Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Sprotje's verder leven
Author: Scharten-Antink, M.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Sprotje's verder leven" ***


                       Nederlandsche Bibliotheek
                       Onder leiding van L Simons


                         SPROTJE'S VERDER LEVEN

                 Vervolg op "Sprotje heeft een dienst,"


                                  Door
                           M. SCHARTEN-ANTINK


                  Uitgegeven door de Maatschappij voor
                  Goede en Goedkoope Lectuur-Amsterdam



I.


De klok in het voorgevel-fronton van het Armen-ziekenhuis had
juist twee uur geslagen: de tijd, dat dien dag de bezoekers werden
toegelaten.

Stil, met haar lange, lijdzame gezicht zijwaarts in de kussens,
lag vrouw Plas, en wachtte.

Het was bijna vier weken geleden, dat zij, na veel zwijgend verduurde
pijnen bedlegerig geworden, en eindelijk zelfs geen voedsel meer tot
zich kunnende nemen, naar hier werd overgebracht; 't was maagkanker,
had ze de dokters hooren zeggen; zij wist, dat ze het niet lang meer
maken zou, en zij wachtte nu Sien, die met den middagtrein van drieën
voor haar uit Amersfoort zou overkomen.

Ant, trouw drie maal in de week, als het bezoekuur vroeg was gesteld
en in haar schafttijd viel, zat dat schaftuur uit aan haar bed;
Merie mocht Dinsdags en Vrijdags een kwartier vroeger uit haar dienst
gaan, en ook zij mankeerde nooit. Eens had zij zelfs den Zondagmiddag
vrijaf weten te krijgen. O! zij waren hartelijk te over voor haar,
en het was een vreugde, iedere maal, dat zij ze weer komen zag.

En toch, in het voorgevoel nu van den dood, die zoo nabij was, ging
haar grootste liefde niet uit naar die twee, maar naar de andere
dochter, naar Sien--Sien, die eens zonder een goedendag bijna bij haar
uit huis was getrokken, die op den avond van haar trouwen zelfs in
onmin scheiden kon, en die zij eenmaal slechts terug zag nadien: het
korte, koele bezoek tot afscheid, twee maanden later, toen plotseling
het jonge huishouden de stad verliet.

Ant was zoo oppassend en zoo zorgzaam, en Merie, bij haar zwakke
gezondheid, deed ook zoo braaf haar best in haar moeilijken dienst;
als in een verklaardheid, thans bij 't einde van haar leven, voelde
zij dat zooveel duidelijker en afzonderlijker dan vroeger, en zij was
er zoo dankbaar voor;--maar in de lange, vaag-wakkere nachten zag zij
Siens appel-frissche gezicht en zij hoorde de dartele, eigenzinnige
stem, die nooit veel liefs tegen haar gezegd had, en die haar toch
zoo lief was. Een kwellend verlangen was dan in haar hart, juist naar
de dochter, die haar het minst meer noodig had, en die haar het minst
ook missen zou.... Hoe dat zoo wezen kon?

Moeilijk verlegde de zieke het hoofd in de kussens; haar pluizig,
zwart haar, in enkele maanden grauw geworden aan de slapen, ging
ver schuil in de strakke, witte ziekenhuis-muts en dat gespannen,
zuivere wit stond schril rond haar ingevallen, hoorn-gele gezicht,
waarop, als een schimmig weggewischte teekening, de nu bleek-purperen
ader-koonen voozig verglommen onder de diepgegroefde oogkassen;
en de lange, vale zijstukken der wangen hadden vreemde schaduwen,
alsof reeds de dood daar langs gestreken kwam. Doch haar eigenlijke
gezicht, haar donkere oogen en haar verweerde mond, zij waren, nu
voor een oogenblik de pijnen uitgestorven schenen, van een rust,
die noch het wachten, noch het verlangen te onteffenen vermochten.

Er lagen slechts weinig zieken in de zaal, dien tijd. Twee plaatsen
weerszij van haar waren onbezet; verderop, in het donkerder gedeelte,
gonsde een veelstemmig gepraat om het bed van een jonge vrouw, die
ongesteund rechtop zat midden in haar ledikant. Nog meerdere bezoekers
kwamen door de groote middendeur binnen en gingen allen naar dien hoek.

Vrouw Plas, moeizaam, verlegde opnieuw het hoofd in de kussens,
zag naar de andere zijde der zaal, waar de bedden alle stil waren
of iedereen sliep; rond het laatste hingen de witte gordijnen
dichtgesloten.

Een zuster, klein en donker, kwam door de lage zijdeur, in het
zaalverschiet, binnen; geluidloos schreed ze langs de voeteneinden der
lange rij ijzeren ledikanten en bij elk der drie hooge nis-vensters
gleed schuin een vleug van gouden Septemberzon over haar blauwe
sergen kap.

Toen zij dicht bij het bed van vrouw Plas was gekomen, klaagde die
flauwtjes over het helle licht, dat haar oogen zoo vermoeide. Zonder
gerucht liet de zuster het rieten rolgordijn zakken en ging verder.

"Wel bedankt," mompelde de zieke nog. Dan, in den vredigen schemer,
zakten de ijle, blauwig-doorschenen oogleden zachtjes neer over de
weg-deinende, donkere bollen, en haar gedachten, zonder ontroering
of beklag, vlotten weg langs de weinige wegen van haar afgelegde leven.

Zij zag zich, kind uit een groot steenbakkersgezin, iederen morgen
met hen allen trekken naar de steenbakkerij aan de rivier, waar zij
in guurte en in regen en in brandende zon de steenen droeg van de
droogschuren naar den oven en van den oven naar de schuit .... Zij
zag zich, vele jaren later, getrouwd met Plas, een vrouw van welstand
opeens voor haar doen, maar altijd druk in de weer toch, omdat het
werken haar in het bloed zat. Dan de geboorten der twee kinderen,
en, na zeven jaren, plotseling het ongeluk. En toen, de jaren door,
zij optornend voor 't gezin, en daartusschen, ongewenscht, als een
overmaat van zorg, de geboorte van 't derde kind, van Merietje .... Zij
dacht aan haar drie groote dochters nu, aan Sien .. Sien, die straks
komen zou .... Even toefde ook haar denken bij de twisterige bruiloft,
waarvan de herinnering haar zoolang een onverteerbaar brok was geweest;
zij dacht nu daaraan zoo onbewogen en ver af, met een vage verwondering
alleen, en zij wist, dat alles in haar hart vergeven was en dat er
geen veete meer bestond.

Toen zij de oogen opsloeg, wachtte bij de groote middendeur de zuster,
die aan Sien wees, welken kant zij op moest gaan.

Een blijdschap en een schrik tegelijk flitsten door de zieke heen;
't was of haar gespannen oogen de jonge vrouw wel naar zich toe
wilden trekken, zooals die, mooi gekleed, maar loom en zwaar, dan
langzaam naderde.

"Dag Sien," groette de moeder het eerst.

"Dag moeder," zei Sien; het klonk luid en wel hartelijk, maar haar
oogen zagen ontwijkend ter zijde.

En toen zij op den kleinen stoel, die naast het bed stond, zitten
ging, en wat bezwaarlijk tegen de achter-overe leuning aanzeeg,
spalkte plotseling de ruime, zwart-stoffen mantel open en haar
breed welvend lichaam van ver-zwangere vrouw kwam onverholen aan
het licht. Een pakje, dat zij bij zich had, lei ze naast zich op het
beddetafeltje neer.

De zieke kleurde branderig over de vaal-bleeke verslondenheid van
haar gezicht heen.

"Hoeveel maanden al?" vroeg ze dringend.

"'k Loop op 't laatst," zei Sien verward, als overrompeld; .... "Acht
maanden."

Zij waren nog geen half jaar getrouwd.

De vrouw in het bed sloot de oogen; er kwam een beving om den
weggeslonken mond, en, als voor zichzelf alleen, zoo zacht, zei ze:

"Dat had niet magge wezen."

Maar na een oogenblik keek zij weer op; zij zag, onder het kleurige van
den gelen kapothoed en zijn roode rozen, het vreemd geworden gezicht
met de bruinige vlekken aan de slapen, dat gezicht van reeds moeizaam
moederschap, en waarop de smarten der geboorte als aangekondigd
stonden; zij zag de vermagerde, aderige hand, die krampachtig in de
zijde neep, als om een hinder daar te overwinnen.

Een stil oogenspel, even, was er tusschen hen beiden. De moeder zag
ook, hoe het felle, uitdagende blauw van vroeger als donkerder was
geworden, dieper en inniger, en vol rust, die naar binnen leefde.

"'k Wou toch nog even komme, om je te zien," zei de dochter.

De vrouw in het bed knikte.

En dan, half onverschillig, half vertrouwelijk, begon Sien te
vertellen:

"Hij wou me eerst niet laten gaan .... hij is bang voor wat z'n
familie zal zeggen .... maar dat 's onzin natuurlijk .... as 't kind
er is weten ze 't toch .... en mijn ook een zorg of ze wat zeggen ...."

De zieke knikte nog eens; maar 't was of zij meer beâamde een eigen
gedachte, dan de woorden, die zij hoorde. Er was een groote goedheid
over haar gelaat en met de zorg van oud moederdier voor het jonge,
vroeg ze:

"Jij draagt zwaar .... net as ik in mijn tijd .... maar jij ben ook
gezond, hè?"

"O! gezond!...." zei Sien, "da's puik!.... maar 'k heb veel lasten."

"En is 't ie goed voor je?" vroeg de moeder. Zij vroeg het onbevangen,
of nooit het vertrouwen van moeder en kind tusschen hen verstoord
was geweest, en Sien antwoordde, argloos ook:

"Hij het z'n gebreken, hè?.... maar anders zoo goed as de beste
.... 'k heb geen klagen .... en achttien gulden in de week vast ...."

"Ik zal 't nie meer beleven," zei de zieke, met een plotselinge
zwenking der gedachten, en voor het eerst kwam er iets van verlangen
en nog hangen aan het leven in haar gelaat.

Sien was opgeschrikt. "Wat zeit de dokter?" vroeg ze haastig. "Hei
je veel pijn?"

"Ze hebben 't je geschreven.... 't begin van het eind," zei de zieke;
en verder praatte zij niet over zichzelf.

Toen gaf zij nog, met dezelfde goedheid van oud, uitgeleefd moederdier
over haar zwakke gezicht, al wat zij wist aan raad voor de aanstaande
bevalling.

Een lange wijl zaten zij zonder spreken.

Dan, om wat te zeggen, vroeg Sien naar haar zusters: .... was Merie
wel gezond?.... vree Ant nog met Busselaar?

"Vrijen en niet vrijen.... zoo'n gangetje, hé?" zei de moeder met
een vagen glimlach, waarin nog iets van haar vroegeren, goelijken
spot kwam doorschijnen.

Siens uitzicht trok gaandeweg al meer vervallen en overmoe; de bruinige
schaduwen aan de slapen en bij den mond vertoonden zich sterker nu
haar kleur was gezakt; er kwam een schril licht in haar oogen en een
onnoozele trek om den even open mond.

"Je kon het toch nog wel doen, die reis?" vroeg de moeder met vrees.

Sien gebaarde iets van:--nou nog mooier! Dan zei ze plotseling:

"'t Zal zeker een jongen zijn."

Een lach brak door op 't gezicht van de zieke vrouw.

"Dat dacht ik ook altijd," zei ze, "de beide keeren.. Maar met Merie
niet meer.... die hield zich altijd koest, net als later."

Ze zagen elkaar aan, de oude en de aanstaande moeder; er was een
wereld van gelijke zonnige gedachten en van zorgen tusschen hen in.

"Jij hebt het rijker dan ik het had.... jij mot een dokter
nemen.... geen juffrouw...." zei de zieke nog.

Toen ging, met het opklinken op eens van nader gekomen stemmen,
wat luidruchtig, de groote middendeur open; een groepje bezoekers
verliet de zaal, en tegelijkertijd, bedeesd langs hen henen, vaaltjes
en bleek in haar grijzen regenmantel, schoof Sprotje naar binnen.

Zij scheen dadelijk Sien te zien zitten, want zij aarzelde, keek
schichtig terzij, of ze met den laatst heengaande nog weer mee
terugkeeren wou.... Toen die de deur achter zich gesloten had, kwam
zij, ontdaan, op het bed van haar moeder af.

"Dag Merie," zei Sien ongedwongen en vriendelijk.

"Dag....," zei Sprotje schuw. Dan groette zij de zieke, gaf haar een
hand en zette zich schutterig neer op den rand van het bed. Schril en
beschaamd gingen haar blikken naar het zwaar uitpuilende figuur der
jonge vrouw; zij dorst er niet naar te kijken en zij kon er de oogen
niet afhouden. Zij kreeg een hooge kleur en voelde een verlegenheid
of zij zou gaan huilen.

Sien lachte niet; Sien werd niet boos; met een groote rustigheid
zei ze:

"Je hoeft niet zoo bleu voor je zuster te zijn.... we kenne mekaar
toch langer dan vandaag......"

"Ben je goed gezond tegenwoordig?" vroeg ze achteraan.

Sprotje had verrast opgekeken. Zij knikte van ja.

"'k Ben van 't jaar nog geen dag thuis gebleven en m'n werk ken 'k af."

"Da's mooi," zei Sien; en tegen de moeder:

"Goed er uit zien is nog wat anders.... maar as ze zelf voelt, dat
ze sterker wordt...."

Sprotje nam haar zuster wat vrijmoediger op. Wat was Sien deftig
geworden, dacht ze, net een echte juffrouw, en zoo stil in 'r
mond--.. Maar wat zag 'r gezicht er akelig uit, en wat puilde dat
lijf.... zou dat pijn doen?.... Sprotje voelde een aantrekking en
een afschrik tegelijk, een angst voor iets onafwendbaars, alsof het
haarzelve gold.

Met een plots zeer klaren blik had de zieke vrouw naar Sprotje gekeken,
zooals die daar zat in haar kalen regenmantel en met haar doffe,
bruingrauwe hoedje op. 't Was haar, of zij nog nooit zoo goed het
gezicht en heel het wezen van haar jongste kind had aangeschouwd,
de smalle, vage wangen, zooals die spits toeliepen naar de kleine,
zwakke kin, en de zachte, grijze oogen onder de bleeke brauwen;
zij zag het plukkige, vaal-blonde haar, dat geen levenskracht scheen
te hebben, en de onzeker verloopende lijn van strakke voorhoofd en
kinderlijke neusje; sloom was de moeizame ronding van haar hals en van
haar ingebogen schouders, maar de mond, flauw-roze en met drie fijne
dwarskerfjes in de bovenlip, sloot vast opeen met een uitdrukking
van smartelijke volharding; en in haar schoot lagen, groot en grof
donkerrood, als dingen die niet pasten bij haar tengerte, de barstige,
zwart-gekerfde en als gezwollen werkhanden aan de nog rauwer-roode,
dunne, knokelige polsen.

Een groot medelijden, zooals zij nog nooit voor dit kind had gevoeld,
kwam er in het hart der zieke vrouw.

Zij herinnerde zich de dunne priegelvingertjes van voorheen, zooals die
de ringen naaiden aan de gordijnen van den behanger, en haar dunne,
bloedlooze lippen, die zoo vaak zich sperden in een raar gelach. Zij
voelde, dat dit kind van haar zeer misdeeld was en niet opgekweekt als
het had behoefd; en zij voelde ook, dat niemand daar schuld aan had;
doch het verband van die gedachten kon zij met haar zwakke hoofd niet
rijmen, en afgetobd sloot zij de oogen.

"Een kinderwagen? leg je 'm daar 's nachts ook in?" vroeg Sprotje.

"Wel nee, meid," zei Sien, "d'er is een ijzeren wieg met zeegroene
gordijnen en een kanten kleed erover; een burgemeesterskind zou er
in kunnen slapen."

"Zoo'n hooge, as t'er wel voor de winkelramen staan?.... zou 'k die
graag 's zien!.... En hei je mooie, zachte lakentjes?.... en krijgt
ie een kanten mutsie op?"

"Da's geen mode meer," zei Sien.

Toen, met een afschijn van groote vrede en gelukkigheid over haar
gelaat, zag de zieke weer op. Hoor! nu praatten zij eensgezind over het
nieuwe leven, dat op geboren worden stond! nu waren zij niet vijandig
meer! Zij was zeker lang met haar gedachten afwezig geweest. En er
was een verwondering in de vrouw, omdat plotseling het sterven haar
niet droef of vreemd meer leek.

Ook zag zij, in een nieuwe verklaring, hoe het gezicht van het
meisje, diep-in, geleek op het gezicht van Sien, zooals die daar nu,
vermoeid en tijdelijk afgetakeld door haren staat, naast het bed te
vertellen zat.

"Je mot zeker gauw weer weg?" vroeg ze dan, maar zonder treurigheid,
alsof er een groote bevrediging was over haar gekomen.

"'k Zou maar één trein overblijven.... omdat ik anders de familie
niet kan passeeren...."

Sien zei het benepen-verontschuldigend, trachtend te verzachten,
en zij had gekleurd; maar de zieke vrouw knikte, dat het goed was.

"As 't afloopt mot je niet weer overkomme.... voor 't kind niet, en
voor jou niet.... maar as je man me wil helpen begraven.... 'k ken
hem eigenlijk wel niet, maar 't is toch me schoonzoon.... en je mot
'm wel de komplementen doen."

Even werd het Sien te raar om het hart en zij beet op haar lippen om
niet te huilen.

Toen begon ze druk te vertellen van hoe het bij haar thuis was:
zóó de voorkamer, zóó de achterkamer....

De zieke luisterde vaag maar welgevallig.

"En hoe zal 't kind heeten?" vroeg ze nog, bij een gaping in 't
verhaal. Doch dadelijk knikte zij van nee en maakte een gebaar van
maar niet te antwoorden: zij wist wel, dat zij daarin niet meegeteld
zou worden en dat alles voor de familie van den man zou zijn. Even
schoof er nog een verdrietige schaduw door haar oogen, en Sien,
haastig, vertelde weer door: een keuken met een dubbel raam, en een
gasstel met een oventje erin had ze.... in een ommezien was daar je
eten op gaar. Boven sliepen ze, maar in de achterkamer was nou ook
al een bed gezet, voor as ze most gaan liggen....

Telkens drukte ze, met een pijnlijken trek om den mond, de
rechterhandpalm in de zijde en hield even den adem in.

De klok aan den voorgevel sloeg vijf slagen, en dadelijk daarna
kwam de zuster:--alleen het bezoek van buiten mocht nog blijven;
het gewone uur was verstreken, zei ze zachtzinnig.

Sprotje stond dadelijk gewillig op, tot vertrekken gereed. Maar ook
Sien was uit haar stoel overeind gekomen.--Vijf uur?.... dan most ze
weg.... om half zes ging haar trein.... Ze liep zoo vlug niet meer....

Zij aarzelde. Het was zoo vreemd. Zij kon geen afscheid nemen. Zij
staarde naar de vrouw in bed. Dat was nu haar moeder.... daar lag
ze.... en zij zou ze nooit weerzien. Zij werd heel wit. Zij zag,
hoe haar moeders gezicht was weggeslonken, alsof zij zoo sterven kon.

Maar vast en klaar zei de zieke nog:

"Een gelukkige verlossing, kind, en een gelukkig leven verder."

Een snikken brak in Sien los. Zij bukte zich, gaf een kus op de vale
wangen, een kus op de hand, en gehaast, voorzichtig met haar zware
lichaam, naast Sprotje, die 'r stappen inhield, ging zij de zaal af,
keek nog om bij de deur; zij lachte schril door haar schreien heen,
zij knikte, had een stijven handwuif,--dan waren zij weg.



Toen de begrafenis was afgeloopen, en de eenige oom, die in het Kerspel
woonde, en de schoonbroer uit Amersfoort weer waren vertrokken, zaten
's avonds, als versuft van al de trieste beslommering, Sprotje en
Ant samen bij de kleine lamp aan hun keukentafel.

Zij waren beiden dien dag niet naar haar werk geweest, hadden 's
morgens in het ontvangzaaltje van het ziekenhuis gewacht tot de paar
begrafenisgasten kwamen, hadden 's middags koffie geschonken voor de
menschen, die in hun voorkamer zaten.

Moeders broer was al tegen drieën weggegaan en de zwager een half
uur later; maar een paar buurvrouwen waren nog tot den donker
gebleven, vullend het ontredderde vertrek met een dompig-verwarde
luidruchtigheid.

Nu, vreemd, in de avondstilte, waren zij met hun tweeën alleen.

Sprotje zag ontdaan; een doode en een begrafenis, die had zij, met
weet, nog nooit bijgewoond; haar gedachten waren vol afschrik en
veege ontzetting en een werkelijk verdriet drong niet tot haar door.

Ant was zeer moe; zij hield het breede postuur ineengedrongen,
de armen over de borst gekruist, of zij kleumde; soms knikte met
hortende stootjes haar hoofd voorover en was zij een oogenblik ingedut.

Maar gauw en heesch begon Sprotje dan iets te zeggen; zij wou niet,
dat de andere sliep, wou aldoor blijven praten, om aan de dwangbeelden
te ontkomen, die haar staken in het hoofd.

En Ant schrok op, keek dwaas even rond, huiverde en overpraatte met
haar luide stem de stilte, die ook haar benarde.

