Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Sprotje
Author: Scharten-Antink, M.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Sprotje" ***


                           WERELDBIBLIOTHEEK

                      Onder leiding van L. Simons



                 UITGEGEVEN DOOR: DE MAATSCHAPPIJ VOOR
                 GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR--AMSTERDAM



                                SPROTJE

                                  Door
                           M. SCHARTEN-ANTINK


                      VIJFDE DRUK, 16e-18e DUIZEND



Toen om even voor vieren, met een uitjoel van vrijgelaten baldadigheid,
de zwerm deerns de school kwam uitgestoven, bleef achter in de plots
huiver-leege gang, aan de schemere deur-opening van 't lokaal, dat
voor naaikamer diende, een bleekneuzig kind in een bruin jurkje nog
staan talmen, haar pak onder den arm.

't Was de laatste les van den cursus geweest, en de grooten, die niet
weerom zouden komen, hadden haar bedeeling gekregen, een lap goed
voor een katoenen japon, een lap voor twee blauwe schorten, een lap
voor twee witte.... Dat werd het "uitzet" genoemd, 't eerst-noodige
voor een dienstbodenplaatsje.

Met een schichtige onrust in haar kleine, fletse oogbollen, zag het
kind telkens verstolen naar de zonnige licht-reep der half-open
straatdeur,--de woelige bende dólde nog buiten--, keek dan weer,
stil, met een verdrietig vraag-mondje, het verlaten naai-lokaal in:
"Als 't goed gemaakt is, Marie Plas," zei terloops, achter uit het
vertrek, de naai-juffrouw, die druk bezig was op te ruimen, "dan
mot je maar 's komme.... 's avonds tusschen zeven en acht.... met je
nieuwe spullen an.... zulle we wel 's kijke.... voor 'n dienstje....",
en met 'n korten knik, schuin uit haar bukken op, zonder aankijken,
gaf ze 't kind haar afscheid.

Die, even opgemonterd, bleef nog aarzelend staan luisteren in de
gang. Verder-af reeds rumoerde het klossen van al de klompevoeten,
het schreeuw-gepraat.... plotseling werd er als een groot brok uit
het lawaai weggebroken: "Dat zijn de meiden van de Weert, die de
Kepélsteeg ingaan," dacht het kind, en de zorgelijkheid streek wat weg
uit haar spitse gezichtje. Maar ze wachtte nog even. De helpster, die
'n paar maal de gang door kwam, scheen niet op haar te letten. Dan,
in de dichte voordeur-helft, klepte met 'n licht-flits de brievenbus
open, en was weer zwart tegelijk met den plons van wat wits achter
het glaasje; de postbode, het deur-open voorbij, stak de stoep over,
was weg....

Als zijn stappen verklonken waren, was de straat zonder gedruisch
geraakt.

Met een slim, bleek lachje nam het kind den sitsen zak vol naai-gerei
van den kapstok-haak, en als een muisje schoof ze de gang door,
slipte langs de wit-heete zonnevlakken over muur en vloer bij de
straatdeur, en daardoorheen ineens in de wijde zoelte van den Meidag,
liep ze buiten.

Aan de overzij, in de schaduw der hooge olmen langs de gracht, kwam in
de verte een vrouw, die een kinderwagen duwde; op tintelende wielen,
tegen een zachte overglijding van zonne-vlokken in, naderde het; en
druk met blikken bussen en een netje, liepen en hurkten twee jongens
aasjes te visschen op de steenrichel aan den waterkant.

Zij stak de keien-straat niet over, maar hield in de lekkere
middag-warmte op haar eentje de zonne-klinkers, waar de
verst-uitwiegende boombladeren een dansend glij-schaduwtje streken
over haar zwart-strooien flaphoedje en het piekerig-blonde vlechtje,
dat stil hing op 't warm-bruin van haar kleinen rug.

Ze liep stilletjes gauw-aan, in jacht om naar huis te komen,
haar sitsen bengel-zak aan den eenen arm, haar pak in den andere,
voorzichtig het omhoogdringend telkens tusschen elleboog en heup,
bang dat het uitschieten zou.

Een vriendelijk, pips gezichtje was het, met een bloedloos dun mondje,
en dun haar, en met twee bruinige sproeten-veegjes onder de kleine
grijze oogen; 'n ouwelijk gezichtje, omdat het schamel postuurtje,
minner nog lijkend in de korte jurk, die ze afdragen moest, lang niet
haar dertien jaren aangaf.

Ze was blij en 'n beetje verdrietig tegelijk.

"Leukies," zei ze bij zichzelf, en ze maakte een zacht tong-klakkertje
achterna, als ze dacht aan het zoo lang begeerde kleeren-goed, dat ze
nu eindelijk in haar bezit had, dat ze nu naar huis droeg, een pak zoo
groot en zwaar, dat het telkens onderdoor gleed uit haar moeden arm.

Maar ze had ook een àl zachtjes morrelend verdriet over dat nu
voorgoed gedaan-zijn van de naaischool, 't jaartje naaischool tóe na
den kinder-schooltijd tot 'r twaalfde;.... nu was ze inééns groot,
nu moest ze mee opwerken en verdienen met de anderen.... èchies! ze
wóu wel!.... toch, 'n vage angst.... hoe zou dat gáán?--groot, ineens,
nu,.... en ze had 'n raar en zielig gevoel, of ze als 'n ander kind
langs 'n ander grachtje liep, en ze moest maar weer eens "salig"
denken en 'n tong-klakkertje maken, om zich 't huilerige gewring uit
de keel te houden.

En toch had ze maanden naar dit einde verlangd. Nu nóóit meer de
kwelling van elken dag komen en gaan tusschen de hurrie der dertig
kinders en meiden, groote, sterke, plagerige meiden, waar ze bang
voor was en zich weerloos tegen wist in de schrielte van haar
achterlijken groei en in de schuchtere verbouwereerdheid van haar
stillen aard. Het leeren zelf en het werken, dat had ze wel prettig
gevonden, prettig vooral als ze in een hoekje van stille of kleinere
meisjes had gezeten, waar ze dan, ongemoeid, haar taak kon afmaken,
wat bedaardjes en knusjes babbelend. Dan was ook haar kind-zijn
wel weer boven gekomen in kleine giechelarijtjes en heimelijke,
wat bloohartige grapjes van mekaars klosjes verstoppen en mekaars
schortebanden los-frutsen. Maar schuw-benauwd en dood-ongelukkig was
ze geweest de keeren, dat ze was terechtgekomen tusschen de groote,
woeste deerns, die met klompvoeten stompten naar elkaar, elkander
uit de bank reden of met spelden in de kuiten prikten....

Het kind was geboren toen al sinds twee jaar haar vader, na verminking
bij een trein-ongeluk, zijn thuis-zittend prutsleven leidde, en aan
zijn vrouw moest overlaten, bij te verdienen, wat ze op het karige
pensioentje, eerst nog maar met hun vieren, dan met hun vijven,
te kort kwamen. Die paar dubbeltjes van zijn lijstjes-snijden, z'n
beuzelige karton-plakkerij, dat kon niet meetellen.

Van een degelijk werkman, altijd al wat stijf en teuterig door overmaat
van ordentelijkheid, was hij gauw genoeg, in zijn gedwongen niets-doen,
door al 't medelijden van de menschen en het zelfbeklag, verweekelijkt
tot een soort burgermenheer, teemerig en kniezend, terwijl zijn vrouw,
optornend voor 't heele gezin, verheiebeide in 't slovig werk.

Het nakommertje had toen de man zelf verzorgd; hij had de flesschen
gespoeld, de papjes gekookt, de flokkers gemaakt, later er speelgoed
voor geknutseld; de tien lange jaren, dat hij het nog uithield, was
't zijn tijdpasseering geweest en zijn eenig plezier.

En het kind, aldoor levend om en bij den lijzigen invalide, meedeelend
in de lekkere hapjes, die de rijken uit de buurt stuurden, als ze
hem weer voorbij hadden zien komen met zijn strompelend kunstbeen
en zijn misvormde hand,--het kind, onvoordeelig al bij de geboorte,
was altijd een nietig poppetje gebleven, verwend en eenzelvig, en
met een ouwelijken angst voor wilde spelen en lawaai.

Vader-en-Marietje, dat was met de jaren in de huishouding van 't
goedig-ploeterend wasch- en werk-wijf, en de twee gezonde bonken van
aankomende deerns, het aparte geworden, dat men ontzien moest en met
omzichtigheid behandelen.

Vader-en-Marietje,--vóór het ongeluk had hij er minder om gegeven,
en met de vrouw mee waren de meisjes "geriffermeerd" geworden; maar
later, door zijn "domeni" drukker bezocht, en meer aan den godsdienst
doende, was hij weer geregeld naar zijn Luthersche kerkje gegaan, en,
toen Marietje kwam, had hij 'r Luthersch willen hebben, wat de moeder
best vond: 't maakte geen onderscheid;--Vader-en-Marietje hadden
hun aparte geloofje, hun aparten scheur-kalender met plaatjes van
Luther en den Wartburg, boven zijn stoel naast 't raam; gingen samen
's Zondags naar 't kleine, verwarmde kerkje op de Steengracht.

Vader-en-Marietje hadden ook hun aparte spulletjes. Vader dronk
niet uit een kom, maar had z'n eigen knevel-kop, waarop in blauwe
letters "Leendert" stond; Marietje had 'r eigen bordje, met binnen
een wit-glimmenden korrel-rand een vaal-zwart schilderijtje van een
vrouwtje, dat barrevoets naast een ezel door 't water stapte.... "le
gue" stond er onder, en geen van allen had ooit geweten wat dat wilde.

Vader, met z'n stijve hout-stomp, kon zich niet redden aan 't lage
ijzeren pompje op de plaats, had zijn wasch-teiltje, waarin Marietje,
schuw voor de kouwe pomp-plenzen, ook zich mocht wasschen.

En hoe minder de vader werken kon, hoe meer hij ver-heerde; hij werd
lastig op z'n onderkleeren, kamde tienmaal per dag z'n nattige haren,
en als maar even de lijm aan zijn vingers pikte, moest Marietje
hem z'n waschboel halen, en poetste hij met het borsteltje in de
drie strak-rood-vliezige vinger-kootjes van z'n overreden hand, de
geel-hoornige nagels van de gezonde linker. Het kind vond dat een
spelletje, stil genoegelijk, en dee mee van netjes handjes wasschen,
haartje kammen....

Toen, na haar vaders dood, en hun verhuizing, was al gauw het
bizondere leventje gedaan geweest, was ze ziek geworden, lang ziekig
gebleven van onwennigheid, moest ze iederen morgen naar een kliniek,
waar ze fleschjes lekkere melk kreeg en waar een dokter en juffrouwen
vriendelijk voor 'r waren. Ze had dagenlang stilletjes gehuild, toen
't gedaan was geweest; maar niemand had daar iets van gemerkt.

Dan, van de school, waar ze alleen bangheid had gekend voor de
meesters, was ze naar "'t naaien" gegaan; zijzelf had erom gebedeld,
maar moeder had 't ook billijk gevonden.... Ant was naar 't naaien
geweest.... Sien was naar 't naaien geweest.... Marietje zou hebben wat
'r zusters hadden gehad, ook al waren ze nou armer; dat dubbeltje in
de week zou d'r nog wel komme; en dan, als 't jaar om was, dan ging
ze naar 't fabriek.

Maar 't kind, met haar naaischool, had heimelijk heel wat anders
voorgehad.... Tegen Mei, dan kwamen de mevrouwen, die een knap
dagmeisje zochten bij de naai-juffrouw, en als je dan maar goed had
opgepast, dan hielp die je.... nou, en hàd ze dan 'n dienstje, dan
zou moeder toch wel....!

't Fabriek.... dat was voor 't kind een begrip van enkel verschrikking:
kwam ze er wel eens langs, dan liep ze gauw dóór bij 't hooren
van 't aanhoudend-snorrende, stommelende, metaal-klonkende
geraas,--vlijmde de angst door haar hoofd, wanneer ze achter de
vettig-doffe, grauw-bestoven ruitjes der nauwe ramen, duister een
vliegwiel zag ijlen in de rondte,--wee-pijnde 'r hart, wanneer, door
een scherf-hoekend gat in 't brosse glas, een felle riem, als inééns
vlàk bij haar, duizel-snel en trillend voorbijsneed! O! 't fabriek,--de
gore, hooge holten, die ze wel eens éven door 'n kierende deur had
ingekeken, terwijl 'n zure stank, door 'n bitteren roet-walm heen,
haar in de keel sloeg,--als ze daar in moest, tusschen de troepen
vuile kerels en ruwe meiden, zooals zij ze, van school komend,
dikwijls naar buiten had zien drommen in 't schaftuur!.... Nee,
nee, niet naar 't fabriek.... een dienstje, een stil dienstje,
bij vriendelijke, bedaarde menschen, waar ze haar kleine keukentje
zou hebben en kalmpjes-aan den dag doorwerken, om alles proper te
houden en ordelijk...., waar ze dan binnen zou worden geroepen, bij
een juffrouw of een mevrouw, die haar zachtzinnig zou toespreken en
vragen, of ze dit nog eens wou doen of dat....

Nu, met haar bengelenden sits-zak en haar pak present-gekregen
kleerengoed, deed zij haar laatsten gang van de naaischool naar
huis, liep zij daar door den warmen Mei-middag in de wisselende
schaduw-en-zon over haar flaphoedje met het verkleurde roode lint, en
haar gelapt jurkje van bruin merinos, liep zij het Turfgrachtje af,
dan de Singelbrug over, en door de wijde nog ongeplaveide straten
der nieuwe arbeiders-wijk, naar de Buitenkant, waar ze woonde, aan
het Dijkje.

De naaischool was toch zoo best geweest, dacht 't kind, al hàdden
de meiden 'r geplaagd; de naai-juffrouw was óók best geweest, en
de helpster had tegen háár nooit gesnauwd; ze had 's winters vaak
't langst bij de kachel mogen zitten, en 's zomers mocht ze altijd
gaan drinken op de plaats, omdat zij niet morste met 't water; en puik
naaien had ze geleerd, en nou had ze zooveel goed kedo gehad.... en
zulk mooi goed.... mooi blauw met witte klaverblaadjes.... zoo
leukies.... en nou was 't leeren voorgoed gedaan...

"Leukies jammer," zei ze dan opeens bij zichzelf, met den wonderlijken
zin dien ze had, om stil op haar eentje woord-grapjes te maken.... Ze
had bijna gehuild, maar dáár moest ze nu weer pret om hebben,
en ze lachte met het plotselinge en geluidlooze, zenuwachtige
mond-sperrinkje, dat altijd haar lachen was, en waarom de jongens op
straat haar scholden voor "Sprot."

Doch gauw stond 'r bleeke gezichtje weer in plooi van ernst. Ze
had ook véél zorg en zwarigheid! Als Marietje van school kwam,
was er altijd gezegd, dan moest ze mee inbrengen.... en met 'n
ouwelijke angstvalligheid hield ze daaraan vast; 't was immers ook
redelijk.... ze at zoogoed 'r boterham als de anderen.. Maar o! o! als
ze maar niet naar 't fabriek hoefde! En voor een dienstje moest ze
eerst kleeren hebben.... ze had nou 't goed.... maar 't màken! Ze
had wel naaien geleerd, en stoppen en mazen, maar daar had ze die
japon niet mee in mekaar.... Daar moest ze zelf voor sparen, want
van thuis kreeg ze 't niet.... En wàt of 'r moeder nou wel willen
zou, dat ze mee-inbracht? Ant gaf twee gulden kostgeld, en Sien gaf
'n daalder.... zij was nog maar 'n kleintje.... als zij nou eens
met 'n gulden hielp.... tjee, tjee, een gulden, dat zou ze maar net
kunnen verdienen met 'r los werk.... Wat kreeg ze nou te doen? van den
behanger gordijnen naaien, en breiwerk dat 'r moeder uit d'r werkhuizen
meebracht.... voor 'n gulden moest ze véél werk hebben, hard naaien
den heelen dag.... hoe zou ze dan nog sparen?.... en sparen, ze moest
sparen, gauw sparen.... anders waren de dienstjes weg....

