Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Uilennest
Author: Schippers, Willem
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Uilennest" ***


HET UILENNEST



HET UILENNEST

DOOR

W. SCHIPPERS

ZESDE DRUK



NIJKERK--G. F. CALLENBACH
1931



HOOFDSTUK I.


't Is een groote, mooie bezitting, de hoeve "Zorgwijk", en de
eigenaar, boer Barend van Gulven, wordt dan ook voor een der rijkste
boeren van het dorp gehouden.

In hoeverre dit waarheid bevatte, zullen we in het midden laten, doch
zeker is, dat boer Van Gulven graag had dat er op zijn rijkdom
gezinspeeld werd, en niemand had daar beter slag van dan Gerrit
Dubbe, een boerenzoon uit de buurt, met wiens vader Van Gulven
bevriend was.

Reeds lang was tusschen de wederzijdsche ouders besloten, dat Martha
en Gerrit man en vrouw zouden worden, doch de mooie Martha lachte en
spotte met den rooden Gerrit, en het werd de oude geschiedenis; de
mensch maakt plannen en berekeningen: zoo zullen we doen en zoo zal
het gaan, en hij denkt meester te zijn van den toestand, doch vergeet
den grooten Meester daarboven, wiens heilige wil alleen wet is, en
dat slechts Hij en Hij alleen den weg bepaalt, dien wij, nietige
stervelingen, hebben te bewandelen.

Eerst met zachtheid en toen met toornige bedreigingen had Van Gulven
zijn dochter aan het verstand gebracht, dat het zijn wil was, dat zij
de vrouw werd van Gerrit Dubbe, maar noch het een, noch het ander had
het gewenschte gevolg.

Eerst lachte Martha met haars vaders woorden, toen werd ze driftig,
en een heftig tooneel volgde, waarbij het meisje verklaarde, dat ze
nog liever met den armsten daglooner zou trouwen dan met den rijken
Gerrit Dubbe, dien ze niet uitstaan kon.

Met een dreunenden vuistslag op de tafel schreeuwde Van Gulven, paars
van woede, dat ze met Gerrit Dubbe zou trouwen of anders met niemand,
doch deze bedreiging liet Martha koud, en ze verliet trotsch het
vertrek, waarin de woordenwisseling plaats had, en waarin haar vader
woedend en haar moeder schreiend achterbleef.

Kort na het hierboven verhaalde had boer Van Gulven een nieuwen
bouwknecht noodig, en omdat de boerenknechts altijd met November in
een anderen dienst gaan, en het nu reeds bijna Kerstmis was,
wanhoopte de boer er al aan, of het hem gelukken zou een goeden
bouwknecht machtig te worden. Maar eindelijk meldde er zich een aan,
en daar diens persoon hem goed aanstond, haastte Van Gulven zich hem
in zijn dienst te nemen.

Gelderschman van geboorte, was Hannes Klinge soldaat geweest in een
Zuidhollandsch garnizoen, en na volbrachten diensttijd was hij in een
naburig dorp boerenknecht geworden. Daar hij niets meer op de wereld
had dan een broeder, die als schippersknecht op den Rijn voer, was er
ook niets dat hem aan Gelderland bond, en zoo was dan Hannes Klinge
bouwknecht bij boer Van Gulven.

De boer was niet gemakkelijk voor zijn knechts, maar met dezen
Gelderschman kon hij goed opschieten. Geen boerenknecht, uren in den
omtrek, die zulke rechte voren ploegde als de bouwknecht van
"Zorgwijk," en toen Van Gulven een jong paard gekocht had op de
B.-sche paardenmarkt, dat hij zelf niet temmen kon, had Hannes Klinge
gevraagd of hij het eens mocht probeeren, en hoewel het er Spaansch
genoeg naar toe ging, gelukte het den Gelderschman toch, het wilde
dier onder den duim te krijgen, en boer Van Gulven had er voortaan
een buitengewoon goed paard aan, waarop hij wat trotsch was. Een jaar
lang ging alles goed; de jongens uit het dorp mochten den knecht van
"Zorgwijk" bijna allen goed lijden. Echter had hij ook zijn vijanden,
maar was Hannes een goed vriend, als vijand was hij geducht.

Nog maar kort was hij bij Van Gulven, of reeds toonde Hannes, dat het
hem in geen geval aan moed ontbrak, en een paar boerenzoons moesten
dat tot hun schade ondervinden.

't Had gesneeuwd en de wegen en voetpaden van het dorp lagen dik
onder de wollige vacht. Thans sneeuwde het niet meer, maar een helder
winterzonnetje aan de reine blauwe lucht gaf levendigheid en licht
aan het doodsche winterlandschap.

Vroolijk babbelend loopen een drietal boerendochters de dorpsstraat
uit: zoo aanstonds zullen ze het voetpad volgen, dat naar "Zorgwijk"
voert, want een der drie meisjes is Martha van Gulven; de twee andere
zijn haar vriendinnen.

Ze zijn ter kerk geweest, want het is Zondagvoormiddag, en omdat ze
een poosje bij het kerkpad hebben staan praten met meisjes, die een
anderen kant uit moesten, is het wat laat geworden; en nu haasten ze
zich huiswaarts, want daar wacht haar de dampende koffie. Een poosje
geleden was de dorpsstraat nog vol kerkgangers, maar nu zijn ze allen
binnenshuis, want al schijnt de zon, de ijzige noordoostenwind kleurt
de neuzen rood en paars en doet vingers en ooren tintelen.

Toch zijn er behalve Martha en haar vriendinnen nog andere lieden,
die de koude niet schromen, want daar achter die groote schuur bij
het voetpad naar "Zorgwijk" staat een groepje jonge boeren te praten
en te rooken.

Ze staan uit den wind en in het zonnetje, en ze kunnen trouwens wel
tegen de koude, want de meesten van hen zijn stevige, gezonde
klanten, aan het leven in de open lucht gewoon.

Het gesprek heeft over arren en schaatsenrijden geloopen en een
hunner voert het hoogste woord. Hoor, hoe schettert zijn stem, als
hij beweert dat er nog veel meer sneeuw in de lucht zit; en als een
ander zulks betwijfelt, dan wil hij om tien gulden wedden, dat er nog
eer de zon is ondergegaan sneeuw zal vallen.

't Is toch zoo'n bluffer, die roode Gerrit Dubbe, maar ondanks zijn
hatelijk optreden wordt hij toch door allen ontzien, want hij is de
rijkste boerenzoon uit het dorp, en nergens meer dan op het
platteland geeft veel geld den bezitter daarvan tevens gezag en
overwicht.

Slechts één man in het dorp heeft den naam van in rijkdom niet voor
den ouden Dubbe (de vader van den rooden Gerrit) onder te doen, en
dat is de boer van "Zorgwijk". Daarom ook zal Van Gulven met vreugde
zijn dochter Martha, zijn eenig kind, tot vrouw geven aan Gerrit
Dubbe, den eenigen erfgenaam van zijn schatrijken vader.

Dat Martha niet wil, acht haar vader van geen beteekenis; zijn wil is
wet, en hij is gewoon steeds te worden gehoorzaamd.

Trouwens geen der boerenzoons uit het dorp zou het wagen als
mededinger van den rooden Gerrit op te treden, want ontziet men hem
om zijn geld, men vreest nog veel meer zijn geweldige lichaamskracht
en zijn blinde drift.

"Ik ga koffiedrinken, jongens," zegt een der jongere boeren achter de
schuur, en treedt een weinig ter zijde. "Ha!" vervolgt hij, "daar
komt Martha van Gulven ook nog aan. Gerrit, moet je haar niet vragen
of ze morgen meê gaat arren?"

Het is op het dorp een publiek geheim, dat de roode Gerrit door den
vader wordt begunstigd, maar door de mooie Martha niet wordt begeerd,
want deze maakt er volstrekt geen geheim van, dat ze den jongen Dubbe
niet kan uitstaan.

De jonge boeren weten dat en daarom zeggen ze plagend: "Toe, Gerrit,
laat ons eens zien hoe ze tegen je lacht, als je haar vraagt morgen
met je te gaan arren, of durf je niet?"

Het bloed stijgt Dubbe in het toch reeds zoo roode gelaat, en zijn
borstelige wenkbrauwen samentrekkend, roept hij dreigend: "Wie praat
van durven; heb je wel eens iets gezien dat ik niet durf?" Maar
glimlachend laat hij er op volgen: "Hou je stil, jongens; ik zal de
dames eens verschrikken!"

Zijn groote handen grijpen in de sneeuw, en juist als de argeloos
babbelende meisjes de schuur passeeren, vliegt een groote sneeuwbal
Martha vlak in den hals.

De jongens lachen uitbundig, en de beide vriendinnen van Martha
vluchten, om voor meerdere projectielen beveiligd te zijn, het
voetpad af naar "Zorgwijk"; doch Martha vlucht niet. Zij heeft zeer
goed gezien, wie den sneeuwbal wierp, en een minachtende blik uit de
mooie oogen treft den "rooden Gerrit". Zonder haar tred te verhaasten
wil ze doorloopen, doch dit is niet naar den zin van den rijken
boerenzoon, die niet gewoon is geminacht te worden. Naar het meisje
toeloopend, plaatst hij zijn logge, vierkante gestalte vlak voor haar
op het voetpad en verspert haar aldus den weg naar huis.

"Kom, kom, Martha," zegt Dubbe, "word nu niet boos om het gooien van
een lossen sneeuwbal; geef me de hand en ga morgen met me arren; dat
was ik juist van plan je te vragen. Nou meid, wat zeg je daarvan? Sla
toe, dan ga ik nu met je meê naar "Zorgwijk", en zal dadelijk je
vader vragen of hij het goedvindt."

Gerrit blijft met uitgestoken hand voor Martha staan, doch deze doet
alsof ze zijn groote hand niet ziet, en wil hem zonder een enkel
woord te spreken voorbij loopen op het smalle pad. Hij hoort het
spottend lachen van zijn vrienden en dat maakt hem inwendig woedend,
en brutaal blijft hij haar den weg versperren.

"Laat mij toch door, vervelende vent!" roept nu Martha heftig, "zie
je dan niet, dat ik van je opdringen niet gediend ben? Laat mij door,
en gedraag je niet als een kwajongen!"

Maar koppig blijft roode Gerrit staan, en lachend, hoewel hij geen
lach in het hart heeft, klinkt het: "Neen, neen, ik laat je niet door
voor je me de hand geeft, al moeten we hier nog een uur staan. Je
komt er niet door."

Daar nadert met de handen in de broekzakken, op zijn gemak, Hannes
Klinge; hij heeft de koffie al op, en komt zoo de poort van
"Zorgwijk" uit. Hij wil nog even een kijkje nemen in de dorpsstraat,
daarom heeft hij zijn pijp opgestoken en loopt lustig te dampen. Maar
met eenige verwondering blijft zijn scherpe blik op het tweetal
rusten, daar vóór hem op het pad.

Wat beteekenen het toornige gelaat van Martha en haar van woede
glinsterende oogen? En waarom blijft die boer daar zoo sarrend haar
den weg versperren? Hannes verhaast zijn tred, en nu krijgt ook
Martha hem in het oog.

"Hannes!" roept ze heftig tot den bouwknecht van haar vader, "Hannes!
maak jij hier voor mij het pad eens vrij, want deze vent denkt, dat
hij hier in het dorp alles doen mag, omdat allen bang voor hem zijn;
maar jij bent niet bang voor hem, dat weet ik zeker!"

Neen, Hannes Klinge vreesde Gerrit Dubbe niet, want regelrecht op hem
toeloopend, voegt hij den jongen boer op forschen toon toe: "Dubbe,
je hebt geen recht hier op dit pad iemand tegen zijn wil den weg te
versperren, dus maak plaats."

Verbaasd kijkt Gerrit Dubbe den vermeteler spreker aan, als begrijpt
hij niet wat deze bedoelt; doch ook maar één oogenblik duurt zijn
verbazing. Dan maakt een geweldige woede zich van hem meester, doch
eer hij één woord zeggen kan, geeft Hannes Klinge hem een duw, zoodat
hij zijdelings van het pad in de mulle sneeuw terecht komt. Met een
helderen spotlach loopt Martha hem voorbij.

"Dank je, Hannes," roept ze, "dat is kloek gedaan," en met vluggen
tred spoedt ze zich naar haar beide vriendinnen, die bij de poort van
"Zorgwijk" op haar staan te wachten.

Maar Hannes is er nog niet af, want als een woedende bulhond stormt
Gerrit Dubbe op hem los.

"Ellendige Gelderschman," brult hij, en trilt als een toornige stier,
"dat zal ik je duur laten betalen," en met opgeheven vuist werpt hij
zich op Hannes Klinge. Doch de bouwknecht van "Zorgwijk" was een
uiterst gevaarlijke tegenpartij, en als soldaat was hij een der beste
schermers van zijn bataillon geweest. Behendig ontwijkt hij de
geweldige slagen van den boer, en snel uitvallend treft zijn
gespierde vuist Gerrit Dubbe vlak in het gelaat.

Deze verliest thans alle zelfbeheersching; razend grijpt en slaat hij
om zich heen, en doet geweldige pogingen om Hannes Klinge te pakken
te krijgen, doch glijdt hem als een paling door de vingers, en
vuistslag op vuistslag treft Dubbe in het gelaat.

Het bloed stroomt den boer uit neus en mond, zijn oogen zijn bont en
blauw geslagen, en met toenemende verbittering vecht de bouwknecht.
Maar er daagt hulp voor den rooden Gerrit Dubbe.

De meeste toeschouwers van dit Sabbat-ontheiligend tooneel gunden
Gerrit Dubbe zijn nederlaag van ganscher harte, en de geheele
geschiedenis ging zoo snel in zijn werk, dat eigenlijk nog niemand
tusschenbeiden kon komen.

Maar een der jonge boeren had nu de laagheid om achter de vechtenden
om te loopen, en verraderlijk Hannes Klinge van achteren aan te
vallen.

Het was de lange Gijs Lemmer, en deze meende zich verdienstelijk te
maken door partij te kiezen tegen den vreemdeling; mogelijk met de
gedachte, dat er wel meer zouden komen, die hem hielpen den
gevaarlijken Gelderschman onschadelijk te maken.

Hij bracht Hannes Klinge een geduchter vuistslag op het hoofd toe, en
greep hem met de linkerhand bij den nek. Maar met een sprong als van
een tijger maakte deze zich los, en trok knarsetandend van woede zijn
mes.

Het breede, scherpe lemmet schittert in het zonlicht, en indien God
het niet verhoedt, zal deze rampzalige twist een noodlottiger afloop
hebben; want een scherp geslepen mes is een vreeselijk wapen in een
zoo forsche vuist als die van Hannes Klinge.

Plotseling komt van achter de schuur de in het zwart gekleede
gestalte van een oud man te voorschijn.

Leunend op zijn wandelstok, en zoo snel zijn voeten hem kunnen
dragen, nadert hij de vechtenden en de hen omringende opgewonden
boeren.

Zijn verschijning oefent een buitengewonen invloed uit op den man,
tot wier hij zich wendt.

Zelfs Gerrit Dubbe komt tot bedaren, en veegt met zijn zakdoek het
bloed van zijn gelaat.

Gijs Lemmer sluipt tusschen de anderen in, maar Hannes Klinge blijft
staan op het pad, met het mes in de vuist en de woede in het oog. Het
is tot dezen dat de oude heer het woord richt.

Ernstig en droevig klinkt zijn stem: "Steek uw mes weg, jonge man. Is
het niet vreeselijk, dezen schoonen dag des Heeren te ontwijden, door
u in des Satans dienst te stellen, en elkander als wilde dieren te
bevechten? Komt mannen, begeeft u allen huiswaarts en bidt den goeden
God, dat Hij u deze dingen genadiglijk vergeeft!"

Wat mogelijk geen tien politiemannen zoo spoedig zouden hebben gedaan
gekregen, bereikte de oude heer met zijn eenvoudig woord. Het was de
predikant van het dorp, en het zou niemand in de gedachten komen zich
tegen hem te verzetten, geacht en geëerd als hij werd door allen.

Beschaamd en verlegen verliet men de plaats, waar het werpen van een
sneeuwbal bijna manslag tengevolge had gehad.

Doch Gerrit Dubbe vertrok niet zonder Hannes Klinge nog eerst een
wraakzuchtigen blik toegeworpen te hebben; toen verdween hij met Gijs
Lemmer om den hoek der schuur, en een oogenblik daarna lag het
voetpad van boer Van Gulven zoo stil en verlaten in den kouden
noordenwind, als hadden er nimmer dwaze jongelingen den schoonen
Zondag ontheiligd.



HOOFDSTUK II.


Geweldig had boer Van Gulven tegen zijn bouwknecht opgespeeld, toen
hij vernam dat deze met Gerrit Dubbe had gevochten, en hem
toegevoegd, dat hij van hem de ware toedracht der zaak verlangde te
weten, want van wat men hem verteld had, beweerde hij niets te
begrijpen.

"Er valt niet veel van te vertellen, baas," had Hannes droogjes
geantwoord.

"Dubbe stond mij in den weg, en toen hij op mijn verzoek geen plaats
maakte, heb ik zelf gezorgd dat er ruimte kwam; dat is alles."

Toornig schold Van Gulven zijn bouwknecht een twistzoeker en
vechtersbaas, maar de bedreigingen en scheldwoorden van zijn meester
lieten den man tamelijk koud. Het zachte, vermanende woord van den
grijzen predikant had meer indruk op het ruwe gemoed van den
Gelderschman gemaakt, want deze was één van die karakters, die
gevoelig zijn voor ieder vriendelijk woord, maar daartegenover altijd
gereed om hardheid met hardheid te beantwoorden.

Waarschijnlijk zou het tusschen Van Gulven en Hannes Klinge tot een
hevigen twist gekomen zijn, want de boer begreep zeer goed, dat
Hannes de ware aanleiding tot den twist niet wilde zeggen, toen
Martha binnenkwam, en zich dadelijk in het gesprek der beide mannen
mengde.

"Vader, ge moest Hannes om deze zaak niet hard vallen, want niet hij,
maar Gerrit Dubbe is de schuldige." En met weinige woorden vertelde
het meisje den vertoornden boer de aanleiding, waarom het vechten
begonnen was.

Brommend en mopperend keerde Van Gulven zijne dochter en Hannes den
rug toe en verliet de kamer met de bedreiging, dat indien er weer
iets dergelijks voorviel, hij zich van een anderen bouwknecht zou
voorzien. Sinds dien tijd zochten de eenige dochter van den rijken
boer en de arme bouwknecht zooveel mogelijk elkanders gezelschap, en
eer een jaar verloopen was, verklaarde Martha haar vader en moeder
dat zij nimmer de vrouw van Gerrit Dubbe zou worden, en dat zij nooit
met iemand anders zou trouwen dan met Hannes Klinge.

Het woord was gesproken, en de uitwerking, die het op den rijken Van
Gulven had, was te voorzien. De op zijn rijkdom en aanzien in het
dorp zoo trotsche man was buiten zichzelven van woede.

Op staanden voet werd Hannes Klinge ter verantwoording geroepen, en
de grofste beleedigingen werden hem door den woedender boer naar het
hoofd geworpen. Tegen zijn gewoonte bleef Hannes kalm.

Hij liet den storm over zich heen gaan en eerst toen Van Gulven hem
toebulderde, dat het hem alleen te doen was om het geld en goed, dat
eenmaal de rijke erfdochter zou ten deel vallen, steeg het bloed den
jongen kerel naar het hoofd, en de beide ferme handen vooruitstekend,
klonk het flink van de lippen van den Gelderschman: "Arm ben ik, dat
is waar, maar met deze handen hoop ik toch voor Martha en voor mij
het dagelijksch brood te verdienen. Van uw geld, dat uw afgod is,
verlang ik geen enkelen penning."

"Weg, van hier! Oogenblikkelijk!" brulde Van Gulven, en naar een kast
loopend, haalde hij geld voor den dag, en een handvol grijpend wierp
hij het den bouwknecht voor de voeten.

"Hier is je achterstallig loon, en nu, marsch! Als je je ooit weer
binnen de poort van "Zorgwijk" vertoont zoolang ik leef, dan zal ik
er je met de honden doen afjagen!"

Zonder een woord te spreken raapte Hannes Klinge zooveel van het geld
op als hem aan loon toekwam, en het overige latende liggen waar het
lag, voegde hij Van Gulven toe: "Mij kunt ge als een hond wegjagen,
dat staat u vrij, maar er zal een tijd komen, dat het u zal berouwen,
dat ge uw eenig kind van u hebt afgestooten, want haar lot is aan het
mijne verbonden, en dat kunt gij niet keeren!"

"Waar jij blijft, daar blijf ik ook, Hannes," riep Martha hem nog na.
Toen viel de deur achter hem dicht, en naar den zolder gaande boven
den stal, waar zijn kist stond, pakte Hannes wat kleeren in een
bundeltje bij elkander en verliet toen met opgericht hoofd de schoone
bezitting van den rijken Van Gulven.

Kwispelstaartend sprong Turk, de groote waakhond, tegen hem op, en
toen hij de deur van den paardenstal voorbijliep, hinnikte de bruine
merrie daarbinnen, die hem herkende aan zijn stap.

Het was een schoone hoeve, dat "Zorgwijk", zooals het daar lag in het
heldere maanlicht van den winteravond, en op het voetpad, waar Hannes
verleden jaar met Gerrit Dubbe vocht, daar bleef hij nu een wijle
staan.

Nu vestigde hij nog eenige oogenblikken het oog op de hoeve; een jaar
lang was het zijn tehuis geweest, en nu was hij van daar weggejaagd.
Doch de liefde van Martha nam hij meê; maar zijn onrustig kloppend
hart verweet hem, dat hij haar, die hij liefhad, een harde toekomst
bereidde. Dan wendde hij zich langzaam af van "Zorgwijk", dat hij
mogelijk nimmer meer zou betreden, en met snellen tred zijn weg
vervolgend, liet hij spoedig het dorp achter zich.

Hobbelig en met diepe wagensporen doorploegd is het voetpad, waarop
de eenzame wandelaar thans gaat, maar Hannes Klinge is duisternis en
moeilijke paden gewoon, want in zijn jongelingsjaren, eer hij soldaat
werd, heeft hij dikwijls met het geweer in de hand door de Geldersche
bosschen gezworven, en menige haas en reebok zijn onder zijn schot
gevallen.

Nu voert zijn pad hem naar "den Davel" en een uur lang volgt hij den
kronkelenden loop van het meer. Slechts hier en daar schijnt een
lichtje door hoog opgaand geboomte, en wijst de plaats aan, waar zich
een boerenhoeve bevindt, maar Hannes verlaat het voetpad niet voordat
hij aan een kruisweg komt.

Een weinig terzijde van den weg rijst een hooge doornheg op, en
achter de heg de donkere omtrek van een klein boerenhuisje, waar nog
een groote schuur is aangebouwd.

Twee eeuwenoude, ontzaglijke noteboomen breiden hun breede takken
over het rieten dak uit, en de duisternis is hier zoo dicht, dat
Hannes Klinge aarzelend blijft staan.

Daar klinkt het scherpe, eigenaardige blaffen van een echten
herdershond, en uit de groote schuur wordt het dadelijk beantwoord
door het veelstemmig blaten van een kudde schapen.

Nu gaat de bovendeur open, en een zware basstem roept naar buiten:

"Wie is daar nog zoo laat op het pad, en wat zoekt gij hier?"

"Ik ben het, Olbert!" roept Hannes, "ik ben het, maar houd uw
nijdigen Spits bij u, want ik wensch geen kennis te maken met zijn
gebit." De als "Olbert" aangesprokene herhaalt half binnensmonds: "Ik
ben het; wie is ik, en toch ken ik zijn stem.

Ha! ik weet het al, kom maar binnen, Hannes, en jij Spits, in je
hoek, marsch!"

De onderdeur gaat ook van de klink, en Hannes treedt binnen.

De man, die door Hannes met den naam van "Olbert" is aangesproken,
sluit de buitendeur zorgvuldig dicht en gaat door een klein portaal,
waar emmers, potten en pannen en klompen staan. Dan duwt hij een
binnendeur open en is in de huiskamer van "Olbert den schaapherder".
Maar uren in den omtrek noemt men hem niet anders dan "den eenarm".
Hij is een Gelderschman van geboorte, en uit dezelfde streek
afkomstig als Hannes Klinge. Hij heeft hem slechts bij toeval leeren
kennen, toen Hannes hem hielp om een in een sloot gevallen schaap
weer op den kant te brengen.

Sinds dien tijd hebben beide mannen elkander dikwijls ontmoet, en het
moest al wonder slecht weer wezen als Hannes Klinge des
Zondagsnamiddags het voetpad langs "den Davel" niet afkuierde, om een
bezoek te brengen aan de "Schaapskooi", zooals men algemeen de
woonplaats van "Olbert den eenarm" noemt.

Doch nu was hij er in geen weken geweest, want andere dingen hadden
zijn hoofd en hart vervuld, en boeiden hem op "Zorgwijk". Maar dat is
nu voorbij, voorgoed voorbij.

"Goeden avond, moeder Sanne," zegt Hannes, de vrouw van den
schaapherder groetend.

"Genaovend, Hanneske; ge komt nog laat de "Schaapskooi" opzoeken.
Toch geen zwarigheid op "Zorgwijk"?"

De kloeke Geldersche vrouw, die door Hannes "moeder Sanne" genoemd
wordt, legt de breikous, waaraan ze heeft zitten werken, ter zij, en
één der zware eikenhouten stoelen bij het vuur schuivend, ziet ze den
jonkman met haar vriendelijke bruine oogen onderzoekend aan.

Hoe echt warm en gezellig is het in de woonkamer van Olbert den
eenarm!

De koperen tuitlamp op de vierkante tafel is niet bij machte het
groote vertrek geheel te verlichten, en laat de verste hoeken in een
geheimzinnig duister, terwijl de flikkerende vlam van het groote
houtvuur onder de breede schouw grillige schaduwen werpt tegen de
lage zoldering en de helder gewitte muren.

Laag is de zoldering, zoo laag, dat men zou denken, dat Olbert zijn
hoofd zal stooten tegen de dikke balken, als hij rechtop loopt, want
de schaapherder is een buitengewoon lang man, en zoo mager als een
brandhout.

Ondanks die magerheid is "de eenarm" gezegend met een ijzersterk
lichaamsgestel, dat zelfs niet geschokt is door het ruwe
soldatenleven, dat hij achter den rug heeft. Want Olbert volgde in
zijn jeugd de vanen van Napoleon Bonaparte en rijkelijk had hij zijn
deel gehad aan den roem, de gevaren en het lijden van de soldaten van
den "kleinen korporaal". Hoe veel, hoe ontzettend veel van zijn
wapenbroeders waren niet achtergebleven op de groote slagvelden van
Europa, maar Olbert keerde weer naar zijn sinds lang vergeten dorpje
in het schoone Gelderland; doch zonder linkerarm, want dien verloor
hij op den met bloed gedrenkten grond, daarginds bij Leipzig.

Maar Olbert is er dankbaar voor, want in het hospitaal, waar hij met
zooveel anderen werd verpleegd, leerde hij zijn Heiland kennen en
daar leerde de veldprediker, die het middel was in Gods hand om zijn
ruw hart te treffen, hem het leven van een gansch andere zijde
beschouwen dan hij tot dusver deed.

Toen hij hersteld was en het hospitaal kon verlaten, was hij, zooals
reeds gezegd, naar zijn dorp in Gelderland gegaan, maar allen, die
hij er vroeger had liefgehad, waren heengegaan, of lagen op den
stillen doodenakker.

Toch vestigde de invalide zich op het dorp, want bij den schout was
een klein kapitaaltje gedeponeerd, dat aan zijn ouders had
toebehoord, en dat de brave schout hem uitkeerde, zoodra het in het
dorp bekend werd, dat de eenige zoon van den ouden Olbert was
teruggekeerd.

Voor hij soldaat werd, was Olbert bij een schapenboer in dienst
geweest, en de kennis, die hij in zijn jonge jaren van het wollige
vee had opgedaan, kwam hem thans goed van pas, want ondanks zijn
eenen arm, verdiende hij met het kleine koppeltje schapen, dat hij
van de nalatenschap zijns vaders had gekocht, een eerlijk stuk brood.

Van een bijenhouder--of, zooals de Gelderschman zegt, van een
"iemker"--had hij een schuur gehuurd en deze als schaapskooi
ingericht, en hier in de stille landelijke omgeving vond de eens zoo
roofgierige en woeste soldaat van Napoleon een ongekender vrede, en
rust voor zijn gemoed.

Na verloop van een paar jaar was Olbert gehuwd met de dochter van den
iemker en woonde toen met zijn schoonvader onder één dak, want Sanne
was een eenig kind, en haar moeder was reeds jaren geleden gestorven.

Vijf jaren later klopte de dood ook bij den ouden iemker aan, en
Olbert bleef met Sanne alleen, want hun echt was kinderloos gebleven.

Toen kwam een kwade tijd voor de talrijke schapenhouders uit die
streek.

Op een natten zomer volgde een lange en buitengewoon strenge winter.

De prijzen van het veevoeder stegen tot een ongekende hoogte, en toen
eindelijk het lang verbeide voorjaar kwam, bleef het zóó lang koud en
guur, dat het gras niet groeide, en de schapen gebrek leden op de
dorre heide.

Ook Olbert zag voor zijn bedrijf de toekomst donker in, en de man,
die er door het woelige soldatenleven, dat hij achter den rug had,
aan gewoon was geraakt dikwijls van plaats te verwisselen, dacht er
thans ernstig over, om elders te trachten meer en beter weideveld
voor zijn kudde te gaan zoeken.

Nu had zijn schoonvader, naar de wijze der iemkers, de gewoonte
gehad, om tegen den tijd, dat het koolzaad bloeit, met zijn
bijenkorven naar ZuidHolland te trekken, waar dan zijn vlijtige
diertjes een rijken honingoogst inzamelden op de gouden velden.

Op een dezer jaarlijksche tochten had Olbert den ouden iemker eens
vergezeld, en was toen met bewondering vervuld over de malsche weiden
en de met gras begroeide wegen en paden in de nabijheid van den
Davel. In den boomgaard van een hoeve aan het kleine meer namelijk
stonden dan de korven van Sannes vader.

Naar deze plaats trok Olbert na rijp beraad heen, en het gelukte hem,
van een naar elders trekkenden boer, voor niet veel geld, de kleine
hoeve te koopen, waar hij in den omtrek en langs wegen en paden, in
weer en wind zijn kudde weidt en waar wij hem thans aantreffen.

Reeds meer dan vijf en twintig jaar woont Olbert hier op deze plek,
en al wordt zijn donker hoofdhaar grijs, en al komen er zilveren
draden in den langen knevel, de hooge magere gestalte is nog
ongebogen, en de blauwe eerlijke oogen staan nog zoo helder in het
bruine gelaat als toen hij de Fransche vaandels zag wapperen op het
oorlogsveld.

De schaapherder werpt nog een struik op het haardvuur, en vrouw Sanne
herhaalt haar vraag tot Hannes Klinge.

"Toch geen zwarigheid op "Zorgwijk"?"

Ja, Hannes had zwarigheid, en met horten en stooten vertelde hij
alles wat daar sinds de vechtpartij met Gerrit Dubbe was
voorgevallen.

Zwijgend had Olbert de eenarm geluisterd en met geen enkel woord was
hij den spreker in de rede gevallen, en toen Hannes zweeg, was het
een oogenblik stil in het vertrek.

Buiten was de wind opgestoken en het maantje was schuil gegaan achter
de dikke sneeuwwolken. De vlammen onder de schouw dansten met lange
tongen op en neer, als een rukwind in den schoorsteen huilde.

Olbert streek, zooals hij gewoon was te doen als hij ergens over
nadacht, met de magere bruine hand over den grijzen knevel, en zei
toen tot Hannes:

"Heb je goed bedacht wat je gedaan hebt, Hannes? Weet je wel, dat
Martha van Gulven in weelde is opgevoed, en wat kun je haar anders
aanbieden dan een toekomst vol arbeid, zorgen en kommer? En dat was
alles nog niets, mijn jongen, als je die toekomst tegemoet gingt met
het oog omhoog gericht, hulp en bijstand afbiddend van den goeden God
hierboven. Niet vertrouwend op eigen kracht en bovenal geen haat in
het hart tegen den rijken Van Gulven, die je denkt te vertrappen
onder zijn voet, omdat je arm bent en alleen staat in den strijd om
het bestaan. Hij zal je dien strijd zwaar maken, Hannes, als je in
deze streek blijft; zwaar en moeilijk, want ik ken hem. Maar nog
eens, geef den haat geen plaats in je hart, want haat is als een
kanker: hij vreet in, diep in het gemoed, en hij weert al wat goed is
in je. Ook geeft hij den duivel gemakkelijk spel; daarom Hannes,
luister naar den raad van een man, die het goed met je meent, die de
wereld gezien heeft, en die eenigszins menschen kent."

"En welken raad geeft ge mij, Olbert, behalve dat ik niet haten moet,
hoewel men mij haat?"

De schaapherder buigt zich naar den jonkman toe, en hem de magere
hand op den schouder leggend, ziet hij hem in de oogen.

"Geloof mij, Hannes, een huwelijk met Martha kan jou en haar naar
menschelijke berekening niet gelukkig maken. Je kunt haar geen ander
bestaan aanbieden dan dat van een dagloonersvrouw, en zou het niet
vreeselijk zijn, Hannes, als je na jaar en dag moest bemerken, dat
Martha terugverlangde naar het leven, dat zij om uwentwil liet varen?
Zou het dan niet beter zijn, dat je de wijde wereld introkt, en je
ver van hier een bestaan trachttet te verwerven, zonder nu reeds haar
lot aan het uwe te verbinden?

Want," vervolgde Olbert met nadruk, "liever zag boer Van Gulven zijn
eenige dochter van honger omkomen, dan dat hij jou zou steunen om
harentwil. Nog eens, Hannes, ik ken hem, dien man met zijn steenen
hart en onverzadelijke heerschzucht.

Martha en jij hebt het gewaagd hem te trotseeren, en hij zal je den
voet dwars zetten, overal waar hij kan. In dien strijd zul jij het
onderspit delven. De haat, waartegen slechts het gebed je kan
behoeden, zal, zonder dat, postvatten in je hart. Wil en mag je nu
het meisje, dat je liefhebt, mengen in dien bitteren strijd?"

De schaapherder zwijgt. Op vaderlijken toon heeft de oude soldaat
gesproken tot den gewezen bouwknecht van "Zorgwijk", en nu de
eigenaardige diepe stem van Olbert den eenarm zwijgt, nu hoort men
zooveel te duidelijker de bulderende stem van den stormwind, die over
den Davel giert, het dorre riet doet ruischen en de takken der oude
noteboomen als met reuzenhand door elkander schudt.

De fijne jachtsneeuw dringt door de vensterreten en kruipt als witte
wol tegen de kleine groenachtige ruitjes op; het vuur flikkert onder
de schouw, en in dien donkeren hoek gromt de ruige herdershond in den
slaap.

Stormen doet het daarbuiten, en stormen doet het in het hart van
Hannes Klinge.

Zwijgend staart hij in het vuur, en het gefronste voorhoofd en de
harde trek om de saamgeperste lippen doen duidelijk zien, dat de
welgemeende raad van Olbert niet strookt met de wenschen en plannen,
die Hannes Klinge in het hoofd heeft. "Ge spreekt van niet haten,
Olbert, en ge vraagt mij of ik Martha in mijn armoede mag doen
doelen, terwijl zij gewend is aan weelde en overvloed. Ge raadt mij
aan, weg te trekken, ver van hier en haar lot niet te verbinden aan
het mijne!

Zie, Olbert, ik acht u hoog, meer dan eenig ander mensch, maar ge
kent mij niet. Want als ge mij kendet, zoudt ge weten, dat Hannes
Klinge niets vergeet, geen goed en geen kwaad. Ik zal ieder mensch,
hetzij arm of rijk, die mij vriendelijk behandelt, evenzoo
behandelen, en hem helpen, en bijstaan waar ik kan; maar beleedigt
men mij, of is men zonder oorzaak hard en onredelijk, dan komt alles
wat in mij is daartegen in opstand, en ik betaal met gelijke munt, al
moest ik het met den dood bekoopen.

Had Van Gulven tegen me gezegd: Hannes, Martha is mijn eenig kind en
een rijke erfdochter, dus zij kan je vrouw niet worden, je verschilt
te veel in stand, het kan tot haar geluk niet zijn, dus is het beter
dat je weggaat van hier,--zoo waar ik leef, Olbert, ik zou gegaan
zijn, want ik had hem immers nog niets gevraagd? Maar neen; hij liet
mij uit den stal roepen waar ik de paarden voederde, en hij
overstelpte mij met beleedigingen en scheldwoorden; hij wierp mij
zijn geld voor de voeten en joeg mij weg. Neen!" vervolgt de
bouwknecht, "ik haat dien rijkaard, die om den wille van het geld
zijn eenig kind verkwanselen wil aan dien rooden Gerrit Dubbe, en
Martha haat dien vent. Van Gulven weet dat, en toch zou hij zijn wil
doordrijven als hij kon. Martha is dit voorjaar mondig, en dan kan
niets of niemand haar beletten mijn vrouw te worden. Zelf heb ik er
haar op gewezen, dat aan mijn zijde een hard lot haar deel zal zijn;
maar dat schrikte haar niet af, en met flikkerend oog verklaarde zij
liever met mij bedelend door het land te trekken dan in weelde en
overdaad te leven met Gerrit Dubbe. Daarom ben ik vast besloten, om
dit voorjaar met Martha te trouwen, en wil Van Gulven mij zijn macht
doen gevoelen, het is mij wel, ik zal hem trotseeren, en de rijke
boer zal in den armen Gelderschman een tegenpartij vinden, die hij
mogelijk wel kan breken, maar nimmer zal kunnen buigen. Wil hij den
strijd, het is mij wel; ik ben bereid.

Nu rest mij nog te vragen, Olbert, of ge dezen nacht een plaatsje
voor mij hebt in het hooi; dan ga ik morgen werk zoeken, en vind ik
het niet hier in den omtrek, dan wandel ik naar R., waar ik wel iets
zal vinden, want in de groote stad kan men licht een paar krachtige
handen gebruiken."

Olbert schudt het hoofd en ziet Hannes droevig aan. "Hard tegen hard,
zoo was ik óók, toen ik zoo oud was als jij, en indien ons hart vol
is van bitterheid en haat, dan woelen en werken daarbinnen de
duistere machten van den booze, en geef je er aan toe, dan zullen die
de overhand krijgen en je ziel vergiftigen, je leven vergallen, en
den vrede voor het gemoed zul je nimmer vinden.

Richt het oog op den "Man van Smarten", die zoo schuldeloos leed, en
zoo geduldig dat vreeselijk lijden droeg, Hem door der menschen zonde
aangedaan; die als men dreigde, niet weder dreigde, en niet
terugschold als men Hem schold.

Wiens hand zich niet ophief als men Hem sloeg, en toch was die hand
gewapend met Goddelijke almacht. Maar de Goede Herder gaf zijn leven
voor zijn schapen, en op den heuvel van Golgotha vloeide zijn
schuldeloos bloed en stierf Hij den ontzettender kruisdood. Daar
betaalde Hij onze schuld, Hannes! Mijne schuld en de uwe!

Dat voorbeeld gaf de groote Meester, en wij willen steeds en altijd
weer vergelding oefenen. Ik heb het je gezegd, Hannes, ééns was ik
zooals jij, en spoedig in blinde drift ontstoken, heb ik dikwijls
dingen gedaan, die mij later bitter hebben berouwd. Maar 't gedane
wordt niet ongedaan, en in mijn wild soldatenleven telde ik op het
oorlogsveld een menschenleven voor niets. Doch een lichtstraal uit
den hooge viel in mijn schuldig gemoed, en ik gruwde van mijzelven,
want de booze weg, dien ik tot nu toe had bewandeld, lag in al zijn
donkerheid voor mijn zielsoog. Groote God, hoe klaagden ze mij aan,
die bleeke dooden met hun starre trekken en bloedige wonden, zooals
ik er zoovele duizenden heb zien liggen op de groote vreeselijke
slagvelden.

Zij waren gevallen in den strijd tegen den overweldiger, in de
verdediging van den grond hunner vaderen, maar ik, waarvoor had ik
gevochten? Waarvoor volgde ik vrijwillig de Fransche adelaars van
dien man des bloeds? Voor den roem, voor de eer, voor dat ijdele
klatergoud, en daarvoor alléén, want in Napoleon Bonaparte zag ik
mijn ideaal, den afgod, dien ik aanbad.

Maar mijn afgod viel, want een machtiger Potentaat dan hij deed hem
het "tot hiertoe en niet verder" in de ooren klinken, en zijn macht
en, heerschappij, gekocht met zóóveel bloed en jammeren, spatte
uiteen als een door een kind geblazen zeepbel.

En ik, als een invalide keerde ik weer, ongeschikt voor het
soldatenwerk. Maar God lof en, dank, het was zijn wil, dat ik een
ander veldteeken zou volgen dan de Fransche adelaars, en toen vond ik
het geluk waarnaar ik gezocht had op plaatsen waar het nimmer te
vinden is. Toen vond ik vrede voor mijn gemoed en in het bloed van
het offerlam van Golgotha.

Den moordenaar aan het kruis wees Hij niet af en ook mij, armen
verdoolde, bestraalde zijn Goddelijk licht.

Wend je tot Hem, Hannes Klinge, en geef den haat geen plaats in je
hart."

Hoog opgericht staat de lange gestalte van den schaapherder voor den
jonkman, en de blauwe oogen staren dezen onderzoekend aan. Hebben de
woorden, die hij gesproken, heeft, dat harde hart getroffen? Trillen
er zachtere snaren in dat ruw gemoed? Wie zal het zeggen; maar Hannes
zwijgt, en drinkt met langzame teugen zijn koffie, die vrouw Sanne
voor hem heeft ingeschonken.

Dan praten beide mannen, nog een wijle over verschillende
onderwerpen, maar eindelijk kijkt Olbert naar de klok, en vrouw Sanne
schept het avondeten op.

Olbert de eenarm bidt overluid het "Onze Vader", en als het eenvoudig
maal met smaak is genuttigd, dan spreekt hij ook het dankgebed uit.

Op den zolder is een, slaapplaatsje voor Hannes, maar reeds lang
slapen Olbert en vrouw Sanne den slaap des rechtvaardigen, als Hannes
nog ligt te luisteren naar het huilen van den wind door de takken der
oude noteboomen.

Zouden het de woorden zijn, die Olbert vanavond sprak? En zouden die
woorden naklinken in zijn hart, en hem den slaap uit de oogen houden?
Wij weten het niet, maar reeds eer den, volgenden morgen de korte
winterdag aanbrak, was Hannes weer beneden, en toen het schemerde in
het oosten, baande hij zich een weg door de ingesneeuwde voetpaden,
om werk te gaan zoeken, overal waar hij dacht het te kunnen vinden.

Wij zullen Hannes Klinge niet volgen op zijn tocht. Het is genoeg als
we zeggen, dat zijn moeite vruchteloos was. Overal had hij
aangeklopt, maar overal het hoofd gestooten, en in de stad was de
werkeloosheid zóó groot, dat er voor den vreemdeling in het geheel
geen kans was werk te vinden.

Moedeloos en vermoeid keert Hannes terug naar de Schaapskooi, want
Olbert had hem des morgens toen hij vertrok, gezegd, dat zoo lang hij
nog geen werk had en dus ook geen tehuis, hij de Schaapskooi kon
beschouwen als de ouderlijke woning. En vrouw Sanne voegde er
moederlijk aan toe: "Kom maar naar ons toe, Hanneske, we zullen oe
wachten van aovond," en ze had hem nog een paar flinke boterhammen
met spek medegegeven op reis, die Hannes uitmuntend goed te pas waren
gekomen.



HOOFDSTUK III.


Loom en traag vervolgde hij zijn weg. Het had gedurende den dag niet
meer gesneeuwd, maar nu stak de wind weer op en begonnen de witte
vlokken weer te vallen. Maar de eenzame voetganger bekommerde er zich
niet om, want er woelden zooveel gedachten in zijn brein, dat hij
niet eens bemerkte dat de sneeuw al dichter begon te vallen.

