Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Historisch dagverhaal der reize van den heer De Lesseps - Zedert het verlaten van den Heer Graaf de la Perouse en - zyne togtgenooten in de haven van St. Pieter & Paulus op - Kamchatka, enz.
Author: Lesseps, Bartholemy  de
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Historisch dagverhaal der reize van den heer De Lesseps - Zedert het verlaten van den Heer Graaf de la Perouse en - zyne togtgenooten in de haven van St. Pieter & Paulus op - Kamchatka, enz." ***


Scanned by Universiteitsbibliotheek Amsterdam (Early Dutch
Books Online)



Opmerkingen van de bewerker:

In deze tekst wordt schuingedrukte tekst weergegeven tussen _lage
streepjes_, en gespatiëerde tekst tussen ~tildes~. Alle klein-kapitalen
uit het originele werk zijn vervangen door HOOFDLETTERS. Superscripts
zijn getranscribeerd als ^{tekst}. [TR] representeert een mongram TR.

Meer opmerkingen zijn te vinden aan het einde van deze tekst.



  HISTORISCH DAGVERHAAL
  DER
  REIZE
  VAN DEN HEER
  _DE LESSEPS_,

  _Zedert het verlaaten van den Heer Graaf de la
  Perouse en zijne togtgenooten in de haven
  van St. Pieter & Paulus op Kamschatka,
  tot op zijne komst in Frankrijk,
  den 17. October 1788._


  NAAR HET FRANSCH.


  EERSTE DEEL.


  [Illustratie]


  _Te ~UTRECHT~_,
  BY B. WILD EN J. ALTHEER,
  1791.



VOORBERICHT.


_De tijtel van dit werk kondigt reeds aan, wat het behelst; waarom zou
ik mij bevlijtigen om het oordeel van den leezer voorinteneemen? zou ik
meer recht op zijne toegeevenheid verkrijgen, wanneer ik hem zou gezegd
hebben, dat ik in den grond geen verwaandheid genoeg bezat om een boek
te willen schrijven? zal mijn verhaal gewichtiger worden, wanneer men
weeten zal, dat ik ’er alleen aan arbeidde uit nood om mijnen leedigen
tijd op eene nuttige en vermaaklijke wijze doortebrengen, en met de
eenigste bedoeling, om aan mijne naastbestaanden het getrouw verslag van
mijnen arbeid en van mijne waarneemingen, geduurende den loop van mijne
reis, overtebrengen? het is gemaklijk te zien, dat ik bij tusschenpoozen
geschreeven heb, en wel met meerdere of mindere zorgvuldigheid, naar
maate het de omstandigheden mij toelieten, of de voorwerpen mij meerder
of minder troffen._

_Door het gevoel mijner onervarenheid opgewekt, heb ik gemeent aan mij
zelfs verschuldigt te zijn, van mij geene gelegenheid, die ter mijner
onderrechting kon dienen, te laaten ontglippen, even als of ik voorzien
had, dat men mij verantwoording zou vergen van mijnen tijd, en van de
kundigheden, die ik in de gelegenheid was van te kunnen verkrijgen;
maar zal uit deeze zorgvuldige naauwkeurigheid, waar aan ik mij gebonden
heb, niet een gebrek van bevalligheid en van verscheidenheid in mijn
verhaal ontstaan?_

_Daarenboven, de gebeurtenissen, die mij zelfs betreffen, waren zodanig
verbonden aan de voorwerpen mijner aanmerkingen, dat mijne eigenliefde
niet bedacht was om deeze bijzonderheden agterwege te laaten: ik heb dus
het verwijt van te veel van mij zelfs gesproken te hebben verdiend; een
gewoonlijke misslag in reizigers van mijne jaaren._

_Behalven deeze verveelende ongeschiktheid, moet ik mij nog beschuldigen
van in veelvuldige herhaalingen vervallen te zijn, die eene meer
geoeffende pen zou vermijd hebben. Vormt men zich niet altoos omtrent
zeekere onderwerpen, en bijzonder in Reisbeschrijvingen, een zekeren
gewoonen stijl? van daar, spreekwijzen en uitdrukkingen, die telkens
wederkomen: om dezelfde voorwerpen te schilderen kan men zich ook alleen
van dezelfde kleuren bedienen._

_Wanneer ik den tweeden dag na mijne ontscheeping in de haven van St.
Pieter en Paulus dit dagverhaal begon, vond ik mij al aanstonds door de
dagtekening belemmerd. Ik bezat geen Franschen Almanak, en ik ging over
om den ouden stijl volgens Russisch gebruik aanteneemen; deeze benam
mij de moeite om geduurig aan het verschil van elf dagen, welke de
nieuwe stijl meerder telt, te denken; maar zedert het, tegens mijne
verwachting, uitgemaakt is, dat dit werk door den druk het licht zoude
zien, heb ik mij beijverd om in de dagtekeningen het gebruik bij ons
aangenomen te herstellen, den nieuwen stijl namelijk, en tot gemak van
den leezer heb ik denzelven op den kant geplaatst. Wat de uitspraak der
Russische, Kamschatsche en andere woorden betreft, moet ik aanmerken,
dat alle de letters duidelijk moeten uitgesprooken worden. Ik heb
getragt, zelfs in het Woordenboek, om de medeklinkers te besnoeijen,
waar van de verwarde zamenloop afschrik verwekt en ook niet altoos
noodzaaklijk is. Deezen algemeenen Regel kan men volgen, de_ kh _moet op
dezelfde wijze uitgesproken worden als de_ ch _der Duitschers, of de_ J
_der Spanjaarden; en de_ ch _als in het Fransch. De laatste
lettergreepen_ oi _en_ in, _moeten uitgesproken worden, als of ze
geschreeven waaren_ oi _en_ ine.

_De bekwaame aardrijkskundige, die alle mogelijke zorg aan mijne kaarten
heeft besteed, heeft ’er mijnen afgelegden weg met eene zo groote
naauwkeurigheid op aangetekend, dat de leezer mij van flap tot flap
volgen kan. Dit heeft mij doen besluiten om in mijn verhaal alle
aantekeningen aftesnijden over de graaden van breedte en lengte._

_Een Kamschatter Caravane in een dorp aankomende, is het onderwerp, dat
ik voor een plaat uitgekoozen heb, om dat die na ’t mij toeschijnt
tergelijker tijd een denkbeeld kan geeven van de yssleeden, van de
verschillende plaatzing der Reizigers in dezelve, en van al het geen
verder ten deezen opzigte merkwaardig is. Aan de zuiverheid der tekening
en aan de juistheid van het graveerstift zal men de bekwaamheid
herkennen van twee te recht vermaarde konstenaars._

_Er blijft mij nog overig om het uitstel, het welk het drukken van dit
dagverhaal heeft ondergaan, te rechtvaardigen. Zonder tegenspraak had ik
het eerder kunnen uitgeeven; mijn pligt zelfs vorderde zulks, maar mijne
erkentenis gebood mij ter zelver tijd, om de terugkomst van den Heer
Graaf de la Perouse aftewachten. Wat betekent mijn reis, zeide ik tot
mij zelfs? Voor het algemeen, is ze niets anders dan een gevolg des
gewichtigen togts van dien Bevelhebber; voor mij, is ze het eerbewijs
van zijn vertrouwen: dubbelde beweegreden bij gevolg om te verlangen,
van aan zijn oordeel de bijzonderheden van mijn verhaal te kunnen
onderwerpen. Mijn eigebelang maakte mij daar van ook eene wet: hoe zeer
zoude ik mij gelukkig geacht hebben, indien hij mij veroorloft had om
mijne reis als een gevolg van de zijne in het licht te geeven, indien
hij mij daar door verwaardigt had om in zijn roem te deelen! dit was,
ik moet het bekennen, het eenig oogmerk van mijn eerzucht en van mijn
uitstel._

_Wat is het treurig voor mij, na een jaar wachtens en ongedulds, nog het
einde mijner hoop te zien verschuiven! Zedert mijn aankomst is ’er geen
dag verlopen, waar in mijne wenschen onze onversaagde Zeelieden van de
Zeekompas, (la Boussole) en de Starremeeter, (l’Astrolabe) niet te rug
geroepen hebben. Wanneer ik mij verbeeldde de zee-en te bewandelen, die
hun nog overbleeven om te doorkruissen, hoe dikwijls heb ik dan niet
gezogt hunne spooren te herkennen, hen van rêe tot rêe te volgen, te
veronderstellen, dat ze hier of daar verversching genooten, en alle de
bogten van hunnen weg aftemeeten._

_Helaas! wanneer, op het oogenblik van ons scheiden op Kamschatka, de
Bevelhebbers onzer Fregatten mij als een verlooren kind droevig in de
armen drukten, wie zou mij toen gezegt hebben, dat ik het eerste mijn
Vaderland moest wederzien? Wie zou mij gezegt hebben, dat verscheiden
van hun ’er nimmer zouden wederkomen, en dat ik binnen weinig tijds
traanen over hun lot zou storten!_

_In der daad, naauwlijks genoot ik de vrugt mijner zending en de
omhelzingen mijner aanverwanten, of het gerugt van de tegenspoeden,
onzen Zeelieden onder weg overkomen, vervulde mijn ziel met bitterheid
en droeffenis. Hij is niet meer, die braave en deugdzaame zeeman[1], de
vriend, de medgezel van onzen Bevelhebber, die man, welken ik beminde en
eerbiedigde, als mijn vader; hij is niet meer, en mijn pen weigert zijn
treurig einde te beschrijven! dog mijne dankbaarheid schept er genoegen
in, om telkens te herhaalen, dat de nagedagtenis zijner deugden en
weldaaden eeuwig in mij leeven zal._

  [1] _De Heer Burggraaf de Langle._

_O leezer, wie gij zijt, vergeef mijner droefheid deeze afgeperste
uitstorting van het hart! Indien gij hem, dien ik beween, hebt gekent,
zult gij uwe weeklagten met de mijne vermengen; zult gij met mij den
Hemel smeeken, dat Hij welhaast ter onzer vertroosting, en tot roem van
Frankrijk, en den Bevelhebber van deezen togt, en die onzer moedige
Argonauten, welke Hij ons nog gespaard heeft, tot ons wederbrenge. In
het oogenblik, waar in ik schrijf, ach! zo eene gunstige wind hunne
scheepen naar onze kusten voortstuuwde...! mogt die wensch mijnes harten
verhoord werden! mogt de dag van de uitgaaf deezes werks ook de dag van
hunne aankomst zijn! als dan zal ik, in de uitbundigheid mijner vreugde,
al het genot der eigeliefde ontwaar worden._

[Illustratie:

  ROUTE
  de M. De Lesseps

  Consul de France

  _Dans la Presqu’Ile de Kamtschatka
  Et le long du Golfe de Pengina, depuis le
  Port de_ S^{t}. Pierre _et_ S^{t}. Paul
  _Jusqu’a_ Yamsk.
]



  REIZE
  VAN DEN HEER
  _DE LESSEPS_.
  UIT
  KAMSCHATKA NAAR FRANKRYK.



INLEIDING.


Naauwlyks bereik ik den ouderdom van vijfentwintig jaaren, en ik ben
reeds aan het gedenkwaardigste tijdstip van mijn leven gekomen. Hoe
lang, hoe gelukkig ook de loopbaan mooge wezen, die ik nog te vervullen
heb, zo twijffel ik echter, of het mijn bestemming wel zal zijn, om
immer in eenen zo roemrijken togt gebruikt te worden als deeze, welke in
dit tijdstip geëindigt word door de twee Fransche Fregatten, het
Zeecompas (_la Boussole_) en de Sterre-meeter (_l’Astrolabe_) het eerste
onder bevel van den Heer Graaf de la Perouse, Opperhoofd van den togt,
en het tweede onder bevel van den Heer Burggraaf de Langle.[2]

  [2] Indien mijne pen deeze twee vermaerde mannen waerdig was, geschikt
  om te samen eene groote onderneeming met de volmaaktste eensgezindheid
  te volbrengen, hoe veel goeds zou ik dan van ieder hunner niet te
  zeggen hebben? dog zedert lang hebben derzelver verrichtingen en de
  algemeene achting hen boven alle lofspraak verheven.

Het belang, ’t welk het gerugt van deeze reis rondom de waereld verwekt
heeft, was veel te openbaar en te algemeen, dan dat men tegenwoordig
niet met zo veel ongeduld als nieuwsgierigheid regtstreeksche
nieuwstijdingen verwachten zoude van die doorluchtige Zee-lieden, welke
door hun Vaderland en door geheel Europa van de Zeën wedergeëischt
worden, die ze doorkruissen.

Wat is het vleijende voor mij, na van den Heer Graaf de la Perouse het
geluk verkreegen te hebben om hem geduurende meer dan twee jaaren te
volgen, nu wederom aan zijne keus de eer verschuldigd te zijn, van te
land zijne brieven in Frankryk overtebrengen! hoe meer ik mijn geluk in
het ontfangen deezer nieuwe proeve van zijn vertrouwen overweeg, hoe
meer ik ook gewaar worde, wat eene diergelijke zending zou vereischen,
en wat mij ontbreekt om die behoorlijk te vervullen: Dog ik moet zonder
twijffel de voorkeur, op mij gevallen, alleen toeschrijven aan de
noodzaaklijkheid om tot die reis iemand te kiezen, die de Russische taal
kon spreeken, en die reeds zijn verblijf in dat Rijk gehouden had.

       *       *       *       *       *


1787. _September_ Te St. Pieter & Paulus.


den 29.


Ik verlaat de Fregatten en ontfang mijne brieven.

Zedert den 6 September 1787 bevonden zich de Fregatten des Konings in de
haven van Avatscha, of van St. Pieter & Paulus[3] gelegen aan het
zuidelijk uiterste van het schier-eiland Kamschatka. Den 29 kreeg ik
bevel om de Astrolabe te verlaaten; den zelfden dag stelde de Heer Graaf
de la Perouse mij zijne brieven en bevelen ter hand. Zijne vriendschap
voor mij vergenoegde zich niet om bij voorraad de geruststellendste
schikkingen te maaken, ten einde mij met zekerheid en spaarzaamheid te
doen reizen, maar dezelve ging zo verre, dat hij bij mijn vertrek mij
zijne waarlijk vaderlijke raadgevingen medegaf, welke eeuwig in mijn
hart zullen gegriffelt blijven. De Heer Burg-graaf de Langle had ook de
goedheid de zijne daar bijtevoegen, die mij niet minder van nut geweest
zijn.

  [3] Deeze Haven word door de Russen genoemt _Petropavlosskaia-haven_.

Hier zij het mij geoorlooft de waare schatting mijner erkentenis te
voldoen aan dien getrouwen deelgenoot der gevaaren en des roems van den
Heer Graaf de la Perouse, die als zijn mededinger in alle de harten en
ook in het mijne aangemerkt word, daar voor dat hij mij onophoudelijk
tot een Vader, Raadgever en Vriend verstrekt heeft.

Des avonds moest ik van onzen Bevelhebber en deszelfs waardigen
medegezel afscheid neemen. Men oordeele, wat ik uitstond, toen ik hen
naar de booten, die op hen wachtten, te rug bragt; ik kon nog spreeken,
nog hen verlaaten; zij omhelsden mij beurtelings, en mijne traanen
leverden hun maar al te zeer bewijzen op van ’t geen ’er in mijn ziel
omging. De Officieren, allen mijne vrienden, die zich aan land bevonden,
ontfingen ook mijn afscheidskus, allen bedroefden zij zich over mij,
allen slaakten zij zuchten voor mijne behoudenis, en verschaften mij die
vertroostingen en hulp, welke de vriendschap hun kon inboezemen. Mijn
smert, wanneer ik van hun scheidde, laat zich niet beschrijven: Men
rukte mij uit hunne armen, en ik vond mij zelven weder in die van den
Heer Colonel Kasloff-Ougremin, Bevelhebber van Okotsk en van Kamschatka,
aan wien de Heer Graaf de la Perouse mij meerder als zijn Zoon, dan wel
als den Officier, die met zijne brieven belast was, had aanbevolen.


Ik blyf onder het toeverzigt van den Heer Kasloff, Russisch Bevelhebber.

Hier beginnen mijne verplichtingen omtrent deezen Russischen
Bevelhebber. Toen kende ik reeds al het beminlijke van deszelfs inborst,
altoos bereidvaardig om dienst te doen, waar over ik zedert zoo veel
reden gehad heb om voldaan te weezen[4], hij spaarde mij alle
aandoeningen met alle mogelijke zorgvuldigheid: ik zag hem met mij
treuren over de verwijdering der booten, die wij nog lang na-öogden; en
wanneer hij mij weder ten zijnent bragt, wendde hij alle moeiten aan om
mij van mijne droevige overdenkingen aftetrekken. Wie zich een denkbeeld
zou willen vormen van de schrikverwekkende gewaarwordingen, die ik in
dit oogenblik ondervond, moet zich tragten in mijne plaats te stellen,
alleen agtergelaaten op deeze bijna onbekende oevers, en vierduizend
mijlen van mijn Vaderland verwijderd: wanneer ik zelfs deezen
verbaazenden afstand niet in aanschouw genomen had, kon nogtans het bar
gezicht deezer kusten mij genoeg aanduiden al het geen ik op mijnen
langen en gevaarlijken togt zou te lijden hebben; eindelijk evenwel
bragt het goed onthaal, ’t geen mij de Inwoonders beweezen, en de
onnoemelijke beleeftheden van den Heer Kasloff en de andere Russische
Officieren te weege, dat ik langzaamerhand minder gevoelig wierd over
het vertrek van mijne landgenooten.

  [4] Na dat hij alle de Persoonen tot deezen togt behoorende met
  beleeftheden overlaaden had, tragtte hij nog daar en boven om onze
  Fregatten van levensmiddelen te voorzien. Niettegenstaande de
  moeijelijkheid om ossen in dit land te bekoomen, bezorgde hij er zeven
  op zijne eigen kosten, en altoos weigerde hij daar voor betaaling te
  ontfangen: het jammerde hem zelfs, dat hij ’er geen meer had kunnen
  geeven.


den 30.


Vertrek van de Fregatten des Konings.

Het zelve had plaats des morgens van den 30 September; de twee Fregatten
gingen met een gunstigen wind, die geduurende verscheide volgende dagen
woei, onder zeil, waar door wij dezelve dien eigen morgen reeds uit het
oog verlooren. Men kan ligt bevroeden, dat ik ze niet zag vertrekken,
zonder voor alle de Officieren en de Vrienden, die ik aan boord liet,
mijne vuurigste en oprechtste smeekingen opwaarts te zenden; treurig en
laatste eerbewijs van mijne erkentenis en verkleeftheid!

De Heer Graaf de la Perouse had mij aanbevolen spoed te maaken; dog ter
zelver tijd had hij mij gelast, (het geen mij mijne genegenheid ook
dadelijk voorschreef,) van onder geen voorwendzel hoe genaamd den Heer
Kasloff te verlaaten: deeze had hem beloofd mij tot Okotsk, de plaats
zijns verblijfs te zullen geleiden, werwaarts hij zich onverwijld
begeeven moest. Ik voelde reeds het geluk van onder zulk een goed
opzicht gesteld te zijn, en ik aarzelde niet om mij blindelings aan den
raad van dien Bevelhebber overtegeeven.


Onmogelijkheid om mij naar Okotsk te begeeven voor den aanvang der
sleedevaart.

Zijn voorneemen was te Bolcheretsk den tijd aftewagten, dat de
sleedevaart kon begonnen worden, welke ons de noodwendige
gerieflijkheden moest bezorgen om de reis naar Okotsk te onderneemen.
Het Jaargetij was toen reeds te ver verloopen om den togt te land te
doen, en de overvaart ter zee was niet minder gevaarlijk; daar en boven
wierd er geen vaartuig in de twee Havens van St. Pieter & Paulus en
Bolcheretsk gevonden.[5]

  [5] Het schijnt, dat geduurende den zomer de zeevaart vrij zeeker is
  en dat dit de eenigste manier is, waar van de reizigers gebruik maaken
  om ter plaatze hunner bestemming te komen.


1787. _October_ Te St. Pieter & Paulus.

De zaaken, die de Heer Kasloff nog te verrichten had, en de
toebereidzelen tot ons vertrek hielden ons nog zes dagen op, het geen
mij zekerheid gaf, dat de Fregatten des Konings niet meer in het geval
waren om weder binnen te komen. Ik maakte van dit toeven gebruik om
mijne bespiegelingen te beginnen, en om mij een weinig uitvoerig de
nodige onderrichting te verschaffen omtrent al het geene, dat mij
omringde. Ik lag mij voor al toe om een juist begrip te verkrijgen van
de baaij Avatscha en van de haven van St. Pieter & Paulus in dezelve.


Beschrijving van de Haven van St. Pieter & Paulus en van een ontwerp
daar toe betrekkelyk.

De Capitein Cook heeft van deeze baaij eene zeer uitgestrekte
beschrijving gegeeven, waar van wij de naauwkeurigheid terstond herkend
hebben. Zedert heeft dezelve eenige veranderingen ondergaan, die men
zegt, dat van veele anderen gevolgt moeten worden, voor al wat de Haven
van St. Pieter & Paulus betreft. In der daad, het is zeer mogelijk, dat
reizigers, welke hier na ons zullen aanlanden, verbaast staan, van er in
plaats van vijf of zes huizen, zo als ze verwagten zouden, eene geheele
stad, van hout gebouwd en vrijwel versterkt, aantetreffen.

Zodanig is ten minsten het ontwerp, het geen, zo als ik van ter zijden
vernomen heb, door den Heer Kasloff, als deszelfs uitvinder,
overgegeeven is, wiens oogmerken niet minder grootsch dan nuttig voor
den dienst van zijne Souveraine zijn. De uitvoering van dit plan zal
niet weinig toebrengen om de vermaardheid van deeze haven te
vermeerderen, reeds beroemd door de vreemde scheepen die er aanlanden,
en die de Koophandel er verder zoude kunnen brengen[6]. Om de
schikkingen tot dit ontwerp wel te bevatten en er het nut van te
waardeeren, heeft men zich alleen maar de uitgestrektheid en de gedaante
van de baaij van Avatscha, en de gelegenheid van de bewuste haven
voortestellen. Wij bezitten er reeds verscheide getrouwe beschrijvingen
van[7] die in handen van de geheele waereld zijn; dus zal ik mij alleen
bepaalen om van dat geene te spreeken, ’t welk het nodige licht omtrent
de denkbeelden van den Heer Kasloff kan verspreiden.

  [6] Het blijkt zelfs, uit het geen de eerste Zeevarende daar van
  bericht hebben, dat ’er geen gemaklijker haven in dit gedeelte van
  Asien te vinden is, zodat het te wenschen zoude zijn, dat zij de
  algemeene stapelplaats des Koophandels van deeze streeken wierd. Dit
  zou des te meer voordeel aanbrengen, om dat de scheepen, die de andere
  havens bezoeken, namelijk die van Bolcheretsk, Nijenei-Kamschatka,
  Tiguil, Jngiga, en zelfs Okotsk, gewoonlijk maar bij geluk de
  schipbreuk ontkomen; het is om die reden, dat de Keizerin uitdruklijk
  alle scheepvaart na den 26 September verboden heeft.

  Dog het geen ik ter zelver tijd vernomen heb, bevestigt nog meer mijn
  verhaal, en heeft welligt het denkbeeld verwekt tot dien nieuwen
  aanbouw.

  Een Engelsch vaartuig, toebehoorende aan den Heer Lanz, Koopman te
  Macao, kwam in het afgeloopen Jaar 1786 in de haven van St. Pieter &
  Paulus ten anker. De Capitein Peters, het bevel op dit Schip voerende,
  deed aan de Russen voorslagen van Koophandel, waar van hier de
  bijzonderheden. Door eene gesloten overeenkomst met een Russisch
  Koopman, genaamt _Schelikhoff_, had hij zich verbonden om den handel
  in dit gedeelte der Staaten van de Keizerin te drijven, en vorderde
  ter waarde van tagtig duizend Roebels aan Koopmanschappen. Het is
  waarschijnlijk dat deeze goederen in Pelterijen zouden bestaan hebben,
  dewelke de Engelschen staat maakten in China te verkoopen, van waar ze
  in ruiling stoffen en andere waaren, voor de Russen geschikt, zouden
  terug gebragt hebben. De handelaar Schelikhoff begaf zich in persoon
  naar St. Petersburg, ten einde daar de goedkeuring van zijne
  Souveraine hier omtrent te verzoeken, welke hij ook verkreeg; dog
  terwijl hij bezig was zich in staat te stellen, om aan de voorwaarden
  van zijne verbintenis te voldoen, wierd hij onderrecht, dat het
  Engelsch Schip op de kusten van het Koper-Eiland vergaan was, wanneer
  het van het Noordwestlijk gedeelte van America naar Kamschatka te rug
  kwam. Volgens alle waarschijnlijkheid was het derwaarts geweest om
  pelterijen, ten einde daar mede zijne lading te beginnen, die het
  vervolgens in de haven van St. Pieter & Paulus zou hebben komen
  aanvullen; men weet, dat slechts twee man van het scheepsvolk behouden
  zijn, namelijk een Portugees en een Neger van Bengalen, als mede, dat
  zij den winter in het Koper-Eiland hebben doorgebracht, van waar een
  Russisch schip hen naar Nijenei-Kamschatka heeft overgebragt: zij
  hebben zich te Bolcheretsk bij ons gevoegt, en de Heer Kasloff is
  voorneemens hen in het aanstaande jaargetij naar St. Petersburg te
  zenden.

  [7] De Heer Graaf de la Perouse heeft met ruim zo veel zorgvuldigheid
  dit plan uitgewerkt, als alle de geenen die ’er voor hem geweest zijn:
  men zal het in het verhaal van zijn reis kunnen zien, het welk voor
  den weetgierigen leezer een nieuwe bron van onderwijs en opheldering
  zal openen.

Men weet, dat de haven van St. Pieter & Paulus aan het noorden van het
inkomen der baaij Avatscha geleegen is, en ten zuiden geslooten word
door eene zeer naauwe landengte, waar op een Ostrog[8] of Kamschattisch
dorp gebouwd is; op eene hoogte ten oosten agter de haven is het huis
van den bevelhebber geplaatst[9], bij wien de Heer Kasloff geduurende
zijn verblijf alhier deszelfs intrek genomen had; nabij dit huis, bijna
in dezelfde rigting, ziet men dat van den Corporaal der bezetting en
verder noordwaards dat van den Sergeant, dewelke na den Commandant de
eenigste persoonen van eenig belang zijn, die men in deeze plaats, zo ze
die naam verdient, noemen kan; regt tegen over het inkomen der haven, op
het afhellen der hoogte, van waar men een meir van eene aanmerkelijke
uitgestrektheid ontdekt, vind men tegenwoordig de overblijfzelen van een
hospitaal, waar van in de reize van Capitein Cook gesprooken word[10].
Beneden deeze overblijfzels, digter bij het strand, heeft men een gebouw
opgeregt, het geen tot een Magazijn of een soort van wapenplaats voor
de bezetting dient, en het welk gestadig door een schildwagt bewaard
word; zie daar in ’t kort den staat, waar in wij de haven van St. Pieter
& Paulus bevonden hebben.

  [8] Het woord _Ostrog_ betekent eigentlyk een omtrek met palissaden
  bebouwt. Men zou deszelfs oorsprong na ik vermeen kunnen afleiden van
  de verschanssingen door de Russen in der haast zamen gesteld, om zich
  in veiligheid te stellen tegens de stroperyen der Inboorlingen, die
  zonder twyffel met ongeduld verdroegen, dat men hun land overweldigde.
  De naam van _Ostrog_ word tegenwoordig aan byna alle de dorpen van
  deeze streeken gegeeven.

  [9] Die Bevelhebber, _Khabaroff_ genaamt, was toen Preporchik, of
  Vaandrig.

  [10] Op eenigen afstand van deeze plaats aan den voet van een boom
  werd Capitein Clerke begraven. Het opschrift dat de Engelschen op zijn
  graf agtergelaaten hebben was op hout en kon dus ligt uitgewischt
  worden. De Heer Graaf de la Perouse, begeerende, dat de naam van
  deezen Zeeman tot de onsterflykheid geraakte, zonder dat men voor de
  guurheid des weders behoefde te vreezen, deed een ander opschrift op
  koper in de plaats stellen.

  Het zal niet onvoeglijk zijn hier te verhaalen, dat onze bevelhebber
  ter zelver tyd onderzoek deed naar de plaats alwaar de vermaarde
  Fransche Sterrekundige de L’Isle de la Croijere begraven was. Hij
  verzogt den Heer Kasloff om de nodige beveelen te geeven ten einde men
  op die plaats een Grafzerk stelde, en daar op een Grafschrift
  plaatste, het welk hij op Koper had doen graveeren, inhoudende de
  lofspraak en de bijzonderheden van den dood onzes landgenoots. Zyne
  begeerte wierd na het vertrek der Fransche Fregatten onder mijn oog
  uitgevoerd.

Dog door de voorgestelde verbeteringen is het onbetwistbaar, dat ze een
plaats van gewicht zou worden; de ingang van de haven zou geslooten of
ten minste bestreeken worden door de vestingwerken. Daarenboven zouden
die dienen om van dien kant de ontworpen stad te dekken, welke ten
grooten deele op het erf van het oude hospitaal, dat is te zeggen,
tusschen de haven en het meir, het welk men van de hoogte ontdekt, zoude
gebouwt worden; men zou insgelijks een batterij plaatzen op de
land-engte, die dat meir van de baaij Avatscha scheid, ten einde daar
door het andere gedeelte van de stad te beschermen. Eindelijk zou
volgens dit zelfde ontwerp het inkomen van de baaij verdedigd worden,
door eene redelijk sterke batterij, op de minst verheven plaats van
derzelver linker oever; en de scheepen in de baaij komende zouden niet
buiten het bereik van het geschut kunnen blijven, uit hoofde der naast
elkander gelegen blinde klippen langs den regter-oever; men ziet er
tegenwoordig op de punt van een rots een batterij van zes of agt
stukken, die gelost is ter begroeting van onze scheepen.

Het is onnodig te zeggen, dat ook dit plan de vermeerdering der
bezetting bevat, die tegenswoordig alleen uit veertig Soldaten of
Cosakken bestaat; zij leeven en zijn gekleed even als de Kamschatters,
alleenlijk dragen zij een sabel, een snaphaan en de patroontasch,
wanneer ze dienst doen; zonder dat zou men ze niet van de Inboorlingen
dan aan hunne gelaatstrekken en taal kunnen onderscheiden.

Wat het Kamschattisch dorp betreft, ’t welk een groot deel van de plaats
uitmaakt, zo als ze thans is, en het geen, gelijk ik reeds gezegt heb,
gevonden word op de landengte, die den ingang der haven sluit, het zelve
bevat niet meer dan dertig of veertig woonplaatzen, zo voor den winter
als zomer geschikt, genaamt _isbas_ en _balagans_; en men rekent in de
geheele plaats, zelfs de bezetting er onder begreepen, niet meer dan ten
hoogsten honderd Inwoonders, zo mannen, als Vrouwen en Kinderen; door
het voornoemde ontwerp wilde men het getal op meer dan vierhonderd
brengen.

Bij deeze bijzonderheden, nopens de haven van St. Pieter & Paulus, en de
werken, die men moet aanleggen tot derzelver verfraaijing, zal ik hier
eenige aanmerkingen laaten volgen over den aart van den grond, de
luchtsgesteldheid & de rivieren.


Aart van den grond.

De oevers der baaij van Avatscha scheenen mij met hooge bergen omgeeven,
waar van eenigen met houtgewas bedekt, en anderen van een vuurspuuwenden
aart zijn[11]. De valeijen leveren een teelt van gewassen op die mij
verbaast heeft; het gras heeft bijna een mans lengte, en de veldbloemen,
gelijk wilde roozen en anderen, die daar onder elkander vermengd zijn,
verspreiden reeds van verre de lieflijkste geuren.

  [11] Vijftien of twintig wersten van de haven word een Vuurspuuwende
  berg gevonden, die door de natuuronderzoekers, tot den togt van den
  Heer Graaf de la Perouze behoorende, bezogt is geworden, en waar van
  in de reis van dien bevelhebber zal gesproken worden. De bewoonders
  van het land hebben my verhaalt, dat er van tijd tot tijd rook
  uitkomt; dog dat de uitwerping, die voormaals dikwijls plaats had,
  zedert verscheide jaaren niet waargenomen is.


Luchtgesteldheid.

Gewoonlijk vallen er geduurende de lente en den herfst zwaare
regenbuijen, en de stormwinden zijn in het laatstgenoemde jaargetij en
in den winter zeer menigvuldig. Deeze is zomtijds ook regenachtig, dog,
niettegenstaande deszelfs langduurigheid, verzekert men echter, dat hij
niet zo buitengewoon streng is, ten minsten in dit zuidelijke gedeelte
van Kamschatka[12]; de sneeuw begint in October te vallen, en de dooij
heeft geen plaats voor April of Maij, dog zelfs in Julij ziet men op de
toppen der hooge bergen, en voornamelijk op de vuurspuuwende, sneeuw
vallen; de zomer is redelijk fraaij, de zwaarste hette duurt zelden
langer dan de zonnestand; de donder word er zeldzaam gehoord en richt
nooit verwoestingen aan; zodanig is de luchtsgesteldheid die ten
naasten bij in alle de streeken van dit gedeelte van het schier-eiland
heerscht.

  [12] De geweldige koude, waar over de Engelschen zich beklaagen, zal
  mogelijk niet zonder voorbeeld zyn, en ik vermeet mij niet dezelve
  tegen te spreeken; dog ’t geen een bewijs zou opleveren, dat de
  gestrengheid van de lucht nogtans zo geweldig niet is, bestaat daar
  in, dat de Inwoonders, die ons voorgesteld worden, als of zij
  geduurende den geheelen winter niet uit hunne onderaardsche wooningen
  of _ijourtes_ durfden koomen, uit vreeze van te bevriezen,
  tegenwoordig in dit zuidelijke gedeelte van het schier-eiland geene
  diergelijke wooningen meer vervaardigen, zo als ik in ’t vervolg
  gelegenheid zal hebben van te verhaalen. Ik stem echter toe, dat de
  koude, die ik geduurende mijn verblijf aldaar ondervonden heb, en die
  met den winter van 1779 kan vergeleeken worden, mij dezelfde
  toegescheenen heeft, als die welke men te St. Petersburg gewaar word:
  dog het geen de Engelschen met zeer veel reeden vreemd gevonden
  hebben, zijn de schrikkelijke orcaanen die zulke dikke en overvloedige
  sneeuwvlaagen aanbrengen, dat het als dan onmogelyk is om uit te gaan,
  of voort te reizen wanneer men op weg is; dit is mij meer dan eens
  overgekomen, gelijk men in ’t vervolg zien zal.


Rivieren welke in de Baaij van Avatscha uitwateren.

Twee Rivieren hebben derzelver uitloop in de baaij van Avatscha,
namelijk, die welke aan de baaij den naam geeft, en die van Paratounka;
ze zijn beide zeer vischrijk; men vind er daar en boven allerlei zoort
van watergevogelte, het welk zo schuuw is, dat men het zelve op geen
vijftig treeden kan naderen; de vaart in deeze rivieren is op den 26
November gestremt, dewijl ze altoos op dit tijdstip vast raaken, en in
het hevigste van den winter, is de baaij zelfs met ijsschotsen bedekt,
die door de zeewinden opgehouden worden, dog zo dra de landwinden
beginnen te waaijen, ontdoet ze zich daar van geheel; de haven van St.
Pieter & Paulus word gewoonlijk door het ijs in de maand Januarij
geslooten.

Ik behoorde hier van de zeden en de gewoontens der Kamschatters te
spreeken, en derzelver huizen of liever hutten, die ze _isbas_ of
_balagans_ noemen, te leeren kennen; dan ik verschuif het behandelen
deezer onderwerpen tot mijn aankomst te Bolcheretsk, alwaar ik hoope
meer tijd en gelegenheid te zullen hebben om dezelve uitvoerig te
beschrijven.


1787. _October_


Vertrek van St. Pieter & Paulus.

Wij vertrokken van de haven van St. Pieter & Paulus op den 7 October,
namelijk de Heer Kasloff[13], de Heeren Schmaleff[14], Vorokhoff[15],
Ivaschkin[16], ik en het gevolg van den Commandant, bestaande uit vier
Sergeanten of Onderofficieren en een gelijk getal Soldaaten; de
Bevelvoerende Officier van de haven voegde zich, waarschijnlijk uit
eerbied voor den Heer Kasloff zijn Opperhoofd, bij ons kleine
gezelschap, en wij begaven ons op baidars[17] t’scheep, om de baaij
over te steeken, en ons naar Paratounka te begeeven, alwaar wij paarden
zouden vinden om onzen weg te vervolgen.

  [13] De Heer Kasloff-Ougrenin is, gelijk ik reeds gezegt heb,
  bevelhebber van Okotsk en van Kamschatka, hij staat onder den
  algemeenen landvoogd, die zijn verblijf te Irkoutsk houd.

  [14] De Heer Schmaleff is Captein-Inspecteur over de Kamschatters, of
  volgens ’t Russisch CAPITAIN ISPRAVNIK in het gebied van Kamschatka,
  het is dezelfde aan wien de Engelschen zo veel verplichting hadden, en
  de goede diensten, die hij ons beweezen heeft, zijn insgelijks
  ontelbaar.

  [15] De Heer Vorokhoff, Geheimschrijver van den bevelhebber, word in
  de regeerings zaaken gebruikt, en heeft den rang van Officier.

  [16] De Heer Ivaschkin is die ongelukkige edelman, van wien de
  Engelschen spreeken, en die in allen opzichte den door hun
  toegezwaaiden lof verdient; het eenvoudig verhaal van zijne rampen is
  genoegzaam om aan ieder leezer medelijden inteboezemen, dog men moet
  hem gezien en bijgewoond hebben, om van de maat des belangs te
  oordeelen, dat men in zijn lot moet stellen.

  Hij was nog geen twintig Jaar, wanneer de Keizerin Elisabeth hem
  Sergeant maakte onder de Préobrajenskoische lijfwacht; hij genoot
  reeds een zeker aanzien aan het Hof, en de vrije toegang welke zijn
  post hem bij zijne Souveraine gaf, opende voor zijne eerzucht de
  glansrijkste loopbaan, wanneer hij eensklaps niet alleen in ongenade
  raakte, en zich van al de vleijende hoop, waar mede hij zich had
  kunnen streelen, beroofd zag, maar daar en boven had hij de smert van
  als de grootste misdaadiger behandeld te worden; hij ontfing de knout,
  de hardste en schandelijkste straf in Rusland; men scheurde hem de
  neusgaten op, en hij wierd daar en boven voor zijn leeven naar
  Kamschatka gebannen. Men weet uit het verhaal der Engelschen alles,
  wat hij geduurende twintig jaaren van de uiterste gestrengheid, waar
  mede men hem behandelde, heeft moeten uitstaan; men dreef dezelve zo
  verre van hem de eerste noodwendigheden te weigeren; hij zou zonder
  twijffel van honger en gebrek omgekomen of tot wanhoop vervallen zijn,
  indien de sterkte van geest en lichaam hem niet ondersteunt had. De
  noodzaaklijkheid van zelfs in zijn nooddruft te voorzien dwong hem,
  echter niet zonder afkeer, van zich onder de Kamschatters in te
  lijven, en geheel derzelver leevenswijze aanteneemen; hij is even als
  die gekleed, en vind in zijn jagt en visscherye zo veel overvloed voor
  zijne behoeftens, dat hij door het verkoopen van het overschot nog
  eenige verzagting in zijn droevig aanzijn kan bekomen; hij woont in
  het Ostrog van Verckneï-Kamschatka, of Opperkamschatka; onder de
  Russen is de oorzaak van eene zo gestrenge straf onbekend; men is
  genegen dezelve aan een misverstand of aan eenige onbescheiden woorden
  toeteschrijven want men kan niet besluiten hem een misdaad
  toetekennen. Het schijnt dat men te rug gekomen is van de voorgewende
  ijslijkheid zijner misdaad; men heeft zedert kort de plaats zijner
  ballingschap willen veranderen, en hem voorgeslaagen van te Yakoutsk
  zijn woonplaats te neemen, leverende deeze Stad meer middelen op ter
  voldoening van de nooddruft en ter veraangenaaming des leevens; dog
  die ongelukkige banneling, die tans omtrent zestig à vyf en zestig
  Jaar oud is, heeft die vergunning geweigerd, willende, volgens zyn
  zeggen, de afschuuwelijke tekenen van zijne onteering niet gaan ten
  toon stellen, nog ten tweedenmaale schaamrood worden over de
  schrikkelijke straf die hij ondergaan heeft; hij heeft liever
  verkoozen onder zijne Kamschatters te blijven leeven, niets meer
  begeerende dan vreedzaam zijne weinige overige dagen, in ’t midden der
  geenen die zijne eerlijkheid kennen, doortebrengen, en stervende de
  algemeene achting en vriendschap, die hij zo rechtmatig geniet,
  wegtedraagen.

  Door het verhaal der Engelschen opgewekt, toonde de Heer Graaf de la
  Pérouse een sterk verlangen om dien ongelukkigen te zien, die hem van
  ’t eerste oogenblik af aan de levendigste belangneeming inboezemde.
  Hij ontfing hem aan zijn boord en aan zijn tafel, de menschlievendheid
  van onzen bevelhebber bepaalde zich niet alleen tot deernis met zijne
  rampen, maar ze bevlijtigde zich om dezelve te verzagten, met hem dat
  geene agter te laaten het welk hem ons verblijf kon doen herdenken, en
  daar door bewijzen te geeven, dat de Engelschen de eenigste
  vreemdelingen niet zijn, welke deel in zijn droevig lot genomen
  hebben.

  [17] De BAIDARS zijn bijna van een gelijk maakzel als onze booten, als
  alleen dat de boorden gemaakt zijn van planken van vier, vijf à zes
  duimen, welke de een aan den anderen gevoegt zijn met banden van
  willige takken of touwen, men kalfatert ze met boom-mosch; de baidars
  zijn de eenigste vaartuigen welke dienen om de Kourilische eilanden te
  bevaaren: ze worden gewoonlijk geroeid, men kan er echter ook een zeil
  aan vast maaken.


Aankomst en verblijf te Paratounka.

Wij kwamen in vijf of zes uuren aan dat dorp, alwaar de Priester[18] of
de Pastoor van dat district woont, en waar men ook de Kerk vind[19],
zijn huis diende ons voor een herberg; en wij wierden er zeer wel
ontfangen, dog naauwlijks waaren wij ’er binnen getreden, of ’er viel zo
eene geweldige regen, dat wij genoodzaakt waaren langer dan wij meenden
daar ons verblijf te houden.

  [18] Zijn naam is FEODOR VERESCHAGUIN; hij is zijn oudsten Broeder
  Romanoff Vereschaguin opgevolgd, die zo veel goeds aan den Capitein
  Clerke bewees, en dien ik zedert te Bolcheretsk gevonden heb.

  [19] Zijn voorganger had aan de Engelschen verhaalt, dat deeze
  parochie onverwijld naar het dorp van St. Pieter & Paulus zou
  overgebragt worden, dog deeze verplaatzing zal niet geschieden dan met
  de uitvoering van het ontwerp omtrent de haven; het is hier de plaats
  om optemerken, dat de Engelschen verzuimt hebben aantetekenen, dat ’er
  eertijds een Kerk te St. Pieter en Paulus gevonden wierd, en dat men
  den grond daarvan aangewezen vind door een soort van grafplaats, die
  ’er een deel van uitmaakte.


1787. _October_ Te Paratounka.

Ik maakte van deeze korte tusschenpoos met allen ijver gebruik, om
eenige dier voorwerpen te beschrijven, welke ik uitgesteld had te
behandelen tot mijn aankomst te Bolcheretsk, alwaar ik mogelijk nog
andere zal aantreffen die niet minder belangrijk zijn.


Beschrijving van dat Dorp.

Het dorp Paratounka is gelegen aan den oever der rivier van deezen naam,
omtrent twee uuren van deszelfs mond[20]. Dit dorp is weinig meerder
bevolkt dan dat van St. Pieter & Paulus; de kinderziekte heeft
voornamelijk in deeze plaats ijsselijke verwoestingen aangericht; het
getal der Balagans en Isbas, die ik ’er gezien heb, is mij ten naasten
bij het zelfde voorgekomen als te Petropavlofska[21].

  [20] Deeze rivier ontlast zich, gelijk ik reeds gezegt heb, in de
  baaij van Avatscha; de banken, die ’er bij een laage zee droog loopen,
  maaken het inkomen als dan ondoenlijk; zelfs is het met een volle zee
  zeer moeijelijk.

  [21] Wanneer ik voor deeze Kamschatsche huizen stil stond, heb ik mij
  dikwils op derzelver gezicht de versmaadende verbaazing van onze
  Fransche Sybariten voorgesteld, den eenen zo trotsch op deszelfs
  uitgestrekte paleizen, den ander zo jaloersch van zijne fraaije en
  opgeschikte kleine vertrekjes, waar in de kunst van verciering alléén
  voor de vergezogte pracht in huisraad moet wijken: mij dagt ik hoorde
  hen uitroepen: hoe is het mogelijk, dat menschen deeze elendige hutten
  kunnen bewoonen? en nogtans is een Kamschatter onder zulk een stulp,
  waar van de bouworde tot de eerste jaaren der waereld schijnt te
  behooren, niet ongelukkig; hij leeft daar gerust met zijn gezin, hij
  geniet ten minsten het geluk van weinig behoeftens te kennen, daar
  door zelfs is hij minder nooddruftig, en mist alle voorwerpen waar
  mede hij zijn staat zou kunnen vergelijken.


Wooningen der Kamschatters.

De Kamschatters bewoonen des zomers de eersten en des winters begeeven
zij zich in de laatsten. Daar men ze ongevoelig wil opleiden om meer en
meer gelijk aan de Russische boeren te worden, en op eene gezonder
manier te woonen, zo heeft men in dit zuidelijk gedeelte van Kamschatka
verbooden, om in ’t vervolg ijourtes of onderaardsche wooningen zamen te
stellen; ze zijn ’er tans allen uitgeroeid[22], en men vind ’er niets
meer van dan eenige spooren, zijnde het binnenste toegevuld, terwijl ze
van buiten het voorkomen hadden als de breede daken van onze ijskelders.

  [22] Ik heb ’er eenigen tijd daar na in het Noordelijke gedeelte ook
  gevonden, en er een naauwkeuriger denkbeeld van kunnen vormen, ’t welk
  ik aangetekend heb.


Beschrijving der Balagans.

De Balagans staan boven den grond op verscheiden stijlen, op gelijke
afstanden geplaatst, en van twaalf à dertien voeten hoog; deeze boersche
Colonnade dient ter ondersteuning van een plat gemaakt van in elkander
gevoegde balkjes bedekt met kleiaarde; dit strekt tot een vloer aan het
geheele gebouw, het welk in een dak van een kegelachtige form bestaat,
bedekt met een soort van stroo of verdroogt gras, uitgespreid op lange
sparren, die zich aan de kruin vereenigen, en die op verscheiden
dwarsbalken leggen; deeze top of dit dak maakt te gelijk de eerste en
tweede verdieping; ze vormt het geheele verblijf, namelijk één vertrek:
een gat in het dak geeft doortogt aan den rook, wanneer het vuur
aangestoken word om de spijzen te bereiden; deeze keuken word als dan
vervaardigt in het midden van de kamer, waar in ze eeten, zich
nederleggen en onder elkander slaapen, zonder de minste tegenzin of
bekommernis. In die vertrekken ziet men geen vensters; men vind ’er
niets anders dan eene zo laage en naauwe deur, dat ze naauwlijks het
licht doorlaat; de trap is als het huis; het is een balk, of liever een
zeer plomp ingekipte boom, waar van het eene einde op den grond rust en
het andere de hoogte van den vloer der hut bereikt; ze komt tot aan den
hoek van de deur, gelijk met een soort van open gallerij die voorwaards
uitkomt, deeze boom heeft zijne rondte behouden, en vertoont op den
eenen kant van deszelfs oppervlakte iets, het welk ik geen trappen kan
noemen, uit hoofde dat ze zo ongemaklijk zijn, dat ik meer dan eens
gedagt heb ’er den hals op te breeken. In der daad, wanneer deeze
vervloekte trap onder de voeten van hun, welke ’er niet aan gewoon zijn,
begint te draaijen, is het onmogelijk het evenwicht te bewaaren, men
moet noodwendig op de aarde vallen, en men loopt min of meer gevaar,
naar maate van deszelfs hoogte. Wil men van buiten te kennen geeven, dat
’er niemand t’huis is, keert men de trap met de treeden naar onder.

Het gemak kan aan deeze Volkeren het denkbeeld ingeboezemd hebben, om
deeze vreemde wooningen zamentestellen, derzelver leevenswijs maakt hun
die noodzaaklijk en gerieflijk; de drooge vis, hun voornaamste voedzel,
als mede dat van hunne honden zijnde, hebben zij om die te droogen,
gelijk ook voor hun winters-voorraad, een plaats nodig die voor de zon
beschut is, en waar nogtans de lucht van alle kanten kan doorspeelen;
deeze plaats vinden zij onder deeze colonnade of boersche gallerij ’t
welk het binnenste gedeelte der balagans uitmaakt. Hier hangen zij hunne
visch aan de zoldering of vloer van het gebouw, of aan zulke verhevene
plaatzen als nodig is, om ze voor de verslindende honden te bewaaren,
die altoos hongerig gehouden worden tot nut van den dienst; deeze honden
dienen bij de Kamschatters tot de sleedevaart, de besten[23] dat is te
zeggen, de beesten hebben geen andere stal dan dat soort van overdekte
gallerij waar van ik zo even gesprooken heb; ze zijn aan de pijlaaren of
stijlen, die ter ondersteuning van ’t gebouw dienen, vastgemaakt. Ziet
daar, zo ’t mij toeschijnt, al het nut opgegeeven, ’t welk ’er in de
zamenstelling van hunne balagans of zomerwooningen gelegen is.

  [23] Daar ik spoedig in het geval zal weezen van er gebruik van te
  moeten maaken, zal ik tot dien tijd wachten om ze te beschrijven.


Beschrijving der Isbas.

De winterwooningen zijn minder zonderling, zij zouden volmaakt na de
huizen der Russische boeren gelijken, indien ze zo groot waaren. Deeze
zijn reeds zo dikwils beschreeven, dat een ieder ten naasten bij kan
weeten, hoedanig ze gebouwt en verdeelt zijn; het is bekend, dat deeze
isbas alle van hout zijn, dat is te zeggen, dat ze bestaan uit vlak op
den anderen gelegde boomen, die ’er de muuren van uitmaaken, waar van de
openingen met mosch gevult zijn. Derzelver dak heeft de rigting van de
boere hutten in Frankrijk: het is met een grof gras of biezen gedekt, en
somtijds ook met planken; het binnenste word door twee vertrekken
afgedeeld, en ééne kagchel verwarmt door deszelfs plaatzing die beide,
ze dient ook tot een schoorsteen voor de keuken. Ter wederzijde van de
grootste deezer kamers zijn breede banken, die daar blijven staan,
geplaatst, en somtijds ook eene slegte slaapstede van planken gemaakt en
met beerehuiden bedekt. Dit is het bed van de hoofden des huisgezins, en
de vrouwen, die in deeze woeste streeken slaavinnen van haare mannen
zijn en het zwaarste werk verrichten, moeten zich gelukkig achten
wanneer ze daar op rusten kunnen.

Behalven deeze banken en dit bed, vind men ’er nog een tafel en een
groot getal beelden van verschillende heiligen, waar meede de
Kamschatters hunne vertrekken vercieren, en waar op zij zoo eergierig
zijn als de meesten van onze beroemdste kenners op het ten toon stellen
hunner prachtige schilderstukken.

Men kan wel begrijpen dat de vensters nog breed nog hoog zijn: de ruiten
zijn van zalmvellen of blaazen van verschillende dieren, of van
toebereide zeewolven gorgels, zomtijds zelfs van talkbladen, het geen
zeer zeldzaam is en een soort van pracht aankondigt. Deeze visch-vellen
zijn zodanig afgeschrapt en toebereid, dat ze doorschijnend zijn en een
weinig daglicht in het vertrek geeven[24], dog ’er ontbreekt veel aan
om ’er de voorwerpen door te kunnen onderscheiden. De bladen van talk
zijn helderder en komen nader aan het glas, echter zijn ze niet
doorschijnende genoeg om van buiten te zien het geen van binnen omgaat;
men kan begrijpen dat dit geen ongemak is voor zulke laage huizen.

  [24] Dit geeft het zelfde uitwerkzel als het geolied papier in de
  vensters van de fabrieken in Frankrijk.


Opperhoofd of Rechter van ieder Ostrog.

Ieder Kamschattisch dorp word bestiert door een hoofd, genaamt _toijon_;
dit soort van regeerings-persoon word door de landzaaten verkooren, bij
meerderheid van stemmen: de Russen hebben hun dit voorrecht laaten
behouden, dog ze verplichten hen om de keus door het rechtsgebied van
het Landschap te doen goedkeuren; die toijon is dus maar een boer, even
als die geenen welke hij richt en bestiert, hij heeft niets
onderscheidends en doet het zelfde werk als zijne onderhoorigen; hij is
bijzonder gelast met de bewaaring der goede order, en met de uitvoering
der beveelen van de regeering; hij heeft daar en boven, onder de zijnen,
een ander Kamschatter volgens zijn keus, om hem te helpen of zijn plaats
te bekleeden in de uitvoering van zijne bediening; deeze onder-toijon
word genaamt _ijesaoul_, een Cosaksche eertitul, welken de Kamschatters
zedert de komst der Cosakken in dit schier-eiland aangenomen hebben, en
die, bij de laatsten, het tweede hoofd van derzelver bende of horde
betekent; men moet hier bijvoegen, dat wanneer het gedrag deezer
hoofden slegt is, of de klachten van hunne onderhoorigen verwekt, de
Russische Officieren, gesteld om die klachten te ontfangen, of de andere
door de Regeering aangestelde Rechtbanken, aanstonds deeze toijons van
hunne bediening afzetten, en anderen benoemen, die aan de Kamschatters,
welken het recht hebben om ze voortestellen, aangenaamer zijn.


Den 8.

De regen voortduurende konden wij ons nog niet weder op reis begeeven,
dog mijne nieuwsgierigheid vervoerde mij om een oogenblik van den dag te
neemen ten einde eene wandeling door het dorp Paratounka te doen, en
deszelfs omgeleegen streeken van nader bij te bezichtigen.


Aanmerkingen over de kerk en de omgeleegen streeken van Paratounka.

Ik begaf mij eerst naar de Kerk, die ik van hout gebouwd vond, en in
denzelfden smaak vercierd als die der Russische dorpen; ik zag er de
wapens van den Capitein Clerke, door den Heer Webber geschilderd, en het
Engelsch bijschrift op den dood van dien waardigen opvolger van Capitein
Cook, ze duid ook deszelfs begraafplaats te St. Pieter & Paulus aan.

Geduurende het verblijf der Fransche Fregatten in die haven, was ik eens
bij gelegenheid van een Jagtpartij met den Heer Burggraaf de Langle ten
Paratounka geweest; bij onze terugkomst sprak hij mij over verscheidene
andere belangrijke zaaken, die hij in deeze kerk had waargenomen en
dewelke mij geheel ontsnapt waaren; deeze bestonden, zo veel als ik mij
kan herinneren, in verscheide de offerhanden, die daar volgens zijn
zeggen door eenige der eerste zeevarende, welke aldaar schipbreuk
geleeden hadden geplaatst waaren. Ik had mij wel voorgesteld om dezelve
bij mijn tweede bezoek van deeze parochie nategaan, dog ’t zij, dat mij
mijn geheugen kwalijk gediend heeft, of dat ik in dat onderzoek te veel
haast gemaakt heb, als hebbende daar aan maar weinig tijds kunnen
besteeden, ik heb daar altans niets van kunnen ontdekken.

Het dorp is van een bosch omringt; ik ging het dwars door langs de
rivier, en ik ontdekte eene zeer groote vlakte, welke zich ten noorden
en ten oosten tot aan de bergen van Petropavlofska uitstrekte; deeze
keten eindigt ten zuiden en ten westen, door die, waar van de berg van
Paratounka een gedeelte uitmaakt, en die maar vijf a zes wersten[25] van
het dorp van dien naam afgelegen is; men vind dikwerf aan de oevers der
rivieren die door deeze vlakte slingeren, versche spooren van beeren,
die ’er in gaan om de visschen, waar van ze overvloedig voorzien zijn,
te vangen en opte-eeten; de bewoonders verhaalen van menigmaal tot
vijftien a twintig van die dieren bij elkander gezien te hebben; ook
zijn ze zeker, wanneer zij op dezelve ter jagt gaan, van er ten minsten
één of twee in den tijd van vierentwintig uuren t’huis te zullen
brengen. Ik zal welhaast gelegenheid hebben van hunne jagt en wapenen te
spreeken.

  [25] _Een_ WERST _word thans op vijf honderd roeden bereekend._


Den 9.


Vertrek van Paratounka.

Wij verlieten Paratounka, en hervatteden onze reis; een twintigtal
paarden was voor ons en ons reis-goed, dat van weinig belang was,
genoegzaam; hebbende den Heer Kasloff de voorzorg gebruikt van er een
groot getal van te water te zenden tot aan het dorp van Koriaki; de
rivier Avatscha stroomt niet hooger, en is niet verder vaarbaar dan tot
aan dit dorp, ook is men verplicht van kleine schuitjes genaamt _batts_
gebruik te maaken; de baidars alleen dienende om de baaij van Avatscha
overtesteeken, en niet verder kunnende komen dan tot aan den mond van de
rivier van deezen naam, zo laaden ze aldaar derzelver vragt in deeze
batts of praauwen over, welke men genoodzaakt is uit hoofde van
derzelver ondiepte en de snelheid der rivier met boomen voort te doen
gaan; aldus kwamen onze goederen te Koriaki aan.

Wat ons betreft, na dat wij de rivier van Paratounka doorgewaad en er
eenige armen van langs gereeden hadden, verlieten wij dezelve, om
andere beplante en minder vlakke, dog gemaklijker wegen inteslaan; wij
reisden meest altoos door valeijen, en hadden maar twee bergen te
beklimmen; onze paarden deeden deezen togt, niettegenstaande derzelver
last, zeer gemaklijk; in ’t kort, wij hadden geen reden van ons een
oogenblik, geduurende onze geheele reis, over het weder te beklaagen,
het was zo fraaij, dat ik haast begon te gelooven, dat men mij de
gestrengheid van de lucht vergroot had, dog weinig tijds daar na
bevestigde de ondervinding maar al te zeer, het geen men mij had gezegt,
en in ’t vervolg van mijne reis had ik gelegenheid genoeg van mij aan de
doordringendste nevels te gewennen; overgelukkig, wanneer ik in ’t
midden van het Ys en de Sneeuw niet nog daar en boven met het geweld der
dwarlwinden en stormen te worstelen had.


1787. _October_


Aankomst te Koriaki.

Wij besteeden omtrent zes a zeven uuren om ons naar het dorp van Koriaki
te begeeven, het welk na ik er van heb kunnen oordeelen, agtendertig a
veertig wersten van Paratounka afgeleegen is; daar naauwlijks aangekomen
zijnde, moesten wij in het huis van den toijon vlugten, om ons voor den
regen te beveiligen; deeze ruimde zijn Isba voor den Heer Kasloff, en
wij bragten ’er den nagt door.


Beschrijving van dit Ostrog.

Het dorp van Koriaki is in het midden van een Kreupel-bosch, en aan den
oever van de rivier Avatscha gelegen, die daar ter plaatze veel enger
word; vijf of zes Isbas, en het dubbeld of op zijn hoogst het drievoudig
getal van Balagans maaken dit dorp uit, het welk veel na dat van
Paratounka gelijkt, als alleen dat het zo groot niet is, en dat het geen
Parochie heeft. Ik moet hier aanmerken, dat in ’t algemeen de dorpen van
zo weinig belang geene Kerken hebben.


Den 10.


Vertrek van Koriaki.

Den volgenden dag steegen wij wederom te paard, en namen den weg naar
Natchikin, zijnde een ander dorp op den weg van Bolcheretsk gelegen; wij
moesten ons eenige dagen in deszelfs omtrek ophouden om van de baden
aldaar gebruik te maaken, die de Heer Kasloff ten zijnen kosten, (tot
nut en vermaak van al de Inwoonders,) op heete bronnen, die men daar
aantreft, had doen aanleggen, en die ik al aanstonds nader zal kenbaar
maaken; de weg van Koriaki tot Natchikin is redelijk gemaklijk, en wij
reeden zonder moeite alle de kleine beekjes of bronnen door, die van de
bergen afdaalden, langs den voet van welke wij voorbijtrokken; Na drie
vierde van den weg afgelegt te hebben, vonden wij de Bolchaïareka[26];
ze scheen mij, na derzelver breedte ter deezer plaats, van omtrent vijf
a zes roeden, zich in het Oost-Noord-Oosten veel te verlengen; wij
reeden ze geduurende eenigen tijd langs, tot dat wij een kleinen berg
zagen, die ze ons deed verlaaten, terwijl wij het dorp naderden; de
geweldige regen, die ’er viel, wanneer wij van Koriaki vertrokken, was
kort daar aan opgehouden; dog de wind in het Noordwesten geloopen
zijnde, wierd de lucht zeer bezet en wij hadden sneeuw in overvloed; ze
overviel ons, wanneer wij nog meer dan twee derde van onze reis hadden
afteleggen, en duurde tot op onze aankomst. Ik had tijds genoeg om
optemerken, dat de sneeuw reeds de bergen bedekte, zelfs de min
verhevene, op dewelke ze tot eene zeekere hoogte eene gelijke lijn
beschreef, onder welke ze nog niet scheen te kunnen blijven leggen; wij
doorwaadden de Bolchaïa-reka, en wij vonden aan de andere zijde het dorp
van Natchikin, alwaar ik zes of zeven Isbas, en een twintigtal Balagans,
van het zelfde soort als ik reeds gezien had, aantrof; wij verbleeven
’er niet, dewijl de Heer Kasloff besloot zich terstond naar zijne baden
te begeeven, waar na ik zo uit nieuwsgierigheid als uit noodzaaklijkheid
zeer verlangde.

  [26] _Deeze naam betekent in ’t Russisch_, GROOTE RIVIER.


1787. _October_ De baden en heete bronnen van Natchikin.


Aankomst en verblijf bij de baden van Natchikin.

De sneeuw had mijne kleederen doorvogtigt, en met de rivier
doorterijden, die vrij diep was, waaren mijne voeten en beenen zeer nat
geworden. Ik verlangde dus om van kleeding te veranderen, dog aan de
baden komende, was ons reisgoed nog niet aangekomen; wij zogten ons te
droogen, door op ’t oogenblik een wandeling in den omtrek te gaan doen,
en tevens terstond de belangrijke voorwerpen, die ik daar verwachtte, te
beschouwen; alles wat mijn oog aantrof bekoorde mij, dog de vogtigheid
van de plaats, gevoegd bij die, welke wij reeds ondervonden, verkleumde
ons geheel, en deed ons de wandeling staaken. Bij onze terugkomst
ontmoeteden wij nieuwe zwaarigheden, die ons ongeduldig maakten. In de
onmogelijkheid zijnde van ons te verschoonen of te verwarmen, vonden wij
nog ons reisgoed niet. Tot overmaat van tegenspoed was de plaats, waar
wij onzen optrek genomen hadden, zeer vogtig, en hoewel dezelve vrij
digt was, scheen de wind echter van alle kanten ons aantevallen. De Heer
Kasloff ging zich baden, het geen hem spoedig herstelde, dog ik zijn
voorbeeld niet durvende volgen, zag ik mij genoodzaakt de aankomst van
ons reisgoed aftewachten. Ik was zodanig van de koude doordrongen, dat
ik den nagt al rillende doorbragt.


Den 11.

Den volgenden dag nam ik op mijn beurt een proef van deeze baden, en ik
kan zeggen dat ’er geene mij immer zo veel vermaaks, of zo veel goeds
veroorzaakten; dog ik moet aanstonds overgaan om den oorsprong dezer
warme wateren, en de gelegenheid van de badstoof te beschrijven.


Beschrijving der warme bronnen van Natchikin.

Dezelve worden twee wersten ten noorden van het dorp gevonden, en
omtrent vijf of zes honderd treeden van den oever der Bolchaïa-reka, die
men ten tweeden maale moet overtrekken om aan de baden te komen, uit
hoofde van de bogt, die ze agter het dorp maakt. Een dikke en geduurige
damp verheft zich boven deeze wateren, die al bruisschende of kookende
ontspringen uit eenen berg, die een weinig steil is, en drie honderd
treeden ten oosten van de plaats, waar de baden zijn, afgelegen is. Bij
derzelver val, die zich Oost-en-Westwaards uitstrekt, vormen ze een
klein beekje van één en een half voet diepte, en van zes a zeven voeten
breedte. Op een weinig afstands van de Bolchaïa-reka ontmoet dit beekje
een ander, welke te zamen in deeze rivier vallen, omtrent agt a negen
honderd treeden van den oorsprong dezer warme wateren, alwaar het zelve
zo heet is, dat men onmogelijk de hand er een halve minuut in kan
houden.


Beschrijving der baden.

De Heer Kasloff heeft de voorzorg gebruikt om deszelfs baden, op de
gemaklijkste gelegenheid, en daar, waar het water de gematigdste hette
heeft, te doen plaatzen; in het midden van de beek heeft hij zijn
gebouw van hout doen vervaardigen in evenredigheid van agt voeten
breedte, op zestien voeten lengte; het binnenste is in twee vertrekjes
afgedeeld, zijnde ieder van zes a zeven voeten in ’t vierkant, en ook
van die hoogte. In het eene naar den kant van den oorsprong gelegen, en
onder ’t welk het water bij gevolg de meeste hette heeft, baad men zich;
het ander dient alleen tot een plaats om zich te kleden voor hun, die in
het bad gaan; zij vinden tot dat einde breede banken boven de
oppervlakte van ’t water, en men heeft in ’t midden een zekere ruimte
gelaaten, alwaar men, zo men ’t begeert, zich nog wasschen kan; dit
namelijk maakt het zeer aangenaam, dat de hette des waters zich
genoegzaam in dit vertrek verspreid, om te beletten, dat men niet koud
word, en dat dezelve zodanig het ligchaam doordringt, dat men die warmte
zelfs buiten het bad geduurende een uur of twee behoud.


Zamenstelling van onze Wooningen bij deeze baden.

Wij hielden ons verblijf bij deeze baden in twee zoorten van schuuren,
bedekt met stroo, waar van het timmerwerk uit boomen en takken bestont;
ze waaren voor onze aankomst, ten onzen gebruike, en in zo weinig tijds
vervaardigt, dat, wanneer men ’t mij verhaalde, ik moeite had om het te
begrijpen, maar welhaast wierd ik door het gezicht er van overtuigd; die
geen, welk aan ’t zuiden van de beek stond, te klein en te vogtig
bevonden zijnde, gaf de Heer Kasloff bevel, om een ander van drie a vier
roeden groot, aan den anderen kant, alwaar de grond minder moerassig
was, te vervaardigen, dit was ’t werk van één dag, des avonds was ze in
gereedheid, hoe zeer men er nog daarenboven een trap bij gemaakt had,
die de gemeenschap van deeze schuur met de badstoof, waar van de deur
naar ’t noorden staat, gemaklijk maakt.


Den 14.

De koude ons verblijf geduurende den nagt onverdraaglijk gemaakt
hebbende, besloot de Heer Kasloff om het zelve vier dagen na onze
aankomst te verlaaten; wij keerden te rug naar het dorp bij den toijon,
dog de aanloklijkheid deezer baden trok ons dagelijks meer tweemaal, dan
eens, derwaarts, en wij kwamen er bijna nooit zonder ons te baden.

De verscheiden aanbouwingen, welke de Heer Kasloff tot meerder gemak van
zijne inrichting deed vervaardigen, hielden ons nog twee dagen op; dees
menschlievende bevelhebber, bezield door de zucht van wel te doen,
genoot het vermaak van aan zijne arme Kamschatters, zo wel heilzaame,
als aangenaame baden, bezorgt te hebben; derzelver weinige verlichting,
of misschien hunne onbezorgdheid, zou hen zonder zijne hulp daar van
beroofd hebben, niettegenstaande het onbepaald vertrouwen, het welk zij
in deeze warme bronnen stelden tot geneezing van veele kwaalen[27]. Dit
maakte den Heer Kasloff begeerig om de eigenschappen van deeze wateren
te leeren kennen, hij stelde mij voor, om de ontbinding daar van zamen
te onderneemen, met behulp van zekere onderrichting, die hem tot dat
einde gegeeven was; maar voor en aleer ik van onze bevinding verslag
doe, acht ik het nodig om hier deeze handleiding uitteschrijven, ten
einde mij de middelen te herinneren, die wij daartoe gebruikt hebben.

  [27] Voorheen durfden zij deeze bronnen en ook de vuurspuuwende bergen
  niet naderen, dewijl ze zich verbeelden, dat daar helsche geesten hun
  verblijf hielden.


Onderrichting om deeze heete wateren te ontbinden.

„De wateren kunnen in ’t algemeen in zich bevatten

„1. Vaste lucht, en als dan hebben ze eenen prikkelenden en zuurachtigen
smaak, even als limonade zonder suiker.

„2. Yzer of Koper-deelen, wanneer ze van eenen zamentrekkenden en
onaangenaamen smaak zijn, ten naasten bij als inkt.

„3. Zwavel of Zwavelachtige dampen, en in dat geval is de smaak zeer
walgachtig, even als van een gebroeid en bedorven hoender-eij.

„4. Vitriool, Zee of Alkalisch Zout.

„5. En Eindelijk aardachtige deelen.


_Vaste Lucht._

„Om de vaste lucht te onderscheiden, is de smaak gedeeltelijk
genoegzaam, dog wanneer men in het water sap van tournesol giet, neemt
het zelve naar maate van de menigte vaste lucht, welke het in zich
bevat, eene meerdere of mindere roode couleur aan.


_Yzer-Deelen._

„Het Yzer ontdekt zich door middel van de galnoot, of door een brandbaar
alkali; de galnoot in water gedaan, dat met Yzer-achtige deelen bezet
is, geeft aan het zelve een purpere-violet- of zwarte couleur; en het
brandbaar alkali daar in gedaan zijnde geeft op het oogenblik Berlijnsch
blaauw.


_Koper-Deelen._

„Het Koper word kenbaar door bijvoeging van het brandbaar, of vlug
alkalisch zout, het eerste verwt Koperachtig water in bruin-rood, en het
tweede in blaauw; het tweede is nogtans zekerder dan het eerste, om
reden dat het vlug alkalisch zout alleen het koper, en niet het ijzer
doet zinken.


_De Zwavel._

„Men verkrijgt de Zwavel en Zwavelachtige dampen, wanneer men in ’t
water giet, 1. Salpeterzuur; indien ’er zich dan een geel of witachtige
droessem in vertoont, heeft men Zwavel, en ter zelver tijd bemerkt men
een uitwaasseming en verspreiding van eenen Zwavelachtigen reuk. 2.
Eenige druppels bijtend sublimaat; zo er als dan een wit zinkzel
verschijnt, bevat het water alleen Zwaveldampen; en alleen zwavel,
wanneer het gezonkene zwart is.


_Vitriool-Zouten._

„Het water kan Vitrioolzout in zich bevatten, dat is te zeggen, zouten,
voortspruitende uit de zamenvoeging van Vitriool-Zuur met
Kalkachtig-Aard-Yzer-Koper, of met een Alkalisch Zout; men word het
Vitrioolzuur gewaar, wanneer men ’er eenige druppels opgeloste
zwaarwegende aarde (terre pesante) ingiet; want als dan ziet men een
drabbig zinkzel gebooren worden, dat langzaam op den bodem van het glas
nedervalt.


_Zee-Zout._

„Men kan ras gewaar worden, of het water Zee-Zout in zich bevat, wanneer
men ’er eenige druppels opgelost zilver ingiet, aanstonds zal zich een
wit zinkzel ontdekken, even als gestremde melk, het geen op het laatst
een donker violet couleur verkrijgt.


_Vast Alkalisch-Zout._

„Het water bevat een vast Alkalisch Zout, wanneer ’er door het bijdoen
van eenige druppels ontbonden bijtend sublimaat, vrij spoedig een
roodachtig bezinkzel ontstaat.


_Kalkachtige Aarde._

„Ook kan het water verzeld zijn van Kalkachtige Aarde en Magnesia;
eenige druppelen zuur van suijker in het water gedaan, doen de
Kalkachtige aarde in witachtige wolkjes zinken, die vervolgens op den
grond vallen, en eene witte stof overlaaten; Eindelijk, indien het
water Magnesia in zich besluit, brengen eenige druppelen van ontbonden
bijtend sublimaat zeer langzaam een roodachtig bezinkzel voort.”

„_Aanmerking_: Teneinde deeze proefneemingen zeeker en spoedig gelukken,
moet men zorg draagen, om het water, dat men ontbinden wil, bijna tot de
helft door kooken te verminderen, uitgezondert nogtans, wanneer het
water vaste lucht in zich bevat, om dat deeze lucht door de opkooking
zou vervliegen”.


Uitslag van onze proefneemingen.

Na dat wij deeze bovengemelde handleiding wel overdagt hadden, begonnen
wij de proefneemingen; de drie eersten niets voortgebragt hebbende,
begreepen wij, dat dit water nog vaste lucht, nog Yzer, nog Koper-deelen
in zich bevatte, dog de bijvoeging van Salpeter-zuur, bij de vierde
proef aangeweezen, deed ons op de oppervlakte een weinig witachtigen
droessem gewaar worden, welke zich niet ver verspreidde, hetgeen ons
deed gelooven, dat de hoeveelheid Zwavel of Zwavelachtige dampen zeer
gering was.

De vijfde proef toonde ons, dat het water met Vitriool-zouten vervuld
was of ten minsten Vitriool-zuur met Kalk-achtige aarde; wij zagen de
tegenwoordigheid van dat zuur, wanneer wij eenige druppels ontbonden
zwaarwegende aarde in dit water wierpen, het welk wit wierd in de
gedaante van wolkjes, en de droessem, die zich op den grond van het glas
zette, scheen ons toe zeer fijn en wit te weezen.

Ons ontbrak ontbonden zilver om de zesde proef te doen, en te zien of
het water ook van zee-zout voorzien ware.

De zevende bevestigde ons dat het met geen vast Alkalisch zout bezet
was.

Wij vonden door de agtste bewerking, dat het water eene groote
hoeveelheid van Kalkachtige aarde dog geen magnesia in zich bevatte.
Nadat wij ’er eenige druppels zuur van suiker ingegooten hadden, zagen
wij de Kalkachtige aarde op den grond van ’t glas in wolken en wit stof
nederzinken; wij mengden ’er vervolgens ontbonden bijtend sublimaat
onder ten einde de magnesia te zoeken, dog ’t grondsap behield in plaats
van roodachtig te worden, altoos de Couleur, die het zelve had, wanneer
’er nog niets anders dan zuur van suijker onder vermengt was; een bewijs
dat ’er geen magnesia in ’t water was.

Wij gebruikten dit water voor de thee en onzen gewoonen drank. Eerst
drie of vier dagen daar na wierden wij gewaar, dat het eenige zoutdeelen
bij zich had.

De Heer Kasloff deed ook water, dat aan de bron gehaald was, kooken, tot
dat het geheel uitgewaassemt was; de aarde of witachtige en zeer zoute
stof, die op den bodem van ’t glas bleef, en het uitwerkzel dat ze
natuurlijk op ons voorbragt, dit een en ander duidt klaar aan, dat dit
water met salpeterachtige zouten bezet was.

Wij merkten nog op, dat uit de beek genomen steenen overdekt waaren van
eene vrij dikke en ineengekronkelde kalkachtige stoffe, die met het
vitriool en salpeter zuur als opgekookt is; wij raapten nog anderen op
de plaats zelfs, waar deeze wateren hun oorsprong schijnen te neemen, en
waar ze het heetste zijn; wij vonden ze bedekt met een laag van een
soort van metaal, zo ik dus dat harde en vaste bekleedzel kan noemen,
het geen ons toescheen de couleur te hebben van gezuiverd koper, dog
waar van wij de hoedanigheden niet konden ontdekken; dit metaal
vertoonde zich daar en boven onder de gedaante van speldeknoppen en
nooit konden wij het door eenig zuur ontbinden; wanneer wij deeze
steenen doorkliefden, vonden wij ’t binnenste zeer week en met keiachtig
zand vermengt, ik wierd ’er een groot getal van in deeze bronnen gewaar.

Ik moet hier nog bijvoegen, dat wij aan den oever van de beek en in een
klein drijvend moeras, in deszelfs nabuurschap gelegen; een gom of
zonderling _zee-gras_ ontdekten, van eene lijmagtige zelfstandigheid en
niet aan de aarde kleevende.[28]

  [28] De Heer Kasloff had daar van eene zekere hoeveelheid aan den Heer
  abt Mongis gegeeven, geduurende het verblijf van deezen
  Natuurkundigen, welke tot onzen togt behoorde, te St. Pieter & Paulus.

Deeze zijn de Waarneemingen, die ik omtrent den aart deezer warme
wateren gemaakt heb, bij gelegenheid, dat ik den Heer Kasloff in zijne
proefneemingen en naspooringen de behulpzaame hand bood. Ik durf mij
niet vleijen van in het opgeeven onzer bevindingen op eene voldoende
wijze geslaagt te zijn; het zou kunnen weezen dat door onachtzaamheid,
of bij gebrek van de nodige kundigheden, mij eenige misslagen in de
opgaave onzer bewerkingen ontsnapt waaren, ik kan nogtans betuigen, dat
ik ’er al mijn aandagt en zorgvuldigheid aan besteed heb; daar en boven
verklaar ik bij voorraad, dat men aan mij alleen het gebrekkige moet
toeschrijven het geen men in dit verhaal zou hebben kunnen aantreffen.

Geduurende den tijd welken wij bij deeze baden en in het dorp van
Natchikin doorbragten, waren de goederen, die wij te Koriaki
agtergelaaten hadden door onze paarden in verscheiden reizen
overgebragt, en wij begonden de nodige schikkingen voor ons vertrek te
maaken. In dien tusschentijd zag ik een sabel-marter of wezeltje
levendig vangen, op eene wijze die mij zeer zonderling voorkwam en
teffens een denkbeeld kan geeven van de jagt op deeze dieren.


Jagt op eene sabel-marter.

Op eenigen afstand deezer baden, bemerkte de Heer Kasloff een groot
getal Ravens, die bijna altoos over dezelfde plaats al scheerende langs
den grond vloogen; de vaste richting hunner vlucht deed hem denken, dat
een of andere roof hen derwaarts trok; en inderdaad, deeze vogels
vervolgden een sabel-marter; wij ontdekten dezelve op een berkenboom die
door andere ravens omringt was, en kreegen begeerte om die te vangen; de
zekerste en spoedigste manier om daar in te slaagen zou zeker geweest
zijn om ze met den snaphaan dood te schieten, dog wij hadden onze
geweeren naar ’t dorp, werwaarts wij zelfs weder keerden, te rug
gezonden, en van de persoonen, die ons verzelden, nog in den omtrek,
konden wij ’er geen één bekomen; Een Kamschatter hielp ons gelukkig uit
de verlegenheid, door zich aantebieden om het dier te vangen; ziet hier,
hoe hij dit aanlag; hij vroeg ons een band, en wij konden hem geen
anderen geeven dan dien waarmede ons hair gebonden was; terwijl hij een
strik maakte, hadden op deeze Jagt afgerichte honden den boom omringt;
het beest bekeek dezelve, en het zij uit schrik, of natuurlijke
domheid, het beweegde zich niet; het vergenoegde zich met zijn hals
uittestrekken, wanneer men het den strik aanbood, tweemaal maakte het
’er zich zelfs aan vast, en tweemaal ging de strik los; wanneer
eindelijk de marter op den grond sprong, wilden de honden ze grijpen,
dog welhaast wist zij ’er zich van te ontdoen, en hield zich zodanig met
de pooten en de tanden aan den snoet van een der honden vast, dat die
geen reden had om over dit onthaal vergenoegd te weezen; daar wij gaarne
het beest levendig vangen wilden, deeden wij er de honden af; de marter
ontliep het terstond en klom wêer op een boom, alwaar men ze voor de
derdemaal den strik om den hals deed, die op nieuw afgleed; en het was
eerst voor de vierde reis, dat het den Kamschatter gelukte om het beest
te vangen[29]. Ik zou nimmer gedagt hebben, dat een beest, het welk zulk
een loos voorkomen heeft, zich zo lomp zou hebben laaten krijgen, en
zelfs behulpzaam zijn aan de laagen, die het ziet, dat men het legt.
Deeze gemaklijkheid om de marters te vangen, is voor de Kamschatters
van een groot nut, dewijl ze verpligt zijn hunne schattingen in
marter-vellen te betaalen, ’t geen ik in ’t vervolg nader zal
opgeeven[30].

  [29] De Heer Kasloff, die deeze Jagt bestierde, had de goedheid van
  mij deeze sabelmarter, in ’t land SOBOL genaamt te vereeren, en
  beloofde mij ’er nog een te zullen bezorgen, ten einde ik een paar
  daar van naar Frankrijk kon medeneemen.

  [30] Dit bontwerk maakt niet alleen een aanmerkelijken tak van
  Koophandel uit, maar daar en boven dient het eenigermaate voor een
  geldspecie aan deeze volkeren.

Men nam, geduurende de nagten van den 13. en 14, twee luchtverschijnzels
in het Noord-westen, waar; uit de beschrijving, die men ’er ons van gaf,
oordeelden wij, dat het flikkeringen van noorderlicht geweest waaren, en
het deed ons leed niet tijdig genoeg gewaarschuuwt geweest te zijn, om
ze te kunnen zien; de lucht was vrij schoon geweest geduurende ons
verblijf aan de baden, echter was het westelijk gedeelte bijna altoos
bezet met zeer dikke wolken; de wind veranderde van west in noord-west
en bragt ons van tijd tot tijd sneeuwvlagen aan, de sneeuw kon nog geen
vastigheid verkrijgen, niettegenstaande den vorst, dien men alle nagten
gewaar wierd.


Den 16.


Toebereidzelen tot ons vertrek.

Ons vertrek op den 17 October bepaald zijnde, bragten wij den dag van
den 16 in die bezigheden door, welke de laatste toebereidzelen tot de
reis noodzaaklyk maakten; wij moesten het overige van onze reis tot aan
Bolcheretsk op de Bolchaïa-reka doen, men had tien kleine schuitjes,
die mij eigentlijk niet anders toescheenen dan uitgeholde boomen in de
gedaante van praauwen, twee aan twee, en den een tegen den anderen
vastgemaakt; men maakte daar van vijf vlotten, om ons en een gedeelte
van onze goederen overtevoeren; wij moesten wel besluiten om het overige
te Natchikin te laaten, uit hoofde van de onmogelijkheid om alles op
deeze vlotten te kunnen laaden, welker getal men ook niet vermeerderen
kon, want men had al de schuitjes of praauwen genomen, die maar in het
dorp te vinden waaren, en zelfs had men ’er van het dorp Apatchin,
werwaards wij ons begeeven moesten, laaten afkomen.


1787. _October._


Den 17.


Vertrek van Natchikin, en bijzonderheden van onze reis.

Op den 17. met het aanbreeken van den dag, begaven wij ons op deeze
vlotten. Vier Kamschatters bestierden met behulp van lange boomen of
stokken onze vaartuigen, dog meesttijds waaren ze genoodzaakt van zich
in het water te begeeven om dezelve voorttetrekken, dewijl de rivier op
sommige plaatzen, op zijn hoogst maar een of twee voet, en op andere nog
geen zes duimen, diepte had; al vrij spoedig brak een van onze vlotten,
en wel juist dat waar op ons goed gelaaden was, alles moest toen
ontlaaden worden om het vlot weder te kunnen maaken; wij wagteden ’er
niet op, maar verkoozen liever het zelve agter te laaten en onze reis
te vervolgen; des middags noodzaakte ons eene andere ramp, die wel zo
treurig was voor luiden wier eetlust opwakkerde, om nogmaals te moeten
vertoeven; het vlot waar op men onze keuken gelaaden had, raakte voor
onze oogen eensklaps aan ’t zinken; men kan ligt bevroeden, dat wij met
geene onverschilligheid het verlies, waar mede wij bedreigd wierden,
aanzagen, wij ijverden om ’t zeerst en zo goed wij konden om het
overschot van onzen voorraad te behouden, en uit vreeze voor grooter
tegenspoeden, namen wij het voorzichtig besluit van in deeze plaats stil
te houden, ten einde ’er het middagmaal te neemen; dit deed ons
ongevoelig den geleeden schrik vergeeten, en gaf ons meerder moed, om
het water te leegen, het welk onze praauwen overlaade, en om onze reis
voorttezetten. Wij hadden nog geen werst afgelegd, of wij ontmoetteden
twee schuitjes die van Apatchin kwamen om aan onze overvoering te
helpen. Wij zonden ze ter hulp van de beschadigde vlotten, en om de
praauwen die buiten staat waaren van langer dienst te doen, te
vervangen; daar wij altoos aan ’t hoofd van alle de vaartuigen
voorwaarts gingen, verlooren wij ze op het laatst geheel uit het
gezicht, dog wij ondervonden tot aan den avond geene verdrietelijkheden
meer.

Ik bemerkte, dat de Bolchaïa-reka in de bogten, die ze geduurig maakt,
ten naasten bij oost-noord-oost, en west-zuid-west loopt; derzelver
stroom is zeer snel, ze scheen mij toe omtrent vijf à zes kronkelingen
in een uur te hebben; echter betwisteden de steenen en de ondieptens,
die men ’er telkens aantreft, ons zodanig den doortogt, dat het werk van
onze geleiders, die ze met groote behendigheid wisten te vermijden, zeer
zwaar wierd; dog naar maate wij den mond van de rivier naderden,
ontdekte ik met vermaak, dat ze wijder en bevaarbaarder wierd. Ik was
niet minder verwonderd, van dezelve, in ik weet niet hoe veel armen,
zich te zien verdeelen, die vervolgens, na verscheiden kleine eilandjes
besproeid te hebben, waar van eenige met hout begroeid zijn, zich weder
vereenigden; de boomen zijn overal zeer klein en zeer digt bewassen, men
vind ’er ook hier en daar een groot getal voorwaarts in de rivier staan,
het welk de moeijelijkheid in het vaaren nog vergroot, en de
onbezorgdheid, ik zou haast zeggen de luiheid deezer volkeren, aantoont.
Het valt hun niet eens op den aandagt om ten minsten deeze boomen
uitteroeijen, en zich daar door een vrijen doortogt te baanen.

Verschillende soorten van water-gevogelte als eenden, pluvieren,
goillands, duikelaars en meer anderen vermaaken zich in deeze rivier,
welker oppervlakte zij dikwils bedekken, dog het is gantsch niet
gemaklijk om ze te naderen en bij gevolg ook niet om ze te schieten, het
wild scheen ’er mij zo overvloedig niet. Zonder het spoor der beeren en
de half verslondene visschen, die zich allerwegen aan ons oog
vertoonden, zou ik gedagt hebben, dat men mij had zoeken te bedriegen,
of ten minsten dat men veel vergroot had, wanneer men mij van de
meenigte deezer dieren, welke deeze velden bewoonen, had gesprooken. Wij
konden er geen een gewaar worden, dog wij zagen verscheide zwarte
arenden, en anderen met witte vleugels, raavens, exters, eenige witte
patrijzen, en een hermelijn, dat langs den oever wandelde.

Bij het aannaderen van den nagt, oordeelde de Heer Kasloff met reden,
dat het voorzichtiger zoude zijn, onze reis te staaken, dan wel dezelve
te vervolgen onder een gestadige vrees van diergelijke hinderpaalen te
zullen ontmoeten als die geenen welke onze vaart geduurende den dag
belemmert hadden. En hoe ze te boven gekomen? wij kenden de rivier niet,
en het minste toeval kan zeer gevaarlijk worden, wanneer het in de
duisterheid van den nagt voorvalt; na onderling deeze bedenkingen
gewisselt te hebben, beslooten wij op den regter oever aan land te gaan,
op den kant van een klein boschje, digt bij de plaats, alwaar de Heer
King en zijn gevolg stil hielden[31]; een goed vuur verwarmde en droogde
ons volk; de Heer Kasloff had de nodige voorzorg gebruikt om op deszelfs
vaartuig zijne tent te kunnen plaatzen, en terwijl men bezig was met ze
op te stellen het geen in een oogenblik geschiedde, hadden wij het
genoegen twee vlotten, die agter gebleeven waaren, te zien aankomen. Het
vermaak, dat ons deeze vereeniging veroorzaakte, de vermoeijenissen van
den dag, de gemaklijkheid der tent, en de voorzigtigheid, die wij gehad
hadden van onze bedden mede te neemen, dit alles liep zamen om ons den
best mogelijken nagt te doen doorbrengen.

  [31] Ziet de derde reize van Cook.


1787. _October_ Te Apatchin.


Den 18.


Aankomst te Apatchin, en aanmerkingen over dit dorp.

Den volgenden dag namen wij vroegtijdig en zonder veel zwarigheden de
reis wederom aan. Wij waaren in den tijd van vier uuren te Apatchin, dog
onze vlotten konden ons niet tot aan het dorp brengen, uit hoofde der
ondieptens van de rivier ter dezer plaats; wij ontscheepten ons omtrent
vier honderd passen van het dorp, en leiden deezen weg te voet af.

Dit dorp scheen mij minder groot dan de voorigen, dat is te zeggen, dat
het misschien uit drie of vier wooningen minder bestond; het is in eene
kleine vlakte gelegen, die door een arm van de Bolchaïa-reka besproeid
word, en men ontdekt aan de overzijde van den oever tegen over het dorp,
eene uitgestrektheid van houtgewas, dat mij voorkwam een eiland te zijn,
geformeerd door de verscheidene armen van deeze rivier.

Ik vernam in ’t voorbijgaan, dat het dorp Apatchin benevens dat van
Natchikin niet altoos ter plaatze gestaan hadden, waar men ze thans
ziet; het is pas zedert eenige jaaren, dat de Inwoonders, waarschijnlijk
derwaarts getrokken door de bekoorlijke gelegenheid der plaats of door
de hoop van een meer overvloedige en gemaklijker vischvangst, hunne
wooningen daar overgebragt hebben, waar ik ze heb gevonden; de nieuwe
grond, dien zij uitgekozen hebben, is volgens ’t geen men mij gezegt
heeft, omtrent vier a vijf wersten van den ouden afgelegen, waar van
geen overblijfzelen meer te zien zijn.

Ik vond te Apatchin niets aanmerkelijks; ik verliet het om mij bij onze
vlotten te gaan vervoegen, welke de ondieptens voorbij waren en drie
wersten van het dorp op ons wagtten, juist ter plaatze, alwaar de arm
van de Bolchaïa-reka, na het dorp omgeloopen te hebben, weder in zijn
bedde keert; hoe laager wij kwamen, hoe snelder en dieper wij dezelve
vonden, zodanig dat niets onze reis tot aan Bolcheretsk hinderde,
alwaar wij des avonds ten zeven uuren aankwamen, alleen gevolgt van één
onzer vlotten, zijnde de overige ten agteren gebleeven.


1787. _October_ Te Bolcheretsk.


Aankomst te Bolcheretsk.

Naauwlijks waaren wij ontscheept, of de Heer Commandant geleidde mij
naar zijne wooning, en had de beleeftheid mij huisvesting te geeven,
waar van ik geduurende al den tijd van mijn verblijf te Bolcheretsk
gebruik gemaakt heb. Ik moet erkennen dat ’er geene voorzorgen nog
oplettenheden uit te denken zijn, welke ik niet van zijn kant
ondervonden heb. Niet alleen bezorgde hij mij alle gerieflijkheden en
aangenaamheden, die in zijn vermogen waaren, maar daar en boven
verschafte hij mij alle onderrichtingen, die ik nodig had, en welke zijn
post hem toeliet mij te geeven; zijn beleeftheid ging dikwils zo ver van
mijne begeertens en vraagen voor te komen, en mijne nieuwsgierigheid aan
te wakkeren, met dezelve alles, het geen hij voor haar belangrijk
oordeelde, aantebieden; het was in deeze bedoelingen, dat hij mij al
aanstonds bij onze aankomst voorsloeg, om met hem te gaan ter ontdekking
van de galjoot van Okotsk[32] die op een weinig afstands van
Bolcheretsk ongelukkig schipbreuk had geleden.

  [32] Dit schip word jaarlijks op bevel van de regeering afgezonden,
  ter overbrenging van alle soorten van levensmiddelen en andere zaaken,
  geschikt ter verzorging van de Inwoonders van het schier-eiland.


Schipbreuk van het galjoot van Okotsk.

Wij waaren reeds gedeeltelijk van dit treurig voorval op onze reis
onderricht; men had ons verhaalt, dat het slegte weder[33] het welk dit
galjoot bij het naderen van ’t land had ondergaan, het zelve genoodzaakt
had om een uur van de kust ten anker te komen, dog dat het zelve voor
zijn ankers weggedreeven zijnde, de stuurman geen ander middel gezien
had om het scheepsvolk te behouden, dan met het op de kust te zetten,
dat hij derhalven de ankertouwen gekapt had, met dat gevolg, dat zijn
vaartuig verbrijzeld was.

  [33] Het woei in der daad eene stijve koelte uit het Noord-westen, en
  de lucht was zeer betrokken, wij wierden een streek van deezen wind op
  den volgenden dag van de schipbreuk van het galjoot, geduurende onze
  reis van Natchikin op Bolcheretsk gewaar, dog dezelve was den nagt van
  onze aankomst nog veel geweldiger.

Op de eerste tijding, hadden zich de Inwoonders van Bolcheretsk in
allerijl verzameld om zich ter hulp van dat schip te spoeden, en ons te
beproeven van ten minsten de levensmiddelen te redden, waar mede het
zelve belaaden was.

De Heer Kasloff had bij zijne aankomst alle beveelen gegeeven, die hem
nodig scheenen, dog niet gerust omtrent de uitvoering besloot hij
welhaast om zich in persoon derwaarts te begeeven; hij verzogt mij van
hem te willen vergezellen, het welk ik met blijdschap aannam, dewijl het
mij veel vermaaks verschafte gelegenheid te hebben, van den mond der
Bolchaïa-reka, en de haven welke ze op die plaats formeert, te zien.


Den 20.


Wij begeeven ons op weg ter ontdekking van het verongelukte schip.

Wij vertrokken des morgens ten elf uuren, op twee vlotten, waar van een
(daar wij ons op bevonden) uit drie schuitjes was zamengesteld; onze
geleiders bedienden zich van roeispaanen en zomtijds van hunne stokken,
die hun in de belemmerde en ondiepe plaatzen, het meest te stade kwamen,
om de hevigheid van den stroom te boven te komen, dewijl ze daar door de
schuitjes terug hielden, welke er door weggesleept wierden, en die de
stroom ongetwijffelt zonder dit overleg zou hebben doen verongelukken.

De Bistraïa, eene andere zeer snel vlietende, en breeder rivier als de
Bolchaïa-reka, vereenigt zich met deeze laatste op den afstand van eene
halve werst, en ten westen van Bolcheretsk; ze verliest haar naam bij de
zamenvloeijing, om dien der Bolchaïa-reka mede aanteneemen, die door
deeze bijvoeging van meer aanbelang word, en die vervolgens omtrent
dertig wersten van Bolcheretsk in zee valt.


1787. _October._


Gehugt van Tchekafki.

Wij zetten des avonds ten zeven uuren voet aan land in een klein vlek
genaamd _Tchekafki_; twee isbas, even zo veel balagans en eene bijna
uitgeroeide ijourte waaren de eenigste wooningen, die ik ’er vond. Ik
zag ’er daar en boven een slegte houten bergplaats, aan dewelke men den
naam van magazijn gegeeven heeft, om dat ze aan de kroon behoord en men
’er terstond den voorraad in oplegt, waar mede de galjooten van
_Okotsk_[34] geladen zijn; het is ter bewaaring van dit magazijn, dat
het gehugt daar geplaatst is; wij bragten den nagt in een deezer isbas
door, met voorneemen om ons den volgenden morgen naar het verongelukte
schip te begeeven.

  [34] Wanneer deeze galjooten genoodzaakt zijn om te overwinteren,
  houden zij zich op in den mond van een naauwer en dieper rivier, die
  in de Bolchaïareka valt, omtrent vijftig passen van dit gehugt, als
  men de rivier opvaart.


Den 21.

Wij begaven ons met het aanbreeken van den dag op onze vlotten, de zee
was laag, wij voeren een zeer uitgestrekte en droog leggende bank langs;
ze strekt zich na den linker oever van de Bolchaïa-reka, wanneer men die
afvaart, en laat aan het noordelijk gedeelte maar een doortogt van agt
a tien roeden breedte, en twee en een halve sagene[35] of vaam diepte;
de wind die een frissche koelte uit het noordwesten woei, ontstelde
eensklaps de rivier, en liet niet toe, dat wij ons in de kil zouden
waagen; onze vaartuigen waaren daar en boven zo klein, dat ze door
iedere golf half gevuld wierden; twee menschen werkten zonder ophouden
om ze te leegen, en waaren daar toe naauwlijks voldoende; wij voeren dus
zo lang wij maar konden langs deeze bank.

  [35] De _sagene_ is eene Russische maat, van gelijke grootte als een
  vadem.


Mond van de Bolchaïa-reka.

Toen wierden wij de mast van het galjoot, beneden eene landengte, die
naar het zuiden loopt, gewaar; dit vaartuig scheen ons twee wersten
zuidwaarts van den mond der Bolchaïa-reka afteleggen. Op de punt van het
zo evengemelde laage land, ontdekten wij de vuur-baak en de hut van hun
die ze bewaaren; ongelukkig konden wij dit alles niet dan van verre
zien, de loop der rivier, ter plaatze waar ze in zee valt, scheen mij
noord-westelijk te zijn; zij vertoont daar eene opening van omtrent een
half werst breedte; ter linkerzijde is dus de vuurbaak geplaatst, en aan
den anderen kant ziet men eene uitgestrektheid laag land, dat de zee bij
slegt weer overstroomt, en het geen zich tot aan het gehugt Tchekafki
uitstrekt; van deeze laatste plaats tot aan den mond der rivier heeft
men zes a agt wersten afstands; hoe meer men dien nadert, hoe snelder de
stroomen zijn.

Er was geen middel om onze vaart voorttezetten, de wind vermeerderde
telkens, en de baaren wierden van tijd tot tijd grooter. Het zou de
uiterste onvoorzigtigheid geweest zijn van de zandbank te verlaaten, om,
door zulk slegt weer en met diergelijke brooze vaartuigen, eene ruimte
van twee wersten door de volle zee overtesteeken, zijnde dit de breedte
van de baaij, welke door den mond van de rivier gemaakt word. De Heer
Commandant, die reeds eenige blijken van mijne geringe kundigheden in de
zeevaart gehad had, wilde als toen wel mijn raad inneemen, en deeze was
om te wenden, ten einde naar de plaats, alwaar wij geslaapen hadden, te
rug te keeren; het geen dan ook dadelijk geschiedde; wij hadden veel
reden om over onze voorzigtigheid te vreden te zijn, want ter naauwer
nood waaren wij te Tchekafki aangekomen, of het wierd nood-wêer.


Aanmerkingen over den mond van de Bolchaïareka.

Ik vertroostte mij deswegens, dewijl ik ten minsten mijn oogmerk bereikt
had, namelijk om dien ingang van de Bolchaïa-reka te zien. Ik durf
verzekeren, dat het voor scheepen van honderd vijftig ton zeer
gevaarlijk en ondoenlijk is om ze aan te doen; de schipbreuken der
Russische vaartuigen zijn al te menigvuldig, om aan de zeevarenden, die
deeze kust zouden willen bezoeken, en aan die volkeren, die hen
derwaarts zouden willen zenden, niet de oogen te openen.

De haven heeft ook daar en boven geen schuilplaats, de laage landen,
waar van ze omringt word, kunnen geene beschutting opleveren tegen de
winden, die van alle kanten ’er op aankomen, daar en boven zijn de
banken, die door den stroom van de rivier veroorzaakt worden, zeer
beweegbaar, en door die zelfde oorzaak is het bijna onmogelijk juist de
kil te kennen, die noodzaaklijk van tijd tot tijd van loop veranderen
moet, en welkers diepte niet te bepaalen is.


Schrikkelijke orcaan.

Wij bleeven het overige van den dag in het gehugt Tchekafki zonder ons
weder op reis te kunnen begeeven, nog, om naar het verongelukte schip te
gaan, nog zelfs, om naar Bolcheretsk te rug te kunnen keeren; de lucht
in plaats van op te klaaren, was van alle kanten met zwarte en dikke
wolken bezet, die haar den gantschen dag aan ons oog onttrokken.

Weinig tijds na onze aankomst, ontstond ’er een vervaarlijke storm en de
Bolchaïa-reka was tot zelfs bij ons gehugt in de grootste beroering;
deeze deining verwonderde mij, uit hoofde der weinige breedte en diepte
van de rivier ter deezer plaats, de noord-oostelijke uithoek van den
mond en het laage land, dat zich bij die windstreek verlengt, maakte
maar eene klip, die door de baaren met een ijsselijk gedruis overstelpt
wierd; de vertooning, welke deeze stormwind opleverde, was niet minder
verschriklijk, dog ik was aan land, en ik meende ze te kunnen braveeren.
Ik kreeg in ’t hoofd om in de omgelegen streeken te gaan jagen; ik had
nog maar eenige voetstappen gedaan, of door den wind gegreepen raakte ik
aan ’t waggelen, ik hield vol en wilde mijn voorneemen en de jagt
volbrengen, dog aan een beek gekomen, die ik met een schuitje moest
oversteeken, liep ik het grootste gevaar, en ik keerde op het oogenblik
te rug, wel betaeld voor mijne snorkerij; deeze schrikkelijke orcaanen
zeer gemeenzaam in dit jaargetij zijnde, zo is het niet te verwonderen,
dat ’er zo veele schipbreuken op deeze kusten voorvallen; de scheepen
zijn zeer klein, en hebben maar eene mast, en het geen nog erger is,
bestaat daar in, dat de zeelieden, die ze bestieren, maar zelden het
vertrouwen waardig zijn, het geen men in hun stelt, indien ik geloven
mag wat men ’er van verhaalt heeft.


Den 22.


Terugkomst te Bolcheretsk, alwaar ik tot den 27 Januarij 1788. gebleeven
ben.

Den volgenden dag hervatteden wij onze reis om naar Bolcheretsk te rug
te keeren, alwaar wij eerst des avonds bij het vallen van den nagt
aankwamen.

Daar ik wel voorzien kan, dat mijn verblijf alhier mogelijk van langen
duur zal weezen, vermits wij genoodzaakt zijn hier den aanvang der
sleedevaart aftewagten, gaa ik den draad mijner beschrijvingen, en het
verhaal van het geen ik gezien, of in mijne gesprekken met de Russen en
Kamschatters vernomen heb, weder opvatten; laat ons met de stad of het
fort van Bolcheretsk beginnen, want dus noemt men het zelve in ’t
Russisch (Ostrog of Krepost).


1787. _October_ Te Bolcheretsk.


Beschrijving van Bolcheretsk.

Het is gelegen aan den oever van de Bolchaïa-reka, in een eiland van
weinig uitgestrektheid, dat geformeerd word door de verschillende armen
van deeze rivier, die de stad in drie gedeeltens scheiden, waar van het
eene meer dan het andere bewoond is; het meest afgelegene naar het
oosten is een soort van voorstad genaamt _Paranchine_, het bevat omtrent
tien a twaalf isbas; aan deze zijde, of in het zuid-westen van
Paranchine, dat is te zeggen, in het middelste gedeelte ziet men ook
verscheide isbas, en onder anderen eene rei van kleine houten huisjes,
die tot winkels dienen, daar regt tegen over vind men het Wagthuis, het
geen ter zelver tijd de Kanzelarij of recht-zaal is[36]; dit huis is
veel grooter dan de andere, en het word altoos door een schildwagt
bewaard; Een tweede kleine arm van de Bolchaïa-reka scheid door eene
kleine tusschenruimte nog eens deeze verzameling van wooningen, welke
zonder order en hier en daar verspreid zijn, van het derde gedeelte der
plaats, dewelke in het noord-westen een andere groep van gebouwen
vertoont digter aan de rivier gelegen; deeze stroomt door dat gedeelte
zuid-oost en noord-west, en loopt op een afstand van omtrent vijftig
treden van het huis van den Commandant. Dit huis laat zich gemaklijk van
de anderen onderscheiden, het is meer verheven, grooter, en in den smaak
der houte huizen van St. Petersburg gebouwd. Twee honderd treden ten
noord-oosten van de wooning des Commandants, vind men de kerk, waar van
de bouw-order eenvoudig en gelijk is aan die van alle de kerken der
Russische dorpen. Bij deeze is een houte schuur van twintig voeten hoog,
alleenlijk met een dak bedekt, onder het welk drie klokken hangen; men
ontdekt nog in het noord-westen van het huis van den Commandant, een
ander klein gedeelte van de plaats of stad die van dit huis afgescheiden
word door een beemd of moeras van omtrent drie honderd treden
uitgestrektheids, en alleen bestaat uit vijfentwintig of dertig isbas,
en eenige balagans. In ’t algemeen zijn ’er weinig van deeze
laatstgemelde wooningen te Bolcheretsk, men telt ’er op zijn hoogst
tien; de overige zijn alle isbas of houten huizen, waar van het getal
vijftig of zestig kan beloopen, zonder ’er de agt winkels, de kanzelarij
en het huis van den Commandant onder te rekenen. Na deeze naauwkeurige
beschrijving van het fort Bolcheretsk, moet het vreemd voorkomen, dat
men die plaats met deezen naam bestempelt; want ik kan verklaaren, dat
’er geen spooren van vestingwerken te vinden zijn, en zelfs dat ’er geen
waarschijnlijkheid is, dat men immer gedagt zou hebben om ’er ter deezer
plaats te vervaardigen; de staat, de gelegenheid van deeze plaats en van
deszelfs haven, alles noodzaakt mij te gelooven, dat men alle de
gevaaren en de tallooze zwaarigheden ingezien heeft, die men zou moeten
te boven komen, indien men wilde beproeven om ze meer welvarende, en er
de algemeene stapelplaats des handels van het geheele schiereiland van
te maaken; de uitzichten van de regeering schijnen, zo als ik reeds
gezegt heb, zich meer na de haven van St. Pieter & Paulus uittestrekken,
welkers nabijgelegenheid, gemaklijke toegang en meerdere zekerheid de
voorkeur verdient.

  [36] Dit wagthuis dient ook nog voor een gevangenhuis, en zelfs tot
  een school voor de kinderen; de meester van dit school is een
  Japonnees die verscheide taalen verstaat, en door het Gouvernement
  betaald word, om de kinderen der Inwoonders te onderwijzen.


Aanmerkelijk onderscheid tusschen St. Pieter & Paulus & Bolcheretsk.

Tusschen deeze twee plaatzen is een treffend verschil; het is naamelijk
de trap van beschaaftheid, die ik te Bolcheretsk opgemerkt heb, en die
ik te Pétropaulofska niet gezien heb; deeze merkbaare nabijkoming aan
de Europeesche zeden maakt eene vrij groote tegenoverstelling tusschen
deeze twee plaatzen. Ik zal tragten zulks te doen gewaar worden, en ’er
de oorzaak van aantewijzen in den loop mijner naspooringen over de
Inwoonders van deeze Ostrogs; want het is hier, dat ik de bijzonderheden
moet opgeeven, nopens derzelver bezigheden, gebruiken, smaak,
verlustigingen, voedzel, geestvermogens, aart, en gesteldheden en
eindelijk nopens de grondregels van de regeering, aan welke zij
onderworpen zijn.


Bevolking van Bolcheretsk.

De bevolking te Bolcheretsk bestaat omtrent in twee a drie honderd
persoonen, zo mannen, als vrouwen en kinderen; onder deeze Inwoonders
telt men, de Onderofficiers ’er onder begreepen, zestig a zeventig
Kosakken of Soldaaten, die met alles belast zijn, wat den dienst
betreft[37]; zij betrekken ieder op hun beurt de wagt, maaken de wegen
schoon, herstellen de bruggens; ontlaaden den voorraad, die van Okotsk
gezonden word, en voeren dien over van den mond der Bolchaïa-reka tot
aan Bolcheretsk; de overige inwoonders bestaan alleen uit Kooplieden en
Matroozen.

