Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Napoleon
Author: Querido, Israel
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Napoleon" ***


  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn  |
  | verplaatst naar het eind van de alinea met de verwijzing.      |
  |                                                                |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als      |
  | _cursief_.                                                     |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden: met/zonder  |
  | accent, met/zonder afbreekstreepje, met/zonder extra spatie).  |
  |                                                                |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de           |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van  dit   |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+



IS. QUERIDO

NAPOLEON



                       [decoratieve titelpagina]

                         STAATKUNDE   LETTEREN


                              HANDBOEKJES
                             ELCK 'T BESTE

                      ONDER LEIDING VAN L. SIMONS


                           UITGEGEVEN DOOR DE
                           MAATSCHAPPIJ VOOR
                           GOEDE EN GOEDKOOPE
                           LECTUUR AMSTERDAM


                          KUNST    WETENSCHAP



                       [decoratieve titelpagina]

                         GESCHIEDENIS  HYGIENE


                              IS. QUERIDO


                                NAPOLEON

                            MET ILLUSTRATIES


                       [decoratieve illustratie]


                       WIJSBEGEERTE  PRACT. LEVEN

                                                         A. C. BERLAGE



De vertalingen van de in dit werk voorkomende vreemde citaten vindt de
lezer achterin.


In deze serie zijn reeds mede verschenen:

C. K. ELOUT: _Onze Politieke Partijen_.

Th. HOLMES en I. H. BOEKE: _In en Buiten de Gevangenis_.

Dr. FRITS VAN RAALTE: _Vragen van Opvoeding_.

Jhr. Dr. NICO VAN SUCHTELEN--Mr. Dr. M. J. v. d. FLIER--Mej. Mr.
J. F. LYCKLAMA à NYEHOLT--Jhr. Mr. Dr. B. DE JONG VAN BEEK EN DONK:
_De wordende wereldcultuur--Wereldwelvaart--Wereldrecht--Wereldvrede_.

Per deeltje in kleurig cartonnen band ƒ 0.40

Compleet prospectus der serie op aanvrage gratis.



[Illustratie: Jeugdportret.

  Teekening, toegeschreven aan Prud'hon.]



PSYCHOLOGIE VAN DEN KUNSTENAAR-HISTORICUS.


In onze beschouwingen over en gevoelens voor Napoleon, zijn met sterk
zichtbare grenzen, vijf tijdperken af te bakenen.--Eerste tijdperk:
jeugd-vergoding, de alles overstralende atmospheer van bewondering voor
den stouthartigen held; de vereering van den vurigen jongen voor den
avontuurlijken kleinen korporaal die Keizer der Franschen werd. Tweede
tijdperk: reactie op de vergoding, haat voor zulk een menschenmoorder op
groote schaal, verachting voor het sociaal „monster”.--Aan dit tweede
tijdperk koppelt zich vast een sterke ontwikkeling van maatschappelijk
bewustzijn, dat de romantisch begeesterende heroïek van den held,
toetste aan de ontzettende rampen van het oorlogsbedrijf en tegelijk
de menschheids-vernedering constateerde, gevolgelijk de hysterische
overheerschingsdrift van één enkel wezen. Den drek, over hem
uitgeworpen door even mallotige nationalisten en vaderlandslievende
bazelaars, veegde ik koeltjes weg. De wrange en van vreugderoes gekke
apen-grimassen, die de „dapperen” tegen dezen geweldenaar maakten na
zijn val en den laster die zich ontzwachtelde rond zijn persoonlijk
leven, ging ik met stillen, hoogen afschuw voorbij. Toen trad het
tijdperk in, het derde, waarin ik Napoleon, Talma nadoend, en
acteursstanden bestudeerend, zoo een potsierlijk en protserig parvenu
vond, dat ik niet anders dan spotten en lachen kon met en om zijn
uitzinnige, burgerlijk-barbaarsche tyrannen-comedie, zijn poenig en
smakeloos koningsgekroon.

Eindelijk het tijdperk der vollediger-objectieve, historische en
psychologische bewustwording, waarin, zonder vooringenomenheid of haat,
zijn persoon en leven, als cultuurverschijnsel een waardeschatting
onderging, en in koele kracht, onbewogene rangschikking plaats vond van
zijn geweldigheid en grootheid als creatuur, als ontbrander en weer
lader van eeuwige menschen-hartstochten. Ten slotte het tijdperk der
altijd hevig-ontroerende herdenking van zijn tragisch-menschelijken
ondergang en zijn grootsch afsterven van alle aardsche praal, in de
nevelend-sombere verlatenheid van de rotsgrauwe en de ziel ziek
uitvretende bannelings-ellende op St. Helena. Het is weer door enkele
zeer merkwaardige werken van den laatsten tijd over den colossus der
negentiende eeuw,--over den tyran, den struikroover zooals Taine hem
liefelijk tooide, den gewetenloozen misdadiger, naar het oordeel
van den onverschrokken Franschman en beroemden historicus Pierre
Lanfrey,--dat we weer al de ontwikkelings-tijdperken van onze gedachten
en aandoeningen over en voor Napoleon klaar voor ons kregen, en juist
daarom, naar aanleiding dezer werken, nog eens zelf willen weergeven hoe
wij Napoleon zagen en zien, van de jeugd af tot den zelfkeurenden en
bezinnenden leeftijd.

       *       *       *       *       *

Met Napoleon is zekerlijk een der merkwaardigste dingen gebeurd. Goed
beschouwd, gebeurt dit vreemdsoortige met alle groote mannen, maar toch
niet zóó verbijsterend, omdat _zijn_ maatschappelijke macht en glorie
oneindig meer soorten van beschouwende monden tot spreken en leuteren
aanzet, dan dit het geval is bij geestelijke machten en triumfen,
waarvan de werkingen zoo hóóg boven het verblindend-materieele en
pralend-zichtbare uitgaan. Wat geschiedt er met Napoleon? Dat de één een
leeuw, de ander een wild zwijn voor zijn zegekar spant, terwijl ze van
één route verhalen.

Bepaalde menschen, die vlak in zijn omgeving hebben geleefd, zeggen
zeer besliste dingen van heel zijn wezen en al zijn gedragingen. Weer
een andere groep menschen, die even intiem met Napoleon verkeerden,
verhalen dezelfde dingen, vaak geheel in tegenovergestelden zin. Bij
den éen ontdekt ge de roode punt van de flapperende Jacobijnenmuts
en hoort ge nog het nagezucht over den onteerenden schavot-dood van
Robespierre; bij den ander staart ge op een zoet schilderij van
allerliefste glimlachjes-beminnelijkheden van den „beul”; valt ge
in scènetjes te Malmaison, puntig-coquet en dartel-argeloos en van een
sensueel-streelende bekoorlijkheid, alsof Lancret of Watteau ons een
bonbonnière-Napoleon op groen gazonnetje te kijk wilden stellen. En
precies zoo tegenstrijdig is het oordeel onder de geschiedkundigen in
ontelbare werken over den comediant, den duivel, den charmeur, den
held, den afgod zijner grenadiers, den bruten schurk en vrouwschenner.
Menschen als Thiers, Masson, Lanfrey, Taine, Carlyle, Emerson, Balzac,
Chateaubriand, Levy, Kielland, Metternich, Reybaud, Talleyrand, Hugo,
Las Casas, Automarchi, Montholon, Goethe, Heine, Bégin, Fouché, De
Ségur, Walter Scott, enz., wier beschouwingen ik hier nog nader zal
behandelen, oordeelen over Napoleon, ieder op geheel eigen wijze, en
meestal zoo verbijsterend tegenstrijdig voor elkaars aanvoelings-
en onderscheidingsvermogen, dat het bijna tot koddigheids-tragiek
overslaat.

Eén rukt u uit de nevelen van uw droomrig verheerlijken.... Napoleon een
held?.... smaalt hij, en zijn laffe, valsche en benepen-bange vlucht
uit Egypte dan, die zelfs de oudsokkige en femelende Thiers nauw goed
kon praten? Napoleon een held?.... die waarheidsprekers tegen den buik
trapt dat ze bezwijmen; deze hysterische en krankzinnig-eerzuchtige
een vrijheidsvechter, omdat hij bekladders van zijn grootheid smadelijk
in 't slijk trapt, laat doodschieten of verbannen? Heeft deze arglistige
slimmeling en heimelijke Jezuïet ooit een grootsch gevoel van
menschelijkheid door zich heen voelen trillen, deze wreede, laffe beul
en laaghartige comediant?

Heel groote namen richten zoo over Napoleon.

Daartegenover ontrollen de vereerders hun vaandel. Gij schept er behagen
in ons Napoleon voor te stellen als een afzichtelijke, schraperige vrek,
een zieke gierigaard en potter, als zijn onbeschaafde moeder Letizia,
en zijn gansche familie, broers en zusters, die gelijk gieren Frankrijk
plunderden en met weerzinwekkende genots-gulzigheid en wellust aasden op
allerlei blinkend afval van de bestolen schatkist; ik zal u toonen hoe
onbegrensd goed- en gulhartig Napoleon altijd was en tot zijn laatsten
snik is gebleven.

Niemand heeft zoo maniakaal en bijna parvenuachtig woest en opdringerig
met rijke belooningen verkwistend rond zich gesmeten als Napoleon. Hij
heeft letterlijk zijn helpers in gunsten en goederen ingewikkeld. Hij
beloonde met paleizen, met kronen, met prinsen-, graven-, hertogen-,
en markiezen-adel. Hij beloonde met ducaten en banknoten. Hij beloonde
met steden en eerepoorten en zijn dank was vol en weelderig om de daad
heengerankt als bloeiende druiventrossen aan een wijngaardmuur.

Napoleon was een bulderende bruut, een beest, vooral tegenover vrouwen
van een afstootelijke, alleen zinnelijk-brandende overrompelingskracht,
of van een kil-spottende minachting. Hij kon vrouwen, wier mannen hij
eerst had weggestuurd, op schaamtelooze wijze zijn kamers insleuren
en naar zijn wil dwingen, tergen en schenden. Lanfrey noemt hem de
meest wanstaltige saamtreding van Mephisto en Satan in één gestalte,
rangschikt hem om zijn misdadigheid, aan de spits der Borgia's.[1]
Lanfrey schrijft absoluut zonder haat en dweperij. Eerder koel-critisch,
nuchter, met een ietsje droefnis in de bijna onbewogene stem om zooveel
verdorvenheid en ontaarding. Taine in zijn _Le Régime Moderne_, vooral
in het deel dat een op zichzelf staande karakterontleding van Napoleon
bevat, schrijft even ijskoel, schijnbaar moordend logisch over het
ondier van Corsica, door niets anders dan feiten aaneen te schakelen,
gelijk Lanfrey, gelijk Masson, gelijk Lévy. Dat juist is het
verbijsterende. Wat,.... zegt Lévy, Napoleon een Italiaansch bandiet
à la Castracani, een monster van zelfzucht, een afstootelijke
vrouwverachter? Ik zal je eens wat anders toonen. Arthur Lévy treedt
voor en doet niets anders dan officieele brieven, gegevens, documenten
en feiten leven, door Bonaparte's lasteraars of verzwegen of vervalscht.
Napoleon een vrouwenranselaar? Wacht, zegt hij, ziehier een reeks
brieven; ziehier een allerbeminlijkst charmeur, een teeder-dichterlijk
idealist. Alleen reeds zijn liefdes-uitstortingen voor de zeer beminde
Poolsche mevr. Walewska bewijzen zoo allerklaarblijkelijkst het
tegendeel. Ook zijn houding tegenover de lichtzinnige, elegant-dwalende
en weelde-streelende Josephine, de behaagzieke en koud-wulpsche vrouw
der groote wereld, hoe innig-vergevingsgezind was deze niet, hoe roerend
van overgave en geloof in 't goede. Er zijn zeer begaafde Franschen die
zich door de smerigste en meest lasterende schotschriften der Franschen
hebben laten beïnvloeden in oordeel en karakter-ontleding en zich lieten
bestoken door de krenkende woede-woorden van de, in haar ijdelheid
gekwetste Mevrouw de Staël. En madame de Rémusat konkelde zich vast in
achterklap die alleen kon leven op giftsappen, van de kwaadaardigste
lastertong afgespuwd. Madame de Rémusat graaide in intimiteiten, door
de luchtige hersentjes van het geestelijk-gewichtlooze en zwierige
Josephientje óvergekeuveld. En zonder evenmatigheid snaterde Madame ná
in haar haat en afgunst en klapte als een zieke raaf allerlei dolle
woordjes dooreen. Soms in theatrale gevoels-schikking, wrokkende,
apotheose-achtig-opgestelde, dof-knallende verontwaardiginkjes. Maar zoo
aartsdom en benepen en zoo beuzelachtig babbelzuchtig blijft deze, door
een ingeholden lachspiegel tot caricatuur verbrokkelde memoire-zuster
van de fijnzinnige mevrouw de Sévigné, dat we door haar woorden heen,
Napoleon zelfs niet eens meer negatief belangrijk kunnen zien.

[1] Ik wil hier nog even nuchterlijk bij melden, dat omtrent de
    beestachtigheid der Borgia's veel fabelachtig-malle dingen zijn
    verteld, inzonderheid over Lucrezia. Men leze over dien laster het
    boek van Gregorovius: „Lucrezia Borgia.”

Bij de wezenlijk groote historici en Napoleon-beelders is de
veroordeeling althans geen hitsige wrok en nog iéts anders dan
teleurgestelde blauwkouserij, gelijk bij madame de Rémusat, die eens zóó
onbewimpeld-bewonderend haar man over den tyran geschreven
heeft.[2]--Het grondbegrip waarvan de anderen uitgingen was althans
eerlijk. Heel opmerkelijk lijkt 't dat Masson, Taine, Lanfrey, even fijn
gespeurd hebben naar allerlei bizondere documenten als Lévy en even
angstvallig bestudeerd, alles wat over Napoleon geschreven en bekend
geworden is.

[2] Precies hetzelfde gebeurde met Mad. de Staël. Pierre Gautier heeft
    in zijn werk over Mad. de Staël en Napoleon, zeldzaam klaar doen
    uitkomen hoe geestdriftig zij Bonaparte eerst bewonderd heeft;
    hoe Napoleon geheel ongeroerd bleef door dien lof en deze vleierij,
    en zij, door zijn terugstootende koelheid geprikkeld, pas overging
    tot schimp en aanval.

En toch wordt het verschil in hun beeltenis oneindig veel grooter dan
er bestaat tusschen het portret van Guérin, en dat van den kleinen
Isabey, die eens zoo komiekelijk haasje over speelde met den keizer,
zonder te weten dat 't Napoleon was. En zooals ieder ding en iedere
daad bij Napoleon zijn gespecialiseerde uitleggers heeft, zoo is zijn
wezenlijke lichamelijke aanzien telkens anders en geheel verschillend
weergegeven. Er bestond zelfs een schrijver die beweert vierkantweg, dat
er geen waar portret van Napoleon is gemaakt, dat ook daarin alleen
vervalsching voorkwam.--Men heeft hem volgens dezen nimmer gegeven als
hij was. Zoo draaft een criticus op zijn apostelpaarden door de stad
Parijs en schreeuwt zijn nieuwtje uit als een groenteventer zijn jonge
kool.--

Eén ding is er uit dit wirwarrende gekletter van tegen elkaar inhakkende
oordeelsvechters te peuren: het feit dat er, in engeren zin, absoluut
geen historische „waarheid” bestaat. Ik bedoel: een waarheid die
het innerlijke leven van groote mannen zoo vastgrijpt en voor onze
gretige oogen ontweeft, en weer zoo zuiver gedragingen en handelingen
bijeenbindt, gelijk ze eens toch werkelijk-oorzakelijk moeten
hebben plaatsgevonden, dat we ieder deel van hun wezen en hun heel
zijns-complex organisch en psychisch vóór ons zien en verstaan.

Want alles wat ons door de meest nuchtere waarnemers als historische
feiten wordt voorgehouden, is toch ook eerst _waargenomen_ werkelijkheid
geweest. Dat wil dus zeggen: een ding dat de een zus, de ander zoo
beoordeelde en bezag. En al zijt ge nu zoo arm aan verstand als
een Laplander aan geld, dát dunkt mij, zal de meest onnoozele dra
erkennen. Natuurlijk zijn er zekere onomstootbare feiten, maar deze
zijn dan ook zóó algemeen dat ze de waarneming van duizenden behoefden
om,--in alle onderdeelen met elkaar overeen komende,--eerst tot een
wezenlijke historische werkelijkheid vast te kunnen groeien op den
bodem der eeuwen.--Maar niet zoodra ontstaan er beschouwingen, als
gevolgtrekkingen, gegrond op z.g. waarnemingen van tijdgenooten, en het
blijkt dat deze observaties gedaan werden door menschen wier subject
moest berechtigen en beslissen, of de historie onttrekt zich aan de
algemeene controle en jaagt de waarheid over de klink. Dan wordt de
geschiedenis geschreven door de tongen van dienstboden, afluisterende
knechten, door vijanden, lasteraars en wraakgierigen, of door verblinde
geestdrijvers, ophemelende vereerders en muitelingen der rede. Dan
botst ge óp tegen het vulgaire, innig-duffe zoodje van Jan-Hens en
keukenpieten, van tromroffelaars en marskramers, op de kermis der
ijdelheid hun schelle waar te koop krijschend.

Wat staat ons dus te doen als we een figuur voor ons zien verschijnen,
van wie gelijksoortige en evenboortige geestelijke grootheden getuigen:
een schurk, een ondier, een held, een lafaard, een stumperig staatsman,
een alles omvattend genie, een vrek, een edelaardige belooner, een
hond, een dankbare, een valschspeler, een tijger, een zacht en
fijn-glimlachende, een droomer, een uitgeslepen diplomaat, een zeer
grof intellect, een monster, een teeder echtgenoot en vader?

Dit, dat we al deze lectuur toetsen aan onze eigene levenservaringen.
Er is, tusschen het struikgewas van schots en scheef door elkaar
heenpiekende beschouwingen, geen uitzicht. Gij moet u zélf een
verschaffen. Eén komt met bronnen en toont ze u. Een ander komt tot
u met andere bronnen en spuwt in de uwe. Waarom? Wat gene u gaf is
vervalscht! Maar achter de vervalsching-ontdekker staat weer een monster
in grimmigen spot. Waarom? Omdat dit op zijn beurt weer op vervalsching
betrapt. Bewust of onbewust. Maar dit grimmige spotmom kan morgen, over
een week, zélf weer aan de kaak gesteld worden,.... en de zoeker naar
het ware historische beeld blijft zoeken....

We moeten ons dus zelf een uitweg scheppen. En we laten ons uitsluitend
door eigen innerlijke gevoels-bepalingen leiden, en stappen dwars over
de tegenstrijdigheden heen. Hier een scheur, een hak, een trap, een
kneuzing,.... daar een streel, een triumfgerucht, een toejuiching.
Het deert niet. We wenschen voor ons eigen binnenste een overtuiging,
en die willen wij ons in objectieve rust en zuivere oordeels-kalmte
veroveren; we gaan eerst door het rijk der meest nuchtere feiten op den
trein van den schoenmaker, d.w.z. te voet en zonder stormgeraas in den
rug. En als uit de wolken een schip met grauwe erwten omkantelt, en de
hagelbui neerklettert als een schermutselend salvo van karabijnen, dan
schuilen we een poosje. Deze hagelvlagen zijn de dramatische bezoekingen
voor een ieder die zijn eigen weg hardkoppiglijk wil vinden. Maar
wégregenen laten we ons niet en we blijven op de nuchterlijke wielkar
doormarcheeren. Want laten we ons gerust stellen: er zijn ook wezenlijke
feiten, absoluut onaantastbare feiten, die door alle beoordeelaars
eensluidend worden erkend. Alleen zijn de gevolgtrekkingen van geheel
verschillenden aard.

De een noemt lappen en lorren, wat een ander kleurige en verrukkelijke
snuisterijen heet. Als b.v. persoonlijke moed van Napoleon uit
verschillende daden onloochenbaar blijkt, dan kunnen nog de oorzaken tot
en drijfveeren van de daad zelve, gansch verschillend bezien worden.
Eén kan b.v. zeggen: zijn moed is de gemeene durf van een struikroover,
die in hondsche onverschilligheid ontstaat, nóch geeft om eigen, nóch
om anderer levens. Het is de koudhartige, roekelooze moed van een
avonturier, die in zijn monsterachtige hebzucht alles of niets begeert.
Een ander kan beweren: Napoleon bezat den moed der ongetoomden, wijl
hem ieder verantwoordelijkheids-besef ontbrak. Zijn roekeloosheid is
van een psychisch plan uit bezien: hersenloosheid. Weer een ander kan
oordeelen: zijn moed was de vermetelheid van een oorlogsdichter, die
in het slagveld-geraas zwelgt van genot, den kruitdamp proeft als een
tonglekkernij en wiens ziel op zijn wijze zingt als de kanonnen bulderen
en het leven overal uiteenscheurt en springt.

We ervaren dan dat de moed althans niet is geloochend. Oordeelen zullen
wij zelf.--Als we het van giftigen haat stotterende, kleine brullertje
Lewis Goldsmith hooren uitpakken over Napoleon, zoo aartsgemeen en
smalend als wellicht niemand ooit over hem geschreven heeft,--(ik kom
op dit schotschriften-schrijvende kereltje, dien meester-lasteraar op
alle giftwapens, terug),--en we vernemen zelfs dat dit doldrieste
venijn-spuwertje Bonaparte's persoonlijken moed niet al te schriel meet,
noch in twijfel durft te trekken, dán staan wij wezenlijk op „den bodem
der feiten.”--

De slingersteentjes van dit gedrochtjen en caricaturaal Angelsaksertje
raken hier zelfs den kaplaarshiel van Napoleon niet. Zoo zijn er meer
onomstootbare, ik bedoel: door alle beoordeelaars gelijksoortig erkende
feiten in Bonaparte's leven en deze juist geven iederen onpartijdige het
recht van mee-oordeelen over 's mans diepere wezen.

Ik wil nu gaarn, ook naar aanleiding van verschillende nieuwere werken
over den geweldenaar, de Napoleon-figuur behandelen, van de vijf
tijdperken uit, waarin ik hem heb gezien en zie.

Want vooral wil ik u beknoptelijk doen begrijpen, dat ook historici,
zich bewegend in het rijk der gissingen en vermoedens, geen veiliger
steunsels vinden kunnen dan in de indringende psychologie der
kunstenaars, al is deze, gelijk de hunne, een hypothetische werkmethode
ter reconstructie van menscheninnerlijkheid bij geschiedkundige
personen.

Ze is van oorsprong zeer intuitief en helderziend, geestelijk en
psychisch vaak veel machtiger en dieper dan de historische gissingen die
alleen door het brein worden opgebouwd. Het psychologisch tasten naar
de waarheid van innerlijk gebeuren bij personen uit de geschiedenis,
mag geen moment verward worden met de armzalige, valsch-beknutselde
fantasterij van nietige romanschrijverkens, à la Louise Mühlbach, die
oningetogen zottelijk klappen, allerlei bonte, grove, naargeestige en
botte leugens voor „fantasie” en hooger „inzicht” uitgeven, met een
kuisch gezicht als wijlen de Maagd van Gent. Deze holle en jeukerige
fantasterij is geheel waardeloos voor de scheppende, historische
psychologie. Ook dat wil ik u beknoptelijk aantoonen.

[decoratieve illustratie]



NAPOLEON's JEUGD.


Bij het beschouwen van het kind Napoleon is er een indruk, dien we nooit
kwijtraken: zijn ontzaggelijke ernst, zijn sombere, bijna tragische
overwijsheid.--Zijn mismoedigheid is die van een groot mensch; zijn toon
van critiek en schimpende afkeuring, van een volwassene; z'n brieven
zijn van een rijpzinnige; zijn beheerschte en sobere levenswijze is van
een stil en kuisch denker, zijn houding van koele, vreeslooze kracht en
koenheid. De kleine Napoleon van veertien jaar spreekt als een man van
vier-en twintig. Zelfs Lanfrey blijkt dat gevoeld te hebben als hij
schrijft in zijn _Jeunesse de Napoléon_, een zeer vluchtig historisch
karakteristiekje over den lateren man: „Le contraste que cet homme
extraordinaire offre avec l'esprit général de son époque n'a pas besoin
d'être cherché; il frappe tout d'abord les yeux.. Napoléon semble un
homme d'un autre âge.” (_Histoire de Napoléon_ I, par Lanfrey).

       *       *       *       *       *

Vóór ons staat het eenzame en stroefbleeke Corsikaantje te Brienne,
met zijn opvliegenden en toornigen trots en zijn ongenakelijke
hooghartigheid tegenover de adellijke mede-scholieren. Hij is heel klein
en nietig en smallekes in de schouders. Hij is schraal en schriel en
hij loopt als een hazewind. Zijn zwart haar hangt stug om zijn wit,
strak, fijn gezichtje. En zijn oogen diepen in onder het hooge voorhoofd
en fonkelen woest en ongedurig. Zijn medeleerlingen sarren en krenken
hem. Is hij wel van adel, dit sombere en melancholische baasje, deze
lieveling van zijn mooie moeder Letizia? Wat een driftige, zich
zelf opvretende ergernis in dit ziedende zieltje. En altijd in de
eenzaamheid, ver van de militaire kweekelingen, als een groot mensch,
peinzend en arbeidend en.... stoutmoedig.

[Illustratie: NAPOLEON als knaap van 6 of 7 jaar met zijn moeder.

  Naar een gravure uit dien tijd. (Anoniem.)]

