Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Stuurman Flink - De schipbreuk van
Author: Marryat, Kapitein
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Stuurman Flink - De schipbreuk van" ***


                             STUURMAN FLINK
                                   OF
                      DE SCHIPBREUK VAN "DE VREDE"


                           NAAR HET ENGELSCH
                                  VAN
                            KAPITEIN MARRYAT

                                  DOOR
                          J. J. A. GOEVERNEUR

                  Geïllustreerd door JOHAN BRAAKENSIEK


                              NEGENDE DRUK
                   AMSTERDAM--VAN HOLKEMA & WARENDORF



            Typ. De Erven H. van Munster & Zoon, Amsterdam.



EERSTE HOOFDSTUK.

HET SCHIP DE VREDE. STUURMAN FLINK.


Het was in de maand October, 18**, dat De Vrede, een groot
koopvaardijschip, door harden wind gedreven, de wateren kliefde van den
wijden Atlantischen Oceaan. Het schip had slechts weinig zeil bij, want
de wind was zoo sterk, dat het doek door de woedende stooten en rukken
in flarden zou zijn gereten, en pijlsnel schoot het vaartuig over de
hooggaande golven, die het schuimend volgden en het beurtelings ten
hemel opbeurden of diep in de holle zee bedolven, zoodat men had kunnen
denken, dat het daaruit nooit weer zou te voorschijn komen. Evenwel
was het schip hecht en stevig en de kapitein een goed zeeman, die
alles deed, wat hij tot behoud van zijn bodem dienstig achtte.

De kapitein stond bij het stuurrad en hield een wakend oog op de
mannen aan het roer, want hierop vooral moet men acht geven, als het
schip recht vóór een harden wind zeilt. Terwijl hij hier zoo in het
rond en van tijd tot tijd ook naar de lucht zag, neuriede hij een
oud zeemansliedje, dat begint:


        "'t Is alles water, wat men ziet,
        En donkre, zwarte lucht!"


En zoo was het ook waarlijk. Zij dobberden midden op den oceaan, geen
ander vaartuig was te zien, de hemel was overdekt met donkere wolken,
welke de storm woedend voor zich uit joeg, de golven stapelden zich
tot bergen op en deden het schuim omhoogspatten, terwijl de wind
akelig door het want floot en huilde.

Buiten den scheepskapitein en de beide mannen aan het roer, waren er
nog twee andere personen op het dek: de eerste een knaap van omstreeks
twaalf jaren, de ander een oud, verweerd zeeman, wiens grijze haren
in den wind fladderden, toen hij naar het achterdek van het schip
ging en overboord keek.

Op eens zag de knaap, hoe een geweldig zware golf tegen den spiegel
van het schip kwam aanrollen. Angstig greep hij den oude bij den arm
vast en riep: "Kijk, zal die groote golf niet over ons heele schip
heen slaan, Flink?"

"Neen, Willem, wees maar gerust. Merkt ge niet, hoe ze ons schip in
de hoogte tilt? En kijk, nu is ze al onder ons door gegaan en zijn
wij gelukkig over haar heen. Maar 't kon licht gebeuren, dat een
tweede golf nog hooger klom, en dan zou het slecht met u afloopen,
als ik mijzelf en u meteen hier niet stevig vasthield. De zee zou u
zeker overboord spoelen."

"Ik houd niet van de zee, Flink; ik wou wel, dat we weer op het
vasteland waren," antwoordde de knaap. "Zie de golven daar recht
vooruit;--is 't niet, alsof ze van het schip geen stuk heel wilden
laten?"

"Ja, ja, ze zijn vrij wild, en daarbij loeien ze zoo, alsof ze boos
waren dat zij het schip niet in de diepte begraven kunnen. Maar daaraan
ben ik gewoon, Willem, en op een goed schip, met een braven kapitein
en wakker volk, ben ik niet bang voor zulk een storm."

"Maar vaak gaan er toch schepen ten gronde, en dan verdrinken allen,
die er op zijn, niet waar?"

"Ja, Willem, en soms vergaat wel eens een schip, terwijl het volk
aan boord daar het minst op bedacht is."

"Wat zijn dat toch voor kleine vogels, die zoo laag over het water
vliegen?"

"Ei, dat zijn moeder Carey's [1] kuikens, zooals wij zeelui ze
noemen. Ze vertoonen zich alleen bij storm, of als er boos weer
ophanden is."

"Zeg, Flink, hebt gij wel eens op een woest eiland schipbreuk geleden,
zooals Robinson Crusoë?"

"Ja, jongenlief, ik heb wel al schipbreuk geleden, maar van Robinson
Crusoë heb ik mijn leven niet gehoord. Er zijn zoovelen, die hun
schip verloren en zwaren nood hadden door te staan, terwijl nog ruim
zoovelen daarbij omkwamen en dus van hunne ontmoetingen niet meer
vertellen konden, dat het niet heel denkelijk is dat ik uit al die
menigte den man, dien gij daar noemt, zou gekend hebben."

"O, dat staat alles in een boek, dat ik gelezen heb. Ik kon het
u wel alles van stukje tot beetje vertellen--en wil dat ook doen,
zoodra de zee weer bedaard is; maar wees nu zoo goed en breng mij
weer naar beneden, want ik heb moeder beloofd niet al te lang hier
boven te blijven."

"En wat ge beloofd hebt, moet ge als een flinke jongen altijd houden,"
zei de oude man. "Kom, geef mij de hand maar, en ik zal wel zorgen,
dat ge zonder vallen of stooten door het luik komt. Als het beter
weer is, zult ge van mijne schipbreuk hooren en dan moet gij mij ook
eens zeggen, wat ge van dien Robinson Crusoë weet."

Met deze woorden bracht de oude zeeman den kleinen Willem tot aan de
deur der kajuit en keerde toen op het dek terug, waar hij de wacht had.

Stuurman Flink had nu al ruim vijftig jaren op zee rondgezworven;
hij was nog pas tien jaren oud, toen hij op een kolenschip als
koksjongen zijn eerste reis deed. Door zijn voortdurend verblijf in
de open lucht was zijn gezicht donkerbruin gekleurd en diepe rimpels
lagen in zijne wangen, hoewel hij nog altijd een flink en sterk man
was gebleven. Hij had jaren achtereen aan boord van een oorlogschip
gediend en daarop alle werelddeelen bezocht; hij wist dan ook vele
vreemde geschiedenissen te vertellen. Maar al klonken die ook nog zoo
vreemd, men mocht hem vrij gelooven, daar nooit een onwaar woord over
zijn lippen kwam.

Hij verstond de stuurmanskunst vrij goed, kon dus lezen en schrijven
en was een verstandig en braaf man. De naam Flink paste zeer goed voor
hem, want altijd was hij flink en vlug bij de hand en in oogenblikken
van nood en gevaar zoo welberaden, dat de kapitein hem niet zelden
om raad vroeg en zich daar gewoonlijk wel bij bevond. Op deze reis
bekleedde hij den rang van tweeden stuurman.

Zooals wij reeds weten, was De Vrede een fraai schip van meer dan
vier honderd tonnen en zoo hecht en sterk gebouwd, dat men het zeer
goed tegen een hevigen storm bestand kon achten. De tegenwoordige
bestemming van het vaartuig was Nieuw-Zuid-Wales, [2] waarheen het eene
kostbare lading Engelsche goederen had over te brengen. De kapitein
was een bekwaam zeeman en bovendien een braaf mensch van een altijd
vroolijk en opgeruimd humeur, die de dingen steeds in hun beste licht
beschouwde en ook, als 't geluk hem soms eens tegenliep, eer geneigd
was daarmee te lachen, dan dadelijk een zuur gezicht te trekken. Zijn
naam was Osborn. De eerste stuurman heette Mackintosh en was een
Schot. Ofschoon barsch en ruw van aard, nam hij toch zijn dienst
aan boord voorbeeldig waar en was een man, op wien kapitein Osborn
zich verlaten kon, hoewel deze anders niet van hem hield. Met Flink
hebben wij reeds kennis gemaakt en van de matrozen aan boord behoeven
wij niet meer te zeggen, dan dat zij in het geheel dertien in getal
waren. Dit was zekerlijk eene nauwelijks toereikende bemanning voor
zulk een groot schip en oorspronkelijk waren er ook meer geweest;
doch op den dag vóór het onder zeil gaan, hadden vijf mannen,
uit ontevredenheid over de behandeling, die Mackintosh, de eerste
stuurman, hun aandeed, het schip eensklaps weer verlaten, waardoor
de kapitein gedwongen was geweest in zee te steken, zonder anderen in
hunne plaats te hebben aangeworven. Gelijk in het vervolg blijken zal,
was dit voor het schip eene zeer noodlottige omstandigheid.



TWEEDE HOOFDSTUK.

DE FAMILIE WILSON.


De jonge Willem was de oudste zoon eener familie, die uit vader,
moeder en vier kinderen bestond en zich thans in haar geheel aan boord
van De Vrede bevond. De vader, mijnheer Wilson, was een verstandig,
welonderricht man, die jaren lang een post bij het bestuur te Sidney,
de hoofdplaats van Nieuw-Zuid-Wales, bekleed had en nu, na een
driejarig verlof, uit Engeland derwaarts terugkeerde. Hij had van de
regeering een duizend of wat morgen land aangekocht; dit was sedert
aanmerkelijk in waarde gerezen en de schapen en veeteelt, waarop hij
zich toelegde, hadden hem reeds groote winsten opgeleverd. Gedurende
zijne afwezigheid in Engeland had zijn rentmeester zijne belangen met
veel zorg behartigd, en zelf bracht hij nu eene menigte voorwerpen
van allerlei aard mede, zoo tot verbetering zijner landerijen als tot
eigen gebruik, b. v. huismeubelen, gereedschappen voor den landbouw,
verschillende zaden en gewassen, rundvee en nog meer, te veel om op
te noemen.

Mevrouw Wilson was een lieve, zachte vrouw, die echter veel sukkelde
en allesbehalve sterk was. Op den oudsten zoon, Willem, een sterken,
vluggen knaap, vol geest en leven, volgde Thomas, een door en door
goede jongen van bij de acht jaar oud, maar zoo dom en onhandig,
dat er geen voorbeeld van was en men hem geen ommezien alleen kon
laten. Caroline, een meisje van zeven jaren, was het derde en de pas
éénjarige Albert het jongste kind. Tot oppassing van dezen laatste
vooral diende een jonge negerin van de Kaap de Goede Hoop, die naar
Sidney overgekomen en mevrouw Wilson naar Engeland gevolgd was. Wij
hebben nu al de personen aan boord van De Vrede opgenoemd; maar bijna
hadden wij onder de levende schepselen twee herdershonden van mijnheer
Wilson vergeten en een kleinen dashond, die de bijzondere lieveling
van zijn meester, kapitein Osborn was.

Eerst op den vierden dag na de losbarsting, begon de storm te bedaren
en nam allengs af, totdat hij eindelijk in bijna geheele windstilte
overging. De matrozen, die al dien tijd dag en nacht op het dek
gewaakt hadden, hingen hunne van regen en zeewater doorweekte
kleeren in het want te drogen en konden nu zelven rust nemen en
hunne krachten herstellen. Een zachte wind blies in de zeilen, de
zee was weer effen en het schip legde in zijne rassche vaart bij de
vijf mijlen in het uur af. Mevrouw Wilson had een mantel omgeslagen
en zat op eene bank op het achterdek. Haar man en hare kinderen waren
bij haar en verheugden zich in het kostelijke weer, toen ook kapitein
Osborn die met zijn sextant den stand der zon had waargenomen, met
een lachend gezicht op hen toekwam en riep:

"Wel Thomas, jongen, ge zult zeker wel hartelijk blij zijn, dat de
storm over is?"

"O, ik ben niet bang geweest," antwoordde Thomas. "Ik was maar boos,
dat ik altijd mijne soep stortte. Maar Juno is eens van haar stoel
gerold en lag met broertje op den grond te spartelen, totdat eindelijk
papa kwam en haar weer ophielp."

"Goddank, dat mijn kleine Albert zich niet doodelijk bezeerd
heeft!" zeide de moeder, met een blik vol liefde op haar kind.

"En dat zou hij zich zeker gedaan hebben, had Juno niet zoo geheel
alleen aan het kind en geen oogenblik aan zichzelve gedacht," zeide
de vader.

"Ja, dat is waar," hernam kapitein Osborn. "Zij redde het kind,
maar zal haar eigen hoofd wel terdeeg gevoeld hebben."

"Ikke een harden bons kreeg op mijn kop," verzekerde Juno en grijnsde,
dat hare witte tanden tot aan de ooren zichtbaar werden.

"Gelukkig, dat ge er zulk een dik wollig overtreksel over hebt,"
zei de kapitein lachend. "Maar word niet boos, Juno; waarlijk, ge
zijt een goed meisje, en wij allen houden veel van u."

"Het is twaalf uren naar de zon, mijnheer," kwam Mackintosh, de eerste
stuurman, den kapitein berichten.

"Maak mij dan de breedte op, stuurman, en ik zal terstond de lengte
berekenen. Over vijf minuten, mijnheer Wilson, zal ik u op de kaart
aanwijzen, waar wij ons thans op zee bevinden."

"Ha, daar komen ook onze honden eens boven kijken," riep Willem op eens
uit. "Ik wed, dat ze met dat mooie weer even blij zijn als wij. Hier,
Romulus! Remus hier!"

"Ei, mijnheer," zei Flink, die dicht bij hen stond, "ik heb u al lang
eens een vraag willen doen. Uwe honden daar hebben een paar zulke
wonderlijke namen, die ik in mijn leven nog niet gehoord heb. Romulus
en Remus--wie waren dat?"

"Zoo heetten twee broeders in den overouden tijd," antwoordde de
heer Wilson. "Zij waren als schaapherders opgewassen en bouwden de
stad Rome, die naderhand zoo beroemd en zoo machtig werd en waarover
Romulus als eerste koning regeerde."

"En verbeeld u eens, Flink; toen ze nog klein waren, werden zij door
eene wolvin gezoogd," vervolgde Willem. "Wat zegt ge van zoo iets,
man?"

"Door eene wolvin? Dat was zeker eene vreemde soort van minne voor
een paar jonge prinsen," antwoordde Flink.

"En Romulus sloeg zijn broeder dood."

"Geen wonder, als men rekent wat zoogster ze hadden," merkte Flink
aan. "Maar waarom deed hij dat?"

"Omdat Remus zoo goed springen kon," zeide Willem lachend.

"De jongeheer wil mij zeker wat wijsmaken?" riep Flink en zag den
vader vragend aan.

"Dat juist niet. De geschiedenis vertelt, dat Remus zijn broeder
om den lagen stadsmuur, die deze gebouwd had, bespotte en, om hem
te tergen, daar losweg overheen sprong. Dit moet Romulus zoo euvel
hebben opgenomen, dat hij hem in drift doodsloeg. Evenwel, op zulke
oude verhalen kan men niet altijd zoo vast staat maken."

"En ik wil ook niet hopen, dat beiden werkelijk broeders geweest zijn,"
hernam Flink; "hoewel--'t oude spreekwoord heeft het zoo mis niet:


       "Twee meesters onder 't zelfde dak
        Geeft altijd moeite en ongemak.


"Men hoort tegenwoordig nog wel eens van Rome spreken; is dat misschien
nog diezelfde stad?"

"Ja," antwoordde Willem; "het zijn de puinhoopen van die oude."

"Een mensch is toch nooit uitgeleerd," zeide Flink. "Vandaag heb ik
weer vrij wat nieuws gehoord, en dat kan men altijd en overal, als
men zijn mond maar tot vragen weet te gebruiken. Ik ben een oud man en
weet weinig buiten 't geen tot mijn beroep behoort; maar toch zou ik
veel minder weten, als ik geen onderzoek naar de dingen had gedaan,
zonder mij te schamen om voor mijne onwetendheid uit te komen. Dat
is het eenige middel om iets goeds te leeren, jongeheer."

"Gij geeft daar mijn zoon kostelijken raad, Flink;--en pas op, mijn
kind, dat gij dien nooit vergeet," sprak de vader. "Gij behoeft u
nooit te schamen, naar iets te vragen, dat gij niet weet of begrijpt."

"Dat doe ik ook altijd, vader. Heb ik u niet al naar heel veel dingen
gevraagd, Flink?"

"Ja, ja, dat hebt gij; en gij vraagt doorgaans vrij verstandig voor een
knaap van uwe jaren. Ik wou maar, dat ik uwe vragen beter beantwoorden
kon, dan ik daar soms toe in staat ben, lieve jongen."

"Nu zou ik toch liefst weer naar beneden willen, lieve," zeide mevrouw
Wilson eindelijk. "Flink zal wel zoo goed zijn den kleine voor mij
te dragen."

"Van harte gaarne, mevrouw," antwoordde Flink. "Komaan dan, Juno,
geef mij het kind en ga gij vooruit.--Ruggelings, domme meid! Hoe
dikwijls moet ik u dat nog zeggen? 'k Voorzie, dat gij nog eens hals
over kop de trap aftuimelt."

"En breken mijn nek," zei Juno.

"Ja, of een arm of een been! En wie zal dan het kind dragen?"

Zoodra allen weder in de kajuit waren, namen de kapitein en mijnheer
Wilson de kaart voor zich en zochten daarop de plaats, waar het schip
zich thans bevond. Zij zagen, dat zij nog dertig mijlen van de Kaap
de Goede Hoop verwijderd waren.

"Als de wind aanhoudt, kunnen wij daar morgen zijn," zeide mijnheer
Wilson tot zijne vrouw. "Misschien kan onze Juno daar haar vader en
moeder wedervinden."

De arme Juno schudde het hoofd, en de tranen rolden over hare donkere
wangen, terwijl zij vertelde, dat hare ouders een Hollandschen veeboer
toebehoorden, die met hen diep landwaarts in getrokken was. Zij was
nog maar een klein kind geweest, toen men haar van hare ouders afnam,
en had alleen in de Kaapstad moeten achterblijven.

"Maar nu zijt gij vrij, Juno," zeide mevrouw Wilson. "Gij zijt in
Engeland geweest, en allen, die dat land eens betreden hebben, zijn
van dat oogenblik af vrije menschen."

"Ja, mevrouw, Juno vrij zijn, maar Juno toch geen vader hebben en
geen moeder," antwoordde het arme meisje en weende bitter. De kleine
Albert sloeg nu echter de armpjes om haar hals, en weldra lachte zij
weer en speelde vroolijk met het lieve kind.



DERDE HOOFDSTUK.

KAAP DE GOEDE HOOP.


Den volgenden morgen zag men de Kaap voor zich en liet in de Tafelbaai
het anker vallen.

"Waarom noemt men dit hier de Tafelbaai, Flink?" vroeg Willem.

"Denkelijk is dat, omdat die groote berg daar de Tafelberg heet,
jongeheer, gij ziet, hoe zijn top heel vlak is."

"Ja waarlijk, hij is zoo vlak als eene tafel."

"Maar nu en dan ziet men witte wolken zich op eene zonderlinge wijze
rondom de toppen samenpakken en dan zeggen de zeelieden, dat de tafel
gedekt wordt, of ook wel, dat de berg zijn pruik opzet. Men ziet dat
niet graag, omdat er doorgaans ruw en stormachtig weer op volgt."

"Dan hoop ik dat die tafel, zoolang wij hier zijn, maar ongedekt mag
blijven. Wij hebben al storm en onweer genoeg gehad, en moeder is er
nog zwak en ziek van. Wat is dat eene mooie stad, Flink!"

"Wij zullen hier twee dagen voor anker blijven, mijnheer," kwam
kapitein Osborn den heer Wilson berichten, "en zoo gij en mevrouw
aan wal wenscht te gaan, is daar gelegenheid toe."

"Ik zal bij mijne vrouw gaan en het haar vragen," zeide Willems vader
en ging met dezen in de kajuit.

Mevrouw Wilson was zeer blijde, dat het schip nu althans eenigen tijd
stil zou liggen, maar voelde zich te zwak om aan land te gaan. Er
werd dus besloten, dat zij met de beide jongste kinderen aan boord
zou blijven, terwijl haar man de beide oudsten, Willem en Thomas,
den volgenden dag naar de Kaapstad medenam, van waar hij beloofde
nog vóór den avond terug te zullen zijn.

Den volgenden morgen liet kapitein Osborn een groote sloep uitzetten
en zich daarin met mijnheer Wilson, Willem en Thomas naar den wal
roeien. Thomas had aan zijne moeder beloofd, dat hij heel zoet en
gehoorzaam zou wezen; maar dat deed hij altijd en had het altijd
ook weer vergeten, zoodra hij haar maar uit het gezicht was. Van de
landingsplaats gingen zij naar een vriend van den kapitein, die in
de stad woonde. Hier bleven zij een half uur, om een glas limonade
te drinken, want het was zeer warm, en toen besloot men naar den tuin
van de Compagnie te gaan, om de wilde dieren te zien, die daar bewaard
werden. Willem was met dit plan zeer ingenomen en zijn broertje klapte
in de handen van blijdschap.

"Vader, waarom heet die tuin de tuin van de Compagnie?" vroeg Willem.

"Omdat hij door de Hollandsch-Oostindische Compagnie is aangelegd,
in den tijd, toen de Kaap nog aan de Hollanders toebehoorde. Het
is eigenlijk een plantentuin, waar men evenwel ook wilde dieren
bewaart. Vroeger had men er hier een groote menigte, doch tegenwoordig
zijn de reizigers er minder nieuwsgierig naar, daar men ze ook in
Europa genoeg te zien kan krijgen."

"En wat zullen we dan al zien?" vroeg Thomas.

"Gij zult leeuwen zien, mijn jongen, ik weet niet hoeveel wel,
allemaal in één hok bijeen," antwoordde kapitein Osborn.

"O, dat is goed! Ik heb nog nooit een leeuw gezien."

"Maar pas op, kind, dat gij niet te dicht bij het hok komt."

"Neen, zeker niet," beloofde Thomas.

Zoodra zij binnen het tuinhek waren wilde Thomas ontloopen, uit
ongeduld om de leeuwen toch vooral spoedig te zien, maar kapitein
Osborn haalde hem gelukkig weder in en hield hem nu stevig bij de
hand vast.

"Hier zijn een paar zonderlinge vogels," zeide de heer, die bij
hen was. "Men noemt ze secretarisvogels, om de veeren, die hun daar
achter aan den kop uitsteken, evenals de veer van de pen, die een
klerk of schrijver soms wel achter het oor draagt. Het zijn echter
zeer nuttige dieren, daar zij de slangen dooden en, als zij konden,
alleen van slangen en adders leven zouden. Zij pakken die beesten
met hunne klauwen aan en drukken ze met zooveel geweld, dat zij in
een oogenblik dood zijn."

"Vindt men veel slangen in dit land?" vroeg Willem.

"Ja, en zeer vergiftige slangen," antwoordde zijn vader, "waarom
deze vogels hier dan ook van groot nut zijn. Gij kunt daaruit zien,
Willem, hoe geen dier, vooral geen van de schadelijke soorten, zich
al te sterk vermenigvuldigen kan, maar op zijne beurt weer de prooi
van andere roofdieren wordt. En zoo is het overal; in elk land, waar
eenig dier in groote menigte voorhanden is, vindt gij ook zeker een
tweede, 't welk dat eerste vervolgt en tot buit maakt. De secretaris
bewoont dit land, waar slangen in menigte zijn, om deze te dooden;
in Europa daarentegen, waar minder vergiftige slangen zijn, zou deze
vogel ook weinig nut doen."

"Maar, vader, sommige dieren, zooals de leeuw en de olifant zijn zoo
groot en sterk, dat andere ze bijna niet vernielen kunnen."

"Dat is waar, maar die grootere dieren vermenigvuldigen zich niet
zoo sterk als andere en daarom neemt hun aantal ook veel minder
schielijk toe. Een paar olifanten b. v. krijgt in den tijd van twee
of meer jaren maar één enkel jong, terwijl de konijntjes, die de
buit van zooveel andere dieren en vogels zijn, tot in het oneindige
vermeerderen zouden, indien hunne toeneming niet op die wijze werd
te keer gegaan. Ik heb ergens gelezen, dat een paar konijnen met hun
gebroed, dat zich even snel weer vermeerdert, in een enkel jaar tot
vele honderden kan aangroeien."

Onder zulke gesprekken had men het verblijf der leeuwen weldra
bereikt. Het was een ruim, rond plein, dat, van boven open en rondom
tusschen hooge muren besloten, slechts eene enkele opening voor de
toeschouwers had. Deze opening was breed en van boven tot onder met
hechte ijzeren staven bezet, die echter zoo ver van elkaar afstonden,
dat de leeuwen er met hunne klauwen wel tusschendoor konden tasten,
waarom de kinderen dan ook gewaarschuwd werden, er vooral niet te
dicht bij te komen. Het was kostelijk om te zien, hoe acht of tien
van die edele dieren daar in allerlei houding in het rond lagen, zich
koesterden in de heete zon en met hunne breede, borstelige staarten
den grond zweepten, zonder zich, naar 't scheen, aan de menschen
daar buiten in het minst te storen. Willem bleef op een behoorlijken
afstand van de tralies staan en keek aandachtig toe. Ook de kleine
Thomas zette groote oogen op en was in den beginne niet weinig bang;
maar dat ging over en hij werd spoedig stouter. De heer, die bij hen
was en langen tijd aan de Kaap gewoond had, verhaalde eenige zeer
onderhoudende anecdoten aangaande den leeuw, waarnaar het gansche
gezelschap zoo aandachtig luisterde, dat niemand merkte, hoe Thomas
opnieuw ontsnapt en naar den ingang van het leeuwenhok teruggeloopen
was. Hij stond eerst een tijdlang naar de dieren te kijken, maar wilde
toen ook, dat zij eens wat beweging maken zouden. Om hen hiertoe te
dwingen, nam hij eindelijk een steen op en wierp dien naar den jongen,
nagenoeg driejarigen leeuw, die het dichtst bij den ingang lag. Deze
scheen dit niet te bemerken, want hij verroerde zich niet, ofschoon
hij het oog niet van den onvoorzichtigen knaap afwendde. Hierdoor
werd onze Thomas gedurig stouter, wierp nog een steen en nog een en
kwam daarbij telkens dichter bij het hok.

Op eens hief de leeuw nu een vreeselijk gebrul aan en sprong op Thomas
los, terwijl hij met zulk een woede tegen de ijzeren staven van zijn
hok opvloog, dat deze kletterden en dreunden en de kalk op enkele
plaatsen van de steenen viel. Doodelijk verschrikt, gilde de jongen
het uit en tuimelde achterover in het gras, 't geen zijn behoud was,
want ware hij voorovergevallen, dan zou het dier hem zekerlijk met
zijne klauwen hebben aangepakt. Zijn vader en kapitein Osborn schoten
dadelijk toe en hielpen hem op. Zoodra hij weder adem kon halen,
begon hij te huilen van angst, terwijl de leeuw voor de tralies stond
en brullend en loeiend met den staart in het rond sloeg.

"Breng mij weg,--breng mij weer op het schip!" kreet Thomas en trilde
als een blad.

"Wat hebt gij gedaan, jongen?" vroeg kapitein Osborn.

"Ik zal u nooit weer met steenen gooien, heer leeuw; neen, neen,
nooit van mijn leven meer!" riep de knaap en zag ontzet naar het
vergramde dier om.

De heer Wilson bracht hem zijne onvoorzichtigheid ernstig onder het
oog, en van lieverlede kwam hij nu tot bedaren, maar was toch niet
gerust, voordat men van de leeuwen niets meer hooren of zien kon.

Zij bezochten thans ook nog de overige dieren, die hier te zien
waren, en van nu af aan hield Thomas zich van alle op een eerbiedigen
afstand. Zelfs waagde hij het niet bij een schaap te komen, dat op
de Kaap thuis behoort en een dikken vetstaart van verscheiden ponden
zwaarte heeft.

Na alles bekeken te hebben, gingen zij weder naar het huis van den
vreemden heer, die hun te eten had verzocht, en na den maaltijd keerden
allen naar het schip terug. Toen Thomas' moeder van het avontuur
hoorde, dat hij met den leeuw had gehad, verzekerde zij, dat zij zulk
een ongehoorzaam kind nooit weer uit haar gezicht zou laten gaan.



VIERDE HOOFDSTUK.

EEN STORM OP ZEE.


Den volgenden morgen werden levensmiddelen en versch water aan boord
genomen en zette De Vrede opnieuw hare zeilen in top, terwijl men
alle hoop op eene voorspoedige reis begon op te vatten, daar het
schip dagen achtereen met goeden wind zijne vaart vervolgde. Dit was
nochtans niet van duur. Er volgde eene windstilte die bijna drie volle
dagen aanhield, en gedurende dezen tijd was ook zelfs geen schijn van
wind op de breede watervlakte te bespeuren. De geheele natuur scheen
in diepe rust verzonken, en geen ander levend wezen vertoonde zich,
dan nu en dan een enkele albatros, die met half geopende vlerken
het schip een tijdlang bijbleef en de stukjes brood oppikte, die men
overboord uitstrooide.

"Wat is dat voor een groote vogel, Flink?" vroeg Willem.

"Dat is een albatros, Willem, de grootste zeevogel dien wij hebben. Ik
zag er eens een schieten, wiens uitgestrekte vlerken van het eene
tot het andere einde wel ruim elf voet lang waren."

"Dat is de eerste, dien ik ooit gezien heb."

"Omdat men ze ten noorden van de Kaap ook zelden vindt. Men zegt,
dat zij onder het vliegen slapen kunnen en zich dan met den kop op
de vlerken hoog boven in de lucht laten drijven."

"Hoe komt het, vader," vroeg Willem dezen, die naast hem stond,
"dat onder de vogels de een zwemmen kan en de ander niet? Weet gij
nog, toen Thomas eens een van onze hoenders in den grooten vijver
had gejaagd, hoe het arme beest in het water omspartelde tot zijne
vleugels nat werden en het niet langer kon boven houden, zoodat het
verdrinken moest? Hoe maakt een zeevogel het dan, om zich zoo lang
boven water te houden?"

"De zwemvogels, mijn jongen, zijn van eene soort van olie voorzien,
waarmede zij hunne vederen van buiten bestrijken, en deze olie maakt
dat het water daar niet indringt. Hebt gij nooit van eenden op het
land gezien, hoe zij met den snavel in hare vederen omplozen? Zij
gebruiken dan die olie, om de veeren waterdicht te maken."

"Hoe vreemd!"

"Ja, wel merkwaardig.--Maar, daar komt Juno zeggen, dat de thee
gezet is."

Den derden dag na het invallen der stilte meende kapitein Osborn
uit het diepe dalen van zijn barometer te moeten opmaken, dat er een
hevige storm ophanden was, en verzuimde dus niet, alle toebereidselen
te maken, om dien bij zijn losbreken het hoofd te bieden. En inderdaad
had hij zich niet bedrogen. Tegen middernacht stegen plotseling donkere
wolken aan den hemel op en pakten zich allengs dichter en dreigender
opeen. Vlammende bliksemstralen doorkruisten in alle richtingen de
nachtelijke duisternis, en toen de wolkgevaarten hooger klommen, stak
ook de wind op, doch aanvankelijk slechts met enkele zware rukken,
die eerlang weder door doodelijke stilte werden gevolgd.

"Uit wat hoek, Flink, denkt ge, dat wij den wind te wachten
hebben?" vroeg kapitein Osborn.

"Om u de waarheid te zeggen, kapitein, geloof ik niet, dat hij lang
in ééne richting blijven zal. Het zal eerst misschien duchtig uit
het noorden blazen, maar dan, denk ik, zal hij wel spoedig naar eene
andere streek overslaan en dan ons nog veel harder op het lijf vallen."

"Wat zegt gij, Mackintosh?"

"Wij zullen wind genoeg hebben en een duchtig aanhoudenden storm
bovendien," antwoordde deze. "Hoe eer wij de luiken schalmen, des te
beter zal het zijn."

De heer Wilson had met Willem dit gesprek aangehoord, en daar Flink
op het gelaat van zijn jongen vriend bij die laatste woorden eenige
ongerustheid meende te lezen, klopte hij hem op den schouder en
vermaande hem, zich niet vóór den tijd beangst te maken.

"Voor mijzelf ben ik niet bang, Flink," verzekerde de moedige knaap;
"maar moeder is deze beide laatste dagen weer zoo zwak geweest,
dat ik om háár wel wenschen zou, dat de storm uitbleef."

"Maar, Flink," vroeg de kapitein verder, "wat doet u denken, dat de
wind draaien zal?"

"Och, ik weet het zelf niet," antwoordde de oude man; "misschien vergis
ik mij ook en kan stuurman Mackintosh gelijk hebben. De wind komt uit
het noordoosten; zooveel schijnt althans zeker." Met deze woorden trad
hij op het nachthuisje toe en zag opmerkzaam op het kompas. Vader en
zoon keerden inmiddels naar de kajuit terug, en ook Mackintosh ging,
om de noodige orders aan het volk te geven. Zoodra allen weg waren,
vervoegde Flink zich weder bij den kapitein en zeide:

"Kapitein, het past mij niet, den stuurman tegen te spreken, maar in
een geval als dit moet ieder vrij voor zijn gevoelen uitkomen. Ik zou
het mijne ook verdedigd hebben, als de vreemde heer met zijn zoon er
niet bijgestaan hadden; maar nu wil ik u wel zeggen, dat wij nog iets
ergers dan een storm te wachten hebben. Ik ben vroeger al meer onder
deze breedte geweest en ben een oud zeeman, zooals gij weet. Daar is
iets in de lucht, dat bemerkte ik voor drie dagen al. Ik ben zeker,
dat het niet tot een storm, neen, dat het tot een volslagen orkaan
komen zal,--en wat het ergste daarbij is, dat die denkelijk veel
langer zal aanhouden, dan een storm doorgaans doet. Ik heb nauwkeurig
op alles gelet en zelfs de vogels zeggen mij zoo, en die bedriegen
nooit, daar het de natuur zelve is, die hen onderricht. De stilte tot
hiertoe was niets anders dan de rust van den wind, die altijd zijn
hevigst woeden voorafgaat.--En nu weet gij mijne vaste overtuiging."

"Ik vrees, man, dat gij maar al te zeer gelijk hebt. Zorg dan,
dat de bramraas neerkomen en laat al de kleine zeilen in de marsen
opruimen. Besla den bezaan en doe den gaffel strijken. Ik wil zelf
mee naar voren gaan."

Er was werkelijk geen tijd te verliezen; want aan deze bevelen was
nauwelijks voldaan, toen reeds een heftige storm uit het noordoosten
losbrak. De zee rees met ontzettende snelheid; in allerijl werd
het eene marszeil na het andere geborgen en het vaartuig vloog,
enkel met gereefde fok en stormstagzeilen, door den wind gedreven,
over de donkere golven. Slechts met de grootste inspanning gelukte
het den drie mannen aan het rad, het roer vast te houden, zoo geweldig
sloeg de hooggaande zee tegen de zijden van het schip. Niet een enkele
onder de bij andere gelegenheden zoo zorgelooze matrozen waagde het
gedurende dezen nacht een oog te sluiten, en in angstige verwachtingen
zagen allen het aanbreken van den dag te gemoet. Tegen drie uren in
den morgen ging de wind plotseling liggen, doch slechts voor eenige
minuten, waarop hij, gelijk Flink voorspeld had, weder met nieuwe
woede uit een anderen hoek het schip bestookte en de laatste zeilen
aan flarden scheurde, die nog eenigen tijd aan de raas fladderden en
eindelijk door den storm ver lijwaarts geslingerd werden.

De hemel was in dikke duisternis gehuld en alleen het schuim, dat de
woelende zee rondom het schip deed opspatten, verspreidde nu en dan een
zwakken, akeligen lichtglans. De wind was nu naar het west-noordwesten
gedraaid en zoo moest ook het schip zijn koers veranderen en was
men gedwongen zich aan het geweld van den orkaan over te geven. Dit
geschiedde ook, doch hieruit ontstond een nieuw bezwaar, want daar
de zeeën in de vroegere windrichting uit het noordoosten liepen,
kreeg het schip die op eenmaal dwars in, gelijk de zeelieden het
noemen, en sloegen ieder oogenblik stortzeeën overboord, die alles,
wat niet vaststond, wegspoelden. Zoo werd ook een der matrozen van
het dek afgerukt en was reddeloos verloren, daar in zulk een orkaan
aan pogingen tot redding niet te denken viel. Kapitein Osborn stond
op het achterdek en hield zich aan een van de korvijnagels vast,
terwijl hij Mackintosh, die bij hem was, toeriep:

"Wat dunkt u, hoe lang kan dat nog duren?"

"Misschien langer dan het schip zelf," antwoordde de stuurman met
allen ernst.

"Dat wil ik nog niet hopen," hernam de kapitein; "en erger kan het
toch niet worden. Wat zegt gij, Flink?"

"We hebben nu meer van ginder boven dan van de zee onder ons te
vreezen," riep de tweede stuurman en wees naar de nokken van de raas,
aan beide einden waarvan de electrische stof als kleine vuurballen
vlamde. "Zie die twee wolkjes, die op elkaar stooten; als ik...."

Flink had geen tijd om uit te spreken, daar een blauwe bliksemstraal
den toeschouwers het gezicht verblindde en hen toen eenige seconden
achtereen in zwarte duisternis hulde. Daarop volgde een vreeselijke
donderslag, die het schip in zijn gansche lengte deed sidderen en
schudden. Een dof gekraak--een ontzettende slag--een doffe kreet
werd gehoord, en toen zij de verblinde oogen weer opslaan konden,
zagen zij den fokkemast als een dun riet tot beneden toe gespleten
en het schip in lichtelaaien gloed. De mannen aan het rad, geheel
verblind en verbijsterd door het licht, konden het roer niet langer
regeeren; het schip loefde op--krak! daar sloeg de groote mast over
zij--en alles was opschudding en verwarring. De Vrede was op eenmaal
een hulpeloos wrak geworden.

Gelukkig--want anders ware alles reddeloos verloren geweest--werd
de vlam door de zware golven, die over den bak heenrolden, spoedig
gebluscht, doch nu lag het schip weerloos, aan de golven ten prooi,
hevig te stooten tegen de overboord geslagen, slechts door het want
nog vastgehouden masten. Zoodra zij van hun eersten schrik bekomen
waren, liepen Flink en de eerste stuurman naar het rad en zochten het
schip weder voor den wind te brengen; doch hunne poging mislukte, want
fokkemast en hoofdmast waren weg en alleen de bezaansmast was nog over,
waardoor het schip juist belet werd naar het roer te luisteren. De
wakkere Flink liet twee matrozen dit laatste aanvatten; terwijl hij
Mackintosh een teeken gaf want de wind huilde nu te sterk, dan dat
men elkanders woorden nog had kunnen verstaan, eene bijl opgreep en
het bezaanswant van zijn mast loshakte. De kruissteng en de top van
den bezaansmast stortten overboord en zoo gelukte het hun eindelijk,
het vaartuig voor den wind te brengen. Het vereischte nu nog veel tijd
en inspanning, het wrak geheel van zijne masten vrij te maken, en toen
men eindelijk tijd kreeg om op het dek rond te zien, vermiste men vier
man, die door den bliksem gedood of onder den fokkemast verpletterd
waren, zoodat thans, buiten kapitein Osborn en de beide stuurlieden,
nog maar acht matrozen aan boord overig waren.



VIJFDE HOOFDSTUK.

HET WRAK.


Een zeeman geeft in het gevaar den moed niet op, zoolang hij nog
eenige kans ziet om zich door eigen inspanning van het verderf te
redden. Het verlies van hunne kameraden, die zoo plotseling uit hun
midden gerukt waren,--de ellendige toestand van het schip,--de woeste
golven, die hen als in een breeden waterkuil dreigden te begraven,
het huilen van den orkaan,--de sissende bliksem,--het ratelen van den
donder--dat alles kon hen niet weerhouden te doen, wat de nood van
hen eischte. Mackintosh, de eerste stuurman, verzamelde zijn volk
en sloeg zelf de handen aan het werk, om een blok en strop aan den
nog rookenden stomp van den fokkemast vast te maken. Een touw werd
door het blok geschoren en het groote bramzeil opgeheschen, zoodat
het wrak weder met versnelde vaart voor den wind uitvloog en beter
naar het roer luisterde.

Het schip was weer voor den wind, en in vergelijking met vroeger
tamelijk zeker, hoewel de narollende baren het van tijd tot tijd
geweldig schokten. Andermaal begon de avond te vallen en nog was aan
geen rust te denken. De manschap was door de onophoudelijke inspanning
reeds ten hoogste afgemat. Kapitein Osborn en Flink waren meermalen
in de kajuit geweest, om de beangste passagiers te troosten en gerust
te stellen. Buiten zichzelven van angst en bezorgdheid, was mevrouw
Wilson ernstig ongesteld, en haar man waakte aan haar bed. De kinderen
werden vermaand in de hut bedaard te blijven en de kleine kwam niet
uit de armen der onvermoeide en zorgdragende Juno.

Reeds liep de derde dag van den storm ten einde en nog deden zich
geene geruststellende teekens op. Door het onophoudelijk breken der
stortzeeën over het achterschip, waren de kompashuisjes weggespoeld en
men kon nu niet langer den koers, waarin het schip tot hiertoe gestuurd
was, noch den doorloopen afstand bepalen. Het vreeselijk beuken en
stooten der golven had reeds een lek teweeggebracht en zooveel was met
zekerheid vooruit te zien, dat, zoo de storm niet spoedig bedaarde,
de bodem niet lang meer tegen de zee bestand zou zijn.

Van dit oogenblik af stonden angst en moedeloosheid op des kapiteins
gelaat te lezen. De verantwoordelijkheid, die op hem rustte,
drukte hem zwaar;--zelfs als nog enkelen er het leven afbrachten,
had hij een kostbaar schip en eene nog veel kostbaarder lading te
verliezen. Men naderde immers thans een punt, waar de oceaan met lage
koraalriffen en eilandjes bezaaid was en moest met recht vreezen,
in den tegenwoordigen hulpeloozen toestand, zonder een enkel middel
van tegenstand, door wind en golven op een daarvan geworpen te worden.

De oude stuurman stond naast hem, toen de kapitein zeide:

"Ik heb slechten moed, Flink. Wij loopen het gevaar in den mond en
hebben geen middel om het te ontwijken."

"Dat is, helaas, zoo; alle middelen zijn ons benomen."

"Er was menig man," sprak kapitein Osborn met ernst, "die mij benijdde,
toen ik dit fraaie schip onder mij kreeg. Zou thans een hunner met
mij willen ruilen?"

"Ik denk voor 't naast--neen, kapitein, ofschoon geen mensch weet wat
de dag van morgen mee kan brengen. Vol hoop liept gij met dit schip
het zeegat uit; nu voelt gij, niet zonder grond, zoo iets, dat veel
van moedeloosheid heeft. Maar wie weet? In allen gevalle hebt gij uw
plicht gedaan en geen braaf man kan meer doen. Ik wou maar, kapitein,
dat Mackintosh niet zoo schrikkelijk vloekte. Ik verbeeld mij altijd,
dat de storm er sterker om huilt."

"Gij hebt gelijk," was het antwoord; "maar houd vast, Flink: daar
komt weer eene zee."

Onze vriend had nog even tijd, om met beide handen de korvijnagels beet
te pakken, toen zulk een watervloed zich over het schip uitstortte, dat
zij een tijdlang met de voeten van boord werden gespoeld. Echter lieten
zij hun houvast niet los en konden eindelijk weer op de been komen.

"Dat heeft hem weer een knauw gegeven, wed ik," zeide Flink en nam
den hoed af om het water weg te schudden.

"Zoo vrees ik; het beste schip, dat ooit zee bouwde, is tegen zulke
stooten niet bestand," antwoordde de kapitein. "En nu juist, met ons
doodmoe volk, zie ik geen mogelijkheid, om meer zeil bij te krijgen."

Den geheelen nacht door schoot het schip weder met vogelsnelheid over
het water voort. Met het krieken van den dag ging de storm liggen en
werd de verbolgen zee bedaarder; maar nog altijd moest men het schip
voor den wind houden, want nadat dit reeds zoo geteisterd was, durfde
men niet bijsteken. Men maakte thans toebereidselen, om noodmasten op
te richten en de vermoeide matrozen waren daar juist druk mede bezig,
toen de heer Wilson met zijn zoon Willem op het dek kwam.

Willem staarde in het rond. Tot zijne verbazing zag hij, hoe de slanke
masten met al hunne touwen en zeilen verdwenen waren en het gansche
dek in een staat van wanorde en verwarring voor hem lag.

"Zie, mijn jongen," sprak de vader, "wat ellende en vernieling hier
heeft plaats gehad. Zie nu, 's menschen trotschheid is vernederd."

"Ja, Willem," riep Flink hem toe; "zie maar eens aandachtig rond!"

"Maar vader," vroeg Willem na eene poos, "hoe moeten wij nu zonder
masten en zeilen naar Sidney komen?"

"Wel, vriend Willem," antwoordde Flink, "wij moeten alles doen, wat
maar in onze macht staat. Wij zeelieden staan zelden lang verlegen
en, als 't goed gaat, zult gij ons vóór den nacht wel weer onder een
lap of wat zeil zien. Wij hebben onze groote masten verloren; daarom
moeten wij noodmasten opzetten, zooals men ze noemt--of kleine masten
met klein zeil, en die brengen ons ook misschien nog wel naar Sidney
toe.--Hoe maakt de goede mevrouw het, mijnheer?" vervolgde Flink,
zich tot den vader keerende. "Is zij wat beter?"

"Ik vrees, dat zij zeer ziek en zwak is," was het antwoord. "Alleen
goed weer kan haar weer eenigszins doen bijkomen. Denkt gij, dat het
nu opklaren zal?"

"Neen, mijnheer, om u de waarheid te zeggen, vrees ik, dat het nog
erger gaat spoken. Ik heb den kapitein mijne gedachten niet gezegd,
want een mensch kan zich vergissen; maar toch, ik blijf er bij--ik heb
niet tevergeefs volle vijftig jaren op zee omgezwalkt. De nevelbank,
die daar ginder bijeentrekt, bevalt mij niet en 't zou mij niet
verwonderen, als het nog eens uit denzelfden hoek begon te blazen en
wel nog voordat het nacht wordt."

"Het zij zoo!" sprak de heer Wilson. "Echter vrees ik zeer voor mijne
vrouw, die al zoo door de zeeziekte verzwakt is."

"Daarover zou ik mij niet al te ongerust maken, mijnheer, want ik
heb nog nooit gehoord, dat menschen aan die kwaal gestorven zijn,
hoeveel zij er ook door te lijden hadden.--Weet gij al Willem, dat
wij eenigen van ons volk verloren hebben in den tijd, dat gij niet
boven geweest zijt?"

"Neen, ik hoorde den kok daar wel iets van mompelen, maar wilde hem
niet vragen, omdat moeder reeds zoo in angst was."

"Dat was heel braaf van u, mijn jongen; maar denk eens: we hebben vijf
van onze rapste en beste matrozen verloren. Seevers werd overboord
geslagen,--Fennings en Master zijn door den bliksem gedood,--en Jones
en Emery zijn door den vallenden fokkemast getroffen. Gelooft gij
wel, Willem, dat niet één dezer lieden er aan dacht, toen wij de
Kaap verlieten of zelfs maar een dag of een enkel uur voordat het
geschiedde, dat weldra hunne lichamen honderden mijlen ver van het
land op zee zouden omdobberen?"

"Ik ben van oordeel," zeide mijnheer Wilson, "dat een zeeman eigenlijk
geen recht heeft om te trouwen."

"Dat is ook altijd mijn gevoelen geweest," antwoordde Flink; "en
zeker, menige arme verlaten matrozenvrouw, als zij 's nachts op haar
bed naar den storm en regen luisterde, heeft evenzoo gedacht."

"Met mijne toestemming," vervolgde de vader, "zullen mijn zoons
nooit ter zee gaan, zoolang ik nog een andere betrekking voor hen
vinden kan."

"En gij hebt gelijk, mijnheer Wilson. Men zegt wel, dat het niets
helpt, een knaap tegen te houden, wanneer hij zich het varen eens in
het hoofd heeft gezet;--maar ik voor mij denk in dat geval anders. Ik
geloof, dat een vader recht heeft om neen te zeggen; want ziet gij,
mijnheer, zoo jong als zulk een knaap het baaitje aantrekt, heeft hij
nog zijn volle verstand en oordeel niet. Ieder stoute, moedige jongen
wil het zeegat uit,--dat is heel natuurlijk; maar als de meesten onder
hen voor de ronde waarheid uitkwamen, zouden zij moeten zeggen, dat
het niet zoozeer het verlangen naar zee was, dat hen verleidde, als
wel de wensch, om de school of zelfs het vaderlijk huis te verlaten,
waar zij onder het opzicht van meesters of ouders stonden."

"Juist, juist, Flink; zij willen onafhankelijk zijn en dat hopen zij
op zee te worden."

"Maar daar bedriegen zij zich geweldig in; want, geloof mij, op de
gansche wijde wereld wordt geen slaaf zoo gekweld en geplaagd, als
zulk een arme knaap in de eerste tien jaren van zijn zeeleven. Voor
ééne berisping, die hij aan land verdient, krijgt hij aan boord
tiendubbel slagen en nooit vindt zulk een mensch de liefde en de
genegenheid weder, die hij op vasten wal achterliet. Het is een hard
leven en er zijn slechts enkelen, die het zich niet bitter beklaagd
hebben en niet gaarne zouden willen terugkeeren--als hunne schaamte
hen daarvan niet terughield."

"Dat is de zuivere waarheid, Flink, en daarom geloof ik ook, dat een
vader ten volle recht heeft, als hij zijn zoon niet toelaat, ter zee
te gaan, zoolang hij hem op eenige andere wijze een behoorlijk bestaan
kan verschaffen. Het zal daarom toch nooit aan matrozen ontbreken,
daar er nog altijd arme jongens in menigte zijn, voor wie hunne
betrekkingen niet beter zorgen kunnen, en voor zulke lieden is de
zee zekerlijk de beste keus, daar zij hier geen ander kapitaal dan
moed en ijver tot hunne bevordering noodig hebben."

"Datzelfde heb ik ook steeds gedacht, mijnheer," hernam Flink. "Maar
hoe maakt uw zoon Thomas het toch, en de andere kleinen en de arme
Juno?"

"Die zijn allen vrij wel, behalve dat zij zich nu en dan door
uitglijden eens wat zeer deden, als het schip zoo geweldig
slingerde. Maar ik mag hier niet langer blijven," vervolgde de heer
Wilson; "mijn arme vrouw zal naar mij verlangen. Wilt gij nog langer
op het dek blijven, Willem?"

"'t Is beter, dat hij met u omlaag gaat;" zeide Flink; "wij allen
hebben hier de handen te vol en ik kan mij niet met hem bemoeien. Dezen
nacht hebben wij weer geen rust te wachten, 't moge gaan hoe 't wil,
daar ons getal thans zoo klein is. Goedennacht dan, heerschappen,
rust wel!"



ZESDE HOOFDSTUK.

ALS HET WATER TOT DE LIPPEN KOMT, IS OOK VAAK UITKOMST NABIJ.


Toen vader en zoon in de kajuit kwamen, vonden zij er dadelijk handen
vol werk. De hofmeester had een schotel erwtensoep voor de kinderen
gebracht en deze was brandend heet. Thomas, die naast zijn zusje in
't bed overeind zat, had Juno, die met den rechterarm haar kleinen
Albert vasthield, het bord uit de linkerhand getrokken en dit in zijn
ongeduld over de arme Caroline uitgestort, die een kreet gaf van pijn;
terwijl Juno, vol verlangen om Caroline te helpen, opgesprongen en op
den grond gevallen was met den kleine, die, hoewel niet bezeerd, nu
ook een geduchte keel opzette. Tot overmaat van ramp was Juno op des
kapiteins dashond neergekomen en deze had haar daarvoor in het been
gebeten, waarop ook Juno het luid uitschreeuwde en mevrouw Wilson,
bevend en radeloos van angst, zich van hare kussens had opgericht
en gaarne had willen, maar niet kunnen helpen. Daar kwam haar man
gelukkig nog juist bijtijds, om Juno met den kleine op te helpen. Hij
zocht vervolgens de arme Caroline tot bedaren te brengen, die zich,
gelijk nu bleek, nog niet zoo erg gebrand had, als men verwachtte.

"Massa Thomas ben toch stout ondeugend jonk," jammerde de negerin
en wreef zich het been. De "ondeugende jonk" oordeelde maar 't best,
zich stil te houden;--hij werd terdeeg beknord. De hofmeester kwam de
tafel schoonmaken, en zoo keerde alles eindelijk weder tot de vorige
orde terug.

Onderwijl was men ook op het dek niet werkeloos gebleven. De timmerman
had eene opening voor een der stengen gemaakt, die den grooten mast
moest vervangen; terwijl het andere volk het want weder in gereedheid
bracht. Ongelukkig had het schip een lek gekregen en vier handen
waren aan de pompen bezig en moesten daar bijna voortdurend werkzaam
zijn. Gelijk Flink voorzegd had, was ook de nacht niet daar, of de wind
verhief zich weder, de zee werd holler en woester en het lek nam zoo
toe, dat men elk ander werk moest opgeven, om alleen bij de pompen te
blijven. Zoo duurde de storm twee volle dagen lang, totdat de geheel
uitgeputte matrozen te laatste ook niet meer pompen konden. Aan den
gang van het schip was te zien, dat er reeds veel water in het ruim was
binnengedrongen, en thans--om het ongeluk ten top te voeren--gebeurde
er nog eene nieuwe ramp, die de ernstigste gevolgen had.

Kapitein Osborn was vóór op het schip en gaf eenige orders aan zijn
volk, toen de blokstrop, die de groote bramra aan den stomp van den
fokkemast vasthield, eensklaps losging, zoodat ra en zeil op het dek
neerploften en den kapitein bewusteloos deden neervallen. Zoolang
hij aan hun hoofd had gestaan, hadden de matrozen, vol eerbied voor
zijne erkende bekwaamheid als zeeman en bemoedigd door het hem eigen
goed humeur, hunne taak gaarne en gewillig verricht, maar thans,
nu hij, zoo al niet dood, toch in allen gevalle buiten kennis en
tot handelen niet in staat was, thans werd het op eenmaal anders en
ontbrak het geheel aan het vereischte gezag. Mackintosh was bij het
volk te weinig bemind, dan dat zijne woorden eenigen invloed hadden
kunnen uitoefenen. Zij sloegen zijn vermaningen en bevelen in den
wind en staken de hoofden bijeen, om onderling te beraadslagen.

"Het ergste is geleden. De orkaan is gebroken, mannen, en wij hebben
nu goed weer te wachten," merkte Flink aan en vervoegde zich bij de
matrozen aan het volkslogies. "De wind is haast op, zooals gij zelven
zien kunt."

"Ja, en het schip is ook haast op," antwoordde een matroos; "daar is
nog veel minder aan te twijfelen."

"Een paar uren stevig aan de pompen gewerkt, dat zou nu goed doen,"
vervolgde Flink. "Wat zegt gij, jongens?"

"Een stevig oorlam zou ons meer goed doen," hernam de zeeman. "Wat
zegt gij, jongens? De kapitein, als hij spreken kon, de arme drommel,
zou ons dat zeker niet weigeren."

"Wat zijt gij van zins, jongen?" vroeg Mackintosh. "Ge wilt u toch
niet dronken drinken, hoop ik?"

"Waarom niet?" riep een ander uit den hoop. "Het schip moet toch
spoedig te gronde gaan."

"Dat is mogelijk,--ik wil het niet tegenspreken," zeide Mackintosh;
"maar dat is nog geen grond, waarom wij niet gered zouden worden. Als
ge u nu echter dronken drinkt, is er geen denken aan, dat een van
ons er het leven zou afbrengen en mij is mijn leven lief. Ik ben
bereid om u in alles bij te staan, waartoe gij besluiten mocht, en
gij hebt maar te zeggen wat gebeuren moet; maar drank zult gij niet
hebben. Zoolang ik het beletten kan, kunt gij daar staat op maken."

"En hoe zoudt gij ons dat beletten?" vroeg een der matrozen op
dreigenden toon.

"Twee vastberaden mannen kunnen veel doen,--ik mag zeggen drie, want
in dit geval is stuurman Flink op mijne zijde en ook op den passagier
in de kajuit kan ik tot bijstand rekenen. Bedenkt, dat alle geweren
in de kajuit zijn. Maar waarom zouden we samen twisten?--Zegt mij
ronduit, wat ge denkt te doen; en als ge nog niets besloten hebt,
wilt ge dan nog naar mijn voorslag luisteren?"

Daar des stuurmans moed en vastberadenheid wel bekend waren,
beraadslaagden de matrozen nog een tijdlang samen en vroegen hem toen
naar zijn plan.

"Wij hebben nog een goede boot," antwoordde Mackintosh, "de nieuwe
sloep is behouden. De andere booten, weet gij, zijn overboord gespoeld,
met uitzondering van de kleine boot achter, die nochtans onbruikbaar
is, daar de zee ze bijna verbrijzeld heeft. Nu kunnen wij niet heel
ver meer van de eilanden af wezen, ja, ik geloof zelfs dat wij er reeds
tusschen zijn. Laten wij de boot van al het noodige voorzien en daartoe
getroost en vlug te werk gaan. Neemt zooveel drank, als gij weet, dat
u niet schaden kan en laat ons ook nog een goeden voorraad daarvan
medenemen. De sloep is met mast, tuig en riemen in goeden staat en
het moest al vreemd zijn, zoo zij ons niet ergens behouden aan land
bracht.--Kameraad Flink, is de raad, dien ik hier geef, goed of niet?"

"Volkomen goed, Mackintosh;--slechts nog één ding: wat moet er van de
kajuitpassagiers, de vrouwen en kinderen worden? En wilt gij onzen
armen kapitein, die daar ligt te ijlen, hulpeloos achterlaten? Of
wat wilt gij anders aanvangen?"

"Wij willen den kapitein niet verlaten!" riep een van de matrozen.

"Neen--neen, onze kapitein moet mee!" herhaalden de overigen.

"En de passagiers?"

"Het spijt mij van hen," antwoordde de eerste spreker; "maar wij
zullen genoeg te doen hebben, om ons eigen leven te redden. De boot
kan ons nauwelijks bergen."

"Ik moet u gelijk geven, jongens," sprak Mackintosh. "Het hemd is
nader dan de rok. Welaan dus, wat zegt gij?--Blijft het besloten?"

"Ja!" riepen de matrozen eenstemmig, en Flink wist wel, dat hier iets
tegen in te brengen geheel vruchteloos zijn zou.

Zij gingen nu terstond tot het uitrusten der boot en het aanbrengen
van den vereischten voorraad over. Beschuit, pekelvleesch,
eenige tonnen water, een vat met rum werden bij de valreeptrap
bijeengebracht. Mackintosh haalde zijn octant, een kompas en eenige
geweren met kruit en lood boven; de timmerman maakte met de hulp van
een matroos eene opening in de verschansing, om de boot daardoor van
boord neer te laten; want thans, nu de masten ontbraken, kon men die
natuurlijk niet daaraan ophijschen. Na verloop van een uur was alles
gereed. Een lang touw werd aan de boot vastgesjord, deze hierop aan
de opening gesleept, waardoor zij te water gaan moest en het schip
vervolgens dwarswinds gebracht. Flink had aan dit werk niet geholpen,
maar een-, of tweemaal gepeild, om te onderzoeken of het water in het
schip ook geklommen was en zich daarna bij kapitein Osborn neergezet,
die nog altijd bewusteloos lag van den slag, die hem op het hoofd
had getroffen. Toen het schip in den wind was gebracht, kwam mijnheer
Wilson boven en zag rond.

Hij zag de boot gereed om af te loopen, water en proviand bij het
boord en het schip langzaam met de deining voortdrijven.--Eindelijk
ontdekte hij Flink, aan de zijde gezeten van den kapitein, die daar
schijnbaar dood nederlag.

"Wat beduidt dit alles, Flink?" vroeg hij. "Willen zij het schip
verlaten? En hebben zij hun kapitein omgebracht?"

"Neen, mijnheer, zoo erg is 't nog niet. De arme kapitein is door
de vallende ra getroffen en ligt sedert buiten kennis; maar wat het
andere aangaat, ik vrees, dat het zoo besloten is. Gij ziet, dat men
daar de boot van boord stoot."

"Maar mijne arme vrouw! Zij is nooit in staat om mee te gaan; ze kan
zich nauwelijks verroeren,--ze is doodzwak!"

"Ik moet u tot mijn leedwezen zeggen, dat die dáár ook niet voornemens
zijn uzelf of uwe vrouw en uwe kinderen mee te nemen."

"Wat! ze willen ons hier laten omkomen? Barmhartige Hemel! hoe
wreed,--hoe barbaarsch!"

"Het is niet menschlievend van hen gehandeld, mijnheer; maar ziet gij,
zoo is de natuur van den mensch. Als eens 't leven er mee gemoeid is,
dan denkt iedereen aan zichzelf, want het leven is zoet. Zij zijn
niet harder tegen u, dan zij ook tegen elkaar zijn zouden, als zij
te sterk in aantal waren en de boot niet allen opnemen kon. Ik heb
dat al zelf mede beleefd," antwoordde de oude man zeer ernstig.

"Mijne vrouw! mijne arme kinderen!" riep de wanhopende vader en bedekte
het gezicht met beide handen. "Doch ik wil met hen spreken," vervolgde
hij; "zeker zullen zij naar het gebod der menschelijkheid luisteren,
en in allen gevalle heeft stuurman Mackintosh nog wel eenigen invloed
op hen. Gelooft gij dat ook niet, Flink?"

"Daar gij mij dat vraagt, mijnheer, moet ik u zeggen, dat er geen
harder hart onder hen is, dan dat van Mackintosh en dat het u evenmin
helpen zal, of gij met hem spreekt of met een van de overigen. Ook moet
gij die menschen niet te streng beoordeelen: de sloep is klein en kan
met den voorraad, dien zij meenemen, ook niet meer koppen bergen;--dáár
zit de zwarigheid. Wou men u en uwe familie nog innemen, dan kon
dat de oorzaak van alles zijn. Geloof mij, als ik zelf anders dacht,
zou ik zeker alles doen, om hen over te halen; doch het helpt niets."

"Maar wat dan te doen, Flink? Gaat gij niet met hen mede?"

"Neen, mijnheer Wilson. Ik heb het laatste uur daarover nagedacht
en ben nu besloten bij u achter te blijven. Zij willen den armen
kapitein meenemen, om hem misschien te redden, en vroegen ook mij;
maar ik blijf hier."

"Om met ons om te komen?" was de verbaasde vraag.

"Al naar 't God behaagt, mijnheer Wilson. Ik ben oud en grijs, aan
mij is weinig gelegen; ik hoop ook, dat ik mij zoo goed op den dood
heb voorbereid, als dat in mijne geringe krachten stond. Geloof mij,
mijnheer, ik denk veel meer aan uwe kinderen, dan aan mijzelven. Het
scheelt mij weinig, of ik een paar jaren vroeger of later sterf, doch
't zou mij diep ter harte gaan, als zulke lieve bloempjes al zoo in de
eerste lente werden afgesneden. Ik kan van nut zijn door mijn blijven,
want ik draag een ouden kop op mijne schouders en voor geen geld zou
ik u aan het verderf overlaten, zoolang gij nog misschien gered kunt
worden, wanneer ge slechts wist, hoe te doen. Maar zie, daar komen
de matrozen; de boot is geheel klaar en zij willen nu onzen braven
kapitein wegdragen."

De zeelieden traden toe en beurden den nog altijd bewusteloozen
kapitein op. Onder het weggaan riep een hunner: "Kom, stuurman,
wij hebben geen tijd meer te verliezen."

"Denkt niet aan mij, vrienden; ik blijf hier op het wrak," antwoordde
Flink. "Ik wensch u van ganscher harte eene behouden vaart. En aan
u, Mackintosh, heb ik slechts dit ééne verzoek: als gij gered zijt,
vergeet dan niet, wie ge hier aan boord hebt gelaten en laat ons dan
tusschen de eilanden opzoeken."

"Gekheid, Flink, kom mee in de boot!" antwoordde de eerste stuurman.

"Ik zal hier blijven; kameraad; en ik bid u alleen, dat gij doen zult,
wat ik van u verlang. Laat aan mijnheer Wilsons vrienden weten, wat
hier is voorgevallen en waar men ons het best kan opsporen. Dat is
alles, wat ik van u verlang. Wilt gij mij dit ééne beloven?"

"Ja, Flink, ik wil, wanneer gij dan toch bepaald besloten hebt te
blijven. Maar," vervolgde hij, op Flink toetredende en hem in het
oor fluisterende, "het is waarachtig gekheid:--kom mee, man!"

"Vaarwel dan, vriend Mackintosh," antwoordde Flink en gaf hem de
hand. "Gij zult zeker uwe belofte houden?"

Na nog vele verdere vermaningen van de zijde der matrozen waarvoor
Flink echter doof bleef, stak de boot eindelijk af en stuurde naar
het noordoosten.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

DE SCHIPBREUK.


Een tijdlang, nadat de boot het schip verlaten had, stond de oude
Flink met over elkaar geslagen armen zwijgend uit te zien. Mijnheer
Wilson stond bij hem. Hij kon geen woord spreken, het hart was hem
te vol. Naarmate de sloep zich verder van het schip verwijderde,
scheen ook zijne laatste hoop meer en meer te verdwijnen en schenen
vrouw en kinderen, hijzelf en de oude man, die aan zijne zijde stond,
aan een onvermijdelijken ondergang prijsgegeven. Zijne gelaatstrekken
drukten volslagen moedeloosheid en vertwijfeling uit. Ten laatste
nam Flink het woord:

"Zij denken zeker, dat zij zichzelven redden en dat wij vergaan zullen,
mijnheer, doch het kan nog wel anders loopen."

"Het is waar," antwoordde de bedroefde vader; "maar welke hoop ons
nog zou overblijven op een zinkend schip, met zoovele hulpelooze
wezens om ons heen, dat, moet ik bekennen, kan ik niet begrijpen."

"Wij moeten ons best doen en dan ons aan Gods wil onderwerpen,"
hernam de oude zeeman en ging toen naar achteren, waar hij het roer
weder oplegde, zoodat het schip andermaal voor den wind kwam.

Wat Flink aan de matrozen voorspeld had, voordat zij het schip
verlieten geschiedde werkelijk; de storm had uitgewoed en ook de zee
was reeds aanmerkelijk bedaard. Niettemin dreef het schip slechts
langzaam door het water en na eenigen tijd zette Flink het stuurrad
vast en kwam weder bij den heer Wilson op het voordek. Deze had zich,
in een staat van wanhoop naar het scheen, op het zeil neergeworpen,
waarop kapitein Osborn na zijne verwonding gelegd was.

"Het doet mij leed, mijnheer, dat ik u storen moet; maar voelt gij u
door troosteloosheid overweldigd, dan kan u ik misschien een weinig
hoop geven."

"Ik heb gebeden," antwoordde Wilson en stond op: "en sedert heb ik
mijn zinnen zooveel mogelijk bijeenverzameld, die zekerlijk zeer
verward zijn. Wat mij het meest beangst, is, hoe onzen hulpeloozen
toestand aan mijne lieve vrouw mede te deelen."

"Ik zou er rond voor uitkomen, indien ik onzen toestand als hopeloos
beschouwde," hernam Flink; "maar hopen blijft zelfs in het ergste
geval geoorloofd. Doch luister, mijnheer, ik wil als zeeman spreken
en u zeggen, welke mogelijkheid er thans nog voor ons over is. Het
schip is half vol water geloopen, daar 't geweld van den storm de naden
opende waardoor het naar binnen drong; maar nu, sedert de zee bedaarde,
heeft zich dat al vrij wat weer hersteld. Ik heb in het ruim gepeild
en bevonden, dat het water deze beide laatste uren maar een paar
duim gewassen is en daar het schip langzamerhand zijne naden weder
sluit, zal het spoedig nog wel beter worden. Indien het goede weder
vooreerst aanhoudt, behoeven wij niet te vreezen, dat het schip zoo
spoedig zinken zal; en daar wij ons nu tusschen de eilanden bevinden,
is het niet onmogelijk, ja zelfs waarschijnlijk, dat wij ons vaartuig
op een daarvan zullen kunnen laten stranden en zoo nog lijf en leven
redden. Dat alles heb ik bedacht, toen ik weigerde in de boot te
gaan, en ik bedacht ook, mijnheer, dat indien ik u evenals de anderen
verliet, gij voor uzelf niet in staat zijn zoudt, van zoovele gunstige
omstandigheden, die tot ons behoud misschien nog bijdragen kunnen,
behoorlijk partij te trekken.--Daarom ben ik gebleven en hoop het
werktuig te worden, dat u en al de uwen uit dezen akeligen toestand
redt. Mij dunkt, het zou nu 't best zijn, dat gij weer in de kajuit
gingt, uwe arme vrouw met een vroolijk gezicht de gunstige verandering
van het weer berichttet en haar zeidet, dat wij hoop hebben, aan eene
of andere veilige kust te landen. Als zij nog niet weet, dat het volk
het schip verlaten heeft, moet gij haar daar niets van doen merken. Gij
kunt immers zeggen, dat de hofmeester met de andere matrozen aan het
werk is, want dat is hij ook waarlijk, en zoo het mogelijk was, zou ik
u raden, alles, wat sedert is voorgevallen, te verzwijgen. Uw Willem
moogt gij het wel toevertrouwen, of liever, zend hem boven bij mij
en ik zal met hem spreken.--Zeg nu, wat dunkt u van de zaak, mijnheer?"

"Ik weet nauwelijks, Flink, wat ik denken of hoe ik u voor uwe
zelfopoffering in dezen nood behoorlijk danken moet. Wees verzekerd,
uw raad is voortreffelijk; ik zal hem in alles ten stipste opvolgen,
en mocht het ons gelukken den dood te ontgaan, die ons thans van alle
kanten aangrijnst, dan zal mijne dankbaarheid...."

"Spreek daar niet van, mijnheer; ik ben een oud man, heb slechts weinig
behoeften en mijn leven is ook maar van gering nut. Wat ik wensch te
behouden is de bewustheid, dat ik in dezen toestand mijn plicht naar
mijn beste vermogen heb zoeken te vervullen. Wat kan de wereld veel
aanlokkelijks hebben voor een man, die zich altijd met moeite door
het leven heeft heen geworsteld en thans vrienden noch magen bezit,
die zich om zijn dood bekommeren! Niettemin dank ik u hartelijk,
mijnheer Wilson; maar nu zal 't beter zijn, dat gij naar omlaag gaat,
terwijl ik hierboven een wakend oog houd."

De heer Wilson drukte den braven man met hartelijkheid de hand en
ging toen naar beneden, zonder verder een woord te spreken. Hij vond
zijne vrouw in slaap; ook de kinderen lagen rustig in hunne bedden;
alleen Juno en Willem waren op.

Willem gaf zijn vader een teeken dat zijn moeder sliep, en zeide
zachtjes: "Ik wou niet uit de kajuit gaan, terwijl gij boven op
het dek waart; maar de hofmeester heeft zich in geen twee uren meer
laten zien. Hij kwam nog om de geit te melken en na dien tijd niet
meer. Geen van ons allen heeft nog ontbijt gehad."

"Willem, ga op het dek," antwoordde zijn vader. "Flink heeft u iets
te zeggen. Ik wil zoolang hier blijven."

Onze jonge vriend vervoegde zich bij Flink, die hem in korte woorden
met den toestand bekendmaakte, waarin zij zich thans bevonden. Hij
bracht hem onder het oog, hoe noodzakelijk het was dat hij alles
beproefde wat in zijne macht stond, om zijn vader en hem (Flink)
te ondersteunen en zijne moeder in haar lijdenden toestand niet te
verontrusten. Gelijk natuurlijk is, maakte, wat hij hier hoorde,
op Willem een diepen indruk, doch hij vatte toch spoedig weer moed
en beloofde in alles zijn best te zullen doen.

"Maar, Flink," zeide hij, "de hofmeester, weet ge, is nu met de
anderen weg, en als moeder wakker wordt, zal hare eerste vraag zijn,
of wij al ontbijt gehad hebben. Wat kan ik doen?"

"Dat weet ik niet; maar mij dunkt, ge kunt eene van de geiten melken,
als ik u dat voorgedaan heb, en onderwijl wil ik voor het verdere
zorgen. Ik kan wel eens van het dek, want het schip stuurt nu zichzelf
vrij goed.--En, Willem, ik heb juist voordat gij kwaamt, naar het
water omgezien en geloof, dat wij niet veel meer inkrijgen. En,"
vervolgde hij en liet zijne oogen in het rond gaan, "wij zullen goed
weer krijgen en ook nog voor den nacht eene kalme zee."

Daar beiden elkander hielpen, was het ontbijt spoedig gereed, terwijl
mevrouw Wilson nog voortdurend in een gezonden slaap lag. De beweging
van het schip was thans zeer gering, daar het ingedrongen water zijn
diepgang aanmerkelijk had doen toenemen. Zee en wind waren bedaard
en de zon scheen helder en verwarmend aan den hemel. De boot had men
reeds eenigen tijd geheel uit het gezicht verloren en het wrak stuurde
zacht, niet sneller dan drie mijlen in het uur, door het water heen,
want het had slechts een enkel zeil, het groote bramzeil namelijk,
dat men op den stomp van den fokkemast had bijgezet.

Flink was voor eenige oogenblikken in de kajuit gegaan en sloeg
mijnheer Wilson voor, Juno met de drie kleinen op het dek te
zenden. "Het verveelt hen, hier zoo stil te zijn," zeide hij;
"en daar mevrouw eindelijk eens gerust slaapt, zou het jammer zijn,
haar te wekken. Daar zij zooveel geleden heeft, kan haar slaap nog
wel eenige uren aanhouden, en hoe langer, hoe beter, want zij zal
hare krachten misschien spoedig noodig hebben."

Mijnheer Wilson keurde dezen voorslag goed en ging met Juno en de
kinderen op het dek, terwijl hij Willem achterliet, om bij zijne
moeder te waken. De goede negerin was uiterst verbaasd, toen zij de
trap opkwam en den staat van het schip en de afwezigheid der matrozen
ontdekte; doch haar meester verhaalde haar wat er was voorgevallen, met
de ernstige vermaning, om er zijne vrouw geen woord van te zeggen. Juno
beloofde dit, ofschoon het arme meisje wel bemerkte in welk gevaar
men verkeerde, en toen zij den kleinen Albert aan hare borst drukte,
rolden haar twee zware tranen over de wangen neer. Zij dacht daarbij
niet aan zichzelve, maar wat er van dat lieve kleine schaap worden
moest. Zelfs Thomas en Caroline konden niet nalaten te vragen, waar
de masten en zeilen gebleven waren en waarom kapitein Osborn hun niet
wat lekkers bracht.

"Zie, zie daar ginder eens, mijnheer!" riep Flink en wees naar een
hoop drijvend zeewier.

"Ik zie het wel," was het antwoord; "maar wat zou dat?"

"Dat alleen zou op zichzelf nog niet veel beteekenen," hernam Flink;
"maar wij zeelieden hebben nog andere merkteekenen, waarop wij
afgaan. Ziet gij ginder die vogels wel over het water heenstrijken?"

"O ja, zeer duidelijk."

"Welnu, die vogels begeven zich nooit ver van land. Thans begrijpt
ge wat ik meen.--En nu, mijnheer, ga ik mijn octant eens halen en
al kan ik onze lengte nog niet dadelijk vinden, zoo kan ik toch de
breedte wel bepalen. Als wij de kaart raadplegen, kunnen wij dan wel
ongeveer gissen, waar wij zijn, als wij eens land voor ons zien. Het
is nu omtrent middag," vervolgde Flink, terwijl hij zijne berekening
maakte; "de zon rijst heel langzaam.--Zoo'n kind is toch een gelukkig
schepsel! Zie eens, mijnheer, spelen uwe kleintjes daar niet zoo
vroolijk, alsof er geen gevaar in de wereld was en ze thuis in de
kinderkamer waren? Ofschoon er niets is, dat mij meer leed doet,
als het gebeurt denk ik toch vaak, mijnheer, dat het een werkelijk
geluk voor zulk een wicht is, als het al vroeg wordt weggenomen en
dat de ouders niet goed doen, daar zoo bitter over te klagen."

"Gij kunt gelijk hebben," gaf de vader ten antwoord en wierp daarbij
een treurigen blik op zijne lievelingen.

"Het is twaalf uren, mijnheer. Ik ga beneden gauw onze breedte
berekenen en zal dan de kaart hier meebrengen."

Mijnheer Wilson bleef boven. Spoedig was hij in diepe, sombere
gedachten verzonken. Geen wonder ook! Het schip een zinkend,
verlaten wrak,--hij alleen op de breede watervlakte met vrouw en
kinderen,--niemand tot zijnen bijstand dan een enkel mensch: en had
ook deze ééne hem eens verlaten, gelijk de overigen deden, wat ware
dan waarschijnlijk zijn lot geweest? De uiterste hulpeloosheid. En
nu, wat hadden ze nu te hopen? Hunne stoutste hoop was, nog eenig
eiland te bereiken en, gelukte dit, wellicht was het dan een woest
eiland, misschien zelfs wel door wilden bewoond.--Wat was dan het
vooruitzicht?--Vermoord te worden of van honger en dorst om te
komen! Of gesteld ook, dat zij de middelen tot hun levensonderhoud
vonden, wat dan nog? Zouden zij hun leven daar slijten moeten en
onbekend en onbemerkt wegsterven? Het was eerst nadat hij deze treurige
gedachten als met geweld had verbannen, dat de bedrukte man gevoelde
moed te bezitten, om elke beproeving, die hem nog verder mocht worden
opgelegd, als man door te staan.

"Hier is de kaart, mijnheer," riep Flink. "Ik heb met eene
potloodstreep onze breedte aangeduid. Zooals gij ziet, gaat zij juist
midden door deze groep eilanden, en, naar 't mij voorkomt, moeten wij
er op dit oogenblik reeds tusschenin of er althans niet ver meer af
zijn. Nu wil ik zorgen, dat wij vanmiddag iets te schaften krijgen,
en dan moeten wij op den uitkijk, of zich ook land vertoont. Wilt gij
onderwijl uwe oogen maar gebruiken, vooral naar voren en lijwaarts
uit?"

De onvermoeide man ging zien, wat hij voor den maaltijd bijeen
kon brengen; en gebrek daaraan bestond er niet, daar de matrozen
bij hun vertrek slechts weinig en wat het naast bij de hand lag
hadden meegenomen. Weldra vond hij een stuk pekelspek en eenige
aardappelen, die hij in de braadpan legde en waarvan hij zich een
voor de omstandigheden kostelijk gerecht beloofde.

Mijnheer Wilson stond nog voorop en zag over den boeg uit, toen de
stuurman weer bij hem kwam.

"Flink, mij dunkt, ik zie iets, doch ik kan niet met zekerheid zeggen,
wat het is. Het schijnt in de lucht te hangen en toch kunnen het geen
wolken zijn. Zie eens, dáár, waar ik met den vinger heen wijs."

"Gij hebt gelijk, mijnheer," riep Flink; "daar is iets. Het is niet
het land, dat gij ziet, maar 't zijn boomen, die weerkaatst worden,
gelijk men het noemt, waardoor het den schijn heeft, of zij in de
lucht zweefden. Dit is een eiland; gij kunt daar staat op maken. Ik
ga mijn kijker halen en dan zullen wij meer zien."

"Het is werkelijk land mijnheer," verzekerde hij, na het door zijn
kijker te hebben opgenomen.--"Ja, ja, het is zoo," ging hij nadenkend
voort. "Ik wenschte, dat wij het vroeger ontdekt hadden; en toch
moeten wij dankbaar zijn."

"Hoe zoo, Flink?"

"Ik meen maar.... daar het schip zoo langzaam over het water glijdt,
vrees ik, dat wij de kust niet voor den donker halen zullen, en ik
had die liever nog bij daglicht bereikt, om eene gunstige plaats tot
stranden te kunnen kiezen."

"Er is weinig wind op dit oogenblik."

"We willen dan hopen, dat we wat meer krijgen," antwoordde Flink;
"zoo niet, zullen we toch ons best doen. Maar nu is mijne plaats
aan het roer, want wij moeten recht op het eiland aanhouden. Het
te laten liggen gaat niet, want ofschoon het schip niet zooveel
water meer maakt, als het gedaan heeft, wil ik u toch wel zeggen,
dat het zich bezwaarlijk vierentwintig uren meer boven zal kunnen
houden. Toen ik dezen morgen in het ruim peilde, dacht ik anders,
maar daareven, bij het halen van het vleesch, ontdekte ik, dat wij
in grooter gevaar verkeeren, dan ik had geloofd. Het land ligt daar
nu echter vóór ons en wij hebben alle hoop."

"Gelukkig!" sprak mijnheer Wilson.

Flink begaf zich aan het roer en richtte den koers recht op de kust,
die niet zoo ver af lag, als men in den beginne geloofd had, daar het
eiland zeer laag en vlak bleek te zijn. Van lieverlede verhief de wind
zich eenigermate en dreef het schip rasscher voort. Aldra zag men de
boomen, die eerst in de lucht schenen te zweven, te gelijk met het
land en kon men dit als een laag, met groepen van kokosboomen overdekt
koraaleiland onderscheiden. Van tijd tot tijd vertrouwde Flink het
roer aan mijnheer Wilson toe en ging naar voren, om door zijn kijker
te turen. Toen zij nog drie of vier mijlen van land verwijderd waren,
kwam Flink van den bak terug en riep: "Ik geloof mijn weg nu vrij
duidelijk voor mij te zien. Ge ziet, we zijn loefwaarts van het eiland
en zulke koraalbanken hebben dáár altijd diep water, maar de klippen
en ondiepten aan lij. We moeten de eene of andere kleine kloof in het
koraal opzoeken en het schip daar doorheen brengen, omdat het anders
licht weer van den grond afraakt en in het diepe water terugvalt. Mij
dunkt, ik heb al een plek in 't oog, waar ik het schip veilig op het
droge kan zetten. Gij ziet daar die kokosboomen dicht bij elkander op
het strand? Welnu, mijnheer, ik kan ze niet goed zien, terwijl ik het
roer houd, maar ga gij naar voren en let wel op. Moet ik meer rechts
sturen, steek dan de rechter-, meer links, steek dan de linkerhand op
en zijn wij in de juiste richting, dan laat gij de hand weer zakken."

"Ik begrijp u volkomen," antwoordde mijnheer Wilson, die nu naar
voren ging en den koers bedachtzaam aangaf. Zoo kwam men allengs
nader. Op eene halve mijl afstands van de kust verkreeg het water
eene andere kleur, waarover Flink zich zeer verheugde, doordien hij
daaruit afleidde, dat de oever in dit geval minder steil dan gewoonlijk
zijn zou. Niettemin was het toch een beangstigend gevoel, zoo op een
geheel onbekend strand aan te loopen. Nog slechts eene kabelslengte
waren zij daarvan af en nog schuurde het schip den grond niet. Nog wat
verder en een dof gekraak steeg uit de diepte op, 't was het breken en
afbrokkelen der koraalboomen, die in gansche wouden onder het water
voortwassen.--Toen opnieuw een gekraak, doch ditmaal sterker dan
eerst;--toen herhaalde malen eene slingerende schommeling;--toen een
schok, een stoot, die het wrak, nu de branding het voor de laatste
maal in de hoogte beurde, tot in zijn binnenste deed sidderen en
kreunen;--toen bleef het vast en onbeweeglijk zitten. Flink liet het
roer varen, om zich van de ligging van het schip te overtuigen. Hij
zag over den boeg naar alle zijden rond en bevond, dat het geteisterd
wrak van het zoo trotsche schip De Vrede op een bed van koraalklippen
roerloos vastzat.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

TROOST IN HET ONGELUK.


Nauwelijks was dit gebeurd, of Willem kwam uit de kajuit aanloopen
en riep: "Vader, moeder zendt mij bij u. Zij is wakker geworden door
het gekraak van het schip en zeer ontsteld. Wilt gij niet eens bij
haar komen?"

"Ja, mijn beste jongen, dadelijk," was het antwoord.

"Wat is er dan toch, lieve, en waar zijt gij allen geweest?" riep
mevrouw Wilson, toen haar man voor haar bed trad. "Ik ben zoo geweldig
verschrikt:--ik lag gerust in slaap en werd door een vreeselijk
leven gewekt."

"Wees gerust, lieve," antwoordde haar echtgenoot. "Wij hebben in groot
gevaar verkeerd, maar thans, hoop ik, zijn wij behouden. Zeg mij,
voelt gij u niet beter na uwe lange rust?"

"O ja, veel beter--veel sterker; doch zeg mij toch, wat er gebeurd is."

"Veel, veel, beste vrouw, reeds voordat gij in slaap waart. Wij hebben
't voor u geheim gehouden; maar thans, nu wij denkelijk spoedig aan
land zullen gaan--..."

"Aan land gaan?"

"Ja, aan land. Welnu, wees maar bedaard en laat mij u vertellen, wat
er al is voorgevallen en hoezeer wij reden hebben om dankbaar te zijn."

Mijnheer Wilson gaf nu een nauwkeurig verslag van al het tot dusver
gebeurde. Zijne vrouw hoorde hem aan zonder een woord te spreken,
maar toen hij geëindigd had, zonk zij in zijn armen en weende
bitterlijk. Hij deed alles om haar te troosten, tot eindelijk Juno
met de kinderen terugkwam, want het was vrij laat geworden.

"Nu, mijnheer," riep Flink, toen de heer Wilson weer bij hem op het
dek kwam, "ik heb eens goed rondgekeken en vind, dat wij alle reden
hebben om blij en dankbaar te zijn. Het schip ligt vast genoeg en zal
zich niet verroeren, totdat er een nieuwe storm komt en het in stukken
slaat. Zoo iets is echter vooreerst niet te vreezen. De weinige wind,
die er nu nog is, gaat langzamerhand liggen en nog vóór den dag van
morgen zullen wij volmaakt stil weer hebben."

"Ik geef toe, Flink, dat er geen dadelijk gevaar is; maar hoe zullen
wij aan wal komen--en, zijn wij daar, waarvan in de toekomst leven?"

"Ook daarover heb ik nagedacht en ik zal uw en zelfs Willems
bijstand verzoeken, om de kleine boot aan boord te krijgen, waar ik ze
kalefateren kan. De kiel is beschadigd, maar ik heb het timmermanswerk
meer bij de hand gehad en met wat dik geteerd zeildoek zal ik haar
wel zoo waterdicht maken, dat zij ons allen veilig aan land brengt."

"En als wij nu aan land zijn?"

"Ei, mijnheer, waar kokosboomen in zoo groote menigte voorhanden zijn,
als op het eiland vóór ons, is zeker geen hongersnood te vreezen, zelfs
als wij niet nog al den proviand van ons schip hadden. Leelijker zal
het er licht met het water uitzien, want het eiland is laag en smal;
maar een mensch kan ook niet verwachten alles altijd zoo te vinden,
als hij het juist wenscht."

"Ik dank den hemel voor onze aanvankelijke redding, mijn vriend; maar
heb toch nog altijd een gevoel van onrust in mijne borst, dat ik niet
meester kan worden. Wij hebben hier zulk een woest eiland voor ons,
dat misschien nooit door een ander schip wordt aangedaan, zoodat er
weinig hoop voor ons is, om het ooit weer te kunnen verlaten. Hier
zullen wij leven en sterven,--hier zullen mijne arme kinderen
opgroeien--ja zelfs oud worden, nadat zij u en hun vader en moeder
begraven hebben, en dan zullen zij die volgen in hetzelfde graf. Al
hunne vooruitzichten en ook de mijne--ze zijn verijdeld,--al mijne
verwachtingen teleurgesteld. O, het is een treurig, ja een wreed lot,
Flink! Moet gij dat zelf niet erkennen?"

"Mijnheer Wilson, in vergelijking met u ben ik een oud man, en als
zoodanig mag ik wel zeggen, dat gij u ondankbaar toont, wanneer gij op
die wijze aan uwe smart toegeeft. En bovendien, wie weet of uit het
schijnbaar kwaad niet nog veel goeds voor ons kan voortvloeien? Gij
spreekt daar van uwe kinderen en hunne vooruitzichten, mijnheer; maar
kunt gij wel zeggen, wat hun lot zou geweest zijn, als zij Sidney
gelukkig bereikt hadden? Hoevele kinderen geven aanleiding tot de
schoonste verwachtingen! En als zij tot rijpheid komen, vervullen zij
dan altijd de hoop hunner ouders? Vergeef mij, mijnheer Wilson, ik
hoop U niet beleedigd te hebben, maar waarlijk, ik voel mij verplicht
zoo te spreken, als ik gedaan heb."

"Gij hebt mij met volle recht bestraft, Flink, en van ganscher harte
dank ik u daarvoor," antwoordde de ander en drukte den zeeman diep
bewogen de hand. "Ik wil niet langer klagen, neen; ik wil mij, zoo
goed ik kan, aan mijn lot onderwerpen. Ik moet mij van nu af onder
uwe orders stellen; want in onzen tegenwoordigen toestand zijt gij
mijn meerdere: kennis en ervaring is hier zooveel als macht. Kunnen
wij vandaag nog iets doen?"

"Ik wel, mijnheer Wilson, maar gij kunt mij morgen vroeg eerst
helpen. Ofschoon neen, wacht--gij kunt mij deze twee spieren nog naar
't achterdek helpen dragen; dan kan ik een bok opzetten en alles
voor morgen klaarmaken, om de boot in te zetten. Gij ziet zelf, met
zoo weinig armen aan boord en zonder masten, moeten we onze eigen
krachten wel beproeven."

De heer Wilson deed wat van hem verlangd werd. "Ga thans gerust naar
beneden, mijnheer," zeide Flink; "maar laat Willem vooral de honden
losmaken en hun wat te eten geven. De arme dieren hebben wij immers
geheel vergeten. Ik zal van nacht wacht houden, want ik heb nog veel
te doen en te overleggen; en dus wel te rusten, mijnheer."

Toen Flink alleen was, bond hij de spieren van boven stevig aan elkaar
vast en maakte een takel gereed voor den volgenden morgen. Nadat
dit verricht was, zette hij zich op een der kippenhokken neder en
verzonk in gepeins. In 't eind door waken en vermoeienis uitgeput,
viel de oude man in diepen slaap. Met het aanbreken van den dag werd
hij gewekt door de honden, die, door Willem losgelaten en nadat ze
in het schip de ronde gedaan en niemand gevonden hadden, weder naar
de kajuit waren teruggekeerd en voor de deur waren ingeslapen. Toen
zij met zonsopgang weer op het dek kwamen en daar den ouden Flink op
het hoenderhok slapende vonden, sprongen zij bij hem op en likten hem
vol blijdschap de handen en het gezicht. "Aha," zeide de oude man,
terwijl hij van zijn hard leger opstond, "gij zult alle drie van
nut zijn, verbeeld ik mij. Koest Viven, koest--arme dier! Gij hebt
een goeden meester verloren, naar ik vrees." "Stil--laat mij nu eens
zien," vervolgde hij, in zichzelf sprekende. "Eerst,--maar ik wil de
lei en een stuk krijt halen en alles opschrijven; want mijn geheugen
is niet zoo goed meer als in mijne jonge jaren."

Flink legde de lei op het hoenderhok en schreef daar toen met krijt
op: "drie honden, twee geiten en Billy; de big (ik meen, dat wij
vijf varkens hadden in 't geheel; hoenders die zijn er genoeg);
drie of vier paar duiven (zooveel zeker); (de koe is gaan liggen en
zal wel niet meer opstaan;--dan moeten wij haar slachten); dan het
paar merino-schapen, dat mijnheer Wilson toekomt. Aan levend vee dus
geen gebrek. Nu--wat hebben we eerst noodig, als we allen aan wal
zijn?--Een spier en het groot-bramzeil tot een tent, of twee trossen,
een paar matrassen voor mevrouw en de kleinen, twee bijlen, hamer, boor
en spijkers; wat te eten--ja en ook wat om dat te snijden.--Ziezoo,
dat is voor een gezin genoeg," besloot Flink zijne alleenspraak. "Nu
wil ik schielijk vuur aanmaken, 't water overhangen en, daar ik dat
toch heb, een paar stukken rund- en varkensvleesch koken om mee aan
land te nemen. Dan wil ik mijnheer roepen, want ik reken, dat wij
een zwaren werkdag in het vooruitzicht hebben."



NEGENDE HOOFDSTUK.

HET EILAND.


Zoodra Flink het voorgenomene verricht en de dieren gevoederd had,
ging hij in de kajuit en wekte vader en zoon. Met vereenigde krachten
werd de bok opgericht en vastgezet; vervolgens haakte men de boot in,
maar om deze onbeschadigd over het boord te hijschen, werd nog de
hulp van een vierden persoon vereischt.

"Willem, loop schielijk naar Juno en zeg haar, dat zij op het dek
moet komen, om ons te helpen;--wij moeten allen de handen uit de mouw
steken! Uw moeder zal de kleinen wel een poosje bij zich nemen."

De knaap was in een ommezien met Juno terug, die eene sterke meid
was en braaf hielp om de boot uit te zetten, waarna zij naar de
kajuit terugkeerde.

De boot werd onderstboven gekeerd en Flink begon zijn arbeid, terwijl
mijnheer Wilson den teerpot op het vuur zette en alles gereedmaakte,
om het zeildoek, zoodra 't was opgespijkerd, behoorlijk te teren. Het
liep reeds tegen den middag, toen Flink, die er duchtig op los hamerde,
met het lappen der boot klaar kwam. Nu moest hij die nog met zeildoek
bekleeden, dat vooraf door en door goed met teer was doortrokken.

"Zoo, denk ik, zal het wel gaan, mijnheer," zeide hij. "Wij moeten
haar nu naar den valreep brengen en in zee laten. Het is een geluk
voor ons, dat zij de verschansing al vroeger weggenomen en ons daardoor
nu vrij wat moeite bespaard hebben."

Er werd een touw aan de boot vastgemaakt. Vervolgens werd zij door de
beide mannen met vereende krachten neergelaten en scheen, tot hunne
groote blijdschap, slechts weinig water in te laten.

"Wat dunkt u nu 't best, mijnheer: zullen wij eerst de kinderen of
liever vooraf het noodzakelijkste aan land brengen?"

"Hoe denkt gij daar zelf over, Flink?"

"Ik? Ei, mij dunkt, daar het water nu zoo glad als een spiegel is en
wij ook overal landen kunnen, moesten gij en ik maar eerst overroeien,
om de kust eens op te nemen. Het is slechts een klein tochtje en zal
ons weinig tijd doen verliezen."

"Zeer goed, Flink; maar eerst wil ik dat even aan mijne vrouw gaan
zeggen."

"En in dien tusschentijd zal ik het zeil en eenige andere dingen in
de boot brengen; dan gaat er geen tijd verloren."

Flink haalde het zeil, eene bijl, een geweer en eenig
touwwerk. Mijnheer Wilson was spoedig terug. Toen lieten zij zich
zakken in de boot en roeiden naar het land.

Bij het betreden van den wal bevonden zij, dat zij van het binnenste
van het land niets zien konden, wijl de kokosboomen overal zoo dicht
stonden. Aan hunne linkerhand echter, op ongeveer een vierde mijl
afstands, ontdekten zij eene kleine zandige bocht, geheel omgeven
met struikgewas, dat zich tot aan het hooge woud uitstrekte.

"Daar," riep Flink, met den vinger er heen wijzende, "daar is onze
plaats. Laat ons weer in de boot gaan en er heen roeien; het is een
korte afstand voor ons, maar zou een lange weg zijn, indien wij ons
goed er naar toe moesten sleepen."

In weinige minuten bereikten zij de bocht; het water had weinig diepte
en was zoo helder als kristal, zoodat zij de fraaiste schelpen op den
bodem ontdekten en zagen hoe de visschen in alle richtingen vroolijk
voortschoten.