Hoe dikwijls had hij dezen dag op zijn vraag om werk een weigerend
antwoord ontvangen! Eerst, in den vroegen morgen, had hij zich tot
een boer in H. gewend, dien hij een paar dagen geleden toevallig had
hooren zeggen, dat hij best een man gebruiken kon om tarwe te
dorschen, want met zijn eigen volk kwam hij niet op tijd klaar.

Toen Hannes den boer echter om werk vroeg, haalde deze de schouders
op, en zei, dat hij het wel met zijn eigen volk afkon.

Eenigszins teleurgesteld, maar niet ontmoedigd, vervoegde Hannes zich
bij een anderen boer, van wien hij wist, dat hij een knecht noodig
had, want diens eigen knecht lag hopeloos ziek, en de boer zat er erg
mee onthand. Tot zijn groote verwondering liet deze man hem niet eens
uitpraten, maar voorkwam zijn vraag, door te zeggen, dat zijn knecht
al iets beter was, dus dat hij nog maar zou wachten om zich van een
ander te voorzien. Nu kreeg Hannes kwaad vermoeden, en dat werd
zekerheid, toen hij een jongen knecht van "Zorgwijk" ontmoette, die
hem zonder groeten voorbij wilde loopen.

"Halt, Klaas," zoo sprak de Gelderschman den jongen aan, en er was
iets in den toon van zijn stem, dat den ander na eenige aarzeling het
geraden deed achten aan dat bevel te voldoen.

"Zeg mij eens eerlijk, Klaas, wat je al zoo vroeg in het dorp hebt
uitgevoerd? Ik zal je niet verklappen, daarvoor ken je mij te goed;
maar betrof de boodschap die je brengt niet mij? En ben je al niet
daar en daar geweest?" En Hannes noemde de namen der boeren, waar hij
zooeven het hoofd gestooten had, toen hij om werk vroeg.

"Ja," zei de jongen openhartig, "van morgen, toen het nog donker was,
kwam de baas al bij mij in den stal met een gezicht als een
onweersbui. "Klaas!" zeit ie, "je mot dadelijk bij al de boeren op
het dorp gaan zeggen, dat als vandaag of morgen Hannes Klinge bij hen
om werk komt vragen, zij mij een groot plezier zullen doen door hem
niet aan te nemen, en dat ik dengene, die hem ook maar een uur werk
verschaft, als mijn persoonlijker vijand beschouw."

"En nu ben ik zoowat bij allen geweest; dus Hannes, er is voor jou
niet veel kans hier werk te zullen krijgen, want de boeren van het
dorp zullen niet gemakkelijk iemand in hun dienst nemen, die bij een
anderen boer met ruzie is weggegaan; en nog minder als ze zich
daardoor de vijandschap op den hals halen van Van Gulven, want die
heeft hier heel wat te vertellen."

De jongen vervolgde zijn weg, en ook Hannes stapte voort, en nergens
in het dorp vroeg hij meer om werk, doch aanvaardde dadelijk de lange
voetreis naar de stad. Ook hier echter bleek alle moeite vruchteloos,
en nu tornt hij, terwijl de wind aanwakkert tot een storm, tegen de
sneeuwjacht op, en de vermoeide voeten in de zware vetleeren laarzen
zinken steeds dieper in het ongebaande pad.

Donker is het in de ziel van Hannes Klinge, donker en somber, en een
bittere glimlach plooit zijn vastgesloten mond.

"Niet haten, Hannes," had Olbert de eenarm gezegd, "niet haten, want
de haat werkt als de kanker. Zie naar het offerlam van Golgotha, en
het leed dat de menschen je aandoen verzinkt in het niet bij wat men
Hem deed lijden."

"Maar het vuur der jeugd is uitgebrand in de borst van den
schaapherder, en zijn leven vloeit kalm en effen daarheen; maar ik
ben jong, en ik kan niet gelooven, zooals hij," zoo mort Hannes.

"Mij geschiedt onrecht." De sterke tanden knarsen op elkander als hij
er aan denkt, hoe Van Gulven gebruik maakt van den invloed, dien hem
zijn geld, zijn kwaliteit als lid van den gemeenteraad en lid van het
polderbestuur, dijkgraaf en wat niet al, geven op de andere boeren
van het dorp.

Hem, den armen vreemdeling, moet het leven in het dorp onmogelijk
worden gemaakt; hij moet worden uitgestooten, omdat hij de oogen
dorst opheffen tot de dochter van boer Van Gulven.

Ha! als het niet om Martha was, dat hij het liet, dan zou hij dien
trotschen rijkaard toonen waartoe Hannes Klinge in staat is, maar nu
zijn hem de handen gebonden.

Een geweldige rukwind doet hem waggelen, en ontwakend uit zijn
gepeins, richt hij den blik vooruit, tenminste voor zoover de
duisternis en de jagende sneeuwvlokken het hem veroorloven.

Aan zijn linkerhand ligt de Davel, slechts aangeduid door het dorre
riet en de bladerlooze struiken aan den oever. De strenge vorst heeft
een ijskorst over het donkere water gelegd, maar hier en daar plekken
als inktvlekken op een wit kleed groote wakken, want uit den diepen
moerassiger bodem stijgen op sommige plaatsen gassen op, die het
water beletten te bevriezen.

Aan zijn rechterhand strekken zich ver weg de witte, hoog met sneeuw
bedekte velden uit, maar Hannes Klinge kan geen meter van zich
afzien, zoo dicht dwarrelt de jachtsneeuw om hem heen.

Naar zijne berekening is hij nog bijna drie kwartier van de
Schaapskooi verwijderd, en een machtig verlangen naar rust komt over
den moeden zwerver, en steeds logger en moeilijker verplaatsen zich
de strompelende voeten.

Daar verheft zich iets als een donkere massa in de witte schemering.
Het is een groep wilgeboomen, die door den stormwind wild heen en
weer worden geslingerd, en Hannes loopt er op toe om te onderzoeken
of er achter de boomen niet een huis of schuur staat, want in dit
noodweer en zoo vermoeid als hij is van een langen dagmarsch,
wanhoopt hij er aan om tegen den wind in de Schaapskooi te bereiken.

Tusschen de oude stammen door ziet Hannes na eenig scharrelen en
zoeken een rooden lichtschijn gloren, en vastberaden loopt de jonkman
er op toe.

Hoe somber en spookachtig is deze plek; achter Hannes Klinge in het
geboomte krassen uilen, en voor hem rijst een oud vervallen gebouw
op, met scheefhangende vensterluiken en bedekt met verdorde
wingerdranken.

De lichtschijn, dien Hannes ziet, straalt uit het scheeve venster, en
hier staat hij betrekkelijk uit den wind. Maar nu hij stilstaat voelt
hij de snerpende koude, en hij besluit om aan te kloppen, hoewel hij
den bewoner van dit sombere huis niet kent. Luide tikt de forsche
vuist van den Gelderschman op de gebarsten deur, en dan het hoofd
naar voren buigend, luistert hij scherp toe.

Eerst hoort Hannes niets, maar dan volgt een dof gestommel, voorts
een zware tred in de richting van de deur, en daarna een eigenaardig
geluid, maar een geluid dat Hannes zeer goed kent. Het is het scherpe
knik-knak van een geweer, waarvan men den haan spant.

Een ruwe, zware stem roept luid: "Wie daar! spreek op, wat moet je!"
en die stem wordt begeleid door het brommen van een toornigen, hond.
Dat is ook geen "welkom binnen" mort Hannes zacht voor zich heen, en
luid roept hij voor de gesloten deur:

"Ik ben, op reis naar de Schaapskooi als ge die weet, maar ik ben
doodvermoeid, en kan bijna niet verder; laat mij een half uur rusten,
dan kan ik mijn weg wel weer vervolgen."

Hierop wordt een, grendel weggeschoven, de deur geopend en een korte,
gedrongen gestalte met een zwaar jachtgeweer in de hand, staat voor
Hannes Klinge, en naast hem een groote, grimmige wolfshond--gereed
om hem op een wenk van zijn meester naar de keel te vliegen.

"Terug, Wolf," beveelt de man den hond, en het gevaarlijke dier gaat
gehoorzaam een paar meters achteruit, maar houdt toch onafgebroken de
oogen gevestigd op Hannes Klinge.

"Kom nader, vriend," vervolgt de man, "en trek de deur achter je
dicht, want het spookt buiten geweldig."

Een groot houtvuur brandt onder de schouw en de hoog opflikkerende
vlam verschaft met een brandende vetkaars, die op een flesch gestoken
op de tafel staat, een allesbehalve heldere verlichting. Maar de
oogen van Hannes Klinge zijn aan dergelijk licht gewoon.

Een zonderlinge man is het, die daar voor hem staat. Zwaar van bouw,
met breede, maar door ouderdom gebogen schouders, en geweldig lange
armen, lijkt hij wel wat op een beer.

Het groote hoofd op den korten breeden nek is nagenoeg geheel met
haar begroeid, dat lang in den hals afhangt, en een ruige baard
bedekt bijna het geheele gelaat, en laat slechts de diepliggende
oogen vrij.

Wit, zilverwit zijn haar en baard, maar scherp en doordringend staren
de donkere oogen den Gelderschman aan, terwijl de blanke geweerloop
hem dreigend in de oogen glinstert.

Een oogenblik blijft de man Hannes aankijken; dan zet hij den haan
van zijn geweer in de rust, en hangt het wapen aan een haak tegen de
lage zolderbalken.

Zoodra de hond ziet, dat zijn meester het geweer weghangt, loopt hij
naar een hoek van het vertrek, en strekt zich op zijn gemak bij den
haard uit.

"Wolf heeft al gemerkt, dat je met geen kwade bedoeling komt," zegt
de oude man tot Hannes en een ruw getimmerd houten bankje bij het
vuur schuivend, noodigt hij dezen uit het zich gemakkelijk te maken.

"Erg fijne meubelen heb ik niet, merk je wel? Maar toch is het hier
beter dan buiten. En zeg eens, van waar ben je gekomen, en wou je nu
bij Olbert den eenarm overnachten?"

Deze vragen volgden elkander snel op, en Hannes keek eens rond, maar
moest toch ook bekennen, dat de woning van zijn gastheer alles miste
wat ook maar eenigszins op weelde geleek. Rondom aan de wanden hingen
vischnetten en aalkorven, benevens allerlei gereedschap;
reigervlerken en bunsingvellen, bossen teenen van taai wilgenrijs en
houten lokeenden, die men gebruikt op de eendenjacht; de zware buks
en een lang ganzenroer, groote laarzen en houten klompen, kortom alle
benoodigdheden, die men aantreft in de hut van een alleen levend
jager en visscher.

"Neen," zegt Hannes, "weelderig is het hier niet, maar heerlijk warm
wel, en ge vraagt mij van waar ik kom; dat zal ik u eens vertellen,
dan zal het u ook niet verwonderen dat ik u ben lastig gevallen zoo
laat in den avond,"--en Hannes Klinge vertelt openhartig, zooals zijn
aard is, zijn gansche eenvoudige geschiedenis.

Zonder hem met een enkel woord te storen, laat de oude jager Hannes
uitpraten. Nu grijpt hij in den wijden broekzak en haalt er een
groote stalen tabaksdoos uit; met de andere hand vat hij zijne pijp,
een groote Duitsche, die aan een groen koord tusschen een koperen
kruithoorn en een oude leeren hageltasch hangt.

De pijp wordt gestopt en zwijgend biedt hij de doos aan Hannes; doch
deze heeft zelf tabak, en spoedig dwarrelen de blauwe rookwolkjes om
de beide mannen heen.

Een oogenblik blijft het stil in de hut, maar buiten vaart de
sneeuwstorm huilend en brullend door de hooge wilgen, en rukt en
schudt aan het oude huis, dat deur en vensters rammelen.

"Het waait geweldig, maat," zegt de oude jager en werpt nog eens paar
struiken op het vuur; "maar het "Uilennest" is sterk, en heeft reeds
menigen storm getrotseerd. Het is nu echter een weinig in verval,
evenals zijn bewoner. Doch laat ik voor den pot zorgen, dan kunnen we
daarna op ons gemak nog wat praten, want je bevalt mij." Zoo sprekend
haalt de oude man een ijzeren ketel van achter een kist, opent een
deur, die toegang verschaft tot een soort keuken, en komt na eenig
rondscharrelen terug met een houten nap met grutten, en een emmertje
met karnemelk.

Hij werpt de grutten in den, ijzeren ketel, doet er karnemelk bij en
hangt daarna den ketel aan een ijzeren ketting boven het haardvuur,
waarna hij weer plaats neemt op zijn bankje bij het vuur.

Met verwondering had Hannes opgemerkt, dat de groote, grijze
wolfshond de fonkelende oogen niet van hem had afgewend gedurende het
oogenblik, dat de jager het vertrek had verlaten om de melk en de
grutten te halen.

Nu de oude man echter weer in het vertrek terug was, legde de hond
rustig en slaperig den kop op de voorpooten, en keek niet meer naar
Hannes Klinge om.

"Ge hebt daar in dien hond een trouwen makker," merkt Hannes op, "een
makker, die altijd gereed zal zijn, als het noodig is, zijn leven
voor u te laten."

"Ja, zeg dát wel," is het antwoord, "zeg dat wel. Ik ben vijf en
zeventig jaar oud, maar dit zeg ik je, dat ik altijd meer goede trouw
van mijn honden heb ondervonden dan van de menschen, en daarom moet
het je niet verwonderen, dat ik je daareven met de buks in de hand.
ontving. Ik woon hier eenzaam en ben een oud man, maar ik zou met
mijn buks en mijn hond nog best een paar landloopers, die kwaad in
den zin hadden, het vuurtje warm stoken."

De oude jager lachte, streek met de groote breede hand over den
witten baard, en haalde geweldige rookwolken uit zijn Duitsche pijp.

"Men noemt het hier het "Uilennest"," vervolgde hij, "en mij noemt
men 'den uil' en de naam is goed, want ik leef als een uil.

Op deze plek ben ik geboren en hier wensch ik te sterven, maar toch
heb ik meer van de wereld gezien dan den Davel en het "Uilennest."

Mijn vader was jager en visscher, evenals ik nu; mijne moeder heb ik
nooit gekend, en mijn eenige broeder en ik hielpen vader in zijn
bedrijf. Doch wij waren wilde gasten en gaven om God noch zijn gebod,
en uren in het rond waren geen beter schutters of visschers te
vinden. Toen ik achttien jaar oud geworden was, werd het "Uilennest"
mij te eng, en ik verliet op een mooien lentedag vader en broeder, en
ging naar zee. Acht jaar voer ik ter koopvaardij; toen had ik genoeg
van het gewoel en gedruisch der wereld, en een brandend verlangen
naar het stille "Uilennest" bekroop mijn hart.

Onverwacht stond ik hier weder op deze plek, maar ach,--wat vond ik
alles veranderd!

Het huis, dat mijn vader placht te onderhouden, was gansch verveloos
en vervallen; brandnetels en distels groeiden welig in den vroeger
altijd goed onderhouden moestuin, kortom, het zag er toen uit, zooals
het er nu uitziet.

En vader? Ziek en half blind lag hij op zijn armoedig bed daar in
dien hoek, en een oude vrouw uit het gehucht P., dat een half uur
loopens van hier ligt, paste hem op zoo goed en zoo kwaad als het
ging.

Eerst herkende hij mij niet, maar toen hij goed mijn stem hoorde,
toen wel.

"Krijn," zei hij, "ben je daar? Je bent juist bijtijds teruggekomen
om je armen vader te begraven; jongen, het was niet goed mij allebei
te verlaten!"

"Vader," riep ik, "waar is mijn broeder Wouter dan, is die ook
heengegaan?"

"Ja; eenige maanden na je vertrek heeft een vreemde werver in de
herberg te H. hem doen teekenen voor soldaat en Wouter heeft zijn
handgeld verdronken en verbrast met slechte makkers, en is
weggetrokken. Wie zal zeggen waarheen!"

Arme vader! Reeds enkele weken na mijn terugkomst stierf hij, en na
zijn begrafenis bleef ik alleen. Een jaar lang leefde ik zoo voort.
Toen zocht ik een vrouw, en in het oude "Uilennest" kwam weer
vroolijkheid en leven.

Mijn geweer en mijn netten verschaften mij het noodige voor mijn
levensonderhoud, en toen ons een jongen geboren werd, waren wij den
koning te rijk.

Zestien jaar lang leefde ik gelukkig en tevreden hier op deze plek.
Mijn jongen groeide op, flink en krachtig als een jonge wilg. Zijn
oog was scherp als van een valk, en zijn schot zoo zeker als het
mijne. Ik leerde hem mijn matrozenliedjes, en zingend voeren wij in
den zomertijd, als de jacht gesloten was, den Davel op om te gaan
visschen, en zingend keerden wij des middags weer. Dan wachtte moeder
ons met het maal, en daarna bracht ik de visch naar den handelaar in
H., of werkte met mijn jongen in den moestuin.

Maar als de herfst in het land kwam, dan werden de netten opgeborgen,
en wij namen de geweren ter hand. Mijn jongen wist van koude noch
vermoeienis; de vroolijke levenslust straalde hem uit de oogen. Hij
was onze oogappel, en liefde en geluk woonden in het "Uilennest".

Dat was de gelukkigste tijd van mijn leven, jongeman, maar mijn geluk
verdween zooals de zon verdwijnt voor de donderwolken."

De oude jager zweeg en staarde droevig in het vuur, terwijl buiten de
stormwind loeide, en de vlammen van het haardvuur dansten onder de
schouw.

Ook Hannes Klinge sprak geen woord, want het eenvoudig verhaal van
den grijsaard ontroerde den Gelderschman, en hij begreep, dat 's
levens leed en lijden, dien man hadden vergezeld op zijn somber pad.

Geruimen tijd bleef het stil in de hut; de pijp van den ouden man was
uitgegaan en het was, of hij, zooals reeds zoovele jaren, alleen, was
in zijn huisje. De hond was opgerezen uit zijn hoek, had den ruigen
kop op de knie van den jager gelegd, en keek dezen met trouwhartigen
blik aan.

"Ja, ja, Wolf," sprak Krijn Vermeeren, "dat alles is lang voorbij, en
wat voorbij is keert nimmer weer." En zich tot Hannes Klinge
wendende, vervolgde hij zijn verhaal.

"'t Was de dag voor Kerstmis, en het vroor, dat het kraakte, maar
sneeuw was er niet gevallen.

Het ijs in den Davel was spiegelglad, en het jonge volk uit den
omtrek haalde het hart op aan schaatsenrijden. Ook mijn jongen nam er
met hart en ziel aan deel, en de schaatsen waren hem bijna den
ganschen dag niet van de voeten.

Vroeg in den morgen van dien voor mij zoo vreeselijken
vierentwintigsten December kwam hij naar mij toe en zei: "Vader, toen
ik gisterenavond den Davel uit kwam rijden, zag ik dat een groote
koppel eenden in een wak neerstreek, en toen dacht ik zoo: wacht, die
blijven daar totdat ze verjaagd worden. Nu is alles nog stil; ik zal
de schaatsen onderbinden en hoop ze met mijn schot goeden morgen te
wenschen. Ga je niet mede, vader?"

Neen, ik ging niet mede met mijn jongen, maar tot mijn jongsten snik
zal het mij berouwen, dat ik het niet deed. Doch het moest zoo zijn,
en Olbert de schaapherder heeft mij geleerd, dat ik mij moet
onderwerpen, aan den wil van Hem, die alles regeert, wiens wijsheid
ondoorgrondelijk is, en die ons geen verantwoording schuldig is van
zijne daden.

Neen, ik ging niet mede met Frank, zoo heette mijn zoon, want ik wist
hoe weinig kans er is voor een schutter om eenden te bekruipen en te
schieten in een wak, als er geen sloot of laagte of andere dekking
is, waar de jager zich achter kan verschuilen; het minste geritsel
doet ze opvliegen eer men ze onder schot heeft. Maar Frank was vol
vuur en terwijl hij daarbuiten in de morgenschemering van den kouden
winterdag zijn schaatsen aanbond, laadde ik een geweer voor hem en
reikte het hem toe. Met een vroolijken lach riep hij nog: "Zeg maar
aan moeder, dat ik haar vóór tien uur een paar mooie bouten
thuisbreng!"

Toen hing hij het geweer aan den draagriem over den schouder, en vlug
als een vogel wegrijdend, zag ik zijn kloeke jongensgestalte
verdwijnen in den morgennevel, die optrok boven den Davel.

"Ik herinner mij nog zeer goed," vervolgde de jager, "dat ik na het
vertrek van Frank hier achter in de keuken netten ging zitten breien,
en ongeveer een half uur nadat hij was heengegaan, hoorde ik
daarginds in het noordoosten een schot vallen. Dat was het geweer van
Frank,--en het was zijn laatste schot!

Geruime tijd verliep en ik werkte al maar door aan mijn vischnet.
Toen kwam mijn vrouw bij mij staan, en maakte de opmerking, dat Frank
lang weg bleef. Ik keek naar de klok, en dadelijk kwam een vreemde
onrust over mij,--een gansch onverklaarbare onrust. Want Frank was
goed bekend op den Davel, en zoo lang was hij nog niet weg dat er
reden tot ongerustheid kon zijn.

"Hij zal eenden hebben aangeschoten," antwoordde ik mijne vrouw, "en
die fladderen dan overal heen, en je weet hoe Frank is; hij geeft
niet makkelijk iets op, als hij er eenmaal aan begonnen is."

Mijne vrouw maakte ons ontbijt klaar en ik bezorgde mijn werk en ging
eens buiten kijken.

Schaatsenrijders zag men nog niet op den Davel, het was nog te vroeg
in den morgen, en wat eerst morgennevel geweest was, werd nu mist,
die als een lijkkleed uitgestrekt lag over het gladde ijs. Zoo
verliep weer een half uur; wij zaten te wachten met ons ontbijt, en
nog altijd kwam Frank niet terug.

"Krijn," zei mijne vrouw, en er klonk angst in haar stem, een angst
die weerklank vond in mijn hart, "Krijn, zou er niet wat gebeurd zijn
met Frank? Groote God, het is zoo mistig, en er liggen in den Davel
zooveel wakken! Als hij er eens ingereden was . . .!"

Ik sprak geen woord. Ik kòn niet spreken, maar ik sprong op van mijn
stoel, en mijn laarzen aantrekken en de schaatsen grijpen was het
werk van een oogenblik. "Ga je hem zoeken, Krijn?" sprak mijn arm,
klein vrouwtje, "ach, ik wou dat ik je al met hem terug zag; het is
mijn dood als hem wat overkomen is."

Ik trachtte haar nog te troosten en te bemoedigen; maar zij kende mij
veel te goed om niet te zien hoe de onrust mij aangreep. Ik vloog weg
op mijn schaatsen als een stormwind, in de richting waar ik wist dat
Frank heengereden was, want daar, waar de Davel met een bocht om een
elzengriend loopt, lagen verschillende wakken, en in een daarvan
moest Frank gisteravond de eenden hebben zien neerstrijken. Stil,
beangstigend stil, was het om mij heen, en het krassen der kraaien,
die in de knotwilgen van het weiland zaten, dat ik voorbij vloog, was
het eenige geluid, dat die akelige stilte verbrak.

Ik had Frank eigenlijk al moeten ontmoeten, indien er niets gebeurd
was, want de Davel is niet zoo breed, dat twee menschen elkander
kunnen voorbijrijden, zonder dat de een den ander hoort of ziet.

De angst beklemde mij het hart en gaf mij vleugels aan de voeten.

Ik was een man, die zich nooit om God of zijn gebod had bekommerd, en
die als zeeman een losbandig leven had geleid, maar vindt ge het niet
opmerkelijk, Hannes Klinge, dat onze gedachten, wanneer angst voor
het leven van hen die ons dierbaar zijn ons hart doet beven, steeds
opstijgen tot Hem, om wien we ons anders niet bekommeren?

Nu schreeuwde ik zoo hard ik kon: Frank, Frank! maar mijn stem stierf
weg in de wijde verte, want Frank kon mij niet meer antwoorden. Dan
vouwde ik wanhopig de handen saam en bad: "Goede God, spaar mijn
kind, geef mij mijn jongen weder, of neem mijn leven voor het zijne."
Daar lag aan mijn rechterhand een groot wak, en tot vlak bij den rand
rijdend, staarden mijn door angst gescherpte oogen in het inktzwarte
water, en reeds dadelijk vond ik een spoor.

Ik bemerkte namelijk, dat aan den anderen kant van het wak
eendenveeren in het water dreven, en daartusschen een halfverbrande
papieren geweerprop. Ik reed er heen en vond al spoedig bloeddruppels
op het ijs, en een weinig terzijde een langen wilgentak, waarvan het
uiteinde nog nat was.

Met iedere seconde steeg mijn angst en tot zoover was alles mij
duidelijk. Op de schaatsen, onhoorbaar en snel voortrijdend, steeds
zorgend den wind in het gezicht te hebben, en de buks tot schieten
gereed, had Frank de eenden in het wak als het ware overrompeld, en
toen de vogels verschrikt opvlogen, waren ze onder het schot van mijn
jongen. Wat onder schot was, miste Frank niet dikwijls, en toen er
een of meer eenden in het wak vielen, had hij ze met den boomtak naar
zich toe kunnen halen.

Op de knieën over het ijs kruipend, zocht en vond ik de streken
zijner schaatsen, en die voerden mij in een bocht naar den anderen
oever van het meer. Enkele veeren, en hier en daar een bloeddroppel,
wezen mij verder den weg, dien mijn rampzalig kind genomen had, den
weg naar huis, dat hij nimmer zou bereiken want deze weg voerde hem
den dood tegemoet.

Nu reed ik onder de overhangende takken van elzengriend, en hier
moest het, toen Frank er onder door reed, nog schemerdonker geweest
zijn, want zelfs nu was het er, mede door den dikken mist, nog niet
goed helder.

Plotseling draaide ik om, knarsend sneden mijn schaatsen in het harde
ijs, want vlak voor mij lag een lang smal wak; kort bij den oever en
gedeeltelijk overschaduwd door de takken, was ik er bijna zelf
ingereden.

"Frank! Frank!" gilde ik half zinneloos.

"Groote God, hij is verdronken!" Want tot ver over het blanke ijs was
het modderwater opgespat, en twee doode eenden, de pooten met een
touwtje bij elkander gebonden, dreven in het wak rond.

Mijn eerste beweging was, mijn mes te trekken en de riemen van mijn
schaatsen doorsnijden, want tijd om ze los te maken, gunde ik mij
niet.

Hoogstwaarschijnlijk zou ik in de razernij van de wanhoop in het wak
gesprongen zijn, en er zonder twijfel den dood hebben gevonden, want
voldoende water om te kunnen zwemmen of duiken staat daar in den
Davel niet; maar peilloos diep is de zwarte modder, waarin de
drenkeling, indien geen redding opdaagt, onherroepelijk versmoort.
Reeds vloog mijn zware duffelsche buis, dat ik droeg, over het ijs,
en stond ik op het punt mij in het gevaarlijke wak te werpen, toen
een man met een haak in de hand, luid roepend: "houd op! houd op!"
over het ijs op zijn kousen naar mij toe kwam stormen.

't Was Arie, de molenaar van gindschen watermolen, waar je van avond
langs gekomen bent.

Hij had mijn schreeuwen gehoord, en vermoedend dat er iemand in een
wak geraakt was, had hij terstond een haak gegrepen en was op zijn
kousen het ijs op gevlogen.

Hij kwam juist bijtijds om mij van mijn roekeloozen sprong terug te
houden, maar zonder een woord te spreken, rukte ik hem den haak uit
de handen, en woelde er mede in het wak. In het eerst was mijn zoeken
vruchteloos, maar eindelijk, diep, diep in de modder, daar stuitte
mijn haak op een vast lichaam, en spoedig haakte ik vast."

Weer zweeg de verteller, en hield zich bezig met het avondeten,
waarin hij al pratend had zitten roeren, en nog steeds brulde buiten
de stormwind om het "Uilennest."

Een klein hangklokje aan den muur sloeg tien slagen, een zeer laat
uur op het platteland.

De oude man zette haastig een rood aarden schotel op de tafel, kreeg
uit een hoekkastje een pot met spekvet en de stroopkan, benevens twee
lepels, en verontschuldigde zich over het late uur, en dat hij Hannes
zoolang aan den praat had gehouden, zonder te bedenken, dat hij een
zwaren tocht door storm en sneeuwjacht achter den rug had.

"Het komt er niet op aan, Vermeeren," sprak Hannes Klinge, "ik ben
heerlijk warm geworden en goed uitgerust. Vertel mij dus, indien ge
wilt, de geschiedenis van uw armen jongen verder, want het avondeten
is toch nog veel te warm om het zoo te kunnen eten, en ik voor mij
heb nog geen slaap."

"Ach," sprak de oude jager, "wat nog volgen moet is spoedig genoeg
verteld. Toen ik voelde dat ik met den haak iets vast had, trok ik
het langzaam naar boven, maar om voldoende kracht te kunnen
ontwikkelen, waagde ik mij zoo kort aan den rand van het wak, dat den
molenaar het angstzweet uitbrak en hij elk oogenblik dacht mij in de
modder te zien verdwijnen.

Doch ik hield vol en daar verscheen uit de zwarte stinkende modder
het lichaam van mijn eenigen zoon.

De haak was achter zijn geweerriem blijven zitten, en toen ik hem zoo
hoog had opgetrokken, dat ik den riem met mijne hand kon grijpen,
liet ik den haak los, die dadelijk door den molenaar ter hand werd
genomen, want mijn positie was uiterst gevaarlijk.

Op den buik op het ijs liggend aan den rand van het wak, gelukte het
mij met inspanning van alle krachten het verstijfde lichaam van mijn
Frank op het ijs te trekken, dat kraakte en scheurde onder dat
dubbele gewicht.

Toen sloeg de wakkere molenaar den haak in mijn kleeren en sleepte
ons beiden uit de nabijheid van het rampzalige wak.

Had ik daareven nog mijn smart uitgebruld en den omtrek van den Davel
doen weergalmen van mijn geschreeuw, thans, nu ik den blik wierp op
het bleeke gelaat van mijn jongen, werd ik stil, en geen jammerklacht
kwam mij meer over de lippen.

Met mijn zakdoek wischte ik de modder van het blauw-witte gelaat, en
toen de molenaar haastig vroeg: "Krijn, zou het niet mogelijk kunnen
zijn dat hij nog leeft?" toen antwoordde ik kalm, dat mijn Frank
reeds meer dan anderhalf uur dood was.

Ik wist wanneer ik zijn laatste schot gehoord had, en sinds dat
oogenblik en zijn dood in het wak kon ternauwernood een kwartier
verloopen zijn. Want het leed bij mij geen twijfel, of dadelijk,
nadat hij de geschoten eenden, met de pooten bij elkander gebonden
had, was hij teruggekeerd, en had het noodlottige pad naar huis
genomen, waarop hij den dood vond.

Wat zal ik er meer van zeggen, Hannes Klinge? De molenaar haalde op
den molen, die kort in de nabijheid was, een slede. We legden Frank
er op, en ik bedekte zijn koud gezwollen gelaat met mijn duffelsch
buis. Zoo reden wij huiswaarts.

Juist toen Arie de molenaar mij voorstelde vooruit te loopen naar het
"Uilennest", om mijn arm vrouwtje eenigszins voor te bereiden op de
ramp, die haar levensgeluk zou verwoesten, zag ik haar door den nevel
op ons toeloopen. In haar angst had ze het thuis niet langer kunnen
uithouden, en nu stond ze voor de slede en voor het lijk van onzen
Frank.

Vier en dertig jaar is het geleden, dat die slag ons trof, maar alsof
het gisteren gebeurd is, zoo helder staat mij alles nog voor den
geest. Mijn ongelukkige vrouw schreeuwde niet, zooals ik had gedaan,
neen, geen geluid kwam over haar lippen, maar het was of haar
bloeiend gelaat inzonk, en haar oogen werden star als van haar dooden
lieveling.

"Breng hem gauw thuis, Krijn," sprak ze met vreemde stem, "breng hem
gauw thuis, hij wordt zoo koud,". . . en den wollen doek, dien ze om
den hals droeg, losmakend, dekte ze dien zorgvuldig over het
verstijfde lichaam van den doode.

Mijn zoon was verdronken en mijn vrouw was zinneloos, en eer het ijs
geheel was weggedooid in den Davel, volgde mijn vrouw haar zoon in
het graf.

Dat ik er toen doorgekomen ben zonder de hand aan mijn leven te
slaan, heb ik naast God aan Arie den molenaar te danken.

Hij was een eenvoudig en braaf man, en hij leerde mij, ruwen jager,
berusten in mijn lot, en wat meer is, Hannes Klinge, hij leerde mij
gelooven, dat wat God doet welgedaan is, en dat Hij niets doet zonder
heilig oogmerk. Want zie, Hannes, in mijn eenzaamheid leerde ik
bidden; daar zou ik, als mijn zonnig geluk was blijven voortduren,
niet toe gekomen zijn, en daarom moest ik door het donker en treurig
floers van wanhoop en verdriet naar boven leeren zien, naar Hem, den,
Vader der lichten.

Ook de molenaar is gestorven, reeds jaren geleden, en mijn haar en
baard zijn wit geworden van ouderdom. Al die jaren, sinds den dood
van vrouw en kind, heb ik alleen gewoond in het "Uilennest", en
altijd ben ik gezond gebleven en krachtig, maar nu begint de ouderdom
mij toch parten te spelen; dezen morgen nog schoot ik een vlucht
eenden mis, die goed onder schot was, en die ik voorheen gewis zou
hebben getroffen.

Mijn oogen zijn nog goed, maar mijn hand is niet vast meer; doch geen
nood, als dit het begin van het einde is, dan zal de oude jager door
Gods goedheid dat einde niet met angst en beven tegemoet zien, maar
er het oog op richten, zooals de zeeman na een langen zwerftocht het
oog richt op de vaderlandsche kust."

Tersluiks wischt Hannes Klinge een traan weg, maar hoe verscholen hij
zulks ook doet, het scherpe oog van den ouden jager heeft het toch
opgemerkt, en het doet hem goed, zooals het ons altijd goed doet
wanneer een ander gevoel toont voor ons leed.

"Nu zullen we eindelijk gaan eten, Hannes, en dan zullen we zien of
er in het "Uilennest" nog een slaapplaatsje voor je te vinden is."

De brij dampte op de ruwe tafel, de vlammen in het haardvuur doofden,
langzamerhand uit, en ook de vetkaars op de flesch vertoonde teekenen
van een naderend einde.

Krijn vouwt de bruine handen en bidt fluisterend het "Onze Vader".
Ook Hannes vouwt de handen maar zijn lippen bewegen zich niet, en
zwijgend gebruiken beide mannen hun maal. De oude jager eet niet
veel, maar Hannes heeft honger en eet met smaak, zooals alleen een
gezond krachtig jongmensch eet. De hond, die nu en dan Hannes nog
wantrouwend aanziet, krijgt de rest, en maakt den schotel verder
leeg.

"Nu zullen we zien waar ge slapen kunt," zegt Krijn. "Volg me maar."
En de flesch met de kaars van tafel nemend gaat hij Hannes voor.
Dwars door de hut strompelend, opent de witgebaarde jager een deur en
brengt zijn gast in de keuken, of wat voorheen, toen zijn vrouw nog
leefde, keuken geweest was; thans staat het vertrek, evenals de
binnenkamer, vol voorwerpen, die het beroep van den bewoner
kenmerken.

Ottervellen, met stroo opgevuld, en omgestroopte bunsingvellen hangen
aan de zolderbalken; bossen stroo en bundels biezen liggen
opgestapeld tegen de wanden, terwijl op den rood tegelen vloer
allerlei klemmen en vallen staan en liggen.

Een met ijzeren grendels gesloten boven- en onderdeur leidt naar
buiten, naar den Davel, en een paar kleine raampjes verschaffen licht
in het vertrek, dat wel laag van zoldering, maar toch tamelijk groot
is. Aan de eene zijde van den binnenmuur is een groote kast
getimmerd, aan de andere zijde een bedstede, die nu evenwel ledig is.

"Hierin zul je moeten slapen, Hannes," zegt de oude man, en laat er
weemoedig op volgen: "Dit is de bedsteê waar mijn Frank placht te
slapen. Met een lied op de lippen sprong hij des avonds in bed, en
met een lied begroette hij elken nieuwen dag, onverschillig of het
stormde of regende, of wel dat het zonnetje door die ruitjes scheen;
doch sinds Frank en zijn moeder zijn heengegaan, zong niemand meer
een lied in het oude "Uilennest"."

De jager gaf Hannes de flesch met de kaars, wierp eenige bossen stroo
in de ledige bedstede en haalde uit de groote kast drie dikke wollen
dekens. Eén spreidde hij uit over het stroo, en de beide andere er
bovenop.

"Ziezoo, mijn jongen," sprak de oude man, "nu zul je niet bevriezen;
de wind, die over den Davel huilt, zal je wel in slaap zingen; goeden
nacht!"

"Goeden nacht, vader Krijn," zegt Hannes, "goeden nacht, en nimmer
zal ik de goedheid vergeten, mij, armen vreemdeling, betoond. Ik wou
maar dat ik het u kon vergelden, want als ge mij dezen avond van uwe
deur gejaagd hadt, dan geloof ik niet, dat ik levend de Schaapskooi
van Olbert den eenarm zou hebben bereikt, want ik was moe, doodmoe."

"Het was de goede God, die uwe schreden hierheen richtte, Hannes. Hij
alleen weet waar het goed voor is; goeden nacht."



HOOFDSTUK IV.


Nog een oogenblik hoorde Hannes den ouden man tot zijn hond praten,
dien trouwen makker zijner eenzaamheid; nog een oogenblik hoorde hij
hem stommelen, en toen was het stil in het "Uilennest". Diep kroop
hij onder de wollen dekens, die eens het jonge lichaam van den zoon
des jagers hadden gedekt. Hoe lief, hoe oneindig lief had deze man de
zijnen gehad, want hun beeld leefde na zoovele jaren nog in zijn,
hart als waren het pas zoovele maanden, geweest, sinds de slag hem
trof. Wat God doet is welgedaan, had hij gezegd, maar was het niet
hard, niet vreeselijk hard, dien armen mensch alles te ontnemen wat
hem lief was op aarde? Neen, Hannes kon dat niet vatten. Gisteravond
kon hij Olbert den schaapherder niet begrijpen, en nu was de oude
jager hem een raadsel. Maar de oogen van den Gelderschman vallen toe,
en spoedig slaapt hij zoo vast als een muur. Doch Krijn Vermeeren
slaapt nog niet. Allerlei gedachten woelen hem door het brein, en
verdrijven den slaap van zijn leger.

In de eentonige gelijkvormigheid van zijn bestaan was de komst van
Hannes Klinge een gebeurtenis, die hem uit zijn gewone doen bracht,
en hoe het kwam wist de oude man niet, maar hij had zich dadelijk tot
dezen jongen, kloeken Gelderschman aangetrokken gevoeld.

Hij heeft dezelfde oogen als eens mijn jongen had, vermetel en koen,
maar trouwhartig en rondborstig.

Zeggen wat hij denkt, en doen wat hij zegt, dat leest men in die
oogen. Een traan wischte hij weg, toen ik hem vertelde van mijn leed,
een onmiskenbaar bewijs van een warm en gevoelig hart.

Morgenochtend zal hij weer heengaan en verder trekken om werk te
zoeken, de wereld in, alleen en zonder vrienden, want in het dorp
werpt men hem uit, omdat men den rijken Van Gulven, tot wiens dochter
hij de oogen durfde opheffen, naar de oogen ziet. Alleen staat hij,
geheel alleen. Geen vader, die hem steunt, geen moeder, die voor hem
bidt. Zeker, hij is een kloek gezel; hij zal mogelijk wel werk en
brood vinden, maar toch, het is midden in den strengen winter en het
weinigje geld, dat hij bezit, zal spoedig zijn opgeteerd, en dan?

Zoo peinst en tobt de oude jager en kan den slaap niet vatten; hij
luistert naar het loeien van den storm en naar het krassen van de
uilen, en een angstig mensch zou bang worden voor de spookachtige
geluiden, die men hoort in de oude jagershut; maar Krijn is met die
geluiden van den nacht vertrouwd en wat bang-zijn is, dat weet de
oude jager niet. Het is lang na middernacht als eindelijk de slaap
zich ook over hem ontfermt.

Het is reeds lang dag als Hannes Klinge eindelijk ontwaakt. Helder en
vroolijk speelt een zonnestraal schuin door de kleine ruitjes, en
verlicht met vriendelijken glans de wonderlijke keuken van het
"Uilennest".

Hannes wrijft zich de oogen uit; hij heeft heerlijk geslapen, maar
hij schaamt zich, dat het reeds zoo laat is. Van den jager of zijn
hond hoort of ziet hij echter niets; geen ander geluid verbreekt de
stilte van den wintermorgen dan het tikken van de klok in het
binnenvertrek en het sjilpen van de hongerige musschen daarbuiten.

Snel springt hij uit zijn bed, trekt zijn kleeren aan en opent de
bovendeur.

Stormen doet het niet meer, maar scherp en fijn is de nog krachtige
noordenwind, die Hannes in het gezicht blaast. Alles om hem heen is
stijf bevroren, terwijl de sneeuw voeten hoog op den Davel en op de
velden ligt, en de takken der wilgen voor de hut buigen onder de
witte vacht, die hen bedekt.

Daar hoort Hannes het blaffen van een hond, en achter de hut om
nadert Krijn Vermeeren. Bijna tot aan de knieën waadt de oude jager
door de sneeuw, maar de hooge laarzen, die bij, draagt, reiken tot
boven de knie, dus het hindert hem niet.

Aan den breeden draagriem hangt het geweer hem over den schouder, en
de muts van ottervel heeft hij diep in de oogen getrokken. Zooals hij
daar aan komt stappen door de sneeuw, met twee bunsings in de
linkerhand, terwijl zijn hond vroolijk om hem heen springt, zou men
niet zeggen, dat Krijn Vermeeren reeds zulk een hoogen leeftijd
bereikt heeft.

"Goeden morgen, Hannes," roept hij den Gelderschman toe. "Goeden
morgen! Ik wilde je niet wakker maken, toen ik een goed half uur
geleden er op uit ging om naar mijn bunsingvallen te gaan zien. Je
sliept zoo vast, dat ik het niet over mijn hart kon krijgen je wakker
te maken; daarom heb ik maar vuur aangemaakt binnen, en je stilletjes
laten liggen."

Hannes verzekerde, dat hij heerlijk geslapen had, maar dat hij zich
schaamde zoolang te zijn blijven liggen, terwijl een oud man buiten
door de sneeuw dwaalde. Maar de jager glimlachte.

"Dat is het voorrecht der jeugd, mijn jongen," sprak hij, en wierp
zijn bunsings op den vloer der keuken. "Wees er dankbaar voor, want
als men, zooals jij, jong is en gezond, en de slaap ontvliedt ons
leger, dan spookt er iets rond daarbinnen in ons hart, dat ons den
grootsten schat ontrooft, namelijk den vrede des gemoeds."

Hannes zweeg, en handig als hij was, nam hij het geweer van den ouden
jager van diens schouder en hing het aan een haak. De jager stampte
de sneeuw van zijn laarzen en trok het duffelsche buis uit; toen ging
hij naar binnen en wenkte Hannes Klinge hem te volgen.

In het andere vertrek was het warmer, want Krijn had, eer hij naar
zijn vallen was gaan zien, het vuur onder de schouw aangemaakt en
toen hij het met een ijzeren laadstok oprakelde, brandden de
smeulende houtblokken weer lustig op.

"Ga daar weer eens zitten, Hannes, op je eigen bankje van
gisteravond, en terwijl wij ons ontbijt gebruiken wil ik je eens wat
vragen. Veel tijd heb ik niet, omdat met een noordoosten-wind, zooals
er nu waait, veel kans is dat er koppels ganzen of vluchten eenden
komen overvliegen, en dan moet de oude Krijn present zijn met den
snaphaan."

