Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Duizend en één Nacht, Vierde deel - Arabische vertellingen
Author: Anonymous
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Duizend en één Nacht, Vierde deel - Arabische vertellingen" ***


  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn  |
  | verplaatst naar het eind van de alinea met de verwijzing.      |
  |                                                                |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als      |
  | _cursief_. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als            |
  | ~uitgespatieerd~; vette tekst als #vet#.                       |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden: met/zonder  |
  | accent, met/zonder koppelteken, met/zonder extra spatie).      |
  |                                                                |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de           |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van  dit   |
  |                                                                |
  | Van „Duizend en één Nacht” zijn ook 3 andere delen als e-boek  |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+



DUIZEND EN ÉÉN NACHT.



                         Duizend en één Nacht.

                               ARABISCHE
                             VERTELLINGEN.

             NAAR DE BESTE BRONNEN VOOR ONZEN TIJD BEWERKT.


                             _VIERDE DEEL._


                               AMSTERDAM,
                             Gebrs. KOSTER.
                                 1882.



DUIZEND EN ÉÉN NACHT.

ARABISCHE VERTELLINGEN.



GESCHIEDENIS VAN DE MINNARIJEN VAN CAMARALZAMAN, PRINS VAN HET EILAND
DER KINDEREN VAN KHALADAN, EN VAN BADOURA, PRINSES VAN CHINA.


Op omstreeks twintig dagen varens van de kust van Perzië ligt in de
ruime zee een eiland, genaamd het eiland der kinderen van Khaladan. Dit
eiland is verdeeld in groote provinciën, met vele bloeijende en zeer
bevolkte steden, die te zamen een magtig koningrijk uitmaken. Oudtijds
werd dit land geregeerd door koning Schahzaman, die vier wettige vrouwen
en zestig bijwijven had.

Schahzaman regeerde zijne staten met groote wijsheid. Hij was bemind
bij zijne onderdanen, en leefde in vrede met de naburige koningen.
In één woord, hij zou de gelukkigste monarch der aarde geweest zijn,
had hem niet één ding ontbroken. Hij was reeds op jaren, en had,
niettegenstaande zijne vele vrouwen, nog geene kinderen. Hij wist niet,
waaraan dit te moeten toeschrijven, en was daarover zeer ontstemd, hij
beschouwde het als het grootste ongeluk, dat hem kon overkomen, geen'
zoon te hebben, die hem in zijn rijk zou kunnen opvolgen. Langen tijd
ontveinsde hij zijne kwellende droefheid, welke hem te zwaarder drukte,
daar hij zich geweld aandeed, die te verbergen. Eindelijk verbrak
hij het stilzwijgen, en op zekeren dag met zijn' groot-vizier alleen
zijnde, klaagde hij dezen zijn' nood, met de vraag of hij daar geen
middel op wist te vinden.

„Indien hetgeen uwe majesteit mij vraagt,” antwoordde deze wijze
staatsman, „afhankelijk was van de gewone regelen der menschelijke
wijsheid, zij zou weldra de voldoening smaken, haren vurigsten wensch
vervuld te zien; maar ik moet bekennen, dat mijne ondervinding en
mijne kennis hier te kort schieten; het is bij God alleen, dat men
in dergelijke zaken zijne toevlugt moet nemen. Te midden van onzen
voorspoed, waarin wij hem maar al te ligt vergeten, behaagt het Hem
soms, ons op eene gevoelige plaats te treffen; opdat wij aan Hem mogen
denken, zijne Almagt erkennen, en van Hem vragen zouden, wat Hij alleen
ons geven kan. Gij hebt onder uwe onderdanen, die er zich bijzonder aan
toewijden, Hem te vereeren en te dienen, en die uit liefde tot Hem
een sober leven leiden. Mijn raad is dus, dat uwe majesteit aan deze
menschen aalmoezen geeft, en hen aanspoort hunne gebeden met de uwen
te vereenigen. Welligt, dat onder een zoo groot aantal zich iemand
zal bevinden, die rein en God welgevallig genoeg is, om van hem te
verkrijgen, wat gij zoo vurig verlangt.”

De koning Schahzaman vond dezen raad zeer goed, en bedankte er zijn'
groot-vizier voor. Hij liet rijke aalmoezen geven aan alle godsdienstige
inrigtingen, deed de bestuurders bij zich ontbieden, en na hen
feestelijk onthaald te hebben, maakte hij hen met zijne bedoeling
bekend, en verzocht hun daartoe te willen medewerken.

Schahzaman verkreeg van den hemel, wat hij zoo vurig begeerde;
eene zijner vrouwen werd zwanger en schonk hem een' zoon. Om
zijne dankbaarheid te toonen, gaf hij weder rijke aalmoezen aan
de Muzelmansche geestelijken. Men vierde de geboorte van den prins
gedurende acht dagen, en dat niet alleen in de hoofdstad, maar in zijn
geheele rijk, door allerlei openbare vermakelijkheden. Deze zoon was
zoo schoon, dat men hem den naam van Camaralzaman (_Maan der Eeuwen_)
gaf.

Camaralzaman werd met de meest mogelijke zorg opgevoed. Zoodra hij
daartoe de jaren bereikt had, gaf de sultan Schahzaman hem een' zeer
knappen gouverneur, en tevens een' zeer bekwamen onderwijzer, die in
zijnen vorstelijken leerling zulk eene groote vatbaarheid, en een zoo
zachtmoedig karakter opmerkten, dat het voor hen een vermaak was, hem te
mogen onderwijzen. Zij leerden hem den godsdienst op prijs stellen, de
deugd liefhebben, en rustten hem uit met al die kennis en wetenschappen,
waarmede de vermoedelijke opvolger en beheerscher van een magtig
koningrijk bekend behoort te zijn. Op meer gevorderden leeftijd
kreeg hij onderrigt in den wapenhandel, het paardrijden en andere
ligchaamsoefeningen, waarbij hij zeer veel handigheid en losse
bevalligheid aan den dag legde.

De sultan beminde zijn' zoon met meer dan vaderlijke teederheid, waarvan
hij hem dagelijks blijken gaf, en toen deze zijn vijftiende jaar bereikt
had, wilde hij daarvan een nog treffender bewijs geven, door ten behoeve
van zijn' zoon van den troon afstand te doen. Hij sprak hierover met
zijn' groot-vizier. „Ik vrees,” zeide hij, „dat mijn zoon, door zijne
jongelingsjaren in ledigheid door te brengen, verliezen zal, niet alleen
de schoone gaven en de deugden, waarmede de natuur hem zoo mild bedeeld
heeft, maar zelfs die, welke hij heeft verkregen door de zorgvuldige
opvoeding, welke ik hem heb laten geven. Daar ik nu op eenen ouderdom
ben, die mij aan een stil leven doet denken, zoo ben ik bijna besloten
hem de regering over te dragen, en het overige van mijn leven toe te
wijden aan het vermaak, mijn' zoon te zien regeren. Ik ben reeds zoo
vele jaren onvermoeid werkzaam geweest, dat ik behoefte aan rust heb.”

De groot-vizier vond niet raadzaam den Sultan de redenen voor te houden,
die hij tegen zijn plan zou hebben kunnen aanvoeren, en nam alzoo den
schijn aan zijn gevoelen te deelen. „Sire,” antwoordde hij, „de prins
is naar het mij voorkomt, nog wel wat jong, om hem een' zoo zwaren last
op de schouders te leggen, zulk een uitgestrekt rijk te regeren. Uwe
majesteit vreest, dat de ledigheid hem ten verderve zal voeren, en
dit met regt; maar zou zij, om dit gevaar te voorkomen, het niet beter
achten, hem eerst te laten trouwen? Het huwelijk heeft banden, die een'
jongen prins weêrhouden kunnen, zich in den maalstroom van een losbandig
leven te werpen. Daarbij zou uwe majesteit hem in den raad kunnen
toelaten, waar hij allengskens leeren zal, om het gewigt der regering
te dragen, en den glans op te houden uwer kroon, waarvan gij ten zijnen
gunste afstand kunt doen, zoodra gij hem daartoe bij eigen ondervinding
bekwaam zult achten.”

Schahzaman vond dezen raad van zijnen eersten staatsminister zeer
verstandig. Daarom liet hij, zoodra de vizier zich had verwijderd,
Camaralzaman ontbieden. Den prins, die gewoon was den sultan, zijn'
vader, op vastgestelde tijden te bezoeken, zonder dat men hem behoefde
te laten roepen, bevreemdde het eenigzins, thans bij zijn' vader te
moeten komen. In plaats van met de gewone vrijmoedigheid voor hem te
verschijnen, groette hij hem ditmaal zeer eerbiedig, en bleef met
neêrgeslagen oogen voor hem staan, even alsof hij iets kwaads gedaan,
en zijne teregtwijzing te vreezen had.

Deze gedwongen houding van den prins ontging den sultan niet. „Mijn
zoon,” zeide hij met een gelaat, dat hem gerust moest stellen, „weet
gij, met welk doel ik u hier heb doen komen?” „Sire,” antwoordde
Camaralzaman, „God alleen kent de gedachten der menschen; daarom zal het
mij aangenaam zijn, van uwe majesteit te mogen hooren, wat zij mij te
zeggen heeft.” „Ik heb u bij mij ontboden,” hernam de sultan, „om u te
zeggen, dat ik besloten heb u uit te huwelijken. Wat dunkt u daarvan?”

De prins Camaralzaman hoorde met grooten tegenzin zijn' vader aldus
spreken. De zweetdroppels stonden op zijn gelaat, en hij was verlegen,
wat te zullen antwoorden. Na eenig nadenken, zeide hij: „Sire, ik smeek
u mij te vergeven, dat ik terneêrgeslagen ben over de verklaring, welke
uwe majesteit mij doet. Op mijnen nog zoo jeugdigen leeftijd was ik
daarop geheel niet verdacht. Ik weet zelfs niet, of ik wel immer zal
kunnen besluiten, het huwelijksjuk op mijne schouders te nemen, niet
alleen om de onrust, welke de vrouwen ons baren, maar ook om hare
bedriegelijke listen, hare ondeugden en hare trouweloosheden, zooals ik
daarvan bij onze schrijvers veel vermeld gevonden heb. Het is mogelijk,
dat ik niet altoos bij deze meening zal blijven, maar toch gevoel ik,
dat ik tijd zal behoeven, alvorens te kunnen besluiten tot hetgeen uwe
majesteit van mij verlangt.”

Dit antwoord van den prins Camaralzaman bedroefde den sultan, zijn'
vader zeer. Het deed den monarch wezentlijk leed, dat zijn zoon een' zoo
grooten tegenzin in het huwelijk had. Hij wilde hem echter niet als een
ongehoorzaam kind behandelen, noch van zijn vaderlijk gezag gebruik
maken, en vergenoegde zich met te zeggen: „Ik wil u op dit punt niet
dwingen; ik geef u den tijd er over na te denken, en in aanmerking te
nemen, dat een prins als gij, wiens bestemming het is over een groot
rijk te heerschen, er vóór alles op bedacht moet zijn, zich eenen
opvolger te verschaffen. Hierdoor zult gij ook uwen vader verblijden,
die zeer verheugd zal zijn, zich te zien herleven in de kinderen, die u
geboren zullen worden.”

Hierbij liet Schahzaman de zaak berusten, en sprak er den prins niet
meer van. Hij gaf hem zitting in den raad, en Camaralzaman had ook in
andere opzigten reden, om over zijne vaderlijke goedheid tevreden te
zijn. Eerst na verloop van een jaar nam hij hem weder alleen. „Welnu
mijn zoon,” zeide hij, „gij hebt thans den tijd gehad, om de zaak
rijpelijk te overwegen; wat dunkt u van het huwelijksvoorstel, dat ik
u in het voorgaande jaar deed? Zult gij nog weigerachtig zijn, mij de
vreugde te schenken, welke ik van uwe gehoorzaamheid verwacht, en wilt
gij mij laten sterven zonder die voldoening te geven?”

De prins was thans minder ontsteld dan de vorige keer, en hij draalde
niet lang op onbevangen toon te antwoorden: „Sire, ik heb niet verzuimd
ernstig over de zaak na te denken; maar dit heeft mij slechts gesterkt
in mijn besluit, van vrij man te blijven. Het vele kwaad van de oudste
tijden af door de vrouwen in de wereld gebragt, zooals de geschiedenis
ons daarvan honderden voorbeelden mededeelt, en zooals ik nog dagelijks
hoor en zie, heeft mij gesterkt in mijn voornemen, om nimmer te huwen;
uwe majesteit gelieve mij dus te verontschuldigen, indien ik rondborstig
verklaar, dat het geheel nutteloos is, mij verder over een huwelijk
te spreken.” Hier hield de prins op, en verwijderde zich driftig, zonder
zijnen vader den tijd tot antwoorden te laten. Ieder ander monarch
dan Schahzaman zou in hevigen toorn zijn ontstoken over de stoute
taal, welke de prins, zijn zoon, zich veroorloofde; maar de sultan
had Camaralzaman hartelijk lief, en hij wilde alle zachtmoedigheid
gebruiken, alvorens zijn vaderlijk gezag te doen gelden, en hem tot
gehoorzaamheid te dwingen. Hij kon echter voor zijn' groot-vizier de
nieuwe oorzaak tot droefheid, welke Camaralzaman hem had gegeven, niet
verbergen. „Ik heb uwen raad opgevolgd,” zeide hij, „maar Camaralzaman
heeft nog minder plan om te huwen, dan toen ik er hem de eerste maal
over heb gesproken; en daarbij heeft hij zoo stout geantwoord, dat ik
al mijne zelfbeheersching noodig had, om niet in toorn te ontsteken.
De vaders, die even vurig naar kinderen verlangen, als ik dezen zoon
begeerd heb, zijn slechts waanzinnigen, die zich eigenwillig eene
groote onrust op den hals halen, terwijl zij stil en rustig hadden
kunnen leven. Zeg mij nu, verzoek ik u, welke middelen moet ik
aanwenden, dat deze weêrspannige zoon zich naar mijn' wil voege?”

„Sire,” antwoordde de groot-vizier, „door geduld kan men dikwijls
de moeijelijkste zaken tot een goed einde brengen; ik durf niet met
zekerheid zeggen, dat dit ook hier het geval zal zijn. De zaak is van
een' bijzonderen aard; maar uwe majesteit zal zich niet te verwijten
hebben, te voortvarend te zijn geweest, indien zij goed kan vinden aan
den prins nogmaals een jaar toe te staan, om zich te bedenken. Indien
hij binnen dat tijdsverloop tot zijnen pligt komt, zoo zal dit voor uwe
majesteit eene des te grootere voldoening zijn, daar zij niets dan de
vaderlijke goedheid zal hebben aangewend, om hem daartoe te brengen.
Mogt het tegendeel plaats hebben, en hij na verloop van een jaar in
zijne weêrspannigheid blijven volharden, zoo komt het mij voor, dat uwe
majesteit wel zal doen, hem in den vollen raad te verklaren, dat het
heil van den staat gebiedend vordert, hij een huwelijk aangaat. Het is
wel niet te gelooven, dat hij aan den u verschuldigden eerbied zal
durven te kort doen, ten overstaan van dit geëerde staatsligchaam.”

De sultan verlangde met zoo veel drift den prins gehuwd te zien, dat een
uitstel van een jaar hem eene eeuwigheid toescheen, en hij slechts met
moeite kon besluiten zoo lang te wachten. De redenen, door zijn' vizier
aangevoerd, waren echter zoo grondig, dat hij na een' langen zelfstrijd
besloot, er zich naar te voegen. Hij begaf zich naar de vertrekken der
moeder van den prins Camaralzaman, aan welke hij reeds sedert lang zijne
denkwijze omtrent het huwelijk van hun' zoon had te kennen gegeven.
Geheel neerslagtig deelde hij haar mede, wat er tusschen hem en
Camaralzaman had plaats gevonden, en de langmoedigheid, welke hij ook
dit maal op raad van zijn' vizier op hem wilde toepassen. „Mevrouw,”
ging hij verder voort, „ik weet dat Camaralzaman vertrouwelijker met u
spreekt, dan met mij. Ik verzoek u dus, hem over deze zaak ernstig te
bestraffen, en hem voor te houden, dat, blijft hij zich tegen mijnen
vaderlijken wil verzetten, hij mij alsdan zal dwingen tot uitersten te
komen, die mij leed zouden zijn, en die ook hem berouw zouden doen
hebben over zijne ongehoorzaamheid.”

Fatime (zoo heette de moeder van Camaralzaman) verzuimde niet, de eerste
maal dat zij haren zoon zag, hem te zeggen hoe verstoord de sultan over
zijne nieuwe weigering was. „Mevrouw,” antwoordde Camaralzaman, „ik
smeek u, mijne droefheid niet te vermeerderen, door over deze voor mij
onaangename zaak te spreken; ik vrees, dat mij in de spijtige stemming,
waarin ik mij bevind, misschien uitdrukkingen mogen ontvallen, strijdig
met den aan u verschuldigden eerbied.” Fatime begreep uit dit antwoord,
dat de wond nog te versch was, en sprak voor dit maal over dit onderwerp
niet verder. Eenige weken daarna meende zij echter het gunstige
oogenblik gevonden te hebben, om met eenigen kans van een' goeden
uitslag, de bewuste huwelijkszaak weder op het tapijt te kunnen brengen.
„Mijn zoon,” zeide zij, „gij moet u niet driftig maken, maar ik smeek u,
mij te willen zeggen, wat dan toch wel de redenen zijn, welke u een' zoo
grooten tegenzin voor het huwelijk inboezemen. Indien gij geene anderen
hebt dan de arglistigheid en de boosheid der vrouwen, zoo zijn die al
zeer zwak en onredelijk. Ik wil de verdediging der slechte vrouwen
niet op mij nemen, en ik erken dat er zulke zijn; maar het is eene
onregtvaardigheid, aan allen die ondeugden ten laste te leggen. Gij
beroept er u op, dat eenige vrouwen, waarvan uwe boeken melding maken,
veel onrust en vele rampen in de wereld gebragt hebben, ik zal daar
niets op afdingen. Maar waarom let gij niet op de vele monarchen,
koningen en vorsten, wier dwingelandij en barbaarschheden in die zelfde
boeken slechts met afschuw kunnen gelezen worden. Tegen ééne vrouw, zult
gij duizend van die mannelijke tyrannen en barbaren vinden. En zouden de
brave en deugdzame vrouwen, mijn zoon, die met die woedende monsters
gehuwd waren, wel zeer gelukkig geweest zijn?”

„Mevrouw,” hernam Camaralzaman, „ik twijfel niet, of er zijn vele
vrouwen, die braaf, deugdzaam, goed en zachtmoedig zijn. Mogt het den
Hemel behagen, dat zij allen aan u gelijk waren! Maar wat mij het meest
tegenstaat is de twijfelachtige keus, welke een man heeft, als hij zal
trouwen; of beter dat men hem de vrijheid niet laat, eene keus te doen
naar zijn' wil en zijne genegenheid. Veronderstel, mevrouw, dat ik
besluiten kon mij in het huwelijk te begeven, zooals de sultan mijn
vader dit met zoo veel ongeduld van mij verlangt; welke vrouw zal hij
mij geven? Waarschijnlijk eene prinses, welke hij bij een' zijner
koninklijke naburen voor mij ten huwelijk zal laten vragen, en die het
zich tot eene eer zal rekenen, hem zijne dochter toe te zenden. Schoon
of leelijk, ik zal haar moeten nemen. Maar aangenomen zelfs, dat geene
andere prinses haar in schoonheid evenaart. Wie kan er voor instaan,
dat zij ook eene schoone ziel heeft, dat zij toegevend, voorkomend en
aanminnig is; dat zij een degelijk gesprek weet te voeren, en niet
altijd redeneert over kleeding, opschik en duizend andere nietigheden,
zaken welke een man met eenig gezond verstand slechts met medelijden
kan aanhooren; in één woord, dat zij niet trotsch, hoogmoedig, lastig,
kwaadsprekend is, en het geheele land niet zal uitputten door dwaze
verkwistingen aan kleeding, edelgesteenten en andere kostbaarheden, die
slechts eene ingebeelde waarde bezitten. Ziedaar, mevrouw, eene menigte
zaken, die mij het huwelijk geheel en al tegen maken. Maar al mogt ook
die prinses zoo volmaakt mogelijk zijn, en vrij van al de door mij
opgesomde gebreken, zoo heb ik nog andere en gewigtiger redenen, om
niet van mijn gevoelens af te gaan, of van besluit te veranderen.”

„Hoe, mijn zoon,” hernam Fatime, „gij hebt nog andere redenen, behalve
die, welke gij mij hebt opgenoemd? Hoe die ook zijn mogen, ik ben zeker
ze allen te wederleggen, en u met een enkel woord den mond te sluiten.”
„Laat niets u daartoe weêrhouden, mevrouw,” hernam de prins, „ik ben
geheel gehoor.” „Ik moet u dan zeggen, mijn zoon,” antwoordde Fatime,
„dat, mogt u het ongeluk te beurt vallen, eene prinses te huwen, zooals
gij daar hebt afgeschilderd, het dan voor een' prins als gij, eene ligte
zaak zal zijn haar te verlaten, en er zorg voor te dragen, dat zij het
land niet arm maakt.” „Maar, mevrouw,” hernam de prins Camaralzaman,
„gevoelt gij dan niet, hoe hard en beschamend het voor een' vorst is,
gedwongen te zijn, om tot zulk een uiterste over te gaan? Is het dan
niet veel beter voor zijne eer en voor zijne rust, dat hij er zich niet
aan blootstelt?” „Maar, mijn zoon,” wederlegde nog eens Fatime, „zoo als
gij de zaak opneemt, moet ik besluiten, dat gij de laatste koning wilt
zijn uit het vorstelijk geslacht, dat met zoo veel roem geregeerd heeft
over het eiland van de kinderen van Khaladan.” „Mevrouw,” antwoordde de
prins, „ik wensch den koning, mijn' vader, niet te overleven. Het zou
niets vreemds zijn, indien ik vóór hem kwam te sterven; de voorbeelden,
dat kinderen vóór hunne ouders in het graf dalen, zijn veelvuldig. Maar
het is bovendien voor een koninklijk geslacht altoos roemrijk, indien de
laatste telg uit dat vorstelijk bloed blijken heeft gegeven aan zijne
doorluchtige voorgangers niet onwaardig te zijn, en daarnaar zal ik
trachten.”

Hiermede nam het gesprek een einde; maar Fatime kwam er van tijd tot
tijd nog gedurig op terug, en zij liet geen middel onbeproefd, om des
prinsen afkeer van het huwelijk te overwinnen. Camaralzaman wist echter
alle door haar aangevoerde redenen te wederleggen, en bleef in dit
opzigt onbewegelijk.

Een jaar verliep, en tot groote smart van sultan Schahzaman gaf de prins
Camaralzaman niet het geringste blijk, dat hij van gevoelens veranderd
was. Op zekeren dag nu, dat de raad was vergaderd, en deze op last van
den koning door den groot-vizier, al de viziers, de staf-officieren en
de generaals van het leger werd bijgewoond, nam de vorst, op zijn' troon
gezeten, het woord, en zeide tot den prins: „Mijn zoon, reeds lang zijt
gij bekend met mijn' liefsten wensch, om u in het huwelijk te begeven,
en ik had van u verwacht, dat gij voor een' vader, die nooit iets
onredelijks van u heeft verlangd, meer inschikkelijkheid zoudt hebben
getoond. Door een' zoo langen tegenstand van uwen kant is mijn geduld
uitgeput; ik doe u nu nog eens het zelfde voorstel in tegenwoordigheid
van mijn' raad. Het is thans niet alleen de wensch van een' vader, maar
ook deze achtbare vergadering voegt voor het heil van den staat haar
verzoek bij het mijne. Verklaar u dus, opdat ik de maatregelen kan
nemen, die ik in het belang van mijn eer en van mijn rijk noodig zal
achten.”

De prins Camaralzaman antwoordde hierop met zoo weinig terughouding, of
liever met zoo veel oploopendheid, dat de sultan, met regt vertoornd
over de beleediging, die zijn zoon hem in den vollen raad deed
ondergaan, in gramschap uitriep: „Wat! onnatuurlijke zoon, gij vermeet
u aldus te spreken tegen uwen vader en uwen sultan!” Te gelijk deed
hij hem door zijne wacht vatten, en in een' ouden toren opsluiten. Doch
zelfs ook nu verloochende zich de vaderlijke genegenheid van Schahzaman
jegens zijn' weêrspannigen zoon niet, want hij liet hem in zijne
gevangenis een bed, eenig huisraad en zijne boeken geven, benevens een'
slaaf, om hem te bedienen.

Camaralzaman, tevreden zich met zijne boeken te kunnen bezighouden,
bekreunde zich weinig om zijne gevangenschap. Hij deed dien avond naar
gewoonte zijn gebed, las eenige hoofdstukken in den koran met de zelfde
gerustheid, alsof hij zich in zijne eigen vertrekken bevond, en begaf
zich vervolgens ter ruste.

In dien toren was een put, welke gedurende den dag tot woonplaats
verstrekte aan eene toovergodin, genaamd Maimoune, dochter van
Damriat, koning en opperste van een legioen geesten. Het was omstreeks
middernacht, toen Maimoune zich, zoo ligt als een vogel, uit de put
ophief, om naar gewoonte hare reis door de wereld te doen. Zij was zeer
verwonderd licht te zien in de kamer, waar de prins Camaralzaman sliep;
want de toren was reeds sinds jaren onbewoond. Zij trad binnen en zonder
zich met den slaaf op te houden, die voor de deur lag te slapen, ging
zij naar het ledikant, dat door deszelfs pracht hare aandacht trok. Hare
verwondering klom nog hooger, toen zij daar iemand in zag liggen.

Het gelaat van den prins Camaralzaman was halverwege onder het dekbed
verborgen. Maimoune ligtte de sprei een weinig op, en aanschouwde nu den
schoonsten jongeling, dien zij nog ooit gezien had. „Welk een' glans,”
zeide zij in zich zelve, „en welken gloed moet er uit die nu door
sierlijke wenkbraauwbogen gesloten oogen stralen, indien zij zich
openen! Waarom wordt deze wonderschoone jongeling, op eene met zijn'
hoogen stand dus onwaardige wijze behandeld?” Maimoune kon zich niet
verzadigen, den prins Camaralzaman te aanschouwen. Eindelijk, na hem op
beide wangen en op het voorhoofd gekust te hebben, zonder dat hij
ontwaakte, liet zij het dek zachtjes weder vallen, en verhief zich in de
lucht.

Toen zij zich tot eene aanzienlijke hoogte boven de aarde had verheven,
trof een sterk vleugelgeklap haar gehoor, hetgeen haar drong, naar dien
zelfden kant heen te vliegen. Al naderende bemerkte zij, dat dit geluid
werd veroorzaakt door een' dier geesten, welke aan God weêrspannig zijn.
Maimoune behoorde tot degenen, die door Salomo tot onderworpenheid
gedwongen werden.

De geest, die zich Danhasch noemde, en die een zoon was van Schamhouras,
herkende ingelijks Maimoune, maar met grooten schrik. Hij wist, dat zij
door hare onderwerping aan den schepper, eene groote meerderheid op hem
had. Hij zou deze ontmoeting wel hebben willen ontwijken, maar bevond
zich reeds zoo digt in hare nabijheid, dat hij niet ontvlugten kon, en
hem niets anders overbleef dan met haar te strijden, of de minste te
zijn en voor hare magt onder te doen.

Danhasch voorkwam Maimoune. „Gevreesde Maimoune!” sprak hij op
smeekenden toon, „zweer mij bij Gods grooten naam, dat gij mij geen
kwaad zult doen, en ik beloof u van mijnen kant, u geen leed te zullen
toebrengen.” „Vervloekte geest,” antwoordde Maimoune, „wat leed zoudt
gij mij kunnen doen? Ik ben niet bevreesd voor u, maar wil u echter de
gevraagde gunst wel toestaan en den eed doen, dien gij van mij verlangt.
Zeg mij eerst echter, van waar gij komt, en wat gij dezen nacht gezien
en verrigt hebt.”

„Schoone dame,” hernam de geest op hoffelijken toon, „gij ontmoet mij
juist van pas, om iets vreemds van mij te hooren, dat uwe aandacht
verdient. Ik kom van de uiterste grenzen van China, waar men het gezigt
heeft op het meest Oostelijke eiland van dat magtige rijk... Maar
bekoorlijke Maimoune,” vervolgde Danhasch, die in tegenwoordigheid van
deze toovergodin van vrees bijna niet kon spreken en over zijn geheele
ligchaam beefde, „indien ik aan uw verlangen voldoe, belooft gij mij
immers, dat gij mij ongedeerd en in vrijheid van u zult laten gaan?”

„Wat draalt gij? Vervolg booze geest!” riep Maimoune, „en vrees niets.
Meent gij, dat ik een trouwelooze ben gelijk gij, en dat ik in staat zou
zijn, te kort te doen aan den duren eed, dien ik u gezworen heb. Neem u
echter wel in acht, mij niets dan waarheid te zeggen; anders zal ik u
de vleugels korten, en met u handelen, zooals gij verdient.” Danhasch,
door deze woorden van Maimoune een weinig gerustgesteld, zeide nu:
„Mijne waarde dame, ik zal u niets zeggen, dan hetgeen waarheid is; heb
slechts de goedheid naar mij te luisteren. China, van waar ik kom, is
een der grootste en magtigste koningrijken van de geheele aarde. De
tegenwoordige koning noemt zich Gaïour, en deze koning heeft eene eenige
dochter, de schoonste maagd, welke men ooit gezien heeft. Noch gij, noch
ik, noch de geesten van uwe en mijne partij en geheel het menschdom te
zamen, zouden woorden of uitdrukkingen kunnen vinden, die sterk genoeg
zijn, ja, de hoogste welsprekendheid zou te kort schieten, om een flaauw
beeld te schetsen van deze schoonste der schoonen. Zij heeft donkerbruin
haar, zoo zacht als zijde en zoo lang, dat het tot op de voeten afhangt,
daarbij in zulk een' weelderigen overvloed, dat het, in tressen
gestrengeld en op haar hoofd te zamen geschikt, gelijkt aan een' dier
schoone druiventrossen, wier druiven van uitstekenden glans en grootte
zijn. Onder dit glansrijke haar vertoont zich een fraai gevormd
voorhoofd, zoo wit als elpenbeen; hare gitzwarte oogen zijn gelijk
aan fonkelende diamanten in het zonlicht; haar mond is klein en rood
als bloedkoraal; hare tanden zijn gelijk twee rijen paarlen, maar
overtreffen deze in schoonheid en witheid; en als zij hare lippen
beweegt, om te spreken, hoort men toonen zoo zacht, zoo aangenaam en zoo
welluidend, dat een ieder er door betooverd wordt, hare woorden zijn vol
geest en leven. Het schoonste albast moet in glans en witheid bij haren
hals en boezem achterstaan, zoodat gij gemakkelijk kunt opmaken, er
ter wereld geene volmaaktere schoonheid is. Wie den koning haar vader
niet goed kent, zou uit de vaderlijke teederheid, die hij de prinses
toedraagt, kunnen denken, dat hij verliefd op haar is. Nooit heeft een
minnaar voor zijne geliefde minnares gedaan, wat deze vader voor zijne
dochter doet. Hij waakt voor haar met de zorg van een jaloerschen
echtgenoot, en houdt haar in de strengste afzondering. Doch, opdat zij
zich in die eenzaamheid niet zou vervelen, liet hij zeven paleizen voor
haar bouwen, wier gelijken men op de gansche wereld te vergeefs zoude
zoeken. Het eerste paleis is van bergkristal, het tweede van brons,
het derde van fijn staal, het vierde van marmer, het vijfde van koper,
het zesde van zilver en het zevende van zuiver goud. Elk paleis is op
eene eigenaardige wijze met ongehoorde pracht gemeubeld. De daarbij
behoorende tuinen zijn mede op onderscheidene wijze met smaak aangelegd;
het ontbreekt er niet aan fraaije gras- en bloemperken, watervallen,
fonteinen en schaduwrijke boschjes, door welker loover de stralen der
zon niet zouden kunnen dringen, en waar zelfs op het heetste van den dag
eene aangename koelte heerscht. In één woord, de koning Gaïour doet
zien, dat vaderliefde alleen genoegzaam is, om ongehoorde schatten te
verspillen.

Op het gerucht van de onvergelijkelijke schoonheid der prinses van
China, zonden vele der magtigste naburige koningen hunne gezanten, om
haar ten huwelijk te vragen. De koning van China ontving de gezanten
met de grootste hoffelijkheid; maar daar hij zijne dochter niet wilde
uithuwelijken dan met hare toestemming, en de prinses al deze partijen
van de hand sloeg, moesten zij met eene beleefde weigering weder naar
huis gaan, beter voldaan over de eer hun aangedaan, dan over den uitslag
van hunne zending.

„Sire,” zeide de prinses bij dergelijke voorstellen tot den koning,
haren vader, „gij wilt mij uithuwelijken, en gelooft mij daarmede een
groot genoegen te doen, maar waar elders dan bij uwe majesteit zal ik
zulke prachtige paleizen en heerlijke tuinen vinden? Ik voeg hierbij,
dat ik volgens uw koninklijk welbehagen tot niets gedwongen ben, wat mij
minder aangenaam zou kunnen zijn, en dat men mij de zelfde eerbewijzen
betoont als aan uw' persoon. Dit zijn voordeelen, die ik nergens elders
in de gansche wereld zal terugvinden, aan welken echtgenoot ik mij ook
verbinde. De mannen willen altoos de meesters zijn, en mijn hoofd staat
er niet naar, om mij te laten bevelen.”

Ten laatste kwam er een gezantschap van een' koning, rijker en magtiger
dan allen, die zich tot dus verre hadden opgedaan. De koning van China
sprak hierover met zijne dochter, en hield haar voor, hoe voordeelig het
voor haar zijn zou, dezen vorst tot echtgenoot te nemen. De prinses
smeekte hem, haar daarvan te willen verschoonen, en bragt voor hare
weigering de zelfde redenen van vroeger bij. Haar vader drong dit maal
bijzonder sterk aan; in plaats echter van toe te geven, verloor de
prinses allen eerbied uit het oog, welke zij aan haren koning en vader
verschuldigd was. „Sire,” zeide zij toornig, „spreek mij niet meer over
dat huwelijk, noch over eenig ander, of ik stoot mij een' dolk in het
hart, om mij van den last te ontslaan, dien gij mij aandoet.”

De koning van China, ten hoogste verbitterd over dit onbetamelijk gedrag
van de prinses, gaf daarop ten antwoord: „Dochter, gij hebt uw verstand
verloren, en ik zal met u als met eene krankzinnige handelen.” Die
bedreiging bleek niet ijdel te zijn; hij liet de prinses in eene der
vertrekken van zijn paleis opsluiten, en gaf haar slechts tien oude
vrouwen tot gezelschap, om haar te dienen, waaronder hare voedster was.
Tevens zond hij boden aan de koningen, die zijne dochter ten huwelijk
hadden laten vragen, om hun kennis te geven, dat de prinses een'
onverwinnelijken afkeer voor elk huwelijk aan den dag legde, en dat hij
vreesde, zij niet wel bij hare zinnen was. Hij liet ook aan al die hoven
door zijne gezanten bekend maken, dat indien zich daar een geneesheer
bevond, die zich bekwaam achtte, om zijne dochter te genezen, deze
slechts had over te komen, en hij hem dan als belooning de prinses tot
vrouw zou geven.

Schoone Maimoune,” vervolgde de geest, „zoo is het thans aan het hof van
China gesteld. Ik verzuim niet de onvergelijkelijke schoonheid dagelijks
te aanschouwen, want niettegenstaande mijn boos karakter, zou het mij
spijten, haar het minste leed te doen. Ik bid u, kom haar zien, gij zult
u niet teleurgesteld vinden, en mij dankbaar zijn, dat ik u eene prinses
heb laten zien, die haars gelijken in schoonheid niet heeft. Gij hebt
mij slechts te bevelen, ik ben bereid u tot gids te dienen.”

In plaats van hierop te antwoorden barstte Maimoune in een schaterend
lagchen uit, zoodat Danhasch, niet wetende, waaraan hij dat uitbundig
lagchen van de toovernimf moest toeschrijven, haar met de uiterste
bevreemding aanstaarde. Toen die lachbuijen zich verscheidene malen
herhaald hadden, zonder dat zij tot bedaren scheen te kunnen komen, riep
zij eindelijk uit: „Dat is om iemand dood te doen lagchen! Ik meende,
dat gij mij iets zeer bijzonders zoudt hebben te vertellen, zooals gij
ook gezegd hebt, en nu spreekt gij mij van eene schoone krankzinnige:
wel foei, wel foei! Wat zoudt gij dan wel zeggen, indien gij gelijk ik
den schoonen prins gezien hadt, dien ik zoo straks aanschouwd heb, en
dien ik lief heb gelijk hij dit waardig is? Op mijn woord, dat is nog
heel wat anders dan uwe prinses, waarvan gij zoo veel ophef maakt.”

„Vriendelijke Maimoune,” hernam Danhasch, „mag ik mij verstouten u te
vragen, wie die prins is, van wien gij mij spreekt?” „Hij is,” zeide
Maimoune, „de jonge prins Camaralzaman, de eenige zoon van den koning
van het eiland der kinderen van Khaladan. Hem is bijna het zelfde
bejegend, als aan de prinses waarvan gij mij gesproken hebt. Zijn vader
wilde hem met alle geweld doen trouwen, en nadat deze hem lang daarmede
gekweld had, verklaarde de prins rond weg, dat hij niet wilde. Dit is de
oorzaak, waarom hij thans gevangen zit in den ouden toren, waar ik mijn
verblijf heb, en waar ik het geluk genoot, hem te aanschouwen en te
bewonderen.”

„Ik wil u volstrekt niet tegenspreken,” hernam Danhasch, „maar gij
zult mij toch wel veroorloven, schoone dame, te gelooven, dat geene
sterveling mijne prinses in schoonheid kan evenaren, zoolang ik uwen
prins niet gezien heb.” „Zwijg, booze geest,” viel Maimoune uit, „ik
zeg u nogmaals, dat dit niet waar kan zijn!” „Ik wil tegen u niet
stijfhoofdig zijn,” ging Danhasch voort, „gij kunt u overtuigen, of ik u
te veel gezegd heb, door mijne prinses te gaan zien, en mij vervolgens
uwen prins te toonen.”

„Het is niet noodig dat ik mij die moeite geef,” hernam Maimoune, „er
bestaat een ander middel, om ons beiden daartoe in de gelegenheid te
stellen. Ga uwe prinses halen en wij zullen haar aan de zijde van
mijnen prins leggen; op die wijze zal het ons gemakkelijk vallen,
eene vergelijking te maken, en onzen twist te beslechten.”

Danhasch bewilligde in het verlangen der toovernimf, en spreidde zijne
vleugelen uit, met het doel, om dadelijk naar China terug te vliegen.
Maimoune hield hem echter tegen. „Wacht nog,” zeide zij, „dat ik u eerst
den toren zal hebben aangewezen, waar gij de prinses moet brengen.”
Beiden vlogen nu naar den toren. „Ga nu uwe prinses halen,” sprak zij,
„en spoed u; ik zal u hier afwachten.”

De geest scheidde daarop van de toovernimf, vloog naar China en kwam
met ongeloofelijken spoed terug, beladen met de schoone en slapende
prinses. Maimoune ontving haar, en bragt haar in de kamer van den prins
Camaralzaman, waar zij haar aan zijne zijde op het rustbed nederlegde.

Toen nu de prins en de prinses beide slapende, en dus zonder daarvan
bewust te zijn, neven elkander lagen, had er een lange tweestrijd plaats
tusschen den geest en de toovernimf, aan wie van deze twee wonderen
van menschelijke schoonheid den appel van Paris regtmatig toekwam. Zij
bragten een' geruimen tijd door in zwijgend aanschouwen, bewonderen en
vergelijken. Danhasch brak het eerst deze stilte af. „Gij ziet het nu,”
zeide hij tot Maimoune, „en ik heb het u ook wel gezegd, dat mijne
prinses schooner is dan uw prins. Kunt gij er thans nog aan twijfelen?”

„Hoe, of ik er aan twijfel!” riep Maimoune, „wel zeer zeker doe ik dat.
Gij moet met blindheid geslagen zijn, om niet te kunnen zien, dat mijn
prins het in schoonheid van uwe prinses verreweg wint. Ik ontken daarom
niet, dat ook uwe prinses schoon is; maar vergelijk naauwkeurig en
zonder vooringenomenheid, den een' tegen de andere, dan zult gij de zaak
bevinden zooals ik u zeg.”

„Al nam ik er ook een jaar toe,” hernam Danhasch, „om hen te aanschouwen
en te vergelijken, ik zou er niet anders over denken, dan ik thans doe.
Wat ik met den eersten oogopslag reeds gezien heb, zal ik niet anders
vinden, al keek ik er mij blind op. Dit belet echter niet, bekoorlijke
Maimoune, dat ik, indien gij zulks wenscht, het u gaarne gewonnen
wil geven.” „Neen! neen!” riep Maimoune, „het zal niet gezegd kunnen
worden, dat ik van een' boozen geest, gelijk gij zijt, eene gunst heb
aangenomen. Ik stel de zaak in handen van een' scheidsman, en indien gij
daar niet in toestemt, zoo zal ik uwe weigering beschouwen, als eene
bekentenis, dat ik het gewonnen heb.”

Danhasch, gereed alles toe te geven, wat Maimoune van hem mogt
verlangen, gaf ook nu bereidwillig zijne toestemming. Maimoune
trapte daarop met den voet op den grond. Deze spleet van een, en een
afzigtelijke geest kwam te voorschijn. Hij was gebogcheld, éénoogig en
kreupel, had zes horens op zijn' dikken kop, zijne handen en voeten
waren zoo krom als haken, en de nagels aan teenen en vingers als
vogelklaauwen. De aarde sloot zich vervolgens weder digt. Zoodra hij
Maimoune zag, wierp hij zich aan hare voeten; en de eene knie buigende,
vroeg hij haar, wat zij van haren zeer nederigen dienaar begeerde.

„Sta op, Casch-Casch,” zeide zij, „ik heb u hier doen komen, om
scheidsman te zijn in een geschil, dat ik met dezen ondeugenden Danhasch
heb. Sla uw oogen op dat rustbed, en zeg ons onpartijdig, wie u
toeschijnt de schoonste te zijn, die jongeling of deze jonge dame.”

Casch-Casch staarde op den prins en de prinses met alle teekenen van
verrassing en bewondering. Na hen naauwkeurig te hebben beschouwd,
zonder tot een besluit te kunnen komen, zeide hij tot Maimoune:
„Mevrouw, ik zou u moeten misleiden en tegen mijn gemoed spreken, indien
ik zeide, dat ik den eenen schooner vond dan de andere. Hoe langer ik
hen bezie, des te meer komt het mij voor, dat zij beiden eene volmaakte
schoonheid bezitten, en ik kan zelfs niet het minste gebrek ontdekken,
waardoor men zou kunnen zeggen, dat de een volmaakter is dan de andere.
Om hieromtrent tot eene beslissing te geraken, weet ik u geen' anderen
raad te geven, dan de eene na den anderen wakker te maken, en dat gij te
zamen overeenkomt, dat diegene welke de meeste drift en hartstogt zal
doen blijken, de minst reine van hart, en alzoo in zekeren zin de minst
volmaakte is.”

De raad van Casch-Casch behaagde zoowel aan zijne meesteres als aan
Danhasch. Maimoune veranderde zich in eene vloo en sprong op den hals
van Camaralzaman. Zij prikte hem zoo hevig, dat hij ontwaakte en de hand
aan die plaats bragt, maar zonder haar te vatten. Maimoune had zich door
een' snellen sprong uit den weg gemaakt, en nam nu hare gewone gestalte
weder aan, om te zien wat de prins doen zou. Zij had zich echter, even
als de beide andere geesten, onzigtbaar gemaakt.

Toen de prins zijne hand terugtrok, liet hij deze vallen, en wel juist
op die van de prinses van China. Hij opende nu de oogen, en keek zeer
verwonderd op, eene vrouw aan zijne zijde te vinden, en wel zulk een
schoone vrouw! Hij ligtte het hoofd op, om haar beter te kunnen opnemen.
De jeugd van de prinses en hare onvergelijkelijke schoonheid ontstaken
op dit oogenblik een vuur in zijne borst, zooals hij nog nimmer ontwaard
had. De liefde had hem op éénmaal van zijn' afkeer van de vrouwen
genezen; hij kon zijne oogen niet afhouden van zijne schoone gezellin,
en zich niet bedwingen uit te roepen: „Hoe schoon, hoe bekoorlijk is
zij! Mijne eenige geliefde! mijne ziel! mijn alles! kom aan mijne borst
en in mijne armen?” Dit zeggende, kuste hij haar op het voorhoofd, op
beide wangen en voor den mond, en wel met zoo weinig voorzorg, dat de
prinses zou ontwaakt zijn, indien niet Danhasch haren slaap door
betoovering verzwaard had.

„Hoe! mijne schoone dame,” sprak de prins, „ontwaakt gij niet bij deze
liefdeblijken van den prins Camaralzaman? Wie gij ook zijn moogt, hij is
uwe wedermin niet onwaardig.” Hij wilde haar nu voor goed wakker maken,
maar eensklaps bezon hij zich. „Zij is zeker,” zeide hij in zich zelven,
„degene, welke de sultan, mijn vader, mij ten huwelijk wil geven. Hij
heeft niet goed gehandeld, mij haar niet eerder te laten zien. Ik zou
hem dan niet beleedigd hebben door mijne ongehoorzaamheid, en hij zou
zich zelven de beleediging bespaard hebben, die ik hem door mijne
weigering in den raad toevoegde.” De prins Camaralzaman had nu berouw
over zijne vroegere dwaasheid, zooals hij het thans noemde, en andermaal
stond hij op het punt, de prinses van China te wekken, toen hem eene
nieuwe gedachte voor den geest kwam. „Wie weet,” zeide hij, „of de
sultan, mijn vader, mij niet tracht te verstrikken? Ongetwijfeld heeft
hij deze jonge dame gezonden, om mij te beproeven, of ik werkelijk zoo
afkeerig van het huwelijk ben, als ik heb voorgegeven. Wie weet of hij
haar niet zelf heeft hier gebragt, en zich hier of daar verborgen houdt,
om zich ter zijner tijd te vertoonen, en mij te beschamen wegens mijne
veinzerij? Deze tweede fout zou nog veel grooter zijn dan de eerste. Om
zeker te gaan, zal ik mij dus vergenoegen met dezen ring, dien ik als
eene gedachtenis wil behouden.” Het was een zeer kostbare ring, welke
de prinses van China aan den vinger had. De prins trok hem daar met
handigheid af, en stelde den zijne in de plaats. Dadelijk daarop legde
hij zich weder neder, en sliep door de tooverkracht der geesten weldra
even vast als vroeger.

Zoodra de prins Camaralzaman in een' vasten slaap lag, veranderde
Danhasch op zijne beurt zich in eene vloo, en beet de prinses in de
onderlip. Zij sprong met schrik op, ging overeind zitten, wreef zich de
oogen, en was zeer verbaasd zich aan de zijde van een' jongeling te
bevinden. Van die bevreemding ging zij tot bewondering over, en tot eene
ontboezeming harer blijdschap, toen zij zag, dat het zulk een welgemaakt
en beminnelijk jongman was.

„Wat!” riep zij, „zijt gij het, dien de koning, mijn vader mij tot
echtgenoot had bestemd? Het is wel ongelukkig, dat ik dit niet geweten
heb; ik zou mij dan niet verzet hebben, noch zoo lang verstoken zijn
geweest van een' echtgenoot, dien ik niet kan nalaten met geheel mijn
hart te beminnen. Ontwaak dus! ontwaak mijn geliefde!”

Dit zeggende, nam de prinses den prins Camaralzaman bij de armen, en
schudde hem zoo hevig, dat hij had moeten ontwaken, indien niet Maimoune
hare tooverkracht op hem verdubbeld had. De prinses liet intusschen niet
af, hem bij herhaling te schudden en aan te stooten, en ziende, dat hij
maar niet wakker was te krijgen, zeide zij: „Hoe nu! wat is er met u
gebeurd? Heeft een medeminnaar, jaloersch over uw geluk en het mijne,
zijne toevlugt tot de tooverkunst genomen, en heeft hij u in een'
onverstoorbaren slaap gedompeld?” Zij vatte zijne hand, en die met
teederheid aan hare lippen brengende en kussende, bespeurde zij den ring
dien hij aan den vinger had. Zij vond dezen zoo zeer gelijk aan den
hare, dat zij onwillekeurig naar haren vinger zag, en nu bemerkte, dat
men de ringen verwisseld had. Vermoeid van de vergeefsche pogingen, die
zij aanwendde, om den prins te wekken, en in de vaste meening, dat dit
alles de beschikking van haar' vader was, zeide zij: „Daar gij zoo vast
slaapt, wil ik niet langer trachten uwen slaap te storen; tot morgen
dus!” En na hem bij deze laatste woorden nog een kus' op de wang te
hebben gedrukt, legde zij zich weder neder, en sliep spoedig in.

Toen Maimoune bemerkte, dat zij kon praten zonder te vreezen, dat de
prinses van China daardoor zou ontwaken, zeide zij tot Danhasch: „Welnu
Danhasch, hebt gij het gezien? En zijt gij nu eindelijk overtuigd,
dat uwe prinses minder schoon is, dan mijn prins? Ga; ik wil u de
weddingschap, welke gij mij schuldig zijt, wel schenken; maar wanneer ik
u op een anderen tijd iets verzeker, geloof mij dan.” Hierop wendde zij
zich tot Casch-Casch. „Wat u aangaat,” sprak zij, „ik bedank u. Neem met
Danhasch de prinses op, en breng haar te zamen in haar eigen verblijf
terug.” Beiden volbragten het bevel van Maimoune met spoed. Zij bleef
alleen achter, en begaf zich weder in haren put.

Zoodra de prins Camaralzaman den volgenden morgen ontwaakte, keek hij of
de dame, welke hij dien nacht bij zich had gevonden, nog aan zijne zijde
was. Toen hij bemerkte, dat zij verdwenen was, zeide hij in zich zelven:
„Ik heb wel gedacht dat het een strik was, dien mijn vader mij wilde
spannen, en ik heb het aan mijne voorzigtigheid te danken, dat ik er
aan ontkomen ben. Wat zou hij mij hebben uitgelagchen!”—Hij riep
vervolgens zijn' slaaf, liet zich aankleeden, en een waschbekken met
water te brengen. Na zich gewasschen te hebben, nam hij een boek en
ging als gewoonlijk zitten lezen, zonder met een enkel woord over het
voorgevallene in dien nacht te spreken. Eerst na afloop van zijne gewone
morgenbezigheden riep hij den slaaf. „Kom bij mij,” zeide hij, „en lieg
niet. Hoe is de jonge dame, die dezen nacht in mijne kamer is geweest,
hier gekomen, en wie heeft haar hier gebragt?” „Prins,” antwoordde de
slaaf met de grootste verbazing, „van welke dame spreekt gij?” „Van
haar,” hernam de prins, „welke dezen nacht hier was en hier geslapen
heeft.” „Prins,” zeide de slaaf, „ik zweer u, dat ik er niets van weet
noch begrijp. Hoe zou die dame hier hebben kunnen binnen komen, daar ik,
zoo als gij weet, vóór de deur slaap.”

„Schelm, gij liegt!” riep de prins, opstuivende, „gij hebt u laten
omkoopen, om mij te kwellen en razend te maken.” Te gelijk gaf hij
den slaaf een' oorvijg, dat hij op den grond viel. Vervolgens bond hij
hem het puttouw onder de armen vast, liet hem in den put afzakken,
en dompelde hem herhaalde malen onder water. „Ik zal u verdrinken!”
schreeuwde de prins, bij de toediening van dit bad, „indien gij mij niet
dadelijk zegt, wie die dame is, en wie haar hier heeft gebragt.”

De slaaf ter halver lijve in het water hangende, en aan de gramschap van
zijn' meester overgeleverd, zeide tot zich zelven: „De prins is zeker
krankzinnig geworden, uit spijt dat hij hier is opgesloten; hij is in
staat zijne bedreiging uit te voeren, en niets dan een leugen kan mij
redden.” „Prins,” riep hij nu op smeekenden toon, „ik bid u, schenk mij
slechts het leven, en ik zal alles bekennen, wat ik weet.” De prins trok
hem nu uit den put op, en drong er op aan, dat hij met zijne bekentenis
onmiddelijk voor den dag zou komen. „Prins,” sprak de slaaf, die op
zijne beenen stond te beven, „zie in welken toestand ik mij bevind, en
geef mij zoo veel tijd, dat ik van kleed verwissele.” „Ik wil u dat
toestaan,” antwoordde Camaralzaman, „maar maak voort, en neem u wel
in acht, iets voor mij te verbergen.” De slaaf verliet de kamer, maar
grendelde de deur achter zich digt, en liep onmiddelijk naar het paleis.

Juist was de koning met zijnen groot-vizier in gesprek, en beklaagde
zich bij hem, dat hij eenen zeer slechten nacht had doorgebragt, ter
oorzake van de ongehoorzaamheid en strafbare opvliegendheid van den
prins, zijn' zoon, dien hij tot zijn groot leedwezen met hardheid moest
behandelen. De vizier zocht hem te troosten, en te doen inzien, dat de
prins zelf de oorzaak was van die vaderlijke gestrengheid. „Sire,” zeide
hij, „uwe majesteit moet geen berouw gevoelen, hem te hebben doen
opsluiten. Indien zij slechts het geduld heeft hem eenigen tijd in de
gevangenis te laten blijven, zoo mag zij zich overtuigd houden, dat de
jeugdige drift en stijfhoofdigheid van den prins wel zullen bedaren, en
hij zich eindelijk zal onderwerpen, aan alles wat uwe majesteit van hem
zal verlangen.”

Terwijl de groot-vizier dus sprak, kwam de slaaf zich aan den koning
Schahzaman vertoonen. „Sire,” zeide hij, „het is mij zeer leed aan
uwe majesteit iets te moeten mededeelen, dat zij niet zonder groote
droefheid zal kunnen aanhooren. Hetgeen de prins zegt van eene dame,
welke dezen nacht in zijne kamer zou geweest zijn, en den toestand
waarin hij, gelijk uwe majesteit kan zien, mij gebragt heeft, zijn maar
al te zeer blijken, dat hij niet meer bij zijn volle verstand is.” De
slaaf gaf vervolgens een breedvoerig verslag van alles, wat de prins
Camaralzaman gezegd had, en van de slechte behandeling hem aangedaan.

De koning werd door deze mededeeling zeer getroffen. „Dat is,” zeide
hij tot zijn' groot-vizier, „een zeer treurig voorval, zeer verschillend
van de goede hoop, welke gij mij zoo aanstonds gaaft. Ga, verlies geen
oogenblik; zie zelf wat er van de zaak is, en kom het mij dan zeggen.”

De groot-vizier gehoorzaamde oogenblikkelijk. De kamer van den prins
binnentredende, vond hij hem zeer bedaard met een boek in de hand zitten
lezen. Hij groette hem, zette zich naast hem neder, en zeide; „Wee uw'
slaaf, die door zijne mededeeling uwen vader een' doodelijken schrik
heeft aangejaagd.” „En welk berigt,” vroeg de prins, „heeft mijn' vader
zoo zeer doen schrikken? Ik heb groote reden, om mij over mijnen slaaf
te beklagen.” „Prins,” hernam de vizier, „Allah zij geloofd, dat hetgeen
die slaaf ons berigt heeft, onwaarheid is! De kalme toestand, waarin ik
u aantref, en waarin God u moge bewaren, doet mij zien dat hij gelogen
heeft.” „Misschien,” zeide de prins, „zal hij zich niet goed hebben
uitgedrukt. Ik ben dus zeer blijde u hier te zien; gij toch, die zoo
veel invloed bij den koning, mijn' vader, hebt, moet iets van de zaak
weten. Daarom zeg mij, waar is de dame, die dezen nacht in mijne kamer
geweest is.”

De vizier wist niet, wat hij hoorde. „Prins,” antwoordde hij, „wees
niet verwonderd, dat uwe vraag mij verstomd doet staan. Bestaat er
mogelijkheid, dat eenig man, nog veel minder eene dame, in den nacht
tot hier kan doordringen, daar men deze kamer slechts kan binnentreden
door de deur, en over het ligchaam van uwen slaaf? Hetgeen gij u als
werkelijkheid voorstelt, zal slechts een droom geweest zijn, die een'
zeer diepen indruk bij u heeft achtergelaten.” „Ik heb met uwe praatjes
niet noodig,” hernam de prins op hoogen toon, „en wil volstrekt weten,
wat er van die dame geworden is; wij zijn hier op eene plaats, waar ik
in staat ben mij te doen gehoorzamen.”

Deze kortaf gesproken woorden bragten den groot-vizier in eene groote
verlegenheid en angst. Hij zon op een middel, om uit dezen moeijelijken
toestand te geraken, en vroeg daarom den prins op zeer onderworpen en
beleefden toon, of hij zelf die dame gezien had „Ja, ja!” hernam de
prins, „ik heb haar gezien, en ben overtuigd, dat gij haar hebt hier
gebragt, om mij op de proef te stellen. Zij heeft de rol, die gij haar
geleerd hebt, zeer goed afgespeeld, en door geen woord tot mij te
spreken zich slapende gehouden, en zich uit de voeten gemaakt, zoodra
ik weder was ingesluimerd. Doch ik behoef u dit niet te vertellen, zij
zal u alles wel hebben medegedeeld.” „Prins,” hernam de groot-vizier,
„ik zweer u, dat noch de koning uw vader, noch ik, u die dame hebben
toegezonden; wij hebben daar zelfs niet aan gedacht. Veroorloof mij
dus u nogmaals opmerkzaam te maken, dat gij dit meisje slechts in een'
droom zult hebben gezien” „Gij zijt dus ook hier gekomen, om mij te
bespotten,” hernam de prins toornig, „en mij in het aangezigt te zeggen,
dat hetgeen ik met mijne oogen gezien en met mijne handen betast heb,
geene wezentlijkheid, maar een droom is?” Dit zeggende greep hij den
vizier bij den baard, en mishandelde hem met vuistslagen.

De arme groot-vizier verdroeg dezen zoo onstuimigen toorn van den prins
Camaralzaman met ongeloofelijk geduld. „Zoo ben ik dan,” zeide hij
in zich zelven, „in het zelfde geval als de slaaf; en ik mag nog van
geluk spreken, indien ik het er zoo goed afbreng als hij.” Daar de
prins inmiddels er steeds duchtig op toesloeg, besloot de mishandelde
staatsdienaar de list van den slaaf na te volgen. „Ik smeek u, houdt op
prins,” riep hij, „en verleen mij een oogenblik gehoor!” „Spreek,” zeide
de prins zelf het slaan moede, „wat hebt gij mij te zeggen?”

„Ik moet u dan bekennen prins,” zeide nu de groot-vizier veinzende, „dat
er van hetgeen gij mij gezegd hebt, wel iets waar kan zijn. Maar gij
kent de pligten, welke een staatsdienaar jegens den koning, zijn' heer
en meester, te vervullen heeft. Deel mij dus mede, wat ik uwen vader uit
uwen naam moet zeggen. Ik zal uwe woorden getrouw overbrengen.” „Welnu,”
sprak de prins, „ga, en zeg aan den koning, mijn' vader, dat ik wil
trouwen met de dame, welke hij dezen nacht hier heen gezonden heeft. Doe
dit spoedig, en breng mij zijn antwoord.” De groot-vizier maakte eene
diepe buiging, en vertrok ten spoedigste. Hij achtte zich niet veilig,
vóórdat hij den toren verlaten, en de deur achter zich had digt
gegrendeld.

In groote verwarring en zeer neêrslagtig verscheen hij voor den koning
Schahzaman, zoodat deze vorst reeds een voorgevoel had van de droevige
tijding, die hij van hem vernemen zou. „Welnu,” vroeg de monarch met
huivering, „in welken toestand hebt gij mijn' zoon aangetroffen?” De
vizier deed hem een getrouw verslag van het onderhoud, dat hij met
den prins gehad had, van diens oploopendheid, toen hij hem van de
onmogelijkheid sprak, dat er eene dame bij hem kon geweest zijn, van de
slechte behandeling, die hij van hem had ondervonden, en eindelijk van
de list waarvan hij zich bediend had, om uit de handen van dien razende
te ontkomen.

Schahzaman werd door dit berigt diep bedroefd, te meer daar hij zijn'
zoon, niettegenstaande diens onbetamelijk gedrag, nog steeds eene
teedere genegenheid toedroeg.—„Ik wil zelf zien, hoe het met hem
gesteld is,” zeide hij met een' zwaren zucht; en vergezeld door zijnen
vizier, begaf hij zich naar den toren.

De prins Camaralzaman ontving zijn' vader in zijne gevangenis met den
meesten eerbied. De koning zette zich neder, en nadat hij den prins aan
zijne zijde had doen plaats nemen, deed hij hem onderscheidene vragen,
die door Camaralzaman allen met gezond verstand beantwoord werden. De
monarch zag nu den groot-vizier aan, alsof hij zeggen wilde: „Ik kan
niet zien, dat de prins mijn zoon krankzinnig is, zooals gij mij hebt
verzekerd.” Daar hij werkelijk aan den prins niet het geringste teeken
van krankzinnigheid kon bespeuren, aarzelde de koning niet langer, op de
zaak zelve neder te komen. „Zeg mij toch mijn zoon,” zeide hij, „wat u
met eene dame gebeurd is, welke, zooals men mij gezegd heeft, dezen
nacht hier zou geweest zijn.”

„Sire,” antwoordde Camaralzaman, „ik smeek uwe majesteit het verdriet
niet te vergrooten, dat men mij door deze zaak reeds veroorzaakt heeft.
Bewijs mij liever de gunst mij dit meisje ten huwelijk te geven. Hoe
grooten afkeer ik u ook betuigde van de vrouwen te hebben, deze jonge
schoone is mij zoo bevallen, dat ik geene zwarigheid maak u mijne liefde
te belijden. Ik ben gereed haar van uwe hand te ontvangen, en zal er u
zeer dankbaar voor zijn.”

Dit antwoord van den prins bragt Schahzaman op nieuw in groote
verslagenheid. Het verzoek van zijn' zoon kwam hem zoo dwaas voor, dat
hij werkelijk aan zijn verstand begon te twijfelen. „Mijn zoon,” zeide
hij, „gij voert daar een gesprek tot mij, waarvan ik geene hoogte kan
krijgen. Ik zweer u bij mijne kroon, die éénmaal op uw hoofd moet
overgaan, dat ik van die dame, waarover gij mij spreekt, volstrekt niets
weet. En hoe zou zij zonder mijne toestemming, in dezen toren hebben
kunnen doordringen? Want, hetgeen mijn groot-vizier u heeft gezegd, deed
hij slechts, om aan uwe woede te ontkomen. Het zal dus zeker een' droom
geweest zijn, die u in het hoofd maalt.”

„Sire,” gaf de prins ten antwoord, „ik zou mij de goedheid van uwe
majesteit voor altoos onwaardig maken, indien ik geen geloof hechtte aan
de verzekering, welke zij mij geeft. Maar ik smeek u, mij geduldig aan
te hooren, en dan zelf te beoordeelen, of hetgeen ik u ga zeggen, een'
droom geweest is.”

De prins Camaralzaman verhaalde nu zijnen vader op welke wijze hij
ontwaakt was; hij schetste hem met levendige kleuren de schoonheid en de
bekoorlijkheden van de dame, die hij aan zijne zijde had gevonden, de
liefde die hij voor haar had opgevat, en de vergeefsche moeite welke hij
had aangewend, om haar wakker te maken. Hij verborg zelfs voor hem de
reden niet, die hem bewogen had, af te zien van verdere pogingen, om
haar te doen ontwaken. Verder hoe hij zich weder te slapen legde, nadat
hij zijn' ring met die van de schoone jonge vrouw had verwisseld. Bij
deze laatste woorden trok Camaralzaman den ring van zijn' vinger, en
bood dien zijnen vader aan. „Sire,” vervolgde hij nu, „de mijne is u
niet onbekend, want gij hebt dien dikwijls gezien; oordeel zelf of dat
alles een droom kan geweest zijn, en of ik, zooals men uwer majesteit
heeft willen doen gelooven, krankzinnig ben.”