Het vlakke oeverzand liep bij de vijftig passen landwaarts in en
dan nam het kreupelbosch een aanvang, dat zich, met hier en daar een
enkelen kokosboom daartusschen, bijna even ver uitstrekte, tot het
ten laatste het hooge woud bereikte. Na weinige riemslagen schuurde
de boot het witte zand en zij stapten aan wal.

"Welk eene heerlijke plek is dit!" riep de heer Wilson; "en wellicht
werd zij nog nooit door een sterveling betreden."

"Zoo gij het goedvindt," antwoordde Flink, "willen wij het bosch een
eind weegs ingaan. Neem echter het geweer mede, mijnheer. Niet, dat
er veel kans is, dat wij het noodig zullen hebben; men vindt zelden
een wild dier op deze kleine eilanden, of 't mochten soms een paar
zwijnen zijn, er vroeger aan land gezet,--maar men kan toch niet te
voorzichtig zijn. Ik heb vroeger met een kapitein gevaren, die zelden
een woest eiland aandeed, zonder er een paar biggen of eenig ander
gedierte tot aanfokking achter te laten, voor 't geval, dat eens een
mensch daar schipbreuk lijden mocht. Een mooie trek, niet waar?"

"Dat was het zeker, vriend. Ziehier het bosch dan; wat wilt gij nu?"

"Ik zag naar eene plek uit, om voor het oogenblik eene tent op
te slaan, mijnheer, en geloof, dat deze kleine hoogte daartoe wel
geschikt is, totdat wij verder onderzoek doen en een betere woonstee
vinden kunnen. Nu dadelijk hebben wij echter geen tijd, want wij dienen
nog vrij wat riemslagen te doen, voordat het avond wordt. Mij dunkt,
wij moesten het zeil en het andere goed nu eerst maar aan wal brengen
en dan weer naar boord gaan."

Onder het terugroeien naar het wrak, zeide Flink: "Daar bedenk ik,
mijnheer, wat mogelijk wel het best zal zijn. Mevrouw zal zich toch
niet al te ongerust maken, als gij niet bij haar zijt?--Zoo niet,
zou ik zeggen, dat wij Juno en den kleinen Thomas eerst aan land
moesten brengen, omdat zij daar dadelijk van dienst kunnen zijn."

"Ik geloof niet, dat zij zich beangst zal maken, als wij haar met
Willem en de kinderen aan boord achterlaten, wanneer ik maar weer
bij haar ben, als zij met het kleintje het schip verlaat."

"Welnu, zooals gij goedvindt, mijnheer. Wij laten Willem dus aan
boord en ditmaal zet ik Juno met den kleinen Thomas over. Ook wil
ik daarbij de honden niet vergeten; zij kunnen tot onze bescherming
strekken, ingeval er iets gebeuren mocht. Terwijl gij met Juno aan
land dan bezig zijt, roei ik terug en haal de andere dingen, die wij
voor een begin noodig hebben."

Terstond toen zij op het schip aankwamen, snelde mijnheer Wilson
naar zijne vrouw om haar door het verhaal van wat zij gezien hadden
te verblijden, en verkreeg ook gereedelijk hare toestemming tot
het door Flink ontworpen plan. Terwijl de heer Wilson beneden was,
had Flink de beide spieren, waaruit de bok bestond, losgebonden en
ze in 't water neergelaten, om ze aan een stuk touw aan de boot met
deze naar den oever te boegseeren. Een paar minuten later verscheen
Juno met Thomas op het dek. Flink pakte nog eenig timmergereedschap
benevens een paar spaden in de boot, haalde ten laatste de honden nog,
en voor de tweede maal landden zij in de zandige bocht. Thomas staarde
langen tijd als verbijsterd rond, maar sprak geen woord, totdat hij
aan het strand eenige bonte schelpen ontdekte, waarover hij luide
juichkreten aanhief en die hij met beide handen begon op te rapen. De
honden blaften en liepen in hun blijdschap, dat zij eindelijk weer op
vasten grond waren, als dol en uitgelaten heen en weer. Ook Juno lachte
en klapte in de handen, toen zij in het rond zag, en zeide tot Flink:
"Wat ijselijk mooi land hier is, hier ikke wel wonen wil."

"Nu zal ik een tijdlang met u aan land blijven, mijnheer Wilson,"
zeide de oude zeeman. "Eerst willen wij het geweer laden, en dan moet
gij dien kleinen jongeheer eens terechtzetten, die merk ik, alles
met handen voelen en tasten moet. Wij met ons beiden zullen het zeil
hierheen dragen; Juno kan het gereedschap nemen, en dan hebben wij
nog eene vracht aan de spieren, het touw en wat wij meer vinden. Kom,
kleine handjegauw, gij kunt althans een van de spaden dragen en dan
zijt gij toch ook tot iets nut. Geen van ons mag vandaag luieren."

Na eene lading op de kleine, vroeger door Flink gekozen hoogte gebracht
te hebben, keerden zij naar het strand terug en haalden de spieren
en het verdere gereedschap. Thomas droeg deze tweede reis de andere
schop en was niet weinig trotsch, dat men hem zoo goed gebruiken kon.

"Deze beide boomen zijn volmaakt tot ons doel geschikt," zeide Flink,
"en staan ook juist ver genoeg van elkander. Wij moeten de spieren
daar bovenaan vastbinden en dan het zeil daarover werpen, dat hierop
aan weerszijden met pinnen in den grond wordt vastgemaakt. Dat is
althans voldoende voor een begin; de volgende reis breng ik nog meer
zeildoek over en dan maken wij tusschen gindsche twee boomen nog een
tweede tent. Dan hebben we voor 't minst toch onze twee tenten: de
eene voor mevrouw, Juno en de beide jongens, de andere voor Willem,
onzen knappen Thomas hier en ons beiden. Nu, mijnheer, zal ik u de
spieren nog helpen vastmaken. Het overige moet ik dan aan uw eigen
zorg overlaten, om spoedig weer aan boord terug te zijn."

"Hoe kunnen wij echter zoo hoog reiken, Flink?"

"Wel, dat is zeer eenvoudig. Wij binden eerst de eerste spier zoo
hoog als wij met gemak doen kunnen; dan klimmen wij daarop en brengen
de volgende waar zij behoort. Ik zal nog eene spier aan wal brengen,
die voor de tweede tent kan dienen."

Zoodra de spier op de vereischte hoogte vastzat, wierpen zij het
zeil daarover en bij het uitbreiden daarvan bevonden zij, dat zij
eene zeer bruikbare tent van behoorlijke hoogte verkregen hadden.

"Nu, mijnheer, ga ik weer naar boord. Gij kunt inmiddels van het hout
daar prikken snijden en het zeil daarmee in den grond vastslaan. Als
gij dan met de schop den tentrand met zand bedekt, dat de einden
neerdrukt, zal alles redelijk goed sluiten. Hier is mijn mes, zoo
gij er zelf geen bij u hebt."

"Ik zal in alles mijn best doen," verzekerde mijnheer Wilson. "Als
ik zoover ben, kan Juno mij het doek vast helpen aantrekken."

"Goed; en onderwijl neemt Juno eene schop en maakt den grond onder
de tent schoon en effen, ruimt alle dorre kokosbladeren weg en ziet
daarbij wel toe, dat er niet het een en ander ongedierte onder schuilen
blijft. Gij kleine Tom, moet niet wegloopen en moogt ook niet bij de
bijlen komen, want zoodra ge die aanraakt, snijden ze u. Ook moeten
wij afspraak maken, mijnheer, dat gij, zoodra u iets overkomt en gij
mij noodig hebt, dadelijk het geweer lost. In een oogenblik ben ik dan
bij u. Maar dat is wel niet waarschijnlijk," besloot Flink eindelijk,
ging naar de baai, stapte in de boot en roeide naar het schip terug.



TIENDE HOOFDSTUK.

LANDING.


Na zijne komst aan boord ging Flink eerst in de kajuit, om mevrouw
Wilson te vertellen wat er al gedaan was. Deze was natuurlijk
eenigszins bezorgd, dat haar man zoo alleen was achtergebleven; maar
Flink stelde haar weder gerust en zeide haar, hoe hij met mijn heer
Wilson was overeengekomen, dat deze bij het geringste onraad door
het losbranden van zijn geweer een teeken geven zou.

Hierop begaf hij zich naar de zeilkooi, om eenig doek, een nieuw
bramzeil benevens bindtouw, naalden en zeilgaren te halen. Nauwelijks
had hij dit opgepakt, toen op eens, juist toen hij zijn voet op de
trap zette, de knal van een geweer gehoord werd en mevrouw Wilson,
doodelijk verschrikt, uit de kajuit kwam vliegen. De oude man nam
oogenblikkelijk een ander geweer, liet zich daarmee in de boot
afzakken en repte zich, wat hij kon, naar de kust. Toen hij geheel
buiten adem aanlandde, vond hij mijnheer en Juno aan de tent bezig,
Thomas zat daarbij en schreide en snikte al zijn best. Gelijk nu bleek,
was de kleine deugniet, terwijl de anderen druk aan 't werk waren,
naar het geweer geslopen, dat men tegen een boom had gezet. Na het
een poosje van alle kanten bekeken te hebben, kwam hij met de hand
aan den trekker. Het schot viel. Daar echter de tromp van 't geweer
gelukkig naar boven gericht was, deed het niemand schade, ofschoon
het den kleinen schutter toch duur te staan had kunnen komen,--en
wee onzen Thomas, als die hem op het hoofd ware gevallen! Hij zou
er dood onder gebleven zijn. Zijn vader, die wel begrijpen kon wat
ontsteltenis dat schot aan boord veroorzaken moest, had hem duchtig
onder handen genomen, en daar zat Thomas nu en schreide tranen met
tuiten, om te toonen, hoe bitter berouw hij had.

"'t Zal wel het best zijn, dat ik dadelijk terugroei en mevrouw zeg
wat hier gebeurd is," zeide Flink.

"Ja, doe dat, mijn goede vriend," bad mijnheer Wilson hem.

Dus keerde de oude man naar het schip terug en berichtte het
voorgevallene. Vervolgens ging hij aan zijn arbeid. Vooreerst liet
hij des zeilmakers zak met al het noodige, als priemen, garen,
enz., in de boot neer, vervolgens twee matrassen en beddedekens uit
de bovenkajuit, de bakpan met het pekelvleesch en eindelijk nog een
spier, die hij weder achter aan de boot vastmaakte. Daarmee had hij
zijne lading overvol; doch daar hij anders geen volk inhad, kwam
hij nog al spoedig over. De twee aan land hielpen hem alles naar de
hoogte overbrengen en hier werd de nokbalk der tweede tent spoedig
aan twee andere boomen vastgehecht. Juno had de eerste tent van binnen
netjes schoongemaakt en daarbij, naar zij verzekerde, geenerlei dier
of insect onder het dorre loof gevonden. Voordat Flink vertrok, gaf
hij Thomas een stok in de hand en zeide hem op het vleesch te passen
en toe te zien, dat de honden daar niet bij kwamen; waarop Thomas,
die al weer in vroolijk humeur was, zijn stok schouderde en zoo
parmantig op schildwacht stond als een oud grenadier.

Onze stuurman roeide nog tweemaal naar het schip en bracht meer
beddegoed, een zak met scheepsbeschuit, een tweeden met aardappelen,
borden, messen, lepels, vorken en allerlei keukengereedschap van
daar mede. Hierop wees hij Juno, hoe zij de einden van de eerste
tent met het garen en 't zeildoek, dat hij had meegebracht, aaneen
moest hechten; zoodat de tent rondom dicht en goed gesloten werd; en
Juno nam naald en draad en piekte er dapper op los. Uiterst voldaan,
dat het meisje zoozeer haar best deed en zich zonder vreemde hulp
redden kon, zei Flink ten laatste: "Mijnheer, wij hebben nog maar
twee uren dag en het begint dus tijd te worden, dat ook mevrouw van
het schip komt. Als ge 't goedvindt, willen we gaan en haar met de
kinderen halen. Voor den eersten nacht aan land zullen wij het, denk
ik, vrij goed hebben. Zoo 't weer goed blijft, kunnen wij morgen een
heel stuk verder komen,--en waarlijk, 't is noodig dat wij, zoolang
het zóó blijft, ons uiterste best doen, om alles aan wal te krijgen,
daar één duchtige storm het wrak waarschijnlijk geheel in stukken
zal slaan. Ik heb alles zelf mee in het ruim helpen stuwen en weet
de meeste dingen daar te vinden ofschoon wij er, vrees ik, niet veel
meer uit zullen krijgen, dat ons van dienst kan zijn."

Aan boord gekomen, ging mijnheer Wilson zijne vrouw dadelijk het
voorstel doen, om thans mee aan land te gaan. Zij was zeer aangedaan en
nog zwak en ongesteld, maar toch hield zij zich recht moedig en kwam,
ondersteund door haar man, op het dek, waarheen Willem met zijn kleine
broertje op den arm volgde, terwijl Flink zijne zuster Caroline aan
de hand leidde. Het koste vrij wat moeite om allen goed in de boot te
krijgen; maar dit gelukte toch eindelijk. De arme vrouw was echter
zoo zwak, dat haar man haar in zijne armen overeind moest houden en
zijn riem aan Willem overgeven. Zij landden gelukkig en brachten de
zieke in de tent, waar men haar op een der bedden nederlegde. Zij
verzocht om een weinig water.

"En ik, oude domkop, heb vergeten dat mee te nemen; doch ik ga het
terstond halen," riep Flink. "Zoo druk allen mogelijken voorraad
over te slepen en toch het allernoodzakelijkste voor den mensch te
vergeten! Wij moeten zoo spoedig mogelijk hier op dit eiland naar
water omzien daar dit ons vrij wat moeite kan besparen."

Flink keerde zoo snel mogelijk naar boord terug en bracht twee vaatjes
water mede, welke hij en Willem naar de tent rolden.

"Voor vandaag heb ik nu mijne laatste reis gedaan," zeide de oude
man. "Ik ben moe--doodmoe."

"Dat geloof ik wel, mijn goede vriend," antwoordde mijnheer
Wilson. "Gij hebt vele nachten achtereen gewaakt en over dag hard
gearbeid. Aan verder werk moet gij heden niet meer denken."

"En ik heb geen eten geproefd vandaag en zelfs geen druppel water
over mijne lippen gebracht," vervolgde Flink en zette zich op den
grond neder.

"Hoe is het, beste Flink, zijt gij niet wel?" vroeg Willem.

"Een beetje flauw, mijn jongen; ik ben niet meer zoo jong als
vroeger. Kunt ge mij wat water aanreiken?"

"Wacht, Willem, dat zal ik doen," zei zijn vader en haalde een tinnen
kan, die hij pas voor zijne vrouw gevuld had. "Hier, Flink, drink en
wel bekome 't u!"

"Het zal spoedig beter zijn, mijnheer. Ik zal mij een poosje neerleggen
en dan een beschuit met wat vleesch gebruiken."

De goede oude man was werkelijk geheel uitgeput, doch na iets
gegeten te hebben, voelde hij zich spoedig veel beter. Juno was zeer
ijverig. Ze had aan de kinderen wat pekelvleesch en beschuit gegeven;
de jongste, benevens Thomas en Caroline, waren te bed gebracht,
en de tweede tent was genoegzaam gereed.

"Voor dezen nacht zal het zeer goed gaan, Juno," zeide haar
meester. "Wij hebben vandaag veel afgedaan en de rust zal daar goed
op smaken."



ELFDE HOOFDSTUK.

HET ONTBIJT.


Mijnheer Wilson was den volgenden ochtend de eerste die ontwaakte en
opstond. Hij verliet de tent en liet de oogen in het rond gaan. De
hemel was helder als kristal. Een frisch morgenwindje streek over
de watervlakte en de kleine golfjes speelden op het witte zand
van de bocht. Aan de linkerzijde van deze klom het land tot kleine
heuvels op, boven welke zich de voortzetting van het kokosbosch statig
verhief. Rechts rees eene lange reeks koraalriffen genoegzaam loodrecht
uit de zee op en paalde aan het frissche groen der heuvelhelling en aan
het struikgewas, terwijl het wrak van De Vrede zich, als hoofdfiguur
in deze schilderij, zwart en roerloos, als een gestrand zeemonster,
aan den toeschouwer vertoonde. De zon brandde, waar zij hare stralen
werpen kon, doch onder de kokosboomen, waar Wilson stond, was eene
koele verkwikkende schaduw.

De uitnemende schoonheid van dit tooneel, hoewel eenigszins gematigd
door de treurige vertooning van het gestrande vaartuig, maakte een
diepen indruk op den bekommerden huisvader, die daar in diep nadenken
verzonken stond.

"Ja," dacht hij, "ware ik de wereld en hare beslommeringen moe geweest
en had ik een oord gezocht, waar vrede en schoonheid om den prijs
dingen, ik zou dat hier gevonden hebben. Hoe heerlijk is dat gezicht
hier! Wat kalmte, wat zoeten weemoed wekt het op? Hoe genadig zijn wij
bewaard, toen alle hoop reeds verdwenen scheen; hoe weldadig werden
wij verzorgd na onze werkelijke redding--en toch--toch waagde ik het
te klagen, toen vurige dankbaarheid mijn eenig gevoel had behooren
te zijn!"

Hij keerde naar zijne tent terug. Willem, Thomas en stuurman Flink
lagen nog in diepen slaap. "Brave oude man," sprak hij bij zichzelf,
"als wij ooit weder in de woelige samenleving terugkeeren, zal uwe
goedheid haar loon erlangen; voor zoover het in mijne macht staat u te
vergelden. Een edel hart is hier onder de ruwe schors verborgen. Zonder
zijne verknochtheid,--zijne voorbeeldelooze zelfopoffering, zou ik,
zouden deze lieve hulpelooze wezens niet meer bestaan!"

De honden, die in de tent gekropen waren en zich nevens Willem en
Thomas op de matrassen hadden neergelegd, rezen nu op en naderden
vleiend hun meester. Deze beweging deed Willem ontwaken. Zijn vader
gaf hem een wenk, dat hij Flink niet wekken moest, en zachtjes kleedde
hij zich aan en kwam buiten.

"Zal ik niet liever Juno wekken, vader?" vroeg hij. "Ik kan dat
denkelijk wel doen zonder moeder te storen."

"Doe het dan, mijn jongen, ik ga onderwijl zien, wat voor
keukengereedschap Flink al aan land heeft gebracht."

Willem was spoedig terug en berichtte, dat moeder nog gezond en vast
sliep en dat Juno was opgestaan, zonder haar of de beide kleinen
wakker te maken.

"Goed, dan zullen wij zien, of we niet een ontbijt voor hen gereed
kunnen maken, Willem. Deze dorre kokosbladeren zullen heerlijk
branden."

"Maar, vader, waar krijgen wij het vuur vandaan? Wij hebben geen
tondeldoos en ook geen zwam of vuurslag."

"Neen, maar er zijn nog andere middelen, mijn zoon, ofschoon de tondel
meestal daarbij noodig is. De wilden maken vuur door een week stuk
hout tegen een hard voorwerp aan te wrijven. Ik vrees, dat ons dit
niet zoo spoedig gelukken zou; maar wij hebben kruit en kunnen dit
als tondel gebruiken, als wij 't nat maken en op een stuk papier of,
nog beter, op zacht hout wrijven. Het kruit aansteken kunnen wij op
tweeërlei manier: door middel van steen en vuurslag, of anders met
behulp van een brandglas."

"Maar een brandglas hebben wij niet."

"Neen; maar wij kunnen er een uit een verrekijker nemen als wij weer
eens aan boord komen. Voor 't oogenblik hebben wij geen ander middel
dan met het geweer."

"Maar, vader, als ons vuur aan is, wat zullen wij dan nog koken? Wij
hebben immers thee noch koffie."

"Dat is waar; ik geloof niet, dat wij een van beide rijk zijn."

"Aardappelen hebben wij wel, vader."

"Ja, mijn jongen; maar dunkt het u niet beter, dat wij ons
vooreerst met koud vleesch en beschuit behelpen en de aardappelen
sparen? Misschien hebben wij die alle noodig om te poten. Doch
waarom gaan wij niet zelven aan boord van het schip? Gij kunt de
riemen vrij goed hanteeren en wij moeten thans leeren arbeiden en
niet alles aan den braven Flink overlaten. Het zal nog wel een tijd
aanhouden, voordat wij zoo handig en op alles gevat zijn als de oude
man, maar al doende leert men, en wij willen ten minste onzen goeden
wil toonen. Kom, Willem."

Zij gingen naar de bocht. De kleine boot lag nog aan het strand en
schommelde zacht op de spelende golven. Zij bonden ze los en stapten
er in.

"Ik weet, waar de kok zijne thee en koffie bewaarde, vader," zei
Willem onder het roeien. "Moeder zal die gaarne bij haar ontbijt
hebben, en ik kan ook de geiten melken voor kleinen Albert."

Hoewel geen van beiden in het roeien zeer bedreven, kwamen zij toch
spoedig aan de zijde van het wrak en klommen zonder moeite aan boord,
na de boot eerst stevig te hebben vastgebonden.

Willem liep eerst naar de kajuit om thee en koffie te zoeken en liet
zijn vader inmiddels andere benoodigdheden bijeenpakken, terwijl bij
de geiten melkte en de melk in een tinnen schotel deed. Vervolgens
goot hij ze in een zuivere flesch over, opdat zij niet zuur zou worden
en keerde toen naar zijn vader terug.

"Ik heb deze beide korven met eene menigte dingen gevuld, die uwe
moeder zeer welkom zullen zijn, Willem. Wat zullen wij verder nog
meenemen?"

"Dezen verrekijker in allen gevalle, lieve vader; en dan willen wij
alle kleeren en linnengoed inpakken;--dat zal moeder verrassen. Het
linnen ligt in de koffers; wij zullen er zeildoek omheen slaan. En dan,
vader, zullen we ook eenige van de boeken meebrengen."

"Dat is uitmuntend, Willem," antwoordde de vader. "Ik wil eerst alles
inladen en dan terugkomen en het overschot halen."

Binnen het uur waren zij weer aan land. Daar vonden zij Juno, die
zich intusschen gewasschen had en nu aan de bocht op hen wachtte,
om hen bij het lossen behulpzaam te zijn.

"Wel, Juno, hoe hebt gij 't van morgen?"

"Ikke heel goed, massa," was haar antwoord en op 't helder water
wijzende, vervolgde zij: "Daar zwemmen geducht veel visch hier."

"Ja, als wij maar vischtuig hadden," antwoordde mijnheer Wilson. "Flink
zal wel ergens haken en snoeren voor ons weten op te schommelen. Kom,
meid, breng dezen bundel linnen naar uwe tent; het overige kunnen
wij alleen wel bezorgen."

"En neem ook deze flesch melk, Juno; ik heb haar voor kleinen Albert
meegebracht," zeide Willem.

"Dankje, dankje wel, massa Willem; datte heel zoet zijn van jonk
massa."

"En haast u maar wat, Juno; want daar is Thomas ook al op de been en
springt in zijn hemd rond."

Bij de tenten vonden zij allen wakker, met uitzondering van den ouden
stuurman, die nog zeer vast scheen te slapen. Mevrouw Wilson had een
zeer goeden nacht gehad en voelde zich verfrischt en gesterkt. Willem
wreef een stuk papier met kruit in en bracht het door de glazen van
den kijker aan het branden, waarop spoedig een helder vuur vroolijk
opvlamde. Zijn vader had onderwijl aan het strand drie groote steenen
gezocht, waarop de ketel geplaatst werd; en na een half uur kookte
het water en was de thee gezet.



TWAALFDE HOOFDSTUK.

DE HAAIEN.


Juno had de kinderen naar de bocht meegenomen en, tot aan de knieën
in het water wadende, hen daarin gedompeld, als het eenvoudigste
middel om hen te wasschen. Vervolgens had zij hen aangekleed en aan
mevrouw overgegeven, waarna zij Willem de kopjes en borden voor het
ontbijt hielp bijeenzoeken. Alles werd sierlijk en net tusschen de
beide tenten op den grond uitgezet en toen sloeg Willem voor, den
goeden ouden Flink te wekken.

"Doe dat mijn jongen, nu is het tijd;--hij zal ook wel iets tot
ontbijt willen hebben."

Willem trad op Flink toe en tikte hem zacht op den schouder.

"Hoe is 't, Flink, hebt gij nu goed uitgeslapen?" vroeg hij, toen de
oude man opstond.

"Ja, beste jongen. Ik ben terdeeg onder zeil geweest, dunkt mij;
maar nu wil ik mij haasten en zien, of ik wat tot ontbijt voor u
allen klaar kan krijgen."

"Doe uw best maar," was Willems lachend antwoord.

Het aankleeden kostte Flink weinig moeite of tijd, daar hij bij
't slapen gaan enkel zijn buis had uitgetrokken. Hij schoot dit
weer aan en kwam toen buiten. Hoe vreemd stond hij te kijken, toen
hij het gansche gezelschap met mevrouw Wilson, die met den kleinen
was meegekomen, verzameld vond aan 't ontbijt, dat op den grond
gereedstond.

"Goeden morgen, Flink," zeide mevrouw Wilson en reikte hem vriendelijk
de hand. Ook haar man schudde de zijne en wenschte hem goedenmorgen.

"Gij hebt een langen, vasten slaap gehad, Flink," zeide hij, "en ik
wou u na dien zwaren dag van gisteren niet te vroeg wekken."

"Ik dank u voor uwe goedheid, mijnheer, en ben hartelijk blij, mevrouw,
dat ik u zoo wel vind," antwoordde de oude man. "Ik heb geen berouw
over mijn lang slapen, nu ik zie, dat gij allen u ook zonder mij zoo
kostelijk redden kunt."

"Ja, maar juist dat kunnen wij niet, vrees ik," hernam mevrouw
Wilson. "Wat zou zonder u en zonder uwe goedheid van ons geworden
zijn?"

"Wij kunnen wel een ontbijt zonder u gereedmaken," zeide haar man;
"maar zonder u, brave vriend, hadden wij dat op dit oogenblik niet
meer noodig gehad. Onder het eten zullen wij u alles vertellen wat
wij gedaan hebben."

Terwijl zij nu bij elkaar zaten, vertelde Willem zijn vriend,
hoe zij naar boord geroeid waren en wat zij van daar al hadden
medegebracht. Hij zeide hem ook, hoe Juno de kleinen in het water
had laten spartelen en hoe dat zeebad allen zoo goed bevallen was.

"Maar dat mag Juno volstrekt niet meer doen," sprak Flink "voordat
ik eerst goed onderzoek gedaan heb. Gij weet wel, dat rondom deze
eilanden haaien in menigte loeren en dat het daarom hoogst gevaarlijk
is, in het water te gaan."

"Mijn God, lieve man, wat gevaar zijn onze kinderen daar dan weer
ontkomen!" riep de bezorgde moeder met innerlijke huivering.

"Dat is waar," vervolgde Flink. "Evenwel zijn die booze gasten minder
talrijk aan de loefzijde van de eilanden, ofschoon deze vlakke baai
eene al te geschikte plaats voor hen is, dan dat zij er niet dikwijls
komen zouden. Dus, Juno, zou ik u raden, niet weer te water te gaan,
voordat ik eene plek heb opgezocht, waar gij veilig baden kunt. Nu
echter is daar nog geen tijd toe, en zoodra wij uit het schip alles
aan wal hebben, wat ons dienstig is, moeten wij eerst overleggen,
of wij hier blijven willen of niet."

"Hier blijven of niet, Flink hoe meent gij dat?"

"Wij hebben hier tot nog toe geen water gevonden en dit is toch de
eerste behoefte des levens;--als er op deze zijde van 't eiland geen
water te vinden is, moeten wij onze tenten ergens anders opslaan."

"Dat begrijp ik, zal noodig wezen," antwoordde de heer Wilson.

"Ik wenschte wel, dat wij tijd hadden om eenig onderzoek te doen."

"Dat kunnen wij ook; maar wij mogen daarom het fraaie weer niet
ongebruikt laten voorbijgaan. Morgen kan het licht weer stormen en
dan hebben we geen gelegenheid om iets van boord te krijgen. Het zou
goed zijn, dat wij thans opbraken, mijnheer: gij, Willem en ik. Gij
en uw zoon blijven aan boord, om het noodzakelijke bijeen te zoeken
en ik zal de goederen in de bocht brengen, waar Juno ze afhaalt."

In den loop van den dag haalden zij nog eene menigte dingen, waarvan
zij verwachten konden in de toekomst dienst te zullen hebben. Nog vóór
den middag waren de kleinere zeilen en al het touwwerk, bindgaren
en doek, verder kleine tonnen, zagen, beitels en groote spijkers,
eindelijk planken van iepen- en eikenhout aan wal gebracht. Na het
gebruiken van een hartig maal begonnen zij den arbeid opnieuw. Stoelen
en tafels uit de kajuit, de gezamenlijke kleedingstukken, eenige
kisten met kaarsen, twee balen koffie, twee met rijst en twee met
scheepsbeschuit, verscheidene stukken rund- en varkensvleesch,
zakken met meel (men had veel moeite gedaan, om een geheel vat
naar boven te krijgen, doch dit was niet gelukt), dan eindelijk de
slijpsteen, nog meer drinkwater en mijnheer Wilson's huisapotheek
werden achtereenvolgens ontscheept. Toen Flink andermaal terugkwam,
zeide hij: "Onze boot begint sterk te lekken en zal niet veel reizen
meer doen kunnen, voordat ik ze gebreeuwd heb. Ook heeft Juno nog
niet de helft van 't goed naar de tenten gebracht; de last is voor
één persoon te zwaar. Me dunkt, we kunnen het er heden bij laten,
mijnheer Wilson, als wij voor den donker maar eerst al de dieren
aan land hebben. Ik wil die niet gaarne aan hunne eigen zwemkunst
overlaten en toch zijn het lastige potentaten in eene boot. De koe
kunnen wij niet over krijgen; zij ligt altijd nog en zal ook wel
niet meer opstaan;--zoo gaat het meestal met de beesten. Echter heb
ik haar nog rijkelijk hooi voorgestrooid en als zij niet opstaat,
moet ik haar slachten en het vleesch inzouten."

Flink ging in het ruim, en het geknor van het varken liet zich
weldra hooren. Hij had het over den rug geworpen en hield het bij de
achterpooten vast. Zoo kwam hij er mee op het dek en liet het toen
over de verschansing in zee neerploffen. Het zwijn spartelde eenigen
tijd besluiteloos rond, maar keerde toen den kop van het schip af en
zwom op het land aan.

"Het gaat regelrecht op den oever los," merkte Flink aan, die het
met de beide anderen naoogde, maar een oogenblik later riep hij:

"Ik heb het wel gevreesd,--'t is verloren!"

"Hoe zoo?" vroeg mijnheer Wilson.

"Ziet gij dat zwarte ding daar, hoe 't pijlsnel over het water op
het dier toeschiet? Dat is de staart van een haai en nu heeft het
arme beest zijn langsten tijd van het leven gehad.--Kijk, daar gaat
het al!" vervolgde Flink, toen het zwijn met een zwaren slag onder
water verdween. "Die is er geweest. Beter dat stomme dier, dan uwe
lieve kleinen, niet waar, mijnheer Wilson?"

"Ja, waarachtig!--Misschien is het monster dicht bij hen geweest,
toen Juno met hen in het water stond."

"De slokop was zeker niet ver uit de buurt," antwoordde Flink;
"maar nu moet hij zich met dien eenen hap tevreden stellen, want meer
krijgt hij van ons niet. Wij zullen nu naar omlaag gaan en de andere
vier varkens de pooten vastbinden; dan brengen wij ze in de boot,
die met al wat er in is, dan hare behoorlijke lading heeft."

Met de zwijnen in de boot, roeide Flink nu naar land, terwijl vader
en zoon de schapen en geiten op het dek brachten en voor de volgende
reis gereed hielden.

"Dat zal voor heden de laatste maal zijn," riep de oude man bij zijne
terugkomst, "en, vergis ik mij niet, de laatste maal in vele dagen,
daar de wolken hare koppen ginder weer braaf beginnen op te steken. We
zullen nog een zak met koren voor het vee meenemen, en dan zeggen we
het schip voor een tijdlang vaarwel. Ik heb de koe weer een voorraad
water en hooi voorgezet, maar geloof niet, dat wij haar nog levend
vinden zullen bij onze terugkomst."

Door de zwaarte van het graan ging de boot ditmaal zeer diep. Echter
brachten zij het gelukkig nog tot den oever, ofschoon ditmaal niet
zonder veel water in te krijgen. Willem dreef de schapen en geiten
naar de tenten, waar zij zich rustig nederlegden; de zwijnen waren
weggeloopen en ook de hoenders hadden zich verstrooid, 't geen trouwens
niet anders te verwachten was. Het strand was geheel overdekt met de
menigte van goederen, die men heden had aangebracht.

"Wij hebben ons vandaag dapper geweerd, mijnheer Wilson," zeide Flink
met een vergenoegden blik op al dien voorraad, "en ook de kleine
boot heeft zich goed gehouden. Voordat ik haar wat heb nagezien,
mogen wij ons er echter niet weer in wagen."

Het was hun na het harde dagwerk allesbehalve onaangenaam, dat Juno
voor koffie had gezorgd, en onder het drinken verhaalden zij mevrouw
Wilson, hoe het arme varken op eene zoo gruwelijke wijze door den
haai verslonden was. De moeder drukte bij het hooren hiervan haar
zoontje onstuimig aan het hart, en toen zij haar hoofd weer ophief,
glinsterden tranen van dankbaarheid in hare zachte oogen. Ook de goede
Juno was ontsteld en verzekerde in hare gebroken taal, voortaan wel
zorg te zullen dragen, dat die booze zeeduivels niet bij hare lieve,
kleine massa's komen konden.

"Wij zullen hier morgen volop te doen hebben met al dat goed uit
te zoeken en het eene behoorlijke plaats te geven," sprak mijnheer
Wilson tot Flink.

"Wij zullen een langen tijd de handen nog terdege vol hebben," hernam
deze. "Over een paar maanden omtrent kan de regentijd invallen, en
zoo er eenigszins mogelijkheid toe is, moeten wij nog voor dien tijd
onder dak zijn. Zonder eene degelijke beschutting kunnen wij dit weer
niet afwachten, dat zeker tot het einde van het jaar aanhouden zal."

"Waarmee moeten wij dan eerst beginnen?" vroeg mijnheer Wilson.

"Morgen zullen wij 't best doen nog een of twee tenten op te slaan,
om al de aan land gebrachte goederen daaronder te bergen. Hierna kunnen
wij eens zien, waar wij onzen rijkdom voor de toekomst bewaren willen,
en ook nagaan, wat ons nogal zoo ontbreekt."

"Zeer goed; en wat moet er dan gebeuren?"

"Dan, mijnheer, dienen wij, dunkt me een klein tochtje naar het
binnenste van het eiland te doen en de plek uit te zoeken, waar wij
ons huis zullen opbouwen."

"Kunnen wij een huis bouwen?" riep Willem verbaasd.

"Wel zeker, mijn kind; en dat zal ons minder moeite kosten, dan gij
u misschien voorstelt. Er is geen nuttiger boom dan de kokosboom en
daarbij is zijn hout zoo licht, dat wij het gemakkelijk van de plaats
kunnen krijgen."

"En waarin bestaat dan het groote nut van dien boom?" vroeg mevrouw
Wilson.

"Dat zal ik u vertellen, mevrouw. Vooreerst geeft hij u hout, om er een
huis van te bouwen; dan hebt gij de schors, waaruit ge touw, koord en,
zoo gij verkiest, ook vischnetten maken kunt; vervolgens de bladeren,
om uwe woning en, wilt ge, ook uw hoofd daar mee te dekken, want men
kan zeer goed hoeden en ook manden daarvan vlechten. Verder hebben wij
de vrucht, eene noot, die zeer goed te eten en ook gekookt voedzaam
en lekker is. In de jonge noot is de zeer gezonde melk besloten
en bovendien geeft zij nog lampolie en hare schil drinknappen en
veldflesschen, als men die anders niet heeft. Eindelijk kan men nog een
wijn uit den boom tappen, die versch gebruikt een aangename drank is,
maar bedwelmt en dronken maakt, als hij langer bewaard wordt; en van
dezen wijn kan men dan ook een zeer sterken drank brouwen. Oordeel nu
zelve maar eens, mevrouw: kent gij een anderen boom, die den mensch
zooveel nut aanbrengt en hem, zooals deze, bijna van al wat hij noodig
heeft, voorziet?"

"Waarlijk, daar heb ik nooit iets van geweten," was het antwoord.

"In allen gevalle zijn hier boomen in menigte," zeide Willem.

"Ja, ja, mijn jongen, daar is hier geen gebrek aan; en dat verheugt
mij hartelijk, want als er maar weinig waren, zou ik er niet gaarne
een van omhouwen. Misschien konden in het vervolg nog anderen hier
schipbreuk lijden en daarbij het noodzakelijkste missen, zoodat zij
gedwongen waren, geheel alleen van de weinige kokosboomen te leven."

"Maar nu, geloof ik, zou 't voor allen goed zijn, dat wij te bed
gingen," zeide mevrouw Wilson.



DERTIENDE HOOFDSTUK.

EERSTE VERRICHTINGEN OP HET EILAND.


Wij kunnen voortaan in de geschiedenis van ons gezelschap op het eiland
niet meer, als tot hiertoe, de dagelijksche verrichtingen optellen,
daar wij genoeg te doen zullen hebben met de belangrijkste voorvallen
en ontmoetingen van elken dag behoorlijk te vermelden. Den volgenden
morgen na het ontbijt zeide Flink:

"Nu, mijnheer Wilson, moeten wij krijgsraad houden en aangaande een
ontdekkingsreisje op morgen een besluit nemen. Is dit bepaald, dan
zullen wij wel middel vinden, om dezen dag verder op eene nuttige
wijze te besteden. De eerste vraag is: wie zullen mee van de partij
zijn? Mag ik weten, hoe gij daarover denkt?"

"Wel, vriend," antwoordde mijnheer Wilson, "mij dunkt, wij beiden,
gij en ik, zullen gaan."

"Toch beiden niet te gelijk, lieve man?" viel zijne vrouw hem in de
rede. "Gij kunt u ook wel zonder mijn man redden, niet waar, Flink."

"Ik had zeker wel gewenscht mijnheer Wilson en zijn goeden raad bij mij
te hebben," was het antwoord; "maar ik heb er ook al over nagedacht en
geloof zelf, dat de kleine Willem geene toereikende bescherming voor u
is; of althans zoudt gij hem daar niet voor houden, en dat komt voor
uwe bezorgdheid nagenoeg op 't zelfde uit. Dus, als mijnheer er niet
tegen heeft, zal 't het best zijn, dat hij u gezelschap blijft houden."

"Wilt gij echter geheel alleen gaan, Flink?" vroeg de heer Wilson.

"Neen mijnheer; ik geloof niet, dat dit goed en verstandig zou zijn. Er
kon mij immers een ongeluk overkomen, want niemand kan zeggen, wat
er gebeuren kan. Ofschoon er alle schijn van veiligheid voorhanden
is. Daarom wenschte ik wel iemand bij mij te hebben; de vraag is maar,
of dat Willem of Juno zal zijn."

"Neem mij mee!" riep Thomas op eens.

"U meenemen, kleine man!" zei Flink lachend; "dan diende ook Juno mee
te gaan, om op u te passen. Neen, men kan u hier zeker niet missen;
uwe moeder zou verlegen staan, als gij weg waart. Gij kunt zoo mooi
brandhout en drooge prikken opzamelen en op uw zusje en kleine broertje
passen, dat moeder zonder u geen raad meer weten zou. Dus moet Juno
of broer Willem met mij gaan."

"En wien van beiden hadt gij 't liefst, Flink?" vroeg mevrouw Wilson.

"Uw zoon Willem, mevrouw,--hem verreweg 't liefst, als gij hem aan
mijne zorg wilt toevertrouwen. Ik vreesde enkel, dat gij misschien
zwarigheid zoudt maken."

"Ik heb het liever niet; ik zou mij liever een poos lang zonder Juno
behelpen," antwoordde de moeder. "Maar neen, ik heb ongelijk, lieve
man," vervolgde zij zich tot haren man wendende, die haar bestraffend
aanzag. "Ja, ik heb ongelijk. Ziekte en lijden hebben mij niet alleen
zwak en vreesachtig, maar, vrees ik, ook zelfzuchtig gemaakt. Ik
wil mij daartegen verzetten. Tot hiertoe ben ik u lang tot last en
bezwaar geweest, maar dat zal, hoop ik, eerlang beter worden en dan
zal ik mij ook nuttig zoeken te maken. Zoo gij 't beter acht, lieve
Wilson, dat gij zelf, in plaats van Willem, met Flink gaat,--ik ben
er nu niet meer tegen, 't was heusch zeer verkeerd van mij, dat ik er
mij een oogenblik tegen verzette. Ga dus gerust met onzen vriend mede."

"Dat mijnheer meegaat is niet noodig, mevrouw," hernam Flink; "uw
wakkere Willem kan mij dezelfde diensten doen. Geloof mij, ik zou
van harte gaarne alleen gaan: ik heb geen vrees, dat mij iets kwaads
bejegenen zal; maar toch weten wij niets van den dag van morgen. Ik
kon immers ook ziek,--kon door eenig toeval overvallen worden, ik
ben een oud man; en dan, dacht ik, als mij een ongeluk trof, kondt
gij mij missen. Dat is alles;--ik zeide 't niet uit eigenbelang."

"Daar ben ik volkomen van overtuigd, mijn goede oude vriend,"
antwoordde mevrouw Wilson; "maar eene moeder is soms al heel dwaas
en onverstandig."

"Vergeef mij, mevrouw, niet dwaas, zooals gij zegt; slechts soms al
te bezorgd en angstvallig."

"Genoeg, Flink. Onze Willem zal dan met u gaan, dat is bepaald en
besloten," besliste de vader ten laatste. "Wat is nu aan de beurt?"

"Vooreerst moeten wij ons nu tot onzen marsch gereedmaken. Wij moeten
wat mondkost en wat water bij ons hebben, daarbij een geweer en kruit,
eene groote bijl voor mij en een kleinere voor mijn reismakker. Ook
zal het goed zijn, dat Romulus en Remus meegaan; het dashondje kunt ge
hier bij u houden. Gij, Willem, kunt nu dadelijk vier halve fleschjes
met water vullen, terwijl ik voor ieder van ons een linnen knapzak
in elkander naai."

"En wat zal ik doen?" vroeg mijnheer Wilson.

"Gij, mijnheer, zoudt ons een grooten dienst kunnen doen, als
gij zoo goed waart, deze twee bijlen op de slijpsteen wat aan te
scherpen. Thomas zal wel draaien. 't Is een sterke, fiksche jongen en
frisch te arbeiden is altijd zijn lust en zijn leven." Thomas stond
dadelijk op. Hij was juist sterk genoeg, om den steen rond te draaien;
maar gewoonlijk wilde hij liever spelen dan werken. Nu de oude man
echter gezegd had, dat dit laatste zijn lust was wilde hij dat ook met
de daad bewijzen en sloofde zich af, wat hij kon. Flink zat daarbij
zijne reiszakken te naaien, en zoo vaak onze jongeheer lust gevoelde
om het werk te staken, prees Flink hem, dat hij zich zoo dapper weerde
en vertelde aan zijne moeder welk een knappe jongen hij was. Zoo dan
ging Thomas, die zich gaarne hoorde prijzen, met zijn werk voort,
totdat de zweetdruppels hem op het voorhoofd stonden. Vóór het avond
werd, waren de bijlen geslepen, de zakken klaar en was alles gereed
voor den volgenden morgen.

"Wanneer wilt gij morgen op weg gaan, Flink?" vroeg mevrouw Wilson.

"Het zal goed zijn, dat wij met het eerste daglicht opbreken, daar
de hitte zoo vroeg nog niet sterk is."

"En tegen wanneer denkt gij terug te zijn?"

"Ja, zie, mevrouw, wij hebben voorraad voor drie dagen bij ons. Als
wij morgen, Woensdag, in de vroegte opstappen, kunnen we misschien
Vrijdagavond hier terug zijn. In allen gevalle denk ik niet, dat het
later dan Zaterdagochtend worden zal."

"Goeden nacht, dan--en vaarwel, lieve moeder!" zeide Willem. "Ik zal
u morgen vroeg niet meer zien."

"God zegene en behoede u, mijn lief kind!" sprak deze. "Pas toch vooral
goed op hem, Flink! En ook gij--goede reis en tot spoedig wederzien!"

De beangste moeder ging in hare tent, om de tranen te verbergen,
die zij niet kon weerhouden. "Het is nog geheel nieuw voor haar,"
merkte Flink aan; "als zij er meer aan gewoon is, zal eene korte
scheiding haar zoo hard niet meer vallen."

"Dat vertrouw ik ook," antwoordde haar echtgenoot; "maar zij is nu
nog zenuwachtig en ongesteld; en in aanmerking nemende, dat zij tot
dusverre zelden langer dan een uur van hare kinderen gescheiden
is geweest en haar zoon nu weggaat, zonder dat zij zelfs weet
waarheen,--houdt zij zich, dunkt mij, nog al vrij standvastig."

"Ja, waarlijk, mijnheer, dat doet zij," erkende Flink; "de angst eener
moeder is even natuurlijk als hare liefde. In allen gevalle wil ik, ook
indien ik alles wat ik wenschte niet op eenmaal verrichten kan, toch
op den bepaalden dag terug zijn en dan later nog eens een reisje doen."

"Doe dat, Flink; dat zal haar geruststellen. En nu, vaarwel; wees
voorspoedig en moogt gij uw doel bereiken!"



VEERTIENDE HOOFDSTUK.

EERSTE UITSTAPJE OP HET EILAND.


Nog vóór de zon was Flink op en wekte ook Willem uit den
slaap. Zwijgend kleedden zij zich aan en vermeden elk gerucht,
dat de moeder had kunnen doen ontwaken. Hunne reiszakken waren
reeds gepakt. In ieder was een portie vleesch, dat zij dadelijk
onder elkander verdeeld hadden, benevens twee waterfleschjes, in
kokosbladeren gewikkeld, opdat zij minder licht breken zouden. Flink,
die den grootsten reiszak droeg, had nog beschuit en verscheidene
andere dingen bij zich, waarvan hij zich voor het geval van nood had
voorzien. Om het lijf had hij twee strikken geknoopt, om, als dit
vereischt werd, de honden daaraan vast te binden.

Zoodra zij de reiszakken hadden omgehangen, nam Flink bijl en geweer
en vroeg Willem, of hij wel dacht een kleine spade, die zij te gelijk
met de schoppen van het wrak gehaald hadden, op den schouder te kunnen
dragen. De knaap antwoordde toestemmend. De honden, die schenen te
weten, dat zij meegaan mochten stonden klaar, en nu ging de oude man
naar een der watertonnen, nam zelf een duchtigen slok, spoorde Willem
tot hetzelfde aan en liet toen ook de honden drinken, zooveel zij
lustten. Hierop, juist toen de zon aan den hemel opging, traden zij
het kokosbosch in en hadden de tenten spoedig uit het gezicht verloren.

"Nu, reiskameraad," begon Flink en stond stil, toen zij een twintig
schreden ver waren, "weet gij ook, op welke wijze wij den terugweg
vinden kunnen? Gij ziet, in het dichte bosch konden wij licht verdwalen
en er is geen pad, dat ons dan leiden zou."

"Neen, waarlijk, dat weet ik niet; ik dacht daar juist aan, toen gij
er over begont, en ook Klein Duimpje viel mij in, die broodkruimels
uitstrooide om zijn weg weerom te vinden, maar hem toch niet vond,
omdat de vogels zijne kruimels hadden opgepikt."

"Ge ziet dus, dat Klein Duimpje de zaak niet goed overlegd had, en
wij moeten het hem zoeken te verbeteren. Wij moeten doen, zooals de
Amerikanen doen in hunne bosschen: wij moeten de boomen merken. Dit
geschiedt door een enkelen slag met de scherpe bijl een kerfje in de
schors van den boom te houwen, dat hun tot teeken dient, waaraan zij
hun weg herkennen. Zij merken daarbij niet elken boom, maar altijd
den tiende of zoo, die aan hun pad staat, en dan beurtelings een
aan den rechter- en een aan de linkerhand. Het kost slechts weinig
moeite; zij doen het onder het gaan, zonder dat het hen een oogenblik
ophoudt. Laat ons nu ook daarmee beginnen; gij neemt de rechterkant:
het zal u gemakkelijker vallen de bijl in de rechterhand te houden;
ik voor mij kan evengoed ook de linker gebruiken. Zie, zoo maakt men
slechts een kerfje in den bast:--de zwaarte van de bijl doet het bijna
alleen en dat kan ons jaren lang tot wegwijzer door het woud dienen."

"Dat is heerlijk bedacht!" riep Willem, en beiden vervolgden nu hun
marsch, terwijl zij de boomen rechts en links op gezette afstanden
teekenden.

"Ik heb evenwel ook nog een anderen vriend in den zak," begon Flink
weder, "en ik zal dien moeten gebruiken."

"Wat is dat?"

"Het zakkompas van den armen kapitein Osborn. Gij ziet, Willem,
het merken der boomen zal ons wel onzen terugweg aanduiden, maar kan
ons niet zeggen, in welken koers we thans te sturen hebben. Op dit
oogenblik weet ik nog, dat wij den rechten weg houden, daar ik door
het geboomte achter mij heen zien kan: maar dikwijls zal dit niet
mogelijk zijn en dan moet ik met mijn kompas te rade gaan."

"Dat begrijp ik zeer goed; maar zeg mij, Flink, waartoe nemen wij die
schop mede? Hoe kan ons die van dienst zijn? Gij zeidet er gisteren
morgen niets van, dat gij er eene mee woudt nemen."

"Neen, Willem, en ik zweeg er opzettelijk van, omdat ik uwe moeder
niet beangst wilde maken. U echter durf ik wel zeggen, dat ik zelf
omtrent één ding zeer bezorgd ben, en dat is, of hier water te vinden
is of niet. Is er geen water, dan moeten wij het eiland wat vroeger
of later toch verlaten, want men kan wel eenig water verkrijgen door
kuilen in het zand te graven, doch dat is ziltig zeewater en zou ons
bij voortgezet gebruik allen ziek maken. Van het schip hebben wij
niet veel meegebracht, en als er stormachtig weer komt, kunnen wij er
ook niet meer vandaan halen. Nu gebeurt het echter dikwijls, dat er
ergens zoet water is, zonder dat men het aan den grond zien kan,--men
moet er dan naar graven, en daartoe heb ik de spade meegebracht."

"Gij denkt toch aan alles, Flink."

"O neen, mijn goede Willem, dat doe ik niet altijd. 't Is waar, in
onzen tegenwoordigen toestand denk ik meer aan wat noodig is, dan
misschien uw vader en uwe moeder; maar dat is, omdat zij nog nooit
geweten hebben, wat het is aan zichzelf alleen te zijn overgelaten. Zij
zijn nog nooit in 't geval geweest, dat zij genoodzaakt waren aan
zulke dingen te denken; als men echter zijn gansche leven op zee
zwalkte, zooals ik--als men schipbreuk heeft geleden en rampen
en gevaren van allerlei aard doorgestaan,--als men gedwongen was,
uitkomst te verzinnen of te gronde te gaan, dan, Willem, verzamelt
men zich nuttige kundigheden, niet alleen uit zijn eigen lijden,
maar ook uit het verhaal van anderen, wanneer men hoort, hoe die
zich er in de ellende hebben weten door te worstelen. Nood, zegt
men, is de moeder der wijsheid, en dat is werkelijk waar, Willem,
want hij scherpt het verstand; en het is dikwijls opmerkelijk, wat
vele menschen, vooral zeelieden, als de nood hen tot handelen drijft,
met de eenvoudigste middelen tot stand brengen."

"En waar gaan wij dan nu naar toe, Flink?"

"Recht op de lijzijde van het eiland aan; en ik hoop, dat wij nog
vóór het vallen van den donker daar zijn zullen."

"Waarom noemt gij dat de lijzijde van het eiland?"

"Omdat de wind tusschen deze eilanden genoegzaam altijd uit dezelfde
richting waait. Wij landden op de windzijde; thans hebben wij den
wind in den rug; steek uw vinger maar eens op en gij zult hem zelfs
hier in het bosch nog voelen."

"Neen, ik merk niets," verzekerde de knaap, terwijl hij den vinger
omhoog hield.

"Maak uw vinger dan eens nat en beproef het nog eens."

Willem bevochtigde zijn vinger met de tong en stak hem nogmaals
op. "Ja, nu voel ik het. Maar hoe komt dat?"

"De wind droogt de vochtigheid van uw hand op; daardoor ontstaat koude,
en deze is het, die gij voelt."

Op eenmaal begonnen de honden te knorren, sprongen toen vooruit en
blaften luid.

"Wat kan dat wezen?" riep Willem.

"Blijf staan, jongen," sprak Flink en spande den haan; "ik zal vooruit
gaan en zien." De oude man sloop zachtjes voorwaarts, het geweer
voorzichtig tegen de heup drukkende. Het geblaf der honden verdubbelde,
en uit een hoop dorre kokosbladeren stoven daar op eenmaal.... al de
varkens, die men een paar dagen te voren had laten loopen, voor den
dag en zetten het op een galoppeeren, met de honden achter hen aan.

"Het zijn onze varkens maar, Willem," riep Flink lachend, "Ik had
nooit gedacht, dat een tam zwijn iemand zoo kon doen schrikken.--Hier,
Romulus! Koest, Remus!" vervolgde hij, de honden roepende. "Nu, Willem,
daar hebt gij ons eerste avontuur."

"Ik hoop, dat wij er geen gevaarlijker beleven zullen," gaf de knaap
lachend ten antwoord. "Evenwel, ik wil wel bekennen, dat ik vrij wat
ontsteld was."

"Geen wonder, want ofschoon al niet waarschijnlijk, zou het toch
mogelijk zijn, dat zich roofdieren of zelfs wilden op dit eiland
ophielden. Wij moeten in een onbekend land steeds op het ergste gevat
zijn, Willem. Men kan verschrikt wezen en daarom toch, evenals gij
daareven, moedig standhouden. Wie echter bevreesd is, loopt weg."

"Ik geloof niet, dat ik ooit wegloopen en u verlaten zal, als er
gevaar aanwezig is, Flink."

"Ik vertrouw er gerust op, Willem, dat gij dat niet doen zult; maar
daarom moet gij toch niet onbezonnen en te haastig zijn. Wij willen
nu verder gaan, als ik eerst mijn haan in rust gezet heb. Daar mij
dit nu juist invalt, Willem, en gij dikwijls een geweer bij u zult
hebben,--denk er toch aan, jongen, dat gij nooit uw haan gespannen
laat. Ik heb daardoor alleen, dat velen den haan spanden en naderhand
vergaten hem weder in rust te zetten, meer ongelukken zien gebeuren,
dan gij u ooit zoudt voorstellen. Span nooit den haan, zoolang gij niet
vuren wilt;--dezen raad moet gij altijd in gedachten houden. Nu moet
ik eens op het kompas zien, want wij hebben op eens eene veranderde
richting, zoodat ik niet meer weet, welken weg in te slaan.--Ziezoo,
nu is alles goed. Vooruit, honden!"

Nog langer dan een uur vervolgden de wandelaars hun weg door het
kokosbosch en vergaten daarbij niet, al voortgaande, de boomen rechts
en links te teekenen. Eindelijk kozen zij een plekje uit, om er hun
ontbijt te gebruiken, en de honden strekten zich daarbij nevens hen
op den grond neer.

"Geef de dieren geen water en geen gezouten vleesch; geef hun niets
dan beschuit."

"Maar zij zijn zoo dorstig; moet ik hun niet een weinig te drinken
geven?"

"Neen; vooreerst omdat wij alles voor onszelven noodig hebben, en
bovendien verlang ik juist, dat zij dorstig zijn. En ook gij, Willem,
volg mijn raad en drink maar weinig water op eens. Weinig is volkomen
toereikend, om den dorst te lesschen, en hoe meer gij drinkt, des te
meer voelt gij dorst."

"Dan dien ik ook wel niet te veel gezouten vleesch te eten."

"Juist; hoe minder gij eet, des te beter, als wij geen water vinden
en onze fleschjes weer vullen kunnen."

"Maar wij hebben onze bijlen immers en kunnen van tijd tot tijd ook
eene kokosnoot afslaan en de melk daarvan drinken?"

"Ja, en het is een geluk voor ons, dat wij die uitkomst altijd nog
hebben; maar toch zou kokosmelk alleen ons slecht bevallen, ook als
die het gansche jaar door volop te krijgen ware.--Nu, Willem, willen
wij weer opstappen, als gij niet te moe zijt."

"Volstrekt niet; ik ben alleen moe niets dan de stammen der boomen
te zien, en zal hartelijk blij zijn, als wij het bosch eens achter
den rug hebben."

"Hoe meer wij ons haasten, des te beter dus," antwoordde Flink. "Voor
zoover ik dit eiland bij onze aankomst beoordeelen kon, moeten wij
thans ongeveer halfweg zijn."

De wandelaars begaven zich met vernieuwde krachten op weg.

Na een half uur bevonden zij, dat de grond niet meer zoo effen was
als vroeger en beurtelings begon te rijzen en te dalen.

"Het is mij zeer lief, dat ik het eiland hier niet meer zoo vlak vind,
Willem. Wij hebben zoo meer vooruitzicht om water te vinden."

"Ei, zie eens; daar wordt het nog steiler," merkte Willem aan,
terwijl hij een boom teekende; "daar is immers wezenlijk een heuvel."

"Des te beter;--wakker voorwaarts!"

De bodem was thans meer golvend geworden. Echter was hij nog altijd met
kokosboomen overdekt, die zelfs nog dichter stonden, dan tot dusver
het geval was geweest. Zij vervolgden hun marsch, waarbij zij van
tijd tot tijd op het kompas zagen, totdat Willem zijne vermoeidheid
niet langer verbergen kon, want de weg door het woud was thans nog
bezwaarlijker geworden dan in den beginne.

"Hoeveel mijlen denkt ge wel, dat we nu al gegaan zijn, Flink?" vroeg
hij ten laatste.

"Acht ongeveer, denk ik."

"Niet meer dan acht?"

"Neen, ik geloof niet, dat we, door elkaar gerekend, meer dan twee
mijlen in het uur hebben afgelegd. Het gaat maar langzaam, als men
naar het kompas reist en daarbij altijd de boomen merken moet; maar
mij dunkt, dat het woud vóór ons lichter wordt, van den top van dezen
heuvel gezien."

"Ja, dat is zoo, Flink; ik verbeeld mij, den blauwen hemel weer
te zien."

"Uwe oogen zijn jonger dan de mijne, Willem, en mogelijk hebt gij
goed gezien. We zullen dat spoedig vernemen."

Zij daalden nu in een ravijn neer en klommen vervolgens weer een
tweeden heuvel op. Zoodra zij boven kwamen, riep Willem overluid:
"De zee, Flink! daar is de zee!"

"Zeer goed, Willem; ik voor mij heb daar volstrekt niets tegen."

"Ik dacht al, dat wij nooit een einde aan dat donkere bosch zouden
zien," sprak de knaap en snelde ongeduldig vooruit; eindelijk stond
hij aan den uitersten zoom van het kokoswoud en bleef staan. Flink
stond spoedig aan zijne zijde, en beiden vestigden nu hunne oogen op
het voor hen uitgebreide landschap.



VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

DE OOSTZIJDE VAN HET EILAND.


"O hoe heerlijk!" riep Willem ten laatste: "zeker, hier zou moeder
recht gaarne wonen. Ik hield de andere zij van het eiland voor heel
lief, maar zij is toch niets bij deze vergeleken."

"Het is hier werkelijk fraai," antwoordde Flink in diepe gedachten.

Men kan zich trouwens niet licht een liefelijker tooneel
voorstellen. Het kokoswoud werd ongeveer een vierde mijl van de kust
eensklaps afgebroken door eene steile helling, die zich bij de dertig
voeten boven het strand verhief. Dit strand zelf was een golvende,
hier en daar met struiken begroeide groene vlakte en strekte zich
tot op ongeveer vijftig schreden afstands van het water uit, waar
het in verblindend wit zand overging, door 't welk enkele smalle
klippenreeksen van den oever landwaarts opliepen. Het water was
van eene helder blauwe kleur en brak slechts aan de klippen in wit
schuim. De riffen strekten zich mijlen ver van den oever in zee
uit en op enkele plaatsen staken de punten der rotsen boven den
rand des waters uit. Talrijke scharen van zeevogels hadden zich op
die hoogten genesteld; anderen wiegden zich in de heldere lucht of
schoten van tijd tot tijd in de blauwe zee neer, waaruit zij dan met
hunne klauwen een van de visschen ophaalden, welke in menigte aan de
zandbanken speelden en dikwijls zelf in vroolijke sprongen uit het
water opwipten. De kust had de gedaante van een hoefijzer en vormde
eene baai, besloten tusschen twee boschachtige landtongen, die zich
aan weerszijden ver in zee uitstrekten. De horizon was helder en
scherp tegen de zee afgeteekend.

Flink bleef een tijdlang stom, liet zijne oogen rechts en links langs
den gezichteinder gaan, monsterde scherp de riffen in de verte en
wierp toen een vorschenden blik op het land vóór hem.

"Waaraan denkt gij, Flink?" vroeg Willem ten laatste.

"Ik?--Ik denk dat wij zoo spoedig mogelijk naar water moeten omzien."

"Maar waarom zuchttet gij daareven?"

"Omdat ik niet, gelijk ik verwacht had, nog een ander eiland aan
lij ontdekken kan en er dus bijna geene mogelijkheid voorhanden is,
dat wij dit hier verlaten. Bovendien is deze bocht hoe fraai gelegen
ook, toch vol riffen, en ik zie nergens een ingang, wat de zaak om
velerlei redenen hoogst bezwaarlijk maakt. Evenwel kunnen wij niet
terstond op het eerste gezicht oordeelen. Eerst willen wij gaan
zitten en ons middagmaal houden, dan kunnen wij verder zien. Halt,
halt!--voordat wij van de plaats gaan, moeten wij aan de boomen bij
den uitgang van het bosch een duidelijk teeken maken; zonder dat,
zouden wij bij het terugkeeren onze merken moeielijk wedervinden."

Hij sneed twee witte streepen in de stammen der kokosboomen en daalde
toen met Willem naar het vlakke veld neer, waar zij zich neervlijden
en hun eenvoudigen maaltijd hielden. Zoodra dit verricht was, stonden
zij weder op en gingen aan het zeestrand. Flink keerde zich naar de
landzijde, in de hoop van ergens eene kleine beekbedding of holte
te ontdekken, die mogelijk zoet water bevatten kon. "Hier zijn
eenige plekken," zeide hij en wees ze met den vinger aan, "waar
het water in den regentijd zijn afloop gehad heeft; wij moeten ze
zorgvuldig onderzoeken, maar nu niet. Daartoe hebben wij morgen tijd
genoeg. Eerst moet ik een middel uitvinden om onze kleine boot door
gindsche klippen heen te krijgen; anders hebben wij een vreeselijken
arbeid, als wij naar deze plaats verhuizen, namelijk, zoo wij al onze
bezittingen door het woud aansleepen moesten en dat zou ons weken, zoo
niet maanden kosten. Dus willen wij vandaag de kust goed onderzoeken,
Willem, en dan morgen naar zoet water omzien."

"Zie de honden eens, Flink; ze drinken zelfs zeewater, de arme
beesten!"

"Zij zullen er niet veel van nemen. Zie, ze loopen er al van weg."

"Wat zijn die koralen fraai! Zie, ze groeien als jonge boomen onder het
water.--Ha, daar is een bloem, die op de rots uit het water opschiet."

"Raak haar eens met den vinger aan, Willem," sprak Flink.

Willem deed dit, en de bloem, gelijk hij haar noemde, sloot zich
oogenblikkelijk.

"Hoe, wat is dat? Het is vleesch en leeft!"

"Dat is het ook. Ik heb ze vroeger meer gezien; men noemt ze, meen ik,
zee-anemonen, doch ik kon nooit te weten komen, of het schelpdieren
zijn of niet. De natuur is toch bewonderenswaardig! Maar laat ons
nu die landtong eens opgaan en zien, of wij ook een doorgang door
de riffen vinden kunnen. De zon gaat onder en wij hebben nu nog maar
één uur licht. Vooraf moeten wij ook nog eene slaapplaats opzoeken."

"Maar wat is dat?" riep Willem en wees naar het zand;--"dat ronde,
zwarte ding?"

"Iets, dat ik blij ben hier te zien; eene schildpad. Zij komen om
dezen tijd tegen den avond aan land, om hare eieren te leggen, die
zij onder het zand begraven."

"Kunnen wij haar niet vangen?"

"O ja; als wij haar slechts stilletjes naderen. Maar vooral moogt
gij haar niet in den rug komen, want dan werpt zij met haar staart
en hare achterpooten of vinnen zulk een wolk van zand over u heen,
dat gij er blind van wordt en zij gemakkelijk kan ontsnappen. Om
deze beesten te vangen, moet men hen van boven aanvatten en bij een
der voorvinnen op den rug omwentelen. Dan kunnen zij zich niet meer
bewegen en blijven stil liggen."

"Laat ons het dan eens met deze hier beproeven."

"Dat zou zeer onverstandig zijn, mijn beste Willem, daar wij het beest
toch niet mee kunnen nemen en het morgen in de hitte sterven zou,
zonder dat iemand er dienst van had. Men mag geen schepsel doelloos
van het leven berooven, en zoo wij nu deze schildpad vermaakshalve
dooden wilden, kon het licht gebeuren, dat wij een andermaal, als
wij ze noodig hadden, er geen vonden."

"Dat had ik niet bedacht, Flink. Als wij eens hier wonen, kunnen wij
ze, hoop ik, zoo dikwijls vangen, als wij verkiezen."

"Neen, dat is niet waarschijnlijk; zij komen alleen gedurende den
broeitijd aan land. Maar wij willen ergens een schildpadvijver
aanleggen, die uit zee frisch water krijgt en waaruit zij ons niet
weder ontsnappen kunnen. Die wij dan vangen, zetten wij in den vijver
en halen ze er uit, zoo dikwijls wij lust hebben."

"Dat is een zeer goed plan," antwoordde Willem.

Onder zulke gesprekken vervolgden zij hunne wandeling. Zij moesten zich
met moeite een weg banen door het struikgewas, dat verder den landtong
op steeds dichter werd, en stonden weldra op den uitersten uithoek.

"Wat is dat daar ginder?" riep Willem en wees met de hand naar de
rechterzijde.

"Dat is een tweede eiland, Willem, en ik ben zeer verheugd het te
zien, ofschoon 't al niet gemakkelijk te bereiken zal zijn, als
wij eens genoodzaakt mochten worden dit eiland hier om gebrek aan
water te verlaten. Echter is 't nog altijd mogelijk, dat dit ons
gelukken kan. In allen gevalle is het een veel grooter eiland dan
het onze," vervolgde Flink en mat met de oogen de uitgestrektheid
van den gezichteinder, aan welks rand hij de toppen der boomen zien
kon. "Kom nu, jonge kameraad; voor onzen eersten dag hebben wij ons
redelijk goed gehouden. Ik ben vrij moe, en gij, dunkt mij, zult ook
uwe beenen wel voelen. Laat ons dus omkeeren en naar eene rustplaats
voor den nacht omzien."

Zij keerden naar den zoom van het kokosbosch terug. Daar pakten zij
eenige hoopen dorre bladeren opeen en bereidden zich daaruit een
zachte legerstede onder de boomen.

"Nu nog een teugje water gedronken en ons dan tot rusten neergelegd,"
zeide de oude man. "Zie de lange schaduw, Willem, die de boomen in
de zon werpen! Binnen een paar minuten zal deze geheel onder zijn."

"Mag ik onzen honden nu water geven? Zie eens, de arme Remus heeft
de tong uit den bek hangen en lekt aan de flesschen,--zoo'n dorst
heeft hij."

"Neen, neen, zij krijgen nu niets. Gij zult dit hard vinden, maar het
moet zoo wezen. Morgen kunnen wij de scherpe zintuigen dezer dieren
noodig hebben: hun dorst zal hun dan dubbel oplettend maken en kan
ons van groot nut zijn. Wij weten nooit, welk lot ons boven het
hoofd hangt. Had gij voor eene maand wel gedacht, dat gij u nu in
't gezelschap van een oud man op dit eiland bevinden en daar onder
den blooten hemel slapen zoudt? Als iemand u dat toen voorspeld had,
zoudt gij het nooit geloofd hebben. En nu goeden nacht, mijn jongen!"



ZESTIENDE HOOFDSTUK.

WATER.


Willem sliep zoo goed, alsof hij op het zachtste bed en in een warm
vertrek gerust had, en Flink insgelijks. Beiden ontwaakten eerst,
toen de zon lang aan den hemel stond. De arme honden leden hevige
dorst, en het deed Willem zeer aan het hart, te zien hoe zij huilend
en bijna versmachtend met uitgestrekte tongen tot hem opkeken.

"Hoe is 't Willem," vroeg Flink hem, "willen we, voordat we opbreken,
ons ontbijt nemen, of zullen wij eerst eene wandeling doen?"

"Flink, ik kan waarlijk zelf geen droppel drinken, ofschoon ik heel
dorstig ben, voordat gij aan deze arme beesten een weinigje water
geeft."

"Ik heb medelijden met de arme stomme schepsels, zoo goed als gij,
jongen, en geloof mij, het geschiedt niet uit onbarmhartigheid,
maar integendeel tot hun eigen en ons aller best, dat ik hun dat
nog onthoud. Laat ons dan maar dadelijk eens de ronde doen en zien,
of wij niet ergens water vinden. Daar ginder bij die kleine kloof aan
de rechterhand willen wij het eerst beproeven, en lukt het daar niet,
dan gaan wij verder op en zien, waar het water gedurende den regentijd
zijn afloop gehad heeft."

De knaap keurde dit dadelijk goed. De honden volgden hen, en Flink
had nog eene schop bij zich, die hij op den schouder droeg. Spoedig
kwamen zij in de kleine laagte, waar de dieren den neus aan den grond
brachten en hijgend rondsnuffelden.

Het oog van den ouden man volgde aandachtig al hunne bewegingen,
totdat zij zich eindelijk kreunend nederlegden.

"Wij moeten verder gaan, Willem," zeide hij, in gedachten
verzonken. Zoo naderden zij eene plaats, waar een afloop van het water
scheen geweest te zijn; de honden snuffelden hier nog ijveriger rond.

"Gij ziet, Willem, de arme dieren verlangen nu zoo geweldig naar
water, dat zij het zeker oproepen, als het ergens voorhanden is,
terwijl wij zonder hen nooit iets hadden kunnen vinden. Ik reken
niet op eene openliggende wel, maar daarom is het toch wel mogelijk,
dat hier of daar onder den grond water verborgen zit. Dit gedeelte
van het strand is niet ver genoeg van zee verwijderd, anders zou ik
hier in het zand daarnaar graven."

"In het zand! Zou dat dan niet zout smaken?" vroeg Willem.

"Op behoorlijken afstand van het zeestrand niet: want gij moet weten,
mijn jongen, dat het zand al langzamerhand het zeewater reinigt,
zoodat men, als de zandige oever breed is, op punten, die het verst
van het hoogste zeepeil af liggen, bij opgraving dikwijls zoetwater
vindt, dat wel wat ziltig, maar toch goed om te drinken is. Ik wou
wel, dat deze omstandigheid onder de zeelieden beter bekend was,
dan zij werkelijk is;--menig brave jongen zou daardoor een langzamen
marteldood ontgaan zijn. Er is niets vreeselijkers dan gebrek aan
water te lijden. Ik weet wat het is op een pintje elken dag bepaald
te zijn en hoop dat nooit weer te ondervinden."

"Zie eens, Flink, hoe druk Romulus en Remus met hunne pooten daar
omlaag den grond opkrabben."

"Den Hemel zij dank, mijn goede Willem; gij weet niet, wat blijde
tijding gij mij daar verkondigt, want om de waarheid te zeggen,
begon ik mij al ernstig ongerust te maken."

"Maar waarom wroeten zij dan toch zoo?"

"Wel omdat daar water is. Nu ziet gij, hoe goed het was, dat wij hen
eenige uren dorst lieten lijden: 't is waarschijnlijk ons aller behoud,
daar wij eene wel moesten vinden of anders het eiland verlaten. Wij
zullen de dieren nu met de schop helpen, en spoedig zullen ze drinken
hebben in overvloed."

De oude man ijlde op de plaats toe, waar de honden nog altijd met
wroeten voortgingen. Zij waren tot den vochtigen bodem gekomen
en werkten zoo ijverig, dat Flink moeite had hen van de stee te
verdrijven, om zelfs de spade te kunnen gebruiken. Hij had pas twee
voet diep gegraven, of het water begon te borrelen, en in minder
dan vijf minuten was er reeds zooveel voorhanden, dat de honden naar
hartelust drinken konden.

"Zie eens, Willem, hoe hen dat verkwikt. Dit was het eenige, dat ons
ontbrak: maar ook iets, dat onontbeerlijk is. Thans hebben wij alles,
wat wij op dit eiland wenschen kunnen, en zoo wij maar tevreden zijn,
moeten wij hier recht gelukkig worden,--ja, rijker dan menigeen, die
zich afslooft om rijkdommen bijeen te schrapen en toch niet weet wat
gebruik hij er van maken moet. Kijk, onze goede dieren hebben nu ten
laatste ook genoeg,--en wat hebben ze zich kogelrond gedronken! Wat
dunkt u, Willem, zullen we thans omkeeren en zien, dat wij wat te
eten krijgen?"

"Ja," antwoordde deze; "nu zal mij dat eerst recht smaken en wil ik
ook weer een duchtigen slok water nemen."

"Dit is hier een rijke bron, daar ben ik zeker van," zeide Flink,
terwijl zij naar de plaats van hun nachtleger terugkeerden en hunne
knapzakken onderzochten; "maar wij moeten haar hooger op onder de
boomen nasporen, waar geen zon komt: daar hebben wij het water altijd
koel en frisch en kan het niet opdrogen.--We zullen de handen vol
werk krijgen, en dat voor maanden, indien we hier blijven willen. De
plaats, waar we nu zijn, zal eene kostelijke gelegenheid wezen,
om daarop ons huis te bouwen."

Zoodra zij hun eenvoudig maal genuttigd hadden, stond de oude man
weer op en zei:

"Kom jongen, nu naar 't strand! Ik heb nog geen opening tusschen de
klippen gevonden, en daar ons bootje altijd dezen kant van het eiland
langs moet komen, dien ik toch te zien, of er niet een behoorlijke
doortocht te vinden is. Het komt mij voor, dat de branding niet tot
dat punt ginds reikt, en als daar een doorvaart is, mochten wij ons
wel gelukkig rekenen."

Aan den uithoek van de landtong gekomen, bevonden zij, dat Flink zich
in zijn vermoeden niet had bedrogen. Het water was diep tot dicht aan
het strand en vormde een kanaal van ettelijke roeden breedte. De zee
was zoo effen, het water zoo glad en doorschijnend, dat zij tot op
den rotsachtigen grond neerzien konden en de visschen in de diepte
zagen zwemmen.

"Zie eens," riep Willem en wees naar een punt op eenigen afstand in
zee, "daar is een groote haai, Flink."

"Ja, ik zie hem wel," antwoordde deze. "Hier in het rond zijn die
zeker in menigte, en gij moet uiterst voorzichtig zijn, als gij in
het water gaat. De haaien houden zich altijd aan lij van de eilanden
op, en in plaats van den eenen, dien wij ginds vonden, toen Juno uw
broertje baadde, kunt gij hier vijftig zien. Het eerste, waaraan wij
thans denken moeten, is dat wij zoo schielijk mogelijk van de andere
zijde hierheen zoeken te verhuizen."

"Zullen wij vandaag nog teruggaan?"

"Ik denk van ja, want hier kunnen wij toch niets doen, terwijl uwe
moeder zeker reeds in angst en zorgen over u is. Het is nog geen
middag, naar 't mij voorkomt, en wij hebben nog tijd genoeg vóór ons,
daar wij nu een bekend pad gaan en ons niet met merken en zoeken
hebben op te houden. Onze bijlen en de schop kunnen wij hier laten;
ze mee terug te sleepen zou vergeefsche moeite zijn. Het geweer zal
ik bij mij houden, want ofschoon niet waarschijnlijk, kan dat toch
te pas komen. Eerst zullen wij nog eens teruggaan en zien, of onze
wel goed water geeft, en dan trekken wij op."

Het strand langs gaande, zagen zij vele zeevogels, die dicht om
hen heen fladderden. Plotseling kwam een zwerm visschen in bonte
verwarring op den oever schieten; haar volgden eenige grootere, die
nu ook op het drooge lagen en naar water snakten, totdat de zeevogels
op eens dicht voor de beide wandelaars neerstreken, de visschen in
hunne klauwen oppakten en met die prooi ijlings wegvlogen.

"Dat is toch vreemd," riep Willem verwonderd.

"Ja, Willem, dat is het werkelijk. Maar daaraan kunt gij zien, hoe
het in de wereld gaat: de kleine visschen werden door de grootere
gejaagd en vluchtten in hunne angst op den oever. Die grootere waren
zelve zoo begeerig, dat ook zij aan land kwamen, en toen schoten de
vogels toe en pakten groot en klein op. Daar ligt een goede leering
in, Willem: als men iets te driftig najaagt, stort men zich licht
blindelings in gevaar."

"Maar de kleine visschen hadden toch niets, dat zij najaagden."

"Neen, ik bedoelde daarmee de grootere slechts;--bij de kleine was
het hier van den regen in den drop, zooals het spreekwoord zegt. Maar
laat ons nu naar de wel gaan."

Zij vonden het gat, dat Flink gegraven had, geheel met water gevuld,
en toen zij dit proefden, was het volmaakt zoet en aangenaam van
smaak. Zeer verheugd over deze ontdekking, legden zij de dingen, die
zij wilden achterlaten, onder de gemerkte kokosboomen neer, dekten
er eenige takken en bladeren overheen en namen toen met hunne honden
de terugreis aan naar de kleine bocht.



ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

STORM AAN LAND.


De teekens, die zij den vorigen dag gemaakt hadden, volgende, kwamen
onze landontdekkers zeer spoedig door het woud en waren binnen twee
uren dicht aan den uitgang, terwijl zij op den heenweg bijna acht
uren hadden noodig gehad, om denzelfden afstand af te leggen.

"Ik voel den wind al, Flink," zeide Willem, "en wij moeten het bosch
nu bijna ten einde zijn. Het komt mij voor, dat het zeer donker is."

"Dat heb ik daar ook al gedacht," antwoordde de oude man, "en 't zou
me niet verwonderen, dat er weer een storm in aantocht was. We moeten
ons dus haasten, daar uwe moeder zeker ongerust zal zijn."

Het waaien en schudden der boomtakken, nu en dan eene windvlaag,
waarop een zonderling gehuil en gekraak volgde, dit alles overtuigde
hem spoedig, dat er werkelijk een storm te vreezen was; en toen zij
uit het bosch traden, zagen zij den hemel, zoover hun oog reikte, met
een donkere loodkleur overtrokken en van het vroolijk glanzend blauw,
waarin hij zich tot hiertoe vertoond had, was geen spoor meer overig.

"Daar komt inderdaad een storm, en dat met volle zeilen," zeide Flink
bij het verlaten van het woud. "Schielijk naar de tenten, jongen; wij
moeten zorgen, dat alles zoo zeker zij, als wij het met mogelijkheid
maken kunnen."

De honden liepen vooruit en hun geblaf lokte mijnheer Wilson en
Juno naar buiten, die zoodra zij de beide aankomenden zagen, aan de
moeder, die met de kinderen binnen was gebleven, het afgesproken
teeken gaven. Een oogenblik later lag de knaap in de armen zijner
hoogst verheugde moeder.

"Ik ben blij, dat gij terug zijt, Flink," sprak mijnheer Wilson en
schudde hem de hand, nadat hij Willem omhelsd had; "want ik vrees,
dat er boos weer ophanden is."

"Dat is zeker," antwoordde Flink, "en wij moeten ons op een
stormachtigen nacht voorbereiden. De hemel ziet er wezenlijk
schrikwekkend uit. Het zal een van de stormen zijn, die gewoonlijk
den regentijd voorafgaan. Intusschen brengen wij u goede tijding,
mijnheer, en moeten dit als eene aansporing beschouwen, om onze
verhuizing zooveel mogelijk te verhaasten. Na dezen storm zullen wij
eene maand of daaromtrent goed weder hebben, misschien nu en dan
eens met een kleinen storm daartusschen. Daartoe moeten wij thans
terdeeg aan het werk; en als gij 't goed vindt, mijnheer, zullen wij
nu dadelijk den eersten noodigen maatregel van voorzorg nemen en naar
het strand gaan, gij, Juno, Willem en ik. Daar moeten wij onze boot,
zoover wij kunnen, op het drooge sleepen, want de zee zal hoog gaan
en spoedig zal die boot onzen voornaamsten steun uitmaken."

Flink ging nu de einden der tentsparren afzagen, ten einde ze onder
de kiel der boot te leggen en zoo als rollen te gebruiken, en daarop
daalden alle vier van den oever af. Met gezamenlijke krachten gelukte
het spoedig, de boot hoog op tusschen de struiken te sleepen, waar
Flink haar inderdaad ten volle in zekerheid verklaarde.

"Ik was eigenlijk voornemens, zonder uitstel aan het oplappen er van
te gaan," zeide hij: "maar nu moet ik wachten, tot de storm voorbij
is. Ook had ik gehoopt, nog eens aan boord te zullen kunnen gaan,
om nog eenige dingen te halen, die mij later invielen dat ons nuttig
konden zijn, en dan te zien, of onze arme koe nog in leven is; maar
ik vrees zeer," vervolgde hij, naar de lucht ziende, "dat wij het
wrak van De Vrede nooit weer betreden zullen. Hoor het loeien van den
opkomenden storm, mijnheer; zie, hoe de zeevogels rondfladderen en
krassen, alsof ze ons onheil te voorspellen hadden! Doch we mogen
niet te lang dralen, mijnheer;--de tenten moeten steviger worden
vastgemaakt, zoodat ze tegen de windstooten bestand zijn, want het
zou een leelijk ding voor mevrouw en de kleinen zijn, als ze eens
onverwacht werden opgenomen en naar den boschkant heengeblazen."

Toen zij bij de tenten terugkwamen, vonden zij den kleinen Thomas,
die met veel deftigheid op hen toetrad.

"Ei, dag, Thomas;--hoe gaat het u?" vroeg Willem.

"O, heel goed; ik ben wel en moeder ook; gij hadt gerust weg kunnen
blijven; ik zorg voor hen allemaal."

"Daar twijfel ik geen oogenblik aan, mijn beste jongen; gij zult wel
goed voor alles gezorgd hebben," gaf Flink ten antwoord. "Nu moet gij
ons helpen, om zeildoek en touw bijeen te zoeken, opdat wij den regen
beletten in moeders tent te dringen. Zoo, geef mij de hand maar en
kom mee; wij zullen 't aan Willem overlaten, aan moeder te vertellen,
wat wij onderwijl gedaan hebben."

Met de hulp van mijnheer Wilson pakte Flink stukken zeildoek en touwen,
zooveel hij noodig had, bijeen en begon die als een dubbel dek tot
beschutting tegen den regen over de tenten uit te spreiden. Het
linnen werd door middel van stevige lijnen en koorden aan de boomen
vastgemaakt, om te verhinderen dat de tenten omverwoeien, terwijl Juno
gebruikt werd om de greppel, die reeds om de tenten heen liep, met
eene schop nog verder uit te diepen, zoodat het water een behoorlijken
afloop had. Zij werkten ijverig door, totdat alles verricht was,
en zetten zich toen tot het gebruiken van een eenvoudigen maaltijd
neder. Al voortarbeidende, had Flink mijnheer Wilson zijne ontdekkingen
op het jongste verkenningstochtje meegedeeld, en allen hadden hartelijk
gelachen, toen hij het avontuur met de varkens vertelde.

Na het ondergaan der zon werd het weder nog dreigender. De wind
blies reeds hevig, de rotsige bocht werd door de golven gezweept en
was met wit schuim overdekt, terwijl de branding woest brulde, zoo
dikwijls zij over het zand van den oever brak. De geheele familie,
met uitzondering van Flink, was te bed gegaan; deze had gezegd, het
weer nog een weinig te willen afwachten, voordat hij zich ter ruste
legde. De oude man ging naar den oever en zette zich op den rand van
de boot, die zij daar straks eerst tusschen de struiken in veiligheid
gebracht hadden. Hier bleef hij zitten en liet het scherpe grijze oog
rondgaan in de verte, die slechts ééne dichte donkere massa vormde,
waarin alleen het witte schuim van het water nu en dan enkele flauwe
lichttinten wierp.

Nog niet lang had hij daar in gedachten verdiept gezeten of een
vurige bliksemstraal benam den ouden man voor een korten tijd het
gezicht. "De storm zal weldra zijne volle hoogte bereikt hebben," dacht
hij. "Ik zal naar de tenten gaan en zien, of die het tegen den wind
uithouden kunnen." Hij nam den terugweg aan, en nu begon de regen in
stroomen neer te plassen en bulderde de wind met verdubbelde woede. In
weinige minuten nam de duisternis zoodanig toe, dat hij het pad naar
de hoogte slechts met moeite vinden kon. Hij keerde zich in 't rond,
doch kon niets zien, daar de regen hem de oogen verblindde. Daar hij
toch niets doen kon, liep hij de tent in, om daar te schuilen, maar
legde zich niet neer, in de verwachting dat zijn bijstand misschien
spoedig zou vereischt worden. Hoewel al de overigen te bed waren
gegaan, hadden slechts Thomas en de beide kleinen zich ontkleed,
doch vader, moeder, Willem en Juno zich gekleed en al ter ruste gelegd.



ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

NA REGEN VOLGT ZONNESCHIJN.


De storm woedde nu met geweld en bliksem en donder wisselden elkaar
onophoudelijk af. De kinderen werden wakker en hieven een luid gejammer
aan, totdat het eindelijk gelukte hen tot bedaren en weder in slaap
te brengen. De wind loeide verschrikkelijk en stond met zijn volle
kracht op de tenten, waar de regen kletterend op neer sloeg. Het
eene oogenblik werd het linnen binnenwaarts gedrukt en schuurden en
kraakten de touwen, alsof zij dadelijk in stukken zouden springen; dan
weder dreef de tegenovergestelde luchtstroom het fladderende zeildoek
naar buiten, terwijl de regen reeds op onderscheidene plaatsen begon
door te dringen. Het was stikdonker en de woede der elementen scheen
eindelijk haar toppunt te hebben bereikt. Gelijk wij vroeger gezegd
hebben, was mevrouw Wilson's tent niet zoover van het strand verwijderd
als de tweede later opgerichte en stond dus ook meer aan den wind
blootgesteld. Tegen middernacht scheen de gansche natuur in oproer
te geraken. Op eens hoorden de mannen een luid gekraak, dat dadelijk
door het noodgeschrei van mevrouw Wilson en Juno gevolgd werd. De
tentprikken waren uit den grond gerukt en de verschrikte vrouwen zoo
op eenmaal van alle dak en beschutting beroofd. Terstond vloog de oude
man naar buiten en Willem en zijn vader volgden hem op den voet. De
wind was zoo sterk, de regen sloeg hun zoo heftig in het gezicht en
de nacht was zoo donker, dat zij alle krachten noodig hadden, om de
vrouwen en kinderen uit de omvergeworpen tent te bevrijden. De kleine
Thomas was de eerste, dien Flink beet kreeg. Zijn moed was geheel weg,
hij gilde van angst en was niet tot bedaren te brengen, Willem nam
zijn broertje Albert op den arm en droeg hem in de andere tent, waar
Thomas in zijn doornat hemd op den grond omkroop en de jammerlijkste
klaagtonen liet hooren. Juno, mevrouw Wilson en de kleine Caroline
werden het laatst onder de tweede tent in veiligheid gebracht. Gelukkig
had niemand zich bezeerd, maar allen waren doodelijk ontsteld en de
kleine schreide en snikte luid, wat echter nauwelijks gehoord werd,
daar het loeien der zee en het bulderen der windvlagen alle andere
geluiden geheel verdoofde. Het was een lange vreeselijke nacht,
dien men zoo in angst en zorg doorbracht, tot eindelijk de lang
gewenschte morgen aanbrak. Met de eerste schemering verliet Flink de
tent en bevond tot zijne geruststelling, dat de storm reeds zijne
woede had uitgeput en merkbaar aan het afnemen was. Nochtans was
het heden niet zulk een heldere vroolijke morgen, als waaraan zij
sinds hunne landing op het eiland gewoon waren; de hemel stond nog
dreigend, en zwart en wild dreven de wolken daaraan rond; de zon bleef
onzichtbaar en niet een enkel plekje blauw was door de nevelachtige
atmosfeer te bemerken. Het regende nog voortdurend, ofschoon niet
sterk meer, en de grond was doorweekt en glibberig. De kleine baai,
die nog den avond te voren een zoo stil en vreedzaam aanzien had,
was thans door wildschuimende en loeiende golven opgevuld en de
branding sloeg ver over het strand heen. De gezichteinder was mistig en
onduidelijk; men kon den hemel niet van het water onderkennen en het
gansche eiland scheen in een wijden kring van wit spattend zeeschuim
besloten. Flink wendde zijne oogen naar de plaats, waar het schip op
de riffen had vastgezeten. Daar was niets meer te zien,--het wrak
was op eens verdwenen! slechts hier en daar zag men er de planken
en luiken van, die met alles, wat in het ruim geborgen was geweest,
overal ronddreven of nog in de woeste branding het strand beurtelings
naderden en ontvloden.

"Ik dacht wel, dat het zoo gaan zou," zeide Flink tot mijnheer Wilson,
die hem gevolgd was, om eens naar het schip om te zien; "zie maar,
de storm heeft het geheel in splinters geslagen. Dat kan ons tot
aansporing zijn, om hier niet langer te blijven. Wij moeten van 't
goede weer, dat wij voor 't invallen van den regentijd waarschijnlijk
nog hebben zullen, zooveel mogelijk partij trekken en mogen volstrekt
geen tijd verliezen."

"Ik ben dat volkomen met u eens, Flink," antwoordde mijnheer
Wilson.--"Dat daar is ook eene aanmaning om spoed te maken," en hij
wees naar de door den wind omvergeworpen tent. "Het is wezenlijk een
geluk, dat geen van de onzen daarbij letsel heeft bekomen."

"Ja, waarlijk, mijnheer; maar de storm is nu gebroken en morgen zullen
wij weer mooi weer hebben. Laat ons nu eens gaan opnemen, wat wij
met de tent doen kunnen. Willem en Juno zullen in dien tusschentijd
wel naar een ontbijt voor ons omzien."

Met deze woorden gingen zij aan den arbeid. Zij voorzagen de tent
opnieuw van stevige prikken en touwen en brachten haar weldra weder
in behoorlijken staat, behalve dat de bedden en dekens nog doornat
waren en in den wind moesten worden te drogen gehangen. Nadat dit
gedaan was, zetten zij zich neder tot het ontbijt, waartoe Juno hen
juist was komen roepen.

"Voor 't oogenblik kunnen wij weinig meer doen, mijnheer," zeide
Flink. "Tegen den avond zal het linnen zoo nat niet meer zijn, en dan
zullen wij er beter mee kunnen omgaan. Eindelijk zie ik eene opening
in de wolken, die spoedig ander weer belooft; de storm was ook al te
hevig, om heel lang aan te houden. En nu," vervolgde hij, "willen we
nog eerst al onze krachten inspannen, om de aangespoelde goederen
te redden, die, als ze te lang omdrijven, tegen de rotsen worden
stukgeslagen. Juno kunnen wij daarbij missen, en ik hoop, dat wij
ons ook zonder den braven Thomas wel redden zullen. Het is beter, dat
hij bij moeder blijft en zorgt, dat haar hier geen ongeluk overkomt."

Thomas was echter door het gebeurde van dien nacht nog geheel uit
zijn humeur en verkoos boe noch ba te zeggen.



NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

DE WONDEREN DER NATUUR.


Weldra stonden zij aan het strand. Flink had onder den reeds geborgen
voorraad een stevig, lang touw opgezocht en daarmede werden nu de
tonnen en wat meer nog van het verbrijzelde schip door de golven
werd aangespoeld, vastgebonden en zoover mogelijk op het drooge
gesleept. Dit werk hield hen gedurende het grootste gedeelte van
den dag bezig en nog hadden zij niet het vierde deel der goederen
bijeengebracht, die zich binnen hun bereik ophoopten behalve nog de
menigte van gereedschappen, die buiten op de zee en aan den ingang
der bocht omdobberden.

"Kom mijnheer," zeide Flink eindelijk, "voor vandaag hebben wij onze
taak verricht. Morgen zullen wij nog meer kunnen uitvoeren, want de zee
wordt nu reeds weer effen en de zon komt van achter gindsche wolken
te voorschijn. Wij moeten nu ook voor onze maag zorgen en dan zien,
hoe wij ons dezen nacht het best behelpen kunnen."

De eene tent, die door den storm was verschoond gebleven, werd aan
mevrouw Wilson en hare kinderen afgestaan en de andere, zoo goed het
geschieden kon, weer inderhaast hersteld. Het beddegoed was nog op
verre na niet droog, en dus nam men zijne toevlucht tot eenige zeilen,
die dieper in het bosch minder van den regen hadden te lijden gehad,
en spreidde die op den grond uit, om er de vermoeide leden gedurende
den nacht op uit te strekken.

Den volgenden morgen scheen de zon helder en vroolijk. De lucht was
geurig en frisch; een zacht windje speelde over het water en er was
bijna in het geheel geen branding meer. Voortdurend werden allerlei
overblijfselen van het wrak door den wind aan land gebracht; vele
goederen waren gedurende den nacht langs het strand opeengehoopt en
bij eene menigte andere had men slechts geringe moeite noodig om ze
geheel in veiligheid te brengen. Het scheen wel dat de stroom des
waters recht op de bocht stond, want van de voorwerpen, die eerst
buiten in de zee hadden omgedreven, kwamen nu de meeste van lieverlede
in deze richting aan land gespoeld. De beide mannen werkten tot aan
het uur van het ontbijt door en hadden toen een aantal tonnen, vaten
en kisten aan den oever gehaald.

Dadelijk na het ontbijt keerden zij naar de baai terug om hun arbeid
voort te zetten.

"Zie eens, Flink, wat is dat?" vroeg Willem, die bij hem was en op
een zwart punt wees, dat langzaam kwam aandrijven.

"Dat is onze arme koe; en als gij nauwkeuriger toeziet, zult gij ook
de haaien bemerken, die op het kreng azen. Ziet gij wel?"

"O ja, duidelijk en wat een menigte zijn er!"

"Er zijn er zeker genoeg om twintig koeien te verslinden; en wees
dus maar voorzichtig, Willem als gij in het water gaat, en pas op,
dat Thomas er niet te dicht bij komt, want de haaien geven om geen
ondiepte, als ze een buit voor zich zien.--Maar nu moet ik u beiden
overlaten nog zooveel van het wrak te redden, als gij kunt, terwijl ik
onze boot nazie en haar weer in orde breng. Wij zullen haar binnenkort
noodig hebben, en hoe eer wij haar gebruiken kunnen, des te beter."

De oude man ging het gereedschap halen, dat hij tot herstelling van
de boot noodig had. Inmiddels verzamelden vader en zoon ijverig de
verschillende voorwerpen, die aan het strand spoelden, en rolden de
vaten zoo ver opwaarts, als zij konden. De houten en balken van het
schip lieten zij aan het spel der golven over, omdat zij daarvan reeds
zulk een voorraad bijeen hadden, als voor den eersten, ja voor langen,
langen tijd toereikend kon geacht worden.

