Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Bekentenissen van een strandvonder - Het leven op mijn tropisch eiland
Author: Banfield, E. J. (Edmund James)
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Bekentenissen van een strandvonder - Het leven op mijn tropisch eiland" ***


                         VAN REIZEN EN TREKKEN

                           ONDER LEIDING VAN
                       JHR. DR. N. VAN SUCHTELEN


                    UITGEGEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ
                    VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR
                               AMSTERDAM



                             E. J. BANFIELD


                   BEKENTENISSEN VAN EEN STRANDVONDER
                   HET LEVEN OP MIJN TROPISCH EILAND


                           NAAR HET ENGELSCH

                             GEÏLLUSTREERD



VOORWOORD.


Banfield's "Confessions of a Beachcomber," waarvan dit boekje een
verkorte bewerking is, zijn eigenlijk minder bekentenissen in den
letterlijken zin des woords dan wel beschouwingen en beschrijvingen van
den amateur-strandvonder over het leven op zijn eenzaam tropisch eiland
bij de oostkust van Noord-Queensland. Banfield is noch een moderne
Robinson, noch een menschenhater, maar een fijn- en gezond-voelend man
met een groote en diepe liefde voor de natuur, die, afkeerig en beu
van de nuttelooze jacht der beschaving, op zijn eiland een eenvoudig,
natuurlijk leven tracht te leiden. Zijn boek is--zooals hij zelf
zegt--"het pretentieloos verhaal van een pretentieloos man, een man,
die slechts een oppervlakkigen kijk heeft op de meeste groote, zware
en gewichtige levenskwesties, maar die licht gevonden heeft in tal
van eenvoudige en alledaagsche dingen en vooral een waren hartstocht
heeft voor vrijheid en frissche lucht."

Wij hopen dat deze bewerking, niettegenstaande de bekorting of
weglating van enkele beschouwingen of beschrijvingen toch, evenzeer
als het oorspronkelijke werk, een bron van genot en leering voor
iederen oprechten natuurvriend zal zijn.


    De Bewerker.



EERSTE DEEL

MIJN TROPISCH EILAND


EERSTE HOOFDSTUK.


HET DOMEIN VAN DEN STRANDVONDER.


Twee en een halve mijl uit de noordoostelijke kust van Australië,
ongeveer halfweegs het Great-Barrier-rif, dien lagen koraalwal,
die een van de wonderen der wereld vormt, ligt een eiland met den
oud-Engelschen naam "Dunk." Er liggen nog ongeveer een dozijn eilanden
en eilandjes in de nabijheid, maar Dunk is het grootste, het hoogste,
het schoonste van de geheele groep. Het bezit een welbeschutte haven
(in dit boek Brammobaai gedoopt) en drie het geheele jaar stroomende
kreken. Bij een oppervlakte van drie vierkante mijlen vertoont
het groote topografische afwisseling: heuvels en dalen, bosch en
wildernis, grasvlakten en naakte rotsen, duistere holen, klippen en
steile voorgebergten, zandige stranden en rustige inhammen begroeid
met mangrovebosschen. [1] Een uitgestrekte, V-vormige vallei opent
zich in het zuidoosten tusschen twee steile bergruggen.

Dit eiland is onze woonplaats. Wie de meest schilderachtige gedeelten
van de geheele 2000 mijlen lange oostkust van Australië wil zien,
moet dáár voorbijvaren.

Jaren geleden stond Dunk-eiland, het "Coenanglebah" der negers,
in een kwaden reuk. Vruchtbaar en vruchtrijk, midden in een zee
die rijk is aan dugong [2], schildpadden en allerlei visch, omringd
door oesterbanken en wemelend van vogels, werd het bewoond door een
welgedane, trotsche, haatdragende en verraderlijke bevolking, die
de eerste blanken welke het eiland bezochten ongastvrij en vijandig
bejegende. Maar de beschaving heeft ook hier haar onverbiddelijke wet
vervuld: van de geheele aanzienlijke bevolking zijn er nog slechts
een viertal over.

Dunk-eiland ligt in de tropische zône, op 146° 11' 20'' oosterlengte
en 17° 55' 25'' zuiderbreedte. Slechts 30 mijlen noordelijker ligt de
haven van Geraldton, het middelpunt der suikerproduktie van Queensland
en de vochtigste plaats van Australië. Onmiddellijk achter Geraldton
rijzen twee der hoogste bergen van Australië op (5400 voet), waartegen
de met regen beladen wolken der passaatwinden neerslaan, zoodat de
regenval er niet minder dan 140 duim per jaar bedraagt. Twintig mijlen
zuidelijk wederom ligt Hinchinbrook-eiland, dat zeer bergachtig is
en waar eveneens de regenwolken heerschen. Tegenover Dunk-eiland
evenwel is het kustgebergte veel lager en misschien is het hieraan
toe te schrijven dat het er minder sterk regent. Maar wij krijgen
toch ruimschoots ons deel en gedurende de groote droogte die in 1905
eindigde en die over geheel Queensland zooveel schade aanrichtte,
bleven gras en kruid bij ons het geheele jaar door groen en sappig
en de kreken hielden nooit op te vloeien.

De temperatuur op ons eiland is gelijkmatig. Hoe de wind ook waait,
altijd bereikt hij ons afgekoeld door de aanraking met de zee en
altijd drinken wij uit een nimmerfalende bron van zuivere, zachte,
weldoende lucht. Wij genieten van alle voordeelen van het equatoriale
klimaat en lijden slechts weinig onder de nadeelen.

Vogels zijn er talrijk, van het loophoen (Megapodius duperreyi),
dat in de wildernis huist en van bladeren, hout en leem een hoogst
betrouwbare broed-inrichting bouwt, tot aan den kleinen, geel- en
purperen zonnevogel (Cynniris frenata), die den ganschen dag fladdert
tusschen de scharlaken hibiscusbloemen [3], nektar drinkt uit de
bloesems van den Dapahboom (Erythrina indica) [4] of de dofroode
knoppen der drie-bladige Magnolia (Magnolia umbrella) [5] van hun
zoetheid berooft.

Men vindt hier geen ossen op stal, noch gemeste kalveren; maar wij
hebben den oogst der zee en heel de frischheid van een groen en
ongerept eiland. De benauwing, het geraas, het stof, het gezwoeg en
de vermoeienis van het stadsleven zijn vergeten; zorgelooze kalmte en
verkwikkende, krachtige zeelucht kregen wij er voor in de plaats. Van
het oogenblik af dat de zon onze heuvels en eilanden met gloeiend
geel overgiet totdat zij in vurigen glans ondergaat om slechts een
rooden gloor boven de bergen in het westen en een rimpelende roode
baan over zee naar het vastland achter te laten, staat het geheele
rijk der natuur ons ter beschikking.



DE AANKOMST.

Dunk-eiland werd niet zoomaar op goed geluk door ons gekozen, maar
tevoren zorgvuldig onderzocht en ook menige andere plaats hadden wij
eerst in oogenschouw genomen. Een verkenningstocht langs de kust van
de toen nog naamlooze Brammo-baai bracht den ommekeer in het leven van
twee ernstige menschen teweeg en een jaar later, nadat wij het beste
gedeelte van het eiland in pacht hadden gekregen, vestigden wij er
ons voorgoed. Onbewoond, geheel vrij van de sporen van menschelijke
plompheid, lieflijk in zijn veelbladerig gewaad, scheen geen oord ons
geschikter voor de verwezenlijking onzer geliefkoosde denkbeelden dan
dit maagdelijke, door twee mijlen oceaan van het vastland gescheiden
eiland.

Maar de aankomst was niet bemoedigend. In September beginnen de
noordoosten winden te stormen en reeds den middag van onze landing
kregen wij er een proefje van. Was het niet een dwaasheid, méér dan
dwaasheid, een roekelooze, lichtzinnige verzoeking der Voorzienigheid,
voor een individu, dat geen paar uur dobberen op den oceaan kon
verduren zonder doodziek te worden, zich te verbeelden dat hij
gehard genoeg was om een tehuis te vesten in een zelfs zoo lieflijke
wildernis?

Wij hadden een eigen boot met onze tenten en uitrusting, een werkman om
ons in het begin te helpen en twee trouwe zwarte bedienden. Bovendien
vonden wij er den stoeren Tom, een der weinige overlevenden der
oorspronkelijke bevolking, met wien wij reeds het vorig jaar hadden
kennis gemaakt en die, toen hij lucht had gekregen van ons plan, met
zijn vrouw, zijn kind en zijn schoonmoeder ons was vooruitgegaan en
al een week eerder was aangekomen.

Een tent werd opgezet en dekens werden voor den zwakken sterveling, die
op het punt stond van ellende en zwakte te bezwijmen, uitgespreid. Men
bereidde opwekkende en kalmeerende dranken, sprak op vroolijken toon
van aangename dingen, maar de zieke man was ontroostbaar. Hij wilde
terug, weer deelnemen aan de worstelingen der beschaving; hij bedekte
het gelaat met de handen en verbeeldde zich dat het eentonig blazen
van den noordoosten wind over het strand het somberste geluid in het
heelal was.

Maar o, die eerste morgen van het nieuwe leven! De wolkenlooze
hemel, de zuivere lucht, de tintelende zee, de groene hellingen van
Tam O'Shanter Point tegenover ons, de blankheid van het zand, de
zoete geuren van de eucalypten en het dauwbeladen gras, het stralend
purper der eilanden in het zuidoosten, de bergketen in het westen en
noordwesten en dan ons eigen lokkend land met heel de geheimzinnigheid
van dierbare illusies, wier vervulling nabij is!

Zwakheid en moedeloosheid verdwenen bij den eersten plons in de stille,
slapende zee, en opgewekte levenskracht keerde terug.

Onmiddellijk begonnen wij onze heele uitrusting te brengen naar een
plek in het dichte bosch, die van de zee uit niet gezien kon worden en
nog vóór zonsondergang waren de tenten tusschen de boomen opgeslagen en
een paar meter in het rond de struiken gekapt. Voor wij de beschaving
verlieten hadden wij een hut van cederhout laten maken, die geheel uit
elkaar genomen kon worden, zoodat, wanneer wij op bezwaren mochten
stuiten, waarvan onze eigen-kooltjes-filosofie niet had gedroomd,
wij makkelijk weer zouden kunnen verhuizen.

Het vrijmaken van een voldoende ruimte voor deze hut was voor onze
ongeoefende handen geen lichte taak, want het hout der Balochia's [6]
was zwaar en weerbarstig en wij moesten ten slotte tot afbranden van
het terrein onze toevlucht nemen.