De zwartberookte koperen ketel met water kookt, en de jager maakt de
koffie klaar, krijgt brood en een homp spek uit het hoekkastje, trekt
een lang, scherp mes uit den broekzak en snijdt er voor zich een paar
sneden af, die hij met schijfjes spek belegt. Daarna reikt hij zijn
mes den Gelderschman toe en noodigt hem uit flink toe te tasten; en
als de koffie in de steenen kommen dampt, en Krijn overluid het "Onze
Vader" heeft gebeden, dan zegt de oude man:

"Hannes Klinge, je hebt me gisteravond gezegd, dat je van morgen weer
op het pad wenschte te gaan om elders werk te zoeken, wat je gisteren
niet gelukt is. Maar vertel mij nu eens waar je vandaag heen wilt om
je doel te bereiken."

De jonkman zucht en zijn heldere blik verduistert. Aarzelend
antwoordt hij, het eigenlijk zelf niet te weten, doch allereerst zal
hij naar de Schaapskooi gaan en Olbert den Schaapherder en moeder
Sanne vertellen waar hij hedennacht geweest is; en dan de dorpen
verderop afloopen. Er zal toch wel ergens werk te vinden zijn voor
een man, die werken kan en wil.

"Luister eens, Hannes," zoo spreekt de jager, "luister eens. Sinds
den dood van mijne vrouw en mijn zoon ben ik steeds alleen geweest,
en nooit heb ik lust gevoeld iemand bij mij te nemen hier in het oude
"Uilennest". Wat ik tot mijn levensonderhoud noodig heb, wordt mij
door bakker of winkelier uit het dorp thuisbezorgd. Iedere week komt
de handelaar uit het dorp, die tevens vrachtschipper is op D. Deze
koopt mij mijn wild en mijn visch af, en al maak ik nu niet den
hoogsten prijs, wat ik ontvang is voor mijn behoeften ruimschoots
voldoende. In den zomer als de jacht gesloten is, visch ik met mijn
netten in den Davel, en des winters schiet ik wat waterwild en vang
ik otters, bunsings en hermelijnen. Tot nog toe heb ik, Gode zij
dank, dit werk altijd nog alleen kunnen verrichten, maar thans
beginnen de jaren mij te drukken, en in de laatste weken is de
gedachte wel eens bij mij opgekomen, een jongen bij mij te nemen, om
mij te helpen in mijn bedrijf. Dan weer dacht ik er over een
volwassen knecht te huren, een die de behandeling van het geweer
verstond, maar telkens verwierp ik mijn plannen, want ik heb de
eenzaamheid lief, en ik ken niemand, dien ik gaarne bij mij zou
hebben hier in het oude "Uilennest".

Maar jij bevalt mij, Hannes Klinge, en als je wilt kun je aanstonds
deze hut als je tehuis beschouwen. Hetzelfde loon, dat je op
"Zorgwijk" verdiende als bouwknecht, kan ook ik je betalen, maar ik
zeg van te voren, dat het leven hier aan den Davel eenzamer is dan op
"Zorgwijk" en dat je geen ander gezelschap hier vindt, dan den ouden
jager en zijn hond.

Je kunt echter ook eerst nog trachten elders werk te vinden,"
vervolgde Krijn, "en lukt dat niet, kom dan als laatste toevlucht het
"Uilennest" maar opzoeken en wij zullen het met elkander dan wel eens
worden. Is dat goed?"

Hannes is opgesprongen. Met een stuk brood in de hand heeft hij
geluisterd naar het voorstel van den ouden jager, en nu schittert de
vreugde hem in de heldere oogen en op zijn gebruind gelaat.

"Dadelijk en met vreugde neem ik uw voorstel aan," zegt Hannes, "en
ge behoeft mij waarlijk het loon van een bouwknecht niet te betalen.
Ik ben met minder ook tevreden, en uw gezelschap en de eenzaamheid
zullen mij lief zijn. Trouw zal ik u dienen, baas Vermeeren, en ge
zult over Hannes Klinge tevreden zijn, want zoo waar ik leef, het
geweer is mij liever dan de ploeg, al kan ik er wel mee overweg, en
ik verkies het "Uilennest" boven "Zorgwijk". Een ding zou ik u echter
willen verzoeken, baas Vermeeren; of ik nu even naar de Schaapskooi
gaan mocht, om Olbert den eenarm en zijn goede vrouw te gaan
vertellen, dat ik werk gevonden heb als jagersknecht, en om de
weinige spulletjes, die ik bij Olbert heb achtergelaten, te halen en
hierheen te brengen; mag ik?"

Het wordt den ouden jager warm om het harte, als hij de onmiskenbare
vreugde van den Gelderschman ziet, en vriendelijk en gemoedelijk
klinkt zijn zware stem, als hij zegt:

"Dus je neemt mijn voorstel aan, Hannes Klinge. Welnu, dan betaal ik
je wat Van Gulven betaalde. Ik ben wel niet zoo rijk als hij, maar ik
wil toch van je werkeloosheid geen gebruik maken, om je te laten
werken voor half geld. En ga nu maar naar den schaapherder, en groet
hem van den ouden Krijn uit het "Uilennest"."



HOOFDSTUK V.


Met een licht hart en een lied op de lippen stapte Hannes door de
mulle sneeuw, die met een dikke laag, hier en daar tot heuvels
opgewaaid, den landweg bedekte.

Gisteravond had hij den sneeuwstorm verwenscht, die hem, afgemat en
moedeloos als hij was, had gedwongen bescherming en schuilplaats te
zoeken in het "Uilennest"; nu wenschte hij er zich geluk mede, want
zonder dien sneeuwstorm zou hij nooit aan de jagershut hebben,
aangeklopt, en zou hij thans weer dezelfde ellende beleven als
gisteren: overal aankloppen om werk en het nergens vinden.

Frisch blaast de noordenwind over den Davel, en kleurt hem de wangen
rood en doet het fijne sneeuwstof uit de knotwilgen langs den weg
zacht op hem neerdalen.

Hoog in de blauwe lucht gaggelt een voorbijtrekkende troep wilde
ganzen, ginds in de verte achter de ingesneeuwde grienden hoort
Hannes eenden kwaken in de wakken van den Davel, waar eens Frank van
den jager verdronk.

Daar hoort de eenzame wandelaar flauw het klinken van zilveren bellen
voor hem op den weg, en dat vroolijk en melodieus geluid is hem
bewijs dat een arreslee nadert.

"'t Is waar ook," zegt Hannes bij zich zelven, "het is vandaag
marktdag in de stad; het zal een boer zijn, die uit H. komt arren, en
den weg langs den Davel verkiest boven den ringdijk."

Daar komt de slede achter de boomen vandaan en het heldere
winterzonnetje doet het beltuig schitteren en blikkeren als louter
goud.

Op den kop van het koolzwarte paard lijkt de roode pluim in dat
zonnelicht wel een golvende bloedstroom en de vergulde leeuw voor op
de ar staat als tot springen gereed.

In de ar achter den leeuw zit, warm ingepakt, een jonge frissche
boerin, met donkere oogen en blozende wangen terwijl achter op het
stuurbankje een statige boer zit, die met vaste hand de lange
leidsels voert, welke het vurige paard in bedwang houden.

De klepper doet de sneeuw opstuiven onder zijn hoefslag, en Hannes
Klinge heeft zoowel paard als ar herkend; zoowel de jonge boerin als
den man op het stuurbankje.

En het hart van den koenen Gelderschman begint te kloppen van geweld,
want de jonge boerin is Martha van Gulven, en die heeft hij lief met
onwankelbare trouw, en de voerman van de ar is haar vader, de boer
van "Zorgwijk", en dien haat hij als zijn bittersten vijand. Voor de
eene zou hij bereid zijn het leven te wagen, en voor den ander zou
het gevaarlijk kunnen zijn hem op een eenzame plek in den weg te
komen, want Hannes Klinge geeft liefde voor liefde, maar ook haat
voor vijandschap.

En vijandschap had die man hem betoond en zijn macht had de rijkaard
hem doen gevoelen, maar thans was hij buiten zijn bereik, want op den
ouden jager uit het "Uilennest" had boer Van Gulven geen vat. Krijn
Vermeeren was een vrij man, die niemand naar de oogen behoefde te
zien; die boog zich slechts voor God en anders voor niemand.

Nu heeft de ar hem bereikt en ongetwijfeld herkent de boer van
"Zorgwijk" zijn gewezen bouwknecht, want zijn zware wenkbrauwen
trekken zich te zamen en een fluitende zweepslag treft zijn klepper.
Steigerend vliegt het paard vooruit en bliksemsnel passeert de ar
Hannes Klinge. Maar nog sneller ontmoeten elkaar de blikken van den
Gelderschman en van Martha van Gulven, en de jonkman leest in die
mooie donkere oogen onwankelbare liefde en trouw.

Zonneschijn is er in het hart van Hannes, en al bemerkt hij de
vijandige houding van den boer wel, dat verdrijft toch zijn goede
luim niet, en met een soldatenlied op de lippen, stapt hij vioolijk
het erf op van de Schaapskooi.

Blaffend schiet Spits, de nijdige herdershond, op Hannes af, maar
maakt dadelijk rechtsomkeert, als hij de zware basstem van Olbert den
eenarm hoort.

Onder de noteboomen stond de schaapherder, en leunde met zijn ééne
hand op den langen steel van een bijl, en een stapel gehakt hout
naast hem bewees, dat hij dezen schoonen wintermorgen niet in
ledigheid heeft doorgebracht; ook dat zijn rechterarm gespierd genoeg
is om met hetzelfde gemak de bijl te voeren als een ander man met
twee armen.

"Ha! ben je daar, Hanneske," roept vrouw Sanne, en kijkt over de
onderdeur, "je brengt goede tijding, dat kan ik wel aan je gezicht
zien. Olbert," vervolgt ze tot haar man, "breng Hannes mee binnen,
dan kan hij ons zijn wedervaren vertellen, en een kop warme koffie
drinken; ik heb ze net gezet!"

De vriendelijke vrouw gaat naar binnen, en beide mannen volgen haar.
Als de koffie in de kommen dampt en de stoelen bij den haard zijn
geschoven, dan vertelt Hannes, hoe het hem gegaan is sinds hij
gistermorgen vroeg de Schaapskooi verliet.

Zijn aangezicht wordt donker, als hij spreekt van de boeren, bij wie
hij zich aanmeldde om werk, en die hem afwezen, hoewel hij zeker
wist, dat men hem goed kon plaatsen; en hij knarst op de tanden als
hij vertelt van zijn ontmoeting met den jongsten knecht van
"Zorgwijk", die hem voor was geweest bij de boeren, om op last van
Van Gulven de lieden tegen hem op te zetten.

Maar de toornige trek wijkt van dat beweeglijk gelaat, en maakt
plaats voor een uitdrukking van neerslachtigheid, als Hannes spreekt
van het vervelende, verdrietige werk zoeken in de stad. Hoe hij
overal hetzelfde weigerend antwoord ontving en hoe hij moedeloos en
vermoeid in storm en sneeuwjacht eindelijk de oude jagershut aan den
Davel bereikte.

Met dankbaarheid verhaalt Hannes verder, hoe gastvrij de oude,
eenzame man hem ontving in zijn wonderlijke, geheimzinnige woning,
nadat de oude zich overtuigd had, dat zijn late bezoeker met geen
kwade bedoeling kwam. En met glinsterend oog en zonnig gelaat besluit
Hannes met de mededeeling, dat hij op dit oogenblik jagersknecht is
bij Krijn Vermeeren, en dat zijn tehuis het "Uilennest" is.

Vrouw Sanne slaat de handen ineen, en zegt anders niet dan: "wel,
Hanneske, wel Hanneske", maar Olbert strekt de lange beenen uit naar
het vuur, en met de bruine, magere hand over den witten knevel
strijkend, kijkt hij Hannes Klinge recht in de oogen.

"Hannes," zegt de schaapherder op ernstigen toon, "Hannes, ik kan je
niet zeggen, hoeveel genoegen het mij doet, dat je werk en tehuis
hebt gevonden bij Krijn Vermeeren. Hij mag wat zonderling wezen en
over het algemeen menschelijk gezelschap vermijden, maar hij heeft
een hart van goud en een kinderlijk eenvoudig geloof.

Het moest zoo zijn, Hannes, dat storm en noodweer je naar het
"Uilennest" dreven, het moest zoo zijn, dat de jager, die anders
nooit gezelschap of hulp begeert, juist jou moest aantreffen, om in
jou een voor hem geschikt persoon te vinden. Het eene is een gevolg
van het andere, maar het is de goede God hierboven, die al ons doen
en handelen bestuurt, die ons den weg aanwijst, dien wij hebben te
bewandelen, en Hem alleen is het ook bekend, of het jagersleven in
het "Uilennest" je ten zegen of ten verderve zal zijn. Neem dezen
raad van mij aan, Hannes Klinge: laten vijandschap en haat je hart
niet overweldigen en wend je tot Hem, die je levenslot beheerscht;
die bloemen kan doen bloeien op je pad, en je kan voeren in de
donkerste diepten van menschelijk lijden; die heden geeft en morgen
neemt, al naar zijn Goddelijk welbehagen; maar geloof mij, mijn
jongen, of Hij ons zonneschijn schenkt, of lijden ons beschikt, het
is alles tot ons bestwil, want Hij, die zijn eenigen Zoon gaf tot
bloedig zoenoffer voor menschelijke zonde en schuld, kan alles tot
ons bestwil schikken. Daarom nog eenmaal, Hannes, wend je naar het
Kruis van Christus, en heb je geluk in het leven, dank er Hem voor;
treft je smart of lijden, bid tot Hem om kracht om te dragen wat Hij
je oplegt, maar bovenal, Hannes, strijd onder biddend opzien tot God
tegen haat en drift, want dat is je kwetsbare plek en daarop zal
Satan zijn aanvallen richten. En indien je geen kracht zoekt in het
gebed, dan zul je overwonnen worden en je brengt ellende en jammer
over jezelven en over hen, die je lief en dierbaar zijn op aarde.

Mogelijk," vervolgt de schaapherder, "mogelijk zul je denken: die
Olbert komt altijd met vermaningen en hij is er altijd op uit, mijn
vroolijke stemming te bederven, maar het is mijn plicht, Hannes, je
op deze dingen te wijzen, want ik weet immers uit mijn wilde jeugd
hoe ver men afdwaalt zonder God; en wellicht zul je nog om mijn
woorden denken als reeds lang de graszoden het overschot van "Olbert
den eenarm" dekken."

Hannes is opgestaan; hij vat het bundeltje kleeren, dat vrouw Sanne
voor hem heeft gereed gezet, in de linkerhand en met de rechterhand
grijpt hij de hand van den gewezen soldaat van Napoleon en zegt:

"Ik weet, Olbert, dat er niet veel menschen hier in den omtrek zijn,
die ik nu bepaald mijne vrienden zou kunnen noemen, maar gij zijt dat
wèl, en daarom wil ik alles van u aannemen wat gij mij aanraadt voor
zoover mij zulks mogelijk is, want ik ben overtuigd, dat ge mijn
geluk bedoelt."

Hartelijk schudde Hannes Olbert en vrouw Sanne de hand, beloofde dat
hij spoedig weer eens zou komen aanloopen, en richt dan zijn schreden
weer naar het "Uilennest", om daar zijn nieuwe loopbaan aan te
vangen.



HOOFDSTUK VI.


De barre, lange winter is voorbijgegaan, en de heerlijke Meimaand
heeft haar blijden intocht gedaan in de vruchtbare Zuidhollandsche
landouwen.

De heldere blauwe hemel met de kleine, zachtkens drijvende witte
wolkjes kleurt zich met wonderschoone, rozeroode en goudkleurige
tinten daarginds in het westen, want de zon neigt ten ondergang.

Een lichte witte nevel hangt over den Davel en verbergt de witte en
gele waterlelies met de groote groene bladeren onder haar sluier.

Flauw beweegt het avondwindje de riethalmen op zijn oevers, en de
kwakende kikvorschen vermengen hun geluid met den kreet van den
blauwen reiger, die met zwaren wiekslag over den elzengriend strijkt.

Kwek! kwek! kwaken de eenden in het moeras, en zij kunnen rustig
kwekken, want geen schot uit de vuursteengeweren van Krijn Vermeeren
of Hannes Klinge zal hen nu opschrikken. De jacht is gesloten en dan
wil Krijn niet, dat er een schot meer gelost zal worden. Jager is hij
altijd geweest, doch nimmer strooper.

Op een houten bank onder het keukenraam zitten Hannes Klinge en zijn
oude baas. Zij genieten van den schoonen lenteavond, en de blauwe
rookwolkjes hunner tabakspijpen trekken langzaam weg in de reine,
balsem-geurige lucht.

Zooals ze daar naast elkander op die bank zitten, kan men hun
aanzien, dat ze zich tevreden en gelukkig gevoelen. Trouwens, beide
mannen kunnen zich geluk wenschen met de verandering en het verblijf
van Hannes in het "Uilennest".

Zoodra de jonge Gelderschman zijn werk begon als knecht van Krijn
Vermeeren, deed hij dat met een vlijt en toewijding, alsof hij in
plaats van een betaalden knecht de zoon des huizes was. Handig en
vlug als hij was, ruimde hij overal den verwarden rommel op, en toen
de sneeuw verdween, timmerde Hannes een kleine schuur achter de hooge
vlierheg, en daarheen verhuisden de ottervallen, bunsingklemmen,
aalkorven en alle dergelijke jacht- en visscherijbenoodigdheden. In
de eerste dagen had Hannes wel eens eenige overredingskracht noodig,
om van den ouden jager toestemming te verkrijgen dit of dat te
veranderen.

Krijn haalde dan de breede schouders op en zei met een droeven
glimlach:

"Och, mijn jongen, ik zou het maar zoo laten; het is nu reeds lang
zoo geweest, en ik ben er aan gewoon." Maar als Hannes dan met zijn
gemoedelijker Gelderschen tongval beweerde dat het "Uilennest" er
toch bepaald niet altijd zoo had uitgezien, dan helderde het gelaat
van Krijn op, en hij sprak:

"Neen, Hannes, toen mijn klein vrouwtje nog leefde, lag er hier geen
stofje op den vloer en alles was helder en rein. Maar toen vrouw en
zoon van mij zijn weggegaan, toen had ik geen lust meer in iets
anders dan in treuren en tobben over wat onherroepelijk voor mij was
verloren. Daarom, ga je gang maar, en schik het zooals je het best
lijkt."

En zoo vlogen de dagen voorbij, want nimmer gaat de tijd zoo snel als
wanneer het ons naar den zin gaat. En het ging hun beiden naar den
zin! Dat zou men hebben kunnen zien aan Krijn Vermeeren, als hij 's
avonds onder de groote schouw zijn pijp rookte en luisterde naar het
gebabbel van Hannes, die bovendien nooit ledig kon wezen, en altijd
wat zat te knutselen, of de geweren poetste, dat de loopen blonken
als gepolijst zilver.

Dat zou men hebben kunnen hooren als Hannes overdag aan het werk was,
want dan klonk soms zijn lied ver over de stille beemden, en
wonderlijk genoeg (zijn vroolijk opgeruimd karakter in aanmerking
genomen) waren het altijd zwaarmoedige melodieën, die hij met
prachtige baritonstem zong.

Een vreemden indruk maakte het gezang van Hannes Klinge op den ouden
jager, en meer dan eens bleef hij op zijn geweer geleund achter het
schuurtje staan luisteren, om eerst als de zanger zweeg zijn weg te
vervolgen.

Eens hoorde Krijn den Gelderschman een lied zingen, dat hem tot in de
ziel ontroerde, want datzelfde lied zong eens zijn eenige zoon. Wat
was die tijd reeds lang voorbij; maar hoe klaar en helder stond hij,
nu hij dat lied weer hoorde zingen, den grijzen jager voor het oog.

En dan, wat een hartstochtelijk liefhebber van de jacht was Hannes!
Als Krijn hem zoo gadesloeg, in zijn snelle en behendige behandeling
van het geweer, dan moest de oude jager bekennen, dat hij gedurende
zijn lang leven nog maar zelden een schutter had ontmoet als deze
Gelderschman. Driftig en bewegelijk van natuur, bezat hij toch het
onuitputtelijk geduld, dat den echten jager kenmerkt, en hij was in
staat om uren lang in de sneeuw neergehurkt te blijven zitten om een
armzaligen blauwen reiger onder schot te krijgen; een vogel, die
overigens voor den jager weinig of geen waarde heeft.

Maar nu is de jachttijd voorbij en de met vet ingesmeerde
vuursteengeweren hangen aan de dikke zolderbalken van het Uilennest.

Dezen schoonen lentedag hebben Hannes en zijn baas doorgebracht met
visschen, in den Davel en de groote, woeste snoeken en de logge,
donkerkleurige zeelt en zooveel andere waterbewoners, die van morgen
nog vrij rondspartelden tusschen de stengels der waterplanten,
zwemmen nu in de groote vischkaar, in afwachting van den handelaar,
die elke week komt vragen, of Krijn iets voor hem heeft.

Maar nu is het dagwerk afgeloopen, en alles om hen heen is rustig en
vredig. "Vader Krijn," zegt Hannes (want de oude jager wil niet
hebben dat hij hem "baas" noemt) "vader Krijn, vindt ge het niet
zonderling, dat ik mij hier zoo echt tehuis gevoel? Als ik onder de
menschen verkeer, is er altijd iets, dat mij ontstemt of verbittert.
Ik ben bij verschillende boeren als bouwknecht in dienst geweest en
overal vond ik iets dat mij noodzaakte mijn biezen te pakken. Bij den
een was het dit en bij den, ander was het dat. Toen werd ik soldaat
en ik dacht dat ik thans het leven gevonden had, dat mij meer naar
den zin zou wezen. Ik wilde bevordering maken en leerde wat ik kon,
en in het verschiet zag ik reeds de onderofficiersstrepen schemeren.
Maar de ontgoocheling volgde ras, want zoo ergens, dan zag ik hier
onrecht plegen en onrecht lijden, en dat kan ik maar niet verdragen.
Ik trok partij voor hen, wien onrecht werd aangedaan, en Hannes moest
alweer het loodje leggen; verschillende soorten van straffen werden
mij opgelegd, en ik was ten slotte mooi blij dat ik mijn paspoort te
pakken had en den dienst kon verlaten.

Toen kwam ik bij Van Gulven, en hoe het mij daar gegaan is, weet ge,
vader Krijn; daarom kan ik u niet dankbaar genoeg zijn, dat gij mij
in het "Uilennest" hebt opgenomen, want waar zou ik, arme woelwater,
anders weer terecht zijn gekomen.

Ha, ha," lachte Hannes, "wat was die rijke Van Gulven woedend, toen
hij vernam, dat die gehate Gelderschman zoo kort in zijn nabijheid
bleef;" en met jeugdigen overmoed vertelde hij den ouden Krijn, dat
ondanks al zijn maatregelen de trotsche boer niet kon beletten, dat
hij en Martha elkander nu en dan ontmoetten. En op welke listige
wijze hij Martha brieven in handen wist te spelen. Ja! Trouw zouden
ze elkander blijven, de rijke boerendochter en de arme jagersgezel,
onwankelbare trouw, en als Martha meerderjarig was, dan kon niemand
haar langer beletten zijne vrouw te worden.

Krijn Vermeeren, schudt het ruige hoofd. "Hannes," zegt hij, "je ziet
de toekomst helder voor je liggen, helder en onbewolkt als een
langen, schoonen zomerdag. Maar de stormen zullen komen, mijn jongen,
en dan zal het moeten blijken of de verbintenis met Martha van Gulven
je ten zegen of ten vloek is, want slechts in het ongeluk leert men
elkanders waarde kennen. Ik zeg dit echter niet om je den blijden
levensmoed te benemen, doch je vertrouwt te veel op eigen kracht en
je vergeet van wien alle levensgeluk moet komen. Eens droomde ik
denzelfden droom, dien jij nu droomt. Ik had het woelige, onrustige
zeemanslevenden den rug toegekeerd, en hier in dit oude huis mijn
anker laten vallen als in een veilige haven. En een enkele rukwind
slingerde mij in een zee van jammer. Daarom, Hannes, vertrouw niet te
veel op een gelukkige toekomst, want onze toekomst is in Gods hand,
en wij weten niet wat Hij over ons beschikken zal . . ."



't Wordt stil op de bank voor het "Uilennest". Zwijgend rooken Krijn
en Hannes hun pijpen, en als een bloedroode bol zinkt de zon weg
achter de goudglanzige kim.

Enkele sterretjes pinken aan het verdonkerende blauw van den hemel,
en een op buit beluste uil krast in de oude wilgen voor het huis;
door het avondkoeltje gedragen, galmen de klokketonen uit het dorp
ver over de velden.

"Hannes," zegt de oude jager, "Hannes, ik hoorde je een, poosje
geleden een lied zingen, en dat trof mij meer dan ik je zeggen kan.
Niet om het lied zelf, o, neen! maar omdat mijn Frank het zoo
dikwijls placht te zingen, en ik, oude baas, leef nog zoo gaarne in
dien lang verleden tijd; indien ik er verkeerd aan doe, dan moge de
goede God mij zulks vergeven, maar ik kan niet anders. Het is een oud
ruiterlied; wilt ge het nog eens zingen, Hannes?"

Zeker! Hannes wilde het wel zingen als het vader Krijn pleizier deed,
en zijn jonge, krachtige stem klinkt ver over de stille beemden:

    "Drie ruiters rijden door de poort,
      Adé, adé, adé,
    Het liefje wenkt; zij rijden voort,
    Ja, scheiden" ja, scheiden doet wee.

    De wreedste scheiding is de dood,
      Adé, adé, adé,
    Hij maakt zoo menig ooglijn rood,
    Ja, scheiden, ja, scheiden doet wee.

Nog eenige coupletten van het aloude ruiterlied, dat waarschijnlijk
reeds in de middeleeuwen gezongen werd, laat Hannes hooren; dan
sterft het geluid weg in de verte, en flauw herhaalt de echo het
refrein: scheiden, scheiden doet wee.

Geruimen tijd blijft de grijsaard nog op de bank zitten, maar zijn
pijp is uitgegaan en mijmerend spreekt hij de echo na: "Scheiden, ja,
scheiden doet wee."

En zijn breede hand op den schouder van den jonkman leggend, klinkt
er blijde hoop in die ruwe, zware stem, als hij zegt:

"Dat lied spreekt wel van de smart der scheiding, de scheiding door
den wreeden dood, maar niet van de hoop op wederzien, van wederzien
op een plaats, waar geen scheiding meer zal zijn. Aan die hoop klem
ik mij vast, Hannes, want die hoop heeft de goede God mij in het hart
gelegd.

Maar kom," vervolgde Krijn, "wij zullen naar binnen gaan; de
vleermuizen fladderen ons reeds om de ooren en vriend Wolf krijgt
honger en slaap.

Het was een prachtige avond, Hannes; waarschijnlijk zal ik niet veel
zulke Mei-avonden meer beleven."

"Waarom niet, vader Krijn," antwoordt Hannes, "ge zijt voor een man
van uwe jaren bijzonder krachtig. Neen neen! wij zullen te zamen nog
menige eend schieten en, menig vischje vangen; wij scheiden niet zoo
spoedig."

Maar de oude jager schudt het hoofd, want er zit hem een loomheid in
de beenen en een gevoel van afmatting door het geheele lichaam, die
hem doen vermoeden, dat dit het begin van het einde is. Doch het
verschrikt hem niet, want hij is bereid. Nu heeft de oude man de
vetkaars aangestoken, en Hannes doet buiten de vensters dicht. Dan
loopt de Gelderschman fluitend naar den oever van den Davel, om nog
eens naar de beide schuiten te zien, die aan in den grond geslagen
palen met een tamelijk lang touw vastgemeerd liggen.

De kleine platte boot dient, om er in den jachttijd mede te gaan
jagen. Dan hangen de jagers droge bossen riet langs het schuitje,
varen zoo ver mogelijk in het riet tusschen griend en moeras, laten
de houten lokeendjes op het water drijven, en loeren met den vinger
aan den trekker van den snaphaan tusschen de rietbossen door; zij
zijn aldus gereed om dadelijk te kunnen vuren.

Trekt dan een troep eenden hoog in de lucht over den Davel heen, dan
zien ze bijna altijd de lokeenden, en nieuwsgierig van aard, daalt de
zwerm, en wil bij de houten eendjes neerstrijken. Dit is het
gunstigste oogenblik voor den jager, en het donderend knallen der
zware geweren doet het overschot van den troep verschrikt overal
heervliegen. Hannes kan die kleine boot niet zien, of het verlangen
naar de jacht overmeestert hem. Maar Krijn wil niet dat er in
gesloten tijd een schot gelost wordt op den Davel, en Hannes heeft
nog nooit een meester gehad dien hij zoo onvoorwaardelijk gehoorzaamt
als den ouden jager uit het "Uilennest". Dat komt omdat Hannes
gevoelt, dat deze man hem lief heeft.

Hij acht en eert hem als ware de man zijn eigen vader, en onlangs,
toen hij op een Zaterdagavond? in H. was, en met een paar
boerenknechts stond te praten, was er een, die met de bedoeling hem
te krenken, op minachtender toon zeide:

"Jij hebt maar een fijnen dienst daar ginds aan den Davel, in dat
krot bij dien ouden, smerigen wilddief, dat mag er van gezegd worden!
Ha! Ha!" En hij lachte uitbundig om zijn eigen geestigheid. Maar hij
lachte niet lang, want het gelaat van den Gelderschman wordt
bloedrood van drift en met een woedenden vuistslag slingert Hannes
Klinge den rauwer klant tegen de steenen van de dorpsstraat.

"Mijn meester is geen rijke boer, zooals de jouwe, ellendeling!"
brult de jagersgezel, "maar hij is edel en goed en wie iets te zijnen
nadeele durft zeggen in mijn tegenwoordigheid, krijgt met mij te
doen, al moest het mij den kop kosten!"

Doodsbleek van schrik en met bloedende lippen tracht de boerenknecht
zich buiten bereik van den woesten Gelderschman te stellen, terwijl
de andere jongelieden Hannes vastgrijpen, ten einde hem van verdere
gewelddaden terug te houden.

Maar deze rukt zich los en: vliegt zijn tegenstander na, die zich uit
de voelen wil maken, grijpt hem in de borst, en hem geweldig heen en
weer schuddend, schreeuwt hij heesch van woede:

"Je zult mij zeggen, waarom je den ouden Krijn Vermeeren zoo laag
belastert, je zult het mij zeggen, anders vermoord ik je, zoowaar ik
leef!"

Sidderend voor de vlammende oogen en den woesten toorn van Hannes
Klinge, stamelt de boerenknecht: "Laat mij los, ach, Hannes, laat mij
toch los, ik weet niets ten nadeele van Vermeeren, maar de jonge
boer, de zoon van mijn baas, zei in den loop van de week tegen mij:
"Arie,--zeit-ie,--Arie, als je Zaterdagavond soms Hannes Klinge in
het dorp ontmoet,--zeit-ie,--vraag hem dan eens hoe het hem bevalt in
zijn nieuwen dienst, bij dien ouden strooper uit het "Uilennest".

Nu schoot mij daareven die boodschap van den jongen boer in de
gedachten, en toen zei ik het maar, en nu loop ik er klappen voor
op."

Haperend en stotterend komt deze bekentenis er uit, en weer volgt het
smeekend verzoek: "Toe Hannes, laat me nu los, ik neem terug wat ik
gezegd heb, en waarlijk, ik zal geen kwaad van Krijn den Uil spreken;
ik heb genoeg aan een stukgeslagen wang; mijn tanden rammelen, in
mijn kaken; morgen heb ik een paar lippen als een neger, en ik meende
nog wel aan de ouders van mijn Jans om het jawoord te gaan vragen; ik
zal er morgen nogal lief uitzien!"

Hannes laat zijn slachtoffer los, en even snel als zijn toorn is
opgekomen, verdwijnt die ook weer, en zoo onweerstaanbaar komiek is
de houding van Arie, dat de Gelderschman, die daareven nog razend was
van drift, nu vruchteloos kampt tegen een opkomende lachbui.

Zijn toorn is weer voorbij en de ijzeren vuisten laten Arie los, maar
toch klinkt zijn stem hard, als hij tot den boerenknecht zegt:
"Vertel nou aan den rooden Gerrit Dubbe, den zoon van je baas, dat je
zijn boodschap gedaan hebt, maar dat hij voortaan zulke boodschappen
zelf maar moet doen, want dat Hannes Klinge dat liever heeft, en of
hij die sneeuwbalpartij van verleden winter al vergeten is; maar wees
jij voortaan wijzer, Arie, want ik kan niet dulden, dat men iemand
beleedigt, die mij lief is."

Zoo was dan deze twist afgeloopen, en na deze uitweiding, die als
bewijs kan dienen hoe na de oude jager Hannes aan het hart ligt,
keeren wij tot onze hoofdpersonen terug. Hannes stond nog een
oogenblik op den oever van den Davel, en vond het jammer om reeds
naar binnen te gaan, want de bekoring van de heerlijke frissche lucht
en de plechtige stilte om hem heen hielden den jonkman geboeid.

Eindelijk toch wendt hij zich om en gaat naar binnen. Oude Krijn zet
reeds brood en gebakken visch op tafel, terwijl Wolf zijn meester
overal met de glinsterende oogen volgt, want hij heeft de gebakken
visch gezien en loert nu op de koppen en de graten.

Eigenaardig is het, hoe lief deze hond zijn ouden meester heeft.
Reeds vijf maanden is Hannes in het "Uilennest", maar het is dezen
tot dusver nog niet gelukt het vertrouwen van Wolf ook maar in het
minst te winnen.

De hond is hem niet vijandig gezind, maar ook niet geneigd tot eenige
vertrouwelijkheid. Klopt Hannes hem op den kop, dan kijkt Wolf zijn
meester aan, als wil hij vragen: "Baas, moet ik dat toelaten of
niet?" Dan komt op het verweerde gelaat van Krijn een stille
glimlach, en als hij dan zegt: "Hannes zal ons geen kwaad doen,
Wolf," dan trekt de hond onwillig zijn kop weg, en gaat vlak bij zijn
meester staan.

Hannes moet er om lachen. "Geloof mij, vader Krijn," zegt hij,
terwijl hij zijn bankje bij de tafel schuift, "geloof mij, Wolf zou
niets liever hooren dan het commando Pak hem! En wat zou hij den
gehaten vreemdeling, die de rust is komen verstoren in het
"Uilennest", aan flarden scheuren."

"Ach," antwoordt Krijn, "de hond is jarenlang mijn eenige makker
geweest, want zelden kwam er iemand in mijne hut. Slechts Olbert de
schaapherder bleef wel eens een uurtje bij mij praten als hij naar de
stad was geweest, of des zomersavonds als hij zijn schapen langs den
Davel liet weiden. En Olbert heeft er slag van om met honden om te
gaan; maar al betoont Wolf den schaapherder eenige vriendschap, hij
is het best in zijn schik als hij met mij alleen is. Wolf is
jaloersch, en daarom is hij zoo stug; jij bent hem te veel in het
"Uilennest", Hannes."

Een vluchtige gedachte komt op in de ziel van den jonkman, en den
ouden jager trouwhartig in de oogen kijkend, zegt hij:

"Hebt gij geen berouw, vader Krijn, dat ge een woelwater zooals ik
ben, tot uw huisgenoot gemaakt hebt?" Er klinkt eenige onrust in de
stem van Hannes als hij deze vraag doet. Want in de vijf maanden, die
hij hier heeft doorgebracht, is de oude man en het oude huis hem lief
geworden.

Doch Krijn legt hem de hand op zijn schouder, en zegt zoo hartelijk
als een vader tot zijn zoon: "Neen Hannes, ik heb er gelukkig nog
geen berouw van gehad, want ik beschouw je komst hier op deze plaats
als een beschikking van den goeden God, die mij, ouden eenzamen man,
een metgezel zond, waarop ik in mijn ouderdom kan steunen. Want
waarlijk, Hannes, ik zou je niet meer kunnen missen, zoo ben ik aan
je gezelschap gewend en de goede God vergeve het mij, maar indien ik
je moest missen, het zou mij zijn, als verloor ik mijn Frank ten
tweeden male. Ik zou de eenzaamheid niet meer kunnen dragen."

De vetkaars brandde met flauwen schijn, en door het openstaande raam
viel het vriendelijke licht der sterren. Een witte nachtvlinder
fladderde om het flikkerende kaarslicht en schroeide zich telken de
vlerkjes. Hannes moest er om lachen, terwijl hij met smaak zijn
boterham met gebakken visch nutttigde. Maar de oude Krijn lachte
niet; hij was op zijn manier een wijsgeer, en op den vlinder wijzend,
die ondertusschen zijn dwazen lust met den dood had geboet, sprak
hij: "Kijk Hannes, dat is nu het beeld der zonde. Als iets heerlijks
en aanlokkelijks schijnt dat onnoozele lichtje den vlinder toe, en
het stomme diertje wordt er zoo onweerstaanbaar door aangetrokken,
dat het alle pogingen in het werk stelt om in dien lichtkring te
komen en ten slotte is het einde zijn verderf. Zooals het kaarslicht
den vlinder, zoo lokt de zonde den mensch. Zonder God in de wereld
verschijnt het kwaad ons bijna altijd in den lichtglans der vreugde.
Toen ik jong en sterk was, zooals jij nu, voer ik ter zee, zooals ik
je reeds meer heb verteld, en het geld, dat ik met varen verdiende,
verbraste ik aan den wal met losbandige, vroolijke gezellen.

Wij vroegen niets van het leven dan genot, en dat zochten en vonden
wij slechts daar, waar de zonde ons lokte, zooals het kaarslicht den
armen vlinder, die daar ligt. Hoevelen heb ik niet op mijn levensweg
ontmoet, die het lot van den vlinder gedeeld hebben, wier
levenskracht en gezondheid onherroepelijk werden verwoest, en voor
wie de dood een weldaad was te noemen.

Zij hadden de vleugels verbrand aan dat bedrieglijk, verraderlijk
licht, Hannes, maar de goede God toonde in zijn barmhartige liefde
mij een ander licht,--toen alles duister was om mij heen. Dat licht
straalde af van het kruis van Golgotha, en het bescheen mijn
levenspad, en geve God hierboven, dat ik er in mijn stervensuur het
oog op mag richten, en dat het mij tot leidstar mag zijn als de
schaduwen des doods mij omringen."

Een oogenblik van stilte volgt; de oude jager schuift het overschot
van het avondmaal in een grooten tinnen schotel, breekt er een paar
hompen brood in en zet het voor den geduldig wachtenden hond neer.

Hannes kijkt door het raam naar buiten en staart naar de fonkelende
sterren aan den zwartblauwen hemel.

De woorden van Krijn treffen zijn licht ontvankelijk gemoed, maar
morgen zal hij ze weer vergeten zijn; zoo is hij.

Nu schijnen die sterren op hem neer te blikken als de reine oogen van
zoovele engelen, en het uitspansel daarboven spreekt hem van Gods
almacht. Onwillekeurig vouwen zich zijn gespierde handen als tot een
gebed, doch het is de indruk van het oogenblik, en die indrukken
vervliegen zoo ras.

"Hannes," zoo klinkt weer de diepe stem van Krijn, "Hannes, wil je
mij, ouden man, een pleizier doen?"

"Zeker," zegt Hannes, "zeker, vader Krijn, als mij zulks mogelijk is,
met genoegen."

Krijn rijst op van zijn bankje en gaat naar den donkeren hoek, waar
de groote groen geschilderde scheepskist staat.

Na eenig zoeken en scharrelen, komt hij terug met een dik pak in de
hand, en na er den lap zeildoek, waarin het gewikkeld is, te hebben
afgedaan, komt er een bijbel voor den dag, waarvan de lederen band
geheel beschimmeld is.

"Zie!" zegt Krijn, en er trilt diepe weemoed in zijne stem, "dit boek
behoorde eens aan mijne vrouw, en zij placht er dikwijls uit voor te
lezen, de arme ziel. Ik hoor haar nog zeggen: Krijn, jij en Frank
willen nooit ter kerke gaan, maar wij zijn toch geen heidenen;
luister daarom naar mij, dan zal ik wat voorlezen uit het heilig
boek. En langzaam, hier en daar de woorden spellend, las zij ons dan
vóór uit dezen bijbel. Arme ziel, zij meende het goed, maar het
maakte niet veel indruk op mij. Mijn hard gemoed moest eerst
verbrijzeld worden door smart en rouw.

Nu wilde ik zoo gaarne, Hannes, dat jij mij iets voorlaast uit het
oude boek, want zelf kan ik het niet; ik heb het niet geleerd.

In mijn jonge jaren heb ik het niet gewild; mijn geweer en mijn
vischnet waren mij genoeg, en toen ik mijn fout begon in te zien, was
het te laat. Jij kunt goed lezen, Hannes, dat weet ik; wil jij nu den
ouden man iets voorlezen?"

Hannes legt den bijbel voor zich op de tafel, trekt de kaars een
weinig naar zich toe, en slaat de muffe, vochtige bladen om.

"Vader Krijn," zegt hij, "wat zal ik lezen, uit het Oude, of uit het
Nieuwe Testament, of zal ik maar bij de eerste bladzijde beginnen?"

Het grijze hoofd van den ouden jager buigt zich over het boek en,
eenige bladen omslaande wijst hij met den vinger op een vouw in een
der bladen, en zegt dan:

"Deze vouw moet er door mijn vrouw in gemaakt zijn, Hannes, en
waarschijnlijk is zij hier geëindigd. Nu wilde ik graag, dat je met
deze bladzijde begont."

Stil, indrukwekkend stil is het in de oude jagershut en daarbuiten.
Het tikken van de klok en de regelmatige, rustige ademhaling van den
slapenden hond is het eenige geluid, dat de stilte stoort. Dan klinkt
de heldere stem van Hannes Klinge, die sinds zijn jongensjaren geen
bijbel meer in handen heeft gehad. Hij leest van het lijden, en
strijden van den Heiland in Gethsemané's hof. Een strijd, die zoo
zwaar was en zoo bang, dat het stof der aarde Zijn bloedzweet dronk.
Van dien strijd, alléén gestreden door den Goddelijken Strijder,
geheel alleen, Zijn discipelen slapend, en de verrader nabij.

Hij leest dat ontroerend gebed: Vader! indien het mogelijk is, laat
dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan, doch niet gelijk Ik wil, maar
gelijk Gij wilt.

Hij leest van den vreeslijker smaad, van de lage mishandeling, Hem
aangedaan, die gedurende zijn omwandeling op aarde niets deed als
goed, en Hannes begrijpt niets van 's Heilands woord tot Petrus: Keer
uw zwaard weder in zijne plaats; want allen die het zwaard nemen,
zullen door het zwaard vergaan. Of meent gij, dat Ik mijnen Vader nu
niet bidden kan, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioen engelen
bijzetten?

Waarom dan van die hemelsche macht geen gebruik gemaakt, en dien
verwaten hoogepriester en die giftige farizeën, schriftgeleerden en
ouderlingen niet verpletterd?

Hannes schuift, als hij het hoofdstuk heeft uitgelezen, den bijbel
naar den ouden man, die in stille aandacht heeft toegeluisterd, en
zegt:

"Vader Krijn, ik weet van deze dingen zoo weinig af, want het is
jaren geleden, dat ik een woord in den bijbel gelezen heb, maar zeg
mij, kunt gij begrijpen, dat Christus, die zóó werd gesmaad, verraden
en mishandeld, geen verderf bracht over die valsche bende, daar in de
zaal van Kajafas? Dan had de wereld geweten, dat Hij de machthebber
was en niet zijn ellendige tegenstanders; zeg vader Krijn, begrijpt
gij dat?"

Eenigszins heftig stelt Hannes Klinge deze vraag, want het onschuldig
lijden van den Heer wekt in zijn hart verbittering tegen hen, die Hem
dat leed doen dragen, dat leed en dat lijden, waarvan Hannes de
oorzaak niet begrijpt.

Een oogenblik blijft de oude jager voor zich uit staren, als hoorde
hij de tot hem gerichte vraag niet, maar dan wendt hij zich tot
Hannes Klinge en de doordringende oogen van den grijsaard zien, den
jonkman ernstig aan.