Al dadelijk heeft de eenzame, kleine Napoleon ons jongenshart. Hij
wordt uitgejouwd, gekwetst om zijn mallen tongval, om zijn hoekigheid.
De jongens, hardvochtig, bespotten hem, schelden hem voor „strooneus.”
Paille au nez, een jolige verbastering van zijn Italiaanschen naam:
Napoléoné. Hij is „vreemdeling”; hij ondergaat de kwellende minachting
van wreed kindergedoe. Er is vroege tragiek in het knapenleven van
Napoleon. Te Brienne wordt hij door de scholieren half en half
weggetrapt. Maar hoe weet hij ze soms te boeien en te doen beven van
angst. Ze spelen met vuurwerk. Er springt een kist met geraasmakende
klappers en sissers plots uitéén. Al de jonge en voor helden op te
fokken scholieren rennen in wilde benauwing weg. Alleen de beleedigde
Napoleon stáát. Hij ziet de vlucht der branies. Deze helden op
hazenpooten prikkelen zijn woede en te midden der weggeholde bende
stuift Napoleon met een knuppel rond en ranselt er zijn toorn uit op de
ruggen der knapen. Hierin schijnt de bladgraat van zijn toekomstigen
krijgsmans-moed al door. Geen drinkebroer, geen dischgenoot, geen
vroolijke kameraad, maar een sombere, stille en alles ontwrichtende
werker.... zóó leeft de jonge Napoleon. Om den kleinen Napoleon is al
iets beangstigends-suggestiefs, een zwijgende sfeer van kracht, een
gordel van hoog-stijgende gedachten en begeerten, waarmee hij zich zelf
in- en tegelijk afsluit van het kameraadschappelijk verkeer. Er is een
woeste stroomversnelling in zijn denken en handelen. Hij helt uit de
loodlijn en toch valt hij niet. Hij is streng als een monnik, en toch
ontroert hem de ijsblauwige maanglans van den doorlichten nacht. Hij
is als een passer, een gradenboog, een natuurkundig instrument, zoo
strak, afgemikt en uitgeteld. En toch, hoe gloeit het onder dit vertoon
van stroeve soberheid. We dwepen niet met dit jongensleven, zooals
we dwepen met den schalkschen Michiel de Ruyter. Onzen Michiel, onzen
stouthartigen pracht-jongen zien we den steilen Vlissinger toren
beklauteren zonder een rimpeltje angst in 't hart. Boven, op de spits,
blaast hij leutig uit en overziet in kostelijke verbazing het trillende
vergezicht.

En in verrukkelijken belhamels-overmoed grabbelt hij uit zijn zak
keisteentjes bijeen en begint te mikken op de leuk-stappende, donkere
menschen-popjes, die hij, van zijn torenhoogte uit, zoo grappig-klein
ziet dooreen marcheeren. Hij voelt de verbluffing van de menschen die
maar niet beseffen waar dat fijne steentjes-raketsel vandaan komt,......
tot ze den lachenden rakker hoog in de lucht als een donker gezel van
het blinkende torenhaantje zich zien vermaken met hun ontsteltenis.
Deze hoogere oolijkheid van een lateren held ontbreekt Napoleon. Als
hij met keitjes zou geworpen hebben, zou het geen looze schermutseling
en een koen spel van een belhamel geweest zijn, maar een snijdend
wapen, te gebruiken gelijk David tegen Goliath. We lezen met verrukking
wel de anecdoten van zijn jeugdleven; vooral de wijze waarop hij al
vroeg aanvoerdertje speelde en de besneeuwde wallen liet ondergraven
volgens zijn hoog bevel. We lezen met genot van zijn Grieken- en
Romeinen-comedie, zijn strijd- en wedspelen en de onverschrokkenheid
van zijn gedrag als vechter en bataillon-leidertje in 't klein, en zijn
onnavolgbaar uitdenken van de stoutste krijgsplannen. Maar om alles van
zijn jeugd floerst een jonge droefnis. Het zorgelijk en armoedig gezin
te Ajaccio beklemt hem en dooft zijn energie. Hij denkt om zijn vader,
zijn zusters, zijn broers met de teederste belangstelling en niet het
minst om zijn lieve moeder. Later is de liefde voor zijn moeder alleen
slechts kinder-eerbied gebleven. Men beweerde dat Napoleon eigenlijk
niet het kind was van Carlo Buonaparte, den man van mevrouw Buonaparte,
maar van zekeren markies of graaf De Marbeuf, die als bevelvoerend
generaal op Corsika lag en zeer met de schoone Letizia was ingenomen.
Dergelijke warmgeblazen fabeltjes gaan er meer rond over de geboorte van
groote mannen, al erkennen we, dat het voor de fijnere psychologische
gronding van Napoleon's eigenschappen als mensch, niet onverschillig zou
wezen of hij een kind van den advocaat Carlo of van den Corsikaanschen
gouverneur zou blijken te zijn, juist in verband met zijn z.g.
vreemdelingschap en zijn jeugdigen haat aan de Franschen om hun
onderdrukking van Corsika. Het is zijn vroegere medescholier Bourrienne,
die ons in zijn gedenkschriften van dezen haat vertelt.--„Waar ik kan,
zal ik jelui Franschen afbreuk doen.”--Een zinsnede, een uiting van
kinderverbittering, waar Taine later een geheele karakter-ontleding van
Napoleon op bouwt. Ook Arthur Levy critiseert de z.g. onpartijdigheid
van Bourrienne en zegt:

„Bourrienne lui-même, qui, à l'époque où il écrit ses Mémoires, a des
raisons personnelles pour ne pas vanter la douceur de Napoléon, se borne
cependant à placer cette phrase au moment où le jeune Corse est aigri
par les moqueries des élèves.”

Het is ook Levy, die van de tragische jeugd van Napoleon te Brienne
niet veel weten wil[3], en van het geboorte-fabeltje zelfs niet rept.
Caulaincourt's woorden over de school te Brienne, door Napoleon in 1811
zelf uitgesproken, dienen als bewijs, dat hij zich zijn eigen trots zeer
bewust was. Er gaan mallotige verhalen rond over zijn ruim vijfjarig
verblijf te Brienne, en de jeugd-romantiek koestert ze tot een sombere
legende van smart, miskenning en vernedering. Maar ook Levy, zoo goed
als Kielland, zoo goed als bijna alle bestudeerders van Napoleon's
jeugdleven, bevestigen zijn geweldigen mannen-ernst, reeds op
dertienjarigen leeftijd. Zie o. m. Napoleon's brief aan zijn vader, als
Joseph, zijn broertje, van den geestelijken naar den militairen stand
wil overgaan. Briefje van een dertienjarige! Het is ongelooflijk. Met al
de accenten van levensrijpe zorgzaamheid en innige broeder-genegenheid
geschreven. Een kind dat zóó schrijft heeft nooit een jeugd gehad! En al
is het de knakkende wil van Chateaubriand, die durft beweren: Napoleon
was op de school te Brienne een jochie als ieder ander jochie van zijn
leeftijd,.... we zeggen, met alle respect voor Chateaubriand's groot
literair talent:...... brave royalist, gij bazelt!

[3] Hoezeer Levy hierin mistast, blijkt wel 't klaarst uit den
    smartelijken brief door het twaalfjarig Napoleonnetje zijn vader
    geschreven, „cette plainte amère” naar Th. Jung het noemt (pag. 84,
    deel I) in zijn groot werk _Bonaparte et son Temps_. De brief zelf
    is een wonder van overrijp kinderverstand.

       *       *       *       *       *

Er is geen tijdperk in het bestaan van Napoleon, dat ons zóó in
eerbiedvolle bewondering vasthield als zijn leven van zeventienjarig
tweede luitenantje te Valence, en zijn daaraan voorafgaand verblijf op
de koninklijke militaire school te Parijs. Hier nergens door jeugdvuur
belichte daden-verdichtselen; hier felle, pijnlijk-nauwkeurige en
geboekte realiteit van de nijpendste en nuchterste soort. Later,
o veel later bonsde ons hart van verrukking bij het lezen van
zijn veldheersdaden en zijn koenst krijgsbedrijf. Later was onze
jongensvervoering voor den held van Toulon, Marengo, Austerlitz, van
een bevende, hevige, ontroerende vereering,.... maar nooit voelden
we sterker en dieper _eerbied_ dan voor den Napoleon der militaire
cadettenschool en den gehavenden, geplunderden, doodsjofelen tweeden
luitenant te Valence.

Op den eersten Sept. 1784 wordt Napoleon naar de academie te Parijs
gestuurd. Een duizeling van woelend en gonzend-gloeiend leven druischt
om den stuggen en afgetrokken provinciaal. Geweldig, zooals hij op deze
adellijke school, hij, de doodarme en republikeinsch-gezinde, zich
staande houdt. Hij leeft in strengste zelftucht, en spinozistische
soberheid. De ontbering wordt hem een sacrament. Het blinkende ornaat
van uniform en de overdadigheid der feestelijke weelde steken zijn
oogen. De beschermvriend zijner familie, De Permont, kan van Napoleon's
schimpende, alles aanrandende critiek en toornende verbittering over
het weeldeleven der jonge cadetten-aristocraatjes, meepraten. Bij dezen
vriend lucht hij zijn opgekropte woede en smart, hoon, verbittering en
critiek. Het hersenlooze van deze opgewonden mannetjes ergert hem zoo
hevig, dat hij een niets-ontziend rapport uitbrengt over het leven
aan de militaire school, en waarin hij, vijftienjarige, den directeur
waagt voor te leggen een geheel nieuw plan, volgens welk het verblijf
daar moest worden ingericht. Matigheid allereerst; feestelijk gedoe
verbieden; alle uitspattingen straffen en tegengaan en niets anders
dan zelf-bediening, opdat een ieder het minste werk leert doen. Let
wel, men had dit beginnelingetje niets gevraagd. En toch spreekt zoo
zijn brandend hart, en zijn ondoorgrondelijke begeerte naar tucht,
beheersching en soberheid. Soms, een oogenblik, groeit dit schrale,
geelbleeke vrijwilligertje voor ons òp tot een Michelangelo-achtig
gedrocht van levensrijpheid, klopt achter het hooge voorhoofd het
gerucht van een wereld-bewustzijn, dat binnen geen grenzen van beperkt
menschelijk inzicht meer terug te dringen noch te temperen is. Zijn
oudere vriend Permont gebiedt hem te zwijgen als de knaap zelfs den
koning beoordeelt en bits zwijgt hij, met gesmoorden gram in zijn
gistende ziel.

Ook de plotselinge dood van zijn vader te Montpellier slaat hem hevig.
Het blijft een verborgen innerlijk kreunen, waarvan zoo nu en dan een
kreet losschiet, de onverschillige wereld in. Hij voelt, de lasten van
het gezin zullen hem nog zwaarder nu gaan drukken. Hij weigert hulp van
wien ook. Zijn moeder schrijft hij een innig-gevoeligen brief, bij den
dood van Carlo, haar man, een, van ongekende droefheid en alweer.. van
ontstellende levens-rijpheid.

Op zijn zestiende jaar wordt hij benoemd tot tweeden luitenant bij
de artillerie te Valence. Voor het eerst zal hij het groote uniform
der luitenants dragen en pronken met zijn blinkende cierselen. Hij
voelt zich ontroerd en gelukkig. Maar zijn armoe nekt zijn trots.
In een amerij heeft hij zich slechts de hoogst-noodige dingen kunnen
aanschaffen. Kaal en triest is zijn kale en onvercierde plunje.
Bovendien heeft hij zich kaplaarzen gekocht, waar heel zijn tenger en
lenig wezentje in schijnt te verzinken. Manhaftig, zal hij gedacht
hebben en onder het rinkelend sporengerammel ook wel: krijgshaftig. Maar
argeloos in zijn nieuwe waardigheid als luitenantje, stapt hij op zijn
geweldige rijlaarzen naar het huis van de familie De Permont. Vóór hij
naar zijn garnizoen vertrekt zal hij nog eerst eenige dagen in dit
beminlijke gezin doorbrengen.

Niet zoodra zien de snoeperige en spotzuchtige dochtertjes van mevrouw
De Permont het spiksplinternieuwe luitenantje verschijnen onder het
martiaal gerucht van zijn geweldige laarzen, of ze barsten in een
alleronbehoorlijkst schaterlachen uit. Zulke onofficieele nesten ook!
Vooral Cecilia van veertien jaar, met gracieuse maniertjes en hoffelijke
buiginkjes, treitert met bevallig-ironische lachjes het nieuwbakken
krijgertje. Napoleon verbleekt, als altijd wanneer hij zich gekrenkt
voelt. Hij loopt heen en weer, of liever de laarzen loopen en de
meisjes, hoezeer ook half bedwongen door de afkeurende mompeling van
mevrouw De Permont, schieten telkens opnieuw in een lachen en gieren de
waardigheid van Napoleon wèg onder het geroep van „je bent de Gelaarsde
Kat.” Even sidderde er een kramptrek over het bleeke gelaat van den
kleinen luitenant. Zijn wraak was alleraardigst. Bij zijn afscheid
bracht hij Lolotte, het jongste meisje, een verguld koetsje van
papier-maché, getrokken door een guitige, 't snorretje naar voren
stekende gelaarsde kat, en de oudste en snibbigste schonk hij de
geschiedenis van Pernault: _De gelaarsde kater_.

In zijn garnizoensplaats werkt Napoleon met een waanzinnige
hartstochtelijkheid. En dat, te midden van een bijna onteerend
gebrek aan het allernoodigste. Hier juist grijpt hij ons jongenshart,
en openbaart hij zich als een wezen om nooit meer te vergeten. De
oppervlakkige genoegens van het gewone garnizoensleven staan hem niet
aan. Hij studeert, alleen op zijn kamer. Tusschen de koesterende
gezelligheid van makkelijke meubelen en rijke weelderigheid, meent ge?
Op de vadsig-makende sofa's van fluweel, cigarettes rookend en zich zelf
kip-lekker voelend in het zalige nietsdoen en toch met het bewustzijn,
alles te kunnen bevredigen wat de trappelende begeerten en driften
willen?

Napoleon kende dit vadsige en weelderige leven der cierlijk getooide
makkers wel, maar hij verachtte het gelijk hij het verachtte onder de
cadetten te Parijs. Al deze blinkende haantjes op torens kraaien den
morgenstond niet toe. En hij wil werken, wérken. Op zijn kale kamer een
gordijnloos bed, een paar boekenplanken tegen het raam, een koffer, een
smerige houten kist. En waarom leefde Napoleon zoo triest en ellendig?
Omdat hij nog zijn broer Lodewijk, toen dertien jaar, uit Corsika had
meegenomen, om hem op te voeden en te leeren, onder zijn leiding. Hij
wou zijn moeder verlichten in lasten, hij wou helpen, steunen en met
raad en daad bijspringen. Later verklaarde hij zelf dat hij Lodewijk had
opgevoed van zijn armzalige luitenantssoldij. Caulaincourt vertelde hij
van zijn toenmalig leven. Om dat te kunnen volbrengen, moest hij zich
zelf alle genoegens ontzeggen. Nooit mocht hij zich in gezelschappen
vertoonen; nooit een café instappen. Hij moest slechts droog brood eten
en zich de verschrikkelijkste ontberingen getroosten, alleen om zijn
broertje bij zich te kunnen houden, den lateren koning van Holland. Dat
alles is feit, feit en nog eens feit. En dan moeten zijn vijanden nog
schrijven dat Napoleon een dierlijke, zelfzuchtige man was, die nooit en
nimmer het geringste besef van zelfopoffering bezat! Later zal deze
armoedzaaier grabbelen in de millioenen als een burgerman in zijn bak
kippenvoer. Maar toen, toèn...., wat een allergeweldigste geestkracht.

Ik zal u een ironisch feitje noemen, door de nuchtere geschiedenis
geboekt. Stel u voor, den toekomstigen brigade-generaal,
opperbevelhebber, consul, keizer, krijgsheld, afgod van heel de
lofzingende menschheid, daar triest en baloorig op zijn karig hok,
de rekening van den kleermaker Biotte uitpluizend en vier stuivers
korting beknibbelend op twee onderbroeken. Met een vlijmscherp sarcasme
moordt hier de ironie van het lot alle opgebolde vereering voor den
romantischen Napoleon en zijn heroïek wèg. Want deze geweldige man,
later verdronken in weelde, wou als jong werker geen sou schuld
maken. Liever door de historie geboekt als de beknibbelaar van
een kleermakers-rekening, dan als jeugdig brasser en lichtzinnig
potverteerder. Emerson heeft in zijn psychologisch schandelijk
oppervlakkige studie over Napoleon, vooral het weerzinwekkend
materialisme en de stoffelijke genotzuchtigheid van Bonaparte gekastijd.
Emerson heeft hem als man van steen en ijzer ieder dieper menschelijk
gevoel ontzegd. Wat een grove en malstomme karakter-doorgronding. Onder
welke omstandigheden, na al de Paoli-idealen in Corsika te hebben zien
opgaan in nevel, keert hij niet terug tot zijn garnizoensplaats met
den jongen broer Louis? Als een geheel _geestelijk-levende_ held, wars
van alle materieel genot, droomt hij zijn droomen van wereld-glorie
en wereld-hervorming. Zijn broer Lodewijk slaapt in zijn hok op
een naakte matras en Napoleon prent hem in lessen van tucht, orde,
begeerte-inbinding en hoogste zelfbeheersching.[4] Hij schrijft
innig-gevoelige en geheel innerlijk-doorleefde brieven van deelneming
aan zijn familie. Hij is vol belangstelling voor veler lot. Lees, in
dit verband, den achterklap van madame De Rémusat, als zij het in haar
onnoozele blauwkousen-mémoires heeft over „insensibilité de l'empereur”
en kakelt dat Talleyrand: „m'a conté qu'il n'avait pas le temps de
s'amuser à sentir et à regretter comme les autres hommes.”

[4] Uit dien tijd getuigt ook zijn broeder Joseph in zijn _Mémoires
    et Correspondence du Roi Joseph_, dat Napoleon „était alors
    admirateur passionné de Jean Jacques.” En met genoegen las hij
    Racine, Plato, Tacitus, Plutargus. (Mémoires, pag. 32, deel I.)

Let wel, Talleyrand, de weerzinwekkende bedrieger, deelt mee,....
Talleyrand, met de ziel van een geestelijk sluipmoordenaar en
verraderlijk woekeraar, die het fijne salongehuichel en al de
diplomatieke verstandhoudingslachjes van het hof bezwaarde met een grove
belasting van infame spionnage-nieuwsgierigheid,.... Talleyrand en
madame De Rémusat tezaam.... Napoleon te biecht bij den gehandschoenden
bokspoot en de versmade liefde.... de krijgsheld, dien zij dwingen van
de kanonnen en het slagveld over te stappen op hun ganzebord, om hem met
paarlmoeren dobbelsteentjes zijn ongeluksworp te zien doen.

Het is bovenal Victor Hugo, die de slimme diplomaten-duivelarij van
Talleyrand in zijn _Choses Vues_ beknoptelijk geteekend heeft. Daarnaast
slaat de hofdame De Rémusat een figuur als een gruttersmolentje. Zelfs
de koele en Engelsch-flegmatische karakteristiek van het Napoleon-genie
en vooral van zijn gevoels-innerlijk, zooals deze tot ons komt in het
zeven deelen dikke boek van Walter Scott over Bonaparte's leven, brengt
ons niet van de overtuiging af, dat nimmer een groot man zoo laaghartig
belasterd en bezwalkt is als de machtige keizer. Als ge leest in Scott:
bladz. 53, deel III: „Buonaparte had something of his native country
in his disposition--he forgot neither benefits nor injuries,” dan
slaat ge, kennende Napoleons daden, de handen van verbazing in elkaar.
Integendeel, Napoleon was nimmer wraakgierig; zijn felste en venijnigste
lasteraars kon hij vergeven en.... vergeten. Er bestaat een heel
eigenaardig boekje van Lodewijk Napoleon, waarin hij op zéér klare en
uiterst-scherpzinnige wijze de heele levensgeschiedenis van Walter
Scott's „Napoleon” weerlegt en op een wemeling van de grofste fouten
en lasterlijkste beweringen en beschouwingen wijst. Zou het niet beter
geweest zijn, als Scott de „preliminary view” op de Fransche Revolutie
in dit werk over, en dat eerst bij het derde deel _met_ Napoleon
aanvangt, had weggelaten om zich dieper en vooral oorspronkelijker in
het leven van Napoleon te hebben kunnen inwerken?

Het is wel merkwaardig, dat ook Goethe het werk van Walter Scott zoo
vlijmscherp aansnijdt: „....und man sieht also, dasz Walter Scott eben
in seinem Hasz gegen Napoleon und die Franzosen der wahre Dolmetscher
und Repräsentant der englischen Volksmeinung und des englischen
Nationalgefühls gewesen ist. Sein Buch wird keineswegs ein Dokument
für die Geschichte Frankreichs, allein es wird eins für die Geschichte
Englands sein.”

[Illustration: NAPOLEON te Brienne.

Standbeeld van Rochet.]

Ook in zijn luitenantsleven te Valence is Napoleon een levensheld, een
wijsgeer, van een onbegrijpelijke geesteskracht. Onder de grootste
benepenheid en zorgen schrijft hij zijn geschiedenis van Corsika,
beantwoordt hij prijsvragen, schrijft hij een drama, een roman.... en
b.v. zulke brieven aan zijn moeder: „Je n'ai d'autres ressources ici que
travailler. Je ne _m'habille que tous les huits jours_; je ne dors que
très peu depuis ma maladie; cela est incroyable. Je me couche à dix
heures, et je me lève à quatre heures des matin. Je ne fais qu'un
repas par jour à trois heures.. _Cela fait très bien à la santé_.”

Dit laatste zinnetje cursiveer ik, omdat het van zulk een lieve,
onrust-in-de-moeder, temperende innigheid en geruststellende
goedhartigheid getuigt. Ziedaar nu den jongen, inmiddels eerste
luitenant geworden Napoleon, uit gebrek slechts één keer etend per dag,
bijna niet slapend en zich ééns in de acht dagen kleedend. En toch zijn
beminde moeder zelf voorjokkend, „dat het gezond is zoo te leven.”

En nu kakele men vrij van Napoleon's „insensibilité.” Want zooals hij
toen zich gaf is hij altijd in diepsten grond gebleven. Ook Goethe zegt
tot Eckermann:

„Napoleon was darin besonders grosz, dasz er zu jeder Stunde
_derselbige_ (Goethe cursiveert in dit gesprek, Q.) war. Vor einer
Schlacht, während einer Schlacht, nach einem Siege, nach einer
Niederlage, er stand immer auf festen Füszen, und war immer klar und
entschieden was zu thun sei.” (Gespräche, Zweites Band).--

[decoratieve illustratie]



VEREERDERS EN HATERS VAN NAPOLEON.


Het garnizoensleven te Valence kende ook een guitig-mondain luitenantje
Napoleon. Zonderling in strijd met zijn disciplinaire soberheid en
stroeve onthouding van alle dartele genoegens. Zonderling... toch meer,
schijnbaar in strijd. Ook hij kon de pleizier-vlaggetjes laten wapperen,
als zijn schalksche aard er hem toe dreef. Hier staat vóór u, de
door-vier-spelden heengetrokken dansmeester Dautel te Valence. Hij leert
den krijgers van het garnizoen hun marschpassen omzetten in danspassen.
Een parfum-wolkje omzoet zijn keurige gestalte. Hij drilt en sart de
luidruchtige sabelgrijpers met drie- en vierkwartsmaten en besprenkelt
hen met het reukwater zijner hoofsche salon-bevalligheid. Ook Napoleon.
Want Napoleon nam dansles. Den salon van mevrouw Du Colombier
doorzwierde hij slechts in walstempo. En Caroline, de dochter, wentelt
hij mee.

En indien Napoleon door zijn heroïeken aard van een legende vaak een
stoute werkelijkheid waagde te maken, de verbijsterde tijdgenooten
vervormden andersom zijn werkelijkheid nog vaker tot een legende.
Want er klinkt allerlei verdacht gemompel rond zijn levenslustige
bezoeken aan den salon van madame Du Colombier. De groote Stendhal,
de scherpzichtigste auteur-tijdgenoot van Napoleon, die zijn geheel
onvoltooid gebleven _Vie de Napoléon_ schreef, merkt op: „Napoléon, à
vingt-un ou vingt-deux ans, devait être fort différent de ce que à Paris
on appelle un jeune homme aimable, et son bonheur fut grand d'être goûté
par madame du Colombier.” (_Vie de Napoléon_, fragments, par De
Stendhal, pag. 27.)

Bonaparte had toendertijd al ontzettend veel gelezen. Zijn geest werkte
levendig en energiek. Dadelijk omgloorde hem roem. Stendhal verklaart:
„A Valence, il fut aussitôt remarqué, il plut aux femmes par des
ideés neuves et fières, par des raisonnements audacieux. Les hommes
redoutaient sa logique et les discussions auxquelles la connaissance de
sa propre force l'entraînaient facilement.” (_Vie de Napoléon_, pag. 27.)

Ook zoo moet men zich wennen Napoleon te zien. Als een zeldzaam
beminlijk harten-veroveraar van geestige vrouwen, die met fijn-literair
esprit, de beeldende macht van zijn schilderend en soms vlijmend woord
konden schatten. Geen bouwmeester van diepzinnige gedachten-tempels
die koel-donkere wandelingen toelaat in de ondergrondsche gangen
van verheven-rustig gepeins,.... slechts een vormkneder van het
suggestieve, alle levens-acties saamvattende woord, gebruiker van een
snel-aangrijpende, overrompelende taal, zinnen en expressies die voorbij
vliegen als karabijnschoten, beleedigend, uitdagend, jubelend, of
brandend uiteenspatten als granaten. Napoleon manoeuvreerde en vocht....
ook met zijn taal. Hij is de schrik voor alle schetteraars. Door niemand
werd zoo op heeterdaad de bedoeling in, de levende daad áchter een
woord, een zin betrapt, als door hem. Alle uitingsvormen kon hij dulden:
redekunstigheid in de meest broze dialectiseeringen, lyriek, in haar
brandende hevigheid, dramatiek en epiek in hun meest grandioos gebaar,
als er maar een geweldig of echt Ik doorheen leefde. Want deze zelfde
stroeve en ongenaakbare heerschzuchtige en heerscher leek mij altijd
een romanticus van het zuiverste gehalte. Met al zijn wiskunde,
zijn landkaarten, zijn krijgsgerucht, zijn nuchter-snijdende
mensch-psychologie, is hij gegrepen door het grootsche, siddert en
huivert hij voor edelmoedige daden en menschelijke liefde. Dit beweren
zou ik onweerlegbaar kunnen waarmaken door een ontleding van zijn
geschrift, dienende als antwoord op de prijsvraag van de Lyonsche
academie: „Déterminer les vérités et les sentiments qu'il importe le
plus d'inculquer aux hommes pour leur bonheur.”