Gedurende verscheidene weken deden wij niets anders dan een keuken
bouwen en de lichting in het woud vergrooten. Volgens de beschrijvingen
in officieele organen is het bouwen van een schorshut allereenvoudigst,
niet veel meer dan een tijdverdrijf voor den kolonist die een dak
boven zijn hoofd verlangt. Het geraamte is natuurlijk gauw genoeg
klaar. Daarop velt men een boom, zaagt een stuk van de vereischte
lengte af en heeft nu nog maar alleen de schors af te schillen. Maar
jawel! Veronderstel eens dat niet het hout van den stam, maar wel
uw zware moker splintert; dat uw wiggen, inplaats van in het hout
te dringen, de gewoonte hebben telkens als door een veer terug te
springen; dat geen van uw werktuigen bruikbaar blijkt en dat ge, om
één enkel lapje schors er heel af te krijgen, verscheidene boomen moet
verwerken; dan begrijpt ge dat ook het ruwste hutje in de wildernis
veel tijd, inspanning en ontmoediging kost. Ervaring is een harde
leermeesteres. Zij gaf ons beblaarde handen en pijnlijke spieren. Maar
zij is de beste en háár hebben wij meer te danken dan alle raadgevingen
en beschrijvingen van "deskundigen." Wij zijn niet allen Robinsons,
die reeksen van onbereikbare wonderen tot stand kunnen brengen. Ook
maakte de Voorzienigheid het ons niet gemakkelijker. Boomen, die
volgens de voorschriften prachtig timmerhout moesten leveren, maakten
hun reputatie te schande en andere, die bij den eersten slag van onze
bijl haast hadden moeten vallen, bleken onbegrijpelijk taai.

Doch waartoe de herinnering aan die moeitevolle dagen weer wakker
te roepen terwijl van de heerlijke rust van het eiland nog niet
werd gesproken. Vóór de regentijd inviel hadden wij voldoende
beschutting. Onze woning bestond uit een vertrek en een keuken. Meer
hadden wij niet noodig, want het grootste deel van den dag brachten wij
in de open lucht door en bezoekers ontvingen wij hoogst zelden. Wie
onze eenzaamheid kwamen verstoren moesten de gevolgen er van maar
aanvaarden. Wij hadden ons de vrijheid veroverd. Hadden wij niet,
afkeerig van de alledaagschheid van het leven, van de conventies der
maatschappij en zelfs van de wetten der wildernis, alle overlevering
aan kant gezet? Hier zouden wij leven naar onze neigingen, arbeiden
voor ons eigen heil en in overeenstemming met onze eigen eenvoudige
behoeften. Mogen anderen naar hooger idealen streven en verhalen van
spannende avonturen, van bereikt succes, van roem en eer. Wij benijden
hen hun strijd en hun overwinningen niet, maar geven ons blijmoedig
over aan de bekoring van een "eenvoudig leven."



ONS EILAND.

Ons eiland! Een steilkantig plateau, ontspringend uit een rotsketen
in het noorden; een breede vlakte, naar het westen uitloopend in een
zandige landtong, die een baai van nauwelijks een halve mijl breed
begrenst. Vlak voor de baai, als wachter, boombepluimd, het rotsig
eilandje Purtaboi.

Van de landingsplaats, meer naar de noordoostzijde der baai, strekt
zich een vlakte van zwart zand uit, dichtbegroeid met acacia's,
Australische Careya's [7], pandanuspalmen, Moreton-Bay-esschen en
bevallige zilverboomen [8]. Deze vlakte, ongeveer 150 meter breed,
eindigt plotseling bij een steile bank, die toegang geeft tot het
60 voet boven zee gelegen plateau. Dit plateau, een halve mijl
breed en meer dan een mijl lang, is het park van het eiland; hier
groeien de schoonste boomen; een kreek, verborgen door een zoom van
dicht struikgewas, vloeit door een ravijn naar zee en scheidt het
park in twee gelijke deelen. De bergrug zelf is grootendeels met een
wildernis overdekt. Aan den oostkant, onmiddellijk boven het water van
den Stillen Oceaan, kruipen de lage struiken, rijkelijk vermengd met
palmen en bananen, tegen de steilten op tot aan den 850 voet hoogen
kam. Zoo steil is aan deze zijde de helling, dat men, van den top
naar omlaag ziende, tusschen het bruin en grijs der stammen door als
een mozaïek de glanzende zee kan zien. De hoogste plek, die uitziet
over onze vreedzame baai, is gekroond door een bosch Baloghia's. Naar
de landzijde is de rug wederom met struikgewas begroeid, waarboven de
wuivende kronen der palmen uitsteken. In de schemerende ravijnen rijzen
slanke palmen en boomvarens, terwijl varens en mos den grond met een
levend tapijt bespreiden; wonderlijke slingerplanten hangen in wijde
bogen en guirlandes van boom tot boom. Aan den zoom der wildernis
groeit in warrige massa's de rankbladige klimvaren (Lygodium) tegen
de boomen op, zoo schoon en gracelijk dat zij door sommigen wel de
"Godsvaren" wordt genoemd.

September is in tropisch Queensland de lentemaand; vele boomen en de
meeste orchideeën staan dan in bloei en de regelmatige nachtelijke
regenbuien geven frissche levenskracht aan alle planten. En het was
September toen wij ons eenzaam leven begonnen. Ons bloed tintelde van
wellust om de teere zuiverheid der atmosfeer. Alle ijdelheden, alle
absurdheid der zorgelijke, eigenzinnige menschenwereld lagen achter
ons en wij hadden het glorierijke gevoel van onafhankelijkheid en
onverantwoordelijkheid veroverd. Dit was waarlijk ons leven, ons
eigen leven, niet meer belemmerd en gebonden door wil, wensch of
gril van anderen, onafhankelijk van een heerschende meening en van
den vormendienst der massa.

September! En de wonderbare gingee [9], met zijn grijze schors, zijn
breede, ruwe, diepgroene bladeren en zijn als zonnebloemen saamgebalde
bloesems, stond in volle pracht; zwermen van honing-nippende vogels
aanlokkend overdag en dozijnen piepende vliegende-honden des
nachts. Een paar meter van het water staat een koraalstruik, de
"bingum" der inboorlingen. Bladerloos in deze lommerrijke maand,
kleedt zich de bingum thans in een gewaad van koninklijk rood en
alle vogels, vlinders, bijen en kevers, die verzot zijn op kleur
en zoetheid, komen hier feesten. Zwavelgele kakatoe's strijken neer
op den rooden boom en pikken van de bloesems tot het gras er onder
roodbesneeuwd is en hun witte borst bespikkeld als dronken zij bloed
inplaats van kleurloozen nektar. Dagenlang is het hier een rumoerig,
vroolijk banket. Opgewonden krijschen de kakatoe's, honingvogels
fluiten en lokken, drongo's [10] snateren en bekijven de overige
gasten, de kleine zonnevogel trillert een zwak protest en bijen en
kevers zoemen en gonzen van zonsopgang tot zonsondergang.

De donkere dichtheid van het struikgewas, de vaste, maar onregelmatige
omzooming van het woud, de groenende grasvelden met hun franje van
geelbloesemigen hibiscus en sappige inlandsche kool, de langzaam
rijzende zee, de flauwe omtrekken van Purtaboi en de wisselende
tinten van het groote Australië op den achtergrond voltooien het
tooneel. Hier is vrijheid, hier is het oord waar alle droomen tot
werkelijkheid kunnen worden en ongestoorde vrede glimlacht.

Voorbij de rotsige punt van Brammobaai ligt nog een inham. De door den
noordoosten wind opgezweepte golven hebben tonnen op tonnen koralen
van het rif dat er vóór ligt weggeslagen en de overblijfselen er van
met brokken glinsterende schelpen op het zand opgestapeld tot een
in de zon schitterende massa. Deze koraal-afval is tegen de grauwe
rotsen opgespoeld en vormt er onder de overhangende takken der boomen
een witten band, die de sombere tinten der wildernis scheidt van het
blauw der zee.

In geen enkel jaargetijde is het eiland geurloos, maar nu eens
overweegt de lucht van sappig gras, vermengd met dien van zijn teere
bloemen, dan de hars- en honinggeur van bloeiende baloghia's of de
essence van myriaden door den wind gestreelde eukalyptusbladen. De
onvergelijkelijke, strandlievende Calophylla verspreiden een
rijkelijken, maar teeren geur, die aan dien van de Engelsche Spirea
herinnert. De witte ceder (Melia composita) vervangt in verschijning en
reuk op waardige wijze de Engelsche sering. De aromatische pandanus en
tal van variëteiten van acacia's hebben elk hun bepaalden tijd, terwijl
tusschendoor de lucht verzadigd is van het rijke en doordringende
aroom van den zilverboom, gedurende een paar weken nog vermengd met
den honinggeur der moeras-mahonie (Tristania suavoslens) en van de
overrijke Careya australis. Sterk en scherp rieken de planten en
boomen aan den zoom der wildernis, de inlandsche gember, nootmuskaat,
qaundong, schoolhoutboom [11], de kirri-cue der negers (Eupomatia
laurina) [12], koie-yan (Faradaya splendida) met zijn groote witte
bloemen en sneeuwige vruchten en nog vele andere. Zwaar en indolent
zweeft het aroom der Hoya [13] tusschen de rotsen; de rivier-mangrove
giet onverwachts haar zoetheid uit en van het hartje der wildernis
waaien luwe luchten aan, die de uitwaseming van bladeren en bloemen
vèrheen verspreiden. De geur der wildernis is zeer bepaald, eenigszins
aardachtig, maar naar zuivere, gezonde, vochtige aarde, naar mos en
varens en zwammen en ook naar balsaam, specerij en zoetheid.

Dikwijls, wanneer ik na een afwezigheid van enkele dagen huiswaarts
keerde en de zwarte omtrekken van het eiland uit den helderen,
met myriaden tintelende sterren bezaaiden hemel opdoemden, dreef
deze vochte woudlucht mij als een groet tegemoet. Ik heb mij lang
verbeeld dat het eiland één bijzonderen, eigen geur heeft, zacht en
doordringend, rijk en krachtig. Andere wouden en wildernissen mogen
even sterk geuren, geen verspreidt dit zeldzame mengsel dat ik telkens
weer dankbaar herken.

Slechts één plant ken ik wier lucht weerzinwekkend is. Haar groote
bloemen zijn fel-goud en zuiver, maar zij rieken walgelijk. Er is
ook een kruipende plant in de wildernis, met kleine geele bloempjes,
wier buitengewone zoetheid wee maakt, doch vermengd met de overige
is haar geur zeer aannemelijk.

