By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII | PDF ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Uit Oost en West - verklaring van eenige uitheemsche woorden Author: Veth, Pieter Johannes Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Uit Oost en West - verklaring van eenige uitheemsche woorden" *** project.) +----------------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, | | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te | | moderniseren. | | | | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het | | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn | | verplaatst naar het eind van de alinea met de verwijzing. | | | | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als | | _cursief_. | | | | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn | | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden: met/zonder | | accent, met/zonder koppelteken, met/zonder extra spatie. Ook | | de diverse schrijfwijzen van geciteerde werken zijn behouden. | | De vermelde Errata zijn verwerkt in de lopende tekst. | | | | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de | | aangebrachte correcties. | | | +----------------------------------------------------------------+ UIT OOST EN WEST. Uit Oost en West. VERKLARING VAN EENIGE UITHEEMSCHE WOORDEN, DOOR Dr. P. J. Veth, _Oud-Hoogleeraar._ [drukkersmerk: Peritia Gratia Qve.] ARNHEM.—P. GOUDA QUINT.—1889. Gedrukt bij G. J. Thieme, te Arnhem. _Toen ik in 1864 als hoogleeraar aan de Rijksinstelling voor opleiding van Indische ambtenaren naar Leiden kwam, bestond daar eene, sedert, helaas maar al te zeer verflauwde geestdrift voor het woordenboek der Nederlandsche taal, waarvan de Heeren De Vries en Te Winkel destijds de eerste afleveringen in het licht gaven._ _Voor de verklaring der uit vreemde talen overgenomen woorden werd de hulp gevraagd, en met ingenomenheid verleend, van Professor R. Dozy, die in zijne in 1867 uitgegeven „Oosterlingen” eene verklarende lijst gaf van de woorden, die uit het Arabisch, Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch, Perzisch en Turksch in de Nederlandsche taal zijn overgenomen._ _Maar hiermede was nog niet alles verricht. Ook andere talen, zooals het Maleisch, Javaansch, Malabaarsch, Chineesch enz. hadden tot de vorming onzer taal bijgedragen._ _In mijne aankondiging van Dozy's „Oosterlingen” in „de Gids” van 1867 No. 3, gaf ik over die Oostersche woorden eenige algemeene beschouwingen, die ik met eenige meer bekende voorbeelden toelichtte; en toen ik bespeurde, dat ook deze zwakke poging om tot de _origines_ der Nederlandsche taal door te dringen, algemeene bijval vond, besloot ik eene verzameling van zoodanige woorden aan te leggen, waarin ik gedurende ruim een twintigtal jaren opteekende, de merkwaardigste door Dozy niet behandelde, bij Nederlandsche schrijvers voorkomende woorden van vreemde afkomst; inzonderheid de zoodanige, die wij aan ons handelsverkeer in vreemde werelddeelen en onze koloniën verschuldigd zijn, en daaronder vooral ook de woorden, die wij op dezelfde wijze hadden verkregen, maar die in de landen, welke voor ons de landen van herkomst waren, reeds vóór ons door de Portugeezen, Spanjaarden en Arabieren waren ingevoerd._ _Aan scherpe grenslijnen was hier natuurlijk niet te denken, daar telkens en in alle richtingen zich woorden uit de eene taal naar de andere verbreiden. Ook was het zeker niet vreemd, dat, toen eenmaal eene menigte Spaansche en Portugeesche woorden uit de koloniën afkomstig, waren opgenomen, ook aan andere, waarmede dit niet het geval was, eene plaats werd gegeven._ _Nu en dan werd ook wel eens een uit andere talen afkomstig woord behandeld, wanneer ik meende daarover eenig nieuw licht te kunnen verspreiden. Het merkwaardigste voorbeeld van dien aard, is zeker wel het woord _tor_, dat, daar het van echt Germaansche afkomst is, eigenlijk hier geene plaats had mogen innemen._ _In den aanvang van het jaar 1888 werd deze verzameling—naar aanleiding van een gesprek over het woord _fiche_,—toevallig bekend aan den Heer G. Keller, redacteur der Arnhemsche Courant, die na inzage terstond toonde veel lust te hebben van tijd tot tijd eenige van mijne woordverklaringen, ten einde aan zijne lezers eenige verscheidenheid van lectuur te verschaffen, in zijn dagblad op te nemen. Daar ik vroeger meermalen was aangezocht om de proeven van dit werk, die ik reeds hier en daar had geleverd, te vermenigvuldigen, besloot ik den geheelen voorhanden voorraad tot zijne beschikking te stellen. Enkele woorden werden als minder geschikt uitgeworpen, vele andere werden bij de omwerking, die nu de verzameling onderging, van tijd tot tijd toegevoegd of breeder toegelicht._ _Om den weg voor gedurige bijvoeging zoolang mogelijk vrij te laten, besloot ik mij van alle systematische rangschikking te onthouden. Deze toch zou alleen mogelijk geweest zijn, indien het werk in eens als een afgerond geheel aan de pers ware geleverd, maar kon niet in aanmerking komen, nu ik de gelegenheid wilde openhouden om nieuwe woorden bij te voegen, wanneer mij zoodanige in den loop van het afdrukken mochten voorkomen._ _Daar mijn arbeid thans op verzoek van den tegenwoordigen uitgever, waaraan ik gaarne gevolg gegeven heb, als afzonderlijke uitgave het licht ziet, zijn de woorden echter gemakkelijk te vinden door middel van het alphabetisch register, dat ik aan het einde wensch te plaatsen. Dit register bevat niet enkel de in afzonderlijke artikelen behandelde woorden, maar ook de voornaamste dergenen, waarover iets in het voorbijgaan gezegd is._ ARNHEM, _Februari 1889_. P. J. VETH. De bijzondere richting mijner studiën heeft mij dikwijls genoopt te snuffelen in weinig bekende boeken en handschriften en onze reizigers in gedachten over den Oceaan te volgen tot in de afgelegenste gewesten van den aardbodem. Niet zelden is het mij daarbij gebeurd te ontdekken, dat zij uit die gewesten woorden hadden medegebracht, die in onze volkstaal, dikwijls zelfs in onze schrijftaal, waren ingeslopen. Die woorden waren dan niet zelden in onze woordenboeken geheel verkeerd verklaard, terwijl van andere nooit eene verklaring beproefd of althans gevonden was. De woorden die ik bedoel zijn nu eens uit Amerika, dan eens uit Afrika, dan weder uit Azië, en voornamelijk, zooals te verwachten was, uit den Indischen Archipel afkomstig. Zij behooren evenwel lang niet altijd tot de eigen talen van die gewesten, maar zijn dikwijls daar ingevoerd door onze Arabische, Portugeesche en Spaansche voorgangers, en werden dus in de gewesten die onze reizigers bezochten, opgevangen uit den mond der kolonisten, of waren reeds sedert lang van dezen tot de inboorlingen overgebracht, zoodat zij deel van hunne taal schenen uit te maken. Zoo zijn er b. v. onderscheidene Arabische en Perzische woorden, ook nu nog bij ons in gebruik, die niet rechtstreeks uit West-Azië tot ons kwamen, maar die door den trechter van het Maleisch of Javaansch in onze taal werden overgegoten. Prof. Dozy, die voor eenige jaren in zijne „Oosterlingen” eene vrij volledige lijst en eene zeer scherpzinnige verklaring heeft gegeven van de woorden die in onze taal uit het Arabisch, Perzisch en Turksch stammen, heeft echter de woorden van de hier bedoelde soort overgeslagen, dewijl ze naar zijne meening meer behoorden in eene (ons nog steeds ontbrekende) lijst der woorden uit Insulinde afkomstig. De woorden, die in mijne aanteekeningen een plaats hebben gevonden, kunnen moeilijk tot bepaalde klassen worden gebracht. Het is een allerlei, dat door geen anderen band wordt samengehouden, dan dat het vreemdelingen zijn in onze taal, die daarin als gasten zijn opgenomen. Er zijn er misschien zelfs enkele onder, die ofschoon in een vreemd gewaad tot ons gekomen, echter van onze taal niet zoo ver afstaan als men hun zou aanzien. Dit schijnt onder andere het geval te zijn met het woord _Fiche_, dat ik reeds eenigen tijd geleden bij wijze van proeve in de _Arnhemsche Courant_ behandeld heb. Men houdt (zie van Dale, wiens verklaring nog onlangs door prof. Beets werd overgenomen) dit woord voor het Spaansche _fichas_, rekenpenningen. Ik meen te hebben aangetoond dat _fichas_ in die taal volstrekt niet _rekenpenningen_ in het algemeen beteekent, maar juist die bepaalde soort van rekenpenningen, die wij in het kaartspel gebruiken en, den in het Fransch gebruikelijken vorm aannemende, _fiches_ noemen. Onze landgenooten hebben altijd het zwak gehad om alle vreemde woorden voor Fransch te houden en op Fransche wijze uit te spreken. Zij hebben soms zelfs aan zuiver Nederlandsche woorden een Franschen vorm en Fransche schrijfwijze gegeven, en getracht ze als vreemdelingen voor te stellen. Zoo ontstond o. a. het belachelijke, en in het Fransch, waar de stof _nacre_ heet, geheel onbekende _perle d'amour_, waarin de Nederlander die de betrekking kent tusschen de parelschelp en de parel, onmogelijk het echt Nederlandsche _parelmoeder_, bij samentrekking _parelmoer_ (Duitsch _Perlmutter_, Engelsch _Mother of Pearl_), kan miskennen. Op soortgelijke wijze meende nu ook onze van Lennep in _fiche_ het Hollandsche _vischje_ weder te vinden, en volkomen terecht herinnerde hij zich daarbij dat in de Japansche fichesdoozen, die men nog zeer dikwijls zag in mijne jeugd, maar die thans vrij zeldzaam zijn geworden, de speelmarkjes, van parelmoer vervaardigd, inderdaad den vorm van _vischjes_ hadden. Toch houd ik ook die verklaring niet voor volkomen juist; 't is haast niet denkbaar dat een Hollander _vischje_ als _fiche_ zou gaan uitspreken. Ik vermoed dat die speelmarken, die vooral bij het whistspel gebruikelijk zijn, met dit spel uit Engeland tot ons zijn gekomen, want nog worden ze in Engeland _fishes_ genoemd, en dat dit woord later voor Fransch gehouden en als _fiches_ uitgesproken werd, is zeer natuurlijk. De juistheid dezer verklaring heb ik eenigermate door het woordenboek der Spaansche Academie, maar vooral door het Portugeesche van Moraes Silva (in v. _fixa_) bevestigd gevonden. Lang heb ik het voornemen gekoesterd, zoo niet alles wat ik verzameld heb, dan toch het belangrijkste daarvan, in het licht te geven, en terwijl ik daartoe thans overga, vlei ik mij dat de lectuur niet al te dor of vervelend zal gevonden worden. De woorden hebben soms wonderlijke en verrassende lotgevallen, waarin zelfs een komisch element niet altijd ontbreekt. Ik begin met een drietal woorden, die men den vreemden oorsprong niet zoo dadelijk kan aanzien, en die daardoor tot verkeerde opvattingen aanleiding hebben gegeven, de woorden _negerij_, _oorlam_ en _kwispedoor_, waarvan wij de beide eerste aan het Maleisch, het derde aan de Portugeezen in Indië verschuldigd zijn. Voor het overige zal ik mij aan geene bepaalde orde binden, maar aan het _varietas delectat_ gedachtig zijn. Negerij of Negorij. Omtrent dit woord heerschen zonderlinge dwalingen, die onmiddellijk worden ingezien, als men den waren oorsprong heeft erkend. Op den klank af brengt men het doorgaans in verband met _neger_ (van _niger_, zwart), zooals wij de zwarte Afrikanen noemen. Zoo lezen wij bij Weiland in het art. _neger_: „van hier _negerij_, een aantal hutten, als een dorp bij elkander gezet, waarin negers wonen, b. v.: _die landwaarts in hunne negerijen of dorpen hebben_. Bogaert.” Hier is echter de beteekenis _dorp_ niet geheel miskend; maar veel erger maakt het van Dale, „Nieuw Ned. Woordenboek”, die eerst, op _negerij_, dit gelijk stelt met _negerhuis_, maar tegelijk naar den tweeden vorm _negorij_ verwijst, waarvan hij zegt: „_Negorij_, _negerij_ (oudtijds), plaats, waar negers verkocht worden.” In deze weinige woorden zijn drie kapitale fouten bevat: want kennelijk wordt het woord met _neger_ in verband gebracht, de beteekenis is geheel verkeerd opgegeven, en het wordt zeer ten onrechte als verouderd vermeld. Het woord is nooit menigvuldiger gebruikt geworden dan in de laatste jaren, nu zooveel over onze Oostindische bezittingen geschreven wordt. Doch die soort van boeken schijnen onze taal- en letterkundigen zelden in te zien. In het Nederlandsch-Fransch Woordenboek van prof. Heremans, doorgaans met zooveel zorg bewerkt, lees ik ook al: „_Negorij_, village habité par des nègres”, en in het Nederlandsch-Hoogduitsch Woordenboek van dr. Sicherer vind ik zelfs aan _negorij_ twee beteekenissen toegekend: 1o. Negerdorp, negerkraal, 2o. Negermarkt, plaats waar negers als slaven verkocht worden. Klaarblijkelijk heeft hij de verklaringen van Weiland en van Dale gecombineerd. Voor hen, die met de talen onzer Oostindische bezittingen in het geheel niet bekend zijn, moet men erkennen dat de uiteenloopende vormen, waarin dit woord voorkomt, en het verloop zijner beteekenis iets verwarrends en misleidends hebben. Zoo schrijft b. v. de heer Verkerk Pistorius in zijne „Studiën over de inlandsche huishouding in de Padangsche bovenlanden”, bestendig _negari_, waarin men niet zoo dadelijk hetzelfde woord herkent. Ook moet men, om het gebruik van het woord goed te begrijpen, met de filiatie der beteekenissen goed bekend zijn. Ik zal daarover zoo kort mogelijk het noodzakelijkste zeggen. Het woord is eigenlijk het Sanskrietsche _nagara_ of, in vrouwelijken vorm, _negari_. Van deze beide vormen is de eerste in laag-, de tweede in hoog-Javaansch gebruikelijk. Ook de Maleische vormen verschillen hiervan niet veel; in het laag-Maleisch spreekt men doorgaans _negeri_ of _negri_ uit. Aan dit laatste is de Nederlandsche vorm _negerij_ of beter _negerie_ ontleend. Hoe men aan _negorij_ is gekomen kan ik niet zeggen; misschien vond men het welluidender. De beteekenis van het woord is eigenlijk: de plaats waar een vorst zich met zijn volk gevestigd heeft. Soms wordt er het geheele vorstendom, land of rijk, soms alleen het binnenste hoofddistrict door den vorst in persoon bestuurd, soms ook alleen zijn hoofdstad of residentie door bedoeld; maar ook de zetel der vazallen of regenten kan zoo genoemd worden. Deze beteekenissen vindt men in het Javaansch. In het Maleisch is de beteekenis nog verder verloopen en duidt het woord, althans in den vorm _negri_, iedere stad of aanzienlijk dorp, iedere verzameling van één gemeente vormende kampongs of buurten aan. In het Nederlandsch schijnt mij de vorm _negerie_ de verkieslijkste, omdat die het meest overeenkomt met den gewonen Maleischen vorm, waaraan wij het woord ontleend hebben. _Negerie_ heeft overigens, ofschoon verreweg het meest gebruikt waar wij van onze Oostindische bezittingen spreken, bij ons de meer algemeene beteekenis gekregen van een stad of dorp bij onbeschaafde of half-beschaafde volken, zooals uit het door Weiland aangehaalde voorbeeld blijkt. Oorlam. Dit woord beteekent volgens van Dale: 1o. een ervaren zeeman, 2o. een rantsoen jenever aan boord der schepen, en in het algemeen een borrel of slok. De eerste beteekenis zou volgens hem rechtstreeks ontleend zijn aan het Maleische _orang lama_, dat een _ervaren, handig, bekwaam man_ zou beteekenen. Dit laatste is zeker volkomen onjuist. _Lama_ beteekent in het Maleisch _lengte_ of _duur van tijd_, en, als adjectief, _oud_, _uit den ouden tijd_. _Orang lama_ is in goed Maleisch _een mensch van den ouden tijd_, maar in laag Maleisch, als verkorte spreekwijze voor _orang lama datang_, een _mensch die lang geleden gekomen is_, _een oudgast_, in tegenstelling met een _orang baroe datang_ of _orang baroe_, een pas aangekomene, een _baar_ (van _baroe_, nieuw, afkomstig), een nieuweling. Het woord _Oorlam_ schijnt vooral aan de Kaap de Goede Hoop in gebruik te zijn geweest. In Deel VII van de „Historische beschrijving der reizen”, bl. 231, lezen wij daaromtrent het volgende: „De Europeesche inwoners van de Kaap zijn gewoon alle aankomende Europeanen door twee bijzondere Maleische woorden te onderscheiden. Die regelrecht uit Holland komen, doopen ze met den naam van _Baar_, komende van _Oram bari_” [moet zijn _Orang baroe_] „en die uit Indië wederkeert met den naam van _Orlam_. Den orlammen-tijd” [hierdoor wordt de tijd verstaan, waarop de retourschepen op de terugreis naar het vaderland de Kaap aandeden] „houdt men daar voor een kermis, waarop schippers, boekhouders en matrozen zich van voorraad ontdoen, dien zij duchten dat in Holland niet door den beugel zal kunnen” [als op oneerlijke wijze, b. v. door morshandel, verkregen]. Een weinig verder wordt gezegd, dat „de matroos, hier in een luilekkerland vallende, de schoonste gelegenheid had om al het opgespaarde te verteren en door den lekkeren Kaapschen wijn op hol te raken.” Men ziet hieruit dat de _oorlammen_ veelal echte liefhebbers van de flesch waren, en als men zich die tallooze avontuurlijke uitdrukkingen herinnert, die onze in dat opzicht maar al te zeer ontwikkelde volkstaal voor de dronkenschap en hare oorzaak, den jeneverborrel, heeft uitgedacht, zal men het misschien niet ondenkbaar vinden, dat in _oorlam_ de beteekenis van _borrelaar_ in die van _borrel_ is overgegaan. Die nieuwe beteekenis is hoofdzakelijk in gebruik aan boord der schepen, en vooral voor het rantsoen jenever, dat op vaste tijden aan de matrozen wordt uitgereikt. „Wanneer het wasschen is afgeloopen”, zegt Olivier, „Land- en Zeetochten in Indië”, D. III, bl. 332: „is de naastvolgende roep van des bootmans fluitje de ware blijde boodschap. Tot driemaal, met eenige niet onaardige roulades, bijna gelijk het gezang van een kanarievogel, klinkt de nu dubbel welkome scheepsmuziek den zonen van Neptunus in de ooren. Het is „_oorlam_.”” Aan de Kaap heeft _oorlam_ ook de beteekenis gekregen van een man van ervaring en scherpzinnigheid. Deze hangt onmiddellijk samen met die van _oudgast_. Terwijl de _baren_, nog geheel vreemd aan de zeden en gebruiken van het Oosten, dikwijls werden bespot en als erg onnoozel uitgekreten, was de _oorlam_ of oudgast in dat alles volkomen te huis, en daardoor ver boven den nieuweling verheven. De Namaqua's, een Hottentotsche stam, noemen zich gaarne _oerlams_, omdat zij eene uitstekende meening van hunne eigen schranderheid hebben. Vandaar dat men soms onder de volksstammen van Zuid-Afrika ook de _Orlams_ of _Oerlams_ vermeld vindt. Die Namaqua's onderscheiden zich echter inderdaad door domheid en onkunde. Hierop slaat het volgende verhaal bij Schüssler, Zuid-Afrika, bl. 77: „Aron vertelde ons, zeer ondeugend, dat, daar de Namaqua's veel van „soopie” houden, het woord _oorlam_, hetwelk zij door hunne domheid niet eens goed konden uitspreken, het eenige woord was, dat ze van een gedeserteerd zeevarende hadden geleerd en onthouden, en door beduiding met de hand ook verstaan en _begrepen_; want, zeide hij, als zij het uitspreken, keeren zij tegelijk het plat van de hand naar den mond—wat werkelijk het geval is—en denken daarbij: veel „soopies” of „oorlams” maken domme menschen slim—oorlamsch.” Er is dus wel iets waars in de meening van van Dale, dat _oorlam_ ook een _ervaren, handig man_ kan aanduiden, maar die beteekenis is uit de oorspronkelijke van _oudgast_ afgeleid en volstrekt niet de meest gewone. Kwispedoor. Van dit woord heeft niemand ooit eene verklaring uit het Germaansch kunnen geven, ook niet in den vorm _kwispeldoor_, waardoor men het ons meer naar den mond heeft gemaakt; want wat toch zou _kwispelen_, een onbetwist Hollandsch woord, met een spuwbekken te maken hebben? De ware verklaring van het woord gaf prof. de Vries in den _Taalgids_; het is hem evenwel daarbij ontgaan, dat hij dezelfde verklaring van mij in eene vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde gehoord had. Ik had intusschen die verklaring ook reeds vóór hem gepubliceerd, namelijk in het _Tijdschrift voor Ned.-Indië_, Jaarg. 1867, D. I, bl. 296. Wat ik daar schreef zal ik hier eerst letterlijk herhalen, om er daarna nog eenige opmerkingen aan toe te voegen. „Gemeenlijk neemt men aan, dat dit woord bij ons van Spaanschen oorsprong is en verbasterd uit _escupedor_ of _escupidero_, en dat het in onze taal is ingedrongen in het tijdvak der Spaansche heerschappij. Daarentegen houd ik mij verzekerd, dat het woord Portugeesch is, dat wij het in Indië van de Portugeezen geleerd hebben en dat het uit Indië naar Europa is overgebracht. Ziehier mijne gronden. Baldaeus spreekt in zijne „Beschrijvinge van Malabar en Choromandel”, bl. 160, van een Naïk, die _cuspidoordrager_ was in het rijk van Carnatica, en van een tweeden, dien hij 's Konings _betelgever_ noemt. De beteldoos en het spuwbekken zijn inderdaad van elkander onafscheidelijk. Bij het woord _cuspidoordrager_ teekent Baldaeus op den kant aan: „Cuspidoor is een spuwbekken of -pot.” Nu heet werkelijk in het Portugeesch een spuwbekken _cuspideira_ of _cuspidòr_, van het werkwoord _cuspir_ of _cospir_, het Latijnsche _conspuere_. De vorm _cuspideira_ is de beste en meest gebruikelijke; _cuspidòr_ beteekent, volgens het Portugeesch woordenboek van Moraes Silva, eigenlijk _Pessoa que cospe muito_ (een persoon die veel spuwt); maar hij kent het toch ook in de beteekenis van _vaso de cuspir_, d. i. een spuwbekken, en hij haalt daarvoor eene plaats aan uit Castanheda's „Historia da India” I, f. 39: „_hum cuspidòr de oiro_” (_oiro_ = _ouro_), d. i. een gouden spuwbekken. „Hieruit trek ik de volgende besluiten: 1o. het spuwbekken dat de Indische vorsten bij het betelkauwen gebruiken, noemden de Portugeezen _cuspidòr_; 2o. dit woord hebben wij in Indië van hen overgenomen, maar tot _kwispedoor_ verbasterd; 3o. dit woord is uit Indië naar het moederland overgebracht. De afleiding uit het Spaansch verwerp ik: 1o. omdat Baldaeus, in 1669–1671, in welke jaren hij zijn werk te boek stelde, nog noodig had _cuspidoor_ voor zijne lezers te verklaren, wat wel het geval niet zou geweest zijn, indien dit woord reeds in de Spaansche tijden in onze taal was gekomen; 2o. omdat _kwispedoor_ met het Portugeesche _cuspidòr_ nog meer overeenkomt dan met het Spaansche _escupedor_.” Tot dusverre mijne vroegere verklaring. Ik voeg er nu nog de vrij afdoende opmerking bij, dat wij, zooals later blijken zal, in Indië de namen van een aantal zaken van onze Portugeesche voorgangers hebben geleerd en ons toegeëigend, maar dat wij in onze taal geen enkel woord hebben, dat onze voorouders vóór of gedurende onzen vrijheidsoorlog van de gehate Spanjaarden hebben overgenomen. In het geheel is onze taal aan het Spaansch al zeer weinig verschuldigd, doch daarop kom ik later wel eens terug. Toen ik bovenstaande verklaring van het woord kwispedoor publiceerde, maakte ik aan het slot de opmerking dat _cuspidòr_ misschien alleen op het vasteland van Indië en niet op de eilanden in gebruik was geweest. Doch dit is stellig verkeerd. Forrest, in zijn „Voyage to New-Guinea”, p. 135, gebruikt het woord ook, waar hij spreekt van Mindanao, en wel als _inlandsch_ woord, waarvan hij eene verklaring noodig acht. Hij schrijft het woord, op het gehoor af, _cuspadore_, en zegt in eene noot: „an utensil well known to those who smoak tobacco and chew betel.” De Fransche vertaling van Forrest, die veel meer verspreid is dan het oorspronkelijke, heeft bl. 265 voor _cuspadore_ eenvoudig _crachoir_, en laat de noot weg,—wel een waarschuwing, dat, wie gelegenheid heeft het oorspronkelijk in te zien, zich nooit met de raadpleging eener vertaling moet vergenoegen. De plaats van Forrest bevestigt alleszins, dat _cuspidòr_ een Indisch-Portugeesch woord is; het verdient echter opmerking, dat het nooit vermeld wordt onder de vele Portugeesche woorden die in de inlandsche talen van de Molukken, de Minahassa enz. zijn opgenomen. Forrest reisde in 1774 tot 1776. Valentijn in zijne in 1726 verschenen „Beschrijving van Groot-Java” (Oud- en Nieuw Oost-Indië, IV. 1), schrijft op bl. 61, dat een der grooten van den Vorst van Mataram hem een _cuspidoor_ of spuwpotje nadraagt. Ook deze plaats leert ons, dat _cuspidòr_ op de eilanden evenzeer als op het vasteland bekend was; merkwaardig is het bovendien, dat ook hij het woord nog in den Portugeeschen vorm geeft en van eene verklaring doet vergezeld gaan. Dit bewijst wel, dat zoowel het algemeen gebruik van het woord als zijn verhollandschte vorm _kwispedoor_, van recenten oorsprong zijn. Adat. _Adat_ stamt van den Arabischen wortel _ʾâda_, die _terugkeeren, herhalen_ beteekent, en duidt aan _het gedurig terugkeerende_, de _gewoonte_, het _gebruik_. In de rechtstaal van den Islam (dus bij Arabieren, Perzen, Turken enz.) wordt het woord gebruikt om het gewoonterecht, le droit coutumier, aan te duiden, in tegenstelling van het bij de wet geregelde en beschreven recht. „Het Mohammedaansche recht”, zegt mr. L. W. C. van den Berg, in zijne _Beginselen van het Mohammedaansche Recht_, „heeft twee hoofdbronnen, de wet (sjar') en de gewoonte, _ʾâdat_ of _ʾorf_. Deze laatste mag alleen worden gevolgd, wanneer de wet zwijgt, of er uitdrukkelijk naar verwijst.” In die Mohammedaansche landen, die eerst laat voor den Islam gewonnen zijn, toen het machtig Rijk der Khalifen lang was uiteengespat, en waar dus geen krachtig centraal gezag de inrichting der maatschappij in alle opzichten onder de heerschappij der wet kon brengen, werd aan het bestaande gewoonterecht zeer veel grooter plaats gelaten, dan er naar de beginselen van den Islam aan toekomt. Dit is inzonderheid ook het geval in den Indischen Archipel. Het staatsrecht, het strafrecht, de meeste rechtsbetrekkingen der individuen onderling, worden er door de âdat beheerscht, ja er zijn zelfs streken waar ook het personen- en erfrecht zich niet geheel aan de voorschriften van den Islam hebben onderworpen. Wel staat er overal tegenover de adat het goddelijke, op den Koran en de Sonnah rustende recht, gemeenlijk door de woorden _sarat_ of _sarengat_ (Arab. _sjar'_ of _sjaríʾah_) aangeduid; wel moet, volgens de inlandsche begrippen, de adat steeds aan de sarat ondergeschikt blijven; maar dat overwicht der sarat bestaat meestal alleen in theorie. Nooit is door eenig openbaar gezag de grens tusschen het gebied van sarat en adat met juistheid aangewezen, en het inlandsch recht verkeert dienvolgens in Ned.-Indië in een staat van onzekerheid, die tot gedurig geharrewar aanleiding geeft. Doch over de rechtstoestanden in Ned.-Indië is het hier de plaats niet te spreken. Bestaat er geen vaste grens tusschen de zaken waarin de sarat, en die waarin de adat beslist, even weinig bestaat er een vaste grens tusschen hetgeen al of niet tot de adat behoort. Het is er verre van af, dat, wat als adat geëerbiedigd wordt, steeds tot vroegere geslachten zou opklimmen; nieuwe instellingen worden dikwijls reeds na weinige jaren met het gezag der adat bekleed of, om juister te spreken, door de Europeesche gezaghebbers den inlander als adat opgedrongen. Zoo zegt de heer Gevers Deynoot in zijne „Herinneringen eener reis naar Nederl.-Indië”, bl. 78: „De Javaan is gesteld op oude gebruiken, maar men bestempelt dikwijls veel met den naam van _adat_, waarvan de inlander gaarne bevrijd zou zijn”, en de heer J. C. Baud, bij van Deventer, „Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel”, II, bl. 190: „De Javaan is een slaaf der gewoonte (_adat_), maar voor hem is nu _adat_ geworden, wat sedert 16 jaren bestaan heeft, terwijl hetgeen vroeger bestond, nu heeft opgehouden _adat_ te zijn.” Sommigen schrijven dit woord _hadat_, b. v. de heer Verkerk Pistorius, „Studien over de inlandsche huishouding in de Padangsche Bovenlanden”, bl. 87: „_Hadat_ is de algemeene naam voor wetten, zeden, instellingen, gewoonten, gebruiken en inzettingen”. Deze schrijfwijze is te verklaren uit den aard der eerste letter van het Arabische woord, die door de inlanders evenmin als door de Europeanen kan uitgesproken of met juistheid in het schrift wedergegeven worden. Onlangs in de _Arnhemsche Courant_ de door prof. Dozy in zijne „Oosterlingen” en elders gegeven verklaring van het woord _averij_ tegen eene nieuwe, weinig aannemelijke verklaring handhavende, merkte ik op, dat ook in dat uit het Arabisch stammende woord, en juist om dezelfde reden, wel eens _haverij_ wordt geschreven. Echter verdient mijns inziens _adat_, als meer met de gewone Mal.-Javaansche uitspraak overeenkomend, de voorkeur. Op Celebes heeft het woord _adat_ (in het Makassaarsch en Boegineesch _ada_ uitgesproken) nog eene gewijzigde beteekenis gekregen. Het wordt er ook gebezigd van hen die gesteld zijn om de adats des lands te handhaven, alzoo de Rijksgrooten, de Raadsheeren, coll. de Rijksraad. Zie Matthes, „Makassaarsch Wdbk.”, bl. 650. Het is zeker niet meer dan toeval dat juist in deze beteekenis door de Europeanen zoo dikwijls de vorm _hadat_ gebezigd wordt, en men zoo vaak van de _hadat_ van Boni, de _hadat_ van Gowa enz. leest. Men heeft waarschijnlijk daarin het voorbeeld van den een of anderen schrijver gevolgd, die met den heer V. Pistorius den vorm _hadat_ verkoos. Men zou dwalen indien men meende, hier met een ander woord dan het gewone adat, of met eene uitspraak met scherper aspiratie op Celebes te doen te hebben. In de tot dusverre gegeven voorbeelden is het woord _adat_ steeds van Ned.-Indische toestanden gebruikt, en bleef het daartoe bepaald, dan zou het, hoe gemeenzaam het ons ook geworden is, nog geen aanspraak maken om als genaturaliseerd in onze taal te worden beschouwd; maar het heeft meer recht dan _dessa_, en minstens evenveel recht als _prauw_, om in een Nederlandsch woordenboek te worden opgenomen. Van Limburg Brouwer, „Akbar”, bl. 108, gebruikt het met betrekking tot Hindostan, waar hij van verkorting van de rechten der gemeenten tegen de adat gewaagt. Maar vindt men dit voorbeeld nog niet sterk genoeg, zeker zal men overtuigd worden, als men in populaire geschriften plaatsen als de volgende aantreft: „Eene vrouw mag niet kiezen, en zelfs geen man; dit verbiedt nu niet de kieswet, maar de maatschappelijke usance, de adat.” (_Uilenspiegel_ van 18 Jan. 1872). Het Nederlandsch Woordenboek van van Dale, dat zoowel _dessa_ als _prauw_ heeft opgenomen, zal dus in een volgende uitgave voor _adat_ een plaatsje behooren in te ruimen. Het is niet geheel overbodig te vragen, welk geslacht aan het woord _adat_ moet worden toegekend. De talen van Insulinde, die geen grammaticaal geslacht kennen, laten dit onbeslist. Maar sommige Nederlandsche schrijvers gebruiken het woord als mannelijk, b. v. „spoorwegen in de Oost—is er wel iets dat meer strijdt tegen den adat?” (_Uilenspiegel_ van 14 Oct. 1871). Maar dat is stellig eene fout. In het Arabisch is het woord vrouwelijk en wordt door den uitgang als zoodanig gekenmerkt. Hadji. Over dit woord kan ik zeer kort zijn. Het duidt de personen aan die de _hadj_ verrichten, d. i. de bedevaart naar Mekka, die door den Islam van iederen geloovige, minstens eenmaal in zijn leven, gevorderd wordt, wanneer hij in de gelegenheid is ze te volbrengen en het hem niet door force majeure belet wordt. In zoo ver van den hoofdzetel van den Islam verwijderde gewesten als ons Insulinde, is de massa der bevolking van de gelegenheid tot het doen der bedevaart verstoken, ofschoon zij toch jaarlijks door eenige duizenden, en vooral in de laatste jaren, tengevolge der zooveel gemakkelijker en veiliger reisgelegenheden, in sterk toenemend aantal volbracht wordt. De betrekkelijke zeldzaamheid der hadj is oorzaak, dat in Ned.-Indië zij, die haar volbracht hebben, levenslang den naam van Hadji als onderscheiding blijven voeren, en door de bevolking met veel eerbied behandeld worden. Het sterk toenemend aantal heeft echter het aanzien der hadji's doen tanen. Moeson. Moesons heeten bij ons de periodieke winden die tusschen de keerkringen waaien. De spelling met dubbele _s_, in de Vries en te Winkel's „Woordenlijst” en van Dale's „Nieuw Ned. Woordenboek” aangenomen, verliest allen grond, zoodra men met die schrijvers _Pruisen_, _geesel_ en dergelijke schrijft. In het Fransch is die dubbele _s_ noodig, om aan te duiden dat de _s_ scherp is en niet den klank van _z_ heeft; maar als men den regel aanneemt in § 105 van te Winkel's „Grondbeginselen der Ned. spelling” gesteld, moet men in onze taal _moeson_ schrijven. Te meer is dit het geval, daar er niet de minste waarschijnlijkheid bestaat, dat wij het woord uit het Fransch hebben ontvangen. Dat sommigen zelfs _mousson_ spellen, moet alleen worden verklaard uit de gewoonte van schier alle in taalquaesties minkundige Nederlanders, om alle vreemde woorden voor Fransche te houden en als Fransche woorden te schrijven. Het woord _moeson_, op verschillende wijzen gespeld, is bij ons zeer oud, en ongetwijfeld hebben wij het in Indië van de Portugeezen geleerd, van wie het ook tot alle andere zeevarende natiën van Europa is overgebracht. Het verdient daarbij opmerking, dat het bij de Portugeesche schrijvers in twee hoofdvormen voorkomt, namelijk _mouçâo_ (_mousâo_) en _monçâo_, waarvan de eerste misschien de oudere, maar de andere stellig de meer algemeene is. In het woordenboek van Moraes Silva zijn beide vormen opgenomen. Bij de Barros, „da Asia”, vindt men in de uitgave van 1553 nu eens _moucâo_, dan eens _monçâo_ (bij welk laatste men echter wellicht aan een drukfout zou kunnen denken); maar in de uitgave van 1628 vindt men reeds overal _monçâo_, dat de meer gebruikelijke vorm in het Portugeesch was gebleven. Intusschen heeft de oudere vorm _mouçâo_ het Fransche _mousson_, het Italiaansche _mussone_ en ons _moeson_ voortgebracht, terwijl daarentegen de vorm _monçâo_ wordt wedergevonden in het Spaansche _monzon_, het Engelsche _monsoon_ en het Duitsche _monsun_ of _monsuhn_. Ook zijn in het Fransch de vormen _monson_ en _monçon_ niet geheel onbekend, en in van Linschoten's „Itinerario” lees ik eveneens, bl. 24, van _monsoyns_. Ik heb vroeger aan de mogelijkheid gedacht, dat de geheele vorm met _n_ uit drukfouten kon ontstaan zijn; maar toch scheen mij dat wat al te avontuurlijk, zoodat ik die _n_ liever uit de zoo gewone inlassching eener liquida (_n_ of _m_) tusschen een klinker en medeklinker[1] meende te moeten verklaren, welke inlassching, zoo zij achter een langen klinker of tweeklank plaats heeft, dien tevens noodwendig verkort, zooals in _komfoor_ voor _chauffoir_, of in _planzier_, gelijk het volk zegt voor _pleizier_. Later evenwel is het mij waarschijnlijker voorgekomen, dat de beide vormen in den grond een verschillenden oorsprong hebben, en dat de ééne door het Javaansch uit het Sanskriet, de andere door het Maleisch uit het Arabisch tot ons is gekomen, ofschoon tevens eene verwarring en vermenging van beide toevallig zoo weinig van elkander verschillende woorden heeft plaats gegrepen. [1] Ik zal daarover nader spreken bij het woord _amfioen_. In het Javaansch heeten de periodieke winden _môngsô_, welk woord eenvoudig de Javaansche uitspraak is van het Sanskrietsche _mângsa_, tijd, verwant met _mâsa_, maand[2]. Eigenlijk beteekent dit môngsô dan ook _tijd_, _getijde_, _tijdperk_, _seizoen_, en de Javanen zijn gewoon het natuurlijke of zonnejaar, met het oog op de werkzaamheden van den landbouw, in 12 môngsô's of tijdperken van ongelijken duur te verdeelen. De 11e en 12e môngsô vormen met de vier eerste van het volgende jaar het droge, de zes overige het natte jaargetijde, en deze grootere tijdperken worden insgelijks môngsô's genoemd. Maar daar het verschil tusschen deze tijdperken geheel van de periodieke winden afhankelijk is, wordt de naam môngsô als van zelve ook op die winden toegepast. [2] Masa komt ook in het Maleisch voor in den zin van _tijd_, _tijdperk_, _seizoen_. In het Maleisch dragen de periodieke winden den naam van _moesim_. Dit woord is het Arabische _mausim_, maar de tweeklank _au_, dien de Maleier niet goed kan uitspreken, is daarin, evenals in _moeloed_, _moelâ_ enz., met de vokaal _oe_ verwisseld. _Mausim_ beteekent in het Arabisch een _bepaalden_ of _gezetten tijd_, en vandaar ook dikwijls een _feest_, dat op een gezetten tijd van het jaar plaats heeft. Zie de voorbeelden van dit gebruik des woords, aangehaald in Dozy's „Glossaire des mots Espagnols et Portugais, dérivés de l'Arabe”, p. 317. Intusschen is het klaar dat een woord dat _gezette tijden_ beteekent, evenzeer kon worden toegepast op de jaarlijks tusschen de keerkringen regelmatig terugkeerende tijden van droogte en vochtigheid, en daarmede gepaarde meerdere warmte of koude, en zoo verkreeg ook _mausim_ de beteekenis van _jaargetijde_ of _seizoen_. De Arabische zeevaarders gebruikten _mausim_ meer bepaaldelijk voor het seizoen dat hun gunstig was om naar Indië te varen, of, zooals wij ons uitdrukken, voor den westmoeson. Zie b. v. Niebühr, „Reize naar Arabië”, D. I, bl. 421. Evenzoo is ook bij de Maleiers de ware beteekenis van moesim _jaargetijde_, en zij onderscheiden, gelijk de natuur van hun land met zich brengt, een _moesim kĕring_ of _panas_, d. i. een droog of warm jaargetijde, en een _moesim oedjan_ of _dingin_, een vochtig of koel jaargetijde. Doch daar, zooals ik reeds opmerkte, in die gewesten de jaargetijden geheel bepaald worden door de periodieke winden, die met verwonderlijke regelmatigheid waaien, is het al zeer natuurlijk dat men den naam _moesim_ (evenals de Javanen dien van _môngsô_) op de regelmatig afwisselende ooste- en westewinden toepaste, zoodat men thans ook van een _moesim barat_ of westmoeson en een _moesim timor_ of oostmoeson spreekt. De Portugeezen nu hebben, naar mijne meening, van _môngsô_ en _moesim_, welke beide woorden zij met elkander verwarden, omdat zij, bij toevallige overeenkomst in vorm, geheel dezelfde beteekenis hadden erlangd, hun _monçâo_ of _mouçâo_ gemaakt. Ook bij hen beteekenen die woorden nu eens _jaargetijde_ of _seizoen_, en dan eens de _periodieke winden_, die in Indië de jaargetijden beheerschen. Zoo zegt b. v. de Barros op de ééne plaats: „Estes taes tempos por serem geraes pera navigar a certas partes, e nâo a outras, commummente os mareantes nossos, conformando-se com os daquelle Oriente, chamam-lhe monçâo, que quer dizer tempo pera navigar pera tal parte” [d. i. „Zoodanige tijden, omdat zij voortdurend geschikt zijn om naar zekere streken te varen, en niet naar andere, noemen onze zeelieden, in overeenstemming met die van het Oosten, gewoonlijk _moeson_, hetgeen wil zeggen een tijd om te varen naar deze of gene streek.”] Maar op andere plaatsen van denzelfden schrijver heeft _monçâo_ geheel de beteekenis van den vasten wind (_vento geral_) die gedurende dat jaargetijde waait. In de gewone Portugeesche spreekwijze _fora da monçâo_ heerscht weer de eerste beteekenis. Zij stemt letterlijk overeen met het Fransche _hors de saison_. Ook in de andere Europeesche talen, waarin dit woord uit het Portugeesch is overgenomen, heeft het denzelfden dubbelen zin behouden. Zoo vinden wij den eersten in de in Dozy's Glossaire aangehaalde plaats uit de reizen van Thévenot: „Depuis ce temps plusieurs vaisseaux viennent à Bassora, chargés de marchandises des Indes, et le temps ou _monson_, comme ils l'appellent, auquel viennent les vaisseaux, est au mois de juillet; et ils y demeurent jusqu'à la fin d'Octobre, passé lequel temps ils ne pourraient plus sortir du fleuve, à cause des vents contraires; et justement alors commence la monson pour passer aux Indes, qui dure jusqu'au commencement de Mai.” En eveneens zegt Baldaeus, „Beschrijving van Ceylon,” bl. 63: „Mousson is een gety ende zaizoen des jaars”, ofschoon hij elders het woord ook van de periodieke winden gebruikt. Maar bepaaldelijk in deze laatste beteekenis vinden wij het woord reeds in van Linschoten's Itinerario, bl. 24, waar hij de _monsoyns_ omschrijft als: „winden die op haer tydt wayen.” Bij ons hoort men tegenwoordig in den dagelijkschen omgang niet zelden de uitdrukking, „het is er de rechte moeson niet voor,”—een bewijs dat het woord ook in de volkstaal doordringt in den zin van „_de geschikte tijd_.” Soebatten. Het is jammer dat Prof. Dozy zich omtrent den oorsprong van dit woord, dat hij in de voorrede zijner „Oosterlingen” als van Arabische herkomst vermeldt, niet nader verklaard heeft. Wij zouden dan wellicht meer zekerheid hebben van die afkomst, die mij wel zeer waarschijnlijk voorkomt, maar niet historisch kan bewezen worden. Maar het schijnt hopeloos een Germaanschen oorsprong voor het woord te ontdekken, en daar het toch den vorm heeft van een Nederlandsch werkwoord, ligt het voor de hand het te vergelijken met die menigte verbaalvormen, die, door toevoeging van de lettergreep _en_, al of niet door een verdubbeling der sluitconsonant van de vorige lettergreep voorafgegaan, dagelijks door de Europeanen in Indië van Javaansche en Maleische woorden gevormd worden. Men denke aan _tombokken_ voor rijststampen, _tandakken_ voor op Javaansche wijze dansen, _batikken_ voor op Javaansche wijze katoenen stoffen verven, _amokken_ voor amok maken, _patjollen_ voor met de patjol bewerken, _pikelen_ voor op de schouders dragen, _pikeren_ voor denken, en ontelbare andere. Zoo er in het Maleisch of Javaansch een woord mocht gevonden worden dat op _soebat_ gelijkt, kan daarvan, als de beteekenis voegt, zonder twijfel het werkwoord _soebatten_ gevormd zijn. Zulk een woord bestaat nu inderdaad, maar het is een woord dat, schoon in de genoemde talen zeer gebruikelijk, aan het Arabisch is ontleend. Het is het woord _tsohbat_, dat, in het Maleisch overgegaan, als _sohbat_, en in het laag Maleisch geheel als _sobat_ wordt uitgesproken, waarvan _soebat_ slechts een geringe wijziging is. _Sobat_ beteekent eigenlijk _vriendschap_, maar wordt, door een in de Maleische taal zeer begrijpelijken overgang, ook in den zin van _vriend_ gebezigd. Daar de Maleiers, wanneer zij iets te verzoeken hebben, veelal zeer mild zijn met vleiende vriendschapsbetuigingen, en daarbij, vooral in den aanvang hunner brieven, menigvuldig van het woord _sobat_ gebruik maken, vormden de Europeanen daarvan het werkwoord _sobatten_ of _soebatten_, met de beteekenis van _steeds het woord sobat in den mond hebben_, en vandaar, zooals van Dale het verklaart, _vleiend vragen_, _aanhouden om iets door vleiende woorden gedaan te krijgen_. Van _soebatten_ of _sobatten_, heeft men dan verder _soebatter_, _soebatster_ en _soebattery_ afgeleid. Het gebruik in Indië is duidelijk uit het volgende, aan het _Soerabajasch Handelsblad_ van 23 Aug. 1871 ontleende voorbeeld: „De hoofddjaksa is in zijne plaats tot ronggo benoemd, welke keuze men algemeen gunstig acht, daar deze ambtenaar bij de bevolking niet erg getapt is, waarvan men voor de politie meer goeds verwacht, dan van die _sobattery_ tusschen hoofden en geregeerden.” In Nederland behoort het woord _soebatten_ met zijne derivata schier uitsluitend tot de volkstaal. Behalve bij die _would-be_ komische schrijvers, die geestigheid in platheid zoeken, zal men het in gedrukte schriften zelden aantreffen. Prof. de Vries wees mij een voorbeeld in de „volgeestige werken” van S. van Rusting (Amst. 1712), waarin op bl. 97 de volgende woorden voorkomen: „Daar stond hij nu gelijk een aap, „Die zoebat.” Kras. De vrij talrijke woorden die in onze taal uit het Maleisch stammen, zijn deels namen van voorwerpen van natuurlijke historie, die in de Maleische landen te huis behooren, of handelswaren die vandaar worden uitgevoerd, deels woorden die betrekking hebben op het leven der Maleische bevolkingen, b. v. hunne woningen, kleeding, gebruiken en instellingen, vooral ook hunne scheepvaart; maar niet weinige ook zijn uitdrukkingen uit het dagelijksch leven, die, door matrozen of militairen overgebracht, zijn ingedrongen in de volkstaal en doorgaans in het geheel niet, of slechts in komische en satirieke geschriften, ingang hebben gekregen tot de schrijftaal. Deze laatste worden dikwijls miskend. Daar onze Germanisten zich niet veel met het Maleisch en verwante talen inlaten, denken zij er zelden aan daarin den oorsprong te zoeken van volksuitdrukkingen, waarvoor zij met veel moeite eene verklaring uit den Germaanschen taalschat trachten op te sporen, terwijl eene verklaring uit het Maleisch voor de hand ligt. Een der meest gebruikelijke van die woorden is _kras_ in de beteekenis van _sterk_, _flink_, _krachtig_. Is men geheel vreemdeling in het Maleisch, dan is men natuurlijk geneigd daarbij aan het Latijnsche _crassus_, dik, stevig, te denken, of met Franck, „Etymologisch Woordenboek der Ned. taal”, aan het Fransche _crasse_, een slechts in dezen vrouwelijken vorm gebruikelijk adjectief, dat geheel aan _crassus_ beantwoordt. Het Maleische _kras_ (eig. _kĕras_, in welk woord evenwel, gelijk in honderden andere, de toonlooze ĕ-klank tusschen de zich gemakkelijk vereenigende consonanten _k_ en _r_ in de uitspraak doorgaans verloren gaat), komt echter in beteekenis en gebruik veel meer met het Nederlandsche kras overeen, zoozeer zelfs, dat het volstrekt overbodige moeite schijnt naar een anderen oorsprong te zoeken. Men zie slechts het Maleisch Woordenb. van Pijnappel, waar de beteekenissen dus worden opgegeven: „hard, stijf, onbuigzaam; stevig, vast; sterk, ook zooals wij _kras_ gebruiken, b.v. _tjoekei di bĕnoewa Tjina itoe terlaloe kras_”, d. i. de tollen zijn in het Chineesche rijk heel kras. Uitdrukkingen als een _krasse_ kerel, een _kras_ wijf, of „dat is wat _kras_, Keesje”, zooals Hildebrand in de „Camera obscura” tot het diaconiehuismannetje zegt, komen geheel met het Maleisch gebruik van _kras_ overeen. Daarbij bedenke men dat _kras_ in dezen zin in geen andere Germaansche taal voorkomt, dat het geen oud woord schijnt te zijn (het ontbreekt o. a. bij Kiliaan), en dat het, in overeenstemming met hetgeen boven over woorden van Maleischen oorsprong werd opgemerkt, in deftigen stijl niet gebruikelijk is. Het Javaansch heeft hetzelfde woord en in dezelfde beteekenis. Amper. Evenals over _kras_ denk ik over het bijwoord _amper_, thans gewoonlijk bij ons gebruikt in den zin van _nauwlijks_, _ternauwernood_. Ofschoon mij bekend is, dat prof. de Vries, onze groote taalkenner, na gezette overweging een ander gevoelen is toegedaan, schijnt mij toch zooveel voor de herkomst van dit woord uit het Maleisch te pleiten, dat het mij wenschelijk voorkomt mijne gronden aan de toetsing mijner lezers te onderwerpen. Het Maleische woord dat ik op het oog heb, is _hampir_ of _ampir_, waarvan de beste woordenboeken dier taal de beteekenissen dus opgeven: _nabij_, _dichtbij_, _naast_, _bijna_, of als werkw. _nabijkomen_, _naderen_. Het woord schijnt het eerst, en geheel in de oorspronkelijke beteekenis, naar de Kaap de Goede Hoop te zijn overgebracht, hetzij door de matrozen in dienst der Compagnie, die de Kaap als ververschingsplaats bezochten, hetzij door de Maleiers, als kolonisten, die op last der Compagnie naar Afrika werden overgebracht om er den bodem te helpen ontginnen. Die Maleiers, die nog eene vrij talrijke en de meest geachte klasse onder de gekleurde rassen in de Kaapkolonie vormen, hebben, ofschoon zij meerendeels aan den Islam zijn getrouw gebleven, de Hollandsche taal en vele Hollandsche gebruiken aangenomen. Hunne taal is ongeveer als die der Hollandsche boeren van Zuid-Afrika. Onze reiziger in Oost-Afrika, de heer Hendrik P. N. Muller, ontmoette er eenige in de Nederlandsche faktorie te Zanzibar, die voornemens waren de bedevaart naar de Kaʾba te verrichten. Toen zij hem met zijn gezelschap Hollandsch hoorden spreken, toonden zij zich geneigd tot een praatje en verzekerden hem: „ons is slamsche menschen; ons wil na Mekka, maar ons hèt geen geld nie.” (Zie zijn „Bezoek aan de Delagoa-baai en de Lydenburgsche goudvelden,” in _Eigen Haard_ voor 1887[3].) De wegen waarlangs Maleische woorden naar Zuid-Afrika konden komen, zijn ons dus goed bekend, en het behoeft ons niet te bevreemden in de taal der Boeren Maleische woorden, zooals _banjak_ (veel), _tjambok_ (zweep of karwats) en andere, aan te treffen. Van _amper_, en wel uitdrukkelijk in de beteekenis van _bijna_, zijn de volgende voorbeelden aan de Afrikaander literatuur ontleend: „Van Engels en Frans, wat een mensch dit zou verwag, krij jij _amper_ gen woorden in ons taal nie.” (Th. Tromp, Herinneringen uit Zuid-Afrika, bl. 173). „Hulle kan _amper_ net so vinnig loop a's een pert.” (Tijdschr. v. h. Aardr. Gen., D. V, bl. 181). [3] De geschiedenis der Maleische kolonie aan de Kaap, die oorspronkelijk uit slaven en ballingen schijnt bestaan te hebben, is zeer merkwaardig en verdiende wel eens een opzettelijk onderzoek. Men vindt daarover een en ander in Wilmot's History of the Cape colony (Capetown, 1869), p. 116, en Noble's Descriptive Handbook of the Cape colony (Capetown, 1875), p. 44. Naar Europa overgebracht, schijnt het woord zijn beteekenis allengs eenigszins gewijzigd te hebben, ofschoon het aan sporen van de oorspronkelijke beteekenis _bijna_ niet geheel ontbreekt. Nog zeer onlangs hoorde ik eene dame het woord in dien zin bezigen, en daar dit mijne aandacht trok, vroeg ik haar wat zij er mede bedoelde, waarop zij onmiddellijk _bijna_ ten antwoord gaf. Van Dale geeft in zijn Ned. Woordenboek zoowel _bijna_ als _nauwelijks_ op en Heremans in zijn Ned.-Fr. Woordenboek onderscheidt uitdrukkelijk twee beteekenissen: 1o. _nauwelijks_, à peine; 2o. _bijna_, presque. Ik merk hierbij op, dat Heremans als Vlaming en van Dale als bewoner van Staatsvlaanderen ook voor het Zuid-Nederlandsch goede autoriteiten zijn. De overgang der beteekenis van _bijna_ tot _nauwelijks_, is zeker niet van dien aard, dat zij ernstigen twijfel aan de juistheid mijner verklaring kan wekken. Er bestaat ongetwijfeld verschil, maar hoe de eene soms schier onmerkbaar in de andere overgaat, blijkt b. v. uit eene phrase als _ampir siang_, „even voor den dageraad”, die ons „als 't amper dag is” al zeer nabij komt. De bezwaren van prof. de Vries tegen mijne verklaring betreffen dan ook minder deze wijziging van beteekenis, als het menigvuldig gebruik dat van _amper_ en _amperkens_ overal in Zuid-Nederland gemaakt wordt. Dat algemeen gebruik in België acht hij met een Maleischen oorsprong moeilijk vereenigbaar en brengt hem tot de meening dat _amper_ op Nederlandschen bodem ontstaan is. Hoe hij zich het ontstaan voorstelt, zal men weldra kunnen lezen in de nieuwe aflevering van het groote Woordenboek der Nederlandsche taal, die thans op de pers is. Ik ontveins niet dat ook mij het algemeen gebruik van _amper_ in Zuid-Nederland, als het werkelijk Maleisch is, zeer bevreemdt; maar veroorloof mij toch nog eene kleine opmerking, die de waarde der tegenwerping wel eenigszins vermindert. In het „Dictionarium Teutonico-Latinum”, van Kiliaan, waarvan de eerste uitgave in 1574 te Antwerpen verscheen, komt _amper_ als bijwoord, hetzij in den zin van _bijna_ of van _nauwelijks_, nog niet voor. Mag men hieruit niet opmaken, dat het gebruik van dit woord in België niet oud is, en in verband daarmede de gissing wagen, dat het door Antwerpsche of andere Vlaamsche matrozen, die aan de eerste tochten der Nederlanders naar Oost-Indië hebben deelgenomen, daar het eerst is in zwang gebracht? Bakkeleien. Bekend, ook door van Dale en Franck opgenomen, en door laatstgenoemde als Maleisch erkend woord uit de volkstaal, dat _vechten_, _plukharen_ beteekent. Voorbeelden uit onze schrijvers, zal men echter vermoedelijk niet kunnen bijbrengen, tenzij men ze mocht vinden in eene of andere klucht of blijspel, of bij komische schrijvers en rijmelaars als Focquenbroch, Rusting en dergelijke. Aan den oorsprong van het woord uit het Maleisch kan niet getwijfeld worden en men mag dus ook stellig aannemen, dat het door Janmaat onder het volk is gebracht. Het is het Maleische _berkĕlahi_, dat in het laag-Maleisch, met assimilatie van de _r_ aan de volgende letter, _bekkĕlahi_ wordt uitgesproken. De beteekenis is in Maleisch en Hollandsch geheel dezelfde. Fezikken. _Fezikken_ schrijf ik met Weiland, en niet _feziken_, zooals de Vries en te Winkel en ook van Dale hebben, omdat het woord mij gevormd schijnt naar de analogie van _amokken_, _batikken_, _tandakken_, en dergelijke. Ik houd namelijk fezikken voor eene gewijzigde uitspraak van _bisikken_, dat men in Indië zal gevormd hebben van het Maleische _bisik_, in 't Javaansch ook _wisik_, een zeer gewoon woord, dat _fluisteren_, _stilletjes_ of _heimelijk praten_ beteekent, en waarvan ook vooral de geredupliceerde vorm _bisik-bisik_ in gebruik is. De beteekenis van fezikken is geheel dezelfde. Ik kan van Dale niet toegeven dat dit woord verouderd is, want ik heb het, vooral te Dordrecht, dikwijls hooren gebruiken, ook in het afgeleide _gefezik_. Ik kan er echter vrede mede hebben, als dat „verouderd” alleen slaat op de schrijftaal. Trouwens daarin is fezikken zeker, evenals andere dergelijke woorden uit de volkstaal, altijd zeer zeldzaam geweest. Weiland haalt echter een voorbeeld aan van Westerbaen: „ick sat... te fesikken van u.” Dr. Franck heeft in zijn Etymologisch Woordenboek eene afleiding uit het Germaansch beproefd, namelijk als verbaal afleidsel met iteratief-diminutive beteekenis van het oude _fezen_ of _vezen_ (met vergelijking, wat den vorm betreft, van _hinniken_ en _ginniken_ of _grinniken_). Dat zijne afleiding mogelijk is, geef ik toe; daar echter het woord fezikken in het oud-Nederlandsch niet voorkomt, waag ik het ook de mijne, die stellig eenvoudiger is, daarnevens te stellen. Misschien ben ik geneigd den invloed van het Maleisch op het Nederlandsch te overdrijven; maar dit is een natuurlijk gevolg daarvan, dat die gewoonlijk schier geheel wordt voorbijgezien. Om duidelijk te bewijzen hoe verkeerd men daarin handelt, laat ik thans een woord volgen, waarvan de oorsprong uit het Maleisch volstrekt onbetwistbaar is. Pitsjaren. _Pitsjaren_ is thans bij ons alleen gebruikelijk als zeewoord en beteekent _door middel van een sein aan boord roepen_. Het wordt ook wel gebruikt wanneer de bevelhebber van een schip het afwezige scheepsvolk door zulk een sein terugroept; maar oorspronkelijk schijnt het slechts gebezigd te zijn van een vlootvoogd, die de bevelhebbers der schepen van zijn eskader bij zich aan boord laat komen, om zich met hen te beraden. De vlag die daarvoor dient, heet de pitsjaar-vlag. Van Dale vergelijkt het Eng. _pitch-yard_, maar verzuimt ons te zeggen wat dit woord beteekent. Ik heb het tevergeefs gezocht, maar indien het werkelijk onder de zeelieden in gebruik is, schijnt het mij een verbastering van _pitsjaar_, zoodat het door dit laatste moet worden opgehelderd, en niet omgekeerd. _Pitsjaar_ nu is stellig niets anders dan het Maleische _bitjára_ (door sommigen _bitsjára_ uitgesproken), dat, zelf uit het Sanskriet stammend, _overlegging_, _raadpleging_, _raad_, _raadsvergadering_ beteekent. Wanneer de admiraal met de kapiteins een raad, een bitjara, wilde houden, seinde hij met de _pitsjaar_, d. i. de bitjara-vlag. Door misverstand heeft men later dit pitsjaren in den zin van _seinen om aan boord te komen_ opgevat. Dat pitsjaren werkelijk moet verklaard worden zooals ik hier heb voorgesteld, blijkt uit het gebruik van dat woord in oude Indische stukken. Een duidelijk voorbeeld is het volgende uit een brief van den Gouverneur-Generaal aan Pieter Fransen te Bantam, dd. 17 April 1630, bij de Jonge, „Opkomst van het Ned. gezag in O.-Indië”, D. V, bl. 187: „Sult den Tommogon bij eene goede gelegentheyt voorhouden en te verstaen geven, dat het goed waare syn E. met ons daarover eerst hadde gepitschaert.” Zoo ook leest men in een rapport van Couper, dd. 25 Maart 1677 (Ald. D. VII, bl. 103): „waerover seyden eerst te moeten _pitsjaren_.” Men heeft van _pitsjaren_ ook een naamwoord, _pitsjaring_ gemaakt. Zoo bij de Jonge, D. V, bl. 105: „Off dit een Gabangsche _pitsjaringh_ sy sal ons den tyt leeren”, en D. VI, bl. 32: „dat onder ons geen gebruick was, bij de eerste bejegeninge van eenige _pitsiaringen_ te spreecken.” Pidjetten. Van het Maleische en Javaansche _pidjet_, en dus minder juist dikwijls _pitjitten_ geschreven. Door dit woord worden zekere manipulatiën in de inlandsche geneeskunde aangeduid, bestaande in wrijvingen en drukkingen met de volle hand en zachte knepen met duim en vinger. Strikt genomen is _pidjet_ de speciale naam voor het knijpen, terwijl het wrijven _oeroet_ heet; doch dit laatste woord is minder bekend, terwijl _pidjetten_, zoo gebruikt dat het beide omvat, een woord is dat door de Europeanen in Indië dagelijks gebezigd en ook in Nederland niet zelden gehoord wordt. Dr. van der Burg zegt van het _pidjetten_ in zijn klassiek werk „de Geneesheer in Indië”, D. I, bl. 249: „Dat systematisch knijpen en wrijven nuttig kunnen zijn, ook bij abnormale toestanden van het lichaam, is bekend, en dat beide als aangename prikkels reeds bij de volkeren der oudheid in zwang waren, behoeft niet herinnerd te worden. Zeer zeker zijn die bewerkingen hoogst aangenaam bij groote spiervermoeidheid, en hoewel somtijds zeer pijnlijk onder de operatie, is het effect er van uitstekend. Nadeelen van de behandeling zijn alleen waarneembaar bij menschen, die er om zoo te zeggen misbruik van maken en er zoo door verwend zijn, dat zij er niet meer buiten kunnen, en b. v. niet kunnen slapen zonder geknepen en gewreven te worden. Men zou de gewoonte bijna onder de middelen tot genot kunnen brengen.” Verg. ook wat ik over het _pidjetten_ en de _pidjetsters_ van beroep gezegd heb in mijn „Java”, D. I, bl. 487. De methode om voor zekere kwalen en lichaamsgebreken het knijpen en wrijven als geneesmiddelen aan te wenden, is in ons land in groot aanzien gekomen door de voortreffelijke resultaten, daarmede verkregen door onzen beroemden Metzger. Men hoort echter op zijne manipulatiën nooit den naam van _pidjetten_ toepassen, en zij schijnen inderdaad van die der Javaansche pidjetsters (het vak wordt meest door vrouwen uitgeoefend) nogal te verschillen. Dr. Metzger waakt tegen het misbruik door het te doen op eene wijze waarbij van „wellustig genieten” zelden sprake is. Ik heb nooit een zijner patiënten zijne behandeling onder de middelen tot genot hooren noemen. Punch, Pons. Het woord punch, in de schrijftaal veelal onveranderd behouden, in de omgangstaal tot _pons_ verbasterd, hebben wij uit het Engelsch, maar het is in deze taal zelve weder afkomstig uit Indië. Het is namelijk het Indische en Perzische _pandja_ of _pendja_, vijf (het Gr. _pente_), zoo bekend door den eigennaam _Pendjâb_ of _Pundsjâb_, het land der vijf rivieren, in Hindostan. In het Oosten bestaat de drank, die bij de Engelschen onder den naam van _punch_ populair is geworden, uit vijf bestanddeelen; hij schijnt in Perzië volledig _pandja noesj_ (de _vijfdrank_) te heeten (zie Vullers, Lex. Persicum, I, p. 376), maar tot enkel _pandja_ te zijn afgekort. De vijf bestanddeelen waren, zoo men meent, oorspronkelijk: brandewijn (rum of arak), thee, citroen, suiker en kaneel. Het laatste wordt thans gewoonlijk weggelaten, meestal ook de thee. Zie Littré, „Dictionnaire de la langue française”, in v. „Punch”. Maar als men de laatste behoudt en het bijgevoegde water als vijfde bestanddeel aanmerkt, blijft de oude naam gewettigd. De verschillende praeparaten, die onder den naam van siroop van punch in den handel komen, zijn wat de zuiverheid betreft zeker niet altijd te vertrouwen. Den overgang tot _pons_ vormt het Fransche _ponche_, dat o. a. voorkomt in het volgende door Littré aangehaalde voorbeeld: „il nous fit servir (le capitaine hollandais) de la bierre, du vin de Madère, de la _ponche_ et du pain d'épices.” Labat, „Voyage aux Antilles”, VIII, p. 361. _Punch_ is thans in het Fr. mannelijk, in onze taal vrouwelijk; maar uit het aangehaalde voorbeeld blijkt, dat _ponche_ in het Fransch ook als vrouwelijk werd gebruikt. Tank. Dit woord komt zeer dikwijls en, als algemeen bekend, doorgaans zonder eenige verklaring, voor bij onze schrijvers over de bezittingen der Compagnie in Hindostan en op Ceilon. Men zie b. v. Baldaeus, „Afgoderije der Heidenen”, blz. 24, 30, 48; „Begin en Voortgang”, D. II, no. 17, bl. 10; Valentijn, V, 2, „Ceilon”, bl. 240; Canter Visscher, „Mallabaarsche brieven”, bl. 151; Stavorinus, „Reize naar Batavia”, bl. 240. Men vindt echter uitvoerige beschrijvingen van de tanken bij Valentijn, V, 1, „Coromandel”, bl. 172, en bij Stavorinus, a. w., bl. 83 v. Verg. ook Stocqueler, „Oriental interpreter”, in v. _Tank_. Het blijkt uit die plaatsen dat de tanken groote kunstmatige vijvers of waterbakken zijn, voor badplaatsen ingericht. Het woord is Hindostani. Een andere, minder gebruikelijke naam der tanken in Hindostan is Tullao. Zie Stocqueler in v. Sedert wij onze bezittingen in Hindostan verloren hebben, is het woord _tank_ bij ons in vergetelheid geraakt; maar, vermoedelijk door Engelschen invloed, wordt het thans weder gebruikt om de groote ijzeren reservoirs op de petroleum-schepen aan te duiden. Sits. _Sits_ werd vroeger en juister _chits_ geschreven, de eerste letter toch van het oorspronkelijke woord is de _tja_ of _tsja_ der Hindostansche, Perzische, Javaansche en Maleische alfabets, die in vele Europeesche talen door _ch_ wordt vervangen. Daarom heet ook het sits in het Fransch _chite_, in het Eng. _chintz_ of _chints_. Vroeger was bij ons ook dezelfde transscriptie in zwang, zooals blijkt uit den bekenden naam Cheribon. _Chits_ komt nog voor in Canneman's „Dissertatio de Batavorum Mercatura Levantica”, p. 20, waar wij lezen: „Per Caravanas Halebum etiam mittebantur species [pannorum] levigatae Persicae ex Ispahan et Tebriz, quae Malaico nomine _tchit_, vulgo _chits_, vocantur.” Hier is de Maleische naam, die echter ook wel _tjita_ (Jav. _tjitô_) luidt, correct opgegeven, maar uit het bijgevoegde bericht blijkt, dat het niet noodig is aan te nemen, dat wij dien naam het eerst van de Maleiers ontvangen hebben. De gebloemde katoenen stof, die wij _sits_ noemen, werd oorspronkelijk in Hindostan geweven en geverfd of gedrukt, en niet enkel over den Indischen Archipel, maar ook over Perzië en de Levant tot ons gebracht; en ook de Perzische naam luidde _tsjit_ of _tjit_. Dat behalve het echte Indische sits of Indienne vele Europeesche namaaksels onder denzelfden naam in den handel komen, is bekend. Palankijn. Ieder, die niet geheel vreemdeling is in de Nederlandsche letterkunde, kent ook de „Reize in een palanquin” van Jakob Haafner (Amst. 1808), den laatsten schrijver van wien wij berichten hebben over de bezittingen der Compagnie in Hindostan en Ceilon, die sedert aan Engeland zijn afgestaan. _Palanquin_ is de Portugeesche vorm van het woord, dat wij thans _Palankijn_ schrijven, en dat in de verschillende talen en dialekten van Hindostan in de vormen pallangka, palankin en palki voorkomt, die allen (door verwisseling der liquidae _l_ en _r_) afstammen van het Sankrietsche _Paryanka_, rustbed. Het woord is ook in het Javaansch en Maleisch overgegaan in de vormen _palangki_ en _plangki_. De Indische draagstoel, toegerust met een verhemelte en gordijnen, en geheel anders ingericht dan de Europeesche, behield natuurlijk den oorspronkelijken naam, toen hij door de Europeanen van de inlanders werd overgenomen. Rigel. Prof. Dozy heeft in zijne „Oosterlingen” een artikel gewijd aan de ster _Aldebaran_, ook aan niet-astronomen bekend door de regels in Beets' „Guy de Vlaming”: „En wat er in uw aadren gloeide, „En wat er in uw oogen blonk „Zal, opgegaan tot hooger sfeeren, „Mijn Aldebarans gloed vermeeren „Of Mixars helle schittervonk”. Maar gelijke aanspraak had zeker de eveneens Arabische naam _Rigel_, die de ster aanduidt in den voet van het sterrenbeeld „Orion”, en waarvan Nieuwland in zijne beroemde ode „Orion” aldus zingt: „'k Zie Betelgeuze's rooden gloed „Uw schouder, naast Bellatrix, sieren „En Rigel flonk'ren op uw voet”. Rigel is het Arab. _ridjl_, d. i. _voet_, en als naam van de ster in den Orion afkorting van _ridjloeʾl-djabbâr_, de voet van den reus. Door _al-djabbâr_, de reus, wordt het sterrenbeeld Orion aangeduid. Elixir. Dit woord is behandeld in Dozy's „Oosterlingen”; maar hij verkeerde destijds nog in onzekerheid omtrent den oorsprong van het woord, waarvan hij alleen zegt: „het zou mij niet verwonderen als er een door de Arabieren veranderd Grieksch woord, waarvan de eerste of tweede letter een x is, onder schuilde”. De juistheid dier gissing was reeds aangewezen toen zij werd bekend gemaakt, namelijk door Fleischer, die in zijn werkje _de Glossis Habichtianis_, p. 70, _elixir_ verklaarde als ontstaan uit het Arab. lidwoord en het Grieksche _xèron_, dat eigenlijk een _droog geneesmiddel_ aanduidt, maar door misverstand eene ruimere beteekenis kreeg. Ik merk in het voorbijgaan op, dat ook dit woord eene bijdrage levert tot de oplossing van het thans weder opgerakelde geschil over de uitspraak der Grieksche letter èta, die velen thans evenals in het Nieuw Grieksch als _i_ willen uitspreken. Als ik mij niet bedrieg pleiten alle oude transcripties van Grieksche woorden met èta in het Syrisch en Arabisch voor het _itacisme_. Eene objectie door Zotenberg tegen de verklaring van elixir uit het Gr. _xèron_ opgeworpen, namelijk dat de Grieksche _x_ in het Arabisch _sk_ en niet _ks_ wordt, is te niet gedaan door Defrémery in het _Journal Asiatique_ van Augustus 1867, door te wijzen op het Arabische abraksis, als transscriptie van het Gr. praxis. _Elixir_ is dus uit het Arabisch tot ons gekomen. Het was in die taal een term der Alchimisten, om den _steen der wijzen_ aan te duiden, de substantie waardoor men onedele metalen in goud kon veranderen, en die tevens een middel was waardoor men alle kwalen kon genezen en het lichaam versterken en verjongen. Doch toen de alchimistische droomerijen haar krediet verloren, bleef het woord elixir in zwang om oplossingen van verschillende zelfstandigheden in alkohol of alkoholische tincturen aan te duiden, of in het algemeen elk geneesmiddel, dat druppelsgewijze wordt toegediend. Men denke b. v. aan het maag-elixir, dat vaak bij jenever en curaçao gevoegd wordt. Tarra. Men schrijft thans gewoonlijk _tarra_, en het is ook alleen in dien vorm dat het woord voorkomt in de Woordenlijst van de Vries en te Winkel. Weiland behandelt het op _tara_, den gewonen vorm van het woord in het Italiaansch, Spaansch en Portugeesch. In den vorm _tare_ vindt men het ook in het Fransch en Engelsch. Wij hebben het woord, als zoovele andere in de handelstaal, waarschijnlijk van de Italianen ontvangen. Het beteekent, gelijk men weet, het verschil tusschen bruto en netto gewicht of maat, met andere woorden wat voor emballage moet worden afgetrokken. De oorsprong van dit woord was aan Prof. Dozy nog onbekend, toen hij zijne „Oosterlingen” schreef. Hij zegt in de Voorrede: „het woord _tara_ of _tarra_ kan Arabisch zijn, maar het is mij nog niet gebleken, dat de Arabieren het in dien zin gebruikten.” Maar in het twee jaren later verschenen „Glossaire des mots Espagnols et Portugais dérivés de l'Arabe” heeft alle twijfel omtrent den Arabischen oorsprong opgehouden. Het Arabische woord is _tarha_, van den wortel _taraha_, die de beteekenis heeft van _verwerpen_, en tarha is dus het deel der koopwaren dat men verwerpt, niet mederekent, bij de prijsberekening aftrekt, te weten de balen, kisten, vaten enz. waarin de goederen gepakt zijn. Er bestaat in het Arabisch nog een synoniem woord _merma_, dat ook in het Spaansch is overgegaan. Ook dit _merma_ beteekent letterlijk het _verworpene_ en bevestigt de juistheid der verklaring van _tarra_. De beide woorden helderen elkander op, zooals door Dozy in het Glossaire, p. 313, wordt in het licht gesteld. Alkatief. Baldaeus, „Beschrijving van Malabar en Choromandel”, bl. 183, van de levenswijze der Europeanen in die gewesten sprekende, zegt: „Zelden slaapt men op bedden, maar op alcativen of matrassen.” Het woord _alcatief_ is het Spaansch-Portugeesche _alcatifa_, _alquetifa_, dat denkelijk in Baldaeus' tijd ook onder de Nederlanders in Indië zoozeer bekend was, dat hij het zonder verklaring kon gebruiken. Het is dus weder een woord dat wij in Indië van de Portugeezen overnamen, maar de oorsprong is kennelijk Arabisch. Engelmann, de eerste bewerker van het zoo vaak op naam van Prof. Dozy aangehaalde, en inderdaad door dezen geheel omgewerkte en met de belangrijkste artikelen vermeerderde „Glossaire des mots Espagnols et Portugais dérivés de l'Arabe,” verklaart het door het Arab. _al-qatîfa_, tapis, couverture, en verwijst naar eene noot van Dozy in zijn „Dictionnaire détaillé des noms des vêtements chez les Arabes,” p. 232. In de bedoelde noot wordt eene plaats aangehaald uit Marmol's „Descripcion de Africa,” die eene volledige verklaring geeft van de woorden van Baldaeus en dus luidt: „De gewone bedden der aanzienlijken bestaan uit die harige alcatifa's, die ons uit Africa worden aangebracht. Deze worden onderscheiden malen dubbel gevouwen, terwijl een lange omslag dient om het lijf van boven te bedekken.” Nog heden is het woord _alkatief_ in Ned.