Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Eiland Wieringen en Zijne Bewoners
Author: Allan, Francis
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Eiland Wieringen en Zijne Bewoners" ***


                          HET EILAND WIERINGEN
                                   EN
                            ZIJNE BEWONERS,

                               GESCHETST
                                  DOOR
                               F. ALLAN.


                            Met eene Kaart.


                               AMSTERDAM,
                       WEIJTINGH & VAN DER HAART.

                                 1855.



                       Gaar kennis van het Land waarin gij zijt geboren.



VOORWOORD.


Toen ik de belofte aflegde, de vervaardiging eener beschrijving van
het Eiland Texel op mij te nemen, beloofde ik tevens, ook het Eiland
Wieringen, op gelijke wijze te zullen bewerken.--

Ik heb die belofte gehouden, waartoe ik vooral werd in staat gesteld,
door de welwillende medewerking van de H.H. Mr. J. van Hengel,
Burgemeester der Gemeente Wieringen, Weeshuizen, Opzigter van 's
Rijks Waterstaat, J. Hoefnagel, Openbaar Onderwijzer en M. Koorn,
Wethouder aldaar, welke allen mij vele en belangrijke inlichtingen
hebben ten beste gegeven, en waarvoor ik HEdn. bij dezen, openlijk
mijnen welmeenenden dank betuige.

Met bescheidenheid, beveel ik mijnen Landgenooten in het algemeen,
en Wieringen's Bevolking in het bijzonder, mijnen arbeid aan. Mogt
het werkje hunne goedkeuring wegdragen!


Eiland Marken.

October 1855. F. Allan.



INHOUD.


INLEIDING.


EERSTE HOOFDSTUK.

ALGEMEENE BESCHOUWING VAN HET EILAND WIERINGEN.


TWEEDE HOOFDSTUK.

VOORTBRENGSELEN, BRONNEN VAN BESTAAN.


DERDE HOOFDSTUK.

WIERINGEN'S GESCHIEDENIS.


VIERDE HOOFDSTUK.

DE VOORNAAMSTE DORPEN EN GEHUCHTEN OP WIERINGEN.


VIJFDE HOOFDSTUK.

DE BEVOLKING VAN WIERINGEN.



INLEIDING.


Ofschoon er over de geschiedenis van ons Vaderland, in vroegeren
tijd, en vooral vóór de komst der Romeinen, eenen sluijer ligt
verspreid, waaronder tal van belangrijke gebeurtenissen verborgen
liggen, zoo weten wij echter, dat onze geboortegrond, gelegen aan de
uitwatering van groote rivieren, wier stroomgebied destijds nog door
geene waterkeeringswerken werd bepaald, en daarbij blootgesteld aan de
landverslindende woede der Noordzee, welke de west- en noord-kusten van
Nederland steeds bedreigen, meer dan eenig ander land, belangrijke
veranderingen heeft ondergaan, zoo wel met betrekking tot de
oppervlakte van den grond, als tot de rigting der stroomen.--

Allerwege toch in ons Vaderland, zijn daarvan de sprekendste bewijzen
voorhanden. Zoo toch werd, bij het ontgraven der grondslagen van het
huis van den Domproost, op Utrecht's hoogste gedeelte, ten tijde
van Hortensius, een gezonken schip, met zijne lading, bestaande
in aardewerk, gevonden; terwijl men bij het boren van eenen put te
Groningen, op eene diepte van veertig voeten, mede een schip vond,
dat van Romeinsch maaksel scheen te zijn;--gelijk het ook even zeker
is, dat Hollands west- en noord-kust, alsmede de eilanden, zich veel
verder in die rigting hebben uitgestrekt. Zulks wordt althans bewezen,
zoo door de in de Noordzee liggende zandbanken en platen, als door de
kapel van Nehalennia op Walcheren, de grondvesten van de oude stad bij
de Goereê, en het huis te Britten, bij Katwijk; welke gebouwen toch wel
niet aan den buitenkant der duinketen zullen geplaatst zijn geweest.

Dan, niet slechts aan die zijden, maar ook dáár, waar thans de
Zuiderzee de plaats van eenmaal vruchtbare en houtrijke landerijen
inneemt, zijn allerwege de sporen aanwezig, welke van de groote
veranderingen, in den loop der eeuwen, door stormen en watervloeden,
hier te weeg gebragt, de onmiskenbaarste bewijzen dragen. Tijdens
de komst der Romeinen hier te lande, waren deze streken reeds
lang bewoond; waarvan de stichtingen van onderscheidene burgten of
sterkten in dien tijd, ten bewijze strekken.--Zoo woonden o. a. de
Tusiê of Toesië, op de hoogere landstreken bij Medemblik, van welk
volk den naam nog overig zoude zijn in het dorp Opperdoes, alsmede
in Lager- of Nederdoes, welke laatste plaats in de Zuiderzee bedolven
is;--de Marsioten of Marsen hielden verblijf in de lagere deelen van
Noord-Holland, Waterland, en werden aldus genoemd, naar de Meerschen,
Marschen, d. i. lage weilanden. Destijds, stonden Rijn en IJssel
nog in geene verbinding met elkander, terwijl eerstgenoemde rivier,
behalve de thans bestaande mondingen en de verzande mond bij Katwijk,
vrij zeker meer vertakkingen had, waarvan er eene van Wijk voorbij
Utrecht naar de Vecht, en eene andere boven Wageningen, noordwaarts
naar de Eem vloeijende, door Waterland stroomden, en bij Petten
(putten) in de zee stortten. De andere rivier, de IJssel, was toen
nog van minder beteekenis, en vloeide in het meer Flevo of Flevum,
dat tusschen Schokland, Urk en Friesland moet gelegen hebben. Dit
meer ontlastte zich door eenen stroom, die bij de tegenwoordige
Tako-Zijl, in Friesland tusschen Heeg (het Hoog) en Woudsend (einde
der oostelijke bosschen) vloeijende, tusschen Sneek en Bolsward in
de Middelzee stroomde. Toenmaals besloeg de Middelzee een groot deel
van het tegenwoordige Friesland en had bij de stad Uitgong, hare
waterloozing in de Wadden, de Mare-Vadosum, en vervolgens tusschen
Ameland en Terschelling in de Germaansche of Noordzee.--

De Zuiderzee bestond in dien tijd nog niet. De eilanden Texel,
Vlieland, Terschelling, Wieringen en Marken waren toen nog aan den
vasten wal verbonden, terwijl de grondgesteldheid van Gooiland in
Holland, en van Gaasterland in Friesland, met grond doet vermoeden,
dat deze streken almede aan elkander verbonden waren. Aan beide zijden
toch zijn de uiteinden van eene verbrokene hooge aardriggel zigtbaar:
in Gooiland, aan den Muiderberg, en in Gaasterland, bij Stavoren,
aan het Roode Klif. [1]

Tijdens het verblijf der Romeinen, hier te lande, ondergingen die
streken, vooral door de bemoeijingen van Drusus, opperbevelhebber
der Romeinsche legerbenden, groote verandering, of althans waren het
zijne ondernemingen, welke daartoe later aanleiding gaven.--Hij toch,
de zoo opmerkzame veldheer, bespeurde welhaast het gevaarvolle van
den toestand, waarin de landen aan den Neder-Rijn, door gedurige
overstroomingen, zich bevonden, iets, dat hem en zijne legermagt, in
hunne krijgsverrigtingen zeer hinderlijk moest wezen. Hij peinsde
daarom op middelen, waardoor hij dezen toestand zoude kunnen
veranderen; en alzoo kwam hij op het denkbeeld, om den Rijn eene
nieuwe uitwatering te bezorgen, door den aanleg eener gracht of kanaal,
naar den IJssel, welke toen met het meer Flevum in gemeenschap stond,
en--geholpen door zijne legioenen, werd aan zijn denkbeeld weldra
een werkdadig gevolg gegeven.--

Het door Drusus ontworpen kanaal, kwam boven Arnhem uit den Rijn,
en vloeide tot aan dien plek waar thans de stad Doesburg ligt, en
die naar Drusus naam Drusus- of Droesus-burg, zoude geheeten zijn.

Groot voorwaar, waren de gevolgen welke uit dit werk van het Romeinsche
legerhoofd ontstonden. Immers, de grootere hoeveelheid water, welke
nu uit den Rijn, door den IJssel, naar het Flevum-meer vloeide, moest
zich welhaast eenen nieuwen weg banen. Nergens door dijken, dammen
of andere natuurlijke of kunstmatige waterkeeringen, tegengehouden,
knaagde het de oevers gestadig af; de zachtere aardlagen, welke
zich onder de harde bovenkorst bevonden, werden hoe langer zoo meer
uitgekabbeld; deze korst brokkelde dan vervolgens af, en verzonk met
wat er op stond in de diepte.--

Intusschen breidde Drusus zijne overwinningen verder uit; welligt
over de Eems tot aan den Wezer, en bouwde hier en elders verdedigbare
posten.

Zoo bouwde hij vrij zeker, aan den westelijken oever der Middelzee,
op of bij Terschelling, het kasteel Flevum, waarvan men, naar men
meent omstreeks 1590, op het lang aanwezig gebleven eilandje de
Grind, in eenige, met zeer groote steenen gemetselde putten, nog de
laatste overblijfselen bespeurd heeft. Zoo ook bouwde hij, op het
eiland Texel eenen burg, waarvan het bewijs nog aanwezig is in den
naam van Texels hoofdplaats, de Burg; terwijl eenige grafheuvels,
benevens de in die streken van tijd tot tijd gevondene oudheden
en munten, van het vroeger verblijf der Romeinen aldaar getuigenis
geven.--Zoo ook worden de Romeinen, de stichters genoemd van eene stad,
welke tusschen de eilanden Texel en Wieringen lag, en die den naam
van Grebbe droeg. Wanneer die stad te niet is gegaan, kan met geene
zekerheid bepaald worden; alleen weet men, dat zij, in eene der zeer
groote watervloeden die er, naar luid der kronijken, in de jaren 350,
533, 695 en 733, hebben plaats gehad, verwoest is.--

't Is zoo, aan het bestaan dier stede Grebbe, werd vroeger zeer
getwijfeld, althans zeer veel getwist, terwijl de berigten van
Soeteboom, Valkoog en andere, dien aangaande niet werden geloofd. De
opsporingen echter van den geleerde Rutgerus Paludanus, en meer
andere oudheidkundigen, hebben dien twijfel opgeheven, en plaats doen
maken voor zekerheid terwijl ik in eene (zoo ik meen onuitgegeven)
verhandeling, waarin mede over deze zaak gewag wordt gemaakt, en die
mij door eenen vriend welwillend ten gebruike werd afgestaan, las:
dat het uit de brieven van den Vaderlandschen geleerde Nicolaas Witsen,
met zijnen boezemvriend, Gijsbert Luber gewisseld, bleek, dat er zeer
vele, geheel nieuwe berigten aangaande genoemde stad, aanwezig zijn.--

Deze stad lag ongeveer een half uur gaans, Noordwaarts van het eiland
Wieringen aan het tegenwoordige Amsteldiep. In 1710, was er nog eene
groote hoeveelheid muurwerk overig, welke hoeveelheid voormaals
veel grooter moet geweest zijn, naardien men omstreeks het midden
der zeventiende eeuw van daar veel duifsteen heeft opgehaald, welke
met kaagschepen naar Amsterdam vervoerd is, om aan de cementmolens
afgeleverd te worden.

De reeds genoemde Witsen, was onderrigt dat daarbij veel beeldwerk
was gevonden; doch aangezien er bij de vroegere ontdekking daarvan,
niemand tegenwoordig schijnt geweest te zijn, die dit muurwerk met
kennis van zaken zoude hebben kunnen beschouwen, ter afleiding van
den tijd wanneer, en de personen, door wier bemoeijingen Grebbe
gesticht zoude zijn; zoo heeft hij dienaangaande geene nadere
inlichtingen kunnen bekomen, te meer ook, dewijl de steenbrokken,
welke bij latere peilingen zijn gevonden, of reeds gevonden waren,
beschadigd of verwaarloosd waren.

Volgens de nasporingen door Witsen gedaan, bleek het, dat de stad
met eenen muur omringd was geweest, welke aan den noordkant geheel,
en aan de west- en oostzijde ten deele onder het zand bedolven was,
terwijl er aan de zuidzijde der stad, sporen werden ontdekt eener
gracht, vóór den muur, waarin twee uitwateringen bespeurd werden. Ook
ontdekte hij nog de grondslagen, van een groot, op zich zelf staand,
gebouw met eenen voorhof, die door eenen muur omringd was, welke eene
lengte van 300 voeten bezat.

Even min als het bekend is, wanneer de stad Grebbe in de diepte
verzonk, schijnt men, met zekerheid te kunnen bepalen, wanneer de
geheele vlakte tusschen Noord-Hollands vaste kust en het Eiland
Wieringen, benevens dat gedeelte dier Provincie, waar de Zijpe en
Wieringerwaard liggen, in het nat bedolven zijn. Dit moet na de eerste
helft der 8e eeuw hebben plaats gegrepen, terwijl ook na dien tijd de
stad Gonseind, waar nu het dorp Winkel ligt, benevens de dorpen Lager-
of Nederdoes, Lammoer, Ter-Dorp, Schulhorn en andere, verzwolgen zijn.