Op zandige plekjes en langs de mondingen der kreken staan reusachtige
riekende lelies (Crinum). Het is mij niet mogelijk alle planten, die
tot den eigenaardigen geur van het eiland bijdragen, op te sommen,
ofschoon ik met allen vertrouwd ben. Ik wil alleen nog maar de vier
of vijf Orchideeënsoorten in herinnering brengen, waarvan vooral de
delikaat-riekende Cyrlostylis reniformis. "Geur" en "Stilte" zijn de
woorden die ons eiland het best kenmerken en ik verkies zijn geurende
stilte boven alle rumoer en alle luchtjes der stad.

Doch hoe rijk ook de flora van ons eiland zijn moge, nuttige vruchten
zijn er schaarsch. Onmetelijke hoeveelheden worden er voortgebracht,
maar geen enkele is werkelijk uitmuntend. De frambozen (twee soorten)
hebben weinig smaak, de inlandsche kruisbes (Physalis mimis) wordt
zelfs door de negers versmaad, de wilde druiven zijn zuur en wrang
en onder de talrijke vijgensoorten zijn er slechts twee of drie
aangenaam en maar één werkelijk goed. "Bedyewrie" (Ximenia americana)
smaakt zoetachtig, heeft een nasmaak van bittere amandelen en is in
het algemeen verfrisschend; de glanzend blauwe quandong (Eleocarpus
grandis) is flauw, de Herbert-rivier-kers (Antidesma Dallachyanum)
is wel aangenaam, maar toch niet eerste klas; de vingerkers, de
"Pool-boo-nong" der inlanders (Rhodomyrtus macrocarpa) heeft den smaak
van een kers, maar staat in zeer slechten reuk. Sommigen zeggen dat
deze vrucht onderhevig is aan een soort ziekte, iets als plantenpokken,
en dat zij, door die ziekte aangetast, bij gebruik verlamming der
oogzenuwen, blindheid en zelfs den dood veroorzaakt. De negers
echter storen zich niet aan dien roep en eten de vrucht blijkbaar
zonder er hinder van te ondervinden. Misschien dat zij iets in hun
gestel of zenuwstelsel hebben dat hen onvatbaar maakt voor het vergif,
evenals het oranje-pigment in hun opperhuid hen tegen de zonnestralen
beschermt. Verzekert niet Darwin dat, terwijl witte schapen en varkens
door zekere planten geschaad worden, de donkergekleurde ongedeerd
blijven? Sommige Eugenia's brengen dragelijke vruchten voort en een
van de palmen (Caryola) draagt groote trossen van gele dadels, die
echter alleen aantrekkelijk zijn om te zien. En zoo zou ik een lange
lijst mooie vruchten kunnen opsommen, ofschoon er toch niet meer dan
een half dozijn van eetbaar zijn en daarvan wederom slechts de helft
goed eetbaar. De meerderheid is bitter en wrang, sommige zijn alleen
maar flauw; van de verschillende noten is er geen een voldoende.

Waarvoor die overvloedige plantengroei en die ongewone rijkdom
van aanlokkelijke vruchten en vleezige noten, waarvan er toch geen
enkele den mensen tot voedsel dient? Was de mensch dan slechts een
late inval der Natuur? Zij schept een overvloed van voedsel voor
vogels en andere dieren die lager staan, maar laat den mensch voor
zich zelf zorgen. Zelfs in onbeschaafden staat moet hij min of meer
arbeiden alvorens te eten en hoe hooger hij stijgt hoemeer er van
zijn verstand gevergd wordt.

Wanneer ik denk aan den onaanzienlijken oorsprong van onzen
hedendaagschen appel en ik zie dan den rijkdom der vruchten hier,
zoo verheug ik mij in verbeelding over de wonderen die een geniaal
vruchtkweeker nog zou kunnen verrichten.



ONZE SATELLIETEN EN BUREN.

Dunk-eiland heeft vier satellieten en zeven naburen. Niet velen
is het voorrecht gegeven voor een uitstapje tusschen een zoo groot
aantal schoone plekjes te kunnen kiezen en er dan zeker van te zijn
dat hij nergens sporen van een menschelijk wezen zal vinden en dat
geen geluid dan dat der natuur zelf zijn mijmeringen zal begeleiden.

Purtaboi, de eerste en dichtstbijzijnde der satellieten, ligt driekwart
mijl uit het midden van Brammobaai, altijd zichtbaar door zijn lijn van
melaleucaboomen. Mung-um-gnackum en Kumboela, in het zuidwesten, zijn
bij laagwater met elkaar en met Dunk-eiland verbonden en Wooln-garin
in het zuidoosten is door een 300 meter breede strook van diep en
snelstroomend water van de rotsige kust gescheiden.

Een heuvel, gekroond door struikgewas en laag geboomte; een roode
rotswand, groepjes pandanuspalmen, een strand omzoomd met casuarina's,
sneeuwwitte koraalbanken en in het noordwesten scherp-puntige klippen
in zee, wildernisjes van heesters en reusachtige orchideeën met hun
overrijke bloemen als van oud goud; dit is het lieflijke Purtaboi. In
October en November komen hier zwermen zeevogels nestelen, ook de
nootmuskaatduif, de blauwe duif, de honingzuigers, de boschzwaluw,
de blauwe klipreiger en soms ook de kleine zwarte coromant. De
grootsnavelige strandpluvier (Esacus magnirostris) legt haar ééne ei
zoomaar in het zand.

Honderden zeezwaluwen (Sterna, zes soorten) leggen hun eieren tusschen
de glinsterende koraalbrokken op het strand, waar zij haast niet van
de aangespoelde koralen en gebleekte schelpen zijn te onderscheiden,
doordat hun kleur: roomwit met grijze, bruine en purpere vlekjes
en spikkels, in volkomen overeenstemming is met de omgeving. Zij
zijn een groote lekkernij, zoet, voedzaam en vrij van vischachtigen
bijsmaak. Als de donzen jongen zijn uitgekomen, zijn ook zij nagenoeg
onzichtbaar. Onbewegelijk blijven zij liggen, al staat men vlak bij
en zelfs wanneer men ze opneemt verroeren zij zich niet. Gedoken
naast een stuk koraal of een verweerd brok wrakhout geven zij een
allermerkwaardigst voorbeeld van kleur-aanpassing. Eerst wanneer
men een verbleekt stuk hout opneemt, bemerkt men tot zijn verbazing
dat het voor de grootste helft uit een weeke massa bijeengedrongen
jonge vogels bestaat. Deze teere diertjes zijn door niets anders
dan door hun kleur beschermd en wanneer zij niet van hun geboorte af
begiftigd waren met een verwonderlijk besef van hun hulpeloosheid,
zou de soort al heel gauw zijn uitgestorven, want voortdurend zweven
de scherpziende sperwers boven hen om hen bij de minste beweging
die zij maken op te pikken. En hoe weerstaan die hulpelooze klompjes
roomachtige vlokken de brandende hitte der zon? Vele kruipen onder
de armelijke schaduw van schelpen of brokken koraal weg, maar de
meesten zijn toch den geheelen dag blootgesteld aan de onmiddellijke
zonnestralen, die de koralen zoo gloeiend maken dat zelfs de geharde
strandvonder ze nauwelijks kan betreden. Gilbert White verhaalt van
een paar vliegensnappers, die ondoordacht hun nest op een ondragelijk
heete plaats hadden gebouwd en die gedurende de heetste uren met
uitgespreide vlerken en wijdgesperde, naar adem snakkende bekken,
hun jongen beschutten. Een dergelijke ouderliefde waakt niet over
de jonge zeezwaluwen en zoodra er een, door dorst gekweld, bezwijkt
voor de steeds aanwezige verlokking van het zeewater en zich beweegt
om te gaan drinken, valt zij meestal in de klauwen van den sperwer.

De ouders van de witvleugelige zeezwaluw (Sterna sinensis), de meest
nymph-gelijke aller vogels, cirkelen voortdurend in krijschende zwermen
boven de zee, speurend naar de kleine vischjes die zij in rijkelijke
hoeveelheden aan hun jongen brengen. Onbegrijpelijk is het hoe deze
honderden vogels elk hun eigen jong onder al de in vorm en kleur
volkomen gelijke dieren herkennen.

Op een ander eiland van het Barrier-Reef pasten sommige soorten van
zeevogels zich spontaan bij veranderde omstandigheden aan. Ook zij
waren gewoon hun eieren zorgeloos in het zand te leggen. Totdat
een vleesch-minnend kolonist geiten op het eiland invoerde, die
tusschen de eieren rondloopend de hoop der vogels op nakomelingschap
verijdelden. Sindsdien begonnen de vogels, buiten het bereik der
geiten, nesten te bouwen in de dwergboomen. Op een naburig eiland
echter, waar geen geiten waren, veranderden zij hun gewoonte niet.

De bruinvleugelige zeezwaluw voedt haar jong op in de koele, duistere
grotten tusschen de rotsen. Dikwijls laat zij zich liever vangen, dan
haar tegenwoordigheid door een vrijwillige vlucht te verraden. Zij
is een van de meest gracelijke zeezwaluwen, bruin op den rug en
groenachtig-wit aan den onderkant. Zij is ook zeer luidruchtig en
"keft" als een terriër zoodra vreemde indringers in den broedtijd het
eiland naderen. De jongen, in schemerige schuilhoeken weggekropen,
hebben de blauwgrijze kleur der rotsen.

De blauwe klipreiger bouwt een ruw nest van takken op de kanten der
rotsen, dikwijls bij de wortels van de brons-orchidee (Dendrobium
undulatum) en tracht de indringers door een schril gekrijsch, waarmede
hij onnoozel de tegenwoordigheid van bleekblauwe eieren of hulpelooze
jongen verraadt, te verjagen. Als de blauwe reiger vliegt, met zijn
langen hals stijf tusschen de schouders, is hij alles behalve gracieus,
maar onder andere omstandigheden is hij toch een niet onbevallige
vogel. Ik nam hem meestal met een verrekijker op een afstand waar,
omdat de vogels zich dan natuurlijker gedragen. Eens zag ik een zeesnip
aan het strand op een steen staan bezig met krabben pikken. Een blauwe
reiger wiekte naast haar neer en de zeesnip hipte weg naar een andere
rots. De reiger strekte zijn hals uit en pikte in een oogenblik een
spartelenden visch uit het water, dien hij met een ruk van zijn kop
in de goede richting keerde en verzwolg. Een nieuw acteur kwam nu
in het gezichtsveld van mijn kijker, het wijfje van den reiger, dat
zich naast haar heer en meester op een steen nederliet. Maar hij was
blijkbaar uit zijn humeur: de kuifjes op zijn schouders, zijn lange
nekveeren en zijn rudimentaire kam rezen toornig overeind en hij
snapte vinnig naar haar. "Wat doe je hier, zoek zelf een rots, hier
ben ík bezig." Maar toen scheen hij te bedenken dat huiselijke twist
in tegenwoordigheid van derden ongepast is--de bruine zeesnip zat naar
hen te kijken--zijn veeren gingen weer liggen en hij maakte plaats voor
zijn eega op het beste punt van de rots. Op één been stonden zij daar
nu, schouder aan schouder, een toonbeeld van echtelijk geluk. Ik merkte
op dat zij nu ook naar hartelust mocht visschen; geen veer zette hij
meer als protest op, ofschoon zij al wat maar voorbij kwam verzwolg.