Zoolang vrouw Plas in het Ziekenhuis lag, hadden zij al de avonden zoo
bij elkaar gezeten, slaperig beiden en moe, Sprotje van het sjouwen
in haar dienst, Ant door het dubbele werken op haar weverij en bij
hen thuis,--wekenlang had dat geduurd, en nu was er plotseling een
verwezenheid en een nieuwe leegte gekomen, die alleen hun eigen bange
gedachten daar brachten, en die benauwend was te ondergaan.

Beiden, bij poozen, herinnerden zich ook, wat de man van Sien
bij het heengaan nog zeide, dien middag:--zij hadden veel met
hun moeder overbracht, en 't zou zeker onkosten gegeven hebben
bovendien.... 't beetje, dat er was, konden zij houden.... Sien maakte
geen aanspraak....

Uit den toon van zijn stem was wel de geringschatting te hooren geweest
voor het erfenisje van een paar meubelstukken en wat waardeloos geraad;
maar zij vonden het toch vriendelijk, dat hij hun liet, wat zij altijd
gehad hadden,--en alsof er nu eensklaps iets vreemds was gekomen aan
elk ding, en zij daarmede iets anders zouden kunnen doen, dan zij
altijd gedaan hadden, zoo verbaasd en onderzoekend keken zij soms rond.

Maar dan spraken zij ras daarover heen, om de wreede en slechte
gedachte te verbannen.

"Ja...." zei Ant eindelijk met een moedelooze afgetrokkenheid: "'t
had zoo ook niet langer gekend, hé?.... werken en koken en dan nog m'n
tien uren op 't fabriek.... jij ken nou eenmaal niet meer bijbrengen,
om te helpen.... maar 't liep mijn over de kop.... net as je oom zei,
we motten een kosthuis zoeken...."

Sprotje schokte even in de schouders weg.

Ant was al vaker tot dat besluit gekomen, vorige avonden van
neerslachtigheid en tobberij; en Sprotje, in een ijlen schrik, had
daar dan dadelijk overheen gepraat.... Een kosthuis zoeken, wonen bij
andere, arme menschen als zijzelf, bij vreemden, dat leek haar zoo
zwart en zoo troosteloos, dat al het grauwe van haar eigen thuis er
plotseling bij wegviel; en zij had zich met vage mogelijkheden gepaaid,
die zij maar vaag hield, om er het onmogelijke niet van in te zien....

Nu, in de beklemmende leegheid van dezen avond, voelde zij het
onherroepelijke: zij moesten hier weg.... zij moesten onder de
menschen.

Zij keek Ant aan met het zachte van een weerloos dier in haar kleine,
grijze oogen en ze zei gelaten:

"Ja.... een kosthuis...."

"Ze is van middag pas begraven", kwam Ant verdrietig, "we moste daar
eigenlijk nog niet over praten."

Maar even later, in de zeurige dofheid van haar afgetobd, heet hoofd,
ging zij toch op dezelfde gedachte door:

--De moeder van Eiltje, die nam kommesalen, maar 't was er zoo'n
herrie, negen kinders over de vloer.... en de menschen van Mastenbroek,
maar daar leien ook kerels van 't spoor in de kost.... misschien was
't bij Westerweel nog het beste....

"En de meubels, die motte we wel verkoope," zei ze dan mistroostig.

"Verkoope....?" duizelde Sprotje.

Bij verbijsterende vlagen kwam al de naakte naarheid door haar
denken gejaagd.

"Maar de latafel toch niet....!" schrok ze opnieuw.

"En een kosthuis, hoe mot ik dat betalen...." klaagde ze nog flauwtjes
op de eerste overdenking door: "ze vragen wel een daalder in de
week...."

"Jij zou de latafel kenne houen, as je daar zoo op gesteld ben," zei
Ant goedig; "veel dienstmeissies brengen een kassie mee, hè?.... as
jij later 'ns voor dag en nacht gaat.... En ik neem dan weer wat
anders...."

"Ik zou de potkachel kenne nemen," zei ze even later, alsof het een
plotselinge vondst van haar was.

"Waarom de potkachel?" vroeg Sprotje verbaasd.

Maar onderdoor die verbazing was er eensklaps een schrille vreugde in
haar hart geschoten. De latafel! .... of zij dan nog ooit 'ns, als een
deftige dienstmeid, met 'n kassie bij 'r menschen zou komme....! Of
dat nog 'ns mogelijk zou zijn!

Met een matter belangstelling vroeg ze nog eens: "Wat zou jij met de
potkachel doen?"

Doch Ant zweeg, gaf geen naderen uitleg over die keuze.

Zij zaten stil; zij keken verward, als betrapt voor zich neer....

Zij waren plots weer bij de niet te gelooven werkelijkheid terug:
hun moeder was dood, was begraven vandaag.... Ant streek verscheidene
malen met de hand over de oogen.

Na een poos zag Sprotje haar zitten, met het zorgelijk getrokken
voorhoofd en den ouwelijken rimpelmond, zooals zij wel vaker te
kniezen zat, den laatsten tijd.

Ant dacht aan Busselaar, aan haar beurtschipper. De vorige maand had
hij een bezoek overgeslagen; gister was het zijn dag geweest en hij
had zich niet vertoond.... maar soms kwam hij er twee, drie later
dan zijn tijd was.... Wat die man toch in zijn schild voerde!.... Zij
brak zich daar vaak het hoofd mee.

"'t Zal om de begrafenis zijn, dat ie niet gekommen is", zei Sprotje,
radend in een goeiïgheid van willen troosten.

De andere knikte.

Wat later, hulpeloos, spraken zij af, dat Ant den volgenden morgen,--'t
was dan juist Zaterdag--de huur van hun huisje zou opzeggen; en Zondag
zou ze werk maken van een kosthuis; ze moest ook bij de uitdragers
langs voor den verkoop van hun boeltje......

Dan zwegen zij weer beiden, vervaard voor zooveel moeilijkheden.

Door de stilte van den avond streek, als een eindelooze zucht uit de
wijde eenzaamheid der weilanden, het geruisch van een trein op den
verren spoordijk; uit de Hanekamp tikkelde telkens, zenuwachtig, het
knikkergeluid der biljardballen; en daar doorheen botste soms een doffe
plomp-klots in de zakken, of flitste het helle ketsen van een queue.

Ant, met een ruk, stond op van haar stoel, draaide de lamp hooger,
die gezakt was, ging dralende weer zitten.

"De arme stakkerd", zei ze.

"Ja", kwam Sprotje zacht; zij werd op eenmaal heel lauw en dacht aan
haar moeder; haar wrange keel wrong omhoog en tranen drongen in haar
oogen; even huilde zij en trachtte te bidden, maar haar leege bidden
werd verschroeid door haar warrig heete gedachten.

"Kom meid", hoorde ze Ant zeggen, die de hand op 'r schouder lei. De
oogen vol tranen, haar denken dood-gebrand, staarde Sprotje wezenloos
voor zich uit, liet zich door die warmte opbeuren.

Zij zag vlekkerig rood, en rechtte haar pijnlijken rug.

Ant, de ellebogen op tafel, de kin in de handpalmen, staarde blind
in de lampevlam.

Zoo zaten zij een langen tijd.

Zij verlangden beiden naar bed; zij gingen niet; er was iets stuk
diep in hun hoofden, er stak iets, er schrijnde iets en zij talmden
bij elkaar in den schijn van het lamplicht, dat nog troostte.

Dan begonnen zij, dof en nuchter van afgematheid, nog eenmaal over
ieders aandeel in de meubelstukken.--De latafel en het potkacheltje,
dat ging niet gelijk-op, vond Sprotje, die slapjes weer kwam
bijgeleefd.--Maar ze nam haar eigen bed ook mee, zei Ant;.... als
Merie dat van Sien wou?

--.... Nee.... zei Sprotje, rillerig.... in een betrekking kon je
daar toch niet mee ankomme.

Maar dan herinnerde zij zich plotseling de vriesnachten, op haar
veldbedje onder het dak, bij juffrouw Jonkers.

--Eén wollen deken kon je misschien in je kastje wel meebrengen,
aarzelde ze.... voor as je eens kouwelijker was, dan de menschen
dachten....

Plots schrokken zij beiden; een felle fluitstoot, als een schrei,
kwam over het land gekreschen. Ant zag, hoe Sprotje schril wegtrok
om den neus.

"'t Is de trein van tienen", zei ze, "we motte naar bed".

Maar geen van beiden roerde zich om op te staan. Uit den Hanekamp klonk
nog een laatste getikkel der biljardballen; gelach en stemmen-lawaai
van menschen die uiteengaan, galmde over en zweeg. Een nieuwe stilte
viel er over 't land.

"We motte Sien een gedachtenis geven", zei Sprotje opeens met een
vreemd wakker hoofd.

En zij keek onbestemd rond naar wat daartoe dienst kon doen.

Doch Ant zei bitter:

"As ze niet zoo'n verdriet van Sien had gehad, zou ze der zoo gauw
niet uit zijn geweest.... ze het na de bruiloft geen gezond oogenblik
meer gehad.... En nou weer zóó bij moeder te komme.... daar zal de
ziel ook nog wel...."

Sprotje dacht aan het afscheid, dien middag in het ziekenhuis; ze
zag weer het uitgeleefde, trouwe gezicht; ze hoorde die zwakke stem
vol sterke liefde: "een gelukkige verlossing, kind, en een gelukkig
leven verder...."

"Moeder was toch...." wou ze beverig gaan zeggen, maar door het
geluid van haar eigen woorden brak ze plotseling in een zenuwachtig
snikken uit.

Om half elf zaten ze nog op. Ant stelde voor, samen in de bedstee
te slapen, die nu al twee maanden ongebruikt was geweest, doch dat
deden zij niet.

't Was over elven, eer zij dicht achter elkaar aan, met het olielampje,
de ladder opklommen naar hun slaapplaatsen op zolder.



De eerste dagen der volgende week raakte Ant met een kosthuis klaar. 't
Was bij Diepelink dat ze kwamen. Zijzelf moest twee-vijftig kostgeld
geven en tien stuivers kamerhuur, en omdat zij een stel eigen bedgoed
meebrachten, kon Marie voor niets de kamer deelen. Marie had alleen
middageten noodig, kreeg boterhammen in 'r dienst, Marie namen ze
voor vierentwintig stuivers in de week erbij.... 't Was een prikje,
dat moest Ant toegeven.... Maar met een bekommerd hart kwam zij dien
avond Sprotje den uitslag vertellen.

Sprotje, die in 't vage al zooveel getobd had, schrok toch nog heftig
voor de daadwerkelijkheid van het bedrag. Zij verdiende tachtig centen
in de week. Acht stuivers te kort. En 'r kleeren! En de ziekenbus,
waarvoor zij zelf nu zorgen moest!

"'k Zal je wel helpen, as 't mot," zei Ant aarzelend. Sprotje knikte
flauw door haar tranen heen. Ant was op den penning geworden sinds
haar verkeering met Busselaar, dat wist ze wel; en voor háár zou
't leven ook duurder zijn dan hier aan het Dijkje.

"En de erfenis," troostte Ant weer.

Sprotje knikte nog eens, overtuigder: "Ja, de erfenis ...."

Vierentwintig gulden, in een ronde som, had de uitdrager voor hun
boedeltje beloofd. Van haar aandeel, rekende Sprotje uit, kon ze een
half jaar het ontbrekende bijpassen.... Maar dan was het ook op .... En
dan?.... Als ze voor dien tijd eens geen vollen dienst vond!.... Met
wondende stooten herinnerde zij zich al haar vergeefsche tochten,
een anderhalf jaar geleden, de afschuwelijke en vernederende tochten,
als zij met haar doodmoede lichaam telkens weer andere, vreemde
gangen door en trappen opsleepte, en na vijf minuten, die haar toch
een eeuwigheid schenen, alweer buiten stond, met alwéér in haar ooren
de onverschillige terugwijzing of het geveinsd-vriendelijke afschepen
van wel-nader-laten-hooren, dat haar nog smadelijker leek.

Dagen lang, onder haar werken, onder het gaan naar haar dienst, onder
het gaan weer naar huis, en de avonden, en de nachten, als zij den
slaap maar niet vatten kon, maalde zij over die acht stuivers tekort en
over de twaalf gulden van de erfenis, die zij, acht stuivers bij acht
stuivers, zou moeten uitgeven, zonder dat één stuiver ooit waarlijk
van haar was geweest.

En onder dien angst en dat tergende tellen, begon, knagender met den
dag, het verdriet in haar op te komen over den dood van haar moeder
.... Als zij 't haar moeder nog maar eens vragen kon .... zij overzag
nu zoo goed, hoe die eerst onvrindelijk zou zijn en smalen op haar
stumperigheid, en dan toch helpen op het eind.

Soms dacht zij ook: Waarom was zij, met haar zwakke lichaam, maar
niet liever dood gegaan, in plaats van haar moeder, die altijd een
flink mensch was geweest!

Op het eind van de week, ziek van al het tobben, vroeg ze een onderhoud
met haar Mevrouw.

--Het was goed .... om vier uur kon ze op het balcon komen ....

Sprotje had plots een brandende spijt van maar niet dadelijk, op
den man af, te hebben gevraagd wat ze vragen wou,--nu liep zij nog
den ganschen dag met haar nieuwen angst rond. Maar zij dorst al
sinds lang zoo brutaal niet meer te zijn, als ze wel geweest was;
de laatste maanden hadden haar murw gemaakt ....

Om lang over vieren tikte zij.

"Binnen," riep Mevrouw ongeduldig.

Die zat in een roodgeverfden, rieten stoel aan het balconhek. Haar
bolle, witte kuif stond gedegen boven haar sterke, donkere gezicht;
alleen de ontevreden-klaaglijke mondhoeken zeiden iets van zich
ongezond voelen of niet lekker zijn.... Sprotje meende vaak gemerkt
te hebben, den laatsten tijd, dat Mevrouw zich verbeeldde aan dezelfde
kwaal te lijden als haar moeder ....

Naast haar stond de juffrouw, kleiner en smal en bleek, en als
altijd in een groengrijzige tint van kleeren, die haar nog bleeker
maakte. Boven haar betrokken gezicht met de fletse oogen en de wijde
neusgaten viel het zwarte haar zwaar uiteen en van achter was het
strak opgekamd van den gelig uitgeholden nek. Voor de juffrouw was
Sprotje nog banger dan voor Mevrouw. Zij had er niet op gerekend,
dat die thuis zou zijn. In een nieuwe bedremmeldheid bleef zij staan.

"Nou, Marie ...." zei Mevrouw. En toen Sprotje nog zweeg: "Je wou
toch niet komen vragen, hoop ik, of je nou voor dag en nacht zou
kunnen dienen? Ik begrijp wel, bij je thuis zal er veel veranderen...."

En dan plotseling heftig-afwerend, alsof men haar beleedigd had:
"Daar kan niets van inkomen .... ik hou van mijn vrijheid 's avonds
.... 'k heb ook geen ruimte ...."

"Het leege kamertje boven heb ik noodig voor mijn boeken," zei de
juffrouw minzaam uit de hoogte.

"'k Wou vragen, Mevrouw," zei Sprotje met een ijle, trillende stem, "of
U mij niet als vroeger op achttien stuivers in de week kon brengen."

Mevrouw keek verbaasd, dan gebelgd, dan spottend.

"Je werkt minder dan vroeger," zei ze .... "al sinds een week ligt
er verstelgoed te wachten in de keuken .... je zou de fijne servetten
uitwasschen .... die hangen nog vuil boven ...."

Maar de juffrouw, met een onverschillig gezicht, had iets gemompeld
van: och .... enfin .... Marie was al zoo lang bij hen ....

"'k Heb je zóóveel faciliteiten gegeven in de laatste maanden," morde
Mevrouw nog hoogmoedig tegen; "telkens een kwartier vroeger weg,
tweemaal een Zondagmiddag vrij, verleden week een heelen dag ...."

"Waarom wou je eigenlijk opslag hebben?" vroeg zij dan argwanend.

"'k Mot een kosthuis nemen .... ze vragen een-twintig in de week
....dat kan 'k niet betalen," zei Sprotje gewurgd.

De gezichten van moeder en dochter, plots, hadden een spitsing van
aandacht, een uitdrukking van misnoegen daarna ....

"Als je vierentwintig stuiver moet betalen en je verdient er
hier achttien, dan kom je er toch nog zes te kort .... hoe wou je
daarmee?" vroeg Mevrouw onaangenaam.

Sprotje stamelde iets van: de meubels .... de erfenis .... Ze zei
het zoo verward, dat zij voelde niet geloofd te worden.

Mevrouw en de juffrouw hadden elkaar aangekeken; in hun blikken was een
wisseling van raadvraging en waarschuwenden drang. Sprotje kreeg een
hooge kleur; haar handpalmen werden koud en nat; zij had zooveel van
achterdocht in dezen dienst geleerd .... zij wist, dat men dacht: zes
stuivers iedere week te kort,--die zal ook haar slag slaan als ze kan!

Sprotje had het laatste jaar geen cent oneerlijk meer genomen, maar
met een duizelige schaamte herinnerde zij zich plots hare kleine
bedriegerijen van den winter daarvoor .... Zij voelde zich daar staan,
alsof al haar gedachten en al haar daden zóó naakt aan het licht waren.

En alweer praatte, met een scherpte, die sneed door haar hersens,
de stem van Mevrouw:

"Stel, dat ik je op achttien stuivers bracht .... hooger gaan doe ik
in geen geval.... dan zou jij toch nog niet geholpen zijn ...."

Er was een oogenblik van moeilijke stilte.

"Nee ....," stootte Sprotje heesch uit.

"Enfin ....," besloot ongedurig Mevrouw Verscheer, "'t is nog zoo
kort geleden met je moeder, hè ....? we zullen nog eens zien .... ik
zal nog eens zien .... 'k zal er over denken."

Maar de juffrouw had kribbig met de schouders geschokt, knikte dan
verholen-dringend van nee.

Mevrouw zag haar vragend aan, even nog besluiteloos.

En plotseling, onwillig, zei ze:

"Ja, eigenlijk wil ik ook liever geen dienstmeisje houden, dat niet
het noodige bij mij verdienen kan .... Ik wil je niet haasten,
maar als het staat zooals je zegt, moet je toch liever naar iets
anders uitzien. Laten wij 't op half November houden .... met de zes
weken ...."

Toen, op haar lijfspreukelijken toon, begon zij nog een klein relaas
over het voordeel van een vollen dienst voor grootere meisjes: meer
gevoel van verantwoordelijkheid, meer opgaan in het werk .... meer
gehechtheid en trouw aan de meesters .... Sprotje knikte star; een
jachtige bleekheid trok haar gezichtje saam, en haastig ging zij heen.



Den Zondag daarop, 's middags na vieren--wat met hun werk het beste
uitkwam--waren Sprotje en Ant verhuisd naar hun zolder-achterkamer aan
de Vliet, bij Diepelink. Het was een laag en niet ruim, maar proper
vertrek. Aan den eenen zijwand lag het meegebrachte kermisbed gespreid,
aan den anderen kant van het kapvenster stond het geel houten ledikant,
dat voor Ant was bestemd, en waarin Sprotje slapen zou.

"'k Hou m'n eigen spullen," had Ant beslist.

Er stonden verder alleen maar een tafeltje met waschgerei en twee
stoelen en een oude kist; doch aan den kaligen achtermuur pronkte,
mooi glimmend in zijn donkerbruin hout, met de koperen sleutelgaten en
trekkers, Sprotjes ladekast. De potkachel van Ant, zijn twee korte
pijpstompjes in elkaar gestoken er boven op, school met hun oude
strijkplank in den hoek.

Onwennig naast elkaar op den rand van het ledikant, zaten de twee. Ze
keken elkaar aan met oogen, die vroegen, wat ze toch begonnen waren,
en hoe zij het leven hier uit zouden houden, hier in dit vreemde
vertrek, waar wat dingen waren zonder verband, en waar zij zitten
konden op die twee stoelen, maar niet aan een tafel.

Onder het raam, als de have van landverhuizers, bolden de twee
rood-bonte kussentijken, waarin zij hun kleeren hadden meegebracht.

Werktuigelijk ging Sprotje háár zak losbinden, haalde een paar stukken
er uit, borg die in een schuif van de ladetafel.

Ant zei: "Hadden we de keukenlamp maar gehouden."

Zij stond op, verschikte de pijp-eindjes op het kacheldeksel, keek
er na, hoe die aan één kant gedeukt waren bij het overbrengen.

Voor de uitgetrokken lade op haar knieën liggend, was Sprotje
heimelijk te huilen aangevangen. De dompe angst, die haar bezat sinds
het onderhoud met haar Mevrouw, die werd in dit trieste uur verdoofd
door de nog nijpender pijn van haar verlangen naar hun huisje, dat
zij daareven verlaten hadden. Er was een knagend heimwee in haar hart
naar hun stille, donkere keuken, naar het plaatsje, waar je zoo wijd
over de weilanden zag, naar het plekje bij het voorkamer-raam met
den leunstoel, die nu verkocht was, en de zeildoektafel ook .... De
strijkplank, met vervuilde lappen erom, stond daar in den hoek,
verlaten, zonder zin .... nooit meer zou haar moeder, bedrijvig
tusschen het versche strijkgoed, er achter staan .... haar moeder,
haar moéder, die zij zoo weinig gemist had, toen ze ziek werd,
die ze vroeger zoo weinig had lief gehad! Nu herinnerde zij zich,
als gloed-doorschenen droomen, de middagen, dat zij samen thuis
waren, en, het werk gedaan, vóór in den schemer te praten zaten,
of achter, in den rooden schijn van het stervend kolenvuur .... zij
zag de verweerde hand, die haar het kommetje overreikte, zij zag
de gebogen gestalte, zooals die, de armen gesteund op de knieën,
dan zelve boven haar dampende koffie zat.. zij zag de stille bruine
oogen, die tuurden.. En dat dit nu nooit meer terug kon komen, en
dat die keuken niet meer bestond, dat daar aan het Dijkje nu een
paar kale hokjes waren met niets van haar moeder meer erin .... En
nu was zij hier in deze vreemde kamer, met Ant .... Ant bleef het
eenige, dat haar eigen was, maar 't leek haar of die hier dezelfde
Ant niet meer was, of Ant plots veel losser van haar was geworden,
dan vroeger. Haar moeder, die was de band tusschen hen geweest,
die was ook het vaste àchter haar geweest, dat haar dekte tegen de
menschen, en nu stonden zij ieder alleen, Ant alleen, en zij alleen,
en aan elkaar zouden zij maar zoo luttel steun hebben, en tegen de
wereld had zij geen beschutting meer.