Daar Flink zekerlijk eenige dagen noodig zou hebben, om de boot weder
waterdicht en bruikbaar te maken, besloot mijnheer Wilson nu ook op
zijne beurt eens met Willem naar de andere zijde van het eiland te
gaan; en daar zijne vrouw er geen bezwaar in vond met Flink en Juno
alleen te blijven, begaven beide zich den derden dag na den storm
al vroegtijdig op weg. Willem ging vooruit en richtte zich naar de
teekenen, die op de kokosboomen te zien waren. In twee uren tijds
hadden zij ditmaal de plaats hunner bestemming bereikt.

"Is het hier niet schoon, vader?" riep Willem uit.

"Ja, heerlijk, verrukkelijk, mijn beste jongen," was het antwoord.

"Ik kon mij bijna niets fraaiers voorstellen dan het plekje op de
andere zijde van het eiland, waar wij tot hiertoe woonden, maar dit
overtreft het nog zoowel in verscheidenheid als in uitgestrektheid."

"En nu moeten wij eens naar de wel gaan zien, vader," vervolgde Willem
en wees den weg dien zij hadden in te slaan.

De door Flink gegraven kuil en de geheele holte, waarin deze gelegen
was, stond tot overvloeiens vol en bevatte het heerlijkste water. Na
zich hiervan overtuigd te hebben, wandelden zij het strand langs naar
de zandige baai en zetten zich daar op eene koraalklip neder.

"Wie had ooit gedacht, Willem," begon de vader, "dat dit eiland
met zoovele andere, die in menigte in den Stillen Oceaan verstrooid
liggen, zijn ontstaan aan kleine nietige insecten kon te danken hebben,
die nauwelijks zoo groot als eene speldeknop zijn!"

"Insecten, vader?" riep de knaap uit.

"Ja! insecten. Geef mij dat stukje dood koraal eens. Ziet gij die
honderden ronde kleine gaatjes in elk takje, tot zelfs in het kleinste
toe? Verbeeld u nu, in ieder dier kleine openingen woonde eens een
zee-insect, en naarmate die insecten aangroeiden, groeiden ook de
takken der koraalboomen uit."

"Ja, dat begrijp ik wel. Maar hoe kan men weten, dat dit eiland door
hen gemaakt is? Zoo iets gaat mijn begrip geheel te boven."

"En toch is het waar, Willem, dat genoegzaam alle eilanden in dit
gedeelten van den oceaan door den arbeid en den wasdom dezer kleine
dieren ontstaan zijn. Het koraal was aanvankelijk op den bodem der zee,
waar het door wind en golven niet gestoord wordt. Al langzamerhand
schiet het hooger op, tot het eindelijk bijna tot aan de oppervlakte
des waters reikt. Dan is het juist als die klippen, welke gij ginds
ziet, Willem, en van nu af wordt het door het geweld van wind en
baren, die het gedurig afbrokkelen, in zijn groei belemmerd en kan
zich daarom ook niet boven de zee verheffen; want als dit het geval
werd, dan moesten de kleine dieren natuurlijk sterven."

"Maar hoe ontstaat daar nog een eiland uit?"

"Dat geschiedt slechts zeer langzaam en na verloop van veel tijd; ook
hangt daarbij veel van het toeval af. Zoo kan b. v. een boomstam, die
in zee omdrijft en misschien met schelpen en schaaldieren overdekt is,
op de koraalriffen blijven vastzitten. Zoo iets zou een toereikend
begin zijn, want het kon boven water blijven en de koralen aan de
windzijde beschutten, tot zich een vlakke rots, van gelijke hoogte
met de zee, had vastgezet. De zeevogels zoeken gaarne eene plaats om
uit te rusten. Zij zouden deze hier schielijk gevonden hebben en van
hunne uitwerpselen moest dan na verloop van tijd eene kleine plek boven
water ontstaan, waarop vervolgens ook nog andere drijvende voorwerpen
konden blijven hechten. Over zee verwaaide landvogels vallen daarop
neder en de in hunne maag bevatte zaadkorrels schieten, eens gevallen,
tot struiken en boomen op."

"Dat kan ik goed begrijpen."

"Welnu dan; op die wijze is de eerste grondslag om het zoo eens te
noemen tot een eiland gelegd, en eens zóóver, neemt dit ook spoedig
toe, want thans zijn de koralen tegen den wind gedekt en groeien
welig op. Merkt gij wel, hoe breed en hoog de koraalklippen op deze
zijde van het eiland, waar stormvlagen en golfslag haar niet zoo deren
kunnen, oprijzen, terwijl dit aan de windzijde, waar onze tenten staan,
zoo geheel anders is? Evenzoo onttrekt die eerste kleine plek boven
water de koraalgewassen aan den wind, en dan neemt het eilandje ras
in wasdom toe; want de vogels rusten er niet alleen, maar nestelen
er ook en broeden er jongen uit, zoodat de omvang van jaar tot jaar
grooter wordt. Ten laatste komt dan nog eene kokosnoot op de golven
aandrijven--en die vrucht is juist geschikt, om zich op zoo'n wijze
voort te planten, want hare buitenste schil is hard en waterdicht
en meteen zoo licht, dat ze op 't water drijft en daarin, zonder te
verrotten, maanden kan blijven liggen. Zij schiet wortel, wordt een
boom, die zijne breede takken telken jare verder uitbreidt en door
zijn dorrend loof gedurig meer teelaarde om zich heen verzamelt. De
rijpe noten vallen in deze vetten bodem, kiemen schieten op,--en zoo
gaat het voort, jaar in jaar uit, totdat het eiland zoo groot en zoo
dicht met boomen bezet is, als dat waarop wij nu op dit oogenblik
staan. Is dat niet verwonderlijk?"

"Hé, hoe merkwaardig!" antwoordde Willem.

Eenige minuten na dit gesprek bleven vader en zoon zwijgend
zitten. Toen stond de eerste op en zeide: "Kom, Willem, laat ons
nu terugkeeren; wij hebben nog drie uren licht en willen tijdig
thuis zijn."

"Ja vooral vóór het avondeten, vader," antwoordde de knaap, "dat ik
alle eer zal aandoen. Hoe eer wij er zijn, des te beter."



TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

VERHUIZING NAAR DE OOSTZIJDE.


Alles was nu zoover gereed, dat men zonder twijfel met het opbreken
naar de lijzijde van het eiland beginnen kon. Flink had de boot bijna
weder klaar; hij had haar geheel vernieuwd en daarbij nog van een mast
en zeilen voorzien. Mijnheer Wilson en Willem gingen voort met het
verzamelen van goederen, die nog voortdurend werden aangespoeld, en
kozen bij voorkeur dezulke, die in de open lucht aan bederf onderhevig
zijn. Al wat zij van dezen aard vonden, werd naar het kokosboschje
gebracht, om het althans aan de hitte der zon te onttrekken, doch er
werd dagelijks zulk een menigte van alles aan land geworpen, dat zij
nauwelijks wisten, wat zij al bijeen hadden. Echter versmaadden zij
niets, maar borgen de eene kist na de andere en wachtten op eene andere
gelegenheid om den inhoud er van te onderzoeken. Ten laatste droegen
zij het verzamelde op groote hoopen en bedekten die behoorlijk met
zand, daar het in den korten tijd, die hun overig bleef, onmogelijk
was de velerlei goederen van het strand weg te brengen.

Ook mevrouw Wilson, die nu weer volkomen hersteld was, en Juno bleven
niet werkloos. Zij hadden al het noodige zoo goed zij konden in
pakken saamgebonden, om het gemakkelijk naar de nieuwe woonplaats te
kunnen overbrengen. Op den achtsten dag na den storm waren allen met
hun werk gereed en nu werd ten besluite eene groote raadsvergadering
gehouden. Men kwam overeen, dat Flink het beddegoed en het zeildoek
van de eene tent in de boot pakken en Willem op zijne eerste vaart
medenemen zou. Na dit vervoerd te hebben, zou hij terugkeeren, om eene
tweede vracht te laden, en dan moest de familie door het bosch naar
de andere zijde van het eiland trekken en daar met den heer Wilson
blijven, terwijl Flink met Willem de tweede tent ging halen. Daarna
zou de boot nog zooveel reizen doen, als het weder toeliet, tot
alles, wat men voor het begin noodig had, naar de nieuwe woonstede
was overgebracht.

Het was een lieve stille morgen, toen Flink en Willem met de zwaar
beladen boot van land stieten. Zoodra zij buiten de bocht waren,
trokken zij het zeil op en stevenden met gunstigen wind langs de kust
voort. Binnen twee uren hadden zij de oostkust bereikt. De landtong,
aan wier spits de doorgang door de klippen zich bevond, was geen mijl
meer van hen verwijderd, en nu lieten zij het zeil vallen en roeiden
in het kanaal, om in de zandige baai te landen.

"Gij ziet, Willem, hoe gelukkig het voor ons treft, dat wij altijd
een goeden wind zullen hebben, als wij met de bevrachte boot hierheen
gaan, en slechts het leege vaartuig hebben terug te roeien."

"Ja, dat treft heel gelukkig. Hoe ver zou het wel zijn van de bocht
ginds tot aan dit gedeelte van het eiland?"

"Zes of zeven mijlen, verder niet. Het eiland is lang en smal,
zooals gij ziet. Laat ons nu ons boeltje aan land dragen, dan kunnen
wij lang voor donker in onze bocht terug zijn. Uwe moeder zag niet
bijzonder gaarne, dat gij andermaal op zee gingt, Willem;--ik heb
dat wel bemerkt; en wij moeten dus niet lang uitblijven."

De boot was spoedig gelost; doch het kostte meer tijd de goederen ver
genoeg op het land te dragen. "Zulk een storm, als wij onlangs hadden,
zullen wij hier denkelijk niet meer hebben uit te staan," zeide Flink;
"want wij zijn daartegen door het kokosbosch in zijne gansche diepte
gedekt. Van den wind zullen wij nauwelijks iets merken, maar des te
meer van den regen, die in gansche stroomen op ons neerkomen zal."

"Ik moet eens even naar onze bron gaan zien en er een goeden dronk
uithalen," sprak Willem.

"Doe dat; maar laat mij niet te lang in de boot wachten."

Willem berichtte, dat de bron tot den rand toe vol was en hij in zijn
leven geen zoo heerlijk water gedronken had. Daarop staken zij van
wal en waren na ruim twee uren roeiens weder aan den ingang van de
bocht, waar mevrouw Wilson met Thomas aan de hand op hen wachtte en
hun reeds van verre met haar zakdoek toewuifde.

Bij het aan land stappen ontvingen zij de gelukwenschen der gansche
familie over den gunstigen uitslag van hunne eerste vaart, en allen
waren blij, dat de afstand zooveel korter was, dan men aanvankelijk
geloofd had.

"Den volgenden keer ga ik mee," zei Thomas met veel deftigheid.

"Alles op zijn tijd; als de jongeheer Thomas nog een weinigje grooter
is," antwoordde Flink.

"Massa Thomas komen mij help te melken de geit?" vroeg Juno.

"Ja, ja, de geiten melken!" riep de kleine schelm en huppelde
vroolijk heen.

"Zoo altijd pekelvleesch en scheepsbeschuit moet u toch
vervelen, mevrouw," zeide Flink, toen zij zich weder tot eten
nederzetten. "Zoodra wij echter in ons nieuw verblijf zijn, hoop ik
wel wat beter voedsel voor u op te doen. Tegenwoordig is het nog hard
werk en harde kost."

"Zoolang de kinderen er geen hinder van hebben, kan ik mij dat
heel goed getroosten, ofschoon ik wel bekennen wil, dat ik na dien
laatsten storm hartelijk verlang hier vandaan te komen, vooral na
de verleidelijke beschrijving, die Willem mij van onze aanstaande
woonplaats gegeven heeft. Het moet een waar paradijs zijn! Wanneer
zullen wij opbreken, Flink?"

"Niet vóór overmorgen, mevrouw; want, ziet gij, ik heb eerst nog eene
tweede reis te doen, om het keukengereedschap en de bundels, die
gij gepakt hebt, over te brengen. Als gij Juno morgen missen kunt,
moet zij met Willem door het bosch gaan, en dan kunnen wij de eene
tent voor u en de kinderen opzetten. Uw man kan dan achterblijven."

"Zeer goed, Flink; en zou 't niet het best zijn, dat zij dan meteen
de schapen en de geiten meenamen?"

"Ik ben blij, mevrouw, dat gij daaraan gedacht hebt; wij kunnen
daardoor vrij wat tijd besparen."



EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

FLINK EN WILLEM.


De oude man had zijne boot reeds lang weder volgeladen en onder zeil
gebracht, voordat de overige leden der familie nog op waren. Deze waren
nog niet aangekleed, toen hij zijne gansche vracht reeds gelost had en
zich vervolgens neerzette, om zijn ontbijt te nuttigen. Daarna droeg
hij al de goederen naar de plek, waar hij eene tent wilde opslaan,
en maakte hiertoe het noodige gereed, terwijl hij nog de komst van
Willem en Juno wilde afwachten, die hem dan helpen konden om de staken
vast te binden en het linnen daar overheen te trekken.

Tegen tien uren 's morgens verscheen Willem met eene der geiten aan
een touw, terwijl de overige los volgden. Na hem kwam Juno met de
schapen, van welke zij er ook een vasthield; de andere hadden zich
geduldig bij den trein aangesloten.

"Daar zijn wij eindelijk," riep Willem lachend. "Wij hebben in het
bosch de handen vol werk gehad, want die domme Nanni, de geit, liep
altijd om de eene zij van den boom, als ik aan de andere was, zoodat ik
het touw dan wel gedurig moest loslaten. Wij hebben de varkens ook weer
ontmoet, en ge hadt eens moeten hooren, Flink, hoe Juno het uitgierde."

"Ikke denken, dat wilde beest loopen in de bosch," zeide Juno. "O, wat
ijselijk mooie plaats hier! Hier massaas zeker dolgraag wonen zullen."

"Ja, het is wezenlijk eene heerlijke plaats, Juno; en hier kunt gij ook
weer wasschen en plassen, en zult het water niet behoeven te ontzien."

"Daar denk ik juist over, hoe wij ons gevogelte het best over zullen
brengen," zeide Willem: "het is wel niet heel wild, maar laat zich
toch niet opvangen."

"Ik zal ze morgen meenemen, vriend Willem," zeide Flink.

"Maar hoe zult gij ze in handen krijgen?"

"Doodeenvoudig; men wacht, tot ze 's avonds op hun tak zitten, en
dan kan men ze met de hand aanvatten, als men lust heeft."

"En de duiven en de varkens laten wij in 't wild loopen, denk ik,
en hun eigen kost zoeken?"

"Zeker; het is het beste, wat wij met hen doen kunnen. De varkens
zullen onder de kokosboomen altijd genoeg voedsel vinden en schielijk
jongen in menigte krijgen."

"En dan zullen wij hen schieten, niet waar?"

"Ja, Willem, dat zullen wij, en ook duiven, wanneer die zich eerst
genoegzaam vermeerderd hebben; zoodat wij, als wij hier zoolang
blijven, in het vervolg ook onze vrije jacht zullen krijgen. Spoedig
zullen wij behoorlijk van alles voorzien zijn en levensmiddelen
in overvloed tot onze beschikking hebben; elk komend jaar zal ons
rijker maken. Maar nu moet gij de tent helpen opslaan en ieder ding
op zijn plaats brengen, zoodat uwe moeder bij hare komst alles recht
gemakkelijk en netjes vindt. Zij zal wel zeer moe wezen, als zij hier
komt; want de wandeling is voor haar een heel eind."

"Moeder is veel beter, dan zij in lang geweest is," antwoordde
Willem. "Ik hoop, dat zij spoedig weder volkomen gezond zal zijn,
en dat wordt zij zeker, als zij hier maar een poosje gewoond heeft."

"Wij hebben nog zeer veel werk voor ons, meer dan wij vóór den
regentijd gedaan kunnen krijgen, en dat is waarlijk jammer, hoewel
't nu eenmaal niet te veranderen is. Vandaag over een jaar zullen
wij alles hier beter in orde hebben."

"Wel, wat hebben wij dan nog te doen, als onze tenten er eens staan
en wij ons goed overgebracht hebben?"

"In de eerste plaats moeten wij een huis bouwen, en dat zal ons vrij
wat tijd kosten. Wij dienen ons te haasten, opdat het zoo schielijk
mogelijk klaar kome. Dan moeten wij een kleinen tuin aanleggen en
de zaden, die uw vader uit Engeland heeft meegebracht, in den grond
brengen."

"O, dat is een allerprettigst werk. Waar kan dat het best geschieden,
Flink?"

"Ik heb reeds naar eene geschikte plaats omgezien. Wij moeten dwars
over die landtong eene omheining aanleggen en al het struikgewas met
den wortel uitroeien. De grond is er opperbest."

"En wat komt dan aan de beurt?"

"Dan moeten wij een pakhuis aanleggen voor al den voorraad, dien wij
verzameld hebben en die nog in het bosch en op het strand verstrooid
ligt. Daar moeten wij alles laten, tot wij tijd hebben, om het te
onderzoeken; en dan dienen wij te overleggen, hoevele reizen wij nog
met onze kleine boot te doen hebben, om alles hierheen te brengen."

"Ja, dat is alles waar. Valt er dan nog meer te doen?"

"O, nog werk in overvloed! Wij moeten een vijver voor schildpadden
een anderen voor visch aanleggen en eene badplaats voor Juno zoeken,
waar zij de kinderen wasschen kan."

"Ja, ja, en ikke mijzelf ook," zeide Juno.

"Wel, dat is den moriaan gewasschen; ofschoon ik wel weet, Juno,
dat gij een zindelijk meisje zijt, al is uwe huid ook niet heel
blank.--Maar vooreerst, Willem, moeten we onze wel in goeden staat
brengen, zoodat we altijd rijkelijk versch water hebben. En daar
hebt ge nu werk genoeg en wel zwaar werk, althans voor een vol jaar,
en hoe langer wij hier samenwonen, des te meer behoeften zullen wij
langzamerhand ook ontdekken."

"Nu, laat moeder en de kleinen maar eerst hier zijn, dan zullen wij
dapper aan den gang gaan."

"Ik wenschte van ganscher harte, dat alles reeds gedaan was, mijn beste
Willem," vervolgde Flink. "In allen gevalle hoop ik nog lang genoeg
te leven, om dat alles tot stand te zien gebracht. Ik zou u allen
gaarne in onbezorgde omstandigheden achterlaten en met de zekerheid,
dat gij u in het vervolg ook zonder mij goed kondet redden."

"Maar hoe kunt gij zoo spreken, Flink? Gij zijt wel oud, maar daarbij
toch gezond en sterk."

"Nu nog wel, mijn goede jongen; maar gij weet, hoe onzeker het leven
van den mensch is. Gij zijt jong en gezond en een lang leven schijnt
voor u weggelegd, maar toch, wie kan zeggen, of gij niet misschien
morgen reeds heengegaan en door vader en moeder bitter beweend zult
worden? En zou ik, een oud man, die al zooveel moeite en ongemakken heb
doorgestaan, dan nog op een lang leven rekenen? Neen--neen, Willem,
dat ware in de jeugd dwaasheid, maar bij een grijsaard zwakheid en
waanzinnigheid. En toch zou ik gaarne hier blijven, zoolang ik nog
nuttig zijn kan, en dan, dunkt mij, als mijne taak ten einde is,
kon ik in vrede de oogen sluiten. Ik verlang niet dit eiland ooit
weer te verlaten en heb een soort van voorgevoel, dat mijn gebeente
hier eens rusten zal."

Een tijdlang werkten zij voort zonder een woord te spreken. Het
linnen voor de tent werd uitgespannen en met prikken in den grond
vastgeslagen. Eindelijk brak Willem het stilzwijgen af.

"Flink, hebt gij mij niet eens gezegd, dat uw voornaam Masterman is?"

"Ja, zoo is het ook, Willem."

"Dat is toch een wonderlijke voornaam! Werdt gij misschien naar een
ander zoo genoemd?"

"Dat raadt gij goed; hij was een zeer rijk man, mijn peet."

"Weet gij wat, Flink!--ik zou gaarne uwe geschiedenis eens hooren
vertellen,--ik meen namelijk uwe gansche levenshistorie, van toen
gij een kind waart af."

"Nu, dat kan nog wel eens gebeuren, Willem, en waarlijk, er zijn vele
voorvallen in mijn leven, die anderen wel tot eene goede leering konden
dienen. Dat kan ik echter eerst doen, als wij met ons werk klaar zijn,
nu is de tijd er te kostbaar toe."

"Hoe oud zijt gij wel, Flink?"

"Vier-en-zestig al ruim, mijn jongen. Dat is een hooge ouderdom voor
een zeeman. Ik had ook geen dienst meer op een schip kunnen krijgen,
als ik niet met verscheidene kapiteins zoo goed bekend was geweest."

"Maar waarom zegt gij, een hoogen ouderdom voor een zeeman?"

"Omdat de matrozen zelden zoo lang leven als andere lieden, deels
wegens de ongemakken, die zij moeten doorstaan, deels ook door eigen
schuld, omdat zij te veel sterke drank gebruiken. Daarbij zijn zij
ook vaak zorgeloos, bekommeren zich al te weinig om hunne gezondheid,
zoodat hunne levenskracht vroeger uitgeput raakt, dan dit op het
vasteland gewoonlijk het geval is."

"Maar gij gebruikt tegenwoordig immers geen sterke drank meer?"

"Neen, nooit, Willem; maar in vroeger jaren was ik even dwaas als de
anderen.--Kom, Juno, het wachten is alleen op u; breng de bedden eens
hier. Wij hebben nog maar twee of drie uren tot onze beschikking. Wat
zullen wij nu 't eerst aanvangen Willem?"

"Zou 't niet goed wezen, dat wij terstond eene stookplaats zochten, om
den pot te koken? Juno en ik konden daartoe de steenen wel aanbrengen?"

"Gij toont overleg, mijn beste jongen;--juist datzelfde wou ik
voorslaan, als gij het niet gedaan hadt. Ik zal morgen lang vóór
u hier zijn en wel zorg dragen, dat gij bij uwe aankomst het eten
gereed vindt."

"Ik heb een flesch met water in mijn reiszak meegebracht," vervolgde
Willem, "niet zoozeer om dat water, als omdat ik de geiten melken en
de melk voor mijn kleine broertje meenemen wou."

"Daar hebt gij braaf en broederlijk aan gedaan. Nu frisch aan 't
werk! Terwijl gij met Juno steenen haalt, zal ik al het overige goed
hier onder de boomen wegbergen."

"Kunnen wij de schapen en geiten los laten loopen, Flink?"

"Gerust; ge hebt niet te vreezen, dat ze zullen wegloopen. Het
groene voeder is hier beter dan op de andere zijde van het eiland en
daarbij overvloedig voorhanden. Geloof mij, ze zullen heel bedaard
hier blijven."

"Goed dan zal ik Nanni loslaten, zoodra Juno haar gemolken heeft;
doch dat is vandaag ook ons laatste werk hier.--Laat ons nu eens zien,
Juno, hoeveel steenen wij in één vracht dragen kunnen."

Een uur later was de stookplaats gereed, had Flink zijne taak
volbracht, waren de geiten gemolken en druk aan 't grazen en namen
Willem en Juno den terugweg door het woud aan.

Flink keerde naar het strand terug. Toen hij dat langs wandelde, zag
hij eene kleine schildpad liggen. Behoedzaam sloop hij op haar toe,
zoodat hij tusschen haar en het water kwam te staan, en toen greep
hij haar plotseling aan en kantelde haar gelukkig op den rug om.

"Ziezoo, dat is onze hoofdschotel voor morgen," zeide hij, terwijl
hij in zijne boot klom. Met forsche handen greep hij de riemen aan
en roeide naar de bocht terug.



TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

AANKOMST OP DE NIEUWE WOONPLAATS.


Flink landde in de bocht, trok de boot aan wal en ging toen naar de
tenten, waar hij het gansche gezelschap bij elkaar vond, aandachtig
luisterende naar het verhaal, dat door Willem van de verrichtingen en
ontmoetingen van dien dag gedaan werd. Bij Flinks komst werd dadelijk
alles voor morgen afgesproken. Toen ging men slapen, en alleen de
oude man en Willem bleven nog een poosje op, om de hoenders te vangen
en hun de pooten saam te binden, zoodat men ze den volgenden ochtend
gemakkelijk in de boot vervoeren kon.

Vóór dag en dauw werden de kleinen gewekt en zoo schielijk mogelijk
aangekleed, omdat Flink de tent, waarin moeder en kinderen geslapen
hadden, in de boot wilde medenemen. Met uitzondering van dezen en
van Thomas, die in de vrouwentent--gelijk men haar noemde--onder dak
was, hadden de overigen onder den blooten hemel geslapen, op stukken
zeildoek, welke men daartoe onder de dichte kokosboomen op den grond
had uitgespreid. Wat was dat eene drukte en eene opschudding op dezen
morgen! Alles kwam in rep en roer. Zoodra mevrouw Wilson gekleed was,
werd de tent omvergehaald en met beddegoed en alle verder toebehooren
in de boot geladen. Na een hartig ontbijt gingen ook borden, messen,
lepels en andere kleinigheden scheep; toen legde Flink de hoenders
daar bovenop, en in een ommezien was hij uit het gezicht.

Een weinig later maakte zich ook het verdere gezelschap tot de reis
door het kokosbosch gereed. Willem ging met de drie honden vooruit
en wees den weg. Hem volgde zijn vader met Albert op den arm, Juno
met de kleine Caroline, en eindelijk mevrouw Wilson met Thomas aan
de hand, die volgens zijn zeggen, op zijne moeder passen moest. Met
een weemoedig gevoel zeiden zij de plaats vaarwel, die hen na zooveel
doorgestane gevaren het eerst had opgenomen. Nog eenmaal zagen zij
naar de bocht en de overblijfsels van het wrak en de scheepslading, die
naar alle zijden verstrooid lagen om en toen traden zij het woud in.

Flink was in minder dan twee uren aan de nieuw gekozene verblijfplaats
aangekomen en onverwijld aan land gestapt. Voordat hij zijne lading
begon te lossen, wilde hij nog naar de schildpad zien, die hij den
vorigen dag op het strand had omgekeerd. Hij vond het beest nog,
gelijk hij het gelaten had, doodde het en wiesch het zorgvuldig af. Nu
ging hij naar de nieuw aangelegde stookplaats, legde het vuur aan;
vulde den ijzeren ketel met water en zette hem op het vuur te koken.

Hierop sneed hij een stuk van de schildpad af en legde het met eenige
sneden pekelvleesch in den ketel, dekte dezen en liet alles behoorlijk
doorkoken. Het overschot van de schildpad hing hij in de schaduw op,
waarna hij naar het strand terugkeerde, om eindelijk de lading uit
de boot te brengen. Hij bond de arme hoenders los, welker pooten in
den beginne heel stijf waren, doch die zich spoedig weer herstelden
en toen terstond ijverig naar voeder rondzochten.

Flink nam de schotels, messen, vorken en andere kleinigheden uit
de boot en droeg ze naar de nieuwe tent, waarna hij naar het vuur
omzag en nog meer hout onder den ketel legde. Vervolgens haalde hij
het beddegoed en het linnen voor de tweede tent, benevens de staken,
die hij achter aan de boot had vastgemaakt. Hij had bijna drie volle
uren noodig om alles naar de nieuwe woonstede over te brengen, want
deze lag eenigszins van het strand verwijderd en enkele dingen waren
zwaar, zoodat de oude man hartelijk blij was, toen hij zijn werk
verricht had en zich eindelijk kon neerzetten, om wat uit te rusten.

"Me dunkt toch, het is haast tijd, dat zij komen konden," dacht Flink;
"zij moeten nu al bijna vier uren onder weg zijn. Maar misschien zijn
ze later vertrokken. Het is geen gemakkelijk ding, een hoop vrouwen met
kinderen in beweging te brengen." Zoo wachtte hij nog een kwartier,
stookte het vuur op en vergat ook niet van tijd tot tijd de soep af
te schuimen, tot eensklaps de drie honden op hem kwamen toespringen.

"Nu kunnen zij niet ver meer verwijderd zijn," dacht de oude man.

En dat waren zij werkelijk niet; want eenige minuten later verscheen
het gansche gezelschap, en dat wel zeer verhit en afgemat, gelijk
hij dan ook niet anders verwacht had. Hij hoorde nu, dat de kleine
Caroline, na een poosje geloopen te hebben, bitter over vermoeidheid
geklaagd had, zoodat Juno haar had moeten dragen. Later had ook mevrouw
Wilson zich doodelijk vermoeid gevoeld en had men een kwartiertje
moeten rusten. Daarop kwam sinjeur Thomas, die niet bij moeder had
willen blijven, maar gedurig heen en weer was geloopen en verklaarde
dat hij moe was en dat men hem dragen moest; en daar er niemand was,
die dit doen kon, begon hij te schreien en te klagen, totdat men
besloot andermaal halt te houden, opdat hij eenigermate bekomen
zou. Eindelijk begon de kleine ongelukkig nog honger te krijgen en
te schreeuwen. De vreesachtige Caroline werd beangst, toen men zoo
lang in het donkere bosch omdwalen moest, en weende mee. Thomas, dien
de goede Willem een eind ver als een zak op den rug had gedragen,
zette, toen hij eindelijk zijn eigen beenen weer gebruiken moest,
eene geweldige keel op. Zoo moest men alweer halt maken, en eerst
nadat men zich door een dronk uit Willem's flesch verkwikt had, ging
het weer eenigszins beter, tot het gezelschap ten laatste zóó moe en
uitgeput bij Flink aankwam, dat mevrouw Wilson zich met de kleinen
eenigen tijd in de tent moest nederleggen, voordat zij van de plaats,
waar zij in het vervolg wonen zouden, ook maar iets had gezien.

"Mij dunkt," zeide mijnheer Wilson, na de kleine aan Juno te hebben
overgegeven, "dat de dagreis van heden, hoe klein ook, het beste
bewijs is, hoe hulpeloos wij zonder u zijn zouden, Flink."

"Ik ben recht blij, dat gij eindelijk hier zijt, mijnheer," antwoordde
de oude man. "Het is mij een zwaar pak van het hart, want nu eerst zal
het met ons allen beter gaan. Me dunkt, na eenigen tijd zult gij hier
recht genoeglijk kunnen wonen, maar daartoe hebben wij nog veel te
doen. Zoodra mevrouw wat heeft uitgerust, willen wij ons middagmaal
gebruiken en dan onze eigene tent vastmaken, wat nog werk en omslag
genoeg zal wezen. Morgen zullen wij dan ernstig met onzen nieuwen
arbeid aanvangen."

"Gaat gij morgen naar onze oude bocht terug, Flink?"

"Ja mijnheer. Wij moeten onzen voorraad hier hebben, rund- en
varkensvleesch, meel en erwten en nog veel andere dingen, die wij
niet missen kunnen. Met drie reizen heb ik den leeftocht over; het
overige kunnen wij later onderzoeken en onder dak brengen, als wij
er eens tijd toe vinden. Zoodra ik deze drie reizen met mijne boot
gedaan heb, kunnen wij dan gezamenlijk aan het werk gaan."

"Maar in dezen tusschentijd kan ik toch ook wel iets doen?"

"O ja, er is werk in overvloed voor u."

"Wilt gij Willem meenemen?"

"Neen, mijnheer; hij zal hier meer van nut zijn, en ik kan mij ook
zonder hem redden."

Mijnheer Wilson ging nu in de tent en vond zijne vrouw weer vrij
wat van hare vermoeidheid bekomen, maar al de kinderen vast in
slaap. Men wachtte nog een half uur en wekte toen Thomas en Caroline,
om gezamenlijk aan tafel te kunnen gaan.

"Hé, beste Flink," riep Willem, toen deze het deksel van den ketel nam,
"wat een heerlijke soep hebt gij daar toch!"

"Dat is een zondagskostje, waarop ik u dezen eersten middag
eens onthalen wou," antwoordde Flink. "Ik weet dat gij allen het
pekelvleesch eindelijk van harte moe zijt, en daarom zult gij vandaag
eens als aan eene burgermeesterstafel smullen."

"Maar zeg, Flink, wat is het?" vroeg mevrouw Wilson. "De reuk er van
is heerlijk althans."

"Eene schildpadsoep, mevrouw; en ik hoop, dat ze u smaken
zal. Wanneer ze u bevalt, kan ik haar u, nu wij eens hier zijn,
wel meer voorzetten."

"Waarlijk zij smaakt keurig, maar er moet nog een weinig zout in. Gij
hebt dat toch nog, Juno?"

"Maar sikkepitte meer. Haast altemaal op," antwoordde deze.

"Hoe moeten wij het dan maken, als onze zoutvoorraad ten einde
loopt?" vroeg mevrouw Wilson.

"Juno moet ander halen," gaf Flink ten antwoord.

"Ikke halen ander?--Ikke hebben geen zier meer," hernam Juno en zag
den ouden man verwonderd aan.

"Daar buiten is het in overvloed, Juno," zeide mijnheer Wilson en
wees naar den zeekant.

"Ikke niets daarvan zien kan," antwoordde zij.

"Hoe meent gij dat, lieve?" vroeg mevrouw Wilson eindelijk.

"Ik meen alleen, dat wij, als wij zout noodig hebben, ons dat zelven
bereiden kunnen, zooveel wij verkiezen. Wij hebben slechts zeewater
in een ketel te koken, of ook tusschen de klippen ginds eene drogerij
aan te leggen, daar de zon dan het water doet verdampen en het zout
op den grond achterlaat. Flink weet dat zoo goed als ik. Op een
dezer beide manieren wordt het zout altijd gewonnen, door uitdampen
of anders door verkoken, wat eigenlijk hetzelfde is, behalve dat men
er spoediger mee klaar komt."

"Eerlang zullen wij daar het noodige toe gereed maken, mevrouw,"
zeide Flink; "en ik zal dan Juno wijzen, hoe zij zichzelve altijd
redden kan."

Iedereen vond de soep uitmuntend. Thomas hield zijn bord zoo dikwijls
bij, dat zijne moeder hem eindelijk niet meer geven durfde. Na
geëindigden maaltijd bleef mevrouw Wilson met de kinderen alleen,
terwijl haar man en Flink met behulp van Juno en Willem de tweede
tent opsloegen en alles vóór den nacht in gereedheid brachten. Het
was reeds vrij donker, toen zij hiermee klaar waren.



DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

ALGEMEENE TEVREDENHEID MET HET NIEUWE VERBLIJF.


Mijnheer Wilson was den volgenden morgen het eerst op en zeide tot
Flink, toen deze een poos later uit de tent trad:

"Ik kan u zeggen, vriend, dat ik mij, sedert ik hier ben, veel
opgeruimder en beter gestemd gevoel dan vroeger. Op de andere zijde
van het eiland herinnerde alles mij onze schipbreuk en moest ik
onophoudelijk aan mijn verloren vaderland denken, terwijl het mij hier
is, of wij er reeds lang te huis waren en er vrijwillig ons verblijf
gekozen hadden."

"Dat gevoel zal van dag tot dag levendiger bij u worden, vertrouw
ik, mijnheer; want het is doelloos en zelfs dwaas, als de mensch
onophoudelijk over zijn ongeluk jammert. Wij bovenal hebben alle
reden om innig dankbaar en tevreden te zijn."

"Ik erken dat volgaarne, brave man.--Wat is dan nu het eerste, dat
gij denkt aan te vangen?"

"Waar wij bovenal behoefte aan hebben, is een toereikende voorraad van
zoet water en daarom wenschte ik wel, dat gij en uw zoon Willem--dáár
komt hij al! Goede morgen, mijn jongen!--ik zei daar, dat gij beiden
geen beter werk doen kondet, dan de bron verder tot stand te brengen,
terwijl ik mij weer op de vaart begeef. Ik bracht gisteren nog een
schop mee, en zoo kunt gij gelijktijdig arbeiden; maar laat ons eerst
naar de tent gaan, want Juno, zie ik, heeft het ontbijt klaar.--Ge
begrijpt wel, mijnheer, dat wij de wel tot in het kokosbosch nasporen
moeten, waar zij in de schaduw tegen de zon gedekt is. Dat kan licht
gebeuren, als gij tegen de hoogte aan opwerkt en ziet, hoe het water
van boven neerstroomt. Hebt ge dat gevonden, dan graaft gij een gat,
wijd genoeg, om er een van onze watertonnen, die ik van avond mee wil
brengen, in neer te laten. Is deze behoorlijk in den grond vastgezet,
dan zullen wij haar altijd vol water vinden, en hoe schielijk wij ze
ook leegscheppen, zal de wel haar toch bestendig weer aanvallen."

"Ik begrijp u zeer goed," antwoordde mijnheer Wilson. "Dat zal dan
heden ons werk zijn, voor zoolang gij afwezig zijt."

"Nu goed; dus heb ik zelf niets meer te doen, dan met Juno over het
middageten te spreken," hernam Flink. "Daarna schielijk een mondvol
tot ontbijt en dan weg;--dit kostelijk weder mag niet ongebruikt
voorbijgaan."

De oude man zeide Juno, om het varkensvleesch in de braadpan te
bakken en ook eenige sneden van de schildpad af te snijden en tegen
den middag te koken, waarbij zij ook de van gisteren overgebleven
soep nog opwarmen kon; en daarop stapte hij met een beschuit en een
stuk rundvleesch naar de boot en stak alleen van land. Vader en zoon
gingen inmiddels ook ijverig aan het werk, en tegen den middag reeds
had de kuil de breedte en diepte, welke Flink hun had aangewezen. Eerst
toen zij zoover waren, staakten zij hun arbeid en gingen naar de tent,
waar mevrouw Wilson met het herstellen der kleederen van hare kinderen
bezig was.

"Gij kunt u niet voorstellen, hoeveel beter ik mij gevoel, sinds wij
hier zijn," zeide zij en drukte de hand van haar man, toen die zich
aan hare zijde neerzette.

"Ik hoop lieve, dat dit een voorgevoel is van ons toekomstig geluk,"
antwoordde hij. "Ik verzeker u, dat ik hetzelfde voel en dezen morgen
heb ik dit onzen braven Flink ook reeds gezegd."

"Ik gevoel, dat ik hier mijn leven lang gelukkig zou kunnen zijn,
zoo kalm, zoo vreedzaam en daarbij zoo verrukkelijk schoon is het
hier. Weet gij echter, wat ik mis?--Er zijn hier geen zangvogels,
zooals in ons vaderland."

"'t Is waar, ik heb tot hiertoe ook nog maar enkel zeevogels
bemerkt. Hebt gij al andere gezien, Willem?"

"Eens maar, vader, heb ik in de verte een vlucht gezien. Flink was
niet bij mij en dus wist ik niet, wat voor vogels het waren. Ze
schenen mij echter niet zoo klein, als andere zangvogels, maar voor
't minst van de grootte eener duif.--Kijk, daar komt Flink den hoek
om," vervolgde hij. "Wat zeilt die kleine boot toch hard! En 't moet
toch wel zwaar werk voor den ouden man zijn, zoo heel alleen tegen
den stroom op naar de bocht te roeien.--Juno is het eten klaar?"

"Ja, massa Willem, in een ommezien klaar wezen."

"Wij willen hem tegemoet gaan en hem nog vóór den eten van het een
en ander ontlasten."

Zij deden dit, en Willem rolde de ledige waterton, die Flink had
medegebracht, naar de nieuw gegraven bron.

De sneden schildpad werden even luid geprezen, als de soep van den
vorigen avond en inderdaad, nadat men zoo lang op taai pekelvleesch
gekauwd had, moest eene afwisseling met versche spijzen allen bij
uitstek gewenscht voorkomen.

"En nu naar de bron; zij moet heden nog klaar," riep Willem, zoodra
de maaltijd was afgeloopen.

"Gij arbeidt als een dijkgraver, Willem," merkte zijn moeder lachend
aan.

"Dat moet ik ook, moeder. Ik moet thans leeren alles met mijne handen
te doen."

"En spoedig zal het door uwe gewoonte een tweede natuur worden,"
zei Flink.

Bij de bron gekomen, zagen zij tot hunne verbazing, dat het eerst
voor een paar uren gegraven gat bijna tot den rand toe met water
was opgevuld.

"O wee," riep Willem, "nu zullen wij eerst al dat water dienen uit
te scheppen, om de ton er in te krijgen!"

"Kom, kom, jongen, bedenk u eens goed," zei de vader. "Het water
vloeit zoo sterk, dat zulk uitscheppen geen gemakkelijk ding zou
zijn. Kunnen wij de zaak niet anders aanvatten?"

"Ja, vader; maar de ton zal toch bovendrijven."

"Zeker, zooals zij nu is, doet zij dat vast. Doch is er geen middel
om haar te doen zinken?"

"O ja, nu begrijp ik het. Wij moeten eenige gaatjes in den bodem boren;
dan zal zij volloopen en vanzelf naar den grond gaan."

"Heel goed, jongen," sprak Flink. "Ik dacht wel, dat zoo iets zou
moeten gebeuren en heb daarom de groote boor bij mij gestoken."

De oude man boorde vier gaten in den bodem der ton, en terwijl zij
nu op het water dreef, drong dit langzamerhand naar binnen, zoodat
het vat al dieper en dieper zonk. Zoodra de rand daarvan met de
oppervlakte des waters gelijk stond, vulden zij de tusschenruimte
behoorlijk met zand op en was de bron gereed.

"Morgen als het water goed gezakt is, zal het zoo helder en
doorschijnend zijn als kristal, en zoo zal het blijven, als men het
niet moedwillig troebel maakt," voorspelde Flink. "Alweer dus een
stuk werk tot stand gebracht! Nu zullen we nog al het overige goed
uit de boot halen."



VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

VERDERE VERRICHTINGEN IN DE NIEUWE VOLKPLANTING.


"Daar wij nog zoo velerlei dingen te doen hebben," zeide mijnheer
Wilson den volgenden morgen tot zijn ouden vriend, "zullen wij een
geregeld plan voor alles ontwerpen. Van de wijze, waarop men het
aanvat, hangt het welgelukken van een werk grootendeels af. Zeg
mij dus, welk werk gij ons voor de volgende week zoo al zoudt
voorslaan. Morgen is 't Zondag, en ofschoon wij dien dag tot nu toe
nog niet behoorlijk hebben kunnen vieren, geloof ik toch, dat wij
hem ditmaal kunnen en moeten gedenken."

"Ja, mijnheer, dat moeten wij en 't zelfde zou ik u hebben
voorgeslagen. Morgen zullen wij van onzen arbeid uitrusten en Zondag
houden. En wat nu uw voorslag aangaat, mijnheer,--of zullen wij ook
eens hooren wat mevrouw zegt?"

"Gij moet er thans niet om denken, dat gij vrouwen of althans
fijne dames bij u hebt," viel mevrouw Wilson hem in de rede. "Mijne
gezondheid en kracht keeren meer en meer terug en ik hoop u spoedig
wezenlijk van nut zijne. Ik neem op mij, Juno in alle huiselijke
verrichtingen te helpen, voor koken en wasschen te zorgen, op de
kinderen te passen, de kleederen te herstellen en alles te doen, wat
mijne krachten mij toelaten. Word ik sterker, dan zal ik beproeven
wat ik meer kan doen, en in alle gevalle zult gij, zoo niet den
ganschen, toch een groot gedeelte van den dag over Juno's diensten
kunnen beschikken."

"Daarmee kunnen wij ons vooreerst ook heel goed vergenoegen,
mevrouw," hernam de oude zeeman. "Maar nu verder, mijnheer. De beide
dringendste verrichtingen, na het bouwen van een huis, zijn vooreerst
het omspitten van een stuk land voor onze aardappelen en tuinzaden
en dan het aanleggen van een vijver voor schildpadden, opdat wij van
die dieren vangen en daarin zetten, voordat de tijd voorbij is."

"Heel goed," was het antwoord; "maar wat dient er eerst gereed
te zijn?"

"Mij dunkt de vijver daar, die slechts weinige dagen werks behoeft te
kosten, als gij met Juno en Willem daaraan arbeidt. Ik voor mij heb
de gansche aanstaande week uw bijstand niet noodig. Ik wil eerst eene
plek in de buurt opzoeken, waar het hout het dichtst staat;--daar zal
ik dan de boomen omhakken en eene ruimte maken, waar in het vervolg
onze pakhuizen kunnen staan, en zoodra de regentijd voorbij is, brengen
wij dan al onzen voorraad van ginds naar hier over. Dat zal mij wel de
geheele week ophouden, daar het vellen en op eene behoorlijke lengte
afzagen van de boomen voor ons nieuwe huis geen gemakkelijk werk
is. Ben ik daarmee klaar, dan moeten wij al onze krachten vereenigen
en terstond tot het opslaan eener woning overgaan. Haardstede en
vensters kunnen misschien eerst later klaar komen. Het voornaamste is,
dat wij onder dak zijn en droge slaapplaatsen hebben."

"Denkt gij dan wezenlijk, dat daar nog kans toe is? Wanneer oordeelt
gij, moet het regenseizoen invallen?"

"Met drie of vier weken. Het begin staat niet altijd zoo geregeld vast,
maar veel later wordt het zeker niet. Is de volgende week voorbij,
dan zal ik waarschijnlijk altijd twee of misschien wel al de leden
van de familie gebruiken kunnen. Ha! daar valt mij in, dat ik toch
nog eens naar de bocht terug moet."

"Waartoe dat?"

"Herinnert gij u de kar op twee wielen nog, mijnheer, die in stroo
was ingepakt en door den storm aan land werd geworpen? Gij lachtet,
toen gij haar zaagt en dacht, dat zij ons thans maar van weinig nut
zou zijn; en toch, mijnheer, zullen as en wielen ons nu goed te pas
komen, daar wij naar de plaats, waar ik de boomen vel, een breed pad
aanleggen en dan onze stammen veel gemakkelijker voortkruien kunnen,
dan zoo wij die dragen of sleepen moesten."

"Dat is een kostelijke inval, Flink. Zoo zal zeker vrij wat werk
bespaard worden."

"Dat denk ik ook, mijnheer. Willem en ik zullen Maandagmorgen al
vroeg opbreken, om vóór het ontbijt terug te zijn. Vandaag willen
wij nog de plekken opzoeken, waar onze tuin aangelegd, de vijver
gemaakt en het geboomte geveld worden moet. Dat is een werk voor ons,
mijnheer. Willem en Juno kunnen intusschen de dingen hier wat beter
oppakken, totdat wij ze gebruiken moeten."

Terstond daalden de beide mannen naar het strand af, en na de riffen
aandachtig te hebben opgenomen, zeide Flink: "Gij ziet, mijnheer,
tot een vijver voor schildpadden hebben wij niet veel water noodig,
want als hij te diep is, kost het ons maar dubbele moeite de beesten
op te vangen. Alles wat wij verlangen, is eene plaats in het water,
met een lagen dam van steenen omringd, zoodat de dieren niet ontsnappen
kunnen, want tot klauteren zijn ze niet in staat, hoewel ze met hunne
zwempooten heel goed op het afhellende strand kunnen voortspartelen. Nu
zie, mijnheer, de klip ginds is hoog genoeg boven water; de ruimte
tusschen haar en het strand is diep genoeg en de rotsen aan den
oever sluiten deze zijde bijna geheel af en beletten de dieren dus
langs den oever voort te kruipen, zoodat zij ons niet meer ontkomen
kunnen. Wij hebben dus weinig meer te doen, dan de beide andere kanten
op te vullen, en onze vijver is zoo goed als hij wezen moet."

"Ik zie, dat dit niet veel moeite zal kosten, als wij maar genoeg
losse rotsblokken vinden kunnen."

"Bijna alle, die op het strand liggen, zijn los," verzekerde Flink,
"en hier dicht vóór ons vinden wij ze in menigte. Sommige zijn wel
te zwaar om gedragen te worden; doch die kunnen wij met breektangen
en hefboomen van de plaats krijgen;--wij hebben twee of drie van die
dingen bij ons. Nu, mijnheer, moesten wij Willem en Juno een teeken
geven en hen dadelijk aan het werk zetten. Vóór den middag kunnen
zij nog vrij wat afdoen."

Mijnheer Wilson riep en wenkte met zijn hoed, waarop Willem en de
negerin dadelijk aankwamen. Juno werd gezonden om twee breekijzers te
halen, terwijl Willem van Flink vernam wat zij te doen hadden. Toen
Juno met de werktuigen terug was, bleven de beide mannen nog een
tijdlang bij hen en hielpen hen aan hun werk, waarna zij verder gingen,
om eene geschikte plaats voor een tuin op te zoeken



VIJF-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

GEVOLGEN DER ONGEHOORZAAMHEID.


Mijnheer Wilson en Flink vervolgden hunne wandeling langs het strand
tot aan het punt, dat deze laatste tot het aanleggen van een tuin
't best geschikt achtte. Wel is waar was de laag teelaarde op den
rotsigen bodem niet dik, maar de grond was toch vrij goed en tamelijk
uitgestrekt. Daarenboven was de plaats dáár, waar zij aan het andere
land vastzat, zeer smal, zoodat men geene uitgestrekte omheining
noodig had.

"Gij ziet, mijnheer," merkte Flink aan, "het aanleggen eener heg
kunnen wij uitstellen tot de regentijd voorbij is, of als het weer
dat vergunt, kunnen wij er dien toe gebruiken. De zaadgewassen en de
aardappelen zullen eerst na de regen opkomen, en zoo hebben wij niets
anders te doen, dan den grond om te spitten en zoo schielijk mogelijk
aan het poten te gaan. De struiken ginds moeten weggeruimd worden;
maar dat is weinig moeite, omdat de grond zoo licht is. Wij hebben
ook maar een deel van uwe zaden uit te strooien, want dit jaar kunnen
wij nog geen grooten tuin aanleggen; doch onze aardappelen moeten
alle gepoot worden, al konden wij ook niets anders meer uitrichten."

"Als we geene omheining te maken hebben," antwoordde de heer Wilson,
"kunnen we dunkt mij, in eene week tijds grond genoeg bearbeiden,
om alles, wat ons 't eerst noodig is, aan te planten."

"We dienen eerst het kleine struikgewas uit te roeien en den grond
om te spitten," vervolgde Flink. "De zwaardere stammen en stronken
kunnen we, als het ons dadelijk aan tijd ontbreekt, in den beginne
veilig laten staan. Hier kan onze Thomas een handje helpen, als gij
hem de uitgegraven wortels laat wegdragen.--Laat ons nu in het bosch
gaan en eene plaats uitkiezen, waar ik de boomen vellen zal. Ik voor
mij heb al eene keuze gedaan, zoo gij er niets tegen hebt. De plek
is dáár, een vijftig roeden op zij van de tent. Van hier hebben wij
bij de honderd roeden het bosch in te gaan."

Beiden volgden de door Flink aangewezen richting, totdat zij aan eene
kleine hoogte kwamen, waar de boomen zoo dicht stonden, dat het moeite
kostte daar een pad door te breken.

"Hier zijn we, waar we wezen moeten, mijnheer," sprak Flink. "Ik zou
voorstellen, al het zware hout, dat wij tot onze woning noodig hebben,
uit dit gedeelte van het bosch te nemen en eene open vierkante
plaats uit te houwen, op 't midden waarvan wij onze pakhuizen
kunnen bouwen. Tegenwoordig is de noodzakelijkheid van zoo iets niet
waarschijnlijk; maar ziet gij, mijnheer, in geval van nood kan men
deze plek met weinig moeite tot een vast punt van verdediging maken;
want als wij hier en daar tusschen de boomen nog eenige palissaden
zetten, hebben wij eene volmaakt goede verschansing, zooals men die
in West-Indië tegen de wilden gebruikt."

"Volkomen waar, mijn goede raadsman. Evenwel hoop ik van harte,
dat zulke verdedigingsmiddelen ons nooit te pas zullen komen."

"Ook ik hoop datzelfde, mijnheer; maar voorzichtigheid gaat boven
alles. Intusschen hebben we eerst nog veel anders te bedenken en te
doen. Het eten zal nu wel klaar zijn. Laat ons zien, dat wij ons deel
krijgen, en dan terstond ons werk aanvatten. Ik zie altijd gaarne
een begin, al is het ook nog zoo gering."

Ook Willem en Juno kwamen nu aan den maaltijd, die mevrouw Wilson
bereid had. Beiden stond het gezonde zweet op het voorhoofd, want
het was hard werk wat zij te doen hadden; maar beider wil was goed
en zij wilden gedaan krijgen wat eens begonnen was. Thomas was
den ganschen morgen uiterst oproerig geweest en had overal slechts
stoornis veroorzaakt. Zijne les had hij niet geleerd, maar daarvoor,
ofschoon het hem meer dan eens verboden was, met vuur gespeeld en
de kleine Caroline de hand gebrand. Zoodra zijn vader nu echter van
zijne ondeugendheid hoorde, werd de stoute jongen tot zijne straf
veroordeeld om vandaag geen eten te krijgen, en zoo zat hij daar boos
en grommend de verdwijnende spijzen na te kijken, zonder dat het hem
nochtans inviel, voor zijne ondeugendheid vergiffenis te vragen. Na
het eten nam mijnheer Wilson schop en houweel om naar de plaats van
hun toekomstigen tuin te gaan, en zijne vrouw verzocht hem, Thomas
mee te nemen, daar zij zeer veel te doen had en niet zoo gemakkelijk
op hem als op de kleine Caroline passen kon. Zoo vatte de vader den
jongen bij de hand en nam hem mee naar de plaats, waar hij arbeiden
wilde. Daar deed hij hem op den grond nederzitten, terwijl hij zelf
de struiken begon uit te roeien.

Hij werkte ijverig voort, en toen hij eenigszins gevorderd was, liet
hij het afgehouwen struikgewas door Thomas wat verder wegdragen en in
eene hoop op elkaar pakken. De kleine jongen deed dit echter ongaarne,
daar hij nog altijd in een boos humeur was. Nadat de vader eene vrij
groote ruimte van struiken ontdaan had, nam hij zijne schop en begon
de wortels uit te graven, waarbij hij aan Thomas overliet, zich naar
eigen verkiezing te vermaken. Zoo zag hij niet, waarmee de knaap wel
een uur lang bezig was, terwijl hij zelf druk voortarbeidde. Toen
opeens echter hoorde hij een luid kreunen, en op de vraag naar de
oorzaak daarvan, gaf Thomas geen antwoord, maar jammerde al sterker,
tot hij eindelijk de handen op de maag legde en zoo hard als hij kon
begon te schreeuwen. Daar hij zware pijn scheen te lijden, liet de
vader zijn arbeid rusten en bracht hem naar de tent, waar mevrouw
Wilson, door het gekerm verontrust, hem te gemoet kwam. Thomas
verkoos overigens niet, ergens op te antwoorden, en ging met huilen
en jammeren voort, zoodat vader en moeder niet begrijpen konden,
wat er de oorzaak van was. De oude Flink, die dat gekerm zoo lang
hoorde aanhouden, dacht dat er een ernstig ongeluk was voorgevallen,
en kwam nu ook aan. Toen hij hoorde wat er gebeurd was, zeide hij:

"Maak er staat op, mijnheer, de jongen heeft iets gegeten, dat hem nu
kwalijk bekomt. Zeg, sinjeur Thomas, wat hebt gij in den mond gestoken,
toen gij daar alleen waart?"

"Bessen," was het snikkend antwoord.

"Dat dacht ik wel, mevrouw," vervolgde Flink. "Ik wil eens gaan zien,
wat voor soort van bessen het waren."

De oude man ging ijlings naar de plaats, waar mijnheer Wilson gewerkt
had. De moeder was inmiddels grootelijks beangst, dat het kind iets
vergiftigs mocht hebben ingekregen, terwijl de vader uit zijne kleine
apotheek een fleschje ricinusolie ging halen.

Flink kwam juist terug, toen ook de heer Wilson in de tent trad met het
fleschje, waaruit hij den zieken jongen eenige droppels wilde ingeven.

"O, neen, mijnheer," zeide de oude man, die een takje in de hand
hield, toen hij hoorde, welke medicijn het was; "daar moet gij hem
niet van ingeven, want, naar het mij voorkomt, heeft hij er al te
veel van gebruikt. Zie, als ik 't niet mis heb,--en mij dunkt, ik
ben vrij zeker van mijne zaak,--is dit de ricinusplant; en hier zijn
eenige van de bessen, waarvan onze sinjeur gesnoept heeft. Niet waar,
Thomas, hiervan hebt gij gegeten?"

"Ja.--O, wat heb ik er eene pijn van!" kermde de knaap.

"Dat is verdiend loon. Geef hem maar iets warm te drinken mevrouw,
en het zal wel spoedig beter zijn. Onze jongeheer zal nu denkelijk
wel onthouden, dat men geen vreemde bessen of vruchten plukken mag,
zonder vooraf te weten, dat ze goed om te eten zijn."

Gelijk Flink gezegd had, was het ook. Evenwel was Thomas den ganschen
dag nog ziek en misselijk, en moest al zeer vroeg naar bed worden
gebracht.



ZES-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

EEN ONAARDIG KIND.


Den anderen morgen, toen al de overigen druk aan het werk waren,
zat mevrouw Wilson voor hare tent. De kleine Albert kroop aan hare
voeten op den grond om: Caroline was naarstig met hare breikous bezig,
en sinjeur Thomas groef kuilen in het zand, in elken waarvan hij een
steentje legde.

"Wat doet gij toch, Thomas?" vroeg zijne moeder.

"Spelen, moeder; ik maak een tuin."

"Een tuin! Dan moest gij er ook eenige boomen in planten."

"Neen, ik zaai zaden: zie hier maar," riep Thomas en wees op zijne
steenen.

"Steenen kunnen niet groeien; niet waar, moeder?" vroeg de kleine
Caroline.

"Neen, lieve meid, dat kunnen zij niet. Steenen schieten niet uit de
aarde op, maar wel het zaad van planten en bloemen."

"Dat weet ik ook wel," zeide Thomas. "Ik doe maar zoo omdat ik geen
zaad heb."

"Maar gij zeidet daar straks toch, dat gij zaad zaaidet en geen
steenen."

"O, dat verbeeld ik mij maar zoo, en dan is het ook precies 't zelfde."

"Toch niet zoo precies 't zelfde, mijn jongen. Bedenk maar eens; als
gij gisteren, in plaats van die leelijke bessen te eten, u slechts
verbeeld hadt, dat gij ze at,--zou dat niet beter voor u geweest zijn?"

"Ik wil er ook niet weer van proeven," zeide de knaap.

"Neen, van die bessen niet; maar als gij iets anders ziet, waar ge
trek in krijgt, dan vrees ik half en half dat ge het weer proeven zult,
en dan kon 't licht even erg of nog erger dan gisteren gaan."

"Ik heb zin in kokosnoten. Waarom krijgen wij daar nooit van? Daar
boven aan de boomen hangen er toch nog genoeg."

"Maar wie zal zoo hoog klimmen, om ze te plukken? Wilt gij dat zelf
doen, Thomas?"

"Neen, maar waarom doet Flink dat niet, of vader, of Willem? Waarom
stuurt ge Juno niet in den boom? Ik wil kokosnoten hebben."

"Die zullen er ons wel eens wat van meebrengen, als zij niet zooveel
meer te doen hebben; maar nu is het geen tijd daartoe. Ziet ge niet,
hoe druk allen aan het werk zijn?"

"Ik lust graag schildpadsoep," vervolgde Thomas.

"Willem en Juno maken een vijver, om daar schildpadden in te doen,
en dan krijgen we die meer te eten. Ge moet bedenken, dat wij niet
altijd alles krijgen kunnen, waar we lust in hebben."

"Eene schildpad, moeder, wat is dat?" vroeg de kleine Caroline.

"Dat is eene soort van dier, dat in het water leeft en toch geen
visch is."

"O, gebakken visch, daar houd ik ook veel van," riep Thomas
weder. "Waarom krijgen wij geen gebakken visch?"

"Omdat iedereen thans te veel werk heeft, om ze te kunnen
vangen. Naderhand zult ge zeker ook wel nu en dan eens visch
krijgen. Maar kom, lieve Thomas, ga eens heen en haal uw broertje
Albert terug. Hij is daar veel te dicht bij onze geit gekropen,
en die stoot soms wel."

Thomas deed wat hem gezegd was. De kleine was vlak bij het jonge bokje,
dat sedert vrij groot was geworden, en Thomas haalde hem daar vandaan,
maar kon daarbij niet nalaten, eens even met zijn voet naar het dier
te schoppen.

"Thomas, Thomas, doe dat toch niet; hij kon u stooten en u bitter
zeer doen."

"Ik ben niet bang voor hem," riep Thomas, terwijl hij Albert met de
eene hand vasthield en voortging naar den bok te schoppen. Deze had
echter geen lust om dat langer te verdragen. Hij dook met den kop
neer, sprong op Thomas toe en stiet hem tegen de borst, zoodat hij
over Albert heen op den grond rolde. De kleine schreeuwde, en ook
onze mijnheer Thomas riep om hulp. Mevrouw Wilson schoot toe en nam
haar zoontje op den arm, terwijl Thomas die nu vrij wat bang was,
zich aan haar japon vasthield en angstig naar den bok omzag, die zeer
geneigd scheen om zijn aanval te hernieuwen.

"Waarom doet gij ook niet wat men u zegt, Thomas? Ik zei u immers
wel, dat hij u stooten zou," zeide de moeder en zocht Albert gerust
te stellen.

"Ik geef niet om tien bokken," antwoordde Thomas, nu hij zag dat het
beest hem niet verder volgde.

"Ja, ja, nu de bok weg is, hebt gij verbazend veel moed. Gij zijt
toch een recht ondeugende jongen, die nooit gehoorzaamt, als men u
iets zegt. Weet gij nog wel van dien leeuw aan de Kaap?"

"Ik ben niet bang voor een leeuw," zei Thomas.

"Dat geloof ik, nu er nergens een te zien is; maar gij zoudt niet
weinig schrikken en schreeuwen, als er eensklaps een voor u stond."

"Ik heb hem toch wel met steenen gegooid," vervolgde de knaap.

"Ja, dat hebt gij gedaan; en als gij het gelaten hadt, zou de leeuw
u niet zoo hebben doen schrikken, evenmin als de bok u daareven op
den grond zou hebben geworpen," antwoordde de moeder.

"Sik stoot nooit naar mij, moeder," zeide Caroline.

"Neen, lieve, omdat gij hem nooit plaagt! maar Thomas houdt er veel van
de dieren te kwellen en wordt daar dan ook telkens voor gestraft. Het
is heel stout van hem, dat hij het doet, vooral daar vader en moeder
hem gedurig zeggen, dat hij het laten moet. Goede kinderen gehoorzamen
altijd aan hunne ouders; maar Thomas is geen goed kind."

"Van morgen, toen ik mijne les zoo goed opzei, zeidet gij toch,
dat ik een brave jongen was, moeder," zeide Thomas beschaamd.

"Ja, ja, toen waart gij dat ook; maar gij moet altijd braaf en
gehoorzaam zijn."

"Dat kan ik niet altijd wezen," antwoordde de knaap. "Ik heb honger;
wanneer krijg ik van middag eten?"

"Het wordt nu spoedig tijd, jongen; maar ge moet wachten, tot allen
van het werk terug zijn."

"Daar komt Flink met een zak op den schouder," riep Thomas. Na weinige
oogenblikken stond deze dan ook voor mevrouw Wilson en legde zijn
zak op den grond neer.

"Ik heb u wat jonge kokosnoten meegebracht en daarbij ook een paar
oudere," zeide hij. "Ze zijn van de boomen, die ik heb omgehouwen."

"Ha, kokosnoten, die lust ik graag!" riep Thomas en klapte in de
handen.

"Zeide ik niet, Thomas, dat wij ze mettertijd wel krijgen zouden? Kijk,
nu komen ze schielijker, dan wij verwacht hadden.--Ge schijnt recht
warm, Flink."

"Ja, mevrouw," antwoordde deze en wischte zich het zweet van het
voorhoofd, "'t Is ook een warm werk, daar in het bosch geen koeltje
waait. Weet ge ook nog iets, dat ik van onze landingsplaats kan
meebrengen? Ik ga er dadelijk na het eten naar toe."

"En om wat te doen?"

"Ik moet de kar halen, om onze stammen uit het bosch te brengen,
en daartoe moet ik eerst een behoorlijk pad banen. Maar ditmaal heb
ik Willem noodig, om mij een handje te helpen."

"O, Willem zal zeker gaarne meegaan. Dat is eene verademing, nadat
hij zoo lang met die zware steenen gesleept heeft.--Ik weet op
't oogenblik niets meer, dat wij noodig hebben," vervolgde mevrouw
Wilson. "Daar komt Willem met Juno, en ook mijn man heeft, zie ik,
de schop neergelegd. Kom, lieve Caroline, pas gij nu op Albert,
terwijl ik het eten voor u allen opdraag."

De oude man was haar hiertoe behulpzaam. Het eten werd op den grond
gezet, want hunne stoelen en tafels hadden zij nog niet naar de nieuwe
woning meegenomen, daar zij die wel dachten te kunnen missen, totdat
het huis was opgebouwd. Willem berichtte, dat hij den volgenden dag met
den vijver hoopte klaar te komen. Zijn vader had reeds zooveel grond
omgespit, dat men den van het wrak geredden halven zak aardappelen
daarin poten kon, en 't was dus vooruit te zien, dat binnen twee dagen
allen te zamen met vereende krachten tot het vellen en vervoeren der
boomen zouden kunnen overgaan.

Na het eten roeide Flink met Willem in de boot weg en keerde nog voor
den donker met de kar en eenige andere goederen, die de lading vol
maakten, terug. Ook hadden zij eenige dikke balken op het sleeptouw
genomen, die Flink tot deurposten van het huis gebruiken wilde. De
heer Wilson had voor dien namiddag zijn werk laten rusten en daarvoor
Juno aan het hare geholpen. Naar zijn zeggen, was de vijver, zoo al
nog niet klaar, toch reeds zoo ver gevorderd, dat de schildpadden,
eens daarin zijnde, er niet gemakkelijk zouden uitkomen.



ZEVEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

GESPREK TUSSCHEN VADER EN ZOON.


"Nu beste Willem," zeide Flink, "als ge niet al te slaperig zijt,
hebt ge misschien wel lust om van avond mee te gaan en te zien, of
wij niet eenige schildpadden kunnen vangen. De broeitijd loopt spoedig
ten einde en dan zullen zij zich niet meer op het eiland laten zien."

"O ja, Flink, ik wil graag meegaan."

"Goed dan; maar wij moeten wachten, totdat het donker is. De maan
zal van nacht niet lang schijnen en dat treft juist goed voor ons."

Zoodra de zon onder was, stapten beiden naar het strand en zetten
zich daar bedaard op een rotsblok neer. Het duurde niet lang, of
Flink ontdekte een schildpad, die op het zand voortkrabbelde. Hij
wenkte Willem, hem stilletjes te volgen en ging behoedzaam naar den
waterkant, zoodat hij het beest den terugtocht naar zee afsneed.

Zoodra de schildpad hen gewaar werd, snelde zij op het water toe,
doch had het geluk niet van te ontkomen, daar Flink haar haastig bij
een harer voorste zwempooten aanpakte en haar toen zonder moeite op
den rug omwentelde.

"Zóó, Willem, als ik daar deed, moet men de schildpadden altijd
omdraaien. Gij moet daarbij echter oppassen, dat gij niet te dicht bij
hare tanden komt, wat u licht een vinger zou kosten. Zooals het dier nu
ligt, kan het niet meer van de plaats, en wij zullen het morgenochtend
evenzoo vinden. Laat ons nu eens langs het strand voortgaan en zien,
of er nog meer te vangen zijn."

Beiden bleven nog tot middernacht op en vingen in dien tijd zestien,
deels groote, deels kleine schildpadden.

"Mij dunkt, dat is voor ditmaal genoeg," zeide Flink toen. "Wij hebben
in dezen nacht voor langen tijd voorraad ingezameld. Over drie of vier
dagen willen wij eens zien, of wij onzen rijkdom niet nog vermeerderen
kunnen, en morgen vroeg brengen wij onze vangst in den vijver."

"Hoe zullen wij die groote dieren echter wegdragen?"

"Dat behoeft niet veel moeite te kosten. We schuiven hen op een stuk
oud zeildoek en brengen hen op die wijze van de plaats. Op het gladde
zand is daar weinig kracht toe noodig."

"Waarom vangen we ook niet visschen, Flink? Wij konden die immers
ook bij de schildpadden in den vijver doen."

"Zij zouden daar niet lang in blijven, Willem, en al deden zij dat
ook, dan zouden wij er hen toch moeilijk uit kunnen krijgen. Wij
moeten mettertijd een afzonderlijken vischvijver aanleggen; maar
vooreerst hebben wij nog wel noodiger dingen te doen. Ik ben al
voornemens geweest eenige hengelsnoeren klaar te maken, maar kon er
niet toe komen en ben daar nu al te moe en te slaperig toe. Zoodra
het huis echter gebouwd is, zullen we eens uitgaan en gij zult
oppervisschersbaas zijn, als ik u eerst gewezen heb, hoe ge doen moet."

"En niet waar, bij nacht bijten de visschen ook aan?"

"O ja, en zelfs nog beter, dan bij dag."

"Nu goed, bezorg mij dan een snoer en zeg mij, hoe ik doen moet. Ik
zal elken avond, als 't werk af is, nog een uurtje of langer visschen,
Thomas vraagt al gedurig om gebakken visch, en ik weet, dat moeder
het gezouten vleesch hartelijk moe is en 't ook voor Caroline niet
gezond vindt. Zij was recht blij, toen gij haar eergisteren die
kokosnoten bracht."

"Goed, goed, mijn jongen. Ik zal morgenavond een stukje kaars opzoeken
en twee hengelsnoeren voor ons klaarmaken. Maar ik moet bij u wezen,
vriend Willem. In allen gevallen hebben wij hier niet veel licht
noodig."

"Neen, wij zijn al blij, dat wij eindelijk te bed komen. Daar in de
bocht staan nog twee of drie kisten met kaarsen, maar hoe moeten wij
het maken, als die voorraad in 't vervolg eens opraakt?"

"Dan branden wij kokosnotenolie en daar zal het ons nooit aan
ontbreken. En nu goeden nacht, mijn jongen."

Den volgenden ochtend nog vóór het ontbijt waren alle handen bezig
om de schildpadden in den vijver te brengen, die tegen den middag
door Willem en Juno geheel voltooid werd. Ook mijnheer Wilson had
tegen etenstijd eene genoegzame uitgestrektheid gronds ter bebouwing
gereedgemaakt, en daar zijne vrouw Juno dien middag het linnengoed
moest laten uitwasschen, kwam men overeen, dat Flink met Willem en zijn
vader gezamenlijk naar den tuin zouden gaan en de aardappelen poten.

De oude man werkte met de spade, terwijl vader en zoon de aardappelen
in stukken sneden, zoodat op ieder stuk een oog kwam. Terwijl zij op
deze wijze bezig waren zeide Willem tot zijn vader in den loop van
het gesprek onder andere:

"Vader, gij beloofdet mij, den dag nadat wij de Kaap de Goede Hoop
verlieten, dat gij mij verklaren woudt, waarom deze zoo genoemd wordt
en dat ik daarbij ook iets over de koloniën in het algemeen hooren
zou. Wilt gij nu misschien zoo goed zijn?"

"Recht gaarne, beste jongen; maar gij moet wel opletten, en als gij mij
niet goed begrijpt, verzuim dan niet, mij dat terstond te zeggen, opdat
ik het u duidelijker trachte te verklaren. Gij hebt wel meer hooren
zeggen, dat de Engelschen tegenwoordig de meesters van de zee zijn,
en dat is werkelijk zoo, ofschoon dat in alle tijden niet het geval
is geweest. De vroegste zeevaarders onder de nieuwere volken waren de
Spanjaarden en Portugeezen. Door de Spanjaarden werd Zuid-Amerika,
door de Portugeezen werden de Oost-Indiën ontdekt. Destijds, het is
nu meer dan driehonderd jaren geleden, was Engeland niet de machtige
staat, die het thans is en had vergelijkenderwijze slechts weinig
schepen, ook konden de Engelschen, wat ondernemingsgeest betreft,
bij de toenmalige Spanjaarden en Portugeezen niet halen. De laatsten
zochten een weg naar Oost-Indië te vinden en deden daarbij de Kaap de
Goede Hoop aan. In die dagen echter waren de schepen, in vergelijking
met de tegenwoordige, slechts zeer klein te noemen en op de hoogte van
deze kaap stormde het zoo geweldig, dat zij die niet durfden omzeilen
en haar daarom den naam van Stormkaap gaven. Ten laatste gelukte het
hun nochtans om de kaap heen te komen en van toen af noemden zij deze
Coba da Buona Speranza of Kaap de Goede Hoop. Zij bereikten gelukkig
het lang gewenschte Indië, veroverden daar verscheidene gewichtige
punten en grondvestten een handel, die voor hun land een bron van
grooten rijkdom werd, Gij begrijpt mij toch, Willem?"

"Ja vader."

"Welnu, weet gij, de mensch is aanvankelijk kind, rijpt allengs tot
man, bereikt als zoodanig het toppunt zijner kracht, neemt weder af,
wordt oud en sterft; en gelijk dit met elken mensch in het bijzonder
het geval is, heeft het ook met geheele volkeren plaats. Het
Portugeesche volk was toenmaals in zijn mannelijke kracht, maar
andere natiën kwamen en groeiden nevens Portugal op, onder anderen
de Hollanders, die den Portugeezen het eerst den handel op Indië
betwistten. Dezen ontrukten hun eindelijk ook de eene kolonie na de
andere en namen den geheelen handel voor zich in beslag. Thans eerst
braken de Engelschen zich baan, veroverden zoowel de Hollandsche als de
Portugeesche koloniën en handhaafden zich sedert grootendeels in haar
bezit. Portugal, dat eens door het moedigste volk der wereld bewoond
was, is thans geheel in het niet teruggezonken. Ook de Hollanders
hebben veel van hun vroeger zoo machtigen invloed verloren, terwijl de
zon, gelijk men te recht zegt, in het Britsche rijk nimmer ondergaat:
want daar zijne koloniën op alle punten der aarde verstrooid zijn,
moeten voortdurend eenige daarvan door de zon beschenen worden."

"Dat alles, beste vader, begrijp ik zeer goed; maar zeg mij nu eens,
waarom streeft Engeland en elk ander volk zoo ijverig naar het bezit
der zoogenaamde koloniën?"

"Omdat deze op de welvaart van het moederland een onberekenbaren
invloed uitoefenen. Zoolang zij nog in hare kindsheid zijn,
veroorzaken zij aan dat moederland doorgaans veel onkosten en uitgaven,
maar breiden zij zich uit en worden zij sterker, dan zijn zij ook
al spoedig in staat, om die vroegere schuld af te doen, door hare
eigene voortbrengselen voor die der nijverheid van het moederland in
betaling te geven. Deze ruilhandel is voor beide kanten voordeelig. Het
moederland trekt er echter de meeste winst van, daar dit zichzelf
het recht voorbehoudt om de koloniën van al wat zij noodig hebben
te voorzien en daardoor aan zijne eigene bevolking eene markt tot
vertier openstelt, waarop geene vreemde mededinging te duchten is. De
betrekking tusschen beiden kan niet beter vergeleken worden, dan met
die tusschen ouders en kind. Gedurende hare kindsheid wordt de kolonie
door het moederland als een kind opgevoed en onderhouden. Naarmate
zij in bloei en kracht toeneemt, wordt echter ook hare verplichting
grooter, om het geleende met interest terug te geven. En hiermede
houdt de vergelijking nog niet op. Zoodra de kolonie sterk genoeg
geworden is om voor zich zelve te zorgen, werpt zij het juk der
overheersching af en verklaart zich onafhankelijk, evenals de zoon,
die tot man opgegroeid, zijns vaders huis verlaat om zijne eigene zaken
te beginnen en zijn eigen kost te verdienen. Dit wordt even zeker het
geval, als het zeker is dat de vogel, zoodra hij goed vliegen kan,
het ouderlijke nest verlaat en op eigen wieken gaat drijven. Wij
hebben daar een sprekend voorbeeld van in de Vereenigde Staten van
Noord-Amerika, die vóór vijftig jaren nog koloniën van Groot-Brittanje
waren, maar nu reeds zelve een der machtigste onafhankelijke natiën
der wereld zijn."

"Maar vader, is het niet vreeselijk ondankbaar van eene kolonie,
wanneer zij zoo van het moederland, dat haar zoo lang beschermde
afvalt, zoodra zij de bescherming niet meer noodig heeft?"

"Dat schijnt in den beginne werkelijk zoo, Willem; doch als wij de
zaak van meer nabij beschouwen, zal ons oordeel denkelijk anders
uitvallen. Het moederland heeft gedurende het lange tijdsverloop,
dat de kolonie noodig had om tot haar staat van onafhankelijkheid
te geraken, volkomen gelegenheid gehad, om zich voor alles, wat
het vroeger voor dezen deed, genoegzaam schadeloos te stellen, en na
verloop van tijd worden de rechten, die het moederland zich aanmatigt,
voor de koloniën ook werkelijk al te drukkend. Gij weet, men mag een
volwassen mensch niet op dezelfde wijze behandelen als een kind."

"Nu, vader, heb ik nog eene andere vraag te doen. Gij zeidet, dat de
volken rijzen en dalen, en hebt daarbij de Portugeezen tot voorbeeld
aangevoerd. Zal Engeland, dat nu zoo groot is, ooit vallen en even
onbeduidend worden, als Portugal tegenwoordig?"

"Die vraag kunnen wij alleen beantwoorden door op de geschiedenis
te zien, en deze leert ons, dat dit het lot van alle volken is. Dus
moeten wij verwachten, dat een dergelijk lot ook Engeland eens treffen
zal. Tegenwoordig zien wij daar nog geen schijn van, evenmin als wij
van de verborgen kiem des doods in ons eigen lichaam iets bespeuren;
en toch komt de tijd, dat de mensch sterven moet, en evenzoo is het
met de volken en landen gelegen. Denkt gij wel, dat de Portugeezen,
in den tijd, toen zij zoo hoog stonden, ooit gedacht hebben, dat
zij zoo laag, als zij nu staan, dalen zouden? Zouden zij het geloofd
hebben, als men het hun voorspeld had? Ja, mijn beste jongen, ook de
Engelsche natie zal mettertijd het lot ondergaan, dat alle andere
volken vóór haar heeft getroffen. Er zijn velerlei oorzaken, welk
dien tijd verhaasten kunnen of langer doen uitblijven, maar vroeger
of later zal Engeland ophouden de koningin der zee te zijn en zijne
koloniën niet langer over alle werelddeelen uitstrekken."

"Ik hoop evenwel, dat die tijd nog veraf zal zijn."

"Dat hoopt ook ieder echt Engelschman, die zijn vaderland waarachtig
lief heeft. Herinner u, dat, toen het Romeinsche rijk zijne grootste
hoogte bereikt had, Groot-Britanje maar enkel door wilden en barbaren
bewoond was. Het Romeinsche rijk is thans verdwenen en leeft alleen
nog in de geschiedenis en in de overblijfsels van vroegere grootheid,
terwijl Engeland zich rangschikt onder de machtigste volken. Hoe
is het grootste gedeelte van het vasteland van Afrika bevolkt? Met
negers en barbaren; maar wie weet, wat nog in vervolg van tijd uit
dezen worden kan?"

"Wat! zouden die negers ooit een beschaafd volk worden?"

"Op dezelfde wijze hadden ook de Romeinen in vroeger dagen kunnen
vragen: Hoe! zouden die Britsche barbaren ooit een machtig en beschaafd
volk worden? En gij ziet toch, dat zij het werkelijk geworden zijn."

"Maar de negers, vader,--die zijn immers zwart!"

"Dat zijn zij; maar wat doet dat ertoe? Wat de donkere kleur der
huid aangaat, is de meerderheid der Mooren bijna even zwart als de
negers en toch waren die eens een groote natie en daarbij nog het
meest verlichte volk van hun tijd, dat zich door allerlei schoone
hoedanigheden, door adel, grootmoedigheid, door fijnheid van vormen
en ridderlijken zin onderscheidde. Zij veroverden het grootste
gedeelte van Spanje en handhaafden zich eeuwen in het bezit daarvan,
verbreidden er daar toen nog onbekende kunsten en wetenschappen, en
betoonden zich even dapper en heldhaftig, als zij edel en deugdzaam
waren. Hebt gij de geschiedenis der Mooren in Spanje nooit gelezen?"

"Neen, vader; maar ik zou ze zeer graag leeren kennen."

"Ik ben zeker, dat gij haar dan lief krijgen zoudt. Het is eene
geschiedenis vol avonturen en afwisselende gebeurtenissen, zooals
gij nog geen andere kent. Ik had haar onder de boeken, die ik voor
Sidney had meegenomen, maar of ze gered zijn weet ik niet. We zullen
later wel eens tijd vinden, om daarnaar te zien."

"Ik meen, vader, dat twee kisten met boeken zijn aangespoeld."

"Ja, twee of drie; maar als ik 't wèl heb, had ik er in het geheel
vijftien of zestien.--Ziezoo, wij hebben de aardappelen nu in stukken
gesneden en zullen Flink helpen, om ze met de meegebrachte zaden in
den grond te brengen."



ACHT-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

DE VISCHVANGST.


Dien avond bleef Flink nog een paar uren bij kaarslicht op, waarbij
Willem hem gezelschap hield, en besteedde zijn tijd om de vischsnoeren
klaar te maken en van lood en haken te voorzien. Eindelijk had hij
er twee gereed.

"Wat moeten wij tot aas nemen, Flink?"

"Wel liefst een van de schaaldieren, die in menigte op het strand
liggen, ofschoon een stuk spek ons, denk ik, evengoed dienen kan."

"En waar ergens zullen wij visschen, Flink?"

"De beste plaats zal wel ginds, ver aan 't uiterste van de landpunt
zijn, waar ik met de boot door de klippen kom. Het water is daar diep
tot aan de rotsen."

"Ik heb al eens gedacht, Flink, of die klipganzen en fregatvogels
ook goed om te eten zouden zijn."

"Niet heel best, vriend Willem. Zij zijn taai en hebben een
sterken vischsmaak. Alleen in 't geval, dat wij niets beters krijgen
kunnen, willen wij er eens de proef van nemen. Nu wij het zaad en de
aardappelen in den grond hebben, moeten wij van morgen af met alle
macht aan 't vellen en aanvoeren van boomstammen gaan. Uw vader en
ik zullen, dunkt mij, het vlugst met de bijl kunnen omgaan, en gij
kunt dan met Juno de stammen op onze kar laden en ze naar de plek
brengen, waar ons huis zal staan. Maar 't is al laat, en wij zullen
't best doen nu naar bed te gaan."

Onze Willem had echter in stilte een ander plan gemaakt. Hij wist,
dat hij zijne moeder met wat visch zeer verblijden kon, en dus besloot
hij bij den helderen maneschijn eens te beproeven, of hij, voordat
hij slapen ging, nog niet een zootje vangen kon. Daartoe wachtte
hij bedaard den tijd af, dat Flink even vast als de anderen in rust
was. Toen sloop hij voetje voor voetje met zijn vischtuig weg en liep
naar het strand, waar hij drie of vier schelpen opzocht en tusschen
twee steenen openbrak, om de diertjes er uit als aas aan zijn haak te
steken. Hierop ging hij eerst naar het hem aangewezen punt. 't Was een
heerlijke nacht; het water was glad als een spiegel en de stralen der
maan drongen tot bijna op den grond er van door. Willem wierp zijn
snoer uit, en zoodra het lood den grond geraakt had, trok hij het
omtrent een voet in de hoogte, gelijk hem door den ouden stuurman
gewezen was. Geen halve minuut was zijne lijn nog in het water, of
daar werd zoo sterk aan getrokken, dat hij, op zoo'n ruk niet bedacht,
bijna het evenwicht had verloren en hals over kop in het water was
gebuiteld. De visch moest groot en sterk zijn, want de lijn slipte
hem door de hand en sneed hem in den vinger. Na een poosje kreeg hij
die echter weer goed vast, trok ze naar zich toe en een groote visch
met zilveren schubben, van althans negen of tien pond zwaar, was zijn
eerste vangst. Zoodra hij zijn buit zoover op het land had, dat die
niet meer in het water kon springen, maakte Willem den visch van den
hengel los en besloot nog eenmaal zijn geluk te beproeven. Zijne lijn
was ditmaal niet langer dan de eerste maal in het water, toen er weer
met geweld aan getrokken werd; doch nu was de knaap daarop bedacht,
vierde de lijn en liet den visch daaraan spartelen, tot hij moe werd;
waarop hij hem zonder veel moeite optrok en met blijdschap ontdekte,
dat deze nog zwaarder dan de vorige was. Met zijne vangst tevreden,
wond hij de lijn weder op, stak een touw door de kieuwen der visschen
en sleepte ze zoo naar de tenten, waar hij ze aan de tentstang ophing,
opdat de honden er niet bij zouden komen. Een kwartier later lag hij
gerust in slaap. Den volgenden morgen was Willem ook weer de eerste,
die opstond en met luid gejuich zijn buit vertoonde; maar de oude
Flink schudde daarover tegen verwachting verdrietig het hoofd.

"Gij hebt zeer verkeerd gedaan, Willem," zeide hij, "met u buiten mijn
weten aan een zoo groot gevaar bloot te stellen. Als gij besloten
hadt uit visschen te gaan, waarom hebt ge mij daar dan niet iets
van gezegd? Ik zou dan meegegaan zijn. Gij zegt zelf, dat de visch u
bijna in 't water had getrokken. Verbeeld u nu eens, dat dat werkelijk
gebeurd was; dan waart gij verloren geweest, want de rotsen zijn zoo
hoog en steil, dat gij er niet uit hadt kunnen klauteren, voordat een
haai u gepakt had. Stel u nu maar een oogenblik het verdriet voor,
dat gij uw vader en allen, die u zoo liefhebben, veroorzaakt zoudt
hebben. Verbeeld u de droefheid en de vertwijfeling uwer arme moeder,
als ze dat bericht ontving en gij niet meer te vinden of te zien
geweest waart."

"Ik begrijp 't nu wel, ik deed heel verkeerd, Flink; maar ik wilde
mijne goede moeder zoo graag eens verrassen."

"Dat is reden genoeg voor ons om u uwe onbedachtzaamheid te vergeven;
maar doe het toch niet weer. Geloof mij, ik ben altijd bereid en
gewillig om overal met u mee te gaan. En nu geen woord meer van de
zaak. Niemand moet vernemen, in welk gevaar ge verkeerd hebt, want
nu is alles toch gelukkig voorbij. En gij zelf, mijn jongen, moet
het een oud man ook niet kwalijk nemen, dat hij u eens een beetje
hard beknort."

"Neen, waarlijk, Flink, dat komt niet in mijn hart op, want ik weet
immers, dat ik onberaden gehandeld heb; maar ik dacht volstrekt niet
dat er eenig gevaar aan verbonden was."

"Daar komt uwe moeder uit hare tent," zeide Flink. "Goeden morgen
mevrouw! Wel gerust? Nu zult ge niet raden, wat Willem van nacht
voor u gedaan heeft. Kijk hier, daar hangen twee bazen van visschen,
waaraan wij heerlijk smullen zullen--dat verzeker ik u."

"O, daar ben ik recht blij mee!" riep mevrouw Wilson. "Thomas, kom
toch gauw eens hier! Hebt ge wel zin in gebakken visch?"

"O, die lust ik zoo graag!" zei Thomas.

"Kijk dan eens daar aan den tentstaak."

Sinjeur Thomas klapte in den handen, danste als een dolleman in
het rond en hield niet op te roepen: "We eten gebakken visch van
middag,--Caroline, gebakken visch! Gebakken visch, zooveel we maar
lusten."

Na het ontbijt trokken allen naar het bosch, waar Flink de boomen
gekapt had, en namen onderstel en raderen en een paar stevige touwen
mede. De beide mannen velden de boomen en bonden ze aan de kar vast,
die toen door Juno en Willem naar de plaats werd getrokken, waar het
huis zou worden gebouwd.

Niemand keek zuur, toen zij tot den maaltijd geroepen werden, want
allen hadden een zwaar en vermoeiend werk gehad. Alleen Thomas had,
behalve tot allerlei kattekwaad, geen hand of vinger uitgestoken,
maar was toch aan tafel zoo gulzig, dat zijne moeder ten laatste zei:
"Neen, jongenlief; men bindt een zak wel eens toe, al is hij nog
niet vol. De kat zal nu met uw leege maag niet wegloopen, en ziek
eten moogt ge u hier niet."

In den nacht, die hierop volgde, stapten Flink en Willem, hoe doodmoe
zij ook waren, naar het strand en vingen nog acht schildpadden. Het
verdere gedeelte van de week gingen zij voort met het omkappen en
vervoeren van kokosboomen, totdat zij eindelijk genoeg meenden te
hebben, om met het bouwen van het nieuwe huis te beginnen. De Zondag
werd weder in rust doorgebracht, 's Maandagsnachts vingen zij weder
negen schildpadden en drie zware visschen en 's morgens daarop sloeg
men de eerste hand aan het zetten van de nieuwe woning.



NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

HET NIEUWE HUIS.


Flink had reeds in voorraad de benoodigde deurposten en vensterkozijnen
saamgesteld uit het timmerhout, dat van het wrak in de bocht was
aangespoeld. Nu heide hij dan vier palen, in elken hoek een, in den
grond en maakte, met hulp van mijnheer Wilson, in elken kokosstam
boven en beneden eene insnede voor eene tweeden en derden stam, die
daarmede aan weerszijden overkruis kwam te liggen. De stammen werden
dan om den ander op elkaar gelegd, zoodat zij goed vast sloten, en
men had de reten nu nog slechts met kokosbladeren aan te vullen, die
dicht opeengeperst tusschen de balken werden ingeschoven. Dit laatste
werk werd aan Willem en Juno opgedragen, en zoo rees het nieuwe huis
langzamerhand van den grond omhoog. De haard en de schoorsteen konden
niet te gelijk met de muren worden opgebouwd, want daartoe had men of
leem te vinden of schelpen tot kalk te branden, om ze daarmee en met
steenen op te trekken; doch de plaats werd er voor opengelaten. Drie
weken achtereen arbeidden zij op deze wijze duchtig door. Toen de vier
muren eens stonden, begon men met het dak en de bekleeding daarvan,
welke laatste door middel van kokosbladen geschiedde, die, in bossen
gebonden, door Flink op de wijze van een rieten dak saamgevoegd en
met stevige prikken aan de balken vastgemaakt werden. Tegen het einde
der derde week was de woning in zooverre gereed, dat zij toereikende
beschutting tegen het weder verleende. Dat werd nu ook werkelijk
hoog tijd, want het weder was allengs anders geworden; er begonnen
zich wolken saam te pakken en de regentijd nam een begin. Na eenige
regenvlagen helderde de hemel nog eens weder op.

"Nu hebben wij geen tijd meer te verliezen," zeide Flink tot mijnheer
Wilson. "Wij hebben hard gewerkt, maar moeten nu een paar dagen nog
harder werken. Het binnenste van ons huis dient klaargemaakt te worden,
zoodat mevrouw er zoo spoedig mogelijk intrekken kan."

De aarde binnen in het huis werd vastgestampt, zoodat men een
behoorlijken vloer kreeg. Aan weerszijden langs de wanden van het
gebouw liep eene rij van bedsteden, twee voet hoog boven den grond en
met katoenen gordijnen, die men 's nachts neerlaten kon. Daarna deden
Flink en Willem nog een laatste reisje naar de bocht, om tafels en
stoelen te halen, en zij kwamen terug, juist voordat de eerste storm
van het jaargetijde losbrak. Het beddegoed en al wat men meer noodig
had, werd nu in het huis gebracht, en bij 't grootere zette men nog
een ander huisje, waar men koken kon, totdat haard en schoorsteen
gereed zouden zijn.

Op een laten Zaterdagavond hield de familie eindelijk haar intocht in
het nieuwe huis, en dat juist van pas, want het zou leelijk gegaan
zijn, als het toen niet had kunnen gebeuren. 's Zondagsmorgens toch
brak de eerste storm al los. De wind bulderde met geweld en een geluk
was het voor onze vrienden, dat zij onder dak waren, want de windvlagen
werden zoo geweldig, dat de kokosboomen zweepten, kraakten en de
kruinen bogen, alsof zij dunne rietstaven waren. De bliksem kronkelde
door de lucht, de eene donderslag volgde den anderen, terwijl het water
in stroomen uit de lucht viel en een tweede zondvloed in aantocht
scheen. Het vee liep van de weide af en zocht eene schuilplaats
onder het dichte geboomte; de honden kropen onder de bedsteden,
en ofschoon het pas middag was, werd het toch zoo donker, dat men,
om iets te zien, de lichten moest aansteken. "Daar hebben we dus nu
den regentijd, waarvan ge ons zooveel verteld hebt, Flink," zeide
mevrouw Wilson. "Blijft dat weer lang zoo? Wat moeten we nu doen?"

"Neen, mevrouw, zoo voortduren zal het niet. Tusschenbeide zal ook de
zon schijnen, maar niet lang. Wij zullen dagelijks wel nu en dan eens
uit kunnen gaan, maar 't kan ook vele dagen zonder ophouden regenen,
en dan moeten we in huis arbeiden. Ik durf wel zeggen, dat het ons
nooit aan werk zal ontbreken."

"Wij mogen wel blij zijn, dat wij een dak hebben, waaronder wij ons
hoofd veilig kunnen neerleggen. In de tenten zou het niet uit te
houden geweest zijn."

"Dat wist ik wel, mevrouw, en daarom juist had ik geen rust, voordat
het huis gereed was."

Hoe hevig de regen ook tegen de muren aansloeg, kon hij toch niet door
het dak dringen. Flink en Willem gingen naar buiten, om de boot op eene
plaats te brengen, waar zij niet door den storm kon beschadigd worden,
en kwamen tot op het hemd toe nat terug. Zij moesten zich thans weer
met koude spijzen behelpen, maar waren toch gelukkig. De storm woedde
den ganschen nacht onafgebroken voort; doch zij sliepen gerust en
droog, en toen zij tegen den morgen door het rollen van den donder
en de kletterende regenvlagen gewekt werden, waren zij dankbaar, dat
zij op dit woeste eiland zulk een veilige woonstede gevonden hadden.



DERTIGSTE HOOFDSTUK.

PLAN VOOR DE TOEKOMST.


Toen zij den tweeden morgen opstonden, was de lucht echter weer
opgeklaard en scheen de zon vriendelijk en helder. Flink en Juno
waren de eersten buiten de deur,--Flink met zijn kijker onder den
arm, dien hij alleen meenam, als hij des morgens zijn ronde deed,
zooals hij dat noemde.

"Wel, Juno," zeide Flink, "dat is een heerlijke morgen na al dat
onweer."

"Ja, massa Flink, heele mooie morgen, maar hoe ikke vuur aan krijg
en maak water kook voor dat ontbijt? Warempel, ikke niet weet, want
sprik en rijs alleboel klesnat."

"Dat geloof ik wel, meid; maar voordat ik gisteren ging slapen,
dekte ik de kolen met asch toe, lei daar eenige steenen op en toen nog
een laag van takken en bladeren, zoodat ge, denk ik, nog wel wat vuur
vinden zult. Ge ziet, Juno; we moeten ons behelpen. We kunnen niet alle
dingen te gelijk doen; maar toekomende jaar, bij leven en welzijn,
zullen we een goeden stapel brandhout, met een dak er over, tegen
den regentijd gereed hebben, zoodat we niet weer verlegen staan. Ik
wou mijn morgenronde gaan doen, maar wil nu nog wat blijven en u een
handje helpen."

"Als 't je blief, massa Flink; veel, ijselijke boel regen gevallen
van nacht."