"Zie Hannes," zegt hij, "ik ben maar een onwetend man en Olbert de
eenarm zou je een beter antwoord op deze vraag kunnen geven, dan ik,
doch het komt hierop neer:

Jezus' komst op aarde, zijn leven, zijn lijden, zijn sterven, 't was
alles tot behoudenis en tot heil, tot redding voor een in schuld en
zonde verzonken menschheid.

Als mensch droeg Hij menschelijk lijden, Hij de Zoon van God, en geen
lijden, lichamelijk en geestelijk, bleef Hem bespaard. Van zijne
almacht maakte Hij slechts gebruik tot hulp en redding van
menschenkinderen, nimmer tot hun verderf.

En denk je nu, Hannes Klinge, dat de menschen in Hem geloofd zouden
hebben, indien Hij in de zaal van Kajafas zijn tegenstanders had
verpletterd? Had de Heiland niet blinden ziende gemaakt? Geen
kreupelen en lammen doen wandelen? Had Hij niet dooden opgewekt uit
den eeuwigen doodsslaap, en heeft men Hem niet teekenen en wonderen
zien verrichten, die alle als zoovele bewijzen waren van zijne
Goddelijke almacht? Neen, Jezus Christus heeft geleefd, opdat wij
zouden trachten Hem na te volgen, onder biddend opzien tot God, en
Hij is gestorven als zoenoffer voor de schuld der wereld. Voor ons
leed Hij, met menschelijke smart, het duldeloos lijden aan het
vloekhout.

En daarom, Hannes, en vergeet dit woord van den ouden Krijn nooit, al
ben je nog zoo in de zonde en schuld verzonken, en de ure komt,
waarin je oprecht en met berouw in het harte je wendt tot Hem, dan is
het nimmer te laat, want zelfs de moordenaar aan het kruis hoorde te
midden zijner smarten en op den oever des doods zijn heerlijk woord:
"Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn."

Er zijn vele eeuwen vervlogen, sindt dat woord door den Heiland werd
gesproken daar op dien bloediger kruisheuvel van Golgotha, maar wie
zal ze tellen, die met schuld beladen, in eigen oog verloren
menschenkinderen, voor wie dat woord ten zegen werd als alle hope hun
ontviel!

Hannes, God verhoede het, maar het kan gebeuren, dat je in een
toestand geraakt, waarin je geen licht meer ziet. Een toestand, als
waarin ik verkeerde, toen mijn zoon verdronken en mijn vrouw
gestorven was. Als alles ons begeeft, waar het hart zich aan hechtte,
dan kan het zoo donker, zoo troosteloos donker zijn op ons pad, dat
het leven ons een last wordt en ik ben er na aan toe geweest het
leven van mij al te werpen door een schot uit mijn geweer.

De goede God wilde het niet en uit de duisternis die mij omgaf, zond
Hij mij, armen zondaar, licht. En nu is het mijne bedoeling, Hannes
Klinge, dat indien ooit de wanhoop je aangrijpt en je geen uitkomst
meer ziet dan den dood, dat je dan zult denken aan wat de oude Krijn
Vermeeren je eens heeft gezegd.

En laat ons nu gaan slapen, Hannes, want we moeten morgenochtend vóór
zonsopgang reeds op, om onze palingfleuren te lichten. Goeden nacht!"

Krijn gaat naar voren en Wolf volgt hem als zijn schaduw, maar Hannes
gaat naar buiten, en geruimer tijd vertoeft hij nog, en luistert in
gedachten verzonken naar het kwaken der eenden en het fluiten, der
otters, ginds in het moeras. Dan keert ook Hannes zich om en slentert
met tragen tred naar binnen, als kan hij slechts noode scheiden van
den heerlijken, lentenacht daarbuiten.



HOOFDSTUK VII.


Eenige jaren zijn vervlogen sinds den Meiavond, waarop Hannes Klinge
voor het eerst in den Bijbel las voor den ouden Krijn Vermeeren, en
gedurende de paar jaar, die de oude jager na dien tijd nog leefde,
heeft Hannes niet veel avonden overgeslagen zonder iets uit het oude
boek voor te lezen.

Krijn is gestorven, en geen eigen zoon had hem trouwer kunnen
oppassen dan Hannes Klinge heeft gedaan. Een ziekbed heeft de oude
jager niet gehad. Zooals met dergelijke ijzersterke gestellen dikwerf
gebeurt, zoo was het ook gegaan met Krijn Vermeeren. Een langzaam
verval van krachten sloopte het sterke lichaam bijna onmerkbaar, en
rustig en kalm zag de grijsaard den dood naderen, die voor hem geen
koning der verschrikking was. Maar voor dien tijd had hij alles wat
het zijne was, vermaakt aan Hannes Klinge, want met al de liefde, die
hij eens voor zijn Frank had gehad, was de kluizenaar uit het
"Uilennest" zich gaan hechten aan den kloeken Gelderschman.

Toen kwam het uur van scheiden. Op een schoonen Zondagmorgen, midden
in den zomer, terwijl Hannes en Olbert de schaapherder bij hem waren,
stierf Krijn Vermeeren en Hannes Klinge zal dat sterfbed nimmer
vergeten.

Vroeg in den morgen was de oude man ontwaakt na een rustig
doorgebrachten nacht, en toen Hannes aan zijn bed kwam,
verwonderde hij er zich over, dat de oogen van Krijn Vermeeren hem
zoo helder en klaar aanstaarden, en opgewekt vroeg hij of vader Krijn
niet iets wilde gebruiken. Maar deze schudde het hoofd, en de eens
zoo zware, krachtige stem sprak nu bijna fluisterend: "Hannes, licht
mij wat op en zet de deur van het binnenvertrek open; daar is het zoo
zonnig en ik zal de zon dezen dag niet onder zien gaan."

Hannes begrijpt zijne bedoeling niet, maar de sterke armen om den
ouden man heenslaande, zet hij hem een weinig overeind, en stopt met
een zorg, die men van den ruwen jagersgezel niet zou verwacht hebben,
een paar kussens achter het hoofd en den rug van den zieke.

"Waarom zoudt ge de zon van avond niet zien ondergaan, vader Krijn?"
vraagt Hannes.

"Omdat ik dan zal gestorven zijn," zegt de oude man, en als de
jonkman hem eenigszins verschrikt aankijkt, dan vallen hem die
eigenaardige strakke trekken in het oog, welke onmiskenbaar wijzen op
het naderend einde. De tranen springen Hannes in de oogen, want nu
bemerkt ook hij, dat het "Uilennest" spoedig weer een doode zal
herbergen.

Langzaam gaat de buitendeur open en de lange gestalte van Olbert den
schaapherder verschijnt in het vertrek. Hij is gisteravond ook nog
komen zien, hoe het met den ouden man ging en met zijn scherpen blik
en groote ervaring heeft hij gisteren reeds gemerkt, dat het leven
van den jager ras ten einde spoedt, en daarom is hij nu reeds zoo
vroeg naar het "Uilennest" gekomen.

Hij groet Hannes en wendt zich dan tot Krijn. Met een oogopslag heeft
hij gezien, dat de dood in aantocht is, en de lange gestalte van den:
ouden soldaat buigt zich over het bed.

"Dag Olbert," zegt Krijn, "kom je afscheid nemen voor het laatst? God
moge je loonen voor je trouwe vriendschap, want je waart steeds den
ouden jager een goed vriend.

Jij en mijn brave Hannes zijn de eenige vrienden, die ik hier heb
gehad," en zich tot Hannes wendend, zegt hij, terwijl zijn stem al
zwakker klinkt:

"Hannes, houd God voor oogen en bid Hem, dat Hij je hart beware voor
haat en booze driften, want dat zijn de klippen, waarop je stranden
zult. Hannes, ik heb je in den korten tijd, dat je hier zijt geweest,
lief gekregen als mijn zoon; hoor het woord van een stervende, en
vergeet nimmer, dat geen nacht van zonde en schuld zoo donker kan
zijn, dat de Heiland je niet kan redden uit die duisternis." Bijna
onhoorbaar wordt de stem, en de diep weggezonken oogen sluiten zich.

Buiten zingen de vogels hun morgenlied; daar dartelen de vlinders en
geuren de wilde bloemen, en over de witte vlierbloesems gonzen de
gouden torren. Alles in Gods schepping ademt leven, heerlijk krachtig
leven, maar in de hut van den jager gevoelt men de ontzaglijke
majesteit van den naderender dood.

Flauw mompelt de stervende onverstaanbare woorden en ligt dan weer
roerloos stil.

Nu en dan verstaan, de luisterende mannen wel iets van hetgeen hij
zegt, maar zijn geest is verward, en blijkbaar zijn het beelden uit
een lang verleden, die hem in bonte verwarring voorbijtrekken.

Dan opent hij de oogen weer, en kijkt Hannes aan met een langen blik,
en daarna Olbert, om eindelijk een wijle te blijven staren op zijn
trouwen hond, die zoo lang zijn eenige metgezel was, hier in het
"Uilennest." Het is als vangt de hond dien blik op, want dadelijk
springt het dier tegen de hooge bedstede op en legt den ruigen poot
op den arm van zijn meester; en er komt iets als een glimlach op het
gelaat van Krijn Vermeeren, want nu is zijn geest weer helder.

"Hannes," fluistert hij, "Hannes, zul je goed voor Wolf zorgen? Het
stomme dier zal den ouden man zoo missen. Het wordt zoo donker;
Frank, mijn Frank, waar ben je," mompelt hij, terwijl zijn geest zich
weer naar het verleden wendt.

Dan verheft zich zijn stem weer en hij roept klagend en angstig:
"Frank! het wak! het wak!"

Het snijdt Hannes door de ziel, en hij grijpt de klamme hand van den
stervende, en zich over hem heen buigend vraagt hij:

"Vader Krijn, kent ge mij nog?"

"Ja, Hannes, zien kan ik je niet meer, want alles is zoo donker, maar
ik hoor je stem. Zul je den ouden man niet spoedig vergeten, Hannes?
En zul je mijn bijbel gebruiken? O Hannes, moge uw stervensuur zijn
zooals het mijne!"

"Olbert," zegt de stervende met stamelende tong, "Olbert, blijf een
vriend voor Hannes en wijs hem naar boven, want jij hebt den Heiland
lief."

Nu strekt de oude man zich uit, zijn trekken worden strakker en de
reutelende ademhaling wordt flauwer en flauwer.

Nog eenmaal openen zich zijn oogen en hoe zacht ook gesproken, Hannes
hoort het toch en het zijn de laatste woorden van Krijn Vermeeren:
"Licht, Hannes; nu wordt het licht." Dan volgt een snik en de oude
jager uit het "Uilennest" is huiswaarts gegaan.



HOOFDSTUK VIII.


Na den dood van Vermeeren bleef Hannes geheel alleen in het
"Uilennest," en dreef de zaken voor eigen rekening, en hoewel er
weinig gelegenheid was voor hem om Martha van Gulven te spreken te
krijgen, zoo wist hij toch, dat zij hem trouw bleef.

Op een avond in November zat Hannes bij het houtvuur onder de groote
schouw, en twee jonge langharige honden duikelden spelend over den
vloer. Met de pijp tusschen de sterke tanden zat Hannes te lachen om
hun dartel spel. Wolf, de trouwe hond van Krijn Vermeeren, had zijn
ouden meester niet lang overleefd; want toen de oude jager naar zijn
laatste rustplaats werd gebracht, volgde de hond zijn dooden meester
naar het kerkhof, en toen de groeve was dichtgeworpen en de weinige
mannen, die den ouden jager de laatste eer hadden bewezen, het
kerkhof verlieten, toen volgde Wolf met hangenden kop Hannes Klinge
naar het "Uilennest".

Daar ging het dier voor de ledige bedstede liggen en deed eenige
oogenblikken een akelig gehuil hooren, en welke pogingen Hannes ook
deed om hem van daar weg te krijgen, het gelukte niet. De smart van
den armen hond sneed den Gelderschman door de ziel, en hij poogde met
vriendelijke woorden en lekkere beetjes Wolf afleiding te
verschaffen, maar noch het één noch het ander mocht baten; het dier
at of dronk niet.

Soms rees hij overeind, liep de deur uit en dwaalde om de hut heen,
ging op den oever van den Davel staan en huilde droevig; dan keerde
hij weer naar zijn plaatsje voor de ledige bedstede terug, en de
blik, waarmede hij Hannes Klinge aanzag, deed dezen de tranen in de
oogen komen, want ondanks zijn kloeke gestalte en zijn vermetel,
onbevreesd karakter, had Hannes toch een week gemoed.

Zes dagen na den dood van zijn meester begroef de nieuwe eigenaar van
het "Uilennest" den trouwen metgezel van Krijn Vermeeren onder de
vlierheg, aan den oever van den Davel.

Hannes schafte zich twee jonge honden aan, en nu zit hij, zijn pijp
rookend, lachend toe te zien, hoe zij elkander in de lange noren
bijten, en als de jager ze met met den voet op zij schuift, zullen ze
in het vuur van hun spel nog in den brandenden haard terechtkomen.

Daar hoort Hannes een paar tikken op de voordeur. Wie mag dat zijn?
Olbert de eenarm, die hem nogal eens komt opzoeken, kan het niet
zijn, want die komt altijd aan den achterkant binnen.

"Zwijg toch, drommelsche honden!" roept Hannes luid, en nog luider
roept hij in de richting van de voordeur: "kom maar binnen!"

Hij is opgerezen van zijn bankje (want stoelen zoekt men vruchteloos
in het "Uilennest") neemt de kaars van de tafel en laat het flauwe
licht in de voorkamer schijnen.

Met eenige moeite gelukt het den buitenstaande de deur te openen en
een net gekleed heer steekt vriendelijk glimlachend het hoofd naar
binnen.

"Goedenavond," klinkt het op beschaafden toon. "Ben ik hier terecht
bij den jager Johannes Klinge?"

"Jawel, mijnheer," zegt Hannes, "kom binnen. Een stoel kan ik u niet
aanbieden," vervolgt de jager met ruwe gastvrijheid, "want dien heb
ik niet; maar als ge dit bankje voor lief nemen wilt, dan kunt ge
hier bij het vuur plaats nemen, want het is buiten nevelig en guur."

De vreemdeling kijkt met snellen blik om zich heen en er is iets in
zijn oogopslag, dat Hannes niet bevalt.

Vreesachtig blijft zijn oog op de beide honden rusten, die hun dartel
spel gestaakt hebben en nu brommend voor hem staan; en ook de
geweren, die boven zijn hoofd aan de dikke zolderbalken hangen, en
welker blanke loopen schitteren in den gloed van het haardvuur,
schijnen hem vrees in te boezeroen.

"Ga gerust zitten, mijnheer," zegt Hannes, "mijn geweren zijn niet
geladen, en de honden zijn jonge snuiters, die zullen u waarlijk niet
bijten, dus ga maar rustig zitten, en vertel mij wat u in den avond
naar het "Uilennest" voert. En gij, Tromp en Turk, maakt dat je in je
hoek komt, marsch, op je plaats!"

Gehoorzaam vlijen de honden zich in hun hoek; de vreemde heer neemt
voorzichtig plaats op het bankje, en terwijl de jager een versche
pijp stopt, begint hij het doel van zijn komst te verklaren.

"Baas Klinge," begint hij, "ik ben hier gekomen om u een voorstel te
doen, een voorstel, dat u vrij wat voordeel kan bezorgen als ge er op
wilt ingaan. Het huisje met het stukje grond hier is uw onbelast
eigendom, nietwaar?"

"Ja, dat is het," zegt Hannes en kijkt den vreemden heer scherp in de
oogen.

Deze slaat de oogen, neer, als kan hij dien doordringender blik niet
best verdragen en met radde tong vervolgt hij: "Kijk, baas Klinge, ik
weet iemand die veel zin heeft om eigenaar van het "Uilennest" te
worden en nu ben ik als tusschenpersoon hier, ten einde van u te
hooren of ge geneigd zijt om voor goed geld dit oude nest te
verkoopen.

Welnu, hoe denkt ge over deze zaak, vraag eens geld, en het zou mij
wel hard verwonderen, indien wij niet tot een goed resultaat kwamen."

Er speelt een glimlach op het gebruinde gelaat van den jager, en
kortaf vraagt hij: "Wie zijt gij, mijnheer? En wie is uw lastgever?"

Deze vraag had de heer niet verwacht, en eenigszins aarzelend
antwoordt hij, dat hij een zaakwaarnemer is uit D., maar den naam van
zijn lastgever wilde hij liever niet noemen.

Doch dit was, vervolgde hij, ook van minder belang, want indien de
jager met hem tot een overeenkomst kwam, dan had hij met niemand
anders noodig. De koopsom zou dan ten huize van een notaris in de
stad contant worden betaald.

"Nu, Klinge, wat zeg je van mijn voorstel; verkoop dezen ouden
bouwval voor goed geld, vriend; ge zult er waarschijnlijk nimmer de
kans weer voor krijgen. Komaan, laat eens hooren, wat ge voor het
"Uilennest" vraagt; dan zal ik zien of wij het eens kunnen worden."

Zoo sprak de vreemde heer, en om de lippen van Hannes Klinge speelt
een bittere glimlach, en in zijn heldere oogen komt een toornige
gloed. Hard en dreigend klinkt zijn stem als hij tot den vreemdeling
zegt:

"Luister eens, mijnheer. Ge ziet mij voor een lompen boer aan,
nietwaar? Nu, dit zal ik niet tegenspreken, want er zijn een massa
dingen, waarvan een man als ik niet veel begrijpt; maar zoo dom als
uw lastgever schijnt te denken dat ik ben, is Hannes Klinge toch
niet. Wat het "Uilennest" mij waard is, kan zelfs de rijke Van Gulven
niet betalen! Verstaat gij dat, mijnheer?

Al wilde hij mij zijn groote hoeve, het schoone "Zorgwijk", in ruil
afstaan voor deze hut, die gij een bouwval noemt, dan nog zou ik
weigeren, want hier verdien ik mijn brood als een vrij man en ik
behoef niemand naar de oogen te zien, en dat is mijn ideaal, begrijpt
ge dat, vreemdeling? En als ik mij nu eens liet verlokken om deze
plaats aan u of aan Van Gulven te verkoopen, dan zoudt ge misschien
denken: Hannes Klinge kan hier aan den Davel wel een ander stukje
grond koopen om er een huisje op te laten bouwen, en zoo zijn jagers-
en visschershandwerk verder uitoefenen; maar dan kent ge boer Van
Gulven niet.

Op beide oevers van den Davel behoort het bouwland, de weidevelden en
het griendgewas aan Van Gulven of aan zijn vrienden, die het gepacht
hebben. Het "Uilennest" alleen behoort hem niet, en als de rijke boer
daar de hand op kon leggen, wel, dan was er voor den armen jager hier
geen andere woonplaats te vinden dan ginds in het moeras bij de
otters en meerkolven. Zeg gij nu," vervolgt de jager driftig, "zeg
gij nu aan hem, die u zond, dat als hij Hannes Klinge wil verdrijven
uit deze streek, hij andere maatregelen moet nemen, want deze list is
te doorzichtig, begrepen?"

De zaakwaarnemer heeft onwillekeurig zijn bankje wat uit de nabijheid
van den Gelderschman geschoven, en zijn gladde welbespraaktheid laat
hem in den steek, als hij de scherpe, toornige blikken van den jager
op zich voelt rusten.

Een onbehaaglijk gevoel heeft zich van hem meester gemaakt hier in
deze vreemde, sombere omgeving.

De uilen laten hun gillend gekras hooren van uit de oude wilgen, de
honden brommen in hun hoek, en die forsche jonkman, met zijn toornige
oogen en driftige stem, maakte het hem ook al niet gemakkelijk.

Hij beschouwt zijn poging als mislukt en acht het niet geraden verder
bij Hannes Klinge aan te dringen; daarom maakt hij zijn afscheid kort
en vertrekt.



HOOFDSTUK IX.


Intusschen bleek het Hannes wederom, dat Van Gulven geen moeite
spaarde om zich van hem te ontdoen. Maar de rijke boer, die gewoon
was alles voor zijn wil te zien bukken, moest ook nog ondervinden,
dat aan zijn vaderlijk gezag, dat hij zoo despotisch placht uit te
oefenen, een einde kwam, want ondanks alles en allen volgde Martha
den jager als zijn wettige vrouw naar het "Uilennest."

Zwaar, ontzettend zwaar was het offer, dat Martha aan haar liefde
voor Hannes Klinge bracht, en stilzwijgend gaan wij de tooneelen van
twist en huiselijk leed voorbij, die daar afgespeeld waren op het
schoone "Zorgwijk", eer het huwelijk van Martha een voldongen feit
was.

Een razende, tierende, dreigende vader. Een zwakke, bevende, weenende
moeder, en een halsstarrige, onbuigzame dochter.

"Nooit zoolang ik leef, zult ge weer een voet op "Zorgwijk" zetten,
al stondt ge ook bedelend om een stuk brood voor de poort, dat zweer
ik!" had Van Gulven tot Martha gezegd. "En dien avonturier daar ginds
aan den Davel zal ik vandaag of morgen weten te treffen, zoo waar ik
leef. Er zal een tijd komen, dat gij zoudt wenschen dien Gelderschman
nimmer te hebben gezien, want van dit oogenblik af erken ik u niet
meer als mijn dochter. Gij onteert den naam Van Gulven."

Weenend en snikkend had hare moeder haar gesmeekt, het toch niet tot
zulk een uiterste te laten komen, maar vaders zin te doen en te
buigen voor zijn wil. Maar noch het smeeken harer moeder, noch het
dreigen van haar vader had iets kunnen baten. Martha werd de vrouw
van den jager, en niets dan de kleeren, die zij aan het lijf had,
bracht de rijke boerendochter mede ten huwelijk. Dat was juist wat
Hannes Klinge gewild had, want de arme jager begeerde het geld niet
van den rijken boer. Vischnet en geweer verschaften hem het noodige,
en meer begeerde Hannes Klinge niet.

Doch Olbert de schaapherder had een ernstig woord met hem gesproken,
en van Olbert kon Hannes alles verdragen, zonder ooit in toorn op te
stuiven; want hij wist, dat hij in Olbert een vriend had, die slechts
zijn bestwil bedoelde, al kon hij niet altijd de strenge
levensopvatting van den ouden soldaat volgen of begrijpen.

"Hannes, mijn jongen," had Olbert gezegd, "er staat geschreven: Eert
uwen vader en uwe moeder, opdat het u welga, en tegen den
uitdrukkelijker wil van haar vader is Martha je vrouw geworden, en
toornig en met hardheid heeft ze het ouderlijk huis verlaten; dat kan
nooit goed zijn.

O, ik weet wat je zeggen wilt, Hannes, en ik weet ook, dat Van Gulven
hard is en onbuigzaam, trotsch en aanmatigend, maar ondanks alles is
en blijft hij toch de vader uwer vrouw. En als de dood hem nu eens
wegrukte, Hannes, en de laatste woorden, die hij tot zijn eenig kind
gesproken had, waren woorden van toorn en bitterheid geweest, zou dat
niet vreeselijk zijn voor Martha en zou het geen schaduw werpen op
haar jonge leven en ook op het uwe? Daarom, Hannes, het gedane wordt
niet ongedaan, maar vergeld hem nimmer kwaad voor kwaad. Bedenk eens,
Martha is zijn eenig kind, en ongetwijfeld heeft hij haar lief, zóó
lief, als een man van zijn karakter een dochter liefhebben kan; en
zijn plan was haar door een huwelijk met den eenigen zoon van den
schatrijken Dubbe tot de rijkste boerin van het dorp te maken. Dat
plan hebt gij verijdeld; hij beschouwt u als den verstoorder van zijn
huiselijk geluk. Blijf daarom op den achtergrond, maar laat nu
Martha, als er wat tijd is verloopen, trachten, met geduld en liefde
den toorn van haar vader te overwinnen."

Hannes Klinge had stilzwijgend toegeluisterd, terwijl de schaapherder
sprak, maar toen Olbert zweeg haalde hij de schouders op en zeide,
dat hij Martha volkomen vrij liet hoe zij in dit geval wilde
handelen. "Maar wat mij betreft," voegde de jager er bij, "ik verlang
van hem slechts, dat hij mij met vrede laat. Wee hem, als hij mij met
zijn vijandschap in den weg komt; dan zal hij Hannes Klinge nog nader
leeren kennen."

Olbert had het hoofd geschud en nog eenmaal raadde hij den jager aan,
zijn hart niet te verharden. Toen volgde hij zijne kudde, die door
den ruigharigen Spits reeds den weg langs den Davel opgedreven was,
en door de zomeravondlucht klonk helder en klaar de zilveren klank
der klokjes, die de grootste hamels om den hals droegen.

In het begin werd er op het dorp en in den omtrek druk gepraat over
het huwelijk van Hannes Klinge en Martha van Gulven, maar ook de
onvermoeidste tongen raken eindelijk over een onderwerp uitgeput, en
de alles effenende tijd rolt er over heen. En even vergeten als in
den tijd van Krijn Vermeeren lag het "Uilennest" achter de oude
wilgen, aan den oever van den Davel.

Maar zoowel uitwendig als inwendig is de oude jagershut veranderd,
verjongd als het ware.

Alles buitenshuis is netjes door de vaardige hand van Hannes Klinge
opgeknapt, en op het erf voor het huisje heeft de jager het eertijds
geheel verwilderde grasveld van distelen en ander hoog opschietend
onkruid gezuiverd, en nu is er voedsel voor een geit en eenige
schapen te vinden; terwijl achter het huis een goed onderhouden
moestuin de bewoners van het "Uilennest" ruimschoots van groenten
voorziet.

Weelde was er niet in 't oude huisje, en voor Martha was het verschil
met "Zorgwijk" hemelsbreed; maar de ruwe tafel van vader Krijn en
zijn houten bankjes onder de schouw zult ge er niet meer vinden.

Eenvoudig, hoogst eenvoudig is het in de jagershut, maar alles blinkt
van frischheid en getuigt levendig van de vlijt der kloeke huisvrouw.

Martha is een echte dochter van het oude Hollandsche boerenras.
Opgegroeid in weelde, terwijl de rijkdom van haar vader groot genoeg
was, zijn eenige dochter van allen arbeid vrij te stellen, had ze
toch het huiselijk werk geleerd, dat op een groote boerderij te
leeren valt, en dit kwam haar thans uitmuntend te stade.

Hannes en Martha hadden tot dusver gelukkig geleefd, en de vroolijke
jager deed soms den eenzamen omtrek weergalmen van zijn liederen,
waarvan zijn voorraad onuitputtelijk scheen.

Twee kinderen werden in den loop der jaren in het "Uilennest"
geboren, en groeiden op zoo gezond en krachtig als de wilde bloemen
langs den Davel.

Een grooter contrast dan tusschen deze beide kinderen was bijna niet
denkbaar; niet alleen wat het uiterlijk betreft, maar ook hun
geaardheid was geheel van elkander verschillend.

Zwart als een raaf waren het haar en de oogen van den knaap, terwijl
zijn twee jaar jonger zusje een goudblond engeltje geleek.

Maar van dat oogenblik dat Gerard, zoo heette de knaap, eenig besef
kreeg der dingen van zijn kleine wereld, had hij zich vol liefde aan
zijn klein zusje gehecht.

En toen ze opgroeiden, speelden ze steeds te zamen, en het was voor
den jongen een bitter verdriet, toen hij naar de dorpsschool moest en
kleine Lize nog bij moeder bleef.

Het schoolgaan was Gerard een gruwel en de knaap geleek een jonge
wolf in gevangenschap. Meer dan eens was Hannes Klinge genoodzaakt
den bengel op te sporen als hij de school ontvlucht was en
weggekropen zat in de griend of ergens in een korenveld.

Maar zijn vader ontsnappen kon de vluchteling niet, want de jager
floot zijn honden en die hadden dan spoedig het spoor van den kleinen
baas gevonden, en de straf, die dan onmiddellijk volgde, heugde
Gerard lang, want de hand van den jager was niet van de zachtste.

Schuw en terughoudend van aard als hij was, werd de arme knaap altijd
geplaagd en getergd door de jongens van het dorp, die hem scholden
voor "Gert den Uil". Doch evenals de vogel van den nacht de sterke
klauwen uitslaat, als hij door andere vogels wordt vervolgd, zoo kon
Gerard dikwijls zijn belagers plotseling te lijf gaan, en dan vocht
hij als de roofvogel, wiens naam men hem gaf.

Geheel anders was het met kleine Lize gesteld. Bekoorlijker,
lieftalliger schepseltje was niet denkbaar. Bloeiend als een
lentebloem te midden der wilde bloemen, waarmede zij speelde, kon
niemand haar zonder acht te slaan op het lieve kind voorbijgaan. En
als zij, toen zij wat grooter was geworden, met zilverreine stem de
aardige liedjes zong, die haar vader haar geleerd had, dan klom in
het hart van Hannes Klinge de gedachte wel eens op: "Ik ben een
gelukkig man, maar ben ik er den goeden God wel dankbaar voor?" En
dan trad menigwerf de herinnering aan vader Krijn met kracht naar
voren. Aan den ouden man, die op deze plek hetzelfde leven had
geleefd als Hannes nu. Die ook hier vrouw en kind had lief gehad met
al de kracht van dat sterke hart, dat zijn levensgeluk zoovele jaren
had overleefd.

De rampspoed was over den ouden jager gekomen, en als nu mij ook eens
moest blijken hoe broos en vergankelijk aardsch geluk is, hoe zal ik
dat dan dragen? Dan zocht de jager des avonds na afloop van zijne
dagtaak den ouden bijbel van Krijn Vermeeren op, en las vrouw en
kinderen iets voor uit het heilig boek.

Doch dergelijke indrukken vervliegen zoo snel, en meestal werd de
bijbel vergeten; want als Hannes Klinge zijn blozende vrouw en
kerngezonde kinderen aanzag, dan week alle onrust uit zijn hart, en
vroolijk klonk weer zijn lied.

Des Zondags bracht hij, als het mooi weer was, den avond met vrouw en
kinderen nog wel eens door bij Olbert den eenarm, op de Schaapskooi.

Dan ging het heele gezin in de groote visschersboot, en met krachtige
slagen roeide Hannes dan den Davel uit tot de plek, waar de
eeuwenoude noteboomen het dak van de Schaapskooi overschaduwen.

Hoe hartelijk en vriendelijk ontvingen de schaapherder en zijn goede
Sanne dan den jager en zijn gezin. En hoe gezellig was het op de
groote houten bank onder het breede lommer der noteboomen. Dan
vertelde de oude soldaat van zijne krijgstochten en de gevaren op het
oorlogsveld; van de vreemde landen, die hij had bezocht, en de
vreemde dingen, die hij had beleefd. En altijd wist de oude man aan
te toonen, dat Gods almacht alles bestuurt, zijn wijsheid alles
regeert.

Dan vloog de tijd voorbij, en allen luisterden met onverdeelde
aandacht naar den oude; maar bovenal des jagers zoon Gerard hing aan
de lippen van den verteller, en als deze verhaalde van stormloopende
grenadiers en ten aanval rennende huzaren, of dragonders, dan
fonkelden zijn zwarte oogen, en des nachts droomde hij van
plunderende soldaten en brandende steden en dorpen.



HOOFDSTUK X.


Hannes kwam zelden in het dorp, maar als hij er kwam, gebeurde het
wel eens, dat hij Van Gulven tegenkwam, want in de nauwe dorpsstraat
kon men elkander niet ongemerkt voorbijloopen.

Dan werd het gelaat van den rijken boer donkerrood van drift en met
afgewenden blik liep hij den jager voorbij, die zich in zijn volle
lengte oprichtte, en met trotsch gelaat, in het volle besef zijner
onafhankelijkheid, den vader zijner vrouw voorbijliep.

In het begin had Martha wel eenige pogingen gedaan, om zich met hare
ouders te verzoenen, maar alles was afgestuit op de
onverzettelijkheid van Van Gulven, en Martha had spoedig de hoop
opgegeven het steenen hart van haar vader te vermurwen.

Toen stierf na een korte, doch hevige ziekte hare moeder, en toen
Martha kort voor den dood harer moeder van Olbert den schaapherder
vernam, dat hare moeder in zorgelijke omstandigheden verkeerde, ach
toen brak haar bijna het harte, want al had hare moeder zich nimmer
durven kanten tegen het despotisch karakter van haar man, ze had toch
haar dochter altijd innig liefgehad, en Martha besloot toegang te
vragen op "Zorgwijk".

In den laten herfstavond klopte zij aan de poort van de boerderij
aan. Ze was geheel alleen, want haar man kon haar niet vergezellen;
de kinderen waren nog te klein om in het "Uilennest" alleen
achtergelaten te worden. Wat was het stil op de hoeve; slechts het
zuchten van den wind door de boomen en het doffe loeien van een os in
den stal werd gehoord.

Hoe bonst en klopt haar hart, nu zij op de plek staat, waar zij als
kind heeft gespeeld, waar haar jong leven is voorbijgegaan in
zonneschijn en geluk. Nu staat ze voor de deur en durft niet zonder
kloppen binnen te gaan in haar ouderlijk huis.

Daar nadert iemand door de gang om op haar kloppen de deur te openen,
en zij kent dien tred; het is de zware pas van boer Van Gulven.

De deur gaat open, en het licht van de ganglantaarn valt op haar
angstig gelaat; met één oogopslag heeft de boer zijn dochter herkend.
Het is of zijn hooge gestalte nog langer wordt, en Martha merkt op,
hoe bleek zijn gelaatskleur is, en dat zijn oogen diep in de kassen
zijn gezonken.

Maar ach, hoe barsch en dreigend klinkt zijn stem als hij vraagt, of
liever haar toesnauwt:

"Wat wil je hier; wat zoek je?"

"Vader," zegt Martha, en de trotsche boerendochter vouwt smeekend de
handen, "vader, laat mij bij moeder. De menschen hebben me verteld,
dat ze zoo ziek is, ach, laat mij toch bij haar!"

Eén oogenblik aarzelt de boer, maar ook slechts een oogenblik. Dan
klinkt het dof van zijne lippen: "Mijne vrouw is een uur geleden
gestorven, dus ik blijf als een eenzaam man achter hier op de hoeve."

Onbeschrijfelijke bitterheid ligt er in de stem van den rijken boer,
maar de slag die hem trof doet geen enkele snaar van vaderliefde of
mededoogen trillen in zijn hardvochtig gemoed.

"Groote God," gilt Martha, "is moeder dood? Vader, laat mij door, ik
wil haar zien! Ik wil mijn moeder zien, dat moogt ge mij niet
beletten. Heb ik dan zulk een misdaad gepleegd, dat ik een man gehuwd
heb van nederigen stand? Een man met een eerlijk hart, maar zonder
geld? O vader, laat mij toch om Gods wil door, en ik zal, als gij het
niet wilt, geen voet meer op "Zorgwijk" zetten!"

Wie zal zeggen wat er omging in het hart van Van Gulven, toen zijn
eenig kind hem zoo smeekte bij het lijk van haar moeder te worden
toegelaten? God alleen peilt de donkere diepte van het menschelijk
hart, maar gekrenkte hoogmoed en grenzenlooze trots behaalden de
overwinning, en Martha ruw terugduwend, schreeuwt hij:

"Er uit! Ga naar dien vent daarginds aan den Davel, om wiens wil je
het leven van je ouders hebt vergald. Er uit!"

En met dreunenden slag valt de deur dicht en Martha hoort, dat de
zware ijzeren grendels er voor geschoven worden.

Als versuft staat ze tegen den deurpost geleund, en de koude
avondwind, die haar langs het voorhoofd strijkt, doet haar goed, want
het hamert en klopt daarbinnen als zou haar hoofd bersten.

Daar wordt een hand op haar arm gelegd, en een vriendelijke stem zegt
zacht:

"Martha, het is verschrikkelijk, zooals uw vader u behandelt. Ik heb
alles gehoord wat er gesproken is, maar gij kent hem; als hij eenmaal
beleedigd is, dan weet hij van vergeven noch vergeten; doch zijn
eenige dochter terugstooten, als zij smeekt om het lijk harer moeder
te zien, zie, dat is goddeloos en hij zal zijne straf niet ontgaan."

Het is Geertje, de meid van "Zorgwijk", die voor het zolderraam alles
gehoord heeft wat Van Gulven met zijn dochter sprak, en nu is ze stil
door de achterdeur naar buiten gegaan, en haar zachte, vriendelijke
stem doet de arme verstootene goed.

Geertje is een wees, en reeds als kind op "Zorgwijk" gekomen, want
Martha's moeder had medelijden met de hulpelooze kleine gehad, wier
ouders bijna gelijktijdig door de cholera werden weggerukt. Ze was
met Martha opgegroeid, en de rijke boerendochter had de arme wees
altijd zusterlijke liefde betoond. Zij was getuige geweest van
menigen huiselijken twist tusschen Martha en haar vader over Hannes
Klinge, en beefde Martha niet, Geertje beefde voor haar.

Zij was de steun en de troost van de boerin van "Zorgwijk" geweest,
toen Martha gehuwd was, en zij had gewaakt en haar opgepast tot het
stervensoogenblik toe, en als de zieke haar bang vragend aankeek in
een oogenblik van helder bewustzijn, dan had ze de arme moeder
toegefluisterd: "Ik zal het Martha doen weten, dat ge zoo ziek zijt,
en dan zal Martha komen, dat weet ik zeker."

Toen had Geertje Dirk den stalknecht gevraagd of hij geen kans zag
Olbert den eenarm op te dragen de tijding aan Martha te brengen, en
Dirk, die voor Geertje zijn leven zou gewaagd hebben, had een paard
uit de weide gehaald, en was spoorslags naar de Schaapskooi gereden,
waar hij den ouden soldaat dadelijk bereid vond aan zijn opdracht te
voldoen.

Dirk was ongemerkt teruggekomen, en dat was zijn geluk, want had de
boer van "Zorgwijk" geweten, dat de stalknecht zonder vragen een
paard had genomen voor het doel, waarvoor hij het had gebruikt,
zonder twijfel had hij Dirk weggejaagd.

En toch was Martha te laat gekomen, want terwijl Dirk wegreed,
strekte de dood reeds de koude hand naar zijn offer uit.

"Geertje," had de stervende vrouw gefluisterd, "Geertje, bid voor
mij; bid voor mijn Martha, en ook voor hem."

Met "hem" bedoelde de stervende vrouw haar man, die, toen hij het
woord "bidden" hoorde, zich over haar heen boog en vroeg of hij den
dominee zou laten halen, maar zij schudde het hoofd en murmelde:
"Geertje, ach, Geertje, bid voor ons." Toen had Geertje de handen
gevouwen en uit de diepte van haar kinderlijk vroom gemoed klom haar
gebed, om licht en hulpe voor de stervende, om steun op den levensweg
voor de afwezige dochter, om troost en bemoediging voor den
achterblijvenden man.

En terwijl dat gebed opklom tot den troon der genade, was boer Van
Gulven de kamer uitgegaan, want het kloppertje daarbinnen maakte het
hem zoo bang, en toen hij weer binnenkwam, lag de zieke rustig en
stil, doch het leven spoedde ten einde, en bijna onmerkbaar scheidde
de ziel zich van het stof.

Dat alles verhaalde Geertje met door tranen afgebroken stem aan
Martha, met wie zij een eindweegs meegewandeld was tot buiten de
poort van "Zorgwijk".

Zwijgend hoorde Martha haar aan, en slechts de jagende boezem en het
bleeke gelaat getuigden van de ontroering harer ziel, want geen traan
was in haar oog.

Daar naderde een jonge, forsche man; het was Dirk de stalknecht, en
terwijl hij aan de pet tikte voor de dochter van zijn baas, vroeg hij
op zachten toon, of hij haar wilde vergezellen naar het "Uilennest",
want de donkere weg langs den Davel was geen weg voor een vrouw
alleen om in den laten avond te bewandelen.

Doch Martha schudde beslist het hoofd, en zei: "Neen Dirk, je bent
een goede jongen, maar ik wil je niet in ongelegenheid brengen; als
je baas te weten kwam, dat je de vrouw van Hannes Klinge een dienst
bewezen hadt, dan was je denkelijk den langsten tijd op "Zorgwijk"
geweest."

Het hart van Geertje werd diep getroffen door den harden, bitteren
toon, waarop Martha die laatste woorden sprak, en zij begreep, dat
Van Gulven op dit oogenblik het hart van zijn eenig kind had
verloren, en indien God het niet verhoedde, verloren voor altijd.

"Dat durf ik wel wagen, vrouw Klinge," zegt Dirk. "Wat zou Hannes wel
van mij denken, als ik zijn vrouw in den laten avond alleen het
donkere onveilige pad naar het "Uilennest" liet gaan? Neen, daarvoor,
kent hij Dirk te goed."

Op dat oogenblik weerklonk een vroolijk geblaf en twee langharige
jachthonden drukten de ruige koppen tegen Martha aan.

Dirk en Geertje schrokken, en de stalknecht sloeg de hand aan zijn
mes, doch Martha schrok niet, want zij herkende de honden
oogenblikkelijk.

"Ziet ge, Dirk? Hier is voor mij reeds geleide genoeg en met hen ga
ik veilig naar huis.

De arme jager uit het "Uilennest" zendt mij zijn trouwe honden, om
mij veilig te voeren in zijn hut, want hij kan zelf niet komen, hij
durft onze kinderen niet alleen achterlaten.

Goddank, dat ik nog man en kinderen bezit, die ik liefheb en die mij
liefhebben, want ouders heb ik niet meer, die heb ik dezen dag beiden
verloren."

"Ach, Martha," zegt Geertje met zachte stem en tranen in de oogen
"ach, Martha, zoo moogt ge niet spreken. Uw goede moeder wilde dezen
middag in haar stervensure, dat ik ook zou bidden voor hem, voor uw
vader, en al heeft hij u zooeven hard en wreed behandeld, hij blijft
immers toch uw vader. Martha, bid den goeden God, dat hij uw hart
beware voor haat en verbittering, want dat kan tot niets anders
leiden dan tot wroeging en spot." De vrouw van den jager echter wees
met den vinger naar "Zorgwijk" en koud kwam het over haar lippen:
"Die man heeft den vadernaam verbeurd; een mensch die zoo handelt met
zijn eigen kind, is niet waard, dat hij den vadernaam draagt." En met
verheffing van stem roept ze de rondspringende honden.

"Hier Tromp! Kom Turk, wij gaan naar het "Uilennest"."

Zij drukt een kus op Geertjes wang, reikt Dirk de hand, werpt nog een
somberen blik op de schoone bezitting van Van Gulven, en verdwijnt
met haar honden in het donker.



HOOFDSTUK XI.


Hannes Klinge zit intusschen met eenige onrust in het hart bij zijn
kinderen in 't "Uilennest". Reeds geruimen tijd geleden is Martha
naar het dorp vertrokken, en Hannes weet niet, wanneer zij terug zal
komen, en hij kort den tijd met netten knoopen, waaraan Gerard zijn
vader trouw helpt. De kleine blonde Lize voert een gesprek met de
beide jachthonden, waarvan er een zijn ruigen kop op de knie van het
kind heeft gelegd, terwijl de andere gedurig tegen haar opspringt.

"Schei toch uit, Turk!" roept Lize, "en houd je rustig zooals Tromp,
terwijl ik je wat vertel!" en de kleine meid vervolgt haar verhaal,
telkens lastig gevallen door Turk, die geregeld zijn plagerijen
voortzet.

Hannes moet ondanks zijn onrust toch lachen, en zijn net neerwerpend,
zegt hij: "Kom Gert, wij zullen er maar mee eindigen, want het wordt
voor Lieske tijd om te gaan slapen. En jij moest ook maar gaan, dan
mag je morgenochtend vroeg met mij mee om palingfleuren te gaan
lichten. Wat zeg je daarvan, Gert?"

Gert zei niet veel, maar zijn zwarte oogen glinsteren en verraden.
duidelijk genoeg, dat het voorstel hem best naar den zin is.

Niets deed de jongen liever dan met zijn vader medegaan en dezen
behulpzaam zijn in de uitoefening van zijn beroep. Met
hartstochtelijke liefde hing Gerard zijn vader aan, en niets maakte
hem gelukkiger dan samen op den Davel om te zwerven in de boot.