Zoo, tobbend, was zij buiten de stad gekomen, en sloeg den knerpenden
kolen-weg op, die gesmoord-glanzerig in de zon, tusschen een boordevol
vaartje en lage, week-groene weilanden, naar 'n olie-molen ver in
't land liep.

Een zoele voorjaars-wind woei er ruimer; het water vergleed met
'n zonne-vleug op haar toe, of het vloeiende licht het smalle
gras-randje zóó overstroomen ging.... Ze voelde nu even niets dan
de goede lente-warmte en den zachten wind; en in haar hoofd was de
vrije leegte, gelaten door wat voorbij is, voor het nieuwe komt....

Dan, rechts, met hun bruine steentjes en dof-blauwe pannen, gestoofd
in 't licht, en toch als iets donkers erin, waren daar de huisjes al;
met de zakkerige dak-lijn laag aan de diep-blauwe lucht, stonden ze,
even omneer het dijkje, als afgedrast naar het vochtige weiland.

Daar woonde ze. Beneden de kleine klei-glooiing met 'n paar scheeve
vakken afgeloopen gras, was 't langs het brokkelig klinkerstraatje
telkens 'n smalle groene planken-deur en 'n vierkant raam van kleine
ruitjes in 't verweerd kozijn-hout. Het raam van haar moeder,
hagelblank begordijnd, blonk dadelijk als een vriendelijke vlek
tusschen de andere, groezelige vensters uit. Klaar blauw-wit en
kreukeloos-stijf, groenig bevierkant door 'n enkel oud ruitje, stonden
de prachtige, rankende kant-bloemen achter het glimmend-gepoetste
glas. Even schuin, over twee houtklossen, helde 't àf van de ruiten
en van de bloempotten in 't vensterbankje.

Dat gordijn,--je moest eraan zien, waar "de waschvrouw" woonde--was
de trots van het kind.

Thuis, dat was, in haar denken als ze op straat liep of op de
naaischool zat, nooit het keukentje waar ze huisden, achter, met de
havelooze kleptafel, de donkere kast met etenslucht uit grauw-bekrast
aardewerk, de matten stoelen waar de biezen onderuit plukten; dat was
niet het plaatsje, versperd van de tobben broeiend waschgoed, met de
rauw-vies riekende dweilen over 'n touwtje; 't was niet de vliering
met in 't miezerig licht door 'n besiepeld dak-raampje, de sjofele
kermisbedden van haar zusters, een paar kisten, wat stoffige rommel;
thuis, dat was zelfs niet 't voorkamertje, dat wel aan kant moèst zijn,
omdat 'r moeder er streek, maar waar 't achterin toch bijna altijd
donker was, een enkele kale stoel tegen den kalen muur schooierde,
en waar nooit, uit de diepe bedstee, de vunzige slaaplucht eens frisch
wegtrekken kon....

Thuis, het plezierige thuis, het prettigste van heel de buurt,
dat was, in de gedachten van het kind, het zomer en winter
smettelooze raam, het kunstig geblauwseld en gesteven gordijn voor
de zorgzaam-gereinigde ruitjes, achterlangs de twee geraniums
in hun schoongeschrobde rood-bruine potjes op aarden schotels;
's winters pronkte er een blinkend-blauw vaasje met een bos zijige,
roze-en-witte stroo-bloempjes.

Haar thuis, dat ze liefhad, dat was nog meer het rustige kamer-plekje
vlak àchter het gordijn; naast die blankte, en tusschen het la-kastje
aan den muur en de donkerbruine wasdoek-tafel half voor het raam,
daar stond de oude leunstoel van vader, met de zwart-gladde zitting en
rug van paardehaar, zwart-glimmerende blokjes over doffer geribbel,
in randen van bleek mahoniehout.... 't was de plaats van 'r moeder,
àls die 's zitten kon; meest was 't de hare.

Daar, een uur later, zat ze nu ook, een zware rol
grijs-en-rood-gestreept, stijf, glanzend linnen naast zich in den
stoel, een schoteltje met koperen ringetjes op schoot....

Draadje afknippen... draadje aanhechten... "zessetachtig" telde
ze. 't Waren een soort gordijnen; waarvoor ze moesten dienen, wist
ze eigenlijk niet, maar ze had op iedere streep een ringetje te
zetten; dien avond moest 't nog naar den behanger.... er zouden er
wel tweehonderd aan gaan....

"Haast je maar niet zoo," zei de moeder.... "'k breng 't niet voor
tien uur weg. Als 't af is, hei je toch niks meer te doen."

Het kind zat stil in haar hoekje, een afzonderlijk kamertje in de
kamer, nu haar moeders strijkplank, van het koude potkacheltje naar
de tafel gelegd, het afsloot van den daarachter verschemerenden
bedstee-kant.

Er hing een opwekkend-frissche geur door 't vertrekje, een zoet-fijne
stijfsellucht en een zoele wasem van uitdampend, helder-gewasschen,
in zonne-warmte gebleekt linnengoed.

Links van het kind stond de kanten blankheid, blauwig en blond
doorplooid, van het zonne-raam; en rechts, op de wit-omzwachtelde plank
en voor haar op tafel, was al het vlekkeloos-reine strijkgeraad. Als
weer een versche bout suizelend over een nieuw stuk nattig goed gleed
en, als kokend plotseling, het vocht in een wolkje opjoeg, dan, even,
met een vage vleug, schoot wel kleurig een zonnestraal dwars door
dien damp....

Draadje afknippen.... draadje aanhechten.... "achtetachtig."

Het kind had het wonder in den zin.

Achter haar, verstopt op het lâkastje, met er voor de portretjes en
't blauwe vaasje, lag onopengemaakt in den hoek, het pak cadeau
gekregen kleeren.

Stil werkten ze beide.

De moeder was een groote, breedgebouwde, hoekige vrouw; hoogroode
koonen, strak netwerk van barstige aartjes over het jukbeen, stonden
scherp-afgescheiden op haar gelig gezicht, het verweerde gezicht
met de groote slapen en langs de ooren de lange vale zijstukken der
wangen; over de koonen, onder het bolle voorhoofd, waren de stille
zwarte oogen, vlak en als altijd afgetrokken; en het dichte zwarte
haar, van voren schuin-weg in vlakke golfjes, waaruit de grove,
droge haartjes wriemelend sprongen, werd op de kruin gekroond met het
zwart-wollen frommeltje van 'n muts, die van achter op een breed-uit
en los vastgestoken, warrige dot rustte.

Zij kon wel midden in de veertig en wel achter in de vijftig
zijn. Een lang zwart jak droeg ze, en een grijs-zwarte schort, een
weeshuis-schort, als 't kind zei.

Met felle sissertjes tikte telkens 'r natgelikte vinger tegen het
zilverig-blinkend bout-vlak; als 't sissen dofte, haalde ze 'n nieuw
ijzer van het keukenvuur.

De tafel lag vol luchtig uitgelegde, nog opstijvende, witte en
gekleurde manshemden, stapeltjes gevouwen zakdoeken en losse
boordjes,--'t was voor ongetrouwde arbeiders en klerken bij
't spoor meest, dat ze werkte,--en met een wondere fijnheid van
aanvatten, zonder één rimpeltje te maken of één deuk, tastten de
stokkerige, werk-gekerfde vingers tusschen al dat teer te hanteerene,
kreukeloos-blanke.

"Hei je geen meidewaschje van de week?" vroeg plotseling het kind.

"Meidewaschje!.. meidewaschje," teemde de moeder haar na, "hoor nou
die aap met 'r meidewaschje!"

En in haar zwaar, stram gestap haastte ze nijdig de openstaande keuken
binnen, om weer een heeten bout te krijgen.

Wàs dat nou niet om giftig te worden.... eeuwig dat gezanik over 'n
meidewaschje.... mutsjes passen.... mutsjes dragen.... allemachtig,
ze zou nog zoo'n spul krijgen met dat kind.... zoo'n kleine
pest.... als er bij geluk nou gauw eris 'n plaatsje kwam op 't
fabriek zij zou d'r nog niet ééns heen willen!.... 'n dienstje,
'n dienstje hebben.... zoo'n Luthersche stijfkop!.... was daar nou
eer aan te behalen?.... als ze d'r nog heil in zag, 't kind er
goed mee af was.... maar wat nou?.. een kakdienstje van zestien
stuivers in de week, en 's avonds twee kale boterhammen mee naar
huis.... en nog komplimente van d'r volk ook.... witte schorten,
mutsen, lichte jurken.... wie kon d'r voor mevrouw d'r meissie aan
de waschtob staan?.... zoo'n kind was al genoeg afgejakkerd.... de
móeder, o zoo!.... Ant ging op 't fabriek, en Sien ging op 't
fabriek.... klaagden die nou ooit over 't werk?.... waarom dan Merie
niet?.... ze waren maar weduw-kinderen, hoor!.... Zijzelf werkte toch
ook tot ze d'r bijna bij neerviel..?

Nog een tijdje foeterde ze zoo in 'r zelve na, terwijl met
behendig-zwenkende wendingen het suizelend ijzer over de laatste
linnen-stukken streek.

Maar de stille gemoedelijkheid van 't kind was door het smalen van
de moeder niet verstoord, en de nabroeiende brommigheid merkte ze niet.

Draadje afknippen.... draadje aanhechten.... "honderd-en-vier."

Stilletjes overleggend dwaalden haar denkinkjes weer rond en rond het
zoo vaak overpeinsde geldzorgje.... de schorten, die ging ze lekkertjes
zelf maken, maar de jurk.... knippen had ze nooit geleerd.... d'r
moeder en d'r zusters konden 't ook niet.... Achttien stuivers
vroegen ze voor 't maken.... en acht voor de voering, en nog wel
zes voor verschot.... en een mutsje van tachtig cente.... eer kon
je tòch niet bij de naai-juffrouw komme.... achtenveertig stuivers
was 't bij mekaar.... tjee, achtenveertig stuivers.... daar zou ze
wel achtenveertig weken voor moeten sparen.... achtenveertig weken,
tòe maar!.... en plotseling, met haar geluidloos mond-sperrinkje en
haar krampige schoudertrekkinkjes, zat ze, over haar werk gebogen,
zoo te lachen, dat 'r moeder, opkijkend, moest meelachen van de
weeromstuit....: wat of die malle piet nou weer had.... En met goedige,
spotvragende oogen keek ze naar het kind, maar die naaide door....

"Kijk ze nou eris werken," dacht ze dan, "'t is toch zoo'n goed
schaap...."

Draadje afknippen.... 'r schaar gleed weer tinkelend onder den rand van
't schoteltje in 'r schoot; ze nam het klosje van tafel, wikkelde
wijd den draad af; dan, met 'n handig vinger-strengelingetje,
rukte ze 'm stuk, belikte 't eind, draaide 't in een puntje,
en hield draad en naald tegen 't licht.... de oogjes half dicht
knijpend met een bibberig schuin-optrekken van 'r linker-wangetje,
mikte ze dan.... en de derde maal glipte fijn het witte spietsje door
't smalle staal-splitje heen....

Hè, als je 's avonds op straat die meiden zag, de meiden uit de deftige
diensten.... ze deed niets liever dan dáárnaar kijken.... brandhelder,
die meiden, in de lichte, stijf gestreken japonnen met de witte
schorten, waarin de blokjes nog zaten der vouwlijnen, en met de
glanzig gepepen tulen mutsjes op 't gladde haar! Daar moest je dan de
fabrieksmeiden naast zien, hàar zusters, met 'r flodderige jurken van
valige wollen stof, 'r slordige wollen doeken, 'r lorrig-opgemaakte
hoeden.

Ze was zelf ook zoo gekleed, nog wel in een uitgestukte aflegger
van Sien, maar of ze alles, tot in de kleinste bizonderheden toe,
van die zoo hevig begeerde meiden-kleeding af wist! In een oogwenk
onderscheidde ze, als zoo'n meid, kieskeurig, met 'r boodschappenmandje
onder den arm, haar voorbij ging, of 'r muts een enkelen of een
dubbelen gepijpten rand had, en, naardat de tule haar fijner of
ordinairder leek, raadde ze binnen die schulp-krans een effen bodempje
of eentje van gebloemd batist.... Wat zij zou willen, dat had ze al
lang uitgemaakt: niet zoo'n groote, die stond ouwelijk, en ook niet
zoo'n hooge prop, net of-i zoo op je haar gewaaid is, nee, er waren er
die prachtig als een kroon, los en recht op 't hoofd pasten, met een
zwarte hoedespeld door den haarknoet gestoken:... zóó een; maar dan
nog mèt de mutsebanden!.... dat blank-gestevene, fijne wit vlak onder
'r gezicht, dat ze zelf zou kunnen zien, als ze naar omlaag keek,
en voelen aan 'r kaken... ze zou er wel iederen dag schoone moeten
aanspelden, om altijd ordentelijk te zijn.

Lang kon ze voor de winkel-ruiten staan kijken naar al de patroontjes
voor de katoenen japonnen; je hadt blauw-en-witte en zwart-en-witte
ruitjes; streepjesgoed met witte of blauwe erwtjes, met slangetjes,
ankertjes, of klaverblaadjes van vieren; ook gespikkeld donker marine,
dat niet zoo gauw vuil wordt, en voor 's-avonds, als 't grof werk
aan kant is, het effen licht-blauw en licht-grijs....

En dan de schorten! Ze wist er wel fijne, met kantjes onderaan, met
tusschenzetseltjes boven den zoom, met festons rondom. Die met een
hartje, dat op de borst wordt gespeld, waren maar flutterig; als je
wat degelijks wou hebben, dan nam je een galgeschort, met van die
banden, die kruiselings over den rug gingen.... had zij maar vast
een paar gewone, dacht ze dan, met een opnaaiseltje of twee!

Honderdveertig.... Honderdeeneveertig.... Het schoteltje op haar
schoot liet, door de schaarschere gulden kringetjes heen, al het
rood-en-groen haantje kleuren, dat in den bodem stond.

Als zij eindelijk opkeek, was langzaam-aan de zon gezakt tot laag boven
de verre badhuis-boomen. Het roode daakje en de witte muur-stukjes,
die met het lente-ijle olmen-rijtje zacht-ver over het groen-duistere
dijkje te kijk lagen, waren als met teeren schemer beslagen onder de
blakende goud-bank, waardoor nog de zon zijn felle straal-kern boorde.

Door het kamertje viel, schuin aan den achterwand, langs de gele
bedstee-deuren, en met een hoekje over de roode tichels van den
keukenvloer, een breede baan rood-goudige gloed, waarin lang en dwars
gerekt het kleine ruitwerk van het raam schaduwde en fijn-zwart de
bloem-figuren van het gordijn.

Het kind, onderuit gegleden in haar wijden stoel, had de zware
rol linnen nu voor zich op tafel liggen, en bewreef haar vingers,
dunne vingertjes met kortgeknipte nagels aan de vierkante toppen,
die pijn-prikten van 't pikken door de harde stof.

Haar stille muizen-oogen, grooter en donkerder nu in 't warm-bezonkene
avond-licht, volgden spiedend haar moeders doening, hoe die de laatste
ijzerhalen over het laatst te vouwen boezeroen streek, luchtigjes
het linnen in stapeltjes deelde en handig in de manden schikte; dan
ging ze haar plank en haar bouten bergen, en rinkelde in de keuken
met kommetjes en een waterketel.