-Indië in gebruik, hoofdzakelijk in de beteekenis van een tapijt of vloerkleed, die het ook in het Arabisch bezit, zooals mede door Dozy in zijn „Dictionnaire détaillé”, t. a. p. is aangetoond. Weitzel, „Batavia”, bl. 113: „Onder de tafels vindt men nog wel eens een sierlijk karpet, en vóór de canapé's vaak zeer schoone alkatieven of vloerkleedjes.” Prof. de Goeje heeft mij medegedeeld, dat hem toevallig bij de inzage van oude rekeningen gebleken is, dat nog in het begin dezer eeuw alkatieven als handelsartikel werden vermeld. Fellah. Dit woord is thans in meest alle Europeesche talen, ook in de onze, algemeen in gebruik om de Egyptische landbouwers aan te duiden. Ieder kent den roman van den heer About, „Ahmed le fellah”. In de aankondiging van Lady Gordon's „Letters on Egypt”, in _de Gids_ voor 1866, D. II, bl. 597 vv., wordt _fellah_ telkens als een algemeen bekend woord gebruikt. Het woord is Arabisch en luidt in die taal _fallâh_. Het beteekent in het algemeen _landbouwer_, maar voor zoover het in de talen van het Westen is opgenomen, duidt het altijd in het bijzonder de Egyptische landbouwers van Arabische afkomst en Moslemsche geloofsbelijdenis aan. Een Christen is nooit een fellah. Boernoes. _Boernoe_ of _boernoes_ is, volgens van Dale, „Nieuw Ned. Wdbk.”: „een Arabische mantel van witte wollen stof met een kap, zooals de Mooren in Noord-Afrika dien dragen”, en voorts ook: „een soort van nieuwerwetschen vrouwenmantel van soortgelijke snede”. Hierbij verdient alleen te worden opgemerkt, dat de _boernoes_ noch uitsluitend wit, noch uitsluitend van wol is, noch uitsluitend door de Mooren gedragen wordt. _Boernoes_ is het Arabische _bornos_ of _boernoes_, waarover wij een uitmuntend artikel vinden in Dozy's „Dictionnaire détaillé des noms des vêtements”, p. 73, waaruit blijkt, dat ook zwarte, blauwe en groene mantels van deze soort voorkomen, en dat ze ook wel van katoen en zijde worden geweven. Maar die van witte wol zijn ongetwijfeld de meest gebruikelijke. De _boernoes_ werd ook gedragen door de Mooren in Spanje, door de ridders van Malta en door de Mamelukken in Egypte; maar Prof. Dozy maakt uit het stilzwijgen der schrijvers over het hedendaagsche Egypte op, dat hij daar niet meer in gebruik is. Hiertegen pleit echter 1o. dat volgens Lane's „Modern Egyptians”, 5th. edit., p. 311, _burnooses_ or _white woollen cloaks_ behooren tot de artikelen die uit het Westen van Afrika in Egypte worden ingevoerd, en 2o. dat de _boernoes_ voor eenige jaren, in Nederland althans, vooral bekend geworden is door degenen die dit kleedingstuk, op de overlandreis uit Indië naar het Moederland, uit Egypte medebrachten. Dat evenwel _boernoes_ een modenaam ook voor een nieuwerwetschen vrouwenmantel met kap is geworden, zal wel aan de Franschen zijn toe te schrijven, die dit kleedingstuk in Algerië leerden kennen. En vandaar dan ook dat men somtijds, naar Fransche schrijfwijze, _bournous_ leest, b. v. bij Cremer, „Anna Rooze”, II, bl. 219: „een juffrouw met donkere, blinkende oogen en een rooden _bournous_.” Dit woord, dat bij ons, door de wisselingen der mode, weder in onbruik begint te raken, is oud in de talen van zuidelijk Europa; want het komt in den met het Arabisch lidwoord vermeerderden vorm voor in het Spaansche _albornoz_ en het Portugeesche _albernoz_ of _albenoz_. Zie Engelmann en Dozy, „Glossaire”, p. 73. Fakir. _Fakir_ beteekent, volgens van Dale's Nieuw Ned. Woordenboek, eigenlijk een _arme_, dan een _Mohammedaansche bedelmonnik_, en eindelijk een _Indische kluizenaar, die zich op allerhande wijze pijnigt_. Het woord is het Arabische _faqîr_, en heeft oorspronkelijk alleen de eerste beteekenis; maar is, evenals het Perzische _derwîsj_, bij ons _dervis_, dat hetzelfde beteekent (zie Dozy's „Oosterlingen”, in v.) in het later spraakgebruik bij voorkeur de naam geworden der armen om Gods wil, die eene gelofte van armoede gedaan hebben, in één woord der Mohammedaansche bedelmonniken. Zie b.v. Lane's „Modern Egyptians”, 5th. edit., p. 211. Zulke fakirs vindt men ook vele in onze Oostindische bezittingen, en in de nieuwere geschriften over die gewesten zal men _fakir_ doorgaans slechts in deze beteekenis aantreffen. Maar de vele punten van overeenkomst tusschen den Mohammedaanschen bedelmonnik en den Hindoeschen kluizenaar en boeteling zijn oorzaak, dat onze oude schrijvers, misschien op het voorbeeld der inlanders zelven, den naam van fakir ook aan dezen laatsten geven. Zoo b.v. Baldaeus, „Afgoderije der Heydenen”, bl. 76: „Rawan, ziende Lekeman gaan, komt voor de deur van Ram, in gedaante van een fakier, en eyscht een aalmisse” (aalmoes), en Stavorinus, „Reize van Zeeland naar Batavia”, I, bl. 110: „Wat verder landwaarts in vonden wij in een klein boschje de overblijfsels van een steenen gebouw, waar een fakier of heilige zijn verblijf hield!” Het bevreemdt mij eenigszins, dat Prof. Dozy het zeer dikwijls voorkomende _fakir_ niet in zijne Oosterlingen heeft opgenomen. Camarilla. _Camarilla_ is in het Spaansch een verkleinwoord van _camara_, kamer, zaal. In het bijzonder is camara een vertrek in het koninklijk paleis, waarin de Vorst audientie geeft aan de gezanten van vreemde Mogendheden, dat alleen voor zijne voornaamste dienaren en gunstelingen toegankelijk is, en waar de geheime zaken van Staat behandeld worden. _Camara_ of _Camarilla_ beteekent dus ongeveer hetzelfde als ons _kabinet_, in den zin waarin van „het kabinet des Konings” gesproken wordt. En evenals dit met het woord _kabinet_ het geval is, beteekent ook _camarilla_, bij overnoeming, de personen, die in het aldus genaamde vertrek met den Vorst beraadslagen, zijne geheime raden, de _Consulta_, de _Kabaal_, zooals men in Engeland ten tijde van Karel II de geheime raadslieden des Konings noemde, den _Achterraad_, zooals Hooft en Stijl de vertrouwde dienaren van Margareta van Parma, in tegenstelling met den Raad van State, betitelen. In Spanje schijnt de uitdrukking _Camarilla_ om de geheime raadslieden der Kroon, den Achterraad, aan te duiden, vooral in zwang te zijn gekomen gedurende de regeering van Philips VII, die gewoon was des avonds zijne kamerheeren en dienaren rondom zich te verzamelen en zich geheel door hen liet leiden. Zie b.v. Gervinus, „Geschichte des XIXten Jahrh.”, Bd. II, bl. 163. De listen en kuiperijen dezer partij hebben aan het woord _Camarilla_ eene slechte beteekenis doen hechten. Het is thans in alle talen van het beschaafde Europa, en dus ook in de onze, in gebruik om elke vereeniging of club van hovelingen aan te duiden, die de gunst van den Vorst exploiteert, om een voor henzelven of de belangen van hunnen stand voordeeligen, maar voor het algemeen welzijn veelal verderfelijken invloed op de Regeeringszaken uit te oefenen. Het is duidelijk dat dit, ook bij ons, in historische en politieke geschriften, somtijds gebruikte woord geen inbreuk maakt op de juistheid der opmerking, bij _kwispedoor_ gemaakt, dat ons volk, tijdens de Spaansche heerschappij, geene woorden uit de taal der gehate vreemdelingen heeft overgenomen. Parlesanten. Die opmerking wordt ook niet gelogenstraft door _parlesanten_ of _parlasanten_, een woord uit de volkstaal dat zeer wel tot de dagen van Alba en Requesens kan opklimmen, maar dan toch niet van de Spanjaarden overgenomen, doch door het volk uit de drie Spaansche woorden _par_ (of _por_) _los santos_, d. i. _bij de heiligen_, gevormd werd, om de Spaansche krijgsknechten, die deze gedurig in den mond hadden, te bespotten. Het woord is in verschillende woordenboeken onzer taal opgenomen, maar kan thans wel als verouderd worden aangemerkt, en is aan de schrijftaal waarschijnlijk wel bijna geheel vreemd gebleven. Ik herinner mij echter de volgende woorden in een der dichtbundels van Bilderdijk (welke is mij ontgaan) gelezen te hebben: „En of Tante Parlesantte Als men aan haar koffers kwam, Uitgekeven En versteven Ligt zij als een schaap zoo tam.” Ik haal deze regels ook aan, omdat zij doen zien in welke beteekenis het woord gebruikt werd, namelijk in die van _vloeken_ en _razen_, en niet in die van _praten_, _snappen_, zooals van Dale ons wil doen gelooven. Olla podrida. Het zou echter kunnen zijn dat ons volk van de Spanjaarden geleerd had een _Olla podrida_ te maken, een hunner meest geliefde nationale gerechten. Het is zelfs niet onmogelijk dat de beroemde ketel met hutspot, die bij het ontzet van Leiden in een der schansen achtergelaten werd gevonden, een pot met _olla podrida_ geweest is. Althans het woord _olla podrida_ komt in beteekenis al heel veel met het Hollandsche _hutspot_ overeen. De _olla podrida_ wordt ons beschreven als een mengsel van allerlei spijzen: ossenvleesch, schapenvleesch, ham, kippen en ander gevogelte, en alles wat men verder daarbij wil voegen om den smaak te verhoogen. Men zal zich uit den „Gilblas” herinneren, dat een goed bereide olla podrida als een fijne lekkernij geldt. Evenwel, daar in het dagelijksch leven de overschotten of klieken van verschillende spijzen voor de olla podrida gebezigd worden, zullen de bestanddeelen wel niet altijd even keurig en ook zeker niet altijd even frisch zijn. De naam _olla podrida_, gevormd van het Latijnsche _olla_, d. i. pot, en _podrida_ het deelwoord van _podrir_ (thans _pudrir_), dat _bederven_, _verrotten_ beteekent, geeft hieromtrent veel te denken, en is niet geschikt om een Nederlander naar het invoeren van dezen schotel in zijn vaderland te doen verlangen. Hij houdt zich zeker liever bij den vaderlandschen hutspot, en heeft dan ook aan den vreemden naam geen behoefte. Waar die in Nederlandsche geschriften voorkomt, zal het wel doorgaans zijn in verhalen, hetzij historische of verdichte, waarvan Spanje het tooneel is, of in reisbeschrijvingen, waarin Spaansche zeden ter sprake komen. Meer nog dan _olla podrida_ is bij ons de letterlijke vertaling dier uitdrukking in het Fransch: _Potpourri_ bekend. Hier echter wordt het begrip van mengelmoes of poespas meestal niet op spijzen, maar op door overgangen aaneengeregen melodiën toegepast. Maar hoe vreemd is toch soms dat cynisme der zuidelijke volken, zelfs van dat volk dat bij ons als de wetgever op het gebied van den goeden smaak geldt! Ons, ruwe zonen van het Noorden, zou de naam van _olla podrida_, indien ik hem letterlijk durfde vertalen, van alle spijs schier afkeerig maken, en om een verzameling der goddelijke melodiën b.v. van een Mozart een potpourri te noemen, zou ons, als wij niet het vreemde woord gebruikten zonder aan de beteekenis te denken, een heiligschennis dunken. Baljaren, baljaarden. Ook dit woord is uit het Spaansch of Portugeesch afkomstig, maar is niet rechtstreeks uit het Iberisch schiereiland, maar door tusschenkomst der Negerslaven in West-Indië tot ons gebracht. Het is het Spaansche _baylar_ of Portugeesche _bailar_, dansen (hetzelfde als het Italiaansche _ballare_, waarvan ons _bal_, _ballet_ en _ballade_). _Baljaren_ is een woord waardoor in Suriname het dansen der negers wordt aangeduid. Een _baljaarpartij_ is een _negerbal_, waarop zij den dans door hun gezang en het slaan op de trom begeleiden. Zie van Hoëvell, „Slaven en vrijen”, D. II, bl. 87. Het woord _baljaren_ is in dat mengelmoes van talen, dat de negers in West-Indië spreken, door eenvoudige letteromzetting uit _bailar_ ontstaan. Uit West-Indië is dit woord met eenige wijziging zoowel in vorm als in beteekenis ook naar Nederland overgewaaid. Men schreef het hier _baljaarden_ en hechtte er de beteekenis aan van _rumoer_ of _getier maken_. Trouwens die negerdansen onderscheiden zich ook zeer door luidruchtigheid. Men vindt dit woord meermalen in „Willem Leevend”, b. v. D. IV, bl. 291: „Want die ondeugende kaerel komt altijd op het laatst aanspringen en baljaarden.” Andere plaatsen, waar de beteekenis van _rumoer maken_ nog duidelijker is, heb ik tot mijne spijt verzuimd aan te teekenen. Een andere afstammeling van het woord bailare is door tusschenkomst van het Fransch uit het Oosten tot ons gekomen. De Portugeezen noemden de Indische dansmeisjes in hunne taal _bailadera_, dat eenvoudig _danseres_ beteekent. Hieruit is, door de lispende uitspraak der _l_ in het Portugeesch, _bayadère_ ontstaan, dat in de meeste talen, en ook bij ons, de bijzondere naam der Indische dansmeisjes (namelijk uit Hindostan, niet van de Javaansche, die _ronggeng_ of _talèdèk_ genoemd worden) gebleven is. De Engelschen noemen ze met een inlandsch woord _natch_ of _nautch_. Canter Visscher, Mallabaarse brieven, bl. 73, spreekt van _baljadores_, klaarblijkelijk het mannelijk waaraan _bailadera_ of _baljadera_ als vrouwelijk beantwoordt. Cigaar. Cigaar is het Spaansche _cigarro_; het rooken van cigaren schijnt zich vanuit Spanje over Europa verspreid te hebben. In het Spaansch wordt _cigarro_ gebruikt zoowel voor de fijne in papier of maïsblad gewikkelde tabak, die bij ons gewoonlijk _cigarette_ heet, als voor het rolletje van tabaksbladen, dat wij _cigaar_ noemen. Echter wordt ook in 't Spaansch voor de eerstgenoemde soort veelal het verkleinwoord _cigarrita_ gebezigd. De afkomst van het woord _cigarro_ is onzeker. Gewoonlijk meent men dat het niets dan de inlandsche naam is van de tabak van Cuba (Havannah); doch anderen beweren dat cigarro afstamt van _cigarra_, krekel, wegens eenige overeenkomst in voorkomen, die tusschen dit diertje en een rolletje tabak zou bestaan. Deze laatste afleiding is mij echter te fantastisch; maar of werkelijk de inlandsche taal van Cuba een woord voor tabak heeft dat op _cigarro_ gelijkt, heb ik geen middel om na te gaan. Men begint thans bij ons _sigaar_ te schrijven, vooral op het voorbeeld, zoo ik meen, van de „woordenlijst” der heeren de Vries en te Winkel. Ik zou echter meenen dat al de gronden die er voor zijn aan te voeren om in de woorden van vreemde afkomst, de uitgang daargelaten, de oorspronkelijke spelling te behouden, ook voor _cigaar_ pleiten. Schrijft men sigaar, waarom dan niet ook sitroen, sider enz.? Ook zal men, sigaar aannemende, om de consequentie _sigarette_ moeten schrijven, niettegenstaande in dit woord ook de uitgang on-nederlandsch en kennelijk aan het Fransch ontleend is. Omberen. De naam van dit bij ons zoo geliefde kaartspel is uit Spanje afkomstig, ofschoon het spel zelf, zooals het bij ons gespeeld wordt, door vele daarbij gebruikelijke termen (sans prendre, mariage, remise, remise royale, favorite enz.) zijne Fransche herkomst verraadt. In dit spel wordt degeen die vraagt, en dienvolgens als hoofdpersoon zijn spel tegen de beide andere spelers te verdedigen heeft, _de omber_ genoemd, welk woord klaarblijkelijk het Spaansche _el-hombre_, letterlijk vertaald _de man_, is. In den „Diccionario de la Real Academia Española” leest men in het art. _Hombre_, dat _el-hombre_ heet „el que in ciertos juegos de naypes entra la polla, para jugarla solo contra los otros”, d. i. „hij die in zekere kaartspelen den inzet doet om alleen tegen de anderen daarom te spelen”. Dit beantwoordt nu wel niet volkomen aan de rol die in ons omberspel door den omber wordt vervuld, maar toont toch klaarblijkelijk de juistheid der gissing van de heeren de Vries en Verwijs in het „Woordenboek der Ned. taal”, art. _Omber_: „Vermoedelijk is de naam van het spel eenvoudig ontleend aan den hoofdpersoon, dengene tegen wien de twee anderen spelen”. Maar men houde daarbij toch wel in het oog, dat „jeu de l'hombre” de Fransche, niet de Spaansche, althans niet de gewone Spaansche naam van dit spel is. In het Spaansch heet het gewoonlijk _juego de espadilla_ (spadielje-spel), of ook wel _renegado_ (waarschijnlijk van het renonceeren). In het Portugeesch zegt men eveneens _jogo da espadilha_ of _renegada_. De Fransche uitdrukking _jeu de l'hombre_ heeft door misverstand aanleiding gegeven tot den nu verouderden bijvorm _lomberen_, evenals ons _lommer_ naar alle waarschijnlijkheid uit _l'ombre_, de schaduw, ontstaan is. Ofschoon, zooals ik reeds opmerkte, in ons omberspel vele Fransche uitdrukkingen gebruikt worden, zijn er toch nog onderscheidene andere, behalve _de omber_, die een Spaansche afkomst verraden. Zoo heeten de hoogste op elkander volgende troeven _matadors_, dewijl ze zeker zijn iedere kaart van de tegenpartij te slaan. _Matador_ (van _matar_, het Latijnsche _mactare_) beteekent in het Spaansch _doodslager_, en is ook in Spanje de naam der personen, die in de stierengevechten de stieren afmaken. Schoppenaas, de hoogste kaart in het spel, heet _spadielje_. Dit is het Spaansche _espadilla_ (Port. _espadilha_), dat _degen_ beteekent. De plaats onzer _schoppen_ in het kaartspel werd namelijk oudtijds door _degens_ (_espadas_) ingenomen. De degens zijn met schoppen verwisseld waarschijnlijk tengevolge van de overeenkomst der namen _espada_, _spada_, _spado_, degen, met die van _spade_ (Eng.), _spade_ (Ned.), _Spaten_ (Hgd.), die allen een schop of spade beteekenen. Klaverenaas heet _basta_ van het Spaansche _basto_, knuppel, omdat oudtijds _knuppels_ de plaats onzer klaveren innamen, die nog in het Eng. _clubs_ heeten. _Manielje_ (Sp. _Malilla_, Port. _Manilha_), _Ponto_ (Sp. _Punto_, Port. _Ponto_), _Kodielje_ (Sp. _Codillo_), _Casco_, verraden denzelfden oorsprong, ofschoon het mij niet gelukt is eene voldoende verklaring van deze namen te vinden. Eldorado. Eldorado is bij ons de naam van een denkbeeldig gewest, dat alle heerlijkheden in zich vereenigt, een paradijs op aarde, aan welks werkelijkheid echter niemand gelooft. Maar van de velen die het woord gebruiken, zijn weinigen met den oorsprong bekend. Het woord is Spaansch en samengesteld uit het lidwoord _el_, dat eigenlijk afzonderlijk behoorde geschreven te worden, en _dorado_, het verleden deelwoord van _dorar_, vergulden, met goud overtrekken. De letterlijke beteekenis van het woord geeft groote waarschijnlijkheid aan de meening van den heer P. A. Tiele (zie zijne „Ontdekkingsreizen sedert de 15de eeuw”), dat de sage van Eldorado haren oorsprong verschuldigd is aan het verhaal van een Indiaansch Vorst, die zijn lichaam met goudstof bestrooide. Van een persoon moet vervolgens de naam op een land of gewest zijn overgebracht, aanvankelijk in de Andes gezocht, en, toen dit vruchteloos bleek, meer oostelijk naar Guiana verplaatst. Gedurende veertig jaren werden door eene reeks van grootere en kleinere Spaansche expeditiën vergeefsche pogingen aangewend om Eldorado te vinden; later namen ook Engelsche reizigers, vooral de beroemde Sir Walter Raleigh aan deze onderzoekingen deel. Ofschoon ze nooit eenig resultaat opleverden, vindt men op alle kaarten van Zuid-Amerika en Guiana, in de 17de en 18de eeuw verschenen, het meer van Parima, het middelpunt van het Goudland, soms met de goudrijke stad Manoa del Dorado er bij aangewezen. Merkwaardig is wat daarover is medegedeeld in het pas uitgegeven schoone werk van generaal P. M. Netscher, „Geschiedenis van de Koloniën Essequebo, Demerary en Berbice”. „Bij de Spanjaarden aan de Orinoco en bij de Nederlandsche kolonisten aan de Essequebo”, zoo lezen wij daar, bl. 25, „zijn de illusiën van een wondermeer waar schatten te vinden waren, nog lang blijven voortleven. Wij zullen hieronder, in den loop van ons verhaal, doen opmerken, hoe nog herhaaldelijk door onze Commandeurs aldaar enkele ondernemende personen naar de binnenlanden zijn uitgezonden, om naar goud, zilver en andere mineralen te zoeken (vooral door den Directeur-Generaal Storm van 's Gravesande tusschen 1740 en 1772); terwijl zelfs nog in 1775 uit de Orinoco eene groote Spaansche expeditie daartoe werd uitgerust, waarbij honderden het leven lieten”. Eerst door de wetenschappelijke onderzoekingen van Alexander von Humboldt en Sir Robert Schomburgk is het geloof aan de fabel van Eldorado voor goed vernietigd. Bakkeljauw. Dit woord ontbreekt, zeer ten onrechte, in alle Nederlandsche woordenboeken. Het is algemeen in gebruik in onze Westindische bezittingen en in alle geschriften die daarover handelen. Het voedsel der negerslaven placht er hoofdzakelijk uit bananen en bakkeljauw te bestaan. Zie van Hoëvell, „Slaven en vrijen”, D. I, bl. 118; van Sijpesteyn, „Beschrijving van Suriname,” bl. 202. De bakkeljauw was de opengespouwen, sterk gezouten en gedroogde kabeljauw, die op de banken van Newfoundland gevangen en in vaten van 600 à 700 pond naar Suriname gezonden werd. Kabeljauw en bakkeljauw zijn klaarblijkelijk hetzelfde woord, slechts door letteromzetting gewijzigd. Welke vorm de oorspronkelijke is, valt bezwaarlijk uit te maken. De germaansche talen hebben den vorm met _ka_, b. v. het Hoogduitsch _Kabeljau_ of _Kabliau_, het Deensch _cabliau_, het Zweedsch _kabeljo_; ook het Fransch heeft _cabéliau_ en het middeleeuwsch Latijn _cabellauwus_. Daarentegen hebben de romaansche talen den vorm met _ba_, zooals het Spaansch _Bacallao_, het Portugeesch _Bacalhao_, het Italiaansch _Bachalaio_. Men meent dat deze woorden eigenlijk uit het Baskisch stammen, en wijst er op dat de Basken het eerst de kabeljauwvisscherij op de bank van Newfoundland op groote schaal hebben gedreven. Ook _labberdaan_, bij ons de gewone naam van de gezouten kabeljauw, wijst naar de Basken. Zie het etymologisch woordenboek van Franck op dat woord. Er is dus wel eenige reden om de vormen met _ba_ voor meer oorspronkelijk te houden. Sommigen meenen dat er tusschen kabeljauw en bakkeljauw een soortverschil bestaat. Zoo zegt v. Hoëvell, t. a. p., dat de bakkeljauw, d. i. de kabeljauw die op de bank van Newfoundland gevangen wordt, een middensoort tusschen kabeljauw en schelvisch is. Ik houd die meening voor ongegrond. Natuurproducten die over eene groote oppervlakte verspreid zijn, vertoonen veelal eenige verscheidenheden, maar een onderscheid als hier tusschen de kabeljauw van Newfoundland en die der Noordzee wordt aangenomen, is, voorzoover ik weet, aan de beoefenaars der natuurlijke historie onbekend. Doch al bestaat dit soortverschil niet, toch zijn kabeljauw en bakkeljauw geene synoniemen. De noordelijke volken gebruiken kabeljauw voor de levende en versche visch, en hebben voor de verschillende bereidingen die deze ondergaat, om voor verzending en bewaring geschikt te worden, verschillende benamingen, zooals _stokvisch_ voor de gedroogde, _labberdaan_ voor de gezouten, _klipvisch_ voor de tevens gezouten en gedroogde kabeljauw. De zuidelijke volken, die de versche kabeljauw niet veel te zien krijgen, gebruiken hun bakkeljauw vooral van de visch, die op verschillende wijzen is verduurzaamd. Wel verklaart het woordenboek der Spaansche Akademie _bacallao_ door _abadejo_, dat in het algemeen de kabeljauw aanduidt, maar het Portugeesch woordenboek van Moraes Silva omschrijft _bacalhao_ uitdrukkelijk door „o badejo escalado e curado ao sol, ou embarricado em salmadeira”, d. i. de kabeljauw opengespouwen en in de zon gedroogd of in de pekel gelegd. Dit beantwoordt volkomen aan de beteekenis aan ons _bakkeljauw_ toegekend. Bakkeljauw is dus de Westindische naam van stokvisch of zoutevisch, dien wij daar, gelijk zoovele andere woorden, van de Spanjaarden of Portugeezen hebben overgenomen, ofschoon wij daarin slechts een zeer oud en bekend woord in anderen vorm en met speciale beteekenis hebben terug ontvangen. Schorseneeren. Is ook dit woord van vreemden oorsprong? Ongetwijfeld, zooals men reeds kan opmaken uit de onzekerheid van vorm en spelling. In de schrijftaal gebruikt men nevens _schorseneer_ ook _schorseneel_, tengevolge van de gewone verwisseling der liquidae; maar in de volkstaal komen erger verbasteringen voor, waaronder _schotsche nero's_ zeker wel de grappigste is. Ik herinner mij zeer goed, dat ik reeds als kind dacht, dat schorseneer eigenlijk _écorce noire_ beteekende, en ik ben in die meening gebleven tot ik later mij overtuigde dat die uitdrukking in het Fransch onbekend is, en de schorseneer in die taal in het dagelijksch leven _salsifis_, maar meer wetenschappelijk _scorsonère_ heet. Nu, dat dit laatste geene oorspronkelijk Fransche benaming is, maar uit eene vreemde taal afkomstig moet zijn, was gemakkelijk in te zien. Van Dale hielp mij nu aan eene vroeger reeds half vermoede verklaring, waaraan ik langen tijd niet twijfelde. Schorseneer zou het Italiaansche _scorza nera_ zijn, dat evenals _écorce noire_, zwarte schors beteekent, en den Hollandschen vorm nog gemakkelijker schijnt te verklaren. Van Dale's meening werd ook bevestigd door het gezag van Littré (in v. _Scorsonère_), en door de vergelijking van het Duitsche _Schwarz-wurzel_. Intusschen hadden die schrijvers een kleinigheid, maar een belangrijke kleinigheid, over het hoofd gezien, of althans niet genoegzaam in aanmerking genomen. Heet de schorseneer in het Italiaansch wel _scorzanera_? De vorm is inderdaad eenigszins anders; hij luidt _scorzonera_, en geen taalkundige zal zeker in staat zijn uit de samenstelling van _scorza_ en _nera_, wanneer die als substantief en adjectief worden bijeengevoegd, scorz_o_nera te verkrijgen. Reeds het Fransche scors_o_nère had Littré moeten waarschuwen. Voorgelicht door deze eerste moeilijkheid, ontdekt men weldra nieuwe bezwaren. Is zwarte schors voor de schorseneeren wel een goede naam? Zij hebben een zwarte schors, ja! maar niet aan het zichtbaar deel der plant, maar alleen als bekleedsel van den als spijs gebruikten vleezigen penwortel. _Schwarz-wurzel_ is daarom een goede naam, maar _zwarte schors_ zou vreemd gekozen zijn voor een plant, waarvan slechts de _wortel_ een zwarte schors heeft. Is de naam Italiaansch, dan dient de plant ook wel uit Italië afkomstig of van Italië uit over Europa verspreid te zijn. Maar is dat werkelijk het geval? De botanische naam is _Scorzonera Hispanica_, en ofschoon die naam niet als een afdoend bewijs kan gelden, dat de plant niet vroeger in Italië dan in Spanje is bekend geweest, is hij toch voldoende om bij het zoeken van het land van herkomst onze aandacht vooral bij Spanje te bepalen. In het Italiaansch-Fransche woordenboek van den abt de Villanova wordt _Scorzonera_ aldus verklaard: „Sorta da pianta, venuta dall' Indie in Europa, e che prende tal nome, per preservar essa dai morsi dello scorzone”, d. i. „eene soort van plant, uit Indië naar Europa overgebracht, en die dezen naam draagt, omdat zij beveiligt tegen de beten van de scorzone”. _Scorzone_ wordt in hetzelfde woordenboek verklaard door „Specie di serpe velenosissima di color nero”, d. i. eene soort van zwartkleurige, zeer vergiftige slang (adder). Deze verklaring wordt opgehelderd door de volgende bijzonderheden, medegedeeld in Lindley en Moore, „Treasury of Botany” in v. _Scorzonera_: „_Scorzonera Hispanica_ is a native of Spain; but is cultivated in this country [Engeland], and the root is sold in the markets as _Scorzonera_, a name derived from _escorza_, the Spanish name of a serpent, in allusion to its cooling antifebrile effects, it having formerly been employed in Spain on account of these properties for the cure of serpent-bites. It has also sometimes been called viper's grass”. De afleiding van _Scorzone_ met den uitgang _era_, is zeker te verkiezen boven die van _Scorza nera_; maar wanneer Spanje terecht als het vaderland der plant beschouwd wordt, zal men als grondwoord niet _escorza_ (welks bestaan ik betwijfel), maar _escorzon_, dat in het Spaansch aan _scorzone_ schijnt te beantwoorden, behooren aan te nemen. De voorslag _e_ voor _sc_ is in het Spaansch volkomen regelmatig, en doet niets ter zake. Ook de plant wordt in het Spaansch _escorzonéra_ genoemd. Hidalgo. Dit vaak gebruikte, ook door van Dale opgenomen, Spaansche woord, beteekent een gentleman, een man van goede familie, schoon juist niet van den hoogsten adel. De oorsprong van het woord blijkt uit den niet geheel ongebruikelijken volledigen vorm, _Hijodalgo_, waarvan het vrouwelijk, ten blijke dat het een samengesteld woord is, _Hijadalgo_ luidt, terwijl daarentegen de samengetrokken vorm, als ware hij een enkelvoudig woord, in het vrouwelijk _Hidalga_ heeft. _Hijodalgo_ is samengesteld uit _hijo_, zoon, de partikel _de_, van, en _algo_, iets, eenig vermogen. Men zou dus hidalgo kunnen vertalen door „een zoon van goeden huize”. _Hijo_ is = fijo, het Latijnsche _filius_ (Gr. huios), door de gewone verwisseling van F en H. Vandaar heeft het Portugeesch _fidalgo_ voor _hidalgo_, evenals _fazenda_ voor _hacienda_ enz. Amfioen. _Amfioen_ is de voornamelijk in Ned.-Indië gebruikelijke naam van het heulsap, dat wij in Nederland, evenals alle andere volken van Europa, met den aan het Grieksche _opion_ ontleenden Latijnschen naam _opium_ noemen. Van de Grieken is die naam ook, in den vorm _afioen_, tot de Arabieren overgegaan; de Perzen spreken dien, volgens het woordenb. van Vullers, _afjoen_ uit, de Maleiers en Javanen, die de _f_ niet kunnen uitspreken, zeggen _apioen_ of _apjoen_. Van al deze vormen is het Nederlandsche _amfioen_ door de inlassching der _m_ (zie beneden) nog kennelijk verschillend. Ook gebruikt de inlander _apioen_ alleen van het opium in ruwen staat, zooals het door den handel geleverd wordt. Is het gezuiverd, dan noemt hij het _tjandoe_; is het, met of zonder tabak, voor zijn gebruik gereed gemaakt, dan noemt hij het _madat_ (van 't Hindostanische _madad_; vgl. v. d. Tuuk, „Tobasche Spraakkunst”, bl. 125, noot 2). Bij de Nederlanders in Indië daarentegen behoudt het den naam van amfioen onder alle omstandigheden, en zij spreken van amfioen rooken en amfioen schuiven, van amfioenkitten, amfioenpijpen, amfioenpillen, zoowel als van amfioenhandel en amfioenpacht. Het woord _amfioen_ zelf is bij ons Nederlanders reeds vrij oud, zoo oud als de vaart naar Indië zelve. Er wordt over dat heulsap reeds in 't breede gehandeld in de „Beschrijvinge van 't Coninckrijck Gussaratten”, in „Begin en Voortgang”, II, no. 17, bl. 61, waar het _amphion_ of _affien_ wordt genoemd. Ook bij Baldaeus, „Malabar en Choromandel”, bl. 144, komt de vorm _amphion_ voor, en reeds veel vroeger vindt men dien bij van Linschoten, „Itinerario”, bl. 98, die met zijne gewone nauwkeurigheid zegt: „het _amfion_, also ghenaemt van de Portugesen, van de Arabyers, Mooren en Indianen _affion_”. De ingevoegde liquida _m_ (waarvoor ook de _n_ werd geschreven, die echter in de uitspraak als _m_ klonk) is dus van Portugeeschen oorsprong. In het Port. Woordenboek van Moraes Silva, komt, nevens het thans gebruikelijke _opio_ ook _anfiâo_ voor, dat bijna als _amfion_ luidt. Ik sprak reeds met een woord over die gewone insertie, vooral vóór de lipletters, in het art. _Moeson_, en zal er op terugkomen bij _Pampoesjes_. _Kamfer_ voor _kafoer_ (zie Dozy's „Oosterlingen” op het woord) en de volksuitspraak _pampier_ voor _papier_ zijn nog een paar bekende voorbeelden, die, zoo het noodig was, licht met andere zouden te vermeerderen zijn. Voorbeelden van _amfioen_ bij latere schrijvers zal men in het Ned. Woordenboek van de Vries en te Winkel op dat woord kunnen vinden. Hier merk ik alleen nog op dat in Nederlandsch-Indië _amfioen_ bestendig en uitsluitend de vorm is die in alle administratieve stukken gebruikt wordt; _opium_ leest men daar nooit. Daar _opium_ en _amfioen_ inderdaad slechts verschillende vormen van hetzelfde woord zijn, geldt van beide hetzelfde wat het geslacht betreft. Het is verkieslijk beide als stofnaam onzijdig, als handelsartikel vrouwelijk te maken, en het mannelijk, oudtijds voor _amfioen_ gebezigd op grond der vergelijking van andere op _oen_ uitgaande woorden, in het geheel niet meer te gebruiken. Ik ontleen deze opmerking aan het art. _Amfioen_ in het Woordenboek van de Vries en te Winkel, waarvan mij, schoon het, terwijl dit gedrukt wordt, nog niet is uitgegeven, in de proef inzage is verleend. De uitdrukking _amfioen schuiven_ is in het Ned. Wdbk. van van Dale geheel ten onrechte door _opium kauwen_ verklaard. Dit is gebruikelijk bij de Turken en West-Aziaten, maar komt in Ned.-Indië zelden of nooit voor. Ook zou voor dat kauwen _schuiven_ al een zeer zonderling gekozen woord zijn. Ik heb de wijze, waarop het opium gerookt wordt, in mijn „Java”, D. I, bl. 622, besproken. Ik vind voor dit _schuiven_ de verklaring in het krachtig inzuigen of ophalen van den rook der opiumpijp, dat van een _sissend_, _sijfelend_, _schuifelend_ of _fluitend_ geluid vergezeld gaat, en zie dat deze verklaring ook door Prof. de Vries is overgenomen. Mandoor, Mandarijn. Ik voeg deze woorden bijeen, omdat het mij waarschijnlijk voorkomt, dat er tusschen beide een nauwe verwantschap bestaat. _Mandoor_ of _mandoer_ (eene gewone verscheidenheid van uitspraak, waarbij, naar ik vermoed, dialectsverschil ten grondslag ligt) beteekent in Ned.-Indië een opzichter of meesterknecht op een fabriek of bij eenig belangrijk werk, iemand dus die aan zijne minderen bevelen geeft. Het woord wordt algemeen gebruikt in het Maleisch, Javaansch en Soendaneesch; maar is ook niet minder gewoon in den mond der in Ned.-Indië levende Europeanen. Zoo spreekt, om een paar voorbeelden uit duizenden aan te halen, de Sturler, „Handboek voor den landbouw in Ned.-Indië”, bl. 1126, van „meesterknechts of _mandoors_ voor het voeren der cilinders bij het vermalen van het suikerriet”, en van Gorkom, „Oost Indische Cultures”, II, bl. 42, van inlandsche opzichters of _mandoers_, die bij de indigobereiding het criterium of de tijd daar was om het vocht uit den trekbak af te laten, in den reuk of den smaak van het vocht vonden. Dit woord _mandoor_, stellig in het Javaansch en Maleisch van vreemden oorsprong, schijnt af te stammen van het Portugeesche _mandar_, bevelen, gelasten, en is vermoedelijk door de inlanders samengetrokken uit _mandador_, lastgever. „Bij Heydt: „_Geographisch- und Topographischer Schauplatz von Afrika und Ost-indiën (1744)_,” leest men meermalen _mandator_, b. v. bl. 95.” Van hetzelfde Portugeesche _mandar_, of waarschijnlijker nog rechtstreeks van het Latijnsche _mandare_, komt nu vermoedelijk ook _mandarijn_, door de Portugeezen _mandarin_ of _mandarim_ uitgesproken. Ik vind in het Portugeesch-Fransch Woordenboek van da Costa e Sá (Lissabon, 1794), den latiniseerenden vorm _Mandarinus_, die, naar het mij toeschijnt, zal zijn uitgedacht door de Jezuieten, die in de Latijnsche taal zooveel over China en Japan geschreven hebben. Bij hen zal men vermoedelijk den oorsprong van het woord moeten zoeken, en ik acht het onnoodig er het Sanskrietsche _mantrin_, in het Jav. en Mal. _mantri_, minister of raadsman van een vorst, staatsbeambte, bij te halen, dat wat den vorm betreft zeker niet zoo goed past. Het woord komt reeds voor bij v. Linschoten, „Itinerario”, bl. 32, 33, in den opmerkelijken vorm _Mandoryn_. S. de Vries, „Curieuse aenmerckingen” (1682), D. I, bl. 38, zegt over _mandaryn_: „de naem mandarijn is geen Chineesch woord, maar voortgekomen van de Portugeezen, welcke alle magistraten in China dien naem geven, willende daermeê sooveel seggen, als de Nederlanders met 't woord _Commandeur_. Gelijck 't dan ook schijnt, dat de naem mandarijn is afgeleyd van 't Lat. woord _mandare_.” Een Chineeschen oorsprong kan 't woord _mandarijn_ stellig niet hebben, maar het wordt in alle Europeesche talen gebruikt om een hoogen staatsbeambte in China aan te duiden. Ook noemen wij Mandarijnappels of Mandarijntjes (Fr. _Mandariniers_), een soort van kleine, zoete, bijzonder geurige, licht geribde, eenigszins afgeplatte en zeer los in de schil liggende oranjeappels, die naar men zegt in China vooral gebruikt worden om ze aan de mandarijnen ten geschenke te zenden. Zie Lindley en Moore, „Treasury of Botany”, p. 292. Gorgelet. _Gorgelet_ is een woord nu aan weinigen bekend, maar dat dikwijls voorkomt bij onze oude schrijvers over Indië; b. v. Baldaeus, „Afgoderye der Heydenen”, bl. 62: „zij stopte den hals van 't gorgelet, zoodat het water daaruyt niet konde loopen.” Valentijn, IV, 1, bl. 54: „de derde slavin draagt een gorgelet met water na.” Zulk een gorgelet wordt door van Linschoten uitvoerig beschreven, waar hij in zijn „Itinerario” handelt „van de manieren ende usantiën der Portugaloysers ende Mestisen vrouwen in Indië”, bl. 47. „Desgelijcks, wanneer zij drincken,” zegt hij, „hebben een manier van potgiens, gemaeckt van swarte aerde, zijn seer fijn ende dun, op die manier van de pullen die men bij ons ghebruyckt om die bloemen in te setten, ende binnen in den hals is een schildeken vol gaetgiens; dit cruycxken wordt ghenaemt _Gorgoletta_, om dieswille dat als men wil drincken soo hout ment omhoog om niet aen de mont te raken, ende alsdan comt het water door de gaetgiens die binnen in den hals in 't schildeken staen, ende loopen al gorgelende inde mont sonder een druppel te storten, 'twelcke zij doen door groote reynigheyt, omdat niemant het aende mont souden setten; ende wanneer daer jemant eerst nieuw van Portugal comt, ende wil dan beginnen te drincken, op haer manier als voorseyt is, en door die onghewoonte hem bestort, hebben dan een groot playsier ende belachen hem.” Het blijkt tevens uit deze plaats dat gorgelet weder een woord is, dat onze voorvaderen in Indië van de Portugeezen hebben overgenomen. In het Portugeesch Woordenboek van Moraes Silva wordt _Gorgolèta_ dus omschreven: „Quarta de barro de gargalo largo, no qual ha un raro, e passando agua por elle caindo umas bolinhas que estâo no fundo, faz a agua um som ao beberse”, d. i.: „Een aarden vat met wijden hals, waarin zich een zeef bevindt, waarop onder het drinken balletjes vallen, die op den bodem liggen, zoodat het water, er doorgaande, een geluid maakt.” Kipersol. _Kipersol_ of _Quipersol_ is eene Nederlandsch-Indische verbastering van het Portugeesche _quitasol_, zonnescherm. In oudere boeken vindt men het nog in den echten Portugeeschen vorm, b. v. in „Begin en Voortgang”, Eerste schipvaerd der Hollanders naar O.-I., bl. 77, waar wij lezen: „Te Panarucan zijn veel swarte Christenen. Zij gaen gekleedt met een paar lange indiaensche boxens [broek], ghelyck men ghemeynlick in Persiën draeght, maar heel barrevoets; altoos eenighe slaven achter haer hebbende, die hun een _quitasol_ ofte sonneweerder over 't hoofd houden.” Later vindt men verbasterde vormen, b. v. bij Valentijn, II, 1, bl. 257, _Kitasol_. Bij Canter Visscher, „Mallabaarse brieven”, bl. 45, leest men: „Alle personen van enig aanzien dragen een _quiperzol_ boven hun hooft, om de hette der zonnestralen af te keren, en de vrouwen zouden zich schamen uit te gaan, indien een slaaf dezelve niet nadroeg of haar boven het hooft hielde”; en bl. 96: „de kinderen der Europeanen worden doorgaans zorgvuldig bewaart voor de stralen van de zonne, gebruikende als zij uitgaan zonneschermen, _quipersols_ genoemt”. De meest verhollandschte vorm, _kipersol_, is ook de jongste. Men leest dien b. v. in „Batavia in derzelver gelegenheid” enz., D. III, bl. 6, waar van de Bataviasche dames gezegd wordt: „Deeze fraay versierde juffrouwen kunnen niet naar de kerk gaan, of zij moeten ten minsten één slaaf achter zich hebben met een grooten _kipersol_ of zonnescherm, om de hitte af te keeren.” _Quitasol_, waarvoor men ook _guardasol_ zegt, is samengesteld uit _quitar_, verlaten, verwijderen, afschaffen, afweren, en _sol_, zon. Men gebruikt het ook voor een zonnehoed. Kaste. Deze naam, dien wij bestendig gebruiken waar van de scherp gescheiden erfelijke standen bij de oude Egyptenaars en bij de Hindoe's sprake is, moet bij ons stellig van romaanschen oorsprong zijn. In het Spaansch en Portugeesch beteekent casta _ras_ en wordt ook voor de rassen van dieren gebruikt. Algemeen wordt aangenomen dat het afstamt van het latijnsche _castus_, rein, onvermengd. Ik kan mij dit slechts zóó voorstellen, dat het oorspronkelijk een adjectief was als een soort van epitheton perpetuum behoorende bij een substantief dat _ras_ of _stam_ beteekende, b. v. _gente_. Dit substantief zal dan in het spraakgebruik zijn weggevallen, zoodat van de uitdrukking _gente casta_, d. i. onvermengd ras, alleen het adjectief _casta_ overbleef, om hetzelfde te beteekenen. Eene merkwaardige beschrijving der kasten in Hindostan wordt gevonden in Canter Visscher, „Mallabaarse brieven”, bl. 147, die door de volgende definitie van het woord kaste wordt voorafgegaan: „Een kast dan is een zeeker geslagte van menschen, welke uit kragt van hunne geboorte verbonden zijn zekere bedieningen en plegtigheden waar te nemen, uit kragt van welke zij ook zeekere voorregten bezitten”. Fust. Het woord _fust_ komt bij Nederlandsche schrijvers in twee beteekenissen voor. Het zijn eigenlijk twee waarschijnlijk van elkander geheel onafhankelijke woorden, die slechts door toeval aan elkander gelijk zijn. Het eerste, nog algemeen in gebruik, heeft de beteekenis van schacht, onderstel, vat; het tweede, sedert lang geheel verouderd, heeft zelfs geene plaats in de Nederlandsche woordenboeken gekregen, niettegenstaande het ontelbare malen bij onze oude schrijvers over de geschiedenis onzer vestiging in Indië en onzer oorlogen met de Portugeezen en Spanjaarden voorkomt. Wel een bewijs dat deze weinig gelezen worden! Het is het Spaansche en Portugeesche _fusta_, door Da Costa e Sá omschreven als: „Genero de embarcaçao comprida e de baixo bordo, que anda a vélas e a remos”, d. i. „een lang, platboomd vaartuig, geschikt om naar omstandigheden te zeilen of geroeid te worden”. Ik sprak reeds over dit woord in mijn „Java”, D. II, bl. 283. Amok. _Amok_ komt reeds bij onze oudste schrijvers over Indië dikwijls voor, en is later zoozeer een Nederlandsch woord geworden, dat Prof. Pijnappel in zijn „Maleisch Woordenboek” het Maleische _amoek_ en den verbaalvorm _mengamoek_ door _amokken_, _wanhopig aanvallen_, kon verklaren. Voor hen echter die minder met de schrijvers over Indië vertrouwd zijn, zal het niet overbodig zijn op te merken, dat het evenzeer Javaansche als Maleische _amok_ eigenlijk een soort van woede of razernij beteekent, die den inlander (bovenal den Makassaar; zie Wallace, „Insulinde”, D. I, bl. 306) soms bevangt, wanneer zijne hartstochten in de hoogste mate zijn opgewekt, en waarbij hij wanhopend aanvalt op ieder die hem in den weg treedt, en moord tracht te plegen, onverschillig aan wien. Het _amok_ is zeer verwant met hetgeen de inlanders _mata glap_, d. i. _verduistering der oogen_ noemen; juister misschien de amokmaker doet gaarne het mata glap voorkomen als een symptoom van zijn toestand, om daardoor zijn niet altijd geheel onwillekeurig moorden te vergoelijken. Zie v. d. Burg, „de Geneesheer in Indië”, D. II, bl. 786. Een ander verschijnsel dat er mede gepaard gaat, is het luide schreeuwen, waarbij doorgaans het woord _amok_ zelf vernomen wordt, waarom men in het Javaansch Wdbk. van Prof. Roorda op _amoek_ ook de verklaring vindt: „een _uitroep_ van iemand die in dolle woede gaat moorden.” Vandaar verder de uitdrukking _amok roepen_ of _amok schreeuwen_, b. v. bij W. Schouten, „Reistocht naar en door O.-Indië”, 4e dr., D. I, bl. 27: „Binnen Batavia werden eenen zwarten Indiaan de borsten afgenepen, omdat hij _amok geroepen_ had.... Dit was reeds de derde _amokroeper_ die in mijn tijd geradbraakt werd.” Zoo ook bij van Rees, „de Bandjermassinsche Krijg”, I, bl. 64: „de priester vatte eensklaps een der wapens, riep amok, en wilde den artillerist een houw toebrengen.” Maar ook de omstanders roepen _amok_, wanneer iemand, zooals men gewoonlijk zegt, _amok maakt_. Zie b. v. Ritter, „het Amok” in „Tijdschr. v. N.-Indië”, Jg. VII, D. III, bl. 459: „Groot was de opschudding onder al die reizende personen, toen zich op eens de noodkreet amok! amok! in den omtrek deed hooren.” Stavorinus, „Reize van Zeeland naar Batavia”, Deel I, bl. 236, schijnt de uitdrukking _amok spuwen_ als synoniem met _amok roepen_ te beschouwen; want hij zegt dat de amokspuwers dus genoemd worden, omdat zij het woord _amok_ veel in den mond hebben. Ik geloof echter dat men daarbij tevens moet in het oog houden, dat den amokmaker het schuim op den mond komt. Bij Baldaeus, „Beschrijvinge van Malabaar en Choromandel”, bl. 145, komt de zonderlinge en minder gewone uitdrukking _amokspeelder_ voor; een later voorbeeld van _amokspeler_ vindt men bij W. Schouten, a. w., D. II, bl. 134. _Amok slaan_ noemt men het alarmsein, dat door de inlandsche wachters op de trom gegeven wordt, wanneer zich een amokmaker vertoont. Ik meen bij Nederlandsche schrijvers ook wel _amok loopen_ gelezen te hebben. In allen gevalle is in het Engelsch _to run amuck_ een gewone uitdrukking geworden. Daarbij heeft echter een kluchtig misverstand plaats gegrepen, doordien men de eerste lettergreep van _amuck_ voor het lidwoord _a_ of _an_ hield. Men schrijft dus meestal _to run a muck_ (zie b. v. Forrest, „Voyage aux Moluques”, p. 168), en vindt in de Engelsche woordenboeken dikwijls het woord _Muck_, waarvan Johnson erkende, de herkomst niet te weten. Dryden gebruikt de uitdrukking _to run a muck_ in de volgende verzen in het derde deel van „the Hind and the Panther”: „Frontless and satire-proof he scours the streets „And runs an Indian muck at all he meets.” En Pope volgde hem na in zijne vertaling van Horatius: „Satire's my weapon, but I'm too discreet „To run a muck and tilt at all I meet.” Dit Engelsche _muck_ heeft een Franschen schrijver, den heer Radau, in de „Revue des Deux Mondes”, 1 Oct. 1869, p. 675, op den schranderen inval gebracht, dat het Maleische _amok_ zou zijn: „une corruption du mot Anglais _a muck_ (un enragé).” Tegenwoordig wordt bij ons het woord _amok_ nu en dan gebruikt in de verzachte beteekenis van _opschudding_, _straatrumoer_. Men zal daarvan voorbeelden vinden in het art. _Amok_ in de thans ter perse liggende aflevering van het groot „Nederlandsch Woordenboek”. Kraal. _Kraal_ is volgens van Dale, „Nieuw Ned. Wdbk.”, „een dorp of gehucht der Hottentotten; eene opene plaats met staketsel afgeschut.” Weiland zegt op het woord: „Zoo noemt men, in beschrijvingen van de Kaap de Goede Hoop, de afgeperkte plaats waar de woningen der Hottentotten staan: _een kraal van vier hutten_; ook eene groote open plaats, met staketwerk omgeven, waarin men vee drijft.... Het schijnt een uitheemsch woord te zijn.” Dit laatste kon met meer stelligheid worden uitgesproken; het woord is ongetwijfeld van de Hottentotten zelven afkomstig. Zoo lezen wij in het „Dagregister van de Voyagie naar het Amaqua's [of Namaqua's] land” van Simon v. d. Stel, bij Valentijn: „Beschrijvinge van de Kaap der Goede Hoop” (V. 2) bl. 592: „De voorgedagte bergen.... worden bewoond van eene natie, genaamt Hottentotten, dewelke zich met troepen van menschen en vee bij malkanderen houden, 't welk zij _Kraalen_ noemen, waarvan wij er dezen dag drie zijn gepasseert”. Ook de dorpen der Kaffers en andere Afrikaansche stammen worden, bij uitbreiding van het gebruik des woords, _kralen_ genoemd. Zie b. v. Th. Tromp, „Herinneringen uit Zuid-Afrika”, bl. 39; „D. Veth's Reizen in Angola”, bl. 359. Maar dit Hottentotsche woord is door de Nederlanders ook naar Oost-Indië overgebracht, en wordt bij onze oude schrijvers (door verwarring met _kraal_, als samentrekking van _koraal_, polypenhuis) soms ook _Coraal_ geschreven. Zoo leest men bij Baldaeus, „Beschrijvinge van Ceylon”, bl. 198: „Men vangt omtrent Mathure de Elephanten met _Coralen_, zijnde vele boomen in de aarde geslagen, die in 't eerste een ruymen ingank geven, maar van langhzamerhand enger worden, met valdeuren”. Een anoniem schrijver over Ceilon, door Weiland aangehaald, spreekt evenzoo van „eene groote en sterke houten kraal of bijkans rond palissadenwerk, waarin zij de olyphanten drijven”. Thans is het woord nog algemeen in Ned.-Indië in gebruik om de afgeperkte ruimte voor de buffels aan te duiden. Zoo b. v. bij Pruys van der Hoeven, „Een woord over Sumatra”, I, bl. 63: „Iedere vier jaar nu vereenigen zich de eigenaars en drijven de buffels in een daartoe gemaakte _kraal_, die, fuiksgewijze vervaardigd, uitloopt in een sterk omheind moeras met een nauwe opening”. Bonze. _Bonze_ is in de talen van het hedendaagsch Europa de naam der Boeddha-priesters in China en Japan, en wordt overdrachtelijk gebruikt om alle priesters aan te duiden, die bijgeloof en fanatismus dienen. Omtrent den oorsprong van dit woord ontving ik van wijlen Professor Hoffmann, onzen uitstekenden kenner van het Japansch, de volgende inlichting: „Het woord Bonze voor Boeddha-priester beantwoordt aan het Japansche Bo-nzi, en werd door de Roomsche zendelingen in het meerv. _Bonzii_, genit. _Bonziorum_, geschreven. Het is de algemeene naam aan Boeddhistische geestelijken gegeven en de Japansche uitspraak van den Chineeschen naam _Fă-szi_, die _wetmeester_, leeraar der wet beteekent.” Bij onze oude schrijvers leest men telkens het woord _Bonze_, ook _Bonziër_, waar van Japan en China sprake is. Ik zal slechts enkele voorbeelden bijbrengen. S. de Vries, „Curieuse Aenmerckingen”, II, bl. 592: „Hij voeghden er bij hoedaenighe cierlycke redenen de welspreeckende en hoogst voorname secte der Bonziërs bij de Japanners hielden”. Valentijn, V, 2, bl. 145: „De Japanders hebben daartoe ook hunne bijzondere priesters, _Bonzes_ genaamd”. „Batavia in derzelver gelegenheid”, III, bl. 27: „Deeze afgodt Fo werdt uit de Indiën naar China overgebragt door zijne priesters, gewoonlijk Bonzen genoemd, omtrent in 't twee en dertigste jaar onzer tijdrekening.” Bouw. Bouw is de zeer gebruikelijke, ook in Nederland algemeen bekende, verhollandschte vorm van het Javaansche _bahoe_, synoniem met het ons minder bekende karjô. _Bahoe_ beteekent oorspronkelijk zooveel akkergrond als één man met zijn gezin bewerken kan; maar toen wij begonnen zijn ons met den grond der Javanen te bemoeien, hebben wij ons ook hunne landmaat meer of min toegeëigend, en niet alleen haren naam vernederlandscht, maar ons ook veroorloofd hare waarde nauwkeuriger te bepalen. Een bouw wordt thans in alle Gouvernementsstukken gerekend op 500 vierkante Rijnlandsche roeden. Het is te eer noodig op den Javaanschen oorsprong van dit woord opmerkzaam te maken, daar de onkundige licht geneigd zou zijn het voor een echt Nederlandsch woord, in den zin van een stuk _bebouwden_ grond, aan te zien. Een moeilijker vraag is het, hoe het woord _bahoe_, dat eigenlijk _arm_, _bovenarm_, _schouder_ beteekent, en die beteekenis in het Maleisch steeds behoudt, in het Javaansch in die van eene groote landmaat is kunnen overgaan. Misschien heeft men aan het woord de beteekenis van _de kracht eens arms_, eens _mans kracht_ gaan hechten, en vandaar vervolgens die van een stuk lands, waarvoor, als er werkbare of weerbare mannen gevorderd werden, ééns mans kracht, dus één man, moest gesteld worden. Men herinnere zich hierbij dat de heeredienstplichtigheid op Java, volgens oude herkomst, aan het bezit van den grond verbonden was. Creool. Een creool is een blanke bewoner van Zuid-Amerika en de Westindische eilanden, van vaders- en moederszijde van Europeesche afkomst, maar in de koloniën geboren. Hij staat tegenover den Europeeschen kolonist door het land zijner geboorte en tegenover den kleurling door de zuiverheid van zijn Europeeschen oorsprong. Zoo ongeveer wordt dit woord gewoonlijk verklaard en opgevat, maar er is in die verklaring iets eenzijdigs; want men kent in Brazilië ook neger-creolen, d. z. kinderen van negers en negerinnen, maar in Amerika geboren en als zoodanig overgesteld aan de negers uit Afrika aangevoerd. Wat meer is, oorspronkelijk schijnt creool eer de in Amerika geboren negerslaven dan de daar geboren blanken aan te duiden. Het Portugeesche _crioulo_, waarvan ons creool afkomstig schijnt te zijn, beteekent volgens Moraes Silva: „O escravo, que nasce em casa do senhor; o animal, cria, que nasce em nosso poder;” d. i.: de slaaf die geboren wordt in het huis zijns meesters; het dier, jong, dat geboren wordt in onze macht. _Crioulo_ als adjectief verklaart dezelfde lexicograaf door „nâo comprado”, d. i. niet gekocht. En dat ook _creool_ oorspronkelijk niets anders dan een in het huis des meesters geboren slaaf beteekende en in Suriname die beteekenis zelf zeer lang behouden heeft, blijkt uit Hartsinck's „Beschrijving van Guiana” (Amst. 1770), D. II, bl. 899: „Nog hebben wy tot slaaven, die in onze volkplantingen uit slaaven gebooren worden, _Creoolen_ genaamd, die men voor de beste en trouwste lijfeigenen houdt; men noemt ze Creoolen om hen te onderscheiden van de _zoutwater Negers_, welken naam men toeëigent aan alle slaaven die van Africa ingevoerd worden.” Van oudsher werden de slaven in het algemeen onderscheiden in: „de ingeborenen des huizes en de voor geld gekochten” (zie b. v. Gen. XVII: 12, Levit. XXII: 11), en overal werden eerstgenoemden, in het Latijn _verna_ geheeten, om hunne trouw hooger geschat. Dezelfde tegenstelling bestond natuurlijk ook in de Spaansche en Portugeesche bezittingen in Amerika. De crioulo's als _vernae_ waren in de kolonie geboren; maar terwijl de oorspronkelijke beteekenis van het woord allengs in vergetelheid raakte, dacht men daarbij weldra nog slechts aan dat geboren zijn in een ander land dan dat der afstamming, en kende dus den naam crioulo toe aan alle negers, hetzij slaaf of vrij, in Amerika geboren, en aan de blanken die ten opzichte van het verschil tusschen geboorte- en stamland in dezelfde omstandigheden verkeerden. Zoo kan men zich den oorsprong der tegenwoordige beteekenis van het woord creool zeer geleidelijk voorstellen; mocht echter historisch kunnen bewezen worden, dat de naam vroeger aan de blanke dan aan de zwarte creolen gegeven is, dan zou men moeten aannemen, dat er een eenvoudige metaphora had plaats gehad van den _ingeborene des huizes_ tot den _ingeborene des lands_. Mijne verklaring van het woord _creool_ verschilt eenigszins van de gewone, die het afleidt van het Spaansche _criollo_. Dit woord is ongetwijfeld slechts een eenigszins gewijzigde vorm van het Portugeesche _crioulo_; maar dit laatste schijnt mij het oorspronkelijke te zijn, althans indien het juist is, wat uit het woordenboek der Spaansche Akademie schijnt te blijken, dat _criollo_ niet gebruikelijk is in de beteekenis van _verna_, maar alleen in die van: „el hijo de padres europeos, nacido en America”, die echter uit die van _verna_ schijnt te zijn afgeleid. Intusschen is de oorsprong van het Portugeesche _crioulo_ zelf niet geheel zonder zwarigheid. Moraes Silva geeft door de verklaring van het voorbeeld _gallinha crioula_ (in het huis des eigenaars uitgebroede hen) door de woorden: „que nasce e se cria em casa” (die in het huis geboren en opgevoed wordt) genoeg te kennen, dat hij crioulo in verband brengt met het werkwoord _criar_. _Criar_ is in het Portugeesch een tweede vorm voor _crear_, het latijnsche _creare_. Het werkwoord _criar_ of _crear_ beteekent volgens Moraes Silva: 1o. uit niets voortbrengen, scheppen; 2o. veroorzaken, teweegbrengen; 3o. voortbrengen, van zich geven; 4o. zogen, voeden; 5o. opvoeden. In de tegenwoordige taal wordt in de drie eerste beteekenissen gewoonlijk _crear_, in de beide laatste, meer afwijkende, _criar_ gebruikt. _Se criar_ beteekent dus: opgevoed worden, opgroeien. Hieruit moet men dus opmaken dat crioulo oorspronkelijk een voedsterling, _alumnus_, aanduidt, wat lichtelijk in de beteekenis van een in het huis des meesters geboren en opgevoeden slaaf kon overgaan. Niet in deze beteekenis schuilt dus het bezwaar, maar alleen in den vorm; want die uitgang _oulo_ schijnt geheel onregelmatig en zonder voorbeeld te zijn. Intusschen bestaat het woord _crioulo_ in de beteekenis van _verna_ in de Portugeesche taal, en de tweede beteekenis, die van _creool_, laat zich daaruit geleidelijk verklaren. Er kan dus nauwelijks reden zijn om met sommigen aan te nemen, dat creool eigenlijk een Caraïbisch woord is, waarvoor men te vergeefs een oorsprong in eenige taal van Europa zou zoeken. Ik geloof hier nog te moeten bijvoegen, dat het woord creool in het spraakgebruik niet altijd strikt de beteekenis behoudt, die er in de woordenboeken aan wordt toegekend, maar vaak ook de verschillende graden, vooral de lichtere, van kleurlingen omvat, die in de Westindische koloniën geboren zijn. Zie b. v. Dumontier, in „Catalogus der afdeeling Ned. Koloniën van de Amsterdamsche Tentoonstelling in 1883,” bl. 152. In onze Westindische bezittingen zijn creolen, ongeveer wat wij in onze Oostindische bezittingen _inlandsche kinderen_ noemen. De vorm van het Portugeesche woord heeft in zijn overgang tot andere talen slechts geringe wijziging ondergaan. Wij zagen reeds dat het in het Spaansch _criollo_ luidt. In het Ital. werd het _creólo_, in het Fransch _créole_, in het Engelsch _creole_, in het Duitsch _creole_ en in het Nederlandsch _creool_. Mulat. Door dit woord worden aangeduid die geboren zijn uit een blanken man en eene negerin of uit eene blanke vrouw en een neger, alsmede (tot zekere hoogte althans) die gesproten zijn uit mulatten en blanken. Het woord behoort uit den aard der zaak vooral op de Westkust van Afrika en in West-Indië te huis, waar wij het hebben overgenomen van de Spanjaarden en Portugeezen. De Engelschen kennen het evenzeer in den vorm _mulatto_, de Franschen in dien van _mulâtre_. Omtrent den oorsprong van dit woord bestaan twee gevoelens. Volgens het eerste stamt het af uit het Arabisch en wel van _moewallad_, waaraan men de beteekenis toekent van „iemand die uit een Arabischen vader en een vreemde moeder (slavin) of uit een slaaf en eene vrije Arabische moeder geboren is”. Deze verklaring is het eerst gegeven door Reiske in eene noot op „Abulfedae Annales Moslemici”, I, p. 264; beaamd door de Sacy „Chrestomathie Arabe”, II, p. 155, en opgenomen in Freytag's Arabisch Woordenboek en in Engelmann's „Glossaire des mots Espagnols”, etc. Vandaar dat ik in mijne aankondiging van Dozy's „Oosterlingen”, in „de Gids” voor 1867, D. I, mij verwonderde dat dit woord, aan welks afkomst uit het Arabisch ik toen niet twijfelde, niet in dat boekje was opgenomen. Later evenwel heb ik ingezien, dat dit woord niet van moewallad kan zijn afgeleid om de volgende redenen. 1o. Vooreerst is de beteekenis van _moewallad_ door Reiske en de Sacy niet juist opgegeven. Het beteekent: een onder de Arabieren opgenomen vreemdeling, iemand die tot Arabier aangenomen, als zoodanig genaturaliseerd is, of, zooals het is uitgedrukt in Zamachschari's „Lexicon Arabico-Persicum”: „iemand die uit vreemden onder de Arabieren geboren en met de kinderen der Arabieren naar hunne zeden opgevoed is”. Prof. Dozy zegt, in zijne vermeerderde uitgave van het „Glossaire des mots Espagnols” enz., p. 384, dat in Spanje, tijdens de Arabische heerschappij, de naam van _moewallad_ werd gegeven aan de Spanjaarden die den Godsdienst der Arabieren aangenomen hadden en dus onder de Arabieren waren opgenomen. De plaatsen van Abulfeda en Makrizi, die tot de verklaring van Reiske en de Sacy aanleiding gaven, kunnen ongetwijfeld even goed van geadopteerde Arabieren als van personen van gemengde afkomst worden opgevat. 