Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Mijn verlustiging
Author: Bilderdijk, Willem
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Mijn verlustiging" ***


produced from images from the Early Dutch Books Online and
scanned by Koninklijke Bibliotheek, The Hague)



OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:

Cursief gedrukte tekst is gemarkeerd met _liggende streepjes_. De
originele spelling en interpunctie is gehandhaafd. Een lijst met
correcties bevindt zich aan het einde van de tekst. Ook de
inhoudsopgave bevindt zich aan het einde van de tekst.



  MIJN

  VERLUSTIGING.


  MECVM DIONAEO SVB ANTRO
  QVAERE MODOS LEVIORE PLECTRO.

          HORAT.


  [Illustratie]

  _TE LEYDEN EN AMSTERDAM_,

  BIJ C. VAN HOOGEVEEN, JUNIOR;

  EN DE ERVEN VAN D. KLIPPINK.

  MDCCLXXXI.



  CARMINA MANSVETVS LENIA QVAERIT AMOR.

          PROPERTIUS.



  MIJN

  VERLUSTIGING.



    _Or' si quelque imp(r)udent me vient blasmer dequoy
    Je ne suis plus si graue en mes vers que i'estoy
    A mon commencement, quand l'humeur Pindarique
    Enfloit empoulément ma bouche magnifique:
    Dy luy que les amours ne se souspirent pas
    D'vn vers hautement graue, ains d'vn beau stile bas,
    Populaire & plaisant, ainsi qu'a fait Tibulle,
    L'ingenieux Ouide & le docte Catulle:
    Le fils de Venus hait ces ostentations._

          RONSARD.



[Illustratie]

_AAN REGNILDE._


    Vraagt ge een proefje van mijn zangen, schone Juffer? eisch het vrij:
    't Koomt u toe, met de eerste hulde van de schone Poëzij'.
    't Koomt u toe, als 't wettig offer, 't wettig offer, toegebracht
    Aan de minnelijke weêrhelft van het menschelijk geslacht.
    Haar is 't toegewijd, geheiligd: haar, als overheerscheres
    Van ons hart, ons denkvermogen; onzes noodlots schikgodes.
    't Leert beminnen, 't schetst de Liefde; hem, van wien ge uw macht
          ontleent!
    Die des aardrijks vierdedeelen onder uw gezag vereent!
    't Leert beminnen, lieve Juffers! maar--gevoelig zijn daar bij:
    't Leert meêdogenheid verbinden met den trots der heerschappij'.
    Lieve schonen, leest mijn zangen: leest ze met een open hart!
    Leert in 's minnaars boezem lezen, wat het zij, de minnesmart!
    Leert, hoe 't teder hart zich uitdrukt, als het van verliefdheid
          klopt:
    Ja, gevoelt het aan het uwe, wen 't gevoel het overkropt.
    ô Woudt ge eens een brandend zuchtje, een zuchtje dat uit wellust
          spruit!
    Woudt ge een gloeiend traantje schenken aan de tonen van mijn luit!
    ô Mocht eens de oprechte minnaar, als gij hem gelukkig maakt,
    Zich bedanken
    Van mijn klanken,
    Voor de hemelvolle weelde, die hij op uw lippen smaakt!



_Want waarlijk, zo eenige hartstocht tot 's menschen geluk dienstbaar
is, gelijk ze in de daad alle zijn, 't is bij uitstek DE LIEFDE. Zij,
die het hart door een' Hemelschen gloed verwarmt, uitzet, en met den
zuiversten wellust vervult! die den geest opheft, en, of 't ware, met
een veerkracht bedeelt, die zijne vermogens versterkt, zijnen ijver
gaande maakt, zijne bedoelingen veredelt!--Welk eene aandoenlijkheid van
gestel, fijnheid van gevoelen, levendigheid van beseffen, welk eene
kieschheid van denken onderstelt zij niet, brengt zij te voorschijn, ja
schept zij:--om die verkleefdheid aan 't geliefde voorwerp uit te
werken!--die afhangkelijkheid van het zelve!--die zelfverlochening, waar
door men er alles aan opoffert!--die belangeloosheid, waar door men niet
bemint dan om te beminnen, dan om gelukkig te maken!--die verknochtheid,
waar door zich de harten als in elkander uitstorten, als in een smelten;
waar door de zielen als samenvloeien, en niet dan in elkanderen
leven!--Om alle deze aandoeningen teffens te verwekken!--Aandoeningen!
niet te begrijpen, dan door een' geest, van den edelsten nektar van
onstoffelijke geneuchten als dronken! niet uit te denken, dan door een
hart, van de zuiverste vlammen doorgloeid; en niet te gevoelen, dan van
eenen boezem, door de herhaalde, door de aanhoudende kloppingen der
natuur en der menschelijkheid vertederd en week gemaakt! Aandoeningen!
door geen koude woorden beschrijfbaar! en die niet dan door de van
weelde tintelende, van ijver vlammende oogen, van begeerte uitgedrevene
zuchten, en een van overkroptheid des harte trillende stemme, zijn uit
te drukken!--Voorzeker onderstelt zij deze gesteldtenis,--ja, zij
brengt ze te voorschijn en schept ze. Zij weet de traagheid van vernuft,
de dofheid van bevattingen, de ruwheid der denkbeelden, de logheid van
gevoel te verbannen: en het is hier door, dat zij de heilzaamste
uitwerksels heeft:--dat hare vlammen het hart van onwaardige driften
louteren:--en dat hare zachte kluister de sterkste teugel tegen de
ongebondenheid is.--En zou dan de afbeelding van een' hartstocht, zo
edel, zo heilzaam, zo geschikt om het hart te verbeteren, nadeeligen
invloed kunnen hebben?----Het is waar, dat een zekere wulpschheid, een
zekere wellustige dartelheid in de Minnedichten, op zich-zelve
beschouwd, in staat is, de beschroomdheid van zwaarmoedige
zedenmeesteren op te wekken.--Doch, dat men bedenke, dat deze aandoening
in goede Minnedichten aan de verhevene liefde ondergeschikt, door
dezelve bepaald, en van haar afhangklijk gemaakt wordt; dat zij slechts
dient om alle hare aanlokselen aan de gevoelens van 't hart, aan den
onstoflijken wellust der ziele op te dragen, en als wederom van die ten
leen' te ontfangen: dat, hoe verre een waar Minnedichter zich somtijds
moge laten vervoeren, zijne verzen wel verre van een' trek tot
ongebondenheid te ademen, dan zelfs, wanneer zij den eigen' wellust,
wanneer zij het zinvermaak afschilderen, al dat zoet doen afhangen van
die vereeniging van wil, van hart, van ziel, welke 't wezen der liefde
is:--en dat hem, die immer een teugje uit dezen Poëtischen beker
gesmaakt heeft, noodwendig van alle vermaken, waar in de ziel niet de
hoofdrol speelt, van alle ongebondenheid, walgen moet.----_

Onuitgegeven VOORBEREIDENDE STUKKEN tot de THEORIE der fraaie
Wetenschappen.



[Illustratie]

*       *       *


    _In den slaap verscheen mij Venus,
                              en zij bracht mij haren zoon:
    Dichter, onderwijs dit wichtje,
                              sprak zij, in den Cythertoon.
    'k Stelde mijn ontsnaarde Cyther,
                              en begon mijne eerste les.
    'k Zong, hoe 't fluitje wierd' gevonden
                              van de schone Vreêgodess':
    Hoe Apol de luit hanteerde:
                              Pan het zevenmondig riet:
    Maar die onbesuisde jongen
                              lettede op mijn zingen niet._
    _Eindlijk sprak hij, arme Dichter,
                              staak uw dorre poëzij;
    Geef het speeltuig mij in handen:
                              'k weet dit beter reeds dan gij.
    Straks begon hij op mijn snaren
                              een' bijzondren toon te slaan;
    En hief dartle minnelustjes,
                              minnegreepjes, kusjes, aan.
    IJlings was ik 't al vergeten,
                              wat ik hem had voorgespeeld,
    En kon verder niets meer zingen,
                              dan het lied, door hem gekweeld._



[Illustratie]

OFFERZANG.


    Waar zijn de lauwren, waar de toovervinderijen?
    Geef, Thestylis, geef aan: dat we ons aan 't outer vlijen:
    Bekroon den drinkkop met een zwarte lammrenvacht;
    Dat ik den minnaar offre, om wien mijn hart versmacht;
    Die veertien dagen reeds mijn zijde heeft begeven,
    Onzeker van mijn' dood zo wel als van mijn leven.
    Helaas! een andre tocht en wisselzieke lust
    Heeft de eerste minnevlam ontwijfelbaar geblust.
    'k Zal morgen 't worstelperk van Timageet bezoeken,
    Hem smeken; heden, hem door offerdienst verkloeken.

    Gij, blanke Maan, schijn schoon: Godes, u zinge ik toe!--
    Gij, achtbre Hecaté, wier ik mijn bede doe:
    Voor wie de hondenwulp, van 't bloed der lijken dronken,
    Van killen angst' besterft in de oude grafspelonken:
    Ontvang mijn groet, Vorstin! sta mij ten einde bij!
    Schenk groter kracht dan ooit aan dees mijne artsenij:
    Dat ik een mengsel make, als nimmer Perimede,
    Of Febus wijze spruit, of Jazons Ega' dede!----

    Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t'huiswaart aan!
    Flux, Thestylis, strooi meel, ons meel is reeds vergaan:
    Waar, achteloze, zeg, waar zweven uw gedachten?
    Of drijft gij meê den spot met mijn benauwde klachten?
    Strooi op, en zeg: ik strooi de beenders van Silvaan.

    Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t'huiswaart aan!
    Silvaan bedroeft mijn hart; 'k wijd hem mijne offeranden:
    'k Zal dezen lauwertak op mijnen minnaar branden.
    Hoe kraakt dit blad in 't vuur, hoe krimpt het, en hoe dra
    Verteerde 't in de vlam en laat geene asschen na!
    Niet anders staa Silvaan, na 't voorbeeld dezer bladeren,
    Een woedend vuur ten doel', dat ombruisch' door zijne aderen!

    Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t'huiswaart aan!
    Gelijk de gloed des vuurs deez' waschklomp doet ontlaân,
    Zo moet hij zelf terstond van minne samenvloeien;
    En met nog sneller spoed naar mijnen drempel spoeien,
    Dan ik, met Venus hulp', dees werpschijf rond doe gaan.

    Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t'huiswaart aan!
    Nu brenge ik zeemlen toe.--Godes der duisterlingen!
    Gij zoudt des afgronds poort van uit heur naven wringen,
    Ja, 's aardryks as, en 't geen nog vaster stond dan dat.
    ô Thestylis, reeds huilt de bloedhond door de stad.
    Aanvaard de bekkens, voort: verdoof het angstig janken,
    Door 't daverend geluid der schelle tooverklanken:
    De Godheid naakt: 't is tijd de koopren bom te slaan.

    Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t'huiswaart aan!
    Zie daar, de zee zwijgt stil, de rust beheerscht de baren;
    Maar ach! mijn boezemsmart weet nimmer van bedaren:
    't Geblaas der winden heeft voor kalmte plaats gemaakt;
    Waar rustloos woelt de vlam, die mij den boezem blaakt.
    Ik blijf geheel en al voor hem in liefde branden,
    Die mijn rampzalig hoofd gedompeld heeft in schanden.

    Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t'huiswaart aan!
    'k Pleng driewerv' offerwijn, 'k roep driewerv' om Silvaan:
    Verkeer zijn liefde voor mijn medeminnaresse,
    Godes, als Theseus min voor Kretes rijksprinsesse!

    Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t'huiswaart aan!
    Gelijk een ros, door 't vuur der teelzucht aangedaan,
    Langs berg en heuvel rent, met woest en razend wrenschen,
    Vlieg' mij Silvaan in d'arm op mijn mistroostig wenschen!

    Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t'huiswaart aan!
    Dit koord bezoomde 't kleed van Myndiër Silvaan:
    'k Smijt dit ontrafeld koord met afschrik uit mijne oogen.
    Wat hebt ge, ô wrede min, het bloed mij uitgezogen,
    Als de echel, die in 't bad zich vasthecht aan de leên!

    Lokvogel trek mijn' Gade, en voer hem herwaart heen!
    'k Breng morgen u 't venijn van een verpletterde adder;
    Doop dan, mijn Thestylis, dees bloemen in dat zwadder,
    En spreng den opperkant des dorpels met dit vocht:
    (Des dorpels, daar mijn hart zo vast aan blijft verknocht!)
    En zeg, het giftig nat dus plengende onder 't huppelen:
    't Gebeente van Silvaan bespreng ik met dees druppelen.

    Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem in mijn' schoot!
    Hoe thands de bron geschetst waar uit mijn liefde sproot?
    Hoe thands den oorsprong van mijn minnevlam beschreven?
    Hoe vange ik 't aan? Wie heeft dees ramp mij toegedreven?

    Men zou in 't heilig woud der achtbre Jachtgodinn'
    Het jachtspel houden van een Lybische leeuwin,
    Verzeld van andre vreemde en vreeselijke dieren.
    De jeugd kwam van alom dit zeldzaam schouwfeest vieren.

    Hoor d'oorsprong van mijn liefde, ô zilverblanke maan!
    Melixo noopte mij, om derwaart heen te gaan.
    En ik, (onzinnige!) ik! ik liet mij overreden,
    In 't linnen staatsiekleed die voedster na te treden.

    Hoor d'oorsprong van mijn liefde, ô zilverblanke maan!
    Daar kwam Eudemon zich, en, nevens hem, Silvaan,
    Van uit het worstelperk aan mijn gezicht vertonen.
    Een dons, gelijk safraan, versierde hun de konen:
    Hun borst blonk meer dan gij, aanbidlijke Diaan!

    Hoor d'aanvang mijner liefde, ô zilverblanke maan!
    ô Hoe beschouwde ik hen! En ach! met welke ontroering'!
    'k Zag niets van 't schouwspel meer in deze zielsvervoering',
    Noch weet op welk een wijze ik t'huiswaart ben gekeerd.
    Mijn schoon versmolt, en 'k werd door 't hevigst vuur verteerd;
    Terwijl ik onder 't pak dier kwelling' neêrgezegen,
    Tien dagen achter een op 't krankbed bleef gelegen.

    Hoor d'aanvang mijner liefde, ô zilverblanke maan!
    Mijn aanzicht nam de kleur des bleeken doodschriks aan;
    Mijn hoofd verloor het goud, waar mede 't plach te prijken;
    Men mocht mijn lichaam bij het dorre hout gelijken,
    En welk een kunstnarij werd niet vergeefsch bestaan!

    Hoor d'aanvang mijner liefde, ô zilverblanke maan!
    De tijd verliep. In 't eind ontdekte ik mijn slavinne
    Het lang verheeld geheim van mijne ondoofbre minne:
    ô Thestylis, zoek mij een middel voor mijn kwaal.
    De Myndiër verwon me, en blaakt mij te eenemaal:
    Ga heen, en laat niet na, u alles te onderwinden,
    Om hem bij 't oefenperk van Timageet te vinden.