Dat deze landstreken, welke thans bekend staan onder den naam van
"het meer bezuiden Wieringen", alsmede die, over welke zich verder de
Balg tot aan den Zuidwal bij het tegenwoordige Nieuwe Diep, uitstrekt,
oudtijds bewoond en bebouwd land moet geweest zijn, blijkt duidelijk
uit de vele overblijfselen van dijken, wegen, straten en muurwerk,
als ook door het in 1772 ontdekte kerkhof, waarop zerken en kisten
aanwezig waren. Dat Drusus in deze streken, dijken zoude hebben
doen aanleggen, is door de ontdekkingen van Junius, Paludanus en
den Marquis de St. Simon buiten kijf gesteld. Zoo heeft men onder
andere dezelve nagespoord van de Straat bij Texel, zuidoostwaarts
van de Koog, door den geheelen Wieringerwaard, over de Gammels,
en ten noorden van Stavoren in de Zuiderzee.

Naar men zegt, bestaat de weg in den Wieringerwaard, welke men ter
lengte van 1300 roeden heeft kunnen volgen, uit duifsteen, en kan hij
welligt in verband worden gebragt met den ouden weg, uit de Zuiderzee
door Friesland loopende, welke waarschijnlijk mede, van Romeinsche
herkomst is.--

Er is weleens verhaald, dat er tot aan het begin der dertiende eeuw,
tusschen Enkhuizen en Stavoren, nog zoo veel land was, dat men met
behulp van een deel, vondel of plank, droogvoets derwaarts konde
gaan.--Hoe dit zijn moge, wij hechten daaraan echter geen geloof,
naardien wij weten, dat het gedeelte van Friesland, waarin Stavoren
ligt, reeds vroeger, in tegenstelling van het latere West-Friesland,
Oost-Friesland werd geheeten. Er bestond dus eene scheiding, waarbij
wij hier wel niet enkel aan een' greppel of slootje zullen te denken
hebben.--Daarenboven had Stavoren toen twee havens, Zure- en Nooremude
(zuider- en noorder-mond) geheeten; al hetwelk bewijst, dat men
toenmaals hier, in plaats van land, water had. Ook de stormvloed,
welke omstreeks het jaar 857 hier te lande woedde, bragt verandering
in deze streken te weeg, en het was inzonderheid te dien tijde,
dat de bewoners inzagen, welk groot belang zij bij het aanleggen
van behoorlijke zeeweringen hadden. Zoo vinden wij gewag gemaakt van
gelegde wier- of weerdijken om de tegenwoordige plaat het Robbezand of
de Waard, welke door het Oude Vlie van het Bredezand gescheiden is,
en waarvan nog overblijfselen van overig zouden zijn, die zich door
eene bijzondere vast- of hardheid van stof, onderscheiden, terwijl
de meestgevaarlijke brokken in de jaren 1668 en 1669, op last van
den Raadpensionaris De Witt, met groote inspanning van krachten zijn
verbrijzeld.--Ook is er aan het westeinde van het Oude Vlie, nog een
weg aanwezig, die vroeger hinderlijk was voor diepgaande vaartuigen,
welke aldaar verpligt waren om den vloed af te wachten of een gedeelte
der lading te lossen, om over de zoogenaamden Drempel te kunnen komen,
en die door sommigen gehouden wordt voor den weg, welke eertijds tot
het kasteel Flevum zoude geleid hebben.--

Dit een en ander meenden wij voldoende te mogen achten om onze
lezers, eenigermate althans, bekend te maken met dat gedeelte der
Zuiderzee, waarin het tegenwoordige Eiland Wieringen ligt, en tot
welks beschrijving wij thans overgaan.



EERSTE HOOFDSTUK.

ALGEMEENE BESCHOUWING VAN HET EILAND WIERINGEN.


Wieringen, het grootste der Zuiderzee-Eilanden, ligt door de in deze
eeuw plaats gehad hebbende indijking van de Anna Paulowna-polder,
thans slechts ongeveer een half uur van Noord-Holland's vasten wal
gescheiden. Althans de postschuit, heeft gemiddeld dien tijd noodig,
om, bij tamelijk gunstigen wind, de afstand van de Ewijcksluis tot
aan het Wierhoofd, aan den Westerlandschen zeedijk, over te zeilen.

Het voorkomen van Wieringen, vooral uit zee, van de zuidzijde gezien,
is met regt schilderachtig te noemen.--Het geheel doet zich zeer
aangenaam en eigenaardig voor. De heuvelachtige bodem, die zich
omstreeks Westerland het hoogst verheft, en schier overal een
groen tapijt vertoont, loopt naar het midden des Eilands, omstreeks
Hypolitushoef, op, en vertoont ons tal van overschoone groepen. Vele
der onderscheidene dorpen en gehuchten liggen bevallig in het geboomte
verscholen, waarboven zich hier en daar een torenspits, een molen of
bouwhoeve verheft. Voegt men hierbij de regelmatige, niet geheel van
stijfheid vrij te pleiten gebouwen der Quarantaine-inrigting, welke
op den zuidwestelijksten kant des Eilands gevonden worden, de menigte
van Wieringer vaartuigjes, welke men allerwege om en op de stranden
ontwaart, en eindelijk de Witte Wierdijken, welke dit geheel omgeven,
en die het voorkomen hebben, van kleine krijtbergruggen; dan zal men
ons gereedelijk willen toestemmen, dat een en ander aan dit Eiland
een eigenaardig, gansch niet onbevallig voorkomen geeft, te meer,
als men zijnen blik iets verder landwaarts inslaat, en dáárbij eene
gestadige afwisseling van hoogten en laagten, golvende graanakkers,
bloeijende aardappelvelden en veerijke weiden ontwaart.--

De strekking van dit Eiland is van het Zuid-westen naar het
Noord-oosten, in welke rigting het op eene gemiddelde breedte van
3/4 uur eene lengte van 3 uren heeft, terwijl de geheele omtrek 5
uur gaans bedraagt.

De geheele oppervlakte beslaat thans p. m. 2.452 bunders land, waarvan
1.980 bunders zoogenaamd oud land, en waarbij door weder indijking van
eenen uitgestrekten Waard, ten Zuiden van het Eiland, in 1846, ruim 470
bunders zijn gevoegd. De heuvelachtige en dus zeer ongelijke bodem des
Eilands ligt gemiddeld ruim 2 ellen boven volzee, terwijl de hoogste
deelen zich zelfs tot bijna 13 ellen boven vol-zee verheffen.--De
lage deelen liggen tusschen 0,6 en 1,2 el beneden vol-zee.

Deze lage landen, Koogen genaamd, staan meestal gedurende den winter
onder water, en hebben, met uitzondering van den Hypolitushoever-koog,
eene natuurlijke afwatering; laatstgenoemde koog wordt door eenen
schepradwatermolen van het overtollige water ontlast.

Daar Wieringen aan alle zijden voor den wind open ligt, bereikt het
geboomte geene aanzienlijke hoogte; terwijl het geweld der zee groote
verdedigingswerken langs de oevers vereischt. Het grootste gedeelte
der zeeweringen langs den noordelijken, en, gedeeltelijk ook van den
westelijken oever van het Eiland, wordt door het Rijk onderhouden, dat
daaraan jaarlijks gemiddeld f4000 besteedt, en bovendien voor nieuwe
werken p. m. f7000 's jaars. De zeeweringen aldaar, bestaan meest uit
dijkwerk, grootendeels met steenglooijing of kettingregel-paalwerk,
of wel met beide, gedekt, terwijl sommige tusschenliggende hoogere
deelen tot nog toe onverdedigd zijn.

Aan den zuidkant wordt het Eiland gedekt, deels door den dijk
van den polder Waard-Nieuwland, die grootendeels van eene kapitale
steenglooijing is voorzien en ten laste van dien polder ligt; deels uit
den ouden aarden dijk met eenen wierriem er voor, ten laste van het
Eiland, terwijl overigens door genoemde indijking een groot gedeelte
dier laatste zeewering Slaperdijk geworden is.--

De kosten door den polder Waard-Nieuwland sedert 1846 aan deszelfs
dijk gemaakt, beloopen reeds aanzienlijke sommen; de dijkskosten
voor het eiland zelf worden geraamd op c. f3000 's jaars, waaronder
echter nog polder-onkosten begrepen zijn. In het geheel bedroegen
de kosten der gewone werken van de zeeweringen in Wieringen in 1853,
de som van f19.374.--

Deze zeeweringen zijn zamengesteld als volgt:


    Aan den dijk met voorgrond                      1041   Ellen.
    Aan den dijk met ketting-paalwerk               3818   Ellen.
    Aan den dijk met paalwerken steenen glooijing    100   Ellen.
    Aan den dijk met steenglooijing                  281   Ellen.
    Kettingregel-paalwerk met steenen glooijing      191   Ellen.
    Kettingregel-paalwerk met steenen glooijing      328   Ellen.
    Geschulpt paalwerk, met steenglooijing           890   Ellen.
    Steenen glooijing                               2117   Ellen.
    Een steenen hoofd ter lengte van                 100   Ellen.
    Te zamen eene lengte van                        8866   Ellen.


Behalve deze, zijn op vele plaatsen brikkistingen tegen de
kettingregel-paalwerken aangebragt. Deze zeeweringen liggen echter
niet aanéén; men heeft dáár op verschillende plaatsen eene lengte
van 2681 Ellen, welke onverdedigde, hooge gronden zijn.

De aan de oost-, zuid- en een gedeelte van de aan de westzijde
aanwezige zeeweringen, behooren onder de directie van het te Wieringen
gevestigde dijksbestuur der "Zuiderdijkagie". Na de indijking
van den polder Waard-Nieuwland, is een gedeelte dier zeewering,
geene eigenlijke zeewering meer, maar kan, zoo als wij reeds hebben
aangemerkt, als Slaperdijk beschouwd worden.--De zeeweringen onder
voornoemd dijksbestuur behoorende, hebben met elkander eene lengte
van ongeveer 7205 Ellen; hier tusschen ligt nog eene lengte van bijna
1000 Ellen onverdedigde gronden; (onder de lengte van 7205 Ellen is
voormeld gedeelte Slaperdijk niet begrepen.--)

Deze zeeweringen bestaan, gelijk wij zeiden, hoofdzakelijk in
eenen aarden dijk, welke aan de buitenzijde voorzien is van eenen
wierriem. De Westerlandsche zeedijk echter, is met eene zware
steenglooijing bezet, terwijl men er overigens een aantal wierhoofden
en eenige rekken paalwerk aan vindt.

Uit voorgaande gegevens, vindt men, voor den geheelen omtrek des
Eilands, dus 24.450 Ellen of bijna 5 uren gaans.

Wieringen's bodem is over het geheel vruchtbaar, doch de landbouw
laat hier over het geheel nog veel te wenschen overig. Het Eiland is
deels van alluviale, deels van diluviale formatie. De hoogste deelen
bestaan veelal uit zand, waarin vele gerolde steenen gevonden worden,
en zijn van eenen diluvialen oorsprong, terwijl de lagere deelen
daarentegen alluviaal zijn en ontstaan, deels door aanspoeling uit
de zee, deels in zoet water.

Tot dit alluviaal gedeelte behoort ook de polder Waard-Nieuwland.--

Dit gedeelte des bodems van dit Eiland, dat geen barnsteen bevat,
is van eenen zaveligen aard, dat is: zand met klei vermengd. Voor
huishoudelijk gebruik bezigt men over het geheel op dit Eiland
regenwater, terwijl er overigens vele welputten gevonden worden, die
min of meer goed drinkwater bevatten, en waarvan men zich hoofdzakelijk
tot drenking van het vee bedient.--

Ofschoon Wieringen slechts ééne burgerlijke Gemeente vormt, vindt men
er echter onderscheidene dorpen en gehuchten, van welke Hypolitushoef,
de hoofdplaats, benevens Oosterland, Stroe en Westerland, de
voornaamste zijn.

De bevolking van dit Eiland bedroeg op den 1sten Januarij 1854,
wettelijk 1,918, en feitelijk 1,925 zielen, waarvan 979 mannen en
946 vrouwen.--Zij is daarbij steeds toenemend, en nog voor veel
uitbreiding vatbaar.--Gemiddeld telt men er jaarlijks 65 geboorten
tegen 30 sterfgevallen en worden er 12 huwelijken gesloten.--

Het klimaat is op Wieringen zeer gezond; terwijl men er, tot heden toe,
verschoond bleef van besmettelijke ziekten.

Overigens zijn op dit Eiland drie Predikanten: 2 Hervormde en 1
Doopsgezinde, benevens 1 R. C. Pastoor. De Herv. bezitten er 5, en
de Doopsgez. 2 Kerken, terwijl er 1 Roomsche Kerk is.--Op 1 Jan. 1854
waren hier 1,358 Hervormden, 298 Doopsgezinden, 261 R. C., 1 Luthersche
en 5 Israëliten.

Voorts zijn er 4 openbare scholen, namelijk te Hypolitushoef, te
Westerland, te Stroe en te Oosterland. Er is echter aan de kapel op
den Oever ook eene school verbonden, en de onderwijzer van Oosterland
geeft, bij afwisseling, onderwijs in zijne school en in die op den
Oever, terwijl de kinderen van beide plaatsen ze beide bezoeken. Het
gemiddeld getal schoolgaande kinderen op alle bovengenoemde scholen
bedraagt 225.