De koning zag duidelijk in, dat hetgeen de prins zijn zoon hem
verhaald had, eene werkelijkheid moest zijn, waar hij niets tegen wist
in te brengen. Zijne verwondering over deze inderdaad onverklaarbare
gebeurtenis was echter zoo groot, dat hij eenen geruimen tijd in
gedachten verdiept geraakte. De prins maakte van die gelegenheid
gebruik. „Sire,” zeide hij, „de liefde welke dit bekoorlijke meisje,
wier beeldtenis in mijn hart staat gegrift, mij heeft ingeboezemd, is
reeds zoo hevig, dat ik de kracht niet heb, daaraan weêrstand te kunnen
bieden. Ik smeek alzoo uwe majesteit, mededoogen met mij te hebben, en
mij door haar bezit gelukkig te maken.”

„Na al hetgeen ik gehoord heb, en nu ik dezen ring gezien heb, mijn
zoon,” antwoordde de koning Schahzaman, „kan ik er niet aan twijfelen,
dat de dame, die deze liefde in uw hart heeft ontstoken, dezen nacht bij
u is geweest. Gave Allah, dat ik haar kende, uw wensch zou nog heden
vervuld worden, en ik zou de gelukkigste vader zijn! Maar waar haar te
zoeken? Hoe, en op welke wijze is zij hier binnen gekomen, zonder dat
ik er iets van vernomen heb. Waarom is zij slechts gekomen, om u terwijl
zij sliep hare schoonheid te laten zien, eene onuitbluschbare liefdevlam
in uw hart te ontsteken, en u weder te verlaten, nadat gij waart
ingeslapen? Ik begrijp niets van deze wonderbare zaak, en indien de
Hemel ons niet gunstig is, zoo zal zij de oorzaak van ons beider dood
zijn.” Bij het eindigen dezer woorden vatte hij den prins bij de hand.
„Kom mijn zoon,” vervolgde hij, „laat ons te zamen treuren, gij, door
zonder hoop te beminnen, en ik, door u in droefheid te zien en niet te
kunnen helpen.”

Camaralzaman vergezelde zijn' vader naar het paleis, waar hij zich,
wanhopig eene hem geheel onbekende dame te beminnen, terstond te bed
begaf. De koning sloot zich met hem op, en bragt verscheidene dagen
bij zijn' zoon door, zonder zich in het minst met zijne staatszaken te
bemoeijen. De groot-vizier was de eenigste, die vrijen toegang tot den
monarch had. Na eenigen tijd bragt deze hem met nadruk onder het oog,
dat niet alleen het hof ontevreden was over zijne afwezigheid, maar dat
ook het volk luide begon te morren. „Sire,” vervolgde hij, „het strekt
zeker den prins tot troost uw gezelschap te genieten, en het doet uw
vaderhart goed, hem dit genoegen te kunnen verschaffen, maar indien
uwe majesteit geen gehoor geeft aan den algemeenen wensch van al hare
onderdanen, en niet als naar gewoonte audientie verleent en regt spreekt
zoo zie ik groote gevaren te gemoet. Ik acht mij verpligt aan uwe
majesteit in bedenking te geven, om den prins naar het kasteel op het
kleine eiland, dat voor de haven ligt, te laten overbrengen. De gezonde
lucht, die men daar inademt, zal hem goed doen, en het schoone gezigt
dat hij daar heeft, zal hem den tijd van uwer majesteits afwezen zonder
verveling doen doorbrengen.”

De koning Schahzaman keurde dezen raad van zijn' vizier goed, en nadat
het kasteel op het kleine eiland, van het noodige huisraad voorzien
was, begaf hij zich met den prins derwaarts, en verliet hem niet, dan
om tweemaal in de week audientie te verleenen, en regt te spreken. Den
overigen tijd bragt deze liefdevolle vader aan het bed van zijn kind
door, en trachtte het zoo veel mogelijk te troosten.

Terwijl dit in de hoofdstad van het eiland der kinderen van Khaladan
voorviel, hadden de beide geesten Danhasch en Casch-Casch de prinses
van China naar haar paleis gevoerd, en haar weder te bed gelegd. Den
volgenden morgen zocht deze bij haar ontwaken links en regts naar den
schoonen jongeling, welken zij dien nacht aan hare zijde had gezien. Hem
niet meer vindende, riep zij kermende hare vrouwen, die allen ijlings
kwamen toeschieten. Zij omringden haar bed, en vroegen, wat zij
begeerde.

„Zeg mij,” sprak de prinses van China, „waar is de jongeling gebleven,
die dezen nacht bij mij is geweest, en dien ik met geheel mijn hart
bemin?” „Prinses,” antwoordde hare voedster, „wij begrijpen u niet,
indien gij u niet duidelijker verklaart.” „Zoo weet dan,” hernam de
prinses, „dat ik dezen nacht een' jongeling aan mijne zijde zag, zoo
welgemaakt en beminnelijk, als men zich slechts kan voorstellen. Ik heb
hem langen tijd geliefkoosd, en alles gedaan, om hem wakker te maken,
zonder daarin te slagen. Nu vraag ik, waar hij is gebleven?”

„Prinses,” antwoordde de voedster, „gij wilt ongetwijfeld eene grap
met ons hebben! Behaagt het u, om op te staan?” „Ik spreek in vollen
ernst,” hernam de prinses Badoura, „en ik wil weten, waar hij is.”
„Maar prinses,” bragt de voedster in „toen wij u gisteren avond te bed
bragten, waart gij alleen, en voor zoo ver uwe vrouwen en ik weten, is
er sedert niemand hier binnengekomen.”

De prinses van China verloor het geduld; zij nam de voedster bij de
haren, sleepte haar voort, en sloeg haar onder de woorden: „Gij zult
het mij zeggen, oude tooverkol, of ik vermoord u?” De voedster deed
haar uiterste best, om uit de handen der prinses te geraken. Eindelijk
gelukte haar dit, echter niet zonder eene haarlok achter te laten, die
Badoura als overwinningsteeken in de hand hield. Zich los geworsteld
hebbende, liep de voedster vol angst naar de koningin, de moeder van de
prinses van China. „Mevrouw,” sprak zij, „zie, hoe de prinses mij heeft
behandeld. Zij zou mij vermoord hebben, indien ik niet uit hare handen
had weten te ontkomen. Zij wil volstrekt van ons weten, welke jonge man
dezen nacht in hare kamer is geweest, en het is ons niet mogelijk, aan
haar vreemd verlangen te voldoen.”

De koningin begaf zich vergezeld door de voedster, onverwijld naar het
vertrek, waarin de prinses was opgesloten, en zich naast hare dochter op
de sofa plaatsende, vroeg zij eerst met belangstelling naar den toestand
harer gezondheid. Daaromtrent een geruststellend antwoord bekomen
hebbende, vervolgde zij: „Zeg mij nu ook, wat uwe voedster misdreven
heeft, dat gij haar zoo hebt mishandeld. Eene prinses van uwen rang moet
nimmer, zelfs in haren toorn, zoo ver gaan.” „Mevrouw,” antwoordde de
prinses, „ik merk, dat ook gij met mij den spot wilt drijven; maar ik
verklaar u, niet te zullen rusten, vóórdat ik den beminnelijken ridder,
die dezen nacht bij mij heeft doorgebragt, tot echtgenoot zal hebben.
Gij zult wel weten, waar hij zich op dit oogenblik bevindt, en ik smeek
u, hem hier te doen komen.”

„Dochter,” hernam de koningin, „uw spreken verbaast mij ten hoogste, en
ik betuig u, dat ik daar niets van begrijp.” De prinses verloor hierop
den kinderlijken eerbied uit het oog. „Mevrouw,” zeide zij, „de koning
mijn vader en gij hebt mij gekweld en vervolgd, ten einde mij tot een
huwelijk te dwingen, toen ik daar geen' lust in had; die lust is
thans in mij opgekomen, en ik wil volstrekt den ridder, van wien ik u
gesproken heb, tot man hebben; zoo niet, dan breng ik mij zelve om het
leven.”

De koningin trachtte de prinses door zachtmoedigheid tot bedaren te
brengen. „Lieve dochter,” sprak zij, „gij weet immers zelve wel, dat gij
hier geheel alleen zijt, en geen man bij u kan komen.” Maar in plaats
van te luisteren, viel de prinses haar in de rede, en stelde zij zich
zoo waanzinnig aan, dat de koningin beducht werd, dat zij zich ook aan
haar zou vergrijpen, en met droefheid in het hart van daar ging, om er
den koning berigt van te geven.

De koning van China wilde zich met eigen oogen van deze zaak overtuigen.
Hij begaf zich naar het vertrek van zijne dochter, en vroeg haar, of het
waar was, wat hij van haar had moeten hooren. „Sire,” antwoordde de
prinses, „laat ons daar niet verder over spreken; bewijs mij slechts
eene gunst, door mij hem tot echtgenoot te geven, die dezen nacht hier
is geweest.” „Hoe, mijne dochter,” hernam de koning, „is er dezen nacht
iemand hij u geweest?” „Sire,” viel de prinses haren vader in de rede,
zonder hem te laten uitspreken, „hoe kunt gij dat vragen? Zulks is uwe
majesteit niet onbekend. Het is de schoonste en welgemaaktste ridder ter
wereld. Ik vraag hem aan u terug, en smeek u, mij dit niet te weigeren.
Om uwe majesteit echter te overtuigen, dat die ridder werkelijk hier is
geweest, en ik hem bewonderd en geliefkoosd heb, hoewel mijne pogingen
om hem te wekken vruchteloos waren, zoo heb slechts de goedheid dezen
ring te bezigtigen.” Bij deze woorden stak zij de hand uit. De koning
van China wist nu niet meer, wat hij van de zaak denken moest, noch wat
hij daarop zou antwoorden, want de ring, dien zij aan den vinger had en
hem zien liet, was van een' man. Zich echter geen begrip kunnende vormen
van alles, wat zij hem zeide, en haar reeds als krankzinnig beschouwende
en opgesloten hebbende, dacht hij niet anders, dan dat zij geheel en al
van het verstand beroofd was. Zonder haar dus verder tegen te spreken,
deed hij haar in ketens sluiten, uit vrees dat zij zich in een' aanval
van dolheid aan hem, of aan anderen die haar naderden, zou vergrijpen.
Hij gaf de prinses alleen hare voedster, om haar te bedienen, en
plaatste eene wacht bij de deur van haar vertrek.

De koning van China bijna ontroostbaar, dat de prinses, zooals hij
meende, geheel zinneloos was, dacht nu alleen op middelen, die tot hare
genezing zouden kunnen bijdragen. Hij deed den raad vergaderen, en legde
den toestand bloot, waarin zijne dochter verkeerde, er bijvoegende,
dat indien zich onder hen, of ergens in zijn geheele rijk, iemand
bevond, die zich bekwaam achtte de prinses te kunnen genezen, en
daarin werkelijk slaagde, deze haar tot gemalin zou hebben, en na
zijn overlijden zijn rijk en zijne kroon beërven.

De begeerte, eene zoo schoone prinses te bezitten, en welligt éénmaal
te zullen heerschen over een zoo magtig rijk als dat van China, maakte
diepen indruk op eenen reeds bejaarden emir, die in de raadsvergadering
tegenwoordig was, zoodat hij dadelijk van zijne plaats opstond, en
aanbood de genezing der prinses te willen beproeven. „Ik sta het u toe,”
zeide de koning, „maar indien gij niet slaagt, laat ik u het hoofd
afslaan; want het zou niet billijk zijn, naar eene zoo groote belooning
te dingen, zonder daarbij eenig gevaar te loopen. Hetgeen ik u zeg,
geldt tevens voor alle anderen, die zich na u mogten aanbieden. Weet dus
wel, wat gij doet.”

De emir, zich op zijne kennis in de tooverkunst verlatende, nam het
voorstel zonder aarzeling aan, en de koning bragt hem in eigen persoon
bij zijne dochter. Zoodra de prinses den emir zag, liet zij haren
sluijer vallen. „Sire,” zeide zij tegen haren vader, „het bevreemdt mij,
dat uwe majesteit een vreemden man bij mij brengt, aan wien ik mij
volgens onzen godsdienst niet mag laten zien.” „Dochter,” hernam de
koning, „laat u door zijne tegenwoordigheid niet verontrusten; hij is
een van mijne emirs, die u ten huwelijk vraagt.” „Sire,” sprak de
prinses, „hij is de man niet, dien gij mij reeds gegeven hebt, en die
mij dezen ring aan den vinger gestoken heeft.”

De emir had verwacht, dat de prinses zou spreken en handelen als iemand,
die van het verstand beroofd is. Hij was dus zeer verwonderd, haar zoo
rustig te zien, en eene taal te hooren voeren, zooals men geenszins
van eene krankzinnige zou verwachten. Hij begreep nu dadelijk, dat
hare kwaal niets anders was, dan eene hevige liefde, die op goede
gronden berusten moest, hetgeen hij echter niet aan den koning durfde
mededeelen; want hij dacht, dat de vorst niet zou kunnen dulden, dat
zijne dochter aan een' ander haar hart had geschonken, dan aan dengene,
welken hij voor haar bestemd had. Hij wierp zich aan de voeten van
koning van China. „Sire,” zeide hij, „na al hetgeen ik gezien en gehoord
heb, zou ik te vergeefs beproeven de prinses te genezen; voor hare kwaal
heb ik geene middelen, en ik stel dus mijn leven ter beschikking van uwe
majesteit.” De koning, vergramd over de onbekwaamheid van den emir, en
de vergeefsche moeite, die hij hem had laten nemen, liet hem onthoofden.

Ten einde verder niets te verzuimen, wat tot herstelling der prinses zou
kunnen strekken, liet de koning eenige dagen na deze vergeefsche proef
in zijne hoofdstad omroepen, dat indien er een geneesheer, sterrekijker
of toovenaar was, ervaren genoeg om aan de prinses het verstand terug te
geven, deze zich slechts te vertoonen had, om na de herstelling zijner
dochter haar tot belooning te ontvangen; maar wanneer hij haar niet
genas, hij zijn hoofd hierbij zou inschieten. Het zelfde liet hij door
zijn geheele rijk en aan de naburige hoven bekendmaken.

[Illustratie: Camaralzaman en Badoura.

                                                       Dl. IV, pag. 37.]

De eerste, die zich opdeed, was een' sterrekijker en geestenbezweerder,
welken de koning door een' gesnedene naar de gevangenis van de
prinses liet brengen. De sterrekijker nam uit een' zak, dien hij onder
den arm droeg, eene kleine hemelglobe, een komfoor, verscheidene soorten
van droogerijen, geschikt om mede te berooken, eene koperen vaas, met
nog vele andere zaken. Na dit alles uitgepakt te hebben, vroeg hij om
eene kool vuur. De prinses van China vroeg aan den gesnedene, wat al
dien toestel toch te beduiden had. „Prinses,” antwoordde deze, „dat is
om den boozen geest, die in u is, te bezweren, hem in die koperen vaas
op te sluiten en vervolgens in de diepte der zee te werpen.”

„Verwenschte sterrekijker,” riep de prinses, „gij schijnt wel gek en
bezeten te zijn, ik heb mijn verstand zeer goed, en gij kunt die prullen
wel weêr inpakken. Zijt gij echter zoo knap, als gij u voordoet, breng
mij dan slechts den man hier, dien ik bemin; dat is de beste dienst,
dien gij mij kunt bewijzen.” „Prinses,” antwoordde de sterrekijker, „is
de zaak zoo gesteld, dan moet gij dien man niet van mij, maar alleen
van den koning uw' vader vragen en verwachten.” Hij pakte nu alles
weder in zijn' zak, in het geheel niet op zijn gemak, dat hij zich zoo
ligtvaardig verbonden had, eene krankzinnige te genezen, die zoo goed
bij haar verstand was.

Toen de gesnedene den sterrekijker voor den koning van China bragt,
wachtte die niet, tot de slaaf aan den monarch verslag deed van zijne
mislukte proefneming; maar onmiddelijk den koning aansprekende, voegde
hij hem stoutmoedig deze woorden toe: „Sire, zooals uwe majesteit heeft
laten bekend maken, en ook aan mij bevestigd heeft, moest ik gelooven
dat de prinses krankzinnig was, en ik hield mij verzekerd, haar te
zullen genezen door de geheimen, waarmede ik bekend ben. Weldra echter
kwam ik tot de overtuiging, dat uwe dochter geene andere ongesteldheid
heeft, dan die van te beminnen, en om liefdekwalen te genezen, zoo ver
strekt zich mijne kunst niet uit. Uwe majesteit zal daarin echter beter
kunnen voorzien, dan iemand anders, indien zij haar slechts den man
geeft, dien zij wenscht.” De koning, verbitterd over deze rondborstige
taal, liet den sterrekijker onmiddelijk onthoofden.

Na hem deden zich nog honderd-vijftig sterrekijkers en geneesheeren
op, doch allen ondergingen hetzelfde lot, en hunne hoofden werden op de
poorten der stad ten toon gesteld.


GESCHIEDENIS VAN MARZAVAN.

De voedster van de prinses van China had een' zoon, Marzavan genaamd;
hij was de zoogbroeder van de prinses. Deze kinderen waren in hunne
jeugd meest altijd te zamen, en leefden met elkander als broeder
en zuster. Die genegenheid bleef hen bij, zelfs toen zij op meer
gevorderden leeftijd van elkander werden verwijderd.

Onder de vele wetenschappen, waarop Marzavan zich van zijne jeugd
af, met hart en ziel had toegelegd, behoorde ook de voorspellende
sterrekunde, de waarzeggerij en andere geheime kunsten. Hij werd daarin
zeer bekwaam. Niet tevreden met hetgeen hij van zijne onderwijzers
geleerd had, ging hij, zoodra hij meer onafhankelijk werd, groote reizen
maken. Hoorde hij van een' uitstekend man spreken, dan ontzag Marzavan
moeite noch kosten, om dien geleerde op te zoeken, en rustte niet,
voordat hij hem gevonden, en zoo veel mogelijk van zijne lessen partij
getrokken had.

Na eene afwezigheid van vele jaren kwam hij met een' schat van kennis
uitgerust, in zijne geboorteplaats, de hoofdstad van China, terug. Het
verwonderde hem ten hoogste, boven de poort, die hij binnenkwam, zoo
vele afgehouwen hoofden te zien, die daar ten toon gesteld waren. Zoodra
hij in zijne woning kwam, vroeg hij naar de oorzaak hiervan. Men deelde
hem in het kort de zaak mede, en Marzavan werd hierover zeer bedroefd,
daar hij zijne zoogzuster nog steeds hartelijk liefhad. Hij zond
terstond iemand naar zijne moeder, om haar van zijne terugkomst kennis
te geven.

Hoewel hare tegenwoordigheid bij de prinses slecht kon worden gemist,
wist echter de voedster zich voor een oogenblik te verwijderen, om haren
zoon te zien. Nadat zij hem omhelsd had, deelde zij hem met betraande
oogen mede, in welk een' beklagenswaardigen toestand de prinses zich
bevond. Zij verzweeg ook de oorzaak niet, die daartoe aanleiding had
gegeven. Marzavan hoorde haar met gespannen aandacht, en vroeg, of zij
hem niet in de gelegenheid zou kunnen stellen, om de prinses te zien
en te spreken, zonder dat de koning daarvan kennis droeg. De voedster
bedacht zich een oogenblik. „Mijn zoon,” zeide zij toen, „ik kan u dit
thans niet verzekeren; maar wacht tot morgen, dan zal ik u een bepaald
antwoord weten te geven.”

Daar behalve de voedster niemand bij de prinses mogt worden toegelaten,
dan met vergunning van het hoofd der gesnedenen, die door den koning als
wacht bij hare gevangenis geplaatst waren, bleef haar geen ander middel
over, dan deze in haar belang te winnen, zoo zij haren zoon toegang
tot de kamer der prinses wilde verschaffen. Zij wist echter, dat deze
gesnedene nog niet lang in 's konings dienst, en dus onbekend was, met
hetgeen vroeger aan het hof van China had plaats gevonden. Hierop
bouwende, zeide zij tot hem: „Het is u bekend, dat ik de prinses gevoed
en groot gebragt heb; maar wat gij misschien niet zult weten, is, dat
ik haar te gelijk met mijne dochter zoogde, die nu kortelings in het
huwelijk is getreden. De prinses, die haar altoos zeer lief had, zou
haar gaarne eens bij zich zien, zonder dat iemand buiten ons daarvan
echter kennis draagt.” „Wat gij mij daar zegt,” zeide de gesnedene, „is
mij genoeg. Het zal mij, als dit in mijne magt staat, altoos een groot
genoegen zijn, de prinses eenig vermaak te kunnen verschaffen, zij is
reeds ongelukkig genoeg. Gij kunt dus dezen nacht, nadat de koning zijne
dochter bezocht zal hebben, uw kind gaan halen of hier laten komen, de
deur zal voor haar openstaan.”

Zoodra de avond viel, ging de voedster haren zoon Marzavan opzoeken.
Zij verkleedde hem als eene vrouw, en nam hem dus vermomd met zich naar
het paleis. De gesnedene niet anders denkende, of het was hare dochter,
opende de deur en liet beiden binnengaan. In de kamer der prinses
gekomen, sprak de voedster haar dus aan: „Mevrouw,” zeide zij, „het
is geene vrouw, die gij bij mij ziet, maar mijn' zoon Marzavan, die
gisteren van zijne reis is terug gekomen, en ik ben geslaagd, hem onder
deze vermomming hier te brengen. Ik hoop, dat het u een genoegen zal
zijn, hem eens weder te zien.”

Op den naam van Marzavan liet de prinses eene groote vreugde blijken.
„Kom nader, mijn broeder,” zeide zij tot hem, „en ontbloot uw gelaat;
het is immers geoorloofd, dat een broeder en eene zuster gemeenzaam met
elkander omgaan?” Marzavan beantwoordde haren groet op de beleefdste
wijze, doch zonder hem den tijd tot spreken te laten, vervolgde de
prinses: „Ik ben verblijd, u na eene zoo lange afwezigheid in goede
gezondheid weder te zien, wat ik niet had durven hopen; daar gij al
dien tijd, zelfs aan uwe goede moeder, niets van u hebt laten hooren.”
„Prinses,” sprak Marzavan „ik stel uwe belangstelling in mij op hoogen
prijs. Ik had gehoopt u in gelukkiger toestand te zullen wederzien,
dan die, waarin men mij gezegd heeft, dat gij u bevindt, en waarvan ik
tot mijne groote droefheid thans getuige ben. Dit teedere en schoone
ligchaam aan een' keten gekluisterd! Mijne smart zou zonder grenzen
zijn, indien ik geen' troost vond in de hoop u te zullen genezen. Als
ik van mijne langdurige studiën en van al mijne reizen geene andere
vruchten mag plukken, dan alleen het geluk u aan de wereld en hare
genietingen te kunnen wedergeven, zoo zal ik mij reeds rijkelijk beloond
vinden.”

Bij het eindigen dezer woorden haalde Marzavan een boek en nog eenige
andere zaken te voorschijn, die hij bij zich had gestoken, naar
aanleiding van de omschrijving, welke zijne moeder hem van de ziekte der
prinses had gegeven. „Wat zal dit alles, mijn broeder!” riep de prinses,
al dien toestel ziende. „Ook gij behoort dus onder hen, die gelooven dat
ik krankzinnig ben? Laat dien dwazen waan varen, en luister naar mij.”
De prinses verhaalde nu aan Marzavan hare geheele geschiedenis tot in de
kleinste bijzonderheden, en liet hem den ring zien, welken zij op de
plaats van den haren gevonden had. „Zie daar,” vervolgde zij, „de zaak,
zooals deze zich werkelijk heeft toegedragen. Ik zie zeer goed, dat
hier iets achter schuilt, wat ik niet kan begrijpen, en dat aanleiding
gegeven heeft, dat men mij voor krankzinnig houdt; maar men let te veel
op het wonderlijke, zonder op het andere, dat duidelijk en zeker is,
acht te slaan.”

Marzavan, ten hoogste verbaasd over hetgeen hij uit den mond van de
prinses vernam, bleef eenige oogenblikken in gedachten verdiept en met
het hoofd voorover gebogen staan, zonder een enkel woord te antwoorden:
„Prinses,” sprak hij eindelijk, het hoofd oprigtende, „indien hetgeen
gij mij daar hebt medegedeeld overeenkomstig de waarheid is, waaraan
ik geenszins twijfel, zoo wanhoop ik niet uwe begeerte te bevredigen.
Ik verzoek u alleen, nog eenigen tijd geduld te hebben, totdat ik ook
die koningrijken zal hebben doorgereisd, welke ik nog niet bezocht
heb. Hoort gij van mijne terugkomst, dan kunt gij zeker zijn, dat het
voorwerp uwer liefde niet ver meer van u is.” Hierop nam hij afscheid
van Badoura, en reeds den volgenden dag begaf hij zich weder op reis.

Marzavan trok van stad tot stad, van provincie tot provincie, en
van het eene eiland naar het andere; overal waar hij kwam hoorde
hij van niets anders spreken dan van de prinses Badoura en van hare
geschiedenis. Na verloop van vier maanden kwam onze reiziger te Torf,
eene groote en volkrijke zeeplaats. Hier sprak men hem voor het eerst
niet meer van de prinses Badoura, maar wel van den prins Camaralzaman,
die men zeide, dat zeer ziek was, en wiens geschiedenis, zoo als men
die verhaalde, in vele opzigten overeenkwam met die van de prinses van
China. Marzavan was hierover zeer verblijd; hij liet zich onderrigten
in welk gedeelte der wereld die prins zich ophield. Men noemde hem de
eilanden der kinderen van Khaladan. Twee reisgelegenheden stonden voor
hem open, de eene over land, de andere over zee.

Marzavan koos de laatste als den kortsten weg, en ging met een
koopvaardijschip onder zeil. De reis was zeer voorspoedig, en reeds
had men de hoofdstad van den koning Schahzaman in het gezigt, toen
het vaartuig door de onkunde van den stuurman, op eene onder het water
verborgen klip stootte. De schok was zoo hevig, dat het schip dadelijk
uiteensloeg. Dit ongeluk had plaats in het gezigt van het kasteel,
waarin de prins Camaralzaman zijn verblijf hield. De koning Schahzaman
en zijn groot-vizier waren daar op dat tijdstip beiden tegenwoordig,
en de noodkreten der schipbreukelingen, die nog een' tijd lang met de
golven worstelden, drongen hen in de ooren, zonder dat er mogelijkheid
bestond, deze ongelukkigen spoedig genoeg hulp te bieden.

Marzavan was een uitmuntend zwemmer. Zoodra het schip vast geraakte,
sprong hij over boord, en al zwemmende bereikte hij den oever digt bij
het kasteel. Hier werd hem op last van den prins alle mogelijke hulp
verleend. Men haastte zich, hem van kleeding te doen verwisselen, bood
hem eenige ververschingen aan, en zoodra hij eenigzins van zijne
vermoeijenis bekomen was, stelde men hem aan den groot-vizier voor,
zooals deze gelast had.

Daar Marzavan een zeer gunstig voorkomen had, en op de vragen van den
groot-vizier met bescheidenheid en veel juistheid antwoordde, werd deze
staatsdienaar reeds terstond gunstig voor hem gestemd. Hij knoopte een
gesprek met hem aan, en het bleek hem spoedig, dat hij iemand voor had,
die op zijne reizen veel kennis had opgedaan. „Naar ik kan hooren,”
zeide de vizier, „zijt gij iemand, die met veel kennis en verstand
bedeeld is. Mogt het Allah behagen, dat gij op uwe reizen en bij uwe
natuurkundige studiën het geheim hadt leeren kennen, om een' zieke te
genezen, wiens ongesteldheid van buitengewonen aard is, en het geheele
hof in rouw dompelt.” „Indien ik met de geaardheid van die ongesteldheid
bekend ware,” gaf Marzavan ten antwoord, „zou ik er misschien een middel
tegen kunnen vinden.”

De groot-vizier deelde nu aan den schipbreukeling mede, in welken
toestand de prins Camaralzaman verkeerde, en verhaalde hem de zaak van
het begin tot het einde. Hij begon te spreken over zijne door den koning
Schahzaman zoo vurig begeerde geboorte, vervolgens verhaalde hij van
zijne opvoeding, van den wensch des konings, om hem vroegtijdig te doen
huwen, van den tegenzin, dien de prins in het huwelijk had, van zijne
ongehoorzaamheid aan zijns vaders verlangen, en eindelijk van zijne
opsluiting en zijne buitensporigheden in de gevangenis, die veroorzaakt
waren door eene hevige liefde, welke hij had opgevat voor eene onbekende
jonge schoone, die hij zeide, dat een' nacht bij hem had doorgebragt,
doch waarvan geene andere bewijzen waren dan een' ring, welken de prins
beweerde, haar van den vinger genomen te hebben, terwijl men maar niet
kon ontdekken, waar ter wereld die dame zich ophield.

Bij deze mededeeling van den groot-vizier was Marzavan zeer verheugd,
dat hij door de geleden schipbreuk juist daar was aangeland, waar zich
de persoon bevond, die hij met zoo veel ijver gezocht had. Hij twijfelde
niet, of de prins Camaralzaman zou de man zijn, voor wien de prinses
van China in liefde was ontstoken, en dat die prinses wederkeerig het
voorwerp van 's prinsen vurige wenschen was. Hij liet hiervan echter
niets aan den groot-vizier blijken; hij zeide hem alleen, dat hij beter
zou kunnen oordeelen, of de prins te helpen was, wanneer hij hem zag.
„Volg mij dan slechts,” sprak de vizier; „de koning is op dit oogenblik
bij hem, maar dat moet u niet ontstellen, want hij heeft mij reeds zijne
begeerte te kennen gegeven u te zien.”

Op het oogenblik dat Marzavan door den vizier in het vertrek van den
prins werd binnengeleid, lag Camaralzaman, bleek en met gesloten oogen,
op zijn rustbed uitgestrekt. De koning zat bij zijne sponde, en hield de
hand van zijn' zoon in de zijne. Marzavan vond zoo veel gelijkenis
tusschen de trekken van den prins en die van de prinses van China, dat
hij zich niet kon weêrhouden uit te roepen: „Nooit zag ik grooter
gelijkenis!”

Door dezen met eene hem onbekende stem gedanen uitroep, werd de
nieuwsgierigheid van Camaralzaman gaande gemaakt; hij opende de oogen,
en zag Marzavan aan. Deze laatste was verstandig genoeg zijne lompheid
te herstellen, door eene diepe buiging te maken, en door den prins in
vers-maat te begroeten. Hij koos daarbij woorden, waaruit Camaralzaman
moest besluiten, dat deze vreemdeling meer van zijne schoone onbekende
wist; want de geschiedenis der prinses van China, welke hij bezong,
moest noodwendig de aandacht van den verliefden jongeling trekken. Er
vertoonde zich dan ook werkelijk een glimp van hoop en vreugde op het
gelaat des kranken, en toen Marzavan ophield met spreken, gaf de prins
aan den koning zijn' vader een teeken met de hand, dat hij zich met dien
vreemdeling wenschte te onderhouden.

De goede koning, verrukt over de gunstige verandering, welke hij bij
zijnen zoon meende te bespeuren, stond dadelijk op, en Marzavan bij de
hand vattende, dwong hij hem, zijne plaats bij het bed van den prins in
te nemen. Vervolgens vroeg hij hem, wie hij was, en van waar hij kwam,
en toen Marzavan antwoordde, dat hij een' onderdaan was van den koning
van China, vervolgde Schahzaman: „Gave Allah, dat gij mijn' geliefden
zoon kondet genezen van zijne doodelijke zwaarmoedigheid; ik zou u
veel te danken hebben, en de bewijzen mijner erkentelijkheid zullen
grooter zijn, dan er ooit voor eenigen dienst betoond zijn.” Dit gezegd
hebbende, liet hij den prins geheel vrij met Marzavan spreken, terwijl
hij zich met zijn' vizier naar het andere einde der zaal begaf, zeer
verheugd over eene zoo gelukkige ontmoeting.

Marzavan bragt zijn' mond aan het oor van Camaralzaman, en fluisterde
hem toe: „Prins, het is thans geen' tijd meer, om treurig te zijn. De
dame, om welke gij zoo veel geleden hebt, is mij bekend; zij is de
prinses Badoura, dochter van Gaïour, koning van China. Ik kan u dit
met zekerheid zeggen, daar zij mij zelve heeft medegedeeld, wat haar
bejegend is. De prinses lijdt niet minder uit liefde voor u, dan gij
voor haar.” Hij deelde hem vervolgens alles mede, wat hij van het
gebeurde met de prinses wist, van af den noodlottigen nacht, waarin zij
elkander op eene zoo onverklaarbare wijze gezien hadden. Ook vergat hij
niet, melding te maken van de wijze, waarop de koning van China handelde
met hen, die beproefden de prinses van hare gewaande krankzinnigheid te
genezen, zonder hierin te slagen. „Gij prins,” ging hij voort, „zijt de
eenigste, die u daartoe zonder eenig gevaar aanbieden, en haar volkomen
genezen kunt. Maar alvorens eene zoo lange reis te ondernemen, moet gij
gezond en sterk zijn. Wees er dus van nu af aan alleen op bedacht uwe
gezondheid te herstellen.”

Deze mededeelingen van Marzavan hadden eene verbazende uitwerking. De
prins Camaralzaman gevoelde eene zoo groote verligting door de hoop, die
hem was ingeboezemd, dat hij zich sterk genoeg achtte, om op te staan.
Hij vroeg daarom zijnen vader verlof, om zich te mogen kleeden, en dit
met zulk een opgeruimd gelaat, dat de goede vorst er van opgetogen was.
Zonder te vragen welk middel Marzavan gebezigd had, om dit wonder te
bewerken, gaf hij zijne dankbaarheid te kennen, door hem herhaalde malen
te omhelzen. Daarna vertrok hij met zijn' vizier, om de wonderbare
genezing van den prins alom bekend te doen maken. Hij gaf bevel, dat er
door het geheele rijk feesten zouden plaats hebben; zijne hovelingen
ontvingen rijke geschenken, aan de armen deelde hij ruime aalmoezen uit,
en de gevangenen werden in vrijheid gesteld. In één woord, de hoofdstad
en het geheele land van den koning Schahzaman vierden feest.

Hoewel de prins Camaralzaman door slapeloosheid en onthouding van
voedsel zeer verzwakt was, kreeg hij echter spoedig zijne vorige
krachten terug. Toen hij nu geheel hersteld was en zich sterk genoeg
achtte, om de vermoeijenissen der reis te kunnen doorstaan, herinnerde
hij Marzavan aan zijne belofte. „Waarde Marzavan,” sprak hij, „het is
thans tijd, om te vertrekken. Mijn ongeduld, om de bekoorlijke prinses
te zien, en om een einde te maken aan de kwellingen, die zij uit liefde
tot mij moet lijden, is zou groot, dat ik, indien wij niet spoedig
op reis gaan, vrees, weder in denzelfden staat van moedeloosheid en
uitputting te vervallen, als waarin gij mij hebt aangetroffen. Eene
zaak echter verontrust mij, en doet mij voor vertraging beducht zijn,
namelijk de overdreven zorg, welke de koning, mijn vader, voor mij
heeft, zoodat hij nimmer zal kunnen besluiten, zijne toestemming tot
deze langdurige reis te geven. Gij ziet zelf, dat hij mij bijna niet
uit het oog verliest, en het grootste gedeelte van zijn' tijd bij mij
doorbrengt. Indien gij daarop geen middel weet te vinden, is mijn
toestand hopeloos.” Bij het uitspreken dezer woorden, kon de prins zijne
tranen niet weêrhouden.

„Prins,” antwoordde Marzavan, „de hinderpaal, waarvan gij mij spreekt,
heb ik voorzien, doch ik zal die weten uit den weg te ruimen. Het
hoofddoel van mijne reis is geweest, de prinses van China van hare
kwellingen te bevrijden. De genegenheid, welke wij van kindsbeen af
elkander hebben toegedragen, en die nimmer uit mijn hart zal worden
gewischt, dringt mij, daartoe al mijne krachten aan te wenden. Hoor nu,
wat ik bedacht heb, om ons het vereischte verlof van den koning, uw'
vader, te verschaffen. Gij zijt sedert uwe herstelling nog niet uit
geweest. Zeg hem, dat gij gaarne een paar dagen met mij op de jagt zoudt
gaan, ten einde u wat te verzetten. Het is niet waarschijnlijk, dat hij
u deze uitspanning zal weigeren. Staat hij het u toe, draag dan zorg,
dat wij ieder twee goede paarden hebben, om als het eene vermoeid is,
ons van het andere te kunnen bedienen, en laat het overige aan mij
over.”

Den volgenden morgen deed de prins Camaralzaman aan zijn' vader het
verzoek, dat Marzavan hem gezegd had te doen. „Ik heb er niets op
tegen,” zeide de koning, „dat gij u eens op de jagt vermaakt; maar
onder beding dat gij niet langer dan één' nacht afwezig blijft, te veel
vermoeijenis mogt u anders eens nadeelig wezen, en langer kan ik ook
niet buiten u zijn.” De koning gaf hierop last de beste paarden uit
zijn' stal te halen, en droeg zelf zorg, dat er niets ontbrak, om dit
jagtpartijtje tot eene genoegelijke uitspanning voor den prins te
maken. Toen alles gereed was, omhelsde hij zijn' zoon, en na Marzavan
aanbevolen te hebben, toch goede zorg voor hem te dragen, liet hij hen
vertrekken.

Zoodra zij buiten kwamen, verwijderden de prins Camaralzaman en
Marzavan, onder den schijn van te jagen, zich zoo ver mogelijk van de
hoofdstad, en met het vallen van den avond namen zij hun' intrek in
een karavanserai, waar zij een avondmaal en nachtverblijf bestelden.
Marzavan stond echter te middernacht op, wekte den prins, verzocht dezen
hem zijn kleed te geven, en zelf een ander aan te trekken. Terwijl
Camaralzaman zich kleedde, ging Marzavan naar den stal, en tuigde,
zonder de stalknechten wakker te maken, drie paarden op, die hij
voorbragt. Zij stegen nu dadelijk op, en het derde paard bij den teugel
leidende, reden zij in den beginne stapvoets voort, ten einde geen
gerucht te maken; doch zoodra zij buiten het gehoor hunner bedienden
waren, zetten zij hunne paarden in den draf.

Met het aanbreken van den dag bevonden zij zich in een groot bosch, waar
de weg een' viersprong maakte. Hier verzocht Marzavan den prins, hem een
oogenblik te willen wachten. Hij ging een eindweegs het bosch in, stak
het paard, dat hij van een der stalknechten had medegenomen, dood,
verscheurde het kleed, dat de prins hem gegeven had, en doopte dit in
het bloed van het gedoode paard. Na dit verrigt te hebben, voegde
Marzavan zich weder bij zijn' reisgezel, en wierp het bebloede kleed
midden op den reeds genoemden viersprong.

Camaralzaman vroeg hem, met welk oogmerk hij dit deed. „Prins,” gaf
Marzavan ten antwoord, „als gij dezen avond niet terug zijt, en de
koning, uw vader, van de stalknechten hoort, dat wij zonder hen, en
terwijl zij nog sliepen, zijn vertrokken, zal hij niet dralen, volk uit
te zenden, om ons op te sporen. Wanneer zij dan langs dezen weg komen,
en het bebloede kleed vinden, zullen zij denken, dat gij door een'
leeuw of tijger zijt verscheurd, en dat ik mij uit vrees voor zijne
gramschap uit de voeten heb gemaakt. De koning, door dit berigt in den
waan gebragt, dat gij niet meer in leven zijt, zal niet meer naar u doen
zoeken, en zoo kunnen wij, zonder vrees van vervolgd te worden, onze
reis ongestoord voortzetten. Het middel, ik wil het niet ontkennen,
is wreed, vooral ten opzigte van een' vader, die zijn' zoon zoo
hartstogtelijk lief heeft, maar moge hij door dit berigt van uwen dood
zwaar getroffen worden, te grooter zal later zijne blijdschap zijn, als
het hem ter ooren komt, dat gij nog leeft, en gelukkig zijt.” „Beste
Marzavan,” antwoordde de prins Camaralzaman, „ik kan niet anders, dan
uwe list bewonderen en goedkeuren; ik ben er u op nieuw dank voor
verschuldigd. Het smart mij wel, mijn' goeden vader dus te moeten
bedroeven, maar ik weet geen ander middel, en indien de prinses niet
de mijne wierd, zou mijn' vader toch spoedig op mijn graf weenen.”

De prins en Marzavan, ruim voorzien van goud en edelgesteenten, zoodat
zij niet karig in hunne uitgaven behoefden te zijn, zetten hunne reis te
land en te water voort, zonder andere hindernissen of moeijelijkheden te
ontmoeten, dan de langdurigheid der reis natuurlijk moest veroorzaken.
Eerst in de derde maand bereikten zij de hoofdstad van China. Marzavan
nam den prins niet mede naar zijn huis, maar bragt hem in eene herberg,
waar de vreemdelingen meestal hunnen intrek namen. Zij bleven hier
drie dagen, om van de vermoeijenissen der reis uit te rusten, en een
sterrekijkersgewaad voor den prins te doen gereed maken. Op den vierden
dag gingen zij te zamen naar het bad, waar Marzavan den prins verzocht,
het voor hem bestemde gewaad aan te trekken; tot welke vermomming hij
hem ijverig behulpzaam was. Uit het bad komende, begeleidde hij den
prins tot in de nabijheid van het paleis des konings van China, waar hij
van hem scheidde, om aan zijne moeder de tijding zijner terugkomst te
zenden, en haar op te dragen, dit ook aan de prinses Badoura mede te
deelen. Deze zou daardoor tevens weten, dat de man dien zij beminde,
niet ver verwijderd was; dit toch had hij haar hij het afscheid nemen,
beloofd.


VERVOLG DER GESCHIEDENIS VAN DEN PRINS CAMARALZAMAN EN VAN DE PRINSES
BADOURA.

De prins Camaralzaman, door Marzavan onderrigt omtrent hetgeen hij
te doen had, en in alles als een' sterrewigchelaar uitgerust, ging
regelregt naar het paleis van den koning van China, en voor de poort
blijvende stilstaan, riep hij ten aanhooren der wachten en portiers met
luider stem: „Ik ben een sterrekijker, en kom hier, om de hooggeschatte
prinses Badoura, dochter van den magtigen en wijdberoemden monarch
Gaïour, koning van China, van hare krankzinnigheid te genezen, op de
door zijne majesteit gestelde voorwaarden, dat zij, indien ik haar
genees, mijne vrouw zal worden, en dat ik, zoo ik daarin niet slaag,
mijn hoofd zal verbeuren.”

Nadat zoo vele geneesheeren, sterrewigchelaars en toovenaars, die zich
in den aanvang hadden opgedaan, om de prinses te genezen, dit met den
dood hadden moeten bekoopen, had zich in de laatste maanden niemand meer
vertoond, die het gevaarlijke proefstuk durfde ondernemen. Men dacht
algemeen, dat er op de geheele wereld niemand meer te vinden zou zijn,
dwaas genoeg, om na zoo vele afschrikkende voorbeelden, zijn leven, als
het ware moedwillig, ten offer te brengen, in eene zoo hopelooze poging.
Geen wonder dus, dat Camaralzaman zich spoedig door eene nieuwsgierige
volksmenigte omringd zag.

Alle omstanders hadden medelijden met den jeugdigen vermetele, wiens
edel en gunstig voorkomen, reeds op het eerste gezigt, velen voor hem
innam. „Waar denkt gij aan, goede Heer?” zeiden zij, die het digtst bij
hem stonden, „hoe kunt gij zoo dwaas zijn, uw jeugdig en veelbelovend
leven aldus aan een' zekeren dood prijs te geven? Toonen de afgeslagen
hoofden, die op de poorten der stad geplaatst zijn, u niet, welk lot ook
u te wachten staat? Bij Allah! laat uw plan varen, keer terug, nu het
daartoe nog tijd is.”

De prins Camaralzaman liet zich echter door deze welmeenende
waarschuwingen niet afschrikken, en daar er niemand opdaagde, om hem
voor den koning te brengen, herhaalde hij met nog luider stem zijn
geroep, in de zelfde bewoordingen als de eerste maal. Die vermetelheid
deed de omstanders huiveren; er ging een' algemeene kreet op: „Hij zoekt
den dood, en Allah ontferme zich over zijne jeugd en zijne arme ziel!”
Maar de prins hield zich alsof hij hen niet hoorde, en riep voor den
derden maal. Nu verscheen de groot-vizier in persoon, ten einde hem op
last van den koning Gaïour voor dien te brengen.

Deze staatsdienaar geleidde Camaralzaman voor den koning, die hem, op
zijn' troon gezeten, ontving. De prins wierp zich voor hem neder, en
kuste den grond. De koning, die met onverschilligheid zoo velen had doen
sterven, welke in hunnen vermetelen waan hadden gemeend de prinses te
kunnen genezen, gevoelde een innig mededoogen met Camaralzaman. Had hij
de anderen naauwelijks aangezien, hem deed hij naast zich op zijn' troon
zitten, en sprak hem aldus aan: „Jongman, ik kan moeijelijk gelooven,
dat gij op zoo jeugdigen leeftijd, de kennis en de ervaring zult
bezitten, die vereischt worden om mijne dochter te genezen. Wel zou mij
dit eene groote vreugde zijn, want ik zou haar aan u met genoegen ten
huwelijk geven, hetgeen ik aan allen die voor u kwamen, slechts met
tegenzin zou hebben gedaan. Maar hoe zulks mij ook smart, ik moet u
verklaren, dat, indien gij niet slaagt in uwe onderneming, noch uwe
jeugd, noch uw edel voorkomen, mij zullen beletten u te doen onthoofden.
Bedenk u dus wel; nog laat ik u vrij, van deze gevaarlijke proef af te
zien.”

„Sire,” antwoordde de prins Camaralzaman, „ik ben uwer majesteit grooten
dank schuldig voor de eer, welke zij mij aandoet, en voor de goedheid,
die zij jegens mij, een' vreemdeling, aan den dag legt. Ik ben echter
niet uit een land, zoo ver van hier verwijderd, dat het misschien in
uwe staten zelfs bij name niet bekend is, gekomen, om onverrigter zake
weder van hier te gaan. Zou men mij niet met regt van ligtzinnigheid
beschuldigen, indien ik, na eene zoo lange reis ondernomen, en zoo vele
gevaren en ontberingen doorgestaan te hebben, thans mijn plan lafhartig
opgaf? Uwe majesteit zelve zou alle achting voor mij verliezen. Moet ik
sterven, sire, laat dit zijn, zonder mij uwe genegenheid onwaardig te
maken. Ik smeek u dus mijn ongeduld, om het bewijs mijner kunde te
leveren, op geene te lange proef te stellen. De uitkomst zal, hoop ik,
bewijzen, dat ik van mij zelven en van mijne ervaring geen te hoog
denkbeeld heb gekoesterd.”

De koning van China beval aan den gesnedene, die de prinses Badoura
bewaakte, doch thans daar tegenwoordig was, den prins Camaralzaman bij
de prinses, zijne dochter, te brengen. Alvorens hem te laten vertrekken,
liet hij het nogmaals aan zijne keus om van de onderneming af te zien.
Maar de prins gaf daaraan geen gehoor; hij volgde den gesnedene met
vastberadenheid, of liever met een' geestdrift, die verwondering baarde.

De gesnedene geleidde Camaralzaman; maar toen zij aan de galerij kwamen,
die naar het vertrek der prinses voerde, kon de prins zijn ongeduld niet
langer bedwingen, en versnelde zijn' gang, ten einde te spoediger bij
háár te zijn, om wie hij zoo vele tranen gestort, en zoo vele zuchten
geslaakt had, sedert den nacht, waarin zij zich aan zijne zijde bevonden
had.

De gesnedene liep nu ook met meer spoed, doch hij had moeite, den
prins weder in te halen. „Wat loopt gij toch zoo hard!” sprak hij op
spottenden toon, terwijl hij hem bij den arm vatte en terug hield,
„gij kunt immers zonder mij niet binnengaan? De lust tot sterven moet
bij u wel groot zijn, dat gij den dood zoo ijverig zoekt. Niet een der
sterrewigchelaars, die ik ter plaatse gebragt heb, waar gij maar al te
spoedig zijn zult, heeft zoo veel haast aan den dag gelegd.” „Goede
vriend,” antwoordde Camaralzaman, terwijl hij weder aan de zijde
van zijn' geleider voortging en hem aanzag, „dat komt omdat al die
sterrekijkers, waarvan gij spreekt, niet zeker van hunne zaak waren,
gelijk ik dit ben. Zij wisten in tegendeel, dat zij het leven zouden
verliezen, indien zij niet slaagden, en hiertoe bestond voor hen de kans
zelfs niet. Daarom beefden zij te regt, toen zij de plaats naderden,
waar wij thans heengaan, en waar ik zeker ben, mijn geluk te zullen
vinden.” Onder dit gesprek kwamen zij aan de deur, die toegang gaf tot
de vertrekken der prinses. De gesnedene ontsloot deze, en bragt den
prins in eene groote zaal, waardoor men in de kamer der prinses ging,
die slechts door een zijden voorhangsel daarvan was afgescheiden.
Alvorens hier binnen te treden, zeide hij op zachten toon tot den
gesnedene: „Ten einde u te overtuigen, dat ik mij niet te veel op mijne
bekwaamheid heb laten voorstaan, zoo laat ik het aan uwe keuze over, of
ik de prinses zal genezen in hare tegenwoordigheid, of van hier, zonder
een voet verder te gaan?”

De gesnedene, ten hoogste verwonderd over de zekerheid, waarmede de
prins sprak, hield op den spot met hem te drijven, en zeide: „Het komt
er niet op aan, of het hier geschiedt of daar. Indien gij de prinses
slechts geneest, op welke wijze het ook zij, zoo zult gij eenen
onsterfelijken roem inoogsten, niet alleen aan dit hof, maar door de
geheele wereld.” „Hoezeer ik ook verlang,” hernam de prins, „om eene
prinses van zoo hooge geboorte, en bestemd mijne vrouw te worden, te
aanschouwen, wil ik om u alle mogelijke voldoening te geven, mij wel
voor eenige oogenblikken van dat genoegen berooven.” Hij nam daarop
zijn' inktkoker en zijne pen, en schreef de volgende regelen aan de
prinses van China:

          _De prins Camaralzaman aan de prinses van China._

     „_Aanbiddelijke prinses! De verliefde prins Camaralzaman zal
     u niet spreken van alles wat hij heeft geleden, sedert den
     noodlottigen nacht waarin uwe bekoorlijkheden hem eene vrijheid
     deden verliezen, die hij besloten had zijn gansche leven te
     bewaren. Het is voldoende te zeggen, dat gij, bekoorlijk zelfs
     tot in uwen slaap, hem toen zijn hart ontroofd hebt. O, die
     nijdige slaap, welke hem belette, den glans te zien van uwe
     schoone oogen, hoe groote moeite hij zich ook gaf, ze u te doen
     openen. Hij verstoutte zich toen, u zijnen ring aan den vinger
     te steken, als een bewijs zijner onveranderlijke liefde, en die
     tegen den uwen te verwisselen, dien hij u hierbij toezendt.
     Indien gij u verwaardigt hem dezen terug te zenden, als
     wederkeerig bewijs uwer liefde, dan zal hij zich den gelukkigsten
     van alle minnaars achten; zoo neen, uwe afwijzing zal hem niet
     beletten, den doodelijken slag met berusting te ondergaan, daar
     die hem zal treffen; omdat hij u bemint. Hij wacht uw antwoord in
     uwe voorkamer._”

Toen de prins Camaralzaman met dit schrijven gereed was, voegde hij er
den ring van de prinses bij, en maakte er een pakje van, dat hij den
gesnedene ter hand stelde, met de woorden: „Goede vriend, breng dit aan
uwe meesteres. Indien zij niet geneest op het eigen oogenblik, dat zij
deze regelen gelezen heeft, en ziet wat ik haar daar bij toezend, zoo
geef ik u volkomen vrijheid, in het openbaar van mij te zeggen, dat ik
de onwaardigste en onbeschaamdste ben van alle sterrekijkers, die ooit
op aarde geleefd hebben, daar nog zijn, of na mij komen zullen.”

„Als dat geen pogcher is, dan is het een duizend-kunstenaar, wiens
gelijke nog moet geboren worden,” dacht de gesnedene, en door
nieuwsgierigheid gedreven, ging hij haastig in de kamer der prinses van
China. Haar het pakje, waarmede de prins Camaralzaman hem belast had,
aanbiedende, zeide hij: „Prinses, een sterrekijker, vermeteler dan de
anderen, die zich vóór hem hebben opgedaan, is hier aangekomen, en
beweert ten stelligste, dat gij deze regelen slechts behoeft te lezen,
en te zien wat hij daar heeft bijgevoegd, om volkomen genezen te zijn.”

De prinses nam het briefje, en opende het met blijkbare
onverschilligheid, maar zoodra zij haren ring zag en herkende, gaf zij
zich bijna den tijd niet, om het geschrevene te lezen. Zij stond met
overhaasting op, verbrak met een' geweldigen ruk de keten, waaraan zij
gekluisterd was, snelde naar de deur, en ligtte het voorhangsel op.
Badoura herkende in den prins-sterrekijker dadelijk haren zoo lang
betreurden en zoo vurig gewenschten geliefde. De prins zag in haar
zijne schoone bezoekster. Zij omhelsden elkander met hartstogtelijke
teederheid, en konden in hunne verrukking geene woorden vinden, om hunne
blijdschap en verwondering uit te drukken, elkander terug te zien, na
het raadselachtige en kortstondige te zamen zijn, waarvan zij ook nu nog
niets begrepen. De voedster, welke de prinses was gevolgd, deed haar
weder in hare kamer gaan, waar de prins haar echter ditmaal vergezelde.
Badoura gaf haren ring nu aan Camaralzaman terug, met de woorden:
„Herneem dit kleinood. Ik zou het niet kunnen behouden, zonder u het
uwe terug te geven, en dat wil ik behouden, zoo lang ik leef.”

Inmiddels had de gesnedene zich gehaast den koning van China het wonder
mede te deelen, waarvan hij ooggetuige was geweest. „Sire,” sprak hij
in verrukking over hetgeen hij gezien had: „Al de sterrekijkers en
geneesheeren, die zich tot nu toe aangeboden en ondernomen hebben, om
de prinses te genezen, zijn slechts weetnieten en botterikken geweest.
Hij, die nu gekomen is, heeft zich noch met een tooverboek, noch met
bezweringen van booze geesten, noch met het rook en van kruiden of iets
van dien aard opgehouden; hij heeft de prinses genezen, zelfs zonder
haar te zien.” Hij verhaalde vervolgens de wijze, waarop dit had plaats
gehad, en de koning, hierover ten hoogste verblijd, begaf zich dadelijk
naar de prinses. Hij omhelsde zijne dochter, omarmde den prins, en diens
hand nemende, legde hij deze in die van de prinses Badoura. „Gelukkige
vreemdeling,” zeide hij nu, „wie gij ook zijn moogt, ik houd mijne
belofte, en geef u mijne dochter tot echtgenoot. Maar als ik u aanzie,
kan ik bezwaarlijk gelooven; dat gij diegene zijt, voor wien gij u hebt
uitgegeven.”

De prins Camaralzaman bedankte den koning in de schoonste bewoordingen
voor de gunstige gedachten, die hij van hem koesterde, en voor de groote
weldaad, hem op dit oogenblik bewezen, door hem tot zijn' schoonzoon
aan te nemen. „Sire,” vervolgde hij, „het vermoeden van uwe majesteit,
dat ik geen sterrekijker ben, is gegrond. Ik heb daarvan alleen het
kleed aangenomen, om, zoo doende, naar de hooge verbindtenis met den
magtigsten monarch van het Heelal te kunnen dingen. Ik ben een prins, de
zoon eens konings en eener koningin; mijn naam is Camaralzaman; en mijn
vader noemt zich Schahzaman. Hij regeert over de genoeg bekende eilanden
der kinderen van Khaladan.” Daarna verhaalde hij hem zijne geschiedenis,
en deed hem opmerken, hoe wonderbaar de oorsprong van zijne liefde was,
even als van die der prinses voor hem, en dat, hoe onverklaarbaar ook
hunne nachtelijke bijeenkomst bleef, de wisseling der ringen toch het
bewijs opleverde, dat deze werkelijk had plaats gevonden.

Zoodra de prins Camaralzaman met spreken geëindigd had, riep de
koning in geestdrift uit: „Deze geschiedenis is zoo wonderbaar, dat zij
waardig is, voor het nageslacht bewaard te blijven. Ik zal die laten
beschrijven, en terwijl het oorspronkelijke in de archieven van mijn
koningrijk zal berusten, wil ik er afschriften van doen maken; opdat zij
ook in andere landen bekend moge worden.” De huwelijksplegtigheid had
nog dien zelfden dag plaats, en gedurende verscheidene weken werden
aan het hof feesten gegeven, en heerschte er vreugde in het geheele
Chineesche rijk. Ook Marzavan werd niet vergeten; de koning van China
gaf hem eene betrekking aan zijn hof, met belofte, hem later tot eene
aanzienlijke post te zullen verheffen.

De prins Camaralzaman en de prinses Badoura, thans hunne wenschen
vervuld ziende, smaakten gedurende verscheidene maanden het zoete des
huwelijks, zonder dat hun geluk door iets verstoord werd, en de koning
van China gevoelde zich gelukkig in zijne kinderen.

Zulk een onvermengd geluk is echter op deze aarde zelden van langen
duur. Op zekeren nacht droomde prins Camaralzaman, dat zijn vader, de
koning Schahzaman, op sterven lag, en dat deze op klagenden toon zeide.
„De zoon, dien de Hemel mij schonk, dien ik als mijn oogappel beminde,
heeft mij ondankbaar verlaten, en is de oorzaak van mijnen dood.” Hij
werd met schrik wakker, en loosde een' diepen zucht, waardoor ook zijne
gade ontwaakte. De prinses Badoura, vreezende dat hij ongesteld zou
zijn, vroeg hem, waarom hij zoo zuchtte, en wat hem deerde.

„Ach,” zeide de prins op treurigen toon, „welligt is de koning mijn
vader, terwijl ik met u spreek, reeds niet meer op deze aarde!” Hij
deelde haar daarop zijnen droom mede, en beleed, dat deze zeer droevige
gedachten bij hem had opgewekt, omdat hij werkelijk uit liefde tot
haar zich zeer aan zijnen vader had bezondigd, door hem in stilte te
verlaten, en aan zijnen dood te doen gelooven. De prinses Badoura, niets
liever wenschende dan haren man genoegen te geven, hoorde hem zwijgend
aan, maar zij had reeds haar besluit genomen. Zoodra de koning van China
haar dien morgen kwam bezoeken, zoo als geregeld zijne gewoonte was,
stond zij op, en hem de hand kussende, zeide zij: „Sire, ik heb van
uwe majesteit eene gunst te vragen, welke ik haar smeek, mij niet te
weigeren. Opdat gij echter niet zoudt denken, dat ik die vraag doe, op
verzoek van den prins, mijn' gemaal, zoo moet ik u hierbij zeggen, dat
hij daar niets van weet. Mijne bede dan is, dat het u behagen moge, mij
toe te staan, om met hem aan den koning Schahzaman, mijn' schoonvader,
een bezoek te brengen.”

„Dochter,” gaf de koning ten antwoord, „hoezeer ook uw afwezen mij
bedroeven zal, zoo kan ik echter uw besluit niet misprijzen; het
getuigt voor uw goed hart en voor uwen moed, om eene zoo lange reis te
ondernemen. Ga dan, ik sta het u toe, onder beding, dat gij aan het hof
van den koning Schahzaman niet langer dan een jaar zult vertoeven. Die
monarch zal, gelijk ik durf hopen, er niet tegen hebben, indien de zaak
zoo geschikt wordt, dat wij om het andere jaar, hij zijnen zoon en zijne
schoondochter, ik mijne dochter en mijn' schoonzoon, bij ons zullen
zien.”

Camaralzaman was zeer verrast, toen de prinses Badoura hem zeide, dat
zij aan den koning van China verzocht had, om haren schoonvader te gaan
bezoeken, en dat deze daarin had toegestemd. De prins bedankte haar
voor dit vernieuwde blijk harer liefde, en hij verheugde zich reeds bij
voorraad nu weldra in de gelegenheid te zullen komen, om de vergiffenis
van zijn' goeden vader, dien hij zoo diep bedroefd had, af te smeeken en
te verwerven.

Inmiddels liet de koning van China alles voor de reis in gereedheid
brengen. Hij vergezelde zijne kinderen verscheidene dagreizen ver, ten
einde nog zoo lang mogelijk hun bijzijn te genieten. Toen men eindelijk
zou scheiden, omhelsde de koning schreijende zijne dochter en den prins
Camaralzaman. „Mijn zoon,” sprak hij! „ik stel thans mijne geliefde
dochter geheel in uwe handen; laat daarom uwe liefde, haar het gemis
der mijne vergoeden, en houdt niet op haar te beminnen, gelijk zij dit
waardig is. En nu mijne kinderen,” vervolgde hij, „ik geef u mijnen
zegen mede, reis en leef gelukkig, totdat ik de vreugde zal smaken,
u weder te zien, en aan mijn hart te drukken, dat steeds voor u zal
blijven kloppen.” Na deze vaderlijke ontboezeming, liet hij hen
vertrekken, en keerde, om zich te verzetten, al jagende naar zijne
hoofdstad terug.

Toen de prins Camaralzaman en de prinses Badoura hunne tranen hadden
afgedroogd, welke de scheiding van den koning hen had doen storten,
begonnen zij er aan te denken, hoe verblijd de goede Schahzaman zou
wezen, indien hij zijnen reeds als dood betreurden zoon, in leven en
hoogst gelukkig zou wederzien. Hier over spraken zij thans dagelijks, en
niet alleen Camaralzaman, maar ook de prinses van China verblijdde zich
reeds bij voorraad in de vreugde, welke de oude vorst smaken zou.

Na verloop van eene maand kwamen zij in eene grasrijke vlakte,
waardoor een helder beekje kronkelde, en waarin eene menigte op zich
zelve staande zware boomen prijkten, die met hun digt gebladerte
eene verkoelende schaduw gaven. Het was dien dag brandend heet,
en Camaralzaman vond dit oord zoo schoon, dat hij aan de prinses
voorstelde, daar dien dag rust te houden en de tenten te laten opslaan.
Badoura wenschte niets liever, want de lange reis en de drukkende hitte
hadden haar zeer vermoeid. De prins liet dus halt maken, zij stegen af,
en terwijl men de tenten van de kameelen aflaadde, en bezig was die uit
te spannen, ging Badoura onder de schaduw van een' boom zitten. Daar
echter ook de muskieten in dit lommerrijke plaatsje behagen schepten, om
haar heen gonsden, en haar plaagden, was hare tent niet zoodra gereed,
of zij ging daar binnen. Vermoeid en warm, liet de prinses om luchtiger
te zijn, zich van haren gordel ontdoen, die hare bedienden bij haar
nederlegden, terwijl zij zich op haar rustbed uitstrekte en weldra
insliep. Ten einde hare meesteres niet te storen, verwijderden zich nu
de vrouwen en lieten haar alleen.