2o. Evenmin als de beteekenis, begunstigt ook de vorm van het woord _moewallad_ de bedoelde afleiding. Eene samentrekking als van _moewallad_ tot _mulat_ zou in de Romaansche talen zonder voorbeeld zijn. Alleen in het Javaansch zou men misschien een voorbeeld van zulk eene samentrekking kunnen vinden, namelijk in _modin_ voor het Arabische _moadzdzin_, den uitroeper van het gebed. Maar zelfs dit voorbeeld zou vervallen als men kon toonen, dat de Javanen dit woord in den evenzeer bestaanbaren, ofschoon dan ook minder gebruikelijken, vorm _moedzin_ van de Arabieren of Perzen kunnen ontvangen hebben. De tweede afleiding van mulat is veel eenvoudiger; zij is die welke Engelmann met de volgende woorden verwerpt: „il va de soi-même que ce mot n'a rien de commun avec _mule_, dont on a voulu le deriver”. Ik zeg daarentegen met Prof. Dozy, die trouwens zelf reeds t. a. p. heeft opgemerkt, dat ik later van gevoelen was veranderd: „Je dois avouer que j'approuve au contraire l'étymologie repudiée par M. Engelmann”. Ik moet hier evenwel met een woord zeggen, welke zwarigheid mij aanvankelijk vooral weerhield, mulat met den muilezel in verband te brengen. Deze heet in het Latijn _mulus_, in het Spaansch _mulo_, in het Portugeesch gewoonlijk _mu_ (afgekort uit _mulo_, waarvan echter het vrouwelijk _mula_ nog in gebruik is). Later evenwel is mij gebleken, dat ook de verlengde vorm _mulato_ oudtijds in het Portugeesch den muilezel aanduidde. Dit wordt uitdrukkelijk opgegeven in het Wdbk. van Moraes Silva, die als voorbeeld deze woorden van Sa Miranda aanhaalt: „ou dormindo no mulato”. Het is dus dit _mulato_ zelf (waarmede men het Fransche _mulet_ vergelijke), dat figuurlijk de personen van half-blanke, half-zwarte afkomst aanduidde, gelijk de muilezel half paard, half ezel is. En zoo wordt het ook door Moraes Silva opgevat. Op het eerste gezicht heeft deze verklaring wel iets van een snaakschen, inval; maar deze zwarigheid vervalt als men bedenkt, dat de kleurlingen eene verachte kaste vormen, ten wier koste het volk zelf deze geestigheid van hen muilezels te noemen, zeer wel kan hebben uitgedacht. Voor de afkomst van _mulat_ uit het Spaansch of Portugeesch pleit ook nog dat wij Creool en Mesties, woorden die tot dezelfde klasse behooren (zie het voorafgaande en het volgende artikel) aan dezelfde natiën verschuldigd zijn. Mesties. Onze oude schrijvers schreven _Mestice_ of ook wel _Mixtice_ en _Mixstice_. Deze laatste vormen moesten zeker toonen, dat zij daarin het Latijnsche _mixtus_, deelwoord van _miscere_, mengen, erkenden. Toch bewijzen de gewone vormen, dat wij ook dit woord van de Portugeezen en Spanjaarden ontvangen hebben, die ook in het Latijn den vorm met _x_ reeds met _mistus_ afgewisseld vonden. Wij zullen dus, om het gebruik van dit woord goed te leeren kennen, ook nu weder de beste Spaansche en Portugeesche woordenboeken raadplegen. In het Spaansch schrijft men _mestizo_, en het woordenboek der Spaansche Akademie zegt daarvan: „_Mestizo_ se aplica a la persona o animal nacido de padre y madre de diferentes castas”, d. i.: _Mestizo_ wordt gebruikt van een persoon of van een dier, geboren uit vader en moeder van verschillenden stam. Evenzoo leest men in het Portugeesche woordenboek van Moraes Silva op _mestiço_ of _mistiço_: „Filho de animaes que nâo sâo da mesme especie”, d. i.: afstammeling van dieren die niet van dezelfde soort zijn. Dit is dus de eerste en algemeene beteekenis, die het woord nooit heeft verloren. Vooral blijkt dit uit het gebruik van _métis_ (hetzelfde woord met uitstooting der s) en den bijvorm _métif_ in het Fransch. Zoo spreekt men van „animaux métis”, „fleurs métisses”, „mestiz Français, demi Bourgoings”, en figuurlijk „une classe métive également étrangère à la noblesse et au tiers état”. Zie het woordenboek van Littré op _Métis_. Zoo ook spreekt Mallat, „les Philippines”, II, p. 133, van _métis Chinois_, waardoor hij de afstammelingen van Chineezen en inlandsche vrouwen te Manilla aanduidt, de klasse die wij te Batavia _perănakan tjina_ noemen. Maar behalve deze algemeene beteekenis van persoon of dier van gemengde afkomst, heeft het gebruik aan mesties eene speciale beteekenis gegeven, waardoor het eene bijzondere klasse van kleurlingen aanduidt. Het woordenboek der Spaansche Akademie laat op de aangehaalde woorden volgen: „Dicese con especialidad del hijo de Español y India”, d. i.: Inzonderheid zegt men het van den zoon eens Spanjaards en eener Indiaansche vrouw. Aan deze speciale beteekenis houdt zich het „Nieuw Ned. Woordenboek” van van Dale met de omschrijving: „afstammeling van eenen blanke en eene Indiaansche (Amerikaansche) of van eenen Indiaan en eene blanke”. Bij Moraes Silva zijn de woorden: „O filho de Europeu com India, branco com mulata, etc.”, d. i.: zoon van een Europeaan met eene Indiaansche, van eenen blanke met een mulattin enz., meer als voorbeelden van het gebruik van mesties te beschouwen. Zoowel in onze Oost- als in onze Westindische bezittingen hebben wij het woord _mesties_ van de Spanjaarden of Portugeezen overgenomen. In Oost-Indië, waar geene negers en dus ook geen mulatten voorkomen, maar men de inlanders, schoon zeer ten onrechte, zwarten noemde, waren mixsticen volgens Valentijn, II, 1, bl. 256: „kinderen of van Hollandsche vaders en swarte moeders (want nooit heb ik daar kinderen van een blanke moeder en swarte vader gesien, nog daar af gehoort) of wel van swarte moeders en Portugeesche vaders, die men Toepassen noemt, zijnde afsetsels der Portugeesen, die in de eerste tijden met eygen bewilliging hier gebleven zijn.” Valentijn spreekt hier wel bepaaldelijk van Amboina, maar hetzelfde gold van al de Indische gewesten onder het beheer der Compagnie. Zoo onderscheidt Nic. de Graaf in zijne „Voyages aux Indes Orientales”, bl. 290, de vrouwen te Batavia in „Hollandoises, Indiennes, Mestices et Kastices”. De _Hollandoises_ zijn de in Nederland geborene, die naar Indië zijn overgekomen; de _Indiennes_ of _Hollandoises-Indiennes_ de in Indië uit Hollandsche ouders geborene; de _Mestices_ die gesproten zijn uit een Hollandschen vader en eene inlandsche vrouw; de _Kastices_ (zie het volgend artikel) de kinderen van een Hollandschen vader en eene _Mestice_. Vgl. ook nog „Batavia in hare gelegenheid” enz., D. III, bl. 3[4]. De namen Mesties en Kasties worden thans in Ned. Oost-Indië weinig meer gehoord. [4] Welk eene zonderlinge voorstelling men zich, toen dit werk geschreven werd (1783), nog in het moederland van de Javanen en Maleiers vormde, blijkt uit het volgende. De Graaf had geschreven: „Les Mestices sont venus d'un Hollandais et d'une Moresse”. Hij had het woord Moresse, in navolging van de Portugeezen, gebruikt voor eene inlandsche vrouw, niet met het oog op hare kleur, maar van haren godsdienst (zie hierover het art. _Moor_). In het aangehaalde werk worden nu de woorden van de Graaf vertaald door: „Mestische zijn eindelijk diegene, welke door een blanken vader bij een _pikzwarte_ moeder zijn geteeld”. In Ned. West-Indië zou, volgens Dr. Dumontier (in den Catalogus der afd. Ned. Kolon. van de Amsterd. Tentoonstelling van 1883, Groep I, bl. 152) Mesties eene speciale beteekenis hebben, die evenwel van die bij de Spanjaarden verschilt; de Mestiezen zouden daar de afstammelingen zijn, niet van een blanken vader en een Indiaansche vrouw, maar van een blanken vader en een mulattin, terwijl de afstammelingen van een blanken vader en een mestiezin _kastiezen_ zouden heeten. Van Sijpesteyn, „Beschrijving van Suriname”, bl. 161, bepaalt zich tot de opmerking, dat de kleurlingen, naarmate zij meer tot het blanke type naderen, Mestiezen, Kastiezen en Poestiezen worden geheeten. Kasties. Gelijk _mesties_ overeenkomt met het Spaansche _mestizo_ en het Portugeesche _mestiço_, is het in het vorige artikel reeds een paar malen vermelde _kasties_ gelijk aan het Spaansche _castizo_, en het Portugeesche _castiço_, afstammende van _casta_, waarvan ons _kaste_ komt, waaraan vroeger reeds een artikel werd gewijd. _Castizo_ en _castiço_ beteekenen _van goed, zuiver ras_ (vandaar _cavallo castiço_, een raspaard, een dekhengst). Het woord is dus uit zijn aard niet zeer geschikt om voor eenige soort van kleurlingen gebezigd te worden; maar vele woorden hebben nevens de absolute ook een relative beteekenis, gelijk men b. v. vele zaken _wit_ noemt die in het geheel niet zuiver wit zijn, maar relatief wit in vergelijking met andere. Te Goa, de hoofdstad der Portugeesche bezittingen in Indië, noemt men kastiezen, niet te onrecht, in tegenstelling met de personen van gemengde afkomst, degenen die, hoewel in de koloniën geboren, toch van zuiver Europeesch ras zijn, daar beide ouders daartoe behooren (dus _Creolen_ in den meest gewonen zin). Maar in de Nederlandsche Koloniën heeft men _die_ klasse van kleurlingen _kastiezen_, genoemd die, door herhaalde kruising met blanken, reeds zoozeer tot de volkomen blanken naderen, dat, wanneer nog ééne kruising met blank bloed plaats heeft, de carnatie der kinderen niet meer van die der Europeanen te onderscheiden is. Zoo zegt Valentijn, II, 1, bl. 256: „de kinderen van een mixstice en een Hollander noemt men poestiçen, en de kinderen van een poestiçe en een Hollander castiçen, die bijna zoo blank als een Hollander zijn, en na welke men de kinderen, uit de volgende huwelijken voortkomende, weer onder de Hollandsche telt.” Hiermede stemt overeen N. de Graaf, op de plaats in het art. _Mesties_ aangehaald, behalve dat hij de poestiezen overslaat, die door Valentijn tusschen de mestiezen en de kastiezen zijn ingeschoven. Waarschijnlijk heeft hij die onder de mestiezen medegerekend. In Nederlandsch West-Indië, waar men ook met _mesties_ wel een weinig in de war schijnt te zijn, is de beteekenis van _kasties_ geheel miskend. Zoowel volgens van Sijpesteyn als volgens Dr. Dumontier (zie de plaatsen aangehaald in het art. _Mesties_) staan de _poestiezen_ niet, gelijk bij Valentijn tusschen de mestiezen en de kastiezen, maar nog achter deze laatsten, als afstammelingen van een blanken vader met een kastiezin, en volgens Dumontier bestaat er zelfs nog een lichtere graad van kleurlingen dan de poestiezen, namelijk de _testiezen_, gesproten uit een blanken vader met eene poestizin en omgekeerd. Maar wanneer er nog twee graden tusschen een kasties en een blanke staan, heeft eerstgenoemde, dunkt mij, nog weinig recht om zelfs in betrekkelijken zin een persoon van zuiver ras genoemd te worden. Ik kan in geen enkele taal behalve de onze een spoor vinden van die woorden poesties en testies. Hun oorsprong is mij onbekend en de _oe_ in het eerstgenoemde woord is iets zoo eigenaardig Hollandsch, dat ik nauwelijks de gedachte onderdrukken kan, dat wij hier met door de Nederlanders naar de analogie van mesties en kasties gevormde kunstwoorden te doen hebben. Onder de namen voor soorten van kleurlingen vind ik ook nog _Terceronen_ en _Quarteronen_ of _Quadronen_. Deze namen hebben het voordeel dat zij door hun vorm zelf den graad van bloedmenging aanduiden; maar wanneer ik nu als verklaring van _Terceroon_ vind opgegeven: afstammeling van een Europeaan en eene mulattin, en van _Quarteroon_: afstammeling van een Europeaan en van een terceronin of mesties (Kramer's „Algemeene Kunstwoordentolk”, 4e druk, in v. v. _quart_ en _tercero_), dan weet ik weer niet waar mij aan te houden, daar mesties òf kleurling in het algemeen, òf, volgens speciaal Spaansch gebruik, een afstammeling van een blanke met een Indiaansche, òf eindelijk, volgens Dr. Dumontier, juist zelfs een afstammeling van een Europeaan en een mulattin (dus hetzelfde als volgens de hier gegeven verklaring terceroon) beteekent. In het belang der anthropologie wordt eene vaststelling van den zin dezer verschillende benamingen dringend gevorderd. Karboeger. Een bijzondere soort van kleurlingen wordt in Suriname door den naam van Karboeger aangeduid. Eigenlijk zijn de Karboegers een stam van Indianen, die de oevers der Tebiti-rivier, een zijtak van de Coppename, bewoont. Deze Karboeger-Indianen onderscheiden zich van andere Indiaansche stammen door een donkerder huidkleur en gekroesd haar. Zij zijn blijkbaar een gekruist ras, en men beweert dat zij afstammen van Caraïben, die van een gestrand schip de mannen gedood en de vrouwen weggevoerd hebben. Te Paramaribo geeft men den naam van Karboegers aan kinderen van negers en mulattinnen of negerinnen en mulatten, die dus drie vierden negerbloed hebben en een terugtred tot het zuiver zwarte ras maken. Zij heeten waarschijnlijk zoo omdat hunne carnatie het meest met die der Karboeger-Indianen overeenkomt. Zie over hen van Sijpesteyn, „Beschrijving van Suriname”, bl. 161, en Dr. Dumontier in „Catalogus der Ned. Koloniale afd. van de Amsterdamsche tentoonstelling van 1883”, Groep I, bl. 151. Liplap. Naam die vooral op Java, misschien ook elders in Nederlandsch-Indië, gegeven wordt aan eene zekere klasse van personen, in hoofdzaak afstammende van de Portugeezen die tijdens de verovering der bezittingen van Portugal door de Ned. O.-I. Compagnie in hare nederzettingen gevestigd bleven en de Hervormde kerkleer aannamen, en te wier behoeve te Batavia en elders langen tijd in de Portugeesche taal werd gepredikt, totdat deze schier geheel door de Maleische verdrongen was. Ofschoon van Europeanen, althans Europeesche vaders, die vóór twee à drie eeuwen leefden, afstammende, moeten zij echter, wegens de sterke inmenging van inlandsch bloed, als kleurlingen beschouwd worden. Doorgaans onder elkander huwende of zich weder met inlandsche vrouwen verbindende, leven zij schier geheel gescheiden van de Europeanen of kleurlingen van nieuweren oorsprong, en vormen bijna een eigen ras, dat een mengelmoes van Maleisch en Hollandsch van de slechtste soort als taal heeft aangenomen, eigenaardige gewoonten volgt en zich, tengevolge van grove verwaarloozing, veelal door groote stompzinnigheid en onkunde onderscheidt. „Geplaatst”, zegt van Rees, „Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier”, 3e druk, 1e serie, bl. 239, „tusschen Europeanen, die zich niet met hunne vorming bemoeien, en inlanders, waarmede zij zich niet willen afgeven, blijven zij op een lagen trap van ontwikkeling staan”. Beide seksen zijn bijzonder keurig op hunne kleeding, die bij de mannen, _signo's_ geheeten, zeer nauwsluitend en stijf is, maar bij de vrouwen, die _nonna's_ genaamd worden, en er in hare jeugd dikwijls allerliefst uitzien, zich door bevalligheid en goeden smaak onderscheidt. De mannen schrijven doorgaans eene fraaie hand, en worden dus dikwijls als kopiïsten gebezigd, maar begrijpen vaak zoo weinig van hetgeen zij schrijven, dat hunne kopiën van fouten wemelen; de vrouwen zijn vaardig in handwerken, hebben eenigen aanleg voor muziek en zijn hartstochtelijke danseressen. De naam _liplappen_ dien men hun geeft, en die ook wel, misschien beter, _liblabben_ geschreven wordt, is uit geene bekende taal te verklaren, of men moest er, met sommigen op Sumatra's Westkust, het Bataksche _liplip_ in vinden, hetwelk beteekent: _iemand als zijn bloedverwant verloochenen, omdat men zijne schulden niet wil betalen_. Zie v. d. Tuuk, Bataksch Wdbk., bl. 484. Deze verklaring is echter geheel onaannemelijk; behalve dat de beteekenis in het geheel niet past, was de naam van Liplap reeds te Batavia in gebruik, toen men er zelfs den naam der Bataks te nauwernood kende. _Liplap_ schijnt mij een komisch, willekeurig gevormd woord te zijn, op de wijze van _mikmak_ en dergelijke,—een spotwoord dat, eenigszins geluidnabootsend, op de hoogst gebrekkige en belachelijke taal dezer klasse van kleurlingen wijst. In de beruchte „Relation de la ville de Batavia”, als aanhangsel gevoegd bij de „Voyages aux Indes Orientales” van Nic. de Graaf, komt, bl. 291, eene plaats voor over de vrouwen te Batavia, waarin van de Hollandoises-Indiennes, dat zijn de in Indië uit Europeesche ouders geborene meisjes, gezegd wordt: „on les appelle ordinairement les Enfants _Liblabs_; la plus part de celles-ci ont, a ce qu'on dit, le timbre un peu felé”. Ik weet niet recht wat ik van deze woorden maken moet. Is de naam _Liblab_ in de Graaf's tijd (omstreeks 1720) de speciale naam geweest der in Indië uit Europeesche ouders geboren vrouwen, of schuilt er iets bijzonders in dat _Enfants_ Liblabs? Dat destijds de toon der Bataviasche Maatschappij uitermate slecht was, dat ook Europeesche ouders de opvoeding hunner kinderen schandelijk verwaarloosden, ze vaak geheel aan slaven overlieten en zelfs niet zorgden, dat zij de Nederlandsche taal leerden, en dat de dochters zich in reine zeden en beschaafde manieren vaak weinig boven de Liplapsche dames verhieven, zijn zeker maar al te bekende zaken; maar dit is toch de eenige plaats die mij ooit is voorgekomen, waarin dames van onvermengd Europeesch bloed, in weerwil van, ja men zou zeggen juist om hare zuiver Europeesche afkomst, _Liplappen_, of eigenlijk, wat nog vreemder is, _Liplapsche kinderen_ worden genoemd. Wie tegenwoordig het wagen mocht eene dame van zuiver Europeesch bloed, die gewoonlijk te Batavia zelve al de voordeelen eener Europeesche opvoeding heeft genoten en in niets bij hare zusters in het vaderland achterstaat, eene Liplap of een Liplapsch kind te noemen, zou haar eene grove en waarschijnlijk geheel onverdiende beleediging toevoegen. Wetanger. In de „Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië”, N. V., D. I, wordt, in een rapport over den staat van Bantam in 1786, op bl. 147 gewag gemaakt van _Wettangers_ of Compagnies-onderhoorigen. De Redactie tracht dit woord in eene noot te verklaren, en noemt het „een bastaardwoord ontleend aan _Wettang_ (_wetan_), het Oosten, zoodat Wettangers „menschen uit het Oosten” zou beteekenen”. Die verklaring is echter zeer onvoldoende. Waar komen die Oosterlingen van daan? Waarom wordt in een land, waar Makassaren, Boegineezen, Timoreezen, Alfoeren, Papoea's en ik weet niet hoevele stammen meer, terecht „Oosterlingen” kunnen genoemd worden, die naam in het bijzonder geschonken aan een klein deel der bevolking, dat er bezwaarlijk een speciaal recht op hebben kon? Wij weten thans beter wat in den tijd der Compagnie de _Wettangers_ of liever _Wetangers_ waren, uit het „Resumé van het onderzoek naar de rechten van den Inlander op den grond in Bantam”, bl. 3. Ziehier wat wij daar lezen: „Zij waren tot zekere straffen veroordeeld en gehouden tegen de zeeroovers en ander kwaad volk in straat Soenda en langs de kusten te kruisen, omtrent de schepen te rapporteeren en andere zware diensten te doen, hetgeen ten gevolge had dat velen zich daaraan onttrokken, door zich in de bovenlanden te vestigen. Zij waren verplicht nabij St. Nikolaaspunt te wonen.” De toestand dezer Wetangers schijnt mij verklaard te moeten worden uit het inlandsch recht, volgens hetwelk schuldenaars, die hunne schulden niet kunnen betalen, ter voldoening daarvan tot lichamelijke diensten ten behoeve hunner schuldeischers verplicht worden, en dus in een staat van onvolkomen slavernij verkeeren. Men noemt zulke pandelingen _orang beroetang_ of _orang oetangan_, en uit dit laatste woord schijnt _wetanger_ verbasterd. Zij zullen dus als het ware pandelingen der Compagnie zijn geweest, haar door den rechter toegewezen om door persoonlijke diensten de boeten of andere straffen te vervangen, hun wegens misdrijven opgelegd. Mardijker. Mardijker is de vernederlandschte vorm van het Maleische _mardaheka_ of _mardeka_, Jav. _mardikô_, vrij, een vrij man, die niet tot heerediensten verplicht is. Men noemde _mardijkers_ eene klasse van inlanders, die in de geschiedenis van Insulinde eene vrij belangrijke rol heeft vervuld, maar omtrent wier oorsprong en beteekenis veel onzekerheid heerscht. Men vindt reeds sporen van het bestaan der Mardijkers onder het Portugeesch bestuur, dat aan onze verovering der Molukken is voorafgegaan. Zie Valentijn II, 1, bl. 123; 2, bl. 16. Het is waarschijnlijk hun naam die Valentijn en anderen op het denkbeeld heeft gebracht, dat zij afstammelingen waren van vrijgegeven of vrijgekochte slaven; maar, ofschoon het zeer mogelijk is, dat velen onder hen inderdaad vrijgelatenen of afstammelingen van dezen geweest zijn, staat het toch vast dat het woord niets meer beteekent dan een vrijman, onverschillig of hij al of niet eenmaal tot den slavenstand heeft behoort. Men leert evenwel ook nog uit dien naam, dat de bedoelde vrije lieden geen Europeanen, maar inlanders waren; want waarom zou men ze anders een Maleischen naam gegeven hebben? De vrije, niet in dienst der Compagnie staande of door haar bezoldigde Europeanen, met andere woorden, de blanken die als kolonisten naar Indië waren gekomen, werden Vrijburgers genoemd; zulke Vrijburgers waren nu ook de Mardijkers, maar als men hen met den naam van Vrijburgers noemde, voegde men er doorgaans tot onderscheiding _zwarte_ bij, daar men gewoon was alle inlanders _zwarten_ te noemen. De kolonel Haga, die ons, als inleiding tot een lezenswaardige verhandeling over de Mardijkers van Timor (in het Tijdschrift v. het Bat. Gen., Dl. XXVII, blz. 191), de resultaten van zijn zorgvuldig onderzoek over de Mardijkers heeft medegedeeld, erkent als het doel dezer instelling, een inlandsch element te scheppen, dat, onder het rechtstreeksch bestuur der overheerschers geplaatst en door voorrechten aan deze verbonden, een tegenwicht zou helpen vormen tegen de massa der inheemsche bevolking. Het lag in den aard der zaak, dat men onder die Mardijkers oorspronkelijk alleen zulke inlanders opnam, die, ter plaatse waar men ze vestigde, vreemdelingen waren, welke of om eenige reden de bescherming der Compagnie gezocht hadden, of door het voorspiegelen van voordeelen waren gelokt. Later zich voortplantende en in aantal wassende, erlangden zij, vooral te Batavia, eene belangrijke plaats in de maatschappij. Velen dreven een aanzienlijken handel, inzonderheid in kleedjes en kostbaarheden, waren vermogend en bewoonden fraaie huizen; anderen leefden in de nabijheid der stad van tuin- en akkerbouw. Zie Valentijn, IV, 1, bl. 254; „Batavia in derzelver gelegenheid”, III, bl. 35. De Mardijkers werden tijdens de Compagnie ook voor schuttersdiensten bestemd; waar hun aantal dit toeliet werden de weerbare mannen onder hen in compagniën of vendelen ingedeeld. Zie b. v. de beschrijving van Batavia in D. I der Verhandelingen van het Bat. Gen., bl. 61. Niet zelden namen de Mardijkers ook deel in de militaire expeditiën door de Compagnie uitgerust. Zie b. v. Baldaeus, Ceilon, bl. 71 en 80, en de Jonge „Opkomst van het Ned. gezag,” D. VI, bl. CVIII en 171. Nergens echter hebben de Mardijkers eene grootere rol vervuld dan op Timor; alleen op dat eiland (te Koepang en Babauw) is nog onder dezen naam eene afdeeling militairen, uit verschillende inlandsche en vreemde elementen bestaande, in dienst gebleven. De verhalen echter omtrent hunne heldendaden en de hun toegekende eerbewijzen bij een aanval der Portugeezen in 1749, berusten slechts op mondelinge overlevering, en het legendair karakter dezer berichten is door kolonel Haga in het aangehaalde stuk duidelijk in het licht gesteld. Te Batavia is de naam Mardijkers sedert lang in onbruik geraakt, en vervangen door dien van Papangers. Radermacher en W. van Hogendorp in hun beschrijving van de stad Batavia (Verhh. v. het Bat. Gen. I, bl. 61) gebruiken Papangers en Mardijkers als synoniemen, en het Koloniaal Verslag over 1849 zegt over die Papangers het volgende: „Dit corps, samengesteld uit vrijgegeven slaven, Maleiers, Mooren, Bengaleezen en hunne afstammelingen, die hun 16e jaar zijn ingetreden en hun 40e nog niet hebben bereikt, is reglementair eene inlandsche schutterij en staat dan ook, behoudens het gezag van den Resident, onder de bevelen van den kommandant der schutterij. Zij onderscheidt zich echter van de boven behandelde schutteren daardoor, dat zij geheel voor 's lands rekening komt _buiten_ de schutterlijke kas, en geregeld al de wachten in de oude stad betrekt tegen dagelijksche soldij. De diensten welke dit corps bij voortduring verricht, geven reden tot tevredenheid”. In weerwil dezer laatste woorden blijkt uit „Ind. Staatsbl.”, 1849, no. 17, dat de Regeering destijds reeds het voornemen koesterde, het corps Papangers te reorganiseeren of geheel op te heffen. Dit laatste schijnt eenige jaren later gebeurd te zijn. Van den oorsprong van den naam Papangers kan ik geene rekenschap geven. Onder de vreemde Oosterlingen, te Amboina wonende, worden door Valentijn, II, 1, bl. 156, ook Pampangers (bewoners van het gewest Pampanga op Manilla) genoemd. Men kan aannemen dat onder de Mardijkers ook afstammelingen van die natie scholen, maar, daargelaten dat het woord Pampangers een _m_ te veel heeft, is het niet aan te nemen, dat zij onder de Bataviasche Mardijkers ooit zoodanig het overwicht hebben gehad, dat _hun_ naam dien van Mardijkers verdringen kon. Toepassen. Zoo heet een deel der bevolking van de door de Compagnie beheerde gewesten, dat veel overeenkomst had met de Mardijkers en dikwijls met hen verward wordt. Zoo lezen wij in „Batavia in derzelver gelegenheid”, D. III, bl. 35: „de Mardijkers of Toepassers zijn Indianen van verschillende natiën, volgens veler meening Toepassers genoemd, omdat zij de zeden en godsdienst der volkeren, bij welke zij woonen, lichtelijk, als bij toepassing, aannemen”. Valentijn onderscheidt echter tusschen Mardijkers en Toepassen, en zegt dat deze laatsten, althans te Amboina, afstammelingen zijn van Portugeesche vaders en inlandsche moeders. De belachelijke verklaring van den naam Toepassers, zoo even vermeld, zal wel niet vele voorstanders vinden; maar het woord is klaarblijkelijk verhollandscht en zal moeten afstammen van het een of ander inlandsch woord, dat met het Nederlandsche woord _toepassen_ eene toevallige overeenkomst had. Het zal dus gevormd zijn op de manier van _kaalkop_ van _kakap_, _passeerbaan_ van _paséban_, _boetjongen_ van _boedjang_, _Bokje_ van _Boegis_ of _Boeginees_, _Baviaan_ van (het eiland) _Bawéan_, en andere dergelijke producten van Europeesche onwetendheid of valsch vernuft. Zulk een woord vinden wij in het Malabaarsche _toepay_, dat volgens Canter Visscher, „Mallabaarse brieven”, bl. 121, _tolk_ beteekent. Men werpe niet tegen dat deze verklaring niet met de klankwetten strookt; zulke willekeurige verbasteringen zijn aan geen wetten onderworpen. Canter Visscher bevestigt de meening van Valentijn, dat de Toepassen in hoofdzaak van Portugeesche vaders en inlandsche vrouwen afstammen, en verzekert ons, dat zij, ofschoon met slavenkinderen en vrijgelaten slaven van allerlei natiën vermengd, zich veel op hunne Portugeesche afkomst lieten voorstaan. Allen echter werden door hen afgestooten die niet den Roomschen godsdienst beleden. „Daar wordt”, zegt gemelde schrijver, die een langen brief aan de Toepassen wijdt, „een groote menigte van deze Toepassen gevonden door Mallabaar en bijzonderlijk aan den zeekant en bij Fortressen en Losiën (Loges) der Europeanen; men vindt er ook vele in en rondtom deze stad Couchim, die zich generen met allerlei Ambagten....... ook begeven zich degene welke buiten de stad wonen tot den landbouw. Daarbij worden ze van de E. Maatschappij gebruikt in den oorlog, of tot het bezetten van Posten, daar ze meteen tot briefdragers dienen.” De Toepassen schijnen dus oorspronkelijk op de kust van Malabar te huis te behooren, en vandaar hun verminkten naam naar Batavia en de Molukken te hebben medegebracht. De weinige naar die gewesten afdwalenden verloren zich onder de Mardijkers, waarvan, om dit in het voorbijgaan te zeggen, ook velen den Christelijken godsdienst beleden. Bokje, Bokkenees. Er is misschien geen tweede volksnaam die zoo mishandeld en op velerlei wijzen verminkt is, als die der Boegineezen op Zuid-Celebes. Hun Maleische naam is Orang Boegis, menschen van Boegis. Maar dit Boegis is reeds door verwisseling der lipletters W en B ontstaan uit Woegi, een dorp aan de rivier Tjenrana, welks bewoners in ouden tijd de rol van tolken vervulden bij de vreemdelingen, die het Hof van den machtigsten Vorst dier streken, Sawêri Gôding, kwamen bezoeken. De naam To Woegi, dien deze volken zich gaven, werd weldra uitgebreid tot allen die hunne taal spraken. (Zie Matthes, „Boegineesche Spraakkunst”, Inleiding). Zooals men van Balineezen, Soendaneezen en Bankaneezen spreekt, maakten de Nederlanders van Boegis soms Boegissen, maar meest Boegineezen, en deze vorm bleef tot heden de gebruikelijke; bij oudere schrijvers echter vindt men ook _Boekaneezen_ (Canter Visscher, „Mallabaarse brieven”, bl. 65 en elders) en _Bokaneezen_ (Stavorinus, „Reize van Zeeland naar Batavia”, I, bl. 236: „Bijzonder maken de slaaven die van het eiland Celebes of Macasser komen, en wel voornamelijk de Bokaneezen, zich aan gruwelijke moorden schuldig; ook behooren de meeste amokspuwers tot deze natie”). De Engelschen noemden ze oudtijds gemeenlijk _Buggesses_ of _Bugguesses_. Maar de zonderlingste verbastering is die tot _Bokjes_, welke naam te Batavia werd gegeven aan eene kolonie van Boegineezen, na het einde der Makassaarsche oorlogen derwaarts overgebracht. Zie „Batavia in derzelver gelegenheid”, D. III, bl. 35. In onze volkstaal hoort men een zeer onbeschaafd en ruw mensch, iemand van barbaarsche manieren en voorkomen, wel eens een _Bokkenees_ noemen. Klaarblijkelijk is ook dit eene verbastering van Boeginees. Met de beteekenis van gemelden scheldnaam komt het karakter van wreedheid en teugellooze drift, dat men aan de Boegineezen toekende, goed overeen. Ik wil hier in het voorbijgaan nog van een verbastering van een anderen op Celebes te huis behoorenden naam spreken. Nabij en op de kusten van dat eiland leeft een aanzienlijk gedeelte van den steeds op het water zwervenden stam der Badjo's of Bayo's (bekend door Vosmaer's „Korte beschrijving van het zuid-oostelijk schiereiland van Celebes” in Deel XVII der „Verhandelingen van het Bat. Gen.”, en van Verschuer's bericht „de Badjo's”, in D. VII van het T. v. h. Aardr. Gen.). Deze Badjo's worden in het Makassaarsch _Toe-ri-djêné_ genoemd, d. i. letterlijk: _menschen op het water_. Volgens sommige schrijvers zou die naam door de Europeanen te Makasser tot _Trojeenders_ verbasterd zijn. De heer Matthes zegt echter in zijne „Opmerkingen omtrent de Hollander's beschrijving van het Gouvernement van Celebes in zijne „Handleiding bij de L. en Vk. van N.-I.””, bl. 16, dat hij die benaming _Trojeenders_ nooit heeft vernomen. Laskar, Laskarijn. Indische, ook Maleische en Javaansche matrozen, op Europeesche schepen varende, worden thans dikwijls ook in Nederland _laskars_ genoemd. De Woordenlijst van de Vries en te Winkel en van Dale's Nieuw Ned. Wdbk. geven den vorm _laskaar_, mv. _laskaren_, die echter minder gebruikelijk en naar mijn inzien ook minder juist is; eerder ware dan als vernederlandschte vorm _lasker_ aan te bevelen. Dit woord is het Perz. _lasjkar_, dat eigenlijk _leger_ beteekent en in dien zin ook in de Maleische taal is overgegaan, zooals blijkt uit de in Marsden's „Malay Dictionary” aangehaalde voorbeelden. Het tegenwoordig gebruik van _laskar_ voor Indische matrozen hebben wij van de Engelschen overgenomen. In Stocqueler's „Oriental Interpreter” wordt het dus verklaard: „_Lascar_, a European term for certain descriptions of menials in India. Sailors (shipkeepers), employed in harbour, tent-pitchers, the people employed to do the dirty work of the artillery and the arsenals etc. are called lascars. The term is derived from lushkur, literally an army man.” Lucas, „Engl.-Deutsches Wörterb.”, verklaart _lascar_ door, „der Lasker, der Indische Matrose im Dienste der Englischen Compagnie.” Bij deze verklaringen moet echter worden opgemerkt: 1o. Dat het Perz. _lasjkar_ nooit iets anders beteekent dan _leger_, en de beteekenis van krijgsman, soldaat, alleen toekomt aan het denominatieve _lasjkari_, waarvan onze oude schrijvers zeer juist in het Nederlandsch _laskarijn_ maakten, b. v. van Linschoten, „Itinerario”, bl. 59. En zoo wordt ook bij Baldaeus, „Beschrijvinge van Ceylon”, bl. 66, 71, 80, 90 enz. aan de inlandsche soldaten in dienst der Compagnie de naam van _Lascaryns_ gegeven. 2o. Dat de samenhang en overgang der beteekenissen waarschijnlijk deze is: _a._ soldaat, _b._ inlandsch soldaat in dienst der Engelsche of Nederlandsche Compagnie, aan wien, in vergelijking met de Europeanen, mindere diensten werden opgedragen, _c._ sjouwer, werkman op de werven en kaden, _d._ inlandsch licht matroos, met het gewone scheepswerk belast. Neger. Ik begrijp volstrekt niet, waarom Weiland en Lexer (in Grimm's „Deutsches Wörterbuch”), dit woord van het Fransche _nègre_ afleiden. _Nègre_ is de verfranschte, gelijk het Hoog- en Nederduitsche _neger_ de verduitschte vorm van het Portugeesche (ook in het Spaansch, Italiaansch en, behoudens de wijziging der uitspraak, in het Engelsch onveranderd gebruikte) _negro_. Niet aan de Franschen, maar aan de Portugeesche zeevaarders, zijn wij onze eerste kennis van West-Afrika verplicht. _Negro_ beteekent _zwart_, een _zwarte_ en stamt af van het Latijnsche _niger_. Met _neger_ komt overeen het Arab. _aswado_, mv. _soedân_, vanwaar _biladoe's Soedân_, het land der zwarten of negerland. De geographische bepaling van den naam Negerland is zeer moeilijk. Men gaf langen tijd den naam van Negers aan alle zwarte stammen van Afrika, en velen doen dit nog heden. De ethnologen echter beperken den naam Neger tot de koolzwarte stammen, die ten zuiden der Sahara tot omstreeks den Evenaar wonen. Deze vormt, zeer ruw genomen, de grens tusschen de Neger- en de in vele opzichten van hen verschillende Bantoe-stammen, die zich uitstrekken tot Afrika's zuidspits, behalve dat de zuidwesthoek door de Hottentotten en met hen verwante Boschjesmannen bewoond wordt. Ten noorden der Negers wonen Semietische en Hamietische stammen, verspreid onder hen Nubiërs en Fellatah (Nuba-Fulah-volken). Wenschelijk ware het dat zich het gewone spraakgebruik naar die wetenschappelijke onderscheiding richtte. Vgl. mijne opmerkingen in „Daniel Veth's reizen in Angola”, bl. 335–337. Heeft ons de Kaapkolonie in betrekking gebracht tot de Zuid-Afrikaansche stammen, onze voormalige bezittingen op de kust van Guinea plaatsten ons te midden van echte negers. Ook daar zij uit de vermenging van blanken en zwarten een zeker aantal kleurlingen gesproten, die eveneens, naar den graad der vermenging, verschillende namen dragen, welke niet geheel met de benamingen in Oost- en West-Indië gebruikelijk overeenstemmen. Ik lees daaromtrent bij de Marrée, „Reizen op en beschrijving van de Goudkust van Guinea”, D. II, bl. 135: „de dochter door eenen Blanke bij eene Negerin verwekt, is eene Tapoeijerin—bij eene Tapoeijerin, Mulattin,[5]—bij eene Mulattin, Castiessin,—en bij eene Castiessin wederom Blanke. De dochter van eenen Tapoeijer of Mulat bij eene Negerin noemt men Caboegerin”. Uit hetgeen voorafgaat blijkt echter dat Mulat, daargelaten de speciale beteekenis hier vermeld, ook de algemeene naam is van afstammelingen van blanken en zwarten. [5] Bl. 44 worden Tapoeiers en Mulatten gelijkgesteld; bl. 52 worden Tapoeiers genoemd „kinderen van blanken en die van de kleur.” Zij vormen een zoogenaamd _kwartier_ en trekken op als eene Compagnie in volle uniform, gecommandeerd door een Kapitein en twee Luitenants. De Tapoeiers hebben eene groote neiging om de blanken na te apen. Caboeger (er staat eigenlijk Cabocger, maar dat zal wel een drukfout zijn) schijnt mij hetzelfde als het in West-Indië gebruikte _Karboeger_, waarvan ik hierboven in een afzonderlijk artikel gesproken heb. Evenals deze naam moet ook _Tapoeier_ uit Amerika afkomstig zijn. Het is oorspronkelijk de naam van een zeer woesten stam van Indianen, die onze bondgenoot was in onze oorlogen met de Portugeezen in Brazilië. De Portugeezen schrijven hun naam _Tapuya_. Zie over hen o. a. van Kampen „Geschiedenis der Nederlanders buiten Europa”, bl. 411, 425, 433, 446, enz. Hoe deze namen naar Afrika gekomen zijn, kan ik evenmin verklaren, als de beteekenis waarin zij gebruikt worden. De Engelsche populaire vorm _nigger_ voor _neger_ en de omstandigheid dat de duivel gewoonlijk als zwart wordt afgemaald, zouden ons bijna verleiden eenig verband te zoeken tusschen den Neger en den _zwarten Nikker_. Doch de Germaansche oorsprong van _Nikker_ (bij Vondel „Peter en Pauwels”, II, 135, ook _Ikker_[6] geschreven), verwant met het Zweedsche _năk_, _nek_, het Eng. _nick_ (old nick), het Hoogd. _neck_, _necker_, _nicker_, _nixe_ enz. alles benamingen voor booze geesten, staat te vast om eenigen twijfel toe te laten. [6] Van Lennep, Vondel, IV, bl. 53, noot, meent dat van 't oude _den Ikker_, door de _n_ van 't lidw. bij 't zelfst. nw. te trekken, later _de Nikker_ ontstaan is, op de wijze zooals 't volk _Noom_ heeft gemaakt uit _den Oom_ of _mijn Oom_. Maar ofschoon die meening het gezag van Bilderdijk voor zich heeft, schijnt het mij dat hier het omgekeerde heeft plaats gehad, namelijk aantrekking van de _n_ van het zelfst. nw. door het voorafgaande lidwoord, zooals in _ar_, voor _nar_ (narrenslede). Die _n_ tusschen het lidwoord en het volgend met een vokaal beginnend zelfst. nw. was altijd een zeer bewegelijk element, omdat zij doorgaans niet den verbogen vorm van het lidwoord aanduidde, maar bloot euphonisch was. Kafir, Kaffer. Dit woord is Arabisch en beteekent _ongeloovige_. In eene noot op zijne vertaling van de Warren's „Engelsch-Indië”, I, bl. 167, zegt de heer van der Maaten: „_Kaffer_ of _Kafir_ is een scheldnaam dien Aziatische en Afrikaansche Muzelmannen aan alle volken geven die met hen van geloof verschillen. Waarschijnlijk afgeleid van het gebergte Kaf, dat volgens hunne mythologie de grenzen van hun halfrond omgeeft.” Deze afleiding is een waarschuwend voorbeeld voor allen die het wagen verklaringen van woorden te beproeven uit talen, waarvan zij niets verstaan. _Kafir_ is in het Arabisch het tegenwoordig deelwoord van het werkwoord _Kafara_, dat _ondankbaar, goddeloos, ongeloovig zijn_ beteekent, en wordt inzonderheid gebruikt van allen die den Islam verwerpen. De naam is bij ons het meest in gebruik als geographische naam van twee volken: de bewoners van Kafiristan in het N.-O. van Afghanistan, en die van het Kaffergebied in Zuid-Afrika, dat den zuidoostelijken hoek van dat werelddeel tot aan de Delagoa-baai beslaat. In beide gevallen is de naam ongetwijfeld van de belijders van den Islam afkomstig en misschien alleen door misverstand der Europeanen bepaaldelijk een geographische naam geworden. Zelfs als zoodanig was in vroeger tijd het gebruik in Afrika veel minder beperkt. Zoo zegt b.v. van Linschoten, „Itinerario”, bl. 60, dat over 't geheel naakt loopen „die swarten ofte Caffres van 't land van Mossambique en alle die custe van Aethiopia ende te landwaarts binnen, tot die Cabo de Bona Esperansa.” Moor, Mooriaan. _Moor_ komt van het Latijnsche _Maurus_; de Mauri waren de bewoners van het noordwestelijk gedeelte van Afrika, dat tegenover Spanje ligt en thans door Marokko en Algerië wordt ingenomen. Door de Arabieren onderworpen en tot den Islam bekeerd, smolten de Mooren eenigermate met hunne overheerschers te zamen, maar staken later het hoofd weder meer zelfstandig op, zoodat de strijd dien de Christenen van Spanje en Portugal te voeren hadden om zich van hunne Moslimsche, steeds uit Afrika ondersteunde, overheerschers te bevrijden, veelal als een strijd tegen de Mooren beschouwd wordt. In hoofdzaak zijn de oude Mauri hetzelfde volk dat later door de Arabieren Berbers werd genoemd, een naam ontleend aan het oude, klassieke _barbaren_. In eene nadere ontleding der stammen, die onder de namen Mooren en Berbers worden begrepen, kan ik hier niet treden. Men zie het voortreffelijk artikel van Prof. de Goeje over de Berbers, in „de Gids” voor 1867, D. III, bl. 13. De naam van Mooren kreeg bovendien in tweeërlei richting eene uitbreiding. De donkere huidskleur der Mooren, ofschoon op verre na niet zoo zwart als die der Negers, was oorzaak dat zij in de voorstelling der Europeanen met de overige donkerkleurige en zwarte rassen van Afrika samensmolten en Moor of Mooriaan als synoniem met Zwarte of Neger werd gebruikt. Vandaar in het Engelsch _blackamoor_; vandaar dat Othello „the Moor of Venice” heet; vandaar onze spreekwijze „den Mooriaan wasschen” of „schuren”, voor vergeefsch werk doen. Speciaal wordt nog in de Statenvertaling des Bijbels de naam van Mooren gegeven aan de Cuschieten of Ethiopiërs, eene van ouds beroemde zwarte of donkerkleurige natie, wier rijk zich over het tegenwoordige Nubië en Abessynië uitstrekte. De tweede uitbreiding van het gebruik van den naam Moor had haren oorsprong niet zoozeer in overeenkomst van huidskleur, maar in overeenkomst van belijdenis. De Mooren, met wie de bewoners van het Iberische Schiereiland eeuwenlang in oorlog hadden geleefd, waren niet alleen vijanden van hunne vrijheid, maar ook van hunnen godsdienst. De Spanjaarden en Portugeezen streden voor het Kruis tegen de Halve Maan. Toen hunne ontdekkingstochten hen naar Malabar en Koromandel voerden, vonden zij ook daar een groot aantal belijders van den Islam, op wie ze den naam van _Moros_ of Mooren overbrachten, en van de Portugeezen leerden ook de Nederlanders het gebruik om de Indische Mohammedanen _Mooren_ te noemen. Zoo zegt b.v. Valentijn, „Choromandel”, bl. 108: „Behalve de Heydenen heeft men hier te lande ook zeer veel Mooren of Mohammedanen, die mettertijd ook meesters van het land geworden zijn”. Maar dit gebruik werd door ons hoofdzakelijk beperkt tot de Moslemen van het vasteland van Indië. Vgl. Pijnappel, „Geographie van Ned.-Indie”, 2e druk, bl. 59. Zoo is het althans in onze dagen, maar bij vroegere schrijvers werd ook wat op Java Mohammedaansch is niet zelden Moorsch genoemd. Zoo leest men b. v. in „Batavia in derselver gelegenheid”, D. I, bl. 19, van den _Moorschen_ Landvoogd van Japara; bl. 22, van de _Moorsche_ lijfwacht van den Soesoehoenan, in tegenstelling met de Europeesche wacht hem toegevoegd; bl. 23 van den _Moorschen_ tempel (d. i. de moskee) van Toeban, enz. Doch van de Javanen als Mooren te spreken, is thans geheel in onbruik geraakt. Razzia. Dit woord is niet opgenomen in Prof. Dozy's „Oosterlingen”, maar dat het wel had mogen opgenomen worden, is reeds opgemerkt door Prof. de Goeje, in zijne aankondiging van genoemd werk in „de Ned. Spectator”, 1867. Dozy geeft echter de verklaring van _razzia_ in zijn „Glossaire des mots Espagnols et Portugais, dérivés de l'Arabe”, art. _Gazua_. In de eerste uitgave van het Glossaire had de heer Engelmann alleen geschreven: „_Gazua_ portug. (expédition militaire), de _gazât_ ou _gazâwa_, qui signifie: une expédition militaire contre les infidèles. De ce mot Arabe les Français ont fait leur _razzia_.” Dozy doet hierbij nog opmerken, dat ook de vorm _gazwa_, schoon ontbrekende in het Woordenboek van Freytag, in het Arabisch menigmaal voorkomt; dat dit eigenlijk de vorm is waarvan _gazua_ afstamt, en dat men in het Port. ook _gazia_ en _gaziva_ aantreft. Dit _gazia_ nu, dat het meest overeenkomt met het Fransche _razzia_, heeft ook zijn voorbeeld in het Arabisch, zooals blijkt uit Dozy's „Supplément aux Dictionnaires Arabes”, T. II, p. 212, nam. in _gâzia_, attaque, coup de main, prise. Om te doen begrijpen hoe uit dit _gâzia_ razzia kon ontstaan, heb ik alleen nog te doen opmerken, dat de Arabische letter _gain_ of _ghain_, die noch aan onze _g_, noch aan onze _r_ beantwoordt, maar beider klank eenigermate in zich vereenigt, evengoed door _r_ in _razzia_, als door _g_ in _gazua_ kon worden uitgedrukt. Dit woord _razzia_ kwam bij de Franschen in gebruik in Algiers, voor de menigvuldige strooptochten op het gebied van vijandige stammen, om hen van hun vee en leeftocht te berooven. Maar men gebruikt het ook voor de slavenjachten, die nog zoo vaak door de Moslemen in Afrika gehouden worden, als een ontaard overblijfsel van den heiligen oorlog tegen de ongeloovigen, dien de Islam zijnen belijders tot plicht heeft gemaakt. Een paar voorbeelden van het gebruik van razzia in onze taal mogen hier niet ontbreken. In het Tijdschr. v. N.-I., Jg. 1863, D. I, bl. 61, vindt men een artikel, getiteld: „Razzia's in Ned. Indië”, waarin o. a. gelezen wordt: „Razzia's, zooals er eene tegen de Alfoeren van Mani heeft plaats gehad, zijn voorzeker niet het middel om tot verwezenlijking dezer inzichten te geraken.” D. Veth's „Reizen in Angola”, bl. 387: „Portugal kan door geene dekreten de vormen veranderen die eenmaal het Afrikaansche leven heeft aangenomen, den stempel uitwisschen dien de razzia en de slavenhandel er sedert eeuwen diep hebben ingedrukt.” Azagai, Assegaai. De Mooren waren van oudsher beroemd om hunne werpspiesen en de behendigheid waarmede zij die wisten te hanteeren. Wie herinnert zich niet de regels van Horatius: „Integer vitae scelerisque purus Non eget Mauris jaculis, nec arcu” etc.? De werpspies der Mooren schijnt zich als wapen over geheel Afrika te hebben verspreid. De schrijvers over de meest verschillende streken van dat werelddeel maken van haar gewag en noemen haar Azagai of Assegaai, een naam die, met het wapen zelf, van de Berbers afkomstig is, maar waarschijnlijk uit het Spaansch tot de overige volken van Europa is gekomen. Ziehier eenige voorbeelden bij Nederlandsche schrijvers. G. v. Broekhuizen in zijne Vertaling van Dan's „Historie van Barbaryen” (Amsterdam 1684), bl. 286: „Hun wapenen zijn een halve-piek of een werpspies, welke zij een _Agay_ of een _Azegay_ noemen, daar ze zich met zulk een behendigheid en kracht af dienen, dat ze er iemand op vijftig treden ver mee doorschieten.” De Marrée, „Reizen op en beschrijving van de Goudkust”, I, 235: „Eer hij nog de sabel konde vatten, kreeg hij van achteren eenen worp met een _Azagai_ (werp-pijl), van welke de Negers in vroegere tijden zich bedienden”. Th. Tromp, „Herinneringen uit Zuid-Afrika”, bl. 171: „De oorspronkelijke wapenen van den Kaffer zijn assegaai, knopkiri's (stokken, in den regel van assegaaihout, die van een knop zijn voorzien), boog en lans”. Idem, „de stam der Amazoeloe”, bl. 90: „Ketchwayo begon over te hellen tot den onstuimigen wensch van zijn eer- en huwelijkszuchtige jongelieden, om de _assegaaien_ eens te gaan wasschen.” Hendrik P. N. Muller, „Herinneringen uit de Transvaal” (Gids 1888, D. II, bl. 242): „Alleen verstaan de negers [d. z. hier de Kaffers] het smeden van _assegaai_-spitsen uit het ijzer, dat in het noordelijk deel der Republiek bijna allerwegen wordt gevonden.” De opmerking schijnt mij hier niet overbodig, dat de _azagai_ en andere oorspronkelijke wapenen in vele streken van Afrika meer en meer door het schietgeweer verdrongen worden. Het woord _Azagai_ (onder de verschillende schrijfwijzen schijnt mij deze de beste) is dikwijls ten onrechte voor Arabisch gehouden. Het woord is wel-is-waar vermeerderd met het Arabische lidwoord (en luidt dus eigenlijk _az-zagâja_); maar wanneer wij dit afscheiden blijft _zagâja_ over, dat nog in de taal der Berbers de voorvaderlijke werpspies aanduidt. Van daar in het Fransch gewoonlijk _zagaie_. De aanwezigheid van het Arabisch lidwoord in den Spaanschen vorm _Azagaya_, waaraan ons _Azagai_ onmiddellijk is ontleend, moet ons niet verwonderen, daar de Berbertaal, ofschoon eigenlijk niets met het Arabisch gemeen hebbende, thans met allerlei Arabische woorden en woordvormen vermengd is. Vgl. over dit woord vooral Engelmann en Dozy, „Glossaire des mots Espagnols” etc.; op _Azagaya_. Palabber. _Palabber_ beteekent eigenlijk niets dan _een woord_, en is het Spaansche _Palabra_, dat ook _Palavra_ kan geschreven worden (omdat _b_ en _v_ conson. in het Spaansch niet verschillen) en steeds dien laatsten vorm heeft in het Portugeesch. Het woord is door de Spanjaarden en Portugeezen in zwang gebracht bij de Negers, en van dezen tot ons gekomen, gelijk het dan ook alleen in gebruik is onder de Nederlanders op Afrika's Westkust, of waar door onze schrijvers van de bevolking dier kust wordt gewaagd. _Palabber_ is waarschijnlijk de gewone negeruitspraak en daarom ook de meest gebruikelijke vorm. Somtijds leest men _palaber_ en enkele schrijvers geven de voorkeur aan den vorm _palaver_. Zie Tengbergen, „Reistocht en Expeditie naar de Ned. Bez. ter Westkust van Afrika”, bl. 37, noot. Daar het woord van Europeesche afkomst is, mag men vermoeden dat het oorspronkelijk gebruikt werd om een woordenwisseling, mondgesprek of onderhandeling met Europeesche handelaars of autoriteiten aan te duiden. Ziehier een paar voorbeelden van dit gebruik. H. Muller Szn., „de afstand der Kust van Guinea aan Engeland”, bl. 6: „In de te Cape Coast verschijnende _West-African Herald_ komt een uitvoerig verslag voor van een onlangs op het kasteel van Elmina gehouden palabber of vergadering, waaruit zoowel de ijverige pogingen van de daar aanwezige Engelsche autoriteiten en onderhandelaars blijken om de Negers over te halen zich onder Engelsche vlag te stellen, als de onveranderlijke weigering der laatsten om daaraan te voldoen”. Roëll, in „Jaarboek van de Ned. Zeemacht, 1875–76”, bl. 302: „De Koningen eischten, dat wij zouden gaan naar dezelfde plaats, waar het vorige jaar de Commodore Hewitt was geweest tot het houden van een _palaver_”; bl. 307: „De heer Pape begon dit _palaver_ met de mededeeling van het gebeurde acht maanden geleden”. De Negers gebruiken echter het woord _palabber_ ook van hunne onderhandelingen onder elkander, inzonderheid van hunne rechtsgedingen. Gramberg, „Schetsen van Afrika's Westkust”, bl. 65: „De rechtsgedingen, _palabers_ genoemd, die voor de vergadering [der Kromsgrooten[7]] worden gebracht, beginnen met het drinken van rum; want zoowel de eischer als de beklaagde is verplicht twee flesschen vooruit te betalen. Zulke rechtsgedingen zijn uiterst langwijlig en luidruchtig; de Neger, die zijne zaak voordraagt, houdt er van om veel over zijne familie uit te weiden, en begint gewoonlijk met zijn grootvader of overgrootvader”, enz. De Marrée, „Reizen op en Beschrijving van de Goudkust”, II, bl. 53: „De algemeene Elminasche Regeering bestaat uit den Koning, een tweeden Koning, een Onderkoning, die eigenlijk eerste Secretaris is, en nog eenen anderen Secretaris, welke tevens in alle _palabbers_[8] het woord voert.” [7] Zie op het art. _Krom_. [8] Hier zijn echter de onderhandelingen met vreemden natuurlijk niet buitengesloten. In de derde plaats worden, bij overdracht, ook de geschillen, de rechtsquaesties zelve, _palabbers_ genoemd. De Marrée, a. w., I. 25: „Het recht van den sterkste heerscht hier, en waar dit niet geldt vormen zij [de Negers] een allerwanvoegelijkst denkbeeld van het recht van eigendom, en de uitspraken over verschillen (palabbers) van dien aard zijn allerellendigst.” Ald. bl. 28: „Het ellendige denkbeeld dat zij vormen van het recht van eigendom, geeft aan hunne twistzucht oneindige stof van verschillen (palabbers)”. Ald. bl. 159: „Een Neger had, bij zekere afdoening van zijn palabber of geschil te Elmina, kennis gemaakt met een der Elminasche.” Paan. _Paan_, ook dikwijls, door de gewone zucht der Hollanders om zich van verkleinvormen te bedienen, _paantje_, is ter Westkust van Afrika een zeer gewoon woord voor een doek of lap van wollen, katoenen of linnen stof, die als kleedingstuk wordt gebruikt. Het is alweder een Portugeesch woord _pano_ of _panno_, afkomstig van het Lat. _pannus_, in het Spaansch _pano_ uitgesproken, in het Fransch _pagne_, ofschoon ook _pan_ tot dezelfde familie behoort. Treffend juist is de omschrijving bij Littré (in v. _Pagne_): „Morceau de toile de coton ou d'autre étoffe, dont tous les nègres d'Afrique qui ne vont pas tout-à-fait nus, s'enveloppent le corps, depuis la ceinture jusqu'aux genoux, et quelquefois jusqu'au milieu des jambes”. Van Dale, art. _Paan_, verklaart het door: „Schaamteschort der negerinnen”, en de Kunstwoordentolk van Kramers en Bonte door: „een stuk stof dat de negerinnen om haar onderlijf slaan en dat de plaats van een rok vervangt”. Hoe komt men er toch toe om den paan alleen door de zwarte _dames_ te laten dragen? Ik sla een paar Afrikaansche reisverhalen op die mij het eerst in handen komen, en lees bij de Marrée, „Reizen op en beschrijving van de Goudkust”, I, bl. 28: „De linnen of katoenen lap, _paantje_ genaamd, mag [bij de meer vermogenden] wat fijner stoffaadje en grooter zijn, teneinde dien over den linkerschouder te kunnen slaan; doch overigens zijn zij allen aan elkander gelijk”. Ald., bl. 31: „De eilanders hebben de gewoonte, dat zij, zoo lang zij op hun eiland zijn, geen handbreed goed (of _paantje_) op hun ligchaam dragen,... de vrouwlieden zoowel als de manspersonen;... wanneer echter deze lieden van hun eiland naar een ander dorp gaan, dan kleeden zij zich gelijk alle andere Negers met eenen paan, bestaande uit eenig stuk lijnwaad.” Ald. II, bl. 57: „De Koning zelf gaat in een op zijn manier kostbaren paan.” H. J. Pel, „Aanteekeningen op eene reis van St. George Delmina naar Comassie”, bl. 12:[9] „Het voedsel en de kleeding der Caboceërs [dorpsgrooten] zijn dezelfde als van den geringsten Neger; het _paantje_ is somtijds iets beter, doch bij lange na niet van allen.” [9] Zie over dit wèl gedrukte, maar, zoo het schijnt, nooit uitgegeven, en slechts in eenige overdrukken voorhanden reisverhaal, Veth en Kan, „Bibliographie van Afrika”, bl. 32. De heer Suzanna, uitgever van Pel's reisverhaal, teekent bij _paantje_ aan: „Aldus wordt de min of meer groote en prachtige doek genaamd, waarmede zij zich het hoofd bedekken.” Dit is een fout. Er is wel-is-waar geen reden, waarom paan niet ook een _hoofddoek_ zou kunnen aanduiden; maar hoofddoeken zijn op Afrika's Westkust niet gebruikelijk. Het katoen voor de _paantjes_ aan het stuk, zooals het in den handel voorkomt, wordt soms _panen-goed_ geheeten (de Marrée, I, bl. 109). Veel fraai panen-goed wordt geweven te Accra, en de fraaiste soorten worden aan de Europeanen verkocht, die daarvan dekens en spreien voor bedden en rustbanken maken. (Ald., II, bl. 129.) Krom. Dit woord komt bij onze schrijvers over de Kust van Guinea ontelbare malen voor, maar hoe Hollandsch het er ook uitziet, het schijnt een echt negerwoord te zijn. Het is op de Goudkust de naam der _dorpen_. Gramberg, „Schetsen van Afrika's Westkust”, bl. 31: „Alleen bij de inlandsche dorpen of krommen vertoonen zich eenige kokosboomen.” De Regeering van zulk een dorp bestaat uit den Koning en zijne _caboceërs_ [van het Portug. _cabeceira_] of edellieden, d. z. degenen die in de krommen, of in de wijken waarin de voornaamste dorpen verdeeld zijn, de meeste slaven en het meeste goud bezitten (zie de Marrée, „de Goudkust”, I, bl. 122.). Zij worden door de Nederlandsche schrijvers dikwijls de _Kromsgrooten_ genoemd (b. v. Gramberg, t. a. p., bl. 65.) De Raadsvergaderingen van den Vorst en de edelen worden in de open lucht gehouden. Gramberg, t. a. p., bl. 64: „Zelfs de kleinste _krommen_ hebben hunne opene vergaderzalen; deze bestaan eenvoudig uit eene schoon geveegde plaats, afgesloten door vier boomen in _carré_ gelegd.” De Marrée, „de Goudkust”, II, bl. 5, verwisselt _krom_ met _negerij_ (zie op dat woord), en Kan, „Nederland en de Kust van Guinea”, spreekt van _negerkrommen_. Baar. _Baar_ is volgens van Dale's „Nieuw Ned. Wdbk.” „een nieuweling aan boord, een nog onervaren, matroos; een Europeër die voor het eerst in Oost-Indië komt, aldus genoemd in tegenstelling met een oudgast. 't Woord is ontleend aan het Maleisch.” Volkomen juist, slechts had de beteekenis in de tweede plaats vermeld, moeten voorafgaan; want natuurlijk is de Maleische naam _baar_ het eerst in O.-Indië aan de nieuwelingen gegeven, en daarna door de schepelingen op de nieuwe matrozen toegepast. De Oostindische baar is zeer goed geschetst in Weitzel's „Batavia”, bl. 153–161. Het blijkt uit dat stuk dat men van _baar_ ook het adjectief _baarsch_ en het afgetrokken naamw. _baarschap_ heeft gevormd. „Heeft Mijnheer de _baarsche_ stoot reeds gehad?”—„Er bestaat een natuurlijk en een conventioneel _baarschap_.”—„Ieder is in Indië genegen baarsche hoedanigheden op te merken in anderen, die er korter dan hij hun verblijf hielden.” Men ziet uit het gezegde dat in Indië _baar_ beantwoordt aan hetgeen onze studenten _groen_ noemen; aan de Militaire Akademie te Breda worden dan ook de nieuw aangekomen studenten _baren_ geheeten. In het algemeen is _baar_ ieder die zich nog vreemd voelt in een kring waarin hij pas geplaatst is, en, de daarin bestaande gebruiken niet kennend of er althans niet in geoefend, zich telkens vergist, of er inloopt, zooals men zegt. Vandaar heeft _baar_ ook de beteekenis gekregen van _ongeleerd_, _ongeoefend_. In Zuid-Afrika, waar in de taal der boeren veel Maleische woorden zijn ingedrongen (zie op _Amper_), heeft _baar_ dikwijls deze beteekenis, niet alleen waar men van menschen, maar ook waar men van trekbeesten spreekt. Zie Mansvelt, „Proeve van een Kaapsch-Hollandsch Idioticon” (Kaapstad, 1884), op _Baar_. In dien zin spreekt men er ook van _baar-Kaffers_, d. z. Kaffers die nog vreemd zijn aan alle beschaving, nog niet gewoon zijn aan den omgang met Europeanen. Zie Schüssler, „Zuid-Afrika”, bl. 77, 104. Een eigenaardig gebruik van _baarsch_ vond ik vermeld bij de Marrée, „de Goudkust”, I, bl. 20. De klimaatziekte der nieuwelingen, die de Engelschen _seasoning_ noemen, wordt daar, volgens dien schrijver, door de Nederlanders de _baarsche ziekte_ geheeten. _Baar_ is het Maleische _beharoe_ of _baroe_, d. i. _nieuw_, of als bijw. _nieuwelings_, _pas_; maar wordt vooral gebruikt als verkorte spreekwijs voor _orang baroe datang_, iemand die pas is aangekomen. Het staat over tegen _orang lama datang_, of bij verkorting _orang lama_ of _oorlam_, een oudgast. Zie op _Oorlam_. Orang oetan. _Orang oetan_, veelal (ook door van Dale en Kramers en Bonte) _orang oetang_, en vroeger,—tengevolge der zonderlinge voorkeur die ons volk in vreemde namen aan de Fransche spelling geeft, (als ware al wat vreemd is, Fransch)—_orang outang_ geschreven, is de naam dien wij, met het geheele beschaafde Europa, aan eene bekende soort van anthropomorphische apen geven, die alleen op Borneo en Sumatra voorkomen. De naam is volkomen duidelijk en bestaat uit twee zeer bekende Maleische woorden: _orang_, mensch, en _oetan_, bosch, die, dus samengevoegd, aan ons _boschmensch_ beantwoorden. Wegens de groote overeenkomst van den in de bosschen levenden _orang-oetan_ met den mensch, is deze naam niet ongepast; maar de oorsprong daarvan schuilt nochtans in het duister, daar de Maleiers zelven dien naam wel aan wilde, in de bosschen levende menschen, maar, zooveel wij weten, nooit aan eene soort van apen geven. Zij noemen den orang-oetan _mawas_, waarvoor men op Borneo _majas_ zegt. Het verdient echter opmerking dat, volgens Burns, „Vocabulary of the Kayan language”, in „Journal of the Indian Archipelago”, 1849, bl. 134, de majas in de taal van den stam der Kajans op Borneo _orang tuan_ heet, terwijl bl. 182 _tuan_ door _wood_, _jungle_, verklaard wordt, zoodat dit woord geheel aan het Maleische _oetan_ beantwoordt. Misschien is _orang oetan_ eene bij de Maleiers op Borneo wel eens gebruikte vertaling van dezen naam, en hebben oude reizigers die uit hunnen mond opgevangen. Daar orang oetan, voor den majas gebezigd, geen Maleisch is, maar alleen de Europeanen deze verbinding van twee Maleische woorden tot aanduiding van den majas gebruiken, zijn sommigen van oordeel, dat men ook de gewone Europeesche schrijfwijze _orang-oetang_ moet behouden. De nasale _n_ (_ng_) op het einde der woorden is een gewone verminking der op eene zuiver dentale _n_ eindigende Maleische woorden, in het bij de Europeanen in zwang zijnde zoogenaamde laag-Maleisch of brabbel-Maleisch. Daar het woord in de beteekenis van _majas_ inderdaad tot dit brabbel-maleisch behoort, wil men het dan ook de in die ontaal[10] te huis behoorende uitspraak en spelling laten. Het is een zaak van zeer weinig gewicht; maar daar de samenstellende woorden beide zuiver Maleisch zijn, kan men ze, dunkt mij, ook den zuiver Maleischen vorm doen behouden. [10] Ik waag het onze taal, naar de analogie van _onzin_ enz., met dit woord te verrijken. Wouwouw. _Wouwouw_ is de naam van eene soort, of juister misschien van een geslacht, van in Insulinde levende apen, en is door de Europeanen gevormd van de klanken _oea-oea_ of _oa-oa_, door de inlanders gebezigd als nabootsing van den onwelluidenden kreet, dien deze apen telkens doen hooren. (Zie Sal. Müller in „Verhh. over de Nat. Gesch. der Ned. overzeesche bezittingen”, afd. Zoölogie, bl. 48). De vermelde inlandsche benamingen zijn lokaal. _Oea-oea_ (door Mohnike, „Blicke auf das Pflanzen- und Thierleben in den Niederl. Malaien-ländern”, bl. 356, _wau-wau_ geschreven) behoort volgens Müller bij de Maleiers op Borneo, _oa-oa_ bij de Soendaneezen op Java te huis. Het geslacht Hylobates telt vier op de groote Soenda-eilanden wonende soorten, maar alleen op Java leeft Hylobates leuciscus, alleen op Borneo Hylobates concolor, terwijl Hylobates syndactylus (de Siamang) en Hylobates variegatus of agilis (de Oengko) tot Sumatra bepaald zijn. De bewoners van Borneo bedoelen dus met hun _oea-oea_ Hylobates concolor, die van de Soendalanden met hun _oa-oa_ Hylobates leuciscus; maar ook de soorten van Sumatra uiten kreten die, schoon eenigszins verschillend, met die der andere in hoofdzaak overeenkomen, zooals o. a. blijkt uit de mededeelingen van de leden der Sumatra-expeditie in het groote werk „Midden-Sumatra” (I. Reisverhaal, 1, bl. 118, II. Aardr. beschr., bl. 158, IV. Nat. Hist., Fauna, 1, bl. 5 en 8; vgl. ook D. Veth's „Reizen in Angola”, bl. 89). Het gansche geslacht _Hylobates_, althans zoover het op de Soenda-eilanden voorkomt, heeft dus eigenlijk aanspraak op den klanknabootsenden naam _wouwouw_, en toen de heeren J. van Iperen en Fr. Schouwman in de „Verhandelingen van het Bat. Gen.” D. II, hunne „Beschrijving der wouwouwen” leverden, sloten zij ook de verdere soorten geenszins buiten, al moest hunne beschrijving zich, bij gebrek van bekendheid met de andere soorten, tot de Javaansche soort bepalen. Met betrekking tot het gebruik van het woord verdient nog opmerking, dat in genoemde verhandeling het wijfje _wouwouwin_ genoemd wordt. Het is zeer vreemd, dat men het woord wouwouw, zoo dikwijls in geschriften over Indië voorkomend, in geen enkel Ned. Woordenboek, zelfs niet in Kramer's „Kunstwoordentolk”, vindt opgenomen. Het is evenwel een echt Nederlandsch woord, omdat het natuurlijke klanken, geuit door eene in Insulinde levende klasse van dieren, nabootst op eene wijze, die alleen in onze taal bestaanbaar is. Ook was het, schoon thans vergeten, eenmaal in onze volkstaal lang niet zeldzaam. Ik herinner mij zeer goed het ± 60 jaren geleden dikwijls in mijne geboortestad Dordrecht gehoord te hebben; ik meen zelfs dat het een gewone spreekwijs was een knaap, dien men als vlug en vlijtig prijzen wilde, „een koninkje van de wouwouwen”[11] te noemen. Misschien dacht men, bij deze uitdrukking, aan de bekende en niet geheel ongegronde verhalen omtrent de in Indië voorkomende apenkoloniën, die een ouden aap tot leidsman, koning of, zooals men op Java zegt, tot koewoe hebben; doch in dat geval heeft men zich bedrogen, daar zulke koloniën altijd uit apen van eene geheel andere soort, nam. _Macacus_ of _Cercocebus cynomolgus_, den grijzen aap of meerkat, bestaan. [11] Of moet het soms „koning van de wouwen” zijn, met toespeling op den _koningswouw_ (_Milvus regalis_)? Voor vreemde dieren, in afgelegen landen vertoevende, heeft onze taal slechts een zeer beperkt aantal eigen woorden. De taal wordt in die richting, gelijk op zoo menig ander wetenschappelijk gebied, niet ontwikkeld, omdat onze geleerden meer en meer het gebruik der moedertaal versmaden. Men moet zich dan ook in onze museën en diergaarden veelal met Latijnsche of Fransche namen behelpen, die den beschouwer zoo vreemd zijn, dat hij ze dadelijk weder vergeten is. Een naam als wouwouw, die op een duidelijk kenmerk van het dier, nam. de vreemde klanken die het voortbrengt, berust, wordt daarentegen dadelijk in het geheugen gegrift. Wenschende dat deze naam, gelijk andere dergelijke, in onze taal zou herleven, heb ik daarvan ook reeds in mijn „Java”, D. I, bl. 258, gebruik gemaakt, na in mijne vertaling van Wallace's „Insulinde”, I, bl. 107, het minder Hollandsche _wauwau_ te hebben gebezigd. Kazuaris. _Kazuaris_ is een bekende vogel uit Nieuw-Guinea en de Molukken, in gestalte op den struis gelijkende, maar geheel vleugelloos en bedekt met lange, grove, op haar gelijkende vederen. Valentijn, III, 1, bl. 298: „De naam van dezen vogel is door gansch Indië de Kasuwaris.” Hij is van Papoeschen oorsprong en luidt, volgens Sal. Müller, „Reizen in den Indischen Archipel”, I, bl. 120, volgens de uitspraak der westelijke Papoea's _Kasoewari_. Met den naam van den Kazuaris hangt die van de _Casuarinen_ samen, Oostindische boomen, zoo genoemd, omdat de naaldvormige takjes, die, oppervlakkig beschouwd, de bladeren schijnen te vervangen, door onze voorouders met de haarachtige vederen van den kazuaris vergeleken werden (Jav. _tjemôrô_, Mal. _tjemara_, wij zouden zeggen _paardestaartboom_). Zie Val. III, 1, bl. 222; Pijnappel, „Geogr. van Ned.-Indië”, bl. 25. In 't Nederlandsch schrijft men echter beter _kazuaris-boom_, zooals bestendig geschiedt in 't „Amboyns Kruydboek” van Rumphius, b. v. D. III, bl. 87: „naam in 't Lat. _Casuarina_.... op 't Duytsch _Casuaris-boom_ van de gedaante der bladeren.” Papegaai. _Papegaai_, Duitsch _Papagei_, Eng. _Popinjay_, oud-Fransch _Papegai_, _Papegaut_, Ital. _Pappagallo_, Sp. en Port. _Papagayo_, stammen zonder twijfel af van het Arabische _babagâ_ of het Perz. _bapgâ_; maar daar deze woorden in hun oorsprong noch Arabisch, noch Perzisch kunnen zijn, blijft de vraag over in welke taal zij oorspronkelijk te huis behooren. Prof. Dozy, die _Papegaai_ niet in zijne „Oosterlingen” opnam, zegt in zijn „Glossaire des mots Espagnols” etc., p. 326: „M. de Slane, dans une note sur la traduction d'Ibn Khallicân (II, 149) a soupçonné qu'il appartient à quelque dialecte Indien. Notre savant indianiste, M. Kern, m'assure, qu'il n'est pas ainsi. Je suppose donc que c'est un terme Africain.” Onmogelijk is dit zeker niet; maar de ondergeschikte rol die de papegaaien in Afrika vervullen, maakt het minder waarschijnlijk. Doch er is ook nog eene andere onderstelling mogelijk: het woord kan ook van Papoeschen oorsprong zijn, evenals Kazuaris, of ook aan eene der Moluksche landtalen behooren. Nieuw-Guinea en de Molukken zijn vanouds wegens de veelsoortigheid en schoonheid hunner papegaaien beroemd geweest. Vgl. het aangeteekende op _Kakatoe_ en _Lori_. Kakatoe. Deze schrijfwijze is geloof ik de meest gebruikelijke en bewaart beter den oorspronkelijken vorm dan _kakketoe_, dat door de Vries en te Winkel en ook door van Dale is aangenomen. In het Engelsch zegt men _cockatoo_. Ieder weet dat _kakatoe_ een geslacht van papegaaien is, zich onderscheidende door een kuif op den kop, een grooten, gekromden, scherpgepunten en krachtigen snavel, en in witte en zwarte soorten voorkomende. Het vaderland dezer vogels zijn de Moluksche of Papoesche eilanden en hun naam, evenals die van den kazuaris, behoort dan ook, naar allen schijn, oorspronkelijk in de talen dier eilanden te huis. Die naam is tot de Maleiers gekomen en luidt bij hen _kakatoewa_. Uit het Maleisch is deze in de talen van Europa overgegaan; maar dat hij oorspronkelijk Maleisch zou zijn, is hoogst onwaarschijnlijk. In die taal zou hij een samengesteld woord moeten zijn; maar de verbinding van _kaka_ met _toewa_ geeft geen zin,[A] en in de Maleische landen geldt even goed als bij ons de regel, dat dieren uit vreemde landen komende, doorgaans hunne uitheemsche namen behouden. [A] Toen ik de woorden nederschreef: „de verbinding van _kaka_ met _toewa_ geeft geen zin”, dacht ik er niet aan dat men, de woorden afzonderlijk houdende, _kaka toewa_ in het Maleisch gebruikt in de beteekenis van een _oude vrouw_, een _oud moedertje_, eigenlijk _oude zus_. _Toewa_ beteekent _oud_ en _kaka_ eigenlijk zoowel _oudere broeder_ als _oudere zuster_, maar vooral het laatste. Het is echter overbodig _toewa_ aan _kaka_ toe te voegen, wijl het er reeds in ligt opgesloten. Dit alles heeft intusschen met _kakatoe_ als vogelnaam niets te maken. _Kakatoewa_ heeft intusschen in het Maleisch nog twee wel niet algemeen bekende, maar toch genoegzaam vaststaande beteekenissen. Volgens Crawfurd, in „Journal of the Indian Archipelago”, 1850, p. 183, beteekent het _a vice_, _a gripe_, d. i. een nijptang. Het is zeker meer waarschijnlijk, dat men dit werktuig _kakatoewa_ heeft genoemd, omdat zijn vorm en gebruik aan den snavel van dien vogel herinnerden, dan dat de vogel naar de nijptang is genoemd, zooals Crawfurd schijnt te meenen. Ook Klinkert, in zijn Supplement op het „Maleisch-Ned. Wdbk.” van Pijnappel, kent die beteekenis van _nijptang_, maar bovendien ook die van een _soort_ van _pagaai_ of schepriem. Dit laatste voorwerp wordt niet nader beschreven, maar moet toch ook, dunkt mij, gekenmerkt zijn door iets in zijn vorm dat aan een kakatoe doet denken. Pijnappel heeft in de tweede uitgave van zijn Woordenboek ook de beteekenissen van _nijptang_ en een _soort van pagaai_ opgenomen. Lorre. _Lorre_, of de verkleinvorm _Lorretje_, is de gewone naam waarmede bij ons een papegaai, als huisdier in een kooi gehouden, wordt aangesproken. Dus b. v. in Potgieter's „Liedekens van Bontekoe” (Verspreide en nagelaten werken, Poëzy, D. II, bl. 28): Ai! Lorretjen, Kaporretjen, Kapoe, kapoe, kapoe, Houd mij je bekjen toe! Ook bestaat er in onze taal een spreekwijs: „Hij is van lorretje [in zijn hersens?] gepikt”, d. i. hij is onnoozel. Men heeft dit woord afgeleid van het Spaansche _loro_ (volgens den „Diccionario de la real Academia Esp.”: lo mismo que papegayo); zie M. J. Koenen, „Sprokkelingen” (Tiel 1888). Dat _loro_ (of _louro_, wat ik als Portug. vind opgegeven) in Indië reeds vóór onze komst door onze Spaansche en Portugeesche voorgangers gebruikt werd, is zeker mogelijk; maar de oorsprong van dit woord is stellig, evenals kazuaris, kakatoe en andere namen van alleen in het Oosten van den Archipel voorkomende dieren, in de talen van de Moluksche en Papoesche eilanden te zoeken. Die fraaie, borsteltongige, driekleurige papegaaien, de meest gezochte en geliefde als huisvogels, die aan de zoölogen onder den naam van _lori_ (_lorius_) bekend zijn, komen in al hunne soorten bijna uitsluitend op genoemde eilanden voor. Hun inlandsche naam luidt _noeri_ of, door de gewone verwisseling der liquidae, _loeri_, is ook in het Maleisch overgenomen en is het eigenlijke grondwoord van _lori_, _loro_, _louro_ en _lorre_ te achten. Salanganen. „De tot de gierzwaluwen behoorende _Salanganen_ (_Colocallia esculenta_ en _C. fuciphaga_) bouwen tegen den wand van de holen der kalkrotsen, uit eene kleverige zelfstandigheid, die in den krop wordt afgescheiden, de bekende eetbare nesten, die zulk een geliefd artikel voor de tafel der Chineezen zijn, dat de exploitatie voor Gouvernements-rekening eene niet onbelangrijke bijdrage aan de schatkist levert.” (Zie mijn „Java”, D. I, bl. 213). In het Javaansch heeten deze vogeltjes _manoek walet_, in het Maleisch _lajang boehi_; doch vanwaar komt de naam _salangane_, die voor deze vogeltjes bij Franschen, Duitschers en Nederlanders algemeen is? (Zie Littré's „Dictionnaire”, Brockhaus' „Conversations Lexicon”, Pijnappel's „Geogr. v. Ned.