  [37] Derzelver betaaling is zo middelmaatig, dat de ontfangst van een
  geheel jaar niet voldoende zou weezen om hen maar een maand te doen
  leeven, indien zij niet nog iets genooten van een kleinen sluikhandel,
  waar van ik straks nader zal spreeken.


Sluikhandel der Cosakken en anderen.

Alle deeze luiden, zo Russen als Kosakken, onder welke Mesticen gevonden
worden, drijven een heimelijken handel dan met het eene en dan met het
ander; dit verschilt zo menigmaal als de gelegenheid hun het denkbeeld
doet gebooren worden om te veranderen, maar het is nooit met
vooruitzichten van zich door eerlijke wegen te verrijken; derzelver
vlijt bestaat alleen in eene geduurige schelmerij, ze gaat niet verder
dan om dagelijks de arme Kamschatters te bedriegen, welker
ligtgelovigheid en onverwinlijke neiging tot de dronkenschap hen zonder
onderscheid aan de genade van deeze gevaarlijke roovers overgeeven;
deeze, op het voorbeeld van onze kwakzalvers en andere gaauwdieven van
dat soort, gaan van dorp tot dorp de maar al te onnozele Inboorlingen
verstrikken; zij stellen hun voor om hun brandewijn te verkoopen, dien
zij listiglijk hun ter proef aanbieden; het is bijna onmogelijk voor een
Kamschatter, het zij man of vrouw, om dit aanbod te wederstaan; men
begrijpt dat de eerste proef van veele anderen gevolgt word, welhaast
worden de hoofden verhit, raaken op hol, en de loosheid der verkoopers
weet zich ter zelfder tijd van het overige hunner waar te ontdoen.
Naauwljks hebben zij hun oogmerk bereikt met de koopers dronken te
maaken, of zij weeten van deezen het kostbaare dat ze bezitten in
ruiling te bekomen, namelijk al het bontwerk het geen zij maar hebben,
en dikwils is dit de vrugt van hun arbeid geduurende een geheel
jaargetij, het welk dienen moest om de schatting aan de kroon te
betaalen, of anders door verkoop het bestaan van het huisgezin moest
opleveren, dog geene bedenkingen weerhouden een Kamschatter, die aan het
drinken is; alles is vergeeten, en niets is hem te dierbaar om zijn lust
te voldoen. In deeze redenloosheid laaten deeze ongelukkigen zich in een
oogenblik alles ontneemen, en het voorbijgaande vermaak van eenige
maaten brandewijn te leegen[38] dompelt hen in de uiterste armoede,
zonder dat immer de treurige ondervinding hun leert van in het vervolg
op hunne hoede te zijn tegens hunne eige zwakheid, of tegen de behendige
trouwloosheid van deeze Kooplieden, die wederom op hun beurt al den
winst, die ze door hunne schelmerij verkreegen hebben, verdrinken.

  [38] Men weet dat dit de heerschende neiging is bij alle Noordsche
  volkeren, dog ik heb meer dan eens gelegenheid gehad om optemerken,
  dat de Kamschatters daar in voor geen ander volk onderdoen; ziet hier
  onder anderen een trek, dien men mij op de plaats verhaald heeft, om
  mij te doen oordeelen van de roofzucht dezer zwervende Koopluiden, en
  van de domme milddadigheid der geenen, die door hun bedrogen worden.

  Een Kamschatter had een sabelmarter voor een glas brandewijn
  afgestaan; brandende van begeerte om nog een ander te drinken,
  verzoekt hij den kooper om in zijn huis te komen, deeze bedankt en
  zegt haast te hebben, de drinker doet op nieuw aanzoek en staat een
  tweeden koop voor, op dit woord laat de ander zich overhaalen. = „Nog
  een glas voor deeze marter, ze is fraaijer als de eerste. = Neen ik
  moet mijn overigen brandewijn bewaaren, ik heb beloofd ze op die
  plaats te verkoopen en ik vertrek. = Nog een oogenblik, ziet daar twee
  marters. = Dat lijkt ’er niet na. = Wel nu! ik zal ’er de derde
  bijvoegen. = Kom aan drink”. Ter zelver tijd wierden de drie marters
  opgevat, en de Koopman houd zich op nieuw als of hij gaan wil, zijn
  hospes verdubbeld zijne vriendelijkheden om hem te houden; hij vraagt
  een derde glas, bij iedere nieuwe weigering een nieuw aanbod, hoe meer
  de koopman zijn waar op prijs houd, hoe meer de Kamschatter stout
  aanbied; wie zou kunnen gelooven, dat hij eindelijk voor dit laatste
  glas zeven Sabelmarters van de grootste schoonheid opoffert? dit was
  alles het geen hem nog overbleef.


Koophandel in het algemeen.

Om dit artikel van den Koophandel te eindigen, zal ik er nog bijvoegen,
dat die geenen, welke denzelven door het geheele schier-eiland
Kamschatka meer in het groot drijven, niet anders zijn, dan de
bediendens der Kooplieden van Totma, Vologda, groot Ustiug, en van
verscheidene steeden uit Siberien, of wel factooren van andere
vermoogende lieden, die tot zoo ver toe hunne uitzichten in den handel
uitstrekken.

Alle de Koopmanschappen en levensbehoeftens, welke de noodzaaklijkheid
hun verplicht opteslaan, worden ’er uitermaaten duur verkogt, en wel
omtrent tien maal boven derzelver vasten prijs te Moscou; voor de
_vedro_[39] fransche brandewijn wordt hier tagtig Roubels betaald; de
verkoop hier van is aan de Kooplieden geoorloft; dog de Koornbrandewijn
die van Okotsk komt, en die welke in het land met _slatkaïa-trava_ of
zoet gras word gemaakt, worden voor rekening van de regeering verkogt,
tegens een-en veertig Roubels en zes en negentig kopecks het vedro; men
kan deeze niet verkoopen dan in de _kabacs_ of herbergen, die daar toe
geschikt zijn; te Okotsk kost het vedro brandewijn uit graan gestookt
maar agttien roubels; waar uit blijkt, dat de kosten van de overvoering
op drie en twintig roubels zes en negentig kopecks kunnen beloopen, het
geen zeer buitenspoorig moet voorkomen. Dat men vervolgens hier uit den
winst beoordeele.

  [39] Het _vedro_ is een maat, die op dertig a veertig pints flessen
  komt.

De andere ingevoerd wordende waaren[40], namelijk die van Okotsk
gezonden worden, bestaan in Nankins en eenige Chineesche stoffen, en in
een meenigte zaaken uit de Russische en vreemde fabrieken getrokken, als
linten, doeken, koussen, mutzen, schoenen, laarzen en andere artikels
die tot de kleeding der Europeesche volkeren gebezigd worden, en die
hier, wanneer men de uiterste eenvoudigheid der Kamschatters zo in
kleeding als gewoontens in aanmerking neemt, tot overdaad strekken; men
voert ook nog in suijker, thée, een weinig coffij en wijn, beschuit,
ingemaakte of gedroogde vrugten, als pruimen, rosijnen &c, eindelijk
kaarssen, waschkaarssen, buskruid, loot &c.

  [40] Boven heb ik verhaald, dat de uitvoer zich alleen tot het
  bontwerk bepaalde; ze geschied voornamelijk door de handelaars, van
  welken ik zoo even gewaagde.

De zeldzaamheid van alle deeze goederen in een zo afgelegen land, en de
nood-druft, die men ’er aan heeft, of die men ’er zich van maakt,
noodzaaken de bewoonders om ze tot die uitermaate hooge prijzen te
neemen, welke de schraapzucht des verkoopers aan dezelve hegt;
gewoonlijk kan die, zo dra ze aankoomen, dezelve ook kwijt worden; deeze
koopluiden houden winkels, zij bewoonen ieder één van die houten
huizen, die regt tegen over het wagthuis geplaatst zijn; deeze winkels
zijn dagelijks open, uitgenomen de feestdagen.


Leevenswijs der Inwoonders van Bolcheretsk en in het algemeen van de
Kamschatters.

De leevenswijs der Inwoonders van Bolcheretsk verschilt niet van de
Kamschatters; echter schijnen ze minder lust te hebben om in balagans te
woonen, en hunne huizen zijn een weinig zindelijker.


Kleeding.

De kleeding is een en dezelfde; het opperkleed, dat _parque_ genaamd
word, heeft de gedaante der overhembden van de voerlieden in Europa, het
is doorgaans van vellen van rendieren[41], of van andere beesten, die
aan den eenen kant bereid zijn; zij draagen daar onder lange broeken van
diergelijk leder, en op ’t lighaam een zeer kort en naauw hemd van
Nankin, of van Catoen, de vrouwen hebben ’er van zijde, en dit is een
zeker soort van weelde onder haar; beide de sexen draagen laarzen, des
zomers zijn die van bereide geiten of honden vellen, en des winters van
zeewolven vellen of rendieren pooten[42]; de mannen draagen altoos
breede gevulde mutsen op het hoofd, in het beste Jaargetij trekken zij
een langer hemd aan van nankin, of van een vel zonder hair, dit is
gemaakt even als het parque, en dient hun ten zelfden gebruike, dat is
te zeggen, dat ze het over de andere kleederen aantrekken; het staatsie
en beste kleed, is een parque omzoomd met bevervel en fluweel, of van
andere diergelijke kostbaare stof en voering; de vrouwen zijn op
dezelfde wijs gekleed als de Russische vrouwen, de kleeding van deeze
laatste is genoeg bekend dan dat ik nodig zou hebben die te beschrijven,
ik zal maar alleen aanmerken, dat door de groote duurte van alle deeze
soorten van stoffen in Kamschatka, het toilet der vrouwen aldaar een
aanmerkelijke uitgaaf vordert; somtijds neemen zij ook de kleeding der
mannen aan.

  [41] Zij bekomen deeze kleederen van rendieren vellen uit het land der
  Koriaken.

  [42] Deeze laarzen worden in de Kamschatsche taal genaamd,
  _tor-bassi_.


Voedzel.

Het voornaamste voedzel van deeze volkeren bestaat, gelijk ik reeds
gezegt heb, in gedroogden visch; de mannen verzamelen zelfs den voorraad
van deeze hoofd-spijs, terwijl de vrouwen zich bezig houden met het
verrichten van het huishoudelijke, en het verzamelen der vrugten en
andere gewassen, die, na den gedroogden visch, de begunstigdste geregten
van de Kamschatters en Russen in deeze streeken zijn; wanneer de vrouwen
deeze inzameling voor den winter-voorraad gaan doen, zijn dit voor haar
zo veele feestdagen, ze vieren die met eene luidruchtige en ongebondene
vervoering van vreugde, die somtijds gelegenheid geeven tot klugtige en
meest altoos onbetamelijke voorvallen; zij verspreiden zich in menigte
al zingende door de velden, en geeven zich over aan alle de dwaasheden,
die de verbeelding haar ingeeft, nog vrees, nog schaamte wederhoud haar.
Ik kan deeze buitenspoorige uitzinnigheid niet beter afschilderen, dan
met ze te vergelijken bij de raazende heidensche bacchanten; wee den
man, die bij toeval derwaards komt en als dan in haare handen valt! hoe
kloek en fluks hij ook zijn mag, is het hem echter onmogelijk om zich
aan het lot dat hem bedreigt te onttrekken, het is zeldzaam, dat hij uit
het gevecht komt zonder een goede kastijding met roeden ondergaan te
hebben.

Wat de spijzen betreft, zie hier ten naasten bij hoe de Kamschatters ze
toebereiden, men zal uit dit verhaal kunnen oordeelen, dat men hen niet
kan verdenken van zeer lekker te zijn; ze weeten voor al, zich alles van
den visch te nutte te maaken. Zo dra ze gevangen is[43] haalen ze de
kieuwen uit, die ze met het grootste vermaak uitzuigen. Door eene andere
zuivering, uit zinnelijkheid of gulzigheid ontstaande, snijden ze ’er
dadelijk ook eenige geheel bloedende, en somtijds geheel bevrozene
stukken af, welke zij met greetigheid opslokken, vervolgens gaat men
voort met den visch te snijden, waarvan de graaten voor de honden
geschikt zijn; het overschot word bewaard en voor den winter gedroogt,
als dan eet men ze gekookt, gebraaden, geroostert, en meesttijds geheel
raauw.

  [43] Ik zal in meer bijzonderheden over derzelver vischvangst treden,
  wanneer ik van hunne manier van jaagen zal spreeken.

Dog het geregt, dat de hoofsche kenners het meeste beminnen, en dat mij
het walgelijkste toegescheenen heeft, is een zoort van salm genaamt
_tchaonitcha_; zo dra zij ze gevangen hebben, begraven ze die in een
kuil, zij laaten ze in deeze vreemde eetens-kas leggen, tot dat ze wel
tijd gehad heeft om te verzuuren, of om juister te spreeken, geheel te
verrotten; het is maar alleen op dat punt van bederf, dat ze de gunst
verkrijgt om tot de grootste lekkernij van dit volk te dienen. Na ’t mij
voorkomt, is de bedorve lucht, die deeze visch van zich afgeeft,
genoegzaam om den uitgehongerden mensch aftetschrikken, en nogtans
vergast zich een Kamschatter met deezen verrotten visch geheel raauw op
te eeten; wat acht hij zich boven al gelukkig, wanneer hij den kop
heeft, dit is het uitsteekendste beetje, men snijd het in verscheide
stukken. Ik heb dikwils mijn afkeer zoeken te overwinnen, om van dit zo
gezogte geregt even te proeven, dan nimmer kon ik ’er toe besluiten, om
het in den mond te neemen, en zelfs niet om het maar aan den mond te
brengen; iedere reis veroorzaakte de stinkende lucht, die het van verre
verspreidde, mij walgingen, en eenen onweerstaanbaaren tegenzin.

Forellen en Salmen van verschillende soorten zijn de gemeenste visschen
in Kamschatka, men eet ’er ook zeewolven, en het vet van deezen visch is
zeer goed bevonden; men bedient ’er zich van tot het maaken van olie om
te branden.

Onder de verschillende gewassen, die mede tot het voedzel der
Kamschatters in aanmerking komen, maaken zij voornamelijk gebruik van de
saranawortel, wilden knoflook, slatkaïa-trava of zoet gras, en van
eenige planten en andere vrugten die ten naasten bij dezelfde zijn als
in Rusland.

De saranawortel is bij de Kruidkenners bekend[44], deszelfs gedaante,
dikte en couleur zijn in ’t breede beschreeven in de derde reize van
Cook, deeze meel-achtige wortel dient in plaats van brood[45], men laat
dien droogen voor dat men ze kookt, dog op welke manier men die ook
toebereid, is ze altoos zeer gezond en zeer voedzaam.

  [44] Onder deeze benaaming: LILIUM FLORE ATRO RUBENTE.

  [45] De Kosakken gebruiken daarenboven nog roggemeel, ze maaken daar
  van zwart brood gelijk aan dat der Russische boeren; de regeering
  geeft hun eene zekere hoeveelheid van dat meel, dog zulks is altoos
  onvoldoende, en zij zijn genoodzaakt om ’er zich op hunne eige kosten
  van te voorzien; sommigen koopen dit op, om vervolgens op den voorkoop
  te winnen.


Dranken.

Van den wilden Knoflook[46] maakt men een soort van zuuren en gegisten
drank, die een zeer kwaaden smaak heeft, het word ook nog in verscheide
sausen gebruikt; deeze volkeren houden daar zeer veel van.

  [46] Men noemt die in Kamschatka _tscheremtscha_. Gmelin benoemt ze
  dus: ALLIUM FOLIIS RADICALIBUS PETIOLATIS, FLORIBUS UMBELLATIS, _Vol.
  I. p. 49._

De slatkaïa-trava of zoet gras is vrij aangenaam, wanneer het versch is.
De Engelschen hebben ook veele bijzonderheden van deeze plant
opgegeeven[47] waar van de inboorlingen des lands veel werk maaken,
vooral wanneer het overgehaald is. Weinig tijds na dat ze geplukt is
splijten zij dezelve door midden, en schrapen ze met een schelp af, ten
einde ’er de schil aftehaalen, zij laaten ze vervolgens voor den winter
droogen, en wanneer zij er zich van in derzelver ragouts willen
bedienen, doen zij ze kooken. De slatkaïa-trava of dit zoet gras wordt
ook gebruikt om brandewijn van te maaken[48] en in het land verkogt zo
als ik boven gezegt heb, voor rekening van de regeering, die deeze plant
van de Kamschatters koopt.

  [47] SPONDILIUM FOLIOLIS PINNATIFIDIS. Ziet Linnaeus. Het sap het welk
  uit het vlies of schil van deeze plant komt, is zo kwaadaartig, dat
  men ’er met de hand niet kan aanraaken of deeze zwelt terstond op, ook
  is men zeer zorgvuldig om handschoenen aantetrekken, wanneer men ze
  plukt.

  [48] Deeze brandewijn veroorzaakt nog veeleer dronkenschap als de
  Fransche, wie er van drinkt, kan verzekert zijn van des nagts zeer
  verhit te weezen, en den volgenden morgen naargeestig en ongerust,
  even of hij iets kwaads verrigt had.


Inwoonders van Kamschatka.

Men telt drie soorten van inwoonders, de inboorlingen of Kamschatters,
de Russen en Kosakken, en de Mesticen of de bijzondere persoonen, welke
uit de vermenging van deeze twee geslagten gebooren zijn.


Inboorlingen.

De Inboorlingen, dat is te zeggen, die geenen, wier bloed niet vermengt
is, zijn weinig in getal; de Kinderziekte heeft ’er wel drie vierde van
weggenoomen, en het overschot is in de dorpen van het schier-eiland
verspreid, dog in Bolcheretsk zou men werk hebben om ’er één of twee te
vinden.

De eigentlijke Kamschatters zijn in het algemeen kleinder dan eene
gewoone lengte, zij zijn van eene dikke en breede gedaante, kleine en
diep ingezonken oogen, hangende uitsteekende wangen, een platten neus,
zwarte hairen, bijna geen baard, en een weinig bruin van couleur; die
van de meeste der vrouwen en derzelver gelaatstrekken, zijn ten naasten
bij het zelfde; men zal ze dus na deeze afbeelding voor geene
verleidelijke voorwerpen beschouwen.

De aart der Kamschatters is zagt en herbergzaam, zij zijn nog bedriegers
nog dieven, zij bezitten zelfs zo weinig geslepenheid, dat ’er niets
gemaklijker is dan om ze te bedriegen, wanneer men, gelijk gezegt is,
van hunne neiging tot de dronkenschap weet gebruik te maaken; zij leeven
onder zich zelfs in de beste eensgezindheid; het schijnt dat ze, naar
maate van derzelver klein getal, des te meer aan elkander verkleeft
zijn, deeze vereeniging doet hun zich onderling de hand bieden in het
verrichten van den arbeid, en het is geen gering blijk van derzelver
ijver, dat zij zich daartoe verpligten, indien men derzelver natuurlijke
luiheid, die uitermaaten groot is, in aanmerking neemt. Een werkzaam
leeven zou hun onverdraaglijk zijn: en het hoogste geluk in hunne oogen
bestaat, na dat van zich dronken te drinken, in niets te doen te hebben,
en te leeven in eene zagte zorgeloosheid; ze is zodanig bij dit volk
ingeworteld, dat ze hen de middelen, om in de noodzaaklijkste behoeftens
van het leven te voorzien, doet verwaarloozen. Men heeft des winters
meer dan eens huisgezinnen tot de vreesselijke uiterstens van
hongersnood gebragt gezien, om dat ze zich de moeite niet hadden willen
geeven van geduurende den zomer derzelver voorraad van visch gereed te
maaken, die nogtans voor hun het noodzakelijkste voedzel is. Indien ze
dus hun eigen bestaan vergeeten, begrijpt men ligtelijk, dat ze nog
minder zorg voor de zindelijkheid hebben, deeze bespeurt men nog aan
hun, nog in hunne wooningen, men zou hun veel eer kunnen verwijten, dat
ze daar omtrent in een tegengesteld uiterste vielen. Niettegenstaande
deeze zorgeloosheid en de andere gebreken der inboorlingen, is het
echter te betreuren, dat hun getal niet aanmerkelijker is, want volgens
het geen ik gezien heb, en het welk mij door verscheide persoonen
bevestigt is, moet men, om verzeekert te zijn van in dit land gevoelens
van eer en menschlievendheid aantetreffen, dezelve bij de eigentlijke
Kamschatters zoeken. Zij hebben derzelver boersche deugden nog niet
tegen de gepolijste ondeugden verwisseld, welke de Europeanen, die
geschikt waren om hen te beschaaven, tot hen overgebragt hebben.


Aanmerkingen over de zeden der Inwooners van Bolcheretsk.

Dog het is te Bolcheretsk, alwaar ik de uitwerkzelen van dien invloed
ben ontwaar geworden. Ik heb daar eeniger maate het spoor der
Europëesche zeden aangetroffen, minder evenwel in de vermenging der
geslagten, taal en de gelijkvormigheid der gelaatstrekken van de
Inwoonders, dan wel in derzelver geneigtheden en manier van bestaan, die
juist niet altoos een grooten trap van deugdzaamheid aanduiden; dit
aanmerkelijk onderscheid tusschen hen en de Inboorlingen komt alleen, na
mijn inzien, van de moeilijke leiding tot de beschaaftheid; en ziet
hier, waar op ik mijne gedagten omtrent dit onderwerp gronde.

Bolcheretsk was sedert korten tijd de hoofdplaats van Kamschatka, voor
al zedert dat de Commandanten het nodig geoordeeld hebben van aldaar hun
verblijf te vestigen. Deeze hoofden en derzelver gevolg bragten de
Europeesche wetenschappen en zeden derwaarts; men weet, dat die
doorgaans bij overlevering vervalscht worden, naar gelang dezelve meer
en meer van haaren oorsprong verwijderen; het is nogtans waarschijnlijk,
dat de Russische regeering zo veel mogelijk haar gezag en de uitvoering
haarer beveelen, niet anders toevertrouwde, dan aan Officieren van
bekende verdiensten, bij aldien ik ten minsten mag oordeelen uit die
geenen, welke daar mede tegenswoordig belast zijn; en dienvolgens moet
men gelooven, dat deeze bevelhebbers en andere officieren in de plaats
van hun verblijf geen andere voorbeelden gaven dan van deugd, kundigheid
en alle de achtingswaardige hoedanigheden der beschaafde volkeren.
Ongelukkig waaren de gegeven lessen niet altoos voldoende, dat is te
zeggen, dat ze niet al dat nut voortbragten, het geen men ’er van wagten
kon, ’t zij, dat ze niet anders dan bij gevolgtrekking werkten en
derhalven niet genoeg de zinnen aandeeden, of liever dat ze zich niet in
haare volkomenheid konden verspreiden, en daar door alleen in de
gemoederen voorbijgaande of zelfs gebrekkige indrukzelen overlieten.


1787. _November_ & _December_ Te Bolcheretsk.

Deeze hervormers vonden denzelfden ijver niet in de Kosakken, die de
bezettingen uitmaaken, nog in de Kooplieden en andere Russische
emigranten, die zich in dit schier-eiland neergezet hebben. De neiging
tot ongebondenheid en de zucht tot winst, welke bijna altoos in een
overwonnen land door de volkplantingen der overwinnaars overgebragt
word, dusdanige gesteltheden, verder ontwikkelt door de gemaklijkheid
van luiden te vinden die bedrogen kunnen worden, moesten noodwendig den
voortgang der hervorming stremmen. De rampzalige kiemen van deeze
geneigtheden breidden zich te spoediger uit door de huwelijken, terwijl
de zaaden der gezellige deugden, welke men getragt had aldaar aan te
kweeken, ter naauwer nood vruchten voortbragten.

Hier uit is voortgesprooten, dat de inboorlingen, of eigentlijke
Kamschatters, vrij algemeen hunne onweetende eenvoudigheid en de ruwheid
hunner zeden bewaart hebben, en dat een gedeelte der andere Russische en
vermengde inwoonders, die zich bij voorkeur in het verblijf der hoofden
geplaatst hebben, wel eene flaauwe schemering van de Europëesche zeden
hebben behouden, dog niet het volmaaktste het geen deeze kunnen
opleveren. Men heeft ’er het bewijs reeds van gezien in het geen ik van
hunne grondbeginzels in den Koophandel gezegt heb, en ik ben in de
gelegenheid geweest van ’er nog beter van overtuigd te worden,
geduurende mijn verblijf te Bolcheretsk, door eene meer aanhoudende
bespiegeling van deszelfs inwoonders die, zonder dit bekleedzel, bijna
geheel aan de Inboorlingen zouden gelijken.


Danspartijen, gegeeven aan de Vrouwen te Bolcheretsk, en aanmerkingen
geduurende deeze Bals gemaakt.

De Heer Kasloff, en op zijn voorbeeld, alle de geenen die hem
vergezelden, gaven beurtelings aan de vrouwen van dit Ostrog verscheide
feesten of danspartijen; zij verscheenen ’er allen, telkens met zo veel
lust als genoegen. Ik had gelegenheid om te zien dat men mij niet
bedrogen had, wanneer men mij verzekerde, dat alle deeze vrouwen, de
Kamschatsche zo wel als de Russische, de vermaaken beminnen, zij zijn
’er zo verzot op, dat ze zulks niet kunnen verbergen. De dogters zijn
alle verbaazend vroeg huwbaar, en de koude luchtsgesteldheid schijnt
geen invloed op haar te hebben.

Omtrent de Bolcheretsksche vrouwen, die zich in onze gezelschappen
begaven, en die meestendeels van gemengd bloed of van vader en moeder
Russen gebooren waaren, merkte ik op dat derzelver gedaante in het
algemeen niet onbevallig was, ik zag ’er zelfs verscheiden, die voor
fraaij konden doorgaan; dog de jeugd is bij haar niet van langen duur,
het zijn zeker de kinderen, of de moeijelijke arbeid, waar aan ze
onderworpen zijn, die haar bijna in den bloei haarer jaaren doen
verwelken. Derzelver inborst is vrolijk en van eene scherpzinnige
levendigheid, mogelijk een weinig ten koste van de welvoeglijkheid, zij
zoeken uit zich zelfs het gezelschap te vermaaken door alles wat haare
vrolijkheid en haare spelen haar aan de hand kunnen geeven; zij beminnen
den zang en het geluid van haare stemmen is zagt en vrij aangenaam; het
zou alleen te wenschen zijn, dat haare musiek minder na den smaak van
het land ingericht was, of meer de onze evenaarde. Zij spreeken het
Russisch en het Kamschatsch, dog zij behouden alle de uitspraak van de
laatste taal. Ik verwachtte niet om hier Poolsche en nog minder om hier
contredansen in den Engelschen smaak te zien danssen: wie zou gelooven
dat men ’er zelfs een denkbeeld van de menuet had? Het zij, dat mijn
verblijf geduurende zes en twintig maanden op zee, mij minder de
gebreken deed beschouwen, het zij, dat de herinneringen, welke dit
schouwspel mij voor den geest bragt, mijne oogen verbijsterden, ik vond
altans dat deeze dansen met vrij veel naauwkeurigheid en meerdere
bevalligheid uitgevoerd wierden dan ik mij zou hebben kunnen verbeelden.
De danseressen, waar van hier gesproken word, zijn zo trots, dat ze de
Kamschatsche zangen & danssen met verontwaardiging beschouwen. Om een
einde te maaken van mijne bespiegelingen op deeze danspartijen, zal ik
’er bijvoegen, dat de opschik deezer vrouwen zeer zorgvuldig in acht
genomen word, zij kleeden zich met al het bevallige wat zij bezitten of
met het geen zij het kostbaarste achten. De kleederen tot deeze
danspartijen en plegtigheden geschikt zijn voornaamelijk van zijde, en
men heeft op het artikel van den handel kunnen zien, dat deeze kleeding
haar zeer veel kost. Ik zal dit verhaal eindigen met eene aanmerking,
die ik gelegenheid had te maaken, zo in deeze gezelschappen als in die
der Kamschatters, welke ik vervolgens bijwoonde, namelijk, dat het
grootste gedeelte der Russische mans, en ook der Inboorlingen, niet
jaloersch schijnt; zij sluiten gewillig de oogen omtrent het gedrag
hunner vrouwen, en zijn op dit stuk zo handelbaar, als immers weezen
kan.


1787. _December_ Te Bolcheretsk.


Feesten & dansen der Kamschatters.

De Kamschatsche gezelschappen en feesten, waar ik mij bevond, bezorgden
mij een ander schouwspel, even aartig door deszelfs bijzonderheid. Ik
weet niet wat mij meer trof, de zang of de dans; deeze scheen mij veel
na die der wilden te gelijken, ze bestaat in op de maat beweegingen te
maaken, of veel eer in onaangenaame, en moeielijke draaijingen en
wendingen, terwijl zij ter zelfder tijd een schor en gedwongen geluid
opheffen, dat gelijk is aan een onafgebrooken hik, om de maat
aanteduiden van het lied, het welk het gezelschap zingt, en waar van de
woorden meesttijds zonder zin zijn, zelfs in ’t Kamschattisch. Ik
schreef een deezer liederen op, het welk ik meen hier te moeten
plaatzen, ten einde een denkbeeld van den zang en de maat deezer
volkeren te geeven.

[Illustratie: _Da-ri-a, Da-ri-a, da, Da-ri-a, ha, nou Da-lat-sché
Damatsché, kann-ha, koukha._

Da Capo.]

Het welk betekent,

_Daria_[49], _Daria zing en dans nog eens._

  [49] _Daria is een Doopnaam die men aan de meisjes in Rusland geeft._

Dit zelfde lied word tot in het oneindige herhaald.

Zij beijveren zich vooral, om in hunne dansen de verschillende beesten,
waar ze jagt opmaken, na te doen, als de patrijzen en anderen, dog
voornamelijk den beer; zij vertoonen zijnen lompen en loggen gang, en
zijne verschillende gewaarwordingen of de toestanden waarin hij zich
bevind, namelijk, de jongen rondom de moeder, het liefdespel der
mannetjes met de wijfjes, eindelijk derzelver boosheid, wanneer ze daar
in gestoord worden. Deeze volkeren moeten wel eene zeer volkomene kennis
van dit dier hebben, zij hebben, het is waar, menigvuldige gelegenheden
om hem waar te neemen, en zonder twijffel maaken zij ’er een bijzondere
studie van, want ze bootzen alle de beweegingen zo wel na als ik geloof
dat maar mogelijk is. Ik vroeg aan Russen, welke die dieren beter kenden
dan ik, als zijnde in hunne jagtpartijen meer gewoon met dezelve te doen
te hebben, of deeze nagebootste danzen wel uitgevoerd wierden, zij
verzekerden mij allen, dat het moeite zou kosten om in het land
bekwaamer dansers te vinden, en dat het geschreeuw, de gang, en alle de
gestaltens van den beer zo wel nagevolgt waaren, dat men ’er zich in
vergissen zou; echter zijn, onder het welneemen van de liefhebbers,
deeze dansen na mijn oordeel niet minder vermoeijend voor de
aanschouwers als voor de vertooners; men lijdt wezentlijk wanneer men
deeze dansers zich ziet ontheupen, alle de leden verstuiken, eindelijk
zich uit den adem werken, en dit alles om het groote vermaak, ’t welk
zij in deeze klugtige dansen genieten, uittedrukken, die, ik herhaal
het, zeer de belaggelijke vermaaken der wilden gelijken; in veel
opzichten kunnen de Kamschatters in denzelfden rang geplaatst worden.


Beeren jagt.

Na verhaald te hebben, met welke kunst deeze volkeren de gebaarden en
alle de beweegingen van den beer nabootzen, dien men eenigermaate hunnen
dansmeester kan noemen, zou het nu niet de geschiktste gelegenheid zijn
om een denkbeeld van de wijze te geeven, waar op zij op dit dier ter
jagt gaan? Zij vallen hem op verschillende manieren aan, somtijds leggen
zij hem strikken; onder eenen zwaaren val, in de hoogte opgehouden door
eene genoegzaam verheven steigering, plaatzen zij het een of ander
lokaas om den beer derwaarts te trekken, deeze heeft het zo dra niet
gerooken en gemerkt, of hij gaat voorwaards om het te verslinden;
terzelver tijd doet hij het zwakke steunzel van den val waggelen, die
hem op den hals valt, en hem voor zijne gulzigheid straft, met hem den
kop en somtijds het geheele lighaam te vermorzelen; dusdanig heb ik ’er
zedert, wanneer ik door bosschen kwam, in deeze valstrikken zien vangen;
dezelve blijven staan tot dat ’er een beer in gevangen is; voor dat dit
gebeurt loopt ’er somtijds bijna een jaar voorbij. Men zal zeggen, dat
deeze manier van de beeren te vangen geene groote kloekmoedigheid nog
veel vermoeijenis van de jagers vereischt, dog ’er is een andere die in
dit land veel in gebruik is, en tot welke men ligt begrijpen kan, dat zo
veel sterkte als moed vereischt word. Een Kamschatter gaat verzeld of
alleen uit om een beer te ontdekken, hij heeft geen wapenen dan alleen
zijn snaphaan, een soort van karabijn, waar van de kolf zeer dun is,
voorts een lans of spriet en zijn mes. Al zijn voorraad bepaalt zich tot
een klein pakje, bevattende een twintigtal gedroogde visschen. In deeze
ligte uitrusting dringt hij door het digtste der bosschen en in alle de
plaatzen die tot een leger voor dit dier kunnen verstrekken. Gewoonlijk
is het in de struiken of in de biezen, aan de oevers der meiren of
rivieren, dat zij zich plaatzen, en het dier met standvastigheid en
onverzaagtheid afwachten; indien het nodig is zal hij dus een geheele
week in hinderlaag blijven leggen, tot dat de beer verschijnt; zo dra
hij denzelven onder zijn schot heeft, plaatst hij op den grond een
houten vork, die ter ondersteuning van zijn snaphaan dient[50]. Met
behulp van deeze vork verkrijgt het oog meerder juistheid in het
treffen, en de hand meerder zekerheid: het is zeldzaam, dat hij zelfs
met een vrij kleine kogel het beest niet raakt, het zij in den kop, of
in de schouders, deszelfs gevoeligste plaats; dog hij moet in het zelfde
oogenblik wederom laaden, want zo het eerste schot hem niet ter neer
geworpen heeft, loopt het beest aanstonds toe[51] om zich op den jager
te werpen, die niet altoos den tijd heeft van een tweede schot te doen;
als dan heeft hij toevlucht tot zijn lans, waar mede hij zich in der
haast wapent, om zich tegen het verwoed beest, dat hem op zijn beurt
aanvalt, te verweeren. Zijn leeven is in gevaar[52], indien hij den beer
geen dodelijken steek toebrengt; en men kan begrijpen, dat in deeze
gevegten de mensch niet altoos de overwinnaar is, dit schrikt nogtans de
bewoonders dezer streeken niet af, om ’er zich bijna dagelijks aan bloot
te stellen; zij hebben te vergeefsch de menigvuldige voorbeelden van
hunne landgenooten die daar bij omkomen voor oogen; zij kunnen daar en
boven nimmer op deeze jagt gaan, zonder te denken dat ze overwinnen of
sterven moeten; en nooit schrikt echter het denkbeeld van deeze harde
keus hen af, of houd hen tegen[53].

  [50] De Kamschatters kunnen zonder zodanig steunpunt niet schieten,
  het geen ondertusschen zeer langduurige toebereidzelen vordert, en
  blijkbaar strijdig is met de snelheid, die het grootste voordeel van
  een jager uitmaakt.

  [51] Het gebeurt ook dikwils, dat men hem de vlugt ziet neemen,
  niettegenstaande zijne kwetsuur die hij in de doornhaagen of moerassen
  gaat verbergen, het is daar dat, wanneer men het spoor van zijn bloed
  volgt, men hem dood of stervende wedervind.

  [52] Men verzekerde mij, dat de beer wanneer hij zijn aanvaller
  overwint, hem het vel van het bekkeneel aftrekt, zijn aangezicht ’er
  mêe bedekt, en dan heen gaat. Volgens het zeggen der Kamschatters,
  duidt de wraak van dit dier aan, dat hij het gezicht van den mensch
  niet verdragen kan; dit belaggelijk vooroordeel onderhoud onder hen
  het denkbeeld van hunne meerdere verhevenheid, en geeft na mijne
  gedagten reden van derzelver moed.

  [53] Zij onderneemen deeze jagt in alle de jaargetijden, uitgezonderd
  wanneer de sneeuw de velden bedekt; als dan hebben zij een andere
  manier om den beer te vervolgen. Men weet dat hij zich s’winters in
  het hol begeeft het geen hij zich geduurende den herfst van takken
  gemaakt heeft, hij brengt daar den guuren tijd door met slaapen of met
  zijn poot te likken; het is hier dat de Kamschatters op hunne sleeden
  hem gaan aanvallen met behulp van hunne honden, die hem bespringen en
  noodzaaken om op zijn verdediging te denken; hij begeeft zich uit
  zijne schuilplaats en loopt in een bijna zekeren dood; zo hij weigert
  er uit te komen, vind hij eveneens den dood onder de puinhoopen van
  zijn hol.


Jagt.

Zij jaagen bijna op dezelfde wijs de andere gediertens, als de
rendieren, de argalis of wilde bokken in het Russisch genaamd
_diki-barani_, de vossen, de otters, de bevers, de sabelmarters, de
haazen[54] enz., dog nimmer hebben zij dezelfde gevaaren te vreezen;
somtijds bedienen zij zich van vallen, van hout of ijzer gemaakt, minder
groot dan die ze voor de beeren stellen, en ten opzichte van de
eenvoudige zamenstelling, veel gelijkende naar onze wezelvallen; de
eenigste voorzorg, die men gebruiken moet, bestaat daar in om ze van
tijd tot tijd na te gaan zien. Somtijds gaan ze zich gewapend
verschuilen, gelijk ik reeds gezegt heb, en de eenigste zwaarigheid, die
ze doortestaan hebben, word veroorzaakt door de langduurigheid van
derzelver jagt, wanneer ze geen voorraad van spijs meer hebben. Dikwils
onderwerpen ze zich om geduurende verscheide agtereenvolgende dagen
honger te lijden, liever dan de plaats te verlaaten, zonder het beest,
dat ze vervolgen, gedood en gevangen te hebben; dog zij stellen zich
ruim schadeloos voor dit vasten, met op de plaats het gejaagde op te
eeten[55] en in blijdschap de vellen te tellen, die zij daar door
bekomen.

  [54] Men kan bij Cooke de beschrijving deezer dieren vinden.

  [55] Zij vinden veel smaak in het vleesch van de beeren, wilde bokken
  en rendieren, voor al in het laatste, dit heeft ook dikwils mijn
  voornaamste geregt uitgemaakt.

Om op deeze dieren, die in Kamschatka overvloedig zijn, ter jagt te
gaan, kiezen zij de jaargetijden, waar in derzelver hair het schoonste
is; in het begin van den winter jaagt men de sabelmarters. Deeze
bewoonen gemeenlijk de boomen, men onderscheid ze aan dat gedeelte van
’t hair dat het digtst aan het vel is, het geen de couleur en den naam
heeft van die boomen, waar op ze zich het meest ophouden, als de berken,
mastboom, &c.

De herfst, winter en lente zijn de gunstigste jaargetijden voor de
vossen jagt; men onderscheid ze in vierderlei soort als 1. de vos van
een witachtig ros, die het minst geacht word, 2. de roode vos of van
eene fraaije rosheid, 3. de vos gemengeld met ros, zwart en grijs, die
_seva-douschka_ genaamd word, 4. de zwarte vos die het zeldzaamste is en
waar van men het meeste werk maakt; deszelfs couleur is zuiver donker
zwart, men vind alleen, dat de langste hairen van den rug somtijds aan
de uiterstens eene grijsachtige couleur hebben, daar zijn ’er wier
waarde niet te schatten is. Eindelijk geloof ik dat men nog twee andere
soorten van vossen zou kunnen tellen, dog die men hier daar niet voor
houd, en welke wij de blaauwe en witte vos noemen; derzelver naamen zijn
in ’t Russisch _golouboij_, _pessets_ en _beloij-pessets_, hun hair is
veel dikker dan dat van de anderen. In ’t algemeen zijn de vossen van
het vaste land veel fraaijer dan die in de Eilanden oostwaards
gelegen[56] gevangen worden; ze worden oneindig duurder verkogt.

  [56] Dit zijn de Aleutiaansche, Schoumaginsche, Vossen en andere
  Eilanden.

De jagt op de rendieren word in den winter ondernomen, en die der
argalis in den herfst. De otters zijn hier ook zeer zeldzaam, dog daar
is een redelijk groot aantal hermelijnen, en ik weet niet, waarom men
zich de moeite niet geeft, van die te vangen; het schijnt dat men er
geen werk van maakt.


Vischvangst.

Deeze volkeren verrichten ook derzelver vischvangst in verschillende
jaargetijden, die der salm en forellen geschied in junij, die van den
haring in april en maij, en eindelijk, die van den zeewolf in den zomer,
de lente en vooral in den herfst.

Zij bedienen zich zeldzaam van een zegen, dog bijna altoos van de
gewoone netten[57], of van een soort van harpoen, waar van ze met zeer
veel handigheid gebruik maaken; de zegen word zelden uitgeworpen dan om
zeewolven te vangen, dezelve zijn van lederen riemen gemaakt, en de
maazen zeer groot; zij hebben nog een andere manier van visschen
namelijk met de rivier door paalen en takken aftesluiten, welke zeer
digt in een gevoegd zijnde aan den visch maar een kleinen doortogt
geeven; somtijds laat men ’er verscheide in, aan welkers openingen
mandens geplaatst worden, zodanig ingerigt dat de visch ’er eens in
zijnde daar niet weder uit kan.

  [57] Hunne netten zijn van garen even als de onze, dit koopen zij van
  de Russen, en vervaardigen het ook zelfs van brandnetels, waar van ze
  een aanzienlijke verzameling opdoen, zij plukken dezelve in den
  herfst, binden ze aan bossen, en leggen ze onder hunne balagans te
  droogen. Zo dra zij hunne vischvangst en de inzameling der vrugten
  verricht hebben, werken zij aan derzelver bereiding: zij splijten in
  tweeën, vervolgens haalen zij ’er met de tanden behendig de schel af,
  het overige word geklopt en geschud, tot dat de vezels schoon en
  geschikt voor het spinnen worden.


De paarden zijn ’er zeldzaam.

De paarden zijn niet zeer gemeen in Kamschatka, ik zag ’er eenigen te
Bolcheretsk, die aan de regeering toebehooren, en die aan de zorg der
Cosakken toevertrouwd zijn; ze dienen alleen maar geduurende den zomer
tot vervoering der koopwaaren en goederen van de kroon, als mede tot
gemak der reizigers.


Honden.

Daar en tegen, zijn de honden overvloedig in dit land, en worden tot
alle vervoeringen gebruikt, het nut dat ze den Kamschatteren
aanbrengen, maakt deeze minder gevoelig voor het gemis van andere
huisdieren. Daar en boven heeft men gezien, dat het voedzel voor deeze
loopers nog moeijelijk te verkrijgen nog kostbaar is, met dezelven
verrotten of het overschot van gedroogden visch te geeven kunnen hunne
meesters volstaan, en dit geeven zij ze nog niet eens, dan geduurende
den tijd, dat ze hun van dienst zijn; des zomers, het geen de tijd is,
wanneer die dieren niets te verrichten hebben, is het gebruik om zich
van een groot gedeelte te ontdoen, aan welke men zelfs de zorg overlaat
voor hun bestaan; deeze honden weeten daar zeer wel in te voorzien, met
zich door de velden te verspreiden en langs de meïren en de rivieren te
zwerven. Derzelver oplettenheid om vervolgens bij hunne meesters
wedertekoomen is eene der verwonderlijkste proeven van de getrouwheid
deezer dieren; de winter daar zijnde, betaalen zij de vrijheid en de
korte rust die zij genoten hebben, zeer duur; hun arbeid begint met
hunne slavernij, deeze honden moeten uitermaaten sterk zijn om dien te
draagen, hunne grootte is nogtans niet buitengemeen, ze gelijken vrij
wel aan de berg of herders honden in Frankrijk. Er zijn geene Russische
inwoonders of inboorlingen die niet ten minsten vijf honden bezitten,
zij bedienen zich daar van om mede te reizen, om in de bosschen te gaan
houthakken, om het zelve even als hunne andere goederen en voorraad te
vervoeren; eindelijk, om de reizigers van de eene plaats naar de andere
te brengen; en waarlijk, paarden zouden hun van geen meer dienst kunnen
zijn. Deeze honden zijn doorgaans twee aan twee voor één sleede
gespannen[58], één alleen is aan het hoofd en dient voor leidsman, het
is voor dien, welke het beste geleerd is of de meeste kennis bezit, dat
deeze eer bewaard is; hij begrijpt wonderlijk wel de uitdrukkingen, met
welke de geleider hun weg bestiert; wil hij ze ter regter kant doen
gaan, roept hij dezelve toe _tagtag_, _tagtag_, en _kougha_, _kougha_,
indien men links moet. De verstandige hond verstaat het aanstonds, en
geeft aan de geenen die hem volgen, het voorbeeld van gehoorzaamheid;
_ah_, _ah_ doet hen stille staan, en _ha_ doet hen vertrekken. Het
getal der voorgespanne honden is evenredig aan den last van de sleede;
wanneer die het gewigt van den man welke ze beklimt niet veel te boven
gaat, noemt men dit een gewoone sleede of _sannka_[59], het voorspan
bestaat als dan in vier of vijf honden. Derzelver tuig[60] is van leer;
het gaat onder den hals door, dat is te zeggen, over de borst van deeze
dravers, en is aan de sleede door een lederen riem van drie voeten lang
gehegt op de wijze van een trek-zeel, men maakt ze daar en boven door
koppelbanden aan den halsband, den een aan den anderen vast; meesttijds
is die halsband met een beerevel overtrokken, het welk tot cieraad
dient.

  [58] Zij ondergaan even als de paarden de ontmanning, dog op eene
  andere manier. Men haald de ballen niet uit, maar men verbrijzeld ze,
  en men bediend zich hier toe van de tanden; eenige sterven ’er van,
  anderen worden ’er van verminkt en geraaken buiten staat om dienst te
  kunnen doen. Echter begrijpt men dat het onmogelijk zou zijn om van
  deeze honden zo veel gebruik te maaken, indien ze ongesneeden waaren,
  als dan zou men ze met haar wijfjes niet kunnen aanspannen; dog men
  snijd al de mannetjes niet; men houd er een zeker getal van tot
  bewaaring van het ras, en vrij dikwils bediend men er zich van op de
  jagt.

  [59] De sleeden waar op men gewoon is de reisgoederen te laaden worden
  _narta_ genaamt, voor deeze spant men tien honden.

  [60] Deeze Kamschatsche tuigen worden ALAKI genaamt.


Sleeden.

De gedaante der sleeden is als van een langwerpige mand, waar van de
twee uiterstens zich boogsgewijs verheffen, deszelfs lengte is omtrent
drie voet, en de breedte heeft zelden meer dan één voet; deeze soort van
mande, die het lighaam van de sleede uitmaakt is van zeer dun hout, de
randen staan wijder uit en zijn vercierd met riemen van verschillende
couleuren, een beerevel legt uitgestrekt op de plaats waar de man gaat
zitten. Dit verheven gedeelte van de sleede is omtrent drie voeten van
den grond af, en draagt op vier stijlen of beenen; deeze wijken na om
laag uit, en zijn op twee evenwijdige planken van drie a vier duimen
breed vastgemaakt. Die planken zijn van weinig dikte, dog langer dan het
lighaam van de slêe; aan deeze dienen ze beide voor steunpunten en tot
schaatzen; tot dat einde zijn ze wanneer het dooid elk van onderen van
drie a vier plaaten van walvischbeen van dezelfde breedte voorzien en
aan deeze schaatzen vastgemaakt met leederen banden. De twee einden,
welke deeze planken van vooren vertoonen, zijn na boven omgekromt, en
voegen zich aan iedere kant met de dwarsplank, die ter zelfder tijd
nederwaarts gaat om een gedeelte van het reisgoed te draagen; het
voorste van de sleede is ook voorzien met loshangende leisten, of
lederen riemen die van geen het minste gebruik zijn. De geleider heeft
niets anders in de hand dan een krommen stok, die hem te gelijker tijd
tot een stuur en zweep dient. Aan het eene einde van deezen stok zijn
ijzeren ringen vastgemaakt, zo tot cieraad als om de honden
aantemoedigen, door het geluid van dit soort van schelletjes, die men
van tijd tot tijd schud; het andere eind is somtijds van een ijzeren
punt voorzien, ten einde meer kragts op het ijs en de sneeuw te kunnen
doen; ze dient ook om den ijver van deeze dieren te bestuuren. Die
geenen, welke wel geoeffend zijn, hebben niet nodig de stem te hooren;
het is genoeg van met deezen stok op de sneeuw te slaan om ze links te
doen gaan, of op de beenen van de slêe om ze ter regter zij te doen
afwijken, en om ze te doen stil houden, plaatst men die voorwaarts
tusschen de slêe en de sneeuw; eindelijk zo hun loop verflaauwt, zo ze
afgetrokken en onoplettend worden, van de teekens, of op de stem, straft
men ze met hun dien stok toetewerpen[61], dog dan heeft men de grootste
behendigheid nodig om denzelven niettegenstaande den snellen loop, weder
opteraapen, en dit is eene der voornaamste blijken van de bekwaamheid
des geleiders; de Kamschatters zijn zonderling behendig in deeze
oeffening. In ’t algemeen was ik over derzelver vlugheid in het rijden
met hunne sleeden verwonderd; en daar ik welhaast zo als reeds gezegd
is, maar al te veel van dit rijtuig zou moeten gebruik maaken, meende ik
daar van dikwijls een proef te moeten neemen, minder met oogmerk van ’er
mij aan te gewennen, dan wel om mij zelfs te leeren geleiden. Te
vergeefsch stelde men mij de gevaaren voor, waar aan ik mij
blootstelde, wanneer ik mij alleen op een slêe wilde waagen, voor en
aleer ik genoegzaame hebbelijkheid bezat, om zonder leidsman te kunnen
weezen; op mijne jaaren kent men zich tot alles in staat; ik luisterde
na geene waarschuwingen.

  [61] _Deeze stok word_ OSCHTOL _genaamd_.

De ligtheid van het rijtuig, naauwlijks tien ponden wegende, deszelfs
hoogte, die ze meerder geschikt maakt tot omvallen, de moeijelijkheid om
’er het evenwigt op te bewaaren, eindelijk de gevolgen, die een val kan
hebben, wanneer de sleede voortholt[62], alle deeze bedenkingen, die men
niet naliet mij voor oogen te stellen, konden mij niet bevreesd maaken,
nog afschrikken van eene zo gevaarlijke oeffening. Ik zette mij eens op
mijn nieuwen wagen, echter toestemmende dat men mij volgen zou, en
verscheide sleeden verzelden mij. De geenen die ’er opzaten, behoefden
niet lang te wachten, om mij hunne voorzeggingen te zien vervullen; ik
gaf hun op een weinig afstands reeds de vertooning van een geheele
omtuimeling; naauwlijks opgericht, of weer op nieuw gevallen, en een
vernieuwd geschater van lagchen: niettegenstaande dit alles verloor ik
den moed niet, en stond schielijk op om een oogenblik daar na weder
omtevallen. Ik had alle reden van mij tegen deeze onaangenaamheid te
wapenen, want bij verscheide herhaalingen betaalde ik den tol van mijne
onervarendheid; ik viel bij deeze eerste proef zeven maal, zonder mij
ooit te bezeeren; ik wierd des te vuuriger om een tweede les te neemen,
vervolgens een derde, en een vierde, eindelijk gingen ’er weinig dagen
voorbij zonder eenigen togt te doen. Het getal mijner tuimelingen
verminderde, naar maate ik ’er meer hebbelijkheid en wetenschap van
bekwam, en mijne vorderingen deeden mij zodanige liefhebberij in die
oeffening verkrijgen, dat ik mij in weinig tijds een soort van roem
verwierf. Ik erken, dat het mij moeite gekost heeft, om mij te gewennen,
van de nodige regtstandigheid te bewaaren. Men moet om zo te spreeken in
eene geduurige beweeging zijn, hier zich ter linkerzijde overwenden,
wanneer de slêe ter regter afwijkt; daar, zich vrij spoedig op de regter
kant werpen, om dat ze ter slinker zijde overhelt, vervolgens regt
opstaan in andere gevallen, en zo men vaardigheid of oplettenheid mist,
is het te verwonderen dat men niet aanstonds ombuitelt. Wanneer men
valt, moet men echter de slêe niet verlaaten, dog ’er zich op zijn best
aan vasthouden, ten einde een voldoende zwaarte te maaken om de honden
optehouden, die zonder dat aan het hollen zouden raaken, gelijk ik reeds
gezegt heb. De meest gebruikelijke manier van zich op een slêe te
plaatsen, is om er ter zijden op te gaan zitten, even als onze vrouwen
te paard rijden; men kan ’er zich ook schrijlings op zetten, dog die
richting, waar de meeste kracht toe nodig is, het _nec plus ultra_ der
bekwaamheid en bevalligheid, bestaat daar in, om zich over eind op één
been te kunnen houden; zij, die in deeze luisterrijke houdingen recht
ervaaren zijn, maaken een fraaie vertooning.

  [62] Wanneer de honden het zelfde gewigt niet meer gewaar worden,
  geraaken ze in zulk eene drift, dat ze somtijds niet eer ophouden,
  voor dat de slêe tegens een boom verbrijzeld is, of hunne krachten
  uitgeput zijn.


Manier waar op men ter Haazen & Patrijzen jagt gaat.

Zo dra ik in staat was zelfs te mennen, had ik voor mij geen ander
rijtuig; uit hoofde der wegen altoos verzeld zijnde, ging ik dan eens
wandelen of rijden, dan eens op de haazen en patrijzen jagt, waar van
wij de spooren in de sneeuw gedrukt zagen[63] en wel in zo eene groote
menigte, dat ze daar van doorprikt scheen even als een zeef: in de
bosschen was ze somtijds zo dik, dat het onmogelijk zou geweest zijn om
een stap te doen zonder ’er in te zinken, onze toevlucht was als dan om
onze sleeden te verlaaten, waar van wij ons niet meer konden bedienen en
wij plaatsten ze over zij. Na deeze voorzorg genomen te hebben, die
voldoende is om de honden tegen te houden, die aanstonds op de sneeuw in
een rei gaan leggen, en daar zonder zich te verroeren, de terugkomst van
hunne geleiders afwachten, wij bonden onder de voeten raketten met
riemen vast, gemaakt van zeer dunne plankjes[64], ieder van zes a agt
duim breed, en van drie a vier voet lengte, welkers eind als een schaats
omgekromt en van onderen bekleed is met zeewolvenvel of rendierenpooten.
Van dit schoeizel voorzien, begonden wij onze jagt. Ik had echter in ’t
eerst moeite genoeg om mij aan deeze schaatzen te gewennen, ik viel meer
dan eens op den rug en op den neus, dog het vermaak van een goede
vangst deed mij deeze toevallen vergeeten. Hoe zeer het moeijelijk viel
de haazen en de patrijzen te ontdekken, welkers witheid die der sneeuw
evenaarde, zo miste het mij echter zelden, dank zij mijne oeffening en
de raadgevingen mijner medgezellen, of ik bragt ’er een goed getal mede.

  [63] De eerste sneeuw viel te Bolcheretsk op den 5 November, ze was zo
  overvloedig dat ’er aanstonds de velden mede bedekt waaren, dog de
  vorst langer agterblijvende, en de stormwinden bijna zonder
  tusschenpoozen elkander opgevolgt hebbende, kon de sleedevaart geen
  volkomen aanvang neemen dan vrij lang daar na, gelijk men in het
  vervolg zien zal.

  [64] Deeze raketten worden in ’t land _ligi_ genaamd. In het noorder
  gedeelte van het schier-eiland bediend men zich van een ander soort
  van raketten _lapki_ genaamd, deeze zijn minder lang, en van
  ineengevlogten leere banden vervaardigt even als het draadwerk van
  onze raketten in de Kaatsbaanen; men maakt ’er van onderen twee kleine
  punten aan vast, die in de sneeuw dringen en het uitglijden beletten.

Het was een mijner aangenaamste tijdkortingen te Bolcheretsk; het
overige van mijn tijd wierd besteed in verzuchtingen en ongeduldige
aandoeningen over de gedwongen langduurigheid van mijn verblijf. Om
afleiding te hebben, beijverde ik mij om van de weinige mooije dagen die
wij hadden gebruik te maaken, ten einde eenige omleggende streeken te
gaan bezichtigen, die ik zedert bij mijn vertrek wedergezien heb, en
waar van ik spreeken zal, wanneer ik mijn reis zal hervatten.

De zamenstelling van mijne reissleeden[65] gaf mij ook bezigheid, dog
mijne voornaamste vertroosting bestond in het gezelschap van den Heer
Kasloff en de Officieren van zijn gevolg; hunne verkeering en de
aanmerkingen, die ik van tijd tot tijd maakte, stelden mij iederen dag
in staat om aantekeningen te houden, waar van ik reeds een groot
gedeelte afgeschreeven heb, en hier het overige zal laaten volgen.

  [65] Een soort van gesloote koets alwaar men zich in leggen kan, en
  die aan een sleede vastgemaakt is; dit is dat slag van rijtuig dat men
  _verock_ in Rusland noemt, alwaar ze zeer gemeen zijn, de mijne was
  van binnen met beerevellen bekleed, en van buiten met vellen van
  zeewolven.


1788. _Januarij_ Te Bolcheretsk.


Ziektens.

Het artikel van de ziektens op Kamschatka doet zich het eerste aan mij
voor: welke onaangenaame beschrijvingen dit ook vordert, vermeen ik het
evenwel niet te moeten agterlaaten, het heeft een gedeelte mijner
waarneemingen uitgemaakt, het dient dan ook in mijn dagverhaal geplaatst
te worden.

De Kinderziekte, welker verwoestingen alhier ik reeds vermeld heb,
schijnt aan het land niet eigen te zijn, dezelve is ’er ook niet zeer
gemeen. Sedert de invallen der Russen en de menigvuldige verhuizingen
herwaarts, die daar op gevolgt zijn, heeft deeze besmettelijke ziekte
zich hier niet doen gevoelen dan in de jaaren 1767 en 1768; ze wierd
toen door een Russisch schip derwaarts gebragt, het welk naar de
eilanden, aan den oostkant gelegen, ging om otters, vossen enz. te
vangen. De persoon, die dit noodlottige zaad overbragt, was een matroos
die van Okotsk kwam, alwaar hij zich voor zijn vertrek had doen genezen;
hij bezat nog na men zegt, de versche blijken van deeze vreesselijke
ziekte: naauwlijks ontscheept, deelde hij ze aan de arme Kamschatters
mede, waar van ze het drie vierde gedeelte wegsleepte. Sedert is dezelve
niet weder verscheenen, het welk doet denken, dat deeze volkeren daar
aan niet onderhevig zijn. In het Jaar 1720 wierden de volkeren ten
noorden van Kamschatka daar van bezogt, dog deeze ziekte drong niet tot
in dit schiereiland door, ze had te Anadirskoi een aanvang genomen; en
men weet niet wie ze derwaarts bragt, men is geneigt om ’er insgelijks
de Russen van te beschuldigen.

Men vermeent ook, dat de Kamschatters aan hun de Venusziekte
verschuldigt zijn, die gelukkig niet zeer gemeen onder hen is, het
schijnt dat deeze geessel bij hun van vreemde afkomst is. De geneezing
daar van is alzo zeldzaam als moeijelijk, men neemt zijn toevlugt tot
verschillende wortels en de sublimaat, die in dit land even als elders
treurige gevolgen voortbrengt, te meer daar men ’er hier nog minder goed
gebruik van weet te maken, dan wel elders.

Men vind hier geen scheeve of kreupel geboorne; de eenigste mismaakte
persoonen zijn die geenen, welke zwaare vallen gedaan hebben, het geen
niet zeldzaam onder de Kamschatters is, dewijl zij blootgesteld zijn om
van de hoogte hunner balagans aftevallen; zij zijn weinig aan de
scheurbuik onderhevig, het gebruik dat zij van de wilde knoflook en
verscheiden soorten van beziën of vruchten maaken, brengt veel toe om
’er hen voor te bewaaren; de Russen en die geenen, welke hier pas voet
aan land zetten, worden meer van deeze ziekte aangetast.

De longziektens zijn er vrij menigvuldig, dog bloedzweeren, water en
ettergezwellen en klieren zijn de meest gewoone kwaalen, men weet ze
niet anders te geneezen dan door insnijding en uitrooijing: men bedient
zich tot deeze konstbewerkingen van een mes of eenvoudig van een puntig
gesleepen steen in de plaats van een lancet. Diergelijke werktuigen zijn
niet geschikt om een verheven denkbeeld te geeven van de kundigheden der
wondheelers; en het is gemaklijk optemaaken, dat de heelkunde, zo na
mogelijk tot de volmaaktheid bij ons gebragt, nog in de grootste
duisterheid in Kamschatka begraven ligt.


Toverdoctors.

De Geneeskunde schijnt ’er geen grooteren opgang gemaakt te hebben;
echter moet men ten dien opzichte erkennen, dat deeze volkeren reeds
iets voorwaards gekomen zijn, namelijk in geleerd te hebben om derzelver
bedriegers en belagchelijke kwakzalvers te mistrouwen; dit waaren
eertijds de zogenaamde toveraars _Chamans_ genaamt, die gebruik makende
van de ligtgelovigheid der Kamschatters, zich daarenboven tot Doctoren
in de geneeskunde verhieven, en zich dus van een dubbelde aanspraak op
achting en vertrouwen wisten meester te maaken[66]. Hun vreemde opschik
bragt ook nog veel toe om eerbied te verwekken, en kwam wonderbaarlijk
over een met hunne buitenspoorige bedriegerijen, het geen men ’er mij
van gezegt heeft zou alle geloof te boven gaan, indien wij de goede
gelukzeggers en andere tovenaars van dat soort niet kenden.

  [66] Ik heb zedert, in een Ostrog op eenigen afstand van Bolcheretsk,
  gelegenheid gehad ten hunnen opzichte meer bijzondere ophelderingen te
  verkrijgen, die men bij mijn verblijf in dat dorp vinden zal.

Men kan zich geen denkbeeld vormen van de aaperijen deezer kwakzalvers,
nog van de onbeschaamdheden die zij voorgaven omtrent de toebereiding
hunner voorschriften, of omtrent hunne gewaande openbaaringen. Het is
waarschijnlijk, dat hunne geneezingen menigwerf van een kwaaden uitslag
waaren, en dat het getal hunner slagtoffers dat van hunne zieken
evenaarde: dog op den duur word men verdrietig, wanneer men het voorwerp
van bedrog is, vooral wanneer het leeven daar bij in gevaar raakt: als
dan begint men onvergenoegd te worden op de bedriegers, die ongevoelig
het vertrouwen verliezen, en ten laatsten in verachting vallen en
vergeeten worden. Dit is het geen met de Chamans gebeurd is; de weinige
kundigheden, die de handel der Russen in deeze streeken heeft verspreid,
is genoegzaam geweest om de oogen der inwooners te openen. Al aanstonds
hebben zij de ongerijmdheid der toverkunst van hunne geneesheeren leeren
kennen; zo dra ze ophield geëerbiedigt te worden, wierd ze ook welhaast
minder voordeelig, en het voordeel verminderende nam ook spoedig het
getal der tovenaars af. De mannen, afgeschrikt van deeze kostwinning,
verlieten dezelve, en wierden door eenige oude vrouwen vervangen, die
zonder twijffel minder behendig zijn en bij gevolg ook minder neering
hebben[67].

  [67] De verandering welke de Chamans in Kamschatka ondergaan hebben,
  is deeze niet volmaakt de geschiedenis van onze kwakzalvers? ten
  naasten bij dezelfde bedriegerijen, dezelfde beheersching, en dezelfde
  val. Welke aanmerkingen zou men niet nog omtrent dit onderwerp kunnen
  maaken! bij voorbeeld, dat volkeren even zo eenvoudig als onkundig
  gelijk de Kamschatters, eenigen tijd de voorwerpen der bedriegerijen
  van hunne tovenaars geweest zijn, kan niet vreemd schijnen en ook zijn
  deeze daar omtrent wel te verschoonen, dog dat zij met zo veel
  onbekwaamheid en bijgeloof, van hunne dwaaling te rug gekomen zijn en
  ’er schaamrood over worden, dit is het, zo ’t mij voorkomt, welk
  verwondering moet verwekken, en waar over men hun geluk moet wenschen;
  want eindelijk, ziet men bij de meest verlichte volkeren van Europa
  niet nog alle dagen een soort van even trouwlooze, even gevaarlijke
  Chamans te voorschijn komen? allen hebben zij nochtans hunne
  apostelen, nieuwbekeerden en een groot aantal martelaars.


Sterke gesteldheid der vrouwen.

De vrouwen hebben in dit land zelden meer dan tien kinderen, haar gewoon
getal is vier of vijf; op de veertig jaaren verliezen ze de hoop van
’er meer te krijgen, zij kraamen zeer gemaklijk, en helpen onderling
elkander verlossen, daar zijn echter eenige vroedvrouwen, dog in een
gering getal. De toevallen, de ongelukkige verlossingen, die zo veele
moeders wegsleepen, zijn ’er minder gemeen dan het onverwacht kraamen in
de open lucht, op de wegen, en overal waar de arbeid van haar huishouden
deeze vrouwen roept. Het is waarschijnlijk in deeze gelegenheden, dat
zij zich van derzelver hairen bedienen, volgens ’t geen men mij gezegt
heeft, om de navelstreng aftebinden; zij draagen vervolgens zelfs de
kinderen en zoogen ze aanstonds. De tijd der zooging is onbepaald. Ik
heb moeders gezien die aan kinderen van vier en vijf jaaren de borst
gaven. Men oordeele hier uit van de sterke gesteldheid deezer vrouwen.
Men bespeurt echter, dat de Kamschatters van beide sexen weinig langer
dan de Russen leeven.


Geneesmiddel, dat men aan den beer verschuldigt is.

Ik heb verzuimd van een geneesmiddel te spreeken, waar van de inwoonders
van dit schier-eiland zig gaarne en bijna in alle hunne ziektens
bedienen. Het is een wortel genaamt _beere-wortel_, in brandewijn
geweekt, de naam, welken deeze volkeren aan die plant gegeeven hebben,
duid genoeg aan, wien zij de kennis daar van verschuldigt zijn. Na dat
zij opgemerkt hadden, dat de beer gewoon was om bij voorkeur dit gras te
eeten, en zich wanneer hij gewond was daar over heen te wentelen, zijn
zij in twijffel geraakt, of dit kruid niet eenige goede eigenschappen
mogt bezitten, en hebben beslooten om ’er gebruik van te maaken; dit
beest komt dus de eere toe van hun de eerste lessen in de kruidkunde en
in derzelver toebereiding gegeeven te hebben. Daar en boven heeft men
mij gezegt, dat met deezen wortel de beer alle zijne wonden geneest; het
is mogelijk, dat de mensch ’er zich ook zeer wel bij bevind; dog ik ben
niet in ’t geval geweest van ’er zelfs de proef van te neemen, en ik
draag geene verdere kennis van deeze plant.


Godsdienst.

De Christelijke Godsdienst is door de Russen in Kamschatka gebragt, dog
de bewoonders van dit schiereiland zijn, om eigentlijk te spreeken maar
gedoopt, ze zijn ’er verre af om de verplichtingen te vervullen, welke
dit bondzegel hun oplegt. Hebben zij eenige kennis, waarin de eerste
voorschriften van het Christendom bestaan? ik twijffel ’er aan;
overgegeeven aan alle hunne neigingen, volgen zij daar van de goede of
kwaade aandrift; indien zij op den Godsdienst denken, is het alleen om
redenen van welvoeglijkheid of belang, of wel wanneer de omstandigheden
hun derwaarts leiden; dit toont in deeze volkeren een groot gebrek in
het onderwijs aan, en men kan daar van, na ’t mij toeschijnt, alleen
hunne priesters beschuldigen, die derzelver onkunde moesten tragten
opteklaaren. Dog hebben deeze priesters of zendelingen daar toe de
nodige begaaftheden? het is waar dat zij niet in de gelegenheid zijn om
zich door wijsgeerige oeffeningen bekwaam te maaken, ook schijnt men die
in hun niet te vorderen, vermits het meenigmaal gebeurt, dat men
Kamschatters tot deezen voortreflijken staat ziet toegelaaten.

Alle deeze Popen zijn aan ’t gezag van den Opperpope of Aartspriester
die te Nijenei zijn verblijf houd, onderworpen; hij staat zelf onder den
Aartsbisschop van Irkoutsk, die hun alleen ordent, en de zending geeft,
zo dat alle de Geestlijken verplicht zijn om zich naar deeze stad te
begeeven. Mogelijk word de langduurigheid en de gevaaren van de reis hun
voor een soort van kweekschool toegerekent; mogelijk ontfangen zij de
heilige ordeningen zonder andere verdiensten of ondervraaging, dit
altans is zeeker, dat zij nog braaver nog meer onderweezen te rug komen.
Deeze Geestelijken worden vervolgens naar hunne bijzondere bestemmingen
gezonden; de tijd, dien zij daar blijven, is onbepaald, en hangt
volstrekt van den wil hunner hoofden af.


Kerken.

Men telt agt voornaame kerken op Kamschatka, als te Paratounka,
Bolcheretsk, Ichinsk, Tiguil, Vercknei, Klutchefskaia, en twee te
Nijenei; men zou ’er zelfs die van Ingiga in het land der Koriaken
kunnen bijvoegen.

Zeven dorpen en de Kourilische eilanden maaken het gebied of de Parochie
van Paratounka uit; te weeten, het dorp van dien naam, St. Pieter &
Paulus, Koriaki, Natchikin, Apatchin, Malkin en Bolcheretsk. Het getal
der Parochiaanen, welke deeze dorpen bevatten, gaat niet boven de vier
honderd, en wanneer men ’er de Kourilische eilanden mede onder begrijpt,
zal het geheele getal maar op zes honderd twintig Christenen beloopen.
De Keizerin geeft aan den Pastoor van Paratounka tagtig roubels
jaargeld, waar bij zij nog doet voegen twintig pouds[68] rogge-meel;
zijne Parochiaanen betaalen hem dus geene tienden, dog hij ontfangt de
aalmoessen en de andere toevallige voordeelen, welke aan zijn Kerk
gehegt zijn; Bij een huwelijk, doop, of begravenis vraagen deeze
Pastooren zo veel geld, of zodanige andere zaaken als zij maar
goedvinden te eischen. Niets is ten deezen opzichte bepaald, en zij
kennen geen andere uitspraak dan hun eigen wil, het welk aanleiding tot
grove misbruiken geeft. Gewoonlijk echter willen zij hunne eisschen wel
afmeeten na het vermogen van hunne Parochiaanen, en men is hun dank
verschuldigd voor deeze soort van bescheidenheid.

  [68] Een Russisch gewigt, gelijk staande met iets meer dan drie en
  dertig Fransche ponden.


Belastingen of Schattingen.

De Kamschatters zijn vrij; zij zijn alleen onderhevig om aan Rusland een
jaarlijksche schatting te betaalen, die gelijk als ik reeds gezegt heb,
in bontwerk van allerlei soort bestaat, zo dat al het geene hun jagt
opleevert, bijna geheel ten voordeele van de Keizerin komt. Ieder hoofd
des huisgezins is verplicht, om voor hem, en voor elk van zijne
kinderen, zelfs voor die geenen welke nog zeer jong zijn, een zeker
aantal vellen te leveren, evenredig aan het aandeel van zijne belasting;
deeze kan omtrent iets min of meer dan zeven roubels bedraagen, en men
heeft mij gezegt, dat de waardeering van dit bontwerk altoos tegen den
minst mogelijken prijs geschied. Deeze wijze van betaaling van het
hoofdgeld in Kamschatka moet groote inkomsten aan de kroon opleveren,
wanneer men alleen in aanmerking neemt de Sabelmarters, welke dit
landschap jaarlijks opbrengt, en waar van het getal op meer dan vier
duizend begroot word. Ieder Toijon ontfangt de imposten in zijn Ostrog
en steld ze vervolgens aan den schatmeester van de kroon ter hand; dog
voor af is aan ieder Kamschatter een handschrift gegeeven van het beloop
van zijn hoofdgeld, welke ook zorg draagt om met zijn zegel of eenig
ander teeken al het bontwerk, dat hij levert, te merken.


Muntspecien.

De gangbaare munten zijn, de gouden Imperiaal, waardig tien roubels, de
roubel en de halve roubel; men ziet weinig zilveren muntspecien onder
deeze waarde; koperen of papieren munten zijn nog in dit schier-eiland
niet doorgedrongen. Zou dit niet een bewijs opleveren, dat de
goedkoopste waar tot een halve roubel moet verkogt worden? Men vind hier
een groot getal oude zilveren muntspecien geslagen ten tijde van Peter
den I, Catharina de I. en van Elisabeth; men zou daar van zelfs een tak
van Koophandel kunnen maaken, dewijl het zilver veel zuiverder en van
een hooger waarde is dan de gewoone muntspecien.


Bezolding van de Soldaaten

De bezolding der Soldaaten of Kosakken beloopt vijftien roubels in ’t
jaar; wat de Officieren betreft, die de regeering in zulke afgeleegen
landen zend, deeze ontfangen dubbelde jaargelden.


Bestier.

Wanneer de Heer Major Behin te Bolcheretsk het bevel voerde, stond het
Schiereiland Kamschatka onmiddelijk onder het algemeen bewind van
Irkoutsk; na het vertrek van deezen bevelhebber, dien de Engelschen bij
derzelver eerste aanlanding in 1779 bezogten, wierd de Capitein
Schmaleff intusschen met dit bevel belast; hij heeft geduurende een jaar
deeze magt bezeten, en het genoegen gehad om aan de inwoonders wel te
kunnen doen, die voor hem ook zo veel eerbied als erkentenis toonen. De
Heer Rénikin volgde hem op in 1780; hij wierd door hooge order
teruggeroepen in 1784, en wel om oorzaaken, die ik verplicht ben te
zwijgen. Op dit tijdstip, wierd het gebied van Kamschatka met dat van
Okotsk vereenigd. Zedert zijn de hoofden en officieren van de
verschillende ostrogs, steden of dorpen van dit schier-eiland, aan de
bevelen van den Commandant te Okotsk, en aan de uitspraaken der
rechtbanken van die stad onderworpen; deeze zijn wederom zelfs
ondergeschikt en doen rekening aan den algemeenen landvoogd, te Irkoutsk
zijn verblijf houdende. De Officier, die te Bolcheretsk, eertijds de
hoofdplaats van Kamschatka, het bevel voerde, is tegenswoordig maar een
Sergeant; de geen, dien ik ’er liet, was _Rastarganieff_ genaamt; hij
wierd tot deezen post door den Heer Kasloff benoemd.

Ik moet hier nog bijvoegen, dat de bevelhebbers in deeze Ostrogs, zelfs
de Officieren van een minderen rang omtrent derzelver meerderen, zich
onderling geen verantwoording van hun bestuur schuldig zijn; ook breid
ieders gezag zich niet verder uit dan over de inwoonders der plaatzen,
die onder hun opzicht zijn; dit zal zeker de Keizerin bewoogen hebben om
een _capitan ispravnick_, Capitein inspecteur te benoemen, gelast om
ieder jaar alle de dorpen der Kamschatters door te reizen, hunne klagten
te hooren, hunne verschillen te onderzoeken, te beoordeelen; hun die het
verdienen te doen straffen, in een woord, om de goede order en den
vreede onder hun te bewaaren. Ook is het daar en boven zijn zaak om den
Koophandel, de jagt, en de vischvangst aan te moedigen, te waaken op de
naauwkeurige betaaling der schattingen, toezicht te hebben, dat ieder
bijzonder persoon zich van den nodigen voorraad tot zijn voedzel en dat
van zijn gezin voorziet, en verder om acht te geeven op de verbetering
der bruggen en wegen, die ongelukkig maar zo weinig in getal, als slegt
onderhouden zijn. Eindelijk, moet deeze Capitan ispravnick zich in alles
bevlijtigen om onder deeze volkeren de zeden en de gebruiken der Russen
intevoeren. Deeze gewigtige post wierd in 1784. aan den Heer Baron de
Steinheil toevertrouwd, die zijn verblijf te Nijenei nam; andere zaaken
hem elders geroepen hebbende, wierd hij bij mijne komst in Kamschatka
opgevolgt door den Heer Schmaleff, die als toen, terwijl hij ons
vergezelde, het bezoek van zijn departement deed.


Rechtbanken.

Het bestier is niet geheel militair; daar zijn eenige rechtbanken
opgericht, om de gedingen en andere zaaken behoorlijk te behandelen
en te beoordeelen, als daar zijn die van Tiguil, Ingiga &
Nijenei-Kamschatka; deeze rechtbanken zijn aan die van Okotsk
onderhoorig, even als in Rusland de gerechten der steeden van den
tweeden rang afhangelijk zijn van die der Hoofdsteden, welke zonder
verder beroep vonnissen. Behalven die is er te Bolcheretsk een soort van
Burgerlijk rechtsgebied of stemgericht; in het Russisch _slovesnoi-soud_
genaamt. De rechters zijn kooplieden, zij neemen kennis van alle
verschillen betrekkelijk tot den koophandel, en hunne vonnissen worden
goedgekeurd of vernietigt door de rechtbank, alwaar de zaaken bij hooger
beroep gebragt zijn. Het is genoeg hier van te zeggen, dat men ’er
alleen de Russische wetten volgt; deeze zijn genoeg bekend om mij te
ontslaan, van in meer bijzonderheden deswegens te treden; ik zou daar
en boven maar herhaalen, het geen verscheidene geschiedschrijvers, of
veel meer verlichte waarneemers dan ik ben, daar omtrent verhaald
hebben.


Gebruiken omtrent de Erffenissen.

Ik meen echter hier te moeten bijvoegen, dat de goederen der
Kamschatters, na hun afsterven, zonder moeijelijkheden wederkeeren aan
derzelver naaste erfgenaamen, of aan die geenen aan wie ’t hun behaagt
dezelve te vermaaken; de wil des testateurs word zo goed geëerbiedigt en
na den letter gevolgt, als in Europa bij de meest zorgvuldige volkeren
in geval van erffenissen, zou kunnen geschieden.


Aanmerkingen betreklijk de Huwelijken.

De egtscheiding is onder de Kamschatters nog gebruikelijk nog geoorloft.
De Russen schijnen zich gaarne met hun te verbinden, hoe zeer dit
dezelven geen bijzonder voorrecht aanbrengt. Men kan ligt bevroeden,
welke hunne beweegredenen daar toe zijn; deeze vermenigvuldigen die
huwelijken zodanig, dat het niet onmogelijk zou weezen, dat ’er voor het
uiteinde van het tegenwoordig geslagt, van de inboorlingen des lands
geen overblijfzels meer te vinden zullen zijn.


Strafoeffeningen.

De doodstraf in alle de staaten van de Keizerin vernietigd zijnde, word
insgelijks nooit in Kamschatka uitgeoeffend. In het eerst wierden de
Russen, die men beschuldigde van de Kamschatters mishandeld te hebben,
tot de knout veroordeeld; daar waaren ’er ook onder de laatsten, die om
verscheiden misdaaden deeze wreede straf ondergingen, dog tegenwoordig
maakt men daar van geen gebruik meer; zo dra deeze eenige misslagen, of
zwaare misdaaden begaan, vergenoegt men zich met hun te slaan. Hebben
zij wel veel bij deeze verandering gewonnen? de tegenswoordige manier
van straffen veel eenvoudiger en spoediger verricht zijnde, word ook
veel ligtvaardiger gebruikt en moet dus dikwijls verkeerd uitgeoeffend
worden.


Taal.

De Kamschatsche taal kwam mij voor hard, hol en zeer moeijelijk in de
uitspraak te weezen, de woorden zijn afgebrooken, en de klanken
onaangenaam. Daar zijn om zo te spreeken zo veele tongvallen en
verschillende uitspraaken als er Ostrogs zijn. Bij voorbeeld, men is
zeer verwonderd, wanneer men van St. Pieter en Paulus komt, te
Paratounka een andere brabbeltaal te hooren spreeken; het is in de
dorpen, die het digtst aan elkander gelegen zijn, het zelfde.
Niettegenstaande deeze veranderingen in de taal, heb ik gemeent een
woordenboek te moeten vervaardigen, het welk ik aan het einde van mijn
dagverhaal zal mêedeelen, ik zal ’er dat van de Tchouktchische,
Koriaksche en Lamoutsche taal bijvoegen; ik heb ’er alle oplettenheid
aan besteed, en men heeft mij al die hulp verleend, welke mij van zeer
veel nut is geweest. Ik zal het artikel van mijn verblijf te Bolcheretsk
besluiten, met verscheide waarnemingen, die een ieder in staat zullen
stellen om van de onmogelijkheid te oordeelen, waar in ik mij geduurende
al dien tijd bevonden heb, van wederom mijn reis te kunnen aanneemen.


Aantekeningen over de lugtsgesteldheid.

Tegens het einde van November, deed de koude zich eensklaps zo hevig
gevoelen, dat in weinig dagen alle de rivieren digt raakten, zelfs de
Bolchaïa-reka, het geen door deszelfs uitermaate sterken stroom zeer
zeldzaam is. Den volgenden morgen ontlastte zij zich reeds van de
ijsschotsen, waar mede ze bedekt was; ik heb ’er zedert voor Bolcheretsk
zich geene zien vastzetten, dan op de hoogte van ’t huis van den
Commandant. Hoe zeer de rivier op verscheide plaatzen digt is, vertoont
ze echter nog in dit tijdstip verscheide openingen, waar men haaren
stroom deszelfs gewoonen loop ziet behouden.

Men word op iederen oever van dit schier-eiland een gevoelig onderscheid
in den dampkring gewaar. Terwijl te St. Pieter & Paulus geduurende den
zomer groote droogte geheerscht had, klaagde men te Bolcheretsk over
menigvuldigen regen, echter is het mij voorgekomen, dat men over het
algemeen den herfst in dit jaar niet zeer regenachtig gevonden had. De
al te menigvuldige regen is in dit land schadelijk, dewijl ze
aanmerkelijke overstroomingen te weeg brengt, en de visch verjaagt;
waar uit voortkomt, dat de honger de arme Kamschatters overvalt, gelijk
in het voorleden jaar in alle de dorpen van de westkust van het
schier-eiland gebeurd is. Deeze ijsselijke geessel heerschte daar zo
algemeen, dat de inwoonders genoodzaakt wierden hunne wooningen te
verlaaten, en zich met derzelver huisgezinnen naar de oevers van de
Kamschatka te begeeven, in hoop van daar meer hulpmiddelen te zullen
vinden, als zijnde de visch overvloediger in deeze rivier. De Heer
Kasloff had zich voorgestelt om zijn te rug reis langs de westkust te
neemen, hebbende de oostkust reeds doorgetrokken; dog de tijding van
deezen hongersnood had hem tegen wil en dank genoodzaakt om den zelfden
weg te rug te gaan, veel eer dan zich bloottestellen om daarin gestremt
te worden, en misschien ter halver weg te verongelukken, door de
moeijelijkheid van zich honden, en levensmiddelen op de westkust te
verschaffen.

De wind is geduurende mijn verblijf te Bolcheretsk zeer veranderlijk
geweest; hij was meest west, noord-west en noord-oost, zomtijds aan den
zuidkant, maar zeldzaam in het oosten. De zuide en weste winden waaren
bijna altijd van sneeuw verzeld, en weinig weeken zijn ’er, tot in
Januarij toe voor bij gegaan, waarin wij niet twee of drie hevige
stormwinden zagen opkomen; deeze kwamen gewoonlijk uit het noord-westen:
die buijen duurden weinig minder dan één of twee dagen, en somtijds
zeven of agt. Als dan zou het de uiterste onvoorzigtigheid geweest zijn
van ons te waagen om uit te gaan. De hemel was van alle kanten bezet, en
de sneeuw door deeze dwarlwinden opgeheven, vormde een dikken nevel in
de lucht, die niet toeliet om zes treden van zich aftezien. Wee de
reizigers, die zich in dit ijsselijk wêer op weg bevinden! Zij zijn
genoodzaakt stil te houden, zo als ik reeds gezegt heb, anders loopen
zij gevaar elkander te verliezen, of in den een of anderen afgrond te
vallen, want hoe zal men de wegen onderscheiden? Hoe die vervolgen,
wanneer men te worstelen heeft met de onstuimigheid van den wind, en
wanneer men zich met moeite van de sneeuwhopen ontdoen kan, waar van men
eensklaps omringt word? Indien de menschen zo veele aanmerkelijke
gevaaren uitstaan, dat men dan oordeele over het geen de honden moeten
lijden. Niets is ook zo gemeen, dat dat men door deeze vreesselijke
orkaanen, zich onverwachts van de sleeden, die tot het gevolg behooren,
afgescheiden, en twee wersten of meerder van elkander verwijderd
bevind, ieder een anderen weg neemende[69].

  [69] Deeze orkaanen heerschen vooral in de maanden November, December
  en Januarij.


Oorzaaken die de langduurigheid van ons verblijf te Bolcheretsk
noodzaakelijk gemaakt hebben.

De meenigvuldigheid dezer stormwinden, de verbaazende uitwerkzels, die
er de gevolgen van kunnen zijn, deeden ons de noodzaaklijkheid gevoelen
om ons vertrek uittestellen. De Heer Kasloff had even zo veel verlangen
om zich naar de plaats van zijn verblijf te begeeven, als ik ongedulds
bezat om mijn reis te vervolgen, ten einde mijne zending met dien spoed
te verrichten, welke mij aanbevolen was; dog alle de berichten, die wij
ontfingen, veroordeelden onzen iever, en men toonde mij aan, dat het
roekeloosheid van mij zoude zijn, indien ik wilde vertrekken, met zulke
gewigtige brieven belast zijnde, als mij toevertrouwd waaren. Deeze
bedenking deed mij voor de verzoeken en raadgeevingen van den Heer
Kasloff, en van de andere Officieren van zijn gevolg zwigten; die
bevelhebber voorkwam mijne begeerten door mij een eigenhandig
getuigschrift te geeven, het welk de langdurigheid van mijn verblijf te
Bolcheretsk rechtvaardigde, door het opgeeven der oorzaaken, welke het
zelve noodzaaklijk gemaakt hebben[70]. Deeze stormwinden eindelijk
omtrent den 15 Januarij opgehouden hebbende, beijverden wij ons om in de
laatste toebereidzelen tot ons vertrek te voorzien, het welk op den 27
van die maand wierd vastgesteld.

  [70] Men zal dit getuigschrift aan het einde van dit werk vinden.


Toebereidzelen tot ons vertrek, bepaald op den 27 Januarij.

Wij voorzagen ons, zo goed wij konden, van brandewijn, ossenvleesch,
roggemeel en gort; men bakte een groot getal brooden, waar van een
gedeelte voor de eerste dagen van onzen togt bewaard wierd, en het
overige wierd in zeer kleine stukjes gesneeden en op den oven even als
beschuit gedroogd; het overschot van het meel vulde men in zakken, die
voor gevallen van noodzakelijkheid bewaard wierden.

[Illustratie: _Dessiné par [TR]..._

_Gravé par SS...Choffard._

_de plusieurs Acad.^{ies} Roy.^{les} 1790._

CARAVANE KAMTSCHADALE ARRIVANT DANS UN OSTROG OU VILLAGE.]

De Heer Kasloff had bevolen, dat men zo veel honden, als maar te bekomen
waaren, zou opzamelen; aanstonds bragt men ze ons uit alle de nabuurige
Ostrogs bij menigte, eveneens leverde men ons de leevensmiddelen in
overvloed; de eenigste zwarigheid was maar hoe dat alles mede te voeren.
Toen men onze sleeden zou laaden, was ons reisgoed zo aanmerkelijk, dat
niettegenstaande de menigte van handen, die daar toe gebruikt
wierden, de oplaading niet voor den 27. des avonds kon afgedaan zijn;
wij hadden beslooten dien dag in den morgen te vertrekken, en het was
reeds nagt, wanneer men ons kwam zeggen dat alles gereed was: hier
hadden wij den tijd om ons ongeduld te beproeven; ik voor mij wil
bekennen dat mij nimmer een dag zo lang gescheenen heeft. Dit uitstel
had ons zo verveelt, dat wij niet tot aan den volgenden morgen wilden
wachten; naauwlijks gewaarschuwt, of wij liepen naar onze sleeden, en in
het zelfde oogenblik waaren wij buiten Bolcheretsk.


Den 27.


Vertrek van Bolcheretsk.

Het was des avonds ten zeven uuren wanneer wij het zelve verlieten,
onder de begunstiging van het licht der maan, welkers helderheid nog
levendiger wierd door de schemerende witheid van de sneeuw. Dit vertrek
was waarlijk een onderwerp voor het penseel geschikt; dat men zich onze
in der daad talrijke caravane verbeelde, bestaande uit vijf en dertig
sleeden[71], daar onder begreepen die, waar op ons reisgoed geladen
was. Op de eerste was een Sergeant geplaatst, genaamt _Kabéchoff_;
gelast om den togt te gebieden en te geleiden; hij gaf het teken, en
spoedig, vertrokken alle deeze sleeden de een na de ander; ze wierden
door omtrent driehonderd honden voortgetrokken[72] wier iever derzelver
snelheid evenaarde; doch welhaast was de order gebrooken, de reijen
kruisten zich en raakten in de war, eene edele naiever bezielde de
geleiders, en de reis wierd een wagen-wedloop; de prijs behoort hem, die
zijne dravers het meest voortdrijft, niemand wil voor bij gehaald zijn,
de honden zelfs kunnen deeze belediging niet verdraagen; zij beijveren
zich om het zeerst, en hitsen zich beurtelings aan om de eer in de
loopbaan te verkrijgen; de strijd begint en de sleeden raaken om ver,
met gevaar dikwils van aan stukken te breeken; het geroep der
omgevallene, het geschreeuw der honden die aan het vegten, het verwarde
geblaf der geenen die aan het loopen zijn, eindelijk het luidruchtig en
onophoudlijk _gesnap_ der geleiders vermeerderde nog de wanorder waarin
men zich zelfs niet kan hooren of verstaan.

  [71] Het waaren meest gewoone sleeden, zo als men ze op bladz. 100
  beschreeven heeft gezien, sommigen waaren geslooten en hadden de
  gedaante van _verocs_ of _kibitks_ de mijne was van dat getal gelijk
  ik bladz. 107 verhaald heb. Onder deeze vijfendertig sleeden, reken ik
  die van de inwoonders van Bolcheretsk niet, welke ons tot aan Apatchin
  uitgeleide deeden.

  [72] Daar waaren er vijfen veertig voor de slêe van den Heer Kasloff
  gespannen, en zeven en dertig voor de mijne.

Om meer op mijn gemak dit rumoer te kunnen beschouwen, verliet ik mijn
slêe, in welke ik als gevangen zat, ik verzogt om mij op een kleinder te
plaatsen, die behalven het vermaak van zelfs te rijden, mij nog daar en
boven dat verschafte, van te kunnen zien al het geen rondom mij
gebeurde; daar viel gelukkig niets voor, en ik had geen reden mij mijner
nieuwsgierigheid te beklagen; deeze verwarring wierd voornamelijk
veroorzaakt door den toeloop der inwoonders van Bolcheretsk, die zo wel
uit achting als eerbied voor den Heer Commandant ons tot aan Apatchin
wilden vergezellen[73] alwaar wij tegens middernagt aankwaamen; Van
Bolcheretsk tot aan dit Ostrog rekent men vier en veertig wersten.

  [73] Voor dat ik den 18 October 1786. te Bolcheretsk was gekomen, had
  ik reeds dat dorp doorgetrokken, waar van ik op bladz. 54 de
  beschrijving gegeeven heb.


1788. _Januarij_ Den 27.


Aankomst te Apatchin.

Weinige oogenblikken na onze aankomst ontstond ’er een geweldige wind,
die ons zeer gehinderd zou hebben, indien ze ons op reis overvallen had.
Deeze storm duurde het overige van den nagt, en den geheelen dag van den
28sten, zo dat wij verpligt waaren dien te Apatchin doortebrengen.


1788. _Januarij_ Den 27. Te Apatchin.


Afscheidsgroet van de inwoonders van Bolcheretsk.

Wij ontfingen daar den laatsten afscheids-groet van de Inwoonders van
Bolcheretsk, die ons gevolgt waaren; de aandoeningen die zij over het
vertrek van den Heer Kaslof betoonden, de betuigingen van erkentenis en
van eerbied, die ze hem beweezen; troffen mij bijzonder: ik was boven al
verwondert over het belang, dat zij in mij en in den goeden uitslag
mijner reize scheenen te stellen; ieder hunner betuigde mij dit op zijne
wijze; Ik was des te gevoeliger voor de genegenheid, die zij mij in dit
oogenblik betoonden, dewijl ik geduurende mijn verblijf te Bolcheretsk,
gelegenheid gehad had van te ontwaaren, dat de Fransche naam in geen
zeer groote achting onder deeze volkeren was; zij hadden veel eer het
slegtste denkbeeld van ons, zelfs tot die hoogte, dat zij in het eerst
moeite hadden te gelooven, het geen men hun van de beleeftheid en
oprechtheid verhaalde, met welke alle onze togtgenooten, de inwoonders
van St. Pieter & Paulus behandeld hadden. Echter, naar maate zij hunne
landgenooten met lof van onze handelingen ten hunnen opzichten hoorden
spreeken, wierd derzelver vooringenomenheid minder sterk; ik maakte daar
van gebruik, om dit denkbeeld, en door mijne gesprekken, en door mijn
gedrag onder hun, geheel weg te neemen; ik durf mij niet vleijen daar in
geslaagt te zijn, doch het is mij voorgekomen, dat op het eind hun
manier van denken geheel in ons voordeel veranderd was.


Oorzaak van de kwade denkbeelden die de inwoonders van Kamschatka
omtrent de Franschen opgevat hebben.

Het nadeelig denkbeeld, het welk zij van den aart en de geschiktheid van
onze natie opgevat hadden, was veroorzaakt door den naam van trouwloos
en wreed, die ons eenige jaaren geleden in dit gedeelte van het
Schiereiland door den berugten Beniovski berokkend was; deeze sclavonier
had zich daar voor een Franschman uitgegeeven, en zich als een oprecht
wandaal gedraagen.


1788. _Januarij_ Den 28. Te Apatchin.


Historische bijzonderheden wegens Beniovski.

Zijne geschiedenis is bekend; men weet dat hij bij gelegenheid van de
onlusten in 1769 in Poolen onder de vaandels van de confoederatie
diende; uit hoofde zijner onverzaagtheid wierd hij gekoozen om een
opgeraapten hoop vreemdelingen, of liever roovers gelijk hij te
gebieden, welke door de verbondene met weerzin betaald wierden; aan het
hoofd van dezelven, doorliep hij het land, vermoordende alles het geen
hem op zijn weg tegenkwam; hij kwelde de Russen zonder ophouden die hem
niet minder vreesden dan de Poolen. Zij gevoelden wel haast de
noodzaakelijkheid om zich van een zo gevaarlijken vijand te ontslaan;
het gelukte hun om hem gevangen te neemen, en men begrijpt ligt dat zij
hem niet gemakkelijk behandelden; Na Siberien gebannen, en van daar naar
Kamschatka, bragt hij zijnen geweldigen en wraakzuchtigen imborst
derwaarts; uit het midden der sneeuw, waar onder de Russen hem begraven
achtten, te voorschijn gekoomen, verschijnt hij onverwachts voor
Bolcheretsk, gevolgt van een troep bannelingen, aan welken hij zijne
stoutmoedigheid heeft weten in te boezemen, hij verrast de bezetting en
maakt zich van de wapens meester, de bevelhebber zelf, de Heer Nilloff
wierd door zijn eige hand gedood; Een schip lag ’er in de haven,
Beriovski maakt ’er zich meester van, alles beeft op zijn gezicht, alles
is genoodzaakt hem te gehoorzaamen; hij dwingt de arme Kamschatters om
hem den voorraad, dien hij vordert, te verschaffen, en niet te vreden
over de opofferingen die hij verkrijgt, levert hij derzelver wooningen
over aan de tomelooze moedwil der roovers van zijn gevolg, aan het welk
hij tot een voorbeeld van misdaadigheid en wreedheid verstrekt;
Eindelijk begaf hij zich met zijne medemakkers scheep, en maakte t’zeil,
zo men zegt, naar China, met zich voerende de verfoeijing van het
Kamschatsche volk[74].

  [74] Men heeft niet lang geleeden de bijzonderheden omtrent het einde
  van dien beruchten gelukzoeker bekomen.

Dit was de eenigste zogenaamde Franschman, dien zij nog op hun
Schier-eiland gezien hadden, en onze natie niet anders dan na hem
kunnende beoordeelen, was het hun ongetwijffelt wel geoorloft ons niet
te beminnen, ja zelfs ons te vreezen.


1788. _Januarij_ Den 29. Te Apatchin.


De Heer Schmaleff verlaat ons ten einde het overige van zijn plaats en
bewind te gaan bezigtigen.

De Heer Schmaleff verliet ons met het aanbreeken van den dag, en vertrok
het eerste om de kust van Figuil of de westkust te doorkruissen, en de
overige plaatzen van zijn bewind te bezoeken[75].

  [75] Zijn reis was ook ingericht om levensmiddelen te verkrijgen die
  hij ons toezond, eenigen tijd daar na voegde hij zich weder bij ons,
  zo als men in het vervolg van dit dagverhaal zal zien.


Vertrek van Apatchin.

Wij verlieten bijna terzelfder tijd Apatchin, onze stoet zo talrijk niet
meer zijnde, maakten wij des te meer spoed; na de vlakte waar in dat
dorp gelegen was doorgetrokken te hebben, kwaamen wij aan de
Bolchaïareka, dewelke wij eenige uuren langs reisden, wij volgden haar
in alle de bogten, welke zij beschrijft, dan eens door het midden van
een bosch, en dan eens langs den voet der hooge en steile bergen; waar
mede deszelfs oevers bezoomd zijn; vijftien wersten van Malkin verlieten
wij deeze rivier, welkers stroom de op verscheidene plaatzen gebrokene
stukken ijs begon wegtevoeren, en op een weinig afstands van dit Ostrog
staken wij de Bistraïa over om ons derwaarts te begeeven; het was bijna
ten twee uuren des namiddags wanneer wij ’er aankwamen; wij hadden,
reeds vier en zestig wersten zedert Apatchin afgelegt, doch geen
voorspan hebbende, waaren wij genoodzaakt ons hier op te houden, ten
einde aan onze honden tijd te geeven om uit te kunnen rusten.


1788. _Januarij_ Den 29.


Aankomst te Malkin.

De Toyon van Malkin kwam aanstonds den Heer Commandant zijn isba
aanbieden, hij had reeds vrij groote toebereidzelen gemaakt om ons te
ontfangen, het geen ons deed besluiten om daar den nagt door te brengen,
hij deed ons alle mogelijke eerbewijzingen en gaf ons het beste onthaal,
doch hoe meer reden wij hadden om over zijne voorzorge en goeden wil te
vreeden te zijn, des te onaangenaamer was het mij, dat hij zich zo
weinig over onze rust bekommerd had, met namelijk geen zorg te draagen
dat dezelve door niets gestoord wierd. De mijne wierd schrikkelijk
gehinderd door de nabuurschap van onze honden, waar aan ik nog niet
gewoon was; het geweldig en geduurig gehuil van deeze vervloekte dieren
was telkens aan mijn oor, en liet mij den geheelen nagt niet toe om een
oog te sluiten. Men moet dit nagtmuziek, het onaangenaamste dat ik ken,
gehoord hebben, om zich te verbeelden hoe veel moeite ik had van mij
daar aan te gewennen, want geduurende mijn reis wierd ik wel
genoodzaakt om onder dit gejuil te slaapen; gelukkig schikt zich het
lighaam tot alles, na eenige slegte nagten overstelpt van den slaap,
hoorde ik eindelijk niets meer, en langzamerhand gewende ik zodanig aan
het geschreeuw van deeze dieren, dat ik zelfs te midden onder hun met de
grootste gerustheid sliep. Ik zal hier nog bijvoegen, dat men deeze
honden niet te eeten geeft voor dat ze aan de rustplaats komen, of voor
het einde van den dag; deeze eenigste maaltijd bestaat gewoonlijk in
gedroogden salm, dien men aan ieder hunner uitdeelt.


Ostrog van Malkin.

Het Ostrog van Malkin gelijkt na alle die geenen die ik gezien en reeds
beschreeven heb; het bestaat uit vijf of zes isbas en omtrent vijftien
balagans; het is gelegen op den oever van de Bistraïa, en met hooge
bergen omringt; Ik had den tijd niet om de heete bronnen, die men mij
zeide in de nabuurschap te weezen, te gaan bezichtigen, men voegde ’er
bij, dat ze een sterke zwavellucht bezaten, en dat ’er onder anderen één
op het hellen van een heuvel gevonden wierd, langs den voet van welke ze
een poel van vrij helder water vormt.


1788. _Januarij_ Den 30.


Gedwongen omweg.

Van Malkin reisden wij op Ganal, dat vijf en veertig wersten daar van
afgelegen is, doch wij konden deezen weg niet zo spoedig afleggen als
wij wel gewenscht hadden. De Bistraije was niet geheel digt, wij moesten
dus een omweg neemen, dwars door de bosschen, alwaar de sneeuw zeer dik
en niet vast lag, het geen veroorzaakte, dat onze honden ’er tot den
buik toe inzakten, en zich zeer vermoeiden; dit noodzaakte ons dien weg
te verlaaten en onzen togt naar de Bistraïa heen te wenden. Wij vonden
ze tien wersten van Ganal weder, in dien staat, welken wij tot onze
zekerheid konden verlangen; de dikte van het ijs beloofde ons een
gemaklijken overtogt, en wij maakten ’er met allen iever gebruik van,
wij volgden deeze rivier tot aan dat dorp het welk aan deszelfs oever
gelegen is. Vier isbas en elf balagans maaken dit Ostrog uit, alwaar ik
niets merkwaardigs gewaar wierd.


Te Ganal.

Wij vernamen er alleen dat de Orcaanen allerijsselijkst gewoed hadden,
en dat ze zich nog deeden gevoelen, echter met minder hevigheid. Het is
niet moeijelijk om reden van het geweld dezer stormwinden te geeven; de
omgeleegen hooge bergen vormen als zo veele monden, waar in de wind zich
verzamelt; hoe minder uitgangen dezelve vind, hoe onstuimiger hij word:
hij zoekt zich een weg te baanen, hij maakt van den eersten dien hij
vind gebruik, en ontlast zich in wervelwinden, werpt de sneeuw op de
wegen, en maakt die meesttijds onbruikbaar.


1788. _Januarij_ Den 31.


Een zeer lastigen dag.

Na eene vrij slegten nagt in het huis van den Toyon van Ganal
doorgebragt te hebben, vertrokken wij van daar voor het aanbreeken van
den dag om ons naar Pouschiné te begeeven. Den afstand tusschen deeze
twee Ostrogs beloopt op negentig wersten, en echter deeden wij deezen
togt in veertien uuren: doch de laatste helft van de weg was zeer slegt;
deeze niet gebaand zijnde, zakten onze sleeden twee en drie voeten diep
in de sneeuw, en de schokken waaren zo menigvuldig, dat ik mij gelukkig
achte er van bevrijd te zijn, en maar eens omgevallen te hebben; om van
de richting der sneeuw, uit de menigte die een gedeelte der boomen
bedekte, te oordeelen, scheen het ons toe dat dezelve met noordewinden,
en in eene buitengewoone hoeveelheid gevallen was, het geen ons door de
bewoonders bevestigt wierd; wij reiden gestadig door een berkenbosch, en
geduurende eenigen tijd verlooren wij de keeten van bergen uit het
gezicht, welke wij daags te vooren langs getrokken waaren, doch nader
aan Pouchiné komende, kreeg ik ze weder in het gezicht.


Te Pouschiné.


Isbas zonder schoorsteenen.

De Kamschatka loopt langs dit Ostrog, het welk grooter dan Ganal is, het
eenigste dat ik hier waargenomen heb, bestaat daar in, dat de isbas
zonder schoorsteenen zijn, dezelve hebben even als de balagans, maar
eene naauwe opening in het dak, dit is de eenigste doortogt, dien men
aan den rook laat, daar en boven sluit men ze spoedig door een schuif,
om de warmte te bewaaren. Wanneer men deeze vertrekken verwarmt, is het
bijna onmogelijk van ’er in te kunnen blijven, men moet ’er uitgaan of
op den grond gaan leggen, zo men geen gevaar wil loopen van versmoord of
ten minsten verblind van den rook te worden, hij neemt niet altoos
aanstonds den weg naar het dak, naar maate hij zich verheft, verspreid
hij zich ook in dikke en zwarte wolken door de kamer, en daar men hem
zelden tijd geeft om geheel optetrekken, is het binnenste van deeze
isbas gewoonlijk met roet bepleisterd, het welke men bij het inkomen
reeds aan de lucht gewaar word, en waar van het gezicht waarlijk afkeer
verwekt.


Kamschatsche lamp.

Doch dit is nog minder onaangenaam dan de stinkende reuk, welke een
donker brandende lamp, waar door het geheele huis verlicht word, van
zich afgeeft; de gedaante daar van is alderlompst, het is eenvoudig een
uitgeholde klei of steen, waar uit een linnen vod, opgerolt als tondel
te voorschijn komt, rondom dezelve doet men sterk vet van zee-wolve of
van andere dieren; zodra deeze tondel aangestoken is, ziet men zich
eensklaps omringt van een duisteren damp, die niet minder dan de rook
toebrengt om alles zwart te maaken; hij stijgt in den neus en in de
keel en gaat tot aan het hart. Dit is de eenigste kwaade lucht niet, die
men in deeze wooningen inademt, daar is ’er nog een andere die na mijne
gedagten veel stinkender is, ik kon ’er mij altans niet aan gewennen,
dit zijn de walgachtige uitwaassemingen welke de gedroogde of verrotte
visch verspreid, het zij dat men ze toebereid of opdischt, zelfs na dat
men ze gegeeten heeft, het overschot is voor de honden geschikt doch
voor dat ze het krijgen, worden al de hoeken van het vertrek daar mede
uitgeveegt.


Morsigheid der bewoonders van deeze Isbas.

Daar en boven, is het toneel dat de bewoonders binnen deeze huizen
opleveren, nog wel zo walgelijk. Hier ziet men een hoop vrouwen
blinkende van smeer, en zich op den grond wentelende op een hoop vodden;
deeze geeven haare halfnaakte en van het hoofd tot de voeten bemorste
kinderen te zuigen, anderen verslinden met dezelve eenige stukken raauwe
en meesttijds bedorven visch; verder ziet men wederom nog anderen, in
een nagtgewaad dat niet minder vuil is op beerenvellen leggen, onder
elkander of alle te gelijk praatende, en aan verschillende
huishoudelijke zaaken werkende, in afwachting van haare mannen.

Gelukkig waaren de huizen der Toyons zo goed schoongemaakt als mogelijk
was, om den Heer Kasloff daar in te ontfangen, die altoos de goedheid
had van mij daar, benevens hem te doen huisvesten.


_Februarij._ Den 1.


De wegen vervuld met sneeuw; vermoeijende oeffening van mijne geleiders.

Wij namen onze nagtrust bij den Toyon van Pouschiné, en wij vertrokken
den volgenden morgen vroegtijdig; wij konden deezen dag niet meer dan
vier en dertig wersten afleggen. Het scheen, dat hoe meer wij voorwaarts
kwamen, hoe meer de wegen door de sneeuw gestopt waaren. Mijne twee
geleiders waaren zonder ophouden bezig om mijn slee in evenwicht te
houden ten einde het omvallen te beletten of niet van den weg te
geraken; daar en boven moesten ze hunnen longen ongemeen geweld aandoen
om de honden aantemoedigen, die dikwils stil hielden, niettegenstaande
de slaagen die men hun met zo veel behendigheid als in menigte
uitdeelde. Deeze arme dieren, wier sterkte onbegrijpelijk is, hadden de
uiterste moeite om zich van de sneeuw te ontdoen, die hun weder bedekte
naar maate zij ’er zich van ontlasteden, men moest die gelijk maaken om
’er hun door te helpen, dit was ook een der bezigheden van mijne
leidsluiden; om op de sneeuw te kunnen staande blijven, hadden zij ieder
een raket, onder eenen voet, en gleeden dus terwijl ze den anderen van
tijd tot tijd op de schaats van de slêe plaatsten. Ik twijffel of ’er
wel een meer vermoeijender arbeid is, en waar toe meer kragts en
hebbelijkheid vereischt word.

