Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Eiland Vlieland en Zijne Bewoners
Author: Allan, Francis
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Eiland Vlieland en Zijne Bewoners" ***


                                  HET
                            EILAND VLIELAND
                                   EN
                            ZIJNE BEWONERS.


                             GESCHETST DOOR
                               F. ALLAN,
           Schrijver van het eiland Texel en zijne Bewoners.


                            MET EEN KAARTJE.


                               AMSTERDAM,
                       WED. BORLEFFS & TEN HAVE.
                                 1857.



                  "Trek van den Noordpool naar de dorstige Abisijnen,
                   Elk mint zijn sneeuwspelonk of dorre zandwoestijnen."



VOORWOORD.


Gehoor gevende aan eene uitnoodiging, waarbij ik werd aangezocht, om,
even als van de eilanden Texel, Wieringen, enz., ook van Vlieland eene
beschrijving voor de pers te leveren, zoo bied ik met de uitgave van
dit werkje mijnen Landgenooten de vervulling mijner belofte aan.

Ik vleije mij, dat ook aan dezen arbeid, even als aan andere mijner
pennevruchten, een gunstig onthaal ten deel moge vallen; terwijl
het mij, bij mogelijke feilen, aangenaam zal zijn, daarvan door den
belangstellenden lezer onderrigt te worden.

Dit weinige zou genoegzaam kunnen zijn tot voorberigt, ware het
niet, dat ik nog een aangenamen pligt te vervullen hadde: 't is
namelijk de openlijke dankbetuiging, welke ik verschuldigd ben aan
den Heer J. Kooij, Openbaar Onderwijzer op Vlieland, die mij bij de
zamenstelling van dit werkje veel belangrijks omtrent ZEds. woonplaats
mededeelde. Hem zij daarvoor mijnen innigen dank gewijd!

Dat dit werkje vele lezers vinde, wensch ik met al mijn hart.


F. ALLAN.

Eiland Marken, 12 Julij 1857.



INHOUD.


    EERSTE HOOFDSTUK.

                                                     Bladz.

    ALGEMEENE BESCHOUWING VAN HET EILAND VLIELAND.       9.


    TWEEDE HOOFDSTUK.

        § 1. HET VOORMALIGE DORP WEST-VLIELAND.         21.
        § 2. HET DORP OOST-VLIELAND.                    22.


    DERDE HOOFDSTUK.

    BIJZONDERE GEBOUWEN EN INRIGTINGEN.                 26.


    VIERDE HOOFDSTUK.

    VLIELANDS BEVOLKING.                                31.


    AANTEEKENINGEN.                                     34.



HET EILAND VLIELAND EN ZIJNE BEWONERS.

EERSTE HOOFDSTUK.

ALGEMEENE BESCHOUWING VAN HET EILAND VLIELAND.


Het eiland Vlieland, dat thans ééne gemeente uitmaakt, behoort als
zoodanig tot het arrondissement Hoorn, kanton Medemblik.

Het ligt op een half uur afstands N. O. van het eiland Texel, welke
ligging naar men meent, zeer geschikt zou zijn tot eene vereeniging
met laatstgenoemd eiland, en vatbaar voor eene bedijking, waardoor
eene uitgestrektheid lands zou worden aangewonnen van p. m. dertig
duizend bunders, grootendeels bestaande uit zeer goede kleigronden.

Van groot gewigt, voorwaar! zou zulk eene onderneming zijn: de
instrooming der Noordzee zou daardoor verminderd, de zeegaten van Texel
en Vlieland dieper, en een vast bolwerk verkregen worden voor de aan
de Zuiderzee en aan de Wadden grenzende provinciën, wier zeeweringen
en veiligheid, deze eilanden noodwendig van het grootste belang zijn;
naardien de geweldige kracht van de door stroom en wind voortgestuwde
watermassa, onophoudelijk strijd voert tegen de zeeweringen van de
Friesche en Groninger Noordkusten.

Vlieland is een langwerpig, smal eiland. Van het Oost- tot het
Westeinde heeft het eene lengte van ongeveer 5 3/4 uren gaans;
terwijl de grootste breedte misschien 3/4 uur bedragen zal. Het
oostelijkste gedeelte is geheel met duinen bezet, terwijl het overige
eigenlijk slechts eene zandbank is, de Hors [1] genaamd, welke bij
hooge waterstanden geheel ondervloeit. Door het Eijerlandsche Gat [2]
is het van het met Texel vereenigde Eijerland, en door den mond des
Vliestrooms, van Terschelling gescheiden. Aan den zuid-oostelijken hoek
des eilands ligt de nette, doch thans slechts voor binnenvaartuigen
en kleine platboomde zeeschepen bruikbare haven, welke men alleen
bij hoog water of half tij naderen kan. Uit deze haven komt men in
de zoogenaamde Monnikesloot (waarvan straks nader), thans meestal
enkel de Sloot [3] geheeten, welk vaarwater om de oostzijde van het
eiland loopt, op het grootscheeps-vaarwater of Vliestroom uitkomt [4],
en door onderscheidene gaten in gemeenschap staat met de Noordzee. De
voornaamste dezer gaten zijn Oud- en Nieuw-Stortemelk, waarvan echter
alleen het laatste bruikbaar is. Het Nieuwe Gat, dat oostelijker
ligt, behoort meer aan Terschelling [5]. Tusschen de Sloot en den
mond van den Vliestroom ligt eene zandbank, de Rigchel genaamd,
welke zich Noord- en Zuidwaarts, ter lengte van ongeveer een uur
gaans uitstrekt, en met de hoogste watergetijden ondervloeit. Uit
de haven loopt nog een vaarwater over den Wal (ook de Waard genoemd)
ten zuiden van het eiland, waarvan alleen bij wassend of hoog water
gebruik kan gemaakt worden, aangezien de Waard met de ebbe bijna
geheel droog valt. Deze Waard zou (naar men mij mededeelde) bijzonder
geschikt zijn tot eene indijking, daar zij, behalve eene daartoe zeer
gunstige ligging, uit goeden kleigrond bestaat. Men vindt er vele en
welvoorziene mosselbanken op. Zij strekt zich uit tot het oude Vlie,
een vaarwater, dat bijna in eene oost- en westwaartsche rigting van
den Vliestroom naar Texel vloeit.

Wat de naams-oorsprong van Vlieland aangaat, zoo meenen sommigen,
dat deze gezocht moet worden in den vlietenden grond, die hier in der
daad zeer belangrijk is. Deze meening lijdt echter, onzes inziens,
schipbreuk op een ander gevoelen, dat meer grond van waarschijnlijkheid
in zich bevat, en volgens hetwelk men in Vlieland een overblijfsel van
het oude Flevum, Flevo, meent te bezitten. De oude oorkonden melden
ons, dat er in het tweede vierde der 13de eeuw een geduchte watervloed
heeft plaats gehad, die vooral de Holkamalanden, tusschen Westergoo en
de eilanden Terschelling en Vlieland gelegen, overstroomde en aldaar
de grootste verwoestingen aanrigtte. Het Vlie zou, in slechts weinige
uren tijds, al het land, tusschen Noordholland en Friesland gelegen,
overstroomd hebben, en de bewoners, bij het aanbreken van den dageraad
het schrikbarend tooneel aanschouwende, elkander hebben toegeroepen:
"Het is al Flie-land!" En sedert dien tijd zou dit eiland zijnen naam
erlangd hebben. Volgens Winsemius, moet deze stormvloed gesteld worden
op den jare 1246, alhoewel wij weten, dat oude Friesche Aanteekeningen
dit op 1237 stellen. Dus leest men bij de laatsten:

"Da men schreef MCCXXXVII da wasser ien heage zea in Frieslân." (Toen
men schreef 1237, was er eene hooge zee--vloed--in Friesland.)

In vorige eeuwen was Vlieland vereenigd met Texel, doch gescheiden van
Terschelling; terwijl er tusschen dit laatste en Vlieland eene rivier
in de Noordzee vloeide, welke naar sommiger gevoelen de Vecht, of,
volgens andere schrijvers, de mond van het meer Flevo was. Uit deze
rivier werd ten jare 1213 eene sloot of grift gegraven langs Vlieland
naar Texel, welke, te digt aan de Noordzee gebragt, aanleiding heeft
gegeven tot eene doorbraak, die de scheiding van beide genoemde
eilanden ten gevolge had.

Ziet hier, welke omstandigheden tot deze doorgraving aanleiding gaven.

Onder de vele geduchte stormvloeden, welke ons vaderland in den
loop der eeuwen teisterden, moeten vooral ook genoemd worden de
St. Juliaansvloed van 1164 en de Allerheiligen-vloed van 1170. Deze
zoo hoogst noodlottige vloeden, en vooral de eerstgenoemde, rigtten
in ons vaderland de ontzettendste verwoestingen aan. Het water, door
den geweldigen en aanhoudenden orkaan voortgestuwd, rees zoo hoog,
dat de zee, volgens geloofwaardige berigten, zelfs tot Utrecht opliep,
voor welke stad men toen kabeljaauw en anderen zeevisch ving. Gansch
Noordholland en Friesland werden overstroomd; de landen op de Waard,
reeds eenmaal aan de baren onttogen, werden andermaal ingezwolgen;
terwijl er een gat scheurde tusschen de eilanden Vlieland en Texel,
en de golven zich eenen weg baanden tot nabij de Hondsbosschen,
zoodat het land, waarop Huisduinen, den Helder en Texel lagen, kort
hierna een eiland werd genoemd.