-Indië”, 2e druk, bl. 4). Sommigen leiden dien af van Salanga bij de Westkust van het Maleisch Schiereiland (bij Valentijn Oedjang Salang, en op zijne kaart Junsalan, bij Engelsche schrijvers Junk Ceylon met allerlei verscheidenheden in de schrijfwijze); maar ik heb geene bewijzen kunnen vinden, dat dit tinrijke eiland ook door zijne vogelnesten beroemd was. Eene andere verklaring, die ik niet geloof aan een eigen inval verschuldigd te zijn, maar meen ergens gelezen te hebben, is dat _salangane_ (door een verwisseling der liquidae _l_ en _r_, waarvan wellicht de sporen in sommige Maleische taaltakken zijn weer te vinden) gevormd is van het Maleische _sarang_, nest[12]. Gelijk bij ons in den handel de eetbare vogelnestjes doorgaans alleen _vogelnestjes_ heeten, noemen ook de Maleiers ze enkel _sarang boeroeng_, dat hetzelfde beteekent, en die uitdrukking is ook door de Javanen onveranderd overgenomen. Dit sarang zou dan, als salang uitgesproken, en met een Europeeschen uitgang vermeerderd zijn, zoodat _salangane_ zooveel als _nestvogel_ zou beteekenen, _nest_ in de speciale beteekenis van de bekende eetbare vogelnestjes genomen. [12] In het Bisajasch, een taal der Philippijnsche eilanden, heet een nest _salag_, en volgens Littré wordt door Camelus, in de „Philosophical transactions” voor Mei en Juni 1703, _salamga_ als een op Luçon gebruikelijke vorm van dit woord vermeld. Kaalkop. Ik heb reeds bij het woord _Toepassen_ gewezen op de zonderlinge liefhebberij onzer voorvaderen, om namen voor Indische zaken, die een zweem van overeenkomst met bekende Europeesche woorden hadden, zoodanig te verknoeien, dat zij geheel den vorm dier Europeesche woorden kregen, zonder dat de beteekenis daartoe eenige aanleiding gaf. Dat de gewone Jav. rijstmaat in plaats van _Amĕt_ of _Angmĕt_ door den naam _hangmat_ werd aangeduid; dat eene vrucht, in sommige Indische talen _soorsak_ geheeten, den naam van _zuurzak_ ontving; dat de _paséban_, de plaats waar de Jav. ambtenaren zitting houden, _passeerbaan_ werd geheeten; dat men _kati_, een gewicht van 1¼ Amst. pond, als _katje_ uitsprak; dat men het eiland _Bawéan_ verdoopte tot _Baviaan_, het _Panditô-eiland_ tot _Bandieten-eiland_, het district _Païton_ tot _Phaëton_, de bekende koopstad _Djewônô_ of _Djoewônô_ tot _Joanna_, den _Banian_-boom (een soort van Weringin) tot _Benjamin_ (vanwaar bij Linnaeus _Ficus Benjamina_),—dit alles heeft niets met de beteekenis dier woorden te maken. Geheel onafhankelijk van deze, verminkte men al die namen, omdat zij zoo den Europeanen meer naar den mond stonden. Ik merk dit hier op, omdat sommigen gepoogd hebben den naam kaalkop, dien de Nederlanders aan de bekende vischsoort _kakap_ gegeven hebben, te verklaren uit de omstandigheid dat de schubben op den kop en den nek van dezen visch zoo klein en met elkander verwassen zijn, dat deze deelen geheel kaal schijnen. (Zie „Batavia in derzelver gelegenheid”, IV, bl. 94). Mogelijk is het dat deze omstandigheid tot verbreiding en instandhouding van dien naam heeft medegewerkt, maar de aangehaalde voorbeelden geven ons genoegzamen waarborg, dat hij oorspronkelijk uit de corruptie van een inlandsch woord is ontstaan. Bij de toegenomen kennis van de talen en de geographie van Ned.-Indië zijn die verbasterde woorden allengs in onbruik geraakt en worden ze thans zelden meer vernomen. Dit is ook reeds eenigermate met _kaalkop_ het geval; althans Dr. van der Burg, „de Geneesheer in Indië”, D. I, bl. 156, verzekert: „Slechts zelden hoort men den verbasterden naam _kaalkop_ voor dien visch bezigen”. Hoe algemeen hij vroeger was blijkt b. v. uit Stavorinus „Reize naar Batavia”, I, 48, en zelfs uit Bleeker's „Geneeskundige topographie van Batavia” (Tijdschr. van N.-Ind. Jg. VII, D. III, bl. 408), die de woorden: „de vermaarde kaalkop van de Europeanen dezer Indiën” daarvan bezigt. De _kakap_ of _ikan kakap_ (_ikan_ beteekent _visch_) is eene soort van zeebaars, ongeveer zoo groot als een schelvisch, en heet bij de zoölogen _Lates calcarifer_ (vroeger _Lates nobilis_). Hij is van alle zeevisschen te Batavia de meest geachte, en is voortreffelijk als hij versch gekookt kan gegeten worden, maar dieper in 't binnenland moeilijk goed te krijgen, daar het vleesch bij het vervoer bijna altijd eenigszins week en melig wordt. Ik vermeld hier in het voorbijgaan nog even een nog zonderlinger naam van een visch, welke naam wel-is-waar ook in Indië te huis behoort, maar zuiver Nederlandsch in oorsprong en vorm is, en dus niet onder de _vreemde_ woorden in de Nederlandsche taal kan gerangschikt worden. De bedoelde visch behoort mede tot de Percidae of baarzen en wel tot het geslacht _Serranus_, ondergeslacht _Epinephelus_. De inlanders noemen deze vaak zeer kolossale visschen gewoonlijk _Ikan krapoe_, maar volgen ook niet zelden het gebruik der Europeanen, die ze van oudsher _Jakob Evertsen_ noemden. De oorsprong dezer zonderlinge benaming is vermeld door Bontius, „Historia naturalis et medica Indiae Orient.”, p. 77: „Piscis hic cute est flava, nigrioribus maculis per totum corpus distincta, unde nostri navales socii, cum primum in Indiam navigantes, circa insulam Mauritii eum cepissent, Jacob Evertsen vocabant, qui ipsorum Nauarchus, et homo parva et compressa statura, flava cute, plurimas similes maculas in facie gerebat, unde et per totam Indiam adhuc idem nomen retinet”. D. i.: „Deze visch heeft een gele huid, over het geheele lichaam met zwartachtige vlekken geteekend, waarom onze zeelieden, toen zij, op de eerste reizen naar Indië, zulk een visch nabij het eiland Mauritius gevangen hadden, dien _Jakob Evertsen_ noemden, omdat deze hun vlootvoogd, een man van kleine en gedrongen gestalte en taankleurige huid, vele dergelijke vlekken in het aangezicht had. Dien naam heeft sedert deze visch in geheel Indië behouden”. Zie verder „Batavia in derzelver gelegenheid”, IV, bl. 26; Bleeker in T. v. N.-I. Jg. VII, D. III, bl. 409; van der Burg „de Geneesheer in Indië”, I, bl. 156 enz. Kaaiman. _Kaaiman_ is volgens van Dale, „Nieuw Ned. Wdbk.” een soort van krokodil die de rivieren van Amerika, inzonderheid van Guiana, bewoont. Dit is volkomen juist en in overeenstemming met het oude en echte spraakgebruik. Piso, „de Indiae utriusque re naturali et medica”, p. 282, spreekt van den _Crocodilus vulgo Cayman dictus_ als van een dier in West-Indië, gelijkende op de krokodillen van Afrika en Azië, maar kleiner. Bij S. de Vries „Curieuse Aenmerkinghen”, D. II, bl. 576, waar hij van Nieuw-Granada spreekt, leest men: „de rivieren herberghen ook 't verslindende dier, van de Indianen genoemd _Caymans_, van de Spanjaarden _Lagartos_, zijnde een slagh van crocodillen”. Wij zien hieruit dat de ware Kaaiman noch een _Gaviaal_, noch een echte _Krokodil_ is, maar een _Alligator_. In het voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat _Alligator_ slechts in schijn een Latijnsch woord is, maar inderdaad een Spaansch, nam. _Lagarto_, vermeerderd met het lidwoord _el_, en waarin oorspronkelijk het Latijnsche _lacerta_, d. i. hagedis, schuilt. De naam waarvan wij _kaaiman_ gemaakt hebben, is door de Indianen van Amerika zelven aan de hun bekende soort van krokodillen gegeven. Intusschen wordt thans door de Nederlanders in den Indischen Archipel de naam kaaiman algemeen toegepast op den daar menigvuldig voorkomenden _Crocodilus biporcatus_, eene soort van echten krokodil, en men schijnt er zich zoozeer overtuigd te houden dat _kaaiman_ van echt Nederlandschen oorsprong en met _man_ samengesteld is, dat men, evenals man van _timmerman_ in het meervoud _timmerlieden_, of in de volksspraak _timmerlui_ maakt, zoo ook gewoon is van _kaailieden_ en _kaailui_ te spreken. Dat het gebruik van kaaiman voor den Oostindischen krokodil reeds zeer oud is, blijkt daaruit, dat Bontius, wiens aanteekeningen over de natuurlijke historie van Indië Piso als een aanhangsel op zijn zoo evengenoemd werk heeft uitgegeven, bl. 55 schrijft, dat de krokodil, zooals hij te Batavia voorkomt, „per totam Indiam Cayman audit.” Bontius was een tijdgenoot van Koen. Het blijkt dus dat de naam kaaiman reeds zeer vroeg, òf door onze landgenooten, òf door de Portugeezen, uit West-Indië naar Oost-Indië moet zijn overgebracht. Die vroege verbreiding van het woord in Insulinde doet mij echter bij voorkeur aan de Portugeezen als overbrengers denken, vooral in verband met zijn vorm. De Portugeezen schrijven het woord _Caimâo_ of _Caimam_, vormen die, zooals bekend is, in uitspraak schier geheel met ons _kaaiman_ overeenkomen. Wij zullen dus het woord door hunne tusschenkomst van de Indianen ontvangen hebben. Het woord _Caiman_ wordt ook in het Fransch gebruikt. Ik voeg hierbij wat Littré over den oorsprong van dit woord aanteekent, omdat het mijn gevoelen bevestigt: „Etym. _Acayouman_, nom du crocodile en langue caraïbe. _Dict. fr. caraïbe_ du Père Raymond Breton, Auxerre, 1664. Indi _Aquelzoallin_, alii _Caymanem_ vocant. Nieremberg, _Hist. Nat._ XII: 5. De los lagartos o _Caymanes_ qua llaman (des lézards, ou, comme on dit, _caimans_). Acosta, _Hist. nat. de Indias_, III, 17.” Leguaan. _Leguaan_ is de naam van de Kamhagedis, _Iguana tuberculata_, die Midden- en Zuid-Amerika bewoont. Het woord is stellig uit Amerika afkomstig en luidt in het Spaansch, waarin het vermoedelijk het eerst is opgenomen, _Iguana_. Het Woordenboek der Spaansche Akademie zegt uitdrukkelijk, dat Iguana de naam eener Amerikaansche hagedissensoort is, en Littré teekent aan op _Iguane_, „Etym. _Yuana_, mot caraïbe, cité par Oviedo en 1525”. Maar evenals het woord _Caimâo_ of _Kaaiman_, is ook _Iguana_ of _Leguaan_ reeds zeer vroeg naar Oost-Indië overgebracht en op de daar voorkomende hagedissensoorten toegepast. Bontius, in het aanhangsel op Piso, „de Indiae utriusque re nat. et med.”, p. 56, gelooft zelfs dat _leguaan_ de inlandsche naam eener hagedis op Java is, en nog worden de hagedissen van het geslacht _Monitor_ in Ned.-Indië algemeen _leguanen_ genoemd, ofschoon wij thans genoeg van de talen van onzen Archipel weten, om in te zien dat die naam er niet inheemsch kan zijn. Zie Sal. Müller in de „Verhandelingen over de Nat. Gesch. d. Ned. overz. bezittingen, Afd. Zoölogie, Reptiliën”, bl. 37. Nochtans zijn wij Nederlanders waarschijnlijk niet de eersten geweest, die den Amerikaanschen naam op Oostindische hagedissen hebben toegepast. Vermoedelijk zijn de Spanjaarden ons daarin voorgegaan. In het „Vocabulario de la lengua Tegala” van Fray Domingo de los Santos wordt op bl. 515 het Spaansche _lagarto_ (_lacerta_) verklaard door _Yguana_, als ware dit een Tagaleesch woord, en door _Bayauvac_, het _Biawak_ der Maleiers. Wat den vorm betreft schijnt _leguaan_, waar voor men bij onze oude schrijvers (b. v. S. de Vries, „Curieuse Aenmerkinghen”, I, bl. 82) ook _legaan_ leest, eene verbastering te zijn van het Sp. _Iguana_, dat de Engelschen onveranderd hebben overgenomen, terwijl men in het Fransch _Iguan_ of _Iguane_ gebruikt. Geene andere Europeesche natie schijnt het woord te kennen in den door ons gebruikten vorm, met uitzondering van de Duitschers, die hun _Leguan_ vermoedelijk van ons hebben overgenomen. Tor. Dit bekende synoniem van _Kever_ (Hoogd. _Käfer_, Eng., ofschoon slechts plaatselijk, _chafer_) schijnt in het Nederd. alleen te staan; men wil het afleiden van _tieren_, wegens het snorrend of gonzend geluid dat sommige torren maken. Dit is echter slechts eigen aan eenige weinige onder de vele duizenden soorten van deze insecten. Men zou dus moeten aannemen dat het woord oorspronkelijk tot een of meer der meest geraasmakende soorten beperkt was, en bij uitbreiding een algemeene naam der schildvleugelige insecten geworden is. In ieder geval is _kever_, wanneer daarin, zooals men meent, het begrip van _knagen_ ligt, een veel gepaster naam voor de geheele groep. Merkwaardig is het dat van _tor_ noch in het Duitsch, noch in het Engelsch, ook zelfs in de dialecten, eenig spoor schijnt voor te komen. Die sporen ontbreken echter niet in het Zweedsch en Deensch en wijzen in die talen op een geheel anderen oorsprong van _Tor_ dan hierboven werd aangegeven. In het Zweedsch heet een kever _Torbagge_, _Tordyfvel_ en _Skalbagge_. In het laatste schijnt _skal_ de schaal, het vleugelschild, het eigenaardig kenmerk der kevers of schildvleugelige insecten, te beteekenen. _Bagge_ houd ik voor hetzelfde woord als het Engelsche _bug_, dat thans wel-is-waar bijzonder de wantsen of halfvleugelige insecten aanduidt, maar vroeger wel niet zoo scherp begrensde beteekenis zal gehad hebben, daar vele hemiptera, met hunne halve dekschilden, niet in 't oog loopend van de torren verschillen.[13] Men moet zich altijd herinneren, dat dergelijke namen eeuwen lang gebruikt zijn, eer er entomologen opstonden die de klassen, geslachten en soorten nauwkeurig onderscheidden. Van dit _bagge_ en _bug_ schijnt mij ook het Nederlandsche _bok_ in _torbok_ niet wezenlijk te verschillen. Ik ken dit _torbok_ slechts uit de woordenboeken van Weiland en van Dale, en zag nooit een voorbeeld van het gebruik, maar het is mij onmogelijk met Weiland aan te nemen, dat het hetzelfde is als _boktor_. Boktorren zijn de _Cerambycidae_ of _Longicornia_, die zich door lange gebogen horens, als die van een _bok_, onderscheiden. Hoe onmogelijk het volgens ons taaleigen is, dat torbok, tenzij door later misverstand, hetzelfde zou beteekenen, daarvan kan men zich zonder geleerde beschouwingen gemakkelijk door een proef overtuigen. Geen Nederlander zal zich laten diets maken, dat een _snuitkever_ ook een _keversnuit_ of een _loopkever_ ook een _keverloop_ kan genoemd worden. In het Deensch heet een tor _Torbist_, _Skarnbasse_ of, met een vage benaming, zooals ons worm, ook somtijds _Bille_. In _Skarnbasse_ beteekent de eerste lettergreep _mest_, en bewijst dus dat die naam eigenlijk aan de mestkevers (_Geotrupes_) behoort. _Bist_ en _basse_ zullen wel met _bagge_, _bug_ en _bok_ verwant zijn. [13] In Amerika wordt _bug_ dikwijls van kevers gebezigd. Zoo noemt men er b. v. den Colorado-kever _Potato-bug_. Wij vinden nu in onderscheidene dezer namen als eerste lettergreep _tor_, en velen mijner lezers zullen wellicht vreemd opzien wanneer ik het waag uit te spreken, dat daarin de naam schuilt der door de Scandinaviërs het hoogst vereerde godheid, den Dondergod Thor. Gelijk aan de meeste andere godheden waren ook aan Thor verschillende diersoorten toegewijd, en daaronder ook de mestkever, misschien oorspronkelijk wegens het nut dat hij sticht door het verteren van onreine stoffen. Ook bij de oude Egyptenaren bestond, zooals ieder weet, een heilige mestkever, die zeer groot aanzien genoot, de _Scarabaeus_ (_Ateuchus Sacer_). Men leerde in Gothland dat wie zulk een heiligen mestkever op den grond zag liggen en weder op de pooten zette, daarmede zeven zonden uitdelgde, en zag hierin een herinnering van Thor's voorspraak bij Alvader.[14] Men noemde dus oorspronkelijk den mestkever, en later ook andere groote kevers of zelfs de kevers in het algemeen, bagge, bug, bok, bist (of welke andere vormen men ook bezigde), d. i. _kever_ van Thor, en toen men later, bij de invoering van het Christendom, diepen afkeer voor al zulk heidensch bijgeloof begon te koesteren, den _Thordjefvul_, d. i. de duivel van Thor, waaruit in het tegenwoordig Zweedsch als algemeene naam der kevers _Tordyfvel_ is ontstaan. Bij ons zeide men, zoo het schijnt, oorspronkelijk _Torbok_, dat later tot enkel _Tor_ is afgekort. [14] Men vindt deze bijzonderheden ook vermeld in het pas verschenen tweede gedeelte van „De Dieren in het Germaansche volksgeloof en volksgebruik”, door mr. L. A. J. W. baron Sloet, bl. 389. Ik ben het meeste wat ik hier heb medegedeeld verschuldigd aan Cowan's „Curious facts in the history of Insects” (Philadelphia, 1865), p. 28. Doch daar ik het werkje slechts uit de tweede hand ken, en in mijne aanteekeningen mijn eigen bijvoegselen en gevolgtrekkingen niet van die van den schrijver heb onderscheiden, kan ik niet meer met juistheid opgeven wat ik hem verplicht ben. De toepassing op het Ned. _tor_ en _torbok_ is in allen gevalle van mij, en zoo zij eene dwaling blijkt te zijn, komt die op mijne rekening. Sporen van bijgeloof met betrekking tot de torren ontbreken ook in Duitschland niet. Scheffel, zeker een der uitstekendste kenners van de Germaansche oudheid, weet ons in zijn „Ekkehard” (bl. 242) veel van den eerbied des Duitschen volks voor den _Hornschröter_, ons _vliegend hert_, te verhalen. Een der namen van dezen schoonen kever, den grootsten van Europa, is de _Donnerkäfer_ (ook _Donnergugi_), en het blijkt dat hij werd beschouwd als het middel waarvan de toovenaars zich bedienden om donder te verwekken. Scheffel haalt daarbij de volgende woorden aan uit Grimm's „Mythologie” (3te Ausg., bl. 657; vgl. bl. 176): „Dem Schröter, den es mit Donner und Feuer in Bezug setzt, mag das Deutsche Volk besondere Ehre angethan haben.” De hier vermelde bijzonderheden voeren ons terug tot den Dondergod Thor.[15] [15] In het bovenaangehaalde werk van baron Sloet, bl. 387, wordt gezegd dat het vliegend hert in verband met Thor staat, omdat het op den aan Thor gewijden eikeboom leeft, en dat het als drager van het hemelvuur als de oorzaak van brand wordt beschouwd. Het vliegend hert is te zeer van den mestkever onderscheiden, om aan te nemen dat zij vereenzelvigd werden; maar het eerstgenoemde kon met hetzelfde recht als de laatste „Thor's kever” genoemd worden en dus medewerken om, toen men den zin voor de oude mythologie verloor, aan alle kevers zonder onderscheid den naam van _Thorbagge_, _Torbok_ of bij afkorting _Tor_ te doen geven. De vraag doet zich mij voor of het woord _tor_, als waarschijnlijk niet werkelijk van vreemde afkomst, hier wel eene plaats had verdiend. Daar evenwel, door het verloren gaan van tusschenschakels, de ware verklaring van het woord in het Nederlandsch niet meer te vinden was, kon het slechts door de hulp van vreemde talen worden opgehelderd. Ook blijft de vraag of wij het niet inderdaad aan de invallen der Noormannen in ons land verschuldigd zijn. Muskiet. _Muskiet_, zeldzamer, ofschoon juister, _moskiet_ geschreven, is bij de Nederlanders in Oost- en West-Indië de algemeene naam voor alle stekende en den mensch aanvallende muggen, en is ook in het moederland gebruikelijk, wanneer van Oost- en Westindische muggen sprake is. Het is weder een woord dat wij in de koloniën van de Portugeezen of Spanjaarden hebben overgenomen. In de taal van beide volken is _mosquito_ een verkleinvorm van _mosca_, het Latijnsche _musca_, en beteekent eigenlijk _kleine vlieg_, maar toch ook _kleine mug_, daar het volk deze verwante diertjes, beide evenzeer tot de diptera of tweevleugelige insecten behoorend, niet altijd nauwkeurig onderscheidt. Japon. Van dit woord zegt Weiland: „de benaming is ontleend van Japan, een Rijk beoosten China, derhalve een kleed in navolging van de Japanners. Vanhier ook _japonsch_: een _japonsche_ rok, een _japonsche_, _japansche_ deken.” Zeker is het dat onze schrijvers ook wel _Japon_ en _Japonsch_ of _Japoensch_ schreven, gelijk men nog in het Fransch _le Japon_ zegt. Toch acht ik de hier gegeven verklaring van ons _japon_ geheel verwerpelijk. Ik betwist niet dat men oudtijds _japonsche rok_ zeide voor hetgeen men thans een Japanschen kabaai zou noemen; maar de verkorting van _japonsche rok_ tot enkel _japon_ is moeilijk te verklaren, en dat men eenvoudig den naam van een Aziatisch Keizerrijk aan een vrouwengewaad zou hebben toegekend, is nauw denkbaar. Maar wat meer weegt, er is een woord van Arabischen oorsprong, in verschillende vormen tot schier alle talen van Europa doorgedrongen, dat hetzelfde of een verwant kleedingstuk aanduidt, en waarvan het inderdaad zeer bevreemdend zou wezen, indien onze vaderen alleen den toegang daaraan geweigerd hadden, te meer dewijl dit woord vooral ook in het Fransch voorkomt, uit welke taal de namen van mode-artikelen van oudsher tot ons plachten over te waaien. Het woord dat ik bedoel is het Arabische _djobbah_, waardoor een groot, ruim kleed, doorgaans met wijde mouwen, veel gelijkende op onze kamerjaponnen, wordt aangeduid. Men zie daarover Dozy's „Dictionnaire détaillé des noms des vêtements chez les Arabes”, die o. a. opmerkt: „Du mot Arabe _djobbah_ les Espagnols ont fait: _aljuba_, _juba_, _chupa_, _jubon_, les Portugais _aljuba_, les Italiens _giuppa_, _giuppone_ et les Français _jupe_, _jupon_.” Maar hier is nog slechts een klein deel der talrijke nakomelingschap van het woord _djobbah_ genoemd. Bij Littré vond ik nog als Italiaansch _giubba_ en _giubbone_, als Portugeesch _gibâo_, als Provençaalsch _jupa_, _jupon_, _jupio_, als Normandisch _jupin_, als Bourgondisch _gipon_, als oud-Fransch _jupel_ en _jupeau_ genoemd. In het Hoogduitsch behooren tot deze familie _jupa_, _jope_, _juppe_, _juppel_, _joppel_ en misschien ook _schuba_, _schaube_, in het Engelsch _jippo_, in het Nederlandsch de bij Kiliaan voorkomende namen _jupe_ en _juype_. Tot deze laatste stond _japon_, als _jupon_ tot _jupe_, als _giuppone_ tot _giuppa_, namelijk als verkleinvorm, en daar door de aanhechting der verkleinende lettergreep, de _u_ in _jupe_ toonloos werd, kon ze gemakkelijk in een stomme _e_ of korte _a_ overgaan. Dat men _japon_ is gaan schrijven, kan misschien ook aan den invloed van bovengemelde verkeerde afleiding worden toegeschreven, die intusschen zooveel gezag heeft erlangd, dat ze ook door Franck is aangenomen, en de waarschijnlijke oorzaak is waarom Dozy in zijne „Oosterlingen” aan _Japon_ geene plaats heeft ingeruimd. Sarong. _Sarong_ (van het Mal. en Jav. _Saroeng_) noemen wij gewoonlijk den op Java en elders in Nederlandsch-Indië bij de inlanders gebruikelijken rok, welke ook bij ons te lande door vele dames, die vroeger in Indië hebben gewoond, als huisgewaad wordt gedragen, en welke in onze vaderlandsche katoenfabrieken op groote schaal ten behoeve van Indië wordt vervaardigd. Evenwel wordt aan het woord, in dien algemeenen zin gebruikt, eene ruimere beteekenis gegeven, dan het oorspronkelijk bezit. Wat in den strikten zin een sarong is, zal ik hier kortelijk uiteenzetten. Het woord _saroeng_ beteekent eigenlijk _scheede_ of _koker_, en inderdaad bestaat de sarong uit een lap katoen op de bepaalde grootte geweven, waarvan de beide einden zijn aaneengenaaid, zoodat men er de beenen door moet steken. Een sarong is dus strikt genomen overgesteld aan een _kain pandjang_ of _kain lepas_, d. i. een _lange doek_ of _losse doek_, waarvan de einden niet aaneen zijn gehecht, en die om het lichaam gewonden en ingestoken wordt. Zulk een lange doek heet in het Javaansch in de lage taal _djarik_ (in den mond des volks veelal verbasterd tot _djarit_) en in de hooge taal _siendjang_. Zoowel de sarong als de kain pandjang worden op het smalle inlandsche weefgetouw slechts op de halve breedte geweven, zoodat twee banen in de lengte worden aaneengezet. De Europeesche industrie weeft ze echter op de volle breedte. Beide worden door beide seksen gedragen. De saroeng, ook _samping_ geheeten, is meer in West-Java of de Soendalanden, de _djarik_, die als kleed der mannen _bĕbĕd_, als vrouwenrok _tapih_ heet, in het eigenlijk Java te huis. Op de volle breedte wordt voor de sarong een lap van ten hoogste twee meter, voor een djarik van ten hoogste 2½ meter vereischt. Beide worden meestal om den middel bevestigd door een gordel, die door een gesp wordt vastgehouden. Zoowel de sarong als de djarik kunnen bestaan uit doeken die wit geweven en later effen geverfd of gebatikt (met figuren beschilderd) worden, en uit doeken die van vooraf geverfde draden in ruiten of strepen worden geweven. De gebatikte stoffen komen met onze gedrukte katoenen, de geruite en gestreepte met onze gekleurde weefgoederen overeen. Geruite katoenen (_kain polèng_) zijn, nevens effen gekleurde, meer in trek in West-Java; gestreepte katoenen (_kain loerik_) genieten, nevens de gebatikte stoffen, in Midden- en Oost-Java de voorkeur. Voor de gebatikte is de inlandsche nijverheid het meest door de Europeesche verdrongen. In de inlandsche gebruiken en drachten is veel aan vaste regelen onderworpen, waarin een willekeurig ingrijpen van luim of mode niet gaarne wordt gezien. De sarong, die zich als een meer afgewerkt en afgerond geheel voordoet, moet met de beide aaneengenaaide einden volkomen aaneensluiten. Aan beide einden van het doek wordt een zoogenaamd hoofd (kapala) gemaakt. De beide vereenigde hoofden, die te zamen ongeveer een vierde van het geheele doek uitmaken, verschillen geheel van het grondpatroon. Bij de in kleuren gewevene hebben deze vereenigde hoofden een effen grondkleur, met een aantal evenwijdige, verschillend gekleurde strepen, bij de gebatikte vormen de kapala's altijd twee reeksen van met de punt naar elkander gekeerde spitsen of zoogenaamde torens. De djarik mist in den regel de kapala's; slechts Chineesche vrouwen ziet men wel eens djariks met kapala's dragen. Indien men het gebruik van het woord sarong door de Europeanen, niet slechts in het moederland, maar ook in Indië, aan de hier opgegeven eischen van eene echte sarong toetst, zal men waarschijnlijk bevinden, dat het zeer dikwijls verkeerd aangewend wordt. Ook in mijn werk over Java zijn in de beschrijving van _sarong_ en _djarik_ (D. I, bl. 601–603) eenige misstellingen ingeslopen, die ik hier volgens de mededeelingen van den heer van Musschenbroek over de inlandsche katoennijverheid en volgens de aanteekeningen op mijn werk van wijlen Tjondro Negoro, den Regent van Brebes, heb verbeterd. Baadje. _Baadje_, d. i. buis, wambuis, niet _buisje_, zooals van Dale zegt, want _baadje_ is geen verkleinwoord. Afgaande op een, mijns inziens, geheel verkeerde etymologie, schreven Weiland, de „Woordenlijst” van de Vries en te Winkel en de eerste uitgaven van het „Nieuw Woordenboek der Ned. taal” van van Dale allen _baaitje_. Vreemder nog is het dat Franck de goede spelling met de slechte afleiding verbindt. „_Baadje_”, schrijft hij, „minder juist voor _baatje_, een door syncope der _i_ gewijzigden vorm van _baaitje_, wambuis van baai of andere grove stof, het verkleinwoord van _baai_ (wollen stof); vgl. _katoentje_ van _katoen_”. In Manhave's nieuwe uitgave van van Dale leest men terecht: „_Baadje_. Vroeger schreef men verkeerdelijk _baaitje_. Het woord komt niet van _baai_, zooals men vroeger meende, maar is aan het Maleisch ontleend”. Ik heb dezelfde meening reeds voorgestaan in mijne aankondiging van Dozy's „Oosterlingen” in „de Gids” en ben er sedert steeds meer in bevestigd. Ja ik zou durven verklaren, dat indien er één woord in onze taal is waarvan de afkomst uit het Maleisch zeker is te achten, dat wel _baadje_ moet zijn, en dat dit aan onze lexicographen bij eenige meerdere bekendheid met den Maleischen taalstam en met de literatuur over Ned.-Indië zeker niet zou zijn ontgaan. Zij zouden dan geweten hebben, dat bij de volken van Insulinde algemeen een kleedingstuk in gebruik is, dat in het Javaansch, Maleisch, Makassaarsch[16], Bataksch en Dajaksch den naam van _badjoe_ draagt; dat dit bestaat uit een wijd, loshangend, tot op de heupen reikend buis, om den hals sluitend met een opstaanden kraag, en met ruime mouwen die slechts tot even over den elboog reiken; dat er echter eenige verscheidenheden in den vorm voorkomen, die zich door bijzondere namen onderscheiden; dat de stof doorgaans wit of blauw gestreept katoen, in sommige gevallen ook laken, fluweel of zijde is; en dat de naam van dit kleedingstuk ook bij de Nederlanders in Indië algemeen in gebruik is, en door hen _baadje_ of _baatje_ wordt uitgesproken. Bij oudere schrijvers vindt men nog wel den oorspronkelijken vorm _badjoe_ (b. v. Valentijn, VI, 1, bl. 54: „die wat meer van staat zijn dragen wel een zijde of ander fraai wambuis of badjoe”); maar die vorm is allengs in _baadje_ overgegaan (b. v. van Rees, „Toontje Poland”, I, bl. 19: „slavenmeiden met korte en halfopen _baadjes_”). En daar de _dj_ (eigenlijk eene enkele letter, die aan de _djim_ of _djô_ van het Maleisch-Javaansche alfabet beantwoordt) door ons in d–j wordt opgelost, de _d_ dus sluitletter eener lettergreep wordt, en als zoodanig in het Hollandsch (dat b. v. laadje, naadje evenzoo uitspreekt als maatje, staatje) de waarde van _t_ krijgt, wordt dit _baadje_ ook dikwijls door _baatje_ vervangen (zooals bij Gevers Deynoot, „Herinneringen”, bl. 57: „mannen en vrouwen... in ligtkleurige katoenen _baatjes_”). Ja zelfs den vorm _baaitje_ vindt men bij sommige onzer oudere Indische schrijvers, b. v. Canter Visscher, „Malabaarsche brieven”, bl. 46: „daarover hebben zij een _baaitje_ van fijn lijnwaad”. Maar dat het woord ook in deze schrijfwijze in geen verband met _baai_ staat, wat gelijk ieder weet een wollen stof is, blijkt reeds daaruit, dat alsdan een _baaitje_ van _lijnwaad_ een _contradictio in terminis_ zou wezen. Dit _baaitje_ wijst, zooals het mij toeschijnt, slechts op eene zekere eigenaardigheid van uitspraak, zooals men ook wel _laaitje_[17] hoort, en is verder van geen gewicht. [16] 't Boegineesch heeft _wadjoe_. [17] _Laaitje_ is eigenlijk het deminutief van _laai_, een nieuwen vorm uit _lade_ ontstaan, door de verweeking der _d_ tot _j_ (als in goeje of goeije voor goede, dooien of dooijen voor dooden enz.), evenals _kaai_ uit _kade_. _Baaitje_ verkeert dus niet in geheel hetzelfde geval als _laaitje_ en _kaaitje_; mijne meening is slechts dat het door analogie met deze vormen ontstaan is. Schippers en matrozen dragen niet zelden een baadje, en het is zeer mogelijk dat door hen vooral zoowel de snit als de naam van dit kleedingstuk uit Indië is overgebracht. De meeste Maleische woorden in onze taal danken wij aan de zeelieden. Maar ik geloof, dat men zich vergist, wanneer men meent dat het matrozenbaadje gewoonlijk van baai is gemaakt. Bedrieg ik mij niet, dan geldt dit veel meer van den boezeroen, waarover het baadje vaak wordt aangeschoten. Is dit juist, dan vervalt zelfs de mogelijkheid om baadje van baai af te leiden. Ook heeft men de opmerking gemaakt, dat, indien baadje eigenlijk een verkleinvorm van _baai_ was, men in die Nederlandsche gewesten die het verkleinwoord met _ke_ vormen, _baaike_ zou moeten zeggen, welke vorm echter geheel onbekend schijnt. Pampoesjes. _Pampoesjes_ zijn onder onze varensgasten eene soort van schoenen van zeildoek, die men b. v. te Amsterdam in de winkels van scheepsbehoeften ziet uitgestald. Dit woord doet ons denken aan het Jav. _pampoes_, schoenen zonder hakken of met lage hakken, vervaardigd van stof of zacht leer. Volgens eene lijst van vreemde woorden in het Maleisch der Minahassa, door den heer de Clercq, voorkomende in het „Tijdschr. voor Ned.-Indië”, Jg. 1870, D. I, bl. 364, beteekent _pampoes_ in de Minahassa pantoffels of damesschoenen. Het _pampoesjes_ onzer varensgasten, waarmede men ook nog het Eng. _pumps_ voor _dansschoenen_ kan vergelijken, kan zeer wel aan het Javaansche _pampoes_, waarmede het de _m_ vóór de _p_ gemeen heeft, ontleend zijn, maar stellig is dit _pampoes_ afkomstig van het Perzische _papoesj_, door de Arabieren _baboesj_ uitgesproken, en waarvan de Franschen _babouche_ hebben gemaakt. De ingevoegde _m_ is van denzelfden aard als die in _Amfioen_. Zie op dat woord. De _papoesjes_ der Oosterlingen worden in de „Reizen van Cornelis de Bruyn door de voornaamste deelen van Klein-Asia”, enz., bl. 95, aldus beschreven: „Als een goed Musulman aan de reinigingen voldaan heeft, moet hij met nedergeslagen gezicht tempelwaarts gaan, en, gedenkende wat eerbiedigheid hij aan die plaats schuldig is, zijne schoenen aan de deur uittrekken, weshalven de Oosterlingen, dewijl zij er zoo menigmaal daags toe gehouden zijn, een zoort van schoenen hebben uitgevonden, bekwaam om 'er zonder het lighaam eens te buigen of 'er het behulp der handen toe van nooden te hebben, met gemak te kunnen uittreden. Zij noemen ze _Pabouches_[18] en [deze] mogen eer voor een slag van pantoffels of muilen, als voor schoenen te boek gesteld worden. De kleur is verscheiden, geel, rood, paars, swart, enz. De Turken en Franken draagen ze gemeenlijk geel, d'Armeniërs rood, de Grieken paars en de Jooden swart, maar niemand van alle deze natiën vermag ze, zolang als ze in het gebied van den Grooten Heer woonen, groen te draagen, gelijk al de wereld in Perziën mag doen. 't Zou een Christen, die in Turkije woonde, tot een misdaad gerekend worden, een koleur aan de voeten te draagen, welke bij de Mahometaanen door de genegentheid welke hun Propheet tot deselve had, voor heilig werd gehouden.” Elders, bl. 131, voegt de Bruyn er nog bij, dat de Pabouches „bijna van maaksel als muilen zijn, de hiel met het overige der zool gelijk, doch beslagen met een halfrond ijzertje van gedaante als een hoefijzer.” [18] Deze spelling is blijkens het voorgaande onnauwkeurig; maar juist zoo wordt ook het woord geschreven door Sir Walter Scott, „St. Ronans well,” chapt. XXX. Dozy, „Dict. détaillé des noms des vêtements”, etc. heeft een aantal plaatsen van reizigers in het Oosten over de baboesjes bijeengebracht, maar de beschrijving bij de Bruyn is hem ontgaan. Slendang. „_Slendangs_”, zegt van Dale „Nieuw Ned. Woordenb.” op het woord, „zekere geweven stof”. Klaarblijkelijk kent hij het woord slechts van prijscouranten van fabrieken of dergelijke stukken, en kon dus voor eene bijzondere stof houden wat eigenlijk een bijzondere soort van kleedingstuk is. Men zou meenen dat de _slendang_ of _selendang_ genoeg bekend is door het gebruik dat onze uit Indië gekomen dames en hare bedienden er maken, en door de veelvuldige vermelding in alle geschriften uit en over Ned.-Indië, om althans eene juiste opgave der beteekenis te waarborgen. De inlandsche vrouwen dragen den slendang als sieraad (of ook om er een kind of iets anders in meê te voeren) over hunne overige kleedingstukken. Het is een lange, smal opgevouwen, veelal gebatikte[19] doek, die, dubbel toegeslagen, zoo over de schouders wordt gelegd, dat aan de rechterzijde de beide slippen lang van voren afhangen. Soms wordt ook de slendang over het hoofd gedragen. Het woord is aan het Maleisch en Javaansch gemeen. [19] Zie op _batikken_. Ginggang. Guingamp, eene kleine Fransche stad in Bretagne (Dep. Côtes du Nord), is sedert lang bekend door hare weverijen. In het Aardrijkskundig Woordenboek van Kramers lezen wij, dat zij fabrieken heeft van _gingang_, linnen en garen, en volgens den „Dictionnaire” van Littré, is de oorsprong van het woord _gingang_ (_ginggang_), in het Fransch _guingan_ geschreven, in den naam dezer stad te zoeken. Hier is op taalkundige gronden niets tegen in te brengen. Bekend is het dat vele fabrikaten, door verkorte spreekwijze, eenvoudig den naam dragen van de plaatsen, waarvan zij afkomstig zijn. Zoo spreekt men van Manchester, Oxford, Florence, Orleans, Valenciennes, Nankin enz., om de van die plaatsen afkomstige stoffen aan te duiden. Desniettemin wordt door vele schrijvers _gingang_ (of _ginggang_) als een product der Aziatische weefgetouwen beschouwd. Van Dale's „Nieuw Ned. Wdbk.” en Kramers en Bonte „Kunstwoordentolk”, toonen door hunne verwijzing naar een Maleisch of Javaansch woord _ginggang_, dat in die talen _gestreept_ zou beduiden, dat zij den oorsprong in den Indischen Archipel zoeken. Naar den vorm (reduplicatie met veranderden klinker) kan zeker _ginggang_ zeer wel een Javaansch of Maleisch woord zijn, ja het komt in het Javaansch voor met de beteekenis van _afwijken_, _uiteengaan_, waarvan men desnoods die van _gescheiden zijn_ of _uiteenstaan_, zooals strepen van zekere kleur die door een andere kleur gescheiden worden, zou kunnen afleiden. Evenwel wordt die wijziging der beteekenis van _ginggang_, zoover ik weet, door geen enkel woordenboek van de Javaansche en verwante talen bevestigd. In het „Jav. Handwdbk.” van Prof. Roorda wordt _ginggang_ genoemd: „een soort van gestreept of geruit Oostindisch lijnwaad, geen Javaansch fabrikaat”, terwijl in de jongste uitgaaf Prof. Vreede ten overvloede herinnert, dat de Javaansche gestreepte lijnwaden _loerik_ heeten. In het „Soendaasch Wdbk.” van den heer Oosting lezen wij op _ginggang_: „benaming van een soort van geruit of gestreept goed, _dat op Java wordt ingevoerd_.” In Klinkert's „Supplement op het Maleisch-Ned. Wdbk.” van Dr. Pijnappel lezen wij op _ginggang_: „geruit hessen- of kielengoed. Op Riouw _tjélé_, doch _ginggang_ wordt ook verstaan.” Dat men op Riouw, het centrum als het ware der Maleischsprekende bevolkingen van Insulinde, _ginggang_ ternauwernood verstaat, begunstigt stellig niet de meening dat het een echt Maleisch woord zou zijn. Ik moet nog opmerken, dat de aangehaalde plaatsen volstrekt niet pleiten voor de bewering dat ginggang eigenlijk _gestreept goed_ zou wezen. Het wordt nu eens _gestreept of geruit_, dan eens bepaaldelijk _geruit_ goed genoemd. Hierbij mag evenwel aan den anderen kant niet verzwegen worden, dat in de katoennijverheid soms een onderscheid tusschen _ginggang_ of _gingham_ (den Engelschen vorm van het woord) en _tjélé_ wordt gemaakt, en dat, waar dit in acht wordt genomen, werkelijk ginggang de _gestreepte_ en tjélé de _geruite_ stof aanduidt. De heer Ekker (firma T. C. Stork te Hengelo) schrijft mij: „Voor Makassar en de Molukken wordt de stof steeds bij ons aangevraagd onder den naam _gingham_, wanneer zij _gestreept_, onder dien van _tjélee_ of _cotonnetten_, als zij _geruit_ moet zijn. De eigenlijke beteekenis van gingham zal dus naar mijn inzien _gestreept weefsel_ zijn. Ook voor Engelsch-Indië wordt bij ons _gestreept_ goed onder den naam van _gingham_ aangevraagd, _geruit_ daarentegen onder dien van _checks_.” Men begrijpt hieruit hoe de meening ontstaan is dat _ginggang_ bepaaldelijk _gestreept_ zou beteekenen. Inderdaad schijnen echter de woorden _ginggang_ en _tjélé_ synoniem te zijn en het onderscheid tusschen beide gemaakt slechts op een handelsusantie te berusten. Er kan na al het gezegde weinig twijfel zijn, of _ginggang_ en _tjélé_ zijn in den Indischen Archipel oorspronkelijk uitheemsche namen voor uit den vreemde ingevoerde goederen. Wij zullen dus de meening moeten opgeven, dat ginggang eigenlijk een Maleisch of Javaansch woord is. Dit maakt echter de afkomst uit het Fransch wel waarschijnlijker, maar nog geenszins zeker. Wij zagen reeds dat de ontkenning dat ginggang een Javaansch fabrikaat is, niet buitensluit, dat het toch van Indischen oorsprong, namelijk van het vasteland van Indië (of van Ceilon) afkomstig kan zijn. En dit wordt zeer aanbevolen door de volgende door Littré aangehaalde plaats uit de „Histoire philosophique des Deux-Indes” van Raynal (het eerst in 1771 uitgegeven): „Une centaine de balles de mouchoirs, de pagnes et de _guingans_ d'un très-beau rouge, que les Malabares fabriquent à Gaffanapatnam[20], où ils sont établis depuis très-longtemps.” [20] D. i. Jafnapatnam op Ceilon, door Malabaren van de kust van Hindostan gekoloniseerd. Nauwkeurig bezien is zelfs deze plaats den aanspraken van Guingamp op de eerste productie der ginggangs en het geven van zijn naam aan die stof zeer vijandig. In den tijd waarin Raynal dit schreef werd nog Europa door de Engelsche en Nederlandsche O.-I. Comp. op groote schaal van de schoone voortbrengselen der Indische weefgetouwen voorzien, en begon de Europeesche katoennijverheid pas hare vleugelen uit te slaan. Ofschoon thans de namen van vele in Europa vervaardigde stoffen algemeen in Indië bekend zijn, is het moeilijk te gelooven, dat reeds vóór 1770 zulk een naam in de inlandsche talen aldaar het burgerrecht heeft erlangd.[21] [21] Het zou mij niet verwonderen, dat bij opzettelijke nasporingen wel meer sporen van den hoogeren ouderdom van het woord _ginggang_ zouden gevonden worden. Het zijn toevallige vonden, geen vruchten van systematisch onderzoek, die ik in deze artikelen den lezer aanbied. Toevallig vind ik een bewijs voor den hoogen ouderdom van het woord _ginggang_ in (P. van den Broeck): „Curieuse beschrijving van onderscheyde Oost-indische gewesten” (Rotterdam, 1677). Ik vind aldaar, bl. 121, onder de in Pegu verkochte lijnwaden _Bore Gingans_ genoemd. Wat _Bore_ beteekent weet ik niet, maar _gingans_ is toch zeker wel eene andere spelling voor _ginggangs_. Ik geloof derhalve niet dat ginggang iets met _Guingamp_ te maken heeft, maar acht de overeenkomst der beide namen bloot toevallig. Littré zegt ook niet uitdrukkelijk, dat te Guingamp ginggans gemaakt worden, maar slechts in het algemeen dat er „fabriques de tissus” bestaan, en wanneer anderen nu daarvan bepaald ginggang-fabrieken maken, is het wellicht alleen een besluit uit den eenmaal aangenomen samenhang van ginggang en Guingamp getrokken. Bepaald en duidelijk te zeggen wat eigenlijk ginggang is, of door welke kenmerken het zich onderscheidt, is zeer moeilijk. Alle voortbrengselen der nijverheid zijn aan gedurige wijziging, namaak in geringer qualiteit of vervalsching onderhevig, terwijl de naam alleen blijft. Dat alles wat men later ginggang heeft genoemd of nog dien naam draagt, volkomen aan het oorspronkelijk dus genoemde fabrikaat gelijk is, zal zeker niemand durven beweren. Volgens het „Nederlandsch Handelsmagazijn” (Amsterdam, Diederichs, 1843) zijn de gingans, ginggans of ginghams bontgestreepte of bontgeruite geweven stoffen, nu eens geheel uit linnen of katoenen garens, dan eens uit katoen gemengd hetzij met linnen, hetzij met zijde, hetzij met schors vervaardigd. Terwijl vroeger de ginggangs, zoo ik meen, steeds als zeer fijne weefsels genoemd werden, verzekert mij de heer Ekker dat zij thans geweven worden in verschillende, grove zoowel als fijne, qualiteiten. Zij schijnen zelfs gewoonlijk van grover qualiteit te zijn, want terwijl de heer Klinkert, zooals wij zagen, ze hessen- of kielengoed noemt, schrijft mij de heer Ekker, dat zij voornamelijk gebruikt worden voor arbeidersbroeken of -baadjes. Vervolgens moet ik nog opmerken dat in den manufactuurhandel, de artikelen niet enkel genoemd en onderscheiden worden naar de grondstof, de kleur, het patroon, den aard en de fijnheid van het weefsel, maar ook nog naar de wijze van opmaken of verpakken. Saroengs, kain-pandjangs, slendangs, zijn, onafhankelijk van alle andere omstandigheden, in den manufactuurhandel lappen of doeken die op een bepaalde maat geweven zijn, en wel zoo dat ze juist de grootte en den vorm hebben die voor een saroeng, een kain-pandjang, een slendang vereischt wordt, terwijl ze verhandeld worden per _corge_[22], d. i. per pak dat 20 doeken bevat. Daarentegen behooren de ginggangs tot de zoogenoemde stukgoederen; zij zijn aan één stuk geweven tot eene lengte van 12 tot 24 yards, bij eene breedte van 24 tot 36 inches, waarvan men afsnijdt naarmate van de behoefte. [22] De oorsprong van dit woord corge is te onzeker om er iets van te zeggen. De Engelsche vorm _gingham_, waarvan men zich in den katoenhandel gewoonlijk bedient, zoowel als de gebruikelijke opgave van lengte en breedte in Engelsche maat, bewijzen dat onze inlandsche ginggang-fabrikatie, ofschoon een belangrijke tak van onze katoen-nijverheid, op Engelschen grondslag rust en zich naar Engelsche voorbeelden moet richten. Ik geloof echter dat, waar men niet door handelsusantiën gedwongen is, de schrijfwijze die in het Maleisch, Javaansch en Soendaasch wordt gebezigd, nam. _ginggang_, voor ons de beste is te achten. Ofschoon dit artikel omtrent den oorsprong en de rechte schrijfwijze van den naam tot geene zekerheid leidt, mag ik het toch niet eindigen zonder mijn dank te betuigen aan de heeren F. Driessen te Leiden en H. J. Ekker te Hengelo voor de mij zoo welwillend verschafte inlichtingen. Batikken. Gevormd van het Javaansche _batik_, op de wijze die reeds in art. _Soebatten_ werd ter sprake gebracht. _Batik_ beteekent in het Javaansch met figuren beteekende of beschilderde (gebatikte) katoenen stof, in tegenstelling met de uit gekleurde draden in ruiten of strepen gewevene. De gebatikte stoffen nemen dus in de inlandsche katoen-industrie de plaats in onzer _gedrukte_ katoenen, maar de wijze waarop ze vervaardigd worden is oneindig veel omslachtiger en kostbaarder. Het geschiedt niet in fabrieken, maar behoort tot den huiselijken arbeid der Javaansche vrouwen. (Van Rees, „Herinneringen”, II, bl. 85: „Is dat werk verricht, dan zet zij zich nevens haar man, om uit te rusten, een oud kleed te herstellen of een nieuw te batikken.”) Elke gebatikte doek wordt afzonderlijk uit de hand bewerkt, door eerst de omtrekken van het patroon aan te geven, en daarna de verschillende kleuren ieder afzonderlijk op het doek te brengen, eenigermate op de wijze onzer chromolithographie. Gelijk bij deze de vereischte teekening wordt verkregen door achtereenvolgens afdrukken van even zoovele met kleuren beteekende steenen als er kleuren in de plaat moeten voorkomen, zoo geschiedt dit bij het batikken door achtereenvolgende indompeling van het weefsel in elk van de kleurstoffen, door wier samenstelling de voorgenomen teekening wordt gevormd. Natuurlijk moet gezorgd worden, dat bij elke dier indompelingen slechts die gedeelten van het doek met de verfstof in aanraking komen, die hare kleur moeten aannemen. Deze uitkomst wordt verkregen door vóór elke indompeling het doek in al die deelen, waarop de kleurstof die aan de beurt is niet mag inwerken, aan beide zijden met een mengsel van was en hars te bedekken. Deze bewerking, die schrijven of teekenen (_serat_) wordt genoemd, wordt verricht met een scheppertje met langen tuit, bevestigd in een bamboe, die als een schrijfpen in de hand wordt gehouden. Door dit tuitje laat de batikster het kokend mengsel op het doek vloeien dat vóór haar op een raam is uitgespannen. Daar deze bewerking voor iedere kleur moet herhaald worden, is het gemakkelijk na te gaan, hoeveel tijd en geduld voor het batikken, vooral bij meer samengestelde patronen, gevorderd wordt. Wie de bewerking, die ik hier slechts in vluchtige omtrekken mocht schetsen, meer in bijzonderheden wenscht te leeren kennen, kan zijn weetlust bevredigen door de raadpleging der geschriften van den heer van Musschenbroek, den grooten kenner der inlandsche nijverheid van Insulinde. Zie zijn werkje „Iets over de inlandsche wijze van katoenverwen op Midden-Java”, (Leiden 1878) en zijne inleiding op Groep II, 10e klasse, G. Nijverheid, in den Catalogus der Ned. Kol. Afd. van de Amst. Tentoonstelling 1883, bl. 228, v. v. De Europeesche nijverheid heeft door de gewone procédé's van het katoendrukken de gebatikte stoffen zoo goed mogelijk nagebootst, maar ofschoon het haar, wat de patronen betreft, gelukt is den inlandschen smaak vrij wel te bevredigen, baart de fabriekmatige bewerking eene stijfheid en hardheid der omtrekken, die den Javaan dadelijk den vreemden oorsprong doet erkennen en zijne voorkeur voor de lossere teekening en zachter uitvloeiende kleuren van het werk der inlandsche vrouwen in stand houdt. Alleen de geringe prijs heeft aan de _batik tiron_, de _nagemaakte batik_, ingang verschaft en zelfs de Javanen genoopt, op hunne beurt, pogingen aan te wenden om de Europeesche gedrukte stoffen met gebrekkige hulpmiddelen na te bootsen. Zie mijn „Java”, D. I, bl. 541. Oorkrab. Een merkwaardig Nederlandsch-Indisch woord, dat uit het Hollandsche _oor_ en het tot _krab_ afgekorte Maleische _kraboe_ is samengesteld. Men gebruikt ook den verkleinvorm _oorkrabbetje_. Het gewone oorsieraad der Maleische en Javaansche vrouwen, in laag-Javaansch of Ngoko _Soeweng_, in hoog-Jav. of Krômô _Sengkang_ geheeten, is geen ring noch aan een ring gehangen, maar bestaat uit een spil of schroef, die sluit in een vrij groot in de oorlel gemaakt gat, waarin aan de voorzijde de knop of schijf, die het eigenlijke pronkstuk vormt, wordt bevestigd, terwijl een plaatje of moer, aan de achterzijde aangebracht, het uitvallen verhindert. Men onderscheidt vele soorten van oorkrabben, die in de inlandsche talen ieder haar eigen naam hebben. Zij verschillen in grootte, vorm, materiaal en versiering. De grootste worden gedragen op Sumatra, waar eene soort voorkomt waarvan de schijf dikwijls een middellijn heeft van elf centimeter en de wangen geheel bedekt. Zie wat de Sumatraansche oorsieraden betreft, „Midden-Sumatra”, III, Volksbeschrijving, bl. 8 v., 17 v. en Pl. XX–XXII van den Atlas. Van de Javaansche oorkrabben vindt men de nauwkeurigste beschrijving bij Poensen, „Iets over de kleeding der Javanen”, in „Mededeelingen van wege het Ned. Zendelinggenootschap”, D. XXI, bl. 15, waaraan ik de volgende plaats ontleen: „De oorkrabben kunnen soms vrij kostbare voorwerpen zijn; doch men ziet ze ook dragen, die van luttel waarde zijn. Men draagt ze van goud en zilver, met edelgesteenten, van been, hout, koper, enz. Het plaatje van goud enz. in den knop van een oorkrab, daar het rosetje van juweelen op vastgemaakt wordt, heet _djadam_; vandaar _soewĕng-djadam_, d. i. een oorkrab met een djadam.” Alizari. Dit woord was door Engelmann opgenomen in de eerste uitgave van het „Glossaire des mots Espagnols et Portugais dérivés de l'Arabe”, maar zonder andere verklaring dan: „espèce de guarance, rubia seca”, en voorts met een vraagteeken er achter, omdat hij den oorsprong niet kende. Prof. Dozy voegde hieraan in de tweede uitgave niets toe, maar nam in zijn „Oosterlingen” _Alizariwortel_ op, met de opmerking dat ook hem de oorsprong van _alizari_ onbekend was; dat het woord er wel-is-waar Arabisch uitzag, maar dat in het Arabisch de meekrap andere namen heeft. Prof. Land slaat in den „Nederl. Spectator”, 1867, voor, _alizari_ te beschouwen als samengesteld uit het Arabisch lidwoord _al_ en eene verbastering van het Grieksche _isatis_, welk woord wel-is-waar niet de beteekenis had van _meekrap_, maar de _wouw_ (_isatis tinctoria_ L.) aanduidde, doch, zegt hij, lichtelijk bij vergissing op eene andere verfplant kan zijn overgedragen, zooals dat meermalen met oud-Grieksche plantennamen is gebeurd. Zeer aannemelijk is die verklaring zeker niet. Al wil men over het verschil in beteekenis en de verbinding van een Grieksch naamwoord met het Arabisch lidwoord heenstappen, dan blijft nog als grootste struikelblok de verwisseling van _t_ met _r_ over, die zelfs als verbastering bezwaarlijk kan worden aangenomen. Veel waarschijnlijker is de verklaring van Marcel Devic in zijn „Dictionnaire étymologique des mots d'origine orientale”, geplaatst achter het Supplement op den „Dictionnaire de la langue Française” van Littré. Volgens dien schrijver is _alizari_ samengesteld uit het Arab. lidw. en het eveneens Arabische _ʾaçárah_ [waarschijnlijk ook wel _ʾiçarah_ uitgesproken], welk woord, van den wortel _ʾaçara_, persen, afgeleid, alle uitgeperste plantensappen aanduidt (vgl. de Sacy, „Chrestomatie Arabe”, 2e ed., T. III, p. 451). Devic geeft een voorbeeld, waarin het gebruikt wordt van de kleurstof der pastel of weede, en toont ook aan dat in den handel de Levantsche meekrap _azala_ of _izari_ (d. i. dus _alizari_ zonder het lidw.) genoemd werd. De letter _çad_ van het Arabische alfabet gaat in de talen van Zuid-Europa gewoonlijk in _z_ over. (Zie Engelmann en Dozy, „Glossaire”, p. 18). Het is zeer denkbaar dat het handelsgebruik een woord met de algemeene beteekenis van uitgeperst plantensap allengs, bij wijze van verkorte uitdrukking, tot een bijzonder gewichtig artikel van dien aard beperkt heeft.[23] [23] Het schijnt mij toe, dat op soortgelijke wijze heulsap in onze taal een synoniem voor opium is geworden, ofschoon het oorspronkelijk elk sap beteekende, waarbij men heul, verzachting van smart en pijnen, vond. Ofschoon deze gissing geheel van het gewone gevoelen afwijkt, bleek mij uit een brief van den heer van der Tuuk, waarin hij ook de _hasjîsj_ of _bang_ een _heulsap_ noemt, dat ik in dit gevoelen niet alleen sta. Behalve in de toch ook niet zeer gewone samenstelling _alizariwortel_, is _alizari_ in onze taal niet gebruikelijk, maar des te meer in den laatsten tijd het daarvan afgeleide _alizarine_. Terwijl alizari een handelsnaam van de meekrap is, verstaat men door alizarine de kleurstof die de scheikunde uit de meekrap trekt, maar die in de laatste jaren ook verkregen wordt uit steenkolenteer, eene uitvinding die aan de meekrapteelt veel afbreuk heeft gedaan. Ook wordt eene inktsoort, waarin meekrap als bestanddeel voorkomt, en die blauwgroen van kleur is, maar op het papier donkerzwart wordt, _alizarine-inkt_ genoemd. Henna, Alkanna. _Henna_, soms met het Arabische lidwoord _alhenna_ geschreven, is eigenlijk hetzelfde woord als _kanna_ of _alkanna_, dat voornamelijk in den laatsten vorm gebruikelijk is. Het zijn verschillende wijzen van uitspraak van het Arabische woord _henná_ of _hinná_, den naam van het roodachtig gele of donker oranjekleurige sap, geperst uit de bladeren eener altijd groene struik, die de botanici _Lawsonia inermis_ of _Lawsonia alba_ noemen. Maar ofschoon _henna_ en _alkanna_ in den grond hetzelfde woord zijn, verschilt het gebruik, daar het laatste slechts van een surrogaat der echte _henna_ wordt gebezigd. De henna wordt in het Oosten algemeen door de vrouwen aangewend om de nagels en eenige andere deelen van handen en voeten te beschilderen. De wijze dezer bewerking kan men het best leeren kennen door de uitvoerige beschrijving en afbeelding in Lane's „Modern Egyptians”, 5th edit., p. 38. Hetzelfde gebruik komt ook voor in den Indischen Archipel, althans op Sumatra, waar de henna (in het Maleisch) _ínei_ heet. Miquel, „Sumatra”, bl. 100: „Met het uitgekookte sap van de bladen van de inei of henna kleuren de inlanders de nagels van handen en voeten rood.” (Vgl. ook Filet, „Plantkundig Woordenboek”, 2e uitg., no. 1747). Onder _Alkanna_ (Eng. _Alkanet_) verstaat men de plant, eertijds _Anchiusa tinctoria_ en _Lithospermum tinctorium_, thans gewoonlijk _Alkanna tinctoria_ geheeten, en hier en daar in Midden- en Zuid-Europa gekweekt. De bruinroode kleur die zij oplevert wordt door de apothekers tot het kleuren van zalven en tincturen, door de ververs tot het nabootsen der kleuren en vlammen van rozenhout (d. i. het hout van _Dalbergia nigra_) en andere Zuidamerikaansche boomen, eindelijk door de wijnhandelaars als kleurmiddel bij het vervalschen van portwijn gebruikt. Manna. Het is eenigszins bevreemdend dat Prof. Dozy aan dit woord geene plaats heeft gegeven in zijne „Oosterlingen”, daar het stellig van Semietische afkomst is, en een bekend handelsartikel aanduidt. Het echte _manna_ is eene in kleine, gele, doorzichtige korrels voorkomende zelfstandigheid, verhard uit het taaie en zoete sap, dat uit een zekere in Arabië menigvuldig voorkomende struik, de _Tamarix mannifera_, vloeit, tengevolge van tallooze voor het bloote oog onzichtbare wondjes, door den steek van een insect, _Coccus manniparus_, teweeggebracht. Deze stof is, daargelaten het wonderbare gelegen in den verbazenden overvloed waarin ze zich voordeed tijdens de omzwervingen der Israëlieten in de woestijn van Arabia Petraea, en in de omstandigheden waaronder ze zich vertoonde, hoogstwaarschijnlijk niet verschillend van dat hemelsch brood, dat in Exodus XVI onder den naam van _man_ wordt vermeld. _Manna_ is daarvan de gewone vorm, gebezigd in het Arameesch dialect dat ten tijde van de opkomst des Christendoms in Palestina werd gesproken, en daarom ook, bij aanvoering van woorden in de landstaal, in het N. Testament wordt gebruikt (Joh. VI: 31, 49, 58; Hebr. IX: 4; Openb. II: 17). Het woord _man_ beteekent in het Arabisch een _geschenk_, eene _gave_, en wanneer de Arabische schrijvers het boven beschreven manna _mannoe's-samáï_, d. i. _gave des hemels_, noemen, dan schijnen ook zij aan een wonderbaren oorsprong te denken, hetzij alleen omdat de herkomst dezer stof ook voor hen in het duister school, hetzij omdat de kennis van de wonderbare spijziging der Israëlieten in de woestijn ook tot hen was doorgedrongen. Voor dit laatste pleit de overeenkomst met de uitdrukkingen _hemelsch brood_ en _hemelsch koorn_, die Ps. CV: 40 en LXXVIII: 24 worden aangetroffen. Bij de nauwe verwantschap tusschen de Hebreeuwsche en Arabische talen, is er volstrekt geen reden om bezwaar te maken, ook in het Hebreeuwsch de beteekenis van _gave_ aan het woord manna toe te kennen. En wanneer wij dan Exod. XVI: 15 lezen, dat de Israëlieten, het manna ziende, en niet wetende wat het was, tot elkander zeiden: „man hoe,” dan is er geen reden om dit anders dan met „dit is een gave” te verklaren. Vers 31 wil dan ook zeker slechts te kennen geven, dat _man_, d. i. gave, sedert de naam bleef van dit van den hemel nedergedaald geschenk. Er bestaat wel eene andere verklaring van die uitdrukking _man hoe_, aan de Grieksche vertaling der LXX ontleend, volgens welke die woorden op vragenden toon moeten worden uitgesproken en vertaald worden: _wat is dat?_ zoodat, tengevolge dier vraag, _Wat_ de naam der onbekende stof zou gebleven zijn. Maar _man_ als vragend voornaamwoord komt wel voor in de latere Aramaïseerende taal van Palestina, maar is in het echte Hebreeuwsch onbekend[24]. [24] Wie het hier gezegde vergelijken wil met mijn art. _Manna_ in 1855 in het „Bijbelsch Woordenboek” opgenomen, zal bemerken dat ik thans, na 33 jaren, eene andere meening ben toegedaan. De naam _manna_ is later ook aan andere soortgelijke in den handel voorkomende stoffen gegeven, zooals aan het manna van _Fraxinus ornus_, welks uitvloeiing mede door den steek van een insect, _Cicada orni_, wordt bevorderd, of dat van _Hedysarum Alhagi_, eene struik op wier takken en bladeren zich korrels als gekristalliseerde suiker vormen, die men tegen het najaar op ieder uur van den dag kan inzamelen. Van deze gewassen komt het eerstgenoemde vooral in Italië, het andere, behalve in Perzië, ook in Arabië voor. Farizeër. In onderscheiding van andere soortgelijke aan den Bijbel ontleende uitdrukkingen, welker verklaring ik aan de bijbelsche woordenboeken overlaat, gun ik een plaatsje aan dit woord, omdat het in onze taal niet enkel de naam is der Joodsche sekte die het aanduidt, maar nog de algemeene beteekenis van _schijnheilige_ of _huichelaar_ heeft gekregen, en ook het adjectief _farizeesch_ (of _farizeeuwsch_) heeft voortgebracht. Men denke b.v. aan Vondels bekende regelen: (van Lennep's „Vondel”, V, blz 427): „O! Farizeeusche grijns, met schijngeloof vernist, Die 't groote lyck vervolgt tot in zijn tweede kist”, enz. In Vondels „Joannes de Boetgezant” leest men ook _farizeeusheyt_ voor _huichelarij_ (ald. X, bl. 74) Het Hebr. _farîsch_, waarvan de naam afkomstig is, beteekent _afgezonderde_, _afgescheidene_, iemand die zich door bijzonder vertoon van vroomheid van de menigte onderscheidt. Betelgeuze. Bij de vroeger gegeven verklaring van den sterrennaam _Rigel_ had ik ook gaarne die gevoegd van _Betelgeuze_, die in dezelfde daar aangehaalde verzen van Nieuwland als een door rooden gloed gekenmerkte ster in den schouder van Orion vermeld wordt. Maar ofschoon omtrent den Arabischen oorsprong van Betelgeuze geen twijfel kan bestaan, werd de verklaring gedrukt door eene zwarigheid, die ik niet kon oplossen. Ik wachtte met de behandeling van het woord tot wellicht een gelukkig toeval mij de oplossing zou aan de hand geven. Ware mij vroeger ingevallen den „Dictionnaire étymologique des mots d'origine orientale” van Devic, achter het Supplement van Littré te raadplegen, dan zou ik zijne zeer aannemelijke verklaring niet zoolang aan mijne lezers onthouden hebben. Betelgeuze is de door de Europeesche schrijfwijze meer of min onkenbaar gemaakte samenstelling van twee Arabische woorden: _bait_ (of _bêt_), d. i. huis, ook in de astronomische beteekenis van de _huizen der zon_ of teekenen van den dierenriem, en van _djauzá_ (met het lidw. _al-djauzá_), den bekenden naam van het teeken der Tweelingen. Dus beteekent Betelgeuze „het huis der Tweelingen”, wat op zichzelf niet de geringste zwarigheid oplevert. Moeilijk is het echter te verklaren, hoe diezelfde naam kan gegeven zijn aan de schitterende roode ster in den schouder van Orion. Uit de Arabische woordenboeken (b. v. Freytag, D. I, bl. 324b) blijkt, dat niet alleen de Tweelingen, maar ook het sterrenbeeld Orion _al-djauzá_ genoemd werd. Deze homonymie, zoowel als de eigenlijke, oorspronkelijke beteekenis van _djauzá_, laat Devic onverklaard. Misschien kunnen Ideler's „Untersuchungen über d. Sternnamen” daaromtrent eenig licht geven; doch dit boek heb ik niet ter hand. Verder leeren ons de woordenboeken (b. v. Freytag, D. IV, bl. 331a) dat de ster Betelgeuze in 't Arabisch _mankiboeʾl djauzá_, d. i. de schouder van Orion, heet, wat ons niet veel verder brengt. Maar aan Devic behoort de verdienste van in een Arabisch HS. te hebben opgespoord, dat _mankiboeʾl-djauzá_ ook door _jadoeʾl-djauzá_, d. i. de arm van Orion, vervangen wordt. In de niet zeldzame uitspraak _jèd-el-djauzá_ kon dit, zooals hij nog verder terecht schijnt op te merken, lichtelijk door hen, die de Arabische sterrenamen gebruikten zonder ze te verstaan, met _bêt-el-djauzá_ verward en verwisseld worden.[25] [25] Het woord _jad_ of _jèd_ beteekent gewoonlijk _hand_, niet _arm_. Deze tegenwerping beantwoordt Devic met de opmerking: „dans le language scientifique _yed_ se dit de l'ensemble du bras, depuis l'épaule jusqu'au bout des doigts.” Tijferen. In werken over Ned.-Indië wordt niet zelden het woord _tijferen_ gebezigd in den zin van „palmwijn door insnijding uit een boom tappen.” Zie b. v. „Tijdschr. v. N.-Indië”, 1870, II, bl. 240: „de plaats waar de inlanders de saguweer _tijferen_.” Het zou zeer zeker eene vergeefsche poging zijn voor dit woord eene Germaansche afstamming te zoeken; maar uit welke taal is het dan afkomstig? In Rumphius' „Amboinsch Kruydboek”, D. I, bl. 5, leest men daarover het volgende: „De personen die op het tappen van drank uit boomen afgericht zijn, noemt men hier te lande met een Portugeese naam _Tiffadoros_ en het werk zelfs _tiffar_, bij onze Duytsche _tyfferen_.” Op bl. 60 herhaalt hij dit in de volgende, in hoofdzaak alleen in de spelling verschillende woorden: „Het werk en de wetenschap om diergelijke dranken uit boomen te tappen, heet men hier met een Portugees woord _tifar_ en de personen die zulks doen _Tifadores_, waartoe wel de bequaemste en ervarenste zijn de Baleyers, die ook een bijzondere en van de Amboinsche verschillende manier van _teifferen_ hebben,” enz. Intusschen vind ik ook in de beste en volledigste Portugeesche woordenboeken van deze woorden _tifar_ of _tiffar_ en _tifador_ of _tiffador_ geene melding, en ofschoon men zeker op gezag van Rumphius mag aannemen, dat de Nederlanders in de Molukken het woord _tijferen_ van hunne voorgangers hebben overgenomen, is daarmede de oorsprong nog geenszins verklaard. Misschien is het door de Portugeezen ontleend aan een der dialecten van Timor of de Molukken, waarin, gelijk men weet, de letter _f_ voorkomt, die aan het Maleisch en Javaansch geheel en al vreemd is. 