TWEEDE HOOFDSTUK.

VOORTBRENGSELEN, MIDDELEN VAN BESTAAN.


Wieringen's bodem munt over het geheel uit door vruchtbaarheid,
en, ofschoon in het algemeen, de landbouw op dit Eiland nog veel te
wenschen overlaat, zoo zijn deszelfs producten niettemin belangrijk te
noemen. Hier en daar brengt men de rijen-cultuur in praktijk, zonder
echter met de noodige zorg te bouwen, terwijl aan het behoorlijk droog
leggen der lage landerijen, nog veel te doen overig blijft. Hierbij
komt, dat de wegen in eenen slechten toestand verkeeren, waardoor de
middelen van gemeenschap, vooral in den winter, hoogst gebrekkig zijn
en dringend verbetering behoeven [2]. Het is onbegrijpelijk, dat de
Eilanders zelve, dit niet meer inzien, en deels uit vooroordeel, en
deels ook uit nalatigheid, ten dezen opzigte zoo achterlijk blijven,
te meer, daar zulks niet dan nadeelig werken kan op het geregeld
schoolgaan der kinderen, en op het onderlinge verkeer.--

De voornaamste bezigheden der Wieringers zijn landbouw en veeteelt,
wiermaaijerij en visscherij. Men begroot de uitgestrektheid der
gras- en hooilanden op ongeveer 1,500 bunders, terwijl er ongeveer
200 bunders bebouwd worden, ongerekend de gronden in den polder
Waard-Nieuwland, die, eene oppervlakte beslaande van 500 bunders,
ter helft uit grasland en ter wederhelft uit bouwland bestaat, welk
laatste echter tot op het vierde gedeelte zal beperkt worden.

De voornaamste verbouw bestaat in rogge, garst, haver, aardappelen
en erwten; in den polder ook vlas, tarwe en koolzaad.--

De waarde der landerijen, is, gelijk elders, ook op Wieringen in de
laatste jaren zeer verhoogd. De landhuren die doorgaans voor den tijd
van zeven jaren worden aangegaan, beloopen door elkander gerekend,
voor bouwland van f 40 tot f 70, en voor weiland van f 20 tot f 40,
per bunder, terwijl de koopprijs per bunder van f 600 tot zelfs f 1,200
varieert, al naar gelang van de meerdere of mindere vruchtbaarheid
van den grond.--

Moesgroenten tieren op dit Eiland zeer welig, en zoo men zich op den
uitvoer daarvan wilde toeleggen, zoude zulks eenen niet onaanzienlijken
tak van welvaart kunnen opleveren. Men schijnt daartoe echter weinig
lust te bezitten, en vandaar, dat de tuinbouw alleen beoefend wordt,
om in eigene huishoudelijke behoeften te voorzien.--

Daar Wieringen aan alle zijden voor den zeewind openligt, wordt er
geen hoog geboomte gevonden. Het houtgewas tiert er echter welig, en
vooral is dit het geval met de vruchtboomen, indien zij goed beschut
zijn. Die althans, welke wij gezien hebben, stonden onverbeterlijk
[3]. De aardappelen en peulvruchten, op Wieringen's bodem gewassen,
zijn van eene uitmuntende kwaliteit, terwijl de overige veldvruchten
mede van eene zeer goede hoedanigheid zijn. Ook de klaver wast er
uitmuntend.

De veestapel op Wieringen is mede niet onbelangrijk. Gemiddeld
schat men het aantal paarden op dit Eiland op 175, benevens 900
runderen en 10,500 schapen. De varkens worden van buiten ingevoerd,
en meest tot eigen gebruik gemest, van daar, dat derzelver aantal
zeer afwisselend is.--

De Wieringer paarden zijn niet zeer groot, doch sterk en taai, en
zeer geschikt voor zwaren arbeid.--

De runderen zijn uitmuntend en beter dan op Texel. Als eene
bijzonderheid merken wij hierbij aan, dat het vee op Wieringen altijd
aan eene lijn vast staat, die bevestigd is aan een' in den grond
geslagen paal, welken van tijd tot tijd verplaatst wordt.

Het Wieringer schapenras weegt niet tegen dat van Texel op. Zij zijn
kleiner van stuk, en hunne wol is altijd lager in prijs, dan van de
Texelsche schapen.--

De uitvoer van vee, vooral gedurende den winter, van gemeste runderen,
is nog al aanzienlijk, maar bovenal is de handel in schapen groot. De
jaarlijksche uitvoer bedraagt gemiddeld 200 runderen, 1,000 oude
schapen en 5,000 lammeren, terwijl in 1853 de uitvoer van schapenkaas
8150 N. lb en van schapenwol 16,898 N. lb bedroeg.--

De uitvoer van schapenkaas vermindert echter zeer, aangezien men
zich ook op Wieringen meer en meer begint toe te leggen op het
maken van de gewone Noord-Hollandsche kaas, dat vrij goed schijnt
te slagen.--Verschijnselen van longziekte zijn hier tot nog toe niet
waargenomen.--Eene andere, hoogst belangrijke tak van industrie voor
dit Eiland, is de wiermaaijerij [4].

Men maait de wier in de maanden Junij, Julij en Augustus, even
als het gewone gras, op de waarden, die met de ebbe op één voet of
een half voet na droog vallen. Men begint met half ebbe te maaijen,
en heeft dan hooge laarzen aan, die tot aan het midden des ligchaams
reiken. Het gemaaide wier wordt daarna in schuiten geladen, vervolgens
op wagens overgeladen zijnde, op het land uitgestrooid en vooral aan
den invloed der zon blootgesteld, waardoor voornamelijk de zoutdeelen
er uittrekken. Na verloop van ongeveer veertien dagen, brengt men het
gedroogde wier in sloten met zoet water, om gedurende een tiental dagen
te ververschen. Hierna wordt het opgehaald, en op het land gestrooid,
waarna men het uit elkander pluist, en, nadat het goed droog is, tot
balen van p. m. 100 kilo, zamenpakt, om naar Amsterdam, Rotterdam,
zelfs naar België en het noordelijke gedeelte van Frankrijk uitgevoerd
te worden.

Het losgeraakte, niet gemaaide wier, wordt opgevischt en veelal aan
den zeedijk van het Eiland gebruikt, waartoe het door zijne pakking
en blijvende veerkracht zeer geschikt is.

De gronden waarop de wiermaaijerij plaats heeft, zijn den eigendom
van den Staat en worden verpacht, terwijl de Eilanders vergunning
hebben wier te maaijen, op voorwaarde, dat zij de door hen gemaaide
hoeveelheid aan eene compagnieschap afstaan, die het in den handel
brengt. Wieringen heeft in dit opzigt veel te danken aan zijnen
Burgemeester, Mr. J. van Hengel, die door zijne bemoeijingen, dezen,
grootendeels vervallen, tak van industrie wist op te beuren.--Ongeveer
200 personen houden zich jaarlijksch met de wiermaaijerij bezig,
welker opbrengst gemiddeld op 18 à 19 duizend gulden 's jaars wordt
geraamd. Ten jare 1853 werden er 325,000 ponden, ad f 6 per 100 p.,
wier uitgevoerd.--

Het wier wordt, behalve aan de zeeweringen, gebezigd tot het dekken
van huizen, het vullen van matrassen, kussens en bedden, het stoppen
van lekken in schepen, als meststof, enz., en zoude welligt tot
meerdere einden, welligt ook ter vervaardiging van papier, aangewend
kunnen worden.--

Alhoewel men op Wieringen zich niet bepaald toelegt op eigenlijke
zeevisscherij, zoo beijveren de Eilanders zich toch op het vangen
van paling, waartoe zij, gedurende den zomer, een duizendtal fuiken,
en des winters, bij open water, den elger bezigen. Dit laatste behoeft
welligt voor enkele onzer lezers eenige nadere opheldering.--

Bij open winters gaan eenige personen in eene zeilschuit. Een hunner
is voorzien van een ijzeren werktuig, elger genaamd, dat aan eenen
langen stok bevestigd is, en bestaat uit eene soort van vork, met
veerkrachtige nijptanden. De visscher houdt dit werktuig onder het
zeilen zoodanig, dat de tanden door de slijk slepen, en de paling
daartusschen bekneld wordt. Op deze wijze kan de vangst soms zeer
aanzienlijk wezen. Een getal van 40 à 50 schuiten wordt tot deze
visscherij gebruikt.--De visscherij in de binnenwateren levert bijna
niets op.

Voor beminnaren van de jagt, biedt Wieringen een geschikte gelegenheid
aan. Het jagtveld levert hazen, snippen, lijsters, eenden, ganzen,
talingen, knobben, en, gedurende gestrenge winters, ook zwanen op.--Het
aantal eendekooijen, dat vroeger grooter was, bedraagt thans drie.



DERDE HOOFDSTUK.

GESCHIEDENIS VAN WIERINGEN.


Het tegenwoordige Eiland Wieringen, vroeger aan den vasten wal van
het oude West-Friesland verbonden, was, volgens eene in de 13de
eeuw ontworpen kaart, door den IJssel, welke rivier met den ouden
Flevumstroom in gemeenschap stond, en die zich daarna bij Vlieland in
de Noordzee ontlastte, van de Friesche kust gescheiden. Omtrent den
tijd echter, wanneer die afscheiding hebbe plaats gegrepen, verkeert
men in het onzekere, of althans, verschillende schrijvers zijn ten
dien opzigte ook verschillende meeningen toegedaan. In zooverre echter
komen de meeste geschiedkundigen met elkander overeen, dat Wieringen
reeds in de 12de eeuw van het tegenwoordige Friesland, en in 1296,
van het tegenwoordige Noord-Holland (vroeger West-Friesland genoemd)
gescheiden was. Op de oudste der bestaande kaarten van dit gedeelte
van Neêrland's tegenwoordig Rijksgebied, bespeuren wij den naam
Wieringen niet. Echter vinden wij, ter plaatse, waar dit Eiland ligt,
en wel bepaald op de hoogte van het het dorpje Stroe, de namen Strude,
Wierum, en men mag veilig aannemen, dat, door deze laatste naam het
tegenwoordige Wieringen moet verstaan worden, dat reeds van af de
14de eeuw, dezen naam draagt, en dat in eene lijst of blaffert van de
Utrechtsche kerkgoederen, Wiron wordt geheeten. Dienaangaande vinden
wij het volgende aangeteekend:

"Wieringen, dat in de lijst der Utrechtsche kerk, Wirom, genaamd word,
is heden een klein Eilandt in de Zuiderzee, 1600 roeden van de vaste
kust van de Wieringerwaardt, en 't Koegras in Noordt-Hollandt, gelegen,
hebbende zijnen naam ontleent van het wier, dat in groote meenigte
rontom hetzelve in zee groeit. Dirk burger, getuigt dit Eilandt
omgegaan, afgetreeden, en dus zijne lengte op 12000, zijne breedte
op 4000, en zijnen omkring op 32000 treeden gevonden te hebben. De
grondt alhier is zeer vruchtbaar in koorn, hoewel met ontallijke
keisteentjes doorzaait, en de weiden staan alomme met schoone witte
klaver te pronken, waarop jaarlijks eene groote meenigte van uitnemende
vette schapen gekweekt worden, waar nevens aan de west-zijde dezes
Eilandts, aan de afgespoelde hoogtens, veele lijmaarde, waarmede
de Bakkers hunne ovens van boven bestrijken, gevonden word; maar,
gelijk het zoet gemeenelijk met eenig zuur vermengt is, zoo lijdt dit
Landt zeer veel in zijn achting, door de groote meenigte der Padden,
die alhier meerder, als elders in geheel Noordt-Hollandt, gevonden
worden, tot zelfs in de putten, en waterbakken toe, waar tegens alhier
wederom nooit eenige ratten of mollen vernomen zijn. Vijf kerkdorpen
vind men op dit Eilandt, nevens twintig onderscheidene gehuchten,
die van twee Predikanten bedient worden, en genaamt zijn Oosterlandt,
in 't handschrift der Utrechtsche kerke Oistelandt; Westerlandt, ook
't Westen, en in het gemelde handschrift Wijsterlandt, Stroe, ook wel
Stroot, en van ouds Strude; Hijpolitishoof of Hijpelshoef, in 't meer
gemelde handschrift Ypelhoef, doch eigentlijk Hippolijtushoef, omdat
de kerk alhier den H. Hippolijtus toegewijd was, en de Oever. Van
hoe weinig belang, en grootte alle deze dorpen en gehuchten zijn,
is lichtelijk af te meeten uit het kleine getal van huizen, zeggende
meergemelde D. Burger, dat ze in 't jaar 1709, in het geheel 326
uitmaakten, welke nevens de Landerijen, uitlopende op 3579 Morgen,
550 1/2 Roeden, volgens 't Quohier van 't jaar 1632, in de verpondinge
over West-Frieslandt 6873 gulden opbrengen.