In Friesland vooral, was de schade aan de binnendijken zoo belangrijk
en groot, dat vele eigenaars der omliggende landerijen, niet
bij magte, om in de herstelling te kunnen voorzien, hunne landen
aan de kloosterheeren van Lidlum en Ludingakerk gaven en dezelve
verlieten [6]. De abten en monniken van beide kloosters zagen het
in, wat voordeel zij voor zich en voor hunne opvolgers van de noodige
bedijkingen zouden kunnen erlangen. Die van het eerstgenoemde klooster,
hadden reeds een steenen huis (stins) gebouwd, en ook het Monnikenhuis
te Weidum gesticht, met oogmerk, om door hunne leekebroeders de
aangeslibte gronden tot bezaaijing of ossenweiden te doen bewerken. Zij
trachtten nu nog grootere voordeelen te genieten, en sloten derhalve
eene overeenkomst met alle omliggende eigenaren, waarbij zij zich
verbonden om de kosten van de geheele bedijking van het Oudland te
dragen, tegen het genot der voordeelen van den aanwas. Zoo ontstond de
dijk om de Middelzee, van Minnertsga over Rauwert naar Stiens, en zoo
werd eerlang deze geheele plas in vruchtbaar land herschapen. Dit gaf,
zoo als trouwens ligtelijk is na te gaan, aan de reeds rijke kloosters
aanzienlijke voordeelen. Dan, wel verre dat de kloosterlingen zich met
hetgene zij bezaten, tevreden zouden gesteld hebben! Integendeel, met
de vergrooting hunner rijkdommen, nam ook de begeerte tot het bezit
van meerdere schatten toe: met de uitbreiding hunner bezittingen,
wies ook de zucht om hunne schatkist te stijven, te meer aan. Om
de aanslibbing te bespoedigen, hunne landerijen tegen overstrooming
te beveiligen, en door eene gemakkelijke communicatie den bloei van
hunnen handel te bevorderen, lieten zij onderscheidene doorgravingen
en waterleidingen maken, welker aanleg, gelijk zulks, helaas! te
laat bleek, de treurigste gevolgen na zich sleepte. Het was vooral
de vermaarde abt van Lidlum, Gerhardus, die den kloosterlingen den
aanleg van een kanaal tusschen Vlieland en Terschelling, ontried. Zijne
wijze raadgevingen en gegronde aanmerkingen leden echter schipbreuk
op de waanwijsheid en het eigenbelang der ontwerpers, en, zoo als wij
bevorens reeds hebben aangemerkt, volvoerden zij in 1213 hun plan van
kanalisatie, dat in lateren tijd zoo grooten invloed oefende op de
gesteldheid der Zuiderzee in het algemeen. Immers, zij lieten eerst
eene gracht graven van Harlingen tot aan Grind [7], welke thans nog
het gewone vaarwater is, en de Harlinger Jetting (d. i. uitwatering,
gieting) genoemd wordt, en van daar de Slenk of Monnikensloot tot
aan het eiland; en dit een en ander gaf aan het steeds meer en meer
indringende geweld der Noordzee, van tijd tot tijd gelegenheid om
ten Westen en Noordwesten van Friesland, en later ook meer zuidelijk,
al het land te verwoesten [8].

Even als de oppervlakte van de overige eilanden (Texel, Terschelling,
Ameland, enz.), welke den noordelijken schutsmuur van ons vaderland
tegen de Noordzee uitmaken, zoo is ook die van Vlieland, door
gedurige overstroomingen en stormvloeden ontzettend afgenomen. De
omliggende platen bewijzen dit ten duidelijkste; terwijl het door de
zee verzwolgen dorp West-Vlieland, daarvan mede ten sprekendste bewijze
strekt. De aanleidende oorzaak van het wegspoelen van West-Vlieland
was een fluit of ander vaartuig, dat bij eenen hevige Noord-Westen
storm op het strand geslagen werd; waardoor eene opening in den dijk
(zeker een stuifdijk) ontstond, door welke de zee naar binnen drong,
en van tijd tot tijd een kreek of slufter vormde, welke dat gedeelte,
waarop West-Vlieland lag, van het overige eiland afscheidde. Slechts
bij laag water was deze kreek doorwaadbaar. Vóór omstreeks 60 à
70 jaren bestond zij nog; doch nu is zij weêr digt gespoeld of
gestoven. Die kreek vereenigde dus de Noordzee met de Zuiderzee,
even als zulks vroeger ook op Ameland het geval was, toen de Slenk
dáár nog in wezen was.

Het ontstaan van genoemde kreek moet hebben plaats gehad in het begin
der 18de eeuw, en bepaaldelijk op den 26 Februarij 1714, toen ook de
kerk instortte.

Na zoo veel grondverlies is van Vlieland slechts eene lange en
smalle strook gronds overgebleven, welke zich in hare lengte van
het zuidwesten naar het noordoosten uitstrekt, in welke rigting het
gansche eiland, met inbegrip van de Hors en andere buitengronden,
eene lengte heeft van zes uren gaans.

Volgens kadastrale opmeting beslaat Vlieland thans eene oppervlakte
van ongeveer 5215 bunders en 70 vierkante roeden, waarvan ruim
1689 bunders belastbaar land. Aan de zeezijde wordt het eiland
door duinen tegen het geweld der baren beveiligd. De voornaamste
dezer duinen, welke door onderscheidene min of meer uitgebreide
vlakten of valleijen afgewisseld worden, zijn: het Oostersche lid
[9], Koois-lid, Veems-lid, Viamens-lid, het Oude Huizer-lid [10]) en
het Meeuwenduins-lid. De belangrijkste valleijen zijn: de Oostersche
Vallei, de Vallei beoosten de voormalige vuurbaak, de Koois-Vallei,
benevens de Ooster- en Westervalleijen van Malgom [11].

Vlieland's bodem, geheel uit zandgrond bestaande, neemt vooral aan
den Noordkant zeer sterk af, welke afneming, indien zij zoo voortgaat,
als dit in de laatste honderd, of zelfs gedurende de jongstverloopene
vijftig jaren het geval was, met grond vreezen doet, dat de Noordzee
zich te dezer plaatse eenen nieuwen en zeer gevaarlijken doortogt
naar de Zuiderzee banen zal, iets, dat met betrekking tot de daaraan
grenzende provinciën, de meeste bekommering baren moet, zoo dit gevaar
niet bij tijds door de noodige maatregelen van voorzorg wordt afgekeerd
[12]. Van groot belang is daarom de duinbeplanting met helmriet. "Het
is," zegt zeker schrijver, "bijna onbegrijpelijk hoe (Vlieland) dus
zijn behoud in dit opzigt, niet aan millioenen schats, maar aan deze
plant en aan eenige bossen stroo en dunne takjes, waarin het helmriet
vastgezet wordt, te danken heeft, dewijl opene vlakten daardoor
thans van bevestigde duinen voorzien zijn. Door de aanplanting van
dit helmriet, welks lange taaije en vezelachtige wortelen zich, al
kruipende, soms wel zes voeten verre om zich heen in het dorre zand
uitbreiden, worden de duinen middellijk voor verstuiving bewaard;
terwijl de grond bovendien, door verrotting en natuurlijke bemesting,
van tijd tot tijd eenigzins vruchtbaarder wordende, aanleiding
ontvangt, dat ook andere planten daarin ontkiemen en tot de vastheid
van de anders losse zandheuvelen bijdragen, ten einde den sterksten
stormen wederstand te bieden. De vermindering van de oppervlakte van
dit eiland is vooral zigtbaar op eene kaart van Vlieland, welke ten
jare 1795 door den landmeter Peereboom vervaardigd werd, vooral,
wanneer men die grondteekening vergelijkt met de plaats waar het
dorp West-Vlieland heeft gelegen. Doch, behalve dit een en ander,
is er nog meer dat van Vlielands voormalige grootere uitgestrektheid
getuigt. Zoo lag er, in het laatste gedeelte der voorgaande eeuw,
op den Noordoosthoek, bij de groote doch onbeplante duin, het witte
Lid genaamd, eene batterij, welke thans door de zee verzwolgen is [13].