"Ja, Juno, niet weinig. Ge moet ook niet denken, dat het water uit
de wel van morgen heel helder zal wezen, 't Is zelfs wel mogelijk,
dat ge van de bron in het geheel niets ziet.--Daar is toch nog wat
hout, dat niet doornat is."

"O, ikke al hebben vuur zatter," riep Juno, die de takken en steenen
had weggeruimd en nu op hare knieën lag, om de kolen aan te blazen.

"Nu zult ge u dus wel kunnen redden, Juno," zei Flink; "bovendien zal
onze jongeheer Willem wel dadelijk hier zijn, zoodat ik kan opstappen."

De oude man floot de honden, die vroolijk kwamen aanspringen, en begon
toen zijne morgenwandeling. Hij begaf zich eerst naar de bron in de
kloof, maar in plaats van de borrelende wel en het kristalheldere
water, dat anders over de boorden der ton heenstroomde, vond hij een
drabbige, slijkerige beek, die klotsend van de hoogte neerstortte en
maakte, dat van de bron in het geheel niets te zien was.

Flink waadde door den stroom, want hij wilde naar den schildpadvijver
gaan zien, die nog verderop was gelegen. Hier was alles in orde, en nu
plaste hij nog eenmaal door het water, dat den zandigen oever geheel
overstroomd had, totdat hij aan de landtong kwam, waar zijne boot
geborgen lag. Hij had haar te dien einde achter en voor met een stevig
touw vastgebonden en een zwaren steen als anker daaraan gehangen.

Van dit punt zag hij als gewoonlijk met zijn kijker uit,--niet omdat
hij op de waarschijnlijkheid rekende, dat een schip tusschen deze
eilanden en klippen verdwalen zou, maar toch, daar die mogelijkheid
bestond, nam hij doorgaans deze moeite, ofschoon nooit als mijnheer
Wilson bij hem was, daar hij wel bemerkte, dat deze daardoor bedroefd
en somber gestemd werd. Als gewoonlijk nam hij ook ditmaal, na gedaan
onderzoek, zijn kijker weer onder den arm en zuchtte: "Dat helpt
immers toch niet."

Daar de storm van land af had geblazen, bevond hij nu, dat de boot
zoover was afgedreven, dat hij haar niet meer bereiken kon.

"Dat is wat moois!" dacht hij. "Hoe kon ik zoo dom zijn van dat
ding niet aan een touw vast te sjorren? Er naar toe zwemmen en een
maaltijd voor Jantje Haai worden, wil ik ook niet. Maar wacht,--laat
eens zien!" Met deze woorden haalde hij de lijnen en strengen, die tot
de takelage van het scheepje behoorden en die hij ergens op een droge
plek aan de kust geborgen had en knoopte ze aan elkander. Vervolgens
bond hij een stuk hout van twee voet lengte ongeveer op 't midden aan
de lijn vast. Dit zocht hij nu door middel van het touw in de boot
te slingeren en na eenige vergeefsche pogingen gelukte hem dit. Het
hout raakte onder tusschen de ribben van de boot vast en zoo werd
het mogelijk, de boot behoedzaam aan land te trekken. Nadat hij het
water had uitgeloosd, dat zij gedurende den storm had ingekregen,
verliet hij het strand en ging een bezoek aan den tuin brengen.

"Nu moet ik onze schapen en geiten nog opzoeken," zeide Flink, "en
dan is mijne morgenwandeling gedaan.--Kom, Romulus! Kom Remus! Waar
zijt gij, jongens?"

De honden schenen te merken wat hij wilde en liepen al snuffelend
vooruit. Spoedig hadden zij de schapen en twee der geiten dan ook
opgespoord; maar de derde was nergens te zien.

"Wel, waar kan onze zwarte Nanni dan toch zitten?" mompelde de oude
man, die onderwijl een poosje had uitgerust. Eindelijk hoorde hij
onder het dichte kreupelhout een geblaat, waarop hij dadelijk afging,
terwijl de honden hem volgden.

"Dat dacht ik al half," riep hij, toen hij Nanni met twee pas geboren
jongen bij haar onder de struiken vond liggen. "Komt, kleine beestjes,
we moeten een betere plaats voor u vinden," zeide hij en nam op
iederen arm een. "Koest, Romulus, koest dan!" dreigde hij den hond,
die naar de diertjes opsprong. "Wat zijn dat voor kuren? Koest!--Ha
ha, daar ligt ge al en hebt nu uw verdiend loon."

En zoo was het ook; want Nanni, die niet dulden wou, dat de hond hare
jongen te na kwam, was op hem toegesprongen en had hem zoo gestooten,
dat hij hals over kop op den grond buitelde.

Met de geitjes op den arm wandelde Flink nu naar huis terug en werd
door de moeder op den voet gevolgd. Hij vond mijnheer en mevrouw Wilson
en al de kinderen reeds aangekleed. Caroline en Thomas juichten van
blijdschap, toen zij de jonge geitjes zagen, en zelfs de kleine Albert
kraaide het uit. Zoodra Flink ze op den grond legde, hadden ook Thomas
en Caroline al spoedig een van de aardige diertjes op den arm.

"Ik heb een aanwas voor de familie meegebracht, mevrouw," zeide Flink,
"en moet u wel verzoeken, de kleintjes in huis te dulden, totdat ik
eene andere geschikter plaats voor hen vinden kan. Dat is echter maar
een begin; ik verwacht, dat wij spoedig meer zullen hebben."

Zoodra men de kleinen bewegen kon, de geitjes over te geven, werd
Nanni in een hok vastgebonden, waar ze zeer tevreden scheen en hare
kleinen zoogde en likte. Juno en Willem brachten het ontbijt binnen,
en na den afloop daarvan zeide mijnheer Wilson:

"Nu Flink, dienden we wel eens raad te houden, om aan ieder van
ons zijne bijzondere werkzaamheden en verrichtingen gedurende den
regentijd aan te wijzen. Wij hebben zeer veel te doen en kunnen geen
leegloopers zijn."

"Ja mijnheer, wij hebben zeer veel te doen, en om met alles klaar
te komen, moeten wij met orde en naar een geregeld plan te werk
gaan. Ik ben al oud genoeg om te weten, hoeveel tijd men door een
regelmatige verdeeling zijner uren winnen kan. Zoo, bij voorbeeld,
wordt op een goed bestuurd oorlogsschip veel meer gedaan, dan men
op een koopvaardijschip in dubbel zooveel tijd uitvoert. En hoe dat
zoo? Omdat ieder ding op zijne plaats en er eene bijzondere plaats
voor ieder ding is. Heeft men dus iets noodig, dan behoeft men zijn
tijd althans niet met zoeken te verliezen, daar ieder weet, waar hij
het zijne halen moet. Bovendien weet ieder ook wat hij te doen heeft
en dus kan er nooit verwarring ontstaan."

"Ik ben 't volkomen met u eens, Flink," viel mevrouw Wilson hem in
de rede; "orde is de hoofdzaak. Terwijl een slordig meisje nog naar
haar vingerhoed zoekt, heeft een ander, dat beter op hare zaken past,
haar werk al lang af; en ik beloof u, zoodra de bergplanken en kastjes
klaar zijn, zal ik zorgen, dat hier binnenshuis ieder ding op zijne
plaats, en dat ook eene bijzondere plaats voor elk ding zal wezen."

"Ik vraag verschooning, mevrouw, als ik te veel praat; maar ik kan u
verzekeren, dat ik nooit zou geweten hebben, hoeveel men met orde en
stiptheid kan uitrichten, als ik niet aan boord van een oorlogsschip
gediend had. Ik had al een langen tijd op koopvaardijschepen gevaren,
waar altijd, zelfs als er niets te doen is, drukte en verwarring
heerscht; maar hier vond ik, dat alles in stilte en geregeld werd
afgedaan. Nooit had iemand een woord te spreken, dan alleen de
officier, die juist den dienst had. Ieder man was op zijn post; ieder
had een touw op te hijschen of er een te vieren. De bootsman floot,
en in een ommezien was ieder zeil bijgezet of gereefd, al naar dat het
gebeuren moest. In 't begin scheen mij dat wel hekserij toe. En gij
zult begrijpen, mijnheer Wilson, dat bij zooveel orde en tucht ieder
man in 't bijzonder van groot gewicht is, want de minste nalatigheid,
waaraan één zich schuldig maakt, hindert ook dadelijk al de overigen
in hun werk en doet alles verkeerd gaan. Daarbij kan de schuldige ook
altijd verzekerd wezen, dat hij de verdiende straf niet ontgaat. Al
had ik aan boord van dat oorlogsschip ook niet anders geleerd dan
mijn tijd en mijne krachten op de beste wijze te gebruiken, dan had
ik daarbij voor mijn volgend leven al genoeg gewonnen."

"Gij hebt volkomen gelijk, Flink, en gij moet ons nu leeren, evenzoo
te arbeiden," antwoordde mijnheer Wilson.

"Wij hebben zooveel te doen, dat ik haast niet weet, waar te
beginnen. Wij moeten werken, zoo goed en zooveel wij kunnen, totdat
wij de dingen een weinig beter in orde hebben gebracht. Tot hiertoe
hebben wij allen braaf ons best gedaan."

"Wat denkt gij, dat wij het eerst doen moeten, Flink?"

"Wel, mijnheer, ons eerste werk dient te zijn, dat wij de boot wat
hooger ophalen en zorgen, dat ze geen schade lijdt. Ik reken het
vooreerst toch niet veilig naar de andere zij van het eiland te gaan,
daar er op den duur te veel branding staat en 't weer ook te onzeker
is, om er voor een uur op te rekenen. Zoo zal het best zijn, dat wij
de boot half in 't zand begraven en ze dan daarmee geheel overdekken.

"Dat komt mij zeer goed voor. En wat volgt dan?"

"Ja, ziet gij, de tenten mogen wij ook niet laten staan. We moeten
ze opbreken en ze, als ze goed droog zijn, op eene geschikte plaats
bewaren, daar ze in het vervolg nog goed te pas kunnen komen.--Dan,
mijnheer, moeten we een ruim pakhuis voor levensmiddelen en verderen
voorraad bouwen, met een rieten dak en met den vloer zoo wat vier voet
boven den grond, zoodat onze schapen en geiten daaronder bij boos weer
eene schuilplaats kunnen vinden. Daarmee kunnen wij schielijk klaar
komen; wij hebben slechts drie kanten dicht te maken, en dat kost met
kokosbladeren zooveel moeite niet. Later, mijnheer, valt er nog een
vischvijver aan te leggen en eene zoutpan in de rotsen uit te houwen;
doch dat doen wij eerst, als er geen dringender werk meer is.--Daarna
komen nog twee gewichtige dingen. Vooreerst moeten wij al, wat wij nog
aan de overzijde hebben, nazien, schriften en terechtleggen, zoodat
wij het terstond na den regentijd hierheen kunnen halen. Het tweede
is, dat wij een ontdekkingsreisje door het gansche eiland doen en
onderzoeken, wat het al zoo voortbrengt; want tot hiertoe, mijnheer,
weten wij daar nog bitter weinig van. Wij kunnen misschien nog veel
vinden, dat ons van nut kan zijn; b. v. boomen en vruchten, en ik hoop
ook wat meer gras en voeder voor ons vee, want gij begrijpt licht,
mijnheer, als dit zoo vermeerderen zal, dat we er wezenlijk nut van
trekken, zullen wij hier geen voedsel genoeg voor de dieren hebben."

"Al wat gij daar zegt, is volkomen waar, Flink," antwoordde mijnheer
Wilson. "En hoe zullen wij thans onze krachten verdeelen?"

"Voorshands, mijnheer, zullen wij aan geen verdeeling denken. Juno
heeft met mevrouw binnenshuis volop te doen. Onze Willem, gij en ik
zullen eerst de boot in zekerheid brengen en de tenten en wat er nog
zoo meer is, wegbergen. Dan beginnen wij met het pakhuis en haasten
ons daarmee, zooveel wij kunnen. Heeft Juno soms eens wat tijd over,
dan moet ze kokosbladeren opzamelen tot brand voor den haard. De kleine
Thomas zal wel met haar meegaan en haar wijzen, hoe ze doen moet."

"Ja, ja, dat zal ik haar wel wijzen," zei Thomas en zette eene
hooge borst.

"Nu aanstonds nog niet, jongeheer," hernam Flink; "eerst als moeder
u en Juno missen kan, dan moet gij het haar wijzen.--Kom, mijnheer,"
vervolgde hij, "wij mogen thans de paar uren goed weer niet verzuimen,
want voordat de dag ten einde is, krijgen wij zeker nog veel meer
regen. Als ge 't goed vindt, zal ik even de schoppen halen en maar
naar de boot vooruitgaan, waar ik u wacht. Gij en Willem kunt eenige
touwen meenemen, een stevigen bos kokostakken bij elkander binden,
dien op de kar laden en daarmee dan naar het strand komen."

"We zullen u niet laten wachten, Flink," antwoordde mijnheer
Wilson.--"Kom, Willem, kom!"



EEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.

FLINK VERHAALT ZIJNE LEVENSGESCHIEDENIS.


Daar men tot het bouwen van het huis zooveel kokosboomen geveld had,
lagen er nog takken in overvloed in het rond verstrooid, en vader en
zoon hadden er spoedig genoeg bij elkaar.

Aan het strand gekomen, vonden zij dat Flink de boot reeds op het
droge gehaald en er ook de rollen reeds ondergeschoven had, om ze
later van de plaats te brengen. Met weinig moeite werd zij een el
of tien hooger op het strand getrokken, totdat Flink verzekerde,
dat de afstand volkomen toereikend was. Toen groeven zij met hunne
schoppen zoo diep, dat het kleine vaartuig halverwege in het zand
wegzonk. Daarop wierpen zij de uitgegraven aarde daarin, totdat de
boot geheel vol was, bedekten die toen zorgvuldig met de meegebrachte
takken en bezwaarden ook deze weder met zand, zoodat zij niet door
den wind konden worden weggeblazen.

"Ik begrijp eigenlijk niet, waarom gij de boot zoo toedekt, Flink,"
merkte Willem aan. "De regen zou haar immers geen kwaad doen."

"Neen, de regen zou er weinig aan bederven, jonge vriend; maar wel de
zon, als zij van tijd tot tijd eens weer voor den dag mocht komen. De
zon heeft verbazend veel kracht en kon door haar gloed mijn arme boot
licht geheel in stukken doen springen."

"O ja, daaraan had ik zoo gauw niet gedacht," antwoordde Willem. "Wat
dient er nu bij de hand gevat, Flink?"

"Wel, daar we nog twee uren vóór etenstijd hebben, zoudt gij de
vischlijnen nog wel eens kunnen gaan halen, en dan zullen wij zien
wat het geeft."

"Maar wij kunnen toch niet alle drie met twee lijnen visschen?" zeide
mijnheer Wilson.

"Neen, mijnheer; maar daar uw zoon er al zeer handig mee is, moest
gij, dunkt mij, hier bij hem blijven, terwijl ik Juno nog wat hout en
prikken help inzamelen. De goede meid was dezen morgen doodverlegen,
toen dit nog zoo nat was; maar is het eens opgestapeld, dan zal
het spoedig drogen. Wees toch vooral voorzichtig, mijnheer Wilson,
en houd de lijnen niet al te stijf vast, daar ge anders gevaar loopt
zelf in 't water te worden getrokken. Ik heb onzen Willem vroeger al
gewaarschuwd; maar 't zal toch goed zijn, dat ge een wakend oog op
hem houdt, want hij is jong en wat driftig."

Daar de oude man Willem met de lijnen juist tegenkwam, herinnerde
hij hem nog eens met een paar woorden het gevaar, dat hij de laatste
maal bij het visschen geloopen had, en ging toen zelf aan het werk,
dat hij zich nog had voorgenomen te doen.

Vader en zoon waren in hunne vangst zeer gelukkig. Voordat de twee uren
om waren, hadden zij acht groote visschen gevangen, die zij aan den
bootshaak hingen en zoo in triomf naar huis droegen. Sinjeur Thomas
juichte overluid, toen hij den voorraad zag en wilde dat men terstond
aan 't koken en bakken zou gaan. Daar de vangst zoo overvloedig was,
besloot men dan ook werkelijk het eten uit te stellen, totdat een
gedeelte van de visch was toebereid. Dit was een uitstel, waarover
zich niemand rouwig betoonde, daar zij anders niets dan pekelvleesch
tot middagkost gehad zouden hebben.

Men had zich nauwelijks aan tafel gezet, of de regen kletterde op het
dak neer en binnen een kwartier was de orkaan weer even geweldig en
waren donder en bliksem even vreeselijk als den dag te voren. Al het
werk buitendeurs was dus opeens weer gedaan. Mevrouw Wilson, Juno en
Caroline namen haar naaiwerk, want er viel in overvloed te lappen en
te stoppen, en Flink vond bezigheid voor de rest. Willem en zijn vader
kregen een dik touw te pluizen, waarvan Flink dunner en bruikbaarder
draden maken wilde. De oude man zelf vatte zijne naaipriemen op
en boorde gaten in de venstergordijnen (die maar inderhaast waren
opgehangen), zoodat men ze nu naar welgevallen open en dicht kon
trekken. Ook Thomas kreeg een verward kluwen garen uiteen te haspelen,
wat hij, het leegzitten in het eind toch moe, ook heel geduldig deed.

Zoodra Flink de gordijnen in orde had, haalde hij een dik pak van
onder de bedstede voor den dag en maakte dat open.

"Ik wil mevrouws slaapplaats nu wat opschikken," zei de goede man;
"die dient toch wel wat mooier te wezen dan die van de anderen."

Het pak bestond uit de geredde scheepsvlag, die rood van kleur was, en
uit nog eene andere vierkante gele vlag, waarop de naam van het schip,
"De Vrede," in groote zwarte letters te lezen stond. Deze beide hing
Flink in sierlijke kronkels voor de bedstede op, zoodat het eene heel
aardige vertooning maakte en tevens de ruwe wanden van de hut geheel
aan het oog onttrok.

"Waarlijk, vriend, ge maakt me bijna beschaamd," zei mevrouw Wilson,
toen hij gedaan had. "Het is bijna al te mooi voor deze plaats."

"'t Is toch het beste gebruik, dat we er hier van maken konden,"
zei Flink.

"Och ja, dat vrees ik ook," merkte mijnheer Wilson zuchtend aan.

"Flink," zei Willem, toen het licht op was, "gij beloofdet mij eens
half en half, dat ge mij uwe geschiedenis zoudt vertellen; ik wou wel,
dat ge er ons nu iets van hooren liet, om ons zoodoende den avond
te korten."

"Welnu, vriend Willem, ik heb het beloofd en ik zal woord houden. Na
't hooren van mijne historie zult ge zeggen, dat ik in mijn tijd heel
dwaas en onverstandig gedaan heb; maar dat zal eene waarschuwing voor
u wezen en kan in allen gevalle van eenig nut zijn."

"We zullen u met groot genoegen aanhooren," verzekerde de moeder.

"Komaan, mevrouw, als gij dan maar luisteren wilt." Met deze woorden
begon Flink zijne historie, gelijk hier volgt.



GESCHIEDENIS VAN DEN OUDEN FLINK.

"Natuurlijk zult ge eerst verlangen te weten, wie mijne ouders
waren. Nu, dat is gauw verteld. Mijn vader was kapitein van een kof,
die van Londen op Hamburg voer; en mijne arme moeder, God zegene
haar! was de dochter van een gepensionneerd luitenant te land, die een
paar maanden na haar trouwen al kwam te sterven. Het weinige, dat de
oude heer haar naliet, kwam bij hetgeen mijn vader al in de kof had,
zoodat hem daar een derde van toekwam; de beide andere parten behoorden
aan een rijken scheepsbouwmeester en reeder, met name Masterman. Met
de profijten van zijn aandeel in het schip en het geld, dat hij als
kapitein verdiende, kon mijn vader het tamelijk goed stellen. Mijnheer
Masterman, die veel met mijn vader ophad en door vaders overleg en
goed oppassen vrij wat geld verdiende, was er bij, toen vader trouwde;
en na mijn geboorte, zoo wat een jaar daarna, stond hij als peet over
mij. Iedereen begreep, dat dit een goed ding voor mij was, en men
wenschte er vader en moeder geluk mee, want de oude heer Masterman
was ongetrouwd en al bij de zestig jaren en had kind noch kraai in
de wereld. De menschen wilden wel zeggen, dat hij wat heel sterk op
geld gesteld was; maar dat was er, zeiden ze, niet minder om voor mij,
want hij kon zijn geld toch onmogelijk in het graf meenemen.

"Gij zult zien, wat er op die gedachten van de menschen valt staat
te maken, Willem; want een jaar na mijne geboorte verloor mijn vader
zijn leven op zee, bij eene schipbreuk voor Texel, waar zijn schip
met man en muis verging, en mijne moeder bleef weduwe met een kind pas
van de borst, en ze was maar twee-en-twintig jaren oud, de arme vrouw.

"Daar 't schip voor twee derden van de waarde was verzekerd geweest
dacht men, dat mijne moeder nog genoeg zou krijgen, om van te leven:
maar tot ieders verwondering kwam mijnheer Masterman op en zocht
te bewijzen, dat alleen zijne twee derde aandeelen in het vaartuig
verzekerd waren geweest."

"Maar wat is dat, verzekering?" vroeg Willem.

"Dat zal ik u zeggen, mijn beste jongen," antwoordde zijn
vader. "Verzekering of assurantie is, als men aan menschen, die men
assuradeurs noemt, eene zekere som betaalt, waarover zij dan, als
't gebeuren mocht dat een schip of de lading verging of schade leed,
aan de eigenaars van schip en lading de waarde vergoeden moeten. Men
betaalt al naar gelang van 't gevaar, dat men te vreezen heeft. In
oorlogstijden b. v. betaalt men tien percent,--dat is, tien gulden
voor iedere honderd, die men verzekert. Vooronderstel nu eens, dat
ge tienduizend gulden op een schip en lading verzekeren wilt en men
daarvoor tien percent verlangt, dan hebt ge duizend gulden aan de
assuradeurs te betalen, waartegen dezen u, in geval het schip verloren
gaat, de gansche som, die ge verzekerd hebt en dus tienduizend gulden
zullen moeten vergoeden. Hebt ge het nu gevat, Willem?"

"O ja, heel goed, vader. Evenwel begrijp ik nog niet, hoe een
verzekeraar daarmee geld kan verdienen, want in oorlogstijd worden
veel schepen in den grond geschoten en gekaapt, en dan heeft hij
immers zulke groote sommen te betalen!"

"Ge moet bedenken, Willem, dat voor een enkel schip, dat verloren
gaat, misschien vijftig of meer behouden binnenkomen, en daar de
verzekeraars voor die alle toch betaald worden, doen zij meestal
goede zaken; want dat doen zij zeker, daar er anders niet zooveel
verzekeraars en assurantie-maatschappijen bestaan zouden.--

"Neem mij niet kwalijk, Flink, dat ik u daar zoo in de rede ben
gevallen."

"O volstrekt niet, mijnheer; men moet geen gelegenheid verzuimen,
om jongelieden onderricht te geven en ik moet zeggen, dat ge hier
nu ook de ouden wijzer gemaakt hebt, daar de zaak mij nog nooit zoo
duidelijk geweest is, als op dit oogenblik. Maar om voort te gaan:
of mijnheer Masterman 't recht op zijne zijde had of niet, kon op dat
oogenblik geen mensch zeggen; doch dit weet ik, dat de heele wereld
er schande over riep. Het gevolg was, dat mijne moeder weinig of niets
meer van haar weinigje goed overhield, maar ze vond gelukkig vrienden,
en wist er zich, met wat ze door naaien en borduren verdiende, gelukkig
door te slaan, tot ik mijn achtste of negende jaar bereikt had."

"Maar uwe peet, mijnheer Masterman, kwam die dan uwe moeder niet te
hulp?" vroeg mijnheer Wilson.

"Neen, mijnheer. Het klinkt vreemd, maar dat deed hij niet; en dit
maakte, dat hij nog meer over de tong ging. Ik denk, dat het juist
deze beschuldigingen waren, waarvan hij zelf toch ook wel iets hooren
moest en welke hij waarschijnlijk aan mijne moeder toeschreef, die hem
afkeerig van ons maakten. Misschien was het ook zijn geweten; want
men zal altijd zien, dat wij degenen haten die wij benadeeld hebben
en verstoord op hen zijn, inplaats van het op onszelven te wezen."

"Ongelukkig is er veel waars in uwe opmerking," sprak mijnheer Wilson;
"maar toch was het hoogst vreemd, dat hij zoo iets deed."

"Dat was het werkelijk, mijnheer,--althans zoo dacht men er toen
ter tijd algemeen over, doch hij was zeer aan 't geld gehecht en
verbitterd over geruchten, die van hem in omloop waren.--Maar ik zal
verder vertellen.

"Ik was een sterke, vlugge, levendige knaap. Zoo dikwijls ik mijne
moeder of de school ontloopen kon, vond men mij vast aan den waterkant
of aan boord van een schip, want alles, wat de zeevaart aanging, was
mijn hoogste lust. In den zomertijd was ik den halven dag in het water
en zoo werd ik een goed zwemmer. Mijne moeder bemerkte mijn lust in
het varen en deed alles, om mij daarvan terug te brengen. Zij vertelde
mij van de moeiten en gevaren, waaraan een zeeman is blootgesteld,
en eindigde altijd met mijns vaders dood en met een vloed van tranen.

"Indien mijne moeder zich niet zoo tegen mijn naarzeegaan verzet had,
geloof ik wezenlijk, dat ik aan wal gebleven zou zijn. Als kind
was ik echter trotsch en hardnekkig van aard. Ik moet dat zeker
van mijn vader gehad hebben, want mijne arme moeder, ach! die was
de zachtzinnigheid zelve. Ik kon niet velen, dat een andere jongen
deed wat ik niet doen kon; en om dingen te verrichten, die geen
ander wagen dorst, volvoerde ik soms zulke halsbrekende kunsten,
dat het, naar aller zeggen, wonder boven wonder was, dat ik er niet
honderdmaal mijn leven bij inschoot. Mijne moeder hoorde gedurig
van gevaren, waarin ik verkeerd had, en was dan buiten zichzelve van
zorg en angst. In den beginne beknorde zij mij telkens en smeekte mij
toch niet zoo'n waaghals te zijn; maar later ging ze doorgaans naar
haar kamertje en schreide daar in stilte, want ik was haar eenige
troost, hare laatste hoop en alles wat zij nog op aarde had. Ik heb
later dikwijls zelf niet kunnen begrijpen, hoe ik in dien tijd zoo
ongevoelig en hardnekkig kon zijn. Ik was te jong om te bedenken,
welke kwelling ik haar aandeed en hoe de gedurige bezorgdheid over mij
aan haar leven knaagde. Kinderen voelen dat zoo niet. Deden zij dat,
ze zouden anders handelen, want onze harten zijn op dien leeftijd
nog niet verhard, maar worden dat eerst later."

"Gij hebt wel gelijk, Flink," merkte mijnheer Wilson aan. "Als kinderen
werkelijk wisten, hoeveel hunne ouders door hunne verkeerdheden te
lijden hebben, hoezeer ieder bewijs van boosheid hen verontrust,--zij
zouden waarlijk beter zijn."

"Wij zien het doorgaans eerst in, als het te laat is," ging Flink
voort. Ik was ruim negen jaren oud, toen eens op een dag, dat er vrij
wat wind woei en het water hol stond, een kabel, waarmede een schip aan
het hoofd vastzat, met een geweldigen slag sprong. Het losgescheurde
eind trof een man, die dicht aan den waterkant gestaan had en slingerde
hem met geweld in het water. Ik hoorde hem schreeuwen en zag, hoe de
menschen op het hoofd en van de schepen hem touwen toewierpen; maar
hij kon die niet grijpen, daar hij weinig van 't zwemmen verstond en
de zee hol ging. Daar pakte ik een touw, dat juist werd opgetrokken
en sprong hals over kop van het hoofd in 't water.

"Hoe jong ook, kon ik zwemmen als een eend en 't gelukte mij, hem het
touw in handen te geven op het oogenblik, dat hij op punt was van te
zinken. Hij klemde zich daar met alle macht aan vast en werd zoo tot
aan de palen voortgetrokken; een poosje later kwam er ook eene boot,
die men inderhaast te water had gebracht en nam ons beiden behouden
op. Wij werden naar eene herberg gebracht en kropen te bed, totdat
men droge kleeren voor ons gehaald had. Toen eerst ontdekte ik, dat
de drenkeling, dien ik gered had, mijn peet, mijnheer Masterman was.

"Iedereen roemde mij zeer, en waarlijk ofschoon ik dat misschien
zelfs niet zoo zeggen moest, het was ook een stout stuk geweest voor
een jongen van mijne jaren. De matrozen droegen mij als in triomf
naar moeders huis terug. Toen de goede vrouw hoorde wat ik gedaan
had, drukte zij mij vast in hare armen en dan weende zij ook bitter,
als ze aan het gevaar dacht, dat ik had doorgestaan, en zich daarbij
voorstelde, dat mijne stoutmoedigheid mij licht in nog veel grooter
gevaar brengen kon."

"Maar zij beknorde u ditmaal toch niet om hetgeen gij gedaan had?"

"O neen, Willem; zij gevoelde, dat ik mijn plicht jegens mijn
medemensch vervuld had: misschien ook, dat ik in dit geval het kwade
met eene goede daad had vergolden; maar van dit laatste zei ze toch
geen woord. Den volgenden dag kwam mijnheer Masterman ons een bezoek
brengen. Hij keek heel beschaamd en verlegen, toen hij naar zijn
petekind vroeg, dat hij zoolang vergeten had. Mijne moeder, die wel
begreep hoe nuttig hij worden kon, ontving hem heel vriendelijk,
maar ik had reeds te dikwijls van zijne verwaarloozing van mij en
mijne moeder en van zijn naar alle waarschijnlijkheid afschuwelijk
gedrag jegens mijn vader hooren spreken en had daardoor een hevigen
weerzin tegen hem opgevat. Zoo kwam het, dat ik zijn vriendelijkheid
heel koeltjes opnam. Ik was wel blij, dat ik hem het leven had gered;
maar ofschoon mijn gevoel mij destijds nog niet recht duidelijk was,
moet ik toch met schaamte bekennen, dat mijne blijdschap niet uit
de bewustheid voortkwam van eene goede daad verricht te hebben, doch
veeleer uit zekere bevredigde wraak, daar ik nu een man, die mij eens
zoo slecht behandelde, tot dankbaarheid jegens mij verplicht had. Dat
kwam voort uit mijn trotschen geest, dien mijne moeder niet buigen
kon. Ge ziet, jongeheer Willem; er stak weinig verdienste in wat ik
gedaan had, daar ik na 't verrichten der daad aan een gevoel toegaf,
dat ik had moeten onderdrukken."

"Mij dunkt, ik zou in uw geval evenzoo gedacht hebben als gij, Flink,"
gaf Willem ten antwoord.

"Kwaad met goed te vergelden is de groote plicht van een
Christenmensch, en had ik mijnheer Masterman gered met de zekerheid
dat hij het was, dan zou dat prijzenswaardig geweest zijn; maar nu
kende ik hem niet, toen ik hem redde, en het bleef nog altijd de
vraag, of ik, als ik geweten had wie daar in het water omspartelde,
mijn leven dan wel voor hem zou hebben gewaagd. Of, als ik het toch
gedaan had, zou dat dan niet misschien met hetzelfde gevoel geschied
zijn, dat mij nu nog vervulde, nadat ik hem werkelijk gered had,--het
gevoel, dat ik mij voor zijn gedrag jegens mij op hem wreken wilde;
want er bestaat wel geen grooter wraak dan deze, dat men zijn vijand
tot dankbaarheid verplicht."

"Gij beoordeelt uzelven zeer streng, brave Flink," zeide mijnheer
Wilson, "en mij dunkt bijna, dat gij uzelven onrecht aandoet."

"Toch niet, mijnheer," hernam de oude man. "Mijn eerste gevoel, dat
dat mij tot handelen aanspoorde, was goed; maar dat, waaraan ik later
toegaf, nam al de verdienste van mijne daad weder weg. Ik zeg juist
wat ik denk dat waarheid is, en een oud man kan zonder partijdigheid,
maar niet zonder berouw, op het verleden terugzien.--Doch ik wil nu
voortgaan met mijne geschiedenis.

"Mijnheer Masterman's bezoek duurde niet heel lang. Hij zeide mijne
moeder, dat hij voortaan zorg voor mij zou dragen en mij, zoodra ik
oud genoeg was om de school te verlaten bij eene scheepstimmerman in
de leer zou doen. Tot daartoe bood hij aan, al de kosten van mijne
opvoeding op zich te nemen. Mijne arme moeder was zeer dankbaar en
schreide vreugdetranen. Toen mijnheer Masterman weg was, omarmde ze
mij en zeide mij, dat ze zich nu eerst gelukkig gevoelde, dat ik
eene kostwinning te land krijgen en niet op zee gaan zou. Om mijn
peet recht te doen wedervaren, moet ik zeggen, dat hij trouw zijn
woord hield. Hij zond mijne moeder geld, zoodat ze het beter stellen
en meer genot van haar leven hebben kon. Iedereen wenschte haar ook
geluk en ze kuste mij en plachte altijd te zeggen, ze dat alles aan
mij alleen had te danken."

"Ach, Flink, wat moet dat u gelukkig gemaakt hebben!" riep Willem,
vol hartelijkheid.

"Ja, jongeheer, dat deed het, maar het maakte mij ook heel trotsch. Het
is vreemd maar toch waar; ik kon mijn afkeer van mijnheer Masterman
niet overwinnen; ik had dien te lang in mijn hart omgedragen. Ik
kon nauwelijks verdragen, dat mijne moeder verplichting aan hem had,
of dat hij het schoolgeld voor mij betalen zou. Hoe jong ik ook was,
krenkte die gedachte mijne trotschheid toch al te zeer, en al was mijne
moeder ook nog zoo gelukkig, ik was dat niet. Daar ik bovendien op een
betere school gebracht was en men mij dwong, bij de andere jongens
te blijven, kon ik niet meer, zooals te voren, aan den havenkant
omzwerven en op de schepen gaan, zoodat ik van mijn liefste genot was
beroofd. Destijds zag ik niet in, zooals tegenwoordig, dat dit alles
tot mijn eigen best was. Het verbitterde mij veeleer, en ik gevoelde
mij ongelukkig, enkel omdat ik gedwongen was, mijn aandacht op de
lessen te richten en men mij niet langer mijn eigen weg liet gaan.

"De meester klaagde over mij; mijnheer Masterman liet mij roepen en
haalde mij terdeeg door. Dit maakte mij nog koppiger, en zoo werd ik,
op mijnheer Masterman's verlangen, gevoelig gekastijd. Deze behandeling
maakte mij zoo weerspannig, dat ik besloot weg te loopen en op zee
te gaan.

"Gij ziet, Willem, dat ik in dit alles ongelijk had; en dat hebben
alle knapen, die zoo eigenzinnig zijn, als ik te voren was, en alles
beter meenen te weten dan zij, die voor hen zorgen willen. Nu, stel
u eens voor beste jongen, wat door mijn dwaas gedrag waarschijnlijk
voor mij verloren ging. Ik zeg waarschijnlijk, want niemand kan
vooruit zien en zeggen wat de toekomst zal aanbrengen. Naar allen
schijn echter had ik groot vooruitzicht om eene goede opvoeding te
ontvangen,--om later mijnheer Masterman in zijne zaken op te volgen
en, hoogst waarschijnlijk, ook zijn groot vermogen te erven, zoodat
ik mettertijd een gezeten man zou geworden zijn. Misschien had ik eene
goede vrouw gevonden, had kinderen gekregen om mijn geluk nog grooter
te maken,--en in plaats van dat alles ben ik nu een arm, oud, afgeleefd
zeeman op een eenzaam verlaten eiland. Ik maak u daar opmerkzaam op,
Willem, om u te toonen, hoe een enkele onberaden stap in de jeugd al
onze vooruitzichten voor de toekomst kan verijdelen, zoodat we, in
plaats van met gunstig tij te varen, ons leven lang tegen den stroom
der tegenspoeden hebben op te worstelen. Dit was bij mij het geval,
zooals ge uit het vervolg van mijn verhaal zien zult."

"Dat is inderdaad een goede les, Flink," zeide de vader.

"Ja, wel eene goede les, mijnheer, en zoo heb ik ook niet over mijn
lot te klagen, ofschoon mij ook de dwalingen berouwen, die mij zoover
gebracht hebben. Ik ben niet ontevreden met mijn lot, want dat zou
zonde wezen."

"Uw ongeluk is voor ons allen een onschatbare weldaad geworden," zeide
mevrouw Wilson tot den ouden man; "want waart gij niet op zee gegaan,
waart gij niet aan boord geweest,--wat zou er van ons geworden zijn,
nadat al de anderen ons verlaten hadden?"

"Nu ja, mevrouw, het is altijd nog een troost, te mogen denken dat
zoo'n oud, afgeleefd matroos als ik toch ergens nog nuttig toe is
geweest.--Maar nu, mevrouw, is het de tijd, dat we doorgaans naar bed
gaan, en daarom, dunkt mij, zal 't het best zijn, dat ik voor heden
afbreek en morgenavond met mijne historie voortga."



TWEE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.

VERVOLG VAN FLINKS GESCHIEDENIS.


Het blaten der geiten maakte hen den anderen morgen vroeger dan
gewoonlijk wakker. De lucht was zeer opgeklaard, de zon scheen helder
en Flink liet Nanny en haar jongen vrij loopen.

Het gezin had een kostelijk ontbijt van gebakken visch, en daarna
gingen de mannen met Willem terstond weer aan den arbeid. De beide
eerste haalden de tenten omver en spreidden het doek op den grond
uit, om te drogen, terwijl Willem het gevogelte ging opsporen, dat
zich in geen paar dagen had laten zien. Na een half uur zoekens,
hoorde hij den haan in het kokosbosch kraaien en vond spoedig allen
bij elkander. Hij strooide hun een handvol erwten voor, die hij in
zijn zak had gestoken, want het koren had men besloten te sparen,
om het zoodra men maar meer grond had omgespit, uit te zaaien. Als
het meel dan ook mocht opraken, hadden zij aan de landingsplaats
nog eenige vaten daarvan over, die bij de stranding gered waren,
en er was dus nog zoo spoedig geen dadelijk gebrek te vreezen. De
hoenders waren zeer hongerig en liepen Willem tot aan huis na, waar
hij hen liet, om naar zijn vader en Flink om te zien.

"Onze tenten kunnen nu drogen, vriend Willem," voegde de oude man hem
toe; "zoodat we nu, als uw vader het goedvindt, met alle macht aan
't werk willen gaan om een hoenderhok tot stand te brengen. 't Zal
niet meer dan een dag kosten, en de arme beesten hebben dan ook een
dak. Daar staan vier dikke kokosboomen hier dicht bij huis; wij willen
daaronder een hok bouwen, en dat kan spoedig gereed zijn."

Mijnheer Wilson keurde dit plan volkomen goed, en dus ging men dadelijk
aan het werk. Van de boomen, die tot het huis gediend hadden, waren
nog eene menigte dunne toppen over; deze gebruikten zij tot latten
en spijkerden ze aan de vier boomstammen, zoodat zij een regelmatig
vierkant vormden, waarna zij nog de sparren opzetten tot een stevig
afloopend dak.

"Dat is nu alleen maar het ruwe werk," zei Flink; "we moeten nu een
of twee stokken voor de hoenders maken, en dan de zijden sluiten en
het dak met kokosbladeren stevig dekken. Maar kijk, daar gaat Juno
al aan het opscheppen, zoodat we nu maar eerst schaften moeten."

Na den maaltijd begon men opnieuw. Mijnheer Wilson verzamelde de
takken, terwijl Flink en Willem de zijden en het dak met bladeren
dekten, zoodat het hoenderhok nog vóór den avond volmaakt in orde
kwam. Willem lokte de hoenders met eenige erwten, en toen zij onder
dak waren, liet hij hen rustig pikken en ging in huis.

"Nu, mijnheer, denk ik, zullen ze spoedig hun weg daarheen weten te
vinden," sprak Flink, "en later als ik eens tijd daartoe vind, zal
ik ook eene deur voor den ingang maken. Mij dunkt, dan kunnen wij het
opzicht over ons gevogelte veilig aan juffer Caroline toevertrouwen. Ze
zal voor de oude hoenders en de jongen, als we die eens hebben,
zeker wel behoorlijk zorg dragen."

"Ja, ja, dat moet haar post worden," riep Willem. "Ze zal wat blij
wezen, als ze koningin wordt van het hoenderhok. En nu, dunkt me,
moeten we aan het oprollen van de zeilen gaan; wij hebben vandaag
een kostelijken dag gehad en misschien zijn we morgen niet weer
zoo gelukkig."

"Gij hebt volkomen gelijk; wij willen ze onder dak brengen en onder
de bedstede bergen, waar nog ruimte voor alles in overvloed is."

Toen men dit alles verricht had, was de zon intusschen ondergegaan, en
zoo keerden ook allen in hunne woning terug. Al spoedig werd Flink nu
verzocht, met zijn historie voort te gaan, en hij deed dit, als volgt:

"Ik zeide gisteravond, dat ik het besluit nam, om van mijne kostschool
weg te loopen en op zee te gaan; doch hoe ik dat plan volvoerde,
hebt gij nog niet gehoord.--Het was mij niet mogelijk, onbemerkt te
ontsnappen, voordat de overige jongens al te bed waren. De kamer,
waar ik sliep, was op de tweede verdieping; de deuren, dat wist ik,
waren gesloten, maar daar was nog een zolderluik, waardoor men op het
dak kon komen. Het was van binnen gegrendeld, en langs eene ladder
kon men er bij klimmen. Zoo besloot ik dan, langs dien weg de vlucht
te beproeven. Zoodra de andere jongens gerust snorkten, stond ik op,
kleedde mij heel bedaard aan en sloop de kamer uit.

"Het was heldere maneschijn, en dat was een geluk voor mij, want zoo
kon ik zonder gestommel het luik bereiken. Het kostte mij veel moeite
dat op te lichten, want voor een knaap van mijne jaren was het heel
zwaar; maar eindelijk lukte het toch, en ik kwam gelukkig op het dak
van 't huis.

"Toen ik in de goot stond, keek ik rond. Ik zag de schepen in de haven
en de zee in de verte, zoodat ik mij verbeeldde al vrij te zijn en
niet bedacht, hoe ver ik nog van den grond was. Eindelijk begon ik toch
te overleggen, hoe daar te komen. Ik ging eenige malen op en neer, en
besloot toen, langs een looden pijp, die van de dakgoot tot den grond
reikte, naar omlaag te klauteren. Ze was juist zoover van den muur,
dat ik haar met mijne dunne vingers omvatten kon, ik was destijds nog
licht als een veer en vlug en lenig als eene kat. Ik klom over den
rand van het dak, klemde mij met handen en knieën aan den looden pijp
en liet mij zachtjes omlaag glijden, tot ik behouden beneden stond."

"'t Is wel een wonder, dat gij niet hals en beenen braakt," zeide
mevrouw Wilson.

"Ja, waarlijk, mevrouw, dat was het ook,--zoo denk ik nog
dikwijls--maar toen dacht ik alleen aan de uitvoering van mijn
onberaden plan. Zoodra ik op het daaronder liggend bloembed te
land was gekomen, liep ik naar het ijzeren traliehek van den tuin,
was met een wip daar overheen en stond zoo op straat. Ik was zonder
hoed of pet; want onze petten hingen beneden in de school aan de
kapstokken,--doch daar bekommerde ik mij niet over. Ik liep, wat ik
loopen kon, naar de haven. Aan het hoofd gekomen, ontdekte ik een schip
dat zijn zeilen al los had gemaakt en op de juist invallende eb scheen
te wachten. De matrozen zongen een vroolijk liedje, terwijl zij de
ankers vóórdraaiden. Zoo stond ik daar en bespiedde elke beweging van
het vaartuig. Reeds overlegde ik of ik er niet naar toe zou zwemmen,
toen ik een man in de jol zag klimmen en naar het hoofd toe roeien. Ik
liep op hem toe, zoodra hij aanlegde om het touw van een der palen
van het hoofd los te maken; en nog eer hij dit gedaan had, sprong ik,
zonder een woord te spreken, in zijne boot."

"Wat wil je, kleine dreumes," vroeg de matroos.

"Ik wil mee naar zee," antwoordde ik hijgend; "neem mij aan boord,--ik
bid u om Gods wil."

""Goed," zei de man; "ik heb mijn kapitein hooren zeggen, dat hij
nog wel een kajuitsjongen gebruiken kon. Kom dus maar mee, kleine
deugniet."

"Hij roeide naar het schip terug, en ik klom haastig aan boord.

""Wie zijt ge?" vroeg de kapitein.

"Ik gaf ook hem 't zelfde antwoord, namelijk, dat ik ter zee wou
varen."

""Gij zijt nog te klein en te jong."

""O neen, neen, vast niet," was mijn antwoord.

""Wat, denkt ge dan, dat ge al in den mast kunt klimmen?"

"Dat zult ge dadelijk zien," riep ik en klauterde als eene kat langs
de touwen op, tot aan de bramra.

"Toen ik weer omlaag bij den kapitein kwam, zeide deze:

""Nu, ik denk, dat ge mettertijd een goed zeeman kunt worden. Ik wil
u dan aannemen, en zoodra ik te Londen kom, zal ik u als scheepsjongen
inschrijven. Waar is uw pet?"

""Die heb ik thuis gelaten," was mijn antwoord.

""Dat komt er ook niet op aan; een roode slaapmuts doet nog beter
diensten," zeide de kapitein en ging in zijne kajuit, om mij er eene
te halen.

"Het vaartuig, waarop ik mij nu bevond, was een kolenschip. Binnen
een half uur waren wij de haven uit en met het opgaan der zon dobberde
ik op wijde zee, die voortaan mijn verblijf zou zijn.

"Zoodra de eerste drukte en werkzaamheid van het ankerlichten voorbij
was, ondervroeg de kapitein mij nader naar mijne betrekkingen. Hij
scheen een ruw en barsch man te zijn en nog voordat de dag ten einde
was, voelde ik bijna berouw over den stap, dien ik gedaan had. Toen
ik mij eindelijk s'avonds doornat en koud, op een paar oude zeilen
neerlei, dacht ik op eens aan mijne moeder en aan het verdriet, dat ik
haar veroorzaken zou. Ik schreide bittere tranen; maar nu was het te
laat.--Ik heb vaak gedacht, mijnheer Wilson, dat het leven vol zorgen
en gevaren, dat ik sinds dien tijd doorworstelen moest, slechts eene
verdiende straf was voor de wreedheid die ik beging door mijne moeder
zoo te verlaten. Ik was immers haar eenige kind: ze had niemand op de
wereld, om lief te hebben, buiten mij, en ik.... brak haar het hart,
tot loon voor àl de liefde en goedheid, die ze mij van jongsaf had
bewezen. Deed ik niet slecht, Willem?"

Hier hield de oude man eene poos op, en ook niemand van de overigen
het een woord hooren. Willem, die het naast bij zijne moeder zat,
sloeg zijn arm om haar hals en kuste haar.

"Ik ben blij dat te zien, mijn beste Willem," begon Flink nu weder. "Ik
zie daaruit, dat mijne geschiedenis voor u niet verloren is, en
beschouw dien kus als eene plechtige belofte, dat ge uwe ouders nooit
zult verlaten."

De tranen rolden mevrouw Wilson over de wangen en vurig beantwoordde
zij de omhelzing van haar zoon.

"Ik wil nu liefst maar afbreken," zeide Flink; "ik ben niet gestemd
om voort te gaan; mijn hart wordt telkens vol, als ik mij dat dwaas
en slecht bestaan uit mijne jonge dagen herinner."



DRIE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.

THOMAS, WAAR IS DE VINGERHOED?


Den volgenden morgen was het uitstekend schoon weer en terstond na het
ontbijt trok men met de kar naar den schildpadvijver. Flink had eene
stevige piek met een scherpen weerhaak meegenomen en spietste daarmee
den schildpad uit den vijver, die daarop aan land werd getrokken,
op de kar geladen en naar huis overgebracht.

Na het dooden van den schildpad, werd ze in stukken gesneden, en onder
Flinks toezicht koos Juno toen zooveel reepen uit, als ze voor de
soep noodig had. Toen de pot te vuur stond, trokken Flink, mijnheer
Wilson en Willem met zagen en bijlen het bosch in, om de noodige
boomen te vellen voor de voorgenomen bergplaats van hun voorraad,
zoodra deze van de landingsplaats kon worden afgehaald.

"Ik denk, dat het hier in tijd van gevaar onze schuilplaats wezen
moet," merkte Flink aan. "Daarom heb ik ook deze plek van het woud
uitgekozen; ze is niet al te ver van ons huis af, en als we het pad
er heen met wat kronkels en bochten uithouwen, moet ze wel voor het
gezicht verborgen wezen. Daarbij moeten wij het pad maar zoo breed
maken, dat de kar er even langs kan: ook moeten we de wortels van
de omgekapte boomen uitgraven, daar anders de tronken de aandacht
konden trekken. Niet dat ik denk dat het ons ooit zal te pas komen,
maar toch kan voorzichtigheid nooit schaden en bovendien kost het
ons weinig moeite."

"Ik ben het volkomen met u eens," antwoordde mijnheer Wilson; "'t is
in alle gevalle goed, want men weet toch nooit wat er gebeuren kan."

"Onder ons, mijnheer, kan ik u wel zeggen, dat de inlanders in dezen
hoek van de wereld de gewoonte hebben van in hunne kano's [3] van 't
eene eiland naar het andere te gaan, om kokosnoten in te zamelen. Ik
kan niet verzekeren, dat de andere eilanden hier in den omtrek bewoond
zijn, maar dat is toch wel waarschijnlijk en dan blijft altijd de
vraag, van welken aard dat volk om ons heen is. Ik durf u dat gerust
zeggen, maar 't is beter dat mevrouw er niets van te weten komt. Gij
zult toch ook wel zwijgen, beste Willem?"

"O, wees daar gerust op, Flink; ik zal geen woord zeggen, dat moeder
ongerust maakt."

"Wij zijn nu dicht bij de plek. Ge ziet, mijnheer, dat de boomen hier
op dezen heuvel zeer dicht bij elkander staan. Welnu, een weinigje
verder, wat meer in de laagte, moesten we, dacht me, eene hut bouwen,
die men daar zeker niet zoo gemakkelijk vinden zal.--Ik geloof,"
vervolgde de oude man, toen zij nog een poosje waren voortgegaan,
"dat hier zoo ten naastenbij de rechte plek is; want we hebben omtrent
twee derden van de hoogte achter ons en de helling is hier nog wel
zoo sterk dat het water een vrijen afloop vindt."

"En hoe ver zouden we nu wel van huis zijn, Flink? Mij dunkt, nog
zoo heel ver niet."

"Ik reken nog niet meer dan anderhalven kilometer, in eene rechte lijn,
ofschoon de weg door al zijne bochten wel dubbel zoo ver moet wezen."

"Dan, geloof ik, zal deze plaats de beste zijn, en hoe eer wij
beginnen, des te beter."

"Ik wil nog maar enkel de boomen merken, die staan blijven mijnheer,
en dan die gekapt moeten worden op den stam na, tot op bij de vier
voet hoog van den grond. Vriend Willem, wilt ge zoo goed zijn, om
het andere eind van de lijn eens aan te vatten?"

Zoodra nu de omvang van het gebouw behoorlijk was afgemeten, waren
bijl en zaag ook spoedig druk aan het werk en werd de eene boom na
den anderen geveld. Onze drie vrienden arbeidden tot etenstijd dapper
door en verheugden zich niet weinig in het vooruitzicht, dat na gedaan
werk eene lekkere schildpadsoep hunne belooning wezen zou.

"Willem!" riep mevrouw Wilson, toen zij tegen den middag thuis kwamen,
"en ook gij, beste man! gij zijt door en door nat van zweet,--ge moet
u niet al te zeer vermoeien."

"Ja, lieve moeder, dat boomen kappen is een warm werk," antwoordde
Willem; "en hard werken doet een mensch zooveel kwaad niet, vooral
niet als hem een maaltje schildpadsoep wacht. Wij zijn hongerig als
wolven en zullen Juno's keuken alle eer aandoen. Hé, Thomas, kom hier,
jongen! Ge kijkt zoo zwart. Wat hapert er aan?"

"Thomas en ik kunnen het niet samen vinden," antwoordde mevrouw Wilson,
terwijl Thomas enkel zijne lip liet hangen. "Van morgen zat ik te
naaien, goed en wel met mijn vingerhoed aan de hand, toen Juno mij
buiten riep. Ik nam Caroline aan de hand mee en onze sinjeur Thomas
bleef zoolang in huis alleen. Toen ik terugkwam, stond hij voor de
deur, en toen ik mijn werk weer opnam was mijn vingerhoed nergens
te vinden. Ik vroeg hem, of hij dien gehad had; hij zei, dat hij
er naar zien zou. Dat deed hij ook, maar bracht hem niet weerom. Ik
vroeg hem onderscheiden malen, of hij den vingerhoed had weggenomen;
maar zijn eenig antwoord was, dat die wel weer terecht zou komen. Ik
ben overtuigd, dat hij hem verloren heeft, maar hij wil dat volstrekt
niet bekennen. Het gevolg was, dat ik den heelen ochtend heb moeten
zitten zonder een steek te kunnen doen."

"Hoor eens hier, Thomas," zei mijnheer Wilson op ernstigen toon:
"hebt gij den vingerhoed weggenomen?"

"Hij zal wel weer terechtkomen, vader."

"Dat is geen antwoord, jongeheer. Hebt ge den vingerhoed weggenomen
en verloren misschien?"

"Ik weet heel zeker, dat hij vandaag wel weer terechtkomt, vader,"
riep Thomas snikkend.

"Dat is alles wat hij mij tot hiertoe geantwoord heeft," zeide
de moeder.

"Goed, heel goed dan. Daarvoor zal hij ook niets te eten hebben,
voordat wij ook zeker weten, dat de vingerhoed vandaag weer in moeders
handen is."

Op 't hooren van deze woorden, begon Thomas te schreien wat hij
kon. Juno verscheen nu juist met de schildpadsoep, die een aangenamen
geur verspreidde. Toen men zich aan tafel neergezet had, schreide
Thomas nog harder. Allen waren zeer hongerig en Willem liet zijn
bord gauw nog eens vullen. Pas had hij echter eenige happen gedaan,
toen hij zijn vinger in den mond stak en daar iets uithaalde.

"Ha, moeder, daar is de vingerhoed in mijne soep," riep hij, "en ik
was op het punt van hem door te slikken."

"Geen wonder, dat onze sinjeur zei, dat hij wel weer terecht zou
komen," sprak Flink lachend. "Hij dacht hem zekerlijk wel op te
visschen uit hetgeen van onzen maaltijd overbleef. Welnu, mevrouw,
ofschoon ik niet zeggen wil, dat Thomas een zoete jongen is, moet men
toch erkennen, dat hij, toen hij niet zeggen wou waar de vingerhoed
was, er geen leugens bij gebruikte."

"Neen, neen, jokken deed hij niet," riep Willem. "Ik hoop, dat,
nu het ding gevonden is, vader hem ook wel vergeven zal, als hij
daarom verzoekt."

"Thomas, kom hier!" sprak mijnheer Wilson. "Zeg mij: waarom hebt gij
den vingerhoed in de soep geworpen?"

"Ik wou de soep eens proeven; ik wou den vingerhoed vol scheppen. Toen
brandde ik mij de vingers en liet ik den vingerhoed bij ongeluk in
den ketel vallen."

"Nu, een vingerhoed vol was toch ook de heele wereld niet," merkte
Flink aan. "Maar waarom zeidet gij uwe moeder niet, waar de vingerhoed
was?"

"Och, ik was bang, dat moeder dan al de soep zou weggooien, en dan
kreeg ik er niets van."

"Ei, ei, was het geval zóó?" sprak de vader. "Welnu, ik zeide, dat
gij niets te eten zoudt hebben, voordat de vingerhoed gevonden was;
daar die nu terug is, kunt gij ook aan tafel komen. Als u echter in
het vervolg weer iets gevraagd wordt en gij geen antwoord geeft komt
gij er zoo gemakkelijk niet af, dat verzeker ik u."

Thomas was blij, dat de bestraffing voorbij was, en nog blijder dat
hij een bord soep voor zich kreeg. Het eerste had hij spoedig leeg,
en toen hij om een tweede verzocht, zeide hij: "Thomas zal er geen
vingerhoed weer ingooien; Thomas zal naderhand een kopje nemen."

"Massa Thomas, jij nemen moet naderhand niemendal," beknorde hem
Juno, die naast hem zat. "Jij afblijven moet met de vingers van de
pot,--klein snoepsch jong!"

Na afloop van den maaltijd gingen zij weder aan den arbeid en keerden
eerst tegen het donker terug.

"De wolken komen met drift opzetten, mijnheer," zeide Flink; "we
zullen van nacht weer onweer krijgen."

"Dat vrees ik ook; maar we moeten het afwachten."

"Ja mijnheer, en nu en dan zal de regen en het onweder voortaan ook
wel eens dagen achtereen aanhouden."

"Flink," zeide mevrouw Wilson, "als ge niet al te vermoeid zijt,
zoudt ge dan niet met uwe geschiedenis willen voortgaan?"

"Heel gaarne, mevrouw, als gij dat verlangt," was het antwoord. "Ik
brak gisteren af bij mijne komst aan boord van het kolenschip,
dat naar Londen bestemd was. Wij hadden een goeden wind en liepen
een goede vaart. Ik was heel zeeziek, totdat wij aan den mond van
de Theems kwamen. Daar werd ik weer beter en was, zooals ge wel
denken kunt, zeer verbaasd over de ontelbare menigte schepen, die
onophoudelijk op de rivier heen en weder voeren. Maar mijn kapitein
beviel mij volstrekt niet. Hij was uiterst onbeschoft tegen zijn
volk, en de eene jongen, die aan boord was, ried mij zelfs mijne
biezen te pakken en een ander schip op te zoeken. Hij zeide, dat ik
mij voor geen geld aan dezen kapitein verbinden moest; want anders
zou hij mij ook alle dagen slaan en mij even slecht behandelen, als
hij zijne vroegere koksjongens gedaan had. Dat dit zoo was, wist ik
wel; want ik zag meer dan twintigmaal op een dag, hoe de kapitein hem
duwen en stooten gaf, zoodat de arme jongen er soms dagen lang blauwe
plekken van overhield. De matrozen zeiden, dat hij mij vooreerst nog
wat genadiger behandelde, uit vrees dat ik anders nog weigeren zou mij
voor vast bij hem te verbinden, doch dat, als ik dat eens gedaan had,
mijn lot geen haar beter wezen zou. Zoo besloot ik dan, niet langer
op het kolenschip te blijven, en daar de kapitein aan wal was gegaan,
had ik tijd genoeg, om eens rond te zien. Vóór ons, midden op den
stroom, lag een vrij groot schip zeilree. Ik sprak met twee jongens,
die aan den valreep stonden, en hoorde van hen, dat ze het heel goed
aan boord hadden en dat de kapitein nog twee of drie jongens zocht. Ik
ging dan bij hem aan boord en bood hem mijne diensten aan.

"De kapitein deed mij eene menigte vragen. Ik zeide hem de waarheid
en ook de reden, waarom ik niet op het kolenschip blijven wilde. Hij
was gewillig om mij aan te nemen, en ik ging met hem aan land, waar
hij mij van een behoorlijk stel kleeren liet voorzien.--Twee dagen
later gingen wij onder zeil naar Bombay en China."

"Maar gij schreeft toch eerst aan uwe moeder, Flink?" vroeg Willem.

"Ja, beste jongen, dat deed ik, want de kapitein verlangde het en
schreef zelf eenige regels onder mijn brief, om de goede vrouw te
troosten; maar ongelukkig heeft zij dien brief, die door den hofmeester
naar den wal werd gezonden, nooit ontvangen. Of hij hem verloor of
tot ons vertrek vergat en toen verscheurde,--dat weet ik niet; maar,
zooals ik later vernam, heeft moeder dien nooit in handen gekregen."

"Het was uwe schuld dan toch niet, dat de brief niet goed overkwam,"
zeide mevrouw Wilson.

"Neen mevrouw, dat was zeker mijne schuld niet, de eigenlijke schuld
had ik al vroeger op mij geladen."

"Gij moet u niet langer bij dat deel van uwe geschiedenis ophouden,
Flink; vertel ons liever, wat u op uwe vaart naar Oost-Indië zoo
al overkwam."

"Welnu dan. Ik was toen heel vlug en levendig voor mijne jaren en
werd weldra de algemeene lieveling, vooral bij de dames, die wij als
passagiers aan boord hadden, enkel omdat ik nog zoo'n kleine dreumes
was. Wij kwamen behouden in Bombay, waar onze passagiers aan land
gingen, en drie weken later zeilden we door de straat en op China
aan. Het was juist oorlogstijd en zoo werden we door Fransche kapers
gejaagd; maar we hadden veel volk aan boord en een menigte stukken,
zoodat geen hunner 't waagde ons aan te vallen. Weldra kwamen we
voorspoedig te Macao [4] aan, waar we onze lading losten en thee
daarvoor innamen.

"We moesten een tijdlang wachten, omdat er een groot konvooi bijeen
was, en toen gingen we weer naar Engeland onder zeil. Toen we Isle de
France voorbij waren, werd de vloot door een storm verstrooid. Drie
dagen later werden we door een Fransch fregat aangevallen en na zijn
vuur met eenige schoten beantwoord te hebben, waren we gedwongen onze
vlag te strijken.

"Een luitenant met veertien man werd bij ons aan boord gezonden,
om ons gevangen te nemen, want we waren een zeer rijke prijs voor
hen. Onze kapitein en de meesten van het volk werden op het fregat
overgebracht; maar tien Lascaren [5] en de scheepsjongens bleven op
den Oostindiëvaarder om het schip naar Isle de France [6] te brengen,
dat destijds in de handen der Franschen was.

"Het kwam me wel wat hard voor, dat ik zoo pas twaalf jaren oud al naar
de gevangenis moest kuieren; maar ik tobde daar toch niet lang over
en was weldra weer zoo vroolijk en dartel als ooit te voren. Wij waren
reeds in 't gezicht van het eiland en stuurden met eene frissche koelte
op de haven aan, toen zich op eens te loever een schip vertoonde.

"Ik kon wel niet verstaan wat de Franschen zeiden, maar merkte toch,
dat ze het onderling bijster druk hadden en ijverig met de kijkers in
de weer waren. Jack Romer, mijn kameraad, die al drie jaren gevaren
had, fluisterde mij eindelijk in 't oor: "Daar is nog kans, dat we
de gevangenschap ontsnappen, want ik moest me al zeer vergissen,
als dat geen Engelsch linieschip is."

"Eindelijk kwam het op korten afstand, heesch de Engelsche vlag en deed
een schot. De Franschen zochten ons schip voor den wind te brengen;
doch dat hielp hun weinig. De Engelschman won gedurig op ons, en daar
de Franschen dit merkten, pakten zij hunne kleeren met al het goed,
dat zij onzen kapitein en ons volk hadden afgenomen, bijeen. Er werd
ons een kogel toegezonden, die dicht over onze hoofden heen snorde:
de Franschen lieten toen het roer los, waarop Jack Romer dat aangreep
en met hulp van mij het schip bij den wind bracht. De Engelschen
zonden eene boot aan boord en namen onzen koopvaarder in bezit,
zoodat wij de gevangenschap vooreerst gelukkig ontsnapt waren.

"Toen de kapitein van 't Engelsche fregat hoorde, hoe de Franschen
zich tegen ons gedragen hadden, liet hij al hunne bagage zorgvuldig
onderzoeken en hun alles wat zij geplunderd hadden terstond weer
afnemen."

"Hij zou het recht gehad hebben de Franschen daarvoor al hun goed af
te nemen," riep Willem.

"Jawel, Willem, daartoe had de kapitein zeker het recht gehad; maar,
wel beschouwd, zou dat toch onrecht geweest zijn, want in dat geval had
hij even oneerlijk gehandeld als zijne vijanden. De kapitein ontnam
hun niets van hun goed, maar liet hun beneden in 't ruim opsluiten,
waar men geen last van hen had.

"De Engelschen zonden een cadet als prijsmeester aan boord van ons
schip en lieten ons allen, evenals wij door de Franschen genomen waren,
op onzen koopvaarder blijven. De kapitein wou niet meer van zijn volk
missen, dan volstrekt noodig was, en liet dus aan onszelven over het
schip in de haven te brengen.

"Na een kort verblijf vervolgden wij onzen tocht naar Engeland en waren
hartelijk blij, dat wij aan de Franschen ontkomen waren. Evenwel was
onze vreugde niet lang van duur, daar we spoedig merkten, dat in plaats
van eene Fransche gevangenis eene Hollandsche ons lot moest zijn."

"Hoe meent ge dat?"

"Luister maar. Twee dagen later, toen wij juist de Kaap omzeilden,
kwam er een ander Fransch vaartuig op ons af en nam ons. Ditmaal
vonden wij geen helpenden vriend in onzen nood, maar werden aanstonds
in de Tafelbaai opgebracht. De kaap de Goede Hoop was namelijk in
't bezit van de Hollanders, die evenals de Franschen, met Engeland
in oorlog waren."

"Maar, Flink, gij zijt toch recht ongelukkig geweest!" riep mevrouw
Wilson op medelijdenden toon uit.

"Ja, mevrouw, dat waren we zeker. Maar ik was jong en luchthartig en
wist mij spoedig in mijn ongeluk te troosten. Maar kom, 't is nu tijd
om te gaan slapen. Caroline is al diep in de rust en sinjeur Thomas
deed het laatste half uur niets dan gapen, zoodat we voor van avond
hier maar afbreken zullen."



VIER-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.

DIE ARME JUNO!--FLINK VERTELT VERDER.


Ze hadden nog maar korten tijd gerust, of er brak een hevig onweder
boven hunne hoofden los. Het bliksemde zoo sterk, dat het licht
zelfs door de reten van de deur en vensters heendrong, en de donder
ratelde zoo hevig door de lucht, dat allen wakker schrikten en aan
geen slapen meer te denken was. De kleinen kreten en sidderden van
angst in de armen van mevrouw Wilson en Juno, die zelven bijna niet
minder ontsteld waren.

"Dat is een vreeselijk weder!" sprak mijnheer Wilson tot Flink,
want beiden waren opgestaan.

"Waarlijk, mijnheer, ik heb nog nooit erger weder beleefd."

Bij deze woorden werden beiden, half bedwelmd, op den grond
geslingerd. Een bliksemstraal viel op het huis, zoodat dit met al
wat er in was dreunde en schudde. Een zwavelreuk verspreidde zich
overal, en zoodra de twee weder op hunne voeten stonden, ontdekten
zij met schrik, dat het gansche huis vol rook was. Daarbij kwam nog
een gejammer der vrouwen en het gillen der kinderen, dat zich uit de
bedsteden hooren liet.

"God erbarme zich onzer!" riep Flink, die het eerst weder tot zijn
bewustzijn kwam en nu begon te onderzoeken welke gevolgen het inslaan
wel had gehad; "de slag heeft ons getroffen en ik vrees, dat het huis
ergens in brand staat."

"Vrouw!--kinderen!" schreeuwde de doodelijk ontstelde vader.

"Gij zijt toch allen onbezeerd?"

"Ja, ja!" riep zijne vrouw, "allen lieve man. Thomas komt daar juist
bij mij.--Maar waar is Juno?--Juno!"

Juno gaf geen antwoord. Willem vloog naar den anderen hoek van het
huis. Daar vond hij haar roerloos op den grond uitgestrekt liggen.

"Ze is dood, vader!" riep hij, hevig verschrikt.

"Help mij haar naar buiten dragen, mijnheer!" riep Flink, die het arme
meisje onderwijl in zijn armen had genomen. "Ze kan licht alleen maar
bedwelmd zijn."

Gezamenlijk droegen zij het lichaam nu in de open lucht. De regen
kletterde in stroomen neder.

De oude man verliet hen voor eene minuut, om zich te overtuigen,
dat het huis nergens vuur had gevat. Hij bevond, dat het aan den
uitersten hoek in vlam had gestaan; doch deze was door den regen weer
uitgedoofd. Toen keerde hij dadelijk naar mijnheer Wilson en zijn zoon,
die zich met Juno bezighielden, terug.

"Ik zal bij 't meisje blijven, mijnheer," zeide Flink. "Ga gij maar
met Willem in huis. Mevrouw sterft van schrik, als ge haar bij al die
akeligheid alleen laat.--Kijkt, kijkt, vriendin Juno is niet dood:
ze begint al weer adem te halen.--Ja, ja, we hadden de goede meid
hier ook al slecht kunnen missen."

Vader en zoon volgden Flinks raad. Zij vonden mevrouw Wilson
bijna onmachtig van angst en schrik. De heuglijke tijding, die zij
overbrachten, dat Juno niet dood was, bracht echter veel bij om haar
weer eenigszins te doen bekomen. Willem zocht den kleinen Albert tot
bedaren te brengen; en Thomas was na korten tijd vast in slaap in
vaders armen.

Het onweer bedaarde nu van lieverlede en bij het aanbreken van den
dag kwam Flink ook weder met Juno terug. Zij was in zooverre weer
hersteld, dat ze, door hem ondersteund, naar de kamer kon stappen,
en toen werd ze aanstonds te bed geholpen.

Daarop verlieten Flink en mijnheer Wilson het huis om te onderzoeken
of er ook nog verdere schade was aangericht. De bliksem was in de
voorzijde van het huis ingeslagen, juist op de plaats, waar men later
een schoorsteen bouwen wilde. Ze bevonden, dat de hitte den ijzeren
ketel gedeeltelijk had doen smelten; maar wat nog grooter verlies
was--hunne geit, de zwarte Nanni, was gedood; doch hare jongen waren
ongedeerd gebleven.

"We zijn inderdaad voor een groot ongeluk behoed gebleven," sprak
mijnheer Wilson eindelijk.

"Ja, mijnheer!" antwoordde Flink. "Ik dacht al, dat de arme Juno
verloren was."

"Als ik 't wel heb, Flink, hebben wij eene rol dik koperdraad, niet
waar?" vroeg mijnheer Wilson.

"Ja, mijnheer, ik dacht daar ook al aan. Het eerste, waaraan wij
denken moeten, is een bliksemafleider."

Middelerwijl was het helder dag geworden. Mevrouw Wilson kleedde
zichzelve en de kinderen aan. Willem nam vervolgens op zich, voor het
ontbijt te zorgen, en Flink nam uit den onder de bedsteden geborgen
voorraad de bedoelde rol koperdraad op. Hij rolde deze los en boog
ze recht; toen haalde hij de ladder, die op de plaats stond, waar
zij bezig waren hun magazijn te bouwen.

Terstond na het ontbijt ging men aan het werk, om den afleider vast
te zetten. Inmiddels moest Willem Juno's arbeid verrichten, want deze
lag nog te bed en scheen in diepen slaap verzonken.

"Ik geloof, mijnheer," zeide Flink, "dat één dezer beide boomen,
die zoo dicht naast elkander staan, het best tot ons doel passen. Zij
zijn niet al te dicht bij het huis en staan juist zoo, dat de draad
den bliksem nog aantrekken kan."

"Dat komt mij ook zoo voor, Flink; wij mogen echter beiden niet
laten staan."

"Neen, mijnheer. Eerst zullen wij echter beiden nog noodig hebben,
om naar boven te klimmen en den draad vast te maken. Is dit gedaan,
dan zullen wij er een omkappen."

Flink zette de ladder tegen een der beide boomen, nam den hamer en
een zak vol groote spijkers en sloeg een daarvan zoo in den stam,
dat hij de zwaarte van zijn eigen lichaam dragen konde. Boven den
eersten sloeg hij een tweede in, en zoo ging hij voort, totdat hij
den top van den boom bereikt had, waar de beide kruinen bijna in
elkander waren gegroeid. Toen klom hij naar beneden, nam eene zaag
en eene handbijl mede, klom weer naar boven en binnen den tijd van
tien minuten was de kruin van den boom geveld, zoodat nog slechts de
slanke, naakte stam overbleef.

"Wees voorzichtig, Flink, dat gij behouden weer op den grond
komt!" riep mijnheer Wilson angstig.

"Wees volkomen gerust," klonk de stem van den ouden man uit de
hoogte. "Ik ben wel niet zoo vlug meer als in mijne jonge jaren, maar
heb toch al te dikwijls in vrij wat hooger masten dan deze gezeten,
om 't klimmen geheel verleerd te zijn."

Flink kwam dan ook behouden weer beneden en sneed een dunnen stok met
een sterk stuk puntig koperdraad aan het einde, dien hij vervolgens
daarboven aan den kokosstam wilde vastbinden. Nu voor de laatste
maal omhoog klauterende, bond hij den stok stevig aan den boom vast,
vervolgens het eind van het koperdraad aan de daaraan gescherpte
bovenste punt en klom toen af. De andere boom daarnaast werd terstond
geveld en het benedeneinde van het koperdraad aan den voet van den
boom, die den afleider droeg, diep in de aarde begraven.

"Nu hebben we een noodzakelijk werk tot stand gebracht," sprak de
oude man en wischte zich het zweet van het voorhoofd.

"Ja," antwoordde de mijnheer Wilson; "maar bij ons magazijn moeten we
er nu ook nog een zetten, daar anders onze voorraad gevaar kon loopen."

"Dat zal zoo spoedig mogelijk gebeuren."

"Ge begrijpt toch wel het doel van zulk een afleider, Willem?" vroeg
zijne vader.

"O ja, vader. De bliksem wordt door het metaal aangetrokken en moet
nu, in plaats van het huis, de spits aan den afleider treffen, bij den
draad nederschieten en op zijn hoogst den grond eens wat opwoelen. Gij
hebt mij dat al vroeger verklaard."

"Ja, en gij hebt het goed gevat en niet weer vergeten," sprak Flink met
welgevallen.--"Het onweer komt terug en misschien nog wel zwaarder,"
vervolgde de oude man. "Ik vrees, dat we vandaag weinig zullen kunnen
werken. Ik zal nu eens spoedig naar ons vee en gevogelte omzien. Naar
ik hoop, hebben we geen verder verlies geleden. Heb gij onderwijl de
goedheid, mijnheer, met Willem de arme geit te begraven. Dat kan nog
licht geschieden, voor dat de storm opnieuw losbreekt."

Zij trokken Nanni bij de pooten uit de kooi en begroeven haar aan den
voet van den afleider. Juist toen zij gedaan hadden, kwam ook Flink
terug. Hij had de geiten en schapen gelukkig gevonden en eene der
beide overige geiten meegebracht, die gedurende het onweder jongen
had geworpen.

"Ik was al bang," zeide Flink, "dat wij de arme geitjes na 't verlies
der moeder geen voedsel meer zouden kunnen geven; maar nu kan deze
geit hier alle vier te gelijk zoogen. 't Zal haar wel zwaar vallen;
doch het kan niet anders. Wij moeten haar maar rijkelijk voeren."

Met deze woorden bracht hij de tweede geit ook in de kooi, waar ze
terstond de plaats van de zwarte Nanni innam. Daarop zette men zich
aan tafel. Juno was nu ook weer op en voelde zich volkomen wel,
behalve dat ze voortdurend over zware hoofdpijn klaagde.

Wat Flink voorspeld had, gebeurde ook; de regen keerde met verdubbelde
hevigheid terug, en het was volstrekt onmogelijk iets buitenshuis
te verrichten. Op Willems verzoek ging de oude stuurman met zijn
verhaal voort.

"Zoodra wij met het Fransche schip in de Tafelbaai voor anker waren
gekomen, werden wij allen ontscheept en in eene gevangenis dicht bij
den tuin van den gouverneur opgesloten. Wij werden niet heel streng
bewaakt, daar aan ontvluchten voor ons toch bijna niet te denken viel,
en ik moet zeggen, wij werden in alle opzichten goed behandeld. Daarbij
zei men ons echter dat wij met het eerste oorlogsschip, dat in de Baai
aankwam, naar Holland zouden worden opgezonden, en dit vooruitzicht
beviel ons maar volstrekt niet.

"Gelijk ik vroeger al gezegd heb, waren buiten mij nog eenige andere
knapen gevangen, die tot den Oostindiëvaarder behoorden. Wij hechtten
ons aan elkander, niet alleen omdat wij van gelijke jaren, maar vooral
omdat wij reeds zoo lang scheepskameraden geweest waren. Twee van die
jongens, Jack Romer, van wien ge reeds gehoord hebt, en Wim Hastings
waren mijne bijzondere vrienden.

"Toen wij op zekeren dag tegen onze gevangenismuur aanzaten en,
om ons in de zon te warmen--want het was winter,--recht dicht bij
elkaar kropen, begon Romer:

"Wat zou 't ons toch weinig moeite kosten van hier te ontsnappen,
als we maar wisten, waarheen we dan gaan moesten."

"Ja," zei Hastings; "waar konden we anders heengaan dan naar de
Hottentotten en de bloeddorstige wilden? En als we daar waren, wat
zouden we dan aanvangen?"

"Ei wat!" zei ik eindelijk. "Ik wil liever als vrij mensch onder
wilden leven, dan hier zoo in de gevangenis opgesloten zitten.

"Dit was ons eerste gesprek over dit onderwerp, maar voortaan kwamen
wij er gedurig op terug. Daarbij trof het gelukkig voor ons, dat
twee of drie Hollandsche soldaten van onze gevangeniswacht Engelsch
verstonden, zoodat wij, die ook al iets van het Hollandsch wisten,
door vragen nog al wat van hen te weten konden komen. Zij hadden
namelijk al zeer dikwijls aan de grenzen van de kolonie gelegen en
konden ons de beste inlichtingen geven omtrent den weg, dien men
daarheen te nemen had.

"Zoo gingen wij twee maanden lang voort met vragen te doen en over
ons plan te spreken. Eindelijk besloten wij de vlucht werkelijk
te beproeven.

"Gij begrijpt zelf, Willem, dat dit ook alweder een dwaze streek
was en opnieuw bewijst, hoe weinig knapen in staat zijn, om over hun
eigen best te oordeelen. We konden ons immers slechts in ellende en
gevaar begeven, zonder ook maar eenige kans op ontkomen te hebben. We
hadden veel beter gedaan met te blijven, waar wij waren; maar wat
zal ik zeggen--'t verstand komt eerst met de jaren; en men kan geen
oud hoofd op jonge schouders zetten.

"Wij bewaarden onzen mondkost, kochten eenige lange Hollandsche messen
en pakten onze weinige kleeren in een bundel bij elkaar. Toen het
eindelijk eens een donkere avond was, zochten we ongemerkt op het plein
achter te blijven, terwijl de overige gevangenen in hunne cellen werden
opgesloten, en dit gelukte ons. Wij namen een langen paal, die in een
hoek lag, en zetten dien tegen den muur op, zoodat hij tot bovenaan
reikte. Klimmen konden wij opperbest, en zoo ontkwamen wij werkelijk
en zochten zoo spoedig mogelijk naar den Tafelberg te ontkomen."

"Wat reden hadt gij, om daarheen te gaan, Flink?"

"Hastings, die de oudste en ook de welberadenste onder ons drieën
was, oordeelde dat wij ons daar eerst eenige dagen verborgen konden
houden, totdat we vast bepaald hadden wat we dan eigenlijk wilden
aanvangen. Daarenboven moesten we ook zien, of we ons niet een paar
geweren met kruit en lood verschaffen konden. Wij hadden namelijk eenig
geld bij ons, want toen ons schip voor de eerste maal genomen werd, had
de kapitein vooraf een vaatje ropijen, [7] dat hij aan boord had, naar
gelang van 't geen zij te goed hadden onder de officieren en matrozen
verdeeld, daar hij het beter vond, dat zijn volk dat geld in handen
had, dan dat de Franschen 't wegnamen, hetgeen anders ongetwijfeld
het geval zou zijn geweest. Gedurende onze gevangenschap hadden wij
zeer weinig van ons geld verteerd; want drank werd niet toegelaten,
en aan tabak pruimen en rooken hadden wij jongens ons nog niet gewend.

"Hastings had ook nog eene andere reden, waarom hij ons aanried op
den Tafelberg aan te gaan, te weten: zoodra onze vlucht bekend werd,
zou men ons, dacht hij, patrouilles nazenden, en deze zouden, naar alle
waarschijnlijkheid, den weg naar de binnenlanden inslaan, zoodat wij,
als de eerste nasporing zonder gevolg geschied was, minder gevaar te
vreezen hadden van weer te worden opgepakt. De soldaten hadden ons
van beren en andere wilde dieren verteld en ons gezegd, hoe gevaarlijk
daar te lande het reizen was;--nu meende Hastings, dat zij, ons niet
vindende, denken zouden, dat we door die beesten verscheurd waren,
en dat ze zoo geen verder onderzoek naar ons zouden doen.

"Ge merkt, Willem, we gebruikten nog al eene zeker soort van overleg,
hoewel we toch maar onverstandige jongens waren."

"Onverstandig, zeker!" merkte mevrouw Wilson aan;--"zonder te weten
waarheen, zoo een land in te gaan, dat vol wilde menschen en dieren
is!"

"Gij hebt gelijk, mevrouw," antwoordde de oude man; "dat zult gij
hooren, als ik u vertel, wat ons, toen wij pas eenige uren op weg
waren, overkwam.

"Eerst liepen wij op een draf, totdat wij geheel buiten adem waren,
en toen gingen wij zoo snel als onze beenen ons konden dragen. Wij
liepen niet regelrecht op den berg aan, maar namen eene eenigszins
schuinsche richting naar het zuidwesten en meer naar den kant van de
Valsche Baai, zoodat wij ons verder van de stad verwijderden. Gij weet
nog wel, Willem, ik wees u die baai, toen wij de Kaap voorbijkwamen."

"Ja, ja, ik herinner het mij nog heel goed, Flink."

"We waren zoowat vier uren op weg en begonnen moe te worden, toen de
dag aanbrak. Thans zagen we natuurlijk naar eene plaats om, waar wij
ons verbergen konden. We vonden spoedig een hol met een nauwen ingang,
juist ruim genoeg om een half dozijn zulke knapen, als wij waren,
te bevatten en daar kropen wij binnen. De grond was volmaakt droog,
en daar wij heel moe waren, legden wij ons neder.

"Met ons hoofd op onze bundels, wilden we zien, of we ons door eenige
uren slapens verkwikken konden.

"Wij lagen echter pas en hadden de oogen gesloten, toen we op eens
zulk een wonderlijk blaffen, janken en kwetteren hoorden, dat wij
hevig verschrikt weer opsprongen. Dadelijk gluurde Hastings eens daar
buiten en begon te lachen. Ook Romer en ik keken uit en zagen.... wel
honderd-vijftig groote bavianen, die zulke wonderbaarlijke sprongen
en cabriolen maakten, als ik ooit van mijn leven nog gezien had. Zij
waren grooter dan wijzelven--ja, als ze op de achterpooten stonden,
wonnen ze het in lengte ver van ons en daarbij hadden zij groote
witte tanden. Eenigen onder den troep waren wijfjes en droegen hare
jongen op den rug; overigens huppelden die even vlug en vroolijk als
de mannetjes. Ten laatste vertoonden ze zulke potsierlijke kuren en
grappen, dat wij allen het van lachen uitschateren moesten. Op eens,
terwijl we ons nog den buik vasthielden, ontdekten we de grijnzende
tronie van een der grootsten uit den heelen troep op zeer korten
afstand van ons.

"Die knaap was, als door een wonder, boven van de rots tot ons
afgekomen. We sprongen alle drie heel ontsteld in de grot terug,
want de baviaan had vreeselijke tanden en was woest en wild van
uitzicht. Hij liet een gillend geluid hooren; en weldra zagen wij al
de anderen, zoo hard ze maar loopen konden, op het gerucht aankomen.

"Ik zeide straks al, dat het hol ruim genoeg was, om een stuk of zes,
zeven van ons te bergen. Achter dit volgde echter nog eene kleinere
grot, waarin we nog niet geweest waren en die een veel nauweren
ingang had. Romer riep: "Laat ons in dat achterste hol vluchten;
als we de een na den anderen door het gat kruipen, komen wij er wel."

"Met deze woorden wrong hij zelf zich door de opening. Hastings volgde
met zijn bundel en ik kwam er ook door,--juist nog bijtijds, want de
bavianen hadden eerst buiten een halve minuut met elkaar gesnaterd,
en drongen toen het voorste hol binnen op 't zelfde oogenblik, dat
ik mij in het achterste redde. Vijf of zes van die beesten vertoonden
zich, allen mannetjes en naar 't scheen, van de allergrootsten.

"Het eerste, wat zij deden was, dat zij op Romers knapzak aanvielen. In
een ommezien was die opengemaakt. Eerst kwam de mondkost die terstond
in hunne wijde muilen verdween. Toen kwam het overige aan de beurt
en werd eerst terdege besnuffeld en daarna in flarden gescheurd.

"Zoodra ze hiermee gedaan hadden, naderden twee van de monsters
het achterste hol, waar ze ons in het oog kregen. Een hunner stak
zijne lange pooten naar binnen, om ons naar zich toe te halen, maar
Hastings stak den baviaan met zijn mes, waarop deze zijne armen in
een wip terugtrok. Het was kluchtig te zien, hoe hij aan de overigen
zijn poot vertoonde en dan het bloed met zijne tong aflikte. Een
geschreeuw, zooals toen werd aangeheven, heb ik in mijn leven niet
meer gehoord. Ze waren allen blijkbaar geweldig boos: er kwamen
gedurig meer in het hol en tierden en gierden met de anderen.

"Eindelijk stak een tweede zijn poot uit, maar kreeg een prik,
nog wel zoo raak als de eerste. Ten laatste poogden twee of drie te
gelijk ons aan te pakken; doch wij weerden ons wakker met onze messen
en brachten hun zware wonden toe. Zoo zetten zij wel een uur lang
hun aanval voort. Toen verlieten zij eensklaps het hol, maar bleven
huilend en jankend voor den ingang wacht houden.

"Langzamerhand werden wij de grap hartelijk moe, en Romer zei al,
dat hij liever in de gevangenis was dan hier. Ik voor mij dacht
hetzelfde, maar wij konden ons onmogelijk naar buiten wagen. Hadden
wij dat gedaan, dan zouden de dieren ons zekerlijk in stukken hebben
gescheurd. Wij begrepen dus wel, dat er aan geen ontkomen te denken
was, voordat de dieren, het wachten moede, vanzelf optrokken. Met
een beangst hart zaten wij daar dus. Daarbij kwam nog, dat wij bitter
door den dorst geplaagd werden en in het hol geen water vinden konden.

"Zoo bleven wij nog ruim twee uur als gevangenen van die leelijke
bavianen in het hol opgesloten, toen op eens een der dieren een
gillenden kreet uitstiet, waarop de gansche troep huilend en
schreeuwend, zoo hard hij kon, op den loop ging.

"Wij wachtten nog eenigen tijd, om te zien, of zij ook terugkomen
zouden; toen kwam Hastings het eerst voor den dag, keek voorzichtig
buiten het hol en zeide, dat de gansche troep eindelijk voor goed
weg en er in het rond niets meer te zien was, dan een Hottentot, die
op den grond zat en op eenige grazende koeien scheen te passen. De
een na den ander slopen wij uit het hol en waren recht verheugd over
onze verlossing.

"Dit was ons eerste avontuur, mijn goede Willem. Wij hadden in 't
gevolg nog eene menigte andere; maar 't begint nu tijd te worden om
naar bed te gaan. Ik denk, mijnheer Wilson, dat we morgen een goeden
dag zullen hebben, maar met zekerheid zeggen kan men zoo iets niet."

"Ik ben brandend nieuwsgierig om te weten wat u later nog al meer is
overkomen, Flink," verzekerde Willem.

"Nu ja, beste jongen, dat zult gij nog wel te weten komen. Maar alles
heeft zijn tijd en nu is het tijd om te slapen, als ge niet misschien
met mij meegaan wilt, Willem. De lucht is opgeklaard en ik zou gaarne
een paar visschen vangen voor morgen."

"O zeker, Flink, ik ga mee; ik ben volstrekt niet moe."

"Goed dan, hier zijn de lijnen. Goeden nacht, mevrouw; goeden nacht,
mijnheer! Over een uurtje volgen wij u."



VIJF-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.

EEN RUSTDAG.


De oude man had zich niet bedrogen. Toen de storm, waarvan wij boven
gesproken hadden, had uitgewoed, werd het weder fraai en bleef zoo
ettelijke dagen. Tengevolge van den slag, die haar getroffen had,
bleef Juno nog eenigen tijd zwak en ontdaan, maar was toch in staat
het middageten klaar te maken en ander licht werk te doen.

Behalve nu en dan eens eene bui, bleef het weder bijna veertien dagen
achtereen gunstig, en gedurende al dien tijd werkten mijnheer Wilson,
Flink en Willem van 's morgens vroeg tot 's avonds laat aan hun
magazijn en waren zoo verlangend dit tot stand te krijgen, dat zij
telkens hoogst vermoeid van hun werk thuis kwamen en Willem zelfs
vergat Flink om de voortzetting van zijne geschiedenis te vragen.

Eindelijk was het pakhuis gereed. Het was met een bladerendak gedekt
en op drie zijden met gevlochten takken gesloten, doch op de vierde
open, zoodat de lucht er gedurig vrije speling had. Het benedenste
gedeelte, dat tot beschutting van de huisdieren bij nacht en gedurende
den regentijd was ingericht, was insgelijks aan drie zijden gedekt
en kon het vee behoorlijk tot stalling dienen. Ook was er reeds een
voetpad door het bosch uitgekapt; doch om de boomwortels uit te graven,
had het tot hiertoe nog aan tijd ontbroken.

Al de voorraad, dien zij hier hadden, werd daarop in het nieuwe pakhuis
geborgen en nu eindelijk konden zij weder aan ander werk beginnen
te denken. Evenwel had men besloten dat de dag na de voltooiing van
het magazijn in de familie als een feestdag zou gevierd worden,--eene
verademing, die zij allen ook zeer noodig hadden. Willem ving eenige
visschen, er was eene schildpad uit den vijver opgehaald en zoo
was het niet alleen een dag van rust, dien zij hadden, maar een
wezenlijk feest.

Mijnheer Wilson was met zijne vrouw en kinderen eene wandeling langs
het strand gaan doen, terwijl Flink met Juno zich met het schoonmaken
van den schildpad bezighield. Willem liet hun de nieuwgebouwde
bergplaats met den veestal zien, waarheen nu ook de geit met hare
vier jongen gebracht was, omdat er geen reden bestond om die langer
in het woonhuis te houden, Daar het weder zoo schoon was, besloot men
toen ook nog den tuin te bezoeken. Hier bevonden zij, dat de zaden,
niettegenstaande den hevigen regen, nog niet begonnen op te komen.

"Ik had toch gedacht, dat het zaad na zooveel regen al verder zou
zijn," zeide mevrouw Wilson.

"O neen, mijn lieve," antwoordde haar man. "Het heeft meer warmte
noodig dan de zon in den tegenwoordigen regentijd kan schenken. Nog
eenige dagen als vandaag en gij zult zien, hoe welig het opschiet."

"Laat ons hier op dezen heuvel wat uitrusten; het is er volmaakt
droog," verzocht zij. "Ik had nooit gedacht," vervolgde zij, zich
nederzettende, terwijl ze haar echtgenoot de hand drukte,--"dat ik
op een verlaten eiland zoo gelukkig kon worden. Wat vliegt de tijd
hier snel voorbij. Het gemis van boeken moest mij, meende ik in den
beginne, zeer smartelijk vallen, maar nu merk ik, dat ik tot lezen
geen tijd zou hebben."

"Werkzaamheid is de bron van geluk, vooral indien men waarlijk nuttig
werkzaam is," zeide mijnheer Wilson. "Een vlijtig mensch is altijd ook
een gelukkig mensch, als hij namelijk niet al te ingespannen behoeft
te arbeiden; en zelfs hij, die oorzaak tot droefheid en kommer heeft,
zal zijn lijden bij vlijt en arbeid spoediger vergeten. Ik geloof
zeker, dat een ledigganger nooit werkelijk gelukkig zijn kan en dat
zelfs overlading met arbeid beter is, dan volslagen gebrek daaraan."

"Maar moeder, wij zullen niet altijd zooveel te doen hebben, als
tegenwoordig."

"Natuurlijk niet," gaf mijnheer Wilson ten antwoord; "maar dan ook
zullen wij in onze boeken een nieuwe bron van genot vinden. Ik verlang
zeer, eens aan de landingsplaats te komen, om daar te zien, wat er
van onze boeken nog over is en of zij ook erg gehavend zijn. Dat kan
echter eerst gebeuren, als de regen geheel voorbij is en wij onze
boot weer gebruiken kunnen."

"Waar zijt gij daar toch mee bezig, Thomas?" vroeg zijne moeder.

"Ik maak torretjes dood," was het antwoord. "O, ik heb er al een
heelen boel kapotgemaakt."

"Maar waarom maakt gij die arme diertjes toch dood? Ze hebben u immers
geen kwaad gedaan."

"Ik mag die torren niet lijden."

"Dat is nog geen reden, Thomas; gij moet niet alles doodmaken wat gij
niet lijden moogt. Als ze u bijten of steken, dan moogt gij ze dooden;
maar dieren zonder reden te dooden is wreedheid."

"Juno slaat ook wel vliegen dood," zei Thomas.

"Ja, omdat dit somtijds noodig is; maar ze doodt ze zekerlijk niet
alleen omdat ze juist niets beters te doen heeft. Vergeet niet,
wat ik u gezegd heb, Thomas."



ZES-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.

NOG AL ANDER WERK.--FLINK VERVOLGT ZIJNE GESCHIEDENIS.


"Welnu, Flink," vroeg mijnheer Wilson den volgenden dag, "wat moet
nu na het ontbijt ons eerste werk zijn?"

"Me dunkt, mijnheer, we gaan allen heen en verzamelen de takken en
twijgen van de gevelde kokosboomen, om ze tot brandstof bijeen te
hebben. Thomas en Juno hebben al een fikschen hoop opgestapeld en
tegen den avond, denk ik, kunnen we een houtstapel klaar hebben,
waarin de regen niet doordringen kan. Daarna zullen we een zoutpan
aanleggen en ook een vischvijver, daar het weer ons toch wel niet
toelaten zal voor langen tijd van huis te gaan. Dat zal ons voor 't
minst eene week kosten; maar dan valt hier vooreerst ook weinig meer
te doen. Ik geloof, dat wij het ergste van den regentijd reeds achter
den rug hebben, over veertien dagen misschien reeds kunnen wij ons
door het bosch wagen en gaan zien, hoe 't met onze schatten aan de
landingsplaats gesteld is. We zullen de handen vol hebben met alles
uit te zoeken en terecht te leggen, voordat het mooie weer terugkomt,
en kunnen het dan dadelijk in onze boot hierheen brengen en in het
pakhuis bergen."

"En dan doen we eens een reisje over het eiland, niet waar,
Flink?" vroeg Willem. "Ik verlang daar zeer naar."

"Ja, Willem; maar dat zal wel het laatst aan de beurt komen; want we
moeten er op rekenen, dat we twee of drie nachten van huis blijven,
en daartoe moet het weder eerst vast en goed zijn.

"Evenwel zullen wij het nog doen, voordat wij onze goederen in de
boot hierheen brengen."

"Maar hoe zullen wij met die zoutpan klaarkomen, Flink? Die moet
immers in de harde rots worden uitgehouwen?"

"Zeker, Willem; maar ik heb daartoe reeds drie of vier zoogenaamde
steenbeitels uitgezocht,--weet gij, van die korte, dikke, van een
scherp eind voorziene ijzeren staven, die ginds in ons magazijn
liggen. Die nemen wij, met een stevigen hamer, en dan zal het werk ons
gemakkelijker van de hand gaan, dan gij denkt, daar de koraalrotsen,
die van buiten zoo hard schijnen, inwendig tamelijk broos zijn."