Reikhalzend wachtte hij den tijd af, dat hij de school zou kunnen
verlaten, en als hij dan vader een paar jaar zou hebben vergezeld bij
jacht en vischvangst, dan zou deze het kleine geweer voor hem in orde
maken, en dat was het toppunt zijner wenschen. Gerard helpt de
kleine Lize bij het ontkleeden, nu moeder er niet is, en als de
kleine voor haar bedje knielt en haar kinderlijk gebed uitspreekt,
dan ontroert de ruwe jager, zonder dat hij zich rekenschap kan geven
waarom. Hij tilt het blondkopje op en drukt haar aan zijn hart.
"Vader," zegt de kleine, "u bidt toch zeker ook voor u gaat slapen,
nietwaar? Want oom Olbert vertelt mij zoo mooi van den goeden God,
die ons alles geeft wat wij behoeven en altijd voor ons zorgt en
waakt, maar dan moeten ook alle menschen Hem dankbaar zijn en bidden.
Vader," vervolgt het kind, en de onschuldige blauwe kinderoogen zien
den man ernstig aan, "Vader, waarom vertelt u mij nooit van God en
van de engelen in den Hemel, zooals oom Olbert dat doet?"

"Je moet nu gaan slapen, Lieske," antwoordt Hannes. "Gert is ook
gereed, en Tromp en Turk kruipen ook in hun hoekje, zie je wel?"

Hannes legt zijn kind in haar bedje en dekt haar zorgvuldig toe; en
als ook Gerard zich ter ruste heeft gelegd, wordt het stil, doodstil
in de oude jagershut.

Strak voor zich uitsturend zit Hannes op zijn stoel, en de woorden.
van zijn kind, in onnoozelheid gesproken, trillen na in het hart van
den vader. Heeft het kind bij toeval gevraagd: "Vader, bidt u ook
voor u gaat slapen?" Of is er dan werkelijk een hoogere macht, die
zijn kind die woorden deed spreken?

Nooit heeft hij ernstig over deze dingen gedacht, en hoewel hij
nimmer een vloeker of spotter was, zijn vroolijke, lichtzinnige
levensopvatting deed hem toch altijd twijfelen en verwerpen.

Het leven als boerenknecht en soldaat, dat hij geleid had eer hij bij
Van Gulven kwam, was niet erg geschikt geweest om den jongeling op te
voeden in het licht van het Evangelie, en bij Van Gulven nam men het
ook zoo nauw niet, want al ging de boer ook trouw ter kerke en al
vorderde hij zulks ook van zijn huisgenooten, Hannes wist veel te
goed, dat het hart van den boer geen deel had aan zijn vertoon van
godsvrucht.

Toen was hij in aanraking gekomen met den schaapherder; in hem had
hij voor het eerst een man ontmoet, voor wiens godsdienstig gevoel
hij eerbied had.

Maar bij dien eerbied kwam toch steeds de gedachte, dat de man, wiens
jeugd was voorbijgegaan te midden van de gruwelen des oorlogs, van
het eene uiterste tot het andere was overgeslagen, met andere
woorden, Hannes Klinge beschouwde Olbert den eenarm als een vromen
dweper, die, als hij Roomsch geweest was, zijn leven zou hebben
versleten tusschen de muren eener kloostercel, om met vasten en
bidden boete te doen voor de zonden zijner jeugd. En Krijn Vermeeren?
Zeker, dat was een vroom en eenvoudig man en Hannes had hem liefgehad
als een goed zoon zijn vader, maar was dat geen man geweest, die van
een gelukkig gezin alleen overbleef, als een ontredderd schip op de
levenszee? Die, toen alles hem ontviel wat hij liefhad, niets meer
van de wereld daarbuiten wilde weten, en zich geheel terugtrok in de
eenzaamheid? Wiens hart zich afwendde van alles wat hem vroeger
toelokte, en die zijn troost zocht en vond in het ongeziene en
geheimzinnige, dat volgens Hannes zooveel reden overliet tot twijfel.

En toch, wat staat die heldere Zondagmorgen hem weer klaar voor den
geest, die Zondagmorgen, waarop de oude jager is gestorven, en nu in
dit stille avonduur is het hem als hoort hij weer den stervende
stamelen: "Hannes, zul je den ouden man niet vergeten en zul je mijn
bijbel gebruiken?" En daarna: "O, Hannes, moge uw stervensuur zijn
zooals het mijne."

Neen, vergeten zou hij Krijn Vermeeren niet; maar, den ouden bijbel
gebruiken, dat deed Hannes toch niet veel. Martha had het altijd zoo
druk met hare huiselijke bezigheden en zorgen, dat er voor
bijbellezen geen tijd kon overschieten, en daarom bleef het woord van
God in het "Uilennest" een gesloten boek. "Moge uw sterfbed zijn als
het mijne," had de oude jager gezegd, en deze gedachte verontrustte
Hannes in dit oogenblik, want Krijn Vermeeren was gestorven in het
onwankelbaar geloof aan God en zijn Woord, en hoe zou het hem gaan
indien zijn ure kwam?

Buiten krasten de uilen in de oude boomen, en Hannes wordt onrustig.

Waar Martha toch zoo lang blijft? Hij staat op en gaat naar buiten.
Wat is het donker en kil, en hoe wild jagen de donkere wolken langs
het zwerk. Ik wilde wel, dat Martha al thuis was, want wie zal haar
vergezellen op den langen, donkeren weg langs den Davel, als ze
huiswaarts keert. Wacht, daar schiet den jager iets te binnen. Hij
fluit, kort en scherp, en, dadelijk staan de beide honden voor hem.

Hij klopt ze op den kop, en zegt dan op bevelenden toon: "Tromp,
Turk, het is verloren, zoek de vrouw," nog eens herhaalt hij: "Zoek
de vrouw, het is verloren;" dan snellen de jachthonden het donkere
pad op, al snuivend met de koppen dicht langs den grond.

Hannes gaat weer naar binnen, terwijl hij mompelt: "Ik wou dat Martha
maar weer thuis was." Hij zet zich op zijn oude plaats, en weer moet
hij denken aan de woorden van zijn kleine Lize: "Vader, bidt u wel
voor u gaat slapen?"

Hoe ernstig had zijn vroolijk klein blondkopje dat gevraagd; en in
den jager sprak een stem, die hem er op wees, dat hij slechts een der
twee wegen kon bewandelen: den weg des behouds, of het pad des
verderfs. Ook denkt hij aan het woord, dat de Heiland eens sprak:

"Komt herwaarts tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal
u ruste geven."

Ja, Olbert de eenarm en Krijn de jager, zij waren tot Hem gegaan,
toen zij vermoeid en beladen waren door tegenspoed, en zij hadden
rust gevonden. Rust voor hun ziel en steun en kracht op den
levensweg.

Nog geruimen tijd zit Hannes in gedachten verzonken, maar plotseling
staat hij op, als hondengeblaf tot hem doordringt, en, naderende
voetstappen de terugkomst aanduiden van de vrouw des huizes.

Hannes opent spoedig de deur en Martha treedt met haar honden binnen.
Zij ontdoet zich van haar zwart wollen doek. Dan laat ze zich op een
stoel neervallen naast Hannes en haar hoofd verbergend aan zijn
breede borst, weent zij bitter, terwijl snikken haar schoone,
krachtige gestalte doen schokken.

De jager laat haar geduldig uitschreien en vraagt eindelijk op
zachten toon:

"Is je lieve moeder gestorven, Martha? En ben je aan haar sterfbed
geweest? Kom, vertel mij eens alles; dat zal je smart verlichten."

De vrouw richt zich op en wischt haar tranen af. Nu eerst bemerkt
Hannes een trek van verbittering op haar gelaat, en weer vraagt hij:

"Kom Martha, vertel mij nu, hoe je het hebt gevonden op "Zorgwijk"."

Eindelijk vindt zij woorden, en nu vertelt ze onder hartstochtelijk
snikken, dat hare moeder reeds was gestorven, toen zij op "Zorgwijk"
was aangekomen. Zij spreekt van haar angst en aarzeling om te kloppen
aan de deur van haar ouderlijk huis. Zij vertelt, hoe haar hart
bonsde, toen ze den welbekenden stap van haar vader hoorde
weerklinken in de lange gang, en woordelijk verhaalt ze het gesprek
met haar vader; woordelijk, want dat gesprek bewaart zij bij
zichzelve maar al te duidelijk.

En als dan de jager hoort, hoe wreed en hardvochtig de rijke boer
zijn eenig kind verstiet, en haar den toegang weigerde tot het
doodsbed harer moeder, dan maakt een vreeselijke woede zich van
Hannes meester. Dreunend slaat zijn gespierde vuist op de tafel,
zoodat de honden opspringen in hun slaap, en de zwarte merel die in
een teenen kooi aan den wand hangt, angstig begint te fladderen. De
oude bijbel valt op den grond, maar Hannes slaat er geen acht op; de
goede voornemens, die hij daareven nog had, zij vervliegen als een
rookdamp voor dien storm van toorn, die daarbinnen woedt, in het hart
van den jager.

"Dat is een beleediging, die men de vrouw van Hannes Klinge niet
straffeloos aandoet," brulde de jager. "Barend van Gulven zal mij nog
nader leeren kennen, al moest ik er voor gehangen worden. Terwijl je
doode moeder boven de aarde staat, zal ik niets tegen hem ondernemen,
maar daarna, wee hem! Om mij, om mij alleen heeft hij je verstooten,
en dat wisten wij van te voren. Dat kan ik ook gemakkelijk dragen,
want ik begeer niets van hem, maar jou te behandelen als een
landloopster, zie, dat kan ik niet verkroppen, en dat zal ik hem
betaald zetten!"

Weenend tracht Martha den razenden man tot bedaren te brengen, want
hoewel niet spoedig vervaard, slaat haar nu toch de schrik om het
hart, en ze gevoelt, dat deze luchthartige, vroolijke, zorgelooze man
in zijn ontembare drift tot alles in staat is, en zij beeft, wanneer
zij er aan denkt, dat hij in zulk een opgewonden toestand vandaag of
morgen aan haar vader rekenschap zal vragen over hetgeen dezen
noodlottiger avond op "Zorgwijk" is voorgevallen.



HOOFDSTUK XII.


Er is een schaduw gevallen op het gelukkig huiselijk leven van de
bewoners van het "Uilennest". Hannes Klinge is stiller dan gewoonlijk
en het zingen gaat hem niet van harte, want de wraakzucht woelt
daarbinnen in zijn gemoed, en waar de duivel van den haat heeft
postgevat, daar verdwijnen vroolijkheid en levenslust.

Wat Van Gulven hem persoonlijk had aangedaan, had hij nog kunnen
verdragen, maar dat deze zijn vrouw zoo smadelijk had behandeld, dat
zou den rijken boer berouwen.

Verschillende wraakplannen had Hannes reeds beraamd, doch ook even
spoedig weer verworpen, want op den achtergrond van al deze plannen
grijnsde hem de gevangenis tegen.

Ook Martha was veranderd, en was er voorheen wel eens een twistwoord
tusschen de beide echtgenooten gewisseld, dan was het toch nooit van
beteekenis geweest, en gewoonlijk eindigde het krakeel in een grap,
waar zoowel Martha als Hannes om lachten.

Doch thans was dat anders, want hoewel Martha het haar vader niet
vergeven kon, wilde zij toch niet, dat Hannes wraak nam voor het
leed, dat Van Gulven haar had aangedaan op den sterfdag harer moeder,
en zij verlangde van Hannes, dat deze geen woord zou reppen van de
ongelukkige geschiedenis. Doch tegen zijn gewoonte bleef de jager
halsstarrig bij zijn plan, om Van Gulven tenminste zijn meening te
zeggen over diens onwaardig gedrag.

Verwijtingen en tranen van de vrouw, toornige en ruwe woorden van den
man waren het gevolg van een en ander, en een schaduw verdonkerde het
eens zoo zonnige geluk van Hannes Klinge en de zijnen.



't Is Vrijdagavond, en donker, somber Novemberweer. In den namiddag
heeft het geregend, doch nu is 't droog, hoewel de rieten daken der
boerenhoeven in het dorp H. nog aanhoudend druipen en de windvlagen
de modderplassen in de hobbelige dorpsstraat doen rimpelen.

Van straatverlichting was in den tijd, waarin ons verhaal speelt, nog
volstrekt geen sprake, maar toch is aan een huis in de kom van het
dorp een lantaarn met een eindje vetkaars er in aan den muur
bevestigd.

Het bedoelde huis is de dorpsherberg, en het flikkerend, bevend
kaarslicht beschijnt een verroest uithangbord, waarop een zwarte
vogel geschilderd is met uitgespreide vlerken.

Het onderschrift verklaart ons den naam van den vogel en tevens dien
van de herberg. "In den zwarten Arend" staat er met vergulde letters
onder den vogel, en de kastelein oefent behalve zijn gewoon bedrijf
ook dat van barbier uit. Het is nog vroeg in den avond, en in de
ruime gelagkamer is nog niemand aanwezig dan Govert Kemp, de
kastelein, die alvast de kruiken bier gereed zet en de lange Goudsche
pijpen in het rekje schikt. De dikke, gemoedelijke herbergier weet
precies welke gasten er iederen avond te wachten zijn, en 's
Vrijdagsavonds dan komen zijn aanzienlijkste klanten!

Het is de avond, waarop de vlasboeren van het dorp zich laten
scheren, hun lange pijpen rooken en hun kruiken bier drinken.

Het kan er soms al te levendig toegaan in den "Zwarten Arend", als
het zware bier den boeren naar het hoofd stijgt en de anders nogal
dikke tongen losmaakt. Juist is baas Kemp met zijn voorbereidende
werkzaamheden klaargekomen, als de buitendeur opengaat en de kloeke
gestalte van een man binnenstapt, op den voet gevolgd door twee
langharige jachthonden.

Zooals hij daar staat, is hij een toonbeeld van mannelijke kracht en
gezondheid.

De regendroppels glinsteren nog op de muts van ottervel en in den
blonden baard, die het gebruinde gelaat voor een groot deel bedekt.

"Goeden avond, Govert Kemp," klinkt het op helderen toon; "echt
Novemberweer, maar toch zit er vorst in de lucht als ik mij niet
vergis, geloof je dat ook niet?"

"Zoo Hannes Klinge, ben je daar ook eens?" is de eenigszins
verwonderde vraag van den kastelein, want Hannes, die vroeger nogal
dikwijls de herberg van Govert Kemp placht te bezoeken, was er sinds
langen tijd niet geweest.

"Och," zegt de jager, terwijl hij zich in een der halfdonkere hoeken
op een stoel zet, "wat zal ik je zeggen. Mij laten scheren is niet
meer noodig, want ik laat alles maar groeien, en op het "Uilennest"
vind ik alles waar ik behagen in schep. Dus waarom zou ik naar het
dorp komen als ik er niet noodig heb? Maar thans moest ik bij den
vischhandelaar zijn, dus ik dacht zoo: ik ga baas Kemp nog eens
opzoeken in den "Zwarten Arend". Mogelijk ontmoet ik er wel oude
kennissen, met wie ik dan eens een hartig woordje wisselen kan."

Eenigszins onrustig ziet de kastelein zijn bezoeker aan; de jager
heeft iets in zijn blik, dat Govert Kemp niet bevalt, ondanks de op
schertsender toon gesproken woorden.

"Ja," zegt Kemp, "oude kennissen zul je hier van avond wel ontmoeten,
maar of het kennissen zijn, die je naar den zin zullen wezen, dat
betwijfel ik sterk, Hannes Klinge; want 's Vrijdagsavonds komen hier
de boeren van het dorp om zich te laten scheren en een kruik bier te
drinken, en . . . en . . . ik dacht zoo, hm . . . dat wil
zeggen . . ."

"Dat wil zeggen," valt de jager den kastelein ruw in de rede, "dat
wil zeggen, dat je liever hadt dat ik opkraste, voordat je rijke
klanten binnenkomen, want er zijn er onder, die Hannes Klinge liever
niet zien. Maar ik blijf je toch nog een poosje gezelschap houden.
Geef mij een glas brandewijn."

Govert Kemp schenkt den brandewijn uit een dikbuikige karaf, en als
hij den jager het glas overreikt, dan wenscht hij van harte, dat
Hannes goed en wel in het "Uilennest" zat. Bij ondervinding weet de
kastelein, hoe gevaarlijk het sterke vocht is voor mannen, in wier
hart de wraakzucht gloeit, en op een dorp als H. kennen de menschen
elkanders omstandigheden veel te goed, dan dat er bij den kastelein
uit den "Zwarten Arend" de minste twijfel zou bestaan of Hannes
Klinge is met een opzettelijk plan naar hier gekomen. Govert Kemp
beeft voor de mogelijke gevolgen van een twist tusschen den
vermeteler jager en den trotschen, verwaten Van Gulven.



In het dorp was het ruchtbaar geworden, dat de boer van "Zorgwijk"
zijn eenig kind den toegang geweigerd had tot het sterfbed harer
moeder, en de verontwaardiging was algemeen geweest.

Men sprak er schande van, en men riep er wraak over, doch--achter den
rug van Barend van Gulven, en inmiddels haastte men zich om den
rijken boer zijne deelneming te betuigen in het smartelijk verlies,
dat hem trof door den dood zijner vrouw.

Toch waren er wel op het dorp, die hem onomwonden hunne afkeuring
over zijn gedrag deden gevoelen, en één dezer was de predikant van
het dorp.

Met diepen ernst en zonder omwegen had de leeraar hem gewezen op het
goddelooze zijner handelwijze, doch het had slechts dit ten gevolge,
dat Van Gulven hem de deur wees en niet meer ter kerke kwam.

Een half uur ongeveer had Hannes Klinge in de herberg vertoefd, toen
van lieverlede de gasten begonnen te komen.

Vreemd kijken de boeren op, als ze den jager met zijn beide honden in
dien duisteren hoek zien zitten, maar niemand knoopt een gesprek met
hem aan. De binnenkomenden gaan bij elkaar zitten aan de groote
langwerpig vierkante tafel bij de schouw, en zijn spoedig in druk
gesprek gewikkeld over den prijs van het vlas, over de lage markt der
winteraardappelen en dergelijke onderwerpen.

Daar komt weer iemand binnen, die met zulk een kracht de deur achter
zich toetrekt, dat de glaasjes in het oude buffet rammelen.

"Goeden avond samen," zoo klinkt zijn zware stem door de gelagkamer.
"Wie te drommel zit daar ginds in dien hoek met zijn honden alleen?
Ha," vervolgt de man, "ben jij het, Hannes Klinge? Durf je je mooie
Martha zoo alleen laten in 't "Uilennest"? Je komt toch je prachtigen
baard niet laten afscheren? Dat moet je niet doen, mijn jongen, er
zitten hier al genoeg met gladgeschrapte vollemaansgezichten of
oudewijventronies.

Kemp! Geef me een kruik oud bier."

De man gaat aan het tafeltje zitten bij Hannes Klinge. Het is een
reusachtige, zwaargebouwde kerel, met hoogrood gelaat, en vollen,
donkeren baard. Hij draagt, evenals Hannes, hooge laarzen, die van
onder tot boven met modder zijn bespat, terwijl de dikke doornenstok
met looden knop, dien hij in de hand draagt, meer op een wapen dan op
een wandelstok gelijkt.

Hannes Klinge kent hem goed; het is Sijmen, de ossenkooper, die stad
en land afreist, om ossen te koopen en te verkoopen, en die doorgaans
aan den sterken leeren riem, dien hij om zijn middel draagt, een goed
gevulden geldbuidel heeft hangen.

Maar Sijmen loopt onbevreesd bij nacht en bij ontijd op de eenzaamste
wegen, want hij vertrouwt op zijn stok en zijn geweldige
lichaamskracht, en hij lacht met landloopers, aanranders, en
dergelijk gespuis.

Spoedig is de ossenkooper met Hannes in druk gesprek en ondanks de
vroolijke zorgeloosheid, die Sijmen kenmerkt, is hij toch een man met
veel menschenkennis, en spoedig genoeg heeft hij bemerkt, wat Hannes,
die anders altijd bij vrouw en kinderen blijft, naar de herberg heeft
gevoerd. Hoewel hij nu zelf naar huis verlangt, en nog een uur
loopens van zijn woning verwijderd is, blijft hij toch nog talmen,
want het staat hem niet aan, dat de jager het eene glas brandewijn na
het andere uitdrinkt.

Weer gaat de deur open en twee mannen treden binnen. In het scherpe
oog van den jager flikkert het, alsof er een stuk wild onder zijn
schot komt. Op één van die twee heeft hij zitten wachten. Het is de
boer van "Zorgwijk", en de man die hem vergezelt is zijn
boezemvriend, de roode Gerrit Dubbe, tevens zijn kwade geest, die
altijd zijn trots weet op te wekken, en zijn haat te prikkelen.

Nimmer ook zou het zoover met Van Gulven gekomen zijn, als niet de
lastertong van den rooden Judas, die zoowel Hannes Klinge als diens
vrouw haat met een doodelijken haat, gestadig had gefluisterd en
gefleemd.

Zoowel Dubbe als Van Gulven bemerkten den jager daar in den hoek, en
het gelaat van den laatste wordt een oogenblik vaalbleek. Hij
begrijpt heel goed, dat Hannes Klinge iets in zijn schild voert.

Doch zijn ontsteltenis duurt slechts een oogenblik; de jager is
alleen met zijn honden, en de tien of twaalf boeren, die om de groote
tafel zitten, zijn allen op zijn hand, en zullen hem niet in den
steek laten als Hannes Klinge soms iets wil ondernemen.

Met schetterende stem commandeert Gerrit Dubbe twee kruiken oud bier
met suiker, en terwijl de waardin, die de klanten bedient, het
verlangde brengt, geeft Govert Kemp den boer, dien hij onder handen
heeft, een veeg met zijn scheermes in de kin, wat den getroffene
driftig de vraag doet uiten of Goof van zijn verstand beroofd is.
Maar de kastelein had Van Gulven en Gerrit Dubbe hooren binnenkomen,
en dat deed hem beven, want nu zou weldra blijken wat de jager van
het "Uilennest" in zijn, schild voerde. Kemp plakt een groote
pleister op de kin van het boertje, en verontschuldigt zich door te
zeggen dat het mes uitschoot.

Het wordt opmerkelijk stil in de gelagkamer. Het gesprek om de groote
tafel, straks nog zoo levendig, verflauwt. Wat er gesproken wordt,
klinkt gedwongen, terwijl er onder de boeren wel zijn, die wenschen
thuis bij moeder de vrouw te zitten. Anderen daarentegen hebben
heimelijk schik in het geval. Hun rondglurende oogen hebben den blik
van den jager wel opgemerkt, dien dezen op Van Gulven wierp, toen hij
binnenkwam. Ze hebben den rijken boer ook zien verbleeken, en als
straks een twist losbarst tusschen Hannes Klinge en den boer van
"Zorgwijk", dan zullen ze als één man partij kiezen tegen den woesten
Gelderschman, die altijd in het dorp de rust verstoorde, en die per
slot van rekening de rijkste boerendochter nog meevoerde naar zijn
krot. Zij woelen met de handen in hun wijde broekzakken en zoeken
naar de stalen tabaksdoozen. Want de jager is geen kerel, dien men
met bloote handen kan aanpakken. En dan die twee sterke honden, die
zijn ook niet te verachten, terwijl het niet onmogelijk is, dat
Sijmen de ossenkooper op de hand van Hannes Klinge is. Doch geen
nood, ze zijn talrijk genoeg en Gerrit Dubbe telt voor twee.

"Wat zijn jullie toch allemaal stil vanavond!" zoo schettert de roode
Gerrit, en hij schenkt zijn bier uit de kruik in zijn glas. Maar ook
zijn handen schijnen te beven, want het bier vloeit over den rand van
het glas op de tafel.

"Dat komt zeker," vervolgt Dubbe, "omdat er van avond één hier is,
die hier niet behoort. Maar dat is niets; als ons dat verveelt, dan
smijten we hem er uit, want het spreekwoord zegt: Geen uilen bij
bonte kraaien, en op uilen zijn we hier niet gesteld."

Allen lachen om de aardigheid van Gerrit Dubbe, maar Sijmen de
ossenkooper lacht niet. Het stuit hem geweldig tegen de borst, dat de
roode Gerrit zonder de minste aanleiding zijn hatelijke woorden
uitschettert en hij steekt zijn misnoegen niet onder stoelen of
banken.

"Daar heb je gelijk in, Gerrit Dubbe," zoo klinkt de zware stem van
Sijmen, "daar heb je gelijk in, als iemand je verveelt, dat je hem de
deur uitsmijt, maar dan moet je niet in het meervoud spreken, man, en
niet zeggen, dan smijten we hem de deur uit, maar het zelf en alleen
doen, als je kunt. Ik twijfel er echter sterk aan of je den man, dien
je thans in den weg zit, wel gemakkelijk alleen buiten de deur zoudt
krijgen!"

Thans springt Hannes Klinge recht overeind, en zich voor de tafel
plaatsend, waaraan de boeren zitten, zegt hij, oogenschijnlijk kalm:

"Gerrit Dubbe heeft gelijk, als hij zegt, dat er één in den "Zwarten
Arend" is, die er niet behoort, en hij had er gerust bij kunnen
voegen: "Hannes Klinge behoort hier niet, want ik behoor in het
"Uilennest" bij vrouw en kinderen, en ik zou waarlijk je gezelschap
niet gezocht hebben, als ik niet iets te zeggen had, dat mij van het
hart moet.

Maar niet tot jou heb ik iets te zeggen, Gerrit Dubbe! Want dan
spreek ik onder vier oogen met je en dan zal het je beste dag niet
zijn, kameraad!"

Scherp en doordringend zijn de blauwe oogen van den jager op den
rooden Gerrit gericht, en deze kent maar al te goed dien dreigenden,
doorborenden blik, en hij slaat de gluiperige oogen neer.

"Neen," vervolgt Hannes Klinge, "wat ik te zeggen heb, dat zeg ik tot
u, Barend van Gulven, en allen die hier zijn zullen het mede
aanhooren!" De manhafte spreker doet nog een pas nader en buigt zich
wat over tot zijn tegenpartij, en met den vinger van de rechterhand
op Van Gulven wijzend, klinkt zijn stem als een trompet door de
gelagkamer, terwijl allen zwijgend den koenen spreker aanstaren:
"Barend van Gulven, je hebt je dochter verstooten omdat zij ondanks
je verbod een arm maar eerlijk man getrouwd heeft en dat kan ik
begrijpen, want jij gevoelt je hier koning in het dorp. Maar wat ik
niet kan begrijpen is, dat je je kind, je eenig kind, de deur
uitwerpt als ze haar moeder wil zien, die op haar sterfbed om haar
kind roept! Dat zal je op de ziel branden zoo lang je leeft, want dat
is meer dan hardvochtige trots, dat is een laffe, erbarmelijke
misdaad, en ik, je schoonzoon, de man van je dochter, ik ben hier
gekomen om je te zeggen, dat je een ellendeling bent! Een lage,
wreede ellendeling!"

"Er uit met hem! Slaat hem dood!" zoo brult thans de roode Gerrit
Dubbe, en grijpt de zware bierkruik in de groote sterke vuist.

"Er uit! Slaat dood den Uil!" schreeuwen de boeren, die op de hand
van Van Gulven zijn, en rukken de stalen tabaksdoozen uit den zak.

Angstig schreeuwend vlucht de waardin uit het buffet, terwijl de
kastelein, anders voor geen klein geruchtje vervaard, den boer dien
hij juist heeft ingezeept laat zitten, en angstig zijn glaswerk
tracht te redden. Hannes Klinge had zich voorgenomen kalm te blijven,
en slechts Van Gulven zijn meening te zeggen, om zich daarna
onmiddellijk huiswaarts te begeven. Maar het driftige, opvliegende
karakter van den jager spot met alle goede voornemens, en nu hij
ziet, dat allen tegen hem zijn, nu ontbrandt zijn razende woede.

"Ha! Nu durft gij den Uil aan, laffe kerels!"

"Twintig tegen één," zoo dondert de jager zijn tegenstanders toe,
"maar komt op! De Uil is niet bang! Nog voor geen twintig kraaien!"
Een woest tooneel volgt, tafels en banken worden omgesmeten, glazen
en kruiken rinkelen en breken. De bierkruik, door Gerrit Dubbe naar
Hannes Klinge geworpen, mist haar doel, maar treft den spiegel, die
kletterend van den wand stort.

Te midden van het geraas vliegt Sijmen de ossenkooper naar voren, en
zijn zware laarzen doen den vloer dreunen.

"Terug, bloodaards!" buldert de reus, "met u allen tegen een enkelen
man, gij oude wijven. Wie hem aanraakt, sla ik te pletter," en
dreigend zwaait hij den doornenstok met den geweldigen looden knop
boven zijn hoofd.

"Slaat hem dood! Slaat hen beiden dood!" roept Gerrit Dubbe. Blind
van haat en woede grijpt hij weer een bierkruik, maar Hannes Klinge
heeft, alle heerschappij over zich zelf verliezend, zijn mes
getrokken, en terwijl de bloeddorst hem uit de bliksemende oogen
straalt, springt hij met de vlugheid van een panter over de
omvergeworpen tafel heen, en zijn honden volgen hem met
overeindstaande haren.

Er gaat een angstkreet op onder de boeren, en allen vliegen
achteruit.

Sijmen tracht Hannes nog te grijpen; maar vruchteloos, en indien geen
Hoogere macht tusschenbeiden komt, dan zal het mes van den jager zijn
weg vinden naar het hart van Gerrit Dubbe.

Reeds grijpt hij met de linkerhand den rechterarm van den rooden
Gerrit, waarin deze de kruik houdt, en de gespierde rechterhand met
het scherpe mes vliegt omhoog voor den doodelijken stoot, als
plotseling een lange gestalte zich tusschen de vechtenden werpt, en
over den schouder van Gerrit Dubbe heen, de hand van den jager
terzijde slaat, zoodat de moordende messteek zijn doel mist.

"Houd op, ongelukkige dwaas!" roept Olbert de schaapherder, want deze
was het; "houd op, en denk aan je vrouw en je onschuldige kinderen!"

De verschijning van den "eenarm" werkte op de opgewonden lieden als
olie op de golven van een onstuimige zee, en zoodra heeft Hannes
Klinge niet bemerkt dat het Olbert is, die zijn hand terzijde sloeg,
of hij laat het reeds weer opgeheven mes zinken, en roept met forsche
stem zijn honden terug, die Gerrit Dubbe aanvliegen.

"Los Tromp! Hier Turk!" en hun meester onmiddellijk gehoorzamend,
laten ze Gerrit Dubbe los, maar blijven dreigend grommen.

Bleek als een doode richt Dubbe zich op. Zijn buis is door de honden
aan flarden gescheurd, en op zijn broek vertoonen zich groote
bloedvlekken, die wel aantoonen, dat de nijdige dieren hem duchtig te
pakken hebben gehad.

Een der boeren is door een stokslag van Sijmen op den arm getroffen,
en hij zal dien arm in de eerste zes weken niet kunnen gebruiken.
Maar op dit oogenblik bekommert zich niemand om hem. Hoog boven allen
uit staat de veteraan van Napoleon, die in zijn leven reeds zoo menig
bloedig tooneel heeft aanschouwd. Hij is opzettelijk hierheen
gekomen, want Martha had haar zoon, haar Gerard, naar de schaapskooi
gezonden om te vragen of vader ook bij Olbert was.

Dadelijk was toen de gedachte bij hem opgekomen, dat Hannes Klinge
zich veel langer ophield in het dorp dan deze gewoon was, en daar hij
wist, dat de jager de beleediging zijner vrouw door haar vader niet
kon verkroppen, duchtte de schaapherder onheil, en besloot hij, om,
zooals hij dat noemde, op verkenning uit te gaan.

Hij zond Gert terug naar het "Uilennest" met de boodschap aan Martha,
dat ze gerust kon zijn, want dat hij zelf naar het dorp zou gaan om
te zien waar Hannes Klinge vertoefde. De toedracht der zaak goed
overleggende, begaf de schaapherder zich regelrecht naar de
dorpsherberg. Het rumoer van het losbrekend gevecht wees hem den weg,
en hij kwam ter rechter tijd, een seconde later, en waarschijnlijk
was er een doode of doodelijk gewonde in den "Zwarten Arend"
gevallen.

Doch met Gods hulp was het hem gelukt den storm te doen bedaren en
waarschijnlijk zou er niet gemakkelijk iemand gevonden zijn, die
grooter invloed uitoefende dan deze man.

In het gansche dorp stond Olbert de schaapherder bekend om zijn
oprechte godsvrucht, en zijn groote ervaring op het gebied van
landbouw en veeteelt. Bij alle belangrijke dingen won men zijn raad
in, en niemand klopte tevergeefs bij hem aan.

Voor de armen een helper in den nood en voor den rijke een
onpartijdige raadsman, was hij bij alle weldenkende lieden in het
dorp geacht en bemind, waarbij nog een soort van bijgeloovige vrees
kwam, als zou de schaapherder over geheimzinnige krachten en gaven
kunnen beschikken.

Het is vreemd, zoo stil als het wordt in de straks nog zoo rumoerige
herberg. Sijmen loopt op Olbert toe en drukt den schaapherder
hartelijk de hand.

"God zij gedankt," zegt de ruwe ossenkooper, "dat je zoo kloek
tusschenbeiden kwaamt, want zoo waar ik leef, er zou een moord
gepleegd zijn, en niemand zou het hebben kunnen beletten! Die wilde
jager heeft den duivel in het lijf als men hem boos maakt, en nooit
zal ik vergeten hoe hij over die tafel sprong, met het mes in de
vuist en zijn honden achter hem aan. Gerrit Dubbe," vervolgt Sijmen,
"je moogt Olbert den schaapherder ook wel bedanken, want die heeft je
leven gered. Jij hebt dezen twist gezocht en zonder de hulp van
Olbert zou de jager je het mes door het lichaam gejaagd, en zijn
honden je verscheurd hebben."

"Neen, Sijmen, neen," zegt de eenarm, "niet mij komt dank toe, maar
Hem, die mij hierheen zond ter rechter tijd. Die niet wilde dat jij,
Gerrit Dubbe, zoudt sterven in je zonden. Hij geeft je nog tijd je af
te wenden van je zondige wegen.

Die wind zaait, zal storm oogsten, en God zal oordeelen."

Allen zijn beschaamd en niemand spreekt een woord, maar Van Gulven
wordt nog bleeker dan daar straks, nu de geheimzinnige, diepliggende
oogen van den schaapherder hem strak aanstaren.

Waarschuwend strekt Olbert den langen, mageren arm naar hem uit en
zegt: "Barend van Gulven, ook voor u zullen er andere tijden
aanbreken; er komt een tijd, dat ge niet meer als de rijke boer van
"Zorgwijk" zult staan, want bij den grooten Rechter hierboven geldt
aardsche rijkdom voor niets: maar als ge voor den rechterstoel van
den Rechtvaardige wordt geroepen, zult gij dan kunnen verantwoorden
uw gedrag tegenover uw kind? Tegenover uw dochter, waarvoor Hannes
Klinge daar straks het mes trok? Ik zeg u: neen!

Wees gewaarschuwd, Van Gulven. Op deze wereld zult ge het mogelijk
van hem winnen, maar hiernamaals zal God rechten tusschen u en den
jager."

Van Gulven wil iets zeggen, maar de woorden blijven hem in de keel
steken, en de boer van "Zorgwijk", die anders niet licht het antwoord
schuldig blijft, kan tegen dien wonderlijken schaapherder, wiens
huiveringwekkende woorden hem zijns ondanks doen beven, niets
uitrichten.

Reeds wendt Olbert zich tot Hannes, wiens toorn inmiddels bedaard is.

"Kom Hannes, wij gaan naar de Schaapskooi, dan kun je verder alleen
naar het "Uilennest" wandelen; kom, Hannes, kom mede in de frissche
lucht," herhaalt de eenarm.

Klinge knoopt zijn loshangend buis vast, en zich tot Sijmen den
ossenkooper wendend, drukt hij dezen krachtig de hand, met de
woorden: "Jij hebt mijn partij gekozen, Sijmen, jij alléén, en dat
vergeet ik nooit! Heb je ooit hulp noodig en ik kan je helpen, dan
kun je op Hannes Klinge rekenen, en wat jou betreft, Govert Kemp, het
spijt mij, dat ik je zooveel last heb veroorzaakt van avond, doch ik
beloof je, dat je voortaan op Vrijdagavond geen hinder meer van mij
zult hebben."

De deur valt achter Olbert en den jager dicht, en zwijgend wandelen
beide mannen de modderige dorpsstraat uit, en als Hannes het riet van
den Davel weer hoort ruischen, en hem de stille velden omgeven, dan
komt er dankbaarheid jegens Olbert in zijn hart op. En niet alleen
dankbaarheid, maar ook bewondering, want Hannes denkt, dat er meer
moed voor noodig is, om tot opgewonden menschen in een herberg te
spreken zooals Olbert sprak, dan er in dolle, razende drift met het
mes in de vuist op los te stormen. Nu staan ze voor de Schaapskooi en
Hannes zegt met iets trillende in de stem:

"Olbert, gij hebt mij vanavond van de gevangenis gered, want zonder u
zou ik dien "rooden Judas" hebben vermoord, en ik kan er niet aan
denken, wat dan voor mij de gevolgen zouden geweest zijn. Sijmen de
ossenkooper was ook bereid mij te helpen, maar zijn hulp zou voor mij
de toestand niet veel beter gemaakt hebben, en zijn stok en mijn mes
zouden mij mogelijken wel door de boeren heen naar buiten hebben
gebracht, maar hadden mij niet buiten de gevangenis gehouden. Daarom,
Olbert, dank ik u van ganscher harte; gij, oude, moedige veteraan,
toondet dat ge meer waard zijt dan wij allen. Maar waarom zijn ze mij
vijandig gezind? Ik verdien eerlijk mijn brood, en ik leg niemand
hunner ooit iets in den weg, en toch waren, behalve Sijmen, allen
tegen, mij; kunt ge dat begrijpen, Olbert?"

"Zeker kan ik dat begrijpen," is het antwoord van Olbert, "zeker
begrijp ik dat. Het is de eeuwenoude geschiedenis van het aanbidden
van het gouden kalf, en zoo zal het wel altijd blijven, Hannes. Wie
rijk is, en macht heeft door dien rijkdom, dien hangt iedereen aan,
maar wie arm is en zonder invloed, die wordt verstooten en vertrapt.
Nog een enkel woord, Hannes, en dan ga ik naar binnen.

Toen het volk van Jeruzalem dacht en hoopte, dat de "rabbi van
Nazareth", die zoo machtig was in woorden en werken, hen op zou
heffen uit hun diep verval en de oude glorie van het huis van David
zou doen herleven, toen klonken Hem jubeltonen tegemoet, en toen
werden er palmtakken op zijn weg gespreid, en het Hosanna! Hosanna!
gezegend is Hij, die komt in den naam des Heeren, Hij, die is de
Koning Israëls, werd gehoord. Aardsche macht en aardsche glorie zag
men in Hem, die geen aardsche macht begeerde, maar hoe ras veranderde
toen het jubelend Hosanna! in het hoonend Kruis Hem! Kruis Hem!

Zoo was de wereld toen en zoo is zij nog, en indien Barend van Gulven
nu eens al zijn geld en goed verloor, zoodat hij even arm was als jij
nu, dan zouden dezelfde menschen, die hem nu in alles trachten ter
wille te zijn, zich het eerst van hem afwenden. Doch laat dit je niet
verbitteren, Hannes, er zijn immers ook andere menschen, die handelen
en spreken zonder aanzien des persoons, maar bovenal, zie het in het
reine te brengen met den grooten Meester, die ons het heilige
voorbeeld van lijdzaamheid en liefde gaf. Nu echter ga ik naar
binnen. Goeden nacht, Hannes, en bid, voor ge dezen nacht gaat
slapen, dat God je moge bewaren voor twist en haat, anders konden
deze je wel eens ten verderve zijn: goeden nacht!"

Alleen vervolgde Hannes het eenzame pad, waarop zelfs geen enkele
star een lichtstraal zond, maar ook de meest donkere nacht zou den
jager hier niet doen dolen, en in zijn ziel is het iets lichter
geworden. Hij neemt zich voor, den raad van Olbert te volgen, en God
te bidden om steun bij zijn voornemen, drift en wrevel te bedwingen,
en kalm en rustig te blijven als der menschen haat hem vervolgt.

Met zulke gevoelens bezield, treedt hij zijn hut binnen, waar zijn
vrouw op hem wacht bij het uitgedoofde vuur.

't Is koud en kil in de hut, waar het anders zoo warm en gezellig kan
zijn, en het lange wachten, dat Martha niet gewoon is, heeft haar
verbitterd, en ze ontvangt den jager met harde woorden en
verwijtingen.

Alle goede voornemens van Hannes Klinge verdwijnen als sneeuw voor de
zon, en slechts een kort oogenblik bewaart hij zijn uiterlijke
kalmte. Dan volgt het eene harde woord op het andere, en het einde
van de ongelukkige geschiedenis is, dat in plaats van met een gebed,
de jager met een vloekwoord op de lippen zich op zijn legerstede
werpt.

Had Martha door haar onverstandige verwijten Hannes Klinge niet tot
toorn geprikkeld, dan had deze geen woorden gesproken, die hem later
berouwden, doch op deze wijs werken de duistere machten des satans in
de harten der menschenkinderen, want niet gemakkelijk laat de vorst
der duisternis zijn prooi glippen.



HOOFDSTUK XIII.


Lang hebben Van Gulven en de snoode Gerrit Dubbe gepeinsd op een
middel om den jager te noodzaken de streek langs den Davel te
verlaten, want de boer van "Zorgwijk" zou niets liever hebben dan dat
zijn dochter, die hij beschouwt als de schandvlek van zijn geslacht,
met man en kroost wegtrok, ver van hier.

Reeds dikwijls was hij van plan geweest den jager veel geld te
bieden, indien deze zich in een andere provincie wilde vestigen, maar
steeds had de gedachte aan een trotsche weigering van Hannes Klinge
hem teruggehouden. Hij herinnerde zich zeer goed, dat de Gelderschman
hem eenmaal zijn geld voor de voeten had geworpen met de woorden:
"Van het geld, dat uw afgod is, verlang ik geen enkelen penning!"

Dat was reeds jaren geleden, maar Van Gulven kende zijn gewezen
bouwknecht te goed, om niet te vreezen dat hij datzelfde antwoord nog
eens zou hooren.

Daarom had hij van dit plan afgezien, en er zich reeds in geschikt
den jager in het "Uilennest" te weten, nog te meer, daar deze zich
maar zelden in het dorp vertoonde, en er zich dan nog zoo kort
mogelijk ophield.

Doch dit alles veranderde na de ruwe ontmoeting in den "Zwarten
Arend". Hier had de jager eerst recht getoond hoe ver zijne
vermetelheid wel ging, en Van Gulven, wiens vroegere vijandige
gezindheid jegens den jager, sedert de zedelijke nederlaag, die hij
in de herberg had geleden, tot gloeienden haat was aangewakkerd, Van
Gulven dorstte naar wraak, en ging op het lage plan, dat Gerrit Dubbe
hem voorstelde, bijna zonder bedenken in.

Laag en snood was het plan, dat de roode Judas den verblinden vader
van Martha voorlegde, en het kwam hierop neer, dat zij Hannes Klinge,
door hem zijn broodwinning te ontnemen, dwingen zouden zich elders te
vestigen.

De Davel en bijna al de omringende velden en akkers behoorden sinds
eeuwen aan een rijke, adellijke familie, en bijna alle boeren in de
omliggende dorpen pachtten hun landerijen, van den rentmeester der
familie.

Nu was de oude rentmeester gewoon geweest, sinds vele jaren eerst
Krijn Vermeeren en later Hannes Klinge een geschreven volmacht of
verlofbrief te geven, die dezen het recht gaven in en op den Davel te
visschen, en als de jacht opengesteld werd, te jagen; want over dat
recht hadden de baronnen als grondeigenaars de vrije beschikking.