Het laagliggende Mung-um-gnackum, het verblijf der verschillende
honingvogels en der stille duif, de broedplaats van den geitenmelker
(Caprimulgus), ligt met het lieflijke Kumboela in het zuidwesten op
ongeveer een halve mijl afstand.

Kumboela, welbeschut, is dicht begroeid. Een steil grasplateau
grenst aan de blauwgroene rotsen in het zuidoosten en langs de
steile zeekust groeien lage struiken en dwerg-casuarina's. Het is
hier een natuurlijke volière: duiven kirren, honingzuigers fluiten,
zonnevogels kwinkelen teere, vlugge tonen en de boschzwaluwen kweelen
al stijgend. Metaalglanzende spreeuwen zoeken een veilige slaapplaats
tusschen de mangroven, terwijl de Australische zee-arend hoog in de
lucht kringt en de grauwe valk op een naakten tak op uitkijk zit naar
muskaatduiven. De kaneelsnavelige koekoek waarschuwt met wanluidenden
roep voor het naderende natte seizoen en het loophoen uit klanken
die van verre herinneren aan het gekakel van een beschaafde kip. Een
zonsondergang op Kumboela tegen het eind van September, wanneer
de zee murmelend tegen de rotsen kabbelt en de groote witte duiven
bij duizenden, koeroe-end en klapwiekend onder het dicht gebladert
schuilen en al de andere vogels hun welteruste kweelen, is iets om
nooit te vergeten. En bij dit vroolijk rumoer der vogels voegen zich
de lieflijke geuren die met de koelte uit de wildernis aandrijven,
terwijl het vlammend westen een tooverachtig roode tint spreidt rondom
de boomen en over de vredige zee.

Van geheel ander karakter is de vierde satelliet, Wooln-garin. 300
Meter uit de zuidwestelijke punt van Dunk-eiland gelegen, bestaat het
uit niets anders dan een verwarde massa verweerde rotsen, waarvan de
laagsten 50 voet boven hoogwater uitsteken. Een paar pandanus-palmen,
wat sterke struiken en mangroven groeien op de meest beschutte plekken,
maar overigens zijn de rotsen grootendeels naakt. De onophoudelijke
aanvallen der zee hebben diepe, maar nauwe kloven en weergalmende
grotten in het graniet gevreten. Hier huizen enkele zeezwaluwen en de
opeenvolgende geslachten van den zwarten oestervanger leggen er hun
eieren, juist boven de vloedgrens. Eindelooze scholen visch zwemmen
in het diepe kanaal dat Wooln-garin van Dunk-eiland scheidt, maar zij
letten niet altijd op het aas en voor den visscher is het een ware
tantaluskwelling in die klare diepte te turen en de trage visschen
te zien komen en gaan, zonder dat zij de minste notitie nemen van het
aas waarnaar zij op andere tijden zoo gretig happen. Schildpadden en
nu en dan ook dugong's bezoeken het eiland graag.

De zeven buren zijn: Timana, twee en een halve mijl van Dunk-eiland
en anderhalve van Kumboela; Bedarra, iets zuidelijker; Toel-ghar,
driekwart mijl van Bedarra; Coemboe, een halve mijl van Toelghar;
en ten slotte een groepje van drie: Bud-joe, Kurrambah en Coelah.

Op Timana komen reusachtige schoolhoutboomen voor (Alstonia scholaris)
die, omdat zij alleen wortels boven den grond hebben, groote stutsels
behoeven om hun onmetelijke hoogte te torsen. Gedurende vele geslachten
hebben in een dier boomen een paar zeearenden gehuisd en ieder jaar
hun nest uitgebreid, zoodat het reeds geweldige afmetingen heeft
verkregen. En waarschijnlijk zal het nog wel grooter worden, want
inboorlingen, in staat om in zulk een boom te klimmen zijn er maar
weinig en bovendien ver te zoeken. Overigens is de athleet, die het
sneeuwige dons der jonge vogels weet machtig te worden om het met vet,
lijm of bijenwas in zijn smerige haren te steken, een bewonderd en
benijd man bij de corrobboree [14]. IJdelheid drijft den mensch tot
buitengewone inspanningen en gevaarlijke ondernemingen en een neger,
die zijn kameraden den loef wil afsteken en sterk genoeg is, knoopt
een lus van wingerdrank rond den stam en klimt met behulp daarvan er
tegen op. Eerst hakt hij een steunplaats voor zijn linker groote teen,
drukt zich tegen den boom aan en schuift de lus drie voet omhoog. Dan
leunt hij achterover in de lus, hakt een gat voor zijn rechter groote
teen en gaat zoo door totdat hij het nest heeft bereikt.

Een zware loovermantel, ondoordringbaar voor het zonlicht, bedekt
het eiland Timana en maakt het tot een oord van schemering van het
westerstrand tot aan de oostelijke steilte, waartegen de orchideeën
groeien en palmen neerzien op de rotsen omlaag. Heel de plantengroei
is er verward en dooreengevlochten, slechts de hoogste toppen van de
schoolhoutboomen ontsnappen aan de omstrengeling der slingerplanten. De
overlevering wil dat Timana niet lang geleden een geliefkoosde
woonplaats was voor witte muskaatduiven, maar tegenwoordig zijn zij
er schaarsch. Honingzuigers echter, waaronder vooral een monnikvogel
met een zoetfluitend geluid, verder kakatoe's en spreeuwen zijn
er talrijk. Ofschoon er niet altijd versch water is vindt men toch
steeds sporen van de penseelstaart-rat in het zand en loophoenders
houden den grond voortdurend geharkt.

Terwijl wij er eens op het strand zaten te picknicken, bracht een
onzer negerbedienden ons vijftien eieren. Ofschoon sommigen op het
punt waren uit te komen, was er toch geen enkel met witte mieren
bedekt, die volgens een autoriteit er bijzonder van houden over de
schalen te kruipen, als om zich aan te bieden tot voedsel voor het
jonge kuiken. Ik heb ook trouwens nooit elders een voorbeeld van zulk
een zelfopoffering bij de witte mier gezien.

De andere neger, die zijn stevigen lunch al verwerkt had, kon toch
niet laten nog twee der eieren te bakken. Het eene was "zoo-zoo,"
maar Mickie was niet vies van een half uitgebroed ei. Het tweede was
al bijna heelemaal klaar; Mickie legde het op een blad. "Da's voor
Paddy," een Iersche terrier die altijd van de partij was. Het was een
aandoenlijk voorbeeld van zelfverloochening. Maar Paddy, die ook reeds
gegeten had, snuffelde er eens aan en kwispelde: "Nee, dank je." Het
aanbod werd niet voor den tweeden keer gedaan: in één oogenblik had
Mickie het kuiken, met veeren en al verslonden. Een Chineesch menu,
met zijn gezouten eendeneieren, haaienvinnen en staarten, gestoofde
honden, kippentongen, gefruite katten, rattensoep, zijrupspoppen
enz. is jammerlijk onromantisch in vergelijking met dat van de
allesetende Australiërs.

Een mijl beneden Timana ligt Bedarra, met zijn lieflijke kleine
inhammen en grotten en fantastische rotsen, zijn bosch en wildernis
en zijn rotsachtigen satelliet Pee-rahm-ah. Omtrent dit laatste wordt
door de negers de volgende legende verhaald.

Lang geleden werden er eens twee schoone, jonge vrouwen op
Dunk-eiland achter gelaten, terwijl de overigen van den stam in
kano's naar Hinchinbrook voeren. In hun verlatenheid probeerden
zij nu hun verwanten weer te bereiken door van eiland tot eiland
te zwemmen. Kumboela, Timana en Bedarra werden gemakkelijk bereikt,
maar toen zij het oostelijkste punt van Bedarra verlieten werden zij
door den sterken stroom gegrepen en meegesleurd, totdat zij beiden
geheel uitgeput waren en zonken. Op de plek echter waar zij in het
water verdwenen, rees een rots omhoog van fantastische gedaante die
sindsdien alle stormen heeft weerstaan.

Aan de drie eilandjes in het zuidoosten denk ik dikwijls met genot; ik
houd er van mij te vereenzelvigen met het eigenaardig karakter van elk
hunner, te luisteren naar hun stormen en toornen en naar hun vredige
kabbelingen en droomerig gemurmel. Eén, het kleinste van allen, heeft
een geheel eigen geluid, dat soms aanzwelt tot een diep gedreun, een
verheven recitatief. Ook een eiland heeft zijn karakter en stemmingen.



DE NEDERZETTING.

Dit eiland van droomen, rust en geluk, dit onverstoorde Eden, kon
niet geheel en al in zijn oorspronkelijken staat worden gelaten. Wel
besloten wij dat onze inmenging zoo bescheiden mogelijk zou zijn,
dat wij den ouden toestand niet ruwelijk zouden omverwerpen, maar
het brengen van een beetje orde en het toegeven aan sommige eischen
van het practisch leven was toch noodzakelijk. Er moest een stuk land
ontgonnen worden voor het kweeken van tropische vruchten, van groenten
voor dagelijksch gebruik, van maïs en gierst voor de kippen. Ook een
bijenstand moest worden ingericht.

Hoe onze plannen tot uitvoering kwamen, in welk opzicht zij faalden
of slaagden, wil ik niet breedvoerig beschrijven, maar liever een
indruk van de vestiging in haar geheel geven, zooals zij thans,
na een tijdperk van negen jaar, er uitziet. Men moet daarbij in
het oog houden, dat wij bijna geheel van de hulp van inboorlingen
afhingen; onze middelen lieten niet toe, tenzij in den allereersten
korten proeftijd, blanke werklieden te gebruiken. En het is niet
gemakkelijk om met negers te werken. Men moet hun grillig karakter
kennen; slechts bij taktvolle behandeling, nauwgezette vervulling van
alle verplichtingen en beloften, toegevendheid voor hun zwakheden,
belangstelling in hun doen en laten en vooral een bereidwillige
tegemoetkoming aan de geringste neiging om een wandelingetje te
maken, zijn zij niet geheel en al onbruikbaar. Toch zijn sommigen
wel intelligent en tot op zekere hoogte eerlijk en kunnen, wanneer
zij goedgehumeurd zijn, stevig doorwerken. Als ze slechtgehumeurd
zijn doet men echter wijs dit feit met blijmoedigheid te aanvaarden.