Het Ostrog van Charom, alwaar wij gelukkig aankwaamen, is op de
Kamschatka gelegen; Het leverde mij niets aanmerkelijks op. Wij
vertoefden er den nagt en voor de dag aankwam, hadden wij het reeds
wederom verlaaten.


1788. _Februarij._ Den 2.


Te Vercknei-Kamschatka of Opper-Kamschatka.

In den tijd van zeven uuren bereikten wij Vercknei-Kamschatka, het geen
vijf en dertig wersten van Charom afgelegen is. Vercknei is een zeer
aanmerkelijke plaats, in vergelijking van de andere dorpen, die ik reeds
gezien heb: ik telde hier meer dan honderd huizen: deszelfs ligging is
gemaklijk en scheen mij veel verscheidenheids opteleveren. Aan de rivier
gelegen[76] heeft dit Ostrog daar en boven het voordeel van in deszelfs
nabijheid Bosschen en Velden te bezitten, waar van de Grond zeer goed
is, en die door de inwoonders tot voordeel aangelegt word, de kerk is
van hout, deszelfs maakzel is niet onbevallig, het zou alleen te
wenschen zijn, dat het binnenste beantwoorde. Wat de wooningen betreft,
deeze verschillen in niets van die der andere dorpen. Voor de eerstemaal
zag ik hier een soort van gebouwen omtrent van hoogte als de balagans,
en die alleen maar dienen om den visch te droogen. Een sergeant voert te
Vercknei het bevel, hij woont in een huis, dat aan de kroon behoort.

  [76] De Kamschatka, die ter deezer plaats nog niet digt was.


Geschenk het geen Ivaschkin ons gaf.

Dit dorp is ook de verblijfplaats van den ongelukkige Ivaschkin, wiens
lotgevallen ik bij mijn vertrek van St. Pieter &. Paulus verhaald
heb[77]; hij behoorde tot ons reisgezelschap, en verliet ons niet, dan
om naar Vercknei vooruitterijden, alwaar zijn eerste zorg bij zijn
aankomen bestond, in één van zijne ossen te doen slagten, die hij ons
verzogt wel te willen aanneemen voor de reis, als een blijk van zijne
erkentenis. Die behandeling rechtvaardigde het belang het welk mij deeze
ongelukkige edelman reeds ingeboezemd had, wiens enkele beschouwing mij
meer dan eens over zijn lot had doen zuchten; ik kon niet begrijpen hoe
hij zich aan het zelve had kunnen gewennen indien hij niet de
gewaarwording zijner onschuld met zich voerde, die alleen hem deeze
sterkte van geest had kunnen inboezemen; bij onze aankomst te Vercknei,
gingen wij hem bezoeken, hij was bezig met eenige zijner buuren vrolijk
te drinken, zijn vergenoegen was ongeveinst, en vertoonde geenzints een
gevoelig mensch voor zijne geledene rampen, nog iemand die misnoegd was
over zijn tegenwoordigen staat.

  [77] Ziet bladz. 18.


Zaimka of Gehugt dat door akkerlieden bewoond wierd.

Wij bleeven maar weinig tijds te Vercknei; wij begaven ons des
nademiddags weder op weg om vijftien wersten verder te Milkovaïa Dercvna
of in het dorp van Milkoff de nagtrust te neemen. Voortreizende vonden
wij al aanstonds een vrij ruim veld met palissaden omgeeven, en wat
verder een _Zaimka_, dat is te zeggen, een gehugt bewoond door
akkerlieden; dit zijn Kosakken of Russische Soldaaten, geschikt tot het
bebouwen der gronden, die voor rekening van de regeering bearbeid
worden. Zij hebben tagtig paarden, die aan de kroon behooren, en die zo
wel dienen voor het werk, als door de stoeterij die in deeze plaats
opgericht is tot voortfokking van deeze nuttige en zo zeldzaame dieren
in dit schier eiland. Omtrent vijf honderd treden van dit gehugt, het
welk Tschigatchi genaamd word, ontdekt men op een arm van de Kamschatka
een houten dog niet veel betekenenden watermolen. Men kon ’er als toen
geen gebruik van maaken, dewijl het water zo sterk gewassen was, dat
daar door de sluis was leeg geloopen, en het zelve zich door een
gedeelte van de vlakte had verspreid, alwaar het bevroozen was; de grond
scheen mij ter deezer plaats zeer goed, en de omleggende streeken zeer
vermaakelijk te zijn. Ik ondervroeg eenige van deeze Kosakken over de
voortbrengzels van hunne landstreek, alwaar het mij voorkwam, dat alle
soorten van graanen zeer wel moesten gelukken; zij antwoordden mij, dat
in der daad de laatste oogst, als mede de hoedanigheid van het graan,
hunne verwachting was te boven gegaan, en dat deeze in het geheel voor
de beste Russische gewassen niet behoefde te wijken; twee ponds graan
had ’er tien uitgelevert.


Inwoonders van Milkoff.

Te Milkoff gekomen, was ik verwonderd van daar nog Kamschatters nog
Kosakken te vinden, maar eene belangrijke bevolking van akkerlieden,
wier gelaatstrekken en voorkomen aanduiden, dat ’er onder hun geen
vermenging van geslachten plaats had gehad. Deeze bevolking wierd in
1743 voor de helft in Rusland, en voor de andere helft in Siberiën
uitgekozen, onder de oorsprongelijke bewoonders, namelijk, uit de
landbouwers; wanneer de regeering hun in dit Schiereiland zond, had
dezelve ten oogmerk de ontginning der gronden, en proefneemingen in den
landbouw, in de verwachting, dat het voorbeeld en de goede uitslag
deezer volkplanting van akkerlieden, tot onderrichting van de inwoonders
des lands zou verstrekken, en hun doen besluiten om zich meer en meer op
deeze edele en wezentlijke bezigheid toeteleggen. Ongelukkig heeft
derzelver alles te boven gaande zorgeloosheid, die ik reeds heb doen
kennen, kwalijk aan de verstandige maatregels van de regeering
beantwoord; zij zijn thans niet alleen nog verre af van door naiever
gedreeven te worden, maar zelfs, om met de voorbeelden, die ze onder hun
oog hebben, voordeel te doen. Die ongelukkige ongevoeligheid der
Inboorlingen is des te bejammerenswaardiger, daar men zich aan den
anderen kant niet kan onthouden van die vlijtige emigranten te
bewonderen, wier arbeid met eenen zo voordeeligen uitslag bekroond is.
Bij de Kamschatka geplaatst, vertoonen hunne wooningen een zeker soort
van gemak, zij bezitten vee dat mij in een goeden staat scheen te
weezen, de zorg die zij ’er voor draagen, brengt niet weinig tot
derzelver welvaart toe; ik heb ook opgemerkt, dat in het algemeen deeze
boeren zeer met hun lot te vreden scheenen te weezen; ze hebben, het is
waar, het genot van hun eigendom, alles is voordeel voor hun, en niets
is moeite, ieder werkt, bezaait zijn veld; en alleen gehouden om zijn
hoofdgeld te betaalen, zamelt elk vrijelijk de vrugt van zijn arbeid,
waar voor een vrugtbaare grond hun met woeker beloond. Ik houd mij
verzekert, dat men ’er nog meer voordeel van zou kunnen trekken, indien
de akkerlieden ’er in grooter aantal waaren. De oogst bestaat
voornamelijk in rogge en in gerst, dog deeze laatste in minder
hoeveelheid. Deeze bevolking is daar en boven bevrijd van de jagt, de
regeering heeft de oplettenheid zo ver uitgestrekt om die te verbieden,
ten einde deeze planters geheel aan hun werk te houden, en te zorgen dat
hun niets daar van kon aftrekken: ik meen evenwel te weeten, dat ze dit
verbod niet te zeer eerbiedigen. Derzelver hoofd is een _starost_ door
de regeering benoemd, die hem, onder de bejaarde lieden van het dorp
kiest, zo als zijn naam ook aanduid; hij is gelast op den goeden
voortgang van den landbouw te waaken; hij bestiert de zaaijing, de
inoogsting, en bepaalt daar van het juiste tijdstip, eindelijk moet hij
de nalatigheid opwakkeren of den iever der arbeiders aanmoedigen, en
vooral onder hun het oogmerk der inrichting en de goede verstandhouding
bewaaren.


1788. _Februarij._ Den 3.


Ostrog van Kirgann.

Dewijl ik mij na Machoure wilde begeeven, om een dag bij den Heer Baron
de Steinheil door te brengen, verliet ik den Heer Commandant te Milkoff,
en ik vertrok omtrent vier en twintig uuren vroeger van daar, ten einde
hem in zijn reis niet optehouden. Om des te spoediger voorttekomen, had
ik een kleine slêe genomen, dog aan deezen kant waaren de wegen niet
minder met sneeuw gevuld, en ook niet minder ongemaklijk, zo dat,
niettegenstaande mijne voorzorg, het onmogelijk was dien spoed te
maaken, welken ik mij voorgesteld had; het eerste Ostrog, dat ik op mijn
weg aantrof, was Kirgann. Voor dat ik daar aankwam, trok ik voorbij
eenige balagans en huizen, die mij toescheenen verlaaten te zijn, dog
men zeide mij, dat ieder jaar, de eigenaars door den zomer derwaarts te
rug geroepen wierden; de weinige wooningen, die het dorp van Kirgann
uitmaaken, zijn op den oever van een rivier, Kirganik genaamt, gebouwt;
deeze word door verscheide bronnen gevormt, die uit de nabuurige bergen
afkomen, en waar van de verschillende beekjes zich boven dit Ostrog
zamenvoegen, het welk vijftien wersten van Milkoff afgelegen is.

De koude was zo hevig, dat niettegenstaande de voorzorg, die ik genomen
had, van mij het aangezicht met een neusdoek te bedekken, mij binnen een
half uur de wangen bevroozen waaren, dog ik nam mijn toevlucht tot het
gewoone hulpmiddel, ik wreef mij het aangezicht met sneeuw, en ik raakte
vrij met eene prikkelende pijn van eenige dagen. Op het oogenblik, waar
in mijn aangezicht bevroor, wierd mijn lighaam het tegengestelde gewaar.
Ik mende zelfs mijne slêe; de geduurige beweeging, welke deeze oeffening
vordert, gevoegt bij het gewigt van mijne Kamschatsche kleeding[78]
bezorgde mij eene meer dan gewoone uitwaasseming, die mij geweldig
vermoeide. Echter hield ik mij te Kirgann niet op. Eenige wersten verder
wierd ik in het noordoosten een vuur-berg gewaar, die geen vlammen
uitwierp, dog ’er kwam een zeer dikke colom rook uit. Ik zal welhaast
gelegenheid hebben ’er wederom bij te komen, en ’er meer in het breede
van te spreeken. Ik ontdekte digt bij Machoure, een vrij digt mastbosch,
het eerste dat ik nog in Kamschatka gevonden had, de boomen waaren regt
maar zeer dun. Des namiddags ten twee uuren, kwam ik in het Ostrog van
Machoure, gelegen op de Kamschatka, zeven en dertig wersten van Kirgann.

  [78] Mijne kleeding vordert eene bijzondere beschrijving, men zal daar
  uit oordeelen, dat ik ’er niet zeer vlug uitzag. Gewoonlijk droeg ik
  maar een eenvoudig parque van rendieren vel en een gevoerde muts, die
  wanneer het nodig was, en de ooren, en een gedeelte van de wangen
  bedekte. Wanneer de koude heviger wierd, vermeerderde ik deeze
  kleeding met twee _kouklanki_, een soort van ruimer parque en van een
  dikker vel gemaakt; van de eene was het hair naar binnen, en van den
  anderen naar buiten gekeerd. In de geweldigste koude trok ik over dit
  alles nog een derde veel dikker kouklanki, van honden of argali vellen
  gemaakt; de hairige zij is altoos naar binnen, en het leer of de
  buitenste oppervlakte van het vel is roodachtig geverwt. Aan deeze
  kouklankis maakt men van vooren een kleine slabbedoek vast, die zich
  opheft om het aangezicht tegens den wind te beschermen, daar en boven,
  zijn dezelve van agter ieder voorzien van een gevoerde kap; somtijds
  maakten deeze drie kappen, de een over den anderen, mijn kapsel uit,
  ik deed ze zelfs over mijn gewoone muts. Mijn hals was bezorgt met een
  das van een martervel, of een vossestaart, genaamd _ocheinik_, en mijn
  kin met een kinband insgelijks van een martervel, dat op mijn hoofd
  wierd vastgemaakt. Het voorhoofd zeer gevoelig voor de koude zijnde,
  bedekt men het zelve met een otter of sabelrand, die vervolgens door
  de muts overdekt word. Mijne gevulde broeken verschaften mij meer
  warmte dan het overige van mijne kleeding, hoe zamengesteld ze ook
  weezen mogt. Ik was dubbeld met rendieren vellen geschoeid, ’t hair
  naar binnen en buiten gekeerd; ze worden in het Kamschatsch _tchigi_
  genaamd. Ik stak vervolgens mijn beenen in _torbassis_ of laarzen van
  rendieren pooten, van binnen voorzien met een zool van _tonnchitcha_,
  een zeer zagt gras, het welk de eigenschap van te verwarmen bezit.
  Niettegenstaande deeze voorzorgen, wierden mijne voeten, na twee of
  drie uuren reizens, zeer vogtig, het zij door de uitwaasseming, het
  zij door de onmerkbaare doordringing van de sneeuw, en wanneer ik maar
  een weinig stil op de slee zat, voelde ik dezelve aanstonds bevriezen.
  Des avonds trok ik dit schoeizel uit, en deed voor den nagt een paar
  wijde koussen aan met rendieren of argali vel gevoerd, en _ounti_
  genaamt.


Verblijf te Machoure bij den Heer Baron de Steinheil.

Ik begaf mij bij den Heer Baron de Steinheil oud Capitain Ispravnick, of
Inspecteur van Kamschatka, welke post tans door den Heer Schmaleff
bekleed word. Ik was met hem te Bolcheretsk bekend geraakt, en het was
mij zeer aangenaam geweest met hem verscheide taalen te kunnen spreeken,
bijzonder die van mijn vaderland, hoe zeer ze hem niet zeer eigen was;
dog het was Fransch, en ik meende in hem een mijner landsgenooten te
zien. Wie immer Europa verlaaten heeft om in zulke afgelegene streeken
te reizen, heeft zulks even als ik moeten ontwaar worden; men acht zich
een medeburger van hem, die het zelfde waerelddeel voor zijn vaderland
heeft, of die dezelfde taal spreekt. De geringste zaak, die het
aandenken aan ons land kan opwekken, veroorzaakt het levendigste
vermaak, ons hart breid zich uit tot den vriend, tot den broeder, dien
wij meenen wedertevinden; in een oogenblik deelen wij in elkanders
vertrouwen. Ik smaakte deeze aangenaame gewaarwordingen op het gezicht
van den Heer Steinheil. Van het eerste oogenblik af aan, had ik tot de
verkeering met hem eenen onweerstaanbaaren trek. Ik moest hem zien en
spreeken, ik vond daarin een onuitspreekelijke vreugde, hoe zeer zijn
Fransch, gelijk ik reeds gezegt hebbe, van het alleronregelmatigste was,
en hij het met een Duitschen tongval uitsprak. Ik bragt met den Heer
Steinheil den dag van den 4. door, en des avonds zag ik den Heer Kasloff
aankomen, gelijk hij mij beloofd had.


1788. _Februarij_ Den 4. Te Machoure.


Ostrog van Machoure.

Het dorp van Machoure was een der aanzienelijkste van dit Schiereiland,
voor dat de kinderziekte aldaar geheerscht had, dog de verwoesting, die
deeze besmettelijke ziekte aldaar heeft aangericht, heeft het getal der
inwoonders tot op twintig huisgezinnen vermindert.


Nadere bijzonderheden over de Chamans.

Alle de Kamschatters van dit dorp, zo wel mannen als vrouwen, zijn
Chamans of gelooven aan de toverijen van deeze gewaande
duivelskonstenaars. De een en de ander vreezen ten uitersten de Popen of
Russische priesters, tegen welken zij een ongemeenen haat koesteren, ook
zoeken zij altoos de ontmoeting met hun te ontwijken, somtijds is dit
hun onmogelijk, als dan zoeken zij zich te vermommen wanneer ze hun zien
naderen, en begeeven zich zo spoedig mogelijk weg. Ik schrijf deeze
vrees, welke hun het gezicht der priesters inboezemt, aan den blaakenden
ijver toe, welken deeze zonder twijffel betoont hebben in het uitroeijen
der afgoderij, en die de Kamschatters voor vervolging aanzien; zij
beschouwen dus deeze bedienaars van den Godsdienst als hunne grootste
vijanden: mogelijk hadden zij grond om te gelooven, dat deeze
zendelingen met hunne bekeering alleen niet ten oogmerk hadden om
derzelver afgoden omvertewerpen. Deeze popen gaven hun waarschijnlijk
het voorbeeld der deugden niet, welke zij hun predikten zonder ze zelfs
te beoeffenen. In der daad meent men, dat zij zich minder bekommerden om
nieuwbekeerden te maaken, dan wel om goederen te verkrijgen, en voor al
om die neiging te voldoen, welke hun zo dikwils mogelijk tot de
dronkenschap vervoert. Men moet zich dus niet verwonderen, wanneer men
deeze inwoonders nog aan derzelver oude dwaalingen ziet vasthouden. Zij
bewijzen altoos een geheimen eerdienst aan hun God Koutka[79], zij
stellen een zodanig vertrouwen in hem, dat ze onophoudelijk aan hem
hunne gebeden opzenden, wanneer ze eenige zaak onderneemen of eenig goed
verlangen. Gaan zij op de jagt, onthouden zij zich van hun te wasschen,
en wagten zich wel om eenig teken van het kruis te maaken; zij roepen
hun Koutka aan, vervolgens offeren zij aanstonds aan deezen God de
eerste marter of het eerste dier, dat zij maar vangen kunnen, overtuigt,
dat na deeze Godsdienstige daad derzelver jagt allergelukkigst moet
weezen; zij verbeelden zich in tegendeel, dat wanneer zij een kruis
maakten, zij zich zouden blootstellen om niets te vangen. Tot hunne
bijgeloovigheid behoort ook de toewijding van de jonggeboore kinderen
aan hun Koutka, die zij reeds van de wieg af aan tot Chamans
voorbeschikken. De eerbied, dien zij in dit dorp voor deeze tovenaars
bezitten, is niet te begrijpen; dezelve schijnt waarlijk zinneloosheid
en verwekt een diep medelijden; want de buitenspoorigheden, met welke
deeze de ligtgelovigheid van hunne landgenooten bezig houden, zijn zo
dwaas en ongerijmd, dat men ’er minder om lagchen moet dan wel met
verontwaardiging daar over aangedaan weezen. Het is waar, tegenswoordig
verrichten zij hun kunst niet meer opentlijk, zij voegen zo veel
uitwendigs niet meer bij hunne toverijen; hunne kleederen zijn niet meer
met geheimzinnige ringen, nog met verschillende zinnebeeldige metaalen
figuuren opgeciert, welke zich op de minste beweging van hun ligchaam
met veel geraas deeden hooren, zij hebben insgelijks ook een zeker soort
van ketel afgelegt[80] op dewelke zij de maat sloegen, geduurende hunne
voorgewende bezweeringen, of om een ieder van hunne aankomst te
verwittigen; en eindelijk, hebben zij zich ook van alle de
toverinstrumenten ontdaan. Ziet hier ten naasten bij, waar in hunne
plegtigheden thans in derzelver vergaderingen bestaan, welke zij
zorgvuldig in het geheim houden, dog die daarom geen minder toeloop
hebben. Men stelle zich een kring voor van aanschouwers, die met eene
domme oplettenheid rondom den tovenaar of tovenaarster geschaard zijn,
want de vrouwen zijn, zo als ik reeds verhaald heb, ook in de
geheimenissen der Chamans ingeleid. Eensklaps zet deeze of die zich aan
het zingen, of liever aan het geweldig schreeuwen, zonder maat of
betekenis; de gehoorzaame vergadering antwoord hem op dezelfde manier,
het geen het allerwanluidendste en onverdraagelijkste concert uitmaakt.
Langzamerhand raakt de Chaman in verrukking, hij begint op de verwarde
toonen van zijne toehoorders te danssen, die zich heesch schreeuwen en
verbleeken in de vervoering van hun iever en bewondering; de dans word
heviger, naar maate de dienaar van den God Koutka den voorzeggenden
geest ontwaar word. Gelijk aan de Pijthische Waarzegster op den
drievoet, slaat hij verwilderde en verwoede blikken op, alle zijne
beweegingen zijn stuiptrekkende, zijn mond verdraait zich, zijne leeden
worden stijf, ’er zijn, om alles in het kort te zeggen, geene
verdraaijingen of grillen uittedenken, welke hij niet verzint en
uitvoert, tot groote verbaazing van alle de aanweezenden. Na dat hij een
tijd lang deeze grillen verricht heeft, houd hij dikwils eensklaps stil,
als of hij ingeevingen verkreeg; zijne zinneloosheid word dan zo bedaard
als ze eerst heftig geweest is, men ziet geen woede of vervoering meer,
het is dan de geheiligde opgetoogenheid van den mensch, geheel vervuld
van den God, die hem beheerscht, en die door zijne stem zal spreeken.
Verbaast en al beevende, zwijgt aanstonds de vergadering, in de
verwachting van het wonderbaare, dat aan hun zal geopenbaard worden.
Deeze hoord als dan uit den mond van den zogenaamden Propheet woorden
zonder aaneenschakeling voortkomen, die de bedrieger zich bij
tusschenpoozen laat ontglippen, hij verkondigt dus alles wat hem door
het hoofd gaat, en dit is altoos een uitwerkzel van de ingeevingen van
den Koutka. De redenaar verzeld gewoonlijk zijn verhaal of met een vloed
van traanen of met een geschater van lagchen, naar maate van het goede
of het kwaade dat hij verkondigt, en zijne kragtige gebaarden
verschillen naar gelang van zijne gewaarwordingen[81]. Deeze
bijzonderheden omtrent de Chamans zijn mij door geloofwaardige lieden
medegedeeld, die middel gevonden hadden om hunne onbeschaamde
openbaaringen bij te woonen.

  [79] Men vind daar van in Steller eene getrouwe beschrijving.

  [80] Dit soort van trom wierd bouben genaamd, deeze is nog in gebruik
  bij de Yakoutsken, gelijk men in het vervolg zien zal.

  [81] Men zou kunnen zeggen dat ten deezen opzichte de Chamans eene
  zekere overeenkomst met de Kwakers hebben; men weet dat deeze laatste
  ook diergelijke inblaazingen vooronderstellen, en dat die geen onder
  hun, welke aan deszelfs ingeeving bot viert, meest altoos begint met
  erbarmelijk te schreijen, of tekens van eene onverwachte vreugde te
  geeven; ten minsten preeken deeze ingegeevene nog, schoon wat in het
  wilde, over de zedekunde, welke zij meenen in haar zuiverste kracht
  voortestellen, in plaats dat de Kamschatsche redenaars niet weeten wat
  zij zeggen, en dit geheimzinnig en trouwloos gesnap niet anders
  bezigen, dan om de afgoderij van hunne al te eenvoudige toehoorders,
  aantewakkeren.


Bericht van een opstand der Koriaken.

Men bevestigde ons te Machoure dat geen, het welk reeds aan den Heer
Commandant berigt was, door een ingenieur genaamt Bogenoff; hij was naar
de omliggende streeken van de rivier de Pengina gezonden, om daar den
grond voor een stad uit te kiezen en ’er het plan van aftetekenen, met
bevel om vervolgens de westkust van Kamschatka te volgen tot aan Tiguil,
en om eene naauwkeurige kaart van zijn reis te vervaardigen. Bij zijn
aankomst te Kaminoi[82] vond hij, volgens zijn verhaal aan den Heer
Kasloff, eene groote menigte van muitende Koriaken, die gewapend voor
hem kwamen om hem den doortogt te sluiten, en te beletten, dat hij aan
zijne zending kon voldoen. Men voegde ’er hierbij, dat zij ten getale
van zes honderd waaren, en dat ze zeer waarschijnlijk ons even min onze
reis zouden laaten vervolgen. Het vooruitzicht was treurig, vooral voor
mij, die van begeerte brandde om te Okotsk te komen, even als of daar de
eindpaal van mijn reis was, of dat ik van daar tot in Frankrijk maar een
dag reizens had afteleggen. Hoe hard viel mij het denkbeeld, dat ’er
geen andere weg zijnde dan door dit dorp, wij mogelijk genoodzaakt
zouden weezen om te rug te moeten keeren! de gedagte alleen deed mij van
ongeduld beeven. De Heer Commandant, die met mij daar in deelde, was
even als ik van oordeel, dat wij ons op deeze berichten niet moesten
ophouden, dezelve konden misschien niet naauwkeurig zijn; het gewicht,
dat de verhaalders daar in stelden, het verbaard gelaat, waar mede zij
hunne verhaalen vergezelden, eindelijk de kleine bijvoegzelen, die men
er dagelijks toevoegde, dit alles deed ons het verhaal mistrouwen. Bij
gevolg beslooten wij, dat wij ons zelfs van de waarheid der zaak moesten
overtuigen, en voorwaards trekken, behoudens de toevlucht tot de
hulpmiddelen, waar door wij onzen doortogt konden verkrijgen, ingevalle
deeze oproerigen zich daar tegens mogten verzetten; dog welhaast
wierden wij aangemoedigd door de aankomst van een expresse bij den Heer
Kasloff, dien geen de minste tegenkanting of moeijelijkheid op zijn reis
wedervaaren was, hij verzekerde ons, dat hem alles bedaard was
voorgekomen; daar en boven hadden wij reden om te gelooven, dat, in het
tegengesteld geval, hij eenige beweegingen zou hebben moeten gewaar
worden, en dat wij dus geen beletzel op onzen togt te vreezen hadden.

  [82] Een dorp gelegen op den oever van de rivier van Pengina.


Den 5.


Vertrek van Machoure.

Met het krieken van den dag verliet ik dan den Heer Baron van Steinheil,
met zo veel leedweezen als erkentenis voor zijn verplichtend onthaal, en
voor alle de blijken van genegenheid, die hij mij geduurende mijn kort
verblijf te Machoure betoonde[83]. Ik verliet in hem een waarlijk
belangrijk mensch, zo wegens zijne kundigheden als hoedanigheden.

  [83] Niettegenstaande alle mijne voorzorgen, had ik hier het
  ongenoegen van mijn Sabelmarter die de Heer Kasloff mij gegeeven had
  te zien sterven; ziet pag. 48. Aanstonds liet ik ze villen om het vel
  te kunnen bewaaren.

  Een mijner vermaaken had daar in bestaan, om haare hebbelijkheden gade
  te slaan. Derzelver verwonderlijke levendigheid maakte haar de keten
  onverdraagelijk, dikwils zogt ze te ontsnappen, en ze zou zeker daar
  toe gekomen zijn, zo ik ze niet onophoudelijk bewaakt had, en nooit
  agterhaalde ik ze, zonder dat ze mij een of andere beet toebragt, zij
  ontvingen bij voorkeur vleesch, het geen in de bosschen het
  begunstigde voedzel der marters uitmaakt. Haare gezwindheid in het
  vangen der vogels, en om dieren die zwakker als zij zijn, aantevallen,
  is onbegrijpelijk. De mijne sliep bijna den geheelen dag, des nagts
  maakte ze een geduurig gedruis, met zich in de keten te beweegen, dog
  ten uiterste vreesachtig, wanneer ze iemand zag aankomen, hield ze
  zich stil, en begon wederom als ze alleen was. Ik had de gewoonte van
  ze verscheide maalen op den dag buiten te brengen, naauwlijks was ze
  op de sneeuw, of ze begroef zich en dolf onder de aarde even als de
  mollen, zich van tijd tot tijd vertoonende om zich aanstonds weder te
  verbergen.


1788. _Februarij_ Den 6.

Geduurende deezen dag reisden wij zes en zestig wersten ver over de
Kamschatka, welkers ijs overal sterk en volmaakt effen was; ik zag niets
aanmerkelijks op mijn togt zo min als in het dorp van Chapina, alwaar
wij bij het ondergaan van de zon aankwamen.


De groote en de kleine Nikoulka.

Wij vertrokken den volgenden dag vroegtijdig van daar; de sneeuw
belemmerde ons dien dag sterk; de grond was ’er mêe bedekt, en deszelfs
dikte maakte onzen togt zeer moeijelijk. Wij reisden meest altoos door
zeer digte dennen en berken bosschen. Ter halver weg en een weinig
verder, ontmoeteden wij twee rivieren, waar van de eene omtrent dertig
toisen of vijftien roeden breedte heeft, men noemt ze de groote
_Nikoulka_, en de andere de kleine; beide gevormt door bronnen, die uit
de bergen komen, vereenigen ze zich ter deezer plaats, om gezamentlijk
derzelver water aan de Kamschatka toetevoeren; nog de een nog de ander
lagen digt; ik schreef de oorzaak daar van toe aan de groote snelheid
van derzelver stroom. De plaats waar ik ze overtrok is waarlijk
schilderachtig, dog het geen mij nog zonderlinger voorkwam, bestaat hier
in, dat alle de denneboomen, die in grooten getale deeze rivieren
omzoomen, boomen van ijs scheenen te weezen; een zeer dik ijzel,
mogelijk door de vogtigheid van de plaats voortgebragt, had zich aan
iederen tak vast gehegt en maakte derzelver geheele oppervlakte zuiver
wit.


Vuurspuwende bergen van Tolbatchina en van Klutchefskaia.


Vroegtijdige Huwelijken in Kamschatka.

Op eenigen afstand van Tolbatchina, trokken wij een heide over, van waar
ik drie vuurspuwende bergen ontdekte; geen derzelver wierp vlammen uit,
alleen gaven ze wolken van eenen zeer zwarten rook op; de eerste, waar
van ik te vooren gesprooken heb, wanneer ik naar Machoure ging, heeft
deszelfs haardstêe in het binnenste van een berg, die omtrent van een
kegelachtige gedaante is, de top is plat en schijnt weinig verheven. Men
zeide mij, dat deeze eerste vuurberg geduurende eenigen tijd stil
geweest was, dat men hem zelfs voor uitgedoofd hield, wanneer hij
eensklaps op nieuw ontstoken is. In het noord-oosten van deezen word
men een piek gewaar, welkers punt de mond van den tweeden vuurberg
schijnt te zijn, die zonder ophouden rook uitgeeft, dog ik zag geen de
minste vonken. De derde deed zich in het noord-noord-oosten van den
tweeden aan mijn oog op; ik kon denzelven niet zo waarneemen, als ik wel
gewenscht had, een vrij hooge berg bedekte hem bijna geheel aan mijn
oog. Hij ontleent zijn naam van het nabuurig dorp Klutchefskaïa, en men
zeide mij, dat ik ’er zeer digt voor bij zou komen; de twee andere
vuur-bergen ontleenen insgelijks derzelver naamen van het Ostrog
Tolbatchina, alwaar wij vroegtijdig aankwamen. Dit dorp is op de
Kamschatka gelegen, vierenveertig wersten van Chapina; het bevat niets
buitengemeens; wij vernamen ’er bij onze aankomst, dat men aldaar dien
morgen twee Kamschatters getrouwt had; het deed mij leed die plegtigheid
niet bijgewoond te hebben, die men mij verhaalde, dat bijna op dezelfde
wijze als in Rusland geschiedde. Ik zag de nieuw getrouwde, die mij
voorkwamen twee kinderen te zijn; ik vroeg na derzelver ouderdom, en men
antwoordde mij dat de bruidegom weinig meer dan veertien jaaren, en de
bruid ten hoogste elf bereikte. Diergelijke huwelijken zouden overal
buiten Asia voor al te vroegtijdig gehouden worden.


Reize naar Nijenei-Kamschatka.

Ik had eene bijzondere begeerte om de stad Nijenei-Kamschatka te zien,
en zedert lang was ik bedagt om aan die begeerte te voldoen. Ik zou
gemeend hebben eenen onvergeeflijken misslag te begaan, indien ik dit
schier-eiland verliet, zonder deszelfs hoofdstad te leeren kennen. Ik
was van den anderen kant verzekert, dat mijne nieuwsgierigheid ten
deezen opzichte geene belemmering kon toebrengen aan mijn voorneemen, om
met allen mogelijken spoed te reizen. Ik was in der daad genoodzaakt een
omweg te neemen, dog deeze was niet lang genoeg om mij eenig beletzel
van belang te veroorzaaken. Na dat ik mijn reis met den Heer Kasloff
overlegd had, die zich bevlijtigde om mij alles te verschaffen, waar
door ik die reis met zekerheid en vermaak kon volbrengen, verbond ik mij
om in het Ostrog van Yelofki mij weder bij hem te voegen, alwaar die
Heer mij verwittigde, dat hij eenige dagen dagt door te brengen, om op
verscheide zaaken van zijn bestier de nodige orders te stellen.


Ik verlaat den Heer Kasloff te Tolbatchina.

Om des te minder tijd te verliezen, nam ik zelfs den eigen avond van
onze aankomst te Tolbatchina afscheid van hem; dog de wegen waaren nog
slegter dan alle die, welke wij tot nog toe hadden doorgetrokken. Ik had
alle moeite, om met het aanbreeken van den dag Kosirefski te bereiken.
Dit dorp was zes en zestig wersten van Tolbatchina afgelegen.


1788. _Februarij_ Den 7.


Voorvallen op mijn reis naar Nijenei-Kamschatka.

Ik hield mij aldaar niet op; ik was trots, dat ik gelukkig alle de
gevaaren, welke ik geduurende den nagt op deeze ijsselijke wegen
geloopen had, was te boven gekomen[84], ik dagt op den dag niets te
vreezen te hebben, ik vervolgde mijn weg met eene zekere
onbeschroomdheid, waar voor ik echter wel haast gestraft wierd. Na een
meenigte wersten op de Kamschatka afgelegt te hebben, die ik blijde was
weder te vinden, en welkers breedte ik ter deezer plaats bewonderde,
wierd ik genoodzaakt dezelve te verlaaten, om in eene engte te komen,
alwaar de sneeuw door de orkaanen aangebragt, eene oneffe en
bedriegelijke oppervlakte vertoonde. Het was onmogelijk om de klippen,
die mij omringden, te vermijden. Ik hoorde welhaast een gekraak, het
welk mij de een of andere breuk aan mijn slêe aankondigde; en in der
daad, een schaats was in twee-en gebroken, ik hielp mijne leidslieden
dezelve zo goed en kwaad vermaaken, als wij konden, en wij hadden het
geluk te Ouchkoff zonder eenig ander toeval aantekomen. Het was
middernagt, wanneer wij ’er aankwamen, hebbende wij in deezen dag zes
en zestig wersten afgelegt; mijn eerste zorg was om mijn slee te doen
verstellen, het geen mij tot den volgenden dag ophield.

  [84] Ik vernam daar na, dat het weinig gescheelt had, of de slêe van
  den Heer Kasloff, welke dien weg op den dag was doorgetrokken, was in
  stukken gebrooken, hebbende dezelve tegen een boom gestooten, zo dat
  daar door twee zijner geleiders gekwetst waaren.


Ostrog van Ouchkoff.

Men ziet in dit dorp een isba en elf balagans; het getal van deszelfs
inwoonders bestaat in vijf geslachten, die in drie Yourtes verdeeld
zijn. In de nabuurschap van dit Ostrog word een zeer vischrijk meir
gevonden, alwaar de nabuurige dorpen derzelver voorraad komen opdoen,
dit meir is ook van zeer veel nut voor de hoofdplaats, welke zonder de
visscherij, die daar in voor haar geschied, dikwils gebrek aan visch zou
hebben, het welke men weet overal het eerste noodwendigste voedzel te
zijn.


1788. _Februarij_ Den 8.


Ostrog van Krestoff.

Ik vertrok in den vroegen morgen van Ouchkoff en op den middag had ik
reeds vier en veertig wersten afgelegd, gedeeltelijk over de Kamschatka
en gedeeltelijk over zeer uitgestrekte heiden; het eerste dorp, dat ik
aantrof, was Krestoff, het scheen mij van een weinig meer belang te zijn
dan het voorige, dog voor het overige volmaakt gelijk aan alle de
anderen, ik bleef ’er niet langer dan nodig was om andere honden
voortespannen. Tot daar toe had ik den weg genomen, die de Heer Kasloff
moest volgen om naar Yelofki te gaan; dog in plaats van mij naar
Katchina te begeeven gelijk hij deed, zo richte ik mijn weg van
Krestoff naar het dorp van Klutchefskaïa, dat er dertig wersten van
afgeleegen is.


Vuurberg van Klutchefskaïa

Het weder, dat zedert ons vertrek van Apatchin altoos zeer schoon en
zeer koud was geweest, veranderde eensklaps in den agtermiddag; de hemel
raakte met wolken bedekt, en de wind, die zich van den westkant verhief,
gaf ons sneeuw in overvloed; dezelve hinderde ons geweldig, voor al om
den vuurspuwenden berg van Klutchefskaïa te kunnen beschouwen, welken ik
terzelfder tijd als dien van Tolbatchina gewaar was geworden. Zo veel
mij mogelijk was om ’er van te oordeelen, is de berg, uit wiens boezem
de stoffen voortkomen, veel hooger dan de twee anderen; deeze werpt
geduurig vlammen uit, die uit het midden der sneeuw, waarmede de berg
tot aan den top bedekt is, schijnen voorttekomen.


Inwoonders van Klutchefskaïa.

Bij het vallen van den nagt kwam ik aan het dorp Klutchefskaïa; deszelfs
inwoonders zijn alle Siberische boeren, uit de omgelegen streeken van de
Lena genomen, en in deeze oorden voor omtrent vijftig jaaren gezonden
tot bearbeiding der gronden. Het getal der mannelijke persoonen, de
kinderen daar onder begreepen, beloopt weinig meer dan vijftig; de
kinderziekte viel onder hun alleen die geene aan, welke ze nog niet
gehad hadden, dog zij rukte ’er meer dan de helft van weg. Deeze
akkerlieden zijn niet minder gelukkig geweest, dan die, welke zich in
den omtrek van Vercknei-Kamschatka bevinden; derzelver oogst en de
hoedanigheid van het graan, zo van rogge als gerst, hebben dit jaar
derzelver verwachting te boven gegaan; deeze boeren bezitten veel
paarden in eigendom, eenige behooren nogtans aan de kroon.


Ostrog van Klutchefskaïa.

Dit Ostrog is vrij groot, het schijnt zulks nog te meer, dewijl het in
twëe-en gescheiden is, waar van het eene omtrent vier honderd passen van
het andere aflegt; het strekt zich voor al van het westen naar het
oosten uit, het is in deeze laatste windstreek, dat de Kerk geplaatst
is, ze is van hout gebouwd en in den smaak van de Russische kerken. De
meeste der wooningen zijn beter gebouwde en netter isbas dan alle de
geenen, die ik tot hier toe gezien had, ook vind men daar zeer ruime
magazijnen; de balagans zijn ’er in een gering aantal, en ook gelijken
ze niet na die der Kamschatters, deeze zijn van eene langwerpige
gedaante, en derzelver dak, dat de helling van de onze heeft, is op
stijlen geplaatst, die het in de lucht ondersteunen.


Ostrog van Kamini.

De Kamschatka loopt langs den voet van dit Ostrog, en was ter deezer
plaats nog geheel digt; ze loopt menigmaal geduurende den zomer buiten
haare oevers, het water rijst en dringt dan dikwils tot in de huizen,
waarom het zeer goed is dat ze alle op de hoogte gebouwd zijn.

Vier wersten ten oosten van de Kerk van Klutchefskaïa, is nog een ander
_Zaïmka_ of klein gehugt, dat door Cosakken of Soldaten, die teffens
akkerlieden zijn, bewoond word, wier oogst aan de regeering behoort; dog
ik kon niet besluiten dien omweg te neemen, om het te gaan zien.

Ik hield mij maar weinig tijds te Klutchefskaïa op; ongeduldig om
Nijenei te zien vertrok ik nog dien avond, om mij naar Kamini, een
Kamschatsch dorp, twintig wersten verder gelegen, te begeeven. Ik kwam
daar in het midden van den nagt aan, en reed het door.


1788. _Februarij_ Den 9. Te Nijenei Kamschatka


Ostrogs van Kamokoff & van Tchoka.


Aankomst te Nijenei.

Voor den dag was ik te Kamokoff, twintig wersten van Kamini, welhaast
bereikte ik Tchokofskoï of Tchoka, na nog twee en twintig wersten
afgelegd te hebben, van daar tot aan Nijenei bleeven ’er nog twee-en
twintig aftedoen, en deeze overtogt was voor mij ook maar het werk van
eenige uuren; ik had het genoegen voor den middag in deeze hoofdplaats
van Kamschatka aantekomen, die men reeds van verre ontdekt, dog welkers
vertooning nog grootsch nog vermakelijk is.


Beschrijving van deeze hoofdplaats van Kamschatka.

Het zelve vertoond niet anders dan een verzameling van huizen, waar drie
klokken boven uitsteeken, en is gelegen aan den oever van de
Kamschatka, in een kom, welke door een keten van bergen geformeerd word,
die zich van ronds om verheffen, dog ’er echter op een vrij grooten
afstand van verwijderd zijn; zodanig is de gesteldheid van de stad
Nijenei, waar van ik, eer ik ze gezien had, meerdere verwachting had;
alle deeze huizen, die men mij zeide in honderd vijftig te bestaan, zijn
van hout, van een zeer kwaaden smaak, klein, en hadden als toen daar en
boven de onaangenaamheid van onder de sneeuw begraven te zijn, die de
orcaanen daar opgehoopt hadden. Deeze hebben zonder tusschenpoozing op
die hoogte geheerscht, en waaren eerst zedert eenige dagen opgehouden.
Daar zijn twee kerken te Nijenei, de eene is in de stad en heeft twee
klokken, de andere, tot het fort behoorende, is daar binnen beslooten;
deeze twee gebouwen zijn van een onbehaaglijk maakzel; het fort is bijna
in het midden van de stad, het bestaat in eene vrij ruime
palissadeering, van een vierkante gedaante. Behalven de kerk, waar van
ik zo even gesprooken heb, besluit deeze omtrek daar en boven de
magazijnen, het tuig en wagthuis; één schildwagt belet dag en nagt het
inkomen; het huis van den bevelhebber van de plaats, den Heer Major
Orléankoff, is bij het fort gelegen, en is even als de andere huizen,
behalven dat het grooter is, het zelve is van geen beter smaak, nog
hooger gebouwd.

Ik trad af bij een ongelukkigen banneling genaamt _Snasidoff_, die bijna
ter zelver tijd met Ivaschkin een gelijk lot had ondergaan, dog om
andere oorzaaken; hij is evenals deeze zedert het Jaar 1744 naar
Kamschatka gebannen.

Naauwlijks was ik daar, of ik ontfing een bezoek van een Officier, dien
de Heer Orléankoff mij zond, om mij over mijn behouden aankomst te
begroeten; hij wierd van verscheide der voornaamste Officieren van de
stad gevolgd, die beurtelings mij derzelver dienst op de verplichtendste
wijs des waerelds kwamen aanbieden. Ik betuigde hun, hoe gevoelig ik
over derzelver beleeftheid was, dog in den grond jammerde het mij, dat
ze mij voorgekomen waaren, ook haaste ik mij, zo dra ik gekleed was, om
aan ieder mijne dankzeggingen te gaan betuigen. Ik begon met den Heer
Major Orléankoff, en vond hem bezig in de toebereidzelen van een feest,
het geen hij den volgenden dag geeven moest, ter gelegenheid van het
huwelijk van een Pool in Russischen dienst, met de nigt van den
protapope of aartspriester. Hij had niet alleen de beleeftheid van mij
op die bruiloft, waar van hij al de kosten droeg, te verzoeken, dog hij
had daar en boven de oplettenheid van mij des anderen daags morgens te
komen zien, en mij met zich te neemen, ten einde ik niets van dat
schouwtoneel zou missen, het geen hij met reden voor mij belangrijk
oordeelde.


1788. _Februarij_ Den 10. Te Nijenei Kamschatka.


Feest gegeeven door den Heer Major Orléankoff.

Het geen mij echter des te meer verwonderde, was het gestrenge, dat bij
de pligtpleegingen in acht genomen wierd. Het onderscheid der rangen
scheen mij met de uiterste naauwgezetheid gade geslaagen te worden; de
plichtpleegingen en gebruiken, alle deeze koele beleeftheden gaven bij
de opening van het feest een zekere gemaaktheid, die meer verveeling dan
vermaak voorspelden. De maaltijd was allerpragtigst voor het land; ik
zag onder andere geregten een groot getal van verschillende soupen
opbrengen. Deeze waaren verzeld van koude vleeschspijzen, waar van men
terstond veel gebruik maakte. Bij het tweede geregt, kreegen wij het
gebraad en pasteijen, dog dit alles kondigde minder weelde dan wel
overdaad aan; de dranken waaren gemaakt van verscheidene vrugten, aan
deeze streeken eigen, gekookt en met Franschen brandewijn gemengt. Men
bediende bij voorkeur en bijna geduurig brandewijn van het land, gemaakt
uit _slatkaiatrava_ of zoet gras, waar van ik te vooren gesprooken heb;
deeze likeur heeft zo als ik gezegt heb geen onaangenaamen smaak, zelfs
is ze geurig, men went zich des te gewilliger aan deeze brandewijn, om
dat ze minder ongezond is, dan die uit graanen gemaakt word: alle de
gasten raakten ongevoelig in een vrolijken luim, hunne reden was niet
lang bestand tegen de dampen van een zo koppigen drank; welhaast
heerschte de uitgelatenste vreugde over tafel. Op dit luidrugtige en
pragtig gastmaal volgde een vrij wel zamengesteld bal. Het gezelschap
was zeer vrolijk, en men danste ’er tot aan den avond Russische en
Poolsche contredanssen; het bal wierd door een zeer aartig vuurwerk
geeindigt, het geen de Heer Orléankoff gemaakt had, en zelfs aanstak,
het was niet groot, dog de uitwerking voldeed in allen opzichte. Ik
vermaakte mij met de verbaasdheid en opgetogene verrukking van de meeste
der aanschouwers, die weinig denkbeelden van dit soort van vermaaken
hadden, men zou ze allen geschilderd hebben; onbeweeglijk van
verwondering, schreeuwden zij eenpaarig bij het opgaan van iederen
vuurpijl; hun leedweezen over den korten duur hier van vermaakte mij
niet minder. In het vervolg moest men al die lieden den lof daar van
hooren vermelden, en in het heengaan herhaalde ieder al zuchtende de
genooten vermaaken van dien dag.

Ik wierd den volgenden dag bij den protapope, oom van de bruid verzogt,
alles was op den zelfden voet als daags te vooren, uitgezondert het
vuurwerk. De protapope is, gelijk ik reeds gezegt heb, het hoofd van
alle de Kamschatsche kerken; ieder priester van dit schiereiland is aan
hem ondergeschikt, en hij beschikt over alle de geestelijke zaaken, hij
houd zijn verblijf te Nijenei. Het is nog een vrij jeugdige grijzaart,
een breede witte baard hangt hem tot op de borst, en geeft hem een
waarlijk achtbaar aanzien. Zijn ommegang scheen mij toe vol geest,
vrolijk en gepast te weezen om zich den eerbied en de achting van deeze
volkeren te verwekken.


Rechtbanken te Nijenei.

Te Nijenei zijn twee rechtbanken; voor de eene worden de zaaken van het
bestier gebragt, en de andere neemt kennis van alle de verschillen
tusschen de Kooplieden; de regeeringspersoon, die daar in voorzit, is
een soort van Burgermeester, ondergeschikt aan de bevelen van den
_Gorodnitch_ of Commandant van de stad. Men heeft hier boven gezien, dat
ieder van deeze rechtbanken van het rechtsgebied te Okotsk afhangt, en
dat men van alle zaaken aan den bevelhebber van deeze laatste stad
rekenschap moet geeven.

Dog het geen mij te Nijenei het belangrijkste voorkwam, en het geen ik
niet met stilzwijgen kan voorbijgaan, bestaat daar in, dat ik hier negen
Japoneezen aantrof, die in den afgeloopen zomer derwaarts van de
Aleutische eilanden gebragt waaren door een Russisch vaartuig, geschikt
tot den handel in otters.


1788. _Februarij_ Den 11. Te Nijenei Kamschatka.

Een van deeze Japoneezen verhaalde mij, dat hij zich met zijne makkers
op een vaartuig van hun land had ingescheept, om zich naar de meest
zuidelijke Kourilsche eilanden te begeeven, met vooruitzicht om daar met
de Eilanders handel te drijven, zij volgden de kust en waaren ’er niet
ver van verwijderd, wanneer hun zo een verschrikkelijke storm overviel,
dat zij ver daar van afdreeven, en geheel verdwaalden. Volgens zijn
verhaal, het geen mij echter zeer verdagt voorkwam, bevoeren zij de zee
bijna zes maanden, zonder land te zien. Buiten twijffel hadden ze
levensmiddelen in overvloed. Eindelijk vertoonden zich de Aleutische
eilanden aan hunne oogen: vol van vreugde beslooten zij daar aan te
landen, zonder te weeten waar dit best te onderneemen; zij wierpen één
anker digt bij een van deeze eilanden uit, en een sloep bragt ze allen
aan land. Zij vonden daar Russen, die hun voorstelden om te zaamen hun
schip te gaan ontlaaden en het in veiligheid te brengen; dan deeze
Japoneezen wilden daar in niet toestemmen, het zij uit mistrouwen, het
zij dat ze in der daad geloofden, dat het den volgenden dag gemaklijker
zou zijn. Zij hadden veel reden om zich over dit verzuim te beklaagen:
want in den zelfden nagt wierp een hevige zee-wind het schip op de kust;
men wierd zulks niet dan met het aanbreeken van den dag gewaar, en men
had veel moeite om het kleinste gedeelte van de lading en eenige stukken
van het schip te bergen, welk laatste bijna geheel van welriekend hout
gemaakt was. De Russen, die hen wel onthaald hadden, deeden als toen al
het geen in hun vermogen was om deeze ongelukkigen hun verlies te doen
vergeeten; zij bragten hun alle vertroosting toe, en deeden dezelven
eindelijk het besluit neemen om hun naar Kamschatka te volgen, werwaards
zij terugkeerden; mijn Japonees voegde ’er bij, dat zij in veel grooter
getal geweest waaren, dog dat de vermoeijenissen, die ze op zee geleeden
hadden, en vervolgens de gestrengheid van de lucht, veele van zijne
makkers had doen omkomen.


Bijzonderheden wegens het opperhoofd van deeze Japoneezen.

De geen, die met mij sprak, scheen over de anderen een zeker blijkbaar
gezag te voeren, men wist van hem, dat hij de Koopman was, en dat de
overigen alleen matroozen waaren of onder zijn bevel stonden. Dit was
ten minsten zeker, dat ze hem een bijzondere achting en eerbied
toedroegen, zij zijn alle overstelpt van droefheid, en toonen de
levendigste ongerustheid, wanneer hij ziek is of hem iets onaangenaams
wedervaart; geregeld zenden ze tweemaal daags iemand uit hun om hem te
bezoeken. Men kan zeggen, dat hij hun geen minder vriendschap toedraagt,
want daar gaat nooit een dag voorbij, zonder dat hij hun op zijn beurt
bezoekt, en hij zorgt met de grootste oplettenheid, dat hun niets
ontbreekt. Zijn naam is _Kodaïl_, zijn aangezicht heeft niets vreemds,
zelfs heeft hij een aangenaam voorkomen; zijn oogen zijn niet getrokken
als die van de Chineezen, hij heeft een langen neus en een baard, dien
hij vrij dikwils afscheert, hij is omtrent vijf voet lang en vrij wel
gemaakt, hij droeg het hair op de Chineesche manier, dat is te zeggen,
dat van het midden van zijn hoofd een vlegt van de lengte zijner hairen
af hong, die wijders rondom afgeschooren waaren, dog men heeft binnen
kort hem daartoe gebragt om dezelve te laaten groeijen, en ze op onze
manier vast te binden; hij is zeer bevreest voor de koude, de warmste
kleederen die men hem gegeeven heeft, kunnen hem daar naauwlijks voor
beschutten; hij bewaart en draagt altoos onder deeze die van zijn land,
ze bestaan in de eerste plaats in een of verscheide zeer lange zijde
hemden, even als onze nagtjaponnen, daar over trekt hij ’er een van wol,
het geen zou kunnen doen gelooven, dat deeze laatste stoffe kostbaarder
in hunne oogen is, misschien geschied deeze schikking ook gemakshalve,
dog dit is mij onbekend. De mouwen van deeze kleederen zijn wijd en
open. Niet tegenstaande de strenge luchtsgesteldheid, heeft hij altoos
de armen ontbloot en den hals open, alleen maakt men hem, wanneer hij
uitgaat, een doek aan den hals vast, dog hij doet ze af zo dra hij in
een vertrek komt, hij zegt zulks als dan niet te kunnen verdraagen.

Deszelfs meerderheid boven zijne landgenooten heeft hem eenig aanzien
verschaft; dog deeze heeft ’er ongetwijffeld veel minder aan toegebragt,
dan wel zijn levendige geest en zagtheid van aart; hij woont en leeft
bij den Heer Major Orléankoff; de vrijheid waar mede hij, het zij bij
den Commandant, het zij elders, binnen treed, zou onder ons voor
onbeschaamdheid of ten minsten voor grove lompheid gehouden worden;
zonder omslag zet hij zich aanstonds zo gemaklijk als hem mogelijk is,
en wel op den eersten stoel, dien hij maar aantreft, hij vraagt
terzelver tijd al wat hij nodig heeft, of wel neemt hij het zelfs,
wanneer het maar onder zijn bereik is; hij rookt bijna zonder ophouden,
zijn pijp is kort en met zilver vercierd, daar kan weinig tabak in, dog
hij vuld ze elk oogenblik. Het rooken is voor hem een zodanige behoefte,
dat men veel moeite heeft gehad om hem te beduiden, dat hij zijn pijp
niet over tafel gebruikte. Zijn doordringend oordeel is zeer werkzaam,
hij bevat alles, wat men hem wil doen begrijpen, met eene verwonderlijke
vlugheid, boven al schijnt hij zeer nieuwsgierig en een groot
waarneemer. Men heeft mij verzekerd, dat hij naauwkeurige aantekening
houd van al het geen hij ziet, en van het geen hem wedervaart, en in der
daad de voorwerpen en de gebruiken, die hij onder zijne oogen heeft,
zijn zo afwijkende van die, welke zijn vaderland oplevert, dat alles hem
stof tot aanmerkingen verschaft: oplettend op het geen gebeurd, en in
zijne tegenwoordigheid gezegt word, schrijft hij zulks op uit vreeze van
het te vergeeten; de teekens, die hij maakt, scheenen mij ten naasten
bij dezelfde als die der Chineezen, dog de manier van schrijven is
verschillende, deeze schrijven van de regter naar de linker zijde,[85]
en de Japoneezen van de hoogte naar de laagte;[86] hij spreekt genoeg
Russisch om zich te doen verstaan, echter moet men aan zijne uitspraak
gewoon zijn, om verkeering met hem te hebben; hij spreekt ongemeen snel,
het geen veroorzaakt, dat men veel van hem verliest, of dat daar door de
betekenis veranderd word; zijne antwoorden zijn in ’t algemeen levendig
en natuurlijk, nooit ontveinst hij zijn manier van denken, en men kan
zich niet openhartiger over een ander uitlaaten, dan hij doet. Zijn
gezelschap is aangenaam en zijn humeur altoos vrij gelijkvormig, hoewel
zeer geneigd tot wantrouwen. Heeft hij het een of ander verlegd,
aanstonds verbeeld hij zich, dat hem zulks ontvreemd is, het geen hem
dikwils een ongeruste houding geeft. Ik bewonderde zijne maatigheid, die
waarlijk het tegengestelde is van het geen men in dit land ziet. Wanneer
hij voorneemens is van geen sterken drank te gebruiken, is het
onmogelijk om hem overtehaalen van ’er van te proeven, hij eischt die
wanneer hij ’er lust toe heeft, dog nooit gaat hij zich daar in te
buiten. Ik merkte nog op, dat hij op de wijs der Chineezen zich in het
eeten van twee kleine stokjes met de grootste behendigheid bediende.

  [85] De Chineezen beginnen hunne boeken, daar wij de onze eindigen,
  namelijk van het laatste blad.

  [86] Zij schikken hunne letters in reijen.


Japansche muntspecien.

Ik verzogt hem om muntspecien van zijn vaderland te zien, en hij
beieverde zich om mijne nieuwsgierigheid te voldoen. De gouden munt is
een plaat van omtrent twee duim lang, niet dik en bijna ovaal,
verscheiden Japansche teekens zijn op deeze stukken gegraveerd: het goud
scheen mij toe zeer goed te zijn, zonder eenige vermenging, het buigt
zich zo als men begeert. De zilveren specie is vierkant, minder groot en
dik, en van minder zwaarte dan het goud, nogtans verzekerde hij mij,
dat de laatste in Japan meer waarde had. Het koper geld is volmaakt het
zelfde als het _cache_ der Chineezen; het is rond en ten naasten bij van
grootte als de Fransche twee oortjens stukken. In het midden is het in
het vierkant doorboord.


1888. _Februarij_ Den 11.


Koopmanschappen die een gedeelte van de lading uitmaakten van het
Japansche schip.

Ik deed hem nog eenige vraagen over den aart der Koopmanschappen, die
men uit hun schip geborgen had, en ik begreep uit zijne antwoorden, dat
ze voornamelijk bestonden in kopjes, schaaltjes, doozen en andere fraaij
verlakte zaaken van dit soort; ik vernam nog, dat ze daar van een
gedeelte in Kamschatka verkogt hadden.

Ik twijffel niet, of men zal mij deeze uitweiding over die Japoneezen
wel ten goeden houden, ik kan mij niet voorstellen, dat men ze ongepast
zal vinden, ze zal kunnen dienen om een volk te leeren kennen, dat wij
zo zeldzaam in het geval zijn van te zien en waarteneemen.


Den 12.


Vertrek van Nijenei Kamschatka.


1788. _Februarij_ Den 13.

Na omtrent drie dagen te Nijenei Kamschatka doorgebragt te hebben,
vertrok ik den 12 des namiddags ten één uur, om mij weder bij den Heer
Kasloff te vervoegen, dien ik zeker was van te Yelofki te zullen
aantreffen; ik keerde dan te rug, ten einde mijn weg te vervolgen, dien
ik verlaaten had. Ik kwam vrij tijdig te Tchoka, het laatste dorp, dat
ik doorgetrokken was, om mij naar Nijenei te begeeven, en het welk,
gelijk men gezien heeft, twee en twintig wersten van daar gelegen is.
Hier heerscht een hevige en bijna geduurige wind uit het westen, men
vind daar van de reden in de legging van dit dorp aan de rivier,
tusschen twee ketens van bergen, welke door deeze gescheiden word, en
die zich vijfentwintig wersten langs deszelfs twee oevers uitstrekken.

Ik bragt den nagt te Kamokoff door, en den volgenden morgen bereikte ik
in weinig uuren het Ostrog van Kamini of van Pierre, van daar nam ik den
weg op Kartchina, onderweeg trok ik voor bij drie meiren, waar van het
laatste zeer uitgestrekt was, en weinig minder dan vier a vijf uuren
omtrek heeft. Ik sliep in dit laatste Ostrog, veertig wersten van het
voorige en gelegen op de rivier van Kartchina[87].

  [87] In het algemeen, hebben bijna alle de dorpen dezelfde naamen als
  de rivieren, aan welkers oevers zij geplaatst zijn, uitgezonderd
  nogtans die geenen, welke op de Kamschatka zijn gelegen.


1788. _Februarij_ Den 14.

Ik vertrok van daar met het aanbreeken van den dag, en niettegenstaande
het slegte wêer, dat ik geduurende dien geheelen dag ondervond, reisde
ik evenwel de zeventig wersten, die ik nog tot Yelofki afteleggen had:
dit Ostrog is op de rivier van denzelfden naam gelegen, en van bergen
omgeeven.


Ik voeg mij weder bij den Heer Kasloff te Yelofki.

De Heer Commandant prees mijnen gemaakten spoed, dog ik had mij te
vergeefs gevleid, dat het oogenblik van onze hereeniging ook dat van ons
vertrek zou weezen; de zaaken zijner bediening, die hem derwaarts
geroepen hadden, waaren nog niet afgeloopen, het geen hem noodzaakte om
zijn verblijf te verlengen; daar en boven hoopte hij, dat de Heer
Schmaleff ook niet lang zou agterblijven, dewijl, wanneer wij onze
reismaat in aanmerking namen, het mogelijk geweest was, dat hij ons te
Yelofki aangetroffen had. Wij bleeven ’er nog vijf dagen, zo om de
zaaken te eindigen als om hem te vergeefs te wagten; de Heer Commandant
aan mijn ongeduld toegeevende bewilligde in ons vertrek op den 19 des
morgens zeer vroeg.


1788. _Februarij_ Den 19.


Storm die ons op weg overviel.

Wij deeden in het begin vier en vijftig wersten vrij langzaam af, dog in
den agtermiddag wierden wij door eenen ijsselijken storm uit het westen
en noord-westen overvallen; wij bevonden ons in het open veld, de
wervelwinden waaren zo hevig, dat het ons onmogelijk was verder te
komen; de sneeuw, daar door bij vlaagen opgenomen, vormde in de lucht
eenen dikken nevel, en onze leidsluiden wilden, niettegenstaande de
kennis, die zij van de wegen hadden, niet meer instaan voor het
verdwaalen. Wij konden hun maar niet beweegen om ons verder te brengen,
het was echter onmenschelijk hier op de genade van een zo geweldigen
orcaan te blijven leggen; wat mij betreft, ik erken, dat ik zeer
mismoedig wierd, wanneer onze geleiders voorsloegen om ons digt bij een
bosch te brengen, het welk zij ons zeiden niet ver afgelegen te zijn, en
alwaar wij ten minsten ons eenigermaate in veiligheid konden stellen.
Wij aarzelden niet om van hunnen goeden wil gebruik te maaken, dog voor
dat wij dien weg verlieten, die onmogelijk te onderscheiden was, moesten
wij nog wachten, tot dat alle de sleeden van ons gevolg bij een waaren,
anders hadden wij gevaar geloopen, om van elkander te geraaken en
elkander te verliezen; de vereeniging geschied zijnde, bereikten wij dit
bosch, het geen gelukkig op den afstand, dien men ons gezegd had,
gevonden wierd; omtrent ten twee uuren nadenmiddag hielden wij stil.


Noodwendige stilhouding bij een Bosch.


Manier waar op de Kamschatters hun bed op de sneeuw vervaardigen.

De eerste voorzorg van onze Kamschatters bestond daar in, om een gat in
de sneeuw te graaven, welke ter dezer plaats ten minsten zes voeten diep
was, anderen bragten hout aan, in een oogenblik was het vuur
aangestoken, en de ketel geplaatst; een sobere maaltijd en eenige maaten
brandewijn herstelden welhaast al ons volk; toen de nagt aankwam, hield
men zich met de middelen bezig, om dien zo goed mogelijk op ons gemak
doortebrengen, ieder werkte aan zijn bed, het mijne was in mijn
_vezock_, alwaar ik mij in kon neerleggen, dog niemand als de Heer
Commandant en ik hadden een zo gemaklijk rijtuig. Hoe, zeide ik tot mij
zelfs, zullen het die arme menschen met slaapen maaken? Ik was welhaast
buiten ongerustheid omtrent hun; de wijze, waar op ik hun derzelver bed
zag toebereiden, verdiend verhaald te worden, hoe zeer ze ’er niet veel
werk van maaken; na eerst een gat in de sneeuw gemaakt te hebben,
bedekten zij het zelve met kleine takken van boomen, en wel de dunste,
die zij vinden konden, vervolgens wikkelden zij zich in een _Kouklanki_,
en na het hoofd in de kap, die ’er aan vastgemaakt was, gestoken te
hebben, lagen zij zich neder even als op het beste bed des waerelds; wat
onze honden betreft, deeze wierden uitgespannen en aan de boomen rondom
vastgemaakt, alwaar zij den nagt zo als gewoonlijk op de sneeuw
doorbragten.


1788. _Februarij_ Den 20.

De wind sterk geminderd zijnde, begaven wij ons voor den dag wederom op
weg, wij hadden nog dertig wersten afteleggen om ons naar Ozernoi te
begeeven, alwaar wij voorneemens geweest waaren om den voorigen nagt te
slaapen; wij kwamen daar des morgens ten tien uuren aan, dog onze
honden ten uiterste vermoeid zijnde, waaren wij genoodzaakt aldaar het
overige van den dag en zelfs den nagt te blijven in hoop, dat de wind,
die in den agtermiddag wederom met de grootste hevigheid begon op te
steeken, in dien tusschentijd zou bedaaren.


Ostrog van Ozernoï.

Het Ostrog van Ozernoï ontfangt zijn naam van een meir in deszelfs
nabuurschap; de rivier Ozernaïa loopt langs dit dorp, dog ze is van
weinig belang; het huis van den toijon is de eenigste isba, die ik te
Ozernoï gezien heb, en men zeide mij, dat ik ’er tot aan de stad Ingiga
geene meer zou aantreffen; daar en tegen telde ik vijftien balagans en
twee yourtes. Ik behoorde hier deeze onderaardsche wooningen te
beschrijven, dog dewijl deeze klein zijn in vergelijking van die, welke
ik welhaast gelegenheid zal hebben waarteneemen, wil ik liever de
beschrijving tot dat tijdstip uitstellen.


Den 21.

Wij vertoefden den 21. nog te Ozernoi, om daar te vergeefsch een
Sergeant van het gevolg van den Heer Commandant aftewachten, dien hij
naar de stad Nijenei-Kamschatka had afgezonden.


Den 22.

Den volgenden morgen begaven wij ons naar Ouké, wij waaren daar zeer
vroeg; als hebbende maar zes en twintig wersten afgelegt, wij beslooten
niet verder te gaan, om aan den Sergeant gelegenheid te geeven van zich
weder bij ons te kunnen voegen, gelijk men hem bevolen had, dog hij kwam
niet.


Ostrog van Ouké.

Te Ouké vind men geen eene isba, dit Ostrog bestaat alleen uit een
twaalftal balagans en twee ijourtes, men had ’er een voor den Heer
Kasloff schoongemaakt, en wij bragten daar den nagt door.


1788. _Februarij_ Den 23.

Wij verlieten dit dorp met het aanbreeken van den dag, ter halver weg
wierden wij een aantal balagans gewaar, die alleen maar, zo men ons
verhaalde, bewoond worden ten tijde van den vischvangst; niet ver van
daar, zagen wij de zee weder, en wij reeden ze eenigen tijd langs. Ik
wierd zeer verhinderd om in persoon te kunnen ontdekken, tot op welken
afstand ze digt lag, of welke de strekking van dit gedeelte der oostkust
van Kamschatka is. Een noordewind overviel ons, en voerde ons de sneeuw
met zo veel gewelds in de oogen, dat men maar alleen moest denken om ze
afteweeren; daar en boven hing ’er over de zee een nevel, die van den
oever af begon, en zich wijd scheen uittestrekken. Dit duistere gordijn
verborg dezelve bijna geheel aan het oog; de bewoonders des lands, die
ik ondervroeg, antwoordden mij, dat wij langs eene niet zeer ruime baaij
gekomen waaren, en dat de zee tot op dertig wersten ver van de kust met
ijs bedekt was.


Te Khaluli een met leer bedekte baidar.

Ik vond te Khaluli, een Ostrog aan de rivier van deezen naam, zes en
zeventig wersten van Ouké, en niet ver van den zeekant gelegen, niet
meer dan twee yourtes en twaalf a dertien balagans, dog ik zag daar met
vermaak een baidar met leer bedekt. De lengte van deeze schuit of boot
was omtrent van vijftien a agttien voeten, en de breedte van vier
voeten, het geraamte was van vrij dunne planken, het welk als latwerk
aangelegt was. Een langer en zwaarder stuk hout dan de andere diende
voor de kiel, de dwarshouten waaren met riemen vastgemaakt, en dit alles
overdekt met verscheide vellen van zeepaarden en zeewolven van de
grootste soort; de wijze waar op deeze vellen toebereid en digt aan een
genaaid waaren, zo dat het water niet in de schuit kon doordringen,
behaagde mij het meest, ze scheen mij van gedaante als de onze, dog
minder rond, ook had ze die zwier niet, aan de uiterste einden enger,
eindigde ze in een punt en was aan de kiel plat, de ligtheid dezer
vaartuigen zeer geneigd tot omslaan, heeft deeze zamenstelling
noodzaaklijk gemaakt, waar door ze meer evenwichts verkrijgt; deeze
baidar was onder een loots geplaatst, die gemaakt was om ze voor de
sneeuw te bewaaren. De toijon van Khaluli ons zijn yourte ingeruimd
hebbende, verbleeven wij daar des nagts, want wij moesten tot den
volgenden morgen wagten, eer wij ons op weg konden begeeven; de wind was
na onze aankomst meer opgestoken, en verminderde niet voor des nagts.


1788. _Februarij_ Den 24.


1788. _Februarij_ Den 25.

Ten tien uuren des morgens hadden wij Khaluli uit het gezicht verlooren;
wij waaren het oude dorp van dien naam voorbijgetrokken, het gene
onlangs verlaaten is uit hoofde van deszelfs slegte gelegenheid. Wij
vonden wat verder eenige verlaaten wooningen, welke eertijds het dorp
van Ivaschkin uitmaakten, om dezelfde reden eenige wersten van zijn
eerste standplaats overgebragt, vervolgens zagen wij de zee weder, en
wij volgden nog geduurende eenigen tijd de Oostkust; zij vertoonde ons
ter deezer plaats eene andere baaij, die ik gaarne op mijn gemak had
willen beschouwen; dog de dikke nevel, die van den oever af over de zee
hing, liet mijn oog niet toe om tot aan den anderen kant van het ys te
zien; alleen scheen het mij toe, dat de nevel opklaarde, naar maate dat
de wind, die tot hier toe west en noordwest geweest was, meer naar het
noordoosten liep.


Ostrog van Ivaschkin.

Ivaschkin legt veertig wersten van Khaluli en nabij de zee; twee yourtes
en zes balagans maaken dit dorp uit, het is aan een kleine rivier van
denzelfden naam gelegen, die geheel toegevroozen was, even als die,
welke wij overgekomen waaren.


Den 26.


Wij vonden te Dranuki den Heer Haus, een Russisch Officier.

Wij sliepen in dit dorp, alwaar de vrees voor een orcaan, waar mede wij,
zo men ons zeide, bedreigd wierden, ons een gedeelte van den volgenden
dag deed blijven; wij kwamen met de vrees vrij, en hoe zeer het laat
genoeg was, wanneer wij tot ons vertrek beslooten, konden wij echter nog
tot Dranuki geraaken, als zijnde de overtogt maar dertig wersten. De
gelegenheid van dit Ostrog is dezelfde als die van het voorige; wij
vonden daar den Heer Haus, een Russisch Officier, hij kwam van Tiguil,
en bragt aan den Heer Commandant verscheide zaaken tot de natuurlijke
historie betrekkelijk.


1788. _Februarij_ Den 27.


Aanmerklijke en vrij gemaklijke baaij.

Wij vertrokken met het krieken van den dag van Dranuki. In den
agtermiddag reeden wij over eene baai, welkers breedte omtrent uit
vijftien wersten, en de lengte uit vijfentwintig a dertig bestaat, aan
den ingang is ze weinig meer dan vijf wersten breed, ze word door de
zuidkust geformeerd; deeze is een laage grond, die afneemt naar maate ze
zich in zee uitstrekt, de baaij loopt west-noord-west en oost-zuid-oost.
Het scheen mij toe, dat in het west-noord-westen van deszelfs ingang
nabij Karagui, de scheepen veilig konden ankeren tegens de zuiden westen
en noorde winden; het zuidelijk gedeelte vertoont geene zo goede
ankerplaats; de bewoonders des lands verhaalen, dat zich daar verscheide
zandbanken bevinden. Ik was verplicht mij op hun zeggen te verlaaten,
dewijl het ys en de sneeuw mij hinderlijk waaren om ’er meerder
zekerheids van te bekomen.


Ostrog van Karagui, het laatste van Kamschatka.

Wij leiden deezen dag zeventig wersten af, en des avonds kwamen wij te
Karagui; dit dorp ligt op eene hoogte, van waar men de zee ontdekt,
deszelfs wooningen bestaan in drie yourtes en twaalf balagans, aan den
voet van welke de Karaga langs loopt; deeze rivier valt in de zee op
eenige snaphaanschoten afstands van dit dorp, het laatste van
Kamschatka, want men rekend geen gehugt, dat honderd wersten verder
ligt, en alwaar zich weinig Kamschatters bevinden.


1788. _Februarij_ Den 28.

Daar wij verplicht zijn alhier voorraad van gedroogden visch
aftewachten, welke agtergebleeven en geschikt is om onze honden in de
woestenijen, die wij doortrekken moeten, te voeden, zal ik van dit
verblijf gebruik maaken om verscheiden aanmerkingen, die ik in de
voorige en in dit dorp gemaakt heb, afteschrijven; ze zijn niet in die
orde geplaatst, waar in ze mij voorgekomen zijn, dog men moet in
overweeging neemen, dat de snelle voortgang in onze reis mij daar niet
altoos meester van liet[88].

  [88] Men zal mij mogelijk verwijten, dat mijn verhaal dikwils niet
  anders oplevert dan schraale en zeer eenvormige bijzonderheden, ik zou
  den leezer dezelve wel gespaard hebben, indien ik hem niet eene
  zorgvuldige naauwkeurigheid belooft had; dog dat men in aanmerking
  neeme, van welke voorwerpen ik omringt ben in de onafmeetbaare
  uitgestrektheid lands, welke ik doorreis, en dan zal men zien, dat die
  bijna over al dezelfde zijn. Hangt het dan van mij af om eene
  behaagelijke verandering aan mijne beschrijvingen te geeven, en niet
  in eenige herhaalingen te vervallen?


Te Karagui Beschrijving der yourtes.

Ik zal eerst met de yourtes beginnen, die ik nog niet heb kunnen
beschrijven, hoe zeer deeze mij toegescheenen hebben eene bijzondere
aandagt te verdienen; deeze vreemde wooningen staan onder den grond,
gelijk ik reeds gezegt heb[89], en het dak dat ’er boven uitkomt, heeft
de gedaante van een afgesneede kegel; dog om ’er een juister denkbeeld
van te verkrijgen, stelle men zich voor, een groot vierkant gat van
omtrent zes a zeven toises of halve roeden middellijns en van agt voet
diepte, de vier zijden bekleed met balken of planken, en alle de
tusschenruimtens van deeze muuren met aarde, stroo of gedroogd gras en
steenen gevuld; op den bodem van dit gat zijn verscheide paalen geplant,
welke dwarsbalken ondersteunen, waar op het dak draagt; het begint
gelijks gronds en komt vier voet daar boven uit, deszelfs dikte is twee
voeten, de afhelling niet steil, voor het overige is het even als de
muuren. Aan den top is een vierkant gat; deeze opening heeft vier voet
lengte en drie voet breedte; hier is het, dat de rook moet
doorkomen[90], en dat men in de yourte binnen treed met behulp van een
ladder of ingekipte balk, die van buiten tot aan de opening van den
ingang komt, welke voor mannen en vrouwen beide geschikt is. Men acht
het voor een schande, wanneer men door een zeer laage poort ingaat, die
aan een der zijden van de yourte gevonden word; om de beschrijving der
uitwendige vertooning van deeze wooningen te eindigen, zal ik er nog
bijvoegen, dat ze van eene vrij hooge palissadeering omringt zijn,
zonder twijffel om dezelve tegens de stormen of den val van de sneeuw te
beschutten; anderen meenen, dat deeze omheiningen eertijds tot
borstweeringen aan deeze volkeren verstrekten, om zich tegens derzelver
vijanden te verweeren.

  [89] Bij mijn doortogt te Paratounka, zal men zich herinneren, dat ik
  eenige yourtes zag, dog zij waaren half uitgebroken, en ik kon ’er
  naauwlijks de uiterlijke gedaante van mêedeelen.

  [90] De rook is in deeze onderaardsche wooningen zo geduurig, dat
  deeze doortogt niet voldoende is tot deszelfs uitdamping; om dit
  gemaklijker te maaken, vervaardigt men in een onbewoonden hoek, agter
  de haardsteede, een soort van rookgat, welkers richting schuins is;
  dit luchtgat word _joupann_ genaamd, deszelfs mond loopt van buiten op
  eenige voeten afstands van de vierkante opening uit, men sluit ze
  gewoonlijk met een riet- of stroodak.


1788. _Februarij_ Den 28. Te Karagui.


Inwendig maakzel en vercieringen der yourtes.

Zo dra men in deeze woeste wooningen neergedaald is, wenschte men ook er
weder uit te weezen; het gezicht en de reuk word daar beide aangedaan,
het eenigste vertrek, dat het binnenste gedeelte uitmaakt, is omtrent
tien voet hoog; eene verhevenheid van vijf voet breed, en bedekt met
half versleete vellen van rendieren, zeewolven of van andere dieren,
loopt rondom het vertrek; deeze verhevenheid is op zijn hoogst een voet
van den grond[91] en diend gemeenlijk tot een bed aan verscheide
huisgezinnen. Ik heb in eene enkelde yourte meer dan twintig persoonen,
zo mannen, vrouwen, als kinderen geteld; al dit volk eet en slaapt de
een onder den anderen; zonder schroom of schaamte, voldoen ze aan alle
de behoeftens der natuur, en nooit beklaagen zij zich over de kwaade
lucht, die men in deeze plaatzen inademt. Het vuur brand ’er bijna
altoos, gewoonlijk is de haardsteede in het midden van de yourte of aan
een der zijden geplaatst; Des avonds gebruikt men de voorzorg om het
gloeijende vuur bij een te zamelen, en het gat te sluiten, hetgeen aan
den rook ten doortogt verstrekt; door dit middel bewaart men de warmte
geduurende den geheelen nagt. Bij het schijnzel van een duistere lamp,
waar van ik reeds de gedaante en de bedorven lucht heb leeren kennen,
ontdekt men in een hoek van het vertrek[92] eene slegte afbeelding van
den eenen of anderen heiligen, geheel blinkende van smeer en zwart van
den rook; voor die beelden is het, dat deeze volkeren zich nederbuigen
en hunne gebeden verrichten; het overige huisraad bestaat in banken en
in drinkschaalen van hout of van boomschors gemaakt, de geenen die voor
de keuken dienen zijn van yzer of koper, alle zijn ze van eene
walgelijke morsigheid; overblijfzelen van gedroogden visch zijn hier en
daar verspreid, en ieder oogenblik ziet men vrouwen of kinderen bezig
om stukken van zalm-vellen te roosteren, dit is een hunner meest
geliefkoosde geregten.

  [91] Ik heb eenige yourtes met planke vloeren gezien, dog dit
  beschouwt men als overdaadig, en de meesten hebben alleen de aarde tot
  planken.

  [92] Dit klein vertrek is eeniger maate van het groote afgescheiden,
  het is een weinig minder morsig, omdat het minder bezogt word; dit is
  de plaats van eer, voor de vreemdelingen geschikt.


Kleeding der kinderen.

De kleeding der kinderen trok mijn aandagt door deszelfs zonderlingheid;
men verzekerde mij, dat ze volmaakt na die der Koriaken gelijkt, zij
bestaat in een enkeld kleed, namelijk, in een rendierenvel, dat elk
gedeelte van het lighaam omwind en daar om sluit, zodanig dat deeze
kinderen aan alle kanten daar in genaaid schijnen; eene opening om laag,
van vooren en agter, verschaft de mogelijkheid om ze te reinigen; deeze
opening is overdekt met een ander stuk vel, het geen na willekeur
vastgemaakt en opgeligt word; dit ondersteunt een pak mos[93], dat men
op de wijze van een doek tusschen de beenen van het kind aanlegt, en het
welk men ververscht, naar maate het zelve vuil word. Behalven de gewoone
mouwen zijn ’er nog twee anderen aan het kleed vastgemaakt, in dewelke
men de armen steekt, wanneer het kind koud is, de uiterstens daar van
zijn geslooten, en het binnenste is met mos gevuld. Men zet het ook een
kap op van het zelfde vel als zijn kleed, dog in de yourtes zijn de
kinderen meest altoos bloots hoofds, en de kap hangt hun op de
schouders. Zij hebben ook nog voor een gordel een band van rendieren
vel. Hunne moeders draagen ze op den rug door middel van een riem, die
langs het voorhoofd van de vrouw en onder de billen van het kind heen
gaat.

  [93] Men bediend zich insgelijks van het gras genaamt tonnchitcha.

De toijon van Karagui, bij wien wij ons verblijf hielden, was een oude
oproermaaker; men had veel moeite gehad om hem tot zijn pligt te doen
wederkeeren, en hij veroorzaakte ons eenige ongerustheid door de
volstrekte weigering, die hij deed om ons visch te bezorgen.


1788. _Februarij_ Den 29. Te Karagui.


Taal der Inwoonders van dit Ostrog.

De zeden der inwooners van dit Ostrog hebben veel overeenkomst met die
van hunne nabuuren, de Koriaken; deeze gelijkvormigheid word men niet
minder in de taal dan in de kleeding der kinderen gewaar. Ik had
gelegenheid zulks den volgenden dag van onze aankomst gade te slaan.


Eenige Koriaken brengen ons twee levendige rendieren.

Vernomen hebbende, dat in den omtrek zich twee horden of benden van
Koriaken met rendieren bevonden, zonden wij hun aanstonds iemand toe, om
hun voortestellen van ’er ons eenige van te verkoopen, zij lieten zich
niet lang verzoeken, denzelfden dag bragten zij ons twee levendige
rendieren. Deeze toevoer kwam van pas om ons volk gerust te stellen, dat
voor gebrek aan levensmiddelen begon te vreezen; echter bedreigde het
gebrek nog meer onze honden, dewijl de voorraad van visch niet aankwam;
men doode dan in allen spoed een rendier, dog toen het op den prijs
aankwam, vonden wij ons zeer belemmerd om met de verkoopers te handelen;
ze spraken nog Russisch nog Kamschatsch, en de teekens, die ze gaven,
waaren niet minder dan verstaanbaar; wij hadden elkander nooit
begreepen, indien niet een inwoonder van Karagui ons voor tolk had
gediend.


Onderscheid tusschen twee soorten van Koriaken.

Men onderscheid twee soorten van Koriaken; de geenen, welke eigentlijk
met dien naam bestempelt worden, hebben eene vaste verblijfplaats; de
andere, die rond zwerven, zijn onder de benaaming van _Koriaken met
rendieren bekend_[94]; zij bezitten daar van groote kudden, en om ze te
voeden, brengen zij ze in die streeken, waar de mos in overvloed te
vinden is; zijn deeze weilanden afgegeeten, gaan zij anderen zoeken: zij
zwerven dus zonder ophouden, hun verblijf houdende onder tenten van
vellen, en leevende van hunne rendieren.

  [94] Men zeide mij dat ’er zich van deeze zwervende Koriaken in het
  eiland van Karagui bevinden, het geen zes en twintig wersten van het
  dorp van dien naam in het oost-zuid-oosten van de baaij gelegen is; ik
  meen dit eiland van verre gezien te hebben.

Deeze dieren zijn hun niet minder van dienst voor de reis, als de
honden voor de Kamschatters. De Koriaken, die bij ons kwamen, wierden
door twee rendieren getrokken, dog de wijze van ze voortespannen, en te
mennen, als mede de gedaante van de slêe, vorderen eene bijzondere
beschrijving; het zal best zijn, zo ’t mij voorkomt, om dit uittestellen
tot het oogenblik, waar in ik, bij deeze volkeren reizende, beter in de
gelegenheid zal zijn om naauwkeurige waarneemingen te doen.


Aankomst van onze leevensmiddelen.

Deeze zo verlangde leevensmiddelen bekwamen wij eindelijk den 29 des
avonds; ze wierden ons aangebragt door den Sergeant, dien wij zedert
verscheide dagen wachteden; wij namen ons voor om den volgenden morgen
te vertrekken, dog in den nagt verhief zich een der hevigste weste en
noordweste winden; die orcaan was van sneeuw verzeld, ze viel in zulk
een overvloed, dat wij genoodzaakt wierden ons vertrek uittestellen. Om
ons daar toe te noodzaaken was een zodanig verschriklijk wêer nodig,
want de aankomst van onzen voorraad had ons ongeduld verdubbeld; deeze
was van weinig aanbelang en onze behoefte zo dringend, dat er terstond
aan begonnen wierd, zo dra dezelve ontfangen was; het was dus ons belang
om de rustplaatzen te verkorten, ten einde de voorraad niet opgebruikt
was, voor dat wij de woestenijen doorgetrokken waaren.


1788. _Maart_ Den 1. Te Karagui.

Des morgens bedaarde de wind, dog de sneeuw hield aan, en de lucht
dreigde met een anderen storm voor het einde van den dag, deeze begon
ook in der daad zich te laaten hooren tegens twee uuren in den
agtermiddag, en duurde tot aan den avond.


Beroemde Kamschatsche danseresse.

Om ons afleiding te geeven, stelde men ons voor om een proef te neemen
van de begaaftheden eener vermaarde Kamschatsche danseresse, te Karagui
woonachtig; het geen men ’er ons van verhaalde, wekte onze
nieuwsgierigheid op, en wij deeden haar komen; dog zij weigerde, het zij
uit hoofdigheid, of uit gemelijkheid, om te danssen, en scheen in het
minste geen belang te stellen in onze noodiging; te vergeefs tragte men
haar te beduiden, dat ze hier door zich onwellevend en zelfs oneerbiedig
tegens den Heer Commandant gedroeg; alles was vrugteloos; gelukkig
hadden wij brandewijn bij de hand, eenige volle glaazen scheenen haar te
doen veranderen; ter zelfder tijd begon een Kamschatter op ons verzoek
voor haar te dansen, en met de stem en gebaarden haar optewakkeren;
langzamerhand wierden de oogen van deeze vrouw vuuriger, haare houding
wierd stuiptrekkende; haar geheele lighaam beefde op de verhevenheid,
waar op zij gezeten was, de ophitsingen en het heftig gezang van haar
dansser, beantwoorde zij door gelijke poogingen met de stem, en door met
het hoofd, het welk op allerhande wijze draaide, de maat te slaan.
Welhaast wierden de beweegingen zo geweldig, dat zij zich daar op niet
houden kon, zij wierp zich op den grond, en daagde op haar beurt het
manspersoon uit door schreeuwen en door nog klugtiger verdraaijingen des
lighaams. Het is moeijelijk om het belagchelijke van haar dans
uittedrukken, alle haare ledemaaten scheenen verplaatst te zijn, zij
beweegde die met zo veel kragts als snelheid, de handen bragt zij aan
haar boezem met een soort van woede, ontbloote dien en vatte ze aan,
even als of ze die benevens haare kleederen wilde verscheuren. Deeze
vreemde vervoeringen waaren van nog vreemder gebaarden verzeld; in een
woord, het was geen vrouw meer, maar wel eene Furie; In haare verblinde,
krankzinnigheid zou zij zich in het vuur geworpen hebben, het welk in
het midden van de yourte aangestoken was, indien haar man zich niet
gehaast had om ’er een bank voortezetten, ten einde haar zulks te
beletten; hij gebruikte daar en boven de voorzorg van geduurig bij haar
te blijven; wanneer hij zag dat ze geheel buiten kennis was, en zich aan
alle kanten nederwierp als mede dat ze genoodzaakt was, wilde zij
staande blijven, van zich aan haar voordansser vast te houden, nam hij
haar in zijn armen en bragt haar op de verhevenheid; ze viel daar op
neder als een klomp, zonder bewustheid en buiten adem; ze bleef bijna
vijf minuuten in dien staat, ondertusschen hield de Kamschatter,
grootsch op zijne overwinning, niet op met zingen en danssen. Tot haar
zelfs gekomen hoorde deeze vrouw naar hem; somtijds stond zij
niettegenstaande haare zwakheid op, en bragt onverstaanbaare klanken
uit; men zou gezegt hebben, dat zij deezen moeijelijken tweestrijd weder
wilde beginnen, haar man wederhield haar, en verzogt dat ze mogt
uitscheiden, dog de overwinnaar zich verbeeldende van niet vermoeid te
kunnen worden, ging voort met haar aantezetten; wij moesten van ons
gezag gebruik maaken, om hem het stilzwijgen opteleggen;
niettegenstaande de lofspraaken, die aan de begaaftheden der vertooners
gegeeven wierden, moet ik bekennen, dat ik echter het toneel niet
bevallig vond, ik zal meer zeggen, ik zag het met weerzin.


Liefhebberij van deeze volkeren voor den Tabak.

Mannen & Vrouwen, alles rookt en kaauwt hier tabak; door eene
toebereiding, die mij niet bekend is, vermengt men dezelve met asch, om,
zo als men zeide, ze des te sterker te maaken; de inwooners, aan welke
wij snuif aanboden, bragten ze niet aan hun neus, maar aan den mond; ik
bezag hunne pijpen, zij hadden dezelve gedaante als die der Chinezen,
alle waaren ze van been en zeer klein; wanneer ze rooken, wagten ze zich
wel om den rook uitteblaazen; ze zwelgen dien met smaak in.


Afscheid der toyons, die ons tot een geleide gedient hadden.

Alle de toijons der Ostrogs, door dewelke wij van Ozernoi af
doorgetrokken waaren, hadden ons, uit achting en tot eene eerbetooning
voor den Heer Kasloff, tot aan Karagui uitgeleide gedaan.

Den tweeden dag na onze aankomst, hadden zij van ons afscheid genomen om
ieder naar hun dorp te rug te keeren; hunne jongste groet was zeer
hartelijk; na nogmaals op nieuw vergeeving aan hun Commandant gevraagt
te hebben, dat ze hem niet beter op zijn reis hadden ontfangen,
betuigden zij hem derzelver levendigste aandoeningen over de scheiding
van hem, even als of ze hem in het midden der grootste gevaaren gelaaten
hadden, ze booden hem alles aan wat zij bezaten, kennende geen andere
blijken van erkentenis. Zij vervoegden zich even zo aan mij, met
nadruklijk beede, om van hun het een of ander te willen aanneemen, te
vergeefs weigerde ik zulks, dit maakte hunne verzoeken des te
dringender, en om ze te vergenoegen, was ik genoodzaakt hunne geschenken
aan te neemen.


Blijken van genegenheid, die mij de Kamschatters gaven.

Hier vind ik mij genoodzaakt om aan het geheele Kamschatsche volk, het
geen ik gaa verlaaten, mijne verplichtingen te vervullen, welke
derzelver handelingen ten mijnen opzichte van mij vorderen. Het vermaakt
mij, wanneer ik mij voor den geest breng het verplichtend onthaal, het
geen ik van het zelve genooten heb; ik heb deszelfs herbergzaamheid en
zagtäartigheid recht gedaan, dog ik heb niet genoeg uitgeweid over de
blijken van genegenheid, welke deeze goede luiden mij gaven. Daar zijn,
zo ik meen, geene opperhoofden van Ostrogs, die mij niet eenige kleine
geschenken deeden; dan eens was het een sabelmarter of vosse-vel, dan
eens vrugten of visch, en zodanige andere zaaken, die zij dagten, dat
mij aangenaam zouden weezen. Ik mogt mij tegens hunne aanbiedingen
verzetten, zij kwaamen geduurig weder op het zelfde en noodzaakten mij
om het aanteneemen, men zou gezegt hebben, dat zij zeer gezet waaren om
het onrecht, dat zij zo lang den Franschen naam aangedaan hadden, ten
mijnen opzichte te verbeteren; dikwils bedankten zij mij, dat ik hun ten
onzen opzichte andere denkbeelden gegeeven had; somtijds waaren zij ook
geneigd om daar berouw over te toonen, wanneer zij bedagten, dat zij mij
niet meer zien zouden, en dat mijne landgenooten zeldzaam in het geval
waaren van door hun schier-eiland te reizen.


1788. _Maart_ Den 2.


Vertrek van Karagui en gedwonge omweg door het losgaan van het ijs in
eene baaij.

Wij vertrokken des morgens ten één uur van Karagui met redelijk stil
weer, het geen den geheelen dag aanhield, de eenigste tegenspoed, dien
wij op onze reis ondervonden, was, dat wij niet, gelijk wij gehoopt
hadden, eene baaij konden overtrekken, die door den wind van daags te
vooren was los gegaan, wij moesten dezelve dus omreizen. Deeze baaij is
diep, ze is agt a tien wersten breed, en de richting van haar loop
scheen mij toe noord-oost en zuidwest te weezen, het ys was alleen maar
tot aan deszelfs mond gebroken, en van daar was ze weer digt tot in zee:
met den omweg, tot welke deeze ontdooijing ons noodzaakte, kan onze
dagreis op vijftig wersten bepaald worden.


Gesteltheid van onze rustplaatzen in het open veld.

Bij het vallen van den nagt hielden wij in het open veld stil; aanstonds
waaren de tenten opgeslaagen. Onder de grootste, den Heer Kasloff
toebehoorende, wierd zijn en mijn vezock met de portieren tegen elkander
geplaatst, zo dat wanneer wij de glazen, die van talkbladen waaren,
neerlieten, wij gemaklijk zamen spreeken konden; de overige sleeden
waaren twee aan twee rondom onze tent geplaatst, en de tusschenruimte
van de eene slee tot de andere was met lijnwaat of vellen bedekt, onder
welke onze geleiders en de luiden van ons gevolg zich in veiligheid
konden stellen en hunne bedden maaken; dusdanig was de gesteldheid onzer
rustplaatzen in het open veld.


Waar in ons avondeeten, onze eenigste maaltijd, bestond.

Zo dra als de ketel overgehangen was, dronken wij thée, vervolgens was
men bezig met het avondeeten in gereedheid te brengen, het geen elken
dag onze eenigste maaltijd was. Een Corporaal had het bestier als
Hofmeester en als Kok; de geregten, die uit zijne handen kwamen, waaren
nog talrijk nog lekker, dog de spoed waar mede hij ze toebereide, en
onze honger maakte ons daar omtrent toegeevende. Hij diende ons
gewoonlijk een soup, met beschuit van zwart brood en rijst of gort,
voor, en ziet hier hoe hij ze vervaardigde: hij nam een stuk osse- of
rendiere-vleesch, en voor dat hij die in het kookende water deed, sneed
hij ze aan zeer dunne stukjes, die in een oogenblik gekookt waaren.

Daags voor ons vertrek van Karagui had men ons tweede rendier gedood en
begonnen; wij vergastten ons op deszelfs merg; ik vond ze raauw of
gekookt zeer smakelijk; wij deeden ook de tong kooken, en ik weet niet
ooit iets beters gegeeten te hebben.


1788. _Maart_ Den 3.


Onze honden beginnen gebrek te lijden, verscheiden raaken om het leeven.

Wij hervatteden onze reis in den vroegen morgen, dog het was ons
onmogelijk meer dan vijf-en dertig wersten afteleggen; de wind was
veranderd; wederom in het westen en in het zuid-westen gekomen, verhief
hij zich op nieuw met eene groote hevigheid en wierp ons den sneeuw in
het aangezicht. Onze leidslieden hadden veel te lijden, echter nog
minder dan onze honden, waar van verscheiden op weg omkwamen, uitgeput
van vermoeidheid; de overigen konden ons uit zwakheid door gebrek aan
voedzel niet voorttrekken, men gaf hun niet meer dan het vierde van hun
gewoon rantsoen, en naauwlijks hielden wij voor hun nog voor twee dagen
voorraad over.


Een Soldaat naar Kaminoi gezonden om aldaar onderstand te zoeken.

In deezen nood zonden wij een soldaat naar het Ostrog van Kaminoi, om
aldaar onderstand te zoeken, en om ons te gemoet te doen komen het
geleide, hetwelk den Heer Kasloff daar moest afwachten: Dit was een wagt
van veertig mannen, die men hem van Ingiga op de eerste tijding van den
opstand der Koriaken toegezonden had.


1788. _Maart_ Den 4. Te Gavenki.


Aankomst in het dorp van Gavenki.


Beschrijving van Gavenki.

Wij hadden nog maar vijftien wersten afteleggen, om het dorp of vlek van
Gavenki te bereiken; wij hoopten aldaar visch voor onze honden te
vinden, en in dit vertrouwen waagden wij het om hun des avonds een
dubbelde portie te geeven, ten einde dezelve in staat te stellen, om ons
derwaarts te geleiden. Na den nagt even als den voorigen doorgebragt te
hebben, begaven wij ons des morgens ten drie uuren op weg, wij
verlieten den oever van de zee niet, tot aan Gavenki, alwaar wij ten
tien uuren aankwamen; dit dorp is dus genaamd ter oorzaake van deszelfs
slegte vertooning en elendigen staat[95], men ziet ’er in der daad niets
anders dan twee yourtes, die dreigen intevallen, en zes slegt gebouwde
balagans van kwaad krom hout, het welk de zee somtijds op den oever
werpt, want ’er is hier geen boom in de nabuurschap; alleen ontdekt men
van ver eenig zeer slegt en zeer dun gezaait heestergewas. Het
verwonderde mij niet te verneemen, dat ’er onlangs meer dan twintig
inwoonders vrijwillig verhuist waaren om elders eene betere gelegenheid
optezoeken; tegenwoordig bestaat de bevolking van dit gehugt in vijf
geslachten, dat van den toijon ’er onder begreepen; daar en boven teld
men onder dit getal twee Kamschatters, die van het eiland Karagui zich
hier zijn komen nêerzetten. Men zeide mij de reden van hunne
verplaatzing niet, dog ik twijffel of ze bij die verandering wel
gewonnen zullen hebben.

  [95] Deszelfs naam word ontleent van het woord GAUNA, het welk drek
  betekent.


Twist tusschen één van onze Sergeanten en twee Inwoonders van Gavenki.


Straf der schuldigen.

Wij waaren nog geen uur te Gavenki, of ’er ontstond verschil tusschen
een Sergeant van ons gevolg en twee boeren van het dorp, bij wien hij
zich vervoegt had om hout te verkrijgen; deeze antwoorde zeer bars, dat
ze het zelve niet geeven wilden; uit de eene woordenwisseling tot de
andere raakten de hoofden verhit, de Kamschatters, weinig bevreest voor
de bedreigingen van den Sergeant, trokken hunne messen[96], en vielen op
hem aan, dog op dit oogenblik wierden zij door twee van onze Soldaaten
ontwapend; zodra de Heer Commandant van deeze daad van geweld onderricht
was, gaf hij bevel, dat men een voorbeeld stelde door de schuldigen te
straffen; hij deed ze voor de yourte brengen, waar in wij ons bevonden,
en hij nodig oordeelende om de andere inwoonders vrees aan te jaagen,
kwam buiten om zelfs de straf te zien uitoeffenen, de toijon, die bij
mij ter gezelschap gebleeven was, begon als toen zich tegens mij
onvergenoegd te toonen over de strengheid, met welke men zijne twee
landgenooten behandelde; zijn gezin omringde mij, terwijl het zelve nog
harder schreeuwde dan hij. Ik was alleen, echter beproefde ik om hen
gerust te stellen, wanneer ik gewaar wierd, dat de Heer Kasloff zijne
wapenen vergeeten had; ik sprong naar onze sabels op de beweeging, die
de toijon maakte om naar buiten te gaan, en ik volgde hem van nabij.
Reeds had hij zich bij den Heer Commandant gevoegd, en ruide alle zijne
buuren op, hij verzocht, met een groot geschreeuw, dat men de
misdadigers losliet, hij was, zeide hij, hun eenigste rechter, het kwam
alleen hem toe om ze te straffen; die oproerig geschreeuw beantwoorde de
Heer Kasloff alleen met een donker gelaat, het geen de onbeschaamde
boeren en derzelver opperhoofd verbaasde; deeze sprak nog eenige
woorden, dog men greep en noodzaakte hem, om bij de kastijding, die hij
meende te beletten, tegenswoordig te zijn; van de twee oproermaakers,
die de straf ondergingen, was de een een jongman van agttien jaaren, en
de ander een man van agtentwintig a dertig, ze wierden ontkleed en op
den grond gelegd, twee Soldaaten hielden hun de beenen en de handen
vast, terwijl vier anderen een hagelbui van slaagen op hunne schouders
deeden vallen; men sloeg ze dus den een na den ander met rijsjes van
gedroogd denne hout, die hun lighaam vol bloed maakten; op de voorbede
der vrouwen, welke overal van een mêedogender aart zijn uit hoofde van
de zwakheid haarer sexe, wierd de straf afgebroken, men gaf haar den
jongman over, aan wien zij op het oogenblik eene vermaaning gaaven,
welke hij gemakkelijk missen kon, want hij was niet in staat om ze te
hooren, en nog minder om in gedagten te neemen van zich voor de tweede
keer te willen verzetten.

  [96] Deeze messen waaren omtrent twee voet lang, dezelve zijn aan de
  gordel vastgemaakt, en hangen tot op de dijen.


De Inwoonders weigeren ons visch.

De gestrengheid, waar van de Heer Commandant zich in deeze gelegenheid
bediende, was des te noodzaaklijker, dewijl wij hier reeds den
besmettelijken overgang van den onrustigen aart der Koriaken ontwaar
wierden. De zeden van deeze het tegenovergestelde zijnde van die der
Kamschatters, welke wij verlieten, deeden ons die der bewoonders van
Gavenki twijffelen, of het nog wel het zelfde volk was. Zo veel reden
wij hadden om over den iever en de goedaartigheid der anderen te vreden
te zijn, zoo veel te meer moesten wij ons beklaagen over de
hardnekkigheid en de bedriegerij van deeze. Welke aanzoeken wij ook bij
hun deeden, wij konden maar geen visch voor onze honden verkrijgen, zij
verzekerden ons koeltjes, dat zij ’er geen hadden, hunne dubbelzinnige
antwoorden verraadden hun, en het duurde niet lang of onze leidsluiden
wierden ’er de valschheid van gewaar, met alles te doorsnuffelen
ontdekten ze onderaartsche bewaarplaatzen, alwaar deeze lieden bij onze
aankomst hunnen voorraad verborgen hadden. Niettegenstaande de voorzorg,
die ze gebruikt hadden om ’er het spoor van te verbergen, door ze
kunstiglijk met aarde en sneeuw te bedekken, wierd in korten tijd alles
door onze honden opgespoord, wien door hunne neuzen en den honger de weg
geweezen wierd; op het gezicht van hunne diepe kelders en van den visch,
dien men ’er uithaalde, bragten deeze boeren de slegtste redenen voort
om zich te rechtvaardigen, deeze verdubbelden onze verontwaardiging, en
zonder een overblijfzel van medelijden met hun, hadden wij alles
weggenomen, dog wij vergenoegden ons met ’er een gedeelte van te neemen.


Visch, dien men op deze kusten vangt.

Uit het geen wij in deeze kelders vonden, scheen het, dat men salm,
haring, kabeljaauw, zeepaarden en verscheide andere halfslagtige dieren
op deeze kusten vischt.


Meir in den omtrek van Gavenki.

Men vind geen bron nog rivier in de nabuurschap, maar alleen een meir,
dat het water aan de inwoonders van Gavenki verschaft; zij gebruiken des
winters de voorzorg om het ijs, waar mede het zelve bezet is, te
breeken, waar van ze groote stukken t’huis brengen, vervolgens werpen ze
die in een soort van bakken, die in de yourte opgehangen worden ter
hoogte van een manslengte; de warmte is daar sterk genoeg om het ijs
langzamerhand te doen smelten, en het is hier, dat ieder water komt
haalen, wanneer men dorst heeft.

Men ziet bij dit dorp een berg of een soort van verschanssing in de
manier van deeze volkeren, die daar eertijds in hunne oproerigheden de
wijk namen.


1788. _Maart_ van den 5. tot den 9.


Vertrek van Gavenki.

Wij hielden ons te Gavenki maar twaalf a dertien uuren op; wij
vertrokken van daar des nagts om ons naar Poustaretsk te begeeven, het
welk ’er meer dan twee honderd wersten van afgelegen is; wij hadden vijf
volle dagen nodig om dien overtogt te doen, nimmer was onze reis nog zo
moeijlijk geweest; wij hadden ons over het wêer van den eersten dag niet
te beklaagen, dog den volgenden overviel ons de sneeuw en de
stormbuijen; de een volgde de ander zonder tusschenpoozing en met zo
veel hevigheids, dat onze leidslieden ’er verblind van wierden, vier
treden voor hun uit konden zij niets onderscheiden, zij zagen zelfs de
slee niet, die hun oogenbliklijk volgde.


Onze wegwijzer doet ons verdwaalen.

Tot overmaat van ramp, was de wegwijzer, dien wij te Gavenki genomen
hadden, oud en kort van gezicht, ook deed hij ons somtijds verdwaalen,
als dan liet hij ons stil houden, en ging alleen voorwaards om een punt
van verzameling te zoeken, maar hoe zulks te vinden in eene zo
uitgebreide vlakte, met sneeuw bedekt, en alwaar men nog bosch, nog
berg, nog rivier gewaar word? Alle oogenblikken faalde de ondervinding
van onzen leidsman door het slegte weêr, niettegenstaande de
ongelooflijke kundigheid, die hij van deeze wegen had; het geringste
heuveltje of heestertje was genoeg om hem weêr op den weg te helpen;
daar hij zich echter somtijds wel eens bedroog, meenden wij dagelijks
wel twintig wersten besteed te hebben aan omwegen, die hij ons
veroorzaakte.


De honger beroofde ons van de honden.

Ten einde van twee dagen waren mijne honden op een enkelden visch
gebragt, die onder allen verdeeld wierd. Het gebrek aan voedzel benam
hun welhaast de krachten, naauwlijks konden zij ons trekken, de een viel
neder onder de slagen van onze geleiders, de ander weigerde langer
dienst te doen; verscheiden bleeven op de plaats van gebrek dood; van de
zevenendertig honden voor mijn vezock gespannen, wanneer ik van
Bolcheretsk vertrok, had ik er niet meer dan drie-en-twintig
overgehouden, en nog waaren dezelve zeer zwak; de Heer Kaslof had
insgelijks veele van de zijnen verlooren.

Het gebrek wierd op het laatst zo groot, dat wij ons op het punt gebragt
zagen van niet uit deeze woestijn te kunnen koomen; onze honden
volstrekt geen visch meer hebbende, waaren wij verplicht, om ze in het
leeven te behouden, van hun van onzen eigen voorraad te geeven, dog
derzelver aandeel was maatig; de voorzichtigheid beval ons de
gestrengste bezuiniging.


Wij laaten ons reisgoed op het midden van den weg.

In deeze droevige omstandigheid verlieten wij onze goederen op het
midden van den weg, onder bewaaring van eenige onzer leidsluiden, en na,
onder het voorspan van deeze sleeden de minst slegte honden uitgekoozen
te hebben, om de geenen, die ons ontbraken, te vervullen, vervolgden wij
onzen weg.


Nieuwe zwaarigheden.

Wij waaren niet buiten moeijelijkheid nog ongerustheid; het water begon
ons te ontbreeken, de eenigste kleine beek, die wij onder weg vonden,
was bevroozen, wij moesten besluiten om ons met sneeuw te laaven. Gebrek
aan hout was eene andere verlegenheid; geen boom stond ’er op onzen weg,
wij reisden somtijds een werst, om een slegt heester gewas, dat geen
voet hoogte had, te ontdekken, alle, die zich aan ons oog aanboden,
wierden ook dadelijk afgesneeden en mede genomen, uit vrees van ’er
verder op geen te zullen vinden, dog deeze waaren zo klein en zeldzaam,
dat ze niet voldoende bevonden wierden om onze spijs te kooken. Er was
dus geen gelegenheid om ons te verwarmen, echter was de koude
allerstrengst, en de traage voortgang van onze reis gaf ons gelegenheid
om te klappertanden; bij iederen tred waaren wij genoodzaakt stil te
houden, om de honden aftespannen, die de een na den ander stierven.

Ik zou geen verhaal kunnen geeven, wat in deeze omstandigheden binnen in
mij omging, de geest had meer dan het lighaam te lijden; de ongemakken,
die ik met mijne medemakkers doorstaan moest, gingen mij het minste aan
het hart, hun voorbeeld en mijne jeugd deeden mij alles met
kloekmoedigheid verdraagen; dog mijne standvastigheid verliet mij, zo
dra ik aan mijne brieven dagt; nagt en dag waaren dezelve onder mijne
bewaaring, ik raakte ze niet dan met schrik aan. Het ongeduld om mijne
zending te vervullen, de voorstelling der tegenspoeden, die ik te
overwinnen had, de onzekerheid van daar in zullen slaagen, alle deeze
denkbeelden ontrusten mij te gelijk, ik zogt ’er mij wel van te ontdoen,
dog een oogenblik daar na bragt mij eene nieuwe tegenkanting weder tot
deeze hoopelooze aanmerkingen.