Ik heb nog nimmer een zuiver-psychologische ontleding, juist van
dit allermerkwaardigst jeugdgeschrift van Napoleon, gelezen. Er is
een romantische Faust-wroeging in den lateren keizer als hij dit
Discours hervindt. Zelfs Stendhal, de karakter-doorgronder bij
uitnemendheid, verzuimde in zijn fragment-boek, op den jongen, stouten
gedachten-omwoeler een operatie te doen. Brandde hij zich aan den gloed
der vuur-zee? Lanfrey in zijn groot werk over Napoleon waagde het
althans te omschrijven van zijn standpunt uit.... doch zijn standpunt
lijkt me onnoozel. „D'après la façon dont il traita ce sujet, et malgré
l'enthousiasme qu'il y dépensa, il est permis de conclure qu'il n'avait
aucune vocation pour le métier de moraliste.”

Zoo spot lichtelijk Lanfrey (Tome premier, _Histoire de Napoléon_ I,
pag. 20). En toch, juist de woeste levendigheid van dit Discours is zoo
zeer onthullend voor vele verborgen gehouden en gesmoorde gevoelens van
Napoleon, tegelijkertijd schender en bezinger van menschelijke vrijheid.
Hebt ge ooit een vurig dweper met de onstuimige en meesleepende lyriek
van Rousseau, Nietzschiaanscher grondstellingen hooren verkondigen en
wilder duikelingen zien doen over alle moraalheggen en -hindernissen
heen? Met dorpelingen-inzichten, eeuwen ten achter in de kennis der
ethische literatuur, stompt hij de gestalte van Plato op zij, trapt
Aristoteles op de teenen, en richt hij zijn artillerie-geschut op de
gansche menschheid. Een Italiaansch barbaar uit de middeleeuwen,
plotseling met levens-adem doorzwollen, een wilde weetniet, zonder eenig
besef van de klassieke wijsbegeerte, gebaart hij met de schrikkelijke
spier-armen van een Michel Angelo-beeld. En toch, wat een vuur, wat een
snel denkbeelden lichtend doen uitslaan en weer verdonkeren met het
zoekende begrips-woord. Wat een durf, een gang, een stout tarten en
dreigen van den oproerigen, onderzoekenden geest. In zwavelig glanzen
phosphoriseert om hem de duivelsgedachte, de echte, alle hoogere leven
inslurpende Mephisto-conceptie: leef en heersch, kracht en genot is
alles.

Later, als keizer, verbrandde hij dit geschrift. Alsof ooit vuur met
vuur vernietigd werd. Het was een sluwe en snerpende hatelijkheid
van Talleyrand, juist dit Discours terug te vinden op het moment van
Bonaparte's hoogste maatschappelijke macht. Zooals dit stuk venijn en
wrang vernuft het verstond Napoleon tegen den angel te drukken, waagde
het niemand. Een werelddroom doorleefde Napoleon toen reeds met een
stijgerende verbeeldings-romantiek.--Al weer blijkt de verbijsterende
samengesteldheid van zijn wezen, al is ieder onderdeel door één
structuurlijn vastgeschakeld. Van alle kanten druischt het gerucht van
den waterval op ons aan. En toch één stroom, één massa geraasmakend
leven. De samengestelde ziels-staten van Bonaparte brengen de meeste
beoordeelaars op een dooreengeward spoor. Ze zien vooral de vernielende
en vernietigende wanorde van een grootsch gedrocht, in de rijen der
worstelende menschheid op de eerste plaats geschoven. Eén groep roept
u toe: Napoleon is een man, geheel zonder liefde, van steen en ijzer,
kil als een gewelf, en somber als een melancholieke, Italiaansche
bandiet. Napoleon haatte alle ideologie, alle beschaving, alle
vrijheidsgevoelens. Al zijn wijsheid is gestolen geestesgoed van
anderen. Hij pronkte gewetenloos met al de hem toegestopte kennis van
in dienst genomen en beëxploiteerde geleerden, die hij omkocht met geld
en machtsposities. Goedsmoeds aanvaardde hij de lauweren die zijn
stouten generaals om hun dapperheid toekwamen. Lanfrey noemt hem een
onbeteekenend staatsman, een zeer slecht diplomaat, een volslagen
onbekwaam wetgever, een charletanachtig redenaar, als zedelijke
persoonlijkheid een monster, een weerzinwekkend misdadiger zonder
weerga. Alleen als veldheer een genie. Een allicht nog feller vonnis
spreekt Taine uit. Weerzinwekkend eenzijdig, paradoxaal en psychologisch
uiterst zwak.

Het meest schennende vonnis sprak echter Goldsmith.

„Jamais créature humaine n'a réuni en soi autant de cruauté, de
tyrannie, de pétulance, de luxure, de sale débauche, d'avarice, que
ce Napoléon. La nature n'avait pas encore produit un être aussi
effroyable.” Ziedaar een lieflijke zinsnede van dezen kuischen Brit, die
mij de walgelijkste kwaadspreker van zijn tijd toeschijnt. Hij lastert
kwaadsappig en boosaardig als een wrokkige en inhalige baker bij
burgermenschen, die niet genoeg verval heeft gekregen. Want ditzelfde
giftige venijnspuwertje zegt van Diderot, in ditzelfde boek: „Diderot,
fils d'un coutelier, était un homme _très immoral_, et a publié _des
ouvrages licencieux_.” En van Rousseau:

„Rousseau était généralement _connu_ en France pour _le plus vil des
hommes_: dans ses infâmes Confessions” etc. Zoo gaan er aan: Voltaire,
Helvetius, Abt Morellet, D'Alembert, enz.

Volgens dit kwaadsprekend gedrochtje deed Napoleon in ieder zijner
gewoonten Frederik de Groote na. Bonaparte geloofde volgens hem meer
aan kaartlegsters en waarzegsters dan aan den Bijbel. „Deze goddelooze
veinsaard,” zegt hij, „voudrait singer Frédéric-le-Grand; il affecte
de porter la tête comme Frédéric, il porte du tabac dans la poche de
sa veste, comme Frédéric. Il a appris à danser, parce que Louis XIV
dansait. Aussitôt qu'il fut parvenu au consulat, il se mit à chasser; il
n'avait jamais chassé de sa vie; il devint chasseur pour imiter les rois
de France.”

De gif-tong nog vuriger strekkend verhaalt hij:

„On a prétendu que ce grand homme d'état, ce grand capitaine, ce grand
philosophe, était ennemi de la débauche, exempt même des faiblesses
qu'on peut reprocher à quelques grands hommes. Il a deux goûts qui se
trouvent rarement réunis dans le même homme; il est dissolu avec les
femmes, et il s'est montré adonné au vice dont on a faussement accusé
Socrate. Son archi-chancelier Cambacérès le seconde merveilleusement
dans ce penchant honteux! Je ne serais pas étonné que pour imiter Néron
en tout, il n'épousât un jour un de ses pages et un de ses Mamelouks.
Sans respect pour la décence, l'inceste même ne paraît pas devoir être
déguisé; il a vécu publiquement avec ses deux soeurs mesdames, Murat et
Borghèse; la première s'en vantait à tout le monde. On sait assez que
madame Louis Bonaparté, fille de Joséphine, étant devenu grosse de
Napoléon, celui-ci força son frère a l'épouser; il n'est pas moins
certain que ce même Napoléon est le père d'un autre enfant dont la dame
accoucha, il y a environ dix-huit mois.”

       *       *       *       *       *

Dit aasgiertje der historie en der schande-kroniek voedt zich met vunze
en scabreuse anecdoten, hier en daar door vinnig-lasterende vijanden
van Bonaparte rondgestrooid. Telkens krijscht zijn dikklinkende
papegaaien-stem: „Ziedaar de wellustige moordenaar Napoleon.” En als
zijn walgelijke en onwelriekende adem over allerlei historisch gebeuren
is heengewalmd, en slechts enkele dingen er van onbeslagen bleven, dan
foetert hij tegen den onwijzigbaren gang der feiten zelve.

Zijn boek is geschreven in de hoogeschool der babbelende boosaardigheid.
De verteltoon is van een woekeraar die de noodgeheimen van zijn hooge
klantjes in wraakzuchtige en laaghartige woede onthult en verklapt. Het
is de apotheose der kleine, vervalschende, gniepige schotschriften-durf,
die zijn achterklap ontleent aan gekrenkte zielen. De wrokkende
vinnigheid, de zure, baldadige schimp, het verontwaardigde pathos...
zij walmen ons vlak in 't gezicht, achter het besmoezelde en vuile
loketjes-raampje van een pandjeshuishouder uit. En toch heeft het
machtelooze gestotter van dit kroniekschrijverke door een valschen
schijn van documentatie, vele menschen er argeloos doen inloopen.
Hij leefde in de duisternis en de troebele schampglanzen der
zaakwaarnemers-cabinetjes; vlak nabij het hof. Hij luisterde aan
keukendeuren en loerde door alcove-sleutelgaten. Een gast met
spionnen-ziel, een hongerige visch, de gulzige bek vol vraat. In alles
verkrachtte hij de natuur en den zuiveren gang der dingen, verwrong ze
door zijn galgelen nijd en zijn zieke babbelzucht. Met de morsige handen
nog besmet van het vuil der afbraak, roerde hij op weerzinwekkende wijze
in het particulier leven van Napoleon, en.... men luisterde in gulzigen
honger naar kwaadaardig schandaal. Het allereenvoudigste psychologisch
begrip van Napoleon's genie ontbrak hem en toch keurde men, naar zijn
aangestoken woorden.

Ook Taine, de groote werker, verhaalt anecdotair, als hij het
psychologisch heeft over Napoleon's hartstochten:

„Elles reparaissent dans ce grand survivant du XVe siècle, le jeu de
la mochine nerveuse est pareil chez lui en chez ses ancitre italiens;
il n'y eut jamais, même chez les Malatesta et les Borgia, de cerveau
plus sentitif et plus impulsif capable de telles charges et décharges
électriques, en qui l'orage intérieur fût plus continu et plus grondaut,
plus sondain en éclairs et plus irrésistible en choses. Chez lui, aucune
idée ne demeure spéculative et pure; aucune n'est une simple copie du
réel ou un simple tableau du possible; chacune est une secousse interne
qui, spontanément et tout de suite tend à se transformes en acte;
chacune s'élance et se précipite vers son terme, et y aboutirait sans
intervalle, si elle n'était contenue et réprimée de force. Parfois
l'éruption est si prompte que la répression n'arrive poisit à temps.”

En als voorbeeld deze anecdote:

„Un jour, en Egypte, ayant à diner plusieurs dames françaises, il a fait
asseoir à ses côtés une jolie personne dont il vient de renvoyer le mari
en France; subitement, il renverse sur elle une carafe d'eau, comme
par mégarde, et sous prétexte de réparer les desordre de la toilette
mouillée, il l'entraîne avec lui dans son appartement, il y reste avec
elle longtemps, trop longtemps, tandis que les convives, assis à table
autour du diner suspendu, attendent et se regardent.”

En of het niet genoeg is, dadelijk er op volgend:

„Un autre jour, à Paris, vers l'époque du Concordat, il dit au sénateur
Volney: „La France veut une religion.” Volney séchement et librement,
lui riposte: „La France veut les Bourbons.” Sur quoi, il lance à Volney
un tel coup de pied dans le ventre, que celui-ci tombe sans connaissance
et que, transporté chez un ami, il y reste malade, au lit, pendant
plusieurs jours.”

       *       *       *       *       *

Dit laatste gebeuren, ontleent Taine aan Bodin en eene „Causerie du
Lundi” van Sainte Beuve over Volney, zie pag. 53 en 54 van _Les Origines
de la France Contemporaine_.

Ook Lévy wijst op dit geval. Hij citeert niet het stuk van Taine, dat
ik hier geef. Slechts wijst hij op het oordeel. En hoe! Stakkerige, toch
eminente Taine, zegt hij, die met al zijn historische geleerdheid niet
verder kan komen, dan tot 't geven van zorgvuldig gekozen aanhalingen
uit de gedenkschriften van mevrouw De Rémusat, en enkele uittreksels uit
het werk van madame De Stael.

       *       *       *       *       *

„N'est ce pas une pauvreté que de voir la philosophie de l'historie
prendre en considération les commérages de deux bas bleus, l'un et
l'autre incapables de jamais pardonner les mécomptes cuisants de leur
vanité féminine?

Déchirer à belles dents l'homme qui vous éconduisit, c'est pour le sexe
faible la revanche banale et inévitable des rêves pareils à ceux de Mme
de Staël,--froidement repoussée, alors qu'elle s'était enflammée au
mirage de rejouer les grandes favorites d'autrefois,--comme ce devait
être la conséquence du séjour de Mme de Rémusat avec l'Empereur aux
Pont-de-Briques, où elle croyait avoir acquis sur lui une haute
influence. Si ce n'est pas une profonde déception, comment expliquer, à
la fois, les horreurs débitées dans les mémoires, et l'enthousiasme ou,
pour mieux dire, le fétichisme que Napoléon inspirait à Mme de Rémusat
après les longues soirées passées jadis en tête-à-tête?” (Levy,
_Napoléon Intime_, pag. 386.)

Verder wijst Levy er op hoe vaak geschiedschrijvers klakkeloos
z.g. opzienbarende feiten elkaar hebben nageschreven, zonder eenig
persoonlijk onderzoek, terwijl later de malle fantasterij er van bleek.
Levy zegt: zeker, Napoleon kon, gelijk alle personen door gewichtige
zaken in beslag genomen wel eens ongeduldig zijn. Maar was zijn
drift-uitbarsting dan zoo ruw:

       *       *       *       *       *

„On invoque trois auteurs pour appuyer cette histoire. (de zaak Volney.
Q.) Un peu de méfiance est cependant permise quand on constate que ces
trois auteurs (op wie Taine zich beroept, Q.) ne constituent, en
réalité, qu'un seul conteur.--

En effet. Bodin dit tenir le faìt de Besnard, et Sainte-Beuve s'en
réfère à Bodin.

Donc, l'anecdote du fameux coup de pied repose uniquement sur
l'affirmation de Besnard le nonagénaire.--

A coté de présomptions et de preuves fragiles, il existe un fait patent
qui, à tout le moins, prouverait que Volney, esprit distingué, n'avait
pas de rancune et avait reçu autre chose que des coups de pied: il garda
son siège de sénateur, puis il fut bientôt doté et blasonné; à la chute
de l'Empire, il était sénateur, comte et commandeur de la Légion
d'honneur.”--

       *       *       *       *       *

Hoeveel onbeschoftheden liet Bonaparte zich niet welgevallen, van
Talleyrand? Hoorde men ooit van zulke mishandelingen? Volgens Levy
hebben noch Talleyrand noch Volney het ooit gewaagd zoo tartend te
spreken in tegenwoordigheid van den keizer. Zoo is Bonaparte nu
uitgemaakt voor bedrieger en comediant, vrek, wellusteling, bandiet,
avonturier, maar verheerlijkt door genieën als Goethe, Heine en
schrijvers als Hugo. En ook, vooral van beteekenis in dit geval, door
geloofwaardige en eenvoudige menschen met bewondering herdacht. Daar is
buiten de Ode aan de Arc de Triomphe van Hugo, Lacretelle die beweert:
„Oui, c'est véritablement le trône de Charlemagne qui se relève après
dix siècles”. En Monge galmt uit: „Dieu s'est complu à douer ce héros
toutes les grandes qualités.” En Jubé jubelt mee: „La terre, s'est tue
devant Alexandre qui voulait l'asservir; devant Napoléon, la terre, les
mers, qu'il veut franchir, l'univers qu'il remplit de son nom, parlent
hautement de la grandeur de son âme” .... Fontaines zegt: „L'homme
devant qui l'univers se tait est aussi l'homme en qui l'univers est
confie.”

Verder dringen La Place, Lacepède tezaâm en spreken luid over zijn
onmetelijke hoogte als genie. Neufchâteau schiet uit zijn lyrische slof
en ijlt zelfs: „Quel dieu nous a fait ces loisirs? C'est cet homme
extraordinaire qui a rajeuni la France.”

Ik beloofde u immers de dolste tegenspraak. Nog meer? Seguier verklaart:
„Napoléon est au delà de l'histoire humaine; il appartient aux temps
heroïques, il est au dessus de l'admiration.” Ik zou zoo kunnen doorgaan
uitzinnigste lofuitingen van dichters, geestelijken, kunstenaars, over
Napoleon, bijeen te lezen. Ge zult er van walgen. Hier, een boef, een
misdadiger, een bedrieger, een monster; nu weer een godheid, een
verheven genie, een Jupiter, een almachtige. En zoo werd hij in
aanbidding verheerlijkt door de grootsten van zijn tijd. Veel, o,
oneindig veel liever zijn mij de rustig-bewonderende oordeelvellingen
van menschen als Bassano, Marmont, De Ségur. Deze eenvoudige
diep-eerlijke bewonderaars verheerlijken niet als gekken, zeggen
simpel-gevoelige en zuivere waardeeringen. Generaal Rapp verklaart:
„Personne, n'était plus sensible, personne n'était plus constant dans
ses affections que Napoléon.”

Dit laatste vooral is een stoot naar zijn vijanden. Hij was vol innige
goedheid, zegt Marmont, terwijl men hem bedroog. Hij was vol eenvoud
verklaart De Ségur. Deze tiran duldde geen tegenspraak, beweert Taine.
Maar Méneval, zijn particuliere secretaris verklaart daar tegenin:
„qu'il souffrait volontiers la contradiction et que même il cédait
souvent.” En Caulaincourt, allerminst een vriend: dat Napoleon op de
meest waardige wijze niet slechts tegenspraak duldde, maar met edelen
moed zijn hechtste overtuiging liet bestrijden. Savary bevestigt dit
getuigenis met even veel klem als Baron Fain. En zelfs een zijner
scherpste vijandinnen, madame De Récamier, bekent eerlijk, verwonderd te
zijn geweest, „de lui trouver un air de douceur, une simplicité de
manières qui contrastait avec les façons toujours theâtrales de Lucien.”
De Hertog de Vivence uit zich in gelijken geest, zelfs Metternich stelt
Napoleons welwillenden en goedmoedigen omgangstoon vast. Stendhal
schrijft dat... „Son regard prenait une douceur infinie,”.... als hij
met een vrouw, of over de dapperheid van zijn soldaten sprak. En als ge
nu nog den pas verschenen zang op Napoleon leest van den grootsten
katholieken schimper en schelder van polemiseerend Frankrijk, Léon
Bloy's „l'Ame de Napoléon,” dan ervaart ge dat zelfs Stendhal, naar
Bloy's inzicht, Bonapartes genie ver beneden zijn grootheid geschat
heeft. En nu, monster, halfgod, held, moordenaar, bedrieger, comediant,
spontaan genie, wat is hij voor mij nu, voor mijn diepste overtuigingen
en grondige indringing in heel zijn wezen? Ik zal het u zeggen.

[decoratieve illustratie]



NAPOLEON ALS KARAKTER.


Napoleon's wezen verklaren, is nog iets geheel anders dan het
beoordeelen. Ik nader hiermee allicht zuiverder de bron van zijn
geestelijk-hypnotische macht, en de kern van zijn bedwelmende,
fascineerende persoonlijkheid. Het is ook, ter verklàring gesteld,
een veel prachtiger psychologisch probleem, dan ter beoordeeling.
Toch eischt deze verklaringsmethode,--o schandelijk woord voor iets
zóó innerlijks als psychisch inzicht--zeer veel onafhankelijke
gedachten-stoutmoedigheid. Want ik moet hierbij opbotsen tegen de
leeggeplunderde bloemkorven der moralisten; tegen de blinkende
en tartende pantsers der dogmatici van allerlei slag; tegen
de broze ideologie-bloeiselen der liefdadige en meest humane
maatschappij-hervormers en de zoetste lokfluiters naar en brengers
van het hoogst menschelijk geluk. Want ik moet hier het meest
grandioze, en voor vele treffelijke keurders van menschendaden, het
gedrochtelijkst-vergroeide individualisme van een reus als Napoleon,
tegen al hun vlammende idealen, hun onmeetbaar-uitstroomend
gemeenschapsgevoel, als cosmisch levensgebeuren, in bescherming
nemen.--We moeten, moéten ons heffen boven eigen levensgevoel en
maatschappij-inzichten, boven dát wat ons innerlijk het liefst is, om
de allerhoogste onbevooroordeeldheid tegenover zulk een phenomeen en
ingewikkelde karakter-persoonlijkheid als Napoleon was, in onzen eigen
zegenenden en vloekenden geest, onszèlf te verzekeren. Maar ik vraag ook
stoutmoedigheid van mijn lezers. Ze zullen aanstonds begrijpen waarom.

[Illustratie: NAPOLEON lezend.

  Croquis naar de natuur van Girodet.]

Er bestaat een maatschappij-beschouwing, die langs en dwars door alle
economische crisissen en vervormings-processen, het verschijnsel
Napoleon zou kunnen ontleden in zijn elementen, in zijn sociale eb en
vloed, opkomst en vernietiging. Voor deze studie echter stel ik het
probleem uitsluitend psychologisch, al verlies ik den economischen
ondergrond der gebeurtenissen geen moment uit het oog.

Men zal mij dus vragen: Napoleon een bedrieger, een beul, een
zedeloos monster, een valsche speler, een woordbreukige, een
mateloos-hooghartige, een soort van onverschrokken misdadiger?

Ik antwoord: Neen.

Napoleon dus een edelmoedige, een held, een uiterst-gevoelige,
wereldveroveraar, een genie van de vermetelste soort, een schepsel boven
onze bewondering verheven, een heroïsche droomer, en toch een geweldig
man van de verheven daad?

Ik antwoord: Neen.

En nu begint schijnbaar de verwarring. De deugd-predikers grijpen naar
hun brevier en de geestdriftigen beknabbelen hun knokels. Voor mij
bestaat er geen Napoleon, de wellustige misdadiger en verkrachter van
ieder rechts- en vrijheids-gevoel, noch de legendarische held der
bonkige grenadiers, die weenden als ze den kleinen korporaal te midden
van vuur en kruitdamp, kalm en met den dood op den schoot zagen bevelen,
alsof hij in zijn paleis een kamerdienaar zijn drillenden wil deed
gevoelen. Omdat hij _beide_ was, beul en held, waanzinnig-eerzuchtige,
en rijp voor de hoogste levenswijsheid. En als mij nu door een
historicus gevraagd wordt naar de psychologische oplossing en
verklaring van zulk een monsterachtige en wanstaltige mengeling van
groot-menschelijke en òn-menschelijke eigenschappen, dan til ik hem óver
naar het terrein der blinde, cosmische wils-psychologie en zeg: leg daar
uw voetangels en klemmen: het deterministische levensproces zult ge niet
vangen noch beknellen;.... slechts _ons_ menschelijk bedoelen, _ons_
menschelijk ideaal-begrip van goed en kwaad, dat we òp alle ontstaande
dingen vastplakken, er doorheen rijgen en spijkeren, terwijl toch
de dingen zèlve, hun eigen, onafwendbaren, door niets en niemand
te wijzigen cosmischen gang, groei, ontwikkeling en vernietiging
hebben en ondergaan. Napoleon wás een wezenlijk phenomeen, als
Rembrandt, Shakespeare, maar nu op wereldsch gebied. Stel u door een
begrips-transpositie van idealiteit naar realiteit voor, dat alle
donker-gouden en geheimzinnig van licht omtooverde schilderstukken van
Rembrandt, en alle mystiek-romantische en pantheïstische verzen en van
binnen uit gloed afwerpende poëemen van Shakespeare, daden, menschelijke
en wereldlijke dáden zouden hebben kunnen worden en gij nadert de zich
in werkelijkheid uitlevende oer-instincten van het ontembaar gebeuren-
en daden-scheppende genie van Napoleon. Wat Caesar in verzen, en wat
Macbeth in bloedende strophen doorleefde, dat doorleefde Napoleon
in het wezenlijk bestaande. Gij kunt dezen mensch niet naderen met
christelijke, moreele en sociale beginselen. Wèl naar de veruitwendiging
zijner levensgeschiedenis, niét naar de vermetele, ontembare en
grondeloos-grandioze werkingen van ziel en brein.

Nu naderen we een groot gevaar. Als een brok avond-schemerende stad
onder een wazige viaduct-poort door gezien, zoo ligt zijn tijd achter
den rooden lichtvloed der Groote Revolutie. Het is, alsof wij niets
van het vogelengezang der vrijheid in ons opgenomen hebben, alsof
wij slechts het persoonlijk verschijnsel Napoleon zien, en niet de
geweldige donker-golvende massa, die hem mét haar hoogste stijgingen
opnam en naar zijn troon droeg. Deze onbewuste massa, die een
vrijheidsheld bejubelde en een despoot en tyran door het lot
teruggesmakt kreeg. En nog een gevaar schaduwt op. Het zal nu lijken
of ik Napoleon's monsterachtige eigenschappen ga verdedigen, om
den diepsten grond der persoonlijkheid te verklaren.