Zoodra de prins Camaralzaman op alles order gesteld had, kwam ook hij
de tent binnen, en ziende dat de prinses sliep, zette hij zich zonder
gerucht te maken bij haar neder. Zijne oogen vielen nu op den gordel,
die bij haar lag, en niets beter te doen hebbende, nam hij dien in zijne
handen, en vermaakte zich met het beschouwen der diamanten en robijnen,
waarmede hij versierd was. Zoo op de schitterende steenen turende,
bespeurde hij een klein zijden beursje, dat zeer behendig tegen de stof
aangenaaid en met een koordje gesloten was. Hij voelde dat dit iets
hards bevatte, en de nieuwsgierigheid deed het hem openen. Hij vond
daarin een' kornalijn, waarop eenige zinnebeelden en karakters waren
ingesneden, die hij niet kende. „Deze kornalijn”, sprak hij bij zich
zelven, „moet eene bijzondere eigenschap bezitten, daar mijne prinses
hem zoo zorgvuldig bewaart, om hem niet te verliezen.” Het was inderdaad
een talisman, welke de koningin van China aan de prinses hare dochter
ten geschenke had gegeven, en die, zooals zij gezegd had, het vermogen
bezat, haar tegen alle ongelukken te behoeden, zoo lang zij hem hij zich
droeg. De prins scheen hiervan eenig vermoeden te hebben, en om den
talisman, want in de tent was het hiertoe te donker, beter te kunnen
bezien, ging hij er mede naar buiten. Terwijl hij nu het gesteente op
het vlak van zijne hand had gelegd, en het met aandacht beschouwde,
schoot er plotseling een vogel uit de lucht neder, en ontnam hem het
kleinood. Camaralzaman was over dezen roof zoo ontsteld, dat hij eenige
oogenblikken als wezenloos staan bleef. Hij had door zijne ongepaste
nieuwsgierigheid, zijne geliefde prinses een kleinood doen verliezen,
waarop zij, zoo als hij teregt begreep, een' zeer hoogen prijs moest
stellen. De vogel scheen intusschen den spot met hem te drijven, want
hij zette zich niet ver van die plaats op den grond neder, den talisman
als een zegeteeken in den bek houdende.

De prins nu tot bezinning komende, liep naar den vogel toe,
verwachtende dat deze zou opvliegen, en van schrik zijnen roof laten
vallen. Maar zoodra hij naderde, vloog het dier een weinig verder,
zonder zijn buit los te laten, en zette zich weder neêr. De prins
ging voort het te vervolgen; doch nu vloog de vogel na den talisman te
hebben doorgeslikt, een geheel eind voort. Zijn vervolger, op zijne
behendigheid steunende, hield echter niet op den roover te vervolgen,
in de hoop hem door een' steenworp te zullen treffen en dooden.

Er had nu tusschen den prins en den vogel een' koddige wedloop plaats,
en het scheen, dat de laatste daaraan geen einde wilde maken, door in
eens voor goed weg te vliegen. In tegendeel zette hij zich herhaalde
malen dan eens op een tak, dan weder op den grond neder, als wilde hij
zijn vervolger inwachten. Dus getergd wordende, volgde de prins den
stouten roover over berg en dal, tot dat de avond inviel. Nu koos
het slimme dier, tot groote teleurstelling van Camaralzaman, zijn
nachtverblijf niet in het struikgewas, waar hij hem welligt in den slaap
zou hebben kunnen verrassen en vatten, maar boven in den dunnen top van
een' hemelhoogen dadelboom, waar hij volkomen veilig was.

De prins, bijna wanhopende het kleinood ooit terug te bekomen, stond een
oogenblik in beraad, om naar het kamp terug te keeren. „Maar,” zeide hij
bij zich zelven, „hoe zal ik terugkeeren? Hoe kan ik in het donkere van
den nacht den weg vinden, dien ik al in den blinden heb doorloopen? Zal
ik niet verdwalen? En eindelijk, hoe zou ik voor de prinses Badoura
durven verschijnen, zonder haar den talisman terug te brengen?” Bij al
deze afschrikkende overwegingen, kwam nog zijne vermoeidheid, zoodat hij
het besluit nam, den nacht door te brengen onder den boom, waarop zich
de vogel had neêrgezet, altoos in de zwakke hoop, den volgenden dag
gelukkiger te zullen zijn. Ofschoon door honger en dorst gekweld, deed
de vermoeijenis van den dag hem weldra inslapen.

De prins Camaralzaman ontwaakte, voordat nog de vogel den boom had
verlaten, en zoodra deze opvloog, deed hij zijn uiterste best hem
te volgen en niet uit het oog te verliezen. De vogel maakte hem dit
gemakkelijk, door zich weder nu en dan neder te zetten, en hem van tijd
tot tijd in te wachten. Maar ook steeds was hij, als de prins nabijkwam,
dien te vlug af, en weder zocht hij zijn nachtverblijf op eene voor
Camaralzaman onbereikbare plaats. De prins had zich dien dag met wilde
wortelen en vruchten gevoed, die hij op zijnen weg vond, en legde zich
nogmaals onder een' boom te slapen.

Elf dagen lang hield de ondeugende vogel onzen edelen prins aldus bezig,
zonder dat deze van zijnen kant de vermoeijende en bijna hopelooze jagt
wilde opgeven. „Ik zal u dooden, en den talisman terug nemen,” zwoer hij
in zijnen toorn „al zou ik u ook vervolgen tot aan het einde der aarde.”
Maar de prins had goed zweren, de vogel stak den draak met hem en met
zijnen eed. Zij kwamen aan eene groote stad, door zeer hooge wallen
en muren omgeven. De vogel vloog daarover heen, maar Camaralzaman kon
ongelukkig niet vliegen. Wilde hij in de stad komen, dan moest hij de
poort gaan op zoeken. Daar stond de arme prins nu allertreurigst te
kijken, de vogel was uit zijn gezigt verdwenen, en met deze zijne hoop,
om den talisman van de prinses Badoura immer terug te zullen zien.

De ongelukkige zou nu wel gaarne zonder talisman naar zijne geliefde
prinses hebben willen terugkeeren, en inderdaad hij had voor zijne
onbetamelijke nieuwsgierigheid zwaar genoeg geboet. Zij zou een hart
van ijzer en staal moeten hebben om het hem niet gaarne te vergeven,
maar hoe zou hij het kamp terugvinden, en was misschien zijne geliefde
gemalin hem niet elders gaan zoeken. Vragen die makkelijker te doen,
dan te beantwoorden waren! Er bleef hem dus voor eerst niet anders over,
dan de stad binnen te gaan, daar zou hij ten minste menschen vinden. Zoo
denkende ging hij de poort binnen.

De stad lag aan zee en had ruime straten. Daarin dwaalde hij rond,
zonder een mensch te ontmoeten, want het was nog zeer vroeg in den
morgen, en ook de stedelingen daar schenen van lang slapen, of althans
van laat opstaan te houden. Eindelijk kwam hij aan de haven, en van daar
wandelde hij het strand langs, totdat hij aan een' tuin kwam, waarvan de
deur openstond. Hier moesten dus menschen op zijn; hij meldde zich aan.
De tuinman, een goede grijsaard, was druk aan den arbeid, doch het
hoofd oprigtende, en een' vreemdeling ziende, die, zooals zijn tulband
aanduidde, een Muzelman moest zijn, noodigde hij hem uit, ten spoedigste
binnen te komen, en de deur achter zich te sluiten.

Camaralzaman trad binnen, deed de deur digt, en op den tuinman afgaande,
vroeg hij hem niet zonder eenige verwondering, waarom hij hem die
voorzorg had doen nemen. „Omdat ik wel kan zien,” gaf den grijsaard ten
antwoord, „dat gij een vreemdeling en bovendien een Muzelman zijt;
terwijl deze stad grootendeels wordt bewoond door afgodendienaars,
waarvan de weinige Muzelmannen, die hier zijn, genoeg te lijden hebben.
Gij weet dit zeker niet, en hebt aan het vroege uur te danken, dat gij
nog geene onaangename ontmoeting gehad hebt. De afgodische inwoners
dezer plaats zijn anders dadelijk bij de hand, om, als een vreemdeling
en Muzelman in de stad komt, die niet met hunne boosaardigheid bekend
is, hem lagen te leggen. De profeet zij geloofd, dat hij u bij mij, en
dus op eene veilige schuilplaats heeft doen aanlanden.”

Camaralzaman bedankte den goeden grijsaard voor zijne edelmoedigheid om
hem eene schuilplaats te verleenen, waardoor hij tegen elke beleediging
van de booze inwoners dier stad beveiligd zou zijn. „Gij hebt mij niet
te bedanken,” zeide de tuinman, „wij zijn geloofsbroeders, en als
zoodanig ben ik verpligt u alle bescherming te verleenen, welke in mijn
vermogen is. Laat dus die pligtplegingen varen, en beschouw u als mijn'
gast. Ik zie, dat gij vermoeid zijt; gij zult wel eetlust hebben, kom
met mij!” Hij bragt hem in zijne kleine woning, en nadat Camaralzaman
goed gegeten had van de eenvoudige spijzen, die zijn gastheer hem
gulhartig voorzette, verzocht deze nu te mogen vernemen, hoe, en met
welk doel hij in deze stad was gekomen.

De prins, zeer ingenomen met zijnen gullen gastheer, verhaalde hem zijn
ongeluk, zonder iets te verzwijgen, en vroeg hem op zijne beurt, hoe
hij op de beste en spoedigste wijze naar de staten van zijn' vader zou
kunnen vertrekken. „Want,” vervolgde hij, „om na eene afwezigheid van
elf dagen, de prinses, van wie ik zoo ongelukkig verwijderd werd, te
willen opzoeken, zou eene dwaasheid zijn; waar zou ik haar vinden?
Misschien is zij wel van droefheid gestorven?” Bij deze treurige
gedachte kon hij zijne tranen niet bedwingen. De tuinman deelde hem
mede, dat men van de stad der toovenaars, waar hij zich thans bevond,
over land reizende een vol jaar noodig had om eene streek te bereiken,
waar een Muzelmansch vorst heerschte; doch dat hij over zee in veel
korter tijd naar het Ebbenhout eiland zou kunnen komen. „Van daar,”
sprak hij, „komt 's jaarlijks een schip hier om handel te drijven, en op
het Ebbenhout eiland zal het u niet aan scheepsgelegenheid ontbreken,
om naar de eilanden van de kinderen van Khaladan te vertrekken. Indien
gij,” voegde hij er bij, „eenige dagen vroeger waart gekomen, zoudt gij
met het schip van dit jaar hebben kunnen medegaan. Nu zult gij echter
moeten wachten tot eene volgende keer. Wilt gij het intusschen bij mij
voor lief nemen, zooals het is, dan staat mijne kleine woning, en wat
ik heb, om u voor te zetten, van ganscher harte tot uwen dienst.”

De prins Camaralzaman achtte zich gelukkig, eene veilige wijkplaats te
vinden in eene stad, waar hij niemand kende. Hij nam dus het aanbod met
dankbaarheid aan, en bleef bij den tuinman op het schip wachten, dat hem
naar het Ebbenhout eiland zou brengen. Des daags hield hij zich bezig
met in den tuin te werken, doch des nachts, wanneer niets hem afleiding
gaf, dacht hij veel aan zijne lieve prinses Badoura, en betreurde hun
ongelukkig noodlot. Wij zullen hem bij den tuinman laten, om terug te
komen op de prinses van China, welke wij slapende in hare tent
achterlieten.

Badoura sliep vrij lang, en toen zij eindelijk ontwaakte, was zij zeer
verwonderd, den prins Camaralzaman niet bij zich te vinden. Zij klapte
in de handen, en vroeg aan hare vrouwen, die dadelijk te voorschijn
kwamen, of zij den prins niet gezien hadden, en waar hij zich ophield.
De vrouwen verzekerden haar eenstemmig, dat zij den prins de tent hadden
zien binnengaan. Inmiddels nam de prinses haren gordel; maar dien om
willende doen, bemerkte zij, dat het kleine beursje open en de talisman
verdwenen was. Zij twijfelde niet, of Camaralzaman zou dien hebben
medegenomen om hem te bezien, en haar dan terug te brengen. Zoo wachtte
zij hem met groot ongeduld, tot dat de avond inviel. Zij kon niet
begrijpen, wat hem terug hield, en toen het geheel donker werd, maakte
zij zich ernstig ongerust. Driftig van inborst, kreeg nu de talisman
de schuld, zij verwenschte dat kleinood en de maker er van, en had
de eerbied haar niet teruggehouden, dan zou zij ook hare moeder, de
koningin, beschuldigd hebben, die haar dit zoo noodlottig geschenk had
gegeven. In hare wanhoop stelde zij als zeker, dat de talisman met het
verdwijnen van den prins in verband stond, maar op welke wijze, daarvan
kon zij zich geen begrip vormen. Hoe groot echter ook hare droefheid
was, zij verloor hare tegenwoordigheid van geest niet; maar nam een zoo
moedig besluit, als men naauwelijks van eene vrouw zou kunnen denken.

Behalve de prinses en hare vrouwen, wist niemand in het kamp iets van
de zonderlinge verdwijning van Camaralzaman; want allen hadden zich
reeds ter ruste begeven, en sliepen in hunne tenten. De prinses Badoura
vreesde, dat, werd zulks den volgenden dag bekend, zijn gevolg welligt
zou weigeren, haar te gehoorzamen en verder te trekken. Zij gebood dus
aan hare vrouwen, de zaak geheim te houden. Vervolgens legde zij hare
kleederen af, en trok een kleed aan van Camaralzaman, op wien zij zoo
zeer geleek, dat zijne bedienden, toen zij den volgende morgen aldus
vermomd te voorschijn kwam, haar zonder den minsten twijfel voor den
prins hielden. Zij gaf nu bevel de tenten op te breken, en de bagage op
de kameelen te laden. Toen alles gereed was, deed zij een harer vrouwen
in den draagzetel plaats nemen, die anders voor haar bestemd was, en
zelve te paard stijgende, zette zij de reis onmiddelijk voort.

De prinses Badoura wist haren rol zoo goed te spelen, dat haar geheim
door niemand vermoed, veel minder ontdekt werd. Na twee maanden reizens,
zoowel te land als te water, bereikte zij, zonder eenigen bijzonderen
tegenspoed, de hoofdstad van het Ebbenhout eiland. Zij liet eenigen der
bedienden aan wal gaan, om eene verblijfplaats voor haar te zoeken. Al
spoedig verbreidde zich de tijding, dat de prins Camaralzaman zich aan
boord van het schip bevond, dat zoo even de haven was binnengeloopen, en
dat hij hier eenige dagen van zijne langdurige reis dacht uit te rusten.
Dit gerucht drong ook weldra door tot in het paleis des konings.

De koning Armanos, die met Schahzaman sedert jaren in vrede en
vriendschap geleefd had, meende aan den zoon een blijk te moeten geven
van de achting, welke hij den vader toedroeg. Hij ging hem met vele
zijner hovelingen te gemoet, en kwam aan de haven, juist op het
oogenblik, dat de prinses aan wal stapte, om zich naar het verblijf te
begeven, dat voor haar bestemd was. De koning, die haar natuurlijk voor
den prins Camaralzaman hield, ontving haar met hartelijkheid, en nam
haar mede naar zijn paleis. Te vergeefs verzocht Badoura de vrijheid te
mogen hebben, om de door haar gehuurde woning te betrekken; de koning
stond er op, dat zij met haar gevolg in zijn paleis haar verblijf zou
houden, en de prinses kon dit niet afslaan, zonder hem te beleedigen.
De vorst deed den zoon van zijnen koninklijken vriend alle eer aan, en
onthaalde hem gedurende drie dagen met buitengewone pracht en luister.

Op den vierden dag gaf de gewaande prins Camaralzaman zijn voornemen
te kennen, om zich weder in te schepen, en de reis naar de eilanden van
de kinderen van Khaladan voort te zetten. De koning, getroffen door de
schoonheid en kunde van zijn' jeugdigen gast, kon echter moeijelijk
besluiten, hem te laten gaan. „Prins,” zeide hij, hem ter zeide nemende,
„op mijne hooge jaren bestaat er weinig hoop, dat ik nog lang zal leven.
Ik heb het verdriet geen' zoon te bezitten, aan wien ik mijne kroon kan
nalaten. De hemel heeft mij evenwel eene dochter geschonken van groote
schoonheid, en ik zou niet weten, aan wien ik haar beter zou kunnen
geven, dan aan een' prins, zoo volmaakt als gij zijt, die tevens met
haar in hooge geboorte gelijk staat. In plaats dus van aan uw vertrek te
denken, zoo ontvang haar van mijne hand met mijne kroon, waarvan ik ten
uwen gunste bereid ben afstand te doen; blijft bij ons. Het regeren valt
mij in mijnen ouderdom zwaar, en ik zal dit gaarne aan u overlaten, daar
ik weet, dat mijn volk in u een' waardigen opvolger zal vinden.”

Dit edelmoedige aanbod van den koning Armanos, om haar zijne eenige
dochter ten huwelijk te geven, verraste niet alleen de prinses Badoura,
maar bragt haar in groote verlegenheid, daar zij, zelve eene vrouw,
dit moeijelijk kon aannemen. Hem te zeggen, dat zij niet de prins
Camaralzaman maar zijne gade was, meende zij eene prinses onwaardig. Het
weigeren had ook veel tegen, want wie verzekerde haar, dat de koning,
zich daardoor gehoond achtende, zijne genegenheid niet in afkeer en haat
zou veranderen, te meer daar hij op dit huwelijk zeer gesteld scheen.
Daarenboven wist zij niet, of zij den prins Camaralzaman wel bij den
koning zijn' vader zou aantreffen.

Deze overweging, en die om aan den prins haren man, indien zij hem mogt
wedervinden, een nieuw koningrijk te geven, deden haar besluiten over
alle zwarigheden heen te stappen, en het aanbod van den koning Armanos
aan te nemen. „Sire,” sprak zij, terwijl een blos haar gelaat bedekte,
„ik ben uwer majesteit ten hoogste verpligt voor de goede meening,
welke zij omtrent mijn' persoon koestert, en voor de eer, welke zij mij
waardig keurt, die ik niet durf afwijzen, hoe weinig ik ze ook verdiend
heb. Maar Sire,” vervolgde zij, „ik kan eene zoo hooge verbindtenis,
waarbij de last der regering op mijne schouders drukken zal, niet
aannemen, dan onder voorwaarde, dat uwe majesteit mij met hare
raadgevingen ondersteunen, en ik niets doen zal, zonder daar op vooraf
hare goedkeuring verkregen te hebben.”

Het huwelijk, op deze wijze vastgesteld, zou, zoo verlangde het de
koning, reeds den volgenden dag voltrokken worden. De prinses Badoura
nam dezen tusschentijd te baat, om hare officieren, die haar steeds voor
den prins Camaralzaman hielden, van dit tweede huwelijk te onderrigten,
opdat zij zich daarover niet te veel zouden verwonderen. Zij sprak er
ook met hare vrouwen over, en beval haar nogmaals aan, haar geheim
vooral goed te bewaren.

De koning van het ebbenhout eiland, verblijd eenen schoonzoon te
krijgen, waarmede hij zoo zeer tevreden was, deed den volgenden morgen
zijnen raad bijeenkomen. Hij verscheen in die vergadering, vergezeld van
den prins Camaralzaman, en na zich op zijn' troon geplaatst te hebben,
verklaarde hij dezen prins tot zijn schoonzoon aan te nemen, en zijne
kroon aan hem af te staan; waarom hij alle raadsleden uitnoodigde om
hunnen nieuwen koning te erkennen en te huldigen. Vervolgens steeg hij
van den troon. Zoodra Badoura zich op den vorstelijken zetel geplaatst
had, ontving zij de gelukwenschen van alle daar tegenwoordig zijnde
rijksgrooten van het Ebbenhout eiland, die haar hulde kwamen bewijzen,
en den eed van getrouwheid aan hare voeten aflegden.

Toen de raad gesloten was, werd de huldiging van den nieuwen koning ook
in de stad op eene plegtige wijze afgekondigd, terwijl er naar alle
deelen des rijks koeriers werden gezonden, om de troonsbestijging van
den prins Camaralzaman overal bekend te maken. Bij deze gelegenheid
werden er in de hoofdstad en over het geheele eiland volksfeesten
aangerigt; er heerschte eene algemeene vreugde. Dien avond werd op het
paleis de bruiloft met veel pracht gevierd, en de prinses Haïatalnefous
(dus heette de dochter van den koning Armanos), meer dan vorstelijk
uitgedost, werd aan de prinses Badoura voorgesteld. Nadat de
huwelijksplegtigheden waren afgeloopen, liet men de jonggehuwden alleen.

Den volgenden dag ontving de prinses Badoura, onder den naam van
Camaralzaman en als koning van het Ebbenhout eiland, niet alleen de
hulde van het hof, maar zij hield eene wapenschouwing over de troepen,
en verrigtte nog vele andere zaken; alles met eene waardigheid en
bekwaamheid, waardoor zij de achting en goedkeuring van allen verwierf,
die er getuige van waren.

Zoo speelde Badoura gedurende eenige dagen haren zonderlingen rol.
Eindelijk echter verloor de prinses Haïatalnefous het geduld, en sprak
haar dus aan: „Ach!” zeide zij, „gij denkt dus voort te gaan en mij te
veronachtzamen! Zeg mij toch, ik smeek er u om, waarin ik u mishaag,
ik die u zoo zeer bemin, en mij zoo hoogst gelukkig acht, een' zoo
volmaakten prins tot gemaal te hebben. Eene andere vrouw, beleedigd, ja
verontwaardigd over zulk eene onverdiende en smadelijke behandeling, zou
eene schoone gelegenheid hebben, om zich te wreken, door u aan uw lot
over te laten; maar ik heb u zoo zeer lief, dat ik niet kan nalaten,
u te waarschuwen. De koning mijn vader is zeer verstoord over uwe
handelwijze, en wil slechts tot morgen wachten, om u, indien gij aldus
voortgaat, zijne rechtmatige gramschap te doen ondervinden. Bewijs mij
dus de gunst eene prinses niet tot wanhoop te brengen, die niet kan
ophouden u te beminnen.”

Deze aanspraak bragt de prinses Badoura in eene onbeschrijfelijke
verlegenheid. Zij kon aan de waarheid der mededeeling van Haïatalnefous
niet twijfelen; de koelheid waarvan de koning Armanos dien dag
jegens haar had doen blijken, overtuigde haar, dat hij werkelijk
hoogst ontevreden moest zijn. Het eenigste middel, om haar gedrag te
regtvaardigen, zou zijn, haar geheim aan Haïatalnefous te ontdekken.
Maar ofschoon zij wel voorzien had, dat het vroeger of later tot eene
dergelijke vertrouwelijke verklaring zou moeten komen, zag zij daar toch
zeer tegen op, en de onzekerheid, of de prinses zulks goed of kwalijk
zou opnemen, deed haar huiveren. Daarbij intusschen bedenkende, dat,
bevond de prins Camaralzaman zich nog in leven, hij, om naar de staten
van den koning Schahzaman terug te keeren, noodwendig het Ebbenhout
eiland moest aandoen, en zij zich voor hem moest sparen, besloot zij
eindelijk het waagstuk te ondernemen; liever dan zich aan den zekeren
toorn, en welligt aan de wraakzucht van koning Armanos bloot te stellen.

Haïatalnefous ziende dat de prinses Badoura geheel ontsteld was, en
dat zij te vergeefs op antwoord wachtte, werd eindelijk ongeduldig.
Juist wilde zij het woord weder opnemen, toen Badoura haar voorkwam.
„Beminnelijke en maar al te bekoorlijke prinses,” zeide zij, „ik heb
ongelijk, en ik veroordeel mij zelve. Echter durf ik op uwe vergiffenis
hopen, wanneer ik u een geheim ter mijner regtvaardiging mededeel.” Te
gelijker tijd ontblootte de prinses Badoura haren boezem. „Oordeel nu,
Haïatalnefous,” vervolgde zij, „of eene prinses aanspraak heeft op uw
medelijden. Ja, ik ben overtuigd, dat gij mij van ganscher harte zult
vergeven, indien ik u mijne geschiedenis zal hebben verhaald, en gij
bekend zult zijn met de droevige omstandigheden, waardoor ik gedwongen
werd, mij voor den prins Camaralzaman uit te geven.”

Toen de prinses Badoura haren geheelen levensloop aan de prinses van het
Ebbenhout eiland had verhaald, smeekte zij haar dringend, dit geheim
te bewaren, en zich te houden alsof zij werkelijk met haren man zeer
ingenomen was, tot tijd en wijle, dat de ware Camaralzaman zou komen.
„Prinses,” antwoordde Haïatalnefous, „het zou treurig zijn, indien
een huwelijk zoo gelukkig als het uwe, en voorafgegaan door eene zoo
zonderlinge liefdesgeschiedenis, van zoo korten duur ware! Ik wensch
dus met u, dat de Hemel u weldra weder zal te zamen brengen. Intusschen
kunt gij er gerust op zijn, dat ik het mij toevertrouwde geheim heilig
zal bewaren. Ik zal het groote genot smaken, de eenige te zijn in ons
gansche koningrijk, welke u kent voor degene, die gij zijt; terwijl
gij voort zult gaan met waardigheid te regeren. Ik vroeg u om liefde,
doch ik verklaar u thans hoogst gelukkig te zullen zijn, indien gij
mij uwe vriendschap wilt schenken.” Bij deze woorden omhelsden de
beide prinsessen elkander, en na vele betuigingen van wederkeerige
vriendschap, begaven zij zich ter ruste.

De koning Armanos was den volgenden morgen zeer verblijd van zijne
dochter te vernemen, dat de onverschilligheid van haren gewaanden man in
eene vurige liefde veranderd was, en de prinses Badoura ging ongestoord
voort den koninklijken scepter te voeren, tot groote tevredenheid van
den ouden vorst en van het geheele koningrijk.

Terwijl dit alles op het Ebbenhout eiland plaats vond, was Camaralzaman
nog steeds in de stad der afgodendienaars. Op een' vroegen morgen, dat
de prins als gewoonlijk aan den arbeid dacht te gaan, werd hij daarin
door den tuinman verhinderd. „De afgodendienaars,” zeide deze tot hem,
„hebben heden een groot feest; en daar zij zich dan van allen arbeid
onthouden, teneinde den dag met vermakelijkheden door te brengen, willen
zij ook niet, dat de Muzelmannen dan zullen werken. Wij zijn hier in
klein getal, en om den vrede te bewaren, wonen wij in den regel hunne
spelen als toeschouwers bij, die bovendien wel waardig zijn, om gezien
te worden. Gij kunt dus heden rustdag houden. Ik laat u hier, en ga
eenige van mijne vrienden bezoeken; ik doe dit hoofdzakelijk in uw
belang; want daar de tijd nadert, dat het schip, waarvan ik u gesproken
heb, de reis naar het Ebbenhout eiland moet doen, wil ik bij hen
berigten inwinnen, wanneer het onder zeil zal gaan, en tevens zal ik dan
zien eene schikking omtrent uwen overtogt te maken.” De tuinman trok
daarop zijn beste kleed aan, en ging uit.

De eenzaamheid en de werkeloosheid, waartoe de prins Camaralzaman dien
dag veroordeeld was, bragten hem de treurige herinneringen aan zijne
geliefde prinses met verdubbelde kracht voor den geest. Geheel in zich
zelven verdiept, ging hij in den tuin wandelen, en deed niets dan
steunen en zuchten, toen hij plotseling in zijne overdenkingen werd
gestoord, door het geschreeuw van twee vogels, die op een' der boomen in
den hof een geweldigen strijd voerden. Camaralzaman zag met bevreemding,
hoe deze vogels elkander met ongehoorde woede beten en met de vleugels
sloegen, totdat de eene dood aan den voet van den boom neder viel. De
overwinnaar hernam vervolgens zijne vlugt en verdween in het luchtruim.

Dadelijk daarop streken twee groote vogels, die het gevecht van verre
hadden aangezien, op de strijdplaats neder. De eene ging aan het hoofd,
de andere aan de pooten van den dooden vogel staan. Zij beschouwden hem
eenigen tijd, schudden met den kop ten teeken van droefheid, en maakten
toen met hunne klauwen een' kuil, waarin zij den doode begroeven. Zoodra
de beide vogels den kuil weder met aarde gevuld hadden, vlogen zij weg,
doch kwamen kort daarna terug, den moordenaar in den bek houdende,
de eene bij een' vleugel, de andere bij een' poot. Zij sleepten hem,
niettegenstaande zijn' tegenweer en zijn geschreeuw, op het graf van den
verslagene. Hier vielen beide vogels op den beangsten moordenaar aan, en
beten hem zoolang met hunne snavels, tot er geen teeken van leven meer
in te bespeuren was. Ten laatste scheurden zij hem den buik open, rukten
er de ingewanden uit, en lieten hem zoo op de plaats liggen.

Gedurende dit alles bleef Camaralzaman buiten zich zelven van
verwondering staan, zonder de minste beweging te maken, teneinde de
vogels in hunne wonderbare regtspleging niet te storen. Eerst toen zij
zich verwijderd hadden, naderde hij den boom, waar dit zonderlinge
voorval had plaats gegrepen, en de oogen latende vallen op de hier en
daar op den grond verspreide ingewanden van den teregtgestelden vogel,
zag hij uit de maag iets roods steken. Hij nam die op en het roode
voorwerp uithalende, herkende hij dit als de talisman van de prinses
Badoura, die aan den prins, sedert de vogel ze hem ontroofde, reeds zoo
vele moeiten, zuchten en tranen gekost had. „Ha, booze vogel!” riep hij,
een' blik op den verscheurden roover werpende, „gij leefdet om kwaad
te doen; dat was uw lust en uw leven. Maar zoo veel kwaad als gij mij
berokkend hebt, zoo veel goeds wensch ik hun toe, die, door den dood
van hun' makker te wreken, ook mij aan u gewroken hebben!”

Het is niet mogelijk de blijdschap van den prins naar waarheid te
schetsen. „Geliefde prinses,” juichte hij, „dit gelukkige oogenblik,
dat mij terugschenkt hetgeen u zoo dierbaar was, is zonder twijfel het
voorteeken, dat ik ook u terug zal vinden, en welligt spoediger, dan
ik durf denken! De Hemel zij geloofd, die mij dit geluk toezendt, en
daardoor de hoop, u terug te zien, in mijn hart doet herleven.” Na het
uitspreken dezer woorden kuste Camaralzaman den talisman, en bond hem
zorgvuldig om zijnen arm. Den volgenden morgen, met het aanbreken van
den dag, stond hij na een' gerusten slaap, zooals hij in langen tijd
niet genoten had, vrolijk op, en trok zijn werkpak aan, om op verzoek
van den tuinman een' ouden boom, die geene vruchten meer voortbragt, te
gaan uitroeijen.

Camaralzaman begaf zich met spade en bijl dadelijk aan het werk. Eerst
groef hij de aarde van de wortels af, en toen de bijl ter hand nemende,
begon hij die met ijver af te kappen. Door een' der wortels heen
hakkende, raakte hij met zijne bijl op iets hards, dat een' hollen klank
gaf, en toen de aarde wegruimende ontdekte hij eene groote bronzen
plaat, waaronder zich, dien opligtende, een trap bevond van tien treden.
Hij klom dadelijk naar beneden, en kwam in een' kelder van twee of drie
vierkante roeden, waarin hij langs de muren op rijen geschaard vijftig
bronzen vazen telde. Hij nam er de deksels af, en bespeurde nu, dat
allen tot aan den rand met stofgoud gevuld waren. Verblijd over de
ontdekking van zulk een' grooten schat, klom hij weder naar boven,
legde de plaat op de opening van den trap, en ging voort den boom uit
te graven, in afwachting, dat de tuinman te huis zou komen. Deze had
namelijk den vorigen dag vernomen, dat het schip naar het Ebbenhout
eiland binnen weinige dagen zou uitzeilen, maar den juisten dag wist
men hem niet te zeggen; daarom was hij thans naar den kapitein van het
schip gegaan. Hij kwam terug met een gelaat, waarop de vreugde te lezen
stond. „Mijn zoon,” zeide hij, „verheug u, en maak u gereed, om over
drie dagen de reis te aanvaarden; het schip zal dan uitzeilen, en ik
ben het met den kapitein omtrent uw verblijf aan boord en omtrent uwen
overtogt eens geworden.” „Gij zoudt mij,” antwoordde Camaralzaman, „in
mijnen toestand geene aangenamer tijding kunnen brengen. Maar ook ik heb
u een nieuws mede te deelen, dat u verblijden zal. Ga even met mij, en
gij zult zien, hoe gunstig de Hemel over u beschikt heeft.”

Camaralzaman bragt den tuinman naar de plaats, waar hij den ouden boom
had uitgeroeid, deed hem in den kelder afdalen, liet hem de met stofgoud
gevulde vazen zien, en betuigde zijne blijdschap, dat het Allah behaagd
had, hem voor zijn deugdzaam en werkzaam leven in zijnen ouderdom met
dezen schat te beloonen. „Wat meent gij daarmede?” vroeg de tuinman.
„Gelooft gij dan, dat ik mij dezen schat zou willen toeëigenen, dan
bedriegt gij u; ik maak daar niet de minste aanspraak op, hij behoort
geheel aan u. Het is nu tachtig jaren geleden, dat mijn vader gestorven
is; sinds dien tijd heb ik dagelijks in dezen tuin gegraven, zonder
dezen rijkdom te ontdekken, een bewijs dat hij niet voor mij maar voor u
bestemd is, daar Allah hem u heeft doen vinden. Zoo iets voegt ook beter
aan een' prins gelijk gij, dan aan mij ouden man, die reeds aan den rand
van het graf staat, en aan niets behoefte heeft. Allah zendt u dien toe
op het tijdstip, dat gij op het punt zijt, om naar uwe staten terug te
keeren, waar gij van dit geld een goed gebruik zult kunnen maken.”

De prins Camaralzaman wilde echter voor den tuinman in edelmoedigheid
niet onder doen. Er werd in dien zin lang getwist, totdat hij ten
laatste betuigde, niets van den schat te willen hebben, indien zijn
weldoener niet de helft voor zich behield. De tuinman gaf eindelijk
toe, en ieder nam nu vijf en twintig vazen voor zijn aandeel. Na deze
verdeeling zeide de tuinman tot Camaralzaman: „Mijn zoon, het zal nu
eene zaak van overleg zijn, deze rijkdommen aan boord van het schip te
brengen, zonder dat iemand daar kennis van draagt, anders loopt gij
groot gevaar ze te verliezen. Hoor dus, wat ik bedacht heb. Op het
Ebbenhout eiland groeijen geene olijven, en die daar van hier worden
aangevoerd, vinden er een' grooten aftrek. Zooals gij weet, heb ik in
mijn' tuin van die vruchten een' goeden voorraad; nu moet gij vijftig
potten nemen, en die van onder met stofgoud, en verder met olijven
vullen; dan kunnen wij ze bij uw vertrek aan boord laten brengen, zonder
dat iemand eenig vermoeden zal hebben van den rijkdom, welke daarin
verborgen is.”

Camaralzaman volgde dezen verstandigen raad, en bragt het overige van
den dag door, met de potten op de bedoelde wijze in gereedheid te
brengen. Vreezende, dat hij den talisman van de prinses Badoura, dien
hij om zijn' arm droeg, soms mogt verliezen, gebruikte hij de voorzorg
dien in een der potten te leggen, aan welke hij een herkenningsteeken
maakte. Toen de avond viel, rangschikte hij de potten neven elkander,
en verhaalde zijn' vriend het vogelgevecht, waarvan hij getuige was
geweest, en hoe hij bij die gelegenheid den talisman van zijne gemalin
had terug gekregen. De tuinman zag hierin eene beschikking des Hemels,
en nam hartelijk deel in de blijdschap van den prins.

Intusschen bragt de oude man, hetzij dat hij zich dien dag wat veel
vermoeid had, of als een gevolg zijner hooge jaren, een' slechten nacht
door; en des morgens gevoelde hij zich zoo ongesteld, dat hij het bed
moest houden. Welke middelen Camaralzaman ook aanwendde, zijn vriend
werd steeds zieker, en toen op den derden dag de kapitein, met wien de
prins zou vertrekken, aan de tuindeur klopte, was hij zeer bedenkelijk.
Camaralzaman maakte zich aan den kapitein bekend, als de koopman, die
zich op zijn schip wilde inschepen, en terwijl nu de matrozen, welke de
kapitein had medegebragt, zich bezig hielden, de potten en goederen van
den gewaanden koopman aan boord te brengen, spoorde de kapitein hem aan,
zich met den meesten spoed naar het schip te begeven, daar de wind
gunstig was, en men ieder oogenblik onder zeil kon gaan.

Het was voor Camaralzaman een harde strijd zijn' ouden vriend en
weldoener ziek te moeten verlaten, maar de onmogelijkheid, om het schip
nog eenige dagen te doen wachten, dwong hem van den tuinman afscheid te
nemen en hem dank te zeggen voor al het goede, dat hij hem had bewezen.
Het vertrek binnentredende, vond hij zijn' vriend stervende, die weinige
oogenblikken later in zijne armen den geest gaf.

In de noodzakelijkheid, waarin de prins verkeerde, om naar boord te
gaan, haastte hij zich zoo veel mogelijk, aan den overledene de laatste
eer te bewijzen. Hij wiesch het ligchaam, wond het in een laken, en
bestelde zijn' vriend geheel alleen ter aarde. Vervolgens spoedde hij
zich heen, en nam den sleutel van de tuindeur mede, om dien aan den
eigenaar te overhandigen, of door een' drager te laten bezorgen. Maar
aan de haven komende, vernam hij, dat de kapitein, reeds lang geleden
was uitgezeild, na meer dan drie uur op hem gewacht te hebben.

Er was van het schip niets meer te zien, en men kan ligt denken, hoe
de prins daarbij te moede was. Hij zou nu weder een geheel jaar in een
land moeten blijven, waar hij geen' enkelen vriend had, vóór dat de
gelegenheid, die hij nu verzuimd had, zich weder zou voordoen. En wat
hem niet minder griefde, was, dat hij den talisman der prinses Badoura
kwijt was, dien hij nu geheel voor verloren hield. Er bleef hem echter
niet anders over, dan naar den tuin terug te keeren, en dien van den
eigenaar weder voor een jaar in te huren. Zoo deed hij, doch daar hij
het werk alleen niet af kon, nam hij een' jongen in zijn dienst, die
hem behulpzaam was, en die de vruchten ter markt bracht. Wel was hij
door den dood van den tuinman, die geene betrekkingen achterliet, de
natuurlijke erfgenaam van de nog achtergebleven vijf en twintig vazen
met stofgoud, maar hij vond het niet raadzaam in deze afgodische stad
van zijn' rijkdom te doen blijken. Integendeel handelde hij hiermede als
vroeger, en deed het stofgoud in vijftig potten, die hij van tijd tot
tijd met olijven aanvulde, teneinde een volgend jaar gereed te zijn.

Terwijl de prins Camaralzaman een nieuw tijdvak van zorg en ongeduld
inging, vervolgde het schip de reis met een' gunstigen wind, en kwam
behouden voor de hoofdstad van het Ebbenhout eiland. Daar het paleis
van den nieuwen koning, of liever van de prinses Badoura op eene
landtong aan het zeestrand was gelegen, liet zij dadelijk, als naar
gewoonte, inlichtingen omtrent hetzelve inwinnen. Men berigtte haar,
dat dit vaartuig jaarlijks om dezen tijd daar kwam uit de stad der
afgodendienaars, en in den regel eene rijke lading koopmansgoederen
medebragt.

De prinses was bij al den glans, die haar omgaf, steeds aan haren
geliefden prins gedachtig. Onder voorwendsel in persoon te willen
nagaan, welke goederen zich aan boord van het pas aangekomen schip
bevonden, maar met het eigentlijke doel, om te zien, of Camaralzaman
zich ook daarop bevond, liet zij een paard voorbrengen. Vergezeld door
een groot gevolg begaf zij zich naar de haven, en kwam daar juist op het
oogenblik, dat de kapitein zich met de sloep aan wal liet zetten. Zij
deed hem bij zich komen, en verlangde van hem te weten, van waar hij
kwam, wanneer hij was uitgezeild, of hij op zijne reis bijzondere
ontmoetingen had gehad, of er niet een vreemdeling van hoogen rang
aan boord was, en vooral met welke goederen zijn schip was geladen.

De kapitein beantwoordde al hare vragen. Wat de passagiers aanging, zoo
verzekerde hij niemand aan boord te hebben dan de kooplieden, die elk
jaar de reis met hem deden, en die zeer rijke stoffen uit verschillende
landen bij zich hadden, onder anderen ook veel muskus, kamfer, amber,
fijne specerijen, geneeskundige kruiden en olijven.

De prinses Badoura was eene groote liefhebster van olijven. Zoodra
hij daarvan sprak, zeide zij tot den kapitein: „Wat gij daarvan aan
boord hebt, neem ik; laat ze dadelijk aan wal brengen, opdat wij den
prijs kunnen vaststellen. Zeg verder aan de kooplieden, dat zij mij
hunne schoonste en kostbaarste goederen moeten brengen, alvorens die
aan iemand te laten zien.” „Sire,” antwoordde de kapitein, die haar
natuurlijk voor den koning van het Ebbenhout eiland aanzag, „van de
olijven heb ik vijftig groote potten aan boord, maar zij behooren aan
een' koopman, die achtergebleven is. Ik zelf heb hem gewaarschuwd, en
lang op hem gewacht. Doch daar hij niet kwam opdagen, en de wind gunstig
was, verloor ik het geduld, en ging zonder hem onder zeil.” „Daarom kunt
gij de olijven wel ontschepen,” zeide de prinses, „want hetgeen gij mij
daar zegt, moet u niet terughouden, die te verkoopen.”

De kapitein zond nu dadelijk zijne sloep naar het schip, en deze kwam
weldra terug, beladen met de vijftig potten vol olijven. De prinses
vroeg hem, wat deze op het Ebbenhout eiland konden gelden. „Sire,”
antwoordde de kapitein, „de koopman is zeer arm, en uwe majesteit zal
hem geene te groote gunst bewijzen, met daarvoor duizend stukken zilver
te geven.” „Opdat hij tevreden zij,” hernam de prinses, „en zijne
armoede, waarop gij u beroept, in aanmerking nemende, zal men u duizend
stukken goud uittellen, die gij zorgen moet, dat hem ter hand komen.”
Zij gaf vervolgens last tot de uitbetaling, en liet de potten in hare
tegenwoordigheid naar het paleis overbrengen. Daar het reeds avond
werd, begaf Badoura zich onmiddelijk naar de vertrekken van de prinses
Haïatalnefous, waar zij ook de potten met olijven brengen liet. Zij
maakte eene derzelve open, om hare vriendin van de olijven te laten
proeven, en daar ook zelve gebruik van te maken. Doch hoe groot was hare
verwondering, toen zij zag, dat deze vruchten met stofgoud vermengd,
en daaronder als bedolven waren. Zij deed nu ook de andere potten door
de vrouwen van Haïatalnefous uitschudden, en hare verbazing steeg ten
top, toen het bleek, dat deze allen, gelijk de eerste, voor een groot
deel met stofgoud gevuld waren. Maar toen men de pot ledigde, waarin
Camaralzaman den talisman gelegd had, en zij dien herkende, was hare
verrassing zoo groot, dat zij bewusteloos nederzeeg.

Door de bemoeijingen van de prinses Haïatalnefous en van hare vrouwen na
eenigen tijd weder tot zich zelve gekomen, bragt Badoura den talisman
aan hare lippen, en kuste dien bij herhaling met geestdrift. Zoodra
de vrouwen van de prinses zich verwijderd hadden, deelde zij aan
Haïatalnefous mede, dat de teruggevonden talisman de hare was, en dat
zij nu ook de hoop koesterde, haren geliefden echtgenoot spoedig te
zullen terugzien.

De volgende morgen was naauwelijks aangebroken, of de prinses Badoura
liet den scheepskapitein bij zich ontbieden. Zoodra hij voor haar
verscheen, zeide zij: „Ik zou nog wel iets meer van u willen weten
omtrent den koopman, aan wien de olijven behoorden, die ik gisteren van
u gekocht heb. Gij hebt, als ik mij wel herinner, gezegd, dat gij hem in
de stad der afgodendienaars achtergelaten hebt. Kunt gij mij ook zeggen,
wat hij daar uitrigtte?”

„Sire,” antwoordde de kapitein, „ik zal uwe majesteit zeggen, wat ik
daarvan met zekerheid weet. Ik had omtrent zijne inscheping eene
overeenkomst getroffen met een' hoogbejaarden tuinman, die mij zeide,
dat hij bij hem werkzaam was. Daaruit besloot ik tot zijne armoede,
gelijk ik ook de vrijheid nam aan uwe majesteit te kennen te geven.
Ik ben in persoon naar den tuin gegaan, om hem te zeggen, dat de tijd
daar was, om aan boord te komen, en heb met hem zelven gesproken. Hij
antwoordde mij, dat de tuinman ziek was, dat hij afscheid van hem wilde
nemen, en dat ik zijne goederen maar aan boord moest brengen, daar hij
mij dadelijk zou volgen. Eerst na meer dan drie uren te vergeefs op hem
te hebben gewacht, ben ik onder zeil gegaan.”

„Als dit alles zoo is,” hernam de prinses Badoura, „dan moet gij
heden nog naar de stad der afgodendienaars terug keeren, en mij dien
tuinmansjongen, die mijn schuldenaar is, hier brengen; zoo niet, dan
zal ik al uwe goederen, benevens die van de kooplieden, welke bij u aan
boord zijn, in beslag doen nemen, en hebt gij zelfs voor uw leven te
vreezen. Reeds dadelijk zal ik de magazijnen, waarin die goederen zijn
opgeslagen, laten verzegelen, en dat zegel zal niet worden opgeheven,
vóór dat gij mij den man, dien ik van u eisch, zult hebben uitgeleverd.
Ziedaar, wat ik u te zeggen had; ga nu, en doe zooals u bevolen is.”
De kapitein had op dit strenge bevel, waarvan de niet nakoming de
noodlottigste gevolgen kon hebben, niets te antwoorden. De kooplieden
zagen dat evenzeer in, en zij beijverden zich, hem van levensmiddelen en
water te voorzien, waaraan hij voor deze gedwongen en geheel onverwachte
heen- en terugreis behoefte had. Met een en ander werd zoo veel spoed
gemaakt, dat hij werkelijk nog dien zelfden dag kon uitzeilen.

Het schip maakte eene gelukkige reis, en de kapitein had zijne
maatregelen zoo genomen, dat hij in den nacht voor de stad der
afgodendienaars aankwam. Hij liet het anker niet vallen; maar terwijl
het schip op de zelfde hoogte bleef kruisen, ging de kapitein met de
sloep, niet ver van de haven, aan land, en begaf zich van daar met zes
sterke matrozen naar den tuin van Camaralzaman. De prins-tuinman lag op
dat oogenblik wakende te bed. Het bedroefde hem zoo zeer voortdurend
van zijne geliefde gade gescheiden te moeten zijn, dat hij geen
oog kon sluiten. Hij verwenschte het oogenblik, dat hij zich door
nieuwsgierigheid had laten verleiden, den gordel van zijne vrouw in
handen te nemen en te bezigtigen. Ook het tweede verlies van haren
talisman kon hij zich zelven niet vergeven. „Had ik hem maar aan den
arm gehouden, of op mijn hart bewaard!” zuchtte hij, en was aldus in
treurige overdenkingen verdiept, toen er op de tuindeur geklopt werd.
Camaralzaman sprong verschrikt het bed uit, en liep half gekleed naar
voren, om te vernemen, wat er te doen mogt zijn. Doch naauwelijks had
hij de deur geopend, of de kapitein en de matrozen grepen hem aan, en
bragten hem, zonder een woord te zeggen, met geweld in de sloep, en
vervolgens op het schip, dat onmiddelijk de terugreis naar het Ebbenhout
eiland aannam.

Camaralzaman, die tot dus verre het stilzwijgen bewaard had, vroeg thans
aan den kapitein, dien hij herkende, wat de reden mogt zijn, om hem zoo
gewelddadig uit zijne woning te halen en aan boord te brengen. „Zijt gij
niet een schuldenaar van den koning van het Ebbenhout eiland?” vroeg
de kapitein op zijne beurt. „Ik de schuldenaar van den koning van het
Ebbenhout eiland!” riep Camaralzaman in de hoogste verbazing. „Ik ken
hem niet; nooit heb ik iets met dien koning te doen gehad, en dit maal
zal de eerste keer zijn, dat ik in zijn rijk kom.” „Dat zijn zaken, die
u beter bekend moeten zijn, dan mij,” hernam de kapitein, „gij zult hem
zelven zien en spreken, en moet dan maar weten, hoe u te verantwoorden.
Wees zoo lang geduldig, en schik u in uw lot, dat is de beste raad, dien
ik u geven kan.”

De overtogt was ook thans weder zeer voorspoedig. Hoewel het reeds laat
op den avond was, toen het schip de haven van de hoofdstad van het
Ebbenhout eiland binnenliep, ging de kapitein echter dadelijk aan wal
met den prins Camaralzaman, en naar het paleis, waar hij zich bij den
koning liet aandienen.

De prinses Badoura had zich op dien tijd reeds in het binnenste van haar
paleis teruggetrokken, maar zoodra zij vernam, dat de kapitein met den
tuinmansknecht terug was, ging zij naar buiten, om hem te ontvangen.
Dadelijk vestigde zij haren blik op Camaralzaman, in wien zij met den
eersten oogopslag, niettegenstaande zijne vreemde kleeding, haren
geliefden echtgenoot herkende. Wat den prins betrof, beangst om voor
een' koning te verschijnen, aan wien hij zich wegens eene ingebeelde
schuld zou hebben te verantwoorden, dacht hij er zelfs niet aan, dat
deze vorst zijne geliefde prinses zou kunnen zijn. Indien Badoura aan
de inspraak van haar hart gehoor had gegeven, zij zou zich dadelijk
bekend gemaakt en Camaralzaman omhelsd hebben; maar zij bedwong zich,
geloovende dat het in hun beider belang noodig was, nog eenigen tijd
haren rol van koning te blijven spelen, alvorens zich bekend te maken.
Zij vergenoegde zich daarom aan een' harer daar tegenwoordig zijnde
officieren last te geven, Camaralzaman mede naar zijne woning te nemen,
en tot den volgenden morgen goede zorg voor hem te dragen. Vervolgens
gaf zij bevel, om de pakhuizen der kooplieden te doen ontzegelen,
terwijl de kapitein een' diamant van hooge waarde ten geschenke ontving,
waardoor hem zijne moeite en de kosten van de reis tiendubbel vergoed
werden. Ook zeide zij hem, dat hij de duizend goudstukken, die zij voor
de olijven had betaald, kon behouden, daar zij dit bij den koopman
wel verantwoorden zou. Dus rijk beloond en zeer tevreden over deze
vorstelijke milddadigheid, vertrok de kapitein van daar.

Badoura keerde nu naar het vertrek van de prinses Haïatalnefous terug,
aan wie zij hare blijdschap mededeelde, met verzoek haar geheim
voorloopig nog te willen bewaren, daar zij het niet verstandig
oordeelde, hare vermomming reeds dadelijk af te leggen. „Het verschil
toch,” sprak zij, „tusschen een' tuinmansknecht en een' magtigen prins,
zooals mijn gemaal met regt kan genoemd worden, is te groot, om geloof
te vinden, en het zou gevaarlijk zijn, Camaralzaman op éénmaal uit dien
lagen stand op den troon te willen verheffen.” De prinses van het
Ebbenhout eiland was het geheel met hare vriendin eens, en toonde zich
gaarne bereid haar de behulpzame hand te bieden.

Den volgenden morgen deed de prinses van China den prins Camaralzaman in
het bad brengen, en hem een kleed geven, zooals door de emirs gedragen
werd. Vervolgens liet zij hem naar de raadzaal geleiden, waar al de
tegenwoordig zijnde rijksgrooten door zijn edel en vorstelijk voorkomen
getroffen werden. Badoura zelve was opgetogen haren geliefden prins nog
even beminnelijk voor zich te zien verschijnen, als op het oogenblik,
toen zij van elkander gescheiden waren geworden, en dit spoorde haar
aan, in den vollen raad eene lofrede op hem te houden. „Mijne heeren,”
sprak zij, zich tot de overige emirs rigtende, „deze prins, dien ik
u heden tot ambtgenoot geef, is niet onwaardig zitting onder u te
nemen. Ik ken hem genoegzaam, om voor hem in te staan, en ik geef
u de verzekering, dat hij zich ook bij u gunstig zal doen kennen,
zooveel door zijne dapperheid en andere edele hoedanigheden, als door
zijn uitstekend verstand.” Camaralzaman was niet weinig verwonderd,
dergelijke woorden te hooren uit den mond van den koning van het
Ebbenhout eiland, in wien hij geenszins eene vrouw, en nog veel minder
zijne aangebeden prinses vermoedde. „Van waar kent mij die koning?”
dacht hij; „ik herinner mij niet, hem ooit ontmoet te hebben, noch hier,
noch op mijne reizen. En wat beweegt hem, mijn' lof dus hoog uit te
meten?” Daarna wierp hij zich voor den troon des konings neder, en sprak
hem aldus aan: „Sire, ik kan geene woorden vinden, om uwe majesteit
mijnen dank te betuigen voor de goedheid, welke zij voor mij heeft, en
voor de eer, die zij mij aandoet. Ik zal echter alles aanwenden, om mij
de gunstige gezindheid uwer majesteit waardig te maken.”

Zoodra de raadsvergadering gesloten was, werd de nieuwe emir door den
officier, bij wien hij den nacht had doorgebragt, naar een prachtig
paleis geleid, dat de prinses Badoura voor hem in gereedheid had doen
brengen. Hij vond daar ook de officieren en bedienden, tot den dienst
van zijn huis bestemd, in één woord alles, wat bij zijn' stand als emir
voegde.

Na verloop van twee of drie dagen was Badoura er op bedacht, den prins
Camaralzaman meer de gelegenheid te geven, om met haar in aanraking te
komen, en benoemde hem daarom tot groot-schatbewaarder, welk ambt juist
open was gekomen. Hij kweet zich van zijn' post met zoo veel ijver en
schranderheid, en wist tevens een ieder zoodanig te verpligten, dat hij
zich niet alleen de vriendschap verwierf van het hof, maar tevens door
zijne regtvaardigheid en milddadigheid de liefde won van het geheele
volk. Niemand vond reden, om zich over den nieuwen schatmeester te
beklagen, en er ging eene algemene stem tot zijn' lof op.

De prins Camaralzaman zou zich in dien toestand als de gelukkigste van
alle stervelingen hebben beschouwd, indien hij zijne geliefde prinses
had mogen bezitten. Maar te midden van zijn geluk, hield hij niet op
zich te bedroeven, dat hij niet het minste van haar of van haar lot kon
te weten komen, en dit in een land, waar zij zich waarschijnlijk, sedert
hunne treurige scheiding, gedurende korteren of langeren tijd moest
hebben opgehouden, althans indien zij, zooals hij vermoedde, de reis
naar de staten van zijn' vader had voortgezet. Hij zou welligt iets van
de waarheid vernomen hebben, indien de prinses Badoura den naam van
Camaralzaman, dien zij te gelijk met zijne kleeding had aangenomen, was
blijven voeren; maar zij had zich sedert hare troonsbestijging Armanos
laten noemen, teneinde daardoor aan den ouden koning genoegen te geven.
En mogten er nog eenige hovelingen zijn, bij wien haar andere naam in
herinnering was gebleven, in het algemeen kende men haar niet anders
meer, dan onder dien van Armanos den jonge.

Daar Badoura toch beducht was, dat haar vorige naam, bij toeval ter
ooren van den prins mogt komen, en dit tot eene ontdekking zou kunnen
leiden, terwijl zij zich de eer en het vermaak der verrassing niet wilde
laten ontnemen, zoo besloot zij, in overleg met Haïatalnefous, een einde
te maken aan hare eigene kwellingen, en aan het verdriet, dat zij bij
den prins, wegens haar gemis, had opgemerkt. „Camaralzaman,” zeide zij,
„ik heb u over eene zaak te spreken, waaromtrent ik uwen raad wenschte
in te winnen. Bij dag ontbreekt mij daartoe den tijd, zorg dus met den
avond hier te zijn, en zeg uwe bedienden, dat zij u niet behoeven te
wachten; ik zal zorg dragen, dat er een bed voor u gereed is.”

De prins bleef niet in gebreke, zich op het door de prinses Badoura
bepaalde tijdstip aan de vorstelijke woning te vervoegen. Zij nam
hem met zich naar de binnenste vertrekken van het paleis, en bragt
den schatmeester in eene andere kamer, dan die, waar de prinses
Haïatalnefous zich bevond, en waar zij anders gewoon was te slapen.
Nadat zij de deur gesloten had, haalde de prinses Badoura haren talisman
te voorschijn, en dezen aan den prins toonende, zeide zij tot hem:
„Camaralzaman, voor geruimen tijd gaf een sterrekijker mij dezen
talisman ten geschenke, en daar gij in duizenderlei zaken ervaren zijt,
zult gij mij welligt weten te zeggen, waarin zijne kracht bestaat, en
welk gebruik ik daarvan kan maken.” Camaralzaman nam den talisman, en
hield dien tegen het licht van eene der waskaarsen, om hem naauwkeurig
te bezien. Zoodra hij dien echter herkende, riep hij: „Sire, uwe
majesteit vraagt mij, welke eigenschap deze talisman bezit? Helaas! hij
heeft die, om mij van verdriet te doen sterven, indien ik niet spoedig
de bekoorlijkste en beminnelijkste prinses, die ooit door de zon
beschenen werd, terugvind. Hij behoort haar, en de omstandigheden,
waardoor ik dezelve verloor, zijn zoo zonderling, dat indien ik ze uwer
majesteit mag verhalen, zij met mededoogen zal nederzien op een' man,
zoo ongelukkig als ik ben.”

„Gij kunt mij dat op eenen anderen tijd mededeelen,” hernam de prinses,
„want ik weet daar reeds het een en ander van. Ik ben dadelijk terug,
wacht mij hier een oogenblik!”

Dit zeggende ging zij in een aangrenzend kabinet, legde hier den
koninklijken tulband af, trok in haast vrouwenkleêren aan, en trad
zoo de kamer weêr binnen. Camaralzaman herkende thans zijne geliefde
prinses onmiddelijk, liep naar haar toe, omhelsde haar met teederheid,
en riep uit: „O! hoezeer ben ik den koning dankbaar voor deze zoo hoogst
aangename verrassing!” „Reken er niet op,” zeide de prinses, hem op hare
beurt omarmende, „den koning immer terug te zullen zien; mij ziende,
ziet gij tevens den koning. Laat ons plaats nemen, opdat ik u dit
raadsel oplos.”

Zij zetten zich neder, en de prinses Badoura verhaalde nu haren
geliefden echtgenoot, hoe zij, toen hij uit het kamp vermist was, en zij
te vergeefs op zijne terugkomst gewacht had, het besluit had genomen,
zich voor hem te doen doorgaan, en zoo de reis voort te zetten naar de
eilanden van de kinderen van Khaladan. Hoe zij verder het Ebbenhout
eiland aandoende, daar door den koning Armanos teruggehouden, en in de
verpligting gebragt werd, om met de prinses Haïatalnefous te huwen, en
als koning het rijk te besturen. Zij schilderde hem daarbij al de goede
hoedanigheden van de prinses Haïatalnefous met levendige kleuren af, en
deed haar edelmoedig gedrag uitkomen, toen zij zich genoodzaakt zag, die
prinses met haar geheim bekend te maken. Zij deelde hem ook mede, hoe
ontroerd zij was geweest, toen zij in eene der potten met stofgoud en
olijven, haren talisman terugvond, en hoe deze aanleiding had gegeven,
dat zij met des prinsen verblijf in de stad der afgodendienaars bekend
werd, waarop zij den kapitein gelast had, hem zonder verwijl van daar te
gaan halen en bij haar te brengen. Hier eindigde de prinses Badoura haar
verslag, en verlangde nu op hare beurt van den prins te vernemen, door
welk toeval de talisman aanleiding had kunnen geven tot hunne scheiding.
Hij voldeed aan hare begeerte, waarna zij, daar het reeds laat was, zich
ter ruste begaven.

Prinses Badoura en prins Camaralzaman stonden den volgenden morgen
vroegtijdig op. De prinses trok thans een vrouwengewaad aan, en zond,
zoodra zij gekleed was, den opperste der gesnedenen tot den ouden koning
Armanos, haren schoonvader, om hem te verzoeken, haar met een bezoek te
vereeren. Koning Armanos verscheen reeds spoedig, maar was ten hoogste
verwonderd, niet den jongen koning, maar eene hem onbekende dame, en den
groot-schatmeester aan te treffen, te meer daar het aan niemand, zelfs
niet aan de eerste staatsdienaars geoorloofd was, in het binnenste van
het paleis te komen. Plaats nemende, vroeg hij dan ook, waar de koning
zich bevond.

„Sire,” antwoordde de prinses, „gisteren was ik koning, en heden ben
ik niets meer dan de prinses van China, de gemalin van den waren prins
Camaralzaman, zoon van den koning Schahzaman. Indien uwe majesteit zich
het geduld wil geven, onzer beider geschiedenis aan te hooren, zoo
durf ik hopen, dat zij mij niet zal veroordeelen over de onschuldige
misleiding, waartoe ik genoopt werd.” Koning Armanos verleende haar
gehoor, en van het begin tot het einde luisterde hij met aandacht toe.
„Sire,” ging de prinses voort, toen haar verhaal ten einde was, „hoewel
de vrouwen in mijn geboorteland over het algemeen geen groot behagen
scheppen in de vrijheid, die de mannen hebben, om vele vrouwen te nemen,
zoo zag ik toch gaarne, dat uwe majesteit toestemde, om uwe dochter
Haïatalnefous, aan den prins Camaralzaman ten huwelijk te geven. Ik sta
haar den eersten rang als koningin af, omdat die haar uit geboorteregt
toekomt, en ik zal mij met den tweeden rang vergenoegen. Ja, al kwam die
voorrang haar niet als de in dit rijk geboren prinses toe, ik zou haar
dien toch bereidwillig overlaten, uit erkentelijkheid, dat zij mijn
geheim met zooveel edelmoedigheid bewaard heeft, terwijl ik uwer
majesteit kan verzekeren, dat zij zelve met dit huwelijk zeer tevreden
zal zijn.”

De koning Armanos hoorde de prinses Badoura met bewondering aan, en
vervolgens het woord rigtende tot den prins Camaralzaman, zeide hij:
„Mijn zoon, daar de prinses van China, uwe gemalin, welke ik tot heden
als mijn' schoonzoon aanmerkte, mij verklaart er niet op tegen te
hebben, dat gij ook mijne dochter huwt, zoo blijft mij slechts over,
van u te vernemen, of gij genegen zijt tot dit huwelijk, om dan tevens
den koninklijken troon te bestijgen.” „Sire,” antwoordde de prins
Camaralzaman, „hoe sterk ook mijn verlangen is, om den koning mijn'
vader weder te zien, zoo zijn echter de verpligtingen, welke ik aan uwe
majesteit en aan de prinses Haïatalnefous heb, van dien aard, dat het
mij onmogelijk zou zijn, haar iets te weigeren, al ware ook dat voorstel
minder aangenaam en vereerend voor mij geweest.” Camaralzaman werd nu
tot koning uitgeroepen, en vierde op den zelfden dag zijn huwelijk met
de dochter van Armanos, dat met vorstelijken luister werd voltrokken.

De beide koninginnen bleven te zamen in volmaakte eendragt leven. Hare
vriendschap nam steeds toe, en beide waren zij zeer tevreden over koning
Camaralzaman, die zijne liefde gelijkelijk verdeelde, zonder de eene
boven de andere te trekken. Na verloop van één jaar schonken zij hem
bijna op den zelfden tijd een' zoon, en de geboorte dezer prinsen werd
door het geheele rijk met groote vreugdebedrijven gevierd. Camaralzaman
gaf aan zijnen eerstgeborene, waarvan de prinses Badoura was bevallen,
den naam van Amgiad. De zoon van Haïatalnefous noemde hij Assad.