't Is zeker een curieuse bijdrage tot de kennis van 't gebruik van 't woord _tijferen_ in onze taal, dat in 1670, bij A. v. d. Burgh te Amsterdam, een bundel gedichten in 't licht werd gegeven door zekeren M. Cramer, onder den titel: „D'Indiaensche tijfferboom, uyt-tijfferende verscheyden heylsame rijmen”. Zoo men zulk een titel verstaan zou, moest het publiek, waarvoor men schreef, toch wat meer van Indië weten, dan het tegenwoordig geslacht. Thans zou dat niemand verstaan, en wanneer iemand de bestaande woordenboeken ging raadplegen om over de beteekenis van _tijferen_ te worden ingelicht, zouden ook de volledigste hem teleurstellen. Tee, teeboei. De gewone schrijfwijze _thee_ wil mij niet uit de pen vloeien, omdat er voor de _h_ noch in den oorsprong noch in de uitspraak van het woord eenige grond is. De letterverbinding _th_ wordt bij ons gebezigd in vele woorden van Griekschen oorsprong om de thêta aan te duiden, en in enkele andere vreemde woorden, b. v. Thaler, Thallium, enz. In echt Nederlandsche woorden komt ze slechts voor in _thuis_, _thans_, _althans_, omdat deze uit _te huis_, _te hands_, _al te hands_ zijn samengetrokken. De naam _tee_, zoowel als de plant (de _Thea Chinensis_ der botanici) is tot ons gekomen uit China. De echte Chineesche vorm is _tschā_, waaronder de Chinees eigenlijk het tee-aftreksel verstaat. Het blad noemt hij _tschā-yĕ_, teeblad. Rechtstreeks van het Chineesche woord stamt het Portugeesche _cha_, waarnevens echter thans ook _teha_ gebruikt wordt. In sommige Chineesche dialekten nadert de uitspraak wat meer tot den bij ons gebruikelijken vorm; maar vooral is dit het geval met het Javaansche _té_ of _hĕté_ en het Maleische _teh_, wat het vermoeden wekt dat wij wellicht ons _tee_ door tusschenkomst dezer talen hebben ontvangen. Onze oudere schrijvers (b. v. Baldaeus, „Beschrijvinge van Malabar ende Coromandel”, bl. 183), hebben dikwijls _tee_ zonder de _h_. Ook de Engelschen schrijven _tea_ zonder _h_, en spraken oudtijds, gelijk dit nog in Ierland geschiedt, dat woord juist zoo uit als wij ons _tee_, zooals blijkt uit de volgende regels van Pope's „Rape of the lock”: „Here thou, great Anna, whom three realms obey, „Dost sometimes counsel take, and sometimes tea”. Daar nu de _h_ zuiver overtollig is, schijnt de latere schrijfwijze _thee_, enkel door de voorkeur voor een ingewikkelde spelling, misschien onder den invloed van het Fransche _thé_, te zijn voortgebracht. Onze oude taal heeft echter meer recht om hier de toongeefster te zijn dan het Fransch. Want ofschoon de tee aan vele oudere reizigers bekend was, staat het genoegzaam vast, dat deze drank het eerst door onze landgenooten over Europa verspreid is. Zie Schotel, „Letterkundige bijdragen tot de geschiedenis van den tabak, de koffij en de thee”, bl. 185 vv. Onder de samenstellingen met _thee_ noemt Weiland o. a. _theeboe_, maar zonder dit woord te verklaren. Het is natuurlijk hetzelfde als het Fransche _thé bou_, waardoor in vroeger tijd de zwarte tee, in onderscheiding van de groene, werd aangeduid. Men meende namelijk dat de zwarte en groene tee van verschillende planten afkomstig waren, die de botanici door de namen van _thea viridis_ en _thea bohea_ onderscheidden, en het is van dit _bohea_ dat het Fransche _bohé_ of _bou_ afkomstig is. Ook in het Engelsch is _bohea_ (de _ea_ uitgesproken als tegenwoordig in _tea_) als de naam eener soort van tee bekend. Onze voorouders gebruikten dit woord evenzeer, maar spraken het _boei_ uit, zoodat ik niet recht weet hoe Weiland aan zijn _theeboe_ komt. _Theeboei_ leest men nog bij Schotel, t. a. p., bl. 205. De oorsprong van _bohea_ (eig. _boe-ie-tschā_) is te zoeken in den geographischen naam van een gebergte in de Chineesche provincie Foekiën of Hokkiën, vanwaar men de dusgenoemde soort verkreeg, Woe-ie of Boe-ie. Voor het overige weet men thans, dat het onderscheid tusschen groene en zwarte tee meer van de wijze van bereiding dan van het soortverschil af hangt. Want, ofschoon in de teeplant talrijke verscheidenheden voorkomen, zooals met alle op groote schaal in ver uiteenliggende streken en onder verschillende omstandigheden gekweekte cultuurplanten het geval is, kan men, in het algemeen gesproken, van dezelfde verscheidenheid zoowel groene als zwarte tee bereiden, wat niet buitensluit dat men wellicht sommige verscheidenheden bij voorkeur voor het bereiden van groene tee verkiest. Aan verschillende in den handel voorkomende teesoorten, waarvan het onderscheid nu eens op werkelijk verschil in de planten, dan eens op de sorteering in top-, fijn-, middel- en grofblad, dan weder op de wijze van behandeling schijnt te berusten, worden verschillende namen gegeven. De meest bekende zijn _Congo_ (eig. _koeng-foe_, d. i. _werk_), _Souchong_ (_siao-tschoeng_, d. i. _kleine soort_), _Hyson_ (_hi-tschoen_, d. i. _glanzende lente_), _Uxim_ (_You-tsiën_, d. i. _vóór de regens_), en _Pecco_ (_pih-koe_ of _pĕ-hao_, d. i. _wit haar_, ook _tee met witte puntjes_). In Engeland is, of was althans vóór korten tijd, ook de bohea nog in den handel bekend, maar de naam heeft zijne vroegere beteekenis van _zwarte_, in tegenstelling met _groene_ tee verloren en dient alleen nog om tee van de geringste hoedanigheid aan te duiden. Over de beste tee, Joosjes-tee geheeten, zie men het art. _Joosje_. Joosje. In Wilcock's Engelsche vertaling der Reizen van Stavorinus, D. I, bl. 173, vond ik de volgende curieuse aanteekening over dit woord, dat bij ons een der volksnamen van den duivel is. „The images which the Chinese worship, are called _joostje_ by the Dutch and _joss_ by the English seamen. The latter is evidently a corruption of the former, which, being a Dutch nickname for the devil, was probably given to these idols by the Dutch who first saw them, either for their hideous appearance, or from the principle that all idolatry is demonolatry. On no better ground than this the authors of the „Universal History” accuse the Chinese of worshipping the devil knowingly and de facto.” Het zwakke punt in de redeneering van Wilcock is, dat hij onverklaard laat, _waarom_ Joostje in het Hollandsch een bijnaam van den duivel is,—eene vraag die, als ze in ernst gedaan werd, zeer moeilijk te beantwoorden zou zijn; want _Joostje_, zooals Wilcock het woord spelt, is een deminutief van _Joost_, en Joost is een mansnaam, die afstamt van het Latijnsch _Justus_, dat _rechtvaardig_ beteekent, en zeer ongeschikt is voor een naam van den vorst der duisternis. In enkele gevallen wordt _Joost_ ook gebruikt voor personen die _Jozua_ gedoopt zijn; maar Jozua zou als naam van den duivel even onverklaarbaar wezen. Dat, door de gelijkheid in vorm bedrogen, vele Nederlanders werkelijk meenen dat Joosje als naam van den Duivel van den eigennaam Joost afstamt, blijkt genoegzaam uit de spreekwijze „Joost haal' mij” en andere dergelijke; maar onze oude schrijvers geven ons ook hier het noodige licht, daar zij het ons duidelijk maken, dat Joosje oorspronkelijk een Chineesch woord is, dat het gewone voorwerp van de dagelijksche vereering der Chineezen aanduidt, hetwelk door de Europeanen van ouds als de Duivel beschouwd werd. Zoo lezen wij bij Wouter Schouten, „Reistogt naar en door Oost-Indiën” (uitgave van 1780), D. I, bl. 23, dat de Chineezen te Batavia in hunne donkere woningen waskaarsen ontsteken ter eere van den Vorst der hel, dien zij als hunnen God aanbidden. „Den Schepper,” zegt Schouten, „vreezen zij niet, wijl van Hem alles goeds komt; maar de Duivel, dien zij gemeenlijk _Joosje_ noemen, is, zeggen zij, een machtig en geweldig vorst der wereld, die de menschen met duizenden van plagen kan bezoeken en gantschelijk verderven.” Deze voorstelling aangaande de vereering des duivels door de Chineezen vindt men bij verschillende schrijvers en zelfs nog in de „Mededeelingen over de Chineezen op Java” door Aquasi Boachi[26], in „Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Ned.-Indië”, Dl. IV, bl. 283. Het is wel ontwijfelbaar dat die vereenzelviging van Joosje, als het voorwerp der vereering van de Chineezen, met den Duivel, tot het gebruik van Joost of Joostje in onze volkstaal als naam van den Duivel aanleiding heeft gegeven. Dat de voorstelling aangaande eene vereering des Duivels door de Chineezen geheel verkeerd is, zooals Prof. Hoffmann in zijne aanteekeningen op het stuk van Aquasi Boachi, bl. 279, aantoont, doet hier niets ter zake; het is ter verklaring van den bedoelden naam des Duivels genoeg te weten, dat zij vroeger algemeen was. [26] Aquasi Boachi is een Ashantijnsche prins, dien de Generaal Verveer van de kust van Guinea naar Nederland bracht, om daar eene beschaafde opvoeding te ontvangen, en die, aan de Delftsche Akademie opgeleid, een tijd lang als ingenieur bij het mijnwezen werkzaam was, doch zich later op Java aan landbouwondernemingen wijdde. Den naam _Joosje_ voor het voorwerp van vereering der Chineezen vindt men met eenige wijziging ook in het Engelsche _Joss_ en in de samenstellingen _josshouse_, zooals de kleine Chineesche huistempels, en _josssticks_, zooals de Chineesche offerstokjes genoemd worden. Bij latere Nederlandsche schrijvers vindt men dit _Joosje_ vervangen door _Djoesie_, dat waarschijnlijk de echte Chineesche uitspraak meer nabij komt. Zie W. L. Ritter, „Java, tooneelen uit het leven, karakterschetsen en kleederdrachten van Java's bewoners”, bl. 134; de Hollander, „Land- en Volkenk. van Ned.-Ind.”, 3e uitg., D. I, bl. 470. Volgens Prof. Hoffmann, t. a. p., bl. 282, zou Joosje of Joss eigenlijk niet het door de Chineezen vereerde beeld zijn, maar hun tabernakel, een kistje waarin een houten beeldje van Boeddha of een of anderen boeddhistischen heilige geplaatst is. Deze kleine tabernakels of Boeddha-huisjes heeten namelijk gewoonlijk _Tschoe tszé_, Japansch _Dsoe-si_. Hiervan zal dan Djoe-si afkomstig zijn. Minder waarschijnlijk dunkt mij de gissing, die Joosje of Joss voor eene verbastering van het Port. _Deos_, Sp. _Dios_ (d. i. God) houdt. Men zou daaruit desnoods nog het Eng. Joss, maar bezwaarlijk het Hollandsche Joosje kunnen verklaren. Naar alle waarschijnlijkheid staat ook nog met het behandelde _Joosje_ de naam in verband van joosjes-tee, dien de Nederlanders gewoon zijn te geven aan eene zeer fijne soort van tee, tot zeer kleine balletjes gekneed, waarom zij ook buskruid- of parel-tee wordt geheeten. Zie de Sturler, „Handboek voor den Landbouw in Ned.-Indië”, bl. 392; Jacobson, „Handboek voor de cultuur en fabricatie van thee”, I, bl. 101. De samenhang is echter niet volkomen duidelijk. Ik waag het daaromtrent het volgende te gissen. De godsdienstoefening waarbij de Djoesi behoort, is geen openbare, maar een huiselijke. Elke Chinees heeft in zijne woning een huisaltaar met eene tafel, waarop het boven beschreven kistje staat. Op deze tafel worden dagelijks vruchten, reukwerk en andere voorwerpen geofferd. Zou het nu niet kunnen zijn, dat tot deze offergaven ook de bovenvermelde balletjes van de fijnste tee behooren en deze daaraan den naam van joosjes-tee te danken hebben? Dat tee werkelijk onder de gewone Chineesche offergaven voorkomt, blijkt uit „Bijdragen voor de taal-, land- en volkenk. van Ned.-Ind.”, D. II, bl. 325. Beiram. _Beiram_ of _Bairam_ is een Turksch woord, dat _feest_ beteekent. Het ontbreekt in de „Oosterlingen” van Dozy; maar onze oude schrijvers gebruiken het doorgaans tot aanduiding der beide groote feesten van den Islam, het feest bij het einde van de vasten, en het offerfeest, dat op den 10den der laatste maand door de bedevaartgangers te Mekka, maar ook elders in de Mohammedaansche wereld, ter herinnering, zegt men, van Abrahams offerande[27], met offermalen gevierd wordt. Zoo lezen wij in C. de Bruyn's „Reizen”, I, bl. 118: „Eer wij dit hoofdstuk eindigen, moeten wij ook yts van den Bairam of Paaschfeest zeggen”, en ald. bl. 119: „Behalve dezen Bairam, die de groote of de Bairam des Ramadans geheeten wordt, hebben de Turken noch den kleinen, of den Bairam der Adgi's [Hadji's] of Pelgrims van Mecha”. [27] Zie hierover mijn „Java”, I, bl. 397. De bijv. naamwoorden _groot_ en _klein_ zijn hier door de Bruyn verkeerd gebruikt; want inderdaad is volgens de leer van den Islam het Mekkaansche offerfeest het groote, en het feest bij het einde van de vasten het kleine; maar hij is daarbij in overeenstemming met de zienswijze der Turken, die het offerfeest het kleine, en het feest na de vasten het groote noemen, omdat het laatste met veel grooter vreugdebedrijven gevierd wordt. Even verkeerd is het in den grond, wanneer de Bruyn het feest na de vasten het Paaschfeest noemt, maar ook hier is hij in overeenstemming met der Turken spraakgebruik. Inderdaad staat het offerfeest in nauwer historischen samenhang en heeft meer punten van aanraking met het Israëlietische Paschen, dan het feest dat zoo dikwijls het „Turksche Paschen” genoemd wordt. De verwarring in de benamingen van deze feesten is reeds aangewezen in eene noot van onzen beroemden Reland op zijn werkje: „de Religione Mohammedica”, ed. alt., p. 109. Efendi. _Efendi_ of _Effendi_ is een Turksch woord, dat _heer_, _meester_ beteekent en als titel geplaatst wordt achter namen van personen en van waardigheden, als in: Ja'koeb Efendi, de heer Jakob; Raïes Efendi, titel van den Minister van Buitenlandsche Zaken. Men beweert dat Efendi oorspronkelijk Grieksch is en verbasterd uit _authentis_, in hedendaagsche uitspraak _afthendis_. Dozy heeft het woord niet in de „Oosterlingen” opgenomen, ofschoon hij er over spreekt bij _Aga_, dat nagenoeg hetzelfde beteekent. Het onderscheid bestaat daarin, zegt hij, dat Aga wordt gebruikt wanneer men van een militair opperhoofd, en Efendi, wanneer men van een burgerlijk ambtenaar spreekt. Ook aan _Efendi_ had een afzonderlijk artikel moeten gegeven worden, dat uit een eenvoudige verwijzing naar _Aga_ had kunnen bestaan. Dat dit niet is geschied, zal wel een bloot toevallig verzuim zijn. Balkon. Omtrent den oorsprong van dit woord bestaan twee gevoelens; volgens het eene komt het uit het Perzisch, volgens het andere is het Germaansch, maar gewijzigd door doorgang door het Italiaansch. Door het woord niet op te nemen in de „Oosterlingen”, heeft Prof. Dozy getoond aan de afleiding uit het Perzisch geen waarde te hechten. Maar in zijne aankondiging van dat werkje in den „Ned. Spectator”, 1867, zegt Prof. de Goeje: „Ik moet bekennen dat de afleiding van balkon van het Perzische _bâlâkhâneh_ (opperkamer, 't bovenste van 't huis) mij althans even waarschijnlijk voorkomt, als die van het oud-Hoogduitsche _balcho_ (balk).” Inderdaad verzet zich noch de woordvorm, noch de beteekenis bepaaldelijk tegen die afleiding. _Bâlâkhâneh_ is samengesteld uit _bâlâ_ boven, en _khâneh_, woning, en beteekent dus _bovenhuis_. De overgang tot de beteekenis van balkon is niet zeer bezwaarlijk, zooals blijkt uit de volgende verklaring van bâlâkhâneh in Stocqueler, „Oriental Interpreter”: „Persian, Balcony, an upper-room, open in front, and generally overlooking another and lower apartment”. Nochtans blijft voor mij deze afleiding van balkon onwaarschijnlijk, zoolang niet is aangetoond hoe en langs welken weg zulk een woord uit Perzië naar Europa kon worden overgebracht; want het is veel te oud in de Europeesche talen om over Britsch-Indië tot ons te zijn gekomen. Bovendien heeft de beteekenis toch een veel moeilijker sprong gemaakt, dan bij de afleiding van het Germaansche, ook in onze taal voorkomende _balk_, terwijl de vorm geheel duidelijk wordt door de tusschenkomst van het Italiaansch, waarin woorden van Germaanschen oorsprong zoo menigvuldig zijn, en waaruit zoo menig woord van dien aard tot de Germaansche volken in gewijzigden vorm is teruggekeerd. Mij dunkt de verklaring in Grimm's „Deutsches Wörterbuch”: „Balkenvorsprung, auf dem man eines Standes im Freien zur Aussicht geniesst, nach dem Italienischen _balcone_, das selbst aus unserem _Balke_ entlehnt wurde”, laat weinig te wenschen overig. Veranda. _Veranda_ is eene open galerij aan de buitenzijde eener woning, zooals in de laatste jaren meer en meer aan villa's en op tuinen uitziende vertrekken in zwang komen. De naam zoowel als de zaak is ons uit Indië aangebracht. In Britsch-Indië zijn namelijk veranda's, uit een lichten steenen buitenmuur en jalousiën bestaande, en bestemd om de warmte en het licht in de vertrekken te temperen, van oudsher in algemeen gebruik geweest. Zoowel de Portugeezen, die _varanda_, als de Engelschen die meestal _verandah_ schrijven, hebben het gebruik dezer aanbouwsels nagevolgd, en in hunne koloniën zoowel als in het moederland en verder over Europa verspreid. Ook in Nederlandsch-Indië zijn zij in zwang gekomen, en de naam veranda is in den vorm _bĕranda_ in het Maleisch opgenomen. Bij ons schrijft men meestal in navolging der Engelschen _verandah_; maar beter is het de _h_, voor welker gebruik geen reden bestaat, weg te laten. Het woord is ontleend aan het Sanskriet of liever Prakriet, waarin het _waranda_ luidt, dat ons tevens aan een ander van ouds gebruikelijk Nederlandsch woord, _warande_, doet denken. Vondel schreef reeds eene verzameling fabelen onder den naam van „Warande der dieren”, en nog in onze dagen gaf de heer J. Alberdingk Thijm een aan kunst en letteren gewijd tijdschrift onder den titel van „de Dietsche Warande” in het licht. In den laatsten tijd vindt men in onze dagbladen van tijd tot tijd _veranda_ door het oude _warande_ vervangen, waarbij de schrijvers ongetwijfeld ten doel hebben den uit Engeland ingedrongen vorm weder door een oud Nederlandschen te vervangen. Er is trouwens geen twijfel aan of _veranda_ en _warande_ hangen etymologisch ten nauwste samen, en gaan beide terug tot denzelfden wortel _war_ (vanwaar _waren_, _bewaren_). Maar dat is nog geen voldoende reden om de beide woorden met elkander te vereenzelvigen. Zij zijn langs geheel verschillende wegen tot ons gekomen en drukken voor ons iets geheel anders uit. Kiliaan, die _waerande_ schrijft, verklaart dit door: „Roborarium, vivarium, cunicularium, leporarium, theriotrophium; locus septus ubi ferae inclusae custodiuntur et asservantur”, en vergelijkt het Fransche _garenne_ en het Engelsche _warren_. Hieruit blijkt dus dat de eigenlijke beteekenis van warande is „bewaarplaats voor levende dieren, diergaarde, dierenpark”. Daar echter zulke dierenparken doorgaans ook fraai beplant waren, werd de warande ook een lustoord, een wandelpark. Zoo zegt Vondel in de Inleiding tot de Warande der dieren: „Opdat wy onzen geest gins in die groen waerande, „Een vorstelycke plaats, ververschen in de schaeuw”; terwijl bij eenige regels verder, in het vers: „Wy naerdren meer en meer, de _lust-plaets_ loopt ons teghen”, het woord warande door _lustplaats_ vervangt. Men kan dus onze tegenwoordige diergaarden of zoölogische tuinen in volmaakt goed en teekenend[28] Nederlandsch _waranden_ noemen; maar juist daarom klinkt het zeer vreemd, ja ongerijmd, wanneer men leest, „dat in de Rotterdamsche diergaarde belangrijke uitgaven zijn gedaan voor het aanbrengen van warande's”. Ik acht het dus verkieslijk voor de open galerij den vorm _veranda_ te behouden, maar geschreven zonder de overtollige _h_. [28] Ik vrees dat men dit woord on-Nederlandsch zal vinden; doch wanneer men van het water kan zeggen, dat het teekent, wanneer bij zijn val een vochtig merk aanduidt tot hoe hoog het gewassen was, of van een paard dat het niet meer teekent, wanneer zijn tanden niet langer zijn ouderdom aanwijzen, dan mag men zeker ook van een woord wel zeggen, dat het teekent, wanneer het juist en scherp aanwijst wat men uitdrukken wil. Zonnehout. Zoo noemt men soms in Indië het fraai gevlamde hout van _Pterorarpus Indicus_, dat in de Molukken _Lingoa_ en in de Minahassa _Aga-aga_ heet. Zie Miquel, „Flora van N.-I.”, I, 1, bl. 135; Pijnappel, „Geographie van Ned.-I.”, bl. 29. Ik laat hier eene plaats volgen uit het „Amboinsch Kruydboek” van Rumphius, D. II, bl. 206, die schijnbaar de verklaring van dezen naam geeft. „Deze stukken [hout] zijn zomtijds zo schoon geadert, dat men een grooten brand, met een draayenden rook, daarin speculeeren kan, diergelyke de Maleyers en Macassaren zeer zoeken, om krisscheeden van te maken. Zij laten zig redelyk wel polysten, maar houden hare coraal-roode verwe niet lange, en besterven bruin-rood. Zulke stukken vind men ook omtrent de schorsse, daar de stam gescheurt is, en gestadig van de zon geraakt werd, dewelke de vettigheid na deze plekken trekt, dezelve van buiten swart en verbrand maakt, waaronder 't bruine, en daar na 't ligt-roode hout leid, doch overal zo vet, dat voornoemde oly aan 't vuur uitsweet. Ik heb diergelijke boomen op steenige en steile stranden gevonden, wiens voorste wortelen van 't zout water bespat, en met beurten door de heete zon gebrant wierden, maar de achterste of landelijkste geenzints, als zijnde met eenige ruigte bedekt, waaraan ik bemerkte, dat de eerste wortelen vet, schoon rood en welriekende waren, en daaruit besloot, dat de zonnehitte de vettigheid in dezen boom bij elkander vergaderde.” Wie deze plaats met den naam zonne-hout vergelijkt, zou allicht geneigd zijn om dien naam te verklaren uit den invloed, dien de zon gezegd wordt op dit hout uit te oefenen. In waarheid echter is de naam _zonnehout_ niets anders dan eene verbastering van den Javaanschen naam van dit hout _kajoe sônô_. _Kajoe_ beteekent _hout_ en _sônô_ is het Sanskrietsche _sana_, dat _licht_, _glans_ beteekent (vgl. het Soend. _seuneuh_, vuur). Valentijn zegt III, 1, bl. 215, dat „sommige stukken van dit hout den heerlijken gloed van een brandend vuur vertoonen.” Kajaten- of Kiatenhout. Dit is van ouds de Nederlandsche, thans wel minder gebruikelijke, maar toch nog niet geheel verouderde naam van het beroemde Djatihout, het hout van _Tectona grandis_, een zwaren boom, die op Java in uitgestrekte bosschen, die als domein van het Gouvernement beheerd worden, voorkomt. De twee vormen, tusschen welke het moeilijk is te kiezen, laten zich beide, zooals straks blijken zal, evengoed verklaren. Daar evenwel het woord in de woordenboeken der Nederlandsche taal niet is opgenomen, wil ik in de eerste plaats zijn burgerrecht door eenige voorbeelden bewijzen. Rumphius, „Amboinsch Kruydboek”, III, bl. 34. „Naam. In 't Latijn _Jatus_. Op 't Duitsch _Kiatenhout_. Maleyts en Javaans _Jati_ en _Caju Jati_.” Verhuell, „Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën”, II, bl. 89: „Wij kwamen door een groot bosch van Jati-boomen, bekend als timmerhout onder den naam van Cajaten.” J. W. H. Cordes, „de Djati-bosschen op Java”, bl. 2: „Rheede van Drakenstein beschreef hem met den naam van _Theca_ en de als Indische plantenkenner zoo beroemde Rumphius als _Jatus_ en in het Nederduitsch als Kiati-boom, het hout Cajujati of Kiatenhout.” Lang voor ik deze plaatsen kende, vond ik op den catalogus eener verkooping van meubelen „een cajatenhouten” kantoor-bureau vermeld. Ik vroeg mijn timmerman wat dit beteekende en vernam van hem dat onder dien naam bij timmerlieden en kastenmakers het _teak-hout_ van Britsch-Indië bekend is. Maar wij zullen zoo aanstonds zien dat _Teak_ de Britsch-Indische en Engelsche naam is van den boom die op Java _Djati_ heet. Dat hout, dat een der grootste schatten uitmaakt waarmede de Natuur ons Java heeft gezegend, is (hoe beschamend voor ons!), omdat men den moed mist om het naar Nederland uit te voeren, bij ons veel meer onder den Engelschen dan onder den Javaanschen naam bekend, en de oude Nederlandsche naam is bijna geheel vergeten. Rumphius, t. a. p., bl. 35, zegt dat de echte Javaansche naam _djati_ is, zooals ook thans algemeen wordt geschreven, doch onze voorvaderen vervingen doorgaans de Javaansche _djô_ en Maleische _djîm_ door de _j_, b. v. ook in den naam Java zelven, die eigenlijk Djawa moet zijn (zie mijn „Java”, II, bl. 6). Men las nog in de eerste helft dezer eeuw in Hollandsche boeken doorgaans Jati.[29] Verder zegt Rumphius, dat _Djati_ eigenlijk _deugdzaam_, _durabel_ beteekent en ook van menschen gebruikt wordt,—„een bewijs dat djati-hout voor 't beste en durabelste onder alle timmerhouten in aanzien is”. En inderdaad, ofschoon _Djati_ ook op zichzelf het hout kan aanwijzen, plaatst men in het Javaansch en Maleisch daar dikwijls _kajoe_, d. i. hout, vóór, zoodat djati een adjectief schijnt te zijn en _kajoe djati_ de volledige uitdrukking, die door het _rechte, echte hout_, het _hout bij uitnemendheid_, moet vertaald worden. Uit _kajoe djati_ is ongetwijfeld door samentrekking _kajate_ ontstaan; maar daar in de eerste lettergreep _kajoe_, d. i. _hout_, reeds schuilt, is de gewone vorm _kajatenhout_ (een volkomen parallel van porte-brisée-deur) inderdaad als een belachelijk pleonasmus af te keuren. Ofschoon dit nu alleen hen hinderen kan, die met den oorsprong van het woord bekend zijn, ware het wellicht beter _hout_ en tevens de verbindende _n_ weg te laten en eenvoudig _kajate_ te schrijven. [29] Dikwijls ook _Jatti_. Over zulke verdubbelingen van een consonant tusschen twee vokalen spreek ik nader in het artikel _rotting_. Het door Rumphius als Latijnsche naam gebruikte _jatus_ herinnert aan _djatos_, den hoog-Javaanschen of kråmåvorm van djati. Doch vgl. het art. _Klapper_. In het Soendaasch, of de taal van West-Java, beantwoordt aan kajoe _kaï_, of bij samentrekking in samenstellingen _ki_. Men zegt dus _kidjati_, of naar de oude wijze van transscriptie _kijate_, waarin ook de _j_, die als overgang tusschen de klinkers _i_ en _a_ van zelf ontstaat, ongeschreven kan blijven. Hieruit is de vorm _kiatenhout_ ontstaan, die ongeveer evenveel recht van bestaan heeft als _kajatenhout_. Men zou echter een zekere voorkeur voor den Javaanschen vorm kunnen wettigen door de opmerking, dat de djatiboom, die in het eigenlijk Java uitgestrekte terreinen bedekt, in de Soendalanden slechts weinig voorkomt. In Britsch-Indië komt de djati-boom vooral voor op de kust van Malabar en verder noordwaarts. Van de Javaansche soort, die ook zelve eenigszins variëert, verschilt de Indische ten hoogste als variëteit. De inlandsche naam is volgens Cordes Tayk of Doda-Thayka. Hiervan maakten de Portugeezen _Teca_, dat reeds voorkomt bij de Couto, (dec. 7, liv. 6, cap. 6), van Reede van Drakestein (in den „Hortus Malabaricus”, lib. IV, p. 57) _Theka_[30], de Engelschen _teak_, _teak-timber_, en waar de _Javaansche_ djatiboom bedoeld wordt, _Java-teak_, de Franschen _Tek_ of _Teck_, _bois de Tek_, _Tek des Indes_, de Duitschers _Teakholz_, _Tikholz_, _Thekholz_. Zelfs Nederlandsche schrijvers spreken van _Teakhout_, zonder eenig bewijs te leveren dat hun de Jav. naam _djati_ of de oud-Nederlandsche _kajatenhout_ bekend is. In van Dale's „Nieuw Ned. Wdbk.” verm. uitgave door Manhave, vind ik een artikel Jatti-, Djatti- of Deak-hout, en een afzonderlijk art. Teakhout, zonder dat daarbij naar het andere wordt verwezen. Hoe de schrijver aan _Deakhout_ komt, kan ik niet nagaan; die vorm is mij nooit ergens anders voorgekomen. [30] Vandaar bij Loureiro („Flora Cochinchinensis”, I, p. 169) _Tectona theca_, bij Lamarck _Theca grandis_. De naam _Tectona grandis_ is van Linnaeus fil. Sedert Bontius is de Djati-boom dikwijls de _Indische eik_ genoemd. Dit is echter slechts te beschouwen als eene hulde aan de voortreffelijkheid van zijn hout, dat voor Indië de plaats van het eikenhout in Europa vervulde. Botanisch bestaat er tusschen den Djatiboom en den Eikeboom geene verwantschap. Kajaput. Dit woord komt schier alleen voor in de samenstellingen kajaputboom en kajaputolie, vooral in de laatste. Het is, behoudens de verminking door de Europeanen van een niet begrepen term, samengesteld uit de Maleische woorden _kajoe_, hout, en _poetih_, wit; kajaputboom is dus letterlijk _withoutboom_. Door de inlanders worden zoo genoemd verschillende boomen van de geslachten _Melaleuca_, _Leptospermum_, _Myrtus_, _Eucalyptus_, allen behoorende tot de familie der _Myrtaceae_ en door hunne vluchtige oliën gekenmerkt. Men zie Filet, „Plantkundig woordenboek”, no. 120, 1737, 1938, 2885, 3423; v. d. Burg, „de Geneesheer in Indië,” Dl. II, bl. 106, 317, 453, 611. De beroemde kajaputolie van den handel, de _minjak kajoe poetih_ der inlanders, wordt vooral gebruikt tot inwrijving bij pijnen van allerlei aard, alsook tot wering van insekten. De echte kajaputolie wordt verkregen door destillatie der takken en bladeren van _Melaleuca cajaputi_ Rexb., en vooral op het eiland Boeroe gestookt. De olie van _Melaleuca leucadendron_ wordt vaak onder denzelfden naam begrepen. Cacao, Chocolade. _Cacao_, ook wel _kakao_ geschreven, is de naam der zaden van den cacaoboom, _Theobroma cacao_, die uit tropisch Amerika afkomstig is, maar thans ook in andere tropische gewesten gekweekt wordt. De cacao is, gelijk ieder weet, het hoofdbestanddeel voor de bereiding van chocolade. De oorsprong van den naam is, evenals die van het gewas, Amerikaansch. Piso, „Mantissa Aromatica”, p. 198, zegt van deze zaden: „Hi sunt decantati illi ab indigenis _cacahuatl_, ab Hispanis corrupte _cacao_ nuncupati, quorum causa arbor tantopere expetita est, utpote chocolatae potionis caput”. Van de Spanjaarden en Portugeezen is het verbasterde cacao tot alle volken van Europa overgebracht. Ook het woord _chocolade_ is van Amerikaanschen oorsprong en luidt in de taal van Mexico en aangrenzende landen, volgens Piso, „Mantissa aromatica”, p. 196, _chocolatl_, waarvan de Spanjaarden en Portugeezen, die den naam aan alle andere volken van Europa hebben medegedeeld, _chocolate_ gemaakt hebben. Men zegt dat wat de Mexicanen zoo noemden, een mengsel was van cacao en maïs, op eene ruwe wijze tusschen steenen onder elkander tot poeder gemalen en in water gekookt. Maar de Europeanen gaven den naam chocolade aan het mengsel van cacaoboonen en verschillende geurige zelfstandigheden, zooals vanielje, kaneel, piment enz., dat met suiker bereid en in melk of water gekookt, den bekenden heerlijken drank oplevert, die zich uit een Mexicaansch nonnenklooster over de geheele beschaafde wereld heeft verbreid. Zie de Sturler, „Handboek voor den landbouw in Nederlandsch O.-Indië”, bl. 266. Kokos, Klapper. De over alle tropische gewesten verspreide en in ontelbare behoeften hunner bevolking voorziende _Cocos nucifera_ is aan ieder onder den naam van _Kokospalm_ bekend, maar wordt in Nederlandsch-Indië onder de Europeanen _Klapperboom_ genoemd. De eerste dezer namen is van de Portugeezen tot ons gekomen, de andere is eene verbastering van een der menigvuldige inlandsche namen. Over beide heb ik het een en ander te zeggen. _Kokos_ is eigenlijk de naam van de noot, zoodat de boom terecht Kokosboom of Kokospalm geheeten wordt, terwijl kokosnoot strikt genomen een pleonasmus in zich sluit. Van Linschoten, „Itinerario”, bl. 78, zegt: „De Portugesen noemen deze vruchten _coquo_, om die drie gaetkens die daer in sijn, ghelijckheyt hebbende met een meerkattenkop.” Indien deze laatste woorden eene verklaring beoogen, zijn zij volkomen onverstaanbaar voor hem die in de Portugeesche taal geheel vreemdeling is; wie deze echter eenigszins kent, kan althans naar de beteekenis gissen. _Coco_ (de vorm _coquo_ is thans geheel verouderd) beteekent in het Spaansch en Portugeesch een momaangezicht of masker, waarmede men den kinderen vrees aanjaagt. Nu heeft de kokosnoot door de gaatjes of putjes die er in worden opgemerkt, eenige overeenkomst met een aangezicht,[31] inzonderheid, zooals van Linschoten opmerkt, met dat van een meerkat, en is dus niet ongeschikt om als middel te dienen om kinderen bang te maken. Bepaaldelijk wordt de oorsprong van den naam zoo voorgesteld door de Paiva: „Sermôes”, I, p. 232, waar hij, na de gedaante van de kokosnoot beschreven te hebben, dus voortgaat: „per razâo da qual figura,... os nossos lhe chamarâo _coco_, nome imposto pelas mulheres a qualquer cousa, com que querem fazer medo as crianças”, d. i. „om reden van welke gedaante de onzen haar _coco_ noemen, een naam die door de vrouwen gegeven wordt aan ieder voorwerp waarmede zij kleine kinderen willen bang maken.” [31] Vgl. Baldaeus, „Afgoderye der Heydenen”, bl. 23, waar hij eene mythe verhaalt, waaruit verklaard wordt, „dat den Kokos een gedaante en aangezichte heeft als een mensch.” Misschien zullen sommigen deze verklaring van den naam _kokos_ wat gezocht vinden, en liever aannemen dat het woord uit de eene of andere taal van tropisch Azië, Afrika of Amerika afstamt. Het ontbreekt echter zooveel ik weet geheel aan getuigenissen, die dat gevoelen zouden kunnen schragen.[32] [32] De overeenkomst van _kokos_ met _koeki_ en _koïx_, namen voorkomende in de „Historia plantarum” van Theophrastus, is o. a. opgemerkt in Kramers-Bonte „Kunstwoordentolk”. _Koïx_ heeft zeker niets te maken met de _Coïx lacryma_ der hedendaagsche botanici, maar schijnt de _Hyphaene_ of Doempalm van Opper-Egypte aan te duiden. Zie Fraas, „Synopsis plantarum Florae classicae”, p. 278. Dit is althans een palm, en wel een palm welks vruchten door de arme bevolking gegeten worden; maar de overeenkomst met den kokosboom, dien de Grieken niet kenden, is zeer gering. Men heeft ook nog gewezen op de overeenkomst met het Gr. _kokkos_, de pit of kern eener vrucht, soms ook de geheele bes. De naam _klapper_ heeft aanleiding gegeven tot eene zonderlinge verwarring, doordien hij ook aan de Nederlanders in Europa bekend is als naam voor een inheemschen boom en eene inlandsche olie. De Europeesche _klapperboom_ is volgens van Dale de _abeel_, volgens Heremans, „Ned.-Fr. Woordb.”, _le tremble_, welk woord hij in het Fr.-Ned. deel vertaalt door _ratelaar_, _ratelpopulier_, _trilpopulier_, _klaterabeel_. Deze namen, die allen klaarblijkelijk de _Populus tremula_ L. aanduiden en ontleend zijn aan hare lange, saamgedrukte, bij het minste zuchtje het blad in trillende beweging brengende bladstelen,—kunnen dus nog met _klapperboom_ vermeerderd worden. Van Dale's verklaring door _abeel_, indien men daardoor als gewoonlijk de _Populus alba_ verstaat, is niet volkomen juist. De Europeesche klapperolie is volgens van Dale en Heremans de papaverolie, de olie getrokken uit de klapper- of klaproos. Het maakt op hen die deze weinig gebruikelijke namen niet kennen, en daarentegen met de Indische beteekenis van klapperboom en klapperolie gemeenzaam zijn, een komischen indruk, wanneer zij bij Weiland onder de samenstellingen met _klapper_, _klapperen_: „_klapperboom_, _klapperman_, _klapperolie_, _klappertanden_”, door elkander zien aangevoerd. Ik houd mij overtuigd, dat Weiland, die klaarblijkelijk niets van Indië en Indische zaken wist, bij _klapperboom_ en _klapperolie_ alleen aan de _Populus tremula_ en aan de papaverolie gedacht heeft. Zijn hem die woorden al eens in de Indische beteekenis voorgekomen, dan heeft hij ze hoogstwaarschijnlijk niet verstaan of ter goeder trouw gemeend dat ook in Indië ratelpopulieren groeiden en papaverolie in algemeen gebruik was. Heeft hij zich werkelijk zoo vergist, dan is hij de eenige niet. In de „Annales de l'extrême Orient” gaf de heer Meyners d'Estrée een uittreksel van een artikel over het landschap Deli in het „Tijdschrift v. h. Aardr. Gen.”, waarin ik over de kultuur van klapperboomen sprak. De Fransche schrijver vertaalde dit met „la culture du tremble”. De kokosnoot heet in laag Javaansch _kerambil_, in hoog Javaansch _kĕlôpô_ of _klôpô_. Dit laatste komt in den vorm _kĕlapa_ of _klapa_ ook voor in het Soendaasch, alsmede in het Maleisch, dat echter ook een eigen naam voor deze vrucht heeft, _njioer_ of _nioer_. Onze oude schrijvers maakten van kelapa of klapa, met een latiniseerenden uitgang, _calappus_ of _clappus_, evenals van _Jati_ soms _Jatus_ (zie op _Kajaten_). Voorbeelden van dit clappus (een enkele maal tot _clappes_ verbasterd) vindt men o. a. bij Baldaeus, „Malabar en Choromandel”, bl. 143, „Afgoderye der Heidenen”, bl. 136; Wouter Schouten (uitg. van 1875), I, bl. 190; Rumphius, „Amb. Kruydboek”, I, bl. 1; „Verh. v. h. Bat. Gen.”, V, bl. 3. Later is _klapper_, _klapperboom_, _klapperolie_ enz. in zwang gekomen, zonder twijfel als een uitvloeisel dierzelfde zucht om aan Indische zaken, onafhankelijk van de beteekenis, den Europeaan gemeenzame namen te geven, waarvan ik een aantal voorbeelden in het artikel _kaalkop_ heb bijeengesteld. Areek. _Areek_ heet dikwijls bij onze oude schrijvers de noot van den Pinangpalm (_Areca Catechu_) of zoogenaamde betelnoot, die door de bewoners van den Indischen Archipel en andere Indische volken met het betelblad gekauwd wordt. (Zie op _Betel_). Ik bepaal mij tot een paar voorbeelden. Baldaeus, „Afgoderije der Heydenen”, bl. 15: „daar is ook een zoort van Bramines, haar onthoudende van betel te eten, zijnde een groen blad met drooge areek ofte jonge genomen ende met kalk 'tzamen gemaakt.” Rijklof van Goens bij Valentijn, „Ceilon”, bl. 243: „Men bouwde op Coetsjin een schip, om met peper en areek na Porto Novo verzonden te worden”. Dit woord schijnt van Malabaarschen oorsprong te zijn, maar is van de Malabaren overgegaan tot de Portugeezen, en van de Portugeezen tot ons, ofschoon men thans in Indië, ook onder Europeanen, de betelnoot gewoonlijk met den Maleischen naam _pinang_ noemt. In de botanie is _Areca_ de naam geworden van het geheele geslacht palmen waartoe de pinangpalm behoort. Bij Rumphius, „Amboinsch Kruydboek”, D. I, bl. 28, lezen wij over dezen naam het volgende: „In Guseratten en Decan heet de betelnoot _Suppari_, te Goa en overal daar de Portugeesche taal gebruikt werd, heet ze, zoowel de groene als de drooge, _Arequa_ of _Areca_ en den boom _Arequero_... Ik zelfs heb ze van de Mallabaren horen noemen, de jonge en groene _Paynga_, de oude _Areec_ en _Pac_.” Dat de naam _Areek_ ook nu nog niet geheel verouderd is, zien wij uit de vermelding van areek-noten in Ritter's „Indische herinneringen”, bl. 262. Betel. Deze bij de Europeanen gewone naam voor de _sirih_ der Maleiers, d. i. voor het geurige, roodsappige en bittere blad, dat zij gewoon zijn met een stukje pinangnoot en een weinig fijne kalk, dikwijls ook met een gambirkoekje, te kauwen, zou, volgens Bontius, in het aanhangsel op Piso, „de Indiae utriusque re naturali et medica”, p. 90, Javaansch zijn. Maar hoe vreemd ons zulk eene dwaling in een te Batavia gevestigd geneesheer ook schijnen moge, het is zeker dat hij zich vergist, daar de betel in het Javaansch in de lage taal _soeroeh_, in de hooge taal _sĕdah_ heet. Vandaar ook de naam der residentie _Pasoeroehhan_ of _Pasoeroewan_, in de hooge taal _Pasĕdahhan_, die _beteltuin_ beteekent. Toen ik in „de Gids” voor Maart 1876 mijne aankondiging van Prof. Dozy's „Oosterlingen” schreef, was de oorsprong van het woord _betel_ mij niet bekend; maar onze beroemde linguist Neubronner van der Tuuk schreef mij daarover het volgende: „_Betel_ is door 't Portugeesch heen tot ons gekomen uit het Tamiel, waar het wettilei is (zie Röttger's Wdbk., bl. 236, r. 1.). Het wordt in het Tamiel _werrilei_ gespeld, maar twee r's worden als _t_ uitgesproken”. Ik vind in de Portugeesche woordenboeken de vormen _betele_, _betelle_, _betel_, _bethel_ en _betre_. Van Linschoten „Itinerario”, bl. 84, schrijft _bettele_ of _bethre_. Bontius gebruikt den vorm _betele_, die ook het naast komt aan dien gebezigd in _Chavica betle_, den botanischen naam der plant. De Portugeezen hebben zeker het betel-kauwen het eerst leeren kennen op de kust van Malabar, waar het Tamiel te huis behoort. Daarom zegt ook Moraes Silva in zijn Portugeesch Woordenboek, art. _betele_: „Herva trepadeira aromatica, que os Malabares mascâo ordinariamente,” d. i. „eene geurige klimplant, die de Malabaren gewoonlijk kauwen.” Onder de veelvuldige samenstellingen, zooals _betelblad_, _beteldoos_, _betelpeper_, _betelpruim_ enz., verdient _betelnoot_ opmerking, omdat daardoor niet de vrucht van de sirih- of betelplant, maar de met het betelblad gekauwde pinangnoot of areek wordt aangeduid. Zie op _Areek_. Zuurzak. Met dezen naam noemt men thans in Nederlandsch-Indië algemeen de _nangka_, de vrucht van _Artocarpus integrifolia_. Dat hij echter zeer ongepast is, kan blijken uit iedere goede beschrijving der vrucht, b.v. uit de volgende bij Valentijn, III, 1, bl. 160: „Deze vrugt is van groote en dikte als een lange watermeloen, zijnde omtrent anderhalve voet en ook wel langer, en wel zoo dik als een man boven aan zijn dije is... Zij smaken zeer _zoet_, ten deele als zoete limoenen en ook wel wat na honig.” Heeft dus al de vorm van de vrucht eenige overeenkomst met een zak, er is geen enkele reden om haar _zuur_zak te noemen. Doch bij onze oude schrijvers leest men ook niet _Zuurzak_, maar _Soorsak_, en wij schijnen hier wederom een voorbeeld te hebben van die verbastering van vreemde woorden, om ze een meer Nederlandsch voorkomen te geven, waaraan wij _klapper_ voor _kalapa_ en een aantal dergelijke (zie op _kaalkop_) verschuldigd zijn. Valentijn, t. a. p., bl. 159, noemt de _Artocarpus integrifolia_ den _Soorsakboom_, schrijft _soorsak_ cursief als een vreemd woord, noemt als soorten de _Biloelang-soorsak_ en de _Brij-soorsak_ (de laatste dus genoemd omdat zij papachtig is), en geeft niet de minste aanleiding om te denken, dat hij _soorsak_ voor een Ned. woord houdt. Anders echter Rumphius, „Amboinsch Kruydboek”, Dl. I, bl. 105, die van deze vrucht sprekende zegt: „Naam, in 't Latijn, _Saccus arboreus major_, bij onze Duitsche _soorzak_ of _schorzakken_, omdat ze wel een schorre of ruige zak gelijken.” Doch in deze verklaring schijnt Rumphius mij der taal in twee opzichten geweld aan te doen; vooreerst door _soor_, zonder opheldering, met _schor_ te verwisselen; ten andere door aan _schor_ in het algemeen de beteekenis van _ruw_, _ruig_, toe te kennen, terwijl het, voor zoover ik weet, alleen in de uitdrukking _schorre_ (d. i. ruwe, kale, steile) _kusten_, een zeemansterm, in het dagelijksch leven onbekend, eene beteekenis heeft die daarnaar zweemt. _Soorsak_ heeft een geheel on-Nederlandsch aanzien, en daar alle pogingen om het woord in eenige taal of dialect van Insulinde weêr te vinden, tot hiertoe vruchteloos zijn gebleven, ligt het voor de hand te gissen, dat de naam uit Hindostan zal afkomstig zijn. De Malabaarsche naam dezer vrucht is echter _Jaka_ of _Jakka_, waarvan het Engelsche _Jack_, _jackfruit_. Ook deze naam _Jaka_ komt bij onze oude schrijvers voor, b. v. bij v. Linschoten, „Itinerario”, bl. 73 (die _Iaqua_ of _Iaacca_ schrijft); Nieuhoff, „Gezandschap aan den grooten Tatarischen Khan”, D. II, bl. 146; „Batavia in derzelver gelegenheid”, D. IV, bl. 39. Het verdient uit dien hoofde opmerking, dat de Engelschen de uit West-Indië afkomstige Anona's, die sedert lang naar Oost-Indië zijn overgebracht, onderscheiden in custard-apple (_Anona squamosa_), sweet-sop (_Anona reticulata_), en sour-sop (_Anona muricata_). Zie Drury, „Useful plants of India”, p. 44. Als eenigszins overeenkomende met de inlandsche Nangka, maar door de Hollanders ingevoerd, noemt men de _Anona muricata_ in Indië _Nangka welanda_ of _hollanda_ (Hollandsche nangka). De naam _soursop_, verbasterd tot _soorsak_, en vervolgens tot _zuurzak_, schijnt door Rumphius, Valentijn en hunne opvolgers op de ware inlandsche Nangka te zijn overgebracht. De vrucht van _Anona muricata_ heeft werkelijk een zuursappig, verfrisschend vleesch. Zie Bisschop Grevelink, „Planten van Ned.-Indië”, bl. 28. Ananas. Deze om haar heerlijke vruchten bekende plant, de _Ananassa sativa_, wordt in geheel Indië, zoo op het vasteland als op de eilanden, in talrijke verscheidenheden gekweekt. Algemeen wordt thans erkend dat deze plant uit Brazilië of Peru afkomstig is, ofschoon de ouderdom harer cultuur en hare verwildering op de eilanden van den Archipel Rumphius aan haren Amerikaanschen oorsprong deden twijfelen. Zoowel als de plant is ook haar naam uit Amerika afkomstig. Ik lees in „The Treasury of Botany” van Lindley en Moore, p. 60, dat deze plant het eerst aan de Europeanen bekend werd in Peru, dat zij daar te lande _nanas_ heet, en dat zij onder dezen naam in 1555 beschreven werd door den monnik André Thevet. Paludanus, in de aanteekeningen op v. Linschoten's „Itinerario”, schrijft (bl. 72) „Ananas, van die Canarijns _ananasa_ geheeten, van die Brasilianen _nana_ en van anderen in Hispaniola _iaiama_, van die Spangiaerden in Brasyl _pinas_, om eenighe ghelijkenisse die deze vrucht heeft met die pijnappel[33], is uyt die provincie van Sante Croce eerst in Brasiliën, vandaer in Spaensch-Indiën ende volgens in Oost-Indiën gebracht.” Piso, „de Indiae utriusque re naturali et medica”, zegt, p. 194, dat de plant bij de Brazilianen _nana_ en bij de Portugeezen _ananas_ heet, en het Portugeesch Woordenboek van da Costa e Sá zegt op _Ananas_: „fruto e planta do Brasil”. Ook S. de Vries, „Curieuse aenmerkinghen”, I, bl. 231, bevestigt dat _nana_ de Braziliaansche naam is. Wij mogen dus niet twijfelen of plant en naam beide zijn door de Portugeezen uit Amerika naar Oost-Indië overgebracht. [33] Men herinnert zich dat _pineapple_ de gewone naam der ananas is in het Engelsch. Het is duidelijk dat ook wij den naam dezer plant van de Portugeezen hebben overgenomen, terwijl in het Javaansche en Maleische _nanas_, op wat wijze dan ook, de oorspronkelijke Amerikaansche vorm van dien naam is bewaard of hersteld. Aan de volken van den Archipel moest het toeschijnen dat deze naam door reduplicatie, ontstaan was; vandaar dat hij in sommige talen (Bataksch, Dajaksch, Soendasch) de vormen _honas_, _kĕnas_, _kanas_, kon aannemen, waardoor hij meer bepaald tot nom. subst. is gestempeld. Merkwaardig is de Menangkabausche naam _pisang ănas_, die zich kwalijk met den aard der vrucht laat rijmen. Ofschoon ik in de gelegenheid was, alvorens dit stukje ter perse ging, het (nog niet afgedrukte) art. _ananas_ in het Woordenboek van de Vries en te Winkel te raadplegen, heb ik gemeend niets aan dit artikel te moeten veranderen. Bij vergelijking zal bevonden worden dat beide elkander bevestigen en aanvullen. Vanielje. Ofschoon dit product, dat tot de orchideeën behoort, uit Amerika afkomstig is, moet de naam niet uit eenige Amerikaansche taal, maar uit het Spaansch worden verklaard. Hij luidt in die taal _vaynilla_, een verkleinvorm van _vayna_, het Latijnsche _vagina_. _Vayna_ beteekent in het algemeen eene _scheede_, en inzonderheid de scheede die het zaad van sommige planten bevat, de zaaddoos, peul of hauw. De vruchten der vanielje (_vanilla aromatica_) bestaan werkelijk uit kleine, lange hauwen, zoodat de reden van den naam geheel voor de hand ligt. De Mexicaansche naam der vanielje is Tlilxochitl. Zie Piso, „Mantissa aromatica”, p. 200. Agar-agar. _Agar-agar_ is de gewone Maleische naam van de _Plocaria (Gracilaria) candida_, thans _Sphaerococcus lichenoïdes_, eene soort van eetbare zeewier, soms bij Nederlandsche schrijvers _zeedruiven_ genoemd, ofschoon ook bij hen _agar-agar_ de gebruikelijke naam is. Deze wier komt voor langs de stranden van meest alle eilanden van den Archipel en van Ceilon, en vormt een belangrijk artikel van uitvoer naar China. Om ze te eten kookt men ze tot eene gelei, die door de Chineezen ook als lijm of vernis wordt gebruikt. Te Singapore ziet men overal op de straten venters van water, groenten, vruchten, soep en agar-agar. Zie Wallace, „Insulinde”, I, bl. 39. Zie verder Filet, „Plantk. Wdbk.”, no. 20 en 21; v. d. Burg, „de Geneesheer in Indië”, D. III, bl. 79; Miquel, „Sumatra”, bl. 42. Bamboes. _Bamboes_ is in onze taal de naam van het botanisch geslacht _Bambusa_, dat, vooral in de soort _Bambusa vulgaris_, in een groot aantal verscheidenheden zoowel in Hindostan als in den Indischen Archipel voorkomt. Andere soorten vindt men in West-Indië en Midden-Afrika, en voor de bewoners der tropische gewesten is er geen andere plant, die het bamboesriet in nuttigheid evenaart. Om een denkbeeld te erlangen van het eindeloos verschillend gebruik dat van deze plant en al hare deelen gemaakt wordt, raadplege men b. v. Wallace's „Insulinde”, D. I, bl. 129–135. Het woord _bamboes_, mv. _bamboezen_, dat ook in vele samenstellingen, b. v. _bamboesriet_, _bamboesstok_, _bamboeskoker_ enz. voorkomt, wordt in onze taal niet enkel van de geheele plant, maar soms ook van enkele harer deelen gebruikt. Zoo vindt men b. v. bij Gevers Deynoot, „Reis naar Oost-Indië”, op bl. 79 _bamboezen_ in de beteekenis van de door een knoop gescheiden leden der bamboesplant („de inlander die eenige gelden verzameld heeft begraaft deze in bamboezen onder den grond”), op bl. 105 in die van bamboesstokken („puntige bamboezen werden in het werk gesteld om den tijger en den karbouw met elkander te doen strijden”). Ook wordt van _bamboes_ het stoffelijk bijv. nw. _bamboezen_ gevormd, b.v. bamboezen huisjes, bamboezen kooi, bij denzelfden schrijver, bl. 78 en 105. Ons woord _bamboes_ is door toevoeging eener _s_ gevormd van _bamboe_, aan welken laatsten vorm thans sommige schrijvers uit een streven naar nauwkeurigheid de voorkeur geven. In den Indischen Archipel is de naam _bamboe_ niet onbekend, maar hij is er door de vreemde, Aziatische of Europeesche, handelaars ingevoerd. De inlandsche naam van dit riet is _boeloeh_ (Maleisch) of _woeloeh_[34] (Javaansch). De naam _bamboe_, waarvoor men ook _mamboe_ zegt, stamt uit Hindostan. „Oock is”, zegt v. Linschoten „Itinerario” bl. 82, „op alle de custe van Malabar veel dick riet, en principaelijk aan de custe van Choromandel, welck riet wordt van de Indianen _mambu_ genaempt, en van de Portugesen _bambu_”. In de Portugeesche woordenboeken vind ik de vormen _bambu_, mv. _bambuz_, en _bambuz_, mv. _bambuzes_. Het kan nauwelijks aan twijfel onderhevig zijn of wij hebben ook dit woord van de Portugeezen overgenomen en ons _bamboes_ is naar _bambuz_ gevormd. [34] _Woeloeh_ is de Jav. uitspraak van _boeloeh_, maar wordt volgens de woordenboeken slechts van eene bijzondere soort, de _Bambusa excelsa_, gebezigd. De algemeene Javaansche naam van de bamboes is _pring_, in de hooge taal _dĕling_. Rotting. _Rotting_ is, volgens Weiland, „eigenlijk een rietachtig plantgewas, dat bij de kruidkenners den naam van _rottang_ voert en verschillende soorten heeft, en in het gebruik een staf, van dat plantgewas genomen.” Deze verklaring is weder zeer gebrekkig; voor eene juiste zijn weinig meer woorden, maar wat meer zaakkennis noodig. Ons _rotting_ en het Engelsche _rattan_ zijn verbasteringen van het Maleische _rotan_, hetwelk de algemeene naam is van de rietpalmen, behoorende tot de botanische geslachten _Calamus_ en _Daemonorops_, en in een verbazend aantal soorten in de bosschen van den Indischen Archipel voorkomende. Over den oorsprong van het Maleische woord zelf uit te weiden ligt buiten mijn bestek; men zie daarover v. d. Tuuk, „Bataksch leesboek”, D. IV, bl. 119; maar wel is het van belang op te merken, dat reeds in onderscheidene dialecten van den Indischen Archipel zelven, in plaats van de finale _n_, in dit woord de neusklank _ng_ gehoord wordt, zooals in het Makassaarsche _raoekang_, het Bataksche _hotang_, het Daïrische _kĕtang_.[35] In de talen van Insulinde gaat de finale _n_ zeer licht in _ng_ over en meenen de Europeanen deze laatste letter dikwijls ook daar te hooren, waar de inboorlingen de enkele _n_ schrijven. Zoo b. v. in het gewone _kojang_ voor het Maleische _kojan_, in _orang oetang_ v. _o. oetan_. (zie op het woord), in _Bintang_, zooals de Europeanen den naam van het eiland _Bintan_ uitspreken enz. Vgl. ook op _Tang_. En zoo hebben de Europeanen van _rotan_ veelal _rotang_ gemaakt, b. v. in den botanischen soortnaam _Calamus rotang_. [35] De Bataksche vormen doen echter de hier aangenomen afleiding van _raoet_, met _an_ als vormingslettergreep, in twijfel trekken en eer denken aan den grondklank _tang_, die het begrip van rekbaarheid en buigbaarheid schijnt uit te drukken. Mocht dit juist zijn, dan is de _ng_ oorspronkelijk. Eene andere opmerking tot verklaring van het verbasterde _rotting_ is, dat de Europeanen, daarvoor grond vindende in de inlandsche uitspraak, geneigd zijn in Maleische en Javaansche woorden de tusschen twee vokalen, waarvan de voorafgaande betoond is, geplaatste medeklinkers te verdubbelen of tusschen de beide lettergrepen te verdeelen, zooals in dammer, pagger, passer, slokkan, dessa en andere. _Rotan_ werd dus _rottang_, en de toonlooze _a_ in de laatste lettergreep, door de versterking der voorlaatste nog meer verkort, ging in dammar, paggar, passar in ĕ, in rottang in de nagenoeg evenzoo luidende ĭ over.[36] Men schreef dus _rotting_, welke vorm reeds zeer oud is en o. a. voorkomt bij Baldaeus, „Ceilon”, bl. 88. [36] Indien men _rotteng_ in plaats van _rotting_ schreef, zou de uitspraak niet wezenlijk verschillen. Rotting is geheel een Nederlandsch woord geworden, zooals blijkt uit de vele daarmede gevormde samenstellingen, b.v. rottingknop, rottingband, rottingolie enz. In den handel onderscheidt men handrotting (zwaardere stukken op bepaalde maat gesneden voor wandelstokken) en bindrotting (lange, dunne stukken voor bindmiddel en vervaardiging van matten en meubelen gebruikt.) Bataten. _Bataten_ of _pataten_ (patatten) is de met de plant zelve uit Amerika afkomstige naam eener Convolvulacee, die door de botanici _Batatas edulis_ genoemd wordt, en wier eetbare, vleezige en zoet smakende knollen onder de voedingstoffen der tropische gewesten eene belangrijke plaats innemen. Volgens Nieremberg, „Hist. Nat.” l. XV, c. 90, aangehaald bij Rumphius, „Amboinsch Kruydboek”, D. V, bl. 369, zou het woord _batatta_ uit Haïti afkomstig zijn, hetgeen het door Rumphius eenigszins in twijfel getrokken gevoelen bevestigen zou, dat dit knolgewas door Spanjaarden en Portugeezen uit Amerika naar Manilla en vandaar naar de Molukken en andere gewesten van den Indischen Archipel is overgebracht. Het voorkomen der bataten in het wild, zelfs op eilanden waar nooit geregelde vestiging van Europeanen plaats had, is hiertegen, blijkens vele soortgelijke gevallen, geen afdoend bewijs. Ook Piso, „de Indiae utriusque re nat. et med.”, p. 254, beschrijft de _bataten_ als een Amerikaansch gewas, waarvan hij de Peruaansche en Braziliaansche namen opgeeft. De naam _bataten_, Port. en Sp. _batáta_, is ongetwijfeld weder door de Spanjaarden en Portugeezen tegelijk met de plant zelve verspreid en door de Nederlanders in Indië, gelijk ook door de Maleiers (zie Rumphius, t. a. p., bl. 368) van hen overgenomen. Ook is hij in den vorm _Batatas_ de botanische naam geworden van het geslacht, waartoe deze plant behoort. Men noemt de bataten dikwijls ook „zoete aardappelen” en inderdaad hebben zij met de gewone aardappelen, _Solanum tuberosum_, veel overeenkomst. Vanhier dat, toen de aardappelen, die in de bergen van Peru en Chili in het wild wassen, maar reeds in overoude tijden door cultuur over Amerika verspreid zijn, het eerst in Engeland bekend werden, zij daar, als uit Virginië ingevoerd, met den naam van _Batatas Virginiana_ bestempeld werden. Hieruit laat zich ook verklaren dat _potatoes_, eene verbastering van _batatas_, de gewone naam der aardappelen in het Engelsch is gebleven. Evenzoo heeten in het Zweedsch de aardappelen doorgaans _potates_ of _potäter_, en ook in andere talen wordt dit knolgewas nog wel eens _bataten_ of _pataten_ genoemd. Van Dale, „Nieuw Ned. Woordenb.” verklaart _bataten_ door „groene aardappelen”. Ik denk dat dit eene verschrijving is voor „zoete aardappelen”, onder welken naam de bataten algemeen bekend zijn. Er bestaan zooveel ik weet geene andere groene aardappelen dan die welke, boven den grond groeiende en daardoor aan de lucht blootgesteld, eene groene kleur hebben aangenomen. Doch het is ondenkbaar dat men aan deze, die niets dan gewone aardappelen zijn, den naam zou gegeven hebben van eene plant, die tot eene geheel andere plantenfamilie en tot de voortbrengselen der tropische gewesten behoort. Banaan. Deze plant is aan Oost- en West-Indië, of, om juister te spreken, aan de tropische gewesten van Azië, Afrika en Amerika gemeen. Men heeft zelfs vroeger aangenomen dat zij, evenals de maïs en eenige andere planten, in beide halfronden oorspronkelijk was; doch zulke voorstellingen worden door de tegenwoordige wetenschap gewraakt. Wat de banaan betreft, gelooft men thans algemeen dat zij in de oude wereld te huis behoort, en vermoedt men dat zij in den allereersten tijd der ontdekkingsreizen van Portugeezen en Spanjaarden door hen naar de nieuwe wereld is overgebracht. En hiervoor pleit ook de getuigenis van Oviedus, „Hist. Indic.”, l. 8, c. 1, dat de _platano_ door de Spanjaarden en Portugeezen uit Groot-Kanarië het eerst naar de Nieuwe Wereld gebracht is en zich daar later vermenigvuldigd heeft. Deze plant, die bij verschillende volken eene belangrijke plaats onder de voedingstoffen inneemt, heeft ook een aantal zeer uiteenloopende namen. In het Arabisch heet zij _mauz_, waarvan de botanische geslachtsnaam _Musa_ afkomstig is. In den Indischen Archipel heeft zij bijna zooveel namen als er talen gesproken worden; ik noem slechts _pisang_ in het Maleisch en hoog-Javaansch, _gĕdang_ in het laag Javaansch, _tjaoe_ in het Soendaasch, _oenti_ in het Makassaarsch, als voorbeelden. Zonderling is de Spaansche naam _platano_ of _plantano_; want het eerste is in het Spaansch ook de naam van den _plataanboom_, die niet in het minst op de banaanplant gelijkt, en _plantano_ schijnt eer eene verbastering van _platano_, door de in den volksmond zoo vaak voorkomende inlassching der liquida (zie bij _amfioen_ en pampoesjes)[37], dan omgekeerd. Intusschen is van _plantano_ de gewone Engelsche naam _plantain_ gevormd. De meest verbreide naam dezer plant is echter _banaan_, zoo het schijnt door de Portugeezen in den vorm _banána_ tegelijk met de plant uit Afrika naar Brazilië overgebracht, zoodat Dapper, „Beschrijving van het Keizerrijk Sina”, bl. 221, terecht kon schrijven, dat _bananas_ de naam dezer vrucht is bij de Brazilianen. Evenwel worden door Piso, „de Indiae utriusque re nat. et medica”, p. 154, geheel andere namen als voor de pisangs in Brazilië gebruikelijk opgegeven, namelijk _pacobuçu_ en _pacobeté_. _Pacobuçu_ is de naam van de soort die de botanici _Musa sapientum_ noemen, en _pacobeté_ de naam van de _Musa paradisiaca_, die in Suriname _bakkove_ (elders _baccovo_, _pacoba_) wordt geheeten. Men beschouwt in die gewesten de _M. sapientum_ soms als de echte typische banaan, en stelt ze als zoodanig tegenover de _M. paradisiaca_, die kleiner en overvloediger vruchten draagt. Echter worden, als men algemeen spreekt, de bakkove's onder den naam van banaan begrepen. Zegt men dus, gelijk men zoo dikwijls leest, dat in West-Indië de banaan nevens de bakkeljauw het hoofdvoedsel van de negerslaven placht te wezen, dan is daarmede niet beslist of men Musa sapientum of Musa paradisiaca bedoelt; het was zelfs doorgaans de bakkove, die aan de negers verstrekt werd. [37] Naar mijn inzien wordt de liquida eerder ingevoegd dan uitgestooten, waarom ik ook geneigd ben _laterna_ voor den oorspronkelijken, _lanterna_ (waarvan ons lantaarn) voor den verbasterden vorm te houden. Evenzoo is _taggerijn_ ouder dan _tangerijn_. Zie Dozy's „Oosterlingen” op dit woord, waar de vergelijking der uitspraak van de dubbele _g_ als _ng_ in het Grieksch mij minder gepast schijnt. Rumphius, „Amb. Kruydb.”, D. V, bl. 128, houdt in de beteekenis van „banaan” _plantano_ voor den waren vorm en wil dien afleiden van _planta_; maar hoe dan den uitgang _ano_ te verklaren? Ik deed reeds opmerken, dat de naam banaan door de Portugeezen uit Afrika naar Amerika werd overgebracht. Inderdaad schijnt _banaan_ oorspronkelijk Afrikaansch te zijn. Volgens Rumphius is banaan een naam die in Guinee te huis behoort; Th. Tromp, in zijne „Herinneringen”, bl. 50, zegt mede dat men in Afrika de pisangs _bananen_ noemt. Overigens hebben de Franschen en Duitschers algemeen den naam banaan aangenomen, en zelfs onder de Nederlanders, die in vroeger tijd met de minder afgelegene en meer door Europeanen gekoloniseerde Westindische bezittingen, veel meer dan met de door het monopolie der Compagnie voor den ondernemingsgeest der particulieren gesloten gewesten van Insulinde bekend waren, was de naam banaan veel meer dan die van pisang bekend. In de laatste jaren, nu men Insulinde zooveel meer heeft leeren kennen en waardeeren en zoovele familiën na veeljarig verblijf in Indië zich weder metterwoon in het moederland vestigen, wordt in den dagelijkschen omgang het woord _banaan_ meer en meer door pisang verdrongen, en is, zelfs _de ware pisang_ eene spreekwoordelijke uitdrukking geworden. Sommigen willen den _pisang_ van de _banaan_ onderscheiden. Daarin eene zoo wijd verspreide cultuurplant natuurlijk een verbazend aantal verscheidenheden ontstaan zijn, kan men met het verschil van namen ook lichtelijk het denkbeeld van eenig soortverschil verbinden; maar bepaalde verscheidenheden, waaraan men den naam van pisang in onderscheiding met dien van banaan zou kunnen toekennen, zijn niet aan te wijzen. Alle gekweekte variëteiten in Indië schijnen tot dezelfde beide soorten als de Amerikaansche: _Musa sapientum_ en _Musa paradisiaca_ te moeten gebracht worden. Zelfs in Afrika worden pisang en banaan hier en daar door elkander gebezigd. Zoo leest men b. v. in Mansvelt's „Kaapsch-Hollandsch Idioticon,” op het woord _Pisang_: „algemeene Kaapsche naam voor _de verschillende banaansoorten_”, terwijl de Marrée, in zijne „Beschrijving der Goudkust”, II, bl. 199, zelfs van _pisangboomen_ als een product dier kust gewaagt. Naar aanleiding van dit woord _pisangboom_ merk ik hier ten slotte nog op, dat het niet zeer juist is de pisangplant een boom te noemen. De stam is geheel kruidachtig en wordt slechts door de vast om elkander gerolde bladscheeden gevormd. Anemoon. _Anemoon_ is de naam van een bekend geslacht van planten, met fraaie bloemen, behoorende tot de familie der Ranunculaceeën, en ook bij de botanici _Anemone_ geheeten. Omtrent den oorsprong van den naam dezer bloem bestaat eene Arabische legende, die door Caussin de Perceval, „Essai sur l'histoire des Arabes”, II, p. 156, aldus verhaald wordt. „Une prairie voisine de Hira produisait beaucoup d'anemones. Le roi Nòman affectionnait, dit-on, cet endroit; il le prit sous sa protection, c'est à dire, qu'il en interdit l'approche au public. Les fleurs qui y naissaient, furent appellées pour cette raison chakaïk-an-Nòmân, fleurs de Nòmân.” Men gevoelt dat de bedoeling is anemoon van „an-Nòmân” af te leiden, en deze afleiding heeft o. a. bijval gevonden bij Engelmann, „Glossaire des mots Espagnols” enz. Zij is echter ongetwijfeld onjuist, gelijk Prof. Dozy in de tweede zeer vermeerderde uitgave van dit glossaire, p. 373, heeft aangetoond. _Anemoon_ is toch zonder eenigen twijfel het Grieksche _anemōné_, dat reeds bij Hippocrates voorkomt, terwijl Theophrastus en Dioskorides reeds de soorten onderscheiden die nu nog _Anemone coronaria_, _hortensis_, _Apennina_ genoemd worden. Zie Fraas, „Synopsis plantarum Florae classicae”, p. 130. En toch is het volstrekt niet onmogelijk dat _anemoon_ in den grond van Semietischen oorsprong is, gelijk er in het Grieksch zoovele andere woorden zijn die van de Phoeniciërs en andere volken van het Oosten zijn overgenomen. Movers, „Phönizier,” I, p. 217, heeft reeds gegist dat anemōné het Hebr. of Phenicische _han-naäman_, d. i. de liefelijke, zou wezen, en met Prof. de Goeje, die daarop in zijne aankondiging van Dozy's „Oosterlingen” heeft opmerkzaam gemaakt, acht ik dit verre van onwaarschijnlijk. Guttegom. Een bekende gele, harde en blinkende, als verfstof en als geneesmiddel gebruikte soort van gom of hars, die men verkrijgt van verschillende Indische boomen van de familie der Clusiaceeën. Ofschoon de guttegom thans meest van Ceilon wordt aangevoerd, waar ze doorgaans van _Stalagmites ovalifolius_ wordt verkregen, is echter de ware van oudsher bekende guttegomboom de _Garcinia Cambogia_ (_Cambogia gutta_ L.), die mede op Ceilon en, vandaar ingevoerd, op Java voorkomt. Doch de naam _Cambogia_ wijst op het gewest, dat men (waarschijnlijk niet te onrecht) voor het eigenlijk vaderland van dezen boom hield, namelijk Kambodja in Achter-Indië. De Engelsche naam der guttegom, _gamboge_, laat zich daaruit gereedelijk verklaren. In het Spaansch en Portugeesch, uit welke talen wij de namen van zoovele Indische handelswaren hebben overgenomen, komen voor de guttegom de volgende namen voor: 1o. _Gomma rom_. Port. Hier is het tweede lid van den naam het Maleische _rong_, waarmede in die taal de guttegom wordt aangeduid. 2o. _Gomma gambo_. Sp. Hier is het tweede lid naar allen schijn een verbasterde of verminkte vorm van Kambodja of Gamboge. 3o. _Gomma gutta_. Sp. en Port. (ook in 't Fransch _gomme gutte_). Hier is _gutta_ het gewone Maleische woord voor gom, _gĕtah_, dat in denzelfden vorm ook in _gutta percha_ voorkomt. Zie het volg. art. Misschien heeft het Latijnsche _gutta_, droppel (de gom vloeit _droppels_gewijs uit de boomen), op de Europeesche schrijfwijze van dezen Maleischen naam invloed gehad. Hoe het zij, _gomma gutta_ beteekent gom-gom. Beide leden van den naam beduiden hetzelfde in verschillende talen. Toch is daaruit door eenvoudige omzetting ons _guttegom_ ontstaan, dat in ieder geval verkieslijk is boven _gittegom_, zooals soms wordt geschreven en uitgesproken. Gutta-percha. _Gutta-percha_ heet het in de lucht tot eene lederachtige stof verharde melksap van zekeren boom, die op het Maleisch Schiereiland, Sumatra, Borneo en andere eilanden van den Ind. Archipel veel voorkomt,—eene stof die, daar ze lucht- en waterdicht is, eene groote plaats in de hedendaagsche industrie inneemt en tot ontelbare doeleinden wordt aangewend. Voor de uitspraak van het woord is het van belang op te merken, dat wij het van de Engelschen hebben overgenomen, en dat dus de _ch_ in _percha_ moet worden uitgesproken als in het Eng. in _church_ of _charity_. Inderdaad vertegenwoordigt ze de _tja_ van het Maleische Alphabet. Beide bestanddeelen van _gutta-percha_ zijn Maleisch. _Gutta_ is, evenals in guttegom (zie op dat woord) het Maleische _gĕtah_, gom. _Percha_, in het Maleisch met een _h_ op het einde en dus naar onze gewone wijze van transscriptie _pertjah_ of _pertsjah_ te schrijven, is de naam van den boom die deze gom oplevert, de _Isonandra gutta_ der botanici, ofschoon deze wel de voornaamste, maar niet de eenige boom is, waarvan de in den handel gebrachte gutta-percha wordt verkregen. _Pertja_ (doch zonder de _h_ op het einde) is in de verbinding _Poelo Pertja_ ook een Maleische naam van Sumatra of een deel van dat eiland. Wat in dien naam _pertja_ eigenlijk beteekent is onzeker. Ik voer hem hier alleen aan, omdat vele Europeanen _pertjah_ en _pertja_ verward hebben, en daarom gutta-percha door _gom van Sumatra_ verklaren. Zoo b. v. Kramers-Bonte in hun „Kunstwoordentolk”, en van Dale in het „Nieuw Ned. Wdbk.”, welke laatste niet heeft opgemerkt, dat hij met zijne eigen verklaring in strijd is, wanneer hij vervolgens van het verharde melksap van den _percha-boom_ spreekt. _Percha_ moet in _gutta-percha_ òf het eiland Sumatra, òf den pertjaboom, maar kan niet beide te gelijk beteekenen. Gonje, Goeni. Het woord _gonje_ las ik op een uithangbord op de Oude Schans te Amsterdam, en bij onderzoek vernam ik dat daaronder verstaan wordt een soort van grove zakken tot verpakking van sommige handelswaren gebezigd. Dit deed mij dadelijk aan goeni-zakken denken. Ik herkende toch in _gonje_ gemakkelijk een vernederlandschten vorm van _goni_ of _goeni_, op dezelfde wijze gevormd als _katje_ van _katti_, _pitjes_ van _pitis_. De _goeni_ bestaat uit de vezelen der tot de Tiliaceeën behoorende en in Bengalen veelvuldig gekweekte planten _Corchorus capsularis_ en _Corchorus olitorius_. De uit deze vezelen geweven ruwe stof dient tot vervaardiging van de zoogenaamde goeni-zakken tot verpakking van suiker en koffie, welk laatste product vooral geacht wordt daarin beveiligd te zijn tegen schadelijke invloeden, anders op de zeereis te duchten. Zie de Sturler, „Handboek voor den landbouw in N. O.