Middelen, waar van wij ons bedienden, om onze honden te doen voortgaan.

Wanneer wij van Gavenki vertrokken, hadden wij de oostkust verlaaten,
die van het westen vertoonde zich aan ons oog, wanneer wij nog twee
wersten van Poustaretsk af waren, zo dat wij dit gedeelte van Kamschatka
in deszelfs geheele breedte doorkruist hadden, het welk, gelijk men
gezien heeft, maar twee honderd wersten of vijftig uuren is; wij deeden
deezen togt meer te voet dan in sleeden, onze honden waaren zo zwak, dat
wij liever verkoozen ons te vermoeijen, om dezelve eenigzints te gemoet
te komen, echter liepen ze daarom zelden te gaauwer; onze leidsluiden
konden hun niet doen voortgaan, als met zich zelfs even als de honden
aantespannen, om dezelve onze rijtuigen te helpen voorttrekken, en wij
hitsten ze aan met hun een neusdoek te toonen, die even als de visch in
een gedraaid was, zij volgden dit lokaas, dat voor hun uit vluchte, naar
maate zij het zelve naderden om het te vatten.


1788. _Maart_ Den 9. Te Poustaretsk.


Aankomst te Poustaretsk.

Het was door dit middel, dat wij ons oogmerk bereikten, om den berg, die
naar Poustaretsk leid, overtekomen. Ik rekende mij behouden, wanneer ik
in dit gehugt aankwam, uit hoofde van het vrindelijk onthaal, het geen
ons de vrouwen beweezen. Wij vonden ’er zes, die ons te gemoet kwamen,
en die ons met de dwaaste betooningen van vreugde inhaalden. Wij
begreepen uit eenige woorden, welke zij ons zeiden, dat hunne mannen
naar het Ostrog van Potkagornoï gegaan waaren, om walvischvleesch te
haalen; zij geleiden ons naar haare wooningen, rondom ons zingende en
danzende als uitgelaaten. Eene onder haar ontdeed zich van een parque
van een jong rendier, om ’er den Heer Commandant mede te omhangen; de
anderen betoonden haar genoegen over onze aankomst, welke zij volgens
haare verzekeringen niet wagtten, door een luidruchtig geschater van
lagchen; dit was niet zeer waarschijnlijk, dog wij gedroegen ons, of wij
zulks geloofden, in de hoop van daar door gemaklijker te zullen kunnen
handelen.


Vergeefsche naspooringen om visch te vinden.

Wij kwamen den 9. des namiddags ten drie uuren te Poustaretsk, en ons
eerste werk was om alle de bewaarplaatzen van de visch te doorzoeken.
Hoe groot was ons verdriet, wanneer wij ze ledig vonden! wij hielden op
het oogenblik de Inwoonders verdagt, dat ze dezelfde voorzorg als die
van Gavenki gebruikt hadden; en ziet daar ons bezig met die vrouwen te
ondervraagen, en met aan alle kanten te graaven, in de overtuiging, dat
de voorraad verborgen was. Hoe meer men het ontkende, zo veel te meer
vermeerderden wij onze naspooringen; dan deeze waaren vrugteloos en wij
konden niets ontdekken.


Treurig schouwspel het welk onze honden ons opleeverden.

In dien tusschentijd had men onze honden uitgespannen, om ze volgens
gewoonte op reijen vast te maaken; zo dra ze aan de paal waaren, vraten
ze derzelver riemen en tuigen op, in een oogenblik was alles verslonden;
te vergeefsch tragte men om hun daar af te houden, het grootste gedeelte
ontvlugte in het veld, alwaar zij ginds en herwaards zworven, alles
opeetende, wat hunne tanden verscheuren konden; alle oogenblikken
stierven ’er eenigen, die te gelijker tijd een prooij voor de anderen
wierden; deeze wierpen zich op deeze doode lighamen en scheurden ze aan
stukken, ieder lid wierd den roover betwist door een troup mededingers,
die hem met gelijke hevigheid aanvielen: zo hij onder de menigte leggen
bleef, was hij op zijn beurt het voorwerp van een nieuw gevegt[97]; op
de afschuwelijke vertooning van hun zich dus onderling te zien
verscheuren, volgde het droevig schouwspel van de geenen, die de yourte
belegerden, alwaar wij ons verblijf hielden. Deeze arme dieren waaren
zodanig vermagerd, dat men ’er meelijden mede hebben moest, zij konden
zich naauwlijks beweegen, door hun klaagend en geduurig gehuil scheenen
ze ons te smeeken, om hun te helpen, en tevens ons te verwijten de
onmogelijkheid, waar in wij waaren om het te kunnen doen; verscheidene
die zo veel van de koude als van den honger te lijden hadden, lagen zich
neder aan den rand van de uitwendige opening, in het dak van de yourte
gemaakt, en waar door de rook uittrekt. Hoe meer ze de hette gevoelden,
hoe digter ze daar bij naderden; eindelijk vielen zij voor onze oogen in
het vuur, het zij uit zwakheid, of dat ze het evenwicht verlooren.

  [97] Om ons tegen deeze uitgehongerde honden te verweeren, waaren wij
  genoodzaakt van niet zonder onze stokken, of zonder wapenen, waar mede
  men dezelve verdrijven kan, uittegaan.


De Soldaat, die naar Kaminoi gezonden was, moest onderweg blijven.

Weinig oogenblikken na onze aankomst zagen wij den leidsman van den
soldaat, die den 3. naar Kaminoi gezonden was, om aldaar onderstand te
haalen, te rug komen, hij gaf ons te kennen, dat onze zendeling zelf de
spoedigste hulp nodig had, dat hij het geluk had gehad om twaalf wersten
ten noorden van Poustaretsk eene slegte verlaate yourte aantetreffen,
dat hij zich daar in veiligheid tegens de winden geplaatst had, die hem
tien reizen hadden doen verdwaalen, dat de voorraad, dien wij voor hem
en voor zijne honden medegegeeven hadden, gebruikt was, en dat hij daar
met ongeduld afwagte, dat men hem uit de verlegenheid kwam redden,
dewijl het hem anders onmogelijk was uit zijn schuilplaats te komen, nog
om de bevelen, waar mede hij belast was, uittevoeren, nog om zich
wederom bij ons te voegen.


Bode naar Potkagornoi gezonden, om aldaar walvischvleesch te gaan
haalen.

De Heer Kasloff, wel verre van zich door deezen nieuwen tegenspoed te
laaten neêrslaan, boezemde ons moed in, wanneer hij ons de laatste
hulpmiddelen, die hij voorneemens was in het werk te stellen,
mededeelde; reeds had hij op de verzekering, die men ons gegeeven had,
dat ’er een walvisch nabij Potkagornoi op het drooge voorvallen was,
iemand derwaarts gezonden, de meeste spoed was hem aanbevolen, en hij
moest zo veel vleesch en vel van dien visch medebrengen, als hij maar
krijgen kon.


1788. _Maart_ Den 10. Te Poustaretsk.


De Sergeant Kabéchoff vertrekt naar Kaminoi, met het overschot van onzen
voorraad.

Deeze hulp nog onzeker zijnde, stelde ons de Heer Commandant voor, om de
weinige levensmiddelen, die ieder van ons voor zijne eigen honden meende
te bewaaren, opteofferen; de vraag was om ’er ons van te ontdoen ten
behoeven van den Sergeant Kabéchoff, die zich aanbood om naar Kaminoi te
gaan. In den nood, waar in wij ons bevonden, was de minste straal van
hoop genoegzaam om ons te doen besluiten van alles te waagen; wij
omhelsden dan deezen raad met vervoering, ons geheel en al op den iever
en de kundigheid van dien Sergeant verlaatende.

Hij vertrok den 10. van de nodige onderrichtingen en van het overschot
van onzen voorraad voorzien. In deszelfs weg moest hij onzen armen
soldaat opneemen, en van daar den last gaan vervullen, waar van deeze
zich niet had kunnen kwijten. Na alle deeze maatregelen genomen te
hebben, vermaanden wij elkander tot geduld, en wij zogten ons van onze
bekommernissen aftetrekken, in afwachting, dat het de voorzienigheid
behaagen mogt ons daar van te bevrijden. Ik gaa van deezen tijd gebruik
maaken om rekenschap te geeven van de waarneemingen, die ik te
Poustaretsk gemaakt heb.


1788. _Maart_ van den 10. tot den 12. Te Poustaretsk.


Beschrijving van Poustaretsk en de omliggende streeken.

Dit gehugt is op het hangen van een berg, die door de zee bespoeld word,
gelegen, want men kan geen rivier noemen[98], het geen eigentlijk maar
een zeer naauwe golf is, die zich tot aan den voet van deezen berg
uitstrekt; het water is brak en in het geheel niet drinkbaar; om daar
aan te gemoet te komen, dronken wij bezonken sneeuw, het welk ons
eenigste zoet water was; twee yourtes, alwaar omtrent vijftien persoonen
in leeven, maaken het geheele gehugt uit, men kan ’er ook nog eenige
balagans onder rekenen, welke de inwoonders met het begin van den zomer
betrekken, zij hebben die eenige wersten van de yourtes af, en meer
voorwaards in de velden gebouwd.

  [98] De inwoonders noemen ze POUSTAÏA-REKA, dat is te zeggen, eenzaame
  rivier; die golf was als toen geheel bevroozen.


Spijze der inwoonders gedurende ons verblijf aldaar.

Zij brengen daar den zomer met visschen door, en om hunnen voorraad voor
den winter te verzamelen; naar het voedzel, dat ik hun zag gereed maaken
en gebruiken, te oordeelen, moet de visch er niet overvloedig zijn;
geduurende ons verblijf bepaalde zich hunne spijze tot vleesch of vet
van walvisschen, tot raauwe boomschors, en tot boomknoppen met olie van
walvisschen, zee-wolven of vet van andere dieren; zij verhaalden ons,
dat ze somtijds in volle zee kleine kabbeljaauwen gevangen hadden; ik
weet niet of ze ’er in den een of anderen hoek van verborgen hadden,
dog wij hadden zo veele naspooringen gedaan, en wij zagen hun zulke
slegte cier maaken, dat ik hun eindelijk waarlijk zo arm geloofde, als
ze scheenen te zijn.


Wijze, waarop de rendieren gevangen worden.

Hunne manier om de rendieren te vangen, die in een groot aantal in deeze
streeken gevonden worden, is niet minder zeker als gemaklijk; ze
omzetten eene zekere uitgestrektheid gronds met palissaden, laatende
daar in alleen eenige openingen: het is in deeze naauwe doortogten, dat
zij hunne netten of strikken spannen, zij scheiden zich vervolgens van
elkander, om de rendieren in deeze strikken te jaagen. Deeze beesten,
zich zoekende te redden, loopen daar in en raaken met den hals of de
hoornen vast; daar ontkomen ’er altijd een groot getal, die de strikken
breeken of de palissaden omwerpen; echter heeft ééne jagt, door twintig
of dertig menschen ondernomen, wel eens meer dan zestig rendieren
uitgeleverd.


Bezigheden der vrouwen.

Behalven het huishoudelijke werk zijn de vrouwen belast met de vellen
van verschillende dieren te bereiden, bijzonder van de rendieren, en met
dezelve te verwen en te naaijen; zij schraapen dezelve eerst af met een
scherpen steen, die in een stok vastgemaakt is. Na ’er het vet afgehaald
te hebben, gaan ze voort met afschraapen, ten einde ze dunder en
buigzaamer te maaken; de eenigste couleur, waar van zij gebruik maaken
om ze te verwen, is een zeer donker rood, zij trekken het zelve uit een
boomschors in het Russisch _Olkhovaïa-déréva_ genaamt, en bij ons onder
de naam van _elze_ bekend; men laat deeze schors kooken, vervolgens
vrijven zij daar het vel mede, tot dat de verf wel doordrongen is; de
messen, welke dienen om vervolgens deeze vellen te snijden, zijn
geboogen en waarschijnlijk van de uitvinding dezer volkeren.

Zeer dunne rendieren zenuwen, door dezelfde vrouwen toebereid,
verstrekken hun tot draaden, zij verstaan het naaijen zeer wel, haare
naaldens komen van Okotsk en zijn niet buitengewoon, derzelver
vingerhoeden gelijken na die van onze kleermaakers, ze plaatzen die
altoos aan den voorsten vinger.


Manier van tabakrooken.

Bij mijn doortogt van Karagui heb ik opgegeeven de wijze, waar op deeze
volkeren tabak rooken, dog ik kan niet voorbij ’er nog eens van te
spreeken, om de nadeelige gevolgen daar van te doen kennen, waar van ik
hier verscheide voorbeelden gezien heb; derzelver pijpen[99] kunnen
naauwlijks een vingergreep tabak bevatten, het geen zij tot verveelens
toe herhaalen; en zie hier, hoe ze zulks verrichten; door den rook met
geweld doorteslikken, in plaats van denzelven uitteblaazen, worden zij
langzamerhand dronken, zelfs tot dien trap, dat ze in het vuur zouden
vallen, indien ze ’er na bij waaren. Gelukkig heeft de gewoonte hun
geleerd, om de gewaarwording van deeze bezwijming optevolgen, zij
gebruiken de voorzorg van zich nedertezetten of zich aan het eerste
voorwerp, dat zij vinden, vast te houden. Hun flaauwte duurt ten minsten
een vierendeel uurs, geduurende welken tijd zij in eene zeer gevaarlijke
omstandigheid zijn, het klamme zweet overdekt hun lighaam, de kwijl
loopt van de lippen, de ademhaaling is moeijelijk en van een gestadigen
hoest verzeld. Wanneer zij in deezen staat geweest zijn, meenen zij
smakelijk gerookt te hebben.

  [99] De lengte van deeze pijpen is van hout en hier en daar geborsten,
  in de midden kan men ze opendoen, en de zuinigheid der rookers doet
  hun het aangeslagene afkrabben, om vervolgens dit afschraapzel te
  rooken.


Kleeding.

Vrouwen nog mannen draagen hier hemden; hun gewoone kleeding heeft ’er
bijna de gedaante van, ze is minder kort en van een rendieren vel
gemaakt; wanneer zij uitgaan, trekken zij ’er een, dat warmer is,
overheen; des winters draagen de vrouwen in plaats van rokken, gevoerde
broeken[100].

  [100] In de beschrijving van de kleeding der Kamschatters heeft men
  gezien, dat zij onder hun parque een klein hemd van nankin of van
  katoen draagen.


Den 12.


De Heer Schmaleff voegt zich weder bij ons.

Den 12. kwam de Heer Schmaleff wederom bij ons, zijn terugkomst was ons
des te aangenaamer, vermits wij zeer ongerust over hem wierden; het was
zes weeken geleeden, dat wij van hem gescheiden waaren[101], en bijna
was er een maand verstreken na het bepaalde tijdstip, waar in wij ons
weder hereenigen moesten. Er bleef hem weinig voorraad over, dog zijne
honden beter zijnde dan de onze, maakten wij daar van gebruik om onze
goederen aftehaalen, die wij genoodzaakt geweest waaren van onder weg te
laaten, en waar van wij zedert onze aankomst geen het minste naricht
bekomen hadden.

  [101] De leezer zal zich herinneren, dat hij ons te Apatchin op den 29
  Januarij verlaaten had.


1788. _Maart_ van den 12. tot den 17. Te Poustaretsk.

De zuidweste wind, die ons op reis zo zeer gehinderd had, bleef met
dezelfde hevigheid geduurende verscheide dagen waaijen, vervolgens liep
dezelve in het noord-oosten: dog het wêer wierd ’er des te slegter door.

Het scheen, als of de vertoornde natuur ook tegen ons zamenspande om de
zwaarigheden te vermeerderen en onze ellende te verlengen. Ik beroep mij
op een ieder, die zich immer in eene zodanige omstandigheid bevonden
heeft, hem is bekend, hoe smertelijk het valt van dus door telkens
wederopkomende beletselen gekluisterd te zijn; men mag alles aanwenden
om zich afleiding te bezorgen, en zich met geduld te wapenen, op den
duur worden de krachten uitgeput en de reden verliest haare werking;
niets maakt ons lijden onverdraaglijker, dan wanneer wij ’er geen einde
aan zien.


Bedroevend antwoord van den Sergeant Kabétchoff.

Wij ondervonden dit alles maar al te zeer, wanneer wij de brieven van
Kaminoi ontfingen. Kabéchof melde ons, dat van daar geen hulp te wachten
was; de van Ingiga afgezondene manschap was buiten staat om ons te
gemoet te komen; over twee maanden reeds te Kaminoi gekomen, had dezelve
niet alleen hun voorraad van leevensmiddelen gebruikt, maar ook daar en
boven dat geene, het welk voor ons was geschikt geweest; de honden
verscheurden elkander even als de onze, en de veertig manschappen zagen
zich tot het uiterste gebragt; onze Sergeant voegde daar bij, dat hij
aanstonds naar Ingiga, als onze eenigste toevlucht, gezonden had; zijn
afgezondene kon niet dan binnen eenige dagen terugkomen; dog hij
twijffelde of hij wel een voldoend antwoord mêe zou brengen, dewijl
deeze stad niet anders dan slegt voorzien kon weezen van levensmiddelen
en van honden, na de aanzienlijke afzending, die dezelve daar van
gedaan had.


De Heer Kasloff ontfing de tijding van zijne bevordering.

Dit droevig bericht benam ons alle hoop, en wij rekenden ons verlooren;
onze mistroostigheid en droefheid was zodanig, dat de Heer Kasloff in
het eerst ongevoelig was voor de nieuwstijding van zijne bevordering,
die hij met denzelfden bode ontfing. Een brief van Irkoutsk komende,
melde hem, dat de Keizerin uit erkentenis voor zijne gedaane diensten
hem van het bevelhebberschap van Okotsk tot dat van Yakoutsk bevorderd
had. In alle andere omstandigheden zou deeze gunst hem van blijdschap
verrukt hebben, hier door verkreeg zijne werkzaamheid een ruimer veld,
en meer gelegenheid om zijne bekwaamheid in de kunst van regeeren te
oeffenen, dog hij was ’er verre af, om de voordeelen van zijn nieuwe
bediening te berekenen, alle gewaarwordingen moesten voor die van ons
gevaar wijken, en hij was ’er als van overstelpt.


Ik vorm het denkbeeld om van den Heer Kasloff te scheiden.

In een zo hagchelijk oogenblik moest ik aan een ingeeving des Hemels
toeschrijven het denkbeeld, dat eensklaps in mij ontstond, om van den
Heer Kasloff te scheiden. Wanneer ik daar op doordagt, gevoelde ik het
onvriendelijke omtrent hem, en het verdrietige, dat daar in voor mij
gelegen was; ik wilde mij daar van ontdoen, dan te vergeefsch: in
weerwil van mij zelfs moest ik ’er bij stil staan, ik dagt aan mijn
vaderland, aan mijne bloedverwanten, aan mijn plicht. Derzelver
onoverwinlijk gezag behaalde de overwinning, en ik ontdekte mijn
voorneemen aan den Heer Commandant. Op het eerste aanhooren scheen hem
dit ontwerp buitenspoorig, en hij liet niet af met het zelve te
bestrijden. De begeerte om het uittevoeren verschafte mij antwoorden op
alle zijne tegenwerpingen. Ik bewees hem, dat, wanneer wij bij den
anderen bleeven, wij ons de een den ander de middelen benamen om onzen
weg te vervolgen; wij konden niet te zamen vertrekken zonder eene
aanmerkelijke versterking van honden. Onder de geenen, die ons
overbleeven, bevonden ’er zich maar zeven en twintig, die redelijk
waaren, alle de anderen waaren of dood of onbekwaam om te dienen[102];
wanneer een van ons toestemde om aan den ander deeze zeven en twintig
honden aftestaan, zou de laatste daar door in de mogelijkheid geraaken
van voorwaards te komen, en zijn vertrek zou den geenen, dien hij
verliet, ontslaan van de zorg, om nog dit klein getal van uitgehongerde
honden te voeden. Maar, antwoorde mij de Heer Kasloff, zult gij niet
altoos eenige leevensmiddelen voor dezelve nodig hebben? en hoe zult gij
ze die verschaffen?

  [102] Men zal zich ongetwijffelt wel herinneren, dat wij van
  Bolcheretsk vertrokken waren met een troup van bijna drie honderd
  honden.


Wij bekomen van Potkagornoi Walvisch vlees en vet.

Ik wist maar al te veel op deeze aanmerking intebrengen, wanneer men ons
zeide, dat onze afgezondene van Potkagornoi was te rug gekomen;
gelukkiger geslaagd dan alle de andere, bragt hij ons in een groote
hoeveelheid walvisch-vleesch en vet aan, mijne vreugde was op dat
gezicht uitermaate, alle de zwaarigheden waaren verdweenen, ik dagt
reeds van Poustaretsk vertrokken te zijn. Op het zelfde oogenblik
geraakte ik weder met den Heer Commandant op mijn voorstel, die nu geen
zwaarigheden meer kon inbrengen, mijn iever moest prijzen, en eindelijk
in mijn verzoek instemde, ’er wierd vastgesteld dat ik uiterlijk den 18.
alleen zou vertrekken; van dien tijd af hielden wij ons bezig met de
noodwendige schikkingen, die ter uitvoering van dit ontwerp nodig
waaren.


De rust onder de Koriaken hersteld.

Alles beloofde mij nu een goeden uitslag; onder de droevige
nieuwstijdingen, die wij van Kaminoi bekomen hadden, waaren ’er echter
eenige zeer vertroostende. Men verzekerde ons onder anderen, dat wij in
onzen doortogt geene hinderpalen zouden ontmoeten, de rust was onder de
Koriaken hersteld, en om ons daar van te overtuigen, hadden zij begeert,
dat eenige uit hun den soldaat, die met brieven aan den Heer Commandant
belast was, zouden vergezellen; de zoon van het Opperhoofd der
oproerigen, genaamt _Eitel_, was aan het hoofd van dit geleide; hij
zeide ons, dat zijne landgenooten ons zedert lang met ongeduld wachtende
waren, en dat zijn vader voorneemens was om den Heer Kasloff ten bewijze
van zijnen eerbied te gemoet te komen.


Het onthaal, ’t welk wij den Koriaken aandoen.

Verblijd, dat wij niets meer te vreezen hadden, ten minste van dien
kant, bevlijtigden wij ons, om aan deeze Koriaken ons genoegen over
hunne welwillenheid ten onzen opzichte te betuigen, wij gaven hun alle
geschenken, die onze toestand ons toeliet, namelijk van tabak, stoffen
en verscheidene zaaken, die ik geduurende mijn reis op zee gekogt had,
en van andere, die de Heer Graaf de la Perouze mij had agtergelaaten.
Wij gaven ’er hun ook voor derzelver ouders, dog onze voornaamste zorg
bestond daar in, om ze zo dronken als mogelijk was te maaken, ten einde
zij wel te vreden over ons onthaal zouden weezen; wij moesten dezelve
naar hunnen smaak behandelen, daar en boven word dit bij hun voor de
grootste beleeftheid gehouden.


Zij belasten zich met twee mijner mantelzakken.

Ik sloeg deeze Koriaken voor om zich met twee mijner mantel-zakken te
belasten; in het eerst scheenen ze daar in geen zin te hebben, te meer
om dat ik vorderde, dat ze tot aan Ingiga gebragt wierden; echter
verkreeg ik op het laatst door vriendelijkheden en geld, dat zij dezelve
op hunne sleeden mede namen; het belang alleen dreef hun om mij deezen
dienst te bewijzen, dog ze was mij van zo veel nut, dat ik niet geloofde
dezelve te duur betaald te hebben; daar door van mijn reisgoed ontlast,
had ik alleen maar voor mijne brieven te zorgen; ik had daar en boven
weinig vrees voor de zaaken, die ik aan deeze Koriaken toevertrouwde,
dewijl de soldaat, met de brieven van Ingiga belast, met hun te rug
keerde, en mij beloofde daar zorg voor te zullen draagen, als mede dat
mijne begeerte getrouwelijk gevolgt wierd.


De Heer Kaslof stelt mij zijne brieven ter hand en geeft mij de nodige
paspoorten tot mijne veiligheid.

Tot op het oogenblik van mijn vertrek was de Heer Kaslof bezig[103] met
zijne brieven te vervaardigen, waar mede ik volgens afspraak mij
belasten zou; hij gaf mij een _podarojenei_ of paspoort, die mij tot aan
Irkoutsk van dienst kon weezen, en waar heen hij nog daar en boven
schreef, dat men mij alle de nodige hulp moest verschaffen. Die
vrijgeleibrief was een bevel aan alle de Russische Officieren en andere
onderdaanen van de Keizerin, die ik tot daartoe ontmoeten mogt, om mij
alle gemak te bezorgen, ten einde ik mijn reis met alle zekerheid en
spoed kon vervolgen. De voorzigtigheid van den Heer Commandant verzuimde
niet om alles toetebrengen, wat mij van dienst kon weezen; hij had geen
meerdere voorzorgen kunnen gebruiken, al was ik ook zijn geliefdste
broeder geweest.

  [103] Dit was waarlijk een zeer vermoeijende arbeid, wanneer men in
  aanmerking neemt, dat wij in deeze yourtes niet dan leggende op de
  grond konden schrijven, daar en boven waaren wij van den rook
  overstelpt, en zagen onzen inkt naast ons bevriezen.


Mijne aandoeningen, wanneer ik van den Heer Kasloff moest scheiden.

Hier moet ik ophouden, want ik kan de ontroering niet wederstaan, die ik
ondervind, wanneer ik overweeg, dat ik dien beminnenswaardigen man gaa
verlaaten, aan wien de hoedanigheid van zijne ziel, nog meer dan de
bevalligheid van zijn verstand, mij voor altoos verbonden heeft.

De edelmoedige opofferingen, die hij voor mij heeft gedaan, weegen in
dit oogenblik op mijn hart, en ik moet mij verwijten van dezelve begeert
te hebben; wat kost het mij niet, om hem alleen in deeze woestijn agter
te laaten, zonder voor mijn vertrek te weeten, hoe hij ’er zich zelfs
uit zal redden! Het beeltenis van zijne treurige omstandigheid vervolgt
en ontroert mij. Ach! laat ik het nog eens herhaalen, om tot het besluit
te koomen van mij van hem te verwijderen, niettegenstaande het verbod,
het geen mij de Heer Graaf de la Perouze daar omtrent gedaan had moest
ik ongetwijffelt alleen gedrongen worden door de overtuiging, dat mij
geen ander middel overbleef om spoedig mijne brieven over te brengen;
zonder deeze reden, zonder dit eenige oogmerk mijner zending, zou niets
mijne begeerte om te vertrekken in mijne oogen kunnen verschoonen. Mogt
het getuigenis, dat mijne erkentenis altoos zal afleggen, zo omtrent de
door den Heer Kasloff aan mij beweezene weldaaden, als omtrent den
iever, dien hij in den dienst van zijne Souvereine betoonde, iets tot
zijne bevordering en tot zijn geluk toebrengen! als dan zou aan het
mijne niets anders ontbreeken, dan het vermaak van hem weêr te zien en
hem te omhelzen.


  _Einde van het eerste Deel._

[Illustratie]



NABERICHT VAN DEN NEDERDUITSCHEN VERTAALER.


Wij hebben gemeent den Nederduitschen leezer geen ondienst te zullen
doen met kortelijk optegeeven de berichten, die men tot hier toe van den
Graaf _de la Perouse_ ontfangen heeft.

Het was den 17 October 1788, dat de Schrijver van dit werk de eerste
tijding van den togt des voorn. Graafs te Versailles overbragt, zijnde
gen. Graaf _de la Perouse_ benevens den Burggraaf _de Langle_ met de
schepen _la Boussole_ en _l’Astrolabe_ op den 1 Augustus 1785 van de
rhee van Brest vertrokken, om ontdekkingen te doen. Na de eilanden
_Madera_ en _Teneriffe_, ten einde zich aldaar van nog wat wijn te
voorzien, die van _Martinvas_ en _la Trinité_, om derzelver
aardmeetkundigen stand te bepaalen, en dat van _St. Katherina_ van
_Brezil_, om ’er eenige ververschingen in te neemen, aangedaan te
hebben, deed de Graaf _de la Perouze_ eenige navorschingen in de
_Zuidzee_, voer den 25 Januarij 1786, zijnde 69 dagen na zijn vertrek,
de straat _la Maire_ door, en bereikte den 9 Februarij den _grooten
Oceaan_, gemeenlijk de _zuid_ of de _stille zee_ geheeten; den 24 dier
maand wierp hij het anker in de baaij van _la Conception_, (een Stad in
Chili) en vertrok van daar den 19. Maart. Den 8 April ontdekte hij het
Paasch-eiland, waar hij aan land stapte; den 28 Maij kwam hij onder het
Eiland _Othahijtie_, een der Sandwichsche Eilanden, waar Capitein
_Coock_ zo ongelukkig het leeven liet; de Graaf _de la Perouse_ lag zich
voornamelijk toe, om die Eilanden op te neemen, welke de beroemde
Engelsche Zee-reiziger niet heeft kunnen bezichtigen. Hij verliet de
Sandwich 1 Junij, zette koers naar Noord-Amerika, en bereikte aldaar den
23 dier maand de hoogte van _Mont Saint-Elie_, op 60 graden breedte; van
de plaats, alwaar hij lande, tot aan de haven van Monterey, op 36
graaden en 2 minuuten breedte, nam hij de kust op; het geen Capt.
_Coock_, door tegenwinden belemmerd, slegts gedeeltelijk en van afstand
tot afstand had kunnen doen, zijnde niet verder geweest dan 43 graaden;
Hij vertrok uit de haven van _Montereij_ den 24 September, stak den
_grooten Oceaan_ over naar het vaste land van _Asia_, en ontdekte op
deezen Togt eenige onbewoonde Eilanden.

Den 15 December raakte hij in het gezigt van _Assonsong_, een der
Eilanden onder de kust van _China_, en wierp den 3 Januarij 1787 het
anker voor _Macao_; van daar vertrok hij 6 Februarij, en liep den 28 in
de baaij van _Manille_, voor _Cavita_, om zich van eenige ververschingen
en leevensmiddelen voor zijn laatsten Togt te voorzien; hij verliet de
_Manille_ den 9 April, en, ten oosten _Formosa_ voorbij zeilende, zette
hij kours tusschen door de Eilanden _Japan_ en _Korea_, bezag de
oostkust van dat schier-eiland, en voer tot op 52 graaden breedte, door
een vrij enge straat, bij de zeevaarders onbekend, en gevormd, van de
eene zijde door de oostelijke kusten van _Tartarijen_, en van den
anderen kant, door twee groote Eilanden, waar hij aan land stapte, en
dezelve gedeeltelijk bezigtigde; het noordelijk einde deezer zee-engte
door banken bezet vindende, welken den doortogt ondoenlijk maakten,
wendde hij te rug naar het zuiden, en zijne naspooringen voortzettende,
ontdekte hij, op 46 graaden breedte, een straat, die hem in de zee
bragt, gelegen ten oosten der _Kurillische_ Eilanden, tusschen welken
hij eenen weg vond, waar door hij naar de haven van _Avatska_ in
_Kamschatka_ gelegen kon zeilen: aldaar wierp hij den 6 September het
anker.

Deeze scheepstogt van 5 maanden in eene onbekende zee, onder bijna
onophoudelijke zwaare nevels, was inderdaad niet min gevaarlijk dan
moeijelijk: dezelve kan egter niet weinig ter opheldering dienen van een
voornaam punt der aardmeetkunde; zullende, gevoegd bij de ontdekkingen,
die de Russen in dit noordelijk deel des aardkloots gedaan hebben, ons
naauwkeurig kennis doen verkrijgen aan een uitgestrekt land, welks
bestaan tot nog toe betwist wierd; de volken, die de eilanden bewoonen,
door den Graaf _de la Perouse_ bezogt, hadden geene kennis aan de
_Europeaanen_, zo min als aan de overige bewooners van het groote vaste
land; zij zijn vriendelijk en gastvrij, dog hun grond levert geene
voortbrengzels op, welken de handeldrijvende natien derwaarts kunnen
lokken; den 30. September verliet de Graaf _de la Perouse_ de baaij van
Avatschka, om de nog overblijvende naspooringen in het zuidlijk Halfrond
te doen.

Zedert vernam men in het begin des voorleden jaars door den Heer
_Fournier_, Capitein van een Koninglijke Paketboot, dat de Heer _de la
Perouse_, die reeds van zijnen togt rondom den Aardkloot in den Jaare
1789 in Frankrijk te rug verwacht was, door een Spaansch Fregat, van de
_Manilla_ op den 21. Februarij 1789 vertrokken, op deszelfs thuisreize
was gepreid.

Vervolgens heeft men het gerucht verspreid, dat de Graaf _de la
Perouse_ zich den 20 Maij 1789 te Batavia bevond, en bezig was met zijne
twee Fregatten aldaar te laaten repareeren, met oogmerk om in de maand
Julij daar aan volgende van daar naar Frankrijk te vertrekken, en dat de
Heer _d’Angelet_, Astronomist en lid van de Fransche Akademie der
wetenschappen, op die reize overleeden was.

En eindelijk heeft de Nationaale Vergadering in Frankrijk, uit hoofde
van de onzekerheid, waar deeze doorluchtige Reiziger en zijne
togtgenooten zich thans bevinden, op den 9 Februarij van dit jaar
deswegens het volgende besluit genomen:

„De _Nationaale Vergadering_ decreteert, dat de Koning zal verzogt
worden, om aan alle de Ambassadeurs, Residenten, Consuls en Agenten van
de Natie bij de resp. Mogendheden, de noodige bevelen te geeven, ten
einde zij bij de Souvereinen, alwaar zij resideeren, in den naam der
Menschlievendheid en van de Kunsten en Wetenschappen tragten te
bewerken, dat dezelven aan alle de zeevaarenden, welken tot hunne
onderdaanen behooren, en aan alle derzelver Agenten, hoe ook genaamd, en
waar die zich ook mogen bevinden, dog voornaamelijk in het _Zuidelijk
Halfrond_ en de _Zuidzee_, gelieven te gelasten, om alle onderzoek te
doen naar de twee _Fransche_ Fregatten, la _Boussole_ en _l’Astrolabe_,
onder bevel staande van den Heer _de la Perouse_ en derzelver
manschappen, als meede alle naspooringen in het werk te stellen, waar
door het nog in weezen zijn, of de schipbreuk der gem. Fregatten, zou
kunnen beweezen worden; ten einde, dat wanneer de Heer _de la Perouse_
en zijne togtgenooten, waar het ook zijn mogt, gevonden of ontmoet
zouden worden, aan hem de noodige hulp gegeeven, en alle de middelen
bezorgt worden, waar door zij in hun Vaderland konden te rug keeren, en
derwaarts al wat nog in derzelver bezit was met zich voeren; terwijl de
_Nationaale Vergadering_ zich verbind, om elk en een iegelijk, die aan
deeze zeevaarenden hulp zal verleenen, tijdingen van dezelve bezorgen,
of maar zouden kunnen gelegenheid geeven, dat de papieren en zaaken, van
welken aart ook, die tot derzelver Togt zouden behooren of kunnen
behoord hebben, aan _Frankrijk_ wierden terug bezorgd, naar maate van de
beweezene diensten, schadeloos te zullen stellen, en zelfs te beloonen.
Decreteert wijders, dat de Koning zal verzogt worden om één of meer
vaartuigen te doen uitrusten, waar op eenige Geleerden, Natuurkundigen
en Tekenaars zullen ingescheept worden, en om aan den Bevelhebber van
den Togt den tweevoudigen last te geeven, van den Heer _de la Perouse_
optezoeken, volgens de stukken, onderrichtingen en beveelen, die aan
hen zullen worden gegeeven, en tevens ter gelijker tijd naspooringen,
betrekkelijk de Wetenschappen en den Koophandel te doen; met alle de
noodige maatregelen te neemen, om deezen togt, afgezonderd van het
oogmerk om den Heer _de la Perouse_ opte spooren, of zelfs, na hem
ontdekt, of tijdingen van hem bekomen te hebben, nuttig voor de
Aardrijkskunde, den Koophandel en de Kunsten en Wetenschappen te doen
zijn. Decreteert eindelijk, dat de Minister van de Zee-zaaken onverwijld
aan de _Nationaale Vergadering_ een staat van de uitrusting, welke de
Koning zal nodig geoordeeld hebben te beveelen, zal overgeeven, ten
einde de noodige sommen ter bekostiging van deezen Togt kunnen
vastgesteld worden.”



  HISTORISCH DAGVERHAAL
  DER
  REIZE
  VAN DEN HEER
  _DE LESSEPS_,

  _Zedert het verlaten van den Heer Graaf de la
  Perouse en zijne togtgenooten in de haven
  van St. Pieter & Paulus op Kamschatka,
  tot op zijne komst in Frankrijk,
  den 17. October 1788._


  NAAR HET FRANSCH.


  TWEEDE DEEL.


  _Met Plaaten en Kaarten._


  [Illustratie]


  _Te UTRECHT_,
  BY B. WILD EN J. ALTHEER,
  1792.


[Illustratie:

  CARTE
  de la
  ROUTE de M. DE LESSEPS

  Consul de France

  _Depuis_ Avatscha, _ou le Port de
  S^{t}. Pierre et S^{t}. Paul, au Kamschatka
  Jusqu’à_ Paris
  _En 1787 et 1788._
]



  REIZE
  VAN DEN HEER
  _DE LESSEPS_,
  UIT
  KAMSCHATKA NAAR FRANKRYK.


1788. _Maart_ Den 18.


Vertrek van Poustaretsk.

Eindelijk kwam de 18. Maart en ik nam afscheid van den Heer Kasloff. Ik
zal van ons jongst vaarwel niet gewaagen, men zal ligt bevatten, dat het
zelve zo teder als moeijelijk was; Ik vertrok des morgens ten negen
uuren van Poustaretsk, en wel op een overdekte slêe, bespannen met zeven
honden, die ik zelfs mende, de soldaat die gelast was om mij ten geleide
te verstrekken, had ’er agt voor de zijne; voor ons uit reed een
wegwijzer, genomen uit de inwoonders van dit gehugt,[104] en deeze
voerde de slêe, waar op het reisgoed gelaaden was: twaalf honden waaren
voor die slêe gespannen, in dewelke het overschot van mijne goederen en
onzen voorraad was; ook wierd ik van den Heer Schmaleff en de
onder-officieren van zijn gevolg verzeld; dog in plaats van ons
gezamentlijk naar Ingiga te begeeven, zo als onze afspraak was,
scheidden wij eenige dagen daar na.

  [104] Geduurende mijn verblijf te Poustaretsk had de Heer Commandant
  onze Kamschatsche leidslieden afgedankt. Eenige hoorden in den omtrek
  van Bolcheretsk t’huis, en waren daar bijna vierhonderd uuren van
  verwijderd! Deeze arme lieden zagen zich genoodzaakt, na dat ze
  omtrent alle hunne honden hadden zien sterven, van te voet te rug te
  keeren.

Uit Poustaretsk komende begaven wij ons op de golf. In het eerst was
onze togt vrij gemaklijk, het ijs was overal sterk en effen, in weinig
uuren bereikten wij den mond; daar wierd de weg moeijelijker; verplicht
over de zee te reizen zonder ons van den oever te verwijderen,
ontmoeteden wij telkens ijsklompen, die als zo veele klippen scheenen,
tegens dewelken wij verbrijzeld konden geraaken. Te vergeefs wilden wij
beproeven, om ze door omwegen te vermijden, de oneffen keten van deeze
bergjes strekte zich langs de kust uit, en belette ons den doortogt; wij
moesten besluiten van dezelve over te rijden; met gevaar van bij iederen
stap omvergeworpen te zullen worden; meer dan eens, ontsnapte ik het, om
mij in deeze tuimelingen gevaarlijk te kwetsen; mijn snaphaan, dien ik
aan mijn slêe had vastgemaakt, wierd verwrongen en als een boog gekromd,
verscheidene mijner medemakkers kreegen zwaare kneuzingen, geen één kwam
’er zonder eenig letzel af.


Verlaate gehugt.

Bij het vallen van den nagt bereikten wij een gehugt, gelegen aan den
oever van de zee, en bestaande uit twee yourtes en drie balagans in een
zeer slegten staat en geheel verlaaten; de eenigste man, welke de yourte
bewoonde, waar wij ingingen, had zich op onze aankomst van daar
begeeven.[105] Ik vernam van een der onzen, die derwaarts vooruitgereden
was, dat deeze man een Chaman of tovenaar was, die, wanneer hij vernomen
had, dat wij den volgenden dag moesten aankomen, van schrik bevangen,
dadelijk bij de Oluteriers was gevlugt,[106] hij zou daar blijven, tot
dat de Heer Kasloff voorbij was.

  [105] Alle de zwervende Koriaken vlugteden insgelijks voor ons, ten
  einde niet genoodzaakt te weezen van ons de behulpzaame hand te
  bieden.

  [106] Dit volk woont ten zuiden der Tchouktchis op de Oost-kust.


Ontdekking van voorraad in dit gehugt verborgen.

De Kosak, die mij deeze bijzonderheden verhaalde, was door den Heer
Schmaleff daags voor ons vertrek vooruitgezonden, deeze had hem bevolen
van in dit gehugt stiltehouden, en aldaar, terwijl hij ons afwachtte,
onderzoek te doen, of ’er geen voorraad van visch in de eene of andere
onderaardsche kelder verborgen was; deeze voorzorg was ons van veel nut,
de Kosak bragt ons bij onze aankomst naar een keldertje, dat hij ontdekt
had, wij vonden het zelve vol visch, en ik maakte mij van een goed
gedeelte meester, dewijl ik maar voor twee dagen leevensmiddelen van
Poustaretsk mêegenomen had.


1788. _Maart_ Den 19.


Een zeer lastige dag.

Den 19 begaven wij ons wederom in den vroegen morgen op weg; deeze dag
was nog vermoeijender dan de voorige, de weg was verschriklijk, meer dan
twintigmaal zag ik mijn slêe op het punt van verbrijzeld te worden, en
het zou ’er mede gedaan geweest zijn, indien ik niet eindelijk beslooten
had om te voet te gaan; Ik wierd daar toe genoodzaakt, wilde ik mij
zelfs aan de gevaaren van het omvallen niet blootstellen, zo dat ik
bijna den geheelen dag moest wandelen, dog ik ontweek het eene kwaad
maar, om in het andere te vallen.


Onvoorzigtigheid die mijne gezondheid benadeelde.

Na verloop van eenige uuren gevoelde ik mij zodanig vermoeid, dat ik
weer op mijn slee stapte, en in dit oogenblik wierd dezelve overzij
gesmeeten, zo dat mij de lust verging; Ik wierd genoodzaakt om mij zo
goed voort te sleepen, als ik kon, mijne beenen waggelden onder mij, ik
was zeer bezweet, en eene hevige dorst kwam nog bij mijne vermoeidheid;
de sneeuw verschafte mij maar een zwak hulpmiddel, niets kon mij laaven,
bij ongeluk wierd ik een kleine rivier gewaar, uit nooddwang ging ik
derwaarts, en zonder de gevolgen van mijne onvoorzigtigheid te
berekenen, was mijn eerste werk om het ijs te breeken en zulks aan
mijnen mond te brengen; het duurde niet lang, of ik beklaagde mij deeze
zuiver werktuigelijke onbedagtzaamheid, mijn dorst was gelescht, dog van
de groote hette, waar over ik te onvreden was, geraakte ik eensklaps in
het tegenovergestelde uiterste, eene doorgaande koude beving mij en alle
mijne leden beefden.


Rustplaats.

De koude van den nagt vermeerderde mijne grillingen, en ik wierd zo
zwak, dat het mij onmogelijk was verder te gaan, ik verzogt mijne
mede-reizigers, om in het midden van deeze woestijn stil te houden; uit
achting voor mij stemden zij daar in toe, want de moeijelijkheid, om
zich hout te verschaffen, maakte dit hun niet zeer begeerlijk,
naauwlijks had men zoveel geraapt, dat men de ketel kon overhangen, dit
bepaalde zich tot eenige kleine geheel groene heesters, die niet branden
wilden; wij rekenden ons zeer gelukkig, dat wij thee konden drinken.


van den 20. tot den 24.


De beweeging doet mij herstellen.

Na daar eenige koppen van genomen te hebben, begaf ik mij onder mijne
tent,[107] ik lag mij op een kleine matras, die op de sneeuw geplaatst
was, en dekte mij met verscheidene bontwerken, in de hoop van de
uitwaasseming weder te zullen herstellen, dan dit was tevergeefs, en ik
deed den gantschen nagt geen oog toe. Bij de benaauwtheden van eene
heete en brandende koorts voegden zich eene geduurige bezetheid op de
borst, en de gewoonlijke ongerustheid bij de eerste voortekens van eene
ziekte. Ik erken, dat ik mij verbeeldde gevaarlijk ziek te zijn, te
meer, toen ik bij mijn opstaan geen geluid kon geeven. Ik leed geweldig
op de borst en in de keel, de koorts was niet verminderd, nogtans deed
mij het denkbeeld, dat een langer rust mij van geen nut kon weezen, en
dat ik geen hulp kon erlangen, dan met voorwaards te trekken, het
besluit neemen om mijn lijden voor den Heer Schmaleff te verbergen. Ik
was de eerste, die van vertrekken sprak, dog daar in raadpleegde ik meer
mijne drift dan wel mijne krachten.

  [107] Deeze tent was van lijnwaat. Ik had dezelve van den Heer
  Vorokoff gekogt, voor dat ik van Poustaretsk vertrok.

Ik had maar weinige wersten afgelegt, wanneer mijne smerten
onverdraaglijk wierden, ik was verplicht zelfs te mennen, en daar door
in eene geduurige beweeging te zijn, somtijds was ik daar en boven door
de slegte wegen genoodzaakt naast mijn slêe te loopen, of tot mijne
honden te spreeken om ze voort te doen gaan, mijne heeschheid liet niet
toe om mij te doen verstaan, ik kon daar toe niet geraaken, dan met
poogingen te doen, die mij de krachten benamen en de borst als van een
scheurden. Behalven deeze pijniging had ik reden om over die beweeging
te vreden te zijn; zo moeijelijk als ze ook was, zo heilzaam wierd mij
dezelve, langzamerhand bevorderde ze de uitwaasseming, des avonds haalde
ik vrijer adem, de koorts verliet mij, en ik behield alleen eene zwaare
verkoudheid, die ik in weinig dagen kwijt raakte. Eene dagelijksche
vermoeijing was mijn eenigste hulpmiddel, ik droeg voor al zorg, om het
zweet dat mij daar door bezorgd wierd, aan den gang te houden, en ik ben
overtuigd, dat ik daar aan alleen mijne spoedige geneezing te danken
had; wat ’er van zij, mijn borst had zodanig geleden, dat ze ’er nog
lang gevoel van gehad heeft.

In dien tusschentijd had ik ten minsten niet van de strengheid der
winden te lijden, de lucht was bedaard en het wêer helder, wij hadden
als toen de schoonste winterdagen, zonder dat had ik misschien nimmer
mijn Vaderland wederom gezien; dog de Hemel scheen mijn togt te
begunstigen, om mij het geen ik geleden had te doen vergeeten.


Ontmoeting van drie Convooijen die aan den Heer Kasloff gezonden
wierden.

Welhaast volgde de levendigste vreugd op de droefheid, die mij
overstelpt had, wij ontmoeteden in verscheide bezendingen drie
Convooijen voor den Heer Kasloff door den Sergeant Kabéchoff afgezonden!
Deeze onverwachte hulp verschafte mij des te meer vermaak, als ik mij
zonder ophouden voor den geest bragt den beklaagelijken staat, in welken
ik dien bevelhebber gelaaten had. Welk eene spoedige verandering in
zijne omstandigheden! honderd vijftig vlugge en wel doorvoede honden
gingen hem te gemoet en bragten hem leevensmiddelen aan; hij kan, zeide
ik tot mij zelfs, den volgenden dag vertrekken, en in dien ik mij niet
meer vleijen kan van hem wedertezien, ten minsten zal hij buiten
verlegenheid zijn; deeze zekerheid stelde mij omtrent zijn lot gerust.

De Soldaat, die deeze bezending begeleide, bood mij aan een gedeelte van
deezen voorraad te geeven, dog ik wachtte mij wel om ze aanteneemen;
dezelve was zo overvloedig niet en daar en boven hadden wij ze niet
nodig, ik hield hem dan niet langer op als noodzakelijk was.

Voor dat hij mij verliet, verhaalde hij mij dat de Prins Eitel of het
opperhoofd der Koriaken van Kaminoi, dien men van oproerigheid
beschuldigt had, in aantogt was om in persoon den Heer Commandant van
het tegendeel te gaan overtuigen.

Onzen weg vervolgende, vonden wij aan de overkant van eene kleine
rivier, omzoomd van eenig heestergewas, een keten van steile bergen, die
wij de een na den ander moesten overtrekken, vervolgens kwamen wij op
eene andere rivier genaamt _Talofka_; deszelfs twee oevers verwijderen
zich, naarmaate dat men den mond nadert, ze zijn met houtgewas bezet, en
ik zag daar vrij zwaare boomen; wij verlieten deeze rivier op eenige
afstand van Kaminoi, om een ruim hei-veld over te trekken, en vervolgens
een groot meir; eindelijk, gingen wij over de rivier de Pengina bijna
aan deszelfs mond, en in de richting van het zuid-oosten naar het
noord-westen.


Overtogt van de rivier van Pengina.

Deszelfs breedte is verbaazend, het gezicht der ysschotzen, welke ze
bedekten, en die tot eene verschrikkelijke hoogte op den anderen gehoopt
waaren, zou mij nog schilderachtiger toegescheenen hebben, indien wij
maar een gemaklijker weg hadden kunnen neemen, dog ’er was geen keus,
zo dat wij, om zo te spreeken, onze honden en sleeden van den eenen
schots op den anderen moesten hijssen; men kan gemaklijk oordeelen over
de moeijelijkheid en de langduurigheid van deezen arbeid, ik had alle
moeite van de waereld om ’er wel aftekomen.


Aankomst te Kaminoi.

Wij waaren nog bijna twee uuren bezig om tot Kaminoi te geraaken, alwaar
wij den 24. voordemiddag binnenkwamen, wij wierden ’er door de inwooners
uitermaate wel ontfangen. In de afwezigheid van Eitel, voerde een ander
Prins genaamt _Eila_ het bevel over hun, hij kwam ons te gemoet, verzeld
van het Russisch detachement, men geleide ons naar de yourte van Eitel,
die zedert lang tegens de aankomst van den Heer Kasloff schoongemaakt en
toebereid was.

Deeze Eila betoonde ons alle eerbewijzingen, wij hadden altoos een
schildwagt aan de deur, zijn order was van dezelve niet te openen, dan
voor die geenen, welken wij meenden het minste te moeten mistrouwen.


1788. _Maart_. Den 24. Te Kaminoi.


Rechtvaardiging van deeze Koriaken, valschelijk van oproer beschuldigt.

Het was niet alleen, dat de gerugten van oproer, die men op rekening van
deeze Koriaken verspreid had, ons klaarblijkelijk valsch toegescheenen
hadden;[108] hun gedrag ten onzen opzichte en het onthaal, het welk zij
zich voorstelden aan den Heer Commandant te doen, kon geen de minste
twijffel overlaaten omtrent hunne tegenwoordige geneigtheid; ook was het
niet te denken, dat dit alles het uitwerkzel was van de tegenwoordigheid
der van Ingiga gezondene Soldaaten. De ellende waar toe die gebragt
waaren[109], stelde hun buiten staat, om aan menschen die een zodanigen
aart als deeze Koriaken bezaten, schrik aan te jaagen; zij geeven te
weinig om het leeven, zo ik als nader zal doen zien, om immer bevreest
gemaakt te kunnen worden, niets zou in staat geweest zijn om hun te
kunnen wederhouden, indien ze de minste reden van misnoegen gehad
hadden.

  [108] Deeze geruchten waaren door de ontrouwe berichten van den
  Ingenieur Bogenoff geloofbaar geworden, men zal zich herinneren, dat
  hij ons verzekerde dat deeze Koriaken hun gewapenderhand belet hadden,
  om op de rivier de Pengina te komen; wanneer ik hun daar over
  onderhield, betuigden ze mij alle, dat zij wel verre van zich tegens
  den doortogt van dien Ingenieur verzet te hebben, zij hem geduurende
  zijn verblijf met veel beleeftheid en vriendschap behandeld hadden.

  [109] Dit detachement was van veertig mannen geweest, dog op de
  begeerte van Kabéchof, wierd het met tien Kosakken versterkt, die te
  Kaminoi aankwamen, met de hulp, die wij onder weg ontmoet hadden.

Het gezicht van het Canon en van deeze gewapende Kosakken, die echter
in het dorp getrokken waaren zonder eenig vijandelijk oogmerk
aantekondigen, had hun in het eerst eenige ongerustheid veroorzaakt; al
aanstonds wendden zij zich tot den Onderofficier, die het bevel voerde,
en vorderden van hem een verklaaring, of hij het op hun vrijheid kwam
toeleggen dan of hij hun kwam uitroeijen; daar bijvoegende, dat, indien
de Russen zodanige voornemens hadden, alle de Koriaken zich liever
zouden laaten dooden dan zich onderwerpen. Die Onder-officier stelde hun
gerust, hen zeer verstandig antwoordende, dat het oogmerk van zijne
zending hen geenszints ontrusten moest; dat hij gelast was om den Heer
Kasloff te gemoet te gaan; dat dit een eerbewijs was het geen men aan
zijn rang verschuldigt, en voorgeschreeven was door de Krijgswetten in
Rusland omtrent de Commandanten, wanneer zij door de plaatsen van hun
gebied trokken. Deeze opheldering was voldoende om alle agterdogt te
verdrijven, en van dat tijdstip af leefden Koriaken en Russen in de
beste verstandhouding. De gerustheid der eerste was zo groot, dat zij
geen de minste maatregels namen ingeval van verrassing, zij zouden zelfs
geene acht gegeeven hebben op het langduurig verblijf van deeze
soldaaten onder hun, indien het gebrek hun deeze gasten niet zeer tot
last had doen worden.


1788. _Maart_ Den 25. Te Kaminoi.

Ik had niet gedagt langer te Kaminoi te blijven, dan noodig was om mijne
honden te laaten uitrusten, dog in den nagt van den 24 op den 25. wierd
de lucht bezet, en eenige rukwinden bedreigden ons met eenen aanstaanden
storm; de vrees dat die mij in het open veld mogt overvallen, deed mij
mijn vertrek uitstellen.


Beschrijving van Kaminoi.

Dit Ostrog, drie honderd wersten van Poustaretsk verwijderd, is op eene
hoogte bijna aan den oever van de zee, en aan de mond van de rivier de
Pengina gelegen; het bevat een groot getal balagans en een twaalftal
zeer ruime yourtes, gebouwd in den smaak van die, welke ik reeds
beschreeven heb. Hoe zeer digt bij den anderen geplaatst, beslaan deeze
wooningen een aanmerkelijke plek gronds; de palissaden waar van ze
omringt waaren, zijn met speeren, boogen, pijlen en snaphaanen behangen;
deeze palissaden zijn dikker en hooger dan die der Kamschatsche yourtes.
Onder beschutting van die jammerhartige vestingwerken achten deeze
Koriaken zich onoverwinlijk; het is van daar, dat zij de aanvallen
hunner vijanden afkeeren, onder anderen die der Tchouktchis, hunne
gedugtste nabuuren, zo om derzelver menigte als om derzelver
kloekmoedigheid[110].

  [110] Men zeide mij hier, dat dit volk, gewaarschuwt van mijne
  aanstaande reis door Ingiga, waarschijnlijk mij te gemoet zou komen,
  al was het maar alleen uit nieuwsgierigheid.

De bevolking te Kaminoi beliep als toen weinig meer dan drie honderd
menschen, zo mannen, vrouwen als kinderen. Ik zal nog niets van
derzelver zeden vermelden, ik verschuif alle bijzonderheden over dit
onderwerp tot op mijn komst te Ingiga, alwaar ik binnen weinig dagen
hoop aantekomen.


Aanmerkingen over eenige baidars.

Ik zag nog voor mijn vertrek een twintigtal baidars of booten van
verschillende grootte. Dezelve geleeken na die, waar van ik voor mijn
vertrek van Khaluli gesprooken heb[111]. Alleen scheen derzelver maakzel
vrij beeter, en haare ligtheid meer geschikt, voor de scheepvaart.
Derzelver ongemeene breedte behaagde mij ook zeer, verscheiden van deeze
baidars konden vijf en twintig a dertig persoonen bevatten.

  [111] Ziet het eerste deel _Bladz._ 188.


De Heer Schmaleff is genoodzaakt mij te verlaaten.

Zedert onze aankomst had de Heer Schmaleff reeds voorzien, dat het hem
niet gemaklijk zou vallen om met mij dit dorp te verlaaten; dagelijks
van den morgen tot den avond door alle de Soldaaten van het detachement
overvallen, die hem hunnen hooggaanden nood kwamen voorstellen, rekende
hij het van zijn plicht, om dezelve niet te verlaaten, maar om van alle
de hulpmiddelen, welke zijn post en eene volmaakte kennis van het land
hem aan de hand gaven, ter hunner ondersteuning gebruik te maaken. Hoe
zeer hij even ongeduldig was als ik om zich naar Ingiga te begeeven,
alwaar zijn broeder hem zedert lang wachtte, besloot hij echter om mij
alleen te laaten vertrekken.


Hij geeft mij eenen Soldaat genaamt Yegor Golikoff.

Hij gaf mij daar van met moeite kennis, en drong mij om een vertrouwd
soldaat genaamt _Yégor-Golikoff_ mede te nemen; dit was, zeide hij mij,
een wezentlijk geschenk, het geen hij mij meende te doen, en men zal in
het vervolg zien, dat hij de waarheid gesproken had.[112]

  [112] Mijn geleide bestond dus uit vier mannen, te weeten, Golikoff,
  den soldaat, dien ik van Poustaretsk mêe gebragt had, en twee anderen
  uit het detachement van Ingiga gekoozen om mij tot wegwijzers te
  dienen, dog ik meende daar en boven een Koriakschen leidsman te moeten
  neemen, in dat vertrouwen, dat hij beter den weg zou kennen.

Een dusdanig vriendlijk gedrag vermeerderde mijn leedweezen, zo spoedig
genoodzaakt te zijn, om dien waardigen en braaven Officier te verlaaten;
mijne erkentenis omtrent hem wenschte hier te kunnen herhaalen, het geen
de Engelschen van zijn menschlievendheid en beleeftheid vermeld hebben,
dog ik laat voor den Heer Graaf de la Pérouse het vermaak over, om de
schuld van allen, die tot onzen togt behoorden, te vereffenen, aan welke
de Heer Schmaleff geduurende hun verblijf te St. Pieter & Paulus zich
bevlijtigd had alle diensten te bewijzen, die in zijn vermogen waaren.


1788. _Maart_ Den 26. Vertrek van Kaminoi.


Vertrek van Chestokova.

Ik vertrok den 26. des morgens ten agt uuren van Kaminoi, met vrij goed
weer[113]; vijftien wersten verder vond ik dezelfde keten van bergen,
die ik aan den anderen kant van dat dorp ontmoet had, ik trok ze op
nieuw over, vervolgens een rivier, genaamt _Chestokova_ na een Russisch
onder-officier, die aldaar aan het hoofd van een detachement van vijftig
Kosakken gedood wierd, derwaards gezonden om eenige oproerige Koriaken
in toom te houden; deeze verrasten hem, onder begunstiging van den nagt,
aan den oever van deeze rivier, en lieten ’er geen een van ontkomen,
alle de Russen wierden vermoord. Ik hield ter zelfder plaatse stil.

  [113] De schaarschheid van honden te Kaminoi, en de slegte staat van
  de mijne, had den Heer Schmaleff doen besluiten, om mij die van het
  detachement te geeven.


Stormwind.

Ik ontwaakte door een allerhevigsten storm, draaijkringen van sneeuw
verduisterden de lucht, naauwlijks kon men onderscheiden of het dag
was; niettegenstaande deezen ijsselijken orcaan besloot ik mij weder op
weg te begeeven, dog ik kon mijne leidslieden maar niet beweegen om het
te beproeven, zij weigerden de plaats te verlaaten, uit vreeze van te
verdwaalen, en van andere gevaaren te loopen door een zo slegt weder.


1788. _Maart_ Den 27.


Aankomst van zeven Tchouktchis.

Daar mij alles tegenliep, begaf ik mij vrij misnoegd in mijn tent; des
middags wierd ik aangenaam verrast door de aankomst van zeven
Tchouktchis, zij waaren op sleeden gezeten, gelijk aan die van de
zwervende Koriaken, en insgelijks door rendieren voortgetrokken. Ik
ontfing dezelve onder mijn tent en verzogt hun daar te blijven, tot dat
de bui over was, ik kon hen niets aangenaamers voorstellen, na ik uit
het vergenoegd gelaat, het geen mijn aanbod op alle de aangezichten
verspreide, moest oordeelen.


Gesprek met hun Opperhoofd.

Onder deeze Tchouktchis bevond zich het hoofd van de horde of bende,
genaamt _Tummé_; hij nam aanstonds het woord om mij te betuigen, hoe
gevoelig zij waaren over mijn vriendelijk onthaal, hij verzekerde mij,
dat zedert ze van mij hadden hooren spreeken, hun grootste verlangen
daar in bestaan had om mij te leeren kennen, dat hun eenigste vrees
geweest was, dat ze mij niet zouden ontmoeten, dat zij nimmer mijne
gedaante nog mijne beleeftheden zouden vergeeten, en dat zij daar van
een naauwkeurig verslag aan hunne landsgenooten zouden doen; uitvoerige
dankzeggingen waaren mijne antwoorden, door dewelke ik hun deed
begrijpen, dat men mij van hunne begeerte om mij te zien reeds
verwittigd had, en dat ik niet minder dan zij naar deeze bijeenkomst had
verlangd.

Als toen wierd het gesprek algemeener; het zelve liep over verscbeide
onderwerpen, voornamentlijk over hun en mijn vaderland; mijne
nieuwsgierigheid evenaarde de hunne, het was over en weer een geduurig
vraagen. Wanneer ik hen verhaalde, dat ik om wederom in Frankrijk te
komen, de stad, welke derzelver Souvereine bewoonde, moest doortrekken,
verzogten ze mij om aan Haar van hun een getrouw verslag te doen, en aan
haaren Throon het getuigenis afteleggen van hunnen eerbied en
gehoorzaamheid; zij voegden daar bij, dat zij zich tegenswoordig des te
gelukkiger achten, om schattingschuldigen van Rusland te zijn, dewijl
zij in hunnen handel met de Russen dagelijks van derzelver kant de
grootste gerieflijkheid en blijken van genegenheid, welke hun zeer
aangenaam waaren, ondervonden; zij waaren voornamentlijk zeer te vreden
over den Heer Gaguen, bevelhebber van Ingiga.

Het jammerde hun uit hoofde van deeze goede behandeling, van niet in de
gelegenheid te zijn, om met de Russen meerdere betrekkingen te
onderhouden; het geschiktste middel, zeiden ze, om alle de
moeijelijkheden te vereffenen, zou zijn, dat deeze wederom eene nieuwe
volkplanting op de rivier Anadir kwamen stichten, zij beloofden, dat ze
voortaan, verre van ze te verontrusten, zouden trachten om dezelve door
alle betooningen van vriendschap de onrechtvaardigheid van hun gehouden
gedrag te doen vergeeten; dit had zijn oorsprong genomen uit eene
dwaaling, die hun met de Koriaken gemeen was; zij verbeelden zich
eertijds, dat het geheele Russische volk bestond in dat klein getal
persoonen, die zich onverschrokken op hunnen grond en in hunne
nabuurschap kwamen neerzetten; door een vrij natuurlijk gevoel van
naiever zagen deeze volkeren in die Emigranten, wier vernuft en
arbeidzaamheid hun verdagt voorkwamen, zo veele vijanden; zij meenden
het hun dringendst belang te zijn om ’er zich van te ontdoen, overtuigd
dat, met dezelve uitteroeijen, zij daar van het geheele geslacht
vernietigden.

De Tchouktchis erkenden, dat zij hunne dooling en ongelijk ontwaar
waaren geworden, zo dra ze de Russen hadden leeren kennen. Te vergeefsch
zou men hun thans tot een opstand aanzetten, zij waaren integendeel
geneigd om de geheime oproerige laagen van een Prins of Opperhoofd der
Tchouktchis, die een vaste woonplaats hadden, genaamt _Khérourgui_, te
veriedelen, het zij door zijn gezag intebinden, of zelfs met hem aan de
Russen overteleveren.

Niet kunnende bevatten, in welk gedeelte van de waereld ik gebooren was,
vroegen ze mij of mijn vaderland niet aan de andere zijde van de groote
rivier gelegen was; om hun te kunnen antwoorden, wilde ik eerst weten,
wat zij daar door verstonden; ziet hier het zelve: zij verbeelden zich,
dat aan geene kant van Rusland, waar van zij naauwlijks een denkbeeld
hebben, een zeer groote Rivier is, die het van een ander land, dat door
verscheide volken bewoond word, afscheid.

Het was niet gemaklijk hun hier omtrent intelichten, ik sprak een wijle
tijds tot hun, zonder dat zij een woord van mijne aardrijkskundige
verhandeling begreepen; zij hadden geen het minste juiste denkbeeld nog
van de uitgestrektheid nog van het getal der landen, het was hun niet
minder moeijelijk om eenig begrip te vormen van de sterkte of rijkdom
van een staat, en van de magt van een Souverein. Nimmer hadden zij zelfs
getragt om al het zelve van Rusland na te gaan; om hen daar van
duidelijk te doen oordeelen, was ik verplicht hun den overvloed van de
voortbrengzelen, van de geldspecien en van de bevolking van dat rijk
optehelderen, door eene vergelijking, genomen van de meenigte der dieren
waar op ze jagt maaken, en van de hoeveelheid visch, die ze jaarlijks
vangen, zonder dat hunne rivieren daar door uitgeput worden. Deeze
ophelderingen, hun zo na mij mogelijk was aan het verstand gebragt,
behaagden hun ongemeen; ik bediende mij van dezelve leerwijze om hen de
uitgestrektheid te leeren bevatten; de ruimte van mijne tent gebruikte
ik het eerst tot mijne betoogingen, vervolgens nam ik een vel papier, en
maakte daar een Geographische kaart van, ten einde hun ten naasten bij
de gelegenheid en den afstand van Rusland en Frankrijk, in betrekking
van hun land, aanteduiden.

Het was niet zonder moeite, dat ik mij deed begrijpen. Ik achte mij daar
voor wel beloond, door den aandagt en het belang, waar mede zij mij
hoorden. Over het algemeen was ik verwonderd over derzelver sterkte van
geest, en over de begeerte die zij toonden om onderricht te verkrijgen.
Daar in boven hunne nabuuren de Koriaken verheven, schijnen ze ook meer
het geen ze spreeken, zien en hooren, te overweegen; deeze twee volkeren
hebben bijna dezelfde taal; het eenigste onderscheid, dat ik in de wijze
van spreeken der Tchouktchis bemerkte, bestaat daar in dat zij de
laatste letters der woorden uitrekken, en dat derzelver uitspraak veel
zagter en langzaamer is, dan die der Koriaken; met behulp van mijn
wegwijzer, die mij voor tolk diende, hield ik zeer wel het gesprek aan
den gang.

Mijne oplettenheid in het bezichtigen hunner kleeding wekte in hun de
begeerte op om insgelijks Fransche te kennen[114], en ik liet mijn
monteering uit de mantelzak haalen; op deszelfs gezicht was de
verwondering op elks gelaat verspreid, ieder wilde ze eerst betasten, en
elk vergaste zich op deszelfs zonderlingheid en fraaijheid. Mijne
knoopen met het Fransche wapenschild trokken boven al derzelver
aandacht; ik moest op nieuw alle mijne scherpzinnigheid te werk stellen,
om hun op eene bevatbaare wijze te doen begrijpen, wat dit graveersel
verbeelde, en waartoe zulks diende; zij lieten mij niet uitspreeken, zij
sprongen over mijne knoopen, en verzogten mij zonder ophouden van ’er
hun allen eenige van te geeven, ik stemde daar in toe op de beloften,
die zij mij deeden, van dezelve met groote zorgvuldigheid te zullen gade
staan. Hun oogmerk met ze te bewaaren, was om daar van een
herkenningsteken te maaken, het geen zij aan allen, die op hunne kusten
mogten aanlanden, zouden laaten zien, in de hoop, dat ’er eindelijk
mogelijk de een of andere Franschman zou aankomen.

  [114] De leezer zal zich herinneren, dat ik als toen in eene
  Kamschatsche kleeding was.

Hunne landsgenooten hadden wel voor eenige jaaren Engelschen gezien:
„Waarom, zeiden zij, zouden de Franschen ons ook niet komen bezoeken?
zij konden verzekert zijn van door ons met vreugde en hartelijke
vriendschap te zullen ontfangen worden”. Ik bedankte hun voor derzelver
vriendelijke genegenheid, dog ik verborg voor hun niet, dat onze
afgelegenheid een hinderpaal was om dikwils van hunnen goeden wil de
proef te neemen, ik beloofde hun echter, dat ik bij mijn komst in mijn
Vaderland daar van een getrouw getuigenis zou afleggen.

Na hun zo veel mogelijk op tabak onthaald te hebben, dewijl ik met niets
hen meer vermaak kon aandoen, scheiden wij de beste vrienden des
waerelds; zij zeiden mij in het heengaan, dat ik misschien spoedig hunne
goederen en vrouwen zou ontmoeten, die ze agter gelaaten hadden, ten
einde meer spoed te kunnen maaken.

Weinig tijds na het vertrek van deeze Tchouktchis stilde de wind, en ik
begaf mij op weg.


1788. _Maart_ Den 28.

Des anderendaags, op het oogenblik, wanneer ik dagt stil te houden bij
een bosch, alwaar ik een gemaklijke rustplaats ontdekt had, wierd ik
verder voor mij uit eene talrijke kudde van rendieren gewaar, die op de
kruin van een berg in vrijheid liepen weiden; wanneer ik met
oplettenheid derwaarts zag, onderscheide ik eenige manspersoonen, die ze
scheenen te bewaaken. Ik wist in het eerst niet, of ik dezelve moest
vermijden dan mij bij hun voegen, dog de nieuwsgierigheid haalde het
over, en ik trok voort om hun van nader bij te zien.


Ontmoeting van het gevolg deezer Tchouktchis.

Men zou gezegt hebben, dat ik het bosch langs trekkende hun spoedig zou
bereiken. Ik twijffelde echter niet, dat wanneer ik aan het einde kwam,
ik nog van dezelve zou afgescheiden zijn door eene vrij breede rivier,
waar van ik een quartier uurs te vooren een kleinen arm overgetrokken
was. Terwijl ik van den eenen oever tot den anderen deeze lieden
beschouwde, wierd ik door twee vrouwen aangesprooken, die in den omtrek
wandelden; de oudste voerde het woord, en hoe groot was mijne
verwondering, van haar beide Russisch te hooren spreeken! Zij verhaalden
mij dat ik omtrent twee honderd treden van de legerplaats der
Tchouktschis af was, die het bosch voor mijn oog bedekt hield; wanneer
ik op de rivier kwam, zag ik in der daad de sleeden en de tenten, en ik
verzogt die vrouwen mij derwaarts te geleiden.


Geschiedenis van de twee vrouwen die mij aangesproken hadden.

Onder weg vroeg ik hun, van waar zij waaren, dewijl derzelver spraak
niet te kennen gaf, dat zij onder dit volk gebooren waren of altoos
geleeft hadden.

De eene verhaalde mij, dat ze een Russische was, en dat de moederlijke
liefde haar noopte om deeze Tchouktchis te volgen; gevaaren,
vermoeijenissen, kwaade bejegeningen, alles braveerde zij, in het vuurig
verlangen van zich met hun naar derzelver land te begeeven, ten einde
haar dogter te rug te vorderen, die daar in gijzeling gehouden wierd:
ziet hier hoe zij dezelve verlooren had.

Dit jonge kind reisde twee jaar geleeden met haar vader en verscheide
andere Russen op de rivier de Pengina; deeze Caravane, bestaande uit
negen persoonen, trok gerust voorwaards tot in het midden der Koriaken,
welke als toen door een gedeelte der Tchouktchis bedreigd wierden, aan
welkers hoofd zich diezelfde Kérourgui bevond, van wien hier boven
gesproken is. Om deeze gevaarlijke vijanden van zich aftewenden,
bedagten de Koriaken om hen van den doortogt dezer vreemdelingen bericht
te geeven[115], even als van een roof, die ze zich niet moesten laaten
ontsnappen; deeze kunstgreep gelukte; verleid door het lokaas van een
grooten buit in ijzer en tabak, vervolgde die Tchouktchis deeze
reizigers, derzelver moed kon hun niet behouden, vier kwamen met de
wapenen in de hand om, en wierden slachtoffers van hunnen nutteloozen
tegenstand. De man van deeze vrouw wierd gedood, terwijl hij zijn dogter
verdedigde, die de overwinnaars uit zijne armen rukten, en haar benevens
zijne drie overige ongelukkige lotgenooten wegvoerden; zedert dien tijd
hadden de Russen niet afgelaaten van onophoudelijk de teruggaaf deezer
gevangenen te vorderen, ook hadden zij daar wel de beloften toe
verkreegen, dog tot op dien dag waaren ’er maar twee van ontslaagen.

  [115] De trouwloosheid der Koriaken heeft bijna altoos getracht om den
  haat der Tchouktchis tegens de Russen aantestooken, het zij door
  valsche berichten, het zij door deeze overteleveren, wanneer zij hun
  zelfs niet konden of durfden aanvallen. Deeze looze streeken kunnen
  reden geeven van zo veele wreedheden, die de Russen aan de Tchouktchis
  verwijten, en die echter niet tot den aart van dit volk behoorden.

Het aandoenlijk verhaal van deeze ongelukkige moeder, waar in zij meer
dan eens door haare traanen verhinderd wierd, boezemde mij voor haar de
levendigste belangneeming in; zonder nog te weeten, of mijne bemiddeling
van eenig gewicht bij deeze Tchouktchis kon zijn, gevoelde ik mij reeds
aangespoord om mijne poogingen bij de haare te voegen, en ik had het
genoegen van te ondervinden, dat dezelve niet vrugteloos waaren.

Van de andere vrouw vernam ik, dat zij eene Tchouktchische van geboorte
was; in haare jeugd was zij door de Russen op de rivier Anadir gevangen
genomen; naar Yakoutsk gebragt, wierd zij daar gedoopt en zo veel
mooglijk onderweezen. Vervolgens had haar een soldaat getrouwt, die na
verloop van eenige jaaren was komen te sterven; en eindelijk was zij op
bevel van de regeering naar haar vaderland met haare kinderen te rug
gekeerd, ten einde aldaar van de verplichtingen, die zij aan de Russen
had, te kunnen getuigen; haar was aanbevolen, om alle de bijzonderheden,
daar van ter kennis van de Tchouktchis, zelfs van die het
wijdafgelegenste waaren, te brengen[116], als mede om hun te doen
begrijpen, dat ze oneindige voordeelen zouden vinden in het oprichten
van eenen veiligen en vreedzaamen handel met haare weldoenders.

  [116] Dat is te zeggen, de geenen, die zich aan geene zijde van de
  Kaap Tchouktchi ophouden, in de landkaarten bekend onder den naam van
  Tchoukotskoi-noss.

Deeze vrouw spreekt de Russische, Yakoutsche en Tchouktchische taalen
even gemaklijk; zij zeide mij, dat de weinige kundigheden, welke zij aan
haare opvoeding verschuldigt was, haar van derzelver aankomst af een
zeker soort van vertrouwen onder haare landgenooten had doen verwerven;
dat zij zelfs reeds van haar verkregen gezag op de geestvermogens
gebruik had gemaakt, om eenige van hunne vooroordeelen uitteroeijen, en
zij vleide zich om hun ongevoelig derzelver waare belangens te doen
kennen. Haare hoop in dat opzicht was grootendeels gegrond op den aart
van dat volk, welke zij mij verzekerde in der daad herbergzaam,
edelmoedig, zagt-aartig en in allen opzichte beter te zijn dan de
Koriaken.


Mijne aankomst in de legerplaats der Tchouktchis.

Het gesprek met deeze vrouwen had zodanig mijn aandagt afgetrokken, dat
ik mij reeds in de legerplaats der Tchouktchis bevond, voor en aleer ik
zulks gewaar wierd, derzelver vreugde was ongemeen, wanneer ze mij
zagen, in een oogenblik zag ik mij omringt, zij spraken mij alle te
gelijk aan, ten einde mij te beweegen om bij hun den nagt doortebrengen,
ik antwoorde hun dat zulks mijn voorneemen was, en aanstonds vertoonde
zich eene vernieuwde blijdschap en geschreeuw. Ik gaf bevel, dat men
mijne tent aan het uiterste van ’t leger opsloeg; terwijl men hier mede
bezig was, liet ik alle de opperhoofden verzoeken om mij te komen zien;
vaardig om van de vrijheid, welke ik hun gaf, gebruik te maaken,
wachtede zij niet, tot ik binnen mijne tent gegaan was om mij te
volgen, ik vond ze daar reeds in zo eene menigte vergaderd, als dezelve
maar bevatten kon.

Na de eerste plichtplegingen, wierd het gesprek van den een en den
anderen kant levendig en wel met eene gelijke graagte om onderricht te
bekomen; wij spraken breedvoerig over ons wederzijdsch vaderland, zeden
en gebruiken, hunne redeneeringen waaren ten naasten bij dezelfde, als
die welke Tummé en zijne medgezellen met mij gevoerd hadden; zij
betuigden mij hunne onderwerping aan Rusland, hun oprecht verlangen om
de onderlinge eensgezindheid door betrekkingen van koophandel te
onderhouden, en boven al om de volkplanting op de Anadir weder te zien
vernieuwen, vervolgens lieten zij zich uit over de beweegredenen van
hunne reis, zij hadden voornamelijk beoogd om eenige hunner
naastbestaanden, aan Russen verbonden, en te Ingiga woonachtig, te komen
bezoeken; misschien waaren zij ook derwaarts gebragt door eenig ontwerp
van koophandel, dog na hunne opgaaf, was de genegenheid tot derzelver
landsgenooten de eenigste beweegoorzaak van hunne verplaatzing; en in
der daad, ik meende deeze Vaderlandlievende gewaarwording in hun ontdekt
te hebben in de blijkbaare achting, welke zij aan de tot hun
wedergekeerde Tchouktchische vrouw toedroegen, als mede in de
liefkoozingen, welke zij aan haare kinderen bedreeven.

Zij herhaalden telkens, dat ik alle agterdogt moest laaten vaaren, en op
hunne vriendschap staat maaken; zij vooronderstelden zeker in mij die
agterhoudenheid, welke de Russen hun nog in derzelver ontmoetingen
betoonen; dog dewijl ik dezelfde redenen niet had om hun te vreezen, was
ik er ook ver af om hun te verdenken; dit deed ik hen ook begrijpen,
wanneer ik hun antwoorde, dat, daar ik niet voorneemens was om iemand
hoe genaamd op mijne reis te beledigen, ik dus ook niet kon denken, dat
iemand mij zou willen verontrusten, en te minder zulks wachtte in het
midden van een volk zo als zij, wier goedwilligheid en rechtvaardigheid
mij reeds bekend was; deeze redenen behaagden hun, zij scheenen
deswegens zo wel te vreden als over mijne onbekommerdheid, ik meende
dierhalven ook mijne wapenen te moeten verborgen houden, en het
voorstel, dat mij mijne soldaaten deeden, van een schildwagt voor mijne
tent te plaatzen, van de hand te moeten wijzen.

Ik deelde aan de voornaamste deezer Tchouktchis tabak uit, en liet hun
vervolgens thee met beschuit van rogge toedienen; derzelver opperhoofd
of vorst genaamt _Chegouiaga_, gelijk aan Tummé in aanzien en gezag,
twee van zijne bloedverwanten, en de twee vrouwen die mij tot tolken
dienden, gebruikten het avondeeten met mij; de maaltijd was
allersoberst, dog zeer vrolijk, mijne gasten vertrokken zo vergenoegd
als of ze het best mogelijke onthaal genooten hadden; de
noodzaaklijkheid om rust te neemen deed ons scheiden.

Zo dra ik alleen was, hield ik mij bezig om de aanmerkingen, welke het
onderhoud met hun, en mijne bijzondere waarneemingen mij opgeleverd
hadden, in geschrift te brengen.


Beschrijving van de legerplaats.

De legering van deeze Tchouktchis was op den oever van de rivier, bij
derzelver reisgoed, en mat het agterste naar het bosch geplaatst, waar
van ik gesprooken heb; ze bestond in een twaalftal van tenten, geschikt
op eene linie langs de rivier; deeze tenten zijn van een vierkante
gedaante, van rendierenvellen gemaakt en met riemen aan stokken
opgehangen, die aan de vier hoeken gesteld zijn. Bundels met speeren, en
in de sneeuw gestokene pijlen voor iedere tent schijnen den ingang van
dezelve te verdedigen[117]; deeze is zeer laag en sluit zo digt dat ’er
niets uit vervliegen kan; men word daar binnen eene groote hette
gewaar, de rendierenvellen, welke de wanden en het bedekzel der tent
uitmaaken, zijn ondoordringbaar voor de lucht, en altoos is het hair
naar binnen geplaatst; derzelver bedden gelijken veel na die der
Kamschatters, wanneer die eene rustplaats in het open veld vervaardigen.
Zeer dunne takjes worden op de wijze als stof over de sneeuw verspreid,
vervolgens legt men daar andere rendieren vellen over heen, en hier op
is het, dat zich een geheel gezin nederlegt zonder onderscheid van
jaaren of sexe, de ruimte is zo eng, dat men niet kan begrijpen, hoe al
dat volk daar op nestelen kan; hier uit ontstaat eene onverdraagelijke
stank en morsigheid; het is genoeg te zeggen, dat zij zonder afkeer
hunne spijzen en dranken bij de vuilste dingen kunnen zien, want daar
zijn geen uitdrukkingen te vinden om de maat van hunne zorgeloosheid te
beschrijven.

  [117] Het is aan de vrees van des nagts door de Koriaken te zullen
  overvallen worden, dat men deeze voorzorg moet toeschrijven.

Onder het getal deezer Tchouktchis, het welk omtrent op veertig beliep,
waaren vijftien of zestien vrouwen[118], en bijna zo veele kinderen,
die alle bezig waaren met de toebereiding van de tenten en de spijzen.
Een ieder der voornaamste onder hun heeft knegts tot deszelfs dienst, om
de rendieren te hoeden, en dezelve geduurende den nagt tegen de wolven
te beschermen, die op deeze kusten in overvloed gevonden worden.

  [118] De veelwijverij is bij dit volk in gebruik; men zou ook kunnen
  zeggen, dat het daar aan de vrouwen geoorloft is meer dan een man te
  hebben, want men geeft voor, dat zij tot die volkeren behooren, welke
  de beleeftheid omtrent hunne gasten zo ver uitstrekken, van aan deezen
  derzelver vrouwen of dogters aftestaan: het zou hun een hoon aangedaan
  zijn, wanneer men die weigerde. Ik kan echter voor de waarheid van dit
  bericht niet instaan.


Kleeding der Tchouktchische vrouwen.

De kleeding der vrouwen is allerzonderlingst, ze bestaat in een enkeld
rendierenvel, het geen aan den hals begint, alwaar het zelve van agter
en vooren evenwijd open is, en als een wijde broek tot onder de knie
afhangt, dit kleed word aan de opening van den hals doorgehaald, de
eenigste manier van ’er zich van te ontdoen is, dat men de knoopen, die
het zelve onder de kin ophouden, losmaakt, en aanstonds valt het in één
stuk op den grond en de vrouw is naakt, men kan begrijpen, hoe
ongemaklijk het is uit hoofde van de geduurige noodzaaklijkheid, om ’er
zich geheel van te ontdoen; wanneer zij reizen, draagen zij een
_Kouklanki_ op den rug, welke zij over haar gewoon kleed aantrekken;
laarzen van rendieren pooten zijn haar eenigste schoeizel; derzelver
hair is donker zwart, somtijds strikken zij het in bossen agter het
hoofd op, dog gewoonlijk dragen zij het op het voorhoofd gescheiden,
wanneer het met lange vlechten over zij afhangt; haare ooren en hals
zijn met vercierzelen van Koraalen in allerhande couleuren belaaden, en
als ze koud zijn, verstrekt hun de kap van het parque voor een
hoofddekzel.


Gelaatstrekken.

Het geheel des gelaats heeft niets bevalligs, de trekken daar van zijn
grof, over het algemeen echter hebben ze geene platte neuzen, nog
getrokkene oogen, gelijk de Kamschatsche vrouwen, zij gelijken haar daar
in minder dan de Koriaksche; haare gestalte is ook grooter, dog gantsch
niet zwierig; de belemmerende dikte en wijdte van de kleeding geeven
haar geen vlug aanzien; des niettegenstaande zijn zij met het zwaarste
werk belast, als het vuur aantemaaken, hout te draagen, water te haalen,
en al het geen zij verder voor haare huishouding noodig hebben.
Voornamelijk zijn het de oude vrouwen, die zich met deeze zaaken moeten
moeijen.

De trekken der mannen scheenen mij regelmaatiger toe, ze hebben niets
van het Asiatische, derzelver couleur is, even als die der vrouwen, zeer
bruin, en hunne kleeding, sleeden, en alle derzelver gewoontens zijn
volmaakt gelijk aan die der zwervende Koriaken. Ik zal hun ter gelijker
tijd met deeze nader leeren kennen.


Reizen, en Koophandel der Tchouktchis te Ingiga.

Deeze Tchouktchis doen tegenswoordig ieder jaar een reis naar Ingiga,
zij vertrekken uit hun land met het begin van den herfst, en komen niet
in deeze stad voor in de eerste dagen van Maart; naauwlijks hebben ze
hunne zaaken verricht, waar toe hun eenige dagen voldoende zijn, of zij
begeeven zich weder op reis, ten einde nog van het gemak der sleedevaart
gebruik te kunnen maaken; echter is het zeldzaam, dat zij voor het einde
van Junij t’huis kunnen zijn.

De Koopmanschappen, die zij derwaarts brengen, bestaan in parquen van
marter en vossevellen, en tanden van zee-paarden, die een fraaij ijvoor
uitleveren; zij neemen in ruiling ketels, tabak, speeren, snaphaanen,
messen en ander yzerwerk; nog weinig gewoon aan den snaphaan, bedienen
zij ’er zich ook zelden van, dog daar en tegen zijn zij zeer handig in
het afschieten van een pijl, en in het werpen van een lans; ook zijn dit
hunne voornaamste wapenen.


1788. _Maart_ Den 29.

Even als alle de Noordsche volkeren, zijn zij uitermaate geneigd tot de
dronkenschap, ze zijn zodanige liefhebbers van brandewijn, dat, zo dra
men hun daar van gegeeven heeft, men ook verplicht is hun zo lang
inteschenken, tot dat ze geheel dronken zijn; zonder dat zouden zij zich
beledigt achten, misschien zouden zij zelfs tot bedreigingen en tot
geweld overgaan om zich dezelve te verschaffen. Even zulke sterke
tabakrookers als de Koriaken, hebben zij ook diergelijke pijpen en de
eige manier van rooken.


Ik verlaat deeze Tchouktchis.

Mij niet langer willende ophouden, ging ik met het aanbreken van den dag
van deeze Tchouktchis in derzelver tenten afscheid neemen, dog de stank
en de hette deed ’er mij spoedig uitgaan. Ons scheiden was allertederst,
zij omhelsden mij beurtelings en overlaaden mij met beleeftheden; men
begrijpt, dat ik bij dit afscheid ook niet agterlijk bleef in
plichtpleegingen, en waarlijk ik kan het onthaal van dit herbergzaame
volk niet genoeg roemen.

Ik vertrok tijdig genoeg om in deezen dag bij de dertig wersten
afteleggen; ter halver weg vond ik op den oever van de zee twee balagans
en eene yourte, bewoond door een Koriaksch geslacht; één uur daar na
bereikte ik het Ostrog van Pareiné.


Beschrijving van Pareiné.

Hoe zeer dit minder groot is als Kaminoi, was het echter veel meer
bevolkt, deszelfs legging scheen mij toe zeer gemaklijk te weezen, het
legt aan de rivier, waar van het den naam draagt, omtrent drie wersten
van deszelfs uitwatering in de zee van Pengina, die op deeze hoogte een
zo naauwe golf formeert, dat men met schoon weêr van den eenen oever tot
den anderen kan zien.


Verhaal van een vrouw van Ingiga.

Het eerste mensch, dat ik in dit dorp ontmoete, was eene oude mestische
vrouw, wier bedroefde houding mij trof; ik zogt haar aantespreeken, het
zij dat ik door medelijden of door nieuwsgierigheid gedreven wierd;
mijne vraagen over de oorzaak van haare droefheid deeden haar een
geweldigen schreeuw geeven, en zij antwoorde alleen met haare traanen;
eindelijk verkreeg ik door onophoudelijk aanzoek en tekens van
belangneeming het verhaal van haare rampen.


1788. _Maart_ Den 29. Te Pareiné.

Het was bijna veertien dagen geleden, dat zij, benevens haar man, haar
zoon en verscheidene van hunne vrienden van Ingiga vertrokken waaren, om
te Pareiné hunne naastbestaanden te gaan bezoeken; onder weg overvallen
door een van die schrikkelijke orcaanen, welkers droevige uitwerkzels ik
meer dan twintigmaal vreesde te zullen ondervinden, waaren deeze
reizigers verdwaald geraakt en de een van den anderen gescheiden; de
vader en de zoon waaren op dezelfde slêe gezeten; na lang gezworven te
hebben, om een schuilplaats of eenig punt van hereeniging te zoeken,
waaren zij geheel afgedwaald; men had alle moeite van de waereld om hun
te ontdekken, men vond hen eerst na twee dagen in de sneeuw bedolven en
van koude gestorven, derzelver geheele lighaam was bevroozen, de houding
toonde duidelijk aan, dat deeze twee ongelukkigen, geen krachten meer
overhebbende om voort te komen, zich ter verwarming den een om den
ander gestrengeld hadden, en dat zij in elkanders armen dood gevonden
waaren, de vrouw gelukkiger dan haar man had een schuilplaats bereikt
aan den oever van eene rivier, omtrent vijftien wersten van Pareiné,
alwaar zij en haare reisgenooten eindelijk uitgeput van krachten en ten
uitersten bedroefd aangekomen waaren. Zij voegde ’er bij, dat zij allen
geduurende deezen storm nog hemel nog aarde konden onderscheiden; de
sneeuw in de lucht bevroozen verdikte zich in het vallen, en scheen een
regen van brokken ys; hunne kleederen waaren daar van zodanig
doortrokken, dat ze dezelve niet meer gebruiken konden. Dog het geen de
droefheid van deeze vrouw vermeerderde, was van zich buiten staat te
zien om in haar land te rug te keeren, niemand scheen hier geneigt om
haar daar toe de middelen te verschaffen, die zij niet ophield van te
verzoeken, dog altoos te vergeefs. Op deeze woorden stroomde een vloed
van traanen over haare wangen. Ik wist niet hoe haar te vertroosten, ik
zeide haar alles wat mij het mededogen opgaf, dog dewijl ik van geen de
minste hulp kon zijn, verliet ik haar met het leedweezen van geen andere
hulp toegebragt te hebben, dan alleen het geen een weinig verzagtende
meewarigheid kan te weeg brengen.


Ongerustheid welke mij een Opperhoofd der Koriaken verwekt, die mij wil
aanhouden.

Terwijl ik met haar sprak, waaren de inwooners van Pareiné rontom mij
verzameld; hun Opperhoofd of Prins genaamt _Youltitka_ naderde mij om
mij te verzoeken van den nagt in zijn dorp te blijven; zijn valsch
voorkomen bevestigde al het geen men mij van zijne trouwloosheid
verhaald had, ik deed hem begrijpen, dat ik geen de minste genegenheid
had om mij optehouden; op mijne weigering stelde hij mij de
onmogelijkheid voor van mij honden en levensmiddelen voor den volgenden
morgen te kunnen bezorgen; de redenen, die hij deswegens gaf, kondigden
opentlijk zijn onwil aan[119], ik meende daar zelfs gevaarlijke
voorneemens in te ontdekken. Daar ik besloten had om tot wat prijs ook
hem niet te wille te zijn, antwoorde ik, dat ik zou moeten ontbeeren,
het geen ik niet verkrijgen kon, dog dat niets mij zou verplichten om te
blijven; hij veinsde mij niet te begrijpen, en wende een nieuwe
hinderpaal voor, ter zelver tijd zag hij mij met een schamperen glimlach
aan, die mij toescheen wantrouwen omtrent mijn vertrek te moeten
inboezemen. Ik gevoelde, dat ik mij met de grootste standvastigheid
moest wapenen, of besluiten om geduldig aan het bevel te gehoorzaamen,
het welk de plicht zou goedvinden mij opteleggen; al de inwoonders van
het dorp waaren daar, ten minsten twee honderd menschen drongen zich op
eene onstuimige wijze rondom mij heen, het zij om mij schrik
aantejaagen, of het zij om mijne verlegenheid te bespieden. In deeze
gevaarlijke omstandigheid bedagt ik om hun in het Russisch
aantespreeken, in de hoop, dat ’er zich onder de menigte misschien
eenigen zouden bevinden, van wie ik mij zou kunnen doen verstaan, en die
minder onhandelbaar zouden weezen als derzelver opperhoofd.

  [119] Ik had te meer grond om hem te verdenken, dewijl de aanvang
  zijner reden mij de middelen herinnerde, die hij het voorige jaar
  gebruikt had, om een matroos optehouden, die door de regeering met
  brieven van aanbelang belast was; deeze haast hebbende om zich naar
  zijne bestemming te begeeven, stelde zich voor, Pareiné te verlaaten,
  wanneer Youltitka hem drong om tot den volgenden morgen met het
  vervorderen zijner reis te wachten, de matroos wilde daar aan niet
  voldoen, maar op het oogenblik vertrekken, het verschil wierd
  heftiger, de woedende Koriak viel op hem aan en zou hem dadelijk
  vermoord hebben, indien men hem niet uit zijne handen gerukt had, hij
  deed hem boeijen en geduurende drie dagen opsluiten, eindelijk na hem
  allerlei kwaade bejegeningen te hebben doen ondergaan, stemde hij in
  zijn vertrek, mogelijk in de hoop van zich dus te gemaklijker van hem
  op de reis te zullen ontdoen, dog zijn prooij ontsnapte.

Mijne aanspraak was kort maar kragtig. Ik deed mijne hoedanigheid van
vreemdeling, mijn recht op hunne ondersteuning, en voor al de begeerte
gelden, die ik had, om door mijn gedrag ten hunnen opzichte die
belangneeming te verdienen, welke alle hunne landgenooten mij op mijn
reis betoond hadden, van deeze, voegde ik er bij, had ik nooit de hulp,
die ik nodig had behoeven te vorderen; deeze hadden nimmer, om mij
dezelve te verschaffen, de vertooning der bevelen, waar van ik voorzien
was, afgewacht, maar altoos zich bevlijtigd om mijne vraagen
voortekomen.

Op het woord van bevelen zag de een den ander verwonderd aan, naar maate
mijne rede indruk op hun scheen te maaken, verdubbelde ik mijnen iever
en stoutmoedigheid, vervolgens haalde ik eensklaps mijnen vrijgelei
brief voor den dag, en terwijl ik Youltitka met een oog van
verontwaardiging aanzag, liet ik ze hem zien, tevens hun verklaarende,
dat ik op het langst binnen twee uuren meende te vertrekken. Deeze
barsche sluitrede bragt hem van zijn stuk, hij zag, dat hij mij niet
langer te leur kon stellen zonder zich schuldig te maaken; het mandaat
van den Heer Commandant was al te nadruklijk en te gebiedende, dan dat
hij het zelve zou hebben durven wederstreeven; hij nam dan de partij van
te beveelen, dat men aanstonds uit alle de bewaarplaatzen den voorraad
van visch, dien ik verlangde zou verzamelen, mij verzoekende van in
aanmerking te willen neemen de middelmaatigheid van hunnen voorraad,
welke daar door veel zou verminderen; het was alleen daardoor, zeide hij
mij, dat hij getragt had mij eenige zwaarigheden voortehouden, even als
of hij gevreest had dat ik hunne kelders zou uitgeplunderd hebben! Dog
dit was ook maar een uitvlucht, ik was welhaast overtuigd, dat dezelve
overvloedig voorzien waaren.

Echter, het zij dat hij eene vertooning wilde maaken, als of hij zijn
onbeleefd onthaal wilde verbeteren, of mogelijk in het vooruitzicht van
mij des te beter te doen berouwen, dat ik hem uit zijne laatste
verschanssingen verdreven had, verzogt hij mij om in zijne yourte te
wachten, tot dat mijne luiden de nodige toebereidzelen tot mijn vertrek
zouden gereed gemaakt hebben; dit te weigeren zou een overblijfzel van
ongerustheid vertoond hebben, ik wilde hem in tegendeel van mijne
onvertzaagdheid wel overtuigen, daarenboven was het eetenstijd, en in de
hoop van ongevoelig den verrader te zullen winnen, nam ik zijn verzoek
aan, hem tevens aanbiedende van eenen beteren maaltijd te zullen laaten
aanrichten dan hij mij geeven kon, ik volgde hem, met zulk een gerust
gelaat, als of ik mij volmaakt veilig oordeelde. Om echter de waarheid
te zeggen, ik gevoelde mij aangedaan, wanneer ik, om in deeze yourte te
komen, veertig voeten onder de aarde moest afdaalen; de ongemeene diepte
van deeze schuilplaats gaf mij aan de genade van mijn gastheer over,
mijn gevolg kon mij daar nog hooren nog te hulp komen, ik beefde over
mijne onvoorzigtigheid, dog het was geen tijd meer om agter uit te gaan,
ik was wel gewapend, en ik was op mijne hoede om mij in geval van
belediging zo goed mogelijk te verdedigen.

Het eerste, dat Youltitka verrichte, was mij op de plaats van eer
neertezetten, namelijk in dat soort van alcove, het welk geschikt is
voor het hoofd van het geslacht, het zijne was zeer talrijk; bijna
tagtig persoonen bewoonden met hem deeze yourte; al dit volk was op het
gerucht van mijn aankomst naar buiten gekomen, en was daar rondom mijn
gevolg verbleeven, zo dat ik alleen was, om aan drie of vier medgezellen
of naastbestaanden van Youltitka, dewelke mij omringden en onder de
oogen zagen, het hoofd te bieden. Bij hun zelfs overtuigd, dat zij het
Russisch wel verstonden, om reden zij ’er eenige verminkte woorden van
uitspraken, deeden zij mij beurtelings vraagen, waar van de een nog
ongerijmder was als de andere, mijn toestand vorderde beleeftheid, en
ik antwoorde een ieder met zagtheid en naauwkeurigheid. Ik bragt dus
bijna een uur in het midden van deeze onmenschelijke gedaantens door,
die waarlijk geschikt waaren om mij vrees aantejaagen, inzonderheid die
van derzelver opperhoofd[120]. Mijn soldaat kwam niet naar beneden, en
ik begon zeer ongerust te worden, op de beweeging, die ik maakte van
naar buiten te willen gaan, stelden zich deeze Koriaken voor mij, een
hunner nam mij bij den arm om mij weder te doen zitten, terwijl hij mij
vroeg, of ik wilde vluchten; ik toonde goed gelaat, dog ik erken dat
mijn hart toesloot, ik herstelde mij en niettegenstaande de
verlegenheid, welke zij op mijn aangezicht konden leezen, antwoorde ik,
dat ik niet vermeende hun te moeten vreezen. Youltitka zogt mij toen
gerust te stellen, hij zwoer dat hij de grootste achting voor mij had,
en dat ik bij hem in veiligheid was, zijn gehouden gedrag, voegde hij
’er bij, kon hem in mijne oogen verdagt doen voorkomen, dog hij rekende
het zijn plicht om mij omtrent hun andere gedagten te moeten inboezemen.
Trots op zijne benoeming onder de rechters in het gericht van
Ingiga,[121] nam hij zijnen roem te zeer ter harte, om te gedogen, dat
men mij onder zijn oog zou mishandelen.

  [120] Men kan zich geen lelijker mensch voorstellen; zwaarlijvig en in
  een gedrongen, het aangezicht van de kinderziekte en door verscheiden
  lidtekens geschonden, een somber gelaat, zwarte hairen, die zich tot
  aan een verschriklijke groote wenkbraauw uitspreidden, onder welke men
  één diep ingezonken en wild oog ontdekte, hebbende hij het andere door
  toeval verlooren; dit is de naauwkeurige tekening van deezen
  Koriakschen vorst.

  [121] Die rechtbank word in het Russisch _nijenei-zems-koisond_, of
  laag grondgericht genaamd; de rechters, die daar zitting in hebben,
  worden beurtelings in de Ostrogs onder de boeren van ieder district
  gekozen, de tijd hunner bediening is op drie jaar bepaald, men noemt
  deeze rechters _zassédatels_.

Ik kende hem reeds genoeg, om geen geloof aan zijne fraaije betuigingen
te geeven; ik rekende mij gelukkig, dat hij vreesde uittevoeren dat
geen, het welk in zijn vermogen was, en waar toe hij waarschijnlijk wel
genegenheid had. Ik spoede mij dan om uit de yourte te komen, onder
voorwendzel van te gaan zien, waar mijn volk gebleeven was, en om bevel
tot onzen maaltijd te geeven. Ik kon mij van den trouwloozen Koriak nog
niet ontdoen, hij was halstarrig genoeg om mij te willen vergezellen,
terwijl ik bezig was om mijn gevolg bijeentezamelen, ieder woord, dat ik
sprak, scheen hem te ontrusten; dewijl hij het Russisch niet verstond,
vroeg hij aanstonds daar van de betekenis, en hij sloeg alle mijne
gangen met eene bijzondere opmerkzaamheid gade.

Ik vond mijne luiden bezig met de slegte honden, die ze over hadden,
tegens bontwerk en kleedingen van rendieren vellen te verruilen; de
winzucht had hun mijne bevelen doen vergeeten, als mede het gevaar, waar
in ze mij gelaaten hadden, dog ik verborg mijn misnoegen uit hoofde van
de getuigen; ik klom weder in de yourte, gevolgt van Youltitka en van
mijne twee Soldaaten, die aanstonds aan het werk gingen om ons
middagmaal toetebereiden; de vrouwen hielpen ons servies schoon
maaken[122], en langzamerhand met behulp van brandewijn volgde de
vrolijkheid op de vrees en het mistrouwen; wij hielden een zeer lustigen
maaltijd, ik tragte zelfs dikwils om het uitbundig geschater van lagchen
van mijne gasten na te doen, ten einde hun te meer mijn vergenoegen te
betuigen; want de overdreeven betooning van gevoel en gewaarwording is
de eenigste die hun behaagt, de maaltijd gedaan zijnde, zond ik een
mijner Soldaaten, om bevel te geeven, dat men mijne honden zou
voorspannen, welke men reeds gedeeltelijk verruild had, mijn voorraad
was ook opgelaaden, in tien minuuten was ik in staat om van de Koriaken
afscheid te neemen; zij scheenen zeer wel over mij te vreden, ik weet
niet of ze het in der daad waaren. Wat mij betreft, ik was het veel
meer, wanneer ik van hun verlost was, en ik verwijderde mij zo spoedig
mogelijk.

  [122] Zij bedienen zich daar toe van geene doeken nog servetten, zij
  neemen een stok, en schrapen die af, met dit afschrapzel wrijven en
  maaken ze vrij wel het vaatwerk en ander keukengereedschap schoon.


1788. _Maart_ Den 29.


Vertrek van Pareiné.

Het was nog maar twee uuren in den agtermiddag; ik meende van het
overige van den dag gebruik te moeten maaken, om mij schadeloos te
stellen over het gedwongen vertoeven, het welk ik ondervonden had; ik
wilde geen rustplaats houden, voor dat ik vijftien wersten van Pareiné
af was.


1788. _Maart_ Den 30.

Mijn reis geduurende deezen en den volgenden dag leverde mij niets
bijzonders op. Ik trok over verscheide rivieren, geen van deeze was van
belang, en zeer weinige waaren met eenig heestergewas aan deszelfs
oevers bezet; van Pareiné vertrekkende had ik de zee verlaaten, die ik
niet weder kon ontmoeten, dan aan geene zijde van Ingiga, bij gevolg
hadden wij geen toevlucht tot het doode hout, het geen wij somtijds op
den oever vonden, deeze berooving was ons grootste ongemak door de
moeijelijkheid, waar in wij ons onophoudelijk bevonden om telkens ter
ontdekking van het minste heestertje uittezien, en door de vrees van
’er geen te zullen vinden.

Zedert lang leefde ik alleen van rendieren, hoe smakelijk dit vleesch
ook zijn mag, is ’er echter geen, zo ik geloof, dat men zo ligt moede
word; het geen nog erger was, bestond daar in, dat de voorraad, dien ik
daar van opgedaan had, na het einde liep, wij aten ’er maar eens daags
van, onze overige maaltijden bestonden in gedroogde visch en in gekookte
zee-wolven, dus was ik zeer in mijn schik over den gelukkigen vond,
welken ik dien dag van twee patrijzen had, ik doode ze en vermeerderde
daar mijn pot mêe; deeze maaltijd was eene aangenaame verscheidenheid
ten opzichten van de verveelende eenvormigheid van mijn dagelijks
voedzel.


Rustplaats.

Zeer fraaij wêer begunstigde onzen togt, een heldere lucht scheen ons
een frisscher koude aantekondigen, waar na wij ook verlangden, want de
sneeuw was zo week, dat onze honden daarin tot den buik toe inzakten,
ieder onzer was, om hun den weg te baanen, verplicht op raquetten voor
uittegaan; de hoop op een schoonen volgenden dag bemoedigde mijne
geleiders en wij maakten een langen dag; wij hielden niet dan zeer laat
stil op een plaats, die gantsch niet beschut was, daar groeide geen
ander hout dan een soort van klein, laagstammig en geheel bogtig,
hartsachtige ceder. Voor dat ik mij in mijn tent ter rust begaf, wierd
ik geduurende den nagt, aan het uiterste van den gezichteinder, wolken
gewaar, die niet veel goeds aankondigden. Ik was reeds genoeg aan het
climaat gewend, om op de minste verschijnzelen over het te wachtene
weder te kunnen oordeelen, en ik deelde die vermoedens aan mijne
leidslieden mede; dog deeze vermeenden oneindig meerdere kundigheden dan
ik ten dien opzichte te bezitten, zij zeiden mij, dat de zon te fraaij
was ondergegaan om voor slegt weder te vreezen; nimmer hadden zij
volgens hun zeggen zich daaromtrent bedroogen, en ik moest mij geheel op
derzelver ondervinding verlaaten. Bij nadere overweeging was ik blijde
hun in deeze verzekering te zien, dit benam mij de ongerustheid van door
hun genoodzaakt te worden, om den dag ter plaatse, waar wij waaren, te
verblijven, op deeze zouden wij het met den eersten rukwind niet hebben
kunnen houden.


1788. _Maart_ Den 31.

Ik wierd bij het aanbreeken van den dag door een van mijne geleiders
wakker gemaakt; hij kwam op eenen spottenden toon mij aanzetten om te
vertrekken, ten einde van den aanstaanden fraaijen dag gebruik te
maaken; de maan gaf nog haar schijnzel, en de hemel was zonder wolken;
terwijl ik volgens gewoonte mijn ontbijt nam met thée en roggebeschuit,
waar van het overschot door mijn volk bewaard was, die liever ’er zich
zelfs van beroofden, dan dat ik ’er gebrek aan zou hebben, vroegen ze
mij de een na den ander, wat ik van het wêer dagt; ieder schertste daar
mêe om ’t zeerst, dog ik hield mijn gezegde staande, hun beweegende om
tot aan den avond te wachten, en als dan te oordeelen, of ik gelijk of
ongelijk gehad had, wanneer ik hen een storm voorspelde.


Ontmoeting van zwervende Koriaken.