GESCHIEDENIS VAN DE PRINSEN AMGIAD EN ASSAD.

Amgiad en Assad werden zeer zorgvuldig opgevoed, en toen zij daartoe
oud genoeg waren, gaf de koning Camaralzaman aan beiden den zelfden
gouverneur en de zelfde onderwijzers, teneinde langs dien weg de
broederlijke genegenheid te dieper wortelen mogt schieten in hunne
harten. De wijze vorst bereikte dan ook zijn doel volkomen; want
toen de prinsen een' leeftijd hadden bereikt, dat zij elk eene eigen
hofhouding konden ophouden, verzochten zij hunnen vader hun slechts ééne
woning te geven, waar zij te zamen konden blijven wonen. Dit werd hun
met vreugde toegestaan, en zoo hadden zij de zelfde officieren, de
zelfde dienstboden, de zelfde vertrekken en de zelfde tafel.

Langzamerhand wonnen de prinsen Amgiad en Assad, door hunne deugden en
goede hoedanigheden, zoo zeer het vertrouwen van den koning hun' vader,
dat deze, ofschoon zij naauwelijks twintig jaren oud waren, er geen
bezwaar in vond, als hij voor eenige dagen op de jagt ging, hen in zijne
plaats in den raad te doen voorzitten.

[Illustratie: De Prinsen Amgiad en Assad.

                                                       Dl. IV, pag. 91.]

Intusschen was, door een misverstand, de vorige liefde van de
prinsessen Badoura en Haïatalnefous voor haren echtgenoot Camaralzaman
langzamerhand in haat en naijver veranderd. Zij spanden zamen, hoe zich
het best van hem te ontdoen, en daartoe, zoo zij meenden, een gunstig
oogenblik, dat de vorst eene reis door zijne staten deed, gevonden
hebbende, overlegden zij, hoe het geschiktste hunne zonen, Amgiad en
Assad, tot eene zamenzwering over te halen. Daar zij den moed niet
hadden, daarover persoonlijk met de prinsen te spreken, kwamen zij
overeen te trachten, hen daartoe schriftelijk te bewegen.

Op den eersten dag van 's konings vertrek zat Amgiad in den raad voor,
en daar er verscheidene regtszaken aanhangig waren, was het twee uur op
den middag, alvorens de zitting werd gesloten. Toen hij nu uit den raad
kwam en zijn paleis binnentrad, kwam een gesnedene op hem toeloopen, en
stelde hem een briefje ter hand van de koningin Haïatalnefous. Amgiad
nam het papier aan, maar had daarin naauwelijks een' blik geslagen, toen
hij uitriep: „Hoe, trouwelooze, betracht gij dus de trouw, die gij aan
uwen meester en koning verschuldigd zijt!” En zijn zwaard trekkende,
sloeg hij hem het hoofd af. In zijne verontwaardiging, begaf hij zich
vervolgens dadelijk naar zijne moeder, de koningin Badoura, liet haar
het briefje zien, en maakte haar bekend met den inhoud, en met de
schrijfster van zulk een goddeloos voorstel. In plaats echter van zijn
gedrag te billijken, en het geschrevene te veroordeelen, ontstak de
koningin Badoura in toorn. „Zoon,” sprak zij, „wat gij mij daar zegt, is
niets dan logen en laster, de koningin Haïatalnefous is eene deugdzame
vrouw, en gij zijt wel vermetel, haar zulk een misdadig voornemen te
willen aanwrijven.” De prins, eenigzins vermoedende, waarom zijne moeder
de partij voor hare mede-koningin met zoo veel drift opnam, kon zijne
verontwaardiging niet bedwingen. „Mevrouw,” sprak hij, „het doet mij
leed; zoo iets tot mijne moeder te moeten zeggen, maar gij zijt de eene
niet veel beter dan de andere! En indien niet de eerbied, dien ik aan
mijnen vader en koning toedraag, mij weêrhield, zou Haïatalnefous haar
misdadig voornemen geen uur overleven.”

De koningin Badoura kon uit het gedrag van haren zoon Amgiad ligt
opmaken, dat zij bij den prins Assad, die niet minder deugdzaam was dan
zijn broeder, niet beter zou slagen. Maar de hartstogt verblindde haar
verstand, en reeds den volgenden dag schreef ook zij eenige regelen, die
zij aan eene oude vrouw, welke vrijen toegang tot het paleis had,
toevertrouwde, met last ze den jongen prins in handen te spelen.

De oude nam ook de gelegenheid waar, dat prins Assad, welke op dien
dag in den raad voorzat, de raadzaal verliet, en stelde hem met een
geheimzinnig gebaar het geschrevene van den koningin Badoura ter hand.
Assad had daar naauwelijks een' blik in geworpen, of hij beval een'
zijner slaven de oude te dooden. Daarop ijlde hij, het briefje nog
in de hand houdende, naar het vertrek van zijne moeder, de koningin
Haïatalnefous, maar deze liet hem zelfs niet aan het woord komen. „Ik
weet reeds, wat gij mij zeggen wilt,” voerde zij hem in hevige gramschap
te gemoet, „gij zijt even onbeschaamd als uw broeder Amgiad. Ga van
hier, en kom mij niet weder onder de oogen.”

De prins stond geheel versteld. Op zulk eene ontvangst was hij niet
voorbereid: was het wel zijne moeder, die hij dus hoorde spreken. Want
ofschoon Amgiad hem had willen sparen, en dus niet gesproken had van
hetgeen den vorigen dag had plaats gevonden, noch van zijn gesprek met
de prinses Badoura, werd hem echter thans alles duidelijk, ook zijne
moeder was schuldig, daar viel niet aan te twijfelen. Zijne oogen
schoten vlammen, en het kostte hem moeite zich te beheerschen. Eindelijk
zijne gramschap bedwingende, verwijderde hij zich zonder eene syllabe te
antwoorden, uit vrees welligt iets te zullen zeggen, dat niet met zijne
grootheid van ziel strookte. Daarop ging hij Amgiad opzoeken, beklaagde
zich op minzamen toon over diens achterhoudendheid, en deelde hem zijn
wedervaren mede. De prinsen beweenden met elkander de boosheid hunner
moeders, doch namen het edelmoedige besluit, deze treurige gebeurtenis
voor den koning verborgen te houden, teneinde hem niet te grieven, want
zij wisten, dat hun vader de koninginnen zeer liefhad, en met de volste
gerustheid op hare deugd vertrouwde. Dien blijden droom wilden zij hem
niet ontnemen.

Zoo edelmoedig waren de teleurgestelde koninginnen niet. Wanhopig bij
de prinsen eene deugd aan te treffen, welke haar tot inkeer had moeten
brengen, vergaten zij tot zelfs het moederlijk gevoel, en spanden zamen,
om hen in het verderf te storten. Zij deden hare vrouwen gelooven, dat
de jonge prinsen haar hadden willen overhalen, om tegen den koning zamen
te spannen, en hare geveinsde tranen, of die de spijt haar deed storten,
gaven daar een' schijn van waarheid aan.

Toen de koning Camaralzaman van zijne reis terugkeerde, en de
gemaakte droefheid der koninginnen opmerkte, vroeg hij met haastige
belangstelling en op een' toon van verbazing, wat haar overkomen was.
Op deze vraag verdubbelden de huichelachtige vrouwen hare zuchten en
tranen, en na zich lang genoeg te hebben laten bidden, nam eindelijk de
koningin Badoura het woord: „Sire,” sprak deze onnatuurlijke moeder
weenende, en het gelaat met de handen bedekkende, als schaamde zij zich
tot hem op te zien, „billijk is onze smart en onze droefheid; wij zijn
niet waardig het daglicht te aanschouwen, nu het ons gebleken is, u
zonen geschonken te hebben, die, van uwe afwezigheid gebruik makende,
zich zoo misdadig aan u wilden vergrijpen. Doch uwe majesteit verschoone
ons haar meer te zeggen, onze droefheid is genoegzaam, om haar te doen
begrijpen, wat onze mond niet mag uitspreken.”

Deze beschuldiging, door hunne eigene moeders tegen zijne zonen
ingebragt, zoodat hij aan de waarheid daarvan volstrekt niet twijfelde,
bragt de koning in de hoogste woede. Hij deed de prinsen bij zich
roepen, en zou hen met eigen hand gedood hebben, indien niet zijn
schoonvader, de oude koning Armanos, zijnen arm had teruggehouden. „Mijn
zoon,” sprak hij, „wat wilt gij doen? Wilt gij uwe handen en uw paleis
met uw eigen bloed bevlekken? Indien uwe zonen werkelijk misdadig zijn,
dan zal het immers altoos in uwe magt staan, om hen te doen straffen.”
De oude vorst deed verder zijn uiterste best, om Camaralzaman
tot bedaren te brengen, en smeekte hem, zich toch vooral niet te
overhaasten, maar vooraf zorgvuldig te onderzoeken, of de prinsen
werkelijk schuldig waren aan de misdaad, die men hun ten laste legde.

Wel had deze toespraak zoo veel invloed op Camaralzaman, dat hij zich
onthield zelf de beul van zijne kinderen te zijn, maar hij liet de
prinsen, zonder hen zelfs te ondervragen, in de gevangenis brengen,
en nog dien avond deed hij een' emir ontbieden, Giondar genaamd, aan
wien hij den last opdroeg met zijne zonen buiten de stad te gaan, en
het doodvonnis aan hen te voltrekken, op die plaats welke hij daartoe
geschikt zoude achten. De emir wilde zich van dezen wreeden last
verontschuldigen, en waagde het den koning opmerkzaam te maken, dat hij
welligt later berouw zou kunnen hebben, over een zoo overhaast en streng
vonnis. „Ik heb,” antwoordde Camaralzaman, „u niet hier doen komen, om
uwen raad te vragen, hoe ik mijne zonen straffen moet, gij hebt alleen
te gehoorzamen. Ga nu, en verstout u niet, mij weder onder de oogen te
komen, zonder mij de kleederen der prinsen te vertoonen, opdat mij
daaruit moge blijken, dat gij volgens mijn bevel gehandeld hebt.”

Tegen eene zoo uitdrukkelijke lastgeving durfde de emir niets meer
inbrengen, maar moest gehoorzamen. Hij haalde de prinsen uit de
gevangenis, en bragt hen buiten de stad. Zij reisden den geheelen nacht
door, zonder echter veel te vorderen, want daar zijne gevangenen te voet
waren, moest de emir zijn anders vurig paard dwingen, slechts stapvoets
te gaan. Met het aanbreken van den dag, hield de emir stil, steeg af, en
zich tot de prinsen wendende, maakte hij hun, met tranen in de oogen,
met den wil huns vaders bekend. „Prinsen,” zeide hij, „dit bevel is zeer
wreed, en het baart mij eene grievende smart, dat het den koning heeft
behaagd juist mij met de volvoering daarvan te belasten; gave de hemel,
dat ik er mij van kon ontslaan.” „Doe uw' pligt,” antwoordden Amgiad en
Assad, „gij zijt onschuldig aan onzen dood, en wij hebben u deswegens
geen verwijt te doen.” Vervolgens omhelsden zij elkander, waarna
prins Assad zich het eerst bereid stelde, om den doodelijken slag te
ontvangen. „Begin met mij, Giondar,” zeide hij, „en bespaar mij de smart
mijn' beminden broeder te zien sterven.” Amgiad echter kwam hier tegen
op, en de strijd, die nu tusschen de broeders plaats vond, getuigde zoo
zeer van hunne innige genegenheid en vriendschap, dat Giondar zijne
tranen niet kon weêrhouden.

Eindelijk werden zij het eens, en verzochten den emir hen aaneen
te binden en zoo te plaatsen, dat hij hen met één' enkelen slag
gelijktijdig het hoofd afhieuw. „Weiger,” zeiden zij, „dezen troost om
zamen te sterven niet aan twee ongelukkige broeders, die van hunne
geboorte af aan alles gemeen hebben gehad, en zich niet bewust zijn iets
strafbaars gedaan te hebben.”

Giondar stond aan de prinsen hunnen wensch toe. Hij bond hen aaneen, en
na hen zoo te hebben geplaatst, als hem het best toescheen, om zijn'
slag niet te missen en hunne hoofden te gelijk in het zand te doen
rollen, vroeg hij hun, of zij hem vóór hunnen dood ook nog iets te
belasten hadden. „Wij hebben u slechts één verzoek te doen,” antwoordden
de prinsen, „en wel, dat gij bij uwe terugkomst aan den koning, onzen
geliefden vader, zult zeggen, dat wij onschuldig zijn gestorven, maar
hem vrijspreken van onzen dood, daar hij niet wel onderrigt is geweest
omtrent de waarheid van de misdaad, die ons ten laste is gelegd.”
Giondar beloofde hun niet in gebreke te zullen blijven, deze hunne
laatste woorden getrouw aan den koning over te brengen, en trok te
gelijker tijd zijn zwaard.

De prinsen, thans tot sterven gereed, wachtten echter te vergeefs op den
slag, die hun in een ander leven zou doen overgaan. Het paard toch van
den emir, dat hij in de nabijheid aan een' boom had gebonden, verschrikt
door het flikkeren van het gepolijste staal, waarin de opgaande zon zich
afspiegelde, deed een' zijsprong, verbrak den teugel, en holde in volle
vaart over het veld. Giondar was aan het prachtige ros zeer gehecht. Hij
werd door dit voorval zoo ontsteld, dat hij, in plaats van de prinsen te
onthoofden, zijn zwaard uit de hand liet vallen, en het hollende dier
naijlde, om het zoo mogelijk weder op te vangen. Het paard was jong en
vurig, en, in plaats van naar den stem zijns meesters te luisteren,
maakte het allerlei kromme sprongen, tot dat het een groot bosch
bereikte, waar het tusschen het geboomte verdween. Giondar gaf echter
den moed niet op: hij volgde het dier, dat zich door zijn gehinnek
verraadde, en daardoor een' ouden leeuw deed ontwaken, die nu met
opgezette staart en manen uit zijn hol te voorschijn sprong. De leeuw
rekte zijne gespierde leden uit, kroop als eene kat over den grond tot
op eenige passen van het paard, doch op het punt om den sprong te doen
en zich op zijne prooi te werpen, zag hij Giondar aankomen, en liep nu
regt op dezen aan.

Giondar, den leeuw ziende naderen, dacht niet meer aan zijn paard, maar
alleen hoe hij zijn leven zou redden. Hij wierp zich in het digste van
het kreupelhout, om daar eene schuilplaats te zoeken; maar de leeuw
verloor hem niet uit het oog, en volgde hem door het hout, gelijk hij
aan het knappen der takken duidelijk kon hooren. In dit uiterste gevaar,
zeide de emir in zich zelven: „Allah zou mij deze straf niet hebben
toegezonden, indien niet de prinsen, die de koning mij heeft gelast te
dooden, onschuldig waren aan de misdaad, waarvan men hen betigt heeft;
het ongeluk vervolgt mij, want ik mis zelfs mijn zwaard, om mij te
kunnen verdedigen tegen het roofdier, dat naar mijn bloed dorst.”

Gedurende de vrij lange afwezigheid van Giondar, werden de prinsen door
een' brandenden dorst gekweld. Amgiad deed nu aan zijn' broeder het
voorstel, dat zij zich zouden losbinden, om aan eene beek, welke hij hem
op eenigen afstand aanwees, hunnen dorst te lessen. „Het is de moeite
niet waard, broeder,” antwoordde Assad; „voor de weinige oogenblikken,
die wij nog te leven hebben, kunnen wij de kwelling van den dorst wel
doorstaan.” Amgiad intusschen, zonder op deze woorden acht te slaan,
maakte zich vrij van zijne banden, en ontbond ook zijn' broeder, hij
mogt willen of niet. Zij begaven zich nu naar de bron, en verfrischten
zich met eene teug helder water. Naauwelijks echter hadden zij hunnen
dorst gelescht, toen het gebrul van den leeuw hun uit het nabijgelegen
bosch in de ooren klonk, en te gelijk de noodkreten van Giondar zich
hooren lieten. Amgiad greep dadelijk het zwaard op, dat de emir had
laten vallen. „Broeder,” zeide hij tot Assad, „laat ons den ongelukkigen
Giondar te hulp snellen, misschien komen wij nog bij tijds, om hem uit
een groot gevaar te redden.”

De prinsen lieten geen oogenblik verloren gaan en kwamen juist aan op
het tijdstip, dat de leeuw den emir had ingehaald en hem ter aarde
wierp. Toen het roofdier echter zag, dat Amgiad met het zwaard in
de hand op hem afkwam, liet hij zijne prooi los, keerde vreesselijk
brullend zijne woede tegen den prins, en kwam met groote sprongen op
hem aan. Amgiad wachtte den leeuw onverschrokken af, en ontving hem met
zulk een' krachtigen zwaardslag, dat hij hem den kop vaneen spleet, en
zijn vijand dood ter nederviel.

Zoodra Giondar bemerkte, dat hij zijn leven aan de prinsen had te
danken, wierp hij zich aan hunne voeten, en betoonde hun voor de hem
bewezen hulp zijne groote erkentelijkheid. „Prinsen,” vervolgde de emir,
terwijl hij opstond en hun de handen kuste, die hij met zijne tranen
besproeide, „de hemel beware mij, dat ik, na hetgeen gij voor mij gedaan
hebt, eene schendige hand aan uw mij thans dierbaar leven slaan zou. Het
zal in eeuwigheid niet gezegd kunnen worden, dat de emir Giondar zich
aan zulk eene snoode ondankbaarheid heeft schuldig gemaakt.” „De dienst,
dien wij u bewezen hebben,” gaven de prinsen ten antwoord, „moet u niet
terughouden, den last u door den koning, onzen geëerbiedigden vader,
opgedragen, te volbrengen. Eerst zullen wij u helpen het paard op te
vangen, en dan met onderwerping aan den wil van onzen vader, den dood
door uwe hand ondergaan, zonder dat wij u dien zullen toerekenen.”

Het paard, dat intusschen uitgehold had, en thans rustig liep te grazen,
liet zich gemakkelijk opvangen; maar de emir was volstrekt niet te
bewegen, om nu aan het verlangen der prinsen toe te geven. Wat zij ook
zeggen mogten, zij konden er hem niet toe overhalen, zijn zwaard met hun
bloed te bezoedelen. „Ik zal daar nimmer toe overgaan,” sprak hij op
vast besloten toon, „maar wilt gij mij eenen dienst bewijzen, staat
mij dan in ruil van hetgeen ik u van mijne kleederen kan geven, uwe
kleederen af, opdat ik die, zooals mij gelast is, aan den koning uw'
vader zal kunnen toonen. Begeeft u zoo ver mogelijk van hier, waardoor
zijne majesteit, niets meer van u hoorende, zal gelooven, dat ik volgens
het mij gegeven bevel met u gehandeld heb.” De prinsen gaven aan het
verlangen van Giondar toe, ontkleedden zich, en trokken datgene aan,
wat de emir van zijne kleederen voegzaam kon missen. Giondar schonk hun
daarop alles, wat hij in goud en zilver bij zich had, en keerde toen,
na een hartelijk afscheid, naar de hoofdstad van het Ebbenhout eiland
terug.

Om zich bij den koning Camaralzaman niet te verraden, doopte hij,
alvorens de terugreis aan te nemen, de kleederen der prinsen in het
bloed van den gedooden leeuw. Bij zijne terugkomst vervoegde hij zich
dadelijk bij den koning Camaralzaman, die hem vroeg, of hij zijnen
last getrouw was nagekomen. De emir gaf een ontwijkend antwoord, dat
echter den schijn had, van afdoende te zijn. „Sire,” sprak hij, hem
de kleederen van de prinsen toonende, „zie hier mijne getuigen.”
„Op welke wijze hebben zij hunnen straf ondergaan,” vroeg de koning
verder. „Sire,” antwoordde Giondar, „zij hebben daarbij de grootste
standvastigheid en onderwerping aan den wil des Hemels aan den dag
gelegd, hetgeen gunstig getuigt voor hunnen moed en voor hun edel hart.
Niet minder groot was, bij het hooren van hun doodvonnis, de eerbied,
dien zij voor uwer majesteits bevelen aan den dag legden. „Wij sterven
onschuldig,” zeiden zij, „maar morren deswegens niet. Wij schrijven
onzen dood toe aan den wil van Allah, en rekenen dien den koning onzen
vader niet toe; want wij weten zeer goed dat hij niet naar waarheid
onderrigt is geweest.””

Tot in het binnenste van zijn gemoed ontroerd en getroffen door het
verslag van den emir Giondar, scheen Camaralzaman in twijfel te geraken,
of zijne zonen wel zoo schuldig waren, als men hem had doen gelooven.
Was het deze onrust, of wel eene beschikking van hooger hand; opdat de
onschuld der prinsen aan den dag mogt komen, hoe ook: hij kwam op het
denkbeeld de kleederen en de zakken zijner zonen te onderzoeken, en
begon met die van Amgiad. Hij vond daarin een briefje, dat hij opende en
las. Aan het schrift de hand van Haïatalnefous herkennende, behoefde
hij niet verder te lezen; eene koude rilling ging hem door de leden. Met
bevende hand tastte hij nu ook in de zakken van Assad, en daarin het
schrijven vindende van de koningin Badoura, werd hij door eene duizeling
aangegrepen en zonk buiten kennis ter neder.

Onbeschrijfelijk was de droefheid van Camaralzaman, toen hij weder tot
zich zelven kwam. Hij sloeg zich op de borst, en deed zich de hardste
verwijten. „Ha, onwaardige vader!” riep hij, „wreedaard, gij hebt als
een onzinnige gewoed tegen uw eigen bloed. Uwe onschuldige kinderen hebt
gij vermoord! Moest hunne deugd, hunne gehoorzaamheid en onderworpenheid
aan uwen wil, waarvan zij steeds blijken gaven, u niet van hunne
onschuld hebben overtuigd? Verblinde vader! verdiendet gij niet, dat
de aarde zich opende en u verslond, na het bedrijven van zulk eene
afschuwelijke misdaad? Ziedaar de straf, die Allah over u laat komen,
omdat gij in den afkeer tegen de vrouwen, die was aangeboren, niet hebt
volhard. O, vrouwen, vrouwen, waartoe hebt gij mij gebragt! Door uwe
krokodillentranen, hebt gij mij tot een' moordenaar gemaakt van mijne
kinderen! Onnatuurlijke moeders, gij hebt duizendmalen den dood
verdiend, schandvlekken van uw geslacht. Maar zal ik mijne handen in uw
bloed doopen, gelijk ik het bloed van mijne zonen heb doen vergieten,
zal ik u aan hunne schimmen wrekend opofferen? Neen, gij zijt mijn'
toorn onwaardig. Maar dat de Hemel mij verplettere, indien ik u immer
wederzie!” Getrouw aan dezen eed, deed hij de koninginnen nog dien
zelfden dag ieder in een afzonderlijk vertrek opsluiten.

Terwijl koning Camaralzaman zich aldus bedroefde, en door een te laat
berouw gekweld werd, dwaalden de prinsen in de wildernis om. Zij
vermeden alle bewoonde plaatsen, en onderhielden hun leven met wilde
vruchten. De nachten bragten zij op een' boom of in eene grot door, om
zich tegen de wilde beesten te beveiligen, en terwijl de een sliep,
hield de andere wacht.

Na bijna eene maand te hebben rondgezworven, kwamen zij aan den voet van
eenen berg, die geheel uit zwarten steen bestond, en zoo hoog en steil
was, dat hij hun toescheen onbeklimbaar te zijn. Wel bespeurden zij een
gebaand pad, maar dit was zoo smal en moeijelijk, dat zij er zich niet
op durfden begeven. Zij gingen daarom langs den voet van den berg, in de
hoop een' beteren weg te zullen vinden, maar te vergeefs, en eindelijk
zagen zij zich gedwongen naar het zelfde pad terug te keeren, dat zij
als bijna onbeklimbaar beschouwden. Daar er echter geen' anderen
overgang was, besloten zij eindelijk het waagstuk te ondernemen, en
begonnnen den berg te bestijgen.

Hoe verder de prinsen kwamen, des te hooger en steiler vertoonde zich de
berg. De moeijelijkheden verdubbelden, en meer dan eens stonden zij in
beraad, om de onderneming als onuitvoerbaar op te geven. Dikwijls waren
zij beiden zoo vermoeid, dat zij op het punt stonden, daar onder te
bezwijken. Maar de noodzakelijkheid drong hen verder te gaan. Hoezeer
zij ook alle krachten inspanden, de nacht overviel hen, alvorens zij
den top des bergs bereikt hadden. Assad gevoelde zich reeds tegen den
avond zoo uitgeput, dat hij niet meer voort kon, en er bij nederviel.
„Broeder,” zeide hij tot Amgiad, „ik kan niet meer; ga gij alleen voort,
en laat mij hier sterven.” „Rust hier uit, zoo lang u goeddunkt,” sprak
Amgiad, en zette zich bij hem neder, „maar laat den moed niet zakken.
Wij behoeven niet lang meer te klimmen, en de maan begunstigt onzen
togt.”

Na een goed half uur rustens deed Assad eene krachtige poging op zich
zelven, hij stond op, en hoewel hij slechts langzaam voort kon, was toch
de bergkruin weldra bereikt. Hier rustten zij op nieuw, doch Amgiad
minder vermoeid dan zijn broeder, stond weldra weder op om het terrein
te onderzoeken. Hij zal zoo omstreeks honderd schreden voortgegaan zijn,
toen hij een' boom gewaar werd. Hij ging er heen, en zag nu tot zijne
vreugde, dat het een' granaatboom was, overladen met de heerlijkste
vruchten, en aan wiens voet een heldere bron ontsprong. Met dit blijde
nieuws keerde hij naar Assad terug, en bragt hem onder den boom bij de
bron. Zij verfrischten zich nu met een' granaatappel en eenen teug
water, waarop zij weldra in slaap vielen.

Toen de prinsen den volgenden morgen ontwaakten, stond de zon reeds hoog
aan den hemel. „Kom broeder,” zeide Amgiad tot Assad, „laat ons nu met
frisschen moed de reis vervolgen; de weg laat zich vrij goed aanzien, en
het afstijgen zal u gemakkelijker vallen, dan het beklimmen.” Maar Assad
was nog zoo vermoeid van den vorigen dag, dat hij niet minder dan drie
dagen noodig had, om zich daarvan te herstellen. Zij bragten die dagen
bij de bron en onder den granaatboom door, wiens schaduw en vruchten
hun van grooten dienst waren. Zij beraamden plannen voor de toekomst,
en spraken over de misdadige oogmerken hunner moeders, waaraan zij
hun tegenwoordig treurig lot te wijten hadden. „Maar,” zeiden zij tot
elkander, „heeft Allah ons op eene zoo zonderlinge wijze van den dood
gered, zoo moeten wij de rampen die ons nog kunnen treffen, met geduld
verdragen, en ons met de hoop troosten, dat Hij ons éénmaal uitkomst
schenken zal.”

Na verloop van drie dagen begaven de broeders zich weder op weg. Deze
was thans minder moeijelijk, doch daar de berg aan die zijde zeer
hellend afliep, en uit verscheidene terrassen bestond, die groote
vlakten vormden, hadden zij vijf dagen noodig om in het vlakke veld te
komen. Spoedig zagen zij nu, tot hunne niet geringe vreugde, eene groote
stad voor zich liggen. „Broeder,” zeide Amgiad tot Assad, „ik kom daar
op een denkbeeld, dat gij, hoop ik, goed zult vinden. Terwijl gij mij
hier wacht, zal ik naar de stad gaan, om eens op te nemen, hoe het daar
gesteld is, en wat wij van hare bewoners te hopen of te vreezen hebben.
In het laatste geval zou het niet voorzichtig zijn, indien wij te
zamen derwaarts gingen. Is echter alles goed, dan zal ik de noodige
levensmiddelen medebrengen. Wat dunkt u?” „Uw voorstel keur ik goed,”
antwoordde Assad, „het is verstandig en voorzigtig; sta echter toe, dat
_ik_ mij met die taak belaste; want indien u daar een ongeluk overkwam,
zou ik radeloos zijn.” „Maar,” hernam Amgiad, „wat gij voor mij vreest,
zou ik dan voor _u_ te vreezen hebben. Ik smeek u dus, laat mij begaan
en wacht mij hier, ik hoop spoedig terug te zullen zijn.” „Neen,” riep
Assad, „nimmer zal ik zulks toestaan. Als ik ga en mij iets overkomt,
dan zal ik ten minste den troost hebben, dat gij in veiligheid zijt.”
Amgiad moest eindelijk toegeven, en zette zich onder eene groep boomen
aan den voet van den berg. Daar zou Assad zich weder bij hem voegen.

Prins Assad nam nu eenig geld uit de beurs, die Amgiad onder zijne
berusting had, en vervolgde zijnen weg naar de stad. Zoodra hij de
poort binnenkwam, ontmoette hij een' grijsaard van een zeer achtbaar
voorkomen, wel gekleed en eene rotting in de hand houdende. Hij
twijfelde niet, of het was iemand van aanzien, van wien hij mogt
vertrouwen, dat hij hem niet zou misleiden, waarom Assad hem vroeg,
of hij de goedheid wilde hebben, hem den weg naar de markt te wijzen,
waar hij eenige kleine inkoopen wilde doen.

De grijsaard toonde zich zeer bereidwillig, zag den prins vriendelijk
lagchend aan, en zeide: „Mijn zoon, wanneer ik mij niet vergis, zijt gij
hier een vreemdeling, want anders zoudt gij mij die vraag niet doen.”
„Ja, mijnheer,” hernam Assad, „ik ben hier geheel vreemd; vergeef mij
daarom mijne vrijmoedigheid, dat ik u met vragen lastig val.” „Gij zijt
mij zeer welkom,” sprak de grijsaard; „ik beschouw het voor onze stad
eene eer, dat een jongmensch van uw voorkomen, zich de moeite geeft,
haar te bezoeken. Ben ik niet te nieuwsgierig door u te vragen, welke
zaken gij op de markt hebt te verrigten?”

„Heer,” gaf Assad ten antwoord, „ik ben reeds bijna twee maanden met
mijn' broeder op reis, om vreemde en verre landen te bezoeken. Wij
hebben den weg bijna geheel te voet afgelegd, en zijn heden in de
nabijheid dezer stad aangekomen. Mijn broeder was zoo vermoeid, dat hij
onder het lommer van een' granaatboom eene rustplaats heeft gezocht; en
mijn herwaarts komen heeft alleen ten doel, om eenige levensmiddelen
voor ons beiden in te koopen.” „Dan, mijn zoon!” sprak de grijsaard op
vriendelijken toon, „zoudt gij het niet beter hebben kunnen treffen. Ik
heb heden aan eenige mijner vrienden een groot feest gegeven, en er zijn
vele spijzen overgebleven, die nog onaangeroerd zijn. Gij hebt slechts
met mij mede te gaan, dan kunt gij bij mij eten, en ik zal u een'
voorraad medegeven, waaraan gij met uw broeder verscheidene dagen genoeg
zult hebben. Dat zal u de moeite besparen, om naar de markt te gaan, en
gij kunt uw geld in den zak houden, waarvan toch een reizend man zelden
te ruim voorzien is, en nimmer te veel kan hebben. Bovendien zal ik u
gedurende uw oponthoud ten mijnent, al de door u verlangde inlichtingen
omtrent deze stad en hare bewoners geven. Niemand is daartoe beter in
staat, daar ik hier geboren ben, en verschillende eervolle betrekkingen
bekleed heb, waardoor ik met allerlei soort van menschen in aanraking
kwam. Gij moogt het dus wel als een gelukkig toeval beschouwen u tot
mij, en niet tot iemand anders gewend te hebben, want niet alle inwoners
zijn zoo als ik; er zijn zelfs zeer slechte lieden onder. Kom dus met
mij, ik zal u het onderscheid doen zien, dat er bestaat tusschen een
eerlijk man, gelijk ik meen te zijn, en tusschen dat soort van menschen,
zooals er hier velen zijn, die zich braaf noemen, maar dit inderdaad
niet zijn.” „Ik ben u zeer dankbaar,” hernam prins Assad, „voor uwen
goeden wil mijwaarts, waarvan gij zulke doorslaande blijken geeft; ik
vertrouw mij geheel en al aan u, en ben bereid met u te gaan, waarheen
gij mij brengen zult.”

Terwijl de grijsaard, met Assad aan zijne zijde, voortging, lachte hij
inwendig over diens ligtgeloovigheid, en uit vrees dat hij iets bemerken
mogt, onderhield hij hem over verscheidene zaken, die geschikt waren, om
hem in zijne goede meening te versterken. „Het verheugt mij werkelijk,”
zeide hij nogmaals, „dat gij u juist tot _mij_ vervoegd hebt, want het
zal mij steeds aangenaam zijn, aan een' vreemdeling eenen dienst te
bewijzen, hoe gering die dan ook op zich zelven in mijne oogen wezen
moge.”

Dus pratende kwamen zij eindelijk aan het huis van den grijsaard. Deze
verzocht den prins binnen te gaan, en bragt hem in eene groote zaal,
waar veertig andere grijsaards in een' kring om een groot vuur gezeten
waren, dat zij aanbaden.

Op dit gezigt gevoelde Assad niet minder afschuw, zich in het gezelschap
van zulke mannen te zien, dan hij ontstelde bedrogen te zijn, en zich
op zulk eene gevaarlijke plaats te bevinden. Terwijl hij onthutst en
roerloos stond te kijken, begroette de listige oude heer de veertig
grijsaards. „Vrome aanbidders van het vuur,” zeide hij, „het is heden
een dag van geluk voor ons! Waar is Gusban?” vervolgde hij, „laat hem
hier komen.”

Op deze woorden, welke luid genoeg werden uitgesproken, om ook buiten
de zaal gehoord te worden, trad Gusban, een reusachtige zwarte slaaf
binnen. Deze scheen zeer goed te weten, waarom zijne tegenwoordigheid
verlangd werd; want zoodra hij Assad gewaar werd, liep hij toe, deed hem
met een' vuistslag ter aarde tuimelen, en bond hem met onbegrijpelijke
snelheid de handen op den rug. „Ik ben gereed heer,” sprak hij thans
met een' helschen lach op het valsche gelaat; „wat zal ik verder met hem
doen?”

„Breng hem,” beval de grijsaard, „ter plaatse, waar de zon niet
schijnt, en de maan hare zilveren stralen niet zien laat, in het hol,
waar een eeuwige duisternis heerscht, en de geesten 's nachts hunnen
bruiloftsdans houden. Verzuim ook niet aan mijne dochters Bastane en
Cavame te zeggen, dat zij de slagen op zijn' rug niet sparen. Een grof
brood des morgens, en een zwart brood des avonds zij zijne spijs, eene
kruik water zijn drank. Dit is genoeg, om hem in het leven te doen
blijven, tot het vertrek van het schip naar de blaauwe zee en den berg
des vuurs. Deze Muzelman zal voor onze Godheid eene welgevallige
offerhande zijn.”

Naauwelijks was dit bevel gegeven of Gusban greep den prins Assad op
eene ruwe wijze aan, en sleepte hem bij de haren de zaal uit, naar een
zich daaronder bevindend verwulfsel. Hier ligtte hij een valluik op,
sleurde den weerloozen gevangene een' trap van twintig treden af, en
nu eene ijzeren deur openende, bragt hij hem in een dompig en somber
onderaardsch hol, en sloot hem aan eenen zwaren ijzeren ketting, die in
den muur was vastgeklonken. Dit verrigt hebbende, begaf hij zich naar de
dochters van den grijsaard, om haar de hem opgedragen boodschap over te
brengen, maar hij vond zijn' meester reeds daar. „Dochters,” zeide deze,
„gaat naar het u bewuste kerkerhol; gij zult er een' Muzelman vinden,
dien ik verschalkt en in mijn huis gelokt heb, om hem tot een offer aan
onze godheid te doen dienen. Handelt met hem, zooals gij gewoon zijt, en
spaar hem niet, waardoor gij het bewijs zult geven, waardige aanbidsters
van het vuur te zijn.”

Bastane en Cavame, opgevoed in haat tegen al wat Muzelman heette,
ontvingen dezen last met blijdschap. Zij spoedden zich naar den kerker,
ontdeden den ongelukkigen gevangene van zijne kleeding, en geeselden
hem, dat het bloed er uitsprong, zoo lang totdat hij in zwijm viel. Na
deze barbaarsche mishandeling, zetten zij een brood en eene kruik met
water bij hem neder, en verwijderden zich.

Er verliep een' geruime tijd, alvorens Assad weder bij kennis kwam.
Hij schreide bitter en beklaagde zijn rampzalig lot, waarbij hij geen'
anderen troost had, dan dat zijn broeder Amgiad niet in zijne ellende
deelde, en gelukkiger dan hij, misschien aan de lagen der vuuraanbidders
zou ontkomen.

Inmiddels bleef prins Amgiad zijn' broeder Assad tot 's avonds aan den
voet van den berg wachten. Hij durfde die plaats niet verlaten, uit
vrees dat zij elkander mis zouden loopen, doch toen het nu donker werd,
begon hij zeer bekommerd te worden over het lot van zijn broeder. Hij
bragt den nacht onrustig en slapeloos door, en begaf zich zoodra de dag
aanbrak, op weg naar de stad.

De poort binnentredende, waren er reeds vele menschen op de been, maar
tot zijne verwondering doorliep Amgiad verscheidene straten, zonder een'
enkelen Muzelman te ontmoeten. Eindelijk kwam er hem een tegen. Hij
wendde zich tot hem, en vroeg hoe de stad heette, en op welken afstand
deze van het Ebbenhout eiland gelegen was. „Gij zijt hier,” luidde het
korte antwoord, „in de stad der toovenaars, alzoo genaamd, omdat de
meeste der inwoners aanbidders van het vuur zijn. Van hier naar het
Ebbenhout eiland duurt de reis over zee vier maanden, en over land
gaande, zoudt gij een vol jaar noodig hebben.” Amgiad wilde nog eene
vraag doen, maar de Muzelman groette hem, en ging zijnen weg.

Daar de beide broeders maar zes weken hadden gereisd, om in deze stad
te komen, wist onze prins niet, wat hij daarvan moest denken; of het
moest zijn, dat de moeijelijke weg over den berg zoo veel korter was,
dan de gewone reisroute. Hij was echter te bekommerd over het lot van
zijnen broeder, om zijne gedachten lang bij iets anders te bepalen.
Een' kleêrmakerswinkel voorbijgaande, trad hij naar binnen, daar hij
den bewoner aan zijn' tulband voor een' Muzelman herkende. Na hem
vriendelijk gegroet te hebben, zette hij zich naast den snijder neder,
en deelde hem onbewimpeld mede, dat hij in de stad was gekomen, om naar
zijn' broeder te zoeken, die reeds den vorigen dag derwaarts vertrok, om
eenige levensmiddelen te koopen, maar niet was teruggekeerd.

De kleêrmaker hoorde aandachtig toe en zeide toen: „Indien uw broeder
in handen is gevallen van dezen of genen vuuraanbidder, dan is hij
reddeloos verloren, en gij moet er niet op rekenen, dat gij hem dan
immer weder zult zien. Troost u dus, zoo goed gij kunt, en wees er op
bedacht, dat gij u zelven in acht neemt, opdat u niet een gelijk ongeluk
overkome. Het beste, dat ik u raden kan, is dat gij bij mij uw' intrek
neemt. Ik zal u dan bekend maken met al de listen en lagen, waarvan de
vuuraanbidders zich bedienen, om de Muzelmannen, vooral vreemdelingen,
te verstrikken, opdat gij uitgaande, u voor hen in acht zult kunnen
nemen.” Amgiad, ten hoogste bedroefd over het verlies van zijn' broeder,
en denkende hem op die wijze het gemakkelijkste te zullen terugvinden,
nam het voorstel van den goedhartigen kleêrmaker dankbaar aan.

Gedurende de eerste maand ging de prins niet anders uit, dan in
gezelschap van zijn gastheer. Daar men hem echter tot dusverre
ongemoeid had gelaten, werd hij stoutmoediger, en op zekeren dag, dat
de kleêrmaker te druk met werk was belet om uit te gaan, begaf hij zich
alleen naar het bad. In het naar huis gaan, ging hij door eene eenzame
straat, waar hij eene gesluijerde dame ontmoette, die regt op hem
aankwam. Zij hield hem staande, ligtte haren sluier op, en liet hem een
zeer schoon gelaat zien, terwijl zij hem minzaam toelonkte, en met een
vriendelijk lachje vroeg, waar hij heenging.

Amgiad kon aan de bevalligheden, die zij voor hem ten toon spreidde,
geen' weerstand bieden. „Mejufvrouw,” gaf hij zonder aarzelen ten
antwoord, „ik ga naar mijn huis, of naar het uwe, zooals gij dat
begeert.” „Heer,” antwoordde de dame met een minzaam lachje, „dames
als ik ontvangen geene heeren bij zich, maar komen bij hen.”

Amgiad werd door dit antwoord, dat hij niet verwacht had, in groote
verlegenheid gebragt. Hij had de stoutmoedigheid niet, haar bij zijnen
gastheer te brengen, die zulks zeker zeer euvel zou opgenomen hebben, en
onzen prins zijne bescherming, die hij in deze stad zoo zeer noodig had,
waarschijnlijk daarom zou ontzegd hebben. Zijne weinige bekendheid had
tevens ten gevolge, dat hij volstrekt geen huis wist, waarheen hij met
deze dame gaan kon, en toch wilde hij er niet toe overgaan haar dit te
zeggen. In deze onzekerheid, wat te moeten doen, besloot hij de zaak aan
het lot over te laten, dat hem de dame had doen ontmoeten; hij ging dus,
zonder zelf te weten waarheen, de eene straat uit en de andere in. De
dame volgde hem zoo trouw als zijne schaduw.

Eindelijk echter werden beiden het omdwalen moede, en bij een groot huis
komende, waarvoor twee banken waren, zette Amgiad zich op eene derzelve,
om eens adem te halen. De dame, nog meer vermoeid dan haar geleider,
viel op de andere bank neder. „Dit is dus uw huis?” vroeg zij. „Zooals
gij ziet, Mejufvrouw,” antwoordde de prins gedachteloos. „Waarom maakt
gij dan de deur niet open,” vervolgde zij, „wij zullen binnen beter
zijn, dan hier buiten; waar wacht gij op?”

Die vraag, hoe natuurlijk ook, bragt den prins op nieuw in verlegenheid.
Hij werd de zaak moede, en besloot er zich af te maken. „Mijne schoone,”
zeide hij, „ik heb mijn' slaaf uitgezonden, om eenigen voorraad op te
doen en mij een goed middagmaal toe te bereiden. Daar ik niet dacht voor
den middag te huis te komen, heb ik hem den sleutel medegegeven. Wat het
ergste is, hij heeft vele zaken te doen, en kan nog lang uitblijven,
hetgeen mij zeer spijt.”

Amgiad dacht, dat dit lange wachten, de dame zou nopen hem te verlaten,
maar hierin bedroog hij zich. „Uw slaaf,” zeide zij, „is wel onbeschaamd
zoo lang op zich te laten wachten, en indien gij hem niet duchtig straft
als hij terugkomt, zal ik mij daar zelve mede belasten. Ik beloof u,
dat hij in het vervolg wat harder loopen, en meer haast maken zal.
Intusschen is het niet welvoegelijk, dat ik hier met een' man alleen
op de stoep van uw huis zit. Maar ik weet raad, om u en mij uit deze
ongelegenheid te helpen.” Dit zeggende, raapte zij een' grooten steen
op, om daarmede het slot stuk te maken, dat volgens de gewoonte in dat
land slechts van hout en zeer zwak was.

Amgiad, wanhopig over haar voornemen, wilde haar daarvan terugbrengen.
„Mejufvrouw,” zeide hij, „wat gaat gij beginnen? Wees zoo goed, zoo lang
geduld te hebben, totdat mijn slaaf terugkomt.” „En waartoe dat?” bragt
de dame in, „dit huis is uw eigendom, en wat is er verbeurd aan een
houten slot? Door er een ander voor te hangen, zal die schade hersteld
zijn.” Zij stootte het slot stuk, deed de deur open, en ging zonder
daartoe verlof te vragen, vrijmoedig naar binnen.

Amgiad, de deur open ziende, beschouwde zich een verloren man. Hij stond
in twijfel, of hij haar volgen en terughalen, of zich door de vlugt in
veiligheid stellen zou. Tot dit laatste was hij besloten, toen de dame
bemerkte, dat hij achterbleef, en daarom terugkeerde. „Wat scheelt er
toch aan?” riep zij hem toe, „zijt gij bevreesd uw eigen huis binnen te
gaan, omdat ik mij voor sleutel van een' steen bediend heb?”

„Neen Mejufvrouw,” sprak de prins, „ik zag uit naar mijn' slaaf; want
als hij niet spoedig komt, weet ik niet, wat ik u zal voorzetten.” „Kom
maar hier,” riep de dame, „of moet ik u halen? Kom, vlug wat; wij kunnen
uwen slaaf even goed binnen uwe woning afwachten, als daar buiten.”
Amgiad was nu, wilde hij een straatrumoer voorkomen, zijns ondanks wel
verpligt naar binnen te gaan, en voegde zich bij de dame. Het voorhof,
waar zij zich nu bevonden, was net bestraat, en kwam in eene ruime
vestibule uit, waar zij het gezigt hadden op eene groote en prachtig
gemeubelde zaal. Midden in die zaal stond eene gedekte tafel, voorzien
van de heerlijkste spijzen en fijnste vruchten, terwijl op een
hoekbuffet allerlei wijnen in kristallen karaffen fonkelden.

Toen Amgiad deze feestelijke toebereidselen zag, voelde hij eens naar
zijn hoofd, of dit nog op de oude plaats zat, want dat hij het verliezen
zou, meende hij als onvermijdelijk. Zijne gezellin integendeel was
verrukt over hetgeen hare oogen zagen. „Hoe nu, mijn goede heer?” riep
zij uit, „gij waart bevreesd, dat wij niets gereed zouden vinden, doch
zie eens, uw slaaf heeft beter gezorgd, dan gij zelf vermoeddet. Als
ik mij niet vergis,” vervolgde zij in plagende scherts, „geldt dit
feestelijk onthaal niet mij, maar eene andere dame. Doch bekommer u
daar niet over, ik wil niet jaloersch zijn op uwe beminde. Verleen mij
slechts de gunst haar en u te bedienen.”

Hoe ongerust hij ook was, kon Amgiad zich om deze plagerij niet van
lagchen onthouden. „Mejufvrouw,” zeide hij, zijnen angst voor een
oogenblik ter zijde stellende, „gij vergist u, ik ben geene gasten
wachtende; het is mijne gewoonte een goed middagmaal te doen.” Zijne
woorden waren echter lang niet in overeenstemming met zijne daden, want
in plaats van zich aan tafel te zetten, wilde hij op de sofa plaats
nemen. „Hoe nu?” zeide zijne gezellin, „wilt gij om mij van uwe gewoonte
afgaan? Dat zal ik niet gedoogen. Daar gij uit het bad komt, zult gij
wel eetlust hebben, en ook mij ontbreekt het daar niet aan. Laat ons
dus aan tafel gaan, eten, drinken en ons vermaken.”

De prins wist niet, hoe zich daarvan te verontschuldigen, zonder een
gek figuur te maken, en zette zich naast zijne schoone. De dame deed
intusschen, alsof zij te huis was; zij diende hem nu het eene dan
het andere voor, en schonk zich een glas wijn in, dat zij op zijne
gezondheid leegdronk. Daarna vulde zij het zelfde glas nogmaals, en
bood dit Amgiad aan, die nu wel gedwongen was, haar bescheid te doen.

Onder dit alles was Amgiad zeer verwonderd, dat noch de heer des huizes,
noch eenig bediende zich liet zien. „Mijn geluk,” zeide hij in zich
zelven, „zou wel groot zijn, indien men ons hier ongestoord liet,
totdat deze zonderlinge ontmoeting, waaruit ik mij niet weet te redden,
zal zijn afgeloopen.” Terwijl de prins zich met deze en andere minder
vrolijke gedachten bezighield, ging de dame voort met eten en drinken.
Zij moedigde hem steeds aan evenzoo te doen, en reeds was het dessert
aangesproken, toen de eigenaar binnenkwam.

Bahader, zoo heette deze, was eerste kamerheer bij den koning der
toovenaars. Het huis, waar onze beide bekenden zich bevonden, was wel
zijn eigendom, doch hij woonde in een ander hotel, en gebruikte dit
slechts als een lustoord, waar hij zich nu en dan met eenige vertrouwde
vrienden vermaakte. Ook thans zou dit plaats hebben, en hij had door
zijne bedienden de tot het feestmaal benoodigde zaken daar heen laten
brengen. Deze waren juist weder vertrokken, toen Amgiad en de dame zich
voor het huis nederzetten.

Bahader kwam, zooals dit zijne gewoonte was, verkleed en zonder eenig
gevolg, iets vroeger dan de genoodigde gasten. Hij was zeer verwonderd
het slot van de deur opengebroken te vinden. Zouden dieven zich daartoe
op het midden van den dag verstout hebben? Hij wist niet, wat te moeten
denken, en ging zonder gerucht te maken naar binnen. Daar hij in de zaal
hoorde praten en lagchen, sloop hij langs den muur den gang door, en
stak het hoofd door de half openstaande deur, om te zien, wat soort van
lieden zich ten zijnent bevonden. Toen hij nu bemerkte, dat het een
jongeling van een edel voorkomen en eene jonge dame waren, die zich
vroolijk maakten met het maal, dat voor hem en zijne vrienden bestemd
was, en dat dus de ramp niet zoo groot bleek, als hij zich eerst had
voorgesteld, besloot hij eene grap te hebben.

De dame zat met den rug eenigzins naar de deur gekeerd, zoodat zij den
kamerheer niet kon zien. Amgiad echter werd hem gewaar, op een oogenblik
dat hij zijn glas aan de lippen bragt. Zijne kleur verschoot, en met de
oogen op Bahader gevestigd, bleef hij als een standbeeld zitten. De
kamerheer legde den vinger op den mond, en wenkte, dat hij hem wilde
spreken. Amgiad dronk nu zijn glas uit, en stond van tafel op. „Waar
wilt gij heen?” vroeg de dame. „Mejufvrouw,” antwoordde hij, „blijf
gerust zitten, ik moet mij even verwijderen, en ben zoo terug.” Bahader
wachtte hem in den gang, en wenkte, dat hij zou volgen. Toen zij het
voorhof hadden bereikt, zoodat zij vrij konden spreken, zonder gehoord
te worden, vroeg de kamerheer, wat hem de vrijheid had doen nemen, het
slot van de huisdeur stuk te maken, en zich met die dame aan zijne tafel
te zetten.

„Heer,” gaf Amgiad ten antwoord, „ik moet bekennen, dat ik heb gehandeld
als een dwaas, doch zoo gij het geduld wilt hebben mij aan te hooren,
dan zult gij mij welligt minder schuldig achten, dan ik dit thans in uwe
oogen zijn moet.” Hierop deelde hij hem zonder eenige terughouding de
zaak mede. Ook verzweeg hij zijne afkomst niet, noch de reden, waarom
hij zijn vaderland had moeten ontvlugten, om hier of elders in den
vreemde eene wijkplaats te zoeken. Bahader was in het algemeen den
vreemdelingen genegen, en het verheugde hem, iemand van zoo hoogen
rang aan zich te kunnen verpligten. De beschaafde taal en manieren van
Amgiad deden bij hem de overtuiging geboren worden, dat deze hem niet
misleidde. „Prins,” zeide hij daarom, „het verblijdt mij iemand van
zulk eene afkomst en zoo ongelukkig als gij binnen mijne woning aan te
treffen, en dat door een zoo zonderling toeval, als men maar zou kunnen
uitdenken. Beschouw u dus van nu af aan als mijn gast. Inmiddels wil ik
eene grap hebben, en door mij daarbij behulpzaam te zijn zult gij mij
verpligten. Vooraf moet ik u zeggen, dat ik de eerste kamerheer des
konings ben, dat ik een ander huis bewoon, en dit slechts voor eene
uitspanningsplaats houd, om mij met mijne vrienden in ongestoorde
vrijheid te vermaken. Hoor nu mijn plan. Gij hebt aan uwe dame doen
gelooven, dat dit uw huis is, en dat gij een' slaaf hebt. In die meening
moet zij blijven, en die slaaf zal ik zijn. Opdat gij u daartegen niet
moogt verzetten, zoo weet, dat ik zulks als eene gunst van u begeer, en
dat mijn besluit onherroepelijk is. Keer dus naar uwe gezellin terug,
vermaak u met haar, even alsof gij ten uwent waart, en als ik straks
kom, als uw onderdanige slaaf, ontzie mij dan niet, beknor mij over mijn
lang uitblijven, of sla mij zelfs. Gij moogt met uwe dame hier den avond
en den nacht doorbrengen, en morgen kunt gij haar laten gaan; tot zoo
lang wil ik u als slaaf bedienen. Daarna mijn' rang hernemende, zal
ik zien, wat er voor u te doen is, en gij kunt op mij als een' vriend
rekenen. Ga nu, en verzuim geen' tijd!” Amgiad wilde nog het een en
ander inbrengen, maar de kamerheer begeerde daarvan niets te hooren,
en drong er op aan, dat hij zonder verder verzuim naar de eetzaal zou
terugkeeren.

Amgiad was naauwelijks weder in de zaal, toen de vrienden van
den kamerheer verschenen. Bahader ontving hen op het voorhof, en
verontschuldigde zich, dat hij hen dien dag niet kon onthalen, om
redenen, die hij hun nader zoude mededeelen. Zoodra zij zich daarop
verwijderd hadden, ging hij uit, om zich in een slavenkleed te
vermommen.

Inmiddels voegde prins Amgiad zich met een verligt hart weder bij zijne
dame, en dankte Allah in een huis te zijn gekomen, dat aan zulk een'
voornamen en edelen heer toebehoorde. „Mejufvrouw,” zeide hij, zich
aan tafel zettende, „ik vraag u duizendmaal verschooning voor mijne
onwellevendheid, dat ik u zoo lang alleen heb gelaten, en voor den
kwaden luim, waarin de afwezigheid van mijn' slaaf mij gebragt heeft;
maar de schelm zal weten, dat hij mij zoo lang heeft doen wachten, en er
voor boeten.” „Bekommer u daar niet over,” hernam de dame, „heeft uw
slaaf zich aan pligtverzuim schuldig gemaakt, des te erger voor hem,
zijne straf zal hij niet ontgaan. Denken wij dus niet meer om hem, en
laat ons er alleen op bedacht zijn, om ons te vermaken.”

Zij gingen voort goede sier te maken, terwijl ook Amgiad daaraan thans
met een opgeruimd hart deelnam, daar hij nu geene vrees voor de gevolgen
meer behoefde te koesteren. Hij was thans niet minder goed geluimd dan
de dame, en zij schertsten, aten en dronken te zamen, totdat Bahader als
slaaf vermomd binnentrad. De kamerheer speelde zijn' slavenrol zeer
goed. Hij nam den schijn aan zeer verslagen te zijn, dat hij zijnen
meester reeds te huis en in gezelschap vond. Hij wierp zich aan zijne
voeten en kuste den grond, om zijne vergiffenis af te smeeken; en zich
weder oprigtende, bleef hij met de handen voor de borst gekruist, het
hoofd voorover gebogen en met neêrgeslagen oogen voor hem staan, om
zijne bevelen af te wachten.

„Ondeugende slaaf,” sprak Amgiad met gemaakten toorn in oog en stem,
„zeg mij, of er op het geheele wereldrond een' onwaardiger slaaf te
vinden is? Waar zijt gij zoo lang geweest?” „Heer,” antwoordde Bahader,
„vergeef mij mijnen misslag; ik heb de boodschappen verrigt, die gij mij
hebt opgedragen, doch mij daarbij niet zeer gehaast, daar ik u niet zoo
vroeg te huis verwachtte.” „Gij zijt een deugniet,” riep Amgiad, „en uw
rug zal ondervinden, dat liegen en pligtverzuim strafbare zaken zijn,
die gij moet afleeren.” Hij stond nu op, kreeg een' stok, en gaf den
kamerheer een drietal slagen, waarna hij zich weder aan tafel zette. De
dame scheen echter met deze kleine kastijding niet tevreden; zij stond
op hare beurt op, nam den stok, en gaf aan Bahader zoo vele en zulke
gevoelige slagen, dat hem de tranen in de oogen schoten, en hij zich
moeijelijk goed kon houden. Amgiad was ten hoogste verontwaardigd over
de ongehoorde vrijheid, welke de dame zich veroorloofde, en dat zij
een' kamerheer des konings aldus mishandelde, maar wat hij ook mogt
inbrengen, zij stoorde er zich niet aan. „Laat mij begaan,” zeide zij,
„zijt gij al voldaan, ik ben dit nog niet; ik zal hem leeren niet weder
zoo lang uit te blijven.” Intusschen ging zij voort met slaan, en dit
met zooveel woede, dat de prins zich genoodzaakt vond tusschenbeide
te komen en haar den stok te ontrukken, dien zij niet zonder veel
wederstand losliet, maar toch eindelijk moest laten glippen. In de
onmogelijkheid verder te slaan, nam zij hare plaats weder in, echter
niet zonder den gewaanden slaaf nog allerlei scheldnamen naar het hoofd
te werpen.

Bahader, eindelijk uit de handen dezer furie verlost, droogde zijne
tranen af, en ging aan tafel staan, om zijne gasten te bedienen. Toen
hij zag, dat zij niets meer gebruikten, nam hij af, ruimde de zaal op,
bragt alles op zijne plaats, en stak, daar het reeds donker werd, de
waskaarsen aan. Telkens als hij in hare nabijheid kwam, moest hij van
de dame allerlei beleedigingen en bedreigingen aanhooren, tot groote
ergernis van Amgiad, die echter geene kans zag, zijne schoone tot
zwijgen te brengen. Toen het tijd werd, om zich ter ruste te begeven,
maakte Bahader op de sofa een bed in gereedheid, en begaf zich naar
zijne kamer, waar hij, na het doorstaan van zoo vele ongewone
vermoeijenissen, weldra in een' diepen slaap viel.

Amgiad en zijne schoone bleven nog eenigen tijd zitten, en alvorens zij
zich op de sofa plaatsten, verliet de dame voor een oogenblik de zaal.
De deur van de kamer, waar Bahader zich bevond, stond half open; hij
sliep zoo vast, dat men hem in het voorhuis kon hooren snorken. „Ha,
luiaard,” dacht de wraakzuchtige dame, „dat zal uw laatste slaap zijn,”
en naar de zaal terugkeerende, zeide zij tot Amgiad: „Indien gij mij
liefhebt, sta mij dan een enkel verzoek toe.” „Spreek,” gaf de prins ten
antwoord, „wat verlangt gij?” „Neem,” vervolgde zij, „de sabel, welke
daar aan den muur hangt, en sla uwen slaaf het hoofd af.”

Amgiad was niet weinig verbaasd over een zoo wreed verzoek, dat hij
echter toeschreef aan de dampen van den wijn, die haar naar het hoofd
waren gestegen. „Mejufvrouw,” antwoordde hij, „laat ons over mijn' slaaf
niet meer praten; ik heb hem gekastijd, en gij hebt hem geslagen; dat
is eene voldoende straf. Behalve zijn' misslag van heden ben ik zeer
tevreden over hem.” „Daar laat ik mij niet mede afschepen,” riep de dame
woedend; „sterven moet de schelm, en is dit niet door uwe hand, dan zal
het door de mijne zijn!” Dit zeggende nam zij de sabel van den muur,
rukte die uit de scheede, en ijlde de zaal uit, om haar voornemen te
volvoeren.

Amgiad liep echter nog harder dan zij, hield haar staande en zeide: „Ik
zie wel, Mejufvrouw, dat aan uwen wensch moet voldaan worden, maar mijne
eer gedoogt niet, dat mijn slaaf door eene andere hand dan de mijne
valt. Geef mij dus de sabel, en volg mij; maar zonder gerucht te maken,
opdat hij niet ontwake.” De dame reikte het moordtuig over, en volgde
den prins naar de kamer en voor het bed van Bahader. „Hij slaapt nog,
sla nu toe,” zeide zij. „Dat zal ik,” antwoordde Amgiad. Het zwaard
flikkerde in zijne hand, doch in plaats van den kamerheer te treffen,
sloeg hij de wraakzuchtige dame het hoofd af, dat op het bed van Bahader
nederviel.

Onze kamerheer, hierdoor wakker geworden, was niet weinig verbaasd,
toen hij Amgiad met het bebloede zwaard nog in de hand voor zijn bed
staan, en het ligchaam van de dame zonder hoofd op den grond uitgestrekt
zag. Hij vroeg hem, wat dit te beteekenen had. De prins deelde hem de
toedragt van zaken mede, „en,” zoo besloot hij, „om deze razende te
beletten, dat zij u het leven benam, bleef mij geen ander middel over,
dan aan het hare een einde te maken.”

„Prins,” zeide Bahader, van dankbaarheid doordrongen, „personen van
koninklijk bloed en zoo grootmoedig als gij, zijn niet in staat eene
zoo snoode daad toe te laten. Gij hebt mij het leven gered, en ik ben
er u zeer dankbaar voor. Wij zullen echter, wordt de zaak bekend, groote
gevaren loopen; het is daarom noodig het lijk weg te maken vóór dat de
dag aanbreekt. Ik zal mij daarmede belasten.” „Neen,” sprak Amgiad, „ik
heb haar gedood, het is dus niet meer dan billijk, dat ook ik het gevaar
loop, dat er aan verbonden is, om het lijk van hier te brengen.” „Een
vreemdeling als gij,” hernam Bahader, „zou daarin onmogelijk slagen.
Laat mij dus begaan, en blijf hier geduldig wachten. Indien ik vóór
den dag niet terugkom, zal u zulks een bewijs zijn, dat de wacht mij
overvallen heeft. Daarom zal ik u bij geschrifte dit huis met deszelfs
meubelen als eene vrije gift bij levenden lijve overdragen, opdat gij,
mogt ik omkomen, daarvan in het rustig bezit kunt blijven.”

Zoodra Bahader dezen giftbrief geschreven en aan den prins Amgiad ter
hand gesteld had, deed hij het lijk met het hoofd der verslagene dame in
een' zak, nam dien op zijnen schouder, en sloeg daarmede den kortsten
hem bekenden weg naar het zeestrand in. Hij was zijn doel reeds nabij,
toen hij tot zijn ongeluk door eene politiewacht ontmoet werd. Deze
hielden hem aan en den zak openende, vonden zij daarin het lijk en het
afgehouwen hoofd van de vermoorde dame. Dus op de daad betrapt en van
moord of medepligtigheid daaraan overtuigd, had de bevelhebber der wacht
volgens de bestaande landswetten het regt, hem op de plaats zelve ter
dood te laten brengen, doch daar hij in den vermomden slaaf den eersten
kamerheer des konings herkende, vergenoegde hij zich, Bahader mede naar
zijne woning te nemen, teneinde hem den volgenden morgen voor den koning
te brengen. De vorst had naauwelijks het verslag van den bevelhebber der
wacht aangehoord, of verontwaardigd over de snoode misdaad waaraan hij
zijnen kamerheer schuldig achtte, overlaadde hij hem met verwijten.
„Het is dan maar al te waar,” riep hij in hevigen toorn, „dat gij mijne
onderdanen vermoordt en berooft, en de lijken uwer slagtoffers in zee
werpt. Voor u is geen genade, al waart gij mijn' eigen zoon; het regt
moet zijnen loop hebben. Breng den booswicht uit mijne oogen,” vervolgde
hij, „laat onmiddelijk eene galg oprigten, en hang hem daaraan op.”

Bahader hoorde zijn vonnis met gelatenheid aan, en bragt geen enkel
woord tot zijne verdediging in. Hij was te grootmoedig, om den prins als
den dader bekend te maken; liever wilde hij onschuldig sterven, dan eene
ondankbaarheid begaan.