De heete, wreede tranen al bitterder te borrelen aanvingen. Toen
Sprotje plots voelde, dat achter haar Ant ook op het punt stond te
gaan huilen, droogde zij schielijk haar oogen, kwam beschaamd overeind
en ging voor het raam naar buiten kijken. Zij merkte nauwlijks wat
zij zag.

Als zij wat later naar haar zuster dorst omzien, zat die in een botte
bedruktheid, als een hond, die zich op een vreemd erf weet ingesloten
en geen uitweg meer ziet.

Geen van beiden dachten zij eraan, eenige eigen schikking te maken
in de ruimte, die nu voor een maand althans de hunne was. Eindelijk
ging Ant haar kleeren bergen in de kist; Sprotje hurkte weer voor
haar ladekast.

En plotseling luidde er, kordaat, een tikje tegen de kamerdeur. Sprotje
schrok op, ging kijken. In het zolder-portaaltje stond een jong meisje,
zoo groot als Sprotje zelf; het was een meisje met een aardig, blozend
gezicht en krullend, roodblond haar; zij had groote, vrijmoedige
blauwe oogen en zij keek daar Sprotje zoo goedwillig mee aan, dat
het die plotseling heel wonderlijk te moede werd.

Het meisje zei:

"De boterhammen zijn nog niet klaar, maar de kommesale kenne bij ons
altijd benêe komme, as ze der plezier in hebbe...."

Sprotje keek verrast. Zij kende nog niemand uit het huishouden, en
over dit meisje had Ant haar nauwelijks gesproken. Wat die een lieve
stem had! en wat een vriendelijke oogen!--

--Dus ze gingen met haar mee .... ?--vroeg het meisje nog eens.

Sprotje knikte van ja, keek dan Ant aan. Ant stond op. Gedwee volgden
zij beiden het montere meisje naar beneden.

Zij moesten omzichtig loopen langs de vreemde trap, die middenin een
scheeve kromming maakte, waarbij men de voeten niet dan dwars kon
zetten op de smalle treden.

Het meisje, dat in een ommezien onder was, zei:

"O! de trap zal wel wenne ...."

"En wij ook ....!" lachte zij.

Het was Sprotje op eenmaal of, bij dat heldere lachen, haar eigen
ellende lichter werd en zachtjes afliet van haar hart.

Bijna welgemoed kwam ze de keuken binnen.

Daar, in den al schemerigen avondstond, zaten twee oude vrouwen
weerszij de tafel. Dat waren de grootmoeder en tante Bartje.

Sprotje keek gespannen-nieuwsgierig. Zij had bloo goeden dag geknikt
en niets gezegd.

De twee oude vrouwen, de grootmoeder met haar blanke kornet op,
breed en weldoorvoed en rustig van gebaren, maar met rappe, gewikste
bakers-oogjes, en tante Bartje, mager, slokjes, druk, en kippig
knipperend, omdat zij zich half blind keek op het fijne naaiwerk,
dat zij nog dagelijks afleverde,--de twee oude vrouwen, ieder in een
laaggerugden boerenarmstoel, dien de grootmoeder heelemaal vulde,
en tante Bartje maar half, waren stilbedrijvig in de weer voor het
avondmaal.

Tante Bartje sneed de boterhammen tegen een doek op haar buik, en de
grootmoeder smeerde.

Het meisje met het roode krulhaar, dat Hilletje bleek te heeten,
zorgde voor de koffie.

Moeder Diepelink zelf was er op uit.

Sprotje voelde, dat zij keek, maar zij kon het niet laten. Zij vond
die twee oude vrouwen zoo eerbiedwaardig en zoo vertrouwd; zij had
dadelijk begrepen, wie van de twee de baker was; die vond zij de
deftigste. Maar tante Bartje leek haar liever, en het liefste vond
zij Hilletje, die maar stil liep te zingen en een gezicht trok of ze
altoos plezier in 'r leven had.

Het was een huishouden van drie vrouwen, dat van de Diepelinks:
de grootmoeder, de moeder en het dochtertje. De grootmoeder hád
gebakerd, de moeder bakerde nog; de oude en de jonge vrouw Diepelink
heetten ze in de bakerdiensten, al was de jonge zoo jong niet meer,
een goede vijftig, en sinds jaren reeds weduwe zelf. En als moeder
Diepelink aan het bakeren was, kwam grootmoeder Diepelink's zuster,
die op een hofje woonde, zoolang tot hulp in huis; de grootmoeder was
wat zwaar ter been geworden, bukken of tillen, dat ging zoo niet meer
.... en Hilletje was den dag door op de kleermakerij van Werst.

-- Wat was het hier gezellig in die keuken, dacht Sprotje, en wat
rook de koffie, die zij zetten, lekker.

Ze was blij, dat zij in dit huis terecht waren gekomen. Toch dorst
zij nog bijna niets te zeggen.

Ant, met haar wat stugge vrijpostigheid, had zich dadelijk, zonder
veel praatjes, op haar gemak gezet, zei eens wat, of zweeg, en deed
of ze al heelemaal thuis was. De twee oude vrouwen gedroegen zich
ook kalm-bekend tegen háár; zij waren vriendelijk; zij vonden het
blijkbaar een geschikte kostgangster.

Maar Sprotje kende niemand. Sprotje, met haar bleeke en schuw-glurende
gezicht, werd terdege opgenomen, en men had kennelijk met haar vrij
wat minder op dan met Ant.

Toen zij, tegen het eind van het boterham-eten, met haar ouwelijke
wijsneuzigheid, en nuffiger sprekend dan ze anders deed, omdat ze
zoo verlegen was, vroeg: hoeveel jaar de grootmoeder wel gebakerd
had,--antwoordde die als terloops en snibbig: "zeker meer jaren dan
jij er oud ben."

Dat bracht Sprotje nog meer van haar stuk.

Een tijdje later bleek uit de gesprekken, dat tante Bartje, op haar
hofje, nog altijd den naam had, het fijnste klein-kindergoed van de
heele stad te naaien. Toen voelde zij op eenmaal een groote vereering
voor tante Bartje. Zij had graag meer willen vragen, maar dorst toch
niet, en zij deed maar haar best in het algemeen gepraat kleine,
belangstellende dingen mee te zeggen, die echter niemand oplette.

Toch vond Sprotje het zoo samen zitten in de schemerige keuken, en
later bij de groote, heldere petroleumlamp, eer prettig dan naar, en
zonder de zwarte zorgen over het geld en over een dienst, zou zij zich
al heel wat getroost hebben gevoeld. Het heerlijkst vond ze, dat, een
enkele maal, Hilletje afzonderlijk iets tot haar zei. Dan kleurde ze,
lachte, en zocht gauw iets even vriendelijks om terug te kunnen zeggen.

Maar tegen het eind van den avond ontstond er plots een klein geschil,
dat vele dagen daarna nog herhaaldelijk een aanleiding tot stekeligheid
zou blijven aan de maaltijden: de oude vrouwen waren niet tevreden
met de verdeeling der twee slaapgelegenheden tusschen Ant en Marie.

--De oudste zuster hoorde in het ledikant te liggen, en de jongste
op den grond, niet andersom ....

't Was de baker vooral, die haar meening zei met een onverholen
afkeuring voor de aanmatiging van Marie en de toegefelijkheid van Ant.

--Wie betaalde de kamerhuur? en wie bracht beddegoed mee? De oudste
toch? Gaf dat dan de jongste recht om het beste te nemen?

--Ja, dat vond tante Bartje ook.

--In háár tijd zou dat anders geweest zijn, begon de grootmoeder
opnieuw, .... dan hield zij zich in, bedacht dat zij tegen een meisje
sprak, dat nog zoo pas haar moeder verloren had ....

Maar die bangschieterige wijsneuzigheid kon ze anders niet luchten,
en haar kribbigheid werd weer sterker dan haar goede wil.

Sprotje moest al 'r best doen om haar tranen in te houden.

"Kom ...." zei Ant, "'k slaap goed zooals ik slaap .... 'k heb m'n
heele leven geen ledikant gehad...."

Maar Sprotje werd tot de bekentenis gebracht, dat zij thuis ook op
den grond lag .... Met een vernederende manier om over de schuldig
bevondene heen te praten, doorplozen de grootmoeder en tante Bartje,
spaarzaam van woorden, maar met veelbeteekenende gezichten, het
geval,--tot Hilletje op eens, rood-boos wordend, kattig uitviel:

"Da' ledekant zou ommers toch te klein zijn voor een groote as Ant
.... Merie ken der maar net in ...."

Toen Sprotje zich zoo verdedigd voelde, had zij nog meer moeite,
haar tranen te bedwingen, maar zij was Hilletje toch heel dankbaar,
al begreep zij niet, waarom die zoo haar partij koos.

Boven, alleen met Ant, stelde zij voor nog van slaapplaats te
verwisselen. Maar Ant deed onverschillig:--ze had het al gezegd
.... zij lei waar ze lei .... en ze had maling aan die oude wijven ....

--Gek! .... hoe kwam het toch, dacht Sprotje, dat Ant tegenwoordig
zoo vaak praten kon, als Sien vroeger deed?

Zij vond het liggen op de gladde matras, tusschen de keurige geelhouten
beschotjes zoo heerlijk, dat ze de volgende dagen niet meer repte
van veranderen. En dank zij die voor haar ongewoon goede ligging,
sliep zij nu veel rustiger en lieten haar 's nachts ten minste de
zorgen respijt. Driemaal droomde zij van Hilletje. Eens droomde
zij ook van Juffrouw Jonkers. Maar in haar droom, zooals dat gaat,
had zij Hilletje en Juffrouw Jonkers verward; zij zat met de eene
in de keuken van Diepelink en het bleek de andere te zijn. Dat was
een vreemde ervaring, toen zij wakker werd, en zij moest er dien dag
telkens over denken.

Zij moest hoe langer hoe váker aan Hilletje denken, als zij niet
bij haar was; en het maakte haar iedere maal gelukkiger, wanneer,
tegen een bedekte bemerking der oude vrouwen in, de dan plotseling
bits-bijdehande stem van het roodharige meisje tot haar verdediging
uitviel.

Sprotje begreep toen al wel, dat het kittige Hilletje haar grootmoeder
en oudtante niet zoo bijster goed gezind was, en het plezieriger
vond als haar meer gulhartige en pretmakende moeder het huishouden
deed,--doch haar dankbaarheid was daar niets minder om. Zij bezon zich
ook verscheidene malen, of zij aan Hilletje niet haar nood zou klagen,
vragen of die geen dienst voor haar wist .... maar dan leek het haar
plots of juist Hilletje de laatste was, bij wie ze met die zwarigheden
moest aankomen, en zij kropte al de angsten op in haar hart.

Zij had zich, die dagen, weer in twee diensten aangemeld; de eene was
gebleken in een smederij te zijn; de juffrouw had goedig maar heel
bezwaarlijk gedaan .... Nee, ze zocht toch eigenlijk een ouder meisje,
was haar besluit geweest. Het tweede dienstje was bij een juffrouw
met een lange kanten muts op en gouden krullen aan haar slapen;
die gaf twaalf stuivers in de week en de volle kost; zij moest er
den volgenden dag terug komen, maar toen was de juffrouw voorzien.

De tweede Zondag, dat Sprotje bij Diepelink was, werd een heuglijke
dag voor haar.

Den avond te voren had Hilletje gevraagd:

"Hoe laat ben jij morgen vrij? .... dan kom ik je halen."

"Waarom?" verbaasde zich Sprotje.

"Om te gaan wandelen," zei Hilletje .... "wat is daar voor geks aan?"

Met een glansvol hartje had Marie dien avond in bed wakker gelegen;
en den volgenden morgen, pas in haar dienst, moest zij het aan haar
Mevrouw vertellen, tegen wie zij, deze weken, uit zichzelve nog niet
weer gesproken had:

"Vanmiddag komt me vrindin me afhalen .... om te gaan wandelen!"

Sprotje had nog nooit een vriendin gehad.

In een plotselinge oplaaiing van gevoel was zij vol van de liefste
gedachten over het meisje, dat haar zoo goedgezind bleek. Met een bijna
pijndoende teederheid dacht zij aan Hilletjes gezicht, aan haar handen,
haar stem, en tegelijkertijd was er angst in haar hoofd, dat zij niet
vroolijk en niet aardig genoeg zou wezen op zulk een wandeling, bezon
zij zich op verhalen en grapjes, die de andere zouden kunnen vermaken.

Met een popelend hart wachtte Sprotje dien Zondagmiddag den klokkeslag
van vier.

Arm in arm, als twee verknochte vriendinnen, wandelden Hilletje en zij
den Waterveldschen weg af.... het eenige, wat Sprotje de heerlijkheid
van dat uur even verduisterde, was, dat zij zichzelf in haar onfraaie
kleeren en met haar mutsje, niet waardig vond, zoo gelijk-op te loopen
naast Hilletje, die een mooie korenblauwe japon droeg, en een hoed
met twee trossen seringen, zóó prachtig, dat ze echt leken.

Het was een zacht-warme dag in het begin van October. Zij wandelden
langs den Singel, en zaten daar. Op het breede bleekblauwe water
wiegde her en der het warm goudbruin der saamgevlotte najaarsbladen,
en door de ijle, gelende boomen zag de hemel teer glanzig en strak,
als van zachte zijde.

De meisjes zaten dicht naast-een op de bank, die zoel aanvoelde van
de middag-lange zonnekoestering; zij ondervonden vaag het zomersche
herfstuur en spraken weinig.

Soms lachte Hilletje plots in een giechertje zacht-luid op en begon
een verhaal. Sprotje luisterde met een verre aandacht vol gelukkigheid.

Zij dacht, dat zij nog nooit zoo gelukkig was geweest als dezen middag.

Diep in haar hoofd was nog wel de onrust van iederen dag, maar zij
vergat die bij lange poozen en een uitkomst leek haar zekerder.

En de gansche week daarop, in den weerglans dier schoone uren, deed
zij luchter en beter haar werk.

Eenmaal, een avond, ging zij ook met Hilletje mee boodschappen doen,
de stad in, doch dat was zoo heerlijk niet, want zij was te moe van
den dag in haar dienst.

Langzamerhand waren de twee oude vrouwen, grootmoeder Diepelink
en tante Bartje, beter jegens haar gezind geraakt. Zij wisten nu
wel, dat Marie zwak was, en dat die niet uit luiheid 's avonds zoo
weinig behulpzaam deed. Zij hadden niet meer, als de eerste dagen,
zijdelingsche schimpscheuten tegen jonge bleekneuzen, die altijd
op 'r zeven gemakken waren, en de grootmoeder zei nooit meer,
met haar vinnig-vriendelijke stem, als er iets uit de kast moest
gekregen of van het vuur: "Allé, meisje, rijs jij eens overeind,
dan schimmelen je beenen niet." Met een klein-vergenoegd gezichtje
haalde tante Bartje 's avonds haar duurste en fijnste werk uit de
mand, mikte, pikte, kriebelde haar petieterigste steekjes door de
ragge stof, van te voren al gevleid door het eindelijke, verlegen
vraagje, dat nooit uitbleef .... Sprotje boog begeerig naar voren,
voelde met aarzelende vingers het open zoompje aan, de kantjes, de
stikseltjes:--was dat een pronklakentje? .... een doopmutsje? .... een
dagponnetje? .... hadden overdag de kindertjes van die lange ponnetjes
aan, om beter het luiergoed te bedekken? om netjes te zijn als ze
uit de wieg kwamen? ....

Sprotje, met een vaag-hevig verlangen, zag al dat kleine, fijne goed
onder haar oogen uitgestald. Zij dacht aan Sien .... iederen dag
konden zij bericht verwachten .... zulk mooi goed zou Sien toch wel
niet hebben! Zij herinnerde zich woord voor woord wat Sien gezegd had,
bij haar moeders bed .... van de zeegroene gordijntjes en het kanten
kleed .... Zij zag Sien zitten met haar zware lichaam en haar vreemde
gezicht .... Zij zag haar moeder, hoorde die spreken, zoo ongekend
zacht en liefdevol, over het kindje, dat geboren zou worden .... Zij
zag zichzelf zitten, 's avonds, bij juffrouw Jonkers ....; zij had
een wollen doek op schoot, en de Juffrouw bracht haar het slapende
Wilmpje .... Zij zag het weeke, witte halsje binnen het flanellen
nachtponkraagje, zij zag het vlassen haartje, en boven de kleine,
roode slaapwang, het flauwe, blauwe oogstreepje, dat knipperde of
hij wakker zou worden en dan wassig-vast weer toeviel ....

Een mengeling van onverklaarbare, vreemd-zachte en woeste gevoelens
kwam er door Sprotjes hart gevaren .... En dadelijk daarop moest zij
dan aan Hilletje denken. Zij zag Hilletjes ronde, roze wangen, en haar
blauwe oogen met de lange wimpers, en het dichte, roodblonde krulhaar
.... en zij was zeker, dat zij nog nooit van iemand zooveel gehouden
had als zij nu van Hilletje deed, ook zelfs van juffrouw Jonkers niet.

Maar den volgenden Zondag leek haar de wandeling, die zij samen
maakten, iets minder prettig en iets minder vertrouwelijk, en zij
wist niet, of dit aan Hilletje lag dan wel aan haar. Het weer was
helder en zomersch als de eerste maal, en zijzelf was uitgerust
als iederen Zondagmiddag, wanneer zij in haar stille keuken de twee
lange middaguren boven "Bunyans' Christenreize naar de Eeuwigheid"
had zitten droomen .... misschien tobde zij ditmaal meer over haar
dienst, die verliep, en de nieuwe, die zij maar niet vinden kon
.... 't Was al bijna half October!

Toch was zij zeker, dat zij dien dag nog meer hield van Hilletje dan
al de dagen ervoor; alleen, het samengaan maakte haar zoo blij niet,
gaf haar een onrustigheid en een zorg, die zij niet verstond.

En den derden Zondag kwam Hilletje niet langer alleen, om Sprotje af
te halen; er was nog een ander meisje bij, een dat ouder was..--Ook een
vriendin, zei Hilletje,--die had gevraagd eens een keer mee te gaan..

Sprotje voelde plots een nijpende teleurstelling;--dan, even ook, een
gevleidheid, dat zij nu nóg een kameraad kreeg, een zoo groot meisje
al .... Maar de teleurstelling bleef het sterkste, maakte haar stug,
en zij praatte heesch, omdat het schreien haar stak in de keel.

Het nieuwe meisje, donker van uiterlijk en zwaar voor haar jaren,
praatte en lachte druk en luid. Zij deed lange verhalen aan Hilletje,
waarvan Sprotje weinig begreep, maar 't ging over verboden dingen,
dat hoorde zij wel; het maakte haar belust en het vervulde haar met
een vreemde vijandschap voor het nieuwe meisje, en voor Hilletje ook.

Marie kon Hilletje onder het wandelen nu ook geen arm geven:--dat
stond niet, met je drieën; en zij liepen los naast elkaar, tot, na
een tijdje, in een gegiechel en fluisterend gepraat, de twee anderen
elkaar onder den arm namen, en Sprotje, verlaten en zonder praten,
alleen er naast ging.

Zij begreep toen, dat Hilletje de stille wandelingetjes met haar alleen
te saai had gevonden; er verhardde iets in 'r hart; maar door den wrok,
die haar brokte in de keel, en haar gekneusden trots, voelde zij hooger
een kwellende liefde en een bitter verdriet. Zij nam zich vast voor,
een volgenden Zondag zulk een wandeling met z'n drieën af te slaan,
maar toen zij 's avonds er op dorst zinspelen, zei Hilletje dadelijk
bits: "nou, graag of niet" en deed zeer beleedigd.

Den volgenden dag, toen Sprotje uit haar dienst kwam, vond zij plots,
aan den hoek van 't Plantsoen en den Waterveldschen weg, Hein van
der Kamp op haar staan wachten.

In het begin van den zomer, kort na Siens trouwen, en toen haar moeder
pas ziek was, had zij den jongen vaak gezien; tweemaal was hij ook bij
hen binnen geweest, als hij van zijn oliemolen langs kwam .... Toen
opeens, was hij weggebleven, en tusschen al de lotgevallen van die
tijden door, had Sprotje niet dikwijls meer aan hem gedacht.

Zij zag dadelijk, dat hij kwaad was; zijn altijd wat rooie en
ongemakkelijke kop stond grimmig naar haar toe en hij kauwde barsch
op zijn snorretje.

"'k Heb jou gisteren met die meid van Vieredag zien loopen," zei hij;
"da's geen portuur voor een meissie as jij."

Sprotje op haar beurt werd boos.