    (Hoor d'aanvang mijner liefde, ô zilverblanke maan!)
    En spreek hem, doe uw' last, in 't heimlijk, hem verstaan:
    Dat hem Simetha toeft; dat gij hem in zult leiden:
    Ik zal uw wederkomst met ongeduld verbeiden.
    Vlieg heen, mijn Thestylis.--Dus sprak ik, en zij ging,
    En bracht me in mijn vertrek den schonen jongeling.
    Maar nauwlijks zag ik hem de kamerdeur genaken,
    Of 't zweet vloot als een dauw bij drupplen langs mijn kaken:

    (Hoor d'aanvang mijner liefde, ô zilverblanke maan!)
    Een koude trilling greep mijn leden teffens aan:
    'k Verbleekte, en bleef verstijfd, als ware ik zonder leven,
    En was niet machtig, zelfs om 't minst geluid te geven.

    Hoor d'aanvang mijner liefde, ô zilverblanke maan!
    Hij zag mij met een oog vol minnevonken aan,
    Trad op 't aanminnigst toe, zat op mijn sponde neder,
    Sloeg 't aanzicht voor zich neêr, en uitte zich dus teder:
    Gij zijt me, ô schone maagd, zo verr' vooruitgesneld,
    Als ik Filynus deed in 't roemrijk wagenveld:
    Gij wist me in dezen strijd den gloriepalm te onttrekken,
    Met aan mijn minnend hart het uwe 't eerst te ontdekken.

    (Hoor d'aanvang mijner liefde, ô zilverblanke maan!)
    Want ('k roep de Liefde-zelv' ten blijk' der waarheid aan)
    Ik stond u dezen nacht (uw drift kon 't niet gehengen,)
    In 't opgebonden kleed Iäcchus ooft te brengen,
    Omsluierd, en omkranst met witte popelblaân.

    (Hoor d'aanvang mijner liefde, ô zilverblanke maan!)
    En waar 't mij dan vergund in uw vertrek te dringen,
    (Want 'k voer den naam van stout bij onze jongelingen)
    En vond ik u het oog bezwemen door de rust:
    Hoe had ik in uw' slaap dien schonen mond gekust!
    Doch vond ik mij de deur voor 't voorhoofd toegesloten,
    Ik had den toegang dan door bijl en toorts genoten.

    (Hoor d'aanvang mijner liefde, ô achtbre Nachtvorstin!)
    Nu zeg ik d'eersten dank aan Cyprus koningin,
    Na Cytherée aan u, die met mijn' druk bewogen,
    Mij door uw gunstbewijs de vlammen hebt onttogen:
    De min blaakt feller dan de vuurpoel van Vulkaan.

    (Hoor d'aanvang van mijn vlam, aanbidlijke Diaan!)
    Maar te onrecht doet ze een maagd, ter rustbedde uitgerezen,
    Voor 't tintelend gezicht eens wakkren jonglings vrezen;
    En jaagt de bruid, wen zij haars Egaâs koets verlaat,
    Den blos op 't voorhoofd, van den gloênden dageraad,

    Dus sprak hij:--ik, wier hart in zijn begeerte stemde,
    Ik zonk in 't rustbed neêr, daar hij me in de armen klemde;
    En straks werd mond op mond en lijf op lijf gestoofd:
    Ons aanzicht voelde een' gloed, die opsteeg naar het hoofd:
    Een lief gemurmel zuisde en speelde ons op de lippen:
    En, om dees lieflijkheid niet verder aan te stippen,
    Ons heet verlangen werd van wederzij' gebluscht;
    En nooit werd onze min door achterdocht ontrust.
    Doch heden kwam Fenisse, als de eerste morgenstralen
    De kim verguldden, mij zijn nieuwe vlam verhalen.
    Zij weet niet, wie de bron van deze drift moog zijn;
    Maar wel, dat hij mijn min geplengd heeft met den wijn,
    En dat geheel zijn huis met bloemen werd behangen.
    Dus was 't bericht dier vreemde, en 't mag geloof erlangen:
    Want, daar hij me anders staâg geschenken plach te biên,
    Heb ik hem heden in geen dubble week gezien.
    't Gaat vast, een andre lust doet mij zijn bijzijn missen,
    En wist mijn beeldtenis van uit zijn' geest te wisschen.--
    Nu offer ik hem hier door tooverkruiderij:
    Dan, zo ik langer nog van zijn trouwloosheid lij',
    Ik zweer des afgronds deur te ontgrendlen door mijn offer:
    Zo sterk eene artsenij beware ik in dees koffer,
    Waar me een Assyriër 't gebruik van kennen deê.

    Maar gij, vaarwel Godes, en spoed u naar de zee!
    'k Voleind mijn werk met u, het is met u begonnen.
    Vaar wel, ô zilvren maan! en gij, ô mindre zonnen,
    Die door de loopbaan van 't onmeetlijk starrenveld
    De schone Nachtgodes op haren tocht verzelt!

[Illustratie]



[Illustratie]

AAN CINTHIA.


    Volschone Cinthia! maar schoner duizendmalen
      Door zuiverheid van hart, begaafdheên van den geest,
    En wat volmaaktheên meer in 't alvolmaakte pralen,
      Dan 's lichaams juistgevormde en minnelijke leest!
    Gun een' verwonneling', aan uw aantreklijkheden
      Gekluisterd, gun een' slaaf die in uw boeien bukt,
    Met sidderende schreên tot uwen throon te treden,
      En zie meêdogend neêr op 't onheil dat hem drukt.
    Maar ach! wat zegge ik u, wie 't alles waar gebleken,
      Zo slechts uw boezem niet, ontrefbaar voor mijn smart,
    De uitdrukkelijke taal die oog en boezem spreken,
      Den vrijen toegang had verboden tot uw hart?
    Of, daar 't ontzag der min mijn rede in d'aanvang smoorde,
      Getuigde 't brandend oog de vlam die mij versmelt,
    Verraadde een doffe zucht, die uit mijn' boezem boorde,
      De schroevende angst u niet, die mij inwendig knelt?
    Ach! moest de doodsche verw, zich spreidende op mijn kaken,
      De ontroering, die de kracht vermeestert van mijn' geest,
    Moest zelfs mijn spraakloosheid den staat niet kenbaar maken
      Eens harts, dat in het uwe een' strengen rechter vreest?
    ô Vreeselijke dag, als uw betoovrende oogen,
      Gewapend met een vuur van onweêrstaanbre kracht',
    Mij tevens rust en vreugd met eenen wenk onttoogen,
      Mij leevrend tot een' prooi aan eindeloze klacht.
    Ik zag u! en, verrukt door uw aanminnigheden,
      Dronk mijn begeerig oog die minnevlammen in!
    Straks zaagt ge uw mogendheid volstandig aangebeden,
      Straks werd mijn hart de throon en 't outer van de min.
    Onze aandacht zie aan 't zwerk de dagtoorts vierig blinken;
      Mijn borst voedt heeter vlam, een vlam van groter duur:
    Haar zien we in d'oceaan bij beurten nederzinken;
      Mij blaakt een strenger, een onafgewisseld vuur.
    Schoon Klytie eindeloos blijft staren op uw' luister,
      Apol; de nacht verschijnt, zij wendt het aangezicht:
    Maar 't oog van Cinthia blijft stralende in het duister,
      En 't mijne is zonder eind op zijnen glans gericht.
    Vergeefsch houdt de afstand ons in onderscheiden streken
      Door beemden, stromen, en muuraadjen afgesneên:
    De min weet door den vloed van Hellaas zee te breken;
      Zij dringt door 't metselwerk der bouwgevaarten heen:
    Zij heft zich boven 't zwerk, daalt in den afgrond neder:
      Vermurwt de harde rots, versmelt het kille staal:--
    Maar, wat haar macht bereik', haar heilig vuur verteder'!
      De ontrefbre Cinthia belacht heur zegepraal.
    ô Te ongevoelige! ô te wrede! wat vermogen
      Bevrijdt u voor de macht, die 't alles overheert?
    Ach! wil niet roekeloos op uw verwinning bogen:
      De min doet meer geweld, wordt ze eenmaal afgeweerd.
    ô Liefde, ô tederheid! ô Liefde, die mij 't harte
      Verscheurt! waar om op mij uw krachten uitgeput?
    Die fiere, die tot nog uw pijlen strafloos tartte,
      Zal eedler doelwit zijn voor uw gevreesd geschut.
    Haar voegt het u (niet mij, rampzaalge!) te bestrijden.
      Zij is uw zege waard: wat toeft gij? wet uw' schicht.
    Of zoude u nevens mij de stugge moed ontglijden
      Bij d'eersten opslag van 't aanbidlijk aangezicht?
    Dat aanzicht, dat, bestierd door teder mededogen,
      Met eenen enklen lach den hemel open stelt:
    Maar, met een wrede wolk van strengheid overtoogen,
      Geheel 't geschapendom met doodschen rouw' beknelt!
    Gewis, dit fier gelaat, die oogstraal van Minerve,
      Vervult de Liefde-zelv' met Godgewijd ontzag:
    Die boezem, die in glans, gevoelloosheid, en verve,
      Het eedle albast braveert, braveert Kupidoos slag.
    Maar, al te onnoosle Min! bij Pallas hemelsche oogen
      Voegt zij dat kwijnend vuur, daar Venus oog van gloeit;
    En 't marmer van haar borst, door d'ademtocht bewogen,
      Toont purpren druiven, op zijn heuveltjes gegroeid.
    Leer des, bedeesde min, uit dees voldoende blijken,
      Dat Cinthia, hoe fier van hartsgesteldteniss'!
    En welk een strengheid ook op heur gelaat moog prijken!
      Dat Cinthia noch rots, noch wrede Pallas is.
    Gewis, zij is, zij kan niet gantsch ontrefbaar wezen.
      Zij is gevoelig, ja! voor teêre minnepijn;
    Schep moed, mijn hart:--maar neen, vermeer uw angstig vrezen:
      Een teder hart kan zelfs voor u gevoelloos zijn.
    Gevoelloos zijn voor mij,--en teder voor een' ander'!
      ô Hemel! welk een taal! ik ijs, ik gruuw daar van!
    Waar is op 't wareldrond die trotsche tegenstander,
      Die bij mijn min, zijn min slechts vergelijken kan?
    Spreek: wie gij wezen moogt, die zo veel heils zoudt wachten:
      Vermeetle spreek, en meld me uw' fellen boezemgloed:
    Beschrijf me uw kwijning, angst; verhaal me uw jammerklachten,
      Noem me al uw zuchtjes op, en toon me uw' tranenvloed.
    Zeg, of uw gloed den gloed van d'Etna oversteiger';
      Zeg, of een knagend gift u door uw aders kruip',
    Zeg me, of de nacht u rust, de dag genoegen weiger',
      Uw boezem eindloos zwoeg', uw oog oneindig druip'?
    En kunt gij 't oeverzand, de blaauwe pekelbaren,
      De zilvren druppelen van 's uchtends milden daauw,
    Door 't bruischend tranenvocht in menigte evenaren;
      Noem dan uw liefde nog bij mijne liefde flaauw.
    Kom, wrede, kom en zie, mijn eindloos smeltende oogen,
      Verdronken, afgewaakt, verduisterd, uitgeknaagd:
    Mijn borst, door zucht op zucht het krimpend hart ontvlogen,
      Verscheurd, betoont wie 't zij, die waarlijk liefde draagt,
    'k Zwijg van een uitzicht, dat door wanhoop is verwilderd;
      Gelaat, waar op de dood met eigen rechterhand
    In bleeke lijkaschverv' zijn beeldtnis heeft geschilderd;
      En voorhoofd, dat van 't vuur der felste woede brandt.
    Zie dit, en durf u dan van uwe vlamm' beroemen!
      Of schroomt gij 't echte merk van een' oprechten gloed,
    Uit spoorloos onverstand, bewijs van minn' te noemen;
      Nog één onwraakbaar blijk is me over in mijn' bloed'.
    Aanvaard dit blijk: treed toe: zie hier den toets der minne.
      Stel u voor mijnen arm, ik geef mijn borst u bloot.
    Gelukkig! zo ik slechts dit gunstbewijs verwinne,
      Dat Cinthia alleen een' zucht loost om mijn' dood.
    Thands moet het kloppend hart het weemlend oog vervangen;
      Een stroom van gudzend bloed het lekend tranenbad:
    Een andre daauw vall' neêr, droogt op, bedaauwde wangen!
      --Maar ach! waar dwale ik heen, door 't woeden afgemat.
    Verwarde geest, te rug! betoomt u, dolle zinnen!
      Een ijdle hersenschim spoort uw verwoedheid aan.
    Dien immer Cinthia verwaardigt te beminnen,
      Waar toch zou in 't heelal dat waardig hoofd bestaan?
    Dien immer Cinthia met hare minn' verwaardigt!--
      Wat kan beminnenswaard in eenig voorwerp zijn,
    Dat, lichtgeloovig brein! een achterdocht rechtvaardigt,
      Zo honend voor heur hart, als foltrend voor het mijn?
    Zou afkomst, zou geboorte, of ijdele eeretittelen,
      Die zich de hoogmoed delft uit grootvaârs heilige assch',
    (Ontleend blanketsel slechts!) het edel harte kittelen,
      Dat, aan zich-zelf genoeg, in 't minst hoogmoedig was?
    Weg hij, die met de deugd van zijn verstorven vaderen
      Zijne ondeugd,--met hunne eer, zijn schand te dekken tracht!
    Onwaardige, sta af van al hun lauwerbladeren,
      Of druk hun voetspoor na tot roem van uw geslacht'!--
    Doch, zo een brave stam, die helden heeft geschonken
      Aan 't Vaderland, aan de eer, heure aandacht waardig zij;
    Mijn stamboom mag van ouds met wakkre loten pronken,
      Wien meê eene eerplaats voegt bij Neêrlands burgerij:
    Of grondt zich geen verdienste op overleden magen
      En wordt een brave telg door eigen deugd vereêld;--
    Kan zuiverheid van hart een zuiver hart behagen,
      ô Schone, lees in 't mijne, en ken uw eigen beeld.
    Zie of mijn boezem ooit een vurig zuchtje loosde,
      Dan voor de deugd, den roem, de Godheid, en--voor u:
    Zie of mijn voorhoofd ooit om wanbedrijven bloosde:
      Zie--: maar doorzoek mijn hart, van eigen glorie schuuw.
    Dan, mooglijk mocht de glans der fraaie wetenschappen
      Haar fierheid neigen tot een teder blijk van gunst.
    Hoe kneedde ik 't letterspoor met onvermoeide stappen,
      ô Hemel! waar dat heil verbonden aan de kunst.
    Gij die u te onbedacht met zo veel vreugd zoudt vleien,
      Verwaande: toon uw kracht, ontweldig mij den prijs:
    Of ben ik onbekend bij Neêrlands dichtrenreien,
      En is mijn kruin ontbloot van eenig eerbewijs?--
    Of zou de glans der weelde, op één gehoopte schatten...?
      Zwijg, onbedachte tong! wat denkbeeld! welk een woord!
    Zou 't blinkend stof der aarde aantreklijkheên bevatten,
      Waar door 't verheven hart dier schone wierd bekoord?
    't Gemeen blijve aan den schijn van grootheid zich vergapen!
      Het goud bezit geen waarde in 't welverlicht gezicht.
    De wijze weet zijn heil uit beter goed te rapen;
      Uit zelfgenoegzaamheid en liefde tot zijn' plicht.
    Of, zo iets buiten ons, verdient het hart te raken,
      't Is de achting, die verdienste onscheidbaar vergezelt.
    Door deugd, door wetenschap, door moed, naar eer te haken,
      Is 't kenmerk van den brave, en kunst- en oorlogsheld.
    Volschone, is dit, is roem behaaglijk in uw oogen,
      Gebied, en 'k offer u driedubble lauwerblaân;
    Één lonkje, één lachje slechts, vernieuw' mijn kunstvermogen,
      En 'k brenge u op een nieuw een dubble zangkroon aan.
    Hoe moedloos, hoe verslapt, hoe kwijnend, hoe verslagen.
      Daar me uw verachting als een bliksem heeft verplet;
    Zal niemand mij den prijs, den prijs der eere, ontdragen,
      Door de enkle hoop op u ten zangstrijde aangezet.
    Of zoude ik twijflen? ik--! Wie zet de liefde palen?
      Quintijn, uw grove vuist, om d'ijzren bout gekromd,
    Greep op haar stem 't penceel om Fyllis af te malen,
      En ijlings was Natuur verwonnen en verstomd.
    Dit wrocht, dit wrocht ge, ô Min! Uw macht is hier gebleken;
      Gij vormde uit dien Cykloop Apol een' wonderzoon;
    Elk werkstuk van zijn hand is u een zegeteeken:
      De kunsten buigen neêr voor uw' geduchten throon:
    Uw invloed is genoeg om glorierijk te pralen:
      Maar--zo een lieve lonk dien invloed kracht verleent--!
    ô Dierbre, laat uw gunst mijn liefde slechts bestralen,
      En zie, wat min vermag, met blijde hoop vereend.
    Of mint gij oorlogsroem, bemorste krijgslauwrieren,
      Bij 't grimmen van den dood, door 't blikkrend heldenstaal
    Van d'overstroomden boord der purpren bloedrivieren
      Geöogst, en 't aaklig schoon van Mavors wapenpraal?
    Beveel, en dees mijn arm zal d'oorlogsbliksem zwaaien;
      Op 't rokend moordtoneel van woede en razernij'
    Met opgeheven kling een' tas van lijken maaien,
      En sneuvlen u ter eer'--ach! ware 't aan uw zij'!
    ô Mocht ik door een woud gevelde legersperen
      U rukken, Cinthia, uit 's vijands overmacht!
    Of tegen duizenden door 't blanke staal verweeren,
      Ik trotste Achilles moed,--Alcîdes reuzenkracht!
    ô Mocht ik voor uw oog, met wond op wond doorregen,
      En vruchtloos hijgend naar den ademtocht, vergaan!
    Mocht, mocht mijn vlotte ziel uw koelheid slechts bewegen,
      En, glippende uit de borst, uw wedermin verstaan!
    ô Hemel! zulk een dood waar ruim een leven waardig.
      Wat zeg ik! zulk een dood waar mij de onsterflijkheid.
    Neen, mijn geboortestar, nooit noemde ik u kwaadaartdig,
      Zo zulk een uitvaart mij door 't noodlot waar bereid.
    Maar neen! bedrieglijkheid der wenschen! neen: mijn leven,
      Een schakel van verdriet, heeft zo veel heils niet in.
    Ach! mocht ik dan voor 't minst gelijk uw minnaar sneven,
      Van 's medeminnaars hand, begunstigd met uw min!
    Helaas! ook zelfs die gunst wordt mij door 't lot verboden,
      Te sterven van een hand, door Cinthia geliefd!
    ô Foltring! die mij meer dan duizendduizend doden
      De borst en 't ingewand, 't gebeente en merg, doorgrieft!
    ô Machteloze woede! ô ijselijke slagen!
      Ik wensch me (ô hemel!) zelf een' medeminnaar toe!
    Een' die den draad verkort van mijn gevloekte dagen?--
      --Neen, op wiens rokend lijk ik mijne wraak voldoe.
    Zoude ik lafhartig--? neen.--Waar zijt gij, wuste zinnen?
      Ja: 'k staaf dit gruwzaam woord, 'k herhaal het andermaal:
    Die 't aangebeden hart wanhopig moet beminnen,
      Wat rest, wat rest dien meer, dan 't leedverkortend staal?
    ô Cinthia, beschouw, zie neêr op mijn ellenden:
      Mijn leven en mijn dood hangt van uw wenken af.
    Of laat één lieve lonk mijn angstig lijden enden:
      Of één vergramde blik mij domplen in het graf!