Naauwlijks hadden wij ons klein leger opgebrooken, of wij ontdekten op
eenigen afstand een sleep van vijf Koriaksche sleeden door rendieren
getrokken; onze honden, aangelokt door den reuk van deeze beesten,
liepen derwaarts op aan met eenen verwonderlijken iever; hoe meer wij
voorwaards kwamen, hoe meer deeze Koriaken zig verwijderden, eerst
meende ik, dat dit een uitwerkzel van hun aangebooren wantrouwen was,
dog uit het gehuil en de drift van onze honden begreep ik, dat zij de
oorzaak waaren van de vrees, welke onze nadering inboezemde; zij zouden
in der daad ongetwijffelt op de rendieren aangevallen zijn, indien ze
onder derzelver bereik geweest waaren. Ik gaf dus bevel om optehouden,
het was zeer moeijlijk onze dravers te doen stilstaan, en wij geraakten
daar niet toe dan met veel moeite; wij zogten door tekens deeze Koriaken
te doen begrijpen, dat ons oogmerk was om met hun een oogenblik te
spreeken; als toen scheenen zij raad te houden, na verloop van eenige
minuuten kwam een van hun naar ons toe, dog drie honderd treden van ons
af stilhoudende, verzogt hij ons insgelijks door teekens om hem ook
iemand van de onzen te zenden, en vooral om onze honden tegen te houden.
Ik gelaste een mijner soldaaten om op zijne raketten dien Koriak te
gemoet te gaan, en hem te vraagen, welken weg zij naamen, van waar zij
kwamen, of zij niets van den Heer Kasloff vernomen hadden, en
voornamelijk, hoe ver wij ten naasten bij nog van Ingiga verwijderd
waaren.

Een half uur daar na kwam mijn afgezondene met het volgende verhaal te
rug; deeze Koriaken hadden geen vaste woonplaats, zij gingen naar hunne
bloedverwanten, die zij verlaaten hadden, om te Ingiga rendieren vellen
te gaan verkoopen en hunne vrienden daar te zien; zij meenden daar te
hebben hooren spreeken van eene versterking van honden en
leevensmiddelen, zedert kort den Heer Commandant te gemoet gezonden, dog
zij hadden verder niets van hem vernomen; ten opzichte van den afstand
van die stad waaren derzelver antwoorden volmaakt overeenstemmend met de
gedagten van mijn leidsman, dien ik weinig oogenblikken te vooren
deswegens ondervroeg, bij gelegenheid van een nieuw verschil, tusschen
mijn volk en mij ontstaan; ziet hier, wat daar toe aanleiding gaf.


Verschil tusschen mijn volk en mij over het wêer.

Terwijl wij de terugkomst van dien soldaat afwachtten, zag ik snellijk
over ons heen drijven eenige wolken, wier gedaante en richting mij in
het denkbeeld bevestigden, dat wij met eenen aanstaanden storm bedreigt
wierden; mijn soldaat Golikoff was niet minder ongeloovig dan de
anderen, hij had gaarne het tegendeel gewed, echter erkende hij, dat tot
heden toe de uitkomst bijna altoos mijne voorzeggingen had bewaarheid,
hij had mij zelfs, zeide hij, aan de Koriaken als een waarzegger in dit
vak voorgedraagen, en het deed hem leed van mij eensklaps te zien faalen
en in minachting vervallen.

Deeze openhartige bekentenis was mij des te vermaakelijker, dewijl mijne
leidslieden daar bij waaren; dit deed in mij de begeerte opkoomen om mij
op mijn beurt met hunne onkundige eenvoudigheid te vermaaken; de
omstandigheden waaren gunstig, ik herhaalde, dat zij ten hoogsten binnen
twee uuren van mijne wetenschap zouden overtuigt zijn, dog dat ze mij
voor alles moesten waarschuwen, of wij op onzen weg eenige plaats zouden
aantreffen, alwaar wij ons in veiligheid konden stellen. „Geen een,
antwoorde mij één van de twee, tot aan de rivier van Ingiga zullen wij
niets anders doortrekken dan een groot en open veld, alwaar het oog
naauwlijks eenige oneffenheden van den grond, of sneeuw, door de
orcaanen aangebragt en door den hagel verhard, ontdekken kan”. Deeze
ophelderingen maakten mij verlegen, terwijl ik voorzag, dat wij
genoodzaakt zouden zijn om te rug te keeren, ten einde bij een klein
bosch, dat wij voorbijgekomen waaren, een schuilplaats te zoeken, wij
waaren ’er nog maar een half uur van af, dog de hoofdigheid mijner
wegwijzers, in staande te houden, dat wij niets te vreezen hadden,
verdreef de zwaarigheid; stout op hunne ingebeelde ondervinding, waaren
zij van begrip, dat wij onzen weg moesten vervolgen, dit was het geen ik
verlangde, in de hoop van des avonds te Ingiga aantekomen.


Ik gebruik mijn Compas tot grote verwondering mijner leidslieden.

Om te zekerder mijn ontwerp uittevoeren, nam ik mij voor om tot mijn
Compas toevlucht te neemen, het geen ons alleen dwars door de
wervelwinden heen kon geleiden. Ik vernam derhalven van den bekwaamsten
mijner wegwijzers, in wat streek Ingiga gelegen was, hij wees ze mij op
het oogenblik aan, met mij van verre, een berg te doen opmerken, welkers
spits zich in de wolken scheen te verliezen; „de stad, zeide hij, tot
mij, is eenige wersten aan geenen kant en in dezelfde richting gelegen,
wij zijn daar nog vijftig à vijfenvijftig wersten van af”. Ik viel hem
in de reden, om de windstreek hoger te zetten als waar ze gebleeven was,
en om met mijn orlogie de snelheid van onzen voortgang te kunnen
bepaalen; van de rustplaats af hadden wij zes a zeven wersten in het uur
afgedaan, dog ik moest mij voorstellen, om veel langzaamer voorttekomen,
wanneer de storm opkwam, ook rekende ik maar op drie wersten in een uur,
het was zes uuren des morgens, en na mijne berekening, had ik hoop van
voor middernagt te Ingiga te kunnen zijn. Ik vernam nog van mijn
geleider, dat om bij de rivier te komen, die derwaarts geleid, wij een
zeer groot bosch moesten bereiken, dat door dezelve gescheiden wierd,
dit stelde mij verder gerust, de groote uitgestrektheid van dit bosch zo
ter regter als ter linker hand verzekerde mij, dat wij het zelve niet
missen nog verdwaalen konden.

Alle deeze maatregelen genomen hebbende, zeide ik aan mijn volk, dat ik
niets liever wenschte dan voorttereizen, dog dat ik beslooten had van
niet stil te houden, wat ’er ook gebeuren mogt. Ik belaste hun, dat zij
mij zouden waarschuwen, zo dra zij meenden den weg niet meer te kunnen
vinden, dewijl ik als dan voorneemens was om hun te geleiden; de
ernstige toon, waar meede ik dit bevel gaf, verbaasde hun; zij zagen
elkander verwonderd aan, en durfden mij niet opentlijk zeggen, dat ik
verdwaasd was; de vrijmoedigste nam echter het woord op, om mij
voortestellen, dat daar ik nooit dien weg afgelegt had, ik ook niet op
mij kon neemen om hun te geleiden zonder gevaar te loopen van allen
verlooren te raaken, en dat ik zonder twijffel wilde spotten; om ’er in
eens af te weezen, zond ik ze op een barssen toon ieder naar zijne slêe,
onder bedreiging, dat ik die niet gehoorzaamde zou doen straffen, en ter
zelver tijd gaf ik het teken om te vertrekken.


Eene heftige orcaan.

Ten half negen hadden wij omtrent vijftien wersten afgelegd, ’er bleeven
mij nog veertig volgens mijne berekening over, dog het was reeds meer
dan een uur geleden, dat de gezichteinder met donkere wolken bezet
wierd, men zag den storm trapsgewijze naderen, en de wind begon de
sneeuw met draaijkringen opteheffen; mijne reisgenooten bewaarden het
stilzwijgen, de vrees werkte op hun bijna zo veel als de verwarring, ze
wisten niet hoe ze het hadden; welhaast overviel ons de orcaan met zo
veel hevigheid, dat daar door eenige van onze sleeden in verwarring
geraakten, door hevig schreeuwen bragt men ze weder bij een, mijne
wegwijzers erkenden overwonnen te zijn, en kwamen mij verzoeken om stil
te houden, hoe zeer wij ons in het open veld bevonden; verblind door den
wind, die hun in het aangezicht speelde, vreesden zij, dat wij zouden
verdwaalen.

Ik herinnerde hun mijne belofte, en bleef bij mijn besluit om voorwaards
te trekken; ik beval, dat alle de sleeden zo digt mogelijk de een de
ander zouden volgen, ten einde men bij het minste toeval elkander hooren
en hulp toebrengen kon, vervolgens stelde ik mij, met behulp van mijn
Compas, dat ik onder mijn kleed vastgemaakt had, om het telkens onder
het oog te hebben, in staat om onze Caravane te bestuuren, wij reisden
in deeze order het overige van den dag, om zoo te spreeken, in het
midden der duisternis, want de Soldaat, die de slêe mende, welke op de
mijne volgde, was voor mij onzichtbaar, naauwlijks kon ik zijn voorste
honden onderscheiden.

Des avonds ten zeven uuren, vermoeid van de klagten en de vertoogen van
mijn volk, die niet ophielden van te verzoeken om stil te houden, en
daar en boven meenende, dat wij nog maar vijf of zes wersten van het
bosch moesten afzijn, verzekerde ik hun, dat zo wij het zelve ten negen
uuren niet bereikten, wij des nagts niet verder zouden voorttrekken, ten
minsten zo zij, wanneer wij aan het bosch en de rivier mogten komen,
niet liever dan tot aan Ingiga wilden voortreizen, waar wij als dan zo
digt bij zouden zijn, dog dat ik hun volkomen vrij liet om dan te doen
wat zij zouden goedvinden; deeze voorwaarde scheen hun tot bedaaren te
brengen, niet dat zij meenden, zo veel voorwaarts gekomen te zijn als
zij waaren, waarschijnlijk zelfs dagten zij niet meer op de streek te
zijn, en zij verlangden alleen maar naar eene rustplaats, in de hoop om
met den dag den weg weer te kunnen vinden.

Omtrent een quartier over agt uuren, wierd ik als een donker gordijn
gewaar, dat zich voor ons ontwikkelde; het voorwerp verspreide en
verdonkerde zich, naar maate dat wij het naderden, een oogenblik daar
na, riepen mijne leidslieden, dat zij boomen ontwaar wierden en behouden
waaren; en inderdaad, wij bevonden ons in het bosch van Ingiga, ik zond
hun eenige treden voor uit om zich te herkennen, en welhaast kwamen zij
verrukt van blijdschap mij zeggen, dat wij bij de rivier waaren.

De eerbiedige toon, waar op zij mij dit bericht kwamen brengen,
vermaakte mij zeer; terwijl zij mij bedankten van hun zo wel geleid te
hebben, hield de Koriak staande, dat geen hunner Chamans ooit zo iets
wonderbaars verricht had; daar ik hun het slegte weer had voorspeld,
wanneer alles in hun oog het tegendeel scheen aantekondigen, en
vervolgens hun had weeten te leiden en te bewaaren in het midden van
deeze _pourga_[123], scheen hun zo veel wijsheids bovennatuurlijk te
zijn; de erkentenis van mijn overig gevolg was bijna even dwaas, zij
konden van hunne verbaasdheid niet te rug komen; te vergeefsch toonde ik
hun mijn compas, te vergeefs wilde ik hun uitleggen, hoe dat daar in
mijne geheele wetenschap gelegen was, zij beslooten met te zeggen, dat
een zodanig toverboek niet verstaanbaar was, dan voor diergelijke
verstanden als ik, die in de toverkunst onderweezen waaren.

  [123] _Dus noemen zij deeze stormwinden._

Ik was wel overtuigd, dat, daar zij zich op zo een kleinen afstand van
Ingiga bevonden, zij niet meer denken zouden om stil te houden, ieder
was verlangende zijn vrouw weder te zien, en zijne kinderen te omhelzen;
wel verre van mijn voorstel aanteneemen om in dit bosch te vernachten,
drongen zij mij om ons naar de rivier te begeeven, vorderende maar drie
uuren om tot hunnent te komen; wij reeden dan van den oever af, en
dezelve langs tot op de hoogte van de stad; daar moesten wij de rivier,
die haare muuren bespoelt, overrijden, het ijs was sterk genoeg, dog de
hevigheid van den wind had deszelfs oppervlakte met water bedekt, zo dat
wij zeer natte beenen kreegen.


Aankomst te Ingiga.

Voor de poorten van Ingiga moest ik de gewoone ondervraaging in
versterkte plaatzen gebruikelijk, ondergaan, en was verplicht te
wachten, tot dat men den bevelhebber gewaarschuwt had; zedert lang van
mijn aanstaande komst verwittigt, had de Heer Major Gaguen de
beleeftheid van mij aanstonds te komen verwelkomen en mij zijn huis
aantebieden; juist ten half twaalf uuren kwam ik in deeze stad, de
aanzienlijkste en meest bevolkte, welke ik nog op mijne reis gezien had.


1788. _April_ Den 1. Te Ingiga.


Beschrijving van de stad.

Gelegen op de rivier van denzelfden naam, dertig wersten van deszelfs
mond, vertoond dezelve van buiten een vierkanten omtrek, verdedigd door
eene palissade, over welkers hoogte en dikte ik mij verwonderde, en door
houten bolwerken, die zich op geheid paalwerk aan de vier hoeken van de
plaats verheffen; ieder deezer bolwerken is van Canon voorzien, en daar
in worden verscheidene oorlogsbehoeftens bewaard; dag en nagt worden
dezelve door schildwagten bewaakt[124] even als de drie stadspoorten,
waar van maar eene open is; voor het huis van den Commandant is een
kleine plaats, een wagthuis aan een der zijden verbied den toegang
derwaarts. Ik was niet minder getroffen over de zamenstelling der
huizen, ze zijn allen van hout en zeer laag, dog ook allen hebben ze een
bijna regelmaatigen voorgevel, en men ziet, dat men voor ieder het
zelfde plan aangenomen heeft. De Heer Gaguen was voorneemens
langzamerhand zijne stad aldus optecieren; de Isbas, zedert zijn
verblijf alhier gebouwd, voegen bij eene uiterlijke bevalligheid alle de
inwendige gemakken, waar voor deeze wooningen vatbaar zijn; hij heeft
daar en boven het voorneemen van de kerk te doen herbouwen, welkers
bouworde onbehaaglijk is, en die daarenboven dreigt intestorten.

  [124] Zij roepen onophoudelijk _werda_, uit vreeze van door de
  omleggende Koriaken verrast te zullen worden, welkers oproerige en
  stoute aart hun menigmaal tot den opstand brengt, en om de stad te
  komen aanvallen, wanneer men daarop het minst verdagt is, ook is het
  hun niet geoorloft van aldaar lang te blijven, wanneer zij om handel
  te drijven derwaarts komen.

De bevolking bestaat in vier of vijfhonderd inwoonders, alle kooplieden
of aan den dienst verbonden; de laatste maaken het grootste gedeelte en
de bezetting uit; zij zijn aan eene gestrenge krijgstucht onderworpen,
welke de menigvuldige noodzaaklijkheid van zich te moeten verdeedigen
onvermijdelijk maakt; de wakkerheid en de iever van den Commandant doet
ten deezen opzichte niets meer verlangen; de rechtbanken zijn dezelfde
als te Nijenei-Kamschatka.


Koophandel.

De Koophandel van Ingiga bestaat in bontwerk, en voornamelijk in
rendierenvellen. In het algemeen leveren de pelterijen hier meer
verscheidenheids op als in Kamschatka, zij scheenen mij ook van betere
hoedanigheid te zijn; men trekt wel uit dat schier-eiland de Otter en
Zee-beerenvellen, dog de sabelmarters zijn daar zo fraaij niet als hier,
alwaar ze echter zeldzaamer zijn, daar en boven bezitten de Kamschatters
de gemeene marter niet[125], nog de grijsachtige, nog de americaansche
rotten genaamt _rissei_, welke de Koriaken bij ruiling van de
Tchouktchis, hunne nabuuren, verkrijgen, en die zij naar Ingiga met
hunne rendierenvellen brengen; deeze worden daar ruw en zeer goedkoop
verkogt, zij worden vervolgens bereid en bewerkt op eene wijze, die des
te behaagelijker is, dewijl de arbeidzaame naarstigheid der werklieden
geen gebruik maakt van de gereedschappen, welke door de Europeesche
schranderheid zijn uitgedagt; de fijnheid en de fraaijheid van hun werk
behoeft alleen voor de sterkte te wijken, men ziet uit derzelver handen,
handschoenen, en volmaakt vervaardigde koussen te voorschijn komen, het
stiksel en het borduurzel is van rendierenhair, van zijde of goud en
zou aan onze bekwaamste handschoenmaakers tot eer verstrekken.

  [125] De Russen noemen deeze soort van marter _kounits_.

Dog het word tijd om van de gewoontens der Koriaken melding te maaken,
ik heb de beschrijving daar van alleen tot op heden uitgesteld, ten
einde des te breedvoeriger daar omtrent te kunnen weezen. Bij de
verkreegen aantekeningen op mijn togt in hunne verschillende Ostrogs,
heb ik nog meer naauwkeuriger waarneemingen willen voegen, steunende op
geloofwaardige verhaalen; hier in en in mijne gesprekken met den Heer
Gaguen en eenige anderen der voornaamste Inwoonders heb ik gezogt de
nodige inlichtingen omtrent dit onderwerp te bekomen, dog de man, die
mij daarin van het meeste nut is geweest, was een Koriak, dien ik eerst
en voor al moet leeren kennen.


Bijzonderheden omtrent een Koriaksch Prins genaamt Bumiavin.

Ik had hem al aanstonds te Kaminoi ontmoet; verwonderd over de
beleeftheden, die de Heer Schmaleff hem bewees, was ik begeerig om den
rang en den staat van deezen persoon te verneemen; men zeide mij, dat
hij een _zassédatel_ of rechter van Ingiga was, die ons te gemoet was
gekomen, om ons zijn dienst aantebieden; de gemaklijkheid, waar mede hij
het Russisch sprak en de juistheid van zijn oordeel bekoorde mij; ik zou
hem voor een Rus gehouden hebben, indien hij niet op het zelfde
oogenblik zijn moedertaal gesproken had; als toen vernam ik, dat hij een
Koriaksch prins, genaamt _Bumiavin_, en een broeder van een der hoofden
van zwervende Koriaken was.

Mijne nieuwsgierigheid deed mij hem verscheide vraagen doen, hij
beantwoorde dezelve met zo veel fijnheid en verstand, als ik nog onder
geen zijner landsgenooten was gewaar geworden; het gemak van met hem
zonder behulp van een tolk te kunnen spreeken, deed mij zijn omgang des
te meer op prijs stellen, en zo lang ik te Kaminoi bleef, was dezelve
voor mij een bron van vermaak en onderwijs; onder de verscheidene
onderwerpen, die wij behandelden, was het voornaamste dat van den
Godsdienst; even goed in dien van de Russen onderweezen, als in dien van
de Koriaken, beleed hij inderdaad geen van beiden; hij scheen echter
geneigd om zich te doen doopen, zo dra hij meer omtrent zekere punten,
welke hij niet begreep, zou ingeligt zijn; vervuld van bewondering over
de verhevenheid der voorschriften van het Evangelie, en over de eerbied
verwekkende pracht van den uiterlijken dienst, erkende hij, dat niets
meer geschikt was om hem het verlangen inteboezemen van het Christendom
te omhelzen; dog de strenge vorderingen van eenige onzer Godsdienstige
oeffeningen[126], de onzekerheid van eene hemelsche gelukzaligheid, en
boven al het denkbeeld van een God, die de eeuwige straffen bedreigt,
vervulden hem met schrik en twijffelmoedigheid; de Godsdienst van zijn
land, zeide hij, verschafte onder alle haare droomerijen, en alle haare
ongerijmdheden, ten minste meer hoop dan vrees; deeze kondigde hem geen
straffen aan dan in deeze waereld, en beloofde hem belooningen in de
andere, de booze geest kon hem niet langer dan geduurende zijn leeven
pijnigen, het geluk wachtte hem bij zijn dood; door alle deeze
bedenkingen geslingerd, was zijn geest in eene geduurige twijffeling en
radeloosheid, hij durfde het geloof zijner vaderen niet verlaaten nog
zig daar aan houden, hij wierd ’er schaamrood over, en ter gelijker tijd
liefkoosde hij de dwaalingen daar van.

  [126] Hij was voornamelijk afgeschrikt door de vasten, die men weet,
  dat bij de Grieksche kerk zeer gestreng en meenigvuldig zijn.

De bevalligheid, waar mede hij zijn besluiteloosheid erkende, was voor
mij te belangrijker, dewijl ik in zijne redeneeringen en in zijn hart
een trap van ongemeene deugd en bijzonder de liefde tot de waarheid
ontdekte. Om deeze besluitloozen geest te bepaalen, zou men hebben
moeten beginnen om hem de vooroordeelen, die zijn verstand benevelden,
te ontneemen, welke derzelver oorsprong genomen hadden in de verkeerde
begrippen, die hem gegeeven waaren. Een ander zou mogelijk ondernomen
hebben van die te willen wegneemen; ik wierd daar in wederhouden door de
vrees van mijne pogingen vrugteloos te besteeden, dewijl ik maar weinig
tijds met hem kon doorbrengen, zo te Kaminoi als te Ingiga, alwaar hij
een dag na mij aankwam, gelijk hij mij beloofd had. Hij bewees mij daar
de grootste diensten door zijne oplettenheid om mij alle de
ophelderingen over zijn land te bezorgen, die ik maar verlangde, en om
mijne verlangens en behoeftens tot het vervolgen van mijne reis
voortekomen.


Uitgestrektheid van het land der Koriaken.

Tusschen de Koriaken, welke eene vaste woonplaats hebben en die welke
zwervende zijn, bestaat in veele opzichten eene groote gelijkheid. De
geringe vereeniging, ik zal meer zeggen, de tweespalt, die onder hun
heerscht, schijnt daar om te vreemder; men zou zeggen, dat het twee
verschillende volken waaren, door onmeetelijke scheidpaalen van den
anderen verwijderd; zij hebben echter het zelve vaderland, dit beslaat
eene groote uitgestrektheid, ten zuiden bepaald door het schier-eiland
van Kamschatka en door de golf van Pengina, ten oosten door het land der
Oluteriers, ten noorden door dat der Tchouktchis, en ten westen door de
Toungousen, de Lamouten, en de Yakonten.


Bevolking.

Men verzekert, dat voortijds deeze streek uitermaate sterk bevolkt was,
dog dat de kinderziekte aldaar een groote slagting heeft aangericht; ik
twijffel echter, of dezelve meer inwoonders weggerukt heeft dan
derzelver menigvuldige geschillen met de Russen en hunne andere
nabuuren; het getal der Koriaken, die een vaste woonplaats hebben, is
thans niet boven de negen honderd; en hoewel het bijna onmogelijk is, om
juist de bevolking der zwervende te bepaalen, meent men echter, dat zij
het getal der andere Koriaken niet te boven gaan.


Zeden der Koriaken, die eene vaste woonplaats hebben.

De zeden van deeze zijn niet minder dan achtenswaardig, het is niet
anders dan een mengzel van dubbelhartigheid, wantrouwen en gierigheid;
zij bezitten alle de ondeugden der volken uit het noorden van Asia,
zonder iets van derzelver deugden; dieven van aart, zijn zij
achterdogtig, wreed, en kennen nog de goedwilligheid nog het medelijden.
Om van hun den minsten dienst te verkrijgen, moet men ’er hun eerst de
belooning daar van laaten zien[127]; men kan dezelven niet dan door
geschenken bewegen en doen handelen.

  [127] Ik moet erkennen, dat ik geen reden heb van mij zo veel over de
  zwervende Koriaken te beklaagen. In het algemeen heb ik hen veel
  openhartiger en gedienstiger gevonden; en ik zal ’er welhaast de
  bewijzen van kunnen opgeeven.

Met deezen trouwloozen en beestachtigen inborst moet het hun niet
gemaklijk vallen, om in vrede te leeven, nog om duurzaame verbintenissen
met derzelver nabuuren aantegaan. Uit deezen geest van ongezelligheid
moest de afkeer voor eene vreemde heerschappij gebooren worden, van daar
hunne geduurige opstanden tegen de Russen, hunne afschuwelijke
roverijen, hunne dagelijksche stroperijen bij de volken, die hun
omringen; van daar de wederzijdsche wraakoeffeningen, die telkens
wederom opwellen.


Onverzettelijke kloekmoedigheid van alle de Koriaken.

Deeze geduurige oorlog voed en onderhoud den woesten aart in alle de
harten; de gewoonte van zich te verdedigen en aantevallen bezorgde hun
die onverzettelijke kloekmoedigheid, welke de gevegten vereeuwigt en een
roem stelt in de verachting van het leven. Het bijgeloof werkte mede, om
in hunne oogen dien bloeddorst te veredelen, met hun de wet opteleggen
van te sterven of te dooden. Hoe ernstiger de zaak is, die hun de
wapenen doet opneemen, hoe gretiger zij na den dood haaken; de
dapperheid, het aantal hunner tegenstanders heeft niets schrikbaarends
voor hun, dan is het, dat zij zweeren _de zon niet meer te zullen
aanschouwen_; zij vervullen deezen schrikkelijken eed met hunne vrouwen
en kinderen te vermoorden, met alles te verbranden, wat zij bezitten, en
met zich vervolgens woedende in het midden der vijanden te werpen; het
gevegt eindigt niet dan met de geheele verwoesting van een der twee
partijen, men ziet de overwonnenen hun heil in de vlucht niet zoeken, de
eer verbied zulks aan de Koriaken, geen een wil de slagting zijner
landsgenooten overleeven.


Levenswijze der Koriaken, die een vaste woonplaats hebben.

Tot heden toe heeft de nabuurschap der Russen geen de minste verandering
gemaakt in de levenswijze der Koriaken, welke eene vaste verblijfplaats
hebben; de band des Koophandels, die hun meer en meer met deeze
vreemdelingen bekend maakt, heeft op hun geen andere uitwerking gehad,
dan de bekooring tot rijkdom en tot roof in hun te ontsteeken;
onverschillig omtrent de voordeelen van een meer geregeld leeven,
schijnen zij de beschaafdheid van zich afteweeren, en hunne zeden en
gebruiken als de bestmogelijke te beschouwen[128].

  [128] De zwervende Koriaken toonden zich langen tijd nog
  onhandelbaarder, de onafhangelijkheid, aan welke zij gewoon waaren,
  die natuurlijke onrustigheid, welke hun kenschetst, gaven hun geene
  geneigtheid om het juk te draagen, daarenboven maakte de zucht tot
  heerschen misschien in den beginne de Russen niet zo gematigd, als wel
  behoord had; misschien gebruikten ze niet zo veel kunst om zich te
  doen beminnen, als wel om zich te doen vreezen; dit is zekerder, dat
  zij het verdriet gehad hebben, van geheele horden of benden op de
  minste vertooning van onderdrukking te zien verloopen, en gezamentlijk
  ver van de steden te zien vluchten, alwaar het lokaas van Koophandel
  hoop had gegeeven, dat zij hun verblijf zouden neemen; deeze
  menigvuldige ontvluchtingen hadden plaats tot op de aankomst van den
  Heer Major Gaguen; door de zagtheid van zijn bestier, zijne herhaalde
  aanzoeken en voordeelige inrichtingen, heeft hij van tijd tot tijd
  deeze voortvluchtende geslachten weeten tot zich te trekken, aanstonds
  is er een, vervolgens twee en drie te rug gekomen, de kracht van het
  voorbeeld, een soort van naiever trok nog anderen derwaarts; men telde
  reeds bij mijn doortogt elf Koriaksche yourtes rondom Ingiga.

  Dog hierin heb ik gevonden, dat de schrandere staatkunde van den Heer
  Gaguen nog beter den goeden uitslag van de inzichten zijner Souvereine
  had weten voor te bereiden, namelijk, dat hij van de noodwendige
  betrekkingen door den Koophandel heeft gebruik gemaakt, om
  langzaamerhand tusschen de Russen en de zwervende en de andere
  Koriaken van de omleggende streeken een wederkeerigheid van hulp
  interichten, als mede een soort van overeenkomst tusschen ieder
  persoon, welke de oude herbergzaamheid doet herboren worden, en die
  zeker het zaad zal strooijen van eene omwending in de zeden der
  laatsten.

  Wanneer een Koriak genoodzaakt is uit hoofde van zijne zaaken den nagt
  in de stad doortebrengen, gaat hij een schuilplaats bij zijn
  Russischen vriend zoeken; zonder verdere omwegen dringt hij zich bij
  zijn Gastheer in, die het zich een pligt rekent van hem wel te
  onthaalen, en om zijne begeertens en behoeftens nategaan en te
  voorkomen, niets word bespaart om hem wel te behandelen, dat is te
  zeggen, om hem geheel dronken te maaken. Bij zijne haardstee te rug
  gekomen, vermaakt hij zich in het vleijende onthaal te verhaalen, het
  welk hij ontfangen heeft, dit is eene verplichting, eene geheiligde
  schuld, die hij zich bevlijtigt, om zo dra als de gelegenheid zich
  opdoet, te vereffenen; dit heeft zijn aangenaamheid, voor al voor den
  Russischen soldaat, die in het geval is om menigvuldige reizen in de
  nabuurige vlekken te doen; de erkentenis van den Koriak omtrent zijn
  vriend bepaald zich niet alleen om hem een legerplaats te geeven, om
  hem te onthaalen, om hem levensmiddelen te verschaffen tot
  voortzetting van zijn reis; maar hij beschermt hem, hij word zelfs
  zijn verdediger tegen zijne landsgenooten.


1788. _April_ van den 1. tot den 6. Te Ingiga.


Hunne bezigheden.

De jagt en de vischvangst maaken hunne gewoonlijke bezigheid uit, dog
alle de jaargetijden laaten niet toe om daar mede bezig te weezen;
geduurende deeze tusschenpoozingen in hunne diepe wooningen begraaven,
doen ze niets dan slaapen, rooken en zich dronken drinken; zonder zorg
voor het toekomende, zonder leedweezen over het gebeurde, komen zij niet
uit hunne yourtes, dan wanneer eene dringende noodzaaklijkheid hun daar
toe verplicht.


Wooningen.

Veel grooter dan die der Kamschatters van het noorden, vertoonen deeze
ten naasten bij dezelfde verdeeling, ik twijffel of de morsigheid daar
niet nog afzigtelijker is; men vind daar geen deur nog joupan of
rookgat, ook is de rook ’er onverdraaglijk.


Voedzel.

Dit volk, vijandig van den arbeid, leeft even als dat van Kamschatka,
van drooge visch, van walvisschen en zeewolvenvleesch en vet[129]; het
eene word gewoonlijk raauw gegeeten, het andere word gedroogd en gekookt
op dezelfde wijs als de visch, dog de zenuwen, het merg, de harsens en
dikwils geheele stukken van het vleesch, worden geheel raauw met eene
woeste gretigheid verslonden; het rendierenvleesch is het meest geacht;
de Koriaken trekken daar dezelfde partij van als van de zee-wolven,
walvisschen en andere dieren, waar op zij jagt maaken; zij voeden zich
ook met aardgewassen, zij plukken in den herfst verscheide soorten van
vrugten, een gedeelte van den oogst dient om daarvan verkwikkende
dranken te vervaardigen[130], het overige word verbrijzeld en gekneed
met olie van walvisschen of zee-wolven; Dit beslag of ingemaakte vrugten
word _toltchoukha_ genaamd. Men maakt ’er hier te land veel werk van,
dog volgens mijn smaak is ’er niets onaangenaamers.

  [129] Alle de Koriaken, die ik op mijn weg van Poustaretsk af ontmoet
  heb, leeden niet minder gebrek als de inwoonders van dit gehugt;
  berken-schors, gemengt met zee-wolven vet, maakte als toen hun geheel
  voedzel uit.

  [130] De rivieren in de nabuurschap van deeze Ostrogs, zijn bijna alle
  zo klein, dat met de minste koude dezelve geheel digt raaken, en
  geduurende meer dan de helft van het jaar zijn de inwoonders
  genoodzaakt om sneeuw of bezonken ijs te drinken.


Dranken.

Hunne zucht tot sterke dranken aangezet door de duurte van de brandewijn
en de moeijelijkheid, om ’er zich zo veel van te verschaffen, als men
begeert, uit hoofde van hunne verafgelegenheid, heeft hun een even
koppigen drank doen uitdenken, welke zij uit een roode paddestoel
trekken, in Rusland voor een hevig vergift onder den naam van
_moukhamorr_ bekend;[131] zij doen denzelven in een pot met eenige
vrugten, en naauwlijks geeven ze dien den tijd om klaar te worden; de
vrienden worden verzogt, eene edele mededinging ontvlamt de gasten,
ieder zoekt om het zeerst den huisheer van deszelfs nectar te ontlasten,
het feest duurt een twee of drie dagen, tot dat de voorraad op gebruikt
is; dikwils eeten zij ter zelfder tijd deeze paddestoel geheel raauw, om
des te zekerder te zijn van de reden te zullen verliezen; het is
onbegrijpelijk, dat ’er geen meer voorbeelden van schadelijke
uitwerkzelen deezer dronkenschap gevonden worden. Ik heb echter
liefhebbers daar van zeer onpaslijk gezien, die veel werk hadden om te
herstellen; dog de ondervinding verbeterd hun niet, bij de eerste
gelegenheid geeven ze geen gehoor, dan alleen aan hunne verdwaasde en
beestachtige onmaatigheid; want het is bij hun eigentlijk geen involging
van lusten, het is ook niet het vermaak om aandagtig den drank te
proeven, welke hun een onwederstaanbaare behoefte word, zo dra zij
denzelven gesmaakt hebben; zij zoeken eigentlijk in deeze Bacchusfeesten
niets anders, dan de bewustheid van zich zelfs te verliezen, een staat
van bezwijming, en geheele redenloosheid, eene ophouding van bestaan te
ondergaan, indien ik mij dus mag uitdrukken; ziet daar hun eenigste
vermaak, ziet daar voor hun het waar genoegen.

  [131] Men bediend zich daar van in de Russische huizen, om de insecten
  te verdrijven.


Gelaatstrekken.

De gelaatstrekken van het grootste aantal hebben niets van het
Asiatische; buiten derzelver kleine gestalte, de gebreken hunner
aangezichten, en de couleur van hun vel, zouden zij vrij veel
overeenkomst hebben met de Europeaanen; de overige Koriaken hebben
dezelfde trekken in het gelaat als de Kamschatters, onder de vrouwen
vooral zijn ’er weinigen, die geen getrokken oogen, platte neuzen en
hangende wangen hebben; de mannen zijn bijna zonder baard en draagen het
hair zeer kort; de vrouwen geeven daar weinig acht op, en laaten ze
langs de schouders hangen, eenigen binden ze in vlechten of steeken ze
in een neusdoek.

Wat de kleeding der mannen en vrouwen betreft, deeze is zodanig, als ik
bij mijn doortogt te Koriagin en te Poustaretsk beschreeven heb.


Wieg voor de kinderen.

De vrouwen draagen haare kinderen in een wieg, welkers gedaante mij
zonderling voorkwam, het is een soort van nis of korf, dien men op den
rug draagt, welke van boven boogsgewijs gemaakt, en waar in het kind
gezeten en overdekt is.


Huwelijken.

Onder de allervreemdste gebruiken zal ik hier opgeeven de proef, waar
aan een jongman, die trouwen wil, zich moet onderwerpen. Wanneer hij
zijn keus gedaan heeft, gaat hij zich bij de ouders van zijne minnaares
vertoonen, en zich aanbieden om te werken; dit is het oogmerk; aanstonds
belaad men het meisje met een onnoemlijk aantal kleederen, die haar
zodanig verbergen, dat men naauwlijks het aangezicht zien kan; als dan
is ze geen oogenblik meer alleen, haar moeder en verscheidene oude
vrouwen volgen haar overal, slaapen aan haare zijde, en verliezen haar
nimmer, onder wat voorwendzel ook, uit het oog; de behendigheid van den
minnaar, alle zijne pogingen moeten daar heen strekken om het geluk te
hebben van zijne beminde ontbloot aan te raaken; dit is het eenigste
middel om haar te verkrijgen; ondertusschen verricht hij met iever en
onderwerping allen arbeid, welken de ouders hem opleggen; hij, om dus te
spreeken, de slaaf van het gezin geworden, word belast met al het
huisselijke werk, als om het hout te hakken, het water of den voorraad
van ijs te haalen; de liefde, de tegenwoordigheid van zijne aanstaande
geeven hem moed; een enkel opslag van het oog, al was het ook
onverschillig, doet hem zijne vermoeijenissen en de verdrietelijkheden
van den dienst vergeeten; de hoop om de duurzaamheid daar van te
verkorten, bestiert alle zijne daaden; het oog altoos gevestigt op den
afgod van zijn harte, bespied hij alle haare beweegingen, volgt haare
gangen, en vertoont zich zonder ophouden, waar zij ook gaan mag; dog
door welk middel zal hij het geleide van Argusoogen, welke haar
omringen, bedriegen? Het is eene geduurige strijd van de waakzaamheid
tegens de list; een ieder neemt zich in acht en gaat met gelijken iever
en gelijke standvastigheid te werk; men zou uit zoo veel ernst, uit
deeze verliefde onrustigheid van den minnaar, uit de genomen maatregelen
om zijne pogingen te doen mislukken, moeten besluiten, dat het te doen
was om eene zeldzaame schoonheid te schaaken: wie zou gelooven, dat het
voorwerp der begeerte en der gedagten van den zugtenden Koriak de
leelijkheid zelf is, en dat hij tot prijs van zo veel arbeids alleen
haakt om een vereelt, geel en smeerig vel aanteraaken? In zijne
oogenblikken van werkeloosheid vrijheid hebbende om zijne meesteresse te
zien en te naderen, tragt hij somtijds haar door eene steelswijze
aanraaking te verdienen, dog het aantal en de dikte der kleederen
veroorzaaken hem een onoverkomelijken hinderpaal; verwoed over zo veel
tegenstands, rukt en scheurt hij deeze lastige kleederen; wee den
roekeloozen, indien hij in zijne poging betrapt word; de ouders, de
onverbiddelijke bewaaksters vallen op hem aan, en noodzaaken hem om zijn
prooij te verlaaten; het is gewoonlijk door schoppen of stokslagen, dat
men hem verzoekt van heen te gaan en een beter gelegenheid uittekiezen:
indien hij tegenstand bied, word hij bij de hairen gesleept, of de
nagels van die oude Megera’s worden op zijn aangezicht gedrukt; indien
hij zich verzet, zo hij te onvreeden is over deeze wreede behandeling,
word hij aanstonds afgedankt en verliest voor altoos zijne aanspraak op
deeze verbintenis, hetwelk de grootste belediging is, die een verliefd
Koriak kan wedervaaren. Dog de zwaarigheden doen zijne begeertens des te
heviger ontsteeken; wel verre van zich te beklaagen, verre van door zo
veele gestrengheden den moed te laaten ontzinken, vermeend hij de
gelukzaligheid, welke hij zich belooft heeft, des te waardiger te zijn;
hij verheugt zich, hij acht zich alle de kwellingen, die hij in zijne
verliefde en moeijelijke slavernij ondergaat, tot een eer; het gebeurt
dikwils niet, dan ten einde van twee of drie jaaren, meer of min, dat
hij tot den eindpaal van zijnen arbeid, tot het oogmerk, het geen zo
ongemaklijk te bereiken was, geraakt; trots op zijne zege, haast hij
zich, om die aan de ouders van de overwonnene te gaan aankondigen; de
getuigen worden geroepen, de dogter ondervraagt[132], men vordert haare
bekentenis, men eischt bewijs, dat zij verrast is geworden, dat zij
vergeefsche pogingen aangewend heeft om zich te verdedigen, als dan is
haare hand aan den overwinnaar toegestaan, van wien men nog een uitstel
vordert, om verzekert te zijn, of de Juffrouw zich zal kunnen gewennen
om met hem te leeven; van dit oogenblik af, bevrijd van allen arbeid,
maakt hij zonder hinder zijn hof aan zijne aanstaande bruid, die zelfs
niet treurig is van verlost te weezen van den last haarer talrijke
kleederen. Het is zeldzaam, dat zij deeze tweede proef lang uitrekt,
welhaast geeft zij, in tegenwoordigheid van de bloedverwanten, haare
toestemming aan haar man, en dit is voldoende om hem in alle zijne
rechten te doen treden. De plegtigheden en het huwelijksfeest worden in
een vergadering der naastbestaanden voltrokken, die zich op het
voorbeeld der getrouwden om het zeerst dronken drinken, de veelwijverij
schijnt aan de Koriaken verboden te zijn, echter heb ik ’er gezien, die
zich deeze zonder den minsten schroom veroorloofden.

  [132] Het is waarschijnlijk, dat de schoone niet altoos ongevoelig is,
  en dat zij even ongeduldig als haar minnaar om deezen werkzaamen
  proeftijd te doen ophouden, wel eens erkent aangeraakt te zijn, hoe
  zeer zulks niet met de waarheid overeenkomt.


Lijkplegtigheden.

Derzelver lijkplegtigheden gelijken veel na de oude instellingen van het
heidendom, tans nog bij verscheide woeste volkeren van het nieuwe
halfrond in gebruik. Wanneer een Koriak gestorven is, vergaderen zijne
naastbestaanden en zijne vrienden om hem de laatste eer te bewijzen; zij
rechten een houtmijt op, waarop men een gedeelte der rijkdommen van den
overleedenen en een voorraad van leevensmiddelen plaatst, als
rendieren, visch, brandewijn, in een woord, alles wat men meent, dat hij
noodig kan hebben, om de groote reis te doen, en om niet van honger in
de andere waereld te sterven. Indien het een zwervende Koriak is, word
hij door zijne rendieren naar de houtmijt gebragt, zo het een Koriak is,
die een vaste woonplaats heeft, word hij door zijne honden getrokken of
door zijne naastbestaanden gedraagen; het lijk word met deszelfs
fraaijste kleederen en leggende in een soort van doodkist ten toon
gestelt; daar ontfangt hij het laatst vaarwel van de omstanders, die,
van toortzen voorzien, het zich een eer rekenen, om spoedig hun
bloedverwant of vriend in asch te doen verteeren. Zijn verlies
veroorzaakt geen andere droefheid, dan alleen het gemis van zijn
bijzijn, en niet die wegens eene eeuwige scheiding; men kent daar geen
rouw, en de lijkplegtigheid word door een Bacchusfeest onder de
naastbestaanden geeindigt, alwaar de dampen van den drank en tabak
langzamerhand het aandenken aan den dooden verdrijven; na verloop van
eenige maanden weduwe geweest te zijn, is het aan de vrouwen geoorloft
om weêr te hertrouwen.

Deeze bijgeloovige gebruiken bij de lijkplegtigheden in acht genomen, en
de kortstondige droefheid van hun, welke een wezen overleeven, dat hun
waard kon zijn, dit alles is na mijn inzien een ontegenzeggelijk bewijs
van hunne onverschilligheid voor het leeven, waar van de korte
duurzaamheid hun nog verbaast nog bedroefd. Hun godsdienstig zamenstel
streelt hun waarschijnlijk met de vertroostende hoop van een
voortduurend bestaan; de dood is in hunne oogen niets anders dan een
overgang tot een ander leeven, wanneer zij de waereld verlaaten,
gelooven ze niet, dat zij ophouden te genieten, het zijn andere
genoegens, die ze zullen wedervinden; dit vleijend vooroordeel, het welk
ik reeds door het verhaal van mijn eerste gesprek met _Bumiavin_ heb
doen kennen, geeft de beste reden van zijne twijffelingen in
godsdienstige zaaken, en van de woeste kloekmoedigheid zijner
landsgenooten. Dog hunne ongerijmde leerstellingen vereisschen eene
meerdere ontwikkeling, hoe zeer de dienst, waar van ze den grondslag
uitmaaken, zeer eenvoudig is, en dat het wonderbaare daar van weinig
verleidends in zich bevat; zie hier, waar in het geslachtregister der
Koriaksche Goden bestaat[133].

  [133] Dit is even het zelfde bij de Tchouktchis, en ook eertijds bij
  de Kamschatters, voor de invoering van het Christendom.


Godsdienst.

Zij erkennen een Opperst Wezen, Schepper van alle dingen; volgens het
denkbeeld deezer volkeren, bewoont hij de zon; welkers vuurige bol hun
toeschijnt het paleis, de throon van den beheerscher der natuur te
weezen; misschien verwarren zij hem met dat hemelsch vuur, het welk zij
vooronderstellen zijn verblijfplaats te zijn. Het geen mij dit deed
denken, was, dat ze hem nog vreezen nog aanbidden; geene gebeden worden
tot hem opgezonden; de goedwilligheid, zeggen ze, is zijn hoofdbestaan,
hij zou geen leed kunnen doen; al het goede, het geen op deeze aarde
gebeurt, daalt van hem af; schijnt het na dit alles niet, dat de
vertooning der onafgebrooken en algemeene weldaaden van den Koning der
schitterende lichten, die aan alles op het aardrijk leeven, werking en
kracht geeft, dit blind vertrouwen hun heeft ingeboezemd, met dit licht
des waerelds als haar beschermgod voortestellen?

De oorsprong van het kwaad is volgens hun niets anders dan een booze
geest, die met het volmaakte goede weezen de beheering van de natuur
deelt[134], hun magt is gelijk; zo veel als de een zich bezig houd met
het geluk der menschen, zo sterk zoekt de ander dezelve ongelukkig te
maaken; de ziektens, de stormen, de honger, allerlei rampen zijn
deszelfs werk en de werktuigen zijner wraak; om hem te ontwapenen is
het, dat het eigenbelang zich verbind en waar op de godsvrugt zich
toelegt; het afgrijzen, het welk deeze dreigende godheid in alle de
harten verspreid, is de gewaarwording, welke den eerbied voorschrijft,
de dienst, dien men hem toezwaait, bestaat in zoenofferhanden; men
offert hem jonggebooren beesten, rendieren, honden[135], de eerstelingen
van de jagt en vischvangst, en al het kostbaare, wat men maar bezit; de
gebeden, die men tot hem opzend, bestaan in verzoeken of in
dankzeggingen; men heeft geene tempels, geene heiligdommen, alwaar zijne
aanbidders zich moeten verzamelen; overal kan men deeze ingebeelde
godheid eerbiedigen; hij hoort den Koriak, die hem alleen in de
woestijn aanbid, even als het vereenigt gezin, dat zijn gunst meent te
verwerven met zich in hunne yourte godvrugtig dronken te drinken; want
de gewoonte der dronkenschap is bij dit volk een godsdienstige oeffening
en de grondslag van alle plegtigheden geworden.

  [134] Zij neemen echter ook eenige mindere Goden aan; sommigen zijn
  een soort van huisgoden, beschermers van hunne boersche daken. In de
  meest in het oog loopende plaats van de yourte is het, dat zij deeze
  afgoden, ruw uitgehouwen en zwart van den rook, plaatzen; zij kleeden
  ze op de Koriaksche manier, en behangen ze met schelletjes, ringen, en
  allerlei soort van yzeren en koperen gereedschappen. De andere mindere
  goden, welke zij zich verbeelden, bewoonen de bergen, de bosschen en
  de rivieren; dit alles doet ons denken aan de verdeeling der Nijmphen
  in de Fabelgeschiedenis der oude Grieken.

  [135] Ik heb dikwils op mijn weg overblijfzels van honden, en gedoode
  rendieren gevonden, die aan paalen opgehangen waaren, het welk dan
  blijken gaf van de Godsvrugt van den offeraar.

Die Duivel, die gedugte geest, is zonder twijffel dezelfde als de
Koutka, van wien de Kamschatsche Chamans zich de dienaars en de
werktuigen zeggen te zijn; hier, even als in het schier-eiland, jaagt de
geheimzinnige taal van deeze toveraars het bijgeloof vrees aan, en
verwerft hun den eerbied van de menigte; zij oeffenen de genees- en
heelkunde met denzelfden uitslag; deeze uitsluitende bedieningen, die
men meent, dat veeleer door de hulp der ingeeving ondersteunt worden,
dan wel door de verkreegene kundigheden der ondervinding, vergewissen
hen van eene onbepaald gezag; overal worden ze geroepen, en bij voorraad
worden hun de betuigingen van erkentenis toegezwaaid; zij vorderen uit
der hoogte al het geene hun behaagd, en ontvangen als een schatting al
het geen men hun aanbied; altoos is het onder voorwendzel van eene
aangenaame offerhande aan den God, welken zij doen spreeken, dat zij
zich het beste en fraaijste toeeigenen, het welk de inwoonders van deeze
streeken bezitten; men moet niet gelooven, dat door het ten toon
spreiden van eenige deugden, door een streng voorkomen, of door eene
stipter zedekunde, deeze bedriegers hunne misleide onderhoorige
betoveren; zonder teugel nog geweeten, doen zij hunne ondeugden te meer
gelden, en betoonen des te minder maatigheid; daags voor derzelver
toverplegtigheden neemen ze eene houding aan, als of ze den geheelen dag
vasten zouden, dog des avonds stellen zij zich schadeloos, met zich
moukhamorr, zijnde dat dronkenmaakend vergift, het welk ik beschreeven
heb, op te laaten disschen, zij drinken en eeten daar van tot
verzadigens toe, deeze voorbereidende dronkenschap strekt tot een goed
begin, het is waarschijnlijk, dat zij den volgenden dag daar van nog
gewaarwording hebben, het geen hun die verhitting van hooft bezorgt,
welke derzelver redenloosheid vermeerdert, en hen de nodige krachten
bijzet om zich aan hunne buitenspoorige vervoeringen te kunnen
overgeeven.


Taal.

De taal der Koriaken heeft de minste overeenkomst met die der
Kamschatters; de uitspraak van dezelve is veel scherper en langzaamer,
dog ze is gemaklijker, ze bezit niet die vreemde klanken, die
uitblaazingen, welke even moeijelijk in het spreeken als in het
schrijven zijn[136].

  [136] De leezer kan deeze twee taalen vergelijken uit het woordenboek,
  het welk hij aan het einde van dit dagverhaal zal vinden.

Nu blijft mij nog overig om eenige bijzonderheden omtrent de zwervende
Koriaken optegeeven; dog maar maatig te vreden over de aantekeningen,
welke ik omtrent dit onderwerp heb getragt op te zamelen, zal ik mij
voorbehouden om de waarheid daar van vast te stellen op mijn aankomst
bij den broeder van Oumiavin, alwaar ik de voorwerpen onder mijn bereik
kan hebben.


Toebereidzelen tot mijn vertrek.

Zedert mijne aankomst te Ingiga had de Heer Gaguen, toegeevende aan
mijne verzoeken, zich bezig gehouden met de middelen te beraamen, om mij
ten spoedigsten te doen vertrekken; indien dit van mij afgehangen had,
zou ik ’er niet langer dan vierentwintig uuren verbleeven zijn;
ongelukkig waaren mijne honden afgemat[137], en men zou in de geheele
stad niet dan een klein aantal, en welke altans niet beter waaren,
hebben kunnen verzamelen; men sloeg mij dan voor om rendieren te neemen,
ik stemde daar in des te gereeder toe, dewijl ik daar door meende meer
spoed te zullen maaken, en ook reeds zedert lang begeerte gehad had om
daar van de proef te neemen; men verborg voor mij niet de meerdere
ongemakken, waar mede deeze manier van reizen verzeld is, meerdere
vermoeijenissen en minder rust, op dit alles zou ik moeten staat maaken;
dog mijn ongeduld beschoude niets anders dan de mogelijkheid om
voorwaards te komen, en om het vermaak te genieten van de gezwindheid
dezer dieren zelfs door de ondervinding te kunnen beoordeelen.

  [137] Ik dankte uit dien hoofde mijne wegwijzers af. Ik heb tot hier
  toe van mijne reiskosten niet gesprooken, om reden, dat zo lang ik met
  den Heer Kasloff gereist had, hij zich belast had met daar in te
  voorzien, en ik had, wanneer ik hem verliet, niet anders te doen, dan
  hem zijne verschotten te rug te geeven; nu ben ik aan den leezer eene
  opgaaf van deeze kosten verschuldigt; ziet hier dezelve.

  In Rusland noemt men dezelve _progonn_; voor de Couriers of postbodens
  bedragen ze twee Kopecks per werst en voor ieder paard, en vier
  Kopecks voor de andere reizigers (een Kopeck is zo veel als een
  Fransche stuiver). In Kamschatka en in Siberien zijn de kosten half zo
  veel, dog dewijl men zich in het schier-eiland zelden anders dan van
  honden bediend, betaald men daar voor bij podvods of bij voorspan van
  vijf honden; drie podvods of vijftien honden staan gelijk met den
  prijs van een paard in Siberien, namelijk een kopeck per werst voor de
  Couriers, en twee Kopecks voor de reizigers.

Om mijne begeerte te voldoen en mij in staat te stellen van mijne reis
zonder hinderpaalen voorttezetten, besloot de Heer Gaguen van deswegens
met de opperhoofden der zwervende Koriaken uit de nabuurschap een
overleg te maaken; bij gevolg deed hij dezelve verzoeken om bij hun te
komen; twee dagen daar na zag ik twaalf van deeze Prinsen aankomen,
benevens verscheide andere Koriaken, welke de Commandant insgelijks had
doen waarschuwen.

Na de gebruikelijke pligtpleegingen[138] bragt hij mij in de
vergadering; ter zelver tijd wierd hun door een tolk kortelijk
uitgelegd, wie ik was, het gewicht mijner zending en dat ik noodwendig
hunne hulp noodig had. Op dit kort voorstel ontstond ’er een algemeen
gemor, te vergeefs wilde men de volstrekte beveelen van de regeering ten
mijnen opzichte doen gelden, het geschreeuw verdubbelde zodanig, dat het
in het eerst onmogelijk was elkander te verstaan en de oorzaak van hun
misnoegen te weeten; onder dit verward geroep ontdekte men eindelijk,
dat zij zich beklaagden, om dat zij alleen de heerendiensten moesten
draagen, terwijl de Koriaken, die steeds op eene bepaalde plaats
woonachtig zijn, daar van scheenen uitgeslooten te weezen. Om welke
reden genooten zij deeze beledigende vrijheid? door welk voorrecht
smaakten deeze vreedzaame kluizenaars in derzelver yourtes een gerust
verblijf? waarom deeze niet even als zij aan den voorspandienst
onderworpen? Deeze zeer gegronde vertoogen, welke echter met tekens van
ongenoegen uitgesproken wierden, begonnen mij zeer verlegen over den
uitslag mijner vraag te maaken, wanneer een oude Prins eensklaps
opstond, „Is dit het oogenblik, riep hij uit, waarin wij ons moeten
beklaagen? Indien men van onzen iever misbruik gemaakt heeft, is deeze
vreemdeling daar voor verantwoordelijk? heeft hij daar door minder recht
op onze goede diensten? Ik beloof hem de mijne, ik neem op mij van hem
zo ver te geleiden, als hij noodig zal oordeelen, stemt alleen toe om
hem bij mij te brengen, bevind ’er zich niemand onder ulieden, die hem
deezen geringen dienst wil bewijzen”?

  [138] In deeze bijeenkomsten bestaan de plichtpleegingen niet als bij
  ons, in eenige zoutelooze plegtigheden, of in koele beleeftheden,
  verzeld van eenige woorden zonder betekenis.

  Naauwlijks is de vergadering gezeten, of de brandewijn word
  aangebragt, een bediende schenkt voor ieder vreemdeling in het rond
  drie vreesselijke groote glaazen, waar van een elders genoeg zou zijn
  om deswegens verschooning te vraagen; hier zou men zeggen, dat zulks
  alleen een aanzoek was om de dosis te doen verdubbelen of drie maal te
  vermeerderen; de Koriaksche drinker vergenoegd zich in der daad niet
  met het eerste glas; onder het aanneemen van het zelve ziet men hem
  tegens het geheele gezelschap vriendelijk glimlagchen, voor al tegens
  den heer van het huis, aan wien hij eene kleine buiging met het hoofd
  maakt, vervolgens verzwelgt hij de drie glazen het een na het ander,
  die ook weêr aanstonds volgeschonken en geleegd zijn, zonder dat
  iemand ooit het minste teken van afkeer geeft, zelfs niet de kinderen.
  Ik zag er een van zes a zeven jaaren, aan wien zijn vader een deezer
  glazen overgaf, en die het in eens uitdronk zonder zuur zien.

  Bij deeze menigvuldige uitdeeling van brandewijn voegde de Heer Gaguen
  altoos eenige geschenken van ijzer, stoffen of tabak; hij is zelfs zo
  zorgvuldig, dat hij den smaak en de behoeftens van ieder persoon
  raadpleegt, de Tchouktchis en de Koriaken, die een vaste woonplaats
  hebben, ontfangen van hem, wanneer zij te Ingiga komen, het zelfde
  onthaal, daar door heeft hij ongevoelig deeze woeste geesten weeten te
  temmen, en op hun een zeker soort van vermogen en gebied te
  verkrijgen; eene geringe schadeloosstelling der opofferingen, die hij
  dagelijks moet doen om aan deeze mildadigheden te gemoet te komen,
  want hij alleen draagt daar de kosten van, en de duurte van alle deeze
  zaaken in dit land moet hem deeze uitgaaven zeer lastig maken.

Op deeze woorden was de verlegenheid op alle de aangezichten
geschilderd; de oproerigste wierden verstomd; na een oogenblik
stilzwijgens wilde zich ieder over het verwijt, het welk hij vreesde
verdient te hebben, zuiveren. Ik ontving verschooningen en aanbiedingen
zonder ophouden; ieder trachte de voorkeur te verkrijgen, om mijn
persoon, mijn gevolg en mijne goederen tot aan de Stoudénaïa-reka of
koude rivier overtebrengen, aan welkers oever de gedienstige Koriak,
welke zich verbonden had om mij tot leidsman te dienen, woonachtig was;
alle de zwaarigheden vereffend zijnde, vernam men na den dag van mijn
vertrek, het welk ik op den tweeden dag daar na of den 5 April bepaalde,
en de geheele vergadering verplichte zich om op den bepaalden dag tot
mijn dienst te zijn; de oude Prins, die zo edelmoedig mijne zaak bepleit
had, onttrok zich het eerst aan mijne dankzeggingen, dewijl hij op het
oogenblik vertrok, onder voorwendzel van verscheide toebereidzelen ten
zijnent te moeten maaken voor mijne aankomst; hoe groot was mijn
genoegen, wanneer ik vernam, dat hij, aan wien ik deeze verandering in
de geneigtheden was verschuldigt, de broeder van Oumiavin was, dien ik
zo zeer verlangde te leeren kennen!

Van dit oogenblik liet de Heer Gaguen niet af om alle mogelijke zorg te
besteeden tot de toebereidzelen van mijn vertrek; hij liet onder zijn
oog verscheide kleine tarwebroodjes en een voorraad van roggebeschuit
vervaardigen; een gedeelte der leevensmiddelen, welke hij tot zijn eigen
gebruik in gereedheid had, wierd tegens mijn wil en dank bij mijn
reisgoed ingepakt; hij voegde daar eenige geschenken bij, die hij mij
noodzaakte om aanteneemen door de bevalligheid en de aanhoudende
verzoeken, waar mede hij dezelve vergezelde. Eindelijk, ik kan alle
zijne beleeftheden, die hij mij bewees, niet optellen: ieder uur leverde
geduurende den tijd, welken ik bij hem doorbragt, bewijzen op van zijne
heuschheid en zorgvuldigheid; deeze dienden niet minder als de rust ter
herstelling van mijne gezondheid, waar over ik niet te roemen had zedert
de verkoudheid, welke ik na mijn vertrek van Poustaretsk had opgedaan.


Den 5.

Wanneer ik den 5, gelijk bepaald was, mij gereed bevond om te
vertrekken, zag ik tot mijne uiterste verwondering mijne leidslieden
niet aankomen. Verscheide persoonen wierden aanstonds uitgezonden om hen
optespooren, dog de dag verliep, zonder dat men ’er iets van vernam; het
was reeds nagt, toen zij kwamen opdaagen, wanneer de een zo wel als de
ander onverwachte beletzelen voorwende.


1788. _April_ Den 6.


Bijgeloovigheid van mijne soldaaten.

Den volgenden dag wederom een andere tegenspoed; dit was een zondag, en
het bekommerd gemoed van mijne soldaaten weigerde van zich op weg te
begeeven; moest ik derzelver schroom of liever angstvalligheid
eerbiedigen? Want dit was minder godsvrugt dan wel bijgeloof; zij
wierden niet terug gehouden door de heiligheid van den dag, maar alleen
door het denkbeeld, dat zulks hun eenig ongeluk op den hals zou haalen;
niettegenstaande de voorzorg, die ik gebruikt had om met hun een
Russische mis te hooren, was ’er echter geen middel uittedenken, om hun
tot vertrekken te doen besluiten. Na veele vergeefsche smeekingen en
redeneeringen was ik genoodzaakt, om weder bij den Heer Commandant het
middagmaal te gaan neemen, die op eene verplichtende wijze schertste met
deeze nieuwe zwaarigheid, waar omtrent hij de beleeftheid had van zich
geluk te wenschen; dog ziende, dat dezelve te veel invloed had op mijn
vergenoegen, sloeg hij mij voor om mijn volk van hunne ingebeelde
bevreestheid te geneezen; mijn antwoord was eene noodiging om zulks te
doen, welke hij aannam. Op zijn bevel wierd oogenbliklijk aan al mijn
volk zo Russen als Kosakken rijkelijk brandewijn geschonken; ongevoelig
raakten de zinnen opgewekt, de vrolijkheid deed het vermeende gevaar
vergeeten; die er het meest tegen hadden, zijn de eerste, welke
verzoeken, dat men de rendieren voorspant; zo gezegt, zo gedaan en ziet
daar mijne sleeden in gereedheid.


Afscheid van Oumiavin

In dien tusschentijd had ik eene ontmoeting, welke mij eenigen tijd
ophield, dog waar over ik onophoudelijk lagchen moest. Oumiavin had uit
genegenheid voor mij een geheelen roes gedronken; de levendigheid zijner
aandoeningen over het verlaaten van mij deed hem allerlei dwaasheden
bedrijven, dewelke hij zijne afscheidsgroeten noemde; hij ging, kwam te
rug, en wilde aan alles helpen, naauwlijks was mijn slêe gereed, of hij
meende die te moeten opligten om van derzelver zwaarte te oordeelen, dog
de staat, waarin zich deeze goede Koriak gebragt had, deed hem het
evenwicht verliezen, en door zijn val brak hij de punt van mijn sabel;
zijne droefheid op het gezicht van dit kleine ongeluk was uitermaaten;
ik zag hem zich aan mijne voeten werpen, die hij omhelsde en met zijne
traanen besproeide, mij bezweerende van niet te vertrekken, voor dat ik
hem zulks vergeeven had. Ik spande alle mijne krachten in om hem
opteheffen, ik verzekerde hem van mijne vriendschap; hij bleef even
halsterrig aan mijne knieën, en zijne traanen hielden niet op; het was
eerst na verloop van een half uur, dat ik door onophoudelijke
vriendelijkheden hem eindelijk gerust stelde.


Vertrek van Ingiga.

Ik ging te voet de stad uit, geleid door bijna alle de inwoonders, die,
volgens hun zeggen, begeerte hadden om den eenigsten Franschman, welke
tot hier toe onder hun verkeerd had, eere aan te doen; de Heer Gaguen en
de Officieren van de bezetting wilden mij volstrekt tot buiten de poort
brengen, alwaar, na herhaalde dankzeggingen van mijn kant over derzelver
beleeftheden, en na de afscheidsgroet van mijne wegwijzers en verder
gevolg ontfangen te hebben, onze scheiding plaats greep.


Ik neem een Reisgenoot met mij.

Van de vier soldaaten, die mijn gevolg bij mijn vertrek van Kaminoi
uitmaakten, bleeven mij nu maar over Golikoff en Nédarézoff, ik had de
twee anderen te Ingiga gelaaten, zijnde derzelver gewoone
verblijfplaats; dog ik nam daar met mij op de aanbeveeling van den Heer
Gaguen een jong Russisch koopman, genaamt Kissélioff, die mij verzogt
had om met mij naar Okotsk te reizen. In onze meenigvuldige gesprekken
had ik geduurende mijn verblijf te Ingiga in de gelegenheid geweest het
aangenaame van zijn gezelschap te leeren kennen, en mijn geluk te
waardeeren van hem tot reisgenoot te hebben.

Te vergeefs had ik mij voorgesteld om mijn slee zelfs te mennen, ieder
een had zich daar tegens verzet, uit vreeze, dat onkunde en ongewoonte
omtrent mijn nieuw voorspan mij in gevaar zou brengen; men had mij zeer
aanbevolen van ten minsten mij den eersten dag te laaten rijden. Bij
mijn rijtuig gekomen, vond ik in der daad mijn geleider reeds voor op
gezeten; ik nam mijn plaats zonder veel acht op hem te geeven, dog hij
draaide het hoofd om, en ik herkende in hem een Koriakschen prins
genaamt _Eviava_; hij betuigde mij zijne vreugde, dat hij het genoegen
had van mij te geleiden, en vervolgens stelde hij zich in staat om weder
in den trein te komen.


Beschrijving van een Koriaksche slêe.

Zedert lang ben ik den leezer eene beschrijving van een Koriaksche slêe
verschuldigt; nu bevind ik mij in staat deszelfs nieuwsgierigheid te
voldoen; mogt ik mijne beschrijving belangrijk genoeg inrichten, om over
het lang uitstel verschooning te erlangen!

Op twee evenwijdige schaatzen, dat is te zeggen, op twee takken van
boomen van zes en een half voet lengte en drie duimen breedte, vrij
slegt geschaafd, en welkers voorste einden zich ter halver weg
boogsgewijs verheffen, is het lighaam van de slêe geplaatst; het is
eigentlijk maar een raam van latwerk, van twee voet en eenige duimen
hoogte boven den grond; deszelfs breedte is van agttien duimen en de
lengte vijf voet. Twee kleine stokken van omtrent vijf duimen in den
omtrek verbinden het latwerk te zamen, het welk van grove latten, die de
een in de ander gevoegd zijn, is gemaakt. Een sterker dwarshout als de
twee voorigen vereenigt van vooren de uiterstens der latten, welke zich
daar op dadelijk met de geboogene einden der schaatzen voegen en met
riemen daar aan vast gemaakt zijn. Het onderste gedeelte van den raam
draagt op boogswijze gekromde stokken, waar van de zijdelingsche punten
te gelijk in deeze schaatzen komen; en het bovenste gedeelte eindigt
van agteren op de wijze van een kleine overdekte koetskar, van zestien
duimen hoogte en twee voet diepte, en als een halve cirkel gemaakt met
korte stokjes in halve hoepen ingevoegt, ten naasten bij als de
agterleuningen van onze tuinstoelen. Het is in deezen naauwen omtrek,
dat men gewoonlijk of den voorraad van levensmiddelen, of een gedeelte
der zaaken, die van een dagelijks gebruik zijn, plaatst. Wat mij
aangaat, ik borg daar het kistje met mijne brieven, en ik ging daar op
zitten, tot dat ik de plaats van mijn geleider innam. Zijn zitplaats is
omtrent in het midden van den raam, niet ver van het dwarshout; hij zet
zich daar schrijelings op, en zijne voeten rusten op de schaatzen.


Wijze waar op men de rendieren voorspant en ment.

Het voorspan is van twee rendieren, derzelver tuigen bestaan in een
lederen halsband, die gedeeltelijk over de borst en tusschen de
voorbeenen van het beest doorgaat, en op zijde eindigt in een riem, op
de wijze als een trekzeel, welke van het rendier, dat van de hand loopt,
aan het dwarshout van de slêe word vastgemaakt, en van het geen bij de
hand loopt aan de schoor van een der boogsgewijze steunzels, die op
denzelfden kant van het rijtuig gevonden word. Voor teugels gebruikt men
twee lederen riemen, waar van het eene eind als een band onder aan de
schagt van de hoornen van ieder rendier gehegt word[139]; wil men ter
regterhand wenden, trekt men zagtjes de teugel naar die kant, terwijl
men het dier dat buiten de hand is van agteren slaat; om links te
rijden, is het voldoende eenige sterke schokken aan de regter teugel te
geeven, en daar mêe het rendier het welk door deeze bestierd word
aanteraaken; de linker teugel dient nergens anders toe, dan om het dier
welke ze bereikt tegentehouden. Den rijder heeft daarenboven een stokje,
welks eene eind van een soort van hamer voorzien is; dit is een
horisontaal geplaatst been, het welk aan de eene zijde zeer dun is, het
vertoont een punt van bijna twee duimen lang, die voornamelijk dient, om
zonder te behoeven optehouden, de trekzeel der rendieren wanneer die om
derzelver pooten verward raakt, na zich te trekken, het welk voor één
der voornaamste handgreepen van den koetzier gehouden word; het andere
einde van dit been is een weinig ronder en verstrekt tot een zweep, dog
de slagen daar mêe toegebragt zijn veel smertelijker, men bedeeld ’er
deeze arme dieren ook zo rijkelijk mede, dat men somtijds hun bloed ziet
vloeijen, dewijl dit stokje zeer ligt aan breeken onderhevig is,
gebruikt men de voorzorg van zich van een zeker aantal te voorzien,
welke ter zijde van de slêe vastgemaakt worden.

  [139] Somtijds is het onderste van deeze band voorzien van kleine
  puntige beentjes, welke, bij de minste terugtrekking van de teugels,
  tot spooren van de onbuigzaame rendieren verstrekken; men gebruikt
  dezelve gewoonlijk om ze te leeren; wanneer men ze voorspant gebruikt
  men alle oplettendheid om het rendier dat voor de linker hand geleerd
  is niet aan de regter te plaatsen; dit zou veroorzaaken dat de slêe in
  plaats van voorwaards te gaan rondom zou draaijen, dit is een trek
  welke de Koriaken aan de Russen waar over ze meenen reden te hebben
  van onvergenoegt te zijn, wel eens speelen.

Wij reisden zeer gemaklijk tot aan den avond; mijn eenigste ongenoegen
bestond hier in dat ik bij gebrek van een tolk geen gesprek met mijn
prinselijke leidsman kon voeren. Ik verloor daar door ongetwijffelt veel
van het geen hij mij anders zou hebben kunnen verhaalen, en onze
onderlinge stilzwijgendheid verfraaijde de weg niet in mijne oogen.


Rustplaats.

Wij hielden ten zeven uuren stil, wij moesten eenen berg, die aan onze
Koriaken bekend was, bereiken, welke deeze voor de eerste rustplaats in
onze reismaat hadden aangetekent. Te vergeefs zou ik verlangt hebben om
een schuilplaats in de bosschen te zoeken[140], dewijl het gemak van
den reiziger in het minste niet in de keus der rustplaatzen in
aanmerking komt; dat der rendieren word alleen geraadpleegt, en de
plaats, die het meeste mos opleevert, heeft altoos de voorkeur; ter
halver weg van den berg wierden onze rendieren uitgespannen, men
vergenoegde zich om dezelve aan leissels vasttemaaken, oogenbliklijk zag
ik ze bezig met de sneeuw om te krabben, onder welke zij zeer wel hun
voedzel weeten te vinden. Eenige treden verder wierd onze kookketel
geplaatst, de duurzaamheid van onzen avondmaaltijd was evenredig aan
deszelfs soberheid, ik verzogt mijn Koriaksche prins daar op, die
bijzonder vergenoegt scheen over zulk een eerbewijs. Ik lag mij
vervolgens op de sneeuw, alwaar men mij eenige uuren slaapens vergunde;
de tijd verstreeken zijnde, kwam men mij onmeedogend wekken ten einde
ons wederom op weg te begeeven.

  [140] _Gelijk ik doen kon, zo lang ik door honden getrokken wierd._

Het is noodig te weeten, dat de Koriaken in togten van vier, vijf of zes
dagen bijna geen rust neemen; de rendieren zijn gewoon om dag en nagt,
twee of drie agtereenvolgende uuren te loopen, vervolgens spant men ze
uit, om dezelve omtrent één uur te laaten weiden; waar na ze met
denzelfden iever wederom vertrekken, en herhaalen dit alle dagen tot aan
het einde van de reis. Hier uit kan men ligt opmaaken dat ik mij
gelukkig rekende, wanneer men mij des nagts twee uuren lang de slaap
vergunde; dog dit duurde niet lang, langzamerhand wierd ik genoodzaakt
van mij aan de gewoonte mijner onbuigzaame geleiders te gewennen, en ik
moet bekennen dat zulks mij moeijelijk viel.

Voor dat ik mijn slêe beklom, zeide mij Eviava dat hij de
noodzaaklijkheid gewaar wierd om het rijtuig te verligten, dewijl het
gewicht van twee persoonen op den duur te zwaar voor onze dravers zou
vallen, en dat zo ik zelfs wilde beproeven om te mennen, hij zich op een
der sleeden zou plaatzen, die ons leeg volgden, om ingeval van eenig
ongeluk of verlies van rendieren te kunnen gebruikt worden; het voorstel
was te zeer na mijn smaak, dan dat ik geaarzeld zou hebben om het zelve
aanteneemen, ik vatte spoedig de teugels aan en begon mijne
oeffenschool.


Ik begon zelfs te mennen.

Ik vond het zelve niet minder ongemaklijk, dan dat waaraan ik mij te
Bolcheretsk onderworpen had, met dit onderscheid echter, dat ik als toen
de eerste was, die lagchen moest om mijne menigvuldige tuimelingen,
terwijl ik hier de verschrikkelijke proef van derzelver grootste
gevaarlijkheid ten mijnen koste meende te ondergaan; het rendier, ter
slinkerzijde aan het steunpunt van de slêe aangespannen zijnde, raakt
deszelfs trekzeel bijna aan den linker voet van den rijder, die met
eene geduurige oplettenheid moet zorgen, dat hij ’er niet in verwart.
Eens miste mij dit, het zij uit agteloosheid of onervaarendheid, en een
schok wierp mij over de linkerhand, terwijl mijn been in deeze
noodlottige trekzeel bleef vastzitten; de geweldige stoot die ik in het
vallen onderging, of, zo ik geloof, de hevige en oogenblikkelijke smert
welke mij dit been veroorzaakte, deed mij onvoorzigtiglijk de leissels
ontglippen om de hand daar aan te brengen; door welk middel mij nu te
ontwarren? de rendieren denzelfden teugel niet meer gevoelende, sleepten
mij met des te meerdere snelheid voort, iedere pooging die ik tot mijne
verlossing aanwende, deed dezelve moediger en meer verhit worden; dus
door mijne rendieren voortgetrokken sleepte mijn hoofd over de sneeuw en
sloeg zonder ophouden tegen de schaats van de slêe; dat men zich mijne
smerten voorstelle; ieder oogenblik scheen mijn been te zullen breeken;
reeds begaven mij de krachten om te roepen, ik verloor mijne kennis,
wanneer ik door eene werktuigelijke beweeging de linker arm juist op
mijne leissels sloeg die ginds en herwaards slingerde; een nieuwe schok
van het rijtuig deed mij den arm terugtrekken, en dit was genoeg om
mijne rendieren optehouden welke ter zelfder tijd door eenige van mijn
gevolg wierden ingehaald; de anderen liepen naar mij toe, niet anders
verwachtende dan dat ik gevaarlijk gekwetst zou zijn. Ik vernam
vervolgens van mijne soldaaten dat zij gevreest hadden van mij niet meer
levendig te zullen vinden. Echter na eene flaauwte van eenige minuuten,
zijnde een natuurlijk gevolg van de ontroering en schrik die ik gehad
had, bekwam ik mijne zinnen en krachten allengskens wederom; ik geraakte
met een sterke kneuzing aan het been en pijnen in het hoofd die geen de
minste gevolgen hadden vrij, het genoegen dat ik aan dit gevaar ontsnapt
was, deed mij de moed hervatten; ik beklom op nieuw mijn slêe en
vervolgde mijn weg even als of mij niets wedervaaren was.

Hier door omzichtiger geworden, gebruikte ik de voorzorg, om wanneer ik
omviel, aanstonds mijne rendieren op te houden; want ik had alle reden
mij gelukkig te achten, dat deeze in derzelver onstuimige woede mij niet
tusschen de bergen vervoerd hadden[141]; en hoe zou men dezelve dan
hebben kunnen agterhaalen? Somtijds brengt men drie of vier dagen door
om ze te volgen, en het gelukt niet altoos om ze wederom te krijgen;
dit bericht, het geen mij door onze Koriaken gegeeven wierd, deed mij
voor mijne brieven beeven, terwijl de kist waar in die geplaatst waaren,
op mijn slêe was vastgemaakt, en mij dus alle oogenblikken kon ontvoerd
worden.

  [141] Zij waaren wel van de weg afgeweeken, dog zij sleepten mij maar
  omtrent vijftig treeden voort.


1788. _April_ Den 7.


Dorp van Karbanda.

Ik liet ter slinkerzijde het dorp van Karbanda, gelegen aan den oever
van de zee, omtrent negentig wersten van Ingiga; dat Ostrog is van geen
het minste belang, na het geen men, ten minsten op de afstand van een
werst daar van kan oordeelen: drie wersten verder, wierd ik aan dezelfde
kant, twee yourtes en zes balagans gewaar, alwaar inwoonders van dat
dorp de zomer komen doorbrengen.


Rustplaats in een gehugt aan den oever van de Noijakhona.

Wij reisden nog zeven wersten om onze bepaalde rustplaats te bereiken,
namelijk, een slegt gehugt, in het midden van een klein bosch, het geen
door de rivier Noyakhona bespoeld word; het bestaat uit eene enkelde
yourte, en drie of vier balagans, daar woonen ’s zomers en ’s winters
tien a twaalf Koriaken, die mij vrij wel ontfingen; ten minsten bevond
ik mij daar onder dak, en dit was zeer veel voor iemand die dikwils
genoodzaakt was in de open lucht, en op een bed van sneeuw te slaapen.


1788. _April_ Den 8.

Des morgens tegens twee uuren, lieten wij onze rendieren opzoeken, die
van de wooningen verwijderd waaren, om reden van daar door beter in
derzelver voedzel te kunnen voorzien, en ze voor de verslinding der
honden van het gehugt te bewaaren. Wij begaven ons weder op weg, dog den
dag leverde niets bijzonders op.

Eviava niet recht weetende waar de yourte van Oumiavin’s broeder gelegen
was, stelde mij des avonds voor, om een berg die aan onze linkerhand nog
overterijden, dewijl hij hoopte op denzelven een zijner landgenooten te
zullen aantreffen, die misschien daar beter bekend zou weezen dan wij;
na anderhalf uur wegs afgelegt te hebben, bereikten wij den top, van
waar wij, de oogen ginds en herwaards slaande, te vergeefs zogten te
ontdekken de wooning van dien andere zwervende prins; niets duide zijn
verblijf aan, en de nagt belette ons gezicht zich verder uittestrekken.
Eviava was mistroostig, dewijl ik zeer vermoeijd en weinig geschikt was
om voorwaards te komen. Om hem genoegen te geeven, zeide ik hem dat hij
alléén zijn vriend zou gaan opzoeken, en zich ter dezer plaats weer bij
mij voegen, alwaar ik, terwijl ik hem wagtende was, zou uitrusten; na
verloop van drie uuren, kwam hij zeer verheugd mij wakker maaken, hij
had de prins Amoulamoula en zijne geheele horde gevonden; de een en den
ander verzogten mij aanhoudend van de plaats waar ik mij bevond niet te
verlaaten, voor den volgenden morgen, dewijl zij mij gezamentlijk
wilden te gemoet komen. Ik was deswegens zeer wel te vreden, nadien ik
daar door een goede nagt maakte.


1788. _April_ Den 9.


Bezoek en geschenk, het welk ik van den Prins Amoulamoula ontfang.

Bij het aanbreeken van den dag zag ik deeze nieuwsgierigen verschijnen;
het opperhoofd naderde mij het eerst, om zijne plichtpleeging op de
Koriaksche wijs afteleggen, het geen hij, met een fraaije rood en
zwartachtige vos, of _séva-douschka_ tot een geschenk verzelde, welke
hij onder zijn parque van daan haalde, en mij drong het zelve
aanteneemen[142].

  [142] Deeze behandeling was mij des te aangenaamer dewijl ik dezelve
  niet verwagte; tot dus verre had ik van geen Koriak eenig geschenk
  ontfangen. Ik zou zulks niet bemerkt hebben, indien ik niet, bij de
  verlaating de goedaartige Kamschatters die mij met geschenken
  overlaaden hadden, getragt had de hoedanigheden deezer twee volkeren
  te vergelijken.

Uit erkentenis voor deeze beleeftheid, onthaalde ik de geevers op
brandewijn en tabak, waar van ik mij rijkelijk te Ingiga voorzien had,
en na dat ik hen had betuigd, hoe gevoelig ik voor hun verplichtend
onthaal was, nam ik van hen afscheid, voorzien van alle de noodige
onderrichtingen, welken wij verlangen konden om onzen weg wel te
bestieren.

Hoe zeer de sneeuw zeer dik lag, en geene vastheid had, zo liepen echter
onze rendieren met een verwonderenswaardig gemak en snelheid voort, zij
hebben dit boven de honden vooruit, dat derzelver voeten meer
oppervlakte beslaande, minder inzakken; men behoeft deeze met geene
raketten voor uit te loopen om hen den weg te baanen; dog de honden
worden niet zo spoedig moei, en bij gevolg bevrijden die de reizigers
van de onaangenaamheid, van om de twee of drie uuren te moeten ophouden.

Onder weg, schoot ik verscheide patrijzen, uit de menigte die wij ’er
van zagen is het optemaaken, dat ze zich in deeze streeken komen
verlustigen; eenige wilde rendieren namen op onze aankomst de vlugt en
lieten mij naauwelijks den tijd om ze te kunnen beschouwen, gelukkig dat
ik door den overvloed van mijnen voorraad niet in verzoeking geraakte om
dezelve te schieten.


Aankomst bij den Broeder van Oumiavin.

Op den middag konden wij reeds de Stoudé Naïa-reka onderscheidentlijk
zien, en ten één uur waaren wij die overgetrokken, of liever wij
bevonden ons bij den broeder van Oumiavin, bij wien Eviava aangenomen
had, mij te zullen overbrengen.

Mijn nieuwe Gastheer kwam mij aan het hoofd van zijn gezin te gemoet;
hun genoegen over mijne aankomst blonk hen ten oogen uit, ieder
beieverde zich het zeerst om mij te naderen; de aanspraak van den ouden
vorst was kort, dog hartelijk en vervuld van die genegenheid welke hij
mij reeds betoond had; hij verzogt mij, om van hem en alle de zijnen te
willen gebruik maaken alle hunne bezittingen waaren tot mijn dienst,
ieder bevlijtigde zich als toen om mijne sleeden en andere zaaken onder
dak te brengen, ik had alleen maar aan mijne brieven te denken, en om
deeze zelfs te kunnen draagen, moest ik hen uitleggen dat ik dit kistje
nooit verliet.

In de yourte getreden, betaalde ik de postkosten aan den prins Eviava.
Ik had twaalf sleeden ieder met twee rendieren bespannen; de weg dien
wij afgelegd hadden beliep honderd vijf en tagtig wersten, dus was ik
voor mijne vier en twintig rendieren, zeven roubels en veertig Kopecks
verschuldigt[143]; wanneer mijn goeden leidsman deeze som ontfing
verbaasde hij zich over mijne edelmoedigheid; wat ik ook deed om hem te
betoogen, dat het als geen gift kon aangemerkt worden, het geen ik hem
wettig schuldig was, het was onmogelijk om hem mijne berekening te doen
bevatten; zijn oude deun bleef altoos dat hij nimmer een zo braaf man
aangetroffen had: hem te betaalen om dat hij mij had verplicht, scheen
in zijne oogen een daad van verhevene deugd; uit zo veele lofspraaken,
zou men de Russen kunnen verdenken, van meerdere bezuiniging in het werk
te stellen; men meent in der daad, dat hunne reizen door deeze streeken
niet zeer kostbaar zijn.

  [143] Dat is te zeggen de waarde van vier paarden in Siberien en in
  Kamschatka voor de postbodens.

Wij hielden ons vervolgens met ons middagmaal bezig, het geen aller
vrolijkst was, Eviava en mijn gastheer aten met mij, de brandewijn wierd
niet gespaard, en mijne verrukte gasten herinnerden zich niet, ooit zulk
een goeden cier gemaakt te hebben.


Bijzonderheden wegens mijne gastheer.

Het overige van den dag hield ik mij bezig om alles wat mij omringde
natespooren en te ondervraagen, dog de leezer zal mogelijk begeerig
zijn, meer bijzonder de braave Koriak te leeren kennen, die mij met zo
veel beleefdheids ontfing.

Hij is ook Oumiavin genaamd, en in zijne kindsheid onder de naam van
Siméon gedoopt, waar door hij van zijn broeder onderscheiden word, hij
erkende in de beste trouw dat hij geen het minste denkbeeld had van de
Christelijke Godsdienst; men had zo weinig zorg gedraagen om de jong
bekeerde te onderwijzen, dat hij in het minste geen bewustheid had van
zijne verplichtingen, nog van de eenvoudigste leerstukken der
Evangelische wet; overgegeeven aan het onzinnig mengsel der dwaalingen
van zijn land, en van eenige uitwendige gebruiken van het Christendom,
waar van hij zich een gewoonte gemaakt had[144], vond hij gelukkig in
zijn hart de grondbeginzels van eene natuurlijke zedeleer, die alleen
zijne daaden bestiert.

  [144] In de tegenwoordigheid der Russen, liet hij nooit na om de
  gewoonlijke Kruistekenen te maaken, namelijk bij het binnentreden in
  de yourtes, en voor en na den eeten.

Even als alle de Koriaken, is hij klein van persoon en bruin van
couleur; op zijn aangezicht vertoont zich zijne ziel, een
klaarblijkelijke openhartigheid en goedaartigheid, die het geheel van
zijne gestalte oplevert, doet een gunstig vermoeden van hem opvatten,
en, zijn sneeuw wit hoofdhair, als mede de gelijkmaatigheid van zijne
wezenstrekken verschaffen hem een waarlijk verheven aanzien; hij is aan
de regter arm verminkt, door de gevolgen van een zeer gevaarlijk gevegt
het geen hij tegens een beer gevoerd had; de schrik had zijne
medemakkers van den anderen verspreid, alleen bood hij aan het dier
tegenstand, en hoezeer hij maar van een mes voorzien was, gelukte het
hem eindelijk van het zelve ter neer te werpen en te dooden; de jagt is
zijn grootste vermaak, niet minder behendig dan stoutmoedig, word hij
ook voor een zeer gelukkig jager gehouden.


Ontwerp van Siméon Oumiavin.

Dog het was boven al door zijne krachtige geestvermoogen dat hij mij
veel achtingswaardiger en belangrijker voorkwam; het ontwerp dat hij
gevormd had, en waar van het te bejammeren is dat men de uitvoering
belet heeft, kon niet anders dan uit wel geordende harssens voortkomen,
ten minsten duid het veel gezond verstand aan, en meer opmerkzaamheid
als men wel bij zijne landsgenooten zou verwachten, ziet hier wat daar
toe aanleiding gaf.

Zedert lang viel het, dit onbuigzaame en jaloursche volk omtrent hunne
vrijheid, moeijelijk om zich aan het denkbeeld te gewennen van
schatting-schuldigen van Rusland te weezen; het gestrenge bestier der
bevelhebbers wierd door deeze wilden voor een dwingelandsch misbruik van
magt gehouden; en inderdaad, onder het getal der mindere officieren,
waaren ’er zonder twijffel veelen die zich geweldenarijen veroorloofden
omtrent de nieuwe onderdaanen van het Russische rijk.

Siméon Oumiavin was de eerste, welke door deeze knevelarijen tot den
opstand verwekt wierd; nog meer verbitterd door de hardvogtigheid der
afperssers, dan wel over hunne plunderingen, was hij bij zich zelfs
overreed dat een zodanig gedrag niet door eene Souveraine kon
goedgekeurd worden, welkers goedheid en rechtvaardigheid men niet
ophield te roemen, deeze schrandere aanmerking maakte op zijn geest de
grootste indruk, en deed zijne natuurlijke kloekmoedigheid ontwaaken;
dadelijk eenige diergelijke slachtoffers, die even als hij van de
onrechtvaardigheid deezer kleine dwingelanden veel te lijden hadden
verzamelt hebbende, deelde hij hen zijne overleggingen, en zijn
voorneemen mede.

„Mijne broeders! zeide hij tot hen, gevoelt gij het gewicht uwer
ketenen? Zijn wij gebooren om die te draagen, om den prooij van deeze
gierige bewindvoerders te zijn, wier begeerlijkheid, onder het dagelijks
misbruik van hun gezag, ons beschouwd als een goed het geen zij na hun
welgevallen kunnen verteeren en gebruiken? wat hindert ons om ons van
dien geessel te verlossen? het is niet door de wapenen dat wij zulks
moeten beproeven; de onzen zouden onvoldoende zijn, en onze vijanden
zouden des te gedugter uit hunne assche te voorschijn komen, dog laaten
wij onderneemen de onmeetelijke ruimte der landen doortetrekken, welke
zij hebben weeten te doorloopen om tot ons te komen; laaten wij onze
klagten doen hooren tot in het verblijf van onze Keizerin; het is onder
haar naam en niet op haar bevel dat men ons knevelt, dat men ons
berooft; zo veele kwaade behandelingen, zo veele schelmerijen worden
door de wijsheid van haare regeering geloogenstraft; haare onwaardige
bewindslieden zijn de eerste om de zagtheid daar van te verkondigen;
spoeden wij ons aan haare voeten te werpen en onze klagten
voortestellen; zij is onzer aller moeder, zij zal aan het geschrei van
een gedeelte haarer onderdaanen gehoor geeven, die zij niet anders kan
kennen en beoordeelen dan uit de leugenachtige verhaalen van haare
afgezanten”.

Deeze redevoering, die ik hier zodanig mededeel als mij dezelve ten
naasten bij door Oumiavin opgegeeven is, bezielde alle de gemoederen met
gelijke verontwaardiging en iever. Ieder wilde om het zeerst naar
Petersburg, de vermogendste en de stoutmoedigste verkreegen de voorkeur;
het vrij wel spreeken van de Russische taal verwierf den ontwerper van
dit denkbeeld, de eer om aan het hoofd van de bezending geplaatst te
worden, welke van een meenigte kostbaare zaaken tot geschenken voorzien
wierd; te Okotsk gekomen, hadden onze reizigers onderstand noodig, zij
vervoegden zich aan den bevelhebber, hem verzoekende van hun de
noodwendigheden te verschaffen, om ten minsten tot Irkoutsk te kunnen
geraaken: dan deeze had kennis van hun besluit gekreegen, hij voorzag
het gevaar daar van, en nam maatregelen om derzelver togt tegen te gaan.
Onder het spitsvondig voorwendzel van dadelijk de goedkeuring van het
generaal gouvernement te zullen vraagen, hield hij hen geduurende eenige
maanden bij zich. In dien tusschentijd deed hij alle de raderen der
verleiding speelen; redeneeringen, vleijerij, alles wierd in het werk
gesteld om hen van derzelver reis te doen afzien; dog ook alles was
vrugteloos, zij bleeven onverzettelijk; als toen nam men toevlucht tot
geweld, duizend strikken wierden hen gespannen; door de vervolging, de
opkooping (_monopole_) wist men hun onaangenaamheden te berokkenen; en
om hun voor dit alles te straffen, noodzaakte men hen eindelijk om
wanhoopend en schaamrood te rug te keeren over de opoffering en het
verlies van het grootste gedeelte hunner goederen en rendieren.

De treurige ondervinding hier van deed het opperhoofd van het Koriaksche
bondgenootschap den moed niet verliezen. In zijne oogen was dit een
nieuw bewijs voor de noodzaaklijkheid van zijn voorneemen, en van
deszelfs uitvoering; zedert hield hij zich daar altoos mêe bezig, in de
hoop, dat eenmaal de omstandigheden hem gunstiger zouden weezen;
wanneer ik bij hem kwam, brande zijn hart nog van verlangen om die reis
te onderneemen; „Ja, zeide hij tot mij, ik zou niettegenstaande mijne
hooge jaaren op het oogenblik vertrekken; mijn oogmerk zou niet meer het
zelfde zijn, en zeker zou ik diergelijke hindernissen niet meer te
vreezen hebben, want alle onze bevelhebbers verdienen tegenswoordig ons
vertrouwen en onze lofspraaken, mijne begeerte zou, daar heenen strekken
om onze souveraine te zien, somtijds, voegde hij ’er bij, zoek ik mij
een denkbeeld te vormen van haar prachtig verblijf, van den rijkdom en
de verscheidenheid, die daar heerscht; dit vernieuwt mijne aandoeningen
van haar niet te hebben kunnen beschouwen in het midden van haare
grootheid en roemrijke regeering. Zij zou ons eene godheid toegescheenen
hebben, en het getrouw verslag, dat ieder van ons des wegens aan zijne
landgenooten had kunnen mededeelen, zou in alle de harten den eerbied en
de onderwerping hebben ingeprent; veel meer geketend door de liefde, als
weleer door de vrees, is ’er niemand onder ons, die niet met blijdschap
de schattingen, met gematigdheid opgelegd, zou willen voldoen; wij
hadden onze nabuuren geleerd om haare regeering te beminnen, wanneer
wij hen getuigen gemaakt hadden van ons geluk en van onze dankbaarheid.”

Bijna alle mijne gesprekken met deezen welmeenenden Koriak, waaren van
dien aart: ik heb gemeent dezelve hier te moeten afschrijven; om de
afbeelding van zijne hoedanigheden geheel te schetzen; dat het mij nu
geoorloofd zij van ’er nog eenen trek bij te voegen.


Edelmoedige trek van deezen Koriakschen Prins.

De verbaazende kosten, welke hij gemaakt had, scheenen zijn geheelen
ondergang na zich te zullen sleepen; hij had lang werk om zijne kudde
weder aantevullen, welke, in zijne afweezendheid, uit gebrek aan
oppassing en door de ongetrouwheid der wachters, versmolten was; het was
in dit oogenblik, dat hij zich noch edelmoediger betoonde. Eenige
maanden te vooren had een zijner naastbestaanden alle zijne rendieren
verlooren, en zag zich tot de dienstbaarheid gebragt. Siméon Oumiavin
kwam ter zijner hulp, en leende hem zonder intrest eene kleine kudde.
Bij zijne terugkomst van deszelfs mislukte zending, weigerde hij,
niettegenstaande zijnen uitersten nood, dezelve te rug te neemen, dewijl
hij die niet genoegzaam vermeerderd vond, om daar van een zeker getal
aan zijnen schuldenaar, ingeval die zijn schuld afdeed, te laaten
behouden.


Kudde van rendieren.

Dit is in der daad de eenigste rijkdom van dit zwervende volk; het
opperhoofd van een horde bezit zelden minder dan twee of drie honderd
rendieren; verscheiden hebben ’er drie à vier duizend; de kudde van
Siméon Oumiavin kon als toen op agt a negen honderd beloopen, welkers
gezicht mij het grootste vermaak verschafte.

Op de kruin van een berg, in de nabuurschap van de Stoudenaïa-reka, zag
men die menigte van rendieren, dan eens bij den anderen, dan wederom
verstrooid, zoekende de mos onder den sneeuw; zelden dwaalen ze af en
altijd vind men ze zonder moeite wederom; des avonds van mijne aankomst
zag ik deeze vertooning; men verzamelde ze, om er het getal, dat ik
benoodigt had, uittekiezen; in minder dan een quartier uurs was zulks
gedaan: op het geschreeuw der herders naderden de tamgemaakte rendieren;
de jongen, en die geenen, welken vrij van of buiten den dienst waaren,
liepen ter zijde weg; die, welken de sleeden voorttrekken, en de
onhandelbaaren wierden in een kring gejaagd, en door middel van een
strik, dien men dezelve met eene bijzondere behendigheid omwierp,
bemagtigde men ze spoedig; de keus gedaan zijnde, wierden die voor mij
geschikt waaren afgezondert, en indien men die niet vastgemaakt had,
zouden zij zich spoedig bij de anderen gevoegd hebben.

Men spant de wijfjes gemeenlijk niet voor, deeze worden bewaard tot
voortplanting van het geslacht. In den herfst worden ze gepaard, en in
de lente werpen ze haare jongen; de jonge mannetjes, voor de sleeden
geschikt, ondergaan de ontmanning ten naasten bij op dezelve wijze als
de honden in Kamschatka.

Onder eene kudde, vind men altoos drie of vier rendieren tot de jagt
aangelegt; de natuurlijke neiging (_instinct_) van dit dier is
onbegrijpelijk; hij jaagt al weidende: ontmoet hij een wild rendier, dan
bootst hij dikwils, zonder eenig teken van vreugde of verwondering te
geeven, al graazende den gang en alle de gewoontens van het zelve na,
dat somtijds zonder den strik te bemerken zich bij den ander vervoegt;
welhaast ziet men ze te zaamen speelen, hunne hoornen vlegten zich door
een, zij verlaaten elkander, keeren wederom, vlugten en vervolgen zich
beurtelings; geduurende dit speelen weet het tamme rendier langzamerhand
zijn prooij onder het bereik van het schot van den jager te brengen. Met
een wel afgericht rendier heeft men het vermaak het beest levendig te
vangen, het is genoeg om aan de hoornen van den eersten een strik vast
te maaken, dien hij al speelende om de hoornen van zijn tegenpartij
vastmaakt, hoe meer de een pogingen aanwend om ’er zich van te ontdoen,
hoe vaster de strik toegaat, en de ander meer en meer na zich toetrekt,
ten einde zijn meester tijd te geeven om ’er bij te komen: dikwils
gebeurt het ook, dat het wilde rendier de list mistrouwt, en zich aan
het gevaar door de vlugt onttrekt.

Wanneer een Koriak des morgens uit zijne yourte te voorschijn komt, ziet
men zijne rendieren zich rondom hem verzamelen, ten einde hunnen drank
te bekomen, die derzelver grootste lekkernij uitmaakt, dit is
menschenpis, dien men zorgvuldig in potten of in korven verzamelt[145].
De geheele kudde werpt zich om het zeerst op deezen drank, die in een
oogenblik verzwolgen is, hoe groot de portie ook zijn mag.

  [145] Deeze korven van stroo gemaakt zijn zo kunstig gevlogten, dat
  het vogt ’er niet kan doorzijgen.


Geschenk van Oumiavin.

Siméon Oumiavin liet in mijn bijweezen een jong rendier dooden, zijnde
het beste, dat hij bezat, men sneed het in stukken, om tot voorraad voor
mij te kunnen dienen, en hij voegde ’er de helft van een wild rendier
bij, waar van het vleesch mij nog sappiger voorkwam; hij gaf mij ook
vier zeer fraaije rendieren vellen[146]. Wij keerden vervolgens naar
zijne yourte, alwaar ik den nagt op mijn matras doorbragt, die ik in
een hoek had doen uitspreiden.

  [146] Men moet opmerken, dat men onder honderd jonge rendieren vellen,
  pouijiki genaamd, er naauwlijks twee aantreft, die voor kleeding
  kunnen gebruikt worden. Men vind er ook, die geheel wit zijn.


Yourte van de zwervende Koriaken.

Hoe zeer de benaaming het zelfde is, heerscht er echter geene de minste
gelijkheid tusschen de wooningen der zwervende Koriaken, en de
onderaardsche verblijfplaatzen der Koriaken, die een vaste woonplaats
hebben; het schijnt, dat de Russen, niet weetende, hoe de verschillende
legerplaatzen van deeze volkeren te benoemen, voor die allen maar den
naam van _yourte_ aangenomen hebben, zonder zich te bekommeren over
deszelfs oorsprongelijke betekenis, namelijk, die van onderaardsch
verblijf; de yourtes, waar van hier gesprooken word, zijn, om eigentlijk
te spreeken, tenten, die in de gedaante van hutten op den grond
geplaatst zijn. Om ’er de fondamenten van te stellen, doed men niets
anders dan den omtrek op de sneeuw aftetekenen, die sneeuw, welke binnen
de lijn gevonden word, werpt men naar buiten; vervolgens plaatst men op
gelijke tusschenwijdte een groot aantal stokken, die zich van boven
zamenvoegen, en de een aan den ander tot ondersteuning dienen; deeze
boersche timmeragie word door een slegt dak van bereide rendieren vellen
bedekt, het zelve bevat den geheelen buitensten omvang van de yourte,
van deszelfs grondvesten af[147] tot op eenige voeten afstand van den
top, die open blijft om van binnen lucht te geeven, en een doortogt aan
den rook te laaten; hier spruit uit voort, dat men in het midden van de
woonplaats aan den regen en sneeuw is blootgestelt, alwaar die zonder
eenige tegenstand doordringt; echter plaatst men daar de haardstee, en
de keuken; het gezin, en de knegts, die de kudden bewaaken, slaapen
onder _pologs_, zijnde een soort van huisjes of zeer laage tenten, bij
verdeelingen rondom en tegens het behangzel van de yourte gerangschikt;
deeze pologs zijn even als de vierkante tentjes der Tchouktchis.

  [147] De yourte van mijn gastheer bestond uit omtrent vier toises
  (halve roeden) middellijns, en was ten naasten bij van dezelfde
  hoogte; deszelfs omtrek was van twaalf toises, en het dak eindigde in
  een kegelvormige gedaante.

Men kan aan de ongestadigheid van dit zwervende volk de uitvinding
hunner wooningen toeschrijven; de overbrenging van het huis zeer
gemaklijk zijnde, kost het hun weinig moeite om te besluiten van eene
andere streek te gaan bewoonen. Bij de eerste behoefte of de minste
verdrietelijkheid word de tent opgenomen; men maakt de stokken langs de
sleeden vast, op dewelke de bekleedzels met het reisgoed ingepakt word.
Wanneer de nieuwe grond uitgekoozen is[148], zet men zich daar zodanig
neder, dat men ieder oogenblik wederom opbreeken kan: men laat
dienvolgens bij de wooningen de gelaaden sleeden staan; en de goederen
worden niet ontpakt, dan naar maate men dezelve benoodigt heeft.

  [148] De nabuurschap der rivieren, en boven al der plaatzen, waar men
  overvloed van mos vind, word, gelijk ik reeds gezegt hebbe, altoos het
  meest gezogt.


1788. _April_ Den 10.


Vertrek.

Wanneer ik bij Siméon Oumiavin aankwam, vond ik daar twaalf sleeden tot
mijne vervoering geschikt; het eerste, dat die prins deed, was mij te
verzekeren, dat hij mijn leidsman zou zijn, en dat hij mij, indien het
noodig waare, tot aan Yamsk zou vergezellen. Ik was over dit
verplichtend aanbod zeer te vreden, en den 10. namen wij des morgens ten
agt uuren de reis aan; des middags trokken wij de Tavatoma over, na dat
wij reeds vijfentwintig wersten afgelegd hadden.


Warme bronnen van Tavatoma.

Begeerig om eene warme bron te zien, die Oumiavin mij in de nabuurschap
aanwees, bond ik raketten aan, om te voet een klein bosch doortegaan,
aan welkers zoom dezelve een beek vormt van zes voet breed, die in de
Tavatoma valt. Ik scheide van mijn gevolg aan de bogt, welke die rivier
ter deezer plaats beschrijft. Ik was met hen overeengekomen, dat zij
geduurende dien tijd den hoogen berg, die ter onzer rechterhand lag,
zouden overrijden, en daar, terwijl ze mij wachtende waaren, onze
rendieren laaten weiden, en al het nodige tot het middagmaal gereed
maaken; Ik, alleen van den Heer Kissélioff verzeld, moest twee wersten
gaan om aan de bron te komen.

Deeze heeft het voorkomen, als of ze uit verscheide anderen bestaat,
welken uit een berg ter slinkerzijde van de rivier hervoortkomen, en
zich in derzelver val vereenigen. Een dikke rook verheft zich
wolksgewijze boven dit water, dog het verspreid geen de minste kwaade
lucht, de hette is zeer sterk, en de kooking onophoudelijk; het zelve
heeft eenen onaangenaamen en bijtenden smaak, welke zwavel en zoutdeelen
aanduid, mogelijk zou men door de ontbinding daar ook ijzer en koper in
ontdekken, dit is zeker, dat de steenen, die ik langs de beek opraapte,
allen van dien aart scheenen, als of ze door een vuurspuwenden berg
uitgeworpen waaren; dog ik moet meede opgeeven het uitwerkzel, dat dit
water op ons voortbragt. Ik had ’er maar even den mond mêe gespoelt, en
ter zelver tijd waschte de Heer Kisséliof zich daar meede het
aangezicht; een half uur daar na, wierd zijn vel opgezet, en mijn tong
en gehemelte van het vel ontbloot: lang bleef mij het ongemak bij, dat
ik niets heets, of dat van een sterken smaak was, kon gebruiken.

Mijne nieuwsgierigheid voldaan zijnde, begonden wij weer te denken om
tot ons gevolg te rug te keeren; tot dat einde meenden wij een zeer
steilen berg tegens over dien, waar deeze heete wateren ontspringen, te
moeten overklimmen; dog verplicht zijnde van onze raketten aftedoen, die
ons veel meer agter dan voorwaards deeden gaan, moesten wij denzelven op
handen en voeten overklauteren; het drie vierde gedeelte van den berg
beklommen hebbende, verzogt ik, overstelpt van vermoeijdheid, en daar en
boven vreezende, dat ik mij in den weg bedroogen had, mijn reismakker,
die meerder dan ik geoeffend was om dus over de sneeuw voort te kruipen,
dat hij zou tragten den top te bereiken, van waar ik hoopte, dat hij
onze sleeden zou ontdekken; hij slaagde daar in, en na een uur wagtens
en ongerustheids, zag ik den goeden Oumiavin verschijnen, die mij een
slêe bragt; wij waaren volgens zijn zeggen waarlijk verdwaald, en
Kisséliof had meer dan tien maalen gedagt te zullen bezwijken, voor dat
hij onze kleine legerplaats vond; men begaf zich bij mijne aankomst
wederom op weg en wij hielden niet dan zeer laat stil, wanneer wij meer
dan vijfentwintig wersten van de heete bronnen van Tavatoma afwaren.


1788. _April_ Den 11.

Wij meenden den 11. tot aan de keten van bergen te komen, die
_Villéguinskoikhrébent_ genaamd word, dog dit was onmogelijk; bij het
eindigen van den dag begonden wij ze eerst te ontdekken; wij wilden ze
ten minsten zo digt naderen, om zeker te zijn van ze den volgenden
morgen te kunnen overtrekken.


1788. _April_ Den 12.


Bergen van Villegui.

Een ieder onzer dagt er nabij te zijn, echter waaren wij ’er nog agt
wersten van af, na deezen togt gedaan te hebben, moesten wij de kleine
rivier[149] die langs den voet van die bergen slingert, overrijden,
vervolgens kwamen wij aan den Villégui, den hoogsten van allen, en die
aan den zelven keten den naam geeft. Op het eerste gezicht schijnt hij
ongenaakbaar. Eene naauwe engte vertoonde zich aan ons, en wij
ondernaamen het om hem te beklimmen op het goed vertrouwen, dat wij in
onzen princelijken geleider stelden; vier uuren waaren naauwlijks
voldoende om op den top te geraaken; daar verloor ik den moed, wanneer
ik zijne verbaazende hoogte in aanschouw nam; dat men zich inderdaad
eenen ontzagchelijken klomp voorstelle, die ten minsten honderd toises
of vijftig roeden bijna lijnregte hoogte heeft, omzoomt met rotsen en
steenen, waar op de sneeuw niet is kunnen blijven leggen, maar door de
orcaanen weggevoerd is; het weinige, dat ’er op is gebleeven, maakt den
weg zo glibberig, dat ieder oogenblik onze rendieren neervielen;
niettegenstaande onze pogingen om de sleeden te ondersteunen
veroorzaakte de steilte, dat deeze telkens agter uit raakten, het geen
ons ook geduurig deed terug deinzen, uit vrees, dat ze op ons mogten
vallen, het was met ons gedaan geweest indien de voet gemist had;
menigmaal wierd ik gewaar, dat, wanneer ik mij aan een rots hield, die
ik meende vast te zijn, dezelve mij onder de hand begaf en als dan
verloor ik het evenwicht. Zonder de hulp van Oumiavin en van mijne
soldaaten, die naast mij opklommen, en welken mij ter juister tijd
tegenhielden, zou ik ongetwijffelt ter neergestort hebben; wanneer ik om
hoog was, kon ik niet zonder afgrijzen den weg beschouwen, dien ik
gekomen was, het gezicht van het gevaar, het geen ik geloopen had,
veroorzaakte mij eene zodanige beklemdheid, dat ik genoodzaakt was mij
neer te zetten.