De bevelhebber der wacht nam hem met zich mede, en terwijl men de galg
oprigtte, liet hij door de stad omroepen, dat dien middag het doodvonnis
zou voltrokken worden aan den eersten kamerheer des konings, wegens
eenen door hem gepleegden moord.

Intusschen wachtte prins Amgiad te vergeefs op de terugkomst van
Bahader. Hij maakte daaruit op, dat hem een ongeluk moest zijn bejegend,
en juist wilde hij uitgaan, om te zien of hij ook iets aangaande zijn
lot zou kunnen te weten komen, toen de omroeper op den hoek van die
straat het volk opriep, om de teregtstelling van den eersten kamerheer
des konings bij te wonen. Het was den prins nu duidelijk, dat zijn
weldoener bij het wegdragen van het lijk in handen van de politie moest
zijn gevallen, en dat hij te grootmoedig was geweest zich te redden,
door den waren schuldige te doen kennen. „En ik zou gedoogen,” sprak hij
bij zich zelven, „dat die edele man zich voor mij opoffert? Neen, dan
zou ik mij zelven diep verachten. Indien iemand sterven moet voor de
regtvaardige straf, welke deze boosaardige dame ondergaan heeft, zoo
zal ik dit zijn, en niet de kamerheer. Nimmer zal ik dulden, dat de
onschuldige voor den schuldige boet.” Zonder verdere overwegingen begaf
hij zich vervolgens naar de strafplaats, waar het volk reeds in grooten
getale heen stroomde, en hem dus den weg wees.

De prins wachtte het oogenblik af, dat de geregtsdienaars met Bahader
op de strafplaats verschenen, en hem onder de galg geleidden. Toen
drong hij door de menigte heen, en sprak den regter aldus aan: „Heer, ik
verklaar en bezweer u, dat de eerste kamerheer des konings, dien gij ter
dood wilt brengen, geheel onschuldig is aan den dood van de vermoorde
dame. Ik heb die misdaad bedreven, indien het eene misdaad mag genoemd
worden, eene boosaardige vrouw uit de wereld te helpen, die besloten had
den edelen Bahader in den slaap het leven te benemen. Hoor van mij, hoe
zich die zaak heeft toegedragen, en ben ik schuldig in uwe oogen, zoo
doe mij sterven, maar laat dezen onschuldige gaan.”

De regter had het geduld den prins ten einde toe aan te hooren, en
toen deze zijn verslag geëindigd en hem zijne ontmoeting met de dame
medegedeeld had, nam hij daaruit aanleiding, de voltrekking van het
vonnis op te schorsen, en de zaak andermaal voor den koning te brengen.
De koning vond het gebeurde van zoo zonderlingen aard, en er was zoo
veel in, dat voor de schuld der dame pleitte, dat hij besloot Amgiad
daarover zelf te hooren, en hem voor zich te laten brengen. Reeds het
open voorkomen van den jongen man nam den koning gunstig in, en hij
liet zich de zaak tot in de kleinste bijzonderheden verhalen.

Amgiad verheugde zich zeer over deze gunstige stemming van den vorst, en
besloot daarvan in zijn voordeel gebruik te maken. Hij bepaalde zich dus
niet tot zijne ontmoeting met de dame, toen hij uit het bad kwam, en tot
hetgeen met haren dood in betrekking stond; maar deed ook een beknopt
verhaal, hoe hij met zijn' broeder Assad het rijk van den koning zijn'
vader had moeten ontvlugten, hoe zij na eene hoogst vermoeijende reis
bij deze stad waren aangekomen, en wat hem daar verder bejegend was,
want omtrent het lot van zijn' broeder verkeerde hij in onzekerheid.

Dit verhaal maakte blijkbaar een' gunstigen indruk op den koning. Hij
twijfelde geen oogenblik aan de opregtheid van den verhaler. „Prins,”
zeide hij, „het verblijdt mij, door deze gelegenheid met u bekend te
worden. Ik schenk u niet slechts het leven, en dat van mijn' kamerheer,
wiens grootmoedig gedrag ik zeer prijzen moet, en dien ik in zijn ambt
herstel; maar ik maak u tot mijn' groot-vizier, teneinde u op die wijze
te troosten over de onverdiende miskenning, welke gij van den koning uw'
vader hebt ondervonden. Wat nu uw' broeder den prins Assad aangaat, ik
geef u vrijheid, gebruik te maken van al het gezag, dat ik in uwe handen
gelegd heb, om hem door mijn geheele rijk te laten opsporen.”

Amgiad betuigde den koning van de stad en van het land der toovenaars
zijnen dank voor al deze onverdiende gunstbewijzen, en beloofde, zich
die door getrouwen dienstijver éénmaal waardig te maken. Met Bahader
onderhield hij eene naauwe vriendschap, terwijl hij ook den braven
kleêrmaker niet vergat, bij wien hij als vreemdeling een onderkomen en
bescherming had gevonden. Hij verhief hem, met toestemming des konings,
tot hofleverancier, en gaf hem bovendien een rijk geschenk, om daarmede
zijne zaak op eene groote schaal te kunnen aanleggen. Bovenal gaf hij
zich alle mogelijke moeite, om het verblijf van zijnen broeder uit te
vinden. Hij deed door de omroepers in de geheele stad bekend maken, dat
degene, welke het verblijf van zijn' broeder opspoorde, of slechts eene
aanwijzing daaromtrent wist te doen, eene rijke belooning zou ontvangen.
Hij zond ook lieden naar buiten om in den omtrek onderzoek te doen, maar
alles te vergeefs, hij kon niets omtrent Assad te weten komen.

Intusschen bevond Assad zich nog altoos in het zelfde onderaardsche hol,
waar hij door de behendigheid van den listigen grijsaard was opgesloten
geworden. Bastane en Cavame mishandelden den ongelukkigen gevangene nog
steeds met verregaande wreedheid en onmenschelijkheid, terwijl de dag
tot het groote feest der vuuraanbidders met rassche schreden naderde.
Het schip, dat gewoonlijk de reis naar de blaauwe zee en den berg des
vuurs deed, werd reeds uitgerust en de lading, uit allerlei koopwaren
bestaande, opgekocht. Dit alles geschiedde onder toezigt van een'
zekeren kapitein Behram, een' zeer ijverigen vuurdienaar. Op den daartoe
vastgestelden dag deed Behram prins Assad in eene kist, die ten deele
met koopwaren was gevuld, en waarin men eenige luchtgaten had gemaakt,
aan boord brengen, en deze in het ruim tusschen andere goederen
plaatsen.

De groot-vizier Amgiad, wetende dat de vuuraanbidders de barbaarsche
gewoonte hadden elk jaar op den berg des vuurs een' Muzelman aan hunne
ingebeelde godheid te offeren, kwam op het denkbeeld, dat welligt zijn
broeder Assad, in handen van deze lieden kon zijn gevallen, en door
hem tot deze plegtigheid bewaard geworden. Toen hij nu vernam dat het
daartoe bestemde schip zeilree lag, begaf hij zich in persoon aan
boord van dien bodem. Hij deed alle passagiers en matrozen op het dek
komen, en hield hen daar zoo lang als zijne onderhoorigen het schip
doorzochten. Zij vonden echter Assad niet; deze was te goed verborgen.
Toen dit onderzoek was afgeloopen, liep het schip de haven uit, en
zoodra het zich in volle zee bevond, liet Behram prins Assad uit zijne
kist halen, en hem in ketenen sluiten, uit vrees, dat hij om zijn lot te
ontgaan over boord springen en dus een einde aan zijn leven mogt maken;
want de ongelukkige wist welk een' wreeden dood hem te wachten stond.

In den beginne was de reis voorspoedig, doch na eenige dagen zeilens,
kregen zij tegenwind, die spoedig tot een' orkaan oversloeg. Het schip
wilde niet meer naar het roer luisteren, en aan de genade van wind en
golven overgegeven, dreef het zoo ver uit de koers, dat kapitein noch
stuurman meer wisten, op welke hoogte zij zich bevonden, en men in
gedurige vrees verkeerde, op eene rots of blinde klip te stooten en
te vergaan. Nog woedde de storm met gelijke kracht, toen men met het
aanbreken van den dag land ontdekte. De passagiers en het scheepsvolk
schepten nu weder moed, want terwijl het vaartuig door den wind en den
vloed met snelheid naar het rotsachtige strand werd gedreven, zagen zij
de haven van eene groote stad voor zich, en de stuurman had alle hoop
deze te kunnen bezeilen. Ook Behram zag daarvan de mogelijkheid in,
maar hij wist tevens dat dit eiland bestuurd werd door de koningin
Margiane, eene Muzelmansche vorstin en dus eene groote vijandin
der vuuraanbidders. Niet alleen wilde zij geen' enkelen van die
afgodendienaars in hare staten dulden, maar zelfs hunne schepen mogten
in die havens van haar rijk niet binnenloopen. Moest een vaartuig door
storm daar eene toevlugt zoeken, dan werden schip en lading beide
verbeurd verklaard, en de bemanning tot slaven gemaakt of ter dood
gebragt.

Het stond echter niet meer in de magt van den kapitein eene andere
uitkomst te zoeken, want het schip tegen wind en stroom in te voeren en
de volle zee te kiezen, daartoe bestond geene mogelijkheid. Wilde hij
dus niet tegen de scherpe rotsen, die de kust omgaven, verpletterd
worden, dan bleef hem niets anders over dan de gevreesde haven binnen
te loopen. In dezen uitersten nood nam Behram raad met den stuurman en
met zijn scheepsvolk. „Kinderen,” sprak hij hun toe, „wij verkeeren in
eenen bijna hopeloozen toestand. Wij moeten op de rotsen van deze kust
vergaan, en zullen dan onzen dood in de golven vinden, of wij zijn
gedwongen eene wijkplaats te zoeken in de haven der hoofdstad van de
koningin Margiane, die daar voor ons ligt. De onverzoenlijke haat
van deze vorstin tegen onzen godsdienst en hare belijders is u niet
onbekend. Zij zal ons schip verbeurd verklaren, en wij zullen of gedood
of als slaven verkocht worden. Er is slechts een middel, dat ons welligt
zal kunnen redden. Wij moeten den Muzelman, dien wij aan boord hebben,
van zijn ketenen ontdoen en hem als slaaf kleeden. Wanneer dan de
koningin Margiane mij laat ontbieden en vraagt, waarin ik handel drijf,
dan zal ik zeggen een slavenhandelaar te zijn, en dat ik al mijne slaven
verkocht heb, uitgezonderd een' enkelen jongeling, dien ik voor mij
zelven behouden heb als mijn' schrijver, omdat hij zeer goed lezen en
schrijven kan. Wanneer ik dan nog zeg, dat hij een Muzelman is, zal zij
hem zeker willen zien; zij zal medelijden hebben met zijne jeugd en mij
voorstellen, hem aan haar te verkoopen. Ik wil hem dan aan de vorstin
ten geschenke geven, onder voorwaarde, met mijn schip in de haven te
mogen vertoeven, tot het weder mij zal veroorloven zee te kiezen.
Ziedaar mijn plan; weet gij echter iets beters, zoo zegt het mij.” De
stuurman en de matrozen juichten echter eenstemmig het voorstel van den
kapitein toe, waaraan onmiddelijk een begin van uitvoering werd gegeven.

Daar hij als scheepsschrijver moest voorkomen, deed Behram den prins
Assad een goed kleed aantrekken, en naauwelijks was men daarmede
gereed, toen het schip de haven binnenliep, en men het anker liet
vallen. Het paleis van de koningin Margiane was hier in de nabijheid
gelegen, en de tuin strekte zich uit tot aan het zeestrand. Zoodra haar
berigt werd, dat er een vreemd schip de haven was binnen gekomen, zond
zij een' harer officieren, om den kapitein aan te zeggen, dat zij hem
begeerde te spreken, terwijl zij, om hare nieuwsgierigheid te spoediger
te bevredigen, zelve naar den tuin ging, om hem terstond bij de landing
te ontmoeten.

Behram, op eene dergelijke uitnoodiging voorbereid, ging dadelijk met
prins Assad in de sloep, en ontscheepte op last van den officier bij
de aanlegplaats der koninklijke tuinen, ter plaatse, waar de koningin
Margiane zich bevond. De kapitein wierp zich aan hare voeten, en na
zich beroepen te hebben op de noodzakelijkheid, waarin hij door den
storm gebragt was, om in de haven van hare hoofdstad eene wijkplaats te
zoeken, zeide hij een slavenhandelaar te zijn, die al zijne slaven had
verkocht, op één' na, welke hij tot zijn' schrijver gebruikte. Hierdoor
op Assad opmerkzaam gemaakt, vestigde de koningin Margiane hare oogen op
hem, en zijn schoon uiterlijk behaagde haar zoo zeer, dat zij terstond
besloot hem tegen elken prijs te koopen. Met die bedoeling vroeg zij hem
naar zijn' naam.

Behram wierp den prins een' blik van verstandhouding toe, die tevens
iets dreigende had, om hem indachtig te maken, aan hetgeen hem, toen hij
van zijne ketenen was ontslagen, werd opgelegd, namelijk den rol van
schrijver en slaaf naar vereischte te vervullen, en niets te verraden,
op straffe van anders zijne wraak te zullen ondervinden. Assad bekreunde
zich echter om dien wenk niet. „Groote koningin,” gaf hij ten antwoord,
terwijl de tranen hem in de oogen kwamen, „begeert uwe majesteit mijnen
vorigen of tegenwoordigen naam te weten?”

„Hoe!” hernam de koningin; „hebt gij dan twee namen?” „Helaas, ja,”
zuchtte de prins, „weleer heette ik Assad (_zeer gelukkig_), thans noem
ik mij Motar (_het slagtoffer_).”

Margiane, die den waren zin van dit antwoord niet begreep, meende dat
hij daarmede op zijn' toestand als slaaf zinspeelde, en maakte er uit
op, dat hij bij zijne schoone gestalte ook een gezond verstand bezitten
zou. Zij drong dus op dit punt niet verder aan, maar zeide kort daarop:
„Daar gij scheepsschrijver zijt, zult gij wel fraai kunnen schrijven,
laat mij eens eene proeve van uw schrift zien.” Assad droeg aan zijn'
gordel een' inktkoker en papier; want Behram had er voor gezorgd, dat
zijne uitrusting geheel met zijn beroep van schrijver overeenstemde,
teneinde de koningin niet mogt twijfelen, aan hetgeen hij haar wilde
doen gelooven. De prins zonderde zich een oogenblik af, en stelde de
volgende op zijne ellende toepasselijke spreuken op het papier.

„Waar de helderziende in het water loopt, weet de blinde zich te
wachten. De onwetende, die slechts onzin spreekt, ziet zich tot hoogen
staat verheven, terwijl de wijze, met al zijne welsprekendheid, in het
stof moet kruipen.—De Muzelman, rijk in het geloof, verzucht in de
diepste ellende; terwijl de ongeloovige zegepraalt en over hem heerscht.
Zoo is de wil des Allerhoogsten, en wie zal daarin verandering brengen;
waar is de mensch, die zijn noodlot ontgaan kan?”

Assad bood deze regelen de koningin aan, en Margiane was niet minder
verwonderd over den diepen zin der woorden, dan over de fraaiheid der
letters. Er was niets meer noodig om haar geheel voor den prins in te
nemen. Naauwelijks had zij dan ook het papier ingezien en gelezen, of
zij wendde zich tot Behram, en zeide: „Deze slaaf bevalt mij, en ik
begeer hem van u te koopen; tenzij gij goed mogt vinden hem mij ten
geschenke te geven, dat misschien niet in uw nadeel zijn zal. Wat wilt
gij, kies!”

Behram, verstoord over de gemeenzaamheid, die tusschen de koningin en
Assad ontstaan was, en beducht dat deze, als hij hem achterliet, als
zijn aanklager bij Margiane zou optreden, waardoor hij het ergste van
haar te duchten zou hebben, gaf onbeschoft genoeg ten antwoord, dat hij
niet noodig had eene keus te doen, daar hij zijn' slaaf niet konde, noch
wilde missen. Dit antwoord vergramde de koningin Margiane dermate, dat
zij den kapitein geen enkel woord meer wilde toespreken. Zij liet hem
alleen staan, en nam Assad mede naar haar paleis. Van daar zond zij een'
harer officieren aan Behram, om hem aan te zeggen, dat, indien hij den
volgenden morgen met zijn schip nog in de haven werd gezien, zij dit
dan met al wat er op en in was in brand zou laten steken. Behram was
gedwongen zich naar dit bevel te voegen; hij keerde in eene kwade luim
naar boord terug, en hoewel de storm niet geheel bedaard was, liet hij
echter alles in gereedheid brengen om nog dien nacht onder zeil te
kunnen gaan.

De koningin Margiane was naauwelijks in haar paleis, of zij gaf last het
avondeten zonder verwijl op te dragen, en Assad mede naar haar vertrek
nemende, verzocht zij hem aan hare zijde plaats te nemen. De prins
verontschuldigde zich, zeggende dat zulk eene hooge eer aan een' slaaf
niet toekwam. „Aan een' slaaf,” hernam de koningin, „gij moogt dat
tijdelijk geweest zijn, thans zijt gij het niet meer. Zet u dus naast
mij neder, en verhaal mij uwe geschiedenis; want hetgeen gij gezegd
en geschreven hebt met betrekking tot uw ongeluk, gevolgd bij de
onbeschaamdheid van dien slavenhandelaar, doet mij vermoeden dat die
zeer merkwaardig zal zijn.”

Assad nam nu aan hare zijde plaats, en sprak: „Grootmagtige koningin,
uwe majesteit vergist zich niet, mijne geschiedenis is werkelijk zeer
vreemd. De kwellingen, de ongeloofelijke martelingen, welke ik heb
doorgestaan, en de dood, waartoe ik bestemd was, waarvan uwe majesteit
mij door hare waarlijk vorstelijke edelmoedigheid heeft bevrijd, zullen
haar de grootheid doen kennen van hare aan mij bewezen weldaad, welke ik
nimmer vergeten zal.”

Na deze inleiding, waardoor de nieuwsgierigheid van Margiane nog meer
werd opgewekt, begon Assad haar bekend te maken met zijne koninklijke
afkomst, met die van zijn' broeder Amgiad, en met de vriendschap, die
zij van jongs af aan voor elkander koesterden. Hij deelde haar ook mede,
hoe de booze bedoelingen hunner moeders, de bron van al hunne daarop
volgende ongelukken geworden waren. Vervolgens sprak hij van den toorn
zijns vaders, van de wonderbare wijze, hoe zij, door den koning ter
dood veroordeeld, in het leven gespaard waren gebleven, van hunne zoo
moeijelijke reis, hunne aankomst in de stad der toovenaars, in welker
nabijheid hij zijn' broeder Amgiad had moeten achterlaten, en eindelijk
van zijne langdurige en smartelijke gevangenschap, waaruit hij slechts
ontslagen werd, om geofferd te worden op den berg des vuurs.

Door dit verhaal werd de koningin Margiane meer dan ooit in
haat ontstoken tegen de vuuraanbidders. „Prins,” zeide zij,
„niettegenstaande mijnen afkeer van de vuuraanbidders, heb ik hen steeds
met menschelijkheid bejegend; maar na de barbaarsche behandeling, die
zij u hebben aangedaan, en hun verfoeijelijk voornemen, om u aan hunnen
vuur-afgod te offeren, verklaar ik hun eene onverzoenlijke vijandschap.
Ik verwensch en verfoei hen.” De koningin zou in hare opgewondenheid
willigt nog veel over dit onderwerp gezegd hebben, doch daar thans het
avondmaal werd opgedragen, zette zij zich met den prins aan tafel. Het
had haar behaagd, hem te zien en te hooren spreken, en haar hart gloeide
reeds van liefde voor hem, terwijl zij geene gelegenheid verzuimde, om
hem dit te laten blijken. „Prins,” zeide zij, „het is goed voor u, dat
gij, na eene zoo lange onthouding, en zoo vele schrale maaltijden,
waartoe de onmeedoogende vuuraanbidders u veroordeeld hebben, aan mijne
tafel vergoeding vindt. Na zoo veel lijden en zulke ontberingen, hebt
gij behoefte aan goed en krachtig voedsel.” En terwijl zij dus sprak,
bediende zij hem eigenhandig van het beste, dat op tafel was, en liet
hem van den fijnsten en krachtigsten wijn, den eenen beker na den
anderen inschenken. Zij bleven lang aan tafel; geen wonder, dat de wijn
onzen prins Assad, na eene zoo lange onthouding, opgewonden maakte,
en dat hij zich, toen de tafel afgenomen werd, voor eenige minuten
afzonderde, en daartoe een oogenblik waarnam, dat de koningin geene acht
op hem sloeg. Hij begaf zich op het binnenhof, en vervolgens in den
tuin. De frissche lucht verlokte hem een eindweegs op te wandelen, en
zoo kwam hij aan eene fontein, wier hoog opspringende waterstralen,
klaar als kristal, in eene groote kom van wit marmer werden opgevangen.
Verhit van den wijn, waschte de prins, om zich te verkoelen, gelaat en
handen. Daarna strekte hij zich op het de kom omzoomende malsche gras
uit, en sluimerde tegen zijn' wil, door den slaap overmand, weldra in.

Intusschen viel de nacht in, en Behram, geen' lust gevoelende, om
aan de koningin Margiane de gelegenheid te geven, hare bedreiging te
verwezenlijken, had reeds het anker laten opwinden. Hoewel het hem zeer
griefde, zijnen gevangene te moeten achterlaten, troostte hij zich
echter daarmede, dat de storm had opgehouden, en dat de landwind, die
thans opstak, zijn vertrek begunstigde. Zoodra hij met behulp van zijne
sloep, het schip uit de haven had gehaald, beval hij de matrozen nog
even aan wal te roeijen, om eenige watervaten te vullen uit de fontein
in den vorstelijken tuin, die hij bij zijne ontmoeting met de koningin
had opgemerkt.

De matrozen, ingelicht waar die te vinden was, roeiden naar wal, en
gingen ieder met een ledig watervat op den schouder aan land. Zoo
kwamen zij zonder veel moeite over den muur in den tuin en tot bij
de waterkom. „Daar ligt een man te slapen,” sprak de voorste van de
waterhalers, terwijl hij bij Assad staan bleef, en zijne makkers
toewenkte, dat zij, zonder gerucht te maken, zouden naderen. Zij vormden
een' kring om den slapende, en veronderstellende, dat het wel een
Muzelman zijn zou, beraadslaagden zij onder elkander, of zij hem niet
binden en mede nemen zouden, teneinde toch nog een offer voor hunne
godheid te hebben. Op dat oogenblik brak de maan door de wolken, en
bijna zou hun een' kreet van vreugde ontsnapt zijn, daar zij nu den door
hunnen kapitein achtergelaten gevangene herkenden. Zij beschouwden dit
niet als een bloot toeval, maar als het werk van hunnen God zelven,
welke zich zijn slagtoffer niet had willen laten ontnemen, en het daarom
zoo bestierde, dat hij hun weder in handen viel. Twee hunner bleven nu
achter de wacht houden, gereed om, mogt Assad ontwaken, hem dadelijk aan
te grijpen. Inmiddels vulden de anderen hunne vaten, en eerst toen zij
daarmede gereed waren, stopte men den ongelukkigen prins eene prop in
den mond, knevelde hem handen en voeten, waarna een der meest gespierde
matrozen, hem als een' meelzak op zijne schouders nam, en zoo over
den muur in de sloep bragt. De anderen met de watervaten volgden, en
zoodra alles was ingenomen, trachtte men met kracht van riemslagen, het
schip, dat op stroom wachtte, met den hen meesten spoed te bereiken.
De kapitein stond op het verdek. Zoodra zij hem zagen en het schip
nabijkwamen, hieven de matrozen in de sloep eenen jubelkreet aan.
„Kapitein,” klonk het hem in de ooren, „laat spelen uwe hoornblazers en
uwe trommelslagers; wij brengen uwen slaaf terug!”

Behram kon zich maar niet begrijpen, hoe zijn volk er toe geraakt was,
om Assad weder in handen te krijgen, daar de koningin hem onder hare
bescherming had genomen. De duisternis belette hem de personen, die
zich in de sloep bevonden, te onderscheiden, hij wist dus niet, wat
te moeten gelooven, en vertrouwde zijne eigen ooren niet, totdat de
matrozen Assad gebonden voor zijne voeten nederlegden. Groot was nu
zijne vreugde, en zonder zich den tijd te gunnen aan zijn volk te
vragen, door welk wonder zij Assad aan de magt van zijne magtige
beschermster ontrukt hadden, liet hij hem weder in ketenen slaan en
onder in het schip werpen. Nadat de sloep aan boord was gehaald, gaf hij
bevel alle zeilen bij te zetten, en den koers naar den berg des vuurs te
vervolgen.

Intusschen was het paleis van de koningin Margiane in rep en roer.
Toen zij den prins miste, meende de vorstin daarvan de reden te kunnen
gissen, en wachtte geduldig zijne terugkomst af, die zij dacht, dat niet
lang kon duren. Als er echter meer dan een half uur voorbijging zonder
dat Assad verscheen, begon zij ongeduldig te worden, en beval aan hare
vrouwen te onderzoeken, waar haar gast zich zoo lang ophield. Doch deze
zochten hem te vergeefs, en kwamen eindelijk terug met het berigt, dat
zij het paleis in alle rigtingen doorloopen hadden, zonder hem te kunnen
vinden. Margiane begon zich nu ongerust te maken, en daar het donker
werd, liet zij flambouwen ontsteken, en ging zelve met hare vrouwen om
hem te zoeken. Ofschoon men thans alle plaatsen doorzocht, waar hij
wezen en niet wezen kon, in het paleis vond men hem niet. De tuindeur
open ziende, liep zij den hof in, hopende hem daar te zullen aantreffen.
Zij zocht in alle lanen en boschjes en riep den prins bij zijnen naam,
maar slechts de echo kaatste hare stem terug. Eindelijk kwam zij tot bij
de fontein, en daar zag zij in het gras een kleedingstuk liggen, dat zij
zich herinnerde gelijk te zijn aan hetgeen Assad droeg, toen de kapitein
hem haar als zijnen scheepsschrijver voorstelde. Toen men nu verder
bespeurde, dat het gras om de waterkom plat getrapt en nat was, bragt
dit haar op de gedachte, dat Behram daar wel zijne watervaten kon
hebben doen vullen, en zijn' gewezen slaaf hier aantreffende, hem weder
had medegenomen. Zij zond dadelijk iemand naar de haven, die terugkwam
met het berigt, dat men werkelijk even vóór den donker eene sloep
bij den wal had gezien, welke zich daar eenigen tijd had opgehouden,
waarschijnlijk met het oogmerk om water in te nemen, dat in dezen omtrek
alleen hier was te vinden, en dat het schip, zoodra de sloep weder aan
boord kwam, de haven had verlaten.

Zij twijfelde nu niet langer, of haar vermoeden was overeenkomstig
de treurige waarheid. Dadelijk deed zij den kommandant van tien
oorlogschepen berigt geven, dat hij zorg moest dragen, om met het
aanbreken van den dag gereed te zijn, haar aan boord te ontvangen,
om daarna onmiddelijk met de vloot onder zeil te gaan.

De kommandant liet zijne kapiteins, officieren, matrozen en soldaten
bijeenkomen, en spoorde hen zoo zeer aan, dat op het door de koningin
bepaalde uur, de ankers reeds opgewonden waren, en de vloot op het
eerste sein de haven kon verlaten. Margiane kwam aan boord van het
vlaggeschip, en sprak tot den bevelhebber: „Het is mijne begeerte, dat
gij met alle middelen die u ten dienste staan, jagt zult maken op het
koopvaardijschip, dat gisteren avond deze haven heeft verlaten. Indien
gij het vaartuig inhaalt en neemt, zoo zij het u met zijne lading
geschonken; mist gij echter uw doel, zoo zult gij daarvoor met uw hoofd
moeten boeten.”

De tien schepen maakten gedurende twee etmalen jagt op het schip van den
kapitein Behram, zonder iets te ontdekken. Bij het aanbreken van den
derden dag, zagen zij eindelijk een zeil, dat door den kommandant voor
het bedoelde schip werd gehouden, en met den middag hadden zij dit
zoodanig ingesloten, dat het onmogelijk ontkomen kon.

Naauwelijks bespeurde de wreede Behram de tien schepen die jagt op hem
maakten, of hij twijfelde niet, dat het de koningin Margiane was, die
hem deze vloot had nagezonden. Hoewel hij het gevaar, dat hem bedreigde
zeer goed inzag, wederhield hem dit echter niet aan zijnen ongelukkigen
gevangene, zooals hij elken dag gedaan had van het tijdstip af dat zij
de stad der toovenaars verlaten hadden, stokslagen te geven, en daar hij
Assad aanmerkte als de oorzaak waarom hij vervolgd werd, mishandelde
hij hem ditmaal met dubbele wreedheid. Intusschen wendde hij al het
mogelijke aan, om zijne vervolgers te ontzeilen, en toen hem daartoe de
hoop benomen werd, begreep hij zich van Assad te moeten ontdoen; want
vond men dezen aan boord van zijn schip, dan was tevens zijne schuld
bewezen, en had hij van de verbitterde koningin geene genade te hopen.
Hij deed Assad van zijne ketting losmaken, en toen men hem uit het hol
van het schip naar het dek sleepte, en voor hem bragt, greep Behram den
prins verwoed in de borst. „Ha, verwenschte Muzelman!” riep hij, „gij
zijt het, die mij in het ongeluk brengt; maar moet ik sterven, gij zult
mij voorgaan in den dood.” Dit zeggende nam hij hem met beide handen op,
en slingerde hem over boord.

Assad verdween in de diepte der zee, doch hij verloor zijne
tegenwoordigheid van geest niet, en hield den adem in, zoodat hij weldra
bovenkwam. Als een goed zwemmer spande hij nu alle krachten in om het
land te bereiken, waarvan hij zich op eene mijl afstands bevond. Wind en
golven waren hem daarbij gunstig, hij had weinig meer te doen dan zich
boven water te houden, en op den rug van eene groote golf gedragen, werd
hij eindelijk aan strand geworpen. Toen Assad zich op het drooge bevond,
was zijn eerste werk als een goed Muzelman Allah te danken, dat hij hem
aan een zoo groot gevaar had laten ontkomen, en nu tweemalen uit de
handen der vuuraanbidders gered had. Na het gebed ontdeed hij zich
van zijne kleederen, wrong die uit, en spreidde ze op de rots om ze
in de zon te laten droogen, terwijl hij voor zich zelven naar eene
schaduwrijke plaats uitzag, waar hij zich kon nederzetten, om van zijne
vermoeijenis uit te rusten.

De slaap overviel hem weldra, en toen hij ontwaakte, waren zijne
kleederen geheel droog, zoodat hij die weder kon aantrekken. Hoewel
nu aan den dood ontkomen, was zijn toestand echter verre van
geruststellend; want hij bevond zich op eene hem geheel onbekende
kust, en wist niet, of hij al dan niet mogt wenschen de bewoners te
ontmoeten, want het ongeluk, dat hem in de stad der toovenaars door den
verraderlijken grijsaard was overkomen, deed hem vreezen, in plaats van
geloofsgenooten, weder afgodendienaars en vijanden te zullen aantreffen.

En toch kon hij op deze woeste plaats niet blijven! Na dus de
bescherming van Allah te hebben ingeroepen, ging hij langs het
zeestrand, totdat hij in de rotsen een' begaanbaren weg ontdekte, die
naar het binnenland liep; dezen sloeg hij in. Langer dan tien dagen ging
hij door eene woeste en onbewoonde landstreek, waar hij zich met wilde
vruchten en eenige wortelgewassen en waterplanten, die aan de oevers der
beken groeiden, moest voeden. Eindelijk op den elfden dag kwam hij in de
nabijheid van eene stad, die hij weldra tot zijne verwondering en schrik
erkende voor die der toovenaars, waar hij vroeger zoo zeer mishandeld
was geworden. Had Assad geweten, dat zijn broeder Amgiad daar als
groot-vizier regeerde, hij zou zich verheugd hebben, en niet verlegen
zijn geweest tot wien zich te wenden. Nu zag hij er tegen op, zich
andermaal in die gevaarlijke stad te wagen, en, door ondervinding
voorzichtig gemaakt, nam hij zich stellig voor, niet weder op een'
vuuraanbidder te vertrouwen, maar eene wijkplaats te zoeken bij een'
zijner geloofsgenooten, van wie hij bij zijne eerste komst enkelen
gezien had. Daar het echter reeds laat was, en hij vermoedde dat de
meeste winkels gesloten zouden zijn, oordeelde Assad het beter, om tot
den volgenden dag te wachten, en dezen nacht op het kerkhof door te
brengen, in welks nabijheid hij zich bevond. Naar het aldaar bij de
aanzienlijken en rijken heerschende gebruik, waren boven verscheidene
graven koepels of tempels opgerigt; in een dezer overdekte praalgraven,
waarvan hij de deur open zag, besloot de prins den nacht door te
brengen. Hij vreesde te regt de levenden meer dan de dooden.

Doch keeren wij thans terug tot het schip van Behram. Niet lang nadat
hij zich van Assad had ontslagen, door hem in zee te werpen, zag
hij zich van alle kanten door de schepen van de koningin Margiane
ingesloten. Het schip, waarop de koningin zich bevond, kwam hem het
eerst op zij, en inziende, dat het te vergeefs zou zijn aan eene zoo
groote overmagt wederstand te bieden, deed hij de zeilen innemen en de
vlag strijken, ten teeken, dat hij zich overgaf.

De koningin Margiane ging zelve aan boord van het schip over, en vroeg
aan Behram, waar de schrijver was, dien hij de vermetelheid had genomen,
uit haar paleis te ontvoeren. „Grootmagtige koningin,” sprak Behram, die
nu wel beleefd kon zijn, „ik zweer uwe majesteit, dat hij zich niet aan
boord van mijn schip bevindt; en behaagt het u naar de waarheid hiervan
te onderzoeken, zulks zal mij aangenaam zijn; want daardoor zal mijne
onschuld aan den dag komen.”

Margiane liet het vaartuig naauwkeurig doorzoeken, maar wat men er ook
vond, niet den man, wien zij zoo vurig wenschte terug te vinden, zoowel
omdat zij hem beminde, als uit den aard van haar edelmoedig hart. Hare
smart was zoo groot, dat zij op het punt stond den kapitein met eigen
hand te doorsteken, en reeds de hand aan de greep van haren dolk
geslagen had, toen zij tot een zachtmoediger gevoel gestemd werd, bij
het nu in haar opkomende denkbeeld, dat, mogt zij Behram ook voor den
dader houden, zijne schuld toch niet bewezen was. Zij vergenoegde zich
derhalve met schip en lading prijs te verklaren ten voordeele van den
kommandant, die zich zoo uitmuntend in haren dienst gekweten had. Aan
Behram gaf zij vrijheid zich met zijn scheepsvolk aan land te begeven,
waartoe zij hem de groote sloep afstond. Voorzeker meer dan deze
booswicht had durven verwachten, en oneindig veel meer, dan hij
verdiende.

Het toeval wilde, dat Behram, na met vele gevaren geworsteld te hebben,
met zijne sloep in de nabijheid van de stad der toovenaars landde, in
den zelfden nacht, dat Assad des avonds daar was aangekomen. Daar de
stadspoorten gesloten waren, zag ook hij zich gedwongen op het kerkhof
eene rustplaats te zoeken, totdat de poort geopend zou worden. Tot groot
ongeluk van Assad ging Behram, naar een geschikt verblijf omziende,
voorbij de tombe, waarin de prins zich bevond. Hij trad daar binnen, en
was bijna over Assad gestruikeld, die in zijn kleed gewikkeld, in een'
vasten slaap gedompeld lag. Behram stiet een ruwen vloek uit, en maakte
zoo veel beweging, dat Assad daardoor ontwaakte, en vroeg, wie daar was
en hem stoorde.

Behram herkende den prins terstond aan zijne stem. „Aha, kameraad,”
sprak hij, „tref ik u hier aan, dat kon nooit beter. Zijt gij ditmaal
vrij gekomen, een volgend jaar zult gij mij niet ontsnappen en geofferd
worden, of mijn naam zal geen Behram zijn. Gij zijt het, aan wien ik
mijn ongeluk te danken heb; maar gij zult er u niet over verheugen.” Dit
zeggende, wierp hij zich als een wild dier op den prins, stopte hem, om
hem het schreeuwen te beletten, een' doek in den mond, en liet hem door
zijne matrozen binden, zoodat hij hand noch vinger verroeren kon.

Zoodra de dag aanbrak en de poort open was, deed Behram zijnen gevangene
naar de woning van den zelfden boosaardigen grijsaard overbrengen, die
hem de eerste maal door list ten zijnent had gelokt. Niets verhinderde
hem hierin, omdat de meeste inwoners nog sliepen, en hij bovendien den
prins, met een kleed overdekt, op eene draagbaar liet plaatsen, even
alsof hij een zieke matroos was. Hij zou deze voorzorg zelfs niet
genomen hebben, indien hij niet had gevreesd, dat de groot-vizier
Amgiad, die vroeger zijn' broeder reeds aan boord van zijn schip gezocht
had, nu bij het minste vermoeden ook bij den grijsaard huiszoeking mogt
doen, en dit deed hem voorzichtig zijn. Men bereikte het huis van den
grijsaard zonder eenig opzien te baren, en zoodra men daar binnen was,
bragt Behram den ongelukkigen prins naar het zelfde onderaardsche hol,
waaruit hij hem voor eenigen tijd te voorschijn gehaald had. Na hem
ketenen te hebben aangelegd, ging de kapitein den grijsaard opzoeken,
om hem de oorzaak zijner terugkomst en den ongelukkigen uitslag zijner
reis mede te deelen. Dit verslag deed den ellendigen grijsaard in nog
feller haat ontbranden; hij liet terstond zijne dochters roepen, en
beval haar den gevangene zoo mogelijk nog strenger te behandelen en nog
harder te geeselen dan vroeger.

Assad was bijna wanhopig, zich weder in het zelfde hol te bevinden
waar hij reeds zoo veel had moeten lijden, en dat met het treurige
vooruitzicht van de zelfde wreedaardige mishandeling te moeten verduren,
waarvan hij gedacht had voor altoos bevrijd te zullen blijven. Zoo
weende hij bittere tranen, om zijn droevig noodlot, toen Bastane met
een' stok, een brood en eene kruik water in de hand de gevangenis
binnentrad. Het gezigt van dit wreede meisje, en de gedachte aan het
lijden van een geheel jaar, dat niet zou eindigen, dan met een' niet
minder ijsselijken dood, dit alles te zamen deed den prins schrikken en
beven.

Bastane mishandelde den ongelukkigen gevangene inderdaad met gelijke
wreedheid, als zij dit gedurende zijne vorige gevangenschap dagelijks
gedaan had. Zijn klagen en kermen, en de met tranen gevulde, om
ontferming smeekende oogen van den rampzaligen prins, schenen echter
ditmaal haar steenen hart te treffen. Terwijl zij hem het kleed weder
over den bebloeden rug en de schouders sloeg, gevoelde zij zich door
diep mededoogen bewogen; ook zij kon hare tranen niet weêrhouden en
weende met hem. „Prins!” riep zij op éénmaal, en wierp den stok, het
werktuig harer wreedheid, van zich, „ik vraag u duizendmaal om vergeving
voor de barbaarschheid, waarmede ik u vroeger en ook nu weder mishandeld
heb. Mijn gevoel verzette er zich steeds tegen, maar ik durfde niet
ongehoorzaam zijn aan het uitdrukkelijk bevel van mijn' vader, die u
zonder reden haat, en uwen ondergang zoekt; ik wil echter niet langer
het werktuig zijner boosheid zijn, die ik verfoei. Troost u, uw lijden
zal spoedig een einde nemen, en ik wil mijn misdrijf, waarvan ik thans
al het afschuwelijke inzie, door eene betere behandeling zoo veel
mogelijk trachten goed te maken. Gij hebt mij tot heden gehouden voor
eene ongeloovige, die het vuur aanbad; ken mij thans als een dienares
van den alleen waren God. Ik heb van eene Muzelmansche slavin reeds
eenig onderrigt genoten, en vlei mij, dat gij wel zult willen
voortzetten en voleindigen, hetgeen zij mij met goeden uitleg heeft
aangevangen. Om u van mijne opregtheid en mijne goede voornemens te
overtuigen, prins, vraag ik hier in uwe tegenwoordigheid aan den alleen
waren God vergiffenis voor de mishandelingen, die ik u heb aangedaan en
waardoor ik ook Hem heb beleedigd. Ik smeek Hem, dat Hij mij het middel
zal doen vinden, om u niet alleen voor verdere mishandelingen te
vrijwaren en uw lot te verzachten, maar om u ook uwe vrijheid weder te
geven.”

Deze zoo onverwachte en verrassende toespraak was den armen Assad
eene groote troost, en hij verzuimde niets, om Bastane in hare goede
voornemens te versterken. Na haar zijnen dank over hare welwillendheid
betuigd te hebben, deed hij haar een verhaal van zijne lotgevallen,
en van al de wederwaardigheden, waarmede hij den laatsten tijd te
kampen had gehad. Bastane werd daardoor tot tranen toe geroerd, en
herhaalde hare verzekering, dat hij voortaan niets dan goeds van haar
te verwachten had. „Maar uwe zuster Cavame dan?” vroeg de prins, „zal
zij niet voortgaan, mij om den anderen dag te mishandelen? Hoe zult gij
het aanleggen, om ook haar in eene zachtmoediger stemming jegens mij te
brengen?” „Bekommer u daar niet over,” antwoordde Bastane, „ik zal wel
zorg dragen, dat mijne zuster u niet meer komt plagen.” En inderdaad
wist zij het zoo aan te leggen, dat Cavame aan haar de taak overliet,
om den gevangene te kastijden. Zij kwam den prins nu niet alleen op den
gewonen tijd, maar dagelijks meermalen bezoeken, en in plaats van water
en brood bragt zij hem thans wijn, vleesch en allerlei uitgezochte
spijzen, welke zij door hare slavinnen in stilte liet toebereiden.
Somtijds als hare zuster afwezig was, gebruikte zij zelve het middagmaal
met hem; in één woord, zij wendde alles aan wat in haar vermogen was, om
zijn lot dragelijk te maken, totdat zij gelegenheid zou vinden, hem in
vrijheid te stellen.

Op zekeren dag bevond Bastane zich op de stoep harer woning, toen een
omroeper op den hoek van de straat iets bekend maakte, dat zij echter
door den te grooten afstand niet goed verstaan kon. Zij zag tevens, dat
hij de straat inging, en dus haar huis voorbij moest komen; maar daar
hij door een' ruiterstoet werd gevolgd, wilde Bastane zich niet laten
zien. Zij ging naar binnen, en liet de deur op een' kier staan, zoodat
zij alles wat buiten plaats vond, zonder opgemerkt te worden, kon afzien
en aanhooren. Zij bemerkte al spoedig den groot-vizier Amgiad, die,
op een schoon wit paard gezeten, in het midden reed. De omroeper ging
voor hem uit, en herhaalde juist voor hare woning nogmaals met luider
stemme: „Onze groot-vizier, uitblinkende door zijne regtvaardigheid, en
door den koning met het hoogste gezag na hem bekleed, hier in persoon
tegenwoordig, zoekt zijn' geliefden broeder Assad, die vóór ruim één
jaar in deze stad is verdwenen. Hij wie dien prins in zijn huis
heeft, of weet waar hij zich bevindt, brenge hem hier, of geve er den
groot-vizier kennis van, en hij zal eene rijke belooning ontvangen. Doch
degene, die hem gevangen houdt, zal, zoo dit ontdekt wordt, met den dood
gestraft worden; hij, met zijne vrouw, kinderen en bloedverwanten, zij
zullen allen moeten sterven; zijne goederen zullen verbeurd verklaard,
en zijn huis omver gehaald worden.”

Naauwelijks had Bastane deze afkondiging aangehoord, of zij wierp snel
de deur digt, en ijlde naar het onderaardsche hol. „Prins,” zeide zij
met groote blijdschap, „gij zijt aan het einde van uwe rampen; kom en
volg mij haastig.” Assad, reeds sedert lang van zijne ketenen bevrijd,
draalde niet te doen, wat zij hem zeide, en zoodra zij uit het huis en
op de straat waren, riep Bastane met luider stem: „Hier is degene, dien
gij zoekt; hier is hij!”

Bij dezen uitroep zag de groot-vizier, die zich nog niet ver van daar
bevond, om, en Assad, zijn' broeder Amgiad herkennende, liep, een'
vreugdekreet slakende, op hem toe. Amgiad steeg van zijn paard, en zij
omhelsden elkander, ten aanzien van honderden toeschouwers. Daarna deed
de groot-vizier een' zijner officieren afzitten, en het paard aan zijnen
broeder geven, met wien hij als in zegepraal naar het paleis reed, om
hem aan den koning voor te stellen. Deze verheugde zich zeer in het
geluk van zijnen eersten staats-minister, en maakte ook Assad tot een'
zijner viziers.

Bastane waagde het natuurlijk niet, bij haren vader terug te keeren,
wiens huis nog dien zelfden dag omver gehaald werd. Zij volgde den prins
Assad tot aan het paleis, zonder hem uit het oog te verliezen, en Amgiad
haar herkennende als degene, welke zijnen broeder tot hem had gebragt,
gaf er den koning kennis van, die haar naar het vertrek van de koningin
deed geleiden.

Nog dien zelfden dag werden de grijsaard en Behram, met hunne
betrekkingen, gevat en voor den koning gebragt, die over allen het
doodvonnis uitsprak. Zij wierpen zich aan zijne voeten, en smeekten om
genade. „Ik schenk u geene genade,” sprak de koning op vastbesloten
toon, „tenzij gij den vuurdienst afzweert, en u bekeert tot het
Muzelmansche geloof.” Om hun leven te redden, onderwierpen zij zich
aan de door den koning gestelde voorwaarde; ook Cavame deed dit.

Amgiad, verheugd zijnen geliefden broeder terug te hebben, zag van
alle wraak af, en verhief in tegendeel Behram, nadat deze aan den
Koran trouw gezworen had, tot eene eervolle betrekking. Zoo vergold
hij hem het kwaad, dat hij zijn' broeder Assad had aangedaan. Deze
onverdiende edelmoedigheid beschaamde en trof Behram, en toen hij na
eenig tijdsverloop met de geschiedenis der beide broeders bekend werd,
bood hij aan, indien zij een schip wilden uitrusten, hen naar het
Ebbenhout eiland bij Camaralzaman, hunnen vader, terug te brengen.
„Waarschijnlijk,” zeide hij, „zal de koning reeds met uwe onschuld
bekend zijn, of het zal althans niet moeijelijk vallen, hem daarvan te
overtuigen. Tot zoolang kunt gij aan boord vertoeven; en blijft uw vader
volharden in zijne onregtvaardige verdenking jegens u, dan kunnen wij
naar hier terugkeeren, en gij zult slechts eene vergeefsche reis hebben
gedaan.”

Amgiad en Assad schepten groot behagen in dit voorstel. Zij spraken er
met den koning over, die zulks ook goedkeurde, en bevel gaf, dat er een
schip voor hen zou worden uitgerust. Behram met het toezigt daarover
belast, kweet zich, door dankbaarheid aangespoord, met den meesten ijver
van zijne taak; en toen het schip reisvaardig was, gingen de prinsen
naar den koning, om hem voor al zijne weldaden te bedanken en afscheid
te nemen. Zij waren nog bij den vorst, toen eensklaps de geheele
bevolking der hoofdstad in beweging scheen te komen, en bijna op het
zelfde oogenblik kwam een officier met het berigt, dat een groot leger
in aantogt was, zonder dat iemand gissen kon, van waar dit kwam.

De koning ontstelde zeer over dit hem geenszins aangename nieuws, en
Amgiad zulks bemerkende, nam terstond het woord, en zeide: „Sire,
zoo even heb ik mijne waardigheid als groot-vizier in handen van uwe
majesteit nedergelegd, doch nu er welligt onheil dreigt, beschouw ik het
als mijn' eersten pligt, mijne diensten aan te bieden, om het gevaar zoo
mogelijk af te wenden. Ik verzoek uwe majesteit, mij te vergunnen, te
gaan zien, welke vijand, zonder voorafgaande oorlogsverklaring, op deze
stad aanrukt.” De koning stond hem toe dit te doen, en zonder toeven
trok nu de gewezen groot-vizier, met slechts een klein gevolg, het
naderende leger tegemoet.

Prins Amgiad had slechts den tijd om de legerbenden, die met versnelden
pas voortrukten, vlugtig op te nemen, toen hij reeds door eene
ruiterbende, die de voorhoede uitmaakte, werd ontmoet en staande
gehouden. Hij maakte den bevelhebber bekend met zijn' rang en zijne
bedoeling, en werd door dezen voor zijne vorstin gebragt. Na haar de aan
haren rang verschuldigde eer bewezen te hebben, vroeg de groot-vizier,
of zij met een vriendschappelijk of vijandelijk doel kwam, en mogt dit
laatste het geval zijn, welke redenen tot ontevredenheid de koning, zijn
meester, haar gegeven had.

„Ik kom met vredelievende bedoelingen,” antwoordde de vorstin, „en heb
geene vijandelijke oogmerken jegens den koning der toovenaars. Ik ben
alleen hier gekomen, om een' slaaf, Assad genaamd, terug te eischen, die
door een' inwoner dezer stad, den scheepskapitein Behram, gewelddadig
uit den tuin van mijn paleis ontvoerd is geworden. Die Behram is de
onbeschaamdste mensch ter wereld, en ik vertrouw, dat uw koning niet
zal aarzelen, mij regt te doen wedervaren, indien gij hem zegt, dat het
de koningin Margiane is, die dit verlangt.”

„Grootmagtige koningin,” gaf prins Amgiad ten antwoord, „die slaaf, om
wien gij u zoo veel moeite geeft, is mijn broeder. Ik zelf zal hem u
uitleveren, in de overtuiging, dat hij zich hoogst gelukkig zal rekenen,
voor altoos uw slaaf te mogen zijn. Het behage inmiddels uwe majesteit,
den koning, mijn' meester, met een bezoek te vereeren, het zal hem
genoegen doen u te zien.”

Margiane gaf nu last de legertenten op te slaan, en terwijl men daarmede
bezig was, begaf zij zich met een klein gevolg, onder geleide van
Amgiad, naar de stad der toovenaars. Hij stelde de vorstin aan den
koning voor, en deze ontving haar met al de achting, die zij verdiende.
Assad, bij deze voorstelling tegenwoordig, herkende de koningin
dadelijk, en haastte zich haar te begroeten. Margiane ontveinsde de
vreugde niet, welke het haar gaf, hem weder te zien, en juist was zij
met hem in een druk gesprek gewikkeld, toen een adjudant den koning
berigtte, dat een tweede, nog magtiger heirleger dan het eerste, in het
gezigt was, en van eene andere zijde de stad naderde.

De koning der toovenaars klom op het dak van zijn paleis, en de
stofwolken, die ten hemel stegen, overtuigden hem weldra, dat het
ontvangen berigt volkomen waarheid bevatte. „Amgiad,” riep hij,
blijkbaar ontsteld, „wat staat ons nu te wachten? Ziedaar een nog
grooter leger, dat op mijne hoofdstad aanrukt, en die met ondergang
bedreigt!” Amgiad begreep de bedoeling des konings. Hij steeg te paard
en reed in vollen draf het leger te gemoet. Al spoedig naderde hij
eenige voorloopers, die hij verzocht, hem bij hunnen vorst te brengen.
Zoodra Amgiad voor den koning verscheen, wierp hij zich met het
aangezigt ter aarde, en vroeg, wat zijne majesteit van zijn' meester
mogt verlangen.

„Zie in mij,” luidde het antwoord, „Gaïour, koning van China; wat mij
hier heenvoert, is het verlangen, om eenig berigt in te winnen omtrent
mijne dochter Badoura, welke ik vóór vele jaren ten huwelijk heb gegeven
aan den prins Camaralzaman, zoon van Schahzaman, koning van de eilanden
der kinderen van Khaladan. Ik had aan dien prins toegestaan, zijn' vader
te bezoeken, en zijne gemalin mede te nemen, onder beding, dat zij na
één jaar zouden terugkeeren; maar er zijn nu eene reeks van jaren
verloopen, zonder dat zij iets van zich hebben laten hooren. Dit heeft
mij mijne staten doen verlaten, en ik reis de wereld door, om hen te
zoeken, zonder dat ik weet, of mijne dochter nog leeft, of reeds in het
graf ligt. Mogt uw koning daaromtrent iets vernomen hebben, zoo zou hij,
door mij zulks mede te deelen, een' bedroefden vader ten hoogste aan
zich verpligten.”

Amgiad kon uit deze omschrijving zonder moeite zijn' grootvader
herkennen, en hem met vervoering en kinderlijke teederheid de handen
kussende, zeide hij: „Sire, uwe majesteit zal mij deze vrijheid
vergeven, indien ik haar zeg, dat ik mij die alleen veroorloof, om
daardoor van de liefde en eerbied blijken te geven, die ik voor een'
grootvader gevoel. Zie in mij sire, den zoon van Camaralzaman, thans
koning van het Ebbenhout-Eiland, en van de koningin Badoura. Ik weet
niet beter, of beiden zijn nog in leven en welvarende.”

Deze geheel onverwachte en verrassende ontmoeting van een' kleinzoon,
van wiens bestaan hij niets geweten had, verblijdde den koning van China
zeer. Hij omhelsde den prins met de teederheid eens vaders; zij weenden
in elkanders armen. Nadat zij dus aan hun gevoel lucht hadden gegeven,
vroeg de koning van China aan zijn kleinzoon, door welk toeval hij
zich hier aan het hof van den koning der toovenaars bevond. Amgiad
beantwoordde deze vraag, met het verhaal van zijne lotgevallen en die
van zijn' broeder Assad. „Wees getroost mijn zoon,” zeide nu de koning
van China, „het is onbillijk dat prinsen, zoo onschuldig als gij en uw
broeder, langer als bannelingen uit het ouderlijke huis in den vreemde
zouden omzwerven. Ik zal u bij uwen vader terug brengen en uwe onschuld
blootleggen. Keer thans terug, en geef ook uwen broeder kennis van mijne
komst.”

Terwijl nu de koning van China zijne tenten liet opslaan, begaf Amgiad
zich naar den koning der toovenaars, die zijne terugkomst met ongeduld
verbeidde. Amgiad deelde hem zijne ontmoeting mede, waarop de koning
zijne verwondering aan den dag legde, dat een zoo magtig en hoogbejaard
vorst als de koning van China, eene zoo lange en vermoeijende reis had
ondernomen, om zijne dochter door de geheele wereld te zoeken, en zelfs
tot zijn ver afgelegen rijk was doorgedrongen. Hij liet dadelijk alles
in gereedheid brengen, om dien vorst met den meest mogelijken luister te
kunnen ontvangen, en hij besloot hem, als hooger in rang, het eerst een
bezoek te brengen.

De toebereidselen hiertoe werden gemaakt, toen zich eene nieuwe stofwolk
aan den horizont vertoonde, en weldra het berigt kwam, dat een derde
leger met versnelden marsch de stad naderde. Hierdoor werd des vorsten
plan verijdeld, en Amgiad reed weder uit, om te vernemen, wat men
mogt begeeren. Assad vergezelde ditmaal zijn' broeder, en tot hunne
onuitsprekelijke vreugde zagen zij, dat dit het leger was van hunnen
vader Camaralzaman, die hen tot hier kwam zoeken.

De koning Camaralzaman had eene zoo groote droefheid aan den dag gelegd,
dat hij in zijne drift zoo wreed jegens zijne onschuldige zonen had
gehandeld, dat de emir Giondar, bewogen door de smart zijns meesters,
hem eindelijk beleed, op welke wijze hij het leven der prinsen had
gespaard. De koning erkende daarin de hand der Voorzienigheid, welke hem
op deze wijze bewaard had, de beul te worden van zijn eigen kroost;
hij verhief den emir tot zijn' groot-vizier, en liet rijke aalmoezen
uitdeelen. Daar hij intusschen vreesde, dat de prinsen den moed niet
zouden hebben, om ooit tot hem terug te keeren, besloot hij hen door de
geheele wereld te gaan zoeken.

Geen wonder, dat deze bedroefde vader, toen hij zijne zonen plotseling
voor zich zag, vreugdetranen stortte en niet ophield, hen te omhelzen.
Nadat de eerste blijdschap des wederziens voorbij was, deelden de
prinsen hunnen vader mede, dat hun grootvader, de koning van China, mede
dien zelfden dag met een groot leger was aangekomen, en zijne tenten aan
de andere zijde der stad had opgeslagen. Zoodra Camaralzaman dit vernam,
besloot hij onmiddelijk bij zijnen schoonvader een bezoek af te leggen,
en slechts door een klein gevolg, en door Amgiad en Assad vergezeld,
begaf hij zich op weg naar het legerkamp van den koning van China. Zij
hadden nog geen duizend schreden afgelegd, toen zich een vierde leger
vertoonde, dat in goede orde aanrukte en van den kant van Perzië kwam.

Camaralzaman staakte nu zijnen togt, en gelastte zijne zonen vooruit
te rijden, om op te nemen, welk leger dit zijn mogt, terwijl hij daar
ter plaatse hunne terugkomst zou afwachten. De prinsen vertrokken
oogenblikkelijk, en werden voor den koning gebragt, die zich aan het
hoofd van dit nieuwe heer bevond. Na hem hunnen eerbied bewezen te
hebben, vroegen zij naar de oorzaak, die hem bewogen had, om tegen de
stad van den koning der toovenaars op te trekken.

De groot-vizier, die daarbij tegenwoordig was, nam nu aldus het woord
op. „De vorst, tot wien gij deze vraag rigt, is Schahzaman, koning van
de eilanden der kinderen van Khaladan, die zich reeds sedert geruimen
tijd op reis bevindt, om zijnen zoon, den prins Camaralzaman, te zoeken,
welke vóór vele jaren in stilte de staten zijns vaders heeft verlaten,
zonder iets van zich te doen hooren. Indien die prins nog in leven is,
en gij iets van hem mogt weten, zoudt gij den koning, mijnen meester,
door de mededeeling daarvan zeer aan u verpligten.”

De prinsen betuigden, dat zij niets liever wenschten, dan aan eenen
zoo achtenswaardigen monarch eenig genoegen te geven, en dat zij niet
zonder hoop waren, hem binnen korten tijd meer daaromtrent te kunnen
mededeelen, dewijl zij nu geene vrijheid hadden iets te zeggen. Daarop
groetten zij den koning en den groot-vizier, en reden in vollen galop
naar hunnen vader Camaralzaman, om hem te berigten, dat het in aantogt
zijnde leger geen ander was, dan dat van zijnen vader Schahzaman, en dat
de grijze vorst het in persoon aanvoerde.

Verrassing en vreugde, gemengd met een gevoel van smart en berouw, dat
hij den goeden koning, zijn' vader, had verlaten, zonder eens afscheid
van hem te nemen, tastten Camaralzaman bij het onverwachte berigt, dat
hij zich zoo digt nabij hem bevond, zoo sterk aan, dat hij in onmagt
viel. Doch zoodra Camaralzaman, door de zorg van de prinsen Amgiad en
Assad, weder tot zich zelven kwam, en zijne krachten zulks gedoogden,
spoedde hij zich naar het leger van Schahzaman, om zich aan de voeten te
werpen van dien liefderijken vader, dien hij zoo zeer bedroefd had, en
zijne vergiffenis af te smeeken.

Men kon zich niets treffender voorstellen dan deze ontmoeting tusschen
vader en zoon. Schahzaman beklaagde zich, op eene liefdevolle wijze,
over de ongevoeligheid van Camaralzaman. Hoe toch had hij het over zich
kunnen verkrijgen, eenen vader, die hem zoo lief had, op eene zoo wreede
wijze te bedroeven. Camaralzaman toonde een opregt berouw, over de
onverschoonlijke daad, waartoe de liefde hem gebragt had. Schahzaman
stelde zich hiermede tevreden, ontving zijn' zoon in zijne armen, en
alle omstanders weenden bij dit roerende tooneel, waarin de kracht der
vaderliefde zich in al hare grootheid vertoonde.

De drie koningen en de koningin Margiane bleven gedurende drie dagen
aan het hof van den koning der toovenaars, waar een zoo zonderling
toeval hen bijeen had gebragt. Zij werden voortreffelijk onthaald, maar
vooral waren deze dagen merkwaardig door het huwelijk van den prins
Assad met de koningin Margiane, en van den prins Amgiad met Bastane,
uit dankbaarheid voor den dienst, welken zij aan zijn' broeder Assad had
bewezen. Op den vierden dag namen de drie koningen en de koningin
Margiane met prins Assad, allen de terugreis naar hunne staten aan. Wat
Amgiad aangaat, de koning der toovenaars, kon niet besluiten, hem te
laten vertrekken. Hij was reeds hoog bejaard, en had den prins zoo lief
gekregen, of het zijn eigen zoon ware. Daarom besloot hij afstand
van den troon te doen, en daarop Amgiad in zijne plaats te stellen.
De nieuwe koning stelde van den aanvang zijner regering af aan, al
het mogelijke in het werk, om zijne onderdanen van de afgoderij en
vuurdienst af te brengen en het Muzelmansche geloof in zijne staten in
te voeren, en hierin slaagde hij naar wensch.



GESCHIEDENIS VAN NOUREDDIN EN VAN DE SCHOONE PERZIANE.


De stad Balsora is langen tijd de hoofdstad geweest van een koningrijk,
dat aan de kalifen van Bagdad schatpligtig was. Ten tijde van kalif
Haroun-Al-Raschid, regeerde aldaar een koning, Zinneby genaamd, een
eigen neef van voornoemden kalif. Zinneby vond het niet goed het bestier
van zijn rijk aan een' enkelen vizier toe te vertrouwen, hij stelde er
twee aan, die met gelijke magt bekleed werden, Khasan en Saony.

Khasan was zachtaardig van inborst, voorkomend, en milddadig, hij
vond er behagen in, allen met wie hij iets had uit te staan aan
zich te verpligten, voor zoover dit kon plaats hebben, zonder aan de
geregtigheid, die hij moest handhaven, te kort te doen. Door die
vriendelijkheid won hij aller harten, zelfs van hen, die hij volgens
zijn ambt moest straffen, zoodat er aan het hof van Balsora, ja in de
geheele stad, bijna niemand werd gevonden, die niet met den meesten lof
van hem sprak.

Saony was van eene geheel andere inborst, hij was somber, nooit zag men
hem lagchen, of kwam er een vriendelijk woord uit zijnen mond. Hij was
terugstootend en barsch jegens iedereen, zoo wel jegens aanzienlijken
als geringen. Hij bezat groote schatten, maar wist zich daarmede geene
vrienden te maken, noch er eenig nut mede te stichten; want zijne
gierigheid overtrof alle zijne andere ondeugden, en ging zoover, dat
hij ook voor zich zelven er het noodige niet van durfde nemen. Zoo
maakte hij zich bij ieder gehaat, en men hoorde nooit iets goeds van hem
zeggen. Maar wat hem nog het meeste kwaad deed, was zijn bekende afkeer
van zijn' waardigen ambtgenoot, dien hij op alle mogelijke wijze bij den
koning zwart zocht te maken.

Nu gebeurde het eens, dat de koning van Balsora, na het sluiten van
den raad, met zijne viziers en eenige andere hovelingen een gesprek
aanknoopte over de schoone slavinnen, die bij de Arabieren de plaats van
echtgenooten vervullen, of tot minnaressen worden aangekocht. Eenige
hovelingen beweerden, dat het voldoende was, indien zoodanige slavin in
schoonheid uitmuntte, zoodat men zich door haar bezit kon troosten over
het niet altoos benijdenswaardige lot, met eene vrouw te moeten leven,
aan welke geene schoonheden waren ten deel gevallen, doch die men uit
familiebelang of om andere redenen gehuwd had.