Het kind, met een schrijn-schurend geluid over de hard-gladde
zitting, schoof nog verder onderuit in den stoel, trok de tafel
naar zich toe, over haar knieën heen; met haar spitse ellebogen op
de twee paardenharen armkussentjes, en haar inééngevingerde handen
over de ingedrukte borst gespannen, lag zij dan lekkertjes-lui
rechtuit-gestrekt.

Nu ging 't weer eens goed worden.... nu was 'r moeder aan
't koffiezetten, kregen ze een kopje vooraf, voor de zusters
kwamen.... Zij hoorde het knisterend brijzelen der boontjes in den
molen, het bruisend watergutsen in de tinnen kan.

Met halfdichte oogjes snoof zij den geur op, die hartig doordrong,
en bleef vaag kijken naar de donkere gedaante van haar moeder, die nog
kwam en ging door 't roodige licht, dat in de open keukendeur stond.

Vrouw Plas bracht één kommetje voor, dan nog een.... met de dampende
kommetjes in de hand zaten zij nu samen, de vrouw vlakbij geschoven,
haar voeten op de breede richel van 't potkacheltje,--het kind, weer
overeind-gewerkt, vóór in den stoel, met een klein-ronden rug, waarover
'r haarstaartje, een rossig hagedisje, nog juist wat goud ving.

Zij spraken zacht, met droomerige stemmen en met lange poozen
van eensgezinde stilte. De vrouw dacht aan 't afgedane werk, aan
't rondbrengen, dien avond, van de waschjes; het kind, diep in haar
hoofd, zag aldoor de kleur en de teekening van het jurkegoed, dat
zij dien middag gekregen had, dat water-heldere blauw met de takjes
van drie fijne witte blaadjes daarover gespreid....

"Je zal wel moe zijn," zei het kind, "twee zulke manden vol...."

"Och.... zóó...." zei de vrouw.

Dan zwegen zij weer, lipten voorzichtig aan 't heete vocht, zaten
peinzend te kijken in den opkrinkenden damp.

"Als 't alle dagen nog Zaterdag was," herbegon mijmerend de
vrouw.... "je kon alle dagen je waschjes brengen, je geldje halen...."

"Waschjes op je eige is niet veel meer tegenwoordig," zei ouwelijk-wijs
en bedenkelijk-knikkend het kind.

En later de vrouw weer: "Je mot dichter bij de rijke buurte
wone.... bekender wone.... 't Dijkje, dat willen ze niet.... En de
inrichtingen...."

"De inrichtingen, die doen véél scha," peinsde het kind. Ze vond
't heerlijk, zoo stil met haar moeder te praten, als twee groote
menschen, en wat warms drinken, in den schemer, en 't huisje in rust;
wàt ze praatten, dat gaf niet, als ze maar zoetjes zoo wat zeiden,
om beurten....

"De Antwerpsche wasscherij.... en de Hoop.... en de Nieuwe
strijkinrichting...." vaagde, met lange rusten, de stem van de vrouw
weer door 't lage kamertje, waar het scheidende zonne-rood in een
laatste verdwaalde veeg nog de bruine zoldering bestreek....

"En de wasscherij op de Steengracht...." ging zachtjes de kinderstem.

De vrouw zat flauwtjes, langzaam-nadenkend te knikken, boven haar
leege kommetje, stond op en goot beiden nog een warm scheutje bij.

Dan dronken ze weer en zwegen een langen tijd.

Ze zaten hoe langer hoe meer weggewischt voor elkaar in den winnenden
schemer; het kind zag nog klaar haar moeders gezicht, en de moeder
de kleine handen, die het kind nu in elkaar hield op den tafelrand.

Het licht aan den zolderhoek was weggeslonken, en het kamertje waasde
in één grijzige bruinheid van avondduister.

Maar buiten, over het open dijkje en de donkere badhuisboomen,
waartusschen zooeven de dof-roode vuur-drop in lood-grijs versmolten
was, stond nog de wijde hemel van wonder schemer-rood gepluimte
volgewaaid.

"Wát 'n lánge dagen al," zuchtte tevreden de moeder.

"En 't spaart je nog al geen olie uit...." femelde zoetjes de stem van
't kind terug.

Toen, óver half acht,--'t was Zaterdag--kwamen, vlak na elkaar, de
twee zusters thuis van 'r fabrieken; eerst Sien, die in de plooien
van 'r kleeren altijd de scherp goor-zure lucht meebracht van 'r
azijn-makerij, dan Ant, uit 't tricot-fabriek.

Dat was opeens een herrie en volte in 't stille huisje, een lawaaiig
loopen, waterkletsen aan de pomp op 't plaatsje, roepen om koffie,
om boterhammen.

En de moeder dadelijk in de weer.

In de keuken geelden de muren aan, doofden weer even, stonden dan
kalm-belicht. En het kind, uit het voorkamertje komend, keek met
een schichtig-knipperende gluring der weer verfletste oogjes in de
scherpe lampe-vlam, waar het kapje nog niet over was gezet.

"Dáár hei je Sprot!" lachte plagerig Sien, die 't kleintje niet erg
lijden mocht.

Zij zei niets terug, wachtte nog even bij de deur, tot de moeder geen
licht meer noodig had in de kast, en ze alle drie goed en wel zàten
aan de nu rustig-overschenen kleptafel. Dan sleepte ze haar stoel aan,
en hield zich stil, klein en minnetjes tusschen de gezonde posturen van
'r twee zusters,--Ant, breedgebouwd, mager en donker als haar moeder,
Sien, blonder, blanker, wat smaller maar molliger ook, en met sterke
staal-blauwe oogen onder de zwarte wenkbrauw-streepjes.

Het kind, zonder een woord, zat haar avondbrood te eten, dat zij met
zorgvuldig overleg in reepen en blokjes sneed, en in haar aangelengde
koffie doopte. Zij scheen daar wel al haar gedachten bij te hebben,
niets te hooren van wat Ant en Sien zaten op te praten tegen elkaar
en tegen de moeder over een ruzie, waar ze bij waren geweest, tusschen
Sien d'r vrijer en z'n famielje.

"En als je dan eindelijk dacht, dat 't gedaan was," vertelde Ant,
"dan zeit dat ouwe wijf: "vos, je zel mij nie vange," en dan begon
't spektakel weer van voren af aan."

"Hein ken d'r genéén van z'n eige femilie an," mokte Sien, met 'n
teleurgesteld-minachtend lippen-pufje achterna.

Dan aten ze zwijgend een oogenblik.

Toen, opeens, zei het kind, raar van boven haar bord oploenzend naar
den vensterhoek, zonder iemand aan te zien, en pratend met een fijn,
vies mondje:

"Hein.... die ziet 'r net uit, oftie altijd 'n poepje mot late."

"Vèrrek! hoor háár nou!.... hóór d'r nou...." schaterde Ant, die
stampvoette van 't lachen. Ook de moeder lachte met haar goedigen
spotlach van: hei je nou ooit!

Maar Sien, felrood op eens, beet van zich af met een venijnig
gescholden "Sprot! Zòt!"

"Nou......" zei de moeder, "ze dòet je toch niks?"

't Kind, haar hoofd weer laag over haar bord, zat moeilijk haar
lach-sperrinkjes te verbijten; alleen het zenuwachtig saamtrekken
van 'r schriele schouwertjes verried haar plezier; en zoo duurde
haar stiekeme lolletje tot, na 't eten, ze Sien het voorkamertje zag
ingaan en op 't lâ-kastje kijken. Plotseling vloog ze, angst-gestoken,
overeind; om klaterde de stoel.

"Kleerkoop!.... kleerkoop!" zong tergend Siens schelle stem, en ze
hield hoog boven haar hoofd het pak, terwijl de holle schuit van het
afgescheurde papier naar omlaag zeilde.

"Wat?.... wat?" vroeg de moeder....

Het kind, met doodsbleeke wangen en een trillend-verkrompen mondje,
kreet, schor van drift, of de klanken haar niet uit de keel wilden.

"Van mij! Van mij!" krijschte ze.

"Toe! laat maar...." goelijkte Ant, die 't van andere meiden d'r
zusjes gehoord had, "'t is van de bedeeling op de naaischool...."

Maar dan de moeder aan 't lamenteeren: en God nog en toe, en had ze
nou niet een uur wel zitten praten met 'r, en koffie met 'r zitten
drinken.... en zou zoo'n naarheid nou ook eens een bek opendoen,
eris wat vertellen.... 't eris laten kijken aan d'r moeder? Geen
kik had ze gegeven, niet eens gezeid, dat 't de laatste keer was van
't naaien! was 't nou niet God geklaagd....

"As gluiperdje dood is...." sarde Sien, 't kind voorbij de keuken
inschietend, en Ant, die nu ook boos op 'r werd, zei schamper,
terwijl ze, omkijkend, achter tegen haar elleboog tikte: "Nou! jij
heb ze hier, hoor!"

De drie vrouwen, bijeengedrongen, neusden om het goed, dat Sien nog
hoog hield voor de grijpvingers van het kleintje, bewreven en bestreken
de afgerolde einden, gristen de lappen door elkaar; zwaar vulden de
drie groot-breede lichamen het midden van de keuken.... en klein,
in hun schaduw, een paar stappen af, stond het kind 't aan te zien,
zonder een woord meer of een beweging. Maar 'r oogjes staken kwaad,
valsch de schrille pupillen, en haar bleeke mondje was in verbetenheid
tezaam geperst...... Zouden ze haar helpen met 'n dienstje? zouden
ze haar geld geven voor de naaister?.... dan ging hun dat goed toch
ook niet aan?.... 't was haar goed.... van haar alleen.... ze hóefde
't toch niet te laten kijken, als ze niet wou....?

Toen, met een plotseling genoeg hebben van de pret, plof, liet Sien 't
heele pak vallen, en liep dan zingende 't schemer-donkere voorkamertje
door en de deur uit.

Het kind, zenuw-haastig, scharrelde het los-gevouwene in haar armen
bij elkaar, sloeg, terwijl zij de keuken uitvloog, beschermend haar
jurk-rokje er rondheen, en door de deur, die Sien opengegooid gelaten
had, strompelde ze de smalle treedjes op van de vliering-trap, die,
als een ladder met breede sporten dadelijk om den hoek der kamerdeur
in het portaaltje steil omhoog stond.

Boven bleef ze eerst versuft in het duffe donker, waar alleen 'n plekje
sidderend licht, van de eenige lantaren buiten, bij het dakraampje
aan de balken weifelde.

De tranen sprongen haar fel in de oogen. "'t Is gemeen, 't is gemeen,"
grijnde ze en schopte tegen de vale bult van Sien 'r afgehaalde bed.

Zoo stond ze nog een oogenblik, trillend-gespannen van machtelooze
woede, snikkend, 'r twee handen verstijfd aan 'r rokje met 't
builende pak.

Plots dan voelde ze wàt ze daar droeg,.... óch-Gód dat goed, dat op die
smerige grond was gevallen, dat ze hadden geknoeid en beduimeld.... en
met al haar gedachten dáár ineens bij, liep ze op 't raampje toe,
kroop op de kist die daarvóór onder de donkere dak-schuining school,
en op 'r knieën bij het drein-wiebelend licht, dat achter de twee
smalle, grijs-bedropen ruitjes waasde, bekeek ze de lappen-hoop,
streek een voor een de stukken uit, veegde ze glad, en paste en
plooide, tot haar mooie goedje weer kreukeloos in de vouwen zat,
zooals ze 't had gekregen.... Gelukkig, er was niets aan bedorven!

Dan lei ze het voorzichtig naast zich op de kist, liet zich omdraaiend
neer-glijen, en bleef zoo zitten, langzamerhand tot 'r zelve komend,
zonder veel gedachten meer.



Toen sinds een tijd al het kind beneden zich het huisje gehoord had
als een putje van stilte tusschen de kleine, bekende geluiden der
buurt, nam ze haar goed op, en, 't voor zich uit houdend, tastte ze de
vliering-trap weer af, luisterend toch telkens nog, of wel werkelijk
iedereen uit was.

In de keuken brandde als een gloeiend spijkertje de lamp, die ze
gauw ging opdraaien. Ze had nu geen trek in vóór zitten, want de
luiken waren opengebleven, en naar buiten gaan om ze dicht te doen,
dat dorst ze eigenlijk niet goed.

Met knussigheidjes van bedisselen liet zij dan het keukengordijn
zakken, zette een schoon blad van de kleptafel op, lei daar nog de
Advertentie-bode over, haalde zich de minst doorgezeten stoel en de
hoogste stoof, ging even haar naaizak uit 't kamertje krijgen; dan,
de lamp vlak achter zich, zat zij opzij van de tafel, haar knieën
opgetrokken, haar hoofd wat kouwelijk diep in de schouders, haar
halve haartje en haar eene sproetenwang goudig in den lichtschijn.

Nu, eindelijk, op haar verdrag, kon ze dan genieten van haar
schatten....

Ze hield 't blank-blauwe katoen, een slag of wat uitgerold, onder
haar kinnetje, langs haar borst, streek 't omzichtigjes glad, keek,
schuin van boven af, er langs neer.... 't was héél mooi....; dan
liet ze het lager, opzij langs haar been afvallen, keek weer, haar
bovenlijf scheef achteruit.... keek lang, lachte er tegen; nuffige
neepjes van plooivalling gaf ze, poefte de stof op, aaide ze weer
effen langs 'r smalle heup.... 't was héél mooi....!

Dan, tusschen haar twee duimen en wijsvingers, vlak met 'r neus erop,
wreef ze 'n hoekje van 't katoen, hield het gewrevene onder de lamp:
"niks geen pap.... dóórgedrukt.... deugdelijk goed.... wel acht
stuivers de el," dacht ze.

Nu kreeg haar witte schortegoed een beurt, en dan het bonte.... "bijna
niks geen pap," zei ze nog eens.

Ze liet alles breed-uit voor zich op de schoone krant liggen; ze had
alle tijd: 'r moeder was met de grootste van de twee waschmanden uit;
'r zusters kwamen 's Zaterdagsavonds nooit voor tienen thuis.

Ze zat in een genoegelijke verademing van zekere rust.

Het licht, onder de deukige, zwart-gelakte kap uit, lag, om de
kern-schaduw der platte porceleinen peer, in een bochtige schijf
over tafel en half over haar heen; achter haar stond het in grillige
vakking over den tichelvloer en een eindweegs tegen den muur op.

't Was heel stil in 't keukentje; de buurmenschen van weerszij
leken wel allemaal op Zaterdagavond-boodschappen uit; alleen klonk
bij poozen, dof lang, als een gedempte donder, 't balrollen in de
kegelbaan van de Hanekamp, de groote uitspanning, die om den hoek van
't Dijkje lag.

En friemel-plooiend de stof tusschen haar dunne vingertjes, begon
juist het kind een zoom te leggen aan haar eerste blauwe schort, als
er plotseling een driftig klink-rammelen ging aan de voordeur, en met
een paar nijdig-wijde stappen Siens vrijer op den keuken-drempel stond.

"Is Sien uit?" vroeg hij barsch.

't Was een korte, zware jongen, met een rood, stevig gezicht, en met
bolle blauwe oogen zonder veel wimper.

Het kind was wel even geschrokken, maar gek, voor die Hein was ze
nooit bang; "tjee," lachte ze in 'r zelf, "kijkt-ie weer drukke."

"Is Sien er of niet?" herhaalde de jongen, kwaadaardiger nog dan de
eerste maal.