Ieder jaar omstreeks het openen der jacht, begaf Hannes Klinge zich
naar den rentmeester, en de vriendelijke oude heer verstrekte hem dan
het bewijs, dat hem weder voor een jaar in staat stelde eerlijk zijn
brood te verdienen. Dan kocht hij een jachtacte, en indien--wat wel
eens gebeurde--een veldwachter hem vroeg of hij in het bezit was van
een acte en verlof, dan kon Hannes, door beide stukken te vertoonen,
het bewijs leveren, dat hij jager en visscher, maar geen strooper
was. Doch de oude, vriendelijke rentmeester was gestorven, en een
trotsche jonge man werd rentmeester in zijne plaats.

Tot dezen man begaf zich--eenige weken voor den tijd, dat Hannes
Klinge gewoon was zijn verlofbrief te gaan halen--de boer van
"Zorgwijk", en stelde zich voor als de grootste pachter van het
domein.

Toen wist Van Gulven het gesprek te brengen op de jacht en de
visscherij van den Davel en hij stelde den jager uit het "Uilennest"
aan den rentmeester voor als een woesten, twistzieken kerel, wiens
tegenwoordigheid een gevaar opleverde voor de rust van het dorp en
daarna liet hij doorschemeren, dat het jacht- en vischrecht op den
Davel hem, Barend van Gulven, wel eenige honderden guldens waard zou
zijn.

De rentmeester, die wel trotsch, maar toch onbemiddeld was, ging op
deze eerlooze aanbieding in, en met een verlofbrief voor het volgend
jachtseizoen in den zak verliet de boer van "Zorgwijk" de spreekkamer
van den rentmeester. Een paar weken later ging Hannes Klinge argeloos
om zijn verlofbrief vragen, en ontving de verpletterende mededeeling,
dat de permissie reeds vergeven was. Toen Hannes zich beriep op oude
rechten, die sinds onheuglijke tijden de bewoners van het "Uilennest"
van de landheeren hadden genoten, glimlachte de rentmeester, en
voegde Hannes toe, dat dergelijke rechten of liever gunsten, niet
werden verleend aan kroegloopers en twistzoekers, zooals hij, maar
aan ordelijke en geachte burgers.

O, het was den armen jager maar al te duidelijk wie de rentmeester
bedoelde met ordelijke, geachte burgers.

De geheele toeleg, waarvan hij het slachtoffer was, stond hem helder
en klaar voor oogen.

"Mijnheer!" sprak hij, "wij zullen er niet veel woorden over
wisselen, maar het is niet omdat ik een kroeglooper of twistzoeker
ben, maar het is omdat Hannes Klinge arm, en de man, die mijn
ondergang zoekt, rijk is. Daarom, en daarom alleen word ik uit mijn
broodwinning gestooten. Waarom ook niet? Voor een handvol geld worden
wel grooter laagheden bedreven dan deze." Hoe bitter, hoe bevend van
ingehouden toorn klonken die woorden uit den mond van den jager, en
de rentmeester gevoelde zich niet op zijn gemak onder dien
doorborenden blik, en hij was maar blijde, dat Hannes Klinge zich
plotseling omkeerde en zonder een enkel woord te spreken de deur
uitging.

Ja, die Van Gulven had wel gelijk. Dit was bepaald een gevaarlijke
kerel, en het was maar goed dat men hem noodzaakte de streek te
verlaten, en de rentmeester lachte en stak een versche sigaar op.



HOOFDSTUK XIV.


Toen brak er een, donkere tijd aan voor de bewoners van het
"Uilennest".

Martha wilde, dat Hannes het "Uilennest" verkocht en wegtrok van
hier, omdat er voor hem geen brood meer was te verdienen, op het
plekje grond, dat hun eigendom was; maar Hannes werd woedend als zijn
vrouw daarvan sprak.

Hij wilde niet bukken voor de dwingelandij van haar vader, riep hij
toornig, als Martha sprak van heengaan; neen, men zou den "Uil" niet
zoo gemakkelijk uit zijn nest drijven, en zoo lang hem nog droog
brood overbleef, zou hij standhouden aan den Davel.

Toen kocht Hannes een oude hondenkar, laadde er wat late groenten uit
zijn moestuin op, en spande er zijn beide jachthonden voor--die hij
met veel moeite en geduld had geleerd de kar te trekken. Zoo reed hij
dan des morgens vroeg naar de stad en keerde des middags weer met de
ledige kar huiswaarts.

Voorts vlocht de handige kerel manden van wilgetwijgen, en sneed
klompen van wilgenhout. Doch hoewel hij met een en ander nogal wat
geld verdiende, was dat op den duur toch niet toereikend voor het
onderhoud van zijn gezin. Maar wijken van de plek grond, die hij lief
had, dat deed Hannes Klinge niet, en toen hij zag, dat de armoede
zijn intocht deed in het "Uilennest", toen, greep hij naar zijn
jachtroer en in den, stillen nacht, wanneer het maanlicht de
moerassen van den Davel bescheen, dan knalde het oude geweer van
Krijn Vermeeren.

Strijd had het hem gekost, om van een eerlijk jager een strooper te
worden. Strijd in zijn binnenste en strijd in zijn huisgezin, want
Martha was er met kracht tegen opgekomen, maar de stem in zijn gemoed
bracht Hannes tot zwijgen door zichzelven vrij te pleiten met de
redeneering, dat men hem er toe dwong, en dat de nood hem dreef. En
als Martha sprak van haar angst en onrust, als hij bij nacht en
ontijd omdoolde in het moeras, waar een enkele mistred hem kon doen
verzinken in de peilloos diepe modder, dan lachte Hannes, maar het
was een harde, bittere lach.

Waren de nachten donker, dan legde hij lijnen uit met haken waaraan
als lokaas een kleine kikvorsch was geslagen; en eer de dageraad
gloorde in het oosten, dreef de strooper met onhoorbaren riemslag
zijn boot over het pikzwarte water van den Davel en lichtte zijn
fleuren.

Dan gingen de groote snoeken en armdikke palingen zijn boot in en van
daar naar het "Uilennest", en zoowel het gestroopte wild als de visch
vervoerde Hannes in zijn hondenkar onder klompen of manden verborgen,
des morgens vroeg naar de stad, waar hij het altijd aan den man wist
te brengen.

Op de Schaapskooi bij Olbert kwam Hannes niet veel meer. Hij kon den
blik van den "eenarm" niet verdragen, want die blik drong hem tot in
de ziel.

"Hannes! Hannes!" had Olbert gezegd, "je gaat een wis verderf
tegemoet, want het is in het dorp geen geheim meer, dat Hannes Klinge
stroopt in den Davel; laat dat heilloos handwerk varen, en tracht met
Gods hulp elders werk en brood te vinden. Dit leven loopt uit op
ellende en berouw."

Maar Hannes luisterde niet naar dezen vriendenraad en voegde Olbert
toe, dat men hem niet zoo gemakkelijk snappen zou, want dat hij den
Davel kende als niemand anders.

"Van Gulven heeft mij wel een nederlaag bezorgd, maar nog lang niet
ten onder gebracht, en liever versmoor ik in de modder van den
Davel," klonk het knarsetandend, "dan dat ik voor dien rijken schurk
het veld ruim, en het "Uilennest" verlaat."

Olbert schudde het hoofd. "Hannes," klonk het ernstig, "lees je nog
wel eens in het boek van den ouden Krijn Vermeeren?"

"Dat deed ik in gelukkige tijden, thans heb ik er geen lust meer in.

Wat zal het mij trouwens ook baten? Alles, alles is tegen mij. Laat
mij ook maar aan mijn lot over, Olbert, wij passen niet meer bij
elkander, want jij bent een eerlijk man en ik ben een strooper en
wilddief, maar vloek over hen, die het mij hebben gemaakt!"

Toen wendde hij zich om, groette Olbert met de hand en verwijderde
zich met snellen tred.

"Ik zal voor je bidden, Hannes, dat God je behoede, en je doe keeren
op het pad des verderfs. Hannes, laat je raden; denk aan Martha, denk
aan je onschuldige kinderen; luister naar goeden raad."

Maar Hannes luisterde niet, en snelde voort zonder meer om te zien.
Sinds dien dag vermeed hij den schaapherder.

Thuis was Hannes ook niet meer zooals voorheen. Vroeger placht den
ganschen dag zijn vroolijk lied te klinken bij zijn arbeid, en het
was zijn lust te spelen met zijn kinderen, met hen te stoeien, of te
luisteren naar het babbelen van zijn kleine Lize. Nu kon hij soms
urenlang in het haardvuur zitten staren met een diepen rimpel
tusschen de oogen, zonder dat hij bemerkte dat zijn pijp was
uitgegaan, en als Lize dan haar handje op zijn forschen arm legde en
haar blond kopje tegen hem aandrukte, dan kwam er wel dadelijk een
zachtere trek op zijn gelaat, en dan tilde hij het kind op zijn knie,
maar de gulle vroolijkheid van vroeger, zie, die was verdwenen. Waar
haat en wraakzucht eenmaal post hebben gevat in het menschelijk hart,
daar verdwijnen langzamerhand de zachtere gewaarwordingen, om plaats
te maken voor wrevel en onrust.

Onder deze omstandigheden gingen een paar jaren voorbij, en overal in
den omtrek was het bekend, dat Hannes Klinge hoofdzakelijk met
stroopen den kost verdiende, en reeds meer dan eens was hij door de
rijksveldwachters scherp vervolgd. Doch zijne behendigheid en groote
kennis van het gevaarlijk terrein hadden hem tot dusver met hun
pogingen doen spotten.

Nu was er evenwel een nieuwe rijksveldwachter op het dorp gekomen, en
op een zomermorgen, toen Hannes op het grasveld voor zijn woning naar
zijn vier schapen stond te kijken, en een plekje zocht waar hij de
geit zou vastzetten, kwam de veldwachter het smalle voetpad
afwandelen, dat door het grasveld naar het "Uilennest" liep.

De strooper hoorde de naderende voetstappen, en zijn scherp oog gleed
vorschend over den naderender man met de blinkende knoopen.

Het was een kloeke kerel, wien de blauwe uniform uitmuntend kleedde,
terwijl op het open, goedige gelaat, ondanks den zwaren blonden
knevel, bijna altijd een vriendelijke trek om de lippen speelde. Nu
staat de veldwachter voor Hannes Klinge, en dezen in het gelaat
kijkend, zegt hij: "Ben ik dan in vijftien jaar tijds zoo veranderd,
dat je mij niet meer kent, Hannes Klinge?

Dat jij veranderd bent met je vollen baard zul je toch wel gelooven;
maar onder duizend zou ik je hebben herkend!"

Thans herkent ook Hannes den veldwachter, en de oude, gulhartige
vroolijkheid glinstert in zijn blauwe oogen, en trekt als een
zonnestraal over zijn gebaard gezicht.

"Durling! Korporaal Durling! Hoe te drommel is het mogelijk, dat ik
den langen Durling niet spoediger herkende! Mijn slaapkameraad uit de
oude kazerne! Maar je bent er niet minder op geworden, sinds onze
wegen uit elkander liepen. Kom, laten we binnengaan! je moet eens met
mijn vrouw kennis maken, als je ten minste tijd hebt, en mijn
armoedige hut je niet te gering is. Je zult misschien al wel weten
dat men deze plaats het "Uilennest" noemt en mij "den Uil"?"

Op dit oogenblik komt Martha, met den voederbak voor de kippen in de
hand, naar buiten, en als haar oog op den veldwachter valt, dan kan
ze een beweging van schrik niet onderdrukken.

Het is Durling niet ontgaan, dat de vrouw van kleur verschoot, toen
ze hem zag, en de oorzaak daarvan is hem maar al te goed bekend, want
men heeft niet verzuimd hem in te lichten aangaande den bewoner van
het "Uilennest" en diens woest en ontembaar karakter.

"Kijk moeder!" zegt Hannes op monteren toon, "dat is nu korporaal
Durling, van wien ik je wel eens iets verteld heb, en die mijn
slaapkameraad was gedurende mijn soldatenleven in het garnizoen te G.
Nu is hij hier veldwachter geworden: dat had je vijftien jaar geleden
niet kunnen, denken, Durling; maar kom, moeder heeft de koffie klaar,
en wij keuvelen een uurtje, en stoppen een pijp." Ook Martha noodigde
hem binnen, en hoewel Durling verzekerde dat hij aan zijn tijd
gebonden was en hun geen last wilde veroorzaken, men hield niet op
voordat de veldwachter met een kop dampende koffie voor zich in de
ezellige keuken van de oude jagershut zat.

Heerlijk scheen het zonnetje door de kleine ruitjes en door de
openstaande bovendeur drong de geur van bloeiende vlier en witte
rozen binnen. In het riet langs den Davel zong de rietvink, en van
uit de oude wilgen, waarin bij nacht de uilen krasten, klonk nu de
vèr klinkende roep van den merel.

"Wat is het hier heerlijk stil en rustig op dezen Zondagmorgen,"
sprak Durling, "en wat geuren die rozenstruiken en de vlier;
waarlijk, zoo had ik mij het "Uilennest" en zijn bewoners niet
voorgesteld."

En toen, ernstig wordend, keek Durling Hannes Klinge in de oogen en
sprak:

"Klinge! men vertelt in het dorp leelijke dingen van je, en het is
niet bij toeval dat ik je ben komen opzoeken. Luister naar mij,
Hannes Klinge, ik kom als vriend, als een oprecht vriend. Wij kennen
elkaar uit onze jeugd, of liever uit onze vroolijke jongelingsjaren,
en ik verzeker je, dat de veldwachter Durling nog precies dezelfde is
als korporaal Durling voorheen. Welnu, laat je dan van een oud vriend
raden en word niet boos als ik openhartig spreek, want waarlijk, ik
heb je bestwil op 't oog. Hannes Klinge," vervolgt Durling met
nadruk, "laat het stroopen varen of het wordt je ongeluk, en al
gelukt het je nu al een tijd lang, door behendigheid en list uit de
handen der politie te blijven, op den duur loopt het toch mis.

Ik wil nog verder gaan," vervolgt hij, "en je iets zeggen, dat ik als
veldwachter eigenlijk niet zeggen mag; maar ik zou het zoo hard
vinden voor ons beiden, als ik later genoodzaakt was--en ik zal er
toe genoodzaakt worden--je te vervolgen, als de jager het wild; maar
een boer uit H., wiens naam ik niet noemen wil, schijnt het er op
gezet te hebben, dat je betrapt wordt; hij heeft mij een goede
belooning toegezegd, indien het mij gelukte de hand op je te leggen.
Stroop niet meer, Hannes, waarlijk, het zou mij hard vallen, maar
indien wij elkander na dezen dag op den Davel ontmoeten, en je hebt
geweer of vischtuig bij je, zoowaar ik leef, Abbe Durling zal zijn
plicht doen; want mijn eed blijf ik getrouw, al moest ik er voor
sterven."

Terwijl de veldwachter sprak, staarde Hannes onafgewend voor zich;
slechts toen Durling sprak van den boer, die hem geld beloofde voor
het vangen van den strooper, flikkerde zijn oog en groefde zich een
dreigende rimpel tusschen de wenkbrauwen; hij wist maar al te goed
wie die boer was. Ook Martha wist het en het sneed haar door de ziel,
want ondanks alles was de boer van "Zorgwijk" toch haar vader.

"Hannes," sprak ze met zachte stem, "doe het toch niet meer. Laat ons
weggaan van hier, want waarlijk een inwendige stem zegt het mij, wij
gaan ons ongeluk tegemoet. Luister naar Durling, hij handelt edel en
als een oprecht vriend; al moet je als daglooner je brood verdienen,
ik zal zonder morren de armoede met je dragen; hier neemt het een
slecht einde, dat gevoel ik."

Hannes wendt zich, zonder Martha te antwoorden, tot Durling.

"Ben je getrouwd, kameraad?"

"Neen," is het antwoord, "ik zorg voor mijn oude moeder; wij wonen
gezellig te zamen, en zoo lang de oude vrouw leeft, blijven we bij
elkaar."

Er is iets warms in de trouwhartige oogen van den veldwachter als hij
van zijn oude moeder spreekt en onwillekeurig gevoelt Martha achting
voor dezen man.

"Heb je," zegt de voormalige jager, "heb je in het dorp, waar de
menschen zooveel goeds van mij vertellen, de geschiedenis van mijn
huwelijk niet vernomen?"

"Neen," is het antwoord, "van je huwelijk sprak de boer niet, die mij
inlichtingen verschafte, en ik kan ook niet vatten wat dit met het
stroopen te maken heeft; of staat het er soms mede in verband?"

Martha had zich even naar buiten begeven om de kippen--die luid om
hun voeder kakelden,--van het noodige te voorzien, en intusschen
vertelde Hannes in het kort zijn geschiedenis, sinds den tijd, dat
hij den militairen dienst had verlaten en als bouwknecht op
"Zorgwijk" kwam.

Toen hij uitgesproken had, sprong Durling op, en riep: "Dan is de
man, die een prijs op je hoofd stelde, de vader van je vrouw? Arme,
arme kerel, men heeft je het leven hier zwaar genoeg gemaakt; maar
toch, thans heeft hij het recht op zijn zijde, en het is dwaas van je
om tegen den stroom in te zwemmen, want waarlijk, je gaat te gronde
en je sleept je vrouw en kinderen met je in het verderf, en dat mag
je niet doen, kameraad! Dat mag je niet doen! Daarvoor heeft vooral
zij te veel voor je opgeofferd." Oog in oog staan daar die beide
kloeke mannen voor elkander, en Durling steekt de hand uit. "Zeg, dat
je niet meer stroopen zult, Hannes, geef me er de hand op, en ik ga
gerust heen, want je woord heb je nimmer gebroken. Buig voor de
overmacht en werk eerlijk voor vrouw en kind. Voor een kerel als jij
is overal werk en brood te vinden; kom, sla toe!"

Een oogenblik aarzelt Hannes, en, voert een harden strijd in zijn
gemoed, maar het is ook maar één oogenblik. Dan behaalt de duivel van
haat en trots de overwinning in zijn ziel, en terwijl het onstuimige
bloed zijn gelaat donkerrood kleurt, klinkt het knarsetandend:

"Dus vluchten zou ik; als een geslagen hond mij uit de voeten maken,
met hun spottend gelach achter mij? Dit plekje grond verlaten, waar
mijn kinderen geboren zijn en waar ik gelukkig was, toen ik er
eerlijk mijn brood verdiende? Ha! Dan was het doel bereikt, als de
verachte Uil uit zijn nest gejaagd was, maar nog liever sterf ik met
het geweer in de hand of versmoor ik in het moeras, dan dat ik als
een lafhartige bloodaard mij uit de voeten maak.

Neen! Duizendmaal neen, ik zal stroopen, nu men mij het jagen
onmogelijk heeft gemaakt, en ik zal het volhouden hier zoo lang ik
maar eenigszins kan."

"Dan zul je het aan jezelven te wijten hebben, Hannes Klinge, als het
ongeluk over je komt," zegt de veldwachter ernstig. "Als vriend ben
ik tot je gekomen en je wilt mijn raad niet aannemen. Nu ga ik weg,
maar dit moet ik je nog zeggen: Indien wij elkander bij nacht of bij
dag op den Davel ontmoeten, terwijl jij op stroopen uit zijt, dan ben
ik niet je oude kameraad Abbe Durling, maar een rijksveldwachter, die
zijn plicht zal doen al moest hij er voor sterven."

Hij groet met de hand en zonder omzien stapt hij het voetpad af en
slaat den weg in naar het dorp. Maar Hannes kijkt hem na, totdat de
lange slanke gestalte verdwijnt in een kromming van den landweg, en
hij heeft een gevoel in de borst, alsof hij dien man moest naloopen
en hem de hand drukken, die hij daareven heeft geweigerd. Het was een
vriendenhand, die hij had teruggestooten. Maar Hannes bleef waar hij
was; valsche schaamte hield hem terug, en in zijn hart was het
onvrede. En onvrede was het in zijn gezin, want Martha verweet hem
met scherpe woorden en tranen van spijt in de oogen, dat hij alle
menschen, die het goed met hem meenden, van zich afstiet, en het
geluk van vrouw en kinderen opofferde aan zijn haat en aan den
hartstocht voor de jacht, want ook het laatste was een machtige
beweegreden, die Hannes aan het "Uilennest" boeide.

Ontevreden op zichzelven en op de gansche wereld, antwoordde hij met
harde woorden, om eindelijk driftig de deur achter zich toewerpend
naar den oever van den Davel te loopen.

Neen, Hannes Klinge was niet met hardheid tot rede te brengen, dat
beproefde boer Van Gulven reeds jaren lang tevergeefs, en ook zijn
dochter Martha zou er niets mede bereiken.

Terwijl een vriendelijk woord zelden zijn uitwerking op hem miste,
was hij dadelijk tot verzet gereed, als hij dacht dat men hem ergens
toe wilde dwingen.

Het bewijs van vriendschap van den nobelen veldwachter had hem aan
het wankelen gebracht, en indien Martha met zachtheid en liefde hem
had gevraagd het met Durling in het reine te brengen, en diens
welgemeenden raad op te volgen, mogelijk had hij gehoor gegeven aan
de stem zijner vrouw, die hij ondanks haar heftig karakter toch
hartelijk liefhad.

Maar het mocht niet zoo zijn.

De almachtige Bestuurder aller dingen had het anders over Hannes
Klinge besloten, en deze zou het verkeerde pad bewandelen, totdat
voor hem het "tot hiertoe en niet verder" zou weerklinken. Lang
uitgestrekt ligt hij onder den bloeienden vlierstruik, vlak aan den
waterkant in het geurige gras, en kijkt naar den blauwen hemel, waar
hoog in de lucht de zwaluwen rondzwerven.

Het zachte zomerkoeltje, dat langs zijn brandend voorhoofd strijkt,
verkwikt hem, maar daarbinnen in zijn borst gloeit iets, dat door
geen zomerwindje te verkoelen is.

Het is de haat en de bitterheid, waartegen Olbert de schaapherder hem
reeds jaren geleden had gewaarschuwd.

Uit de verte klinken klokketonen door den stillen omtrek, en de
strooper luistert er naar totdat de laatste klanken zijn weggestorven
in de verte, en het is hem als spreken die sabbatstonen woorden tot
hem van waarschuwing en van zacht verwijt. "Kom dan! Kom dan! Zoo
schijnt de kerkklok te roepen," mompelt Hannes, en hij denkt aan den
tijd, toen hij nog bij Krijn Vermeeren was.

Dan ging hij des Zondagsmorgens wel ter kerke, want dan was Martha
van Gulven er ook, en daar kon de boer van "Zorgwijk" hem niet weren.

En als hij dan weer terug was in het "Uilennest", dan moest de oude
jager weten welken tekst de dominee behandeld had, en Hannes moest
hem dan het hoofdstuk, waarin die tekst stond, voorlezen, en een der
psalmen zingen die men dien morgen in de kerk gezongen had.

Maar Krijn was dáárheen gegaan, van waar niemand wederkeert, en
Hannes had langzamerhand het kerkgaan verzuimd, en nu had hij er
sinds jaren geen voet meer over den dorpel gezet.

"Waarom ook," mompelt hij bitter; "een strooper zooals ik moet zich
niet vertoonen, waar zooveel goede menschen bijeen zijn."

En toch, dat klokgelui op dezen schoonen morgen doet een snaar
trillen in zijn hart, en wekt een gevoel op, alsof hij moest breken
met zijn tegenwoordig bestaan, en een ander, een nieuw leven
beginnen. "Kon ik maar weg," mompelt hij, ver weg, naar Amerika.

Daar moeten nog eindelooze bosschen zijn, waarin het wemelt van wild.
Daar zou ik heen willen, daar was ik mogelijk vrij.

En Martha zou mij met vreugde volgen, dat weet ik zeker. Maar ik heb
geen geld voor den overtocht, al verkocht ik het "Uilennest". Want nu
het jacht- en vischrecht in handen van Van Gulven is, heeft dit
armelijke boeltje geen waarde meer."

Dus peinzend en tobbend is hij zoo in gedachten verzonken, dat hij
den lichten tred van zijn Lieske niet hoort op het mollige gras, en
niets van haar aanwezigheid bemerkt, voordat ze haar handje op zijn
breeden schouder legt.

"Vader, ach, waarom bent u toch zoo boos? Kom binnen, moeder heeft de
boterhammen klaar; maar moeder is zoo stil, en Gert wil niet met mij
spelen. Vader," vervolgt het kind, "houdt u niet veel meer van Lieske
en van moeder en Gert? U kijkt nooit meer naar mijn bloemen in mijn
tuintje, en u wilt ook nooit meer voor mij zingen; houdt u niet meer
van ons?"

Het kind is bij hem neergeknield, en als hij haar bevende lipjes ziet
en de tranen in de onschuldige blauwe oogjes ziet parelen, dan
gevoelt Hannes Klinge, dat het leven, dat hij thans leidt, hem
waarschijnlijk op wroeging en berouw zal komen te staan.

Doch de klacht van zijn kind, dat hij lief heeft als het licht zijner
oogen, snijdt hem door de ziel, en opspringend neemt hij haar in zijn
armen.

"Neen, neen, Lieske, vader is niet boos; maar zingen kan ik nu niet;
doch zing jij eens een liedje voor mij, dan gaan we als het uit is
naar binnen om onze boterhammen te eten."

Kinderleed is als een zomerwolkje, dat ras verdwijnt en Lieske droogt
haar tranen af en zegt: "Weet u wat ik zingen zal, vader: ik zal het
schoone lied zingen, dat Olbert de schaapherder mij heeft geleerd,"
en met een stem als een zilveren klokje zoo helder en zuiver heft het
kind aan:

    "Heer, ai maak mij Uwe wegen
      Door Uw woord en geest bekend;
    Leer mij hoe die zijn gelegen,
      En waarheen G' Uw treden wendt.
    Leid mij in Uw waarheid, leer
      IJvrig mij Uw wet betrachten,
    Want Gij zijt mijn heil, o Heer,
      'k Blijf U al den dag verwachten."

"Je hebt het mooi gezongen, Lieske," zegt Hannes, als het kind hem
vraagt of hij het niet een mooi lied vindt, maar er is hem een brok
in de keel geschoten en hij kan zelf niet begrijpen, waarom hij
vandaag zoo weekhartig is.

Met het meisje op den arm gaat hij naar binnen, maar voor hij Lize
neerzet heeft hij haar beloofd, dat ze van middag, als moeder wil,
naar de Schaapskooi zullen gaan met het schuitje.

Maar moeder gaf er geen antwoord op, en bleef zwijgend en norsch, en
dat verbitterde Hannes weer. Zoo verliep de schoone Sabbatdag voor de
bewoners van het Uilennest somber en treurig, want waar twist en
tweedracht woont, daar wijkt het huiselijk geluk.



HOOFDSTUK XV.


De zomer ging voorbij en de herfst heeft alreeds met zijn stormvlagen
het dorrende loof der elzenstruiken in het zwarte water van den Davel
gejaagd.

't Is nog betrekkelijk vroeg in den avond, doch reeds valt de
schemering snel, want de lucht is donker en bewolkt. Voor de deur van
zijne hut staat Hannes Klinge en neemt opmerkzaam en met kennersblik
de lucht waar, en het schijnt, dat het onderzoek hem nogal bevredigt,
want hij mompelt binnensmonds: "De wind loopt breed; hij is bijna
door het noordwesten heen, en het zou mij geweldig tegenvallen" als
de maan het niet opklaart, en dan wordt het een bij uitstek gunstige
nacht."

Nog een wijle blijft de strooper staan en de felle, steeds krachtiger
wordende wind, die de wolkgevaarten vaneen scheurt en langs het zwerk
doet jagen, schijnt hem niet te hinderen, maar als men binnen de lamp
opsteekt en de lichtschijn door de ruitjes naar buiten valt, dan
draait Hannes zich om, sluit de groene blinden en gaat in huis.

Het is gezellig en warm in de hut. Onder de schouw branden de
wilgetronken met lustig knetterende vlam, en Tromp en Turk, de
jachthonden van Hannes, liggen er knipoogend en dommelend naar te
kijken. Moeder snijdt de dikke boterhammen, en Lize legt de breikous,
waaraan ze heeft zitten werken, op het kleine kastje in den hoek,
waar eenmaal de groote kist van Krijn Vermeeren stond.

Gert was bezig geweest van een oude laars riempjes te snijden voor
zijn schaatsen, want hij hoopte op een vroeg invallenden winter, ten
einde schaatsen te kunnen rijden op den Davel; daarom maakte hij al
vast zijn spulletjes in orde.

Terwijl in de hut de maaltijd gebruikt wordt, is de wind nog in
kracht toegenomen.

"Hu," zegt de tienjarige Lize, "hoor den wind eens huilen in den
schoorsteen; en wat schreeuwen de uilen weer akelig in de boomen."

Het kind huivert en drukt zich dichter tegen haar vader aan, die in
gedachten verzonken naast haar zit; maar Gerard huivert niet; hij
vindt dat krassen der uilen en het huilen van den wind wel prettig,
en zijn vader met zijn zwarte fonkelende oogen strak aanstarend,
vraagt hij op gedempten toon: "Vader, neem mij vanavond meê!"

Maar de jongen schrikt terug voor den oogopslag van den man en het
klinkt op harden toon:

"Vraag mij dat nooit meer, Gert, verstaat ge! Vraag dat nooit
meer,"--doch op vriendelijken toon laat Hannes er op volgen:

"Gert, je moet maar vlijtig manden maken en ook het klompenmaker zal
ik je leeren. Verder stoelenmatten en stroo vlechten, dan kun je, als
mij eens iets overkwam, voor moeder werken."

Treurig schudde de knaap het hoofd, en met de oogen gericht op het
lange geweer van zijn vader, bromt hij binnensmonds: "Jager wil ik
worden en visscher op den Davel."

Hannes slaat geen acht op het gemompel van Gerard, maar Martha heeft
het wel gehoord en het gaat haar als een mes door de ziel.

"Als mij eens iets overkwam," had Hannes gezegd, en Martha gevoelde,
dat bange vrees haar hart bekroop.

Ze wist wel, dat het al eenige keeren op het kantje af geweest was,
of de politie had de hand op haar man gelegd, en haar hart beefde bij
de gedachte, indien er iets dergelijks moest plaats vinden. Want ze
kende Hannes veel te goed, om niet te weten, dat hij zich in dat
geval met kracht zou verzetten, en wat zou dan het einde zijn?

En dan haar jongen? Ach, zijn hart was bij zijn vader. Hij wist wel
waar deze 's nachts op uitging, en als moeder en zusje reeds lang
waren ingeslapen, dan luisterde Gert, terwijl hij uit het geopende
dakvenstertje tuurde; en niet eer ging de jongen slapen voordat hij
in de verte het schot van zijn vader had hooren dreunen.

De avond vloog om, want Hannes hielp Gert aan zijn schaatsen, en
kleine Lize--het zonnetje in het "Uilennest"--breide, keuvelde en
zong, en was zoo vroolijk en levenslustig als een jong vogeltje.
Eindelijk zijn de schaatsen klaar, en Gert is den koning te rijk; al
wel driemaal heeft hij gevraagd: "Vader, zou het gaan vriezen? Ik heb
al koppels wilde ganzen zien vliegen, en ze vlogen in een v; dat
beteekent vorst, nietwaar vader?"

"Ja zeker," zegt Hannes, "dat kan wel zijn; en ik geloof wel dat er
vorst in de lucht zit, Gert. Maar het wordt al laat, moeder! Zoudt ge
de pap niet opscheppen?"

Martha rijst op van haar stoel; zwijgend zet ze de borden op tafel,
en schept het avondeten op.

De wind loeit nog om de hut, en Hannes gaat naar buiten, om de lucht
nog eens waar te nemen. "De maan is op," zegt hij, als hij weer
binnenkomt, "en de wind is al door het noordwesten heen."

"Dan gaat het zeker vriezen, vader," zegt Gert, en zijn donkere oogen
glinsteren van pret.

Een oogenblik later rinkelen, de tinnen lepels tegen de steenen
borden, en als het avondmaal afgeloopen is gaan Gert en Lize naar
bed.

"Nacht vader, nacht moeder," zegt Gert, en vlug als de eekhoorn wipt
hij de steile ladder op, die naar den zolder voert, waar hij zijn
slaapplaats heeft. Lize is gewoon, reeds van haar vroegste
kinderjaren af, als ze gaat slapen, vader en moeder een kus te geven
en die gewoonte heeft ze altijd volgehouden. Eerst gaat ze naar haar
moeder, en dan trippelt zij op de bloote voetjes naar Hannes, en als
het kind haar vader goeden nacht kust, dan drukt hij haar aan zijn
borst, alsof hij haar voor langen tijd moest verlaten.

Nu de kinderen slapen, wordt het stil in de hut. Hannes neemt het
zware geweer van den haak, krijgt kruithoorn en hageltasch, en, na
het slot van de buks zorgvuldig te hebben onderzocht, begint hij het
vuurwapen te laden.

De ijzeren laadstok rammelt in den loop, als Hannes de kruitlading
met een papieren prop vaststampt, en de bij het haardvuur dommelende
honden worden er wakker van.

De strooper neemt vervolgens wat fijnen hagel uit zijn tasch, maar
eer hij dien in den geweerloop laat glijden, mompelt hij bij
zichzelven:

"Er zijn ganzen op den Davel; laat ik er een paar loopers bij doen,"
en twee looden kogels voor den dag halend, voegt hij die bij den
hagel en nu gaan ze gezamenlijk den loop in, daar weer een papierprop
bovenop, versch kruit op de pan, en het oude geweer van Krijn
Vermeeren is gereed,--voor het laatste schot!

Zwijgend had Martha hare bezigheden verricht, en zij huivert, als de
windvlagen door de oude wilgen voor de hut huilen.

"Hannes!" zegt ze, en haar stem klinkt zachter dan gewoonlijk,
"Hannes, ach, ga dezen nacht niet stroopen; blijf vannacht thuis;
hoor de wind eens razen buiten. Wat moet ik beginnen met mijn twee
kinderen, als je eens een ongeluk overkwam; geloof mij, het loopt
mis. Olbert den eenarm zegt het en ook Durling de veldwachter heeft
het je gezegd. Blijf thuis, Hannes; en ga rustig slapen, wil je?"

Maar Hannes Klinge wilde niet; hij had het er op gezet, en hij dreef
zijn wil door.

"Dezen avond nog, moeder, en dan is het uit; ik word dit leven moede,
maar dezen avond ga ik er nog op uit. Er zijn ganzen op den Davel en
ik zou mij hard vergissen, als ik er met zulk een gunstige
gelegenheid geen onder schot kreeg. Kom Martha, wees niet bang en ga
rustig slapen; even na middernacht ben ik weer terug."

Martha zweeg en zuchtte. Wat zou ze trouwens ook nog zeggen? Ze wist
veel te goed, dat Hannes van zijn voornemen niet was af te brengen,
vooral niet, nu hij ganzen had gezien.

Hij trekt de lange laarzen aan, hangt kruithoorn en hageltasch aan
zijn riem, grijpt de buks en stapt naar buiten, op den voet gevolgd
door zijn honden. Aan den oever van den, Davel blijft hij stilstaan.
De wind stoot met korte vlagen, en de wolken jagen langs het zwerk
als krijgers die ten aanval spoeden.

De maan is op, en als de wolken haar niet bedekken, straalt het witte
licht op het zwarte water van het meer en het dorrende riet aan den
oever. Nu schiet de kleine boot met den strooper en zijn honden
onhoorbaar over het water, en zorgvuldig stuurt Hannes zijn
vaartuigje zoo kort mogelijk langs het riet, zoodat hij in de schaduw
daarvan volkomen onopgemerkt blijft.

Na eenigen tijd de oeverlijn te hebben gevolgd, laat Hannes een
poosje de riemen rusten; de maan is voor een oogenblik achter de
wolken vandaan en bij haar licht staren de valkenoogen van den
strooper naar den anderen oever, waar dichte elzenstruiken en riet,
biezen en waterplanten het grondeloos diepe moeras bedekken. Dat punt
was het doel, maar eer hij overstak, wilde hij de omgeving verkennen,
en, als dan weer een wolk de maan bedekte, dadelijk naar den overkant
roeien, om zoo min mogelijk in het licht te komen. Want hoe het kwam,
weet hij niet, maar een onverklaarbaar gevoel waarschuwt hem, dat er
gevaar dreigt. Een reiger snelt met zwaren wiekslag over hem heen, en
den ervaren jager vliegt de gedachte door het hoofd:

Dat is onraad, want een reiger vliegt maar zelden op in den nacht als
hij niet gestoord wordt; en de gedachte bekruipt hem of hij niet
terug zal keeren naar het "Uilennest", naar vrouw en kinderen.

Daar gaggelen de ganzen in de verte, en Hannes mompelt: Niet bang
zijn; die reiger kan door een otter zijn opgejaagd, en platzak
terugkeeren; deed ik nog nimmer--dus voorwaarts.

En voorwaarts gaat het in het pikdonker, want een donkere wolk bedekt
de maan.

De wind loeit en het water golft en klotst, want Hannes heeft den
beschermenden rietzoom achter zich, en in het midden van den Davel
oefent de wind zijn volle kracht uit.

Nu vaart de strooper onder de takken der elzenstruiken door en de
vreemde, scherpe geuren, die opstijgen uit het moeras, omgeven hem;
de geluiden van den nacht, aan Hannes zoo goed bekend, klinken om hem
heen.

Watervogels, die onder de afhangende takken met den kop onder de
vlerken zitten te slapen, schrikken op, en kwakend en krijschend
scheren zij zich laag over het water weg, of duiken onder.

Een groote nachtuil fladdert gillend uit de elzentakken, maar dat
alles verschrikt Hannes niet, doch iets anders jaagt den strooper het
bloed sneller door de aderen en doet hem aarzelend de riemen
intrekken, en onwillekeurig grijpt zijn hand naar de buks.

"Ha, ha," sist hij tusschen de tanden, "het is weer om Hannes te
doen, maar ze hebben hem nog niet." Zijn honden beginnen te brommen,
zij ruiken onraad, en het bijna onmerkbaar geluid, dat den strooper
verdacht voorgekomen is, herhaalt zich.

Het is het zachte kabbelen van het water tegen de planken eener boot,
en dat Hannes zich niet vergist heeft, blijkt onmiddellijk, want een
donderende stem kommandeert: "Je riemen in, en geef je over; in naam
der wet! Als je je verzet, schieten we je over boord."

Een groote boot schiet van onder de overhangende elzentakken te
voorschijn en in het maanlicht blinken blanke karabijnloopen.

Drie mannen in uniform bevinden zich in de boot; twee er van zitten
aan de riemen en de derde staat voorin met de karabijn in den
aanslag.

De eerste gedachte van Hannes Klinge is: met een paar riemslagen naar
het moeras roeien en overboord springen met het geweer in de vuist,
en zoo trachten om, door het griendhout gedekt, in veiligheid te
komen.

Doch het is hem onmogelijk aan dit plan gevolg te geven, want de snel
naderende boot der politiemannen snijdt hem den uitweg af.

Maar geen, enkel oogenblik komt de gedachte in Hannes op zich over te
geven, en de sterke tanden knarsend op elkander klemmend, doet hij
zijn kleine boot als een tol ronddraaien, om haar daarna met al de
kracht zijner stalen spieren in de richting van het "Uilennest" voort
te drijven.

Een vreeselijke wedren volgt.

Roepend en dreigend, dat hij zal schieten, beveelt de brigadier, die
voor in de politieboot staat, om oogenblikkelijk te stoppen, maar de
Gelderschman stoort er zich niet aan, wel wetend dat er niet op hem
geschoten zal worden als hij geen verzet pleegt.

Pijlsnel vliegt de kleine boot over het zwarte, woelige water; de
wind brult als een hongerig roofdier, en vlokken schuim spatten, in
het gelaat van den strooper.

Maar ook de politiemannen spannen alle krachten in, doch gaandeweg
wordt de afstand tusschen de beide booten grooter, en Hannes begint
weer ruimer te ademen, want hij is nu vlak bij het "Uilennest", en
indien het hem gelukt dwars over te steken, en den beschermenden
rietzoom van den linkeroever te bereiken, dan is hij gered.

Daar is de bodem niet moerassig en hij zal niet aarzelen om buiten
boord te springen als hij zijn boot zoo ver mogelijk in het riet
geroeid heeft.

De duisternis begunstigt zijn vlucht, want eer de beambten in de
politieboot zijn toeleg doorzien, heeft Klinge den donkeren rietzoom
van den reddenden oever vlak voor zich. Een grimmige lach krult zijn
gebaarde lippen en een gevoel van fiere zegepraal doortintelt het
hart van den strooper. Doch Hannes lachte te vroeg. Voor een wijle
drijft de wind de wolken, die de maan bedekken, terzijde, en bij het
bleeke schijnsel ziet hij vlak voor zich een tweede boot en ook
daarin ziet hij uniformknoopen glimmen, terwijl een blanke
karabijnloop op zijn borst is gericht. Doch hij ziet nog meer. Eén
man zit aan de riemen en een ander staat naast den veldwachter; die
beide mannen dragen geen uniform, en Hannes herkent ze onmiddellijk.

Die aan de riemen zit is Gerrit Dubbe en naast den veldwachter staat
Barend van Gulven, de boer van "Zorgwijk", de vader van zijn Martha,
de man, dien hij als bouwknecht zoo trouw gediend heeft, en die hem
nu zonder genade in het verderf storten zal.

Woedend raast de stormwind in dezen onstuimigen nacht, maar hoe hevig
ook zijn geweld is, nog vreeselijker stormt het in de ziel van Hannes
Klinge.

"Je riemen in, en geef je over!" zoo klinkt een forsche stem.

Het antwoord laat zich niet wachten. "Nooit! Nooit!" brult de
strooper, en zijn riemen wegwerpend springt hij op en grijpt de
zwaargeladen buks.

"Het uur van afrekening heeft geslagen, Barend van Gulven," zoo
schalt zijn stem en het klinkt als een trompet over het water.

Angstgeschreeuw gaat op uit de boot, waarin Van Gulven staat. Het
zijn de beide boeren, die schreeuwen. De veldwachter echter brengt
bliksemsnel den vinger aan den trekker, en de scherpe knal van een
karabijnschot kraakt; dadelijk gevolgd door een losbranding, die den
omtrek doet daveren.

Een akelige gil snerpt over het meer; de blanke karabijn valt in het
water, en ruggelings achterover stort de lange gestalte van den
veldwachter in de boot.

Het schot, door Hannes Klinge afgevuurd en voor Van Gulven bestemd,
heeft den veldwachter in de volle borst getroffen, en toen hij viel,
herkende Hannes Klinge, bij het licht van den vuurstraal uit zijn
buks, zijn voormaliger kameraad, korporaal Durling.

Verlammende vertwijfeling grijpt hem aan, en een oogenblik staat hij
radeloos in zijn schommelende boot.

"Vuur!" hoorde hij den brigadier in de politieboot achter hem
kommandeeren, en de karabijnkogels fluiten om hem heen.

Jankend wentelt een zijner honden, door een karabijnkogel doorboord,
zich aan zijn voeten.

Nu slingert de strooper de noodlottige buks ver van zich af, en het
oude geweer van vader Krijn zinkt weg in de diepe modder van den
Davel.

Dan stort Hannes zich uit zijn boot, en het zwarte water van het meer
sluit zich boven hem.

De loeiende storm verwaait den kruitdamp en maakt de forsche stem van
den brigadier bijna onverstaanbaar.

"Roeit onmiddellijk naar den oever!" schreeuwt hij tot Gerrit Dubbe
en Van Gulven, die beiden radeloos over het lichaam van den
veldwachter Durling staan gebogen. Zij trachten den ongelukkige op te
heffen, maar hun onhandige pogingen en de felle windvlagen doen de
boot bijna omslaan.

"Roeit naar den oever, boerenkerels!" brult de brigadier weer, "en
laat den man stil op den bodem van de schuit liggen. Daar bij dat
riet zullen wij even zoeken naar den moordenaar," vervolgt hij, "maar
hij zal wel op den bodem liggen, want één van onze kogels heeft hem
bepaald getroffen."