[Illustratie]



OP _WEISSES_ TONEELSPEL:

ROMEO EN JULIA.


    Bleven de leerzame dochters van Mîneus weleer aan de lippen
    Harer welsprekende zuster in luisterende aandacht geketend,
    Wen ze d'oplettenden kring de onzaligste liefde verhaalde;
    Liefde, gekweekt in den wrok van twee vijandlijke stammen,
    t' Ondergebracht en vernield door hunne vereenigde telgen:
    't Was met dezelfde verrukking', met d'eigensten wellust des harte
    Dat mijn begochelde zinnen zich in de beschouwing' verloren
    Van het ontzetlijk tafreel dier tederverknochte gelieven,
    De offers des woedenden haats, die beider geslachten verdeelde.

    Teder, beminnelijk paar, wier harten, te samengestrengeld
    Door d'onverbreekbaarsten band, eenstemmige bewegingen voelden,
    Eenerlei zuchtjes ontlastten, in de eigene kwelling' verteerden,
    Zich in elkander vernietigden en in elkander vernieuwden!
    Teder, beminnelijk paar! hoe heeft me uw noodlot getroffen!
    Hoe mijne ziel uw liefde, en hoe uw rampen verzwolgen!
    Hoe uw liefde benijd, ja zelfs uw rampen gezegend!

    Rômeo, 'k zie u nog, met de verwe des doods op de kaken,
    't Staamlend vaarwel, eer gij 't uit, met afschrik en ijzing
          herroepen.
    Ai mij, hoe dobbert uw ziel met dit woord op uw siddrende lippen!
    'k Zie uwen boezem bedaauwd met brandende, blakende tranen.
    'k Zie hoe gij spraakloos, geschokt, versmoord, door bruischende
          tochten,
    De armen, verstijfd om den hals der minlijke Julia, los rukt,
    Vol van het aaklig gevoelen des naadrenden onheils.--ô Hemel!
    Moest dan zo veel min zo gruwzame ellenden ten doel' staan!

    Julia, 'k zie u nog, en gevoele de maat van uw lijden.
    Wanhoop, vertwijfling,--wat naam, wat naam aan uw' toestand gegeven?
    Bevend beschouwe ik de schaal die 't doodlijk bereidzel u aanbiedt.
    't Doodlijk bereidzel? Gewis: om voor eeuwig uwe oogen te sluiten
    Moest het u eenmaal het licht, 't noodlottige daglicht hergeven!
    Al te lichtzinnige Lijfarts, wat baat uw te roekloos beloven?
    Waar toe de ontwaking bereid, daar de eindloze slaap op zal volgen?
    Waarom bedroogt gij haar niet, die zich uwer kunde betrouwde?
    Zulk een bedrog ware een weldaad; een weldaad, die al hare ellenden
    Kortte, en haar einde 't besef van 't smartelijk sterven bespaarde.
    Hemel, wat zeg ik!--ô Neen: onzalige! 't Angstig herleven
    In de verblijfplaats des doods, wordt rijklijk, ja dubbeld, vergolden
    Door het geluk van in d'arm van die u waard is te sneven.
    Rômeo, welk een geluk! gij kent, gij proeft het volkomen:
    Dank zij 't knagend vergift. Te gelukkig in d'arm uwer schone,
    Sterft ge in de blakende minne, om geene verkoeling te vrezen:
    Sterft ge, en het aardrijk ontsluit u 't herbergzaam verblijf van de
          ruste.
    Rômeo, weet ge uw geluk naar eisch, naar waarde, te schatten?
    Kent gij 't?--het aardrijk verschaffe u een zachte en vredige
          rustplaats!
    Julia, 'k zie uwe drift de verwilderende oogen ontgloeien:
    'k Hoor u den noodkreet, den galm der vertwijfeling uiten!--Wat doet
          ge?
    't Einde is nabij van uw leed. Zijn ziel zweeft om uwen boezem,
    Om uwe lippen, in 't rond: zij zoekt met vurig verlangen
    De uwe te ontmoeten; zij zoekt met de uwe te samen te vloeien:
    Ja, gij erkent haar begeerte, en zult haar begeerte genoegen.
    'k Sidder!--gij stort in uw bloed! en ik! waan met u te sneven.

    Schilder der min, der natuur! wie heeft het penceel u gegeven,
    Om ons de driften des harte met zo veel waarheid te malen?
    Wie toch, wie leerde u 't gemoed dus door uwe klanken beroeren?
    Wie de geheimen der liefde, de kwellingen, de angsten, de pijnen,
    De onvergelijklijke zoetheid der hoop die zij ingeeft, te kennen?--
    Liefde bestierde uwe vingren in 't schetsen dier levende trekken:
    Trekken, daar 't tedere hart zich-zelve in herkent en beoefent.
    Zij, die de schrijfstift van Naso geleidde om haar krachten te
          schetsen,
    Zij gaf zelv u de taal, de eenvoudige taal van een hart in,
    Even gevoelig als 't mijne, en licht...! Doch, dat we ons bedwingen:
    Treffend genoegen, zich-zelv' in 's lotgenoots ramp te beschreien!
    Onder het masker van medegevoeligheid, zonder beschroomdheid,
    Vrijlijk d'opborlende tranen een' ruimeren loop te vergunnen!
    Edel vermaak! 't is in u, dat zich mijn geest mag verpoozen
    Van de geduurzame plagen, verknocht aan het menschelijk leven.

[Illustratie]



KUPIDO OP DE VLUCHT.


    De schone Cypris schreeuwde om haar' verloren' zoon.
    "Zag niemand hier de Min? hij is mijn' schoot ontvloôn.
    Zo iemand uwer mij zijn schuilplaats weet te melden,
    Zo spreekt: een waardig loon zal uwen dienst vergelden:
    Een kus van Venus mond! maar brengt gij 't wicht mij weêr,
    Gij zult geen' bloten kus ontfangen, maar nog meer.

    Dan, om een klaar bericht van 't zwervend kind te geven,
    Zie hier zijn beeldtnis in volkomenheid beschreven.--

    Het jongske is geenszins blank, maar gloeiend rood, van huid:
    Zijn oogen schieten vuur en bliksemflitsen uit:
    Hij is boosaartdig; maar lieftalig: in zijn spreken
    Geveinsd: zijn stem is zacht en vloeit als honigbeken.
    Gramstorig, is hij loos, bedrieglijk, valsch, en fel:
    Arglistig maakt hij zich van wreedheid kinderspel.
    Zijn kruin moog door den zwier van 't kronklend hair bekoren,
    Maar 't voorhoofd heeft den blos der schaamte lang verloren:
    Zijn handtjes zijn zeer klein; maar treffen vreeslijk veer;
    Ja, tot den Acheron en 's afgronds Opperheer,
    Van lichaam naakt, weet hij zijne inborst loos te omkleeden;
    En, plegende als een duif de dunne lucht te kneden,
    Zweeft hij gedurig om, met onstandvasten zin,
    Van de een naar de andre kunne, en strijkt ten boezem in.
    Zijn armtje voert een' boog, en nog een' schicht daar boven:
    Dat schichtje, hoe gering, bereikt de Hemelhoven.
    Een gouden bus hangt hem ter schouder af, belaân
    Met pijlen, die ik-zelv somtijds ten doel moest staan.
    't Is al verschriklijk, wreed: maar meest van alle zaken,
    Een toortsje, daar hij zelfs de zon meê weet te blaken.

    Indien gij 't wichtje grijpt, hou 't onbeweeglijk vast;
    En schreit hij, zie wel toe, eer u zijn list verrast:
    Of lacht hij, bind hem wel. Maar poogt hij u te kussen,
    Wijs, wijs zijn lippen af, daar schuilt iets giftigs tusschen.
    En zo de loozaart u zijn schone wapens biedt,
    't Verradersch tuig draagt vuur, aanvaard zijn gaven niet".



AAN DEN HEER * * * OP DEN VERJAARDAG VAN HET GENOOTSCHAP:

       *       *       *       *       *

     ACER EQVVS QVONDAM, MAGNAEQVE IN PVLVERE FAMAE, DEGENERAT;
     PALMAS VETERVMQVE OBLITVS HONORVM, AD PRAESEPE GEMIT, MORBO
     MORITVRVS INERTI.

          OVID.


    Wat poogt ge, ô dierbre Vriend! mijn dichtluim op te wekken,
      Daar ze in gevoelloosheid als weggezonken ligt?
    Ach! wilde ik thands mijn hand naar 't stramme speeltuig strekken;
      Ik bracht een' rouwgalm voort, voor juichend Feestgedicht.
    De erkentenis ('t is waar) moest mij de borst ontgloeien;
      Uw voorbeeld boven al mij strekken tot een spoor;
    Maar ach! mijn vuur verdooft, mijn dichtaâr schroomt te vloeien,
      Een lome vadzigheid dringt al mijn leden door:
    Een aaklig aantal van bedroefde mijmeringen
      Houdt steeds mijn' geest geboeid, mijne aandacht opgeschort;
    En, daar zich 't hart verteert in wrede pijnigingen,
      Is 't vruchtloos dat men zich tot blijde zangen port.
    Zie daar mijn' staat geschetst: en kan me uw vriendschap vergen,
      Dat ik, mij-zelv' ten spijt', gedwongen tonen slaa?
    Neen, gun mij dat ik slechts mijne onmacht moog verbergen,
      Eer d'onbedachte mond mijn hartsgeheim verraâ!
    ô Hatelijk besef! Onzalig onvermogen!
      Korts daagde ik elk vol moeds ten fieren zangstrijd' uit;
    En nu, gevoeleloos en werkloos neêrgebogen,
      Ontziet mijn blode hand de weigerende Luit!
    Waar zijt gij heengevloôn, ô heuchelijke dagen!
      Toen ik, den Hengst' gelijk, door wapenklank verhit,
    In 't edel strijdperk vloog, en de eerkroon weg mocht dragen,
      Van Leydens Dichtrenchoor begroet als Medelid?
    Waar zijt gij? keert te rug, geeft mij mij-zelven weder!--
      Ach! 't eertijds vierig ros, in 't wagenkrijt vermaard,
    Stort kwijnende en vermoeid bij zijne krib ter neder,
      Verzaad van d'ouden roem, verbasterd van zijn' aart.
    --Geloofde ik 't, dat mij ooit mijn Cyther zou verveelen,
      Mijn Cyther! Hemel! eer, de wellust van mijn ziel!
    Eer waande ik dat de stem der schelle Filomeelen
      In 't dichtbekroosd moerasch den Vorsch' te beurte viel:
    Eer, dacht ik, zal de Lent' zich van haar groen ontbloten:
      Eer strijkt de Wintervorst de kegels uit zijn' baard:
    Dan 't hoge Jaargetij' der Leydsche Kunstgenoten
      Bij 't vrolijk Feestgejuich mijn speeltuig vinde ontsnaard.
    Laat van uw' zangtoon af, begaafde Nachtegalen;
      Leer, Lyciaansch gedrocht, gepaste klanken slaan;
    Pronk, gure Wintervorst, met zomerzonnestralen;
      En, Lente, doe een kleed van Noordsche Sneeuwjacht aan!
    Want vruchtloos grijpt mijn hand na de afgeleerde tonen,
      Bezweken onder 't wicht van ziels- en lichaamssmart.
    Vergeeft mij dit verzuim, Apolloos echte zonen!
      Zijt met mijn' will' vernoegd en toegenegen' hart'!