Vroeger vond men in de reeds genoemde valleijen, hier en daar eenig
groen. Dan, door de hevige stormen die in 1834, 1835 en 1836 plaats
grepen, werd het ten eenen male, door verstuivingen, onder het zand
bedolven [14]. Ook de Helianthenum, die hier vroeger welig tierde, is
geheel verdwenen. De grond is echter voor vele soorten van houtgewas
geschikt; terwijl men zich sedert 1843, meer algemeen op den verbouw
der aardappelen heeft toegelegd, welke zeer voldoende resultaten
oplevert: de vrucht is van uitmuntende hoedanigheid. Men heeft
er twee velden, het Oostersche- en het Westersche Veld geheeten,
waarvan het laatste telken jare, door afkabbeling der zee, kleiner
van omvang wordt. De uitgestrektheid dezer velden is nogthans
ter naauwernood toereikend voor het onderhoud van een twintigtal
runderen en paarden welke met een veertigtal geiten, den algeheelen
veestapel van dit eiland uitmaken. De grond is echter niet geschikt
voor de schapenfokkerij, dewijl deze dieren er bijna allen ongans
(ziek) worden. Het noodige hooi kan hier, bij gemis van genoegzaam
gras-land, evenmin gewonnen worden; zoodat dit van elders moet worden
aangevoerd. Dit is dan ook het geval met de meeste levensmiddelen,
manufacturen en brandstoffen, welke meerendeels van Harlingen
aangebragt, of wel, door eigen schippers van dáár gehaald worden,
en waarvan ieder huisgezin zich tegen den winter moet voorzien, even
als of men eene lange zeereis gaat ondernemen; tot het doen van welke
proviandering men hier nog te meer verpligt is, omdat men bij ijsgang
of bij langdurige winters meermaals langen tijd van het verkeer met
den vasten wal verstoken is.

De tuinen welke rondom Oost-Vlieland gelegen zijn, zijn tamelijk
vruchtbaar, en worden hoofdzakelijk bewerkt tot verkrijging van
moesgroenten, wat peulvruchten en, tot vermaak, eenige bloemen; terwijl
die gedeelten der duinen, welke ontgonnen zijn, zeer welsmakende
aardappelen opleveren.

De voortbrengselen van Vlieland zijn overigens van weinig belang, en
bepalen zich tot eenige konijnen, meereenden en andere watervogels,
wier eijeren hier in de valleijen in menigte gevonden worden. Visch
wordt er weinig gevangen, daar het aan menschen ontbreekt, die zich
op de vischvangst zouden kunnen toeleggen. Wel vissen sommige loodsen,
doch die vangst is van geene genoegzame beteekenis, om als van algemeen
belang beschouwd te kunnen worden. Vooral is de bot die hier gevangen
wordt, van puike kwaliteit! [15]

De konijnen die zich nog in de duinen ophouden, worden, des winters
vooral, met netten, strikken of geweren, gevangen, het vleesch hier
meestal genuttigd, en de vellen uitgevoerd. Een vogelkooi zoude,
onzes bedunkens, op Vlieland wel behoorlijke winsten opleveren; want
er houden zich dikwerf aanzienlijke scharen wilde eenden, talingen,
smeenten, enz., op. De veestapel is mede van geene groote beteekenis,
en bij lange na niet voldoende om in de dagelijksche behoeften,
anders dan van melk, te voorzien. In 1856 telde men op Vlieland
(volgens eene ons verstrekte opgave) omstreeks een veertigtal koeijen
en klein rundvee, 12 paarden, 8 schapen en 40 geiten.

De luchtgesteldheid op Vlieland is zeer gezond: de bewoners genieten
over het geheel een vaste gezondheid; terwijl men er vele oude lieden
aantreft, wier vlugheid, spierkracht en welvarend voorkomen, eenen
veel lageren ouderdom doen vooronderstellen, dan zij inderdaad bereikt
hebben. Nogtans werd de bevolking meermaals door de gewone inlandsche
ziekten bezocht. Voor nog geen twintig jaren werden in bijna alle
huisgezinnen één of meer leden door de kinderziekte geteisterd; nog
geen tien jaren geleden stierven velen aan de typhus; en kinkhoest
en mazelen, ontvolkten bijna de school geheel.



Zonder twijfel was Vlieland reeds bij de Romeinen bekend, vermits
dat overwinnende volk gewoon was, zijne krijgsbenden en legertrein
naar Oost-Friesland te brengen door den Rijn in de Drususgracht of
Nieuwen IJssel, welke laatste, zoo als bekend is, door den veldheer
Drusus, gegraven werd, ter verbinding van den Rijn met den IJssel,
en van dáár verder door het Vlie, en dus ook wederom terug, hetgeen
gemakkelijker en veiliger was dan door Overijssel en Salland, alwaar
vele moerassen en woeste bosschen waren; of door het Munstersche,
dat te dien tijde bewoond werd door volksstammen, die den Romeinen
geenszins genegen waren, en waarvan de nederlaag van Varus, ten
sprekendste bewijze verstrekt; ja, men meent zelfs, en niet zonder
grond, dat de Romeinen, tijdens hunne oorlogen met de Friezen, op
dit eiland eene wijkplaats, of wel eene stapelplaats hebben bezeten,
gelijk zij zulks, ook op het naburige eiland Texel en elders gehad
hebben [16]. Men wil ook, dat hier al zeer vroeg een Monnikenklooster
geweest zij, dat aan den H. Stavo toegeheiligd was, doch later, even
als zoovele andere gedenkstukken der vroegere geschiedenis van ons
Vaderland is verwoest geworden.

Dat de oudtijds in deze streken verblijf houdende volken de veeteelt,
en welligt ook den landbouw, als hoofdmiddelen van bestaan, beoefend
hebben, schijnt, blijkens het opleggen eener belasting van ossenhuiden
door Drusus aan de Friezen, buiten allen twijfel te zijn. De gedurige
inbraken der Noordzee echter, welke zooveel vruchtbaar land, ook in
deze gewesten, heeft verzwolgen, noodzaakten den bewoners, zich het
noodig onderhoud door zeevaart en visscherij te verschaffen. Hiertoe
werkte naderhand zeer mede de groote visscherij of Groenlandsvaart,
zoodat Vlieland eenmaal vier en zeventig kommandeurs of kapiteins die
op Groenland voeren, benevens nog een groot aantal scheepsgezagvoerders
of grootschippers onder zijne bewoners telde; terwijl nog heden
ten dage het grootste gedeelte der Vlielanders van de zeevaart het
dagelijksch brood erlangt. Er wonen veel loodsen.

In het begin der zeventiende eeuw heerschte er op Vlieland eene
algemeene welvaart, en was het sterk bevolkt, waarvan het aantal huizen
dat vroeger 700 beliep doch thans tot op ongeveer 120 verminderd
is, ten bewijze dienen kan. Vóór het jaar 1500 bestonden er vier in
volle werking zijnde bierbrouwerijen, welke, in oorlogstijd verbrand,
sedert niet weder herbouwd zijn.

Meermalen moest dit eiland in de rampen van den oorlog deelen. Zoo
bedreven er de Engelschen in 1666 veel moedwil en schade; terwijl zij
mede onderscheidene koopvaarders en andere vaartuigen op de reede van
Vlieland verbrandden. Bijna eene eeuw vroeger, en wel in Oogstmaand
des jaars 1575, was Vlieland door Caspar de Robles, Heer van Billij
en Gouverneur van Friesland, deerlijk geteisterd. Het gansche eiland
werd door zijne op roof verhitte stroopbenden geplunderd, en te
Oost-Vlieland 450 huizen aan de vlammen opgeofferd.



TWEEDE HOOFDSTUK.


§ 1.

HET VOORMALIGE DORP WEST-VLIELAND.

Weinig is er in geschrifte meer bekend van het voormalige dorp
West-Vlieland, dat, blijkens den naam, aan de westzijde des eilands
lag, en door tal van watervloeden, die er van omstreeks het midden
der 17de tot aan het midden der 18de eeuw plaats vonden, geheel
verwoest werd; zoodat men nu, ter plaatse waar dat dorp plagt te
staan, eene diepte peilt van 15 vademen waters. Voor ettelijke jaren
bespeurde men des zomers, bij stil weder en zeer lagen waterstand, op
het uiteinde van de Hors, nog het plaveisel van de Kerkstraat. Nadat
Oost-Vlieland van West-Vlieland was gescheiden, kreeg het een eigen
leeraar. De eerste die in deze gemeente het predikambt vervulde, was
Hendrik Jansz., die in 1598 herwaarts beroepen, reeds vijf jaren later,
uit hoofde van den ongunstigen staat zijner gezondheid, Emeritus werd.

Veel en groot waren de tegenspoeden, waarmede die van West-Vlieland
te kampen hadden. Zoo stortte hunne oude kerk in door eenen hevige
orkaan, die plaats had op den 26sten Februarij 1714. Wel bouwde men
toen een ander bedehuis, meer binnen- of landwaarts in, doch ook
dit gebouw werd welhaast een prooi der inbrekende zee, daar het,
door deze ondermijnd, eindelijk in slagtmaand des jaars 1727, door
de golven werd verzwolgen. Men rigtte daarna, zoo goed mogelijk, eene
particuliere woning tot het houden van de openbare eerdienst in, waarin
de laatste predikant van West-Vlieland, met name Gerardus Petten, tot
aan 1736 de dienst heeft waargenomen, toen hij deze Gemeente verliet en
naar Huisduinen vertrok. Te dien tijde was er naauwlijks eene enkele
woning overgebleven; allen werden door de zee verzwolgen, zoodat er
thans zelfs geen spoor meer overig is van eenig gebouw hoegenaamd [17].



§2.

HET DORP OOST-VLIELAND.