De veldwachters roeien naar de plek, waar zooeven Hannes overboord
ging, maar hoewel de maan weer helder schijnt, vinden ze niets als de
boot van den strooper. De wind had het schuitje in het riet gedreven
en toen de brigadier het vastgreep, vond hij op den bodem het lijk
van den trouwen Turk, een der honden van Hannes.

Het schuitje werd vastgemaakt achter de politieboot, en toen ging men
zoo snel mogelijk de boot achterna, waarin Gerrit Dubbe en de boer
van "Zorgwijk" hun treurigen last vervoerden.

"Roeit naar den oever," had de brigadier bevolen, maar men kon hier
slechts op één plek den oever bereiken, want op slechts één plaats is
het riet verwijderd, zoodat men als het ware door een klein haventje
naar den oever kan varen; en dit haventje hebben zij nu bereikt.

Doch zij aarzelen om naar binnen te roeien. Van Gulven, wiens geweten
hem aanklaagt als de oorzaak van al deze ellende, zegt, met op
elkander klapperende tanden--want hij als een koortslijder--: "Hier
niet inroeien; niet naar het "Uilennest". Groote God, ik durf Martha
niet onder de oogen te komen. Ik had nooit naar je moeten luisteren,
Gerrit Dubbe, nooit, want jij hebt mijn hart vergiftigd met je
opstokerij. Ik, ellendige dwaas, wat heb ik nu bereikt? O, waartoe
heb ik mij laten verleiden, jou valsche verrader, maar nu is het te
laat!"

"Wat sammel je toch," klonk weer de stem van den brigadier, "roei dan
door; begrijp je niet, dat iedere minuut voor den gewonde kostbaar
is, als hij tenminste nog leeft!"

Met snellen riemslag is de boot der politiemannen naderbij gekomen en
door het volle maanlicht helder beschenen, ligt daar het "Uilennest".

Toen haar man was weggegaan, bleef Martha bij het uitgedoofde
haardvuur zitten. De onrust, die haar verteerde, belette haar zich
ter ruste te begeven, zooals zij anders deed, als Hannes des nachts
ging stroopen.

Traag kruipen voor de wachtende vrouw de minuten om; somber en
treurig lijkt alles om haar heen in de oude hut, waar zij--de rijke
boerendochter van weleer--toch eens zoo gelukkig was, toen Hannes
nog als eerlijk jager ruimschoots zijn brood verdiende.

Buiten huilt de stormwind en krassen de uilen, en de eenzame vrouw
laat haar gedachten den vrijen loop.

Driftig en oploopend was hij altijd geweest, doch viel er vroeger wel
eens een hard woord, dan maakte Hannes het weer dadelijk goed door
zijn gulle, hartelijke vroolijkheid, zoodat Martha onmogelijk boos op
hem kon blijven. En hoe teer en bezorgd was die oogenschijnlijk zoo
ruwe man, indien hij dacht, dat vrouw of kinderen iets deerde.

Ach, hoe was dat alles veranderd in den laatsten tijd. Geen lied of
geen lach kwamen hem meer over de lippen, of het was een bittere
lach, die Martha pijn deed aan het hart.

Het was de haat, de bittere haat, die hem in de borst woelde; de
wraakzucht tegen hen, die hem zoo wreed vervolgden. Daarom, en daarom
alleen hield hij het heillooze stroopen vol, alle gevaar trotseerend,
want hij kon niet buigen en wilde niet wijken voor Barend van Gulven.
Het moest slecht afloopen, het kon niet anders. Olbert de eenarm
heeft het haar onverholen gezegd, en hij heeft het Hannes ook gezegd;
Martha weet het wel, maar Hannes wil niet meer luisteren naar Olbert,
en hij ontwijkt hem zooveel mogelijk.

Doch kan de brave schaapherder geen invloed meer uitoefenen op den
strooper, hij doet het op zijn kinderen, en Gert en Lize zijn
dikwijls op de Schaapskooi, want de oude soldaat van Napoleon en
vrouw Sanne hebben de kinderen hartelijk lief.

En zie, dat heeft Hannes graag; zelf komt hij niet meer op de
Schaapskooi, want hij kan het doordringend oog van den ouden man niet
verdragen; hij wil die waarschuwende en vermanende stem niet meer
hooren, maar niet lang geleden hoorde Martha hem tot Gert zeggen:

"Gert, jongen, je moet goed naar Olbert den schaapherder luisteren en
nooit vergeten wat hij je leert; dan zal het je goed gaan in de
wereld."

En als kleine Lize des avonds voor haar bedje knielde, en de woorden
van het kinderlijk gebed--door Olbert haar geleerd--Hannes in de
ooren klonken, dan kon Martha soms bemerken, dat het hem ontroerde.

"Ik wou dat ik kon gelooven, zooals Krijn Vermeeren geloofde, of
zooals Olbert," had hij eens tot Martha gezegd; "maar ik kan niet."

O! hoe schuldig gevoelde zich de peinzende vrouw. Nooit had ze
getracht haar man en kinderen op te wekken tot opzien naar boven,
nooit hen gewezen op het kruis van Golgotha.

Het werd Martha bang om het hart. Ze denkt aan haar moeder, hoe die
op haar sterfbed tot Geertje, de meid van "Zorgwijk", had gezegd:
"Geertje, bid voor mijn Martha en ook voor vader."

"Zou ik ook voor vader kunnen bidden?" vraagt Martha zichzelve af, en
zij denkt aan het leed, dat hij over haar en over haar gezin bracht
en hoorbaar mompelt zij: "neen, dát kan ik niet."

De wind huilt door den schoorsteen en doet de vlam van de koperen
tuitlamp op de tafel flikkeren; het wordt koud in de hut, maar toch
gaat Martha niet naar bed.

Hier wil zij wachten op haar man; wachten totdat hij terugkeert van
zijn laatsten strooptocht, want hij heeft gezegd, dat het voor het
laatst was, en Martha zal hem aan zijn woord houden. Zij wil den
angst van dezen nacht niet weer doorleven.

Overmorgen is het Zondag, en dan zal zij Hannes trachten over te
halen om met haar en de kinderen naar de Schaapskooi te gaan, zooals
ze het vroeger deden in betere dagen; en ze zal hem vragen voortaan
iederen avond iets voor te lezen uit het oude boek van vader Krijn.
ja, dat zal ik doen, denkt de arme Martha en eindelijk, als gaf deze
gedachte haar rust, dommelt ze peinzensmoede in op haar stoel bij den
uitgedoofden haard.

"Hoe lang ze zoo sluimerde, wist ze later niet meer, maar eensklaps
vliegt ze overeind.

Duidelijk heeft ze twee elkander onmiddellijk opvolgende
geweerschoten hooren knallen, en een radelooze angst maakt zich van
haar meester. Het eene schot klonk kort en scherp, en het andere
dreunde als een donderslag; dat tweede schot kwam uit de buks van
Hannes, want Martha kende dat geluid maar al te goed, maar wie vuurde
het eerste af?

Daar kwam Gert op zijn bloote voeten de ladder afsnellen. Bleek als
een doode zag de knaap. "Moeder," riep hij, "moeder, vader vecht op
den Davel! Ik heb uit het zolderraampje geluisterd en ik heb hooren
roepen en schreeuwen. En vaders stem heb ik ook gehoord. "Nooit!
nooit!" riep hij, en toen werd er tweemaal geschoten; ik heb de
kruitvlammen over het water zien flikkeren!"

Martha werpt de deur uit den grendel, en snelt naar buiten, en Gert,
zijn klompen aan de bloote voeten trekkend, volgt haar. Dwars door
den moestuin snellend, loopen beiden naar den oever van den Davel,
waar het zwarte water tegen den oever klotst.

Duidelijk hooren moeder en zoon het verwarde geschreeuw der
politiemannen, en dan knallen weer drie karabijnschoten.

"O, God! Erbarming!" gilt Martha. "Gert, daarginds wordt je vader
doodgeschoten. O, Heer, wees ons genadig," en de anders zoo kloeke
vrouw zinkt op de knieën in het lange gras, door schrik en angst
overmand.

Een oogenblik is het als zou ze haar bewustzijn verliezen, maar ze
springt weer overeind en grijpt Gert bij den schouder. Want de knaap,
die kan zwemmen als een eend, wil te water om zich zoo mogelijk bij
zijn vader te voegen, en de ongelukkige vrouw heeft moeite genoeg om
de jongen van zijn dolzinnig voornemen af te houden. Het geluid van
riemslagen en verwarde mannenstemmen, nadert den oever, en eerst komt
de eene boot het haventje binnen en daarna de andere.

Een straal van hoop dringt Martha door het hart. Mogelijk hebben de
veldwachters Hannes overmand, en brengen, hem nu geboeid of gewond
aan wal, maar even snel, als de hoop kwam, is ze ook weer verdwenen,
want de man, die men voorzichtig aan wal draagt, is in uniform. Geen,
woord kan ze uitbrengen, zoo heeft de schrik haar bevangen, maar
Gert--anders zoo bedeesd tegenover vreemden--grijpt den brigadier bij
de mouw en huilt: "Waar is vader? Waar is vader, o zeg toch waar mijn
vader is!"

Er klinkt zulk een angst uit de stem van den knaap, dat de brigadier,
die wel ruw, maar in den grond van zijn hart niet ongevoelig is, er
door getroffen wordt.

"Als de man, die onzen makker neergeschoten heeft, je vader was,
jongen, dan is het niet best met hem," is het ontwijkend antwoord van
den brigadier, en Gert voelt een schok door zijn hart gaan, want op
dit oogenblik wordt hem duidelijk, dat hij door zijn vraag zijn vader
als het ware aan den politieman verraadt; hij zegt geen woord meer.

"Vrouw," zoo wendt de brigadier zich tot Martha, "wij hebben hier een
zwaar gewonde, dien wij niet verder kunnen vervoeren, en nu willen we
hem naar binnen dragen, in de hut, en hem voorzichtig op een paar
dekens leggen. Hebt ge die voor ons?" Bevelend klonk zijn stem, en
het antwoord wachtte hij niet af.

Van de roeiriemen heeft men een draagbaar gemaakt, en daarop ligt
lang uitgestrekt het lichaam van den man, wiens borst den kogel
opving, die voor Barend van Gulven was bestemd.

Helder valt het licht der maan op de doodsbleeke trekken, en een dof
kreunen wringt zich uit de doorboorde borst.

Wat gaat er om in Martha's ziel, als zij den gewonde herkent? O, daar
lag een man, die een uur geleden nog vol moed en levenskracht was, en
nu op den rand van het graf zich bevindt. De man, die zoo trouwhartig
en vriendschappelijk Hannes was komen waarschuwen en vermanen om toch
het verboden pad niet langer te bewandelen. Nu lag hij daar
neergeveld in zijn volle kracht als een eik door het bliksemvuur.
Neergeveld door den kogel van haar Hannes, en Martha begint te
gelooven, dat deze het misschien ontkomen is, en nu verscholen zit
ergens in het moeras. En dan is haar Hannes een moordenaar. En wie
maakte hem tot moordenaar?

De man, die daar het arme slachtoffer van zijn plicht mede naar
binnen draagt, dezen, en dezen alleen beschouwt ze als den
moordenaar, en den bewerker van al het leed, dat haar getroffen
heeft; van al de ellende en van al den jammer, dien ze als een zwarte
wolk op zich ziet aanstormen. Een verschrikkelijke gramschap tegen
haar vader verdringt voor een oogenblik elk ander gevoel in het hart
der ongelukkige vrouw.

Haastig opent ze de deur van de hut, en de dekens van haar bed op den
grond spreidend, helpt ze wat ze helpen kan.

Als men den armen Durling heeft neergelegd, slaat Van Gulven--die tot
dusver de oogen strak naar den grond heeft gericht--zijn blikken in
het rond, en in zijn onrustig kloppend hart komt de gedachte op, hoe
het toch mogelijk is, dat zijne Martha het rijke "Zorgwijk" kon prijs
geven voor deze armoedige hut.

Het is of zijn dochter die gedachte leest op zijn bleek, ontsteld
gelaat; en haar vlammende blik wijst hem de deur en hij gaat met
gebogen hoofd. En Martha volgt hem op den voet.

Daar staan die beide menschen, elkander zoo na in het bloed, voor 't
oude "Uilennest" tegenover elkander, en angst en toorn hebben
zoodanig de overhand in de ziel der vrouw, dat er--hoewel haar
lippen, bewegen, bijna geen geluid uit haar toegenepen keel komt.

Eindelijk kan ze spreken.

"Waar is Hannes?" zoo klinkt het op heeschen toon. "Waar is Hannes;
gij weet het, zeg mij de waarheid, is hij ontkomen? Of--of--is . . ."

De stem begeeft haar weer, en de radelooze angst in haar zwarte oogen
doet haar vader huiveren.

"Martha!" stamelt hij eindelijk, "dat het zoo erg zou afloopen had ik
niet kunnen denken, maar Hannes is niet ontkomen. Hij schoot op mij
en trof den veldwachter, en toen schoten de anderen hem overboord."

"Gij! Gij! Gij zijt zijn moordenaar! Weg van hier, ellendeling; gij
hebt mijn man in den dood gedreven en ook het bloed van den
veldwachter komt op uw hoofd. Weg! Weg!"

En Barend van Gulven ging weg. Als door duizend angsten gejaagd, zoo
snelde de boer van "Zorgwijk" onder de wilgen door den landweg over,
en toen dwars door de velden in tegenovergestelde richting van het
"Uilennest" voort, zoo snel hem de beenen konden dragen.



Toen Gerrit Dubbe hem dezen morgen voorstelde mee deel te nemen aan
de jacht op den strooper, had Van Gulven in het eerst geweigerd en
gezegd, dat de heele geschiedenis hem geducht tegen de borst stuitte.
Maar de valsche verleider wist wel hoe hij den rampzaligen man moest
overhalen.

"Als wij vanavond met de veldwachters medegaan, dan kan het niet
missen, of Hannes Klinge loopt in de val.

Ik heb alles reeds met den brigadier afgesproken, en als we hem
snappen, gaat hij gewis achter de tralies. Men neemt hem zijn geweer
af, en ook zijn boot wordt in beslag genomen. Dus als hij terugkeert
is het jagen voorgoed voorbij, want geld om geweer of boot te koopen
heeft hij niet. Dan moet hij wel opkrassen, en gij zijt van den kerel
af, die uw ouden goeden naam te schande maakte."

Doch Van Gulven schudde het hoofd en zeide: "Denk je, dat Hannes, als
hij niet ontkomen kan, zich zal overgeven? Neen, dan ken je hem niet,
of je bent de geschiedenis van de herberg vergeten, waar Olbert de
schaapherder je redde van zijn mes, en waar zijn honden je bijna
verscheurden. Neen, hij zal vechten zeg ik je, en wee dengene, die
dan tegenover hem staat."

"Juist," zegt de roode verleider, "juist, nu begrijpt ge het goed, en
weet ge wat de uitslag zal zijn? Niet? Nu, luister dan eens goed. Ik
ben van morgen bij den brigadier aan huis geweest en heb daar alles
besproken; en hoewel de man norsch en onvriendelijk tegen mij was,
heb ik hem toch tot mijn plan overgehaald. Ik heb hem ook goed onder
het oog gebracht met welk een gevaarlijken klant we te doen hadden,
maar daar lachte de oude vuurvreter om.

"Wat, gevaarlijk," bromde hij, "als de kerel durft dreigen, schieten
we hem oogenblikkelijk een karabijnkogel door de ribben."

"Begrijpt ge me nu, Van Gulven? Hannes Klinge zal dreigen--en dan zal
hij zijn verdiende loon krijgen, en nooit meer zal hij zijn honden op
mij aanhitsen, of u in een volle herberg den mantel uitborstelen. En
als alles voorbij is, dan krijgt gij uw Martha weer thuis, want waar
moet zij anders met haar kinderen heen?

Dan zijt gij niet langer eenzaam en verlaten op "Zorgwijk", zooals
nu, en als er een paar jaartjes overheen zijn gegaan dan zal zij, en
iedereen hier in het dorp, Hannes Klinge vergeten hebben."

Zoo sprak de schurk, en de rampzalige vader ging, hoewel
schoorvoetend en met heimelijker tegenzin, op het eerlooze voorstel
in; zooals hij zich altijd door den man had laten ompraten, die al
wat goed in hem was langzamerhand had vergiftigd.

En nu is het goddelooze plan ten uitvoer gebracht, en de door zijn
wanhopige dochter van haar erf verjaagde vader overziet, terwijl hij
door nacht en duisternis over de ongebaande velden vlucht, zijn
schuld, zijn gansche zware schuld, en berouw en wroeging grijpen hem
aan: die vreeselijke aanklagers van het ontwaakt geweten.

Hoe anders had alles kunnen zijn, als hij zijn Martha niet had
verstooten en Hannes niet had gehaat, doch nu? "Te laat," jammerde de
boer van "Zorgwijk", "te laat!"

Als Martha de hut weer binnengaat, dan hoort zij den brigadier tot
Gerrit Dubbe zeggen:

"Gauw kerel, loop als de wind naar het dorp en breng zoo spoedig
mogelijk den dokter hierheen!

Hebt ge paard en wagen? Ja? Nu, dan kunt ge met den dokter
terugkomen, zoo hard het beest draven kan."

"Ik zal doen wat ik kan, brigadier," is het antwoord, en de roode
Dubbe gaat Martha rakelings voorbij, de deur der hut uit en het is de
vrouw als zag zij een triomfeerenden lach op zijn, terugstootend
gelaat.

O, dezen verschrikkelijken nacht zal ze nimmer vergeten, en zij kan
nog maar niet gelooven, dat het niet alles slechts een nare, bange
droom is.

De walmende pit van de koperen tuitlamp verlicht met haar flikkerend
schijnsel de jagershut; de uniformknoopen der politiemannen glimmen
als goud, en de karabijnen, die in den hoek bij den haard zijn
neergezet, blinken;--ook valt er nog een lichtstraal op het
lijkbleeke gelaat van den neergeschoten man, die in zijn volle lengte
ligt uitgestrekt op een paar dekens. Spreekt dat licht van leven, of
zal de doodelijk gewonde het oog nooit weder opslaan? De brigadier
met het verweerde gelaat en den grijzen knevel knipt met vaste hand
de uniform op de gewonde borst open, en Martha deinst terug, als ze
ziet hoe het donkere bloed in breede golf langs de borst naar beneden
vloeit. Aan de rechterzijde vindt men het kleine ronde gat, dat door
een der beide kogels--waarmede Hannes, behalve met den lichten hagel,
zijn geweer had geladen--is veroorzaakt.

De brigadier en de beide veldwachters buigen zich over den kreunenden
man heen, en de eerste zegt: "Het zal mij medevallen als de arme
kerel de zon nog ziet opgaan; de rechterlong is doorboord, en wij
kunnen niet anders doen dan het bloeden trachten te stelpen."

Gert staat dicht tegen zijn moeder aangedrongen en kijkt telkens om
naar de deur; maar hij zegt geen woord meer.

Kleine Lize zit overeind in haar bedje aan den anderen kant der hut,
en de onschuldige blauwe kinderoogen staren vol ontzetting van den
een naar den ander.

Met groote handigheid verbindt de brigadier de wond met een in reepen
gescheurd beddelaken, en nauwelijks is hij er mede gereed, of het
kermen van den gewonde bedaart.

Daar gaat nauwelijks hoorbaar de deur open en bleek als een doode,
met verwarde haren en druipnatte kleeren staat Hannes Klinge op den
dorpel van het "Uilennest".

Martha ziet hem het eerst, want ze staat vlak bij de deur.

"Groote God! Hannes!" zoo gilt ze, "en men zei, dat je was
doodgeschoten!"

"Vader! vader!" schreeuwt Gert, half zinneloos van vreugde. De
geweldige ontroering was te zwaar voor Martha, en als Hannes Klinge
zijn sterken arm niet om haar heen had geslagen, zou ze op den grond
zijn neergevallen; haar oogen sluiten zich, en Hannes mompelt: "Zoo
is het goed, arme, arme vrouw." Als door den bliksem getroffen, zoo
staren de rijksveldwachters den strooper aan, doch de brigadier trekt
met een ruk zijn sabel uit de scheede, en dringt naar voren.

"Laat je sabel maar rusten, brigadier," merkt Hannes op, "ik ben je
gevangene; ik heb onschuldig bloed vergoten, en daarom geef ik mij
over; anders . . ."

En zijne vrouw, die machteloos in zijn arm hangt, naar een stoel
dragend, zegt hij op kalmen toon tot zijn zoon:

"Gert, houd moeder vast; en jij, brigadier, doe je plicht."

Hij steekt beide handen vooruit en de brigadier heeft er in een
oogenblik het stalen kettinkje om geslagen.

Terwijl men hem boeit, heeft de strooper het oog niet van den
zwaargewonde afgewend; maar geen trek op zijn marmerbleek gelaat
verraadt wat daar omgaat in de ziel van den ongelukkigen man.

Kleine Lize is uit haar bedje gekomen, en bitterlijk weenend grijpt
ze haar vaders geboeide handen in haar kleine handjes, en de angst
van zijn lieveling verscheurt Hannes het hart.

Voetstappen worden voor de deur gehoord, en als deze open gaat, dan
treedt de lange magere gestalte van Olbert den eenarm binnen. Hij
heeft de geweerschoten hooren knallen op den Davel, en die hebben den
ouden soldaat van Napoleon een droeve tijding gebracht.

Onmiddellijk begreep hij wat er gebeurde, en door storm en nacht is
hij gekomen, de oude schaapherder, en op het marmeren gelaat van
Hannes Klinge komt voor een oogenblik een mildere trek.

"Wie bent u?" vraagt de brigadier, "en wat wilt u?"

"Ik ben een schaapherder, en een vriend van deze arme lieden," zoo
klinkt de diepe, eigenaardige stem van Olbert, en zich tot Hannes
wendend, vraagt hij met bewogen hart:

"Is dat bloed door jou vergoten, Hannes Klinge?" En als deze zwijgend
met het hoofd knikt, dan legt de schaapherder de magere, dorre hand
op den schouder van den strooper en zegt:

"Het gedane wordt niet ongedaan, en mijn raad heb je verworpen; maar
luister nu naar mij:

Het is toch Durling niet, naar wiens leven je hebt gestaan?"

"Neen!" barst Hannes los. "Neen! O, als ik er Abbe Durling het leven
mede kon redden, met vreugde gaf ik mijn hartebloed; maar zoolang ik
dit ellendig leven nog voort moet sleepen, zal het mij een raadsel
blijven, hoe het kwam, dat ik Durling trof, terwijl ik op den schurk
schoot, die mijn leven vergiftigde en die mij van avond in de klem
dreef als de honden een otter."

"Het is God, die alle dingen bestuurt, en het was Zijn wil, dat je je
vriend in plaats van je vijand neerschoot. Buig je voor zijn macht,
belijd je schuld voor den aardsche rechter, maar bovenal voor den
grooten Rechter, die daar boven lucht en wolken zetelt. Vraag Hem om
vergiffenis, smeek Hem om erbarming, pleit op het bloed van Jezus
Christus, ook voor u op Golgotha geplengd. Vertwijfel niet; geef de
wanhoop geen plaats in je hart; ook voor den moordenaar aan het kruis
was genade. Bid tot God, Hannes, en Hij zal je niet verstooten."

"Ik kan niet bidden!" roept Hannes, "waarom heeft men mij ook tot het
uiterste gebracht? Nu is het te laat; ik heb broederbloed vergoten!"
Als een kreet van wanhoop klinkt het door de hut:

"Ik ga nu naar de gevangenis, en wie zal er zorgen voor mijn vrouw en
kinderen, die mij liever waren dan het leven? Waarom, o waarom hebben
de kogels mij gespaard; het ware voor de mijnen beter geweest, als ik
nu op den bodem van den Davel lag bij mijn honden."

"Zwijg, Hannes!" zoo klinkt de stem van Olbert. "Zwijg, en laster
niet. Ik zal voor je vrouw en kinderen zorgen, en met Gods hulp zal
het hun aan niets ontbreken."

Daar ratelen wagenwielen op den landweg en een oogenblik later treedt
een dokter binnen met een assistent, die een verbandkist draagt, en
terwijl de geneesheer bij den gewonde neerknielt, zegt de brigadier:
"Dokter, ik zal een mijner mannen hier laten, die kan u dan zoo
noodig behulpzaam zijn, want ik moet vertrekken met mijn arrestant."

Martha is den aanval van flauwte weer te boven en het is de moedige,
kloeke boerendochter alsof, ondanks alles, het ergste is geleden, nu
Hannes maar leeft!

Daar straks, toen zij niet anders kon denken of haar man lag, door
kogels doorboord, dood in de modder van den Davel, toen maakte de
wanhoop haar half zinneloos en zijn plotselinge terugkeer was zelfs
haar sterke zenuwen te machtig; maar nu is ze kalm.

Ze ziet den brigadier en den jongste der beide veldwachters zich
gereedmaken voor hun vertrek. Ze zetten hun petten op en hangen hun
karabijnen over den schouder.

"Kom!" zegt de brigadier tot Hannes, "ben je gereed?" En de arme
kerel, die de oogen niet afwendt van den gewonde, keert zijn
doodsbleek gelaat naar zijn vrouw; hij wil iets zeggen, maar hoewel
zijn lippen zich bewegen, geen geluid wordt gehoord.

"Ach brigadier," smeekte Martha, "wees menschelijk en laat hem, voor
gij met hem weggaat, toch droge kleeren aantrekken. Zie, hoe het
water langs zijn lichaam druipt!"

De oude, en oogenschijnlijk hardvochtige politieman antwoordt op
ruwen toon: "Het is niet erg voorzichtig een zoo gevaarlijken kerel
als hij is, de boeien los te maken." Maar na een korte aarzeling
herneemt hij: "Ik wil het doen, vrouw, om uwentwil; maar denk er om,"
klinkt het dreigend tot Hannes, "bij het minste teeken van verzet
schieten wij je overhoop. Vannacht hebben we misgeschoten, maar thans
zou zwemmen en duiken je niet redden."

"Kom dan, Hannes," zegt Martha, en ze loopt de ladder op naar den
zolder, waar in een kast de beste kleeren van de familie hangen.
Willoos volgt Hannes haar, en achter hem komt de brigadier met
overgehaalden haan van zijn karabijn en den vinger aan den trekker,
gereed om onmiddellijk te kunnen vuren. De andere veldwachter blijft
onder aan de ladder staan, en houdt ook de karabijn vaardig.

Het duurt maar kort, en dan heeft Hannes droge plunje aan het lijf,
en als Martha hem in zijn sober Zondagsch pakje tusschen de
politiemannen in ziet staan, en hij gewillig de forsche handen
uitsteekt om zich te laten boeien, o, dan eerst gevoelt zij, hoe dat
ongelukkig schot zijn veerkracht heeft verlamd, en zijn anders zoo
ontembaren moed heeft geknakt.

Daar kermt de gewonde weer luider, want de dokter heeft het verband
losgemaakt en onderzoekt de wonde.

Voor het eerst sinds men hem in het "Uilennest" binnendroeg slaat hij
de oogen op; maar het is een wilde, onbestemde blik, en de oogleden
vallen weer dicht.

"Zal hij sterven, dokter? Ach, zeg het mij toch!" roept Hannes, maar
de dokter antwoordt niet, en de brigadier legt zijn zware hand op den
schouder van den geboeide, en kort klinkt zijn bevel: "Voorwaarts,
niet langer talmen."

Weenend klemmen zijn beide kinderen zich aan Hannes vast, en de
kleine Lize grijpt den brigadier bij de jas.

"Ach, mijnheer," smeekt het kind, "laat vader toch bij ons blijven;
hij zal nooit meer schieten op den Davel, hij heeft het zelf tot
moeder gezegd! Iederen avond zal ik voor u tot God bidden, maar neem
dan vader niet mee!" Het is een moeilijk oogenblik voor den braven
politieman, en twee groote tranen rollen in den grijzen knevel.

Maar Klinge roept met schorre stem: "Martha! Olbert! zorgt voor mijn
kinderen, want ze hebben geen vader meer. Vaarwel! God sta u bij."
Dan stapt hij zonder om te zien den dorpel over, maar nog hoort hij
boven het schreien van zijn vrouw en kinderen de krachtige stem van
den ouden veteraan: "Hannes! Bid tot God; bij Hem is erbarming." Doch
al hoort hij de woorden, in zijn door bittere wanhoop verscheurd hart
wekken ze geen hoop, en onder het voortstappen op den landweg hoort
de brigadier zijn gevangene mompelen: "Ze hebben geen vader meer."

De wind is bedaard en de lucht is helder geworden. In de verte
gaggelen de ganzen in het moeras; de maan zinkt achter de westerkim,
maar ginds in het Oosten daar gloort een lichtglans, de eerste
schemering van den komenden dag. Doch in het hart van Hannes Klinge
daar is alle licht geweken; daar is het nacht, donkere nacht, waarin
geen star der hope schijnt.



HOOFDSTUK XVI.


Weken zijn verloopen en nog steeds dobbert Abbe Durling tusschen
leven en dood; doch eindelijk behaalt zijn sterk gestel en een
zorgvuldige verpleging de overwinning op de zware verwonding, en als
de koortsen verminderen en het bewustzijn weer helder wordt, is zijn
eerste vraag geweest naar Hannes Klinge, zijn ouden makker.

En toen zijn bejaarde moeder, die hem verpleegde, antwoordde, dat de
strooper in de gevangenis zat, mompelde hij: "Arme, arme kerel, moest
dat het einde zijn?"

Op de stille Schaapskooi van Olbert den eenarm is het echter vrij wat
levendiger geworden sinds Martha met Gert en Lize er hun intrek
hebben genomen.

Reeds den eersten dag na dien vreeselijken nacht hebben Olbert en
Gert, nadat de gewonde was vervoerd, alles wat waarde had en
meegenomen kon worden, uit het "Uilennest" overgebracht naar de
Schaapskooi en nu lag de hut eenzaam en verlaten aan den oever van
den Davel. De menschen uit het dorp gingen er des avonds nooit zonder
een huivering voorbij, want de plek stond bij het landvolk in een
kwaden reuk.

Olbert en zijn goede Sanne toonden, wat echt Christelijke liefde
vermag, en de heftige bitterheid in het gemoed van Martha maakte
langzamerhand plaats voor stille berusting in haar lot.

Gert was Olbert behulpzaam in alles waar hij maar kon, en daar de
dertienjarige knaap voor zijn leeftijd zeldzaam vlug en sterk was,
maakte hij zich spoedig voor den ouden schaapherder onmisbaar. Lize
was de lieveling van allen, en vrouw Sanne, wie de last der jaren
begon te drukken, verklaarde, dat ze niet zou weten, hoe ze het
zonder Martha en Lize zou moeten stellen, en dat ze het ongeluk, dat
den vroegeren bewoners van het "Uilennest" getroffen had,
hoofdzakelijk betreurde om den wille van Hannes. "Arm Hanneske",
voegde de oude vrouw er aan toe, want zoo noemde ze Klinge altijd.

Wel mocht ze zeggen: arm Hanneske.

Lang was hij in voorarrest geweest, en het was voor Martha een kwade
dag, toen eindelijk zijn zaak voor de rechtbank kwam.

Ze was bij het getuigenverhoor tegenwoordig geweest en den blik,
waarmede Hannes haar aanzag, zou ze nooit vergeten; het was de blik
van een wanhopig mensch, en de starre uitdrukking van zijn bleek
gelaat toonde wel aan, wat het voor hem beteekende, om van zijne
vrijheid beroofd te zijn.

Zonder eenige aarzeling bekende hij de door hem gepleegde daad, en
met aangrijpende welsprekendheid vertelde hij wat en wie er de
drijfveer van was, en ten slotte verklaarde hij met een door de volle
gerechtszaal helder klinkende stem, dat hij zijn buks had afgevuurd
met de bedoeling hèm te dooden, die zijn verderf gezocht had zooveel
hij maar kon.

En Barend van Gulven, die in de getuigenbank zat, was ineengekrompen
onder het bliksemend oog van Hannes Klinge.

"Ik heb mij overgegeven," zoo eindigt Hannes Klinge, "omdat ik een
man neerschoot, die mijn vriend was. Hij heeft getoond mijn vriend te
zijn, want hij trachtte mij over te halen het stroopen er aan te
geven, omdat men mijn ondergang trachtte te bewerken.

Tot loon voor zijn vriendschap viel hij door mijn schot. En de straf,
die gij mij oplegt, zal ik dragen--als ik kan; ik heb die verdiend."

Zoo sprak Hannes Klinge en een storm van verontwaardiging brak onder
het publiek los jegens Van Gulven, en met kracht moest de talrijk
aanwezige politie de orde in de zaal handhaven. De pleitrede van den
advocaat was krachtig, doch maakte niet zooveel indruk als het
eenvoudig doch kloek verhaal van den beschuldigde. En het einde van
de zaak was, dat Hannes zich hoorde veroordeelen tot vijf jaren
gevangenisstraf; een straf, die voor het ernstig misdrijf voorzeker
niet te zwaar mocht genoemd worden.

"De straf, die gij mij oplegt, zal ik dragen--als ik kan," had Hannes
gezegd, en deze woorden waren het, die Martha des nachts den slaap
uit de oogen dreven. Wat had haar man bedoeld met dat: als ik kán?!
O, zij wist maar al te goed, hoe hij de vrijheid lief had; hoe hij
indertijd opging in het vrije jagersleven, en nu daarginds in
Leeuwarden vijf jaren lang in een duffe cel opgesloten te zitten; zou
hij in een oogenblik van wanhoop niet een eind maken aan het leven,
dat hem niet langer draaglijk was?

Zou hij zich niet het hoofd verbrijzelen tegen den muur zijner cel?
Dat woord: "ik zal het dragen als ik kan," vervolgde haar als een
nachtmerrie, en toen ze Olbert deelgenoot maakte van haar zorg en
haar vrees, toen bleek het haar, dat ook Olbert, die haar destijds
naar de gerechtszaal had vergezeld, die woorden van Hannes had
opgevat zooals zij, want hij had haar naar boven gewezen, en gezegd:

"Martha, wij kunnen slechts bidden, dat God hem beware en hem licht
zende in de duisternis van zijn ziel. Neem een voorbeeld aan uw
kleine Lize, Martha, want elken avond voor ze naar bed gaat, hoor ik
haar zeggen in haar avondgebed: "Heere God, bewaar en behoed vader,
die zoo ver weg is." Zie, dat is het eenige en ook het beste, dat we
voor Hannes kunnen doen."

En de angst en de onrust lieten Martha geen vrede, totdat ze er toe
kwam om in de eenzaamheid van den nacht haar handen te vouwen en God
om hulp te smeeken voor den man, dien zij lief had. Toen keerde de
kalmte terug in haar hart, en Martha koesterde weer hoop.

Reeds twee brieven had Martha hem geschreven, doch geen antwoord
ontvangen. Eindelijk echter, het was reeds ver in het voorjaar,
bracht de postbode van het dorp haar een brief.

Hoe klopte haar het harte, toen zij op de bank onder de groote
noteboomen den omslag van den brief openscheurde.

Het was stil en vredig op dit plekje nu in den laten namiddag. Olbert
en Gert waren met de schapen op het pad, ieder afzonderlijk met een
kudde, want Olbert had er in den laatsten tijd vele jonge lammeren
bij gekregen, en ook door aankoop zijn kudde uitgebreid. Nu weidde de
zoon van Hannes de oude schapen op de verst afgelegen veldwegen en
paden, en Olbert bleef met de lammeren en de moederschapen dichter
bij huis. Maar eerst als de zon wegzonk achter de westerkim, keerden
de herders met hun wollig vee vroolijk en welgemoed huiswaarts.

Lize bleef binnenshuis bij vrouw Sanne, en hielp de oude vrouw bij
haar bezigheden, en Martha hoorde op de bank de heldere kinderstem
daarbinnen praten en lachen. Overigens heerscht kalme rust en stille
vrede op dezen schoonen lenteavond.

Wat zou de ongelukkige gevangene zijn vrouw en kinderen melden? Zou
het een doffe klacht zijn over verloren vrijheid en levensgeluk? Zou
het in zijn woorden doorschemeren, dat hij dat eenzame leven, het
gevangenisleven, niet dragen kan?

Neen, reeds het eerste woord, dat Hannes schrijft, doet het hart van
Martha trillen van blijde ontroering en als ze verder leest, dan
verduisteren tranen haar oogen.

"Mijn goede Martha," zoo schrijft hij, "God zij gedankt, het ergste
is voorbij. O, Martha, hoe zal ik u den toestand beschrijven en de
wanhoop, waarin ik mij nog voor een paar dagen bevond. Als een
gevangen wild dier in zijn hok liep ik uren aan uren heen en weer
door mijn cel, om te trachten of ik niet door vermoeienis de
kwellende gedachte aan mijn ellendig lot kon kwijt raken. Doch
vruchteloos; nergens anders kon ik aan denken dan aan die vijf jaren,
die ik hier moet doorbrengen. Ik, een man, die heel zijn leven
doorbracht in de vrije natuur, ik moet hier tusschen deze muren
verkwijnen, vijf jaren lang, met wroeging, berouw, wanhoop en haat in
het hart. Donker en diep is de Davel, en zwart en peilloos de modder
van het moeras, maar nog zwarter, dieper en troosteloozer lag de
toekomst voor mijn verbeelding. De brieven, die gij mij schreeft,
beurden mij wel een oogenblik op, maar uw liefde en trouw, de
aanhankelijkheid mijner kinderen, de edele vriendschap van Olbert en
zijn vrouw, dat alles deed mij nog levendiger beseffen, wat ik moest
missen; mij nog smartelijker mijn verloren geluk betreuren, en ik
wilde niet terugschrijven, want waarom zou ik u bezwaren met mijn
ellende?

Toen kwam voor het eerst de vreeselijke verzoeking tot mij, de stem
des duivels, die mij influisterde: maak er een eind aan; dit leven
kunt ge immers toch niet dragen; vijf jaar lang tusschen deze sombere
muren, waar iedere minuut zoo traag voortkruipt, dat het den
rampzaligen gevangene een uur toeschijnt. Maak er een einde aan, het
is voor uw vrouw en kinderen immers veel beter, als ge voorgoed van
het wereldtooneel verdwijnt? Want wat zult ge beginnen als ge deze
cel eens voorgoed verlaat, en als een tuchthuisboef terugkeert in de
maatschappij?

O, Martha, vergeef het mij, en moge God het mij vergeven, maar de
gedachte, dat ik om uwentwil zelfmoord moest plegen, won meer en meer
veld in mijn verdoolde ziel.

Als ik er niet meer ben, dan zal Van Gulven al het mogelijke doen om
zijn dochter, en om harentwil ook de kinderen, op "Zorgwijk" te
krijgen, zoo dacht ik telkens, en als er dan eenige jaren over heen
zijn gegaan, dan zal langzamerhand de gedachte aan Hannes Klinge
verflauwen. De tijd heelt immers alle wonden?

Toen nam ik een kort besluit. Als de bewaarder zijn laatste ronde had
gedaan, dan zou ik, arme dwaas, mij het hoofd tegen den muur te
pletter loopen en zoo een einde maken aan een leven, dat ik in mijn
overspannen zielstoestand niet langer wenschte voort te sleepen.

Nog een uur ongeveer moest ik wachten, voordat de gevangenbewaarder
zijn ronde had afgelegd, en ik zette mij in doffe berusting op den
rand mijner krib--die mij des nachts tot slaapplaats dient--in
afwachting van zijn komst.

Boven in mijn cel bevindt zich een klein tralievenster, en als ik op
mijn krib zit, dan kan ik juist een klein stukje van den hemel zien.
Zoo zat ik dan te wachten, en in mijn brein vlogen de wildste en
somberste gedachten in bonte verwarring dooreen, en zonder dat ik het
zelf wist, bepaalde ten laatste al mijn denken zich tot één tijdstip
in mijn leven. En al die verwarde gedachten en nevelachtige beelden
kregen vorm en gestalte, en het was, als veranderde mijn cel in de
oude woonkamer van 't "Uilennest".

Martha, was het wakend of was het droomend? Ik kan het niet zeggen;
maar ik bevond mij weer in de jagershut; de ramen stonden open, en
voortgedreven door de heerlijke lentelucht kwam een witte
nachtvlinder naar binnen vliegen, en hij fladderde om het kaarslicht,
dat op de tafel stond; want het was avond.

In zijn hoekje bij de schouw zat de oude Krijn Vermeeren en wees met
z'n dikken, vereelten vinger naar den vlinder, die in de vlam der
kaars den dood gevonden had, en met verbrande vlerkjes op de tafel
lag.

En ik hoorde de stem van den ouden jager tot mij zeggen: "Zie Hannes,
het lot van den vlinder is het beeld der zonde. Zooals het kaarslicht
den vlinder lokt, zoo lokt de zonde den mensch."

En toen vertelde Krijn van zijn eigen lichtzinnige jeugd, en hoe hij
met losbandige kameraden een lichtzinnig leven leidde. "Wij vroegen
niets van het leven als genot," zoo sprak hij, "en dat zochten wij
waar de zonde ons lokte, zooals het kaarslicht dien vlinder."

En o, Martha, de woorden, zoovele jaren geleden door Krijn Vermeeren
tot mij gesproken, die woorden redden mij nu van het verderf, want ze
klonken mij weer in de ooren, en ze drongen in mijn wanhopig hart.

"De goede God toonde mij in Zijne barmhartige liefde een ander
licht,"--zoo sprak eens de oude jager--"toen alles duister was om mij
heen. Dat licht straalde af van het kruis van Golgotha en het
bescheen mijn levenspad, en geve God hierboven, dat ik er in mijn
stervensuur het brekend oog op mag richten; dat het mij tot leidstar
zij, als de schaduwen des doods mij omringen."

Toen riep een zware voetstap, die dreunend naderde, mij tot de
werkelijkheid terug.

Het was de gevangenbewaarder, die de ronde deed. Verdwenen was het
"Uilennest", verdwenen ook vader Krijn, maar zijn woorden bleven
nawerken, in mijn hart.

Ik sloeg de oogen op naar mijn tralievenster, en zie, een star scheen
helder en klaar door het venster in mijn cel; het licht, waarvan eens
de oude jager tot mij sprak, gloorde in mijn ziel, en in plaats van,
zooals ik eerst zoo vastbesloten was, mijn leven van mij af te werpen
als een ondraaglijken last, knielde ik neer voor mijn krib, en ik heb
God gesmeekt om genade en ontferming, om het bloed, dat ik vergoot;
om de zonde, die ik heb bedreven, en om den haat, dien ik voedde in
mijn hart. Martha! o, Martha! dank God voor mij, want nu kan ik alles
dragen. De muren van mijn cel, zij benauwen mij niet meer; ik wil
wachten en bidden, en al verlang ik naar u en mijn kinderen, ik
verlang, God zij gedankt, met hope in het hart. De tijd gaat voorbij,
en de jaren mijner gevangenschap zullen ook eens tot het verleden
behooren. Ik weet, dat mijn kinderen aan den braven Olbert een
trouwen gids zullen hebben, die hun den weg naar boven wijst, zooals
hij mij steeds op het goede pad trachtte te brengen. Maar ik,
onverstandige dwaas, volgde den weg, die mij ten slotte in het
tuchthuis bracht.

Martha, ik eindig met schrijven, maar ik herhaal: Dank God voor mij,
omdat Hij mij redde als een brandhout uit het vuur . . ."



Zoo schreef Hannes, en Martha vouwde de handen en wischte de tranen
af, die langs haar wangen biggelden, tranen van dankbaarheid. De
hemel scheen haar helderder toe, de glans der dalende zon tooverde
schooner tinten op het ontluikende loover, en al was er weemoed in
haar ziel bij de gedachte aan de lange scheiding van haar man, de
bange vrees voor wat bijna werkelijkheid was geworden, de vrees dat
Hannes de hand aan zijn leven zou slaan, was van haar weggenomen, en
nu was er licht en zonneschijn in haar hart.

Hoe hartelijk namen Olbert en zijn vrouw deel aan de goede tijding,
die uit zoo sombere plaats, als de gevangenis te Leeuwarden, tot hen
gekomen was, en des avonds nam Olbert de schaapherder zijn bijbel, en
met diepe ontroering luisterden Martha en hare kinderen naar de zware
stem van den ouden veteraan, toen hij las van den Goeden Herder, die
het verdwaalde schaap zocht op de bergen, en het in zijne armen
huiswaarts droeg.