[Illustratie]



AAN DAFNE.


          De snelgewiekte God der minn'
        Is Cytherêaas schoot ontvloden;
      Die vluchtling sloop ten mijnen boezem in.
    Men heeft uit Venus naam drie kusjes aangeboden
          Voor die, haar gramschap ten gevall',
          Het wichtje wederbrengen zal.

    Hergeef, behoude ik hem--? Ik blijf in twijfel hangen;
    Daar trekt mij 't gastvrijrecht; hier spreken mijn belangen:
        Een lieve kus van Venus is zo zoet!
    Gij, Dafne, die hij-zelf voor zijne moeder groet.
        Zeg, wilt gij hem tot d'eigen' prijs ontfangen?

[Illustratie]



MIJMERING.


    Waar vliedt ge, onnoosle, heen? niets kan u 't vlieden baten.
      Dien 't Minnewicht vervolgt, koomt geene vlucht te staâ.
    Streef vrij door 't bruischend zout naar verr' gelegen staten;
      Zoek Zuid-, zoek Noorderpool; de Liefde volgt u na.
    Al voerde u Pegasus, op zijnen rug verheven,
      Het ongemeten ruim der Hemelkreitsen door;
    Al mocht gij door de lucht op Perseus vleugels zweven:
      Niets hielp Bellêrofons, niets nutte u Perseûs spoor.
    De vlugge Minnegod zal u gestaâg verzellen,
      En houdt uw' vrijen hals gebogen onder 't juk.
    't Is ijdel, dat men zich in vrijheid tracht te stellen:
      Dus, dat men voor zijn macht gewillig nederbukk'!
    Gij hebt, mijn schone, u ook uw neêrlaag niet te schamen!
      Waar moed noch stoutheid geldt, daar is 't vergeefsch gestreên.
    De Liefde kluistere ons met gouden ketens samen,
      En drijve in zegepraal ons voor zijn' wagen heen!
    Jupijn, door bliksemvuur en donderkloot te vrezen,
      De ontsachbre Jupiter werd door zijn' schicht gewond:
    En gij, mijn Cinthia! zoudt gij onkwetsbaar wezen?
      Ach! vlei u met geen hoop, zo dwaas, zo min gegrond!
    En waarom, waarom ook zijn heerschappije ontvloden,
      Waar onder 't alles juicht, en dartelt, altoos blij'?
    Waar gulle weelde ons toeft op 't feestbanket der Goden?
      Geen vrijheid is zo zoet als Liefdes slavernij!
    Ai! offer, nevens mij, der lachende Dione
      Uw ongevoelig hart op Pâfos minaltaar;
    Eer zij haar mogendheid in u gehandhaafd tone,
      En, tweede Anaxaréte, u 't doodlijkst lot weêrvaar.
    Wil dan, ai wil niet meer voor mijne omhelzing vluchten;
      Weêrsta geen kusjes meer, waar 't heiligst vuur in gloeit:
    Ach! smaken we, eens van zin, de tederste genuchten,
      Waar van de rozenkoets der dartle Cypris bloeit!
    Treed met mij, hand aan hand, de heilige valleien,
      Het zaligend verblijf der Zanggodessen in;
    Ons zullen ze een tapijt van frissche bloemtjes spreien:
      Zij kennen ook de macht der blanke Schuimgodin.
    Doorwandel, aan mijn zij', dees sombre Myrtplantaadje,
      Plantaadje, nooit van 't groen, van 't lentegroen ontbloot!
    Stap, stap vrijmoedig aan; 't was hier in dees Boschaadje,
      Dat gij, Terpsichoré, Apolloos min genoot.
    Hier vlijen we ons ter neêr, ô wellust van mijn leven,
      Wees gij mijn Zanggodes, ik zal uw Fêbus zijn!
    Zie, zie rondom ons heen de koele Zêfirs zweven,
      Zij strooien ons met thijm en geurigen jasmijn.
    Zie hier van Pindus top de zilvren hoefbron vlieten,
      Zij lekt den vruchtbren grond van dit aanminnig dal.
    Hoe noodigt ge ons den lust der liefde te genieten,
      ô Hartverkwikkend veld! ô heldre waterval!
    Hier zinge ik, in uw' arm, op uwen mond gelegen,
      De zaligheên der min; de boschgalm baauwt mij na.
    Ik heb in uwen schoot de onsterflijkheid verkregen!
      Gantsch Helicon weêrgalm' den naam van Cinthia!
    Callîöpe, uw trompet verbreide de eer der Helden;
      Moog 't opgetogen hart met heilige ijzing' slaan.
    Euterpes ruispijp zal van minnarijen melden;
      Gij, Polyhymnia, vang van Kupîdo aan!
    ô Zielbetoovrende! ô welluidendste aller klanken!
      Waar ben ik? ach! Verrukt gelijk een Wijnpaapin,
    Doortinteld van 't vermaak, verstrikt in liefderanken,
      Verlieze ik hier mij zelv' in d'oceaan der minn'.
    Rust, zoete tokkling, rust! Rust, trekkende amberlippen!
      Rust, eer mijn matte borst zich d'ademtocht ontzegg'!
    Ai mij! Ik voel de ziel mijn' zwoegend' hart' ontglippen!
      'k Bezwijk! ik zwijm! ik sterf! ik vloei van wellust weg!

[Illustratie]



[Illustratie]

THYRSIS EN EGLE,

_HERDERSZANG._


    De Herder Thyrsis dreef in de eigen klaverweide
      Met Egle, 't wollig vee door thijm en boterbloem:
    Beide even teêr van hart', gelijk van jaren beide,
      Was hij der knapen, zij der herderinnen roem.
    Men zag de middagzon in 't brandend hoofdpunt blinken,
      Wanneer ze in frissche schaâuw van lommrige IJpenblaân,
    Op wisselende beurt' hun ruischpijp deden klinken;
      En dus hief Thyrsis 't eerst zijn' zoeten veldzang aan.

          THYRSIS.

    Spaar, hongerige wolf, mijn geitjes: spaar mijn schapen:
      Wet, wet uw tanden niet op mijn geringe kooi.
    Tracht eer van groter stal een' vetter roof te rapen.
      Verschoon mijn lammren slechts; 'k vergun u rijker prooi.

          EGLE.

    Mijn Lobbes, 'k stel dees kudde in uw getrouwe hoede:
      Maar waak voor 't weerloos vee, dat u bevolen wordt;
    Ontdek door luid geblaf den vijand in zijn woede.
      Daar ik, in deze grot, in Thyrsis armen stort'.

          THYRSIS.

    Schoon Fêbus zomergloed, en wei- en akkerstreken,
      De Hondstar 't teedre kruid, verzengt en blaakt en brandt;
    Daar vee en grond en meir in heete dorst ontsteken;
      Mij zweeft veel feller vlam door 't gloeiende ingewand.

          EGLE.

    Gelijk een vuur, verspreid op vruchtbre korenlanden,
      Als 't woên des Noordenwinds de vlam onbluschbaar maakt:
    Gelijk na ruimen oogst de ontstoken stopplen branden;
      Zo is 't, dat dees mijn borst voor u, mijn Thyrsis! blaakt.

          THYRSIS.

    Schoon gulden Cytherê mij liefde kwam verklaren;
      'k Verachtte om uwen wil Idaaljes rijksvorstin.
    Al mocht ik de oude kraai in leeftijd evenaren;
      Mijn Egle is Thyrsis eerste, en blijft zijn laatste min.

          EGLE.

    Zo God Apollo-zelf zijn min mij aan kwam bieden,
      Hij, door zijn gouden lier en blonde kruin vermaard;
   (Geloof me op onze min!) 'k zou zijne omhelzing vlieden:
      Mijn Thyrsis is mij meer dan Fébus Godheid waard.

          THYRSIS.

    Ge ontrooft me, ô Egle, 't hart door uw bevallige oogen:
      Mijn hart versmelt in uwe omhelzing', al te teêr!
    Wend, wend dat aanzicht af: 'k bezwijk voor zijn vermogen:
      Weêrhoud die stralen vuurs: mijn boezem kan niet meer!

          EGLE.

    Bij 't knikkend olmenloof, op jonge wijngaardloten,
      Ontfing u 't schomlend wiegje uit moeders blanken schoot:
    Daar laagt ge, ô schone telg, de hoop der stamgenoten!
      Gelijk de lenteroos bij 't maagdlijk boezemrood.

          THYRSIS.

    Geen appel, door den beet van lieve maagdetanden
      Gekliefd, geen veldviool, is met zoo'n geur bedeeld;
    Geen balsem, geen kaneel, in Ganges kruidwaranden;
      Als 't hair, dat om uw' hals met blonde golfjes speelt.

          EGLE.

    Och of mij waar vergund de naam van uwe Zuster!
      Och had en u en mij een zelfde borst gezoogd!
    Mocht gij mijn Broeder zijn!--zo ware ik veel geruster:
      Mijn kusjes wierden zelfs in 't open veld gedoogd.

          THYRSIS.

    Gij zijt mijn Zuster; ja, mijne Egle! ik ben uw Broeder:
      Één Vader teelde ons beide, één bed is ons gemeen.
    Dus zegt ons 't minnewicht, dus spreekt zijn teedre moeder:
      Ach, strenglen wij gerust onze armen onder een!

          EGLE.

    Laat af, mijn speelnoots, mij, met blijde feestgezangen,
      Te leiden naar den dans: weg luit en rinkelbom!
    De Idalische Godin, de Min heeft mij gevangen:
      Ik ben, ik ben geheel mijns Thyrsis eigendom.

          THYRSIS.

    Mag ik, mijn welbeminde, u in deze armen klemmen!
      Is 't purper van uw borst geschonken aan mijn' lust!
    En mag ik in uw' schoot in gulle weelde zwemmen!
      Bezwijmen aan uw' mond!--Rust met mij, liefde, rust!

          EGLE.

    Zoude ik u weigren, mij in uwen arm te omvangen?
      Den wellust van mijn' schoot ontzeggen aan uw min?--
    Neen, kleef mij om den hals, blijf aan mijn lippen hangen,
      Zwijm op mijn zwoegend hart: gij woont, gij heerscht daar in.

          THYRSIS.

    Zo pronkt Eurotas boord, met schonen myrth omgeven;
      Zo, de eedle muskadel, die oog en tong vergast;
    Zo, 't kostlijk nardusvat, uit onyxsteen gedreven;
      Gelijk uw zuivre borst met levendig albast.

          EGLE.

    ô Windtje, dat de blaân van 't klavergroen doet ruischen,
      ô Zêfyr! koel de lucht, dat Thyrsis wellust raap:
    En, vlietend beekje, gij! doe zacht uw water bruischen,
      Roep met een zoet gezuis den wellustvollen slaap.

          THYRSIS.

    Dus zaagt ge in Venus arm, Sabeesche tempelwouden!
      Adoon van weelde ontzield, wegzinkende in heur' schoot,
    (En dit kon machtloos zijn, zijn' jachtlust in te houden!)
      Tot Morfeus zachte hand hem 't zwijmende ooglid sloot.

          EGLE.

    Gelijk in lentetijd, de purperrode rozen;
      Of, als de korentjes in d' Oosterschen granaat,
    Die met een' zachten gloed door hun bekleedzels blozen;
      Zo is de purpren blos, die zweeft op uw gelaat.

          THYRSIS.

    Hoe gloeien, ô mijn schone, ô wellust van mijn leven!
      Uw lipjes, menigwerv' zo minnelijk gedrukt!
    Geen' purpren druiventross' is zulk een glans gegeven;
      Geen honigzoete kers, ten rechten tijd' geplukt.

          EGLE.

    Gelijk 't geboomte boogt op blaadren; 't veld op bloemen;
      De duif op 't zilverwit, dat haar de veders siert;
    Zo mag mijn Thyrsis meê op zijne haarlok roemen,
      Die kunstloos, van natuur, hem om de schoudren zwiert.

          THYRSIS.

    Hier zag ik u het eerst in kinderlijke jaren,
      Terwijl ge een korfje droegt, vervuld met lelieblaân;
    'k Was bezig, lelies tot een bloemfestoen te gaâren:
      Ach! gij bekoordet mij; de liefde gloor mij aan.

          EGLE.

    'k Herdenk nog, hoe we ons 't eerst ontmoeteden met de oogen!
      Wij dreven 't grazend vee aan gindsche beek bij een.
    Toen is mij 't minnewicht ten boezem ingevlogen,
      Terwijl gij kus op kus vermengdet met uw reên.

          THYRSIS.

    ô Egle, bloeiender dan Tempes myrthenhoven!
      Mij zoeter dan de keur van liefelijken wijn!
    Gij gaat, in zuiverheid, de blanke wol te boven;
      In helderheid, de beek; in rijzigheid, den pijn.

          EGLE.

    'k Zal u een rozengaard, een majoleintuin wezen;
      Wees gij mijn Westenwind, zo bloeie ik u ter eer'.
    Ontbreekt mijn Zéfyrus; de roos, hoe uitgelezen,
      Verlept; de majolein verspreidt haar geur niet meer.

          THYRSIS.

    Kupîdo! dees abeel zal een gedichtje voeren;
      Een dichtje, ô Minnegod, dat u geheiligd is:
    Zo lang ik Egle, mij mijne Egle 't hart mag roeren,
      Zo lang blijve ook uw naam ons in gedachteniss'!

          EGLE.

    Ik wil u dezen myrth, ô blanke Venus! wijden;
      Deez' schonen myrth, geplant aan d'oever van dien stroom:
    Hoe schudt hij 't bladrijk hoofd verwaand naar wederzijden!--
      Zo bloeie ook onze min, gelijk dees myrtheboom!

    Terwijl ze op deze wijze elkanders toon vervangen,
      Trekt de avondstar 't gestarnte uit de Oosterluchtkimm' voor.
    Dus 't hart zich zalvende met zoete beurtgezangen,
      Geleidden zij de zon heur wijde loopbaan door.

[Illustratie]



*       *       *

DEVS, DEVS NAM ME VETAT
INCEPTOS, OLIM PROMISSVM CARMEN, JAMBOS
AD VMBILICVM ADDVCERE.

          HORAT.


    Welk eene werkeloosheid mijne zinnen aldus heeft betooverd,
                  Dat ik mij-zelven vergeet;
    Of mij 't bedwelmende water van Lethe met gretige teugen
                  't Dorstige hart hadd' gelescht?
    Wat mijne dichtaâr belet, voor u, voor de vriendschap te vloeien?
                  Vraagt ge ten onrecht', mijn Vriend.
    Ach! eene Godheid, een Godheid verbiedt mij de Cyther te roeren:
                  Liefde beneemt mij de kracht.
    Zo heeft de Thêïsche Dichter geblaakt door de dartele vlammen,
                  Die hij zo kunstloos bezong.
    Zo heeft de Leeraar der liefde de liefde in Leander geschilderd,
                  Zo ook in Isis gemaald.
    Zo hebt ge-zelf uwe borst (hoe fier ook!) voelen ontgloeien,
                  Voor een beminlijke Gaâ.
    Juich in uw redding, mijn Vriend! maar toon u gevoelig voor
          't lijden;
                  't Welk gij ontworstelen mocht!