  [149] Deeze rivier word Villéga genaamd.

Het was ’er verre af, dat ik mij behouden rekende, ik moest wederom
afklimmen; mijn ieverige Koriak beduide mij zeer naauwkeurig tot mijne
geruststelling, hoe ik zulks onderneemen moest, zijn onderricht benam
mij wel de vrees voor ongelukken, dog echter niet alle ongerustheid: ik
had een gedeelte van mijn reisgoed onder aan den voet van den berg
laaten staan; wie zal het zelve durven gaan haalen, zeide ik tot mij
zelfs? de moedige Oumiavin belaste zich daar mede, en vertrok aanstonds
met eenige manschap.

Een hevige dorst verslond mij: de kruin van den berg was wel met sneeuw
bedekt, dog hoe zou men dezelve doen smelten! geen heester zagen wij om
ons heen; de hoop van ’er in de laagte te zullen vinden deed mij
besluiten om mijn geleider niet aftewachten, maar van zijne
raadgeevingen in het klimmen gebruik te maaken; wij begonnen met onze
rendieren uittespannen; zij wierden agter de sleeden vastgemaakt, op
ieder van welken zich twee menschen plaatsten; wij lieten ons vervolgens
afglijden, even als de inwoonders van Petersburg, die zich op die wijs
in de Carneval met ysbergen vermaaken, welken zij op de Néva
vervaardigen; met behulp van onze stokken hielden wij het rijtuig tegen,
en bestierden het zelve; in minder dan agt of tien minuuten waaren wij
om laag; gelukkig wierd ik eenige kleine cederboomen gewaar, welhaast
hadden wij vuur, en ik kon mij verfrisschen; het was als toen twee uuren
in den namiddag, ten zeven uuren waaren wij allen weer bij den anderen.
Oumiavin kwam onbeschadigd bij ons, dog zo vermoeid, dat wij niet
langer dan tot negen uuren konden voortreizen.


1788. _April_ Den 13.

De volgende dag was minder moeijelijk voor ons, dan wel voor onze
rendieren; de sneeuw lag meer dan drie voet dik, en zo los, dat de
dieren tot den hals daar inzonken; verscheiden weigerden volstrekt
dienst te doen, wij moesten ze op de weg agter laaten; dit is ook een
ongemak in het reizen met rendieren, wanneer men een grooten togt agter
den anderen wil afleggen; men mag ze spaaren zo veel men wil, zo dra ze
moede worden, is men genoodzaakt op te houden of ze agter te laaten, als
dan is het niet meer mogelijk om ze van de plaats te doen gaan.


Den 14.

Ik hoopte den 14. des morgens te Toumané te weezen; wij hadden niet meer
dan tien wersten afteleggen, wanneer een hevige wind ons overviel, en
ons sneeuwvlaagen aanbragt, die ons geheel verblinden; genoodzaakt om
onzen togt langzaamer interichten, konden wij dit dorp niet bereiken dan
des namiddags ten vier uuren.


Ostrog van Toumané.

Deszelfs ligging is ten zuidwesten van Ingiga, op den afstand van
vierhonderd veertig wersten, in een klein boschje, dat door de rivier
Toumane drie wersten van deszelfs mond gescheiden word. Drie yourtes,
even zo veel houten magazijnen en een twaalftal balagans maaken dit
Ostrog, en twaalf geslachten deszelfs bevolking uit; hoe zeer de rivier
zeer vischrijk was[150], heb ik echter sommige inwoonders, het zij uit
luijheid, het zij uit een bedorven smaak, zich met berken schors, in
walvischtraan gedoopt, zien voeden.

  [150] Wij vischten daar uitmuntende lekkere forellen.


1788. _April_ Den 14. en 16.


Oumiavin is genoodzaakt mij te verlaaten.

Het slegte wêer hield den 15 en 16 aan, dog te vergeefs zou ik mij op
weg hebben willen begeeven, onze rendieren waaren buiten staat, om mij
verder te brengen. Oumiavin durfde mij zulks niet zeggen; uit zijne
treurigheid ontdekte ik reeds, het geen hij voor mij verbergen wilde; op
het eerste woord, het geen ik deswegens tot hem voerde, verzogt hij
reeds verschooning, even als of ik recht had gehad mij over hem te
beklaagen, om dat hij zich in de onmogelijkheid bevond, van mij volgens
zijne belofte naar Yamsk te brengen. Ik had veel moeite om hem te doen
begrijpen, dat ik van zijnen goeden wil volmaakt overtuigd, en hem
dankbaarheid voor alle zijne beweezene diensten verschuldigt was, ik
moest bijna boos worden, om hem eenige geschenken te doen aanneemen,
welken ik bij de kosten van de post meende te moeten voegen.


1788. _April_ Den 15. en 16.

Op zijn raad drong ik sterk bij de inwoonders aan, om mij alle de honden
te bezorgen, die zij krijgen konden; dog de naauwkeurigste navorschingen
verschaften mij ’er maar een gering aantal; en om die, welken ik noodig
had, aantevullen, kon men geen ander hulpmiddel uitdenken dan de jongen
en zelfs de wijfjes, die binnen kort werpen moesten voortespannen; de
edelmoedigheid deezer lieden ging zo verre, dat ze een gedeelte van
derzelver voorraad van gedroogden visch, die niet groot was, ten mijnen
behoeven afstonden.


1788. _April_ Den 17.


Vertrek van Toumane.

Des daags van den 17. ging de wind leggen, dog de lucht bleef met zwarte
wolken belaaden, die niet veel goeds voorspelden; na dat ik echter van
mijn getrouwen Siméon Oumiavin en van mijne vrienden te Toumané afscheid
genomen had, vertrok ik des namiddags ten een uuren, verzeld van mijn
geleide en al mijn reisgoed, op vijf open sleeden. Ieder voorspan was
van agt a tien honden; ik nam een man te meer om mij voor koetzier te
dienen, dewijl ik geen sterkte nog moeds genoeg bezat om ’er mij langer
van te kunnen ontdoen; deeze vermoeijende oeffening had mij de krachten
benomen.


Storm.

Het leed niet lang, of wij bereikten de zee, waar op wij ons begaven,
ten einde zeven bergen te ontwijken, die den gewoonen weg ten uitersten
moeijelijk maaken; naauwlijks hadden wij vijftien wersten gedeeltelijk
over het ijs, gedeeltelijk langs den oever, afgelegt, alwaar wij tot ons
geluk genoodzaakt wierden te rug te komen, dewijl de sneeuw op nieuw
met een zo onstuimigen wind nederviel, dat dezelve onze sleeden deed
waggelen en de honden te rug stiet. Mijne leidslieden waarschuwden mij
spoedig van het gevaar, en uit vrees van te verdwaalen, waaren zij van
oordeel, om daar digte bij een schuilplaats te zoeken in een verlaaten
yourte, die hun bekend was.


Verlaaten yourte, die ons ter schuilplaats verstrekt.

Zij is gelegen aan eene kleine rivier genaamt _Yovanna_, twintig wersten
van Toumané: wij kwamen daar verkleumd van de koude, en met sneeuw
bedekt; ieder wilde om het eerst daar in nederklimmen, ten einde zich in
veiligheid voor den wind te stellen, dog vier voet sneeuw bedekte
deszelfs opening; wij plaatsten onze sleeden in reijen, vervolgens
baanden wij ons een doortogt met onze raketten, bij gebrek van schoppen;
deeze arbeid duurde een uur; wij hadden geen ladder om er inteklimmen;
de stoutmoedigste waagde het om ’er in te springen, en de anderen
volgden hem; wij vielen op een hoop geheel bevroozen zeewolven, en waar
van sommigen half verscheurt waaren, ongetwijffelt door verslindende
dieren, aan wien in het hevigste van den winter deeze onderaardsche
wooning veelmaals ter schuilplaats zal gediend hebben. Eene ledere
zegen, in een hoek gesmeeten, was het eenigste kenteeken, dat
menschelijke weezens dit hol bezogt hadden. Het is waarschijnlijk, dat
eenige Koriaken uit de omleggende streeken daar van hun voorraadschuur
gemaakt hebben; de wanden waaren behangen met ijsschotzen, die in
krisstallijnen droppen afhingen; en waarlijk ik kon deeze wooning niet
beter dan bij een ruime ijskelder vergelijken; ze is vierkant, en heeft
vijf voet diepte op tien voet breedte.

Terwijl wij bezig waaren om de zeewolven ter zijde te plaatzen, ten
einde meer ruimte te hebben om ons te kunnen nederleggen, maakten mijne
geleiders onze honden vast[151] en gaven hun derzelver rantsoen van
gedroogden visch; terzelver tijd ontstak men het vuur, om ons te warmen
en om onzen avondmaaltijd gereed te kunnen maaken; daar na lag ik mij op
het lederen net, het welk wij in de yourte gevonden hadden: een zeewolf
diende mij tot een hoofdkussen; mijne medgezellen volgden mijn voorbeeld
na, en behalven de onaangenaamheid van een weinig digt bij den anderen
te leggen, bragten wij eenen zeer goeden nagt door, wij hadden aan de
Koriaken van mijn gevolg een geheelen hoek ingeruimd, dog zij lagen de
een op den ander, en konden zich zelfs niet uitstrekken; echter
beklaagde zich geen van hun deswegens, nog scheen ’er zelfs eenige
aandagt op te vestigen. Ik zag hen even als de aapen neerhuiken, het
hoofd in hun parque winden, vervolgens met de elleboogen op de knie-ën
leunende, zo rustig inslaapen, als of zij wel op hun gemak geplaatst
waaren geweest.

  [151] De sneeuw viel in zulk een overvloed, dat die arme dieren onder
  deszelfs dikte als begraaven waaren, dog gewoon aan het slegte wêer,
  verzamelen zij zich in gelederen en steeken altoos den neus in den
  wind, zo dat de warmte van derzelver adem, terwijl die hun koud
  bekleedzel doordringt, voor de ophaaling een vrijen doortogt laat: zij
  weeten ook zeer wel, wanneer dit dekzel te zwaar word, het zelve
  afteschudden.


1788. _April_ Den 18.

Den volgenden dag veranderde de wind, dog even geweldig als die van
daags te vooren, was hij ons nog hinderlijker; hij joeg den rook weer in
de schoorsteen, zo dat wij ’er bijna van verstikten en blind wierden.
Toen beslooten wij, dat men geen vuur zou aansteeken dan tegens
eetenstijd.

Ik wilde beproeven, of ik dit ongemak niet door eenige schikkingen van
buiten kon verhelpen; wanneer ik buiten kwam, dagt ik door den wind
omver gesmeeten te zullen worden. De Heer Kisséliof, die mij volgde,
raakte zijn muts kwijt, hij wilde die met eenigen van onze leidslieden
naloopen, dog te vergeefs! wanneer hij zich maar vijftien passen van
onze schuilplaats verwijderd had, verloor hij die reeds uit het
gezicht, zonder te weeten, naar welken kant zich te wenden, om die
wederom te vinden, het was alleen door het beantwoorden van zijn geroep,
dat wij hem den weg konden aanwijzen.

Door veel arbeids verkreegen wij eindelijk een genoegzaam verheven wal
tegens den wind, ten einde een vrijen doortogt aan den rook te geeven:
van toen af hadden wij dag en nagt vuur, dog niettegenstaande onze
oplettenheid van het aan den gang te houden, waaren wij dikwils geheel
van de koude bevangen; de vogtigheid was niet minder onverdraagelijk als
de koude; het gestadige vuur deed de stukken ijs, welken ons omringden,
ongevoelig smelten; boven ons vormden zich duizenden van gooten, het
water stroomde onder onze voeten, en tot overmaat van ongeneugte
begonden de zeewolven te ontdooijen en van zich een bedorven lucht te
verspreiden. Die, welke uit onze ligchamen uitwaassemde[152], was meer
dan genoeg om van onze schuilplaats een wezentlijken afgrond te maaken;
daar het onmogelijk was de lucht te zuiveren, zogten wij ten minsten ons
van onze buuren, de zeewolven te ontdoen; mijne leidslieden waaren de
eerste in voortestellen, van daar mede zo lang onze honden te voeden,
als wij genoodzaakt waaren in deeze schrikkelijke spelonk te blijven. Ik
gaf daar aan des te gereeder mijne toestemming, uit hoofde dat ik door
mijnen weinigen voorraad van gedroogden visch met dezelve spaarzaam te
werk moest gaan; door mij dien, welke het goed geluk ons aanbood,
toeteeigenen, benadeelde ik ongetwijffeld eenige ongelukkige bewoonders
van deeze kusten; dog wanneer men tot het uiterste gebragt is, is de
eigenliefde somtijds geoorlooft.

  [152] Wij waaren tien persoonen sterk, waar onder zeven Koriaken, wier
  morsigheid bekend is.


Den 19.

Onverduldig om onze reis te vervolgen, zond ik mijne Koriaken naar
buiten om te zien, hoe het wêer was; na verloop van twee minuuten zag ik
ze half bevroozen nederwaarts komen; derzelver kleederen en mutsen
waaren als ééne sneeuw, de koude had hen zodanig bevangen, dat zij de
tanden niet van elkander konden krijgen. De slegte staat, waarin zij
zich bevonden, scheen invloed op hun bericht te hebben; dog onder al
derzelver verhaalen trof mij dit het meeste, dat sommige rotsen, eenige
treden van onze yourte afgelegen, van waar men ze daags te vooren nog
ontdekken kon, geheel onzichtbaar geworden waaren.


1788. _April_ Den 20.

Het wêer schijnende te bedaaren, en het sneeuwen optehouden, gaf ik de
noodige bevelen tot ons vertrek; reeds waaren onze honden
voorgespannen, en wij buiten de yourte gehijst, wanneer een
schrikkelijke storm alle onze genomen maatregels in wanorder bragt; de
sneeuwvlaagen begonnen op nieuw, wij moesten spoedig naar binnen gaan,
ons gelukkig achtende, dat wij wederom een schuilplaats konden vinden.
Een oogenblik daar na bevond ik mij gantsch niet wel. Het is mij
onbewust, of dit een uitwerkzel was van den schielijken overgang der
koude in de warmte, of van de walgende uitwaassemingen, die ik inademde,
wanneer ik mij op nieuw in dien afgrond wierp, dan wel, van den spijt,
welke mij door zo veel tegenspoeds veroorzaakt wierd; dit is zeker, dat
ik meer dan een quartier uurs buiten kennis was. Ik ondervond bij deeze
gelegenheid den iever van mijne soldaaten, terwijl de een op mij een
vloed water neerstorte, wreef de ander mij intusschen zo hevig met
sneeuwvlokken, dat ik geloof, dat hij mij het vel zou hebben
weggevreeven, om mij maar weer te doen bijkomen.


Bijzonderheden nopens het plan mijner reis.

Mijne overdenkingen waaren na deeze flaauwte even zo treurig, als de
omstandigheden, waar in ik mij bevond; ik beschouwde het plan van mijne
reis door zo veele hinderpaalen en genoodzaakte rustdagen geheel
omvergeworpen. Ik vreesde, dat ik mij niet voor het losraaken der
rivieren naar Okotsk zoude kunnen begeeven; echter was dit
onvermijdelijk, indien ik van den nog overigen tijd, die tot de
sleedevaart geschikt was, wilde gebruik maaken, om tot de plaats te
komen, genaamd _het kruis van Yndoma of Yndomskoikrest_. Van daar tot
aan Yakoutsk was het zeker, dat ik door den omweg, dien ik mij
voorgestelt had, over de rivieren Yndoma, de Maija en Aldann[153] te
neemen, de verhinderingen, door den dooij veroorzaakt, zou ontsnappen,
welke de wegen zelfs voor de paarden onbruikbaar maakt; dog in mijne
bereekening moest ik geen oogenblik verliezen; een onvoorziene hindernis
van éénen dag kon ’er mij een van meer dan twee maanden berokkenen; men
moet zich in mijne plaats stellen, om te kunnen beoordeelen, hoe weinig
bemoedigend dit vooruitzicht was; ik kan betuigen, dat de dreigende
gevaaren mij veel minder verbaasden.

  [153] Hoe zeer dit een omweg van meer dan zeven honderd wersten is,
  was ik door den snellen stroom van deeze rivieren echter zeker van
  eene gemaklijke vaart, die mij ter gelijker tijd een aanmerkelijken
  winst van tijd, en tevens het vermaak van het begin der lente zou
  bezorgt hebben.


1788. _April_ Den 21.

Eindelijk wierd het den 21. mogelijk om ons op reis te begeeven: de
lucht was geduurig bezet, de nevel zeer dik, dog de wind gaan leggen,
het geen ons deed besluiten om te vertrekken, niettegenstaande het
vooruitzicht op een nieuwen orcaan, die ons in eene vreesselijke
verlegendheid zou gebragt hebben, want wij konden voor onze aankomst te
Yamsk op geen schuilplaats hoopen; wij keerden naar de zee, op welke wij
ten naasten bij twee wersten van de kust aanhoudend voortreisden; wij
meenden het echter best te weezen, om tegens den avond weder naar den
oever te keeren, ten einde aldaar stil te houden; het ijs was zeer
effen, en de plaatzing van ons kleine leger aan geene zwaarigheden
onderhevig.


Den 22.

Het wierd vroeg opgebrooken, en om de bogten van den oever te vermijden,
begaven wij ons weer op de ruimte; daags te vooren hadden wij eenige
baaijen gezien, dog in verre na zo groot niet, als die, welke wij deezen
dag in den agtermiddag overreeden; wanneer wij ’er vlak voor waaren,
ontstond ’er ongelukkig een storm, die mij geene waarneemingen
hoegenaamd toeliet.


Baaij Iret.

Ik vernam van mijne leidslieden, dat deeze baaij den naam van de rivier
Iret draagt, welke daar invalt; dat dezelve bijna geheel geslooten is en
des zomers bij een laage zee droog loopt, de watervogels worden ’er in
dat jaarsaisoen bij meenigte gevonden; men komt van Yamsk en deszelfs
nabuurschap die, wanneer ze in het ruijen zijn, met netten vangen of
met stokken doodslaan; de ondiepte van deeze baaij, die overal waadbaar
is, moet de onderneemingen der jagers begunstigen.

Bij het vallen van den avond trokken wij wederom naar den oever, en wij
sloegen ons in een schoon mastbosch nabij de rivier Iret ter neder.


1788. _April_ Den 23.


Aankomst te Yamsk.

Deeze dag leverde niets bijzonders op; de wind overviel ons vrij
geweldig in het midden van eene vlakte, die omtrent vijf en twintig
wersten uitgestrektheids heeft. Ik nam nogmaals toevlucht tot mijn
kompas, en wij hadden nog geen vijftien wersten afgelegt, of de lucht
klaarde geheel op; wij ontmoeteden op deeze hoogte een sergeant van
Okotsk afgezonden; een weinig verder vertoonde de rivier Yamsk omtrent
drie wersten van deszelfs uitwatering zich aan ons oog; zijn loop
volgende, ontdekten wij ter regterhand een visschers wooning, die zich
daar alleen des zomers verzamelen. Ik trok nog zes wersten over het ijs,
en vervolgens kwam ik in dit Ostrog, het geen meer dan honderd vijftig
wersten van Toumané afgelegen is; dewijl het mij aan beschuit begon te
ontbreeken, was ik niet alleen genoodzaakt daar te slaapen, maar ’er
zelfs een gedeelte van den volgenden dag te blijven, om mijnen voorraad
te vernieuwen.

De Sergeant, die aldaar het bevel voert over de bezetting, uit twintig
man bestaande, ontfing mij zeer beleefd; op de aanbeveeling van den
Heer Commandant te Ingiga beieverde hij zich, om alles wat ik noodig
had, voor mij gereed te doen maaken, en hij gaf mij alle onderrichting,
die ik maar verlangde.


1788. _April_ Den 24.


Beschrijving van dit Ostrog.

Het Ostrog of het fort Yamsk is op den oever van de rivier van
denzelfden naam, omtrent tien wersten van deszelfs mond gelegen, alwaar
ze een baaij vormt, die van uitmuntende ankerplaatsen schijnt voorzien
te weezen, dog verscheiden zeer uitsteekende kaapen en eene groote
meenigte van klippen, waar mede deszelfs inkomen, om zo te spreeken, als
omzoomt is, maaken deeze des te gevaarlijker, naar maate van den engen
doortogt, en noodzaakt de scheepen een geruimen tijd te laveeren, of een
gunstigen wind aftewachten om dezelve doortevaaren, want men verzekert,
dat die vaartuigen moeijelijk bij den wind zeilen. Uit dit alles is
optemaaken, dat, indien die oord van meer belang was en meer bezogt
wierd, er ook gewis het schipbreuk lijden meer gemeen zou weezen[154].

  [154] Het is eenige jaaren geleden, dat een vaartuig van Okotsk
  komende aldaar ongelukkig verging; de geheele lading in levensmiddelen
  bestaande was verlooren, men kon alleen zeer weinige manschappen
  redden.

Men telt te Yamsk vijf en twintig houten huizen, waar van een gedeelte
ter plaatze, waar ook de kerk gevonden word[155], met eene vierkante
palissadeering omgeeven is, op dezelfde wijs als die te Ingiga, dog van
eene mindere hoogte en dikte; de bevolking bestaat in twintig
geslachten, die ten naasten bij even als de Russen leeven.

  [155] De Koriaken, een vaste woonplaats hebbende, welken men tusschen
  Ingiga en Yamsk aantreft, zijn allen gedoopt; deeze twee steeden
  worden maar door eenen priester bediend: zijn gewoon verblijf is te
  Ingiga, en zeldzaam bezoekt hij zijn district, het geen zich tot aan
  het Ostrog van Taousk uitstrekt, het welk van den pastoor van Okotsk
  afhangt.


Wijze waar op de Inwoonders het zout maaken.

Zij hebben een manier om zout te maaken, welke mij niet bekend is; al
het hout, dat de zee somtijds op den oever werpt, word met de grootste
zorgvuldigheid opgezameld; zo dra het droog is, verbrand men het zelve,
vervolgens kookt men de assche, en het overblijvende bezinkzel is een
zeer wit zout.


Kleeding der zwervende Tongousen.

Twee dagen voor mijn aankomst te Yamsk was van daar eene horde van
zwervende Tongousen vertrokken; om mij den spijt te vergoeden, dat ik ze
niet had kunnen zien, toonde men mij derzelver plechtgewaaden, zo wel
van de mannen als vrouwen; zij draagen geen hemden, dog een soort van
borstlap, die van agteren vastgemaakt word, en tot op de knieën als een
voorschoot afhangt; deeze is met rendieren hair geborduurd, en met
glaskoraalen van verschillende couleuren vercierd: men behangt dezelve
van onderen met yzeren en koperen plaaten en een groot aantal
schelletjes. Onder dit voorschoot hebben zij een vellen broek of hansop,
en lange geborduurde laarzen van rendieren vel, waarvan het hair naar
buiten gekeerd is, dienen hen tot een schoeizel; een lang kamizool
bedekt de schouders, aan het einde der mouwen worden handschoenen
vastgehegt, welken onder het gewrigt der hand open zijn, ten einde er
dezelve door te kunnen steeken; dit kamisool, dat zeer naauw op de borst
en aan het lijf is, eindigt bijna op de helft der deijen, en is op
dezelfde wijs met borduursel en glaskoraalen vercierd; onder de ribben
begind een staart van twee voet lang, dog die niet zeer dik is en
agterwaards afhangt, ze is van geverwd zee-wolven hair; derzelver hulsel
is een kleine ronde muts, waar van de wangen de ooren bedekken; de
geheele kleeding bestaat uit jonge rendieren vellen, met randen van een
sabel marter, bever, of diergelijke kostbaare pelterijen voorzien.

De kleeding der vrouwen is ten naasten bij dezelfde, alleen is ’er geen
staart nog handschoenen aan vast, en haare muts is op de kruin van het
hoofd open; deeze opening is van omtrent twee duimen middellijns, waar
door ongetwijffelt het hair heen gaat.

Zodanig zijn de plechtgewaaden van dit volk. In den winter hangen zij
gevoerde en veel dikker kleederen om, dog zij gebruiken de voorzorg, om
die bij het intreeden in de yourte afteleggen; de vrees van ze te
bederven doet hen aanstonds de slegtste aantrekken, en bij de geringste
behoefte ontkleeden zij zich geheel.

Op deezen dag begon de zon te schijnen, en den naderenden dooij
aantekondigen; derhalven voorzag ik mij van walvischbeenen plaaten, om
die onder de schaatzen van mijne sleeden in geval van noodzaaklijkheid
vast te maaken; en volgens raad van de bewoonders, gegrond op de
ondervinding der reizigers in dit saisoen, nam ik de partij van des
nagts te reizen, ten einde over dag, wanneer de zon op zijn sterkst was,
te kunnen uitrusten. Ik vertrok van Yamsk des avonds ten elf uuren; onze
caravane bestond uit negen groote sleeden of _nartas_[156].

  [156] De postkosten worden hier op denzelfden voet als in Kamschatka
  voor de gewoone sleeden betaald, hoezeer het voorspan der nartas meer
  als tweemaal zo sterk is, ziet Deel I, pag. 100.


1788. _April_ Den 25.


Berg, genaamt de Babouschka.

Bij het aanlichten van den dag bevonden wij ons aan den voet van eenen
der hoogste bergen des lands, omtrent vijftig wersten van Yamsk. De
Koriaken hebben aan denzelven den naam van _Babouschka_, of
_Grootmoeder_ gegeeven; zij verhaalen, dat op deszelfs kruin een oude
tovenaarster begraven legt, die even zo vermaard als gevreest is; mijne
leidslieden hielden staande, dat ’er in dit gedeelte van de waereld geen
hooger berg gevonden word; dog derzelver bijgeloovige vrees had na mijne
gedagten eenigen invloed op hun denkbeeld, want de Villégui scheen mij
veel stilder te weezen, ten minsten had ik meer moeite om ze
overtetrekken. Boven op de Babouschka gekomen, voorzagen mijne geleiders
derzelver voeten van krammen in de gedaante van kleine drievoetjes,
vervolgens maakten zij dwars onder de sleeden vrij groote stokken vast,
om ze in het afdaalen tegentehouden; men had eigentlijk geen andere
voorzorg behoeven te neemen dan de sleeden met den _Oschtol_ of met yzer
beslagenen stok te bestieren, ook kwamen wij zonder eenig toeval om
laag; de bewoonders van dit land beschouwen echter deeze afdaaling als
gevaarlijk, voor al wanneer de sneeuw zich in de oneffenheden
opeenhoopt, welke daar worden gevonden, en die als dan zo veele
onzichtbaare en bij gevolg onvermijdelijke klippen worden; ook ben ik
niet vreemd van te gelooven, dat daar meenigmaal reizigers omkoomen.

Ziet daar volgens alle waarschijnlijkheid den oorsprong der vrees, welke
deeze Babouschka aan de Koriaken inboezemd; door een natuurlijk gevolg
van hun vooroordeel zijn zij zeer tot dankbaarheid geneigt, wanneer zij
zich buiten gevaar zien; die, welke mijn gevolg uitmaakten, beieverden
zich om derzelver offerhanden, te weeten tabaksbladeren, stukken visch,
yzer &c. op de kruin van den berg agter te laaten, ter plaatze, alwaar
zij voorgeeven, dat de tovenaarster rust; anderen hadden daar reeds voor
hun oude yzeren krammen, messen, stukken van wapenen en pijlen
agtergelaaten. Ik bespeurde daar onder anderen een werpspiets der
Tchouktchis, met yvoor bezet, en ik ging derwaarts om ze weg te haalen,
met voorneemen om dezelve te bewaaren, mijne geleiders dit ziende gaven
een schreeuw, waardoor ik terug gehouden wierd; „Wat gaat gij beginnen,
zeide een hunner tot mij? wilt gij ons doen omkomen? zulk een
heiligschennis zou ons het grootste ongeluk berokkenen, en gij zoud uwe
reis niet kunnen volbrengen”. Deeze redevoering zou mij over den
beangstigden propheet hebben doen uitschateren van lagchen, indien ik de
hulp van alle deeze luiden niet nodig had gehad; om mij dezelve verder
waardig te maaken moest ik hunne dwaaling eerbiedigen, en ik hield eene
houding, even of ik daar in deel nam; dog naauwlijks hadden zij zich
omgekeerd, of ik nam deeze schrikverwekkende pijl weg om die tot een
gedenkteeken van de dwaaze bijgeloovigheid deezer volkeren te bewaaren.


Ostrog van Srednoi.

Het eerste dorp, dat ik aantrof, was Srednoi; deszelfs ligging heeft
iets schilderachtigs, aan den oever van de zee, en aan den ingang van
eene diepe baaij, die zich tusschen het land verliest, terwijl ze het
bed voor eene kleine rivier vormt, welkers water nooit brak is; de
Koriaken, die daar woonen, onthaalden mij zeer vriendlijk; ik rustte
eenige uuren uit in een der twee yourtes, die met verscheide magazijnen
de eenigste wooningen van dit Ostrog uitmaaken; deeze yourtes zijn op
dezelfde wijs gebouwd, als die der Koriaken, welken een vast verblijf
hebben; het eenigste onderscheid bestaat daar in, dat dezelve niet
onderaardsch zijn, en dat men ’er door een deur gelijks gronds ingaat;
de mosselen zijn aan deeze kust eigen en de inwoonders maaken daar van
derzelver voornaamste voedzel.

Des avonds vervolgde ik, van andere honden voorzien, mijne reis: ik reed
omtrent agt wersten over de rivier Srednoi. Op verscheiden plaatsen brak
het ijs onder onze sleeden; de stoutmoedigheid en de behendigheid
mijner leidslieden onttrok ons aan het gevaar; wanneer ze genoodzaakt
zijn aan wal te komen om het rijtuig te ontlaaden, gebruiken zij de
voorzorg, om de raketten aan derzelver voeten gelijk en schoon te
maaken, ten einde daar door meer oppervlakte op het ijs te beslaan; dog
het geen ons meer hinder aanbragt, terwijl wij op deeze rivier reisden,
was de yzel: onze honden konden niet op de pooten blijven staan, ieder
oogenblik viel de een op den ander.


1788. _April_ Den 26.


Ostrog van Siglann.

Voor den middag kwamen wij aan het Ostrog van Siglann, aan de rivier van
denzelfden naam gelegen; dit is het laatste dorp van het land der
Koriaken, het welk geen meerdere uitgestrektheid, nog meerdere bevolking
bevat dan het voorige, en daar van zevenenzeventig wersten verwijderd
is: men ziet daar eene yourte op de wijze der Yakouters gebouwd, dog ik
stel de beschrijving daar van uit tot op mijn komst onder dit volk. Ik
bleef zo lang te Siglann, als noodig was om de schaatsen van onze
sleeden in order te doen brengen, namelijk om daar aan de walvischbeenen
plaaten te hegten, welken door het smelten van de sneeuw noodzaaklijk
wierden, en ik vertrok des avonds ten vijf uuren van daar.

Eerst reed ik over eene baaij, welke haaren naam van dit dorp ontleent;
ze scheen mij toe vrij groot en wel geslooten te weezen, uitgenomen in
het zuid en zuidwestelijke gedeelte: derzelver kust is bijna overal zeer
hoog, en ze is zo lang, dat ik agt uuren tijds noodig had om tot den
westelijken uithoek te geraaken; verder kwam ik aan eenen niet minder
aanmerkelijken inham, genaamt de _baaij van Olas_. Niettegenstaande
onzen snellen voortgang waaren wij echter tien uuren bezig om dien op
deszelfs grootste breedte overtetrekken.


1788. _April_ Den 27.

Des anderen daags, omtrent ten drie uuren in den namiddag, hield ik te
Ola, een Toungous Ostrog, honderd veertien wersten van Siglann, stil:
het zelve is gebouwd op een zandoever, aan den mond van de rivier Ola,
die ter deezer plaats breeder wordende een kleine haven vormt, waar
agter de Toungousen zich in den wintertijd begeeven, zij waaren zedert
weinig dagen van daar vertrokken, om zich naar de tien yourtes te
begeeven, die het dorp Ola uitmaaken, en welke zij in den zomertijd
bewoonen.


Yourtes der Toungousen.

Deeze zijn niet onder den grond, even als die der Kamschatters, en de
meesten der Koriaken, die een vast verblijf hebben; zij zijn veel langer
en beter gebouwd; dikke balken onderschraagen de muuren, en in den top
van het dak is van het eene eind tot het ander eene naauwe opening; de
haardstêe beslaat ook de geheele lengte van het huis; omtrent agt voet
boven het vuur, dat den gantschen zomer aangehouden word, maakt men den
voorraad van visch en zeewolven aan dwarsbalken vast, ten einde dezelve
te droogen en te rooken, want dit is het voornaamste nut, het welk deeze
wooningen aanbrengen; twee deuren, de eene over de andere aan de twee
einden geplaatst, verschaffen de mogelijkheid, om de boomen en
verbaazende groote stukken hout, waar mede men het vuur aan den gang
houd, binnen te brengen. Ieder geslacht heeft deszelfs bed in
afgescheiden huisjes aan de zijden van de yourte; dat, waar in ik mij
begaf, was met afschutzels verdeeld, die uit bereide vischvellen
bestonden, welken aan elkander genaaid en met verschillende couleuren
geverwt waaren; deeze kakelbonte tapijten zijn niet onbevallig.

De yourtes voor den winter geschikt zijn rond[157], en even als de
zomerwooningen op den grond geplaatst, groote stukken houts, die recht
over einde staan, maaken de muuren daar van uit; het dak heeft dezelfde
helling als de onzen, en deszelfs top is open om den rook door te
laaten; deeze huizen zijn gelijks gronds van een deur voorzien; sommigen
zijn van binnen door een soort van galderij doorsneeden, waar door de
colomlucht gebrooken word, zo dat de rook er des te vrijer uittrekt.

  [157] Onder deeze wooning ziet men een isba.


Opschik der Toungouse vrouwen.

Eenige oogenblikken na mijn aankomst te Ola, ontfing ik een bezoek van
verscheidene vrouwen, waar van sommigen op de Russische, en anderen op
de Toungouse wijze gekleed waaren. Dewijl ik mij verwonderd toonde van
ze allen zo netjes te zien, verhaalde men mij, dat het thans het feest
van het dorp was, en dat het daar en boven tot haaren opschik behoorde,
van zich aan de vreemdelingen met alle haare cieraaden te vertoonen;
onder de vercierselen, welken het meest bij haar in achting zijn,
schijnen ze de voorkeur te geeven aan het stikzel met glascoraal: men
ziet ’er, die van een zeer goeden smaak zijn, ik wierd ’er onder anderen
een op de laars van een jong meisje gewaar, de tekening daar van was met
eene bevallige zwier ingericht; hier door wierd niets van het schoone
van het been weggenomen, het zelve was met een vel zeer fraaij bekleed,
op het welke een soort van kleine vrouwerok nederhong.


Gelaatstrekken, en aart van de Toungousen.

De gelijkenis tusschen de Toungousen en de Russen is zeer sterk, ze
hebben dezelfde trekken en de eige taal, de mannen zijn sterk en wel
gemaakt, onder de vrouwen vind men eenige gedaantens, die na de Azianen
zweemen, dog zij hebben geen platte neuzen en breede aangezichten even
als de Kamschatters en de meesten der Koriaken; de zagtaartigheid en
herbergzaamheid maaken de hoofdtrekken van het Toungouse volk uit; het
heeft hen aan geen iever ontbroken om mij al de hulp toe te brengen, die
ik van nooden had, dog derzelver vermoogen is zo bepaald, dat zij niet
meer dan een gedeelte mijne honden konden verruilen.

Wanneer wij dit dorp verlieten, reeden wij over de zee; het ijs maakte
ons deezen nagt zeer bezorgt, het geduurig gekraak, het geen wij onder
ons hoorden, was niet geschikt om ons zeer gerust te doen zijn.


1788. _April_ Den 28.

Met het aanbreeken van den dag bereikten wij het vaste land om een steil
voorgebergte overtetrekken. Onze weg was zodanig afgemeeten, dat wij
voor zeven uuren weder op de zee dagten te weezen, dog de afdaaling was
moeijelijker, dan men mij gezegd had; wij moesten ons een weg door een
berkenbosch baanen. Een mijner geleiders, die zich even als de anderen
van boven van den berg naar beneden liet gleijen, wierd door een slêe
omvergeworpen, die hem een schok toebragt, juist wanneer hij wilde
draaijen; hij wilde zich aan de stam van een boom vasthouden, en viel
ongelukkig op de punt van zijn met yzer beslagen stok; hij was hier door
in de zijde gekwetst en kreeg eene sterke kneuzing aan het hoofd; wij
waaren genoodzaakt om hen op een slêe, waar op reisgoed gelaaden was, te
leggen.


Ongelukkige tegenspoed.

Een ander ongeval wachtte mij aan den voet van deezen berg; de zee was
reeds losgeraakt; welk een gevaar had ik geloopen! daar ik den geheelen
nagt op dezelve gereist had; mijne leidslieden waaren op dit gezicht
niet minder verbaasd dan ik: „Wat zal ervan ons worden, riepen zij uit?
nu zullen wij nog met veel grooter zwaarigheden te worstelen hebben”. Ik
verborg mijne ongerustheid, terwijl ik hen moed zogt in te boezemen; wij
volgden eenigen tijd den oever van de zee: een diep stilzwijgen
heerschte onder al mijn volk, de verlegenheid was op de aangezichten
geschilderd.

Na verloop van een half uur hield hij, die zich aan het hoofd van den
trein bevond, eensklaps stil, roepende, dat hij geen weg meer zag. Ik
meende in het eerst, dat de zwaarigheden door de vrees in zijn oog
vergroot wierden, en ik zond mijn soldaat Golikoff met den ervaarensten
mijner wegwijzers om denzelven optespooren. Bij derzelver terugkomst
verzekerden mij de een zo wel als de ander, dat ’er geen mogelijkheid
was om verder te komen. Golikoff was van oordeel, dat wij moesten te rug
keeren, en een weg landwaarts in zoeken; mijne leidslieden verworpen
dien raad, staande houdende, dat het bijna onmogelijk was, om van deezen
kant den berg, dien wij afgedaald waaren, weder overtetrekken, dog in de
vooronderstelling, dat wij dit oogmerk konden bereiken, zou dan nog de
omweg veel te groot en te gevaarlijk weezen, uit hoofde van den
spoedigen dooij en de onkunde van den weg, dien men zou moeten volgen;
eindelijk stelden zij mij voor om onze sleeden te verlaaten, daar het
kostbaarste uitteneemen, en te besluiten om de baaij overtetrekken met
van de eene ijsschots op de ander te springen; dog de stroom begon
dezelve wegtevoeren en de zee was er mêe bedekt, het is gemaklijk
nategaan, dat ik weinig lust betoonde om deeze manier van reizen te
onderneemen, waar toe echter deeze volkeren soms genoodzaakt zijn. Ik
wist niet wat te kiezen, eindelijk besloot ik om zelf te gaan
onderzoeken, of ik langs den oever niet een bruikbaaren weg kon
ontdekken.


Weg over een lijstwerk van ijs.

Deeze bestond uit een keten van rotsen, die bijna in deszelfs geheele
lengte aan de zee eene platte oppervlakte voordoet, en bij gevolg niets
van een zandoever heeft; de zee had in het wegvoeren van deszelfs ijs
eene lijst ter zijde van deezen ontzaglijken muur agtergelaaten, dog dit
soort van kroonlijst was niet meer dan twee voet breed, somtijds nog
maar de helft, en deszelfs dikte was zelden meer dan een voet; wij
zagen agt voet laager de golven tegen de rots staan, en een onnoemlijk
getal klippen uit het midden der baaren zich wel den voeten boven
deszelfs oppervlakte verheffen.

Wel verre van door deeze vertooningen den moed te laaten zakken, begaf
ik mij op het gevaarlijke lijstwerk; stoutmoediger geworden door
deszelfs stevigheid, ging ik zagtjes voorwaards langs den kant, met den
buik tegens de rots aan; ik zag niets waar aan ik mij kon vasthouden,
behalven eenige inschietende hoeken, waar aan ik mij plaatste om adem te
scheppen, wanneer ik de openingen, die zich van tijd tot tijd onder
mijne voeten vertoonden, overgestapt was, want op sommige plaatsen was
het ijs geheel van elkanderen afgescheiden en verscheiden van deeze
gaapingen waaren twee of drie voet breed. Ik erken, dat ik in het eerst
mij zeer bevreest gevoelde, en dezelve niet dan al beevende oversprong;
bij een misstap, of bij de minste verbijstering was ik verlooren, nimmer
zouden mijne reisgezellen mij hebben kunnen vinden of te hulp komen; na
drie quartier uurs op zulk eenen moeijelijken weg doorgebragt te hebben,
bereikte ik het andere einde van de rots; ik was niet zo dra daar
gekomen, of ik vergat het gevaar van den togt om alleen aan mijne
brieven te denken. Ik had dezelve onder de bewaaring mijner soldaaten
gelaaten, dog aan mij alleen was de zorg toevertrouwd om ze in
veiligheid te stellen; de genoomene proef gaf mij daar hoop toe, en
zonder aarselen keerde ik te rug, trotsch op mijne gedaane ontdekking.

Mijn gevolg veroordeelde reeds mijne stoutmoedigheid, die zij voor
roekeloosheid hielden; ze scheenen zelfs verwonderd van mij weer te
zien. Ik verborg voor hun niet, dat de weg gevaarlijk was „dog dewijl
mij niets overkomen is, voegde ik er bij, waarom zoud gijlieden het dan
niet waagen om mij te volgen? Ik gaa dien togt nog eens onderneemen, en
ik hoop bij mijne terugkomst u allen gerust te zullen vinden, en gereed
om mij na te volgen”.

Ter zelfder tijd nam ik mijn brieventas en het kistje, waar in mijne
depeches beslooten waaren; mijne twee soldaaten Golikoff en Nédarézoff,
wier behendigheid ik meermaalen ondervonden had, beslooten mij te
vergezellen; zonder derzelver hulp zou het mij niet mogelijk geweest
zijn dit vertrouwd pand in veiligheid te kunnen brengen; wij droegen het
zelve beurtelings, en gaven het de een aan den ander over; de laatste,
die het aannam, namelijk die geen, welke op deeze naauwe borstweering
den voortogt had, wierp het spoedig in een hol van de rots, ging eenige
treeden voorwaards, en de anderen na hem komende, namen het er wederom
uit en begonnen op nieuw den zelven arbeid. Het is mij onmogelijk mijne
gewaarwordingen geduurende deeze overvoering meedetedeelen; bij iederen
stap over deeze openingen vreesde ik, dat mijn kistje in zee zou vallen,
dikwerf scheen het ons uit de hand te zullen glijden, en het bloed
stolde mij in de aderen, even als had ik den dood voor oogen. En ik weet
waarlijk niet, waar toe mij de wanhoop zou vervoerd hebben, indien ik
het ongeluk had gehad van het zelve te verliezen; ik kon eerst vrijelijk
ademhaalen, wanneer ik dien schrikkelijken last in veiligheid gesteld
had, en toen was ik even zo van vreugde getroffen, als ik te vooren met
zorg was aangedaan geweest.

Deeze tweede gelukkige uitslag boezemde mij zo veel vertrouwen in, dat
ik niet langer aan de mogelijkheid twijffelde om onze sleeden over
denzelfden weg heen te kunnen brengen. Ik deelde die gedagten aan mijne
soldaaten meede: door mijn voorbeeld en de gelukkige proef, die zij
genoomen hadden, aangemoedigd, keerden zij vrolijk met mij terug om ons
gevolg te zoeken: op mijn bevel had men een gedeelte der honden
uitgespannen; men hegtte aan de vier hoeken der sleeden lange riemen,
die ik voor en agter liet vasthouden; wij wierden daar van wel haast de
nuttigheid gewaar, somtijds waaren onze rijtuigen breeder dan het
lijstwerk en steunden maar op eene schaats, dus zou de zwaarte ze na den
anderen kant hebben doen overhellen, indien ze niet met alle kracht
waaren tegengehouden; somtijds moest men dezelve ter plaatze, waar het
ijs zich scheidde, spoedig oplichten, om ze in evenwicht te houden; de
welgespierde armen van mijne geleiders bezweeken onder den last, en onze
vereenigde krachten waaren naauwlijks toereikende om ze staande te
houden: men mogt zich zo goed mogelijk vasthouden, het was echter te
vreezen, dat de een met den ander zou mêegesleept worden, of dat het ijs
eensklaps onder onze voeten zou bezwijken; dog wij raakten met den
schrik vrij.

Wij gingen wederom te rug om onze overige honden aftehaalen; men zou
gezegd hebben, dat deeze arme dieren meer het gevaar dan wij inzagen,
zij huilden en kroopen agterwaards, voor al op de ongemaklijkste
plaatzen; te vergeefs spoorde men dezelve door de stem aan, men moest ze
slaagen geeven en met geweld na ons toehaalen. Daar waaren ’er vier, die
het zij door den wederstand, welken zij booden, of door derzelver
domheid, niet even als de anderen wisten overtespringen; de eerste
verongelukte voor onze oogen, zonder dat het mogelijk was het beest
eenige hulp toetebrengen[158], de tweede bleef aan zijne voorpooten
hangen; een mijner leidslieden, door zijn makker vastgehouden, gelukte
het, al bukkende dit arme dier weder te krijgen; de twee anderen wierden
door derzelver leissel ondersteund en gemakkelijk gered.

  [158] Dit was waarlijk een verlies voor mijne leidslieden; er zijn
  diergelijke honden, die vijftig roubels waardig zijn, en geene
  dezelver word minder dan ~voor~ vijf roubels gekogt.

Tot deeze verscheidene heen en weergangen besteedden wij zeven uuren
arbeids in eene geduurige bekommering. Zo dra zagen wij ons niet buiten
gevaar, of wij dankten den hemel, even als luiden, die den dood ontsnapt
waaren, wij omhelsden elkander met blijdschap, even of ieder onzer
deszelfs leeven aan de hulp van zijn meedemakker verschuldigt was: in
een woord, ons genoegen wierd veel beter ondervonden, dan ik in staat
ben om het zelve uittedrukken.

Men maakte allen spoed om onze beschadigde sleeden te herstellen;
vervolgens vervorderden wij onzen weg over een zandigen oever, met
keizelsteenen bezet, welkers breedte en vastheid ons geen den minsten
schroom overliet; na verloop van twee uuren ontmoeteden wij niet ver
van het ostrog Armani verscheiden sleeden, die ledig naar Ola
terugkeerden, en die bij gevolg genoodzaakt zouden weezen den eigen weg
te neemen; wij waarschuuwden de geleiders van dezelve, terwijl wij hen
een gelijken goeden uitslag toewenschten.

Twee yourtes, de eene voor den zomer, en de andere voor den winter
geschikt, maaken het dorp van Armani uit, langs het welk de rivier van
denzelfden naam vloeit omtrent een en tagtig wersten van Ola. Ik trok
hier door, en hield omtrent drie honderd treeden verder bij een Yakouter
stil, die zedert dertig jaaren in eene yourte, in het midden van een
groot mastbosch, woonachtig is, en bij wien men mij verzekert had, dat
ik een geschikter verblijf zou vinden.


Rustplaats bij een Yakouter.

In deszelfs afweezenheid ontfing mij zijne vrouw ongemeen wel; zij bood
ons melk aan, benevens een zuurachtigen drank, bestaande uit gekarnde
melk van eene merrie, genaamd _koumouiss_. Deeze drank kwam mij niet
onaangenaam voor, en mijne Russen dronken daar van met veel vermaak,
niettegenstaande derzelver bijgeloovigen afkeer van alles, wat van een
paard komt. Intusschen kwam de man t’huis; dit was een goede grijsaard,
die nog sterk en gezond was; na dat hij van de oorzaak mijner reis door
zijn vrouw en door mijn soldaat Golikoff onderricht was, welke laatste
te Yakoutsk gebooren mij ten tolk diende, beieverde zich mijn gastheer
om de beste plaats van zijn huis schoon te laaten maaken, ten einde ik
mij ter rust kon begeeven. Ik wierd door het geloei van de kudde, die in
de yourte kwam, wakker; agt koeijen, een stier en verscheiden kalveren
besloegen met ons het binnenste van de wooning; niettegenstaande dit
gezelschap heerschte ’er een zekere zindelijkheid, en de lucht, die men
daar inademd, is zuiver en gezond; deeze Yakouter brengt zijn leeven
niet door met visschen, en het droogen van dezelve, zo als de Koriaken
en de Kamschatters, zijnde dit een voedzel, waar van hij weinig werk
maakt; het onderhoud van zijne runderen en de jagt, deszelfs eenigste
bezigheden, voldoen aan alle zijne behoeftens; hij heeft daar en boven
tien paarden, die hem toebehooren, en welken tot allerlei arbeid dienen;
deeze zijn in een perk op een weinig afstands van de yourte geplaatst,
alwaar alles eene zekere welgeschikte order aanduid, en vrede en
vrolijkheid inboezemd. Ik weet niet of het bijzijn van de kudde, het
gezicht en de goede smaak van de melkspijs eenige bekoorlijkheid aan
onzen maaltijd bijzette, dog het kwam mij voor, dat ik zedert lang
zulken goeden cier niet gemaakt had; de huisheer gebruikte voor mijn
vertrek de voorzorg, om eenige stukken wild op mijn voorraad-slêe te
doen laaden.


1788. _April._ Den 29.


Het Fort Taousk.

Wij scheiden denzelfden avond zeer vergenoegt de een van den ander; ik
reisde den gantschen nagt, en des morgens bevond ik mij, na twee en
veertig wersten afgelegd te hebben, in het Fort van Taousk; dit Ostrog,
alwaar wij volgens onze gewoonte den dag doorbragten, is aan de rivier
Taou geleegen; het bestaat uit omtrent twintig isbas, eene kleine kerk,
die door den pastoor van Okotsk bediend word, en een gebouw, waar in men
de schattingen bewaard: dit magazijn is met palissaden in de gedaante
van bolwerken omheint; twintig Yakouters, twee van derzelver Prinsen en
eenige Koriaken, welke de bekoorlijke gelegenheid derwaarts heeft
getrokken, maaken al de inwoonders van Taousk uit; de bezetting word
door vijftien soldaaten uitgemaakt, onder het bevel van een sergeant
genaamd _Okhohu_; ik verbleef bij hem tot aan den avond.


Dorp Gorbé.

Ik trok des nagts door het dorp Gorbé, het geen door Yakouters en een
zeer klein getal van Koriaken bewoond word; met het aanbreeken van den
dag zagen wij de zee niet meer; wij hadden eerst langs de Taou gereeden,
dewijl wij ons niet op het ijs durfden waagen, vervolgens waaren wij
ongevoelig landwaarts in geraakt, wij reisden voorts over het veld en
op de rivier Kava, zonder een eenige wooning te ontdekken.


1788. _Maij_ Den 3.

Op het oogenblik, waar in wij ons gereed maakten, om in het midden van
een mastbosch stil te houden, verhief zich eensklaps een storm, die ons
sneeuw in overvloed aanbragt; mijne tent, over de sleeden gehangen, die
met reisgoed geladen waaren, verstrekte ons ten schuilplaats; dog wij
moesten ook de kookketel overhangen; mijne geleiders bezig zijnde met
hout te zoeken, wierden tot boven den gordel met sneeuw bedekt, en zelfs
zonken ze met derzelver raketten tot aan de knien toe ’er in. In den
agtermiddag veranderde de wind en de lucht klaarde op; dadelijk
beklommen wij onze sleeden, dog de dikte van de sneeuw noodzaakte ons om
’er beurtelings aftekomen, om een weg voor onze honden te baanen.


1788. _Maij_ Den 4.

Des morgens trokken wij den berg van Ine over, twee honderd zeventig
wersten van Taousk afgeleegen; deszelfs hoogte is gelijk aan die van de
Babouschka. Op den top gekomen, beving ons de koude zodanig, dat wij
daar stilhielden om vuur aan te maaken; na vijf uuren reizens vonden wij
den zeeoever weder, welken wij op eenigen afstand van Iné verlieten,
alwaar wij bij het vallen van den avond aankwamen.


Dorp Iné.

Dit dorp is omtrent dertig wersten van den berg geleegen, aan welken
het zelve zijn naam geeft; het is door Russen en Yakouters bevolkt,
welken in Isbas en Yakoutsche yourtes woonachtig zijn, zij dragen zorg
voor een stoeterij van meer dan twee honderd paarden, die wij tien
wersten van het dorp ontwaar wierden: ik dagt daar ander voorspan te
neemen, en dadelijk te vertrekken, dog ik wierd mijnes ondanks
opgehouden door de moeijelijkheid om honden te krijgen; het opperhoofd
van de plaats was smoordronken; wij konden eerst, na een uur lang alle
moeite aangewend te hebben, het getal, dat wij benoodigd hadden,
verkrijgen.

Vijfentwintig wersten van Iné, (alwaar ik, om des te meer spoed te
kunnen maaken, mijn reisgoed onder de bewaaring van mijn getrouwen
Golikoff had agtergelaaten, met bevel van mij zo spoedig mogelijk te
volgen;) trok ik voorbij twee yourtes, door Yakouters en Toungoussen
bewoond; dit gehugt word _Oulbé_ genaamd. Wat verder ontmoette ik
verscheide convooijen van meel, die men naar de nabuurige dorpen bragt
om ’er beschuit van te maaken, geschikt ter verzorging van de scheepen
van den Heer Billings, waar van ik binnen kort nader geleegenheid zal
hebben om te spreeken.


1788. _Maij_ Den 5.


Aankomst te Okotsk.

Wij kreegen de zee weder in het oog, ik reisde zeven en veertig wersten,
zonder den oever te verlaaten, alwaar ik een gestranden walvisch en
verscheiden zeewolven zag; boven op den berg van Marikann, namelijk op
den afstand van vijf en twintig wersten, had ik het genoegen de stad
Okotsk te ontdekken, dog ik moest daar een storm uitstaan, die mij een
nieuw verwijl deed vreezen. Niets dan mijn ongeduld volgende, trok ik
voorwaards, met het besluit van alle tegenspoeden te braveeren: mijne
kloekmoedigheid wierd echter niet op de proef gesteld; aan den oever van
de zee weêrgekomen, was de lucht reeds bedaard, en ik kon mijne
nieuwsgierigheid voldoen met een verongelukt en op de kust geworpen
schip te bezichtigen. Eindelijk, na al beevende de rivier Okhota
overgereeden te hebben[159] kwam ik in den agtermiddag ten vier uuren,
alleen van Nédarezoff verzeld, binnen Okotsk.

  [159] Bij iederen stap boog het ijs onder mijn slêe.

Ik begaf mij naar den Heer Majoor Kokh, die in afweezendheid van den
Heer Kasloff het bevel voerde, dien hij benevens mij zedert lang
verwachtte; de brief van deezen Commandant onderrichte hem van de
oorzaak onzer scheiding, en ik verhaalde hem daar van kortelijk de
droevige omstandigheden. Ik wilde mij spoeden, om mij aan Mevrouw
Kasloff te vertoonen, ten einde haar de brieven ter hand te stellen,
welken haar gemaal mij toevertrouwd had, dog zij was op haar buitengoed
vier wersten van Okotsk. Ik was zo vermoeid, dat de Heer Kokh niet wilde
toestaan, dat ik mij dien dag derwaards begaf. Een boode bragt de
brieven en mijne ontschuldiging over, en gaf tevens kennis van mijn
voorgenomen bezoek tegens den volgenden morgen; de beleefde Majoor,
oordeelende dat ik voornamelijk rust noodig had, geleide mij op het
oogenblik naar het vertrek, het welk in het huis van den Heer Kasloff
voor mij geschikt was. Ik vond daar alle die gerieflijkheden, waar van
ik zedert mijn vertrek van Ingiga bijna het gebruik verlooren had: in
den tijd van drie honderd vijftig uuren had ik maar eenmaal in een bed
te Yamsk geslaapen.


1788. _Maij_ Den 6. Te Okotsk.

Bij mijn ontwaaken ontfing ik het bezoek van den Heer Kokh, en de
voornaamste Officieren en Kooplieden van de stad; onder dezelve bevond
zich de Heer Allegretti, Heelmeester, benoemd voor den togt van den Heer
Billings; de gemaklijkheid, waar meede hij het Fransch sprak, zou mij
hem voor een landsgenoot hebben doen begroeten, indien hij mij niet bij
het aanspreeken zelfs verwittigd had, dat hij een Italiaan was; deeze
ontmoeting was mij des te aangenaamer, dewijl ik op nieuw pijn op de
borst bespeurde. Ik aarselde niet om hem deswegens te raadpleegen, en
mijne dankbaarheid schept een welgevallen, in hier opentlijk te
betuigen, dat ik aan zijne kundigheden, en aan de zorg, die hij
geduurende mijn verblijf voor mij gedraagen heeft, mijne geheele
geneezing verschuldigt ben.

De Heer Kokh bragt mij vervolgens ten zijnent om het middagmaal te
houden, wanneer wij nadere kennis maakten[160]; zijne oplettenheid
omtrent mij ging zelfs zo ver, dat hij duizenderlei ontwerpen van
vermaaken vormde, die hij mij met veel iever mêedeelde, in de hoop van
mij eenigen tijd bij hem te zullen houden.

  [160] In Duitschland gebooren, spreekt hij echter het Russisch als
  zijne moedertaal, ook mangelt hem niets dan de vrijmoedigheid om zich
  even goed in het Fransch uittedrukken; zedert lang met zijne vrouw en
  drie kinderen in deeze plaats woonachtig, leeft hij daar in vreede in
  het midden van zijn klein gezin, rijk door de algemeene achting, en
  gelukkig door het goede, dat hij in staat is te verrichten.

Indien mijn plicht mij alle vrijwillig verwijl niet verboden had, geloof
ik dat het mij moeite zou gekost hebben, om zijne dringende noodiging,
en het genoegen, dat ik in zijn gezelschap smaakte, te wederstaan; dog
getrouw aan mijnen last, moest ik mijn geneigtheid en rust aan den spoed
van mijne reis opofferen. Ik stelde dit aan de beoordeeling van mijn
gastheer, die mijne redenen gehoor geevende, eindelijk mijne begeerte om
hem te verlaaten verschoonbaar vond; hij hield zich ook aanstonds bezig
met het noodige te verzorgen, om aan mijn verlangen te hulp te koomen.


Genomen maatregelen om mij rendieren te bezorgen.

Zedert mijn aankomst had het niet opgehouden met regenen; luiden
uitgezonden, om de wegen te bezichtigen oordeelden dezelve vooral met
honden onbruikbaar; volgens derzelver berichten, liet mij de
dagelijksche voortgang van den dooij geen hoop over om voorttespoeden
dan alleen door het gebruiken van rendieren; om ’er mij te bezorgen zond
de Heer Kokh een boode aan eenige zwervende Toungoussen, zedert weinig
dagen van Okotsk vertrokken.


Bezoek afgelegt bij Mevrouw Kasloff te Boulguin.

Deeze maatregelen genomen zijnde, gingen de Heer Majoor en ik naar
Boulguin, het lusthuis van Mevrouw Kasloff, die mij als den vriend en
den medgezel der gevaaren van haar man ontfing. Ons geheele gesprek liep
over dit voorwerp haarer tederheid; terstond vorderde zij een verhaal
van onze rampen op het oogenblik van onze scheiding; te vergeefs zogt ik
alles, wat deeze beschrijving voor haar te treurig kon maaken, te
verzagten, haare gevoeligheid raadde reeds, wat ik voor haar verbergen
wilde, en was ’er des te meer over aangedaan. Ik bevond mij weinig in
staat om haar gerust te stellen, want ik was zelf niet vrij van
ongerustheid over deezen beminnenswaardigen bevelhebber; dog door den
Heer Kokh geholpen, vertoonde ik een vrij gerust gelaat; ik nam mijn
toevlucht tot gissingen; hij verzamelde van zijn kant de meest
vertroostende waarschijnlijkheden, en wij stelden eindelijk deeze tedere
vrouw gerust met haar op de nabijzijnde terugkomst van den Heer Kasloff
te doen hoopen. Deeze dame, te Okotsk gebooren, scheen de beste
opvoeding genooten te hebben; zij spreekt het Fransch met zeer veel
bevalligheid. In de stilte haarer afzondering, stelde zij al haar
genoegen daar in, om haare dogter, omtrent drie jaaren oud, en het
levendig afbeeldzel van den vader, wel optevoeden.


Den 7.

Na dat ik alle mijne bezoeken bij de Officieren van de bezetting
afgelegt had, keerde ik volgens mijne belofte naar Boulgum om aldaar het
middagmaal te houden, wanneer Mevrouw Kasloff mij voor haare ouders te
Moscou brieven meedegaf.


1788. _Maij_ Den 8. Te Okotsk.


Onmoogelijkheid om rendieren te bekomen en toebereidzelen.

Den volgenden morgen kwam onze boode te rug, dog hij had de Toungoussen
niet kunnen agterhaalen, die zich landwaards in verspreid hadden; dus
bleef ’er geen hoop meer overig om rendieren te bekomen: echter kwam het
mij van belang voor om mijn vertrek niet te vertraagen, dewijl de wegen
dagelijks slegter wierden; hoe langer ik wacht, zeide ik tot mij zelfs,
hoe moeijelijker het word om het kruis van Yudoma, voor dat de rivieren
geheel ontdooijt zullen zijn, te bereiken, en hoe meer ik waagde, van
door de overstroomingen te zullen opgehouden worden; vervuld van deeze
bedenkingen, viel ik den Heer Majoor op nieuw lastig; het baatte niet om
mij alle de onaangenaamheden voortestellen, die ik zou moeten ondergaan,
de beletzelen, waar meede ik zou te strijden hebben, de gevaaren zelfs
waar door ik zou bedreigt worden, daar het jaargetij reeds te ver voor
de sleedenvaart verloopen was; ik meende van mijn verzoek niet te moeten
afgaan. Door mijn lang aanhouden overgehaalt, beloofde hij mij eindelijk
de noodige beveelen te zullen geeven, ten einde dat mij niets zou
verhinderen om twee dagen daar na te vertrekken; alleen voegde hij daar
als eene voorwaarde bij, dat zo dra ik mij in groot gevaar zou bevinden,
ik als dan aanstonds moest terugkomen: ik was zo verheugt over het
verkrijgen van mijne vrijheid, dat ik mij tot alles verbond, wat hij
maar begeerde; het overige van den dag wierd besteed met door de stad te
wandelen, ten einde daar van een denkbeeld te vormen; verscheiden
persoonen van ons gezelschap verzelden mij om mij in mijne naspooringen
te regt te helpen.


1788. _Maij_ Den 9. Te Okotsk.


Beschrijving van de stad Okotsk.

De stad Okotsk, die langer als breed is, strekt zich van het oosten naar
het westen bijna op een en dezelfde lijn uit; aan den zuidkant ziet men
de zee omtrent honderd treeden van deszelfs wooningen; deeze
tusschenruimte bestaat uit een zandoever met keizelsteenen bezet: ten
noorden bespoeld de rivier Okhota deszelfs muuren; de mond van deeze is
ten oosten, namelijk, aan de punt van de landengte, waar op de stad
gebouwd is, en die zich vervolgens westwaards verbreed; van binnen heeft
deeze hoofdstad niets aanmerkenswaardig; de huizen zijn bijna allen van
het zelfde maakzel, het zijn niet anders dan isbas, waar van eenigen ten
oosten gelegen, ruimer en beter ingericht dan de anderen, door de
Officieren bewoond worden. De Heer Kokh woont in het tegenoverleggende
wijk; de deur van zijne plaats komt in de groote straat uit, dewelke
door een vierkante ruimte afgedeeld word, alwaar men het huis van den
Commandant en de Cancelarij ziet, dat te zamen maar een gebouw uitmaakt;
regt tegen over is het wagthuis, en ter slinker zijde de parochie kerk;
alle deeze gebouwen maaken geene groote vertooning: eertijds waaren ze
binnen eene palissadeering beslooten, waar van naauwlijks eenige
overblijfzelen te zien zijn. Eene overgebleeven poort ten westen van het
gouvernement toont nog de plaats aan, het geen men de fortres noemt;
daar agter is een straat na bij de rivier, en door kooplieden bewoond,
welkers winkels gelijkvormig geplaatst beide zijden van de straat
beslaan.


1788. _Maij_ Den 10. Te Okotsk.

De haven is niet minder dan ruim; ik zou haar zelfs met dien naam niet
bestempelen, indien ik daar niet zeven of agt kleine vaartuigen of
galjooten geteld had, waar van sommigen aan de kroon, en anderen aan
kooplieden toebehooren, die in Americaansch bontwerk handel drijven;
deeze haven is ten oosten, bijna aan het uiterste van de stad, en digt
bij de rivier, die dezelve door haare kronkelingen vormt. Op het verzoek
van den Heer Hall, scheepsluitenant, ging ik op de werf twee kleine
vaartuigen bezichtigen, die men bezig was te vervaardigen voor den togt,
tot ontdekkingen geschikt, en aan den Heer Billings toevertrouwt. Het
scheepsvolk, de soldaaten en de arbeiders waaren met groote kosten
herwaards gezonden; allen werkten zij met den meesten iever aan deeze
uitrusting [161], welke na mijne gedagten aan de Keizerin vrij wat
kosten zal.

  [161] Welhaast zal ik geleegenheid hebben hier van nader te spreeken.


Vertrek.

De Heer Kokh had volgens zijne belofte in alle de toebereidzelen tot
mijn vertrek voorzien; des avonds van den 10. waaren mijn zes sleeden
gelaaden en voorgespannen; terstond nam ik afscheid van den braaven
Majoor, en de Officieren, die mij bij het vaarwel zeggen, derzelver
wensch om mij wedertezien vernieuwden.

Mijn gevolg was met twee man vermeerderd, die mij voor stuurlieden op de
rivier Yndoma moesten dienen; niettegenstaande de slegte wegen reisde ik
echter den gantschen nagt door, want ik ondervond welhaast, dat men mij
deswegens een naauwkeurig bericht gedaan had; ik vond dezelve met water
vervuld, en op sommige plaatzen, voornamelijk in de bosschen, liepen
onze honden tot den buik ’er door; de wind was geduurig zuidelijk en de
lucht zeer bezet; alles duide aan, dat de dooij voortgang zou hebben.


1788. _Maij_ Den 11.

Na de rivier Okhota overgereeden te hebben, bereikte ik echter zonder
eenigen ramp het dorp Medvejé-goloije, of het _beerenhoofd_, vijf en
veertig wersten van Okotsk gelegen, en bewoond door Russen en Yakouters.
Ik kwam daar met het aanbreeken van den dag, dog mijne honden waaren zo
vermoeid, dat ik besloot om aldaar dien dag en zelfs den volgenden nagt
te verblijven, dewijl ’er geen nieuw voorspan in deeze plaats te
verkrijgen was.


1788. _Maij_ Den 12.


Gevaarlijke overtogt.

Ik dagt den volgenden morgen mij naar Moundoukan te begeeven, omtrent
twintig wersten van het voorige dorp afgelegen; ter halver weg weigerde
een gedeelte van ons voorspan langer dienst te doen; niettegenstaande
onzen weerzin begaven wij ons echter op eene rivier, die ons een
gemaklijken weg scheen aantebieden; naauwlijks waaren wij eenige treden
voorwaards gereeden, of een onverwagt gekraak deed zich onder onze
sleeden hooren; een oogenblik daar na gevoelde ik mij zagtjes
ingezonken, een ysschots ondersteunde mij; deeze brak op nieuw en de
schaatzen van mijne slêe raakten meer als voor drie vierde gedeelte
onder water; tevergeefsch trachte ik ’er uittekomen, de minste waggeling
zou mij meer voorwaards in het water gestort hebben. Gelukkig was
deszelfs diepte maar vier voet; door veel arbeids gelukte het mijn
gevolg om ’er mij uittehaalen, dog zij, welken mij te hulp kwamen,
hadden die bijna ter zelfder tijd noodig; wij moesten de een den ander
de hand geeven om weer op het land te komen; want ik wilde, doof voor de
vertoogen van mijne geleiders, mijn weg vervolgen; de sneeuw smolt
echter zo spoedig, dat onze honden door het water plompten zonder
voorwaards te geraaken, zij vielen de een op den ander afgemat neder.


Voorstel van een mijner wegwijzers.

Onder mijne leidslieden bevond zich een sergeant, dien de Heer Kokh mij
tot meerdere zekerheid meedegegeeven had; daar hij voor zeer
onverschrokken en als een man van ondervinding bekend stond, beschouwde
ik hem als mijn compas en beveiliger: het oog onophoudelijk op hem
vestigende, sloeg ik alle zijne beweegingen, en zijne houding gaade, en
tot hier toe scheen hij mij eene onverzettelijke gerustheid te bezitten.
Onder alle de murmureeringen van mijne andere medgezellen was ’er uit
zijn mond geen ekel woord gekomen; hij had zelfs geene vertooning die
eenige verbaasdheid aanduide, doen blijken. Ik moest natuurlijk deeze
stilzwijgendheid voor eene afkeuring der vrees, die men mij trachtte
inteboezemen, en deszelfs gerust gelaat voor eene aanmoediging, om mijn
weg te vervolgen, houden; nimmer verwonderde ik mij meer, dan wanneer ik
dien man eensklaps zag stilhouden, te kennen geevende, dat hij niet
verder zou gaan. Ik ondervroeg hem, ik drong hem om zich nader te
verklaaren. „Te lang heb ik reeds gezweegen, antwoorde hij mij;
teruggehouden door mijne eigen-liefde, door niet gerekend te willen
worden minder kloekmoedigheid te bezitten, heb ik telkens uitgestelt om
u mijn gedagten meedetedeelen weegens de gewaagde onderneeming, welke
gij wilt ter uitvoer brengen; dog hoe meer ik uwe stoutmoedigheid
bewonder, des te meer vind ik mij verplicht om voor te komen, dat
dezelve u niet in onoverkomelijke rampen stort, en ook om u de gevaaren
en de hinderpaalen van allerlei aart voor oogen te houden, die op
iederen tred voor u zullen ontstaan; reeds ontdoen zich de meeste
rivieren van het ijs; wanneer gij uw oogmerk, het geen ik echter niet
geloof, bereikt om ze overtekomen, meent gij dan, dat gij niet in weinig
tijds verrast, en door de overstroomingen zult ingeslooten worden? Waar
in zal dan uwe toevlucht bestaan? mogelijk om een schuilplaats op een
berg of in een bosch te zoeken: zult gij dan gelukkig genoeg zijn om ’er
een aantetreffen? Zult gij even als de inwoonders van deeze
streeken[162], in diergelijke omstandigheden, u zelven een hut op de
kruin van een boom vervaardigen, om daar vijftien dagen te verblijven,
tot dat het water afgeloopen zal zijn? Wie zal instaan, dat het zelve
niet vooraf tot uwe schuilplaats toe zal steigeren, dat het u niet met
den boom, die u draagt, zal wegsleepen? zijt gij eindelijk verzekert,
dat de voorraad uwer levensmiddelen u geduurende dien tijd voor gebrek
zal kunnen behoeden? Indien dit kort voorstel van de rampen, die u
wachten, niet voldoende is om u afteschrikken, zo gij aarzelt mij te
gelooven, vertrekt dan, gij zijt daar meester van, ik heb mij van mijn
plicht omtrent u gekweeten, staa mij toe, dat ik u verlaat”.

  [162] Deeze, gewoon aan diergelijke beletselen, wanneer zij in dit
  jaargetij reizen, vlugten op de hoogste boomen, en maaken van de
  takken een soort van hutten, die zij _labazis_ noemen, dog dikwils
  gebeurt het, dat zo de watervloed hen al geen hinder aanbrengt, zij
  echter door gebrek aan levensmiddelen omkomen.


Ik keer te rug.

Dit onverwachtte voorstel, de schrikkelijke voorspelling, welke het
zelve behelsde, liet niet na om indruk op mijn geest te maaken; daar op
doordenkende, gevoelde ik dat ik niets beters kon doen dan aanstonds
naar Okotsk te rug te keeren, van waar ik nu maar vijfenvijftig wersten
verwijderd was.


1788. _Maij_ Den 13.

Den zelfden avond tot Medveje-golova te rug gekomen, bleef ik daar tot
den volgenden namiddag ten vier uuren; van daar, tot aan de rivier
Okhota, ondervond ik geen andere onaangenaamheid, dan dat ik zeer
langzaam vorderde; dog wanneer wij ze moesten overtrekken, hadden wij
op nieuw gevaar en angst uittestaan. Ik beken, dat ik in die van mijn
volk deelde: ik durfde de breedte van de rivier niet meeten[163], nog
het spoor van mijne slêe uit het oog verliezen; de beweegbaarheid van
het ijs, het welk de stroom van alle kanten ophefte, deed mij vreezen,
dat het zelve onder het gewicht van zo veel reizigers zou bezwijken;
ieder oogenblik scheen het mij toe, dat de afgrond zich onder den een of
ander van ons opende. Eindelijk, wanneer wij den oever bereikt hadden,
telden wij elkander onderling, om ons te overtuigen, dat wij niemand
verlooren hadden, en de blijdschap, dat wij aan dit laatste gevaar
ontkomen waaren, verschafte ons vleugelen om het overige van den weg tot
aan Okotsk afteleggen, alwaar wij op den middag van den 14 aankwaamen.

  [163] Zij heeft ten naasten bij de breedte van de Seine te Parijs.


1788. _Maij_ Den 14. Te Okotsk.


Verblijf te Okotsk.

Een zo spoedige terugkomst deed den Heer Kokh en de andere Officieren in
het eerst met mij schertzen, een ieder herinnerde mij, dat hij het mij
voorspeld had, dog ik was minder verlegen over de dwaasheid mijner
onderneeming, dan wel wanhoopend over deszelfs nutteloosheid. Ik
berekende met aandoening, dat mijn verblijf in deeze stad mogelijk wel
een maand zou duuren; door de treurigste denkbeelden bestormt[164], had
ik veel moeite om de blijken van vreugde en vriendschap, die mij zo
rijkelijk toegezwaait wierden, te beantwoorden; het goed onthaal, dat ik
van alle kanten genoot, verschafte eene zo aangenaams wending in mijn
verdriet, dat ik eindelijk omtrent het vaarwel zeggen van dit alles
niets verdienstelijks meer bezat.

  [164] Alle de wederwaardigheden, die ik zedert mijne ontscheeping in
  de haven van St. Pieter & Paulus ondergaan had, vertoonde zich allen
  tegelijk voor mijnen geest; overal meende ik de onoverwinlijke
  beheersching van het noodlot te ontdekken, dat zich tegens den goeden
  uitslag van mijne zending aankantte; te vergeefs had ik alles in het
  werk gesteld om meer spoed te maaken: te vergeefsch had mijn iever,
  tot roekeloosheid overgeslaagen, mij in verschillende gelegenheden
  mijn leeven en het mij aanbetrouwde pand in de waagschaal doen
  stellen; ook was ik nog ver van Petersburg verwijderd: nogtans is het
  algemeen bekend, dat het mogelijk is deezen togt binnen zes maanden op
  zijn hoogst afteleggen, dat men zich tot dat einde in het begin van
  Julij op het galjoot van de regeering of op een koopmans vaartuig kan
  inscheepen, wanneer men zonder tegenwind te Okotsk binnen drie weeken
  of een maand aankomt, en zelfs heeft men mij voorbeelden bijgebragt
  van luiden, die deeze reis in twaalf of veertien dagen hebben
  afgelegt: den weg van Okotsk tot Yakoutsk kan men in een maand te
  paart doen; denzelfden tijd heeft men noodig om tot Irkoutsk te komen,
  het zij dat men de Lena wil opvaaren, het zij dat men verkiest om die
  te paard langs te rijden; dus moet men in het begin van October daar
  zijn: ik vooronderstel, dat men geduurende één en een halve maand het
  begin der sleevaart aldaar afwacht; dus is het in dit jaargetij en op
  deeze wijs zeer gemaklijk, van zich in zes weeken naar St. Petersburg
  te kunnen begeeven; de Gouverneur Generaal van Irkoutsk was in agt en
  twintig dagen derwaards gereist.

  Ik weet geene uitdrukkingen te vinden, om mijn ongeduld en wanhoop te
  schetzen, wanneer ik na deeze berekening weder mijne gedagten over de
  langduurigheid van mijne reis liet gaan; na agt maanden tijdverloop
  nog niet verder dan Okotsk! Ik was wel geen meester geweest van het
  jaargetij uit te kiezen, en ik had drie maanden te Bolcheretsk
  verlooren in het afwachten van de slêevaart; daar en boven in de
  noodzaaklijkheid zijnde om te land het schiereiland van Kamschatka
  omtereizen, had ik met de stormen en duizenden wederwaardigheden, de
  eene al verdrietiger als de andere, te worstelen gehad; zo veel
  beletselen waaren zonder tegenspraak even onvermijdelijk als tegens
  wil en dank (dit word ook bevestigt door het geschrift, het geen de
  Heer Kokh mij ter hand heeft gesteld, en het welk de leezer aan het
  einde van dit werk bij het getuigschrift van den Heer Kasloff zal
  gevoegd vinden); dog indien de zwaarigheden, die men ontmoet, al eene
  voldoende vrijspraak opleveren, is echter het hartzeer, deswegens niet
  minder onafscheidelijk van het aandenken aan dezelve; altoos is het
  treurig zijn pligt niet te kunnen volbrengen, vooral wanneer het
  beweezen is, dat in andere gevallen en met andere hulpmiddelen het
  zelve gemaklijk heeft kunnen geschieden; dog ik acht het dubbel
  smertelijk, wanneer de eindpaal van onze poogingen en verlangens ons
  vaderland is, en het genoegen van de waardste panden wedertezien;
  zoodanig waren de overdenkingen die mij bij mijn terugkomst te Okotsk
  voor den geest zweefden; hier door wierden geduurende verscheiden
  dagen de vermaaken giftigt, die ieder een mij poogde te verschaffen.


1788. _Maij_ Te Okotsk.


Bevelen door den Heer Loftsoff ten mijnen voordeele gegeeven.

Onder de Officieren van de bezetting had ik voornamelijk zeer veel
verpligting aan den Heer Loftsoff, Capitein Ispravnik; hij zond met
allen spoed naar de omgelegen streeken bevel, om op het oogenblik de
minst slegte paarden optezamelen, en die gereed te houden om op de
eerste tijding op reis te kunnen gaan[165]; deeze voorzorg stelde mij in
staat om van het gunstig oogenblik zo dra het zich maar vertoonde
gebruik te maaken, want ik vleijde mij nog altoos van dit tijdstip veel
eer te zullen zien opdaagen, dan men mij wel deed hoopen.

  [165] Dit was waarlijk veel gevergt; indien men in aanmerking neemt de
  bijzondere zwakte van deeze arme dieren, die den geheelen winter geen
  ander voedzel genieten dan takken van wilgen of berkenboomen, wat voor
  dienst kan men van dezelven na het genieten van zulk een voedzel
  verwachten! Om een zo langduurig vasten te kunnen doorstaan, hebben ze
  zeer de rust benoodigt, die men dezelve geduurende dit jaargetij
  toestaat; en zelfs kan men hen in het begin van de lente nog tot geen
  arbeid van belang gebruiken, voor en aleer de krachten door eene
  betere weide hersteld zijn geworden; naauwlijks zijn de velden door
  den dooij ontbloot, of zij verspreiden zich daar om het zeerst. Met
  welk eene graagte vallen zij op de eerste grasscheuten die de lente
  doet ontluiken, niet aan! zij bespieden, om dus te spreeken, die,
  welke beginnen uittespruiten; dog hoe spoedig de groeijing ook
  voortgaat, begrijpt men echter, dat ’er nogtans veel tijd verloopt,
  eer zij derzelver voorige krachten weder bekomen.


Beleeftheid van Mevrouw Kasloff.

Mevrouw Kasloff, van mijne terugkomst onderricht, had de beleeftheid mij
dagelijks van deszelfs lusthuis een overvloedigen voorraad van melk te
zenden, die zij wist dat de Heer Allegretti mij ten gebruike aangeraaden
had, als het eenigste voedzel, waar door mijn borst hersteld kon worden.
Ik was hier over des te gevoeliger, dewijl het onmogelijk was die te
Okotsk te bekomen, al wilde men dezelve tegens goud betaalen.


Bericht wegens de aankomst van den Heer Kasloff te Ingiga.

Eenige dagen daar na vernam ik eene tijding, die een waar genoegen in
mijn hart verspreide. Een boode, komende van Ingiga, bragt naricht, dat
de Heer Kasloff in die stad was aangekomen; dog hij bragt geene brieven
van dien bevelhebber meede, en onze blijdschap wierd welhaast door
ongerustheid vervangen. In welk een staat zal hij te Ingiga gekomen
zijn? Waarom schrijft hij niets? Mogelijk heeft het zijne gezondheid
niet toegelaaten. En dit was reden genoeg om beurtelings den courier te
ondervraagen, die niettegenstaande zijne verzekeringen bij niemand
geloof vond. Uit hoofde van de waarschijnlijkheid van zijn verhaal, het
geen altoos op het zelfde neerkwam, en meer nog door ons eigen
vertrouwen, zo natuurlijk, wanneer het dat geen betreft, het geen wij
vuurig verlangen, wierden wij langs hoe meer overtuigt, dat onze vrees
kwalijk geplaatst was; niettegenstaande de treurige ondervinding, die ik
wegens de moeijelijkheid van den weg, en het ongunstige jaargetij
ondergaan had, zogt ik echter, verblind door mijne verkleeftheid aan het
voorwerp onzer bekommernis, voor mij zelfs alle die zwaarigheden te
verbergen, ten einde mij met de hoop te vleijen van hem nog voor mijn
vertrek wedertezien.


Historische bijzonderheden wegens den handel van Okotsk.

Okotsk de zetel van het bestier, en de voornaamste stapelplaats voor den
Koophandel der Russen in deeze streeken zijnde, vond ik mij inderdaad
aan de bron, om over deeze stof eenige kundigheden te verkrijgen; het
gezelschap, waar onder ik verkeerde, verschafte mij ten dien opzichte zo
veel onderricht, dat het niet missen kon, of ik moest daar voordeel van
trekken; ik onderzogt eerst alles, wat den koophandel betrof, ik spoorde
de oorzaken op, welken de onderneemingen der Russische volkplantingen in
deeze zeestreeken voorbereid, bevestigd en vermeenigvuldigt hebben. Ik
verzogt hier toe de hulp der verstandigste persoonen en der bekwaamste
kooplieden; en om verzekert te zijn, dat mijne berichten echt waaren,
vergeleek ik dikwerf het eene met het ander als meede met de opgaave van
Coxe. Het zij mij geoorlooft hier de aantekeningen afteschrijven, welke
ik omtrent dit onderwerp ter mijner eigene onderrichting heb opgezamelt.
Indien men daar onder eenige belangrijke bijzonderheden aantreft,
genoegzaam om deezen uitstap te billijken, als dan zal ik mijnen arbeid
genoeg beloond rekenen, en mijn oogmerk bereikt hebben.

Door de overwinning van het westelijk gedeelte van Siberien hadden de
Russen zich in bezitting gesteld van zeer rijke mijnen, welken dit
landschap in haaren schoot verborgen hield, en waar van deszelfs
inwoonders weinig werk scheenen te maaken: de overwinnaars vergenoegden
zich niet alleen met de uitgraaving van het ijzer, maar voegden daar ook
zilver, goud en andere kostbaare metaalen bij, welke altoos het voorwerp
der menschelijke winzucht waaren. De ontdekking van deeze nieuwe bronnen
van rijkdom vuurde de begeerte der overwinnaars aan; hier uit vloeide de
zucht voort om derzelver heerschappij verder uittebreiden, en hunne
begeerlijke vooruitzichten strekten zich tot aan geene zijde van
Irkoutsk uit, het welk als toen van dien kant tot eene grensscheiding
van dit rijk kon dienen.

Bij de eerste invallen in de nabuurige landen wierd men niet zonder
leedweezen gewaar, dat aldaar dezelfde voordeelen niet te verwachten
waaren: overal vertoonde de natuur zich als eene stiefmoeder: de
onvrugtbaarheid van den grond, evenredig aan de gestrenge
luchtsgesteldheid, de verbaazende werkeloosheid van deszelfs woeste
bewoonders, voor het grootste gedeelte uit jaagers, veehoeders, en
visschers bestaande, beloofden geene aanzienlijke bronnen van welvaart;
alles scheen veel eer ingericht te zijn om alle denkbeelden van een goed
vooruitzicht te laaten vaaren. Echter wist de vindingrijke gierigheid
zich daar evenwel schatten ten nutte te maaken; op het zien van de
kleeding deezer volkeren bedagt zij oogenbliklijk om dezelve daar van te
berooven, tevens berekenende de moogelijkheid om daar in door eene
verleidelijke ruiling wel te slaagen, als meede het onmeetelijk
voordeel, het welk deeze tak van koophandel zou aanbrengen, indien het
haar gelukte denzelven te vermeesteren.

Wanneer men zich meer oostwaards in Asia verspreide, bevond men de
pelterijen hoe langer hoe fraaijer; dit was genoeg om de Russen te doen
begrijpen, dat het met derzelver belang en roem overeenkwam, om alle de
gedeeltens van deezen wijd uitgestrekten oord aan hun gezag te
onderwerpen. Tot hier toe waaren deeze landschappen het toneel der
strooperijen van een opgeraapten hoop Cosakken en Tartaaren geweest,
waar bij zich eenige Russen, door dezelfde zucht na roof gedreeven,
gevoegt hadden; de goede uitslag hunner onderneeming verspreide zich al
verder en verder; het lokaas van voordeel deed een veel grooter getal
emigranten derwaarts komen, wier stoutmoedigheid aanwies naar maate van
den tegenstand, welken de inboorlingen hen booden. Te vergeefs had de
natuur deeze in onvruchtbaare woestenijen, en in het midden der bosschen
geplaatst, alwaar derzelver onafhangelijkheid voor allen aanval gedekt
scheen te zijn; te vergeefsch verstrekten de onguure nevels, de bergen
en bevroozene zee-en hen tot bolwerken; voor de heerschzucht, voor de
ontembaare begeerte na overwinningen, en voor den dorst na rijkdommen
zijn geene gevaaren onoverkomelijk; De kloekmoedigheid der inlanders
veroorzaakte dagelijks gevegten, dog dit kon hen van de onderdrukking
niet bevrijden; de overwinnaars kwamen om zo te spreeken meer en meer te
voorschijn, naar maate ’er meer in deezen bloedigen strijd omkwamen;
door veelvuldige versterkingen, bij de regeering goedgekeurd, wierden
deeze verliezen hersteld; zij zogten daar door te voorkomen, dat de
overwonnenen den tijd niet hadden, om zich van derzelver verbaastheid en
schaamte te ontdoen, namelijk dat zij voor een hoop vreemdelingen hadden
moeten bukken, wier overheersching zich bij iedere overwinning al verder
verspreide. Reeds hadden zij door het geweld hunner wapenen zich van het
geheel land tot aan Okotsk meester gemaakt, en zich in het noorden tot
aan de rivier Anadir verspreid.

Om van zo veel aanwinst zeker te zijn, moest men tot de grondregelen van
bestier en koophandel toevlucht neemen; dadelijk bouwde men sterktens,
en steeden vertoonden zich; hoe ellendig deeze inrichtingen ook waaren,
nogtans verschaften deeze aan de handeldrijvende Russen en anderen,
welken het reizen door deeze landschappen ondernamen, eene schuilplaats;
door den togt of door hunne gevaarlijke onderneemingen afgemat, konden
zij derwaarts de wijk neemen of hulpmiddelen vinden tegens de
beleedigingen der oorsprongelijke inwoonders, welken zich altoos bereid
betoonden om het juk afteschudden, en weerwraak te neemen.

Behalven de kwellingen van allerhanden aart, die men, ongetwijffelt
buiten kennis van het hof, waar aan zij zich onderworpen hadden, tegens
hen pleegde, hadden zij daar en boven dikwils veel te lijden van de
verraderijen, wreedheden, en alle de buitenspoorigheden, waar toe woeste
overwinnaars, die door den goeden uitslag, het misbruiken der rijkdommen
en des gezags, en door de hoop op straffeloosheid weggesleept worden,
kunnen vervoerd worden. In het bedrijven deezer onmenschelijkheden,
wierden de bijzondere persoonen gesterkt door het voorbeeld der
opperhoofden, en zelfs van de officieren, derwaards gezonden om deeze
ongeregeltheden te stuiten; eindelijk wierd dit kwaad zo groot, dat het
zich de gestrengheid van den souverein op den hals haalde; de inkomsten
der tollen kwamen niet in denzelfden overvloed in de schatkist, de
schattingen gingen verlooren of verminderden in handen van hen, die met
den ontfangst belast waaren; van daar die menigvuldige veranderingen der
opperhoofden, wier ondeugden en ongerijmde handelingen te recht
beschuldigt waaren, en ten minsten een spoedig opontbod verdienden; van
daar de ongeoeffendheid der krijgsbenden, de ongehoorzaamheid onder de
volkplantingen, de dagelijksche aanklagten, moordenarijen en alle die
misdaaden, welken door de regeeringloosheid voortgebragt worden.

Het zelfde lot trof Kamschatka, na dat één opperhoofd der Cosakken[166]
de inwoonders van dit schiereiland genoodzaakt had om zich zelfs aan het
Russische juk te onderwerpen. Hoe vreesselijk wierd het zelve op hunne
hoofden verzwaard! hoe veel onlusten, beroovingen, en opstanden
ontstonden daar niet uit! Deeze inlandsche en verwoestende oorlog
eindigde niet, voor en aleer men in een beter bestuur voorzien had.

  [166] Ziet _Coxe_, het 1. Capittel.

Als toen wierd ’er een nieuwe staat van zaaken gebooren; de voorrechten
der landzaaten wierden meer geëerbiedigt, de belastingen minder
willekeurig ingevordert, en de verplichtingen beter waargenomen; de
koophandel, van de beletzelen ontheven, waar meede die omringd was,
begon wel te slaagen, de inkoopen op vooruitzicht (speculations)
vermeerderden; vermoogende Russische Kooplieden zonden derzelver
factoors naar Okotsk, en deeze stad wierd de hoofdplaats der andere
koopsteden, welken in vervolg van tijd opkwamen; deszelfs voordeelige
legging in het middenpunt der overwonnen landschappen verschafte haar
deeze voorkeur, en deed de kleinheid van haare haven over het hoofd
zien: dog de scheepvaart bepaalde zich bijna alleen tot de vaart op
vragt; het waaren grootendeels galjooten, die den handel op Kamschatka
dreeven.

De ladingen, welke dezelven aanbragten, namelijk de kostbaare
pelterijen, die men aan de inwoonders door middel van ruiling of
belasting onttrok, wierden vervolgens in het hart van het rijk gezonden,
alwaar de verkoop daar van onder het oog van het Hof, en grootendeels
voor deszelfs rekening geschiedde, de eigenzinnigheid der inlandsche of
buitenlandsche koopers bepaalde alleen den koopprijs; de kunst der
verkoopers bestond daar in om de waarde hunner koopmanschappen te doen
rijzen; dog de behendigheid van den een, en de naiever van den ander
verschaften geen wezentlijk voordeel, dan alleen aan de regeering door
de verbaazende rechten, welken zij vordert van het geen gekogt word.

Ondertusschen bloeide Okotsk; het getal der Koopvaardijscheepen, de
welken op deszelfs ree af en aanvoeren, vermeerderde dagelijks: meer
uitgebreide verbintenissen deeden ook grooter uitzichten gebooren
worden.

De Russische caravanen, die van Siberien afreisden, waaren van woestijn
tot woestijn, van rivier tot rivier, tot op de grenzen van China
gekomen. Na zeer hevige verschillen, en verscheiden geschonden en
verbrooken verdragen, wierd eindelijk vastgesteld, dat de twee natien
te zamen op de grenzen zouden handelen. Dit voorrecht, het welk nog aan
geen der nabuuren van het Chineesche Keizerrijk was toegestaan, was
geschikt om aan den Russischen Koophandel[167] eene oneindige
uitgebreidheid te verzorgen.

  [167] Het zou hier mogelijk de plaats zijn, om melding te maaken van
  de berichten, die mij ter zelver tijd gegeeven wierden, over den
  oorsprong, den voortgang en den aart der verbintenissen van deeze twee
  rijken; dan dewijl de caravaanen door de Russen naar Kiatka gezonden,
  zich gewoonlijk te Irkoutsk verzamelen, scheen het mij voeglijker, van
  deezen handel melding te maaken bij mijn komst in de laatstgemelde
  stad, alwaar ik mogelijk nog naauwkeuriger berichten deswegens zal
  kunnen bekomen.

Ook was den Kooplieden deeze nieuwe deur tot het verhandelen van
derzelver pelterijen zo dra niet geopend, of zij waaren reeds op de
middelen bedagt om ’er zich in een grooter menigte van te voorzien;
derzelver vaartuigen, aan stuurlieden toebetrouwd, welken van de
scheepen, aan de kroon toebehoorende, genoomen waaren, begaven zich ten
oosten van Kamschatka; deeze zeelieden, meer onderneemend dan bekwaam,
verkreegen een geluk, het geen ze zich nimmer hadden kunnen voorstellen;
niet alleen ontdekten zij onbekende eilanden, maar daar en boven
keerden zij van derzelver togten met zulke aanzienlijke ladingen, in
zeer fraaije pelterijen bestaande, te rug, dat het hof van Petersburg
het nodig oordeelde, om zich meer in het bijzonder met deeze
ontdekkingen bezig te houden.

Beslooten hebbende om dezelve voorttezetten, in de hoop van eenmaal
deeze eilanden onder het getal haarer bezittingen te stellen, stelde de
regeering de uitvoering haarer ontwerpen in handen van meer bevaaren
zee-officieren, als van eenen Behring, Tchirikoff, Levacheff, en andere
niet minder vermaarde mannen; sommigen wapenen en scheepen zich te
Okotsk in, anderen vertrekken uit de haven van Avatscha of St. Pieter &
Paulus, aan den uithoek van Kamschatka gelegen; een ieder doorkruist op
het ievrigste den ruimen archipel, die zich aan deszelfs oog opdoed, en
gaat van de eene ontdekking tot de andere; de Koper, de Behring, de
Vossen, de Aleutische Eilanden worden beurtelings opgespoord; en de
schatkist van de kroon word op nieuw verrijkt. Na dat deeze gelukkige
Argonauten een geruimen tijd op deeze zee-ën gedwaald hadden, landen zij
op de Americaansche kust. Een schiereiland (Alaxa) vertoond zich aan
hen; aan land gegaan verneemen zij daar, dat het zelve een gedeelte van
een uitgebreid vast land uitmaakt; alles kondigt hen aan, dat het de
nieuwe waereld moet zijn, en verrukt van blijdschap, neemen zij den weg
na hun vaderland.

Naauwlijks hadden zij verslag van den gelukkigen uitslag hunner reis
gedaan, welke te meer bevestigt wierd door de nuttige waarneemingen, die
zij meede bragten, of de uitzichten des koophandels wenden zich met
allen iever na een gewest, alwaar men dezelve van onuitputtelijke
bronnen verzekerde; Russische comptoiren wierden te Alaxa
opgericht[168], en de onnoemelijke voordeelen hebben zedert altoos,
niettegenstaande den verren afstand, de werkzaamste verstandhouding
tusschen de factoors en derzelver lastgeevers onderhouden: ziet hier,
hoe de handel te Okotsk geschied, van waar een aantal scheepen jaarlijks
naar America afvaaren.

  [168] Ik zal in geene bijzonderheden treden over de wijze, waar op
  deeze inrichtingen gemaakt zijn. Ongelukkig betoonden de Russen zich
  aldaar geenzints braaver nog menschlievender, dan men hen in derzelver
  voorgaande overwinningen zich heeft zien gedraagen, en ik wenschte
  wel, dat het van mij af hing om voor altoos een gordijn te schuiven
  voor die ijsselijke vertooningen, welken zij bij derzelver aankomst
  alhier herhaalden; dog de onrechtvaardigheid en ontrouw der
  bevelhebbers, stuurlieden, handelaars en matroozen, hebben gelegenheid
  gegeeven tot zo veele klagten en rechtsgedingen, en zo veele
  schrijvers hebben daar van gesprooken, dat ik dit alles te vergeefs
  met stilzwijgen zou voorbijgaan; vooral is het bekend, dat verscheide
  scheepelingen, tot deezen togt gebruikt, beschuldigt zijn geworden van
  veel eer de pelterijen ontvreemd dan gekogt te hebben, welken zij zich
  bij derzelver terugkomst dubbel lieten betaalen; niet te vreden met de
  ongelukkige inboorlingen van de vrugten van derzelver moed en arbeid
  te berooven, noodzaakten zij die dan eens om onder derzelver oog en
  tot hun voordeel, de otters, beevers, zeekoeijen, de vossen enz. te
  vangen, en dan wederom gingen zij zelfs ter jagt, door een overdreeven
  mistrouwen of roofzucht bestierd. Na een zodanig gedrag is men niet
  vreemd, om hen nog van meer afschuwelijker buitenspoorigheden verdagt
  te houden. Hoe kan men ook vooronderstellen, dat op zulk een
  verbazenden afstand, de voorschriften en de bedreigingen van den
  souverain altoos de misdaaden zouden hebben kunnen voorkomen? de
  ondervinding heeft voor al in de uitgestrektheid van het Russische
  rijk maar al te veel doen zien, dat het gezag verzwakt, naar maate het
  zelve van deszelfs middelpunt verwijderd is. Hoe veel jaaren van
  waakzaamheid en gestrengheid zal het niet nodig hebben om zich beter
  te doen gehoorzaamen, en de misbruiken te verbeteren! Hier aan arbeid
  het tegenwoordig bestier reeds zedert lang, en het is waarschijnlijk,
  dat deszelfs poogingen niet te vergeefsch geweest zijn.

Wanneer een koopman voorneemens is om deeze reis in persoon, of door een
van zijn gemagtigden te doen, vraagt hij de goedkeuring van den
Commandant, en zeldzaam word hen zulks geweigert; de laading van het
schip word in acties verdeeld; ieder, die wil, kan dezelve koopen: het
getal der acties gaat de bepaalde som der kosten van de uitrusting, en
verkrijging der goederen, die tot ruiling moeten dienen, niet te boven,
welken in stoffen, yzerwerk, coraalen, doeken, brandewijn, tabak en
andere zaaken, bij de wilden in achting, bestaan; de officieren en
matroozen genieten geene bezolding, dog zij hebben een deel in de
laading, het welk men _paï_ noemt; de togten duuren drie, vier tot zes
jaaren, en altoos geleid de winzucht hen naar de minst bezogte plaatsen,
of tragt nog anderen te ontdekken[169].

  [169] Zodanig was zelfs het ontwerp van een mij bekend handelaar, die
  daarvan de grootste voordeelen verwachtte; met de kaart der reize van
  Cook in de hand, dacht hij de rivier, welke na deezen vermaarden
  zeebouwer genaamd is, te gaan opzoeken, en vervolgens zijn togt tot in
  de nabuurschap van de baaij _Nootka_ voorttezetten. Indien hij zijn
  voornemen kan uitvoeren, is het zeer mogelijk, dat hij zich niet
  geheel in zijne hoop zal bedroogen vinden; en mogelijk zullen deszelfs
  landsgenooten eenmaal aan zijn vernuft en kloekmoedigheid de
  ontdekking van nieuwe bronnen van welvaart verschuldigt zijn.

Bij derzelver terugkomst zijn de scheepen aan een gestreng onderzoek
onderhevig, volgens de factuur van de lading moeten de uitrusters aan
den Fiscaal de rechten betaalen, die hij zich van alle de zaaken, welken
de lading uitmaaken, toeeigent; ze word vervolgens gewaardeert, en door
eene gelijke deeling ontfangt iedere houder der actien in _Natura_ of
anders, het beloop van zijn inleg (behalven de zee-schade en de
goederen, die van geene waardij zijn) en deszelfs gedeelte in het
voordeel, indien ’er gewonnen is. Men begrijpt, dat de kans bijna alleen
beslist over de hoeveelheid van het geen, dat gedeeld moet worden, of
over het te kort komende; en eindelijk, een gedeelte der koopmanschappen
word te Okotsk verkogt, en een ander gedeelte naar Yakoutsk en van daar
naar Irkoutsk overgebragt, van waar ze naar Kiakhta vervoerd worden, om
de begeerte der Chineesche koopers optewekken.


Bestier.

De regeeringsform zou geen minder onderzoek dan de koophandel verdienen;
dan geduurende mijn verblijf in Kamschatka welkers rechtbanken allen aan
die van Okotsk onderhevig zijn, zo als ik reeds opgegeeven heb, ben ik
reeds in staat geweest van omtrent dit onderwerp vrij uitgebreide
aantekeningen[170] optezamelen; mij blijft nog overig, wat van nader bij
de krijgstucht van de bezetting, en het bestier van de stad, het welk
beide eveneens mijne verwondering trok, te beschouwen.

  [170] Ziet het eerste deel, _Bladz._ 119. enz.

Ik meende een tomeloos krijgsvolk, gelijk het eertijds was, te zullen
zien, namelijk eene bende van woeste Cosakken, in den aart roovers, en
geene andere wetten eerbiedigende dan hunne eigenzinnigheid of belang.
Er ging geen dag om, of eenigen liepen met geweer en wapenen weg;
dikwils wierden de magazijnen door deeze onbeschaamde krijgsknegten
geplunderd. Te vergeefsch wapenden de uitvoerders van het oppergezag
zich met strengheid om dit overloopen en rooven te beletten; te
vergeefsch ondergingen alle de schuldigen, die men kon agterhaalen, de
straf van de _Battogues_ of dunne stokjes, en de andere gebruikelijke
kastijdingen onder de Russische krijgsbenden; men vond ’er onder deeze
ongelukkigen, die zodanig gehard waaren tegen de slaagen, of zo
onverbeterlijk, dat zij den volgenden dag op nieuws gestraft wierden,
zonder dat immer zwaarder strafoeffeningen dezelve konden wederhouden,
nog aan anderen ten afschrik verstrekken; deeze bezetting is echter
tegenswoordig aan eene gestrenger krijgstucht onderworpen, en de
voorbeelden van ongehoorzaamheid zijn veel zeldzaamer; zonder
tegenspraak is men aan de hervormers hier van, wier geduld en
bekwaamheid ook dit goede reeds uitgewerkt hebben, allen lof
verschuldigt.

Het burgerlijk bestier vereischt van deszelfs kant dezelfde voorzorgen;
het was niet gemaklijk hetzelve in een stad te vestigen, die onder
deszelfs inwoonders een groot getal bannelingen telt; de meesten van
deeze hebben de onuitwischbaare schandvlek verdiend, welke de hand der
gerechtigheid op derzelver misdaadige hoofden drukte, en de overigen,
tot de galeijen verweezen, zoeken onophoudelijk, onder het geketend
werken aan de haven, middelen uittedenken om straffeloos deeze boeijen
te verbreeken; somtijds ontkomen ’er eenigen en ongelukkig is als dan de
plaats, waar heen zich deeze galeiboeven begeeven! Dog de onophoudelijke
waakzaamheid van den Commandant doed hun niet lang van deeze gevaarlijke
vrijheid genot hebben; welhaast worden ze op nieuw gevangen en gestraft;
alsdan belaad men ze met zwaarder ketenen, die aan de eerlijke burgers,
welken onder deeze booswichten leeven, de openbaare veiligheid
verzekeren; het gedrag van den Heer Kokh scheen mij in diergelijke
gelegenheden even zo verstandig als standvastig te zijn; bij de
gemaatigdheid, welke zijn hoofdhoedanigheid uitmaakt, voegt hij de
onverzettelijkste gestrengheid.

De Lamouters, Toungoussers en de Yakouters verschaffen insgelijks veel
bezigheids aan de regeering, het zij door derzelver klagten, het zij
door hunne menigvuldige muiterijen, voor al bij den ontfangst der
belastingen; dit belangrijke werk is aan den Heer Loftsoff, Capitan
Ispraunick toevertrouwd: door zijne arbeidzaamheid en voorzigtigheid
weet hij de onlusten te stillen, de verschillen bijteleggen, en zonder
geweld de beveelen van zijne souvereine te doen uitvoeren. Ik ben in
staat geweest om te beoordeelen, hoe zeer de inwoonders over zijn
bestier voldaan waaren.

Het is in deezen voorspoedigen staat, dat ik dit departement gevonden
heb; mogt het getuigenis, het geen ik met het grootste vermaak ten
zijnen voordeele afleg, tegen de voorige verhaalen worden overgesteld,
en den leezer op zijne hoede doen zijn tegens den indruk, welken het
nadeelig vooroordeel, opgevat uit de voorstelling der misbruiken van de
oude regeeringsform, op hem mogt gemaakt hebben! Men is ten minsten dit
getuigenis aan de nieuwe inrichting verschuldigt, dat, indien er nog
eenige abuizen in het bestier plaats hebben, dezelve onophoudelijk zich
toelegt om die te verbeteren, naar maate dat ze ontdekt worden.


Ontwerp om de inwoonders van Okotsk elder te verplaatzen.

Zedert kort liep het gerugt (op welken grond is mij onbekend) dat het
hof voorneemens zou zijn, om de inwoonders van Okotsk of naar Oudskoï,
of naar eenige andere nabuurige plaats overtebrengen. Indien dit
waarlijk deszelfs voorneemen is, verbeeld ik mij, dat het zelve de
noodzaaklijkheid zal begreepen hebben, om op deeze kusten eene
aanzienlijker stad te bezitten, welker gemaklijke gelegenheid, grootte
en veiligheid van de haven, in deszelfs keus ter verplaatzing zal in
aanmerking komen.


Bijzonderheden over den togt van den Heer Billings.

Ik heb beloofd eenige bijzonderheden wegens de zending van den Heer
Billings te zullen meede deelen: reeds heb ik gezegd, dat zijne twee
scheepen op de werf van Okotsk gebouwd wierden, dog ik zou mij zeer
verlegen vinden om optegeeven, naar welken oord zij zich ’t zeil zullen
begeeven; het is mij onmogelijk geweest dit geheim te ontdekken; al het
geen ’er mij van bekend is, bestaat hier in, dat de Heer Billings uit
hoofde van zijn verkreegen roem en de proeven van bekwaamheid, welken
hij op een der reizen van Capitein Cook zijn landsgenoot betoond heeft,
naar Rusland geroepen is met den rang van Scheeps Capitein, om op eenen
geheimen togt het bevel te voeren, dien men meent eenige ontdekking ten
doel te hebben; het gezag, dat men hem toegestaan heeft, schijnt zeer
uitgestrekt te weezen; de bouwstoffen, werklieden, matroozen, en al het
geene hij noodig zou kunnen hebben, is hem door het hof bezorgd.

Om meerder spoed te kunnen maaken, had de Heer Billings zijn volk
verdeeld; een gedeelte wierd onder bevel van den Heer Hall, zijn
lieutenant, naar Okotsk gezonden ter bouwing van de twee vaartuigen,
terwijl hij zich met de overige manschap, voorzien van sterke sloepen en
andere vaartuigen, die hij in allen spoed op de rivier Kolumé had doen
vervaardigen, naar de ijs-zee begaf.

Niemand wist voor als nog het oogmerk van deezen eersten togt, een ieder
verloor zich in gissingen; de waarschijnlijkste waren, dat deeze zeeman
getragt had om dit gedeelte van Asia om te reizen, van de rivier Kolumé
af, en de caap Sutoï voor bij te zeilen, tevens een weg zoekende om door
de zee van Kamschatka naar Okotsk te rug te komen; dog indien dit zijn
oogmerk mogt geweest zijn, is het waarschijnlijk, dat hij in de
uitvoering onoverkomelijke zwaarigheden zal ontmoet hebben, vermits hij
na eenen moeijelijken togt van eenige maanden in de rivier Kolumé is
binnen geloopen, en zich van daar naar Yakoutsk heeft begeeven.

De arbeid onder het bestuur van den Heer Hall te Okotsk was geduurende
een groot gedeelte van den winter gestaakt, dog terwijl ik mijn
verblijf aldaar hield, wierd dezelve hervat en met iever voortgezet;
reeds was het beloop van een schip in gereedheid, en de kiel van het
ander op de werf opgezet; de lijndraaijers, smeeders, timmerlieden
zeilemakers; & kalfaters[171] hadden bijzondere werkplaatsen; de
tegenwoordigheid der Officieren, onder welkers opzicht deeze arbeid
geschiede, wakkerde onophoudelijk den iever der werklieden aan;
niettegenstaande den grooten spoed, dien ik van alle kanten aan deeze
bouwing zag toebrengen, twijffel ik echter, of deeze vaartuigen binnen
twee jaaren nog wel in staat zullen weezen om onder zeil te kunnen gaan.