Het was niet absoluut noodzakelijk voor ons een inkomen te trekken uit
onzen arbeid. Ik wil hiermede geen aanstellerige minachting te kennen
geven voor "den zorgelijken ballast van den rijkdom." Integendeel,
eenige verdienste door den verkoop van producten of kippen zou
ons een weelde hebben kunnen verschaffen die wij zeker hadden
gewaardeerd. Maar, als de verdiensten uitbleven konden wij toch met
den Vicar van Wakefield denken: "Wij hebben nog genoeg om gelukkig te
kunnen zijn." Wij hadden niets geen neiging om een arbeid, die ons van
al het werkelijk noodige voorzag, te gaan wagen aan de voortbrenging
van iets dat achteraf misschien overbodig zou blijken. Wij hadden
het bewustzijn te leven zonder kwaad te doen en sliepen den slaap
des rechtvaardigen.

Soms zijn er in het geheel wel vier negers op het eiland. Zij
komen van het vasteland om eens voor een poosje een oester-dieet te
houden. "Wij hier zitten, wij nu eten oesters." Op andere tijden zijn
wij maandenlang alleen en staat alle tuinbouw stil. Meestal echter
bestaat onze bediening uit één inboorling met zijn vrouw en, met
uitzondering van de huishoudelijke bezigheden, wordt het werk niet
bijzonder ernstig opgenomen of systematisch uitgevoerd. De prikkel
der noodzakelijkheid dwingt niet tot winstmaken en dus wordt er ook
geen gemaakt.

Een paar maanden nadat wij van het eerste brokje wildernis hout
en struiken hadden afgebrand produceerden wij al genoeg om in het
onderhoud van onze vestiging te kunnen voorzien. Onze tuin heeft nu
een oppervlakte van twee hektaren. Wij hebben er sinaasappelboomen
(twee variëteiten), die binnenkort zullen gaan dragen en waarvan
wij eenige winst verwachten; ananasboomen (twee variëteiten),
papaw's (Carica papaya), koffieboomen (Arabische), appelboomen,
granaatappelboomen, litchee's [15] en mangoboomen in overvloed. Zoete
aardappelen worden voortdurend verbouwd, evenzoo pompoenen en
meloenen. Bananen zijn steeds in voorraad. Wij hebben ook goede
oogsten van Engelsche aardappelen gehad en onder de bananen hebben wij
aardbeien gekweekt van fijnen smaak, ofschoon zeer klein. Peterselie,
kruizemunt en alle "gewone kruiden" groeien er rijkelijk. Lezers in
een minder begunstigd klimaat zullen misschien nauwelijks gelooven
dat ananassen in Queensland zóó overvloedig zijn, dat zij aan de
varkens en paarden gevoerd worden. Ook honderden tonnen mango's gaan
er jaarlijks verloren. Deze gezonde en heerlijke vrucht is nog niet
bij de bevolking der groote Australische centra ingeburgerd. Maar het
zelfde gold vroeger voor de bananen, waarin thans een omvangrijken
handel gedreven wordt. Het tijdperk van de mango moet nog komen.

De oorspronkelijke cederhut is nu uitgebreid met een bungalow [16],
die in overeenstemming is met de eischen van het klimaat. Rondom deze
woning is een tuin van omstreeks een halven bunder aangelegd. De kippen
zijn comfortabel behuisd, een kleine kudde geiten voorziet ons van melk
en nu en dan van versch vleesch. Wij hebben twee paarden, waarvan één
op het eiland geboren, voor het zware werk; de boot heeft een loods,
waar zij bij het intreden van de ruwe maanden door een windas wordt
ingehaald, terwijl zij anders aan een boei in de baai vastligt.

Men zal misschien verwachten dat ik evenals Thoreau tot in
bijzonderheden alle door ons aangebrachte veranderingen en de kosten
er van zal opgeven, maar ik heb dit denkbeeld verworpen zoodra het
in mij opkwam, want, ofschoon ik een trouw volgeling ben van dezen
filosoof is het toch verre van mij hem te willen parodieeren.

Een groot gedeelte van het huis is het werk van mijn eigen ongeoefende
handen. Ik ben er achter gekomen hoe bewerkelijk het maken van een
omheining is, vooral bij gebruik van prikkeldraad en dat het in orde
houden van zelfs maar een klein tuintje, waarin bandelooze planten
met de snelheid van de pompoen van den profeet groeien, en dat bij
verwaarloozing in korten tijd weer tot een wildernis zou worden, een
voortdurenden inspannenden arbeid vereischt. Een werk over plantkunde
leert "dat de gemiddelde perspiratie van planten zeventien maal zoo
groot is als die van den mensch." Alleen bewoners der tropen kunnen
de beteekenis van deze woorden beseffen. Nergens is de plantengroei
zoo weelderig en verkwistend.

Gegeven een rustigen tevreden geest, een bananenboschje, een stukje
grond met zoete aardappelen, sinaasappel-, mango- en pawpaw-boomen,
een paar koffieplanten, de zee voor visch, de rotsen voor oesters,
en de mangroven voor krabben; zou het dan niet mogelijk zijn gezond
te worden met een minimalen arbeid? Wordt niet algemeen beweerd dat de
banaan meer voedsel bevat dan vleesch? Ik heb mijn goede redenen om het
te gelooven. In Queensland moet ieder geld verdienen om zijn directe
en indirecte belastingen te betalen, maar zou men, afgezien hiervan,
méér noodig hebben dan een paar shillings voor thee, suiker en andere
luxe en enkele onontbeerlijke kleedingstukken? Doch ik zal hierop
niet verder ingaan, ik zou het niet op mijn geweten willen hebben
indirect zelfs maar een verloren schipbreukeling de hoop te benemen
om eens eerste minister te worden en hem aan te moedigen een leven
van zorgelooze onverantwoordelijkheid, zooals het mijne, te beginnen.

Zoodra ons werkelijk was gebleken dat het leven op de grens der
beschaving niet alleen dragelijk was, maar "net wat wij wenschten,"
sloten wij een overeenkomst met de regeering om ons het rustig
bezit van ons eiland te verzekeren. Aanvankelijk hadden wij een
klein deel van het eiland voor dertig jaren tegen een rente van
f 1.50 per acre (0,4 hectare) gehuurd. Toen echter onze proeftijd
verstreken was, zonder dat wij ook maar één enkele illusie hadden
verloren, verlangden wij ons land ook in bezit te krijgen. Volgens
de zeer liberale wetgeving op het grondbezit in Queensland mag een
landbouwonderneming, al naar mate de grond als van eerste, tweede of
derde kwaliteit wordt aangemerkt, 160, 320 of 640 acres omvatten. De
verwerver moet hiervoor f 1.50 per acre betalen, in jaarlijksche
termijnen van 15 cents gedurende tien jaar en al dien tijd op het
land wonen. Binnen vijf jaar moeten de aangebrachte verbeteringen
en inrichtingen, huis, ontginning, omheining, bebouwing enz. een
waarde van f 6, f 3 of f 1.50 per acre bezitten, naar gelang van de
kwaliteitsklasse van den grond. Aan het eind van deze vijf jaar kan
de verwerver òf de rest van de koopsom in eens afbetalen, òf doorgaan
met de jaarlijksche delging van 15 cts., om dan eerst na wederom vijf
jaar in het vrije bezit van zijn land te komen. In elk geval kan
men dus voor een som van f 1.50 per acre, verdeeld over tien jaar,
vermeerderd met een kleinigheid voor opmetingskosten en nog eens f
1.50 per acre voor opstal, bezitter worden van gronden die nergens ter
wereld in vruchtbaarheid worden geëvenaard. Andere bepalingen van de
Landwet zijn nog veel aanlokkelijker. Niet alleen kan de betaling der
rente worden opgeschort totdat de verwerver profijt van zijn grond
trekt, maar zelfs wordt hem in bijzondere omstandigheden geldelijke
hulp verleend. Letterlijk kan op deze wijze de nederigste mensch het
uitgelezenste deel der aarde beërven.

Wat van de natuurlijke gesteldheid van Dunk-eiland gezegd is, geldt
voor de geheele kuststreek over een lengte van wel 300 mijlen. Er
is geen vruchtbaarder land dan daar. Maar wij hebben hier nog een
bijzonder voordeel: Brammobaai ligt slechts drie à vier minuten
stoomens buiten de route der schepen, die wekelijks langs de kust varen
en door een overeenkomst met den eigenaar van een dier lijnen ontvangen
wij iedere week onze post en verschillende benoodigdheden. Zonder dit
verkeer met het vasteland zou ons leven hier geheel anders zijn. De
stoomvaartmaatschappijen, waarvan er een vlak langs de kust vaart en
de andere achter de eilanden om in diep water, hebben al veel gedaan
om noordelijk Queensland te ontsluiten.

Een van onze bedrijven, de bijenteelt, moesten wij na een aanvankelijk
succes, om een bijzondere reden opgeven. Na veel onkosten en nog
meer arbeid waren onze twee Italiaansche korven aangegroeid tot
een dozijn en toen reeds eenige malen de geurende honing uit den
separator gevloeid was begon al de hoop in ons te ontwaken dat wij een
bescheiden winstje zouden kunnen behalen uit dit zuiverste, mooiste,
interessantste en onschadelijkste aller bedrijven. Niemand kan zonder
diepe bewondering het leven der bijen bestudeeren en het is waarlijk
niet hun schuld wanneer de wijste menschen sommige van hun wonderwerken
niet begrijpen, of zich over zich zelf leeren schamen. Hoe komt het,
dat uit een ei, door de koningin gelegd in een eenigszins ruimer cel
dan gewoonlijk, een larf komt, volkomen gelijk aan andere larven,
maar die zich door een rijkelijker voeding ontwikkelt tot een nieuwe
koningin? Bijenhouders leeren dat de koningin en de hommels de eenige
volkomen insekten in de korf zijn en de horde noestende slaven slechts
wijfjes zijn die in hun ontwikkeling bleven staan. Elke werkbij zou,
in beter omgeving en bij beter voeding een koningin kunnen worden. Door
kunstmatige koninginnecellen te bouwen kan men de werkbijen dwingen
koninginnen op te voeden. Zoo kan de mensch de ontwikkeling van een
insekt beheerschen. Is dit geen troostrijke gedachte, hoop gevende
voor hen die klagen over het ongelijke geboorten-cijfer van mannen
en vrouwen?