Verscheide wisselvalligheden en rampen heeft dit Eilandt in vroege
en latere tijden moeten ondergaan: zoo vinde ik, dat Wieringen door
Willem I, Grave van Holland, die 1223 overleden is, aan het Konvent
van St. Odolfus, in Friesland bij Stavoren, geschonken is. Ook was het
onder dit Eilandt, dat zich eenige schepen van Vrouw Jacoba, Gravinne
van Hollandt, in den jare 1426 verzamelden, die geheel onverwacht
Enkhuizen overvielen. Wijl die stadt de zijde van Hertog Philips
van Bourgondië hield, en ruim hondert burgers voor het zwaardt deeden
bukken, dat der Gravinne zaak niet weinig verergerde, en in 't volgende
jaar 1427, toen haare vloot onder Jonker Willem van Brederode, in den
scheepsstrijdt bij dit Wieringen, geslagen wierd, strengelijk gewroken
is, geevende de Noord-Hollanders geene lijfsgenade, als aan weinige
gevangenen, die hij echter kort daarna, te Enkhuizen binnengebragt,
en op een getal van ruim tachentig uitlopende, het zwaard door den
nek gedreven hebben. Gedurende den [5] meesten zomer van 't jaar 1491,
hadde dit Eilandt, wegens zijnen overvloedigen lijftocht, het bezoek
van de misnoegden van Sluis in Vlaanderen, die in den vrede met den
Roomsch Koning Maximiliaan niet wilden begreepen zijn, en in den
voorzomer met eenige oorlogschepen, nadat zij Wijk op Zee geplondert
en gebrandt hadden, onder 't beleid van Heer Jan van Naaldwijk,
het Marsdiep bij Texel inliepen, een groot getal van koopvaarders
onderschepten, en de zeegaten genoegzaam gesloten hielden, zoodat
'er alomme een groote dierte in de eetwaaren ontstont; maar feller
neepen voelde men alhier 1491, wegens het medeplichtig zijn aan
het Kaas- en Brootspel, want eerder wierden dezes Eilanders geene
brieven van kwijtscheldinge verleent, voor dat zij tweehondert gouden
Andriesguldens tot boete opgebragt, en eenigen van hun ongewapent,
blootshoofts, en barrevoets met een wit stokje in de handt, voor
die Stadhouders huis, op de knijen leggende, om vergiffenisse hunnes
beganen oproers gebeden hadden.--

Gedenkwaardig is het geval van Willem van Treslong, voerende
een oorlogschip ten dienste van Prins Willem I; want hij 1572 in
't Vlie binnen gekomen, geraakt door 't ijs onder Wieringen, en
aldaar bevrooren tot in Maart, teerende op den huisman: 't geen de
Spanjaarts bewaag omme hem in zijn schip, over 't ijs te bespringen;
die ook eene Jan Sijmontz Rol, met vier Vaandelen Soldaten, veel
Bootsvolk, en Burgers derwaarts sonden, die 't schip opeischende, ten
antwoordt kreegen; dat niet dan kruid en loot voor hun te goed was:
waarna zij verder naderende; zoo vervaarlijk uit Treslongs geschut
begroet wierden; dat veelen 't opstaan vergaten, waarna Treslong
't ijs opbijtende, wegzeilde.--


    Halma, Toon. der V. Ned., II d., bl. 316.--D. Burger, Kron. van
    Medemb., Bronerius, Westfris. Illustr., 2 deel;--P. J. Twisk,
    Kron., I.--


Voorts vinden wij bij de reeds genoemde schrijvers, nog het volgende
vermeld:

"Wieron Wieringia, voormaals een vast aaneengehecht gedeelte van
't Landschap Texel, en misschien ook van dat Graafschap, eerst
in de 13de eeuw daarvan afgescheurt, en allengskens vermindert, is
tegenwoordig een middelmatig Eilandt. Het Register der Goederen van de
Utrechtsche Kerke noemt het Wieron van wiere, zeegras, dat hieromtrent
in menigte groeit, en tot versterking der zeedijken ten hoogsten
noodig: tegenwoordig word het Wieringen genoemt, en een gedeelte
hiervan noch aan 't vaste landt gehegt, de Wieringerwaardt, dat bij
Melis Stoke doorgaans met den naam van Wierinclandt voorkomt.--(Alting
Not. Germ. Infer. Pars II, fol. 207.) Deze Wieringerwaard, voormaals
dus Wierincklandt genaamt, en vast-landt geweest, dat aan Texel en
Wieringen verknocht was, en in de dertiende eeuw door de ingeborste
zeegolven overdekt is geworden, heeft tot den jaare van 1608 als
een enkel slik gelegen, groot in den jaare 1597, volgens het daarvan
gemaakte, en den Staten van Hollandt overgegeeven, bestek, omtrent
1900 Morgen, eeven buiten den Frieschen Zeedijk, in Noordt-Hollandt,
omtrent den Keijns en Varsingerhoorn, en ten Noordoosten van den
Slikkerdijk van de Zijpe, waartusschen en de Kolhoorn het Noord
op strekt naar Wieringen toe, wesende zeer effen, zonder eenige
Zwimmen, Dieptens of Killen, ende merkelijk hooger van grondt,
dan de beste kleilanden binnen de Dijkagie van de Zijpe voor de
Keijns, en neffens den Slikkerdijk gelegen. 't Welk bij eenen Adriaan
Maartenz. Koetenburg, woonende te Alkmaar, langen tijd waargenomen
zijnde, hem bewoogen heeft, zich bij requeste aan de Staten van den
Lande aan te geeven, ende octroij te verzoeken tot het bedijken van
gemelden Wieringerwaardt, onder zekere voorwaarden en vrijheden, 't
geene hem ook bij Resolutie van dezelve Staten, van den 6n September
1597 goetgunstelijk toegestaan is, nadat alvorens eenige Afgezondenen
van die van de Rekeninge van Hollandt het voorgemelde Slik hadden
weezen zien, en een gunstig bericht van hunne bevindinge overgegeeven;
ende is dit octroij van bedijking niet alleen aan hem, Koetenburg,
verleent, maar ook aan zijne erven en nakomelingen, en recht van hem
verkrijgende, in diervoegen, dat hij, ofte zij, denzelven Waardt
bedijkt hebbende, dien, als zijn, of hun vrij en eigen goedt, ten
eeuwigen dage behouden en bezitten zouden, en dat met vrijdom van de
Tienden voor vijftien jaaren, van de verpondinge voor tien jaaren, en
van de Imposten van het Hoorngeldt en bezaaide Gemeten, beginnende na
het voltrekken van de bedijkinge, voorts met vrijdom van alle gemeene
landsmiddelen van consumptie, ingaande met de eerste bedijkinge,
en van de Tollen voor alle de inwoonders van dien ten eeuwigen dage,
en van alles, 't geene dezelve zullen voeren, ofte doen voeren naar,
ofte van den gezegden Wieringerwaardt in andere landen, mits dat
binnen zes jaren tijds de voorgestelde bedijkinge gedaan en voltrokken
wierd met eenen vasten Winterdijk, van al zulken hoogte en breedte,
als gemelde Heeren Staten in dit octroij voorschreven en bepaalden;
ende dat na de voltrokke bedijkinge, zoo lange de ingedijkte landen
zonder inbreuk en overstrominge bleeven, van ijder Mergen jaarlijks een
erkentenisse van twintig stuivers ten behoeve van de Graaffelijkheit
van Hollandt betaalt zoude worden; blijvende aan dezelve voorbehouden
alle hooge middelen en laage Jurisdictiën, en moetende, ingevalle
dezelve Waardt weder inbrak, de Ingelanden 't elkens binnen vier
jaaren dezelve wederom bedijken. Waar op deze bedijkinge wel ondernomen
wierd; doch door 't gebrek van arbeiders zoo slechten voortgang had,
dat zich de ondernemers (in) 1603 genootzaakt vonden een uitstel van
nieuwe zes jaaren tot de voltrekking huns werks, (dat hun ook verleend
wierd) te verzoeken, waarna zij (in) 1608 bestonden, en (in) 1609
vervolgden, dezelve bedijkinge te doen, met hoope van dezelve binnen
die twee jaaren voltrokken te zullen hebben, dat hun echter geweldig
ontschoot, door 't gebrek der stoffe, waarmede de dijken in deezen
geweste gemaakt worden, waardoor zij op eene andere wijze hebbende
moeten doen werken, de dijkagie haare behoorlijke zwaarte en dikte
niet bequam, als zij, volgens het gemaakte bestek, voorgenomen hadden,
zoodat door den zwaaren storm van den 27n Februarij 1610, verscheide
gaten en grondwaalen in den dijk vielen, die men al tot laat in het
voorjaar met rijs en met zinkingen van schepen, bezig was te stoppen,
omme daarop, of omtrent een vasten voet en grondslag te maaken, waarop
een bequaame Winterdijk gelegt mogt worden; waarbij noch quam, dat
men wegens den gestadigen regen en natten zomer, die de stoffe, tot
het werk vereischt, onbearbeidzaam maakte, het dijken moest staaken,
en, 't zelve in het jaar 1611 hervattende, en met kruijwerken en klei
naar behooren bezorgt hebbende, bevond dat verscheide Bakken Dijks,
ter hoogte van twaalf en dertien voeten gewrocht zijnde, tot den
grondt toe begosten te zinken, ja op zommige plaatzen tot twee en
drie maalen toe, tot zeer zwaare, en hooger loopende kosten, als de
onderneemers gegist hadden, weshalve zij bij een nader verzoekschrift
een verdere verlenging van hun eerst verkreegen octroij voorstelden,
en den 23n Maart 1612 verkreegen voor noch vijf achtereenvolgende
jaaren, binnen welke dan ook de geheele Waardt, zonder verdere rampen,
in zijne Dijken geslooten en bevestigd is geworden.

In het Quohier van de verpondinge, in den jaare 1632 over Huizen,
Landerijen, en alle onroerende goederen over de Steden, en ten platten
Lande in West-Frieslandt gelegt, vinde ik de Wieringerwaardt gestelt
op 22 Huizen, 1882 Mergen, en 11 Roeden, en dus op vijfhondert en vijf
en seventig guldens, elf stuivers en tien penningen aangeslagen. Dirk
burger verhaalt in zijne Kronijk van Medemblik, dat hij in 1708 dezen
Waard doorwandelende, aldaar geteld heeft, 149 huizen, vijf groote
watermolens, benevens een korenmolen, waarbij eene Gereformeerde
kerk, met een Predikant, die onder de classis van Alkmaar gehoort,
en eene Mennonijten kerk gevoegd kunnen worden."


    Bronerius, Westfris. Illustr. 2e. deel; Plakkaatboek van Holl.,
    6 Se t. 1597; id. 5 Sept. 1603.--


Gedurende het bewind van Albrecht, Grave van Holland, werd de
Wieringerdijk voor het eerst aan eene geregelde verdeeling onderworpen,
en verdeeld in 14 riemen. Dit schijnt vrij zeker de eerste dijk te
zijn geweest, die aan het oosteinde des Eilands heeft gelegen [6], en
die door den stormvloed van 1334 bijna geheel is vernield geworden. De
zeeweringen daarna met geen genoegzame zorg hersteld zijnde, werden den
18n November des jaars 1421 weder bijna geheel weggeslagen.--Tot aan
1570, bleef de dijkagie vrij wel in stand, waartoe vooral het sedert
1514 aangestelde Dijksbestuur, dat aan het onderhoud der zeeweringen
veel kosten en moeite besteedde, gunstig medewerkte.--

In den zoogenaamden Allerheiligen-vloed, werd Wieringen echter
weder zwaar geteisterd, en zag het er hier jammerlijk uit. Doch
vooral in de jaren 1675 en 1683, in welk laatst genoemd jaar de
polder Waard-Nieuwland verdronk, leed dit Eiland groote schade
door de toen plaats hebbende watervloeden. Ook het jaar 1686 was
in dit opzigt voor Wieringen noodlottig te noemen; doch van toen
af tot de jaren 1775 en 1776, ondergingen de zeeweringen om dit
Eiland geene belangrijke schade.--Het was namelijk in den nacht
van den 20sten op den 21sten November van laatstgemeld jaar, dat
er een smakschip, geladen met houtwaren, door den hoogen vloed op
den Bierdijk werd geslagen. De geheele noordzijde des Eilands was
als bezaaid met verongelukte schepen. De Westerlanderdijk had op
onderscheidene plaatsen belangrijke breuken, terwijl al de polders
op het Eiland waren ingebroken en overstroomd. Meer dan 2,500 stuks
vee verdronken, terwijl het water zich op vele plaatsen dwars over
het Eiland eenen weg baande. Te meer nog drukte dit ongeval op de
bewoners van Wieringen, aangezien zij reeds ten vorigen jare door
overstrooming ruim 500 stuks vee verloren hadden. Ook stortten er
toen met het wegslaan der zeeweringen, aan den Oever, een tweetal
huizen in; al de zeeweringen werden ten eenenmale vernield. De Schout
of Baljuw van Wieringen, JB. van Pommeren, verloor bijna het leven,
daar hij zich des avonds even buiten het dorp Hijpolitushoef, naar
den molen de Pool, begaf in welks nabijheid een bakker woonde. Als in
een' oogenblik zag hij zich door het zeewater omgeven, en genoodzaakt
in des bakkers woning te vlugten, vanwaar hij den volgenden morgen,
door eenige personen werd afgehaald. De communicatie over het Eiland
was geheel verbroken, en slechts met schuiten kon men bij elkander
komen. Des namiddags ten 5 uren brak de Noorderdijk door, welke dijk
in 1793, is hersteld en verzwaard geworden. Ook in het voor gansch
Noord-Holland zoo noodlottige jaar 1825, werd Wieringen door den
stormvloed van den 3den, 4den en 5den Februarij, deerlijk geteisterd,
doch sedert dien tijd heeft dit Eiland geene belangrijke schade aan
zijne zeeweeringen te lijden gehad, en verkreeg het die gedaante,
waarin wij het, op de hierachter gevoegde kaart, hebben voorgesteld.