"Nee, ze is uit," zei het kind eindelijk....

"Ze is al wel een uur uit," zei ze nog achterna, toen haar lachertje
bezonk; en de jongen, die al weg was, trok met een vloek de voordeur
dreunend achter zich dicht.

"Tjee, die Sien!" dacht het kind, "nou zal ze ruzie krijgen!" en
door 'r kleine, groenig beslagen tandjes, gedrukt in de onderlip,
haalde ze "ffff" de lucht op, terwijl ze, schoudertjes omhoog, even
met bedenkelijke oogen groot-strak onderuit keek.... "Nou efijn" zei
ze dan, en de nijvere handjes priegelden alweer aan het schortegoed,
plooiend den zoom precies op het ruitje af, met 'r eene hand de
vouwtjes opeen-voegend tusschen het telkens zich openende kneepje
van de andere wijsvinger en duim.

Vijf minuten later was de jongen al weer terug, kwam nu bedaarder
de keuken binnen, tot bij de tafel, die warm het lamplicht in zijn
gezicht opscheen.

"Zeg nou 's, Merie, waar is Sien heen?" vroeg hij, probeerend zijn
stem vriendelijk te maken.

Maar 't kind, niet denkend dat hij 't weer zijn kon, was bij 't klikken
van de klink erger geschrokken dan de eerste maal, had instinctmatig
het goed bijeen gepakt, de krant er over geslagen.

Schichtig trok ze de schouders op.

"Toe, je weet 't wel," zei de jongen, "wanneer is ze dan uitgegaan?"

Het kind maakte eerst nog een schutterig beweginkje van niet-weten,
zei dan plots:

"Ze hadden me getreiterd, toen ben ik naar boven geloopen, en toen
ik weer beneden kwam, waren ze allemaal uit...."

"Zoo, had ze je getreiterd...." zei de jongen.

Zij haalde haar bonte schortegoed weer uit de krant, rolde die rond
't andere heen, om er gauw mee weg te kunnen, nam haar naaizak....

De jongen was op een stoel achter de tafel gaan zitten, keek met zijn
felle, naakte oogen schril in de lampevlam, terwijl zijn gave, gevulde
wangen van te hoogrood vleesch even zacht blonken op de koonen, en de
kaken, fijn-blond-overdonsd, een glanzigen schemer vingen óver hun
blakende kleur; onder z'n dun, wittig snorretje zat zijn rauw-roode
mond met een kwade groef naar beneden getrokken.

't Kind vond hem raar en griezelig als altijd, maar ze had nu ook
wel medelij met 'm.

"Wou je wachten tot Sien thuis kwam?" vroeg ze, bedeesd voorkomend,
"je ken wel hier wachten...."

Hij zei eerst niets, bleef in de lampevlam staren tot zijn oogen
knipperden, keek dan naar 't kind, dat steelsgewijs naar hem keek.

"Je ken toch altijd zoo gek doen, Sprotje," zei hij op eens.... "zoo
gek lachen.... maar je meent het niet kwaad."

Het kind, dat begonnen was 'r zoom-steekjes te leggen, bleef diep over
haar werk gebogen zitten; ze vond 't niet aardig, dat hij 'r bij d'r
scheldnaam noemde, maar hij deed 't zóó vrindelijk, dat 't toch wel
prettig was. En te verlegen om op te kijken, zat ze bij zichzelf stil
berouw te hebben, dat ze zoo leelijk over hem gedacht had, strakjes.

Een uitval van den jongen deed haar plotseling opschokken.

"Een kreng is je zuster.... een krèng!" snauwde hij, met zijn fellen
kop vooruit naar de deuropening, zijn twee vuisten gebald op zijn
knieën, "een groot kreng...."

"Ze weet veel te goed, dat ze zoo mooi is!".... mokte hij achterna.

Daar hadt je 't nou weer, dacht 't kind, nou was Sien weer mooi; die
wilde, rooie Sien, met haar waaierige haren, die altijd zoo zuur rook,
en zulke groote rare tanden had.... net een jodenkerkhof.... als die
nou mooi was!

"Ik vin me zusters niks mooi," zei ze met een vies mondje.

De jongen keek haar goedig aan.... "Ant niet, maar Sien.... Sien is
'n mooie meid, Sprotje.... jezes, zoo'n mooie meid! Maar ze weet
't te goed, ze het lak aan de jongens, ze kan d'r krijge zooveel ze
maar wil. Na mijn weer 'n ander. Ze geeft er om geneen wat. Ze mot
een jonge hebbe, die cente het...."

"Weet je wat ze nou wil," zei hij opeens vertrouwelijk over de tafel
leunend, "ze wil 'n goue kettinkie van drievijvetwintig hebbe.... Als
ik de cente nou niet heb, ken ik toch zoo'n kettinkie nie koope.... en
dan zeit ze maar, Jan Aalders zou 't wèl geve.... en 'n andere dag
weer, die jonge van Bertels zou 't wèl geve.... makkelijk genog,
die z'n vader het de guldens maar voor 't opscheppe.... die kan mooi
geve.... ik heb de cente niet...."

"Jij verdien nog nie veel, wel?" vroeg 't kind.

"Vijf gulde," zei de jongen. Hij zuchtte, en zijn rooie gezicht werd
nog rooier.

"Vijf gulde, da's nie veel.... en da's wèl veel" zei nadenkend 't kind,
met klem van spreken.

Dan, plotseling, moest ze lachen, omdat hij zoo'n kleur gekregen had.

"Toe," zei de jongen kregel, "begin nou niet weer.... doe nou niet
zoo gek!"

"En jij dan?" had 't kind al gezegd voor ze 't wist; toen bloosde ze
zelf tot op 'r voorhoofd, en bukte snel weer over 'r werk.

Er was een lange stilte in het keukentje.

Zij, al priegel-pikkend, luisterde aandachtig, of moeder of Ant nog
niet terugkwamen. Ze begon 't eng te vinden.

De jongen zat weer te staren in de lampevlam.... nou had-ie nog al z'n
nieuwe boezeroen angedaan met dat rood-zije koretje, en z'n goeie pak,
omdat 't Zaterdagavond was.... lamme meid!

Hij schoof z'n pet achterover, zoodat zijn kortgeknipt wit haar met
een stijf-scheef kuifje er onder uit kwam plukken; dan wreef hij met
zijn paarsig-roode hand langs z'n voorhoofd:

"'k Ben wel stapel, dat 'k hier zit te wachte," zei ie, maar hij
bleef zitten.

"'k Ga 'n pot bier drinke," zei ie een tijdje later, maar hij bleef
nòg al zitten.

Hij haalde een zwarte dikke sigaar uit z'n buiten-bovenzak, draaide
'm rond tusschen z'n lippen, bekeek 'm, stak 'm weer weg.

Het kind begon hard te verlangen, dat er nu een eind aan zou komen;
ze was moe, en branderig in 'r gezicht, en rillerig tegelijk....

Het rustige onweer van de kegelbaan pomde nog altijd los met lange,
zachte uitrommeling.... In de verte was het dof geruisch, als een
eindelooze zucht door wijde eenzaamheden, van een trein; en een vaag
gekrijt schreide toen op, vlood met een kort flauw fluitje.

"Kwamen ze nou maar thuis," dacht 't kind.

De jongen begon te schuiven op z'n stoel, wreef met z'n handen over
z'n knieën....

"Je zou d'r.... je zou d'r...." barstte hij dan los. Maar hij hield
zich in; dat kind had 'm toch niks gedaan.... en hij streek maar eens
met z'n zwart-nagelige vinger over 'n hoekje van 't blauwe katoen,
dat uit de krant piepte: "netjes," zei ie.... "fijn...."

"Pas op, pas op!" schrok het kind "'t is me goed van de bedeeling,
op 't naaien."

"Fijn," zei de jongen nog eens, "maar licht, zal gauw vuil worde op
't fabriek."

"'k Gà niet naar 't fabriek," zei 't kind fel, met ronde schrikoogjes
hem aankijkend.

"Zoo," zei de jongen alleen.

"'k Gà niet naar 't fabriek," zei 't kind nog eens, "'k ga dienen."

"Dienen is ook hard werken," kwam nu de jongen bij, "me zus het
gediend, maar ze het 't niet kenne volhoue.... ze is nou op 't fabriek
van de Lange.... Waarom wou jij niet naar 't fabriek, Sprotje?"

Hij vroeg 't weer zacht-vriendelijk, in een soort ondergrondsche
vertrouwelijkheid, omdat hij aldoor dat kind met zich gevoeld had,
tegen Sien.

En het kind voelde ook wel de goedgezindheid van den jongen,
begon zachtjes klagend te vertellen, dat zij zoo bang was voor
't fabriek, zoo vrééselijk bang....: "altijd zoo'n leven om je
heen, en allemaal tussche vreemde," ze ging haast huilen van moeie
opwinding.... "allemaal vreemde, en altijd opzichters achter je aan,
en overal groote wielen...."

Ze sidderde, kneep 'r handen in elkaar, terwijl ze doorklaagde, wat
kalmer weer: "en zoo zwart.... en zoo smerig.... en al de manne,
as die er uitkomme... ze zou'e je doodloope.... ik droom er soms
van.... altijd vloeke en lol...."

"Hoho maar," zei de jongen, die 'r als een gek had zitten aankijken,
"die lol, die kenne ze wel op. Hard werken en 'n beetje verdienste...."

Toen schoot het kind opeens in haar plooi van plezierige
oud-vrouwtjes-praat. Ze borg haar spullen in de krant, haar naaigerei
in den sitszak, zat kleintjes gedoken, met kouwelijk 'r handen
kruiselings onder de oksels, doodmoe van den langen dag, van al de
opwinding en al 't verdriet, haar oogjes slaperig flets, en diepe,
blauwige kringen ingezakt boven het strakgespannen vel der jukbeenen.

"Een beetje verdienste.... en een groot huishou'e," kwam ze zachtjes
bij-femelen, "armoe lij'e.... en dan worden 't sociale...."

"Niet allemaal," zei de jongen.... "ikke niet."

"Jij dan niet... maar later... as ze getrouwd zijn..."

"En dán," zei de jongen, "'n werkman mag toch wel voor z'n rechte
opkomme...."

"Nou.... ja...." rekte zeurig-bedenkelijk de kinderstem.

Toen, met blinkende oogen en bebloosde wangen van den frisschen
avondwind, kwam Sien binnen-gevallen.

Ze ontstelde wel even, als ze Hein zag zitten, maar dadelijk was ze
klaar met 'n brutaal-spottend:

"Nou, as jij liever met me zussie vrijt...."

De jongen stoof op! Zoo'n beest.... nou dorst ze nog zoo te
beginnen.... had hij niet 'n uur op 'r loopen wachten?.... een heel uur
op en neer geloopen?.... nou hier nog 'n uur zitten wachten....? Gemeen
kreng!

Het kind, met wakker-geschrikte oogjes, was achteruit geschuurd,
de stoof omver trappend, had 'r pak gegrepen, stond achter de
tafel 't aan te zien.... hoe dorst ze, die Sien,.... nou nog
terug te schreeuwen.... en die stakkerd van 'n Hein, hij had toch
gelijk.... Kijk-tie paars worden in z'n gezicht.... en die astrante
meid.... die was nou mooi, die meid!.... oogen waar je bang van
werdt, en die ragebol van dat haar, en die tanden met dat tandvleesch
allemaal bloot als ze lachte.... nou lachte ze weer.... kijk nou.... ze
lacht 'm in z'n gezicht uit.... en tjee, kijk die Hein nou woeiend
worden.... als-t-ie maar nie slaan ging, tjééee....!

Dan, klak, klak, vielen de luiken van 't kamerraam dicht,.... daar
hadt je moeder!

Sien, Hein 'r achterna, 't kamertje door, liep in 't portaaltje de
vrouw tegen 't lijf....

"Heila! waar mot jij na toe?" baasde die ruw; maar Sien, dol, gilde
van lol en angst door elkaar, "hij slaat me! help! hij slaat me!" en
rende door de open deur het dijkje op.

En Hein, die even had willen gaan sussen: "Hoor nou, vrouw
Plas...." razend 'r achterna.... "Sien! toe nou, Sien!" hoorde 't
kind hem nog roepen.

"Wel voor den donder," gromde de moeder, die 'r leege mand ijlings
neerzette, de volle greep.

"Ben jij daar, Merie?"

"Ja moeder."

Maar ze haastte zich al 't portaal door, de twee achteraan, de deuren
openlatend.

Even klonken nog hooge stemmen langs den dijkweg, dan lag het huisje
leeg-stil in huivere holheid.

"Hu!" zuchtte 't kind door 'n rillertje heen: "zullie liever dan ik!"

Wat verwezen was ze op den stoel bij de kamerdeur gaan zitten, voelde
dan weer, in de nacht-kilte, de rillingen over haar pijnlijke ruggetje
loopen; haar oogen staken van den slaap.

Het pak had ze nog op schoot; dat ging ze eerst vóór, op den stoel bij
't bedstee-deurtje leggen. Dan kwam zij de lamp van de keukentafel
halen, droeg 'm met twee handen, voorzichtig over den drempel stappend,
op de tafel voor 't raam .... hèèè, daar lag die rol gordijnen
nou.... die nare Sien ook.... en "ffff" zoog ze de lucht weer door
'r tanden: de voordeur stond open....!

Op 'r teenen sloop ze òm langs den muur, leunde tegen den post
van de kamerdeur, en helde met 'r uitgestrekten arm 't portaaltje
in.... Net bereikte 'r hand de voordeur.... met twee vingertoppen
trok ze 'm moeielijk aan, keek even huiverig naar buiten--'t was
koud.... nachtvorsten.... dacht ze--en duwde 'm zachtjes, gauw, in
't slot. Ook de kamerdeur sloot ze goed, ging dan de bedsteedeurtjes
openzetten.

Van binnen waren die, als het achterbeschot en de beddeplank, donker
gras-groen geverfd. Daartusschen, als in een groen-afgeschut kamertje,
den stoel met haar pak tegen het voeteneind-deurtje naast zich,
voelde ze zich veilig, ging zich snel uitkleeden.

't Bruine merinos-jakje, met de lichtere lapjes op de ellebogen en
onder de oksels, wou nooit dan met omzichtig en stroef trekken uit;
dan hing ze 't over de stoel-leuning als over een kapstok; 't rokje
was al uitgegleden.... de grijs-en-blauw baaien onderrok zakte na;
ze stapte er uit, en stopte ze zorgvuldig om haar kostelijke pak.

De laarzen waren gauw losgeveterd, de roodbruine kousen afgestroopt
en omgetrokken.

En nu, vaal-wit schimmetje in 'r groen-schemerigen hoek buiten
den lampe-schijn, stond ze op 'r bleeke voetjes voor de bedstee,
die kleine Sprot.... 't Staartje, langs den dunnen bruinigen hals,
puntte neer over het witte keper, dat 'r smalle lijfje omspande;
uit de half-lange mouwen van dat borstrokje pijpten de magere armen;
en sluik om 'r heupjes weg, viel plooiend 'r gestreept wit-katoenen
onderbroekje tot laag op de dunne kuiten.

Even stond ze zoo, 't kippevel op 'r armen.... Ze schoot haar
nachtjakje aan, sloeg het dek open; dan, met een geeuwtje draaide
ze zich om naar de kamer toe, tilde zich op den bedstee-rand, en
met 't zelfde vieze vissche-snoetje, dat ze elken avond trok als
ze in bed kwam, wipte ze om, en schoof zich op haar plekje tegen
het keukenbeschot.