INGETOOGENHEID.


    Dat we ten minste beminnen, indien we niet mogen genieten!
      Andren genieten?--Welaan: 'k draag hun geene afgunst, geen' nijd.
    Vruchtloos verteeren ze in kwelling', die 't heil van een' ander'
          benijden,
      Venus vergunt het genot, dien zij begunstigen wil.
    Andren verkleven aan 't purper van knijpende, zuigende lipjes;
      Leppen het tederste zoet uit een' bekoorlijken mond:
    Scheppen de brandendste kusjes van blozende, gloeiende wangen,
      Tergen het zwoegend albast van een aanbidlijke borst:
    Blijven op 't dons, door den wellust, aan poezele tedere leden
      Samengeschakeld, geklemd, boezem op boezem gedrukt:
    Daar de begeerlijkste weelde, bij 't zuizende lippengemurmel,
      't Lichaam naar 't kittlen der smart' slingert, en buigt, en
          verwringt:
    Zinken in koesterende armen, bij 't plukken der maagdlijke rozen;
      Ploegen den lieflijken beemd, d'akker, aan Cypris gewijd:
    Vellen den drillenden thyrs in den bloeienden hof van Kupîdo:
      Drinken het vuur met het oog, boezem, en lendenen, in:
    Zweeten een' vruchtbaren daauw op Venus wellustigen gaarden:
      Zwijmen, van oogleên en ziel even vermoeid en vermast:
    Deze, en nog andre, nog meer, nog onuitspreekbrer genuchten,
      Zijn aan de zulken vergund, wie Cytheréa bemint!
    Minder gelukkig dan zij, ô genieten wij 't ijdel genoegen
      Van eene onvruchtbare minn', zo ons 't genot is verboôn.



INGETOOGENHEID.


    Is ons 't genot verboôn, wel, dat we slechts beminnen!
      Zijn andren in 't genot, 'k misgun, 'k benij' hun niet:
    Die andrer heil aanschouwt met wrevelige zinnen,
      Verteert zich-zelven slechts in vruchteloos verdriet.
    De Idalische Godin doet haren wellust smaken
      Aan hem, aan hem alleen, die in haar gunsten deelt;
    Ontzegt Kupîdo ons zijn gloeiende vermaken,
      Genoeg is 't, dat de min ons 't harte vleit en streelt.
    Laat andren honigdaauw van malsche lipjes leppen,
      En 't smeltend mondkoraal met zachte tanden kneên;
    Van boezem, hals, en wang, verliefde kusjes scheppen,
      En schaaklen zich op 't dons in poezle maagdeleên:
    Laat andren, mond aan mond, en borst aan boezem hangen;
      Bij 't staamlen van de tong' en 't zwoegen van het hart',
    De maagdelijke heup' in dij' en armen prangen;
      En wringen 't lijf naar eisch der kittelende smart':
    Laat andren, boezemooft en rozebloesems plukken;
      Met opgeheven' thyrs', in 't heiligdom der minn',
    In 't binnenst lustprieel van Cypris hoven rukken,
      En drinken 't vuur, met oog, met borst, en lenden, in:
    Laat andren, Venus beemd met vruchtbaar zweet bedaauwen,
      En moede en afgemat door 't slingren van den lust,
    In dartle omhelzingen, van weelde en wellust flaauwen;
      En zijgen in den schoot der liefelijkste rust'.
    Dat dit, en hoger lust, zo iemand dien kan smaken,
      ô Gij, wie Venus mint, aan u beschoren zij!
    Maar ons, ontzegt ons 't lot die gloeiende vermaken,
                  Voor 't minst beminnen wij!



LIEFDE.


    Geen overmaat van kunstgedienstigheden,
      Op 't winnen van een schoonheid toegelegd;
    Geen teedre taal, of diergezworen eeden,
      Zijn 't kenmerk, dat den liefdegloed beslecht.
    Maar, zonder hoop, zich-zelven weg te schenken;
      Van 't diepst ontzag voor 't voorwerp aangedaan,
    Verwarringvol te staren op heur wenken;
      Door 't brandend oog zijn' boezem te verraân:
    Standvastig, teêr, en vurig, zelfs in 't midden
      Der teistring' van de doodelijkste smart',
    De vlam, waar in men wegsmelt, aan te bidden:
      Zie daar de min! zij huisvest in mijn' hart'.



DE LIEFDE en de DICHTER.


          DE LIEFDE.

    Wijd toch eens, ô lieve Dichter,
                            wijd toch eens een lied aan mij.
    Zeg wat loon gij wilt ontfangen,
                            'k schenk u alles, eisch het vrij,

          DE DICHTER.

    Ik ter uwer eere zingen!
                            Ik heb niets van u dan pijn.
    --Spreek nochthands, vermetel wichtje,
                            zeg mij, wat mijn loon zou zijn.

          DE LIEFDE.

    Voor mijn Moeders staatsiewagen
                            staan twee tortels in 't gareel,
    't Liefste paar dat ge ooit beschoudet!
                            zo ik u daar een van steel?

          DE DICHTER.

    Hoe! twee duifjes, 't een voor 't ander zo getrouw,
                            zo lief, zo teêr,
    Van elkander aftescheuren!
                            Dwingland, schaamt ge u dan niets meer?

          DE LIEFDE.

    Nu dan, 't is mij toch om 't even:
                            dat ik u de zwanenvlucht
    Van haar wolkenkoets vereerde?
                            Die vloog met u door de lucht.

          DE DICHTER.

    Mij die zwanen? schone gaven!
                            of ik ooit ten Hemel steeg!
    Maar waar of ik voor die vogels
                            ambrozijn of nektar kreeg?

          DE LIEFDE.

    'k Zal u dan mijn' oogband schenken,
                            door mijn Moeders eigen hand
    Van de fijnste zij' geweven.
                            Voel, hoe zacht is deze band.

          DE DICHTER.

    Dat die wil, zich de oogen blinde;
                            mij geen sluiers voor 't gelaat!
    Ik staar altoos op Selene,
                            En mijn oog wordt nooit verzaad.

          DE LIEFDE.

    Zie dan hier de minnepijlen,
                            die mijn wapenbus besluit,
    Die door maagdenboezems vlijmen.
                            kies er u den snelsten uit.

          DE DICHTER.

    Neen: hij maakt te wreede wonden:
                            houd hem, Liefde, 'k gruuw er van.
    Welk een wreedaart, die den boezem,
                            dien hij aanbidt, grieven kan!

          DE LIEFDE.

    Wel, voor 't laatst dan, wreevle Dichter!
                            wijst gij 't alles van de hand,
    Neem dan 't peesje van mijn boogje,
                            dat gij 't op uw Cyther spant.

          DE DICHTER.

    Geef, ja geef het, lieve Liefde!
                            geef mij 't minnepeesje hier:
    Trof uw boog er harten mede,
                            't geev' die kracht ook aan mijn Lier!

[Illustratie]



AAN DE LIEFDE.


          Bij welken Leeraar, in
          Wat Hogeschool, ô Min!
        Is uwe kunst te leren?
      Wat onderwijs kan ons ontleên
      Haar heilige verborgenheên,
        Die 't fijnst vernuft trotseeren?
          Wat taal, wat tong, ons doen
                              Bevroên;
        Wat spraaktuig, leren kennen;
      Het geen de vlugge geest beseft,
    Wanneer hij op uw Zwanenpennen
      Zich boven lucht en zwerk verheft?

          Minerve kon met al
          De wijzen van haar' wal
        Uw gronden nooit doordringen.
      Ja Febus-zelf is op Parnas
      Een kunsteloze Marfyas,
        In u te willen zingen.
          Dan trilt, dan heeft zijn stem
                              Geen klem,
        Geen kracht, geen vuur, geen leven:
      Dan kruipt, dan sleept zijn geest langs de aard,
    Onmachtig om u na te zweven
      Met eene vlucht, uw grootheid waard.

          Gij, Min! gij zelve, zijt
          Alleen, ten allen tijd',
        Uw eigen onderrichting
      En Leeraar.--Uw ervaren hand
      Schenkt zelfs het duisterste verstand
        Een Hemelsche verlichting.
          Ge ontvonkt den ruwsten geest?
                              Hij leest
        In uw geheimenissen,
      In 't onbegrijpbaar wonderschrift,
    Met trekken, nimmer uit te wissen,
      Door u, in 's minnaars oog gegrift.

          Uw gunstige invloed maakt
          De lippen welbespraakt,
        En weet de tong te kneden.
      Ja, dikwijls maalt, (ô vreemd beleid
      Van 's Minnegods welsprekendheid!)
        Een afgebroken reden,
          Een uitroep, hoe verward,
                              Het hart
        Met levendiger verven,
      Dan de allerrijkste woordenpraal:
    Ja 't zwijgen zelfs is menigwerven
      De krachtigste, de teêrste taal!

          ô Min! laat andren dan
          De schrandre lessen van
        Een' Sokrates doorzoeken.
      Twee lonkende oogen leren mij,
      Wat warelijk beminnen zij,
        Beschamende alle Boeken.
          En de allerwijsste dicht-
                              pen zwicht
        In 't rijk van d'Albedwinger
      (Het Zanggodinnendom ten spijt')
    Voor vaarsjes, die een ruwe vinger
      In ruwe beukenschorsen snijdt.



DE ZACHTE KLUISTERS.


    De Muzen betrapten de Min in heur bosschen,
      Terwijl hij haar dacht te verschalken in 't groen.
    Zij bonden den loosaart met rozelaartrossen,
      En gaven hem voorts aan de schoonheid te hoên.
    Zijn Moeder kwam vaardig om 't wichtje te lossen,
      En bood aan zijn wachtster een' kus tot rantzoen.
    Maar 't dartele boefje vond groter behagen
    De lieflijke kluisters der Muzen te dragen,
      En bad dat ze er nooit hem van wilden ontdoen.

           *       *       *       *       *

    En zou dan een minnaar zijn boeiens beklagen?
      Neen; liefde vereert ze, bemint ze, en bidt ze aan.
    ô Fyllis! houd me altoos in de uwe geslagen:
    Verbraakt gij ze, ik zou weêr naar andere jagen.
      Hoe duur zou de vrijheid het harte niet staan!



AAN DE ZANGKUNST.


      _Van waar, ô strelend Zangvermogen,
        In wederzijdsche zustermin
      Met de eedle Dichtkunste opgetoogen,
      Die in hare afkomste uit den hogen
      Op d' eigen' grond met u mag bogen:
    Van waar toch zoog uw ziel zo dwaas een trotschheid in?_

    _Zo dwaas een trotschheid?--Ja, volschone!
      Voegt dit verwijt u niet met recht,
    Die 't deelgenootschap uwer krone
      Der teêrste Bloedverwante ontzegt?_

    _Hoe heeft zij, vroeger rijp in krachten,
      Uw kindsche zwakheid niet geschraagd!
    Ja zelfs, om u, heur Arendsschachten
      Aan 't lijm der werkloosheid gewaagd!_

    _Hoe kroop zij soms den voet der bergen,
      Om uwe grilligheden, rond;
    En ging de steilste rotsen tergen,
      Daar uw belang 't zich dienstig vond!_

    _Wat waart gij, had ze uw wankle schreden,
      Met zusterlijke tederheid,
    Niet eertijds door de onzekerheden
      Der hobbeligste paân geleid?_

    _Maar, thands, geleerd, met vaste voeten
      Door 't ongebaande heen te spoên:
    In 't diep van 's menschen borst te wroeten:
      Het ongenaakbaarste aan te doen:_

    _Thands, dwinglandes van 't vrije harte,
      Voertge, aangebeden van al de aard,
    't Volstrektst gezag op vreugde en smarte,
      Zo verre uw hand de Cymbel snaart._

    _Ja, ge onderstaat Natuur te dwingen,
      En de Echo, die tot de oogen spreekt,
    't Penceel van uit de hand te wringen;
      En weinig! dat er aan ontbreekt._

    _Dus, dus heeft ook uw drift de palen
      Van 't rijk der Dichtkunste overschreên.--
    Zij deed u aan haar zijde pralen;
      En gij, gij eischt haar' throon alleen._

    _ô Zinnestreelster, zo uw klanken
      De wellust zijn van al wat leeft;
    Herdenk, wie ge alles hebt te danken,
      Tot zelfs den rang waar naar gij streeft._

    _De bloemen, die uw borst versieren,
      Zijn door uw zuster-zelv geplukt:
    En prijktet ge ooit met prijslaurieren,
      Zij-zelv heeft ze op uw hoofd gedrukt._

    _En gij, op 't volksgejuich vermeten,
      Gij hebt door redenlozen tocht,
    Den liefdeband van een gereten,
      Die beider glorie hield verknocht,_

    _Keer van die maatloze eerzucht weder,
      En huuw uw' galm aan 's Dichters stem:
    Wel verre dat u zulks verneder,
      Het geeft uw' klanken de echte klem._

    _Of, houdt een valsche schaamte u tegen.
      Te buigen voor een nieuwe wet:
    Hoor Dichtkunst-zelv, u steeds genegen,
      Daar ze op uw' toon haar vaarzen zet._

[Illustratie]



MIJN CYTHER.


      Ik wil Alkménes groten zoon
      Verbreiden op een' fieren toon,
              Zijn deugd ten loon:
        Maar ach! al te onervaren
      In 't hartverheffend Heldendicht,
        Weêrgalmen mijne snaren
      Van Pafos dartel minnewicht.--
      'k Span nieuwe koorden op mijn Lier,
      En zing van Mavors Veldbanier:
        Maar ach! wat onvermogen!
      Mijn Cyther klinkt van Venus spruit,
        Weêrspannig aan mijn pogen.--
      Welaan dan, mijn geliefde Luit!
      Druk teêre minnelustjes uit,
    In plaats' van bloedige orelogen.



AAN DE AVONDSTAR.


          Rijs vrolijk, rijs met spoed,
        Gewenschte Nachtbodinne,
          Die ik met eerbied groet,
        Als leidstar mijner minne!
            Geef mij gehoor!
    Licht op deez' avondtocht mijn' vluggen schreden voor!
              Bevangen
            Van verlangen,
      Trotseer ik 't aakligst van den nacht:
        Niet om roof of menschenslacht;
        Maar om Fyllis, die mij wacht.--
              Zo pralen
            Uwe stralen
      Met zilvren licht en gouden' glans,
        Aan d'azuren Hemeltrans.



OP EENE ROOS.