De gansche dag werd verder besteed om de kokostakken tot eene groote
mijt op te stapelen. Flink maakte die naar de wijze der gewone
hooibergen van boven spits, zoodat de regen er op afloopen kon.

"Ziezoo," zeide de oude man, toen hij eindelijk de ladder afkwam,
"daar hebben wij nu een voorraad voor het volgende jaar. We hebben
nog genoeg over, om er gedurende dezen regentijd mee toe te komen,
en hebben wij eerst droog weder, dan kunnen wij later den benoodigden
brand bijeenbrengen. Deze voorraad hier moet tot het naastvolgend
regenseizoen bespaard blijven."

De heer Wilson zuchtte en zijn gelaat betrok. Flink merkte dit en
liet er dadelijk op volgen:

"Onze voorzorg zal misschien overtollig zijn, mijnheer; maar
niettegenstaande dat mogen wij ze toch niet verzuimen. Dat kapitein
Osborn, als hij nog in leven is, naar ons zal laten zoeken, daar
twijfel ik geen oogenblik aan, ja, ik geloof zelfs, dat Mackintosh
het niet zal verzuimen. Maar daarbij moogt gij toch niet vergeten,
dat allen kunnen vergaan zijn, terwijl wij zelven in het leven zijn
behouden. Eene kleine boot geeft slechts weinig kans op behoud, als ze
vele honderden mijlen van land is; en zijn ze werkelijk verongelukt,
dan kunnen er misschien nog jaren verloopen, voordat wij door 't een
of ander schip ontdekt worden."

"Ja, Flink, zonder morren moeten wij ons in ons lot trachten te
schikken. Ik heb er mijzelven reeds menigmaal om beschuldigd; maar
zulke sombere gedachten komen toch dikwijls terug, ofschoon ik alle
moeite doe, om ze te onderdrukken."

"Dat vind ik zeer natuurlijk, mijnheer; maar ge moet toch altijd
het beste hopen. Wildet ge u nog langer kwellen, ge zoudt daardoor
volstrekt niets beter maken."

"Dat gevoel ik wel, Flink; en als ik zie, hoe tevreden mijne vrouw
onder al deze beproevingen is, dan erger ik mij nog meer over
mijzelven."

"Eene vrouw, mijnheer, weet het ongeluk altijd beter te dragen,
dan een man. De vrouw is enkel liefde, en heeft zij echtgenoot en
kinderen behouden om zich heen, dan zal zij zich genoegzaam overal
gelukkig gevoelen. De mannen denken in dat opzicht echter geheel
anders. Ze kunnen, gelijk gij thans, niet verdragen, zoo geheel van
de wereld te zijn uitgesloten, en toch zouden zij zich misschien
gelukkiger gevoelen niet met haar in aanraking te zijn, indien zij
het maar goed wilden inzien."

"Onze eerzucht is het, die ons ongelukkig maakt," antwoordde de
heer Wilson. "Maar laat ons nu hiervan zwijgen. De zon is onder;
wij zullen in huis gaan.--Kom, Willem!"

Na het avondeten werd Flink door Willem gedrongen, zijne geschiedenis
te vervolgen, wat hij dan ook met de volgende woorden deed:

"Als ik 't wel heb, ben ik gebleven, waar de Hottentot, die de veekudde
bewaakte, de bavianen, die ons zoozeer beangst hadden, verjoeg. Wij
verlieten nu dadelijk het hol en zetten ons aan den voet van de rots
neder, waar de Hottentot ons niet kon zien. Hier hielden wij nu eene
soort van krijgsraad. Romer was er voor, dat wij terugkeeren en ons
weer gevangen-geven zouden. Hij zeide, dat het onzinnig, dwaasheid
was, zoo het land door te zwerven, zonder zelfs een wapen te hebben,
om ons tegen de wilde dieren te verdedigen. Spoedig, oordeelde hij,
konden wij nog in veel grooter gevaar komen, dan die ontmoeting met
de apen geweest was. En waarlijk, de jongen had gelijk. Het zou zeker
het verstandigst geweest zijn, wat wij in ons geval hadden kunnen
doen; maar Hastings dacht, dat men ons uitlachen zou, en de vrees
voor bespotting maakte dus, dat wij eindelijk besloten onze vlucht
te vervolgen.

"Onthoud wel, Willem, de vrees om uitgelachen te worden verleidt
niet alleen jongens, maar zelfs volwassen mannen tot uiterst dwaze
handelingen. Wij hadden verkeerd gedaan en wilden enkel uit vrees
voor bespotting onze dwaling niet herstellen; ja, wij hadden zelfs
besloten liever ons leven te wagen en ons alle gevaren te getroosten,
dan te verdragen, dat men ons om onze dwaasheid, gelijk wij eigenlijk
verdiend hadden, eens terdege uitlachte. Houd dit goed in uw geheugen,
Willem, en laat u nooit door de vrees van belachelijk te worden
verleiden tot iets, dat verkeerd is, of, hebt gij onrecht gedaan,
u door die vrees afschrikken, om tot uw plicht te keeren."

"Ik dank u voor den raad, vriend, en hoop dat Willem hem nooit
vergeten zal," sprak mijnheer Wilson. "'t Gebeurt inderdaad meer,
dat men door spot, dan door overreding tot een misstap verleid wordt."

"Zoo is het mijnheer, en dit was dan ook de reden, waarom wij ons
dolzinnig plan niet opgaven. Toen wij eens tot dit besluit gekomen
waren, was het tweede punt van beraadslaging, hoe wij ons wapens
zouden verschaffen, want zonder deze, begrepen wij wel, was er niets
voor ons te hopen.

"Terwijl wij daarover nog redeneerden, keek ik eens van achter de
rots uit, om te zien waar de Hottentot wel mocht wezen. Ik bemerkte,
dat hij zich in zijn mantel van schaapsvellen gewikkeld en op den
grond te slapen gelegd had. De hottentotten gaan altijd gewapend
uit, en zoo hadden wij bij het verlaten van de grot ook wel gezien,
dat hij toen een geweer in de hand hield. Ik zeide dus tegen Romer
en Hastings, dat, als de man sliep, wij misschien zijn geweer wel
ongemerkt in onze handen konden krijgen.

"Dat scheen een goede inval, en Hastings bood zich aan, om op
handen en voeten naar hem toe te kruipen, terwijl wij achter de rots
bleven. Uiterst voorzichtig sloop hij nader en vond den man, met het
hoofd in den mantel, vast in slaap. Zoo had hij dus niets te vreezen,
want de Hottentotten zijn vadzig en, eens in slaap, moeilijk wakker
te krijgen, dat wisten we wel.--Hastings pakte eerst het geweer en
bracht het in veiligheid; toen keerde hij terug, sneed den riem door,
waaraan de Hottentot zijn kruithoorn en kogelzakje droeg, en kwam
met alles weer bij ons, zonder dat de man een vinger verroerd had.

"We waren opgetogen van blijdschap over dezen buit en besloten,
heel zachtjes, op eenigen afstand van den man voorbij te sluipen,
zoodat hij, ook als hij eens wakker werd, ons niet in het oog kon
krijgen. Wij keken daarop overal rond, of we misschien ook iemand
anders ontdekten, en gingen toen recht op de Tafelbaai aan, totdat
wij op eenmaal voor eene breede rivier stonden.

"Dat was een tweede gelukkige ontdekking, want we waren uitermate
dorstig. Na gedronken te hebben, zooveel ons lustte, verborgen wij
ons in de nabijheid van de rivier en hielden een maaltijd van den
voorraad, dien wij hadden meegenomen."

"Maar, Flink, deedt ge geen kwaad door den Hottentot zoo zijn geweer
te ontstelen?" vroeg Willem.

"Neen, Willem, in dat geval kon dat niet wel als diefstal beschouwd
worden. We waren dus bijna evengoed in oorlog met het land, als op
den tijd, toen men ons tot gevangenen maakte, en hadden ons geweer
evenmin gestolen, als men van onze vijanden zeggen kon, dat zij ons
schip gestolen hadden. Heb ik geen gelijk, mijnheer Wilson?"

"Ja, dat komt mij wel zoo voor. Als twee natiën met elkander in
oorlog zijn, wordt het wederzijdsch eigendom, als het in vijandelijke
handen valt, steeds als buit beschouwd. [8] In uwe omstandigheden hadt
gij alle recht om u alles toe te eigenen, wat gij kondet, als het u
dienstig kon wezen tot de vlucht. Echter geloof ik, dat gij zedelijk
misdaan zoudt hebben, als gij moord of ook slechts moedwilligen roof
gepleegd hadt."

"Juist zoo; maar we waren op onze vlucht in de noodzakelijkheid
gekomen, om ons óf gevangen te geven óf hen, die ons grijpen wilden,
te verslaan, en dan zou niemand ons beschuldigd hebben, als we onze
tegenpartij verslagen hadden."

"Toen ge eens gevangen waart, hadt gij, dunkt mij, ook het recht,
om tot herwinning van uwe vrijheid zelfs het uiterste te baat te
nemen. Zoo althans is het algemeen gevoelen."

"Ja, mijnheer; maar nu verder. Wij wachtten den avond af en vervolgden
toen onzen marsch naar de Valsche baai met allen spoed. Wij wisten,
dat in het dal, of eigenlijk langs de berghelling, enkele boerenhoeven
verstrooid lagen; daar hoopten wij, met goedheid of met geweld,
nog twee geweren te krijgen.

"Het was middernacht en de maan scheen helder, toen wij eindelijk
het water van de Valsche Baai in de verte zagen blinken. Kort daarop
hoorden wij het blaffen van een hond en ontdekten wij op niet verren
afstand twee boerenhofsteden met hare veestallen en boomgaarden. Nu
zagen wij naar eene plaats om, waar wij tot den morgen schuilen
konden, en vonden eindelijk tusschen eenige rotsblokken een plekje
juist zooals wij het wenschten.

"Wij kwamen overeen, dat een van ons waken zou, terwijl de twee andere
sliepen. Hastings nam voor ditmaal dien post op zich. Met het lichten
van den dag wekte hij ons, en toen gingen we dadelijk aan het ontbijt,
Uit onzen schuilhoek hadden we een bijna even ruim gezicht, alsof we
als vogels door de lucht hadden gevlogen. De in de diepte liggende
boerderijen, met al wat daar voorviel, konden we nauwkeurig opnemen.

"De eene hoeve, die vlak onder ons lag, scheen ons veel kleiner toe,
dan de beide andere, die we in de verte ontdekten. Wij wachtten,
totdat wij de menschen buiten zagen komen. Na een half uur vertoonden
zich eenige Hottentotten, en wij zagen hoe zij hunne ossen voor den
wagen spanden. Er werden twaalf paar voorgespannen, en toen klom
de Hottentotsche voerman op den wagen en sloeg den weg in naar de
Kaapstad. Een Hottentotsche jongen en de groote hond gingen met
hem mede.

"Een poosje daarna dreef een andere Hottentot de koeien naar het dal,
om te grazen; vervolgens kwam eene Hollandsche vrouw met twee kinderen
buiten de deur en voederde het pluimgedierte.

"Wij wachtten nog een uur langer; toen vertoonde zich de huisbaas
zelf met eene pijp in den mond en zette zich op de bank voor het huis
neder. Toen zijn pijpje uit was, riep hij, waarop eene Hottentotsche
meid hem tabak en vuur bracht. Anders zagen wij niemand in de nabijheid
en daaruit maakten wij op, dat de boer, zijne vrouw en de Hottentotsche
meid met die beide kinderen de gansche bevolking van de boerderij
zijn moesten.

"Tegen twee uur 's middags bracht de man zijn paard buiten en reed
weg. Wij zagen, hoe hij bij het wegrijden met de Hottentotsche vrouw
sprak, en kort daarop ging deze met eene mand op het hoofd naar den
kant van het dal.

"Nu, zeide Hastings, was het tijd, om ons te roepen, want nu was er
alleen nog maar eene vrouw in huis,--die wij gemakkelijk meester konden
worden. Echter ging dit nog altijd met vrij wat gevaar vergezeld,
want als zij gerucht maakte en wij vluchten moesten, konden wij licht
gezien en weer opgevangen worden.

"Wij zagen echter wel, dat er geene andere mogelijkheid voor ons
bestond, en dus besloten wij omzichtig naar de hoeve af te dalen en
van de gelegenheid zoo goed mogelijk gebruik te maken. Wij kropen langs
den heuvel neder en bereikten onbemerkt de heg achter de woning. Hier
lagen wij ruim een kwartier op de loer, toen wij, tot onze groote
blijdschap, ook de vrouw, met een kind aan iedere hand, uit het huis
zagen komen. Ze ging zekerlijk aan een van hare buurvrouwen een bezoek
brengen, want ze sloeg den weg naar de verder gelegene hoeve in.

"Zoodra zij eenige honderden passen ver was, kroop Hastings voorzichtig
door de heg en sloop door de achterdeur in het woonhuis. Nu eenige
oogenblikken vertoonde hij zich weer en wenkte ons, dat wij komen
konden.

"Wij vonden hem reeds in 't bezit van eene buks en van een geweer,
die voor den schoorsteen op een rek gelegen hadden. In een ommezien
namen wij ook de kruithorens en patroonstasschen, die op verschillende
plaatsen aan den wand hingen, af en hingen die zelven om. Toen we
deze in ons bezit hadden, plaatste Hastings mij als schildwacht aan
de voordeur, opdat men ons niet onverhoeds overvallen zou, terwijl
hij zelf met Romer naar levensmiddelen omzag. Zij vonden drie hammen
en een brood, wel bijna zoo groot als een waschtobbe.

"Hiermede ruim tevreden, besloten wij zonder lang te dralen, onzen
schuilhoek weer op te zoeken. Wij tuurden naar alle kanten rond,
maar ontdekten nergens een sterveling, zoodat wij aannemen konden,
dat niemand ons gezien had.

"Omstreeks midden op den heuvel verhief zich een steile, naakte
rotswand, dien wij, om in het dal te komen, noodzakelijk over moesten,
als wij ons niet al te dicht bij het boerenhuis wilden wagen. Na kort
beraad kwamen wij overeen, dat het misschien beter zou zijn hem nog
bij dag te beklimmen, zoodat wij deze zwarigheid op eenmaal overwonnen
hadden en ook verder van de hoeve verwijderd waren. Wij volvoerden
terstond ons besluit, vonden eene zeer veilige schuilplaats, waar wij
ons nederlegden, om na zonsondergang onze reis naar de binnenlanden
voort te zetten.

"We hadden nog geen uur daar gelegen, toen we op den heuvel, dien
wij verlaten hadden, het geschreeuw van onze goede vrienden de
bavianen hoorden. Wij zagen, hoe zij op de boerderij aantrokken,
in de vruchtboomen klauterden en elkaar met verwonderlijke vlugheid
de vruchten toewierpen. De listige dieren hadden evengoed als wij
afgeloerd, dat de kust vrij was, en wilden eene zoo goede gelegenheid
niet ongebruikt laten.

"Zij waren nog druk aan het werk, toen de Hottentot met de koeien in
de verte aankwam. Zoodra hij het huis naderde, hieven zij allen een
schellen kreet aan en maakten zich hals over kop uit de voeten. Na den
herder zagen wij de boerin terugkomen; zij bleef slechts korten tijd in
huis en kwam toen op eens met alle teekenen van schrik en ontsteltenis
buiten de deur. Omtrent één uur vóór zonsondergang kwam de Hollandsche
boer van zijn rit terug en na weinige minuten begrepen wij uit het
luid gejammer en misbaar in huis, dat hij zijne vrouw sloeg; want,
ziet gij, mijnheer (althans zoo stelden wij ons de zaak voor), doordat
zij van huis was gegaan, hadden de apen 't gewaagd, den boomgaard
te plunderen en ongetwijfeld dacht men, dat die viervoetige roovers
ook de andere dingen, die in huis vermist werden, hadden meegepakt,
daar het wel bekend is, dat zij alles nemen, wat zij krijgen kunnen.

"Zoo waren de bavianen, die de arme vrouw zoo in pijn brachten,
voor ons van groot nut, daar zij maakten, dat niemand iets van
ons huisbezoek vermoedde en dus alle gevaar van vervolging van ons
afweerden. Hoogst tevreden met den dienst, dien zij ons dezen avond
deden, vergaven wij hun dan ook gaarne den angst, welken zij ons des
morgens aangejaagd hadden.

"Maar nu, beste Willem, wil ik voor ditmaal afbreken, daar ik zie,
dat het onder mijn praten tamelijk laat is geworden. Het vervolg dus
op een anderen avond."



ZEVEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.

KROKODILLEN, HAAIEN, HYENA'S.


Wij verlieten onze vrienden op den avond van den dag, toen zij hun
stapel brandhout tegen het volgende regenseizoen tot stand gebracht en
zich het spoedig aanleggen van een vischvijver en van eene zoutpan
voorgenomen hadden. Met den eersten werd ook reeds dadelijk den
volgenden morgen een begin gemaakt. Flink, mijnheer Wilson en zijn
zoon gingen gezamenlijk naar het strand en kozen, na lang zoeken,
ongeveer honderd schreden van den schildpadvijver, eene plaats, die
hun tot dit doel het meest geschikt voorkwam. Het water was daar vrij
ondiep, zoodat op het punt, dat het verst van den oever verwijderd was,
de diepte niet meer dan drie voet bedroeg.

"Wij hebben hier dus een heel gemakkelijk werk, mijnheer," begon
Flink. "Al wat we te doen hebben is, dat we steenen en kleine
rotsblokken verzamelen en die zoo op elkaar stapelen, dat ze
binnenwaarts als een muur staan, maar naar buiten schuins afloopen,
om de kracht van de zee te breken, als die onstuimig is. Het water
zal natuurlijk altijd tusschen de steenen heenspoelen en zoo gedurig
ververscht worden. 't Is waar, we kunnen meestal wel visch vangen,
als we die noodig hebben, maar we hebben niet altoos tijd daartoe
te missen, en zoo is het dus beter een vasten voorraad te hebben,
waarover we ieder oogenblik beschikken kunnen. Ze vangen en hier in
den vijver overplanten, kunnen we zoo dikwijls als er niets anders
te doen valt. Dan kan Juno naderhand altijd maar heengaan en er met
een spies een uitprikken, als wij niet thuis zijn en zij iets voor
de keuken noodig heeft. Het is altijd goed, dat men een voorraad
mondkost tot zijne beschikking klaar heeft."

"Maar, Flink, hier in het rond zie ik slechts weinig steenen; hoe
maken wij het, om die van zoo ver te halen?" vroeg Willem.

"Daartoe zullen wij onze handkar nemen; daar kan een goede voorraad
in ééne vracht op."

"Maar hoe ze daarop te houden, Flink?"

"Wij binden eene ton aan de as vast. Ik zal dat dadelijk in orde
brengen, en kom er dan mee hier. In dien tusschentijd kunt gij met
uw vader al de steenen oprapen, die hier voor de hand liggen."

De oude man kwam weldra met de kar terug, waaraan hij een vat werkelijk
zeer handig had vastgemaakt; en met behulp van dit voertuig zagen
zij nu, dat het bijeenbrengen van steenen hun slechts weinig moeite
behoefde te kosten. Vader en zoon voerden de bouwstoffen aan, en
Flink stond in het water, om den muur op te trekken.

"Wij hebben tot hiertoe een ander werk geheel vergeten, wat we toch
niet verzuimen moesten, mijnheer," zeide Flink, "en de vischvijver
herinnert mij daaraan."

"En dat is, Flink?"

"Eene badplaats voor de kinderen, of eigenlijk voor ons allen, groot
en klein. Als de heete dagen aankomen, zullen wij daar behoefte
aan hebben, maar tegen dien tijd kunnen we er ook gemakkelijk mee
klaarkomen. Hier, waar het zoo ondiep is, loop ik geen gevaar en kan ik
gerust aan mijn muur voortbouwen; maar als het water mij tot over de
knieën kwaam, zou ik mij wel zorgvuldig in acht nemen; want gij hebt
er geen denkbeeld van, mijnheer, hoe stout en roofzuchtig de haaien
onder deze breedte zijn. Toen ik de laatste maal op St. Helena was,
hadden we daar nog een treurig bewijs van."

"Vertel het ons toch eens, Flink," riep Willem.

"Ja zie, ik had zelf niet gedacht, dat het mogelijk was. Ik weet een
geval van dien aard, toen ik in Oost-Indië was, doch dat was niet
met een haai, maar met een kaaiman. Een Hollander stond op zekeren
dag aan het strand en vischte in de haven. Daar komt een kaaiman of
krokodil regelrecht op hem toezwemmen, totdat hij met zijn snuit nog
maar een paar voet van den visscher af is. De Hollander stoort zich
daar echter niet aan, want daar hij op den vasten wal staat, vreest
hij geen gevaar van het monster. Dit keert zich op eens om, slaat
met zijn staart den armen man van den oever weg, zoodat hij in zee
tuimelt, en daar pakt het den ongelukkige aan en duikt met hem onder."

"Vreeselijk! Maar een haai kan toch zoo iets niet doen: kan hij wel,
Flink?"

"Dat zult gij hooren, mijnheer. Er stonden twee soldaten op Sint
Helena op een rots vlak aan zee. De rots was nog wel boven het water,
doch daar de vloed opkwam, sloeg de branding er toch reeds nu en
dan overheen. Daar kwamen twee haaien op hen toezwemmen, juist als
die kaaiman, waarvan ik u verteld heb; de een werpt zich plotseling
om en slingert met een slag van zijn staart een van de soldaten
in het water, dat zeer diep was. De kameraad van den ongelukkige
kwam doodelijk ontsteld naar de kazerne loopen, om het gebeurde te
vertellen. Omtrent eene week later ontdekte men van een schoener in
de Zandbaai aan de andere zij van het eiland een geweldig zwaren haai
bij het roer van het schip. Al spoedig werd er een haak uitgeworpen
met een dik stuk spek daaraan vast, en de knaap raakte gevangen. De
matrozen sneden hem de buik open en vonden met ontzetting het gansche
lichaam van den verongelukten soldaat van het hoofd tot aan de knieën
in zijne maag. Het gedrocht had hem ingeslokt, met uitzondering van
de beenen, die 't bij 't sluiten van zijne geweldige kinnebakken
had afgebeten. Ik zag de maag en de ruggegraat van het beest in de
kazerne, en 't was zekerlijk het grootste monster van die soort,
dat ik mijn leven lang nog ergens gezien had."

"Ik had niet gedacht, dat die dieren zoo stoutmoedig waren."

"Wat ik u vertelde, mijnheer, is de zuivere waarheid, waarvoor ik kan
instaan; en daarom kunnen we niet te voorzichtig wezen, als wij in
het water gaan. Gij hebt immers zelf gezien, hoe schielijk die haai
het arme varken binnen had."

"En ik mocht toch wel eens weten, hoe het met onze varkens staat,
Flink," sprak Willem haastig.

"Naar ik gis, zullen ze thans wel biggen hebben; aan voedsel ontbreekt
het hun zeker niet."

"Kunnen ze dan kokosnoten vreten?"

"De oude zeker niet; maar er vallen immers dagelijks jonge kleine
noten van de boomen en daar zijn ze zeer graag op. Ook vinden ze
wortels in overvloed. Als we nog eenigen tijd hier zijn, kunnen we een
goede jacht op hen maken. Dan dienen we evenwel op onze hoede te zijn,
Willem; want toen we de varkens aan wal brachten, waren ze wel mak,
doch in zeer korten tijd worden ze wild en gevaarlijk. Een wild zwijn
is altijd een vreeselijk dier."

"Dat geloof ik wel," sprak de vader. "Maar hoe zullen wij jacht op
hen maken?"

"Wel, met de honden mijnheer, die hen opjagen, zoodat wij hen onder
het schot krijgen. Ik ben blij, dat onze Vixen eerlang kleintjes te
wachten heeft; we zullen meer honden kunnen gebruiken."

"Ik ben maar bang, dat we zoodoende meer honden krijgen, dan we
behoorlijk voeden kunnen."

"Wees daar niet bezorgd voor, mijnheer, zoolang wij de zee hebben,
om ons visch te leveren. Honden houden veel van visch, zelfs als die
rauw is. In de noordelijke landen krijgen ze zelden iets anders."

"We zullen ook spoedig jonge lammeren krijgen,--is 't niet zoo, Flink?"

"Ja, mij dunkt, dat houdt niet lang meer aan. Ik wenschte, dat wij
meer voeder voor die dieren hadden: tegenwoordig vooral is het nog een
schrale tijd voor hen. Aanstaande jaar, als wij meer voeder vinden,
moeten wij het gras inzamelen, om hooi te hebben tegen den winter, of
liever tegen den regentijd, want een winter kennen wij hier niet. Ik
ben vast overtuigd, dat wij aan den zuidkant van ons eiland meer
vlak land zullen vinden, daar het kokosbosch zich daar zeker niet,
zooals hier in het noorden, tot aan zee uitstrekt."

"Ik brand van verlangen, om eindelijk eens een ontdekkingsreisje te
doen," zeide Willem.

"Nog een weinig geduld, vriendje," hernam de oude man, "en dan weet
ik nog niet zeker, of gij wel meegaat; want wij mogen toch niet alle
drie tegelijk gaan en uwe moeder alleen laten."

"Neen," zeide mijnheer Wilson, "dat zou zeker niet goed zijn. Een
van ons moet thuis blijven, gij of ik."

Willem gaf geen antwoord; maar men kon duidelijk bemerken, dat de
gedachte, dat hij misschien niet van de partij zou zijn, hem weinig
behaagde.

Zij arbeidden den ganschen dag ijverig door, en de steenen omwalling
van den vijver rees spoedig boven het water op. Met zonsondergang
staakten zij het werk en keerden naar huis terug.

Na het avondeten vatte Flink den draad van zijn verhaal weder op
en vervolgde:

"Wij hielden ons schuil, totdat het donker was, toen wij opbraken en
onze reis voortzetten. Hastings en Romer droegen ieder een geweer op
den schouder en een ham op den rug. Ik, als de kleinste, had de buks
en het groote brood te dragen. Door dit laatste had ik daarvoor een
gat geboord en er een touw doorgehaald, zoodat ik het met gemak op
den rug dragen kon.

"Ons plan was, ons naar het noorden te wenden, daar we wisten dat we
ons in die richting van de kolonie verwijderden, doch Hastings had
beslist, dat we eerst oostwaarts marcheeren en een omweg maken zouden,
om onzen vervolgers niet misschien in den mond te loopen. Wij kwamen
door de diepe zandvlakte van den baai. Toen deze allengs begon te
rijzen, vertoonde zich meer struikgewas en kreupelhout; doch nergens
ontdekten wij een spoor van aanbouw, en sedert wij de baai achter
ons hadden, kwamen wij ook geen enkel huis of hof meer voorbij. Tegen
twaalf uur in den nacht waren wij zeer vermoeid en snakten naar een
dronk water, maar konden nergens iets ontdekken, hoewel de heldere
maneschijn het bijna zoo licht voor ons maakte als midden op den
dag. Daarentegen hoorden we zeer duidelijk, en dat beviel ons in
't geheel niet, het aanhoudend loeien en brullen der wilde dieren,
dat toenam hoe verder we kwamen. Evenwel kregen we geen beest te zien,
en dat was nog een troost voor ons.

"Ten laatste waren wij zoo afgemat, dat we ons allen op eene rots
nederzetten. Ons te slapen leggen, durfden wij niet. Zoo bleven wij
wakker tot aan den morgen en luisterden naar het gehuil en geloei. Ook
sprak niemand van ons een enkel woord, en ik ben verzekerd, dat
Hastings en Romer innerlijk hetzelfde dachten als ik en wel gaarne
gewenscht hadden, dat wij allen weer veilig en wel tusschen de muren
onzer gevangenis zaten.

"Eindelijk brak echter toch de dag aan; de wilde dieren werden nu
stil. Wij gingen voort, totdat we aan een stroom kwamen, waar we
nederzaten en iets tot ontbijt namen. Eerst toen dit gedaan was,
keerde ook onze moed terug. Wij braken op en lachten en praatten
onderweg, zooals wij vroeger ook gedaan hadden.

"We begonnen nu de bergen te beklimmen, die naar het zeggen van
Hastings, de Zwarte Bergen zijn moesten, waarvan de soldaten ons
zooveel verteld hadden. Ze mochten wezen en heeten hoe ze wilden,
maar ze waren heel dor, bar en akelig. Toen de nacht viel, gingen
wij aan het hout sprokkelen en sneden met onze messen takken af,
om een vuur aan te leggen, dat we noodig hadden, niet alleen om ons
te verwarmen, maar ook om de wilde dieren af te weren, wier gehuil
zich alweer overal hooren liet.

"In den loop van den dag hadden wij er reeds twee of drie gezien,
die zich op de vlakke rots in de zon lagen te koesteren. Een was
een panter geweest. We hadden onze geweren geladen, doch onder het
voorbijgaan liet hij ons slechts zijn witte tanden zien, maar bewoog
zich niet. De andere waren te ver van ons af, dan dat wij hen duidelijk
hadden kunnen onderscheiden.

"Zoo staken we dan ons vuur aan en gebruikten ons avondmaal. Van
het brood was nog maar de helft over. Ook de ham was al duchtig
aangesproken, zoodat wij wel begrepen, dat wij spoedig alleen op onze
geweren zouden te rekenen hebben, om ons voedsel te verschaffen. Zoodra
wij verzadigd waren, legden wij ons dicht bij het vuur neer. Onze
geweren hadden wij geladen bij ons; onze kruitvoorraad lag zoo ver
van het vuur, dat daarvan geen ongeluk te vreezen was. Bij onze
vermoeidheid lagen wij weldra alle drie vast in slaap. De afspraak
was wel, dat eerst Romer, dan Hastings en eindelijk ik de wacht zou
houden, maar Romer sliep vast in en het gevolg daarvan was, dat ons
vuur niet onderhouden werd.

"Het was omtrent middernacht; toen ik door iets dat mij heet in het
gezicht ademde, gewekt werd; en ik had pas mijne zinnen bij elkaar
en de oogen geopend, of ik voelde, dat ik bij mijn broeksband werd
opgetild en de tanden van een dier in mijn vleesch drongen. Ik zocht
mijne buks te grijpen, maar stak de verkeerde hand uit en kreeg zoo
een nog brandend stuk hout te vatten, waarmee ik mijn vijand naar de
oogen stiet. Hij liet mij oogenblikkelijk los en liep heen."

"Aan welk een groot gevaar zijt gij daar ontkomen!" riep mevrouw
Wilson uit.

"Ja, waarlijk, mevrouw; want het beest was een hyena. Gelukkig is
dat woeste dier eigenlijk van een lafhartigen aard; maar had ik dat
brandende hout niet gepakt, dan had het gedrocht mij zeker weggedragen,
want ik was destijds bijzonder klein en teer en het tilde mij van
den grond op, alsof ik maar een veer geweest was.

"De gil, dien ik gaf deed Hastings ontwaken, die zijn geweer greep en
op goed geluk vuur gaf. Ik was doodelijk ontsteld, zooals ge u wel
kunt voorstellen. Wat Romer aangaat, die werd eerst wakker, toen we
hem duchtig schudden, zoo vast was hij in de rust. Deze ontmoeting
maakte ons natuurlijk voorzichtiger en in het vervolg legden wij
altijd twee vuren aan, waartusschen wij sliepen en een van ons moest
bestendig wacht houden.

"Zoo ging het eene volle week voort. Zoodra wij eindelijk het gebergte
beklommen hadden, richten wij ons naar het noorden. Wij hadden thans
kreupelbosch en rotsen achter ons en zagen eene wijde vlakte voor
ons. Onze voorraad was geheel op; één dag moesten wij zelfs van den
ochtend tot den avond geheel vasten. Wij doodden echter spoedig eene
antilope, die men daar te lande een springbok noemt, en dit gaf ons
voedsel voor vier of vijf dagen. Over het geheel ontbrak het volstrekt
niet aan wild, zoodra wij maar in de vlakte waren.

"Maar wacht, daar vergat ik u te vertellen, hoe wij nog eens aan een
dreigend gevaar ontkwamen. Nog voordat wij het vlakke veld bereikten,
hadden wij een groot bosch door te trekken, dat zich langs het
gebergte uitstrekte. We hadden tot aan den middag geloopen en waren
moe en af. Wij besloten ons middagmaal te gebruiken onder een grooten
boom en wierpen ons daar in de schaduw op den grond neer. Hastings
lag op zijn rug en keek in den boom op.--Daar ontdekte hij op eens,
boven zijn hoofd op een lagen tak, een panter, die zich daar op zijn
gemak had neergevleid. Met zijn groene, flonkerende oogen keek hij
ons aan en scheen gereed om op ons neer te springen.

"Hastings greep naar zijn geweer en drukte oogenblikkelijk op het dier
los; want tot lang mikken was geen tijd meer over. De kogel drong den
panter door het lijf en trof, naar het scheen ook zijne ruggegraat. Hij
plofte met luid gebrul op den grond neer, op een afstand van niet
meer dan drie of vier voet van ons af. Op de aan die dieren eigene
wijze kromde hij zich nu, om op Romer los te springen,--maar hij kon
niet meer: zijne ruggegraat was verbrijzeld en hij had alle kracht
in het achterlijf verloren. Hij wilde zich oprichten, maar zonk
dadelijk weer achterover neer. Nooit in mijn leven heb ik zooveel
razernij en woede in een schepsel gezien. Wij waren in den beginne
te hevig verschrikt, om aan vuren te denken; doch toen wij zagen,
dat het beest niet springen kon, rukte Hastings den sidderenden Romer
zijn geweer uit de hand en schoot den panter dwars door den kop.

"Wij waren nu genoodzaakt om tot onderhoud van ons leven op de jacht
te gaan en werden daardoor van dag tot dag stouter. Onze kleeren waren
alle in flarden gereten; maar we hadden overvloed van kruit en lood,
en op de vlakte liepen antilopen en hertebokken bij honderden rond,
soms in zulke troepen, dat wij ze onmogelijk tellen konden.

"Aan levensmiddelen ontbrak het ons dus volstrekt niet; maar daarvoor
bracht deze overvloed van wild ons in een nog veel grooter gevaar,
want nu voor de eerste maal hoorden wij iederen nacht het gebrul der
leeuwen. Van alle geluiden, die ik ooit hoorde, is dit naar 't mij
voorkomt wel het allerschrikkelijkste. Wij legden groote vuren aan,
om hen van ons verwijderd te houden, maar toch kan ik u verzekeren, dat
we dikwijls nog rilden en beefden, als ze in onze nabijheid kwamen."

"Hebt gij ooit van die dieren bij dag ontmoet, Flink?" vroeg Willem.

"O ja, wij zagen er dikwijls een, doch ze vielen ons toch nooit aan
en wijzelven waren te bang voor hen, om op hen te vuren. Eens kregen
wij van heel nabij met zulk een leeuw te doen. Wij hadden een hert
geschoten en met onze geweren over den schouder drongen wij door het
hooge gras naar de plaats, waar het liggen moest. Toen wij de plek
naderden, hoorden wij een gebrul en zagen ons opeens nauwelijks tien
passen van een leeuw verwijderd, die bij het dier, dat wij gedood
hadden, op den grond lag. Zijne oogen schoten vuur op ons en hij
had zich reeds half opgericht, om op ons los te springen. Wij gingen
allen op den loop, zoo hard als wij konden. Ik had geen moed om naar
hem te zien, totdat ik geheel buiten adem was geloopen. De leeuw was
tevreden met onze overhaaste vlucht en nam de moeite niet om ons
te vervolgen. We moesten dien nacht ons met een hongerige maag te
slapen leggen.

"We hadden nu zoo al drie weken omgezworven, zonder eigenlijk
te weten waar of waarheen. Slechts zooveel konden we nagaan, dat
we eene noordelijke richting gehouden hadden. Wij waren vreeselijk
vermoeid en uitgeput en kwamen allen overeen, dat wij eene zeer dwaze
daad begaan hadden en heel blij zouden zijn, als wij den terugweg
konden wedervinden. Wij trokken den ganschen dag samen voort, zonder
elkander een woord toe te spreken, dan bij gelegenheid als zich
eenig wild vertoonde. Ik voor mij was zoo bedrukt en moedeloos, dat
ik mij maar liefst op den grond neergelegd zou hebben om dadelijk te
sterven. Het brullen van de leeuwen was mij volstrekt onverschillig
geworden en ik verlangde soms bijna zelfs, dat een mij oppakte en
mij maar schielijk verslond.

"Daar ontmoetten wij onverwacht een troep inboorlingen. Wij konden niet
met elkander spreken, maar zij schenen zeer goedig en vriendschappelijk
jegens ons gezind. Zij behoorden tot de stam der Karroos, want zij
wezen op zichzelven en spraken het woord: "Karroos," en dan wezen
zij op ons en zeiden: "Hollanders!" Wij schoten eenig wild en gaven
hun dat, waarmede zij zoo waren ingenomen, dat zij vijf of zes dagen
bij ons bleven.

"Wij zochten door teekens van hen te vernemen, of zich ook een
Hollandsche post of Hoeve in de nabijheid bevond. Zij begrepen ons
en gaven ons een toestemmend antwoord, terwijl zij de plaats, als
noordoostelijk gelegen, met den vinger aanwezen. Wij boden hun een
geschenk aan, als zij ons den weg wilden wijzen; want wij hadden
besloten ons weder aan de Hollanders over te geven en in onze
gevangenis terug te keeren.

"Twee van de mannen toonden zich bereid om met ons mede te gaan. De
overigen van de stam trokken met vrouwen en kinderen naar het
zuiden. Den volgenden dag kwamen wij aan een Hollandschen post,
die Graaf Reinet heette en uit drie of vier hoeven bestond. Wat ons
verder overkwam, hoort gij op een anderen avond, Willem; want het is
nu al laat en hoog tijd om te gaan slapen."



ACHT-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.

WILLEM WORDT ZIEK.--DE ADERLATING.--FLINKS VERDERE ONTMOETINGEN.


Het aanleggen van den vischvijver ging vlug voort en op den derden dag
was het werk bijna gereed. Zoodra de vier wanden stonden schepte Flink
zand en gruis uit, zoodat de vijver overal nagenoeg even diep was en
de visschen dus zooveel water hadden, dat de meeuwen en fregatvogels
niet neerschieten en hen als prooi meevoeren konden.

Terwijl Flink aldus bezig was, brachten vader en zoon nog meer steenen
bijeen, opdat de vijver in vier deelen kon worden afgescheiden,
waarvan het een echter met het ander in verbinding stond. De binnen-
zoowel als de buitenmuren of wallen werden echter breed genoeg gemaakt,
dat men daarop loopen kon, en daardoor werd het mogelijk, de visschen,
wanneer men ze noodig had, alle met den haak te bereiken.

Den dag, nadat de vijver voltooid was, sloeg het weer andermaal om;
doch de stormvlagen waren thans op verre na zoo hevig niet als bij
het begin van den regentijd. De regen viel wel in stroomen neer,
maar was niet meer van zulke vreeselijke bliksem- en donderslagen
vergezeld. Ook duurden de stormvlagen niet meer zoo lang, maar hadden
doorgaans reeds na weinige uren uitgewoed. Zoo dikwijls de lucht eens
weer opklaarde, ging men aan het visschen en had in korten tijd zulk
eene menigte bijeen, dat de vijver daarvan zeer rijkelijk voorzien was.

Daar had opeens iets plaats, dat alle leden onzer kleine kolonie in
eene hooge mate verontrustte. Op zekeren avond namelijk voelde Willem
zich ongesteld, werd koud en huiverig en klaagde vooral over zware
hoofdpijn. Flink had beloofd op dien avond met zijne geschiedenis
voort te gaan, maar Willem was te ziek om op te blijven. Hij werd te
bed gebracht en lag den volgenden morgen in eene hevige koorts.

Zijn vader maakte zich zeer ongerust, want het liet zich van uur tot
uur zorglijker aanzien. Flink had dien nacht bij den zieke gewaakt,
doch ging thans met den beangsten vader naar buiten, om met dezen
over den toestand van zijn zoon te spreken.

"Dat is een erg geval, mijnheer," begon de brave oude man. "De arme
jongen heeft gisteren onder het werk zijn hoed afgezet en, naar ik
vrees, daardoor een zonnesteek gekregen. Het is maar ongelukkig,
dat wij niet iemand hebben, die hem eens laten kan."

"Ik heb een lancet," antwoordde mijnheer Wilson: "maar ik heb van
mijn leven nog geene aderlating gedaan."

"Ik evenmin, mijnheer; maar als gij een lancet hebt, houd ik het
voor onzen plicht het te wagen. Als gijzelf u daartoe niet geschikt
gevoelt, wil ik althans mijn best doen. Het is immers eene zeer
eenvoudige operatie."

"Ja, Flink, een van beiden moet er toe overgaan, dat zie ik wel in."

"Misschien is mijn hand in dat geval vaster dan de uwe," hernam de
zeeman. "Ik vrees niets zoozeer, dan dat de koorts naar het hoofd
overslaat."

"Ja, Flink, ik moet erkennen, het is mij liever als gij de proef nemen
wilt," antwoordde de vader. "Mijne hand zou allesbehalve vast zijn;
ik beef immers nu reeds voor mijn dierbaar kind!"

Beiden keerden naar het bed van den zieke terug. Mijnheer Wilson zocht
zijn lancet, en Flink bond Willem onderwijl den arm. Zoodra de ader
gezwollen was, hield hij die met zijn duim vast, en dadelijk gelukte
de eerste proef hem volkomen.

Op Flinks raad werd den lijder eene aanmerkelijke hoeveelheid bloed
afgetapt, en deze scheen zich daardoor zeer verlicht te gevoelen.

Zijn arm werd nu zorgvuldig verbonden, hij dronk nog wat water,
waarnaar hij verlangd had, en legde zich toen op zijn kussen neder.

Den volgenden dag was de koorts bijna nog heviger dan te voren. Willem
werd andermaal gelaten, en zijne beangste moeder waakte aan zijn
bed en smolt weg in tranen. De arme jongen verkeerde eenige dagen
in groot gevaar. In het anders zoo vroolijke en levendige huis was
alles nu even stil en somber.

Het weder werd intusschen van dag tot dag zachter en fraaier, en het
was bijna onmogelijk den wilden Thomas bedaard in huis te houden. Juno
ging elken morgen met hem en den kleinen Albert eene wandeling doen
en hield hem onder haar werk bij zich. Gelukkig had Vixen jongen
geworpen, en als de goede meid de kleinen niet meer zoet kon houden,
bracht zij hun twee van de kleine hondjes, om daarmee te spelen. De
zachte, stille Caroline zat heele dagen in de kamer en hield de hand
harer lieve moeder in de hare, of paste Willem op en zat met haar
naaiwerk voor zijn bed.

Flink kon onmogelijk langer ledig blijven; hij nam dus hamer en beitel
en werkte zoo dikwijls aan de zoutpan, als men zijne diensten in huis
niet noodig had. Terwijl hij daar zoo op de rotsen bikte, waren zijne
gedachten gedurig met Willem bezig, dien hij om zijn vriendelijken
aard en helder verstand liefhad, alsof hij zijn eigen kind was.

Op den negenden dag had eene merkbare verandering ten goede plaats
en was de koorts veel minder hevig. Na korten tijd had deze geheel
opgehouden; maar de zieke was zoo zwak, dat hij zich de eerste twee
of drie dagen nog niet zonder hulp in zijn bed oprichten kon. Eerst
veertien dagen, nadat de koorts verdwenen was, was hij weder in staat,
om het huis te verlaten.

De vreugde, die bij deze verandering in het gezin heerschte, kan men
zich beter voorstellen dan beschrijven.

Daar men gedurende de herstelling van den zieke toch niet wel iets van
belang ondernemen kon, besloten mijnheer Wilson en Flink, die thans
weder met opgeruimde harten aan den arbeid gingen, daar de zoutpan
gereed was, nu ook eene badplaats aan te leggen. Juno was hun daarbij
behulpzaam en wist zich inderdaad zeer nuttig te maken, daar zij vol
ijver met de kar de benoodigde steenen en rotsblokken aanvoerde. Ook
Thomas werd mede naar het werk genomen, opdat men in huis geen last
van hem zou hebben, terwijl de moeder en Caroline den zieke oppasten.

Toen Willem eindelijk kon uitgaan, was ook de badplaats in orde, zoodat
men thans niet meer van de haaien te vreezen had, Willem kwam met zijne
moeder aan het strand en verheugde zich zeer over het volbrachte werk.

"Nu, Flink," zeide hij tot dezen, "nu hebben wij hier om het huis
alles in orde gebracht. Wat ons nu nog te doen staat, is een tochtje op
het eiland en naar onzen voorraad bij de landingsplaats te gaan zien."

"Gij hebt gelijk, Willem; het weder is zoo mooi geweest, dat wij het
over weinige dagen wel wagen kunnen; doch in geen geval, voordat
gij wat sterker zijt, want ge moogt niet bij uwe moeder alleen
achterblijven, zoolang gij niet volmaakt wel zijt."

"Wat, Flink, bij moeder blijven! Ik dacht, dat ik mee zou gaan?"

"Neen, beste Willem, dat kan nu niet gebeuren. Stel u eens voor,
wij werden door een storm overvallen: gij werd doornat en moest in
uwe natte kleeren slapen,--hoe licht kon de koorts dan terugkomen, en
dan waart gij ver van huis verwijderd. Gij moet nog langen tijd heel
voorzichtig zijn, mijn goede jongen. Kom, ga daar op die rots zitten,
dan kunt ge de frissche zeelucht inademen, en die zal u goeddoen:
maar ge moogt niet te lang stilzitten."

"O, ik zal mijne vorige krachten spoedig terug hebben, Flink."

"Daar twijfel ik ook niet aan, beste Willem; en waarlijk, we hadden
u bezwaarlijk kunnen missen. Ik zal eene schildpad uit den vijver
meenemen, want ge moet thans krachtig voedsel hebben om spoedig weder
flink en sterk te worden.--"

"Het is al lang geleden, dat we niets meer van uwe historie te hooren
kregen," begon Willem, nadat het avondeten was afgeloopen; "ik zou
gaarne hebben, dat ge er thans mee voortgingt, want het luisteren
vermoeit mij nu zeker niet meer."

"Van harte gaarne," antwoordde de oude man; "maar kunt ge mij nog
zeggen, waar ik gebleven ben?--Mijn geheugen is niet meer van de
beste."

"O ja, Flink, weet gij niet, gij waart in gezelschap van die wilden
op een Hollandschen post aangekomen, die, als ik goed onthouden heb,
Graaf Reinet heette."

"Juist, juist, mijn jongen. Welnu dan, zoodra hij ons zag aankomen,
kwam de Hollandsche boer uit zijn huis en vroeg ons wie wij waren. Wij
vertelden hem, dat wij Engelsche gevangenen waren, die zich weder
aan de overheid wenschen uit te leveren.

"Hij nam ons de wapens af, en zeide dat hij in dit deel des lands de
overheid was, die te bevelen had,--hetgeen wij weldra ondervonden,
dat ten volle waarheid was. "Zonder wapens en munitie zult gij zeker
niet wegloopen," vervolgde hij. "Naar de Kaap kan ik u deze eerste twee
maanden nog niet opzenden, en dus, als ge goed te eten wilt hebben,
moet ge daarvoor ook braaf voor mij werken.

"Wij gaven ten antwoord dat wij heel gaarne in alles ons best zouden
doen. Hij zond ons daarop een Hottentotsch meisje, dat ons iets te
eten bracht en ons een klein hok aanwees, waar wij met ons drieën
slapen konden.

"Wij merkten voor 't overige al spoedig, dat wij met een ruw,
onbeschoft mensch te doen hadden, die ons zwaar werk in overvloed,
maar daarvoor bitter weinig te eten gaf. Hij wilde ons onze geweren
niet weder toevertrouwen, en zoo zond hij zijne Hottentotten met
het vee uit; maar daarvoor moesten wij in den omtrek van het huis
zwaren arbeid doen, en ten laatste behandelde hij ons zelfs wreed en
kwaadaardig. Wanneer hij voor de Hottentotten en de andere slaven,
die hij in menigte hield, niet meer te eten had, placht hij met andere
boeren, die in de buurt woonden, op de jacht te gaan en quagga's
voor hen te schieten. Niemand dan een Hottentot kan nochtans van zulk
vleesch eten."

"Wat is een quagga?"

"Een wilde ezel, voor een gedeelte gestreept, doch niet zoo fraai als
de zebra, 't Is een recht sierlijk dier, maar zijn vleesch is ellendig
slecht van smaak. Verbeeld u nu, mijnheer, hij wilde ons ten laatste,
evenals aan de Hottentotten, ook niets anders dan quaggavleesch te
eten geven, terwijl hij met zijne familie--want hij had eene vrouw
met vijf kinderen--schapen en geitenvleesch in overvloed had, wat
werkelijk eene heerlijke kost is.

"Wij verzochten hem, ons een geweer te geven, opdat we ons beter
voedsel verschaffen konden; doch hij roste Romer zoo onbarmhartig af,
dat hij in geen twee dagen een lid verroeren kon. De arme Hottentotten
en de slaven kregen bijna dag aan dag slaag. Hij bediende zich daartoe
van een zweep, die uit het vel van een rhinoceros gesneden was; en
dat was een vreeselijk ding, dat den armen mensch bij elken slag tot
diep in het vleesch drong.

"Zoo begon het leven ons werkelijk tot last te worden. Wij kregen
elken dag zwaarder werk, en elken dag werd het monster wreeder tegen
ons. Eindelijk kwamen wij overeen, dat wij dit niet langer verdragen
wilden, en Hastings zeide hem dit op een avond ronduit.

"Dit bracht hem in de hevigste woede: hij riep twee van zijne slaven,
beval hun Hastings aan een wagenrad te binden en zwoer, hem de huid
van het lijf te zullen geeselen. Daarop ging hij in huis om zijne
zweep te halen.

"De slaven grepen Hastings aan en bonden hem aan het rad; want zij
waagden het niet hun meester ongehoorzaam te zijn. Hastings echter
zeide tot ons: "Als ik gezweept word, zijn wij allen verloren. Thans
staat het aan u, om aan ons lijden een einde te maken. Loopt achter
het huis om, en als hij met de zweep komt, gaat dan in huis en
haalt de geweren, die altijd geladen zijn. Houdt hem in het vizier,
totdat ik zelf vrij ben, en dan zullen wij wel een middel vinden,
om te ontkomen. Gij moet dat doen, want ik ben overtuigd, dat hij mij
anders doodslaan en u als weggeloopen gevangenen voor den kop schieten
zal, gelijk hij dat onlangs die beide Hottentotten gedaan heeft."

"Wat Hastings zeide kwam ons beiden maar al te waarschijnlijk
voor. Toen de boer dus terugkeerde en op Hastings toekwam, die
op ongeveer twintig passen van het huis was vastgebonden, maakten
we schielijk, dat we in huis kwamen. De boerin lag juist ziek; wij
behoefden ons dus aan haar en de kinderen niet te storen. Wij grepen
twee geweren en een lang mes en kwamen te voorschijn juist op het
oogenblik, dat de wreedaard den eersten zweepslag uitdeelde, die ook
zoo geducht neerkwam, dat de arme Hastings als een worm ineenkromp.

"Haastig schoten wij toe; hij keerde zich om en zag ons, die de
geweren al op hem aangelegd hadden, waarop hij zijne zweep dadelijk
liet vallen.

"Nog één slag en ik schiet u voor den kop!" riep Romer. "Ja!" riep ik;
"wij zijn nog maar jongens, doch ge zult zien, dat ge met Engelschen
te doen hebt."

"Zoo kwamen wij nader. Romer hield zijn geweer voortdurend op den
boer gericht, terwijl ik met het mes de strikken lossneed, waarmee
Hastings was vastgebonden.

"De boer verbleekte en sprak geen woord, zoo ontsteld was hij, terwijl
zijne slaven het terstond op een loopen zetten. Zoodra Hastings los
was, greep hij een dikken houten hamer, waarmee men gewoonlijk palen
in den grond sloeg, en met de woorden: "Daar schurk! dat hebt ge
er voor, dat ge een Engelschman met de zweep durft te lijf gaan,"
sloeg hij den kapenaar en deed hem ter aarde tuimelen.

"De man lag bewusteloos op den grond. Of hij wezenlijk dood was,
wisten we niet. We bonden hem aan het wagenrad en gingen toen dadelijk
weer in huis, waar we kruit, lood en wat wij verder dachten te kunnen
gebruiken, bij elkaar zochten. Vervolgens liepen wij naar den stal,
maakten drie van de beste paarden van den boer los, deden voor elk van
de dieren wat haver in een zak, gebruikten touwen tot halters, stegen
op en renden toen weg zoo hard als we konden. Daar wij wel begrepen,
dat men ons vervolgen zou, galoppeerden we eerst in eene oostelijke
richting, alsof wij naar de Kaapstad wilden gaan. Zoodra wij echter een
grond bereikt hadden, waarop de paardenhoeven geen sporen achterlieten,
wendden wij ons in allerijl noordwaarts en namen den weg naar het
land der Boschjesmannen. Kort nadat wij van koers veranderd waren,
begon de avond te vallen; maar wij reden den ganschen nacht door, en
ofschoon wij op eenigen afstand de leeuwen duidelijk hoorden brullen,
overkwam ons voor ditmaal geen nieuw ongeluk. Met het aanbreken van
den dag lieten wij onze paarden uitrusten, wierpen hun wat haver voor
en legden ons toen zelven neder, om ons met de meegebrachten voorraad
te verkwikken."

"Hoe lang waart gij in het geheel wel bij dien boer te Graaf Reinet
geweest?"

"Zoo omtrent acht maanden, mijnheer. Wij hadden in dien tijd niet
alleen vrij wat Hollandsch geleerd, maar konden ons ook door de
Hottentotten en andere inlanders doen verstaan. Bovendien hadden wij
eene nauwkeurige kennis van het land verkregen en wisten nu beter
dan te voren, hoe wij ons op onze reis te gedragen hadden."

"Onder het eten overlegden wij, wat wij thans aanvangen zouden. Dat de
Hollanders ons doodschieten zouden, zoodra zij ons in handen kregen,
dat wisten wij zeer goed en wij twijfelden er ook niet aan, of zij
zouden ons uit al hunne macht vervolgen. Bovendien vreesden wij, dat
wij den boer hadden doodgeslagen en in dat geval wachtte ons de galg,
zoodra wij de Kaap bereikten, zoodat wij doodelijk verlegen waren
wat te doen.

"Eindelijk besloten wij het land van de Boschjesmannen door te trekken
en ons noordwaarts van de Kaap naar het zeestrand te wenden.

"Na deze afspraak namen wij onze zadels af en bonden onze paarden
aan eenige boomen, waarbij goed gras voor hen was; want hadden wij
hen niet vastgebonden, dan zouden zij denkelijk naar hun ouden stal
terug gegaloppeerd zijn. Wij besloten vooreerst bij voorkeur bij
nacht en niet bij dag te reizen, om geen gevaar te loopen van door
onze vijanden te worden gezien. Met deze gedachten legden wij ons
neder en hadden een langen, vasten slaap.

"Tegen den avond zochten wij water voor onze paarden, gaven hun
andermaal haver en vervolgden toen onzen tocht. Ik kan niet alles
vertellen, wat wij zoo veertig dagen achtereen al hadden uit te
staan. Wij hadden intusschen onze paarden bijna lam en kreupel gereden
en waren daarom genoodzaakt ons bij een stam van inlanders op te
houden en den armen dieren eenige rust te vergunnen. Die inboorlingen
noemden zich Gorraguas, als ik het wel heb en waren een vreedzaam
en zachtzinnig volkje, dat ons rijkelijk van melk voorzag en ons als
vrienden behandelde.

"We hadden evenwel enkele avonturen, die mij nog levendig voor den
geest staan. Zoo, onder andere, kwamen wij eens een bosch door,
waar opeens een rhinoceros op mijn paard toeschoot, dat het gevaar
alleen daardoor ontkwam, door ter zijde te springen en het beest in
den rug te komen; waarop het vreeselijk gedrocht zijn weg vervolgde,
zonder ons verder te verontrusten.

"Iederen dag schoten wij het een of ander dier tot ons onderhoud: soms
eens een gnoe(een heel wonderlijk beest, half koe, half antilope),
of anders een van de hertebokken of wilde geiten, die wij in menigte
ontmoetten.

"Zoo bleven wij omtrent drie weken bij deze menschen en gaven onze
paarden tijd om hunne krachten wat te herstellen, waarop de reis
opnieuw aanving. Wij wendden ons thans meer zuidwaarts en naar de
kust; want de Gorraguas hadden ons gezegd, dat in het noorden een
woest volk, de Kaffers, omzwierf, die ons zeker van kant zouden maken,
als wij in hunne handen vielen.

"Inderdaad wisten wij echter niet, wat wij eigenlijk doen zouden. Als
echt dwaze en onbezonnen knapen, hadden wij, zonder een bepaald
plan, de Kaap verlaten, en nu namen de moeilijkheden en bezwaren,
waaraan wij blootstonden, van dag tot dag toe. Ten laatste hielden
wij het toch voor het verstandigst, om den weg naar de Kaapstad
terug te zoeken en ons weder als gevangenen uit te leveren, want wij
waren dat eeuwige zwerven nu hartelijk moe. Wat wij het allermeest
vreesden, was, dat wij dien boer te Graaf Reinet, die ons zoo gruwelijk
mishandeld had, gedood hadden; maar Hastings zeide, dat hij zich daar
volstrekt niet over bekommerde, dat het zijne zaak was en dat hij de
verantwoordelijkheid geheel op zich nam.

"Zoo namen wij dan nu afscheid van onze Gorraguas, die zeer verblijd
waren, dat wij hun al de knoopen, die wij missen konden, tot een
geschenk gaven. Wij trokken naar het zuidoosten, zoodat wij de zeekust
bereiken en tegelijk ook zuidwaarts gaan konden.

"En nu, mijne vrienden, kom ik aan een allerdroevigst ongeluk, dat
ons al spoedig overkwam. Twee dagen nadat wij onze reis weder hadden
aangevangen, leidde onze weg ons over eene met hoog gras begroeide
vlakte. Op eens zagen wij daar een leeuw voor ons, die een hert,
dat hij gedood had, verslond.

"Romer, die Hastings en mij een tiental passen vooruit was, verschrikte
zoo op dat gezicht, dat hij zijn geweer op het dier afschoot; dit
was een groote dwaasheid van hem, die wij ook afgesproken hadden,
altijd te zullen vermijden; want met zulke geringe krachten, als
wij hadden, was het nooit geraden een zoo machtig dier tegen ons in
woede te brengen. De leeuw was licht gekwetst. Met een gebrul, dat
men zekerlijk wel een uur ver hooren kon, sprong hij op Romer los en
rukte hem door een enkelen slag met zijn klauw uit den zadel en op den
grond neer. Onze paarden, die beefden van angst, sprongen achteruit,
terwijl het vreeselijke dier zich kennelijk gereedmaakte, om ook
ons aan te vallen. De leeuw had reeds een sprong naar ons gedaan,
doch onze paarden ontrukten ons aan het gevaar, en wij konden hen in
hunnen loop niet eer tot staan brengen, voordat wij voor het minst
een half uur van de plaats verwijderd waren.

"Eindelijk kregen wij hen tot staan en zagen in het rond. Daar
ontdekten wij den leeuw, hoe hij juist Romers paard had neergeworpen
en het lichaam van dat arme beest in een soort van galop wegsleepte
alsof hem dat in 't geheel niet zwaar viel. Wij wachtten, tot hij
ver genoeg verwijderd was, en reden toen naar de plaats terug, waar
Romer was gevallen. Daar lag onze arme makker bebloed en zonder leven:
de eerste slag van den leeuwenklauw had hem het hoofd verbrijzeld.

"Wij waren niet eens in staat om onzen ongelukkigen kameraad te
begraven. Evenwel bedekten we zijn lijk met eenige struiken en keerden
het met diep bedroefd hart den rug toe. Ik voor mij schreide wel een
vol uur lang, terwijl wij verder reden. Hastings sprak geen enkel
woord, totdat het tijd werd, dat wij onze paarden rusten lieten.

"Ik heb vergeten u te zeggen, dat de Gorraguas ons geraden hadden niet
langer bij nacht, maar bij den dag te reizen; en zoo hadden wij hun
raad ook opgevolgd. Niettegenstaande het verschrikkelijk ongeluk,
dat ons getroffen had, geloof ik toch, dat hun raad verstandig en
goed gemeend was; want wij ondervonden, dat de leeuwen, zoo dikwijls
wij bij nacht reisden, ons meer dan anders vervolgden.

"Drie dagen na Romers dood kregen wij voor het eerst den wijden
oceaan weer te zien. Het was ons daarbij alsof wij een ouden vriend
ontmoetten. Wij hielden ons dicht aan het strand, maar ondervonden
spoedig, dat wij ons daar niet zoo gemakkelijk als dieper landwaarts
in van wild tot ons voedsel en van hout tot onze vuren 's nachts
voorzien konden, en besloten derhalve de kust andermaal te verlaten.

"Wij hadden eene uitgestrekte, eentonige vlakte door te trekken
en waren door honger reeds geheel uitgeput, want in geen twee
dagen hadden wij iets over de lippen gehad, toen wij eindelijk een
struisvogel ontmoetten.

"Hastings maakte er met zijn paard jacht op, maar tevergeefs, want
de struis kon veel harder loopen dan het paard. Ik bleef achter
en ontdekte tot mijn groote blijdschap het nest van den vogel, met
dertien groote eieren daarin.

"Hastings kwam spoedig terug; zijn paard was geheel vermoeid en buiten
adem. Wij zetten ons neder, maakten vuur aan en braadden twee van de
eieren, 't geen een heerlijk maal voor ons was. Daarop namen wij nog
vier eieren mede en braken weder op.

"Nog drie volle weken hadden wij niets dan moeite en ellende door te
staan. Op zekeren morgen eindelijk kregen wij den Tafelberg in het oog
en waren zoo verheugd op dat gezicht, alsof wij de witte krijtrotsen
van Engeland vóór ons hadden gehad. In de hoop van nog vóór den nacht
in onze oude gevangenis gemakkelijk onder dak te zullen komen, dreven
wij onze paarden aan, doch toen wij de baai naderden, zagen wij van
de schepen op de reede de Engelsche vlag waaien.

"Dat te zien verbaasde ons zeer. Een weinigje later ontmoetten wij
echter een Engelsch soldaat en van dezen vernamen wij, dat de Kaap
reeds voor ruim zes maanden door onze troepen veroverd was. Welk
een blijde verrassing dat voor ons was, kunt gij u gemakkelijk
voorstellen. Wij reden de stad binnen en meldden onszelven dadelijk
aan bij de hoofdwacht. De gouverneur liet ons bij zich komen, hoorde
onze geschiedenis en zond ons tot den admiraal, die ons dadelijk aan
boord van zijn eigen schip opnam.

"En nu, Willem ben ik hier aan eene goede plaats om af te
breken. Bovendien moet gij thans tamelijk vermoeid zijn en dus zal het
't best zijn, dat we allen ons bed opzoeken."



NEGEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.

FLINKS VERDERE REIZEN EN AVONTUREN.


Daar er voor het oogenblik juist geen noodzakelijk werk te doen was,
namen Flink en mijnheer Wilson den volgenden morgen de vischlijnen op,
om den voorraad in hun vijver te vermeerderen. Het weder was bijzonder
fraai, en Willem vergezelde hen, om van de frissche lucht te genieten,
die tegenwoordig de beste medicijn voor hem was.

Toen zij den tuin voorbijkwamen, bemerkten zij, dat de zaadgewassen
reeds een of twee duim boven den grond waren opgeschoten en dat,
naar 't scheen, alles tierig opkwam. Terwijl de beide mannen aan
't visschen waren, zat Willem rustig bij hen en vroeg aan zijn vader:

"Van de eilanden hier in de nabuurschap zijn zeker vele bewoond,--is
't niet vader?"

"O ja; maar die hier het naast om ons waarschijnlijk niet. Althans
heb ik nooit van reizigers gehoord, die op de eilanden, op een waarvan
wij thans wezen moeten, bewoners gevonden hebben."

"Welke soort van menschen zijn toch wel de eilanders in deze zeeën?"

"Ze zijn van heel verschillenden aard. De Nieuw-Zeelanders zijn
in beschaving het verst gevorderd; maar toch moet men nog altijd
menscheneters onder hen vinden. De bewoners van van-Diemensland en
Australië behooren tot denzelfden stam, maar staan op een zeer laag
standpunt,--waarlijk weinig hooger dan de dieren des velds. Ik geloof,
dat zij de ruwsten en onbeschaafdsten zijn van heel het menschelijk
geslacht."

"Met uw verlof, mijnheer," viel Flink hem in de rede, "maar ik heb
die menschen zelf gezien en geloof toch een volk te kennen, dat
wel niet zoo talrijk is, maar met de dieren des velds toch nog meer
overeenkomst heeft dan die Zuidzee-eilanders. Ik heb hen eens van
mijn leven gezien en hield hen ook wezenlijk op 't eerste gezicht
voor beesten en niet voor menschelijke wezens."

"Waarlijk, Flink? En waar was dat wel?"

"Op de groote Andamans-eilanden, aan den mond van de Baai van
Bengalen.--Eens dat het een storm woei, lieten wij het anker vallen te
Port Cornwallis,--eene zoo kostelijke haven, dat de gansche Engelsche
vloot er wel in schuilen kon,--en den volgenden morgen ontdekten
we enkele zwarte schepsels, die onder de boomen het dichtst op het
strand op handen en voeten omkropen. Wij namen onze kijkers in de
hand,--want we waren nog wel een paar mijlen van den wal af,--en
toen ze recht overeind gingen staan, merkten wij eindelijk, dat het
werkelijk menschen waren."

"Zijt gij ook met hen in nadere aanraking gekomen?"

"Neen, mijnheer, ik zelf niet. Maar te Calcutta ontmoette ik een
soldaat, die eenmaal met hen verkeerd had. De Oostindische Compagnie
had namelijk vroeger het plan gehad, om een post op die eilanden achter
te laten en had daartoe eenige troepen afgezonden. De man vertelde
mij, dat zij twee van dat volkje hadden opgevangen: die waren niet
meer dan vier voet lang en uiterst dom en onnoozel. Ze hadden geene
kleeren of iets aan het lijf, hadden geene huizen of hutten, om in
te wonen en al wat ze deden was, dat ze wat struiken en takken op
elkaar stapelden, om daarachter te schuilen tegen het booze weer."

"Hadden zij ook wapens?"

"Ja, mijnheer; ze hadden boog en pijlen, maar die waren zoo ellendig
en zoo zwak, dat ze er niets anders dan zeer kleine vogels mee dooden
konden. Bij de landing van ons volk hadden de eilanders al hunne
pijlen op onze soldaten afgeschoten, maar onze soldaten trokken die
weer heel bedaard uit hunne kapotjassen, want ze waren niet dieper
doorgedrongen."

"Nu, naar uwe beschrijving geloof ik zeker, dat die schepsels der
Andamans-eilanden op een nog lager trap dan de Nieuw-Hollanders
staan. Maar wat deden onze landslieden met de beide gevangenen,
die zij toen opgebracht hadden?"

"Zij lieten hen weer loopen, mijnheer, want de stumpers aten niets,
spraken geen woord en zouden zeker gestorven zijn, als men hen langer
had vastgehouden."

"Waar kwam het volk, dat deze eilanden bewoonde, vandaan, vader?"

"Dat is moeilijk te zeggen, Willem; men gelooft over het algemeen,
dat zij zoo langzamerhand, evenals ons eiland hier, bevolkt werden,
namelijk door lieden, die in booten en kano's de hooge zee op waren
gedreven en evenals wij hun leven door eene landing in zekerheid
brachten."

"Ja, ja," zeide Flink, "zoo zal het waarschijnlijk wel geweest
zijn. Zoo moeten ook de Andamans-eilanden door een slavenschip, dat
negers aan boord had en gedurende een typhon op de kust schipbreuk
leed, bevolkt zijn geworden."

"Een typhon, wat is dat, Flink?"

"Zooveel als een orkaan, Willem; hij verheft zich in Indië doorgaans
bij het omslaan der passaatwinden."

"Ja, ge gebruikt zulke vreemde woorden, passaatwinden, wat zijn
dat weer?"

"Dat zijn winden, die zekere maanden van het jaar bestendig uit ééne
hemelstreek blazen en dan omslaan of omspringen, om juist in eene
tegenovergestelde richting voort te waaien."

"Zijn dat misschien die zelfde passaatwinden, waarvan ik onzen armen
kapitein Osborn na onze afvaart van het eiland Madera hoorde spreken?"

"Neen, deze zijn eene bijzondere soort van passaatwinden. Zij waaien
alleen aan den evenaar, eenige graden ten noorden en zuiden er van,
en houden altijd, den loop der zon volgende, de richting van het
oosten naar het westen."

"Is het misschien de zon, die deze winden veroorzaakt?"

"Ja, mijn jongen," antwoordde de vader. "De groote hitte in de
keerkringslanden verdunt de lucht, en zoo ontstaan de passaatwinden
daardoor, dat bij de omwenteling der aarde frissche lucht in de plaats
der verdunde treedt. Ook in eene kamer zult gij opmerken dat bij een
groot vuur een gestadige luchttocht naar den haard plaats vindt. Op
gelijke wijze is de zonnehitte de oorzaak der passaatwinden in de
keerkringsstreken."

"Ja, beste Willem, me dunkt, ge begrijpt dat nu wel," nam Flink
het woord: "en de passaatwinden veroorzaken ook den zoogenaamden
golfstroom. De winden, die op den Atlantischen Oceaan gedurig den
loop der zon volgen en in de streek van het oosten naar het westen
waaien, hebben natuurlijk een grooten invloed op de zee en dringen
deze in de Golf van Mexico op, waar zij door de kusten van Amerika
wordt opgehouden, zoodat het water in die golf ettelijke voeten hooger
is, dan in het oostelijke gedeelte van den Atlantischen Oceaan. Deze
opeenhooping van water moet natuurlijk ergens een afloop hebben, en
zoo ontstaat de zoogenaamde golfstroom, waardoor de wateren zich uit de
Golf noordwaarts uitgieten, langs de kusten van Amerika voortstroomen,
zich dan naar het westen keeren, zoodat zij niet ver van Newfoundland
voorbijspoelen, tot eindelijk hun stroom in het noorden van de Azoren
of Westelijke eilanden nagenoeg ophoudt. Ge zult u wel herinneren,
op den dag dat wij onze reis berekenden, die eilanden op de kaart
gezien te hebben."

"De golfstroom," voegde de heer Wilson er bij, "is altijd eenige graden
warmer, dan de zee over het geheel, en de reden daarvan moet wezen,
dat het water in de Golf van Mexico door de ongewone zonnehitte, die
daar heerscht, meer dan andere plaatsen verwarmd wordt. Men herkent
dien stroom aan het zeegras, dat hij op de oppervlakte van het water
met zich voert."

"Heel goed, vader. Maar wat verstaat men dan onder de land- en
zeewinden in West-Indië en andere heete landen?"

"Daaronder verstaat men den wind, die op bepaalde uren van den dag
eerst van het land naar de zee en dan omgekeerd van deze naar het
land waait, zoodat hij gedurende de vierentwintig uren regelmatig
afwisselt. Ook dit verschijnsel is een gevolg van de zonnehitte. De
zeewind begint des morgens en gaat liggen tegen den middag; waarop
de landwind een aanvang neemt en tot middernacht aanhoudt."

"En dan zijn er," zeide Flink, "in de nabuurschap van de passaatstreken
enkele breedten, waar de wind zeer onbestendig is en menig schip al
weken achtereen in de windstilte moest blijven liggen. Dat is telkens
eene ware ramp voor de manschap, want het water aan boord wordt dan
doorgaans geheel opgebruikt en men heeft vreeselijk van de hitte te
lijden. Men noemt die breedten de paardebreedten--waarom, dat weet ik
zelf niet recht; ik denk haast, omdat men paarden, als men die aan
boord heeft en zulk eene windstilte invalt, natuurlijk het eerste
opoffert, als er gebrek aan water komt. Doch 't wordt tijd, dat wij
opbreken, en ook Willem mag nu wel weer stilletjes in huis gaan."

Zoo keerden zij gezamenlijk terug naar hunne woning, en na het
avondeten ging de oude stuurman met zijn verhaal aldus voort:

"Ik ben gebleven bij het oogenblik, dat ik op het admiraalsschip
gezonden en als kajuitsjongen onder de manschap opgenomen werd. Vier
jaren omtrent bleef ik op dit schip, kwam in dien tijd van haven tot
haven, van land tot land, totdat ik een stevige flink uit de kluiten
gewasschen knaap werd en als matroos in den bezaansmast geplaatst werd.

"Dat beviel mij nu recht goed. Ik deed mijn plicht, en het gevolg was,
dat ik nooit straf kreeg. Op een oorlogsschip behoeft men namelijk
nooit voor straffen bevreesd te zijn, als men zijn werk maar doet, en
dit valt niemand heel zwaar, 't Is heel anders op koopvaardijschepen,
waar zoo weinig matrozen zijn: daar heeft men de handen altijd vol
werk. Natuurlijk vindt men ook op oorlogsschepen enkele kapiteins,
die bijzonder streng en hard zijn, echte bulderbasten, zooals wij
matrozen ze noemen. Ik had evenwel het geluk om onder een zeer braven,
menschlievenden kapitein te dienen, die, ofschoon hij geen verzuim
door de vingers zag, toch heel ongaarne strafte.

"Het eenige, wat mij zwaar op het hart lag, was, dat ik nooit naar
Engeland komen en mijne moeder terugzien kon. Ik had twee of drie
brieven geschreven, maar geen antwoord ontvangen. Ten laatste werd
ik zoo ongeduldig, dat ik besloot, bij de eerste gelegenheid, die
zich aanbood, op mijn eigen houtje de reis naar huis aan te nemen.

"Onze post was toenmaals in West-Indië en ik hield met Hastings,
die even vurig als ik verlangde weg te komen, gedurig raad over het
geval. Wij kwamen eindelijk overeen, dat wij bij de eerste de beste
kans de hielen zouden lichten.

"Ten laatste kwamen wij in Port-Royal op het eiland Jamaica voor anker.

"Daar lag destijds ook een groot konvooi Westindievaarders, die
gereed waren, om met hunne lading suiker oogenblikkelijk onder zeil
te gaan. We wisten, dat men ons, zoodra wij maar op een dier schepen
komen konden, zorgvuldig tot aan het uur van het anker lichten aan
boord zou verbergen, omdat daar gebrek aan matrozen was, doordien
onze kapitein zooveel volk, als hij maar machtig kon worden, voor
zichzelven geprest had.

"Wij hadden slechts ééne mogelijkheid te ontkomen:--wanneer we namelijk
bij nacht naar een van die schepen toe zwommen, wat vrij gemakkelijk
te doen was, daar ze pas honderd meter van ons fregat verwijderd
lagen. Het eenige, dat we vreesden, waren de haaien, die zich daar
op de reede in menigte vertoonden. Evenwel waren wij zoo ongeduldig
om onze vlucht door te zetten, dat wij ons door geen gevaar lieten
afschrikken, en zoo besloten wij ten laatste, in den nacht vóór het
uitzeilen der koopvaardijschepen het waagstuk te ondernemen.

"Het was tegen de hondewacht--alles herinner ik mij nog zeer goed en ik
zal er mijn leven lang aan denken, alsof het gisteren gebeurd was--toen
wij ons zachtjes bij den boeg van het schip lieten neerzakken. Zoodra
wij in 't water waren, zwommen wij op den Westinjevaarder aan, die
het dichtst bij ons lag.

"De schildwacht op de loopplank bemerkte de kabbeling van het water,
dat door ons zwemmen in beweging kwam, en terstond hoorden wij hem ons
aanroepen. Wij gaven natuurlijk geen antwoord, maar repten armen en
beenen wat wij konden, want kort na het aanroepen van den schildwacht
vernamen wij gerucht en begrepen daaruit heel goed, dat de officier
van de wacht eene sloep strijken en ons vervolgen zou.

"Ik was Hastings eenige meters vooruit en had juist het kabeltouw van
den Westinjevaarder in de hand, met het voornemen om er mij bij op te
halen, toen ik een luiden gil achter mij hoorde. Toen ik mij omkeerde,
zag ik een haai, die mijn armen Hastings tusschen de tanden greep en
met hem onderdook.

"Ik was zoo ontsteld, dat ik een tijdlang bijna geen lid kon
verroeren. Eindelijk raapte ik mijne hersens weer bijeen en begon,
zoo vlug als ik kon, bij het touw op te klauteren. Ik had dan ook
waarlijk geen tijd te verliezen, want juist schoot een tweede haai
op mij los. Ik was wel al meer dan twee voet boven water, maar toch
sprong hij omhoog en pakte nog even mijn schoen bij den hak, die hij
terstond mee in de diepte sleepte.

"De schrik gaf mij krachten en twee minuten later was ik dan ook al
voor de kluisgaten [9]. De matrozen op het schip hadden ons van boven
gezien, en waren getuigen van Hastings akeligen dood geweest. Zij
hielpen mij aan boord en verborgen mij terstond omlaag, want de boot
van het fregat was dicht achter mij.

"Toen de officier van de wacht aan boord kwam, vertelden zij hem,
hoe zij ons dicht bij hun schip gehoord en gezien hadden, toen wij
door de haaien werden ingeslokt.--Het volk in de boot had Hastings'
gillen duidelijk gehoord, en zoo geloofde de officier ook terstond,
dat wat men hem op de mouw speldde waarheid was, en roeide zonder
zelfs onderzoek te doen, naar het fregat terug.

"Ik kon hooren, hoe de trom op het fregat al het volk op het dek riep,
daar men toch eerst weten moest, wie de beide menschen waren, die zoo
dat wegzwemmen gewaagd hadden. Een minuut of wat daarna werd er weer
afslag getrommeld, en dus wist ik, dat de namen van mij en van den
armen Hastings voortaan met een dubbele D op de scheepslijst stonden.

"Maar wat beduidt zoo'n dubbele D.?" vroeg Willem.

"D. alleen beteekent: deserteur; D. D. wil zeggen, dat men ook goed
en wel dood is.

"Het was wel een wonder, dat ik zoo goed ontkwam, en nog uren nadat het
gebeurd was, kon ik er mij zelf geen begrip van maken. Ik wou slapen
maar ik kon niet; het was alsof mij 't hart werd toegeknepen. Telkens,
als ik zou inslapen, verbeeldde ik mij, dat de haai mij beet had
gepakt, met luid geschreeuw sprong ik dan op en zocht opnieuw den
slaap te vatten, maar dit lukte niet.

"De kapitein van mijn nieuw schip vreesde eindelijk, dat mijn
geschreeuw op het fregat gehoord zou worden, en zond mij een glas
rum, dat ik uitdrinken moest. Dit bracht mij eindelijk tot rust en
ik verzonk in diepe slaap.

"Toen ik ontwaakte, had het schip reeds de ankers gelicht en alle
zeilen bijgezet. Nog wel honderd en meer schepen gingen met ons mede
en de oorlogsschepen, die ons konvooi vergezelden, losten gedurig
de stukken en gaven elkaar daar seinen door. Het was wezenlijk een
prachtig gezicht.

"Zoo stuurden we dan met vroolijk hart op het lieve Oud-Engeland
aan. Ik gevoelde mij zoo gelukkig, dat ik, om in vrijheid te komen,
nog gaarne eens al de haaien van de wereld zou hebben getrotseerd. Nu
ging het op het vaderland aan, nu zou ik, na lange afwezigheid,
mijne bekenden weer zien en mijne lieve moeder nog eens omarmen!"

"Gedurende de reis deed ik mijn best als voormarsgast op het schip,
en de kapitein was zeer met mij ingenomen. Aan den onderbootsman,
die een Schot en een bijzonder vriendelijk en braaf man was, had ik
mijne avonturen verteld. Hij deed mij begrijpen, hoe dwaas en slecht
ik gehandeld had, toen ik al, wat mijne moeder en Masterman voor mij
doen wilden, zoo roekeloos in den wind sloeg. Ik voelde dat hij gelijk
had, en verlangde vuriger dan ooit mijne moeder weer eens in de armen
te sluiten en haar vergiffenis te vragen voor al wat ik had misdaan.

"Het schip, waarop ik mij bevond, was naar Glasgow bestemd.

"Bij North Foreland stuurden wij van het groote konvooi af en kwamen
gelukkig in de haven. De kapitein bracht mij bij het kantoor van het
schip, dat mij voor mijne diensten gedurende de overvaart vijftien
pond [10] uitbetaalde. Zoodra ik dat geld in handen had, repte ik mij,
wat ik kon, naar Newcastle. Ik had boven op den postwagen [11] eene
plaats genomen en raakte daar al spoedig in gesprek met een heer,
die naast mij zat. Ik merkte, dat hij te Newcastle thuis behoorde,
en mijn eerste vraag was, of hij daar ook zekeren mijnheer Masterman,
den scheepsbouwmeester kende."

"O ja, dien heb ik best gekend; maar hij is nu omtrent een maand of
drie dood."

"En wie waren zijne erven dan?" vroeg ik. "Hij was immers heel rijk
en had niemand, die hem in den bloede bestond?"

"Ja, familie had hij niet," gaf die heer mij ten antwoord; "hij
vermaakte dan ook zijn heele vermogen aan de stad, onder voorwaarde,
dat men daarvoor zieken- en armhuizen zou oprichten. In den laatsten
tijd had hij, geloof ik, nog een deelhebber in zijne zaak, en dien gaf
hij zaak en winkel over, omdat hij geen familie had en 't aan niemand
anders geven kon. Vroeger was hij, zooals ik zeker weet, van voornemen
om al zijn geld en goed na te laten aan een knaap, die Flink heette,
en hem eens uit het water had geholpen, maar die jongen liep weg,
ging op zee en heeft sedert niets meer van zich laten hooren. Men
is zijn spoor gevolgd en gelooft, dat hij in gevangenschap bij de
Hollanders gestorven is. Die dwaze jongen;--hij kon tegenwoordig een
man van stand en vermogen zijn!"

"Ja waarlijk, hij deed zeer dwaas!" was mijn antwoord.

"Ja, maar niet alleen zichzelven, ook anderen heeft hij daardoor kwaad
gedaan. Zijne arme moeder was heel sterk aan hem gehecht geweest;
zij tobde en kwelde zich toen zij zijn verlies vernam, en had rust
noch duur meer, voordat...."

"Gij wilt toch niet zeggen, dat zij dood is?" riep ik en vatte den
vreemdeling bij den arm.

"Ja," zeide hij en zag mij verwonderd aan, "zij stierf heel spoedig
na den heer Masterman."

"Ik zonk op de pakkage neer en zou van den wagen gevallen zijn, als
de ander mij niet gegrepen had. Hij riep den koetsier toe, dat hij
moest stilhouden. Samen richtten zij mij toen weer op en brachten
mij binnen in het rijtuig. Gelukkig was daar niemand in; want ik was
geheel buiten mijzelven en weende en klaagde luid, zoodat zij diep
medelijden met mij hadden."

Flink scheen door zijn verhaal zoo aangedaan dat mijnheer Wilson hem
voorstelde, voor heden af te breken en zich met de overigen ter ruste
te begeven.

"Ik dank u, mijnheer. Gij hebt gelijk; zoo zal het wel beter zijn,
want nog gevoel ik, dat mijne oude oogen van tranen overloopen. Het
is iets vreeselijks, als men zich in later dagen verwijten moet,
dat eigen dwaze levenswandel den dood van eene zoo goede liefhebbende
moeder verhaasten moest. Bij mij was dit het geval, mijn beste Willem,
en uit liefde tot u ben ik daar zoo openhartig voor uitgekomen. Ik
zeide u vroeger reeds, dat eenige gedeelten mijner levensgeschiedenis
u tot waarschuwing dienen konden. Zorg dus, dat ik ze u niet tevergeefs
verteld heb, maar houd ze getrouw in 't geheugen."



VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

FLINKS BEROUW. GELUKKIGE WENDING VAN ZIJN LOT.


Den volgenden morgen bracht Juno voor het ontbijt in haar schort zes
eieren mee, die zij in het hoenderhok gevonden had.

"Kijk, mevrouw, kijk een beetje--kippen eieren leggen--gauw heelen
boel hebben voor massa Willem en heelen boel voor kleine kippetjes."

"Gij hebt toch niet alle uit de nesten genomen, Juno; dat deedt gij
immers niet?"

"Neen, mevrouw, ikke laten liggen in ieder nest één, dat oude kip
zien kan."

"Best, meid; dan zullen wij ze voor onzen Willem klaarmaken, zooals
gij zegt en hopen dat zij hem zijne krachten teruggeven zullen."

"O, ik ben weer heel gezond en sterk, moeder," gaf Willem ten
antwoord. "Ik geloof, dat 't beter zou zijn, als ge de eieren aan de
hoenders tot uitbroeden overliet."

"Neen, Willem, het is van veel meer belang, dat gij recht spoedig
weer gezond wordt, dan dat wij zoo spoedig kuikens krijgen."

"Thomas ook heel graag eieren lust," begon de kleine mee te spreken.

"Ja, ja; maar Thomas kan er nog dadelijk geen krijgen. Thomas is
niet ziek."

"Thomas buik doet o zoo zeer," antwoordde de guit.

"Ik vrees zeer, Thomas, dat gij een kleine leugenaar zijt. Ook zouden
eieren voor die buikpijn zeer nadeelig zijn."

"Thomas krijgt ook hoofdpijn," klaagde de knaap.

"Eieren deugen niet voor hoofdpijn, Thomas," antwoordde zijn vader.

"Ach, Thomas is zoo ziek!" zuchtte de dreumes opnieuw.

"Dan moet Thomas naar bed gaan en een lepel ricinusolie innemen."

"Thomas lust geen ricinusolie; Thomas lust alleen eieren."

"Ja, maar Thomas krijgt geen eieren," gaf de vader ernstig ten
antwoord; "en dus kan hij zijne jokkens wel voor zich houden. Als wij
eens eieren genoeg hebben, dan zal Thomas er ook een hebben--als hij
een brave jongen is, maar anders ook niet."

"Ik heb Caroline het opzicht over de hoenders gegeven," vervolgde de
vader, "en zoo dunkt mij, behoort ook het bewaren van de eieren tot
haar post. Mijn kind begint zoo al heel nuttig voor ons te worden."

De twee volgende dagen waren de beide mannen in den tuin met het
wieden van het onkruid bezig, dat te gelijk met de ontkiemende
zaaigewassen begon op te schieten. Gedurende dezen tijd ging Willem
met zijn herstel spoedig vooruit.

De beide eerste dagen bracht Juno regelmatig elken morgen drie eieren
uit het hoenderhok mede; maar op den derden morgen was er geen enkel
te vinden. Ook op den vierden dag schenen de vogels niet gelegd te
hebben, waarover mijnheer Wilson zeer verwonderd was, daar de hennen
toch gewoonlijk, als zij eens beginnen te leggen, daarmede geregeld
voortgaan. Op den vijfden morgen zaten allen aan het ontbijt. Slechts
Thomas kwam niet opdagen, zoodat zijne moeder vroeg, waar hij dan
toch stak.

"Ik vermoed, mevrouw," zeide de oude Flink lachend, "dat onze sinjeur
vandaag zoomin aan het ontbijt als aan de middagtafel zal verschijnen."

"Hoe meent gij dat, Flink?" vroeg de moeder.

"Welaan, mevrouw, ik zal 't u vertellen. Het kwam mij vreemd voor, dat
er nu al een paar ochtenden geen eieren gevonden waren, en ik dacht
of de hoenders ze ook misschien weggelegd konden hebben, waarom ik
dan gisterenavond uitging, om er naar te zoeken. Ik kon geen eieren
ontdekken; maar daarentegen vond ik weldra de doppen, zorgvuldig
onder wat kokosbladeren weggestopt. Nu begreep ik dadelijk, dat een
roofdier, als er zoo een op het eiland was en de eieren gekaapt had,
de doppen althans niet zoo zorgvuldig verbergen zou. Zoo sloot ik
dan van morgen de deur van het hok en liet slechts het kleine luikje
open, waardoor de hoenders naar binnen kruipen. Ik zelf plaatste mij,
nadat zij van stok waren, achter de boomen en wachtte af, wat er
verder gebeuren zou. Weldra zag ik sinjeur Thomas komen aansluipen
en op het hok losgaan. Hij wilde eerst de deur openen, maar vond die
gesloten; zoo kroop hij door het kleine luikje in het hok. Zoodra
hij daar binnen was, liet ik den grendel vallen, maakte dien met een
spijker vast en zoo zit Thomas nu in zijn eigen strikken gevangen."

"En hij zal ook den ganschen dag daarin blijven, die kleine
snoeper!" riep mijnheer Wilson hartelijk lachende.

"Ja, ja, dat is zijn verdiend loon en zal een goede les voor hem zijn,"
sprak zijne moeder. "We zullen doen, alsof wij niets van hem merken,
al klaagt en jammert hij ook uren achtereen."

"O massa Thomas, ikke heel blij, dat jij eindelijk betrapt. Mooie
ding dat, de eiers opslobberen!" jubelde Juno. "Nu jij niets te eten
krijgt,--jij dat ook prettig vindt, he?"

Mijnheer Wilson, Flink en Willem gingen als gewoonlijk aan hun
werk. Mevrouw was met Juno en de kleine Caroline te huis bezig. Thomas
hield zich wel een uur lang doodstil, totdat hij eindelijk luidkeels
begon te schreeuwen. Dat baatte hem echter weinig, want niemand
stoorde zich aan hem. Toen de etenstijd naderde, begon hij opnieuw
te brullen; doch met hetzelfde gevolg. Eerst tegen den avond werd de
deur van het hoenderhok geopend en kreeg de kleine dief vergunning om
voor den dag te komen. Hij keek verlegen op zijn neus en zette zich,
zonder een woord te spreken, in een hoekje neder.

"Nu, jongeheer, hoeveel eieren hebt gij vandaag gediefd?" vroeg Flink.

"Thomas wil geen eieren meer snoepen," was zijn beschaamd antwoord.

"Ja, ja, dat zal ook wèl zoo goed zijn," antwoordde zijn vader;
"want anders zult ge spoedig ondervinden, dat gij, in plaats van
meer dan anderen te krijgen, integendeel heel weinig te eten krijgt,
gelijk dat vandaag het geval is geweest."

"Maar ik heb van middag nog geen eten gehad," zeide Thomas.

"Voor vandaag krijgt gij ook geen middageten, daar kunt gij staat
op maken. Wij kunnen u onmogelijk middageten en eieren te gelijk
geven. Begint gij te schreeuwen, dan zal ik u dezen nacht in het
hoenderhok opsluiten. Gij moet thans geduldig tot het avondeten
wachten."

Thomas begreep, dat aan de zaak niets te veranderen viel en wachtte
dus met hangende lip tot het avondmaal op tafel kwam. Toen zocht hij
zijne scha rijkelijk in te halen.

Na het avondeten ging Flink met zijne geschiedenis aldus voort:

"De laatste maal heb ik u verteld, hoe ik van dien heer op den
postwagen te weten kwam, dat mijne arme moeder, ten gevolge van
kwelling en verdriet over mijn weggaan, gestorven was. Hoe 't met
mij gedurende die reis gesteld was, kan ik niet beschrijven. Ik was
vreeselijk bedroefd en verslagen totdat wij eindelijk te Newcastle
aankwamen, waar ik alle omstandigheden omtrent de ziekte en den dood
van mijne moeder vernemen kon.

"Toen de postwagen stilhield, kwam de heer, die onderwijl buitenop
was blijven zitten, aan het portier, gaf mij de hand en zei mij:

"Als ik wel heb, zijt gij Masterman Flink, die eens het ruime sop
ingingt; of vergis ik mij misschien?"

"Neen, mijnheer," zei ik heel verslagen, "ik ben het wezenlijk."

"Welnu, wees dan maar zoo neerslachtig niet, jonkman," antwoordde
hij mij. "Destijds toen ge van huis liept, waart ge nog een jongen
zonder verstand en hadt er geen begrip van, dat uwe moeder zooveel
om u te lijden zou hebben, als ze werkelijk deed. 't Was niet zoozeer
uw wegloopen, dan wel de tijding van uw dood, wat haar zoo verslagen
maakte, en daaraan hebt gij geen schuld. Ge moet thans met mij meegaan,
want ik heb u nog veel dingen te zeggen."

"Ik zal morgen bij u komen, mijnheer," antwoordde ik. "Voordat ik mijne
oude buren bezocht heb en op 't graf van mijne lieve moeder geweest
ben, kan ik toch niets aanvangen, 't Is waar, 't was niet opzettelijk,
dat ik moeder zoo ongelukkig maakte, en aan 't gerucht van mijn dood
heb ikzelf ook geen schuld; maar toch weet ik wel heel goed, dat zij,
als ik niet zoo gedaan had, nog wel in het leven gebleven en misschien
een heel gelukkig mensch wezen zou."

"Uit kleine oorzaken, mijn beste Willem, komen vaak de droevigste
gevolgen voort, en als wij, bij het doen van iets, eerst nadenken
wilden, wat er de gevolgen wel van konden zijn, zonden wij ons veel
wroeging en veel berouw in het leven kunnen besparen.

"Die heer gaf mij zijn adres op, en ik beloofde dat ik den volgenden
morgen bij hem zou komen. Toen ging ik naar het huis, waar mijne moeder
gewoond had. Ik wist wel, dat zij daar niet meer was, en toch was 't of
mijn hart ineenkromp, toen ik daar hardop praten en lachen hoorde. Ik
gluurde eens naar binnen; want de deur stond juist open. In den hoek,
waar mijne moeder altijd placht te zitten, stond een groote mangel,
waaraan twee vrouwen bezig waren. Aan de ronde tafel, die ik ook nog
kende, stonden twee meisjes te plooien en te stijven en zij riepen
me toe, "wat er van mijn dienst was?" Ik keerde het huis den rug toe
en ging bij een buurman, die ik wist dat een goede kennis van mijne
moeder was geweest.

"De vrouw was thuis, maar herkende mij niet, zoodat ik haar eindelijk
zeggen moest wie ik was. Zij had mijne moeder tot aan haar sterfuur
opgepast en vertelde mij al wat ik verlangde te weten.

"Het gaf aan mijn beklemd hart eenige verlichting, toen ik vernam, dat
mijne arme moeder ook zonder mijne schuld wel niet lang meer geleefd
zou hebben, daar zij aan een ongeneeslijke kanker leed; doch tegelijk
vertelde de vrouw mij, dat zij onophoudelijk aan mij gedacht had en dat
mijn naam het laatste woord op hare lippen geweest was. Ik hoorde ook,
dat mijnheer Masterman haar veel goedheid en genegenheid betoond had.

"Het goede mensch zette hare muts op en geleidde mij naar het graf der
overledene, waar zij mij op mijn verlangen alleen liet. Ik zette mij
op den grasheuvel neder, die het gebeente mijner moeder overdekte. Met
een getroffen hart zat ik daar en weende lang en bitter.

"Het was reeds geheel donker, toen ik eindelijk het kerkhof verliet
en naar de vriendelijke vrouw terugkeerde, die mijne moeder had
opgepast. Ik sprak met haar en haar man tot laat in den nacht, en
daar zij mij een bed aanboden, bleef ik onder hun dak slapen.