Maar slapen kon ze niet.... hè, als ze nou later is 'n groote dienst
had, en ze had 'r eigen bed, een open ledikantje met lekker beddegoed,
op een lief zolderkamertje,.... en d'r eigen kastje.... als er nou
maar gauw een dienstje kwàm, al was 't dan maar voor dagmeisje 't
eerste jaar.... En zoo dwaalden al 'r zorgjes 'r door 't hoofd.... de
achteveertig stuivers.... wat er Maandag voor werk zou zijn.... of
ze nog wat mee zou krijgen van 't ringen naaien van dien middag....

Dan dacht ze er aan, dat 't morgen Zondag was.... het witte kerkje
zou wel vol zon staan.... in de zijbanken, waar behalve zij nog maar
twee of drie menschen zaten, in haar hoekje dat de stovenzetster
'r altijd gaf, zou ze wegduiken in den koesterenden groen-gouden
schemer van het toegehaalde saaien gordijn.... als ze noù nog 's een
nieuwe jurk had om aan te trekken.... ze zou maar vroeg gaan.... lang
het orgel hooren voor domeni binnen kwam, het orgel, waarin zoo'n
heerlijk-zacht fluitje kon kwinkeleeren... en zoo sliep ze in.



Den volgenden Maandag-middag, opgewonden, kwam Ant met nieuws uit
't fabriek.

Ze waren met 'r drieën op 't kleine, bruine klinker-plaatsje,
dat aan het weiland grensde; Ant stond in de open keukendeur, de
moeder, in den schaduwhoek bij 't pleetje, was aan 't tobben boenen,
en warmpjes in de zon, leunde Marietje met de handen op 'r rug tegen
het achterhekje, een grijs-geverfd staketseltje, dat even wiebelend
meeboog onder haar zwaarte.

"Die meid van de Nijs.... die is nou al wéér gesnapt"--vertelde Ant,
"van mòrgen vroeg;.... die zalle we óók niet werom zien.... de patroon,
die is op stelen.... nou!.... en zoo astrant.... weer in 'r vuile
schort gepakt.... een heele kluit wol.... d'r broertje stond aan de
poort te wachten...."

"Tjee, hoe durft ze!" deed Marietje overdreven méé met het
verhaal, om het voort te dringen en voorbij de oppering van een
mogelijkheid.... maar ze moest slikken onder 't zeggen; haar grijze
oogjes sperden bang in 't smalle gezicht.

Toen--daar wás 't--voelde het kind zich koud worden en heet tegelijk;
het bloed schoot weg uit haar hoofdje, dat raar en ijl stond op
'r zinderend lijf.... Onder het verder-vertellen van Ant had zij
haar moeder zich half zien oprichten van de druipende tobbe, even
hoofd-wenken háár kant uit, en dan, vragend met 'r oogen, kijken
naar Ant....

"O! O!" kermde het kind inwendig, alsof zij kromp van 'n plots
in-vlijmende pijn.

Maar Ant, goddank, knikte van nee.

"Nee," zei ze, "'t is een meid van zestien, en groot voor d'r
jaren.... Merietje ken d'r wel drie keer uit!... en werken dat die
meid kon!"

Ant praatte nog door, de moeder gaf antwoord en vroeg, maar het
kind had zich afgewend, stond stijf-aangedrukt tegen het hekje,
'r handen geklemd om de schilfer-splinterige punten, tuurde duizelig
uit in het bezinken van den angst-schok.... wat 'r hart klopte!.... 't
bloed voelde ze bonzend jagen langs het hout.... parelige sliertjes
versprongen en tril-dreven over de helle lucht....

Dan, langzamerhand, kwam ze tot een leege, gedachtelooze rust, waarin
'n vage naarheid zachtjes verdreinde, bleef ze staan kijken, zonder
wil, naar al de bekende dingen van hun achteruit....

In de Hanekamp hoorde ze de ringen van den schommel knarsen; ze boog
wat over; rechts, boven de hooge haag, wist ze het zware paalwerk
opstaan tusschen de loover-dakjes der prieelen. De touwen zwingden
hevig toe en weg, en een hoed tuimelde telkens boven het groen uit.

De timmerwerf naast de uitspanning blaakte in de middagzon, laag
met zijn platte, open schuren vol stapeling van blanke planken;
er liep niemand....

Maar van-achter die werf, onder de bolle kruinen van een rij
kastanjes-in-bloei, kwam de lijnbaan een eindweegs het weiland
ingehoekt; daar, onder het lage, lichte gebladerte, door-strepeld van
roomgele kaarsjes, zag het kind den touwslager, handfrutselend boven
zijn wijde schort vol gevezelte, langzaam stappend de baan afkomen,
keeren bij 't zwart-houten huisje aan 't eind, en terug-gaan weer
onder het boomen-groen langs de deinende touw-lijnen.

In de verte waren er woninkjes achter zwart-geteerde schuttingen,
en een zwart terrein met kolen-loodsen van 't spoor.

Doch recht voor haar uit tot aan den nauw-zichtbaren trein-dijk, en
links-af zoo ver het oog maar mat, wemelde, groen en vlijend zilver
in zon en zachte wind, de vlakke wijdheid der weiden, waar alleen
diep-weg wat flauwe vlekken waren van blank vee.

Het gras stond malsch en hoog, met kleine pluimen in den top. Over
een paar weken zouden ze wel gaan maaien, dacht het kind. Dan kregen
ze misschien weer zoo'n hooge hooiberg vlak voor hun hekje, als 't
laatste jaar. Dat rook nog lekkerder dan een schoone wasch.... ze
zouen nou wel gauw maaien gaan....

En met dat plezierige gedachtetje op streek weer, liep ze 't huis in.

De moeder en Ant hadden het stille kind nagekeken, moesten even lachen
om dat sluike wegloopen.

"Ze zal nog wel 's loskomme," zei Ant, "ze is bijdehand genog,.... laat
ze eerst maar 's op 't fabriek weze...."

Een evene besluiteloosheid kwam over 't gezicht van de vrouw:

"'k Had anders net zoo gedacht, van morrege...." zei ze, "às Merietje
nou 'r heele hart op diene heit gezet.... wat zou jij nou zegge....?"

"Malligheid," zei Ant, beslist, "je mot er geen bang-schieter van
maken.... wat hei je nou voor leve as je dien.... altijd alleen.... ze
telle je de aardappels in je mond.... En je mot ommers zoo'n kind
niet toegeven, om 'r bestwil."

"Nee," zei de moeder, "dat mòt je ook niet."

Hoog en breed stonden de twee vrouwen in de schaduw-en-zon van het
plaatsje. Beiden hadden hetzelfde soort grof-pluizig, zwart krulhaar
boven een hoog voorhoofd, dezelfde beenig-breede, koonen-gezichten, de
moeder wat geliger alleen, en dezelfde mager-forsche vormen van lijf.

Met leege staar-oogen bleven ze vaag over de verre weilanden kijken,
zoo, zonder dat zij 't zelf wisten, doende uitrusten even hun lichamen
van den langen morgen hard werk.

Dan, bijna tegelijk, met een diepen, zuchtenden ademhaal en een
stijf-rukkende lende-rekking, zetten zij zich weer in postuur, als
paarden, die aan-trekken in 't gareel. Even verstreek door de oogen
der vrouw een vleug van vreemde verdrietelijkheid. En dan, achter
elkander aan, gingen zij het keukentje binnen.

Het kind naaide dien dag haar schort af, omdat er geen ander werk
voor haar was.

Den volgenden morgen mocht ze wiegelakentjes letteren voor de vrouw
uit de Hanekamp, die op bevallen stond, en verdiende een kwartje.

's Middags deed ze een boodschap voor de buurmenschen en kreeg
drie centen. De drie centen waren voor haar, maar 't kwartje moest
ze afgeven.

Den dag daarop bracht haar moeder uit een werkhuis een pak kapotte
kousen mee. In één avond stopte ze alle gaten en gaatjes dicht, ging
's and'rendaags ze terugbrengen, kreeg dertig centen; ze mocht er
niets van houden.

Ze had daar wel hartzeer van, maar 't was ook billijk vond ze, en ze
zei geen woord van beklag.

Toen kwam er weer een dag, dat er géén werk voor haar was, dat ze
maar stil in veilige hoekjes, op 't plaatsje, op de vliering, aan
'r schorten zat te pikken, telkens haar rol goed ergens anders
verstekend. Ze sleepte er mee, zei Ant, als een kat met 'r jong.

Maar ook Vrijdags was er weer geen uitkijk op een verdienstetje....

"Je mot vragen, wanneer dàt wurm eris zal verdienen als de anderen,"
praatte ineens, ongewoon bits, de vrouw hardop, terwijl zij in 't
keukentje de vaten van den vorigen dag stond te wasschen, en 't kind,
muis-stil achter in den stoel aan het voorkamerraam, haar vragen voor
de catechisatie leerde.

"Zou je niet eens opkomme.... zou je je moeder niet eris helpe," begon
de vrouw weer, ongeduldig, met een boozen blik schuin het kamertje
in.... Er was die week acht stuivers op de huur tekort, omdat ze
een werkhuis had gemist; ze tobde daar in haar eentje over....; en
nou zat dat kind maar thuis, en had nog wat te commandeeren van dit
niet willen en dàt motten; dat zat maar te dreinen over een dienstje,
al zei ze niks, en over een lichte jurk.... kè-je begrijpe, as-t-er
niet eens genog voor de huur was!

"Zeg! hóór je me niet?" snauwde ze nu ruw.

't Kind kwam onwillig overeind; 'n mokkend-koppige uitdrukking was er
op haar bleeke gezichtje. Zij gleed het vragenboekje in 'r jurkzak
en met een vinnige genepenheid in 'r flets-grijze oogjes, ging ze
naar achter.

Verdienen.... verdienen.... had ze niet, op die drie centen na, alles
afgegeven wat ze die week verdiend had, heel de elf stuivers?.. had ze
niet gewerkt wat ze kon?.... en zij was er zelf toch ook nog.... aan
háár dacht niemand.... moest die japon van háár niet gemaakt worden?

Een vijandige geslotenheid trok haar heele gezichtje strak; zonder één
woord tegen elkaar, redderden de vrouw en het kind den keukenrommel
aan kant.

Toen het klaar was, ging ze weer vóór haar vragen leeren.

Zachtjes-raffelend fluister-las ze aldoor hetzelfde, aldoor hetzelfde;
maar eerst drongen tusschen en dwars-over die toonlooze woord-reeksjes
nog telkens haar verbitterde gedachten van daareven, herhaalde ze
zonder den zin te vatten; langzaam dan begon 't geen aan dat klein,
blank-bladig boekje verbonden was, het dénkbeeld van: de catechisatie,
het witte boogramen-zaaltje naast de kerk, de damping en de vale reuk
van domeni's pijp, de goedige stem van domeni, het te winnen,--en ze
leerde nu ijverig, keek even omhoog met half-dichte oogjes, dreunde
op uit het hoofd: "Gij zult niet stelen, wat is dat, wij moeten God
vreezen en liefhebben, dat wij onzen naaste zijn geld niet...." tot
ze steken bleef, even neer-oogde: "o-ja, dat wij onzen naaste zijn
geld of goed.... niet nemen, noch het door valsche waar....," turend
onder het door-ruddelen, zonder zien, naar den bovenpost van de deur.

En als eindelijk, met 't dun, grijs boekje dicht op tafel,
zoo stoorloos-vlot 'lijk een vlietend watertje, de rijtjes
catechismus-woorden door haar geheugen liepen, zij zonder één hapering
kon afprevelen: "Het zevende gebod, gij zult niet stelen, wat is dat,
wij moeten God vreezen en liefhebben, dat wij onzen naasten zijn geld
of goed niet nemen, noch het door valsche waar of handelingen aan ons
brengen, maar hem zijn goed en nering helpen verbeteren en bewaren;
het achtste gebod, gij zult geen valsche getuigenis spreken tegen
uwen naaste, wat is dat,".... als zij ten slotte het "of goed" niet
meer vergat en elken keer dacht om de "handelingen," dan was alle
spanning weggetrokken van haar hersens.

Montertjes ging zij in den namiddag naar haar catechisatie; nog
monterder kwam ze er weer uit. Ze ging graag naar catechisatie,
luisterde graag naar de vertellingen van domeni, veel mooier als-'t-ie
't in de kerk dee, en als ze dan haar beurten goed wist en domeni,
onder een haal aan zijn pijp, knikte goedkeurend....

Nu óók had ze haar vraag pront gekend, en 'r gezichtje stond stil-open
opgeruimd, toen, in den vooravond door de leege kleine-stads-straten
naar huis gaand, zij àl maar de woordrijtjes nog in haar hoofdje
voelde na-vlotten, "het zevende gebod, gij zult niet stelen, wat is
dat".... maar zij had nu geen zin in haar geboden, en als van zelf,
in de guldene klaarheid om haar heen, gingen 'r gedachtetjes zich
rijen in het rhythme van 'r versje van deze week:


        Daar is uit 's werelds duistere wolken
        Een Licht der lichten opgegaan.
        Komt tót zijn schijnsel àlle volken!
        En gij, mijn ziele, bíd het aan!
        Het komt de schaduwen beschijnen
        De zwarte schaduw ván den dood,
        De nacht der zónde zal verdwijnen
        Genàde spreidt haar mòrgenrood.


Ze vond 't een erg mooi versje, vroeger had ze 't in de kerk ook
wel eens gezongen, en 'r moeder had 't ook écht mooi gevonden, toen
ze 't Zondagavond zat te leeren. 'r Versje, dat leerde ze altijd
dadelijk,--'t was veel gemakkelijker te onthouden, en ze vond 't ook
te prettig, om er tot 't lest van de week mee te wachten. Ze kon er
nu al zooveel, ook van vroeger van zondagschool! Dat van verleden week


        Hoog omhoog, het hart naar boven,


dat was ook erg mooi; hartverheffend was 't, had domeni gezegd;
en dat van onderlaatst


        Zoo blij de landman móe van 't ploegen,


maar dat begreep ze eigenlijk niet goed.

Zoo, door de lange, verlaten buiten-straat, waarin alleen haar
zachte pasjes even verklonken,--in de avond-kalme atmosfeer vol
voorjaars-zoelte en verschen groen-geur uit de tuintjes vóór en
tusschen de lage huizen, liep het kind genoegelijk haar versjes op
te zeggen, stil in-zich-zelf, met nauw-bewegende lippen, òm 't andere
regeltje, mee met haar ademing, inhalend met hijg-geluid.

Zoetjes-aan kuierde ze voort; 't was lekker buiten, ze had geen haast
om naar huis te keeren....

Toen, voor 'r schrik-verbaasde oogen, liepen plotseling, een huis
of tien voor haar uit in de stille straat, twee meiden in lichte
japonnen, uit een zij-steeg gekomen.... Oooo! kreunde 't kind.... 't
waren naaischool-meiden; ze hadden 'r uitzetkleeren aan; die gingen
naar de naai-juffrouw; die gingen om een dienstje.... Ze kende ze
goed; 't was de meid van de Weert en de meid van Karseboom.... 't
waren de robbedoezigste en slonzigste meiden van heel de naaischool
geweest.... en kijk ze nou groot lijken in die lange jurken....

"Hèèè, kijk nou toch...." zei het kind zacht-hardop. Ze had zoo'n
verdriet! "Kijk ze nou loopen," dacht ze dan weer.

Midden op de straat, even van elkaar af, om elkanders gloednieuwe
jurken niet te kreuken, gingen de meiden met gauwe, stramme passen,
recht-op, en keken recht voor zich uit, de hoofden stijf en schuin
geheven. Met de volle hand, maar nauw het goed aanrakend toch, hielden
ze beide gelijkelijk, als samen vooraf geleerd, de jurken een ietsje
van den grond. Ze hadden tulen mutsjes op, en 'r haarvlechtjes zaten nu
in keurige, vaste knoetjes tusschen het japon-kraagje en den mutsrand
gedraaid; 't leken gróóte meiden.... volwàssen meiden....