  [171] Deeze waren benevens de werkbaazen en bevaaren matroozen allen
  uit Rusland gekomen. Om echter het noodige getal matroozen te bekomen,
  was de Heer Hall genoodzaakt recruuten aanteneemen; en de orders, waar
  mede hij voorzien was, waaren zo sterk, dat de Commandant hem op zijne
  eerste vordering al de noodige manschappen en materiaalen bezorgde.


De rivier Okhota ontdoed zich van het ijs.

Bij niemands geheugen was de rivier Okhota langer met ijs bezet geweest
dan tot den 20 Maij; dit jaar echter raakte dezelve tot groote
verwondering der inwooners niet los dan in den namiddag van den 26; dit
schouwspel lokte de geheele stad uit, en ik wierd daar bij genodigt als
tot eene partij van vermaak; dog in het denkbeeld zijnde, dat ik niets
anders zien zou dan het geen ik te Petersburg bijgewoond had, toonde ik
even weinig begeerte als nieuwsgierigheid. Men verdubbelde de noodiging
en ik ging meede naar den oever; de meenigte was reeds daar: ik wierd op
het oogenblik door een aantal lieden omringd, die zich in eene
eenstemmige opgetogenheid bevonden, op het gezicht der verbaazende
ijsschotsen, welken door den snellen stroom van alle kanten weggevoerd
wierden. Zij botsten met geweld tegens, en stapelden zich op elkander.
Een oogenblik daar na hoorde ik een sterk gekerm; ik zag rondom, van
waar dit geschreij kwam, en ik ontdekte een troup mannen en vrouwen, die
even als wanhoopigen langs den oever liepen: ik naderde al beevende in
de gedagte, dat het een of ander ongelukkig kind in leevensgevaar was;
dog ik vond mij bedroogen.

Veertien à vijftien honden waaren oorzaak van deeze beweeging; derzelver
meesters kermden gezamentlijk, het zij uit meedelijden of uit
gierigheid, over het lot van deeze arme dieren, welker verlies zeker
scheen. Gerust op de ijsschotsen gezeten, waar door ze weggevoerd
wierden, zagen ze met eene verwonderde houding de geschaarde menigte
langs den oever; nog het geroep, nog de teekens, welken door al dit volk
gedaan wierden, konden deeze in beweeging brengen; twee evenwel zogten
zich te redden, en zij geraakten met veel moeite aan den anderen kant:
de overigen verdweenen binnen eenige minuuten; eenmaal in volle zee
zijnde hebben zij daar ongetwijffelt den dood gevonden.

Dit waaren de eenigste slagtoffers van het losgaan der rivier; dog de
uitwerkzelen hier van zijn menigmaal zo gedugt geweest, dat men
jaarlijks alle de huizen in de nabuurschap der rivier ontruimt[172]; de
verstrooide overblijfzelen langs den oever bevestigen, dat ’er veelen
door diergelijke treurige gebeurtenissen weggesleept zijn. Men heeft mij
verzekert, dat in eenige jaaren bijna een vierde gedeelte van de stad
daardoor verwoest is geworden.

  [172] Men heeft in de beschrijving van Okotsk gezien, dat deeze
  gebouwen de wijk der Kooplieden uitmaaken; uit bevreestheid hadden zij
  allen hunne winkels op de plaats van het gouvernement overgebragt: zij
  beslooten zich in het vervolg daar neer te zetten; en dienvolgens
  herbouwde men aldaar hunne wooningen, wier getal aanmerkelijk
  vermeerdert wierd.

Men wagte met ongeduld, dat deeze rivier deszelfs loop hernam: het wierd
tijd, dat zo dra mogelijk de vischvangst levensmiddelen verschafte
tegens het gebrek, het geen zich begon te doen gevoelen, de voorraad
van visch, in den voorigen zomer verzameld, was van weinig belang
geweest, en bijna verbruikt; het meel was insgelijks zeer geminderd, en
het geen ’er nog van overig was, wierd tot zulk een aanmerklijken prijs
verkogt, dat het gemeen ’er niets van bekomen kon. In deezen nood
vertoonde de menschlievendheid van den Heer Kokh zich op het sterkst. In
de magazijnen van de kroon was nog roggemeel in voorraad, en hij deelde
zulks aan het behoeftigste gedeelte der inwoonders uit; deeze afgifte
verschafte wel eenige ondersteuning, dog het was van geen langen duur;
de Heer Kokh, die dagelijks verscheide persoonen uit de stad aan zijne
tafel ontfing, zag zich zelfs genoodzaakt om van den weinigen voorraad,
dien hij van het voorige jaar overgehouden had, gebruik te maaken.
Eindelijk aten wij geen ander dan in de zon gedroogd ossevleesch. Om
versch vleesch te verkrijgen liet de Heer Majoor op de rendieren en
argalis jaagen, dog men had maar eenmaal het geluk om er van
aantebrengen.

De rivier geheel van het ijs bevrijd zijnde, deed hij aanstonds de zegen
uitwerpen; ik was daar met een groot gedeelte der inwoonders van de
stad, en na mijne gedagten, was dit schouwspel veel fraaijer dan het
eerste: onbeschrijflijk waaren de gewaarwordingen en de blijdschap van
deeze menigte getuigen, bij het eerste ophaalen van het net; het was met
een verbaazend aantal kleine visch gevuld, als spiering, haring enz. op
dit gezicht vermeerderde de vreugd en het gejuich; de meest verhongerden
wierden eerst geholpen; men gaf hen al het geen, het welk dit gelukkig
begin opgeleverd had. Ik kon mijne traanen niet wederhouden, wanneer ik
de graagte van deeze ongelukkigen zag; geheele huisgezinnen betwisten
zich onderling de visch, en verslonden dezelve geheel raauw voor onze
oogen.

Op deeze vischvangst, die van dag tot dag overvloediger wierd door het
terugkomen van de salm[173] en andere groote visschen in deeze rivieren,
volgde de jagt op de watervogels[174], die welhaast de oppervlakte ’er
van bedekten; dit was een nieuw middel van bestaan voor de inwoonders.

  [173] De toebereiding van de salm geschied hier op dezelfde wijze als
  in Kamschatka.

  [174] Ik meen reeds rekenschap gegeeven te hebben van de wijze, waar
  op deeze jagt zeer gemaklijk in den ruij-tijd deezer vogelen geschied.
  De stok is het eenigste wapentuig, waar meede men dezelve aanvalt.


Toebereidzelen tot mijn vertrek.

Ondertusschen vorderde het jaarsaisoen, en niettegenstaande zeer
menigvuldige nevels zagen wij bij tusschenpoozen eenige schoone dagen.
Deeze kwamen ons des te fraaijer voor, dewijl in den nagt van den 29.
twee duim sneeuw viel, en dat de koude een graad boven nul aanwees; het
water liep langzaamerhand af, dog men wierd nog geene teekens van
groeijing gewaar. Eenige verrotte grasscheuten, de ellendige vrugten der
laatste poogingen van de natuur bij het eindigen van den voorigen
herfst, waaren het eenigste voedzel, welk het aardrijk voor de paarden
opleverde, in afwachting van dat, welk de terugkomst van de lente hen
beloofde.

Reeds brande ik van begeerte om te vertrekken, en hoe zeer ik voor mij
zelfs niet verbergen kon den slegten staat, waar in deeze dieren zich
nog moesten bevinden, drong ik echter den Heer Kokh om spoedig allen die
voor mij aangehouden waaren, te verzamelen, dewijl ik beslooten had om
mij uiterlijk den 6 Junij op reis te begeeven. Zijne beveelen wierden
stiptelijk ter uitvoer gebragt, en het was door zijne voorzorg, door de
goedheid van Mevrouw Kasloff, en door de geschenken van verscheide
vrienden, welken ik in deeze stad agterliet, dat ik mij eensklaps van
een ruimen voorraad van beschuit en brood voorzien zag; zonder het
terugdenken op het gebrek, het geen wij ondervonden hadden, kon ik niet
anders dan zeer vergenoegd over deeze weldaaden zijn; dog het denkbeeld,
dat ik mij met de opofferingen der vriendschap zou moeten voeden,
kwetste mijne gevoelige ziel, en het kostte mij zeer veel om te
behouden, het geen ik niet te rug kon doen neemen; want hoe meer
zwaarigheden ik maakte, des te meer beklag en aanhoudende verzoeken,
voor welken ik eindelijk moest zwichten, had ik doortestaan.

De dag voor mijn vertrek wierd tot het afscheid neemen besteed. Ik had
het genoegen te verneemen, dat de Heer Loftsoff voorneemens was mij tot
Moundoukann te vergezellen; eenige zaaken betreklijk deszelfs opbouwing
vorderden ook, dat de Heer Hall derwaards ging, die ook dadelijk besloot
om met ons daar heen te reizen. Ik verwachtte niet van nog een ander
reisgezel, voor wien ik eene dubbelde achting bezat, te zullen bekomen;
de Heer Allegretti verwittigde mij des avonds, dat hij zich voorgesteld
had om mij tot aan het kruijs van Yndoma te vergezellen: en hoe groot
was mijne verwondering en erkentenis, wanneer ik vernam, dat zijne
verkleeftheid aan mij de eenigste beweegoorzaak van zijn reis was! Van
mijne twee soldaaten ging Golikoff alleen met mij. Nedarézoff bleef te
Okotsk, dog ik nam zijn vader mêe, die mij gegeeven wierd om voor
stuurman op de rivier Yndoma te dienen. Een aantal werklieden moesten
volgens mijne afspraak met den Heer Kokh dadelijk na ons vertrekken, om
onder mijne oogen de vaartuigen, welken te zeer beschadigt zouden zijn,
te herstellen, ten einde ik aan geene nieuwe gevaaren of aan langer
uitstel blootgesteld zou weezen.

Alle mijne toebereidzelen in gereedheid zijnde, scheurde ik mij uit de
armen van den Heer Kokh. Verscheiden der inwoonders deeden mij de eer
aan, van mij tot buiten de poorten der stad te geleiden, alwaar onze
paarden reeds te vooren gebragt waaren; daar scheiden wij onder
wederzijdsche zegenwenschen, en het verschaft mij altoos genoegen van
zeker te weezen, dat mijne herbergers mij verlaatende de blijken met
zich voerden van geenen ondankbaaren wel gedaan te hebben.

Op het gezicht van het ros, dat ik beklimmen moest, sprong ik van schrik
en meedelijden agter uit; nimmer had ik een diergelijk slegt paard
gezien; ontvleeschte en ingezonken heupen, een smal en puntig kruis,
alwaar men alle de beenen kon tellen, een uitgerekte hals, de kop
tusschen de beenen, en waggelende op zijne kooten, ziet daar een getrouw
afbeeldzel van het beest, dat mij draagen moest: dat men de gedaante der
andere paarden beoordeele, dewijl het mijne voor een der minst slegte
gehouden wierd; het zadel scheen mij toe veel na de onzen te gelijken;
die der vervoerders van ons reisgoed waaren veel kleinder, van hout en
open; boven op dit draagzadel stonden twee kruisgewijze stokken, waar
aan men den last[175] ophing en vastmaakte, evenwel met in achtneeming
van het gewicht aan beide zijden gelijk te maaken, want de minste
onevenredigheid zou wel dra deeze arme dieren het evenwicht hebben doen
verliezen.

  [175] Dit waren lederen en mantelzakken, ze hebben dit vooruit, dat de
  zijden van het paard daar door niet kunnen gekwetst worden; derzelver
  gewicht is gewoonlijk van vijf pouds of twee honderd ponden, en nooit
  zijn ze zwaarder dan zes pouds of twee honderd veertig ponden; men
  noemt dien last _riouki_ en derzelver draagers RIOUSCHNI-LOSCHADEI;
  wanneer de goederen minder zwaar of van een klein begrip zijn, plaatst
  men dezelve op den rug van het dier, en maakt die meteen paardenhairen
  riem die onder den buik doorgaat, daaraan vast.


Zoutgroef drie uuren van Okotsk.

Het was in deeze erbarmelijke uitrusting, dat onze caravaane zich op weg
begaf. Om ons eenigzints over den langzaamen voortgang te vertroosten,
vervrolijkte zich een ieder ten kosten van deszelfs ros; twaalf wersten
van Okotsk toonde men mij aan den oever der zee eene vrij aanmerkelijke
zoutgroef; de menschen, die daar werken, zijn allen kwaaddoenders, of
lieden door de justitie gestraft; dat huis voorbij zijnde, lieten wij de
zee aan onze linkerhand, om eenigen tijd de Okhota langs te rijden.


1788. _Junij_ Den 6.


Aanmerkingen over de Okhota en bijzonderheden omtrent mijne reis.

Daar het ontdooijen der rivier zo veel vrees in de stad verwekte, zijn
deszelfs overstroomingen echter niet minder gevaarlijk voor de
omleggende streeken; treed zij haare oevers te buiten, niet alleen
overstroomt zij als dan de nabuurige landen, en nu een geweldige stroom
geworden, verheft zij zich te heviger, naar maate zij veld wind; men
verhaald, dat men wel eens deszelfs water twee voet boven de kruin der
hoogste boomen heeft gezien; hier uit kan men opmaaken, hoedanige
verwoestingen zij aanricht; dit is altans zeker, dat ik in de bosschen
holle wegen heb aangetroffen van eene verbaazende diepte, welken men mij
zeide haar werk te weezen.

Ten naasten bij te Medvéjé Golova gekomen, viel mijn paard onder mij
neder, zonder dat het mogelijk was het weder te doen opstaan; gelukkig
had ik tijds genoeg om het zadel te verlaaten, en ik wierd niet in
deszelfs val mêegesleept; het beest bleef op de plaats leggen[176]
alwaar het zelve ongetwijffeld eenige uuren daar na zal omgekomen zijn;
wij behielden nog elf paarden; mij wierd dadelijk een ander gegeeven; en
ik kwam zonder eenig ander ongeval in het dorp.

  [176] Het verlies van deeze dieren schijnt de Yakouters weinig aan te
  doen; het komt in hen zelfs niet eens op om ze hulp toetebrengen; zo
  dra zij weigeren dienst te doen, of dat zij van verzwaktheid of
  vermoeitheid neervallen, geeft men ze aan hun jammerhartig lot over;
  ook ziet men de wegen met derzelver lijken bezaaid, die ten voedzel
  voor de beeren verstrekken, welken hun roof niet verlaaten, voor en
  aleer ’er niets meer dan de beenen overblijft. Geen tien treeden ver
  of wij vonden van deeze geraamtens van paarden, en ik geloof, dat ik
  tot aan het kruis van Yndoma, er meer dan twee duizend gezien heb.
  Mijne geleiders verhaalden mij, dat de meesten het voorige jaar
  omgekomen waaren, bij gelegenheid van de overvoering der bouwstoffen,
  geschikt voor den togt van den Heer Billings van Yakoutsk naar Okotsk;
  men was door de overstroomingen overvallen geworden, en naauwlijks
  hadden de menschen zich kunnen bergen. Een gedeelte der laadingen was
  nog onder een soort van lootsen, en die labazis geplaatst, waar van ik
  gesprooken heb, alwaar de reizigers hunne goederen bergen, tot dat de
  afloop van het water hen de gelegenheid verschaft om dezelve te komen
  weghaalen; men voegde daar nog bij dat de Yakouters dus jaarlijks vier
  a vijf duizend paarden, in de overvoering der Koopmansgoederen, waar
  toe ze gebruikt worden, verliezen.


1788. _Junij_ Den 7.

Den anderen dag des morgens ten negen uuren vertrokken wij van daar en
doorwaadden de rivier Okhota, welke wij vervolgens verlieten. Ik
ontdekte hier en daar op den weg, op een vrij grooten afstand den een
van den ander geplaatst, eenige Yakoutsche yourtes. Zeldzaam ziet men
’er eenigen bij elkander.

De neiging van deeze geslachten om zich dus ieder op zich zelven te
plaatzen, zou die niet deszelfs oorsprong ontleenen uit een beweegreden
van eigen belang, van zeer veel gewicht voor dit volk? daar de paarden
derzelver eenigsten rijkdom uitmaaken, hoe zouden de eigenaars derzelven
(men vind ’er die duizend en meer paarden bezitten) indien de wooningen
bij elkander geplaatst waaren, aan hunne talrijke stoeterijen voedzel
kunnen bezorgen? de weilanden in den omtrek zouden welhaast uitgeput
zijn. Om daar aan te gemoet te komen, zou men genoodzaakt zijn de kudde
ver weg te zenden, en hoeveel ongemaks zou zulks niet berokkenen, zo
door de nalaatigheid als ontrouw der hoeders?


Den 8.

Wanneer wij te Moundoukann aankwamen, waaren onze paarden zodanig
vermoeid, dat wij daar den nagt en den dag van den 8. doorbragten.

Ik heb boven reeds gezegt[177] dat dit dorp twintig wersten van
Medvéjé-Golova afgelegen is; de rivier, die er langs loopt, ontleend
deszelfs naam van het dorp.

  [177] Ziet mijn eerste reize van Okotsk, Bladz. 171.


1788. _Junij_ Den 9.

Met het aanbreeken van den dag verliet ik de Heeren Hal en Loftsoff, die
hier blijven moesten; en aanstonds moest ik een hoogen berg genaamt
_Ourak_ overrijden, welkers top nog met sneeuw bedekt was; onze paarden
liepen tot den buik er door, en hadden op deezen weg veel te lijden.

Langs den voet van deezen berg stroomt de rivier, die denzelfden naam
draagt; zo breed als diep, is haar loop ook niet minder sterk; op den
oever ziet men eene yourte, welke men mij zeide door lieden bewoond te
worden, die het ambacht van schuitevoerders waarnamen, dog nu waaren ze
allen van huis, mogelijk wel op de jagt. Uit derzelver openstaande
wooning was optemaaken, dat ze zich maar zedert weinige dagen uit
bevonden.

Wanneer het ons verveelde om hen langer te roepen en te wachten, bragten
wij het minst beschadigde vaartuig van die, dewelken aan den oever
vastgemaakt waaren, te water; na lang zoekens vonden wij de riemen; men
ontlaadde en ontzadelde de paarden en de goederen wierden in de schuit
gebragt, die ons beurtelings aan den anderen kant bragt; nu bleeven onze
harddraavers nog overig, en ik was zeer bevreesd, dat ze de rivier niet
zouden kunnen overzwemmen; de gerustheid, die mijne Yakouters daar
omtrent vertoonden, kwam mij onbegrijpelijk voor; door stokslaagen
dwongen zij ze in het water te gaan, de schuit ging vooraf om ze te
bestieren, terwijl een der geleiders aan land gebleeven dezelve met
steenen wierp, en ze door zijn geschreeuw schrik aanjoeg, ten einde ze
het te rugkeeren te beletten; na verloop van een half uur kwamen ze
onbeschadigd weder bij ons; dadelijk wierden ze gezadeld, op nieuws
belaaden[178], en wij vervorderden onze reis.

  [178] De Yakouters zijn hier aan zodanig gewoon, dat ze zulks den
  handigsten stalknecht niet zouden gewonnen geeven; ze maaken de
  lastpaarden drie aan drie met de staarten aan elkander vast, en eene
  riem is genoegzaam om ze allen te mennen.

De kragteloosheid onzer paarden noodzaakte ons vijf en twintig wersten
van Moundoukann stiltehouden, ter plaatze die hen het meeste voedzel
aanbood, en alwaar men het spoor der beeren het minst ontdekte.

Na een vasten van zes maanden, dat is te zeggen, na het eindigen van den
winter, begrijpt men dat de gulzigheid der beeren verbaazend is; uit
hunne schuilplaatzen gekomen, verspreiden zij zich door de velden; en
bij gebrek van visch, die de rivieren als dan nog in geen groote
hoeveelheid opleeveren, vallen zij woedend op alle dieren, die zij maar
vinden en voornamelijk op de paarden aan; wij waaren ter onzer eige
behoudenis verplicht middelen uittedenken om ze afteweeren: ziet hier
eene beschrijving van onze gewoonlijke voorzorgen, waar door de leezer
zich een denkbeeld van onze rustplaatsen zal kunnen vormen.


Rustplaatzen der Yakouters.

De plaats uitgekoozen zijnde, ontlaad men de paarden en laat die in
vrijheid wijden, rondom ons kleine leger staken wij van afstand tot
afstand vuuren aan, vervolgens deed ik verscheide snaphaanschooten, voor
dat ik mij in mijn tent begaf; men had mij verzekert, dat het geluid en
de reuk van het kruid de beeren doed vluchten; wanneer de dageraad
aanbrak, verzamelde men de paarden: indien ’er zich eenigen wat ver af
begeeven hadden, kwamen ze op het geschreeuw mijner Yakouters aanstonds
opdagen: deeze bezitten daar in dezelfde bekwaamheid als de Koriaken
omtrent derzelver rendieren.


Den 10.

Verwonderd zijnde van geduurig paardemaanen of staarten aan de takken
van de boomen te zien hangen, vroeg ik daar van de reden, en ik vernam
dat dit offerhanden waaren, gedaan door de Inwoonders des lands aan de
bosch en weg Goden: mijne wegwijzers hadden daar derzelver begunstigde
plaatsen, alwaar zij op eene Godsdienstige wijs diergelijke gaaven
gingen vastmaaken; deeze bijgeloovigheid heeft ten minsten die
nuttigheid, dat de offers, welke zij aanbrengt, tot wegwijzers kunnen
dienen.


1788. _Junij_ Den 11.

Den voorigen dag hadden wij verscheiden armen van de rivier Ourak
doorwaad, die zich in onnoemlijk veel takken verspreid; door geen
derzelven waaren wij opgehouden geworden. Den 11, des middags ten vijf
uuren, kwamen wij weder aan deeze rivier; deszelfs breedte was niet zeer
aanmerkelijk, en indien de regen[179] die tot aan den avond viel,
dezelve niet zeer vergroot had, zouden wij niet geaarzeld hebben om die
even als daags te vooren doortetrekken; het opperhoofd van mijne
geleiders zeide mij, dat hij ’er gevaar in zag; dog men had mij
gewaarschuwt, dat, indien ik zwak genoeg was om na hunnen raad te
hooren, zij op de minste zwaarigheid mij dringen zouden om op den vollen
dag stil te houden, meer om zelfs uit te rusten, dan wel om hunne
paarden verkwikking toetebrengen. Ik besloot derhalven hen te noodzaaken
om ten minsten den doortogt te beproeven, en de uitslag overtuigde mij
van de juistheid der gemaakte aanmerking; hij, aan wien ik bevel gaf om
in de rivier te gaan, wierd genoodzaakt van spoedig weer aan land te
komen; zijn paard had eenige treen van den oever den grond verlooren:
wij moesten ons in de nabuurschap legeren, alwaar onze paarden gelukkig
te graazen vonden. Om geen tijd te verliezen deed ik geene andere
maaltijd dan des avonds, terwijl ik over dag niets anders dan
roggebeschuit gebruikte; dog ik had al mijn volk gelast van mij te
waarschuwen, wanneer men eenig wild zou ontdekken[180], zo dat wij een
geruimen tijd alleen van de jagt leefden; de nooddruft is een goed
meester; en door de gewoonte verkreeg ik allengskens de bekwaamheid.

  [179] Ik was dien dag ooggetuige van eene zaak, welke verdiend
  verhaald te worden: mijne Yakouters trokken met behendigheid groote
  stukken schors van pijnboomen af, en wisten zich daar van een soort
  van parapluie te vervaardigen, waar onder zij den nagt doorbragten.

  [180] Behalven het watergevogelte vonden wij zeer dikwijls op onzen
  weg korhaanen, witte patrijzen, jonge hoenderen, en wij raapten
  insgelijks de eijeren, wanneer wij die aantroffen.

Indien het gebeurde, dat ik eenige ligtgraauwe konijnen doode, was dit
ten voordeele van mijne Yakouters, uitgezondert het vel, dat ze mij
wedergaven; Golikoff had mij dit vleesch tegen gemaakt, dat ik op zijn
woord voor zeer slegt hield. Eens echter, bekoord door de witheid van
deeze kleine gekookte beestjes, was ik begeerig daar van te eeten; zij
hebben den smaak van het dennenhout, dog minder onaangenaam als men mij
gezegt had. Op een tijd, dat wij gebrek hadden, heb ik mij daar wel aan
vergast, en ik kan gemaklijk begrijpen, dat de Yakouters zulks voor eene
lekkernij houden.


Gewoonlijk voedzel der Yakouters.

Derzelver voornaamste geregt, het welk zij _Bourdouk_ noemen, stond mij
veel meer tegen; dit is een dik afkookzel van roggemeel[181] en water in
het welk zij vischtraan mengen, na dat ze het van het vuur genomen
hebben: zij konden daar zo veel van gebruiken, dat ik ’er van ijsde. In
het algemeen worden ze voor de grootste eeters gehouden; somtijds, voegt
men ’er bij, braaden ze een paard om zich eens degelijk te vergasten,
het welk in weinig uuren door een klein aantal van gasten opgebruikt
word; al wat de maag of pens van het dier bevat, is voor hun geen
versmadelijk beetje. Wie zou gelooven, dat menschen van zulk eenen
verslindenden aart op een anderen tijd eene maatigheid bezitten, die ons
ondragelijk zou toeschijnen, en dat zij menigmaal genoodzaakt zijn
verscheide dagen zonder eeten te weezen?

  [181] Bij gebrek van roggemeel neemen zij de schors van jonge
  pijnboomen, kooken die vervolgens en maaken ze fijn.


1788. _Junij_ Den 12.

Ik wierd vroegtijdig door mijne wegwijzers wakker gemaakt, die mij
kwamen zeggen, dat het water des nagts merkelijk gevallen was; terwijl
men ons reisgoed oplaadde, zag ik eenige lieden te paard ons naderen,
die om dezelfde reden aan de andere zijde waaren opgehouden, zij hadden
om aan onzen kant te komen geen het minste gevaar geloopen, en zij
stelden ons gerust.


Ontmoeting van eene Caravane Kooplieden.

Dit waaren in verval geraakte Kooplieden, die het geluk gingen
beproeven, als gemagtigden van een rijk handelaar, wiens vooruitzichten
in den handel de goedkeuring van het hof en al de ondersteuning die hij
benoodigt was, hadden verworven; deeze hadden ten oogmerk den handel in
pelterijen, voornamelijk in Sabelmarters, in het land der Koriaken of
bij de Tchouktchis gevangen; die factooren moesten zich van den mond der
rivier Pengina af tot diep landwaards in verspreiden; de reis zou vier
of vijf jaaren duuren; zij waaren niet alleen voorneemens om overal
bontwerk te koopen, dog daar en boven om zelfs de dieren, die ’er van
voorzien zijn, te vangen: en daar zij geen andere beletselen vreesden
dan die hen door de Inlanders konden veroorzaakt worden, hadden zij zich
van wapenen en kruid en lood voorzien, ten einde in staat te zijn om
derzelver aanvallen afteweeren.

Wanneer zij ons verlieten, sloegen zij een blijk van medelijden op onze
ellendige paarden, terwijl wij met een benijdend oog de sterkte en
welgesteldheid van de hunnen beschouwden. Uit den omtrek van Yakoutsk
gekomen, alwaar men wintervoeder opzamelt, vertoonden deeze dieren vlak
het tegengestelde van de onzen, welke mij nu door vergelijking nog veel
slegter voorkwamen.

Wanneer wij de rivier overgetoogen waaren, vroeg ik aan mijne
wegwijzers, of ik nu hoopen kon, dat dit voor de laatste keer zou zijn;
„Neen, zeiden zij, voor dat de dag geeindigt is, moeten wij ’er nog drie
overtrekken”.

Uit de beschrijving, die zij ’er mij van deeden, maakte ik op, dat dit
wederom armen van de Ourak moesten weezen. Wat hier ook van zijn mogt,
mijn vrees vernieuwde bij iedere doortogt, het denkbeeld dat een paard
aan het waggelen raaken en met mijn kistje kon vallen, deed mij huiverig
zijn.


Uitsteekende dienst welke Golikoff mij bewijst.

Uit een digt bosch komende, bevond ik mij aan den oever van een
geweldigen waterstroom; deeze nieuwe rivier was van eene ongemeene
snelheid, en deszelfs breedte weinig minder dan twee honderd treeden, ze
valt hier digte bij in de Ourak. Echter oordeelden wij dezelve waadbaar,
en in dat vertrouwen zette ik mijn paard aan om ’er in te gaan: omtrent
in het midden voelde ik dat zijne beenen waggelden; ik moedigde het
beest aan, het hield stand, ging voorwaards, en het water ging mij maar
tot aan de knie-ën; stouter geworden zette ik mij weder in het zadel,
want het gezicht van den stroom veroorzaakte mij eene geduurige
ontroering, en mijn lighaam hing geheel over eene zij; als ik eindelijk
bijna aan den kant geraakte, welkers hoogte nieuwe poogingen vereischte,
moest ik, om daar op te komen, over een kaaij van ijsschotsen, die ’er
aan vast was klouteren; deeze was wel zeer steil, dog ik zou te
vergeefsch eenen anderen doortogt gezogt hebben. Ik nam dan mijn
besluit, en ik bragt het dier bij deezen gevaarlijken oever. Reeds
waaren zijne voorpooten daar op geplaatst, en het deed zijn best om ook
de agterpooten daar op vast te klampen, dog op het zelfde oogenblik
glijdt hij uit, en valt agter over; wij geraakten van elkander en beide
aan het zwemmen; de plaats was diep, de zwaarte mijner kleederen
belemmerde de minste beweeging, die ik maakte; door den geweldigen
stroom weggesleept, evenals mijn paard, dat digt bij mij zwom, verloor
ik ongevoelig mijne krachten; ik geraakte na de t’zamenvloeijing der
twee rivieren, wanneer ik mij eensklaps hoorde toeroepen: zoek uw paard
te vatten, of het is met u gedaan; deeze stem, en het nabijzijnde
gevaar versterkten mij; ik werkte met alle magt, strekte de hand uit, en
greep den teugel; de Hemel waakte ongetwijffelt over mijne behoudenis,
want ter zelfder tijd voelde mijn paard grond en stond stil; een
oogenblik laater en wij waaren verlooren geweest: ik hijste mij langs
den toom tot aan den hals van het paard, waar aan ik mij sterk
vasthield, ik bleef dus als tusschen leeven en dood hangen, vreezende
mij te verroeren en met een groot geschreeuw om hulp roepende; mijn
getrouwe Golikoff had te vergeefsch getragt mij te volgen, de sterkte
van zijn paard had niet aan deszelfs iever beantwoord. Hij was het, die
in zijne onverduldigheid mij den heilzaamen dog schrikkelijken raad
gegeeven had, van mij aan den toom te houden; zo dra hij ’er het goed
gevolg van zag, verdubbelde hij zijne poogingen om den oever te
bereiken, daar op te springen, naar mijn paard te loopen, hetzelve
buiten het water te trekken en mij het leeven wedertegeeven, dit alles
was voor hem het werk van vijf minuuten.

Mijn eerste zorg was, na dat ik mijn verlosser omhelsd had, van de hand
in mijn gordel te steeken en daar mijn brievetas uittehaalen.
Niettegenstaande dat dezelve in gewast linnen gewonden was, had het
water ’er nogtans ingedrongen, en ik beefde over twee brieven van
belang, die mij bijzonder door den Heer Graaf de la Pérouze waaren
aanbevoolen, ik zag met blijdschap, dat dezelve niet zeer nat waaren.

Mijn kistje was aan den anderen kant gebleeven, dog mijne ongerustheid
deswegens verdween wel dra door de aankomst van den Heer Allegretti en
mijne andere meede reizigers, die het zelve in mijne handen stelden. Zij
waaren nog verbleekt en ontstelt over mijn wedervaaren, en beschouwden
mijne redding als een wonder. Ik was te nabij aan mijn einde geweest om
niet van dezelfde gedagten te zijn.

Wij steegen vervolgens wederom te paard, dog ik moet bekennen, dat bij
de nadering van eene rivier het bloed in mijne aderen stolde; ik zond
altoos een van mijne wegwijzers voor uit en ik was niet gerust, voor dat
hij mij van den overkant een teken gegeeven had.

Wij reisden deezen dag even als alle de voorigen, zedert mijn vertrek
van Okotsk, geduurig dwars door de bosschen, alwaar wij den loop der
rivieren volgden. In de bosschen zijn de boomen,[182] die langs de wegen
staan, klein, dog zo digt en bezet met struiken, dat mijne Yakouters
verplicht waaren ons een weg met de bijl[183] te baanen, het geen onzen
togt nog meer vertraagde, zelfs zo dat wij nooit anders dan stapvoets
voortreeden.

  [182] Het zijn meest wilgen of elzen boomen; dog wanneer men zich
  dieper in de bosschen begeeft, vind men daar denne en berkenboomen van
  eene fraaije hoogte.

  [183] Zij bedienen zich tot dat einde van eene breede en lange plaat,
  aan het einde van een stok van drie voet lang vastgemaakt; dit
  wapentuig dient hun zo wel voor een lans als voor een bijl.


Aankomst te Ouratskoïplodbisché. Inwoonders van dit gehugt.

Ik kwam redelijk vroegtijdig te Ouratskoïplodbisché; dit was de eerste
bewoonde plaats, die ik zedert de verlaate yourte der schuitevoerders
aan den oever van de Ourak aangetroffen had, en ik bleef daar dien
geheelen dag uitrusten; deeze rivier loopt ook langs dit gehugt; het
getal van deszelfs inwoonders bepaald zich tot vier soldaaten, die ieder
een isba bewoonen. Zij zijn belast met de bewaaring van een magazijn,
alwaar men de goederen bewaard, die aan de kroon toebehooren, komende
van Okotsk of van Yakoutsk. Bij gelegenheid vervoeren zij de goederen
tot aan den mond van de Ourak, dog deeze is zodanig belemmerd, dan eens
door ondieptens, en dan wederom door watervallen, ook zijn de vaartuigen
zo broos, dat de scheepvaart daar niet minder gevaarlijk dan moeijelijk
is.


Den 13.


Oorsprong van de Ourak.

In den vroegen morgen voer ik met een schuit deeze rivier over, welke
niet wijd van een zeer groot meir ontspringt, waar omtrent wij ons dien
zelven avond neersloegen; op eene hoogte gelegen, kan het omtrent zes a
zeven wersten in den omtrek beslaan; men zegt, dat het zelve zeer
vischrijk is.


1788 _Junij_ Den 14.


Gewoonte der Yakouters, wanneer ze een paard op weg laaten leggen.

Ik moet hier van eene gebeurtenis melding maaken, die deezen dag onder
mijne Yakouters voorviel, wegens een paard, dat men op den weg moest
laaten leggen; zij hielden stil, en beraadslaagden zamen rondom het
dier, wat hen te doen stond. Onverduldig om die zamenspraak te zien
eindigen, ging ik derwaards om hun mijn misnoegen te betoonen, dog zij
kwamen mij voor, verzoekende mijne toegevendheid voor het uitstel dat
zij mij veroorzaakten; daar zij verantwoording schuldig zijn van de
paarden, welken men hen toevertrouwd, zo hebben zij de gewoonte, wanneer
zij, het zij door toeval of door zwaare vermoeidheid ’er eenige
verliezen, om die als dan den staart en de ooren aftesnijden, welken zij
aan hunne meesters te rug brengen, dewijl zij anders genoodzaakt zijn om
’er de waarde van te betaalen. In dit oogenblik was de vraag, of zij het
stervende paard zouden dooden; dit vereischte eenigen tijd, en ik was
niet zeer genegen om hun dien toetestaan. Ook antwoorde ik vrij bars,
dat ’er een veel eenvoudiger, veel korter, en minder wreed middel was.
Ik beloofde hen een getuigschrift het welk hun verlies zou inhouden, en
in plaats van de gewoonlijke bewijzen voldoen kon, terwijl ik het op mij
zou neemen dat zij dezelve niet mêebragten. Zij stemden zonder aarsselen
in mijn voorstel, en men zeide mij, dat ik hun verplichting schuldig was
voor deeze toegeevendheid.


1788. _Junij_ Den 16.


Ongeval het welk mijn Soldaat Golikoff bejegende.

In de hoop van spoediger te vorderen, belastte ik den ouden Nédarézoff
om op ons reisgoed te passen, en ik trok met de Heer Allegretti,
Golikoff en een Yakouter voor uit; wij naderden een moeras, deszelfs
diepte was omtrent van een voet; de Heer Allegretti en ik reeden daar
in, Golikoff volgde ons, houdende mijn kistje op zijn zaal, naauwlijks
was hij tien treeden voorwaards, of zijn paard viel voor over, en wierp
hem ter zijde; dog meer bezorgt over het geen onder zijne bewaaring was
dan wel omtrent zich zelfs, rolde hij over het kistje dat hij zorgvuldig
vast hield. Ik stapte aanstonds af om hem te helpen, hij was in de slijk
gevallen zonder zich te bezeeren; zijne meeste bevreesdheid was dat mijn
kistje nat zoude zijn, en hij kon zich deswegens niet gerust stellen,
dan wanneer hij zag dat het van binnen droog was.

Onze paarden waaren zodanig vermoeijd, dat wij genoodzaakt wierden te
voet te gaan, en dezelve bij de toom te trekken, terwijl onze Yakouter
ze van agter heftiglijk voortzweepte; wij reisden dus den geheelen dag,
om het half uur stilhoudende ter plaatze alwaar het nieuwe gras zich
begon te vertoonen[184], teneinde onze paarden gelegenheid te geeven van
zich te kunnen herstellen.

  [184] Ik heb reeds van de spoedige groeijing gewag gemaakt, dagelijks
  wierd deszelfs vordering zichtbaarder; de zo lang ontbloote boomen
  verkreegen langzaam derzelver bladeren, en welhaast veranderden de
  velden in een uitgestrekte weide, met bloemen geschakeerd; welk een
  toneel voor een man wiens oog geduurende zes maanden niet anders dan
  bevroozene vloeden, en met sneeuw bedekte bergen en vlaktens beschouwd
  had! ik verbeeldde mij nu met de natuur te herleeven en van onder
  deszelfs puinhoopen opterijzen.


Komst bij het kruis van Yudoma.

Omtrent ten drie uuren in den namiddag, bereikten wij Yudomokoï-krest,
of het kruis van Yudoma[185]. Op eene hoogte, van waar men de
overstroomingen deezer rivier kan braveeren, welke deszelfs onstuimig
water zeer ver voortstuuwt, ziet men verscheide magazijnen door vier
soldaaten bewaard, die derwaards vlugten, wanneer het water derzelver
wooningen, welke digter aan de rivier gelegen zijn, bereikt; deeze
dienen aan de reizigers ook tot schippers.

  [185] Hier staat inderdaad een groot kruis aan den oever van de rivier
  geplaatst.


Zwaarigheden die ik bij mijne inscheeping ontmoet.

Op het zien der bevelen die ik bij mij had, waaren ze ter mijner hulp
bereid. Ongelukkig bevonden zich derzelver schuiten in den aller
slegtsten staat. Ook waaren ’er geen werklieden nog gereedschappen om
dezelve te herstellen bij der hand: die mij van Okotsk nagezonden
moesten worden kwamen nog niet opdagen, en mijne inscheeping[186] ten
einde de rivieren Yudoma, Maija en Aldann aftezakken vereischte spoed.
Onder deeze soldaaten had ’er maar een die reis gedaan; het was reeds
negen jaaren geleden en hij had geheel de weg vergeeten: men raadde mij
om mij niet van hem te bedienen, dan wanneer alle de anderen zulks
weigerden.

  [186] Het water viel dagelijks zichtbaar: een langer uitstel zou mij
  aan het gevaar der ondieptens blootgesteld hebben, en hoe hadden wij
  als dan de gedugte waterval vermijd!

Nédarézoff alleen was dus al mijn toevlucht; men had hem mij voor
stuurman gegeeven, dog welk een stuurman! twaalf jaaren waaren ’er
verloopen, zedert dat hij eenmaal die rivier was opgevaaren, en de
eenigste zaak waar van hij geheugen droeg, bestond hierin dat hij drie
jaar op den togt van Yakoutsk tot Okotsk toegebragt had; als toen
geleidde hij een aanzienlijk convooij van bouwstoffen, ankers, touwwerk
en meer andere zaaken, tot eene uitrusting dienende.


Verbeteringen aan een schuit gemaakt om meede te vertrekken.

Van de vier schuiten die aan den oever lagen, nam ik de beste en de
enigste[187]; in evenredigheid van twaalf voet lengte op de helft
breedte; dezelve nader beschouwende, bemerkte ik dat het gestopt,
geteerd en van vooren met een boord meerder bezet moest worden, ten
einde meer tegenstands aan het bruisschen der golven te kunnen bieden.
Een der Soldaaten die een weinig van het timmermans ambacht verstond,
was het gelukt om met twee planken en met spijkers uit een oude schuit
getrokken dit boord te maaken en vasttehegten, dog om het zelve verder
te herstellen ontbrak ons alles; de nagt overviel ons, zoekende
allerwegen in de magazijnen om iets te vinden, dat in de plaats van
hennip en teer kon dienen; alle onze naspooringen waaren te vergeefsch,
en tot aan den volgenden morgen kwelde ik mij onophoudelijk om eenig
hulpmiddel uittedenken.

  [187] Deeze schuiten zijn plat en eindigen aan beide de uiterstens
  puntig.

Met het aanbreeken van den dag, mijne arbeiders gaande bezoeken, trad ik
op een oud dik touw aan den oever geworpen; verheugd over deeze vond,
bragt ik het zelve aan mijne Soldaaten, op het oogenblik was het
doorgesneeden, en ontvlogten, ik bekwam vlas, en ziet daar ons bezig om
de drie voornaamste boorden te calfateren; het moeijelijkste was om het
werk te doen kleeven en vasttehegten; mijne werklieden sloegen mij voor
van deeze reeten met latwerk te stoppen; wanneer wij die vast wilden
maaken, ontdekten zich nieuwe zwaarigheden, zij hadden geen yzere haaken
nog spijkers, dog de behoefte wekt de schranderheid op. Aan iedere kant
van deeze naaden maakten wij gaaten met een boor, het welk ons eenigste
gereedschap was; zeer dunne ledere riemen welken ik onder mijn reisgoed
vond, wierden door deeze gaaten doorgehaald, en vervolgens met kleine
pinnen gestopt, waar door wij deeze latten geslooten kreegen en ons
vaartuig ondoordringbaar voor het water maakten; des namiddags ten drie
uuren was onzen arbeid volbragt, het roer op zijn plaats en de riemen in
gereedheid; ik beval mijn volk om zich tegens den anderen dag
reisvaardig te houden.


1788. _Junij_ Den 18.


De Heer Allegretti keert naar Okotsk te rug.

Op het oogenblik van ons vertrek, zagen wij een Caravaane van
Yakoutsksche Kooplieden opdaagen; zij gingen naar Okotsk, en ik raadde
de Heer Allegretti om van derzelver gezelschap gebruik te maaken. Wij
scheidden ten negen uuren; de dienstbewijzen en de betuigingen van
genegenheid, welke ik van dien achtingswaardigen heelmeester ontfangen
had, vertoonden zich op het oogenblik van ons laatste vaarwel allen te
gelijk voor mijnen geest en aan mijn hart.


Overtogt van de waterval.

Twee Soldaaten had ik voor roeijers genomen, en daar onder die geen
welke eertijds deeze reis gedaan had. Nédarézoff was aan het roer;
Golikoff en ik moesten hem vervangen, wanneer hij te zeer vermoeid
wierd; de snelheid van de stroom voerde ons met eene zodanige spoed
voort, dat wij niet behoefden te roeijen; volgens den weg dien wij
afleiden, twijffelden mijne twee Soldaaten niet, of wij zouden voor het
einde van den dag nog aan de vermaarde waterval komen, die omtrent ruim
tagtig wersten van de plaats van ons vertrek afgelegen was; derzelver
gesprekken liepen alleen over de gevaaren die ons daar wagtende waaren;
daar ik hunne onervaarendheid uit deeze redeneeringen, door de vrees
opgegeeven, kon bemerken, besloot ik zelfs daar van de proef te neemen;
ik meende alle voorzigtigheid te moeten gebruiken, ten einde mij niets
te verwijten te hebben. Ik liet mij dikwils aan land zetten en ik ging
langs den oever voor uit, om te ontdekken tot hoe ver wij zonder vrees
vaaren konden; tegens den avond verhief zich een west-noord-weste wind
die ons regen aanbragt. Ik wilde liever stil houden dan ons aan een zo
slegt wêer blootstellen, en ik liet mijne tent op de schuit opslaan.


1788. _Junij_ Den 19.

Na vier uuren vaarens, telkens afgebrooken door het aan de wal gaan, ten
einde te ontdekken of wij de waterval naderden, kreegen wij dezelve
eindelijk in het gezicht; verzeld van mijne twee stuurlieden, ging ik
aanstonds de plaats in oogenschijn neemen. Niet ver van daar wierd ik
een klein steenachtig eiland gewaar, het geen men niet ontdekt voor dat
het water begint afteloopen; mijne Soldaaten raadden mij het canaal in
te vaaren het geen wij aan onze rechterhand zouden vinden; hoe zeer
deszelfs loop zeer snel was, verzekerden zij mij echter dat deeze bijna
geene beweeging had, in vergelijking van de waterval; ons bleef dus maar
overig te weeten of het water hoog genoeg was. Deeze onderrichting
overwoog ik van alle kanten, en alle mijne beschouwingen mij van
deszelfs nuttigheid overtuigd hebbende, ging ik weder op het vaartuig
met het vaste voorneemen om ’er gebruik van te maaken. Ik moedigde zo
veel ik kon mijn volk aan, en plaatste mij vervolgens aan het roer;
Nédarézoff bleef bij mij; Golikoff plaatste zich zodanig dat hij een der
roeijers helpen kon, want wij hadden niet meer dan twee riemen. Wij
vorderden dus, met opgeheeven roeijspaanen, tot daar de twee stroomen
zich ontmoeten, waar van den een naar het canaal loopt en den ander zich
in de waterval verliest. De onstuimigheid van deeze zou ons in den
draaikolk weggesleept hebben, indien de juistheid en de poogingen mijner
roeijers zulks niet belet hadden; naauwlettend op het gegeeven teken,
zetten hunne gespierde armen de roeispaan kracht bij, en worstelen
tegens de golven; deeze verheffen zich en bruisschen; de geweldige
schokken welken die aan het vaartuig toebrengen, mijne geduurige
aanmoedigingen, en boven dat alles, de vrees van om te komen,
verdubbelde den iever mijner Soldaaten; eindelijk geraakten wij uit de
gevaarlijke stroom en roeijden het canaal in. Hoe bedaart scheen ons
deszelfs water na deezen verschrikkelijken doortogt! Om mijn volk wat
uit te laaten rusten, gaf ik mij geheel over aan het bespiegelen van den
zagten afloop: het roer alleen was genoegzaam om het vaartuig te
bestieren.

Zo dra wij aan den voet van de waterval waaren, deed mij de
nieuwsgierigheid agterwaards zien. Op deszelfs ijsselijk gezicht, beefde
ik; en dankte den hemel van mij een andere weg te hebben aangeweezen.
Van de tien vaartuigen die verplicht zijn deeze te volgen, kan men
rekenen dat ’er negen schipbreuk moeten lijden; dat dan de leezer
oordeele.

Wat zal ’er van dat brooze schuitje worden, het welk, het gevaar
tartende, zich door den vloed laat meesleepen? In deszelfs overhaastende
val, zie ik het de speelbal der watergolven worden, die den een op den
ander volgen, en die met een sterk geluid van de hoogte van twintig
voeten, op drie verbaazende rotzen neervallen, welken zij met schuim
bedekken. Hoe zal het zelve, zonder een wonderwerk, niet verzwolgen
worden? Hoe ontgaat het de verbrijzeling tegens deeze dreigende klippen,
langs welken het moet heenvaaren? En echter, wanneer het Canaal door
gebrek aan water onbevaarbaar is, word dit de eenigste weg die men
neemen kan. Mijne geleiders verhaalden mij dat voor en aleer men ’er
zich op waagt, men altoos de schuiten ontlaad, en dat daarin de voorzorg
en wetenschap der stuurlieden bestaat; deeze watervallen worden _Porog_
genaamt.

Wij moesten nog eene plaats doorvaaren dewelke mijn volk ongerust
maakte; deeze noemen zij _Podporojenei_, het laagste of de zuiging van
de waterval, die van deeze, eene werst afgelegen is. Zij hadden
naauwlijks hun gesprek deswegens geeindigd, of wij bevonden ons reeds
daar: ik had naauwlijks de tijd om hen te beduiden wat ik noodig
oordeelde dat in het werk gesteld moest worden; de zaak was dat wij de
diepste zijde koozen, de zwartheid van het water scheen mij die aan te
wijzen, en ik stuurde derwaards, de bruissching en de zwaare golven,
deed ons meer slingeren en op en neer gaan dan in volle zee: dog
eensklaps wierd ons schuitje gelijks het water, tegens een rots
gesmeeten die niemand onzer ontdekt had; door de geweldige schok vielen
wij om ver: mijne makkers meenden verlooren te zijn en durfden zich niet
oprichten; ik schreeuwde te vergeefs dat zij roeijen zouden, dan niemand
gaf daar acht op. Ik vatte het roer wederom aan, en ziende dat ’er niets
gebrooken was, stelde ik hen gerust, en ik bragt het zo ver dat ze
derzelver plaatsen hernamen; wij waaren onze bevrijding aan het mos
verschuldigt waar meede deeze rots bedekt was; zij bewaarde ons
schuitje, dat ’er van terzijde tegenkwam en daar over heen gleed, zonder
eenigzints beschadigt te zijn.

Om dit te vermijden moet men juist door het midden van de rivier vaaren,
en niet bekommert weezen over de golven, die zich daar verheffen en
tegen de rotsen schijnen te verbrijzelen; de doortogt is omtrent van
honderd vijftig toises of halve roeden; beneden deeze Podporejenei
stroomt eene andere rivier; deszelfs klaar en stil water, naast de
beroering en de drabbigheid van de Yudoma, veroorzaakt eene zo merkbaare
tegenstrijdigheid, dat het oog een geruimen tijd de eene van de andere
kan onderscheiden.


Arm van de Yudoma, die de DUIVELS-ARM genaamt word.

Aan de linker kant van deeze laatste, ziet men nog een arm die niet
minder geducht is. Ook heeft men die de naam van _Fschortofskoi-protok_,
of duivels arm gegeeven, hij loopt in het bed van de Yudoma, dertig
wersten van de mond van deeze in de Maya. Men herkent dien arm aan het
aantal doode boomen en rotzen die deszelfs inkomen opstoppen; een zeer
snel vlietende stroom sleept u daar in om ’er nimmer weer uittekomen,
indien men de voorzigtigheid niet gebruikt om altoos langs de regter
hand te houden.


Den 20.

Ik meende een beer te dooden die langs den oever wandelde, ik deed een
snaphaanschot op hem met hartenhagel; niettegenstaande zijne kwetsuur,
vlugtte hij boschwaards en ik verloor hem uit het oog. Een oogenblik
daar na, miste mij een schoon rendier dat vijftien treeden van ons
wegvlood, uit hoofde dat mijn snaphaan nog niet weder gelaaden was. Ik
zag ook verscheiden argalis, ooijevaars, ganzen, en een vos, dog ik kon
’er geen van bereiken.

Dien dag zag ik voor de eerstemaal zedert mijn vertrek van
Yudomokoï-krest, een pijnboomen bosch; daar entegen waaren de dennen
bosschen die zich links en regts aan mijn oog vertoond hadden,
ontelbaar; het is de laatstgemelde boom[188] welk de masten en ander
scheepshout voor alle de werven die op deeze kust gevonden worden
oplevert.

  [188] Deeze word hier te land LISTUENISCHNOYÉ-DÉREVO genaamt.


1788. _Junij_ Den 21.

Bij mij ontdekte zich eene ongesteldheid door een aanval van koorts, dog
ik sloeg daar weinig acht op; alleen bleef ik in mijn schuit slaapen, en
mijn leefregel bepaalde zich tot het drinken van koud water. Ik hield
des nagts niet meer stil, dewijl onze vaart zeer gemaklijk was geworden.


Snelheid en rigting van de Yudoma.

Hoewel men het mij verzekerd heeft, heb ik nogtans moeite om te gelooven
dat de Ourak snelder afloopt dan de Yudoma. Wij reisden op deeze tien,
twaalf en somtijds twintig wersten in een uur; haare meest gewoonlijke
richting scheen mij westelyk te zijn; aan deszelfs mond vormt zij een
groot aantal kleine eilandjes.


1788. _Junij_ Den 22.


Wij komen in de Maija.

Des morgens ten twee uuren geraakte ik in de Maya, neemende den weg ten
naasten bij noordwaards en somtijds een weinig naar het oosten; de
oevers van deeze rivier zijn minder steil, en minder dor dan langs de
voorige; bij tusschenpoozen echter ontdekt men daar bergen en zelfs
rotzen: het onderscheid tusschen de beide stroomen wierden wij echter
veel meer gewaar, dewijl wij maar vier wersten in een uur konden
afleggen.


Ontmoeting van negen vaartuigen.

Omtrent op het midden van den dag, zagen wij negen vaartuigen ons te
gemoet komen, beladen met allerleie voorraad voor den togt van de Heer
Billings; zij voeren, door menschen getrokken, de rivieren op, welken
wij afzakten; ik kon ze niet naderen; dog ik vernam dat de Officier die
ze naar Okotsk geleidde, de Heer Behring was, de Zoon van dien zeeman,
aan wien Rusland zo veele gewigtige ontdekkingen op de noordwest kust
van Amerika verschuldigt is: hij dagt, zeide men mij, omtrent een en een
halve maand bezig te zullen zijn om den togt te doen die ik in vier
dagen had afgelegd.


1788. _Junij_ Den 23.

De muggen waaren ons tot eene onverdragelijke last; wij konden ze niet
afweeren dan met de rook van verrot hout; wij gebruikten de voorzorg om
het vuur dag en nagt aan den gang te houden.


Uitwatering van de Maya in de Aldann.

In den agtermiddag, verliet ik de rivier Maya, om in eene andere die
veel breeder en snelder was te komen, genaamt de _Aldann_[189]: dog ik
voer dezelve alleen over om eene wooning te bereiken aan de overkant
gelegen, regt tegens de mond van de Maya over[190].

  [189] Zij valt op eenigen afstand en ten noorden van Yakoutsk in de
  Léna.

  [190] Deeze plaats word _Oust-mayar pristann_ genaamt, of de haven van
  de mond van de Maya.


Bijzonder toeval dat mij paarden verschaft.

Daar vond ik zee-soldaaten voor den togt van de Heer Billings geschikt,
die mij voorsloegen om van verscheide transport paarden onlangs
aangekomen gebruik te maaken, en welken in het terugkeeren, mij tot
_Amgui_ konden brengen; volgens mijn reis-maat, moest ik mij te scheep
naar _Belskaïa-Péréprava_ begeeven, alwaar de gewoonlijke weg van Okotsk
naar Yakoutsk langs loopt; dog de weg over Amgui neemende, zou ik
aanmerkelijk winnen; hier van verzekerd zijnde, en het gelukkig geval
het welk mij goede paarden verschafte, deed mij van mijn ontwerp afzien.

Ik betaalde mijne geleiders[191], die order hadden om hunne schuit te
Belskaïa-Péréprava agter te laaten, namelijk, nog honderd vijftig
wersten verder, en die bij gevolg voortgingen met de Aldann aftezakken.
Zij waaren nog geen werst ver, of het deed mij reeds leed dat ik ze
afgedankt had; de Yakouters aan wien deeze paarden toebehoorden, en die
bevreest waaren van ze te veel te zullen vermoeijen, hadden met
ongenoegen vernomen dat ik ’er mij van dagt te bedienen; daar zij dit
niet opentlijk durfden laaten blijken, poogden zij de vlucht te neemen;
men zogt hen optespooren, en door veele beloften, bragt men ze terug. Om
zich van dezelve te verzekeren, moest men ze allen in een isba
opsluiten, waar uit men ze den volgenden morgen niet liet komen, dan
onder voorwaarde dat ze mij tot Amgui zouden brengen; intusschen had men
de voorzorg gebruikt om tien van de beste paarden tot mijn gebruik
uittekiezen.

  [191] In de vijf dagen dat ik scheep geweest was, had ik bijna zeven
  honderd wersten afgelegt.


1788. _Junij_ Den 24.


Vertrek van Oustmaya-pristann.

Na wel geslaapen te hebben, het geen mij geheel herstelde van mijne
ligte onpaslijkheid, stapte ik vrolijk te paard, gevolgt van deeze
Yakouters die door Golikoff aangesproken en gedweë-er gemaakt waaren. Ik
was over derzelver vergenoegtheid verwondert, zij zongen de geheele weg
over.


Yakoutsche zangen.

Derzelver zangkunst is niet zeer aangenaam, deeze bestaat in een
geduurige en eentoonige trammelant die ze uit de keel voortbrengen; zij
zijn daar en boven zeer vaardig om iets voor de vuist optestellen; de
woorden kosten hun geen moeite nog overleg; zij vinden stof in alles wat
hen omringt of wat ze denken. Laat een vogel aan haar zij opvliegen, en
ziet daar reden genoeg om een uur over te zingen; dit is geen
uitwerkzel van derzelver levendige verbeelding, want het gezang zal tot
aan het einde toe zich bepaalen om te herhaalen, _dat ’er een vogel zo
weggevloogen is_.


Bijzonderheden van mijne reis tot aan Amgui.

Meer dan honderd wersten lang, reeden wij door een losse moerassigen
grond, waar onze paarden zodanig inzakten dat wij genoodzaakt waaren van
aftestijgen om ze ’er uittehelpen; het overige van de weg was minder
slegt. In het midden van een groot bosch, zag ik op den oever van een
meir, twee visschers bezig om derzelver voorraad voor de winter te
vangen; zij hadden geen ander verblijf dan een afdak van boomschors: op
het einde van de zomer, gaan zij bij derzelver ouders een zekerder en
warmer schuilplaats zoeken.


Den 25.

Wij hadden regen in overvloed, dog vooral van des namiddags ten vier,
tot des avonds ten agt uuren wanneer ik stil hield: om ’er van bevrijd
te weezen, plaatsten mijne Yakouters op derzelver schouders een
beerenvel op de wijze van een kraag; door een paardestaart vastgemaakt
aan een dikke zweepstok, bevrijden ze zich van de muggen; wij wierden
’er zodanig van geplaagt, dat ik niet lang wachtte om tot derzelver
muggejagt toevlucht te neemen.


1788. _Junij._ Den 26.

Deeze dag leverde niets bijzonders op; des avonds bereikte ik den oever
van de rivier Amga, twee honderd wersten van de haven aan de mond der
Maya. Deszelfs diepte benam ons de lust om dezelve door te waaden,
echter waaren alle de schuiten aan de overkant; te vergeefs riepen wij
dat men ons zou komen afhaalen. Een mijner geleiders, onverduldig dat
hij niemand zag opdagen, ontdeed zich van zijne kleederen, en zwom over
om een schuit te gaan haalen; de overtogt van onze caravaane duurde een
uur; wij steegen dadelijk weer te paard om de wooning van een Yakoutsche
Prins te bereiken, die _Girkoff_ genaamd was. Onder weg, vond ik
verscheide Yourtes, dog allen ten minsten een uur van den anderen
gelegen; wanneer wij eenige treden van die van Knesetsk of van den Prins
af waaren, reed mijn Soldaat Golikoff voor uit, om hem te beduiden, dat
hij mij wel ontfangen moest.


Onthaal het geen mij een Yakoutsche Prins aandoet.

Hij onthaalde mij in der daad zeer vriendelijk; niet alleen bood hij mij
zijn yourte, melk en zeer smakelijke boter aan, dog daar en boven
beloofde hij mij, dat zijne beste paarden[192] den volgenden dag tot
mijnen dienst waaren; weetende dat ik rust noodig had, wees hij mij het
afgeschoote huisje aan, dat hij voor mij geschikt had, en terwijl men
het zelve gereed maakte, had hij de beleeftheid mij zijne geheele
wooning, een der fraayste in dit soort, te laaten zien.

  [192] Behalven zijn ander vee, bezat dien Prins een stoeterij van twee
  duizend paarden die in een goeden staat waaren, hij had ’er een groot
  aantal verlooren bij de bevoolen overbrenging der goederen voor den
  togt van de Heer Billings; de manier waar op hij mij onderhield over
  zijne onderwerping aan de wil van zijne souvereine, deed mij
  besluiten, dat hem geene opofferingen tot betooning van zijnen iever
  te zwaar vielen.


Beschrijving van eene Yakoutsche yourte.

De grootte van deeze huizen verschilt, naar maate dat den eigenaar meer
of minder rijk, of zijn gezin meer of min talrijk is. Overeind
geplaatste balken den een naast den ander, en bedekt met klei-aarde,
vormen deszelfs muuren, die niet rechtstandig even als de onze opgaan;
bovenwaards digter aan elkander staande, onderstutten ze een dak,
welkers afhelling niet zeer steil is; in eenige yourtes, word het door
paalen ondersteund; eene deur geeft alleen toegang naar binnen, het welk
in twee-en afgedeeld is, gelijk ik reeds gezegt heb; het eindelijkste
gedeelte word door de menschen bewoond, die zich daar in afdeelingen
begeeven, welken op gelijken afstand naast de muuren verdeeld zijn; het
zijn hutten, die ik niet beter kan vergelijken als met de kleine
vertrekjes der dekofficieren op de Hollandsche scheepen; ieder paar
heeft het zijne; aan de andere kant van de muur hebben de beesten, de
koeijen, de kalveren derzelver verblijf; dit alles maakt maar eene stal
uit. In het midden van het gebouw is de schoorsteen geplaatst, zijnde
van eene ronde gedaante en van hout gemaakt; men bezorgd die om
ongelukken voortekomen, met een dik pleister van leemaarde; om het vuur
te ontsteeken, word het hout regt over eind in de schoorsteen geplaatst;
aan iedere uitspringenden hoek, maakt men een lange stok vast, waar uit
een ander op dezelve hoogte voortkomt, dienende om de keetel aan te
hangen, en ziet daar de haal en de hengel in gereedheid; het is
gemaklijk om die te vermenigvuldigen, indien men meer dan eene pot
behoeft heet te maaken.


Drank genaamd Koumouiss.

In een hoek van de yourte staat een leere tobbe geplaatst; alle dagen
doet men daar paardemelk in, die men met een stok, even als met een
karnstok, omroert. Een ieder die binnen komt, voor al de vrouwen,
verzuimen nooit, voor dat men zich aan ander werk begeeft, om die melk
geduurende eenige minuuten te karnen; dit leevert dien zuurachtigen en
nogtans aangenaamen drank op, welke men _Koumouiss_ noemt; wil men
dezelve nog meerder doen gisten, als dan word ze een der koppigste
dranken.

Mijn gastheer sprak het Russisch tamelijk wel[193]; ik maakte daar
gebruik van om van hem eenig onderricht over de gewoontens, de zeden en
de Godsdienst van zijne landsgenooten te bekomen. Ik zal het zelve,
beneevens de aantekeningen die mij reeds over deeze onderwerpen bezorgt
waaren, hier laaten volgen.

  [193] Ik heb verscheide van die Opperhoofden ontmoet, welke deeze taal
  zo eigen was als derzelver landtaal.


Gewoontens, Godsdienst, en zeden der Yakouters.

In het begin van de zomer, verlaaten zy hunne winterwoonigen, en begeven
zich met derzelver gezin en eenige paarden, landwaards om de inzameling
van het voeder voor het onguure jaargety te doen. Het is altoos op eene
aanmerkelijke afstand van derzelver yourte, en in de vrugtbaarste
streeken, dat zij deezen voorraad gaan zoeken. Geduurende dit verlaaten
van derzelver wooning, laaten zij hunne paarden onder de bewaaring van
derzelver knechten, en de omgelegen weilanden zijn voldoende om alle
hunne kudden te voeden.

Het jammerde mij zeer, dat ik hun maijfeest niet heb kunnen bijwoonen,
het welk zij uit blijdschap over de terugkomst van de lente vieren. Zij
verzamelen zich als dan in het open veld, brengen sterk gegiste
Koumouiss derwaards, braaden ossen en paarden, eeten en drinken tot zat
wordens toe, zingen, danssen en eindigen dit alles met toveryen;
derzelver chamans bestieren deeze feesten, en verkondigen daar hunne
buitenspoorige voorzeggingen.

Deeze waarzeggers zijn hier vrijer en meer geëerbiedigt dan in
Kamschatka; verklaarders van den wil der Goden, verleenen zij hunne
bemiddeling aan den onweetende Yakouter, die hem al beevende smeekt, dog
die hem voor al betaalt. Ik heb sommigen dier misleiden hun schoonste
paard zien geeven om een chaman naar zijn dorp te brengen. Niets is
afgrijselijker dan de toverdiensten van deeze bedriegers: ik kende die
nog maar alleen bij overlevering, en ik was begeerig om dezelve
bijtewoonen. Ik was getroffen over de getrouwheid van het verhaal het
welk men mij deswegens gedaan had: dog daar ik het met eene gelijke
naauwkeurigheid opgegeeven heb, kan ik niet anders dan den leezer
derwaards verwijzen[194]. Ik zal mij dus vergenoegen met hun een
afbeeldzel van den Chaman die zich hier aan mij vertoonde, te geeven.

  [194] Ziet het eerste deel, pag. 156.

Omhangen met een kleed, het welk van bellen en yzere plaaten voorzien
was, welkers geluid het hoofd duizelig maakte, daar en boven sloeg hij
op zijn _bouben_ of trommel, met een geweld dat geschikt was om vrees
aantejaagen; vervolgens als een dwaas ginds en herwaards met de mond
open loopende, beweegde hij het hoofd in allerleie bogten, zijne
loshangende hairen bedekten hem het aangezicht, van onder zijne lange
zwarte maanen[195] hoorde men een wezentlijk gebrul, het welk door
geschrei en een geschater van lagchen gevolgt wierd, zijnde dit de
gewoonlijke Voorbereidzelen tot de openbaaringen.

  [195] Onder de Yakouters, die het hair allen kort draagen, is het
  gemaklijk de Chamans te kennen die ze laaten groeijen, en ze
  gewoonlijk agter het hoofd vast knoopen.

In de afgoderij der Yakouters, hervind men alle de dromerijen, alle de
bijgeloovige gebruiken der oude Kamschatters, der Koriaken, Tchouktchis
en andere volkeren van deeze streeken; zij bezitten echter uitgebreider
grondbeginzelen, en dwars door de belagchelijkste verdigtselen heen,
waar meede zij zich voeden, ontwikkelen zich vrij scherpzinnige
denkbeelden over het Opperweezen, over de wonderwerken, en de
toekomstige belooningen en straffen.

Voornamelijk was ik verwonderd over de levendigheid en eigenzinnigheid
van hunnen geest; zij scheppen behaagen in het verhaalen van fabelen,
getrokken uit derzelver belagchelijke verdigtsel geschiedenis
(mythologia), welken zij met de stelligste ligtgeloovigheid aan anderen
meededeelen. Wanneer men die met de onzen vergelijkt, vind men zo veel
reden niet meer, om onze vroegere en hedendaagsche schrijvers te
bewonderen, dewijl men dit vak door diergelijke meededingers ziet
behandelen; hier volgen twee van die fabelen, welke Golikoff mij
spreekwijs voor spreekwijs vertolkte.

_Het gebeurde eens, dat ’er in een groot meir een hevige twist ontstond
tusschen de verscheiden soorten van visschen; het verschil was over het
oprichten van een opperste rechtbank, dewelke het geheele visschen heir
moest bestieren; de haringen, en de kleine visschen begeerden een gelijk
recht als de salm, om daar in toegelaaten te worden. Van woorden tot
woorden geraakten de hoofden verhit, men kwam zo ver om zich met kracht
te vereenigen tegen die groote visschen, die de zwaksten beledigden en
hinderlijk waaren, hier uit ontstonden inlandsche en bloedige oorlogen,
dewelken door de vernieling van een der twee partijen eindigden, de
overwonnelingen die de dood ontsnapt waaren, namen de vlucht naar enge
waters, en lieten de groote visschen, welken de overwinning behaald
hadden, alleen meester van het meir. Ziet daar de wet van den
sterksten._

De andere fabel gelijkt meer na de verhaalen van onze oude wijven, die
de schrik der kinderen en het vermaak der bejaarden in onze (fransche)
dorpen zijn. Ik ben niet vreemd van te gelooven, dat deeze het werk van
den een of anderen Chaman is.

_Een Yakouter had zich oneerbiedig tegens zijn Chaman gedraagen of hem
beledigt. Om deeze te wreeken, veranderde de duivel zich in eene koei,
en zich gemengd hebbende onder de kudde van den schuldigen, terwijl die
langs een bosch ging graazen, wist hij de beste vaerzen daar van te
ontvoeren; wanneer den herder des avonds terug kwam, joeg zijn verbolgen
meester hem onbarmhartig weg, hem beschuldigende van door zijne
zorgeloosheid, de oorzaak van dat verlies te zijn. Op dit oogenblik
vertoond zich de duivel in een herders gewaad; men neemt hem aan, en den
volgenden morgen brengt hij de koeijen naar de velden. Een, twee dagen
loopen voorbij, en de Yakouter ziet zijne kudde niet opdagen. In de
uiterste ongerustheid, vertrekt hij met zijne vrouw, zoekt ginds en
derwaards, ontdekt dezelve eindelijk, dog in welk eene verwarring! Op
zijne aannadering, gaan de koeijen aan het loopen, en op het geluid der
fluit van den trouwloozen herder ook aan het danssen[196]; de meester
raast, en schreeuwt. „Houd stil, roept de duivel hem toe, het staat u
wel om my te verwijten dat ik gestoolen heb, gij die misbruik maakte van
het vertrouwen van den allerachtingswaardigsten Chaman; laat dit
gebeurde u ter leering verstrekken. Geeft ieder het geen hem toekomt”.
Op deeze woorden, verdween de kudde en den herder, en den armen Yakouter
verloor al zijn goed._

  [196] Het instrument dat ik hier met de naam van fluit bestempel, is
  een uitgehold been het geen ten naasten bij als onze pijpfluiten
  bewerkt is, de toonen welken de Yakouters daar uit haalen, zijn niet
  minder scherp.

Zedert dien tijd, wierd de plaats waar dit gebeurde, voor het verblijf
der helsche geesten gehouden; de ongeloovigen mogten zeggen, dat,
volgens alle waarschijnlijkheid, den beroovenden duivel niemand anders
dan de chaman zelfs was; de eenvoudigheid der weltevreedene Yakouters
kon deeze verdenking niet verdraagen, welke zij voor een gruwelijke
lastering hielden.

Men had mij meenigmaal in de bosschen, overblijfzelen van oude
Yakoutsche graven, getoond; dit waaren zeer plompgemaakte en aan de
takken van de boomen opgehangen doodkisten; mij is onbekend, waarom zij
van het gebruik afgezien hebben om dus hunne dooden aan de open lucht,
en ver van derzelver wooningen, bloottestellen; tegenswoordig begraven
zij die op de wijze der Christenen.

De lijkplechtigheden geschieden met een soort van praal, die min of meer
prachtig is naar maate van het aanzien en den rijkdom van den
overleedene. Indien het een Prins is, bekleed men hem met zijne rijkste
kleederen en beste wapenen; het lijk in de doodkist gelegd, word door de
vrienden, tot aan den rand van het graf gedraagen; een luidrugtig geklag
kondigt deeze naargeestige trein aan; het begunstigste paard van den
Prins, en het beste uit de stoeterij, beiden rijk opgezadeld, en door
een knegt of den een of ander naastbestaande geleid, gaan ter zijde van
de kist; aan de begraafplaats gekomen, worden ze aan twee paalen[197]
bij het graf gesteld, vastgemaakt; terwijl men derzelver meester in de
aarde zet, worden ze op zijn lighaam gedood, en deeze bloedige
offerhande is een eerbewijs, verschuldigd aan zijne genegenheid voor
deeze dieren, die gehouden worden dat ze hem in de andere waereld zullen
volgen, alwaar men hoopt dat hij ’er nog genot van zal hebben. Echter
brengt men die ter dood, het vel en het hoofd dat aan elkander blijft,
word digt bij het graf in eene horisontaale richting aan boomtakken vast
gemaakt, en ziet daar het praalgraf; vervolgens ontsteekt men een
houtmijt, en de laatste vriendschapsblijk voor den overledene bestaat
daar in, dat men zijne twee geliefde paarden aldaar braad en op eet;
deeze maaltijd geeindigt zijnde, gaat ieder zijns weegs. De zelfde
plechtigheid word ook omtrent een vrouw in acht genomen: in plaats van
een paard, slagt men de koei, waar van zij het meeste werk pleegde te
maaken.

  [197] Deeze paalen ontbloot van deszelfs schors, zijn of met
  verscheide couleuren geverwt, of met wonderlijke figuuren vercierd.

De Yakouters zijn sterk en over het algemeen groot, het geheel van
derzelver gelaatstrekken heeft eenige overeenkomst met de gedaante der
tartaaren; men zegt zelfs dat de beide taalen veel overeenkomst hebben;
al wat ik daar van zeggen kan, is, dat de Yakouters zeer afgebrooken
spreeken, en dat ze hunne woorden niet zamenbinden.

Derzelver kleeding is eenvoudig en ten naasten bij zomers en des winters
hetzelfde; het eenigste onderscheid bestaat daar in, dat dezelve in het
laatste jaargetij, met pelterijen gevoerd zijn. Over het hemd, draagen
zij gewoonlijk een groot overgeslaagen vest met mouwen; derzelver broek
gaat maar ter halver weg van de deijen; dog lange laarzen _sarri_
genaamt gaan hun tot boven de knie-en. Wanneer het warm is, houden ze
niets van dit alles dan de broek aan.

Zij verbeelden zich beter dan eenig ander volk van de waereld te paard
te rijden, hunne verwaandheid ten deezen opzichte gaat zo ver, dat ze
met versmading vermijden, om aan wat reiziger ook als te vrolijke
paarden[198] te geeven.

  [198] Wanneer ik van hunne zadels sprak, had ik ’er moeten bijvoegen
  dat de stijgbeugels daar van zeer kort zijn.

De veelwijverije behoort bij dit volk tot derzelver staatkundige
grondbeginzels; genoodzaakt om menigvuldige reizen te doen, bezitten zij
vrouwen op alle plaatsen waar zij stil houden, en nooit brengen zij die
bij elkander; des niettegenstaande zijn ze uitermaaten jaloursch, en
gezwooren vijanden van ieder die de rechten der gastvrijheid wilde
schenden.


1788. _Junij_ Den 27.


Vertrek van Amgui.

Door de goede voorzorg van de Prins Girkoff, vond ik bij mijn ontwaaken
negen fraaije paarden alle gezadeld[199]; hij begeerde dat ik zijn
geliefkoost paard beklom, het welk volmaakt de tel gang ging; overlaaden
van zijne vriendelijkheden, verliet ik hem vroegtijdig, in de
troostrijke hoop van meermaalen woonplaatzen te zullen aantreffen,
alwaar ik van paarden zou kunnen verwisselen, en somtijds mijne nagtrust
neemen.

  [199] Voor drie paarden betaalt men hier zo veel, als voor één in
  Siberien.


Afbeeldzel van eene kwaad doende Godheid.

Eenige treeden van deeze yourte die _Amguinskoi-stanovie_ of rustplaats
van Amgui genaamd, word, zag ik op de weg eene houte afbeelding van een
vogel, zo groot als een endvogel of water-raave; dit is de zinnebeeldige
gedaante van eene kwaad verwekkende Godheid, de schrik van dit gewest;
men vertelt ten zijnen opzichte de zotste verhaalen, men geeft onder
anderen voor, dat deeze booze geest somtijds de reizigers heeft doen
verdwaalen, en derzelver paarden verslonden.

Ik stapte des avonds af, bij eene andere Yakoutsche Prins[200] die
zedert kort zijne zomerwooning betrokken had, dewelke mij even zo
zindelijk als aangenaam voorkwam: ziet hier de beschrijving van deeze
_ourassis_; dit is de naam welke men aan deeze schilderachtige wooningen
geeft.

  [200] Ik zou telkens het zelfde moeten herhaalen, indien ik verslag
  wilde doen van het goed onthaal, dat ik bij alle deeze Yakoutsche
  Prinsen genoot.


Zomerwooningen der Yakouters.

Even als de yourtes der zwervende Koriaken, zijn deeze rond, ruim en met
een minder aantal stokken zamengesteld, dog op dezelfde wijs geplaatst,
en rondom onderstut door dunne boogsgewijze dwarsbalkjes; het geheel is
met berkenschors overdekt[201]; van boven naar beneden met banden van
agttien duim breed vastgehegt; de randen deezer banden zijn kleine
gemaakte zelfkanten, van deeze schors festonsgewijs uitgesneeden; men
behangt de wooning van binnen in dezelfde smaak; de eigenaar schikt de
tekening daar van na zijn zin; waar in gewoonlijk eene mengeling van
coleuren heerscht, die niet onbevallig is; deezen opschik verciert ook
de huisjes of hutten en de bedden van de hoofden der huisgezinnen; de
dienstboden slaapen op vellen of matten op den grond; het vuur word in
het midden van het huis aangelegd.

  [201] In de lente ontdoed men deezen boom van deszelfs schors.


Den 28.

Ik kwam aan de rivier Sola die ik geduurende een geruimen tijd langs
reed; de hette hinderde mij niet minder dan de muggen, en ik was zo
dorstig, dat ik aan iedere yourte stil hield om Koumouiss te vraagen.


1788. _Junij_ Den 29.


Komst te Yarmangui.

In den morgen bereikte ik, na dat ik van Amgui af, twee honderd wersten
had afgelegd, de plaats genaamd _Yarmangui_, aan den oever van de Lena;
wanneer ik die rivier overgetrokken zou zijn, bevond ik mij te Yakoutsk,
dog een wagt van den bevelhebber waarschuwde alle reizigers, om hier
het verlof aftewachten van in de stad te mogen komen; hoe onaangenaam
mij ook dit soort van quarantaine was voldeed ik daar aan, wanneer een
Onderofficier mij verzogt, van mij omtrent twee honderd treden verder te
begeeven, alwaar ik den Heer Capitain Ispraunick en een Lieutenant van
de Heer Billings zou vinden; zij waaren van mijn aankomst onderricht, en
ontfingen mij met de sterkste betooningen van achting en blijdschap;
naauwlijks had ik hen verhaald, hoe zeer het uitstel waar meede ik
bedreigd wierd mij tegenviel, of zij maakten allen spoed om de noodige
beveelen te geeven, ten einde men mij aan den anderen oever bragt, daar
bij voegende dat zij zich van de goedkeuring van den Heer Commandant
verzekerd hielden, die reeds zedert lang van mijne komst verwittigd en
aan wien ik aanbevoolen was.


Overtogt en breedte van de Lena voor Yakoutsk.

Des middags, trad ik in de schuit die men voor mij in gereedheid gebragt
had, en ik was vier uuren bezig met de rivier de Léna in de dwarste
overtesteeken, deeze rivier moet, zoveel men met het oog over eene
zodanige uitgestrektheid kan oordeelen, ten minsten twee uuren breed
zijn.


1788. _Junij_ Te Yakoutsk.


Verblijf te Yakoutsk.

Aan land gestapt, wierd ik door een stads bediende ondervraagt en
volgens gebruik, na het verblijf gebragt dat hij voor mij bestemd had;
dadelijk liet ik mij de wooning van den commandant de Heer Maklofski
aanwijzen, wien ik ten eersten ging zien; hij ontfing mij met alle
mogelijke beleeftheid, sprak mij altoos in het fransch aan, schijnende
hem deeze taal zeer eigen te weezen; na mij wegens mijne spoedige
togt[202] en over mijne gelukkige aankomst geluk gewenscht te hebben,
deed hij mij belooven van eenige dagen te Yakoutsk te zullen blijven, om
van mijne vermoeijenis uitterusten.

  [202] Ik was de eerste reiziger, dit jaar van Okotsk vertrokken, welke
  men nog te Yakoutsk gezien had; den afstand tusschen deeze twee
  steeden is omtrent vijftien honderd wersten.


1788. _Julij._ Te Yakoutsk.


Ontmoeting van den Heer Billings.

Dog van alle zijne verplichtende aanbiedingen was mij geene aangenaamer,
dan dat hij mij de gelegenheid verschafte om dien zelven avond met de
Heer Billings te eeten. Ik was zeer verlangend om hem te leeren kennen,
en ik wachtte met ongeduld het oogenblik van onze zamenkomst af; ons
beider beroep van reiziger gaf al aanstonds tusschen ons zekere
vereeniging, men zou gezegt hebben dat onze vriendschap reeds jaaren
bestaan had; echter waaren wij beiden zeer omzichtig, van de gesprekken
verwijderende al wat maar eenigzints betrekking kon hebben tot de
onderwerpen van onze wederzijdsche zending; ik bewonderde daar in de
snedigheid en de voorzigtigheid van den Heer Billings: geduurende mijn
verblijf alhier, nam ik eens het middagmaal bij hem; des morgens en des
avonds begaven wij ons beiden bij de Heer Marklofski[203], en nimmer
ontsnapte hem in onze redeneeringen eene onbescheide vraag.

  [203] Deeze bevelhebber moest dien post blijven bekleeden tot op de
  aankomst van den Heer Kasloff.

Het jammerde hem zeer dat hij op zijnen togt onze fregatten niet ontmoet
had; hij zou zijn geluk en roem gesteld hebben in het vervullen van de
edelmoedige oogmerken zijner Souvereine, met aan den Heer Graaf de la
Pérouse al dien onderstand en hulp te verschaffen, die hij zou hebben
kunnen toebrengen; dit was eene schuld, zeide hij, van welke hij zich
wilde, en ook niet anders kon kwijten dan in mijn persoon; en waarlijk,
er zijn geene diensten uittedenken, die hij niet tragtte mij te
bewijzen.

Het paardrijden mij zeer vermoeid hebbende, raadde men mij de Lena tot
aan Irkoutsk optevaaren; zulks geviel mij zeer, dewijl mij daar door
rust belooft wierd, en de vertraging die het mij veroorzaakte, op het
hoogst vier of vijf dagen zou beloopen. Zo dra ik mijn besluit genomen
had, diende de Heer Billings mij van zijnen goeden raad en zorgde voor
de keus en de verkrijging van een schuit; van mijne tent deed hij twee
zeilen maaken, gaf mij een zijner Soldaaten, die bekwaam voor Stuurman
was, en verschafte mij in een woord al dat geene wat hij tot mijne
overtogt noodig oordeelde.


Beschrijving van de Stad en de Haven van Yakoutsk.

De vijf dagen die ik te Yakoutsk doorbragt, wierden tot de
toebereidzelen voor mijn vertrek besteed: ik had echter tijds genoeg om
optemerken, dat deeze stad de fraaijste en de meest bevolkte was van
alle die geenen, welken ik tot nog toe, in de verbaazende
uitgestrektheid lands dat ik doorkruist had, had gezien.

Zij is aan de westzijde van de Lena gebouwd; de huizen zijn van hout,
dog ruim en gemaklijk, dat van den Commandant staat vlak tegens de haven
over; de meeste kerken zijn van steen. Een arm van de rivier[204], die
voorwaards loopt, terwijl ze een bogt tot aan de muuren van de stad
beschrijft, vormt dat geen het welk men de haven noemt, die bij laag
water droog loopt; de vaartuigen, door den Koophandel herwaards gebragt,
zijn niet anders dan barken; het grootste gedeelte derzelver dient tot
overvoering van de levensbehoeftens, als zout en meel door de regeering
derwaards gezonden; de Kooplieden huuren of koopen van die vaartuigen,
tot overvoering van derzelver koopmanschappen, welke vaartuigen men uit
den omtrek van den oorsprong van de Lena bekomt, alwaar dezelve gebouwt
worden.

  [204] Deeze rivier doorloopt Siberien bijna in deszelfs geheele
  breedte, van het noord-oosten naar het zuid-westen, en ontlast zich
  vervolgens in de Yszee.


Inwoonders.

De Yakouters komen niet in de Stad dan tot verrichting hunner zaaken;
over het algemeen is dezelve niet dan door Russen bewoond. In de
gewoontens en gebruiken word men de uitwerkzels der beschaafdheid
gewaar; de inrichting van de gezelschappen, de vrolijkheid die daar in
heerscht, alles werkt met de belangens van den handel zamen, om onder de
inwooners die werkzaame onderlinge verstandhouding te onderhouden,
dewelke de bron der rijkdommen en de aangenaamheid des leevens
uitmaakt[205].

  [205] Ik spreek niet van het bestier, dewijl het op den zelfden voet
  als dat van Okotsk ingericht is.


Den 5. tot den 9.


Vertrek van Yakoutsk en vaart op de Lena.

Na dat ik mij op nieuw van leevensmiddelen voorzien had, vertrok ik des
morgens ten een uur van Yakoutsk; reeds kondigde de schemering de
opkomende dageraad aan (het is bekend dat men des zomers op de hoogste
breedtens, den overgang tusschen nagt en dag geduurende meer dan eene
week, naauwelijks bemerkt), zo dat men reeds duidelijk de zandbanken kon
onderscheiden, waarmeede den oever tot aan de eerste post bezoomt is;
dewijl wij die niet altoos vermijden konden, verzogten mijne geleiders,
of de menschen die mijn vaartuig voorttrokken, ons ieder oogenblik, van
ons even als zij te water te begeeven, om over die ondieptens te
geraaken; het gebeurde ook dikwijls, niettegenstaande de ontzagchelijke
breedte van de rivier, dat wij beslooten naar de overzijde te roeijen,
in de hoop van daar eene gemaklijker doortogt te zullen vinden; dog dan
dreef de geweldige stroom ons een halve werst min of meer agterwaards;
groote ysschotzen vertoonden zich nog langs de oevers; men verzekerde
mij dat ’er diergelijken het geheele jaar door te zien waaren.

Ik zal dag voor dag hier geen verslag van mijne vaart ter nederstellen;
de aanmerkingen welke ze mij verschaft heeft zijn van te weinig belang,
om den leezer met de verveelende eenvormigheid der dagelijksche
kleinigheden bezig te houden.


Posthuizen en plaatzen waar men andere persoonen bekomt; welke lieden
tot deezen dienst gebruikt worden.

De postroutes zijn afgedeeld; deeze beloopen dertig, veertig, vijftig,
zestig, zeventig, en zelfs tagtig wersten[206]. Dat men daar uit de
straf der ongelukkigen beoordeele, die tot den dienst van de post
veroordeeld zijn, namelijk, om de vaartuigen van de eene wisselplaats
tot de andere te trekken; deeze schrikkelijke heerendienst, maakt de
straf van de gebannene en kwaad doenders, in eene tusschenruimte van
bijna twaalfhonderd wersten uit. Zij deelen deezen arbeid met de
paarden; dog wanneer de schuit aan den grond raakt, of dat het
voorttrekken belemmeringen ondergaat, moet de mensch de plaats van het
beest vervangen, en het is in de moeijelijkste oorden dat deszelfs
arbeid te pas komt; de eenigste verkwikking welke deeze boeven voor dien
schrik verwekkenden arbeid genieten, bepaald zich tot eenige maaten
meel, die de regeering hen toelegt; de Yakoutsche Prinsen uit de
omgelegen streeken zijn ook verplicht van in derzelver onderhoud te
voorzien, en ingeval van noodzaaklijkheid, hen manschappen en paarden te
leenen.

  [206] De kosten zijn daarom niet hooger, voor één man betaald men zo
  veel als voor één paard.


1788. _Julij_ van den 5. tot den 14. Vaart op de Lena.

Veelen van deeze ellendelingen zijn getrouwd; zij bewoonen met hun gezin
half gesloopte isbas, die hier en daar langs den regter oever verspreid
zijn; de regen noodzaakte mij op zekeren dag, om een schuilplaats in
eene deezer wooningen te zoeken; ik verkoos die welke de meeste
vertooning maakte; wanneer ik daar binnen trad, meende ik door de
bedorve lucht die men ’er inademt te bezwijmen, en ik weet geene woorden
te vinden, om het afschuwelijk tafereel der ellende welke mijn oog trof,
te schetsen; wel verre van in dit huis eene veilige plaats gevonden te
hebben, zag ik mij na verloop van een quartier uurs geheel overstroomt;
het water viel stroomsgewijs van alle de hoeken van het dak, en ik
verkoos wederom liever in mijn vaartuig te gaan.

De vischvangst en de jagt verschaffen voorts aan deeze bannelingen, die
al de snoodheid van hunnen imborst bewaard hebben, bezigheid; ze worden
alleen door het belang of de vrees bestierd. Op de nadering van een
schuit beproeven ze altoos om zich door de vlucht aan den moeijelijken
arbeid te onttrekken, waar aan zij door het gezag onderworpen zijn; meer
dan eens hebben zij mij dien trek gespeeld; ik kwam aan eene
wisselplaats: van de vijf of zes mannen die zich altoos, ten dienste van
de reizigers gereed moeten houden, was ’er geen een te vinden; ze waaren
allen naar de bosschen gevlucht, en mijne geleiders van de voorige
wisselplaats[207], zagen zich genoodzaakt van ook nog deeze postweg
afteleggen. Ik stelde deeze ongelukkigen des te gewilliger schadeloos,
dewijl ik menigmaal, wanneer ik hen afdankte, derzelver beenen geheel
bebloed zag.

  [207] Zij gebruikten de voorzorg, wanneer ze van hunne wisselplaats
  vertrokken, om aan mijn schuit een kleine praauw vasttemaaken, waarin
  ze naar hunne woonplaatzen te rug keerden, laatende zich met de stroom
  van de rivier afdrijven.

Eens, stelden zij mij op een morgen geheel te leur: een postschuit de
rivier afkomende, kwam ons digt voorbij; Golikoff waakte op zijn beurt;
mijne doortrapte fielten verzogten hem verlof om met hunne makkers te
verwisselen, zij wisten hem zo wel te beduiden dat dit in ons voordeel
was, dat hij er in toestemde; begeerig om mij ons geluk meedetedeelen
maakte hij mij wakker, dog het was om mij te vertoonen, dat onze
gaauwdieven op de loop gingen, in plaats van zich naar de schuit te
begeeven die agter ons heen dreef. Op dit gezicht kan men zich de
verlegenheid van Golikoff voorstellen; hij wist niet hoe hij zich voor
mij verschoonen zou, want wij moesten besluiten om onze schuit tot aan
de volgende wisselplaats voorttetrekken; gelukkig waaren wij ’er niet
ver meer van verwijderd; de menschen die de postschuit derwaards
gebragt hadden bevonden zich daar nog; mijne twee soldaaten hadden hen
spoedig overgehaald om ons voort te trekken. Ik geloof zelfs dat ik
derzelver goede wil aan de onbeschofte bevelen van Golikoff verschuldigt
was; onze ontmoeting had hem zo misnoegd gemaakt, dat ik geen
mogelijkheid meer zag, om hem met gemaatigdheid te werk te doen gaan;
„Gij weet niet, zeide hij tot mij, hoe men deeze Schelmen bestieren
moet; ’er is geen ander middel dan de stok: ik moest u maar navolgen,
dan zagen wij ons op iedere post aan beledigingen blootgesteld, of in
dezelfde ongelegenheid die wij zo even komen te ondergaan”.


van den 14. tot den 29. Vaart op de Lena.


de Stad Olekma.

Wij kwamen echter zonder verdere onaangenaamheden te Olekma[208]; deeze
stad, de eerste zedert Yakoutsk, is van daar zeven of agt honderd
wersten verwijderd, hoe zeer de post maar op zes honderd berekend word;
ze legt aan de uitwatering van de rivier die deszelfs naam voert, is
niet groot, vrij slegt bebouwd en leverd geene bijzonderheden op. Ik
verbleef daar maar twee uuren.

  [208] men noemd ze ook _Olekminsk_.


Ontmoeting van een Toungousser.

Eenige wersten van daar naderde mij een kleine praauw; één man
bestierde dezelve alleen, hij bood mij berkenschors aan, die hij in de
nabuurige bosschen had afgeplukt; mijne soldaaten verzogten mij dadelijk
dat ik daar van koopen zou, om ons vaartuig mêe te overdekken; mijn
koopman was een Toungousser, hij behoorde tot een huisgezin het welk
zich op den linker oever neergezet had[209]. Ik verzuimde deeze schoone
gelegenheid niet om dit volk van nader bij te leeren kennen; ik liet dan
mijn schuit aan den regter oever vast maaken, en ging alleen van
Golikoff verzeld, in het schuitje van den Toungousser over, die even zo
vergenoegd was als ik, over het bezoek dat ik bij zijne naastbestaanden
ging afleggen.

  [209] Hij verhaalde mij dat de boorden van de Léna aan dien kant, door
  verschillende horden van zijne landsgenooten bewoond waaren. Ik moet
  hier bijvoegen, dat de Toungoussen en de Lamouten als een en dezelfde
  natie kunnen beschouwd worden.


Toungoussche praauwen.

Al aanstond trok de gedaante en de ligtheid hunner praauwen mijne
aandagt; zeer afgerond vertoonen ze weinig oppervlakte, het geen ze aan
omslaan onderhevig maakt; het beloop van het schuitje is van latwerk, de
boorden zijn van genaaide en geteerde berken schors, en de twee einden
worden langzamerhand naauwer en eindigen puntig; men houd de riem in
het midden, om zich beurtelings van de twee schoppen te bedienen die aan
deszelfs einde vastgehegt zijn.


Vriendelijk onthaal eener Toungousse horde.

De vreugd van deeze Toungoussers in mij te zien was zeer uitbundig; ter
gelijker tijd omringd, vergast, geliefkoosd, wist ik niet hoe ik aan
alle hunne vriendschaps betuigingen zou beantwoorden. Een jong rendier
wierd gedood en aan mijne voeten neergelegd; wanneer ze mij dit geschenk
aanbooden, jammerde het deeze goede menschen, dat derzelver armoede hun
van de middelen en het vermaak beroofde om mij van meer nut te kunnen
weezen. Ik was zelfs niet in staat om veel giften te doen, en mijne
erkentenis bestond alleen daarin, dat ik hun eenige van mijne kleederen
agterliet.


Wooningen, gelaatstrekken, Godsdienst, rijkdommen en gewoontens der
Toungoussen.

Daar zij even als de Koriaken rondzwerven, hebben zij ook ten naasten
bij dezelfde leevenswijze; derzelver yourtes zijn niet zo groot, en met
berkenschors bedekt; dit maakt het eenigste onderscheid uit; ieder
geslacht heeft het zijne; de voornaamste verciering van binnen bestaat
in een kleine houten afgod, hebbende een wanschapen hoofd en eene
menschelijke gedaante; Zij omhangen het zelve met hunne kleederen, waar
bij ze tot meerdere opschik een groot getal ringen, schellen, en andere
stukken van metaal voegen; Ziet daar hun heiligen Nicolaas, welke naam
zij hem, bij zinspeeling op den beschermheilige der Russen, geeven.

Bij mijn doortogt te Yamsk, heb ik de kleeding der Toungoussen
beschreeven; nu blijft mij nog overig van derzelver gelaatstrekken,
zeden en manier van reizen te spreeken.

Ze zijn kleinder dan de Yakouters, en hebben even als de Kamschatters in
een getrokken oogen, een platte neus, en een breed aangezicht; ze zijn
niet minder gastvrij, derzelver hoofdcaracter schijnt de zagtmoedigheid
en de openhartigheid te weezen. In zaaken van den Godsdienst, bezitten
zij de domme ligtgeloovigheid der Koriaken, dewijl zij alle de
dwaasheden der afgoderij voor geloofswaarheden aanneemen, de Chamans
zijn insgelijks de voorwerpen van hun vertrouwen en eerbied; overal
heerschen deeze bedriegers, door het verspreiden van schrik en
verbaastheid.

Na de jagt en de vischvangst[210], welken deeze geslachten geduurende
die jaargetijden, tot een meerder vast verblijf noodzaaken, geeft hen
niets meer weezentlijker bezigheid, dan derzelver rendieren; deeze
dieren maaken al hun rijkdom uit, en betaalen met woeker alle de zorgen
die zij daar aan besteeden; niet alleen verstrekken deeze dieren tot
voedzel en kleeding van dit volk[211], dog daarenboven laaten zij zich,
gedwee onder de hand die ze bestiert, door derzelver meesters, zo
vrouwen als mannen beklimmen, en voeren hun met een snellen tred overal,
waar derzelver grilligheid hen roept[212]. In plaats van de rendieren
voor een slêe te spannen, zo als de Tchouktchis en de Koriaken gewoon
zijn, leert men die onder de man loopen, en aan de beweegingen van een
toom aan derzelver hoornen vastgestrikt, gehoorzaamen; het zaal is even
als de onzen opgetooid en van dezelfde grootte, dog zonder stijgbeugels;
eene zeer zwakke buikriem houd het vast, en de ruiter die waggelt, heeft
geen ander hulpmiddel dan een lange stok waar meede hij het beest
kastijd; men begrijpt dat deeze oeffening veel hebbelijkheids vereischt;
het reisgoed word in kleine mandjes beslooten, die met rendieren vellen
bedekt en aan het zadel vastgemaakt zijn; deeze hangen aan iedere kant
op de zij van het beest; wanneer zij stil houden, worden deeze geladene
goederen op eene geregelde wijze rondom de yourtes geplaatst.

  [210] De overvloedigste vangst in deeze rivier, is die van de Steur of
  STERLED; van de eijeren dezer visch maakt de Toungoussche
  vindingrijkheid de caviaar.

  [211] Door een tegengesteld gebruik als dat der Koriaken, verzuimen
  deeze Toungoussen nooit om de wijfjes van hunne rendieren te melken;
  die melk, welken zij mij lieten proeven, is zeer dik.

  [212] Hunne reizen strekken zich tot aan de grenzen van Tartarijen en
  China uit.


Het dorp Pélodoni; boeren die met de postroute belast zijn.

Mijne scheepvaart wierd eindelijk minder onaangenaam, en wel zo dra ik
Pélodoni bereikt had; dit is een groot dorp welkers inwoonders Russen en
afstammelingen van de eerste landbouwers van Siberien, genaamd
_Starogili_, zijn; daar wierd ik van die gevaarlijke bannelingen
verlost; ik had vervolgens geene andere geleiders dan braave boeren, die
mij even zo veel ievers als beleeftheid betoonden; de wooningen waaren
niet zo ver van elkander verwijderd, en beloofden des noodig ten minsten
eenige hulp. In ieder deezer dorpen bevinden zich zes menschen, geschikt
voor den dienst van de post: geen het minste voorrecht steld hun voor
derzelver moeite schadeloos; even als alle de Russische boeren zijn zij
grondeigenen, betaalen dezelfde rechten aan de kroon, en moeten recruten
verschaffen; de voortbrengzels van derzelver oogst niet voldoende zijnde
om hen het geheele jaar te voeden, zijn zij genoodzaakt graanen te
koopen en daar van voorraadschuuren aanteleggen; nimmer was de rogge zo
duur verkogt als dit jaar; het _poud_ of het gewigt van drie en dertig a
vier en dertig fransche ponden, kostte zeventig a tagtig kopees.

Vitim is het naastgelegenste dorp aan het voorige; daar het in allen
opzichte naar de Russischen dorpen gelijkt, meen ik de moeite te kunnen
spaaren om ’er eene beschrijving van te geeven; de kerken zijn daar
zeldzaamer als de _cabacs_ of kroegen.


Aanteekeningen omtrent de Léna.

De vogels zijn in den omtrek en aan de oevers van de Léna zeer
overvloedig; wolken van muggen waar meede dezelve bedekt is, geeven
oorzaak tot derzelver zamenschooling; om deeze insecten te verdrijven,
gebruikten wij de voorzorg van een voorraad van paarden-mest meede te
neemen, die zonder ophouden in onze schuit brandde; dog een ander
onvermijdelijk ongemak op deeze rivier, is het ongedierte welke zij
voortbrengt; hoe meer men zich baad hoe meer de zelve vermenigvuldigen.


De Stad Kirinsk.

Omtrent vier honderd wersten van Péledoni, voer ik voorbij Kirinsk of
Kiringui, een kleine stad, langs welke de Léna, en een weinig verder de
Kiringa loopt. Onder deszelfs huizen waar van geen één eenige vertooning
maakt, onderscheid men de kerk die van steen is.


1788. _Julij_ Den 29.

Den oever langzaamerhand breeder en zandachtiger wordende, wierden wij
dikwijls door paarden getrokken;[213] de lijnen braken wel eens, dog ik
maakte mij deswegens niet ongerust; het genoegen van voorttespoeden
boezemde mij een blind vertrouwen in, waar voor ik echter welhaast
gestraft wierd. In de nagt van den 29 stootte mijn schuit op een rots,
welke de duisterheid voor ons verborg; de lijn brak door de geweldige
schok, en ons vaartuig was in een oogenblik met water vervuld; wij
hadden naauwlijks de tijd om het zelve naar de kant te brengen, die wij
niet dan door vereenigde poogingen konden bereiken; dadelijk ging ik op
een der paarden zitten en plaatste mijn kistje voor mij; wij waaren maar
vier wersten van een Dorp, en dus was het gemaklijk om dadelijk hulp te
verkrijgen; men ging mijn schuit opzoeken die geduurende den dag
vermaakt wierd, en den volgenden morgen hervatte ik mijne togt.

  [213] Naar maate men Irkoutsk nadert, word de rivier enger. Ik
  bespeurde ook dat de velden beeter bebouwd waaren, het graan voor al
  stond zeer schoon.


_Augustus_ Den 1.

Wanneer ik het dorp Usting verliet, zag ik eene aanmerkelijke zoutgroef,
en wat verder drie _zavodes_ of koper smelterijen.


1788. _Augustus_ Den 4.


Ik verlaat mijn vaartuig.

Mijn vaartuig was voor de tweede maal gebrooken, en ik had het zelve nog
eens in der haast doen vermaaken; dog dien dag wanneer het roer, door
onophoudelijk langs den grond te schuuren, weg gevoerd wierd, als meede
een soort van kiel het geen men onder het zelve vastgemaakt had, verliet
ik de schuit, die ten voordeele van mijn getrouwe Golikoff was.


Den 5.


Ik voorzie mij van paarden en vervolgens van een kibitk.

Ik voorzag mij te Toutouze, omtrent drie honderd zeventig wersten van
Irkoutsk gelegen, van paarden, en na het kleine vlek van Virkhalensk
doorgetrokken te hebben, bereikte ik, des namiddags ten twee uuren dat
van Katschouga, alwaar de reizigers zich gewoonlijk ontscheepen om de
bogt van de Léna te vermijden, die daarenboven ook welhaast onvaarbaar
word; men vind in dit dorp de _Kibitks_[214] of Russische rijtuigen op
vier wielen, die door bannelingen en van tijd tot tijd door Bratskis
gereeden worden.

  [214] Deeze Kibitks hebben de gedaante van eene lange wieg, en hangen
  nergens aan vast; hoewel men ’er in leggen kan, gevoelt men echter
  niet te min al derzelver schokkingen.


Aanmerkingen omtrent de Bratskis.

Tusschen Katschouga en Irkoutsk is een _step_ of onbebouwde streek,
welke alleen door die Bratskis bewoond word, zijnde dit eene bevolking
van herders, die men voor afstammelingen van de Tartaaren zou houden,
dewijl zij zo veel gelijkenis met deeze hebben. Zy vertoonen iets woest
en wild in derzelver gedaante, ook zijn het groote dieven; men nam er
een onder mijn oog gevangen die vee gestolen had; derzelver kudden zijn
talrijk en bestaan uit ossen, koeijen, paarden en voornamelijk uit
schaapen; mijne snelle voortgang belette mij, van mij in derzelver
wooningen te begeeven, en daar door omtrent hunne zeden uitgebreider
aantekeningen te maaken.


1788. _Augustus_ Den 6. Te Irkoutsk.


Aankomst te Irkoutsk.

Wij reeden over verscheiden bergen door ysselijke slegte wegen, die mijn
arme Golikoff sterk deeden klaagen, dewijl hij half verbrijzeld was,
door het geduurig schokken van ons helsch rijtuig, waar van hij voor de
eerstemaal de proef had. Eindelijk, na dat wij het klooster van
Voznéssenskoï, van waar men Irkoutsk begint te ontdekken, aan onze
regterhand hadden laaten liggen, kwamen wij aan den kleinen arm van de
rivier, die onder de muuren van de stad heenloopt, en welke men
overtrekt zonder dat men van het rijtuig behoeft aftestappen. Daar,
wierd ik door een schildwagt aangehouden, die volgens zijne orders, de
Heer Commandant wilde gaan waarschuwen; dog zich vergenoegd hebbende met
mijn naam en qualiteit, het welk ik hem op schrift gaf, stond deeze
soldaat mij toe van hem voor uittegaan; het was omtrent des avonds ten
elf uuren wanneer ik in deeze hoofdstad binnen trad, hebbende zedert
mijn vertrek van Yakoutsk twee duizend vijfhonderd vierennegentig
wersten afgelegd.

Ik stapte bij den stadsopzigter (à la police) van mijn rijtuig, ten
einde daar een logement te vraagen; de _Kwartermester_ of wijkmeester
bragt mij in een huis, waar van den Heer, wel verre van aan het bevel te
gehoorzaamen, het geen hem wierd gegeeven om mij te ontfangen, zich niet
eens verwaardigde van optestaan, ten einde ons reden van zijne weigering
te geeven. Ik zag het oogenblik gebooren worden waar in den opzichter,
vergramd door eene zo onbeleefde wederstand, zijn gekrenkt gezag wilde
wreeken; echter gelukte het mij om hem tot bedaaren te brengen, en ik
verzogt hem dat hij voor mij een ander verblijf wilde uitzoeken.
Intusschen was de _Gorodnitsch_ of bevelhebber van de plaats, de Heer
Majoor Dolgopoloff onderricht van mijne aankomst, en van de kleine
onaangenaamheid die mij bejegend was; hij begaf zich dadelijk ter
plaatze, waar ik naauwlijks bezit van genomen had, verzogt verschooning
op verschooning wegens, dat men mij op eene onbeschofte wijze rondgeleid
had, om mij eindelijk zulk een slegt verblijf te geeven, en
niettegenstaande al het geen ik ten voordeele daar van wilde bijbrengen,
noodzaakte hij mij echter om het zelve te verlaaten en met hem te gaan.
Ik verloor geenzints bij deeze verandering, men kan zich geen
welgeschikter en cierlijker verblijf voorstellen dan dat, waar hij mij
bragt; het was eene reeks van verscheiden vertrekken, allen fraaij met
huisraad opgeschikt; en vercierd met schilderwerk in kalk; dog het geen
mij het meeste trof was den oplettenden iever waar meede men mij
bediende, en in alles voorkwam.


1788. _Augustus_ Den 7.


Bezoek bij de Gouverneur afgelegt.

De volgende morgen, kwam de Heer Dolgopoloff mij afhaalen, om mij aan
den Gouverneur, de Heer Generaal Majoor Arsénieff voortestellen; ik
overhandigde hem de brieven van de Heer Kaslof, uit hoofde van de
afwezendheid van den Gouverneur Generaal de Heer Jacobi, die zich als
toen te Petersburg bevond. Ik was bijzonder vergenoegt over de wijze
waar op de Heer Arsénieff mij ontfing; na mij met beleeftheden
overlaaden te hebben, vorderde hij dat ik van geene andere tafel dan van
de zijne zou gebruik maaken, en maakte mij met zijn gezin bekend,[215]
welkers eensgezindheid, verstand en vrolijkheid, van zijn huis een
waarlijk aangenaam verblijf vormt, en den toon aan het gezelschap
geeft, het welk door zoveel aangenaamheid derwaards gelokt word.

  [215] Bijna alle zijne kinderen spreeken fransch; een zijner zoonen
  schrijft het zeer wel, en deeld met zijn broeder duizenderleie
  beminnelijke hoedanigheden: een suster van hun is met den Onder
  Gouverneur getrouwd.


Te Irkoutsk. Belooning die ik voor Golikoff verkreeg.

Ik maakte van de goede geneigtheid en verplichtende aanbiedingen van den
Heer Gouverneur gebruik, om mijn Soldaat Golikoff met nadruk aan hem
aantebeveelen; de ontelbaare diensten welken mij deezen braave man
beweezen had, zijne getrouwheid, zijne verkleeftheid in alle
gelegenheden waaren nog meer voor hem pleitende dan ik zelf, en de Heer
Arsénieff wilde een zo goed voorwerp bij zich houden; dog de eerzucht
van den armen Golikoff[216] bepaalde zich om in de bezetting van
Yakoutsk ingelijfd te worden, werwaards hij door de hartelijke liefde
voor zijn Vader in die stad woonachtig, en door zijne genegenheid voor
de Heer Kasloff geroepen wierd, dewijl hij zich gelukkig achtte om onder
het bevel van dien Heer te dienen; diergelijke gevoelens vermeerderden
de belangneeming welke mijne verhaalen reeds hadden ingeboezemd, en
mijn begunstigde verkreeg dadelijk de gunst die ik voor hem verzogt had.