Groot zijn dus de veranderingen, welke op dit Eiland, sedert de 12de
eeuw, door storm en watervloeden, hebben plaats gegrepen; vooral,
wanneer wij daarbij bedenken, dat sedert dien tijd al het land tusschen
Stavoren, Medemblik, Texel en Wieringen, in de diepte verzwolgen,
en daarom niets meer overig is, dan eenige zandbanken en platen.--

Met betrekking tot de zoogenaamde Koningsweg op Wieringen, wil men,
dat deze zijnen naam heeft ontleend, van den bekenden Frieschen
Koning Radboud, die zich langs denzelven zoude hebben doen rijden
van Medemblik tot Wieringen, om in de boschrijke streken, toenmaals
daartusschen gelegen, te jagen, en hetwelk moet hebben plaats gehad,
omstreeks den jare 715 en vroeger.--

Nadat Floris III de Wieringers aan zich had onderworpen, eischte hij
van hen in 1188 eene brandschatting, terwijl dergelijke schatting hen
ook werd opgelegd in 1522, door de Geldersche Friezen; waardoor deze
Eilanden zeer verarmden.--

In 1382 stond Wieringen onder het oppergezag van Albrecht, Graaf van
Holland, die hier in alles de wet voorschreef, en, bij besluit van
den 27 Mei 1391, aan die van Wieringen vrij wint en grint verleende.

In 1421 leest men van de bevestiging der Privilegiën, aan deze
Eilanders geschonken, door Johan, Grave van Hollandt, bij verordening
in dato den 4den Mei.

Bij Privilegie van den 8sten Mei 1432, verleend door Philips Palentein,
vindt men, dat "die hem (zich) uit noot verweert of manslag begaat
is vrij van den dood"; terwijl daarbij tevens bepaald werd, dat het
Wieringer geregt zich tot 500 roeden buiten het Eiland uitstrekte.--

In 1456 verbeurden die van Wieringen, met de Kennemers, hunne
voorregten en privilegiën, welke zij echter niet lang daarna van
Filips, Grave van Holland, terug ontvingen.

Albrecht van Saksen schonk, den 26sten Mei 1492, aan de Wieringers
vergeving, wegens eenen plaats gehad hebbende opstand.

Bij besluit van den 6 Maart 1515, verleende Keizer Karel V, vergunning,
tot de bedijking van Wieringen; als mede het aanstellen van Heemraden,
in de maniere hunner regtspleging, en den 11den Junij 1621, ontving
de Regering van Wieringen, Approbatie van de Ridderschap der Staten
van Holland.--

Uit dit een en ander meenen wij te mogen afleiden, dat het gevoelen,
dat Wieringen zijnen naam ontleend hebbe aan de Wierdijken, op geene
genoegzame gronden van zekerheid rust, aangezien dit Eiland, reeds
vòòr de eerste bedijking, zijnen naam had ontvangen.--

Van de stichting der 4 parochiekerken op Wieringen, is weinig
bekend. Men vindt ze reeds vermeld in een Handvest of Privilegie
van Filips, Hertog van Bourgondië, Grave van West-Friesland, enz.,
in het 1ste Artikel, uitgegeven op den 18den Mei des jaars 1452.

In vroegeren tijd bezat dit Eiland vele vaste goederen, waarvan de
kerken en pastoriën onderhouden, en de traktementen der predikanten,
kosters en voorzangers betaald werden. Die inkomsten werden geraamd,
op f 2500 's jaars en konden, gerekend naar de behoeften van dien tijd,
ruim toe. Doch sedert 1767 zijn deze goederen ten behoeve van den Staat
verkocht, zoodat er bijna geene vaste goederen meer tot de Hervormde
kerken behooren. De onderscheidene diakoniën bezitten echter nog
eenige vaste fondsen; vooral die der Doopsgezinde en R. C. gemeenten.

In 1680 zijn, op last van Gecommitteerden Raden van het Noorder
kwartier, de beide klokken uit de torens der Ooster- en Westerlandsche
kerken gehaald, naar Amsterdam vervoerd en daarna in den kerktoren
aan den Helder gehangen; terwijl er ten jare 1842, (welk jaar, door
eene buitengewone droogte, bij de Wieringers nog lang in geheugenis
zal blijven) een klok uit de toren te Hypolitushoef werd verkocht.

Inzonderheid was het jaar 1715 voor dit dorp noodlottig, als wanneer
een groot gedeelte van hetzelve door eenen hevigen brand geteisterd
werd. Gebrek aan behoorlijke brandbluschmiddelen, waarbij ook vooral de
verre afstand van het water kwam, belette de bevolking, om dit onheil
met den noodigen spoed te keer te kunnen gaan, en gaf aanleiding tot
het graven van eenen zeer grooten brandput, de Burenput geheeten,
die in 1717 op kleinen afstand van de Herv. kerk gegraven werd.

Ook te Stroe, in 1838, en tien jaren later, in het gehucht Smeerop
(door de eilanders Smerp geheeten) werd een tweetal woningen door
brand vernield.

Onvoorzigtigheid met buskruid, en kaarslicht was van deze onheilen
de aanleidende oorzaak.

Het Wapen van Wieringen bestaat in een blaauw veld, waarop eene door
twee leeuwen vastgehouden W, waaronder twee zwemmende rotganzen,
een en ander van goud. Het geheel wordt omgeven door dit omschrift:


                      W. GODT· WET· ONSE· GHELVCK.



VIERDE HOOFDSTUK.

DE DORPEN EN GEHUCHTEN OP HET EILAND WIERINGEN.


Alhoewel het geheele Eiland Wieringen, slechts ééne burgerlijke
gemeente vormt, zoo vindt men er nogthans onderscheidene dorpen en
gehuchten, die onderling kerkelijk gescheiden zijn.--

Gevoegelijk kan men ze in de volgende vier Sectiën verdeelen:


Sectie A, bevattende 122 huizen,

waarin:


    Den Oever,
    Gest,
    Burch,
    Oudgest,
    Oosterland,
    Vaderop,
    Polder Waard-Nieuwland.


Sectie B, bevattende 44 huizen,

waarin:


    Stroe,
    Kerkeburen,
    Smeerop,
    Burewei, Buurtwei of Buurtwaaij,
    Noord-Stroe,
    Bierdijk.


Sectie C, tellende 200 huizen,

waarin:


    Hypolitushoef,
    Ooster-Klif,
    Wester-Klif,
    Noord-Buren,
    Zand-Buren,
    Belt,
    Normer,
    Ooster-Elft,
    Wester-Elft,
    Holm.


Sectie D, hebbende 60 huizen,

waarin:


    Westerland,
    Nood-Gest,
    Haukes,
    De Quarantaine-Inrigting.


Wij willen onze lezers achtereenvolgens bij de voornaamste dezer
plaatsjes bepalen, en stellen hen daartoe eene wandeling voor over
het geheele Eiland, die wij zullen aanvangen bij het Wierhoofd,
aan den zuidzuidwester kant van Wieringen, ter plaatse waar men,
van uit de postschuit, den Westerlandschen zeedijk bestijgt. Deze
dijk langs gaande, naderen wij het eerst aan:



1. De Quarantaine-Inrigting.

Deze inrigting, welke op de zuidwestelijke punt van het Eiland ligt,
en door de Eilanders doorgaans met den naam van "de Pesthuizen"
bestempeld wordt, werd hier ten jare 1806 gesticht, op eene
oppervlakte van ruim 11 bunders. Over het algemeen wordt van deze
inrigting weinig gebruik gemaakt; nogthans bewees zij, tijdens het
woeden van de cholera in Noordelijk en Oostelijk Europa, belangrijke
diensten. Voor ruim 25 jaren, stierven aldaar meer dan tweehonderd
Paltzers, aan evengenoemde ziekte, welke op de begraafplaats te
Westerland ter aarde werden besteld.

In deze Quarantaine-Inrigting, welke door een houten rasterwerk
van den publieken weg is afgesloten, vindt men de woningen voor den
Intendant, Geneesheer en Pakhuismeester; een lazaret- of ziekenhuis,
een magazijn, en een paar loodsen of pakhuizen.--

De Geneesheer houdt echter hier geen bepaald verblijf, maar wordt,
des noodig, van het Nieuwe Diep ontboden.

Van de Quarantaine-Inrigting begeven wij ons oostwaarts langs de
Noordgesterweg, (aldus genoemd naar het gehucht van dien naam, dat
nu aan onze regterhand ligt), en den Buurtweg, die bijna Zuidwaarts
loopt, naar den Koningsweg, die ons leidt naar



2. Westerland.

Dit dorpje is schilderachtig, op het hoogste gedeelte des Eilands,
gelegen. Inzonderheid valt daarbij de hooge ligging der kleine kerk
in het oog, die met eenen stompen toren prijkt, en doelmatig is
ingerigt. Op de begraafplaats, welke onmiddellijk achter en naast de
kerk ligt, trekt het volgende grafschrift onze aandacht:


                                H. L. B.
                             LUITJE WIGBOUT
                            oud c. 35 jaren
                             11 Oct. 1825;
                            EN ZIJNE ZONEN:
                           CORNELIS WIGBOUT,
                           oud ruim 20 jaren;
                            JACOBUS WIGBOUT,
                           oud ruim 15 jaren.
                          Beide 10 Maart 1836.

          Deez' Vader en zijn Zoons, hier in de aard bedolven,
               Verloren alle drie hun leven in de golven.


De tegenwoordige kerk werd gesticht in 1826, op de plaats van de oude,
die toen gesloopt werd. Dat gebouw was grootendeels van duifsteen
opgetrokken, en bevatte onderscheidene oudheden, die echter allen
verloren zijn geraakt.

Den Koningsweg verlatende, rigten wij onze schreden noordwaarts tot
den Noorderweg, en begeven wij ons naar het gehucht



3. Normer.

Dit gehucht, dat westwaarts, op een kwartier uurs afstand van
Hypolitushoef ligt, van waar men langs den Noorderweg tot hetzelve
gaat, bevat een negental woningen, welker bewoners hun dagelijksch
onderhoud uit landbouw en wiermaaijerij erlangen.

Noordwaarts van daar, buiten den Marskedijk, ligt een buitenveld,
de Normerven geheeten, dat ten jare 1849 bedijkt werd. Het bevat
eene grondvlakte van c. 19 bunders, welke deels bebouwd, deels beweid
worden. De buiten-vang van het Eiland, welke zich van hier westwaarts
uitstrekt, wordt het Waardstrand geheeten.

Vervolgen wij nu de Marskedijk tot aan de Rinkewielsdijk, dan ontmoeten
wij de buurtschap



4. Noord-Buren,

dat op eenen afstand van 1/4 uurs noordwaarts van Hypolitushoef ligt,
waartoe het behoort. Het is van weinig beteekenis, even als het gehucht



5. Zand-Buren,

dat mede tot Hypolitushoef gerekend wordt, en halfweg dit dorp en
Noord-Buren, aan de Gemeene Landsweg ligt, welke ons naar het dorpje
Stroe voert.



6. Stroe. (Oudtijds Strude of Stroot.)

Dit dorpje, dat, aangezien het tegenwoordig slechts 13 huizen en c. 70
bewoners telt, eerder den naam van gehucht verdiende te dragen, was
vroeger een zeer groot en welvarend dorp.--Het ligt aan het oostelijk
strand des Eilands, op een half uur afstands, noordoostwaarts, van de
hoofdplaats Hypolitushoef, en bevat, vereenigd met de buurtschappen
Smerp, Noord- of Noorder-Stroe, Buurtwaay of Buurtwei en Noord-
of Noorder-Buren (of Burum) 39 huizen en ongeveer 220 inwoners,
die voor het grootste gedeelte hun dagelijksch brood winnen met het
visschen op zeewier.

Het Hervormde gedeelte derzelve, behoort tot de Gemeente
Oosterland-Stroe en den Oever, wier kerkje vóór de Reformatie
gewijd was aan den H. Willebrordus, en weleer begeven werd door de
Hollandsche Graven, terwijl de bevestiging aan den Aartsdiaken der
Utrechtsche Domkerk behoorde, aan wien ook de begeving stond van eene,
in deze kerk, aan het altaar der Heilige Maagd, gestichte Vikarij. De
pastorale inkomsten dezer kerk waren zeer gering, terwijl de Vikarij,
die belast was met vier missen per week, aan den Vikaris, zoo hij er
zijn verblijf hield, vijftien gulden in het jaar konde opbrengen.--Deze
kerk, die op eenen tamelijk hoogen heuvel staat, en van waar men een
overheerlijk land- en zeegezigt genieten kan, is een klein gebouw,
met eenen toren, doch zonder orgel.--

Boven den ingang der deur is een varken, in opwerk of zoogenaamd
basrelief van Bentheimersteen, uitgehouwen. De tand des tijds heeft dit
teeken, omtrent welks beteekenis men in het onzekere verkeert, bijna
geheel onzigtbaar gemaakt. Of deze kerk vroeger eene Heidensche kapel
zij geweest, en of men toen dit varken boven de deur heeft geplaatst,
om er de Joden uit te houden, even als Adrianus een zwijn boven de
poorten der stad Elia Capitalina liet plaatsen, om het inkomen der
Joden in Jeruzalem bij hen gehaat te maken, is zeker moeijelijk
te bepalen. Wij voor ons, hechten aan deze volksoverlevering
geen geloof. Echter wordt deze kerk, welke van duifsteen is
opgetrokken, tot op den huidigen dag, op Wieringen, de Heidensche
Kapel genoemd.--Men vindt in dezelve vele merkwaardige grafzerken,
waaronder een met eenen vreemden doch onbekenden geslachtsboom, en een,
waarop alle versierselen van eenen bisschop, zelfs mijter en staf,
zijn gebeeldhouwd, doch mede zonder naam. Een en ander, alsook de
hooge ligging der kerk zelve, dagteekent eene aloude stichting.--

Het R. Kat. gedeelte van de gemeente Stroe behoort tot de Statie van
Wieringen, terwijl de Doopsgezinden, welke men er aantreft, behooren
tot de Doopsgez. gemeente van Hypolitushoef-en-Stroe.