"Dat zal jij zeker weten," beet ze van zich af; "Hilletje van Diepelink
loopt er toch ook mee."

"Mot die meid van Diepelink zelf weten", zei Hein; "maar die andere
zal jou niet verteld hebben, dat ze vroeger ook op den Waterveldschen
weg het gediend .. omdat ze daar weg is gejaagd."

Hij begon weer nijdig op z'n wittige snorretje te kauwen. "Da's nou
die meid, waar 'k verkeering mee heb gehad .... maar 'k mocht ze niet
.... en twee maanden later was ze uit 'r dienst gezet...."

Sprotje kleurde hevig, juist als de eerste maal, toen Hein over die
verkeering praatte; zij voelde zich geheel onzeker, en wist niet,
wat te zeggen, noch hoe te kijken.

"En waar zitten jullie nou tegenwoordig?" vroeg de jongen, eensklaps
weer goedig en als uitgewoed.

"Bij vrouw Diepelink," zei Sprotje .... "daar liggen we in de
kost." Zij was nog niet over de ontredderdheid van haar gevoelens heen,
en in die verwarring sprak duidelijker op dan ze wou, een toon van
kleine behaagzucht. Zij was er trotsch op, bij zulke nette menschen
te wonen.

"'k Was nog wel 's bij je moeder angekomme, toen die zoo ziek lag;
en later, met de begrafenis...," zei de jongen; "maar as 'k dacht: nou
gaan 'k 's, dan dacht ik meteen: most die madam 'r 's zitte!... Want
ik ken ze nog altijd niet uitstaan, die zuster van jou.... En toen
op een dag waren 'r andere mensche in jullie huisie...."

"Je kwam ook nooit meer 'ns langs," zei Sprotje verwijtend, en met
een blos alweer.

"'t Wi'k wel geloove...," verweerde zich de jongen; "'k ben nou an de
oliemolen van die broer van m'n baas, buiten de Weteringpoort ... daar
waren 's op ééne keer drie knechten tegelijk ziek ... en later ben
'k der gebleven ... met twee kwartjes opslag na de drie maanden."

"En nou mot 'k er van door," zei hij dan gehaast; "'k mot gaan eten."

Hij vroeg nog waar vrouw Diepelink precies woonde. En in een
plotselinge vastklamping aan dit wezen, dat zij zich zoo toegedaan
voelde, zei Sprotje schor en zoo maar verward-fel naar hem heen:

"Hein, me volk het me opgezeid ... weet jij geen dienst voor mijn?"

"Die dienst, waar je al drie jaar ben?" vroeg de jongen geschrokken.

Het meisje knikte.

"Waarom?" vroeg hij weer. Hij zag ontdaan, of hem iets naars was
overkomen.

Marie kreeg plots de tranen in de oogen; zij trok schril de schouders
op.

"Om het loon," zei ze dan. "'k Most meer loon, ... 'k kan der zoo
niet komme ... maar dat woue ze niet."

Toen werd de jongen heel wonderlijk van binnen, beschaamd en ontroerd
tegelijk, dat dit meisje, dat hij altijd zoo vreemd en teruggetrokken
had gekend, hem nu zoo hulpeloos haar vertrouwen gaf. Maar plotseling,
waarom dat wist hij niet, hij had in geen jaren daar meer aan gedacht,
herinnerde hij zich de twee gulden, waarvoor Merie op dien regenavond
Sien had verraden; en als een stekende pijn en een afkeerig wantrouwen
tegelijk, ging het door hem heen, dat zij misschien oneerlijk was
geweest. Zijn kop werd vuurrood, zijn gedachten verdwaalden door
elkaar....

Marie, geheel van streek, zag voor zich neer, veegde zich de haren
van het voorhoofd.

"Nou, 'k zal zien, dat 'k 's voor je rondkijk," zei de jongen; zijn
stem klonk bijna barsch en toch week, en meteen, na een bruusken knik,
ging hij door.

Sprotje, de daaropvolgende dagen, leefde in een onontwarbare woeling
van gevoelens en gedachten. Het berouwde haar niet, dat zij Hein over
dien dienst gevraagd had, ofschoon zij niet begreep, waarom hij opeens
zoo boos was geworden en nog minder, hoe Hein een dienst voor haar
zou kunnen vinden; zij moest telkens aan hem denken, maar nog meer
moest zij denken aan Hilletje en hun oneenigheid. Zij dacht ook veel
aan haar moeder, en aan juffrouw Jonkers. Maar geen gevoel kon zij
duidelijk nagaan; zij kon met niets in het rechte komen. Zij meende
een zelfde innigheid te voelen voor juffrouw Jonkers en voor Hilletje,
maar werd zich dan opeens bewust, dat zij nooit zoo aan juffrouw
Jonkers' wangen en oogen had gedacht als aan die van Hilletje. Aan
Heins oogen en wangen had ze ook nooit gedacht, en toch werd ze voor
hem soms dezelfde weekheid gewaar als voor Hilletje, maar meer nog
dacht zij aan hem met de behoefte van bescherming-zoeken, zooals zij
nu, achterna, dacht aan haar moeder.

Doch al die dierbare en beangstigende gevoelens, wanneer zij,
nieuwsgierig en begeerig en terugschrikkend, ze door zich heen
voelde trekken, werden steeds weer vertroebeld en vergald door den àl
klimmenden angst voor den vijftienden November. Zij was nog weer op
de enkele diensten, die in de "Bode" stonden, afgegaan. Op de Oude
Gracht, in een deftig huis, had zij de Mevrouw niet eens gezien,
was dadelijk afgewezen door de keukenmeid; een zwarte japon en witte
manchetten waren daar vereischte; zij had dat niet begrepen. De
Juffrouw van een galanteriewinkel was heel toeschietelijk geweest,
deed dadelijk of ze haar al gehuurd had, maar toen Sprotje vroeg,
hoeveel ze verdienen kon, bleek het loon maar zestien stuivers te
zijn en de halve kost. Zij begreep niet, hoe en waar ze nog iets zou
moeten vinden. En wat toch, wat toch, als ze niets vond! Ze kon soms
vurig loopen bidden op straat, om redding; andere dagen was zij zoo
moedeloos, dat zij tot een gebed geen macht meer had.

Den volgenden Zondag ging Sprotje nog eenmaal met Hilletje en Anna
Vieredag uit. Zaterdags-avonds was zij de minste geweest, had, toen
de andere niets zei, zelf gevraagd--haar slapen klopten van angst en
verlangen--of de twee haar weer kwamen halen. "Goed," was Hilletjes
onverschillig antwoord geweest.

Vaag slechts had Sprotje er zich rekenschap van gegeven, dat zij liever
Hein boos maakte, dan Hilletje voor goed te verliezen; doch tevens
voelde zij zich daar bleek en beverig om, als wie iets schuldigs doet.

Dien Zondag was de wandeling met hun drieën haar een nog grooter
kwelling dan de eerste maal. Zij begreep hoe langer hoe killer,
dat Hilletje niets om haar gaf; en zij was zoo ongelukkig, dat zij
voortdurend liep te strijden met haar tranen. De meisjes, aldoor
aan 't gekken met elkaar, zagen het niet eens. Toen hoorde Sprotje
plotseling den naam: van der Kamp.--Zij hadden 't over Hein, en
Hilletje, proestend, zei iets, waarover Anna Vieredag, met een knik
in haar middel, leelijk begon te lachen.

Sprotje voelde heftig haar hart hameren en het bloed naar haar hoofd
jagen; een felle weerzin tegen de twee steeg haar opeens naar de keel
en tegelijk een heet verdriet naar haar oogen. Zij werd als blind en
doof van binnen; zij draaide zich om en liep weg. De twee meisjes,
nog lachend, bleven waaierig staan, riepen haar terug. Hilletje,
bang opeens, dat zij thuis klagen zou, kwam haar achterop geloopen,
en naast haar, met de hand op 'r arm, praatte erg lief en overredend
van "kom meid, wees nou niet zoo flauw, la' we nou prettig verder
wandelen...." Doch toen Sprotje, huilend en wild nee-knikkend,
doorging, liet ze haar met een duw los en schold: "akeligheid!.... 'k
wil nooit meer met je uit, hoor!"

Maar Sprotje voelde nauwelijks pijn daarvan; brandend huilde ze nog
even; toen liep ze, inwendig als versteend, naar huis. Sinds dien
middag was haar wonde genegenheid voor het roodharige meisje plotseling
saamgeronnen en verkild; en zoo, in enkele weken, verliep de eenige
vriendschap, die zij in haar leven ooit gehad had, of ooit hebben zou.

Wel bleef zij lang nog in haar droomen van Hilletje vervuld, maar er
was dan altijd iets, dat niet heerlijk uitliep, en dat haar wakker deed
worden met een wrang en stekend gevoel in de keel, of zij bitter had
moeten schreien en niet had gekund. En overdag en 's avonds ontweek
zij Hilletje zooveel dat ging; zij vermeed steeds haar aan te zien
of haar te betrekken in iets, wat zij zei.

En toen uit Sprotjes leven de plotselinge en zoo korte glans dier
genegenheid was weggevaagd, toen zij 's morgens niet meer kon opstaan
met het verlangen naar Hilletjes klare, vroolijke stem, en den dag
door niet de warmte in haar hartje voelen van een vriendschap zoo
nieuw voor haar, en 's avonds gaan slapen met in haar geheugen,
versch, al hetgeen Hilletje dien dag tegen haar gezegd had,--toen,
in de plotseling weer leege dagen, hernam haar des te heviger de
angst voor de werkeloosheid, die dreigde.

Met een heimwee-vol verlangen dacht zij nog vaker nu aan haar moeder;
met een vreemd, wee verlangen begon zij ook zich ongerust te maken
over Hein, dien zij in geen tien dagen gezien had.

Toen de laatste October aanbrak voelde zij zich als van angst
verwurgd. "Over veertien dagen!" dacht ze maar; "over veertien
dagen." Zij wanhoopte iets te vinden. Er waren bijna geen diensten
open, en geen voor een halfwas als zij. Bij een slagersjuffrouw ging
zij zich aanbieden:--of ze wel eens meer had gediend .... ? maar ook in
een drukke zaak .... ? en de slager zelf, die juist in de binnenkamer
een kop koffie slurpte, vroeg met een spottenden lach, of zij er wel
trek in zou hebben een vloer vol bloed aan te dweilen ....

In de Hanekamp had zij 't geprobeerd:--Ja, uit oude bekendheid .... zei
men daar...., maar in een huishouden met zeven kinderen .... zij moest
zelf maar eens bekennen, of zij dat aan zou durven. Zij had wel willen
zeggen van ja, maar zij voelde, dat zij toch zou worden afgescheept.

Zij dacht er iederen dag aan, haar Mevrouw te smeeken nog te mogen
blijven. Zij spiedde in huis en luisterde bij de deuren om gewaar te
worden, of er al een ander was genomen .... Toen zij op een morgen
begreep, dat haar plaats was vergeven, leek het haar, of dit nu het
einde was van alles.

Over geen veertien dagen meer zou de dag komen, dat zij 's morgens niet
naar den Waterveldschen weg had te gaan, dat zij met haar armen over
elkaar bij Diepelink moest blijven, of op straat kon gaan zwerven; dat
zij heel haar kostgeld van haar erfenis zou moeten geven .... en dan,
eindelijk, als een nacht-zwarten afgrond, zag zij den dag, dat zij
niets meer zou kunnen betalen .... een duister, wijd water was het,
dat smorend om haar heen sloot.

Zij dacht wel vaag: haar voogd .... de oom uit het Kerspel, dien zij
twee- of driemaal had gezien voor haar moeders begrafenis, maar hij
was nog veel armer dan zij ooit geweest waren. Wat zou die helpen?

Haar gezicht werd zoo minnetjes, dat de oude vrouwen haar vaak met
zorg aankeken, en te vragen begonnen.

"Niks .... 'k heb niks ....," zei Sprotje angstig ontwijkend. Zij was
doodsbang voor dat vragen. Juist de menschen, waar ze in huis lag,
mochten niets weten, juist die niet. Dat waren de menschen, waar zij
geld aan zou moeten betalen, als zij geen geld meer had. Iedere maal
dat zij voor haar bord middageten aanschoof, had zij 't nijpende
gevoel van ze bij voorbaat al te bedriegen.

Soms bekende zij zich wel, dat zij verkeerd deed, zoo te zwijgen:
de Diepelinks moesten eens diensten weten! Ze zei telkens: 'k mot
't zeggen .... Ze kon niet. Soms hoopte zij maar, dat men plotseling
alles weten zou ....

Ant, sinds weken, zag zij bijna niet. Die kwam aan 't eten te laat,
sloeg haastig wat naar binnen, was weer weg. Wat die toch had?

"Wat loopt Ant altijd naar de haven?" had Hilletje eens aan tafel
gevraagd.

En Sprotje was gaan rekenen; veertien dagen vóór haar moeders dood
was Busselaar bij hen geweest; den dag vóór de begrafenis was hij
niet verschenen en de tweede week bij Diepelink evenmin. Zij waren
nu bijna vijf weken in hun kosthuis,--'t was weer de tijd, dat hij
met zijn "Duif" een dag voor anker kwam liggen.

Ant wachtte .... Ant, na weken van morrelende onrust, was of kwam aan
de haven. Met haar domp-hartstochtelijken aard had zij zich blindweg
en voorgoed als vastgezogen aan den man, die, sinds meer dan twee jaar
nu al, haar in het ongewisse hield. Tijden lang, iedere veertien dagen,
had hij een middag en een avond als een doodgeloopen boot in hun keuken
vastgemeerd gezeten, of hij nooit weer heen zou gaan .... gevreeën
eigenlijk had hij haar niet. Hij had maar koffie gedronken en van
de koeken gegeten, die hij zelf meebracht; soms had hij wijdloopige
verhalen gedaan. Hij had haar 'ns onder de kin gepakt of in de dij
geknepen en gevraagd: "zou jij wel graag op een schip leven?" "zou
jij wel een weduwnaar van over de veertig willen hebben?" "zou jij
wel aan 't roer willen staan, als de knecht eens ziek was?"

Over haar antwoorden had hij lang nagedacht, doch ze niet verder
besproken; hij had maar, met zijn groote, vleezige handen over zijn
stoppelig schippersbaardje gewreven, of nadenkend het gouden ringetje
in zijn oor betast. En bij een volgend bezoek had hij weer soortgelijke
vragen gedaan.

Ant, zonder eenige zekerheid ooit, had een oer-fel gevoel van bezit
over hem gekregen, en nu hij tweemaal uitbleef, was er enkel de drift
in haar, hem terug te halen, hem mee te drijven naar waar zij woonde,
hem aan tafel te zetten, koffie te schenken en door haar doening
en blikken aan ieder te zeggen: "die man is van mij." De angst van
haar dagen was, dat hij niet zou weten, waar zij gebleven waren,
en in zijn vreemde lauwhartigheid zich ook geen moeite geven, dat
uit te vinden. Als ze hem maar eerst zag, hem maar in 'r bereik had!

Doch toen zij na veel wachten en vragen, wanneer de "Duif" toch wel
eindelijk zou binnenloopen, begreep, dat de beurt al voorbij was,
of niet kwam ditmaal, toen verviel zij in een stompe verslagenheid,
die dagen lang duurde.



Den vierden November was het een feest in het huis van de
Diepelinks. Moeder Diepelink kwam terug uit een rijke bakerdienst,
waar zij meer dan zes weken gebleven was. In den namiddag kwam
zij aanzetten, een gezellige, goedlachsche vrouw, met een blozend,
welgedaan gezicht binnen den blauw-blanken schulprand van haar kornet.

Zij bracht een klapmand en een korfje vol zoetigheden en vleeschwaren
mee, alles presenten uit haar dienst: koeken en hoofdkaas en fijne
appelen, een halve flesch pons en Utrechtsche theerandjes en twee
gerookte palingen .... en zij deed de wonderbaarlijkste verhalen over
het goede leven, dat zij gehad had en over de vijf en tien guldens,
die haar bij 't doopmaal en de kraambezoeken waren toegestopt. Hilletje
was buiten zichzelf van plezier. Haar moeder weer thuis en een tafel
vol om van te smullen! Wat een lol!

Zij kreeg direct uit den vollen buidel een kwartje cadeau, wat de
twee oude vrouwen afkeurend de hoofden deed schudden--dadelijk weer
verwennen! dadelijk weer geld voor snoepgoed!--doch het verstoorde de
feestvreugde niet. Zelfs Ant werd aangestoken door al die lustigheid,
praatte luid en liet zich door het meisje de kamer rondtollen.

Sprotje haatte op dat oogenblik Hilletjes uitgelaten stem! Met
een ziekbleek gezicht en een hart vol warsheid van die pret zag zij
toe. Den vierden November! Begreep dan niemand, hoe ellendig zij eraan
toe was? Zag Ant dan niets? Zag tante Bartje dan niets? Zelfs Hein
liet haar in den steek, dacht zij smartelijk .... niemand, die zich
ook maar iets om haar bekommerde!

Met een verbeten mond en oogen, die telkens vol tranen schoten,
zat zij boven haar avondbrood.

Ze waren bij Diepelink aan haar vreemde buien wel gewend. "Niks .... 't
is niks ....," lei de grootmoeder stil aan moeder Diepelink uit,
"ze is nou wat verlegen, .... nou der weer een vreemde bij is ....,
dat trekt morgen wel over ...." En zoo, zonder booswil, lieten ze haar,
daar aan 't eind van de tafel, met haar bittere gedachten alleen.

Maar toen, tegen het slot van den maaltijd, de twee oude vrouwen en
Ant, met glimmende vingers en monden, nog de laatste stukken vette
paling aan 't uitpluizen waren, en achter in de keuken de moeder
en Hilletje, onder veel gegiechel en heimelijke knuffelarijen,
't druk hadden met de glazen en 't warme water voor de pons, toen
werd het Sprotje op eenmaal te zwaar. Met een ruk ging haar stoel
op zij, en zonder een woord of een groet was zij weg, de deur uit,
op straat. Even was wel een duizelige schrik over die daad door haar
heengeflitst; maar de daad zelf had haar in een staat van uiterste
opwinding gebracht. Met een leeg, heet hoofd liep zij het donkere
grachtje af en er kwam een verdwaasdheid in haar denken, een star
kijken op één ding: Ze moest, ze móést nu een dienst .... er waren
diensten.... zij móest nu den dienst vinden, die voor haar was.

Zij liep twee, drie straten door.

Ze moest naar de drukkerij gaan, dacht ze dan weer, waar dadelijk as
ie uit was, de Advertentiebode tegen het raam werd geplakt .... hij
kwám dien avond uit .... 't was Vrijdag .... Altijd stonden daar
troepen jongens en meiden te wachten, die werk zochten .... Je kon
ook naar binnen gaan, en vragen ....

In een droom voerden de slepende voeten haar voort.

Toen zij, in de nauwe en duistere steeg, dicht bij de twee felle,
lichtstralende ruiten was geraakt en daarvoor de luidruchtige
bende saamscholen zag, ging zij snel en schuw terug, en sloeg de
Lammerenmarkt op. Met zinlooze oogen tuurde zij de rijïng der duistere
of schemerende gevels langs .... àl die huizen, àl die huizen .... en
waar was het huis, waar waren de menschen, die voor haar dagenlange
sjouwen het beetje geld wouen geven, dat zij noodig had?

Eens schrok zij van zichzelf .... had zij daar niet de opwelling gehad,
zoo maar als een bedelmensch, te bellen aan een rijklichte voordeur,
en te vragen .... ja, wàt zou ze vragen?

Zij liep plotseling in 't Plantsoen .... zij werd daar bang, omdat het
er zoo eenzaam was; in de verte, onder een gaslantaren, onderscheidde
zij flauw de bank, waar zij eens, dien eenen heerlijken Zondagmiddag,
met Hilletje gezeten had .... Zij haastte naar de lichte straten terug;
met de mouw van haar jurk veegde zij de tranen weg, die heet over 'r
wangen beefden. Zij kwam in de buurt van de Veen-válkstraat.... Tijd
en duur was plotseling voor haar verzwonden. Zij zag de kamer van
juffrouw Jonkers, 's avonds .... de Juffrouw zat in den rieten stoel
en zij aan den overkant der tafel.... rood scheen het lamplicht over
het rood-en-zwarte wollen kleed, en Wilmpje sliep in zijn wagen,
achter de open kastdeur..

Een snikken barstte in haar uit.... toen er menschen naderden, ging
zij schielijk een donker bordesportaal in. Dan liep zij weer terug.

Er was een angstwekkende wisseling in haar hoofd van schril-duidelijke
herinneringsbeelden en van wemelende, zwarte gapingen, of alle
denken haar begaf; zij werd zóó moe, dat zij, als in een koorts,
op brijzelende voeten liep.

Bij lange poozen vergat zij het doel van haar doellooze zoeken. "Een
dienst....," vaagde het nog door haar hoofd, doch de eigenlijke
bekommernis van haar hart was zij in haar uitgeputheid vrijwel
vergeten.... een dichterbije angst alleen was gebleven: wat zouden
ze tegen haar zeggen, bij Diepelink, als ze weer terug kwam, straks?

Toen zij op eenmaal, met een schok van bezinning, zich vond loopen
bij den grooten molen op den Wal, waar laag bij het nachtzwarte
getorente de arbeidershuisjes stonden met een enkel verlicht venstertje
nog maar--toen zag zij plotseling zich daar loopen, als kind, met
haar twee guldens in de hand genepen en haar pak kleeren onder den
arm.... Zij stond stil; een wonderbaarlijke klaarheid was even in
haar ijle hoofd: van toen tot nu, al de jaren door, zag zij haar
leven één ellende en één worsteling; en zij zag, dat dit wel altijd
zoo blijven moest. "Hein!" dacht ze dan. En het vreemde, woeste en
weeke, dat pijn deed en lust gaf, gudste door haar heen.