Anderen hielden staande, (en van dat gevoelen was ook de vizier
Khasan), dat ligchamelijke schoonheid niet het eenigste was, wat men
in eene slavin moest zoeken, maar dat zulk een schoon beeld, ook met
verstand, zedigheid en andere vrouwelijke deugden en goede hoedanigheden
moest bedeeld zijn, om een' man op den duur te kunnen boeijen en
gelukkig te maken. De reden, die zij daarvoor bij bragten, was, zeiden
zij, dat een staatsman of geleerde, die vele hoofdbrekende bezigheden
heeft, na aldus den dag in arbeid en zorgen te hebben doorgebragt,
behoefte heeft aan eene gezellin, die hem in den tijd zijner verpozing,
nuttig en aangenaam weet te onderhouden, en hem aldus eene genoegelijke
afleiding kan verschaffen. „Want,” besloten zij, „eene slavin te hebben
met het eenige doel, om onze driften te bevredigen, waarin zij deelt,
zou ons met de dieren gelijk stellen.”

De koning sloot zich bij deze partij aan, en om daarvan een bewijs te
geven, droeg hij aan Khasan op, hem eene slavin te koopen, van volmaakte
schoonheid, maar tevens begaafd met al die schoone hoedanigheden, welke
men besproken had; bovenal moest zij zedig en deugdzaam zijn.

Saony, die van het tegenovergestelde gevoelen was geweest, werd zeer
naijverig op Khasan, wegens de eer, die de koning hem bewees; hij kon
zijn leed deswege niet verkroppen, en beproefde eene spaak in het wiel
te steken. „Sire,” zeide hij, „het zal zeer moeijelijk zijn eene slavin
te vinden, zoo volmaakt, als uwe majesteit verlangt. En vindt men zulk
eene volmaakte schoonheid naar ligchaam en ziel, (hetgeen ik bijna niet
kan gelooven) zoo zult gij haar nog zeer goedkoop hebben, sire, indien
gij daarvoor tien duizend goudstukken betaalt.” „Saony,” antwoordde de
koning met een' glimlach; want hij doorzag het oogmerk van zijn' vizier,
„gij vindt die som waarschijnlijk te groot: zij kan dit voor u zijn,
maar voor mij is zij dat niet.” En te gelijk gaf hij aan zijnen
groot-schatbewaarder, die mede tegenwoordig was, last, om de tien
duizend goudstukken aan het paleis van zijnen vizier Khasan te laten
bezorgen.

Toen Khasan te huis kwam, liet hij al de makelaars, die zich met den
handel in slaven en slavinnen onledig hielden, bij zich ontbieden, en
droeg hun op, zoodra zij eene slavin gevonden zouden hebben, zooals hij
hun omschreef, hem hiervan kennis te geven. De makelaars niets liever
wenschende, dan den vizier voor wien zij de hoogste achting koesterden,
te verpligten, en bovendien door eigenbelang daartoe gedrongen,
beloofden, geene moeite te zullen sparen, om eene slavin, zooals hij
haar wenschte, op te sporen. Er ging dan ook zelden een dag voorbij, dat
zij er niet eene bij hem bragten, die in schoonheid uitmuntte; maar bij
nader onderzoek vond de vizier toch altoos het een of ander gebrek.

Eens echter op een' vroegen morgen, dat Khasan zich naar het paleis
des konings begaf, om den raad bij te wonen, trad een makelaar met
overhaasting op hem toe, en deelde hem mede, dat er den vorigen avond
laat, een Perzische koopman was aangekomen, die eene slavin te koop had
van eene zoo uitstekende schoonheid, dat zij zeker allen overtrof,
welke hij tot dusverre zou gezien hebben. „En wat haren geest en
wetenschappelijke kennis aangaat,” voegde hij er bij, „de koopman
staat er voor in, dat zij daarin gerust de proef kan doorstaan.”

Khasan, verblijd wegens een berigt, dat hem hoop gaf, ditmaal welligt
zijn doel te zullen bereiken, en zich dus bij den koning groot te maken,
zeide tot den makelaar, dat hij hem na den afloop van den raad, met de
schoone slavin ten zijnent verwachtte, en dat hij, indien zij inderdaad
zoo volmaakt was als hij opgaf, op eene goede belooning kon staat maken,
waarna hij zijn' weg vervolgde.

De makelaar bleef niet in gebreke, zich op het bestemde uur aan het
paleis van den vizier te laten vinden, en Khasan vond de slavin zoo
boven verwachting schoon, dat hij haar van toen af den naam gaf van de
schoone Perziane. Daar hij zelf vlug van geest en zeer geleerd was,
behoefde hij slechts een enkel onderhoud met haar te hebben, om zich te
overtuigen, dat hij te vergeefs eene andere slavin zou zoeken, die haar
in eene der door den koning verlangde hoedanigheden overtrof. Hij vroeg
zonder eenig bedenken aan den makelaar, tot welken prijs de Perzische
koopman haar wilde laten.

„Heer,” antwoordde de makelaar, „de koopman is iemand van zijn woord, en
hij heeft mij verklaard, dat hij haar in geen geval minder kan of wil
afstaan, dan voor tienduizend goudstukken. Hij betuigde mij tevens, dat
hij zonder den tijd, de moeite en de zorg, die hij aan hare opvoeding
had ten koste gelegd, mede te rekenen, weinig minder besteed had aan de
meesters, die haar onderwezen hadden, en aan hare voeding en kleeding.
Hij had geen geld ontzien, om haar eene volmaakte opvoeding te geven;
en zij had hem door hare leerzaamheid en haar zeer vlug begrip niet in
zijne hoop teleurgesteld, zij bespeelde alle instrumenten, zij zong
verrukkelijk, zij danste betooverend, haar schrift was fraai, zij had
bijna alle bestaande boeken gelezen, en maakte zeer schoone verzen, in
een woord, zij was een toonbeeld van volmaaktheid voor alle slavinnen,
en te vergeefs zou men haars gelijken zoeken.”

De vizier Khasan kende de verdiensten van de schoone Perziane nog beter
dan de makelaar, die slechts herhaalde, wat de koopman hem daarvan
gezegd had, en begreep dus, met de zaak niet te moeten talmen. Hij zond
onmiddelijk een zijner bedienden naar de karavanserai, waar de makelaar
zeide, dat de koopman zijn' intrek had genomen, om dezen te ontbieden.
De Perzische koopman kwam met den bediende mede, en na wederzijdsche
begroeting zeide de vizier: „ik ben niet ongenegen de slavin van u te
koopen, en dit niet voor mij, maar voor den koning; gij moet echter den
prijs wat billijker stellen, uw eisch komt mij al te hoog voor.”

„Heer,” antwoordde de Perziaan, „ik zou er eene groote eer in stellen,
mijne slavin den koning, als een blijk van mijnen eerbied en hooge
achting voor zijne majesteit, ten geschenke te geven, maar mijne
omstandigheden laten zulks niet toe. Ik vraag echter niets meer dan het
geld, dat ik heb uitgegeven, om van haar te maken, wat zij is. Ik durf u
echter de verzekering geven, dat, hoewel de prijs u te hoog toeschijnt,
zijne Majesteit alle reden zal hebben, met den koop te vreden te zijn.”

De vizier Khasan, verblijd, gevonden te hebben, wat hij zocht, wilde
niet dingen, en liet aan den koopman de door hem gevorderde som ter hand
stellen. De Perziaan streek het goud op, doch alvorens heên te gaan,
zeide hij nog tot den vizier: „Heer, daar de slavin voor den koning
bestemd is, zoo veroorloof mij u te zeggen, dat de lange reis, welke ik
met haar heb moeten doen, om herwaarts te komen, haar zeer vermoeid
heeft. Hoewel nu reeds hare schoonheid onvergelijkelijk is, zult gij
echter nog geheel iets anders zien; zoo gij haar veertien dagen bij u
houdt, en zij eene zorgvuldige behandeling geniet. Indien gij haar na
dat tijdsverloop aan den koning voorstelt, zal hij meer dan te vreden
zijn, waarvoor gij mij dank zult wijten. Gij zult zelf hebben opgemerkt,
dat haar vel eenigzins door de zon en de sterke lucht bruin geworden is;
maar nadat zij twee of drie malen in het bad is geweest, zal hare huid
in glans en blankheid het albast overtreffen, en gij zult haar oneindig
schooner vinden, dan zij thans is.” Khasan nam dezen raad van den
koopman gunstig op, en besloot dien te volgen. Hij gaf de schoone
Perziane een afzonderlijk vertrek nevens dat van zijne vrouw, aan wie
hij verzocht, haar niet aan te merken en te behandelen als eene slavin,
maar als eene dame, welke den koning toebehoorde, en haar aan hare
eigene tafel te laten eten; verder droeg hij aan zijne gemalin op, voor
hare kleeding te zorgen, zoodat deze in pracht en goeden smaak niets te
wenschen zou overlaten. Alvorens van de schoone Perziane te scheiden,
zeide hij nog tot haar: „uw geluk zou niet grooter kunnen zijn; want ik
heb u voor den koning gekocht, en ik vlei mij, dat hij over uw bezit
nog meer voldaan zal zijn, dan ik dit ben, mij van den mij opgedragen
last gekweten te hebben. Gij zult echter een veertien dagen ten mijnent
blijven, opdat gij u van de vermoeijenis der reis moogt herstellen, en
ik u dus in uwe volmaakte schoonheid aan den koning kan aanbieden. Doch
om die reden moet ik u waarschuwen, dat ik een' zoon heb, dien het niet
aan verstand en ligchamelijke schoonheid ontbreekt, maar jong, dartel en
ondernemend is; neem u dus wel voor hem in acht.” De schoone Perziane
bedankte den vizier voor zijne waarschuwing, en beloofde zich naar
zijnen raad te zullen gedragen.

Noureddin (zoo heette de zoon van den vizier Khasan) had den vrijen
toegang tot de vertrekken zijner moeder, met wie hij gewoonlijk het
middagmaal gebruikte. Hij was welgemaakt van persoon, jong, aangenaam
in den omgang, terwijl hij goede vermogens had, en zich met gemak wist
uit te drukken. Hij bezat de bijzondere gave, iedereen te boeijen, zoo
dikwijls hem dit behaagde. Hij zag dien middag de schoone Perziane bij
zijne moeder aan tafel. Reeds op het eerste gezigt werd hij door hare
schoonheid getroffen, en hoewel hij onderrigt was, dat zijn vader haar
voor den koning gekocht had, gaf hij zich echter niet de minste moeite,
om zijn hart vrij te houden. Hij liet zich, zonder eenigen tegenstand,
door hare bevalligheid medeslepen, en het onderhoud, dat hij met haar
had, en waarbij zij veel verstand aan den dag legde, betooverde hem
zoodanig, dat hij reeds dadelijk tot het besluit kwam, geen middel
onbeproefd te zullen laten, om haar aan den koning te ontnemen.

De schoone Perziane vond ook van haren kant den jeugdigen en geestigen
Noureddin zeer beminnelijk. „De vizier,” sprak zij bij zich zelven,
„bewijst mij zeer veel eer, door mij voor den koning van Balsora te
bestemmen. Maar die grootheid heeft voor mij weinig aanlokkelijks, en
ik zou mij gelukkig achten, indien hij zich te vreden stelde, mij aan
zijnen zoon te geven.”

Noureddin maakte intusschen een goed gebruik van de gelegenheid, waarin
hij was, om zich met de schoone slavin, die hem zoo zeer behaagde, te
onderhouden, en zelfs met haar te schertsen en te stoeijen. Dit liep zoo
druk, dat zijne moeder erg opvatte, en dienstig vond deze gemeenzaamheid
tusschen de jongelieden zoo veel mogelijk tegen te gaan. „Mijn zoon,”
zeide zij dikwijls tot hem, „het is niet betamelijk voor een jongmensch
van uwe jaren, den meesten tijd in de vrouwenvertrekken door te brengen.
Gij hebt wel wat beters te doen, dan hier uwen tijd met scherts en lach
te verbeuzelen, ga dus nu aan uwe studie, en leg u daar met meer ijver
op toe, opdat gij eenmaal bekwaam moogt worden, uw' vader in zijne
hooge waardigheid te kunnen opvolgen.” Bij dergelijke vermaningen
moest Noureddin zich wel verwijderen, wilde hij zijn hartsgeheim niet
verraden, en zich daardoor van de gelegenheid berooven, om zijne schoone
Perziane weder te zien, want kreeg zijn vader er vermoeden op, dan was
alle hoop verloren.

Daar de schoone Perziane op hare lange reis, niet in de gelegenheid was
geweest zich te baden, werd de vrouw van den vizier Khasan er na verloop
van eenige dagen op bedacht, haar een warm bad te laten toebereiden. Zij
gaf daartoe de noodige bevelen aan hare slavinnen, met uitdrukkelijken
last, dat zij aan hare schoone gast dezelfde diensten en oplettendheden
zouden bewijzen, als aan hare eigene persoon. Ook gaf zij haar een zeer
prachtig gewaad, om daarmede de Perziane, als zij uit het bad kwam,
op te tooijen. De vrouw van den vizier gaf zich in deze zaak te meer
moeite, ten einde daar door het bewijs te geven, van hare belangstelling
in alles, wat haren man aangenaam was.

Toen de schoone Perziane uit het bad kwam, was zij nog duizendmalen
schooner, dan zij, op het tijdstip dat hij haar kocht, aan den vizier
Khasan had toegeschenen, zoo zelfs, dat de viziersvrouw, toen zij zich
weder aan haar kwam vertoonen, moeite had haar te herkennen; zoozeer was
zij in haar voordeel veranderd. Zij kuste met innemende bevalligheid
hare gastvrouw de hand, en terwijl een schalksch lachje om den kleinen
mond speelde, sprak zij haar aldus aan: „Mevrouw, ik kan niet raden, hoe
ik u in dit kleed, dat ik aan uwe goedheid te danken heb, mag bevallen.
Uwe vrouwen zeiden, dat het mij zoo bevallig stond, dat zij mij niet
meer herkenden, maar dit zijn vleijerijen, en ik moet u ten dezen op uw
beter oordeel beroepen. Mogt hun zeggen echter eenige waarheid bevatten,
dan zal ik dit geluk aan uwe verpligtende zorgen te danken hebben.”

„Mijne dochter,” antwoordde de viziersvrouw met zigtbare blijdschap,
„wat mijne slavinnen u gezegd hebben, moet gij niet als vleijerij
beschouwen, ik versta mij op die zaken nog beter dan zij, en ik verklaar
u op mijn woord, dat niet alleen dit kleedje u zeer bevallig staat, maar
dat gij ook uit het bad eene schoonheid hebt medegebragt, zoo verre
uitstekende boven hetgeen deze vroeger was, als de zon in glans en
gloed boven de maan en sterren uitblinkt. Gij zoudt mij bijna jaloersch
maken; en indien ik wist dat het bad nog goed was, zou ik grooten lust
gevoelen, daarvan ook gebruik te maken, ten einde door uwe schitterende
schoonheid niet geheel in de schaduw gesteld te worden.” „Mevrouw,”
hernam de schoone Perziane, „uwe goedheid is grooter, dan mijne
weinige bevalligheden zijn kunnen, die zeker bij de uwe zouden moeten
achterstaan, indien gij mijne jaren hadt, en ik de uwe telde. Wat het
bad aangaat, dit laat niets te wenschen over, en indien gij lust hebt
daarvan gebruik te maken, laat dan den tijd niet verloren gaan. Gij zult
Mevrouw! uit het bad komende, van uwe vrouwen misschien hetzelfde
hooren, dat zij mij gezegd hebben.”

De vrouw van den vizier liet zich bepraten, gaf haar besluit aan hare
vrouwen te kennen, en deze haastten zich het benoodigde in orde te
brengen. De schoone Perziane begaf zich nu naar hare kamer, terwijl
de viziersvrouw met hare slavinnen naar het bad ging, en alleen twee
jeugdige dienstboden achterliet, met strikten last, dat, mogt haar zoon
Noureddin in hare afwezigheid komen, dezen niet bij de Perziane toe te
laten.

Die voorzorg was niet overbodig, want naauwelijks had de vrouw van den
vizier zich verwijderd, of Noureddin kwam opdagen, en daar hij zijne
moeder niet in haar vertrek aantrof, ging hij regt door naar de kamer
van het schoone meisje, alwaar hij in het voorvertrek de twee jeugdige
slavinnen, als wacht vond uitgezet. Hij vroeg haar naar zijne moeder;
waarop zij hem antwoordden, dat zij zich in het bad bevond. „En de
schoone Perziane,” vervolgde Noureddin, „moet ik die ook in het
bad zoeken?” „Neen,” hernamen de slavinnen, „zij is reeds daarvan
teruggekeerd, en bevindt zich op hare kamer, maar uwe moeder heeft ons
gelast, dat wij u, indien gij in hare afwezigheid hier kwaamt, niet bij
haar mogen toelaten.”

Noureddin glimlachte, schoof de slavinnen op zijde, en ging regelregt
naar het vertrek van de Perziane, dat slechts door een gordijn van het
voorvertrek was afgescheiden. De jonge slavinnen wilden zich daartegen
verzetten, maar Noureddin nam nu ieder bij een' arm, bragt ze de kamer
uit, en grendelde de deur achter haar digt. De jonge slavinnen dus
buiten de deur gezet, liepen geducht schreeuwende naar het bad, waar zij
hare meesteres al weenende met het gebeurde bekend maakten. De goede
viziersvrouw werd door dit nieuws, en over de onbeschaamdheid, die haar
zoon zich had veroorloofd, zoo ontsteld, dat zij dadelijk uit het bad
sprong, en nog slechts ten halve gekleed, want langer gunde zij zich den
tijd niet, naar de kamers van de schoone Perziane ging. Doch hoe zij
zich ook haastte, bij hare komst had Noureddin zich reeds verwijderd en
de vlucht genomen.

De schoone Perziane was zeer verwonderd, de viziersvrouw geheel ontsteld
bij zich te zien komen. „Mevrouw,” zeide zij, „zoo als ik zie, zijt gij
geheel buiten u zelve; zou ik naar de reden daarvan mogen vragen? Wat is
u in het bad overkomen, dat gij dit zoo overhaast hebt verlaten?” „Hoe,”
riep de vrouw van den vizier, „kunt gij mij zulk eene vraag doen, en dat
met eene bedaardheid van geest, die mij onverklaarbaar blijft; daar ik
zeker ben, dat mijn zoon Noureddin in mijne afwezigheid hier is geweest,
en zich bij u heeft opgehouden? Moet ik bij zijn stoutmoedig karakter
niet het ergste vreezen, en zou hem en mij wel een grooter ongeluk
kunnen overkomen?”

„Vergeef mij Mevrouw,” hernam de schoone Perziane, „ik begrijp niet,
welk onheil daarin voor u of hem zou kunnen gelegen zijn. Noureddin
heeft mij integendeel verzekerd, dat hij zich in mijn bezit hoogst
gelukkig gevoelde, en ik hoop mij zoo te gedragen, Mevrouw, dat ook gij
alle reden zult hebben, over mij te vreden te zijn.” „Ongelukkige!” riep
de viziersvrouw, in wanhoop de handen wringende, „wat hebt gij gedaan!
Wist gij dan niet, dat mijn man u gekocht en bestemd heeft voor den
koning? Heeft hij u bovendien niet gewaarschuwd, dat gij u voor
Noureddin in acht moest nemen?”

„Ik heb dat ook niet vergeten Mevrouw,” hernam nogmaals de schoone
Perziane, „maar Noureddin kwam bij mij, en gaf mij de verzekering, dat
de vizier, zijn' vader, van gedachten was veranderd, en in plaats van
mij voor den koning te bewaren, zooals hij eerst voornemens was, mij nu,
op zijne bede, aan hem ten geschenke had gegeven. Ik geloofde hem op
zijn woord, Mevrouw; hoe vermogt ik, eene slavin, en van mijne jeugd
af aan de wetten der slavernij onderworpen, mij nu tegen den wil en
wensch van mijnen nieuwen meester te verzetten. Ik zou mij ook aan eene
onwaarheid schuldig maken, indien ik u zeide, dat het mij zwaar viel,
hem te gehoorzamen. Neen, de vrije omgang, die wij met elkander gehad
hebben, heeft mij een' hartstogt voor uw' zoon ingeboezemd, die mij
zonder smart van de hoop deed afzien, aan eenen koning toe te behooren,
en ik zal mij zeer gelukkig achten, mijn verder leven bij Noureddin te
mogen doorbrengen.”

„Mogt het Allah behagen,” zeide hierop de viziersvrouw, „dat het zoo
kon geschieden, en dat mijn zoon u de waarheid gezegd had, ik zou
mij dan met u verblijden en hoogst te vreden zijn. Maar geloof mij,
Noureddin heeft u misleid; het is niet mogelijk dat zijn vader u aan
hem geschonken heeft, ik weet dit maar al te zeker; hij kon noch mogt
dit doen, zonder aan zijnen pligt jegens den koning te kort te doen,
en diens gunst te verliezen, ja welligt zijn hoofd te verbeuren. En ik
ken mijn' man; indien hij verneemt, wat hier is voorgevallen, dan zal
zijne woede geene grenzen kennen. Zelfs mijne tranen zullen hem niet
kunnen verbidden, en hij zal zijn' zoon niet sparen, maar hem aan zijne
regtmatige gramschap opofferen. Arme Noureddin! zelfs uwe moeder kan u
niet redden, gij zijt voor haar verloren!” Dit zeggende, begon zij
bitter te weenen, en hare slavinnen berstten in een luid weegeklag uit,
daar Noureddin, voor wiens leven zij moesten vreezen, door allen geliefd
werd.

Kort daarop kwam de vizier Khasan te huis, en was niet weinig verwonderd
zijne vrouw en hare slavinnen in tranen te vinden, terwijl ook de
schoone Perziane hem toescheen, zeer droefgeestig te zijn. Hij vroeg
naar de oorzaak van deze algemeene droefheid, doch kreeg geen antwoord,
alleen verdubbelden de slavinnen hunne weeklagten. Dit deed zijne
verbazing ten top stijgen, en zich tot zijne vrouw wendende, zeide hij
tot haar: „Ik wil volstrekt weten, wat hier is voorgevallen, dat u aldus
bedroeft; en ik verlang, dat gij mij de volle waarheid zeggen zult.”

De viziersvrouw was nu wel gedwongen te antwoorden, en tot eene leugen
wilde noch durfde zij hare toevlugt nemen, te minder daar toch de
waarheid eenmaal aan den dag moest komen.

„Heer,” sprak zij bevende, „beloof mij vooraf, dat gij mij deze
ongelukkige gebeurtenis niet zult toerekenen, waaraan ik geheel
onschuldig ben, en ik zal u alles zeggen.” En zonder zijn antwoord af te
wachten, vervolgde zij: „Terwijl ik mij met mijne vrouwen in het bad
bevond, is uw zoon hier gekomen, en hij heeft van mijne afwezigheid
gebruik gemaakt, om aan de schoone Perziane te doen gelooven, dat
gij haar niet meer aan den koning wildet geven, maar aan hem hadt
geschonken. Ik zal u niet behoeven te zeggen, met welk oogmerk deze
misleiding plaats had, en wat daarvan de rampzalige gevolgen waren,
gij kunt dit ligt raden. Dit is het, heer! wat mij zoo zeer bedroefd
heeft om uwentwil, en ook om de wille van een' zoon, voor wien ik het
naauwelijks durf wagen, uwe verschoonende barmhartigheid in te roepen en
af te smeeken.”

Het is met geene pen te beschrijven, hoezeer de vizier Khasan ontroerde,
toen hij moest hooren, dat zijn zoon Noureddin zich zoo had kunnen
vergeten. „Ha,” riep hij uit, zich met de vuisten voor het hoofd en op
de borst slaande, en ten teeken van rouw en van droefheid zich den baard
uitrukkende, „rampzalige zoon, die niet waardig zijt het daglicht te
aanschouwen, wat hebt gij gedaan? Gij hebt voor de voeten uws vaders
een' afgrond geopend; waarin hij en helaas, ook gij zult nederstorten.
De koning zal zich niet vergenoegen met uw bloed en het mijne, om wraak
te nemen over eene beleediging, die als ware het, hem in persoon is
aangedaan. Ach! had ik u nooit zien geboren worden, of waart gij in de
wieg gestorven, voor hoeveel droefheid en schande zou ik dan bewaard
zijn gebleven.”

Zijne vrouw trachtte hem te troosten en neder te zetten. „Heer!” zeide
zij, „laat het gebeurde u niet al te zeer bedroeven, het ongeluk is
groot, maar niet onherstelbaar. Ik kan voor mijne juweelen, of voor een
gedeelte daarvan, zonder moeite tien duizend goudstukken bekomen, en gij
kunt daarvoor dan eene andere slavin koopen, die nog schooner en den
koning meer waardig is, dan deze.” „Hoe,” hernam de vizier, „gelooft gij
dan, dat ik mij zoo zou bedroeven over het verlies van tien duizend
goudstukken? Dat verlies, ja, dat van geheel mijn vermogen, zou ik mij
kunnen getroosten. Doch het geldt mijne eer, en die is mij meer waard,
dan al het goud der aarde.” „Het komt mij nogthans voor,” antwoordde
zijne vrouw, „dat ook deze zaak door geld kan hersteld worden, zonder
dat er uwe eer bij lijden zal; en daarom moet gij u de zaak ook niet al
te zwaar voorstellen.”

„Hoe kunt gij dit zeggen,” hervatte de vizier, „gij weet immers dat mijn
ambtgenoot Saony mij ten hoogste vijandig is. Meent gij, dat hij, als
dit geval hem ter ooren komt, daarvan geen gebruik zal maken, om mij
bij den koning in ongenade te brengen? Uwe majesteit, zal hij zeggen,
spreekt altoos zoo veel over de trouw en den ijver van Khasan, om hare
belangen voor te staan, doch hij heeft thans het bewijs geleverd, zoo
veel goedheid niet waardig te zijn. Hij heeft tien duizend goudstukken
ontvangen, om voor u eene slavin te koopen. Hij is er in geslaagd, zich
van die eervolle taak naar wensch te kwijten, nooit heeft men eene
schoonere en meer volmaakte slavin gezien, dan het geluk hem heeft doen
vinden; maar in plaats van haar bij uwe majesteit te brengen, heeft hij
haar aan zijnen zoon ten geschenke gegeven. Zijn zoon, zal Saony met
zijne gewone kwaadaardigheid voortgaan, heeft de schoone slavin met
blijdschap aangenomen, en vermaakt zich dagelijks met haar; wat ik uwe
majesteit daar gezegd heb, is de zuivere waarheid, en zij kan daarnaar
gerust onderzoek laten doen. Ziet gij nu niet in,” vervolgde de vizier
Khasan, „dat de koning, bij zulk eene beschuldiging, mij zijne gunst zal
onttrekken, en de slavin uit mijne woning laten halen, indien hij het
daar nog bij zal laten blijven.”

„Heer,” gaf de viziersvrouw ten antwoord, „ik kan niet ontkennen, dat
Saony tot alles, wat gij daar zegt, zeer goed in staat is, want zijne
boosaardigheid is algemeen bekend; maar om dus tot den koning te
kunnen spreken, zou hij eerst met het voorgevallene geheel, of althans
grootendeels bekend moeten zijn. Doch hoe kan of zal hij daar achter
komen, daar aan niemand iets van het gebeurde bekend is, behalve aan
mijne slavinnen, voor wier stilzwijgen ik u gerust durf borg staan. En
mogt men bij den koning al eenig vermoeden opwekken, en hij u over die
zaak aanspreken, dan kunt gij immers zeggen, dat het na een naauwkeurig
onderzoek is gebleken, dat de slavin op verre na niet al die deugden
en goede hoedanigheden bezat, welke gij bij den koop in haar meendet
te ontdekken, en dat gij te dien opzigte door den Perzischen koopman
bedrogen zijt geworden. De koning zal u op uw woord gelooven, en Saony
zal het verdriet hebben, zijn boosaardig plan te zien mislukken, zooals
dit reeds meermalen het geval is geweest, als hij u bij den koning den
voet dacht te ligten. Stel u dus gerust; en wilt gij mijnen raad volgen,
zoo laat den makelaar bij u ontbieden, geef hem te kennen, dat gij over
de schoone Perziane niet voldaan zijt, en draag hem den last op, eene
andere slavin voor u op te sporen, welke den koning meer waardig is.”
Deze raad kwam den vizier zeer goed voor, en hij besloot daaraan
onmiddelijk gevolg te geven; maar mogt hij nu de zaak minder donker
inzien; de toorn, dien hij tegen zijnen zoon Noureddin had opgevat,
werd daardoor niet verminderd.

Noureddin liet zich intusschen dien dag in het ouderlijke huis niet
zien, hij had zelfs den moed niet, bij zijne jonge vrienden, met wie hij
anders dagelijks omging, eene schuilplaats te vragen, uit vrees, dat
zijn vader hem aldaar mogt zoeken. Hij ging de stad uit, en nam de wijk
in een' openbaren tuin, waar hij nog nimmer geweest was, en dus weinig
vrees behoefde te hebben, er van zijne kennissen te zullen aantreffen.
Eerst laat in den avond, en na het uur, waarop zijn vader gewoon
was zich ter ruste te begeven, waagde hij het, zachtjes aan een
achterpoortje te kloppen, dat in den tuin uitkwam, en zich in de
nabijheid van de vrouwenvertrekken bevond. Door dit poortje had men hem,
als hij soms wat laat uitbleef en hij dit voor zijn' vader niet wilde
weten, meermalen binnen gelaten. Ook ditmaal behoefde Noureddin niet
lang te kloppen; men scheen zoo iets verwacht te hebben; eene der
slavinnen van zijne moeder was opgebleven, en liet hem in. Zij bragt
hem, zonder gerucht te maken, naar zijne kamer, waar Noureddin den nacht
doorbragt, zonder echter veel te slapen. Zoodra het dag begon te worden,
joeg de vrees hem weder voort, want de slavin ontveinsde het niet voor
haren jongen meester, dat de gramschap van zijn' vader zeer hevig was,
en dat deze had gedreigd, hem, de eerste maal dat hij onder zijne oogen
kwam, te zullen dooden. Noureddin bragt dien dag weder in denzelfden
tuin door, en werd des nachts op nieuw door de slavin ingelaten. Dit
leven leidde hij gedurende eene geheele maand, en begon hem ten laatste
zeer te verdrieten, maar daar de vizier, volgens het zeggen der slavin,
nog steeds even vergramd op hem was, had Noureddin den moed niet, zich
aan de voeten zijns vaders te werpen en diens vergiffenis af te smeeken.

De viziersvrouw vernam wel van hare slavinnen, dat Noureddin elken
nacht, als zijn vader te bed was, te huis kwam, maar zij waagde het niet
hem te bezoeken, of in hare tegenwoordigheid toe te laten. Op zekeren
dag echter (er waren reeds vier weken verloopen, en de koning had nog
altoos verzuimd zijn' vizier naar de slavin te vragen, zoodat het
scheen, dat hem de geheele zaak was vergeten) nam zij de gelegenheid
waar, om tegen haren man een woord ten gunste van Noureddin te zeggen,
waartoe het haar tot dusverre aan den moed had ontbroken. „Heer,” zeide
zij, „ik heb mij tot nu toe onthouden met u over onzen zoon te spreken;
het zij mij echter thans vergund, u te vragen, hoe gij met hem denkt te
handelen. Ik moet toestemmen, dat Noureddin zeer schuldig is, en zwaar
tegen u heeft misdaan, daar hij u door zijn misdrijf van de eer heeft
beroofd, om aan den koning eene slavin te kunnen aanbieden, zoo schoon
en zoo volmaakt als de Perziane, maar de zaak is nu eenmaal zoo en niet
te veranderen. Wat zult gij nu doen? Wilt gij uw' zoon met geweld in het
verderf storten? Gij zult u dan eene veel grootere ramp op den hals
halen, dan die, waarvoor gij zoo lang hebt gevreesd, doch die gij nu
gerust uit uwe gedachten kunt zetten. Gij hebt er misschien niet aan
gedacht, dat de booze wereld, als het ruchtbaar wordt, dat gij uwen zoon
uit uw huis hebt verbannen, naar de reden van dit uw gedrag onderzoek
zal doen, en men daardoor juist het geheim zal te weten komen, dat
gij met zoo veel zorg tracht verborgen te houden. En indien dit mogt
gebeuren, zoudt gij het ongeluk, dat daaruit voor u moet voortvloeijen,
aan u zelven te wijten hebben.”

„Mevrouw,” hernam de vizier, „hetgeen gij mij daar zegt, is niet van
grond ontbloot. Maar ik kan niet besluiten aan Noureddin vergiffenis te
schenken, dan na hem eerst gestraft te hebben, gelijk hij verdiend
heeft.” „Indien gij wilt handelen,” viel zij hem in de rede, „zooals
mij daar in de gedachte komt, dan zal Noureddin voldoende gestraft
en vernederd zijn, zonder dat gij hem uwe vergiffenis behoeft te
onthouden. Tot dusverre komt uw zoon elken nacht te huis, nadat gij u
ter ruste hebt begeven; hij slaapt hier en maakt zich weder uit de
voeten vóór dat gij zijt opgestaan. Wacht hem dezen nacht op, en neem
den schijn aan, of gij hem wilt dooden. Ik zal dan toeschieten, om hem
te ontzetten, en gij kunt het doen voorkomen, alsof gij hem alleen op
mijne voorbede het leven laat, en vergiffenis schenkt, waarbij gij hem
de verpligting kunt opleggen de schoone Perziane tot zich te nemen, op
die voorwaarden als het u behagen zal. Hij bemint haar, en zij, dit weet
ik, haat hem niet.”

Khasan liet zich overhalen, den raad zijner vrouw te volgen.
Overeenkomstig met dit plan, plaatste hij zich tegen den tijd, dat
Noureddin gewoonlijk te huis kwam, achter de tuindeur. Toen men nu zijn'
zoon binnenliet, greep hij dezen plotseling aan, en wierp hem ter aarde.
Noureddin het hoofd omdraaijende, herkende zijn' vader, die met een'
dolk in de hand hem vasthield, gereed hem te dooden. Op dat oogenblik
kwam de moeder van Noureddin toeschieten, en den arm des viziers
terughoudende, riep zij: „Heer, wat wilt gij doen?” „Houdt mij niet
tegen,” sprak de vizier, „en laat mij een' zoon dooden, die niet waardig
is het leven te genieten!” „Ach! heer,” hernam zijne vrouw, „ik zal mij
eerder laten dooden, dan dat ik immer zal toelaten, dat gij de handen
doopt in uw eigen bloed.” Noureddin maakte gebruik van dit oogenblik,
en de met tranen gevulde oogen tot den vizier opheffende, riep hij op
smeekenden toon: „Vader, ik heb zwaar jegens u gezondigd, maar spaar
mijn jeugdig leven en schenk mij uwe vergiffenis; wees barmhartig voor
uwen schuldigen, doch berouwhebbenden zoon, gelijk gij hier namaals van
Allah barmhartigheid hoopt te ontvangen, op den dag, dat wij allen voor
zijnen regterstoel zullen moeten verschijnen.”

Khasan liet zich nu den dolk door zijne vrouw uit de hand wringen, en
zoodra hij Noureddin had losgelaten, wierp deze zich aan zijne voeten en
kuste die, om daardoor het bewijs te geven, hoezeer het hem leed deed,
zijnen vader bedroefd en beleedigd te hebben.—„Bedank er uwe moeder
voor,” sprak de vizier op gestrengen toon, „dat ik u laat leven en
vergiffenis schenk; zonder hare tusschenkomst had ik u reeds gedood.
Ik wil u nu zelfs met mijne vergiffenis de schoone Perziane geven,
doch onder beding, dat gij haar niet als eene slavin, maar als uwe
vrouw zult behandelen, en haar nimmer verkoopen of verstooten. Daar zij
verstandiger en deugdzamer is dan gij, zoo hoop ik, dat zij in staat zal
zijn, u terug te houden, van de jeugdige dwaasheden, waardoor gij u in
het verderf zoudt storten.”

Noureddin vond er geene zwarigheid in, de door zijnen vader gevorderde
belofte af te leggen en bedankte hem voor eene goedheid, waarmede
hij zich nooit had durven vleijen. De schoone Perziane was ook zeer
tevreden, en tot groot genoegen van den vizier leefde het jonge paar met
elkander in de beste eendragt.

Khasan wachtte inmiddels niet af, dat de koning hem aansprak over de
lastgeving, die hij op zich had genomen; hij bragt die zaak zelf op het
tapijt, en gaf hoog op van de moeijelijkheid om eene slavin te bekomen,
zoo volmaakt als zijne majesteit wenschte. De koning geloofde hem, en
sprak ten laatste in het geheel niet meer over deze zaak. Wel had
Saony het een en ander vernomen, dat hem verdacht voorkwam; maar zijn
ambtgenoot stond te hoog bij den koning aangeschreven, dan dat hij er
zich aan durfde wagen, als zijn' beschuldiger op te treden.

Zoo bleef dus de zaak, zonder dat de koning eenigen achterdocht opvatte.
Khasan wenschte zich zelven geluk, dat hij den verstandigen raad van
zijne vrouw had opgevolgd, en een vol jaar verliep, toen de vizier eens
zeer verhit uit het bad kwam, en daarbij eene zware verkoudheid opdeed,
zoodat hij zich bij zijne tehuiskomst dadelijk te bed moest begeven. Hij
kreeg dienzelfden nacht eene zware koorts. Den volgenden dag gevoelde
hij zich zoo ziek, dat hij Noureddin, die niet van zijne sponde week,
bij de hand nam, en hem aldus toesprak: „Mijn zoon, ik geloof, dat mijn
einde nadert. Ik weet niet, of ik van de groote goederen, die Allah mij
gegeven heeft, een goed gebruik heb gemaakt, maar gij ziet, dat zij mij
niet van den dood kunnen bevrijden. Het eenigste, dat ik u met stervende
lippen aanbeveel, is dat gij aan uwe belofte omtrent de schoone
Perziane, ook na mijnen dood, gedachtig moogt blijven. Het is in dit
vertrouwen, dat ik onbezorgd van deze wereld ga scheiden; want ik weet
dat gij in haar eene verstandige huisvrouw zult hebben, die u, als gij
haren raad volgt, tot eene beschermengel zal zijn.”

Dit waren de laatste woorden, die de vizier Khasan kon uitbrengen; hij
werd door zware benaauwdheden aangetast, en gaf kort daarop den geest.
Zijn dood werd niet alleen door zijnen zoon en zijne huisgenooten, maar
ook aan het hof en door de gansche stad diep betreurd. De koning verloor
in hem een' wijzen, ijverigen en getrouwen staatsdienaar, en de armen
beweenden hem als een' beschermer en weldoener.

De begrafenis had met groote plegtigheid plaats. De viziers, de emirs
en al de grooten van het hof wedijverden, om zijn lijk naar het graf
te dragen, en wisselden elkander bij beurten af. Bijna alle bewoners
van Balsora, zoowel rijken als armen, volgden de lijkstoet naar de
begraafplaats, en toen de zerk op het graf werd gelegd hoorde men niets
dan weenen en snikken.

Noureddin legde eene groote droefheid aan den dag over het verlies
van eenen vader, dien hij steeds innig had lief gehad, en sloot zich
een' geruimen tijd in zijn huis op, zonder iemand te willen zien of
ontvangen. Eindelijk echter stond hij toe, dat men een zijner beste
vrienden, die zich reeds dikwijls te vergeefs had laten aanmelden, bij
hem liet. Deze vriend stelde alles in het werk, om hem wat op te beuren
en te troosten, en na eenen warmen handdruk sprak hij hem aldus aan:
„Mijn waarde Noureddin, ik en al uwe vrienden nemen hartelijk deel in
het door u geleden verlies; wij begrijpen ook zeer goed, dat gij eenen
vader gelijk de uwe, diep betreuren moet; maar aan die droefheid moet
toch eenmaal een einde komen. Het zou,” vervolgde hij, „onnatuurlijk
zijn, en strijdig met de wetten der zamenleving, indien wij onze
afgestorvene ouders de betamelijke eer niet bewezen, en hen niet
betreurden, zoo als het kinderlijk gevoel dat medebrengt. Wanneer
wij dit verzuimden, zou men ons met regt van ongevoeligheid kunnen
beschuldigen. Maar indien wij ons behoorlijk van dien pligt gekweten
hebben, zoo dat niemand ons deswegens met grond eenig verwijt kan doen,
dan wordt het onze pligt ook aan de zamenleving hare regten te geven, en
weder in de wereld en voor onze vrienden te leven. Droog dus uwe tranen
af, en herneem die blijmoedigheid, waardoor gij altijd de vreugde in
onze gezelschappen aanbragt. Wees overigens, mag ik er, als ouder in
jaren, dezen vriendenraad bijvoegen, matig in uwe vermaken, en een
vriend der ongelukkigen, gelijk de vizier, uw vader, dit was. Door
zijne voetstappen te drukken, zult gij aan zijne asch eene betere eer
bewijzen, dan door uwe tranen, die thans lang genoeg gevloeid hebben, om
van uw kinderlijk gevoel te getuigen.”

Deze inderdaad goede raadgeving van zijn' vriend vond ingang bij
Noureddin, en had hij dien in alle deelen opgevolgd, zoo zou hij zich
eene reeks van ongelukken en rampen hebben bespaard, die hij zich
zelven nu op den hals haalde. In het begin ging alles goed, Noureddin
vergenoegde zich, zijnen vriend dien middag bij zich aan tafel te
noodigen, en verzocht dien bij het heêngaan, hem den volgenden dag
weder gezelschap te willen houden, en een paar zijner vrienden mede te
brengen. Zoo werden de eerste dagen in gepaste vrolijkheid doorgebragt.
Maar voor Noureddin was het onmogelijk, om matig te blijven in zijne
vermaken; hij liet zich door zijne hevige hartstogten medeslepen. Tegen
den raad van zijn' vriend, vermeerderde hij zijn tafelgezelschap weldra
tot een tiental personen, en met deze bragt hij den tijd in feesten en
allerlei dikwijls losbandige vermakelijkheden door, zonder zich om zijne
zaken te bekommeren. Zijne milddadigheid of liever verkwisting was
daarbij zoo groot, dat hij zijne dischgenooten zelden zonder het een of
ander kostbaar geschenk naar huis liet gaan.

Somtijds liet Noureddin, om zijne vrienden genoegen te geven, de schoone
Perziane mede feest vieren. Zij gehoorzaamde uit inschikkelijkheid,
hoewel zij den weelderigen voet waarop hij leefde, niet kon goedkeuren.
Zij ontveinsde zulks ook niet, maar gaf hem haar gevoelen daaromtrent
meermalen met vrijmoedigheid te kennen. „Heer,” zeide zij dan tot hem,
„ik geloof gaarne dat de vizier, uw vader, u groote rijkdommen heeft
nagelaten, maar hoe aanzienlijk die ook mogen zijn, houdt het uwe slavin
ten goede, als zij u zegt, dat gij, op den ingeslagen weg voortgaande,
daarvan spoedig niets meer zult overhouden. Men kan nu en dan zijne
vrienden onthalen en zich met hen vrolijk maken; maar dag aan dag
feesten te geven, daarmede kan men de grootste schatten verkwisten, met
het zekere vooruitzigt van daarop volgende armoede. Gij zult dus voor
uwe eer en uwen goeden naam veel wijzer doen, door het voetspoor van uw'
overleden vader te volgen, en er u op toe te leggen, u voor de hooge
ambten te bekwamen, waarin uw vader zoo veel roem heeft verworven.”

Noureddin hoorde deze goede vermaningen met een lagchend gelaat aan,
en toen zijne echtgenoot hare raadgevingen geëindigd had, zeide hij,
steeds voortgaande met lagchen: „mijne schoonste, houdt mij toch, als
ik u bidden mag, geene zedepreken, gij zijt daartoe veel te goed en te
lief, laten wij er alleen op bedacht zijn, om ons te vermaken. Mijn
overleden vader, heeft mij altoos in den band gehouden, dikwijls meer
dan mij lief was, en bedroefde mij zijnen dood, ik ben zeer verblijd,
thans in vrijheid en naar mijn' eigen wil te kunnen leven. Laat ons,
dierbaarste, onze jeugd genieten, de jonge jaren keeren nooit terug;
om tot het geregelde leven te komen, waarvan gij mij spreekt, zal het
altoos nog tijds genoeg zijn.”

Zoo bleef dan Noureddin, zonder naar de verstandige en welmeenende
waarschuwingen van de schoone Perziane in het minst te luisteren, den
ouden verkeerden weg bewandelen, en wat welligt nog het meeste bijbragt,
om zijne zaken in de war te sturen, hij gaf zich niet eens de moeite
de rekeningen in te zien, welke zijn secretaris niet verzuimde, hem
dagelijks voor te leggen. Telkens als de man met zijn boek kwam, zond
hij hem heên, met de woorden: „ga heên, en val mij niet lastig; ik
heb wel wat anders in mijn hoofd, dan dat ik mij met uwe cijfers kan
bemoeijen. Ik vertrouw u wel; draag meer zorg, dat mijne vrienden steeds
vorstelijk onthaald worden; om het overige bekommer ik mij volstrekt
niet.”

De secretaris was een eerlijk man, en zeer gehecht aan Noureddin, hij
kon het dus niet over zich verkrijgen, zijn' meester, zonder hem te
waarschuwen, in het verderf te zien loopen. „Heer,” zeide hij tot hem,
„gij zijt hier de gebieder, en ik moet mij aan uwen wil onderwerpen.
Ik smeek u echter, aan een' ouden dienaar te veroorloven, om u het
spreekwoord te herinneren, dat hij die groote uitgaven doet en niet
rekent, ongemerkt den bedelstaf te gemoet gaat. Gij vergenoegt u niet,
ontzaggelijke sommen voor uw tafel te besteden, maar gij schenkt
bovendien uw geld met handen vol weg; zonder daarbij eenigen regel te
houden. Al bezat gij koninklijke rijkdommen, zij zouden onvoldoende
zijn, en spoedig zoudt gij den bodem van uwe schatkist zien.” „Ik zeg u
immers, dat gij heên zult gaan,” hernam Noureddin verstoord, „ik begeer
geene lessen van u te ontvangen; zorg slechts goed op te disschen, en
bekommer of bemoei u met het overige niet.”

Zijne vrienden lieten intusschen niet na, eenen zoo gullen gastheer als
Noureddin, getrouw te bezoeken en gezelschap te houden; zij overlaadden
hem met de vleijendste loftuigingen, zijne eenvoudigste gezegden werden
als geestig uitgekreten, en vooral prezen zij alles, wat hem toebehoorde
hemelhoog, waarbij zij goede rekening maakten. „Heer,” sprak de een,
„gisteren reed ik voorbij een uwer landgoederen, nooit zag ik een
schooner aanleg en prachtiger gebouw, alles getuigde voor den goeden
smaak en den rijkdom des bezitters, het is een waar paradijs.” „Het doet
mij genoegen,” antwoordde Noureddin, „dat dit mijn landgoed u zoo zeer
behaagt: men brenge mij pen en papier, en daarmede is de zaak uit; het
behoort van nu af aan u, ik schenk u dat goed.” Anderen spraken met
grooten lof over een der huizen, baden of karavanserijen, die hij in
eigendom had, en die hem hooge renten opbragten. Dat spreken alleen was
voldoende, om hem te bewegen, er den vleijer mede te begiftigen. Zijne
vrienden iets te weigeren, waartoe zij begeerte lieten blijken, was voor
Noureddin eene onmogelijkheid. Hij schonk alles weg, wat hij bezat,
zonder er verder over na te denken. Wel bragt de schoone Perziane
hem meermalen onder het oog, hoezeer hij door die buitensporige
milddadigheid zich zelven benadeelde; maar, in plaats van naar haar te
luisteren, ging hij voort, bij de eerste gelegenheid de beste weg te
schenken, wat hem nog te geven overbleef.

Zoo bragt Noureddin een geheel jaar door, goede sier te maken met zijne
vrienden, en de schatten te verkwisten, die zijne voorouders, vooral de
goede vizier, zijn vader, met veel zorg en moeite verworven en bewaard
hadden. Op den laatsten dag van dat jaar hield Noureddin weder feest met
zijne vrienden, en om vrijer te zijn, had hij na afloop van den maaltijd
zijne slaven weggezonden, toen er aan de deur der zaal werd getikt. Een
der gasten wilde opstaan, maar Noureddin kwam hem voor en deed zelf
open. Het was zijn secretaris. Noureddin trad nu buiten de zaal, om te
vernemen, wat deze hem mogt te zeggen hebben, en trok de deur halverwege
achter zich toe.

De vriend, die opgestaan was, en met een oogopslag den secretaris
gezien had, werd nieuwsgierig, wat deze aan Noureddin mogt te zeggen
hebben. Hij plaatste zich achter de deur, waar hij het volgende gesprek
afluisterde. „Heer,” zeide de secretaris, „ik moet u duizendmaal om
verschooning vragen, dat ik u te midden van uwe vermaken kom storen.
Maar hetgeen ik u heb mede te deelen, kwam mij voor van zoo overwegend
belang te zijn, dat ik gemeend heb, die vrijheid te moeten nemen. Ik heb
mijne laatste rekeningen opgemaakt, en de uitkomst is, zooals ik u reeds
sedert lang en herhaalde malen voorspeld heb, dat er geene penning meer
in kas is, van al de sommen, die gij mij ter hand hebt gesteld, om de
uitgaven voor uwe verteringen te bestrijden. Ook de andere fondsen, die
gij mij hebt aangewezen, zijn uitgeput, en uwe pachters en huurders
hebben mij met onwederlegbare bewijzen getoond, dat uwe goederen en
huizen, aan anderen zijn overgedragen, zoodat ik op uwen naam niets
meer van hen kan invorderen. Ziehier mijne rekeningen, onderzoek die,
en gij zult bevinden, dat de zaak is, zooals ik de eer heb u te zeggen.
Wilt gij overigens mij langer in uwen dienst houden, zoo moet ik u
verzoeken mij nieuwe fondsen aan te wijzen; daar ik mij anders in de
noodzakelijkheid zie, u om mijn ontslag te vragen.” Noureddin werd door
deze toespraak zoo verbaasd, dat hij geen enkel woord wist te
antwoorden.

De vriend, die deze jobstijding had afgeluisterd, maakte er de andere
gasten mede bekend. „Doet,” besloot hij, „er uw voordeel mede; wat mij
betreft, Noureddin heeft mij heden voor het laatst bij zich aan huis
gezien.” „Goed voorgaan, doet goed volgen,” schertsten de anderen, „ook
wij zullen hem in het vervolg niet overloopen; de man zal thans het
zijne zelf wel noodig hebben, zonder er vrienden op te onthalen.”

Op dat oogenblik kwam Noureddin weder binnen, en hoeveel moeite hij zich
ook gaf, zijne gasten weêr aan den gang te brengen, hij verstond zich in
de kunst van veinzen niet zoo goed, of zij konden wel aan hem bemerken,
dat hetgeen zij van den luisteraar hadden vernomen, niet ver bezijden
de waarheid kon zijn. Naauwelijks had Noureddin zijne plaats weder
ingenomen, of een van zijne gasten stond op. „Vriend,” sprak deze: „het
doet mij zeer leed, dat ik u heden niet langer gezelschap kan houden,
veroorloof mij heên te gaan.” „En wat verpligt u, ons zoo vroeg te
verlaten,” vroeg Noureddin. „Mijne vrouw,” luidde het antwoord, „is
dezen morgen bevallen, gij kunt dus ligt denken, dat ik naar huis
verlang.” De vriend maakte eene diepe buiging en vertrok. Nu was het ijs
gebroken, kort daarop verliet een tweede, onder een ander voorwendsel
het gezelschap, en eer een uur verloopen was, waren al de tien vrienden
afgetrokken.

Noureddin wist niet, dat men zijnen secretaris beluisterd had, en dacht
er volstrekt niet aan, dat zijne vrienden tot het besluit waren gekomen,
hem voortaan van hun gezelschap te verschoonen. Hij begaf zich naar het
vertrek der schoone Perziane, en deelde haar de tijding mede, die hij
van zijnen secretaris had vernomen, waarbij hij het niet aan rouwklagten
liet ontbreken, dat hij zijne zaken dus in de war had gebragt.

„Heer,” zeide de schoone Perziane, „veroorloof mij u te doen opmerken,
dat gij steeds uw eigen hoofd hebt gevolgd, waarvan gij nu de treurige
gevolgen moet ondervinden. Ik bedroog mij niet, toen ik u voorspelde,
dat het hierop zou uitloopen. Het is mij een troost, dat ik geen deel
heb aan uw ongeluk, en gij mij daaromtrent niets kunt verwijten. Wanneer
ik u mijne gedachten daarover mededeelde, dan sloegt gij immer mijnen
welmeenenden raad in den wind, ja dreeft er den spot mede, zeggende:
„laten wij ons vermaken, en laat ons gebruik maken van den goeden tijd,
misschien zal dit niet altoos zoo blijven.” Maar ik had geen ongelijk
u te antwoorden, dat wij zelven door verstandige handelingen de
bouwmeesters van ons geluk moeten zijn. Gij wildet echter niet naar
mij hooren, en ik werd mijns ondanks genoodzaakt, u te laten begaan.”

„Ik beken,” hernam Noureddin, „dat ik groot ongelijk heb gehad, uwe
verstandige raadgevingen niet in acht te nemen; maar gij bedenkt niet,
dat, al heb ik ook mijn goed verkwist, dit geschied is in een' kring van
uitgelezene vrienden, die ik sedert jaren ken. Het zijn allen brave
lieden vol erkentelijkheid; ik ben zeker, dat zij mij in den nood
niet zullen verlaten.” „Heer,” antwoordde zijne vrouw, „indien gij
geene andere hulpbronnen hebt, waarop gij u kunt verlaten, dan op de
erkentelijkheid van uwe vrienden, geloof mij vrij, dat uwe hoop alsdan
op zeer zwakke gronden steunt, en gij reden zult vinden, daarover weldra
anders te denken.”

„Bekoorlijke vriendin,” hervatte Noureddin, „ik heb betere gedachten
van mijne vrienden, en van de hulp, die ik bij hen zal vinden, dan gij.
Ik zal hen morgen alle tien bezoeken, vóór het uur dat zij gewoon zijn
te komen, en gij zult mij zien terugkeeren met eene groote som gelds,
waarmede zij mij zullen ondersteunen. Ik ben besloten alsdan mijne
levenswijze te veranderen, en met dat geld eenen handel aan te vangen,
dien ik vertrouw, dat mij goede winsten zal opleveren.”

Noureddin bleef niet in gebreke den volgenden morgen zijne tien vrienden
te bezoeken. Zij woonden allen in de zelfde straat, en hij klopte aan
de eerste deur de beste aan, waar een der rijkste van het vriendental
woonachtig was. Eene slavin kwam voor. Alvorens de deur te openen stak
zij het hoofd door het portiersraamtje, en vroeg wie daar was. „Zeg uwen
heer,” zeide Noureddin, „dat het Noureddin is, de zoon van den gewezen
vizier Khasan, die hem verlangt te spreken.” De slavin deed nu open,
liet hem in de zaal gaan, en ging naar haren meester, die nog te bed
lag, met de boodschap, dat Noureddin zich in de voorzaal bevond, en
hem wenschte te spreken. „Noureddin!” herhaalde de rijke vriend op
minachtenden toon, en zoo luide dat deze het zeer goed kon hooren, „zeg,
dat ik niet te huis ben, en als hij terug mogt komen, zoo zeg hem
telkens het zelfde; voor dien man ben ik niet te spreken.” De slavin
ging naar voren en boodschapte Noureddin, dat zij gemeend had, haar heer
te huis was, doch hij reeds was uitgegaan.

Noureddin verliet de woning van zijnen rijken vriend met een verslagen
hart. „Terwijl die trouwelooze en ondankbare” sprak hij zuchtende,
„gisteren nog verzekerde, dat ik geen' opregter vriend ter wereld had
dan hij, verzaakt en behandelt hij mij heden op zulk eene onwaardige
wijze!” Hij klopte nu bij een' anderen zijner vrienden aan; doch slaagde
daar niet beter. Om kort te gaan: hij kreeg bij alle tien een zelfde
niet te huis, ofschoon zij allen binnen hunne woningen waren.

Nu werd het Noureddin duidelijk, hoe dwaas hij was geweest, zich op
zijne valsche vrienden te verlaten en geloof te slaan aan de vleijende
betuigingen, waarmede zij hem overladen hadden, zoolang hij hen aan
zijne tafel onthaald en met geschenken en weldaden overladen had. „Het
is maar al te waar,” zuchtte hij met tranen in de oogen, „een rijk en
gelukkig mensch, zooals ik nog kort geleden was, is gelijk aan een' met
vruchten beladen boom; men loopt er dagelijks heen, om van zijne vrucht
te plukken, maar zoodra men er geene vruchten meer aan vindt, houdt men
op er naar om te zien.” Zoo lang hij zich op straat bevond, wist echter
Noureddin zijne smart te beheerschen; maar, te huis komende gaf hij
daaraan den vrijen loop, en ging naar zijne schoone levensgezellin, om
haar zijn ongeluk mede te deelen.

Zoodra de schoone Perziane Noureddin met een treurig gelaat zag binnen
komen, begreep zij dadelijk, dat hij bij zijne zoogenaamde vrienden de
hulp niet had gevonden, waarop hij bouwde. „Welnu, Heer,” zeide zij,
„zijt gij thans overtuigd van de waarheid mijner voorspelling?” „Ach,
mijne beste!” sprak hij in diepe droefheid, „het is maar al te zeer naar
uw zeggen uitgekomen; niet een van mijne gewezen vrienden heeft mij
willen ontvangen, zien of spreken; ik ben door allen verstooten, zooals
men een' hond van de deur zou jagen, of een' bedelaar wegzenden, wien
men geen lust heeft een stuk brood of eene aalmoes te geven. Nooit had
ik mij kunnen verbeelden zoo ondankbaar behandeld te zullen worden door
menschen, die zoo veel verpligting aan mij hebben, en voor wie ik mij
als het ware heb uitgekleed. Ik weet niet, wat te zullen aanvangen, en
indien gij mij door uwen verstandigen raad niet uit de verlegenheid
helpt, vrees ik tot uitersten te komen, die mijner onwaardig zouden
zijn.” „Heer,” antwoordde de schoone Perziane, „ik weet u in uw ongeluk
geen' anderen raad te geven, dan dat gij uwe slaven en uw kostbaarste
huisraad verkoopt, om van die opbrengst te leven, totdat de hemel u
welligt eenen anderen weg zal openen om u uit deze ellende te redden.”

Dit middel kwam Noureddin zeer hard voor; maar wat zou hij in den nood,
waartoe hij zich gebragt zag, beter doen? Hij begon er mede, zijne
slaven te verkoopen, thans voor hem slechts onnutte monden, die hij niet
meer in staat zou geweest zijn open te houden. Van dat geld leefde hij
eenigen tijd; maar toen dit begon op te raken, moest hij de toevlugt
tot zijne meubelen nemen. Hij liet die op de openbare verkoopplaats
brengen, en aan de meestbiedenden voor kontant geld veilen. Hoewel hij
zeer kostbare stukken had, die hem enorme sommen gekost hadden, werden
zij ver onder de waarde verkocht, en brachten dus betrekkelijk zeer
weinig op. Waar hij duizenden voor besteed had, bekwam hij naauwelijks
zoovele honderden voor terug. De som, die hij in handen kreeg, was
echter altoos nog vrij aanzienlijk, en hij leefde daar eenen geruimen
tijd van; doch toen nu ook dit geld weder op raakte, en al zijne
hulpmiddelen uitgeput waren, wendde hij zich in zijne wanhopige
droefheid andermaal tot de schoone Perziane om troost en raad.

Noureddin had echter niet de minste gedachte op het antwoord, dat deze
verstandige vrouw hem gaf. „Heer,” zeide zij, „ik ben uwe slavin, en
gij weet, dat wijlen uw vader, de vizier, mij gekocht heeft voor tien
duizend goudstukken. Ik weet wel, dat ik sedert in waarde verminderd
ben, maar toch houd ik mij overtuigd, dat ik nog eene som zal kunnen
opbrengen, welke aan die koopsom zeer nabijkomt. Wilt gij dus geraden
zijn, zoo draal niet, mij ter markt te brengen en te verkoopen. Met de
aanzienlijke hoeveelheid geld, die ik u zal opbrengen, kunt gij dan naar
eene andere stad gaan, waar men u niet kent, en u aldaar als koopman
neêrzetten. Moogt gij u dan ook al niet in weelde en overvloed kunnen
baden, gij zult toch de middelen hebben, om op een' goeden voet,
gelukkig en tevreden te leven.”

„O, allerliefste en schoone Perziane!” riep Noureddin, „hoe kunt gij met
mogelijkheid op dat denkbeeld komen? Heb ik u zoo weinig bewijzen van
mijne liefde gegeven, dat gij mij tot zulk eene laagheid in staat acht?
En indien ik die laagheid kon begaan, zou ik dit kunnen doen, zonder
een' meineedige te worden, na de belofte aan mijnen vader gedaan, u
nimmer te zullen verkoopen? Liever wil ik sterven dan er toe overgaan,
mij van u te ontdoen, die ik liefheb als mij zelven. Maar uw voorstel
bedroeft mij, want daaruit blijkt, dat gij mij lang zoo sterk niet
bemint, als ik u liefheb.”

„Heer,” hernam de schoone Perziane, „ik ben overtuigd, dat gij mij zoo
zeer bemint als gij daar zegt, en Allah weet het, dat ik ook u met
geheel mijn hart liefheb. Het grieft mij, u een voorstel te moeten
doen, dat gij zoo zeer ten mijnen nadeele uitlegt. Om echter het door
u aangevoerde te wederleggen, behoef ik u slechts te herinneren, dat
de nood alle wetten breekt. Ik bemin u zoo zeer, als gij mij met
mogelijkheid liefhebben kunt, en ik kan u verzekeren, dat mijne liefde
voor u nimmer ophouden of verminderen zal, aan welken meester ik ook zal
toebehooren. Ja, geen grooter geluk zal mij kunnen te beurt vallen, dan
dat gij mij terugkoopt, zoodra uwe omstandigheden het zullen toelaten.
Ik hoop, dat die tijd éénmaal en welligt spoedig komen zal; want geld
zoekt geld, indien men er slechts prijs op stelt, en het goed weet te
besteden. Wel moet ik toestemmen, dat het eene treurige noodzakelijkheid
is, die ons dringt voor eenen tijd te moeten scheiden; maar ik zie geen
ander middel, om u en mij aan de ellende te onttrekken, die ons voor de
deur staat.”

Noureddin moest bij zich zelven erkennen, dat, wilde hij eene drukkende
armoede ontgaan, hem werkelijk niets anders overbleef, dan te doen,
zooals zijne vrouw hem voorstelde. Hij bragt haar dus, hoewel met een
bloedend hart, naar de markt, waar de slavinnen verkocht werden; en
zich tot een' makelaar, Hagi Hassan genaamd, wendende, zeide hij: „Zie
hier eene slavin, welke ik wil verkoopen; zeg mij den prijs, dien gij
gelooft, dat ik voor haar zal kunnen maken?” Hagi Hassan verzocht
Noureddin en de schoone Perziane naar binnen te gaan, en zoodra de
laatste den sluijer, die haar bekoorlijk gelaat bedekte, op zijn
verzoek had afgelegd, bleef hij eenige oogenblikken als opgetogen van
bewondering staan. „Heer,” zeide hij daarop tot Noureddin, „bedriegen
mij mijne oogen, of is dat niet de slavin, waarvoor wijlen uw vader
de vizier voor eenigen tijd tien duizend goudstukken betaald heeft.”
„Dezelfde,” antwoordde Noureddin. „Ik dacht het reeds,” hernam de
makelaar, „want ofschoon ik in mijn leven vele slavinnen gezien heb, die
op schoonheid aanspraak mogten maken, deze gaat die alle te boven, en is
eenig in haar soort. Gij kunt op eene groote som rekenen, en ik beloof
u mijn uiterste best te zullen doen om haar op dien hoogen prijs te
brengen, dien ik mij voorstel, dat zij waardig is.”