Dit gevaar lijkt me bekoorlijk en toch ongewenscht. Bekoorlijk,
wijl ik met vurigen drang gaarne de dompende en dommelende, valsche
verontwaardiging over menschelijke zonde, en 't schel gejuich over
braafheid, edelhartige naastenliefde, enz., verschalk. En ook
bekoorlijk, omdat den geheel uit het leven geduwden duivel, de
roode majesteit van weleer, weer gracieuselijk de gelegenheid wordt
geboden ons zieleluik op een kier te zetten, opdat onze eigene
zonden, gedachtenslechtheid en gesmoorde begeerten weer eens
onverbloemd-menschelijk uit de diepte mogen doorschijnen, nabij
preekstoel of vergaderings-katheder. Maar toch, ongewenscht, omdat een
eigene innerlijke waarheid niet noodig heeft schuw terug te sluipen naar
een duister hol van het onbewuste. Want ik zélf vind in Napoleon soms de
verachtelijkste hartstochten, driften en neigingen aanwezig, instincten
van verbijsterende en duister-bloedende dierlijkheid. Ik zelf vind
hem soms gegrepen door een huiveringwekkenden grootheidswaanzin, zoo
zwart en onpeilbaar als een avondzee, aan alle kanten wijd-verloren, de
wereld overdruischend. Soms is hij de kranke morser met menschenbloed,
van een afzichtelijke zelfzuchtigheid, in een koortsachtige
persoons-begoocheling zijn eigen brein, zijn soldaten, generaals en
zijn armzielig volk, tot den moord aanjagend. Ik zie hem vaak als den
zwarten en roodvlammenden visionnair, die te midden van een wereldonweer
van slagveld-kanonnen, zijn eigen brandende en schroeiende wroeging
wil stillen, onder het donderend geweld van al meer gevechten en
massa-moorden, zooals de deliriumlijder smacht naar het gloeivocht,
dat hem den dood in het sidderende lichaam jaagt. Telkens en telkens
leeft een wild ontroerd verzet in me op, als ik lees,--en de waarheid
van het feit voor eigen ziel voèl,--hoe hij met zijn overrompelende
zinnelijkheid, de vrouw als vrouw, _tegen wil en begeerte_, aan zijn
driften onderwierp, en haar daarna wegtrapt of blijft koesteren, van
verre, met kirrende woordjes of verteederen met geschenken. Ik voel een,
soms tot hevige walging stijgenden weerzin, als ik hem met al zijn
gestolen schatten en millioenen zie manoeuvreeren, en hij verlokkend
het goud laat blinken onder de gretige oogen van zijn vechters en
aanvoerders. En als ge ziet, welk een woeste schittering van cocardes,
pluimen, galon, ornaat, uniform, hij brengt aan Frankrijk, en welk een
parvenuachtige monarchale praal, terwijl de bleeke tronies van Danton,
Robespièrre, en het duivelsmasker van Marat, nog ópschimmen tegen de
muren der huizen, en het bloed der revolutie nog den Parijschen grond
niet gansch en al doorsieperd heeft, dan beseft ge der volkeren hoon
voor dit keizerlijk spel, dat zijn juweelen troon op een lijkenbodem
plantte.

En toch is het dit persoonlijke in haat en afschuw, dat we voor de
psychologische indringing in zijn wezen, uit te schakelen hebben. Want
ik schreef het in den aanvang, ik wil dit leven voor mij zelf verkláren.
Nu moogt gij u dus op ontstellende conclusies voorbereiden.

       *       *       *       *       *

Wat Napoleon deed, het vreeselijke, het gruwbare, was voor hém niet
vreeselijk en niet gruwbaar, al zal hij ook wel eens keelbeknellende
wroeging hebben gevoeld in tijden van wilszwakte, door uitputting en
vermoeienis. Is het gruwelijke dan niet altijd iets vreeselijks,
onverschillig wie dat gruwelijke bedrijft? Neen, dat is volstrekt niet
onverschillig.

Wij nemen aan dat ieder mensch de krachten en zwakheden, de
lichamelijke, geestelijke en psychische, bij zijn geboorte in kiem
meekrijgt, en dat deze door het onverplaatsbare lot en den wereldloop
zich ontwikkelen en uitplooien. We stellen vast, dat, gelijk ieder
ander mensch, Napoleon het noodlot van zijn gansche wezen tot in de
kleinste schakeeringen in al zijn groeivormen heeft moeten doormaken
en ondergaan. De levens-instincten van Bonaparte waren, naar alle
richtingen uit, bepaald; natuur en maatschappij zouden hem de
voedings-stoffen ter ontwikkeling dezer brengen. Zijn physieke en
psychische persoonlijkheid is een eenheid. Zijn geheugen, zijn
combinatie-vermogen en wilsvorming, zijn groepeeringsmacht, zijn
geweldige imaginatie.... ze zetelen alle in dit brein, deze hersens.
Juist nú moeten we voor onze eigene subjectieve natuur waken. Laten we
ons nu geen oogenblik met begripsleer over goed en kwaad, met doel-leer
en doel-beginselen tegenover een zoo titanisch en grillig-saamgesteld
voortbrengsel van het menschelijke leven, plaatsen. Dit geweldige
intellect is beschouwing en daad tegelijk, en de theorie is even diep in
hem als de praktijk concreet en krachtig. Als hij zich in vechtpositie
stelt tegenover de door hem opgejaagde, in angstige woeling gebrachte
gemeenschap, dan is het om zijn eigen ideaal van gemeenschaps-geluk te
bereiken.

In een vermoeide en uitgeputte samenleving is hij kracht-hersteller
geweest, voor een poos. En zijn geweldsmiddelen werden toegepast als
streelingen voor zijn souvereinen wil. De buigende en juichende massa,
die de glorie zoo heet begeert, bracht hem zèlf tot souverein bewustzijn
van dezen heerscherswil.

Neen, Napoleon kùnt ge psychologisch niet naderen met moraal en ethisch
pathos. Wie duwt er de aardas op zij? Wie onzer verlangt een zonnebaan
te verleggen? Wie houdt den tuimelgang der vallende meteoren tegen?
In Napoleon vierden de wilde cosmische scheppingskrachten der natuur
een demonisch geboortefeest. Op dit menschenschepsel zouden de meest
ontembare, de meest matelooze eerzuchtdroomen ingedreven en de
allergrilligste levensheerschzucht beproefd worden. De Caesar-waanzin
zou dit ontzaggelijke brein omlichten in koortsige glanzingen. Hij, de
avonturier, van de laagte uit, zou tegen den hemel aangeschopt worden
als imperator en wereldheerscher. Hij zou koningen, geboren vorsten, in
eerbied en vrees voor zich zien staan als gestraften voor een rechter,
uit wiens mond ze bevend hun lots-bestemming zullen te aanhooren hebben.

       *       *       *       *       *

Van heel, heel jong al is hij oud, schuw, peinzer, vechter, held,
dwingeland, bevelvoerder. Maar ook cijferaar.... en droomer. Deze
dubbele macht van wiskunstig denker, rekenaar, getal-formuleerder, en
van verbeeldingswezen, vergroot angstiglijk zijn geheele wezen. Alles
in hem lijkt getal, berekening, manoeuvre,.... en al deze wiskundige
scherpte, steile nuchterheid, en heel die realiteitszin is in dienst
van.... een werelddroom. Ziehier al de primaire psychologische
verklaring van zijn dubbel-bestaan. Een vlijmscherp verstand, een
ondoorgrondelijke, vurige wil en een ontstellend-grootsche verbeelding,
tezaam werkend in één scheppend brein. Hier is wortel, stam en
tak van het ontembaar-energische arbeids-genie, dat hunkert naar
verzadiging van zijn inspiraties en naar daad-werkelijkheid van al
zijn stoute visioenen. Zijn brandende, toch koel-ontledende, toch
heerlijk-beheerschte geest omvat de heele wereld, is vertrouwd met de
zichtbare en onzichtbare dingen. Gij hebt er geen flauwe voorstelling
van, hoe ontzettend ónwerkelijk deze werkelijkheidsman van kanonnen
en leger-aanvoerderij, van atlassen en vorsten-conferentie, van
slagveld-tragiek, administratie en land-bestudeering, eigenlijk leeft in
zijn veldheeren-tent. Hij droomt al de tragedies en comedies der wereld
dóór, gelijk de grooten als Shakespeare die bedachten.

De vlijmscherpte van zijn nuchtere waarneming misleidt officieren,
generaals, maarschalken zoo goed als vorsten. De praktijk van zijn
concreet bedrijf houdt den droomer, den romantischen visioenen-uitlever
van zijn wereldrijk-concepties, donker verborgen. Maar juist die is
Napoleon, de schepper van realiteiten met diepe, mysterieuse goudtonen
en bloed-schijn, de kunstenaar die werelden bevolkt met schepselen van
zijn wil en verbeelding.

Tijd en toestand hebben dit sterke wezen tot een duizelingwekkende
machtshoogte òpgestooten. Maar deze waren slechts geleiders. Want alléen
zulk een ontstellend koen en demonisch wrochter, met zooveel suggestieve
betoovering, zooveel hoogere list, zooveel moed en wilsbeheersching,
kon gebeuren en uur zóó aan zich onderwerpen. De mateloosheid van zijn
wereldrijk-droom spande de wijdte van een hemel. Juist in de ontembare
drift zijner weergalooze daden, openbaart zich het meest mysterieuse
van Napoleon's natuur, voor ons het klaarst en doorzichtigst, wijl zoo
hartstochtelijk verwant aan de koorts van den kunstenaars-werkwil.
Ziehier een tweede verklaring van dit leven. Napoleon werkte zijn
levensdroomen uit als een groot kunstenaar romans, tragedies, als een
groot schilder zijn composities en voorstellingen. Als de scheppende
kunstenaar eenmaal zijn droom, zijn visie heeft doorleefd, staat hij met
een demonische onbewogenheid tegenover de lotgevallen van zijn eigen
schepselen. Met welk een duivelsch vermogen schept Sophocles niet den
bloedigen en schrikkelijken ondergang van Oedipus? En Shakespeare
geeft tot de laatste stuiptrekking zijn Macbeth de maat zijner
waanzinnige angsten. Napoleon werkte met deze zelfde heilige,
demonisch-geobjectiveerde bezetenheid en scheppingsdrift. Zeker, hij zag
menschen, soldaten, verminkte lijken en slagvelden.... Maar van zijn
hoogere scheppingsnatuur uit kón hem dat niet deren. Napoleon werkte met
de gansche lèvende menschheid als stof, ter bevrediging en volvoering
van zijn onverzadigbaren, grootschen verbeeldingsdrang. Hij werkte
als een bezetene, die de middelen waarmee hij arbeidt overziet, en ze
slechts onbewust meetelt als technisch materiaal. Daaruit juist is
geboren zijn demonisch zich ongenaakbaar maken voor lagere, bewuste
invloeden en menschelijke overwegingen. Hij mòest zijn concepties
uitwerken. Rembrandt deed het met den toover der kleuren, Shakespeare
met het goddelijke woord.... hij zou het moeten doen met de menschen en
de hartstochten zèlve, die tot een glorie van nog nimmer geziene daden
de wereld kwamen beschijnen. Voelt ge nu, het was de scheppingsdorst, de
hoogere bezetenheid van den geweldigen kunstenaar, die eerst bevrediging
voelt en rust in de volbrenging, de uitstooting, bij Napoleon: dè daad.
Inwaartsch werken zijn visioenen en bestoken, als een goud vuur, zijn
gedachten en verbeeldingen. De wereld ziet slechts legermanoeuvres,
stoute bewegingen en hoort slechts het kanonnen-gebulder. En in den
nacht onder de sterren, op het slagveld, leeft Napoleon, in geweldig
gesmoorde ontroering zijn droomen die hij tot werkelijkheden ziet
aangroeien.

Eerst veel later werd ook hij aangeknaagd door een soort van
beangstigende wroeging, toen hij bemerkte dat hij de wereld, zijn
materie, niet meer technisch beheerschte. Maar, in zijn glorie-opgang,..
wat was hem met zijn werelddroom en wereldrijk-visioen voor oogen,
leugen, bedrog, list, diplomatie, slagveld en bajonetten-moord? Hij
rende zélf midden in het vuur, op de plaatsen waar het gevecht in
moordende en alles wegmaaiende hevigheid was losgebarsten, woedend,
duivelsch en genadeloos. Wat gaf hij dus om eigen leven? Wat _hij_
waagde, moest iedereen wagen. Hij zou wel laten zien, hoe ontzaglijk en
grandioos het einddoel bleek! Zijn wil werd een soort van natuur-wil.
Zijn hartstocht tot de grootsche daad, een soort van cosmische
storm, die niemand aansprakelijk kon stellen voor vernieling en
levensvernietiging. Was hij nu persoonlijk zoo een wreed-monsterlijk
mensch, dat hij het gekreun der gewonden niet telde, het gejammer
niet hoorde? Gelooft ge dat, dan hebt ge inderdaad den Mephisto van
Lanfrey, den roover-avonturier, misdadiger van Taine, den waanzinnigen,
verblinden egoïst en zelfgenieter, die alles aan de glorie van zijn Ik
offert.--Maar dat is tegelijkertijd niéts verstaan van de epische
drift die dezen oorlogsvoerder als leider en schepper van een leger
beheerschte, en waaraan hij zelve lijdelijk onderworpen was, als een
kunstenaar aan zijn ingevingen. Alles werd onbelangrijk voor hèm, naast
de volbrenging van zijn taak. Wat hem dwarsboomde en zijn scheppingswil
tergde móest uit den weg.

In dit mateloos individualisme herkent ge de elementen van de misdaad.
Zeker. Maar daarmee heb ik de bevestiging van mijn beschouwen, dat
Napoleon niet mag worden bezien als een wezen dat ook _anders_ had
kunnen doen dan hij deed.

De demonische verkoeling van zijn menschelijk levensgevoel, en het
ongebreidelde uitleven van zijn heerschersinstincten, geven hem een
ijzingwekkende kracht, die als aangewend middel abnormaal, afgrijselijk
en gruwbaar voor _onze_ gevoelens en _onze_ menschbeschouwing, _hem
zelve_ toeleek de eenige te zijn, welke hij móest gebruiken.

Voelt ge nu juist niet, in dit, naar het donker-misdadige, dreigende
noodlotsleven, den diep-tragischen gang en ontwikkeling? Eérst de
ontzaglijke avonturiersgeest, die, door de werkelijkheid geholpen, een
romantischen verbeeldingsroes vermag te doorleven als geen enkel zijner
groote tijdgenooten. Hij leeft verdeeld en in het verdeelde toch als een
eenheid. Hij is republikeinsch en fel-democratisch en tegelijkertijd
despotisch alleen-heerscher. Zijn physische veel-ikkigheid, als bij
ieder schepper, doet hem iederen ziels-staat op zich zelf zeer zuiver en
ongekrenkt doorleven. Voor vrijheid en onbelemmerde menschen-rechten
streed hij al met Paoli, tegen Frankrijk. En toch is de kern van zijn
natuur gericht op overheersching, neerdrukking, en belemmering van
anderer individueel uitgroeien, wijl hij zich bewust wordt, dat hij
alleen de mensch-kudden zal kunnen leiden naar hun geluk.

Hier juist begint de verblinde, schitterende waan, door het onbewogen
cosmische leven zélf als een vuur-wil binnen de wanden dezer hersens
ingeschroefd.

Ik ben er voor mij diep van overtuigd dat de psychologisch-doordringende
historie der toekomst dezen schrikkelijken, maar gigantischen en
tegelijk goedaardigen en zielshartelijken man, al naar het kantelend
inzicht wil, beul en held, zélf als een wreed en onpeilbaar smartelijk
slachtoffer zal zien, van een scheppingsfatum der natuur, met dezelfde
onbewuste rampzaligheid en tegelijk prachtige grootschheid innerlijk
en uiterlijk gevormd, voorbereid en geschapen als de kraters die in
aardbevingen losbarstend, steden en menschen vernielen onder hun
vuurasch en vulkanische uitwerpselen. Men zal, eenmaal onwrikbaar
in hem ziend, de openbaring van een door niets te stuiten cosmische
levenswerking, zijn persoonlijke nagedachtenis niet meer vervloeken,
om al de onheilen die hij over de menschen bracht. En als het kan
slechts de grootschheid van een mensch die vermocht te leven met de
ontembaarheid van een natuurverschijnsel, in hem eerbiedigen en
bewonderen.

Wie vloekt een cycloon, een aardbeving, een stormzee? Napoleon was tot
de geringste plooi zijner daden voorbeschikt, en niets ter wereld zou
bij machte geweest zijn er de kleinste wijziging in te hebben kunnen
aanbrengen. Want dan zou alles om en rond hem, van individu tot
menschheid, ook ánders hebben kunnen zijn. En dat is de as van het
noodzakelijk geschieden uit haar onwijzigbare baan willen wegzwikken. Ik
besef volkomen, hoezeer ik met deze beschouwing het gansche vraagstuk
der physische en psychische causaliteit binnen den kring der historische
feiten trek.--En ik verklaar mij dan ook te allen tijde bereid, het
wijsgeerig-psychologische deel dezer karakter-ontleding afzonderlijk
te willen verdedigen tot in de uiterste conclusies. Juist, omdat ik
hier, de causaliteit, heerschende over stoffelijk en z.g. anorganisch
natuur-bestaan, vergelijk met de causaliteit, even onwrikbaar en
noodwendig heerschend over den menschelijken geest, de wilsvorming en
zijn psyche, en dus schijnbaar speelsch van de stoffelijke naar de
geestelijke oorzakelijkheidsleer ben overgestapt, voeg ik er dit
bij.--Bij Napoleon's persoonlijkheid leek mij de toepassing der
psychische causaliteits-leer juist zoo treffend als bij geen ander groot
man. Juist wijl zoo klaar kan worden aangetoond dat de indeterministen
door hun vrijmaking van den menschelijken wil, weer zoo angstiglijk-zot
het „toeval” in het levensgebeuren binnensmokkelen.--Al gaat dit
dan ook met een hoog beroep op Kant's _intelligibele_ wilsleer, die
hoofdzakelijk uitgedacht, uitgevonden lijkt om het Ik _aansprakelijk_ te
kunnen stellen voor zijn handelingen. Maar Napoleon behoeft hier zelfs
niet den grimmigen grijns van Schopenhauer te vreezen.

Ik wil u nog enkele staaltjes geven van zijn veel-ikkigheid en de
tegenstrijdigheid, die zoo buitengewoon zuiver de mengeling van zijn
betooverende grootheid en onmenschelijkheid soms, bevestigen en,
getoetst aan deze grondontleding van zijn karakter en onwijzigbaren
aanleg, mede verklaren.



KARAKTERTEGENSTRIJDIGHEDEN.


Karakter-tegenstrijdigheden van Napoleon zou ik u nog laten beoordeelen;
karakter-botsingen welke soms nog treffender een zoo groote
persoonlijkheid in zijn samengesteld wezen verklaren dan het
overeenstemming van grondeigenschappen kan doen. Voor scherpzienden
en ziels-indringers soms zóó treffend, dat zij alle geschiedkundige
uitpluizerijen van verhaal-feitjes en opzichtige gebeurtenissen
overbodig maken.

Te Auxonne,--in zijn valen armoe-tijd van behoeftig maar
pijnlijk-trotsch luitenantje--woelde er een onrustige uitingsdrang door
Napoleon's geest. Hij bepeinst alles in vlagen van woeste verhevenheid
of van wreed-koele en bijtende nuchterheid, al naar het gevalt in zijn
onstuimig brein.--Hij bepeinst.... de Liefde.... Een kanonnen-man die de
pijlspitsjes van het knusse liefdegodje betast.... Hij schrijft:
_Dialogue sur l'amour_. Zijn slotsom is, alle vervoering en ontroering
nekkend: „Je crois l'amour nuisible à la société, au bonheur individuel
des hommes. Enfin, je crois que l'amour fait plus de mal que de bien.”--

Spinoza had, op zoovele diepere gronden van fijne gewaarwordings-ontleding
omtrent de schadelijkheid der liefde, dezelfde gevolgtrekking gemaakt.
Ziehier Amor bekneld tusschen een wijsgeer en een soldaat. Is het te
verwonderen dat 't gekrenkte godje later op wraak zint en Napoleon's
hart tracht te bekittelen met zijn puntige spitsjes wanneer er slechts
even gelegenheid voor is? Want Amor schuwt slagveld noch lijken, meineed
noch huwelijkstrouw.

Ge meent allicht dat Napoleon met deze uitspraak en vernietigende
slotsom voor minnenden, een zuur liefde-mensch geweest is, die het
menschelijke tortelduiven-spel met speeksellooze tong voorbijging, als
een kuische blauwkous, zeer verbolgen, de schaamtelooze paring der
redelooze dieren?--Geheimzinnige weerstreving van een onontkoombare
werkelijkheid. Deze stroeve en bitse veroordeelaar der liefde, was zèlf
een hevig-hartstochtelijk minnaar en een verrukkelijke uitwerper van
brandende minnetaal.--Ik neem slechts enkele zinnen uit zijn brief van:
le 29 Messidor, Marmisolo, 9 heures du soir, 17 Juillet 1796.

„Je reçois ta lettre, mon adorable amie; elle a rempli mon coeur de
joie.... Depuis que je t'ai quittée, j'ai toujours été triste. Mon
bonheur est d'être près de toi. Sans cesse je repasse dans ma mémoire
tes baisers, tes larmes, ton aimable jalousie; et les charmes de
l'incomparable Joséphine allument sans cesse une flamme vive et brûlante
dans mon coeur et dans mes sens”....

Of dit gedeelte er uit.

„Ah! je t'en prie, laisse-moi voir quelques uns de tes défauts; sois
moins belle, moins gracieuse, moins tendre, moins bonne, surtout;
surtout ne sois jamais jalouse, ne pleure jamais; tes larmes m'otent la
raison, brûlent mon sang. Crois bien qu'il n'est plus en mon pouvoir
d'avoir une seule pensée qui ne soit pas à toi, et une idée qui ne te
soit pas soumise.”

„Repose-toi bien. Rétablis vite ta santé. Viens me rejoindre; et, au
moins, qu'avant de mourir, nous puissions dire: Nous fûmes tant de
jours heureux!!!--Milles de baisers, et même à Fortuné en dépit de sa
méchanceté.” (Pag. 5 _Lettres de Napoléon à Joséphine._)

Is het niet verbijsterend? Met brandend bloed geschreven, ieder woord,
iedere zinsval, en zoo aan allen kant doorgolfd van menschelijken
hartstocht en zoo overal aangestoken van minnaarsvuur dat ge er de heete
pijn van smachtend begeeren en verlangen in ziet rondkruipen. Ge vraagt
u af: zijn dat woorden van den man door wien de liefde als schadelijk
voor ieder persoonlijk geluk en voor het maatschappelijk leven, koel
werd afgewezen, omdat ze veel meer kwaad dan goed sticht in ons bestaan?
Zoo wreekte zich vijf jaar later Amor op den koelen smaler van zijn
pijlengif. De oningewijden zullen veronderstellen, dat Bonaparte slechts
in een vlaag van verteedering zoo schreef. Hoe zot! Zoo hoog bleef
zijn minnevuur òp- en uitlaaien tegenover Joséphine of tegenover een
andere aangebedene; gaf hij zijn taal, aangeblazen door een adem van
zinnen-hitte, jaloesie en vervoerende vurigheid, even onstuimig in zijn
overgave als in zijn afkeer. Hoe gek klinkt tegenover de zielsvaart
dezer minnebrieven, de beschouwing van Emerson,--van hooggeestelijken
kant half bedoeld als beschuldiging--dat Napoleon in alles altijd
geweest was een toonbeeld van bijna listige bedachtzaamheid, een
toonbeeld ook van burgerlijk gezond verstand. Ik heet deze kenschetsing
koelweg belachelijk, rauw belachelijk. Ook in zijn gevoelsbrieven, in
zijn hart-uitstortingen is Napoleon geweest een geweldig ontroerd
vervoerings-schepsel, een zich zelf verterend verbeeldings-mensch, die
mateloos zijn geluksdroom uitspant en alle begoochelingen en droeve
schijngestalten ervan na-rent tot hij tegen zijn eigen schaduw opbotst.
En toch kon hij van een koudmakende, koelbloedige bedachtzaamheid zijn,
als hij de woeste levens-begeerlijkheid van zijn avontuurlijk romantisch
karakter voor een wijle bedwong, en er de felle fonkelingen van smoorde,
allen om nòg grootscher, nog stouthartiger gebeuren te lokken en
te verwerkelijken. Romantisch bleef hij zelfs in zijn keizerlijke
vertrekken, als hij, in het grauwende schemeruur Joséphine en haar
bijgeloovige hofdames, de beklemde harten bespookte met verhalen van
griezel-geschiedenissen en met een soort scheppend treurspel-vermogen
deze verzon, in een dampkring van realiteit dompelde en uitwerkte met
gebaren, stem-wisseling en gelaatsbewegingen van een tooneelspeler.

[Illustration: JOSEPHINE]

Zij, die het persoonlijke leven van Napoleon bestudeerd hebben, kunnen
weten welk een aanbiddelijke liefdes-vleierij en teederheid er leefde in
het slotzinnetje van zijn brief aan Joséphine:.... „et _même_ à Fortuné
en dépit de sa méchanceté.”

Fortuné was het troetelhondje van mevrouw Bonaparte. Napoleon
verafschuwde dit schichtige, bijtende en keffende mormeltje, verwend als
een ziek zuigelingetje. Zonder de geringste spot-beklemtoning neemt hij
zelfs dit vertroeteld schoot-gunstelingetje op in de overvloeiende
genegenheid voor zijn geliefde.