Maar plots, in het duister van het eenzame nachtpad, voelde zij
een heeten blos haar kille wangen overtijgen. Zij was nu groot,
volwassen, achttien jaar bijna! Zij mocht hier niet loopen als ze
deed toen ze een kind was...... en zij mocht zulke slechte gedachten
niet hebben.... zij moest goed blijven, eerzaam blijven..

Stil en verslagen, als een afgestraft dier, liep zij den langen en
moeizamen weg terug van den molen naar de Vliet, naar het huisje,
waar zij thuis lag.

Daar, toen het over tienen werd, was het huishouden in rep en roer
geraakt. Hilletje werd naar bed gestuurd; de vrouwen, met haar
wat opgewonden feestvier-hoofden, haalden zich de buitensporigste
onderstellingen in den zin. Ant stelde ze wel gerust.... Merie wás zoo
wat vreemd.... 't was al meer gebeurd....; maar de vrouwen waren niet
tot kalmte te brengen. Als ten leste de onrust geen uitweg meer vond,
werden zij boos. Niemand dorst gaan slapen.

Doch toen zij Marie, verwezen en schril-wit, plotseling op den
keukendrempel zagen staan, zweeg hun boosheid. Zij schrokken allen
geweldig. Wat was er gebeurd?.. Sprotje werd bij 't fornuis gezet,
kreeg heete pons, werd naar bed gebracht. Den volgenden morgen kon
zij niet naar haar dienst gaan. En Ant dwong haar te spreken.

"Nee... maar... zoo'n kind!" zei tante Bartje;--waarom in 's hemelsnaam
had ze 't niet eerder gezegd!

Vrouw Diepelink maakte zich eerst nog kwaad: van de stiekemheid
hield ze niet. Dan kwam haar goedhartige aard toch weer boven. Ze
had bij de halve stad gebakerd, bij de halve stad had ze een wit
voetje....! ze zou zien, wat ze doen kon.... Maar zoo'n meid, die
den tijd liet vergaan en niets zei! Waar vondt je nog iets na één
November?.... Afijn, ze zou 'r best doen....

En drie dagen later had Sprotje een dienst.

"De eene z'n nood, da's de ander z'n brood," zei vrouw Diepelink,
toen zij met het bericht thuis kwam, waar Marie zich aan kon melden.

't Was een dienst van buitenshuis slapen, maar zij kreeg éen-twintig
in de week en den vollen kost. Dat was een blijdschap! Ze zou nu
een kwartje aan de kamerhuur meebetalen, werd er uitgemaakt, en
twintig centen geven voor koffie 's avonds en 's morgens; dan hield
ze nog vijftien stuivers over voor haar kleeren en de rest. Wat een
rijkdom! Sprotje tracteerde 's avonds op bolussen, maar ze kon er
zelf niet meer dan één eten, zoo ziekig was ze nog.

Een laatste week ging zij naar Mevrouw Verscheer ter Gouwe; en toen,
eindelijk, braken er betere dagen voor haar aan.



II.


Nou maar ....," zei Hein, bedremmeld of hij een boos geweten had,
"wat jij goed ben terecht gekomme.."

't Was op een Zondagmorgen, bij 't uitgaan van het Luthersche kerkje,
dat hij langs kwam en Marie staande hield.

Doch het meisje, of zij geen gezindheid voor een praatje voelde,
had alleen afgemeten "dag Hein" gezegd, en wilde doorloopen.

"De laatste maal, da 'k je zag," bleef de jongen volhouden, "toen
was je der zoo naar aan toe .... daar had 'k toch zoo'n sjagrijn over."

"He'k weinig van gemerkt," kwam Sprotje koel terug.

De jongen keek haar vergiffenis-vragend aan.

"Dat mot je zoo niet opnemen," zei hij, "'k hèb wel voor je rond
gekeken, en gevraagd .... maar 'k kon niks vinden .... en toen 'k
niks vinden kon, wou ik je liever maar niet zien ook."

"'k Kan niet tegen de narigheid," zei hij dan met een ruk van z'n
rooien kop op zij.

Marie zag verwijtend naar hem, maar zij kreeg nu ook wel meelij,
zoo bedelend en bedrukt als hij daar voor haar stond.

"Die narigheid, daar zat ik anders midden in," zei ze toch nog.

"'k Dacht," zei de jongen, als een uiterste verontschuldiging, "dat
je wat verkeerds gedaan had in je dienst .... net as die andere meid
van mijn .... daar had ik nog de meeste beroerdigheid over .... maar
nou ben je zoo goed beland .... 'k zie nou wel, da 'k dat mis had."

Met zijn fel-blauwe, naakte oogen keek hij recht en dringend in de
hare, en Sprotje, onder dien blik, voelde weer het vreemde, weeke en
angstige door haar heen duizelen, dat zij zoo goed kende, den laatsten
tijd, en waar zij zoo bang voor was.

Zij bloosde hevig, zei jachtig iets van: naar huis moeten .... al
laat...., en meteen ging zij door.

"En héí je 't nou alles naar je zin?" sprak luid de jongen nog achter
haar aan, in een laatste poging tot hartelijkheid.

"Alles best, hoor!" antwoordde Sprotje over haar schouder.

En toen zij zoo, blozende en beschaamd, en plots ook verzoend weer,
naar hem omkeek en lachte, had zij een liever gezichtje, dan de jongen
nog ooit van haar zag.

't Was in het tweede hotel van het stadje, in "De Cannegieter,"
dat Marie, door de voorspraak van vrouw Diepelink, was in dienst
gekomen. "De Cannegieter" was niet zoo voornaam gelegen, en zoo
duur, en zoo deftig beklant als het kleinere "Hof van Holland," maar
't was er wel tienmaal zoo druk. Alles van de markten kwam daar,
en de handelsreizigers, en er was een café bij, waar 't altijd vol zat.

Van dat hotel zelf echter en van het café kreeg Sprotje nooit iets
te zien. Om acht uur iederen morgen kwam zij door de zijdeur in het
Schoutensteegje binnen en daalde de bediendentrap af naar de keuken aan
de binnenplaats, waar zij haar dagen doorbracht. En iederen morgen om
acht uur stonden daar, in de bijkeuken, haar twee aanrechten al vol
vuil gerei, dat wachtte.... Sprotje wiesch, Sprotje droogde.... Dat
was haar werk. Zij wiesch de dozijnen koffiekoppen en likeurglaasjes,
die den vorigen avond nog waren leeggedronken, het aardewerk van
een verlaat diner, de vette bordjes van broodjes met ham en gebakken
eieren, waaraan, in de vroegte, bezoekers zich al hadden vergast.

En al naar zij de stukken wiesch en in de meters-breede, open
muurkasten weer op hun plaats schikte, kwamen nieuwe bladen-vol het
weggeruimde vervangen: 't ontbijt van de handelsreizigers, die er
zoo vroeg niet op uit trokken, het tweede ontbijt van het personeel
boven. En voor zij alle vorken en lepels en de nikkelen kannetjes en
suikerschaaltjes netjes had opgepoetst, en al de messen met messepoeier
blank gewreven, kwamen de bezendingen der vroege koffietafels alweer
in het liftkastje afgezakt.

Maar te druk had zij het toch nooit. Zij moest maar op haar verdrag
werken, was haar gezegd, en zorgen, dat het aardegoed nooit streperig
zag en het metaal nooit dof. Wat zij brak was voor haar rekening.

Klein-alleen in de groote, witgekalkte bijkeuken, die, met zijn
bovenramen aan de binnenplaats, wel een leeggedragen catechisatiekamer
leek, of een prachtige kelder,--daar stond het onnoozele Sprotje
te midden der resten van het popelendste leven der kleine stad,
al den afval van avondbrasserijtjes en smulpartijen, van morgen- en
middaggasterijen en goede sier. Zij wiesch en zij droogde, zij rook
aan de glaasjes, wat voor vreemde dranken daar wel in geweest mochten
zijn, zij begluurde de restjes op borden en schalen, proefde met een
vingerlik .... Soms draafde een kellner of een kamermeid binnen. Dan
schrok zij.

En in de nog uitgestrekter keuken naast-aan, voor het fornuis als een
kamertje zoo groot wel, stond, in zijn witte kleeren, de kok. Uit de
tusschendeur, die op een kier bleef, dreven de geuren binnen. Als zij
voor nieuw heet water aan de koperen fornuiskraan moest zijn, neusde
zij: daar dampten de ijzeren potten met het sissende braadvleesch,
de pannen vol borrelende saus en de ketels vol soep; in groote blikken
vaten op tafel koelde de gekookte melk.

Soms werd Marie binnengeroepen om te roeren. Dan stond de kok
voor het aanrecht en met zijn bebloede handen kerfde hij, als een
slager, de klompen vleesch; zijn vingers dropen en zijn schort was
besmeurd. Sprotje vond dat een ijselijk gezicht. De eerste maal raakte
zij bijna van haar zelf; dan wende zij er aan.

Iederen dag zag en leerde zij iets nieuws. Zij kon het niet bevatten
alles. Zij had nooit geweten, dat er zooveel in het leven te koop was,
en bij Diepelink, 's avonds, raakte zij niet uitgepraat.

Haar dagelijksche verwondering was ook, wie toch wel al dat eten
moest opmaken, dat zij iederen morgen weer verwerken zag. Vaag hoorde
zij iets over een "heerentafel," over de "pladduzjoer," en over de
"buitendinees".... Soms waren er gastmalen van "de Bond." Dan liep
ieders hoofd om. Vóór achten al stond de kok als een zot gele saus
te draaien; de flesch olie hield hij, in een servet, onder den arm;
druppeltje voor druppeltje viel er in de dikke brij.... Dan rolde
hij deeg met een ronde stok, en bakte een pastei.

En de hoopen eten, die er zoo'n volgenden dag voor hún tafel
overbleven! Soepvleesch zooveel zij maar lustten, en al het overige
naar venant.

Andere dagen weer sneed de kok al de resten ondereen en maakte daar,
met bruinen wijn en kruiden, een fijnen schotel van voor boven. Dan
kregen zij elk hun afgepaste deel en moesten verder genoeg eten aan
aardappelen en gruttenbrij. Maar lekker dat die aardappelen soms
waren! Sprotje had nog nooit zooiets geproefd: stukjes, of stokjes,
goudgeel en met korstjes, die knisterden en die je toch zóó fijn maalde
in je mond. Een volgenden keer hutste hij boonen en rijst door elkaar,
en gooide er een stuk spek in .... maar gek, zoo'n kok kon het zoo
raar niet klaar maken, of 't was toch altijd nog lekkerder dan wat
je thuis ooit at.

De gezamenlijke maaltijden aan de groote tafel in het achterhuis waren
Sprotje aanvankelijk wel eerder een kwelling dan een genot. Zij zat er,
de laatste, in een hoekje naast de linnenpers gedrongen, en zij hield
zich maar stil en achteraf, dat men niet op haar letten zou ....,
doch haar kleine, grijze oogen gluurden des te gretiger de schotels
rond, en er was nooit zoo weinig, dat je niet volop kreeg. Maar ze
werd vaak genoeg geplaagd.

--Ze mosten eens weten, dacht dan Sprotje met evenveel beduchtheid
als stiekeme voldoening, dat verleden week 's avonds Hein weer met
'r was opgeloopen van het Turfgrachtje tot aan de Vliet ....! Ze
mosten eens weten, dat Vrijdag Hein haar had afgewacht in de
Schoutensteeg!... Trouwens, ze was het plagen wel gewend, van vroeger,
thuis.

Ook haar werk was nu juist niet van het prettigste. Altijd afwasschen
.... altijd afwasschen! haar handen waren overal gebarsten van het
zeepwater en de soda. De kok kommandeerde, de kellners kommandeerden,
de kamermeiden kommandeerden .... Maar binnen twee maanden had ze
een japon overgespaard; zij leefde bij 't vooruitzicht van alles,
wat ze weer zou kunnen koopen; zij voelde ook, dat haar gezondheid
vooruit ging,--geen trappen loopen, geen haast meer--; een kost als een
rijkelui's meid, en vijfenzeventig centen in de week voor haar alleen!

Viel er in de keuken eens een extra hapje af, dan spaarde zij het
uit haar mond en bracht het aan grootmoeder Diepelink, die zich vaak
beklaagde, dat zij nooit meer 'ns iets bizonders over de tong kreeg,
nu zij niet langer in de fijne diensten uit bakeren kon.

Sprotje was de Diepelinks zeer dankbaar gebleven.

De vrouwen thuis, ingepalmd door die kleine vriendelijkheden,
hadden ook wel vaak een vriendelijkheid voor Sprotje terug, en toen
hun eens verteld was, dat Marie zoo dikwijls op straat werd gezien
met een werkman uit den oliemolen van achter de Weteringpoort, toen
verzonnen zij daar kleine, goedige plagerijen op, tante Bartje vooral,
die het vermaak waren van den avond. Sprotje bloosde dan, Sprotje werd
verlegen, maar haar hart zwol van een vreemde heerlijkheid. Zij kon
het nauwelijks gelooven .... zij zag zichzelve nog altoos achterlijk
en min .... Merietje, of Sprot.... en plots was daar nu de erkende
mogelijkheid, dat zij, als alle andere meisjes, verkeering zou hebben;
en met een kerel nog wel als Hein!

't Prettigst vond Sprotje die uren, als Ant was uitgegaan en zij
met de twee oude vrouwen alleen bleef; Hilletje was al sinds eenige
weken niet meer thuis. Die, het leven bij 'r opoe en oudtante beu,
met wie ze niet lachen kon als met haar moeder, en die haar te
weinig vrijheid lieten naar 'r zin,--de kommesalen waren ook al
niet meegevallen!--Hilletje had net zoo lang gedreven tot ze een
plaats op een kleermakerij in Amersfoort mocht aannemen, en daar bij
't groote huishouden van haar oom in den kost kwam. Met een laatste
naschrijning van verdriet en een verluchting tegelijk, had Sprotje
haar zien vertrekken. Iederen dag, onverdeeld, verlangde zij nu
naar de rustige avonden met grootmoeder Diepelink en tante Bartje,
en iederen dag ook verlangde zij naar dat spelletje van stilletjes
plagen en stilletjes zich verweren, dat haar zoo welkom was.

Het werd een spel van velerhande gewaarwordingen voor Sprotje. In
de tegenwoordigheid der vrouwen was het meest haar kleine, gevleide
ijdelheid die sprak; maar in de uren alleen, daarna, werd het heel
wonderlijk in haar hart van verlangens en vage hoop, die zij zich
ternauwernood bekennen dorst. Toch was het, of 't meer openlijke en
uiterlijke, door dat schertsen aangebracht, haar ontoegankelijker
maakte voor de zwijmelende gevoelens, die haar de laatste maanden zoo
vaak bekropen, in 't geheim, en verontrustten. Ze voelde zich trotsch,
een kriebelende vreugde was soms in haar hoofd, hoewel ze zich dikwijls
genoeg voorhield, dat Hein best niets bizonders bedoelen kon.

Ze zag er frisscher uit, ze liep niet meer zoo gebogen in de
schouders;--zij werd behaagziek voor haar doen; zij kocht zich de eene
week, van haar spaarbank-geld, een nieuwen winterhoed met schotsche
strikken, en de andere week een bontje van negentig cent.

Soms, als er niemand was, keek zij in den kleinen spiegel boven het
kastje van de voorkamer: ze had toch al wel een klein beetje kleur,
vond ze, en 'r haar leek ook niet zoo erg onvoordeelig meer ....

En den derden April, geheel vervaard, kwam Sprotje met het
bijna-niet-te-zeggene thuis: Hein had een briefje voor haar afgegeven
aan het hotel .... hij vroeg, of ze Zondag met hem uitging.

Dat was een bereddering! De grootmoeder en tante Bartje raakten niet
uitgevraagd: wat had ie precies geschreven? wou ie alleen Zondag met
'r uitgaan? of wou ie verkeering? maar as een jongen je vroeg om
uit te gaan, dan wou ie toch eigenlijk verkeering .. Nou, hadden ze
't niet gezegd?

Zij toonden al de kleine en nieuwsgierige belangstelling, die zooveel
oudere vrouwen hebben voor alles wat een jonge liefde aanbelangt.

Sprotje, in haar verwarring, was ten uiterste gestreeld.

Tante Bartje praatte vooral over: de verantwoordelijkheid .... een
meisje zonder ouders .... de voogd .. Ook Ant diende gehoord. Ant
zei niet veel ....--Ja, Merie most het zelf weten .... Zij scheen
niet al te best te spreken over het geval.

Ten slotte werd er beslist, dat Merie nog de jaren niet had, om zonder
zekerheid van verkeering met een jongen uit te gaan, en dat van der
Kamp--ze had dien Zondagmiddag toch niet vrij--des avonds bij hen
kon komen koffiedrinken.

En zoo gebeurde het.

Sprotje doorleefde dien avond als een koortsigen maar goeden
droom. Met plekkerig-heete kleuren onder de oogen, van opwinding en
verlegenheid, zat zij naast Hein, en zei zoo goed als niets. Hein zei
weinig méér. Iedereen keek hen aan; zij waren beiden zeer beschaamd
en zagen toch welgemoed.

Alleen Ant was nukkig, en op het midden van den avond, plotseling,
ging zij uit. Dat werd weinig aardig gevonden. De grootmoeder, met
een knipoogje naar den jongen, zei: "Die is jaloersch."

Hein kleurde nog feller dan hij aldoor al gedaan had, en hij stotterde
iets, van dat Ant toch met Busselaar vree ....

Dat gaf een nieuwe bereddering!--Busselaar? was dát die beurtschipper,
waar ze in 't begin wel eens over gehoord hadden? Was het dan toch
waar geweest, laatst, van dat loopen naar de haven? En waarom had Ant
hem nooit eris meegebracht? .... De oude vrouwen, nog nieuwsgieriger
en nog meer belust, raakten opnieuw niet uitgevraagd.

Sprotje wist niet, of ze spijt had dan wel blij was, dat de grootste
aandacht nu van haar bleef afgeleid.

Maar toen, na een poos, Hein aanstalten maakte om heen te gaan,
vroeg grootmoeder Diepelink, ten afscheid, heel vriendelijk maar
overrompelend beslist, en met een groote guitige gemeenzaamheid:--of
ze goed had begrepen, dat het voor vast was .... 't meissie had geen
ouwers ....; waarop Hein, of hij al voor den dominé stond, hoogblozend
en bedremmeld, maar vol goeden wil, een "ja" uitbracht.

Bij 't weggaan kuste hij, beschaamd en bruusk, Marie heftig naast
den mond.

Sprotje, dien nacht, was overvol van een schreiende verwondering. Het
was haar geheel onbegrijpelijk; zij kon er zich niet indenken, dat zij
verkééring had, en dat ze verkeering had met Hein, dien ze al zóó lang
kende; en toch was het haar juist daarom zoo gewoon en vertrouwd, of
zij altijd wel geweten had, dat met hem haar leven verder zou gaan. Zij
voelde ook weer, bij haar mond, den kus van zijn harde lippen; hij had
haar bijna pijn gedaan, maar nog ging er een scheut van verbijsterende
vreugde door haar heen, als zij er aan dacht. Zij was klaar wakker
en het bloed in 'r hoofd klopte lastig tegen het kussen. Zij kon er
niet aan ontkomen. Zij zag weer Hein's goedigen kop, zoo barstend
rood en trouw, toen grootmoeder Diepelink 't vroeg ....; hoe durfde ze!

En opeens had Sprotje een voorstelling van hoe haar moeder daar
tegenover Hein zou gezeten hebben, met een bezwaarlijk gezicht en dan
toch weer vol danige goedheid; haar moeder had van Hein gehouden, 't
altijd voor Hein opgenomen, al zag zij toen met Sien weinig toekomst
in de vrijerij .... Maar nou had Hein al zeven-vijftig in de week
.... nou zou 'r moeder wel blij zijn geweest ....; zij zag al, hoe die
'r trekken uit hun stuurschen plooi zouden zijn opengegaan in een
donker-oolijken spotlach .... zij hoorde al die gekscherende stem,
en 't was haar, of bij die warme herinneringen aan 'r moeder, haar
innigheid voor Hein te hechter en te heviger-om-van-te-schreien werd.

Sprotje, sinds dien Zondagavond, leefde in één verwarring van
gevoelens en ervaringen. Schijnbaar gewoon, alsof er niets gebeurd was,
gingen de lange dagen om in de bijkeuken van "de Cannegieter,"--doch
juist die waren vol van zoete, lachende en verwonderde gedachten;
soms merkte Sprotje, dat zij zacht stond te zingen boven het lichte
gekletter der borden in haar spoelbak .... Maar de avonden met Hein,
die de vervaarlijke werkelijkheid-zelf waren, die bleven vreemd en
schril en geheel uiterlijk.