Tot Stroe, dat oudtijds Stroot of Strude werd geheeten, behooren de
weinig beteekenende gehuchten



7. Burenwaay of Wei en 8. Noordstroe, die noordwestwaarts van daar
liggen, alsmede het gehucht



9. Smeerop, dat zuidwaarts van Stroe, aan den Kleitelweg ligt.--

Van Stroe den Gemeenen Landsweg noordoostwaarts volgende, ziet men,
aan de linkerhand, het in de nabijheid van den Bierdijk liggende
gehucht 10. Varderop; doch daar hetzelve niets bijzonders oplevert,
vervolgen wij onze wandeling, naar het aan den Akkersweg gelegen dorpje



11. Oosterland.

Oosterland, of, zoo als het in een oud handschrift der Utrechtsche
kerk wordt genoemd, Oisteland, ligt zuidoostwaarts van Hypolitushoef,
op 52°55'55'' N. B. en 22°40'30'' O. L.

De kerk der Hervormden alhier, is zeer oud, en was vóór de Reformatie
gewijd aan den H. Michael, en verdeeld onder twee pastoors; terwijl
de begeving van beide pastorijen, alsook die van het kosterschap, den
Graaf van Holland aankwam, terwijl de bevestiging bij den Aartsdiaken
der Utrechtsche Domkerk gehaald moest worden. De opbrengst van iedere
Pastorij rendeerde, met de daaraan verbonden lasten, 40 Rhijnsche
guldens of 56 guldens Hollandsch. In 1839 werd aan deze kerk eene
belangrijke reparatie ten koste gelegd. Zij heeft eenen toren, doch
geen orgel; terwijl er vele zeer oude grafzerken in gevonden worden.

De hier wonende Doopsgezinden behooren tot de gemeente van
Hypolitushoef-en-'t Stroe, terwijl zij, die de R. K. Godsdienst
belijden, even als die van den Oever, tot de Statie van Wieringen
behooren.--

Zuidwaarts van Oosterland ziet men het onbeduidende gehucht
12. Oudgest, van waar men een aangenaam gezigt heeft op Hypolitushoef,
dat, van dien kant gezien, zich allerliefst voordoet.--

Noordoostelijk van Oudgest, ligt, aan den Gemeenen Landsweg, een
ander gehucht, 13. de Gest geheeten, van waar men, den evengenoemden
weg volgende, nadert aan het dorpje



14. Den Oever.

Dit dorpje, dat thans 75 huizen telt, die door 400 menschen bewoond
worden, is omtrent 3/4 uurs afstand van Hypolitushoef verwijderd. De
bevolking, welke zich ook op veeteelt en landbouw toelegt, erlangt
grootendeels het dagelijksch onderhoud, in het visschen van zeewier. De
welvaartszon van den Oever is echter, sedert de opkomst en den bloei
van het Nieuwediep en den Helder, zeer getaand, zoo dat het van zijne
voormalige welvaart veel heeft verloren. Omstreeks vijftig jaren
geleden, verschafte de vaart op Amsterdam en elders, vele handen
werk, en vele monden 't brood; ja, de bewoners genoten zelfs eenen
rijken overvloed, toen zij door het ligten en boegseren der schepen,
welke naar 's Rijks Hoofdstad bestemd waren, groote verdiensten
hadden. In dien tijd lag er eene niet onbeduidende vloot van kaag-
en ligterschepen op de reede van den Oever, en nu geen enkele
meer. De overheersching der Franschen, en de openstelling van het
Noord-Hollandsche kanaal, wees den handelsweg eene andere rigting aan,
en ontnam, aan een groot gedeelte van Wieringens bewoners een rijk
middel van bestaan.

Het Hervormde gedeelte van de bewoners van dit dorpje, bedraagt thans
ongeveer 300 zielen, welke behooren tot de Gemeente Oosterland-Stroe-
en den Oever. De stichting van hun houten kerkje schijnt niet van
zeer vroege dagteekening te zijn. Het strekt ook tot bewaarplaats
van de met zoo veel kunst bewerkte kettingpompen, die zoo bijzonder
geschikt zijn, om gezonkene schepen te ligten. Vroeger bragten zij
belangrijke voordeelen aan, en nog ten huidige dage wordt, ofschoon
schaars, daarvan gebruik gemaakt.

De Doopsgezinden van den Oever, welke hier 50 in getal zijn, behooren
tot de Gemeente van Hypolitushoef en het Stroe. Deze gemeente telt
250 zielen, en heeft slechts ééne kerk, welke te Hypolitushoef
staat. Jacob pieterszoon was de eerste, die bij deze Gemeente het
leeraarsambt heeft waargenomen. Hij overleed ten jare 1710.--

Het Roomsch Katholijke gedeelte van den Oever's bevolking is zeer
gering, en behoort tot de Statie van Wieringen.--

De volksschool, welke met die van Oosterland verbonden is, wordt bij
afwisseling om de drie maanden door éénen onderwijzer waargenomen,
welke alsdan gemiddeld 80 leerlingen aan zijne zorg en leiding ziet
toevertrouwd.

Aan den noordoosthoek van het Eiland, bij het dorp den Oever, vindt
men een kapitaal steenen hoofd, lang 99 el, gemiddeld hoog 2,80
el boven volzee, en verder langs de noordzijde nog 23 paalhoofden,
lang 15,30 tot 60 ellen.--

Den Hoorn-dijk langs gaande, gaan wij over op den Oosterlander-weg,
die ons brengt in den



15. Polder Waard-Nieuwland.

Het was ten jare 1845, dat de H.H. C. J. L. Portman en Mr. J. van
Hengel, zich tot Z. M. den Koning wendden, met verzoek om concessie,
tot bedijking en droogmaking van een gedeelte der waard-gronden,
gelegen in de Zuiderzee, aan en ten zuiden van dit Eiland, hetgeen
ten gevolge had, dat beide genoemde Heeren, bij Koninklijk Besluit van
den 8sten Sept. 1845, vrijheid verkregen, om 800 bunders waardgrond,
gelegen tusschen de Groote Kaap en den Poelweg, van het domein te
koopen, alsook, om die grondvlakte in twee deelen achtervolgens in
te dijken.--Volgens de voorwaarden daarbij bepaald, zou de rigting
der bedijking aangelegd worden, van den Hoorndijk bij de Groote Kaap,
staande op het oostelijk gedeelte der Zuider-dijkaadje op Wieringen,
langs de waterkaap, tot tegen den Zuiddijk bij het Middel- of Groote
wiel. (Men zie voorts de bij dit werkje gevoegde kaart.)

Deze bedijking zou bestaan uit eenen kapitalen zeedijk, ter lengte
van ongeveer 4684 N. Ellen, welke minstens de hoogte van 2,75 El
boven gewoon volzee moest hebben, met eene kruinsbreedte van 1,50 El.

Voorts werd bepaald dat er, ter verzekering van de uitwatering van
den Stroeër-polder door en ten koste der concessionarissen, van het
Stroeër-sluisje tot den nieuw te maken dijk, langs en op 8 ellen
afstand van den Zuiderdijk van Wieringen, eene geul zoude worden
gegraven, ter breedte op het maaiveld van 6, in den bodem 2, bij eene
diepte van 1 el onder het terrein; terwijl in den te leggen dijk een
steenen uitwateringssluisje moest gebouwd worden, met wachtdeur en
schuif voorzien, welks opening een vierde gedeelte grooter moest zijn,
dan die van het toen reeds bestaande Stroeër-sluisje, en waarvan de
vloer op 1,20 el onder volzee moest leggen. Omtrent de scheiding van
den polder en het Eiland Wieringen, werd vastgesteld, dat er langs
de Zuiderdijkaadje, op 8 ellen uit den voorkant van den bestaanden
wierriem, door den polder zoude gegraven worden eene scheidingsloot,
ter breedte op het maaiveld van 6, in den bodem 2, en ter diepte van
1 el onder het terrein.

Ten opzigte van de bemaling des polders, werd bepaald, dat er zoude
worden gebouwd eenen vijzelwindmolen, wiens vlugt p. m. 20 ellen zoude
moeten beslaan. De daarna gebouwde molen heeft eenen vlugt erlangd
van 23,50 ellen, en kan het water van 2,20 el onder volzee tot O,40
el boven volzee opmalen.--Deze molen voldoet zeer aan de verwachting,
naardien hij het polderwater ruimschoots magtig is, en slechts weinig
wind behoeft, om dienst te doen.--

Het dijkskanaal, waarop de molen uitmaalt, is in twee deelen verdeeld,
door eenen nabij den molen gelegen dwarsdam, waarin een kapitale
duiker is gesteld. Het eerste gedeelte van het kanaal, tusschen
de sluis en den dam, wordt in gewone omstandigheden slechts tot
boezem gebruikt. Zoodra dit deel des kanaals, door hoog buitenwater,
bij aanhoudenden noordwestenwind, volgemalen is, wordt de boezem
in gemeenschap gebragt met het tweede gedeelte van het kanaal,
waardoor dus de molen steeds malende kan blijven, zoodat het hoogst
zeldzaam gebeurt, dat deze, door te hoogen boezemstand, genoodzaakt
is stil te staan. Deze inrigting van het kanaal is ook vooral daarom
aanbevelingswaardig, omdat men het tweede gedeelte ook als waterberging
voor den polder kan aanwenden.--

De sluis bevat twee waterwegen of openingen, waarvan eene voor het
water van den Stroeërpolder, en de andere voor dat van den polder
Nieuwland zelve. Zij ligt in het hart des dijks, aan het oosteinde,
nabij de Groote Kaap.--De bovenkant van haren vloer ligt op 1,75 el
onder volzee, terwijl de openingen, ieder ter breedte van 1,45 el,
met tongewelven van eenen halven cirkel gedekt, en bij wijze van
ezelsrug aangerazeerd zijn.--

Het terrein, waarop de dijk werd aangelegd, had van het westeinde
tot de Waterkaap eene gemiddelde diepte van O,78, van de Waterkaap
tot aan den molen, eene gem. d. van O,88, en daarna tot aan de
oostelijke aansluiting bij de Groote Kaap, een gem. d. van O,84 el,
onder volzee.--

Nagenoeg door het midden des polders is eene hoofdweg aangelegd,
ter breedte van 8 ellen, aan beide zijden waarvan sloten gegraven
zijn, van welke de noordelijke 5, en de zuidelijke 2 el diep is. Deze
hoofdweg is aan het oost- en westeinde door dwarswegen, de Ooster-
en Burgerweg genoemd, in verbinding gebragt, met de wegen des Eilands,
terwijl er bij de verkaveling nog een dwarsweg is opgeworpen naar de
Waterkaap, waarvan echter geen algemeen gebruik wordt gemaakt.

De polder, welke over het geheel zeer vlak gelegen is, en waarin
geene zwimmen gevonden worden, is verdeeld in 21 kavels, nagenoeg
ter grootte van 20 bunders, terwijl deze weder verkaveld zijn tot
stukken van 5-10 bunders, ter keuze van de toenmalige eigenaren.--

Bij de perceelsgewijze meting in 1849, door den even bekwamen als
werkzamen Hoofdopzigter, den Heer P. van der Sterr, [7] onder wiens
leiding al deze bedijkingswerken en bijbehoorende werkzaamheden,
zijn uitgevoerd geworden, bleek de oppervlakte des polders te zijn,
477 bunders 6 roeden en 20 ellen.--

Den 1sten October 1845 werd voorloopig, en onder nadere goedkeuring,
aanbesteed, het maken van den dijk en de boezemkaden, en de verkaveling
des polders, welke werkzaamheden den 13den Februarij 1846 definitief
werden toegewezen aan de aannemers, J. van Haaften, A. Prins Cz. en
Adr. W. Schram.

Reeds in Maart daaraanvolgende, werd met de uitvoering dezer werken
begonnen, welke derwijze werd bespoedigd, dat de polder reeds den 18en
Junij 1846 geheel van de zee was afgesloten, terwijl de geheele lengte
dijk, bedragende 4707 ellen, den 7den September gereed, opgenomen en
goedgekeurd was.