Oost-Vlieland was, vooral ten tijde van deszelfs vroegeren bloei,
toen het uit drie regte straten bestond, een regt bevallig, wel
bebouwd dorp. Het bestaat thans voornamelijk uit eene regte straat,
welker plaveisel in het midden vervangen is door een Mac-Adam en ter
wederzijde beplant met hoog opgaande boomen. Deze hoofdstraat bestaat
eigenlijk uit eenen breeden rijweg, ter weder zijde waarvan zich een
breed bestraat voetpad [18] uitstrekt, dat door de genoemde boomen
van den rijweg is afgescheiden. Wel verre echter, dat deze plaats
zich nog in vroegere welvaart verblijden mag, verkeert het thans
in eenen armelijken en meer vervallen toestand. Men vindt er even
buiten de dorpskern aan den voet der duinen, een groote waterput,
welke voor 1600 personen, zeer gezond water kan bevatten, en waaruit
de schepen zich, vroeger echter veel meer dan thans, meermalen van
het noodige drinkwater voorzien. Behalve deze, zijn er in het midden
der Groote of Langestraat nog drie brandputten, welke hier in geval
van brand ten eene male onmisbaar zijn. [19] De kom van het dorp
bevat circa 120 huizen die meestal van rooden steen opgetrokken,
en over het geheel ruim zijn gerigt. De bevolking, welke bijna
geheel Hervormd is, maakt met de overige bewoners des eilands ééne
Gemeente uit, welke tot de Classis van Alkmaar, Ring der eilanden,
behoort, en ongeveer 650 zielen telt, waarvan 300 Ledematen. De eerste
predikant die hier in de toenmaals gecombineerde Gemeenten van Oost-
en West-Vlieland het leeraarsambt bekleedde, was Willem Gillesz., die,
alhier beroepen in 1575, in 1577 ontslagen werd. De beide gemeenten
werden eenige jaren later gescheiden, en wel, tijdens de dienst van den
predikant Hendrik Pieters Dockman, die, in 1583 herwaarts beroepen,
in 1597 naar Venhuizen vertrok. In 1598 bekwam Oost-Vlieland alléén
tot herder en leeraar, Ds. Jan Dibbitsz.

De kerk, die reeds vóór de hervorming in aanzijn was, was
oorspronkelijk eene parochie-kerk, welke door de Graven van Holland
begeven werd; terwijl de instelling door den Officiaal van Utrecht
geschieden moest. Ten jare 1415, was zekere Engelbertus Willemszoon,
wonende te Rotterdam, hier pastoor, die bij afwezigheid een jaarlijksch
inkomen genoot van zes ponden Vlaamsch of 36 gulden Hollandsch. Deze
Pastorie had geene vaste goederen, dewijl de landerijen, die er
vroeger aan behoorden, en waarop vijftien runderen konden weiden,
door de zee verzwolgen waren. Om een goed onderpastoor te hebben,
bragten de landlieden echter de noodige gelden gewillig op, tot een
behoorlijk onderhoud van den Geestelijken noodig. Behalve deze, bij
wijze van hoofdelijken omslag, opgebragte gelden, trok de Pastorie
nog een zeker hoofdgeld, dat zoo wel over menschen als over vee werd
omgeslagen, zoodat acht hoofden één Filipsgulden, dat is: f 1,25 Ct.,
benevens eene bepaalde hoeveelheid boter, moesten opbrengen.

Zoo doende bestonden alle inkomsten dezer Pastorie met lasten en al,
in 90 Rhijnsche- of 125 Hollandsche Guldens.

De Koster werd door de kerkmeesteren en huislieden aangesteld, doch
hij genoot geene vaste inkomsten of voordeelen.

Tegenwoordig is de kerk een goed onderhouden kruisgebouw, zonder
orgel of toren doch van binnen bevat zij eene gaanderij, die vroeger
tot zitplaats der weezen diende, doch thans niet meer in gebruik
is. De kerk werd ten jare 1840 tegelijk met de Pastorie, merkelijk
verbeterd, tot welke herstellingen 's Rijks schatkist en het fonds voor
Noodlijdende Kerken, ieder eene som van duizend guldens verstrekte;
terwijl de overige kosten door de gemeente zelve gedragen werden.

Weleer was hier ook eene Doopsgezinde Gemeente; doch door het steeds
afnemen van het aantal leden, is zij te niet gegaan. Hare voormalige
kerk diende vroeger tot pakhuis van gestrande goederen. Tegenwoordig
strekt zij tot magazijn der Maritieme goederen tot het loodswezen
alhier behoorende. De laatste predikant der Doopsgezinde Gemeente
was Adriaan Vrijer, die hier in 1778 zijn dienstwerk aanvaardde,
en twintig jaren later overleed.

De welingerigte school, welke ten jare 1839 gebouwd is, wordt doorgaans
door een getal van 120 kinderen, van 4-14 jaren bezocht. De eerste
steen van dit gebouw werd gelegd door den Heer D. C. Harinck, Visiteur
alhier, en President der plaatselijke School-commissie.

Als eene meldenswaardige bijzonderheid van Oost-Vlieland, meenen wij
te mogen noemen, eene der koperen lichtkroonen in de kerk, zijnde
een geschenk van den vlootvoogd M. A. de Ruiter, met wiens beeldtenis
zij prijkt [20].



DERDE HOOFDSTUK.

BIJZONDERE GEBOUWEN EN INRIGTINGEN.


Behalve hetgene wij tot hiertoe wetenswaardigs van Vlieland hebben
opgegeven, verdienen nog de volgende bijzonderheden aan de aandacht
onzer Lezers aangeboden te worden:

1o. Aan den westkant van het eiland, op eenen afstand van ongeveer 1
1/2 uur, in de duinstreek, staat het Rijks-Post-Veerhuis. Dit gebouw
stond vroeger meer westwaarts, doch werd, uit hoofde van de verstuiving
der duinen, ten jare 1838 op zijne tegenwoordige standplaats gesteld
en merkelijk vernieuwd. Het werd vroebewoond door den postschipper en
diens huisgezin, die elken nacht, met hoog water, naar Texel zeilde,
om de brieven af te halen en over te brengen.

Ten gevolge eener verandering in het postwezen, is het post-veerhuis,
thans onbewoond. De postmeester, die het vroeger bewoonde, en die de
brievenmalen van Vlieland en Terschelling meestal bij nacht aan het
Eijerlandsche huis (op Texel) bragt, en van dáár de brievenmalen
voor Vlieland en Terschelling terug nam, is sedert Januarij 1857
ontslagen en vervangen door een schipper, te Cocksdorp woonachtig, die
nu elken middag, omstreeks 12 ure, na aankomst der post van het Oude
Schild op Texel, van de Roggesloot of het Eijerlandsche strand vaart
tot de Vliehors, waar een postillon te paard, die des voormiddags
ten 10 ure van Oost-Vlieland vertrekt, de brievenmalen verwisselt
en des namiddags omstreeks 3 ure weder te Oost-Vlieland aankomt,
met de brieven en nieuwsbladen, den vorigen avond te Amsterdam, of
elders, op de postkantoren bezorgd. De postschuit van Terschelling
komt, zooveel zulks mogelijk is, 's morgens voor 10 ure te Vlieland
aan, en vertrekt eerst 's namiddags na aankomst der Vliepost, om ook
denzelfden dag te Terschelling te zijn. Aan het distributiekantoor te
Oost-Vlieland komen de brieven, enz. aan, en worden voor Terschelling
door een postlooper naar de haven gebragt, die tevens verpligt is,
's morgens bij het aankomen van de Terschellinger postschuit, het
brievenmaal van de haven te halen en op het postkantoor te bezorgen. De
Postpraaidienst voor de ter reede van Vlieland liggende of aankomende
schepen, is nog niet geregeld, wordende deze door de Visiteurs,
met behulp der loodsen, waargenomen.

2o. Nabij het bovengenoemde Post-Veerhuis, staat eene
Quarantaineloods. Deze is sedert eenigen tijd verkocht, en zal welligt
spoedig worden afgebroken.

3o. Oostwaarts van het voormelde Rijks-Post-Veerhuis, heeft men
eene loods van de Noord- en Zuid-Hollandsche Redding-Maatschappij;
terwijl eene tweede loods dierzelfde Maatschappij in het dorp staat,
beide voorzien van alle hulpmiddelen, welke bij het stranden van
schepen noodig zijn tot redding van schipbreukelingen.

Eene belangrijke stranding had er plaats, op het toenmalige strand
van Vlieland, waar nu meer dan twintig vademen waters staat, in
Augustus 1799, toen hier het goudschip the Lutine totaal verongelukte;
bij welke gelegenheid er slechts één enkel man van de vijf honderd
schipbreukelingen behouden aan wal kwam. In datzelfde jaar werd een
gedeelte van het toen verloren goud, zijnde Spaansche matten en staven,
ter waarde van ruim tweemaal honderd duizend gulden, onder de leiding
van den heer Robée, Baljuw van Terschelling, uit het water opgevischt;
en, naardien er in het verongelukte schip zulk een aanzienlijk kapitaal
geladen was geweest, heeft men later nog vele pogingen aangewend,
ook met een duikerklok en met den toestel des Heeren van Geuns,
te Haarlem, vooral onder de leiding van den heer Pieter Eschauzier,
toen strandvonder van Terschelling, welke echter met geen gunstigen
uitslag zijn bekroond geworden. (Zie Aant. XIV.)