Is dat niet een aanbiddelijk-innig en fijn trekje in dezen
„bloedvergieter?”--Hij was lomp en barsch en onbeminlijk tegenover
vrouwen? Nooit waagde een man stoutmoediger, diepzinniger en tegelijk
vleiender scherts dan Napoleon, toen hij tot de vrouw van den
sterrenkundige Lalande zei: „Partager une nuit entre une jolie femme
et un beau ciel me parâit être le bonheur sur la terre.”

Versta mij wel, hoogdravende en gelijkvloers-levende lezers, ik
verafschuw iedere persoons-karakteristiek die de guitige voorvalletjes
en het prikkelende woord tot grondslag van verhaal heeft. Ze is meestal
waardeloos en geestelijk leeg. Maar indien ge kwinkslag en pittig woord
slechts als vercieringsmotief gebruikt en het uitwendige ook een
uitwendige plaats geeft, dan kan u de anecdote geen opdringerig deel
der ziels-ontleding worden.

Doe ook zoo met dit keizerlijke woord van Napoleon, in zwierige
beminnelijkheid geworpen naar de gestalte eener schoone vrouw,
als een zoetgeurende bloem van toespelingen-verwachtende
minnaars-welsprekendheid. Léon Bloy zou er allicht slechts een
onpeilbare symbolische diepzinnigheid in willen eerbiedigen, om achter
het waarneembaar-gebeurende en zinnen-vurige, den onzichtbaren drang
van zulk een stout gezegde, voor ons te kunnen heffen tot de hoogte van
een godsdienstig embleem, geboren in de schoonheids-ontroering welke
nachtelijke oneindigheid en gracie van een vrouwgedaante in hem wekten.
En zelfs met een huivering kan dit gewaarworden ons ondergaan lijken,
omdat de vrouw, de verleidster van het naar God-geschapene, hier in haar
aanbiddelijke verleidelijkheid, wordt betrokken in cosmisch-almachtig
gevoel voor het grenzeloos duister heelal met zijn verre translichten.
Maar zoo is alle zichtbaar geschieden te verinnerlijken door de
onverklaarbare werkingen van een onderbewust instinct tot een mysterie,
waartegenover de grootste zielsspeurder machteloos en dwergelijk staat.

       *       *       *       *       *

Een andere tegenstrijdigheid.

Het is alom bekend dat Napoleon valsch speelde. Hij kon niet tegen
verliezen, anders, zielkundiger beschouwd, niet tegen de vernedering
van het niet-winnen. Ik besef dat ge onmiddellijk klaar staat met de
veroordeeling, gelijk een ongeduldige donderslag nauw het vlietende
vuur van den bliksemschicht afwacht. Dwingelandij, grove heerschzucht,
waanzinnige trots! Ik heet deze termen, schimpend woordgedoe, waarmee
de diepste gronden van zulk een spelwin-drang verklaard noch geraakt
worden. Alweer, en zeer nadrukkelijk, om het anecdotisch bekend
_feitje_, om het uiterlijk geschiedkundig gebeuren is het ons
nimmer te doen. De inwendige, de diepst innerlijke geschiedenis van
de menschenziel Napoleon beroert en boeit ons _alleen_, het zoeken
naar den geestelijk-psychischen oorsprong van al zijn handelingen,
gedachten en daden. Dit onderzoek is psychologisch en intuïtief het
allermoeilijkste en ingewikkeldste dat er te doen is. Het wordt
niet gedragen op de hooggolvende en uitbruisende zinnen eener
bovennatuurlijkheids-lyriek, waarin bombast en opgeschroefdheid met
kletterend en kolkend woordlawaai opschuimen tot een z.g. godsdienstig
gevoels-ontroeren; dein-golvingen in wier gebroken glanzen zich het
goddelijke, absolute, onkenbare en eeuwige, begeeren te spiegelen
ter beangstigende glorie hunner onmeetbaarheid en onvatbaarheid.
Zulk onderzoek wordt ook niet opgevroolijkt door het verbluffende
kaatsspel met _menschelijke_ begrips- en gevoelsbepalingen van het
_bovenmenschelijke_, met hoog- en bontgetooide en wild-aangelichte
woorden vol schrikkelijken waan van levenswijsheid, die zelfs de
uiterste intellectueele spanning niet over de bevattings-grens van
ons hoogst opgevoerd wereld-beschouwen en onze diepst-dichterlijke
onbewustheid vermag heen te dringen. Omdat hiervoor dogmatisch-begrensde
en geheel subjectieve gemoeds- en levens-gesteldheden worden geëischt,
als van een uitsluitend katholiek voeler en denker gelijk Léon Bloy of
van een slaaf der milieu-theorie gelijk Taine. En meer nog omdat juist
de geestelijke oorsprong van Napoleon's daden en gedachten er door wordt
verward, ze uit hun ziels-oorzakelijkheid losgescheurd lijken met wilde
wondende rukken en een krenken der fijnste en teederste psychische
roerselen van dat innerlijke en inwendige. En of het nu gebeurt met
ontroerde en ontroering schenkende hevigheid, smeekend of gezwollen,
soms schreeuwerig en duister, half in een wereldvloek en in een
godsdienstige prophetie, als bij Léon Bloy, of het geschiedt, geheel
tegengesteld, insnijdend en koel-intellectueel met bijna hardvochtige
nuchterheid en onbewogene strengheid, als bij Taine, beide manieren
van ziels-ontleden en ziels-verklaren dompelen klamme nevels om de
figuur die slechts psychologisch en dramatisch op te bouwen is uit de
innerlijke noodwendigheid van al het wereldgebeuren, het onzichtbare
geschieden waaraan al het historisch waarneembare gebeuren onderworpen
wordt.

Het kan mij in dit verband, geen zier schelen of men op zichzelf een
valsch speler een verschrikkelijk schepsel vindt, noch op welke wijze
de moraal onzer samenleving hem vonnist en radbraakt. Het kan me ook
niet schelen of een begaafd geloovige met een bovenzinlijke zending
Napoleon's triomfeerenden en weer vernederden ommegang rond de wereld
bezwaart. Het valsch spelen als innerlijke mogelijkheid in zulk een
schepsel, de beweegredenen wil ik doorgronden, wijl deze het individu
in zijn werkingen niet veroordeelen, maar verklaren. Napoleon's valsch
spel, als een gebrek aan wilsbeheersching, gaat dwars in tegen twee
grondeigenschappen van zijn natuur. Het valschspelen berust meestal op
lage hebzucht, op _stoffelijk_ begeeren van voordeel. Lagere hebzucht
nu was Napoleon volkomen vreemd en als veldheer lieten hem de verlies-
en winkansen, eenmaal door een _onverbiddelijk_ lot te beslissen, het
hoogste en koudste flegma behouden. Vooral als hij het lot tegen zich
voelde in den krijg, bleef hij van een bewonderenswaardige rust en
innerlijke waardigheid. Deze vergeestelijkte wilswerking van een
geweldig krijgsman meent men stellig te zullen ontmoeten bij dingen van
zoo oneindig minder beteekenis als schaak- of kaartspel. En zie, het
omgekeerde vindt plaats. Davout zegt: „qu'aux échecs même, il savait
rentrer en possession de ses deux fous. Il n'aimait pas que l'on en fit
la remarque trop sérieusement; il en riait le premier, mais il était
évidemment fâché qu'on y mit trop d'importance; et au fait, ne jouant
jamais d'argent, il y avait plus à en plaisanter qu'a se fâcher.”

Wel afdoend, meenen we. Zelfs speelde hij vroeger valsch als het om
geld ging, maar de winst gaf hij na het spel onmiddellijk weer. Alles
dus om grove en kitteloorige bevrediging van brandende eerzucht?

Ik geloof er niets van.

Het begrip: valsch spel, verliest zijn psychologische waarde als het
valsche geen bewust stoffelijk voordeel brengt. Ik voel de oplossing in
dit simpele mededeelende zinnetje van Davout: „il en riait le premier.”
Het was een door hem zelf lachwekkend gevondene, toch smartelijke poging
het lot op zijn beurt te willen verschalken en mores leeren. Het was de
heerscher in hem die een spel speelde met het lot, en niet meer met het
spel zèlf. Hij, de man met het machtige inzicht, het diepste besef en
de geweldigste visie op der dingen verloop, kon de bot-tegenwerkende
domheden van het onpersoonlijke lot en de lompe groepeeringen zijner
gunsten niet verdragen, die met boertige onverschilligheid en een vadsig
gemak, de rijkste kansen en de sterkste machtsmiddelen zoo maar, een
ieder in handen gaven. Waarom, door een grillige en domme opeenhooping,
b.v. alle troeven daar, terwijl hij hier ze noodig had?--Moet Fortuna
zich in een kaas opsluiten, als ze de heele open waereld tot woon kan
kiezen? Het zonder strijd en hooger inzicht in handen krijgen der
winkansen, tegelijk machtsmiddelen, moest een scheppenden en door
alles heendringenden geest als Napoleon voor een bepaalden tijd
ergeren. Daarom, met een fijnen illusie-lach om den mooien mond, en
een bestraffend heerschers-behagen in het tartende hart, wil hij de
kansen van het lot kantelen, in hun zelf zich zien verwarren en zet hij
een tegengang van menschenmacht tegen fatummacht. Hij wint schijnbaar
en lacht fijntjes, wijl hij de ontwrichtende logiek van dit spel met
het spel zoo klaar beseft. En zoo verklaar ik deze instinctmatige
valschheid, in vollen omvang als een psychische weerslag van een geboren
heerscher op de dommekracht van het dwarsboomende lot, om althans in
schijn, zijn wonderbaarlijk gebrek aan schifting en onderscheiding voor
enkele oogenblikken te niet te doen.

Het is geen valsch spel, alleen weerzin van een heerschend intellect om
zich te onderwerpen aan de klemmende causaliteit, werkend zonder eerbied
voor eenig distinctief. Ik heb, voor ik deze beschouwing gaf, lang over
dit probleem nagedacht en het betast, omgekanteld en weer rechtgezet,
met den fijnsten speurzin waarover ik beschik, en voor mij zelf voel ik
er de diepe zielswerkelijkheid van. Niemand gaf mij een verklaring of
een geestelijke ontleding der daad.

Men bevestigde of verhaalde deze onteerende episode. Maar de
psychologische doorschouwing en iets reins in de voorstelling dezer
feiten bleef ver. Ik begrijp zeer wel dat men ook mijn inzicht met
spitsvondige en prikkelende spotternijtjes, muggen-zwermerig kan
omgonzen, en dat ironische snakerij, bruut en op den man af, succes zou
hebben met deze paraphraseering.. „ach, leuter nou niet zoo Sherlock
Holmesachtig speur-psychologisch.... een valsch speler is een valsch
speler, en of hij nu Napoleon heet of Jan Bierkaai.... 't blijft één pot
nat. Maak van de nul geen diepzinnig of raadselachtig cijferpoortje,
onder welks boog alle mysteries het groote onbekende inglippen.”

Het zou me niet raken. Ik min de polemische dartelheid van een fijn en
stekelig vernuft, als er althans gevoelsdiepte onder leeft. En een
schepsel met zulk ondergrondsch begrijpen zal ook den ernst van 't geval
beseffen.

Zoo kan ik mij de mogelijkheid zeer goed voorstellen dat b.v. een
levensgeschiedenis van Napoleon, geschreven door Constant.... premier
valet de chambre de l'empereur sur la vie privée,.... oneindig meer
leesliefhebbers zal lokken dan b. v. het boek van Léon Bloy, _L'âme de
Napoléon_, waarvan ik reeds in een vorig hoofdstuk melding maakte.

De burgerlijke belangstelling en de burgerlijke geest is happig op
tastbaarheden, op episodiek die niet al te hoog boven het tulen
plooimutsje van de keukenmeid, of het neepje van de romantische
werkster zweeft. Deze ondiepe dribbelaars op het pad der onthullende
voorzienigheid hebben dan de volle macht der keurende critiek, al
worden de feiten ook van een verwarrende ingewikkeldheid. Tegen het
waarnemingsvermogen en het intellect van een „premier valet de chambre”
is een ieder opgewassen, en het is verrukkelijk de alledaagsche
intimiteiten van een groot man in loslippige kneuterigheid te
hooren bekletskousen. De kleine feitjes-geschiedenis, de vulgaire
tentoonstellerij van menschelijkheidjes, de peuterige opsomming van
uitwendig gebeuren, wint het dan vér van de zielsontleding en de
innerlijke karakter-synthese. De groote geestelijke speurder en ziener,
zelf beheerscht door een ondoorgrondelijke begeerte tot de ziel van een
geweldig wezen in te dringen dat vaak onbegrepen en eenzaam te midden
van het wereldsch gerucht bleef, legt het dan nederig af tegen de
gezellige kakeltjes en praatjes van een palfrenier der wereldwijsheid.
Er zijn memoires-lezers, die uitsluitend de standjes en de vinnige
ruzietjes achterna loopen. Anderen die slechts bekoord worden door de
erotische kir-stemmen, en weer anderen wier onverwoestelijke en klamme
nieuwsgierigheid zich onverzadigbaar een embonpoint doet eten aan
onthullende feitjes. De een is ziener, de ander historisch knaagdier.
De historische ziener is kunstenaar en dichter, en herschept u een
werkelijkheid van vergankelijke dingen, en penceelt den dauw van het
gebeuren weer over de realiteit van het verleden. Hij wasemt atmospheer
om ons heen opdat ge ademen kunt, breed en rustig, verslindend of
hartstochtelijk. Ik breng, ter bevestiging van een voorkeur der
dichterlijke historie-vertolking bóven een droog-feitelijke, u het
woord van een zeer onpartijdig schouwer, het woord van den grooten
socialist, theoreticus en geleerde, Karl Kautsky. Dichterlijke
beschrijvingen, verklaart hij, zijn van onschatbare waarde voor de
kennis van de maatschappelijke toestanden onder welke ze zijn ontstaan.

En verder: „Dichterlijke scheppingen zijn voor de kennis van hun
tijd vaak _van veel meer_ belang dan de _getrouwste_ geschiedkundige
_beschrijvingen_. Want de laatste vermelden alleen het persoonlijke,
opvallende, ongewone, dat uit een historisch oogpunt het vergankelijkst
is. De kunstenaars daarentegen geven ons een inzicht in het dagelijksch
leven en werken der groote menigte, dat onafgebroken en blijvend inwerkt
en op de maatschappij den meest duurzamen invloed uitoefent. _Daarom
b.v. hebben wij in de romans van Balzac_ een der belangrijkste
_geschiedkundige_ bronnen over het maatschappelijk leven van Frankrijk.”

Ziehier het oordeel van een groot geleerde, door wien de ontzaggelijke
waarde der romanscheppingen ook als geschiedkundige producten volkomen
erkend en beseft wordt. De uiterst gescherpte intellectualiteit en de
critische fijnzinnigheid van dezen beroemden theoreticus, is voldoende
waarborg tegen mogelijke verwijten van zielkundige sentimentaliteit.

Inderdaad, de hoogste, geestelijke ziening schenkt ons eerst de
dichtersvisie op het wereld-gebeuren.



DE TRAGIEK VAN NAPOLEON.


Als wij de gedetermineerde levenswetten en dus een oorzakelijkheid voor
al het bestaande aannemen, dan moeten wij ook de historische causaliteit
erkennen. Spreken wij van een geschiedkundige oorzakelijkheid, waaruit
het onverbiddelijke van al 't gebeuren blijkt, dan is er, steil bezien,
geen plaats voor een term: tragiek. Juist het gevoelsbegrip: tragiek,
heeft een geheel menschelijken oorsprong; is een woord van geheel
menschelijken klank, en in zijn diepsten aard, vreemd aan de
noodwendigheid van het gebeuren zelve.

Bedeesd-geestige menschen zouden hier rustiglijk de opmerking tusschen
kunnen schakelen, dat de oorzakelijkheid zelve _in_ ons een oordeel over
haar eigen wetten laat geboren worden en groeien, en ons dus toestaat
de dingen anders--b.v. tragisch--te bezien dan zij ze afwikkelt. De
oorzakelijkheid zelve brengt dus _in_ ons een geestelijk vermogen
om haar wetten en ineengrijpingen critisch en schiftend te bezien.

Toch zou dit een benauwend kring-redeneeren worden, waarbij het verstand
in een duizelingsdraai kans heeft zich zelf te verliezen.

       *       *       *       *       *

Iets dat niet anders kán zijn dan het is, valt niet meer tragisch
te noemen. Ik hoorde eens een kinderloozen landman hevig mopperen dat
het lot hem geen kroost had toebedeeld, terwijl hij er naar snakte.
Zijn handen hadden een menschenleven lang in 't vruchtbare zaad van
groenten, vruchten, gerst en tarwe gewoeld. En zijn armen hadden dag
aan dag de versch-omploegde aarde met zaden bestrooid.... En hij had
de goud-zomersche dagen zien blinken en bloeien van nieuwgeboren
gewas; hij had de geuren van ontluiking en de geuren van verwelking
gesnoven op zijn hemel-wijde akkers.... en nooit had het leven zijn
vrouw de menschelijke vrucht gebracht. Het was een vroom en nederig
man.... en toch kón hij niet berusten.--De vurige determinist zal
evenmin in volle begrips-zuiverheid de oorzakelijkheidsleer eerbiedigen
als ze zijn individueel-opgebouwde gedachten omsmakt en zijn innerlijke
verlangens en aandoeningen schendt. Iets is er in ons--de hooge
moralisten noemen 't een werking van het bovenzinlijke bewustzijn--dat
zich onstuimiglijk verzet tegen levensvernietiging en ondergang, al
mogen ondergang  en vernietiging slechts menschelijke opvattingen
zijn van een cosmisch-noodwendig verloop der dingen, en dus al weer
vreemd aan vertakkingen der levensbeginselen zelve. Wat komt, in
zijn  groei wordt, vergaat, verdwijnt ook weer. In onze jubelende
menschelijkheid spreken wij symbolisch van bloei, in onze tragische
bezinning van verwelking en ontbinding. Het cosmische levensproces heeft
zijn eeuwige onbewogenheid. Het is alles onverbiddelijk, noodzakelijk
en onveranderbaar. Wij menschen echter, willen ons telkens weer met
ónze persoonlijk-levend-gehouden begeerten en voorstellingen tusschen
de causaliteit van het geschieden plaatsen, de afwikkeling van
het ons persoonlijk-tragisch treffende tegenhouden, van het ons
gelukkig-stemmende bespoedigen of bestendigen. Kunnen we ons nu uit
de saamschakeling van subjectief verlangen en objectief gebeuren zoo
koel met onze waarneming heffen, dat we, om zoo te zeggen, onze eigene
ziel smoren, dan ervaren we ontgoochelend, dat de noodzakelijkheid, in
haar onverbiddelijk en onbegrensd zich-zelf-zijn, ons menschjes, mét
onze menschelijke droomen en verlangens, verbeeldingen en illusies,
van minuut tot minuut, van uur tot uur, van dag tot dag, wegdringt,
achteruitstoot of meesleurt, uitschakelt of iets van ons afscheurt, op
een wijze en precies zooveel als er noodig blijkt om haar gebeuren te
volbrengen. Wij meenen, in lieflijken waan, dat de dingen op eenerlei
manier deelnemen aan onze innerlijke realiteit van verlangens en
geestelijk bestaan, terwijl juist andersom, wij slechts deelnemen aan
den algemeenen, eeuwigen, ononderbroken gang van het noodzakelijke en
onafwendbare.

De groote en verbijsterende drang naar het bovenzinlijke leven
heeft echter tegen deze noodwendigheidsleer van het gebeuren, het
schuldigheidsbesef, het verantwoordelijkheids-beginsel, de zonde, de
zaligheid geplaatst, heeft de individueel-vrije wil opgeworpen en zoo
heftig-religieus als levens-principe doorgevoerd, dat zelfs de vurigste
deterministen, in hun eigen bestaan er telkens weer de verschijnselen
naar beoordeelen. En dus ook als de niet-deterministen spreken van
smart, vreugde, blijdschap, ellende, terwijl het begrip hen toch
zegt dat de dingen altijd, door de noodwendigheid zijn gemaakt,
alleronverbiddelijkst tot wat ze moesten worden en geen enkel schepsel
het allergeringste deel van zijn daden- en gedachten-individualiteit,
buiten deze nood- en oorzakelijke levenswerkingen vermag te wijzigen
naar „beter” inzicht van anderen noch „zichzelf.”

       *       *       *       *       *

Bij de beoordeeling van Napoleon's leven ondergaan we deze
verschrikkelijke en verlammende tegenstrijdigheid van het verzet in ons
tegen het onafwendbaar gebeuren. En we staan verplet voor zulk een....
tragiek, waar toch niets anders geschiedt dan.... het noodzakelijke.

We overzien Napoleon's onaanzienlijk komen.... zijn bloei.... de
ongehoorde stijging van zijn loopbaan.... zijn val.... weggetrapt....
in de eenzaamheid van waereld en buiten menschen gestooten.... d'adem
bewaakt als was hij gevaarlijk misdadiger.

Wij, droeve menschen, zijn zoo gewend door onze innerlijke voorbarigheid
en geluks-gretigheid vooruit te beschikken over kantelingen en
afwikkelingen van lot en gebeuren, dat we de oorzakelijkheid hoonen die
ónze verlangen-werkelijkheid voorbijsnelt, den rug toedraait of door
midden scheurt.

Onze menschelijkheid verzette zich tegen de onteerende vernederingen
hem in zijn ongeluk aangedaan... de oorzakelijkheid, die door hare
totaal-werking op lot en leven der menschheid, alle gebeuren van een
onbereikbaar hoog punt uit overziet, gaat ons klagen en schelden voorbij
met de onbewogenheid van een sphinxen-gelaat, waarop het eeuwige
levensraadsel is versteend in onoplosbaarheid.

Als de noodzakelijkheid haar gelaat eens ging vertoonen,... we zouden
zelfs geen demonischen „glimlach” meer zien, die vreeselijk-zachte
tarting, zacht gelachen naar al de zoekers van bestaans-oplossingen.

       *       *       *       *       *

Het zal dus niet meer zonderling klinken als men verklaart diep meelij
met den mensch Napoleon te hebben ondergaan. Dat sentiment kan men
alleen ondergaan als men zijn leven wezenlijk heeft ingeleefd. 't Eischt
losmaking van nationale gevoelens, maatschappelijke inzichten, van
beginselen die vervloeken. Het eischt een objectieve zielsindringing.
En achter dit bolwerk van karakter-wetenschap, zult ge toch hevig
ontroeren, indien ge de tragische feiten, zuiver-menschelijk doorleeft.
Den ijzeren heerscher zult ge zien sidderen voor het onverbiddelijke,
zien verzachten tot weemoedige door de tragiek van het gebeuren.

Let wel, ik schrijf geen geschiedenis van Napoleon. Ik verlang slechts
het innerlijke begrip van dit samengestelde karakter te gronden, anders
niet. Toch zal ik, om het diep meegevoel met dezen „geweldenaar” te
verklaren, een groep historische feiten onder een bepaald licht u moeten
doen zien.

       *       *       *       *       *

Ik ben er ernstig van overtuigd dat bij de beoordeeling der
Napoleon-psyche de meeste rechters en richters zich laten meesleuren,
door--overigens zeer begrijpelijke--aandoeningen van antipathie tegen de
enorme figuur, den tooneelspeler-mensch, en zich, _door dezen weerzin_,
afhouden van de objectieve kennis, welke zij van al zijn daden, woorden
en handelingen, zich zelf kunnen verschaffen, al eischt de saamvatting
der feiten een zeer behoedzame, ineenstrengelenden synthetischen geest
die, onafhankelijk van anderer indrukken, voor eigen karakter conclusiën
stelt. Men moet Napoleon objectief in zijn wezen bestudeeren, gelijk
een dramaticus het doet, als hij zich, bij het scheppen van een groote
geschiedkundige figuur, op zijn innigst en diepst vereend met zulk een
schepsel. Hij stoort zich dan niet aan religie, maatschappij-leer,
ethische beginselen. Hij bouwt de figuur op uit de volle en onbegrensde
menschelijkheid en daaromheen schept hij de realiteits-sfeer.

Als ge meent dat ik met objectief-psychologisch indringen in zulk een
figuur, wetenschappelijke nuchterheid verlang, dan ontbreekt u het besef
van mijn bedoelen, of, wat even zeer mooglijk is, ik drukte dit nog
gebrekkig uit.

Objectieve studie van een figuur beduidt geen liefdeloos beelden van
zulk een wezen. In deze studie bewees ik reeds al het verschriklijke van
de Napoleon-figuur te willen zien. Ik heb van zijn wezenlijke en niet
fantastisch-toebedeelde gebreken geen enkel vermoffeld noch geloochend.
Ze slechts in een ander organisch verband gebracht met zijn innerlijk.
Ik erken, dát was mij een ziele-zorg en.... een psychologisch vagevuur.
Het gewijde brood was steen-oudbakken geworden. De priesters toonden hun
kreupele been en lieten hem ongezegend staan. De historici schreeuwden
wild door elkander.... de een plengde met wijn.... de ander met azijn.
Ten slotte wordt men zelf priester, geschiedkundige, moralist.... en men
objectiveert. En zoo doen wij ook met de bezwaren, opgeworpen tegen het
meelij-gevoel voor een „beul” als Napoleon.