Bij het graven van het kanaal is menig voorwerp van vroegeren oorsprong
gevonden; o. a. aan het westeinde, circa 2 el onder het terrein,
worteleinden van boomen, O,50 el in diameter, een geheel hertengewei,
en zware keisteenen; op ongeveer 13,00 el van het westeinde, 1 el onder
het terrein, een houten duiker, lang 8 el, wijd O,60 vierkant. Tusschen
de waterkaap en den molen vond men op 1,80 onder het terrein beenderen,
onderanderen een paarden- en een ossenkop; en even beoosten die Kaap,
O,80 el onder het terrein, vier gemetselde penanten, een geregeld
vierkant vormende, onderling 2,50 el van elkander, ieder zwaar in
aanleg 1,20 el, boven O,70 el en hoog O,70 el.

De polder Waard-Nieuwland, aldus ingedijkt, is sedert 1847 geregeld in
bebouwing gebragt en bevat reeds eenige belangrijke bouwhoeven. Deze
polder is in vroeger tijd reeds bedijkt geweest; men vindt hem als
zoodanig nog op de oude kaarten van het Collegie der uitwaterende
sluizen in Kennemerland en West-Friesland voorgesteld, en wel in eene
rigting, als door de gestippelde lijn op de, bij dit werkje gevoegde,
kaart is aangewezen. Blijkens de vele daarin voorkomende wielen, is
deze dijk meermalen doorgebroken, en het laatst op den 16den Februarij
1683, als wanneer men den polder ter oppervlakte van 1800 geersen of
ruim 500 bunders aan de golven schijnt te hebben prijs gegeven [8].

Den polder verlatende, komen wij, langs den Burgerweg en Koningsweg,
tot de hoofdplaats des Eilands



16. Hypolitushoef,

het voornaamste der dorpen; door de Wieringenaars Ipils- Ypils- of
Hypelshoef genoemd.--Het is de meest bevolkte dorpskom op dit Eiland,
dat met de daar onder behoorende buurtjes: Oost-Elft, West-Elft, de
Belt, Ooster- en Westerklif en Normer, 110 huizen met 520 inwoners
telt. Eenigen handel, landbouw, veeteelt, vooral schapenfokkerij, en
het maaijen van zeewier, maakt het hoofdbestaan dezer lieden uit. Men
vindt hier het algemeen Raadhuis van het Eiland, een zeer bouwvallig
gebouw, welks voorkomen verre van bevallig is te noemen.

De Hervormde Gemeente, die hier ongeveer 700 zielen groot is,
behoort tot de gecombineerde Gemeente Hypolitushoef en Westerland,
Klassis van Alkmaar, Ring van de Zijpe. De eerste Predikant, die bij
deze Gemeente het leeraarambt bekleedde, was Evert Jacobsz. Hij kwam
aldaar in 1595 en werd in 1619 Emeritus.

De Hervormde Kerk te Hypolitushoef, was vóór de Hervorming toegewijd
aan den H. Hypolitus, terwijl de pastorij beurtelings door het kapittel
van de H. Mariakerk, te Utrecht, en door den Paus, werd begeven. De
pastoor was toenmaals gewoon, een ander, ter waarneming van de diensten
aan de pastorij verbonden, in zijne plaats te stellen. Hij zelf trok,
bij afwezigheid, jaarlijks zestien ponden Vlaamsch, of 96 guldens
Hollandsch.--Zoo was dit het geval met Mr. Johan van Gronsel, die
hier in 1514 pastoor was, en wiens dienstwerk door een ander, namens
hem, werd verrigt. Ten jare 1674 stortte door eenen hevigen storm,
de kerk te Hypolitushoef, tusschen het koor en den toren, in. Zij
werd echter spoedig daarna hersteld en weder geschikt gemaakt tot
uitoefening van den openbaren eeredienst.--Zij werd echter na verloop
van tijd weder bouwvallig, zoodat men ten laatste genoodzaakt was, om,
in 1839, tot eene belangrijke herstelling over te gaan. Thans is het
een net gebouw, met een toren, grootendeels van duifsteen opgetrokken,
doch zonder orgel.--Te gelijker tijd onderging ook de pastorij eene
belangrijke verbetering.--

De openbare school wordt alhier gemiddeld door 110 kinderen bezocht.

De Doopsgezinden, welke hier ten getale van 250 wonen, behooren tot
de Gemeente van Hypolitushoef en Stroe, en hebben hier eene kerk,
zonder toren of orgel, terwijl de 200 belijders der R. K. eeredienst,
welke tot het Aartspriesterdom van Holland en Zeeland, deken van
Noord-Holland behooren, hier mede eene nette kerk, met een orgel,
doch zonder toren, bezitten.

Men vindt er een paar goede, ruime logementen, waarin men verzekerd
kan zijn van een solide behandeling. Althans het Schippershuis,
waarmede wij meer van nabij bekend zijn, kunnen wij hen, die dit
Eiland wenschen te bezoeken, met volle ruimte aanbevelen. Het is mede
op deze plaats, waar de vergaderingen worden gehouden van het alhier
gevestigd Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, waartoe
men hier een zeer doelmatig lokaal heeft, en waarop eene schilderij
onze aandacht trekt, die de redding voorstelt van de equipage van
het Engelsche schip de Polly, kapitein Crowell, van Amsterdam naar
Newcastle bestemd, welk vaartuig op den Westwal van den Vlieter
gestrand, en in het ijs bezet was. De personen, die als redders
daarop staan aangeteekend, waren: C. Koorn; P. Kaan; S. Kaleveld;
I. J. Bakker; J. Tijssen; C. Maars; C. en E. Bont; P. Gorter; K. Luijt;
D. Lont; J. Gorter; A. S. Bakker; S. S. Bakker en K. de Liefde.--Dit
menschlievend feit had plaats op den 15den December 1844.--

Van Hypolitushoef den Holmweg afgaande, naderen wij het gehucht



17. Westerklif.

dat omstreeks 10 minuten gaans van daar verwijderd is. Het heeft
een achttal fiksche boerenwoningen, die door omstreeks 40 personen
worden bewoond, welke vooral in landbouw en veeteelt hun bestaan
vinden. Westwaarts van dit gehucht, ligt een eendvogelkooi, hoedanig
eene er ook op kleinen afstand van het bevallig gelegen gehucht



18. Oosterklif

ligt, dat mede ongeveer 10 minuten gaans van Hypolitushoef verwijderd
is, en dat, zoo ten opzigte van het getal huizen als personen,
van weinig meer beteekenis is dan Westerklif. Beide laatstgenoemde
gehuchten behooren kerkelijk tot Hypolitushoef.

Ook voor de bewoners van Oosterklif zijn landbouw en veeteelt de
hoofdbronnen van bestaan.

Van hier wandelen wij den Holmdijk en daarna den Westerlandschen
zeedijk langs, die ons weder aan het Wierhoofd, de gewone aanlegplaats
der veerschepen, brengt, zijnde dit het punt, van waar wij onze
wandeling begonnen zijn, gedurende welke wij verzuimd hebben, op
te merken, dat men, behalve de bij Ooster- en Westerklif vermelde
vogelkooijen, ook zoodanige kooijen vindt ten westen van Varderop;
ten westen van den Venneweg, in de nabijheid van Smeerop; een aan
den Kleitelweg, digt bij de Haukes, die echter nu vervallen is;
een ten oosten van Zand-Buren, en een in de nabijheid van de plaats,
waar de zuidwestelijke dijk van den Polder-Waard-Nieuwland aan den
Wieringer zeedijk sluit. [9]--



VIJFDE HOOFDSTUK.

DE BEVOLKING VAN HET EILAND WIERINGEN.


In het bezit van zoovele mildvloeijende bronnen van bestaan, als
waarvan wij in het Tweede Hoofdstuk gesproken hebben, verkeeren
Wieringen en zijne bewoners over het geheel in eenen welvarenden
toestand.--Wij willen onze lezers met deze eilanders meer van
nabij trachten bekend te maken, en het is met eene naauwkeurige
beschouwing over dezen, dat wij onze beschrijving van dit schoone
Eiland besluiten.--

Zoo als wij reeds aanmerkten, worden onder de bevolking van
Wieringen de voornaamste Nederlandsche Kerkgenootschappen
vertegenwoordigd.--Immers, men treft er Hervormden, Doopsgezinden,
Roomsch Katholijken, enz. aan. Dit verschil in geloofsbelijdenis, wekt
nogthans hier, minder dan wel elders plaats vindt, onverdraagzaamheid
en daardoor ontstane tweespalt. De onderlinge zamenleving kenmerkt
zich eerder door vredelievendheid, en, in het stuk van godsdienst,
door welwillende verdraagzaamheid; eene reden te meer, waarom de
bevolking zich zoo aan hare woonplaats hecht, en dien zoo zeer boven
andere oorden bemint.--

Hun omgang is eenvoudig, rond en openhartig, en, ofschoon men
onder hen die fijne beschaving mist, welke in het algemeen meer den
stedeling kenmerkt, zoo zijn zij niet te min in vele opzigten veel
meer beschaafd, dan wel met de meeste bewoners van het zoogenaamde
boerenland het geval is. Inzonderheid verdienen de Wieringers om
hunne gulle gastvrijheid geroemd te worden. Zoo ergens dan voorzeker,
is het onder hen, dat men deze voorvaderlijke deugd, in eere ziet
gehouden.--Treedt vrij bij eenen Wieringer binnen, beziet zijne woning,
zijnen stal, zijn vee; voorkomende vriendelijkheid zult gij ten zijnent
gehuisvest vinden. Minzaam doet hij, en doen al de zijnen, zich voor,
en ongaarne zou hij zien, dat gij weigerdet, om van zijnen eenvoudigen
disch gebruik te maken. Wat hij heeft, biedt hij u met een goed hart
aan, en gaarne deelt hij, zoo hij kan, u mede, al wat gij van zijn
Eiland, en van zijne mede-eilanders zoudt verlangen te weten.--

De huisselijke inrigting bij deze eilanders verschilt weinig of niet
bij die aan den vasten wal van Noord-Holland; ja, ik meen zelfs onder
hen, in dit opzigt, eenen beteren smaak ontdekt te hebben. De bekende
Noord-Hollandsche zindelijkheid is ook hier algemeen heerschende,
en zoowel om, als in de woningen, tot zelfs in kleinigheden, waar te
nemen;--en, ofschoon men er die pracht en weelde niet ziet, welke in
Noord-Holland gevonden wordt, zoo ziet men er ook geene eigenlijke
armoede, maar wel den middelstand.--

Wordt er hulp en ondersteuning gevraagd, dan geeft en helpt men
volgaarne, iets, dat inzonderheid met den jongsten watersnood, op
eene overtuigende wijze gebleken is.--

Wanneer men in het algemeen de bewoners van Wieringen met die van de
overliggende gemeenten van het vaste land vergelijkt, bespeurt men,
dat zij overigens zeer weinig van deze verschillen in kleeding,
zeden en gewoonten.--

De gewone Noord-Hollandsche kleederdragt wordt ook hier gevolgd; de
kaper wordt nog door vele gebruikt, ofschoon dit gebruik langzamerhand
vermindert en plaats maakt voor de gewone hoeden.--Sommige mannen
dragen in de hemdskraag twee gewerkte gouden knoopen.--

Het Wieringer dialect komt vrij veel overeen met dat in geheel
Noord-Holland, uitgenomen in eenige woorden, welke bij de uitspraak
eene verwisseling, vermeerdering of vermindering van klinkers
ondergaan. Zoo zegt men veeltijds koesen voor kousen; mulen voor
muilen; suker voor suiker; pipen voor pijpen; nouw voor nieuw;
min of mien voor mijn; win, wien voor wijn; bliven voor blijven;
vieftig voor vijftig en meer anderen.

Voorts spreekt men ook van koog, dat is het lage hooiland;--tarlen,
dat is gedroogde schapenmest, die door mingegoeden tot brandstof [10]
wordt gebruikt.