De belangstelling in de bijenkultuur werd bij ons steeds grooter
en langzamerhand moest alle beschikbare vaatwerk, tot zelfs leege
petroleumblikken, gebruikt worden om den nektar, uit myriaden bloesems
vergaderd, te bewaren. Maar na een poosje kwam de teleurstelling;
de produktie werd minder en minder en de separator snorde nog maar
zelden. Het aantal bijen scheen weer af te nemen. Een atmosfeer
van traagheid, besluiteloosheid en wanhoop hing over de korven. De
sterkeren beroofden de zwakken en alleen de zwakken zamelden nog,
onder een klagelijk gegons, zelf honing in. Als de korven werden
uitgehaald ontstond er geen tumult onder de verbolgen en opgewonden
bewoners, maar werd er nauwelijks eenig protest vernomen, zeker teeken
van afnemende bevolking, verzwakking en ontmoediging.

Al spoedig ontdekten wij de oorzaak der verandering in het karakter en
gedrag onzer bijen in de aanwezigheid van twee vogels, de Australische
bijeneter (Merops ornatus) en de bleekbuikige boschzwaluw (Artamus
leucogaster) [17]. De eerste is een van de aardigste der kleinere
Australische vogels. Hij leeft in groepjes van vier of vijf tot twee
dozijn toe en blijft soms midden in zijn vlucht, op uitgestrekte
vlerken en staart stil staan. Hij zit graag op kale twijgen vanwaar
hij een ruim uitzicht heeft, om met onfeilbare juistheid op bijen
en andere insekten in volle vlucht neer te schieten en hen met een
getjuik van voldoening te verslinden. De boschzwaluw draagt een kleed
van teer parelgrijs en wit, dat sterk contrasteert met haar zwarten
kop en keel. Zij heeft een gracelijke vlucht en kweelt lieflijk. In
sommige jaargetijden zitten ze bij massa's op een tak bij elkaar,
in zulk een dichte rij dat hun borsten als het ware een doorloopenden
witten band vormen. Als er een haar plaats verlaat om een insekt te
snappen schuiven de anderen allen op en al dringt en wringt zij bij
haar terugkomst nog zoo, zij moet op een hoekje gaan zitten. Bij een
boschbrand cirkelen zwermen van boschzwaluwen er rondomheen om de
vluchtende insekten te vangen.

Deze twee vogels waren de roovers die al onze verwachtingen van de
bijenteelt op niets deden uitloopen. Dag aan dag verslonden zij
honderden bijen, elke korf moest hen zware schatting betalen. Ik
stond voor een lastig vraagstuk: ik moest kiezen tusschen mijn eigen
geliefkoosde theorieën en mijn praktisch voordeel. Er was volop
honing om op de markt te kunnen brengen, mits ik de bijen slechts
tegen hun roofzuchtige vijanden beschermde. Maar was ik niet ook
volgens eer en geweten verplicht de vogels te beschermen? Was niet
het eiland sinds mijn vestiging er op een toevlucht, een wijkplaats,
een heiligdom, een koninkrijk geworden voor alle vogels, behalve
tyrannen en kannibalen? Had ik niet altijd anderen gewaarschuwd voor de
verschrikkelijke gevolgen die een geweerschot in deze gewijde atmosfeer
kon teweegbrengen? Maar hoe moest ik nu recht doen wedervaren aan de
hulpelooze bijen, die ik zelf hierheen had gebracht en hun ontelbare
nakomelingen? En hoe het geld te redden dat ik in mijn bijenstand
gestoken had? Hoe den blanken, goudgeel en bruinen, kostelijken
honing te behouden en toch de rechten der vogels niet te kort te
doen? Hadden de vogels, nog afgezien van mijn gevoelsoverwegingen,
niet een wettigen aanspraak wegens eerste occupatie? En niet alleen
dat zij mooi en lieflijk waren, dat zij tam en vertrouwelijk waren
geworden, dat zij tot de oorspronkelijke bewoners behoorden van het
eiland, dat ik zoo graag onverstoord wilde laten; zij waren bovendien
nog bijzonder nuttig door de verdelging van tallooze insekten die de
mensch gewoonlijk schadelijk pleegt te noemen.

Gelukkig duurde mijn tweestrijd niet lang, ik besloot liever het
bedrijf op te geven dan de vogels onrecht te doen. Een vriend nam
den geheelen stand van mij over. Wij missen nu den honing, maar
wij hebben de vogels behouden, die wij anders bij honderden hadden
moeten verdelgen. Het geld dat wij aan patronen zouden hebben besteed,
dient nu om honing van buitenaf te koopen. Het zou verwaand zijn te
zeggen dat ik vrij ben van die verwaandheid die Carlyle, met begeerte
en inhaligheid, een der erfzonden der menschheid noemt; maar ben ik
niet vrij van de zorgen van hen die naar loon en eer van deze wereld
streven? Beter deze eenzaamheid en matiging in alle dingen dan,
verteerd door zorgen, te morren om mislukking in den onophoudelijken
strijd om rijkdom of zijn vermeerdering; beter dan te knielen in den
bezoedelden tempel van het Commercialisme, den ouden afgod Mammon;
beter dan rust en gezondheid op te offeren aan de dwaze eischen van
fatsoen en maatschappij. Misschien zal deze of gene mij "onpraktisch"
noemen. Ik geef hem gelijk, maar stoor mij niet aan zijn oordeel. Deze
gedenkschriften zijn voor hen die naar nog iets anders streven dan naar
"vooruitkomen in het leven" en het maken van wat drukte.



TWEEDE HOOFDSTUK.


STRANDVONDERIJ.

Ter rechtvaardiging van den titel van dit boek diene dat ik, zoodra
voldoende voorraad voor het natte seizoen (dat in den regel tegen
Kerstmis intreedt) verzameld is; het grootste deel der week pleeg te
besteden met het brengen van vriendschappelijke en intieme bezoeken
aan de naburige kust en eilanden. Plicht en neiging drongen mij er toe
aard en karakter van alle baaien en grotten der eilanden, ligging en
gedaante van rotsen en riffen, het karakter van boomen en struiken, de
natuur van de wildbegroeide heuveltoppen en steilten te onderzoeken;
leven en taal van onbekende vogels te verstaan; de verzamelplaatsen
der schildpadden en de geliefkoosde schuilhoeken der visschen te
ontdekken. Ik hunkerde naar de vrijheid van onbewoonde eilanden en
onbetreden stranden, begeerig de natuur te leeren kennen zooals zij
is, niet onder den microscoop, maar in haar maagdelijke droomen. En
veertien, dikwijls zestien uur van de vierentwintig bracht ik dan in
de open lucht, aan het strand of op het water door.

Volgens de gangbare meening omtrent het klimaat van den regengordel van
noordelijk Queensland, zou de malaria aan mij een gemakkelijke prooi
moeten gehad hebben. De koorts had mij moeten grijpen en schudden
tot mijn tanden klapperden en ik, met de schrikgestalten van den
waanzin nog gillend in mijn ooren, naar mijn verre vaderland terug
vluchtte. Maar er zijn nog andere streken dan Judea, waar men niet
alles weet en nog vóór de eerste regens op het ijzeren dak van ons
hutje neerkletterden was de verslapte stadsmensch, die op den eersten
avond van zijn nieuwe loopbaan al zoo ontmoedigd was, al niet meer te
herkennen, dank zij den sterkenden, heilzamen invloed van een vrij
en gezond leven. Binnen drie maanden was zelfs de bittere nasmaak
der ongezonde beschaving verdwenen en bovendien kende ik nu mijn
eiland en was ik op voet van vriendschappelijke bewondering met al
de andere. Ik was een burger van het heelal geworden.

Gedurende deze eerste periode van volkomen minachting van tijd en
bezigheid kwam ik tot de overtuiging dat het beroep van strandvonder,
de verst mogelijke "terugkeer tot de natuur," een bekoring heeft als
geen ander. Ongehinderd door de wetten der maatschappij, terwijl de
weinige benoodigdheden des levens hem door de natuur zelf edelmoedig
worden toegeworpen, kan een rechtschapen strandvonder een gelukkig
leven leiden. Behoort hij evenwel tot dat type dat om de maand een
wrak noodig heeft om zijn voorraad rum, jenever of andere voorwerpen
van zijn waren godsdienst aan te vullen en is hij zelfs bereid om,
wanneer de schipbreuken niet regelmatig genoeg plaats grijpen, de
nalatige natuur door middel van valsche kustlichten wat te helpen,
zoo zal hij op deze vreedzame eilanden geen bestaan kunnen vinden.

De strandvonder van beroep loopt barvoets zijn koraaleiland af om de
argelooze inboorlingen hun copra [18], kokos-olie en parelmoerschelpen
af te troggelen; zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit schildpad,
schildpadden-eieren en visch, zijn drank is rum of kokosmelk--de
laatste alleen wanneer de eerste ontbreekt. Heeft er een schipbreuk
plaats dan wordt hij een machtig potentaat in pyjamas en zwelgt met
zijn smerige vrouwen, schitterend uitgedost, in overvloed. Een slag
op zijn harden kop met den knuppel van een naijverigen inboorling is
het gewone einde van den typischen strandjutter.

Bij sommigen wordt door de strandvonderij het speelinstinkt
ontwikkeld. Is er wel één menschelijk wezen dat deelneemt aan het
gekrieuw en tumult der wereld, dat in oprechtheid kan zeggen dat hij
al die instinkten van den wilde: de speelzucht, het verlangen naar
opwinding en zich verbazen, de brute zelfzucht, de vreugde van iets
"voor niets" te krijgen, heeft overwonnen? Mondaine tijdschriften
weten te berichten, hoe aanzienlijke dames lange, vervelende avonden
zitten te wachten op 't armzalig cadeautje in een cotillon. En
als de zee haar gaven aan deze blinkende stranden spoelt, geef ik
vrij- en blijmoedig toe aan mijn strandjutters-instinkt en kies naar
hartelust. Nog nooit heb ik iets van wezenlijke waarde gevonden, maar
wordt ik niet voortdurend door vrome wenschen en vurige verwachtingen
geprikkeld? En is dit spel niet even boeiend en even onschuldig als
menig ander dat veel meer kost? Bovendien is het een spel waarop men
geen invloed kan oefenen, dat niet gedwongen kan worden en daarom
nooit demoraliseerend is.