      ô Lust van 't oog, ô lenteplant,
      Die, als Vorstin van 't bloemrijk land,
              De veldkroon spant:
        Ontluik, bekoorlijk Roosje!
      Maar neen: ontzie, vertraag dien stond;
        Of uw aanminnig bloosje
      Gaat ijlings, eer gij 't weet, te grond.
      --Mijn Fyllis is een bloem als gij;
      Haar roem gaat als uw roem, voorbij:
        Gij moet, als zij, bekoren;
      En hare schoonheid (hoe volmaakt!)
        Als de uwe, gaan verloren.
      Helaas! het vreeslijk uur genaakt,
      Dat uw satijnen bladers slaakt,
    En 't zelfde lot is haar beschoren.

           *       *       *       *       *

      Welaan dan, frisse bloem, ontluik:
      En, eer de tijd uw' luister fnuik',
              Verlaat uw' struik!
        Ga Fyllis borst bekleeden!
      Haar sneeuwwit gloei' door uwen gloed;
        En, slage ik in mijn beden,
      Uw zachtheid lenig' heur gemoed!
      --Beminlijk Roosje, dat 'k benij'!
      Erken uw heil! het staat u vrij,
        Aan Fyllis borst te sterven!
      Haar boezem is uw throon en graf!
        Mocht ik dit lot verwerven!
      Ik wees Augustus wareldstaf
      En Krêzus goudtrezoren af,
    Om dus het levenslicht te derven.

           *       *       *       *       *

      Ga dan, en volg haar schone hand,
      Beschikster van uw plaats' en stand';
              Als 't onderpand
        Van mijn wanhopig blaken.
      Doch, als zij u deze eerplaats biedt;
        Wier glans gij moet volmaken,
      Versier haar; maar bedek haar niet.
      --Dan, teffens, sla haar zuchtjes ga,
      Indien haar ooit een zucht ontsta:
        En poog haar te overreden,
      Door 't onherstelbaar ondergaan
        Van uw bevalligheden,
      Naauwkeurig acht op zich te slaan:
      ô Dat ze, zonder blinden waan,
    In tijds de haren mocht besteden'!



DE TAAL DER MIN.


      'k Ging naar Pafos heiligdom,
    Om de taal der min te leren;
      Maar in Pafos werd ik stom,
    En moest spraakloos wederkeren.

      'k Schrei Cythére troostloos aan;
    'k Zie haar bij mij nederstijgen:
      Jongling, (zegt zij) wees voldaan;
    't Is de taal der min, te ZWIJGEN.

[Illustratie]



DE LIEFDE.


    't Hoofd der dartle minnegoden,
      Van een Honigbie gewond,
      Die hij in een roosje vond,
    Gaf, tot Venus schoot gevloden,
              Kreet op kreet.
    Moeder, riep hij, 'k zal 't besterven,
    Red mij, laat mij troost verwerven
              In mijn leed.
    In de rozeblaân gedoken,
    Heeft me een kleene draak gestoken,
      Dien de boer een Bietje heet.

           *       *       *       *       *

    Cypris zag zijn schreiende oogen,
      Overstelpt van traan bij traan,
      Met een' zoeten glimlach aan;
    En ze drukte uit mededogen
              Hem de hand.
    Staak, dus sprak zij, staak uw zuchten;
    Zoudt ge een' Bietjes angel duchten?
              Welk een schand!
    Doet zo klein een wond u klagen,
    Denk, wat pijnen hij moet dragen,
      Dien ge uw' schicht in 't harte plant?

[Illustratie]



DE SCHONE KUNNE.


    Natuur heeft al wat zij deed leven
      Met eigen' wapentuig' voorzien;
    Of om 't geweld te wederstreven,
      Of om zijns vijands macht te ontvliên.

    Den rossen Koning van de dieren
      Gaf ze overmacht in klaauw en tand:
    En heeft het woest geslacht der Stieren
      Het voorhoofdwapen ingeplant.

    Dus schonk zij, voor de felle krachten,
      Verleend aan Tijger, Wolf, en Beer,
    Den Ever, ondoordringbre vachten;
      Den Haas, de snelheid, tot geweer.

    Zij gaf den Visschen, om de baren,
      Den Vooglen, om het hemelruim,
    Op vlugge wieken door te varen,
      De breede vin en lichte pluim.

    Zo heeft zij, voor alle ander wapen,
      Den Mann' een' onbetembren moed,
    Een stugge zielskracht, ingeschapen;
      Waar voor hij 't alles buigen doet.

    Dit alles werd der Vrouw' onthouen.
      Zij bleef dan ongewapend?--Neen.--
    Wat was dan 't aandeel van de Vrouwen?--
      't Aanminnig lichaamsschoon alleen.

    Dit strekt haar in de plaats van speeren,
      Van klingen, bijlen, boog en schicht.
    Hier door weet ze alles te overheeren,
      Met eenen wenk van haar gezicht.

[Illustratie]



BEDRIEGLIJK MEDEDOGEN.


    't Was middernacht; men zag het wentelend gewemel
          Der starren aan den duistren hemel;
    De mensch, door d'arbeid en de zorg des daags vermoeid,
          Lag in den zachten slaap geboeid;
    Wanneer ik aan mijn deur een dof geraas hoor maken.
          "Wie (roep ik,) doet mij dus ontwaken"?
    Men antwoordt: "'k ben een kind, doe open onbevreesd:
          'k Ben al den nacht op weg geweest:
    Mijn kleedren zijn doornat van zware regenvlagen:
          Dus koom ik u herberging vragen.
    Mijn leden zijn verstijfd, van 't onweêr aangedaan,
          Zo dat ik verder niet kan gaan".
    Dit hoorend, word ik straks door teder mededogen
          Voor 't hulpeloze wicht bewogen:
    'k Ontsteek een fakkel, en ontsluit in ijl de deur,
          Als ik een' jongen knaap bespeur;
    Maar met een' boog voorzien, en wapperende pennen,
          't Geen mij Kupîdo deed herkennen.
    Ik breng hem bij den haard, op dat hij drogen mocht',
          En uit zijn lokken pers ik 't vocht,
    En poog de stramme leên van 't wichtje te verwarmen,
          Door 't wel te koestren in mijne armen.
    Doch naauwlijks was het warm, en zijn gewaad weêr droog,
          Of 't sprak: "beproeven wij mijn' boog,
    Of mogelijk de pees, bevochtigd door den regen,
          Ook eenig letsel heeft gekregen".
    Dus zegt hij; spant den boog; en treft me in 't ingewand,
          Dat ijlings vloog in vollen brand.
    Toen sprong hij schaatrend op, en riep: "wees wel te vreden,
          ô Vriend; mijn boog heeft niets geleden:
    Maar gij gevoelt nog lang de folterende smart
          Van deze wonde in 't kwijnend hart".



BEKLAG.


      't Valt hard, den bloem, de lente van zijn dagen
    In doodkil ongevoel te slijten zonder min:
      't Valt hard, den last der minnekwaal te dragen:
    Maar liefde zonder hoop heeft alle rampen in.

      Dan ach! wat grond, om zich met hoop te vleien?
    Thands wordt de aeloude roem van 't glorierijkst geslacht,
      Thands 't eêlst vernuft, de groenste lauwrenmeien,
    Ja 't heilig zilverblank der reinste deugd veracht.

      Wees om den glans der onbevlekste zeden,
    Wees om 't verlichtst verstand, beroemd, gezocht, geëerd:
      De Geldgod spreekt: en geen voortreflijkheden,
    Die zijn gezag niet straks met d'eersten wenk verneêrt.

      Vervloekt zij hij, en zijn gedachtenisse,
    Die 't eerst aan schittrende erts een waarde heeft verknocht!
      Hij heeft het recht, de waarheid, en 't gewisse,
    Begeerlijkheid ter gunst', voor 't misdrijf omgekocht.

      Hij heeft de twist ontstoken in gemoederen,
    Door de inspraak van natuur op 't allerteêrst vereend:
      Den band van 't bloed verbroken tusschen Broederen,
    En 't ouderlijke hart voor 't hulploos kroost versteend.

      Van daar die pest, van bloed en tranen dronken,
    Wier voetstap 't bloeiendst veld met de ijzren zool vertrapt;
      Wier druipend zwaard, geschaard op menschenschonken,
    Niets aanblikt in 't gevecht, dat aan zijn woede ontsnapt.

      Van daar, van hem, alle onheil in ons leven.--
    Hoe zalig vloot het uwe, ô vroeger menschdom! voort,
      Eer weelde ons nog de wet had voorgeschreven,
    En 't onrustbarend goud de stem van 't hart versmoord!

      Gij leefdet vrij van al die slaafsche boeien,
    Waar meê 't verderf der eeuw uw' naneef heeft belaân:
      Een zuivrer vreugd mocht u de borst doorgloeien,
    Dan die ooit overvloed in de onze deed ontstaan.

      Gij mindet meê; maar vrij van de ongenuchten,
    Waar mede in onzen tijd de liefde wordt omstuwd.--
      Leide ooit uw hart zich wetten op in 't zuchten?
    Of dwong het zich, om 't goud, te vleien 't geen het schuwt?

      Noodlottig goud! Onlijdbre dwinglandije!
    Is 't offer onzer rust dan nog niet groot genoeg,
      Ontbreekt er iets aan uwe heerschappije,
    Ten zij het harte-zelf in uwe ketens zwoeg'?

      ô Gruwzaamheên!--Door vuig metaal bewogen,
    Verraadt zich 't maagdlijk hart, en werpt zich weg, en beeft!
      De minnaar ziet zijn hoop, zijn heil vervlogen!--
    Hij zwijgt, en voedt zijn vlam, en kwijnt, en zucht, en sneeft!



DE LIEFDE.


      Als Kupîdo, met zijn' staf,
    Mij in hobbelige dalen,
      Die nooit wind verfrissing gaf,
    Door de struiken heen deed dwalen;
      Heeft me een adder, voor het oog
    In de kruiden neêrgedoken,
    Op het onvoorzienst gestoken:
      't Scheen dat mij de geest ontvloog;
    't Hart kromp in mijne ingewanden;
    'k Dacht, mijn dood is nu voor handen:
      Maar Kupîdo, die dit ziet,
    Slaande 't dons van zijne vlerken
    Op mijn hoofd, om mij te sterken,
      Zegt: gij kunt nog 't minnen niet.

[Illustratie]



AAN MIJNE LUIT.


      Voor overvloed, voor mateloze schatten
        Bezit ik u, beminnelijke Luit!
      Gij zijt mij meer, dan Peruus mijnen vatten,
        Of de Indus in zijn kronklende armen sluit.
      Gij zijt mij de eer, de wellust, en 't genoegen,
          't Genot van 't heil, de troost in 't zwoegen,
    En perst aan 't drijvend oog de zoetste traantjes uit.

           *       *       *       *       *

      Rampzalig! die, gevoelloos voor uw klanken,
    Die sombre vreugd miskent, waar meê ge ons harte streelt.
      Hij moog zich vrij van 't blinde lot bedanken,
        Wien 't staven gouds en gouden staven deelt:
          Hij is, wat staat hem zij beschoren,
          In 's Hemels ongenaâ geboren,
            Die 't hart voor maatzang heeft vereeld.

           *       *       *       *       *

    Mijn Cyther, klink, ja klink dan in mijn handen!
      En zo mijn ziel ooit zweemsel voel' van nijd,
    Zo ze ooit mijn borst van wrevel voele ontbranden,
      ô Wees mij dan, wees gij mij tot verwijt!
        Dan moeten, midden in mijn zingen,
        Uw snaren mij voor 't voorhoofd springen,
          En roepen, dat gij me alles zijt!

[Illustratie]



LIEFDE.


      Het lust, het lust me te beminnen:
        Kupído had het mij geboôn;
      Maar ik, geheel beroofd van zinnen,
    Verachtede 't bevel van Cytherêaas zoon.
      Dus, na mij tot den strijd te dagen,
        Maakt hij zijn' stalen boog gereed,
      En pijlen, op den rug gedragen,
    Die hem Vulkaan weleer in Lemnos had gesmeed.
      Ik gesp het harnas aan de leden,
        En koom, van speer en schild voorzien,
      Als Peleûs zoon, te voorschijn treden,
    Om met een' fieren moed Kupído weer te biên.
      't Gevecht begon; hij schoot; ik vluchtte;
        Tot hij, van pijlen gantsch ontbloot,
      Van spijt en wrevel diep verzuchtte,
    En, als een' schicht, zich-zelv' in mijnen boezem schoot.
      Dus drong het wicht zich in mijn harte:
        Op zulk een wijs beheerscht hij mij.
      Nu baat geen schild voor deze smarte:
    't Is al inwendig en onzichtbaar dat ik lij'.



DE PIJLEN DER LIEFDE.


          Als Venus kreupele Gemaal
          In Lemnos smits', van blinkend staal,
        Kupído pijlen stond te smeden,
      Die zij met honig streek, door 't wicht vermengd met gal;
          Kwam daar de Krijgsgod, bij geval,
    Den heirbijl zwaaiende, uit het slagveld binnen treden.
          Hij spotte met den kleenen schicht,
          Van 't snelgevleugeld Minnewicht,
        Dat hij beneden zich verachtte.
      Kupído sprak hier op: "dit tuig is u te zwaar:
          Beproef mijn woorden vrij, hou daar":
    En Mavors nam 't geweer, daar Cytherê om lachte.
          Doch zo als hij het aangevat,
          En in zijn hand geheven had,
        Moest hem zijn overmoed berouwen:
      "'t is zwaar, (verzucht hij straks;) neem gij het pijltje weêr:
          Ik geef u uw verschuldigde eer".
    "Neen, (zegt de loze knaap:) gij zult den pijl behouen".



AAN EENE SCHONE.


          Men zegt dat Niobe voorheen
    Aan Xanthus oever is veranderd in een' steen;
    En dat Pandsons telg het wraakzwaard naar den hogen
        Op zwaluwwieken is ontvlogen:

          Maar ik, ik wenschte een spiegelglas
    Te zijn, op dat me altoos uw minlijke oogen zagen:
    Ik wenschte dat ik u een kleed, ô schone, was,
        Op dat gij me altijd meê mocht dragen.

          ô! Ware ik u een halssieraad,
    Of kostelijk kleinood van jaspis of agaat:
    Zo mogt ik 't zachte albast van uwen boezem strelen,
        En dartel om uw' gorgel spelen!

          Och of ik ware een zuiver vocht;
    Zo waschtet gij met mij uw poezle en blanke leden!
    Och of ik in uw' schoen voor 't minst verwandlen mocht;
        Zo wierd ik door uw' lieven voet vertreden!



AAN DEN NACHTEGAAL.


    Bewoneres der dichte loovrenzalen,
      ô Toef, ja toef, geliefde Filomeel!
    Verbeid bij 't licht der eerste morgenstralen,
      Verbeid Lykoor in 't ruischend woudprieel.
    Uw gorgeltoon verrukt de veldelingen;
      Doch hoor heur stem: en tuig, dat ze u verwint.
    Leer, leer van haar een' zuivren Zangtoon zingen;
      Maar gij, leer gij Lykoris, hoe men mint.

[Illustratie]



VERGANGKLIJKHEID VAN HET GENOEGEN.


        Op zachte myrth- en lotosblaân
          Genoeglijk uitgestrekt,
    Breng' mij Kupído-zelf den vollen beker aan,
        Met opgestrikt gewaad bedekt!
      Want, met wat spoed een rennend wagenspan
          Door 't vlak der velden rijd',
        Veel sneller is het vlieden van
          Des menschen levenstijd:
        En liggen we in het graf ter neêr,
        Wij zijn een hand vol asch; niets meer.