Kroft, krocht, voor een stuk land, door wallen van graszoden of met
een hek omringd;--

Ven, stuk land, door eene sloot omgeven;--

Dolf, grenssteen, welke in menigte alhier gevonden worden, ter
scheiding der landerijen, en kenbaar zijn aan de vijf of zeven
kleinere keisteenen, (jongen genoemd) onder den dolf of grenssteen
gelegen. Liggen dezen niet onder denzelven, dan geldt hij ook niet
als grensbepaling.--

Hij kriegt een noud huis, een nouwe schuut of skuut, d. i. Hij krijgt
een nieuw huis, een nieuwe schuit.--

Meiske voor Meisje, enz.--

Onder de vermaken dezer Eilanders behoort in de eerste plaats genoemd
te worden:

a. De Tulemarkt of Kermis, welke altijd den laatsten Donderdag in
de maand Julij begint, op welken dag, des morgens ten tien uren, de
zoogenoemde Tulen worden uitgedeeld. Deze Tulen zijn niets anders dan
bolletjes, van tarwemeel gebakken, welke de verpachter der tienden
in de kerk te Hijpolitushoef laat uitdeelen aan allen, die op dien
oogenblik zich aldaar bevinden, terwijl de tienden in een der herbergen
verpacht worden. De tienden nemen, wordt hier Luken geheeten.--

b. Schieten, dat is, met stuiters, hier Lodders genoemd de noten,
welke binnen eenen cirkel, in het land getrokken, geplaatst zijn,
er uit te werpen of schieten.--

Dit spel wordt omstreeks Paschen, en meestal door jongens, gespeeld.--

c. Fluksen of Bordjespelen. Op een klein langwerpig plankje zijn zoo
veel centen gelegd als er spelers zijn. Elk speler werpt, op zekeren
bepaalden afstand, met eenen keisteen naar hetzelve. Springen er
daardoor centen af, en ligt de W boven, dan worden zij er weder
opgelegd; ligt de W onder, dan neemt de speler ze in bewaring,
tot zoo lang als hij aan het spel blijft; raakt hij er van af, dan
geeft hij de gewonnen centen aan hem, die zijnen keisteen geraakt
en hem daardoor van de partij afgespeeld heeft.--De laatste, die
aan het spel is, kan alzoo in het bezit geraken van al de centen,
die gedurende het spel op het plankje hebben gelegen.--

Op dezelfde wijze wordt ook het eerste spel gespeeld. Wint
b. v. A. eenige noten uit den cirkel, en wordt zijn stuiter (lodder)
door dien van B. geraakt, dan valt A. van het spel af, die zijne
reeds gewonnen noten aan B. geeft.

d. Koek kneppelen. Een paal wordt in den grond geslagen, aan welks
boveneinde een' Deventer koek gebonden wordt, zoodanig, dat een
gedeelte daarvan boven den paal uitsteekt; op eenen bepaalden afstand,
werpt iemand met den kneppel naar den koek, en zoo hij het geluk heeft,
er een stuk af te werpen, dan behoort zulks aan hem; het overblijvende
stuk wordt daarna opgeligt, en het werpen neemt weder een aanvang;
dit wordt zoolang herhaald, totdat de geheele koek is afgeslagen. Is
het laatste stukje zeer klein, dan wordt het op de paal gelegd,
en men handelt als voren.

Dit spel wordt door knapen en jongelingen, en soms ook wel door
volwassenen verrigt.--

Voorts is voor velen Sinte Pieter (22 Februarij) een vreugdedag. Een
troep jongens, gewapend met stokken, gaat langs de huizen, zingende
of liever schreeuwende het volgende:


              Sinte Pieters Schoven,
            Als je niet geeft, dan zal 'k je rooven.
                Ik roof er ien,
                Ik roof er tien,
                Ik roof er elf,
            Ik roof den boer zijn heele schelf.
                Hei je geen hooi?
                Hei je geen strooi?
              Hei je geen ouwe manden?
            Dan zullen we van avond Victoria branden.
              Hei je geen glaasje rooije wijn,
            Dan zullen we van avond regt vrolijk zijn.
              Hei je geen turf? Hei je geen hout?
                Sinte Pieter is zoo koud.


Hierop geeft de boer wat stroo, en de troep gaat vredig en vergenoegd
verder. Geeft men niets, dan volgt op het bovenstaande dit:


          Hei je geen hagel? Hei je geen kruid?
        Dan schieten we den gierigen boer in zijn huid.


Des avonds echter komt de grootste pret aan; dan worden de stroobossen
in brand gestoken, en op stokken rond gedragen, totdat zij verteerd
zijn. Geen wonder dat het na den afloop van dien pret, niet aan zwarte
aangezigten, verbrande kleederen en heesche stemmen ontbreekt.--

Het zoogenaamde vrijen wordt op Wieringen genoemd zitting houden;
de bijeenkomsten der verloofden hebben ook hier doorgaans gedurende
den nacht plaats.--Men laat de jongelieden eene algeheele vrijheid,
hetgeen wel zoude pleiten voor eene onbesmette reinheid van zeden,
indien het maar niet al te vaak bleek, dat daarbij vrijheden worden
toegestaan, die alleen in den gehuwden staat geoorloofd zijn.--

Tot de meest geliefde uitspanningen dezer eilanders, behoort het
spele-rijden.--Tijdens mijn verblijf op Wieringen, zag ik een negental
wagens, bezet met jongelieden van beiderlei kunne, door het Eiland
rijden. Naar ik vernam, waren het eenige dier jongelieden, welke de
toen pas gehouden Tulemarkt met hunne geliefden gevierd hadden, welk
feest zij nu, bij wijze van uitzet, met dezen pleiziertogt door het
Eiland besloten. Des avonds vereenigden zij zich in het logement,
het Schippershuis, waar zij zich aan eene gulle, doch betamelijke
vreugd overgaven.--

Het gebruik wil, dat men, bij elk zwart schaap hetwelk op zulk een
togt gezien wordt, zijne geliefde een kus geve.

Wij merken hierbij aan, dat men bij zulke gelegenheden nog al veel
zwarte schapen ziet.--

Een andere min gunstige gewoonte, die mijne aandacht zeer trok, was
het bijna algemeen gebruik, dat men op dit Eiland van sterken drank
maakt. Niet, dat ik dezulken zoude ontmoet hebben, die zich daarin
te buiten hadden gegaan;--dat zij verre. Maar toch zag ik, dat een
niet onaanzienlijk getal Eilanders, en vooral jonge lieden, jenever
in hun gelag gebruikten. Is dit gebruik, hoe matig dan ook, op zich
zelf reeds af te keuren, nog meer zal die afkeuring toenemen, als wij
bedenken, dat alle misbruik ontstaan is door het gebruik. De grootste
dronkaard verslaaft zich niet op ééns aan dien verderfelijken drank,
die ongetwijfeld is aan te merken, als den grootsten stoffelijken en
zedelijken moordenaar der menschheid.--'t Is hier niet de plaats,
om daarover in het breede uit te wijden, noch, om door bewijzen
(die, helaas! maar al te zeer voor de hand liggen) ons gezegde
te staven. Doch, daar welligt dit geschrift in de handen van vele
Wieringers komt, meenden wij, met het oog op hun waarachtig belang,
hen met een enkel woord op het verkeerde dier gewoonte opmerkzaam te
moeten maken.--Men duide ons alzoo deze uitwijding niet ten kwade. Zij
werd in liefde gegeven; worde zij ook in liefde ontvangen!--

De Wieringers zijn over het algemeen een kloek, gezond en werkzaam
volk, zonder evenwel eene afzonderlijke type te verraden.--Het komt
welligt van hunne afscheiding van den vasten wal, dat vele hunner nog
onder den invloed van oude vooroordeelen gebukt gaan, en dus minder
in de algemeene beschaving deelen.--



AANTEEKENINGEN


[1] Het Klif, of eigenlijk het Roode Klif, is een heuvel, welke uit
eene bruinroode zandlaag bestaat, en van diluvialen oorsprong is. Zij
bevat een groot aantal gerolde steenen, en ligt op ongeveer een uur
gaans van de Stavorensche kerk verwijderd. Deze heuvel bereikt in
haar hoogste punt, eene verhevenheid van ongeveer 11 ellen boven
de waterspiegel van gewoon volzee, en beslaat, met hare stranden en
oevers, eene oppervlakte van meer dan 80 bunders, waarvan een derde
gedeelte bebouwbaar land uitmaakt. Het uitzigt van deze hoogte,
naar den kant van Enkhuizen, over de van schepen wemelende zee,
is alleszins schoon te noemen.--

Aangaande dezen heuvel, bestaan onder het volk nog onderscheidene
overleveringen. Zoo verhaalt men, o. a. dat het Klif, in overouden
tijd, gedurende drie dagen, vuurvlammen braakte, waarna er een
buitengewoon grooten draak uit opkwam, die de burgers van Stavoren
eenen ontzettenden schrik aanjoeg, en na verloop van eenigen tijd,
weder terug keerde naar de opening waaruit hij te voorschijn was
gekomen.--Ongeveer eene halve eeuw later, braakte het Klif, gedurende
eenige dagen, uit eenen put, op nieuw vreesselijke vuurvlammen,
terwijl dit zelfde verschijnsel zich op het einde der derde eeuw,
gedurende een tijds bestek van elf dagen, weder, doch voor de laatste
maal, herhaalde.--Men verhaalt namelijk, dat de heidensche Friezen, te
dien tijde, hunnen afgod Stavo, door hunne priesters lieten raadplegen,
omtrent de middelen welke men ter voorkoming van meerdere dergelijke
uitbarstingen, zoude moeten aanwenden, waarop Stavo hun te kennen
gaf, dat men drie kruiken met water uit de Noordzee, moest vullen,
en die door de gewapende hand van eenen ridder in de vlammen doen
storten.--Dit werd gedaan, en na dien tijd, zijn er nimmer weder
dergelijke verschijnselen waargenomen.--

Deze fabelachtige verhalen of sprookjes, worden echter door sommigen
derwijze verklaard, dat er welligt aardbevingen, verzeld van hevige
stormen zouden gewoed hebben, en dat hier een vulkaan gestaan hebbe,
voor welk gevoelen, men eenigen grond meende te erlangen uit de stukken
lava, die, naar men wil, in het Klif zouden gevonden zijn. Anderen,
en hiermede stemt ons gevoelen overeen, verklaren het vinden van lava,
in den heuvel, ten eenenmale voor onwaarheid.

[2] Naar wij vernemen, bestaat er vooruitzigt op den aanleg van
schelpwegen op het Eiland Wieringen. Wij wenschen hartelijk, dat de
Wieringers spoedig bevrijd mogen worden van die onaangename zandwegen.

[3] In den fraaijen en welvoorzienen tuin van den Heer Burgemeester,
Mr. J. van Hengel, zag ik eenen appelboom, die geplant werd den
1 April 1847. Den 1 Augustus van dat jaar, leverde hij de eerste
vruchten, 60 in getal; den 1 November, plukte men voor de tweede maal
de vruchten, ten getale van 80, terwijl deze zelfde boom in December
daaraanvolgende, op nieuw in vollen bloei stond.--In 1848 was de boom
weder vol.--In den boomgaard van den Heer D. Koorn, te Hypolitushoef,
zag ik op een veld van 120 roeden, een 70 tal vruchtboomen staan,
waarvan de meesten, (5 of 6 uitgezonderd) als met vruchten bedekt
waren. Inzonderheid was dit het geval met de jutten- en dirkjesperen.

[4] Wier is een zeegras waarvan men wil, dat Wieringen (oudtijds Wirom,
Wiron) zijn naam ontleent. "Wier, bij de Latijnen Alga genaamd, is
een zeekruit, dat in zoute zeewateren, op hooge slikken en verdronke
waarden en Landen zijne wortelen schiet, en boven het gemeene water
zijn loof, en dradige takjes of spruitsels vertoont, en de zee alomme
als een grasrijke weide voor onze oogen verbeeld. Oudtijds wierd
het, als onnut tot eenig gebruik, aangezien, noemende de Latijnsche
Lierdichter Horatius hetzelve Od. 17, lib. III, Alga Inutilis,
onnut zeegras, zoodat men bij de Latijnen, eenige geringe, en niet
noemenswaardige zaak willende te kennen geven, en beteekenen, tot een
spreekwoordt zeide: Vilior Algâ, Slechter dan wier. (Zie denzelven
Dichter lib. II, Serm. Satyr. V.) Maar hedendaags is hetzelve,
voornamentlijk in deze leege Landen, daar men van Duinen ontbloot is,
en de zee met Dijken moet afkeeren, in groot gebruik gekomen, en wordt
voor de beste stoffe gehouden, om op onze lichte en veenige gronden
eenige Dijken te vestigen, pakkende het wier zoo vast in elkaar, als de
allerbeste kleijaarde, waardoor de zeegolven, daartegen slaande, door
de gladdigheit van de wier daar weder afrollen. Zoodat meenigmaal bij
de Staten van den Lande, Plakkaaten en Ordonnantiën op het visschen en
ophaalen van de wier gemaakt zijn." (Toon. der Ver. Ned. door Halma.)

[5] Het grootste gedeelte van den zomer.

[6] In 1847 liet Maarten Gorter een' kuil graven, ter plaatsing van
eenen regenbak, op welks bodem men een melkschuitje, in het strandzand
zittende, vond, waaruit blijkt, dat de oude Wierdijk ongeveer 60
ellen meer binnenwaarts heeft gelegen; terwijl andere personen, mede
bij het graven van putten, den ouden dijk hebben ontdekt, zoodat een
gedeelte van het dorp den Oever op den ouden Wierriem staat.

[7] H.H. Concessionarissen hadden aan genoemden Hoofdopzigter
opgedragen de vervaardiging der plannen, voor de bedijking,
verkaveling, sluis, molen, enz. met de daarbij behoorende begrootingen
en bestekken;--al welke stukken door den Ingenieur van den Waterstaat,
Jonkh. J. Ortt van Schonouwen, (thans Hoofd-Ingenieur) daartoe door
Concessionarissen uitgenoodigd, beoordeeld en goedgekeurd moesten
worden.

[8] Bouwk. Bijdragen, uitgegeven door de Maatschappij tot Bevordering
der Bouwkunst. Deel VIII, 1e stuk, blz. 33.--

[9] In 1676 waren er op Wieringen 6 vogelkooijen, vroeger beliep
dat getal zelfs 13; waarvan de eigenaars of pachters in Hoorn het
domeinregt moesten betalen.

[10] Tot groot nadeel der landerijen, die zoozeer behoefte aan mest
hebben, geven vele landeigenaars aan kinderen van mingegoeden de
vrijheid, om de schapenmest van het land te halen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Eiland Wieringen en Zijne Bewoners" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home