En wat voor wonderlijke dingen vindt men al niet! Eens kwam een kist
met pekelvleesch, een gruwel voor alle zintuigen, langs ons vee-beroofd
maar geurenrijk eiland drijven, 't Zou me niet verwonderen als het
schip dat haar had uitgeworpen, bij de matrozen in een kwaden reuk
stond. Zij liet een vettige, stinkende streep op het water achter
en zal op haar verderfelijken tocht zonder twijfel tallooze visschen
hebber vergiftigd.

Nu en dan spoelt er een kist met vruchten aan; een er van stelde
ons in staat de vruchtenteelt op het eiland op waardevolle wijze
uit te breiden. Dit feit liet weer eens zien hoe de mensch, zonder
het te weten en zelfs tegen zijn bedoeling, er toe kan bijdragen de
zegeningen van een lachend eiland te vermeerderen, zegeningen, die
voor altijd zullen blijven en misschien eens een geheele ontluikende
natie ten goede zullen komen.

Jaren geleden, in 1878, leed een Amerikaansch schip, de Merchant, in
een cycloon, die nog thans alle oude kustbewoners heugt, schipbreuk
op een rif ten zuiden van de Palm-eilanden. Het verging met man en
muis en de geheele lading, uit cederstammen bestaande, werd overal
heen verspreid. Het grootste deel dreef aan in Ramsaybaai op het
Hinchinbrook-eiland; de spiegel met den Amerikaanschen adelaar werd,
met nog een zeemanskoffer, gevonden op de Brook-eilanden; een windas,
met een kinderslabbetje er in verward, op de Zuid-Franklands-eilanden,
40 mijl noordelijker, en een groot brok van het versplinterde wrak
op een rif oostelijk van Fitzroy-eiland, nog 25 mijl verder. Enkele
balken dreven onze kalme inhammen binnen en liggen er nog heden. Een
die makkelijk te bereiken was, namen wij in bezit. Hij voorzag ons van
planken voor een platboomde schuit en verschillende meubelen en gaf mij
bovendien een praktische leering. Ik kwam er door tot het inzicht dat
spanzagen een ontmoedigend werk is. Het ziet er makkelijk genoeg uit,
als anderen er mee bezig zijn. En snuift men met het roode stof, dat
de gepolijste staaltanden uit het hart der zware balken halen niet "het
balsamiek aroom op van nardus en cassia, dien de muskusgeurende wieken
der zephiers verspreiden door de cederboschjes der Hesperiden?" Maar
die zelfde lange zaag rukt u de leden haast uit elkaar en ge komt
al heel gauw tot het besef dat men vroeg moet beginnen, wil men het
beroep van zager anders dan op een afstand waardeeren.

De grootste weldaad die mij als strandjutter te beurt viel was de
schipbreuk van een Duitsche bark, 200 mijlen zuidelijk, waardoor de
geheele kust en ook Dunk-eiland bezaaid werd met wrakhout. Lange,
zware hoekijzers, vastgeklonken aan brokstukken van het dek en
allerlei houtsoorten waren voor de meest verschillende doeleinden
te gebruiken. Moest ik soms, uit overmaat van eerlijkheid en
bescheidenheid, dit alles op het strand laten liggen om het door de
witte mieren te laten doorzeven? Neen, zonder aanstellerij en zonder
mij te verontschuldigen, beken ik eerlijk dat mijn zondig instinkt
door dezen schipbreuk een alleraangenaamsten prikkel kreeg en dat ik
een tijdlang zwelgde in de vreugde der strandvonderij.

Bij kalm nadenken kan ik niet zeggen dat ik het geheel eens ben
met dien pastoor op de Shetland-eilanden, die in zijn lange gebeden
nooit verzuimde te smeeken: "Heer, als het dan toch uw heilige wil
is schipbreuken te zenden, vergeet dan onze eilanden niet." Ook niet
met de Bretonsche visschers, die schipbreuken als een bijzondere gave
Gods beschouwen en met een dankbaar gemoed alles, kisten wijn of balen
koopwaar, aanvaarden. Maar toch, wie ben ik, dat ik er een beter soort
moraliteit op na zou houden dan die menschen met hun zegenende gebaren
of die stoere visschers? Mijn weerstandsvermogen tegen de verleidingen,
waarin wind en getij mij zouden kunnen brengen, is nooit op de proef
gesteld. Maar het eerstbeste vaatje port of Rijnwijn, of de eerstbeste
baal zijde die aan komt spoelen zou mijn moraliteit zoodanig aan
het wankelen kunnen brengen, dat zij voor langen tijd of misschien
wel voorgoed niet meer te gebruiken ware. Als een waarheidlievend
geschiedschrijver moet ik tenminste al reeds bekennen dat ik altijd
iets als teleurstelling voel wanneer ik de witstralende stranden leeg
zie van iedere verleiding.

Latwerk van de uiteengeslagen bark, waarop menig doorweekte en moede
stuurman zal hebben gestaan, vervult nu de vredige taak van een
tuinhek. Niet meer betreden door rappe, glibberige voeten, niet meer
geschrobd en geboend met zand en puimsteen, maar netjes wit geverfd,
een symbool van veiligheid en huiselijkheid, piept het dankbaar elken
keer dat het opendraait.

Wanneer men op één achtermiddag-zeiltocht een mijlenlange kuststrook en
acht à tien eilanden kan bezoeken, moet het leven van den strandvonder
wel de bekoring der afwisseling hebben. Wanneer hij landt in een
weinig bezochten inham weet hij nooit wat de zee weer voor hem kan
hebben gereed gelegd. Misschien is het alleen een oude kokosnoot van
de Salomons-eilanden, de bolster aangevreten door een brilslang en
omhangen met mosselen. De kiem van het leven kan er nog in zijn en
dan is het een aangewezen plicht den noot boven de hoogwatergrens te
planten. Misschien ligt er een roeispaan van de Nieuwe Hebriden met
ruwe versiering op het handvat; misschien een brok van een Fidji-kano
die tegen den Barrier werd verpletterd, een houten lepel zooals de
Kanakas' gebruiken of de peer van een lamp die eens brandde in den
salon van een oceaanstoomer; of een bezem van Japansch maaksel, een
kolenemmer, een wrijfhout, een nautilus-schelp, een riem of een roer,
een weggeworpen flesch, een boegspriet van een jacht of kotter. Eens
vond ik een uitstekenden hamer, recht overeind, met den kop in een
rotsspleet; een andermaal het onderstuk van een slijpsteen en een
schraag. Doozen, onveranderlijk van een teleurstellende leegte, komen
en gaan, evenals planken en balken. Een groote zwarte baak dobberde
voorbij, een weerstrevende ijzermassa meeslepend aan het einde van
zijn kabel; een ruwgetimmerd vlot en een blok hout volgden. Een mooie
roode boei, losgebroken van een zandbank, danste in de extase harer
vrijheid over de branding, rolde het strand op, woelde een gezellig
bed in het zachte, warme zand en bleef daar sindsdien sluimeren
onder den sussenden zang der winden, onverschillig voor de verbazing
der zeelieden en het lot der schepen. De vergulde mastpunt van een
sierlijk jacht en een van zijn hutbedden verhaalden van een nieuwe
en nog onbekende ramp.

Het meest welsprekende geschenk der zee werd vlak bij ons aangespoeld
op den sneeuwwitten koraalzoom van een kleinen inham, waar het
onmiddellijk de aandacht trok. Het was niets dan een ongeveer dertig
voet lange bamboestok, waaraan een lange wimpel van een baan wit
katoen tusschen twee strooken roode Turksche keper. Gescheurd en
gerafeld scheen deze vlag te verhalen van den wanhopigen hulproep
van een of anderen verloren verworpeling, van een menschelijk wezen
op een eenzame zandbank van den Barrier aan zijn lot overgelaten,
zonder dak, zonder voedsel of water, maar nog niet geheel zonder hoop,
zooals er in vroeger tijd wel eens Bêche-de-mer-visschers [19] door
de verraderlijke negers op het rif werden afgezet om er langzaam van
honger te sterven of door den onverbiddelijken maar toch genadigen
vloed te worden verdronken.

Zelden zeilen wij uit zonder de hoop iets voor niets te zullen
krijgen. Nog altijd hebben wij den zeemanskoffer, met koper beslagen
en met zijn geheime afdeelingen vol "schoone rozenobels en moidores"
[20] niet gevonden. Maar wie weet? Misschien is hij juist na een reeks
van doellooze omzwervingen aangespoeld en wacht hij ons ergens in
een kalmen inham op. De kist van den rampspoedigen Merchant kwam hier
jaren voor mijn tijd aan en was buitengewoon onromantisch van inhoud.

Deze bladzijden zijn geen verdediging maar een bekentenis, een vrije
en openhartige erkenning van schatplichtigheid aan den onpartijdigen
Neptunus.--Neptunus, die geeft en neemt, die nu eens heimelijk steelt
met onvermoeide vingers en dan weer openlijk rooft met zulk een
vreeselijk, onverbiddelijk, majesteitelijk geweld, dat het goddeloos
ware te klagen. Wie vond mijn drie roeispanen, de een moeitevol uit
één stuk Eupomatia-hout gesneden, de ander kunstiglijk voorzien met een
verschuifbare vin en de derde van rood cederhout met kostelijk koperen
monteering? Wie bezit het stel balastbakken dat eens mij behoorde? Wie
de boei die ik zoo veilig vastmeerde? Wie de pagaaien, de dolklampen
en signaaltouwen, verloren door Neptunus' gril of geweld? Niet eens,
maar herhaaldelijk heeft hij een schuit of roeiboot geschaakt uit de
Brammobaai om haar, na er een poosje mee te hebben gedarteld, cynisch
op de kust van het vasteland te werpen, en slechts ééns zond hij mij
een boot terug--een armzalige, smerige, met teer bestreken slordige
zwerfster--die nog wel door de politie werd opgeëischt.

Misschien zijn er velen wie dit eenzaam leven vervelend lijkt. Ik
zeg u dat het overrijk is aan belangwekkende emoties. Welke tragedies
worden er niet afgespeeld! Eens zag ik een trotschen valk neerschieten
op een boschzwaluw vlak boven mijn hoofd en hem bloedend meedragen
naar een boomtop, terwijl ik verontwaardigd beneden stond. Een kogel
deed den kannibaal met zijn doode slachtoffer vóór mij in het gras
neerstorten. Maar er zijn ook comedies en men heeft altijd zin er naar
te kijken. En de strooptochten langs het strand houden de verwachting
steeds gespannen.