           *       *       *       *       *

        Waar toe stort ge offergaven uit?
          Wat zalft gij toch den steen,
    Die in zijn' hollen buik het zielloos rif besluit?
        Wat strooit gij daar 't gebloemte om heen?
      Spil liever nu den nardus aan mijn hoofd,
          En vlecht me een' rozenkrans:
        Eer ik, van 't levenslicht beroofd,
          De schimmen lei' ten dans',
        Wil ik van alle zorg en pijn,
        Van allen druk ontheven zijn.

[Illustratie]



HET GOUD.


    Kon 't Goud de stervelingen
    't Geweld des doods ontwringen;
      'k Vergaarde een' groten schat,
    Om, tot rantsoen voor 't leven,
    Aan 't lelijk spook te geven,
      Wanneer het tot mij trad.
    Maar wijl men 's menschen dagen
    In 't minst niet kan vertragen,
      Vergeefsch is 't wat ik klaag:
    Moet ik mijn leven laten,
    Wat kan het geld mij baten,
      Dat 'k in mijn' gordel draag?
    Mag ik, voor alle schatten,
    Den berkenmeier vatten
      In de opgeheven hand!
    Mag ik mijn' lust verzaden,
    En in de weelde baden
      Van 't troetelledikant!



OP DE MINNAARS.


    De Paarden hadden in hun zijden,
      Voorheen, huns meesters merk gebrand;
    Zo was de Parth, sints oude tijden,
      Te kennen aan zijn' tulleband:
    Maar mij zijn al die liefde kweken
      Op 't allereerst gezicht bekend;
    Want allen is een zelfde teeken
      In 't teêrverzuchtend hart geprent.

[Illustratie]



OP EENE DUIF.


    Beminlijk Vogeltje, van Cytherê geliefd,
            Ai! zeg, wat is de reên
    Dat gij, met zulk een' spoed, de ruime lucht doorklieft?
            Waar toch, waar vliegt gij heen?
          Van waar brengt gij dien balsem aan,
          Waar mede uw wieken zijn belaân?
    En waar gij 't bloemtapijt der velden meê besproeit,
            Daar 't van uw veedren vloeit?

    "Hoe dus? gaat u dat aan? of waarom vraagt gij dit?
            Mijn Meester vaardigt me af
    Aan haar, die, als vorstin, geheel zijn hart bezit,
            Dat haar de liefde gaf.
          Beschouw hoe ik op zijn bevel,
          Zijn minneliederen bestell'.
    Hij zei' mij voor de trouw, die ik hem blijken doe,
            Ontslag en vrijheid toe.

    "Doch alhoewel hij mij in volle vrijheid stelt,
            Ik blijf bij mijnen Heer.
    Want waarom zoude ik toch, om berg, en bosch, en veld,
            Steeds vliegen heen en weêr;
          Op dat ik, in mijn snelle vlucht,
          Mij de eene, of andre wilde vrucht
    (Wat wordt men, buiten die, in 't woeste woud gewaar?)
            Ter wrange spijz' vergaar'?

    "Terwijl ik, in mijn' dienst', een beter lot geniet,
            En edeler onthaal.
    'k Eet brood uit 's Meesters hand, die mij te drinken biedt
            Uit zijn kristallen schaal:
          Waar na ik om hem henen zwier,
          Of rust op zijne ijvoren Lier.
    Vaarwel! Gij hebt der kraai', om haar geklap gelaakt,
            Mij reeds gelijk gemaakt".

           *       *       *       *       *



OP DE ROOS.


    Mij lust de Lent', die bloemgewassen draagt,
    De Lenteroos, die Goôn en mensch' behaagt;
    't Aanminnigste versiersel voor een Maagd,
                                    Ter eer' te zingen.
    Het is de Roos, de malsche Roos-alleen,
    Met welker blaân de drie Bevalligheên,
    Als 't Minnewicht met haar ten rei' zal treên,
                                    Haar hoofd omringen.
    Zing, Dischgenoot! zing vrolijk met mij meê!
    De Roos, de lust van gulden Cythereê:
    De schone Roos, 't bemind gewas der ne-
                                    gen Zanggodinnen!
    Schoon zij de hand met spitsche doornen drukt,
    Wanneer men haar den groenen steel ontrukt;
    Wie is er, die geen lieflijk Roosje plukt
                                    Met blijde zinnen?
    Hoe aangenaam zijn haar satijnen blaân!
    Men brengt de Roos op blijde tafels aan,
    En Bacchus feest. Wat wordt er toch gedaan,
                                    Wat zonder Rozen?
    Haar purper doet den schonen Dageraad,
    Die 's Hemels poort in 't Oost' ontsluiten gaat,
    En 't Wagenspan van Titan binnen laat,
                                    De vingers blozen:
    Zelv Cypris wordt, van die haar schoonheid roemt,
    In heilig Dicht, na dezen blos genoemd.
    Der Helden graf versiert men door 't gebloemt'
                                    Der Rozelaren.
    Niet minder is haar frissche reuk geacht:
    Vergeefsch beproeft de tijd daar op zijn macht;
    Haar geur houdt stand, hoewel haar tooi en pracht
                                    Zijn weggevaren.
    Doch melden wij, hoe ze eerst haar' oorsprong kreeg!
    Als Venus uit de azuren golven steeg
    Der zee, die voor haar oog zich stilde, en zweeg,
                                    En scheen te slapen;
    Wanneer Minerve uit 's Vaders edel hoofd,
    Door 't diamant van Mulciber gekloofd,
    Met speer en schild, wier glans den glans verdooft
                                    Van Mavors wapen,
    Te voorschijn kwam; toen is de nieuwe plant
    Der Roos, gevormd door de alleswijze hand
    Van vrouw' Natuur, uit 's aardrijks ingewand
                                    Eerst voortgesproten.
    Het Godendom zag 't Roosje pas volbloeid,
    Of heeft het met zijn' nektar mild besproeid;
    En uit haar' struik is de eedle druif gegroeid,
            Die sedert wortel heeft geschoten.

               *               *
                       *



OP DE ROOS.


    Zo Jupiter in 't Rijk der bloemen
    Een Heerscheresse zou benoemen,
      Aan 't Roosje schonk hij de oppermacht.--
      Der bloemen oog, des aardrijks pracht,
    Der planten luister, zijn de Rozen,
      Zij ademen een liefdegeur,
      En doen, door schitterende kleur,
    De velden allerlieflijkst blozen.
      Zij pronken met de zachtste blaân:
      Zij kweken minnelustjes aan;
    En lachen, van groen loof omgeven,
    De Zéfyrs toe, die om haar zweven.



OP DE ROOS.


        Dat wij de Roos, der minn' gewijd,
          Met Vader Bacchus paren!
        Dat we, in het druivenvocht verblijd,
    En 't hoofd bekransende met frissche rozeblaâren,
          Geen zoete lachjes sparen!
        --De Roos, der Lente schoonste pracht,
      De Roos, het sierraad van de bloemen,
        De Roos, bij 't Godendom geacht,
      Wil ik op mijne Cyther roemen.
        --Diones dartelende zoon
    Vlecht om zijn blonde kruin een purpren rozekroon,
      Wanneer de drie Bevalligheden
          Met hem ten reie treden.
        --Dat ik mij ook met Roosjes sier',
        En in uw' tempel, op mijn lier,
          ô Bacchus! u verbreide:
        En een beminnelijke maagd,
        Die Roosjes om heur' schedel draagt,
          Ten blijden dans' geleide!



OP EENEN ZILVEREN KROES.


        Wil mij, vernuftige Vulkaan,
      Geen wapenrusting voor mijn leden
        (Want wat gaat mij Gradívus aan?)
      Maar een' Bokaal van zilver smeden.
        Wil om den rand geen Firmament,
      Orìon, of Kalisto snijden:
        (Mij zijn de starren niet bekend;
      Ik wil den zouten plas vermijden.)
    Maar dat me uw bijtel daar een' wijnstok om vertoon,
      Met vruchten, die het hart ververschen;
        En Sémeles en Venus zoon,
    Die in een gouden kuip de rijpe druiven persen.

[Illustratie]



_ALKAÏSCHE LIERZANG._

OP DE DEUGD.


    ô Edel voorwerp onzer bedoelingen,
    Volschone Deugd! maar zwaar ter betrachtinge!
        Wat is het schoon, voor u te sterven!
        't Aakligste, gruuwzaamste wee te lijden!

    Den geest bedeelt gij Hemelsche voorrechten,
    Meer waard dan 't goud, ja 't eêlst der bezittingen;
        En meer dan de edelste geboorte,
        't Treffelijkst stamhuis, op prijs te stellen:

    Den zinnen deelt gij stille gelatenheid,
    En zoete rust meê; kalmte en te vredenheid,
        Verkwikkelijker dan de sluimring,
        Die den vermoeide de leden koestert.

    Om u, om u is 't, dat de onverwinlijke
    Gedrochtenschrik, dat Spartes gebroederen
        Zo veel verrichtten en verduurden,
        Door uwe mogendheid ingenomen.

    Door zucht tot u is 't, dat de Dardanier
    En Peleus zoon, en Aiax zag sneuvelen,
        En 't bloed van duizend andre helden
        De oevers des snellen Scamanders verwen.

    't Was ook om u, om uwe beminlijkheid,
    Dat Smyrnes burger, 't daglicht verliezende,
        De glibberige weg der oogen,
        Voor de begeerlijkheid werd gefloten:

    Maar, door zijn werken eindloos verheerelijkt,
    Zo verre 't aardrijk pronkt met bewoneren,
        Beschonken hem de Zanggodinnen
        Met eene onsterflijkheid, u vereerend.

[Illustratie]



BIJ EENE TEEKENING, VERBEELDENDE DEN OORSPRONG DER SCHILDERKONST:

_IN DE VRIENDENROL DES SCHILDERS * * *._


        Nooit moet het denkbeeld van uw' vond,
      Nooit uw geheugenis versterven,
        Beminnelijke Rozemond!
        Wier vlugge hand zich onderwond,
      Door losse trekken, duistre verven,
        Eens wuften minnaars vluchtig beeld
    Te hechten aan 't paneel, waar op zijn schaduw speelt.

        De Liefde, roerster van uw' zin,
      Wier Godheid uwe kool geleidde,
        Gaf u dit edel denkbeeld in;
        Als 't lieve voorwerp uwer minn'
      Van uw verkleefde lippen scheidde:
        Zij deelde, in weêrwil van Natuur,
    't Afwezig, 't aanzijn meê; 't verdwijnend, stand en duur.

        Zo dit een dartle vlam vermocht,
      Laat vriendschap u in deze trekken,
        (Hoe ruw en kunsteloos gewrocht)
        Een hart, dat ze aan uw hart verknocht,
      APELL! het hart eens vriends ontdekken.
        Zo blijv' mijn naam u steeds zo waard,
    Als ik 't penceel waardeer, dat d'uwen maakt vermaard!

[Illustratie]



TER VIJF EN TWINTIGJARIGE ECHTVIERINGE.


_Aan 't eind van de zaal vertoont zich een Tempel, waar in men het beeld
en Altaar van_ HYMEN _beschouwt._

          EEN ZANGER.

    Rijst op, rijst op, ô Zangchoralen;
      De tijd vermaant ons onzen pligt;
    Vervangt den klank der feestbokalen
      Met keur en trant van maatgedicht.

          EEN STEM _uit den Tempel_.

    Treedt toe, treedt toe, ô Zangchoralen!
      Ziet Hymens blijde tempelzalen.
    Tot uwen feestzang ingericht.

          EEN ZANGERES.

    Ja viert deez' dag, mijn Zanggenoten,
      Die Hymen toegeheiligd is!
    Zijn outerchoren, reeds ontsloten,
      Onttrekken ons den tragen disch.

          BEIDE.

    Zingt Hymens roem, ô Zanggenoten!
    Zijn we allen uit hem voortgesproten,
      Hij eischt dan onze erkentenis.

          DE REI,

_bestaande uit Feestgenoten, treedt in den Tempel, en, met palmen in de
handen, 't Altaar omringende, zingt._

    Geheiligde echt! behoud der stervelingen!
      Wiens zachte boei heel 't menschdom houdt vereend:
        Ter uwer eer' is 't dat wij zingen!--
          Gij hebt ons 't levenslicht verleend.
    _Geheiligde echt .... enz._
      Gij schenkt deez' dag, deez' Echtgenoten
    In 't blij vernieuwen van den trouwdag hunner jeugd,
      In 't aanzien hunner huwlijksloten
          De liefelijkste hartevreugd.
    Geheiligde echt! behoud der stervelingen!
      Wiens zachte boei heel 't menschdom houdt vereend:
        Ter uwer eer' is 't dat wij zingen!--
          Gij, gij hebt hun dit heil verleend!
        't Is u ter eer' dat onze reien
        Dit zilvren bruiloftsfeest verbreien.
    Mijn tonen, rijst! mijn stem, herneem een dubble kracht,
    Een huwlijksfeest is 't feest van 't menschelijk geslacht.
    _Een huwlijksfeest is 't feest van 't menschelijk geslacht._

          EEN ZANGER, _voorgetreden_.

      ô Huwlijksmin! wat waar de onzalige aarde,
        Zo niet alom uw invloed waar verspreid?
      Wat, zo uw hand ons niet te samen paarde,
        De mensch, gedoemd tot aaklige eenzaamheid?
    Hij zuchtte, en kwijnde, en zwoegde, in onrust omgedreven,
    En walgde van 't genot van 't duurgeschatte leven.

          _RECITATIEF_.

      Niet anders ligt de zwakke wijngaartrank
    Op 't woeste veld bij 't kruipend kruid te kwijnen.
      Nooit toont ze een' drop van Bacchus Godendrank
    In 't gloeiend rood van groeiende robijnen.
      Geen groene bot, gekronkeld om heur' bast,
    Zal 't jeugdig hout met dartle kusjes lekken:
      Maar neêrgebukt, gekromd door eigen' last,
    Moet ze aan den wind een nietig speeltuig strekken.

          EEN ZANGERES.

      Maar heeft des bouwmans nijvre hand
      Haar bij een' frisschen olm geplant,
    En aan zijn' stam een' steun geschonken;--
      Straks heft zij 't groenend hoofd omhoog,
      Om voor ons opgetoogen oog
        Op 't luisterrijkst te pronken.
      Straks zien we in trotschen purpergloed
      Een' tallelozen overvloed
    Van frisse en eedle muskadellen
    Door liefelijken nektar zwellen.

          BEIDE.

    Thands is zij 't siersel, de eer en wellust der landouw'
          Geworden door haar trouw.

          _RECITATIEF_.

      Zo is een paar van Echtelingen,
        Aan één verknocht door hart en hand.
      Een stroom van Hemelzegeningen
        Bedauwd hunn' teedren huwlijksband.
      Zij juichen in dien lieven kluister
    Die, altoos even zacht en even zeer bemind,
      Het schittrend goud verdooft in luister
    En 't harde diamant in duurzaamheid verwint.
      Zij doen zich in hun kroost herleven,
      Door aan hun Vaders wakkre neven
        Op wie hun deugd wordt voortgeplant,
      En Burgers aan den Staat te geven,
    En zijn oneindig waard aan 't lieve Vaderland.