  [216] Geduurende mijn verblijf te Okotsk, had de Heer Kokh op mijn
  verzoek de goedheid gehad, hem tot corporaal te verheffen; deeze
  onverwachte gunst maakte eene zo levendige indruk op zijn geest, dat
  ik, bij de terugkomst van de wagtparade meende, dat hij zinneloos van
  vreugde en erkentenis zou worden.

Ik ging vervolgens bij de Heer Poskatschinn, de bijzondere vriend van
den Heer Kasloff, een bezoek afleggen, wiens aanbeveeling mij allerleie
beleeftheden verzorgde. Ik vond daar een Roomsch priester, naar Siberien
gezonden om de hulp van zijne bediening aan de Christenen der Roomsche
kerk te verschaffen; hij houd deszelfs gewoonlijk verblijf te Irkoutsk.


1788. _Augustus_ Te Irkoutsk.


Beschrijving van de stad Irkoutsk.

Deeze stad, de hoofdplaats van de landvoogdij van Irkoutsk en
Kolivanien, is gelegen op den oever van de Angara en nabij de
uitwatering van de Irkout die haar deszelfs naam meededeelt; men ziet in
haare uitgebreide omtrek verscheide steenen huizen, en kerken met
tigchelsteenen gebouwd: de houte huizen zijn groot en gemaklijk
aangelegd, de bevolking is talrijk en de gezelschappen luisterrijk; de
meenigte van Officieren en regeerings perzoonen welke dezelve uitmaaken,
hebben daar de gebruiken en gewoontens van Petersburg ingevoerd. Er
bevinden zich aldaar geene lieden van aanzien of zij houden rijtuig; de
rang en de waardigheden bepaalen het getal der paarden welken men voor
deeze rijtuigen, die met de onzen overeenkomen, spant.

Ik heb reeds gezegt dat alle de rechtbanken der nabuurige provincien
onderhoorig zijn aan die geenen welken in deeze stad gevonden worden;
zij is ook de zetel van een Aartsbisschop, een zeer eerwaardig prelaat,
die de Opperpriesterlijke diensten in de geheele uitgestrektheid van dit
gedeelte des Russischen rijks uitoeffent.


Koophandel van Rusland met China.

Dog het is voornamelijk aan den handel dat deeze hoofdstad deszelfs
luister verschuldigt is; door haare ligging is zij de stapelplaats van
die, welke tusschen Rusland en China gedreeven word; het is bekend dat
deezen handel te land geschied; dan eens is dezelve zeer uitgebreid, dan
eens kwijnende en dikwils afgebroken geweest, ook heeft ze zo veele
veranderingen ondergaan, dat het volgens mijne gedagten, niet onvoeglijk
zal zijn om tot den oorsprong van deeze verstandhouding opteklimmen, ten
einde zich een denkbeeld te kunnen vormen van deszelfs tegenwoordig
bestaan, en van den aanwasch waar voor die vatbaar zou kunnen zijn.

De eerste betrekkingen zijn reeds in het midden der voorige eeuw
begonnen, omtrent het tijdstip van den inval der Mantchousche Tartaaren,
die, na dat zij een geruimen tijd de noordelijke provincien van het
Chineesche rijk hadden verwoest, eindigden met het zelve geheel te
overheeren. Het was aan een landvoogd van Tobolsk dat Rusland de eerste
denkbeelden verschuldigt was, over de geschiktste middelen om dien
handel te beginnen; dezelve waaren de vruchten van eene pooging te
Pekin, door eenige vertrouwde persoonen door hem derwaards gezonden,
ondernomen; wel verre van door den slegten uitslag deezer zendelingen
afgeschrikt te weezen, vereenigden zich eenige Russische en Siberische
Kooplieden, om van derzelver ontdekkingen, indien het mogelijk waare,
nut te trekken. In het jaar 1670 vertrok derzelver Caravaane, welke met
nieuwe inlichtingen en ondubbelzinnige bewijzen van voordeel terugkwam;
van toen af vermeenigvuldigden de maatschappijen, de togten wierden
meermaalen ondernomen en de stigtingen uitgebreid.

Zo veele vorderingen verwekten bij de Chineezen argwaan, die beslooten
daar aan paalen te stellen, sterktens wierden opgericht ten einde een
nabuur tegentehouden, die ieder dag voorwaards komende zo door de rivier
Amour, als door de oostelijke zee en de Selinga, ongevoelig de grenzen
van China naderde; Deeze verweerende maatregelen waaren de oorsprong van
zeer hevige verschillen, tusschen de twee rijken omtrent derzelver
grenspaalen; daar vielen eenige vijandelijkheden voor, en eindelijk eene
openbaaren oorlog; verscheidene jaaren wierden doorgebragt met het
belegeren van steeden, beurtelings ontmanteld en weder hersteld, tot dat
eindelijk in 1689, de twee hoven, door de bemiddeling van de Paters
Jesuiten Gerbillon en Pereira, van wegens de Keizer van China gemagtigt,
een verdrag van vreede en eeuwigduurende vriendschap[217] te Nertschinsk
slooten, het welk op twee steenen of paalen, op de grenzen van ieder
rijk geplaatst, moest gegraveerd worden.

  [217] Dit verdrag het welk door deeze geestelijke onderhandelaars in
  de latijnsche taal was zamengesteld, wierd wederzijds door de twee
  souvereinen bekragtigt, na dat het zelve in de Russische en
  Mantchousche taalen was overgezet; ziet daar het eerste voorbeeld,
  zedert de stichting van het Chineesche rijk, van een vredens verdrag
  door dit volk gemaakt, en van de vergunning aan vreemdelingen om in
  deszelfs hoofdstad te komen. Omtrent dit tijdstip telde men te Pekin
  verscheiden overgeloopene of krijgsgevangen gemaakte Siberische
  geslachten, die door de weldaaden van Keizer Kamhie bekoord beslooten
  om daar derzelver woonplaats te neemen, en zelfs om zich onder de
  Chineezen intelijven.

Het zelve verzekerde wederzijds de vrijheid van den koophandel, aan alle
onderdaanen der beide mogendheden, welken van vrijgeleibrieven van
derzelver hoven voorzien waaren: echter wist China zich voor deszelfs
toegeevendheid zeer wel schadeloos te stellen, door de afstanden die ’t
zelve van Rusland gevorderd had, het welk bij deeze gelegenheid, niet
alleen een aanzienlijk gedeelte van deszelfs bezittingen, maar ook de
scheepvaart op de rivier Amour tot aan de oostelijke zee, verloor.

Tot schadeloosstelling, of in de hoop van meer voordeel van deezen
handel te zullen trekken, gelastte de Tzar[218] Pieter de Groote in 1692
aan Ysbrand Yves, een Hollander van geboorte, die zich in zijn dienst
bevond, om aan het hof van Pékin voor de Caravaanen, het genot van de
voorrechten het welk het jongste verdrag aan de bijzondere persoonen
toestond, te verzoeken; den uitslag van het gezantschap beantwoorde aan
de verlangens van het hof van Petersburg; de Caravaanen wierden
toegelaaten, en dewijl het zelve aan zich het uitsluitend recht behield
om die te zenden, genoot het ook al het voordeel[219]; deeze reizen
duurden drie jaaren; de Russische Kooplieden welken de Caravaane
uitmaakten, waaren in een Caravensera opgeslooten; alwaar de ruilingen
geschiedden, en geduurende derzelver verblijf te Pékin, wierden ze ten
koste van den Keizer onderhouden.

  [218] Dus schrijven en spreeken de Russen het woord Czar uit.

  [219] Het duurde niet lang of bijzondere persoonen wisten zich van de
  dwingelandsche beletselen van het Keizerlijk monopolie te ontdoen; zij
  kwamen zo ver om geheime betrekkingen in China door de Mongolsche
  Tartaaren te onderhouden, welken hun derzelver tusschenkomst zeer duur
  verkogten.

Deeze eensgezindheid was tusschen de twee mogendheden van geen langen
duur; nieuwe onlusten door het slegt gedrag, de dronkenschap, en de
beledigende handelwijzen van eenige Russen, in het midden zelfs van de
Chineesche hoofdstad, verwekt, dreigden andermaal derzelver handel te
vernietigen; het gezantschap van Ismaëloff hield ze echter staande: door
de bekwaamheid van deezen onderhandelaar, Capitein van de lijfwagt van
den Tzar, wierden de wanordens hersteld, en de klagten gestild; het
misverstand wierd door het vertrouwen en de zekerheid opgevolgd: om
zodanige gelukkige geneigtheden te behouden, bleef Laurent Lange te
Pekin onder den titel van Agent der Caravaanen.

Na het vertrek van dien gezant, gingen de zaaken agterwaards, en de
buitenspoorigheden van de Russen vermeerderden; hier door wierd de
trotsheid en het wantrouwen, de Chineezen zo eigen, opgewakkerd; de
weigering om verscheide Mongolsche horden uitteleveren, die zich aan den
Tzar onderworpen hadden, voltooide verder, van de Keizer te verbitteren;
hij bande alle de Russen uit zijne staaten, en zedert dit oogenblik was
alle gemeenschap tusschen de twee volkeren afgebrooken.

In 1727, gelukte het de Graaf Ragouzinskoi, Russisch gezant bij den
opvolger van den wraakzugtigen Kan-hi, om de verbintenissen van
Koophandel door een verdrag te vernieuwen, dat onherroepelijk de paalen
van ieder rijk vaststelde,[220] en de Kooplieden aan een onveranderlijk
reglement onderwierp; gemaakt om voor altoos alle bronnen van
verdeeldheid te doen opdroogen.

  [220] Ziet in Coxe, alle de bijzonderheden over de vaststelling deezer
  grensscheiding.

Hier door wierd het aan het Hof van Petersburg vrijgelaaten om alle drie
jaaren eene Caravaane naar Pékin te zenden; het getal der Kooplieden
wierd op twee honderd bepaald; op derzelver aankomst aan de Chineesche
grenzen, moesten zij daar van aan den Keizer kennis geeven, ten einde
dat een Chineesch Officier hen zou komen af haalen, en tot aan de
hoofdstad geleiden, alwaar zij op kosten van den Keizer zo lang als
derzelver handel duurde, zouden onderhouden worden; men kwam nog overeen
dat de koopgoederen van bijzondere persoonen niet over de grenzen zouden
komen, en deeze het voorrecht niet genieten van in alle de Chineesche
en Mongolsche bezittingen te mogen handelen. Ingevolge daar van wees
men hun twee plaatsen op de grenzen van Siberien aan, de eene genaamd
_Kiakhta_, na eene beek die deszelfs omgelegen streeken bewaterd, de
andere _Zurukhaire_[221], gelegen op den linker oever van de Argoiin, en
zij waaren gehouden om derzelver koopwaaren in de magazijnen van deeze
twee steeden opteslaan.

  [221] Dit is zo ik meen, dezelfde plaats, welke door de Russen
  Naïmatschinn genaamd word.

Niettegenstaande de plegtige bekragtiging van alle de bedingen van dit
verdrag, ondervond de uitvoering van het zelve ongetwijffelt tegenstand;
de zuurdeessen van het misnoegen geraakte aan het gisten, of de kwaade
trouw hernieuwde de hairkloverijen: hoe dit ook zij, men zag in den tijd
van zeven en twintig jaaren niet meer dan zes Caravaanen uit Rusland
vertrekken; na de afzending van de laatste, geraakte deeze handel aan
het kwijnen, zijnde een noodzakelijk gevolg van het wantrouwen.

Ik gaa de opgaaf der bezwaaren voorbij, welke de Chineezen ten lasten
van de Russen meenden te hebben; verscheiden bekende geschiedschrijvers
hebben verslag van de klagten gegeeven, welken veroorzaakt wierden door
de agter elkander volgende verhuizingen van de Kalmouksche Tartaaren,
en van eene meenigte Toungoussers die allen door het hof van Petersburg
vriendelijk ontfangen wierden; men heeft deszelfs behendige staatkunde
zich beurtelings gemaatigd en bedreigende zien gedraagen, dog teevens
altoos ontwijkende om China genoegen te geeven.

Deeze twisten duurden tot op de komst van de regeerende Keizerin op den
throon; naauwlijks had Catharina II. de teugels der regeering in handen
genomen, of zij zag ten voordeele van haar onderdaanen, van den
uitsluitenden handel in pelterijen, en van het zenden der Caravaane naar
Pékin af; deeze daad van rechtvaardigheid en weldaadigheid, het verstand
en het hart van deeze souvereine waardig, was echter niet voldoende om
aan den handel deszelfs voorige werkzaamheid weder te verschaffen: de
vijandschap tusschen de twee rijken wierd nog meer aangezet door de
omstandigheid van die zelfde Toungoussers, die, geen behaagen meer
vindende in, en misnoegt over derzelver nieuwe verblijfplaats, zich
eensklaps aan de Russische heerschappij onttrokken, en naar hun
vaderland keerden, ten einde zich weder onder het Chineesche gebied te
stellen.

Zedert heeft men gezien dat de twee volkeren alle verbittering hebben
afgelegt, zich oprechtelijk vereenigt, en dat de goede verstandhouding
tusschen de kooplieden van dag tot dag meer toenam en belangrijker
wierd; naar maate dat de Russische comptoiren te Kïakhta, het welk
bevolkt, vergroot en versterkt is geworden, vermeenigvuldigden, begaven
ook de Chineezen zich naar hun vlek Zurukhaire of Naïmatschinn; door
wederzijdsche commissarissen wierden de ruilingen bestierd, en de
Mongolsche taal wierd in de onderhandelingen gebruikt, dewelken door
tolken geschiedde.

Het is ’er verre van daan dat de Russen het voordeel van den handel
zouden genieten; de Chineezen, die zich altoos in maatschappijen
vereenigen, zijn oneindig ijveriger omtrent het waarneemen hunner
belangens en veel omzichtiger in hunnen handel, ook weten zij altoos de
prijs der Russische Koopmanschappen te bepaalen, en deeze behendiglijk
daar heenen te leiden, om hunne Koopmanschappen, volgens de eerst
gestelde prijs, waar van zij nooit afgaan, te koopen, de Thee, bij
voorbeeld, verschaft hun een onnoemlijk voordeel[222]; zij verkoopen die
zo duur, dat de koopers vervolgens genoodzaakt zijn om zich daar van
met verlies weder te ontdoen; om zich deswegens schadeloos te stellen,
tragtten deeze derzelver pelterijen, waar van de Chineezen groote
liefhebbers zijn, in prijs te vermeerderen; dog derzelver loosheid doet
hen tegens die bedriegerij op hunne hoede zijn.

  [222] Wanneer ik mij te Okotsk bevond, kostte het pond thee zestien
  roubels, en nog was ze zeer schaars te bekomen; men zeide mij, dat ze
  van Petersburg kwam, welke stad ze thans uit Engeland of Holland
  trekt.

Ik zou te langwijlig worden indien ik hier alle de zaaken wilde optellen
die bij deeze ruilingen in aanmerking komen; Ik verzoek den
nieuwsgierigen leezer om het werk van Coxe of Pallas in te zien, die
beide dit onderwerp zeer breed hebben behandeld, volgens de naspooringen
welken zij omtrent den uit- en invoer in den jaare 1777 gedaan hebben,
begrootten zij het geheel van deezen handel op vier millioenen roubels;
dog zedert dien tijd, bevestigen verscheiden geloofwaardige verhaalen
dat dezelve aanmerkelijk is verminderd; tegenswoordig zelfs kan men
zeggen dat ze geheel te niet geloopen is[223].

  [223] Bij mijne komst in Siberien, verzekerde men mij bij herhaaling,
  dat de Russische Kooplieden de inkoopen die ze bij vooruitzicht op
  vertrouwen van het laatste verdrag gedaan hadden, zich berouwden; en
  ten bewijze dat ze daar van geene verwachting hadden, lieten
  verscheidenen onder hun mij derzelver pakhuizen zien, ten einde mij de
  groote meenigte pelterijen te toonen, die ze daar in opgeslooten
  hadden, en kwamen allen daar in overeen dat zij met ongeduld naar het
  tijdstip verlangden, waar in een nieuw verdrag hen in staat zou
  stellen om zich van derzelver goederen te ontdoen.

  Indien het mij geoorloft is mijne gedagten te zeggen, dan zou ik
  durven verzekeren dat het mij voor Rusland en zelfs voor China van het
  uiterste belang voorkomt, om dadelijk zodanige nieuwe verbintenis te
  sluiten; dog om het zelve op eene duurzaamer en nuttiger voet voor den
  wederzijdsche handel der twee rijken te vestigen, zou het mogelijk
  eerst en voor al noodig zijn, dat dezelve gezamentlijk de zwaare
  belastingen verligtten, en alle de beletzelen uit den weg ruimden die
  den koopman bevreesd maaken en te rug houden; misschien zou het ook
  Ruslands belang zijn, om van deszelfs natuurlijke voordeelen, welken
  zijne ligging aan het zelve verschaft, gebruik te maaken, en van
  Okotsk of Kamschatka, of zodanige andere haven als men het geschiktste
  zou oordeelen, vaartuigen aftezenden, die regelregt indien het
  mogelijk was te Macao of te Canton de Koopmanschappen konden
  verhandelen, welken men nu met groote onkosten overland naar Kiakhta
  overbrengt, als dan twijffel ik zeer, of de kosten tot derzelver
  uitvoer en tot den invoer van de Chineesche waaren, wel zo hoog zouden
  loopen; de gemeenschap tusschen Okotsk en Siberien is zo moeijelijk
  niet te verkrijgen, en dat landschap zou ongetwijffelt meer bloeijen
  zo dra deeze weg meer bezogt wierd; deeze aanmerkingen brengen mij
  natuurlijk te rug op het geen ik in het I Deel van dit werk (noot
  (_d_), bladz. 9. en bladz. 72.) gezegt heb, wegens een ontwerp van een
  Engelsch Koopman te Macao; Om wat reden zouden de Russen dezelve weg
  niet beproeven? bezitten zij niet veel meer voortbrengzelen dan de
  Engelschen, om zich van den handel in pelterijen op China alleen
  meester te maaken? Wanneer eenmaal deezen weg geopend was, zou het
  gemaklijk vallen die gemeenschap ook tot andere zaaken uittestrekken;
  Ik zal van het onschatbaar voordeel niet gewaagen, het welk Rusland
  daar en boven uit deeze handeldrijvende scheepvaart zou trekken, die
  namelijk, om in een groot aantal goede zeelieden te formeeren.


Toebereidzelen tot mijn vertrek.

De toebereidzelen tot mijn vertrek bestonden alleen in het koopen van
een Kibitk[224]. Ik was nu niet meer door het meedeneemen van
leevensmiddelen belemmerd, ook was ik zeker van op iedere wisselplaats
zo veel te zullen vinden als ik zou noodig hebben; de Heer Gouverneur
gaf mij een _poradojenei_ of vrijgeleibrief tot Petersburg. Er wierd
vastgesteld dat ik door een soldaat van de bezetting zou vergezeld
worden, wiens kloekmoedigheid en getrouwheid beproeft was, en dat een
der postbodens van het Cabinet van den Heer Gouverneur Generaal, door
wien deeze bijzonder aanbevolen was, zich met mij zou begeeven; ten
einde mij op mijn togt door zijn raad en ondervinding de behulpzaame
hand te bieden.

  [224] Dewijl ik mijn reis zo spoedig mogelijk wilde voleindigen, liet
  ik het grootste gedeelte mijner goederen in handen van een koopman de
  Heer Medrédoff, die de beleefdheid had van de bezorging dier goederen
  op Petersburg wel op zich te willen neemen.

  Om hier aan de laatste hand te leggen, verzogt hij mij des avonds bij
  hem ten eeten; terwijl wij aan tafel zaten, wierd de stad door eene
  vrij hevige aardbeving getroffen, dezelve duurde twee minuuten, wij
  wierden zulks aan het vallen der glaazen, en aan het waggelen van onze
  tafel en stoelen gewaar, alle de klokken van de stad geraakten aan het
  luijden, en verscheidene schildwagtshuisjes wierden omvergesmeeten. In
  de eerste verbijstering, vormde men duizenderleie gissingen, over de
  oorzaak van deezen schok, en daar ik had opgemerkt, dat de beweging of
  luchtgolving van het zuiden naar het noorden deszelfs richting genomen
  had, meende men de aanleiding daar toe in de nabuurschap van het meir
  Baikal te vinden; ik laat dit ter oplossing aan de natuurkundigen
  over.


1788. _Augustus_ Den 10.


Mijn afreize en laatste trek van de genegenheid van Golikoff voor mij.

Ik nam van den Heer Arsénieff afscheid; zijn zoon en de Heer Dolgopoloff
wilden mij volstrekt tot aan de eerste wisselplaats uitgeleide doen,
niettegenstaande alle mijne aangewende poogingen om zulks voortekomen;
wij stapten in het rijtuig, wanneer den braaven Golikoff geheel in
traanen zwemmende, mij smeekte dat ik hem de vrijheid wilde vergunnen om
mij even zo ver als die twee Heeren te mogen volgen, dit was voor hem,
zeide hij tot mij, de aangenaamste belooning die ik hem kon toestaan;
deeze jongste trek van genegenheid doorgriefde mij het hart, en ik
ontwaarde dat ik, wanneer ik hem zijn verzoek toestond, niet minder
gelukkig was dan hij.

Na dat ik de rivier Angara[225] met een pont was overgevaaren, bereikten
wij in weinig tijds de plaats onzer scheiding; terwijl ik mijne
dankzeggingen en afscheidsgroet aan den Heer Commandant en de Heer
Arsénieff hernieuwde, tragtte Golikoff, zich agter het rijtuig schuil
houdende, zijne traanen te verbergen, terwijl hij mij aan de zorg van
den soldaat die hem zou opvolgen aanbeval; wanneer mijne paarden in
gereedheid waaren, berste eensklaps zijne wanhoop uit, hij schoot toe en
omhelsde mijne knieën, onder het uitroepen dat hij mij nimmermeer
verlaaten zou. Ik mogt hem bij herhaaling zeggen, dat het niet van mij
afhing om hem mêe te neemen, dat hij zulks wel wist, dog niets kon
baaten; mijne redeneeringen, mijne vriendelijkheden, niets vermogt op
hem om mij los te laaten; men moest hem van mijne voeten en vervolgens
van het rijtuig het geen hij gegreepen had, wanneer hij mij verloor,
afscheuren; nimmer, geloof ik, onderging mijne aandoenlijkheid heftiger
aanval, ik vertrok zeer bedroefd; de smert, van de aandrift mijner
dankbaarheid niet te hebben kunnen volgen[226] door aan den wensch van
dien waardigen man te voldoen, kwelt mij nog heden, en daar blijft mij
niets anders overig dan de hoop, dat zulks ter zijner kennis zal komen,
want ik durf mij niet vleijen hem eenmaal te zullen wederzien.

  [225] Deeze rivier de naam van TOUNKOUTSKA aanneemende loopt tot in de
  Yéneséi (bij de stad Yénéseisk), en ze valt op eenigen afstand van
  Irkoutsk, in het uitgestrekte meir, het welk de Russen de ZEE VAN
  BAIKAL noemen; men zegt dat deeze van hooge bergen omringt is,
  deszelfs water is zoet en de scheepvaart gevaarlijk door de
  menigvuldige stormen; het deed mij leed dat ik het zelve niet heb
  kunnen gaan beschouwen.

  [226] Ik denk niet dat het noodig zal zijn de levendigheid mijner
  uitdrukkingen, in het afschetzen van mijne gevoelens voor dien
  soldaat, te rechtvaardigen; Ik heb niets te zeggen aan hem die,
  onderricht van de diensten, welken hij mij beweezen heeft, mij
  deswegens zou willen laaken.


1788. _Augustus_


Bijzonderheden van mijne reis.

Ik vind mij nu genoodzaakt om van de order, die ik in het opgeeven
mijner dagelijksche aantekeningen gehouden heb, aftezien; mijne reis tot
Petersburg is zo spoedig volbragt, namelijk van den 10 Augustus tot den
22 September, dat het mij onmogelijk is geweest om dezelve met mijne
voorige naauw gezetheid optetekenen; om dezelve reden zal men de
kortheid mijner aanmerkingen wel willen verschoonen; het land dat ik
doorliep is daarenboven zo menigmaal door getrouwe en bekwaame pennen
beschreeven; deeze reizigers hebben zo veel bekoorlijks en belangrijks
in derzelver verhaalen verspreid, dat men mij van verwaandheid en
letterdieverij zou moeten beschuldigen, indien ik ondernam breedvoeriger
uitteweiden, over een onderwerp het geen zij grondig onderzogt hebben,
terwijl ik naauwlijks de tijd gehad heb om het zelve oppervlakkig te
bespiegelen; verscheidene van deeze werken zijn eerst onlangs
geschreeven, en de nieuwsgierigheid van den leezer zal daar stof genoeg
aantreffen om die te voldoen[227]: Ik zal mij dus bepaalen om van niets
anders dan het geen mij in persoon betreft, te spreeken.

  [227] Onder deeze schrijvers tel ik Gmelin, Neven, Lepekinn,
  Ritschkoff, Falk en Georgi, den Abt Chappe, & Pallas; de laatste voor
  al vereenigt in zijne beschrijvingen, de drie dubbelde verdiensten van
  naauwkeurigheid, kragtige stijl en de uitgebreidste kundigheden.

Eerst trok ik een kleine streek van Bratskis bewoond, door; zou dit het
volk niet zijn het welk door de Franschen _Burates_ genaamd word?
Voorbij Oudinsk kwam ik te Krasnoyarsk, alwaar ik vier en twintig uuren
stil hield om den as van mijn rijtuig te laaten herstellen; deeze
laatste stad ontleent deszelfs naam van den roodachtigen en steilen
oever van de Yéniséi die langs deszelfs muuren loopt.


Woestijn van Baraba of Barabinskoi-step.

Vervolgens bereikte ik de woestijn genaamt Barabinskoi-step; de dienst
van de post word daar door bannelingen van allerleie soort verricht,
welkers wisselplaatzen vijf en twintig, en somtijds vijftig wersten de
eene van de andere gelegen zijn; deeze ongelukkigen hebben dezelfde
levenswijze, als die geenen die mij van Yakoutsk tot aan Péledoni
bragten; zij zijn niet gedienstiger, nog minder woest; in luiheid
schijnen ze de anderen te overtreffen.

Gewoon aan de vrugtbaarheid, aan den rijkdom der velden in den omtrek
van Irkoutsk, bebouwd door de arbeidzaame Starogili kan het oog zich
vervolgens niet zonder moeite aan deeze onbebouwde vlaktens gewennen;
men gevoeld zich aangedreeven om deeze treurige strijdigheid aan de
onverschilligheid van deszelfs snoode bewooners toeteschrijven, hoe zeer
men echter wel bemerkt dat de grond onvrugtbaar is; men zou meenen dat
de natuur, in overeenstemming met de openbaare wraak die hen vervolgt,
zich ten hunnen opzichte eene stiefmoeder betoond; het aardrijk waar
heen den arm der gerechtigheid hen verstooten heeft, schijnt hun met
weerzin te draagen, haare uitgedroogde schoot onttrekt zich aan
derzelver bebouwing.


1788.


Voorval in deeze woestijn.

Mijne postbode die den rang van Sergeant had, behandelde deeze
ellendigen niet met die bescheidenheid als wel gevoeglijk was; om zich
te doen gehoorzaamen, deelde hij dikwils stokslaagen uit, en mijne
vertoogen dien aangaande konden hem van zijne haastigheid niet geneezen,
welke hij gewoon was zijne dagelijksche zonden te noemen. Eens ontkwam
hij het gevaar om die op eene schrikkelijke wijs te moeten boeten; aan
een wisselplaats gekomen, vonden wij geen paarden; de man welke dien dag
den dienst moest waarneemen, had de strafwaardige stoutmoedigheid
gebruikt om hooij te gaan haalen; twee uuren verliepen er; niemand kwam
te voorschijn, en mijn courier neemt het besluit om van mijn soldaat
verzeld, paarden te gaan zoeken, met het vaste voorneemen om zich van de
eerste die zij vinden zouden meester te maaken; na verloop van een half
uur kwamen zij zeer bezweet terug, mij maar één paard aanbrengende; om
’er zich meester van te maaken, waaren zij genoodzaakt geweest van te
vegten; terwijl zij bezig waaren met mij te verhaalen hoe zich de zaak
toegedraagen had, kwam hij, die zij als den aanvaller voorstelden, naar
mij toeloopen om zich te beklaagen, dat men hem de helft van zijn baard
afgescheurd had; op het zelfde oogenblik wierd ik van meer dan vijftig
persoonen omringd, die ik niet wist van waar ze gekomen waaren, want
toen ik in het dorp aankwam, hadden wij niemand dan den Starost kunnen
ontdekken; Ieder overlaadde om het zeerst mijn courier met
scheldnaamen; ik had lang werk eer ik gehoor kon krijgen; deeze in
plaats van mij te helpen om de gemoederen tot bedaaren te brengen, word
onze postillon gewaar die van het veld te rug kwam; hij loopt naar hem
toe, en zijn arm doet hem het verwijl dat hij ons veroorzaakt had duur
betaalen; de man met de afgescheurde baard wilde zijn makker wreeken,
dog op bevel van mijn sergeant courier, wist mijn soldaat hem zulks te
beletten, en ik zag mij genoodzaakt om hem uit zijne handen te
verlossen; door geweldig schreeuwen, door bidden en smeeken, bragt ik
eindelijk de strijdenden tot bedaaren; Ik had alle reden om over mijne
gemaatigdheid, te vreden te weezen; de getuigen waaren woedende over de
behandeling, hun gebuur aangedaan; ongetwijffeld zouden zij ons vermoord
hebben, indien ik niet op staande voet, aan mijne twee onbedagtzaame,
bevoolen had, van naar mijn rijtuig weder te keeren, en onzen voerman
aantezetten om zijne paarden voortespannen; men wilde hen vervolgen, dog
het gelukte mij de meenigte tegen te houden, en zij geraakten met eenige
scheldnaamen vrij; zo dra ik de misnoegden ter neer gezet had, spoedde
ik mij om bij mijn Kibitk te komen, en rekende mij eerst in veiligheid
wanneer ik buiten hun bereik was.


Aankomst te Tomsk.

Ik was zeer bevreest dat deeze gebeurtenis rugtbaar zou worden; echter
wierd ik tot aan de stad Tomsk, alwaar deeze woestijn eindigt, geen het
minste blijk van beweeging gewaar; mijne luiden brandende van begeerte
om derzelver klagten voor den Capitein Ispraunik te brengen, riepen mij
tot mijn uiterste leedweezen tot getuige; dien Officier deed mij de
gevaarlijke gevolgen van deeze zaak begrijpen, en de onmogelijkheid om
de goede order en de ondergeschiktheid te kunnen bewaaren, indien deeze
bannelingen van Baraba niet gestrengelijk gestraft wierden: dienvolgens
was zijn voorneemen om zich naar de plaats te begeeven ten einde een
voorbeeld te stellen.


Wie de Commandant was.

Mijn bezoek bij den Commandant van Tomsk deed mij welhaast dit
onaangenaam voorval vergeeten. Ik vond in hem een Franschman genaamd de
Heer de _Villeneuve_: hij bekleed den rang van Colonel; hij ontving mij
als een landsgenoot, en dit is genoeg gezegd om een begrip te kunnen
vormen van onze onderlinge blijdschap wanneer wij elkander zagen; het
scheen mij toe als of ik reeds voet in Frankrijk gezet had.


Aanmerking over de stad Tomsk.

Tomsk is vrij fraaij; een gedeelte van de stad ligt op eene hoogte
alwaar het huis van den Commandant de meeste vertooning maakt, het ander
daald nederwaards tot aan de rivier Tom; ik bleef ’er niet langer dan
noodig was om de wielen van mijn rijtuig te doen vermaaken.


Ontmoeting van bannelingen naar Nertschinsk gezonden.

Ik ontmoette verscheiden benden van bannelingen of galeiboeven,[228] en
men waarschuwde mij van op mijne hoede te zijn; daar ’er zeer dikwils
ontsnappen, zijn de boeren genoodzaakt dezelve zo wel plichtshalven als
tot hunne eigen veiligheid optezoeken; niets is inderdaad gemaklijker
voor deeze bannelingen dan op den weg te ontsnappen; ze worden wel door
wagten begeleid, dog nooit aan elkander geketend; Ik heb er tot tagtig
toe in de bosschen gezien die dezelfde bestemming hadden; zij waaren in
hoopen van vier, vijf, zes mannen en vrouwen gescheiden, die den een den
ander somtijds op den afstand van twee of drie wersten volgden; die
galeiboeven worden vervolgens in de verschillende mijnen van Siberien
verdeeld; deeze gingen naar Nertschinsk.

  [228] Onder dit getal bevonden zich eenige persoonen van aanzien.


Overtogt van de Ob of de Obi.

Ik moest de voornaamste rivieren van deeze provincie overvaaren, als de
Oka, de Yéneséi, de Tom, de Obi welke de Russen de Ob noemen; Op deeze
laatste liep ik groot gevaar in een kleine pont die in zulk een slegten
staat was, dat ze in het midden van de rivier vol water liep; wij
zouden ons niet gemaklijk hebben kunnen redden, indien ik niet de
voorzorg gebruikt had van aan die pont, een nog kleinder schuitje
vastgemaakt te hebben, en zo de bewooners van den anderen oever ons niet
spoedig vaartuigen aangebragt hadden.


Komst te Tobolsk, en beschrijving van de stad.

Voor dat ik te Tobolsk aankwam, toog ik tweemaal over de Irtisch, de
laatste bij de mond van de Tobol; deeze hoofdstad tusschen die twee
vloeden gelegen, moet één der fraaijste steden van Siberien geweest
zijn, dog zij was onlangs een prooij der vlammen geworden, waar door het
grootste gedeelte der stad in assche was gelegd; te vooren was ze in
twee-en verdeeld, in de laage en hooge stad: de eene gebouwd op het plat
van een berg vertoonde verscheide fraaije steenen gebouwen; het andere
bestond uit houten huizen, die de eerste door de vlammen verteerd
wierden; langzaamerhand sloegen ze over naar het bovenste gedeelte van
de stad en de steenen gebouwen, alwaar ze niets dan de muuren
overlieten; Ik was dit treurig schouwspel niet wagtende, het maakte eene
zo levendige als diepe indruk op mij; nimmermeer zal ik het verbijsterd
gelaat vergeeten der ongelukkige inwoonders die, van de grootste tot de
kleinste, met allen iever, dog in een diep stilzwijgen aan den arbeid
waaren, om derzelver verlies te herstellen; reeds begonnen de
overblijfzels der verwoestingen door het vuur aangericht te verdwijnen,
en men zag de eerste beginzelen van eenige huizen en winkels oprijzen,
alle in steen herbouwd: het is waarschijnlijk dat het overige van deeze
stad even hegt en sterk zal hersteld worden.


Catherinenburg; Goudmijn in deszelfs omtrek.

Wanneer ik dezelve verliet, trok ik voor de derdemaal de Irtisch over,
om mij naar Catherinenburg of Yékatherinbourg te begeeven, alwaar ik
vier en twintig uuren verbleef, ten einde de noodige verbeeteringen aan
mijn rijtuig te laaten maaken; ik maakte van die tijd gebruik om een
goudmijn in den omtrek te bezoeken, als meede de plaats alwaar men het
koper geld slaat.


Aanmerking wegens de Tartaaren.

Ik zal den leezer wederom naar de schrijvers, die ik aangehaald heb
verwijzen, om eene beschrijving te erlangen van de Tcheremissische,
Tchouvaschissche, Votiaguissche en Tartarische Volkplantingen; Ik zal
alleen omtrent deeze laatste zeggen, dat de zindelijkheid van het
inwendige hunner wooningen mij verwonderd heeft; ongetwijffeld om dat ik
mij een weinig te gemeenzaam met het tegengestelde gebrek onder de
Kamschatters, Koriaken &c. gemaakt had; deeze Tartaaren hebben vaste
woonplaatsen, zijn landbouwers en vermoogend in Graanen en Vee; zij
belijden de Mahometaansche Godsdienst.


Kapzel der Tcheremissisch.

Het Kapzel der Tcheremissisch kwam mij zeer zonderling voor; dit is een
stuk uitgebeiteld hout, van agt a tien duim lang en vier a vijf breed,
het welk men bijna aan de wortel der hairen plaatst, zodanig dat het
bovenste gedeelte van dit soort van kussen (toque) een weinig over het
voorhoofd heen hangt, men maakt het zelve vast, vervolgens omwind men
het met een witte neusdoek, die geschilderd of geborduurd is; de hardste
couleuren, de tekeningen die het meest opgevuld zijn, genieten de
voorkeur, en eene breede franje of een gouden of zilveren kant, naar
maate van de pracht of het vermogen der bijzondere perzoonen, omzoomt
deeze neusdoek, die zeer groot is en agterwaards afhangt; wat de
kleeding aangaat, ik kan dezelve niet beter vergelijken dan met onze
nagtjaponnen.


Ontmoeting van Heidens.

Eene Caravaane van heidens (Bohémiens) die ik ontmoette, zeide mij,
terwijl zij mij tevens om geld vroegen, dat zij een kleine streek gingen
bevolken en ontginnen op den oever van de Wolga niet ver van Saratoff.


De stad Casan.

De noodzaaklijkheid om mijn paspoort door de Gouverneur van Casan te
laaten onderzoeken, en de moeijelijkheid om paarden te bekomen, dewijl
ik aldaar laat aangekomen was, deed mij tot den dag in deeze stad
verblijven; de Wolga die deszelfs muuren bespoeld, maakt deszelfs
ligging aangenaam; deszelfs huizen zijn meest van hout, en de Kerken
van steen: men verhaalde mij dat zij de zetel van een Aartsbisschop is.


Ongeval mij bejegend.

Aan geene zijde van de Wolga[229], eene rivier beroemd om deszelfs
scheepvaart, en die in de Caspische zee uitwatert, reed ik voorbij de
steden Kouzmodémiansk en Makarieff; deeze laatste vermaard door deszelfs
lijwaat fabrieken is eigentlijk maar een vlek; Ik was niet ver van daar,
en zo even het gevaar van een waggelende en slegt vastgemaakte brug
ontkomen, wanneer mijne onverduldigheid mij bijna het leeven kostte;
mijn postillon gaande gemaakt, door mijne herhaalde aanporringen, voerde
mij zeer spoedig voort[230]: op eenmaal hoor ik tegens de bak van mijn
Kibitk slaan; ik stak het hoofd buiten en ontfing een slag die mij in
mijn rijtuig werpt; Een schreeuw van den courier die aan mijn zijde
was, waarschuwde mij dat ik gekwetst was; In der daad, het bloed
stroomde langs mijn voorhoofd; men hield stil en ik stapte van het
rijtuig, men bevind dat de omkring van een der wielen gebrooken was, en
waar van de scherpe kant mij des te sterker getroffen had, naar maate
dat wij harder voortreeden; wanneer ik aan mijne wond raakte kwam mij
dezelve breed en diep voor; ik meende zelfs te gevoelen dat mijn
harssenpan beschadigd was, in een woord, ik beschouwde mijn einde nabij.

  [229] Men zegt dat deszelfs oevers door dieven ontrust worden, die
  mogelijk geene anderen dan de schippers zijn; Ik heb ’er veelen op
  mijn weg gezien, dog nimmer heeft iemand derzelven mij beledigd.

  [230] Dit is een lofspraak die men aan de Russische postillons
  verschuldigd is; ook word men nergens beter gereden; de reden daar van
  is dat ze bijna altoos een roes ophebben; In de dorpen, moet men ze na
  den oogst, uit de Kabacs of kroegen haalen.

Hier kan ik met waarheid zeggen, dat mij de woorden ontbreeken om mijne
overmaatige wanhoop afteschetsen; na zo veel tegenspoed, na zo veele
gevaaren te boven gekomen te zijn, nu ik eerlang Petersburg meende te
bereiken, waar na ik vierig verlangde om den besten der vaders aan mijn
hart te drukken, die ik in geen vier jaaren gezien had; op het punt van
in mijn Vaderland wedertekeeren; van mij van mijne zending te kunnen
kwijten, door de overgifte van mijne belangrijke brieven; en in dit
oogenblik te gelooven van door den doodelijke slag getroffen te zijn!
Verbijsterd door deeze bedenking, voelde ik mijne knieën waggelen, mijn
hoofd omdraaijen; Gelukkig deed mij de aangebragte hulp van mijn
gezelschap tot mij zelfs komen; ik greep moed, deed mij het hoofd met
een doek sterk vastbinden, het wiel wierd zo goed mogelijk vermaakt, en
wij bereikten spoedig de laatste wisselplaats voor Nijenei-novogorod.

Ik liet mijn Kibitk in dit dorp, onder de bewaaring van mijn soldaat,
aan wien ik bevel gaf om dezelve te doen vermaaken, en ze mij in de
naaste stad wedertebrengen; terwijl men voor mij een post rijtuig
aanspande, en daarop mijn kistje laadde, ging ik in een Kabac alwaar men
op mijne wond van de sterkste brandewijn goot; en vervolgens stelde eene
goede compres mij in staat om de vijfentwintig a dertig wersten
afteleggen, die mij nog tot Nijenei-novogorod te doen stonden.

De Chirurgijn Majoor bij wien ik stil hield was afwezig; men bragt mij
om hem aftewachten, in een wezentlijke spelonk; de begeerte om onbekend
te blijven, en de onzekerheid van mijn toestand deed mij besluiten om
mij niet bij den Gouverneur te laaten aanmelden; In den agtermiddag ging
ik wederom te vergeefsch bij dien Chirurgijn; verdrietig over mijn
lijden zonder te weeten hoe ik mijne kwetsuur zou behandelen, vernam ik
of ’er dan niemand was die mij helpen kon; men wees mij naar een
_podléker_ of tweede Chirurgijn, die men eindelijk na veel
tegenstribbelens van zijne kant bij mij bragt; zijn voorkomen gaf mij
geen groot denkbeeld van zijne bekwaamheid en maatigheid; hij had al de
onbeschoftheid en de waggelende gang van een dronk mensch; echter
behield de noodzaaklijkheid om mijne wond te laaten peilen, de overhand
op mijne afkeerigheid, om mij aan zodanige handen overteleveren; dog den
ellendeling had zijne instrumenten vergeeten; wie zou gelooven dat een
speld het sondeeryzer was, het welk hij ter leen vroeg? het onderzoek
gedaan zijnde; zeide hij mij al stamerende, dat mijn bekkeneel open, dog
in het minst niet beschadigd was, en dat ik door brandewijn met water
gemengd er op te doen, mijn reis kon vervolgen; hij wilde mij vervolgens
aderlaaten, dan het denkbeeld om mijn arm aan deezen dronkaard te waagen
deed mij beeven; na dat ik hem bedankt, betaald en heen gezonden had,
stapte ik weer in mijn Kibitk, mij gelukkig achtende, dat ik van de
konstbewerking en van hem die ze verricht had, bevrijd was.


Nijenei-novogorod.

Nijenei-novogorod ligt zo als algemeen bekend is, aan de Wolga, en
gelijkt in allen opzichte naar de Russische steeden; men beroemde zich,
bij mijn doortogt van aldaar een troup nationaale toneelspeelers te
bezitten.


1788. _September._


Komst te Moscou.

Wanneer ik Wladimer verliet, bereikte ik spoedig Moscou; de fransche
Vice-Consul de Heer de Boffe, deed al wat in zijn vermogen was om de
bekwaamste heelmeesters optezoeken, ten einde mijne kwetsuur te
onderzoeken; zij stelden mij allen gerust, hoe zeer ik vrij hevige
hoofdpijnen gewaar wierd; Ik was des te meer daar over opgebeurt, dat ik
deswegens niets te vreezen had, dewijl ik terzelfder tijd eene
nieuwstijding vernam die anders wel geschikt was om mijne smerten te
vermeerderen; de Heer de Boffe verhaalde mij, dat mijn vader zich niet
te Petersburg bevond; dierhalven, zou ik in de vooronderstelling dat ik
gevaarlijker getroffen, en dat die stad de eindpaal mijner reis en van
mijnen loopbaan zou geweest zijn, de vertroosting zelfs niet genooten
hebben, van mijn leeven in de armen van hem te eindigen, aan wien ik het
zelve verschuldigd was.


Aankomst te Petersburg.

Dewijl mijn rijtuig geheel in wanorder was, liet ik dat te Moscou agter,
van waar ik met postrijtuig vertrok die telkens verwisselden, deeze
waaren zo klein en ongemaklijk, dat ze ons zelfs niet voor de regen
beveiligden; Ik trok door Twer, Vouischnei-Volotschok, Novogorod en
Sophia digt bij Tsarsko celo gelegen,[231] en ik kwam des nagts van den
22 September te Petersburg; na dat ik in veertig dagen zes duizend
wersten had afgelegd, waar onder ’er nog agt in noodwendige
rustplaatsen verlooren waaren geraakt.

  [231] Deeze steeden zijn bekend; ik ben zo spoedig doorgereist, dat ik
  ze naauwlijks heb kunnen bezichtigen.


1788. _September_ Den 23.

Ingevolge de bevelen van den Heer Graaf de la Perouze, overhandigde ik
mijne brieven in handen van den Heer Graaf de Ségur, Minister
Plenipotentiaris van den Koning bij de Keizerin; Ik had het geluk
genooten van hem bij zijn aankomst in Rusland te leeren kennen, en ik
rekende het onder de aangenaamste gebeurtenissen mijnes leevens van hem
te Petersburg wedergevonden te hebben, om mij over de afwezigheid van
mijn vader eenigzints te troosten. Niet alleen onthaalde mij die
minister op het allervriendelijkst, maar hij zorgde daar en boven met
eene belangneemende genegenheid voor mijne gezondheid; hij bood mij een
zijner couriers aan, om mij op het overige van mijne reis te vergezellen
en voor mij zorge te draagen; daar ik echter door de hulp van zijn
heelmeester volkomen genezen was, bedankte ik de Heer Graaf de Segur
voor zijn verplichtend aanbod, dewijl ik hem van geen man wilde
berooven, wiens dienst hij noodig zou kunnen hebben.


1788. _September._

Van zijne brieven voorzien, vertrok ik den 26 tusschen elf uuren en
middernagt; Ik wierd twee dagen te Riga opgehouden door op nieuws
genoodzaakt te zijn van mijn rijtuig te laaten herstellen; te Memel,
moest ik agt uuren verliezen, eer de schippers bewogen konden worden,
om mij den arm van de zee genaamt _Courich haff_ in een storm
overtezetten; Ik sliep te Berlijn, dewijl de Heer Graaf d’Esterno
Minister Plenipotentiaris van den Koning aan dit hof, zijn verlangen
betoond had om mij ook zijne brieven aantebetrouwen; Ik wierd wegens dit
kort verwijl rijkelijk schadeloos gesteld, door de vleijendste
aangenaamheden, die mij van wegens dien gezant bejegenden.


October. Den 17.


Komst te Versailles.

Eindelijk zag ik mijn Vaderland weder, en den 17 October des namiddags
ten drie uuren kwam ik te Versailles; Ik stapte van mijn rijtuig voor de
wooning van den Heer Graaf de la Luzerne, Minister en Staatssecretaris
van de Zeemagt; Ik had de eer niet van bij hem bekend te zijn, dog de
uitneemende goedgunstigheid waar meede hij mij ontfing, bereidde
dadelijk mijn hart tot die dankbaarheid, welke ik hem in zo veele
opzichten verschuldigd ben; in mijne oogen bestond de uitsteekende gunst
die hij mij bewees, daarin dat hij mij dien zelven dag nog de eer
verschafte van aan zijne Majesteit voorgesteld te worden, die zich
verwaardigde om mij over verscheidene zaaken en omstandigheden
betreklijk mijn reis te ondervraagen, om mij deszelfs verlangen te
betuigen van ’er alle de bijzonderheden van te kennen, en in mij den
volgenden dag daar voor de belooning te schenken, met mij tot Consul te
Cronstadt te benoemen; eene belooning mij des te dierbaarder, dewijl
daar door de lofspraak, des betoonden ievers van mijn geheele geslacht
zo in de burgerlijke als staatkundige bedieningen, die aan het zelve
zijn toevertrouwd geweest, hernieuwd en voltooid wierd.



AFSCHRIFT

  _Der Verklaaring mij van den Heer Kasloff Ougrenin, Colonel en
  Bevelhebber van Okotsk en Kamschatka gegeven._


Ik verklaar dat de Heer de Lesseps, vice Consul van Frankrijk te
Cronstadt, genoodzaakt is geweest van zich in verscheidene plaatzen
optehouden, en wel om de volgende redenen.

1. Te Bolcheretsk den 7/18 October 1787 aangekomen zijnde, heeft hij
daar dien tijd waar in de sleedevaart kon begonnen worden afgewacht,
buiten welke ’er geen mogelijkheid is om de reis van Kamschatka naar
Okotsk over land te onderneemen; de sleedevaart en het bevriezen der
rivieren is op het einde van November begonnen.

2. Hij zou vertrokken zijn, indien ik daartoe mogelijkheid had gezien,
dog de geduurige en geweldige stormwinden, die van het begin van
November tot aan het einde van December geheerscht hebben, zijn hem daar
in hinderlijk geweest; daar zijn zeldzaam te Bolcheretsk twee dagen
voorbij geloopen, of wij ondervonden ’er zulke heftige buijen, dat het
gezicht zich naauwlijks zes of agt treden ver uitstrekken kon; de
Kamschatters zelfs kunnen geduurende dezelve hunne reizen niet
vervolgen, maar zijn somtijds verplicht van in het open veld stil te
moeten houden.

Ik oordeelde het van mijn plicht om de Heer de Lesseps te waarschuuwen
van het gevaar het welk daar in gelegen was, om voor en aleer dat dit
aanhoudende slegte wêer voorbij was, eene gevaarlijke en in zich zelfs
moeijelijke reis te onderneemen, en daar door misschien de brieven te
verliezen, waar meede hij voor het hof van Frankrijk gelast is; daar en
boven heb ik hem verzekerd, dat dewijl ik zelfs verplicht was om zo dra
mogelijk naar Okotsk terug te keeren, ik hem als dan onder mijne
bescherming meede zou neemen, en dat wij ons niet zouden ophouden dan
volstrekt onvermijdelijk was.

3. In die tusschentijd, is de Heer de Lesseps van eene zeer hevige
buikloop aangevallen, deszelfs ziekte heeft negen weeken geduurd en
heeft hem zeer verzwakt.

4. De hongersnood die onder de honden op de westkust van Kamschatka
geregeerd had, heeft ons genoodzaakt om verscheide omwegen te nemen, en
eenen langen tijd de oostkust te moeten volgen.

5. Wij wierden genoodzaakt om in een dorp of Ostrog genaamt
Poustaretsk, en zeshonderd wersten van de stad Ingiga afgelegen, stil te
houden; wij kwamen daar den 26 Februarij; Ik maakte van alle mogelijke
middelen gebruik om spoedig van daar te vertrekken, dog de honden, de
leevensvoorraad en de verdere onderstand die ik wachtende was, niet
komende opdagen, besloot ik de Heer de Lesseps op den 7/18 Maart met
kleine sleeden in dat land in gebruik, te laaten vertrekken. Ik wierd
hier toe in de mogelijkheid gesteld, door dat hij met weinig reisgoed
bezwaard was, en door het aanspoelen van een walvisch aan den zee oever,
waar van ik stukken deed afsnijden om zijne honden te voeden; en ten
einde hij geene beletzelen in het ostrog van Kaminoï door Koriaken
bewoond, op welken wij juist niet veel vertrouwen kunnen stellen, zoude
ontmoeten, heb ik de Heer Capitein Smaleff bewoogen om hem derwaards te
vergezellen; Ik heb hem aan alle de plaatzen waar hij doortrekken moest
aanbevolen, en hem zo veel hulp als in mijn vermogen was toegebragt om
zeker en spoedig voorttereizen; dog terzelver tijd heb ik niet kunnen
afzijn van hem te waarschuwen, dat hij zich veel zwaarigheden en
vermoeijenissen tot op zijn komst te Okotsk moest voorstellen; Ik heb
hem daar en boven verzekerd, dat hij het einde van dit jaargetij zou
moeten afwachten; eer hij zich van Okotsk naar Yakoutsk zou kunnen
begeeven, dewijl de wegen tusschen deeze twee steeden volstrekt
onbruikbaar, of ten minsten ten uitersten gevaarlijk geduurende de
winter zijn, uit hoofde van de zeer groote meenigte sneeuw waar meede
dezelve overdekt zijn.

In kennisse daar van heb ik deeze getekend, met het keizerlijk zegel van
mijn departement gezegeld, en meede door de Heer Smaleff, Capitein
Inspecteur van Kamschatka doen ondertekenen.

Gedaan in het Ostrog van Poustaretsk den 12/23 Maart van den jaare
duizend zeven honderd en agt en tagtig.

Het bovenstaande geschrift voorgelezen en goedgekeurd, en aan den Heer
Smaleff vertolkt. _Getekend_ Grégoire Kasloff Ougrenin, Colonel en
Bevelhebber van Okotsk en Kamschatka.

  _Hier is in het Russisch gescbreeven_, VASSILI
  SMALEFF, capitan ispravnik.

  _Verklaaring van den Commandant van Okotsk._

De Heer de Lesseps is den 25 April (5 Maij) 1788 te Okotsk, zeer
vermoeid en ongesteld van zijne reis aangekomen; zijn voorneemen was
echter om dadelijk weer te vertrekken, en van de nog overige tijd waar
in de sledevaart kon geschieden, gebruik te maaken tot aan het kruis van
Yudoma, van waar hij bij de ontdooijing der rivier Yudoma, dezelve te
water kon afzakken; Ik wendde alle poogingen aan om hem daar in de
behulpzaame hand te bieden; de honden en alles wat hij voor de reis
nodig had was in gereedheid, dog het slegte weder hield ons te rug: het
zelve was door een hevige dooij die niet ophield, en die in weinig dagen
de wegen onbruikbaar maakte, veroorzaakt; Ik hoopte, niettegenstaande
dit toeval, dat de vorst nog eenige nagten zou aanhouden, en dat hij
daar van gebruik kon maaken, het welk in dit jaargetij zeer dikwils
gebeurt; deeze had geen plaats, en het was voor de Heer de Lesseps
onmogelijk om te vertrekken; zelfs ondernam hij om zich op weg te
begeeven, dog hij was, gelijk ik wel verwacht had, genoodzaakt te rug te
keeren, hebbende de wegen en rivieren verschriklijk en met water
overdekt gevonden; wij bedagten toen een ander middel, dog hier meede
moest gewagt worden tot dat de rivieren ontdooijt waaren, en de sneeuw
eenige plaatzen op de velden ontbloot had, ten einde een weinig voedzel
voor de paarden te kunnen bekomen; dit was het eenigste middel, waar
van hij gebruik kon maaken wanneer hij op den 25 Junij vertrok, terwijl
hij zich echter blootstelde om een gedeelte zijner paarden door gebrek
te zullen verliezen; hij stemde geenzints vrijwillig onder geen
voorwendzel hoe genaamd, om zo veel tijds hier te verblijven, en ik
besloot om de beste of om beter te zeggen de minst slegtste paarden te
doen opzoeken en uitkiezen, en om hem op het eerste gunstige tijdstip te
laaten vertrekken, namelijk wanneer het meeste water zou afgeloopen
zijn; Ik was over den spoed van zijnen togt zedert het Ostrog van
Poustaretsk verbaasd, alwaar hij de Heer Kasloff verliet die nog niet
aangekomen is, het zij dat die door de wegen of het jaargetij opgehouden
word, of dat de middelen om zijn reis te volbrengen, hem ontbreeken; het
besluit dat de Heer de Lesseps genomen had om hem te verlaaten, was het
verstandigste en het beste, hij zou die weg nog in korter tijd afgelegt
hebben; indien de stormwinden hem geduurende tien agtereenvolgende dagen
zulks niet belet hadden.

Ik heb deeze verklaaring, op verzoek van den Heer de Lesseps getekend en
afgegeeven, om ten bewijze te dienen zo van de noodzaaklijkheid zijns
verblijf in deeze stad; als van de onmogelijkheid om met meerder spoed
in dit land vooral in dit jaargetij, te kunnen reizen.

Gedaan te Okotsk, den zes en twintigsten Maij (5 Junij) van den jaare
duizend zeven honderd agt en tagtig. _Geteekend als het Bevelhebberschap
waarneemende_, JOHAN KOKH, Bijzitter.


  Einde van het Tweede en laatste Deel.



  WOORDENBOEK
  DER
  KAMSCHATSCHE, KORIAKSCHE,
  TCHOUKTCHISCHE en LAMOUTSCHE
  TAALEN.

  ~HOLLANDSCH.~      ~RUSSISCH.~     ~KAMSCHATSCH.~      ~KORIAKSCH.~
  _God._             Bokh.[232]      Douchtéakhtchitch,  Kamakliou of
                                     Kont & Koutka.      Angag.
  _Vader._           Otets.          Epep.               Empitch.
  _Moeder._          Matt.           Engatcha.           Ella.
  _Kind._            Dittia.         Péétch.             Kmouiguin.
  _Ik._              Ja.             Kimméa.             Guiomma.
  _Naam (van een     Imea.           Kharénétch.         Ninna.
  zaak.)_
  _Cirkel of rond._  Kroug.          Kill la Kil.        Kamlell.
  _De reuk._         Doukh.          Tchekh outch.       Vouï Voui.
  _Een beest._       Zvér.           Kazit Kenguiia.     Alliougoullou.
  _Een paal._        Koll.           Outlept Kouitch.    Oupouinpin.
  _Rivier._          Reka.           Kiig.               Veiem.
  _Het werk._        Rabota.         Kazonem.            Jakhitchat
                                                         guiguin.
  _De dood._         Smért.          Eranim.             Veiaguiguin.
  _Het water._       Voda.           Azamkh of Ji.       Mima.
  _De zee._          Moré.           Ezouk.              Ankan.
  _Berg._            Gora.           Inzit.              Guiéguéi.
  _Het Kwaad._       Boll.           Lodorum.            Fatch guiguin.
  _De luiheid._      Lénn.           Kh-alacik.          Kouloumgatomg.
  _De zomer._        Léta.           Adempliss.          Alaal.
  _Het jaar._        God.            Tkhatkhass.         Guiviguiv.
  _Het Heelal._      Svétt.          Atkhat.             Khétchguikhei.
  _Het zout._        Soll.           Peipiem.            Yamyam.
  _Een os._          Bouik.          Kezioung.           Tchimga.
  _Het hart._        Certsé.         Guillioun.          Lingling.
  _De Sterkte._      Cila.           Kekhkekh.           Nikétvoukhin.
  _De gezontheid._   Zdràva.         Klouvesk.           Tmelessvouk.
  _Goed._            Kharacho.       Klioubello.         Nimélkhin.
  _Kwaad._           Dourno.         Keiel.              Khatkin.
  _De Hand._         Rouka.          Tonno (of) Cettoud. Mouina Galguin.
  _De voet._         Noga.           Katkha (of) Tkada.  Guit Galguin.
  _Het oor._         Oukho.          Aillo (of) Jioud.   Vélioulguin.
  _De neus._         Noss.           Kekiou (of) Kika.   Enguittaam.
  _De mond._         Rott.           Cekcé (of) Kissa.   Ikniguin.
  _Het Hoofd._       Glava.          Khobel (of)         Léout.
                                     Tchouzgea.
  _De keel._         Gorlo.          Kouikh.             Pilguin.
  _Het voorhoofd._   Lob.            Tchoutschel (of)    Kitschal.
                                     Tchikika.
  _De tand._         Zoub.           Kip khépp.          Bannalguin.
  _De tong._         Jazik.          Ditchel.            Lill.
  _De elleboog._     Lokott.         Tallotall.          Nitschiouvétt.
  _De vingers._      Paltsi.         Tkida (of) kik-     Télguit.
                                     énn.
  _De Nagels._       Nokhti.         Koud (of) Kououn.   Véguit.
  _De wangen._       Choki.          Aié ioud (of) Pr-   Elpitt.
                                     énn.
  _De hals._         Chéia.          Khaitt.             Ennaïnn.
  _De schouder._     Pletcho.        Tanioud (of) Tenno. Tilpitt.
  _De buik._         Brioukho.       K-Khaïlita.         Nannktiénn.
  _De Neusgaten._    Nozdri.         Kanngassounn.       Innvalté.
  _De wenkbraauwen._ Brovi.          Talténn.            Litchvétt.
  _De oogleeden._    Réssnitsi.      Khenng              Illiatchiguit.
                                     iatschourenn.
  _Het aangezicht._  Litso.          Gouénng.            Liouigoulkhall.
  _De rug._          Spina.          Karo.               Khaptiann.
  _Natuurlyke deelen                 Kallkann.
  van de man._
  _Natuurlyke deelen                 Kouappa.
  van de vrouw._
  _Het bloed._       Krou.           Bechlem.            Moulliou moul.
  _Groot._           Véliko.         Tgolo.              Niméankhin.
  _Klein._           Malo.           Outchinnélo.        Ouppoulioukhin.
  _Hoog._            Vouissoko.      Kran-alo.           Niguineguimakhen.
  _Laag._            Nisko.          Disoulo.            Nwtokhin.
  _De zon._          Solntzé.        Koulletch.          Tikiti.
  _De maan._         Méeéts.         Kirkh-kirkh.        Yalguin.
  _Een ster._        Zvezda.         Ezeng-itch.         Lillia Petschan.
  _De Hemel._        Nebo.           Kirkh-khell.        Kh-igan.
  _Een straal._      Loutch.         Is-eiguilik.        Tikakh-Mouinpen.
  _Het vuur._        Ogonn.          Briououmkhitch (of) Mouilguin.
                                     Panitch.
  _De hette._        Jarr.           Kékak.              Koutigué létonn.
  _De stem._         Goloss.         Khaélo.             Koumguikoum.
  _De deur._         Dvér.           Onnotch.            Téllitél.
  _Een kuil in de    Jama.           Khiouép.            Zolou ioulguin.
  aarde._
  _De dag._          Dénn.           Taaje.              Alvoui.
  _De nagt._         Notsch.         Kiounnouk.          Nikinik.
  _Stad._            Grad.           Attéiim.            Gouina.
  _Het leven._       Tizu.           Zoït Téném.         Kioulgatnguin.
  _Het bosch._       Leos.           Ou out.             Outitou.
  _Het gras._        Trava.          Chichtch.           Biigai.
  _De slaap._        Sonn.           Caéksn.             Miél Khaïtik.
  _Boom (of) hout._  Drévo.          Ou (of) Outé.       Outouout.
  _Slaapen._         Spatt.          Oun ekleni.         Kouel Khalangui.
  _Snyden._          Rezatt.         Lzinim.             Koutch viguin.
  _Knoopen,          Vezatt.         Tratak.             Tién Mouiguin.
  vastmaaken._
  _De maat._         Mera.           Tiakinioung.        Tennmétén.
  _Het goud._        Zoloto.                             Elnipélvouitinn.
  _Het zilver._      Srébo.                              Elnipelvouition.
  _Een haard._       Otchag.         Ak kannim.          Melguippioulguin.
  _Een huis._        Domm.           Kizd.               Ja ianga.
  _Het gehoor._      Sloukh.         Joulloteliim.       Tikovalaming.
  _Het gezicht._     Zrenié.         Eltchkioulnim.      Tikila ounguin.
  _De smaak._        Vkouss.         Tal-tal.
  _De reuk._         Obonamié.       Kheisk.             Kot keng.
  _Het vel._         Koja.           Salsa.              Nalguin.
  _Staa, Hou op._    Stoï.           Khimikhtch.         Khanni vouilgui.
  _Een hond._        Sabaca.         Kossa.              Kh. attaau.
  _Een ei._          Jaitso.         Dilkhatch.          Ligli.
  _Een vogel._       Ptissa.         Disskhilt.          Gallia.
  _Een pen._         Péro.           Cissioie.           Teguelguin.
  _De man._          Mouje (of)      Kiskoug.            Ouiakhotch.
                     Mouch.
  _De vrouw._        Géna.           Tigensoutch.        Nevgann.
  _De broeder._      Bratt.          Tig-a.              Khaita kalguin.
  _De zuster._       Séstra.         Dikhtoung.          Tehaa kiguit.
  _De liefde._       Lioubov.        Allokhtel anim.     Kekmitcha angui.
  _Beminnen._        Lioubitt.       Tallokhtel azinn.   Ekmoukoulniguin.
  _Een brief._       Zémlia.         Cimmit.             Noutelkhen.
  _Een gordel._      Poïass.         Ciitit.             Iguit.
  _Een steen._       Kaminn.         Kouall.             Gouvién.
  _Geeft._           Daï.            Katkou.             Khinéélgui.
  _Ga, ga heen._     Padi,           Téout.              Khallikhatigui.
                     padipotsch.
  _Neen._            Niétt.          Biinakitlik.        Ouinnié.
  _Ja._              Da.             Lébell.             E.
  _Drinken._         Pitt.           Ekoss khoinim.      Mouiv vouitschik.
  _De tijd._         Vreméa.         Tak khit (of)       Khoulitik.
                                     Takkhiiat.
  _Dik._             Tolst.          Khaoumouilli.       Nooumkhiu.
  _Een been._        Kost.           Kotg amtch.         Kh attaam.
  _Zingen._          Pétt.           Ang iéssonim.       Kagannguiang.
  _Ligt._            Légok.          Dims khoulou.       Ninnakhin.
  _Koei._            Karova.
  _Schaap (of)       Baram.          Koulem.             Kitéb.
  Argali._
  _Varken._          Svinia.         [233]
  _Gans._            Gouss.          Kissouiéss.
  _Eendvogel._       Outka.          Ditchimatch.
  _Een Gragt (of)    Rov.            Aetchpouinnim.      Nota guilguiguin.
  Canaal._
  _Vrugt._           Plod.           Issgatessitch.      Sévouinann.
  _Hoorn._           Rov.            Détténn.            Innalguin.
  _Goed._            Dobro.          Klioubello.         Malguiguin.
  _Slegt._           Khoudo.         K’kellello.         Kh antkinn.
  _Wortel._          Korén.          Jaéngettsch.        Nimmakin.
  _Stam._            Pénn.           Enni mellokol.      Tattkhoub.
  _De schors._       Kora.           Treltch.            Il khelguip.
  _Wit._             Bélo.           Guennkaio.          Nilgakhin.
  _Rood._            Krasno.         Tchatch-alo.        Neit Tschikhiu.
  _Wyn (of)          Vino.           Koabkho-azang.      Akhamimil.
  Brandewyn._
  _Zaaijen._         Séiatt.
  Brood._            Khléb.
  _Haver._           Oveuss.         [234]
  _Rogge._           Rosch.
  _Dekken._          Seritt.         Khankhlidinn.       Khiniatchéiaguin.
  _Brengen._         Nossit.         Lénouiarenk.        Khinéalguitati.
  _Sleepen._         Vozit.          Khéningekhich       Kouénguinin.
  _Eikenboom._       Doub.
  _Schip._           Soudno,         Tokh, khatim.       Atviniakou.
                     karable.
  _Huwelijk._        Brak.           Ea ittipositch.     Konaoutiguing.
  _Vlakte._          Poléa.          Ouskh.              Kitilkhin.
  _Veld._            Pachnéa.
  _Ploegen._         Pakhatt.
  _Ploeg._           Sokha.
  _Egge._            Borona.
  _Moeite, Ongemak._ Troud.          Akhltipkonnim.      Jakhitchatguiguin.
  _Meisje._          Déva of Dévka.  Oukhtchitch.        Janguianaouv.
  _Jongen._          Maltchik.       Pekhatchoutch.      Ak kapill.
  _Duif._            Goloub.
  _Wagt._            Storoje.        Annatchourté.       Koun oung.
  _Wasdom._          Rost.
  _Kraamen, in de    Rodini.         Jouss ass           Kmigatalik.
  kraam komen._                      khénizatch.
  _Magt, Wil._       Vlast.          Inatch kékuaouv.    Katvouguiguin.
  _De avond._        Vétschér.       Ettém.              Anguivénguin.
  _Paard._           Konn of Lochat.
  _De morgen._       Outro.          Moukoulass.         Jakhimitiv.
  _Nu._              Téper.          Eéngou.             Ettchigui.
  _Eerder._          Préjedé.        Koummétt.           Inkilép.
  _Laater._          Possé.          Déméll.             Javatching.
  _Gij._             Tí.             Kizé.               Guitché.
  _Wij._             Mouí.           Bouze.              Mouiou.
  _Hij._             On.             Tié.                Enno.
  _Zij._             Onna.           Tschii.             Ennonevitkhet.
  _Hun._             Onni.           Tié nakil.          Joutschou.
  _Gij lieden._      Voui.           Souze.              Touiou.
  _Hier._            Zdéss.          Tetchkh.            Gouitkou.
  _Daar._            Tamm.           Ték koni.           Nanko.
  _Zie daar._        Vott.           Tétk oun.           Gout Tinno.
  _Baard._           Boroda.         Elloud.             Lelou.
  _Hairen._          Voloss.         Tchérakhtcht (of)   Nitchouvoui.
                                     Koubid.
  _Geschreeuw._      Krik.           Orang torritch.     Koukomgalag.
  _Gedruis._         Schoumm.        Oukh véchtchitch.   Kouvitchiguitchi-
                                                         guétok.
  _Baaren der zee._  Volni.          Kéga.               Kantchiguitang.
  _Zand._            Péssok.         Bezzalik.           Tchiguéi.
  _Klei-aarde._      Gliria.         Kitt khim.          Att ann.
  _Het Groen._       Zélénn.         Dokhle kralo.       Touiévégaï.
  _Groen._           Zélénoié.
  _Aardworm._        Tschérf.        Gepitch.            Enniguém.
  _Tak, loot._       Souk.           Jousstiltch.        Elligér.
  _Bladeren._        Listi.          Bouilt lell.        Voutoo outo.
  _Regen._           Dojede.         Tchoukh tchou.      Moukhémouk.
  _Hagel._           Grad.           Koutg atta.         Nikbéout.
  _Weerlicht._       Molnia.         Kig Kikh.           Kigui guilann.
  _Sneeuw._          Snég.           Korell.             Gallag-all.
  _Koude._           Stouja.         K-ennétch.          Khialguin.
  _Slijk._           Gress.          Tcha on esch.       Ekékaguiguin.
  _Melk._            Moloko.         Doukh énn.          Lioukhéi.
  _Man._             Tschélovék.     Krochtcho.          Ouiémtevouilann.
  _Oud._             Starr.          Kizékh Kétlinn.     Enn pann.
  _Jong._            Molod.          Linnétt lék.        G-oïitchik.
  _Gaauw._           Scoro.          Dikh-ak.            Innaéï.
  _Zagtjes._         Tikho.          Dikh-letchoull.     Métchinné.
  _Het volk, de      Liudi.          Krochtchorann.      Toumgou.
  menschen._
  _Hoe?_             Kak.            Libéch.             Mintchi.
  _Waar?_            Gdé.            Binnié.             G-aminna.
  _Wanneer?_         Kogda.          Ittia.              Tité.
  _Wat?_             Tchto.          Enokitch.           Inna.
  _Aan wie?_         Kémm.           Kiouliout.          Méki.
  _Aan wat, met      Tchémm.         Enok kaïell.        Jouk-khé.
  wat._
  _Visch._           Riba.           Ennitch.            Innaénn.
  _Vleesch._         Missa.          Talt gall.          Khostokvole.
  _Oever._           Bérég.          Khaïmim.            Antchouimm.
  _Diepte._          Gloubina.       Amm-amm.            Nimm Khénn.
  _Hoogte._          Vouissota.      Krann-all.          Niguinéguillokhénn.
  _Breedte._         Chirina.        Ank lakill.         Nalamkhinn.
  _Lengte._          Dlina.          Joulijel.           Nivlikhinn.
  _Byl._             Topor.          Kouachou.           Khaall.
  _Hof._             Rouil.          Tezitch.            Guitkaouétché.
  _Wervelwind._      Vikhr.
  _Storm._           Bouréa.         Tvetvi (of) pourga. Nouteguinn (of)
                                                         Pourga.
  _Heuvel._          Kholm.          Tek khoulitch.      Ténoup.
  _Grenzen._         Méja.
  _Muis._            Mouich.         Dekhouitch.         Pipikhilguin.
  _Vlieg._           Moukha.         Khalimitch.         G-alamit.
  _Spyker._          Guozd.
  _Twist._           Brann.          Letch khalikalim.   Kaouvtchiténg.
  _Krijgsman._       Voïnn.          Tesk koullou.       Enn Khévlann.
  _Oorlog._          Voïnn.          Ar-rokhl-konim.     Nonn Mitchélangui.
  _Baterij._         Draka.                              Kotkinaoutché-
                                     Loss-komozitch.     laangui.
  _Harnas._          Lati.                               Mitchiguév.
  _Verdrag,          Lad.            Killiouch.          Kovélevlangui.
  Overeenkomst._
  _Vréede._          Mir.            Lomstach.           Mitang étvéla.
  _Vergenoegd,       Rad.            Khaiouk.            Tiguinévok.
  bekoord._
  _Dief._            Tad vorr.       Soukh atchoutch.    Koutou lagaïténg.
  _Kuil._            Dira.           Palp gall.          Khénpi.
  _Schenken._        Litt.           Lioussézitch.       Koutag-annguinn.
  _Kooken._          Varitt.         Kokazok.            Koukoukévong.
  _Slaapen._         Létch.          Kh-alitch,          Matchégatik.
  _Sexe._            Pol.            Ozatitt.            Tchétchaguing.
  _Onder._           Pod.            Cessko.
  _Boven._           Nad.
  _Zonder._          Béz.            Innakineuke.        Ekh-é.
  _Ongeluk._         Béda.           Titch Kéink.        Tschémgaïkitcho-
                                                         guidinn.
  _Overwinning._     Pobéda.         Danntch-            Mouitinntaouvnaou.
                                     tchkitchétch.
  _Het weekste en    Béll.           Guemkalo.           Nivanngam.
  het blankste
  gedeelte van de
  boom onder de
  schors._
  _Geweest._         Boultt.         Dellitch.           Khilléguil.
  _Ys._              Léd.            Kirvoul.            Nilgaguinn.
  _Slaan._           Bitt.           Emill tchaliim.     Ténnkiplénn.
  _Walvisch._        Kitt.           Dénn.               Jounni.
  _Gevallen (deelw.  Pall.           Etkhl khlinn.       Vouiéguéi.
  van vallen.)_
  _De damp._         Par.            Tchounéssétch.      Kipil-ating.
  _Geklag._          Volp.           K-khanagtch.        Kotéinn gatinng.
                     Jivo.           Zountchitch.        Koukioulgtinng.
  _Het kwaad._       Jlo.            Khakaitt hlézitch.  Kh-antt kinn.
  _Waar._            Ili.            G-akka.             Méttké.
  _Aan hun._         Imm.            Doué énkaldakioul.  Euning.
  _Een._             Jédin.          Dizitt.             Ennann.
  _Twee._            Dva.            Kaacha.             Niiékh.
  _Drie._            Tri.            Tchook.             Niikoah.
  _Vier._            Tchétiré.       Tchaak.             Niiakh.
  _Vijf._            Pétt.           Kom étak.           Mouillanguinn.
  _Zes._             Schést.         Kilik-okk.          Ennann-
                                                         mouillanguinn.
  _Zeven._           Sémme.          Ettgatanok.         Niiakh-
                                                         mouillanguinn.
  _Agt._             Vossémm.        Tchokh-otténokh.    Niioukh-
                                                         mouillanguinn.
  _Negen._           Dévétt.         Tchak-attanokh.     Khonnaï-tchinkinn.
  _Tien._            Déssétt.        Tchomkhotako.       Mouinéguitkinn.
  _Twintig._         Dvatsétt.       Kaachatcho-khotako. Kh-alik.
  _Dertig._          Trissétt.       Tchook-tchom-       Kh-
                                     khotako.            alikmouinéguitkinn.
  _Veertig._         Sorok.          Tchaak tchom-       Niékh alik.
                                     khotako.
  _Vyftig._          Pettdéssétt.    Kom-iétak-tchom-    Niékh
                                     khotako.            alikmouinéguitkinn.
  _Zestig._          Schésdéssétt.   Kilk-ok-tchom-      Niekh khalik.
                                     khotako.
  _Zeventig._        Sem desset.     Etgatanokh-tchom-   Nioukhalikmouiné-
                                     khotako.            guitkinn.
  _Taggentig._       Vossém desset.  Tchokhatténokh-     Niakh-khalik.
                                     tchom-khotako.
  _Negentig._        Dévenosto.      Tchakh-attanokh-    Niak
                                     tchom-khotako.      alikmouionéguit-
                                                         kinn.
  _Honderd._         Sto.            Tchom-khotako-      Mouilanguin khalik.
                                     tcham-khotako.
  _Duizend._         Tissétcha.                          Mouinéguitkinn
                                                         mouilanguin
                                                         kh-alik.

  ~HOLLANDSCH.~           ~TCHOUKTCHISCH.~         ~LAMOUTSCH.~
  _God._                  En-iéga.                 Kh-éouki.
  _Vader._                Illiguin.                Amai.
  _Moeder._               Illa.                    Eni.
  _Kind._                 Ninkhai.                 Khoutean.
  _Ik._                   Guim.                    Bi.
  _Naam (van een zaak.)_  Ninnéa.                  Guerbin.
  _Cirkel of rond._       Kilvo.                   Miouréati.
  _De reuk._              Vouié guirguiu.          Ounga.
  _Een beest._            Illpouilla.              Boioun.
  _Een paal._             Oupinpekhai.             Tipiioun.
  _Rivier._               Veiem.                   Okat.
  _Het werk._             Tirétirkingûns.          Gourgalden.
  _De dood._              Veiéigou.                Kokan.
  _Het water._            Mimil.                   Mou.
  _De zee._               Ankho.                   Nam.
  _Berg._                 Neit.                    Ouraktchan.
  _Het Kwaad._            Téguél.                  Eien.
  _De luiheid._           Télounga.                Ban.
  _De zomer._             Elek.                    Anganal.
  _Het jaar._             Guloud.                  Angan.
  _Het Heelal._           Kheiguikei.              Guévan.
  _Het zout._             Teguiou.                 Tak.
  _Een os._               Penvel.                  Gueldak.
  _Het hart._             Ling ling.               Mévan.
  _De Sterkte._           Nikatoukhin.             Egui.
  _De gezontheid._        Gué mélevli.             Abgar.
  _Goed._                 Nimelkhin.               Aïa.
  _Kwaad._                Guetkin.                 Kanioulit.
  _De Hand._              Mouinguit.               Gal.
  _De voet._              Guitkalguin.             Boudel.
  _Het oor._              Velioulguin.             Gorot.
  _De neus._              Ekhkhaiakh.              Ogot.
  _De mond._              Guikirguin.              Amga.
  _Het Hoofd._            Léout.                   Dél.
  _De keel._              Pilguin.                 Belga.
  _Het voorhoofd._        Kitschal.                Omkat.
  _De tand._              Ritti.                   Itt.
  _De tong._              Guiguil.                 Enga.
  _De elleboog._          Kirvouéliin.             Etschén.
  _De vingers._           Tchuilguit.              Kh-abrr.
  _De Nagels._            Veguit.                  Osta.
  _De wangen._            Irspitt.                 Anntschinn.
  _De hals._              Inguik.                  Mivonn.
  _De schouder._          Tchilpu.                 Mirr.
  _De buik._              Nannkhinn.               Ourr.
  _De Neusgaten._                                  Kh-elon.
  _De wenkbraauwen._                               Kh-aramta.
  _De oogleeden._         Virvitt.
  _Het aangezicht._       Lioulgolkhill.           Itti.
  _De rug._               Kheptitt.                Neri.
  _Natuurlyke deelen
  van de man._
  _Natuurlyke deelen
  van de vrouw._
  _Het bloed._            Moulliou moul.           Songuial.
  _Groot._                Nimeankhin.              Ekjann.
  _Klein._                Niouppoulioukin.         Niouktschoukan.
  _Hoog._                 Nivlikhin.               Gouda.
  _Laag._                 Nuvkhodin.               Niatkoukak.
  _De zon._               Tirkiti.                 Nioultian.
  _De maan._              Tschatamoui.             Bekh.
  _Een ster._             Eguér.                   Ossikatt.
  _De Hemel._             Keh iguin.               Nian (of) Djioulbka.
  _Een straal._           Tirkhikh-mell.           Elganni.
  _Het vuur._             Mouiltimouil.            Tog.
  _De hette._             Nitilkhin.               Khokhssin.
  _De stem._              Khoullikhoul.            Delgann.
  _De deur._              Titil.                   Ourka.
  _Een kuil in de aarde._ Nouterguin.              Kengra.
  _De dag._               Liougiout.               Ining.
  _De nagt._              Likita.                  Golbani.
  _Stad._                 Vouiveu.                 Gorad.
  _Het leven._            Toukoulguiarm.           Inni.
  _Het bosch._            Ouzit.                   Khenita.
  _Het gras._             Bagaïling.               Orat.
  _De slaap._             Gniilkhétiarïnn.         Oukléan.
  _Boom (of) hout._       Outtiougout.             Mo.
  _Slaapen._              Mulkhannik.              Oukladai.
  _Snyden._               Khitschviguin.           Minadai.
  _Knoopen, vastmaaken._  Trémitim.                Gadgim.
  _De maat._              Nigeni.                  Ilkavann.
  _Het goud._             Tschedlioupouilvouitenn. Mérka.
  _Het zilver._           Nilguikinpouilvouilténn. Méguén.
  _Een haard._            Milguipialguin.          Nerka.
  _Een huis._             Valkarad.                Djou.
  _Het gehoor._           Valioulm.                Issni.
  _Het gezicht._          Mogourkim.               Igouroun.
  _De smaak._                                      Amtam.
  _De reuk._              Tikerkin.                Moiéni.
  _Het vel._              Nelguin.                 Iss (of) Nandra,
  _Staa, Hou op._         Khvellia.                Illé.
  _Een hond._             Guéttin.                 Ninn.
  _Een ei._               Liglig.                  Oumta.
  _Een vogel._            Gallia.                  Dei.
  _Een pen._              Tégull.                  Detlé.
  _De man._               Ouréakhotch.             Edi.
  _De vrouw._             Névgann.                 Achi.
  _De broeder._           Khaïta kelguin.          Akann.
  _De zuster._            Tchakiguitch.            Eken.
  _De liefde._            Nitvaiguim.              Goudi moun.
  _Beminnen._             Tchivéatchim.            Aia vrovou.
  _Een brief._            Noultenout.              Tar.
  _Een gordel._           Ririt.                   Boïat.
  _Een steen._            Vougonn.                 Djoul.
  _Geeft._                Ketam.                   Omouli.
  _Ga, ga heen._          Khél khit.               Khourli.
  _Neen._                 Ouinéa.                  Atcha.
  _Ja._                   E.                       Ya.
  _Drinken._              Migouts-hi.              Koldakou.
  _De tijd._              Khouriti.                Khéren.
  _Dik._                  Nioumkhin.               Dérom.
  _Een been._             Ettemkai.                Ipri.
  _Zingen._               Khoulikhoul.             Ikann.
  _Ligt._                 Nimirkoukhin.            Aïmkhoun.
  _Koei._                                          Khoukoum.
  _Schaap (of) Argali._   Kétéb.                   Ouiamkan.
  _Varken._
  _Gans._                                          Erbatsch.
  _Eendvogel._                                     Néki.
  _Een Gragt (of)         Nivékhschinkoutérguin.   Khouniram.
  Canaal._
  _Vrugt._                Vouinniakhaï.            Baldaran.
  _Hoorn._                Aivalkhschléa.           Tannia.
  _Goed._                 Nimelhhin.               Aïa.
  _Slegt._                Guerkin.                 Kannialit.
  _Wortel._               Kimgakai.                Kh Obkann.
  _Stam._                 Outtékhaiguétchvouili.   Moudakan.
  _De schors._                                     Ourta.
  _Wit._                  Nilgakin.                Guéltadi.
  _Rood._                 Tchédlione.              Khoulania.
  _Wyn (of) Brandewyn._   Akamimil.                Mina.
  _Zaaijen._
  Brood._
  _Haver._
  _Rogge._
  _Dekken._               Khinvaguini.             Djaïram.
  _Brengen._              Traïavam.                Gue-énounn.
  _Sleepen._              Guérévouli.              Gue-elbouttiann.
  _Eikenboom._
  _Schip._                Etvou.                   Tschourna.
  _Huwelijk._             Matarkinn.               Koptonn.
  _Vlakte._                                        Aviann.
  _Veld._
  _Ploegen._
  _Ploeg._
  _Egge._
  _Moeite, Ongemak._      Lioulngatt.              Gourgaldénn.
  _Meisje._               Nevouitchkhatt.          Kh-ounatch.
  _Jongen._               Neukhaï.                 Kh-ourkann.
  _Duif._
  _Wagt._                 Eioulakaï.               Etteeram.
  _Wasdom._                                        Goudatch.
  _Kraamen, in de kraam   Guékmiiél.               Baldajakann.
  komen._
  _Magt, Wil._            Tschinvo.                Ekjéanni.
  _De avond._             Arguivéiguin.            Khisséatchin.
  _Paard._                                         Mourak (of) Mourann.
  _De morgen._            Réakhmitiv.              Badjakar.
  _Nu._                   Ettchigui.               Ték.
  _Eerder._               Ettiol.                  Djoulléa.
  _Laater._               Javatchi.                Essiméak.
  _Gij._                  Guir.                    Ssi.
  _Wij._                  Mouri.                   Bou.
  _Hij._                  Inkhann.                 Nong annioubeï.
  _Zij._                  Inkhann névann.          Nong ann achi.
  _Hun._                  Innkhahast.              Kong artann.
  _Gij lieden._           Touri.                   Kh-ou.
  _Hier._                 Vouskou.                 Ellia.
  _Daar._                 Nenko.                   Tala.
  _Zie daar._             Nottkhan.                Er.
  _Baard._                Léliout.                 Tchourkann.
  _Hairen._               Kirvouitt.               Niouritt.
  _Geschreeuw._           Nikétémérguinéa.         Irkann.
  _Gedruis._              Joulnorkinn.             Ouldan.
  _Baaren der zee._       Guittchguin.             Bialga.
  _Zand._                 Tchigaï.                 Onéang.
  _Klei-aarde._                                    Télbak.
  _Het Groen._            Tourréguei.              Tchoulbann.
  _Groen._                                         Tchoulbalrann.
  _Aardworm._             Enniguén.                Oug-ill.
  _Tak, loot._                                     Garr.
  _Bladeren._             Khokhonguit.             Ebdernia.
  _Regen._                Ront-ti.                 Oudann.
  _Hagel._                Guéguélironntiti.        Bota
  _Weerlicht._                                     Agdiou tapkittann.
  _Sneeuw._               Ellg-ell.                Imandra.
  _Koude._                Tchagtchénng.            Igvénn.
  _Slijk._                Guékitchkaguerguin.      Boullakékh.
  _Melk._                 Lioukhaï.                Oukiouln.
  _Man._                  Khlavoll.                Béi.
  _Oud._                  Guénpiévli.              Sagdi.
  _Jong._                 Gorodchik.               Nioulsioulkhtchann.
  _Gaauw._                Jïangué.                 Oumouchéat.
  _Zagtjes._              Noulméagué.              Ett niou Koukann.
  _Het volk, de           Nilchikhikhlavoll.       Béill.
  menschen._
  _Hoe?_                  Miniri.                  Onn.
  _Waar?_                 Guémi.                   Illéa.
  _Wanneer?_              Tita.                    Ok.
  _Wat?_                  R-lakhnout.              Ek.
  _Aan wie?_              Mikiném.                 Ni.
  _Aan wat, met wat._     Reakh-kha.               Etch.
  _Visch._                Innéa.                   Olra.
  _Vleesch._              Khoratole.               Oulra.
  _Oever._                Tchourma.                Kh-olinn.
  _Diepte._               Nimkhinn.                Kh-ounta.
  _Hoogte._               Niélikhinn.              Oousski assoukounn.
  _Breedte._              Niougoumkhinn.           Demga.
  _Lengte._               Nivlikinn.               G’onaminn.
  _Byl._                  G-algaté.                Tobar.
  _Hof._                  Noultschkhininnbouial.   Kh-énguiélrénn.
  _Wervelwind._
  _Storm._                Ménivouial, pourga.    { Kh oui.
                                                 { Kh oungua.
  _Heuvel._               Néittipell.              Kh-oupkann.
  _Grenzen._                                       Khidléa.
  _Muis._                 Pipikhilnik.             Tchaliouktchann.
  _Vlieg._                Mrénn.                   Dilkann.
  _Spyker._                                        Tidkitinn.
  _Twist._                Nipilvouitoukhinéat.     Djargamatt.
  _Krijgsman._            Nikétioukhinkhlavol.     Tchekti.
  _Oorlog._                                        Khounniattia.
  _Baterij._              Maraourkinatt.           Kousssikatchinn.
  _Harnas._               Ekh-év.                  Djboupla.
  _Verdrag,               Ténguég-iarkim.          Antaki.
  Overeenkomst._
  _Vréede._               Minvouilimouik.          Anmoldar.
  _Vergenoegd, bekoord._  Teiguég-iarkim.          Ariduldiouin.
  _Dief._                 Nitouléakhenn.           Djiourminn.
  _Kuil._                 Patriguinn.              Kh-angar.
  _Schenken._             Nékoutéaniét.            Ouniétchip.
  _Kooken._               Khouitik.                Oladjim.
  _Slaapen._              Mingaïtchamouik.         Dastchissindum.
  _Sexe._                                          Kh arann.
  _Onder._                                         Erguidalinn.
  _Boven._                                         Oïdalinn.
  _Zonder._               A.                       Ag idali.
  _Ongeluk._                                       Ourgadou.
  _Overwinning._          Guéinnitilim.            Dabdarann.
  _Het weekste en         Nitvanguim.              Kh-ouissinn.
  het blankste gedeelte
  van de boom onder de
  schors._
  _Geweest._              Tinntinn.                Boukoss.
  _Ys._                   Nilguikhin.              Guéltadi.
  _Slaan._                Tratalanvouim.           Maddia.
  _Walvisch._             Rég-év.                  Kalim.
  _Gevallen, (deelw. van  Vouiééi.                 Tikrinn.
  vallen.)_
  _De damp._              Nilnik.                  Okssinn.
  _Geklag._               Térnatirinnat.           Kh-ogandra.
                          Enguika.                 Inenn.
  _Het kwaad._            Akhali.                  Mbouvkatchairann.
  _Waar._                 Evouirr.                 Irék.
  _Aan hun._              Innkhanannténng.         Nogordoutann.
  _Een._                  Iniélun.                 Oumounn.
  _Twee._                 Niréakh.                 Djiour.
  _Drie._                 N-rioukh.                Elann.
  _Vier._                 N-rakh.                  Digoun.
  _Vijf._                 Mouilliguénn.            Tonngonn.
  _Zes._                  Innannmouilliguiénn.     Nioungann.
  _Zeven._                Nirakh-mouilliguénn.     Nadann.
  _Agt._                  Annvrotkinn.             Djépkann.
  _Negen._                Khonatchinki.            Ouiounn.
  _Tien._                 Mouinguikinn.            Mér.
  _Twintig._              Khlik-kinn.              Djir-mér.
  _Dertig._               Klipkinn mouinguitkinn   Elak mér.
                          parol.
  _Veertig._              Nirakh-khlipkinn.        Diguén mér.
  _Vyftig._               Niérakhkhlipkinn         Tongam mer.
                          mouinguitkinn parol.
  _Zestig._               Nrokhkhlipkinn.          Nicoungam mér.
  _Zeventig._             Neurdekhlipkinn          Nadann mér.
                          mouinnguintkinn parol.
  _Taggentig._            Nrakh klipkinn.          Djépkann mér.
  _Negentig._             Nrakh                    Oulonn mér.
                          klipkinnmouinnguitkinn
                          parol.
  _Honderd._              Mouil liguéing           Niata.
                          khlipguitkinn.
  _Duizend._              Mouinguitkinn khlipkinn. Ménn namall.

  [232] De Leezer zal wat de Uitspraak betreft wel eens het Voorbericht
  voor het eerste Deel willen inzien.

  [233] Ze kennen dit beest in ’t geheel niet.

  [234] De bovenstaande opengelaaten Regels in de Colommen der
  Kamschatsche, Koriaksche, Tchouktchische & Lamoutsche Taalen, hebben
  niet ingevuld kunnen worden bij gebrek van woorden bijzonder aan ieder
  deezer volkeren; wanneer zij zich in de noodzaaklijkheid bevinden om
  voorwerpen te benoemen, welke deeze woorden betekenen en die hun
  vreemd zijn, neemen zij de Russische benaamingen aan.



  WOORDENBOEK
  DER
  KAMSCHATSCHE TAAL

_Zo als dezelve te St. Pieter & Paulus en te Paratounka gesprooken
wordt[235]._

  [235] Hoezeer de taal die men in deeze twee plaatsen spreekt verschilt
  met die van Bolcheretsk, heb ik nogtans opgemerkt dat men er byna alle
  de woorden van dit woordenboek verstond.


  ~HOLLANDSCH.~           ~RUSSISCH.~              ~KAMSCHATSCH.~
  _Afbeeldzel van ten     Obrass.                  Noukhtchatchitch.
  heilig._
  _Isba, Russisch Huis._  Isba.                    Kisout.
  _Venster._              Okno.                    Okno.
  _Tafel._                Stoll.                   Ouzitor.
  _Kachel, vuuroven._     Petch.                   Patch.
  _Onderaardsch huis._    Jourta.                  Kentchitch.
  _Een Kamschatter._      Kamtschadal.             Holmatch.
  _Officier._             Afitser.                 Houizoutchitch.
  _Tolk._                 Pérévodtschik.           Ka aa touss.
  _Sleede._               Sanki.                   Skaskatt.
  _Span de honden voor._  Japrégaï sobaki.         Kozaps nouzak.
  _Tuig voor de honden._  Alaki.                   Tennemjeda.
  _Spiegel._              Zérklo.                  Ouattchitch.
  _Water._                Voda.                    I, i.
  _Vuur._                 Ogoun.                   Panitch.
  _Maak vuur aan._        Dostann ogoun.           Na anidakhtch.
  _Snaphaan._             Fouzeia (of) Roujié.     Koum.
  _Fles._                 Boutilka.                Souala.
  _Zak._                  Méchok.                  Maoutch.
  _Thee._                 Tchaï.                   Amtchaoujé.
  _Verken._               Vilki.                   Tchoumkoussi.
  _Lepel._                Lochka.                  Kochpa.
  _Mes._                  Nojik.                   Vatchiou.
  _Bord._                 Torélka.                 Trélika.
  _Tafellaken._           Scatért.                 Tétakhatt.
  _Servet._               Salfetka.                Toutkcha.
  _Brood._                Khléb.                   Kopkom.
  _Kamizool._             Kamzol.                  Ikoumtnakh.
  _Broek._                Sehtani.                 Kouaou.
  _Kousen._               Tchoulki.                Païmann.
  _Laarzen._              Sapogui.                 Kotnokot.
  _Een soort van laars    Torbassi.                Skhvanioud.
  van zee-wolven vellen
  of rendieren pooten._
  _Schoen._               Bochmaki.                Konkot.
  _Hemd._                 Roubachka.               Ourvann.
  _Handschoenen._         Pértchaki.               Kikaskhroulid.
  _Ring._                 Persténn.                Konnazoutchém.
  _Geef eeten._           Daï iést.                Ségcha.
  _Geef water te          Daï pitt vodi.           Kotkoii.
  drinken._
  _Papier._               Boumaga.                 N, ks.
  _Boek._                 Kniga.                   Kalikol.
  _Kop._                  Tchachka.                Saja.
  _Het hoofd._            Golova.                  Tkhouzja.
  _Voorhoofd._            Lop.                     Tchikika.
  _Hair._                 Volossi.                 Koubid.
  _Oogen._                Glaza.                   Nadid.
  _Neus._                 Noss.                    Kika.
  _Mond._                 Rot.                     Kissa.
  _Handen._               Rouki.                   Séttoud.
  _Voeten._               Nogui.                   Tchkada.
  _Het lichaam._          Télo.                    Konkhaï.
  _Wenkbraauwen._         Brovi.                   Titdad.
  _Vingers._              Paltsi.                  Pkida.
  _Nagels._               Nokhti.                  Koud.
  _Wangen._               Schtchoki.               Abalioud.
  _Hals._                 Schéia.                  Khaïtill.
  _Ooren._                Ouchi.                   J-ioud.
  _Schouders._            Plétcha.                 Fanioud.
  _Muts._                 Chapka.                  Khalaloutch.
  _Gordel._               Kouchak.                 Sitit.
  _Naald._                Igla.                    Chicha.
  _Dobbelsteen._          Napérstok.               Oulioul.
  _Geef de hand._         Daï raukou.              Kot Koussoutou.
  _Neem dit geschenk._    Primi prézént.           Kamaïti.
  _Zeer verpligt._        Blagodarstvouiou.        Déléamoui.
  _Wast de Hemden._       Vouimoui roubachki.      Kadmouikh.
  _Zeep._                 Mouilo.                  Kadkhom.
  _Sabelmarter._          Sobol.                   Komkom.
  _Vos._                  Lissitsa.                Tchachiann.
  _Otter._                Vouidra.                 Mouichémouicn.
  _Haas._                 Ouchkann. Zaits.         Mouis tchitch.
  _Hermelijn._            Gornostall.              Deitchitch.
  _Gans._                 Gouss.                   Ksoaiss.
  _Eendvogel._            Outka.                   Archimouss.
  _Hen._                  Kouritsa.                Kokorok.
  _Ooijevaar._            Lébéd.                   Maskhou.
  _Beeren._               Medvéd.                  Kaza.
  _Wolf._                 Volk.                    Kotaioum.
  _Koei._                 Korova.                  Koouja.
  _Visch._                Riba.                    Etchiou.
  _Vleesch._              Mésso.                   Tatal.
  _Boter._                Masso.                   Kotkhom.
  _Melk._                 Moloka.                  Nokann.
  _Geef gaauw te eeten._  Daï iést-po-skoréié.     Kotkotakossassk.
  _Geef gaauw te          Daï-pitt poskoréie.      Tikossosk.
  drinken._
  _Man._                  Mouje.                   Alkou.
  _Vrouw._                Baba, jéna.              Kanija.
  _Dogter._               Défka.                   Outchitchion.
  _Klein kind._           Malinnko robénok.        Paatchitch.
  _Kerk._                 Tsérkov.                 Takakijout.
  _Priester._             Pop.                     Jakatchitch.
  _Vrouw van de           Popadica.                Alnatsch.
  priester._
  _Bediende van de kerk._ Diatchok.                Diiatschok.
  _Kroon in de kerk._     Padilo.                  Kapoutchitch.
  _Een._                  Jédinn.                  Dizk.
  _Twee._                 Dva.                     Kaza.
  _Drie._                 Tri.                     Tsoko.
  _Vier._                 Tchétiré.                Tsak.
  _Vyf._                  Pétt.                    Koumnak.
  _Zes._                  Schést.                  Kilkok.
  _Zeven._                Sémm.                    Idakok.
  _Agt._                  Vossemm.                 Tsoktouk.
  _Negen._                Dévétt.                  Tsaktak.
  _Tien._                 Déssétt.                 Koumoukhtoukh.
  _Elf._                  Yédinn nodssét.          Dizzkkina.
  _Twaalf._               Dvanassét.               Kachichina.
  _Dertien._              Trinadssét.              Tchokchina.
  _Veertien._             Tchétiré nadsset.        Tchakchina.
  _Vyftien._              Pett nadssét.            Koumnakchina.
  _Zestien._              Schest nadsset.          Kilkoukchina.
  _Zeventien._            Semnadsset.              Paktoukchina.
  _Agttien._              Vossémnadssét.           Tchoktouk.
  _Negentien._            Dévétt nadssét.          Tchaktak.
  _Twintig._              Dvatssét.                Koumkhtouk.
  _Vyftig._               Péttdéssét.              Koumkhtoukha.
  _Hondert._              Sto.                     Koumkhtoukoumkhtoukha.


_Einde der Woordenboeken._



Opmerkingen van de bewerker.

De kanttekeningen in het originele werk zijn als titels van secties
(data) en paragrafen (beschreven onderwerpen) in deze e-tekst opgenomen.

Interpunctie, spelling, afbrekingen, opmaak, gebruik van accenten,
transcripties e.d. zijn overgenomen uit de brontekst, en niet
gestandaardiseerd of gecorrigeerd (inclusief de woordenlijsten), behalve
zoals vermeld onder Wijzigingen. Persoons- en plaatsnamen worden niet
altijd hetzelfde gespeld (bijv. Coock, Cooke en Cook) zonder dat dit tot
duidelijk andere uitspraak en dus tot verwarring leidt. De volgende
namen (die wel verschillende uitspraken hebben) hebben mogelijk
betrekking op dezelfde persoon of plaats: Boulguin en Boulgum, Oumiavin
en Bumiavin, Figuil en Tiguil, Kartchina en Katchina, Maklofski en
Marklofski, Peledoni en Pelodoni, Podporojenei en Podporejenei,
Schmaleff en Smaleff, Tongousen en Toungousen, Ustiug en Usting,
Vorokoff en Vorokhoff, Yndoma en Yudoma.

Diverse conversaties: in het originele werk wordt het begin en het einde
van de gehele conversatie met aanhalingstekens aangegeven, wisselingen
van spreker worden niet met aanhalingstekens aangegeven.

Pag. I-177, uit hun om hem te bezoeken: hier lijkt een woord weggevallen
(“uit hun midden” o.i.d.).

Pag. II-66, niet minder dan achtenswaardig: dit lijkt strijdig met het
vervolg van de alinea.

In de woordenlijsten zijn mogelijk verschillende accenten weggevallen;
deze zijn niet aangevuld of gecorrigeerd. Enkele woorden zijn meerdere
malen in de lijsten opgenomen, soms met verschillende spellingen. De
woordenlijsten zijn uit het originele werk overgenomen, en bevatten
zeker enige fouten in de Russische woorden.

Page II-259, voetnoot [204]: van het noord-oosten naar het zuid-westen:
de Lena stroomt (min of meer) van het zuid-westen naar het noord-oosten.

Pag. II-270, kopees: mogelijk zetfout voor kopecks.


Wijzigingen.

Voetnoten zijn onder de betreffende paragraaf gezet; de voetnoten in de
eerste woordenlijst zijn verzameld onderaan de eerste woordenlijst.

Herhaalde kanttekeningen (datum en plaats) zijn verwijderd; deze werden
in het brondocument herhaald als een alinea of datum/plaats op de
volgende pagina doorliep. Soms werden ze enigszins korter of iets anders
geformuleerd; in dergelijke gevallen is steeds de meest uitgebreide of
de duidelijkste versie gekozen. In de bron staan sommige kanttekeningen
midden in een alinea, deze zijn naar het begin van de alinea verplaatst,
waardoor sommige alinea's beginnen met twee kanttekeningen. Sommige
kanttekeningen zijn samengevoegd (bijvoorbeeld “De baden van Natchikin”
en “De heete bronnen van Natchikin” tot “De baden en heete bronnen van
Natchikin”) als ze op hetzelfde onderwerp betrekking hebben en er geen
duidelijke reden is voor de overgang van de ene naar de andere
kanttekening.

Enkele overduidelijk ontbrekende of overbodige leestekens en spaties
zijn stilzwijgend toegevoegd of verwijderd. Overduidelijke zetfouten
(bijvoorbeeld verwisselingen van letters; weggevallen letters; verkeerd
om gezette letters) zijn stilzwijgend gecorrigeerd.

Verschillende plaatsen: kibitsk gewijzigd in kibitk

Pag. I-vii: onvertsaagde gewijzigd in onversaagde

Pag. I-4, voetnoot [3]: Petropavlosskaia-gaven gewijzigd in
Petropavlosskaia-haven

Pag. I-6: woei,) gewijzigd in woei,

Pag. I-8: vermaardhed gewijzigd in vermaardheid

Pag. I-26: boosten gewijzigd in beesten

Pag. I-47: konde om gewijzigd in konden hem

Pag. I-55: Bolchaiä-reka gewijzigd in Bolchaïa-reka; nïeuwe gewijzigd in
nieuwe

Pag. I-61: Bolchaia-reka gewijzigd in Bolchaïa-reka

Pag. I-63: vethaalt gewijzigd in verhaalt

Pag. I-65: bouw-ordre gewijzigd in bouw-order

Pag. I-71: slatkaïa-treva gewijzigd in slatkaïa-trava

Pag. I-76: aftechrikken gewijzigd in afteschrikken

Pag. I-84: eïgentlijke gewijzigd in eigentlijke

Pag. I-97: vischvangt gewijzigd in vischvangst

Pag. I-124: Bolchaiä-reka gewijzigd in Bolchaïa-reka

Pag. I-129: nimmer en dag gewijzigd in nimmer een dag

Pag. I-130-132: kanttekeningen geven als datum Januarij 1787,
gecorrigeerd naar 1788.

Pag. I-133: inwoonners gewijzigd in inwoonders; Beniouski gewijzigd in
Beniovski

Pag. I-135: en op en gewijzigd in en op een

Pag. I-141: nog en andere gewijzigd in nog een andere

Pag. I-145: Varcknei gewijzigd in Vercknei

Pag. I-147: ieder werk gewijzigd in ieder werkt

Pag. I-158: Koriakken gewijzigd in Koriaken

Pag. I-167: Klutchekaïa gewijzigd in Klutchefskaïa

Pag. I-183: Yelofski gewijzigd in Yelofki

Pag. I-186: Ozernaï gewijzigd in Ozernoï

Pag. I-195: eenen of anderen heilig gewijzigd in eenen of anderen
heiligen

Pag. I-196: kinren gewijzigd in kinderen

Pag. I-207: Kaminei gewijzigd in Kaminoi

Pag. I-208: èén gewijzigd in één

Pag. I-236: Monteney gewijzigd in Monterey

Pag. II-16: Chestokovæ gewijzigd in Chestokova

Pag. II-28: wachtede zij niet gewijzigd in wachteden zij niet

Pag. II-40: Youchtka gewijzigd in Youltitka

Pag. II-66: Lamonten gewijzigd in Lamouten; Yakonten gewijzigd in
Yakouten

Pag. II-79: Kriak gewijzigd in Koriak

Pag. II-84: monkamorr gewijzigd in moukhamorr

Pag. II-129: Simeon gewijzigd in Siméon zoals elders

Pag. II-136: Aldaun gewijzigd in Aldann

Pag. II-142: I, Deel, gewijzigd in Deel I,

Pag. II-143: Babouscka gewijzigd in Babouschka

Pag. II-149: Tounsen gewijzigd in Toungousen

Pag. II-166: ging de Heer Majoor en ik gewijzigd in gingen de Heer
Majoor en ik

Pag. II-181: wegens den del van gewijzigd in wegens den handel van

Pag. II-197: Lamonters gewijzigd in Lamouters

Pag. II-200: ordres gewijzigd in orders; Okhata gewijzigd in Okhota

Pag. II-204: bewisten gewijzigd in betwisten

Pag. II-206: Moundoukaun gewijzigd in Moundoukann

Pag. II-209: het beste gewijzigd in het beest

Pag. II-210: Yndome gewijzigd in Yndoma

Pag. II-223: ans gewijzigd in lans

Pag. II-227: Néderézoff gewijzigd in Nédarézoff

Pag. II-231: Nêdarézoff gewijzigd in Nédarézoff

Pag. II-235: snaphaanschoot gewijzigd in snaphaanschot

Pag. II-236: LISTUENISCHNOYé-DéREVO gewijzigd in LISTUENISCHNOYÉ-DÉREVO

Pag. II-239: Den 26. gewijzigd in Den 24.

Pag. II-251: pleeg gewijzigd in pleegde

Pag. II-253: siberien gewijzigd in Siberien

Pag. II-257, voetnoot [203]: Kaaloff gewijzigd in Kasloff

Pag. II-279: Mantchouxsche gewijzigd in Mantchousche.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Historisch dagverhaal der reize van den heer De Lesseps - Zedert het verlaten van den Heer Graaf de la Perouse en - zyne togtgenooten in de haven van St. Pieter & Paulus op - Kamchatka, enz." ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home