4o. Voorts bestaat er op Vlieland eene inrigting tot verpleging
van arme schipbreukelingen, welke in het Armhuis steeds voor 24
drenkelingen, de noodige hemden en andere gemaakte kleedingstukken
in gereedheid houdt.

5o. Na den verschrikkelijken watervloed [21] van Februarij 1825, heeft
men eenen aanvang gemaakt met den aanleg eener fraaije Haven, welke
in 1829 voltooid is geworden. Nogthans wordt zij hoogst zeldzaam door
koopvaardijschepen bezocht, aangezien het vaarwater, de Monnikensloot,
welke derwaarts leidt, geene genoegzame diepte meer bezit. Jammer
dat de toegang tot deze haven bovendien nog belemmerd wordt door eene
zandplaat, welke zich voor de monding heeft gezet.

Ten zuiden van het dorp heeft men, om de toegang van het zeewater naar
hetzelve te beletten, in 1826 een zeedijk gelegd, welke ter lengte
van 725 ellen, boven vol zee gelegen is, en die door een oeverwerk,
dat zich langs het Oostersche-veld uitstrekt, aan het havenwerk
is verbonden. Dit werk nam eenen aanvang in 1832, en was in 1838
voltooid. Voormaals bood de Monnikensloot eene veilige legplaats
aan aan een groot getal schepen, vooral koffen en smakken, die hier
dikwerf in zoogenoemde winterlaag lagen.

6o. Oudtijds bestond hier een Weeshuis en Armhuis. Het eerste is
opgeheven, en de Diaconie heeft zich ook belast met de verpleging der
Weezen in het Oude-Mannen-Vrouwen- en Kinder-huis, welke inrigting
gewoonlijk het Armhuis genoemd wordt.

7o. Het Raad- of Gemeentehuis, welks bouw in 1855 bij publieke
aanbesteding aangenomen werd door den Heer P. Pronk, van Texel,
voor eene som van twee duizend twee honderd en twintig gulden, werd
gesticht, gedeeltelijk op dezelfde plaats waar het oude raadhuis
stond, n.l. aan de noordzijde van de Groote Straat, tegen over het
schoollokaal, en is met een houten rasterwerk van den publieken
weg gescheiden.

Het is niet groot van omvang: slechts 10 Ned. ellen lengte bij eene
breedte of diepte van 5 Ned. ellen. In het midden van den voorgevel
is eene dubbele deur, dienende tot ingang, door welke men in een
gang of portaal komt, waarop de deuren der onderscheidene vertrekken
uitkomen. Aan de regterzijde is de Raadkamer; terwijl men aan den
anderen kant de Secretarie vindt, beiden voorzien van het noodige
ameublement, kasten, tot berging van het Gemeente-Archief, en nissen
tot plaatsing van kagchels.

Op den zolder bevindt zich een uurwerk, geplaatst tusschen vier
stijlen, waarop eenen kleinen koepeltoren rust, die echter te laag is
om de klok over de geheele Gemeente te kunnen doen hooren. Overigens
bevat het gebouw weinig merkwaardigs. Dat wat opmerking verdient,
is eene schilderij, voorstellende de kerk van het voormalige dorp
West-Vlieland; terwijl het "zwaard van Justitie" en de speer, de
gedenkteekens van Vlielands voormalig eigen regt, dat sedert 1811
opgehouden heeft te bestaan, hier nog bewaard worden.

Tijdens het bestaan van Vlielands eigen regt, werd op dit Raadhuis
regt gesproken in het hoogste ressort. Zoo werd ook hier, onder
anderen, de moordenaar van de moeder van Koert Smit, logementhouder
op Vlieland, levend geradbraakt [22].--Als eene bijzonderheid van
het oude strafregt, zag men in den voorgevel van het oude Raadhuis
eenen ijzeren beugel, met twee kei- of rolsteenen, hangen, welke men
een gevallen meisje om den hals hing, en zoo ten toon stelde. Onzes
oordeels, een bewijs voor de strengheid der wetten, die hier eenmaal,
ter handhaving van zedelijkheid, in toepassing werden gebragt; iets,
dat voorzeker van de vroegere reinheid van zeden der Vlielanders een
krachtig getuigenis geeft.

8o. Sedert 1838 staat op de hoogste duin bewesten het dorp, niet verre
van de plaats waar eertijds op een licht of vuurbaak, bij nacht een
kolenvuur brandde, een lichttoren van de tweede grootte, wiens top
(de hoogte van het duin daaronder begrepen) 40 Ned. ellen boven volzee
verheven is. De vroegere vuurbaak is vervangen door een gedenkteeken,
opgerigt ter eere van den Generaal Kraaijenhof, ter aanwijzing van
de punt der driehoeksmeting op dit eiland, waarnaar genoemde Generaal
zijne kaart heeft vervaardigd. Dit gedenkteeken staat op 53° 17' 48''
N.B. en op 5° 3' 19'' O.L.

Eindelijk staat op Vlieland aan de Noordzijde van het dorp één
korenmolen, die ook als baak in zee van dienst is.

Vlieland is bekend als de geboorteplaats van den Vice-Admiraal Albert
Kikkert, die hier den 22sten November 1761 geboren werd, en in de
West-Indiën overleed.



VIERDE HOOFDSTUK.

VLIELANDS BEVOLKING.


Over het geheel doen de Vlielanders zich niet ongunstig kennen. Jegens
vreemdelingen zijn zij voorkomend en dienstvaardig, en met eenvoudige
hartelijkheid deelen zij van hetgene hunne tafel oplevert mede. Hunne
levenswijze is zeer eenvoudig. Men vergenoegt zich met de soberste
spijzen en dranken, uitgenomen bij zoogenaamde partijen of onderlinge
zamenkomsten; waarbij echter de matigheid nimmer uit het oog wordt
verloren. Eenvoudige gulheid en ongekunstelde vrolijkheid zitten
daarbij steeds voor; terwijl men onderling in den meest gewenschten
vrede verkeert. Op mooije kleêren wordt, vooral door het jongere
geslacht, grooten prijs gesteld, en het naäpen van hetgeen de
mode als fraai voorschrijft, is ook op deze geïsoleerde plaats
gewoonte geworden. Uitgenomen de wijze van begraven bestaan er op
Vlieland geene bijzondere gewoonten of vermaken meer, even min als
elders onbekende kinderspelen. Ieder jongen heeft een scheepje,
om des zomers aan de zuidzijde des eilands, op de Waard, als het
hoog water is, te zeilen. Zwemmen wordt bijna niet gedaan, ofschoon
bijna alle Vlielandsche jongens moeten varen. Het begraven geschiedt
nog eigenaardig: ofschoon bijna alle Vlielanders Protestanten zijn,
wordt er des nachts een nachtlicht in de kamer geplaatst, waar het
lijk ligt. Op den dag der begrafenis gaat ieder die zulks verkiest,
uit eigen beweging (dus zonder voorafgaande uitnoodiging), naar
het sterfhuis, en volgen het lijk grafwaarts. De vrouwen zijn bij
die gelegenheid gesluijerd. Gedurende de dagen die de begrafenis
voorafgaan, komen bekenden en vrienden rouw klagen in het sterfhuis;
en hoe meer er komen, hoe grooter eer voor den overledene en voor
de achterblijvenden.--Van het oude queesten, kweesten of vrijen, is
alleen dit nog overgebleven, dat de verliefden of verloofden hunne
bijeenkomsten meestal des nachts houden, en dus het grootste gedeelte
van hunne nachtrust aan dat voor velen zoo zalige genot, opofferen,
tot zoolang doorgaans, dat trouwen noodzakelijk is geworden. Echter
moet men tot eer van Vlieland's jongelingschap zeggen, dat zij hun
meisje, als het eens zoo verre is gekomen, nimmer verlaten, maar door
een wettig huwelijk als hunne vrouw eeren; al bestaan er dan ook soms
geene genoegzame middelen van bestaan.--Over ruwe ondeugden, zoo als
b. v. dronkenschap, vechterijen, enz. valt hier hoogst zeldzaam te
klagen. In beschaving staan de Vlielanders zeker niet achter bij de
bewoners van andere zeeplaatsen. In hunne betrekking als loodsen,
komen zij veel in aanraking met vreemdelingen. De zeevaart brengt
ondervinding, menschen- en wereldkennis te weeg; en ofschoon dit
vele aanleiding tot buitensporigheden geeft, zoo zou men nogtans
der waarheid te kort doen, indien men omtrent hun zedelijk gedrag,
over het algemeen, geen gunstig getuigenis gave:--Van daar dan ook,
dat de dronkaard of losbandige algemeen verachting inboezemt. Wat
aangaat het volksonderwijs, dit is sedert de tien laatste jaren veel
verbeterd, naardien elk kind thans van het openbaar onderwijs kan,
en zoo veel mogelijk, moet gebruik maken. In vroegere jaren was
dit niet zoo algemeen; zulks blijkt uit de omstandigheid, dat vele
bejaarde lieden lezen noch schrijven kunnen.--De Nederlandsche taal
wordt hier met een bijzonder accent, alleen den Vlielander eigen,
uitgesproken. Bepaalde regels zijn er echter niet van op te geven,
daar dezelfde klank in verschillende woorden ook verschillend wordt
gehoord. De h wordt meestal verzwegen dáár waar zij gehoord--en
gehoord dáár waar zij verzwegen moest worden; zoo zegt men, b. v.:
ok voor hok, en heer voor eer. Eenige klanken worden ook vaak
verwisseld: zoo als aa met ee in paard; ij met i of ui. Zoo wordt
o. a. het woord ijs uitgesproken als huis, en huis als ies: posthuis,
post-ies; schuit, schijt of schiet (zeer kort), enz. Bij oude lieden
is de uitspraak vrij temig of slepend; bij de jongere, en vooral bij
vrouwen en meisjes, vlugger en korter, zoodat men bijna zou kunnen
zeggen, dat er op Vlieland eene mannelijke en vrouwelijke uitspraak
bestaat. Een eigenlijk bijzonder taaleigen bestaat er echter op dit
eiland niet. Bijzondere uitdrukkingen of spreekwoorden worden hier
niet, of althans hoogst zeldzaam, gehoord. Even als op het eiland
Marken, worden vader en moeder ook hier taat en mem genoemd. Een
pas geboren kind heet een bijtje of beitje; lief kind is een kostje;
openbaren is openderen; van den hak op den tak springen, is hier van
het houtje op het stokje.