Zij voelde voornamelijk het heel erge van met een jongen geärmd
door de straten te gaan, en dat iedereen dat zien mocht. Zij was
buitenmate trotsch en zij schaamde zich tevens. Hein was stil, hij
drukte stevig haar arm, maar hij dorst haar nauwelijks aanzien; dan
grinnikte hij maar eens, en als hij haar thuisbracht, in het donkere
portaaltje bij Diepelink, gaf hij haar zijn harden afscheidskus. En
den verderen avondtijd bij Diepelink eveneens, voelde Sprotje meer
haar nieuwe gewichtigheid van het-meisje-dat-een-beminde-heeft,
dan dat zij bewust gelukkig was. Zij besteedde ook veel tijd en veel
overleggingen aan kleinen opschik, en telkens stak haar het verlangen
en de angst tegelijk, dat in de keukens van "de Cannegieter" haar
verkeering zou bekend worden.

Den eerstvolgenden Zondagmiddag--Sprotje zelf had dat zoo
gewild--gingen zij naar Heins oude moeder, die inwoonde bij zijn
getrouwde halve zuster. "Och," had Hein gezegd, "wat zalle we d'r
doen ....?" maar bij Diepelink ook was de meening geweest, dat het
zoo hoorde.

't Was een van de lage, vervallen huisjes, die achter op het
Turfgrachtje staan, waar dat, omhoekend, doodloopt op een hek langs
het Singelwater. Het oude mensch, in een paars gebloemd jak, die
maar bleef kousen stoppen in haar hoek aan 't raam, had hun niet
eens de hand gegeven. Zij leek in niets op Hein: een smal, groezelig
rimpelgezicht, met glurende, waterig-bruine oogjes, en dun grijs haar
onder een gebreeën wit mutsje uit. Ze keek over haar bril Marie eens
aan en zei: "Zóó, wel-wel, nou-nou ....," toen Hein bazig vertelde,
dat dit dan zijn meisje was. En de stiefzuster, een lange, sluike
vrouw, met een ontevreden uitzicht--zij trok naar de moeder--smaalde,
terwijl zij de borden van het middageten borg: "Afijn hè, de derde
keer de goeie keer...."

Sprotje voelde zich zoo leeg en ontzet, dat ze niet eens huilen moest;
zij werd heel bleek en haar handen beefden.

Hein verschoof driftig op zijn stoel, maar hij zei niets; hij zag
vuurrood en ongelukkig.

Zij stonden gauw weer op en gingen wandelen; 't was een koele,
zonnige Aprildag, en het eerste groen sprong al door de struiken;
maar de nare stemming bleef nog wel een uur hun klemmen in de keel.

Toen zei de jongen: "Leefde me zus nog maar...., die op 't fabriek
van de Lange het geweest ...." En in het praten dan over die
eenige eigen zuster van Hein, die gestorven was, werd het wel weer
vertrouwelijk. Toch gelukte het hun nog niet, dien dag, het volle
begrip van hun nieuwe verhouding te omvatten.

Eerst na vele dagen sleet al het bijkomstige, al het ijdele en erge
en schaamachtige, bij Sprotje uit. En toen allengerhand haar gevoel te
bezinken begon, toen was het voornamelijk een dankbare aanhankelijkheid
en een diepe trouw, die zij gewaar werd, en die zich uitte, het meest,
in een onverdroten belangstelling voor alles wat Heins vroeger en
tegenwoordig leven betrof. Na een korten tijd wist zij nauwkeurig
hoeveel uren per dag Hein bij zijn eersten baas had gewerkt en wat
hij verdiende, hoeveel uren hij bij zijn tweeden baas had gewerkt
en wat hij verdiende, en zoo verder; zij kende de namen van al zijn
kosthuizen en vergat geen der verhalen, die hij daarover deed, noch
verwarde ze onderling; van Heins vader, die nu reeds twintig jaar
dood was, wist zij al spoedig alles, wat hij zelf er nog van wist;
zij kende zijn zuster, Gerritje, en haar twee diensten, waarin zij
't niet had kunnen volhouden, haar komen op 't fabriek van de Lange,
en haar sterven, een jaar nadat zij er gekomen was;--Sprotje ervoer
het, als had zij het zelve doorgemaakt. Zij wist ook alles van de
wreede geschiedenis, hoe Heins moeder bij de stiefzuster in huis was
gegaan en hoe smadelijk hij en Gerritje altijd behandeld waren. Als
hij daarvan vertelde, en zij antwoordde als eene, die het alles al
weet en er geheel in meeleeft, dan, met een innige verteedering,
hield zij het meest van hem.

Arm in arm en hand op hand, kuierden zij 's avonds van haar dienst
naar huis, liepen nog een Singeltje om .... Zij verwonderde zich, hoe
alles zoo vertrouwd en zoo rustig was, veel vertrouwder en rustiger
dan haar wandelingen met Hilletje. En dan de heerlijke vastheid, dat,
wanneer zij, na den langen werkdag, in den schemerigen lente-avond het
zijpoortje van "de Cannegieter" uitkwam, daar altijd, aan den hoek van
't Broerekerkplein, Hein stond te wachten. Dadelijk onderscheidde zij
zijn korte, zware gestalte; .... soms zag hij haar niet aankomen,
hij rookte zijn dikke sigaar, sloeg zijn werkbroek nog eens af
.... soms stapte hij dadelijk op haar toe, verschoof zijn pet langs
zijn stijf-scheef kuifje: "dag Merie." Hij was nog altijd wat verlegen
't eerste oogenblik, en zij niet minder. Zij liepen een huis of tien
zonder veel spreken naast elkaar voort, dan nam zij zijn arm; en als
hij haar, ten afscheid, bij de deur van Diepelink, op de wang kuste,
of als hij steviger, onder het gaan, haar hand in de zijne neep, dan
ondervond zij dat voornamelijk als een echt goed het meenen met elkaar.

De jongen eveneens leefde in velerlei verwonderingen. In zijn vorige
verkeeringen was 't altijd één onstuimige roezemoes geweest, van
felle verliefdheid voor de eerste, van baloorigheid meer en wreede
lust die aan de meid zelve vreemd bleef, bij de andere,--en ook een
gedurige onzekerheid van luimen en getreiter, waar hij zich niet
tegen opgewassen wist, van koude lacherigheid en heete bevlieging,
die hem verward en ongelukkig maakten; en telkens ook van in den
steek gelaten worden, van vergeefs wachten en jachtig zoeken door de
straten in wrange pijn en machtelooze woede ....

Voor Marie had hij een heel ander gevoel. Zij had een lief gezichtje,
vond hij, wat bleek, maar zoo vriendelijk .... haar oogen vooral, en
haar mond, als zij stil voor zich uitkeek; maar haar sluike lijfje
maakte weinig in hem wakker, en zij had ook geen woelende haren of
geen weligen hals om het water van in den mond te krijgen! Toch,
zooals zij altijd 's avonds stil-haastig op hem afkwam, mocht hij
haar schuchtere gestalte graag zien. Naast haar gaande, stapten zij
prettig eensgezind, even lang als zij waren, en haar zachte stem
maakte hem kalm, of er iets opklaarde in zijn hoofd.

"Gek," kon hij soms in een plotselinge verbazing zeggen, "gek, dat
wij nou zoo bij mekaar zijn geraakt.... 'k begrijp zelf nog niet,
hoe 'k er zoo toe gekomme ben ...."

"'t Zal zijn, da' we mekaar al zoo goed kenden--" peinsde hij nog voor
zichzelf.--"'t Zal zijn, da' we zoo best bij mekaar passen...." zei
hij dan, met een vertrouwelijke overtuiging achterna.

Nooit had iemand zich werkelijk om zijn welzijn bekreund; hij had
geleefd bij de kijvige heerschzucht van zijn moeder en de hatelijke
minachting van zijn halve broers en zusters--o! hij wist heel goed,
dat hij niet zoo bij de pinken was als die allemaal!--, tot zijn twee
verkeeringen hem wat wilden, schroeierigen gloed, maar geen deugdelijke
koestering hadden gebracht .... De luidruchtige omgang met zijn
kameraads, en de eenvoudige genegenheid van zijn gestorven zuster, dat
was nog het beste, dat hij in zijn leven had gekend! Hoeveel morgens
was hij niet uit zijn triestige kosthuizen zonder een vriendelijk woord
naar zijn werk getogen, en hoeveel avonden niet, dat hij, verlaten,
maar wat door de straten had geslierd, en wat in de kroegen gezeten,
en dan alleen maar weer naar zijn kosthuis was getrokken, om daar,
verdrietig, in zijn bed te kruipen .... Hij was heel ongelukkig
geweest, maar in zijn dompen, harden kop had hij nooit raad geweten,
hoe het te veranderen zou zijn, of hoe het ooit beter worden kon. En
nu had hij Marie!

't Werd hem zoo goed en zoo warm van binnen, als hij altijd weer de
groote aanhankelijkheid van het meisje ondervond, die altijd weer
blij was hem te zien, en nooit hem plaagde of uitlachte, en die heel
haar aandacht had voor hem alleen.

En hij ook luisterde met de grootste belangstelling naar wat Marie hem
vertelde van haar diensten en haar werk. Hij kon het alles niet zoo
onthouden als zij, verontschuldigde hij zich vaak, jongens konden dat
nooit zoo goed en hij had maar een stom hoofd .... doch hij deed wel
zijn best. En Sprotje, niet verwend op dat punt, vond het al heerlijk,
dat iemand met zoo een geduld kon luisteren naar haar beuzelachtigste
verhalen.



Ant, op het eind van dien zomer, was het eindelijk gelukt, haar
beurtschipper bij Diepelink thuis te krijgen. Op een avond in Juni,
na vele maanden wachtens, was zij hem plotseling aan de haven
tegengekomen.

"Zoo .... meisje ...." had hij gezegd. Hij was kalm vriendelijk
geweest, of hij haar een week te voren nog had bezocht. Maar naar
een vreemd huis meegaan, bij menschen, die hij niet kende, nee, dat
deed ie secuur niet .... Hij vroeg Ant evenmin om aan boord te komen;
ging met haar naar "het Schippertje," bestelde twee glaasjes anijs
en deed een langgerekt verhaal over een extra reis op Ruhrort en een
extra reis op Coblenz. Eindelijk vroeg hij ook: "Zou jij wel in het
Duitsche land kenne wenne? .... zou jij wel ham-pannekoek op een open
vuur kenne bakke?"

Vele veertien-dagen achtereen kwam trouw, sindsdien, Busselaar met
zijn Duif binnengeloopen en onthaalde Ant op haar glaasje anijs. Eens
zaten zij samen een middag aan het Veerhuis buiten de stad.

En toen, na een paar malen vergeefs weer wachten, had eindelijk Ant hem
overreed en meegetroond naar de Vliet, bij Diepelink. Onwillig had hij
daar gezeten, met zijn vierkanten, stuurschen schipperskop in elkaar
geknepen, en hij had alles opgenomen of hij een boedelbeschrijver was.

"Wij hebben verkoopen motte," zei Ant; "alleen de potkachel, die he'
'k gehouwe .... 'k dacht, dat jij daar gesteld op was."

Omdat ie boven roestte, hadden de Diepelinks het kacheltje in de
voorkamer gezet, waar zij toch nooit zaten.

Busselaar was mee daarheen gegaan, had naar de potkachel gekeken,
had naar Ant gekeken....; zijn kleine, zijen pet stond achter op zijn
zorgelijke voorhoofd en hij trok nadenkend aan het gouden ringetje
in zijn lange, gele oor.

"Nee .... meisje....," had h ij eindelijk gezegd, "'k geloof toch niet,
da 'k er toe zal overgaan ...." En vóór Ant nog uit haar ontzetting
zich kon herstellen, had hij bedaard zich omgedraaid, en was binnen
zijn koffie gaan uitdrinken. Ant was nog achter hem aangekomen, de
keuken in; haar gezicht was star vertrokken. Toen waren twee helle
tranen haar uit de oogen gesprongen; zij had zich omgedraaid zonder
een woord en was naar boven geloopen.

Busselaar had laks even achteromgezien; daarna had hij omstandig
iedereen de hand gedrukt en was weggegaan.

Toen Sprotje dien avond thuiskwam, vond zij Ant op bed, met groote,
starende oogen; nauwelijks beäntwoordde die haar nachtgroet. En den
volgenden morgen--voor het eerst, zoolang Sprotje zich herinneren
kon--verzuimde Ant 't fabriek. Heel in de vroegte, zonder 'r
boterhammen te hebben aangeraakt, liep zij 't huis uit en kwam eerst
tegen elven terug. Dien middag ging zij weer.



Vier jaar lang had Sprotje verkeering. Bijna heel die vier jaar ook
bleef zij vatenwasschen in de bijkeuken van "de Cannegieter;" eens
kreeg zij een aardig opslag, want men had haar daar graag, omdat zij
handig was en nooit iets brak; zijzelf eveneens vond het er prettig
op den duur. Des zomers was 't er altijd koel aan de schaduw-diepe
binnenplaats, en des winters, als de tusschendeur wijd openstond,
stoofde de hitte van 't groote fornuis er door, met al de heerlijke
geuren, die daar rondwaarden.

Sprotje snoof, Sprotje keurde, Sprotje trok een kennersneus; ze
onderscheidde als de beste of er weer maderawijn of kerry in de sausen
was gegaan, en of ze boven een chocoladepudding kregen dan wel een
koffievlâ.... Soms neusde zij van den kok een keukengeheim af, hoe
hij dìt klaarmaakte, of op dàt bezuinigde .... dat vertelde zij dan
's avonds bij Diepelink.

Een enkele keer maar, al die vier jaren, is het gebeurd, dat Hein niet
des avonds Marie opwachtte bij het hotelpoortje in de Schoutensteeg. 't
Was tweemaal, in den winter, dat ze veertien dagen thuis moest blijven
met de griep, en eens kreeg Hein, voor zijn baas, een karwei van drie
weken buiten de stad.

Maar alle de overige werkdagen zagen zij elkander dat avonduur, van
"de Cannegieter" naar huis, en liepen een Singeltje om. En altijd
was het hun zelfde vertrouwelijke gaan, met een armdrukje en stil
gepraat.. Sprotje vertelde de vele kleine voorvallen van den dag,
of zij sprak van de toekomst, hoe zij doen zouden, en met het geld.

Zij was zoo onbevangen voor Hein als zij nog nimmer met een ander
geweest was, maar van een algeheele openheid werd zij toch nooit;
er bleven altijd dingen, van vroeger bij haar thuis en uit haar
eerste diensten, waarover zij zweeg. Hein zag erg tegen Marie op;
hij vond haar verstandig, en zij zou zeker een goede huisvrouw zijn.

Soms, als het een zachte avond was, zaten ze in het plantsoen op een
bank, zij tegen hem aangeleund, haar hoofd op zijn schouder, in stil
gedroom; zijn verweerde hand streek haar langs de wang, en Sprotje
werd zoo week en zoo dankbaar en zoo heerlijk rustig, wanneer zij
zijn warm naar de buitenlucht geurend lichaam tegen zich voelde. Dan
keek zij teêr naar hem op, en kuste hem op zijn blozende kaak.

Eens dat zij zoo zaten, moest Hein plots denken aan een avond, lang
geleden, dat hij bij Marietje, een kind nog, in de keuken op Sien had
zitten wachten, en hoe die, toen ze eindelijk thuiskwam, gezeid had:
"Nou, as jij liever met me zussie vrijt ...."--Liever, dacht hij,
liever? .... ja, toch, liever ....--Voelde hij zich niet tevredener
nu dan ooit te voren? En het kwam in hem op, hoe vreemd het was,
dat hij bijna nooit aan Sien meer dacht, en nooit meer met hartzeer.

"Zit je goed zoo?" vroeg hij met een schorre stem, en haalde haar
zacht nog dichter naar zich toe.

Maar soms waren er ook dagen, dat Hein opeens anders was, stiller
en vreemder; dat hij verlaten paadjes voor hun wandelingen koos en
plots met een heete heftigheid het meisje tegen zich aandrukte en
haar woest zoende in den hals. Sprotje, in een schrille verwarring,
onderging lijdelijk deze heftigheden, die haar diep ontstelden doch
geen vrees gaven. Er ging een trillend voorgevoelen door haar heen,
maar de juiste herinnering, later, ontvluchtte zij en zij wist niet,
of er zonde bij kwam of dat het zoo zijn moest.

Zij was alleen wat bloô den volgenden dag, Hein keek verlegen, en
daarna dreef voor dagen de rustige genegenheid tusschen hen weer boven.

Toen zij, de grootste gebeurtenis uit die tijden, op haar twintigste
jaar werd aangenomen, kocht zij zich een degelijke en fraaie, zwarte
japon ....; ze had daar maanden voor gespaard. En ze had gedacht:
daar trouw ik in. Het zwarte zijden vestje zou ze door een wit van
dunner stof vervangen; dat stond dan wel als voor een bruid.

En den zonnigen morgen, dat zij, zeer ontroerd en met beschreide
oogen uit de plechtige Paaschkerk kwam, ging zij dadelijk boven zich
uitkleeden en borg de kostbare stukken, tusschen couranten, in een
schuif van haar ladekast.

Van dien dag af spaarde zij voor de meubels.

Toen zij een-en-twintig was, had zij op Ant's kamer zes trijpen stoelen
staan, die van haar waren, een spiegeltje en twee boodschapmanden.

Ook Hein deed wel zijn best. Van zijn loon, vrij groot voor een jongen
alleen, kon hij aardig wat overleggen; toch waren er ook weken, dat
hij alle verdienste voor zichzelf scheen te gebruiken en angstvallig
zijn spaarboekje in den binnenzak van zijn jas hield. Eerst had
Sprotje daar stil verdriet over; later begon zij schuchter hem na te
rekenen, betrapte hem tersluiks. De jongen was daar al vaak kribbig
onder geworden, en toen zij eens, openlijk, hem een ontbrekende paar
gulden verweet, stoof hij woedend op: zoo lang zij niet getrouwd
waren, verdomde hij het, zich op zijn vingers te laten kijken; hij
zou met zijn geld doen, wat ie verkoos ....! Sprotje had hem nog
nooit zoo driftig gezien en zij huilde tot aan huis. Dan zei hij:
"Kom .... Merie ...." en gaf haar een kus. Weerloos liet zij het toe.

Maar al waren er van die weken, dat Hein geen weerstand had kunnen
bieden aan de overredingen van zijn kameraads,--de jaren door had hij
toch ver over de honderd gulden gepot. Sprotje had een lijst gemaakt
van 't geen zij noodig zouden hebben voor hun inrichting: het zou er
wel van gaan .... en zoodra Hein negen gulden kreeg, konden ze trouwen!

Het was in het vierde jaar van Sprotje's verkeering, dat, met Mei,
een der beide kamermeisjes van "de Cannegieter" plotseling haar
dienst verliet, en men in het hotel, voor de opengevallen plaats,
aan Marie Plas dacht: die was altijd zoo netjes en gewillig, die keek
nooit stuursch en zou wel goed voldoen.

Bij Diepelink werd bedenkelijk het hoofd geschud: den heelen dag
bedden maken, water dragen, trappen loopen--; maar Sprotje wou van
geen bezwaren hooren. Honderdtwintig gulden ging ze verdienen, en dan
nog de fooien, die in het zomerseizoen het meest opleverden!.... Zij
kocht zich de drie grijze linnen japonnen, die vereischt werden, de
mutsjes en de zes blauw-en-witte linnen schorten met strooken over
de schouders.

En met denzelfden strakken wil, waarmede zij eens, als kind, in haar
diensten het werk boven haar krachten had volbracht, volbracht zij
nu de slopende taak van meid te zijn voor twintig vreemden.

Sprotje's diepste leven, in die dagen, ging met een hevige hebzucht
uit naar alles wat haar aanstaande huisje betrof. Daarvoor werkte
zij, daarvoor spaarde zij. Zij spaarde met hartstocht. Elke aankoop
was weken te voren met duizend overleggingen beraamd; de daad van 't
koopen zelf was een daad van vervoering; eenmaal den koop gesloten,
dan kon zij avonden lang den slaap niet vatten van de buitensporige
vreugde, van angsten ook wel over prijs en hoedanigheid.

Soms verdriette het haar, dat Hein voor dat alles zooveel koeler
bleef dan zij; soms ook was haar de zelfzuchtig alleen gesmaakte
blijdschap een nog dieper genot. Zij kocht achtereenvolgens twee
blauwe bloempotten met een vlucht roode vogels errond, twee wollen
dekens, een hanglamp, een wekkerklok, en een rieten tafeltje met een
porceleinen bord erin.

Zij draafde van den morgen tot den avond door de kamers en langs
de groote bovengangen van het hotel; zij sleepte met de matrassen,
klopte de zware, gewatteerde dekens uit, sjouwde met de kitten water
om de lampetkannen te vullen; zij boende de vloeren, lapte de ramen
en de spiegels en de marmerplaten der waschtafels, hield de privaten
schoon .... bij elk tringeltje op het portaal, haastte zij zich naar
het zwarte wijsbord, haastte zich naar de kamer, waar gebeld was,
haastte zich naar het sousterrain, om 't warme water te halen, dat
men verzocht, om kleedingstukken uit te borstelen; zoo'n ganschen
ochtend stond dat niet stil.

Zij werkte, werkte, nooit nalatig en schijnbaar nooit vermoeid; zij
wou werken, zij wou geld verdienen, en als er iemand wegging, dan,
met haar pijnlijk bleeke gezicht en haar gulzige oogen, als bedelend,
wachtte zij op de gangen, aan de trap .... sommigen gaven haar daar
meer om, anderen minder. Toch, op het einde der drie maanden, had
zij bijna vijfentwintig gulden extra gemaakt; maar tevens moest zij
den nieuwen post opgeven.