"Den volgenden morgen ging ik uit, om volgens mijne belofte aan
den heer, met wien ik den vorigen dag gereisd had, een bezoek te
brengen. Op het bordje aan zijne deur zag ik, dat hij notaris was. Hij
verzocht mij plaats te nemen, sloot toen de deur zorgvuldig toe en
deed mij allerlei vragen, om zich te overtuigen, dat ik werkelijk
Masterman Flink was. Toen berichtte hij mij, dat hij mijnheer
Masterman's boedel onder zijn beheer gehad en bij het doorzoeken der
papieren een document gevonden had, dat voor mij van groot gewicht
was, daar uit dat geschrift bleek, dat de verzekering van het schip,
't welk zooals ik vroeger reeds verteld heb, aan mijn vader en mijnheer
Masterman toebehoord had en vergaan was, niet voor mijnheer Masterman's
aandeel alleen, maar ook voor dat mijns vaders had gegolden, zoodat
die mijnheer mijne moeder haar aandeel bedriegelijk onthouden had.

"Hij zeide dat papier korten tijd na mijnheer Masterman's dood
in eene geheime schuiflade gevonden te hebben. Daar mijne moeder
nochtans overleden was en hij ook mij voor dood hield, had hij niet
kunnen besluiten, om eene zoo onaangename zaak bekend te maken;
maar nu ik weder was opgedaagd, oordeelde hij, dat zijn plicht van
hem eischte het gansche geval open te leggen. Hij bood zich aan,
om de zaak voor mij bij de heeren te bezorgen, aan wie mijnheer
Masterman zijn gansche vermogen had overgedragen, om daarvoor armen-
en ziekenhuizen te doen bouwen.

"De verzekering van het schip bedroeg, zeide hij, drie-duizend pond;
een derde deel daarvan kwam aan mijn vader toe, wat alleen duizend,
en met de renten van zoovele jaren, ver over eene som van tweeduizend
pond uitmaakte.

"Dit was natuurlijk eene zeer aangename tijding voor mij, en gij kunt
wel begrijpen, dat ik zijn voorstel dadelijk gretig aannam. Hij ging
terstond aan het werk, vervoegde zich bij den raad van beheer en legde
aan de heeren het bewijs voor; en allen stemden aanstonds overeen,
dat het geld mij eerlijk toekwam en ook zonder uitstel aan mij moest
worden uitbetaald.

"Zoodra het geld in mijne handen was, begon ik dat op allerlei dwaze
manieren weg te gooien. Tot mijn geluk, kwam echter in de eerste
dagen de Schotsche bootsman te voorschijn als de beschermengel,
die mij redden wilde.

"Zoodra ik hem het voorgevallene verteld had, sprak hij zeer verstandig
met mij, bracht mij onder het oog, dat ik thans in de gelegenheid
was, om mij voor mijn gansche leven een zeker bestaan te verschaffen,
en gaf mij den raad, om voor mijn geld een aandeel in een schip te
koopen, onder voorwaarde, dat ik er zelf de kapitein van zou wezen.

"Die inval beviel mij zeer goed. Ik zag wel in, dat ik wederom zeer
onverstandig gehandeld had, en besloot zijn raad te volgen. Eene
enkele zwarigheid hield mij tegen; ik was namelijk nog zeer jong,
pas twintig jaren oud, en had vroeger een schip wel heel goed weten
te sturen, maar mij in den laatsten tijd weinig daarop toegelegd.

"Ik deelde Sanders, zoo heette de bootsman, mijn bezwaar mede; maar
hij stelde mij gerust en sloeg mij voor, dat, als ik hem als eerste
stuurman wilde aanstellen, ook die moeilijkheid uit den weg zou zijn
geruimd, daar hij met het roer goed wist om te gaan en mij terstond
op de eerste reis de stuurmanskunst wel in den grond zou leeren. Zoo
kwam dan eindelijk alles in orde.

"Gelukkig had ik nog niet boven de honderd pond van mijn geld verteerd,
wat evenwel voor dien tijd negentig pond te veel was. Ik keerde naar
Glasgow terug, in gezelschap van Sanders, en deze gaf zich alle moeite
om naar een geschikt schip om te zien.

"Eindelijk vond hij er een, dat tot het van stapel loopen gereed en,
ten gevolge van een door het kantoor, dat het gebouwd had, geleden
bankroet, te koop was. Hij won berichten en vernam, dat eene zeer
goede en aanzienlijke firma het vaartuig waarschijnlijk koopen zou,
en toen deed hij mij een voorslag om een vierde deel in het schip te
nemen en daarover als kapitein bevel te voeren.

"Sanders was algemeen geacht en bezat ieders vertrouwen. Zijne
aanbeveling had dan ook tengevolge, dat de onderhandelende partijen
mij verlangden te zien en te spreken. Hoe jong ik ook was, schenen
zij toch met mij tevreden, en de koop kwam werkelijk tot stand.

"Ik stortte mijn aandeel, dat in twee-duizend pond bestond. Zoodra
het schip van stapel was geloopen, deed ik met Sanders, dien ik
tot eersten stuurman gekozen had, alle moeite om het spoedig geheel
zeilree te maken. Het huis, dat het schip met mij had aangekocht,
was eene Westindische firma, en zoo werd onze bodem natuurlijk tot
de vaart op West-Indië bestemd.

"Na het betalen van mijn aandeel, bleven mij nog drie- of
vierhonderd pond over. Deze besteedde ik tot den aankoop van
speculatie-goederen voor mijne eigene rekening en het verschaffen van
zeemans-instrumenten en dergelijke. Ook aan mijne eigene uitrusting
liet ik het niet ontbreken. Want ziet gij, Willem, ofschoon Sanders
mij zoo ernstig vermaand had, voortaan verstandiger te zijn, was ik
toch bij de gedachte, dat ik nu kapitein van mijn eigen schip was,
niet weinig opgeblazen. Voor iemand, die kort te voren nog jongen in
den bezaansmast van een oorlogsschip geweest was, was de verandering
dan ook werkelijk al te spoedig en te groot.

"Ik kleedde mij zeer netjes, droeg fijne overhemden en ringen
aan de vingers; ik trok zelfs handschoenen aan, om witte handen te
krijgen. Inderdaad, als kapitein en deelhebber van een fraai schip was
ik ook een man van gewicht en werd door de overige scheepseigenaars
dikwijls aan tafel genoodigd. Bovendien kon ik het zeer goed doen,
want buiten de winst, die mijn eigen handel afwerpen kon, had ik
ongeveer tien pond als kapitein en daarbij nog het vierde deel aan
de gezamenlijke winsten.

"Dezen tijd kan ik als den voorspoedigsten van mijn gansche leven
beschouwen, en ik zal daar nu bij blijven stilstaan, ofschoon ik wel
vooruit zeggen kan, dat mijne fortuin niet van langen duur bleef."



EEN-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

SLOT VAN FLINKS VERHAAL.


Den volgenden dag waren zij bezig met op het kronkelpad, dat naar
het magazijn leidde, de wortels der omgehouwen kokosboomen weg te
ruimen. Zoodra dit gedaan was, richtte Flink nevens dat magazijn een
bliksemafleider op, gelijk hij er bij het woonhuis reeds een gezet had.

Zij hadden nu eindelijk al het werk, dat zij zich gedurende den
regentijd voorgenomen hadden, tot stand gebracht. De schapen hadden
lammeren geworpen; maar die zoowel als de geiten, begonnen gebrek aan
voeder te krijgen. Eene gansche week lang viel er geen regen meer;
de zon verspreidde reeds krachtige warmte en Flink was van oordeel,
dat de regentijd voorbij moest zijn.

Willem was weder volkomen hersteld en kon in zijn ongeduld nauwelijks
afwachten, dat men het voorgenomen tochtje over het eiland ondernemen
zou, waaraan hij natuurlijk vurig wenschte deel te nemen. Na rijp
beraad werd eindelijk besloten, dat Flink en Willem de eerste wandeling
naar het zuiden doen en zoodra mogelijk terugkeeren zouden, om te
berichten of zij ook wat nieuws ontdekt hadden.

Op een Zaterdagavond werd dit besluit genomen; des Maandags morgens
zouden beiden opbreken. De reiszakken werden met gekookt pekelvleesch
en platte koeken, die Juno bereid had, rijkelijk gevuld. Ieder zou
zich van een geweer met kruit en lood voorzien; ook zouden zij eene
wollen deken medenemen, om zich bij nacht daarin te wikkelen. Flink
vergat ook zijn kompas en handbijl niet, om weder, evenals op hun
eersten tocht, de boomen in het wond daarmee te merken.

De gansche Zondag werd tot het in orde brengen van het noodige
besteed. Na het avondeten, begon de goede oude man:

"Nu, Willem, voordat wij onze reis aanvangen, kan ik mijne historie nog
wel ten einde brengen. Ik heb niet veel meer te vertellen, want mijn
goed geluk duurde niet lang, en na mijne lange Fransche gevangenschap
was al mijn volgend leven eene voortdurende verwezenlijking van het
spreekwoord: Van den regen in den drop, of: Van den wal in de sloot. Ik
bleef er bij staan, hoe ik dat aandeel in het koopvaardijschip gekocht
had en naar mijne gedachten op den besten weg was om mijn fortuin te
maken. Laat mij dus voortgaan.

"Ons schip was eerlang gereed, en zoo zeilden wij in eene groote vloot
naar Barbados uit. Sanders bewees spoedig een kundig zeeman te zijn,
en voordat wij te Barbados aankwamen, had ik van hem al de kundigheden
verkregen, die ik noodig had, om mijn schip zelf behoorlijk te sturen
en te regeeren.

"Sanders zocht de oude ernstige gesprekken te hernieuwen; maar mijn
vermogen had mij te ijdel gemaakt, en nu, daar ik mij ook zonder zijn
bijstand tot mijne taak in staat achtte, hield ik mij niet alleen op
een afstand van hem, maar zocht zelfs den baas over hem te spelen. Zoo,
beste Willem, beloonde ik de goedheid, die hij mij altijd had bewezen,
met den snoodsten ondank. Helaas, dat is in de wereld maar al te
dikwijls het geval.

"Sanders was daar zeer bedroefd over, en bij onze aankomst te Barbados
zeide hij mij, dat hij besloten had het schip te verlaten. Ik
antwoordde hem op hoogen toon, dat hij in alles naar zijne vrije
verkiezing handelen moest. Wat mij het meest daartoe bewoog, was,
dat ik in het hart vurig wenschte van hem ontslagen te worden, alleen
omdat ik gevoelde hem dank verschuldigd te zijn;--met beschaming erken
ik dat, mijn beste Willem. Zoo verliet hij mij dan ook wezenlijk,
en ik was uiterst tevreden, dat hij het deed.

"Mijn schip had weldra zijne volle lading suiker en wachtte tot eene
groote koopvaardijvloot de vaart naar Engeland zou aannemen. Ik had te
Barbados gelegenheid gevonden om vier metalen kanonnen aan te koopen,
die ik terstond op mijn dek bracht, terwijl ik mij rijkelijk van
de noodige munitie voorzag. Ik was geweldig trotsch op mijn schip
omdat het zich op de heenreis zulk een vluggen zeiler had betoond;
het had zich werkelijk beter gehouden, dan menig oorlogsschip van ons
konvooi, en daar ik nu zelfs nog stukken aan boord had, meende ik van
vijandelijke kaperschepen volstrekt niets meer te duchten te hebben.

"Wij wachtten nog altijd op ons konvooi, dat evenwel misschien nog
wel een veertien dagen uitblijven kon. In dien tusschentijd brak een
hevige storm los, die mijn schip met de meeste overige vaartuigen
van de ankers sloeg en ons allen gezamenlijk uit de Carlislebaai
dreef. Wij waren genoodzaakt met alle kracht van zeil weer op de
haven aan te sturen, want de storm hield nog met groote woede aan.

"Ik zelf was 't hartelijk moe, zoo lang op het konvooi te wachten;
daarbij wist ik nog, dat, als ik vóór de overige Westindievaarders
in Engeland aankwam, dit mij tot groot voordeel kon strekken, en zoo
besloot ik dan, om in plaats van andermaal in de baai terug te keeren,
liever zonder bedekking naar Engeland koers te zetten en mij op de
snelle vaart van mijne kiel en op de stukken, die ik aan boord had,
te verlaten. Ik vergat daarbij, dat de verzekering van mijn schip en
lading in Engeland enkel voor het geval was, dat ik in gezelschap
voer, en dat, indien ik die voorzorg verzuimde, in geval van een
ongeluk ook de gansche verzekering nietig zijn zijn moest.

"Dus ging ik dan naar Engeland onder zeil. Drie weken lang ging alles
uitmuntend: wij ontmoetten slechts zeer weinig schepen. Die, welke
jacht op ons maakten, waren niet tegen ons opgewassen en konden ons dus
niets doen. Reeds stuurden wij met den besten wind op het Kanaal aan,
en ik twijfelde niet meer, of tegen den avond zouden wij de gewenschte
haven binnenloopen, toen ons een Fransche kaper in het gezicht kwam
en aanstonds jacht op ons maakte. Wij waren gedwongen, om bij den wind
te sturen; die woei zeer hard en nam al spoedig onze groote steng weg.

"Dat was voor ons het grootste ongeluk, dat men zich voorstellen
kon. De kaper kwam nu al nader, achterhaalde ons en tegen den avond
was ik een doodarm Fransch gevangene, want de verzekeringsgelden had
ik verbeurd, omdat ik zonder bedekking het ruime sop was ingegaan.

"Ik begreep wel, dat ik al mijn ongeluk aan mijzelven te wijten had. In
allen gevalle werd ik hard genoeg gestraft, want bijna zes volle jaren
verzuchtte ik in akelige gevangenschap. Eindelijk waagde ik met drie
of vier rampgenooten de vlucht te beproeven. Wij hadden duizenderlei
ellende door te staan en kwamen eindelijk op een Zweedsch schip,
zonder geld, ja bijna zonder een hemd aan het lijf, om ons tegen de
koude te bedekken, in Engeland aan.

"Mij bleef natuurlijk niets overig dan op een ander schip naar een
plaatsje om te zien. Ik wou tweede stuurman worden; maar niemand wilde
mij aannemen. Ik zag er daartoe al te haveloos en te ellendig uit,
en om niet van honger en gebrek om te komen, besloot ik dan eindelijk
mij als gemeen matroos vóór den mast te laten aanwerven.

"Er lag een fraai schip in de haven. Daarheen ging ik, om mijne
diensten aan te bieden. De bootsman ging om den kapitein te halen,
en toen deze aan boord kwam, herkende ik--wien denkt gij wel?--niemand
anders dan Sanders!

"Ik hoopte nog, dat hij mij niet zoo dadelijk zou kennen. Doch bij den
eersten oogopslag zag hij, wie ik was en reikte mij de hand toe. Ik
had wel in de zee willen wegzinken! Nooit in mijn leven was ik zoo
beschaamd en verlegen, als op dat oogenblik.

"Sanders merkte dat wel en bracht mij in zijne kajuit. Daar vertelde
ik hem alles, wat met mij gebeurd was. Hij scheen vergeten te hebben,
dat ik mij zoo slecht en gemeen jegens hem gedragen had; hij bood
mij eene plaats op het schip aan en schoot mij zelfs geld voor,
om mij weer nieuw in de kleeren te steken.

"Evenwel, of hij mijn vroeger gedrag al vergeten wou, ik kon dat niet
vergeten. Ik kwam er openlijk voor uit en smeekte hem om vergiffenis.

"Deze brave man bleef, zoolang hij leefde, mijn beste vriend. Ik
werd na eenigen tijd zijn tweede stuurman en wij raakten weer op een
vertrouwelijken voet met elkander. Mijn ongeluk had mij nederig en
deemoedig gemaakt.

"Na zijn dood bleef ik nog een tijdlang tweede stuurman op zijn schip,
doch in 't eind werd een ander voor mij voorgetrokken. Sedert dien
tijd diende ik als gemeen matroos op verschillende schepen. Overal
werd ik geacht en goed behandeld. Ik gevoelde mij, durf ik wel zeggen,
nergens ongelukkig, want ik zag recht goed in, dat rijkdom mij slechts
tot dwaasheden verleiden zou.

"Nu, beste Willem, kent gij de historie van Masterman Flink. Ik
hoop dat zij hier en daar iets bevat, wat voor u op den duur nuttig
kan worden. Ik ben thans nog maar een oud man, 't leven en de
vermoeienissen zat; mijne eenige hoop is in vrede te sterven en nog
tot aan dat oogenblik nuttig te kunnen zijn."

"Nuttig zijt gij werkelijk in eene hooge mate geweest," zeide mevrouw
Wilson, met tranen in de oogen; "en ik hoop, oude, beste vriend,
dat gij nog een langen tijd leven en een hoogen, gelukkigen ouderdom
bereiken zult."

"Dank u wel, mevrouw," hernam Flink; "maar over 't algemeen hebben
de matrozen geen zeer lang leven. En waarlijk, ik zou 't overschot
van mijne dagen ook zeer gaarne op dit kleine eilandje ten einde
brengen. Ik weet, dat gij overigen daar heel anders over denkt, en dat
is ook zeer natuurlijk. Ik ben al een oud man en heb niets te wachten,
voor niets te zorgen; al, wat ik begeer, is nuttige bezigheid. Gij
zijt in vergelijking van mij allen nog jong en wacht nog veel van de
toekomst. Om uwent-, maar niet om mijnentwil hoop ik van harte, dat
men ons zoeken en vinden zal, zoodat gij weer in de woelige wereld
kunt terugkeeren. Ik voor mij zal gaarne 't overschot van mijn leven
op dit eiland slijten en hoop, dat die kokostakken eens over mijn
graf zullen wuiven. Ik weet niet, maar ik heb er een zeker voorgevoel
van, dat dit ook werkelijk zoo gebeuren zal, en ik kan wel zeggen,
dat die gedachte in zeker opzicht een troost voor mij is."

"Neen, neen, daaraan moet gij volstrekt niet denken!" riep de heer
Wilson. "Gij moet eens met ons terugkeeren en uw ouderdom in ons
midden doorbrengen. Gij moet uw zeemansleven opgeven, u aan onzen haard
nederzetten, als gij wilt, en in onzen tuin u in de zon koesteren. Gij
hebt behoefte aan rust en ik vertrouw zeker dat gij nog een gelukkigen
ouderdom zult beleven. In allen gevalle zal het mijne schuld niet zijn,
als die hoop van mij niet vervuld wordt."

"De mijne evenmin," voegde zijne vrouw er bij; "ik zou ontroostbaar
zijn, als gij ooit van ons heengingt."

"Ik dank u, mevrouw en ook u, mijnheer, van ganscher harte voor uwe
goede bedoeling.--Beste Willem, wij moeten voor dag en voor dauw op
en daar wij allen nog eerst samen ontbijten zouden, wordt het thans,
dunkt mij, hoog tijd, om eens met ons hoofdkussen te spreken."

"Gij hebt volkomen gelijk," antwoordde mijnheer Wilson.



TWEE-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

TWEEDE UITSTAPJE DOOR HET EILAND.


Den volgenden morgen waren allen zeer vroeg op en ontbeten nog met
elkander. De gebakken visch smaakte kostelijk; Thomas at zoo gulzig,
dat hij bijna aan eene graat gestikt was, die hem in de keel bleef
steken. Juno deed lang vergeefsche moeite om er met den vinger bij te
komen. Mevrouw Wilson was in grooten angst totdat het Juno eindelijk
gelukte haar met den wijsvinger los te krijgen.

Geweren, reiszakken en al het benoodigde tot de reis waren reeds vooraf
klaargemaakt, en zoo stonden Willem en Flink eindelijk van tafel op,
namen hartelijk afscheid van de achterblijvenden en begaven zich
op weg.

De zon scheen helder, de lucht was reeds tamelijk warm; de dansende
golven van den oceaan glinsterden in de verte en de kokosboomen
schommelden hunne gekuifde kruinen in den zachten wind. Met een
vroolijk hart, braken zij op en riepen de beide herdershonden. Ook
Vixen wilde meegaan, maar moest tot bewaking van de familie
achterblijven.

Het magazijn voorbij, ging het den tegenoverliggenden heuvel op,
het bosch in en weldra werden de bijlen losgemaakt, om de boomen
daarmede te merken. Flink haalde zijn zakkompas voor den dag en
regelde daarnaar de richting van den weg, dien zij nemen wilden.

Een tijdlang ging het zoo voort, zonder dat men een woord sprak,
rechts en links werd de boombast met de bijl geteekend, totdat Flink
andermaal staan bleef, om naar zijn kompas te zien.

"Mij dunkt, Flink, het bosch is hier dichter, dan ik het nog ergens
gezien heb," zeide Willem.

"Ja, ja, gij hebt gelijk. Naar 't mij voorkomt, moeten wij thans
omtrent midden op het eiland in het dichtste deel van het woud
zijn. Dat zal wel spoedig blijken. We moeten ons wat meer naar
het Zuiden richten; daarbij zal het goed zijn, dat we stevig
doorstappen. Hoe verder we komen, des te minder hebben we te doen,
en we kunnen dan ook rustig samen praten."

Zoo stapten zij een half uur wakker voort. Gelijk Flink gezegd had,
werd het bosch allengs minder dicht, maar toch konden zij niets dan
kokosstammen ontdekken. Het was geen lichte arbeid, ieder oogenblik
nieuwe boomen te merken, en het zweet liep hun tappelings over het
gezicht, zoo zwaar begon hun dat ten laatste te vallen.

"Me dunkt, Willem, we moesten eens eene minuut of wat uitrusten,
want anders wordt gij al te moe. Ge zijt nog niet zoo sterk, als gij
vóór uwe ziekte waart."

"Ik ben niet meer zoo goed aan het werk gewoon als vroeger, en
daarom ben ik nu gauwer moe, Flink," antwoordde Willem en droogde
zich het gezicht met zijn zakdoek af, terwijl hij zijn geweer tegen
een boomstam zette. "Ik heb er niets tegen, dat we eens een poosje
uitblazen. Hoe lang, denkt ge, zal het nog duren tot we het bosch
achter den rug hebben?"

"Me dunkt, geen half uur meer; of misschien zijn wij er schielijker
uit. Ik weet niet, hoe ver het bosch zich in deze richting uitstrekt."

"Wat denkt ge dan zoo al daar achter te vinden?"

"Dat is moeilijk te zeggen. Ik kan alleen zeggen wat ik hoop te
vinden, namelijk een ruim, vlak grasveld tusschen het bosch en de
kust, waar onze schapen en geiten weiden kunnen. Dan was het ook
mogelijk, dat wij buiten de kokossen nog andere boomen, heesters
en struiken vonden; tot hiertoe hebben wij niets dan kokosboomen
en ricinusstruiken gezien. Weet gij nog wel Willem, hoe Thomas het
van de bessen te kwaad gehad heeft? 't Is onmogelijk te bepalen,
mijn jongen, hoe menigerlei zaadkorrels door vogels of door wind en
baren wel hierheen gebracht zijn."

"Ja, maar zouden die zaken ook opkomen?"

"Wel zeker, Willem. Ik heb mij wel eens laten vertellen, dat vele
zaadkorrels honderden jaren onder den grond kunnen zitten en later,
als de zon er op schijnt, toch nog opkomen!"

"Nu herinner ik mij," antwoordde Willem, "dat mijn vader mij eens
vertelde, hoe een gerstekorrel, die voor drie of vier duizend jaren
met eene Egyptische mummie begraven was, zelfs na dien langen tijd
nog opkwam, nadat men haar in den grond had gestoken."

"Wat is dat eene mummie, Willem? Van Egypte heb ik wel gehoord: dat is
het land, waar de kinderen Israëls gevangen waren en waar zij later
uittrokken. Dat alles lezen wij in den Bijbel, en ook van de zeven
plagen, waarmede Pharao bezocht werd, totdat hij het Joodsche volk
gaan liet."

"Ja, ja; hij verdronk met zijn gansche leger, omdat hij hen
achtervolgde en weder terugdrijven wilde.--Eene mummie, Flink, is
het lijk van een mensch, dat na den dood met verschillende specerijen
ingebalsemd wordt, om het tegen verrotting te bewaren. Ik heb er nog
nooit eene gezien, maar weet uit de boeken, dat de Egyptenaren hunne
lijken zoo plachten in te balsemen.--Maar kom, nu kan ik, dunkt mij,
wel weer verder gaan."

"Goed, Willem; hoe eer wij het bosch achter ons hebben, des te beter
voor ons."

Zonder oponthoud zetten zij na hunne wandeling voort, en ze waren
nog geen kwartier verder, of Willem riep:

"Flink, ik zie den blauwen hemel! We zijn het bosch weldra ten einde,
en ik ben daar hartelijk blij om, want mijn arm doet mij zeer van
dat aanhoudend kappen."

"Mij gaat het niet beter, Willem. Ik ben waarlijk even blij als gij;
want het werken heeft mij ook vermoeid. Evenwel moeten wij daarmee
nog voortgaan, want anders vinden we onzen weg niet terug, als wij
dien noodig hebben."

Tien minuten later hadden zij het kokosbosch achter zich en kwamen
te midden van manshooge struiken zoodat zij niet zien konden, hoe
ver zij nog van de kust verwijderd waren.

"Nu, Goddank," riep Willem en wierp de bijl op den grond; "ik ben
blij, dat dit voorbij is. Nu zullen we ons een poosje neerzetten,
voordat wij verder gaan."

"Dat is mij wel," zeide Flink en nam bij Willem plaats.

"Ik voel mij heden veel meer vermoeid, dan toen wij van de andere
zijde van het eiland door het bosch kwamen. Ik geloof bijna, dat het
weer daaraan schuld is. Komt hier honden; koest daar!"

"Het weer is toch heel mooi, Flink."

"Nu, ja zeker; maar ik heb u, meen ik, reeds gezegd, dat de regentijd
voor de gezondheid zeer nadeelig is, en zoo denk ik wel haast, dat
ik daarvan nog niet bekomen ben. Gij hebt wezenlijk de koorts gehad
en kunt u natuurlijk niet zeer sterk voelen; maar men kan toch ook
zonder koorts aan zijne gezondheid veel geleden hebben. Ik ben een
oud man, Willem, en begin thans allerlei gebreken te voelen."

"Me dunkt, Flink, voordat wij opbreken, moesten wij ons middagmaal
houden; dat zal ons zeker goed doen."

"Ja, Willem, wij zullen een vroeg maal houden dan raken wij in allen
gevalle eene onzer waterflesschen kwijt. Halt! goed, dat ik het
bedenk. Daar wij toch denzelfden weg terug moeten, konden we onze
reiszakken en al 't verdere buiten de geweren wel onder deze boomen
laten liggen. Misschien ook dat wij hier wel overnachten zullen,
want ik heb uw vader stellig gezegd, dat hij ons vandaag nog niet
terug wachten moest. Aan uwe moeder wilde ik dat niet zeggen, omdat
zij altijd zoo bezorgd voor u is."

Hierop werden de knapzakken geopend en het middagmaal gehouden,
waarvan de beide honden rijkelijk hun deel kregen. Na het eten zetten
zij hunne ontdekkingsreis opnieuw voort. Wel tien minuten lang moesten
zij zich door de hooge, dichte struiken een weg banen, totdat zij ten
laatste den uitgang bereikten en toen eene poos zonder een woord te
spreken in het rond zagen.

De zee lag op ongeveer een halve mijl afstands voor hen: het
daartusschen liggende land was eene open vlakte met frisch, heerlijk
gras overdekt, en vormde eene voortreffelijke weideplaats. Hier en
daar was de bodem met enkele kleine boomgroepen bezet; de kust vormde
geen zandvlakte gelijk op de andere zijde, maar de klippen rezen tot
eene hoogte van twintig tot dertig voet loodrecht uit de zee op en
waren op vele plaatsen met een vreemde, sneeuwwitte stof overdekt.

"Zie, Flink," begon Willem eindelijk, "daar zou nog voeder genoeg
voor onze kudde zijn, ook als zij tienmaal zoo sterk werd."

"Ja, ja, mijn jongen; dat is een groot geluk, en wij hebben alle reden
om dankbaar daarvoor te zijn. Dat is juist wat wij noodig hadden. Laat
ons nu echter wat verder gaan en die boomgroepen onderzoeken, om te
zien, waaruit ze bestaan. Ik zie daar een groot, breed blad, dat ik,
als ik mij niet bedrieg, al dikwijls meer gezien heb.--Ja, Willem,
ik had wel gelijk," vervolgde hij, nadat zij de boomen, waarop hij
gewezen had, genaderd waren. "Ziehier, dat is een pisangboom. Hij bot
juist uit en zal weldra tien of twaalf voet hoog zijn. Zijne vrucht
smaakt voortreffelijk en zijne bladeren geven een uitmuntend voedsel
voor het vee."

"Hier is een plant, die ik nog nooit gezien heb,--hier deze kleine,"
zeide Willem, terwijl hij een takje afbrak en dat zijn ouden vriend
toonde.

"Maar ik wel, Willem. Men noemt het gewoonlijk vogelpeper en de u
welbekende Cayennepeper wordt daaruit bereid. Zie, het heeft al loten;
het zal ons bij het koken goede diensten doen, daar we toch geen peper
meer overhebben. Juno zal er wat blij mee zijn. Gij kunt daar verder
uit opmaken, Willem, dat er ook vogels op dit eiland moeten zijn;
althans is dit zeer waarschijnlijk, want de zaden van al deze planten
en boomen kunnen slechts door hen hierheen gedragen zijn. Pisang
en peper dienen vele vogelsoorten tot voedsel. De zaadkorrel, welk
een dezer vogels vallen liet, is opgekomen en heeft verdere loten om
zich heen verspreid, die van jaar tot jaar in talrijkheid en grootte
toenamen. Dit is ook de reden, waarom gij ze alle in afzonderlijke
groepen hier en daar verstrooid ziet. Kijk, daar schiet eene menigte
Pisangplanten uit den bodem op; in weinige weken zullen ze een heel
bosch uitmaken."

"En wat is dat daar voor eene stekelachtige struik, Flink?"

"Ik zie niet zoo scherp als gij Willem, en dus dienen wij wat naderbij
te treden. Ha, ik zie het al; het is de zoogenaamde Westindische
stekelbes. Ik ben zeer blij haar gevonden te hebben, want zij kan
ons van groot nut zijn."

"Is ze goed om te eten, Flink?"

"Dat juist niet; ook prikt ge u met hare stekels licht in de vingers
en kunt ge ze er moeilijk weer uitkrijgen; voor de afwisseling evenwel
zal zij zoo kwaad niet smaken. Het hoofdnut brengt die struik nochtans
als heg om onzen tuin aan, tot bescherming tegen de dieren. Zij geeft
eene uitmuntende heining en wast zeer snel, zonder oppassing noodig
te hebben. Zie eens, daar staat een halve akker vol met dat gewas;
het is juist aan het bloeien toe. Laat ons nu eens naar gindsche
groep gaan en zien wat het is."

"Wat is dat voor eene plant, Flink?"

"Ik weet het niet, Willem; ik kan niet zeggen, dat ik ze vroeger ooit
gezien heb."

"Dan, dunkt mij, zal ik 't best doen, al de planten, die gij niet
kent, te verzamelen en aan vader te brengen. Hij is een groot vriend
van de kruidkunde en zal ons wel weten te zeggen wat ze zijn."

"Braaf! Dat zullen wij doen; dat is een recht goede inval van u."

Willem plukte een tak van de onbekende plant af en nam dien mede. Bij
de naaste groep bleef Flink staan en beschouwde haar lang met groote
opmerkzaamheid.

"Wacht, laat zien," zeide hij eindelijk; "dezen boom geloof ik te
kennen, althans heb ik hem meer in de heete landen gezien. Ja, ja,
ik heb 't, Willem; een guayababoom."

"Hoe, dezelfde, uit wiens vruchten men den guayabawijn bereidt?"

"Ja, dezelfde."

"Nu, wat zal Thomas watertanden, als hij daarvan hoort! Kapitein
Osborn gaf ons op onze reis eens guayabamost te proeven, en Thomas
wilde er al meer van hebben, zoo smaakte die hem."

"Kleine jongens van Thomas' jaren denken meer aan eten en drinken
dan aan iets anders; dat is natuurlijk, en wij moeten Thomas daarom
niet hard vallen. Hij zal mettertijd een fiksche jongen worden;
geloof dat vrij, Willem!"

"O zeker, dat hoop ik ook, Flink, en ik twijfel er ook in 't geheel
niet aan. Willen we thans verder gaan?"

"Ja; maar welken kant zoudt ge 't liefst gaan?"

"Laat ons in de richting van deze vijf boomen voortloopen en dan tot
aan de klippen afdalen. Ik zou gaarne weten hoe het komt, dat die
zoo wit zijn."

"Komaan dan, als gij het zoo verkiest, beste jongen."

"Hé, Flink! wat is dat voor een rumoer? Luister, dat geschreeuw! Dat
moeten apen zijn."

"Neen, neen, dat zijn geen apen; ik wil u wel aanstonds zeggen, wat
het is, ofschoon ik nog niets zie.--Papegaaien zijn 't,--ik ken hen
aan hun geschreeuw. Zie, Willem, het is niet heel waarschijnlijk,
dat apen hierheen gedwaald zouden zijn, maar wel vogels, en aan hen
zijn wij de pisangs en guayaba en al de andere vruchten verschuldigd,
die wij misschien nog ontdekken zullen."

Zoodra zij onder de boomen kwamen, ontstond er een oorverdoovend
gefladder en geschreeuw. Meer dan driehonderd papegaaien vlogen
krijschend op en hunne fraaie groene en blauwe pluimen schitterden
prachtig in de stralen der zon.

"Zeide ik het niet, Willem? Nu, dat is eene kostelijke ontdekking en
kan ons van tijd tot tijd aan eene keurige pastei helpen."

"Pastei, Flink? Gebruikt men hen dan tot pasteien?"

"O ja, zij smaken heerlijk; in West-Indië en Zuid-Amerika heb ik er
mij dikwijls lekker op vergast. Wacht, wacht, laat ons hier nog een
eindje verder op gaan. Ik zie daar een blad, dat ik gaarne nader
onderzoeken zou."

"De grond schijnt hier moerassig te worden, Flink, dunkt u dat
ook niet?"

"Ja, ja; hier onder onze voeten schuilt water genoeg. Des te beter
voor ons vee; wij graven het dan eenige kommen, als het hierheen
komt. Ha! ik dacht wel, dat ik mij niet bedriegen zou. Zie eens,
Willem! dat is het allerbeste, dat we nog gevonden hebben; nu behoeven
wij niet zoo meer van onze aardappelen af te hangen."

"Ei, wat is het dan, Flink?"

"Yamswortels, mijn jongen, yams- of broodwortels, die men in West-Indië
in plaats van aardappelen gebruikt. Gij moet namelijk weten, dat de
aardappelen in heete luchtstreken niet lang hunne oorspronkelijke
gedaante behouden."

"Hoe meent gij dat, Flink?"

"Na een of twee oogsten veranderen zij in zoogenaamde zoete
aardappelen; de yamswortels zijn, naar mijn oordeel, in alle gevallen
beter."

Op dit oogenblik wierpen de honden zich in het door de yamswortels
gevormde hooge groen en begonnen te blaffen; een poosje daarna hoorde
men een sterk getrappel en gebrom.

"Wat is dat?" riep Willem, die zich juist op den grond gelegd had,
om de yamsplant te onderzoeken en bij dat gerucht ontsteld opsprong.

De oude man lachte hartelijk.

"Het is niet de eerste maal, Willem," zeide hij, "dat ze u een schrik
op het lijf hebben gejaagd."

"Wat! onze varkens zijn het? Wezenlijk?" vroeg de knaap verwonderd.

"Wis en zeker: zij hebben de broodwortels in den neus gekregen en
smullen er braaf van, dat moogt gij vrij gelooven."

Flink verhief zijne stem en klapte in de handen. Weldra hoorde men
onder de bladeren een getrappel en geknor en kort daarop sprongen--niet
zes, maar over de dertig varkens, groote en kleine, uit het groen te
voorschijn; en snuivend en knorrend stoof de gansche kudde in wilden
galop langs de vlakte voort, totdat zij het kokosbosch bereikt had
en daarin verdween.

"Maar wat zijn ze wild, Flink!" riep Willem.

"Ja, en ze worden nog met elken dag wilder. We moeten de yamswortels
echter tegen hen omheinen, anders blijft er ons niets van over."

"Maar ze zullen de heg vernielen, voordat die nog behoorlijk is
opgeschoten."

"Dat zouden zij wel; maar daartegen maken wij een stevige omheining
van kokospalen en planten aan den buitenkant van die stekelbessen,
welke gij ginds gevonden hebt. Eer nog onze palen vermolmd zijn,
wassen de stekelbessen tot eene heg omhoog, waardoor geen dier kan
heenbreken.--Nu, Willem, moeten wij ons echter eens naar de kust
wenden."

Toen zij de rotsen naderden, die op enkele plaatsen vijftig ellen
boven den rand des waters uitstaken, merkte Flink aan:

"Nu kan ik u zeggen, jonge vriend, wat de witte plekken ginds op
de klippen te beduiden hebben. Zij zijn afkomstig van de zeevogels,
die hier ieder jaar komen nestelen en hunne jongen uitbroeden. Als
niets hun dat belet, keeren zij telkenreize naar de eigen stee terug."

Zij bereikten weldra het bedoelde punt, dat zich uit de verte zoo
wit vertoonde; zij vonden het vol veeren en pluimen, met mest en
drek doormengd.

"Ik zie nergens een nest, Flink: niet eens een spoor van vroegere
nesten."

"Wel dat is ook niet mogelijk. Hun geheele nest bestaat namelijk
daarin dat zij een rond gat van een halven duim diep in den grond
krabben en dicht naast elkander gezeten hunne eieren in de kuilen
leggen. Spoedig is het tijd dat zij terugkomen; dan zullen wij hun
een bezoek brengen en van hunne eieren medenemen, zooveel als wij er
noodig hebben. Die smaken namelijk lang niet leelijk."

"Ei, Flink, wat hebben wij vandaag al eene menigte goede dingen
gevonden. Ons uitstapje is toch waarlijk heel gelukkig uitgevallen."

"Ja, inderdaad; bedenk slechts, mijn jongen, hoe onze hulpmiddelen hier
van jaar tot jaar vermeerderd kunnen worden, als wij maar eenigermate
vlijtig en arbeidzaam zijn."

"Weet ge wat ik daar al dacht, Flink?--We hadden ons huis misschien
liever hier moeten bouwen."

"O, neen, Willem; we hebben hier niet zulk zuiver water als daar, en
ook niet het zandige strand, dat ons het voordeel van een schildpad-
en een vischvijver verleent. Neen, Willem, ons vee kunnen wij hier
wel laten weiden; we kunnen hier de vruchten in het rond inoogsten en
met de arme vogels deelen; we kunnen de yamswortels en wat nog verder
nuttigs hier voor ons groeit inzamelen; maar ons huis, onze woning,
moet blijven waar het tegenwoordig is."

"Gij hebt gelijk, Flink; maar het zal een lange weg wezen hierheen."

"Ook dat niet, als wij er maar eerst aan gewoon zijn en een behoorlijk
pad gemaakt hebben. Bovendien kunnen wij misschien onze boot hierheen
brengen. Ik zal dadelijk maar eens langs de klippen gaan en dat
onderzoeken."

Zij gingen nu ongeveer een half uur den zeekant langs, totdat zij
aan een punt kwamen, waar de rotsen niet meer zoo hoog waren. Daar
ontdekten zij eene kleine kom, die in de klippen was ingesneden en
slechts een enkelen ingang had.

"Zie eens, Willem, welk eene aardige kleine haven voor onze boot. Van
hier kunnen wij haar met yamswortels laden en naar onze woonplaats
brengen, verondersteld dat wij op de zuidzijde eene doorvaart voor
haar vinden kunnen. Wij hebben daar nog niet naar omgezien, omdat
wij tot hiertoe zoo iets nog niet noodig hadden."

"Ja, Flink, dat is waarlijk een aardig, rustig plaatsje voor onze
boot; doch hoe zullen wij het wedervinden, als wij van de andere zij
van het eiland aankomen?"

"O, heel gemakkelijk, Willem; ik heb slechts een hoogen stok als
merkteeken op te zetten."

"Wat is dat daar toch voor een ding, Flink?" vroeg Willem en wees op
een voorwerp in de laagte.

"Aha, ik zie het al, jongen; dat is een zeekreeft, die zeer goed is om
te eten. 't Is wel mogelijk, dat wij dan ook nog eens een kreeftvijver
gaan aanleggen; dan kunnen wij hen in menigte vangen en krijgen een
smakelijk gerecht te meer."

"En wat zijn dan die kleine ruwe dingen daar beneden aan de klippen?"

"Dat is eene zeer kleine soort van oesters, die heel zoet smaken. Ze
zijn anders dan die in Europa; ze zijn veel malscher en smaken nog
veel beter."

"Bravo, Flink, dan hebben wij weer twee nieuwe lekkernijen op onze
tafel," riep Willem verblijd uit. "Wat worden wij nog rijk!"

"Ja, mijn jongen; maar vergeet niet, dat wij ze eerst moeten vangen,
want zonder moeite en arbeid krijgt men in de wereld niets gedaan."

"Flink," begon Willem plotseling weder, "wij hebben nog drie volle
uren dag: willen we niet naar huis gaan en vertellen, wat we gezien
hebben? Moeder zal hartelijk blij wezen, als zij ons wederziet."

"Met hart en ziel mijn jongen. Voor een dag hebben wij vrij wat
afgedaan; dus kunnen we nu wel terugkeeren en weer eene week te huis
blijven of althans zoolang men ons daar niet missen kan. Vruchten zijn
er bovendien toch nog niet; het eenige, waarvoor ik zorg wil dragen,
zijn de yamswortels, want ik ben bang, dat onze varkens anders met
het beste wegloopen. Doch laat ons nu op weg gaan en de zaak nader
met uwen vader overleggen."

Terwijl Willem van het zeestrand naar het kokosbosch terugkeerde,
plukte hij van iedere plant, die hij voorbijkwam een takje af, om
dat voor zijne vader mede te nemen. Weldra vonden zij het plaatsje,
waar zij hunne knapzakken en handbijlen hadden achtergelaten. Van daar
keerden zij langs het vorige pad door het kokosbosch terug en volgden
daarbij de merken, die zij 's morgens in de boomen hadden uitgekapt.

Een uur voor zonsondergang kwamen zij bij hunne woning aan en vonden
mijnheer en mevrouw Wilson voor de deur zitten. Juno was met de beide
kleinen aan het strand, en de dreumessen hadden dol veel pleizier
met de schelpen, die zij hier en daar op het zand vonden. Willem gaf
zijn vader nauwkeurig verslag van al wat hij ontdekt had en liet hem
de monsters van al de verschillende planten zien, die hij had opgedaan.

"Dit hier," zeide zijn vader, "is eene algemeene bekende plant, en 't
verwondert mij, dat onze Flink haar niet kent;--'t is immers hennep."

"Dien heb ik nooit anders dan tot touw verwerkt gezien," betuigde
Flink; "maar het zaad ken ik daarom toch heel wel."

"Nu, als wij er van noodig hebben, kan ik u zeggen hoe men er mee
moet omgaan," antwoordde mijnheer Wilson. "Laat zien, Willem, wat
hebt ge nu?"

"Dit vreemde, stekelachtige ding."

"'t Is de eierplant; ze draagt eene vrucht van vorm en kleur geheel
gelijk een ei. Ik heb wel gehoord, dat die in de heete luchtstreken
wordt gegeten."

"Ja, mijnheer, dat is ook zoo. Men legt ze in met peper en zout;
dat noemt men dan bringal. Me dunkt, dat moet het wel wezen."

"Vast wel; ge hebt zeker gelijk," hernam mijnheer Wilson.--"Foei,
Willem, dat hier moest ge toch kennen."

"Het heeft veel van eene wijndruif."

"Ja; dat is het ook, 't is eene witte druif. In allen gevalle kunnen
wij ze eten en misschien ook wijn daaruit persen; wie weet!"

"Nu heb ik nog maar ééne plant, vader. Wat is dat?"

"Gij hebt het niet gekend, Willem, omdat het zoo hoog opgeschoten
is. 't Is niets anders dan de gewone mosterdzaadplant, die wij in
Europa in menigte aankweeken. Nu, waarlijk gij hebt uw dagwerk goed
volbracht. Kom, haast u wat, Juno, met de tafel te dekken, meid. We
gaan dus maar naar binnen; want de zon is reeds aan 't ondergaan en
over een paar minuten is het donker."

Zoodra zij naar huis teruggekeerd waren, werd over den thans
onderhanden te nemen arbeid beraadslaagd. Na eenig overleg kwam men
overeen, dat het raadzaam zou zijn eerst de boot uit het zand op te
delven. Zoodra deze in orde was gebracht, zouden de klippenreeksen
aan de zuidzijde onderzocht worden, om te zien of er een doorgang
door te vinden was, daar het waarschijnlijk veel tijd zou wegnemen,
als men ze moest omvaren.

Wanneer dit geschied was, wilden mijnheer Wilson, Flink, Willem
en Juno allen te zamen naar de andere zijde van het bosch gaan en
eene tent medenemen, die op den nieuw ontdekten grond zou worden
opgeslagen. Dan wilde men een vlaggestok in de kleine haven planten,
om de plaats daaraan te kunnen herkennen. Dit alles gaf natuurlijk
een vrij zwaar dagwerk; maar toch wilden zij nog den eigen avond
terugkeeren, om mevrouw en de kinderen geen nacht alleen te laten.

Was dit gedaan, dan zouden Flink en Willem assen, raderen en andere
benoodigde dingen, als b. v. zagen, bijlen en spaden, in de boot
laden en om het eiland naar de zuidzijde roeien, om de kleine haven
op te zoeken. Terstond na hunne landing en het in veiligheid brengen
van de boot, zouden zij dan langs het woudpad naar huis terugkeeren.

Het eerstvolgend werk zou dan zijn, het yamsplantsoen te omheinen en
tegen de verwoestingen van de varkens te beschutten.

Tegelijk moesten de schapen en geiten door het bosch worden gedreven,
om op den nieuwen weidegrond hun voedsel te zoeken.

De oude plek zou blijven staan en afgemaaid worden, om hooi te winnen
tegen den regentijd. Flink en Willem zouden eene genoegzame hoeveelheid
kokosboomen vellen, om voor de omheining van het yamsplantsoen te
dienen. Waren de palen eens ingeslagen, dan wilde ook mijnheer Wilson
komen en hun verder de behulpzame hand bieden.

Dit, hoopten zij, zou alles in eene maand zijn afgedaan. Gedurende
dezen tijd konden mevrouw Wilson en Juno, die doorgaans te huis moesten
blijven, het onkruid uit den tuin wieden en de noodige toebereidselen
maken tot het planten van een heg. Zoodra dit gewichtige werk achter
den rug was, zou de boot met eene lading stekelbesstruiken voor de
tuinheg in de baai terugkeeren.

Dan wilden zij hunne opmerkzaamheid op den voorraad richten, die uit
de schipbreuk gered was geworden en nog altijd aan de bocht, waar
zij het eerst geland waren, lag opgehoopt. Na alles onderzocht en
de bruikbare artikelen bijeenvergaderd en in het magazijn gebracht
te hebben, zouden zij vervolgens eene regelmatige opneming van het
eiland te land en te water doen en eene teekening daarvan ontwerpen,
hetgeen mijnheer Wilson zeer goed was toevertrouwd.

Dit waren de plannen voor het schoone jaargetijde, dat thans een
aanvang had genomen.



DRIE-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

UITZICHT OP REDDING.


Als naar gewoonte was Flink den volgenden morgen de eerste, die uit
het huis kwam. Hij groette Juno, die hem op den voet volgde, en ging
toen zijne gebruikelijke morgenwandeling doen, om naar het plantsoen
en den verderen voorraad te zien.

Eerst ging hij in den tuin aan den landpunt. Daar nam hij zich voor,
om bij de erwten, die reeds zes of zeven duim boven den grond stonden,
staken te zetten. Vervolgens bezag hij de groote boonen, die voor den
regentijd gepoot waren, en besloot de aarde er rondom om te woelen;
want dit gerecht was voor hen van veel waarde en kon gedurende den
regentijd meermalen de hoofdschotel op hunne tafel worden. Daarna
zag hij, of de augurken al boven den grond kwamen, en ontdekte tot
zijne blijdschap, dat zij welig groeiden.

"We hebben, voor zoover ik weet, wel geen azijn om ze in te leggen,"
dacht hij, "maar dat kan, zooals in Rusland, ook in zout water
gebeuren. In allen gevalle is het eene aangename afwisseling."

Eindelijk richtte hij zijn oog naar de zee en monsterde, als
doorgaans, den voor hem liggenden gezichteinder.--Daar meende hij in
het noordwesten een schip te zien. Hij bracht zijn kijker aan het oog,
en ziedaar, hij had zich niet bedrogen,--het was inderdaad een schip
in de verte.

Den ouden man begon het hart hevig te kloppen. Hij nam zijn kijker
onder den arm en haalde diep adem, voordat hij zich van de ontroering,
die hem bevangen had, herstellen kon. Na eene minuut zette hij den
kijker opnieuw aan het oog en thans ontdekte hij, dat eene brik met
mars- en bramzeilen regelrecht op het eiland aanstuurde.

Flink wendde zich naar de rotspunt, waar zij gewoonlijk hun visch
plachten te vangen. Daar zette hij zich neder en gaf zich aan zijne
gedachten over. Was dat schip misschien uitgezonden, om hen in hunne
verlatenheid op te zoeken, of was het door een bloot toeval tusschen de
rotsen geraakt? Na kort nadenken, kwam hij echter tot het gevoelen, dat
slechts het toeval het herwaarts geleid had; want niemand kon immers
weten, dat zij gered waren geworden, en nog minder, dat zij zich op
dit eiland bevonden. Dat het schip op het eiland aanhield, was enkel
omdat het water of iets anders wenschte in te nemen. Misschien wilde
het ook zijne koers veranderen en het eiland slechts voorbijzeilen.

"Nu dan, er moge gebeuren wat er wil," dacht de oude, "vooreerst
zal ik Willems ouders niets van de zaak zeggen. Het zou wreed
zijn eene hoop bij hen op te wekken, die zoo licht nog kan worden
teleurgesteld. Binnen weinig uren zal 't immers toch beslist zijn. Maar
Willem moet ik het toevertrouwen,--dat kan niet anders, hij is een
brave jongen en daarbij ook verstandig, ver boven zijne jaren. Als
hij in 't leven blijft, zal hij eens een knap en, wat meer is, een
braaf man worden."

Met deze woorden stond Flink op, monsterde het schip nog eenmaal door
zijn kijker en ging toen naar huis. Willem was reeds op; de anderen
daarentegen waren nog bezig met zich aan te kleeden.

"Willem," begon Flink, terwijl beiden het huis verlieten, "ik heb
u een geheim mede te deelen, dat gij vooreerst nog aan niemand
moogt verklappen, zooals gij zelf wel kunt inzien. Bovendien zullen
weinige uren de zaak beslissen." Willem gaf gereedelijk de belofte
van stilzwijgendheid. "Ginds op zee vertoont zich een schip, dat óf
een middel kan zijn om ons uit onze ballingschap te verlossen, óf in
't ergste geval langs het eiland voorbijvaart, zonder ons gewaar te
worden. Ware dit laatste zoo, dan zou 't eene grievende teleurstelling
voor uwe ouders zijn, als zij het te weten kwamen."

Willem staarde Flink in het gezicht en kon een tijdlang geen woord
uitbrengen, zoo groot was zijne verbazing.

"Ach, Flink, wat zal ik dankbaar zijn! Ik hoop, dat wij eindelijk
verlost worden, want gij weet niet, hoe mijn arme vader in het geheim
lijdt--en mijne moeder niet minder."

"Ik weet het wel, Willem, ik weet het zeer goed en vind het ook
natuurlijk. Zij zoeken hun verdriet zoo goed mogelijk te verbergen,
en meer kan men van hen niet verlangen.--Maar nu, Willem, komt het
op een rasch besluit aan: nog vóór het ontbijt moeten wij aan het
werk. Doch wacht eens,--eerst wil ik u het schip wijzen."

Flink richtte zijn kijker op het schip, liet zijn instrument tegen
den stam van een kokosboom leunen, en toen bracht Willem zijn oog
aan het glas.

"Ziet gij het?"

"O ja, Flink; het komt recht op ons aan."

"Ja, ja, het stuurt regelrecht op het eiland los. Maar spreek zoo hard
niet, mijn jongen. Ik zal den kijker hier laten; wijzelven zullen
aan het werk gaan; in het voorraadhuis vinden wij eene bijl. Kom,
Willem, gezwind, jongen, voordat uw vader buiten komt."

Beiden gingen naar het magazijn, om de bijl te halen. Flink zocht
een zeer dunnen kokosstam aan den oever uit. Deze werd geveld en
zoodra hij van den kop ontdaan was, met Willems bijstand naar de
landpunt gebracht.

"Nu, Willem, moet ge eene schop halen en hier een gat graven, waarin
wij dezen stam als een seinstok zetten kunnen. Is dat gedaan, dan
haal ik een klein blok en touw, om de vlaggen, zoodra het schip ze
bemerken kan, aan den stok op te hijschen. Is 't gat diep genoeg,
dat komt gij aan en doet alsof er niets is voorgevallen. Onder 't
ontbijt stel ik dan voor, dat wij beiden de boot uit het zand halen en
onderzoeken. Uw vader krijgt zoolang werk, dat hem binnenshuis houdt."

"Maar de vlaggen, Flink,--zij hangen voor moeders bed. Hoe zullen
wij die in handen krijgen?"

"Ik zal voorwenden, dat het nu tijd is, om het huis eens behoorlijk
schoon te maken, en daarbij moeten dan de venster- en bedgordijnen
afgenomen en op dezen mooien dag buiten gelucht worden. Verzoek
uw vader daarover het opzicht te houden, terwijl wij de boot
uitgraven. Dat zal allen in huis wel bezighouden."

"Goed; zoo zal het gaan. Flink."

Onder het ontbijt zeide Flink, dat hij van plan was om vandaag de
boot uit het zand te graven, en dat Willem hem daarbij best helpen kon.

"En wat zal ik onderwijl bij de hand nemen?" vroeg mijnheer Wilson.

"Wel, mijnheer, daar de regen voorbij is, zou het, dunkt mij, niet
kwaad zijn, dat wij de bedden eens luchtten. 't Is vandaag een warme,
mooie dag; als al het beddegoed buiten de deur gebracht en flink
uitgeklopt werd dan kon men het in de zon laten liggen, en zoo kwam
er alweder een noodzakelijk werk afgedaan."

"Ja, ja, dat zal zeer goed zijn, Flink," oordeelde mevrouw Wilson;
"onderwijl kunnen Juno en ik het huis van boven tot beneden uitstoffen
en schoonmaken."

"Dienden dan de gordijnen ook niet eens afgenomen en in de lucht
gehangen te worden?" vroeg Willem.

"Ja, waarlijk, dat zou zoo kwaad niet zijn," sprak Flink. "Bij 't
afnemen der gordijnen en vlaggen willen wijzelven een handje helpen
en ze dan in de lucht uitleggen. Als mijnheer er niet tegen heeft,
kan hij het oppertoezicht over de schoonmakerij houden en mevrouw en
Juno helpen, als zij bijstand noodig hebben."

"Van harte gaarne," was het antwoord. "Welnu, het ontbijt is
afgeloopen; zoo zullen we dan maar terstond beginnen, als ge
't goedvindt."

Flink en Willem namen de gordijnen en vlaggen af en droegen ze naar
buiten. Op eenigen afstand van de woning werden de eerste op den
grond uitgespreid; maar met de vlaggen liep Willem haastig naar
het strand. Flink haalde blok en lijnen om ze aan den seinstok op
te hijschen.

Flinks krijgslist gelukte volkomen. Zonder door de familie gezien te
worden, werd de seinpaal opgericht, in den grond gezet en de vlaggen
tot optrekken gereed gehouden. Vervolgens gingen Flink en Willem
naar den houtstapel. Ieder nam zooveel rijs, als hij dragen kon,
om daarmede een rook te verwekken, die de opmerkzaamheid van het
scheepsvolk trekken moest.

Dit alles nam niet meer dan een uur weg, gedurende welken tijd de brik
haar koers naar het eiland onafgebroken vervolgde. Toen Flink het
schip voor 't eerst gezien had, was er slechts weinig wind geweest;
onderwijl was de bries echter vrij hevig geworden en de brik had
daarom hare bramzeilen geborgen. Achter het schip was de horizon,
die in den beginne blauw en helder geweest was, allengs met wolken
bedekt geworden en de golven aan de klippen die van het eiland in de
zee uitliepen, werden met wit schuim gekuifd.

"De wind wordt al heviger," begon Flink; "het schip moet nu weldra
bij ons zijn, als het niet afgeschrikt wordt door de riffen, die het
thans, nu de golven hoog gaan, duidelijker dan te voren bemerken kan."

"Ik hoop niet, dat ze zich laten afschrikken," hernam Willem. "Hoe
ver mag de brik nog wel verwijderd zijn?"

"Vijf mijlen omtrent, Willem,--meer niet. De wind is nu meer naar
het zuiden gedraaid en stapelt de wolken ras op. Ik vrees half,
dat wij een duchtigen storm krijgen, ofschoon die niet lang duren
zal. Kom, jongen, laat ons de vlaggen ophijschen; wij mogen niet
langer talmen. Ze zullen braaf in den wind wapperen, zoodat men ze
van ginds af wel al zien kan."

Zij heschen eerst den langen wimpel op, vervolgens kwam de breede
vlag, waarop de naam van hun verloren schip, De Vrede, met reusachtige
letters geschreven stond.

"Ziedaar," sprak Flink, nadat de touwen waren vastgebonden. "Nu zullen
we vuur slaan en terdege rook maken. Dat moet in allen gevalle hunne
opmerkzaamheid trekken."

Zoodra de kokosbladeren in vlam stonden, werd er water op gegoten,
zoodat zij aan 't smeulen gingen en een dichte rookkolom er uit
opsteeg.

Het schip naderde in rassche vaart. De beide toeschouwers sloegen het
met gespannen verwachting gade.--Daar op eenmaal zagen zij vader en
moeder, met Thomas en Caroline, ook Juno met den kleinen Albert op
den arm, allen met haastige schreden op het strand toesnellen.

Ziehier, hoe dit kwam. Thomas, den arbeid moede, had het huis
verlaten en was in zijn eentje naar het strand gestapt. Daar
bemerkte hij eerst de waaiende vlaggen en eindelijk ook het schip,
dat naderde. Oogenblikkelijk rende hij naar huis terug, uit al zijn
macht roepende: "Vader! Moeder! Kapitein Osborn is er; hij komt met
een groot schip om ons te halen." Op dit bericht ijlden beide ouders
naar buiten, ontdekten het schip en de in den wind wapperende vlag
en spoedden zich, gelijk reeds gezegd is, naar Flink en Willem,
die bij den vlaggestok stonden.

"Och, Flink! waarom hebt ge ons dat niet gezegd?" riep mijnheer Wilson
reeds van verre, geheel buiten adem.

"Ik wenschte, dat gij het ook thans nog niet vernomen hadt, mijnheer,"
antwoordde de oude man; "doch dat is te laat. Het geschiedde voor
't overige met de beste bedoeling van de wereld."

"Ja, waarlijk, dat is zoo, vader!"

Mevrouw Wilson zeeg op de rots neder en brak in tranen uit; haar
echtgenoot was niet minder ontroerd en geschokt.

"Heeft het schip ons reeds opgemerkt, Flink?" vroeg de laatste
eindelijk.

"Neen, mijnheer, nog niet. Dit juist wilde ik afwachten, voordat ik
u de tijding kwam brengen," was het antwoord.

"De brik verandert haar koers," merkte Willem aan.

"Ja, ja, zij is opgeloefd, waarschijnlijk uit vrees van te na op de
klippen te zullen komen."

"Zij zal ons toch niet verlaten?" riep mevrouw Wilson angstig.

"Neen, mevrouw; maar men heeft ons nog niet gezien."

"Maar nu--nu ziet men ons!" riep Willem en slingerde zijne muts in
de hoogte. "Ziet maar, de brik heeft hare vlag geheschen."

"Waarlijk! thans heeft zij ons ontdekt."

Mijnheer Wilson omarmde zijne echtgenoote, die zich snikkend aan
zijn hals wierp, kuste vol verrukking zijne kinderen en schudde
den ouden Flink vol dankbaarheid de hand. Hij was geheel uitgelaten
van vreugde. Willem was niet minder verrukt, Juno weende en lachte,
alles in één adem, en Thomas vatte de kleine Caroline bij de handjes
en danste met haar om den vlaggestok rond.

Zoodra het gezelschap iets kalmer geworden was, merkte Flink aan:

"Dat zij ons gezien hebben, mijnheer, daaraan is thans geen twijfel
meer. Wij hebben nu niets haastigers te doen, dan onze boot uit het
zand te halen. Wijzelven kennen wel den doorgang door de klippen,
maar die op het schip niet. Ik twijfel overigens, of zij wel wagen
zullen, voordat de wind eenigszins bedaard is, eene sloep naar wal
te sturen. Gij ziet zelf, mijnheer, de wind is op dit oogenblik
vrij sterk."

"Maar gij gelooft toch niet, Flink, dat het nog harder zal beginnen
te waaien?"

"Ik moet het u, helaas, bekennen, mijnheer,--ja, dat geloof ik. Naar
het zuiden ziet de hemel er vrij dreigend uit, en voordat de storm
voorbij is, kunnen zij zich moeielijk wagen aan een eiland, dat
gelijk het onze, zoo rondom van de klippen en riffen omgeven is. 't
Zou inderdaad hoogst roekeloos van hen wezen, als zij het deden. Doch
dit alles moet zich binnen weinige uren uitwijzen."

"Maar zelfs als de storm losbreekt, zullen zij toch zekerlijk het
eiland niet verlaten zonder ons mede te nemen?" merkte mevrouw Wilson
aan. "Nadat de storm voorbij is, keeren zij zeker wel terug."

Flink zeide niets. De brik had intusschen andermaal gewend, alsof
zij op het eiland wilde aansturen. Weldra echter lag zij weder den
wal uit met den steven noordwaarts.

"Zij verlaat ons!" riep Willem bedroefd.

"Laaghartige schurken!" viel mijnheer Wilson vertoornd uit.

"Gij geeft hun ten onrechte een zoo harden naam, mijnheer," antwoordde
Flink. "De storm verheft zich met geweld en 't zou zeer gevaarlijk
voor hen zijn, als ze daar, waar ze thans zijn, blijven wilden."

Mijnheer Wilson keerde zich tot zijne gade en gaf haar met een
bedrukt gezicht den arm. Zonder een woord te spreken verlieten zij
het strand. De overige familie volgde hen,--alleen Flink bleef bij
den vlaggestok achter. Hoe treurig stak deze doodsche verslagenheid
bij de luidruchtige vreugde af, waarmede zij het huis hadden verlaten!



VIER-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

SPOREN VAN EILANDERS.


Bij zijne thuiskomst vond Flink allen in zoo diepe treurigheid
verzonken, dat hij het niet raadzaam achtte een enkel woord te
spreken. Zoo viel de avond en naderde tijd om naar bed te gaan.

Dien ganschen nacht bulderde de storm onophoudelijk door en het water
werd met emmers uit den hemel gegoten. De kinderen sliepen gerust,
zooals altijd; maar vader en moeder, Willem en Flink deden geen oog
toe, luisterden naar de windvlagen en hielden zich ieder met zijne
eigene gedachten bezig. Sedert hunne komst op het eiland was dit de
onrustigste nacht, dien zij nog beleefd hadden.

Al vóór dag en dauw was Flink in de kleeren en reeds vóór het opgaan
der zon stond hij aan het strand. De storm had nu zijne grootste
hevigheid gehad; maar hoe angstig en scherp hij ook met zijn kijker
rondzag,--van het schip van gisteren was geen zweem meer te ontdekken.

Hij bleef aan de kust, totdat de tijd van het ontbijt kwam; toen kwam
Willem, om hem te halen en beiden keerden naar huis terug. Bij zijne
komst vond hij mijnheer en mevrouw Wilson bedaarder en kalmer, dan zij
den dag te voren geweest waren. Beiden heetten hun hartelijk welkom.

"Ik vrees, Flink, dat gij ons weinig goede tijding brengt," zeide
mijnheer Wilson.

"Waarom dat? Voor 't overige kunt gij die ook niet verwachten,
voordat de storm geheel en al voorbij is."

"Zeg mij, Flink," vroeg mevrouw, "gelooft gij waarlijk, dat het schip
tot ons zal terugkomen?"

"Ik zal u al onze uitzichten doen kennen, mevrouw; meer kan ik toch
bezwaarlijk doen. Zoolang de storm aanhield, kon het schip hier
onmogelijk blijven; dat kunt gij zelve wel begrijpen. Wat de orkaan
ten gevolge had, weet niemand onzer te zeggen. Misschien is de brik
in onze nabijheid, als de wind gaat liggen; misschien ook werd zij
door den wind ettelijke honderden mijlen van ons weggedreven.--Dan,
mevrouw, komt de tweede mogelijkheid. Uit de nadering van het schip
tot ons eiland, leid ik af, dat het gebrek aan het water had. Nu is
de vraag of de kapitein misschien niet geraden acht, om zonder zich
verder om ons te bekommeren in de voor hem bestemde haven binnen te
loopen of op eene andere plaats water in te nemen. Gij weet, mevrouw,
dat een kapitein bovenal op 't belang van zijne reeders heeft te
letten. Wel geloof ik, dat het schip, als dat zonder nadeel geschieden
kan, ongetwijfeld zal terugkeeren. De eerste vraag is maar--of het
kan, dan komt de tweede: of de kapitein menschlievend genoeg is,
om voor ongelukkige medemenschen iets over te hebben."

"In dat alles ligt maar weinige troost voor ons opgesloten, Flink."

"Maar wat helpt het ook, mijnheer, of wij ons met valsche verwachtingen
vleien en de oogen verblinden?" was het antwoord. "Evenwel zelfs als
het schip zijne reis vervolgde en wij het niet meer te zien kregen,
geloof ik toch dat wij alle reden hebben om blijde te zijn."

"En waarom dan, Flink?"

"Wel, mijnheer, vóór de komst van dat schip wist geen menschelijke
ziel, of wij nog in leven waren of niet, en zoo zou ook niemand naar
ons gezocht hebben. Nu evenwel is dit bekend. Uit den scheepsnaam op
onze vlag weten ze wie we zijn, en als ze nu behouden in de haven
aankomen, zullen ze niet nalaten daarvan aan onze vrienden bericht
te brengen. En hebben wij niet alle reden om daarover recht verheugd
te zijn? 't Kan wezen, dat wij door dit schip niet verlost worden;
maar dan hebben wij althans alle hoop, dat een tweede naar ons wordt
uitgezonden."

"Dat is waar, Flink. Dat had ik al vroeger moeten bedenken; maar
mijne teleurstelling en mijne wanhoop waren gisteren zoo groot,
dat ik geen redelijk mensch meer was."

De storm hield nog den ganschen dag aan en scheen nog niet te willen
bedaren, toen zij zich andermaal ter ruste begaven. Den volgenden
morgen was Flink als naar gewoonte weder vroeg op, en ditmaal
vergezelde Willem hem naar het strand.

"Flink! Flink!" riep Willem en wees naar de zuidoostelijke punt van
de klippen. "Wat is dat?--Zie maar! het is eene boot!"

Flink bracht den kijker aan 't oog. "Het is eene kano, Willem; en
mij dunkt, er zijn menschen in."

"Maar, Flink, waar kunnen die vandaan komen? Zie eens, nu zijn zij
tusschen de klippen; daar gaan zij immers te gronde. Kom, Flink,
laat ons hun te gemoet gaan."

Zij snelden beiden naar het strand op het punt aan, waar de boot
op de branding voortdanste en wachtten totdat deze op den oever
werd geworpen.

"Willem, die kano moet van het groote eiland ginds hierheen zijn
gedreven," zeide Flink, wederom door zijn kijker ziende. "Er zijn twee
menschen in en dat zijn inlanders. De arme schepsels worstelen hard
om hun leven en schijnen doodelijk uitgeput. Doch 't gevaarlijkste
gedeelte van de klippen hebben zij toch reeds achter zich!"

"Ja," antwoordde Willem; "spoedig komen ze in stiller water. Die
branding hier aan het strand is evenwel toch al heel erg."

"Die zal hun geen kwaad doen, als de kracht hun slechts niet
begeeft. Waarlijk, ze weten recht goed met hun kano om te gaan."

Onder dit gesprek was de kano met snelheid de kust genaderd. Een
oogenblik later schoot hij door de branding heen en boorde vast in
het zand. De beide menschen daarin hadden ternauwernood nog kracht
genoeg gehad, om door de branding heen te roeien; toen dit gebeurd was,
zegen zij uitgeput op hunne riemen neder.

"Wij zullen den kano verder ophalen, Willem. De arme schepsels kunnen
geen vinger meer verroeren."

Nu eerst ontdekte Flink, dat de eilanders beiden van het vrouwelijk
geslacht waren. Hare gezichten waren heel getatoeëerd of met allerlei
vreemde figuren beprikt, wat haar een vreemd voorkomen gaf; maar voor
't overige waren zij nog jong en zagen er lang niet slecht uit.

"Zal ik naar huis loopen en wat eten voor haar halen?" vroeg Willem.

"Ja, jongen, doe dat. Juno zal u wel wat geven, en als 't kan,
wat warms."

Willem keerde spoedig met eene gortepap terug, die Juno nog van het
ontbijt had overgehouden en waarvan zij de wilden eenige lepels in den
mond goten, die daarna weldra eenigszins schenen te bekomen. Hierop
liet Willem den ouden Flink bij haar achter en liep naar huis, naar
vader en moeder, om die van de onverwachte gebeurtenis kennis te
geven. Kort daarna kwam hij met zijne moeder terug. De beide wilden
waren intusschen zoover gekomen, dat zij zich oprichten konden, en
allen spanden nu dadelijk hunne krachten in, om den kano zoo ver zij
konden op het land te trekken, ten einde te verhinderen, dat zij door
de golven werd in stukken geslagen.

Zij vonden in de boot niets dan eene kleine mat, benevens de beide
riemen, waarvan de vrouwen zich bediend hadden. De laatste zoowel
als de boot zelve waren op eene heel wonderlijke wijze gemaakt.

"Ge ziet, mijnheer," zeide Flink tot mijnheer Wilson, "de beide arme
schepsels waren zekerlijk tot bewaking in den kano achtergebleven
en zijn nu door den storm van een der zuidoostelijke eilanden
afgedreven. Ze moeten sinds eergisteren met den orkaan gekampt hebben
en hebben in al dien tijd denkelijk nat noch droog over de lippen
gehad. 't Is waarlijk een geluk voor haar, dat zij op ons eiland
aandreven."

"Ja, inderdaad," hernam mijnheer Wilson. "Voor 't overige moet ik
evenwel zeggen, dat mij zulk een bezoek niet bijzonder verblijdt. Het
is een bewijs voor hetgeen wij tot hiertoe nog niet met zekerheid
geweten hebben, dat wij, namelijk, dichtbij buren hebben, die ons
misschien wel eens heel ten onpas met een bezoek konden vereeren."

"Dat is licht mogelijk, mijnheer," antwoordde Flink: "maar de arme
schepsels die zoo bij ons komen aanspoelen, kunnen 't geval noch erger
noch beter maken. Misschien kan het ons zelfs tot voordeel strekken;
want als deze twee wilden Engelsch leeren, voordat hare landgenooten
ons komen opzoeken, kunnen zij ons tot tolken dienen en zoo misschien
tot de redding van ons leven bijdragen."

"Zou zulk een bezoek dan zoo gevaarlijk voor ons uitvallen Flink?"

"Wel, wilden zijn eens en voor al wilden. Evenals kleine kinderen,
verlangen zij naar alles wat hun in de oogen blinkt, inzonderheid
naar zulke dingen, waarvan zij het gebruik kennen, zooals ijzer bij
voorbeeld. Als zij hierheen kwamen en wij een deel van onze goederen
verborgen, maar 't overschot aan hen overleverden, dan konden wij
ons leven misschien nog redden. Evenwel kan men ook in dat geval niet
veel op hen vertrouwen, en ik zou stellig aanraden ons ook tegen eene
groote overmacht te verweren, liever dan ons op genade of ongenade
over te geven."

"Maar, zouden we ons dan ooit met mogelijkheid tegen zulk eene groote
menigte verdedigen kunnen?"

"We moeten behoorlijk zijn voorbereid, mijnheer. Als we ons maar goed
verschanst hebben, kunnen we het tegen een paar honderd wel opnemen."

Mijnheer Wilson sloeg de hand aan het voorhoofd.

"'t Is waarlijk niet heel troostrijk," zeide hij, na eene poos,
"nu op dit oogenblik aan een verdedigingsplan tegen de wilden te
moeten denken, nadat wij voor twee dagen nog hoop hadden van dit
eiland verlost te worden. O, dat die brik zich nog weer liet zien!"

"De wind gaat langzamerhand liggen, mijnheer!" antwoordde Flink,
"nog vóór den avond hebben wij kostelijk weer. We kunnen immers later
overleggen; in allen gevalle geef ik deze eerste week alle hoop nog
niet op."

"Eene heele week, Flink! Och, hoe waar is het, dat teleurgestelde
hoop den mensch geheel wanhopig maakt!"

"'t Is een zware ramp, mijnheer Wilson; evenwel moeten wij ons
schikken. Voor het tegenwoordige zouden we 't best doen, als wij
deze arme schepsels maar onder dak brachten en maakten, dat ze weer
wat bijkwamen."

"Ja, Flink; mij dunkt, teekens zullen ze toch wel verstaan?"

De oude man beduidde haar nu door teekens, dat ze zouden opstaan. Dit
deden zij ook, hoewel niet zonder zwarigheid. Toen ging hij vooruit
en gaf haar een teeken, dat ze volgen zouden. Zij begrepen hem
en poogden te loopen, maar waren zoo zwak, dat zij op den grond
zouden zijn neergevallen, als mijnheer Wilson en zijn zoon haar niet
vastgehouden hadden.

Er was een lange tijd noodig, voordat men haar in het woonhuis had
gebracht. Mevrouw, die van alles onderricht was, ontving haar zeer
vriendelijk, en Juno had een tafel gedekt, die nu voor haar werd
nedergezet. Zij aten een weinig en legden zich toen neder, waarop
zij weldra in diepen slaap verzonken.

"'t Is een geluk voor ons, dat het vrouwen zijn," merkte mijnheer
Wilson aan; "als het mannen geweest waren, zouden wij er erger aan
toe zijn geweest."

"Ja, zeker," hernam Flink; "evenwel mogen wij ook de vrouwen in den
beginne niet al te veel vertrouwen, want ze zijn en blijven altijd
wilden. Als wij nog langer op dit eiland moeten blijven, kunnen zij
in vele opzichten nuttig, ja, zelfs van groote waarde voor ons zijn,
daar zij ons veel werk kunnen helpen verrichten."

"Maar waar zullen wij haar van nacht onder dak brengen, Flink?"

"Ik dacht daar juist over, mijnheer. Ik wenschte, dat wij hier
dichtbij eene loods of een schuurtje hadden; doch bij gemis daarvan
moeten wij haar wel in het magazijn laten slapen."

"O ja, dat zal zeer goed gaan."

De vreemde vrouwen hadden zich spoedig van hare uitputting hersteld en
schenen zeer zacht en handelbaar te zijn. Wat zij doen konden, deden
zij gaarne en gewillig en ook hadden zij na verloop van veertien dagen
reeds eenige Engelsche woorden geleerd. Een nieuw tochtje over het
eiland werd afgesproken en op den aanstaanden Maandag vastgesteld, toen
hen een nieuwe ramp trof, die al hunne gemaakte plannen overhoop wierp.

Des Zaterdagsmorgens, toen Flink als gewoonlijk zijne ronde deed,
daalde hij juist naar het strand neer, toen hij den Indiaanschen kano
vermiste. Hij was geheel uit het water opgehaald geworden en kon dus
onmogelijk zijn weggedreven.

Flink ontstelde op dat gezicht. Hij richtte zijn kijker naar den
kant van het groote eiland en meende op verren afstand een donker
punt op het water te ontdekken. Terwijl hij daar nog stond te turen,
kwam Willem ook aan het strand en voegde zich bij zijn ouden vriend.

"Ach, Willem," riep Flink, "ik vrees, dat de vrouwen in haren kano
ontsnapt zijn. Ga schielijk heen en zie of ze ook in het magazijn of
ergens anders zijn en kom mij dan terstond zeggen, hoe het is."

Willem keerde na weinige minuten ademloos terug en meldde, dat de
wilden nergens te vinden waren en bovendien nog eene menigte groote
spijkers en andere stukken ijzerwerk, die in kleine vaatjes in het
magazijn gestaan hadden, moesten hebben medegenomen.

"Dat is leelijk, Willem,--waarlijk heel leelijk; het is voor ons een
veel grooter ongeluk, dan dat het schip niet is teruggekomen."

"O, Flink, wij zullen ons zonder haar ook wel redden."

"Ja, dat wel. Maar als de vrouwen tot haar volk terugkeeren en daar
het ijzer vertoonen, dat ze hebben medegebracht; als ze vertellen,
dat er bij ons nog veel meer te krijgen is,--dan kunt ge er op rekenen,
dat wij spoedig een talrijk bezoek van hare landslieden krijgen zullen,
die meer van ons eigendom halen willen. Ik had daarop bedacht moeten
zijn en den kano niet hier gelaten of haar zelfs verbrand moeten
hebben. Wij moeten dadelijk bij uw vader gaan en met hem beraadslagen,
want hoe eer wij met ons werk aanvangen, des te beter voor ons. Kom,
Willem, kom;--maar vergeet niet uwe moeder de zaak zoo licht voor te
stellen als mogelijk is."

Zoodra zij bij mijnheer Wilson waren, deelden zij hem het rampspoedige
nieuws mede. Hij begreep dadelijk het gevaar, dat er bestond, doch
achtte het raadzaam zijne vrouw daar terstond mee bekend te maken en
haar niets te verbergen. Daarna hielden zij een krijgsraad, waarbij
het volgende plan werd ontworpen.

In de eerste plaats scheen het noodzakelijk het magazijn in een
blokhuis te veranderen, zoodat het iederen vreemdeling onmogelijk moest
worden daarin door te dringen. Zoodra de verschansing voltooid was,
moest de woning naar het magazijn verlegd worden. De voorraad, waarvoor
in het nieuwe blokhuis geene plaats was, moest in hunne tegenwoordige
woning bewaard blijven of in het kokosbosch verborgen worden. Eerst
nadat al deze veiligheidsmaatregelen tegen een onverwachten aanval
genomen waren, wilde men de vroeger ontworpen plannen ten uitvoer
brengen. Des Maandags wilden zij aan het werk beginnen.

"Ik weet niet hoe het komt, maar ik gevoel thans, nu er gevaar voor
oogen is, oneindig meer moed, dan toen er nog weinig of niets te
vreezen was," zeide mevrouw Wilson.

"Daar twijfel ik volstrekt niet aan, mevrouw. Ik ben integendeel
overtuigd dat indien uw moed op de proef mocht worden gesteld, gij
die zekerlijk ook zult blijven toonen."



VIJF-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

KRIJGSRAAD.


Niettegenstaande zij in den beginne alles gedaan hadden om elkanders
moed en vertrouwen op te wekken, bevonden onze vrienden zich nu toch in
zulk een pijnlijken toestand van angst en verwachting, dat de eerste
drie weken na het plotseling verdwijnen van het schip, ondanks alle
plannen en beraadslagingen, in volstrekte werkeloosheid voorbijgingen,
daar zij zich nu eens met de hoop vleiden, dat het gewenschte schip
nog terugkeeren kon, en dan weder bezorgde blikken naar het eiland
wierpen, om zich te overtuigen, dat nog geene groote vloot van kano's
tot hun verderf in aantocht was.

Zoo waren zij dan ook eens op een morgen met zonsopgang in de nabijheid
van den schildpadvijver en namen den ganschen gezichtseinder met hun
kijker op. Toen begon Flink, zich tot mijnheer Wilson wendende:

"Waarlijk, mijnheer, die staat van werkeloosheid mag toch niet langer
zoo aanhouden. Voorleden nacht kwam ik op een goeden inval en ik
geloof u thans een voorslag te kunnen doen, dien gij denkelijk zult
goedkeuren. Zoo, dacht ik, moesten we nu maar terstond een krijgsraad
houden en tot een besluit zien te komen."

"Van harte gaarne, Flink," antwoordde mijnheer Wilson en zette zich
op een rotsblok neder. "Gij zijt de oudste en ervarenste van ons
drieën;--laat ons hooren, wat gij hebt voor te slaan."

"Welnu, mijnheer. Naar 't mij voorkomt, mogen wij niet langer in ons
huis blijven, want wij konden daar, gelijk ik zeide, ieder uur van
den nacht door de wilden verrast worden en zijn er tegen overmachtige
vijanden zonder alle middelen van verdediging."

"Dat zie ik wel in en heb ik reeds geruimen tijd ingezien," was
het antwoord; "doch wat zullen we doen? Zullen wij naar de westkust
terugkeeren?"

"Mij dunkt neen, mijnheer," hernam Flink. "Mijn voorslag is deze:
wij hebben in 't zuiden van 't eiland een ontdekking gedaan, die voor
ons van groot gewicht is. Ik bedoel daarmee echter niet de vruchten
en planten, die wij gevonden hebben, want deze zijn wel van veel
waarde, maar zullen ons slechts gedurende den zomertijd een desnoods
ontbeerlijk genot aanbieden. Groot nut verleent ons ook het voeder voor
het vee, dat wij daar ontdekt hebben, vooral gedurende den regentijd,
maar het hoofdvoordeel brengt ons dat met yamswortels bezet stuk
land aan, dat ons voedsel voor den winter zal geven. Ze zijn voor ons
van het grootste belang en we kunnen ze niet spoedig genoeg tegen de
zwijnen beschutten, die ze ongetwijfeld met wortel en al opwroeten,
als we dat niet tijdig voorkomen. Nu weet ge zeer goed, mijnheer,
wat we vroeger besloten, maar niet volvoerd hebben. Ik geloof echter,
dat de kokosheining nu te veel tijd zal wegnemen en 't wel voldoende
zal zijn, als wij de yamswortels met sloot en heg omheinen. Als we
daarbij echter gedurig weer naar ons huis terugkeeren en mevrouw met
de kleinen alleen laten moesten, zou dat zeer lang aanhouden,--en
dus stel ik voor, om, daar 't weder zoo geheel is opgeklaard en nu
wel maanden lang goed blijven zal, onze tenten daar ter plaatse op
te slaan en met de gansche familie naar de zuidkust te trekken. Zij
zullen daar binnenkort geheel thuis en in allen gevalle veel veiliger
zijn, dan als zij zonder eenige verdediging hier achterbleven."

"Een uitmuntende raad, Flink; wij worden daardoor zooals gij opmerkt,
voorloopig aan het gevaar onttrokken, en zijn wij eenmaal daar,
dan kunnen wij altijd nog overleggen wat voor ons het beste is."

"Juist, mijnheer. Misschien hebben onze vluchtelingen het eiland in
't geheel niet bereikt, want de eerste dagen, nadat zij ons eiland
verlieten, hadden zij den wind vlak tegen, en bovendien is de stroom in
deze richting zeer sterk. Zijn ze echter werkelijk behouden aangeland,
dan moeten wij ons op een bezoek van de wilden voorbereid houden, en
als die landen, komen zij natuurlijk regelrecht op onze tegenwoordige
woning aan."

"Gij wilt toch niet, Flink, dat wij dit gedeelte van 't eiland en
al de gemakkelijke inrichtingen, die wij er tot stand brachten,
voor altijd verlaten?" vroeg Willem.

"Ei, zeker niet voor altijd, mijn beste Willem; en daarmee kom
ik tot het tweede gedeelte van mijn voorstel.--Zoodra wij met ons
yamsplantsoen gereed zijn en alles zoo goed mogelijk in orde hebben,
laten wij mevrouw en de kinderen achter en gaan hier weder aan
den arbeid. Zooals bepaald is, moeten wij ons tegenwoordig woonhuis
opgeven en ons magazijn, dat in het bosch verscholen ligt, tot woning
inrichten en zoodanig versterken, dat wij tegen elken onverhoedschen
aanval van de wilden gedekt zijn; want in eene vaste woning moeten
wij in elk geval terugkeeren, daar wij, als het regenseizoen invalt,
niet meer onder de tenten kunnen blijven."

"Hoe wilt gij het magazijn dan verschansen, Flink?" vroeg mijnheer
Wilson. "Daarvan weet ik niets.--Wat is zulk een blokhuis eigenlijk?"

"Dat zal ik u bij gelegenheid uitleggen.--Nu, echter, mijnheer,
komt er nog velerlei. Als de wilden hierheen komen, moeten wij ons
in allen gevalle met vuurwapens tegen hen kunnen verdedigen. Een
enkel man met een geweer achter eene palissade is beter dan twintig,
die alleen met knotsen en lansen gewapend zijn, en zóó slechts mogen
wij hopen onze vijanden op de vlucht te slaan."

"Naar het mij voorkomt, is uw plan voortreffelijk, Flink," antwoordde
mijnheer Wilson. "Hoe spoediger wij daarmee beginnen, des te beter
zal het voor ons zijn."

"Daar is geen twijfel aan, mijnheer. Het eerste moet wezen, dat
Willem en ik op deze zijde van de klippen een doorgang voor onze boot
opzoeken; dan zullen wij naar de kleine haven omzien, die wij reeds
vroeger ontdekt hebben. Zoodra dit geschied is, keeren wij terug,
brengen tenten en al het noodige in de boot, en hebben wij die eerst
opgeslagen en alles behoorlijk in orde gebracht, dan kan mevrouw met de
kinderen met ons door het bosch trekken en ze in bezit nemen.--Als we
't nu over de zaak eens zijn, mijnheer, moesten wij maar zoo spoedig
mogelijk beginnen, want wij hebben zeer veel te doen en mogen niet
vergeten, dat wij, voordat wij met het blokhuis aanvangen, eerst
nog een bezoek op de westkust moeten afleggen, om spijkers en andere
benoodigdheden te halen, en als wij daar toch eens bij zijn, kunnen
wij evengoed ook eene geheele monstering over onzen voorraad houden."

"Wij willen geen dag, geen uur verliezen, Flink; er is toch al te
veel tijd verloren geraakt," antwoordde mijnheer Wilson. "Wat zullen
wij vandaag bij de hand nemen?"

"Bij het ontbijt zullen wij aan mevrouw ons plan mededeelen; daarna ga
ik met Willem in de boot en zoek eene doorvaart. Gij zelf, mijnheer,
kunt hier blijven en de tenten en al de verdere artikelen, die wij
bij de eerste vaart meenemen, bijeenpakken, en wij zullen, denk ik,
tegen het middageten terug zijn."

Met deze woorden stonden zij op en gingen op het huis aan. Allen
voelden zich innerlijk verlicht, nadat het nieuwe arbeidsplan
ontworpen was, en verheugden zich in het vooruitzicht, dat zij nu alle
menschelijke kracht zouden inspannen, om het hun dreigend gevaar af
te wenden.



ZES-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

THOMAS EN DE KREEFT.


Het nieuwe plan werd onder 't ontbijt aan mevrouw Wilson medegedeeld,
en daar zij wel inzag hoe zij daarbij veel veiliger dan tot hiertoe
zijn zouden, gaf zij van harte gaarne hare toestemming.

Het duurde geen uur, of Flink en Willem hadden de boot in gereedheid,
waarmee zij tusschen de klippen doorroeiden, om eene doorvaart te
zoeken, welke zij ook spoedig, pas twee of drie kabelslengten van de
landpunt, gelukkig ontdekten.

"Dat is een groot geluk, mijn goede Willem," riep Flink, "maar nu
moeten wij ook een merkteeken zoeken, om den terugweg spoedig te
vinden. Ziet gij die lange zwarte klip ginds;--zij ligt in eene rechte
lijn met den tuin, en als wij dus beide op elkaar gericht hebben,
weten wij dat wij ons in het eigenlijke kanaal bevinden. Nu hebben
wij nog slechts een teeken recht voor ons uit noodig, om te zien,
wanneer wij het kanaal moeten inloopen."

"Zie Flink, de punt van den schildpadvijver loopt immers recht op
den rechterzijwand van ons huis aan," hernam Willem.

"Goed opgemerkt; dat kan ons dienen. Nu zullen wij er wakker op los
roeien, zoodat wij tijdig terug kunnen zijn."

Zij bevonden zich weldra op de zuidzijde van het eiland en roeiden
langs den kust voort.

"Hoe ver schat gij den weg te water, Flink?"

"Dat weet ik zoo juist niet, mijn jongen; mij dunkt echter vier of vijf
mijlen, en zoo mogen wij wel op een goed uur dapper roeiens rekenen. In
allen gevalle kunnen wij met dezen wind, hoe zwak ook, terugzeilen."

"Wij zijn thans in zeer diep water," merkte Willem na lang zwijgen aan.

"Ja, Willem. Op deze zijde van het eiland kunnen wij dat ook niet
anders verwachten, want de koralen wassen alleen op de zijde, die
aan den wind blootstaat. Mij dunkt, wij kunnen van de kleine haven,
die wij onlangs ontdekten, thans niet ver meer verwijderd zijn. Gij
ziet, wij hebben het weideland en de boomgroepen reeds voor oogen. We
zullen een poosje met roeien ophouden en de kust eens bedaard opnemen."

"Daar zijn twee rotsen dicht aan den oever, Flink," riep Willem met
den vinger wijzende. "Weet gij nog wel: ook aan de buitenste zijde
van onze haven stonden twee of drie zulke rotsen dicht bij elkander."

"Juist zoo, Willem, en 't zou mij volstrekt niet verwonderen, als
gij den spijker op den kop had geslagen. Laat ons er eens heen roeien."

Zij deden dit en bevonden, tot hunne groote blijdschap, dat zij
werkelijk in de haven waren, waar het water zoo glad en effen als in
een vijver was.

"Welnu, beste jongen, dan zullen wij maar terstond onzen mast opzetten
en op ons gemak naar huis zeilen."

"Wacht nog een oogenblik, Flink; geef mij den bootshaak eens. Ik zie
daar wat tusschen de klippen omkrabbelen."

Flink gaf den bootshaak aan Willem, die daarmee in het water roerde
en met de ijzeren punt een grooten zeekreeft ophaalde, dien hij met
een ruk in de boot slingerde.

"Dat is weer een kostelijke schotel op onze tafel," zeide Flink. "Wij
komen dus niet met ledige handen terug en zullen des te meer welkom
zijn. Doch nu dienen we ons ook te reppen, want we moeten hedennamiddag
nog eens en dan wel met een volle lading hierheen roeien."

De mast werd opgezet, en zoodra zij met de boot buiten de haven
waren, werd het zeil opgeheschen. In minder dan een uur hadden zij
de landingsplaats bij het woonhuis wederom bereikt.

Willem had den zeekreeft, die slechts ééne schaar had, uit de boot
gebracht en Juno een tweeden waterketel op het vuur gezet, om dien
als een toegift voor het middagmaal te koken.

Thomas trad met zijn zusje Caroline toe, om het beest te bekijken. Toen
hij dit echter genoeg bewonderd had, begon hij het, als naar gewoonte,
te plagen en te kwellen, evenals hij dat op de Kaap ook reeds den
leeuw had gedaan. Eerst stiet hij het met een stok naar de oogen,
toen beproefde hij den staart recht te trekken;--het dier sloeg echter
naar hem en liep weg.

Eindelijk echter wilde hij zijn stok het dier zelfs in den bek steken;
toen hief dit zijn grooten nijper op, pakte hem bij het gewricht van de
hand en klemde zich daar zoo stevig aan vast, dat Thomas het van pijn
uitgilde en als razend met den kreeft aan den arm ronddanste. Gelukkig
voor hem was het beest reeds zoo lang buiten het water en bovendien
zoo hevig door de ijzeren punt van den bootshaak getroffen, dat het
meer dan halfdood was. Anders zou het den knaap zwaar gekwetst hebben.

Flink schoot toe en maakte den kreeft van hem los; doch Thomas was
zoo ontsteld, dat hij het hazenpad koos en eerst met loopen ophield,
toen hij wel honderd passen van huis was verwijderd. Daarover schoten
Flink en Juno zoo hartelijk in den lach, dat de tranen hun over de
wangen rolden.

Thomas scheen er zeer gebelgd over, dat hij zich op zoodanige
manier moest laten uitlachen; hij zette zich, na zijne wedloop
volbracht te hebben, pruilend neer en wachtte, totdat hij het eten
zag opdragen. Toen kwam hij eindelijk terug, ofschoon nog altijd met
een benepen gezicht. Den kreeft op tafel ziende komen, scheen hij
nog voor zijn vijand beangst, ofschoon deze nu dood was.

"Nu, Thomas!" zeide zijn vader, "ik denk dat gij van den kreeft toch
niet zult willen eten."

"Niet eten?" riep Thomas uit. "O ja, ik wil hem eten, juist omdat
hij mij opeten wou."

"Wat wilt ge er dan voor een stuk van,--de schaar misschien?" vroeg
mijnheer Wilson.

"Ja, de schaar! Dat ondeugende dier,--laat het daar eens wat tegen
doen; om het te plagen wil ik die eten!"

"Waarom hebt gij het beest niet met vrede gelaten, Thomas?" vroeg
zijn vader. "Hadt gij het niet geplaagd, het zou u niet geknepen
hebben. Ik weet zelfs niet of ik er u wel van geven zal, als gij er
van eten wilt om het te plagen."

"O, ik lust hem ook niet,--ik begeer er ook niets van," hernam de
kleine stijfkop. "Ik eet veel liever pekelvleesch."

"Des te beter; als gij geen kreeft lust, zal men u dat ook zeker
niet opdringen, jongeheer," antwoordde zijn vader. "Dus zullen wij
hem maar buiten u onder ons verdeelen."

Thomas was met dit besluit niet bijster in zijn schik, want hij had
er dolgraag een stuk van gehad. Hij zat dus met een hangende lip aan
tafel en keek bitter boos, toe de oude Flink hem zoo lachend toevoegde,
dat hij reeds vóór het eten zijn deel van den kreeft had gehad.



ZEVEN-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

TOEBEREIDSELEN TOT DE VERHUIZING.


Terstond na den afloop van den maaltijd hielpen Willem en Juno de
beide roeiers de tentbekleedsels en staken, benevens schoppen tot
slechting van den grond en prikken tot het vastzetten der tenten,
in de boot brengen.

Voordat zij met de boot afstieten, merkte Willem aan:

"Mij dunkt, het zou zoo kwaad niet zijn, als wij voor Flink en mij
het noodige beddegoed meenamen. Wij konden dan nog van avond eene
van de tenten opslaan en den nacht daaronder doorbrengen. Morgen
vroeg konden wij dan de andere in orde brengen en zoo met ons werk
een goed eind vorderen, voordat wij terugkomen."

"Dat is een zeer goede inval, Willem," antwoordde Flink. "Laat eens
zien, wat Juno ons te eten mee kan geven; dan zullen wij uw plan
volvoeren, want hoe eer wij allen daar zijn, des te beter."

Mijnheer Wilson was van hetzelfde gevoelen en Juno pakte een stuk
pekelvleesch en eenige eierkoeken bijeen, voegde daar nog drie
of vier flesschen water bij en hielp dit alles, benevens allerlei
timmermansgereedschappen, in de boot brengen. Flink had ook nog voor
een touw gezorgd, om de boot aan een paal aan den oever vast te maken.

Eindelijk stieten zij van wal en hadden in korten tijd de riffen
achter zich. Zij roeiden wakker door, want zij wenschten zoo spoedig
mogelijk de haven te bereiken, hetgeen ook na verloop van een half
uur gelukkig geschiedde.

Zoodra zij aan land waren, maakten zij de boot aan het touw vast en
brachten de lading aan wal; vervolgens droegen zij een deel van het
tentlinnen en de staken naar het naastbijgelegen boschje, dat uit
guayababoomen bestond. Daarop keerden zij naar het strand terug, om
ook het overige te halen, en met drie gangen hadden zij dat verricht.