HOOFDSTUK XVII.


Jaar en dag verstreken en op de Schaapskooi had de onverbiddelijke
dood een offer geëischt. Het was de goede vrouw Sanne, die na een
kort ziekbed in vrede was heengegaan. En vader Olbert? Hij droeg den
slag met de kalme berusting van den echten Christen, die bij alles
wat hem treft van ganscher harte kan zeggen: Wat God doet, dat is
welgedaan; het was zijn wil. Doch zijn haren waren zilverwit
geworden, en zijn magere gestalte nog meer gebogen, want schier een
menschenleven was zijne vrouw de trouwe gezellin geweest in zijne
eenzaamheid.

Doch aan trouwe liefde ontbrak het den ouden man niet, want zoowel
Martha als hare kinderen trachtten hem zooveel mogelijk het gemis van
zijne vrouw te vergoeden, en het leven op de Schaapskooi ging in
alles zijn gewonen gang.

Als zij er niet bepaald moesten zijn, kwamen de bewoners van de
Schaapskooi zelden in het dorp; maar 's Zaterdagsmiddags ging Lize er
altijd met haar korfje aan den arm heen, om wat er voor de volgende
week noodig was, in te koopen.

Iedereen op het dorp kende het mooie, blonde kind, maar met niemand
had ze omgang. Haar vader was immers de beruchte strooper uit 't
"Uilennest", die voor poging tot moord in de gevangenis zat! En des
avonds, als haar broeder haar af kwam halen, en zij te zamen over de
dorpsstraat gingen, dan hoorden ze soms den een of anderen
boerenknaap sarrend roepen:

"De uilen vliegen vandaag vroeg; het is nog helder dag!"

Maar niemand legde hun overigens ooit iets in den weg, want Gert
Klinge was groot en sterk voor zijn leeftijd, en de menschen in het
dorp zeiden: "Blijf dien jongen uit den weg, want hij heeft den
duivel in zijn oogen, hij is net zooals zijn vader; neem je voor hem
in acht, want hij is tot alles in staat."

Martha wist het wel, dat men haar kinderen vermeed in het dorp, en
het deed haar pijn.

Zij had getracht, om reeds dadelijk na de gevangenneming van haar man
het "Uilennest" te verkoopen, doch het was haar niet gelukt. Niemand
begeerde de oude jagershut met het stukje grond, en storm en regen,
sneeuwjacht en hagel, maakten het nederig huisje, waar ze toch eens
zoo gelukkig was, spoedig tot een bouwval.

Op "Zorgwijk" was ook veel veranderd. De eens zoo trotsche en
eerzuchtige Van Gulven was in zichzelven gekeerd en voor rijkdom en
aanzien onverschillig geworden.

Toen over Hannes Klinge het vonnis was uitgesproken en Van Gulven,
door de politie beschermd, weer thuis was gekomen, toen had hij een
poging in het werk gesteld om Martha en haar kinderen bij zich te
krijgen op "Zorgwijk".

Hij had Dirk, zijn vertrouwden knecht, naar de Schaapskooi gestuurd
met een brief, doch Martha had dien in de bitterheid harer ziel
ongelezen verscheurd. En tot Dirk had ze gezegd, terwijl ze hem de
snippers voor de voeten wierp, dat ze liever ging bedelen om brood,
dan ook maar het geringste aan te nemen van den man, die getoond had,
den naam van vader onwaardig te zijn. Met deze boodschap was Dirk bij
zijn meester teruggekomen, en toen hij, der waarheid getrouw, de
harde woorden van Martha letterlijk overbracht, toen was een diepe
zucht opgestegen uit de borst van den boer, en als in zichzelven
sprekend hoorde Dirk hem mompelen: "Wat de mensch zaait, dat zal hij
maaien." Terwijl de knecht zich omkeerde, om weer naar zijn werk te
gaan, kwam Gerrit Dubbe fluitend het erf oploopen, met de houding van
iemand, die geheel thuis is op de plaats waar hij zich bevindt.

"Blijf hier, Dirk," zegt Van Gulven, "blijf hier, want het kon wel
eens misloopen tusschen Gerrit Dubbe en mij. De schurk moet van
"Zorgwijk" af; hij heeft er lang genoeg de lucht bedorven."

Paars van drift rukt de boer de deur open en zich vlak voor Gerrit
Dubbe plaatsend, buldert hij hem toe: "Heb ik je niet gezegd, dat ik
niets meer met je te doen wilde hebben? Wat zoek je dan nog hier!
Ellendige Judas, er is hier voor jou niets meer te doen. Ik, arme
dwaas, heb mij door je valsche tong laten ompraten, en het eind van
de zaak is, dat ik mijn kind, mijn eenige dochter, voorgoed verloren
heb. Een trotsche, verwaande kerel was ik altijd, maar jij hebt een
misdadiger van mij gemaakt. Voort, zeg ik je, de poort van "Zorgwijk"
uit, en vertoon je nooit weer hier!"

Op zulk een luiden toon had de boer die woorden uitgebruld, dat een
paar daglooners, die in de schuur aan het dorschen waren, met hun
dorschvlegels in de hand naar buiten kwamen loopen, niet wetend wat
er gaande was.

In het eerst stond Gerrit Dubbe verbluft, want op zulk een ontvangst
had hij niet gerekend, maar daarna riep hij smadelijk:

"Wat! Is dat de dank, omdat ik u altijd terzijde heb gestaan? Gij
noemt u zelven een dwaas en dat zijt ge ook. Nu alles gegaan is,
zooals we het wenschten, nu krabbelt ge terug, en stelt u aan als een
gek, gij . . ."

"Hierheen" mannen!" schreeuwt Van Gulven en wenkt de beide daglooners
bij zich.

"Gooi hem de poort uit, Dirk en maak de honden los!"

"Niets liever dan dat, baas!" roept de knecht, en Dirk, die in
lichaamskracht bijna tegen den rooden Gerrit is opgewassen, grijpt
hem oogenblikkelijk in de borst.

De daglooners, jonge, krachtige kerels, pakken ook aan, en hoewel
Dubbe woedend van zich afslaat, moet hij toch ras het onderspit
delven, want met vereende krachten werpt men hem buiten de poort, die
dreunend achter hem dicht geworpen wordt.

Na dien dag vertoonde Gerrit Dubbe zich niet meer op "Zorgwijk", maar
zooveel te meer in den "Zwarten Arend". Govert Kemp rekende hem onder
zijn beste klanten en deed al het mogelijke, om den ruwen, hatelijken
kerel te vrind te houden.

Nu gebeurde het wel eens, dat deze of gene, die niet tot de vrienden
van Gerrit behoorde, het gesprek op Van Gulven bracht, om zoodoende
Dubbe tot toorn te prikkelen, waarbij men echter wel zorgde niet te
ver te gaan, want Gerrit was op het dorp nog altijd een gevreesde
kerel. Bij zulke gelegenheden vergat hij soms zijn gewone sluwheid,
en liet hij zich wel eens ontvallen, dat hij het vandaag of morgen
den boer van "Zorgwijk" wel betaald zou zetten, dat deze hem door
zijn knechts van zijn erf had doen smijten.

De boeren lachten er om en beschouwden die bedreiging als gewone
snoeverij. Maar toch, velen dachten er later anders over.



't Was in den nazomer; het hooi was in de schuren geborgen, en het
koren was voor het grootste deel binnen. Den ganschen dag hadden de
zwaarbeladen wagens af- en aangereden, en de sterke paarden, zoowel
als daglooners en knechten van "Zorgwijk", waren, vermoeid door den
zwaren arbeid, vroeg ter ruste gegaan.

Vooral Dirk had dezen dag hard gewerkt, want hij had eigenlijk het
beheer over de hoeve, en het zij tot zijn eer gezegd, hij behartigde
de zaken van zijn meester alsof het zijn eigene waren.

Van Gulven had van lieverlede alles aan hem overgelaten, en de man,
die vroeger voor een der meest ervaren boeren uit de streek gold,
liet nu alles aan vreemden over. Hij had er geen lust meer in; het
was of zijn veerkracht verlamd was, zoo drukte hem het gevoel zijner
schuld.

Geen arme echter werd ledig van zijn deur gezonden, en zijn volk
betaalde hij beter dan eenige boer in den omtrek.

Bijna met niemand sprak hij meer, doch het liefst had hij Geertje om
zich heen, die een paar jaar geleden met Dirk was getrouwd, en op het
erf van "Zorgwijk" woonde in de aardige met wingerd begroeide woning
rechts van de inrijpoort.

Hun huwelijk was tot dusver kinderloos, dus Geertje kon haar functie
als huishoudster op "Zorgwijk" blijven vervullen, en ze deed dat, en
verzorgde haar stillen, treurigen meester met al de trouw van haar
vroom en liefderijk gemoed. Toen dezen avond de arbeid was
afgeloopen, was Dirk nog even bij Van Gulven gekomen, om over het
werk voor den volgenden dag te spreken, en toen hij en Geertje zich
naar hun huisje begaven, bleef Van Gulven nog rooken. Ten slotte gaat
ook de boer ter ruste en een paar uur later heerscht er zoowel in als
om de hoeve een kalme, vredige rust.

Omstreeks middernacht doet de oude nachtwacht van het dorp zijne
gewone ronde, en nauwelijks dreunen twaalf klokslagen van den toren,
of zijn eentonige roep: "Twaalf heit de klok! de klok heit twaalf!"
galmt door de dorpsstraat.

Nu is hij recht over het voetpad van "Zorgwijk", en eensklaps valt
zijn oog op een rookwolkje, dat opstijgt boven het dak van een der
groote schuren, die vastgebouwd is aan het woonhuis.

Een oogenblik nog blijft hij staan, en wrijft zich de oogen uit; maar
als hij ziet, dat de rook toeneemt, en rossig gekleurd naar boven
kringelt, dan stormt hij, zoo snel zijn stramme beenen het hem
toelaten, het voetpad af, en tegen de ijzeren poort van de hoeve
bonzend, schreeuwt hij met geweldige stem: "Brand! Brand!"

Doch de menschen slapen vast, en eerst als de groote waakhonden van
"Zorgwijk" met woedend geblaf het geroep van Brand! Brand!
beantwoorden, dan wordt Geertje wakker, en zich oprichtend in haar
bed, denkt ze: wat gaan de honden toch aan!

"Brand! Brand!" klinkt het door den stillen nacht. "Dirk! Dirk!"
roept Geertje en schudt haar man bij den schouder heen en: weer. "Er
is brand, er uit!"

"Waar is er brand, waar zoo?" Dirk rijst slaapdronken overeind, doch
nu dringt ook hem het brandgeroep van buiten in de ooren en dat maakt
hem in eens klaar wakker.

Dadelijk staat hij op den vloer, en snel den grendel van de bovendeur
schuivend, werpt hij die wijd open.

De geurige, frissche lucht van den zomernacht dringt naar binnen,
maar Dirk let daar niet veel op, want wat hij ziet, doet hem een
oogenblik van schrik verstijven.

Uit alle openingen en reten in de groote schuur perst de rook naar
buiten en door de kleine raampjes schijnt de roode vuurgloed, en ziet
men al reeds de flikkerende vlammen dansen.

"Geertje, Geertje, "Zorgwijk" staat in brand!" en vliegensvlug trekt
Dirk zijn bombazijnen broek aan, steekt de bloote voeten in de
klompen, en vliegt naar buiten. Als mokers bonzen zijn vuisten op de
gesloten vensterluiken, waar hij weet, dat de slaapkamer van Van
Gulven is.

"Brand! Baas, er uit!" schreeuwt Dirk, en zijn vuistslagen doen het
raamkozijn dreunen. Op dit oogenblik barsten de vlammen met vreeslijk
geweld uit het dak der schuur, en grijpen oogenblikkelijk 't woonhuis
aan. "Ik kom, Dirk!" zoo roept Van Gulven en opent de deur.

In hemd en broek, evenals Dirk, komt de boer naar buiten en staart
verbijsterd in den loeienden vuurpoel. Verstikkende hitte en een
regen van vonken drijven Dirk en Van Gulven weg van voor het huis.
Gelukkig konden de jonge knecht en de twee meiden door den stal
ontvluchten, zoodat er zich geen menschenlevens meer in gevaar
bevonden.

Nu opent Dirk de poort der hoeve, en tot dadelijke hulp bereid,
dringt een aantal dorpelingen naar binnen, en met iedere minuut
vermeerdert hun getal.

Akelig klinkt het klokgeklep door den omtrek, en alle wegen en paden,
die naar het dorp leiden, zijn bedekt met halfgekleede menschen, en
hier en daar jaagt een boerenzoon te paard in galop over den weg.

Heel het dorp is op de been; de burgemeester en veldwachter Durling
praten druk met Van Gulven en vorschen naar de oorzaak van den brand.
Maar de boer kon geen opheldering geven, en Dirk evenmin; doch de
knecht kon toch niet nalaten, om ronduit als zijn meening te kennen
te geven, dat hier misdaad in het spel is, want er is dat gedeelte
van de schuur, waar de brand begonnen is, den ganschen dag niemand
geweest.

Hierdoor vervalt het vermoeden van den burgemeester, dat soms een
smeulende vonk uit een tabakspijp den brand veroorzaakt zou hebben.
Doch het is nu geen tijd om vermoedens uit te spreken: men wil nog
redden wat er te redden valt.

Twee keer hebben Van Gulven en Dirk een moedige poging gewaagd, om in
de woonkamer van de hoeve door te dringen, want de boer heeft veel,
zeer veel geldswaarde in het eikenhouten kabinet. Maar de geweldige
rook en de ontzettende hitte drijven de beide mannen spoedig terug,
en ze moeten hun pogingen opgeven.

Niets, letterlijk niets kan men redden als het huisje waarin Dirk en
Geertje wonen, en de heerlijk rijzende dageraad beschijnt een tooneel
van jammerlijke verwoesting. Van het trotsche, schoone "Zorgwijk" is
niets meer over als de knechtswoning; het overige is een vlammende,
rookende puinhoop.

Met starren blik en, bleek van vermoeienis staart Van Gulven in de
verwarde massa, en als Geertje haar hand op zijn schouder legt en hem
vraagt om mee te gaan in haar huisje, dan volgt de boer haar willoos
als een kind.

Dirk is nog op het erf en blijft onvermoeid in de weer; en als Van
Gulven met Geertje alleen in haar huisje is, dan legt de boer de
armen op de witgeschuurde tafel, en in den stoel van Dirk neerzinkend
buigt hij het hoofd op zijn armen en weent bittere tranen.

Ook Geertje snikt, en zij gevoelt diep medelijden met den man, die nu
zoo door zijn droefheid en het gevoel van verlatenheid is overmand.

"Geertje," zegt Van Gulven eindelijk en richt zich op, "Geertje, ik
stel mij niet te flink aan, maar ik had maar drie dingen op de wereld
lief: mijn Martha, mijn trots en het erfgoed mijner vaderen, en alles
heb ik verloren, en het ergste is, verloren door eigen schuld."

"Ach baas," zegt Geertje, "het is Gods wil, en daaronder moet de
mensch zich immers buigen; alles kan immers nog terecht komen, als
dat naar Zijn welbehagen is;" en het eenvoudige vrouwtje vond woorden
van troost, die den voor anderen zoo stuggen, ongenaakbaren man weer,
zoo al niet opbeurden, toch tot kalmte brachten.



HOOFDSTUK XVIII.


Het is daags voor het Kerstfeest, en nog vroeg in den morgen, want de
torenklok van H. sloeg daar juist negen slagen.

Die slagen, hoe doen ze het hart trillen van den man, die daar met
kloeken tred den met sneeuw bedekten landweg volgt, welke zich met
grillige bochten langs den Davel slingert.

Het is onze oude bekende, Hannes Klinge, en die klokketonen, zij
klinken hem in het oor als vriendenstemmen, die hem toeroepen: Welkom
thuis! want Hannes is op weg naar de Schaapskooi; daar is alles wat
hem lief is op aarde. O, wat gaat er niet om in het hart van dien
man, nu hij weer denzelfden weg betreedt, dien hij voor vijf jaren,
geboeid en door politiemannen met geladen karabijn begeleid, in
tegenovergestelde richting bewandelde.

Ze behooren tot het verleden, de vijf eindeloos lange jaren, die hij
doorbracht in de gevangenis te Leeuwarden. Hoe dikwijls staarde hij
niet de zwaluw na, die rondzwierde in het stukje blauwe lucht, dat
hij zien kon door het raampje zijner cel, met heimwee in de ziel naar
de vrijheid en nameloos verlangen naar vrouw en kinderen.

Maar toch, die sombere cel, ginds in Leeuwarden, zij zal toch altijd
bij Hannes in dankbare herinnering blijven, want daar was het, dat
het heerlijk licht van boven neerdaalde in zijn wanhopig hart.

Daar was het, dat hij leerde bidden, leerde hopen, en daar ook leerde
hij vergeven, van ganscher hart vergeven, hun, die hem met hun
vijandschap het leven hadden vergald.

Het was voorbij, het lag alles achter hem, en met volle teugen ademt
hij de frissche reine lucht der vrijheid in.

Op de Schaapskooi verwacht men hem eerst tegen den avond, maar Hannes
heeft zijn reis zoo veel mogelijk bekort, is gisteravond laat en zeer
vermoeid in de stad D. aangekomen, en heeft er den nacht in een
goedkoop logement doorgebracht.

Reeds vroeg in den morgen is hij op weg gegaan, en nu brengt iedere
voetstap hem nader bij de zijnen.

Wat ritselt het dorre riet aan den zoom van het meer, en hoor, ginds
kwaken wilde eenden in een wak; wat al herinneringen roept dat geluid
niet wakker. Doch geen lokkend eendengekwaak zal Hannes meer doen
stroopen. "Neen," mompelt de eenzame wandelaar, "neen, werken wil ik,
eerlijk en hard werken voor vrouw en kinderen." De breede borst zet
zich uit bij die gedachte, want Hannes is vast besloten alles te doen
wat hij kan, om eerlijk door de wereld te komen, en hij steunt niet
op eigen kracht, zooals hij vroeger placht te doen, maar hij heeft
geleerd in de harde leerschool van het lijden, slechts hulp te
wachten van boven. Nu wordt zijn gang trager en daar bij die kromming
van den weg blijft hij stilstaan, want vóór hem, daar ligt het
"Uilennest", nog precies als voorheen, verscholen achter de oude
wilgen.

Een troep kraaien, die zich op de besneeuwde takken heeft neergezet,
vliegt krassend op, en zoo op een afstand gezien, heeft deze plek
hetzelfde verlaten en sombere aanzien, als op den winteravond, toen
Hannes doodelijk vermoeid in storm en sneeuwjacht aanklopte bij den
ouden jager Krijn Vermeeren.

Hannes komt nader en loopt achter de hut om: hier staat hij op zijn
eigen grond. Maar ach, de hut is een bouwval geworden, en door het
ingezonken dak hebben sneeuw en regen vrijen toegang naar binnen. Hij
staart door de gebroken ruiten in het achtervertrek, en het is hem,
als zag hij op de beschimmelde roode tegels den grooten bloedplas
nog, waarin op dien vreeslijker nacht Abbe Durling lag. Neen, er is
niets wat Hannes Klinge hier nog boeit, en met snellen tred laat hij
het "Uilennest" achter zich. Nu nadert hij met kloppend hart de
Schaapskooi, en in de verte ziet hij de oude ontzaglijke noteboomen
oprijzen en hun machtige takken zich uitstrekken over het rieten dak.

Dat dak, waaronder de zijnen hem wachten, vol trouwe liefde. De
noordenwind blaast ijskoud over de vlakte, maar Hannes voelt geen
koude. Warm en dankbaar klopt hem het hart, en zijn lippen murmelen:
"O God, geef dat ik hun, die om mijnentwil hebben geleden, hun trouwe
liefde kan vergelden in de toekomst."

Daar klinken bijlslagen, krachtig en snel, en Hannes denkt: dat kan
de oude Olbert met één hand nooit doen. Maar hij kan den houthakker
niet zien, want de hooge doornheg verbergt hem voor zijn oog. Hannes
loopt achter de heg om, en blijft voor het houten poortje, dat
toegang verleent tot het erf van Olbert, staan.

Nu kan hij den houthakker zien, die met den rug naar hem toe staat,
en in zijn ijver niet op het geluid der voetstappen heeft gelet. 't
Is een rijzig, slank gebouwd jongeling, en het is een genot, te zien,
met welk een gemak hij de zware bijl hanteert, en hoe bij iederen
slag de spaanders van den knoestiger iepen boomtronk vliegen.

Onbeweeglijk als een steenen beeld, blijft de schamel gekleede man
voor het poortje staan, en staart onafgebroken naar den jongen
houthakker.

Daar wendt deze zich om, ten einde een wegspringenden spaander op te
rapen, en als Hannes Klinge het donkere gelaat met de boven den neus
ineengegroeide wenkbrauwen ziet, dan kan de vader zich niet langer
inhouden. "Gert, mijn jongen," roept hij, en een oogenblik staat deze
hem met de bijl in de hand aan te staren. Maar dan werpt hij de bijl
op den grond, springt als een hert over het poortje en zijn armen om
den hals van zijn vader slaande, klinkt zijn jubelende stem als een
klok door de stilte van den wintermorgen:

"Vader! vader! Zijt gij weer thuis! Goddank, Goddank!

Moeder! Lize! Olbert! hier is vader."

De eerste, die naar buiten komt snellen, is Martha, en als ze een
blik werpt op den bleeken, ernstigen man, die den linkerarm om zijn
kloeken zoon heeft geslagen, dan grijpt ze zijn rechterhand, en haar
hoofd op zijn breeden schouder leggend, snikt ze haar vreugde uit in
een stroom van tranen. Sterk is ze geweest, die stoere boerendochter,
in haar leed, maar de vreugde van het weerzien doet haar schreien als
een kind. En ook Hannes is de ontroering te machtig, en als ook Lize
hem omhelst, zijn blonde lieveling, en haar hoofdje verbergt aan zijn
borst, dan druppelen de tranen op haar blonde lokken. "O, mijn God,
ik dank U!" is alles wat hij op dit oogenblik zeggen kan.

"Welkom thuis, Hannes Klinge, welkom op de Schaapskooi!" zoo klinkt
de diepe basstem van Olbert, en dadelijk laat hij er op volgen:

"Martha, en gij kinderen, laat hem los en komt allen binnen, want de
wind blaast grimmig uit het Noorden." Vroolijk en schertsend zijn die
woorden gesproken, maar de stem van den grijsaard trilde en zijn oog
was vochtig geworden bij den aanblik van het wederzien van Hannes
Klinge en de zijnen.

Met beide handen grijpt Hannes de magere hand van Olbert en zegt:

"Nooit, nooit zal ik u kunnen vergelden, Olbert, wat ge voor de
mijnen geweest zijt, toen ze door mijn misdaad in het ongeluk gestort
waren; dat moge God u loonen, want dat ik hen zoo gezond en gelukkig
terug mag zien na die vijf eindeloos lange jaren, zie, dat dank ik
naast God aan u, want wie zou zich anders over hen hebben ontfermd!"

"O," vervolgt Hannes, op den ledigen leunstoel bij den haard wijzend,
waar vrouw Sanne placht te zitten, "o, dat de oude vrouw dit
oogenblik niet mocht beleven; het zou haar zulk een genoegen geweest
zijn, doch het heeft niet zoo mogen zijn; Olbert, wat zult ge haar
missen!"

"Het was Gods wil, Hannes, en wat Hij doet is welgedaan; doch gij
dankt mij voor hetgeen ik voor uw vrouw en kinderen deed, maar doe
dat niet, want ik moet hun dankbaar zijn.

Geen eigen dochter had mijn goede Sanne liefderijker kunnen verplegen
gedurende haar kort ziekbed, dan Martha, en hoe had ik, oude man, het
na het sterven van mijn vrouw zonder hen moeten stellen? En dan uw
Gert? Is hij het niet, die op de Schaapskooi alles in orde houdt? Het
schaapherdersleven is voor een jonkman van zijn slag geen leven,
zooals hij het zou wenschen, maar uit liefde voor mij zorgt hij voor
mijn kudde en voor huis en hof, zooals een eigen zoon het doorgaans
niet doet.

En dan Lize, is zij mij niet als de leeuwerik in de lente; niets hoor
ik liever dan haar lied en haar lach. Neen, Hannes Klinge, Hem willen
wij danken, Hem, den Vader der lichten, die u redde van wanhoop en
zelfmoord. Hem willen wij danken en Hem alleen."

En het dankgebed van den grijzen, veteraan stijgt op tot den troon
van den Allerhoogste, die Hannes Klinge, na zulk een wreede
scheiding, weer had doen huiswaarts keeren.

De dag vloog voorbij, en Olbert liet Martha het beste wat de
Schaapskooi opleverde, koken en braden, "want," zeide de oude man,
"heden moet het feest zijn op de Schaapskooi, en morgen, dan vieren
wij als God wil dat heerlijke schoone feest, waarvan de engelen
zongen: Vrede op aarde, in menschen een welbehagen."



HOOFDSTUK XIX.


Toen de schaapherder een oogenblik met Hannes alleen was, en de
avondschemering het groote woonvertrek in halfduister hulde, boog hij
zich naar Hannes toe, en hem in de oogen ziende, vraagt hij
plotseling: "Is er volkomen vergiffenis in je hart, Hannes Klinge,
voor hen, die eens zwaar tegen je hebben misdreven? Kun je met een
gerust hart bidden: Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij
vergeven onzen schuldenaren? Zeg mij, kun je dat?" En Hannes
antwoordt met vaste stem: "Ja, God zij gedankt, dat kan ik."

"Dan is het goed en dan zal er, als ik mij niet vergis, nog iemand
een gelukkig Kerstfeest kunnen vieren met ons."

Nu treedt Gert het vertrek binnen met een armvol brandhout, en
stapelt dat netjes op in een hoek van de breede schouw, terwijl
Martha en Lize in de warme, gezellige kamer de tafel in orde maken.
Daarna wordt de koperen tuitlamp aangestoken en de vensterluiken
gesloten.

"Gert!" zegt Olbert, "laten we eens gaan zien, dat die twee oude
rammen niet bij elkaar kunnen komen, want anders loopt het weer op
vechten uit," en als na een poosje Olbert weer terugkomt, dan zegt
hij:

"Martha, Gert moet na de koffie nog even voor mij naar het dorp, dus
schenk maar vast in, dan zijn we vroeg klaar, en hebben nog een
gezelligen avond voor ons."

Het gebeurde wel meer, dat Gert voor den ouden man des avonds naar
het dorp moest, maar dat het nu juist van avond was, verwonderde
Martha wel eenigszins. Doch hij zou spoedig weer terug zijn, en ze
sloeg er verder geen acht op.

Wat een onuitsprekelijk genot was het voor den man die vijf jaren
lang in de gevangenis zijn tabakspijp had moeten ontberen, en nu weer
de rookwolken naar boven zag kringelen uit de pijp, die Martha zoo
zorgvuldig voor hem had bewaard. Zooveel had men elkander te
vertellen, dat niemand er acht op sloeg dat Gert al weer terug had
kunnen zijn. Eindelijk merkte Hannes op, dat de jongen nogal lang
wegbleef, maar op hetzelfde oogenblik werd reeds de klink van de
buitendeur gelicht.

"Daar is hij al," zei Martha, maar laat er verwonderd op volgen: "Hij
is niet alleen; wien ter wereld zal hij nu medebrengen?" Een
oogenblik gestommel in het donkere portaaltje, dan gaat de binnendeur
open en in het licht van het haardvuur en de lamp staat Gert, en
naast hem, met gebogen hoofd, een bejaard man van hooge gestalte en
met grijs haar.

"Vader, moeder," zegt Gert, en zijn jonge stem trilt van aandoening,
"zie, hier breng ik grootvader bij u."

Stil, doodstil blijft het een oogenblik in de kamer, en Hannes Klinge
is nog bleeker geworden, dan hij reeds was. Maar Martha stijgt het
bloed naar het hoofd, want plotseling staat dat tooneel van voor vijf
jaren haar weer voor den geest, toen men haar Hannes met geboeide
handen wegvoerde. Maar de trek van zielelijden op het gelaat van haar
vader, zijn vergrijsde haren, en de hulpelooze blik in die vroeger
zoo gebiedende oogen, onderdrukken haar opkomenden toorn.

"Barend van Gulven," zegt Hannes Klinge, en geen zweem van toorn
klinkt in zijn kalme stem, "mijn jongen, mijn Gert, heeft u hier
gebracht, en wat het doel uwer komst is, weet ik niet, maar mij,
armen, en bij de menschen in het dorp verachten man, zijt ge welkom."

"Hannes, Martha, het gedane ongedaan maken kan ik niet; het eenige
wat ik doen kan, is u vergiffenis vragen voor al het kwaad, en voor
al het lijden, dat ik u in mijn goddeloozen trots heb aangedaan.

Hannes," vervolgt Van Gulven, "Hannes, die vijf jaren, die gij door
mijne schuld in de gevangenis hebt doorgebracht, heb ik doorgebracht
in wroeging en bitter berouw, en ik geloof, dat zulks zwaarder is te
dragen dan tuchthuisstraf.

O! Hannes, o! Martha, vergeef mij wat ik u misdeed, ik ben zoo
alleen; ik gevoel mij zoo ellendig; het leven schijnt mij zoo zwaar
en toch zoo ledig.

Om u, Martha, om u, mijn eenig kind, tot de rijkste boerin van het
dorp te maken, daarom heb ik Hannes verstooten, en omdat gij u niet
wildet buigen, heb ik u beiden opgeofferd aan mijn grenzenloozen
trots. Alles heb ik op het spel gezet, en alles heb ik verloren, en
dat is recht. "Zorgwijk" is verbrand, en Gerrit Dubbe heeft mijn huis
in brand gestoken. Dat staat bij mij vast, al kon de rechter het hem
niet bewijzen. God is rechtvaardig."

"Maar ook genadig," zegt Hannes Klinge, diep bewogen. "Eens heb ik u
naar het leven gestaan, Van Gulven; maar de goede God hier boven
wilde uw dood niet. Hij wilde niet, dat ik een moordenaar werd, maar
Hij wil, dat we met berouw in het harte Hem smeeken om hulp en licht
op ons levenspad. En mij gaf Hij licht, en daarom kan ik uit den
grond van mijn hart zeggen: Reik mij de hand, en alles is vergeven en
vergeten."

En de boer grijpt de hand van Hannes Klinge, hij wil iets zeggen,
maar zijn stem stokt hem in de keel en het hoofd nog dieper buigend,
barst hij in tranen los.

Maar nu ook voelt Martha haar laatsten zweem van wrok verdwijnen,
want nog nimmer had ze een traan in het oog van haar vader gezien, en
terwijl langs haar eigen wangen de heldere droppels afbiggelen, gaat
ze naast Hannes staan, en zegt: "Ween niet, vader, maar dank God;
want nu kan alles nog ten beste keeren."

"Had mijn Sanne dat eens mogen zien," mompelt Olbert voor zich heen,
en zegt: "Zie! dit is een schoone voorbereiding voor het feest, dat
morgen aanbreekt, en gij zult, hoop ik, nog lang aan dezen avond
denken, ook als de oude schaapherder de eeuwige rust is ingegaan."

Wat was het gezellig daar om die tafel in de oude Schaapskooi, en al
was het buiten koud en donker, daar binnen klopten de harten warm en
daar was het zonnig.

Doch het werd laat en men moest scheiden. "Ik ga vader tot het dorp
vergezellen," sprak Hannes. "En ik ga met u en grootvader mee," roept
Gert, en dat vader en grootvader, zie, dat doet het hart van Barend
van Gulven trillen van blijde ontroering, want nu gevoelt hij zich
niet meer alleen op de wereld.

Buiten is de lucht opgeklaard, en de sterren schitteren aan den
hemel. De bijna volle maan verlicht den Davel met zijn ritselenden
rietzoom en Van Gulven vindt het buiten in het maanlicht een
geschikte plaats om vrijuit te vragen en te zeggen wat hem op het
hart ligt.

"Kijk, Hannes," zoo begint hij, "ik heb je van avond verteld, dat ik
bij Geertje en Dirk inwoon, sinds den brand, die "Zorgwijk"
verwoestte. Ik heb veel geld verloren, want ik kon niets redden; doch
hoewel niet schatrijk meer zooals voorheen, ben ik toch voor een boer
nog een bemiddeld man te noemen. In een groote schuur, die ik van een
boer in het dorp heb gehuurd, en die ik als stal heb laten inrichten,
bevindt zich nog veel vee, dat door Dirk en mij, met behulp van
Geertje en een melkmeid, wordt verzorgd.

Nu moet Dirk iederen dag met den wagen naar de stad rijden, dus je
begrijpt dat er werk genoeg is. Blijf jij nu bij mij, Hannes? Gert
heeft zijn werk op de Schaapskooi en dan kan Geertje thuis blijven."

Wonderlijk, nu de last hem van het hart is, ontwaakt in den boer weer
dadelijk de oude veerkracht. Hannes neemt het voorstel van zijn
schoonvader dankbaar aan, en Van Gulven wrijft zich in de handen. "Nu
heb ik nog iets, Hannes, maar als je dat niet aanstaat, moet je het
mij openhartig zeggen, staat het je wèl aan, spreek er dan met Martha
en met Olbert over, want de schaapherder is een wijs en braaf man."

Ondanks de koude, die geen der drie mannen schijnt te gevoelen,
blijft Van Gulven staan op het pad. "Zie Hannes," zegt hij, "ik had
een vreemd plan in mijn gedachten eer uw Gert mij dezen avond kwam
opzoeken. Ik was niet van zins om "Zorgwijk" weer te laten opbouwen,
maar ik had bij mij zelven het besluit genomen, om alles wat hier
mijn eigendom is, te verkoopen, en een nieuw leven te beginnen, ver,
ver van hier. In een woord, Hannes, ik wilde naar Amerika, en als jij
met vrouw en kinderen mee wilt trekken, dan wil ik nog gaan, maar
niet zonder jou, want nu wij elkander hebben gevonden, zullen wij,
zoo God wil, niet weer scheiden. Voor uitrusting en overtocht zal ik
zorgen. Ik koop van de Amerikaansche regeering een stuk boschgrond,
ergens in de Westelijke Staten, en we bouwen een blokhuis in de
wildernis.

Het zal een hard leven zijn in het eerst, Hannes; we zullen moeten
werken met de bijl in de hand en de buks over den schouder, maar we
zullen er vrij zijn.

Ik ben drie en zestig jaar oud," vervolgt de boer, "maar ik gevoel
mij nog krachtig genoeg om zwaren arbeid te verrichten, en met twee
zulke kerels als jij en Gert, en met mijn Martha en haar frissche
gezonde dochter om mij heen, o, dan vrees ik de gevaren en de
eenzaamheid van het woud niet, en met Gods hulp beginnen wij
daarginds een nieuw en beter leven."

Hannes wil wat zeggen, maar Van Gulven merkt op, dat hij nu nog geen
antwoord verlangt.

"Neen, Hannes," zegt hij, "spreek er met Martha en met Olbert over en
deel mij na rijp beraad je besluit mede. En nog iets wilde ik je
vragen. In geen jaren ben ik des Zondags ter kerke geweest, want ik
gevoelde er mij niet thuis, maar nu, Hannes, is het mij een behoefte
om morgen in Zijn huis den goeden God te danken, die mij, armen
dwaas, mijn kinderen terug deed vinden, die ik door eigen schuld
verloor.

Nu wenschte ik, Hannes, dat jij met Martha en Gert en Lize mij hier
kwaamt afhalen, en dan gezamenlijk met mij ter kerke gingt, want ik
wil voor God en de menschen toonen, dat mijn hart overvloeit van
geluk.

En nu ben ik thuis; daar ligt de puinhoop, die eens "Zorgwijk" was,
maar dat verlies valt mij nu niet zwaar meer te dragen; ga nu maar
gauw terug naar de Schaapskooi; goeden nacht en tot morgen, je gaat
immers mede, Hannes?"

"Ja, vader, met vreugde; goeden nacht!"



Vriendelijk schijnt den volgenden dag het winterzonnetje op de hard
bevroren sneeuw van het pad dat naar de dorpskerk voert, en het
klokgelui, dat ver over het stille dorp weergalmt, noodigt op dezen
schoonen Kerstmorgen de menschen in Gods huis.

Schuifelend en stommelend vullen zich langzamerhand de banken; een
met ouderwetsch snijwerk rijkversierde bank echter is nog ledig, en
die bank was sinds jaar en dag altijd ledig, want zij behoort aan
Barend van Gulven. Maar al kwam de boer nooit ter kerk, toch betaalde
hij ieder jaar precies op tijd het verschuldigde bedrag.

Plotseling wordt het stil in het kerkgebouw; het stommelen houdt op,
en aller oogen vestigen zich op de bank van de familie Van Gulven.

In kloeke houding en met een glans op het gelaat, opent Van Gulven de
met snijwerk versierde deur van zijn bank, en op hem volgt een
bleeke, forsche man; daarna Martha en dan de hooge, slanke gestalte
van Gert Klinge; en eindelijk ook de schoone blonde Lize.

Fluisterend gaat de naam van Hannes Klinge van bank tot bank, en die
hem persoonlijk niet gekend hebben, kunnen niet gelooven, dat die man
met dat bleeke, kalme gelaat, en de geduchte strooper uit het
"Uilennest" een en dezelfde persoon zijn.

Doch het gefluister verstomt, want de machtige tonen van het orgel
vullen met hun forsche klanken het kerkgebouw, en helder als een klok
klinkt de stem van Hannes Klinge, als hij uit volle borst Psalm 68
vers 10 medezingt:

    Geloofd zij God met diepst ontzag,
    Hij overlaadt ons dag bij dag
      Met Zijne gunstbewijzen.
    Die God is onze zaligheid,
    Wie zou die hoogste Majesteit
      Dan niet met eerbied prijzen?
    Die God is ons een God van heil;
    Hij schenkt uit goedheid, zonder peil,
      Ons 't eeuwig, zalig leven;
    Hij kan, en wil, en zal in nood,
    Zelfs bij het naad'ren van den dood,
      Volkomen uitkomst geven.

Eenvoudig en aangrijpend schoon predikte de leeraar over dien nacht,
waarin het koor der Engelen het Vrede op aarde zong, daarginds in
Efratha's velden; toen het Kindeke werd geboren in den stal te
Bethlehem. Het Kindeke, dat het offerlam zou worden, dat de schuld
der wereld zou torsen.

In stille ontroering luisterde Hannes Klinge, en toen eindelijk de
slotzang gezongen werd en de predikant daarvoor opgaf het tweede vers
van den 98en Psalm, toen was het hart van den sterken man te vol, en
hij kon niet medezingen, maar uit zijn ziel steeg een danktoon op tot
God.

Buiten, bij het verlaten der kerk, weken de menschen eenigszins schuw
ter zijde, toen Hannes Klinge met Van Gulven en de anderen
voorbijgingen op het kerkpad. Want Hannes Klinge had immers vijf
jaren in het tuchthuis doorgebracht. Doch één man ging niet terzijde,
want dwars door de kerkgangers heen, kwam Abbe Durling, de
veldwachter, op Hannes toe, en gulhartig de hand uitstekend, klinkt
het vroolijk: "Welkom thuis, Klinge!" En Hannes vat die trouwe hand,
en Abbe Durling diep in de oogen starend, zegt hij:

"Voor dien handdruk zal ik je mijn leven lang dankbaar zijn, want nu
weet ik, dat mijn oude korporaal mij de treurigste daad van heel mijn
leven vergeven heeft, en nu is alles goed. God zij daarvoor gedankt."

"Kom," sprak Van Gulven, "kom, veldwachter, gij zijt vandaag mijn
gast en ge vergezelt ons naar de woning van Dirk, mijn knecht. Het is
er niet zoo mooi als weleer op "Zorgwijk", maar nu woont er liefde en
vriendschap, en die heb ik door eigen schuld lang moeten ontberen."

Het werd voor allen een recht gelukkige dag, en aan den avond, toen
men scheidde, verklaarde Hannes, dat dit het schoonste Kerstfeest
was, dat hij ooit vierde.

Het was het laatste Kerstfeest in het vaderland, want na rijp beraad
had men besloten om den tocht naar Amerika te ondernemen. "Het is het
beste," had de oude schaapherder gezegd, "wat ge doen kunt, want hier
in het dorp zal men nimmer vergeten, dat ge eens voor poging tot
moord in de gevangenis hebt gezeten, en na jaren zou men het soms uw
kinderen nog verwijten. Het is het beste," herhaalde de oude man,
"maar God weet, hoe zwaar het mij valt van u te scheiden, want ik heb
u allen lief."

En het grijze hoofd van Olbert zinkt hem dieper op de borst en een
nevel komt over zijn nog heldere oogen, maar dadelijk staat Gert
naast hem. "Ik blijf bij u, oom Olbert," zegt hij, "want ge kunt mij
immers niet missen?" Hoe verwarmt dat woord van den kloeken jongen
het hart van den grijsaard, maar hij schudt het hoofd: "Neen, neen,
mijn jongen, gij moet met vader en moeder mee naar 't verre land,
want spoedig gaat Olbert de eenarm ook naar huis, naar Sanne, die hem
wacht." Van Gulven heeft echter aan alles gedacht, en wat hij
voorstelt, wordt door allen dankbaar aanvaard. Dirk en Geertje zullen
op de Schaapskooi komen, en Dirk zal Gert vervangen, terwijl Geertje,
de vrome, zachtmoedige Geertje, voor den ouden man zal zorgen, als
een eigen dochter voor haar ouden vader.

Toen eenmaal dat besluit vaststond, zou men het voorjaar afwachten,
en dan vertrekken.

Maar door alle beslommeringen, die Van Gulven had met het verkoopen
van vee en vaste goederen, werd het zomer, eer men met alles gereed
was.

Ook Hannes Klinge was het gelukt het plekje grond, dat zijn eigendom
was, te verkoopen, en wel aan Sijmen den ossenkooper, die het
gebruiken wilde voor stieren-weide.

Eindelijk is het uur van scheiden daar. Heerlijk schoon is de
Julimorgen, nu de wagen met koffers en reisbenoodigdheden voor de
Schaapskooi gereed staat. Een lichte nevel hangt nog boven den Davel,
en de leeuwerik, die opstijgt uit het roggeveld, jubelt zijn
morgenlied; de schapen blaten in den stal, want zij verlangen naar de
bloemige dreven daarbuiten en in de groote noteboomen kirren de
woudduiven; alles, alles in de schoone schepping Gods baadt in
zomerweelde en zonneglans. Maar scheiden doet wee en al bedwingt
Hannes zijn aandoening, hij kan het niet helpen, dat zijn oog vochtig
wordt, als hij Olbert voor het laatst de hand drukt. En Martha en
Lize weerhouden hunne tranen niet, en als allen op den wagen
geklommen zijn en hunne plaatsen hebben ingenomen, dan springt Gert
er nog af, en drukt nog eenmaal den veteraan van Napoleon de magere
hand. "Altijd, altijd zal ik aan u blijven denken, oom Olbert," zegt
hij, maar zijn stem smoort in een snik. Dan wendt hij zich om, en
springt als een vogel zoo vlug achter op den wagen. "God behoede u
allen," roept Olbert hun nog na. "Vort," zegt Dirk tot zijn paard, en
de wagen rolt den landweg uit en het is Hannes Klinge, alsof iedere
plek hier langs den Davel hem een vaarwel toeroept. O, wat al
herinneringen, nu hij met de zijnen de plek voorbijrijdt, waar eens
het "Uilennest" stond!

De hut is verdwenen, de oude wilgen zijn uitgerooid, en het jonge
gras ontkiemt op de plek, waar Hannes eenmaal aanklopte bij den ouden
jager.

Maar de bijbel van Krijn Vermeeren gaat mee; die zal hem vergezellen
naar de wildernissen van het verre Westen. Twee psalmversen heeft
Hannes daarin met een potloodstreep gemerkt, en dat zijn de verzen
vijf en zeven van den honderd-zestienden psalm.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Uilennest" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home