De eigenaar van het hotel was beducht, dat haar te ziekelijk uitzicht
de gasten onaangenaam zou zijn; en zijzelf voelde het ook, er waren
stoornissen in haar gezondheid, waarover zij met niemand dorst te
spreken; zij was vaak koortsig van overspanning, ze kon het niet
bolwerken.

Toen trof men een schikking, en, als de jaren daarvoor, daalde zij
weer af naar de bijkeuken aan de binnenplaats en wiesch er de vaten
als altijd.

Haar drie linnen japonnen en haar blauw-en-witte schorten met de
strooken op de schouders, vouwde zij in couranten en sloot ze weg in
de schuif der ladekast, waar ook haar trouwjapon lag ....

Toen zij weer voor haar aanrechten stond, leek het haar of ze in een
eigen thuis was teruggekeerd, en of het nu wel altijd zoo blijven
moest.

Iedereen in het hotel had zij zien komen en gaan, alle kellners, de
kamermeisjes, den stalknecht; 't was de tweede kok, voor wien zij nu
soms de sausen mocht roeren; zij voelde zich daar rechten hebben en
zij wist er zich gewaardeerd.

Dien zomer, dat zij kamermeisje was,--'t zou de laatste zijn van haar
verkeering,--kreeg Marie driemaal een geheelen Zondag vrij. Deze
Zondagen gingen Hein en zij samen naar buiten, maar het waren hun
gelukkigste uitgangen niet. Sprotje wist met zoo een langen dag langs
de wegen weinig raad, omdat het wandelen haar te gauw vermoeide en
de straffe lucht haar hoofdpijn gaf; aan Hein was het zitten in een
weiland-bocht, het liggen kijken naar de graspluimen in de wijde lucht,
en naar de wilde bloemen, of het zoeken van een klaverblad-van-vieren
al evenmin besteed. Zij belandden meest in een uitspanning, waar
Sprotje, toch al wat huiverig voor de lange eenzaamheden, enkel een
glaasje limonade dorst te drinken. Zij voelde zich zoo zwaar in haar
beenen, haar hoofd klopte en zij had wel willen gaan huilen ....

"Wat is er?" vroeg Hein dan.

"Och," schokte zij kribbig terug, "'k ben moe."

"Je most dat werken op die kamers er aan geven," had Hein haar op de
tweede wandeling geraden, omdat zij er telkens slechter ging uitzien.

"Nee," beet Sprotje bot terug, "'k wil 't."

"Laten we dan niet meer loopen," stelde Hein goedig voor.

En dat had hij toen zelf ook het prettigst gevonden: in een warmen
zandkuil den middag te verslapen.... Maar het meisje, rechtop en
doodmoe, dorst de oogen niet te luiken, in een vage, vreemde vrees,
die haar nog het meest vermoeide van alles.

En aan den laatsten dier uitgangen had zij lang een martelende
gedachtenis behouden.

Zij waren, op den thuisweg, een verlaten stuk heigrond overgestoken,
en Hein had daar zoo ruw en verwilderd met haar gedaan, dat zij,
bang en heftig-gekwetst, hard met haar handen zijn gezicht van zich
weg had geduwd. De verdere dag was er geheel door vergald geweest,
en nog vele dagen daarna kon Sprotje Heins schrille, heete oogen,
in dat oogenblik, niet van zich afzetten.

Zij waren het gelukkigst op hun stille wandeltjes de singels langs, als
zij spraken over hun toekomstig huisje en elkaar zoo maar zoetjesweg al
de luttele wederwaardigheden van den afgeloopen dag vertelden,--of op
de koffie-avonden bij Diepelink en in Heins kosthuis, waar de menschen,
sinds hij Marie eens meebracht, veel aardiger voor hem waren geworden,
en telkens vroegen of zij niet nog eens kwámen met hun beiden. Heins
moeder bezochten zij slechts drie of viermaal, en heel kort; die
maakte telkens hatelijke toespelingen op Marie's zwakke gezondheid,
en Hein wou maar liever niet over die bezwaarlijke dingen denken.

En toen, plotseling, een maand of wat later, kreeg Hein het opslag,
waarover altijd gesproken was. Hij werd eerste werkman. Ze zouden
gaan trouwen. Dat was een overrompeling!

Sprotje leefde als in de begin-weken van haar verkeering: 't was
alles een droom, en haar gevoelens kon zij beheerschen noch overzien.

Angstig en toch schril-blij ging zij haar dienst opzeggen. Zij hield
nog meer van Hein dan zij ooit gedaan had, en zij sidderde voor het
komende, dat als een dreiging leek.

In September was zij de bruid.

In zulk een roezigheid van gedachten en verwarde instincten ging zij
de dagen door, dat zij tweemaal in één week iets brak, wat nog nimmer
gebeurd was.

En een vaste, klare vreugde daagde pas in haar aan, toen zij, drie
weken voor de bruiloft, met Hein een huisje was gaan huren .... 't Was
een huisje aan de Zijdveldsche Dwarsstraat, bijna buiten, een huisje,
zooals zij het zich maar had kunnen verlangen, sinds kort gebouwd,
nog netjes in de verf, en het had een plaatsje met een achterhekje
op graslanden. Alles had haar daar heerlijk geleken, het nieuwe en
zindelijke, het lichte bloembehangsel in het kamertje, de blauw-grijze
verf op de keukenwanden, en niet het minst het achteruit, dat was als
bij hun oude huis aan het Dijkje, wat beperkter alleen, maar even vrij
en even frisch; je zag op een weigrondje tusschen boomen, een voetpad
liep dwars daar doorheen naar ommuurde erven van andere huizen, en
links, in de verte, zilverde de rivier, waar Heins oliemolen was ....

Na enkele dagen nog trokken de bewoners het huisje uit; van toen af
sjouwde Sprotje iederen avond van haar dienst naar de Zijdveldsche
Dwarsstraat, om er met Hein alles op stel te maken. Zij werkte als een
uitzinnige; met haar hevigen wil dreef zij iedereen mee haar te helpen,
te komen kijken, Ant, Tante Bartje, Moeder Diepelink. Zij leefde
geheel op haar zenuwen. En een week voor de bruiloft was alles gereed.

Als Sprotje onder haar werken in "de Cannegieter," of des nachts,
als zij wakker werd, aan dat huisje dacht, dan was er een toomelooze
vreugde in haar hart, een verlangen zoo dwaas en zoo heerlijk, als
zij nog nooit had gevoeld. Het was een vreugde, die niet sleet, die
in geen maanden nog slijten zou. Als het kostbaarste wat zij bezat,
droeg zij den huissleutel in haar zakdoek gewikkeld bij zich. 's
Nachts lag hij onder haar hoofdkussen.

Het was er keurig, in dat huisje aan de Zijdveldsche Dwarsstraat.

In de keuken had Sprotje voor alles haar gerei en gemak, zooals
het maar behoorde! Zij had haar lucifersbakje op den rand van den
schoorsteen staan, en boven den gootsteen haar zeepkommetje van wit
email; zij had haar rekje voor de potlepels en haar rekje voor de
keukendoeken, haar Keulsche potje voor het zout, haar bussen en busjes
voor koffie en peper en kaneel, haar twee houten aardappelbakken,
haar groentemanden en haar teilen en teiltjes voor elk gebruik;
achter de deur hing de krakend-nieuwe mattenklopper.

Op alle planken van de kast lagen blauwe papieren, die zij sinds
maanden reeds uit de afgedankte van het hotel had bijeengezocht. Haar
keukengordijntjes waren van witte vitrage, op haar tafel lag een
blauw-en-wit geblokt zeildoek, als in de keuken van de Veerbrug. Er
waren twee koperen knoppen aan het rijkelijk fornuis, en al haar pannen
waren van blauw glazuur. Dat alles had zij van Heins geld bekostigd!

En dan het kamertje! Daar stond Sprotje's ladekast bij het raam,
als eertijds in haar moeders huis .... daar stonden haar zes trijpen
stoelen en de bloempotten, en in den hoek het tafeltje met het
porceleinen bord. De wekkerklok blonk er op den schoorsteen. Hein
had hier een mooie ronde tafel gekocht, in de kleur van de ladekast;
van Sien hingen er, weerszij het spiegeltje, twee prachtige, gekleurde
platen in gouden lijst. De Diepelinks hadden samen een rieten leunstoel
gegeven en Ant een best koffieservies op een zwart gelakt blad.

Boven, naast den zolder, was het slaapkamertje, met een hoog kapvenster
en twee kasten in den muur. Daarin lagen de lakens en sloopen en
het lijfgoed geschikt, alles van geel katoen, dat Sprotje zelf bij
Diepelink op de haag had wit gebleekt.

En iedere maal, dat zij, die dagen, nog in de Zijdveldsche Dwarsstraat
kwam, bracht zij iets mee, een matje voor de zoldertrap, een aschbakje
op den kamer-schoorsteen, iets dat zij zich bezonnen had nog te
ontbreken, en dat zij van haar laatste spaargeld dan kocht. Zij
zette het er neer met een vrome bedachtzaamheid, alleen in het stille
huisje, zooals een Roomsch vrouwtje een bloempotje zetten zou voor
een zij-altaar van haar kerk....

Als Sprotje goed zich erin dacht, dat zij daar binnen enkele dagen en
voor altijd nu wonen zou, zij de "juffrouw," de bezitster van al dat
heerlijke, dat kostbare, dan kon zij zoo heftig en uitgelaten plots
haar arm om Heins hals slaan en haar hoofd tegen hem aandrukken,
dat het den jongen gansch week en warm om het hart werd. Hij vond,
dat Marie hoe langer hoe gekker op hem werd, nu het maar naar 't
trouwen liep .... "Zoo ging dat nou met de meissies," had hij in z'n
goedigen kop uitgemaakt, en hij was gelukkiger, dan hij ooit gedacht
had nog te zullen worden.

Alleen, met een plotselingen schrik, meende hij wel telkens te zien,
dat Marie nòg bleeker en nòg magerder begon te worden, dan zij vroeger
al geweest was; maar iedereen zei lachend, dat het door de verliefdheid
kwam, en dat zij maar eerst eens getrouwd moesten wezen ....

En toen, tegen het eind van September, op een zachten en stralenden
herfstdag, had de bruiloft plaats. In een vigelante reed het paar
bij Diepelink weg; zoo had Sprotje dat bepaaldelijk gewild. Zij had
haar nog altijd gloednieuwe zwarte japon aan, met het pas gemaakte
wit kanten vest er in; ook Hein stak in een zwart pak; hij droeg
de prachtige geelzijden das, die hij van Marie had gekregen, en hij
had een zwarten deukhoed op. Grootmoeder Diepelink keek hen na in de
deur. Moeder Diepelink was met Ant en den oom uit het Kerspel vooruit
gegaan, en Heins moeder zou ook op het stadhuis zijn. Tante Bartje,
wat ziekig, was op haar hofje.

Eerst toen zij weer bij Diepelink terug waren, om daar met de getuigen
een glaasje te drinken, kwam Sprotje wat tot zich zelf. Op het
stadhuis en in de kerk, als verdoofd en verblind, had zij nauwelijks
geleefd. Zij had alleen maar gedacht: nou is Hein mijn man,--een al
door malende gedachte, of zij ijlde.

En 's middags om drie uur was het feest in de linnenkamer van "de
Cannegieter:" het geschenk van haar "volk" bij het trouwen. Den
vorigen avond had Sprotje zelf er de tafel voor gedekt.

Hein en zij zaten midden voor het groote, ovale blad, Ant naast Hein
en moeder Diepelink naast de bruid. Aan den overkant zaten grootmoeder
Diepelink, oom Tinus en de moeder van Hein.

Die voelde zich niet erg op haar gemak bij dit gezelschap. Zij was
anders niet gauw om een antwoord verlegen, maar nu, in haar gesleten
bruin Zondagsche jak en met haar zwarte wollen kaper, wist ze zich al
te zeer de mindere van de twee zware, deftige bakers, wier welgedane
gelaten, omglansd door de hagelwitte neepjes-mutsen en het witzijden
lint dat daarrond gaat, met meerderheid glimlachten en nauwelijks op
haar letten.

Sprotjes oom zei evenmin heel veel. Een oolijk buitenmannetje,
met hard-roode geschoren kaken en wollig haar in zijn hals, zijn
zwart-lakensche pet vast op z'n hoofd, zat hij maar leep te luisteren,
en als moeder Diepelink wat ondeugends plaatste over de jonggetrouwden,
gaf hij haar stiekem een knipoogje en zei: "Nèt .... juust ....dà segge
'k ok."--

Ant, die 't erg warm had in haar donkerroode jurk, was zeer luidruchtig
en praatte veel en hard tot grootmoeder Diepelink.

't Was overigens zoo maar een kalm-genoegelijke bruiloft.

Sprotje was wel wat stil en wat bleek, maar "dat eurde zoo bie de
bruud'n," zei oom Tinus met een slim lonkje naar Hein.

En iedereen liet zich het eten best smaken. Hein niet het minst. Die
zat daar dik en stevig, als een blakende bruigom in het midden; zijn
blauwe oogen zonder veel wimper staken sterk in zijn rooden kop; zijn
koonen blonken, en zijn stijf-scheef kuifje leek van zilver in het
late zonlicht, dat over zijn hoofd naar binnen viel. Zijn ruwe mond
was lacherig tegen iedereen, en toen Sprotje hem daar zoo barstend
rood zag zitten, moest zij plotseling denken aan een avond, lang,
lang geleden, dat zij daarover iets heel zots en vies' had gezegd
.... zij bloosde van schaamte, of iedereen aan tafel het wist ....

Toen de soep was verorberd, een deugdelijke groentesoep met doppertjes
en stukjes wortel en bloemkool erin, zoo'n soep, waar moeder Diepelink
"haar ziel en zaligheid voor verkoopen zou," toen kwam er iets fijns
voor het fijne tongetje van de grootmoeder--Sprotje had zelf het
menu mogen vaststellen, en zij had dat, met veel overleg, naar ieders
bizonderen smaak gedaan. "Een deftige schotel," had zij zoo maar in
't vage aan den kok besteld, en de kok, die Marie goed gezind was,
had zijn best gedaan. Dat was een schaal vol saus met balletjes en
stukjes vleesch en bruine brokjes, die niemand thuis kon brengen;
maar de grootmoeder wou dit niet weten, praatte er over heen en noemde
vier vijf klinkende namen, waar zij dat vroeger iederen middag gegeten
had! Zij proefde met een zaakkundig gezicht. Er leken ook schijfjes
augurk in te drijven, en oom Tinus zocht die eruit te pikken, de
rest liet hij staan. Ant en Heins moeder trokken al eveneens vieze
gezichten; en deze, toen zij weer zoo'n bruin, vuns brokje in den
mond kreeg, sputterde het terug op haar bord, en schoot eensklaps met
haar voos-heesche stem uit den hoek: "Vos, je sel mijn nie fange dat
dà fleesch is!"

"Z' 'ebbe mien gesteren mien kàtte geskoot'n," zei oom Tinus langs
zijn neus weg.

Als ze tot den biefstuk met gebakken aardappelen waren gevorderd--voor
Hein en Ant gevraagd!--kwam de hotelhouder binnen, met Mevrouw,
om het jonge paar geluk te wenschen.

Vrouw Diepelink was dadelijk zeer gemeenzaam en Mevrouw deed ook lief
en vertrouwelijk met háár:--of ze er nog veel op uit was geweest, den
laatsten tijd?--"Och, menschlief," zei de baker, uit de hoogte, "'k ken
het niet bijhouwen; 't begin van 't jaar he'k twee teleurstellingen
gehad, bij mevrouw Petein en bij mevrouw Sitters .... maar nou ben
'k net van de week bij beron Boetselaar weg .... och, zoo'n lekker
jochie was dat daar, hé? .... 'k ben der negen weken geweest, en nou
te kommende week mot 'k naar notaris van Brakel.... En Sephietje hier,
is die al van de flesch?"

Sprotje was niet weinig verguld met al die hoogheid van moeder
Diepelink, en ze was volstrekt niet verlegen, toen de hotelhouder
en Mevrouw haar en Hein de hand schudden en feliciteerden, voor ze
weer heengingen.

Heins moeder echter, die niet dan terloops was gegroet, en die
verscheidene glazen wijn had gedronken, scheen erg uit haar humeur
geraakt; en er kwam even een heel pijnlijk oogenblik, toen zij,
boosaardig, over tafel aan Sprotje vroeg:

"En je suster uit Amersfoort, most die niet bij de bruiloft weze?"

Sprotje ontstelde; maar moeder Diepelink keek het oude mensch zoo
fel-verontwaardigd aan, dat die verder haar mond hield. Oom Tinus
kuchte en zag steelswijs eens naar Hein.

Hein had niets gehoord. Hein zat te smullen aan den biefstuk, een
biefstuk rood als bloed van binnen en van buiten als koffie zoo
bruin! de lillende, dampende lappen bracht hij zoo aan de punt van
zijn mes in den mond en hij smakte van geweld.

Toen tikte grootmoeder Diepelink, die veel feesten had bijgewoond,
aan haar glas, en met een plotseling luid-uitgezette stem toostte
zij in veel bloemrijke woorden van de huwlijksboot en rozenslingers,
die geen banden waren ....

Daarna werd er uitvoerig geklonken.

Maar Sprotje, door de mooie, feestelijke woorden van de grootmoeder,
en door den wijn, was in een stil-gloriënde stemming geraakt. Haar
wangen gloeiden en haar oogen waren heet en licht. Zij voelde zich
verheerlijkt, of zij in een geheel ander leven was gestegen; en toen
zij daarop Hein aanzag, keek die ook juist zoo warm en week naar haar,
dat het haar wonderzoel te moede werd .... Zij begreep niet hoe ze
ooit zoo tegen het trouwen-zelf had opgezien en ze verlangde met Hein
in hun huisje te wezen.

Een poosje wachtten zij; toen kwam de jongste kellner met de pudding
aangehaast--druk dat het dien middag was in 't café .... ze wisten
niet hoe alles af te loopen ....!--; vlug zette hij de borden rond,
vroeg aan Ant of die even de lepels wou bijleggen.

Het was de chocoladepudding met vanille-saus, Sprotjes eigen
lievelings-gerecht; een pudding zoo luchtig en zacht als bruine room,
en de vla weelderig-zoet daarover, als een vloeiend geel fluweel. In
een groote verteedering zat Sprotje neêr en proefde stil de smeltende
likjes.

En tegen het einde van den maaltijd, juist toen het gaslicht aanging,
kwamen de twee kamermeisjes en de kok zelf binnen, om de bruidsuikers
te helpen opeten. En die brachten opeens de rumoerigheid mee! De eene
kamermeid hield een voordracht, en de kok zong liedjes .... Sprotje
keek haar oogen uit, maar het behaagde haar weinig. De eigenlijke
bruiloft was al gauw op den achtergrond, en die drie hadden het
hoogste woord ....



De eerste paar maanden van Sprotje's huwelijk waren voor haar van
een groote gelukkigheid.

Zij voelde zich wel vaak heel moe en niet sterk, maar ze had weinig
te doen; in het keurige huisje, dat zij met hun tweeën nauwlijks
stoffig maakten, viel bijna niet te werken, hun kleeren waren nieuw,
en in de keuken van "de Cannegieter" had zij, de jaren door, aardig
wat bedrevenheid gekregen in het bereiden van het middagmaal.

Zij was in haar eigen huis, zij deed zooveel zij kon en wou, en op
de tijden, dat het haar goed dacht. Het was dat vrij-zijn vooral,
dat dag aan dag, en uur aan uur, haar een heerlijkheid bleef van
ongekenden aard.

Zij ging vaak alle meubelstukken en kleine voorwerpen in haar huisje
rond, betastte ze, wreef ze af met haar schort, bekeek ze in het
licht; zij opende haar kasten en laden, ontvouwde, telde, taxeerde
haar goed. Zij vond zich rijk. Zij verlangde niets meer.

Zij zag er altijd kraakhelder uit, in haar grijslinnen japon en de
blauw-en-wit gestreepte schort met de strooken op den schouder. De
menschen in de buurt noemden haar Júffrouw van der Kamp.

Zij kookte lekker voor Hein, veel beter dan hij 't ooit in zijn
kosthuizen was gewend geweest, en zij gaf toch weinig uit. Wel merkte
zij al gauw dat er, van negen gulden in de week, niet kon worden
opgedischt als aan de maaltijden in "de Cannegieter," doch dat vond
ze ook best .... ze at toch altoos genoeg .... en wat ze at was haar
eigen bestel. Iederen namiddag, met haar blinkend nieuwe boodschapmand
onder den arm, haar portemonneetje en haar huissleutel in de mand,
ging zij zelf inkoopen doen; soms kuierde zij nog een eindje naar
den oliemolen op ....

Hein vond, dat hij een "knap wijfje" had. In zijn wat lompere
gëaardheid moest hij wel, goedig, lachen, als zij zoo preciesjes haar
koffieblaadje schikte, met een doekje onder de melkkan en weer een
kleedje onder het blad, of als zij de boter in een vlootje deed en
met den achterkant van een lepel daar figuurtjes over trok, zooals
zij dat in het hotel had zien doen; dat leek hem wel teuterig, maar
het vleide hem toch.

Vooral de avonden vond hij heerlijk, als hij, na de boterham, de pet
achter op zijn hoofd en de ellebogen op tafel, onder de lamp zijn
krantje zat te lezen, en Marie hem nog een lekker kommetje schonk.