-I.”, bl. 151. Daar de Corchorus-planten, ofschoon op sommige eilanden van den Archipel in het wild groeiende, daar niet gekweekt noch tot vervaardiging van _goeni_ aangewend worden, is het nauwlijks te denken dat het woord _goeni_ oorspronkelijk Maleisch zou zijn, en is zijne afkomst eer in Bengalen te zoeken. De Engelschen noemen de zakken _gunny_ of _gunney_, de vezels _jute_ (vandaar ook bij ons soms jute-vlas) en de plant _paat_, alles vermoedelijk woorden van inlandschen oorsprong. In Ned.-Indië wordt de naam _goeni_ ook tot andere gelijksoortige vezelstoffen uitgebreid. „Weleer,” zegt de heer de Sturler, t. a. p., bl. 152, „waren wij voor de verpakking der koffie cijnsbaar aan Bengalen, totdat men op het denkbeeld kwam om de vezelen van de uitgebreide familiën der _Malvaceae_ en _Tiliaceae_[38] daaraan dienstbaar te maken.” Hieruit laat zich verklaren, dat de heer de Hollander, „Land- en Volkenk. van Ned. Indië”, 3e uitg., D. I, bl. 104, opgeeft, dat het goeni-touw en de goeni-zakken vervaardigd worden van de vezelen van den Genitri-boom[39]; want deze is eene op Java en in de Molukken veelvuldig voorkomende tiliacee, de _Elaeocarpus serratus_ en de nauw aan deze verwante _Elaeocarpus angustifolius_ der botanici. Doch de heer de Hollander vergist zich geheel als hij t. a. p. de _Genitri_ een palm noemt. [38] De heer de Sturler drukt zich hier niet nauwkeurig uit, daar ook _Corchorus_ tot de tiliaceeën behoort. [39] Of _Ganitri_. Zie Filet, „Plantk. Wdbk.”, no. 2430. Op Amboina heet de boom _Ai-manoek_. Zie ald. no. 104. Ook de _Crotalaria juncea_, eene Papilionacee, door de Engelschen _Sun_ of _Sunn_ genoemd, en zoowel in den Indischen Archipel als in Bengalen gekweekt, levert eene stof op, de Indische hennip, die als surrogaat voor de _goeni_ gebezigd en vaak onder dien naam begrepen wordt. Het woord _gonje_ wordt in ons land ook veelvuldig gebruikt om eene van grove, sterke vezels vervaardigde, zeer duurzame soort van tapijten aan te duiden. Waarschijnlijk waren die gonje-tapijten oorspronkelijk vervaardigd uit dezelfde stof als de goeni-zakken, d. i. uit de vezelen van den Corchorus of een zijner surrogaten. Het woord _gonje_ moest in de Nederlandsche woordenboeken niet ontbreken. Krandjang. Men zegt en schrijft ten onzent gewoonlijk _kranjang_, maar niets zou nog beletten den waren vorm _krandjang_ (of _kĕrandjang_) van het Maleisch en Javaansch te herstellen. Van Dale, „Nieuw Ned. Wdbk.” verklaart _kranjang_: „matwerk of gevlochten riet, waarin suiker uit Oost-Indië verzonden wordt, baal”. In het Jav. Wdbk. van Prof. Roorda wordt _krandjang_ verklaard: „een meer of min groote, grof gevlochtene, lange, ronde mand, gewoonlijk van bamboe, tot verpakking en vervoer van goederen.” Uit de Sturler's „Handboek voor den landbouw in N. O.-I.”, bl. 496, blijkt dat de krandjang ook wel van klapperbladeren (d. z. kokosbladeren) wordt gemaakt. Bij ons zijn de krandjangs het meest bekend door het gebruik om stukken van oude suikerbalen in onze tuinen tot beschutting van teederder gewassen te gebruiken. Gladakker. Op Java is _galadag_ of _gladag_, door de Europeanen _gladak_ uitgesproken, de gewone naam van den dienst der vervoermiddelen en transporten. Zoo heeten b. v. de lastdragers _wong gladag_, de lastpaarden _djaran gladag_, enz. De paarden voor de transportdiensten gebruikt hebben veel te lijden en verliezen spoedig alle schoonheid en goede hoedanigheden. Vandaar beteekent onder de Nederlanders op Java een _gladakker_ een slecht, versleten paard, een knol. Maar die naam wordt vervolgens ook overgedragen op alles wat leelijk en gemeen is. Zoo worden b. v. de leelijke honden, die, zonder meester, in de dessa's rondloopen, zoo bekend uit van Rees, „Herinneringen uit de loopbaan van een Ind. officier”, 3e druk, Dl. II, bl. 22, dikwijls _gladakshonden_ genoemd. Maar vooral ook wordt _gladakker_ (bij ten Brink, „O.I. Dames en Heeren,” altijd _gladak_ geschreven) gebezigd voor een gemeen en liederlijk persoon, die door fatsoenlijke lieden geschuwd wordt. Kĕ, Keh. De Chineezen die pas uit hun vaderland in den Indischen Archipel komen, worden daar aangeduid door den naam _Sin-kĕ_, d. i. _nieuw-gast_, en in het algemeen worden de Chineezen van zuivere afkomst van de in Indië uit de kolonisten geboren bastaard-Chineezen, die den naam van _pĕranakan_[40] dragen, door den naam _Kĕ_ (of _Keh_), d. i. _gast_, onderscheiden. Die naam wordt echter door de Europeanen vaak als een soort van schimpnaam gebezigd. Van Rees, „Herinneringen”, II, bl. 16: „Het kostte ons altijd moeite den groet der Chineezen niet onheusch te beantwoorden, en een „dag, leelijke kee!” was het minste dat zij moesten hooren.” [40] De _pĕranakans_ zijn inderdaad steeds bastaard-Chineezen of mestiezen, daar de emigratie uit China aan vrouwen verboden is. De massa der Chineezen die in den Indischen Archipel komen, behoort tot het ruwe, maar krachtige ras der bergvolken, die in het gebergte langs de noordelijke grenzen van Koeang-tong (Canton) en Koeang-si wonen. Men vindt er echter ook sommigen van een meer verfijnd ras, dat in Amoy (Hiamen) en de naburige streken te huis behoort. Men geeft aan deze laatsten een bijzonderen naam, die zeer verschillend wordt uitgesproken. De heer van Lynden, „Nat. T. v. N.-I.”, D. II, bl. 602, van de Chineezen op Borneo sprekende, zegt: „De Chineezen te Pontianak, Mandor en in de bovenlanden zijn meestal Keh's en slechts zeer weinigen Ollo's”. De heer Tobias in de „Ned. Hermes”, Jg. III, no. 12, bl. 36, spreekt van twee Chineesche kampongs te Pontianak, waarvan de kleinere alleen door Chineezen uit de provinciën Emoi (Amoy) en Holy bewoond wordt, die, zooals hij er bijvoegt, veel fijner en beschaafder van zeden zijn dan de andere klasse van Chineezen en van dezen een afkeer hebben. Deze onderscheiding wordt ook bevestigd door hetgeen de reizigers omtrent Riouw berichten. Zoo b. v. de Bruyn Kops in „Nat. T. v. N.-I,” D. IV, bl. 69: „De Chineezen (te Riouw) worden naar hunne afkomst onderscheiden in Canton- en Emoyer-Chineezen, welke afzonderlijke kampongs bewonen en afzonderlijke hoofden hebben. Tusschen deze beide afdeelingen bestaat een voortdurende naijver, die somwijlen in twist uitbreekt. De Chineezen van Canton zijn zware, sterke menschen; de Emoyers zijn in het algemeen veel minder gespierd en houden zich meer uitsluitend met den handel bezig.” Zijn nu de Chineezen, die van Lynden Ollo's noemt, dezelfde als de Chineezen van Amoy, die door de Bruyn Kops op dezelfde wijze tegen die van Canton worden overgesteld? Dat die vraag bevestigend moet beantwoord worden, kan dunkt mij niet twijfelachtig zijn, vooral wanneer men acht geeft op de woorden van den heer Tobias, die de Chineezen van Amoy en Holy bijeenstelt, om ze gezamenlijk aan de Canton-Chineezen over te stellen. Er woont namelijk in de nabijheid van Amoy, op de grenzen tusschen Fokiën en Canton, volgens eene mededeeling die ik van Prof. G. Schlegel ontving, een kleine stam, welks naam deze geleerde Hok-lo schrijft, en hij voegt er uitdrukkelijk bij dat vele Hok-lo Chineezen te Riouw wonen. Ollo en Holy zijn dus andere transscriptiën, of verbasteringen, voor Hok-lo, en Tobias drukt zich ongewoon nauwkeurig uit, wanneer hij de Chineezen van Emoi (Amoy) en Holy (Hok-lo) nog verder van elkander onderscheidt. Zij wonen dicht bij elkander, schijnen in zeden en levenswijze overeen te komen, en worden gewoonlijk als ééne klasse beschouwd, die nu eens Amoy-, dan eens Hok-lo of Ollo-Chineezen genoemd worden. Uit de boven aangehaalde plaats van den heer van Lynden, die de Kĕh's en Ollo's tegenover elkander stelt, zou men opmaken dat alleen de Canton-Chineezen Kĕh worden genoemd. Dit wordt echter door geene andere mij bekende getuigenis bevestigd, en is zelfs eenigermate in strijd met de volgende taalkundige opheldering omtrent het woord Kĕ, mij door wijlen Prof. Hoffman verstrekt: „De Chineezen op Java beschouwen zich zelven als Thang-Kĕ, d. i. gasten (Kĕ) uit Thang, een vroegeren naam van China, dus als gasten uit China, en noemen de nieuwe aankomelingen „nieuwe gasten”, _sin kĕ_. In China zelf gaan ook reizende kooplieden, marskramers enz. voor gasten (kĕ) door, en men noemt b. v. de reizigers die de tee-districten bezoeken en tee opkoopen „tee-gasten”, _tscha-kĕ_, terwijl ook de winkelier zijne klanten als _kĕ's_ beschouwt. Het woord _kĕ_ sluit het begrip van _vreemdeling_ in. In het Canton-dialect luidt het _hak_.” Hieruit volgt: 1o. dat _kĕ_ soms te onrecht als een verkorting van _sin-kĕ_ wordt beschouwd. _Kĕ_ is een vreemde, d. i. een _echte_ Chinees in het algemeen, en _Sin-kĕ_ een pas aangekomene, een nieuweling, een baar. Dit blijkt ook reeds uit hetgeen over deze benamingen werd opgemerkt door Prof. Hoffmann in „Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenk. van N.-I.”, D. IV, bl. 280, waar hij ten slotte nog opmerkt: „Het Chineesche _Kĕ_ heeft al de schakeeringen van beteekenis, die wij aan ons woord _gast_ hechten, en daar het ook een _vreemdeling_ beteekent, die ter plaatse waar hij zich bevindt niet te huis behoort, is het in den mond van niet-Chineezen geen aangename groet voor een Chinees op Java.” 2o. Dat in het woord _kĕ_ op zichzelf niets ligt, waarom het niet even goed op Amoy- als op Canton-Chineezen zou toepasselijk zijn. Smous. Evenmin als Kĕ schijnt ook dit woord naar zijne eigenlijke beteekenis iets beleedigends te bevatten. In de taal der boeren van Zuid-Afrika is nog alle bijgedachte van schimp of smaad aan het woord vreemd. Volgens Mansvelt's „Kaapsch-Hollandsch Idiotikon”, is een _smous_ een te voet, te paard of per kar voorttrekkende Jood, die zijne waren rondvent. Zie ook Schüssler, „Zuid-Afrika”, bl. 9: „Zij verkoopen hun voorraad aan reizende kooplieden of smousen. Dit woord getuigt volstrekt niet van minachting... Reizend koopman en smous zijn woorden van één beteekenis”. H. P. N. Muller in „de Gids” voor Mei 1888, bl. 225: „Marskramers worden door de Boeren steeds met den liefelijken naam _smous_ betiteld, ook al zijn zij Christenen. Het is geen scheldwoord, maar slechts eene beroepsaanduiding”. Uit deze laatste plaats blijkt, dat _smous_ in Zuid-Afrika eene uitbreiding van beteekenis ondergaan heeft, zoodat het niet enkel bepaaldelijk een _Joodschen marskramer_, maar een _marskramer_ in het algemeen aanduidt. De oorsprong van het woord _smous_ is niet zoo duister als gewoonlijk geloofd wordt. In het Hoogduitsch beantwoordt daaraan _Mauschel_. Heyne, in Grimm's „Deutsches Wörterbuch” in v., zegt over dit woord: „Spottname für einen Juden, weitergebildet aus dem jüdischen Namen Moses, in jüdisch-deutscher Aussprache _Mausche_ oder _Môsche_, wie denn diese und verwandte Formen als allgemeiner Rufnahme für Juden begegnen”. Hij brengt daarna voorbeelden bij waarin Mausche, Moschi, Moschgen als zoodanig voorkomen. Eerst de vorm _Mauschel_ of _Mauschl_ (een deminutiefvorm) „bezeichnet in verächtlicher Weise den Juden, namentlich den Schacherjuden”. In het Hollandsch is Mausche of Môsche overgegaan in _mous_ of _moos_, maar met voorklamping van den sis-klank, zoo gewoon vóór de _liquidae_, als in _smoel_ voor _moel_ of _muil_, _smerlijn_ voor _merlijn_ (den steenvalk), _sneb_ voor _neb_, _snugger_ voor _nugger_, _snikken_ (_snokken_) voor _nokken_ (_nikken_), _slinker_, _slinksch_ voor _linker_, _linksch_, _slank_ (voor _lang_ of _lank_), enz., geheel in den geest der volkstaal[41]. Terecht dus heeft reeds Weiland ons _smous_ afgeleid „van den eigennaam Mozes, waarvoor de Joden in de gemeenzame verkeering _mous_, _mousje_, bezigen, dat met voorzetting van eene s, _smous_, _smousje_ geworden is”. Daar nu een gebruikelijke eigennaam op zich zelf geen scheldnaam kan zijn, is _smous_ meer door den minachtenden toon waarop het wordt uitgesproken, dan door zijne beteekenis tot scheldwoord gestempeld. Bij ons volk bestaan niet die bittere vooroordeelen tegen de Joden die hun in andere landen bloedige vervolgingen op den hals halen, maar het is hun geest van schacheren en woekeren, die hen bij de menigte in minachting brengt, zonder dat men bedenkt hoezeer die geest een uitvloeisel is van de verdrukking, waaraan zij zoovele eeuwen waren blootgesteld. De beteekenissen van het woord _smous_ laten zich dunkt mij het best zoo ordenen: 1o. een duitsche Jood, 2o. een joodsche marskramer, 3o. een marskramer in het algemeen (Zuid-Afrika), 4o. een schacheraar, een woekeraar. [41] Zulk eene _s_ komt enkele malen ook vóór andere letters voor, b.v. _stronk_ voor _tronk_ (Lat. _truncus_), _strubbel_ voor _trubbel_ (Fr. en Eng. _trouble_). Prof. Dozy heeft het woord _smous_ in zijne „Oosterlingen” niet opgenomen. Dit gaf aanleiding dat bij de verschijning van dat werkje twee nieuwe afleidingen beproefd zijn. Prof. de Goeje wilde het in verband brengen met _Schammôsj_, een kerkedienaar, Prof. Land met _Isj-mówet_ (uitgesproken Schmówĕs), een man des doods, dat dan zooveel zou beteekenen als _galgebrok_, _pendard_. Beide verklaringen zijn veel te gezocht en te geleerd, en geen van beide komen met het gebruik van _smous_ overeen. Ik wensch hier ook nog iets over eenige Joodsche woorden bij te voegen, die van te weinig gewicht zijn om een afzonderlijk artikel te verdienen. Prof. Dozy zegt in de voorrede zijner „Oosterlingen”: „Van Joodsche woorden zijn er misschien in enkele steden, waar veel Joden wonen, vooral te Amsterdam, meer in de volkstaal overgegaan, dan ik heb opgeteekend”. Juister ware het te zeggen, dat daar de Joden, die onder elkander hun eigen, met Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch doorspekt Duitsch spreken, ook in het verkeer met Christenen vaak Joodsche woorden in hun taal mengen, die door hen met wie ze spreken dikwijls niet of slechts ten halve verstaan worden. Wanneer nu zulke woorden kunnen gezegd worden in de volkstaal te zijn overgegaan, is moeilijk te bepalen. Waar van Maurik, die Amsterdam kent zooals Dickens Londen kende, in zijne schetsen en novellen Joden ten tooneele voert, legt hij hun niet zelden woorden in den mond die stellig niet algemeen verstaan worden, en toch in den mond van een Jood zeer gepast zijn, b. v. waar in „Uit één pen”, bl. 181, David de loterijman _tôf_ (het Hebr. _tôb_, volgens de uitspraak der Duitsche Joden) voor _goed_[42] en _gammor_ (verbastering van het Hebr. _chămoor_) voor _ezel_ bezigt. Maar deze woorden kunnen geen aanspraak maken om zelfs als vreemde gasten in de Nederlandsche taal beschouwd te worden. Meer aanspraak daarop heeft _sikker_, dat, zoo ik geloof, vrij algemeen, althans in Amsterdam, verstaan wordt, en dan ook door van Maurik, „Uit één pen”, bl. 142, 148, aan een Amsterdamschen nachtwacht in den mond wordt gelegd. Het is het Hebr. _sjikkôr_, dat _dronken_ beteekent. [42] Men heeft ook voorgeslagen uit dit _tôb_ het Ned. _top_ te verklaren, het tusschenwerpsel waarmede een koop wordt aanvaard of toegeslagen. Hier schijnt echter iets meer, iets levendigers en krachtigers gevorderd te worden, dan een woord dat eenvoudig uitdrukt dat het _goed_ is. Het schijnt mij een geluidnabootsend woord te zijn, dat den klank der met kracht ineengeslagen handen nabootst en versterkt. Zie Littré in voce _toper_. Vgl. ook Weiland op _top_ en _toppen_. Saraceen. Dat dit woord niet voorkomt in de „Oosterlingen” van Prof. Dozy, en, ofschoon het ook aan de Spanjaarden en Portugeezen bekend is, evenmin in zijn „Glossaire des mots Espagnols et Portugais dérives de l'Arabe”, kan nauwlijks daaraan worden toegeschreven, dat het vergeten is. Ik vermoed dat hij het als een eigennaam van onzekere afkomst beschouwde, waarvan alleen bekend is dat hij van de Grieken en Romeinen tot ons is gekomen. Onder de verschillende afleidingen van het woord, die men heeft voorgesteld en kan nalezen bij Pococke, „Specimen Hist.-Arab.”, ed. White, p. 33, en in Gibbon's „Decline and Fall of the Roman Empire”, in eene noot op Ch. I, is er ééne, die bij den eersten oogopslag groote waarschijnlijkheid heeft: deze namelijk, dat Saracenen, het Grieksche _Sarakénoi_, afstamt van het Arab. _Sjarq_, het Oosten, dus overeenkomt met _Sjarqioena_, Oosterlingen, en overstaat tegen _Maghrebioena_, Westerlingen (Magrebynen), zooals de latere Arabieren de Mauretaniërs noemden. Men denke daarbij dan ook aan den naam _Bené Qèdem_, zonen van het Oosten, in het Oude Testament aan de Arabische stammen ten O. van Syrië en Palestina gegeven. De vorm biedt hoegenaamd geen zwarigheid; want de _sjîn_ gaat in het Grieksch vanzelf in _sigma_ (onze _s_) over, en aan de lange _i_ beantwoordt in het Grieksch de _èta_. Er bestaan echter tegen deze afleiding twee zwarigheden. De Arabieren konden zich zelven niet wel _Oosterlingen_ noemen, en hoe kan men zich voorstellen, dat de Grieken, die hen zeer natuurlijk zoo noemden, dit deden met een aan de Arabieren zelven ontleenden naam. Het is vooral deze zwarigheid die mij doet twijfelen. De andere is van minder gewicht. Zij bestaat daarin, dat bij Ptolemaeus, „Geographia”, V, 17, § 6, _Sarakéné_ als een landschap van Arabia Petraea, en VI, 7, § 21, _Sarakénoi_ als een stam in Arabia Felix voorkomen. Hieruit maakt men op dat Saracenen oorspronkelijk de eigennaam was van een klein deel des Arabischen volks, die later, waarom blijkt niet, bij de Grieken de algemeene naam des ganschen volks is geworden. Aan analoge voorbeelden ontbreekt het niet. De naam van den stam Tai is bij de Syriërs de naam van alle Arabieren geworden (Tajôjé); bij de Franschen werd de naam der Alamanen de algemeene naam van alle Duitschers (Allemands); wij Nederlanders zelven worden in den vreemde naar een deel van ons volk algemeen Hollanders genoemd. Maar daaruit volgt volstrekt niet met eenige zekerheid, dat de naam Saracenen, zoo al Ptolemaeus terecht van een kleine bevolking dus geheeten in Arabië gewaagt, oorspronkelijk alleen aan dien kleinen stam toekomt, en daar men, wat de landen van het Oosten betreft, bij de oude geographen op velerlei verwarring en misverstand kan rekenen, mis ik zelfs de overtuiging dat werkelijk Saracenen ooit de naam van een bijzonderen stam geweest is. Indien dus slechts een aannemelijke reden kon worden opgegeven, waarom de Grieken een oostersch volk noemden met een woord dat in zijne eigen taal _Oosterlingen_ beteekent, zou ik aan de afleiding van _sjarq_ de voorkeur blijven geven. Dajak. Met dezen naam, waarvan de oorsprong zeer onzeker en betwist is, wordt de inheemsche bevolking van Borneo, in tegenstelling met de Maleische kolonisten aan de kusten, niet slechts door de Europeanen, maar ook door de Maleiers aangeduid. Crawfurd, „Dict. of the Indian islands”, in v. _Dyak_ zegt: „It is a word used by the Malays as a generic term for all the wild races of Sumatra and Celebes, but more especially of Borneo, and seems to be equivalent with them to the European word _savage_.” Doch dat het woord zich ook tot bevolkingen buiten Borneo zou uitstrekken wordt, voor zoover ik weet, door geen andere getuigenissen bevestigd, en is zelfs moeilijk vereenigbaar met hetgeen Crawfurd zelf laat volgen, dat hem door Maleische kooplieden _Dajak_ als de naam van een stam van N. W. Borneo is opgegeven. Iets dergelijks komt voor in een nog onuitgegeven journaal van den heer von de Wall, die door zijne vele tochten en onderzoekingen op Borneo bekend is. De heer Robidé van der Aa deelt in zijne uitgave van Carl Bock's „Reis in Oost- en Zuid-Borneo”, (bl. 177) mede, dat, volgens von de Wall, „de Bonoa's, een Dajaksche stam aan den Boengan, zijtak van den Mohakkam, die van de zuidgrens van Pasir naar het meer Sembajan loopt, de bewoners van het grensgebergte _Dajaks_ noemen, hetgeen _bovenlander_, _bergbewoner_ beteekent, dus hetzelfde als _Beadjoe_ of _Ngadjoe_, van _adjoe_, Poelopetaksch _boven, hooger op de rivier_.” Het zou zeker niet vreemd zijn (vergelijk de gelijksoortige gevallen, vermeld in het artikel _Saraceen_), dat zulk een naam allengs een uitgebreidere beteekenis had erlangd, wat dan ook ten slotte het gevoelen van Crawfurd ten opzichte van _Dajak_ schijnt te wezen. Nadat de etymologen lange jaren omtrent den naam Dajak in het onzekere hadden verkeerd, zonder het verder te kunnen brengen dan de hier vermelde gissing, komt eensklaps de heer Perelaer in een soort van ethnographischen roman, dien hij onder den naam: „Borneo van Noord naar Zuid” (Rotterdam, 1881) heeft uitgegeven, D. I, bl. 149, het Nederlandsch publiek met eene nieuwe verklaring van den naam Dajak verrassen, die zoo eenvoudig en natuurlijk schijnt, dat men er nauwlijks eenige andere tegenwerping tegen maken kan, dan de onwaarschijnlijkheid dat iets zoo eenvoudigs en natuurlijks zoo lang is onbekend gebleven. Vooral is het bevreemdend, dat zij den heer Perelaer zelven gedurende zijn lang verblijf op Borneo ontgaan was, zooals blijkt uit een vroeger werk van zijne hand: „Ethnographische beschrijving der Dajaks” (Zalt-Bommel, 1870), bl. 2, waar hij zegt: „Hoe wij Europeanen aan het woord Dajak komen, is mij niet mogelijk geweest op te sporen. Nergens op Borneo, althans in dat gedeelte van het eiland hetwelk tot onze bezittingen behoort, is dat woord te huis; het is alleen bekend in die streken, welke met ons Europeanen in aanraking gekomen zijn”. Maar hoe is dan den heer Perelaer in 1881 het licht opgegaan, dat hem in 1870 nog ontbrak? Zeker niet, zoover ik kan nagaan, door een nieuw bezoek aan Borneo, maar waarschijnlijk, zooals ook de heer v. d. Aa t. a. p. aanneemt, door een artikel in Hardeland's „Dajacks-deutsches Wörterbuch”, dat aldus luidt: „_Dadajak_, _dajadajak_, _hadajak_, wackelnd gehen.—_Kadajadajak_, immer, noch immer wackelnd gehen.—_Baradajak_, alle wackelnd gehen”. Het verdient opmerking, dat het den heer Hardeland niet in de gedachten schijnt gekomen te zijn, den naam Dajak hieruit te verklaren. De heer Perelaer, dit artikel uit Hardelands woordenboek, dat hij blijkbaar tot vermeerdering der ethnologische kennis, die hij gedurende zijn vierjarig verblijf op Borneo (1859–1863) verkregen had, ijverig doorzocht en bestudeerd heeft, met zijne eigen herinneringen in verband brengend, heeft op de aangehaalde plaats van zijn „Borneo van Zuid naar Noord”, misschien met wat al te veel verzekerdheid, de bij hem opgekomen gissing omtrent den oorsprong van den naam Dajak in deze woorden uitgesproken: „Dajak is een verkorting van het woord „dadajak”, dat in de taal des lands beteekent: „wankelend loopen”. De benaming _Dajak_ is dus een scheldnaam, die ook zoo opgenomen en alleen door de Europeanen gebezigd wordt. De bewoners van de benedenlanden hebben allen, op zeer weinig uitzonderingen na, kromme onderdanen en als gevolg daarvan een waggelenden gang. De oorzaak van dit gebrek is daarin gelegen, dat zij het grootste gedeelte van hun leven, met gekruiste beenen zittende, in hunne prauwen doorbrengen. Daarentegen is door het vele en aanhoudende roeien hun bovenlijf zoodanig ontwikkeld, dat het van de meesten wel tot model voor een beeldhouwer kon dienen”. De heer van der Aa, die eenigszins spottenderwijze over deze verklaring spreekt, en, niet zonder eenige ironie, zegt: „Prof. Veth vond deze afleiding zoo waarschijnlijk, dat hij de schoone vondst onmiddellijk aan het wetenschappelijk publiek mededeelde (Tijdschr. v. h. Aardr. Gen., D. V, Meded., bl. 182), daar dit niet licht zoo iets in een roman zou zoeken”, kon toch niet ontkennen dat ook in zijne oogen deze afleiding veel voor zich heeft. Doch er blijven eenige zwarigheden. Is zij juist, waar blijven dan de beweringen, dat ook de Maleiers den naam Dajak kennen en gebruiken; dat zij dien zelfs tot wilde bevolkingen buiten Borneo uitstrekken; dat de naam _bovenlander_ of _wilde_ beteekent; dat hij oorspronkelijk aan bijzondere stammen, nu eens in N. W. Borneo, dan eens in het grensgebergte van Pasir geplaatst, eigen was? Hoe is het ontstaan van al die beweringen te verklaren, indien Perelaer's meening de ware is? En is het niet wat vreemd dat de Europeanen den spotnaam waarmede zij de Dajaks aanduiden, ontleend hebben aan de, zeer zelden door hen beoefende taal van het volk zelf, dat er mede genoemd wordt? Alfoer. Dit woord, dat, toen het eenmaal niet meer verstaan werd, allerlei zeer uiteenloopende vormen heeft gekregen (b. v. Alifoeren, Arafoeren, Halfoeren, Harafoeren, Alforen, Alfores, Alforias), duidt in het Oosten van den Indischen Archipel de oorspronkelijke heidensche bevolking aan, in tegenstelling van de Mohammedaansche of Christelijke. Wie tegenwoordig in de Minahassa tot het Christendom overgaan, worden niet langer tot de Alfoeren gerekend. Hieruit blijkt reeds, dat de naam geene ethnologische beteekenis heeft, en dit wordt ook daardoor bevestigd, dat de Alfoeren van de Molukken en van Celebes klaarblijkelijk tot geheel verschillende stammen behooren. Het gebruik van het woord schijnt op te klimmen tot het tijdperk der Portugeesche heerschappij in deze streken, en Crawfurd gist daarom dat het gevormd is uit het Arabische lidwoord _al_ en het Portugeesche _fora_, buiten, zoodat het beteekende: „zij die buiten het Portugeesche gezag leefden”. Deze verklaring voldoet vrijwel wat de uitkomst (ik meen de beteekenis aan het woord Alfoer toegekend) betreft, maar verkrijgt die langs een onmogelijken weg. Tegen de verbinding van een zuiver Portugeesch, uit het Latijn stammend woord, met het Arabische lidwoord, bestaat een onoverkomelijke zwarigheid, en om aan de uitdrukking _een man die buiten is_, een _buitenman_, de speciale beteekenis te geven van _een man die buiten het Portugeesch gezag leeft_, is een vervaarlijke sprong noodig. Ik zal dus beproeven tot dezelfde uitkomst langs een veiliger weg te geraken. Het is geenszins onwaarschijnlijk dat de Portugeezen den naam Alfoer reeds hebben overgenomen van de aan de kusten gevestigde Mohammedanen, en dat dezen, door Arabische zendelingen bekeerd, een Arabischen naam hebben gegeven aan de bevolkingen die aan het Heidendom trouw bleven, en zich juist daarom ook niet aan hun gezag wilden onderwerpen. Het woord _Alfoer_ heeft reeds bij oppervlakkige beschouwing een eenigszins Arabisch voorkomen, wegens de lettergreep _al_, waarmede het aanvangt, en die hier, gelijk in zoovele andere in de Europeesche talen overgenomen Arabische woorden (b. v. _almanak_, _alchymie_, _aldebaran_, _alkoran_, _alizari_, _alkanna_ enz.), het Arabische lidwoord schijnt te wezen. Maar is deze opvatting van de eerste lettergreep juist, dan zal men ook voor de tweede een Arabischen oorsprong moeten zoeken. Nu herinnere men zich dat in het Spaansch en Portugeesch de letters _f_ en _h_ in de spelling gedurig met elkander verwisseld worden, zonder dat de uitspraak verandert (zie art. _Hidalgo_ en Dozy's „Oosterlingen”, art. _Feloek_). Zoo is dus ook het Portugeesche woord _alforria_ hetzelfde als het Arabische _alhorria_, waarmede het ook geheel in beteekenis overeenkomt. Beide beteekenen de _vrijheid_, de _staat van den vrije_, het _bevrijd zijn_ van de slavernij. Het Arabische _alhorro_, d. i. _de vrije_, de _aan geen meester onderworpene_, zal op gelijke wijze in het Portugeesch _alforro_ worden. Nu is _forro_ inderdaad nog een gewoon woord in het hedendaagsche Portugeesch, om een _vrijgemaakte_, b. v. van de slavernij of van schulden of hypotheken aan te duiden, en dat dit woord niets anders is dan het Arabische _horro_ zal wel algemeen erkend worden. Duidelijk is het ook, dat in dit woord, evenals in zoovele andere, het Arabische lidwoord als een soort van voorslag kon behouden worden, met verlies zijner eigenlijke beteekenis. De oorspronkelijke vorm van _Alfoer_ zal dus _Alforro_ geweest zijn, en de oorspronkelijke beteekenis, _de vrije_, _de niet onderworpene_. Met deze, zoo het schijnt, afdoende verklaring, die ik aan de wenken van wijlen den heer van Musschenbroek verschuldigd ben (zie mijne biographie van van Musschenbroek in het „Tijdschr. v. h. Aardr. Gen.”, Jg. 1887, afd. meer uitg. artt., bl. 200), worden de gissingen overbodig, die ik, op bl. 404 mijner vertaling van Wallace, „Insulinde”, D. II, heb medegedeeld. Echter verdient nog vermelding eene zeer scherpzinnige gissing van dr. G. A. Wilken, die ik ook reeds op de aangehaalde plaats van v. Musschenbroek's biographie vermeld heb. Daar _Alfoeren_ vaak ook _Halfoeren_ wordt uitgesproken, is door hem de vraag geopperd, of het woord niet zou kunnen ontstaan zijn uit eene uit misverstand geboren verminking van de uitdrukking „dalam _hâl foeroe_”, d. i. _in den wilden staat verkeerende_. _Foeroe_ is, hetzij al of niet uit het Portugeesch afkomstig, in het Maleisch van Ternate en Menado een gewoon woord voor _wild_, _ontembaar_. Kondé. Van de in Indië uit Europeesche ouders geboren vrouwen (Creoolsche dames) te Batavia sprekende, zegt Stavorinus: „Reize van Zeeland naar Batavia”, D. I, bl. 265: „zij gaan alle blootshoofds; het hair, dat gitzwart is, dragen zij in een wrong, met gouden en juweelen spelden vastgemaakt; dit noemen zij een condé.... Diegeene van haare slavinnen, die het best haar condé opmaakt, is haare voornaamste gunsteling”. Dat nog heden dit kapsel de gewone haardracht der Creoolsche dames in Indië is, blijkt uit de „Herinneringen” van van Rees, waar hij spreekt van „open rijtuigen met schoone dames in een licht wit morgen-toilet; het zware haar eenvoudig tot een _kondeh_ gedraaid[43]”. Doch niet de Europeesche vrouwen alleen dragen de kondé; zij is evenzeer in gebruik bij de Chineesche, zooals men zien kan uit de volgende aanteekening van Aquasi Boachi, bij zijne „Mededeelingen over de Chineezen op Java”, in „Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van N.-I.”, Dl. IV, bl. 281: „_Kondeh_ noemen de Chineezen eigenlijk dat vrouwelijke kapsel, hetwelk ook in Europa onder den naam _coiffure à la chinoise_ bekend is, en hetwelk daarin bestaat, dat men de haren van alle kanten opstrijkt, in het midden te zamen bindt en met 2, 3, 4 of 5 haarspelden bevestigt. Met deze haarnaalden, die òf van zilver òf ook wel van goud en met diamanten en brillanten bezet zijn, wordt groote luxe gedreven”. Uit dezelfde aanteekening zien wij nog, dat kondé ook wordt toegepast op den wrong gevormd van den langen haarstaart die de onderscheidende dracht is der Chineesche mannen. Men noemde oudtijds het van de Chineezen geheven hoofdgeld _staartgeld_. Tijdens de Compagnie moest, volgens „Batavia in hare gelegenheid”, D. III, bl. 23, „ieder Chinees die een _Conde_ draagt—dus noemt men 't haar in tuiten rondom het hoofd gelegd—38 stuivers hoofdgeld geeven.” Het schriftelijk bewijs dat deze belasting, die eerst voor weinige jaren met de bedrijfsbelasting werd samengesmolten, betaald was, werd, volgens Aquasi Boachi, t. a. p., _Soerat Kondeh_ genoemd. [43] Ik heb de woorden aangeteekend met vermelding der bladzijde, maar mij in de laatste vergist, zoodat ik de plaats niet kan weêrvinden. Maar ook door de inlandsche vrouwen, Javaansche en Maleische, werd de kondé als haardracht aangenomen. Het woord, ofschoon het van vreemden oorsprong schijnt, is in de taal van beide volken opgenomen. Niet alle Maleische vrouwen dragen het haar in eene knoop; maar dragen zij dien wèl, dan schijnt _kondé_ het eenige, althans het gewone, woord daarvoor te zijn (zie „Midden-Sumatra”, Volkenkunde, bl. 11). Het Javaansch (zoowel de hooge als lage taal) en het Soendaasch hebben daarnevens het woord _gĕloeng_. Het zou echter niet juist zijn _kondé_ geheel als een synoniem van _gĕloeng_ op te vatten. Onder den naam _gĕloeng_ zijn verschillende vormen van haarwrongen samengevat, die door de toevoeging van verschillende soortnamen worden onderscheiden. Zie daarover Poensen in de „Mededeelingen van wege het Ned. Zendelinggenootschap”, D. XX, bl. 418, D. XXI, bl. 18. Een dier soorten, en wel eene soort van waarschijnlijk vreemden oorsprong, is nu de _kondé_. 't Is waar dat Poensen de _gĕloeng kondé_ niet vermeldt, die misschien in de streken waar hij als zendeling werkzaam is, onbekend bleef; maar zij wordt als bijzondere vorm van _gĕloeng_ uitdrukkelijk genoemd in het Soendasch Woordenb. van den heer Oosting, bl. 762, kol. 1.[44] [44] _Sanggoel_, Jav. en Soend., schijnt mij evenmin synoniem met _geloeng_, en evenzoo eene bijzondere soort daarvan te zijn. Crawfurd houdt in zijn „Malay Dictionary”, op _Kundai_, dit woord voor Telingasch (= Teloegoe). Daar mij die taal volstrekt onbekend is, durf ik dit niet tegenspreken: maar daar in het hierboven over _kondé_ bijeengebrachte, wel het een en ander voorkomt dat op een _Chineeschen_ oorsprong schijnt te wijzen, wilde ik mij althans omtrent de mogelijkheid daarvan zekerheid verschaffen. Ik raadpleegde daarom onze Sinologen, de heeren J. Hoffmann en G. Schlegel. Aan beide was echter _kondé_ als Chineesch woord onbekend; maar laatstgemelde meende dat het woord van Europeesche afkomst was, en wel van de „Coiffure à la Condé”, die, zegt hij, in de vorige eeuw in Frankrijk in den smaak was.[45] Het woord zou dus niet alleen door de inlanders, maar ook door de Chineezen van de Europeanen zijn overgenomen, ofschoon het thans, in Europa vergeten, in Indië als een woord aan de inlandsche talen ontleend wordt aangemerkt. Is de meening van Prof. Schlegel de ware, dan zou _condé_ de beste schrijfwijze zijn. Zoolang dit niet vaststaat doet men beter _kondé_ te schrijven, als beantwoordende aan de gewone transscriptie in onze taal van Jav. en Mal. woorden. Schrijft men met sommigen _kondeh_, dan is de _h_ op het einde slechts als het teeken der lange _e_ te beschouwen, maar deze schrijfwijze is bepaald onnederlandsch. [45] Ofschoon ik zelfs bij Paul Lacroix, „XVIIIe Siècle: Institutions, Usages et Costumes”, tot mijn spijt te vergeefs naar eenige melding van de _coiffure à la Condé_ gezocht heb, wil ik gaarne aannemen dat zij werkelijk heeft bestaan. De vormen der kapsels, door de Parijsche mode voortgebracht, zijn inderdaad ontelbaar. Kraak, Korakora. Een _kraak_ of _karaak_ is volgens Weiland „zeker oud Spaansch of Portugeesch schip, zoowel tot den oorlog als tot den koophandel geschikt.” Het woord komt, ofschoon niet dikwijls, toch van tijd tot tijd voor, zoowel bij nieuwe als bij oude schrijvers. Zoo bij Baldaeus, „Beschrijvinge van Ceylon”, bl. 98: „Korts na het overlijden van den Onderkoningh, hadden die van Goa.... een _carake_ langzaam met koopmanschappen beginnen te laaden”, en bij Meijer, „Heemskerk”, bl. 33: „Dat vrij uw oog van fierheid blaak, „Bij d'aanblik van die reuzenkraak, „Die uit den vloed rijst als een eiland”. Den vorm _karaak_ vindt men bij de Brune: „Geen hulcken, of karaken groot ghenoegh”. Het woord _karaak_ of _kraak_ is rechtstreeks ontleend aan het Spaansche en Portugeesche _carraca_, maar behoort met dit tot eene talrijke familie van woorden, in verschillende talen van Europa, die allen tot het Arabische _qorqôr_ of _qorqôra_ en zijn meervoud _qarâqir_ zijn terug te brengen. Zie Dozy, „Glossaire des mots Espagnols” enz., p. 248, die terecht opmerkt, dat _carraca_, zooals vele andere Spaansche en Portugeesche woorden aan 't Arabisch ontleend, van den meervoudigen vorm afstamt, wat hier te eerder kon gebeuren, daar vaak meerdere _qorqôrs_ tot een vloot waren vereenigd, en men dan, het woord _qarâqîr_ hoorende, dit licht ook op de enkele schepen kon toepassen. Hetzelfde gebruik van Arabische meervouden (nam. van de zoogenaamde _pluralia fracta_) met de beteekenis van enkelvoud komt ook dikmaals voor in de talen van den Archipel, b. v. in _ngoelåmå_ (meerv. van _ngalîm_ of liever _ʾalîm_; zie op _Ulema_), en laat zich te eerder begrijpen, daar de Maleiers en Javanen, evenals de Spanjaarden en Portugeezen, van de eigenaardige vorming der zoo talrijke pluralia fracta geen denkbeeld hebben. In het Maleisch heeft zich van het Spaansch-Portugeesche _carraca_ het woord _kĕrakah_ gevormd, dat o. a. gelezen wordt in de „Sjadjara Melajoe” (zie Klinkert's „Supplement”), en onmogelijk is het niet, dat karaak of kraak eigenlijk door tusschenkomst van het Maleisch tot ons is gekomen. Voor 't overige behooren tot dezelfde familie als _carraca_ niet alleen nog het It. _caracca_, het Fr. _caraque_ (vgl. Defrémery in „Journal Asiatique”, Aug. 1867, bl. 185) en het middeleeuwsch Latijnsche _caraca_, maar ook nog eenige andere woorden die eene wat sterkere verandering ondergaan hebben, en waarop ik zoo aanstonds terugkom. Het woord _karaak_ of _kraak_ had aanspraak mogen maken op eene plaats in Dozy's „Oosterlingen”, te meer dewijl daarvan vermoedelijk afstamt het bekende _kraakporselein_, reeds door Weiland verklaard als: „fijn porselein, dat met Spaansche karaken of kraken [uit China en Japan] werd overgevoerd.” De hierboven bedoelde wat meer verwijderde afstammelingen van _carraca_ zijn het Spaansche _caracoa_ of _carcoa_ (d'Argeosola, „Conquista de los Islas Molluccas”, p. 279: „doze carcoas”), het Fransche _caracore_, het middeleeuwsch-Latijnsche _caracora_ en het Portugeesche _caracora_ of _corocora_. (Vgl. bij de Jonge, „Opkomst van het Ned. gezag in Indië”, D. III, de uittreksels uit het dagboek van Craen, waar, bl. 186, de vormen _karacore_ en _karacolen_—dit laatste denkelijk een schrijf- of drukfout—voorkomen.) Het Portugeesche _coracora_ heeft weder een ander woord voortgebracht, dat dikwijls bij Nederlandsche schrijvers over de Molukken voorkomt, t. w. _Korakora_ of _Korrakorra_. De schijnbaar geredupliceerde vorm, die aan _Korakora_ het aanzien geeft van een inlandsch woord, heeft niet alleen tot een verkeerde schrijfwijze (_kora-kora_ of _korra-korra_) maar ook tot een verkeerde verklaring geleid. _Korakora_ is de naam van zekere groote, overdekte en met bamboezen vlerken voor de roeiers toegeruste staatsie-prauwen der Moluksche vorsten. Valentijn, II, 1, bl. 183, misleid door den schijnbaar Polynesischen vorm, behandelt dit woord geheel als een inlandsch, wanneer hij, denkende aan het Maleische _kakoera_ of _koera-koera_, het verklaart door „een waterschildpad”, en er bijvoegt: „met reden zoo genaamt, alzo zij gemeenlijk zeer traag van voortgang is.” _Korakora_ is klaarblijkelijk niets dan het reeds genoemde Portugeesche _coracora_, welks afstamming van het Arab. _qorqora_ en verwantschap met _carraca_ en ons _kraak_ reeds in het licht werd gesteld. Woorden van Portugeeschen oorsprong zijn in de Molukken en den geheelen Indischen Archipel niet zeldzaam, maar slechts weinige worden, zooals _korakora_, ook telkens door Nederlandsche schrijvers gebruikt. Nevens _korakora_ vindt men ook wel _karakor_, welke vorm eene plaats heeft gevonden in van Dale's „Nieuw Ned. Wdbk.” Deze vorm is bijna geheel die van het middeleeuwsche _caracor_ en van het Arab. mv. _qâraqîr_. _Caracora_ komt voor in „Begin en Voortgang, 2de schipvaerd der Hollanders”, bl. 17, waar wij lezen, dat die van Amboina den admiraal tegemoet kwamen „met drie seer kostelijcke ende cierlijk toeghemaeckte galeijen, die sij caracora's noemen.” Ulema. Dit woord, dikwijls gebruikt waar van het Turksche Rijk sprake is, zou schijnen uit Duitsche schrijvers te zijn overgenomen, daar aan de _u_ hier de klank moet worden toegekend dien wij uitdrukken door _oe_. 't Is echter waarschijnlijker dat het uit Frankrijk tot ons kwam, want de Franschen schrijven het evenzoo (schoon het naar hun klankstelsel _Oulema_ moest geschreven worden), en wij volgen hen dikwijls na in de fout van het als een enkelvoud te beschouwen en in het meervoud Ulemas of Ulema's te schrijven. Het woord is inderdaad een Arabisch meervoud en hetzelfde dat wij in het art. _Kraak_ hebben leeren kennen in den Javaanschen vorm _ngoelåmå_, die ook als enkelvoud gebruikt wordt. Het enkelvoud is in het Arabisch _ʾalîm_, en beteekent letterlijk een _wetende_, en vandaar, evenals het Fransche _savant_, een _geleerde_. In het Turksche Rijk beteekent _Oelema_ den stand der wetgeleerden, samengesteld uit de _imams_ of voorgangers bij de godsdienstoefeningen, de _mufti's_ of verklaarders der wet, de rechtsgeleerden, en de _kadi's_ of rechters. Dozy nam het woord niet op in zijne „Oosterlingen”, maar het komt voor in van Dale's „Nieuw Ned. Wdbk.” Bodega. Eerst sinds weinige jaren is dit woord bij ons algemeen bekend geworden; men vindt thans bodega's in al onze grootere steden en leest dagelijks in de dagbladen de aankondiging van wat zij te koop bieden. Het woord is Spaansch en Portugeesch en beteekent in het algemeen een magazijn van koopwaren, een winkel. Het heeft in beide talen ook nog den bijvorm _botica_, die meer in het bijzonder gebruikt wordt voor een _winkel van geneesmiddelen_, een _apotheek_. Een derde vorm, _botiga_, schijnt alleen in het Spaansch voor te komen, en behoudt doorgaans de beteekenis van winkel, het Fransche _boutique_, het Italiaansche _bottega_. Daarentegen wordt aan _bodega_ meestal de speciale beteekenis gegeven van een magazijn en verkoopplaats van wijn, een wijnkelder, een wijnhuis; en het is alleen in dien zin dat het woord bij ons in gebruik is, met dien verstande dat in de _bodega_ alleen of hoofdzakelijk _Spaansche wijnen_ verkocht worden. De woorden _bodega_, _botiga_, _botica_, _bottega_, _boutique_ hebben allen een gemeenschappelijken oorsprong. Zij stammen allen af van het Latijnsche _apotheca_, dat weder afkomstig is van het Grieksche _apothéké_, plaats voor terzijdestelling en bewaring, voorraadschuur, en zijn gevormd door weglating der _a_ en verzachting der _p_ tot _b_. De _p_ is nog over in sommige dialectische vormen zooals het Napolitaansche _potega_ en het Sicilische _putiga_. Men ziet dus dat _bodega_ in den grond hetzelfde woord is als ons _apotheek_. Attar goel. De echte of voorgewende Turksche kooplieden die zich op kermissen en badplaatsen met hunne kramen van Oostersche snuisterijen en toiletartikelen vertoonen, hebben doorgaans ook eene fijne Oostersche reukstof te koop, die zij in zeer kleine fleschjes voor hoogen prijs aanbieden, onder den naam van _Attar goel_, een naam die ook niet zelden op de aanplakbiljetten en in de advertentiën van kappers en parfumeurs gelezen wordt. Deze naam beteekent _reukstof van rozen_ en bestaat uit twee Perzische woorden, waarvan het tweede volstrekt geene zwarigheid oplevert. Het is het woord _gol_ of _goel_, de Perzische naam der roos, en vandaar ook het eerste lid van „_Goelistan_”, d. i. Rozengaard, de titel van een beroemd zedekundig werk, uit proza en verzen gemengd, van den Perzischen dichter Saadi. Het andere woord, _attar_, is in den grond niet onderscheiden van het Arabische _ʾitr_ onzer woordenboeken, dat in onveranderde schrijfwijze ook in het Perzisch is overgegaan. Daarnevens kent Dozy, „Supplément aux Dictionnaires Arabes”, V. II, p. 137, ook den vorm _ʾotr_, waarvan hij den Engelschen naam van de bedoelde reukstof _Otto of roses_ afleidt. Hij had daarnevens ook _Ottar_ als in dezelfde taal gebruikelijk kunnen noemen („Treasury of Botany,” p. 829: „_Otto_ or _Ottar_ of roses; a fragrant oil obtained from _Rosa centifolia_ and _Rosa damascena_.”) Maar dat ook de evenzeer bestaanbare vorm _ʾatr_ in het Oosten gebruikt wordt, blijkt genoeg uit het hier behandelde _attar_. Dat die vormen als _attăr_, _ittăr_, _ottăr_ worden uitgesproken, is uit den natuurlijken drang tot verzachting van _atr_, _itr_, _otr_ te verklaren. De verdubbeling der _t_ in onze spelling dient om te verhoeden, dat de eerste vokaal als open en lang wordt uitgesproken. Had zij in _attar_ de grammatische waarde die haar in het Arabisch toekomt, dan zou tevens de tweede _a_ moeten verlengd worden, en het dus ontstane _ʾattâr_ zou niet een reukstof, maar een fabrikant van reukwaren of een handelaar in reukwaren beteekenen. Perzië, inzonderheid de provincie Sjiraz, is van oudsher door de schoonheid en den heerlijken geur zijner rozen vermaard geweest. In de tuinen van Java worden de Perzische rozen nog veelvuldig nevens de Europeesche gekweekt. Men zou echter kunnen vragen, of zij thans nog haar roem kunnen staande houden tegenover de prachtige hybriden, die door de hedendaagsche bloemkweekers van jaar tot jaar in telkens grootere volkomenheid gewonnen worden. Maar de _attar goel_ zou misschien door haren geur den roem der rozen van Azië nog kunnen handhaven, indien zij werkelijk was wat zij voorgeeft te zijn. Het is echter bekend dat de Oostersche rozenolie, thans vooral in Turkije vervaardigd, doorgaans schromelijk vervalscht in den handel komt, en dat in onze dagen de fijnste en geurigste te Leipzig in de fabriek van Schimmel en Co. wordt vervaardigd. Soesah. In een oppervlakkig maar niet onaardig stukje over de Maleische taal in het tijdschrift „Vreemd en Eigen”, 2e Jg., aflev. 8, bl. 107, wordt de volgende opmerking gemaakt: „De woorden _soesah_ en _senang_, die een tegenstelling vormen, spelen een groote rol in het Maleisch. Met _soesah_ bestempelt de Maleier alles wat hem onaangenaam aandoet, wat hem zorg of vrees inboezemt, hem benadeelt of in zijn plannen dwarsboomt. Slecht weer, veel muskieten, honger, geldverlies enz. is _soesah_; een onwelkome gast maakt _soesah_, en de laatste en grootste _soesah_ is de dood. Als de Maleier geen _soesah_ heeft, dan voelt hij zich _senang_. _Senang_ is bijgevolg alles wat aangenaam aandoet: een flink en mak paard vindt hij _senang_, gemakkelijke schoenen en goed passende kleederen zijn _senang_, ook een mensch kan in den omgang _senang_ zijn.” Aan het begrip door _senang_ uitgedrukt beantwoordt in de taal der Indo-Europeanen in de meeste gevallen het woord _lekker_: maar het woord _soesah_, ook in het Javaansch en Soendaasch gebruikelijk, is bij hen even algemeen als bij de inlanders zelven, en is door hen ook naar Europa overgebracht, waar het zelfs niet meer tot de Indische familiën beperkt bleef, maar een gewoon woord van het dagelijksch leven is geworden, inzonderheid om de kleine zorgen en beslommeringen in de huishouding aan te duiden. Met ons _soezen_ en _soes_ heeft het woord natuurlijk niets te maken. Barissan. Van het Javaansch-Maleische _baris_, dat _streep_, _lijn_, _regel_, _rij_, _gelid_ beteekent, komt _barisan_, of, naar de gewone uitspraak, _barissan_, dat veelvuldig, ook door de Europeanen, van een troep inlandsch krijgsvolk gebruikt wordt, zooals wij ook in onze taal _de gelederen_ voor _het krijgsvolk_ gebruiken. Zie het „Woordenboek der Ned. Taal” van de Vries en te Winkel, 3e reeks, kol. 1149 v. _Barissan_ vinden wij van inlandsche korpsen gebruikt in de volgende gevallen: 1o. Van de ongeregelde korpsen die in den oorlog op Java met Dipô Negôrô in verschillende deelen des eilands werden opgericht. Voorbeelden: „In de verschillende districten van Kadoe werden onder inlandsche hoofden, op wie men vertrouwen stelde, ongeregelde troepen of barissans opgericht.” Weitzel, „de Oorlog op Java”, I, bl. 97. „In die bijeenkomst werd onder anderen bepaald, dat eenige barissans zouden te velde gebracht worden.” Ibid. bl. 296.—2o. Eene soort van inlandsche schutterij, uit de familieleden en afhangelingen der Regenten samengesteld, onder hunne bevelen geplaatst, maar door het Gouvernement bezoldigd, die v. d. Bosch instelde met het oog op het cultuurstelsel, ten einde de macht en den invloed van de inlandsche aristocratie te vermeerderen. Zie van Deventer, „Landelijk stelsel”, II, bl. 202, 214. Vgl. mijn „Java”, II, 685.—3o. De inlandsche troepen onderhouden door de Vorsten van Madoera, om steeds ter beschikking te blijven van het Gouvernement. De Louter, „Handleiding tot de kennis van het Staats- en Administratief Recht van N.-I.”, bl. 335. Vgl. mijn „Java”, III, bl. 896. Overdrachtelijk wordt de naam barissan ook gebruikt van bergen die een gesloten keten vormen en als het ware in het gelid staan. Vooral het gebergte dat zich in schier onafgebroken lijn langs de Westkust van Sumatra uitstrekt, wordt het Barissan-gebergte genoemd. Prauw. _Prauw_, vernederlandscht uit het Jav. en Mal. _prahoe_, _pĕrahoe_ of _praoe_, is zeker een der meest bekende en gebruikte onder de inlandsche woorden, die eerst in Indië, later ook, waar over Indië gehandeld wordt, in Nederland, in onze taal zijn opgenomen; maar dat het woord niet altijd juist wordt opgevat, blijkt uit de omschrijving in het „Nieuw Nederl. Wdbk.” van van Dale: „plat vaartuig der Indianen, waarmede de lading wordt gelost of aan boord gebracht.” Vooreerst is hier _Indiaan_, geheel in strijd met het spraakgebruik, toegepast op Javanen en Maleiers, terwijl het, tegenwoordig althans, bij ons uitsluitend pleegt gebruikt te worden van de wilde stammen van Noord- en Zuid-Amerika, zooals van Dale zelf op het woord _Indiaan_ te kennen geeft. Men zou hierdoor in den waan kunnen gebracht worden dat de prauw in Amerika, in stede van Insulinde, te huis behoort. Ten andere is _praoe_ inderdaad een woord van veel algemeener beteekenis. Terecht zegt Marsden in zijn „Maleisch Woordenboek” (Ned. vert. van Elout): „algemeene benaming voor alle vaartuigen, van de _sampan_ of boot af tot de _kapal_ of het schip met een vierkant zeil toe.” Verschillende soorten worden door toevoegsels onderscheiden, zooals _praoe majang_, de gewone visscherspink der Javanen; _praoe tôp_, een soort van handelsprauw, in hoofdzaak op Europeesche wijze getuigd; _praoe kroewis_,[46] de kruisprauw voor de handhaving der zeepolitie; _praoe koenting_, een groot vaartuig met een schuinsch zeil (_lajer tandjak_ of _tandja'_), dikwijls alleen _koenting_ en door de Europeanen bij uitnemendheid _prauw_ genoemd, enz. Bij de namen der kleinste bootjes of kano's, zooals de _sampan_ (van Chineeschen oorsprong zoo het schijnt) en de _djoekoeng_ of _djoengkoeng_ (een Javaansche kano, vooral voor de vischvangst gebezigd), wordt het woord _praoe_ zelden gevoegd.[47] [46] Men zal licht begrijpen, dat _kroewis_ een verbastering is van het Ned. _kruis_. [47] _Djoekong_ (= Djoekoeng) en _sampan_ zijn door van Dale opgenomen. Deze woorden komen zeker enkele malen in geschriften over Indië voor; maar als men alle inlandsche woorden, waarmede dit wel eens het geval is, in de Ned. Woordenboeken wilde opnemen, zou het aantal schrikbarend groot worden. Ik heb mij bepaald tot degene die in algemeen gebruik zijn; maar de grenzen zijn zeker moeilijk vast te stellen. Van Dale schijnt alleen gedacht te hebben aan de _Praoe tambangan_, de veer- en laadprauwen, die in de verschillende havens voor het vervoer van personen en goederen, het laden en lossen van schepen werkzaam zijn. Daarvoor bestaan verschillende Vereenigingen of Vennootschappen, zooals het Bataviaasch Prauwenveer, het Nieuw Prauwenveer te Batavia, het Tagalsch Prauwenveer, het Semarangsch en Nieuw Semarangsch Prauwenveer, het Particulier Prauwenveer en Nieuw Prauwenveer te Soerabaja, de Oost-Java Prauwmaatschappij en het Padangsch Prauwenveer. Deze vereenigingen, waarin de belangen van vele in Nederland vertoevende oud-kolonisten betrokken zijn, en waarvan verslagen en mededeelingen omtrent de geldelijke resultaten van tijd tot tijd in de dagbladen zijn te lezen, zijn in Nederland beter bekend, dan de prauwvaart voor handel en militaire doeleinden, die geheel Insulinde omvat. Jonk. _Jonk_ beteekent volgens van Dale, „Nieuw Ned. Wdb.”: „een Chineesch koopvaardij- en oorlogschip van eenigszins plomp maaksel, gemeenlijk met drie masten en zeilen van biezen matten of vrij dik katoen.” Men vindt dit woord terug in de meeste hedendaagsche talen van Europa, b. v. Sp. en Port. _junco_, Ital. _ionco_, _zonco_, Fr. _jonque_, Eng. _junk_ enz. Algemeen wordt aangenomen dat het van Chineeschen oorsprong is. Zoo zegt b. v. Littré: „du Chinois _Tschouen_, bateau, vaisseau, prononcé à Canton _chune_, suivant l'orthographie Anglaise, c'est à dire en Français _tchoun_.” Het bedoelde Chineesche woord is, naar Prof. Hoffman mij zeide, _tschuen_. Ofschoon ik den Chineeschen oorsprong van dit woord niet betwisten wil, houd ik mij echter overtuigd dat het niet rechtstreeks uit het Chineesch, maar uit het Arabisch of Perzisch in de talen van Europa is gekomen, en daarom niet misplaatst ware geweest in Dozy's „Oosterlingen” en „Glossaire”. De vormen in die talen komen veel meer dan de Chineesche met onze Europeesche overeen. De Arabische is _djonk_, door Freytag, „Lex. Arab.”, I, p. 315 verklaard: „navis maximae molis in China”[48]: de Perzische is _djong_ of _tjong_, door Vullers, „Lex. Pers.”, I, p. 533, verklaard door _navis magna_. Dat hiervan ook het Javaansche _djong_, het Maleische _djoeng_ of _ĕdjoeng_ afstammen, springt in het oog. Dat het woord tot in de Aroe-eilanden is doorgedrongen, leert ons Wallace, „Insulinde”, I, bl. 269. [48] Daar het woord zeldzaam schijnt, heeft Freytag een paar voorbeelden aangehaald, waarbij men nog voegen kan Ibn Bathoetha, IV, p. 247. Het woord _jonk_ heeft voor het overige in Ned.-Indië nog eene tweede, geheel verschillende beteekenis. Het is namelijk ook de naam eener Javaansche landmaat, die gelijk is aan vier bouws. In dezen zin is _jonk_ het Javaansche _djoeng_, dat anders ook been beteekent, evenals _bahoe_, waaruit ons _bouw_ is ontstaan, _schouder_. Wangkang. Waar van de scheepvaart der Chineezen sprake is, worden de benamingen _jonk_ en _wangkang_ meestal door elkander gebruikt, zooals ik ook zelf gedaan heb in mijn Borneo's „Wester-Afdeeling”, I, bl. 313. Strikt genomen behoort men echter de _jonken_, als de grootere vaartuigen, van de _wangkangs_, als de kleinere, te onderscheiden. Zoo b. v. „Batavia in derzelver gelegenheid”, III, bl. 24: „Wegens de groote vaart van zwaare Chineesche vaartuigen op Batavia, werdt in 't jaar 1654 een besluit genomen, om voor een groote jonk, wegens uit- en inkomende rechten, te doen betalen 1500 rijksdaalders, en voor een wangkan, zijnde een kleiner soort van vaartuig, 1000”. Op de hier aangehaalde plaats vindt men _wangkan_, elders _wankang_ geschreven; doch Prof. G. Schlegel verzekert mij, dat de rechte uitspraak _wangkang_ is. Omtrent den oorsprong verkeert hij echter geheel in het duister. „De Chineezen op Java”, dus schrijft hij mij, „zeggen zelven dat het niet Chineesch is”. In het „Jav. Wdbk.” van Prof. Roorda wordt het woord mede _wangkang_ geschreven en als gemeen aan de hooge en lage taal opgegeven. Hij verklaart het: „naam van een soort van Chineesche jonk.” Men zou hieruit opmaken, dat Prof. Roorda aan het woord een Polynesischen oorsprong toekent, en hiertegen pleit eigenlijk ook niets dan dat het zoo bepaald van _Chineesche_ vaartuigen gebruikt wordt. Neemt men aan dat dit louter toevallig is, en dat het oorspronkelijke woord in het algemeen eene _boot_, een _klein vaartuig_ beteekent, dan wordt de Polynesische oorsprong aanbevolen door de vergelijking van _waa_ (_vaa_), _waka_ (_vaka_), _wangka_, waardoor een kano in de talen der Taïtih- en Sandwichs-eilanden, van Nieuw-Zeeland, de Marquesas- en de Tonga-eilanden en van de Fidji-eilanden wordt aangeduid. De sluiting der open lettergrepen door den neusklank _ng_ is, gelijk ieder weet, een zeer gewoon verschijnsel in den Polynesischen taalstam. Talie. Dit woord is in de meeste beteekenissen waarin het in onze taal eertijds gebruikelijk was of nog is (zie Kiliaan), niets anders dan het Fransche _taille_; maar in de beteekenis van _touw_ is het stellig uit den Indischen Archipel afkomstig. _Talie_ in den zin van _touw_ heb ik reeds gevonden bij Baldaeus, maar de plaats is mij ontgaan. Gewoonlijk echter is het een zeewoord voor _scheepstouwen_, _takel_, _takelage_, en vooral gebruikt in samenstellingen, als _taliehaak_, _taliereep_, _talielooper_, _noodtalie_, _inhaaltalie_, _reeftalie_, _Spaansche talie_ enz. In 't Maleisch en laag Javaansch is _tali_ het gewone woord voor _touw_, het meest bekend door de _tali-api_ of lont (lett. _vuurtouw_), om sigaren aan te steken; maar het woord is ook zeer bekend bij de Maleische zeevaarders om de scheepstouwen aan te duiden, die dikwijls collectief _tali-toemali_ of _tali-mali_ genoemd worden. Er kan dus weinig twijfel bestaan of wij hebben ook dit woord aan matrozen te danken, die het uit Oost-Indië medebrachten. Pagaai. _Pagaai_, Fr. _Pagaie_ of _Pagaye_, is de korte, breede, niet op het vaartuig rustende, maar aan een kruk met de handen vastgehouden roeiriem, schepriem, of roeischop, waarmede de eilanders der Stille Zuidzee hunne kano's voortstuwen, maar die ook zeer veel gebruikt wordt bij de volken van den Indischen Archipel, en ook bij onze zeelieden, vooral op de oorlogschepen, niet onbekend is. Men heeft ook pagaaien met twee roeischoppen, die door snelle omdraaiing beurtelings met het water in aanraking gebracht worden. In het Engelsch heet de pagaai _paddle_ en het roeien met dit werktuig, dat wij _pagaaien_ noemen, wordt in het Engelsch _to paddle_ genoemd. Het woord _pagaai_ is zoo al niet rechtstreeks van Maleischen oorsprong, stellig met den in het Maleisch daarvoor gebezigden naam verwant. De lange riem heet in het Maleisch _dajoeng_, de schepriem _pengajoeh_. Dit laatste komt af van _kajoeh_, waarvan de verbaalvorm _mĕngajoeh_ het voortstuwen van een boot met schepriemen aanduidt. Denkbaar is het dat _pagaai_ door verminking en afkorting van _pĕngajoeh_ gevormd is; maar ik mag niet onopgemerkt laten dat _kajoeh_ in het Javaansch ook door _gajoeh_ wordt vervangen, waarvan _pĕgajoeh_ of _pagajoeh_, met de beteekenis van de zaak die dient tot datgeen wat door het grondwoord aangeduid wordt, (zie Roorda's „Beknopte Jav. Spraakk.”, bl. 108) met volkomen regelmatigheid zou worden afgeleid. Ware deze vorm werkelijk in gebruik (en wie verzekert ons dat hij dit nergens is of nooit geweest is?), dan zou men zeker geen bezwaar maken _pagaai_ als rechtstreeks daarvan gevormd te beschouwen. Toko. _Toko_ is in Nederlandsch-Indië, zoowel onder de Europeanen als onder de inlanders, een _winkel_, een _magazijn van allerlei koopwaren_, een _bazaar_ waar van alles te verkrijgen is. Men houdt het woord gewoonlijk voor Chineesch, ofschoon Prof. Roorda in zijn „Jav. Wdbk.”, in het art. _toko_, achter Chineesch een vraagteeken heeft geplaatst. Prof. Hoffmann, dien ik over dit woord raadpleegde, schreef mij daarover het volgende: „Wanneer het zeker is dat het woord _toko_ niet tot de Indische talen behoort, maar Chineesch is, dan kan het, hoewel ik een samengesteld woord _toko_, dat zooveel als bazaar zou moeten beteekenen, nog niet gevonden heb, niets anders zijn dan eene samenstelling van _Toe_, Canton-dialect _To_, plaats, lokaal, en _Koe_, magazijn. Toe-koe of To-ko beteekent dan „het _plaatselijk_ magazijn, het magazijn voor een bepaalde _plaats_”, in denzelfden zin als wij van _plaatselijk_ bestuur, van _lokale_ tongvallen spreken.” Deze verklaring, hoewel niet onaannemelijk, toont echter dat _toko_, voor zoover bekend is, geene gewone Chineesche uitdrukking is. En wat de reserve betreft, door Prof. Hoffmann gemaakt: „wanneer het zeker is dat het woord _toko_ niet tot de Indische talen behoort”, moet worden opgemerkt, dat het zeer gewaagd zou zijn die verzekering te geven. In het Jav. is _toekoe_, in sommige streken bijna als _toko_ uitgesproken, het gewone woord voor _koopen_. Het beteekent wel-is-waar nooit een winkel of magazijn, maar hoe lichtelijk kan door de onkunde van Chineezen of Europeanen het woord in de beteekenis van winkel zijn overgegaan. Men kan zich b. v. zeer goed voorstellen dat men een winkel aanvankelijk een _tokohuis_, d. i. een _koophuis_, heeft genoemd, en uit _tokohuis_ allengs tot enkel _toko_ heeft afgekort. Hoezeer het woord _toko_ het burgerrecht in de Nederlandsche taal heeft erlangd, blijkt uit de zeer gewone samenstelling _tokohouder_. Ook begint men reeds aan eenige magazijnen of verkoophuizen in onze groote steden den naam van _toko_ te geven. Koelie. Het woord is afkomstig uit het Tamiel of de taal van Malabar en beteekent een _gehuurde arbeider_, een _daglooner_, bij uitbreiding ook een _sjouwer_. Het is algemeen in gebruik in Britsch-Indië, en is ook in het Maleisch en Javaansch overgegaan in dezelfde beteekenis. De woordenboeken zijn in de opgave dier beteekenis doorgaans niet zeer nauwkeurig. De „Kunstwoordentolk” van Kramers-Bonte geeft wel-is-waar de algemeene beteekenis van _daglooner_, _lastdrager_ op; maar laat dan volgen: „Hindoes uit eene der laagste kasten, die thans bij menigten naar de Britsche koloniën in West-Indië als veld- en plantage-bebouwers vertrekken.” Daarentegen zegt van Dale alleen: „Chineesche arbeider of arbeidster in dienst bij de Oostindische planters.” Lucas, die in zijn „Englisch-Deutsches Wörterbuch” slechts den meervoudvorm _Coolies_ opgeeft, vermeldt ook wel de algemeene beteekenis van _Handarbeiter_, _Lastträger_, maar voegt er aan toe: „Leute welche zu niederen Arbeiten, besonders auf Mauritius zur Theecultur gebraucht werden.” Littré, „Dictionnaire de la langue Française”, had eerst den vorm _coolis_ (uitgesproken _couli_) als enkelvoud opgegeven, met de verklaring: „Nom donné à des Indiens qui contractent des engagements pour aller travailler dans les diverses colonies européennes moyennant salaire,” met de etymologie: „Angl. _coolee_, de l'indoustani _culi_, laboureur qu'on loue à la journée, du turc _culi_, esclave, serviteur.” Dit artikel is reeds vrij verward; het wordt deels verbeterd, deels nog erger gemaakt door de bijvoegselen in het Supplement. Wat de spelling betreft merkt Littré daar terecht op: „l'orthographie _coolis_ au singulier est mauvaise; il faut écrire _cooli_. Quant au pluriel on le formera regulièrement _coolis_. Cependant quelques-uns le forment à l'anglaise _coolies_.” Maar waarom wordt hier in het geheel de Engelsche schrijfwijze met _oo_ behouden, waarvoor toch het Fransche aequivalent steeds _ou_ is? Ik keur niet af dat men ook in het Fransch _groom_ en niet _groum_ schrijft, maar dit is een zuiver Engelsch woord, dat onveranderd behouden wordt; _cooli_, _cooly_ of _coolee_ is ook in het Engelsch een vreemd woord, dat er geen aanspraak op kan maken, in andere Europeesche talen overgenomen, een Engelsch karakter te behouden. Wat de beteekenis betreft, wil Littré in het Supplément, bijgevoegd zien: „2o. il se dit aussi des Chinois engagés comme travailleurs”, alsof een woord dat _daglooner_ beteekent, van beteekenis verandert wanneer het van een Chineeschen, in plaats van een Hindoeschen, daglooner gezegd wordt. Het minst nog schijnt Littré goedkeuring te verdienen op zijne bijvoeging of verbetering omtrent de afkomst: „La dérivation de l'anglais _coolee_, par l'indoustani _culi_, laboureur qu'on loue à la journée, du turc _coli_, esclave, serviteur, parait fausse. En effet M. L. Rousselet, „Rev. Anthrop.”. T. II, p. 267, dit que _coolee_ est le nom d'une peuplade dite aussi _Kôle_ ou _Khôle_, qui fournit des hommes robustes et d'une force remarquable, employés dans les villes de la côte aux rudes travaux”. De schrijvers die ik heb geciteerd, hebben allen de ware en eenige beteekenis van _Koeli_ op den achtergrond geschoven, en gedrukt op eenige bijzondere gevallen, waarin van koeli-diensten wordt gebruikt gemaakt. Het aantal van die bijzondere gevallen zou men nog zeer kunnen vermenigvuldigen en spreken, b. v., van Chineezen in dienst gesteld door de Europeesche tabaksplanters in Deli, Langkat en Serdang op Sumatra's Oostkust, of van Hindoes en Chineezen naar Suriname overgevoerd, om daar op de plantages het werk te verrichten, vroeger aan de negerslaven opgedragen. Maar ook op deze en meer andere dergelijke gevallen past altijd de algemeene beteekenis van het woord: een voor loon gehuurde arbeider. Strikt genomen heeft ook de nationaliteit daar niets mede te maken. Er zijn niet enkel Hindoesche en Chineesche, er zijn b. v. ook Javaansche koelies, en er zouden ook Makassaarsche koelies zijn, indien men eenmaal te rade werd te Makassaar gehuurd werkvolk naar de tabaksplantages van Oost-Borneo over te voeren. Kwam het woord niet uit het Oosten tot ons, en bleef het niet daardoor in het gebruik tot Oosterlingen beperkt, men zou ook onze daglooners koelies kunnen noemen. De eenige min of meer van de oorspronkelijke afwijkende, maar toch nauw met haar verwante, beteekenis waarin het woord _koeli_ voorkomt, is die van _sjouwer_ of _lastdrager_. Ook de sjouwer verhuurt zijne diensten, maar niet voor lange termijnen of met vaste verbintenissen, maar slechts voor een enkele karwei, die meestal in weinige uren afloopt. Koelies van die soort worden zeker ook elders gevonden; maar zij zijn vooral in Nederlandsch-Indië te huis. Wie, die maar eenigszins in de literatuur der reisverhalen en novellen te huis is, waarvan Nederlandsch-Indië het tooneel vormt, is niet met de Bataviasche koelies bekend? Dat onze lexicographen wel van Hindoesche en Chineesche arbeiders, die zich als koelies verhuren, maar nooit van de Bataviasche koeli's gehoord hebben, is wel weder een van die treurige bewijzen, hoe weinig de Nederlanders hunne koloniën kennen in alles wat niet rechtstreeks de belangen der schatkist raakt! Men vraagt zich af door wie toch al die boeken over Indië gelezen, voor wie toch zij geschreven worden. Het is hier de plaats niet om lang bij den Bataviaschen koelie stil te staan, die waarschijnlijk ook al in de laatste jaren, bij het opkomen van stoom- en tramwegen, en het verleggen der haven van Batavia naar Tandjong Priok, groote veranderingen in zijn bedrijf zal hebben ondervonden; ik zal alleen verwijzen naar de uitstekende schets die de heer W. L. Ritter, in zijn „Java, tooneelen uit het leven van Java's bewoners”, bij de afbeelding der Bataviasche koelies door den heer E. Hardouin, van deze klasse van menschen heeft gegeven (bl. 137–143). Al het eigenaardige van hun bedrijf en hunne levenswijze, en de onkreukbare eerlijkheid waardoor zij zich onderscheiden, worden daar met levendige kleuren geteekend. Ook de Padangsche koelies en de diensten die zij, veelal met grooten onwil, aan de expeditiën tijdens den Padri-oorlog bewijzen moesten, worden daarbij niet vergeten. Het misverstand, dat Rousselet, en in navolging van hem Littré, _koeli_ als eigenlijk de naam van een volksstam deed opvatten, is gemakkelijk te verklaren. Er leeft inderdaad in Britsch-Indië, met name in de provincie Guzeratte, een wilde roofstam, Koolees geheeten, verdeeld in talrijke clans, die ieder haar eigen opperhoofd hebben, en van oudsher befaamd als even gehard en dapper, als onrustig en bloeddorstig. Deze stam, die door de Britsche troepen met veel moeite bedwongen is, wordt kortelijk beschreven in Stocqueler's „Oriental interpreter”, p. 128. „The Portuguese”, zegt die schrijver, „used the name _coolee_ as a term of reproach, and from them it has passed in the same sense in the English language. This must not be confounded with the word _cooly_, commonly used in Southern India, which is derived from the Tamil language, and merely means a labourer for hire”. Kongsi. _Kongsi_ is in Ned.