AANTEEKENINGEN.


I. De Hors is eene 3 à 4 uren lange zandbank, zonder eenige
verhevenheid, welke echter door nu nog levende personen, voor het
grootste gedeelte met duinen en vruchtbare valleijen bezet, gekend is,
zelfs zoo, dat de Oost-Vlielanders in den zomer derwaarts gingen om
hooi te winnen, waarvan zij iederen dag slechts één voer (wagenvracht)
konden t' huis halen, wegens den verren afstand en de ongebaanden
wegen. (Vergelijk bladz. 10.)


II. De Vlielander zeegaten worden onderscheiden in:

a. Het Eijerlandsche Gat of West-Vlielander Diep.

Hier liggen de algemeen bekende, gevaarlijke Eijerlandsche Gronden
[23], op wier steenachtigen bodem vele zware rolsteenen of vleuten,
benevens zware boomstammen gevonden worden. Naar men wil, zou er op
de plaats waar thans de Eijerlandsche gronden liggen, een eilandje,
met name de Buitengrind, gelegen hebben. Dit eiland of eilandje,
zou oudtijds bewoond geweest zijn, en was de plaats waarop het
Romeinsche legerhoofd Drusus een kasteel of sterkte bouwen liet,
dat Flevum werd genoemd. In 1590 waren op de Buitengrind nog eenige,
van zeer groote steenen gemetselde, putten aanwezig.


b. De Oost-Vlielander zeegaten, tusschen Vlieland en het eiland
Terschelling, zijn die gaten, waardoor de vliestroom in de Noordzee
vloeit. De voornaamste vaarwaters zijn de Hollepoort en het Nieuwe gat,
welke door de Noordergronden van elkander worden gescheiden. (Vergelijk
bladz. 10.)


III. De Monnikensloot. Deze liep omstreeks den jare 1285 van Harlingen,
voorbij Dijkshorne naar Vlieland. De inwoners van Dijkshorne--sedert
eeuwen is deze plaats verdwenen--lagen deze vaart, op last van de
Konversen van Ludingakerk aan, ten behoeve van het vervoer hunner
goederen, en tevens ten gemakke van de geestelijke broeders van
Ludingakerk, die zich langs dezen waterweg naar hunne landerijen en
toen reeds bestaande lusthoven of buitenplaatsen begaven. Ten tijde
van de Ruiter was de Monnikensloot meermaals het winterverblijf
der Nederlandsche oorlogsvloot. (Vergel. bladz. 10, en zie verder
Aant. VI.)


IV. Oud-Stortemelk en Nieuw- of Noorder-Stortemelk, beide zeegaten
tusschen Vlieland en Terschelling.


a. Eerstgenoemd zeegat, het gemakkelijkste vaarwater tusschen beide
genoemde eilanden, werd omstreeks het midden der 18de eeuw voor het
eerst betond. Het loopt in eene westelijke rigting, tusschen Vlielands
noordkust en de zandbank de Schol.


b. Het andere zeegat, ook de Slenk of het Tweede zeegat geheeten,
loopt tusschen de Hollepoort en Oud-Stortemelk door. Dit vaarwater
vooral, eischt zeer bekwame loodsen. Het niet naauwkeurig waarnemen
der watergetijden, zou een hier binnenvallend vaartuig ongetwijfeld in
groot gevaar brengen van tegen de droogten aangezet te worden door den
stroom, die bij voorvloed dwars over het gat valt. (Verg. bladz. 10.)


V. Grind, oudtijds Grijnde, en thans ook wel Griend genoemd, was in
vorige eeuwen een eiland in de Zuiderzee, grenzende ten Noorden aan
de West-Meep, ten Oosten aan de Oost-Meep, ten zuiden aan de Oude
Jetting, en ten Westen van den Vliestroom en aan de Nieuwe Jetting.

Dit eiland, dat eertijds aan het klooster van Lidlum behoorde, en van
een door de kloosterbroeders gesticht vlek, met name Grind of Grijnd,
zijnen naam ontleende, was vooral door eene hoogere ligging, langer
dan het omgelegen land, bestand tegen de inbraken der Noordzee, doch
moest eindelijk bij den geduchten stormvloed van 14 December 1287,
gelijk bevorens reeds zooveel lands bewesten de Friesche kust, ook
eene prooi der golven worden: het werd bijkans geheel verwoest. Het
op dit eiland gestichte vlek, Grind, dat volgens de oude oorkonden,
ten jare 1222 door Sijard Siersma, den vierden Abt van Lidlum,
met wallen en grachten in eenen verdedigbaren staat werd gebragt,
werd ten bovengenoemde tijde (14 Dec. 1287) grootendeels verwoest,
zoodat er slechts een tiental woningen overbleven. De kerk stortte in;
de school, welke door de kloosterbroeders van Lidlum gesticht was, om
de jeugd in kunsten en wetenschappen, en zelfs in de godgeleerdheid, te
onderwijzen, onderging hetzelfde lot; terwijl al de verdedigingswerken
vernield werden.

Het eiland Grind, na den voormelden watervloed van 1287 wel weder
boven komende, stond daarna echter zoo zeer bloot aan de schuring van
de steeds meer en meer in kracht toenemende uitstroomende slenken of
wateren, dat het, naar het schijnt, tot in de 16de eeuw liep, eer het
ophield dien omvang te bezitten, welken noodig was om die belangrijke
runder-kudde te voeden, van welke men de oudtijds zoo vermaarde
Grindsche kaas bekwam. Bij den aanvang der 18de eeuw, stond op dit
eiland, waarvan de tegenwoordige Grinderwaard het eenige overblijfsel
is, nog een huis, en leverde het nog eenig hooi op. Thans is het reeds
sedert lang onbewoond, doch bezit het nog steeds zoodanige hoogte,
dat het bij dagelijkschen waterstand niet ondervloeit. Nog in deze
eeuw verbleven er eenige konijnen op, van welke de laatsten bij den
watervloed van 1825 verdronken zijn. Thans strekt Grind ten verblijve
aan eene menigte zeevogels, wier eijeren door de hier omstreeks
verkeerende schelpvisschers opgezocht worden. (Verg. bladz. 13.)


VI. Omtrent de veranderingen van het land in deze streken, lezen wij
in de Friesche Cronijk het volgende:


"Anno 1222 was het nog Vant Vlie tot aan die Suijderzee geheel Landt;
dan, vermits die groote vaerten die daerinne ghegraven worden, heeft
die Noordzee sijn ganck en de inbrock daer inghenomen en ghecreghen,
ende heeft veel Lands hier ende daer afghenomen, 't welck alles in
die Middelzee weder aengheslaghen is.

Van welke vaêrten men voorts, op 1234, het volgende leest:


    "Daer ginck van dit stedeken (Harlingen) eenen schoonen diepen
    vaert tot aen Vlielant, recht voor Dicxhorne door, ende van daer
    voort aen het Texel, twelck die Luijnkerksche conversen met hulp
    van d'inwoonders van Dicxhorne ghemaeckt hadden, opdat se des te
    gerieffelicker tot malcanderen conden comen, ende hiervan hiet noch
    een diepte omtrent Vlielant Monckesloot. Want die van Luijnkerck
    dese tijt een cleijn cloosterken of te wthof op Vlielant hadden
    staen, daeromme dese vaert principaliek ghemaeckt worde, hoewel
    nochtans het Gerbrando de abt van Luijnkerck seer mishaeghde,
    vermits zij so na bij de Noortzee gheleghen was, want dese
    Gerbrandus doen ter tijt al vreesde, dat naemaels naeghecomen
    is....... (1395 of 1396) oorsaeke van desen zijn geweest die van
    Enckelhuijsen, Medemblick, en de principaliek die Sint Olofsche
    en Luijnkercksche Conversen, die op Wieringen ende Tessel ende
    op 't Landt tusschen beijden woonden, want die veel slooten en
    diepe vaerten omtrent die Eijlanden ghemaakt hadden, terwijlen
    zij die Landen in haer macht en ghewelt pleghen te hebben,
    waerdoor die Noortzee zijn inganck ende cracht heeft ghecreghen,
    zoodat West-Vrieslandt (dat nu Noort-Hollant hiet) niet alleenich
    van den Hollantschen Graven, maer oock door die Noortzee van
    't andere Vrieslandt ghesepareert ende afgescheijden is".......