Hagi Hassan en Noureddin verlieten nu de kamer, waar de schoone Perziane
achterbleef. Hij ging terstond de kooplieden opzoeken; maar deze waren
zoo druk bezig met het koopen van Grieksche, Afrikaansche en Tartaarsche
slavinnen dat zij zich geen' tijd gunden, hem te woord te staan, zoodat
onze makelaar wel moest wachten, totdat zij met hunne inkoopen gereed
waren, en de markt ten einde liep. Eerst toen gelukte het hem, de meeste
kooplieden bijeen te brengen. „Mijne brave heeren” sprak nu Hagi Hassan,
met een blij gelaat en levendige gebaren, „al wat rond is, zijn geene
paarlen, al wat lang is, geene vijgen, al wat rood ziet, is nog geen
vleesch, en alle eijeren zijn niet versch. Ik wil hiermede zeggen, dat
hoewel gij in uw leven vele schoone slavinnen gezien en gekocht hebt,
daaronder zeker niet eene geweest is, die in vergelijking zou kunnen
komen, met degene, die ik u thans kan aanbieden. Het is de parel van
alle slavinnen, en gij behoeft mij niet op mijn woord te gelooven; gaat
mede, mijne heeren, komt, ziet en oordeelt! Ik verlang, dat gij zelven
mij zult zeggen, op welken prijs ik haar bij de eerste veiling moet
inzetten.” De kooplieden, gedreven door nieuwsgierigheid om dit zoo hoog
opgevijzelde wonder van schoonheid te zien, volgden Hagi Hassan in
massa, die nu de kamer voor hen ontsloot, waar hij de schoone Perziane
had gelaten. Allen bewonderden haar, en het eenstemmig gevoelen was, dat
men haar aanvankelijk op geene mindere som dan vier duizend goudstukken
moest stellen. Daarop verlieten zij de kamer, welke door Hagi Hassan,
die met hen uitging, weder gesloten werd. Zoodra hij buiten kwam, riep
hij met luider stem: „Voor vier duizend goudstukken de Perzische slavin!
Wie biedt er meer voor?”

Geen der kooplieden had nog een woord gesproken, en onderling
beraadslaagden zij nog, wat zij hoogen zouden, toen de vizier Saony
op de plaats verscheen. Daar hij Noureddin op de markt gezien had, en
het hem niet onbekend was, dat deze zijne meubelen verkocht had, kwam
de vizier op het denkbeeld dat hij, nu weder eenig geld beschikbaar
hebbende, eene slavin wenschte te koopen. Zou hij het niet eens
beproeven, of hij den zoon van zijn' gewezen ambtgenoot en vijand niet
in de wielen kon rijden? Hij reed dus nader bij, en wel juist op het
oogenblik dat Hagi Hassan voor de tweede maal uitriep: „Vier duizend
goudstukken voor de Perzische slavin.”

De hooge prijs deed Saony denken, dat die slavin van eene uitstekende
schoonheid moest zijn, en dit maakte hem nieuwsgierig, om haar te zien.
Hij zette zijn paard aan, baande zich een' weg door den kring van
kooplieden, waardoor Hagi Hassan omringd was, en beval dezen hem de
slavin te toonen. Het was het gebruik, niemand meer toe te laten bij
eene slavin, zoo lang de kooplieden, die haar gezien hadden, nog aan
het bod waren, doch deze vonden het nu toch niet raadzaam, hun regt te
handhaven tegenover den vizier, wiens magt zij vreesden. Hagi Hassan zag
zich dus genoopt aan het hem gegeven bevel te gehoorzamen; hij ontsloot
de kamer en deed de schoone Perziane naar buiten komen, opdat Saony haar
zou kunnen zien, zonder dat hij van zijn paard behoefde te stijgen.

De vizier was opgetogen van bewondering, toen hij eene slavin van zulk
eene uitstekende schoonheid te voorschijn zag komen. Hij had met den
zelfden makelaar reeds zaken gedaan, zoodat diens naam hem niet onbekend
was. „Hagi Hassan,” zeide hij, „hebt gij haar niet afgeroepen voor vier
duizend goudstukken?” „Ja heer,” antwoordde de aldus aangesprokene,
„dat is de som, waarop deze kooplieden mij geraden hebben, haar in te
zetten, en zoo even heb ik haar daarvoor afgeroepen, in afwachting dat
zij zullen hoogen, vóór dat de toeslag valt.” „Ik geef dat geld,”
hernam Saony, „indien er niemand meer biedt.” Ter zelfder tijd wierp
hij den kooplieden een' blik toe, die genoeg te kennen gaf, dat hij
niet begeerde, dat zij meer zouden bieden. Dit had de door den vizier
gewenschte uitwerking; hij was algemeen zoo gevreesd, dat de kooplieden
zich wel wachtten, den mond te openen, om tegen hem te bieden, zelfs
hadden zij den moed niet zich te beklagen, dat hij door zijn bod op hun
regt inbreuk maakte. Na dus eenigen tijd gewacht te hebben, zeide de
vizier Saony op hoogen toon tot Hagi Hassan: „Welnu, waar wacht gij op?
Ga naar den verkooper, en sluit den koop met hem voor vier duizend
goudstukken; of vraag hem, hoe hij er over denkt, en of ik, Saony, de
slavin voor dien prijs hebben zal, of niet.” De vizier wist nog niet,
dat de slavin aan Noureddin toebehoorde.

Hagi Hassan sloot zijne kamer, en spoedde zich om Noureddin op te zoeken
en de zaak met hem te bespreken. „Heer,” zeide hij tot hem, „het is
mij zeer leed u te moeten mededeelen, dat uwe slavin voor zooveel als
niet verkocht zal worden, gij zoudt haar even goed hebben kunnen weg
schenken.” „En om welke reden?” vroeg Noureddin, ten hoogste verwonderd
over deze zonderlinge inleiding. „Heer,” hernam Hagi Hassan, „bij den
aanvang liet zich alles zeer goed aanzien, ik dacht u eene goede koopsom
te bezorgen. Zoodra de kooplieden uwe slavin bezigtigd hadden, vonden
zij geene de minste zwarigheid mij op te dragen, haar terstond op
vier duizend goudstukken in te zetten. Ik heb haar voor dien prijs
afgeroepen; maar toen kwam juist de vizier Saony daar voorbij, en hield
zijn paard staande. De tegenwoordigheid van dezen algemeen gevreesden
staatsdienaar was voldoende, om de kooplieden den mond te stoppen, daar
zij anders niet zouden hebben geäarzeld, haar op den zelfden prijs te
brengen, die de vizier uw vader besteed heeft. Saony wil echter niet
meer geven dan vier duizend goudstukken, en het is wel tegen mijn' zin,
dat ik zulk een onredelijk bod moet doen. De slavin is uw eigendom,
intusschen mag ik u niet aanraden, haar voor dien prijs te laten. Gij
kent hare waarde, en een ieder kent die. Bovendien is Saony er wel de
man naar, eene uitvlucht te bedenken, om zich van de betaling af te
maken.”

„Hagi Hassan,” hernam Noureddin, „ik ben u voor uwen raad zeer verpligt;
wees echter gerust: want nimmer zal ik dulden, dat mijne slavin overgaat
in handen van den grootsten vijand mijns vaders. Ik ben dringend om geld
verlegen, maar liever wil ik in de diepste armoede sterven, dan gedoogen
dat mijne slavin aan hem wordt uitgeleverd. Ik heb u slechts ééne vraag
te doen; zeg mij alleen, wat moet ik doen om den verkoop te keeren?”

„Niets is gemakkelijker,” gaf Hagi Hassan ten antwoord, „houdt u, alsof
gij op uwe slavin vertoornd zijt geweest, en in uwe gramschap hebt
gezworen, haar ter markt te brengen; maar dat gij geen plan hadt haar te
verkoopen, en gij haar alleen daar hebt laten heênvoeren, om uwen eed
getrouw te zijn. Dit zal ieder bevredigen en Saony zal er niets tegen
kunnen inbrengen. Maak u dus gereed, en zoodra gij zien zult, dat ik
haar, als ware dit met uwe toestemming, aan Saony overlever, moet gij
toeschieten, uwe slavin terugnemen, haar eenige slagen geven, en met
haar naar uwe woning gaan.” „Ik bedank u,” sprak Noureddin, „en gij
kunt er staat op maken, dat ik uwen raad zal volgen.”

Hagi Hassan keerde naar zijne kamer terug, opende de deur en ging
binnen. Na de schoone Perziane met een paar woorden onderrigt te hebben,
dat zij niet moest ontstellen over hetgeen gebeuren zou, nam hij haar
bij den arm, en bragt haar bij den vizier Saony, die nog altoos voor de
deur wachtte. „Heer,” zeide de makelaar, „ziehier de slavin; zij behoort
u, neem haar.”

Naauwelijks had Hagi Hassan deze woorden gesproken, of Noureddin schoot
toe, maakte zich meester van de schoone Perziane, en gaf haar eenige
slagen. „Neem dit voor uwe brutaliteit,” sprak hij, luid genoeg, om
door de omstanders gehoord te kunnen worden, „en keer met mij naar huis
terug. Uw lastig humeur heeft er mij wel toe gebragt te zweren, dat ik
u ter markt zou brengen, maar niet u te zullen verkoopen. Ik heb u nog
noodig, en het zal altoos nog tijd zijn, tot dit uiterste over te gaan,
als gij u niet wilt beteren.”

De vizier Saony ontstak over deze handelwijze van Noureddin in hevigen
toorn. „Ellendige verkwister,” riep hij, „wilt gij mij doen gelooven,
dat u buiten deze slavin nog iets anders te verkoopen overblijft? Hier
met de slavin!” En te gelijk zijn paard aanzettende, reed hij op
Noureddin toe, om hem de schoone Perziane te ontnemen. Deze beleediging,
hem door zijn' grootsten vijand en in het openbaar aangedaan, deed
Noureddin het bloed naar het hoofd stijgen. „Wacht mij hier,” sprak hij
tot de schoone Perziane, en haren arm los latende, greep hij het paard
van den vizier bij den teugel, zoodat dit eenige passen achterwaarts
deed. „Ondeugende kerel!” schreeuwde hij in woede, „wat verstout gij u
te zeggen, en wat wilt gij van mij? Indien ik mij niet ontzag voor de
omstanders, ik zou u den baard uitrukken, of u den lasterlijken tong uit
den mond halen.”

Daar de vizier Saony bij niemand bemind was, ja veeleer algemeen gehaat
werd, was er onder de toeschouwers niet één te vinden, wien het geen
genoegen zou hebben gedaan, indien deze gehate staatsminister eens
duchtig door Noureddin werd afgeklopt. Zij gaven hem dit genoeg door
teekens te kennen, en deden hem begrijpen, dat hij zich naar hartelust
kon wreken, zonder dat iemand hunner zich in den twist zou mengen.

Saony maakte gebruik van zijn rijzweep, om Noureddin te dwingen de
teugels van zijn paard los te laten; doch deze, een jongman in de kracht
des levens, ontrukte hem de zweep, en trok hem, aangemoedigd door het
gejubel der omstanders, van zijn paard. Hij sleurde hem met de haren
door het slijk, en sloeg er zoo duchtig op los, dat het gelaat van den
vizier weldra met modder en bloed bedekt was. De slaven, die Saony
vergezelden, sloegen de hand aan hunne sabels, en wilden zich op
Noureddin werpen, doch de kooplieden stelden zich tusschen beide en
verijdelden hun opzet. „Wat wilt gij aanvangen?” zeiden zij; „ziet gij
niet, dat de een vizier, de ander de zoon van een' vizier is? Laat hen
hun verschil onder elkander afmaken. Misschien verzoenen zij zich later,
en indien gij Noureddin mogt dooden, gelooft niet, dat uw meester, hoe
magtig hij ook is, u tegen het geregt zou kunnen beschermen.” Door deze
toespraak begonnen de slaven bevreesd te worden, en draalden zoo lang,
totdat Noureddin zelf ophield zijn' overwonnen en magteloozen vijand
te slaan. Hij liet den vizier in het slijk liggen, nam zijne schoone
Perziane met zich, en keerde met haar naar zijne woning terug, onder
het gejuich van het volk, dat hem met loftuitingen overlaadde.

Inmiddels werd Saony door zijne slaven opgeholpen; hij kon zich
naauwelijks op de been houden, en op de schouders van twee zijner
dienaren leunende, begaf hij zich, gevolgd door eene hem uitjouwende
volksmenigte, regelregt naar het paleis des konings. Toen hij zich onder
een der ramen van de vertrekken des konings bevond, begon hij luide op
klagenden toon om geregtigheid te roepen. De koning deze klaagtoonen
hoorende, liet hem voor zich brengen, en zoodra de vizier verscheen,
vroeg hij hem, wie hem in dien ellendigen toestand gebragt had. „Sire,”
zeide Saony, „men behoeft slechts in de gunst van uwe majesteit te
staan, en eenig aandeel in uwen raad te hebben, om mishandeld te worden
op eene wijze, zooals zij ziet, dat ik behandeld ben geworden.”

„Laat die praatjes maar achterwege,” antwoordde de koning, „zeg mij
alleen, hoe zich de zaak heeft toegedragen; en wie u heeft beleedigd.
Indien gij het regt op uwe zijde hebt, zal ik wel een middel weten,
om uwen tegenstander zulks te doen berouwen.” „Sire,” vervolgde nu
Saony, de zaak geheel in zijn voordeel voordragende, „ik ging naar de
slavenmarkt, om eene goede keukenmeid te koopen, waaraan ik behoefte
heb. Juist toen ik daar aankwam, werd er eene slavin te koop aangeboden
en ingezet voor vier duizend goudstukken. Deze hooge inzet trok
mijne aandacht. Ik liet haar voorbrengen, en nooit zagen mijne oogen
een schoonere vrouw. Zij nam mij in; ik vroeg aan wie deze slavin
toebehoorde, en vernam dat Noureddin, zoon van wijlen mijn waardigen
ambtgenoot, den vizier Khasan, haar liet verkoopen. Uwe majesteit zal
zich herinneren, dat zij voor twee of drie jaren aan genoemden vizier,
eene som van tien duizend goudstukken heeft gegeven, met last haar voor
dat geld eene slavin te koopen. Hij heeft het geld gebezigd, om deze
slavin aan te schaffen, maar in plaats van haar bij uwe majesteit te
brengen, heeft hij ze aan zijnen zoon gegeven. Na den dood van zijn'
vader heeft die zoon zijne rijke erfenis, met lekker eten, drinken en
allerlei zotheden, in korten tijd doorgebragt, zoodat na verloop van
ruim een jaar niets meer te verkoopen overbleef dan gezegde slavin. Ik
deed Noureddin bij mij komen en zonder met een enkel woord te reppen
van de trouweloosheid, waarmede zijn vader in deze zaak omtrent uwe
majesteit had gehandeld, veel minder hem deswegens eenig verwijt te
doen, sprak ik hem met de grootste beleefdheid aan. „Noureddin,” zeide
ik, „zooals ik verneem, hebben de kooplieden den eersten inzet van uwe
slavin gesteld op vier duizend goudstukken. Ik twijfel niet, of zij
zullen door tegen elkander op te jagen, haar op veel hooger prijs
brengen. Maar wilt gij goed geraden zijn, zoo laat mij uwe slavin voor
gezegde som, en dat niet om mij eene gunst te bewijzen; maar omdat ik
plan heb haar te koopen tot een geschenk voor den koning; bij wien ik
dan wel een goed woord voor u zal weten te spreken. Dit zal u oneindig
meer voordeel zijn, dan dat de kooplieden u eene grootere som betalen.”

In plaats echter van beleefdheid met beleefdheid te beantwoorden, zag de
vermetele jongman mij met fieren blik aan. „Ondeugende grijsaard,” duwde
hij mij toe, „liever dan haar aan u te verkoopen, schenk ik mijne slavin
weg aan den eersten Jood den besten.” „Maar Noureddin,” hernam ik,
zonder mij warm te maken, hoewel ik daartoe alle reden had, „gij neemt
niet in aanmerking, dat gij door zoo te spreken, niet zoo zeer mij, dan
wel den koning hoont, aan wiens genadige goedheid, zoowel uw vader als
ik, onzen hoogen rang, ja alles te danken hebben.” Deze mijne billijke
tegenwerping, die hem moest nederzetten en tot beter inzien brengen,
deed zijne dolle gramschap slechts te heviger ontbranden. Zonder mijn'
hoogen rang en gevorderde jaren in aanmerking te nemen, wierp hij zich
plotseling als een razende op mij, trok mij bij de beenen van het paard,
en bragt mij vervolgens in den beklagenswaardigen toestand, waarin uwe
majesteit mij ziet. Ik bezweer u, sire, in aanmerking te nemen, dat mij
deze hoon alleen is wedervaren, omdat ik als verdediger van uwe eer
optrad, en slechts uwe belangen op het oog had.” Dit gezegd hebbende
liet Saony het hoofd hangen, en zich omdraaijende gaf hij aan zijne
tranen den vrijen loop. De koning, bedrogen door dit listig en onwaar
verslag van zijnen eersten staatsdienaar, en daardoor tegen Noureddin
opgewonden, ontstak in hevigen toorn. Hij wendde zich tot den kapitein
van zijne lijfwacht, die in zijne nabijheid was. „Neem,” sprak hij tot
dezen, „veertig man van mijne lijfwacht, en haal mij Noureddin met zijne
slavin hier. Zijn huis zult gij ter plundering overgeven.”

De kapitein der lijfwacht had het vorstelijke vertrek nog niet verlaten,
toen een der kamerheeren, die het bevel des konings had aangehoord,
zich ijlings voortspoedde, en hem dus voorkwam. Deze man, Sangiar
genaamd, was een vrijgelaten slaaf van den vizier Khasan, aan wien hij
ook zijne tegenwoordige betrekking te danken had. Sangiar, vervuld van
dankbaarheid voor zijn' gewezen heer, en zeer gehecht aan Noureddin,
dien hij had zien geboren worden, kon niet gelooven, dat deze zoo
schuldig was, als de vizier zulks deed voorkomen. Daarbij was het hem
bekend, dat Saony steeds vijandig jegens Khasan was geweest. „Heeft
hij,” zeide Sangiar in zich zelven, toen hij het bevel des konings
hoorde dat hem zeer deed schrikken, „zijn' haat aan den vader niet
kunnen koelen, het is zeker, dat hij zich thans aan den zoon denkt te
wreken, en indien ik hem niet red, dan is Noureddin verloren en zijn
dood onvermijdelijk.” Met deze gedachten bezield, maakte de kamerheer
den meesten spoed, om nog tijdig genoeg aan de woning van Noureddin te
komen, en dezen tegen het hem nakend gevaar te waarschuwen. Hij klopte
driftig aan, en Noureddin, thans geheel zonder slaven, deed zelf de deur
open. „Mijn waarde heer,” zeide nu Sangiar, „maak u dadelijk van hier;
er is voor u in Balsora geene veiligheid meer. Ik smeek u, zuim geen
oogenblik!” „En waarvoor zou ik te vreezen hebben,” gaf Noureddin
ten hoogste verwonderd ten antwoord. „Wat zou mij in de verpligting
brengen, deze stad te verlaten?” „Vertrek, zeg ik u,” hernam Sangiar,
„en neem uwe slavin met u. Saony heeft u bij den koning zoo zwart
gemaakt, dat deze in hevigen toorn tegen u ontstak, en bevel gaf, u en
uwe slavin onmiddelijk gevangen te nemen en voor hem te brengen. De
kapitein van de lijfwacht, met de volvoering van dit bevel belast, volgt
mij op den voet met veertig van zijne manschappen. Het is mij gelukt,
hem voor te komen, maar binnen weinige minuten zal hij hier zijn, en
uw huis omsingeld hebben. Meer kan ik u niet zeggen; want indien de
bevelhebber van 's konings lijfwacht mij hier aantrof, zou ik een
verloren man zijn, zonder u te kunnen redden, waarvoor ik mijne
bezittingen en mijn leven in de waagschaal heb gesteld. Neem dit,”
vervolgde hij, hem eene beurs met veertig goudstukken in de hand
drukkende, „het is alles, wat ik op dit oogenblik bij mij heb, anders
zou ik u meer geven. En nu, vaarwel, Allah bescherme u!” Bij deze
laatste woorden verwijderde Sangiar zich met overhaasting, zonder de
dankbetuigingen van Noureddin af te wachten; alleen riep hij hem
heengaande nogmaals toe: „Maak spoed!”

Noureddin begaf zich onmiddelijk bij de schoone Perziane, om haar
het onrustwekkende nieuws mede te deelen. „Zoo laat ons dan gaan,
heer!” sprak zij, en hing haren sluijer om; „indien ik slechts bij
u mag blijven, is het mij overal goed, waar wij ook heên zullen
trekken.” Zonder dralen verlieten zij nu het huis, en het geluk was den
vlugtelingen gunstig, want niet alleen kwamen zij de stad uit, zonder
opgemerkt of aangehouden te worden, maar aan den mond van den Euphraat
komende, vonden zij daar een schip dat zeilree lag, waarop zij zich aan
boord begaven.

De kapitein bevond zich op het dek midden onder zijne passagiers. „Mijne
kinderen,” vroeg hij, „zijt gij allen aan boord? En heeft niemand uwer
iets vergeten, of nog in de stad te verrigten?” Het antwoord was, dat er
niemand ontbrak, en hij onder zeil kon gaan, zoodra hem dit goed dacht.
De kapitein liet daarop het anker ligten, en liep met een' gunstigen
wind de haven van Balsora uit. Noureddin, die voorgegeven had alleen
voor zijn genoegen te reizen, vernam weldra van een' der passagiers, met
wien hij in gesprek kwam, dat het schip naar Bagdad bestemd was, hetgeen
hem zeer verblijdde.

Terwijl nu Noureddin en de schoone Perziane zich reeds aan boord van het
schip, en in veiligheid bevonden voor den toorn des konings van Balsora,
verscheen de kapitein der lijfwacht voor zijn huis, dat hij terstond
door zijne manschappen liet afzetten, zoodat niemand daaruit kon
ontsnappen. Daarop klopte hij aan, doch daar er niemand kwam opdagen,
om de deur te openen, liet hij deze door zijne soldaten openloopen. Zij
drongen het huis binnen, zochten in alle kamers, hoeken en gaten, maar
vonden natuurlijk noch Noureddin, noch de schoone Perziane. Nu vervoegde
de kapitein zich bij de buren, en vroeg, of dat niet de woning van
Noureddin was, en of zij hem ook hadden zien uitgaan. De eerste vraag
werd toestemmend, de tweede ontkennend beantwoord. Werkelijk hadden zij
hem niet gezien, maar al ware het anders geweest, geen der buren zou
hem verraden of iets gezegd hebben, dat hem tot nadeel kon zijn; want
hij was bij allen bemind. Intusschen werd de woning van Noureddin door
de soldaten uitgeplunderd en omvergehaald, waarna de kapitein zich
genoodzaakt zag den koning te berigten, dat hij te vergeefs naar de hem
aangeduide persoon gezocht, en in het geheele huis geen levend wezen
aangetroffen had. „Is hij niet te huis,” zeide de koning kortaf, met
een vergramd gelaat „dan moet hij elders zijn; gij zult hem mij hier
brengen, waar hij ook wezen mag; want ik wil hem in mijne magt hebben.”

De kapitein van de lijfwacht liet nu zijn onderzoek door de gansche
stad voortzetten, terwijl de koning zijn' vizier Saony met alle eer naar
zijne woning terugzond, zeggende: „Ga naar uw huis, draag zorg voor uwe
gezondheid en bemoei u niet met de straf voor Noureddin, ik zelf zal u
wraak verschaffen, wegens den hoon dien hij u heeft aangedaan.” De
koning wist echter niet, dat de vogel reeds gevlogen en buiten zijn
bereik was; anders zou hij waarschijnlijk niet zoo bepaald hebben
gesproken, en zich veel nuttelooze moeite bespaard hebben. Hij was in
de vaste meening, dat Noureddin zich ergens in de stad schuil hield, en
liet dus omroepen, dat degene, welke den zoon van zijn' gewezen vizier
Khasan verborgen hield, gestreng gestraft zou worden; terwijl hij, die
den vlugteling en zijne slavin aanwees of uitleverde, daarvoor eene
belooning zou ontvangen van duizend goudstukken. Maar welke moeite de
koning zich ook gaf, hij kon omtrent de vlugtelingen niet het minste
berigt inwinnen; zij waren spoorloos verdwenen. De nijdige vizier Saony
had dus geen' anderen troost, dan dat de koning zich voor hem in de bres
had gesteld. Daarmede echter waren de kwetsuren, die hij had ontvangen
niet genezen, en zijne schande was er niet door uitgewischt. Eerde ook
de koning hem, de algemeene verachting en spot die men hem toedroeg, kon
al het water van de zee niet afwasschen.

Intusschen hadden Noureddin en de schoone Perziane eene zeer
voorspoedige reis. Zij kwamen zonder ongelukken na een' betrekkelijk
korten togt op de reede van Bagdad aan. Zoodra de kapitein de stad in
het gezigt kreeg, verzamelde hij al de passagiers om zich, en sprak hen
met een blij gelaat aldus toe: „Mijne kinderen, verheug u met mij, dat
onze reis bijna volbragt is, ziedaar het wereldberoemde Bagdad, de
groote en wondervolle stad, de verzamelplaats van alle volken der
aarde, die als eb en vloed komen en gaan, maar steeds een genoegelijk
aandenken medenemen naar hunne woonsteden. De ondragelijke winterkoude
der Noordpoollanden zal er u evenmin kwellen, als de doodende hitte der
verzengde luchtstreken. Gij vindt er eene eeuwige lente met de schoonste
bloemen en de heerlijkste vruchten, die elders de herfst slechts
schenkt; het is een aardsch paradijs.”

Het schip liet even beneden de stad het anker vallen, waarop de
passagiers zich aan wal begaven, en ieder een onderkomen ging zoeken.
Noureddin gaf voor den overtogt aan den kapitein vijf goudstukken, en
liet zich met zijne schoone Perziane aan de havenkade afzetten. Daar hij
echter nooit in Bagdad geweest was, verkeerde hij nog in het onzekere,
waar zijn' intrek te nemen. Gedurende een' geruimen tijd wandelden zij
langs eene rij tuinen, die zich aan de boorden van den Tigris bevonden,
en daaronder zagen zij er een', die geheel door een' fraaijen muur
omgeven werd. Een net geplaveide weg, dien zij volgden, bragt hen bij de
poort van dien tuin, waarvoor zich eene fontein bevond, wier heldere
waterstralen in een marmeren bekken werden opgevangen.

De prachtige poort, die reeds op zich zelven van den rijkdom en den
goeden smaak des eigenaars getuigde, was gesloten, maar onder de van
marmersteen opgetrokken boog bevond zich een voorhof met eene sofa aan
elke zijde. „Zie hier een waarlijk aangenaam verblijf,” zeide Noureddin
tot de schoone Perziane; „de nacht is spoedig op handen, wij hebben aan
boord ons avondmaal gebruikt, en naar mijn gevoelen moesten wij hier ons
nachtverblijf nemen, dan kunnen wij morgen op ons gemak naar eene goede
herberg uitzien; wat dunkt u daarvan?” „Gij weet heer,” antwoordde de
schoone Perziane, „dat ik geen' anderen wil heb dan de uwe, behaagt
zulks u, laat ons dan hier blijven.” Zij dronken ieder eene teug water
uit de fontein, en plaatsten zich vervolgens op eene der sofa's, den
tijd al schertsende doorbrengende, totdat eindelijk hunne oogen zich
sloten en zij door het zacht gemurmel der fontein in slaap gewiegd
werden.

De tuin behoorde aan den kalif Haroun-Al-Raschid, en in het midden
van dezen lusthof stond een zomerhuis, bekend onder den naam van het
schilderijen-pavilloen, omdat dit koepelvormige gebouw van binnen door
de eerste Perzische kunstenaars geheel met fraaije landschappen, jagten
en allegorische voorstellingen beschilderd was. Die groote en prachtige
zaal ontving haar licht door tachtig vensters. Aan elk van deze bevond
zich een kristallen kroon met verscheidene armen. Deze tachtig lustres
werden nimmer aangestoken, dan wanneer de kalif een' avond in het
pavilloen doorbragt, en dan nog alleen maar bij zeer schoon en stil
weder, als men al de vensters kon openzetten. Alsdan gaf dit eene zeer
prachtige illuminatie, daar het geheele gebouw op zulk een' avond als
in eene zee van licht gehuld was, en zelfs op grooten afstand eene
schitterende vertooning aanbood.

In dezen lusthof woonde slechts een bewaarder, een hoog bejaard man,
genaamd Scheich Ibrahim, aan wien de kalif dezen eerepost, tot loon voor
vroeger bewezen diensten, had opgedragen. Haroun-Al-Raschid had hem
daarbij aanbevolen, niet alle soort van menschen in den tuin toe te
laten, en bovenal zorg te dragen, dat niemand zich verstoutte, gebruik
te maken van de sofa's in de voorportalen bij de poort, opdat deze
onbesmet en rein zouden blijven. Wie zich hiertoe verstoutte, moest hij
wegjagen en kastijden.

Op dezen avond was de bewaarder, daar hij eene dringende zaak te
verrigten had, uitgegaan, en nog niet terug, toen Noureddin en de
schoone Perziane in onwetendheid eene zoo groote inbreuk op des kalifs
bevel maakten. Eindelijk echter kwam hij te huis, en het was nog niet
zoo donker of hij bespeurde dadelijk, dat op eene der sofa's twee
menschen sliepen, wier gelaat met een' linnen doek bedekt was. „Zeer
goed,” mompelde Scheich Ibrahim in zich zelven, „zie daar weder een paar
overtreders van het verbod des kalifs; maar ik zal hen leeren daarvoor
meer achting te hebben, daarop kunnen zij staat maken.” Hij opende de
poort zonder gerucht te maken, ging naar binnen, en kwam een oogenblik
daarna terug met een' rotting in de hand, en de mouwen van zijn kleed
tot aan de ellebogen opgestroopt. Zijn plan was er duchtig op toe te
slaan, en reeds had hij den stok opgeheven, toen hij zich weder bedacht.
„Scheich Ibrahim,” sprak hij in zich zelven, „gij gaat deze menschen
slaan, zonder in aanmerking te nemen dat het welligt vreemdelingen
zijn, die van het bestaande verbod niets af weten, en, geen ander
onderkomen hebbende, hier hun nachtverblijf hebben genomen. Het is dus
verstandiger, dat gij eerst onderzoekt, wie gij voor hebt, en of deze
twee personen inderdaad strafschuldig zijn.” Hij ligtte nu het doek,
dat hunne hoofden bedekte, met groote voorzigtigheid op, en was zeer
verwonderd, een' zoo welgemaakt jongman en eene zoo bekoorlijke vrouw te
aanschouwen. Vervolgens maakte hij Noureddin wakker, door hem even bij
de beenen te trekken.

Noureddin, dus in zijne rust gestoord, rigtte dadelijk het hoofd op,
en toen hij een' grijsaard voor zich zag, wiens langen sneeuwwitten
baard tot op de voeten afhing, ging hij overeind zitten, en zijne hand
grijpende, zeide hij: „Goede vader, Allah zij met u! Verlangt gij iets
van mij?” „Mijn zoon,” hernam Scheich Ibrahim, ingenomen door dezen
vriendelijken groet, „wie zijt gij, en van waar komt gij?” „Wij zijn
vreemdelingen, en eerst zoo even hier aangekomen,” antwoordde Noureddin;
„deze plaats kwam ons niet ongeschikt voor om er den nacht door te
brengen, en den dag af te wachten.” „Toch zoudt gij hier niet goed
zijn,” bragt Scheich Ibrahim in, „sta op en volg mij in den tuin, die
wel bezienswaardig is; ik zal u een beter nachtverblijf verschaffen.”
„Behoort u dezen lusthof?” vroeg Noureddin. „Ongetwijfeld behoort die
mij,” hernam Scheich Ibrahim met een' glimlach; „het is een erfdeel dat
ik van mijn' vader heb. Kom dus binnen; gij zult er geen berouw van
hebben, en veel zien, dat de moeite wel beloont.”

Noureddin stond nu van de sofa op, betuigde aan Scheich Ibrahim zijnen
dank voor diens beleefdheid, en volgde hem in den tuin met de schoone
Perziane, die gedurende het voorafgaande gesprek mede ontwaakt was.
Scheich Ibrahim sloot de poort, en voor hen uitgaande bragt hij zijne
gasten op eene plek, vanwaar zij den tuin in al deszelfs pracht en
uitgestrektheid, als met een' oogopslag konden overzien. Wel had
Noureddin in Balsora vele fraaije lusthoven aanschouwd, maar niet een',
die met dezen was te vergelijken. Hij nam alles naauwkeurig op, en hoe
verder zij kwamen, te hooger klom zijne verbazing, dat dit alles het
eigendom was, van een uitwendig zoo eenvoudig man, als hun gastheer hem
voorkwam. Eindelijk vroeg hij naar diens naam, en sprak toen: „Scheich
Ibrahim, ik moet bekennen, dat deze tuin buitengewoon schoon is. Allah
schenke er u een lang en rustig leven. Wat ons betreft, wij kunnen u
niet dankbaar genoeg zijn, dat gij ons zoo veel schoons laat bezigtigen;
gedoog dat wij u op de eene of andere wijze een blijk van onze
erkentelijkheid geven. Zie hier twee goudstukken, ik smeek u, laat u dit
niet beleedigen; maar doe er ons iets voor halen, opdat wij te zamen
goede sier, en ons vrolijk kunnen maken.”

Scheich Ibrahim had het zwak zeer geldzuchtig te zijn. Op het gezigt der
beide goudstukken lachte hij in zijn' baard. Hij nam die gretig aan; en
daar hij geene bedienden had, liet hij zijnen gasten alleen, en ging
heen, om den hem opgedragen last zelf uit te voeren. „Ziedaar,” mompelde
hij zeer verblijd in zich zelven, „twee waarlijk goede menschen. Ik zou
mij zelven grootelijks hebben benadeeld, indien ik de onvoorzigtigheid
begaan had, hen te mishandelen en weg te jagen. Ik zal hen vorstelijk
onthalen voor het tiende gedeelte van dit geld, en het overblijvende
voor mijne moeite behouden.”

Terwijl Scheich Ibrahim er op uit was, om het een en ander voor het
avondmaal te bezorgen, zetten Noureddin en de schoone Perziane hunne
wandeling in den tuin voort, totdat zij het schilderijen-pavilloen
bereikten. Zij bewonderden de fraaije bouworde, en klommen den wit
marmeren trap op, die naar de zaal geleidde, waarvan zij de deur echter
gesloten vonden.

Noureddin en de schoone Perziane waren nog niet weder beneden, toen
Scheich Ibrahim terugkwam met de levensmiddelen, die hij in eene groote
mand op zijne schouders droeg. „Scheich Ibrahim,” vroeg Noureddin met
hoog geklommen verbazing, „hebt gij ons niet gezegd, dat deze tuin u
toebehoort?” „Ik heb dat gezegd,” antwoordde Scheich Ibrahim, „en zeg
het nogmaals. Maar waarom doet gij mij deze vraag?” „En dit prachtige
pavilloen, behoort u dit ook?” ging Noureddin voort met vragen.

Op deze laatste vraag was Scheich Ibrahim niet gevat; zij bragt hem van
zijn stuk af. „Indien ik zeg, dat dit mij niet behoort,” overdacht hij
bij zich zelven, „zoo zullen zij mij dadelijk vragen, hoe het kan zamen
gaan, dat ik wel de bezitter van dezen tuin, maar niet van het daarin
staande pavilloen ben; en ik zal beschaamd staan, en niet meer weten wat
te antwoorden.” Éénmaal met eene leugen begonnen, vond hij dus maar het
beste, op den ingeslagen weg voort te gaan. „Mijn zoon,” gaf hij daarom
ten antwoord, „de tuin zonder het pavilloen, dat zou iets vreemds zijn;
beide zijn mijn eigendom.” „Dit zoo zijnde,” hernam nu Noureddin, „zoudt
gij mij, daar wij toch dezen nacht de eer zullen hebben uwe gasten te
zijn, een groot genoegen doen, ons ook het binnenste van dit gebouw te
laten zien, want naar het uitwendige te oordeelen, moet dat buitengewoon
prachtig zijn.”

Scheich Ibrahim was reeds te voorkomend jegens zijne gasten geweest, om
aan Noureddin zulk een eenvoudig verzoek te kunnen weigeren. Hij nam
daarbij in aanmerking, dat de kalif niemand had gezonden, om hem, zoo
als hij gewoon was, van zijne komst te verwittigen, en hij dus dezen
avond niet te verwachten was. Hij vond er zelfs geen bezwaar in, het
avondmaal met zijne gasten in het pavilloen te gebruiken. Met dat
oogmerk zette hij de mand met levensmiddelen, die hij had medegebragt,
op de onderste trede van den trap, en begaf zich naar zijne eigen woning
om den sleutel te halen. Hij kwam weldra terug, een licht medebrengende,
en ontsloot de deur.

Noureddin en de schoone Perziane traden de zaal binnen, en konden zich
niet genoeg verwonderen over de pracht en rijkdom, die zich hier aan
hun oog voordeed. En inderdaad, het kostbare schilderwerk zelfs niet in
aanmerking nemende, was het huisraad regt vorstelijk. Noureddin kon al
die pracht niet aanschouwen, zonder zich zijne vroegere welvaart te
herinneren, en dit perste hem menigen zucht af. Intusschen bragt Scheich
Ibrahim de levensmiddelen boven, en bereidde de tafel toe, waaraan hij
vervolgens met Noureddin en de Perziane plaats nam. Na goed gegeten en
hunne handen gewasschen te hebben, stonden zij van tafel op, en terwijl
Scheich Ibrahim afnam, ging Noureddin naar een der vensters, en opende
dit. Het gezigt, dat hij bij den helderen maneschijn van daar over den
tuin en den Tigris had, was zoo fraai, dat hij de schoone Perziane bij
zich riep, en zij zich een' geruimen tijd in stille bewondering met dit
nachtelijk natuurtafereel vermaakten.

Toen Scheich Ibrahim de tafel afgenomen en zich weder bij zijne gasten
gevoegd had, vroeg Noureddin, of hij, na een zoo keurig maal, niet wat
voor hen te drinken had. „Wat verlangt gij te drinken?” hernam Scheich
Ibrahim. „Ik heb sorbet, die onverbeterlijk is; maar gij weet wel mijn
zoon, dat men het sorbet wel voor, maar niet na het avondmaal gebruikt.”
„Dat weet ik zeer goed,” antwoordde Noureddin, „het is ook geen sorbet,
maar een' andere drank, waarin ik trek heb; nu zult gij mij misschien
beter begrijpen?” „Gij bedoelt welligt wijn?” hernam Scheich Ibrahim.
„Gij kunt goed raden,” antwoordde Noureddin met een' glimlach, „en
wanneer gij die hebt, zult gij mij verpligten, door eene flesch te
geven. De wijn laat zich na het souper zeer goed gebruiken; men wordt er
vrolijk bij, en slaapt er goed op.”

„Allah beware mij,” riep Scheich Ibrahim, „dat ik de wijn in mijn huis
zou hebben, of zelfs de plaats naderen, waar men er dien op nahoudt!
Een man als ik, die viermaal als pelgrim naar Mekka is geweest, moet
voor altoos van den wijn hebben afgezien.” „Gij zoudt ons intusschen
een groot genoegen doen,” hield Noureddin aan, „door ons wijn te
verschaffen. Indien het u niet veel moeite is, zal ik u een middel aan
de hand doen, waardoor gij ons dat genoegen kunt geven; zonder dat gij
zelfs de herberg, waar men dien verkoopt, behoeft binnen te gaan.” „Op
die voorwaarde wil ik het doen,” hernam Scheich Ibrahim, „zeg mij dus
alleen maar, hoe ik het moet aanleggen, om mijne handen en mijn geweten
rein te houden?”

„Wij hebben in uwen tuin,” vervolgde Noureddin, „een' ezel gezien; dit
dier is waarschijnlijk van u, en gij bedient er u van, als gij eene
eenigzins zware vracht te vervoeren hebt. Ziedaar nog twee goudstukken,
neem die en rijd met uwen ezel naar de naastbijgelegen herberg, waar men
wijn verkoopt. Gij behoeft dit wijnhuis intusschen niet binnen te gaan;
gij geeft het geld eenvoudig aan dezen of genen voorbijganger, met
verzoek een paar kruiken wijn voor u te laten vullen, en die in de
manden te plaatsen, die gij uwen ezel kunt laten dragen. Voor eene
kleine belooning, zult gij daar ligt iemand toe vinden, en wat het
afladen betreft, daar zullen wij ons wel mede belasten, zoodat gij met
de geheele zaak niets te doen hebt, dan den ezel voort te drijven,
waardoor uw geweten zich onmogelijk bezwaard kan gevoelen.”

De twee goudstukken (die bij deze aanwijzing gevoegd waren) hadden op
Scheich Ibrahim eene krachtdadige uitwerking. „O mijn zoon,” riep hij
uit, zoodra Noureddin met spreken ophield, „gij verstaat u op die zaken.
Zonder u zou ik nooit aan dat middel gedacht hebben, hetgeen mij in
de mogelijkheid stelt, u wijn te bezorgen, zonder mijn' op dat punt
naauwgezet geweten te verontrusten.” Hierop verwijderde hij zich, om
binnen weinige oogenblikken met den gevraagden wijn terug te keeren.
Zoodra hij terugkwam, ging Noureddin den trap af hem te gemoet, ligtte
de kruiken uit de manden en bragt die op de zaal.

Na den ezel op zijne plaats gebragt te hebben, kwam Scheich Ibrahim
weder in de zaal. „Scheich Ibrahim,” zeide nu Noureddin tot hem,
„wij kunnen u niet dankbaar genoeg zijn voor de moeite, die gij u om
onzentwil hebt gegeven, maar ons ontbreekt nog iets.” „En wat mag dat
zijn?” vroeg Scheich Ibrahim, „wat kan ik nog doen, om u genoegen te
geven?” „Wij hebben geene bokalen om uit te drinken,” hernam Noureddin,
„en kondet gij ons tevens bij den wijn wat fruit bezorgen, dat zou eene
heerlijke zaak zijn.” „Gij hebt slechts te spreken,” antwoordde Scheich
Ibrahim, „wat gij ook wenschen moogt, het zal u geworden.” Scheich
Ibrahim ging naar beneden, om het verlangde te halen, en dekte op nieuw
de tafel, waarop nu weldra heerlijke vruchten op zilveren schotels, en
gouden en zilveren bokalen prijkten. Noureddin noodigde hem uit mede aan
te zitten; maar hoe sterk hij daarop ook aandrong, Scheich Ibrahim was
er niet toe te bewegen; hij wenschte zijnen gasten een' genoegelijken
avond, en verliet de zaal. Noureddin en de schoone Perziane schikten
weder aan, en maakten een begin door elk eene bokaal wijn te drinken,
dien zij uitmuntend bevonden. „Wel nu mijne schoone,” sprak Noureddin
al zijn leed vergetende, „zijn wij niet de gelukkigste menschen der
aarde, dat wij een zoo aangenaam verblijf hebben gevonden? Laten wij ons
dan verblijden, en alle zorgen ter zijde stellen. Kan mijn geluk wel
grooter zijn, u aan mijne zijde, en deze gouden bokaal met tintelenden
wijn voor mij?” Zij schonken en dronken druk, werden steeds vrolijker,
en zongen het eene lied voor, het andere na.

Daar beiden, en vooral de schoone Perziane, eene zeer fraaie stem
hadden, trok hun gezang aldra de aandacht van Scheich Ibrahim, die op
den trap post vatte en hen met het grootste vermaak aanhoorde, zonder
zich evenwel te laten zien. Ten laatste echter stak hij het hoofd door
de half openstaande deur, en meenende dat Noureddin reeds te veel wijn
gedronken had, kon hij zich niet onthouden, hem schertsende toe te
roepen: „Houd maar goeden moed, mijn beste heer! Ik ben zeer verblijd, u
zoo vrolijk te zien.” „O, Scheich Ibrahim,” riep Noureddin, „gij zijt
toch een uitmuntend mensch, en wij hebben alle verpligting aan u! Wij
zouden niet van u durven vergen om een' beker met ons te drinken; maar
kom binnen, en bewijs ons ten minste de eer van uw gezelschap”—„Laat ik
u niet storen,” antwoordde Scheich Ibrahim, „en maak u te zamen vrolijk,
het is u van harte gegund; en ik zal mij vergenoegen, u zoo schoon te
hooren zingen, als gij daar even deedt.” Dit zeggende, trok hij het
hoofd weder terug en verdween.

De schoone Perziane bemerkte echter, dat Scheich Ibrahim op den trap
bleef staan. Zij deelde dit aan Noureddin mede. „Heer,” vervolgde zij,
„onze gastheer betuigt een' grooten afkeer van den wijn te hebben; maar
indien gij mij behulpzaam wilt zijn, maak ik mij sterk hem over te
halen, dat hij ons bescheid doet.” „Ik geloof, mijne schoone,” zeide
Noureddin, „dat gij ditmaal te veel op u zelve rekent, maar ik ben
geheel tot uwen dienst; zeg slechts, wat ik te doen heb.” „Beweeg
hem, dat hij zich bij ons nederzet,” hernam de Perziane „schenk dan
een' beker in, en biedt hem dien aan. Zoo hij weigert, moet gij dien
uitdrinken, en u houden of de wijn u bevangen heeft en gij in slaap
valt; het overige zal ik doen.”

Noureddin begreep terstond, wat de schoone Perziane in den zin had.
Hij riep Scheich Ibrahim, die zich daarop weder aan de deur vertoonde.
„Scheich Ibrahim,” ging hij voort, „wij zijn uwe gasten, en gij hebt ons
op de meest verpligtende wijze onthaald. Zoudt gij ons nu het verzoek
weigeren, dat wij u willen doen, en waarop wij hoogen prijs stellen,
namelijk dat gij ons vereert met uw gezelschap. Ik kan mij niet
voorstellen, dat gij ons dit genoegen ontzeggen zult.”

Scheich Ibrahim liet zich bepraten; hij trad binnen en nam plaats aan
het uiterste einde der sofa, waarop zijne gasten gezeten waren. Hij
hield zich zoo digt mogelijk bij de deur. „Daar zijt gij niet goed
geplaatst, en wij kunnen u moeijelijk zien,” sprak Noureddin, „schik wat
nader bij, en ga naast mijne vrouw zitten; dat zal haar een genoegen
zijn.” „Daar gij het dus verlangt,” antwoordde Scheich Ibrahim, „zal ik
het doen.” Hij schikte werkelijk naderbij, en glimlachte van genoegen,
dat hem het geluk te beurt viel naast eene zoo schoone dame te zitten.
Noureddin verzocht nu aan de Perziane een lied te willen zingen, uit
erkentelijkheid voor de eer, die Scheich Ibrahim hun bewees. Zij kweet
zich daarvan zoo wel, en zong zoo hartstogtelijk, dat de goede grijsaard
geheel opgetogen was. Toen het lied ten einde was, schonk Noureddin een'
beker in, bood dien den gastheer aan, en sprak: „Scheich Ibrahim, als ik
u bidden mag, drink eens op onze gezondheid.” „Heer,” antwoordde hij,
het hoofd afwendende, als schuwde hij zelfs het gezigt van den wijn, „ik
smeek u mij daarvan te verschoonen; ik heb u reeds gezegd, dat ik sints
langen tijd van den wijn heb afgezien.” „Daar gij dan volstrekt niet
wilt drinken op onze gezondheid,” hernam Noureddin, „zoo veroorloof
mij, dat ik dezen beker op uw welzijn ledig.”

Terwijl Noureddin dronk, sneed de schoone Perziane een' appel door, en
bood de helft daarvan Scheich Ibrahim met een bevallig lachje aan. „Gij
hebt,” zeide zij, „niet willen drinken; maar ik vlei mij, dat gij geene
zwarigheid zult maken dezen appel te proeven, die keurig is, en dien ik
u zeer kan aanbevelen.” Scheich Ibrahim kon niet over zich verkrijgen
af te wijzen, wat hem door eene zoo schoone hand en met zoo veel
bevalligheid werd aangeboden; hij nam den halven appel met een
vriendelijk hoofdknikken aan, en bragt dien aan den mond. Zijne schoone
buurvrouw zeide hem deswegens eenige beleefdheden, terwijl Noureddin
zich met den rug in de sofa liet nedervallen, en zich hield alsof hij
plotseling door den slaap overmand werd. De schoone Perziane schikte
thans digter bij Scheich Ibrahim, en fluisterde hem toe: „Ziet gij wel,
zoo doet hij nu. Als wij ons te zamen vrolijk maken, valt hij bij den
tweeden of derden beker reeds in slaap, en laat mij alleen aan de
verveling over. Ik vlei mij echter,” vervolgde zij, een' teederen blik
op haren gastheer werpende, „dat gij wel de goedheid zult willen hebben,
mij tot aan zijn ontwaken gezelschap te houden.”

De schoone Perziane nam nu een' beker, vulde dien met wijn, en bood hem
Scheich Ibrahim met een verleidelijk lagchen aan. „Neem deze bokaal,”
zeide zij, „en drink eerst op mijne gezondheid; ik zal u bescheid doen.”
Scheich Ibrahim maakte groot bezwaar, en verzocht haar dringend hem
hiervan te verschoonen; maar zij hield zoo sterk aan, dat hij, door hare
bekoorlijkheid overwonnen, ten laatste den beker aannam, en dien tot op
den bodem ledigde.

De goede grijsaard dronk gaarne zijn' beker wijn, maar hij schaamde er
zich voor, en onthield er zich van in het bijzijn van onbekenden. Hij
ging dien, gelijk vele zijner geloofsgenooten, in stilte in deze of
gene herberg halen, en had daarbij ook ditmaal geenszins de voorzorg
gebruikt, die Noureddin hem aan de hand had gedaan, om zijn geweten niet
te bezwaren. Hij had den wijn gehaald bij een' herbergier, waar hij zeer
bekend was, terwijl de duisternis hem ten dekmantel diende. Op die wijze
had hij, wat zeer met zijne hebzucht strookte, het geld bespaard, dat
hij, door die boodschap aan een' ander op te dragen, meerder zou hebben
moeten uitgeven.

Terwijl nu Scheich Ibrahim, na gedronken te hebben, voortging zijn'
halven appel te eten, schonk de schoone Perziane een' anderen beker in,
dien hij ditmaal zonder veel tegenstribbelen uit hare hand ontving. Bij
den derden beker maakte hij volstrekt geene zwarigheden meer. Hij dronk
zijnen vierden, toen Noureddin uit zijn' geveinsden slaap ontwaakte, en,
hem dus ziende, met een schaterend lagchen uitriep: „Ha, ha!, Scheich
Ibrahim, daar heb ik u verrast. Gij hebt mij gezegd, dat gij geheel van
den wijn hadt afgezien, en nu drinkt gij ze toch.”

Scheich Ibrahim, niet verdacht, dat hij dus verrast zou worden, werd
bloedrood, maar nam daarom toch den beker niet van den mond, vóór dat
hij dien geledigd had. „Heer,” zeide hij nu lagchende, „indien ik
gezondigd heb, is dit niet mijne schuld, maar die van uwe gade, want hoe
zou ik weêrstand hebben kunnen bieden, waar de bevalligheid in persoon
mijne verleidster was.”

De schoone Perziane nam in schijn de partij voor haren gastheer op.
„Scheich Ibrahim,” zeide zij, „laat hem maar praten, en stoor er u niet
aan; laat ons te zamen drinken en vrolijk zijn.” Eenige oogenblikken
daarna schonk Noureddin eerst voor zich, en toen voor de schoone
Perziane in. Doch daar Scheich Ibrahim zag, dat Noureddin _hem_ niet
bediende hield hij zelf zijnen beker bij, met de woorden: „Denkt gij
misschien, dat ik bang ben, om tegen u op te drinken?” Op dit zeggen
van Scheich Ibrahim konden Noureddin en zijne schoone gade zich bijna
niet van lagchen onthouden. Noureddin schonk hem in, en zij hielden vol
met schertsen en drinken tot bij middernacht. Omstreeks dien tijd merkte
de schoone Perziane op, dat er slechts ééne waskaars op tafel stond,
die een zeer flaauw licht verspreidde, zoodat de groote zaal bijna in
duisternis gehuld was. „Scheich Ibrahim,” sprak zij tot den goeden
grijsaard, „gij hebt ons slechts één licht gegeven, en er zijn hier zoo
vele schoone waskaarsen; doe mij het vermaak die aan te steken, opdat
wij elkander goed kunnen zien.”

Scheich Ibrahim had weinig lust, om op te staan. De wijn, die hem
reeds naar het hoofd steeg, maakte hem vrijmoedig, en zonder eenige
pligtplegingen te maken, zeide hij tot de schoone Perziane: „Verlangt
gij meer licht te hebben, steek het dan zelve aan; dit voegt beter aan
jeugdige menschen zooals gij, dan aan een' grijsaard met stramme beenen.
Maar draag zorg, er niet meer aan te steken dan vijf of zes, want dat
is voldoende.” De schoone Perziane stond op, ging eene der waskaarsen
halen, ontstak die en begon vervolgens al de tachtig kaarsen aan te
steken, zonder zich in het minst te bekreunen, om hetgeen Scheich
Ibrahim haar gezegd had. Deze was zoo bezig met drinken en praten, dat
hij er volstrekt geene acht op gaf, op welke wijze de schoone Perziane
de haar gegeven vrijheid had overschreden, en toen hij nu met haar aan
het praten raakte, drong Noureddin op zijne beurt aan, dat hij eenige
der lustres of kristallen kroonen zou ontsteken. „Gij moet wel zeer
op uw gemak gesteld zijn,” antwoordde Scheich Ibrahim, „dat gij zulks
van mij durft vergen, en niet zelf de handen aan het werk slaat. Ga,
ontsteek ze als gij lust gevoelt; maar niet meer dan drie.” Noureddin
hield zich echter aan dat getal niet; hij stak al de kroonen aan,
zoodat de zaal als in eene zee van licht zwom; ook wierp hij de tachtig
vensters open, alles zonder dat Scheich Ibrahim daarvan iets bemerkte,
zoo wist de schoone Perziane hem bezig te houden.

Haroun-Al-Raschid had zich op dat uur nog niet ter ruste begeven, en was
in eene der zalen van zijn paleis, welke het uitzigt had op den Tigris,
naar de zijde van het schilderijen-pavilloen. Het toeval wilde, dat de
kalif een der vensters opende, en een oogenblik op het balkon trad, om
frissche lucht te scheppen. Het schelle licht, dat hem tegenstraalde,
deed hem eerst denken, dat er ergens brand was; maar weldra overtuigde
hij zich, dat dit van zijn pavilloen moest zijn, en dat het niet in
brand stond, maar geheel verlicht was. De groot-vizier Giafar was nog
tegenwoordig, en wachtte slechts het tijdstip af, dat de kalif zich ter
rust zou begeven, om naar huis te gaan. Tegen hem barstte het eerst de
toorn van den Beheerscher der geloovigen los. „Vizier!” riep hij, „kom
hier, en aanschouw het schilderijen-pavilloen. Zeg mij, hoe zulks op dit
uur verlicht kan zijn, zonder dat ik mij daar bevind!”

Reeds de stem van den kalif, die van gramschap trilde, deed den
groot-vizier beven, maar zijn schrik nam nog toe, toen hij, op het
balkon komende, bespeurde, dat hetgeen zijn gebieder zeide, maar al te
waar was. Giafar bevond zich in de grootste verlegenheid, te meer daar
hij zich van de zaak geen begrip kon maken, en echter moest hij er iets
op vinden, om de woede van den kalif ter neder te zetten. „Beheerscher
der geloovigen,” zeide hij tot hem, „ik kan uwe majesteit daaromtrent
niets anders zeggen, dan dat Scheich Ibrahim nu vier dagen geleden zich
bij mij vervoegde. Hij gaf mij te kennen, dat hij voornemens was aan
de hoofden zijner moskee een feest te geven, ter gelegenheid van eene
plegtigheid, die hij zeer verblijd was onder de gelukkige regering van
uwe majesteit te mogen vieren. Ik vroeg hem, wat hij dan in die zaak van
mij verlangde, en waarmede ik hem van dienst kon zijn. Hierop verzocht
hij mij, dat ik bij uwe majesteit zou bewerken, dat hij verlof kreeg
zijne gasten in het pavilloen te onthalen, vermits zijne woning daartoe
te klein en ongeschikt was. Ik liet hem gaan met de verzekering, dat hij
zulks wel zou mogen doen, en dat ik er met uwe majesteit over wilde
spreken. Dit laatste is mij echter door het hoofd gegaan, zoodat ik uwer
majesteit voor dit mijn verzuim om vergiffenis moet vragen. Scheich
Ibrahim,” vervolgde hij, „heeft waarschijnlijk dezen dag bestemd voor
die plegtigheid, en zijne gasten willen verrassen, door de zaal van het
pavilloen in al hare pracht te verlichten.”

„Giafar,” sprak de kalif op meer bedaarden toon, „naar hetgeen gij daar
zegt, hebt gij u aan drie onvergeeflijke fouten schuldig gemaakt. De
eerste, door aan Scheich Ibrahim verlof te geven, die plegtigheid in
mijn pavilloen te vieren; aan een eenvoudig bewaarder mijner goederen
komt zulk eene hooge eer niet toe, zijn rang geeft hem daarop geene
aanspraak. De tweede, dat gij de toestemming niet kondet noch mogt
geven, zonder mij daarin vooraf te kennen; en de derde, dat gij de
ware bedoeling van dien goeden man niet beter doorgrond hebt. Ik ben
overtuigd, dat zijne eigenlijke meening was, eene ondersteuning te
verkrijgen, om hem in de uitgaven voor zijn feest te gemoet te komen.
Gij hebt daarop niet gedacht, en ik stel hem niet in het ongelijk, dat
hij, niets van u ontvangende, zich gewroken heeft, door u de nog veel
grootere kosten van deze verlichting te berokkenen.”

De groot-vizier Giafar was zeer verblijd, dat de kalif het in dien zin
opnam, en liet zich derhalve gaarne de misslagen aanleunen, die hem
verweten werden; hij beleed zelfs rondborstig, dat hij verkeerd had
gedaan, door aan Scheich Ibrahim niet eenige goudstukken te geven. „Daar
gij schuld belijdt,” hernam de kalif lagchende, „zoo is het billijk,
dat gij voor de door u begane fouten wordt gestraft; maar die straf zal
ditmaal ligt zijn. Gij zult namelijk met mij het overige van dezen nacht
in het gezelschap van die goede lieden doorbrengen. Het spreekt van
zelven, dat ik, om hunne vreugde niet te bederven, daar incognito zal
verschijnen; terwijl ik mij dus burgerlijk kleed, moet gij en Masrour
eveneens doen; doch draag zorg, dat gij beiden niet op u laat wachten.”
De vizier veroorloofde zich de opmerking te maken, dat het reeds laat
was en het gezelschap dus waarschijnlijk uit een zou zijn gegaan,
alvorens zij gereed waren, en daar konden zijn. De kalif echter gaf te
kennen, dat zijn besluit nu eenmaal genomen was, en hij daarbij bleef.
Giafar verbleekte; maar moest gehoorzamen.

De vorst verliet dus in burgerkleeding zijn paleis met zijn groot-vizier
Giafar en met Masrour, opperste der gesnedenen, en ging door de straten
van Bagdad, totdat hij aan zijn' tuin kwam. Hier had de kalif op nieuw
reden van ergernis, want hij vond de poort open, daar Scheich Ibrahim,
toen hij den wijn haalde, verzuimd had, die te sluiten. „Giafar,” zeide
hij tot den groot-vizier, „wat moet ik er van denken, dat de poort van
mijn' lusthof op dit uur van den nacht open staat? Zou het mogelijk
zijn, dat Scheich Ibrahim de schandelijke gewoonte heeft, deze des
nachts open te laten, om aan dieven en stroopers den vrijen toegang te
geven? Dit is mij zeer onaangenaam, maar ik wil liever gelooven, dat hij
door de drukte van het feest, zich aan dit nieuwe onvergeeflijke verzuim
zal hebben schuldig gemaakt.”

De kalif trad den tuin in, doch bij het pavilloen gekomen, bleef hij
onder aan den trap staan, daar hij, alvorens zich te vertoonen, wilde
weten, hoe het in de zaal toeging. Hij gaf daarom zijn' vizier in
bedenking, om in een der naastbij zijnde boomen te klimmen, vanwaar hij
alles zou kunnen zien, wat in de verlichte zaal voorviel. Giafar echter
maakte hem opmerkzaam, dat de deur der zaal half open stond, zoodat
zij op den trap hunne waarneming zouden kunnen doen, zonder door het
gezelschap te worden opgemerkt.

„Ik zie wel,” zeide de kalif half schertsende, „dat mijn tuinbewaarder
zijn licht wil laten schijnen voor de menschen, daar hij feest viert met
open deuren en vensters.” Groot was echter zijne verbazing, toen hij,
bij de deur plaats vattende Scheich Ibrahim aan tafel zag zitten, in
gezelschap eener onvergelijklijk schoone jonge dame en van een' zeer
welgemaakten jongen man. De koninklijke pavilloen-bewaarder hield den
beker in de hand. „Mijne lieve dame,” sprak hij op vrolijken toon tot
de schoone Perziane, „een goed drinker moet nooit zijnen beker ledigen,
zonder vooraf een lied te zingen. Doe mij de eer een oogenblik te
luisteren.”

Scheich Ibrahim dreunde nu zijn lied helder uit de keel op, en de kalif
was daarover te meer verwonderd, daar hij niet wist, dat hij ooit wijn
dronk, en hij hem tot dusverre voor een zeer bedaard en verstandig
mensch had gehouden. „Giafar,” zeide hij tot zijn' vizier, die een
paar treden lager op den trap stond, op een' toon, die niet vrij van
spotternij was: „Kom eens hier, om te zien, of de lieden daar binnen
bestuurders van de moskee zijn, zooals gij mij dit hebt willen doen
gelooven.”

De toon, waarop de kalif dit zeide, gaf den groot-vizier genoeg te
kennen, dat de zaak zeer slecht voor hem begon te staan. Hij klom echter
den trap op, en zag nu tot zijn' grooten schrik het zelfde tooneel, dat
zich aan den kalif had voorgedaan. Hij geraakte geheel van zijn stuk,
en wist niets tot zijne verontschuldiging bij te brengen. „Welk een
schandaal!” duwde de vorst hem toe. „Men heeft de vermetelheid mijn
pavilloen als herberg te gebruiken, en Scheich Ibrahim ontziet zich
niet, daar met zijne gezellen goede sier te maken. Ik geloof nogtans
niet, dat men een schooner en volmaakter paar in mijn rijk zou kunnen
vinden, dan die twee jonge lieden. En daarom wil ik, alvorens mijn'
toorn te bevredigen, weten, wat dat voor menschen zijn, en hoe Scheich
Ibrahim aan dat gezelschap gekomen is.” De kalif bleef daarom met Giafar
nog bij de deur staan. Zij hoorden nu Scheich Ibrahim tot de schoone
dame zeggen: „Beminnelijke schoone, zoudt gij ook nog eenen wensch
koesteren, waaraan ik voldoen kan, en waardoor de vreugde van dezen
avond, indien mogelijk, nog verhoogd kan worden?” „Ik geloof,”
antwoordde deze, „dat ons ten dien opzigte niets te wenschen overig
blijft, indien gij mij een muzijk-instrument wildet verschaffen.”
Scheich Ibrahim behoefde daartoe niet ver te gaan. Hij kreeg uit eene
ebbenhouten kast eene fraaije met zilver gemonteerde luit, en bood deze
de schoone Perziane met eene buiging aan. Zij nam het instrument en
begon dit te stemmen.