-Indië de gewone naam van de mijnvereenigingen der Chineezen, hetzij deze voor eigen rekening werken, als in Borneo's Westerafdeeling, hetzij ze in dienst staan van het Gouvernement, als op Bangka, hetzij ze voor een particuliere Maatschappij van Europeanen arbeiden, als op Blitong. Zoo b. v. Lange, „Het eiland Banka”, bl. 104: „De Chineezen welke een associatie door hen _kongsie_ genaamd, uitmaken, worden bij den administrateur van het district gesignaleerd.” Dezelfde naam werd vroeger op Borneo ook toegepast op de vereenigingen van eenige dier mijnassociatiën tot grootere politieke lichamen. Zie mijn „Borneo's Westerafdeeling”, I, bl. 319. Dit woord _kongsi_ is inderdaad Chineesch, maar wordt door de Europeanen niet volkomen nauwkeurig gebruikt, daar het eigenlijk niet de geheele mijnvereeniging, maar hare bestuurders aanduidt, die intusschen de geheele vereeniging in alle publieke aangelegenheden in hare rechten en belangen vertegenwoordigen. Daar de Europeesche ambtenaren alleen met de eigenlijke _Kongsies_ of de besturen te doen hebben, wordt het woord natuurlijk genoeg niet alleen van de besturen zelve gebruikt, maar ook van de maatschappijen, die slechts door tusschenkomst dier besturen met de Europeesche ambtenaren in betrekking komen. Het woord _Kongsi_ is samengesteld uit de Chineesche woorden _kong_, publiek, en _ssi_ of _sse_, bestuur. De huizen waarin de leden van het bestuur vergaderen en alles bewaard wordt wat aan de vereeniging gemeenschappelijk behoort, worden _kongsihuizen_ genoemd, een naam dien wij door _gemeentehuizen_ zouden kunnen verklaren. Het woord _kongsi_ heeft in Indië in het dagelijksch leven een ruimer beteekenis gekregen en wordt toegepast op iedere associatie van Chineezen voor handelszaken, industriëele ondernemingen, verpachtingen of wat ook (zie b. v. Kielstra in „de Gids” voor 1888, D. IV, bl. 62, 64), en wordt er, althans in het dagelijksch gesprek, ook wel tot de maatschappijen of associatiën van niet-Chineezen, b. v. tot eene spoorwegmaatschappij, uitgebreid. Toptafel, Topbaan. De Chineesche speelhuizen, die alleen in de hoofdsteden van Java mogen gehouden worden, en wel door hen die het uitsluitend recht daartoe hebben gepacht, worden in de administratieve taal _toptafels_ of _topbanen_ genoemd. Het eerste lid dezer namen is Chineesch, namelijk een samentrekking van _toe-pŏ_, _to-pok_ of _to-pho_, hazard-spellen spelen, inzonderheid, zoo het schijnt, met kaarten. Gewoonlijk onderscheidt men in Indië van het _to-pho_ of Chineesche kaartspel, het _pho_ of dobbelspel en het _tafui_, een spel dat met tinnen duiten of boonen gespeeld wordt, die men in kopjes telt op de wijze van het _tjongkak_- of _dakon_-spel der Maleiers en Javanen.[49] Ik moet de nadere verklaring dezer namen aan de Sinologen overlaten. [49] Een dergelijk spel is ook bekend aan sommige stammen van Afrika. Zie v. d. Kellen in „T. v. h. Aardr. Gen.” Verslagen en Meded., 1887, bl. 506. _Toptafel_ komt o. a. voor in „Batavia in derzelver gelegenheid”, III, bl. 17: „Aan de luitenants der Chineezen zijn tot een bestaan gegeven de toptafels dier natie”; doch het is vreemd dat daar van de toptafels wordt onderscheiden het Chineesche spel _pho_ en _to-pho_, dat gezegd wordt aan de kapiteins dier natie te zijn afgestaan. Het onderscheid schijnt hier niet juist te zijn gemaakt; ten minste zou uit de hierboven voorgestelde, ook door den heer G. Schlegel goedgekeurde afleiding volgen, dat de _toptafel_ juist voor het _to-pho_-spel diende. Zeer vreemd klinkt in onze ooren de uitdrukking _topbaan_. Wij verstaan door _baan_ een geëffende vlakte, zooals inderdaad gevorderd wordt voor sommige spelen. De namen _kolfbaan_ (of zooals men oudtijds ook zeide _klosbaan_), _kegelbaan_, _kaatsbaan_, zijn ons niet vreemd, maar dat plaatsen waar men zich met kaart- en dobbelspel bezighoudt, ook _banen_ genoemd worden, is in strijd met ons hedendaagsch spraakgebruik. Intusschen schijnt _baan_, bij uitbreiding, ook de algemeene beteekenis te hebben gehad van _speelplaats_. Volgens Kiliaan beteekent _bane_: _via_, _platea_, _planities_, _callis_; maar hij scheidt daarvan af een tweede _bane_, met de beteekenis van _area, locus ubi luditur_, waarbij hij klosbaan (kolfbaan) en tuischbaan (elders door hem _area aleatoria_ verklaard) als voorbeelden noemt. Mijns inziens is baan voor _speelplaats_ hetzelfde woord als in den zin van gebaanden weg of vlakte, maar, nadat het in gebruik was gekomen in den zin van speelplaats voor spellen die eene geëffende baan vereischen, door minder eigenaardige uitbreiding voor iedere plaats gebruikt, die bepaaldelijk voor eenig spel bestemd was. Mogol. _Mogol_ (vgl. het Eng. _Moghul_) is de echte Aziatische naam van den Tartaarschen volksstam, dien wij gewoonlijk, met invoeging eener _n_,[50] Mongolen noemen. De vorsten van dezen stam worden doorgaans „de groote Mogol” genoemd. De grondlegger van de dynastie der Mogols, die sedert het jaar 1526 haren zetel had in Delhi in Hindostan, was de beroemde Tamerlan, die dan ook veelal als de eerste Groote Mogol wordt aangemerkt. Zie b. v. Valentijn, IV, 2, bl. 165. Echter wordt ook de zevende Groote Mogol, Sjah Baber, wel eens als de eerste voorgesteld, omdat met hem de regeering dezer dynastie te Delhi aanvangt. De Nederlanders kwamen in den tijd hunner vestiging en veroveringen in Hindostan met de Groote Mogols dikwijls in aanraking; de Engelschen, die in hunne voetstappen traden en hen eindelijk geheel uit dit gebied verdrongen, hebben het gezag der Groote Mogols eerst allengs ondermijnd, en eindelijk, toen het niets meer dan een schaduw geworden was, in 1828 opgehouden te erkennen. Desniettemin komt de naam Groote Mogol, of enkel Mogol, niet enkel veelvuldig bij onze geschiedschrijvers voor, maar is hij ook overgebleven in de volkstaal, om een potentaat, een despoot, iemand die zich op zijn gezag, zelfs in geringe zaken, veel laat voorstaan, aan te duiden. Zoo wordt zelfs bij Cremer, „Anna Rooze”, II, bl. 348, een keukenmeid schertsenderwijze „een keuken-mogol” genoemd, in denzelfden zin waarin wel eens in het dagelijksch leven van de „keukenprinsessen” gesproken wordt. [50] Zie op _Moeson_, _Amfioen_, _Pampoesjes_, en vooral ook de noot op het art. _Banaan_. Pikol, Pikkel. _Pikol_, door velen, zonder eenige reden, als ware het een woord van Latijnschen of Franschen oorsprong, _picol_ geschreven, is het Mal. en Jav. _pikol_ of _pikoel_, dat eigenlijk _dragen_, inzonderheid _over de schouders dragen_ (waartoe veelal een over den schouder liggende en aan beide in evenwicht gebrachte zijden beladen draagstok, _pikolan_, gebezigd wordt) beduidt, beteekent als zelfst. naamw. _den last dien een man op deze wijze dragen kan_, een _schoudervracht_. Daar zulk een last gemiddeld op honderd kati's, gelijkstaande met 125 Amst. ponden, begroot wordt, heeft _pikol_, volgens de bepalingen van de Nederlandsche Regeering, de bepaalde beteekenis van een gewicht van 125 Amst. ponden of 61.7613 kilogr. erlangd, en is men thans gewoon, zoowel in Indië, als ook in Nederland, de hoeveelheden van koloniale waren, b. v. koffie, suiker, tin enz., bij zulke pikols te berekenen. Hierdoor heeft dit woord, in deze bepaalde beteekenis dagelijks in de dagbladen voorkomende, het Nederlandsch burgerrecht verkregen. Zoo zegt men, b. v.: „Banka levert jaarlijks gemiddeld 80,000 pikols tin”; „de residentie Pasoeroean bracht in 1870 aan het Gouvernement 274,000 pikols koffie op.” De oude Preanger pikols van 225 Amst. ponden behooren thans nog slechts tot de geschiedenis. Wanneer aan het woord _pikol_ het Nederlandsch burgerrecht wordt toegekend, kan de vraag rijzen of het niet verkieslijk zou zijn, daaraan den reeds nu niet geheel ongebruikelijken verhollandschten vorm _pikel_ te geven, die geheel met de gewone uitspraak overeenstemt, en waarvoor ook pleit het in Indië van pikol als werkwoord gevormde, en in den zin van _over den schouder dragen en vervoeren van lasten_ gebruikte, vernederlandschte werkwoord _pikelen_. Gelijk damar, pasar, klapa, rotan, pikir en vele andere Mal. of Jav. woorden in het Nederlandsch met verkorte vokaal en verdubbelde consonant worden uitgesproken (zie op _dammer_, _passer_, _klapper_, _rotting_, _pikkeren_), zoo kan ook uit _pikol_ de nieuwe vorm _pikkel_ ontstaan zijn. Het woord _pikkel_ is in het Ned. bekend: 1o. als bijvorm van _bikkel_ (zie Franck, Etym. Wdbk. op _bikkel_); 2o. in de aan de Vlaamsche gewesten eigene beteekenis van voet of onderstel (b. v. van een tafel, een stoel, een pot)[51]; 3o. in de beteekenis van zeker weegwerktuig, dat alleen plaatselijk schijnt bekend te zijn, waardoor deze beteekenis in onze woordenboeken niet vermeld wordt. Te Rotterdam en Dordrecht nam. is _pikkel_ de naam van een werktuig uit drie palen bestaande, die van boven onderling met scharnieren verbonden en van onderen van ijzeren punten, waarmede zij tusschen de straatsteenen kunnen worden vastgezet, voorzien zijn. Tusschen die palen hangt een haak, waaraan een balans met schalen bevestigd wordt. Men bezigt dit weegwerktuig op de kaden bij het lossen van schepen. De arbeiders die met het wegen met de pikkel belast zijn, vormen in de genoemde plaatsen een soort van veem, en hieruit is de spreekwijze te verklaren: „die man is aan de pikkel”, d. i. hij behoort tot dat veem. Te Rotterdam (wellicht ook op andere plaatsen) zijn de pikkelloonen bij stedelijke verordening vastgesteld. [51] Kiliaan op _Pickel_: „pes mensae, sedis”, op _Pickelpot_, „chytropus, olla pedes habens”. Heremans, „Ned.-Fr. Wdbk.”: „_Pikkel_, voet eener tafel, eens stoels”. Dit weegwerktuig kan zijn naam ontleend hebben aan zijn vorm of aan zijn bestemming. In het eerste geval is misschien _pikkel_ een verkorting van het Vlaamsche _pikkelstoel_, dat volgens Heremans _un trépied_, volgens van Dale _een drievoet_, _elk meubelstuk dat op drie voeten rust_, beteekent. Dit _pikkelstoel_ zal wel met het bovengenoemde _pikkel_, voet van een stoel of tafel, samenhangen, maar hoe het aan de speciale beteekenis van een _drie_-voet komt, blijft zeer onduidelijk. Intusschen zijn het alleen _de drie voeten_, die niet oorspronkelijk tot het begrip van pikkel schijnen te behooren, die bij de pikkel als weegwerktuig aan den pikkelstoel doen denken. Eenvoudiger is het wellicht aan te nemen dat pikkel als weegwerktuig het vernederlandschte _pikol_ is, dat allengs zijne beteekenis van schoudervracht met die van een handelsgewicht heeft verwisseld. Misschien werd in den tijd der Compagnie ook in Nederland bij pikols gewogen. Men zal dus de weegloonen _pikkel-loonen_ genoemd hebben, en vandaar het werktuig, waarmede gewogen werd, de _pikkel_. Men zie in alles wat hier over het woord pikkel gezegd is, niet meer dan een poging om op een verwaarloosd woord opmerkzaam te maken, en om het raadsel van zijn oorsprong op te lossen. Groote waarschijnlijkheid durf ik zelf aan mijne oplossing niet toekennen. Dikir. De _dikir_ is een gewone vorm van godsvereering in den Indischen Archipel, daarin bestaande, dat mannen en vrouwen zich vereenigen en onder het aanhoudend slaan op een gong of trom en het aanhoudend geroep van „lá iláha illaʾlláhoe” (er is geen God dan Allah), het lichaam gedurig heen- en weerschudden, waarbij sommigen in een staat van vervoering geraken en na allerlei sprongen en kronkelingen onder hevige stuiptrekkingen bewusteloos neerzijgen. Deze soort van godsvereering gaat echter niet altijd met zulke heftige verschijnselen gepaard. Men moet een onderscheid maken tusschen die eenvoudige dikirs, die reeds tot de eerste tijden van den Islam opklimmen en door Mohammed zelven in praktijk werden gebracht, en die meer omslachtige en kunstmatige, waardoor zich later de Çoefi's onderscheidden (zie Niemann's „Inleiding tot de kennis van den Islam”, bl. 352), en die wij bij de Derwisjen in Turkije en Egypte (zie Dozy, „het Islamisme”, bl. 330; Lane, „Modern Egyptians”, 5th ed., p. 243), en bij sommige dweepzieke sekten op Java, b. v. bij de zoogenaamde _tiang doel_ (zie T. v. N.-I., Jg. 1855, D. II, bl. 14; Meded. v. wege het Ned. Zendelinggen., Jg. IV, bl. 241; mijn „Java”, D. I, bl. 339), ook op Borneo in den tijd van den Bandjermasinschen krijg bij de broederschap der _beratip beamal_ (zie van Rees, „de Bandjermasinsche krijg”, D. II, bl. 186, Tijdschr. v. N.-I. Jg. 1869, D. II, bl. 197; Gramberg, „Madjapahit”, D. II, bl. 195) aantreffen. Wanneer wij b. v. bij Wallace, „Insulinde”, D. II, bl. 178 lezen: „Nadat wij van wal waren gestoken, begon de oude djoeragan eenige gebeden op te zeggen, waarop allen in het rond, onder begeleiding van eenige slagen op de gong, „_lá iláha illaʾllahoe_” antwoordden,” dan wordt daar ongetwijfeld een _dikir_ beschreven, maar een dikir die geheel vrij is van de buitensporigheden der geestdrijverij. Ook de plechtige dikirs die op Java op den Moeloed-dag, den geboortedag van den Profeet, door de priesters gehouden worden (zie mijn „Java”, D. I, bl. 393, D. III, bl. 624), schijnen van die heftige vertooningen vrij te zijn. Men kan in Sprenger's „Leben und Lehre Mohammeds”, D. I, bl. 317 vv., of in de vertaling van dat stuk in „T. v. N.-I.” Jg. 1870, D. I, bl. 405, nalezen, hoe deze bijzondere vorm van godsvereering, die met de vijf voor elken dag voorgeschreven gebeden niets gemeens heeft, ontstaan is en zich ontwikkeld heeft. _Dikir_ is de Javaansche en, wat de uitspraak betreft, ook de Maleische vorm van het Arabische woord _dzikr_, dat _vermelding_, _lofvermelding_, _verheerlijking_, nam. van God, beteekent. De Arabische letter _dzâl_ kan de Javaan niet uitspreken; zij wordt vanzelve _d_. Tusschen de sluitconsonanten _k_ en _r_ wordt, omdat de in de literaire taal gebruikelijke uitgang die de naamvallen aanwijst, verloren is gegaan, als vanzelve de vokaal der eerste letter vluchtig herhaald. (Vgl. het aangeteekende op _Attar goel_). Zoo ontstaat dus het woord _dikir_, dat door den heer Verkerk Pistorius, „Studiën over de inlandsche huishouding in de Padangsche Bovenlanden”, bl. 211, minder goed _sikir_ geschreven en daardoor moeilijk herkenbaar wordt. In den laatsten tijd las men in de Indische dagbladen ook dikwijls _dzikir_ (en als werkwoord _dzikirren_); maar deze poging om den oorspronkelijken Arabischen vorm beter uit te drukken, is niet aan te bevelen in een woord dat niet in zijn Arabischen, maar in zijn Javaanschen vorm tot ons is gekomen. Brani. _Brani_ is een Maleisch woord, waarvan _wani_ het Javaansche aequivalent is, ofschoon de Javanen ook somtijds het Maleische woord gebruiken. Naar den aard dier talen, die wel bijzondere verbale vormen hebben, maar niet noodwendig substantief, adjectief en verbum onderscheiden, beteekenen deze woorden zoowel _stoutmoedig zijn_, _durven_, _wagen_, als _stoutmoedig_, _dapper_, _driest_, en _een stoutmoedige_, _een dappere_, _een held_. Het woord _brani_ wordt niet slechts in Indië veel door de Europeanen gebruikt, maar is ook in Nederland in de volkstaal ingedrongen. Zoo lezen wij, b. v., bij van Maurik, „Van allerlei slag”, bl. 32: „Kijk ereis aan, die wil den _brani_ uithangen”. Pikeren, Pikkeren. Deze woorden zijn ontleend aan het Maleische en Javaansche _pikir_, overdenking, overleg, gedachte, dat zelf weder niets anders is dan de inlandsche uitspraak van het Arabische _fikr_. Daar de Maleische taalstam geen _f_ kent, gelijk de Arabische taal geen _p_, moest de _f_ door haar naaste verwante de _p_ vervangen worden; voor het overige werd _pikir_ van _fikr_, gelijk _dikir_ van _dzikr_ gevormd. De verdubbeling der _k_ in _pikkeren_, dat dikwijls in plaats van _pikeren_ gebruikt wordt, is ook een gewoon, reeds meermalen door mij ter sprake gebracht verschijnsel; zie art. _Rotting_. In het Maleisch en Jav. wordt, naar den aard dier talen, _pikir_ ook als werkwoord gebruikt, in den zin van _overleggen_, _overdenken_; bij den Indo-Europeaan wordt hetzelfde uitgedrukt door aan het inlandsche woord den Nederlandschen verbaalvorm te geven. Zie op _Soebatten_. _Over iets pikkeren_ is eene gewone Ned.-Indische spreekwijze, zooals o. a. opgemerkt is door Gevers Deynoot, „Herinneringen eener reis naar Ned.-Indië”, bl. 41, en in van der Hoog's roman „Wonosari”, D. II, bl. 43, waar men leest: „wat loopt gij dan ook zoo te piekeren, zooals men zegt.” Tang. Dit woord zullen de meeste mijner lezers wel niet verwacht hebben hier aan te treffen. Het is dan ook slechts in de zeer bijzondere beteekenis die het als scheldwoord heeft, dat er hier sprake van kan zijn. De uitdrukkingen: _een tang van een wijf_, _een oude tang_, zouden, volgens eene gissing van Prof. de Vries in „de Taalbode”, II, 292, afkomstig zijn van _seetang_ of _zeetang_, eene Europeesche verbastering van het Maleische _seitan_ of _sétan_. Prof. Moltzer zegt daarvan in zijne aankondiging in „de Gids” voor 1872, II, 161: „Lepidius quam verius”, en drukt zijne overtuiging uit dat te eeniger tijd de ware eerste _tang van een wijf_ uit het een of ander oud kluchtspel zal te voorschijn treden. Maar dit is geene verklaring. Zou _de tang_ ook kunnen staan voor de persoon die er zich van bedient? Het is een werktuig dat men gebruiken kan om te slaan en te knijpen en vast te houden, en dat eene vrouw uit de volksklasse allicht ter hand vindt als zij haren toorn koelen wil. Onmogelijk schijnt mij die opvatting niet. De gissing van Prof. de Vries is echter lang zoo onwaarschijnlijk niet als zij zich op het eerste gezicht voordoet, en kan ook nog wel voorgesteld worden op eene wijze, die haar meer aannemelijk maakt. Het woord _seetan_ is oorspronkelijk niet Maleisch, maar het Arabische _sjeitan_ (dat echter van het Hebr. _Satan_ schijnt af te stammen), door de Maleiers en Javanen, wier spraakorganen de _sj_ (of _sch_) van het Arabisch alphabet niet kunnen voortbrengen, als _seitan_ of _sétan_ uitgesproken. Daaruit schijnt in het zoogenaamd laag-Maleisch, dat is het door de Europeanen gesproken brabbel-Maleisch, _sĕtang_ ontstaan, want ofschoon die vorm in onze Maleische woordenboeken en woordenlijsten, ook die van het laag-Maleisch, zooveel ik weet, nooit wordt opgegeven, vind ik hem reeds bij den ouden Bontius, „Hist. Nat. et Med. Ind. Orient.”, p. 79, waar hij van een kleinen gehoornden visch sprekende zegt: „Piscatores Indi vocabulo Arabico ipsum _ican setáng_ vocant, i. e. piscem diabolum, vel quod cornua gerat, seu, quod ictus ejus admodum virulentus sit.” De betoning van de _a_ in de laatste lettergreep, die Bontius door een accent aanwijst, vordert bepaaldelijk dat de _e_ in de eerste als ĕ wordt uitgesproken. Echter is die verkorting van den klinker _é_ bevreemdend, en alleen te verklaren uit eene verplaatsing van den klemtoon, zooals ook in andere talen soms plaats heeft. Men zegt wel te Amsterdam steeds _vierkánt_ in plaats van _víerkant_, en te Groningen _óverleg_ in plaats van _overlég_, ofschoon beide geheel met ons taaleigen strijden. Minder bezwaar heeft de verandering op het einde van de zuivere _n_ in de nasale _ng_, die bijzonder aan het laag-Maleisch eigen is, zooals ik op _Orang oetan_ en _Rotting_ opmerkte. Stel nu (wat ik niet durf verzekeren, maar dat gemakkelijk kan worden uitgemaakt door ieder die eenigen tijd te Batavia heeft vertoefd) dat die vorm _sĕtang_ nog heden in het straat-Maleisch in gebruik is, dan kan het woord licht door onze matrozen zijn opgevangen, en, met verwaarloozing der eerste toonlooze lettergreep, waardoor het tevens den vorm kreeg van een gewoon Nederlandsch woord (zie op art. _Kaalkop_) in de Nederlandsche volkstaal overgebracht. Ik vind _orang sétan_ als een gebruikelijke laag-Maleische uitdrukking voor een _duivelsch_, een _boosaardig mensch_ vermeld. Dezelfde beteekenis heeft dan _sĕtang_ of _tang_. Akal. Dit uit Java medegebracht, maar eigenlijk ook al weder Arabisch woord, verneemt men uit den mond onzer Indo-Europeanen tot zelfs in de vergadering onzer volksvertegenwoordigers. In de zitting der Tweede Kamer van 16 November 1885 waarschuwde de heer van Gennep tegen de _akals_, die zouden kunnen worden aangewend om aan gelden voor een bepaald doel beschikbaar gesteld, ten nadeele der inlandsche bevolking, eene andere bestemming te geven, en de _Nieuwe Rott. Courant_ van 16 Oct. 1888, beschuldigt, in navolging daarvan, in een artikel over de Indische begrooting den Minister van Koloniën van zulk een _akal_ om de Begrooting ten koste van den Javaan te ontlasten. Ook de Indische pers maakt dikwijls van het woord gebruik, b.v.: „Er moest dus een _akal_ gezocht worden, om met een zoet lijntje tot hen door te dringen.” (Kruseman, „Eenige dagen onder de Badoewies”, in „Java-bode” van 31 Oct. 1888.) Het zal dus noodig worden ook dit woord onder de aanwinsten onzer taal uit Indië op te teekenen. Het Arabische _ʾaql_ door de Javanen en Maleiers _akal_ uitgesproken, beteekent eigenlijk _verstand_, _doorzicht_, _scherpzinnigheid_, _schranderheid_; bij de Inlanders bepaaldelijk ook inzicht in de waarde der geheimzinnige teekenen, die de goede of kwade eigenschappen van paarden, buffels, vechthanen, en vele andere zaken bepalen. Maar bij de Indo-Europeanen wordt het, ook in navolging der Inlanders, veelvuldig gebruikt van _behendigheden_, _sluwheden_, _listen_, en bij dit gebruik laat het natuurlijk ook het meervoud toe. Hegira. Dit woord, waarvan de hierboven geplaatste, vroeger bij ons algemeene schrijfwijze eene navolging schijnt te zijn van het Fransche _Hégire_[52], is reeds behandeld in de „Oosterlingen” van Prof. Dozy, en zou dus hier achterwege zijn gebleven, zoo ik niet gewenscht had opmerkzaam te maken op een opstel van Dr. Snouck Hurgronje in de „Bijdragen van het Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Ind.” 5e Volgr., D. I, bl. 356, waarin hij aantoont, dat het Arabische woord _Hidjra_ (want zoo luidt de juistere, thans ook door velen gevolgde, transscriptie) ten onrechte doorgaans door _vlucht_ wordt vertaald. De wortel beteekent: _afsnijden_, _verlaten_, _zich afwenden_ van personen of zaken, _zich afscheiden_. Dozy heeft de ware beteekenis niet over het hoofd gezien, zooals blijkt uit zijne verklaring: „_het verlaten der geboorteplaats_, _het vertrek_,” maar wordt toch ook weder minder juist, als hij er ook _de vlucht_ aan toevoegt. Wie zijne geboorteplaats verlaat en zich van zijne stadgenooten afwendt, kan zeker daartoe gedwongen zijn en dus _vluchten_; maar Mohammed's vertrek van Mekka was geene vlucht, maar eene vrijwillige, lang overlegde en voorbereide daad, zooals dr. Snouck Hurgronje in bijzonderheden aantoont. Wij zouden der historische waarheid meer recht laten wedervaren door niet van _de vlucht_, maar van de _uitwijking_ van Mohammed te spreken. [52] De _g_ in dit woord stelt de _djîm_ of _djô_ der Oostersche alfabets voor, die wij thans gewoonlijk door _dj_ uitdrukken. Zij stemt wel het best overeen met de Engelsche in _joy_, _journey_ etc. Adonis. _Adonis_ is in de Grieksche mythologie de naam van een schoonen jongeling, hartstochtelijk door Venus bemind, en, toen hij op de jacht door een ever gedood was, niet minder hartstochtelijk beweend. In den zin dezer mythe willen wij ons hier niet verdiepen. Ik herinner slechts dat in Syrië en Phoenicië, en later ook in Griekenland, ter eere van Adonis een jaarlijksch feest werd gevierd, vooral gekenmerkt door de luide jammerklachten der vrouwen. De hoofdzetel van dezen cultus was vroeger Byblus in Phoenicië, later Amathus op het eiland Cyprus. De naam _Adonis_ is Phoenicisch en Hebreeuwsch, en samengesteld uit _Adoon_, dat _heer_ beteekent, en het aangehecht voornaamwoord _i_, met de beteekenis van _mijn_. _Adonis_ was dus oorspronkelijk niet de naam eener bijzondere Godheid; elke Godheid had Adoon kunnen genoemd worden, en in het Hebreeuwsch werd het woord in den meervoudvorm _Adonai_, vooral ook van den Eenigen God gebezigd. Voor de Grieken echter had dit woord, dat zij tegelijk met de Adonisfeesten uit het Oosten ontvangen hadden, eene zeer bepaalde beteekenis. Zonder zich om den oorspronkelijken zin te bekreunen, of dien zelfs te kennen, dachten velen daarbij alleen aan den schoonen, door Venus beminden jongeling. In de moderne talen, ook in de onze, heeft het woord Adonis het karakter van een eigennaam weder verloren en beteekent het in het algemeen een jongeling van buitengewone schoonheid, en vooral, in scherts, een man, die zich inbeeldt schoon te zijn en zich beijvert om zich als zoodanig voor te doen, een pronker. De Vries en te Winkel in het „Nederlandsch Woordenboek” geven daarvan een voorbeeld uit „Willem Leevend”, dat gemakkelijk met andere te vermeerderen ware geweest. Maar zeer eigenaardig is het gebruik van het woord, als _Adoons_ uitgesproken, in de taal der Kaapsche Boeren. Volgens Mansvelt's „Idioticon” noemen zij zoo den _baviaan_, zeker om met zijne afzichtige leelijkheid den spot te drijven. Sjalot. Ook deze naam eener algemeen bekende moesgroente stamt in zekeren zin uit het Oosten; want hij is ontleend aan de stad Askalon, eene der in het Oude Testament vermelde steden der Philistijnen. Het voorkomen van uitgestrekte uienvelden bij Askalon wordt vermeld bij Strabo en Stephanus Byzantinus. Die uien werden echter onderscheiden als eene bijzondere soort, reeds bij Theophrastus _ascalonion krommyon_, bij Plinius en Columella _caepa ascalonia_ genoemd. Vandaar ook de tegenwoordige botanische naam der sjalot _Allium ascalonicum_. De verbastering van dit ascalonia of ascalonium tot _sjalot_ (Duitsch _Schalotte_, Eng. _Shallot_) schijnt aan de Franschen te moeten geweten worden, uit wier taal het tot de andere moderne talen schijnt te zijn overgebracht. Bij oud-Fransche schrijvers door Littré, art. _échalote_, aangehaald, vindt men de vormen _escalone_, _eschaloingne_ en _eschalote_. Het onverstane woord schijnt in de uitspraak allengs meer verbasterd te zijn. Maïs, Miloe, Djagoeng. Deze drie en nog vele andere namen behooren aan de voortreffelijke graansoort, de _Zea Mays_ der botanici, die, als men in aanmerking neemt hoe wijd hare cultuur over alle warme gewesten verspreid is, nevens de rijst als het eerste der voedselgewassen mag beschouwd worden. Dat de maïs uit Amerika afkomstig is, wordt thans nauwelijks meer betwijfeld, ofschoon vroeger, onder andere door Bonafous, „Hist. nat. du maïs”, (Paris, 1836), de meening is voorgestaan, dat de maïs lang vóór de ontdekking van Amerika in de oude wereld bekend was, en dat zij door de Arabieren en de kruisvaarders uit het Oosten naar Europa is gebracht. Zeker is het, dat de maïs, tijdens de ontdekking van Amerika, daar overal door de Indianen verbouwd werd, en dat men reeds maïsklossen (zoo noemt men gewoonlijk de dikke rolronde aren) in de graven der Inka's heeft gevonden. Vanhier, dat in de Vereenigde Staten, waar de cultuur van maïs een groot gewicht heeft erlangd, dit gewas nog met den naam van _Indian corn_ wordt aangeduid. Ook is de _naam_ _maïs_ stellig uit Amerika tot ons overgekomen; men meent dat het de naam is, dien deze plant op Haïti droeg. (Zie Hernandez, „Hist. plantarum”, VI, 44). Van maïs (maïze) is afgeleid _maïzena_, zooals een fijn meel genoemd wordt, dat van de maïs wordt bereid, en in de laatste jaren ook bij ons een veelvuldig gebruik heeft erlangd in de samenstelling van poddingen. _Miloe_, de naam dien de maïs bij inlanders en Europeanen in de Minahassa draagt, is eene verbastering van het Portugeesche _milho_, dat zelf niets anders is dan het Latijnsche _milium_. Onder den naam van _milho_ worden in het Portugeesch verschillende soorten van gierstgrassen (Paniceae), zooals _milho painço_, _milho miudo_, enz., samengevat, maar hij is ook uitgebreid tot de maïs, die dan tot onderscheiding ook wel _milho grosso_, _milho zaburro_ of _milho da India_ wordt genoemd. Waarschijnlijk noemden de Portugeezen reeds in Amerika de maïs _milho_; ik vind ze althans _millio_ genoemd bij Hartsinck, „Beschrijving van Guiana”, bl. 901. Met het graan zelf brachten zij dan ook dezen naam over naar Afrika en Oost-Indië, en in beide gewesten werd hij, meer of min verbasterd, door de Nederlanders van hen overgenomen. Bij de Marrée, „Beschrijving van de Goudkust”, D. I, bl. 82 en 93, vind ik _milhio_ geschreven, maar in de Kaapkolonie is daaruit _miellies_ of _mielies_ ontstaan. Zie Tromp, „Herinneringen uit Zuid-Afrika”, bl. 28, 39, 164, en Mansvelt's „Kaapsch-Hollandsch Idioticon”. Met het Eng. adjectief _mealy_, meelachtig, dat laatstgenoemde vergelijkt, heeft mielies ongetwijfeld niets uitstaande. Het voorkomen van den Portugeeschen naam der maïs tot in de Minahassa maakt het ongetwijfeld zeer waarschijnlijk, dat de verbreiding van dit gewas vooral aan Portugal moet worden toegeschreven. Maar ook Spanje heeft daartoe bijgedragen, en men beweert zelfs, dat reeds Columbus de maïs naar Spanje heeft gebracht, dat zij reeds in 1520 in dat land werd verbouwd, en dat zij vandaar naar Italië, Turkije en de Levant kwam. Ook in Insulinde ontbreken de sporen van Spaansche herkomst niet. Rumphius, „Ambonsch Kruydboek”, D. V, bl. 203, zegt: „de Turkze Tarwe.... wast nu ook op vele plaatsen van deze Eilanden, wordt echter voor een uitlandsch gewas gehouden, door de Spanjaarden eerst ingevoerd. Men heet het op Maleyts _Jagum_, Baleys _Jagum Castila_. In Ternaten _Bira Castela_”. In deze namen is _Jagum_ kennelijk het Maleisch-Javaansche _Djagoeng_, waarop ik zoo aanstonds terugkom, en Castela (Kastîla) beteekent _Spaansch_ (van Kastilië). _Bira_ doet denken aan den Makassaarschen naam der maïs _Birâlle_, in het Boegineesch _Barälle_ of _Warälle_. _Bärrä_ of _Wärrä_, beteekent in die taal het ontbolsterde graan, hetzij rijst, gierst of maïs (het Mal.-Jav. _bĕras_, Makass. _berasá_). Is _bîra_ daarvan soms slechts een andere vorm en _birâlle_ eene samentrekking voor _bira castelle_?[53] Zoo zou de anders vreemde _l_ in _birálle_ en _bärälls_ eene natuurlijke verklaring gevonden hebben. [53] Die samentrekking ziet er oppervlakkig niet zeer waarschijnlijk uit, maar men wordt er als met noodwendigheid toe gebracht door die anders onverklaarbare _l_. Op Java, waar de cultuur van de maïs van betrekkelijk jongen oorsprong schijnt te zijn, is zij thans een algemeen en hoogst gewichtig voedingsgewas, dat niet alleen door de inlanders, maar ook door de Europeanen, zelfs als zij Nederlandsch spreken, altijd met den naam _djagoeng_ of _djagong_ genoemd wordt. Houdt men dit _Djagoeng_ voor een oorspronkelijk inlandsch woord, dan kan men het aanwenden om de meening omtrent de Oostersche herkomst van de plant te steunen; maar waarom zouden dan alle andere namen dezer graansoort in den Archipel gebruikelijk naar Spanje en Portugal als het land van herkomst wijzen? Het reeds vermelde _djagoeng kastila_, d. i. _Spaansche djagoeng_, door Rumphius vermeld als op Bali gebruikelijk, wijst ook daarheen, en toont tevens dat _djagoeng_ op zichzelf eene ruimere beteekenis had; want waartoe zou anders het bepalende _kastila_ dienen? Vergelijkt men _djagoeng kastila_ met het Ternataansche _bira kastila_, dan zal men zich genoopt voelen aan _djagoeng_ eene analoge beteekenis met _bira_ toe te kennen. Ik waag omtrent dit woord de volgende gissing. _Djawa_ beteekent _gierst_ (zie mijn „Java”, D. II, bl. 3 en 5), of oorspronkelijk misschien in het algemeen _graankorrel_, dat dan in een land, waar oudtijds geen ander graan groeide dan gierst, natuurlijk toch de naam van dit graan werd. Later noemde men op Java de gierst _djawawoet_, samengetrokken uit _djawa awoet_, d. i. _fijne korrel_. De maïs zal men daarentegen _djawa agoeng_ of _djawa goeng_, d. i. _groote korrel_, genoemd hebben, volkomen beantwoordende aan het Port. _milho grosso_. Later werd dan _djawa goeng_ tot _djagoeng_ samengetrokken. Eer ik dit artikel besluit, wil ik nog even opmerken, dat de naam van Turksch koren of Turksche tarwe, waarmede wij in Nederland veelal de maïs noemen, eene navolging is van het Fransche _blé de Turquie_, ook _Turquet_. Het schijnt dat in dit land de maïs eerst uit de Levant is ingevoerd, toen zij haren tocht door het Zuiden van Europa volbracht had. De naam _blé de Turquie_ wordt door Littré volstrekt afgekeurd. Tamarinde. Reeds in Dozy's „Oosterlingen” verklaard als _tamr_ (of _tamar_) _hindi_, d. i. in het Arabisch _Indische dadel_. Zie ook „Glossaire des mots Espagnols et Port. dérivés de l'Arabe”, op _Tamarindos_. In het Fransch zegt men _tamarin_ en voor den boom _tamarinier_, ofschoon men tegenwoordig in de dagbladen dagelijks _tamar indien_ leest. De verklaring van het woord heeft grammatisch niet het minste bezwaar; maar waarin het punt van vergelijking tusschen de tamarinde en de dadels gelegen is, blijft raadselachtig, ook na raadpleging der plaats van Van Linschoten, „Itinerario”, bl. 99, die ik hier laat volgen. „De Malabaren heetent _pulii_, de Gusaratten en de ander Indianen _ambilii_, de Arabyers _tamarindi_, overmidts dat _tamaras_ in Arabyen zijn, die men bij ons daalen heet[54], ende omdat se de _Tamarinio_ anders geen beter gelijckenis weten te geven als naer de datylen ofte daalen, soo noemen se die _Tamarindi_ (d. i. tamaren ofte daalen van Indië), waerom van de Portugesen ook _tamarinio_ genoemd wordt.” Het moeten dus de vruchten zijn, die tot den naam Indische dadels hebben aanleiding gegeven; maar wanneer men bedenkt, dat de tamarindeboom (_Tamarindus indica_) tot de leguminosen behoort en eene lange peul draagt, die van zes tot twaalf kleine zaden bevat, en de dadel (_Phoenix dactylifera_) een palm is, met vleezige, slechts één zaad bevattende vruchten, dan gevoelt men, dat ook de overeenkomst tusschen de vruchten niet groot kan zijn. Zij schijnt hoofdzakelijk te bestaan in de trossen waarin beide groeien. [54] Thans zegt men _dadels_, maar te Amsterdam hoort men nog steeds de Joden _geconfijte dalen_ venten. Dat de tamarindeboom een overvloed van fijn gevederd loof draagt en de prachtigste lanen vormt, en dat de vrucht een heerlijk zuur voor de spijsbereiding oplevert, waarom de boom in het Javaansch _wit-asĕm_, in het Maleisch _pohon-asam_, dat beide de _zuurboom_ beteekent, genoemd wordt, zijn bijzonderheden, die geen plaats laten voor de meening, dat hij soms in andere opzichten iets met den dadelpalm kan gemeen hebben. Kerrie. _Kerrie_ (Eng. _curry_) is de algemeen bekende naam eener soort van specerij, uit de gepulveriseerde bladeren van verschillende aromatische planten vervaardigd, die ons uit Oost-Indië wordt aangebracht en doorgaans in flesschen in den handel komt. Onder de planten uit wier bladeren kerrie bereid wordt, noemt men _Bergera Königi_, _Canthium parviflorum_ en andere. Het woord stamt uit het Tamielsch, luidt in die taal juist gezegd _Kari_ (zooals het ook te Batavia door de inlanders wordt uitgesproken), en beteekent eigenlijk een _gerecht_, een _schotel_. Daar nu de inlandsche gerechten der Malabaren doorgaans met geurige kruiden worden toebereid, hebben de Europeanen dien naam niet van het gansche gerecht, maar alleen van die toespijs opgevat. Bij van Linschoten, „Itinerario”, bl. 99, vindt men den vorm _carryl_ gebezigd: „koken nimmermeer rijs ofte daer moet _tamarinio_ bijwesen, waaruit hunnen compost, die zij _carryl_ noemen, toemaken.” De tegenwoordige vorm _kerrie_ schijnt rechtstreeks van het Engelsche _curry_ af te stammen, evenals wij, naar het mij toeschijnt, herrie, dat een gewoon volkswoord geworden is,[55] ofschoon het nog in geen Nederlandsch woordenboek gevonden wordt, hebben gemaakt van het Engelsche _hurry_, dat _spoed_, _overhaasting_, _verwarring_, _rumoer_ beteekent. [55] Ziehier eenige voorbeelden. Van Lennep, „Poëtische werken”, XIII, bl. 189: „Al te lang reeds heeft die herrie, Heeft die warboel mij gestuit”. Van Maurik, „Uit één pen”, bl. 146: „om schandaligheid of _herrie_ voor meheertje (den commissaris van politie) te vermijden”; Cremer, „Anna Rooze”, D. III, bl. 334: „naar de _herrie_ gaan kijken”. Laatstgenoemde schrijver gebruikt ook _geherrie_, b. v. „Anna Rooze”, III, 150: „een Sultan met zoo'n massa vrouwen aan 't been, moet toch altijd in een afgesukkeld _geherrie_ zitten”. Ibid. bl. 236: „och kind! _geherrie_”. Benzoë. Deze, voor zoover mij bekend is, alleen in het Hoog- en Nederduitsch gebruikelijke vorm tot aanduiding der welriekende hars of gom van _Styrax Benzoïn_ (een zeer geacht voortbrengsel van den Ind. Archipel, inzonderheid van Sumatra) is de algemeene bij onze hedendaagsche schrijvers (b. v. Miquel, „Sumatra”, bl. 72; de Sturler, „Handboek v. d. Landb. in N. O. I.”, bl. 997; van Dale, „Nieuw Ned. Wdbk.”). Vroeger schreef men _benjuin_ (Baldaeus, „Beschrijv. van Malabar en Chorom.”, bl. 13) en gewoonlijk _benzoïn_ (Valentijn, „Sumatra”, bl. 2; Eschelskroon, „Beschrijving van Sumatra”, bl. 64; ook nog Ritter, „Indische herinneringen” (1843), bl. 265). Radermacher, „Verhh. v. h. Bat. Gen.”, D. III, bl. 44, schrijft _benzuin_. In de „Hist. Beschr. d. Reizen” D. XXI, bl. 37, leest men _benjoïn_, den gewonen Franschen vorm, die uit den oorspronkelijken tekst in de vertaling zal zijn overgegaan. In het Engelsch zegt men _benzoin_ of _benjamin_, het laatste vooral in Indië gebruikelijk en ontstaan uit de zucht, om vreemde woorden naar bekende klanken te verknoeien. De Italiaansche vormen zijn _belzuino_ en _belguino_, de Spaansche _benjui_ en _menjui_. De Portugeesche schrijvers eindelijk, die het woord misschien wel het eerst gebezigd hebben, gaven het de vormen _benjoïm_, _beijoim_ of _beijuim_. Onder deze menigvuldige vormen is het moeilijk te bepalen welke de zuiverste is, waardoor ook de nasporing van den oorsprong wordt bezwaard. De vormen in de inlandsche talen van den Archipel zijn niet minder menigvuldig, maar wijzen toch ook op een gemeenschappelijken oorsprong. Daar de echte benzoë vooral in de Bataklanden op Sumatra te huis is, mag de Bataksche vorm _kemèndjen_ (Daïrisch _hamindjon_) wel het meest als de oorspronkelijke in aanmerking komen. „Dit _kemèndjen_,” schreef mij de heer Neubronner van der Tuuk, „is in 't Menangkabausch in 't noordelijk dialect _koemòjon_, in 't zuidelijk _koemajan_, voorts in 't gewoon Maleisch _kemènjan_ en in 't Javaansch en Bataviaasch-Maleisch _menjan_ geworden.” Ofschoon _beijoin_ (in 't Portugeesch de meest gebruikte vorm) en _kemèndjen_ zeer ver van elkander schijnen te staan, vertoont zich een sterke toenadering tusschen _benjoïn_, dat mij de oudste Portugeesche vorm schijnt te zijn, en _menjan_. Het eerste kan door gewone letterverwisselingen tot het tweede herleid worden, en men vindt dan ook in het Spaansche _menjui_ de _m_ terug. De mogelijkheid schijnt mij hiermede gegeven, om in _mendjen_ den grondvorm van al de verschillende vormen te vinden. Intusschen heeft men ook eene afleiding van het woord uit het Arabisch voorgesteld, die niet van waarschijnlijkheid ontbloot is. Wij danken haar aan Valentijn, „Groot-Java”, bl. 67. De Arabische naam van de benzoë is _loebân djâwi_, d. i. Javaansche, of liever, wegens de ruimere beteekenis die _Djawa_ oudtijds bij de Arabieren had (zie mijn „Java”, D. II, bl. 11–13) Indonesische wierook. Hieruit zou, door weglating der eerste lettergreep en samenvatting in één woord, _bândjawi_, naar Afrikaansche uitspraak _beendjâwi_, en door verdere verbastering _beenzâwi_, _benzoïn_, _benzoë_ ontstaan zijn. Werkelijk komt de volledige naam loebân djâwi voor bij Ibn Bathoetha, IV, bl. 228, ofschoon de Arabieren gewoonlijk òf alleen _loebân_ òf alleen _djâwi_ gebruiken, zooals Dozy, „Glossaire des mots Espagnols,” enz. p. 239, met voorbeelden doet. Ook zegge men niet, dat de vorm _benzoïn_ of _benzoë_ in het Portugeesch onbekend is. Ofschoon hij in de woordenboeken ontbreekt, leest men bij Moraes Silva het daarvan afgeleide bijv. nw. _benzoïco_. Deze afleiding uit het Arabisch krijgt, zooals terecht door v. d. Tuuk is opgemerkt, daardoor waarschijnlijkheid, dat de Portugeezen de namen van Oostersche producten doorgaans onmiddellijk van de Arabieren hebben ontvangen. Ik durf echter niet zoover gaan als Prof. Dozy, die in zijn aangehaald „Glossaire” deze verklaring zonder voorbehoud „la véritable étymologie de ce mot” noemt. Indien werkelijk benzoë met de Indonesische namen dezer stof niets te maken heeft, is de klankovereenkomst, die toch ongetwijfeld tusschen de Europeesche en Indonesische namen bestaat, een zonderling toeval. Guerilla. Dit woord behoorde eigenlijk _guerrilla_ geschreven te worden, want het is een Spaansch deminutief van _guerra_, oorlog. De letterlijke beteekenis is dus _kleine oorlog_, d. i. een oorlog die, althans van ééne zijde, gevoerd wordt door ongeregelde, aan geen militaire tucht onderworpen troepen, die zich in het gebergte of in de bosschen schuil houden, en in kleine partijen hunne tegenstanders overvallen en zooveel mogelijk afbreuk doen, om zich dan weder ten spoedigste voor hen te verbergen. In zulk een oorlog vallen dus geene veldslagen voor en vinden geene geregelde belegeringen plaats. Men heeft echter in Spanje den naam _guerrilla_ ook overgedragen op de ongeregelde benden zelven, die op deze wijze krijg voeren, met dien verstande, dat alsdan doorgaans in het meervoud _guerrillas_ wordt gebezigd. De Franschen, dit woord overnemende, hebben daarin eene der r's laten vallen, en schrijven dus _guerilla_, wat bij het gebruik in onze taal wordt nagevolgd. Men spreekt bij ons ook wel van een _guerilla-oorlog_, eene uitdrukking die natuurlijk onbestaanbaar is, als men _guerilla_ in de oorspronkelijke beteekenis opvat, maar zich zeer goed laat verdedigen als men denkt aan een oorlog, door _guerillas_ of ongeregelde troepen gevoerd. Tinka. Zoo wordt dit woord geschreven door den heer J. ten Brink, die er telkens gebruik van maakt in zijne „Oost-Indische dames en heeren”, en wel altijd in de beteekenis van _grillen_, _kuren_, _nukken_; b.v. D. I, bl. 35: „_Tinkaas_! als ze niet dadelijk stil is, moet Moenah met haar naar binnen”; bl. 72: „We moeten ze wat ontzien, al hadden ze ook de lastigste _tinkaas_”; bl. 214: „Altemaal _tinkaas_!”; D. II, bl. 165: „Lucy is een zottin met een massa kuren en _tinkaas_.” Bij van Rees, „Herinneringen”, vinden wij hetzelfde woord, in dezelfde beteekenis _tingka_ geschreven; b. v. D. I, bl. 124 (3e druk): „Het is geen wonder dat die paarden _tingka's_ hebben.” Inderdaad is _tinka_ voldoende, daar de _n_ vóór de _k_ van zelve als _ng_ wordt uitgesproken. Het woord, zeer gebruikelijk in de samenleving der Indo-Europeanen te Batavia, is uit de inlandsche talen overgenomen. Het is gemeen aan het Javaansch, Soendaasch en Maleisch, en heeft in die talen niet alleen de _ng_, maar ook nog een _h_ op het einde (dus _tingkah_), die echter in de uitspraak niet of nauwelijks gehoord wordt. Het heeft echter oorspronkelijk eene meer algemeene beteekenis, namelijk die van _wijze van zijn_ of _van doen_, _manier_. De overgang tot de meer beperkte beteekenis van _bijzondere, in het oog loopende manieren_, _grillen_ of _kuren_ is nagenoeg dezelfde als die in onze taal, wanneer wij van _manier_ en _gemanierdheid_ in de kunst spreken. Bendi. _Bendi_, soms ook _bindi_ (en in het Tamielsch, waaruit het misschien afkomstig is, _wendi_) geschreven, is op Java de gewone, ook onder de Europeanen zeer gebruikelijke naam van een licht, tweewielig rijtuig of sjees. Ziehier eenige voorbeelden: Van Hoëvell, „Reis over Java”, I, bl. 128: „De Regent bood mij eene _bindi_ aan om mij verder te brengen”. Van Rees, „Herinneringen”, 3e druk, D. I, bl. 123: „Onder een afdak op het smalle plaatsje, tegenover den stal, prijkte een keurige _bendy_”. Ten Brink, „Oost-Ind. dames en heeren”, I, bl. 250: „soms was een _bendi_ hen voorbijgesneld”. (Zie ook bl. 67, 90, 109, 148, enz. enz.) Van Rees, t. a. p., gebruikt ook het samengestelde _bendyjongen_. Voor het gebruik der _y_ in dit woord is geen reden. Baboe. _Baboe_ beteekent in het Javaansch en Maleisch de voedster of minne van een kind, hetzij de moeder zelve of eene andere vrouw die taak vervult, en bij uitbreiding ook de oppasster van een kind of kindermeid. Het gebruik van het woord komt zeer overeen met dat van het Engelsche _nurse_; de baboe is zoowel _dry nurse_ als _wet nurse_. Ook in Nederland is dit woord zeer bekend en gebruikelijk. De Javaansche meiden, die vaak de uit Indië terugkeerende familiën tot verzorging der nog jonge kinderen naar Europa vergezellen, zijn algemeen bij den naam van _baboe_ bekend, en in onze dagbladen zijn advertentiën niet zeldzaam, waarbij eene naar Europa overgekomen _baboe_ hare diensten aan naar Indië vertrekkende familiën aanbiedt, of gelegenheid zoekt op andere wijze naar haar vaderland terug te keeren. Ampas. _Ampas_ is een Javaansch en Maleisch woord, dat volgens het „Jav. Woordenboek” van Prof. Roorda beteekent: „het vaste overblijfsel van iets, waarvan de waterdeelen uitgeperst zijn, of dat uitgetrokken of uitgekookt is, zooals van uitgeperst suikerriet, koffiedik of teebladeren”. Volgens Klinkert's „Supplement op het Mal. Woordenb. van Pijnappel” beteekent het te Riouw ook uitvaagsel, afschrapsel. Bij de Europeanen in Indië is dit woord zeer in gebruik voor den afval in de fabrieken van suiker en indigo, bv. de Sturler „Handboek v. d. Landbouw in Ned. O.-I”, bl. 823: „De dessahoofden wier indigo-product verwerkt wordt, moeten zorgen dat er steeds brandstof voorhanden is, wanneer de _ampas_ (in dit geval de takjes der bladeren) ontbreken mocht”. Bibit. _Bibit_ is Javaansch en Maleisch en is een zeer gebruikelijk woord bij den landbouw in Ned.-Indië, om de jonge plantjes van rijst, suikerriet, tabak, enz. aan te duiden, die op kweekbeddingen worden geteeld, om later op den akker te worden overgeplant. De Sturler, „Handboek voor den landbouw in Ned.-Indië”, bl. 1108: „Voor _bibit_ neemt men jonge stekken van het boveneinde”. Van Rees, „Herinneringen”, 3e druk, D. II, bl. 17: „Met kinderlijke onnadenkendheid verkoopt de Javaan den oogst van de pas geplante rijst-_bibit_, de vruchten die nog aan zijne boomen moeten wassen”. Bij de cochenielje-teelt worden ook de jonge insecten die op nieuwe nopalplanten worden overgebracht, _bibit_ genoemd. De Sturler, t. a. p. bl. 1014: „Gedurende de eerste vijf dagen dat de cochenille aan het baren is, is zij het best geschikt om voor _bibit_ te dienen, teneinde op andere nopals overgebracht te worden.” Kris. De _kris_ is het gewone wapen der Javanen, dat zij zelfs in den diepsten vrede altijd bij zich dragen. „Men kan de _kris_ een ponjaard noemen, omdat het lemmer (behoudens de golving) steeds recht en slechts drie à vier palmen lang is; maar het is daarentegen altijd plat, als dat van een zwaard, ofschoon scherp aan beide zijden. De snede, hoewel nooit _ver_ van de rechte lijn afwijkend, volgt in vele der meest voorkomende verscheidenheden eene golflijn met meer of minder, en grooter of kleiner bochten.” In deze korte beschrijving, die ik hier overneem uit mijn „Java”, D. I, bl. 611, heb ik getracht de onnauwkeurigheden te vermijden, die gewoonlijk in de omschrijvingen van het woord worden aangetroffen. De kris heeft _niet_ den vorm eener slang en kan zelfs geheel recht van snede zijn; een kris is dikwijls vergiftigd, maar dit behoort niet tot zijn wezen. Het is zonderling dat in een zoo eenvoudig woord, dat met de letters onzer taal nauwkeurig kan worden uitgedrukt, zoovele verschillende en verkeerde schrijfwijzen voorkomen, vooral daar men den juisten vorm _cris_ (= _kris_) reeds vindt in „Begin en Voortgang”, tweede schipvaerd der Hollanders, bl. 12. Van Linschoten, „Itinerario”, bl. 25, schrijft: „de pongiaerden, die men in Indië heet _cryses_.” Bij Wouter Schouten vind ik nog in de uitgave van 1780 _kritzen_ gespeld. Vooral vindt men dikwijls _krist_ geschreven. Van _kris_ heeft men in Indië het werkwoord _krissen_ gevormd, voor _met de kris afmaken_. Zoo zal men er bijv. zeggen: „de ter dood veroordeelde misdadigers werden vroeger in de Vorstenlanden op Java _gekrist_.” Martavaan. _Martavaan_, soms _martevaan_ geschreven, is onder de Europeanen in Indië de naam van een soort van groote aarden vaten of potten van oude herkomst en bij de inlandsche bevolking in groot aanzien. Beroemd was van ouds de Martavaan van Soya op Amboina, door Valentijn, III, 1, bl. 9, beschreven als: „een verglaasde, groote _Siamsche_ pot”, die omtrent een half uur van het dorp op eene hoogte stond, waarbij eene godheid haren zetel had, die, als na het offer van een witten haan, met een bamboestokje uit het naburig bosch in den pot geroerd werd, onmiddellijk regen gaf. Wanneer de inlanders boven de hoogte regenwolken zagen, plachten zij te zeggen: „Radja Soya roert zijn pot”. Vgl. nog ald. bl. 30 en Brumund, „Indiana”, II, 73. In het „Tijdschr. v. N.-I.” 1871, D. II, bl. 238 v. wordt gewaagd van merkwaardige overblijfselen der oudheid, voornamelijk bestaande uit een oud stuk geschut, een verminkt beeld en een groote _martavaan_, gevonden bij den oorsprong der Tjitaroem in de Preanger Regentschappen. Men leest somtijds van „_Japansche_ Martavanen”, b.v. bij Perelaer, „Ethnologie der Dajaks”, bl. 112, die niet of nauwelijks verschillen van de oude tampajans of koelpotten, door de Dajaks zoo hoog in eere gehouden (zie mijn „Borneo's Westerafdeeling”, D. II, bl. 262). De herkomst dier oude, vaak zoo verbazend duur betaalde potten wordt als onzeker beschouwd. (Zie Sal. Muller's „Reizen en onderzoekingen in den Ind. Archipel”, D. I, bl. 264). Mij schijnt het toe dat zij echte Martavanen zijn, maar dat thans onder dien naam ook Japansche en Chineesche namaaksels in den handel komen, die echter de Dajaks (vgl. Perelaer, bl. 117) zeer wel van de echte weten te onderscheiden. Doch, daargelaten welke betrekking er tusschen de echte Martavanen en de tampajans der Dajaks bestaat, zeker is het dat de herkomst van eerstgenoemde aan onze oude schrijvers niet onbekend was. Valentijn, zooals ons reeds bleek, noemt ze Siamsche potten, en dit is in zooverre juist, dat hun eigenlijk vaderland Martaban, een landschap van Achter-Indië, dat thans deel uitmaakt van de Britsche provincie Tenasserim, aan Siam grenst en er oudtijds toe behoorde (zie Valentijn, III, 2c, Tonkin enz., bl. 58). Dit Martaban, welks gelijknamige, aan de Golf van Martaban gelegen hoofdstad, in vroeger eeuwen een zeer belangrijke handelsplaats was, maar thans als zoodanig geheel door het naburige Maulmain is in de schaduw gesteld, wordt door Valentijn bestendig _Martavan_ genoemd, eene spelling die wegens de zoo gewone verwisseling van _b_ en _v_ niets bevreemdends heeft. Een nog oudere schrijver, P. v. d. B(roeck), in zijne „Curieuse beschrijving van verscheyde Oost-Indische gewesten” (Rott. 1677), schrijft zelfs herhaaldelijk _Martavaan_ (bl. 112, 117, 121), geheel zooals de naam der potten gewoonlijk geschreven wordt. Maar v. d. Broeck noemt ook uitdrukkelijk, waar hij, bl. 121, de handelswaren dezer landen opsomt: „Potten, groot en kleyn, die men naar het land _Martavanen_ noemt”, en verzekert ons een paar regels verder, dat deze potten _alleen_ van Martavaan en Taway komen. Ook Valentijn, V, 1, bl. 118, spreekt van: „Verglaasde potten, _Martavanen_, na 't land daar zij eigenlijk vallen, genoemt”, en voegt er ook bij dat zij alleen in 't rijk van Martavan en Taway worden gekocht. Er kan dus omtrent de herkomst der Martavanen en den oorsprong van hun naam geen twijfel bestaan. Die naam is een der vele voorbeelden van waren, die eenvoudig naar de plaats van herkomst genoemd worden.[56] [56] Ik noemde eenige voorbeelden van manufacturen in art. _Gingang_. Vele soorten van wijnen, b. v. Bordeaux, Bourgogne, Champagne, Madera, Malaga, worden op dezelfde wijze benoemd. Diezelfde naam voor dezelfde potten was ook, doch in den vorm Martaban, aan de Arabieren bekend, en kan wellicht door onze voorouders van hen zijn overgenomen, een vermoeden dat voor de hand ligt, daar _martaban_ of _martavaan_ in de talen van den Ind. Archipel niet schijnt bekend te zijn. De Arabieren gebruikten deze potten tot bewaring van confituren, specerijen, geneesmiddelen enz. De Arabische reiziger Ibn Bathoetha verhaalt, dat hij van eene Indische vorstin vier Martabanen ten geschenke kreeg, gevuld met gember, peper, limoenen en andere provisiën. Zie de noot op een fragment van Ibn Bathoetha door Dulaurier, „Journal Asiatique”, 1847, I, bl. 252. De heer Logan spreekt over de Martavanen in den Jaarg. 1850 van het „Journal of the Indian Archipelago”, p. 336. Hij gewaagt daar van „the fame which Pegu, and especially Martaban, at one time enjoyed for their beautifully glazed and gilded vases, sometimes of enormous size.” Deze woorden zeggen nog iets meer dan de plaatsen van v. d. Broeck, Valentijn en Ibn Bathoetha, van welke Logan de laatste aanhaalt, maar de beide andere waarschijnlijk niet eens kende; hieruit is af te leiden dat de Martavanen en hunne vervaardiging te Martaban hem ook uit andere bronnen bekend waren. Hij voegt er bij dat de vraag naar deze vazen (hij noemt ze „dragon vases” omdat zij met draken versierd zijn) eenmaal zeer groot moet geweest zijn bij de Hindoe-kolonisten op Java, daar op dat eiland dikwijls martavanen met andere overblijfselen van den Hindoe-tijd worden opgegraven. Voor hem is het ook niet twijfelachtig of de tampajans der Dajaks zijn werkelijk als Martavanen te beschouwen. Volgens deze aanduidingen moet er eenmaal tusschen de volken langs de Irawaddi en de bevolking van westelijk Insulinde een druk verkeer hebben plaats gegrepen,—een feit dat de bijzondere aandacht verdient van hen, die zich aan de studie der ethnologie en oude geschiedenis van den Indischen Archipel wijden. Benting. _Benting_, ook _benteng_ en _binting_ uitgesproken, is een Javaansch en Maleisch, misschien van het Sanskritsche _bhitti_, wal, gevormd woord, dat een _schans_ of _bolwerk_ beteekent. Het woord is iederen Nederlander gemeenzaam, die niet geheel vreemdeling is in de krijgsgeschiedenis van Ned.-Indië, en de werken van Weitzel, de Stuers, Lange, van Rees, Perelaer over onze oorlogen op Java, Sumatra, Borneo en Celebes heeft gelezen. Voorbeelden komen in die werken bij honderden voor en het is bevreemdend, dat _benting_ noch in het „Nieuw Ned. Wdbk.” van van Dale, noch in den „Kunstwoordentolk” van Kramers en Bonte is opgenomen. Vooral in den Javaanschen oorlog met Dipå Negårå spelen de bentings een groote rol. Er werden toen door het Nederlandsche leger een verbazend aantal van die kleine schansen op de wijze der inlandsche versterkingen opgericht. De vijand was er langen tijd in geslaagd, door de taktiek om ernstige gevechten te vermijden, maar zich in kleine afdeelingen over een groot terrein verspreidende, onze troepen aanhoudend te verontrusten, van tijd tot tijd belangrijke voordeelen te bevechten. De Generaal de Kock besloot nu elken voet gronds, op den vijand veroverd, door de oprichting eener kleine benting met blijvende bezetting tegen zijn terugkeer te waarborgen. Die bentings werden door wegen met elkander verbonden, waarop aanhoudend kleine mobiele kolonnes heen en weder trokken, om de gemeenschap tusschen de versterkingen te onderhouden en het doordringen van den vijand tusschen de posten te beletten. In onze Indische krijgsgeschiedenis is deze wijze van oorlogen, die later door den Maarschalk Bugeaud in Algerië tegen Abd-el-Kader werd nagevolgd,[57] bij den naam van _bentingstelsel_ bekend. Dit stelsel wordt door den Generaal Weitzel, „de oorlog op Java”, D. II, bl. 34–42, uitvoerig beschreven en door de afbeelding eener benting toegelicht. [57] Dat hier terecht het woord _navolgen_ gebruikt is, wordt door den heer Weitzel, bl. 37, aangetoond. Sago. _Sago_, eigenlijk _Sagoe_, ofschoon de eerstgemelde uitspraak in onze taal alleen gebruikt wordt, is de Maleisch-Javaansche naam van een soort van zetmeel of meelachtig merg, dat in de stammen der Cycadeeën en van vele soorten van palmen, zooals de Arengpalm, de Gebangpalm, eenige soorten van het geslacht _Caryota_, maar bovenal in de palmen van het geslacht _Metroxylon_, bij uitnemendheid _sagoboomen_ genoemd, wordt aangetroffen. De sagoboomen zijn over den geheelen Archipel verspreid, ook op Java, waar zij in het Javaansch _boeloe_, in het Soendaasch _kirai_ heeten en in de administratieve taal bij den naam van _zoetwater-nipah_ bekend zijn. Zij worden daar in sommige streken veel aangeplant, omdat de bladeren een goede dakbedekking (atap) opleveren en uit de bladstelen sterke matten gevlochten worden; maar het meel is er in geen tel, en wordt slechts door zeer arme lieden of bij groote schaarschte van rijst als voedsel gebruikt. Van de sago en hare aanwending op de overige groote Soenda-eilanden schijnt weinig bekend te zijn, behalve dat met Maleische vaartuigen groote hoeveelheden ruwe sago van Borneo's Noordwestkust en Sumatra's Oostkust te Singapore worden aangebracht, om daar in fabrieken, die bijna allen aan Chineezen behooren, tot korrel- of parel-sago, den vorm waarin de sago in Europa in den handel komt, te worden verwerkt. Maar het eigenlijke gebied der sago, waar met geringe moeite uitgestrekte sagotuinen worden aangeplant en onderhouden, waar het merg uit de gevelde en doorgezaagde stammen losgeklopt en uitgelicht en vervolgens gewasschen en van houtvezels gereinigd wordt, en waar het dus verkregen meel, op verschillende wijzen bereid, nam. als pap (_papéda_), broodjes (_lempeng_) en als koekjes en gebakjes van velerlei soort, het hoofdvoedsel der bevolking uitmaakt, zijn de Moluksche en Papoesche eilanden in het algemeen en Amboina met de omliggende eilanden bovenal. Alang-alang. _Alang-alang_ is de, bij de Europeanen in Indië algemeen gebruikelijke, laag-Javaansche naam van eene soort van lang rietgras, (_Imperata arundinacea_ of _Imperata Königii_), die in hoog-Javaansch _kambĕng_, in het Soendaneesch _eurih_, in het Maleisch _lalang_ heet. Dit gras, tot eene hoogte van drie à vier voet opschietende en dicht bijeen groeiende, vormt op Sumatra, Java en elders uitgestrekte, door vele tijgers bewoonde wildernissen, daar het mijlen ver de vlakten en zachtglooiende berghellingen met een eentonig, vaalgroen kleed bedekt. Het vertoont zich spoedig overal, waar vroeger voor den landbouw ontgonnen velden weder verlaten en der woeste natuur prijsgegeven worden. Men bedient zich van het _alang-alang_ veelvuldig tot dekriet voor inlandsche woningen. Vgl. op _Atap_. Atap. _Atap_ Mal., _atĕp_ Jav. en Soend., schijnt oorspronkelijk in het algemeen _dak_ of _dakbedekking_ te beteekenen; men spreekt daarom ook van de atap, of het dak, eener Javaansche kar (pedati). Wanneer men dus, gelijk dikwijls gebeurt, het alang-alang-gras of de nipah-bladeren _atap_ noemt, heeft dit geen betrekking op de planten; maar op het materiaal voor dakbedekking dat zij opleveren. Atap is nooit een plantennaam. De uitdrukking „een dak van atap” of „een atappen dak”, dikwijls door Europeanen gebezigd, is daarom ook eigenlijk niet juist; want wie zal van „een dak van dakbedekking” spreken. Zij is echter eenigszins verschoonbaar en brengt althans geen misverstand teweeg, omdat het gebruik gewild heeft dat atap, ook door de inlanders, gebruikt werd van het gewone dakmateriaal, dat in sommige streken het nipah-blad, in andere het alang-alang-gras is, en zulks in tegenstelling met de daken vervaardigd van _sirap_, kleine houten plankjes of platte stukjes bamboes, op de wijze onzer dakleien geplaatst, en van _talahab_ of gekloofde bamboeleden, waarvan eerst eene laag met de holle en dan eene met de bolle zijde naar boven op het dakgeraamte gelegd wordt. Bandjer. _Bandjer_ of _Banjer_, een zeer gewoon woord bij de Europeanen in Indië en in geschriften die over Indië handelen, is het Mal. en Jav. _bandjir_, d. i. overstrooming, watervloed, zooals die op Java, ten gevolge van het plotseling zwellen der rivieren, in den regentijd voorkomt. Men kan in dien tijd nauwelijks berichten over Java opslaan, zonder van bandjirs gewag te vinden. Van de vreeselijke uitwerkingen van zulk een bandjir gaf eenmaal Douwes Dekker, ik meen in zijn boekje: „Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb”, eene aangrijpende beschrijving. Het zeer algemeene woord is terecht opgenomen in het „Nieuw Ned. Wdbk.” van van Dale; maar zijne verklaring: _stortvloed_, _zware regenbui_, is niet geheel nauwkeurig; want _bandjir_ duidt nooit den zwaren regen zelven aan, maar steeds zijn gevolg: den _stortvloed_. Djaksa. _Djaksa_, Mal. en Soend. (de Javaansche vorm is _djĕksô_), heet ook bij Europeanen, en zelfs in officieele stukken, de openbare aanklager, fiskaal, of, zooals men thans meestal zegt, officier van justitie bij de inlandsche rechtbanken. Zie b. v. van der Lith en Spanjaard, „Staatsinstellingen van Ned.-Indië”, bl. 144: De titel van de inlandsche officieren van justitie is die van _hoofd-djaksa_ op de hoofdplaatsen der gewesten, elders die van _djaksa_. Adjunct-djaksa's staan hun gewoonlijk ter zijde. Balé-balé. In het Javaansch beteekent _balé_ in de eerste plaats ongeveer hetzelfde als _ambèn_, d. i. eene bank, zit- of ligplaats, doorgaans van bamboe vervaardigd, en die het voornaamste stuk huisraad in eene Javaansche woning uitmaakt. Op zulk eene bank strekt de Javaan gaarne op het warmste van den dag de van den arbeid vermoeide leden uit, om zich over te geven aan eene droomerige rust. Gelijk vele andere woorden wordt ook _balé_, althans in de hier vermelde beteekenis, dikwijls verdubbeld, en bij de Indo-Europeanen op Java is het bepaaldelijk de gewoonte geworden, altijd dien geredupliceerden vorm te bezigen. Zoo lezen wij b. v. bij van Hoëvell, „Reis over Java”, D. I, bl. 127: „Menigmaal kon ik de verzoeking niet weerstaan, mij op een oogenblik op een _balé-balé_ voor een der woningen neder te zetten.” Door eene uitbreiding van het gebruik beteekent het Jav. _balé_ ten tweede ook een _pandôpô_ of paviljoen, dat bij bijzondere gelegenheden tot zitplaats dient, en hieraan sluit zich de beteekenis van het Maleische _balei_, dat ongetwijfeld hetzelfde woord is, dus omschreven in het „Mal. Woordenboek” van Pijnappel: „een aan de vier kanten open gebouw, dat voor vergaderingen, het huisvesten van vreemdelingen enz. dient, het raadhuis.” Zulk een gebouw is inderdaad te vergelijken met eene groote overdekte rustbank. Vgl. Klinkert's „Supplement”. Ook in dezen zin komt _balei_ wel eens in Nederlandsche geschriften voor, b. v. van Hasselt, „Volksbeschrijving van Midden-Sumatra”, bl. 142; Verkerk Pistorius, „Studiën over de inlandsche huishouding in de Padangsche bovenlanden”, bl. 9. Laatstgenoemde schrijft ook dit woord _balei-balei_, waarschijnlijk omdat hem die vaak, schoon in andere beteekenis, op Java gehoorde klank voor den geest zweefde. Er ligt iets verleidelijks in om ons _balie_, in den zin van _rechtbank_, van dit Maleische _balei_ af te leiden; want in beide heeft het woord bank eene gelijksoortige uitbreiding erlangd. Het denkbeeld is dan ook werkelijk geopperd; maar het woord behoort volstrekt niet tot die klasse van woorden, die ons Nederlandsch aan het Maleisch verschuldigd is. Maar bovendien is het niet twijfelachtig of de ware beteekenis van _balie_ is afpaling, afschutting, hek, slagboom, het Latijnsche _cancelli_ (waarom het ook voor het afschutsel eener stoep, de leuning eener trap enz. gebezigd wordt), en dus ook de afschutting tusschen de rechters en advokaten. De advokaat spreekt dus vóór de balie. Misverstand dier uitdrukking zal aanleiding gegeven hebben dat het woord op de rechtbank zelve werd overgebracht. Moksa. Ik verkies deze schrijfwijze boven de gewone _moxa_, niet alleen omdat het Nederlandsch het gebruik der letter _x_ verwerpt, maar ook omdat, zooals zoo aanstonds blijken zal, in het Japansch, waaraan dit woord ontleend is, de _k_ en _s_ afzonderlijke letters zijn, zelfs door een korte vokaal gescheiden. Van Dale, „Nieuw Ned. Wdbk.”, art. _Moxa_, omschrijft de beteekenis dus: „bijvoetwol, uitwendig als brandmiddel gebruikt ter genezing van jicht en podagra.” Inderdaad is het niet de bewerking, maar de stof, die _moxa_ genoemd wordt, zoodat die naam ten onrechte door de Europeanen gebezigd wordt, wanneer men eene andere stof dan de _bijvoet_ voor de brandwonde bezigt. Wijlen Prof. Hoffmann gaf mij omtrent dit woord op mijn verzoek de volgende opheldering: „_Moksa_ is de vulgaire Japansche naam van _Artemisia vulgaris_ L. (bij ons _bijvoet_). Het woord wordt ook _Mo-kusa_ (_Mo-ksa_) en _Mo-gusa_ geschreven, en beteekent naar mijne opvatting _brandkruid_, van _Mo_, _Moye_ = branden (intransit.) en _Kusa_, kruid. De wetenschappelijke Japansche naam is _Yo-mogi_, de Chineesche _Gai_ of _Ngai_. Men bezigt de stelen tot pitten van waskaarsen en de gedroogde bladeren tot het zoogenaamde moksa-branden, waarvoor de Europeesche kliniek thans schietkatoen bezigt. De Japaneezen hebben het moksa-branden van de Chineezen geleerd, en de Europeanen (Kaempfer, Thunberg enz.) zijn het eerst door de Japaneezen hiermede bekend geworden.” Uitvoerige mededeelingen over het moksa-branden, de bereiding der stof, de wijze en het doel der aanwending vindt men in Kaempfer's „Japan” (Ned. tekst), bl. 463–472. In de hedendaagsche geneeskunde is het moksa-branden nauwlijks meer bekend. Soja. Gewoonlijk schrijft men _Soya_; doch ik zie geene reden waarom wij eene lettergreep volkomen gelijkluidend met _ja_ in _jagen_ en _Java_, in andere woorden _ya_ zouden schrijven. In het Engelsch heeft de _y_ de waarde onzer _j_, en de _j_ de waarde die wij in vreemde woorden door _dj_ (of _dsj_) uitdrukken, omdat geene letter in onze taal aan dien klank beantwoordt. Iedere taal houde zich in de spelling aan haar eigen klankstelsel; anders geraakt men in onoplosbare verwarring en bevordert verkeerde uitspraak. Dus ook geen _u_ (als in het Duitsch en Italiaansch) of _ou_ (als in het Fransch) voor den klank dien wij met _oe_ uitdrukken. Alleen in vreemde eigennamen, waarvan geen Nederlandsche vormen bestaan en die in het oorspronkelijk met dezelfde letterteekens (ofschoon niet altijd met dezelfde waarde) als in de onze geschreven worden, behoude men de vreemde spelling. Het spreekt echter van zelf dat deze regelen niet toepasselijk zijn op wetenschappelijke werken, waarin een vast stelsel van transscriptie gevolgd wordt, zooveel mogelijk alle talen omvattend. De lezer behoort dan echter gewaarschuwd te worden, dat hij met eene _algemeene_, _niet_ met eene _Nederlandsche_ spelling te doen heeft. _Soja_ is de naam eener Japansche saus, die ook bij ons door velen als een aangenaam toevoegsel bij vele spijzen beschouwd wordt. In het Japansch luidt het woord _soo-joe_ of _sjoo-joe_ en beteekent _uitstekende saus_. Het hoofdbestanddeel dezer saus is een soort van boon, die door Linnaeus _Dolichos soya_, door Mönch _Soya hespida_ genoemd werd. De plant is, zoo het schijnt, oorspronkelijk in Japan te huis, waar men zomer- en herfstboonen onderscheidt. De late soort komt in Europa, zooals uit proeven in den Leidschen hortus gebleken is, zelfs na een gunstigen zomer niet tot rijpheid. Daarentegen is de plant met goeden uitslag naar de tropische deelen van Azië overgebracht. Op Java noemt men ze soms _katjang djĕpoen_, d. i. Japansche boon, maar gewoonlijk _kadĕlé_ of _kĕdĕlé_. De Javanen bereiden daaruit, behalve de _soja_, ook de _témpé_, die, tot platte koekjes gevormd en gebakken of gebraden, een zeer geliefde toespijs is bij de rijst. In de Soja onderscheiden de Japanners twee soorten, naarmate ze met gerst of met tarwe is vermengd. De met tarwe bereide wordt smakelijker geacht. In een stukje over de „bereiding van de Japansche Soja”, medegedeeld door Prof. Hoffmann, in de „Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenk. van N.