Dese tijd (1395 of 1396) hadde die Noordzee de gaten van het Vlie en
Tessel veel wijder ghemaeckt, als zij te voren pleghen te wesen, so
datter nu een vrije vaert van die Noortsee voorbij Medemblick ende
Enckelhuijsen al tot in de Suijderzee liep, daer te vooren eenen
cleijnen sloot alleenich plach tusschen te wesen" (Verg. bladz. 14.)


VII. Van het verstuiven der duinen kan nog gezegd worden, dat
o. a. het Oostersche Lid in betrekkelijk weinige jaren tijds,
geheel van plaats is veranderd, zoodat van de lijken die in de
vorige eeuw van een Engelsch oorlogschip, waarop de pest heerschte,
en die voor of bij dat Lid waren begraven nu de beenderen in groote
menigte aan de andere zijde, en zelfs reeds op eenigen afstand van
dáár, te voorschijn komen. Ook vindt men aan den West-kant, op het
Noorderstrand, de verveende of vergane stronken van zware boomstammen,
zeker ook afkomstig van vroegere daar aanwezige bosschen. In het midden
der duinen is het wrak van een schip blootgestoven. Ook vindt men in de
duinen, op eenigen afstand van het strand, schelpen; zoodat men denkt,
dat vroeger strand is geweest maar nu duinen zijn. (Verg. bladz. 14.)


VIII. Het Oude-Huizer-Lid, zoo genoemd naar eenige oude gebouwen,
die dáár, misschien voor meer dan eene eeuw, gestaan hebben, waarvan
tegenwoordig nog de steen en het puin gevonden wordt. "Ik heb,"
dus deelde de Heer Kooij, op Vlieland, mij o. a. mede. "Ik heb wel
eens hooren spreken van een dorp Opmeer op Vlieland, maar dit is bij
de Vlielanders onbekend. Misschien is het deze buurt wel geweest,
die naderhand de oude- of oud-huizen is genoemd." (Verg. bladz. 15.)


IX. De Vallei van Malgom. Deze benaming is eene verbastering van
Malaga. Op die plaats strandde een schip, dat van Malaga kwam,
daarom Malaga's vaarder genoemd werd, en aan de strengste quarantaine
onderworpen was. De bemanning, welke geene vrijheid had om in het
dorp te komen, bouwde daar ter plaatse, ongeveer 1 1/2 uur bewesten
Oost-Vlieland, een steenen huisje, dat na hun vertrek daar is blijven
staan, en later door de eilanders werd gebezigd, om, als zij eens uit
spelerijden gingen, in dat huisje te vertoeven, dat echter onbewoond
was, zoodat men zich genoodzaakt zag, zich op zulk een rijtogt
van al het noodige te voorzien. Tegenwoordig is ook van dit huisje
niets meer over, zelfs de plaats niet meer, waar het plagt te staan,
daar de Noordzee ook hier haren verslindenden invloed gelden deed;
doch dit gedeelte der duinen heeft den verbasterden naam van Malgom
behouden. (Verg. bl. 15).


X. In de laatstvoorgaande 3 jaren zijn hier ter aanwinning van
strand en duinen, aan de Oost- en Noordzijde van het eiland hoofden
van rijswerk of zinkstukken op het strand tot in zee uitgelegd, die
goed effect doen. Aan de oostzijde is daardoor reeds eene vrij groote
uitgestrektheid vasten grond aangewonnen, waardoor zelfs het vaarwater,
de Sloot, van rigting is veranderd; ook is het Noorderstrand dáár waar
de hoofden zijn uitgelegd, merkbaar hooger en breeder geworden. Te
bejammeren is het, dat het op Vlieland aan lieden ontbreekt, die zich
geheel aan de ontginning der valleijen in de duinen kunnen wijden: wie
weet, hoevele bunders grond, die nu woest liggen, anders in vruchtbaar
land zouden herschapen worden; immers, indien de verstuiving zooveel
mogelijk belet, en er voor goede afwatering kan gezorgd worden. Met
kleinere stukken gronds wordt het reeds met goed succes beproefd.

Dat ook hier de tijd eens rozen (vruchten) bare! (Verg. bladz. 15.)


XI. Dat het eiland Texel bij de Romeinen bekend geweest zij, is
genoegzaam buiten twijfel; ja, het is zelfs meer dan waarschijnlijk,
dat dit volk hier een gewoon verblijf heeft gehouden. De naam en
ligging van de voornaamste plaats, op dat eiland, den Burg, schijnt
zulks duidelijk aan te toonen, en men wil zelfs met zekerheid weten,
dat de Romeinsche veldheer Drusus, de stichter van den oorspronkelijken
Burg geweest zij. De tegenwoordige Hervormde Kerk aldaar, staat op
een heuvel, vroeger omringd door eene gracht of sloot, de Burggracht
geheeten, die eertijds veel breeder schijnt geweest te zijn, en welke
heuvel dezelfde moet zijn, waarop Drusus zijne sterkte bouwde. Ook
zijn in het begin der vorige eeuw aldaar eenige Romeinsche penningen
gevonden, waarvan ik de afbeelding gezien heb; terwijl eene vroeger
ontdekte tumulus of begraafplaats, mede als een overblijfsel van
de Romeinen beschouwd moet worden; aangezien de daarin gevondene
voorwerpen, de duidelijkste sporen van Romeinsche herkomst met zich
voeren. Ook heeft men voor eenigen tijd, in eenen voormaligen heuvel
op Texel, de Sommeltjesberg geheeten, doch die nu geslecht is, en
op kleinen afstand oostwaarts van de Waal lag, eenige Romeinsche
oudheden gevonden, bestaande in een aantal metalen huissieraden,
waarbij een ketel, in welks binnenruimte een merk, en met kleine
letters, de naam Mutufiof; als ook metalen, in elkander sluitende
lepels, met den naam Adrianus F. [24]

Zoo ook worden de Romeinen de stichters genoemd van eene stad welke
tusschen de eilanden Texel en Wieringen lag, en Grebbe heette. Wanneer
die stad te niet zij gegaan, kan met geene zekerheid bepaald worden:
alleen weet men, dat zij in een der groote watervloeden, die er,
naar luid der kronijken, in de jaren 350, 533, 695 en 733 hebben
plaats gehad, verwoest is.

Deze stad lag ongeveer een half uur gaans Noordwaarts van het eiland
Wieringen, aan het tegenwoordige Amsteldiep.

In 1710 was er nog eene groote hoeveelheid muurwerk overig. Omstreeks
het midden der 17de eeuw is van daar veel duifsteen opgevischt,
en naar Amsterdam gevoerd, tot fabricering van cement.

De beroemde Nicolaas Witsen was onderrigt dat daarbij veel beeldwerk
was gevonden; doch, aangezien er bij de vroegere ontdekking daarvan,
niemand tegenwoordig schijnt geweest te zijn, die dit muurwerk met
kennis van zaken zoude hebben kunnen beschouwen, ter afleiding van den
tijd wanneer, of van de personen door wier bemoeijingen Grebbe gesticht
zoude zijn, zoo heeft hij dienaangaande geene nadere inlichtingen
kunnen bekomen.

Volgens de nasporingen door Witsen in het werk gesteld, bleek het, dat
Grebbe met eenen muur omringd was geweest die aan den Noordkant geheel,
en aan de West- en Oostzijden ten deele onder het zand bedolven was;
terwijl er aan de zuidzijde der stad sporen ontdekt werden van eene
gracht, vóór den muur, waarin twee openingen (welligt uitwateringen)
bespeurd werden. Ook ontdekte Witsen nog de grondslagen van een groot
gebouw, met eenen voorhof, die door eenen 300 voet langen muur omringd
was. (Verg. bladz. 19. [25])


XII. Nog heden ten dage kunnen de visschers, ter plaatse waar
vroeger West-Vlieland lag, hunne netten niet uitwerpen, zonder eene
menigte steenen op te halen, die daar ter plaatse nog liggen als de
onderzeesche overblijfselen van het dorp, dat eens eene haven had die
vele groote Groenlandsvaarders en andere zeeschepen bevatte. Vele
landerijen, om en bij West-Vlieland gelegen, bragten aan de kerk
jaarlijks f 364 aan huur of pacht op; behalve nog van de Grie, een
ander stuk lands, waarvan jaarlijks f 15 werd ontvangen.