"Och-och, hoe mooi," zei het kind nog eens. Het schreien kropte
haar heet in de keel. Zij zag zichzelf loopen in haar korte,
gelapte merinos-jurk, onder haar flaphoedje met verkleurd lint, en
haar staartje op den rug. Ze vond zich 't armoedigste meisje van de
heele stad....

Een van de twee meiden zag even om, keek dan weer met 'r trotschig,
stijf-schuin geheven hoofd recht-uit.

Haar gang inhoudend kwam het kind met een groot, mokkend verdriet
achter de twee aan.

Niets was er voor haar in de straat dan die twee benijde lichtheden.

En toen de meiden al de zij-steeg naar het Turfgrachtje waren
ingeslagen, bleef het kind, langzamer loopend, zonder weten, met
hopeloos-begeerige oogen staren, of nog altijd dat klare water-blauw
en dat glanzende wit voor haar uit deinde.

Maar de zij-steeg langs komend, keek zij er niet meer binnen......

Thuis zaten ze al om de tafel; ze zei niemand goeden dag, ging met
een strak-bleek gezichtje aanzitten, om haar avondbrood te eten. De
zusters letten er niet op; vrouw Plas zei: "Kè je niet genavond
zeggen? mot je niet bidden? leer je dat op catechisatie?" maar ze
lei 'r toch, een oogenblik later, nog een boterham op 'r bord, omdat
't wicht zoo pips zag.

's Avonds, in den flauwen lantaren-schijn op de vliering, lag 't kind
op de knieën bij haar lap goed, die ze uitlei en vouwde en mat.... maar
ze zag wel, dat het niet gaan zou, en toen begon er een ander plan
te broeien in haar hoofd.

Daar liep ze dan vele dagen mee rond, vele dagen van moeizaam overleg
in haar moeë, pijn-zware hersens.

Ze zou naar de naai-juffrouw gaan, zóó als ze was, ze zou zeggen,
dat 'r schorten al klaar waren, en dat 'r japon ook wel gauw gemaakt
zou worden.... òf de juffrouw nou niet een dienstje open had.... als
moeder maar wist dat ze een dienstje kòn krijgen, ziet u, dat dàn
de kleeren wel gemaakt zouen worden.... als ze had kunnen knippen,
nou dat wist de juffrouw wel, dan zou de japon al wel een week af
wezen, de schorten had ze ook zelf gemaakt, de juffrouw moest maar
's zien of 't netjes was.... Dat zou ze zeggen; ze zou de schorten
in een rolletje meenemen.... ze zou goed haar woord doen....

Maar als ze dan, een oogenblik, volkomen zich wegdacht midden in de
gebeurtenis: hoe ze zou aanbellen, binnen gaan, in de kamer komen bij
de juffrouw, hoe die met het strenge gezicht, dat ze zoo goed kende,
zou vragen: zoo Marie Plas, en wat kom jij doen?--dan voelde ze weer,
dat ze toch nooit zou durven....

Tot, op een middag, feller dan ooit, de gedachte in haar neersloeg,
dat straks, of morgen, of overmorgen, Sien of Ant moest thuis komen
met de boodschap, dat er een plaats was op 'r fabriek, dat er een
plaats was op de fabriek van 'n vrindin.... dat ze dan mee zou
moèten,.... dat ze dan onherroepelijk naar de fabriek ging....

En dien middag liet de angst haar niet meer los.

'r Moeder was uit werken en ze was alleen thuis.

Bij het keuken-aanrecht, te zenuwachtig om voort te komen, ging ze
haar toebereidselen maken tot den grooten tocht.

Ze begon met zich te wasschen, haar jurklijfje uit; ze poetste haar
gezichtje en haar hals, poetste en wreef, eerst met groene zeep, dan
nà met de rauw-natte handdoekpunt, boende moeilijk zich droog met den
dunnen lap, tot het vel heet-roodig beet over de koonen, en er onder
haar gloeiende oortjes, waarin van binnen de kneukeltjes jeukten,
fijne pijn-striemen brandden in haar schrielen hals.

Dan ving het haar-opmaken aan, de toch al erge levensverandering van
't "opgestoken" haar, waarmee ze voor 't eerst zou worden gezien,
gek-anders en oud, voor 't eerst op straat zou loopen, raar-trotsch
en akelig-naakt tegelijk; nu, door de àl-beslissende rol, die 't
zou hebben te vervullen, een angst-droom, waarin ze met krampachtige
inspanning iets moèst bereiken. En 't was zoo moèilijk! 'r Bevende
vingers togen wriemelend aan 't werk. Ze had 't al zoo vaak, heimelijk,
geprobeerd, sinds ze dien avond de twee naaischool-meiden voor zich
uit zag loopen. Maar meestal ging 't niet!

De drie stugge achterhoofd-strengetjes van 'r vlecht, die kon ze
maar niet gelijkelijk, met de kam-halen mee, omhoog krijgen; en àls
zij al 't achterhaar gladjes in haar linkerhand tot aan de kruin had
opgegrepen, dan zakten de voor-haren aan de slapen weer als piekerige
slierten uit 't vastgehouden bosseltje los; hàd ze dan eindelijk al
't haar stijf beet, dat rond voorhoofd en nek 't alles in roodige
pukkeltjes weggetrokken zat, dan wisten 'r ongewende vingers nog maar
amper om het dunne haar-bundeltje het bandje te strikken.

Telkens en telkens moest ze het overdoen.

Ten leste hing het; 't zweet, met een zwoel-opslaande wàlm van
warmte, brak haar uit, prikkelde hittig op 't strakke vel; schokkerig
schikten en wonden de handen dan het knoetje rond, lagen het uit op
't achterhoofd, staken het vast met de paar haarspelden, die er in
Siens naai-doosje over waren.

Bij het raam, want 't begon al te schemeren, keek ze in 't krom-golvig
spiegeltje van den deksel; nog altijd sprongen er zij-haren los;
en òm er maar netjes uit te zien, plakte zij met haast-dringerige
streekjes van water ze tusschen de andere vast; donkere vegen liepen
over 't bleeke blond omhoog.

Dan krabde en veegde ze alle vlekjes en spatjes uit haar jurk,
borstelde en blies haar hoedje af, stofte haar schoenen schoon,
waschte nog eens haar handen, vijlde het vuil, dat er door 't smerige
bombazijn-naaien van dien morgen ingezwart was, met puimsteen weg.

Zij was wel een uur bezig; en willens hield ze al haar denken zoo
sterk ze kon bij dat werk, om te vergeten, waartoe het gebeurde.

Toen ging ze op weg.

Zij liep maar, jachtig, wetend wel, dat ze niet tot kalmte moest komen,
want dat ze dan niet durven zou.

Haar smalle gezichtje, met de vlekkerig-trekkende waschplekken
onder de heete oogjes, was aan de kaken nog spitser dan anders,
nu elk piekertje haar, nat-gekleefd, naar het dunne knoetje hoog op
het achterhoofd weggespannen was. In haar hevige ontdaanheid voelde
ze de velschroeiing ternauwernood: "'t is niks," dacht ze, "dan zie
'k er gezonder uit."

Soms merkte ze, aan de avond-koelte die er fijntjes in-streek, 'r nu
kale, even uitgeholde nekje; en ook hinderde haar wel 't onwennig en
onvast voorover staan, door 't hooge haardotje, van 'r hoed, waarvan
de rand scherp op 't voorhoofd drukte.

En terwijl de beenen zwoegend voort-repten, was in haar
wonderlijk-klaar hoofd een vlucht van woorden en stukjes gesprek,
heele einden verhaal, dat ze houden zou, straks, als ze voor de
juffrouw stond.

Toen ze dicht bij het Turfgrachtje kwam, begon ze schichtig te kijken
naar de menschen, die haar langs gingen, maar te haastiger liep ze
door, het hoofd neer, even de oogen onder den hoed-rand uit.

Hier was 't; zonder bedenken stapte ze de stoep op, trok de bel over.

Hoog boven haar geelde de daklijst nog aan den wit-groenen hemel, maar
de stoep met de grijs-arduinen paaltjes stond al in schemer-vaalte.

Een meisje deed open, het dienstmeisje van de menschen, bij wie de
juffrouw in huis was. Die liet haar in de gang komen, een hooge,
witte gang, òveral weifelig licht-doorreikt van het kaarsje, dat,
in een hooge glazen ballon aan koperen kettingen, helder brandde.

Voor den tweeden keer vroeg het meisje, wie ze zeggen moest, dat
er was.

Het kind fluisterde, kortaf, haar naam, en de meid ging heen,
onhoorbaar tredend over den zachten looper.

Toen, van het oogenblik af, dat zij daar stond, alleen, in de hooge,
bevend-blanke gang, kwam er een bedwelmende bewondering over haar,
waarin al haar denken en bewegen als verstolde, en waarin zij maar
vaag meer wist van den angst, die haar gedreven had tot dezen tocht.

Ze zag een oude juffrouw de gang inkomen, als recht op haar toe, haar
aankijken, even knikken, wenden en de trap opgaan; zij was bewegeloos
gebleven, zonder goedendag-zeggen, met een verbijsterde staring in
de starre oogbollen.

Zonder gedachten stond ze, de voeten vast aaneengesloten, op de
deurmat.

De meid, die in 't verschiet van 't smaller en donkerder gang-einde
een kamer was binnengegaan, kwam weer naar buiten, de deur achter zich
latende aanstaan, liep als de juffrouw van daareven eerst op haar toe,
en zei dan, wendend ook naar de trap, met een wijsknik van het hoofd
achterom: "daar mot je wezen." Toen ging ze de trap op.

Het kind, weer alleen in het licht-wemerende voorhuis, dorst zich niet
te verroeren; de gang-blankte sloot als een betoovering om haar toe;
met dezelfde schril-verdwaasde oogjes bleef zij staan turen.

Dan klonk achter uit de op een kier gelaten deur een ongeduldige roep,
de roep van haar naam, door een stem, die ze kende.

En dat bekende verbrak eensklaps de benauwing. Vanzelf zetten zich
nu haar voeten in beweging, kwam zij de dood-stille, kerkachtige
blankte door, en het vertrouwelijker halflicht van de achtergang,
tot aan het schijnsel voor de schelle kier. En opeens was de deurknop
in haar hand, en stond ze op den drempel der kamer.

Het kind zag een groot vertrek, waarin laag sterk licht was, veel
rood in dat licht, en boven schemer. Aan den wand vóór haar zag ze
een zwart scherm met gouden vogels; tusschen het laatste schotje en
den muur vaagde iets wits van een bed.

Toen, van achter de deur, kwam nog eenmaal de bekende stem-klank:
"Nou, Marie Plas...."

Het kind sloot werktuigelijk de deur, en stond in 't volle licht voor
de tafel. Ze dorst niet opzien.

"Zoo" .... zei de stem weer, maar snijdend-bits nu, zooals ze 't
vaak tegen de ondeugende meiden gehoord had: "Kom je nou zóó bij
mij.... dat had ik anders verwacht...."

't Kind stond als in een ijlte, zonder den grond te voelen onder haar
voeten, en de stem kwam van ver, in een droom. Als vervluchtigende
vlokken vielen de bestraffende klanken in haar wonderlijk-leeg hoofd.

Zij bracht geen woord uit, bleef strak vóór zich kijken.

"Wat kwam je nu eigenlijk doen?" vroeg de stem opnieuw, maar wat
aanmoedigender.

Het kind waagde een blik.

Op een schuin in den hoek gezetten canapé, achter tafel, zat de
juffrouw. Zij leunde met de beide voorarmen, de ellebogen uiteen,
de handen bij elkaar, op het donker-mahonihouten blad, en ze droeg
dezelfde bruin-en-zwarte japon, die ze vaak in de naai-les aanhad. De
licht-en-schaduw-scheiding van den lampekap-rand viel midden over haar
gezicht. Als ze wat onderuit keek, om, onder de lamp door, het kind
op te nemen, kwam het licht-lijntje tot schuin over haar oogen. Zij
knipperde even, en, terug met 't hoofd, zat ze weer als te voren.

Met schrille, genepen oogjes moest het kind naar die verschuivende
licht-en-schaduw-lijn kijken. Toen voelde zij, dat ze zelf in den
baren lampeschijn stond, als naakt in haar sjofele kleeren.

En in die plotselinge schaamte kwam zij tot haar volle bewustzijn.

"De schorten zijn wel klaar," zei ze met een haperende stem, "maar
de jurk is nog niet gemaakt...."

"Zoo...." zei de juffrouw "en waarom niet?"

Nu, gesteld voor die vlakke vraag in 't schelle licht, was 't kind weer
heelemaal in de war. Al haar duidelijke en begrijpelijke verklaringen
was ze vergeten. Ze was duizelig.

"Nou, waarom kon die japon niet gemaakt worden?"

"'k Had geen tijd, juffrouw."

Zonder begrip te hebben van wat ze zei, viel dàt uit haar mond.

"Hadt je geen tijd om dat goed weg te brengen? En heb je wel tijd,
om hier in je ouwe kleeren te komen?"

"Nee juffrouw," zei het kind.

"Hè?" vroeg de juffrouw.

"Nee, juffrouw, me moeder wou 't niet," bracht het kind uit.

De juffrouw begreep 't niet wel. 't Verwonderde haar. Ze had altijd
gemeend, dat ze 't van Plas nog al goed hadden, wist van d'r vaders
ongeluk, van de flinke moeder.... zij had voor een paar stille, knappe
dienstjes vaak aan dit kind gedacht, dat altijd zoo netjes op school
was geweest, zoo oppassend en gewillig....

"Zóo," zei de juffrouw, "kon je moeder dat geld niet missen....?"

't Kind kleurde fél.

"Nou, vertel nou maar eens," drong de juffrouw aan, wat korzelig.

Zij had ook dikwijls iets tègen dat kind gehad,.... dat kind had iets
stiekems, iets wonderlijks; wat stond ze nu weer raar onder dien hoed
uit te kijken. Je wist nooit recht wat je aan 'r had....

Toen, met een rilling door 'r schouwertjes, een schok-scheut in
'r beenen, zei 't kind:

"Me moeder wil, dat ik naar 't fabriek ga; me zusters zijn er ook op;
me moeder wil niet, dat 'k ga dienen."

't Gezicht van de juffrouw trok bedenkelijk: Jaaa... als 't zóó
zat.... Haar wat bol-uitstaande, bruine oogen tuurden, half-neer,
naar den uitersten tafelhoek.

't Kind, midden door haar verwarring heen, voelde toch, dat ze iets
verkeerds had gezegd.

De juffrouw rimpelde het voorhoofd op....

Even gingen, aan de rusten-blijvende polsen, de beide vleezige
handen omhoog, vielen dan, met een plofje, op de vingertoppen
weer neer.... ja.... als 't zóó zat.... als de ouders, als de
moeder niet meewerkte.... dáár kon zij niet tegen-ingaan.... zij
kon die kinderen niet tegen hun ouders op gaan zetten.... zij kon
niet zeggen: kind, ga niet naar de fabriek.... de menschen schenen
daar niets meer in te vinden.... vroeger, een fatsoenlijk meisje,
niewaar?.... maar tegenwoordig.... dit kind scheen nou liever te gaan
dienen.... maar zij kon er de dames toch niet in laten loopen.... ze
kwamen bij haar om wat knaps te krijgen.... die bij haar om zoo'n kind
kwamen, deden 't ook al niet uit overdaad.... zoo'n kind moest toch
allereerst fatsoenlijk voor den dag komen.... kostte eerst meer dan
ze verdiende.... bonte japonnen, mutsjes.... pantoffels.... tegen 't
winter een regenmantel.... ja, als de moeder niet wou meewerken.... 't
was jammer.... 't was toch geen kwaad kind.... 't was erg jammer....