Inmiddels wendde de kalif zich tot zijn' groot-vizier. „Giafar,” zeide
hij, „de jonge dame zal op de luit spelen, en als zij zich daarvan
goed kwijt zal ik, om harentwil, ook den jongen man en mijn' bewaarder
niet straffen; maar u zal ik laten ophangen, omdat gij mij misleid
hebt.” „Beheerscher der geloovigen,” hernam de groot-vizier met eene
diepe buiging, „mijn leven is ter beschikking van uwe majesteit; maar
als ik toch moet sterven, dan bewijze Allah mij de gunst, dat die dame
zeer slecht moge spelen!” „En waartoe zou u dat baten?” hernam de kalif.
„Hoe meer in getal,” antwoordde de groot-vizier, „des te meer reden
van troost zullen wij vinden, daar het altoos aangenamer is in goed
gezelschap dan alleen te moeten hangen.” De kalif, die gaarne een snedig
gezegde aanhoorde, kon zich bijna niet van lagchen onthouden over dit
antwoord van zijn' vizier. Hij bedwong zich echter, en keerde het oor
naar de opening der deur, om de schoone Perziane te hooren spelen.

Wat hij hoorde, overtrof zijne verwachting. Zij begeleidde haar
instrument met eene heerlijke stem, en speelde zoo meesterlijk, dat
de Beheerscher der geloovigen in verrukking werd gebragt. Zoodra zij
ophield met spelen en zingen, gaf hij zijn' vizier een' wenk, om met hem
naar beneden te gaan, en sprak tot hem: „Schooner stem en meesterlijker
spel heb ik nooit gehoord! Izaäk, dien ik voor den eersten luitspeler
van de wereld hield, heeft in deze jonge dame zijne meesteres gevonden.
Ik ben zoo tevreden over hetgeen ik gehoord heb, dat ik daar meer van
wil hooren, en wel van meer nabij. Maar hoe zullen wij het aanleggen, om
daartoe te geraken; zal ik van mijn regt gebruik maken, en onaangemeld
binnentreden?”

„Beheerscher der geloovigen,” antwoordde de groot-vizier, „indien gij
dat doet, en Scheich Ibrahim u herkent, dan zal hij het van schrik
besterven.” „Zulks zou mij spijten,” hernam de kalif, „want hij heeft
mij vele jaren trouw gediend. Doch er komt mij iets in de gedachten,
waardoor ik welligt tot mijn doel zal kunnen geraken, zonder den goeden
ouden man te verschrikken. Wacht mij met Masrour in gindsche laan,
totdat ik terugkom.”

De nabijheid van den Tigris had den kalif in de gelegenheid gesteld,
een' kleinen tak van die rivier met de vijvers van zijnen lusthof
in verbinding te brengen, zoodat deze steeds van versch water
voorzien werden, en van visch overvloeiden. Dit wisten de Bagdadsche
visscherlieden zeer goed, en zij zouden goede zaken hebben kunnen maken,
indien zij daar hadden mogen visschen; doch dit was hun ontzegd, en de
kalif had aan Scheich Ibrahim gestreng verboden, immer een' van deze
lieden toe te laten. Maar in dien nacht had de hoop op eene rijke vangst
een' der visschers, die met zijne netten beladen daar voorbij kwam, toen
hij de poort open vond, tot eenen nachtelijken strooptocht verleid. Hij
was den tuin binnen geslopen, even voor dat de kalif daar kwam, en deze
had dit gezien. Hierop bouwde Haroun-Al-Raschid zijn plan.

De visscher had zijne netten reeds uitgeworpen en maakte zich gereed die
op te halen, toen de kalif plotseling bij hem stond. Hij herkende den
vorst niettegenstaande zijne verkleeding, wierp zich terstond aan zijne
voeten, en bad om vergiffenis, waarbij hij zich beriep op zijne armoede,
die hem, toen hij de poort open had gevonden, tot dezen nachtelijken
togt had verlokt. „Sta op, en heb geene vrees,” sprak de kalif, „doch
haal uwe netten op, ik wil zien, wat gij gevangen hebt?” De visscher
hier door gerust gesteld, haastte zich aan het bevel van den kalif te
voldoen. Zijne vangst bestond in vijf of zes zeer schoone visschen. De
kalif koos er de twee grootsten uit, liet de koppen bijeen binden, en
zeide toen tot den visscher: „Geef mij uw kleed, neem gij het mijne, pak
uwe netten bij elkander, en spoed u heen.”

De arme visscher vertrok zeer verblijd over zijn goed geluk, dat hem,
behalve de drie nog overige visschen, voor zijne oude plunje, een goed
pak kleeren had verschaft. De kalif voegde zich, de twee visschen in de
hand dragende, weder bij Giafar en Masrour, en plaatste zich weder voor
den groot-vizier die hem niet herkende. „Wat zoekt gij hier nachtdief,”
zeide hij barsch, „pak u dadelijk voort, eer dat u iets erger overkomt!”
De kalif kon zich niet van lagchen onthouden, waardoor Giafar hem
herkende. „Beheerscher der geloovigen,” riep hij uit, „is het mogelijk
dat gij het zijt? Ik herkende u niet, en moet u duizendmalen om
verschooning vragen voor mijne onwellevendheid. Gij kunt u echter thans
gerust in de zaal laten zien, zonder bevreesd te zijn, dat Scheich
Ibrahim u in dat visschersgewaad zoeken zal.” „Blijft gij dan nog hier
met Masrour,” beval de kalif, „terwijl ik mijn rol ga spelen.”

De vorst klom den trap op, en klopte aan de deur der zaal. „Daar is
iemand aan de deur,” zeide Noureddin, die het kloppen het eerst hoorde,
tot zijn' gastheer. „Wie is daar?” riep Scheich Ibrahim, zoo barsch
mogelijk. De kalif stootte de deur open, en deed eene schrede in de
zaal, waarna hij staan bleef. „Scheich Ibrahim,” gaf hij nu ten
antwoord, „ik ben de visscher Kerim. Daar ik bemerkte, dat gij uwe
vrienden onthaaldet, dacht ik dat deze visschen u misschien welkom
zouden zijn; ze zijn zoo even gevangen.”

Noureddin en de schoone Perziane werden belust, toen zij van visch
hoorden spreken. „Scheich Ibrahim,” zeide de laatste, „doe mij het
genoegen dien man binnen te roepen, dat wij zijne visschen eens zien?”
Scheich Ibrahim was niet meer in staat, om aan den gewaanden visscher te
vragen, hoe en langs welken weg hij daar was gekomen; daartoe had hij te
veel gedronken. Hij was op niets anders bedacht, dan om aan de schoone
Perziane zijn hof te maken. Niet zonder moeite keerde hij het hoofd naar
de deur, en zeide al stamelende tot den kalif, dien hij werkelijk voor
een visscher aanzag: „Kom nader nachtdief, opdat wij u zien kunnen.”

De kalif, al de manieren van een' visscher namakende, kwam naderbij, en
bood zijne twee visschen met veel takt te koop aan. „Ziedaar een paar
heerlijke visschen,” zeide de schoone Perziane; „indien zij toebereid
waren, zou ik er met smaak van eten.” „Mevrouw heeft gelijk,” liet
Scheich Ibrahim daarop volgen; „zoo kunnen wij uwe visschen niet
gebruiken, vriend. Wilt gij dat ik ze koopen zal, zoo moet gij ze eerst
zelf toebereiden, waartoe gij in mijne keuken al het noodige vinden
zult.”

De kalif ging zijn' groot-vizier weder opzoeken. „Giafar,” zeide hij,
„ik ben zeer goed ontvangen geworden; maar men verlangt van mij, dat ik
deze visschen zelf zal toebereiden; want Scheich Ibrahim is zoo zeer
door den wijn en de liefde bevangen, dat hij niet meer weet, wat hij
doet of zegt, en geen' anderen wil heeft, dan die van de schoone jonge
dame, aan wier zijde hij gezeten is.” „Geef mij de visschen,” gaf de
groot-vizier ten antwoord, „ik zal ze met spoed laten gereed maken;
binnen een half uur ben ik terug.” „Neen,” hernam de kalif, „de zaak
gaat mij zoo zeer ter harte, dat ik mij de moeite der bereiding wel wil
getroosten. Daar ik in mijne visschersrol zoo goed geslaagd ben, zal ik
ook die van kok wel weten waar te nemen.” Dit zeggende begaf hij zich
naar de woning van Scheich Ibrahim, gevolgd door den groot-vizier en
Masrour.

Alle drie sloegen zij de handen aan het werk, en daar de keuken van
Scheich Ibrahim, hoewel niet groot, ruim voorzien was van alles, wat
zij konden noodig hebben, was de schotel met visch weldra toebereid. De
kalif droeg dien zelf op, en legde tevens bij ieder bord een citroen,
indien een der gasten mogt wenschen daarvan gebruik te maken. Vooral
Noureddin en de schoone Perziane aten, tot groot vermaak van den vorst,
met goeden smaak van zijn geregt.

Toen zij hunnen eetlust bevredigd hadden, sloeg Noureddin de oogen op
den kalif, die in bescheiden houding achter tafel stond, en scheen af te
wachten, of men hem ook nog iets te bevelen had. „Visscher,” zeide
hij, „gij hebt eer van uw werk; men zou de visch niet lekkerder kunnen
wenschen, en gij hebt ons daarmede een groot genoegen gedaan.” Hierop
stak hij de hand in zijne borst en haalde er zijne beurs uit, waarin
nog dertig goudstukken waren, het overschot der veertig, welke Sangiar
bij zijn vertrek uit Balsora gegeven had. „Neem dit voor uwe moeite,”
vervolgde hij, „indien ik meer had zou ik u meer geven; ja, hadde ik u
gekend vóór dat ik mijn vaderlijk erfdeel doorbragt, zoo zou ik u op
éénmaal en voor altoos uit uwe armoede geholpen hebben; stel u echter
thans met dit weinige tevreden.”

De kalif nam de beurs aan, en zeide: „Mijn goede heer, ik kan u niet
genoeg danken voor uwe mildheid. Men is wel gelukkig, als men met zulke
brave en edelmoedige menschen te doen heeft. Echter heb ik, alvorens te
vertrekken, u nog een nederig verzoek te doen, dat ik u smeek mij toe
te staan. Ik zie daar bij mevrouw eene luit liggen, hetgeen mij doet
denken dat zij dit instrument bespeelt. Uw knecht is een hartstogtelijk
beminnaar van muzijk en zang, en bijaldien gij van haar kunt verkrijgen,
dat zij mij de gunst bewijst een enkel lied voor te dragen, zoo zal ik
hoogst gelukkig van hier gaan.”

„Schoone Perziane,” zeide Noureddin zich onmiddelijk tot haar rigtende,
„ik verzoek u dien goeden man dit vermaak te geven, en ik vertrouw,
dat gij mij zulks niet zult weigeren.” Zij nam de luit, stemde die in
weinig tijd, en speelde en zong een lied, waardoor de kalif geheel werd
weggesleept, zoodat hij ten laatste in geestvervoering uitriep: „Welk
eene stem, en welk een spel! Heeft men ooit iets voortreffelijkers
gehoord?”

Het was de gewoonte van Noureddin, alles wat zijn eigendom was, en door
dezen of genen bovenmatig werd geprezen, onbedacht weg te schenken; en
van deze dwaasheid had het ongeluk hem nog niet genezen. „Visscher,” gaf
hij op dien lofspraak ten antwoord, „ik zie wel, dat gij een kenner zijt
zooveel van muzijk als van schoone vrouwen; daar deze jonge dame u zoo
zeer behagen kan, zoo neem haar, zij is u geschonken.” Op het zelfde
oogenblik stond hij op, sloeg zijn overkleed om, en wilde vertrekken,
om den kalif, dien hij slechts voor een' armen visscher kende, in het
rustige bezit te laten van de schoone Perziane. De laatste, ten hoogste
ontsteld en verbaasd over de dwaze vrijgevigheid van Noureddin,
weêrhield hem echter. „Heer,” sprak zij hem teeder aanziende, „waar
wilt gij heen gaan? Ik bid u, herneem uwe plaats, en hoor wat ik voor
u spelen en zingen zal.” Hij deed wat zij verlangde, en nu de luit
aanslaande, en de met tranen gevulde oogen op hem gerigt houdende, zong
zij eenige verzen, waarin zij hem op hartroerenden toon de weinige
liefde verweet, die hij jegens haar liet blijken, door haar zoo
vrijwillig te verlaten, ja weg te schenken aan een' man als Kerim, in
wien ook zij niet den kalif vermoedde, maar slechts een' armen visscher
zag.

Noureddin antwoordde op deze verwijten geen enkel woord. Hij gaf door
zijn stilzwijgen te kennen, dat zijne daad hem niet berouwde. Maar de
kalif, verwonderd over hetgeen hij gehoord had, zeide tot hem: „Heer,
zooals ik bemerk, is deze wonderschoone en hoogst beminnelijke dame,
welke gij mij met zooveel edelmoedigheid ten geschenke wilt geven, uwe
slavin; gij zijt dus haar meester.” „Daar zegt gij de waarheid Kerim,”
antwoordde Noureddin, „en moge het u verbazen, dat ik zoo gereed was,
haar aan u af te staan, uwe verwondering zou ophouden, indien gij
bekend waart met al de rampen, die mij om harentwil zijn overkomen.”
„Ik verzoek u,” hernam de kalif, zijne rol van visscher steeds
voortspelende, „verpligt mij nog door de mededeeling van uwe
lotgevallen, die ik mij voorstel, dat zeer belangwekkend zullen zijn.”

Noureddin, die in grootere zaken zich zoo vrijgevig jegens den gewaanden
visscher betoond had, vond er geen bezwaar in, hem ook dit zijn laatste
verzoek toe te staan. Hij verhaalde hem zijn' geheelen levensloop, van
af het tijdstip dat zijn vader de vizier, de schoone Perziane voor den
koning van Balsora had aangekocht, zijne kennismaking met haar, en alles
wat hij sedert gedaan had, en hem bejegend was, tot hunne aankomst te
Bagdad.

„En waar wilt gij nu heen gaan?” vroeg hierop de kalif. „Dat weet ik
zelf niet,” antwoordde Noureddin, „ik zal gaan, werwaarts Allah mij
geleiden zal.” „Wilt gij naar mij hooren,” hernam de vorst „zoo zult gij
niet verder gaan, maar integendeel naar Balsora terugkeeren. Ik zal een
paar regels schrift medegeven, die gij van mijnentwege aan den koning
moet overhandigen, en ik blijf er u borg voor, dat hij, na die gelezen
te hebben, u zeer wel ontvangen, en niemand het wagen zal, u een kwaad
woord te zeggen, laat staan u eenig leed te doen.”

„Kerim,” antwoordde Noureddin met een een' glimlach en een ongeloovig
hoofdschudden, „hetgeen gij daar zegt, komt mij al zeer vreemd voor; het
is nog nooit gebeurd, dat een arme visscher gelijk gij met een' koning
briefwisseling houdt!” „Dit moet u echter niet verwonderen,” hernam de
kalif; „zijne majesteit en ik zijn te zamen opgevoed en hebben de
zelfde onderwijzers gehad, en steeds heeft er tusschen ons eene naauwe
vriendschap bestaan. Het is waar, dat de fortuin ons niet gelijkelijk
met hare gunsten bedeeld, maar hem tot koning, en mij tot visscher
gemaakt heeft; dit verschil van rang en stand heeft onze vriendschap
evenwel niet kunnen verminderen. Hij heeft mij meermalen en met aandrang
voorgesteld, om mij uit mijnen nederigen stand tot hoogen staat te
verheffen. Ik heb dit standvastig geweigerd, en mij tevreden gesteld,
om van den invloed, dien ik bij hem heb, gebruik te maken ten dienste
mijner vrienden. Nooit heb ik dat te vergeefs gedaan; laat mij slechts
begaan, en gij zult bevinden, dat ik u niet te veel gezegd heb.”

Ten halve overtuigd, maar toch nog weinig meer prijs op zijne bewering
stellende, gaf Noureddin eindelijk zijne toestemming, en daar er
schrijfgereedschap in de zaal aanwezig was, zette de kalif zich dadelijk
neder, en schreef een' brief aan den koning van Balsora, waarboven hij,
aan het uiterste einde van het blad, in zeer klein schrift, deze formule
plaatste: „_In naam van den barmhartigen God_,” ten teeken dat hij
volstrekt en zonder verzuim gehoorzaamd wilde worden.

    _Brief van den kalif Haroun-Al-Raschid aan den koning van Balsora._

    _„Haroun-Al-Raschid, zoon van Mahdi, zendt dezen brief aan Mohammed
    Zinchi, zijn' neef. Zoodra Noureddin, zoon van den vizier Khasan,
    brenger van dezen brief, u dien zal hebben overgegeven, en gij
    dien zult gelezen hebben, zoo ontdoe u oogenblikkelijk van den
    koninklijken mantel, hang hem dien om, en doe hem zitten op uwe
    plaats. Wees gegroet.”_

De kalif vouwde en verzegelde den brief, en stelde dien aan Noureddin
ter hand, zonder hem met den inhoud bekend te maken. „Neem dezen,” zeide
hij, „en scheep u oogenblikkelijk in op het schip, dat dagelijks op dit
uur van hier naar Balsora afvaart. Aan boord kunt gij uwe nachtrust
nemen.” Noureddin nam den brief aan, en vertrok zonder ander reisgeld,
dan het weinige, dat hij bij zich droeg op het tijdstip, dat de
kamerheer Sangiar hem zijne beurs gaf. Toen de schoone Perziane hem zag
heengaan, zonk zij achterover op de sofa neder, en smolt weg in tranen.

Naauwelijks had Noureddin de zaal verlaten, of Scheich Ibrahim brak het
stilzwijgen, dat hij gedurende het voorgevallene bewaard had, en zag
den kalif, dien hij nog altoos voor een' visscher hield, aan. „Luister
eens, Kerim,” sprak hij; „gij zijt hier gekomen om ons twee visschen te
verkoopen, die op zijn meest twintig stukken koper waard zijn, en men
heeft u daarvoor gegeven eene goed gevulde beurs, benevens eene slavin.
Meent gij dat alles voor u te behouden? Ik denk daar geheel anders over!
De slavin moet ik half hebben. Wat de beurs aangaat, laat mij zien wat
daarin is, bevat zij zilvergeld, zoo zult gij daarvan een stuk voor u
nemen, maar indien het goud is, zoo neem ik dit geheel voor mij, en ik
zal u eenige koperstukken geven, die ik nog in den zak heb.”

Om hetgeen nu volgen zal op te helderen, moeten wij aanteekenen, dat
de kalif, alvorens den schotel met visch, dien hij had toebereid, op
te dragen, aan zijn' groot-vizier gelast had, zich onmiddelijk naar
het paleis te begeven, van daar vier zijner kamerdienaars en zijn
staatskleed te halen, en in de nabijheid van het pavilloen post te
vatten, totdat hij uit een der vensters in de handen zou klappen. De
groot-vizier had zich van dezen last gekweten, en was met Masrour en
de vier kamerdienaars steeds wachtende op het bestemde teeken.

Keeren wij nu tot het zoo even afgebroken gesprek terug. De vorst
altijd in zijne rol van visscher volhardende, antwoordde den
pavilloen-bewaarder vrij beslist, met te zeggen: „Scheich Ibrahim, of er
in de beurs goud of zilver is, weet ik niet; maar ik ben bereid dit met
u te deelen. Wat echter de slavin aangaat, deze begeer ik geheel voor
mij te behouden. Neemt gij genoegen in mijn voorstel, zoo zullen wij het
geld tellen en deelen; staat u dat echter niet aan, zoo zult gij niets
hebben.” Op zulk een' hoogen toon was Scheich Ibrahim nog nooit door
een' visscher toegesproken; hij gevoelde zich in zijne eer getast, en
opstuivende greep hij een' der porseleinen bekers van de tafel, en wierp
dien den kalif naar het hoofd. Het viel dezen niet moeijelijk den worp
te ontwijken, waardoor Scheich Ibrahim nog meer opgewonden werd. Hij
stond al waggelende op, nam de kaars die op de tafel stond, en klom een'
verborgen trap af om een' rotting te halen.

De kalif maakte van deze gelegenheid gebruik, om zijn visschersgewaad
met het door Giafar medegebragte kleed te verwisselen, en Scheich
Ibrahim, met een' rotting in de hand weder binnenkomende, werd door
deze plotselinge verschijning dadelijk geheel uit den droom geholpen.
Hij wierp zich voor de voeten van zijn' vorst, die hem al lagchende
vergiffenis schonk. Aan de schone Perziane beloofde de kalif eene
kamer in zijn paleis, totdat hij haar als koningin aan Noureddin zou
terugzenden.

De terugreis van Noureddin naar Balsora was voor zijn geluk te
voorspoedig. Hij kwam daar eenige dagen vroeger aan, dan iemand denken
kon, en voor hem, zooals wij zien zullen, veel te vroeg. Zonder bij
zijne bloedverwanten of vrienden aan te gaan, ging hij van het schip
regelregt naar het paleis des konings, daar hij wist, dat de koning in
den regel juist op dien dag audiëntie gaf. Het gelukte hem, den brief in
de hoogte houdende, door de menigte heen te dringen, en denzelven met
de gebruikelijke eerbewijzing den vorst te overhandigen. De koning nam
dien aan, en opende hem; maar naauwelijks had hij den inhoud gezien,
of zijne kleur verschoot. Hij kuste echter den brief tot driemalen, en
maakte zich gereed het bevel van den kalif te volbrengen, toen hij zich
weder bezon, en den brief aan den vizier Saony, den geslagen vijand van
Noureddin, ter lezing overreikte.

Saony, die Noureddin terstond herkend had, en zich reeds zeer ongerust
maakte, wat hem herwaarts mogt voeren, was, toen hij het bevel las,
dat de brief behelsde, even zeer verrast als de koning zelf. Doch daar
hij in de zaak niet minder betrokken was, zoo zon hij dadelijk op een
middel, om deze lastgeving te verijdelen. Den schijn aannemende, alsof
hij den brief niet goed kon lezen, liep hij naar een der vensters om
beter licht te hebben. Hij hield hier het papier digt voor de oogen,
scheurde er de formule bovenaan behendig af, stak die in den mond,
en slikte het reepje papier door, waarmede het teeken, dat de kalif
volstrekt gehoorzaamd wilde worden, verdwenen was.

Na deze valsche streek voegde Saony zich weder bij den koning, gaf den
brief terug, en vroeg op fluisterden toon: „En wat is nu het voornemen
van uwe majesteit?” „Te doen, wat de kalif mij beveelt,” gaf de koning
ten antwoord. „Wacht u daarvoor sire,” hernam de schelmsche vizier; „ik
erken wel het handschrift van den kalif, maar de gewone bekrachtiging
ontbreekt.” De koning had deze, toen hij den brief voor de eerste maal
las, zeer goed opgemerkt, doch daar zij nu ontbrak, meende hij zich, in
de verwarring, waarin hij verkeerde, vergist te hebben. Hij liet zich
door Saony bepraten, en gaf Noureddin in handen van zijn vizier, om met
hem naar welgevallen te handelen. Deze liet Noureddin naar zijne woning
brengen, en hem daar stokslagen geven, totdat hij voor dood bleef
liggen. In dien toestand deed hij hem naar de gevangenis vervoeren, en
in een onderaardsch hok werpen, den cipier gelastende, hem niet dan
water en brood te geven.

Tien dagen lang bleef Noureddin in zijne ellendige gevangenis, waar hij
zon noch maan aanschouwde, en eene eeuwige nacht hem omringde. Op den
elfden dag begaf Saony, die inmiddels door allerlei slinksche middelen
bij den koning het doodvonnis over Noureddin had weten te verkrijgen,
zich naar de gevangenis, vergezeld door een twintigtal zijner slaven.
Men bragt den gevangene tot hem. Zoodra Noureddin zag dat hij in de
handen van zijn' vijand was overgeleverd, voegde hij hem toe: „Gij
zegepraalt en maakt misbruik van uwe magt, maar ik stel vertrouwen in de
spreuk, welke in een van onze boeken geschreven staat: „O regter, gij
die onregtvaardig oordeelt, gedenk, dat gij zelf weldra zult geoordeeld
worden.”” „Hoe, onbeschaamde!” antwoordde Saony, „gij waagt het ook nu
nog mij te honen? Maar laat dit zoo zijn, ik vergeef het u; laat mij
overkomen wat wil, indien ik u slechts eerst, voor de oogen van geheel
Balsora, het hoofd door den beul mag zien afslaan. Want ook gij moet
weten, wat een onzer boeken zegt: „Wat is er aan gelegen, te moeten
sterven den dag na den dood zijns vijands?”” Daarna begaf hij zich naar
het koninklijk paleis, in welks front een schavot was opgerigt, en
liet Noureddin door slaven bewaakt, voor zich uitrijden. De vrees, dat
het verbitterde volk zou trachten den algemeen beminden gevangene te
bevrijden, deed den vizier allen spoed maken. Hij leverde Noureddin
dadelijk aan den beul over. Ook deze had medelijden met hem. „Heer,”
sprak hij, „ik smeek u, mij uwen dood niet toe te rekenen. Als slaaf,
ben ik in de noodzakelijkheid te gehoorzamen. Indien ik echter nog
het een of ander voor u doen kan, zoo hebt gij slechts te spreken.”
Noureddin stelde hem gerust, bedankte hem voor zijne gehechtheid, en
maakte zich gereed, om den doodelijken slag te ontvangen. Nog slechts
een wenk des konings, en het ware met zijn leven gedaan!..... Daar
verschijnt op eenmaal in de straat, die regt op het plein van het paleis
aanliep, een troep ruiters, die in vollen galop naderen. De kalif merkte
dit dadelijk op, en niettegenstaande het onophoudelijk aandringen van
Saony, geeft hij bevel het vonnis eenige minuten op te schorsen. Hij
had den vizier Giafar herkend, en wilde eerst weten, wat deze hem kwam
zeggen.

Om de komst van dezen staatsdienaar te Balsora te verklaren, moeten wij
mededeelen, dat de kalif, nadat Noureddin met den brief was vertrokken,
er de eerstvolgende dagen in het geheel niet aan gedacht had, om hem te
bevestigen in zijn koningschap (waarvan hij tot de schoone Perziane
gesproken had) door een' kourier naar Balsora hem achterna te zenden.
Eens echter, dat hij zich naar zijne kamer begaf, hoorde hij in de
vrouwenvertrekken eene zeer schoone stem; hij bleef staan om te
luisteren, maar naauwelijks had hij de eerste woorden aangehoord, of
hij vroeg aan Masrour, den opperste der gesnedenen, die hem volgde,
welke vrouw daar zoo fraai zong. „Sire,” antwoordde Masrour, „het is de
schoone slavin van dien jongen heer, wien het uwer majesteit behaagd
heeft naar Balsora te zenden, om daar koning te zijn in de plaats van
Mohammed Zinchi.”

„Ach! arme Noureddin,” riep de sultan nu uit, „hoe heb ik u vergeten!
Spoed u,” vervolgde hij tot Masrour, „laat de vizier Giafar zich
onmiddelijk naar Balsora begeven; en is Noureddin niet meer in het land
der levenden, heeft men hem doen sterven, zoo doe hij den vizier Saony
oogenblikkelijk ophangen. Leeft hij echter nog, zoo zal hij den koning,
diens vizier en Noureddin voor mij brengen.”

De groot-vizier had naauwelijks dit bevel vernomen, of hij spoedde zich
met zijn gevolg naar Balsora, om daar nog juist bij tijds aan te komen.
De koning van Balsora ontving hem bij den ingang van zijn paleis met de
meeste onderscheiding, en vroeg dadelijk naar het doel zijner zending.
„Haroun-Al-Raschid,” sprak Giafar, „doet u vragen of Noureddin, de zoon
van Khasan, nog leeft?” De koning beantwoordde deze vraag toestemmend,
en deed den gevangene voorbrengen. Onmiddelijk liet Giafar hem van zijne
boeijen ontdoen, en die Saony aanleggen. Slechts één dag hield hij zich
te Balsora op; hij vertrok reeds den volgenden morgen, om zoo spoedig
mogelijk den Beheerscher der geloovigen gerust te stellen, en hem
Mohammed Zinchi, Noureddin en Saony over te leveren. Hij deelde hem
alles mede, wat Noureddin van den koning van Balsora, daartoe door Saony
aangedreven, had moeten verduren.

De kalif stelde daarop den boozen vizier geheel in Noureddin's handen,
en toen deze weigerde hem persoonlijk te dooden, liet hij hem reeds den
volgenden dag op een van Bagdad's pleinen door beulshanden onthoofden.
Aan Noureddin gaf Haroun-Al-Raschid zijn verlangen te kennen, dat
hij naar Balsora zou terugkeeren, om daar als koning te heerschen.
„Beheerscher der geloovigen,” gaf deze ten antwoord, „in de stad Balsora
te wonen, is mij, na al het voorgevallene, ondoenlijk geworden. Ik
verzoek daarom uwe majesteit mij in haren persoonlijken dienst te
nemen.” De kalif gaf aan dezen wensch gehoor, en verhief Noureddin tot
zijnen meest begunstigden hoveling, terwijl hij hem de schoone Perziane
terug gaf. Hij schonk hem bovendien zoo vele goederen, dat Noureddin
spoedig zijn vroeger lijden vergeten was. Wat de koning van Balsora
betreft, de kalif stelde zich tevreden hem voor te houden, van hoeveel
belang het voor een' vorst is, goede staatsdienaren te kiezen. Met deze
les zond hij hem naar zijn koningrijk terug.



INHOUD.


#EERSTE DEEL.#

                                                               Bladz.
 ~Inleiding~                                                        1
     De Ezel, de Os en de Koopman                                  18

 ~De Koopman en de Geest~                                          29
     Geschiedenis van den Eersten Grijsaard en v. d. Hinde         37
     Geschiedenis van den Tweeden Grijsaard en v. d. Twee
       Zwarte Honden                                               44

 ~Geschiedenis van den Visscher~                               50, 72
     Geschiedenis van den Griekschen Koning en den
       Geneesheer Douban                                   58, 64, 67
     Geschiedenis van den Man en den Papegaai                      62
     Geschiedenis van den Gestraften Vizier                        65
     Geschiedenis v. d. Jongen Koning der Zwarte Eilanden          84

 ~Geschiedenis van de Drie Calenders~                              99
     Geschiedenis van den Eersten Calender                        127
     Geschiedenis van den Tweeden Calender                   137, 158
     Geschiedenis van den Nijdigaard en den Benijde               152
     Geschiedenis van den Derden Calender                         174


#TWEEDE DEEL.#

 ~Geschiedenis van de Vijf Dames van Bagdad~
     Geschiedenis van Zobeïde                                       1
     Geschiedenis van Amine                                        15

 ~Geschiedenis van Sindbad den Zeeman~                             30
     Eerste Reis van Sindbad den Zeeman                            34
     Tweede  „    „     „     „    „                               43
     Derde   „    „     „     „    „                               52
     Vierde  „    „     „     „    „                               64
     Vijfde  „    „     „     „    „                               77
     Zesde   „    „     „     „    „                               84
     Zevende „    „     „     „    „                               95

   ~De drie Appelen~                                              103
     Geschiedenis van de Vermoorde Dame                           109
     Geschiedenis v. Noureddin Ali en v. Bedreddin Hassan         116


#DERDE DEEL.#

 ~Geschiedenis v. d. Kleinen Gebogchelde~                    1 en 148
     Geschiedenis verhaald door den Christen Koopman               11
     Geschiedenis verhaald door den Muzelmanschen Koopman          32
     Geschiedenis verhaald door den Joodschen Geneesheer           50
     Geschiedenis verhaald door den Kleêrmaker                     69
     Geschiedenis van den Barbier                                  93
     Geschiedenis v. d. Eersten Broeder v. d. Barbier              96
     Geschiedenis v. d. Tweeden Broeder v. d. Barbier             102
     Geschiedenis v. d. Derden Broeder v. d. Barbier              111
     Geschiedenis v. d. Vierden Broeder v. d. Barbier             118
     Geschiedenis v. d. Vijfden Broeder v. d. Barbier             124
     Geschiedenis v. d. Zesden Broeder v. d. Barbier              138

 ~Geschiedenis van Aboul-Hassan en Schemselnihar~                 152


#VIERDE DEEL.#

 ~Geschiedenis van den Prins Camaralzaman en van de
   Prinses Badoura~                                           1 en 50
     Geschiedenis van Marzavan                                     38
     Geschiedenis van de Prinsen Amgiad en Assad                   90

 ~Geschiedenis van Noureddin en van de Schoone Perziane~          148



  +--------------------------------------------------------+
  |                                                        |
  |             OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:               |
  |                                                        |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht:  |
  |                                                        |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                           |
  |                                                        |
  |  B: gij zoo vurig verlangt.                            |
  |  C: gij zoo vurig verlangt.”                           |
  |  B: mogen onderwijzen Zij leerden                      |
  |  C: mogen onderwijzen. Zij leerden                     |
  |  B: moeten komen In plaats van met                     |
  |  C: moeten komen. In plaats van met                    |
  |  B: spreken. Hier hield de prins op,                   |
  |  C: spreken.” Hier hield de prins op,                  |
  |  B: geval zal zijn De zaak is                          |
  |  C: geval zal zijn. De zaak is                         |
  |  B: Camaralzamen had plaats gevonden,                  |
  |  C: Camaralzaman had plaats gevonden,                  |
  |  B: hem wilde toepassen. „Mevrouw, ging                |
  |  C: hem wilde toepassen. „Mevrouw,” ging               |
  |  B: nieuwe weigering was „Mevrouw,”                    |
  |  C: nieuwe weigering was. „Mevrouw,”                   |
  |  B: de bewuste huwelijkzaak weder op                   |
  |  C: de bewuste huwelijkszaak weder op                  |
  |  B: „Mijn zoon, zeide zij,                             |
  |  C: „Mijn zoon,” zeide zij,                            |
  |  B: geslacht, dat met voo veel roem                    |
  |  C: geslacht, dat met zoo veel roem                    |
  |  B: voorkwam Maimoune „Gevreesde Maimoune!”            |
  |  C: voorkwam Maimoune. „Gevreesde Maimoune!”           |
  |  B: zoeken Het eerste paleis is van                    |
  |  C: zoeken. Het eerste paleis is van                   |
  |  B: voor elk huweluk aan den dag                       |
  |  C: voor elk huwelijk aan den dag                      |
  |  B: want niet tegenstaande mijn boos                   |
  |  C: want niettegenstaande mijn boos                    |
  |  B: antwoorden barstte Maimone in een                  |
  |  C: antwoorden barstte Maimoune in een                 |
  |  B: niet; dat ook uwe prinses                          |
  |  C: niet, dat ook uwe prinses                          |
  |  B: geest kwam te voorschijn Hij was                   |
  |  C: geest kwam te voorschijn. Hij was                  |
  |  B: volmaakte is”                                      |
  |  C: volmaakte is.”                                     |
  |  B: Dit zeggende, kustte hij haar op het               |
  |  C: Dit zeggende, kuste hij haar op het                |
  |  B: den raad toevoegde. De prins Camaralzaman          |
  |  C: den raad toevoegde.” De prins Camaralzaman         |
  |  B: mij dan.” Hierop wendde hij                        |
  |  C: mij dan.” Hierop wendde zij                        |
  |  B: zijn' groot-vizier, een zeer treurig               |
  |  C: zijn' groot-vizier, „een zeer treurig              |
  |  B: geloerd hebt, zeer goed afgespeeld,                |
  |  C: geleerd hebt, zeer goed afgespeeld,                |
  |  B: hem vernemen zou „Welnu,” vroeg de                 |
  |  C: hem vernemen zou. „Welnu,” vroeg de                |
  |  B: gesteld is, zeide hij met een'                     |
  |  C: gesteld is,” zeide hij met een'                    |
  |  B: zag nu den groot vizier aan, alsof                 |
  |  C: zag nu den groot-vizier aan, alsof                 |
  |  B: „Sire, gaf de prins ten                            |
  |  C: „Sire,” gaf de prins ten                           |
  |  B: kwamen toeschieten Zij omringden haar              |
  |  C: kwamen toeschieten. Zij omringden haar             |
  |  B: het oog. „Mevrouw, zeide zij, „de                  |
  |  C: het oog. „Mevrouw,” zeide zij, „de                 |
  |  B: de schoonste en welgemaakste ridder                |
  |  C: de schoonste en welgemaaktste ridder               |
  |  B: vallen. „Sire, zeide zij tegen haren               |
  |  C: vallen. „Sire,” zeide zij tegen haren              |
  |  B: mag laten zien.” „Dochter, hernam                  |
  |  C: mag laten zien.” „Dochter,” hernam                 |
  |  B: Schahzaman. „Sire, zeide hij,                      |
  |  C: koning van China. „Sire,” zeide hij,               |
  |  B: aan de naburige hoven bekendmaken                  |
  |  C: aan de naburige hoven bekendmaken.                 |
  |  B: de diepte der zee te werpen.                       |
  |  C: de diepte der zee te werpen.”                      |
  |  B: honderd vijftig sterrekijkers                      |
  |  C: honderd-vijftig sterrekijkers                      |
  |  B: getrokken had                                      |
  |  C: getrokken had.                                     |
  |  B: daar ten toon gesteld waren Zoodra                 |
  |  C: daar ten toon gesteld waren. Zoodra                |
  |  B: steeds hartelijk liefhad Hij zond                  |
  |  C: steeds hartelijk liefhad. Hij zond                 |
  |  B: zeide zij toen, ik kan u dit                       |
  |  C: zeide zij toen, „ik kan u dit                      |
  |  B: paleis De gesnedene niet anders                    |
  |  C: paleis. De gesnedene niet anders                   |
  |  B: zeide zij tot hem, en ontbloot uw                  |
  |  C: zeide zij tot hem, „en ontbloot uw                 |
  |  B: worstelden, drong hen in de ooren,                 |
  |  C: worstelden, drongen hen in de ooren,               |
  |  B: men hem aan den groot vizier voor,                 |
  |  C: men hem aan den groot-vizier voor,                 |
  |  B: rouw dompelt” „Indien ik met de                    |
  |  C: rouw dompelt.” „Indien ik met de                   |
  |  B: slagen. „Gij prins, ging hij voort,                |
  |  C: slagen. „Gij prins,” ging hij voort,               |
  |  B: van den koning Schazaman vierden feest.            |
  |  C: van den koning Schahzaman vierden feest.           |
  |  B: maken Toen alles gereed was, omhelsde              |
  |  C: maken. Toen alles gereed was, omhelsde             |
  |  B: verwijderden de prins Camaralzamen en Marzavan,    |
  |  C: verwijderden de prins Camaralzaman en Marzavan,    |
  |  B: De prins van Marzavan, ruim voorzien               |
  |  C: De prins en Marzavan, ruim voorzien                |
  |  B: zou hebben gedaan Maar hoe zulks                   |
  |  C: zou hebben gedaan. Maar hoe zulks                  |
  |  B: prins Camaralzaman, ik ben uwer majesteit          |
  |  C: prins Camaralzaman, „ik ben uwer majesteit         |
  |  B: weder in te halen „Wat loopt gij                   |
  |  C: weder in te halen. „Wat loopt gij                  |
  |  B: spottenden toon!] terwijl hij hem                  |
  |  C: spottenden toon, terwijl hij hem                   |
  |  B: vinden. Onder dit gesprek kwamen                   |
  |  C: vinden.” Onder dit gesprek kwamen                  |
  |  B: ik ook verlang, hernam de prins,                   |
  |  C: ik ook verlang,” hernam de prins,                  |
  |  B: haar te zien” Hij verhaalde vervolgens             |
  |  C: haar te zien.” Hij verhaalde vervolgens            |
  |  B: deed het hem openen Hij                            |
  |  C: deed het hem openen. Hij                           |
  |  B: niet kende „Deze kornalijn” sprak hij              |
  |  C: niet kende. „Deze kornalijn”, sprak hij            |
  |  B: drong. De prins scheen hiervan                     |
  |  C: droeg. De prins scheen hiervan                     |
  |  B: zich zelven, hoe zal ik terugkeeren?               |
  |  C: zich zelven, „hoe zal ik terugkeeren?              |
  |  B: te brengen onder den boom; waarop                  |
  |  C: te brengen onder den boom, waarop                  |
  |  B: in te wachten Maar ook steeds                      |
  |  C: in te wachten. Maar ook steeds                     |
  |  B: het kamp terugvindne, en was misschien             |
  |  C: het kamp terugvinden, en was misschien             |
  |  B: schuilplaats heeft doen aanlanden.                 |
  |  C: schuilplaats heeft doen aanlanden.”                |
  |  B: geen begrip vormen Hoe groot echter                |
  |  C: geen begrip vormen. Hoe groot echter               |
  |  B: den vader toedroeg Hij ging hem met                |
  |  C: den vader toedroeg. Hij ging hem met               |
  |  B: zijn' vader zou aantreffen                         |
  |  C: zijn' vader zou aantreffen.                        |
  |  B: toorn, en willigt aan de wraakzucht                |
  |  C: toorn, en welligt aan de wraakzucht                |
  |  B: Badoura haren boezem. „Oordeel nu                  |
  |  C: Badoura haren boezem. „Oordeel nu,                 |
  |  B: roover werpende, gij leefdet om                    |
  |  C: roover werpende, „gij leefdet om                   |
  |  B: prinses,” juichte hij, dit gelukkige               |
  |  C: prinses,” juichte hij, „dit gelukkige              |
  |  B: een' gerusten slaap; zooals hij in                 |
  |  C: een' gerusten slaap, zooals hij in                 |
  |  B: zou willen toeëigenen, Dan                         |
  |  C: zou willen toeëigenen, dan                         |
  |  B: vazen voor zijn aandeel Na deze                    |
  |  C: vazen voor zijn aandeel. Na deze                   |
  |  B: had terug gekregen De tuinman zag                  |
  |  C: had terug gekregen. De tuinman zag                 |
  |  B: alleen ter aarde. Vervolgens spoede                |
  |  C: alleen ter aarde. Vervolgens spoedde               |
  |  B: dat hem ter hand komen.                            |
  |  C: dat hem ter hand komen.”                           |
  |  B: niet op,” zeide de prinses hem op                  |
  |  C: niet op,” zeide de prinses, hem op                 |
  |  B: welk toeval, de talisman aanleiding                |
  |  C: welk toeval de talisman aanleiding                 |
  |  B: hem te zerzoeken, haar met                         |
  |  C: hem te verzoeken, haar met                         |
  |  B: „Sire, ging de prinses voort,                      |
  |  C: „Sire,” ging de prinses voort,                     |
  |  B: tot den prins Camaralzaman, zeide hij;             |
  |  C: tot den prins Camaralzaman, zeide hij:             |
  |  B: troon te bestijgen. „Sire,” antwoordde             |
  |  C: troon te bestijgen.” „Sire,” antwoordde            |
  |  B: zoo hadden zij, de zelfde officieren,              |
  |  C: zoo hadden zij de zelfde officieren,               |
  |  B: van de koningin Haïatalnefous Amgiad               |
  |  C: van de koningin Haïatalnefous. Amgiad              |
  |  B: hij uitriep: „Hoe! trouwelooze, betracht           |
  |  C: hij uitriep: „Hoe, trouwelooze, betracht           |
  |  B: aan u wilden vergrijpen Doch uwe majesteit         |
  |  C: aan u wilden vergrijpen. Doch uwe majesteit        |
  |  B: moest gehoorzamen Hij haalde de prinsen            |
  |  C: moest gehoorzamen. Hij haalde de prinsen           |
  |  B: de prin-een, „en wel, dat gij                      |
  |  C: de prinsen, „en wel, dat gij                       |
  |  B: broeder,” antwoorde Assad; „voor de                |
  |  C: broeder,” antwoordde Assad; „voor de               |
  |  B: wiep. Toen het roofdier echter                     |
  |  C: wierp. Toen het roofdier echter                    |
  |  B: gezegd kunnen worden; dat de emir Giondar          |
  |  C: gezegd kunnen worden, dat de emir Giondar          |
  |  B: nimmer toe overgaan, sprak hij                     |
  |  C: nimmer toe overgaan,” sprak hij                    |
  |  B: onderrigt is geweest.”                             |
  |  C: onderrigt is geweest.””                            |
  |  B: bevende hand taste hij nu ook                      |
  |  C: bevende hand tastte hij nu ook                     |
  |  B: zelven kwam. Hij sloog zich op de borst,           |
  |  C: zelven kwam. Hij sloeg zich op de borst,           |
  |  B: zoo hoog en stijl                                  |
  |  C: zoo hoog en steil                                  |
  |  B: „Broeder, zeide hij tot Amgiad,                    |
  |  C: „Broeder,” zeide hij tot Amgiad,                   |
  |  B: hier sterven. Rust hier uit,                       |
  |  C: hier sterven.” „Rust hier uit,                     |
  |  B: bij hem neder, maar laat den moed                  |
  |  C: bij hem neder, „maar laat den moed                 |
  |  B: half uur rustens, deed Assad eene                  |
  |  C: half uur rustens deed Assad eene                   |
  |  B: gaat naar het u bewuste kerkerhol;                 |
  |  C: „gaat naar het u bewuste kerkerhol;                |
  |  B: aanbidsters van het vuur te zijn.                  |
  |  C: aanbidsters van het vuur te zijn.”                 |
  |  B: van den berg wachten Hij durfde die                |
  |  C: van den berg wachten. Hij durfde die               |
  |  B: te verstrikken; opdat gij uitgaande,               |
  |  C: te verstrikken, opdat gij uitgaande,               |
  |  B: nemen Amgiad ten hoogste bedroefd                  |
  |  C: nemen.” Amgiad, ten hoogste bedroefd               |
  |  B: bieden. „Mejufvrouw, gaf hij zonder                |
  |  C: bieden. „Mejufvrouw,” gaf hij zonder               |
  |  B: halen. De dame nog meer vermoeid                   |
  |  C: halen. De dame, nog meer vermoeid                  |
  |  B: gij ziet, mejufvrouw,” antwoordde de               |
  |  C: gij ziet, Mejufvrouw,” antwoordde de               |
  |  B: Amgiad de deur open ziende, beschouwde             |
  |  C: Amgiad, de deur open ziende, beschouwde            |
  |  B: riep de dame, of moet ik u halen?                  |
  |  C: riep de dame, „of moet ik u halen?                 |
  |  B: afwachten, als daar buiten”                        |
  |  C: afwachten, als daar buiten.”                       |
  |  B: was net bestraat. en kwam in eene                  |
  |  C: was net bestraat, en kwam in eene                  |
  |  B: zijn op uwe beminde Verleen mij                    |
  |  C: zijn op uwe beminde. Verleen mij                   |
  |  B: het daar niet aan Laat ons                         |
  |  C: het daar niet aan. Laat ons                        |
  |  B: voortgesteld, besloot hij eene grap                |
  |  C: voorgesteld, besloot hij eene grap                 |
  |  B: misleidde. „Prins, zeide hij daarom,               |
  |  C: misleidde. „Prins,” zeide hij daarom,              |
  |  B: in gezelschap vond Hij wierp zich aan              |
  |  C: in gezelschap vond. Hij wierp zich aan             |
  |  B: antwoord, wat verlangt gij?”                       |
  |  C: antwoord, „wat verlangt gij?”                      |
  |  B: „Dat zal ik, antwoordde Amgiad.                    |
  |  C: „Dat zal ik,” antwoordde Amgiad.                   |
  |  B: „Prins,” zeide Bahader van dankbaarheid            |
  |  C: „Prins,” zeide Bahader, van dankbaarheid           |
  |  B: den prins nu dui-lijk, dat zijn                    |
  |  C: den prins nu duidelijk, dat zijn                   |
  |  B: den schuldige boet” Zonder verdere                 |
  |  C: den schuldige boet.” Zonder verdere                |
  |  B: stroomde, en hem dus den weg wees                  |
  |  C: stroomde, en hem dus den weg wees.                 |
  |  B: opregtheid van den verhaler. „Prins,               |
  |  C: opregtheid van den verhaler. „Prins,”              |
  |  B: geheele rijk te laten opsporen.                    |
  |  C: geheele rijk te laten opsporen.”                   |
  |  B: te kunnen aan- eggen. Bovenal gaf                  |
  |  C: te kunnen aanleggen. Bovenal gaf                   |
  |  B: aan haar te verkoopen Ik wil hem dan               |
  |  C: aan haar te verkoopen. Ik wil hem dan              |
  |  B: hij als scheepschrijver moest voorkomen,           |
  |  C: hij als scheepsschrijver moest voorkomen,          |
  |  B: Behram verstoord over de gemeenzaamheid,           |
  |  C: Behram, verstoord over de gemeenzaamheid,          |
  |  B: en sprak: „Groot magtige koningin,                 |
  |  C: en sprak: „Grootmagtige koningin,                  |
  |  B: dem muur in de sloep bragt.                        |
  |  C: den muur in de sloep bragt.                        |
  |  B: de sloep eenen jubelkreet aan                      |
  |  C: de sloep eenen jubelkreet aan.                     |
  |  B: er echter meer, dan een half uur                   |
  |  C: er echter meer dan een half uur                    |
  |  B: De koningin Magiane ging zelve                     |
  |  C: De koningin Margiane ging zelve                    |
  |  B: zeggende wierp hij zich als                        |
  |  C: zeggende, wierp hij zich als                       |
  |  B: zoodat hij hand noch, vinger verroeren             |
  |  C: zoodat hij hand noch vinger verroeren              |
  |  B: met een kleed overdekte, op eene draagbaar         |
  |  C: met een kleed overdekt, op eene draagbaar          |
  |  B: zieke matroos was Hij zou deze                     |
  |  C: zieke matroos was. Hij zou deze                    |
  |  B: mede te deelen Dit verslag deed                    |
  |  C: mede te deelen. Dit verslag deed                   |
  |  B: gedaan had Zijn klagen en kermen,                  |
  |  C: gedaan had. Zijn klagen en kermen,                 |
  |  B: werktuig harer wreedheid van zich, „ik             |
  |  C: werktuig harer wreedheid, van zich, „ik            |
  |  B: heb, Mijn gevoel verzette er                       |
  |  C: heb. Mijn gevoel verzette er                       |
  |  B: hetgeen zij mij met goeden uitlag heeft            |
  |  C: hetgeen zij mij met goeden uitleg heeft            |
  |  B: voornemens te versterken Na haar zijnen            |
  |  C: voornemens te versterken. Na haar zijnen           |
  |  B: te hebben, deed, hij haar een                      |
  |  C: te hebben, deed hij haar een                       |
  |  B: werd gevolgd, wilde Bastame zich                   |
  |  C: werd gevolgd, wilde Bastane zich                   |
  |  B: en aanhooren Zij bemerkte al spoedig               |
  |  C: en aanhooren Zij bemerkte al spoedig               |
  |  B: die zich nog niet ver- van                         |
  |  C: die zich nog niet ver van                          |
  |  B: zijnen eersten staats minister, en maakte          |
  |  C: zijnen eersten staats-minister, en maakte          |
  |  B: Ebbenhout-eiland bij Camaralzaman, hunnen          |
  |  C: Ebbenhout eiland bij Camaralzaman, hunnen          |
  |  B: bevolking der hoofstad in beweging                 |
  |  C: bevolking der hoofdstad in beweging                |
  |  B: majesteit nederlegd, doch nu er                    |
  |  C: majesteit nedergelegd, doch nu er                  |
  |  B: het antwoord, „Gaiour, koning van                  |
  |  C: het antwoord, „Gaïour, koning van                  |
  |  B: zich verpligten.                                   |
  |  C: zich verpligten.”                                  |
  |  B: en gelastte zijnen zonen                           |
  |  C: en gelastte zijne zonen                            |
  |  B: plaatse, hunne terugkomst zou                      |
  |  C: plaatse hunne terugkomst zou                       |
  |  B: daarvan zeer aan u verpligten.                     |
  |  C: daarvan zeer aan u verpligten.”                    |
  |  B: zijnde leger, geen ander                           |
  |  C: zijnde leger geen ander                            |
  |  B: vorst het in persoon aanvoerde                     |
  |  C: vorst het in persoon aanvoerde                     |
  |  B: vaderliefde, zich in al                            |
  |  C: vaderliefde zich in al                             |
  |  B: Haroun-al-Raschid, regeerde aldaar                 |
  |  C: Haroun-Al-Raschid, regeerde aldaar                 |
  |  B: met de dieren gelijk stellen.                      |
  |  C: met de dieren gelijk stellen.”                     |
  |  B: naar wenschte, op te sporen.                       |
  |  C: haar wenschte, op te sporen.                       |
  |  B: koopman was aangenomen, die eene                   |
  |  C: koopman was aangekomen, die eene                   |
  |  B: zij zeker allen overtrof.                          |
  |  C: zij zeker allen overtrof,                          |
  |  B: verlangde hoedanigheden overtrof Hij               |
  |  C: verlangde hoedanigheden overtrof. Hij              |
  |  B: „Heer” antwoordde de makelaar, „de                 |
  |  C: „Heer,” antwoordde de makelaar, „de                |
  |  B: zou men haars gelijken zoeken.                     |
  |  C: zou men haars gelijken zoeken.”                    |
  |  B: een zijner bedieden naar de karavanserai,          |
  |  C: een zijner bedienden naar de karavanserai,         |
  |  B: opvatte, en dienstig, vond deze                    |
  |  C: opvatte, en dienstig vond deze                     |
  |  B: tegen te gaan. „Mijn zoon,                         |
  |  C: tegen te gaan. „Mijn zoon,”                        |
  |  B: vizier gaf zich, in deze zaak te                   |
  |  C: vizier gaf zich in deze zaak te                    |
  |  B: Khassan had toegeschenen, zoo zelfs,               |
  |  C: Khasan had toegeschenen, zoo zelfs,                |
  |  B: schaduw gesteld te worden.” „Mavrouw,”             |
  |  C: schaduw gesteld te worden.” „Mevrouw,”             |
  |  B: en deze haastte zich het benoodigde                |
  |  C: en deze haastten zich het benoodigde               |
  |  B: niet vergeten Mevrouw, hernam nogmaals de          |
  |  C: niet vergeten Mevrouw,” hernam nogmaals de         |
  |  B: hare slavinnen bersten in een luid                 |
  |  C: hare slavinnen berstten in een luid                |
  |  B: zeer droefgeestig te zijn Hij                      |
  |  C: zeer droefgeestig te zijn. Hij                     |
  |  B: volstrekt weten; wat hier is voorgevallen,         |
  |  C: volstrekt weten, wat hier is voorgevallen,         |
  |  B: ten geschenke gegeven Zijn zoon,                   |
  |  C: ten geschenke gegeven. Zijn zoon,                  |
  |  B: viziersvrouw ten antwoord „ik kan niet             |
  |  C: viziersvrouw ten antwoord, „ik kan niet            |
  |  B: zijt geworden De koning zal u op uw woord          |
  |  C: zijt geworden. De koning zal u op uw woord         |
  |  B: regterstoel zullen moeten verschijnen.             |
  |  C: regterstoel zullen moeten verschijnen.”            |
  |  B: kustte die, om daardoor het bewijs                 |
  |  C: kuste die, om daardoor het bewijs                  |
  |  B: met de wetten der zamenleving; indien wij          |
  |  C: met de wetten der zamenleving, indien wij          |
  |  B: gevoel dat medebrengt Wanneer                      |
  |  C: gevoel dat medebrengt. Wanneer                     |
  |  B: In het beging ging alles goed,                     |
  |  C: In het begin ging alles goed,                      |
  |  B: „Heer,” zeide zij dan tot hem                      |
  |  C: „Heer,” zeide zij dan tot hem,                     |
  |  B: zonder er vrienden op te onthalen.                 |
  |  C: zonder er vrienden op te onthalen.”                |
  |  B: mij heên te gaan.” En wat verpligt u,              |
  |  C: mij heên te gaan.” „En wat verpligt u,             |
  |  B: gevolgen moet ondervinden Ik bedroog               |
  |  C: gevolgen moet ondervinden. Ik bedroog              |
  |  B: daaromtrent niets kunt verwijten Wanneer           |
  |  C: daaromtrent niets kunt verwijten. Wanneer          |
  |  B: geluk moeten zijn. „Gij wildet echter              |
  |  C: geluk moeten zijn. Gij wildet echter               |
  |  B: zijn,” „Heer,” antwoordde de schoone               |
  |  C: zijn.” „Heer,” antwoordde de schoone               |
  |  B: niet in weelde en ovevloed kunnen                  |
  |  C: niet in weelde en overvloed kunnen                 |
  |  B: „Dezelfde,” antwoorde Noureddin.                   |
  |  C: „Dezelfde,” antwoordde Noureddin.                  |
  |  B: Daarop verlaten zij de kamer,                      |
  |  C: Daarop verlieten zij de kamer,                     |
  |  B: slavin te toonen Het was het gebruik,              |
  |  C: slavin te toonen. Het was het gebruik,             |
  |  B: vóór dat de toeslag valt” „Ik geef dat             |
  |  C: vóór dat de toeslag valt.” „Ik geef dat            |
  |  B: hernam Hagi Hassan, bij den                        |
  |  C: hernam Hagi Hassan, „bij den                       |
  |  B: zijn paard staande De tegenwoordigheid van         |
  |  C: zijn paard staande. De tegenwoordigheid van        |
  |  B: vijand mijns vaders Ik ben dringend                |
  |  C: vijand mijns vaders. Ik ben dringend               |
  |  B: daar hebt laten hêenvoeren, om uwen                |
  |  C: daar hebt laten heênvoeren, om uwen                |
  |  B: den mond halen”                                    |
  |  C: den mond halen.”                                   |
  |  B: den vizier Khazan, haar liet verkoopen.            |
  |  C: den vizier Khasan, haar liet verkoopen.            |
  |  B: vervolgens in den baklagenswaardigen               |
  |  C: vervolgens in den beklagenswaardigen               |
  |  B: oogenblik!” En waarvoor zou ik te vreezen          |
  |  C: oogenblik!” „En waarvoor zou ik te vreezen         |
  |  B: zijn' vizier Sanoy met                             |
  |  C: zijn' vizier Saony met                             |
  |  B: om zich, en sprak hem                              |
  |  C: om zich, en sprak hen                              |
  |  B: schilderijen pavilloen, omdat dit koepelvormige    |
  |  C: schilderijen-pavilloen, omdat dit koepelvormige    |
  |  B: inderdaad strafschuldig zijn” Hij ligtte nu het    |
  |  C: inderdaad strafschuldig zijn.” Hij ligtte nu het   |
  |  B: voor mijne moeite behouden.                        |
  |  C: voor mijne moeite behouden.”                       |
  |  B: beter begrijpen? „Gij bedoelt welligt              |
  |  C: beter begrijpen?” „Gij bedoelt welligt             |
  |  B: hebben in uwen tuin, vervolgde Noureddin,          |
  |  C: hebben in uwen tuin,” vervolgde Noureddin,         |
  |  B: wijn verkoopt Gij behoeft dit wijnhuis             |
  |  C: wijn verkoopt. Gij behoeft dit wijnhuis            |
  |  B: verstaat u op die zaken                            |
  |  C: verstaat u op die zaken.                           |
  |  B: ontbreekt nog iets.” En wat mag                    |
  |  C: ontbreekt nog iets.” „En wat mag                   |
  |  B: om uit te drinken, hernam                          |
  |  C: om uit te drinken,” hernam                         |
  |  B: en kondet gij ons tevens bij                       |
  |  C: „en kondet gij ons tevens bij                      |
  |  B: zilveren bokalen prijkten Noureddin noodigde       |
  |  C: zilveren bokalen prijkten. Noureddin noodigde      |
  |  B: zoo vrolijk te zien” „O, Scheich Ibrahim,”         |
  |  C: zoo vrolijk te zien.” „O, Scheich Ibrahim,”        |
  |  B: grijsaard dronk gaare zijn' beker wijn,            |
  |  C: grijsaard dronk gaarne zijn' beker wijn,           |
  |  B: uit hare hand ontving. „Bij                        |
  |  C: uit hare hand ontving. Bij                         |
  |  B: mijne verleidster was.                             |
  |  C: mijne verleidster was.”                            |
  |  B: al de tachtig kaaren aan te                        |
  |  C: al de tachtig kaarsen aan te                       |
  |  B: Ibrahim, vervolgde hij, „heeft waarschijnlijk      |
  |  C: Ibrahim,” vervolgde hij, „heeft waarschijnlijk     |
  |  B: aanspraak De tweede, dat gij de                    |
  |  C: aanspraak. De tweede, dat gij de                   |
  |  B: niet eenige goudstukken te geven „Daar             |
  |  C: niet eenige goudstukken te geven. „Daar            |
  |  B: niet op u laat wachten”                            |
  |  C: niet op u laat wachten.”                           |
  |  B: verlichte zaal voorviel Giafar echter              |
  |  C: verlichte zaal voorviel. Giafar echter             |
  |  B: half open stond, zo dat                            |
  |  C: half open stond, zo zoodat                         |
  |  B: deur plaats vat tende Scheich Ibrahim              |
  |  C: deur plaats vat vattende Scheich Ibrahim           |
  |  B: daartoe niet ver te gaan Hij kreeg uit             |
  |  C: daartoe niet ver te gaan. Hij kreeg uit            |
  |  B: zijn' groot vizier. „Giafar,” zeide                |
  |  C: zijn' groot-vizier. „Giafar,” zeide                |
  |  B: ge zegde aanhoorde, kon zich bijna                 |
  |  C: ge gezegde aanhoorde, kon zich bijna               |
  |  B: besterven” „Zulks zou mij spijten,”                |
  |  C: besterven.” „Zulks zou mij spijten,”               |
  |  B: die hem niet herkende „Wat zoekt                   |
  |  C: die hem niet herkende. „Wat zoekt                  |
  |  B: ging zijn' groot vizier weder opzoeken.            |
  |  C: ging zijn' groot-vizier weder opzoeken.            |
  |  B: ben ik terug. „Neen,” hernam de kalif,             |
  |  C: ben ik terug.” „Neen,” hernam de kalif,            |
  |  B: iets te bevelen had. „Visscher, zeide              |
  |  C: iets te bevelen had. „Visscher,” zeide             |
  |  B: hij, gij hebt eer van uw werk;                     |
  |  C: hij, „gij hebt eer van uw werk;                    |
  |  B: vervolgde hij, indien ik meer had                  |
  |  C: vervolgde hij, „indien ik meer had                 |
  |  B: is u geschonken. Op het zelfde                     |
  |  C: is u geschonken.” Op het zelfde                    |
  |  B: zag                                                |
  |  C: zag.                                               |
  |  B: antwoordde Noureddin, ik zal gaan, werwaarts       |
  |  C: antwoordde Noureddin, „ik zal gaan, werwaarts      |
  |  B: u echter niet verwonderen, hernam de               |
  |  C: u echter niet verwonderen,” hernam de              |
  |  B: mijner vrienden Nooit heb ik dat                   |
  |  C: mijner vrienden. Nooit heb ik dat                  |
  |  B: mantel, hang hem doen om, en doe                   |
  |  C: mantel, hang hem dien om, en doe                   |
  |  B: plaats Wees gegroet.”_                             |
  |  C: plaats. Wees gegroet.”_                            |
  |  B: inhoud bekend te maken. Neem dezen,”               |
  |  C: inhoud bekend te maken. „Neem dezen,”              |
  |  B: Naauwelijks had Nourreddin de zaal verlaten,       |
  |  C: Naauwelijks had Noureddin de zaal verlaten,        |
  |  B: plotseling verschijning dadelijk geheel            |
  |  C: plotselinge verschijning dadelijk geheel           |
  |  B: „Wacht u daarvoor sire, hernam de schelmsche       |
  |  C: „Wacht u daarvoor sire,” hernam de schelmsche      |
  |  B: worden.” „Hoe, onbeschaamde!” antwoordde           |
  |  C: worden.”” „Hoe, onbeschaamde!” antwoordde          |
  |  B: den dood zijns vijands?” Daarna begaf              |
  |  C: den dood zijns vijands?”” Daarna begaf             |
  |                                                        |
  +--------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Duizend en één Nacht, Vierde deel - Arabische vertellingen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home