Ik voorspel het een iegelijk.... diepe ontroering zal u bevangen als gij
de geschiedenis van zijn menschelijk lijden op Sint Helena met de ziel
mééleeft en als ge in vollen omvang leert zien welke ontzettende smarten
hij manmoedig en met een grandioze beheersching verdroeg.... en hoe
hij, juist door de wilsbeheersching, zich een sfeer van tragiek schiep
onder de wereld-veroveraars, ongeëvenaard groot-menschelijk. Of hij
anderen nu ontzaglijk liet lijden door zijn alles-tartende eerzucht
en „zwijnachtigheid,” zijn ontuchtige driften, zijn zinlijk-woeste
uitvallen, heeft met zijn eigen ondergang niets te maken. En
evenmin of hij zich vóór zijn val allerlei weelde en onmenschelijke
eigengerechtigdheden kon veroorloven. En toch wordt zoo vaak zijn
eigen tragiek in mindering gebracht van al het leed dat hij anderen
veroorzaakte. Een wreed en wondend beginsel van een koppelaars-moraal.
Dus zèlf door zondige naturen uitgedacht.

Ik hoorde eens in gezelschap een zeer hoogstaand man, die den tyran in
Napoleon verachtte, met scherpen spot en accenten van onhoffelijke
drift, een zeer lieve vrouw be-ironiseeren, omdat zij „meelij” had
uitgesproken voor Bonaparte's ondergang. Hij haalde allerlei staaltjes
van zijn krankzinnige macht-posities aan, vóór Napoleon's val en telkens
sarcastisch besloot hij: „wel 'n manneke om meelij mee te hebben hè?” In
zijn naijverige verontwaardiging vergat hij, dat zóó het psychologisch
probleem geheel valsch gesteld werd. En toch was het geen oneerlijkheid
in dezen man, dien ik als een hart van goud ken en als een groot
psycholoog waardeer. En evenmin overgevoeligheid van de vrouw, die
in onbeperkte gemoedszuiverheid zich gaf. De man kende n.l. het
wezenlijke hevige lijden van Napoleon niet, en de weerzin tegen zijn
gansche menschelijkheid belette hem de opeengehoopte stof objectief en
ziels-zuiver te doorwerken. En zoo gaat het met de meeste beoordeelaars.

       *       *       *       *       *

Ik erken, op het eerste aanhooren klinkt het naïef.... meelij met....
Napoleon. Maar rustig en diep beschouwd, is de uitdrukking volkomen van
pas. Men wordt van sentimenteel coquetteeren, van een klein en benepen
soort menschelijkheid verdacht.

En toch, en toch, al spot ge met tergende adjectieven, al hoont en
sart uw woord er tegen in, toch is Napoleon's zesjarig leven te Sint
Helena van een overweldigende tragiek, om bij te schreien soms, en is
loochening daarvan hardvochtiger daad dan de „beul” zelf vermag te doen
in zijn particulier leven als mensch.

Weerspannige en hardnekkige oordeels-eenzijdigheid kan slechts beletten
het grootmenschelijke in Napoleon te erkennen.

Te strenge moraal kan als een tuchthuis van beginselen worden,
waarbinnen uw veroordeelde zich doodkniest of verhangt...... Wee, zoo 'n
mensch op zijn eigen schaduw gaat gelijken.

Ik hoor al het woedende relaas!

Meelij met hem?! Had hij het met anderen?--Wat gaf hij om
menschenlevens? Geen zier. Heeft hij het niet zelf uitgeroepen? Hij
oorloogde, zwelgde in krijgspassie.... Doodslaanderij.... dat was hem
alles!

Hij is de wreedaardige onmensch die naar Metternich toeschreeuwde:
„Wat voelt gij van een soldatenhart! Mijn leven is onder kanongebulder
opgeraakt.... strijd is alles.... het leven van een millioen schepsels
is me volmaakt onverschillig.”

Met wilden hartstocht zou men hier 't woord schurk willen plaatsen,
krankzinnige, grootgekke schurk, die het leven van duizenden offerde
aan zijn goden-tartende, diepzieke eerzuchtigheid. Alles drong hij
uit de voegen. Zich zelf alleen zocht en zag hij. Als „goed” katholiek
gestorven, bleef hij bij zijn leven een godloochenaar, een materialist
door en door.

Men kan nu een toren van scheldwoorden op Napoleon's harden kop laten
neerstorten, men kan dit demonisch-gevoellooze wezen omslingeren met
brandende vloeken,.... de lezer vermag uit vorige pagina's te weten hoe
ik hierover denk. Ik noem ze smakelooze krachttermen, breedsprakerige
moraal-manifesten, opzichtig vaandelgezwaai van zwetsende pronkridders
die met felle en luidruchtige beweeg'lijkheid de aandacht op eigen
humanisme gevestigd willen zien.

Voor de psychologische doorgronding van dit leven blijven ze waardeloos
materiaal. Ze verklaren veel meer het karakter van den uitschelder,
dan van den uitgescholdene. Een vloek-ritueel is het bij de Bourbons,
maar heel anders weer bij den republikein, schoon ook deze verdoemt.
De socialist raast, de anarchist raast, de nihilist raast. Ze bezien
Bonaparte meest als den Egyptischen, menschoffers-eischenden
heidenen-god, die slechts in bloedwalm kan ademen.

Maar Napoleon's wezen roeren zij niet. Want dan zouden ze het probleem
minder effectvol ethisch en sociaal, doch zuiver psychologisch stellen.

Napoleon beschouwde in zijn tijd het oorlogvoeren als iets grootsch,
iets dat als een soort gericht de waereld overvalt. Men is scheppend
veldheer, geboren strateeg en vechter of men is 't niet. De scheppende
veldheer kan niet met ontroerde harten en beklemmende ethische
beginselen krijgvoeren. De aard van zijn werk eischt menschenlevens en
bloedvergieten. Het is een bloedende, verschrikkelijke kunst, maar het
is een onvermijdbaar en tegelijk grootsch gebeuren. Ik zei u, bij zulke
psychologische ontleding van daden-in-hun-oorsprong, houdt ge uw hart
vast, zoudt ge willen krijschen van woede, of mij willen toeroepen: we
lachen om uw psychologische ontleding. Wilt gij den massa-moord onder
een fraaien naam vangen?

Ik zei u, mijn verklaring van deze ziel eischt zeer veel
gedachten-stoutmoedigheid. Ik voorspelde u dat ge opbotsen zoudt tegen
leeggeplunderde bloemkorven der moralisten, tegen de blinkende pantsers
der dogmatici van allerlei slag, tegen de broze ideologie-bloeiselen der
humane maatschappij-hervormers.

Toch houd ik tegen uw onstuimigste uitvallen vol: zijn krijgvoeren
en zijn eischen van menschenoffers moet alleen psychologisch worden
beoordeeld in Napoleon, en dan verliest het de monsterachtigheid als
menschelijke daad. Kent ge de schoone zinnebeeldigheid van het oude
verhaal waarin de Egregoren, zoogenaamde wacht-engelen, verliefd worden
op menschelijke vrouwen en bij deze daemonen voortbrachten die, in
jammerlijke mengeling van hemelsche en booze driften gebaard, ronddoolen
over de waereld, daden van booze hartstochten volbrengend met de kracht
van het goddelijke? Bezie zóó Napoleon's aandrift als veroveraar.--Hij
geloofde in de grootschheid van den oorlog, waarin alle vormen van moed,
tucht, zelfvertrouwen, doorzettingskracht, overgave, zelfoffering,
heldhaftigheid, tot uiting kwamen. Hij weende bij het zien van een
koen soldaat! Voel nu dat de krijg hem dus nog iets ánders was dan
bloedvergieting. Ik zelf, die het oorlogvoeren om het oorlogvoeren
veracht, die het gansche militarisme één krankzinnige en onzedelijke
instelling vind, in deze zotte maatschappij van anarchistische
voortbrenging; in deze maatschappij, waar alle echte en zuivere
menschenliefde uit is weggezonken, en waarin de valsche, gezwollen,
ziellooze phrasen van ongevoelde christelijkheid en z.g. humaniteit
hun smoezelige en flense triumphen behalen,.... ik zelf probeer de
krijgsmansdrift in een reus als Napoleon, die gaaf en eerlijk was in het
naar buiten brengen van zijn oorlogslust, zuiver te objectiveeren.
Het geheele maatschappelijke leven van nu is één klasse-oorlog, één
vreeselijk slagveld, waar niet minder schennend en onmeedoogend de
menschen tot ellendig gewondenen worden verminkt en getrapt dan in den
concreeten oorlog. Napoleon was als ménsch volstrekt niet bloeddorstiger
dan al de chauvinistische en onafhankelijkheids-oorlogen-gedenkende
helden, die hem nú met hun scheldvloeken en opgeschroefde
verontwaardiging bespuwen.

Voor Napoleon was de krijg iets in-zich-zelf grootsch en geweldigs.
Welke geloovige zal het goddelijk Bestuur van wreedaardigheid
beschuldigen, als het een Titanic-ramp laat gebeuren, als het
aardbevingen, overstroomingen, stormen en branden doet plaats vinden,
waarin menschenoffers geëischt worden, op zoo ijselijke en afgrijselijke
wijze den dood ingaand, dat zelfs een slagveld er naast, zijn
verschrikkelijkheid verliest? Herinnert ge u de angsten der opvarenden
van de Titanic, moeders, die zich uit de armen van hun kinderen
losscheurden; vrouwen die hun echtgenooten voor hun oogen in de zwarte
zeediepte zagen wegzinken?.... De lucht kermde den jammer van al die
menschenstemmen terug. En toch bestond de Algoede die het zoo wilde en
zoo beschikte. Het was en werd onbegrepen en onverklaard gericht.

[Illustratie: Penteekening van Gros.]

Dit standpunt van het onvermijdbaar gericht moet men ook bij Napoleon's
oorlogvoeren innemen. Hij voelde den grooten krijg als een noodlot der
volkren, en het leven schonk hem ál de bedwelmende en suggereerende
krachten, om voor de menschheid te verschijnen als haar verblindendste
veroveraar van den nieuweren tijd. Caesar, Alexander, bleven voor onze
droomen, historische schimmen. Nu stond er een wezen op van vleesch en
bloed, met bliksemende oogen, een godenwil en hij voerde de soldaten aan
die zingende den dood inmarcheerden!

O! zoo het geweest zou zijn voor den bevrijdingsstrijd der menschheid,
zooals de socialisten dit willen en vurig begeeren.

Daar staat hij nu, levend voor de oogen der menschen, koener dan Caesar,
stouthartiger dan Alexander, daemonischer dan Frederik de Groote. Hij
betooverde en maakte tot bukkende bewonderaars van zijn genie mannen als
Goethe en Heine. Hij zou door een wereldoverheersching de menschheid
rust en vrede brengen. Achter al het bloed licht een ideaal.

Maar het ideaal van een tyran.

Voor ons psychologisch hèt aanknoopingspunt.

Zijn onverschilligheid, als strijder, voor menschenoffers, staat er ten
nauwste mee in verband. Hij zou waereld-heerscher worden en de volkren
vrede brengen en die bewaren. Naïeve en tegelijk daemonische waan! Zóó,
in dien waan, werd hem de krijg een soort van bovennatuurlijk gericht.
De offers móesten vallen,..... Bezie het niet dus als een individueele
wreedheid van den ménsch Napoleon. Het beginsel, ik erken het, om
zooveel menschenlevens voor veroverings-oorlogen te durven opeischen,
heeft een wreede worteling, maar het is het daemonische gevolg van
een daemonisch-grootsche veroverings-gedachte, een scheppingsdrift,
ingeboren en onverwoestbaar. Bij zulk een duizelende machtsontwikkeling
geheel aan den krijg ontleend, moest de waan naar beheersching van een
wereldrijk dit menschenbrein overmeesteren. Dat is het punt waarop
Napoleon door de noodzakelijkheid zélf tot slachtoffer wordt gemaakt,
door de onverbiddelijkheid der causale levenswetten meegesleurd, terwijl
hij zelf denkt mee te sleuren. Een stuwkracht, zelve gestuwd! Op dit
punt van zijn roem walg ik van Napoleon's comediespel, zijn krank
vertoon en zijn maatschappelijke machts-verblinding. En tegelijk zegt de
dramaticus in mij: schenk hem juist nu uw edelste aandacht en zuiverste
gevoel, want bij de beoordeeling van zijn innerlijk wezen heeft hij deze
het meest noodig. Napoleon geloofde met een bovenzinlijke zekerheid aan
zijn roeping als waereld-heerscher. Allereerst zijn krijgsgenie, zijn
onoverwinbaarheid, zijn soberheid, zijn verheven ernst, zijn onbegrensde
moed, zijn doodsverachting, zijn geniaal beheerschen, zijn koen overzien
van ontzaggelijke legers. Zelfs in 't aanzicht van den dood blijft dat
gevoel hem doorbruisen. Hij alleen zal de volkren bezielen. Koningen
verdringen zich in zijn kabinet en wachten als gewone generaals
en maarschalken, tot hij zal verschijnen. Zijn ontzaggelijke
heerschersnatuur heeft alle vorstelijkheid getemd en gedwee doen worden.

Zijn taal, volstrekt niet fraai, dikwijls gebrekkig van stijl en
zins-samenstelling, is brutaal, scherp, bijtend en hoonend. Hij ontziet
niets en niemand. Zijn bewegingen zijn overbewust van macht; hij minacht
en vertrapt de bewondering die om hem heen perst als zooveel atmospheren
druk. Hij veracht ze en eischt ze tegelijk. Hij beleedigt en spot en
tart reuzen van kerels, mannen van evenveel moed en koenheid als hij;
hij krenkt vrouwen; hij kwelt en maakt de parade van een parvenu. Men
begrijpt niet, dat niet één stoutmoedig schepsel hem in de nabijheid
van zijn leger heeft aangedurfd. 't Zou heerlijk geweest zijn, juist
zulk een geweldenaar met gelijk geweld te hebben zien behandelen. Maar
diezelfde doldriftige hooner en spotter kan verrukkelijk charmeeren en
zijn nijdigste en onrustigste vijanden met één slag tot vurige vrienden
en bewonderaars maken. Gij zult iemand belegeren en ge wordt zelf
belegerd. Zijn blik, zijn gang, zijn woord, ze zijn loutere betoovering.
Gij verzet u,.. ge wilt niet. Ge knabbelt op uw nuchterste woorden.
Ge bespot zijn kleine beentjes, zijn vrouwelijke handjes, zijn
aandikkend buikje, zijn gedrongen gestalte. Heel de kleine heerscher,
met zijn al kalend hoofd, lijkt u een opgetooid burgerman, wreedelijk
door 't lot begunstigd, befooid door Fortuna. Maar hooge rang en
schittering van costuums, en gouden pronkkoetsen en heel dat flonkerend
keizerlijk borduurwerk, brengen u niet van de wijs. Ei, gij zelfbewuste
en hoogzielige, gij nadert den burgerman. Zijn glimlach is al
beangstigend.... uw dapperheid zinkt reeds. Hij kijkt.... Mijn hemel!
Wat stalen krachtoogen.... Hij spreekt.... Mijn god, wat een synthetisch
verstand.... Gij valt niet met uw gelaat ter aarde, omdat ge geen
Oosterling zijt en geen bemorste broek wilt hebben. Maar ge voelt
sidderend: hier ontstraalt het genie zijn levensgeheim.

In deze alles-bedwelmende machts-sfeer ademde Napoleon.... hij zou de
volkren richten. Ziehier den oorsprong voor zijn onverschilligheid waar
het menschenlevens in den krijg gold. Het opperste individualisme
ontbolsterd uit een soort verward-verheven altruïsme. Viélen de
menschen, ook God eischte zijn offers in storm, brand, orkaan,
overstrooming en aardbeving. Dat meedoogenloos-grootsche en
cosmisch-onbewogene moest hem richtsnoer zijn tegen eigen
weekelijkheid.--Juist op deze grens grijpt hem de tragiek
met ontzettende kracht en vaart aan. Hij valt en tuimelt van
zijn troon.--Zijn wezenlijke val is veroorzaakt door zijn
angstwekkend-halstarrigen waan, die alleen zulk een wezen kon
overmeesteren.

En nu wil ik u doen zien dat er vreeselijke tragiek in Napoleon's leven
was.

       *       *       *       *       *

Wij allen zien Napoleon eerst in zijn onbegrensde glorie, de krijgsgod
van bijna gansch Europa. Hij is almachtig. Zijn wil wordt een wezen
van duizend lichamen. Hij vermaagschapt zich, hij, de Corsicaansche
avonturier, met een vrouw van keizerlijken bloede.... de trotsch-mooie
Marie Louise. De glorie straalt als een brand achter hem aan. Plots de
oorlog met Rusland, met zijn overweldigend mengleger van allerhande
natie-soldaten. Gij hoort de namen Smolensk, Moscou, Borodino, Berezina
en ze staan vóór u, de veldslag-ontzettingen. De roode vlammen van
Moscou ruischten boven het hoofd van den veroveraar, maar tegen groeiend
vuur bleef ook hij machteloos. Toch wil hij nog naar Kremlin zien,
terwijl onder hem de bodem staat te smelten in het vlammengegloei,
en de rook de gansche stad in een stikwalm omwolkt. Eindelijk wijkt
hij voor het gesmeek zijner oudste en koenste generaals, die niet
willen dat hij in het vuur omkomt. Dan de terugtocht over de Berezina.
De aller-jammerlijkste en meest-tragische in de geschiedenis der
veldslagen. Zijn veldheers-roem heeft den eersten hevigen knak. Hij
blijft oorlog voeren. Zijn eigen volk begint nu te morren, donker,
dreigend..... Hij hoort niet! Het gestap der brigades en 't gebulder
van het geschut overstemt alles. Half militair Europa leek een groot
hospitaal. Het beroemde groote leger was vernield door vuur, kou,
ellende. Napoleon wou het herstellen. Het verraad van Moreau blokte het
lot voor zijn voeten. Bernadotte deed mee. Napoleon ondervond den afval
van alle half en heel veroverde rijken. Een bondgenootschap tusschen
de door Bonaparte bevochten mogendheden ontstond en bedreigde geheel
Frankrijk. Toch wou en bleef hij vechten tegen een overweldigende
overmacht. Eindelijk zijn val, ook als gekroond vorst. De verbonden
mogendheden eischen dat hij afstand doet van den troon. Hier boekt de
geschiedenis het verraad van Marmont, den maarschalk van Bonaparte.

Napoleon voelde zich van alles verlaten! Zijn getrouwen vielen hem af,
de geest van het oude regime begon weer rond te werken. Napoleon deed
afstand van den Franschen troon.

Op dit punt zijner geschiedenis begint Napoleon's lijden, en juist nú
eisch ik uwe objectiviteit. Ik zal u achtereenvolgens, doch zeer kort,
doen zien wàt hij doorstaan heeft, inderdaad met ontzaglijke
heldhaftigheid.

       *       *       *       *       *

Hij teekende het afstandstractaat. Zijn vrouw en kind trokken naar
Weenen. Eenige dagen later nam hij van zijn leger afscheid. Hij omarmt
het vaandel voor het front der troepen en zegt dat dit omarming van heel
zijn leger, al zijn soldaten is.

De soldaten schreiden.

Ontzettend moment, door zijn tragische trilling, een wereld van menschen
verlammend in stomme ontroering. Even voor dit feit zou de
zelfvergiftiging van Napoleon hebben plaats gevonden.

't Moet in zijn ooren vreemd geklonken hebben, al wat het decreet hem
puntsgewijs voor de voeten wierp. Dat hij, Napoleon, de grondwet had
geschonden door onwettige belastingen te heffen; dat hij het Wetgevend
Lichaam in zijn rechten had beknot; dat hij de rechterlijke macht had
vernietigd, enz. Dat en meer wierp hem de Senaat voor de voeten. Achter
dit decreet schemerde het valsche mom van Talleyrand, stonden Dalberg,
Bournonville, Jaicourt. Napoleon lachte smadelijk toen hem het decreet
werd gelezen. Het laatste punt. Frankrijk had hij met rampen overladen,
door tegen de verbonden mogendheden te vechten inplaats van vrede te
sluiten.... de Senaat verklaart het Fransche volk niet meer gebonden aan
een eed van trouw jegens den keizer; Napoleon en zijn nakomelingen mede
vervallen van den troon.

Het Wetgevend Lichaam had het decreet bekrachtigd. Maar Napoleon
beheerschte nog zijn leger. Ook hier was de eerste opstandige tegen zijn
keizerlijk- en veldheersgezag, Ney, zijn koenste maarschalk. De andere
maarschalken weigerden mede Napoleon te gehoorzamen. Dat was zijn felste
slag. Toen trad hij af, te Fontainebleau. Van alle vleiers, vereerders
verlaten, gehoond en uitgescholden door toongevende couranten, bleef hij
achter. Al wat hij tot het grootste aanzien had gebracht, ging tot de op
Napoleon zegevierende machten over. Zijn glorie verzonk niet slechts,
hij werd diep en diep vernederd, door al zijn vrienden en lallende
vereerders. De gedachte van Levy krijgt hier relief. Napoleon leerde
dáár, te Fontainebleau zien, al het verachtelijke, trouwelooze en
weerzinwekkende in den mensch. Napoleon, de man die vijftien jaar lang
de hoogste glorie van Frankrijk belichaamde in zijn geheele persoon, die
het tot duizelingwekkenden wereldroem had gebracht; die de bewierooking
van een geheele wereld had te besnuiven gekregen, de titan als veldheer,
strateeg van ontzaggelijk genie, en die het Fransche vaandel tot de
wolken had aangestooten,.... hij werd nu op tartende en laaghartige
manier gekrenkt, beleedigd en bespot door dezelfde lui die hij
sarcastisch even er voor, hun lof en hielenlikkerij verzocht te matigen.
Zijn maarschalken, met hun schitterende borsten, hun pluimen en
cocardes, hun statiedegens en vechtsabels, zijn maarschalken waren
het die op brutaal-uitdagenden toon Napoleon's troons-afstand het
klemmendst eischten. Is dat geen tragiek, geen schrikkelijk botsingsspel
van het lot? Met een sarrende onbeschaamdheid bemodderden ze hun
strijd-afgod, loerende op een even gunstige en vette functie bij de
Bourbons, als ze bij den gevallen Napoleon bezetten.

Napoleon-zélf kon zulk een laaghartig overloopen naar den vijand, zulk
een ziels-verraad niet dragen. „Ze hebben hart noch ziel”, riep hij uit.
„Het lot heeft mij niet zóó geslagen als deze daden van weerzinwekkende
zelfzucht en trouweloosheid mijner wapenbroeders.” Hij had ze met eer,
rijkdom en roem overladen; hij had ze als dappere soldaten bemind,
zooals alleen Napoleon 't kon.... Neen.... hij kón dit schurken-verraad
niet dragen.

's Avonds, in alle eenzaamheid nam hij vergif in. Hevige kramppijnen
scheurden zijn lichaam. Hij kon het kermen niet smoren. Zijn
kamerdienaar Constant snelde toe en zag den keizer krimpen in
stuiptrekkingen. In zijn lijflijke ellende jammerde zijn stem nog:
Marmont heeft me verraden en in 't hart geslagen. Ik hield zoo veel van
hem. Berthier's afval heeft me den genadeslag toegebracht.--Docter Yvon,
in allerhaast geroepen, kon nog een sterk tegengift bezorgen, dat hem
redde.

Coulaincourt verhaalt: „Toen Napoleon wakker werd kwam ik voor zijn
bed staan. De bedienden verwijderden zich, we bleven alleen. Zijn
uitgemagerde wangen en zijn ontzielde blik waren vreeselijk om
aan te zien. Hij zocht met zijn doffe oogen de dingen, tastend en
zwak-herinnerend om zich heen. Heel zijn doodsbleek gelaat drukte smart,
vernietiging uit.”

Bij deze opleving klaagde hij ondanks zijn pijn weer: „Het lot wilde
niet dat ik omkwam door vergif. O, denk niet, dat het verlies van mijn
kroon mij zoo bedroeft. Mijn loopbaan was genoeg voor den roem van één
man.... Maar wat me het hart verbrijzelde.... het is de afzichtelijke
trouweloosheid, de ondankbare laagheid mijner strijdkameraden. Zooveel
lafhartige en rauwe zelfzucht heeft me een walg van het leven gegeven.
Ik kreeg afschuw van al het ademende. Wat ik in de laatste twintig dagen
voor smart en droefheid heb doorstaan,........ is voor niemand te
beseffen.”

Is hier niet de tragiek, de ziels-tragiek van Napoleon in volle werking?
En voelt men niet méé met zulk een door verraad en afval voorbereiden
ondergang? Ik sprak van ziels-tragiek. De lots-tragiek zou volgen.
Op zijn reis van Fontainebleau naar het verbanningsoord Elba, liep
te Provence de opgehitste bevolking naar de plaats waar Napoleon
van paarden moest wisselen. Van verre besmakte men zijn koets met
groote keien, en een menigte dromde vlak voor zijn bleek gezicht en
schold hem uit voor lage tyran, monster, ellendeling!.... Toen de
scheldwoorden-voorraad opraakte en het gepeupel zijn haat nog niet had
gekoeld, begon men te dreigen met lynchen.

Graaf Walburg verklaart, dat Napoleon moest worden vermomd in de kleeren
van een postkoerier.

       *       *       *       *       *

Is zulk een tafreel niet van een ontroerende tragiek? Wie durft de
gedachten peilen die toen in Napoleon's brein zullen zijn opgejaagd? Nog
moesten hem de kreten: „Leve de keizer!” de ooren bekitteld hebben, toen
even daarna het door de lucht gierde: „Leve de koning, den dood aan den
vuilen Corsicaan!” Gisteren nog de beheerscher van een ontzaglijk volk,
door een wereld van menschen toegejubeld...... vandaag postknecht,
vermomd voor zijn eigen koets uitloopend om een smadelijken lynch-dood
te ontgaan. Misstaat hier het woord meelij met zulk een hoon en zulk een
val? Het dolgeworden gepeupel, dat zich de keel had rauwgekrijscht bij
zijn waereld-overwinningen, wou hem nu, bij Argon, in flarden scheuren,
of hem aan de galg knoopen. In zijn stille oogen brandden tranen toen
hij de golvende dreig-menigte zoo zich zag dringen rond zijn koets om
hem te vermoorden.