En Sprotje genoot; met haar knieën opgetrokken, haar voeten op
de stoof, zat zij te breien naast het koffieblad, waar, onder de
wit-steenen kan, het oliepitje pinkte. Zij dacht aan de avonden bij
juffrouw Jonkers, als die nog een kopje warm hield voor meester. En
nu zat daar Hein aan den overkant, aan hun eigen tafel, zijn goeie
kop onder hun eigen lamp, kalm en tevreden, omdat hij 't zoo goed
bij haar had! Soms keek hij op van zijn krant, vertelde er wat uit,
schaamachtig rood en de oogen naakt van trouw.

's Zondags schemerden zij in de voorkamer, bij het flauwe schijnsel
der lantaren, die enkele huizen verder stond; het koffielichtje pinkte
tusschen Ant's beste servies.

Hein luierde in den rieten stoel en Sprotje schoof haar trijpstoel
naast hem en leunde met haar hoofd op zijn schouder. Zijn ruwe hand
nam dan soms de hare en zij droomde zich terug in de zachte avonden,
dat zij zoo zaten samen op een bank in 't plantsoen.

"Zit je zoo goed?" hoorde zij in haar gedachten Hein weer zeggen
.... Vreemd, zij bezat hem nu geheel, en zij voelde zich zoo dankbaar,
en toch was het haar of zij iets verloren had. Zij voelde zich droevig
en gelukkig tegelijk, de tranen kwamen haar in de oogen, en zij kuste
hem op zijn blozende kaak.

Het eenige, wat Marie in haar stille huishouden te zwaar viel,
dat was het doen van de groote wasch. Maar zij wou dat niet aan
Hein bekennen. Heimelijk gaf zij de omvangrijke stukken buitenshuis;
later moest zij knoeien met de betaling .... herhaalde malen knoeide
zij,--tot Hein de ongeregeldheden merkte. Zoo ontstond hun eerste
ongenoegen; en omdat Hein driftig was, verliep dat onmiddellijk in een
ruzie met vloeken en veel geraas. Marie huilde, of zij nooit weer een
gelukkig oogenblik zou kunnen beleven. Maar Hein had al gauw berouw,
en zonder dat Marie een verklaring had gegeven van het ontbrekende
geld, werd de oneenigheid bijgelegd.

Een andere keer wist zij de geldrekening verwikkelder te maken;
Hein verloor er zijn kop bij, werd wel boos, maar kon met goed recht
niets zeggen, en Sprotje, in een verongelijkte vriendelijkheid,
kreeg haar zin.

Overigens zorgde zij best voor Hein; geen werkman van den molen kwam
in zoo netjes onderhouden kleeren op karwei als hij; altoos was zijn
eten op tijd klaar en altoos lekker .... zijzelf, ondanks de schralere
kost, werd gezonder van uitzicht dan in de maanden vóór haar trouwen;
't scheen wel, of zij de overspanning van haar laatsten zomer in
"de Cannegieter" heelemaal zou te boven komen ....

"Zagen zij 't wel?" zei grootmoeder Diepelink, "en hád zij 't niet
voorspeld?"

Toen, na drie maanden, begon Marie plots te sukkelen. Zij viel
verscheidene keeren flauw en kon geen eten meer zien.

Eenige weken later begreep zij, met het al maar rekken der dagen,
dat zij zwanger was.

Een over-teere, bijna bedwelmende verwondering ontsproot in haar
hart. Maar de meeste dagen, dien eersten tijd, was zij zóó ziek,
dat alle zoete vreugd haar verging.

't Was in het midden van den winter dan. Sprotje leed aan een
verkleumdheid of ze geen bloed meer had .... daar was geen warm worden
aan, en dat gevoel van innerlijke verijzing was haar nog ondraaglijker
dan elk ander kwalijk-bevinden, dat haar nieuwe staat meebracht.

Alle zorgen voor haar huisje waren haar al spoedig te veel; het was er
zoo netjes en zoo vriendelijk niet meer .... Hein zelfs merkte dat op,
doch hij maakte nooit een verwijt.

Hij was zoo inschikkelijk en zorgzaam, als Sprotje niet gedacht had,
dat hem mogelijk zou zijn; hij nam haar uit de hand wat hij kon,
beurde de zware dingen, pompte de emmers water 's morgens, kreeg
boven uit de kasten, wat zij hebben moest ....

--Negen maanden .... 't was wel lang, troostte hij haar en zichzelf,
maar als er een paar om waren, werd ze wel weer gezonder .... zoo
hadden alle vrouwen dat .... en na 't eerste kind werden ze altijd
sterker ....

Hij was gelukkig en trotsch, dat hem een kind zou geboren worden.

Maar met de weken, die verliepen, werd Marie niet beter.

Haar gezichtje was oud van trekken geworden en door zijn nietigheid
heel kinderlijk tegelijk; heur haar was krachteloos en zoo vaal
van kleur, dat het grijzig leek, en haar oogen hadden de vragende
smartelijkheid van een dier, dat lijdt, en niet begrijpt wat en waarom.

Soms, op zon-warme middagen, als ze alleen thuis was en lang had
gerust, voelde zij zich wel beter; dan waren haar gedachten innig en
zacht-opgetogen, en van een hoopvolle gelukkigheid over het groote,
dat haar te gebeuren stond.

Doch met de vijfde maand was zij zóó zwak geworden, dat er een dokter
diende geraadpleegd. Het was niet dezelfde dokter, die haar vroeger
wel behandeld had; 't was een jong hospitaalarts, maar zeer zorgzaam
ook en begrijpelijk. Hij vroeg haar van allerlei uit haar leven,
van haar kindsheid af; hij scheen haar welgezind te wezen, schreef
medicijnen voor en versterkende middelen, die zij krijgen kon uit
een fonds voor onbemiddelde kraamvrouwen en aanstaande moeders.

En de eerste weken kwam Sprotje aardig wat bijgeleefd; met nieuwen
moed begon zij aan de kleertjes voor het luiermandje te werken;
Hein herademde.

Doch toen in de zesde en zevende maand de lasten der zwangerschap
grooter werden, zakte zij weer in.

De dokter deed moedeloos; wat hij voorschreef, verdroeg zij niet
langer, en voor eieren en melk had zij een weerzin, die niet te
overwinnen was. Hij beval rust aan, rust....--Ze moest wel zeer
ontzien worden, zei hij, afzonderlijk, tegen Hein.

Nu de eerste, groote beproeving voor dit schamele lichaam aanbrak,
nu bleek het daartegen niet bestand.

Het begon vreemd spaak te loopen in het keurige huisje aan de
Zijdveldsche Dwarsstraat. Ant, veel minder in zichzelf gekeerd, dan
zij de laatste jaren wel geweest was, kwam meest 's avonds een handje
helpen; 's morgens verscheen vaak grootmoeder Diepelink, erg jichtig
weer en daarom slecht geluimd, maar vol goede bedoelingen toch, en
zij hielp altijd wat uit den weg; zij had ook, uit oude vriendschap,
beloofd, het kind te zullen bakeren, als 't zoover was. Het meeste
wil nog had Sprotje in die dagen van Heins laatste kostvrouw, die
een straat verder woonde, een trouwhartige ziel, die deed wat ze kon,
en meer.

Zoo sukkelden zij de weken door.

In het gemoedsleven van Sprotje was een vreemd iets gekomen, waar zij
nooit over sprak. Zij had vaak gehoord van den wonderlijken hang bij
zwangere vrouwen naar een bepaalde lekkernij of naar een bepaalden
drank. Haarzelf was niets dergelijks wedervaren. Maar onafwendbaar en
onontkomelijk, zoodra zij maar even met haar gedachten alleen bleef,
was er, langen tijd, in haar het schreiende en tegelijk zoete verlangen
naar juffrouw Jonkers en naar het kleine Wilmpje.

Zij gaf er zich wel rekenschap van, dat klein Wilmpje nu een jongen
moest zijn, dien zij niet eens meer kennen zou, dat juffrouw Jonkers
haar al lang vergeten was, en ook niet de juffrouw Jonkers van voor
acht jaar geleden meer kon wezen,--het verlangen bezat haar als een
ziekte en geen redeneering van haar ijl-zwakke hoofd was daartegen
bestand.

Eens had zij aan Hein gevraagd, of het kind, als het in leven bleef,
Wilmpje mocht heeten.... 't Ging voor een jongen en voor een meisje
.... Meisjes heetten ook vaak Wim of Wilmpje ...., had zij in een
hartstochtelijken drang eraan toegevoegd. Hein, die de verhalen van
bij Jonkers wat vergeten was, begreep niets van de voorliefde voor
dien naam; hij vroeg, dorst niet aandringen, beloofde vaag. Het
dwaas-felle van haar toon had hem hevig verontrust.

Sprotje zelf, in bezonkener oogenblikken, maakte zich over die vreemde
aanvechtingen wel bezorgd. Op een morgen ondervroeg zij, zijdelings,
grootmoeder Diepelink.

"Snoepen, en lekker eten alleen? .... wel nee, ziel ...." vertelde
die dadelijk in een rijk relaas uit haar jarenlange ondervindingen;
"je ken het zoo mal niet bedenken, of vrouwen in positie halen het uit;
.... 'k heb er een gekend, die altoos rauwe koffieboonen at .... een
ander wou met geweld een kanarievogel in huis hebben .... een ander
liep iederen dag naar de guldensbazar--dat was een rijke Mevrouw in
Rotterdam--en kocht daar de raarste dingen .... 'k heb er ook een
gekend, die niet ophield, of ze most een horloge hebben, en 'r man
verdiende nog geen zeven gulden in de week ...."

Sindsdien streed Sprotje niet langer tegen haar zonderlinge begeerten,
doch zij gaf er zich met een groote zorgeloosheid aan over, en vele
middagen verliepen in een vreemd-bewogene en zoet-kwellende mijmerij.

In de zevende maand werden Sprotje's lasten zeer groot. Haar eigen
lichaam was afgeteerd tot vel over knokels, maar het nieuwe leven in
haar groeide met een angstige voorspoedigheid. Als zij zich bewoog
door huis, zeeg haar magere gezicht met den smartelijken mond en de
vragend starende oogen, schuin voorover op den dunnen, uitgegroefden
hals; haar smalle borst, tusschen de puntig vooruitkomende schouders,
was als weggevreten, zoo nietig en schraal, maar daaronder, geweldig,
bijna afzichtelijk, bolde het wreede, zware lijf.

Zij moest nu telkens, vooral als zij lang stil zat, met een
plotselingen schok, of iets haar kwetseerde, de hand in de rechterzij
drukken. En zij dacht dan aan Sien, hoe die voor haar moeders bed
had gezeten; zij zag zoo klaar en ijl, of 't in een droom was, Siens
gelaat en houding. Zij merkte vaak met verwondering, dat zij verlangde
naar Sien .... en naar 'r kinderen.

Het eerste kind was, een jaar oud, gestorven. Zij hadden er nu twee
andere, gezonde, flinke jongens scheen het, een van drie jaar en een
van veertien maanden. Sprotje had geen van beiden gezien.

Ook aan Ant was zij zeer gehecht in dien tijd. Ant leek zooveel op
moeder. Ieder jaar méér, had die datzelfde uiterlijk gekregen, dezelfde
hoogroode koonen in het wat hoekige gezicht, en dezelfde lange, vale
wangstukken langs de ooren, onder de groote slapen; dat gezicht, dat
geen leeftijd had, altijd bloosde en toch ongezond zag. Maar Ant's
oogen waren niet als moeders donker-stille, vlak-afgetrokken oogen;
die zagen duister-brandend, als aangegloeid door een begeerte of een
wroeging, die niemand kende.

't Was in Ant 'r spreken vooral, dat Sprotje haar moeder terug
vond. Met denzelfden goedig-verbaasden spot kon zij een "rare sijs!" of
"malle piet!" van iemand zeggen, en met dezelfde, wat klaaglijke
verongelijktheid een: "Wel-god-nog-en-toe," als zij iets hoorde,
dat haar niet aanstond.

Sinds haar verkeering met Busselaar was afgesprongen, had zij zich in
een taaie nauwgezetheid op haar werk toegelegd. Zij hoorde al gauw
bij de ploeg meiden, die tot het hoogste loon waren opgeklommen,
en onder het fabrieksvolk werd gezegd, dat Ant Plas nog wel 'ns
opzichteres van haar afdeeling zou worden.

In die weken toonde zij een nog grootere werkkracht en een nog grootere
gewilligheid vooral, dan in de dagen van haar moeders ziek-zijn,
toen zij het kleine huishouden aan het Dijkje deed. Iederen dag kwam
zij, tusschen haar fabrieksuren, aan de Zijdveldsche Dwarsstraat,
en al haar avonden sleet zij er insgelijks. Zij deed voor Marie
wat er maar te doen viel. Zij kookte het eten, wiesch de vaten,
verstelde de kousen en de werkkleeren van Hein. Al gauw had zij de
hulpvaardigheden van grootmoeder Diepelink en van Heins vroegere
kostvrouw geheel overbodig gemaakt.

En Hein, onder de zorgen dier gestadige verpleging, begon weer wat
licht in het leven te zien. Hij had soms niet geweten, waar hij het
zoeken moest, toen, na de eerste maanden van krukkeligheid, Marie,
instee van gezonder, maar al zwakker en zieker werd. Die ziekelijkheid
zelf beangstigde hem wel, want hij hield veel van haar, doch hij wilde
toch niet gelooven aan een ernstige dreiging; hij kniesde maar over de
triestigheid om hem heen, hij voelde zich tobberig en verlaten ....:
Marie was zoo stil en zoo verwezen en leefde haars weegs of er niets
anders bestond dan het kind en zij. Hein was ten slotte heelemaal
niet blij meer, dat er een kind komen moest. Hij kon niet tegen
de narigheid.

Sprotje, als zij hem zoo met z'n goedig-somberen bullekop het huis
uit zag gaan, dacht vaak aan dat oude zeggen van hem, in de dagen toen
zij zoo geworsteld had met het vinden van een dienst. Zij voelde wel,
dat zij nu te kort schoot in zorg voor hem, maar zij kon niet anders;
en zij was Ant dubbel dankbaar, dat die 't weer wat prettig maakte
bij hen thuis.

Niet altijd twee, drie vreemden over den vloer .... het bed weer
behoorlijk gespreid, en het eten op tijd klaar .... Eigenlijk kwam
Ant's plompere manier van doen en Ant's ruwere wijze van de pot te
schaffen ook nog beter overeen met Heins eigen manieren en Heins
eigen smaak, dan het wat preciese en pietepeuterige, waaraan hij, de
eerste maanden van zijn huwelijk, zich had onderworpen. Hij had zich
altijd wat in moeten houden voor Marie, was, om haar plezier te doen,
trouw voor den eten zijn handen gaan wasschen, en hij at vaak lomp
uit angst op haar heldere servet te knoeien. Bij Ant luisterde dat
allemaal zoo nauw niet; die stond wel altijd met de een of andere
vuile vaatdoek klaar en zei: "daar is 't pompwater goed voor," of
"met een dweil van een dubbeltje kom je ver."

Sprotje was te ziek, om zich veel van het veranderde huishouden aan
te trekken; zij scheen het niet eenmaal te merken. Zij bracht haar
dagen door, slepende van bed op stoel; met moeite ging zij iederen
mooien middag het hekje van hun achteruit door, op het lapje weiland,
dat daaraan grensde.

In den uitersten hoek, bij een zwarte schutting, wemelde de zachte
schaduw van een boom uit den tuin daar achter; een stoel en een stoof
hadden Hein of Ant er voor haar heen gebracht.

Met haar kleine, bleeke hoofd, zoo ijl in het licht, en haar witte,
blauw-beäderde handen naast zich aan de stoelzitting geklemd, zat
zij en koesterde zich in de zon, die door de al dunne boomkruin
kwam gespeeld.

Haar puilende lichaam scheen wat geslonken deze laatste maand, en
minder afzichtelijk; en als een voorbode van de verlossing reeds,
gevoelde zij minder last.

Het was September, de maand waarin haar moeder stierf, de maand waarin
zij was getrouwd.

Er dreef een goudige, vochte teerheid door de lucht; het gras zag
zoo donker-zacht-groen, en aan den hemel kwam een enkele kleine,
bleeke wolk langs gevaren.

Sprotje staarde voor zich uit, droomde zich weg in het verleden. Zij
zag zich staan aan het hekje van hun oude achteruit, zij zag de wijde
weilanden, waar de touwslager langs zijn deinende draden liep en de
stoomvlokjes zilverden boven de lijn van den verren treindijk. Zij
dacht haar leven na, zij dacht aan haar vader, aan haar moeder;--aan
haar vader, die zoo ongelukkig zijn leven had zien enden; aan haar
moeder, die steenen moest sleepen, toen zij nog maar een kind was,
die later, haar dagen door, zich had afgewerkt voor hen allen, tot
zij er hard en bits van was geworden. Zij dacht aan dat alles, en
zij dacht aan de weinige, lange jaren van haar eigen leven .... Een
algeheele treurigheid overviel haar, en zij peinsde met een groot en
teeder medelij aan het kind, dat uit haar geboren zou moeten worden.

Lange tijden aaneen kon zij in een vaag en woordenloos maar
smeltend-innig gebed, over dat kind Gods zegen afsmeeken.

Zij dankte ook wel den Heer, dat hij haar nog de vreugde van haar
eigen huisje en het geluk van Heins trouw gegund had. Doch voor haar
bevalling bad zij zelden.

"Om en bij den zesden October," had de "juffrouw" gezegd. "Om en
bij den zesden October," zei Sprotje vaak in zichzelf, maar met een
gedachte van afscheid en dood.

Nu de laatste paar weken van haar zwangerschap waren aangebroken,
was zij er zeker van, dat met het verstrijken van dien tijd ook haar
leven zou geëindigd zijn.

En sinds die vastheid in haar groeide, was, de uren door, alles wat zij
zeide of dacht van een roerende zorgvuldigheid voor het ongeboren kind,
dat zij voelde leven, en dat zij zeker wist, nooit te zullen zien.

Haar laatste krachten spande zij in om de kleertjes te schikken en
om klaar te leggen, al wat het eerste noodig zou zijn. Haar witte,
als reeds uitgestorven handen hadden het wiegje voorzien en het
dekje opgeslagen, dat zóó het kindje er in kon neergelegd. In de
kast stond het fleschje fijne, zoete olie, waarmee het de eerste maal
moest afgewasschen worden, en erbij lagen de zachte, linnen lapjes,
om de oogjes en het mondje uit te vegen, en het teere huidje te
drogen. Iederen avond liet zij Ant nog een nieuwe bizonderheid over
de verpleging of de kleertjes vragen aan grootmoeder Diepelink of
aan tante Bartje.

Zij bepaalde zelf de plaats van het wiegje in de kamer, dat het kindje
geen tocht zou voelen, zij wees het gerei aan, dat bizonderlijk voor
de voeding moest gebruikt worden, zij deed nog een tinnen wiegkruikje
koopen, een doosje talkpoeder en een stukje zachte zeep. Over een
naam sprak zij niet meer.

Zij zei alles met een zoo klare en verre stem, dat wie haar hoorde,
voelde, dat zij sprak met den dood in het uitzicht.

Eens zat Hein aan tafel te huilen als een klein kind.

Er ging in die dagen zulk een liefheid van haar uit, dat het iedereen
een behoefte was, haar iets liefs terug te doen.

Tante Bartje had nog drie fijne hemdjes genaaid en grootmoeder
Diepelink had zelf wollen sokjes gebreid. Toen moeder Diepelink
juist in dien tijd opnieuw in "de Cannegieter" was gaan bakeren,
kwam vandaar, op een avond, een mooie wollen jurk en een witte kaper.

Sien had reeds vroeger twee dekentjes voor de wieg gestuurd.

Vele weken geleden was Sprotje eens een mutsje van witte en roze wol
beginnen te haken; lang was ze te zwak geweest om aan het werk te
vorderen. De laatste dagen, met een koortsigen ijver, was zij opnieuw
daaraan getogen.

Aan datzelfde, bijna voltooide mutsje werkte zij nog, toen de eerste
pijnen haar overvielen.

Twee dagen en twee nachten duurde de kamp van het oudere, zwakke
leven, dat het nieuwe moest voortbrengen, en van het nieuwe, sterke,
dat het oude verbrijzelen ging.

En toen eindelijk, na veel jammer, de strijd was beslecht, toen het
gemartelde moederlichaam plots weggeslonken lag tot de nietigheid
van een kinder-karkasje, toen was daar het nieuwe leven, welvoldragen
en sterk.

"Een flink kind," zei de vroedvrouw, die den dokter had bijgestaan,
"het aardt naar den vader."

Op haar laatste, smartelijke verlangen, lei men, zoodra het gewasschen
en gekleed was, het jongetje naast haar op het kussen;--doch zonder
dat ze de kracht meer had het hoofd te wenden en te zien, nog geen
uur na de verlossing, stierf zij.



Het kind werd uitbesteed bij grootmoeder Diepelink. Ant hielp het
verzorgen.

Hein, alleen in zijn vereenzaamd huis, wist van verdriet en
onwennigheid niet, hoe zijn uren door te komen.

En op een avond in Maart, dat hij bij Diepelink was geweest, zei Hein
het, met een dompige stem vol goedig schuldgevoel:--Een man met een
huishouden kon niet zonder vrouw.... Als Ant hem wilde....

En nog vóór de Mei weer in 't land was, trok Ant met Wilmpje,
die kostelijk was gegroeid, naar het huisje aan de Zijdveldsche
Dwarsstraat. Haar potkachel had ze er den vorigen middag laten brengen.

En zoo, voor zijn verdere leven, nam Hein de derde nu, Ant, na Sien
en na Marie.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Sprotje's verder leven" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home