          DE REI.

    ô Heil! onschatbaar heil van Hymens heilgen band!

          EEN ZANGER.

      Wat kan halen bij de min,
      Die 't vereende hart en zin
    Van een paar doet samenvloeien,
          Dat, in 't bloeien
      Van zijns levens lentetijd,
    Door een zelfde vlam aan 't gloeien,
      Zijne trouw elkander wijdt?

          EEN ZANGERES.

    Geen spartlend veil in 't welig woud
    Kan aan 't omvlochten eikenhout
      Zich ooit zo vast verkleven:

          EEN ZANGER.

          Geen zeilsteen aan het ijzer: ja,
    Geen parelschelp, door storm op 't onvrij strand gedreven,
              Aan zijne wedergaê:

          BEIDE.

          Als huwlijksliefde 't hart verkleeft
    Aan d'onwaardeerbren schat, in wiens bezit het leeft.

          DE REI _herhaalt het slot_.

          EEN ZANGERES.

      Maar vaster, ja oneindig vaster,
    Verbindt hen de echtknoop saam, wier hartsvereeniging
        Een vierde van een' eeuwenkring
          Ten zegelmerk' ontfing.

          EEN ZANGER.

      Ja, hoe de tijd het al verbaster',
    De huwlijksmin- alleen bezit een hemelkracht,
        Die de allesbuigende overmacht
          Van dien tyran veracht.

          BEIDE.

                      Zij groeit,
                      En gloeit:
    Zij kent, onsterflijk, geen verouden:

          DE REI.

    Haar vlammen zijn niet vatbaar voor 't verkouden,
      Uit de eeuwge liefdevlam des hemels voortgevloeid.

          ZANGER.

        Laat duizenden aantreklijkheden,
          Waar onze jeugd zich in verblindt,
        Door de ongenaê des tijds bestreden,
          Verdwenen zijn gelijk de wind;
    Geen deugdzaam hart heeft iets bij 't tijdsverloop geleden,
      En dit, dit is 't alleen, 't geen 't echtsnoer samenbindt.
    Terwijl dees naauwverknochte banden
    Door eene reeks van echte panden
      Waar meê hun vruchtbre sponde praalt,
      Nog naauwer worden toegehaald.

          ZANGERES.

    Ja, 't is de Liefde voor hun telgen,
      De zegen van de huwlijkskoets;

          ZANGER.

      't Is de onweêrspreekbre zucht des bloeds,
    Door geen vermogen uit te delgen:

          ZANGERES.

        't Is wederzijdsche kindermin:
        't Is de inspraak der natuur; waar in
      De tederheid der Echtgenoten
      Voor 't dierbaar zaad, uit hun gesproten,
          Zich t' allen oogenblikk' ontmoet,
    Hier in vernieuwt hun hart zijn' onderlingen gloed!

          DE REI.

    Wat wellust voor een teêr gemoed!

      Wat wellust voor een teêr gemoed,
    Wanneer 't in 't lachend wicht, wanneer 't in rijper spruiten,
        De tederheid van 't echte bloed;
        En in het voorwerp van zijn' gloed,
      Den oorsprong van zijn kroost ontmoet!
        ô Treffend, zielverrukkend zoet!
    Wie kan uw zaligheid in flaauwe klanken uiten?

          ZANGERES.

        ô Echt! ô heilig echtverbond!
    Gij hebt deez' dierbren twee dit strelend heil vergond.
      Gij schonkt in de aardsche zorg en kommer,
        Hun in de omhelzing' van hun kroost,
        De teêrste vreugd, den rijksten troost!
    Gij hebt hunn' disch gedekt in stille olijvenlommer!
        ô Echt! ô heilig echtverbond!
    Gij hebt deez' dierbren twee dit strelend heil vergond.

          ZANGER.

      Vereenden, 't is aan u gegeven,
    Geacht, geëerd, geliefkoosd van uw zaad,
      (Dat u voor de eedle gift van 't leven
      En zo veel weldaân, meer verheven,
        Ontbloot van tal, gewicht en maat,
      Erkentelijke harten heiligt,
        Naar d'onverbreekbren kinderplicht,)
        't Genot te minnen van het licht.
    Terwijl gij, voor den schrik van 't menschlijk lot beveiligd,
        Gerust in d'arm van uw geslacht,
    Na frissen ouderdom en hooggeklommen dagen,
      De dankbre tranen uwer magen
            Op uwen grafsteen wacht.

          ZANGERES.

      Hoe heerlijk, ach! hoe welbehaaglijk is
      De dierbre naam en nagedachtenis
    Van oudren, die 't bestaan aan brave telgen schonken!
        Wat ongevoelige verleent
      Geen tranen aan hun koud gebeent'!
    En doet hun tombe niet met frisse bloemen pronken.

          _RECITATIEF_.

    Geen zachte hyacinth, geen blanke leliebladen,
      Geen geurige viool, noch Indiesch balsemhof,
    Geen frisse rozengaard, met uchtenddauw beladen,
      Haalt in welriekendheid, bij hunn' gerechten lof.
    Geen zoete honigzeem kan zo 't verhemelt' strelen,
    Als hun geliefde naam der braven tong verheugt.
    Het laatste nakroost smaakt, en roemt met luide kelen,
            De vruchten van hun deugd.

          EEN ZANGER.

    Gewis: want zo wij eerbied dragen
      Voor hem, dien we in den Heldenzaâl,
    Tot ons behoud, het lijf zien wagen
      Aan 't woeden van musket en staal:
    Indien wij wettige achting tonen
      Aan hem, die 't leven ons behoedt;
    Wat zijn dan rechtgeaartde zonen
      Verplicht aan d'oorsprong van hun bloed?

          EEN STEM _van binnen_.

    Laat af, Gespelen, staakt uw zingen;
      't Is Hymen reeds genoeg verbreid.
    Toont nu deez' Echtverbondelingen,
    Wien vijf en twintig zonnekringen
    De kruin met zilvren glans omringen,
      De blijken van uw tederheid.

          DE REI _herhaalt_.

    't Is genoeg, laat af van zingen
      Hymen werd genoeg verbreid.

_Zij scharen zich in twee rijen, waar van de voorste zich tot de
Echtgenoten wendt met het volgend_

          _RECITATIEF_.

    ô Welvereenden! wien we op deez' gewenschten stond,
      Na 't tijdsverloop van dertienhonderd weken,
          De fakkel van uw trouwverbond
        Ten tweeden male zien ontsteken!
          Duldt, dat uw maagschap, in dees rij',
          U hare oprechte beden wij',
        Uit een welmeenend hart gesproten.
          Hoe kleen een gaaf 't ook zij, een wensch,
    Indien hij invloed heeft op 't welzijn van een' mensch,
    Zijt, tot aan 't late graf, de zaligste Echtgenoten!

          DE REI.

    Zo moet ge in 't volste zielsgenoegen
      Bij dit uw tweede Bruiloftsfeest
    De derde Huwlijksviering voegen,
      In de eigen bloei en kracht van lichaam beide en geest!
          Zo doen nog vijf en twintig jaren
          Op 't blinkend zilver van uw hairen
            Ook eens de gouden Echtkroon staan!
    Zo moet ge niet dan laat, van 't levenslicht verzadigd,
    En door des Hemels gunst geduurzaam beweldadigd,
      Het algemeene lot der menschheid ondergaan!

          EEN ZANGER.

    Zo juiche uw echte sponde in bloesemrijke struiken!

          EEN ANDER.

    Zo moet een dankbaar kroost uw stervende oogen luiken!

          EERSTE RIJ.

    Dit wenscht uw vriend, uw bloedverwant,
          Die uwen disch versiert.

          EEN STEM.

    De menschheid, welker feest in 't uwe wordt gevierd.

          TWEEDE RIJ.

        En dit 's de wensch van 't lieve Vaderland,
    Dat uit uw' vruchtbren echt zich burgers op ziet kweken.

          ALLEN.

      Gij, Hemel! laat uw milde hand
      d'Oprechten wensch van bloedverwant,
      Van vriendschap, menschheid, Vaderland,
    Geen heuchlijke uitkomst doen ontbreken!

          _RECITATIEF_,

          _voor de Kinderen._

          En ons, wie plicht en dankbaarheid
    Aan 't Ouderlijke hart zo naauw, zo teêr verbinden,
      Wat vergt ons 't Bruiloftsfeest, dus staatlijk toebereid,
    Te voegen bij den wensch van zo veel dierbre vrinden?
          Wat wensch? wat heilbeê?--Hemel, ach!
    Wat kan uw kroost voor zich van 's Hoogsten gunst verlangen;
          Dan 't dier geluk, van, dag aan dag
      De blijken van uw tederheid te ontfangen?
        Het blaakt voor u in kinderlijke minn'.
      Uw heil is 't zijn; uw rampen zijn zijn plagen.
    Gij hebt ons hart gevormd, mijne Ouders; leest daarin,
      't Is u geheel plichtmatig opgedragen.

          DE REI

_treedt ten Tempel en omringt Hymens beeld en Altaar._

    Hymen, Hymen, bron van 't leven,
        En behouder der natuur!
        Wil in dit gelukkig uur
      't Echte paar op nieuw verkleven;
        Geef hunn' banden kracht en duur:
        Laat uw heilig hemelvuur
      Altoos door hunn' boezem zweven!

          DE ZANGERESSEN

_omhangen het Altaar met bloemen._

    Hymen, Hymen, bron van 't leven!
      Laat het u gewijd altaar,
      Onder plechtig feestgebaar
    Met dit bloemfestoen omgeven,
      Door de jonge maagdenschaar
    Tot eene echtkroon saamgeweven.

          DE ZANGERES, _die den krans omhangen heeft_.

      Zo moet hun huwlijksband altoos
    De glorende en satijnen blaâren
      Der verschgeplukte lenteroos
    In bloei en zachtheid evenaren!

          DE REI, _onder 't ontsteken van 't Altaar_.

        Gij, behouder der natuur,
      Gij, van wien wij 't licht ontfingen!
    Hymen, Hymen, wien wij zingen!
      In deez' blijden Tempelmuur
    Wijden deze jongelingen,
    Die uw Outerchoor omringen,
      U dit blakend offervuur.

          DE ZANGER, _die 't vuur ontstoken heeft_.

    Zo moet de huwlijksmin oneindig sterker branden
        In 't teder hart van dit vereenigd paar,
          Dan de offervlam, die onze handen
            Ontstaken op dit echtaltaar!

          ALLEN.

    _Zo moet de huwlijksmin oneindig sterker branden
        In 't teder hart van dit vereenigd paar,
          Dan de offervlam, die onze handen
            Ontstaken op dit echtaltaar!
      Zo moet hun huwlijksband altoos
    De glorende en satijnen blaâren
      Der verschgeplukte lenteroos
    In bloei en zachtheid evenaren!_

(_Zij doen eenen statigen ommegang om het brandend Altaar._)

    _Hymen, Hymen, bron van 't leven!
      En behouder der natuur!
      Wil in dit gelukkig uur
    't Echte paar op nieuw verkleven;
      Geef hunn' banden kracht en duur:
      Laat uw heilig hemelvuur
    Altoos door hunn' boezem zweven!_

    _Zo moet hun huwlijksband altoos, enz._

    _Zo moet de huwlijksmin oneindig sterker branden, enz._

[Illustratie]



INHOUD.


  OFFERZANG.                              Bladz. 3
  AAN CINTHIA.                                  13
  OP _WEISSES TONEELSPEL_, ROMEO EN JULIA.      25
  KUPIDO OP DE VLUCHT.                          29
  AAN DEN HEER * * *.                           31
  AAN DAFNE.                                    34
  MIJMERING.                                    35
  THYRSIS EN EGLE, _HERDERSZANG_.               39
  * * *                                         47
  INGETOOGENHEID.                               48
  INGETOOGENHEID.                               49
  LIEFDE.                                       50
  DE LIEFDE EN DE DICHTER.                      51
  AAN DE LIEFDE.                                55
  DE ZACHTE KLUISTERS.                          58

  ANAKREONTISCHE DICHTSTUKJES,
  _IN ZANGMAAT_.

  Aan de Zangkunst.                             59
  _MIJN CYTHER_.                                63
  _AAN DE AVONDSTAR_.                           64
  _OP EENE ROOS_.                               65
  _DE TAAL DER MIN_.                            68
  _DE LIEFDE_.                                  69
  _DE SCHONE KUNNE_.                            71

  LIERZANGEN _NA, OF IN DEN SMAAK VAN_ ANAKREON.

  _Bedrieglijk Mededogen_.                      73
  _Beklag_.                                     75
  _De Liefde_.                                  78
  _Aan mijne Luit_.                             79
  _Liefde_.                                     81
  _De Pijlen der Liefde_.                       82
  _Aan eene Schone_.                            83
  _Aan den Nachtegaal_.                         84
  _Vergangklijkheid van het Genoegen_.          85
  _Het Goud_.                                   87
  _Op de Minnaars_.                             88
  _Op eene Duif_.                               89
  _Op de Roos_.                                 91
  _Op de Roos_.                                 94
  _Op de Roos_.                                 95
  _Op eenen zilveren Kroes_.                    96
  _OP DE DEUGD_.                                97
  _DE OORSPRONG DER SCHILDERKONST_.             99
  TER VIJF EN TWINTIGJARIGE ECHTVIERINGE.      101

           *       *       *       *       *

     KUNDIGEN ZULLEN UIT DE OORSPRONGKLIJKE STUKKEN, IN DEZEN
     BONDEL VERVAT, DE VERTALINGEN EN VERRE NAVOLGINGEN KENNEN:
     VOOR VREEMDELINGEN IN DE OUDE EN NIEUWERE LETTERKUNDE ZOU
     MEN ZE NUTLOOS ONDERSCHEIDEN.



BERICHT VAN DE UITGEVEREN.


_De Dichtstukjes, in deez' kleenen bondel vervat, zijn niet door den
Schrijver geschikt geweest om immer het licht te zien. Doch, daar een
afschrift derzelven, toevallig in vreemde handen geraakt, onder eenige
lieden van smaak bekend, vermenigvuldigd, en verspreid wierd, bereidde
men zich in het heimlijk, die toevertrouwde panden door de Drukpers
gemeen te maken.--Op deze wijze gedreigd door eenen waarschijnlijk
gebrekkigen Druk, hoedanige diergelijke vruchten der gewinzucht
gewonelijk zijn; die doorgaands de beste verzen door de lompste
onachtzaamheden misvormen, en de eer eens Dichters, bij Lezers, van de
vervalsching der uitgave onkundig, bezwalken; zo heeft de Heer * * * ons
wel willen toestaan, dezen Algemeenen Druk (ter voorkoming' van
zodanigen onechten, als te wachten stond) na zijn oorsprongkelijk
Handschrift te doen vervaardigen, en daar toe 't gebruik van eenige door
hem-zelv' geëtste Vignetten vergund, welke de bewijzen van echtheid met
zich brengen._

[Illustratie]



CORRECTIES


  pagina    originele tekst         correctie
  viii      in de Minnedichtten,    in de Minnedichten,
  31        PALMAE VETERVMQVE       PALMAS VETERVMQVE





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Mijn verlustiging" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home