-I”., 3e Volgreeks, D. V, bl. 192, wordt de bereiding der Soja nauwkeurig beschreven volgens de Japansche Encyclopaedie _Wa-kan san-sai dzu-e_, en ter vergelijking ook de beschrijving opgegeven die in Kaempfer's _Amoenitates exoticae_ wordt aangetroffen. Saki. _Sake_, meestal als _saki_ uitgesproken, is de algemeen bekende naam van een bierachtigen drank dien de Japanneezen uit rijst bereiden. Prof. Hoffmann schreef in de „Bijdragen voor Taal-, Land- en Volkenk. van N.-I.”, 3e Volgr., D. V, bl. 179, een uitvoerig opstel over de „rijstbier- of sakibrouwerij in Japan” naar Japansche bronnen, waarin de volgende verklaring van het woord voorkomt. „De uit rijst of andere granen bereide gistende drank, die in het Chineesch Tsieu[58] genoemd wordt, heet in het oud-Japansch _Ki_, hetgeen de Japanneezen zelven voor identisch honden met het Chineesche _Ki_, geest, essence. Vandaar de Japansche woorden _Sira-ki_ en _Kuro-ki_, d. i. wit of klaar en donker of troebel rijstebier, en _Mi-ki_, de eerewijn, die aan de goden en vorstelijke personen wordt voorgezet. De naam _sàke_ (_saki_) later aan deze aftreksels gegeven, wordt verschillend uitgelegd; de meeste waarschijnlijkheid heeft die uitlegging voor zich, welke in _Ke_ eene variant van het oude _Ki_, essence, ziet, en het woord _Sake_ terugbrengt op _Masa-ke_, echte geest.” [58] Vgl. het art. _Tjoe_. Tjoe. _Tjoe_ is in Nederlandsch-Indië een ook bij de Europeanen algemeen bekende Chineesche naam voor een soort van sterken drank, dien de heer Lange, „het eiland Banka”, bl. 105, _Chineesche arak_ noemt. Het is het Chineesche _tsioe_, dat in het Cantonsch dialekt als _tsau_, maar in andere dialekten ook als _tsieu_, _tsjoe_ of _tjoe_ wordt uitgesproken. Volgens de woordenboeken beteekent het een drank uit rijst gedistilleerd, en is dus het Chineesche aequivalent voor het Japansche _saki_; maar het wordt ook op andere sterke dranken en zelfs op wijn toegepast. Het behoeft ons dus niet te verwonderen, indien wij bij den heer de Sturler, „Handboek v. d. Landbouw in N. O.-I.” op bl. 162 lezen, dat de Chineezen op Java ook aan de saguweer den naam van _tjoe_ geven. _Saguweer_, om dit hier even in het voorbijgaan op te merken, is een der meest gebruikelijke namen voor den palmwijn of het gegiste sap dat van den arèn- of suikerpalm verkregen wordt. Men schrijft ook wel _sagoweer_. De oorsprong van den naam is onbekend, doch het schijnt dat wij dien hebben overgenomen van de Portugeezen, die zoowel het sap als den boom _sagueiro_ noemen. Misschien is die naam afkomstig uit dezelfde Moluksche taal, waaruit ook _tifar_, ons _tijferen_ (zie op dat woord) afkomstig is. Zie Rumphius, „Amboinsch Kruydboek”, D. I, bl. 59, en de Sturler, t. a. p. bl. 157, 161 v. Boha. Een volkswoord waarvan de ware vorm en de juiste beteekenis even onzeker zijn als de oorsprong. Ik zou het hier niet vermelden, indien niet van Lennep in zijn „Zeemans Woordenboek” het stellig als een woord van Maleischen oorsprong had opgegeven. „Wanneer”, zegt hij, „men met de sloep over de modderbank voor Batavia varende, vastraakt, moeten de roeiers er uit om te sleepen, 't welk uit hoofde der menigvuldige kaaimannen, die zich aldaar bevinden, niet weinig gevaarlijk is. Wanneer nu de Javanen, die op de modderbank visschen, eene sloep zien vast zitten, roepen zij aan de Equipage toe _bohaya_, 't welk in 't Maleisch _kaaiman_ beteekent, ten einde men hen de sloep doe sleepen en zij er wat aan verdienen. Uit dit herhaald en luid geschreeuw der Javanen is ontstaan, dat de matrozen een schreeuwer, een rumoermaker, een _bohamaker_ noemen.” Deze verklaring schijnt mij niets meer dan een vernuftige inval, waarvan men zeggen kan: se non é vero, é ben trovato. De gissing van van Lennep is in strijd met de zekerheid die wij bezitten, dat de phrase „de bohay maken” reeds vóór 1573 in het Nederlandsch bekend was. Zij komt namelijk voor in den in genoemd jaar uitgegeven „Schat der Nederduytscher spraken” van Plantin. Zie daarover van Dale's „Nw. Ned. Wdbk.” in voce. Ik noemde den vorm van het woord onzeker. Plantin schreef, zooals wij zagen, _bohay_, van Lennep schrijft _bohei_ of _boha_, Franck, „Etym. Wdbk. der Ned. taal” _boeha_ of _boha_, waarnevens hij ook de Nederduitsche en nieuw-Hoogduitsche vormen _buhé_, _buhai_, _bruhé_, _bruhai_ vermeldt. Van Dale zegt, dat men in de volkstaal ook _boeha_, _boehaai_, enz. hoort. In gedrukte stukken, de woordenboeken uitgezonderd, heb ik het woord slechts eenmaal aangetroffen, nam. in een schrijven van den Gouv.-Gen. Camphuys, dd. 27 Oct. 1688, bij de Jonge „Opkomst v. h. Ned. gezag in O.-I”, VIII, bl. 53. „Met het bohay van 't groot Javaansch leger... is het gansch in rook verdwenen”. Daarentegen hoorde ik het dikwijls uit den mond des volks, vooral in mijn geboorteplaats Dordrecht, maar dan gemeenlijk _poeha_ uitgesproken. Voor het geslacht wordt gewoonlijk mannelijk opgegeven; door Camphuys wordt het woord als onzijdig gebruikt. De eigenlijke beteekenis van het woord is ook bezwaarlijk vast te stellen. Plantin verklaart _de bohay maken_ door „faire beau semblant, dissimuler ou feindre”; Waesberge, „Grand Dictionnaire Français-Flamen” (eveneens door v. Dale aangehaald) _den boha maken_ door „faindre et faire semblant d'avoir beaucoup a faire”. Volgens van Lennep is _boha_ geschreeuw, geweld, rumoer. In de plaats van Camphuys zou men er _ophef_, _bluf_ voor in de plaats kunnen stellen. De waarschijnlijkste verklaring van het woord is, dunkt mij, dat het slechts een natuurkreet is, een nabootsing van de natuurgeluiden, die bij een alarm, een getier, een uitkraaien van de beteekenis eener zaak worden vernomen. Daaruit laat zich dan ook het best verklaren, waarom er zooveel verscheidenheid in den vorm wordt waargenomen, en geene stellige beteekenis kan worden opgegeven. Padrie. Dit woord, sedert lang in de Maleische taal opgenomen om een priester aan te duiden, is het Portugeesche _padre_, vader. Marsden voert het aan in zijn „Maleisch Woordenboek” en verklaart het: „een priester, een Europeesch geestelijke”. Men moet zich daardoor niet laten misleiden om te gelooven, dat padre _alleen_ van Europeesche geestelijken gebruikt wordt. Het beste bewijs van het tegendeel is het door Marsden zelven uit een Maleisch geschrift aangehaald voorbeeld: „Wij hebben eenen padri, Hadji Kasim genaamd.” Want Hadji Kasim is een Arabische naam. Aan de hadji's en priesters, die zich in de Menangkabausche landen op Sumatra in 1803 aan het hoofd stelden der beweging, om den godsdienst te zuiveren en te hervormen, is door de Maleiers zelven den naam van _Padries_ gegeven (zie de Stuers, „De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter Westkust van Sumatra,” D. I, bl. 33), en deze naam is later, ik denk vooral door ons Europeanen, tot al de aanhangers der hervorming uitgebreid. In de Nederlandsche geschriften over Indië, beteekent dus Padries de ons vijandige partij op Sumatra, waarmede wij van 1821 tot 1838 in oorlog waren, en die, vooral door de heldhaftige verdediging van Bondjol in de geschiedenis van Ned.-Indië beroemd is. Cipay, Sipoy. De inlandsche soldaten in dienst der Engelsche regeering in Hindostan, worden door de Engelschen gewoonlijk _Seapoy_ of _Sepoy_ genoemd; de Fransche vorm daarvan is _cipaye_. In navolging van dit laatste en tengevolge, zoo het schijnt, van de zonderlinge neiging bij ons volk om alle woorden, die het niet kent voor Fransch te houden en op Fransche wijze te spellen, schrijven sommige Nederlandsche schrijvers _Cipay_, b. v. de Boer, „Krijgs- en geschiedkundig overzicht van den Punjab”, bl. 260, 261. Anderen houden zich meer aan den Engelschen vorm, maar toch dikwijls met eenige afwijking. Zoo nemen b. v. van Dale, „Nw. Ned. Wdbk.” en de „Kunstwoordentolk” van Kramers-Bonte den vorm Sipoys (meervoud) op, en de heer Steyn Parvé, „de Bijbel, de Koran en de Veda's”, D. I, bl. 12, 14 schrijft Sepay op. De beste schrijfwijze is sipahi, zooals geschreven wordt door Prof. Pijnappel in de „Bijdragen voor Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde”, D. II, bl. 130, in de vertaling van een Maleisch stuk, welks schrijver in den vorm _Soepei_ eene andere verbastering van het woord te aanschouwen gaf. De schrijfwijze _sipahi_ heb ik ook nagevolgd o. a. in mijn „Java”, D. II, bl. 589. Zij houdt zich nauwkeurig aan den oorspronkelijken Perzischen vorm. In die taal is _sipahi_ een adjectief gevormd van _sipah_ leger, evenals _lasjkari_ van _lasjkar_ (zie op _Laskar_). Uit dit _sipahi_ is bij samentrekking ook _spahi_ ontstaan, een naam der Turksche ruiters, waarover men Dozy's „Oosterlingen” in v. raadplege. Gamĕlan. Velen schrijven _gamĕlang_ (vgl. het gezegde op _orang oetan_ en _tang_), welke schrijfwijze in de volgende woorden gegispt wordt door Dr. Groneman „In den Kedaton”, bl. 4: „Waarom schrijven velen, die 't beter kunnen weten, nog altijd gamĕlang? 't Is 't werkwoord _gamĕl_ (_muziek maken_, _begeleiden_ met _muziek_) met het achtervoegsel _an_, en de _g_ is dus geheel overtollig”. Men zou ook evenzoo kunnen vragen: „Waarom doen sommige schrijvers, die 't beter kunnen weten, het ten onrechte voorkomen als ware de _gamĕlan_ een enkel instrument, terwijl het inderdaad een Javaansch orkest, een stel van Javaansche muziekinstrumenten vordert.” 't Is waar dat een _gamĕlan_ voor verschillende gelegenheden verschillend is samengesteld, maar dat is ook met onze orkesten het geval. Alleen is bij de Javaan de samenstelling zoowel wat het aantal spelers, en de keus der instrumenten betreft, voor verschillende gelegenheden aan vaste regelen onderworpen, en voeren de verschillende samenstellingen verschillende namen, waaraan de kenner ze dadelijk herkent. Verkeerd is het dus, wanneer de heer Gevers Deynoot, in zijne „Reis naar Oost-Indië”, bl. 79, van den Javaan zegt „de gamĕlang, die het best met een zeer zacht klokkenspel kan vergeleken worden, is zijn meest geliefd _instrument_”. Tegenwoordig zijn zulke verkeerde voorstellingen niet meer te vreezen: de gamĕlan is te dikwijls beschreven, de instrumenten waaruit zij bestaat zijn te zeer in onze ethnologische verzamelingen vertegenwoordigd, en te vaak op tentoonstellingen vertoond en bespeeld. Men zie b. v. den Catalogus der Nederlandsche koloniale afdeeling van de Tentoonstelling te Amsterdam van 1883, 2e groep, bl. 296. Eene uitvoerige, maar niet geheel van misstellingen vrije beschrijving der gamĕlans en daartoe behoorende instrumenten, gaf ik in mijn „Java”, D. I, bl. 468–480. Passer. Zeer gebruikelijke vernederlandschte vorm (zie op _Rotting_, bl. 239) van het Mal.-Javaansche _pasar_, markt of bazaar. Dit laatste woord, dat eigenlijk Perzisch is, maar ook door de Arabieren wordt gebruikt (zie Dozy's „Supplément aux Dictionnaires Arabes” in v.), heeft met _pasar_ eene overeenkomst die waarschijnlijk bloot toevallig is. Marsden in zijn „Mal. Woordenbk.” en Roorda in zijn „Jav. Handwoordenboek” schijnen _pasar_ en _bazár_ voor identisch te honden; doch hier is veel tegen te zeggen. Vooreerst schijnt de beteekenis niet geheel dezelfde te zijn, daar _bazaar_ eigenlijk het _overdekte marktgebouw_ (zie Dozy, „Oosterlingen” in v.), _pasar_, evenals ons markt, in het algemeen _tijd en plaats voor de samenkomst ten handel_ schijnt te beduiden. Ten andere doet het gebruik van _pasar_ in het Javaansch, in verband met de overoude instelling der _pasarweek_ (zie mijn „Java”, D. I, bl. 502), een ouderdom van dit woord vooronderstellen, die veel hooger opklimt dan de Perzisch-Arabische invloed. Ten derde is de overgang van den vorm geheel onaannemelijk. _Bazaar_ zou in het Jav. en Mal. eenvoudig _badjar_ zijn geworden (zie van der Tuuk, „Bataksch leesboek” D. IV, bl. 211); want voor de verwisseling van _b_ met _p_ bestond hier geen reden, en de _zā_ van het Arab.-Perz. alfabet gaat in het Maleisch en Javaansch steeds in _dj_ over, zooals in _tradjoe_ (het Perz. _trazoe_), _djakat_ (het Arab. _zakáh_), _djimat_ (het Arab. _ʾazîmah_) enz. Er bestaat in het Maleisch voor _markt_ nog een tweede woord _pekan_, dat in het Javaansch _pĕkĕn_ wordt uitgesproken en in de hooge taal _pasar_ vervangt. Pagger. _Pagger_ is gevormd van het Maleische _pagar_ (Jav. _pager_), zooals _passer_ van _pasar_, _dammer_ van _damar_ enz. Het woord beteekent heining, heg, haag, wand, schutting, scheidsmuur, omtuining. Hoezeer het woord in Indië is vernederlandscht, blijkt uit het samengestelde paggerkoffie zooals, in tegenstelling met de tuin- en boschkoffie, die koffie genoemd wordt, die, meestal onder de schaduw van pisangboomen, binnen de omheining der inlandsche kampongs groeit. Een in Indië zeer gebruikelijk en zuiver Nederlandsch maar toch nauwlijks in het moederland bekend woord, _omwanding_, omgeving door een _wand_[59], heeft waarschijnlijk het voorbeeld gegeven voor _ompaggering_, omgeving door een _pagger_, dat evenzeer in algemeen gebruik is. [59] _Omwanding_ is in Indië, waar men van inlandsche gebouwen spreekt, een zeer gepast woord, daar eerst het geraamte van het huis wordt nedergezet, en dit, eerst nadat het dak daarop geplaatst is, met een wand van planken, bamboes of boomschors wordt omgeven. Zie van Hasselt, „Volksbeschrijving van Midden-Sumatra”, bl. 159. De Vries en Verwijs hebben in de tweede reeks van het „Nederlandsch Woordenboek” (beginnende met de letter O), kol. 737, het woord _omwanding_ opgenomen, en vermelden kol. 754 het deelwoord _omwand_; maar beschouwen het werkwoord _omwanden_ als ongebruikelijk. Al kan ik er niet dadelijk voorbeelden van geven, meen ik het toch ook wel eens gelezen te hebben. Fettor. De langdurige en tot heden over het oostelijk deel des eilands gehandhaafde heerschappij van Portugal op Timor heeft natuurlijk aanleiding gegeven, dat op dat eiland onderscheidene Portugeesche woorden in zwang en zelfs in de taal der inlanders overgegaan zijn, die elders niet worden gebruikt. Zoo wordt het opperhoofd der zoogenaamde zwarte Portugeezen _Tenente-_ (verkorting van _Locotenente_ of _Lugartenente_) _general_, d. i. _Luitenant-generaal_, genaamd, en de leden der ongeregelde troepen-korpsen, die te Delli, Batoe gedeh en Manatoetoe dienst doen, _Moradores_, dat letterlijk _inwoners_, _ingezetenen_ beduidt. Ook voeren vele hoofden en regenten in het Portugeesch gedeelte van Timor, zelfs in officieele stukken, den titel _Dom_ (= het Spaansche _Don_, en ook in het Port. in het meervoud _Dons_), waarvan het vrouwelijk _Dona_ misschien de grondvorm is, waaruit door verbastering de Maleische woorden _nona_ of _nonna_ (zie op Liplap) en _nonja_ ontstaan zijn.[60] De vorsten op Timor hebben veelal als districtshoofden rijksgrooten onder zich, die in het Timoreesch _Siko_ heeten, maar meer algemeen onder den Portugeeschen naam van _fettor_ bekend zijn. Ook in Nederlandsche stukken over Timor komt dit woord telkens voor. Maar het heeft ook een meer algemeen gebruik; want op sommige eilanden worden ook de _Europeesche_ ambtenaren bij het gewestelijk bestuur aldus genoemd. Dit laatste is een overblijfsel uit den tijd der Compagnie, toen _fettor_ (in plaats van het in Europa gebruikelijke _factoor_) dikwijls gebezigd werd van een _opziener van den handel_, het _hoofd eener factorie_. Het woord is toen ook in het Maleisch overgegaan in den vorm _pétor_, daar de Maleier de _f_ niet kan uitspreken. [60] _Nona_ wordt gebruikt voor een jong meisje en _nonja_ van een getrouwde vrouw. De inlanders gebruiken deze woorden niet enkel van mestiesche vrouwen, maar ook wel van dames van zuiver Europeesche afkomst. Zoo hoort men ze b. v. wel eens spreken van de _nonja residen_. _Signo_ (_sienjo_) is verbastering van het Port. _senhor_. In het Portugeesch luidt dit woord eigenlijk _feitor_, eene verweeking van het Lat. _factor_, waarvan ook ons _factoor_. Het beteekent in het algemeen _dader_, _bedrijver_, maar heeft de bijzondere beteekenis erlangd van _zaakwaarnemer_ of _administrateur_ van een handelszaak, een fabriek of een landgoed (o administrador e negociador de fazenda alheya). Dammer. _Dammer_ is in de omgangstaal der Europeanen in Indië en in de werken over de Indische eilanden, de gewone, op de wijze van _passer_, _pagger_ en vele andere dergelijke (zie op _Rotting_) vernederlandschte vorm van het Maleische en Javaansche _damar_, waardoor de tot fakkels gebruikte en ook voor het batikken (zie dat art.) onmisbare hars van de damar-den (_Dammara alba_) en andere boomen wordt aangeduid. Men schrijft ook wel _dammar_, b. v. Perelaer, „Ethnologische beschrijving der Dajaks”, bl. 189, waar de inzameling van de dammer (_njating_ bij de Dajaks) op Borneo wordt beschreven. Tjambok, Sambok. Dit woord behoort tot het Hollandsch dialect van Zuid-Afrika, of de zoogenaamde Afrikaander taal, en is waarschijnlijk daarin overgenomen uit het Maleisch, waaraan ook de woorden _amper_, _baar_, _bakklei_ voor _bakkeleien_, _banjak_, veelal afgekort tot _banje_ of _baing_[61], _oorlam_, _sambal_ en andere ontleend zijn. Ik heb die woorden niet behandeld, tenzij ze ook in Nederland in gebruik zijn, maar wensch een paar opmerkingen te maken over _tjambok_, omdat het, ofschoon in het moederland niet gebruikelijk, dikwijls, zij het ook in zeer verschillende vormen in Nederlandsche geschriften over Zuid-Afrika voorkomt. Ziehier eerst enkele voorbeelden. Schüssler, „Zuid-Afrika”, bl. 128: „Wij voorzagen ons van den noodigen voorraad zweepen en _tjambokken_”. Ald. bl. 129: „Bij het uittrekken van zware vrachten uit rivieren of tegen hoogten, bezigt men, buiten de zweep, ook stokken met ijzeren punten of tanden voorzien, om door prikken of steken de ossen tot meerdere krachtsinspanning aan te sporen. Ook gebruikt men tot dit doel lange of korte karwatsen—_tjambokken_—van rhinoceros-huid vervaardigd, welke bijna onverslijtbaar is”. H. P. N. Mulder „Herinneringen uit Afrika”, bl. 69 v.: „De koetsier pakt zijne zweep, die verscheidene meters lang is,.... en weet dan behendig de voorste dieren te treffen, terwijl de tweede reiziger met een kort karwatsje van nijlpaardenvel vervaardigd, een zoogenaamde _sjambok_, de achterste ezels aandrijft”. Daniël Veth's „Reizen in Angola”, bl. 306: „De huid van den hippopotamus verschaft hun de grondstof voor een soort van zweepen, die zij _achterossimbok_ noemen, en die bij het drijven der ossenwagens worden gebezigd”. Nog andere vormen van het woord leeren wij kennen uit Mansvelt's „Kaapsch Hollandsch Idioticon”, die het behandelt op _sambok_, bij verkorting _smok_, en omschrijft als „een soort van karwats, bestaande uit een lange, dunne reep van de huid van een zeekoe (rivierpaard)[62], ook _aapstert_[63] genoemd. Om de achterossen van een span aan te sporen, bezigt men den _achteros-_ of _handsambok_”. Dat op al deze plaatsen hetzelfde werktuig bedoeld wordt, al is nu eens de huid van een rhinoceros, dan eens die van een hippopotamus genoemd als de stof waaruit het vervaardigd is, kan, dunkt mij, aan geen twijfel onderhevig zijn. Het materiaal wordt waarschijnlijk nu eens van den een, dan eens van den ander dezer pachydermen verkregen. [61] Zie Tromp, „Herinneringen uit Zuid-Afrika”, bl. 174, 180. Mansvelt in zijn „Idioticon” schijnt alleen de verminkte vormen _banje_ en _baing_ of _bajang_ te kennen, maar dat ook banjak gebruikt wordt, blijkt uit Schüssler, „Zuid-Afrika”, bl. 8 en 79. [62] Van der Kellen in „T. v. h. A. G.”, 2e serie, D. IV, „Verslagen en Meded.”, bl. 490: „Van de Merwe wilde zich hier eenigen tijd ophouden om „zeekoeien te jachten”, wat, in gewoon Hollandsch overgebracht, zooveel zegt als: „rivierpaarden te jagen”.” [63] D. i. apestaart. In de Maleische woordenboeken vinden wij het woord in de volgende vormen en met de daarachter gevoegde beteekenissen vermeld: bij Marsden (vert. van Elout) _tjaboek_, een zweep; bij Roorda v. Eysinga _tjabokh_, zweep, geesel; bij Crawfurd: _chabuk_, a whip; bij Pijnappel _tjaboek_, _tjamboek_, zweep, en _tjĕmoek_, geeselroede (met een vraagteeken). Het „Javaansch Wdbk.” van Prof. Roorda, vermeldt de vormen _tjaboek_, _tjamboek_ en _samboek_, met de beteekenis _zweep_, en het „Soendaasch Wdbk.” van den heer Oosting _tjamboek_ en _tjamoek_, met de beteekenis _karwats_, soms ook _rijtuigzweep_. Pijnappel, Roorda, Oosting, Crawfurd en ook v. d. Tuuk, en Homan's „Handleiding voor 't Batav. Maleisch”, bl. 88, zijn allen van meening, dat het woord uit het Perzisch stamt, maar verschillen ook ten opzichte van den Perzischen vorm, dien de drie eerstgenoemden _tjamboek_, de beide laatsten _tjaboek_ (_chabuk_) schreven. Mansvelt vergelijkt ook een paar vermeende Perzische vormen, t. w. _tsjoembah_ of _tsjambah_. In het _Lexicon Persicum_ van Vullers vind ik alleen den vorm _tjaboek_ (_scutica_, _flagellum_) en wel als een zeldzaam, slechts bij enkele schrijvers voorkomend en waarschijnlijk uit Hindostan stammend woord voor het gewone _tâzijânah_ of _tâzânah_. Het schijnt mij derhalve nog lang zoo zeker niet dat de talen van Maleischen stam werkelijk dit woord uit Perzië hebben ontvangen. De verschillende vormen, wanneer wij het waarschijnlijk foutieve of enkel lokale _sjimbok_ ter zijde stellen, laten zich gemakkelijk verklaren en worden dadelijk erkend als door gewone letterverwisselingen benevens de insertie der liquida _m_ (zie de artt. _Amfioen_, _Pampoesjes_ en _Banaan_), wanneer men ze in de volgende orde plaatst: _tjabok_, _tjambok_, _sjambok_, _sambok_, _tjámok_, _tjĕmok_, _smok_. Het verschil tusschen _tjabok_ en _tjaboek_ enz. is onwezenlijk. De beteekenis is kennelijk noch bepaaldelijk een _zweep_, noch bepaaldelijk een _karwats_, maar in het algemeen een werktuig om trekdieren aan te drijven en omvat dus beide. De Afrikaansche boeren hebben een lange zweep met een verbazend langen riem, waarmede zij zeer behendig elken os, van het uit veertien tot twintig bestaande span, die eene vermaning behoeft, weten te treffen, en bovendien een kort karwatsje dat alleen voor het aanzetten der achterste ossen bestemd is. Dit laatste noemen zij _achterssambok_ of _achterossambok_, soms ook _handsambok_, en daar voor de lange zweep het woord _sambok_ eenigszins in onbruik schijnt geraakt te zijn, ook dikwijls enkel _sambok_. Sambal. Het Maleische _sambal_, in het Jav. _sambĕl_ uitgesproken, heeft sedert lang een soort van burgerrecht in onze taal gekregen, en is toch door van Dale niet opgenomen. Ik hoorde het als kind in de ouderlijke woning gebruiken van een toespijs bij vleesch, hoofdzakelijk bestaande uit komkommers die door middel van een daartoe ingericht mesje in zeer fijne reepjes worden gesneden of geschaafd. Volgens een oud recept werden zij daarna 24 uren in de pekel gelegd en vervolgens met bijvoeging van peperwortel en laurierbladen in een flesch gedaan, die verder met besten azijn werd gevuld. In het Kaapsch-Hollandsch beteekent _sambal_, volgens Mansvelt's „Idioticon”: „een bij vleesch gebruikte toespijs, uit fijn gesneden uien, kweeperen, komkommers enz. bestaande en met azijn toebereid.” In het Maleisch en Javaansch heeft echter _sambal_ geene zoo tot eene enkele toespijs beperkte beteekenis. Het is een algemeene naam voor allerlei als toespijs bij de rijst gebruikte bereidselen, die onder een groote verscheidenheid van namen voorkomen. Gemalen Spaansche peper is meestal een hoofdbestanddeel. De sambals, die gebakken of gefruit worden, heeten _sambal goring_. Bij de familiën uit Indië in Europa weergekeerd wordt vaak nog de rijsttafel aangerecht en de benoodigdheden voor de toespijzen, die echter niet altijd in gelijke volledigheid worden aangeboden, zijn in de voornaamste magazijnen van comestibles in onze groote koopsteden geregeld voorhanden. Wanneer men in deze familiën het woord _sambal_ zonder specificatie hoort gebruiken, denkt men daarbij aan de Maleische beteekenis, die al de eindelooze verscheidenheden der toespijs bij de rijst omvat. Padi. _Padi_ (soms _paddi_ geschreven) is de Maleische naam voor rijst in de aard, zooals zij halm voor halm met de padi-sikkel (ani-ani) gesneden, opgeschaard en ter markt gebracht wordt. De Javaansche vorm is _pari_. De samengestelde woorden _padi-sikkel_, _padi-oogst_, _padi-schuur_, _zaai-padi_ en vele andere bewijzen, hoezeer dit woord in de taal der Nederlanders in Indië het burgerrecht heeft erlangd. De rijst komt echter ook gepeld en gereinigd in den handel en wordt dan in het Maleisch _bras_ genoemd. Dit woord is echter minder in gebruik bij de Europeanen, en vandaar het voor een met Indische eigenaardigheden minder vertrouwden Europeaan eenigszins vreemd verschijnsel, dat in handels-staten dikwijls naast eene zekere hoeveelheid _padi_, ook eene zekere hoeveelheid _rijst_ genoemd wordt. De rijst heeft in de inlandsche talen, naar gelang der omstandigheden, verschillende namen. Zij heet _padi_ zooals ze gesneden wordt, _gabah_, als ze van het stroo ontdaan, maar nog in den bolster is, gelijk zij gezaaid wordt, _bras_, wanneer ze ontbolsterd is, zooals zij gekookt wordt, en _nasi_ (_nassi_), als zij gekookt is, zooals zij gegeten wordt. Men onderscheidt van de rijst vier hoofdsoorten en tallooze verscheidenheden. Van de hoofdsoorten worden _oryza sativa_ en _oryza praecox_ gekweekt op velden die een groot deel van het jaar onder water worden gehouden, de algemeen bekende _sawah's_. Dit woord is Maleisch, Javaansch en Soendaasch en ook bij de Nederlanders in Indië algemeen in gebruik. De namen voor de droge en hooggelegen gronden, waarop de derde soort, _oryza montana_ of bergrijst gekweekt wordt, Jav. _tĕgal_, Soend. _tipar_, Mal. _ladang_, worden niet zoo dikwijls van Europeanen gehoord. De vierde soort, _oryza glutinosa_ of kleefrijst, Jav. _kĕtan_, heeft vele verscheidenheden, deels voor natte, deels voor droge kultuur geschikt, en wordt voornamelijk gebruikt tot bereiding van kwee-kwee (van het Soend. _koewèh_), zooals de Europeanen doorgaans het inlandsche _gebak_ noemen. Ritsje. _Ritsje_, veelal, in het meervoud, _ritsjes_, was eertijds in Ned.-Indië onder de Nederlanders de gewone naam der Spaansche peper of _capsicum_, die in het Jav. en Soend. _lombok_ en _tjabé_, in het Mal. ook _tjili_ heet[64]. Over den oorsprong van ritsje zegt Rumphius, „Amb. Kruydb.”, D. V, bl. 249: „De Portugeesche naam is in Indiën _Recche_, of gelijk wij lezen _Retsje_, waarvan komt _rechear_ en _rechead_, d. i. allerhande vruchten in azijn en peekel ingeleid, 't welk nooit geschied zonder deze houwen. In 't Duits noemen wij ze _Ritsje_, en de Ternatanen en Amboinezen _Ritsja_”. Volgens de Clercq, „het Maleisch der Molukken”, zou _Ritjà_ in gebruik zijn in Menado en Banda, en zou men op Ternate _Koeroes_, op Ambon _tjili_ gebruiken. Ten onrechte zeker beschouwt hij op het art. _Ritjà_ dit woord als een soortnaam voor _Capsicum pyramidale_, terwijl hij toch het art. _Koeroes_, als een synoniem aanmerkt van dit laatste, ofschoon hij daaraan de beteekenis van _capsicum_ in het algemeen geeft. [64] Ik geloof, dat de hier opgegeven namen algemeene voor alle capsicum-soorten zijn. In de soortnamen heerscht nog groote verwarring. Het ware wenschelijk, dat de geheele nomenclatuur der Ned.-Ind. plantennamen zorgvuldig herzien werd naar het beginsel der strenge onderscheiding van geslachts- en soortnamen. Ik veroorloof mij daaromtrent te verwijzen naar mijne Inleiding op de „Bijdragen tot de kennis der Flora van Midden-Sumatra” (in het groote werk „Midden-Sumatra”, D. IV, 2e ged.), bl. 9. Ik vind het woord _recche_ niet in de Portugeesche Woordenboeken, die ik op dit oogenblik kan raadplegen[65]. Misschien is het een woord van Amerikaansche afkomst, door de Portugeezen naar de _Molukken overgebracht_. Miquel, „Flora van Ned.-Indië”, D. II, bl. 661, zegt, dat waarschijnlijk alle capsicum-soorten van Amerikaanschen oorsprong zijn. Maar, zoo laat hij volgen: „in Oost-Indië en den Sunda-Archipel zijn deze gewassen reeds sedert aloude tijden ingevoerd, zoodat Rumphius tot de meening overhelt, dat zij aldaar inlandsch zijn.” Als men de plaats bij Rumphius inziet, bemerkt men, dat hij niet slechts tot die meening overhelt, maar ze geheel omhelst. „Ik houd het,” zegt hij, „voor een inlands gewas, al van oude tijden door geheel Oost-Indiën bekend, en daar is niet een huisje of erfje zoo klein en niet een huisvader zoo arm, die maar een klein hoekje land bij zijn hutje heeft, of hij gund den _Tchili_-boom een plaats, omdat het een zoo algemeene specerij is, en in de dagelijkse kost noodig.” Dit neemt echter niet weg, dat Rumphius een _Capsicum occidentale_ kent, dat bij de Portugeezen _pimenta_ of _pimentâo_ heet en de eigenlijke _Spaansche_ peper van ons Nederlanders is, „omdat het uit de nieuwe Spaansche landen is aangebracht.” Al nemen wij nu aan, dat slechts deze ééne soort door de Portugeezen naar de Molukken is overgebracht, dan zou daarmede toch de verbreiding van haren Amerikaanschen naam verbonden kunnen geweest zijn. [65] En waartoe niet behoort dat van Moraes Silva, dat ik langen tijd in gebruik had van de bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden en toen bijzonder leerde waardeeren. Dat _recche_ in eenig verband zou staan met de Portugeesche woorden _rechear_ en _recheado_, zooals Rumphius' meening was, komt mij in ieder geval zeer onwaarschijnlijk voor. _Rechear_ beteekent niet _inleggen_, maar opvallen, _volstoppen_, het fransche _farcir_, of zooals het Port. woordenboek van Da Costa e Sá het verklaart: „Encher de carne picado, de peine picada”. Voor _rechead_, dat geen woord is, moet men bij Rumphius waarschijnlijk _recheâo_ lezen, dat vermoedelijk de beteekenis _vulsel_ had. Echter heeft de tegenwoordige taal daarvoor _rechêo_ of _recheio_, door Da Costa e Sá verklaard: „Carne, peixe ou outro monjar picado com hervas, ovos e especes, com que se enchem aves, alcachofras etc.”, d. i. vleesch, visch of andere spijs bereid met kruiden, eieren en specerijen, waarmede vogels, artisjokken, enz. gevuld worden. _Ritsjes_ is thans niet alleen in Nederland onbekend, en ook in Ned.-Indië, zoo het schijnt, in onbruik geraakt, maar het heeft zijn weg gevonden naar de Kaapkolonie, waar nog, volgens Mansvelt's „Idioticon” _Rissies_, verbasterd uit _ritjes_, voor Spaansche peper in gebruik is. Massa. _Massa_ komt bij van Linschoten voor als naam van de foelie, die in het Fransch, Spaansch, Duitsch en nieuw-Latijn _macis_, in het Engelsch _mace_, in het Italiaansch gewoonlijk _mace_, doch in d'Ulloa's vertaling van de Barros, Decel. II, lib. 6, c. 7, _mazza_, en in het Portugeesch _maça_. Van dit laatste is _massa_ bij van Linschoten ongetwijfeld afkomstig. De plaats, „Itinerario”, bl. 90, luidt als volgt: „De notemuscaet heeft omheen een harde schulp gelijc hout, so dat die noot daer los in leyt, ende deze houte schille ofte schulpe is bedect ende becleet met muscaten bloemen, die men _massa_ heet.... Somtijds soo berst die foelie ofte massa; welcke is de oorsake dat altemet die noten sonder massa komen, ende wanneer men die note muscaten drooght, so gaeter die massa af, ende die coleur van root verandert in orangien coleur, gelijc men mach sien aan de massa die herwaerts overgebracht wort.” Dat ook de andere genoemde natiën dit woord aan de Portugeezen verschuldigd zijn, acht ik zeer waarschijnlijk, ofschoon de overgang tot den vorm _macis_ moeilijk te verklaren is. Maar nog moeilijker is het van den oorsprong van _maça_ zelf rekenschap te geven. Eertijds hield men het voor identisch met het Grieksche _maker_, bij Plinius, H. N. XII: 16 _macir_ („Et macir ex India advehitur, cortex rubens radicis magnae, nomine arboris suae; qualis sit ea, incompertum habeo”). Uit die plaats volgt echter dat _macir_ iets geheel anders moet zijn dan de foelie, zooals ook door Piso in „Mantissa aromatica” en Rumphius, „Amb. Kruydboek”, II, bl. 16, zeer wordt op den voorgrond gesteld. Echter moet men erkennen, dat eene verwarring van beide, in voorkomen, zoo het schijnt, wel eenigszins overeenkomende zaken niet zoo geheel ondenkbaar is. Het is echter ook niet ondenkbaar, dat het woord _massa_ afstamt uit de taal der Bandaneezen, op wier eilanden de muskaatnoten het meest voorkomen. Van deze taal is ons zeer weinig bekend en de bevolking werd reeds door Koen verdreven en verstrooid. In de „Curieuse Aenmerckingen” van S. de Vries, I, bl. 125, leest men, dat de muskaatnooten op Banda door de inwoners _pala di massa_ genoemd werden, en de bloemen, d. i. de foelie, _buna pala_. Volgens Rumphius t. a. p. heet de muskaatnoot op Banda en bij alle Maleiers _pela_. „Het roode netjen”, dus gaat hij voort, „dat op de houten schaalen ligt, werd in 't nieuw-Latijn genaamd _macis_” [over welks verschil van _macer_ hij dan verder uitweidt], „maar 't woord macis schijnt afkomstig te wezen van 't Javaanse woord _massa_, gelijk ze noch op het Portugeesch heet. Hedendaags noemt men ze in 't Maleyts _Bonga-pala_... op 't Nederduits _foely_ en muschaaten-bloemen... De regte Maleiers verstaan door _Bonga-pala_ de kleine bloempjes, ofte eigentlyke bloeizel van de Noteboom, dewelke zij gedroogt tot eenige medicyne bewaaren, en men kan ze genoegzaam bekoomen aan de zoorte, die men Pola-Boy noemt en voor 't manneken van de tamme nooteboom gehouden wert; daarentegen de foely noemen ze _sarony_ of _boncus-pala_, d. i. scheede of zak van de Noot, en zeker dat met beter reden, want wat gelykenis heeft de foely met een bloem?” In de aangehaalde plaatsen, zoo van de Vries als van Rumphius, zijn de namen uit de inlandsche talen aangehaald eenigszins misspeld of verbasterd[66], maar zij zijn gemakkelijk te verbeteren. [66] Burman, de uitgever van het Amboinsch Kruydboek, heeft waarschijnlijk niet veel van de inlandsche talen van den Archipel geweten, en dienvolgens in het H. S. verkeerd gelezen. Men kan niet aannemen, dat Rumphius zelf nu eens pela, dan eens pala zal geschreven hebben. De muskaatnoot heet in het Maleisch niet _pela_, maar _pala_; in plaats van _buna pala_ en _bonga pala_, moet men _boenga pala_ lezen, van _boenga_, bloem en _pala_, muskaatnoot; in plaats van _sarony_, het bekende _sarong_ of _saroeng_, d. i. scheede of koker; in plaats van _boncus_ schrijve men _boengkoes_, omhulsel. Dat _boenga-pala_ en het nog in het Duitsch gebruikelijke Muskatblüthe geheel verwerpelijke namen voor de _foelie_ zijn en niets anders dan den bloesem der muskaatboomen kan aanduiden is ook, zooals wij zagen, reeds door Rumphius aangeduid. De foelie heeft niets met den bloesem te maken, maar is wat men thans gewoonlijk een _zaadmantel_ of _zaaddek_ (_arillus_) noemt. Wat nu de meening van Rumphius betreft, dat de naam _massa_ Javaansch zou zijn, deze wordt geenszins door onze woordenboeken bevestigd. Deze zijn intusschen nog verre van volledig. Maar daar de muskaatboom op Java niet groeit, kunnen zijne producten ook niet wel oorspronkelijke Javaansche namen hebben; maar zullen ze wel door de Javanen genoemd zijn met de namen, die er in het land van herkomst aan gegeven worden. Behoort het woord _massa_ werkelijk in de inheemsche talen van den Archipel te huis, dan zullen wij het wel in de eerste plaats op Banda moeten zoeken. Ik acht het daarom zeer opmerkelijk dat bij de Vries _pala di massa_ als de Bandaneesche naam van den muskaatboom wordt opgegeven. Sommige lexicografen (b. v. Crawfurd) geven aan _pala_ in de eerste plaats de algemeene beteekenis van vrucht. Mocht dus massa de naam van de foelie zijn, dan zou men misschien _pala di massa_, door de _vrucht_ of _noot in de foelie_ kunnen vertalen. Ik wensch hier nog een woord bij te voegen over het Nederlandsche foelie, waarvan de oorsprong ook niet zoo dadelijk klaar is. Hetzelfde woord komt ook voor in de beteekenis van een dun blaadje of laagje metaal achter edelgesteenten en spiegels. (Hoogd. _Folie_). Ook de foelie van de muskaatnoot is een blaadje, zij het ook in geheel anderen vorm. Het woord stamt ongetwijfeld af van het Latijnsche _Folium_, niet rechtstreeks echter, maar door tusschenkomst van het midden-Latijnsche _folia_, Ital. _foglia_, en vooral van het Fransche _feuille_, waarmede foelie in vorm overeenkomt. Volgens Franck, „Etym. woordenboek”, moeten eenmaal _foglia di noci moscate_ en _feuille de macis_ in het Italiaansch en Fransch gebruikelijke uitdrukkingen zijn geweest. Dessa. Gewone uitspraak der Europeanen van het Javaansche _désô_, dorp, dat afkomstig schijnt van het Sanskrietsche _désja_, oord, streek. In het hoog-Javaansch gebruikt men voor _désô_ den vorm _doesoen_, die overigens eigen is aan het Maleisch. De naam _dessa_ kan niet op de dorpen van andere eilanden van den Archipel worden overgedragen, daar de Javaansche dessa een bijzonder karakter heeft, samenhangend met haren Hindoeschen oorsprong. Zij is steeds de hoofdplaats en het middelpunt van eene _padésan_ of mark, deels uit bebouwde en duurzaam of tijdelijk tusschen de bewoners verdeelde, deels uit gemeenschappelijke, voor gemeene weide en inzameling van boschproducten bestemde gronden bestaande, en bestuurd door een dorpshoofd, dat met zijne assessoren, door de bevolking wordt gekozen. Strikt genomen mag men zelfs de dorpen der Soenda-landen geen dessa's noemen. Zij heeten _lemboers_ en zijn in verschillende opzichten anders ingericht. Echter zijn de dorpsinstellingen in vele gedeelten van Java door den tijd en den invloed van het Europeesch gezag verbasterd, zoodat ook het genoemde verschil niet meer streng is vast te houden, en ook in West-Java van dessa's gesproken wordt. Het woord dessa is zoozeer Nederlandsch geworden, dat het met tal van Nederlandsche woorden is samengesteld. Men vindt dit b. v. in dessabestuur, dessahoofd, dessapriester, dessagrond, dessagebied en vele andere. Kampong. _Kampong_ of _Kampoeng_ is Javaansch, Soendaasch en Maleisch en beteekent een _omheind erf_, een kleine verzameling van inlandsche woningen door paalwerk of heggen omgeven, een gehucht, buurt of wijk. In de groote steden, die de middelpunten der Europeesche kolonisten zijn, zooals Batavia, Samarang, Soerabaja, Pasoeroean vindt men tusschen of naast de Europeesche gedeelten een groot aantal inlandsche kampongs verspreid; ook de voornamere inlandsche plaatsen, zetels van regenten, districtshoofden en andere groote dessa's zijn in verschillende kampongs gesplitst; maar als het geheele dorp uit eene enkele kampong bestaat, verdwijnt het onderscheid tusschen kampong en dorp en worden die uitdrukkingen synoniem. Inzonderheid is dit vaak het geval in de Soendalanden, waar de lemboers gewoonlijk zeer klein zijn, en meestal een aantal lemboers onder het bestuur van een enkelen loerah vereenigd zijn tot de grootere eenheid van een _kaloerahan_, die veel overeenkomst heeft met die vereeniging van een aantal dorpen, welke men in de provincie Friesland _grietenij_ placht te noemen, en die werkelijk niet is opgeheven, schoon men thans den grietman burgemeester noemt. Volgens oude, reeds lang voor de komst der Europeanen ingevoerde bepalingen, moesten de Chineezen en andere vreemde Oosterlingen steeds in afzonderlijke wijken en onder hoofden hunner eigen natie bijeenwonen. Deze bepalingen zijn nu eens met meer, dan met minder gestrengheid tot heden gehandhaafd, en de Indische Regeeringsalmanak bevat in de laatste jaren eene lange lijst der plaatsen waar wijken voor Chineezen en andere vreemde Oosterlingen zijn aangewezen. Men vindt die wijken doorgaans aangeduid door de namen: het Chineesche kamp, het Arabische kamp en zou daardoor, als men niet beter wist, den indruk krijgen alsof die vreemde Oosterlingen daar geene vaste woningen houden, maar in tenten als gekampeerd waren. Die voorstelling zou echter zeer verkeerd zijn, en _kamp_ zal hier wel eenvoudig een Europeesche afkorting van kampong wezen. Men zou dus, naar het schijnt, beter doen, althans _de_ Chineesche kamp, in plaats van het Chineesche kamp te schrijven; doch de kwade gewoonte is zoo diep ingeworteld, dat zij moeielijk zal zijn uit te roeien. Kraton. Het getal der Javaansche, Maleische en andere inlandsche woorden, dat door de Europeanen in Indië in het dagelijksch gesprek wordt ingevlochten, is uit den aard der zaak onbegrensd en het zou een ijdel pogen zijn eene lijst te willen geven, waarin men nooit te vergeefs zou zoeken, terwijl zij met den dag vermeerderen. Zulk eene volledigheid is dan ook in deze lijst noch ten opzichte van deze, noch ten aanzien van eenige andere klasse van vreemde woorden beoogd. Eene scherpe grenslijn te trekken tusschen hetgeen al en hetgeen niet moest worden opgenomen, was ook in strijd met den aard dezer verzameling, die met geen bepaald plan is aangelegd, maar uit ware adversaria bestaat, zaken die mij ongezocht en als van zelf tegemoettraden. Ik maak dus geene verontschuldiging over iets, dat ik mocht verzuimd hebben; maar eindig deze lange lijst met een woord, dat in de laatste jaren zoo algemeen onder ons gebruikt en toch door de meesten zoo weinig verstaan wordt, dat eene korte opheldering er wel aan besteed schijnt te zijn. _Kraton_, samengetrokken uit _Karaton_, is een Javaansch woord, volkomen regelmatig gevormd van _Ratoe_, d. i. Vorst, en beteekent vorstenverblijf. Het woord wordt behalve van verschillende andere vorstenverblijven op Java, waarvan de plaats veelal nog aan eenige ruïnes kenbaar is, gebruikt van de verblijven van den Soesoehoenan van Soerakarta, van den Sultan van Jogjakarta, van de onafhankelijke prinsen Mangkoe Negara en Pakoe alam. Ook de vorstenverblijven te Bangkalan en Soemenep op Madoera worden kratons genoemd. In het Maleisch is het woord uit den vreemde ingedrongen, en wellicht is het alleen aan de Europeanen toe te schrijven, dat het voormalig verblijf der vorsten van Atjeh gewoonlijk de _Kraton_ genoemd wordt. Nevens Kraton of Karaton bestaat er in het Javaansch nog een tweede woord van denzelfden grammaticalen vorm en ongeveer gelijke beteekenis, t. w. _Kedaton_ of _Kadaton_, afgeleid van _Datoe_, dat in beteekenis niet kennelijk van _Ratoe_ verschilt. Het spraakgebruik heeft echter gewild, dat Kadaton gewoonlijk gebruikt wordt van dat deel van den Kraton, waarin de vorst zelf met zijne vrouwen en kinderen verblijf houdt. Men vertaalt het gevoegelijk door _binnenhof_. De Kraton in zijn geheel is eene aanzienlijke ruimte omringd door muren, voorzien van poorten, en bedekt door een groot aantal gebouwen en pleinen, straten en wegen, kanalen en vijvers, kampongs en lusthoven; want schier allen wonen in den Kraton die, al is het ook slechts als werklieden, tot het hof in eenige betrekking staan. De Kraton van den Sultan van Jogjakarta heeft meer dan een uur in omtrek en zijne bevolking wordt op wel 15000 zielen geschat. De Kraton van Soerakarta, ons minder nauwkeurig bekend, zal voor dien van het kleinere rijk wel niet onderdoen. Voor den hoofdingang van den kraton ligt altijd een uitgestrekt plein, bestemd voor openbare plechtigheden en feesten, _aloen-aloen_ genoemd. Een tweede, maar veel kleinere aloen-aloen vindt men ook aan de achterzijde der kratons van de Javaansche hoofdsteden. Het woord _aloen-aloen_ is echter niet tot de voorhoven der kratons beperkt. Het wordt ook gebruikt van de dorpspleinen, die in eigenlijk Java worden aangetroffen op alle plaatsen waar regenten hun zetel hebben, en nog algemeener zijn in de Soendalanden, waar ze in iedere hoofdplaats eener kaloerahan (zie op _Kampong_) worden aangetroffen. De aloen-aloen bevindt zich altijd vóór de woning des vertegenwoordigers van het gezag, en het teeken van het gezag is de daarop geplante _waringin_-boom, waarvoor op de aloen van een Vorst, vaak ook op die van een Regent, een tweetal dezer boomen, ieder afzonderlijk door een sierlijk hek omsloten, in de plaats komt. Oudere schrijvers verwarden de aloen-aloen wel eens met de daarop voorkomende open gehoorzaal, _paseiban_ genoemd, waar de Javaansche ambtenaren ambtshalve met hunne hoofden samenkomen en waar de terechtzittingen gehouden worden. Dat woord stamt van _séwa_ of _séba_, waarvan de beteekenis is zijn opwachting maken aan een vorst of hooger ambtenaar tot behandeling van dienstzaken. De verbastering van dit woord tot _Passeerbaan_, waarvan reeds in het art. _Kaalkop_ gewag werd gemaakt, hangt waarschijnlijk met die verwarring samen; want de aloen-aloen was dikwijls het tooneel van tornooien of steekspelen en werd daarom als eene _renbaan_ beschouwd. In „Batavia en derzelver gelegenheid”, D. I, bl. 22, wordt de aloen-aloen van 't Keizerlijk Hof te Kartasoera beschreven als: eene zeer groote _Renbaan_, in welke alle Maandagen door de rijksgrooten en den Keizer zelven, met de lancie, vermaakshalve wordt gestreden, om elkander uit den zadel te ligten, of voorbij te rennen. De waringin- of tjaringin-boom is de baniaanboom, de beroemde heilige boom der Hindoes, welks naam, tot _benjamin_ verbasterd (zie wederom art. _Kaalkop_) het _Ficus Benjamina_ van Linnaeus, het _Urostigma Benjaminum_ der hedendaagsche botanici heeft voortgebracht. Intusschen worden ook andere nauw verwante Urostigma-soorten (_Microcarpum_, _nitidum_ enz.) vaak onder den naam van _waringin_ begrepen. De waringin is de schoonste en reusachtigste boom van Java en krijgt door het uitschieten van luchtwortels, die weder in den grond dringen, bijstammen welke hem in staat stellen een loofkroon te dragen van verbazenden omvang, zoodat hij zich als een berg van groen vertoont. Het is deze boom van wien Milton zingt: „Branching so broad and long that in the ground, „The bending twigs take root, and daughters grow, „About the mother-tree, a pillared shade— „High overarched with echoing walks between” welke verzen ik elders[67] gewaagd heb dus te vertalen: „Zoo lang en breed strekt hij zijn takken uit „Tot 't nederhangend twijgje wortel schiet, „En rond den moederboom de dochters groeien, „Tot de echo van des wandlaars stap weerklinkt „In de gewelfde schaûw, die pijlers dragen.” [67] In mijne schets „Een waringin”, in „Insulinde, twaalf tafereelen uit Nederlandsch-Indië, volgens teekeningen en studiën naar de natuur, door A. de Grijs, geëtst door C. L. van Kesteren, met tekst van P. J. Veth.” REGISTER. NB. De _cursief_ gedrukte woorden zijn niet in afzonderlijke artikelen, maar slechts in het voorbijgaan behandeld. Bladz. A. Adat 15 Adonis 320 _Aga_ 208 Agar-agar 234 Akal 317 Alang-alang 347 Alfoer 269 Alizari 187 _Alizarine_ 189 Alkanna 190 Alkatief 49 _Alligator_ 155 _Aloen-aloen_ 389 Amfioen 72 Amok 82 _Amokken_ 82 Ampas 337 Amper 31 Ananas 242 Anemoon 246 _Apotheek_ 282 Areek 226 Assegaai 129 Atap 347 Attar goel 283 Azagai 129 B. Baadje 170 Baar 138 _Baarsch_ 138 _Baarschap_ 138 Baboe 336 _Babouche_ 174 _Badjo's_ 118 _Bairam_ 206 Bakkeleien 35 _Bakkove_ 244 Bakkeljauw 65 Balé-balé 350 _Balie_ 351 Baljaren, baljaarden 58 Balkon 209 Bamboes 235 Banaan 242 Bandjer 348 _Banjak_, _banje_ 33 Barissan 286 _Basta_ 63 Bataten 239 Batikken 183 _Bayadère_ 59 Beiram 206 Bendi 335 Benteng 344 Benzoë 330 _Berber_ 125 Betel 227 Betelgeuze 195 Bibit 337 _Bindi_ 335 Bodega 282 Boernoes 51 _Boetjongen_ 115 Boha, bohei 357 _Bohea_, _boei_ 201 Bokje 116. Vgl. 115 Bokkenees 116 Bonze 87 Bouw 88 Brani 313 _Bras_ 374 C. _Caboceër_ 137 _Caboeger_ 122 Cacao 220 Camarilla 54 _Chits_ 43 Chocolade 220 Cigaar 60 _Cigarette_ 60 Cipay 361 _Coraal_ 86 Creool 89 D. Dajak 265 Dammer 368 _Dervis_ 53 Dessa 384 Dikir 310 Djagoeng 322 Djaksa 349 _Djarik_, _djarit_ 167 _Djati_ 216 _Djoekong_ 289 _Doesoen_ 384 E. Efendi 208 Eldorado 63 Elixir 46 F. Fakir 52 Farizeër 194 _Farizeesch_, _Farizeeuwsch_ 194 Fellah 50 Fettor 366 Fezikken 36 _Fiche_ 2 _Foelie_ 383 Fust 81 G. _Gabah_ 375 Gamĕlan 362 _Gammor_ 262 _Gefezik_ 36 _Geherrie_ 329 Ginggang 176 _Gingham_ 178, 182 Gladakker 254 Goeni 250 Gonje 250 Gorgelet 77 _Guardasol_ 80 Guerilla 333 Gutta-percha 249 Guttegom 247 H. _Hadat_ 17 Hadji 19 _Hangmat_ 152 _Haverij_ 17 Hegira 318 Henna 190 _Herrie_ 329 _Heulsap_ 189 Hidalgo 71 _Hijodalgo_ 71 _Hok-lo_, _Holy_ 256, 257 I. _Ikker_ 123 J. _Jakob Evertsen_ 154 Japon 165 _Jati_, _Jatti_ 217 Jonk 290 Joosje 202 _Joosje's tee_ 206 K. Kaaiman 155 Kaalkop 151. Vgl. 115 _Kadaton_ 388 Kaffer 124 Kafir 124 _Kain lepas_ 167 _Kain pandjang_ 167 Kajaput 219 Kajaten-hout 215 Kakatoe 147 _Kakketoe_ 147 _Kamfer_ 73 _Kamp_ 386 Kampong 385 _Karaak_ 277 Karboeger 104. Vgl. 122 Kaste 80 Kasties 101 _Kati_, _Katje_ 152, 307 Kazuaris 145 _Kazuaris-boom_ 145 Kĕ, keh 254 Kerrie 328 _Kĕtan_ 375 Kiaten-hout 215 Kipersol 79 _Kitasol_ 79 Klapper 221 _Klapperboom_ 224 _Klapperolie_ 224 _Kodielje_ 63 Koelie 297 Kokos 221 Kondé 273 Kongsi 302 _Kongsihuis_ 303 Korakora 277 Kraak 277 _Kraakporselein_ 279 Kraal 85 Krandjang 253 Kras 29 Kraton 387 Kris, krissen 338 Krom 137 _Kromsgrooten_ 137 _Kwee-kwee_ 375 Kwispedoor 11 L. _Lantaarn_ 243 Laskar, laskarijn 118 Leguaan 157 _Lekker_ 286 _Liblab_ 106 Liplap 105 _Lomberen_ 62 _Lommer_ 62 _Loerik_ 168, 178 _Lori_ 149 Lorre 148 M. Maïs 322 _Maïzena_ 323 Mandoor 75 Mandarijn 75 _Manielje_ 63 Manna 191 Mardijker 110 Martavaan 339 Massa 379 _Matador_ 62 Mesties 97 _Mielies_ 324 Miloe 322 _Modin_ 95 Moeson 20 Mogol 306 Moksa 352 Moor, mooriaan 125 Moskiet 164 Mulat 93. Vgl. 121 Muskiet 164 N. _Nassi_ 375 Neger 120 Negerij, negorij 5 _Nikker_ 123 _Nona_, _nonna_ 106 _Nonja_ 367 O. Olla podrida 56 _Ollo_ 255 Omberen 61 _Ompaggering_ 366 _Omwanding_ 365 Oorkrab 186 Oorlam 8 _Opium_ 72, 74 Orang oetan 140 _Orang lama_ 8, 139 P. Paan 134 _Paantje_ 134 _Pabouche_ 174 Padi 374 Padrie 360 Pagaai, pagaaien 294 Pagger 365 _Paggerkoffie_ 365 Palabber 132 Palankijn 44 _Palaver_ 132 Pampoesjes 173 _Panen-goed_ 136 _Papangers_ 113 Papegaai 146 _Parelmoer_ 3 Parlesanten 55 _Passeerbaan_ 115, 152 Passer 363 _Patjollen_ 27 _Pĕranakan_ 255 Pidjetten 39 _Pidjetster_ 40 _Pikel_, _pikelen_ 308 Pikkel 307 Pikeren, pikkeren 314 _Pikkelloon_ 309 _Pikkelstoel_ 309 Pikol 307 _Pinang_ 227 _Pisang_ 242, 245 Pitsjaren 37 _Pitsjaring_ 38 _Poesties_ 101, 102 _Polèng_ 168 Pons 40 _Ponto_ 63 _Potpourri_ 58 Prauw 288 Punch 40 Q. _Quadroon_ 103 _Quarteroon_ 103 _Quitasol_ 79 R. Razzia 127 Rigel 45 Ritsje 376 Rotting 237 S. Sago 345 _Sagoweer_, _saguweer_ 357 Saki 355 Salangane 150 Sambal 373 Sambok 368 _Sampan_ 288, 289 Saraceen 263 _Sarat_ 16 Sarong 167 _Sawah_ 375 Schorseneer 68 _Schuiven (amfioen)_ 72 _Selendang_ 176 _Sepoys_ 361 _Sigaar_ 60 _Signo_ 106 _Sikker_ 262 _Sin-kĕ_ 254 _Sipahi_ 361 _Sirih_ 227 Sits 43 Sjalot 321 Slendang 175 Smous 258 _Sobat_ 27 Soebatten 26 Soesah 285 Soja 353 _Spadielje_ 63 T. _Taggerijn_ 243 _Tali-api_ 294 Talie 293 Tamarinde 327 _Tandakken_ 27 Tang 315 Tank 42 _Tapoeier_ 121, 122 Tarra 47 Tee 198 Teeboei 198 _Terceroon_ 103 _Testies_ 103 _Thee_ 199 Tijferen 197 Tinka 334 _Tipar_ 375 Tjambok 368 _Tjélé_ 178, 179 Tjoe 356 Toepas 114 _Tôf_ 262 Toko 295 _Tokohouder_ 297 _Tombokken_ 27 _Top_ 262 Topbaan 304 Toptafel 304 Tor 159 _Torbok_ 160 _Trojeender_ 118 U. Ulema 281 V. Vanielje 234 Veranda 210 W. Wangkang 292 _Warande_ 211 _Waringin_, _weringin_ 389 Wetanger 108 Wouwouw 142 Z. Zonnehout 213 Zuurzak 229. Vgl. 152 VERBETERINGEN. Voorrede eerste bladz. reg. 5 v. o. staat: _Malabaansch_, lees: _Malabaarsch_. Bl. 62 r. 14 v. b. staat: _laatstgenoemde_, lees: _het Spaansch_. Bl. 64 r. 3 v. b. staat _antwoord_, lees: _deelwoord_. Bl. 76 r. 4 v. b. Voeg in, achter _lastgever_, de volgende woorden: »Bij Heydt: »_Geographisch- und Topographischer Schauplatz von Afrika und Ost-indiën (1744)_,” leest men meermalen _mandator_, b. v. bl. 95.” Bl. 147 r. 4 v. o. Toen ik de woorden nederschreef: »de verbinding van _kaka_ met _toewa_ geeft geen zin”, dacht ik er niet aan dat men, de woorden afzonderlijk houdende, _kaka toewa_ in het Maleisch gebruikt in de beteekenis van een _oude vrouw_, een _oud moedertje_, eigenlijk _oude zus_. _Toewa_ beteekent _oud_ en _kaka_ eigenlijk zoowel _oudere broeder_ als _oudere zuster_, maar vooral het laatste. Het is echter overbodig _toewa_ aan _kaka_ toe te voegen, wijl het er reeds in ligt opgesloten. Dit alles heeft intusschen met _kakatoe_ als vogelnaam niets te maken. Bl. 180, noot 2. Toevallig vind ik een bewijs voor den hoogen ouderdom van het woord _ginggang_ in (P. van den Broeck): »Curieuse beschrijving van onderscheyde Oost-indische gewesten” (Rotterdam, 1677). Ik vind aldaar, bl. 121, onder de in Pegu verkochte lijnwaden _Bore Gingans_ genoemd. Wat _Bore_ beteekent weet ik niet, maar _gingans_ is toch zeker wel eene andere spelling voor _ginggangs_. Bl. 182 r. 1 v. b. staat: _Kinkert_, lees: _Klinkert_. Bl. 353 staat in het opschrift boven de bladzijde: _Moska_, lees: _Moksa_. Bl. 361 staat in het opschrift boven het artikel: _Cepay_, lees: _Cipay_. Bl. 368 r. 3 v. b. staat: _administrodor_, lees: _administrador_, en r. 4 v. b.: _defazenda_, lees: _de fazenda_. Ald. staat in het opschrift _Sangbok_, lees: _Sambok_. Bl. 370 r. 7 v. b. staat: _achterssimbok_, lees: _achterossimbok_. Bl. 371 r. 6, 8, 9, 11, 12, 14, 21, 22 en 26, te zamen 12 maal, staat in de woorden _tjaboek_, _tjamboek_, _tjĕmoek_, _samboek_ en _tjamoek_, _ock_ in plaats van _oek_. Dit is een bij de correctie niet opgemerkte fout van den zetter. Meermalen heb ik opgemerkt, dat als een woord een onnederlandsch aanzien heeft, de zetters aan de letterverbinding _oe_ niet gelooven, maar ze door _oc_ vervangen. Op bl. 372 vindt men nog eens (r. 11 v. b.) _tjabock_ voor _tjaboek_. Bl. 378 r. 6 v. o. staat: _peide_, lees: _peixe_. Ald. r. 4 v. o. staat: _senchem ares_, lees: _se enchem aves_. Bl. 381, noot 1, r. 2 v. o., staat: _hij zelf_, lees: _Rumphius zelf_. Bl. 390 r. 14 v. o. staat: _boneanboom_, lees: _baniaanboom_, r. 12 v. o. _bsnjamin_, lees: _benjamin_, r. 4 v. o. _ontschieten_, lees: _uitschieten_. In het Register bij _Apotheek_ staat: 252, lees: 282, en bij _Fezikken_ staat: 16, lees: 36. +--------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht: | | | | Bron (B:) -- Correctie (C:) | | | | B: Het is „_oorlam_.” | | C: Het is „_oorlam_.”” | | B: Ned.Indië in een staat van onzekerheid, | | C: Ned.-Indië in een staat van onzekerheid, | | B: Ned. Indische toestanden gebruikt, | | C: Ned.-Indische toestanden gebruikt, | | B: dat in Ned. Indië zij, die haar | | C: dat in Ned.-Indië zij, die haar | | B: Haard_ voor 1887[3]. De wegen | | C: Haard_ voor 1887[3].) De wegen | | B: v. h. Aardr. Gen., D. V., bl. | | C: v. h. Aardr. Gen., D. V, bl. | | B: of _grinniken_. Dat zijne afleiding | | C: of _grinniken_). Dat zijne afleiding | | B: la langue française, in v. „Punch”. | | C: la langue française”, in v. „Punch”. | | B: Dale, „Nieuw Ned. Wdbk”: „een | | C: Dale, „Nieuw Ned. wdbk.”: „een | | B: Canter Visser, Mallabaarse brieven, | | C: Canter Visscher, Mallabaarse brieven, | | B: samengesteld uit _hijo_ zoon, de | | C: samengesteld uit _hijo_, zoon, de | | B: voornamelijk in Ned-Indië gebruikelijke | | C: voornamelijk in Ned.-Indië gebruikelijke | | B: aan het art _Amfioen_ in het Woordenboek | | C: aan het art. _Amfioen_ in het Woordenboek | | B: Valentijn, IV, I, bl. 54: „de | | C: Valentijn, IV, 1, bl. 54: „de | | B: is eene Nederlandsch-Indisch verbastering | | C: is eene Nederlandsch-Indische verbastering | | B: vormen, b. v. bij Valentijn II | | C: vormen, b. v. bij Valentijn, II | | B: 1 Oct. 1869, p. 675. op den schranderen | | C: 1 Oct. 1869, p. 675, op den schranderen | | B: Ned. Wdbk”, „een dorp of gehucht | | C: Ned. Wdbk.”, „een dorp of gehucht | | B: beteekent. | | C: beteekent.” | | B: Valentijn, II, I, bl. 256: „kinderen | | C: Valentijn, II, 1, bl. 256: „kinderen | | B: onderscheidt Nik. de Graaf in zijne | | C: onderscheidt Nic. de Graaf in zijne | | B: hare gelegenheid” enz.”, D. III, | | C: hare gelegenheid” enz., D. III, | | B: Marrée, de „Goudkust”, II, | | C: Marrée, „de Goudkust”, II, | | B: „de Goudkust”, I, bl, 20. De | | C: „de Goudkust”, I, bl. 20. De | | B: Sal. Muller in „Verhh. | | C: Sal. Müller in „Verhh. | | B: geschreven) behoort volgens Muller | | C: geschreven) behoort volgens Müller | | B: appartient á quelque dialecte | | C: appartient à quelque dialecte | | B: „Diccionaria de la real Academia | | C: „Diccionario de la real Academia | | B: _lacerta_, d, i. hagedis, schuilt. | | C: _lacerta_, d. i. hagedis, schuilt. | | B: Muller in de „Verhandelingen over | | C: Müller in de „Verhandelingen over | | B: bij Kiliaen voorkomende namen | | C: bij Kiliaan voorkomende namen | | B: _djarit_) en en de hooge taal | | C: _djarit_) en in de hooge taal | | B: Dozy. „Dict. détaillé des noms | | C: Dozy, „Dict. détaillé des noms | | B: de wijze die reeds art. | | C: de wijze die reeds in art. | | B: haar eigen maan hebben. Zij verschillen | | C: haar eigen naam hebben. Zij verschillen | | B: in den „Nederl. Spectator, 1867, voor, | | C: in den „Nederl. Spectator”, 1867, voor, | | B: en hier en en daar in Midden- en | | C: en hier en daar in Midden- en | | B: teekenen van den erenriem, en van | | C: teekenen van den dierenriem, en van | | B: en volkenk. van Ned-Ind.”, D. | | C: en volkenk. van Ned.-Ind.”, D. | | B: „Deutsches Wörterbuch: „Balkenvorsprung, | | C: „Deutsches Wörterbuch”: „Balkenvorsprung, | | B: de j, die als overgang tusschen | | C: de _j_, die als overgang tusschen | | B: werd, heetze, zoowel de groene | | C: werd, heet ze, zoowel de groene | | B: zijn. De Malabarsche naam dezer | | C: zijn. De Malabaarsche naam dezer | | B: Tatarischen Khan”, D II, bl. 146; | | C: Tatarischen Khan”, D. II, bl. 146; | | B: Soendasch) de vormen _honas_ | | C: Soendasch) de vormen _honas_, | | B: innemen. Volgens Nierenberg, „Hist. | | C: innemen. Volgens Nieremberg, „Hist. | | B: pampoesjes[37], dan omgekeerd. Intusschen | | C: pampoesjes)[37], dan omgekeerd. Intusschen | | B: leest, dat in Westindië de banaan | | C: leest, dat in West-Indië de banaan | | B: D. V., bl. 128, houdt in de beteekenis | | C: D. V, bl. 128, houdt in de beteekenis | | B: is anemoon van an-Nòmân” af te leiden, | | C: is anemoon van „an-Nòmân” af te leiden, | | B: D. II, bl 602, van de Chineezen | | C: D. II, bl. 602, van de Chineezen | | B: die nu eens Amoy-. dan eens Hok-lo | | C: die nu eens Amoy-, dan eens Hok-lo | | B: kooplieden, marskramers enz voor gasten | | C: kooplieden, marskramers enz. voor gasten | | B: voor een Chinees op Java. | | C: voor een Chinees op Java.” | | B: (Fr. en Eng. _trouble_) | | C: (Fr. en Eng. _trouble_). | | B: eenige ironie, zegt: „Prof Veth vond deze | | C: eenige ironie, zegt: „Prof. Veth vond deze | | B: (Tijdschr. v. h. Aardr. Gen. | | C: (Tijdschr. v. h. Aardr. Gen., | | B: man die buiten_ is, een _buitenman_ | | C: man die buiten is_, een _buitenman_ | | B: zie Klinkert's „Supplement”), en | | C: (zie Klinkert's „Supplement”), en | | B: _caraque_ (vgl. Defremery in „Journal | | C: _caraque_ (vgl. Defrémery in „Journal | | B: waterschildpad”, en er er bijvoegt: | | C: waterschildpad”, en er bijvoegt: | | B: kent Dozy, „Supplement aux Dictionnaires | | C: kent Dozy, „Supplément aux Dictionnaires | | B: Ned, Taal” van de Vries en | | C: Ned. Taal” van de Vries en | | B: boord gebracht” Vooreerst is hier | | C: boord gebracht.” Vooreerst is hier | | B: zal ligt begrijpen, dat | | C: zal licht begrijpen, dat | | B: door de _tali api_ of lont (lett. | | C: door de _tali-api_ of lont (lett. | | B: in zijn „Jav. Wdbk”, in het | | C: in zijn „Jav. Wdbk.”, in het | | B: de laatste aren, bij het opkomen | | C: de laatste jaren, bij het opkomen | | B: iláha illa'llahoe_” antwoordden, | | C: iláha illa'llahoe_” antwoordden,” | | B: _stoutmoedig zijn_, _durven_ _wagen_, | | C: _stoutmoedig zijn_, _durven_, _wagen_, | | B: 5e Volgr., D. I., bl. 356, | | C: 5e Volgr., D. I, bl. 356, | | B: der maïs tot in de Minahasa | | C: der maïs tot in de Minahassa | | B: Van Lennep, „Poëtische werken, | | C: Van Lennep, „Poëtische werken”, | | B: afgesukkeld _geherrie_ zitten”. Ibid, bl. | | C: afgesukkeld _geherrie_ zitten”. Ibid. bl. | | B: dat die paarden _tingka_'s hebben.” | | C: dat die paarden _tingka's_ hebben.” | | B: uitbreiding ook de oppaster van een | | C: uitbreiding ook de oppasster van een | | B: teebladeren”. Volgens Klinkert's „Supplement | | C: teebladeren”. Volgens Klinkert's „Supplement | | B: den landbouw in Ned-Indië”, bl. | | C: den landbouw in Ned.-Indië”, bl. | | B: van manufacturen art. _Gingang_. | | C: van manufacturen in art. _Gingang_. | | B: opgenomen in het „Nieuw Ned. Wdbk” | | C: opgenomen in het „Nieuw Ned. Wdbk.” | | B: soya_, door Mônch _Soya hespida_ | | C: soya_, door Mönch _Soya hespida_ | | B: terugbrengt op _Masa-ke_, echte geest. | | C: terugbrengt op _Masa-ke_, echte geest.” | | B: Rumphius, „Amboinsch Kruydboek, D. I, | | C: Rumphius, „Amboinsch Kruydboek”, D. I, | | B: maken_ door faire beau semblant, | | C: maken_ door „faire beau semblant, | | B: „Grand Dictionaire Français-Flamen” | | C: „Grand Dictionnaire Français-Flamen” | | B: _den boha maken_ door faindre | | C: _den boha maken_ door „faindre | | B: muziekinstrumenten vordert. 't Is waar | | C: muziekinstrumenten vordert.” 't Is waar | | B: handel_ schijnt te beduiden, Ten | | C: handel_ schijnt te beduiden. Ten | | B: algemeen onder den Porugeeschen | | C: algemeen onder den Portugeeschen | | B: alge-gemeen _dader_, _bedrijver_, | | C: algemeen _dader_, _bedrijver_, | | B: zegt als: „rivierpaarden te jagen”. | | C: zegt als: „rivierpaarden te jagen”.” | | B: Het „Javaansch Wdbk” van Prof. Roorda, | | C: Het „Javaansch Wdbk.” van Prof. Roorda, | | B: Wdbk” van den heer Oosting _tjamboek_ | | C: Wdbk.” van den heer Oosting _tjamboek_ | | B: toen bijzonder leerde waardeeren | | C: toen bijzonder leerde waardeeren. | | B: Ned. Indië, zoo het schijnt, in | | C: Ned.-Indië, zoo het schijnt, in | | B: _massa_, gelijkze noch op het Portugeesch | | C: _massa_, gelijk ze noch op het Portugeesch | | B: uit roeien. | | C: uit te roeien. | | B: waringin”, in „Insulinde”, twaalf tafereelen | | C: waringin”, in „Insulinde, twaalf tafereelen | | B: Azagay 129 | | C: Azagai 129 | | B: Banjak, banje 33 | | C: _Banjak_, _banje_ 33 | | B: Benzoë 331 | | C: Benzoë 330 | | B: Boha, bohai. | | C: Boha, bohei 357 | | B: _Bohee_, _boei_ 201 | | C: _Bohea_, _boei_ 201 | | B: Bras 374 | | C: _Bras_ 374 | | B: _Cigarette_ 61 | | C: _Cigarette_ 60 | | B: _Farizeesch_, _Farizeeusch_ 194 | | C: _Farizeesch_, _Farizeeuwsch_ 194 | | B: Fettor 336 | | C: Fettor 366 | | B: Gamelan 362 | | C: Gamĕlan 362 | | B: _Haverij_ 117 | | C: _Haverij_ 17 | | B: _Hoklo_, _Holy_ 256, 257 | | C: _Hok-lo_, _Holy_ 256, 257 | | B: _Kaïn lepas_ 167 | | C: _Kain lepas_ 167 | | B: _Kaïn pandjang_ 167 | | C: _Kain pandjang_ 167 | | B: _Kazuarisboom_ 145 | | C: _Kazuaris-boom_ 145 | | B: Kĕ. Keh 254 | | C: Kĕ, keh 254 | | B: _Ketan_ 375 | | C: _Kĕtan_ 375 | | B: _Kraakporcelein_ 279 | | C: _Kraakporselein_ 279 | | B: _Kraal_ 85 | | C: Kraal 85 | | B: Laskar, laskaryn 118 | | C: Laskar, laskarijn 118 | | B: Liplap 106 | | C: Liplap 105 | | B: Mandaryn 75 | | C: Mandarijn 75 | | B: _Manielje_ 62 | | C: _Manielje_ 63 | | B: Mardyker 110 | | C: Mardijker 110 | | B: _Mulat_ 93. Vgl. 121 | | C: Mulat 93. Vgl. 121 | | B: Orangoetan 140 | | C: Orang oetan 140 | | B: _Oranglama 8, 139 | | C: _Orang lama 8, 139 | | B: _Panengoed_ 136 | | C: _Panen-goed_ 136 | | B: _Pikkel_ 307 | | C: Pikkel 307 | | B: _Poleng_ 168 | | C: _Polèng_ 168 | | B: _Quitasol_ 109 | | C: _Quitasol_ 79 | | B: _Sagoweer_, _sagueer_ 357 | | C: _Sagoweer_, _saguweer_ 357 | | B: _Taggeryn_, 243 | | C: _Taggerijn_ 243 | | B: _Thee_ 198 | | C: _Thee_ 199 | | B: Warande 211 | | C: _Warande_ 211 | | B: Bl. 361 staat: in het opschrift | | C: Bl. 361 staat in het opschrift | | B: 12, 14, 20, 21 en 26, te zamen | | C: 12, 14, 21, 22 en 26, te zamen | | | +--------------------------------------------------------+ *** End of this LibraryBlog Digital Book "Uit Oost en West - verklaring van eenige uitheemsche woorden" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.