En nog eens, met een schouderbeweging van "niets aan te doen,"
gingen de beide breede handen aan de rustende polsen op, vielen
met een nadrukkelijk, afdoend plofje der vingertoppen op tafel weer
neer.... 't was geen sterk kind.... wat bloed-arm.... in een stil
dienstje zou ze.... maar als de moeder 'r naar de fabriek wou....

De bolle bruine oogen keken dan recht het kind aan, dat zich niet te
bergen wist onder dien blik, zoo vernederd als zij zich voelde.... voor
hoe arm moest de juffrouw hun wel aanzien....

"Moeder zoù 't geld voor de japon wel kunnen geven...." stootte ze
nog uit.

"Ja, juist...." zei, practisch, de juffrouw.

Even keken de bruine oogen en de kleine grijze in elkaar.

"Wil je moeder nog eens bij me komen?" vroeg de juffrouw.

Heftig knikte het kind van nee.

Toen schoof er voor de starre pupilletjes plotseling een
fel-glinsterend waas, en zonder een woord meer of een knik draaide
het kind zich om en liep, de kamerdeur openlatend, de gang in.

"Je mag zelf óók nog wel eens terugkomen over een tijdje," riep de
juffrouw, die opgestaan was, in de open kamerdeur haar na.

't Kind morrelde even, met trillende handen, aan het voordeur-slot,
kreeg het open. En toen liep ze weer op straat.

Ze liep, ze liep, gauw naar huis, als om bescherming en troost te
zoeken dáár, vanwaar ze de angst-vervolging ontvlucht was; ze kon
niet meer denken, hoe alles eigenlijk was, en 'r heele hoofd was vol
heet geschrei.

Diep-neer met 'r gezichtje liep ze, dat de menschen niet zien zouen
hoe ze huilde.

Toen ze thuis kwam, wat bedaard, maar met brandende oogen en een zoute
keelpijn van 't schreien, vond ze haar bordje met boterhammen op een
hoekje der alweer opgeredderde kleptafel, en de vrouwen, bij elkaar,
er achter, saam aan een groot werk bezig.

De moeder en Sien hielpen Ant met het afhechten der draadjes aan de
gebreide kleeren, waarvan zij een gestampte mudzak vol, als overwerk,
mee naar huis had gekregen.

Over hun wijde schooten met goed zaten ze gebogen, terwijl de vingers
friemelden, om de korte eindjes wol, onhandelbaar aan de groote
stukken, in de stopnaalden te krijgen.

Op tafel lag al een stapel afgewerkte borstrokken en lijfjes. En
boven den zak, opstaande tegen den wal van hun knieën, bewogen groot
in het kleine bestek de zes bedrijvige handen.

"Eet maar gauw, Merietje," zei Ant, "dan mag je meedoen; d'r zalle
nog wel een paar centen op overschieten voor je."

De vrouw was aan 't vertellen geweest, vertelde door:

"Nou, en toen zeit je oom, nee, zeit-ie, dat doen ik niet, en je
vader kwaad; die was te fesoendelijk; die had nou graag...."

"Heeremejeetje!" schetterde opeens Sien 'r schelle stem door 't
verhaal heen, "kijk die Sprot er uitzien!"

't Kind, aan de andere zijde der tafel, met haar roode oogen en
bleek-getrokken, vlekkerig gezichtje, bukte nog dieper boven haar bord,
voelde het bloed opjagen onder de blikken der drie vrouwen.

"Háár, waar mot je met dat kind naar toe!" gilde Sien weer, en
werktuigelijk tastten Marietje's handen naar het kleine knoetje,
waarvan de plukjes sprietsel rondom uitpiekten.... en plotseling
voelde ze nu ook aan haar slapen en midden op 't voorhoofd de prikkende
trekking der te strak gespannen haartjes, en de weeë pijn, die daarvan
klopte hoog in 'r hoofd.

"Kind, wat mòt dat?" had de moeder gevraagd, met haar blik van
goedigen spot.

"Ze lijkent wel een stekelverreken," relde Sien.

"Ik wed...." plaagde Ant, die in haar sas was over het buitenkansje
van de fabriek, "ik wèd.... dat jij op een dienstje ben uitgeweest!"

"Toe," zei Sien, "ga door! zoo'n klein merakel, wie zou daaran willen?"

En Ant er weer tegen in: "de kleintjes motte d'r ook weze, wat zeg jij,
Merietje? En de een krijg veel haar van onze lieve Heer, en de ander
weinig.... kom, allé meid, laat Sien praten, help maar gauw mee...."

Doch Ants wijdloopige troosterigheid maakte de maat vol; de dikke
tranen sprongen 't kind in de oogen; een laatste, uitgebeten boterham
viel terug naast haar bordje; losbarstend in gesnik vluchtte zij het
plaatsje op.... En terwijl in een bevenden grijns haar lippen wijd om
de klapperende tandjes trokken, vloog links de eene haarspeld tegen de
steenen, tikkelde rechts de andere neer. In de zwakke licht-geling door
't keuken-gordijn hing als een dun, asch-bleek, sluik-sliertig vachtje
het haar 'r tot even over de schouders. Al snikkend vlocht ze het
weer in een staartje, en dan, gedrukt tegen het staketsel aan, huilde
ze nog lang, stiller en milder, tot ze zag, hoe in haar tranen de
lantarens op den singel achter de "Hanekamp" goudene sterren geleken,
die wijd-uit trillende stralen schoten, en ze daar naar ging kijken....

Zoo stond ze in donker te suffen. Ze had hoofdpijn, pijn overal.

Een uurtje later, toen het werk voor de fabriek af was, kwam Ant eens
kijken. Die lachte wat met haar, troonde haar mee naar binnen. Sien
was uit, hoor!

"Zeg," zei ze tegen het kind, "heb jij gezien, dat Sien een goue
kettinkie had?.... Hein was er.... 'n opstand dat die maakte.... hei
je niks gehoord? hij zei maar, dat Sien nou tòch 'n goue kettinkie
had,.... op de azijnmakerij had ze 't angehad,.... 'n jongen had 't
'm verteld.... en hij wou weten van wie ze 't had..."

"Fff" trok het kind haar adem op tusschen de tanden. Dan volgde ze
willig, huiverig van 't huilen en 't lange staan in den frisschen
meinacht, waardoor nog 'n vinnig windje sneed.



Maar den Zondag daarop was heel de ruzie tusschen Sien en Hein weer
bijgelegd. Hein kwam om vier uur een kommetje koffie drinken, en de
moeder gaf--ze had een goede week gehad--er 'n snee zoete koek bij,
en Sien was welgemutst, en Hein zei, dat hij voor 'n kettinkie spaarde,
en hij liet twee nieuwe guldens zien, die hij in een papiertje in zijn
vestjeszak droeg. Driemaal liet hij dien middag de guldens rinken,
en ieder was in zijn schik.

Alleen de oogen van het kind hadden een zonderlinge gluring....

En ook nà dien Zondag bleef een ongewone gedachten-broeiing bij
haar omgaan.

Als een licht-schuw rotje kon ze tijden in den duisteren hoek bij de
bedstee zitten, zóó stil, dat de moeder, die haar uit dacht, schrok,
als ze een beweging maakte.

En de zachte avonden, dat ze allen hun stoelen buiten haalden,
schoof zij haar lage tabouret zoo ver mogelijk van de anderen af,
en haar stijfgenepen lippen waren van 't zelfde flets-bleek als haar
wangetjes, waar nog geen sproeten die kleurden. Twee gleufjes diepten
er dan tusschen de wenkbrauwen, van 't tobbend gedenk; en den ganschen
dag door stonden haar oogjes zoo bloo-verschrikt, hadden plots zoo'n
schichtigheid van betrapt-worden, dat Ant, onwillekeurig, op een morgen
"kleine Judas" tegen haar zei.

Dat was wat geweest! 't Kind had zóó onbedaarlijk gehuild, dat de
moeder, die eerst van de fratsen niets weten wilde, met kopjes water
haar zenuwen weer onder bedwang moest krijgen.

Een dag lang had zij toen haar best gedaan, om opgeruimd te wezen
en gewoon met de anderen mee. Maar den volgenden morgen, toen ze op
boodschappen uit was, had ze weer een naaischoolkind in 'r nieuwe
kleeren gezien.

"Heb jij nog geen dienst?" had die gevraagd, "ikke wel.... bij twee
dames.... twaalf stuivers in de week, en de halve kost...."

"Hei je 'n mooi keukentje?" vroeg 't kind belust.

"Nou!--en wat 'n groote!" gichelde de ander, "je ken der je net in
keeren.... maar 't is een lief keukentje hoor!.... netjes.... kopere
knoppe aan 't fornuis, en twee kopere krane.... en een kopere
poffertjespan aan de muur.... en een spiegeltje op de schoorsteen....

"Hei je 'n mooi kamertje?" vroeg het kind weer, in nog grooter
spanning.

"Nee ommers.... 'k ben er niet voor dag en nacht... maar later
wel.... als ik goed beval.... dan krijg ik een kamertje op
zolder.... met een groot raam en rooie blommen op 't behang...."

Toen was 't bleeke snoetje van het kind saamgetrokken in een strakke
spichtigheid van onverzettelijk besluit.

En heel den weg over naar huis had haar gezichtje dien trek als
ingegroefd gehouden.

Dien avond--'t was een druilig-koude avond met telkens buien van
motregen--wachtte het kind bij den ingang van een doodloopend paadje
naast de Hanekamp, Sien 'r vrijer op.

Tusschen de twee hooge hagen stond ze, opzij in 't gras, waar de
kringende wiebel-schijn van de singellantaren niet meer viel. Er
kwam daar nooit iemand dan overdag kinderen. Achterin was een altijd
op-slot-zittend hekje, dat in den tuin van de Hanekamp uitkwam,
en er lag kolengruis en vuilnis.

'r Voeten koud in 't drassig gras, 'r goed klam van den stofregen,
'r hoofdje heet, wachtte ze....

"Hein!" riep ze, "Hein!" toen de jongen eindelijk langs kwam om het
Dijkje op te gaan, "Hein!"

De jongen, die zachtjes te fluiten liep langs den eenzamen singel-weg,
keek, opgeschrikt, om zich heen, ontwaarde dan, achter den
lantarenschijn, het kind, sluik in 'r natte kleeren, tusschen de hagen.

Haar oogen, als twee flakkerende kooltjes, koortsten hem tegemoet.

"....Nou?.... wat wou je......?" vroeg hij, onwillig, met een paar
ingehouden stappen het pad opkomend.

"Sien.... ik weet wat van Sien...." stootte schor 't kind uit, en
haar oogen waren strak naar 't gezicht van den naderende.

De jongen, ontstellend, keek gespannen terug haar aan, vroeg fél met
zijn oogen....

"Sien vrijt met een ander," stootte nog eens 't kind uit.

"Godver...." De jongen beet zijn vloek af; dan streek hij verbijsterd
met zijn hand over zijn oogen. Het kind was achteruit geweken, trapte
door 't gruis tusschen de schemerige hagen.

Met een bruusken hoofd-gooi kwam de jongen weer tot bezinning: kóm,
en Zondag dan!....

"Je liegt," snauwde hij van zich af, en hij maakte 'n beweging,
of hij terug wou gaan.

Maar het wonderlijk-helle kijken van het kind trok hem nog verder
het wegje in.

"Wat?.... wat dan....?" hakkelde hij, weer van streek geraakt.

"Sien.... het een andere jongen.... al een week... ik weet
't.... verleden Zaterdag.... 'k heb 'n briefie gevonden," stamelde
't kind, en haar genepen hand bibberde tegen haar jurk, waar papier
kraakte achter het merinos.

De jongen schoot naar voren: "Hier! geef op...."

Maar het kind, met de uiterste stuwing van haar opgedreven wil,
weerstond de uitbarsting.

"'k Mot geld hebben," joeg het uit haar verwrongen mondje.

"Wat? geld?"

"De twee guldens," fluisterde ze, heet-heesch.

"O!" smaalde de jongen, opeens weer bedaard, "o!... is 't dáárom te
doen?.... Ozóó....!"

Hij weifelde; zijn rood voorhoofd trok moeilijk van gedachten, die
hij ontwarren moest.

"Je liegt," zei hij dan nog eens.

Het kind zag hem omdraaien en met groote zomp-stappen het hagenpad
uitgaan.

Even was dat een verademing; duizel-licht van hoofd zuchtte ze diep
en in een oogenblikkelijke zenuw-uitviering sperde haar mondje tot een
flauwen grijns, die half haar lachen was en half een sidderende snik.

Dan, kijkend weer, zag zij, aan de weghelling onder den lantarenschijn,
den jongen den singel opslaan; zijn hand ging in het vestzakje,
als voelend naar de gespaarde guldens, die hij daar borg....; dan
was hij weg.

Het geld! het geld!.... ze moest hem na.... ze moest hem
achterna.... ze moest.... ze moest het geld.... Maar toen ze, met 'n
wanhopige krachts-inspanning, haar bevende beenen in draf zette, kwam,
't zelfde oogenblik, de jongen het pad weer op.... Ze schrok achteruit.

"Wàt weet je van Sien?.... toe.... Merietje....," smeekte hij.

"'k Heb 'n briefie," zei het kind weer met stuggen drang.

"Wàt toch voor briefie?"

En toen, heet in één adem, kwam 't verhaal: ze had een briefje
gevonden, Zaterdag-avond.... op Sien 'r bed.... zeker uit 'r
zak gevallen.... Sien ging met 'n andere jongen vrijen.... Barend
heette-d-ie.... meer wist ze er niet van.... als zij de twee gulden
kreeg, dan kreeg hij het briefje....

"Als 't waar is, zàl je ze hebben," zei de jongen wild.

"Zal je geen herrie maken, Hein, zal je mij niet noeme.... zal je me
niet verraje?" smeekte op haar beurt het kind.

"Geef dan op! hier!" bulderde nu de jongen, en in zijn rooien
kop staken als van 'n stier de lichte, naakte oogen. Hij deed een
boosaardigen greep naar den arm van het kind.

Opschreiend ineens van angst, week die terug. "'k Heb niks.... 'k heb
niks.." griende ze, doodsbang, den brief met het knuistje verfrommelend
in haar zak.

"Verdomme!" donderde nog eens de jongen; met een driftigen vinger-graai
haalde hij 't pakje uit zijn vestzak, ketste het op 't kolen-pad. 't
Papiertje scheurde in den nijdigen worp; even tolden, al kantelend, de
geldstukken over den grond; dan, twee blinkende witte schijfjes, lagen
ze, onder 't veeg lantaren-licht, stil in 't doorgruisde gras terzijde.

't Kind, door die twee witte vlekjes van heftige begeerte als bezeten,
had de oogen er niet af. Werktuigelijk ging haar hand vooruit, het
brief-flardje er nog in. Hij greep haar bij den pols in een stalen
omklemming. Ze liet het vallen. Maar voor hij 't op kon rapen,
had zij al de twee geldstukken van den grond gegrist, en rende,
ze klemmend in haar vuist, den weg op naar huis.

"Nou heb ik 't geld!" dacht ze met een woeste vreugde.... "nou ga ik
naar de naaister!.... nou heb ik 't geld!" Doch nauwlijks de Hanekamp
voorbij, hoorde zij de zware gramme stappen van Hein al klatsen achter
zich aan.

Bij hun deur had hij haar ingehaald.