Ik verhaal geen geschiedenis van Napoleon. Daarom ga ik zijn
triumftocht, toen hij van Elba was gevlucht naar Frankrijk, voorbij.
Ook den slag bij Waterloo breng ik slechts in herinnering. Achter al
deze ellende ligt zijn rampzalig zesjarig verblijf te St. Helena.

[decoratieve illustratie]



ZIJN VERBLIJF OP ST. HELENA.


Te St. Helena werd Napoleon prooi, laaghartig gekwelde prooi van
Engelschen haat en onridderlijken wrok. Rond de piek van Diana, de
steilste rotspunt van St. Helena, zou het leven van dezen keizer, op de
meest sombere wijze beëindigen.

Maar nog zes jaar zou hij in zijn vernederingen leven en hoe groot
gedroeg hij zich in zijn ongeluk en smart.

Het ballingsoord zelf was één droeve verschrikking. Als vesting-eiland
kón het aanzicht niet afschuwelijker. Een geheel plantlooze rotsenkust,
waar de zee eentonig of wild tegen opspoelde. De bazaltpieken groeiden
als versteende schepselen donker de lucht in.

Het is hevig ontroerend te zien hoe goed en rustig Napoleon zich schikte
in de strenge orders der Engelschen.

En ook ervaart men de grootheid van zijn wezen, als ge leest hoe weinig
klein-verbitterd of gegriefd hij is. En hoe heerlijk-eenvoudig hij als
mensch bleef! Betsy Balcombe, verhaalt in haar gedenkschriften, op welke
wijze zij Napoleon op St. Helena leerde kennen. „Niemand,”--schrijft
ze--„heb ik in mijn leven liefdevoller met kinderen zien omgaan.
Hij begreep hun eenvoud en volgde met fijnen tact hun ongekunstelde
invalletjes, om zich met hun kleine genoegens te vermaken. Mij, was
hij, als veertienjarig kind, gelijk een makkertje. Ik sarde honderd maal
zijn uiterste geduld, en nimmer deed hij een beroep op zijn rang of
leeftijd, om mijn opdringerigheid af te weren.”

En als men nu weet hoe zachtjes dit woord „opdringerig” voor Betsy's
gedrag nog luidt. Hij verdroeg van dit vreemde, stout-koutende kind
alles, letterlijk alles met onverstoorde goedigheid.

Vreemd, niet waar, zooveel teederheid en innig-fijn geduld aan te
treffen bij zulk een „beul” en ongenakelijk-hooghartigen geweldenaar.

Toch is er een oplossing misschien voor Napoleon's overgroote
kinderteederheid. Hij had een zoontje achtergelaten, den koning van
Rome.

Hier breekt een der smartelijkste dingen van den mensch Napoleon
uit. Van dit kind hield hij met een teed'ren hartstocht. 't Was zijn
oogenlicht. Hij kuste en koesterde het, wiegde het op zijn armen; het
was hem de heele wereld, het liefste dat zich op aarde rond hem bewoog.
Als ge leest wat De Meneval vertelt van zijn liefde en geduld tegenover
dit gekoesterde koninkje.

Wanneer het knaapje greep naar de gekleurde spelden die Napoleon,
bij zijn veldslag-berekeningen en troepen-overzicht altijd op zijn
plattegronden en kaarten gebruikte, en alles in de war smakte, zoudt ge
niet meenen, dat de tyran en opvliegende trotschaard losstormde, en het
kind in een hoek smakte? Het tegendeel is waar. Honderd keer liet hij de
speelsche pootjes van het plagende koninkje al zijn spelden-combinaties
in de war gooien en nooit volgde de kleinste snauw.

Dat kind nu, werd hem onthouden. Een zijner droefheden, die hij met
nimmer-morrende gelatenheid in zijn eenzaamste peinzen doorleefde in
zijn ellendige kamer, een somber, verwaarloosd, vochtig krot, een
bouwvallige boerderij, waar het stonk naar mest, stalvuil, en waar
vetgevreten ratten onbeschaamde wandeltochten langs zijn keizerlijke
beenen maakten. Fremeaux zegt niet te veel: „een woon voor beesten
gebouwd,” waarin de ellendige Hudson Lowe, den grootsten held zijner
eeuw gevangen hield, bewaakt en beloerd bij iedere beweging. En hoe de
haat en de afschuw zelfs de feiten van simpel-waarneembaren aard kunnen
verwringen, leert u de wijze waarop de vooringenomen Henry ons Napoleon
te St. Helena schetst en hoe, in geheel onpartijdige juistheid het Betsy
Balcombe doet. Henry schrijft: „In Napoleon is niets indrukwekkends.
Zijn gestalte is klein, vet, ineengedrongen, zijn hoofd is tusschen de
schouders ingezakt, zijn gezicht dik, met breede kin-plooien. Zijn
gelaat is kwaadaardig, barsch van uiterlijk, en zijn vetbuikigheid doet
hem op een Spaanschen smulpaap gelijken.”

Het kind van Les Briars, Betsy, beschrijft hem echter later als
„iemand van indrukwekkend en edel uiterlijk. Ik heb nog nimmer zulk
een eigenaardig gelaat bekeken. Er zijn verscheidene portretten
van Napoleon, die vrijwel gelijken; maar wat niemand heeft kunnen
weergeven.... 't waren zijn betooverenden glimlach en den indringenden
blik van zijn oogen. Zijn gelaatstrekken bleven altijd zeer mooi,
ondanks de vreemde bleekte en zekere koelheid soms. Zijn manieren waren
zacht.”

Nu zijn de feiten omtrent de afsnijding van hem en het leven van 't
jonge koningtje zóó. De Engelschen weigerden hem ieder bericht omtrent
zijn kind. Hij wou alles weten van zijn bestaan, zijn doen. Men zweeg.
Slechts voor zijn zeer intieme omgeving op St. Helena, tegen de
Montholon's sprak hij bij zeldzame gelegenheid even een brandend woord
van zijn smachten naar dit kind.

[Illustration: MARIA LOUISE

  Schilderij van Gérard.]

In zijn wegkwijnende veroudering op de mistige St. Helena-rotsen waren
zijn slapelooze nachten vooral van een helschen, martelenden duur en
eindeloosheid. Tot Gourgaud, de eerzuchtige en humeurige Gourgaud
zegt hij: „Gij klaagt en jammert.... Bekijk mij eens.... bedenk mijn
slapelooze nachten en daarin mijn ellende! Gelooft ge dat ook ik helsche
uren doorleef, als ik bedenk wie ik was en wie ik nu ben, van alles
afgescheurd!”

Even voor zijn dood is hij van een grootsche zelfbeheersching. Het uur
komt waarop hij zijn testament wil maken, alleen tezaam met Comte de
Montholon. Hij wil rusten tusschen de Seine-oevers. Een hartverscheurend
oogenblik nadert, als hij zich, hijgende van benauwdheid en inspanning
moet uitspreken over het lot van zijn achterblijvend kind, dat te
midden van zijns vaders lasterende vijanden opgroeit, en de Weensche
hofatmospheer inademt; als hij het lot bepeinst van dit dierbare
tienjarig knaapje, zijn bloed, zijn alles. Napoleon was getrouwd met
Maria Louise, dochter van den Oostenrijkschen Keizer Frans. Maria
Louise's persoonlijkheid kan ik hier niet behandelen. Toch moet haar
gedrag tegenover den grooten man, met enkele woorden gekarakteriseerd.
Het was monsterachtig, wreedaardig en weerzinwekkend zelfzuchtig. Ze
heeft de tragische grootheid van haar gemaal met een harte-kilheid
beoordeeld, zooals men ze niet erger van een vijand verwachten mag. Dat
zij, tijdens Napoleon's leven bijzit werd van Graaf Neipperg, 't deert
ons niet. Ze heeft nooit wezenlijk van Napoleon gehouden. Bovendien,
intiem-persoonlijke aangelegenheden kunnen ons niet ter beoordeeling
verlokken. De daad, in haar subtielsten oorsprong, ontgaat meestal den
buitenstaander. Maar voor iedereen en geheel controleerbaar feit is haar
schandelijke en openlijke verwaarloozing van Napoleon _na_ zijn val.
Eens toch was zij zijn vrouw, ving ze mee óp de schittering van zijn
roem. Ze hadden een zoon. Ze wist dat het Napoleon's oogappel was.
Had zij nu Bonaparte niet moeten probeeren te naderen, of een enkel
troostwoord toeroepen, ook al had ze hem niet lief als echtgenoot? Had
zij die schriklijk-sombere eentonigheid der St. Helena-gevangenschap
niet met een énkel zoet of zacht woord van meelevend herinneren moeten
breken? Altijd hoorde hij in de stille avonden de zee-branding tegen
de rotskusten; nooit, nooit een ander geluid, een andere stem.... En
daar, in het glanzende hofleven.... zijn vrouw kommerloos lachend, en
genietend.... het stemmetje van zijn argeloos kind erneven....

Ze heeft nimmer het geringste levensteeken gegeven, noch één troostwoord
gesproken. In zelfzuchtige genots-bedwelmingen laat zij zich bevleien
door den baron, haar minnaar, en ze lastert mee op haar man mèt de
lasterende en hoonend-spottende vijanden.

En Napoleon, zonder één wrevelig woord, wachtte op, snakte naar dit
levensteeken. Maar de zee bleef druischen, eeuwig druischen, hetzelfde
donkere gezang tegen de rotsen en bazaltblokken. En in zijn krot,
riekend naar stallucht en schimmel, sprongen de vette ratten met hupsche
sprongen over zijn beenen.

Geen tragiek?

En op het uur nu, kort voor zijn dood, stelt hij zijn testament. Het
vreeselijk-bleeke en ingezonken gelaat start in hevige droefheid. Hij
mijmert en aarzelt vóór hij Montholon verder dicteert. Eindelijk werkt
de haperende stem zich los uit de hevige ontroering, overwint hij smaad,
krenkings-gevoel en verbitterd na-peinzen.... verzoekt hij te schrijven:
„Ik kan mijn voortdurende tevredenheid betuigen over mijn dierbare
echtgenoote, Maria Louise, en in haar bescherming beveel ik mijn kind
aan. Voor haar zelve, voel ik tot op dit laatste uur niets dan teedre en
innige gevoelens.”

Ik heb dit gedeelte van zijn testament nooit met droge oogen
kunnen lezen. Het is zoo ontzettend-ingehouden smartelijk en zoo
gróót-menschelijk van beheersching. En op een ander plan van
gewaarworden, geeft het gelijksoortige ontroeringen als het
groot-menschelijk geschreven testament van Beethoven, dat ook een
geweldig brok levenstragiek saamvat in zijn droefste vormen.

       *       *       *       *       *

Nu kan men nog zeggen, dat de teederheid van Napoleon alleen door de
doodsuren was ingegeven, diepte en duur miste. Maar lees dan hoe
Napoleon zich tegenover de onbeteekenende en onwaardige vrouw Louise
gedroeg, tijdens zijn glorie en erkend keizerschap van Frankrijk.
Coulaincourt verklaart dat al zijn aandacht en oplettendheid naar haar
ging.

Champagny verklaart, dat al zijn fijnste aandacht onafgebroken naar de
keizerin ging.

       *       *       *       *       *

Er zijn nog vele getuigenissen meer te geven van zijn kieschheid,
bewondering, liefde en ontzag, welke hij Maria Louise toonde. Zelfs
Metternich getuigt gretig mede. En 't allermeest, in haar eerste
huwelijks-correspondentie.... Maria Louise zelve, bekentenissen van
liefde, overgave en geluksvervoeringen, welke niet meer konden te niet
gedaan worden door latere woorden: „eigenlijk heb ik voor Napoleon nooit
wezenlijk teedere gevoelens gekoesterd.” Dat waren de kille woorden van
de beangste bijzit van generaal Neipperg, geheel in strijd met haar
eigen, ongedwongen gegeven getuigenissen van huwelijksgeluk aan haar
vriendinnen. Het is Levy die dit feit in zijn boek over Napoleon
voortreffelijk doet gevoelen.

       *       *       *       *       *

En nu, Napoleon's eigen tragisch leven op St. Helena.

Allereerst dan de boosaardige kwellingen die hij te dulden en te
verduren had van Hudson Lowe, den menschelijken waakhond van Napoleon.
Over dezen man is veel geschreven, zelden iets wezenlijk-verdedigends.
Ik wil me niet in bizonderheden verdiepen over den krassen kommandant
van St. Helena, wat den oorsprong van zijn haat aan Napoleon betreft. Ik
constateer slechts daden, en hun verderfelijke krenking van Napoleon's
rust.

Zoo goed als Maria Louise zekere stoutzinnige verdedigers of goedpraters
van haar daden vond, o. a. in Fournier, „Maria Louise et la chute de
Napoléon,” en zelfs de krijgshaftig zwarte lappen voor de oogen dragende
baron Neipperg, zoo goed kreeg op zijn beurt, ook Hudson Lowe zijn
pleiters van verzachtende omstandigheden. Onder meer het boek van Seaton
„Napoleon's captivity in relation to Sir Hudson Lowe.” Ook Edmond
Meyer neemt het voor Hudson Lowe op, wat de noodzakelijkheid zijner
waakzaamheid betrof. Bovendien behooren de rapporten van Balmuin nog
genoemd, den Russischen commissaris, aan zijn toenmalige regeering
overlegd. En dan nog dient gememoreerd wat Forsyth ter verdediging van
Hudson Lowe, den kwelgeest van den onttroonden keizer, in het midden
heeft gebracht.

Seaton vooral is door Paul Fremeaux aangepakt. Eerst Fremeaux door
Seaton, Hudson Lowe's verdediger, en toen, op onbarmhartige maar zeer
gedocumenteerde wijze, Seaton door Fremeaux, een der grootste, zoo niet
de grootste kenner van alles wat betrekking heeft op Napoleon's leven te
Sint Helena. Eerst toont geestig Fremeaux aan, dat de twéé verdedigers
van Hudson Lowe slechts één persoon zijn, onder twee namen werkend.

Forsyth en Seaton zijn dezelfde. Het voortreffelijk en gevoelig, toch
zeer zuiver geschreven werk van Fremeaux lijkt mij het boeiendste
boek over St. Helena gepubliceerd en maakt den indruk van volkomen
betrouwbaarheid en met groote zaakkennis bearbeid te zijn. Toch, alweer,
het beste is, eigen indrukken, na alle gegevens omtrent personen en
handelingen te hebben bestudeerd, aan eigen gevoel te toetsen. En
dan maakt Hudson Lowe een vreeselijken indruk. Een dwarse, trotsche,
domme tergnatuur, van al het geniale en spontaan-groote afkeerig uit
afgunstigen wrok; wrok der middelmatigheid tegen geestelijk-machtigen.

Hudson Lowe heeft Napoleon duldeloos gesard, onbeschoft behandeld en
grovelijk beleedigd. Hij heeft hem _in_ zijn val op smadelijk-plompe en
harteloos-onhebbelijke wijze, ieder uur van zijn vulgair cipierschap,
_aan_ dien val herinnerd. Hudson Lowe heeft al de tragische
grootheid,--ook in zijn ongeluk bleef Bonaparte een reus,--van Napoleon
bezoedeld met zijn bureaucratische douanen-gestrengheid, en geen minuut
verzuimd, zijn kleine, bekrompen cipiersziel te toonen, als hij maar den
„generaal” kon kwetsen en kleinhouden. Hij heeft van zijn laffe, maar
veilige overmacht zich klaar bewust, een geslagene en gebondene afgemat
en getergd met schandelijk-onkiesche en wee-opdringerige contrôle.
Zooals een opzichter van een drukke week-markt in een provinciestadje de
baas speelt over boeren en buitenlui, met zijn officieel petje op den
lompen kop, zich bluffend-lekker voelt met zijn rijks-gezag, zoo, even
bekrompen en opgeblazen en stom-aanmatigend, voelde zich de gouverneur
van St. Helena tegenover den gevangen Napoleon. Met een haveloos
verstand tastte hij diens rang en grootheid aan, en de grievendste
beleedigingen in den omgang bedacht hij om dit „generaaltje” klein te
krijgen. In Automarchi's dagboek verhaalt deze docter van Bonaparte,
op welke wijze Napoleon verzoeken van zijn familie, om hem in zijn
gevangenisschap te troosten, van de hand wees. „Nimmer zal ik er
in bewilligen dat mijn familie ziet op welk een weerzinwekkende en
hatelijk-minachtende wijze de Engelschen mij hier behandelen, aan welke
beleedigingen en gemeenheden ik hier word blootgesteld. Ik wil niet dat
iemand dàt ziet. Het is al erg genoeg, dat ik het zélf moet dulden.”

Automarchi verhaalt van de ontroering die den keizer beving bij deze
woorden.... Ook deze dokter getuigt telkens en telkens weer van
Napoleon's humeur op St. Helena. „Napoleon,” verhaalt hij, „luisterde
naar ons, beantwoordde onze vragen, moedigde ons in een onderhoud aan
door zijn geestige, gevatte opmerkingen. Hij was vriendelijk, opgewekt,
correct, zachtzinnig, hij was een zeer beminlijk en goed mensch, vol
hartelijkheid, eenvoud en belangstelling. Als hij iets verweet was het
op den toon van een vriend; raad gaf, op dien van een vader. Op het
moment van toorn, kon hij een oogenblik verschrikkelijk zijn; maar was
deze voorbij, en meende hij iemand onnoodig driftig te hebben behandeld,
dan deed hij alles om 't weer goed te maken.”

Zoo schetst ons Automarchi den rampzaligen man, die zelf voelde dat hij
voor de waereld opgehouden had te leven. En deze tragische held werd in
zijn ongeluk nog getergde prooi van het kleingiftige waakbeest Hudson
Lowe.

Dapper, om een opgesloten leeuw, in zijn kooi met een lang stroo de
ooren te kittelen en met een stok te dreigen. Wie voelt niet den
starend-stalen blik van een gekrenkt koningsdier, als ge 't gewaagd
hebt in laf genoegen, hem in zijn traliekooi óp te jagen met uw malle
parapluie? Het kijken van zulk een heerschend schepsel, drong evenmin
tot dezen bekrompen kustwachter door.

In de meest persoonlijke levens-aangelegenheden van Napoleon wou hij
schaamteloos doordringen. Hij gunde hem geen rust, geen beperkte
vrijheid van wandelen en bewegen, zelfs zijn omgeving geen voldoende
voedsel. Hij omgonsde hem met zijn waakzame oplettendheid, als een mug,
loerend op zoet menschenbloed, en die, na iederen wilden slag van de
hand in 't duister 's nachts, een slapelooze kwelt, sart en afmartelt.
Eens werd het zóó erg dat Napoleon hem toegang weigerde tot zijn woon,
en bezwoer dat hij slechts over zijn lijk den drempel zou overtreden.
Toen, een weinig beangst, druilde de kweller af.

       *       *       *       *       *

Napoleon's vereenzaamde leven op Sint Helena is van een angstwekkende
verlatenheid geweest. Iederen dag groeide de doods-schaduw voor zijn
oogen. Ook het sterf-bewustzijn van Napoleon loochende Hudson Lowe, en
zijn ziekte beschouwt hij argwanend als een soort tooneelspel van een
arglistige.

Geen brief mocht Napoleon ongeopend ontvangen noch verzenden. Alles
moest eerst door Hudson Lowe gelezen en gekeurd worden. Achter iederen
stap van den keizer volgde de stap van een bewaker. Zes soorten van
signalen werkten op het eiland ten dienste van een gansche vloot, om
Napoleon te bewaken van uur tot uur,.... Deze onteerende ziel deed het
met wellust en wrok en verscherpte nog de meest krenkende voorschriften
met een hatelijk genoegen. De meest gestrenge bevelen had deze man niet
dan zonder zekere ingetogenheid en ontroering moeten volbrengen, gelijk
zijn voorganger. In tegenwoordigheid van Admiraal Molcolm riep Napoleon
het hem toe: „U vult uwe dagen door allerlei kleinzielige, grievende en
beleedigende dingen voor mij uit te denken. Als gedeporteerde boeven,
zoo bewaakt ge ons. Generaals, die enorme legers hebben aangevoerd,
behandelt gij als korporaals.... Een boek, mij opgedragen als keizer,
hieldt gij achter, omdat ik er in als keizer werd toegesproken.” Toen
steeg de drift en verontwaardiging van Napoleon en hij viel uit,
geweldig:

„Mijnheer, bedenk wel, ik ben keizer, kéizer Napoleon.... het is een
boosaardige beleediging mij „generaal” te noemen. Engeland zal niet meer
bestaan als men nog van Keizer Napoleon zal spreken.”

Deze uitdagend-gloeiende woorden zijn wel in hooghartigen trots door
den regeerder en heerscher Napoleon gesproken. Het was een losbarsting
na grievende en vernederende gedragingen, lang en lang van den cipier
Sir Hudson Lowe te hebben geduld. Misschien te fel, te zelfbewust,
te hoog-brandend van individualistisch gevoel tot vlam van toorn
aangeflakkerd, maar toch begrijpelijk en te verwachten. De waakhond
gromde en ging voort met kwellen en sarren en sprak, de gansche
roemrijke geschiedenis van Napoleon uitschakelend, van den barschen en
lompen „generaal” Bonaparte.

Fremeaux spreekt over Hudson Lowe met niet minder afschuw dan Kielland,
en vele anderen, die zoo goed als ik de zware verantwoordelijke
bewakings-taak van dien gouverneur erkennen, doch welke met zooveel
kiesche tact had moeten worden ten uitvoer gebracht.

Vlak vóór de in stilte weenende oogen van Napoleon, heesch hij ieder
uur, de zwarte zeilen van het schip dat neven den gevangene, den Dood
als passagier had opgenomen.

       *       *       *       *       *

Een der vreeselijkste dingen voor Napoleon op St. Helena was...... de
verveling. Heel de slaperige en ingezonken, moede en lustelooze omgeving
van den keizer te Langwood werd er door aangevreten. Napoleon zélf
kwelde ze het hevigst. Alle getrouwen wilden, ziek van heimwee, ellende
en verveling, hem verlaten. Las Cases.... Mevrouw de Montholon, Graaf
de Montholon, zijn allertrouwste zelfs.... Mevrouw Bertrand.... O, die
eindelooze, kwijnende dagen op het rotseneiland, dit kille, grauwe,
sombere oord, ze groeiden aanéén tot onafzienbaar zich uitrekkend grauw,
grauw van verveling, eentonig en droefgeestig en troosteloos als het
eeuwige zee-geruisch.

       *       *       *       *       *

Napoleon zit in zijn donker vertrek, ingezonken. De droefheid kwijnt
in zijn gedoofde oogen.... Hij hoort het zee-ruischen.... Het wordt
avond; stilte.... angstige, drukkende uitgestorvenheid; het wordt
nacht.... Slapeloos mijmeren, verlangen en smachten naar iets dat
nooit weerkeert.... Het wordt weer morgen.... dezelfde kwellingen,
eentonigheid en bedrijfloosheid. Hij grijpt altijd weer naar dezelfde
boeken.... komt altijd weer terug op dezelfde gesprekken.... ziet altijd
weer dezelfde gelaten, oogen, trekken, onder één licht, en dezelfde
naargeestige kamer. Nooit een nieuw gezicht, een nieuwe stem, een
afleiding, wisseling van omgeving.

En zulk eentonigheids-gemartel voor een man als Napoleon, die in de
hoogste beweeg'lijkheid, wisseling van gebeuren, vrijheid van handelen,
eerst ademen en gezond kon blijven.

Zaagt ge ooit een visch op het droge luchtzuigen, die vreeselijke,
krampachtige trilling in de kieuwen, de benauwing in het springende,
plotselinge stuiptrekkende bewegen? Zoo moet, in deze opgeslotene,
omknelde gevangenschap Napoleon zich gevoeld hebben.

Zijn vroege dood verloste hem van dat duistere, kruipende, zich zacht
uitrengelende, dan weer inkronkelende monster: verveling, dat hem de
dagen, de avonden, de nachten tot een knagend-martelend verdriet maakte.

„Alweer een overwinning op den tijd,” riep hij wild uit, als hij na een
gesprek of een voorlezinkje, vroeg hoe laat het was, en het bleek later
te zijn dan hij vermoedde.

Wekt ook zulk bestaan geen diep, smartelijk meegevoel?

Ondanks, of misschien wel door zijn peinzende droefgeestigheid, gaf
hij prachtige gedachten over allerlei dingen; kostelijke bespotting van
de geneeskunst, geheel in den geest van Rousseau. Maar zeer klare en
schoone dingen beweerde hij over het treurspel. Den treurspel-schrijver
stelde hij oneindig veel hooger dan den grootsten en den meest
nauwkeurigen geschiedkundige. Gene gaf de ziel, de andere slechts
het uiterlijk gebeuren der dingen. En dat gebeuren vaak nog verward
en onjuist. Ook Napoleon's geestelijk leven op Sint Helena zou een
afzonderlijke studie en behandeling waard zijn.

[decoratieve illustratie]



ZIJN BESTEMMING.


Als men zich nu afvraagt: wat was en wat is Napoleon nu eigenlijk voor
de menschheid, dan kan men vrijelijk antwoorden: voor de menschheid
_was_ hij tijdens zijn leven een der grootste verschijnselen en
verschijningen; _is_ hij, ná zijn leven, niets meer.

Dit zonderling-tegenstrijdige feit wordt verklaard door den
aard van zijn genie en enorme gaven, die toch alleen uit een
bestaans-negativiteit groeien konden. Als ge den levenden bloei van een
tarwe-bloem ziet, dan hebt gij vreugde in haar schoon, maar ook weet ge
de gezegende kracht van het zaad, waaruit ze is opgeschoten. Ook de
giftbloem heeft een levens-bloei, die in haar flonkering en gloed toch
de kwaadsappigheid van haar bloed niet verbergen kan. Het oorlogs-genie,
en het geestelijke genie staan in zulk een bange verhouding tot elkaar.
Het oorlogs-genie gekoppeld aan een machts-wellusteling, een heerscher,
nog angstwekkender.