"Nu moeten wij eens omzien, Willem, waar wij de tent willen opslaan. Te
dicht bij het kokosbosch mag dat niet zijn, want daar hadden wij te
ver water te halen."

"Dunkt u niet, Flink, dat de beste plaats bij de benanen zou zijn? De
grond is daar iets hooger en het water vinden wij, zooals gij weet,
juist tusschen de benanen en de yamswortels."

Zij begaven zich naar de plaats, waar de benanen hare groote, fraaie
bladeren ontplooiden en besloten ten noorden daarvan de tenten op te
slaan, vooreerst omdat men die daar, wegens de boomen, uit zee niet
zien kon en ook, dewijl het bosschage gedurende de hitte van den dag
er eene aangename schaduw opleverde.

"Dus moet het dan hier maar zijn, Willem," zeide Flink. "Laat ons
nu al het noodige gaan halen. Het is hier een goede, droge grond,
die er juist toe geschikt zal zijn."

Weldra waren zij druk aan het werk en reeds lang voor zonsondergang
was een der tenten opgeslagen en hadden zij ook hunne bedden daarin
gespreid.

"Nu, Willem, verbeeld ik mij toch, zult gij wel tamelijk moe zijn,"
zeide Flink; "ja, ja, zeker, dat moet gij wezen, want gij hebt den
ganschen dag duchtig gearbeid."

"Ik voel mij juist zoo heel moe niet, Flink; ook is het nu nog geen
tijd om te gaan slapen."

"Het is nog vroeg; laat ons dan eerst nog onze spaden nemen en een
gat voor het water graven; dan kunnen wij morgen vroeg zien, of dat
goed of slecht is."

"Ja, dat kunnen wij nog voor het avondeten doen, en dan zal de rust
ons dubbel goed smaken."

Met dit besluit gingen zij naar het lager gelegen weideland, waar de
bodem vochtig en moerassig was. Daar groeven zij twee kuilen, ieder
ongeveer eene el diep en even breed. Weldra zagen zij het water daarin
opkomen, en toen zij klaar waren, kwam hun dat reeds over den enkel.

"Aan water zullen wij dus geen gebrek lijden, Flink; als het ook maar
goed om te drinken is."

"O, daar twijfel ik niet aan, Willem. Overigens hebben wij veel te
doen, voordat de familie hier naar toe kan komen. Doch voor vandaag
is onze taak nu ten einde."

Zij keerden hierop in de tent terug en lieten zich het pekelvleesch
en de eierkoeken kostelijk smaken. Eindelijk legden zij zich op de
matrassen neder en gaven zich aan de rust over. Na weinige minuten
lagen zij diep in slaap, daar het zware werk van den dag hen inderdaad
zeer vermoeid deed zijn.

Den volgenden morgen met zonsopgang waren zij reeds weder op de
been. Hun eerste werk was naar de waterkuilen om te zien, die zij den
vorigen avond gegraven hadden. Zij vonden deze tot overvloeiens toe
vol; het water was volmaakt zuiver en helder, en bij het proeven
keurden zij het, zoo al niet in alles zoo goed als het andere
bronwater, toch zeer bruikbaar en smakelijk.

Na zich gewasschen te hebben, keerden zij terug, om te ontbijten,
en gingen toen aan het opslaan der tweede tent, die voor mevrouw en
den kleinen bestemd was en dus met meer zorgvuldigheid moest worden
ingericht. Toen dit gedaan was, werd nog de grond in het rond van het
hooge gras en de struiken ontdaan en binnen in de tent met de spaden
vast en effen gemaakt.

"Nu komt weer een ander werk, Willem, namelijk het bouwen van een
stookplaats voor Juno. Daartoe moeten wij naar het strand gaan en
steenen opzoeken. Wij zullen dit stuk zeildoek meenemen en kunnen
daarin in één gang zooveel als wij noodig hebben halen."

Een uur later was ook de vuurhaard gereed, en beiden zagen hun werk
vergenoegd aan en maakten de noodige toebereidselen tot het verdere
werk van den dag.

Men besloot 's middags de tafels en stoelen, het keukengereedschap,
een gedeelte van de kleeren en het beddegoed en levensmiddelen voor
een paar dagen mede te nemen. Den volgenden morgen zouden Flink en
Willem tijdig terugkomen, en dan wilden allen gezamenlijk door het
bosch naar hunne nieuwe woonplaats opbreken.

De kleine Albert kon thans heel goed alleen loopen en moest slechts
nu en dan een eind ver gedragen worden. Thomas en Caroline moesten
natuurlijk met Juno gaan; de schapen, lammeren, waarvan men vier
stuks had, en de oude en jonge geiten zouden de mannen door het bosch
drijven, waarbij de honden goede diensten konden doen. De hoenders
en het verdere gevogelte moesten echter in het oude hok blijven,
daar Flink en Willem, zoo dikwijls zij hier kwamen, wel eens naar
hen omzien konden.



ACHT-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

VERHUIZING NAAR DE ZUIDKUST.


Ditmaal was de boot zwaar bevracht en men had hard te roeien en zwaar
te werken bij de landing, voordat de verschillende voorwerpen aan den
oever gebracht waren. Willem en Flink waren derhalve hartelijk blij,
toen eindelijk hun dagwerk ten einde was; en zoodra zij hun avondmaal
genuttigd hadden, gingen zij dan ook ter ruste.

Met zonsopgang keerden zij in hunne boot naar de baai terug. Zij
haalden eerst de boot op het droge en begaven zich toen naar het
woonhuis, waar zij allen tot vertrekken gereed vonden.

Mijnheer Wilson had de dieren reeds bij elkaar gebracht, en dus brak
men terstond op. De merken aan de boomen waren nog zeer duidelijk
en zij konden hun weg gemakkelijk weervinden. Des te grooter moeite
hadden zij echter met de schapen en geiten, en de kleine karavaan
kwam dus niet dan langzaam voorwaarts.

Zij hadden drie volle uren noodig, om aan den zoom van het kokosbosch
te komen, en mevrouw Wilson gevoelde zich uiterst vermoeid. Eindelijk
hadden zij de nieuwe woonstede bereikt, en mijnheer Wilson en zijne
vrouw uitten een kreet van bewondering bij het aanschouwen van de
schilderachtige schoonheid van het bekoorlijk oord.

Ook de plek, waar de tenten bij de banaanboomen waren opgeslagen,
droeg beider volle goedkeuring weg; want zij was werkelijk bij
uitstek fraai. Mevrouw Wilson begaf zich in hare tent, om van hare
vermoeidheid uit te rusten. De schapen en geiten liet men vrij in
het weideland omloopen, waar zij terstond met graagte op het frissche
voeder aanvielen. De honden vlijden zich neder en schenen insgelijks
van den verren weg vermoeid.

Juno bracht den kleinen Albert te bed en zocht toen met Willem
eenig brandhout op, om het middageten te koken. Flink ging naar
de putten, om water te halen, terwijl mijnheer Wilson op de vlakte
rondwandelde en de verschillende boomen en struiken onderzocht, die
daar groeiden. Caroline was in de tent bij hare moeder, en sinjeur
Thomas had zich op den grond neergezet en keek met groote oogen
verbaasd in het rond.

Spoedig kwam Flink met de wateremmers terug, waarna hij de honden
floot en den weg naar het yamsplantsoen insloeg. Een poosje later
stond Thomas op en volgde hem.

De honden drongen in het yamsplantsoen door en hieven weldra een
verwoed geblaf aan, dat Thomas heel aardig vond, zoodat hij in de
handen klapte en siste, om hen nog meer aan te hitsen. Op eenmaal
echter kwam de gansche kudde zwijnen uit het dichte groen voor den
dag en draafde zoo dicht bij Thomas langs, dat hij het van schrik
uitschreeuwde en zoo lang als hij was op den grond tuimelde.

"Dat had ik wel gedacht, vriendjes, dat gij hier zoudt wezen,"
mompelde Flink, de varkens naziende. "Het werd waarlijk tijd, dat
wij den weg eens voor u afsloten."

De zwijnen stoven over het veld voort en verdwenen, evenals de eerste
maal, in het kokoswoud. Ook Thomas zette het, zoodra hij maar weer op
de been was, wakker op een loopen. De honden gingen achter de zwijnen
aan en bleven een geruimen tijd weg. Ten laatste zag men hen vermoeid
en hijgend terug komen,--een bewijs, dat zij hunne vervolging een
goed eind ver hadden voortgezet.

Voor dag en dauw waren Flink en Willem den volgenden dag reeds weder
bij de hand en gingen door het bosch naar hunne vroegere woning,
om het huisraad, dat daar nog was achtergebleven, in de boot naar
de zuidkust te brengen. Bij hunne aankomst pakten zij al wat nog in
huis stond bijeen, haalden gezouten vleesch en meel uit het magazijn
en maakten hunne lading vol met een van de nog voorhanden zijnde
schildpadden, die op den rug in de boot werd neergelegd. Tegen het
ontbijt waren zij reeds weder bij de nieuwe woonplaats, waar Juno
hen het meegebrachte naar de tenten hielp brengen.

"Wat is dat hier een kostelijk verblijf!" riep mevrouw Wilson
onwillekeurig uit. "Mij dunkt, wij moesten het altijd tot ons
zomerkwartier kiezen en eerst tegen den regentijd naar het oude
huis terugkeeren."

"Het is hier zeker gedurende den zomer veel fraaier en aangenamer;
maar in ons huis zijn wij beter door het kokosbosch gedekt."

"Ja, dat is waar, en gedurende het regenseizoen is dat voor ons van
veel belang. In den zomer is het daarentegen ook des te warmer, want
wij hebben daar niet de verkoelende zeelucht, die wij hier genieten. Ik
kan u verzekeren, Flink, ik ben met den ruil zeer tevreden en het
zou mij spijten, als wij daarheen terugkeeren moesten."

"Ik heb van morgen ook zulke mooie papegaaien gezien," zeide de kleine
Caroline. "Ik wou, dat er één van mij was."

"Nu, beste meid, ik wil bij gelegenheid eens een jong zien te krijgen;
doch het is er thans nog te vroeg toe," antwoordde Flink. "Nu moet
ik Juno de schildpad in stukken helpen snijden. Onze voorraadkamer
dienen wij wel daar onder de banaanboomen te nemen."

"Maar wat zullen wij verder aanvangen, Flink? Wij mogen toch niet
leegzitten?" vroeg mijnheer Wilson.

"Neen, zeker niet, mijnheer! Dezen dag moeten wij, dunkt mij,
maar besteden om ieder ding op zijne plaats te brengen en de tenten
van binnen gemakkelijk in te richten. Voor het oogenblik staan wij
onder mevrouws orders; morgen zullen wij dan met het graven en het
omheinen van het yamsplantsoen beginnen. We zullen ons daarmee niet
zoo te haasten hebben, want ik verbeeld mij, dat de zwijnen zich er
zoo spoedig niet weer aan wagen zullen, daar ik plan heb onze honden
's nachts in de yamsvelden vast te binden, en dan zal hun geblaf hen
wel op een afstand houden."

"Dat is een goede inval, Flink. Zie eens, welk kostelijk voer onze
schapen en geiten hier vinden."

"Ja, mijnheer; ze moeten ook in het vervolg gedurende het droge
jaargetij hier grazen. Morgen vroeg kunnen wij met graven beginnen
en Willem daarbij wijzen, hoe men de stekken van de stekelbessen,
waarvan wij onze heg willen maken, poten moet. Dan zou ik voorslaan
onzen Willem met dit werk alleen bij moeder achter te laten, terwijl
gij en ik naar de westkust gaan, om onzen voorraad na te zien en al
wat wij nog gebruiken kunnen hierheen te brengen. Ik meen immers u
vroeger te hebben hooren zeggen, dat gij zelf daarheen woudt gaan?"

"Ja, Flink, dat is zoo. Mijne vrouw zal er ook geen bezwaar in zien
eens een dag of drie vier zonder mij te zijn. Als wij eerst alle
dingen hebben nagezien, zal ik teruggaan en aan u en Willem, die het
roeien beter gewoon is dan ik, de zorg overlaten om onzen voorraad
over te brengen. Mij dunkt hierheen zullen wij toch alles niet halen?"

"Neen, mijnheer; het goed moet naar ons magazijn worden
gebracht. Hebben wij dat werk eerst achter den rug, dan gaan wij met
alle macht aan de versterking van het blokhuis."



NEGEN-EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.

UITSTAPJE NAAR DE WESTKUST.


Den volgenden morgen trokken zij met hunne schoppen naar het
yamsplantsoen en begonnen hun werk. De grond was week en drassig
en zoo ging de arbeid vlug van de hand. De sloot werd ongeveer een
schrede breed gemaakt en de uitgedolven aarde aan den binnenkant tot
een kleinen dam opgeworpen.

Vervolgens ging men naar de plaats, waar de stekelbeziënstruiken
groeiden. Van deze werden de noodige stekken en afleggers afgesneden
en boven op het aarden bed ingeplant. Nog was de avond niet gevallen,
toen zij reeds, op negen of tien dekameters na, met sloot en heg
gereed waren.

"Ik geloof, als dit eens in orde is, de varkens 't wel laten zullen
er overheen te springen," sprak Flink. "Bovendien kan Willem daar
evengoed alleen mee klaar komen, als met behulp van ons beiden."

"Ja, dat wel, Flink,--maar niet zoo vlug."

"Ge behoeft u ook niet overmatig in te spannen, beste Willem. Zorg
slechts, dat ge de honden 's nachts vastlegt, zooals ik den verloopen
nacht gedaan heb, en dan twijfel ik geen oogenblik, of de varkens
zullen na een of twee nieuwe pogingen niet meer terugkomen."

"Ik wil zien, of ik niet een van die beesten schieten kan."

"Goed; maar kies daartoe vooral een van de jongen,--de ouden mogen
wij niet dooden. Doch nu kunnen wij naar huis gaan; de zon zal spoedig
onder zijn en Juno wacht ons zeker al met het avondeten."

Voordat mijnheer Wilson en Flink den anderen morgen opbraken, gaf
de laatste Willem nog allerlei onderrichtingen aangaande de boot,
de reiszakken waren reeds vooraf van levensmiddelen voorzien, en zoo
namen zij dan van mevrouw Wilson afscheid en braken op. Beiden waren
met een geweer gewapend en Flink had nog bovendien eene bijl over
den schouder geworpen.

Zij hadden een verren weg voor zich, want eerst moesten zij naar het
oude woonhuis terugkeeren, om van daar het oude pad door het woud op
te zoeken. Dit was een groote omweg, die nochtans niet kon vermeden
worden, daar zij niets dan de merken aan de boomen hadden om te volgen.

Bij het woonhuis gekomen, rustten zij een uur uit en gingen toen
naar den tuin, die op de landtong lag. Aardappelen en erwten stonden
uitmuntend en ook de uien begonnen goed op te schieten.

"Wat ziet deze plaats er nu doodsch en eenzaam uit, Flink, nu men er
niets levends meer kan ontdekken," riep mijnheer Wilson. "Laat ons
verder gaan, 't wordt mij hier nu benauwd om het hart."

Met deze woorden hervatten zij hunne wandeling en hadden na twee
uren de westkust bereikt, op 't zelfde punt, waar zij 't allereerst
geland waren. De nabijgelegen klippen waren nog met de overblijfsels
van het schip bezaaid, die in de zon bleekten of in het zand aan de
bocht half bedolven lagen.

Zij gingen dadelijk aan 't zoeken, doch konden behalve enkele spieren
en teertonnen niets vinden, dat eenige waarde voor hen had. Duigen
en ijzeren hoepels van vaten lagen in menigte in het rond en Flink
meende, dat men die zeer goed tot eene tuinheining gebruiken kon,
als men slechts tijd vond om ze zoo ver te vervoeren. Van het strand
terugkeerende, zetten zij zich neer, om een weinig uit te rusten. Na
een poos begaven zij zich eindelijk naar de tenten in het kokosbosch,
waar zij de verschillende goederen, die na het vergaan van het wrak
waren aangespoeld, geborgen hadden.

"Ei, zie eens! Ook hier zijn de varkens aan den gang geweest,"
riep Flink; "ze hebben een meelvat opengemaakt. Hoe dat toeging,
begrijp ik niet recht. Zie maar, mijnheer, er moet een scheur in
geweest zijn, anders ware 't hun zeker niet gelukt. Het linnen is,
vrees ik, tot weinig meer nut. Gelukkig hebben we nog eenige nieuwe
stukken, die ik aan land heb gebracht.--Nu moeten wij eens zien,
mijnheer, in welken staat onze voorraad zich bevindt. Dit hier zijn
enkel meelvaten; wij hebben dus geen gevaar te loopen, als wij ze
openmaken en zien of de inhoud nog bruikbaar is."

Het eerste vat, dat zij openden, had rondom eene steenharde korst;
toen deze eindelijk met de bijl was doorgekapt, vond men dat het
binnenste nog zeer goed was gebleven.

"Dat is gelukkig, mijnheer; ik hoop, dat het bij de overige vaten
evenzoo zal zijn. Het zeewater heeft er eene dikke korst over gemaakt
en deze heeft het geheel tegen bederf bewaard. Evenwel willen we
alle, 't een na het ander openmaken. Nu gaan wij ons middagmaal
houden en vervolgens weer aan het werk. We hebben een paar malen
gebraden schildpadvleesch, die Juno voor ons heeft ingepakt en die
smaken zullen."

Na het eten ging men opnieuw aan het werk. "Ik verlang toch te
zien, wat dáárin mag wezen," zeide mijnheer Wilson op de naaste
kist wijzende.

Flink begon er dadelijk met zijne bijl aan te breken. Hij rukte het
deksel open en vond een aantal bordpapieren doozen vol klosjes garen,
allerlei band en lint, baleinen en lappen katoen, neteldoek, gaas,
tulle en andere stoffen.

"Dat was zeker voor eene modehandelaarster te Bontany-baai bestemd,"
zei mijnheer Wilson, "en misschien heeft ze bitter in angst gezeten,
toen ze het bestemde niet ontving. Evenwel moeten wij het thans voor
mijne vrouw en Caroline in beslag nemen. Zoodra wij tijd vinden,
zullen wij het haar brengen en ze zullen er wat blij mee zijn. Nu de
tweede kist, Flink."

De volgende kist was zonder slot; het deksel werd opengemaakt en
men vond een dozijn groote vierkante flesschen, die met jenever
gevuld waren.

"Dat is echte Schiedammer," zeide Flink. "Wat moeten wij daar mee
aanvangen?"

"Wij zullen ze niet weggooien, Flink, maar ze ook slechts bij
gelegenheid als geneesmiddel gebruiken," antwoordde mijnheer
Wilson. "Wij zijn nu reeds zoo lang aan zuiver bronwater gewend,
dat het zonde zou zijn, als we weer smaak in sterke dranken wilden
krijgen. Als we er plaats voor vinden, zullen we een paar flesschen
in het magazijn brengen. Ze kunnen ons misschien nog soms eens goede
diensten doen."

Het volgende vat was weldra geopend, en men vond een tafelservies van
gekleurd porselein met vergulde randen, dat inderdaad zeer fraai was.

"Nu mijnheer, dat kan u te pas komen, want het begint ons al
langzamerhand aan borden en schotels te ontbreken. Evenwel zou gewoon
steenen goed ons wel dezelfde diensten hebben gedaan."

"Het zou voor onzen tegenwoordigen toestand ook beter passen," was
het antwoord. "Niettemin is dit fijn Chineesche porselein ons even
welkom als een eenvoudig stel en mag daarom niet versmaad worden."

"Hier is eene doos met uw naam er op, mijnheer," riep Flink. "Weet gij,
wat er in is?"

"Neen, dat kan ik niet bedenken; maar zie zelf maar eens na."

De doos werd geopend en alles scheen door het ingedrongen zeewater
besmet en bedorven. Toen men evenwel het pakpapier had weggenomen,
vond men allerlei soort van schrijfbehoeften, die, met uitzondering
van de buitenste bladen, slechts weinig geleden hadden.

"Dat is een ware schat, Flink. Ik herinner mij nu nog zeer goed: het
bevat papier en pennen met al wat er meer tot schrijven noodig is;
verder prenteboekjes, teekenvoorbeelden, verfdoozen en zoo al meer,
dat ik voor mijne kinderen bestemd had."

"Ei, waarlijk mijnheer, dat is een geluk. Nu kunnen wij eene school
oprichten, en daar die door de gezamenlijke bevolking van het eiland
bezocht zal worden, moet de beschaving hier weldra algemeen zijn."

"Dat willen wij hopen, vriend.--Nu het volgende vat."

"Wat daarin is kan men van buiten wel zien,--olie, die ons heel welkom
is, daar onze voorraad kaarsen vrij wat vermindert. Daar zijn evenwel
nog een paar kaarsenkisten, die wij gebruiken kunnen en bij gelegenheid
wel zullen overbrengen. Nu evenwel komt het allerkostelijkste gedeelte
van ons eigendom."

"En dat is?"

"Al die artikelen, welke ik in de boot aan land bracht, voordat
het schip te gronde ging; want, ziet gij, mijnheer, ijzer drijft
niet, en daarom was ik toen vooral op ijzerwaren van allerlei
soort en op nuttige gereedschappen bedacht. Ik heb een kostelijken
voorraad spijkers: hier drie vaatjes groote en hier twee kleiner
soort. Bovendien bijlen, hamers, schaven, beitels, zagen, klossen
bindgaren, was en hier nog eenige rollen fijn linnen, alles in de
beste orde."

"Dat is werkelijk voor ons van groote waarde, Flink."

"Ja, mijnheer, we zouden er misschien al spoedig gebrek aan gehad
hebben, daar de beide wilden bij hare vlucht al 't ijzer, dat zij
meester konden worden, hebben meegepakt. 't Was een geluk voor ons,
dat zij niet bij al onzen voorraad konden komen.--Daar hebt gij nog
meer van onzen buit: eenige wateremmers en 't voornaamste gereedschap
van onzen kok, waar Juno recht blij mee zal wezen. Hier zijn ook twee
lampen. Mij dunkt, ik heb ook nog eenige pakjes lampepitten op zijde
gelegd; ja, ja, dat weet ik zeker,--en ze zullen wel weer voor den dag
komen. Die vaten daar zijn 't een met patronen, het ander met kruit;
hier is nog een half vat met patronen, alles onbeschadigd. Hier ook
zes geweren, die evenwel 't poetsen wel noodig hebben. Nu, dat is
ook bezwaarlijk anders te wachten."

"Dat zijn wezenlijk schatten voor ons, Flink; en toch--hoe goed hebben
wij ons tot hiertoe ook zonder dat gered."

"O ja, mijnheer; maar des te beter, nu wij ze hebben. Als we
't magazijn tot onze woonplaats hebben gemaakt, zijn wij dan ook
beter in staat, om 't in alle opzichten gemakkelijker in te richten
dan ons vorig huis geweest is; want, zie maar, mijnheer, daar zijn
nog al de balken en planken, die Willem en ik in het zand begraven
hebben.--Daarmee kunnen wij een vloer in het huis leggen en behoorlijke
kasten en bedsteden maken."

"Och, die had ik geheel vergeten, Flink; zooals ge zegt, de voorraad
is tot dat alles dubbel voldoende. Als ik mij slechts die vrees voor
een mogelijken aanval van die wilden uit het hoofd kon zetten,--me
dunkt, dan zouden we hier zelfs op dit eiland een recht genoeglijk
leven kunnen leiden."

"Weet gij wel, mijnheer, dat het mij van harte genoegen doet u zoo
te hooren spreken? Het bewijst, dat gij tegenwoordig tevredener en
gelukkiger zijt, dan gij vroeger waart."

"Dat ben ik ook, Flink,--althans dat geloof ik. Misschien ook, dat het
ons van den kant der wilden dreigende gevaar mijne gedachten zoozeer
aftrekt, dat ik mij bij mijn vroegeren wensch, om van het eiland
verlost te worden, niet langer zoo bepalen kan. De eene bezorgdheid
heeft zeker de andere verdrongen en onderdrukt."

"Het zal wezen, zooals gij zegt, mijnheer;--maar laat ons nu met
ons onderzoek voortgaan. Hier zijn het zeekompas, de scheepslijnen,
de logrol en het dieplood. We zullen die op onze boot nog wel ergens
toe gebruiken kunnen."

"Ei, met dat kompas ben ik recht in mijn schik, Flink, want met
behulp daarvan kan ik eens, als ik tijd heb, een plan van dit eiland
opmaken. Een zakkompas is te klein daartoe. Ge weet misschien niet,
dat ik in mijne jonge jaren als landmeter naar Sidney trok?"

"Neen, dat hebt ge mij nog niet gezegd. Ge zult ons dan zeker wel
nauwkeurig kunnen opgeven, welke ruimte ons weideland beslaat."

"O ja; dat zal ik u zeggen, zoodra wij weer terug zijn. Inmiddels
zal ik hier eenige opmetingen doen, daar wij denkelijk niet weer zoo
spoedig hier zullen komen."



VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

BIJNA EEN ONGELUK. EEN NIEUWE BRIEVENPOST.


Met het krieken van den dag gingen mijnheer Wilson en Flink weder
aan het werk en openden achtereenvolgens alle kisten en pakken,
die nog van het wrak gered waren geworden. Zij vonden kisten met
kaarsen, drie vaten rijst ten deele goed, ten deele ook beschadigd,
en eene kist met thee en twee balen koffie, welke Flink van boord had
meegenomen. Suiker was echter niet voorhanden, want de kleine voorraad,
dien men gered had, was in den regen weggesmolten.

"Dat is een heel ongeluk, mijnheer. Onze jongeheer Thomas zal geen
thee of koffie zonder suiker lusten en is er dus slecht aan toe."

"De jongeheer moet zich leeren behelpen, Flink. We kunnen niet
verwachten hier alles zoo te hebben, alsof de kruidenier vlak naast
onze deur woonde.--Laat ons nu eens zien, hoe 't met de onder het
zand begraven dingen gesteld is."

Het zand werd weggeschoffeld en men vond de vaten met pekelvleesch,
alsook de eiken planken in den besten staat. Veel anders daarentegen
was ook geheel verrot en bedorven.

Tegen den middag waren zij met hun werk gereed en daar zij nog
tijd genoeg voor zich hadden, begon mijnheer Wilson met behulp van
zijn kompas eene opmeting van de verschillende landpunten. Toen dit
gedaan was, wierpen zij hunne geweren over den schouder. Flink nam
nog eenige ponden van de beschadigde rijst tot voeder voor de kippen
mee en daarna begaven zij zich gezamenlijk op weg.

Na twee uur bereikten zij hun voormalig woonhuis, rustten in het
magazijn een poosje uit en vervolgden toen hun tocht naar de tenten
bij de weide. Ze waren ongeveer een kwartier gevorderd, toen Flink
gerucht vernam en mijnheer Wilson een teeken tot stilstaan gaf.

De oude man fluisterde zijn geleider toe, dat de varkens dicht in de
buurt waren en laadde zijn geweer. Mijnheer Wilson deed hetzelfde
en beiden slopen zacht op de plaats toe, van waar het gegrom zich
hooren liet.

Zij kregen de dieren niet in het gezicht, voordat zij die op twintig
passen genaderd waren. Toen hadden zij de gansche kudde vlak voor
zich en de beesten staken de koppen verwonderd omhoog. De oude beren
en zeugen lieten een geknor hooren en snelden op 't oogenblik, dat
Flink vuur gaf, op de vlucht. Mijnheer Wilson vond geen tijd meer om
los te drukken; doch Flink had een van de biggen geraakt, die nu met
den dood worstelende in haar bloed lag te spartelen.

"Een kostelijk stuk gebraad;--daar kunnen we een feestmaal van
houden!" riep Flink, terwijl zij op het stervende dier toetraden.

"Ja, dat is waar, Flink!" antwoordde mijnheer Wilson. "We moeten nu
maar zien, hoe we het beest met ons tweeën naar huis brengen."

"We zullen het op onze geweren leggen, dan zal de vracht zoo zwaar
niet zijn. 't Is zeker pas zes maanden oud en aan de zwaarte kunt
gij zien of zij hier ook kostelijk voeder vinden!"

Spoedig hadden zij het dier op hunne geweren geladen en vervolgden
zoo hun weg. Bij het uittreden van het bosch bespeurden zij Willem
en zijne moeder, die beiden het schot gehoord hadden en hun tegemoet
waren gegaan. Mevrouw Wilson scheen eenigszins angstig te zijn,
doch toen zij het varken in het oog kreeg, ried zij oogenblikkelijk
de oorzaak van het schot.

"Ik moet bekennen, dat ik een beetje ontsteld was, toen ik dat
geweerschot hoorde," zeide zij, haar echtgenoot omarmende. "Ik kon
namelijk niet verwachten, dat gij vandaag al terugkeeren zoudt. Wij
allen zijn volmaakt wel."

Willem nam voor zijn vader het overbrengen van het gevelde wild op
zich en deze ging met de moeder naar de tenten.

"Nu, beste Willem, welk nieuws is er hier bij u," vroeg Flink.

"O, heel goed nieuws, Flink! Gisteravond, toen ik moe was van den
arbeid, kwam ik op de gedachte om de boot eens te nemen en te zien,
of ik in het diepe water op deze zijde van het eiland niet ook wat
visch vangen kon. Ik kreeg ook wezenlijk drie stuks, die er heel
anders uitzien, dan die wij tusschen de klippen vingen. Wij hadden er
één van bij het ontbijt en één des middags en zij smaakten uitmuntend."

"Zijt gij alleen met de boot uit geweest?"

"Neen,--ik nam Juno mee. Moeder zei, dat ze haar wel een paar uren
missen kon. Zij roeit zoo goed als de beste matroos, Flink."

"Ja, 't is een recht bruikbaar meisje, Willem.--Nu, met onze monstering
zijn wij ook klaargekomen en wij zullen beiden nu in overvloed werk
krijgen, maak daar staat op. Ik geloof niet, dat wij in ééne week
alles zullen kunnen vervoeren, en daarom heb ik gedacht, moeten we
al aanstonds morgen beginnen. Eerst willen wij evenwel hooren, wat
uw vader daarvan zegt."

"O, dat is mij wèl, want ik neem veel liever de roeiriemen dan de
schop in de hand," zeide Willem. "Ik heb er niets tegen, als vader
het graven en spitten van mij wil overnemen."

"Dat zal hij zeker gaarne doen, daar hij natuurlijk liefst bij moeder
en de kleinen wil blijven."

Zoodra zij de woning bereikt hadden, hing Flink het varken in de tent,
waar Willem, mijnheer Wilson, en hij zelf sliepen, aan den kruispaal
op, zette de geweren tegen den zijwand aan en ging met Willem, om
zijn mes en eenige spanhouten, die hij bij 't schoonmaken van het
dier noodig had, te halen.

Terwijl beiden weg waren, kwamen Thomas en Caroline aanloopen, om
het dier te bezien. Thomas gaf hoog op van zijne tevredenheid, dat
hij den volgenden dag gebraden varkensribbetjes eten zou, nam één
van de geweren en riep: "Pas eens op, Caroline, ik zal het varken
morsdood schieten."

"Och, Thomas, kom toch niet aan dat geweer!" riep zijne zuster. "Vader
heeft het u immers verboden, en weet ge niet meer hoe 't u daar in
't bosch in de hand afging?"

"O, dat was niemendal," antwoordde Thomas; "ik wil u eens wijzen,
hoe men een varken doodschiet."

"Doe 't niet, Thomas," riep Caroline; "als ge 't doet, ga ik heen en
zeg 't moeder."

"Dan schiet ik op u," hernam Thomas en zocht met het geweer op haar
te mikken.

Caroline schrikte daar zóó van, dat zij zoo hard als zij kon wegliep;
maar Thomas spande al zijne kracht in en zocht het geweer tegen den
schouder te brengen. Daarbij trof het, dat hij zijn vinger aan den
trekker bracht en daar hij toevallig het geweer van zijn vader had
genomen, dat nog geladen was, ging dat af en stiet de kolf hem, die
het niet vast tegen den schouder aandrukte, in het gezicht, zoodat
de schok hem twee tanden uitsloeg, de wang kwetste en hem het bloed
uit den neus deed stroomen.

Thomas was door het afgaan van het schot en den bekomen slag zoo
onthutst, dat hij het geweer met een luiden gil uit de handen liet
vallen en naar de tenten liep, waar zijne beide ouders zaten, die
op het hooren van den knal waren opgesprongen en hem nu ontsteld te
gemoet vlogen.

Flink en Willem waren ook op het schot oogenblikkelijk toegesneld,
daar zij vreesden dat er een ongeluk gebeurd was. De oude man liep op
Thomas toe, wischte den knaap met de hand het bloed van het gezicht
en ontdekte tot zijne geruststelling, dat deze geene wonde of ander
gevaarlijk letsel had.

"Hij is niet gewond," riep hij mijnheer Wilson toe, "hij bloedt enkel
uit den neus. Houd op met schreeuwen en gieren, kwajongen! Wat hadt
ge weer uwe handen aan een geweer te slaan?"

"Het geweer heeft mij op den grond gegooid," snikte Thomas, terwijl
het bloed hem steeds uit den mond liep.

"Dan hebt ge uw verdiend loon gekregen. Zult gij u voortaan beter in
acht nemen en geen geweer meer aanraken?"

"O, ik zal er mijn leven niet meer aankomen," jammerde de kleine. "'t
Heeft mij haast doodgeschoten."

Juno kwam nu met water, om hem het gezicht af te wasschen, en thans
eerst ontdekte men, dat hij twee voortanden verloren had en aan wang
en lippen toch vrij wat bezeerd was. Men kleedde hem uit en legde
hem te bed, waar hij weldra in diepen slaap zonk.

"Ik had de geweren daar niet moeten laten staan," zeide Flink tot
Willem; "dat was een verzuim van mij. Ik dacht zeker, dat men den
kleinen deugniet reeds zoo dikwijls ingeprent had, aan geen vuurwapens
te raken, dat hij dat zeker niet wagen zou. Maar altijd als er een
ongeluk valt aan te richten is hij terstond bij de hand."

"Hij mikte op mij en wilde op mij schieten; maar ik ben weggeloopen,"
zeide Caroline.

"Goedertierende Hemel, welk een geluk!" riep de verschrikte
moeder. "Had hij losgedrukt, dan was mijn arm, lief kind vermoord
geworden.--Die afschuwelijke jongen!"

"Hij is ditmaal behoorlijk gestraft, mevrouw, en ik sta er voor in,
dat hij in den eersten tijd geen geweer meer zal aanraken."

Den volgenden morgen was het gezicht van onzen jongeheer hoogrood
en gezwollen. Wangen en lippen waren donkerblauw en opgeloopen en
het verlies der beide voortanden misvormde hem nog meer. Gelukkig
waren het nog melktanden geweest, want anders hadden de gevolgen nog
droeviger voor hem kunnen zijn.

Tot het ontbijt werd van het gebraden wild opgedragen en de geur
daarvan prikkelde Thomas niet weinig in den neus. Toen zijn vader
hem nu echter nog eens terdege beknorde en hem zeide, dat hij geen
enkel brok van het gebraad proeven zou, begon hij zoo hard te huilen,
dat men hem wegbrengen moest, totdat hij met schreeuwen had opgehouden.

Na 't ontbijt zeide Flink, dat hij met Willem in de boot wilde
gaan, om met het zware werk van de overbrenging der vele goederen
van de westkust naar het magazijn een begin te maken, waarbij hij
deed opmerken dat men geen enkelen dag meer te verliezen had. Juno
had op zijn verlangen reeds eene goede portie varkensvleesch voor
hen gebraden en tevens een stuk pekelvleesch gekookt, zoodat zij
behoorlijk van levensmiddelen voorzien waren en dus niets meer hadden,
dat hen tegenhield. Mijnheer Wilson nam de verdere planting der heg
op zich en wilde gedurende hunne afwezigheid de sloot rondom het
yamsplantsoen geheel voltooien.

"Maar hoe lang denkt gij wel met Willem uit te blijven, Flink?" vroeg
de moeder met kennelijke bezorgdheid.

"Wel, laat eens zien, mevrouw; we hebben vandaag Woensdag,--dan moet
ge ons niet vóór Zaterdagavond terug verwachten. Wij moeten dat alles
toch afdoen, en hoe eer het gebeurd is, des te beter voor ons."

"Beste Willem, ik word er wezenlijk angstig onder dat gij zoo lang van
ons vandaan zult zijn. Daarbij zult gij altijd bij het water wezen, en
zoo zal ik in gedurige ongerustheid zijn, totdat ik u hier wederzie."

"Nu, moeder, dan dien ik u wel met den post te schrijven, om u te
doen weten, hoe ik het heb."

"Spot niet met mijn angst, kind. Ik wenschte, dat wij een post hadden
en dat gij mij iederen dag schrijven kondet."

Flink en Willem maakten alle toebereidselen, die hunne langdurige
afwezigheid vereischen kon. Zij namen hunne beddedekens mede; zoo ook
een kleinen ketel, om te koken, en toen eindelijk alles beredderd was,
zeiden zij mijnheer en mevrouw Wilson hartelijk vaarwel.

Juno hielp hun de bagage in de boot brengen. Zij wilden eerst naar de
Oostelijke kust roeien, dáár hunne vracht achterlaten en vervolgens
op het kokosbosch afgaan. Voordat zij van wal stieten, nam Willem
nog Remus, den hond, in de boot op.

"Waartoe neemt gij den hond mee, Willem?? Hij kan hier van dienst
wezen, om de zwijnen te verjagen, en wij hebben misschien last
van hem."

"Och, laat hem, Flink,--ik moet hem bij mij hebben. Er is mij daar
iets ingevallen--laat mij ditmaal mijn zin doen."

"Goed, Willem: wat mij betreft, moogt gij altijd uw zin hebben. Gij
wenscht den hond bij u te houden, en daarmee afgedaan."

"Dag, Juno, houd u goed, meid; we zullen u eene schildpad meebrengen."

"Datte vooral doen, massa Flink! Dag, massa Willem! Niet vergeten,
zaterdag weerom wezen en brengen visch en schildpad mee."

Het zeil werd opgetrokken, en daar er een frissche wind woei, waren zij
binnen korten tijd in de oostelijke baai. Zij droegen de levensmiddelen
en verdere benoodigdheden in het huis en sloten de deur toe.

Hierop gingen zij naar het hoenderhok, waar Flink aan de vogels van
de rijst voorwierp, die hij hierheen had medegenomen. Tot hunne groote
tevredenheid telden zij thans over de veertig hoenders, alle gezond en
fiksch, sommige daaronder waren dik en vet, zoodat men hen dadelijk had
kunnen slachten. Daar zij nochtans overvloed van versche levensmiddelen
hadden, was men overeengekomen, hun vooreerst nog te ontzien, omdat
de eieren van meerdere waarde voor hen waren dan de hoenders.

Vervolgens stapten zij weder in de boot en roeiden naar het
kokosboschje. De wind blies hun vlak tegen en zoo duurde hunne vaart
vrij lang, doch dit was, gelijk Flink opmerkte, eene zeer gunstige
omstandigheid, want op deze wijze konden zij met de bevrachte boot
ook des te sneller naar de baai terugzeilen.

Aan het kokosbosch geland, verloren zij geen tijd, maar gingen
terstond aan het bevrachten van de boot, zoodat de spijkers benevens
de verdere ijzeren werktuigen van allerlei aard en de gereedschappen,
waar Flink destijds van het schip aan land had gebracht, het grootste
gedeelte van de eerste lading uitmaakten. Een meelvat, eene kist met
kaarsen en eenige stukken linnen maakten de lading eindelijk vol. Zij
riepen Remus, die zich op den zandigen oever in de schaduw van het
geboomte had nedergelegd, en stieten toen af. Het zeil werd geheschen
en een half uur later hadden zij de klippen reeds weder achter zich
en landden in de baai.

"Ik ben recht blij, dat wij deze lading gelukkig overgebracht hebben,
Willem, want ze is voor ons van groote waarde. Nu willen wij het
een na het ander naar het magazijn brengen en daarmee is dan voor
vandaag genoeg afgedaan. Morgen zullen we zien, of we twee ladingen
halen kunnen. Ge denkt toch niet, dat dit u te zwaar zal vallen,
beste jongen?"

"O, we hebben maar vroeg op te staan, en dan zal het best lukken,"
gaf Willem ten antwoord. "Wij zullen nu ons maal houden en onzen
verderen arbeid tot den namiddag uitstellen."

Aan dat maal mocht ook Remus deelnemen, dien Willem van beenderen en
verderen afval rijkelijk voorzag.

"Maar zeg mij toch, Willem," vroeg Flink, "hoe waart ge er van morgen
toch zoo bizonder op gesteld om den hond mee te nemen?"

"Dat zal ik u zeggen, Flink. 't Is mogelijk, dat ik mij in hem vergis,
maar dat geloof ik toch niet. Ik denk namelijk, dat hij moeder wel
een briefje van mij kan overbrengen. Gij weet, dat hij als men 't hem
gelast, altijd weer naar huis terugkeert, en nu wil ik eens zien, of
hij ook van hier den ganschen weg naar de tenten kan terugvinden. Ik
heb daartoe een stuk papier en potlood meegenomen."

Hij haalde dit dadelijk voor den dag en schreef:


    "Lieve moeder!

    "Wij zijn heel wèl en zoo even met de eerste lading
    voorspoedig aangekomen.

    Uw u hartelijk liefhebbende zoon

    Willem."


Willem bond den hond het papier met een eindje touw om den hals,
lokte hem toen buiten het huis en riep:

"Remus, naar huis, beest!--Marsch, weg! Naar huis, hond!"

De hond keek zijn meester twijfelachtig aan, alsof hij niet recht
wist wat men van hem verlangde; doch Willem nam een steen en deed
alsof hij naar hem gooien wilde. Nu liep het dier een eind weegs
voort en bleef toen weder staan.

"Naar huis, Remus!--Naar huis, hond!" Met deze woorden hief Willem
den steen weder omhoog, terwijl hij zijn bevel herhaalde en de hond
ging nu, zoo hard zijne pooten hem dragen konden, op den loop.

"Hij is nu in allen gevalle weg," zeide Willem. "Mij dunkt, hij zal
de tenten wel wedervinden."

"Dat moet de tijd leeren," hernam Flink. "Daar we met eten gedaan
hebben, kunnen we nu met het bergen van onze goederen beginnen."

"Waar moeten we die dan bergen, Flink?"

"In het magazijn, beste jongen. Dat zal ons wel wat zweet kosten,
want deze kisten en vaatjes met spijkers zijn zwaar en wij dienen
menigen gang te doen, maar het moet toch gebeuren. We hebben echter
nog een uur of drie, vier dag vóór ons, zoodat we ons niet behoeven
te overhaasten."

Zoodra de gansche lading in het magazijn geborgen was, brachten zij
de boot in veiligheid en gingen toen naar het woonhuis, om zich daar
ter ruste te leggen. Op het oogenblik, dat zij den voet op den drempel
zetten, kwam Remus met vroolijke sprongen op hen toe; maar gelukkig
had hij het briefje nog altijd om den hals.

"Daar is de hond, Willem," riep Flink. "Het schijnt, dat hij toch
niet naar huis heeft willen terugloopen."

"Dat spijt mij recht; ik geloofde stellig en zeker, dat hij het doen
zou, en nu heb ik mij toch bedrogen. Wij zullen hem niets te vreten
geven, dan moet hij op 't laatst toch wel gaan. Maar wacht,--wacht
eens! Kijk, Flink! dat is niet hetzelfde papier, dat ik hem om den
hals bond. Ik geloof 't althans niet.--Laat eens zien."

Dit zeggende nam Willem den hond het briefje van den hals en las:


    "Beste Willem!

    "Uw brief is gelukkig overgekomen en wij zijn recht blij, nu
    wij weten dat alles wèl met u is. Schrijf ons elken dag. 't Was
    wezenlijk een recht goede inval van u,--en Remus is een juweel
    van een hond.


    Uwe u liefhebbende moeder

    Selina Wilson."


"Inderdaad, de hond is recht schrander," riep Flink. "Waarlijk, ik
had er niet de minste gedachte op, dat hij gaan, of dat hij nog wel
op bevel uwer moeder tot ons terugkomen zou."

"Brave Remus!" riep Willem, het dier liefkoozende. "Kom hier, mijn
jongen; nu zult ge ook lekker smullen van avond, want ge hebt dat
eerlijk verdiend."

"Dat heeft hij waarlijk. Zie, Willem, daar hebt ge nu een
postinrichting op ons eiland tot stand gebracht, en dat is eene
verbetering van belang. In ernst, jongen, ze kan ons recht nuttig
worden."

"In allen gevalle kan dat eene groote geruststelling voor moeder zijn."

"Ja, vooral dan, als we in 't vervolg met ons drieën hier werken
moeten, om 't magazijn in orde en in staat van tegenweer te
brengen.--Nu gaan wij echter terstond slapen, om morgen met den
leeuwrik weer op te zijn, zooals men bij ons te lande zou zeggen."

"Hier dienden wij te zeggen, met de papegaaien, want die zijn de
eenige soort van landvogels, die dit eiland rijk schijnt te wezen."

"Gij vergeet de duiven, Willem. Ik heb gisteren een paar in het bosch
gezien; maar ze zijn thans juist in den broeitijd.--Goeden nacht,
Willem."

Eenige dagen lang werkten allen ijverig door en Remus ging heen en
keerde telkens met goede berichten terug, totdat des Zaterdags de
terugreis werd aanvaard. Bij hunne aankomst vonden zij de gansche
familie aan de kleine haven verzameld en verlangend naar hen uitziende.

"Welkom thuis, beste Willem!" riep mevrouw Wilson hem vroolijk
toe. "Nu, gij hebt u een man van uw woord betoond en mij uwe brieven
met den post gezonden. Welk een kostelijke inval van u! Ik zal mij
niet meer ongerust maken: ook niet, als gij alle drie eens te zamen
weg zijt."

"Ik moet Romulus en Vixen ook nog hetzelfde leeren, moeder."

"En ik wil het de jongen leeren," zei Thomas. "Thomas wil ook brieven
schrijven."

"Ja, ja, Thomas. Tegen dat gij eerst een brief schrijven kunt, zullen
de jongen wel sterk genoeg zijn, om dien te dragen," antwoordde
Flink. "Uw gezicht is nog tamelijk geschonden, merk ik. Ge zult nu,
hoop ik, geen doode varkens meer willen schieten."

"Neen, dat wil ik niet; maar van 't eerste, dat gij nu weer doodmaakt,
zal ik meer eten, dan ik van dat andere gedaan heb."

"Dat is een verstandig woord van u, beste jongen.--Kom hier, kleine
Albert! ik zal u weer een beetje op den arm dragen; wij beiden hebben
nu in zoolang niet samen gespeeld.--Hoe staat het met de heg en den
greppel, mijnheer?"

"Goed, Flink, twee zijden daarvan zijn ten naastebij klaar. Naar ik
reken, zal ik tegen het einde der volgende week het gansche plantsoen
wel behoorlijk omheind hebben."

"O, ge behoeft u niet al te sterk in te spannen, mijnheer; want zoo'n
groote haast heeft het volstrekt niet. Willem en ik zullen met het
overige wel nagenoeg klaar worden."

Aan tafel sprak men nog lang van de schranderheid, door Remus bij het
overbrengen der brieven aan den dag gelegd. Mijnheer Wilson verhaalde
daarbij onderscheidene voorbeelden van de scherpzinnigheid der dieren,
totdat Willem zijn vader op eens vroeg, waarin dan eigenlijk het
verschil tusschen verstand en instinct bestond.

"Dat verschil is zeer groot, zooals ik u terstond zal verklaren. Eerst
moet ik echter aanmerken, dat men voorheen placht te zeggen, dat de
mensch door verstand, maar het dier enkel en alleen door zijn instinct
geleid werd, hetgeen onjuist is. De mensch heeft evengoed als het
dier zijn instinct en ook de dieren bezitten verstandelijke vermogens,
ofschoon zij ook meestal enkel aan het instinct gehoorzamen."

"Instinct bij dieren is het gevoel, dat dezen aandrijft om zekere
dingen zonder voorafgaand overleg of nadenken te verrichten. De zwaluw
bouwt haar nest, de spin weeft haar web, de bij maakt hare cel in
alles nog evenzoo als zij het voor vierduizend jaren gedaan hebben. Ik
kan u hier reeds doen opmerken, dat een der grootste wonderen van het
instinct in de meetkunstige gedaante der bijencellen bestaat, want men
heeft door afdoende bewijzen aangetoond, dat deze vorm juist die is,
welke de minste opoffering van tijd en moeite vordert. De wonderen
van het instinct vallen bovenal onder zulke dieren in het oog, die
in groote kudden en zwermen samenleven."

"Verklaar mij dat wat nader, lieve vader."

"Daartoe behooren b. v. de vele soorten van trekvogels, wilde ganzen,
ooievaars, zeevogels, kraaien en raven. Zij doen hun instinct blijken
door de tochten, die zij uit het eene werelddeel naar het andere
ondernemen,--door de wijze, waarop zij vliegen, opdat zij den wind
zoo weinig mogelijk val en tegenstand bieden. Daarbij houdt elk
dezer dieren zich aan de hem aangewezen plaats met eene bijzondere
nauwgezetheid. Als zij slapen, zetten zij schildwachten uit, die voor
hen waken en hun bij naderend gevaar een teeken geven; datzelfde kan
men niet alleen bij vogels, maar ook bij andere dieren waarnemen."

"En hoe is het dan met die, welke in troepen of zwermen leven, vader?"

"Daartoe behooren de bijen, de mieren en vele andere insecten en onder
de viervoetige dieren de bever. Niets is bewonderenswaardiger dan de
nauwgezetheid, waarmede zij arbeiden, de gemakkelijkheid, waarmede
zij zich de een den ander verstaanbaar maken en de stiptheid, waarmede
ieder in het bijzonder zijn werk verricht,--doch Thomas geeuwt, alsof
hij ons allen wil inslikken en Caroline is al lang in zoete rust."

"Hun verstand en hun instinct zijn dan beide tegen mij," merkte
Willem lachend aan, "zoodat ik wel geduld moet hebben. Maar ik verlang
werkelijk zeer over dit punt nog iets meer van u te hooren."

"En ik niet minder, Willem," verzekerde Flink; "ofschoon 't mij nu
niet onaangenaam is te gaan rusten."



EEN-EN-VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

INSTINCT EN VERSTAND.


De volgende dag was als Zondag aan de rust gewijd.

Toen de familie des avonds vreedzaam bij elkander zat, verzocht Willem
zijn vader, om nu van de verstandelijke vermogens der dieren nog iets
naders te zeggen.

"Dat wil ik gaarne doen," antwoordde mijnheer Wilson. "Daar vinden wij
dan vooreerst geheugen, en wel inzonderheid een onthouden van personen
en plaatsen, dat in getrouwheid voor dat van ons menschen zeker niet
behoeft onder te doen. Een olifant, die uit zijn stal weggeloopen en
weer in zijne oude bosschen gevlucht was, kende nog na twintig jaren
zijn voormaligen drijver weder. Wat den plaatselijken zin aangaat,
zoo zal b. v. een hond de vroegere woning van zijn heer terugvinden,
ook al was hij er honderd uren ver vandaan geweest. Ook de papegaai
en de kaketoe bezitten een uitmuntend geheugen.

"Een tweede bewijs voor hun geheugen is, dat de dieren droomen;
hoe dikwijls hoort gij Romulus en Remus in den slaap niet brommen
en blaffen?"

"Dat heb ik meermalen opgemerkt, vader."

"Verder doen zij ook opmerkzaamheid blijken. Zie eens eene kat,
hoe zij uren lang geduldig voor een gat zit en wacht tot de muis
er uitkomt. Eene spin wacht dagen lang, totdat eindelijk eene vlieg
in haar net verward raakt; en zoo zult gij het bij elk dier vinden,
als het op zijne prooi loert.

"Ook een aaneenschakeling van gedachten is bij hen merkbaar,
en wat is dit anders dan eene werkzaamheid van het verstand? Een
bewijs daarvan levert de hond; hij zal b. v. een net gekleed mensch
doodbedaard op zijne deur laten toekomen, terwijl hij dreigend op
den bedelaar aanvliegt. Heeft hij iets te bewaken, dan zult gij
altijd merken, dat hij een voorbijganger ongestoord laat gaan, maar
daarentegen oogenblikkelijk begint te blaffen, als iemand voor hem
staan blijft. Ik heb in Sidney een hond gekend, die op de plantage van
zijn meester de wacht moest houden en telkens, als hij een mensch het
goed hoorde naderen, op den kleinen muur sprong, die de plaats omgaf,
en den aankomeling op zijde bleef, totdat deze de buurt verlaten had.

"Bij den olifant valt dit vermogen der gedachtenverbinding nog
duidelijker in het oog; hij verstaat wat men hem zegt veel beter dan
eenig ander dier;--zijn verstand is werkelijk ongemeen. Men heeft hem
slechts eene belooning toe te zeggen, en hij zal de verwonderlijkste
kunststukken verrichten; ook is hij buitengewoon gevoelig voor lof
of blaam.

"In Indië worden de olifanten tot het vervoer van zwaar geschut
gebruikt. Eens gebeurde het, dat een van de fraaiste dezer dieren
vruchteloos zijne krachten inspande, om een kanon door het moeras
te slepen. "Jaagt het luie dier weg," riep de commandant van den
legertrein, "en laat een ander komen." De olifant gevoelde zich
door dit verwijt zoo diep gekrenkt, dat hij 't uiterste beproefde
om het stuk met zijn kop voort te stooten, totdat hij zich den kop
verpletterde en dood nederviel.

"Op de beurs te Exeter had men langen tijd een olifant, die Chunny
heette. Dezen had men geleerd, de kleinste geldstukken met zijn snuit
van den grond op te rapen. Eens gebeurde het hem, dat hij een shilling
liet vallen, die daarop tegen den muur aanrolde, zoodat hij er niet
meer bij kon. Chunny blijft staan, bedenkt zich een poosje en begint
eindelijk met zijn snuit zoo geweldig te blazen, dat de uitgestooten
lucht den shilling van den muur af en naar hem toedrijft, zoodat hij
weder in staat is dien te bereiken.

"De dieren bezitten ook nog andere eigenschappen, zooals onder
andere een scherpen zin voor de tijdverdeeling. Zoo kende ik twee
honden, die aan eene dame toebehoorden. Deze dieren mochten altijd
medegaan, wanneer hunne meesteres in de week met haar rijtuig een
toertje ging doen; alleen 's Zondags, als deze naar de kerk reed,
werden zij natuurlijk niet medegenomen. Nu was het vreemd te zien,
hoe deze beide honden evengoed als hunne meesteres wisten, wanneer het
Zondag was. In de week als het rijtuig voor de deur stilhield, kwamen
zij vroolijk aanspringen en waren, zoodra de tree werd neergelaten,
met een wip daarin; maar 's Zondags was het, alsof zij niets van het
rijtuig merkten en bleven zij bedaard op hun plaatsje liggen."

"Dit is waarlijk merkwaardig; wat moet dat een verstandig dier geweest
zijn!" riep Willem verwonderd.

"Ook zijn de dieren voor onderrichting vatbaar, hetgeen blijkbaar
een nieuw bewijs voor hunne verstandelijke vermogens is. De olifant,
het paard, de hond en andere dieren, zelfs vogels, kunnen al het
mogelijke aanleeren. Zoo kan men op kermissen menigmaal kanarievogels
zien, die kanonnetjes afsteken, zich dood houden en allerlei kunstjes
verrichten."

"Maar nu weet ik nog altijd niet, waar men de grenslijn tusschen
verstand en instinct moet trekken, beste vader."

"Ik was juist op het punt om daartoe over te gaan, Willem. Als
de dieren bij het uitgaan op hun voedsel, het grootbrengen hunner
jongen en bij hunne voorzorgen tegen gevaren het instinct volgen, dan
gehoorzamen zij daarbij aan zekere vaste regelen, waarvan zij nooit
afwijken. Daarbij kunnen echter altijd weer omstandigheden plaats
hebben, waartegen het instinct hun geen hulpmiddelen verschaft, en
het is in zulk een geval, dat hun verstand moet worden te baat genomen.

"Ik wil dit gezegde nader ophelderen met het voorbeeld van de bij,
die een der dieren is, bij wie het instinct zich het werkzaamst
vertoont. Er is zekere vlinder,--men noemt hem doorgaans den
doodshoofdvlinder,--die zich zeer gaarne op honig vergast. Het gelukt
hem somwijlen in een bijenkorf en tot de cellen door te dringen. De
bijen grijpen dezen vijand dadelijk aan en dooden hem met hare
angels; doch zijn lijk is zoo groot, dat zij het niet uit den korf
kunnen brengen, wat bij kleinere insecten, die bij haar indringen,
regelmatig geschiedt, naardien zij een zeer fijnen reuk schijnen
te bezitten. Wat doen zij dus, om den stank, die van het verrottend
lichaam der kapel te vreezen is, te keer te gaan? Zij overtrekken het
doode diertje met was en balsemen het als 't ware op deze wijze in,
zoodat zij er volstrekt geen last meer van hebben."

"Ja, maar kan 't ook in dit geval niet haar instinct geweest zijn,
vader, dat haar zoo handelen deed?" vroeg Willem.

"Als dit geval bij wilde bijen ware voorgekomen, dan kondet gij die
vraag met recht doen, Willem. Nu echter weet gij, dat bijen in den
wilden staat in uitgeholde boomen leven en dat in dit geval de opening,
die naar het hol voert, juist maar even groot genoeg is, dat de eene
bij er na de andere door kan. Natuurlijk kan er dan geen grooter
dier meer indringen, en al wilde het dat ook, zoo zou het gemakkelijk
door den grooten zwerm worden afgeweerd. Ik neem de bijen nu echter
in haren kunstmatigen toestand, als zij in een bijenkorf met wijde
opening opgesloten en aldus aan het vermelde geval blootgesteld zijn,
waarin zij op de gezegde wijze weten te voorzien."

"Nu heb ik het onderscheid begrepen, vader."

"Nog een voorbeeld: Een olifant viel eens in een diepen waterput. Het
was onmogelijk hem er uit te halen, en hij had er dus in moeten
omkomen; maar zijn drijver, die wel wist, hoe schrander het dier was,
gaf den raad om eene menigte zware takkenbossen bijeen te brengen en
die den olifant in den put toe te werpen. Het dier begreep dan ook
heel goed, wat men daarmee voorhad. Hij vlijdde de takkebossen op
den grond neder en plaatste zich daarop; zoo ging hij voort de eene
laag op de andere te leggen, tot die zulk eene hoogte bereikt hadden,
dat hij eindelijk uit den kuil komen kon. Er zouden wel menschen zijn,
die niet begrepen, wat zij in een soortgelijk geval met de takkebossen
hadden aan te vangen, als men hun dat niet eerst zeide."

Zij arbeidden de volgende gansche week met den grootsten ijver
door en hadden eindelijk op Zaterdagavond hunne taak verricht. Met
uitzondering van de geborgen scheepsplanken, was thans al het overige
naar de oostelijke baai vervoerd. Echter lag er nog veel op het strand
verstrooid, daar de tijd niet toereikend geweest was om alles in het
magazijn te bergen.

Zaterdag, in den vroegen morgen, roeiden zij voor de laatste maal naar
het kokosbosch en Flink zocht onder de wrakhouten, die overal op het
strand verstrooid lagen, een aantal eiken balken en posten op, die
zij daarop deels in de boot brachten, deels aan 't achtereind daarvan
vastmaakten. Dit gaf een zeer zware lading, zoodat de boot, in weerwil
van de stevige koelte, slechts zeer langzaam door het water ging.

"Nu, Willem," begon Flink, "hebben we een moeilijk werk achter den rug
en ik moet zeggen, 't is hoog tijd dat wij eindelijk klaarkomen, want
onze boot begint vrij zwak en bouwvallig te worden, zoodat ik haar,
zoodra wij eens weer tijd daartoe hebben, zorgvuldig kalefateren moet."

"Wij zullen haar nu ook zoo dikwijls niet meer noodig hebben,"
antwoordde Willem; "eenige vaarten naar de kleine haven zullen wel
alles zijn, wat zij voor ons terugkeeren naar de oude woning heeft
te doen."

"Dat is waar, Willem en zij heeft ook reeds een duchtig lek en dient
althans spoedig met zorg geteerd te worden. Voor een zoo licht gebouwd,
gebrekkig ding, heeft zij hare diensten kostelijk gedaan."

"Het heeft mij al dikwijls verwonderd, dat zij zich zoo goed hield,
Flink. Maar wat dunkt u, zullen we nu aanstaanden Maandag naar het
magazijn opbreken en daar in het vervolg onzen intrek nemen?"

"Zeker, Willem; we mogen dat volstrekt niet langer uitstellen,"
antwoordde Flink. "Uw vader heeft intusschen zeker heg en sloot
rondom het yamsplantsoen klaar, en is dit zoo, dan zal uwe moeder
toch ook niet alleen met Juno en de kleinen in de tenten willen
achterblijven. Zoo zullen wij nu het beste doen om naar het oude huis
terug te keeren, totdat het magazijn geheel in orde is gebracht. Ik
voor mij zou echter veel liever zien, dat uw moeder stilletjes bij
de tenten bleef, totdat alles gedaan is."

"Omdat gij een bezoek van de wilden vreest, Flink?"

"Ja, waarlijk, beste jongen, ik wil het niet ontkennen."

"Maar, Flink, als zij komen, dan zien wij dat vroeg genoeg; en is het
dan niet veel beter, dat wij allen bij elkander zijn, zelfs als wij
ons voor hen verbergen moesten, omdat we nog niet behoorlijk waren
voorbereid? Stel u het geval eens voor, dat de wilden het eiland
overvielen en mijne moeder, mijne broertjes en zusjes geheel zonder
bescherming vonden, terwijl wijzelven gedwongen waren, ons huis te
verlaten,--hoe schrikkelijk moest dat zijn!"

"Ja, Willem, ik reken er op, dat wij ons in dat geval nog naar de
tenten redden zouden."

"Dat kunnen wij echter ook allen gezamenlijk, Flink, als wij maar
niet bij nacht verrast worden."

"Daar moeten wij met alle zorgvuldigheid tegen zoeken te waken mijn
jongen. Gelukkig is het licht in het tegenwoordige seizoen weinig
langer dan drie uren van den hemel. Het komt mij overigens voor,
dat gij gelijk hebt, Willem. Bovendien kan Juno ons goede diensten
doen en wij zullen door haar te eer met ons werk klaarkomen."

"'t Zou misschien wel het best zijn, dat wij de beslissing aan vader
en moeder overlieten."

"Dat is waar.--Nu, daar is eindelijk de landpunt ook; wij zullen onze
planken gauw aan land brengen en dan dadelijk weer in zee steken,
want het wordt al tamelijk laat."

Zij bereikten de kleine haven werkelijk veel later dan gewoonlijk,
waaraan de zware lading schuld was, zoodat de boot niet dan zeer
langzaam naar de baai was voortgedreven. Bij hunne aankomst stonden
vader, moeder en de kinderen allen op het strand hen met ongeduld
te wachten.

"Gij komt van avond laat, vrienden," begon mevrouw Wilson. "Ik begon
al ongerust te worden, tot ik uwe boot eindelijk in de verte zag."

"Ja, lieve moeder, wij konden het niet anders maken; we hadden nog
eene zware lading over te brengen, maar nu zijn wij ook met ons werk
geheel ten einde."

"Dat hoor ik met blijdschap, Willem, want het valt mij hard, u zoo
dagen achtereen in het geheel niet te zien te krijgen."

"Ook ik ben met mijn werk klaar," zeide de heer Wilson: "dezen morgen
heb ik de laatste hand aan de omheining gelegd."

"Dat is goed," sprak Flink; "wij moeten dan eens weder een krijgsraad
houden, die echter nu, denk ik, niet al te lang duren zal."

"Ik hoop het althans niet, Flink; want als men van eenerlei gevoelen
is, zal dat zelden het geval zijn. Mijne vrouw wil liefst niet alleen
hier achterblijven en ik zou haar niet gaarne verlaten;--daarom,
dunkt mij, moeten wij Maandag naar onze woning opbreken."

"Recht gaarne, mijnheer, als gij dat verkiest," gaf Flink ten antwoord.

"Juno, ik hoop toch, dat gij iets goeds te eten hebt?" riep Willem. "Op
mijn woord, ik heb van avond honger voor tien."

"O ja, massa Willem, gebakken visch heele boel; massa zelf die
vanmorgen gevangen heeft."

"Ik lust liever schildpadsoep," verklaarde Thomas.

"Ik geloof, dat sinjeur Thomas alles lust behalve ricinusboonen,"
zeide Flink lachend. "Niet waar, daar wilt gij niet meer van eten?"

"Neen, zeker niet; maar ik wil bananen eten, zoodra ze rijp zijn."

"O, gij hadt ze zeker ook al vroeger geproefd, als gij er maar bij
had kunnen komen; doch daartoe moet gij eerst nog grooter worden."

"Ik zal ook een man worden," hernam Thomas.

"Dat hoop ik en wel een recht braaf, uitstekend man," antwoordde de
oude Flink. "Kom, ik zal Juno nu maar eens een handje helpen, om het
eten op te brengen."



TWEE-EN-VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

GROOTHEID VAN HET DIERENRIJK.


De volgende dag was weder een Zondag en derhalve aan de rust
gewijd. Inderdaad hadden onze vrienden die na den ingespannen arbeid
van de voorgaande week hoog noodig en thans eerst gevoelden zij recht
duidelijk, hoe weldadig zulk een verademing is.

Na het eten hield men raad en kwam overeen, Maandag alle toebereidselen
te maken, om de tenten te verlaten en naar de oude woning terug te
keeren. De schapen en geiten zouden vooreerst aan de zuidkust blijven,
waar zij uitmuntend voedsel in overvloed hadden. Men wilde slechts
eene enkele geit medenemen, die het huisgezin genoegzaam van melk
kon voorzien. Ook besloot men de tenten, met eenig keukengereedschap
daarin, te laten staan, opdat Willem en Flink, als zij hierheen kwamen,
om naar de bananen en yamswortels of naar de schapen en geiten om te
zien, niet onder den blooten hemel zouden behoeven te slapen en de
middelen mochten vinden om zich een behoorlijk maal te bereiden.

Willem en Flink moesten de bedden enz. in de boot naar de oostkust
brengen, hetgeen in twee vaarten te doen was. Mijnheer en mevrouw
Wilson wilden vroeg ontbijten en dan met de verdere familie door het
bosch op weg gaan.

Des avonds bracht Willem het gesprek weder op de dieren en hunne
eigenschappen, daar hij zijn vader gaarne over dit onderwerp hoorde
spreken. In den loop van dit gesprek wierp Willem eensklaps de
vraag op:

"Ei, vader, men zegt wel eens: "zoo dom als een ezel!" Is de ezel
dan werkelijk zulk een dom dier?"

"Neen, Willem; integendeel is hij zeer scherpzinnig en die benaming
wordt hem meer om zijn stroeven, koppigen aard dan om eenige andere
reden gegeven. Men zegt veelal, "dom als een ezel, dom als een varken
of als eene gans," doch doet die dieren daarbij groot ongelijk,
daar geen van hen dien bijnaam verdient.

"Bij den ezel kan hiervan licht de reden zijn, dat wij in ons
noordelijk vaderland slechts de minste bastaardsoorten bezitten. Klein
en gebrekkig, gelijk wij hen daar zien, geeft men hun noch haver noch
eenig ander krachtig voeder, behandelt hen slecht en zoo is het dan
ook geen wonder, dat zij tot trage, stijfkoppige dieren ontaarden. Het
klimaat van het noordelijk Europa is veel te koud voor den ezel. In
het zuiden van Frankrijk, aan de Middellandsche Zee, waar het veel
warmer is, treffen we den ezel ook als een veel fraaier dier aan.

"Wanneer wij hem echter in al zijn volmaaktheid willen zien, dan
moeten wij in de warme luchtstreek naar Guinea vlak onder den evenaar
gaan. Daar, in de heetste streek der aarde, is het vaderland van
den ezel; daar is hij in zijn natuurstaat een fraai dier, snel als
de wind."

"Maakt dan het klimaat zulk een groot verschil, vader?"

"Natuurlijk--en dat niet alleen bij dieren, maar ook bij boomen en
planten en zelfs bij den mensch, totdat hij aan de verwisseling daarvan
gewoon is. De lascaar, d. i. de inlandsche Indische zeeman, is op de
warme, zonnige Indische wateren vol vroolijkheid en leven, doch zoodra
hij in het Britsche Kanaal komt en de vingers hem van koude verkleumen,
wordt hij traag, onwillig, kortom in alles een beklagenswaardig wezen.

"Onder de dieren vindt men vele, die de verwisseling van klimaat
goed verdragen en zich zelf aan een hun anders geheel vreemd voedsel
gewennen kunnen. Het paard b. v. dat oorspronkelijk in Arabië te huis
behoort, tiert evengoed in de gematigde als in de koude luchtstreek,
daar het zelfs den harden winter in Noord-Amerika en in Rusland
verduren kan. Zoo ook andere huisdieren, als koeien, schapen, varkens,
enz. Eene opmerkelijke bijzonderheid is, dat het rundvee in Canada
gedurende den winter voor een groot deel met visch wordt gevoed.

"Behalve de reeds opgenoemde, zijn er ook nog andere dieren, b. v. de
wolf, de vos, de haas en het konijn, die onder elke warmtegraad
kunnen leven. Bij schapen en geiten ziet men een merkwaardig
verschijnsel,--blijkbaar ten bewijze, dat zij bestemd zijn, om zich
overal op de aarde te verbreiden,--dit namelijk, dat zij onder de heete
hemelstreken hun warm, wollig kleed afwerpen en bijna enkel haren ter
bedekking overhouden, terwijl zij hunne warmer vacht oogenblikkelijk
weder aannemen, als zij naar kouder streken worden overgebracht.

"Dit toenemen van het ruige bekleedsel is nog bij vele andere dieren
merkbaar zoodra zij uit warmer streken meer naar het noorden worden
overgeplant. Wolven, vossen, hazen en konijnen verkrijgen langzamerhand
eene witte vacht, hoe verder noordelijk zij zich ophouden. De kleine
wezel, die bij ons door de veld- en boschwachters gedood en aan de
schuurdeuren gespijkerd wordt, verandert in Rusland en in andere koude
landen in dat fraaie, witte hermelijntje, welks pels zoo hooggeschat
en door keizers en koningen gedragen wordt.

"Hierbij valt alleen op te merken, Willem, dat zulke dieren, welke
slechts voor een bijzonder werelddeel bestemd werden, ook doorgaans
zoo zijn toegerust, als zij voor hun land best passen, en daar ook
het meest geschikte voedsel voor hunne soort vinden. Neem b. v. den
kameel, een dier, dat uitsluitend voor zijn geboorteland geschapen
werd en zonder 't welk alle gemeenschap tusschen Azië en Afrika moest
ophouden. Zijne pooten zijn zoo gevormd, dat hij met gemak door het
zand waden kan; hij voedt zich met de schrale gewassen en ziltige
planten, die men daar nog aantreft, en heeft de bijzondere eigenschap,
dat hij in eene soort van tweede maag een voorraad van water medevoert,
om in streken, waar men dat niet vindt, er zijn leven bij te houden."

"Er zijn zeker ook vele dieren, die voor den mensch van geen nut
zijn, vader?"

"Vele althans bij wie dit het geval schijnt te wezen, en enkele zelfs,
die hem hoogst verderfelijk zijn. Dit behoort nu eenmaal tot ons lot;
wij mogen hen daarom ook uitroeien en verdelgen, als zij ons lastig
of gevaarlijk worden, gelijk wij dat den distel op het veld doen. Zoo
zij echter ook al van geen nut voor ons zijn, verhoogen zij toch de
schoonheid en rijke verscheidenheid der natuur."



DRIE-EN-VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

INRICHTING VAN HET BLOKHUIS.


De volgende morgen was zeer druk en onrustig, want nu ging men weer aan
't inpakken en aan de toebereidselen tot de verhuizing. Juno werd nu
hier, dan daar geroepen en moest Carolientje verzoeken op den ketel
te letten en haar te waarschuwen, als het water begon te koken.

Thomas was, als naar gewoonte, iedereen in den weg. Hij wilde overal
helpen, doch bracht meer van, dan op zijne plaats. Daar hij het
evenwel goed meende, werd hij althans ditmaal niet beknord. Eindelijk
zond Flink, om hem kwijt te worden, hem met een groot pak naar
het strand. Thomas nam den bundel op zijn schouder: maar toen hij,
niet weinig hijgende van het verrichte werk terugkwam en Flink hem
een tweeden last wilde opladen, zei hij toch, dat hij te moe was, en
zette zich stilletjes neer, totdat het ontbijt werd opgedragen, wat
echter eerst geschiedde, toen men met alle toebereidselen gereed was.

Terstond na het ontbijt pakte mevrouw Wilson het keuken- en
tafelgereedschap in een mand bijelkander. Toen begaf de gansche
familie zich eindelijk op weg en trok, in gezelschap van de honden,
door het kokosbosch voort.

De kleine Albert kon nu heel goed loopen en moest slechts nu en dan
door Juno gedragen worden, die hem anders bij de hand had. Caroline
liep naast haar vader en moeder, maar Thomas was te eigenzinnig om
met iemand te gaan en stapte in zijn eentje voort.

Willem en Flink verloren geen tijd, om hunne taak af te doen. Tafels,
stoelen en verder huisraad was het eerste, dat zij in de boot
hadden. Vervolgens werd de eene geit ingescheept en toen stieten zij
met volle lading van land en bereikten de baai lang vóór de wandelaars,
die door het bosch trokken.

Zij brachten de ingeladen goederen spoedig aan land en stieten toen
opnieuw af, om het beddegoed en wat er verder nog was overgebleven
af te halen. Tegen drie uren 's namiddags kwamen zij met de tweede
en laatste lading in de baai aan, waar de familie voor ongeveer een
uur was aangekomen. Mijnheer Wilson en Juno waren reeds druk bezig
de uitgeladen stukken naar het huis te dragen.

"Dat zal nu hoop ik, onze laatste vaart geweest zijn voor langen tijd,
Willem," zeide de oude Flink. "'t Is ook goed, want onze kleine boot
heeft veel geleden en dient, zooals ik u reeds zeide, eens met zorg
te worden nagezien."

"Ha, laat mij 't niet vergeten, Flink, ik heb onlangs de duiven bij
onze erwten gevonden; het wordt dus wel tijd, dat wij ze plukken. De
duiven zijn al heel schielijk vermeerderd,--ik heb er wel over de
dertig geteld."

Nog vóór den nacht was alles in huis weder op de oude plaats en even
gemakkelijk als te voren ingericht. Zij waren dan allen ook recht moede
geworden en gingen dus vroegtijdig te bed, nadat men voor den volgenden
dag het noodige had afgesproken. Mevrouw Wilson had zich aangeboden
om de keuken en het opzicht over de kleinen zelve voor hare rekening
te nemen, zoodat Juno de mannen den ganschen dag behulpzaam kon zijn.

Voor dag en dauw gingen Willem en Flink naar de schildpadvijver
en vingen er eene uit, want de tijd naderde, dat men weder nieuwe
schildpadden vangen en in korten tijd den vijver daarmede vullen
kon. Het gevangen dier werd geslacht en een deel daarvan in den pot
gestoken, zoodat mevrouw Wilson het slechts had te braden, en zoodra
het ontbijt was afgeloopen, ging men onverwijld naar het magazijn in
het woud.

Ka een kort beraad met mijnheer Wilson, paalde Flink een van
kokosboomen gevormd vierkant rondom het magazijn af, zoodat op elke
zijde eene ruimte van ongeveer twintig voet vrij bleef, en dit vierkant
moest nu door eene schutting geheel worden ingesloten. De kokosboomen
moesten daarbij tot steunbalken dienen, tusschen welke andere boomen,
die men eerst vellen wilde, tot eene hoogte van veertien voet zouden
worden vastgemaakt. Op deze wijze dachten zij eene palissade tot
stand te brengen, die men niet gemakkelijk beklimmen kon, zoodat zij
daardoor tegen alle aanvallen der wilden beschut waren.

Zoodra de buitenste reeks van boomen gemerkt was, begonnen zij alle
boomen binnen deze en naar buiten tot op een afstand van tien roeden om
te hakken, zoodat zij behoorlijk ruimte tot hun arbeid hadden. Flink
kapte lange balken welke zij van boom tot boom bevestigden, en nu
reeds ondervonden zij het voordeel, dat zij van het bewaren der groote
spijkers hadden, want zonder dezen hadden zij hun werk noch zoo goed
noch zoo rasch kunnen verrichten.

Mijnheer Wilson velde de boomen, Willem en Juno zaagden ze met
een groote timmermanszaag op de behoorlijke lengte af en brachten
de stammen dan bij Flink. Spoedig hadden zij meer omgekapt dan zij
eigenlijk noodig hadden. De kruinen en takken der gevelde boomen werden
opgeraapt en als brandhout op een hoop gestapeld, terwijl mijnheer
Wilson en Flink de palissaden aan de palen begonnen vast te spijkeren.

Zij hadden den ganschen dag zwaar gearbeid en waren verheugd, toen
de avond hun eindelijk eenige verademing vergunde. Flink was echter
nog niet tevreden, maar zeide tot Willem:

"Daar wij nu weder hier zijn, komt het mij wel noodzakelijk voor,
beste jongen, dat wij, om ongeluk te verhoeden, eene soort van
nachtwacht houden. Ik ga niet te bed, voordat het geheel donker
wordt, wat zoo ongeveer tegen negen uren is: gedurende dien tijd
zal ik de zee nauwkeurig opnemen. Wij hebben wel niet te vreezen,
dat de wilden midden in den nacht komen; maar even voor 't invallen
van de duisternis of 's morgens vroeg is dit eer te verwachten, en
zoo moet dus een van ons nog vóór 't aanbreken van den dag--dat is
tusschen twee of drie uren 's morgens--op de been zijn, om te zien of
er ook iets van hen te ontdekken is. Is dit niet het geval, dan kunnen
wij natuurlijk weer te bed gaan, daar zij dan eerst vele uren later
kunnen aankomen. Ook moeten wij op wind en weer acht geven, of die
hunne vaart misschien ook begunstigen. Met den wind kan dit niet eer,
dan met het begin van den regentijd het geval zijn. Hij kan echter ook
zeer zwak worden, en dan moet er den wilden weinig aan gelegen zijn,
of hij hun tegen is of niet. Ik heb al veel over de zaak nagedacht,
beste Willem, en geloof dat, ingeval wij een bezoek van de wilden
krijgen, dit met het begin van den regentijd wezen zal, want dan
waait de wind niet regelmatig uit ééne hemelstreek, zooals thans,
maar springt gedurig om, zoodat zij in hunne kano's zeilen opzetten
en gemakkelijk hierheen komen kunnen, in plaats van anders veertig
of vijftig mijlen ver tegen wind en stroom in te moeten roeien, wat
een allesbehalve lichte arbeid is. Hoe dat zij, wij mogen zelven geen
voorzorg verzuimen en moeten nu reeds scherp naar de zee uitzien. Ik
wil uw vader en moeder liefst voor den tijd niet ongerust maken,
maar u moet ik zeggen, hoe ik er over denk en wat ik meen, dat wij
te doen hebben."

"Ik geef u volkomen gelijk, Flink, en zal zorg dragen, dat ik vóór
den dag op ben, om den horizon, zoodra 't begint te schemeren, met
den kijker zoo scherp mogelijk op te nemen. Neem gij de avondwacht,
dan zal ik mij wel met de morgenwacht belasten."

"Goed, Willem. Wat voor 't overige dier wacht aangaat, kon ik zeer
goed beide op mij nemen, maar ik geloof, als gij 's morgens opstaat,
zullen de anderen dat niet zoo licht als van mij bemerken, en dat ik
's avonds nog wat langer dan de familie opblijf, is men meer van
mij gewoon."

Na dit gesprek hielden Flink en Willem dus gestadig de wacht van den
morgenschemering af, totdat de volle duisternis was ingevallen.



VIER-EN-VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

GROOT GEVAAR.


Omstreeks veertien dagen lang werd de arbeid bijna onafgebroken
voortgezet, toen er plotseling een voorval plaats greep, dat
de grootste onrust en bezorgdheid wekte. Op zekeren dag, dat de
arbeidenden voor het middageten terugkwamen, vroeg mevrouw Wilson
verwonderd:

"Hoe, is Thomas dan niet bij u geweest?"

"Neen," gaf haar man ten antwoord; "hij heeft zich den ganschen
voormiddag maar even laten zien. Hij ging na het ontbijt met ons mee,
maar was na een kwartier ook al weer weg."

"Ja, mevrouw, ikke zeggen; jongetje, jij kokosbladeren helpen dragen,
maar hij toen een, twee, drie, is weggeloopen."

"Mijn God! waar mag hij dan zijn?" riep de moeder in de grootste
ongerustheid uit.

"Hij zal waarschijnlijk aan 't strand schelpen zoeken, mevrouw,"
zeide Flink; "misschien ook is hij in den tuin. Ik zal eens naar hem
gaan zien."

"Ik zal met u gaan, Flink," zeide Willem.

"Ikke zien hem--ach lieve grutte hemeltje! ikke zien hem!" riep Juno
en wees naar de zee; "hij zitten in de boot en de boot gaan in zee!"

Het was maar al te waar. Thomas zat werkelijk in de boot, die reeds
van het strand afdreef, en zoo nagenoeg eene kabelslengte daarvan
verwijderd, midden onder de klippen te zien was.

Willem vloog met de snelheid van den wind naar het strand; evenzoo de
vader en Flink. De beangste moeder volgde met Juno op eenigen afstand.

En er was ook werkelijk geen tijd te verliezen, want de wind blies
gestadig van het land en weldra moest de boot in volle zee zijn. Niet
zoodra was Willem aan het strand gekomen, of hij wierp hoed en buis
van zich en sprong in 't water. Reeds had hij de helft van den afstand
tusschen het land en de voortdrijvende boot achter zich, toen de oude
Flink, die hem gevolgd was, hem bij den arm vatte.

"Keer oogenblikkelijk terug, Willem!" riep deze op gebiedenden
toon. "Ik zeg, ik gelast het u. Al gaat gij ook verder, kunt gij toch
niet helpen, daar gij u niet zoo goed als ik weet te redden. Ik zwem
toch door en zoo loopen wij beiden dubbel gevaar. Mijnheer Wilson,
roep uw zoon terug. U moet hij gehoorzamen!"

"Willem!" riep zijn vader; "kom oogenblikkelijk terug: ik gelast
het u."

Willem gehoorzaamde nu en was nog niet uit het water, toen de oude
man reeds tot de eerste klippen was voortgezwommen en nu over de
ondiepe plaatsen over het rif op de boot toewaadde.

"O vader!" riep Willem, "als onze goede oude vriend verloren ging,
zou ik het mijzelven nooit kunnen vergeven. Het is mij, als of ik
niet goed deed met aan u te gehoorzamen. Zie maar, vader--een, twee,
drie haaien, daar dicht voor ons. Hij kan hen niet ontwijken. Zie,
hij is alweer in het diepe water."

Mijnheer Wilson wierp een vluchtigen blik op de haaien, die slechts
weinige voeten van het strand verwijderd waren, en hield de oogen
toen weder onafgewend op Flinks verdere bewegingen gericht.

Kon de oude man zich door het diepwater tusschen de klippen heen
worstelen, dan was hij als gered te beschouwen, daar de boot thans op
de andere zijde der klippen tegen een rots stiet en vastraakte, waar
het water ondiep was. Het was een oogenblik van onbeschrijfelijken
angst.

Eindelijk had Flink het uiterste rif bereikt; hij greep met de handen
naar een uitstekende rotspunt en klauterde daarbij op.

"Hij is gered, lieve man,--is hij niet?" fluisterde mevrouw Wilson.

"Ja, ik geloof, thans is hij het!" antwoordde haar man, toen Flink de
rots beklommen had, waar het water hem niet verder dan tot de enkels
reikte. "Ik denk, dat hij tusschen de plaats, waar hij nu staat en
de boot geen diep water meer vinden zal."

In het volgende oogenblik zag men Flink reeds buiten de klippen en
had hij de boot bij het vooreinde aangevat.

"Hij is behouden in de boot!" riep Willem uit eene verruimde borst.

"Ja, God zij gedankt!" herhaalde de vader. "Zie de monsters eens,"
vervolgde hij, op de haaien wijzende; "hoe onrustig zij heen en weer
zwemmen; ze hebben hunne prooi in het water geroken. Het is een zegen,
Willem, dat ze juist hier zijn. Zij hadden evengoed ginds kunnen wezen,
toen onze vriend door het ondiepe water moest waden."

"Ja, waarlijk, vader. Zie, hij heeft den bootshaak en stoot de boot
van de klippen af in het ondiepe water. O, nu is hij volkomen in
zekerheid."

Zoover was het echter nog niet. De boot had vroeger tegen de klippen
gestooten en van onderen een lek gekregen, zoodat zij, toen Flink
haar weder in het kanaal bracht, zich terstond met water begon
te vullen. Flink werkte zoo hard als hij kon met den bootshaak;
eindelijk trok hij zijn halsdoek af en stopte het lek daarmede zoo
goed dat gaan wilde.

Dat was beider behoud; maar de boot was bijna tot boven toe volgeloopen
en had Flink of zelfs Thomas ook maar de kleinste beweging gemaakt,
dan ware zij oogenblikkelijk omgeslagen. Daarbij kwam, dat zij
het vaarwater tusschen het strand en de klippen, waar de haaien
rondzwommen, nog altijd noodzakelijk moesten oversteken.

Flink, die het gevaar bemerkte, riep hun, die op het strand stonden,
toe, dat zij met alle macht met steenen naar de haaien moesten gooien,
om die te verjagen. Dat gebeurde terstond. Mijnheer Wilson, Willem
en Juno wierpen onophoudelijk en zelfs de moeder hielp daarbij,
daar de angst voor vriend en kind haar kracht verleende.

De steenworpen hadden het gewenschte gevolg. De haaien zwommen weg en
Flink bereikte behouden het strand op 't oogenblik, dat de boot tot
den bovensten rand met water gevuld en op het punt was van te zinken.

Flink droeg den kleinen Thomas aan land. Deze was zóó verschrikt en
verslagen, dat hij niet meer schreien kon. Doodsbleek stond hij daar
en had mond en oogen wijd opengesperd. Willem vloog daarbij op den
ouden man toe, drukte hem in zijne armen en riep met snikkende stem:
"Goddank! gij zijt gered, Flink."

Vader en moeder grepen hem bij de hand en drukten die hartelijk.

Juno wierp eerst Flink een van blijdschap schitterenden blik toe en
nam vervolgens Thomas bij de hand, om hem weg te brengen.

"Kom hier maar, jij stout, ondeugend jonk! Jij slaag zult krijgen,
als heele boel over is."

Die bedreiging deed Thomas weder tot zichzelven komen en eene keel
opzetten, dat men het wijd en zijd had kunnen hooren.

"Ditmaal was er geen tijd te verliezen, Willem," zeide Flink, terwijl
zij de beide ouders naar huis vooruitgingen. "Wat kan zulk een jongen
toch een ongeluk en ellende aanrichten!"

"Door zijn doorgestanen angst is hij al zwaar gestraft," sprak
Willem. "Ik sta er u voor in, dat hij alleen nooit weer een voet in
de boot zal zetten."

"Neen, dat geloof ik ook niet.--Gij hebt nu echter kunnen zien, hoe
weinig het scheelde, of ik was met boot en al te gronde gegaan. Maar
gelooft gij wel, Willem, dat gij de boot evengoed als ik aan het
strand gebracht hadt, indien gij in mijne plaats daarin geweest waart?"

"Neen, Flink; want ik moet zeggen, nooit zou ik er aan gedacht hebben,
mijn halsdoek af te doen, om het lek daarmee te stoppen, en had ik
dat ook al gedaan, dan zou ik toch nooit in staat zijn geweest, om
de boot zoo goed te besturen, en had dus zeker moeten verdrinken,
vóórdat ik den oever bereikt had."

"Nu, lieve Willem, ik ben een oud zeeman, hetgeen gij niet zijt,
en het is dus geen ijdelheid, als ik zeg, dat gij de boot niet zoo
goed als ik hadt kunnen besturen. Ik zelf had nog maar een of twee
minuten over, en zoo waart gij dus, gelijk gij zelf zegt, naar alle
waarschijnlijkheid gezonken. Ik doe u dit slechts opmerken, om u te
bewijzen, dat ik gelijk had, toen uw vader verzocht u terug te roepen."

"Ja, dat hadt gij zeker, Flink; maar Thomas is mijn broeder en ik
gevoelde, dat het eer mijn plicht dan de uwe was, het leven voor hem
te wagen."

Toen men Thomas den volgenden dag vroeg, wat hem er eigenlijk toe
gebracht had om in de boot te gaan, gaf hij tot aller verbazing ten
antwoord, dat hij naar de tenten had willen terugvaren en zien, of
de bananen ook haast rijp waren. Hij had daar bijzonder veel lust in
gehad, en zou nog vóór het middageten zijn teruggekomen, zoodat men
hem niet gemist zou hebben.

"Als wij u niet nog gelukkig gezien hadden, denk ik, dat ge wel erger
honger zoudt hebben moeten doorstaan, voordat gij bananen gekregen
hadt," zeide Flink.

"Ik zal ook zeker niet meer in de boot gaan," beloofde Thomas.

Het blokhuis was nu bijna gereed. Over de poort was men lang in
beraad. Ten slotte besloot men, deze van sterke eiken posten te
maken en aan de binnenzijde, op ongeveer een voet afstands, eene
tweede rij van deurposten op te richten, zoodat men sterke palen daar
tusschendoor steken en, zoo noodig, een werkelijke barricade tot stand
brengen kon. Op die wijze moest de deur even vast en sterk worden,
als ieder ander deel van de ompaling.

Zoodra dit alles gereed was, moest het magazijn tot woonhuis ingericht
worden, waartoe men de zij-omheining, die uit kokostakken bestond,
wegnemen en er een vasten wand van de boomstammen voor in de plaats
stellen zou.

Nog voordat de week ten einde liep, was de palissade met de poort
gereed, en thans ging men aan het vellen van boomen, om de zijwanden
van het huis daarvan op te trekken.

Dit werk ging zeer vlug van de hand. Terwijl de vader, Willem en Juno
boomen velden en die, op gepaste lengte doorgezaagd, op de kar naar het
magazijn brachten, was Flink bezig, uit een gedeelte van de verzamelde
planken een vloer te leggen. In die week moesten zij echter twee dagen
van hun werk af gaan, om de rijpe tuinvruchten in te zamelen. Zoodra
dit verricht was, ging men opnieuw aan het blokhuis. Nog twee weken
liepen op deze wijze onder rusteloozen arbeid ten einde. Eindelijk
echter was het huis gereed en, met hunne vroegere woning vergeleken,
kon het bijna een paleis genoemd worden. Het was veel grooter, en
Flink had het door middel van de scheepsplanken in drie vertrekken
afgedeeld. Het middelste, dat met de huisdeur in verbinding stond,
was tot woon- en eetkamer bestemd en had een venster naar achteren. De
beide zijvertrekken dienden tot slaapkamers, het eene voor mevrouw
Wilson, Juno en de kleinen, het andere voor de mannelijke helft der
familie. Deze inrichting maakte het verblijf in de nieuwe woning veel
gemakkelijker en aangenamer dan in de oude.

"Ziet gij, Willem," sprak de oude man, toen zij alleen waren, "wat
wij met die scheepsplanken al hebben kunnen uitrichten? Hadden wij
het hout eerst moeten zagen, om vloer en wanden te krijgen, zoo zou
daar zeker wel een half jaar over verloopen zijn."

"Ja, en hoe gemakkelijk is het, nu wij overal in den wand kasten
en bergplaatsen hebben.--Wanneer zullen we nu naar ons nieuw paleis
verhuizen?"

"Hoe eer hoe liever, Willem. Wij hebben nog wel veel, zeer veel werk
voor ons, doch we kunnen immers ook buiten het blokhuis arbeiden."

"En wat denkt ge met het oude huis aan te vangen?"

"We zullen misschien het best doen, als we dat gedeelte van onzen
voorraad, die voor ons de minste waarde heeft, daar laten blijven,
totdat we in staat zijn om een tweede magazijn binnen de palissade
op te richten."

"Dan zullen we deze vaten daarheen brengen, want ze nemen ons hier
te veel plaats weg."

"Alle, behalve dat groote daar. Dat zullen wij noodig hebben en ik
zal er wel ergens een hoek voor vinden."

"Waartoe dan, Flink?"

"Om er water in te bewaren, mijn jongen."

"Wij zijn hier evenwel nader bij de bron, dan wij in ons ander
huis waren."

"Dat weet ik wel; maar misschien belet men ons eens, de palissade te
verlaten, en dan kunnen wij het water hoog noodig hebben."

"Ik begrijp u Flink; gij zijt toch altijd op alles bedacht."

"Als ik op mijne jaren niet een beetje nadenken geleerd had, zou 't
er leelijk uitzien, Willem. Ge weet niet, hoe hartelijk ik verlang de
gansche familie hier binnen het blokhuis te zien. Ik zal niet gerust
zijn, voordat ik mijn wensch vervuld zie."

"En waarom zouden wij het dan maar niet dadelijk betrekken?"

"Waarom?--Omdat wij nog veel werk te doen hebben en ik door zooveel
haast te maken uwe moeder niet beangstigen wil en in de meening brengen
dat er dadelijk gevaar ophanden is. Maar, geloof mij, beste Willem,
gevaar is er wezenlijk, ik heb er een soort van voorgevoel van. De
gedachte weegt mij zwaar op het hart en ik kan ze niet meer van mij
afzetten. Ik wilde wel dat gij het voorstel deedt, om allen maar
dadelijk hierheen te verhuizen. De bedsteden zijn toch ook klaar,
tot op de gordijnen na, en die kan ik er vandaag nog wel voorhangen."

Tengevolge van dit gesprek stelde Willem aan tafel voor, om den
volgenden dag met pak en zak naar het blokhuis over te trekken,
omdat men, behalve dat men er veel beter gehuisvest was, er ook veel
gemakkelijker arbeiden kon.

Mijnheer Wilson was van hetzelfde gevoelen, terwijl zijne vrouw
daarentegen beter vond er alles eerst netjes in orde te brengen.

"Juist daarom moeten wij er in trekken, mevrouw; want uw opzicht is
volstrekt noodig, om alles naar wensch in te richten. Wij mannen
krijgen niets op zijne rechte plaats, als het niet onder uw oog
geschiedt."

"Welnu, Flink," was het antwoord, "als ook gij, evenals de overigen,
tegen mij stemt, moet ik wel toegeven. Als ge 't goedvindt, willen
we morgen dan maar dadelijk met de verhuizing beginnen."

"In waarheid, mevrouw, dat zal zoo het best zijn. Dit is de laatste
maand, dat we goed weer te wachten hebben en er blijft ons nog zeer
veel te doen over. Zijn we eerst over, dan zal alles veel vlugger
van de hand gaan, daar we het nader onder ons bereik hebben."

"Het zij dan zoo, Flink; gij moet dat het best weten. Morgen zullen
we dus onze woning in het blokhuis opslaan."

"Goddank!" mompelde de oude man. Alleen Willem, die naast hem zat,
had deze woorden verstaan.

De volgende dag werd geheel aan de verhuizing gewijd. Bedden, huisraad
en keukengereedschap werden overgebracht en dien nacht sliep men voor
de eerste maal onder het nieuwe dak. Flink had voor Juno een aardig
huisje tot keuken opgeslagen, en de volgende werkzaamheden namen de
verdere dagen van de week geheel in beslag.