Vele bewoners van West-Vlieland zijn van tijd tot tijd naar Texel
vertrokken, voornamelijk naar Oosterend en Oost; misschien ook naar
de Koog. Anderen vestigden zich te Oost-Vlieland. Tegenwoordig zijn
hier nog namen die vroeger door West-Vlielanders gedragen zijn.

De zoogenaamde Jeneverbuurt, bij het Oude Schild op Texel, is ook
gebouwd van de steenen van West-Vlieland, en heeft dien naam ontvangen
van het overmatig gebruik van dat vocht, door de werklieden, die daar
de steenen aanbragten en verbouwden. Vroeger bestond het uit meer
huizen dan thans. Deze mededeeling gewerd mij van den Edel Achtb. Heer
Zunderdorp, Burgemeester van Vlieland, door tusschenkomst van den
Heer Kooij, aldaar. De Heer Zunderdorp vernam deze bijzonderheid van
eenen man, van omstreeks negentigjarigen leeftijd, die nog aan het
Oude Schild woont, en wiens moeder eene West-Vlielandsche was. Deze
deelde het haren zoon weder bij overlevering mede. (Verg. bladz. 22
onder aan de noot.)


XIII. Zoo dikwijls als de Hollandsche oorlogsvloot bij of onder
Vlieland ten anker lag, verbleef de Ruiter aldaar in een groot
ruim dubbel heerenhuis, dat voor slechts weinige jaren gesloopt
is; naast hetzelve stond een ander groot ouderwetsch gebouw;
beiden toonden duidelijk wat dit dorp eenmaal was, voor het door
zoovele lotwisselingen tot het verval is geraakt, waarin het thans
verkeert. Mogt eenmaal het plan in overweging genomen en ten uitvoer
gebragt worden, om, door eene doorgraving van den zoogenaamden
Rigchel, eene doorloopende haven te maken, welke de Vliereede met de
tegenwoordige haven of met de Sloot vereenigt: Wie weet welke gevolgen
dit voor Vlieland's welvaart zoude opleveren; en zeker zou het voor de
menigvuldige koopvaardijschepen eene meer veilige legplaats opleveren,
dan de Reede hun tegenwoordig aanbiedt. (Verg. bladz. 25.)


XIV. Ten opzigte van de pogingen tot opdelving der schatten, welke
bij het vergaan van the Lutine verloren geraakt zijn, lazen wij dezer
dagen, in de Amsterdamsche Courant, de volgende mededeeling:

(Harlingen 19 Julij 1857). "In het jaar 1799 strandde bij Terschelling
(?) het Engelsche schip the Lutine, met eene rijke lading, waaronder
zich bevonden eene menigte zilveren en gouden munten en staven. Eenige
malen werd beproefd uit het wrak, dat diep onder water in het zand
was gezonken, iets van de kostbare lading te bergen. Sedert 1843
werd dit niet weder ondernomen, ofschoon men voorzeker houdt, dat
er zich nog zeer veel aan waarde in het wrak bevindt. Thans evenwel
(zoo schrijft de kommissie uit de deelhebbers in de onderneming op de
Lutine aan die deelhebbers) schijnt het regte tijdstip daar te zijn om
met vrucht iets op het wrak te beproeven. De bijzondere diepte toch bij
en de verlegging der banken waartusschen, het wrak gezonken ligt doet
vermoeden, dat het van zand ontbloot is. Wat dit vermoeden versterkt
is, dat in het voorjaar zich eene zeeton aan het wrak hechtte die door
den visscherman C. Wever met een stuk van het voorschip opgehaald werd.

Nu vernemen wij, dat onlangs den Heer L. Taurel, natuurkundige
te Kampen, aangeboden heeft om, tegen aandeel in de bergloonen,
te beproeven wat er in dezen mogelijk zij, indien de Kommissie de
onkosten voor opdrijving en aanwijzing voor zich neemt. De Kommissie
heeft dit aanbod aangenomen, en den Heer Taurel 1/5 in het bergloon
toegezegd. Zoodra nu de benoodigde gelden daarvoor gestort zijn,
door de deelhebbers, zien wij de hervatting dier onderneming te
gemoet." (Vergel. bladz. 27.)



VOETNOTEN


[1] Zie Aanteekening I, hierachter.

[2] Zie Aant. II.

[3] Zie Aant. IV.

[4] De Vliereede, waar de uitgaande en binnenvallende schepen geklaard
en geloodst worden, is op het groote vaarwater, dat circa een half
uur van de haven verwijderd is.

[5] Zie Aant. IV.

[6] Fokke Sjoerd, Beschr. van Friesl. I D. p. 82. Schotanus,
Beschr. v. Friesl. 4o. p. 19 en 315.

[7] Zie Aanteek. V.

[8] Zie Aant. VI.

[9] Zie Aant. VII.

[10] Zie Aant. VIII.

[11] Zie Aant. IX.

[12] Zie Aant. X.

[13] In vroegeren tijd besteedde 's Lands hooge Regering veel zorg en
kosten voor het behoud dier gronden, waarvoor nog in 1722 op haren last
een dijk werd gelegd. Sedert dien tijd bepaalde men zich uitsluitend
tot de beplanting der duinen.

[14] In een oud aardrijkskundig werk, dat ten jare 1789 te Delft
uitgegeven werd door M. Roelofswaert, las ik betrekkelijk Vlieland,
o. a. het volgende: "Volgens hetgeen de Monster-commissaris ons
verhaalde, wordt (Vlieland) door twee onheilen met zijnen ondergang
bedreigd, te weten, het water en het zand; want het zand van de losse
duinen, die na de verwoesting van het andere dorp (West-Vlieland) zijn
overgebleven, stuift met veel woede (!) op het dorp (Oost-Vlieland)
aan: en hoe spoedig er eene zandoverstrooming kan plaats hebben,
blijkt daaruit, dat weinige jaren geleden, van onder een duin,
hetwelk toen afstoof, een geheel boerenhuis te voorschijn kwam,
waarin de tinnen borden en lepels in de rakken nog gevonden werden."

[15] Zuidwaarts van het eiland, op de zoogenaamde waardgronden,
liggen welvoorziene mosselbanken. Alleen des winters, wordt van
dit product tot eigen consumptie eenig gebruikt gemaakt. In tijd
van nood, zou men zich van dit voedsel zeer goed kunnen generen;
zoo als in vroegere jaren, voor het arme gedeelte der bevolking,
wel eens noodig is geweest.

[16] Zie Aant. XI.

[17] Een overblijfsel van, of liever uit de voormalige Westvlielandsche
kerk wordt nog bewaard in de klok van de kerktoren op het Bikkerseiland
te Amsterdam (Zie voorts Aant. XII.)

[18] Op Vlieland is iedereen verpligt de straat voor zijne woning
te onderhouden.

[19] Nog is er eene put aan het Westeinde van het dorp, tegen de
duinen, die water oplevert even goed als regenwater, waarom in den
zomer van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, waterdragers van en naar
die put gaan, om zich van dat water te voorzien. Al de voorschreven
putten worden onderhouden door de administratie der Armen-Inrigting,
ten behoeve waarvan elk huisgezin 's jaarlijks slechts 30 cents
betaalt.

[20] Zie Aant. XIII.

[21] In den avond van den 3den Februarij van bovengenoemd jaar woei op
dit eiland de wind uit het west-noordwesten. De storm groeide tot een
volslagen orkaan aan. De vloed was buitengemeen hoog, en de zee werd
zoodanig opgestuwd, dat het water 3.05 Ned. ellen boven gewoon peil,
in het dorp, in de huizen stond, waardoor aan den zuidkant van het
dorp, de wallen, stekken en onderste voetingen der huizen, voor het
meerendeel losgerukt en weggeslagen werden; terwijl eene aanzienlijke
hoeveelheid levensmiddelen, die in de achterhuizen lagen, en andere
roerende goederen, wegspoelden of door het zeewater bedierven.

[22] Naast het Raadhuis staat nog een schuurtje dat een klein gedeelte
is van een groot gebouw, waarin de arme oude lieden van West-Vlieland
werden opgenomen en verpleegd, nadat hun dorp was weggespoeld en
daarom het West-Vlielander Armhuis werd genoemd, in onderscheiding
van het Oost-Vlielandsche.

[23] De Noordelijkste uithoek van Eijerland, dat vóór ruim twee eeuwen
een eiland op zich zelven was, doch sedert met Texel is vereenigd,
draagt den naam van het Engelsche Kerkhof. Het erlangde dien naam
vanwege het groot aantal schipbreukelingen dat hier den dood vond en
begraven werd. Geen wonder, voorwaar! zoo men van Engelsche zeelieden,
over Eijerland sprekende, meermaals hoort zeggen: "Damm Egg Island!

[24] Zie onze beschrijving van het eiland Texel en zijne Bewoners,
bladz. 41. Een paar jaar geleden vond men elders op Texel Spaansch
geld.

[25] Zie: Het Eiland Wieringen en zijne Bewoners, door F. Allan,
Amsterdam, Weijting (bladz. 9-11.)





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Eiland Vlieland en Zijne Bewoners" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home