Al Napoleon's levens-bewegingen waren gericht op stoffelijke glorie en
op concrete geweldenarij, en daarmee al gebonden aan het vergankelijke
en materieel-wegzinkende. Zijn veldheers-genie mag met een glans uit de
hoogte omstraald zijn geweest, het miste den geestelijken ondergrond
van de dingen die eeuwig blijven en altijd weerkeeren in het bestaan.
Onder bepaalde voorwaarden kon dit genie stralen voor den tijd waarin
het zich openbaarde, was het van levende waarde, daarna slechts werd
het van historische beteekenis voor het nageslacht. Niet slechts zijn
daadwerkelijke glorie, maar ook het innerlijk wezen eindigt bij en met
den persoon zelf. Zijn scheppende daad heeft geen duur; ze vergaat met
het gebeuren en de wisseling aller dingen, komt steeds verder en verder
van ons af te staan. Dit is bij geestelijke grootheid en bij daden van
scheppende werkers op geestelijk gebied, in ruimsten zin bezien, nooit
het geval. Ik zou willen schrijven: die worden ons steeds klaarder en
onbenevelder in hunne schoonheid door den tijd-afstand heen.

Ik verzoek u even een stap achterwaarts in de geschiedenis te doen. Voor
wie onzer _leeft_ nog het vechtgedoe van Alexander de Groote? Voor wie
al de andere handelingen van vechthelden, als hun daden niet door een
groot kunstenaar bezongen of in beeld gebracht zijn? Ge zult opmerken:
dan léven toch hun daden. Zou 't? Of leeft alleen de geestelijke
herscheppings-daad van den kunstenaar, die een doode en verwelkte stof
met nieuw leven uit zijn hart bezielde? Over tienduizend jaar....

Nu lacht ge.... ik voel 't!

En toch allersnoepigste en gewiktste lezers.... en toch zal het moment
over tienduizend jaar er even onafwendbaar zijn, als morgen.... uw
„twaalfuurtje.”

Over tienduizend jaar,--ik ga voort ongestoord,--zal de gansche Napoleon
uitsluitend een historische herinnering zijn.... Niets meer.

Nu nog bestaan onze rechtsinstellingen, onze militaire legers, onze
scholen, onze klasse-verhoudingen.

Dán is er een geheel andere maatschappij, met een geheel andere
techniek en door een gansch ander levens-ideaal gestuwd. Men zal de
strategie van Napoleon achterlijk noemen, hoe geniaal ook in de lijst
van zijn tijd, en om den waan van een wereldrijk-verovering, onder
auspiciën van één schepsel, lachen. Onafhankelijk van de dán bestaande
maatschappelijke ontwikkeling zal men zeker zijn persoonlijk genie, in
geestelijke vormen naar buiten tredend, erkennen en ontzaglijk noemen,
en toch in heel zijn individueele bestaan slechts een slachtofferschap
zien van tijd, aanleg en gebeuren. Voor het geestelijke leven van het
menschdom zal dit eens zoo groote genie waardeloos wezen. Want zelfs
de inspiratie's die zijn daden kunnen wekken in jonge zielen, als
koenheid, wilsvastheid, daadkracht, discipline, zullen andere uitwerking
hebben, omdat ze op geheel andere objecten betrokken, ook slechts door
geheel andere prikkels in actie worden gebracht. Een tijd, waarin het
bloedvergieten als een afschuwelijke, lage en zieke daad, door de
geheele menschheid zal worden gevoeld en beoordeeld, kan ook nooit moed-
en koenheid-inspiratie doen putten uit de moordlessen eener achterlijke
strategie.

Napoleon's naam zal historie, doodgewone historie geworden zijn, zoo
goed als beschouwingen over zijn leven en werken, en eens zal het
menschengeslacht zoo ver van hem afstaan, als wij van bepaalde helden
uit de oudheid. Zijn menschelijke natuur, zijn verschijnen, zijn bloei
en ondergang kunnen altijd door een groot beeldend kunstenaar naar voren
gehaald, en ieder geslacht worden voorgehouden. Maar deze grootheid zal
altijd weer een door andere opgewekte zijn, en slechts als herinnering
blijven leven. Hij liet niets achter!

Juist,... met al zijn enorme gaven, is zijn genie voor den nazaat
onvruchtbaar, stierf af mét zijn persoon.

       *       *       *       *       *

Beethoven, Rembrandt, Shakespeare,.... wat ze deden en dachten bleef en
blijft. Hun daden waren geestelijke handelingen, leefden zelfstandig,
buiten en onafhankelijk van de lijflijkheid des scheppers.

Shakespeare, Rembrandt, Dante, ze gaan en leven mee met de
menschheid, omdat ze van de eeuwige, wel vergankelijke, maar in haar
vergankelijkheid zich altijd herhalende levenskern uit, hun werk hebben
opgebouwd. De menschelijke hartstochten, de edele aandriften, de
vreeselijke, ze gaven die in hun geestelijken oorsprong doorschouwd,
ze vergeestelijkten er de zinnelijke werkingen van en schiepen een
realiteit, door haar innerlijke kracht aan het eeuwig-keerende gebonden
en dus onvernietigbaar als het bestaan zèlf. Ze maakten zich los van den
greep der tijdelijkheid, door zelf léven te worden. Hun werk kon dus
niet slinken, evenmin als het Bestaan ophouden.

Natuurlijk kan een deel van hun arbeid, persoon, toestand, verouderen,
maar de dingen, waarin zij den eeuwig-onwijzigbaren aard en de diepste
werkingen van liefde, begeerte, alle driften en verlangens der
menschelijke natuur, in de algemeenste en tegelijk eigenste vormen
vastgrepen, deze dingen blijven, onverwoestbaar. Hier openbaart zich de
scheppende en onsterfelijke natuurmacht van een geestelijk-arbeidend
genie, die in zijn daad,--zijn werk--het leven voortleeft als in het
bestaande zelf, gecomprimeerd, saamgevat en onuitroeibaar.

Het militair genie, hoe groot ook in bepaalden tijd, is slechts een
klein onderdeel van het uitsluitend geestelijk werkende genie. Zoo ook
met Napoleon.

Zijn machtsglorie verblindde.... in den grond iets geheel materieels.

Napoleon was door het oorzakelijk gebeuren naar de plaats gedrongen,
waar hij hoorde. Tijdgenoot van een Beethoven, nam hij de aandacht der
geheele wereld oneindig meer in beslag. Omdat--het klinkt vreemd--de
soort van zijn genie van een zooveel lagere orde was, en berustte op
stoffelijke overheersching en stoffelijke glorie. Niet _persoonlijk_
lijkt hij kleiner genie dan Beethoven, maar de soort die hij
vertegenwoordigde was 't. Het gevolg is, dat Beethoven voor de
menschheid zal blijven leven en millioenen al heerlijker genot schenkt,
terwijl de heugenis aan Bonaparte al meer zal verzwakken, en aan het
wezenlijke geestesleven der tijden geen deel meer kan nemen. Napoleon
heeft ontzettende rampen en vreeselijke doodslaanderij uitgelokt. Ik
heb aangetoond dat dit in hem geen individueele wreedheid mag genoemd
worden. Hij was wat hij moest zijn: de meest overweldigende herleving
van het geconcentreerde heerschersbewustzijn in den nieuweren tijd,
toegerust met een demonische grootheid van eigenschappen. De
noodzakelijkheid, welke voor zijn glorie had gezorgd, bracht hem met
even vreeselijke onverbiddelijkheid zijn val. Eerst liet zij dezen
armen, naakten mensch, in duizelende vlucht losschieten tot de wolken;
toen weer angstwekkend snel neertuimelen in duistere diepte van rampen.

       *       *       *       *       *

Als voorbeeld van daemonische persoonskracht lijkt Napoleon onder
oorlogsvoerders ongeëvenaard, door zelfbewustheid, zelfvertrouwen en
geconcentreerde wilsmacht. En toch is hij een der meest tragische
slachtoffers van het lot geweest. Men bestudeere zijn leven en als wij
de hoogere en fijnere onderscheidingen bezitten, leeren wij allen veel
van zulk een experiment: op welke wijze een mensch, als _stout individu_
de menschelijke machtsgrenzen kan voorbijsnellen. En hoe, óver deze
grenzen heen, de grootste en vrijmoedigste heerscher der waereld, achter
een bajonet van een Engelsch soldaat gedwongen wordt aan te loopen als
machtelooze gevangene; beknelder leeft dan een landlooper, die zich nog
vrij in de ruimte zijn ongedierte van 't lijf kan schurken.

Op den aard zijner eigene grootheid heeft Napoleon ten slotte zelf een
merkwaardig klaren kijk gehad. Met Bertrand zich onderhoudend, zegt hij:
„Generaal, wat zijn wij anders ten slotte dan lood. Zoo is het einde
van ónze soort groote mannen. Evenals Caesar en Alexander, zoo word ik
vergeten. Onze namen worden alleen nog voor de schoolbanken opgeroepen,
en geheel naar gril en ingeving van den onderrichter hekelt of prijst
hij onze daden. Als ik gestorven ben, is ook alles met mij verzonken.
De scheppingen van onze grootheid gronden zich.... op het geweld.”

Dat Napoleon eerst zóó de oogen konden klaren en hij zoo vermocht te
spreken even voor zijn dood, is misschien wel zijn grootste tragiek
geweest.

[decoratieve illustratie]



AANHANGSEL.

Vertaling der aanhalingen.


_Bladz_: 16.

De tegenstelling welke deze buitengewone man met den algemeenen geest
van zijn tijd vormt behoeft niet gezocht te worden, ze treft al dadelijk
den blik.... Napoleon gelijkt een man van een ander tijdperk.

_Bladz_: 19.

Zelfs Bourienne die op het tijdstip waarin hij zijne „Herinneringen”
schreef, persoonlijke redenen had om Napoleon's zachtaardigheid niet op
te hemelen, beperkt zich niettemin met deze zinsnede te plaatsen op het
oogenblik waarin de jonge Corsikaan verbitterd is door de spotternij
zijner medeleerlingen.

_Bladz_: 25.

„Talleyrand vertelde me dat hij geen tijd had om zich te vermaken, om te
gevoelen en te betreuren zooals andere mannen.”

_Bladz_: 26-27.

„Ik bezit hier geen andere middelen dan die van te werken. Ik _kleedt me
slechts iedere acht dagen_; sinds mijn ziekte slaap ik zeer weinig,
het is ongeloofelijk. Ik ga om tien uur naar bed en sta om vier uur
's ochtends weer op. Ik gebruik slechts één maaltijd per dag, om drie
uur.... _Dit ís uitstekend voor de gezondheid_.”

_Bladz_: 29.

Op één- of twee en twintigjarigen leeftijd moet Napoleon zeer verschild
hebben van wat men in Parijs een beminnelijk jong mensch noemt en zijn
vreugde was groot bij Mevrouw Colombier in den smaak te vallen.

_Bladz_: 29.

Te Valencia werd hij al dadelijk opgemerkt; hij beviel de vrouwen door
zijn nieuwe en trotsche denkbeelden, door zijn stoutmoedige beweringen.
De mannen vreesden zijn logika en de gesprekken, waarin de bewustheid
van zijn persoonlijke kracht hen gemakkelijk meesleepte.

_Bladz_: 30.

De waarheden en gevoelens te bepalen welke noodig zijn de menschen in te
prenten voor hun geluk.

_Bladz_: 30.

„Volgens de wijze waarop hij dit onderwerp behandelde en ondanks de
geestdrift die hij erin legde is het toch geoorloofd te besluiten dat
hij niet de minste roeping had voor het vak van zedemeester.”

_Bladz_: 32.

Nimmer heeft een menschelijk wezen zooveel wreedheid, verdrukkingszucht,
heftigheid, verspilzucht, lage ontucht, gierigheid in zich vereenigd als
deze Napoleon. Nimmer had de natuur nog zulk een afschuwelijk wezen
voortgebracht.

_Bladz_: 32.

Diderot, zoon van een messenmaker, was een _zeer onzedelijk mensch_ en
heeft heel loszinnige werken doen verschijnen.

_Bladz_: 32.

In 't algemeen was Rousseau in Frankrijk _bekend_ als de laagste der
menschen.

_Bladz_: 33.

.... wil Frederik de Groote nà-âpen; hij tracht het hoofd te dragen als
Frederik het deed; hij heeft snuiftabak in zijn vestzak als Frederik.
Hij heeft dansen geleerd, omdat Lodewijk XIV ook danste. Zoodra hij tot
het Consulaatschap geraakt was, ging hij jagen; nooit van zijn leven had
hij nog gejaagd; hij werd jager om de koningen van Frankrijk na te
bootsen.

Men heeft beweerd dat deze groote staatsman, deze groote kapitein, die
groote wijsgeer, een vijand was van losbandigheid, dat hij zelfs vrij
was van de zwakheden welke men enkele groote mannen verwijten kan. Hij
bezit twee smaken die men zelden in denzelfden man tegelijk aantreft:
hij is ontuchtig met de vrouwen en bezit de ondeugd waarvan men
valschelijk Socrates beschuldigde. Zijn aartskanselier Cambacérès staat
hem prachtig terzij in deze schandelijke neiging! Ik zou niet verwonderd
zijn geweest als hij op zekeren dag, om Nero in alles na te volgen, een
zijner pages en een zijner mamelukken huwde. Hij was zonder eerbied voor
de kuischheid en verheelde zelfs geen bloedschande; hij heeft openlijk
geleefd met zijn twee zusters, de dames Murat en Borghèse; de eerste
beroemde er zich jegens een ieder op. Men weet genoeg dat, toen Mevrouw
Lodewijk Bonaparte, de dochter van Joséphine, zwanger van Napoleon was,
hij zijn broeder dwong haar te huwen. Niet minder zeker is het dat
diezelfde Napoleon de vader is van een ander kind waarvan deze dame
achttien maanden geleden beviel.

_Bladz_: 34-35.

In dezen grooten overblijver van de XVe eeuw verschijnen zij opnieuw.
De werking van het zenuwstelsel is bij hem gelijk aan dat zijner
Italiaansche voorouders; zelfs bij de Malatesta's en de Borgia's zijn
er nimmer nog gevoeliger en impulsiever hersenen voorgekomen, in staat
zulke electrische ladingen en ontladingen te weeg te brengen en waarin
de inwendige beroering aanhoudender en donderender was, ook plotselinger
in bliksemsnelheid en onweerstaanbaarder in gebeuren. Geen enkel
denkbeeld blijft bij hem gewaagd en zuiver; geen enkel ervan is
een eenvoudige copie van het reëele of een simpel tafereel van het
mogelijke; een elk ervan is een inwendige schok, die onmiddellijk
en spontaan ernaar streeft zich in een daad om te zetten; een elk
ervan schiet naar voren, snelt op zijn bestemming aan en zou ook
zonder oponthoud er toe geraken, indien hij niet door geweld werd
teruggedrongen en ingehouden. Soms is de uitbarsting zoo snel dat
de onderdrukking ervan niet tijdig genoeg plaats heeft.

_Bladz_: 35.

Op zekeren dag in Egypte, toen hij eenige Fransche dames bij zich had te
dineeren, liet hij een mooi wezen, wier echtgenoot hij naar Frankrijk
teruggezonden had, naast zich plaats nemen. Plotseling en als door
onachtzaamheid stort hij den inhoud eener karaf vol water over haar heen
en onder voorwendsel de daardoor veroorzaakte wanorde in haar toilet te
herstellen, neemt hij haar met zich mee in zijn appartement; langen
tijd, te langen tijd blijft hij daar met haar, terwijl de gasten om de
tafel aan het onderbroken diner gezeten, wachten en elkaar aankijken.

_Bladz_: 35.

Te Parijs, een anderen dag, omstreeks het tijdstip van het concordaat,
zei hij tot den senator Volney: „Frankrijk wil een godsdienst.” Droogaf
en vrijuit antwoordde Volney: „Frankrijk wil de Bourbons.” Hij dient
daarop Volney zulk een schop in den buik toe dat deze buiten kennis
geraakt en bij een vriend gebracht, daar ziek te bed blijft liggen
gedurende eenige dagen.

_Bladz_: 36.

Is het niet ellendig de wijsbegeerte der geschiedenis acht te zien slaan
op de roddelarijen van twee blauwkousen; beide toch waren onmachtig ooit
de brandende misrekeningen van hunne vrouwelijke ijdelheid te vergeven?

Met gretige tanden den man te verscheuren die hen afwees is voor het
zwakkere geslacht de banale en onvermijdelijke wraak der droombeelden,
gelijk die van Mevrouw de Stael; zij toch werd koel teruggestooten toen
zij ontvlamd was bij den waan weer de groote gunstelinge van voorheen
te kunnen spelen, evenals het gevolg moet zijn geweest van het verblijf
van Mevr. de Remusat bij den Keizer te Pont de Briques, waar deze dacht
een machtigen invloed op hem te hebben verkregen. Als dit geen diepe
teleurstelling is hoe zijn dan anders te verklaren de gruwelijkheden in
de herinneringen ten beste gegeven en tegelijk de geestdrift of beter
gezegd het fetichisme waar Napoleon Mevr. de Remusat mee vervoerde na
de lange avonden van samenzijn voorheen door hen geleefd?

_Bladz_: 36-37.

Om deze zaak te bekrachtigen haalt men drie schrijvers aan. Toch is er
wel een weinig wantrouwen veroorloofd wanneer men bemerkt dat deze drie
schrijvers in werkelijkheid een en dezelfde verhaler zijn.

Bodin toch zegt het feit te hebben van Besnard en Sainte Beuve beroept
zich weer op Bodin.

Aldus berustte het verhaaltje van den beruchten schop uitsluitend op de
bevestiging van den negentigjarigen Besnard.

Naast deze wrakke veronderstellingen en bewijzen bestaat er een
onweerlegbaar feit, dat, minstens genomen bewijst dat Volney, die een
beschaafden geest bezat, geen weerwraak wilde en iets anders dan dezen
schop ontvangen had: hij behield namelijk zijn senatorszetel en weldra
werd hij geldelijk beloond en in den adelstand verheven; bij den val van
het Keizerrijk was hij Senator, graaf en kommandeur van het Legioen van
Eer.

_Bladz_: 37.

Ja, het is waarachtig de troon van Karel de Groote die zich na tien
eeuwen weer opricht.

_Bladz_: 37.

Het was Gode gevallig dezen held met alle groote hoedanigheden te
begiftigen.

_Bladz_: 37.

De aarde zweeg voor Alexander die haar wilde onderwerpen; voor Napoleon,
de aarde, de zeeën die hij wil oversteken, het heelal dat hij van zijn
naam vervult, verkondigen luide de grootheid van zijn ziel!

_Bladz_: 37-38.

De man voor wien het heelal zwijgt is ook die, waaraan het heelal zich
toevertrouwt.

_Bladz_: 38.

Welke god heeft ons deze genoegens verschaft? Het is deze buitengewone
man die Frankrijk verjongd heeft.

_Bladz_: 38.

Napoleon staat boven de menschelijke geschiedenis; hij behoort tot de
heldentijden en is boven alle verheerlijking verheven.

_Bladz_: 38.

Niemand was gevoeliger, niemand standvastiger in zijn genegenheden dan
Napoleon.

_Bladz_: 38.

.... „dat hij gaarne tegenspraak duldde en zelfs dat hij vaak toegaf.”

_Bladz_: 39.

„--vond hem zachtaardig van voorkomen, een eenvoud in zijne manieren die
afstak bij de altijd tooneelmatige wijze van doen van Lucien.”

_Bladz_: 39.

„--zijn blik verkreeg een oneindige zachtheid.”

_Bladz_: 52.

„Ik geloof dat de liefde schadelijk is voor de maatschappij en het geluk
der menschen. Ten slotte geloof ik dat de liefde meer kwaad dan goed
doet.”

_Bladz_: 53.

Ik ontvang je brief mijn aanbiddelijke vriendin; hij heeft mijn hart
vervuld van vreugde.... Sinds ik je verliet was ik steeds bedroefd. Mijn
geluk is bij jou te zijn. Onophoudelijk herhalen zich in mijne gedachten
je kussen, je tranen, je liefelijke jaloerschheid; en de bekoorlijkheden
der onvergelijkelijke Josephine ontsteken voortdurend een laaiende,
gloeiende vlam in mijn hart en zinnen.

_Bladz_: 53.

Ach! ik bid je, laat mij eenige van je gebreken zien; wees minder
schoon, minder gracieus, minder teêr, vooral minder goed. Wees vooral
ook nimmer jaloersch, ween nooit; je tranen ontnemen mij het verstand,
verschroeien mijn bloed. Wees ervan verzekerd dat het niet meer in mijn
macht staat een enkele gedachte te hebben die niet voor jou is,--en een
denkbeeld, jou niet toegewijd.

Rust goed uit. Herstel spoedig je gezondheid. Kom bij me; en dat we
tenminste, alvorens te sterven, kunnen zeggen: „Wij waren zooveel
dagen gelukkig!” Duizend kussen en zelfs aan Fortuné ondanks zijn
kwaadaardigheid.

_Bladz_: 58.

„....dat hij zelfs in het schaakspel zijn beide raadsheeren weer
wist te herwinnen. Hij hield er niet van dat men dit te ernstig
opmerkte, hij lachte er zelf het eerst om, maar was toch kwaad als men
er te veel belang aan hechtte; en feitelijk moest men er eigenlijk meer
om spotten dan er kwaad om worden, want hij speelde nimmer om geld.”



INHOUD.


                                                blz.

Psychologie van den kunstenaar-historicus          5

Napoleon's jeugd                                  16

Vereerders en Haters van Napoleon                 28

Napoleon als karakter                             40

Karaktertegenstrijdigheden                        52

De Tragiek van Napoleon                           63

Zijn verblijf op St. Helena                       82

Zijn bestemming                                   95

Aanhangsel (Vertalingen der aanhalingen)         101



  +--------------------------------------------------------+
  |                                                        |
  |             OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:               |
  |                                                        |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht:  |
  |                                                        |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                           |
  |                                                        |
  |  B: aan de onzettende rampen van het                   |
  |  C: aan de ontzettende rampen van het                  |
  |  B: à la Louise Mülhbach, die                          |
  |  C: à la Louise Mühlbach, die                          |
  |  B: dezen haat verteld.--„Waar ik                      |
  |  C: dezen haat vertelt.--„Waar ik                      |
  |  B: machtige keizer .Als ge leest                      |
  |  C: machtige keizer. Als ge leest                      |
  |  B: force l'entrâinaient facilement.”                  |
  |  C: force l'entraînaient facilement.”                  |
  |  B: te zien. Als een zelfdzaam                         |
  |  C: te zien. Als een zeldzaam                          |
  |  B: Borghèse; le première s'en                         |
  |  C: Borghèse; la première s'en                         |
  |  B: madamme Louis Bonaparté, fille de                  |
  |  C: madame Louis Bonaparté, fille de                   |
  |  B: intervalle, sie elle n'était contenue              |
  |  C: intervalle, si elle n'était contenue               |
  |  B: même à Fortuné en depit de                         |
  |  C: même à Fortuné en dépit de                         |
  |  B: en depit de sa méchanceté.”                        |
  |  C: en dépit de sa méchanceté.”                        |
  |  B: Schilderij van Gérard                              |
  |  C: Schilderij van Gérard.                             |
  |  B: werd van Graaf Neipperb, 't deert                  |
  |  C: werd van Graaf Neipperg, 't deert                  |
  |  B: van generaal Neipperb, geheel in strijd            |
  |  C: van generaal Neipperg, geheel in strijd            |
  |  B: baron Neipperb, zoo goed kreeg op                  |
  |  C: baron Neipperg, zoo goed kreeg op                  |
  |  B: _Bladz_: 16.                                       |
  |  C: _Bladz_: 16.                                       |
  |  B: „De tegenstelling welke                            |
  |  C: De tegenstelling welke                             |
  |  B: _Bladz_: 25                                        |
  |  C: _Bladz_: 25.                                       |
  |  B: _Bladz_: 26-27                                     |
  |  C: _Bladz_: 26-27.                                    |
  |  B: _Bladz_: 29                                        |
  |  C: _Bladz_: 29.                                       |
  |  B: _Bladz_: 29                                        |
  |  C: _Bladz_: 29.                                       |
  |  B: _Bladz_: 30                                        |
  |  C: _Bladz_: 30.                                       |
  |  B: _Bladz_: 30                                        |
  |  C: _Bladz_: 30.                                       |
  |  B: _Bladz_: 32                                        |
  |  C: _Bladz_: 32.                                       |
  |  B: _Bladz_: 32                                        |
  |  C: _Bladz_: 32.                                       |
  |  B: _Bladz_: 32                                        |
  |  C: _Bladz_: 32.                                       |
  |  B: _Bladz_: 33                                        |
  |  C: _Bladz_: 33.                                       |
  |  B: _Bladz_: 34-35                                     |
  |  C: _Bladz_: 34-35.                                    |
  |  B: onweerlegbbaar feit, dat, minstens                 |
  |  C: onweerlegbaar feit, dat, minstens                  |
  |  B: „Napoleon staat boven de menschelijke              |
  |  C: Napoleon staat boven de menschelijke               |
  |  B: _Bladz_: 39                                        |
  |  C: _Bladz_: 39.                                       |
  |  B: jou niet toegewijd.”                               |
  |  C: jou niet toegewijd.                                |
  |  B: hij speelde nimmer om geld.                        |
  |  C: hij speelde nimmer om geld.”                       |
  |                                                        |
  +--------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Napoleon" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home