Vooreerst werd de voorraad gemonsterd en geschift. Wat van
minder belang was, zooals b.v. de zout-en meelvaten, benevens de
tuingereedschappen, werd in het oude huis geborgen. Ook de kruitvaten
en het grootste gedeelte van den voorraad patronen werden, tot
meerdere veiligheid, aldaar achtergelaten. Daarentegen bracht men een
vat gezouten rund-, een ander met varkensvleesch, een derde met meel,
benevens al den voorraad spijkers, ijzerwerk en linnen naar het nieuwe
huis over, waarvan de vloer, toen men het tot magazijn inrichtte,
vier voet boven den grond gebouwd was, om voor de schapen en geiten
tot stal te dienen. Daardoor had men een droge en tamelijk ruime plaats
gewonnen, waar men nu al, wat men maar wilde, bergen kon. Flink vergat
ook niet, in tusschenuren het groote watervat te vullen; hij had daar
een kraan in gestoken, waardoor men het water aftappen kon.

"Ziezoo, mijnheer," zeide Flink, toen eindelijk de Zaterdag gekomen
was. "Wij hebben nu weken achtereen ingespannen gearbeid, maar
nu hebben wij het laatste harde werk dan ook gelukkig achter den
rug. Wij zitten nu goed en wel in ons nieuwe huis, al onze voorraad is
onder dak en tegen het weer beschut,--nu mogen wij wel eens wat adem
scheppen. Ik moet nu met Willem van tijd tot tijd eenige schildpadden
vangen, want haar tijd loopt spoedig ten einde. Ook moet ik de boot
oplappen, zoodat we weer een reisje naar de tenten kunnen doen,
om naar ons yamplantsoen en de kudde te zien."

"Ook naar de bananen en de guayababoomen!" riep Thomas met drift.

"Ja, waarlijk; die hadden wij geheel en al vergeten," zeide zijn
moeder.

"'t Is waar, mevrouw, maar dat was geen wonder onder al die drukte. Er
zal, denk ik, echter nog wel wat van over zijn en zoodra de boot
weder te water kan, zal ik er heen gaan en al wat er nog voorhanden
is, meebrengen."

"Ook moeten wij onze aardappelen en zaden nog vóór den regentijd in
den grond brengen, Flink."

"Dat zal goed zijn, als wij er tijd toe vinden, want het mooie weer
houdt vast niet heel lang meer aan. Nu wil ik eerst maar eens naar de
schildpadden omzien. Goeden nacht, mevrouw, slaap rustig; rust wel,
mijnheer;--kom mee, Willem."

Beiden stapten naar het strand. Onderweg ontmoetten zij Juno, die uit
de keuken kwam. Flink droeg haar op, zooveel hout op te zamelen als
zij kon en alles in een hoek binnen de omheining op te stapelen,
om het nader bij hand te hebben. Dien nacht vingen zij nog zes
schildpadden bij den reeds vergaderden voorraad. Vervolgens namen
zij nog met den kijker den ganschen gezichteinder op, keerden terug,
sloten de deur der palissade en legden zich vermoeid ter ruste.



VIJF-EN-VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

DE KANO'S ZIJN IN AANTOCHT.


Eene nieuwe week ging voorbij, in welken tijd Flink met de boot bezig
was en Willem met zijn vader den tuin omspitte.

Ook in huis had men de handen vol met eene groote wasch en met naaien
en verstellen, waaraan men den laatsten tijd weinig had kunnen
doen. Mevrouw Wilson, Juno, zelfs de kleine Caroline weerden zich
best en ook Thomas was van veel dienst, want zoo dikwijls men water
noodig had, haalde hij dat en paste bovendien ook nog op zijn broertje
Albert. Hij was wezenlijk zoo handig en vlug, dat de moeder hem bij
vader roemde, waarop onze kleine wildzang niet weinig trotsch was.

Den Maandag daarop zeilden Willem en Flink in de boot naar de kleine
haven. De schapen en geiten waren vlug en wel en alles beloofde den
besten wasdom. Van de bananen en guayabavruchten waren reeds vele
gerijpt en afgevallen; doch men vond altijd nog genoeg om er de boot
tot de helft mede te vullen. Op het yamsplantsoen hadden de varkens
geen aanval meer beproefd en ook de tenten waren in goeden staat.

"Wij kunnen niets beters doen, Willem, dan de schapen en geiten laten,
waar ze nu zijn. Komt er een storm, dan kunnen ze in het bosch schuilen
en te eten hebben zij in overvloed, al waren er ook tienmaal zooveel."

"Dat komt mij ook zoo voor."

"Maar over een dag of wat moeten wij hier terugkomen en de tenten
afhalen, die hier gedurende den geheelen regentijd niet mogen blijven
staan. Wat dunkt u, Willem, zullen we dan nu maar weer in de boot
gaan?"

"Ja, in allen gevalle zal Thomas recht blij zijn met hetgeen
we meebrengen. Maar wilt gij toch niet eerst eenige yamswortels
uitgraven?"

"Waarlijk, dat was mij geheel door het hoofd gegaan, jongen. Ik ga
dadelijk een schop halen,--in de andere tent zal er nog wel een staan."

Na dus ook een voorraad yamswortels te hebben ingezameld, keerden zij
naar huis. Zij hadden hunne woning niet bereikt, toen de hemel begon
te betrekken; het was alsof er een zwaar onweer ophanden was. Echter
regende het niet, voordat zij werkelijk geland waren; toen viel er
eene kleine bui, die de komst van den regentijd aankondigde.

De medegebrachte vruchten waren allen bij uitstek welkom; 't was al
zoo lang, zoo heel lang, dat zij er geene geproefd hadden. Thomas
vooral viel er met geduchte gulzigheid op aan en zou zich ziek gegeten
hebben, als zijne moeder niet wijzer geweest was dan hij en hem niet
verboden had voor ditmaal er meer van te gebruiken.

Den volgenden dag was het helder weer en alles scheen door den gevallen
regen verjongd en verfrischt. Er werd besloten, dat Flink en Willem den
volgenden morgen de tenten van de zuidkust afhalen zouden en dan nog
zooveel yamswortels als de boot bergen kon, meenemen. Beiden hielden
als gewoonlijk hunne avond- en morgenwacht en bij die gelegenheid
ontdekte de oude man, dat de wind thans geheel naar het oosten was
omgeslagen.

"Dat is leelijk voor onze vaart van morgen, Flink," merkte Willem
aan. "We kunnen wel met het kleine zeil ginds naar de havenplaats
komen, maar dan hebben wij de boot met hare volle lading terug
te roeien."

"Nu, ik hoop dat het nog maar geen erger gevolgen voor ons hebben
zal," gaf Flink nadenkend ten antwoord. "Laat ons nu naar huis en te
bed gaan. Ik zal morgen vóór den dag op zijn;--dus kunt gij dan nog
wel wat blijven liggen."

"Ik word immers toch vóór het daglicht wakker, Flink," zeide Willem;
"zoodat ik maar dadelijk met u wil opstaan."

"Dat is mij ook goed, beste jongen; gij weet, dat ik u altijd gaarne
tot gezelschap heb."

Den volgenden morgen, bij het eerste krieken van den dag, openden
beiden dan ook reeds de deur der palissade en wandelden gezamenlijk
naar het strand. De wind woei nog altijd, en wel vrij sterk, uit het
oosten en de lucht was geheel betrokken.

Bij het opgaan der zon nam Flink als naar gewoonte zijn kijker en
begon den gezichtseinder in het oosten nauwkeurig op te nemen.

"Ziet gij dan iets, Flink, dat gij den kijker zoolang op dat ééne
punt houdt?" vroeg Willem, toen zijn grijze makker na lang turen nog
geene beweging maakte om den kijker van het oog te nemen.

"Mijne oude oogen kunnen mij bedriegen; maar ik vrees werkelijk,
dat ik iets zie," gaf Flink eindelijk ten antwoord. "Binnen weinige
oogenblikken zal ik het met zekerheid kunnen zeggen."

Aan de oostelijke kim hing nog eene nevelstreep, zoodat men er niet
duidelijk zien kon. Nauwelijks echter was de zon geheel op, of Flink
die den kijker juist op dat punt gericht hield, riep driftig uit:

"Ja, ja, Willem, ik heb toch gelijk. Ik dacht dadelijk, die donkere
punten, die ik zag, konden wel hunne bruine zeilen zijn."

"Zeilen?--Wat zeilen, Flink?" vroeg Willem haastig.

"De zeilen der Indiaansche kano's, Willem; ik wist wel, dat die komen
zouden. Neem gij den kijker maar eens en zie zelf;--het schemert mij
voor de oogen, zoo sterk heb ik ze ingespannen."

"Ja, waarlijk--nu heb ik ze," riep Willem, na den kijker gericht te
hebben. "Maar, Flink, daar zijn althans wel twintig tot dertig."

"En ieder heeft twintig of dertig man in, Willem."

"Genadige hemel! Wat moeten wij dan doen? Ach, wat zal mijne lieve
moeder ontsteld zijn! Tegen zulk een overmacht kunnen wij immers
volstrekt niets uitrichten, Flink."

"Ja, ja, Willem, wij kunnen veel uitrichten en moeten ook veel
uitrichten. Dat eenige honderden wilden tegen ons in aantocht
zijn,--lijdt thans geen twijfel meer; maar vergeet niet, dat wij een
blokhuis bezitten, dat niet zoo licht te beklimmen is, dat wij verder
vuurwapens en kruit en lood genoeg in voorraad hebben en hun wel een
gevecht leveren en hen misschien afslaan kunnen, daar zij enkel met
lansen en knotsen gewapend zijn."

"Wat naderen zij spoedig, Flink; zie maar,--op die wijze kunnen zij
immers in een uur hier zijn."

"O, neen, beste jongen,--niet eens in twee. Hunne kano's zijn zeer
groot. Maar we hebben geen tijd te verliezen. Ik zal hen nog eens in
het vizier nemen en hunne sterkte narekenen. Loop gij onderwijl naar
huis en wenk uw vader, dat hij hier bij mij komt. Dan, Willem, zet
alle geweren klaar en haal de kruitvaten en de patronen uit het oude
huis naar het blokhuis. Roep Juno en laat die u helpen. Wij zullen
nog tijd genoeg hebben om dat alles te doen. Als gij klaar zijt,
moet gij terstond weer bij ons komen."

Onverwijld ging Willem op weg, en een poosje later stond mijnheer
Wilson bij Flink aan het strand.

"Flink," begon hij, "er is zeker geen goed nieuws? Willem wilde mij
niets zeggen, denkelijk om mijne vrouw niet ongerust te maken. Wat
is er eigenlijk?"

"De wilden zijn in aantocht, mijnheer, en dat wel in groote menigte. Ik
bereken die op tusschen de vijf- en zeshonderd en we moeten dus met
inspanning van alle krachten voor ons leven vechten."

"Denkt ge dan, dat ons tegen zulk eene overmacht nog eenige hoop
overblijft?" vroeg de heer Wilson doodelijk verschrikt.

"O ja, ik twijfel geen oogenblik, of het is mogelijk. Maar een harden,
dagenlangen strijd hebben wij te wachten,--daarop mogen wij rekenen."

Mijnheer Wilson monsterde de naderende vloot met den kijker.

"Waarlijk, eene vreeselijke overmacht, waartegen wij te worstelen
zullen hebben!"

"Ja, mijnheer; maar die geweren achter een stevige verschansing kunnen
het tegen hunne knotsen en lansen opnemen, ingeval maar geen onzer
gewond wordt."

"Nu, Flink, wij moeten al onze krachten inspannen. Ik zal u naar
mijn beste vermogen ondersteunen, en ook Willem zal, dat weet ik,
zijn plicht doen. Ik heb immers alles hier, waarvoor een man ooit
strijden kan,--vrouw en kind; maar gij, Flink, hebt niet zulke banden."

"Neen, mijnheer; maar daarvoor vecht ik voor mijn leven, dat ik,
al is het niet van zoo bijzonder veel waarde, toch niet gaarne aan
die knapen schenken zou. Bovendien vecht ik voor u en uwe familie,
aan wie ik met hart en ziel verknocht ben.--Maar kom, wij mogen hier
niet langer staan wachten, daar de tijd tot voorbereiding toch al kort
is. Wij moeten aan den binnenkant van onze ompaling nog eenige sterke
eiken posten spijkeren, om bij een aanval daarop te kunnen staan en
over de omheining te kunnen heenvuren. Eerst gaan we echter nog naar
ons oude huis, om daar alles vandaan te halen; want het oude huis,
zullen de wilden het eerst ontdekken, en misschien vernielen zij er
dan alles, wat ze vinden. De vaten slaan zij zeker in stukken, al ware
't enkel om de ijzeren hoepels. In een uur kan er veel geschieden,
daar de tocht zoo groot niet is. Ik geloof, dat wij vooreerst in
het blokhuis alles hebben, wat ons dienstig wezen kan. Juno heeft
brandstof genoeg, en de groote waterton zal het althans wel drie of
vier weken uithouden. Als er nog tijd overschiet, zullen we ook nog
met de kar naar het strand gaan en een paar schildpadden halen tot
vermeerdering van onzen mondvoorraad."

"Me dunkt, het is thans geen tijd om aan de schildpadden te denken."

"Waarom niet, mijnheer? 't Is toch waarlijk beter, dat wijzelven die
opeten, dan dat de wilden zich er op vergasten. Ik wil er van halen
zooveel ik vinden kan; als wij ze in de schaduw op den grond leggen,
kunnen zij nog weken in het leven blijven."

Onder dit gesprek naderden beiden hunne tegenwoordige woning, waar zij
Willem en Juno vonden, die zoo even het kruit en de patronen hadden
overgebracht. Mijnheer Wilson ging in de woonkamer, om de noodlottige
tijding aan zijne vrouw mede te deelen, die daardoor, vreesde hij,
doodelijk ontsteld zou wezen.

"Men heeft mij vroeger al gezegd, dat wij zoo iets te wachten
hadden, lieve man," antwoordde zij. "Zoo komt mij die tijding dus
niet onverwacht, en al wat eene zwakke vrouw doen kan, zal door mij
geschieden. Ik gevoel, dat het mij tot de verdediging mijner kinderen
niet aan moed ontbreekt."

"Er valt mij wezenlijk een steen van het hart," riep mijnheer Wilson,
"nu ik u zoo bedaard en welberaden vind. Nu ken ik geen angst
meer;--maar wij hebben nog veel te doen."

"Daarom moet ik helpen, beste Wilson. Wat mij aan kracht te kort
schiet, moet ik door goeden wil vergoeden."

Met deze woorden volgden beiden Willem, Juno en Flink, die naar het
oude huis op weg waren. De kinderen waren nog alle drie te bed en
gerust in slaap, zoodat men die niet te bewaken had.



ZES-EN-VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

LANDING DER WILDEN.--EERSTE AANVAL.


Daar zij bij het oude huis een goed gezicht op de kano's hadden,
verzuimde Flink niet, zijn kijker op de wilden te richten, zoo
dikwijls hij een vat naar 't blokhuis heengerold had en weer met
leege handen terugkwam.

Allen zwoegden zich af. Zelfs mevrouw Wilson deed zooveel, als maar
in haar vermogen was, en hielp óf vaten voortrollen óf droeg wat voor
haar krachten niet al te zwaar was. Binnen het uur hadden zij alles,
waaraan hun bijzonder gelegen was, in het blokhuis, gebracht;--de
kano's waren nog altijd op een aanmerkelijken afstand van de kust.

"Wij hebben nog een goed uur, voordat zij landen, mijnheer," sprak
Flink, "en dan kunnen de riffen hen wellicht vrij wat ophouden. Ik
geloof niet, dat ze binnen de twee uren ontscheept zullen zijn. We
hebben nog tijd genoeg tot alles wat ons te doen valt. Juno, de kar
hier.--Willem, neem den bootshaak,--dan willen we nog gauw eenige
schildpadden in het blokhuis brengen. We kunnen dat zonder u af,
mijnheer. Als gij dus zoo goed wildet zijn, om de geweren na te zien
en klaar te maken, konden wij onderwijl onzen gang gaan."

"Ja, en dan moet gij ze laden," zeide mevrouw Wilson, "en ons wijzen
hoe dat gaat. In 't vervolg kunnen Juno en ik dat dan doen, zoodat
gij enkel hebt te vuren."

"Dat is een kostelijke inval, mevrouw," hernam Flink; "daarmee kunt
gij ons wezenlijk een zeer grooten dienst bewijzen."

Binnen een half uur hadden Willem en Juno zes schildpadden
aangebracht. Een poosje later kwam ook Flink naar het blokhuis terug.

"Ik kan onze geit nergens vinden, Willem," zeide hij; "maar daar
wij toch ook geen voer voor haar hebben, kan zij evengoed buiten
blijven. Als zij zulke vreeselijke gedaanten, als die wilden, ontdekt,
zal zij zeker wel een goed heenkomen zoeken."

De vaten werden nu aan een kant gerold en tegen de wanden der omheining
opgezet, waarna men er planken overheen legde, op welke men hoog genoeg
staan kon om over de palissade heen te zien en te vuren. Mevrouw Wilson
had zich laten wijzen, hoe men de geweren laden moest, en Juno werd
nu ook in dit werk onderricht.

"Nu, mijnheer, zijn wij op alles voorbereid," zeide de oude
stuurman. "Mevrouw en Juno kunnen nu eens naar de kinderen omzien en
zorgen, dat wij iets te eten krijgen."

"Ikke 't al klaar hebben. Water al koken heelen tijd," berichtte Juno.

Zoodra de kinderen waren aangekleed, riep mijnheer Wilson den ouden
Flink, die buiten was en de kano's gadesloeg, in de woonkamer, en
gebruikte men haastig een ontbijt, ofschoon allen, gelijk men wel
denken kan, te zeer gespannen waren om met smaak te kunnen eten. De
moeder drukte hare kinderen aan haar hart; doch haar moed hield zich
verwonderlijk goed staande.

"Deze angstige spanning is 't ergste van alles," sprak zij ten
laatste. "Ik wou, dat zij eindelijk toch maar kwamen."

"Zal ik Flink eens gaan opzoeken, lieve, en hooren hoe 't is? In drie
minuten ben ik weer bij u."

Hij keerde ook zeer spoedig terug en berichtte, dat de kano's thans
zeer dicht bij de kust waren. De wilden moesten zekerlijk de doorvaart
door de klippen kennen, want zij hadden daar regelrecht op aangehouden
en de zeilen laten vallen. Flink en Willem stonden op den uitkijk,
maar zorgden wel, dat men hen niet zien kon.

"Ik hoop, dat zij niet te lang uitblijven."

"Maak u over hen niet ongerust, lieve Selina; 't is het best, dat zij
de bewegingen van den vijand tot op het laatste oogenblik bespieden."

Terwijl vader en moeder dus in het blokhuis wachtten, sloegen Willem
en Flink de wilden en al hunne bewegingen met de meeste oplettendheid
gade. Tien of elf kano's hadden nu hunne bemanning ontscheept; de
anderen volgden dit voorbeeld, zoo vlug als zij konden, en zochten
zich haastig tusschen de klippen door te werken. De wilden waren
allen beschilderd, in krijgsmantels, met pluimen op het hoofd. Hunne
wapens bestonden in lansen en knotsen, en blijkbaar waren zij met
een allesbehalve vredelievend opzet gekomen.

In den beginne hadden zij het druk met de kano's op het droge te
trekken, en daar deze zeer groot en zwaar waren, verliep er wel een
kwartier, voordat dit door allen was geschied. Willem had dus tijd,
om hen nauwkeurig op te nemen.

"Wat schijnt dat een ruwe, wreede bende booswichten te zijn,
Flink!" merkte hij aan. "Als zij ons in handen kregen, zouden zij
ons zeker allen vermoorden."

"Daar behoeven wij volstrekt niet aan te twijfelen, Willem; en
we moeten ons dus dapper weren en zorgen, dat we uit hunne handen
blijven. Van kant maken willen zij ons zeker, en ik zou welhaast
gelooven, dat zij ons dan ook nog opeten zouden; ofschoon dat laatste
ons dan zooveel niet deren zou."

Willem huiverde bij deze gedachte, maar antwoordde toch op vrij
vasten toon:

"Ik zal vechten, zoolang ik nog adem heb. Maar zie Flink, nu komen
zij opzetten, al wat zij loopen kunnen."

"Ja, ja, recht op het oude huis toe. Wij mogen nu niet langer
wachten.--Kom jongen kom!"

"Ik verbeeldde mij daar straks, toen wij omkeerden, ginds achter het
landpunt nog een ander schip onder zeil te zien, Flink."

"Licht mogelijk; misschien een kano, die van nacht van de anderen is
afgeraakt. Kom gauw, Willem.--Luister! ze hebben hun krijgsgeschreeuw
al aangeheven."

Eene minuut later stonden zij voor de poort van het blokhuis. Zij
traden binnen, sloten de deur achter zich dicht en verzekerden die
met sterke balken, die van binnen in posten sloten.

"Nu, hier zijn wij veilig genoeg," sprak Flink. "En nu maar moed
gehouden en ons dapper geweerd."

Het gillend geschreeuw der wilden vervulde mevrouw Wilson met
ontzetting en angst. 't Was nog maar goed, dat zij de Indianen niet
in hunne beschildering en in hun trotschen oorlogspronk gezien had,
want dan zou zij nog veel meer verschrikt zijn geweest.

De kleine Albert en Caroline klemden zich angstig aan haar hals;
de ontsteltenis stond op hun gezicht te lezen. Geen van beiden gaf
een enkel geluid; zij zagen slechts vol verslagenheid rond, als om
te ontdekken, van waar dat ijzingwekkend gerucht kwam, en drongen
bevend al dicht bij hunne moeder.

Thomas daarentegen was bijzonder in de weer, daar hij nu over het
ontbijt, dat de anderen verlaten hadden, geheel alleen baas was
en niemand zijne gulzigheid te keer ging. Juno was buiten bezig en
betoonde in alles veel moed en bedaardheid.

Mijnheer Wilson had op zich genomen, in de palissade gaten te boren,
zoodat men daar juist de trompen van de geweren doorheen steken
en op de wilden vuren kon, zonder zelf aan gevaar te zijn bloot
gesteld. Willem en Flink daarentegen stonden met geladen geweren op
hun post en sloegen de nadering der vijanden gade.

"Ze zijn thans nog bij ons oude huis bezig, mijnheer," zeide Flink;
"maar daar zullen ze zich zeker niet lang ophouden."

"Daar komen ze," fluisterde Willem. "Zie eens, Flink, is dat niet
eene van de vrouwen, die ons in haren kano ontsnapten--zie, die daar
met de beide eerste mannen vooraan gaat? Ja, ja, zij is 't, ik ben
er zeker van."

"Gij hebt gelijk, het is eene van die twee. Kijk, nu houden ze
halt.--Aha! op het blokhuis waren ze niet bedacht, dat kan men wel
merken. Dat heeft hen eenigszins van streek gebracht. Daar, zie
eens, hoe zij de hoofden bij elkaar steken en druk aan 't redeneeren
gaan. Zij houden raad over hetgeen er thans gebeuren moet. Die slank
opgeschoten man moet een van hunne opperhoofden zijn.--Ik zal vechten
tot mijn laatsten ademtocht, Willem, dat is mijn vast besluit; maar ik
heb er toch een afkeer van in zulk een geval een begin te maken. Ik
zal mij dus boven de palissade laten zien. Vallen zij mij aan, dan
kan ik met een gerust geweten op hen losbranden."

"Maar pas op, Flink, dat zij u niet raken."

"Wees gerust, Willem.--Zie, daar komen zij al."

Met deze woorden stapte Flink op de balken, die van binnen langs de
palissade liepen, zoodat de wilden hem zien konden. Dezen stieten
een vreeselijk gehuil aan, en minstens een dozijn speren vlogen
naar de plaats, waar de oude man stond, en waren zoo goed gericht,
dat zij hem ongetwijfeld gedood zouden hebben, indien hij zich niet
oogenblikkelijk had gebukt.

Drie of vier van de speren bleven in de bovensten rand der palissade
steken; de overige vlogen daar overheen en vielen binnen in de
omheining aan gene zijde van het woonhuis op den grond neder.

"Nu, Willem, maar scherp gemikt!" Doch voordat Willem nog vuren konde,
schoot zijn vader zijn geweer af, en het slank gewassen opperhoofd
tuimelde ter aarde. Mijnheer Wilson had zich namelijk volgens afspraak
derwijze in een hoek geplaatst, dat hij zien kon, als de wilden zich
naar eene andere zijde heen wendden.

Flink en Willem vuurden insgelijks, en men zag nog twee wilden onder
het woest gehuil hunner makkers ter aarde storten. Juno gaf dadelijk
de geladen geweren over en ontving daarvoor de andere, welke zij en
mevrouw Wilson opnieuw laadden.

De moeder had aan Caroline het opzicht over haar jongste broertje
opgedragen. Aan Thomas had zij op het hart gedrukt, dat hij zich heel
stil en bedaard moest houden, waarna zij de deur toesloot en bij Juno
kwam, om met deze voor het laden der geweren te zorgen.

Nu suisden de speren der wilden door de lucht en het was een geluk
voor onze kolonisten, dat zij goed gedekt achter hunne palissade vuren
konden, daar zij anders onvermijdelijk verloren waren geweest. Het
geschreeuw en gehuil werd gestadig heviger, en de wilden begonnen
nu den aanval aan alle zijden. De rapsten en moedigsten onder hen
klauterden als katten tegen de palissade op en bereikten ook werkelijk
den bovensten rand; doch zoodra hunne hoofden daar zichtbaar werden,
trof hen ook onfeilbaar de kogel der verdedigers en stortten zij dood
of zieltogend aan de buitenzijde neder.

Zoo hield het gevecht veel langer dan een uur aan, totdat de Indianen,
die reeds een aanmerkelijk verlies geleden hadden, eindelijk van den
strijd afzagen, waardoor de verdedigers weer tijd kregen om wat adem
te scheppen.

"Nu, bij dezen eersten aanval hebben zij toch bitter weinig gewonnen,"
begon Flink. "Wij hebben ons dapper geweerd en vooral gij, Willem,
hebt u gehouden alsof ge tot soldaat in de wieg waart gelegd. Ik
geloof niet, dat gij uw doel ook maar ééne enkele maal gemist hebt."

"Denkt gij, dat zij nu aftrekken zullen?" vroeg mevrouw Wilson.

"O, neen, mevrouw, nu nog niet. Ze zullen eerst al 't mogelijke
beproeven, voordat zij ons voor goed verlaten. Gij hebt zelve wel
bespeurd, dat het een dapper slag van volk is en men kan zien,
dat zij met kruit bekend zijn, daar dit hen anders veel erger had
doen schrikken."

"Dat geloof ik ook," sprak mijnheer Wilson. "Als de wilden den knal
van geweren voor de eerste maal hooren, zijn zij doorgaans geheel
verplet en verslagen."

"Ja, mijnheer; maar dat was bij dit volk hier niet het geval, weshalve
ik geloof, dat het wel niet de eerste keer zal wezen, dat zij met
Europeanen slaags zijn."

"Zijn zij al weg, Flink?" vroeg Willem, die van de hoogte was
afgeklommen, om zijne moeder te omhelzen.

"Neen jongen; ik zie hen thans tusschen de boomen. Zij zitten in
een kring in het rond en houden denkelijk eene gemeenschappelijke
beraadslaging, zooals dat bij die wilde stammen gebruikelijk is."

"Nu, ik heb een brandenden dorst," zeide Willem. "Juno, breng mij
toch gauw eens wat water."

De zwarte meid ging naar de waterton, om aan Willems verlangen te
voldoen, maar kwam na weinige oogenblikken met ledige handen en hevig
ontsteld terug.

"O, massa! O, mevrouw! geen water! Water allemaal weg!"

"Wat, al 't water weg?" riepen allen in één adem.

"Niet een sikkepitje meer in de ton is!"

"Ik heb die toch tot den rand toe gevuld!" riep Flink. "Ook kon ik
niet merken, dat ze eenig lek had. Hoe is dat dus mogelijk?"

"O, nu ikke 't al wel begrijpen, mevrouw!" riep Juno. "Gij weet wel,
wij wasschen voor een dag of drie en toen ikke massa Thomas zenden met
kleine emmertje water halen uit de bron. Hij toen zoo gauw weerom komen
en mevrouw toen zeggen, dat hij zoete jongen was en ook vertellen aan
mijnheer. Nu massa Thomas zeker te lui geweest, om te loopen naar de
bron en al het water tappen uit het vat, en toen vat is leeggeloopen."

"Ik vrees, dat gij gelijk hebt, Juno," sprak de moeder.

"Wat moeten wij nu aanvangen?"

"Ikke gaan en sinjeur Thomas spreken," riep Juno en vloog in huis.

"Dat is een zeer droevig geval, mijnheer," merkte Flink ernstig aan.

Mijnheer Wilson schudde bedenkelijk het hoofd. Allen zagen het
hachelijke van hun toestand zeer goed in. Indien de wilden het eiland
niet verlieten, moesten zij of van dorst omkomen of zich overgeven,
en in 't laatste geval konden zij er stellig op rekenen, dat hun
leven verloren was.

Juno kwam terug; haar vermoeden was gegrond geweest. Thomas had zich
gestreeld gevoeld, dat men hem om zijne vlugheid prees, en had de
kraan uit het vat getrokken, zoodat al het water wegliep. Hij begon
nu weer hardop te schreien en beloofde naar gewoonte, dat hij het
van zijn leven niet weer doen zou.

"Zijne beloften komen te laat!" zuchtte de vader. "Zoo zullen al
onze zorgvuldige maatregelen en voorzorgen tegen dezen aanval door
de lichtzinnigheid van een kind verijdeld worden en zullen wij ons in
't eind aan onze vijanden moeten overgeven."

"Helaas ja, mijnheer!" zeide Flink. "Wij hebben geen ander vooruitzicht
meer, dan dat de wilden afgeschrikt worden en het eiland spoedig
verlaten."

"Als ik maar iets voor de kinderen had; ik zelve zou er mij wel buiten
behelpen!" klaagde mevrouw Wilson; "maar de arme kleinen zoo te zien
lijden!--Is dan nog niet ergens een weinigje te vinden, Juno!"

Deze schudde het hoofd. "Allemaal weg, mevrouw; niemendal meer wezen."

De moeder zeide nu, zelve nog eens te willen rondzien, en ging met
Juno in huis.

"Dat is een vreeselijk, vreeselijk ding, Flink!" merkte mijnheer
Wilson aan. "Wat zouden wij thans niet voor eene regenbui geven,
als wij de waterdroppels opvangen konden!"

"De lucht ziet daar niet naar uit, mijnheer," gaf de oude man ten
antwoord.

"Ik wou, dat de wilden maar weer kwamen opzetten," zeide Willem. "Hoe
gauwer ze komen, des te eer zal alles beslist zijn."

"Ik geloof niet, dat ze zich vandaag bij licht weer vertoonen
zullen. In den nacht verwacht ik hen echter zeker en zulk een aanval
bij nacht vrees ik tienmaal meer, dan een bij dag. In allen gevalle
moeten wij er onze maatregelen tegen nemen."

"Goed; maar wat kunnen wij doen, Flink?"

"Vooreerst moeten wij boven onze palissade nieuwe planken van den
eenen boom tot den anderen spijkeren; om onze verschansing aldus
hooger te maken, zoodat de wilden ze minder gemakkelijk beklauteren
kunnen. Eenigen waren op het punt van zich er overheen te wringen. Als
wij dit doen, hebben wij ook geen zoo groote ruimte meer te bewaken
en te verdedigen. Vervolgens moeten wij een groot vuur ontsteken, om
niet geheel in het donker te vechten. Dit geeft aan onze vijanden wel
het voordeel, dat zij door de spleten tusschen de palen heenkijken
en afloeren kunnen waar wij staan, doch daar zij hunne speren toch
niet zoo ver doordrijven zullen, kan dat ons zooveel kwaad niet. Het
vuur moeten wij in 't midden van de palissade aanleggen en er braaf
teer bijgieten, zoodat het helder brandt, en natuurlijk mogen wij het
niet aansteken, voordat men ons aanvalt. Dan kunnen wij zien, waar
zij trachten in te dringen en op welk punt wij dus te vuren hebben."

"Dat voorstel is goed, Flink," antwoordde mijnheer Wilson. "Bestond dat
ongelukkig gebrek aan water niet, ik zou waarschijnlijk hoop hebben,
dat alles nog goed ging."

"Wij zullen daardoor zekerlijk veel te lijden hebben, mijnheer;
maar wie kan weten, wat de dag van morgen aanbrengt?"

"'t Is waar, Flink.--Kunt gij iets van de wilden zien?"

"Neen. Ze hebben de plaats verlaten, waar zij raad hielden en ik
hoor niets meer van hen. Ik vermoed, dat zij zich op dit oogenblik
met hunne dooden en gekwetsten bezighouden."

Wat Flink voorspeld had, gebeurde ook werkelijk. Dien dag werd er
geen nieuwe aanval meer ondernomen en allen waren volijverig bezig
met het maken van toebereidselen tegen den nacht. Zij spijkerden
boven de palissade nieuwe posten en planken aan de boomstammen, zoodat
drie zijden van hunne verschansing althans vijf voet hooger werden en
moeielijk meer te beklimmen waren. Bovendien werd eene groote teerton
met kokosbladeren, teer en hout opgevuld, zoodat men tegen dat het
vereischt werd, een helder vlammend vuur in gereedheid had.

Aan middag- of avondeten mochten zij echter niet denken, want zij
hadden niets dan pekelvleesch en levende schildpad en Flink gaf hun
den raad, om liever in het geheel niets te gebruiken, daar eten den
dorst slechts vermeerderen moest.

De arme kinderen hadden daardoor veel uit te staan; de kleine Albert
kermde en riep gedurig: "Water, water!" Caroline wist, dat dit er niet
was, en hield zich stil,--het arme schaap, ofschoon 't gemis haar
zeer zwaar viel. Thomas echter, de oorzaak van al deze ellende, was
de ongeduldigste van allen en gierde van tijd tot tijd zoo luid, dat
Willem, die innerlijk woedend op hem was, hem eindelijk een duchtigen
oorveeg gaf, waarop hij, uit vrees dat er een andere volgen mocht,
nog slechts stil bleef voortkreunen.



ZEVEN-EN-VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

AANVAL BIJ NACHT.


De schemering was nauwelijks gevallen, toen het kermen der kinderen
op eens door het gillend gehuil der wilden overschreeuwd werd,
die thans, gelijk Flink wel voorzegd had, een nachtelijken aanval
beproeven wilden.

Op alle punten te gelijk werd de omheining nu aangevallen en de wilden
gaven zich alle moeite, om over den wand heen te klauteren. Van tijd
tot tijd werden er enkele speren geslingerd en het was blijkbaar,
dat zij zich door hunne overmacht den toegang hoopten te verschaffen.

Het was recht goed, dat Flink de voorzichtigheid had gehad van nieuwe
planken boven de oorspronkelijke palissade te spijkeren, want anders
zouden de wilden zonder twijfel hun opzet bereikt hebben. Nog voordat
het vuur, dat Juno op Flinks bevel ontstoken had, genoeg helderheid
verspreidde, waren reeds drie of vier van de stormers op de palissade
geklauterd, maar op het oogenblik dat zij zich daarboven vertoonden,
door Willem en zijn vader neergeschoten.

Toen het vuur eerst recht helder opvlamde, kon men beter op de
Indianen mikken, en velen hunner vielen bij de poging om over de
palissade te komen. De aanval duurde over het uur. Toen schenen
de wilden in te zien, dat het hun op deze wijze niet zou gelukken,
en trokken andermaal terug, terwijl zij hunne dooden en gekwetsten
evenals vroeger medenamen.

"Nu, hoop ik, zullen zij zich toch weder inschepen en het eiland
verlaten," sprak mijnheer Wilson, zich tot Flink wendende.

"Ik wensch van harte, dat zij dat doen mogen, mijnheer. Het is niet
zoo heel onmogelijk, ofschoon men 't nog niet met zekerheid zeggen
kan. Ik heb al nagedacht, of wij hunne verdere bewegingen ook van eenig
hooggelegen punt bespieden konden. Ziedaar den kokosboom," vervolgde
hij en wees op een van de boomen, die in hunne palissadenlinie stonden:
"hij is veel hooger dan al de anderen, en als wij van voet tot voet
groote spijkers daarin slaan, kunnen wij hem gemakkelijk beklimmen
en van die hoogte de gansche baai overzien. Dan wisten wij althans
wat de vijand in zijn schild voert."

"Ja, dat is waar, Flink, maar stelt men zich niet te zeer bloot,
door daar naar boven te klimmen?"

"O, neen, mijnheer; gij ziet immers, de kokosboomen zijn rondom op
zulk een afstand van de palissade geveld, dat geen van de wilden
naderen kan, zonder van dien uitkijk zoo tijdig gezien te worden,
dat hij, die boven is, weer omlaag kan komen, nog voordat zijn vijand
in staat is zijne speer te gebruiken."

"In allen gevalle zou ik 't echter niet vóór het aanbreken van den
dag beproeven, daar wij toch niet weten, of er niet eenigen aan den
voet van de palissade op den loer liggen."

"Dat is zeker wel mogelijk, mijnheer; en daarom zullen wij het tot
den vroegen morgen uitstellen. Gelukkig hebben wij nog genoeg groote
spijkers overgehouden."

Na dit gesprek ging mijnheer Wilson in huis. Flink gaf aan Willem
den raad, om zich neer te leggen en een paar uren te slapen, terwijl
hijzelf de wacht zou houden. Als dan mijnheer Wilson tegen den morgen
weer buitenkwam, kon hijzelf nog eene poos uitrusten.

"Ik kan niet slapen, Flink! Ik kan mijn dorst onmogelijk meer
overwinnen," gaf Willem geheel verslagen ten antwoord.

"Ja, beste jongen, 't is zekerlijk een zware pijn; ik voel dat evengoed
als gij. En wat moeten die arme kleinen er niet onder lijden! Ik
beklaag hen van harte."

"Het meeste medelijden heb ik met moeder, Flink," vervolgde
Willem. "Het moet vreeselijk voor haar zijn, het lijden der kleinen
zoo aan te zien en hen toch niet te kunnen helpen."

"Ja, waarlijk, Willem, dat moet voor eene moeder een vreeselijk
lijden wezen. Misschien hebben de wilden zich echter morgen vroeg
uit de voeten gemaakt, en dan heeft ons lijden op eens een einde."

"Ik hoop, dat het zoo wezen zal, Flink; evenwel schijnen zij mij
moedig en vastberaden toe."

"Ja, zeker,--voor hen is ijzer zooveel als goud, en wat doen beschaafde
menschen al niet om goud te winnen! Kom, kom, Willem, ga toch althans
een poosje liggen, al kunt gij ook niet slapen."

Intusschen had mijnheer Wilson zijne arme vrouw en kinderen bezocht. De
kleinen jammerden nog altijd om water, in weerwil van alles wat de
goede moeder beproefde om hen tot bedaren te brengen, terwijl ze
tranen van wanhoop vergoot, als ze zich over haar lieven kleinen
Albert neerboog.

Juno was naar buiten gegaan en had met eene schop zoo diep in den
grond gegraven, als ze maar kon, in de flauwe hoop van toch misschien
eenig water te zullen vinden,--maar vruchteloos. Treurig en radeloos
kwam zij naar huis terug.

Er was geen ander middel dan geduld en volharding. Geduld kon men
echter van zulke kleine kinderen onmogelijk verwachten. De kleine
Caroline alleen scheen bedaard en sprak geen woord.

Mijnheer Wilson bleef nog twee of drie uren bij zijn vrouw en hielp
haar de kinderen stilhouden, zoo goed dat gaan wilde. Eindelijk kwam
hij buiten en vond Flink nog op zijn post.

"Ach, vriend," zuchtte hij, "ik stond liever honderdmaal een aanval
van die wilden door, dan dat ik nog vijf minuten langer in huis ware
gebleven en de ellende van vrouw en kinderen mede had aangezien."

"Dat geloof ik gaarne, mijnheer," antwoordde de oude man. "Maar houd
moed en laat ons het beste hopen. Ik houd het voor heel waarschijnlijk,
dat de wilden na deze tweede nederlaag het eiland verlaten zullen."

"Ik wou, dat ik 't zelfde gelooven kon, Flink; het zou mij innig
gelukkig maken.--Doch ik kom hier, om de wacht van u over te
nemen. Wilt gij ook niet een poosje rusten?"

"Ja, mijnheer als gij 't goedvindt, ga ik dan ook wat liggen. Over
twee uren kunt gij mij weer roepen: de dag zal dan juist aanbreken, en
dan wil ik aan het werk gaan, terwijl gijzelf ook eenige rust geniet."

Mijnheer Wilson nam zijn post op de palissade in en bleef aan zijne
eigene gedachten overgelaten.

Met het krieken van den dag werd Flink wakker en loste mijnheer
Wilson af. Deze ging echter niet in huis terug, maar legde zich op
de boomtakken neder, waar Flink aan Willems zijde had uitgerust.

Zoodra de oude man hamer en spijkers bij de hand had, riep hij Willem
om hem te helpen en gezamenlijk begonnen zij nu de spijkers in een
kokosboom te slaan, waarbij een van hen voortdurend naar de wilden
uitkeek, terwijl de ander het werk voortzette.

In minder dan een uur waren zij tot de bovenste takken onder den kruin
gevorderd, op welke hoogte zij een uitgestrekt gezicht over de baai
en het eiland hadden. Willem had het laatste dozijn spijkers in den
stam geslagen en was de eerste, die boven uitzien kon. Na eenigen
tijd keerde hij tot zijn ouden vriend terug.

"Ik kan alles overzien, Flink. Ze hebben het oude huis geheel
omvergehaald; de meeste mannen zijn daar in het rond gelegerd en
slapen onder hunne krijgsmantels. Sommigen van de vrouwen loopen van
de kano's heen en weer. De kano's liggen aan het strand."

"Zij hebben het oude huis zeker alleen overhoop gehaald, om althans
de spijkers mee te nemen. Hebt gij niets van hunne dooden bemerkt?"

"Neen, ik heb niet lang rondgekeken, maar wil nog eens naar boven
klimmen. Ik kwam beneden, omdat de handen mij zeer deden van het
lange kloppen, dewijl de hamer zoo zwaar te houden was. Over een paar
minuten zal ik gemakkelijk weer boven komen. De lippen branden mij,
Flink; ze zijn geheel opgezwollen en het vel barst mij open. Ik had
nooit gedacht, dat de dorst zoo iets vreeselijks was. Wezenlijk,
onze arme Thomas is al meer dan genoeg gestraft."

"Een kind denkt nooit aan de gevolgen, Willem. Ook hadden wij nooit
kunnen denken, dat zijne onnoozelheid zooveel ellende veroorzaken
zou. Het was enkel een van zijn kinderachtige streken en wat er ook
de gevolgen van wezen mogen, moeten we hem die toch nooit hard te
laste leggen."

"Ik had gehoopt, in de boomen boven nog een paar kokosnooten te vinden;
maar daar was geen enkele te zien."

"En al hadt ge ook een gevonden, er zou in dit jaargetij toch geen
melk in zijn. Als de wilden zich evenwel vandaag niet uit de voeten
maken, Willem, dan moet er iets gedaan worden. Ik wou wel, dat gij
nog eens naar boven klomt en rondzaagt, of ze nog in het geheel geen
toebereidselen maken om af te trekken."

Willem klauterde dus nog eens omhoog en bleef daar eenige minuten
scherp rondkijken.

"Nu zijn zij allen op de been en zwermen als bijen rond," berichtte
hij, toen hij weder beneden was. "Mannen telde ik twee honderd en
zestig, met krijgsmantels om en pluimen op het hoofd. De vrouwen gaan
op en af en halen water bij de bron. Bij de kano's is anders niemand,
dan acht of tien vrouwen misschien, die zich met de handen tegen het
hoofd slaan en allerlei vreemde fratsen maken. Ik begrijp niet recht
wat zij eindelijk uitvoeren; maar allen maken dezelfde wonderlijke
bewegingen."

"Aha, ik weet al wat zij doen, Willem. Zij snijden zichzelven met
messen of ander scherp tuig;--dat is zoo het gebruik bij dit volk. Al
de dooden worden in kano's neergelegd en die vrouwen weeklagen thans
over hare lijken. Misschien dat zij nu toch aftrekken, omdat de dooden
reeds in de kano's gebracht zijn;--doch dat moeten wij afwachten."

Men kon uit den top van den kokosboom bespeuren, dat de wilden des
voormiddags een krijgsraad hielden: want zij zaten allen in een wijden
kring in het rond en een hunner stond op en hield eene rede, waarbij
hij met wilde gebaren speer en knots over zijn hoofd rondzwaaide.

Later ging de vergadering uiteen en men zag de wilden overal
met het vellen van boomen bezig, waarvan zij het rijs zorgvuldig
bijeenbrachten. Flink sloeg hen een geruimen tijd nauwlettend gade
en kwam eindelijk vóór zonsondergang weer van zijn boom beneden.

"Mijnheer Wilson," sprak hij, "naar mijn oordeel zal men ons van
nacht met rust laten, maar hebben wij morgen een ernstigen aanval
te wachten. De wilden vellen boomen en maken groote takkenbossen
klaar. Dat gaat wel wat langzaam in zijn werk, omdat hunne bijlen
van steen en niet al te scherp zijn; maar met hun ijver en hun groot
aantal handen kunnen zij toch veel af, te meer, daar ik vermoed, dat
zij den ganschen nacht zullen doorwerken, tot zij zooveel takkenbossen
bij elkander hebben als noodig is."

"Wat denkt gij dan wel, Flink, dat zij met dat boomen omkappen en
die takkenbossen van zins zijn?"

"Ze zullen die óf hoog voor onze palissade opstapelen, om zoo daar
overheen te kunnen komen, óf ze zullen ze op hoopen leggen en in
brand steken, om ons door vuur uit onze sterkte te verdrijven."

"Denkt gij, dat hun dat gelukken zal?"

"Niet zonder zeer zwaar verlies. Misschien gelukt het ons nog, hen af
te slaan; doch een harde worsteling is ophanden, veel zwaarder dan wij
tot hiertoe nog gehad hebben. De vrouwen moeten ons vlijtig de geweren
helpen laden, zoodat wij zoo snel mogelijk vuren kunnen. Hunne poging
om onze verschansing in brand te steken, zou ik zooveel niet achten,
als die rook er maar niet bij was. De kokosstammen, vooral als daar,
gelijk bij onze palissaden, de bast nog omzit, smeulen eerst langen
tijd, voordat ze vlam vatten en het vuur der takkenbossen kan niet
lang aanhouden, al is het in den beginne ook nog zoo geweldig."

"Maar Flink, bedenk eens, hoe kunnen wij bij ons tegenwoordig gebrek
aan water nog kracht genoeg overhouden om onzen vijand midden in
een verstikkenden kring van rook en vlammen het hoofd te bieden? Wij
moeten immers zeker van uitputting bezwijken."

"Wij moeten het beste hopen, mijnheer Wilson, en onze uiterste krachten
inspannen. Mocht mij in het gevecht iets overkomen, mijnheer,
vergeet dan niet om, ingeval er geen ander behoud meer opzit,
van den rook gebruik te maken, om door het woud een uitweg naar de
zuidkust te zoeken. Ik twijfel niet, of dat zal u wel gelukken. De
aanval wordt natuurlijk van de oostzijde ondernomen, van waar thans
de wind waait. Gij moet dus naar het westen zien te ontkomen.--Ik
heb Willem al gewezen, hoe men door de palissade heen breken kan als
de nood het vordert. Als de wilden ons blokhuis innemen, zullen zij
in het eerste oogenblik niet aan u denken. Misschien dat ze zich in
het geheel niet meer om u bekommeren, als zij eenmaal van alles wat
in huis is meester zijn."

"Maar waarom zegt gij dat zoo--"als mij iets mocht overkomen,"
Flink?" vroeg Willem bezorgd.

"Ei, jongen, omdat de wilden mij evengoed als u kwetsen of dooden
kunnen, als zij de takkenbossen zoo hoog opstapelen, dat het hun
gelukt, over de palissade heen te komen."

"Natuurlijk," hernam Willem; "maar vooreerst zijn zij hier nog niet
binnen en het zal hun bloed kosten, voordat zij het zoover hebben
gebracht."

Flink bood zich nu aan, om de wacht te houden tot twaalf uren,
wanneer hij den heer Wilson wekken wilde.

Zij hadden gedurende de beide laatste dagen slechts zeer weinig
gegeten. Men had eene schildpad geslacht en er eenige stukken van
gebraden; maar het eten vermeerderde hun dorst slechts en zelfs de
kinderen versmaadden alle spijs. De ellende der familie was thans
tot eene vreeselijke hoogte geklommen en de arme moeder was der
wanhoop nabij.

Zoodra mijnheer Wilson in huis terug was gegaan, riep Flink Willem
en zeide tot hem:

"Luister, Willem; wij moeten noodzakelijk water hebben. Ik kan het
jammeren der kleinen en den vreeselijken doodsangst van uwe goede
moeder onmogelijk langer aanzien. Bovendien zouden wij zonder water
geheel buiten staat zijn, om de wilden morgen af te slaan. Wij
moeten immers letterlijk stikken, zoodra zij het vuur tegen onze
palissade leggen. Ik heb daarom besloten, om een van onze tonnen te
nemen, en ze aan de bron te gaan vullen. Misschien gelukt mij dat,
misschien ook niet,--maar beproeven moet ik het. Val ik,--nu, dan is
het niet anders!"

"Waarom wilt gij mij niet liever laten gaan Flink?" vroeg Willem.

"Om vele redenen niet, beste jongen. De voornaamste daarvan is,
dat ik niet geloof, dat gij er zoo goed toe in staat zoudt zijn,
als ik mogelijk. Ik zal den mantel en de pluimen van een der
wilden, die binnen de palissade vielen, nemen en met behulp van die
verkleeding mijn plan misschien gelukkig volbrengen. Wapens zal ik,
met uitzondering van een enkele speer, niet meenemen, omdat die mij
slechts hinderen en de last, dien ik te dragen heb, onnoodig verzwaren
zouden. Let nu wel op, beste jongen. Gij moet mij de poort uitlaten;
als ik buiten ben, schuift gij tot meerdere zekerheid een van de
kruisbalken er voor. Dit zal de poort, ingeval van een aanval, wel
zoolang doen houden, totdat het gelukt er ook de andere palen voor te
leggen. Wacht dan mijne terugkomst af en houd u klaar om mij dadelijk
weer binnen te laten. Zeg, Willem, hebt gij mij goed begrepen?"

"Jawel, Flink; maar ik moet bekennen, dat een doodelijke angst mij
overvalt.--Als u eens een ongeluk overkwam, wat zou dat een ontzettende
slag voor ons wezen!"

"Dat is nu eenmaal niet te veranderen, Willem. Water moet er komen,
als 't maar eenigszins mogelijk is; en nu is het oogenblik daartoe
gunstiger dan later, als onze vijanden meer op hunne hoede zullen
zijn."

Flink ging nu eene ton opzoeken, die bij de twee emmers water
bevatten kon. Vervolgens voorzag hij zich van den mantel en het
hoofdversiersel van een wilde en nam het vat op den schouder en de
speer in de hand. Willem schoof de dwarsbalken, die de deur sloten,
zacht terug, en nadat Flink zich overtuigd had, dat achter de palissade
niemand verscholen was, drukte hij Willem de hand, stak de open ruimte
buiten de omheining over en verdween in het kokosbosch.

Willem sloot de deur weder, gelijk hem gezegd was, schoof er
zekerheidshalve een der dwarsbalken voor en bleef angstig wachtend op
zijn post. Hij was in een staat van vreeselijke spanning; het minste
geritsel, zelfs het zachtste suizen van den wind door de takken van
het geboomte deed hem beven en rillen. Zoo stond hij ettelijke minuten
met het geweer in de hand en gereed om op het eerste oogenblik vuur
te geven.

"Nu wordt het tijd, dat hij terugkomt," dacht hij. "De afstand
is nauwelijks honderd passen en toch heb ik nog geen geluid
vernomen." Eindelijk meende hij zachte voetstappen te hooren. Ja,
het was werkelijk zoo; de oude man keerde terug en wel zonder dat
hem iets was overkomen.

Willem had de hand reeds aan den kruisbalk, om dezen weg te schuiven
en de poort te openen;--daar hoorde hij plotseling een gerucht, als
van twee, die aan het worstelen waren en kort daarop een zwaren val.

Oogenblikkelijk rukte hij den balk weg en trok de deur open, juist
toen Flink hem bij zijn naam riep. Met zijn geweer gewapend sprong
Willem naar buiten. Daar vond hij Flink op den grond liggen en aan
't worstelen met een wilde, die op hem lag en hem zijne speer op de
borst had gezet. In een ommezien legde Willem zijn geweer aan en gaf
vuur. De Indiaan plofte dood aan Flinks zijde neder.

"Neem schielijk het water aan, Willem!" riep Flink, met flauwe
stem. "Ik zal beproeven of ik nog kracht genoeg heb om naar binnen
te kruipen."

De knaap greep het watervaatje en droeg dat binnen de
verschansing. Toen vloog hij terug naar den ouden man, die op de
knieën lag.

Mijnheer Wilson was bij het hooren van dat schot oogenblikkelijk
opgesprongen en naar buiten gesneld. Toen hij de poort open vond,
volgde hij zijn zoon en zag, hoe deze den trouwen Flink zocht op te
richten. Beide namen den braven oude onder een arm en zoo sleepten
zij hem met moeite naar binnen. De poort werd aanstonds gesloten en
nu eerst konden zij naar hun ouden vriend omzien.

"Zijt gij gewond, Flink?" vroeg Willem met bevende lippen.

"Ja, beste jongen, dat ben ik,--doodelijk gewond, naar ik vrees. Zijne
speer heeft mij de borst doorboord.--Water, schielijk, water!"

"Ach, dat wij maar iets voor u hadden!" jammerde mijnheer Wilson.

"Wij hebben het, vader!" riep Willem. "Maar het is duur betaald,"
voegde hij er treurig bij.

Willem ging een glas halen, nam de spon uit het vat en liet het
water loopen. Den eersten dronk bracht hij aan Flink, die het vocht
gretig inzwolg.

"Leg mij nu op deze kokosbladeren neer, mijn jongen.--Ga en geef aan
den anderen ook wat te drinken; als zij allen gehad hebben, kom dan
hier bij mij terug. Zeg uwe moeder niets van mijne verwonding.--Ga
en doe wat ik u verzocht heb."

"Vader, neemt gij het water,--neem, bid ik u," riep Willem. "Ik kan
mijn Flink niet verlaten."

"Dat zal ik doen, mijn zoon," zeide mijnheer Wilson; "maar drink
eerst toch zelf een weinig."

Willem, die eene onmacht nabij was, dronk het glas ledig. Terstond
gevoelde  hij zich als opnieuw gesterkt en wendde zich tot den ouden
man, die voortdurend zwaar ademhaalde, maar geen woord sprak.

De vader vloog heen, om aan vrouw en kinderen den lang gewenschten
laafdronk te verstrekken.



ACHT-EN-VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

ONVERWACHTE UITKOMST.


Willem had ondertusschen zijn armen vriend de kleederen uitgetrokken,
om zijne wonden nader te kunnen onderzoeken. Na eene korte poos kwam
zijn vader terug, die zijn versmachtend gezin in allerijl gedrenkt had.

"Het zou misschien beter zijn, dat wij hem naar dien anderen hoop
bladeren droegen, hij zal daar veel gemakkelijker liggen," sloeg
Willem voor.

Flink fluisterde slechts: "Meer water! Meer water!" De knaap voldeed
aan zijn verlangen en droeg hem toen, met behulp van zijn vader,
naar een beter plaatsje. Zoodra zij hem daar neergelegd hadden,
keerde Flink zich op de andere zijde om en een donkere bloedstroom
gutste uit zijn borst.

"Nu voel ik mij beter," zeide hij op fluisterenden toon. "Verbind
de wonde, Willem. Een oud man, zooals ik, heeft niet veel bloed
te verliezen."

Mijnheer Wilson en Willem schoven zijn hemd ter zijde en onderzochten
de wonde. De speer was hem diep in de longen gedrongen. Willem trok
oogenblikkelijk zijn eigen hemd uit, scheurde het in stukken en
verbond de wonde, zoodat er geen bloed meer uit kon vloeien.

Flink had er, toen men hem van zijn eerste leger had opgenomen,
zeer machteloos en uitgeput uitgezien; doch nu herstelde hij zich
langzamerhand en kon weer zacht spreken.--Op dit oogenblik kwam
mevrouw Wilson uit huis aansnellen.

"Waar is de goede, brave man--onze redder?" riep zij. "Ik moet hem
zelve danken!"

Mijnheer Wilson vatte haar bij den arm.

"Hij is gewond, lieve vrouw; ik vrees zeer gevaarlijk gewond. Ik
wilde u dat niet dadelijk zeggen."

Hij zeide haar thans met weinige woorden wat er voorgevallen was en
bracht haar toen bij Flinks leger. Mevrouw Wilson knielde aan zijne
zijde neder, nam zijne hand en barstte in tranen uit.

"Ween niet om mij, lieve mevrouw," zeide de oude man. "Mijne uren
zijn geteld; het bedroeft mij slechts, dat ik u niet meer van dienst
zal kunnen wezen."

"Lieve, beste vriend!" snikte mevrouw Wilson; "hoe ons lot zich
ook immer wenden moge, zoolang ik het leven behoud, zal ik nimmer,
nimmer vergeten wat gij voor mij en de mijnen gedaan hebt."

Met deze woorden boog de bedroefde vrouw zich over den lijder neder,
kuste hem op het voorhoofd en richtte zich daarna op, om schreiend
naar huis te keeren.

"Willem," fluisterde Flink, "ik kan nu niet spreken. Beur mijn hoofd
een weinig op en verlaat mij dan. 't Is beter voor mij, dat gij mij
alleen laat. Gij hebt al in lang niet meer op den uitkijk gestaan;
doe dat en kom over een half uur hier weer bij mij. Ga gij ook,
mijnheer; ik wil zien of ik een weinig rusten kan."

Vader en zoon voldeden aan dit verlangen. Zij traden weer op de planken
en zagen naar alle kanten scherp rond, of zij ook iets ontdekken
konden. Zij bespeurden niets en klommen dus weder naar beneden.

"Dat is een onoverkomelijke slag, mijn zoon," begon de vader.

Willem schudde het hoofd. "Hij wilde mij volstrekt niet laten gaan,
vader," antwoordde hij eindelijk; "en nu wenschte ik, dat ik het
toch gedaan had. Ik vrees, dat hij zwaar gewond is; dunkt u dat ook
niet, vader?"

"Ik durf niet hopen, Willem, dat hij er weer van opkomt. Wij zullen
hem morgen gevoelig missen, als men ons aanvalt. Ik vrees zeer voor
den afloop."

"Ik weet niet wat ik zeggen moet, vader. Maar dat gevoel ik, sinds
wij ons weer met water verkwikt hebben, kan ik tweemaal zooveel doen,
dan waartoe ik anders in staat zou zijn geweest."

"Het gaat mij evenzoo, beste jongen; maar toch, wat kunnen twee
menschen tegen zulk eene overmacht?"

"Als moeder en Juno de geweren voor ons laden, zullen wij thans voor
't minst evenveel kunnen uitrichten, als waartoe wij gisteren in
onzen uitgeputten toestand met ons drieën in staat waren."

"Dat is wel mogelijk, Willem. In allen gevalle willen wij ons best
doen, want wij strijden immers voor ons eigen behoud en voor 't leven
van hen, die ons het liefst op aarde zijn."

Willem sloop zacht op Flinks leger toe en bevond dat de oude man
sluimerde, zoo hij al niet vast in slaap lag. Hij stoorde hem derhalve
niet, maar keerde tot zijn vader terug.

Zij droegen het watervat gezamenlijk in huis en stelden het onder het
opzicht der moeder, opdat geen enkele drup nutteloos mocht verloren
gaan. Thans eerst nu de dorst gelescht was, begonnen allen ook de
kwelling van den honger te gevoelen.

Juno en Willem gingen daarom aan het werk, sneden de schildpad in
stukken en roosterden die bij het vuur. Zij namen allen een hartig
maal en misschien had het eten hun in hun gansche leven niet zoo
lekker gesmaakt als ditmaal.

Het was bijna reeds dag, toen Willem, die herhaalde malen zacht naar
Flink was komen zien om zich te overtuigen, dat hij nog sliep, den
gewonde eindelijk met de oogen open vond.

"Hoe gaat het, Flink; hoe voelt gij u nu," vroeg hij, vol deelneming.

"Ik voel mij heel licht en wel, Willem, en heb niet veel pijn. Ik
geloof evenwel, dat het met mij ten einde loopt en dat het niet lang
meer zal aanhouden. Denk er aan, Willem, dat gij, als gij genoodzaakt
wordt de versterking te verlaten, u om mij niet bekommeren moogt. Ik
zal blijven, waar ik nu ben. Langer leven kan ik immers toch niet,
en als gij mij meesleepen wildet, zou dit mijn einde maar verhaasten."

"Ik zou liever sterven dan u verlaten, Flink!"

"Neen, neen, mijn jongen--dat is dwaas en verkeerd gesproken. Gij
hebt uwe moeder en de kleinen, die gij redden moet. Beloof mij,
dat gij doen zult wat ik u gezegd heb."

Willem aarzelde.

"Het is uw plicht, jongen, wat ik van u verlang. Ik ken uw gevoel heel
wel, maar gij moogt daar ditmaal niet aan toegeven. Beloof mij dat,
als gij mijn sterfuur niet verzwaren wilt."

Willem drukte zijn ouden vriend de hand. Zijn hart was te vol,--hij
kon niet spreken.

"Met het aanbreken van den dag zullen zij terugkomen, Willem,--althans
dat verwacht ik. Gij hebt weinig tijd meer te verliezen. Klim op onzen
uitkijk en blijf daar, tot het licht aan den hemel komt. Bespied hen,
zoolang gij dat zonder gevaar doen kunt. Kom dan beneden en zeg mij,
wat gij gezien hebt."

Flinks stem werd al zwakker en zwakker, daar het vele spreken hem
reeds al te veel vermoeid had. Hij wenkte Willem, die oogenblikkelijk
in den boom klauterde en daar, totdat het licht werd, de wacht hield.

Toen de ochtendschemering aanbrak, bemerkte hij, dat de wilden op
de been kwamen. Zij hadden hunne takkenbossen aan de noordzijde
bijeengebracht en maakten alle toebereidselen tot een spoedigen
aanval. Ten laatste zag hij ieder van hen een takkenbos op den schouder
nemen, en zoo trokken zij in eene lange rij op het blokhuis aan.

Willem was in een ommezien omlaag en riep zijn vader, die juist met
zijne vrouw sprak. Al de geweren stonden gereed, en mevrouw Wilson
plaatste zich met Juno dicht bij de palissade, om ze terstond na het
afvuren opnieuw te laden.

"Wij moeten op hen losbranden, zoodra wij zeker zijn van hen niet te
missen, mijn jongen," zei de vader. "Hoe langer wij hen van ons lijf
houden, des te beter voor ons."

Zoodra de eerste wilden op vijftig passen afstands waren gaven beiden
vuur, en twee van hunne vijanden vielen. Zij gingen voort, de eerste
tien minuten met veel geluk op de bestormers te schieten; maar nu
kwamen de wilden in dichter troepen opzetten en gebruikten bovendien
nog de voorzichtigheid van de takkenbossen voor hun lichaam te houden,
ten einde bij het naderen der palissade beter bedekt te zijn.

Op deze wijze gelukte het hun werkelijk den voet der palissade zonder
zwaar verlies te bereiken, en daar begonnen zij hunne takkenbossen op
een hoop op te stapelen. Vader en zoon onderhielden nog bij voortduring
een levendig vuur tegen hunne vijanden, maar niet met dezelfde gunstige
uitwerking als in den beginne.

Er vielen wel ettelijke wilden, doch de takkenbossen rezen al hooger
en hooger op, totdat ze bijna de gaten in de palissade bereikten,
waardoor men tot hiertoe gevuurd had. Daarbij gaven de Indianen aan hun
houtberg eene schuins omloopende richting, zoodat het kennelijk was,
dat zij langs dezen weg opklimmen en de versterking stormenderhand
innemen wilden.

Eindelijk schenen de takkenbossen alle te hoop gebracht, want de
wilden trokken thans weer tot aan den rand van het bosch terug.

"Zij zijn weg, vader," riep Willem; "maar zij zullen terugkomen,
en ik vrees dat het dan met ons gedaan zal zijn."

"Dat vrees ik ook, mijn dappere jongen," antwoordde mijnheer
Wilson. "Ze hebben zich allen verwijderd, om zich tot een algemeenen
storm te ordenen, en nu zal het hun mogelijk zijn in onze verschansing
door te dringen. Ik had waarlijk liever, dat zij maar de takkenbossen
hadden aangestoken. Daar hadden wij althans naar Flinks aanwijzing
kunnen ontkomen. Nu vrees ik, dat geen hoop meer over is."

"Zeg daar moeder toch geen woord van!" bad Willem. "Wij willen ons
tot het laatst verweren, totdat wij eindelijk bezwijken moeten."

"Ik zou uwe lieve moeder nog gaarne eens tot afscheid omhelzen,"
sprak de vader. "Maar neen,--nu zou dat zwakheid zijn. Ik zal het
liever laten. Daar komen zij, Willem! Nu dan, mijn kind, mijn Willem,
vaarwel!"

De gansche troep wilden rukte thans in een dichte hoop uit het bosch
op. Zij hieven een vervaarlijk gillend geschreeuw aan, dat mevrouw
Wilson en Juno met ontzetting vervulde. Niettemin weken de beide
moedige vrouwen geen oogenblik van hare standplaats.

De Indianen waren nu weder tot op vijftig passen genaderd, en de beide
verdedigers openden andermaal hun vuur. Dit werd door de wilden met
woest getier beantwoord, en dezen waren reeds aan den voet van hun
houthoop gekomen. Doch daar op eens hoorde men onder het knallen der
geweren en het getier der bestormers een luid gedonder. De boomen in
het rond kraakten, en beide partijen bleven roerloos van verbazing. Een
tweede en een derde donderslag volgde. De hoop takkenbossen voor de
palissade stoof uiteen en de wilden tuimelden bij hoopen ter aarde.

"Dat moeten kanonnen van een schip zijn, vader!" riep Willem. "Wij
zijn gered! Wij zijn gered!"

"Het is niet anders mogelijk; wij zijn als door een wonder gered,"
riep ook de vader in de hoogste verbazing.

De wilden, geheel verbijsterd, staakten hun aanval. Nog eens en
andermaal dreunde het geschutgedonder door de lucht. Kogels en
kartetsen fluitend en gierend door het woud. Eindelijk kwam er nog
een volle laag;--toen keerden de wilden om en vluchtten naar hunne
kano's. Na eenige oogenblikken was er geen enkele meer te zien.

"Wij zijn gered!" riep mijnheer Wilson, sprong van de plank neer en
drukte zijn vrouw in de armen.

"Een groote schoener, vader! Hij vuurt op de wilden, die reeds bij
hunne booten zijn. Zij vallen overal neer; daar springen al enkelen in
't water! Ginds komt eene sloep vol gewapende matrozen op den oever
aan.--Zij landt bij den tuin. Drie van de kano's zijn vol met wilden,
die wegroeien willen.--Daar valt weer eene laag.--Twee kano's zijn in
den grond geboord, vader!--De boot is geland. Het volk komt regelrecht
hier naar toe!"

Na deze laatste uitroeping kwam Willem haastig naar beneden. Zoodra
hij de voeten op den grond had, vloog hij naar de deur der omheining
en begon de balken weg te schuiven. Hij had juist den laatsten in de
hand toen hij den tred der bevrijders buiten hoorde. Hij rukte de poort
open.... en lag een oogenblik later in de armen van--kapitein Osborn.

Men zal zich herinneren, dat reeds ettelijke maanden vroeger eene
brik in de nabijheid van het eiland verschenen, maar tot grievende
teleurstelling onzer eilandbewoners weder verdwenen was, zonder terug
te keeren, hoewel zij de opgeheschen vlag van de Vrede wel herkend
moest hebben.

Ziehier, hoe het met de zaak was. Het volk aan boord van die brik had
niet alleen Flink's seinen bemerkt, maar ook den naam van De Vrede op
de opgehaalde vlag gelezen. De hevige storm, die toen losbrak, had hen
echter zoo ver zuidwaarts gedreven, dat de kapitein van de brik aan
zijn plicht jegens zijn patroons dacht te kort te zullen doen, indien
hij zooveel tijd verloor, als noodig was, om midden door dien storm
weder naar het eiland op te werken. De lading, die hij aan boord had,
was van dien aard, dat zij noodzakelijk in waarde verliezen moest,
wanneer zij niet als eene der eersten op de markt kwam. Hij besloot
derhalve met volle zeilen op Sidney koers te zetten; dat was namelijk
de haven, naar welke hij bestemd was.

Uit het begin van ons verhaal zullen onze lezers nog wel weten, hoe
kapitein Osborn door Mackintosh en de overige matrozen van de Vrede in
een bewusteloozen toestand in de boot werd gebracht. Hij kwam echter
langzamerhand weer tot zichzelven en was in een stormachtigen nacht,
waarin de manschap de grootste moeite had gehad om zich vlot te houden,
weer in zooverre bekomen, dat hij zich door Mackintosh het vroeger
gebeurde kon laten verhalen, alsmede de oorzaak waarom hij zich thans
in eene open boot op zee bevond. Den volgenden morgen ging de storm
liggen, en zij hadden het geluk een schip te ontmoeten, dat naar
Van-Diemensland bestemd was en hen allen bereidwillig aan boord nam.

Na het verhaal van Mackintosh twijfelde kapitein Osborn geen oogenblik
aan den ondergang der familie Wilson, en het vergaan van de Vrede
en van zijne passagiers werd aan de eigenaars naar behooren bekend
gemaakt.

Bij zijne aankomst in Van-Diemensland gevoelde kapitein Osborn
zich door de schoonheid en vruchtbaarheid van dat oord zoodanig
aangetrokken, dat hij besloot aldaar eenige landerijen aan te koopen
en er zich vreedzaam als burger neer te zetten. Misschien wel dat
ook de herinnering van het groote gevaar, dat hij op zijn laatsten
zeetocht had doorgestaan, bij hem tot de opvatting van dit besluit
niet weinig had bijgedragen.

Overeenkomstig zijn plan had hij een landgoed aangekocht, waar hij
de veeteelt op eene groote schaal drijven wilde. Hij was op eene
schoener naar Sidney gegaan, om daar de aankomst van eene groote
kudde vee, die hij uit Engeland ontboden had, af te wachten, toen
de reeds vermelde brik in de haven binnenliep en berichtte, dat men
op het kleine eiland blanke bewoners ontdekt en op eene door hen
opgeheschen vlag den naam van De Vrede gelezen had.

Zoodra kapitein Osborn dit vernam, zocht hij den kapitein van de
brik op en deed bij hem een nauwkeurig onderzoek naar de nadere
bijzonderheden van zijne ontdekking. Hij bevond, dat de geographische
lengte en breedte van het eiland zoo tamelijk overeenkwamen met de
plaats, waar zij hun schip hadden verlaten, en hield zich nu ten volle
overtuigd, dat de familie Wilson als door een wonder in het leven
moest zijn gebleven. Terstond begaf hij zich nu naar den gouverneur
van Nieuw-Zuid-Wales en maakte hem met al de vereischte omstandigheden
bekend. Deze hoorde hem met belangstelling aan en stelde terstond een
gewapenden schoener van de regeering tot zijne beschikking, ingeval hij
zelf mede uitgaan en zijne voormalige scheepsgenooten opzoeken wilde.

Kapitein Osborn was hier terstond toe bereid, daar een korte
afwezigheid hem bovendien toch niet benadeelde; en reeds weinig dagen
daarna lichtte de schoener het anker.

Deze kwam in de nabijheid van het eiland aan op denzelfden morgen, dat
de wilden met hunne vloot van kano's hunne landing bewerkstelligden,
en had Flink op het oogenblik, toen Willem hem bij het haastig
terugkeeren van het oude woonhuis verzekerde, "dat hij aan de
landpunt in de nabijheid van den tuin nog een ander vaartuig onder
zeil had gezien,"--tijd gehad, om zijn kijker te gebruiken, dan zou
hij ontdekt hebben, dat het de schoener en niet, zooals hij vermoedde,
een kano was, die in den nacht van de overige booten was afgeraakt.

De schoener lag op dat oogenblik op het rif aan. Hij wendde toen weder
van den wal uit en zond eene boot af, om eene geschikte ankerplaats
op te zoeken.

Terwijl de manschappen in de boot met looden bezig waren, ontdekten
zij de wilden in hunne kano's en hoorden het geknal der vuurwapens
gedurende den eersten aanval. Bij hunne terugkomst aan boord berichtten
zij wat zij gehoord en gezien hadden, en hoe het waarschijnlijk was,
dat de Europeanen op het eiland door de wilden werden aangevallen.

Daar de boot eerst tegen den avond aan boord was teruggekomen, had
men geen tijd om nader onderzoek te doen, en thans geschiedde de
nachtelijke aanval en hoorde men andermaal geweerschoten vallen.

Dit boezemde kapitein Osborn den wensch in, om zoo schielijk mogelijk
te landen; doch daar de wilden in groote getale op het eiland zijn
moesten, terwijl de bemanning van den schoener uit niet meer dan
vijf-en-twintig koppen bestond, hield de commandant van het schip
dat voor al te onvoorzichtig. Daarom wilde hij den schoener met
allen spoed voor anker zien te brengen, opdat die de landing dekken
mocht. Dan zou het den matrozen vergund zijn aan wal te gaan.

De boot had bericht gebracht, dat bij de landpunt aan den tuin ondiep
water en goede ankergrond te vinden was, en alle toebereidselen werden
gemaakt, om den volgenden morgen met het aanbreken van den dag op de
kust aan te loopen. Ongelukkigerwijze ging de wind liggen en bleef
het 't beste gedeelte van den volgenden dag stil, en zoo kwam het,
dat zij eerst den ochtend daarna, juist toen de wilden hun laatsten
aanval beproefden, inloopen konden.

Toen dit geschied was, opende de schoener het vuur van zijne
stukken. Met welk gevolg, is bekend, de wilden vluchtten naar alle
richtingen. De boot werd daarop bemand, kapitein Osborn stelde zichzelf
aan het hoofd der landingstroepen en kwam zoo nog tijdig tot behoud
der hard bedreigde belegerden opdagen.

Wie kan zich de verrukking van mijnheer Wilson en zijne echtgenoote
voorstellen, toen deze hun ouden vriend Osborn weer voor hunne oogen
zagen staan.--Alle gevaar was nu immers geweken. De gelande matrozen
trokken onder commando van den bootsman uit, om te onderzoeken, of er
misschien nog van de wilden op het eiland waren. Met uitzondering van
de dooden en stervenden waren allen echter op eenige van de kleinere
kano's ontsnapt.

Kapitein Osborn bleef bij de Wilsons achter en verhaalde hun met
weinig woorden zijne eigen geschiedenis. Zij onderrichtten hem op
hunne beurt van den toestand van den ouden armen Flink, tot wien
Willem zich oogenblikkelijk weder begeven had, zoodra hij kapitein
Osborn met vader en moeder in gesprek zag.

Osborn snelde nu dadelijk toe, om zijn ouden stuurman en vriend te
zien. Deze herkende hem ook aanstonds, d. i. zijne stem, want de oogen
van den ouden man waren reeds zoo zwak geworden, dat hij bezwaarlijk
iets meer onderscheiden kon.

"Dat is kapitein Osborn,--dien ken ik," fluisterde hij, met zwakke
stem. "Gij zijt nog even bijtijds gekomen, mijnheer. Ik wist wel,
dat gij komen zoudt, en heb dat ook altijd gezegd. Neem daarvoor den
dank van een stervende aan."

"Ik hoop, dat het zoo erg niet met u wezen zal, Flink. Wij hebben
een dokter aan boord, en ik zal hem terstond laten halen."

"Mij kan geen dokter meer helpen," hernam Flink. "Het zal geen uur
meer duren, of 't is uit met mij. Het is mij een groote blijdschap,
dat ik mijne lieve vrienden hier nog gered heb gezien."

"Ik zal in allen gevalle om den dokter zenden," zeide kapitein Osborn,
"ofschoon ik wel zie, dat die weinig helpen kan. De hand des doods
heeft hem reeds aangevat."

Mijnheer Wilson verliet met vrouw en vriend het leger van den
stervende; allen waren door het bijgewoonde tooneel uiterst
getroffen. Alleen Willem bleef bij Flink achter en reikte hem water
toe, zoo dikwijls hij daarnaar vroeg. Eenige minuten daarna sloeg de
oude man andermaal de oogen op.

"Zijt gij bij mij, Willem? Ik kan u niet zien. Luister, beste
jongen. Begraaf mij onder de boomen op den heuvel, boven de bron. Daar
wensch ik te liggen. De onnoozele kleine Thomas,--laat hem nooit
weten, dat hij de oorzaak van mijn dood geweest is. Breng hem nog
eens hier bij mij,--en Juno en Caroline ook. Ik wil allen vaarwel
zeggen, Willem."

Willem schoten de oogen vol tranen; hij liep naar huis en maakte
vader en moeder met Flinks verlangen bekend.

Allen kwamen, om het laatste vaarwel van den stervende te
ontvangen. Flink riep ieder bij zijn naam, den een na den ander. Zij
knielden toen bij hem neder en kusten hem. Hij zeide hun met zwakke
stem vaarwel; eindelijk gingen zijne woorden in een onverstaanbaar
gefluister over. Zoo stonden zij stil en weenend rondom zijn leger
geschaard. Slechts Willem knielde aan zijne zijde neder en hield zijn
hoofd omvat. In 't einde liet de stervende dit voorover op de borst
zinken en--was niet meer.

"Nu is alles voorbij," sprak mijnheer Wilson diep bedroefd. Hierop
leidde hij zijne vrouw met de kleinen in huis terug; alleen Juno
en Willem bleven bij het lijk achter. De arme meid barstte zoodra
haar heer en mevrouw zich verwijderd hadden en zij aan haar gevoel
den vrijen loop durfde geven, in luide jammertonen uit en wrong als
radeloos de handen.

Willem drukte hem de oogen toe. Juno haalde de oude scheepsvlag,
welke zij toen over zijn lijk uitspreidden. Vervolgens gingen beiden
de familie opzoeken.

In den tijd, dien Willem bij Flink had doorgebracht was de commandant
van den schoener met een tweede afdeeling geland, die hij insgelijks
uitzond om het eiland te doorkruisen en verstrooide vluchtelingen
uit de schaar der wilden op te zoeken, doch er was niemand meer
te ontdekken.

Kapitein Osborn stelde den commandant aan de familie Wilson voor, en
men maakte nu dadelijk afspraak tot het inschepen van deze laatste. Den
volgenden dag zou tot het pakken en inladen van alle goederen besteed
worden; den dag daarop zou de familie aan boord gaan.

Willem gewaagde van Flinks wensch ten aanzien van zijne begrafenis. De
commandant van den schoener gaf dadelijk last om eene kist te
vervaardigen en op de door Willem aangeduide plaats een graf te delven.

Men kwam overeen, dat de geiten en overige dieren, met uitzondering
van de honden, op het eiland zouden blijven, ten dienste van hen,
die misschien in de toekomst een dergelijk ongeluk ondergaan mochten,
als de manschap en de passagiers van De Vrede getroffen had.

De booten kwamen den volgenden morgen tijdig aan land en namen de
bagage in. Mijnheer Wilson wilde verder niets medenemen, wat voor
latere schipbreukelingen van waarde kon zijn. Het huisraad, al het
timmermansgereedschap, ijzerwerk en spijkers, verder pekelvleesch en
meel, werd in het huis achtergelaten en weggeborgen. Zoo was hetgeen
men had in te schepen dan ook van weinig omvang en dus weldra aan
boord gebracht.



NEGEN-EN-VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.

BESLUIT.


De drukte en de haast van de toebereidselen tot het vertrek van het
eiland, alsmede de snelle opvolging der gebeurtenissen, die zich in
de tijdruimte van weinige dagen hadden opgedrongen, hadden Willem en
zijne ouders slechts weinig tijd tot nadenken overgelaten. Eindelijk
echter was al het noodige beschikt en had de commandant van den
schoener geen reden meer om hen tot spoed aan te drijven. Zij hadden
in den loop van den namiddag het laatste aan boord gezonden, en den
volgenden dag, zoo was de afspraak, zou men onder zeil gaan.

Nu hadden zij rust, om het verlies van hun ouden vriend eerst recht
diep te gevoelen, en bitter beklaagden zij hun lot, dat hem niet
veroorloofd had gezamenlijk met hem naar Sidney te stevenen. Zij
hadden altijd de hoop gekoesterd, dat zij eens van het eiland verlost
zouden worden, en in deze hoop hadden zij zich er aan gewend den
eerwaardigen ouden Flink als een lid van hunne toekomstige huishouding
te beschouwen. Thans, nu hunne vurige wenschen waren bekroond,--nu was
het gevoel der vreugde en dankbaarheid met diepen kommer vermengd;
ja, zoo groot was de droefheid over het verlies van hun redder en
beschermer, dat zij met blijdschap op het eiland zouden gebleven zijn,
als zij hem daardoor wederom in het leven hadden kunnen roepen.

Kapitein Osborn, de commandant en de matrozen van den schoener hadden
voor dien nacht afscheid van hen genomen en waren aan boord gegaan,
na vooraf de noodige beschikkingen gemaakt te hebben tot Flinks
teraardebestelling, die den volgenden morgen vóór het lichten der
ankers zou plaats vinden. De kinderen waren te bed gebracht en Juno
was naar buiten gegaan; de ouders met hun zoon zaten in het nu half
ledige vertrek, toen Juno weder binnentrad. Het arme meisje had
blijkbaar bitter geschreid.

"Zeg, Juno," begon mijnheer Wilson, om het pijnlijk stilzwijgen
af te breken, dat reeds eene poos vóór hare binnenkomst geheerscht
had. "Zijt gij niet blij, dat wij nu het eiland verlaten zullen?"

"Vroeger ikke heel blij zou zijn geweest, maar nu mij niet sikkepitje
schelen kan," was het antwoord. "Het eiland heel lieve plaats,--alles
heel gelukkig, tot de wilden komen. Als zij niet vermoord hadden
ouden Flink, ik ook niet veel om de wilden geven zou."

"Ja, waarlijk," viel mevrouw Wilson haar in de rede, "dat is voor ons
allen een harde slag. Ik had altijd gehoopt den goeden Flink in zijn
ouderdom te kunnen oppassen en hem onze dankbaarheid te bewijzen;
maar nu...."

"De helft van mijn vermogen gaf ik, als wij hem behouden hadden,"
sprak de vader.

"Ach, massa!" snikte Juno, "ikke daar effentjes buiten bij hem zitten;
ikke de vlag oplichten en hem in 't gezicht kijken.--Och, wat goed,
vriendelijk en gerust zijn gezicht!--Ikke haast denken, dat hij mij
toelachen,--en ikke hardop schreien moest. O, massa Thomas,--dat
allemaal om jou, stout jonk!"

"Zijn verlies grieft mij dubbel, omdat zijn dood aan de onnadenkendheid
van een mijner kinderen te wijten is," hernam mijnheer Wilson. "Welk
eene vreeselijke les voor Thomas, als hij eens tot de jaren komt,
om de gevolgen van zijn daad geheel te beseffen!"

"Daar mag hij nooit iets van te weten komen, vader," riep Willem,
die tot hiertoe treurend in een hoek had gezeten. "Eene van Flinks
laatste beden was, dat Thomas de oorzaak van zijn dood nooit vernemen
zou. Ik moest hem dat plechtig beloven."

"Zijne laatste wenschen zullen ons heilig zijn, mijn beste jongen,"
verzekerde zijn vader; "want wat zijn wij aan den goeden braven man
al niet verschuldigd! Toen de overigen ons verlieten en ons aan den
ondergang prijsgaven, bleef hij bij ons, om ons lot te deelen, op een
oogenblik, dat alle uitzicht bestond, dat de oceaan ons verzwelgen
zou. Door zijne bekwaamheid en ondervinding werden wij gered en
bereikten wij gelukkig dit eiland. Hij zorgde voor onze behoeften,
verplaatste ons in een behagelijken toestand, leerde ons hoe wij onze
middelen tot ons best aanwenden konden, was in alles onze raadgever,
en ik mag wel zeggen onze beschermer en redder. Wat zou er zonder
hem van ons geworden zijn? Zonder zijne zorgvuldigheid hadden wij nog
in den laatsten tijd onder de knotsen en speren der wilden den dood
gevonden. Zijne zelfopoffering was het, die ons het water verschafte,
dat ons leven redde, en juist deze daad was het, waarbij hij zijn
leven voor ons opofferde. Welk een schoon voorbeeld van moed en
zelfopoffering heeft hij ons altijd gegeven!"

"Ach! ware hij niet zoo plotseling uit ons midden genomen!--Had
hij nog slechts weinige dagen geleefd, zoodat wij om zijn sterfbed
hadden kunnen staan, hem de trouwe oogen in vrede hadden kunnen
sluiten!...." zeide mevrouw Wilson en schreide aan de borst van
haar echtgenoot.

Na eenigen tijd waren zij weder eenigszins tot kalmte gekomen, doch
eene sombere stilte, slechts nu en dan door Juno's zuchten afgebroken,
bleef in den familiekring heerschen. Willems hart was overvol. Hij
kon eene geruime poos geen woord uiten. Eindelijk zeide hij met
gebroken stem:

"Ik gevoel, dat ik een vriend verloren heb, dien ik naast vader en
moeder boven alles liefhad. Ik kan mijzelven maar niet vergeven,
dat ik hem dat water halen liet. Het was mijn plicht geweest, en ik
had voor hem moeten gaan."

"En toch, mijn lieve zoon, zouden wij u ook zwaar gemist hebben. Gij
hadt er immers ook het leven bij kunnen inschieten," riep zijne moeder.

Den volgenden morgen waren zij vroeg op de been en pakten alles
bijeen, wat nog mede naar boord moest worden genomen. Weinig woorden
werden gesproken, want een weemoedige, plechtige ernst heerschte in
aller gemoed.

Zij wachtten op de komst van kapitein Osborn en van de manschap van den
schoener, om het lijk van stuurman Flink ter aarde te bestellen. Willem
was van tijd tot tijd naar buiten gegaan, om naar het schip uit te
zien. Hij kwam nu binnen en berichtte, dat twee booten op de kust
aanroeiden.

Weinige minuten later verscheen kapitein Osborn met den commandant
van het schip. Na een kort onderhoud verlieten beiden het huis,
om de noodige orders te geven.

Men had de kist mede aan land gebracht. Flinks stoffelijk overschot
werd daarin neergelegd en zijne laatste woning alstoen gesloten. Willem
was daarbij tegenwoordig, en de tranen rolden hem langs de wangen,
toen het deksel dichtviel en hij zijn goeden ouden vriend voor de
laatste maal gezien had.

Binnen een half uur waren alle toebereidselen gemaakt en werd de
familie buiten geroepen. Het werd zoo ingericht, dat Willem, zijn
vader, kapitein Osborn en Juno--de arme meid had er uitdrukkelijk om
verzocht--de slippen van het lijkkleed te dragen hadden.

De kist, met de koninklijke vlag overdekt, werd door zes matrozen
op de schouders genomen en ten grave gedragen. Achter haar gingen
mevrouw Wilson en hare kinderen en vervolgens de commandant van
den schoener met eenigen van zijn volk. Mijnheer Wilson hield een
toespraak, slechts nu en dan door Juno's snikken afgebroken en het
graf werd dichtgemaakt, waarop allen zich stil en treurig verwijderden.

Op Willems verzoek had de commandant een stevig traliehek rondom het
graf laten zetten; midden op den grafheuvel werd een paal opgericht,
waarop de naam van den afgestorvene en de dag van zijn dood vermeld
stonden.

Zoodra dit verricht was, volgde Willem met een diepen zucht den
commandant naar het huis, om te berichten, dat alles was afgeloopen
en dat de boot wachtte.

"Kom, lieve vrouw," zeide mijnheer Wilson tot zijne echtgenoote.

"Ik ga, ik ga," antwoordde deze: "maar ik weet niet, hoe het
komt,--thans, nu het uur geslagen heeft,--dat het mij zooveel kost
dit eiland te verlaten. Ware Flink nog in leven, mij dunkt, ik zou
wenschen hier altijd te blijven."

"Ik begrijp, dat gij ontroerd zijt, lieve; maar wij mogen kapitein
Osborn niet al te lang ophouden."

"Ik wenschte dat wij nog eens tijd hadden om al die lieve plekjes
van ons verblijf,--den tuin, de bron, de vijvers te bezoeken. Zelfs
van de dieren zou ik gaarne afscheid nemen, Wilson. Misschien is het
een zwakheid,--maar ik kan ze niet onderdrukken."

"Laten wij onze geit ook hier, moeder," vroeg Caroline, "en al onze
aardige kippen?"

"Ja, lieve meid; geiten en vogels blijven achter voor andere menschen,
die misschien na ons op dit eiland kunnen landen."

"En moeten de schildpadden dan ook in den vijver blijven?" vroeg
Thomas. "Schildpadsoep is zoo lekker. Ik houd veel van schildpad."

"Dat is geen kwade inval," merkte kapitein Osborn aan. "De schildpadden
konden wij wel aan boord brengen; dat zal toch zooveel tijd niet
wegnemen."

"O neen," zeide de commandant. "Kom, haast u, jongens! roeit met eene
van de booten naar de vijver en brengt de schildpadden aan boord."

Daar dit eenig oponthoud veroorzaakte, ging mevrouw Wilson naar Flinks
graf, om het hek en het opschrift te zien, waarvan Willem haar gezegd
had, dat het voorzien was geworden. Zij zou daar nog langer aan den
arm van haar man vertoefd hebben, als kapitein Osborn niet was komen
zeggen, dat de sloep nu wachtte.

Dewijl mijnheer Wilson bemerkte, dat de commandant van den schoener
de eilanden nog vóór het vallen van de duisternis uit het gezicht
wenschte te hebben, leidde hij zijne vrouw nu zonder verwijl naar
het strand. Allen stapten in de boot en waren weldra op het dek van
den schoener. Daar stonden zij met de oogen onafgewend op het eiland
gericht, terwijl de matrozen de ankers lichtten.

Eindelijk werden de zeilen bijgezet en het schip stuurde langs de
landpunt bij den tuin voorbij. Eene frissche koelte begunstigde
hunne vaart en zoo werden alle voorwerpen aan de kust hoe langer hoe
onduidelijker. Maar nog altijd dwaalden hunne blikken in verschillende
richting rond.

Juno en Willem stonden op de verschansing. Onze jonge vriend had
den kijker in de hand en hield dien vast aan het oog gedrukt, toen
kapitein Osborn hem vroeg, waarop hij tuurde.

"Ik zeg Flinks graf mijn laatst vaarwel," was het antwoord.

"Hij wezenlijk heel goede man was," fluisterde Juno met een diepen
zucht.

Terwijl ze naar het Westen stuurden, kwamen zij de bocht voorbij,
waar zij het eerst geland waren, en mijnheer Wilson maakte zijne vrouw
op dit punt opmerkzaam. Deze zag een tijdlang zwijgend daarheen en
keerde zich toen om met de woorden:

"Wij zullen zeker nooit gelukkiger wezen, Wilson, dan wij op dit
eiland waren!"

"Wij mogen inderdaad tevreden zijn, als wij nooit minder gelukkig
worden, lieve," antwoordde haar echtgenoot.

De schoener kliefde stout de golven en het eiland onttrok zich allengs
aan hun gezicht. Na eenigen tijd was het aan den horizon verdwenen
en alleen de toppen der kokosboomen bleven zichtbaar; maar ook deze
doken eindelijk onder. Juno wachtte tot het laatst, en toen er in
't eind niets meer te zien was, wuifde zij met haar zakdoek naar de
plaats van het eiland, als om dat het laatste vaarwel te zeggen.

De wind bleef voortdurend gunstig, en na eene voorspoedige vaart van
vier weken, kwamen zij in de haven van Sidney aan, die zij reeds zoo
lang geleden met het goede schip De Vrede gedacht hadden te zullen
bereiken.

Mijnheer Wilson vond bij zijne aankomst te Sidney zijne bezittingen en
kudden aanmerkelijk vermeerderd. Zijn zaakwaarnemer, die de goederen
gedurende zijne afwezigheid beheerd had, was een vlijtig, eerlijk
man geweest.

Men had, wel is waar, algemeen geloofd, dat de gansche familie bij
de schipbreuk was omgekomen en dat de goederen dus op verwijderde
bloedverwanten zouden overgaan, maar erfeniszaken nemen altijd een
langen tijd weg, en het duurde vele maanden voordat men stellige
berichten uit Engeland ontving; en hieraan was het toe te schrijven,
dat, bij gebrek aan alle zekere doodstijding, de goederen nog niet
verdeeld, maar altijd nog in handen der executeurs waren.

Mijnheer en mevrouw Wilson beleefden nog het geluk van al hunne
kinderen volwassen te zien.

Willem erfde het grootste deel van zijns vaders bezittingen, nadat
hij hem jaren lang in het bestuur daarvan behulpzaam was geweest. Hij
trouwde en kreeg een talrijk kroost.

Sinjeur Thomas werd, niettegenstaande al zijne zotte kuren, een flink
man, nadat hij als jongeling in den krijgsdienst was getreden. Hij is
tegenwoordig majoor en moet in zooverre aan zijne jeugdige gewoonten
getrouw zijn gebleven, dat hij, ondanks zijn zwaren dienst nog altijd
een onverdroten tafelmakker is, op wiens fijnen smaak men gerust
staat kan maken.

Caroline gaf hare hand aan een jongen predikant en werd eene
voortreffelijke echtgenoote en moeder. De kleine Albert ging in
zeedienst en staat, terwijl ik dit schrijf, reeds op het punt van
kapitein te worden.

Mijnheer en mevrouw Wilson zijn reeds beiden dood; maar de trouwe Juno
leeft nog en woont bij Willem in huis. Haar grootste vermaak is, diens
kinderen op haar schoot te hebben en hun lange verhalen van het eiland
te doen, waarbij ze nog bijna altijd in tranen uitbarst, als zij over
dien goeden ouden stuurman Flink en zijn dood en begrafenis spreekt.



AANTEEKENINGEN


[1] Moeder Carey is in de taal der Engelsche matrozen de zee zelve,
die hen van der jeugd af op haren schoot draagt en hun kost en
onderhoud verschaft.

[2] Eene bezitting der Engelschen in Z. O. gedeelte van Nieuw Holland,
waar zij hunne misdadigers heen zonden. De hoofdplaats heet Sidney.

[3] Kano's zijn booten, zooals de wilden en Indianen gebruiken.

[4] Eene haven van China, de eenige, die eertijds voor vreemdelingen
openstond.

[5] Indische matrozen, die men bij gebrek aan Europeesche in dienst
neemt.

[6] Vroeger, toen wij Hollanders het bezaten, heette dit eiland
Mauritius, gelijk ook tegenwoordig weder, nu het aan de Engelschen
toebehoort.

[7] Eene Oostindische munt. Men heeft zilveren ropijen, die ruim twee,
en gouden, die zestien of zeventien gulden waard zijn.

[8] Het nieuwe oorlogsrecht heeft dezen algemeenen regel wel eenigszins
gewijzigd.

[9] De linten of gaten, waardoor het ankertouw naar binnenboord gaat.

[10] Ruim f 180.-- Hollandsch.

[11] De postwagens, destijds in Engeland in gebruik, hadden outside
en inside plaatsen. De eerste, voor den minderen man, minder kostende,
waren bovenop, in de open lucht.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Stuurman Flink - De schipbreuk van" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home