"Niet zegge.... niet zegge, Hein," fluisterde het kind.

De jongen grauwde alleen een onverstaanbaar woord terug, rukte,
dol van woede, de kamerdeur open.

"O God!" zei het kind.

Toen, klappertandend, sloop ze de krakende treedjes van de vlieringtrap
op....

In het hoekje, achter de kist waar haar rol jurkegoed verstopt
lag, bleef ze gehurkt zitten. Ze wist vaag dat er iets vreeselijks
gebeuren ging.

Van beneden klonk, na een eerste spoedig gedempte los-tiering,
'n dof gerucht; 't schenen enkel de zware stemmen van moeder en Hein.

't Kind rilde in die stilte, die haar nog onheilspellender leek dan
't aanvankelijk geweld.

Ze luisterde met ingehouden adem; ze kon niets onderscheiden.

Haar rechter, stijfgenepen hand hield ze tegen haar borst gedrukt;
in de linker zaten de twee guldens geklemd.

Dan klapte weer de voordeur open.... het stemmengeluid in de keuken
sloeg even neer, brak dadelijk er na opnieuw uit in een opgier van
geraas.... God! nou was Sien thuis.... Sien schreeuwde.... toen was
er een bolderend gestommel.... een woest geschrei.... schreeuwen van
moeder, schreeuwen van Ant.... God! hij had 'r geslagen....

Weer een stilte, die het kind in ijskoude gudsing langs den rug schoot.

En plotseling, uit die stilte op, hoorde ze Ant, die zei: "Waar zit
die Judas?"

"O God! O Onze-Lieve-Heer! ik ben zoo slecht geweest," bad het kind,
radeloos. "O God, help mij toch.... vergeving, God, o lieve Heere
Jezus, o God...."

En eenmaal de uitzinnige bidwoorden van haar lippen gehijgd, bleef
ze, tegen het weer oploeiend krakeel van beneden in, vol angst en
zelf-afschuw de aanroepen uit-stamelen, zonder ophouden.

Een enkele maal deed een snerpende stem, een verstaanbaar-opklinkend
woord, even den kreunenden woord-deun tot staan komen. Dan, met
een nog krampiger in haar borst gedrukt vuistje, bad weer haar
angst-verschroeide stem in vertwijfeling....

Als een gloeiend schijfje sneden de guldens een pijncirkel in 'r
nijpende hand:

"O God, die twee guldens, o God, o God! ik zal 't niet weer doen,
o lieve Jezus, lieve Heere Jezus, ze hebben me Judas genoemd! o
God ik heb Sien verkocht voor zilverlingen, o lieve Jezus, o God,
genade, genade...."

"Sprot...." hoorde ze plotseling, met een nijdigen krijsch, boven
het geruzie uit.

Tweemaal na elkaar werd ook haar naam gezegd: "Merie...."

Telkens, met starre ontzetting, meende ze de vlieringtrap te hooren
kraken, iemand naar boven te hooren komen.... dan wrong ze zich nog
dieper in haar hoekje weg.

Eens werd er aan de knop van 't kamerdeurtje
gescharreld.... "Oooo!" kermde ze.

Toen ze de tweede maal, duidelijker, dit gerucht hoorde, kwam een wilde
schrik in haar opgestoven.. ijlings greep ze haar pak goed van-achter
de kist.... en het pak onder den arm, de twee guldens nog in de hand
geklemd, sloop ze sidderend de vlieringtrap af.... vloog het Dijkje op.

In éénen hol, zonder om te zien, liep ze door tot voor de Hanekamp.

Toen zij, steunend, daar even stilstond, sloeg het negen uur op de
groote stads-toren.

De regen had opgehouden; de enkele lantarens brandden stil-klaar en
klein in 't donker van den verlaten singel.

Als een zinnelooze snelde het kind verder, den weg in, die voor haar
lag. En met schokkenden adem bad ze nog al: "God! o Vader, o lieve
heere Jezus, o God..."

Ze zou nooit weer thuis durven komen. Ze moest weg, voort, waarheen
wist ze niet.

Ze liep den donkeren singel af; ze liep hard, hard, of ze nagezeten
werd.

Toen het station met zijn electrische booglampen dichtbij kwam,
sloeg zij de Vaartlaan in.

Waarom had ze 't gedaan?.... Waarom....?

Zachtjes begon weer de motregen neer te stuivelen.

Een àl grooter dofheid ging 'r hersens bevangen.

Soms bad ze nog maar werktuigelijk:

"Och, onze-lieve-Heer, help me.... vergeef me o God, o God vergeef
me...."

Niet meer op een draf, maar met strak-wijde, snelle stappen, liep
ze nog altijd door.... Ze kon bijna niet meer vóórt.... platen van
stramme verlamming pijnden in 'r schenen, waar haar doornatte rokje
met elken stap zwaar tegenaan klakte.

Toen het half tien sloeg, liep ze aan den anderen kant van 't stadje,
bij 't Plantsoen.

Zij voelde tot hoog in 'r arm een stekende sinteling van uit de
vingers, die de geldstukken omknelden.

"Ze zullen 't nóóit vergeven," dacht ze.

Als in 't Plantsoen de wind over de weien weer killer den stofregen
aanblies, ging zij een steeg binnen.

Dan, als uit een valen slaap opgeschrikt, liep ze in een
winkelstraat. Menschen met parapluën op gingen langs 't trottoir,
heen-wadend door de licht-banen, die uit de stralende winkelkasten
stonden, 't Eerste stille zijstraatje schoof het kind weer in.

Een oogenblik kwam 't tot haar bewustzijn, dat ze het japongoed nu
nóg naar de naaister zou kunnen brengen.... het kon immers.... ze had
het geld.... maar, als een vaste waarheid, wist ze tegelijkertijd,
dat het niet kon.

Zij verdroeg dan niet langer de snijdende bijting der muntranden in
haar kou-verstijfde palm, liet de twee geldstukken, of 't waardelooze
dingen waren, in haar jurkzak glijden.

Toen het tien uur sloeg, dwaalde ze bij den grooten molen op den wal.

De arbeiders-huisjes, in de hoogte klein om het nacht-zwarte getorente,
stonden al donker, met uitgebluschte vensters, en er was niemand
meer buiten.

Ze was nu zoo moe, dat ze schreide zonder het te weten.

Eens gleed het pak uit haar gevoelloozen arm op den morsigen
weg.... Zij raapte het op, als in een droom, voelde even de nattigheid
van het bemodderde papier tegen haar arm, vergat 't dan weer.

Verwezen liep ze, al maar verder.... ze was nu buiten de stad.

Toen een man haar daar langs ging, op den duisteren weg, werd ze
plotseling bang, en ze liep weer terug naar de stad.

De guldens had ze opnieuw in haar hand geklemd.

Ze ging door vele, breede, rechthoekende straten van een nieuwe wijk,
en langs een gracht en door een rij van stegen....

't Sloeg half elf, toen zij was op de Markt.

't Liefst zou ze zoo maar op een stoep neerzakken om te slapen.

Ze dacht opeens klaar aan huis.... ze waren anders al naar bed op
dit uur.... zouen ze nu wachten op haar?.... wat zouen ze denken? Wat
zouen ze haar doen, als ze haar zagen....

Flitsen van gedachte-helderheid kwamen haar door de hersens geschoten:
zij was gemeen geweest.... ze had 'r zuster verraden.... maar 'r zuster
was gemeen tegen 'r jongen geweest.... nog véél gemeener.... Daar
moest ze nu maar aan vasthouden.

Wat later vond ze zich, schrikkend weer, onder de helle straling der
electrische booglampen op de spoorlijn, aan een hekje, dicht bij het
station; ze keerde terug.

Een poos stond ze rillend ergens tegen een boom geleund, maar de
felle nachtkou joeg 'r op.

Toen kwam het duidelijk tot haar bezinning, dat ze naar huis terug
moest.... Ze kon niet anders dan weer naar huis gaan....

Haar voeten brandden van de pijn. Bij iederen stap leek een mes-punt
in 'r zolen te dringen; haar rug deed pijn, haar beenen, haar armen
deden pijn. 't Was telkens, of ze heel klein inkromp en dan weer
uitzwol van de hevige pijn overal.

Toen het elf uur sloeg, was ze dicht bij de Hanekamp.

"'k Mot 't geld teruggeven," dacht ze.

"'k Mot vergiffenis vragen," dacht ze nog eens.

Maar ze dorst het Dijkje niet op, uit angst dat ze naar haar op den
uitkijk zouden staan.

Als ze maar ergens liggen kon.... slapen....

Ze moest naar huis.... ze wou naar huis, al zouden ze 'r ook slaan....

Zoo kwam ze ten leste toch 't Dijkje op.... 't kamerraam was licht nog,
maar 't deurtje was donker.

Tot driemaal toe hield zij haar stappen in, wou nòg terug gaan....

Aarzelend, eindelijk, sloop zij het grashellinkje af, aarzelend stak
zij de hand aan den knop....

"Bè je daar, Merie?" riep gespannen-angstig de stem van 'r moeder.

Zij kwam binnen.

"God nog en toe," zei de vrouw.

't Kind, zonder een woord, lei de twee guldens op tafel, lei haar
natgeregend, bemodderd pak ernaast. Op 'r knieën viel ze er bij neer,
't hoofd op 'r armen, met een enkele verdwaalde snik....

"God nog en toe," zei de vrouw nog eens.... "wat zie je d'r uit...."

Zij haalde de pruttelende koffiekan van het keukenfornuis, schonk
'r een groote kom vol.

"Hier," zei ze, "toe, sta nou op."

't Kind zat verwezen voor de bedstee-deurtjes. Tusschen een willooze
snik-trekking door, dronk ze, gulzig, de koffie.

Dan, werktuigelijk, ging ze zich uitkleeden.

"Maak maar dat je erin ligt als je zusters komen," zei de vrouw,
"ze zijn je aan 't zoeken.... 't is wat moois...."

Bijna dadelijk viel 't kind in 'n angst-zwaren uitputtingsslaap.



Den Zondag daarop was het erdoor; Sien vree niet meer met Hein,
Sien vree met den jongen van Bertels.

Zoo'n klein wurm, had ze achter Marietjes rug gezegd, die moest nou
de knoop nog doorhakken.... 't was eigenlijk maar goed geweest....

In 'r gezicht had Sien, den eersten morgen, haar een paar maal
voor "gluiperd" en "genieperd" gescholden,--dat, en nog 'n enkel
vermaan-woord van 'r moeder was 't eenige, wat ze over dien
vreeselijken avond te hooren kreeg.

Ant bracht de twee guldens terug aan Hein. Ant alleen bleef, dagen
lang nog, met stil-verwijtende oogen 'r aanzien.

Maar 't kind was te suf en te ziek-moe om er veel van te merken,
merkte ook niet de stille zorg, waarmee de moeder, bekommerd over
'r slechte uitzien, 'r nog eens wat buiten 't gewone voedsel toestopte.

Langzaam kwam ze weer wat bij.

Toen, 's Woensdagsmiddags, was er een loopjongetje gekomen, van de
menschen bij wie de naai-juffrouw inwoonde; die had gevraagd, of
't meissie eens aankomen wou....

Marietje was net in de Hanekamp, helpen borden wasschen van een
bruiloft van den vorigen dag.

Toen ze om half vijf thuis kwam, zei de moeder 't, en 's avonds,
klokkeslag zeven, stond ze bij de juffrouw op stoep.

De juffrouw was heel vrindelijk. Een van de dames patronessen, vertelde
zij, had naar Marie Plas gevraagd, en zij had gezegd, dat die nog
geen dienst had, want dat 'r kleeren nog niet gemaakt waren. Nou,
en toen had die mevrouw weer gezegd, dat zij het dan wel geven wou,
dan moest dat meisje het later maar afbetalen.... En hier had ze nou
een rijksdaalder, om alles netjes te laten maken....

Stil stond het kind voor de groote mahonihouten tafel; een bange
trilling kwam in 'r moeë oogen, toen de breede hand van de juffrouw,
over het blinkende tafelblad heen, haar de groote zilverschijf
toereikte.

Als ze niet dadelijk aannam, lei de juffrouw het klinkende stuk neer,
schoof het met den gestrekten wijsvinger tot aan den tafelrand vlak
voor haar.

"Nou?" zei ze met een onwillige kortaangebondenheid: "ben je niet
blij?"

Een flauw lachje kwam er over het wezen van het kind.

"En krijg ik nu ook een dienstje?" vroeg ze dan, met een genepen stem.

"Jaa...." zei de juffrouw, "....we hebben al Juli op 't
oogenblik.... de dienstjes zijn vergeven.... tenminste van de
dames, die bij mij zijn geweest.... maar als je moeder nou eris wat
hoort.... afijn, je mot zelf ook maar 's rondkijke, hè?"

"Ja juffrouw," zei het kind stil. Ze nam den rijksdaalder van tafel,
mompelde nog iets, en ging dan.

Toen haar, dien avond, de maat werd genomen bij de naaister, kon ze
bijna niet recht staan van de pijn in 'r lenden.



En vóór nog de japon af was, kwam Ant met de boodschap thuis, dat er
een plaats was voor 'r zusje op 't fabriek van Hoogeboom; dat was de
tweede tricot-weverij uit het stadje.

--Wat moest je nou doen?.... vond de moeder; je kon toch niet voor
't plezier van die japon zoo'n meevallertje laten passeeren! Maar ze
moest toch zelf nog eens naar de naai-juffrouw gaan....

Die wist niets. Zij hoorde hier en daar in een winkel.... zij hoorde
ook in een van haar werkhuizen--ja! je diende je toch wat moeite
te getroosten, die dame had toch die rijksdaalder gegeven!--maar
de meiden daar wisten ook niets. De juffrouw uit de Hanekamp, na
'r bevalling, wou Marietje wel een tijdje hebben, in de morgenuren,
en dan tegen twaalf stuivers in de week.... Ja.... als 't nou nog
voor vast was! .... op 't fabriek verdiende ze dadelijk veertien,
en je klom gauw op.

Dus, 's avonds, werd er uitgemaakt, dat Marietje naar Hoogeboom zou.

't Kind was te verdoft-gedwee voor een klacht tegen. Wel had ze
dadelijk gedacht: toch gelukkig niet die fabriek met die wielen voor
de ruiten.....

En toen de nieuwe japon thuis kwam, keek ze er bijna niet naar om.

't Was al overlegd, dat ze in die japon naar 't fabriek moest. 't
Afleggertje, had moeder gezegd, daar leek ze te min in....

En met de nieuwe week, 's morgens om kwart voor zeven, ging zij, in
't mooie water-blauwe katoen met de klaverblaadjes, naast Ant op weg.

De japon was op de groei gemaakt, viel sluik-ruim over 'r platte
borstje, bultte onder de schouderbladen in een bolle dwarskreuk op.

Zoo, blootshoofds, 't gladgestreken haar recht-weg naar 't knoetje
getrokken, de handen onwennig uit de te lange mouwen, en onwennig
loopend in de belemmering van 'r voor 't eerst lange kleeren, kwam
zij de gracht op, waar, vlak na elkaar, van vier fabrieken de bellen
luidden.

Bij de eerste fabriek moest Ant van haar weg.

De vriendin van Ant, die bij Hoogeboom werkte, wachtte daar, en naast
de vreemde meid, zonder te spreken, liep ze door de volte van werkvolk
't lange eind, tot voorbij de brug.

Een troepje deerns giechelde plotseling op over de rare nieuweling in
'r lichte japon....

"Sprot, Sprot," riep een jongen, die haar kende.

Toen, als in een hallucinatie, ging zij de wijde fabriekspoort binnen.



                                 EINDE.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Sprotje" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home