Eens vond een gelukkige--een doodgewone liefhebber--bij toeval een
zwartlippige parelmoerschelp op een naburig eiland. Zij bevatte een
blauwe parel, waarvan de prijs hem zulk een voorsprong gaf in het
leven dat hij nu eigenaar is van verscheidene schepen. Kan niet een
andere vloed op een andere kust een andere oester aanspoelen die een
ongelukkig leven lijdt tengevolge van de aanwezigheid van parels? De
wetenschap leert ons dat oesters behebt zijn met lintwormen en dat
zij de kiemen daarvan opsluiten in die ontijdige graftomben, die voor
de menschen de lieflijkste en kostbaarste sieraden vormen. Wij moeten
de weinig dichterlijke beweringen der geleerden gelooven, maar ik geef
toch de voorkeur aan de Persische fabel van den zuiveren waterdroppel,
die uit den hemel in zee gevallen, door de oester werd gedronken en
in een heldere parel veranderde.

Ook hier worden parels gevonden. En altijd geniet ik er van, al zijn
zij de bewijzen van het bestaan eener walgelijke ziekte. Elke oester
kan een parel bevatten, een parel van groote waarde, "een ding van
schoonheid, een vreugd voor immer." Elke goud- of zwartlippige oester
is een kans in een loterij. Was er wel ooit een strandvonder zoo
rein van ziel dat hij de kansen die de natuur hem gratis aanbiedt
weigerde? Mijn bescheiden schat bevat parels van allerlei tint:
zwart, bruin en wit. Zij zijn maar kleine prijsjes in die loterij
die geen vaderlijke regeering kan verbieden, alleen geschikt als
medicijn voor een of anderen Chinees, die aan een luxurieuse ziekte
lijdt. Maar toch is er een kans dat ik op een goeden dag het groote lot
trek. En dan? Dan verandert de strandvonder misschien weer in.... nu,
den eerstbeste op de lange lijst.

"Welk een saai leven, welk een hopeloos bestaan! Hij is overal uit"
beklagen mij allen die nog harken naar den mest der straten. Ja,
overal uit, maar met een blijden geest en met alle rumoer zoo niet
vergeten, dan toch gedempt door een muziek, teer als dageraad en diep
als de zee zelf.



TROPISCHE BEDRIJVEN.

Het leven van den kolonist in tropisch Queensland verschilt niet
veel van dat van anderen die van hun grond moeten bestaan en zelfs
de wensch om het wat beter te hebben is geen monopolie van hem. Toch
trachten slechts weinigen, die dit leven eenmaal begonnen, er weer aan
te ontkomen. Want het bevredigt zin en neiging van zoowel gevoelige
als ongevoelige karakters. Het zich voegen naar het stadsleven en de
zondige jacht naar onbereikbaren rijkdom zijn vreemd aan de vrije,
lieflijke lucht die door de myriaden bladeren van het gebergte werd
gezuiverd. Soms tracht de kolonist de eentonigheid van zijn arbeid
te breken door studie of liefhebberijen. Ik kende er een, die nooit
naar zijn maïsveld ging zonder een vlindernet. Zijn nederig huisje
schitterde als een museum van natuurlijke historie. En bovendien
was hij nog begunstigd door de aanwezigheid van een lieflijken
waterval op zijn terrein. Dit juweel van schoonheid vooral was het
dat het doodskleed van zijn doffen geest ophief en kleur gaf aan zijn
leven en doen. Een ander verzamelde vogeleieren, een derde studeerde
plantkunde, een vierde beoefende de photografie. Elk vlocht op zijn
manier een keten van bloemen, die hem met de aarde verbond en ontdekte
dat zelfs het leven van een kolonist vol kan zijn van zoete droomen,
gezondheid en vrede. Maar de groote meerderheid schijnt zich toch met
zulk een ijver op den knipselberg der federale politiek geworpen te
hebben dat zij hoogstens nog maar de rafels van het gewaad der poëzie
kunnen grijpen. Anderen weer lezen veel en worden menschen van kennis
en kunde.

Zij, die het landleven vaarwel zeggen, doen het meestal om goud en
edelsteenen te gaan zoeken en komen, als zij hun brandenden hartstocht
daarvoor hebben bevredigd, weer kalm terug.

Zelden vindt men een verlaten huis. Zelfs de eerste ruwe woning van
den armoedigsten kolonist wordt met teedere toewijding ingericht. Het
is zijn "tehuis," armelijk misschien, maar toch zijn eigen, waarin en
waaromheen hij aantrekkelijkheden en schoonheden ziet, al ontwaren
anderen er niets dan eentonige, trieste hopeloosheid. Zijn klein
lapje grond mag ver en afgezonderd liggen, de Natuur koestert het
en schenkt haar gaven zoo rijkelijk dat er geen tijd voor tobben
overblijft. Zij weet niet wat luieren en tobben is. Verbrandt en
verwoest haar oorspronkelijke wildernis, onmiddellijk herbegint zij
den arbeid en als door tooverslag wordt het veld opnieuw met een
even rijken en weelderigen plantengroei overdekt. De kolonist heeft
haar slechts te leiden om voortdurend en overvloedig door haar van
voedsel te worden voorzien, al is er geen enkele tak van landbouw die
geheel zonder inspanning kan worden bedreven, behalve dan misschien
de vanille-kultuur, het oudste en meest poëtische bedrijf, waarbij
de mensch zelf een rol speelt bij liefde en huwelijk der bloemen.

Of de kolonist maïs, vruchten of koffie kweekt, dan wel als bijbedrijf
nog hout zaagt of varkens en kippen fokt, zijn leven heeft nooit groote
afwisseling. Wanneer hij, binnen den kring eener suikerfabriek wonend,
suikerriet verbouwt, behoort hij tot een andere soort van menschen,
waarover ik niet wensch te spreken. Ik wil het alleen hebben over
menschen die geen arbeid van anderen exploiteeren en geheel en al
zijn aangewezen op hun eigen geharde handen. De voorwaarden waarop
men land kan verkrijgen zijn een vijfjarig onafgebroken verblijf en
het aanbrengen van bepaalde verbeteringen. De verwerver, die meestal
niet in staat is loon te betalen, moet heel den ontginningsarbeid
alleen verrichten en juist daardoor groeit zijn liefde voor het land
dat langzamerhand zijn eigendom wordt, voortdurend. Beter dan wie ook
kent hij den arbeid, de toewijding, het leven, die er aan dien grond
werden besteed. In die eerste moeitevolle tijden wordt het land een
deel van hem zelf, en al laat hij misschien veel later het werk over
aan Chineesche arbeiders, zoo wordt hij toch nooit een in de stad
wonend landheer.

De nog niet tot volle ontwikkeling gekomen landbouwbedrijven in
noordelijk Queensland bevinden zich in een bijzonderen, onzekeren
overgangstoestand. Overal is men in hooge mate afhankelijk van
"gekleurden arbeid." Zelfs de armste kolonist gebruikt de hulp van
inboorlingen. Maar met het uitsterven van deze en de belemmering van
den invoer van gekleurde arbeiders komt de vraag aan de orde of de
kultuur van tropische producten nog winstgevend kan zijn, zonder dat
het publiek bereid is een prijs te betalen die beantwoordt aan het
gemiddelde loon van een blanken arbeider in Australië.

Tal van vruchten kunnen met betrekkelijk weinig arbeid in onmetelijke
hoeveelheden worden voortgebracht. Koffie is wel een der meest
vruchtbare kulturen. Van verschillende soorten van prachtig timmerhout
is de voorraad onuitputtelijk. Hoenders en varkens vermenigvuldigen
zich buitengewoon sterk. De handel in vruchten echter, behalve die in
bananen, is veranderlijk en onveilig. De markten zijn ver en onzeker,
de middelen van verkeer nog onvolmaakt. Velen verzekeren dat nog niet
de helft van de ananassen en sinaasappelen en nog geen honderdste
gedeelte van de mango's van Noord-Queensland geconsumeerd worden.

Voor de koffiekultuur is goedkoope arbeid een wezenlijk vereischte en
zij die de inboorlingen op oordeelkundige wijze weten te gebruiken
maken goede winst. Een koffieplantage, met haar ordelijke rijen
planten, wier glanzig groen gedurende een korten tijd getooid
is met teerwitte, zoetgeurende bloemen en wier takken beladen
zijn met groene, bruine en roode boonen, biedt een aangenamen,
schilderachtigen aanblik. In vergelijking met de wildernis ziet een
koffieplantage er uit als een tuin. Maar het plukken der boonen is
een langzaam en eentonig werk en ook onaangenaam voor hen wier huid
gevoelig is voor de aanvallen van groene mieren. Daarop volgen de
verschillende bewerkingen: de verwijdering van het vruchtvleesch,
eerst machinaal en tenslotte door het laten gisten van de nog aan
de boon hangende slijmerige stof; het drogen in de zon in houten
bakken of op kleeden; het verwijderen van de omhullende huid;
het ziften en eindelijk het polijsten. Weten de drinkers van het
geurige en opwekkende vocht wel hoeveel arbeid en zorg er aan de
koffie wordt besteed? Een paar boonen, tijdens het langzame proces
van het drogen door honingdauw aangetast, kunnen het fijne aroma van
een geheele partij bederven. Bij de koffiekultuur gaat het als bij
zoo menigen anderen tak van landbouw in Australië: de menschen die
er zich mee bezig houden hebben voor het meerendeel hun kennis door
persoonlijke ervaring ter plaatse opgedaan. Lezen en de raadgevingen
van deskundigen, gepromoveerd in landen, waar het klimaat geheel
anders en de arbeid goedkoop is, zijn niet voldoende; in de harde
school der eigen ervaring moet de planter alle moeilijkheden leeren
overwinnen. En dan, als hij eindelijk de geheele kultuur beheerscht
en, trots op zijn zelfverworven bekwaamheden, zijn goed en zuiver
product op de markt aanbiedt, komt hij tot de ontdekking, dat de
verbruikers zijn artikel met wantrouwen en zelfs met afkeer beschouwen
en verwachten dat hij het eerst behoorlijk zal vervalschen. De geur
van goede koffie is den gewonen koffiedrinker volkomen onbekend en
alleen de vervalschte waar houdt hij voor echt. Het is hetzelfde
geval als bij de goede druivenbrandewijn, die men in Victoria bereid
en dien de drinkers van een geïmporteerde vloeistof, die uit één deel
cognac en drie deelen spiritus bestaat, weigeren als echten brandewijn
te erkennen. Wanneer koffie niet modderig is en niet een eenigszins
walgelijken smaak heeft, wordt zij dadelijk verdacht en vandaar dat de
fijne aromatische smaak en geur van het zuivere product slechts aan
zeer enkelen bekend is. Trouwens, koffie en evenzoo de Australische
wijnen en spiritualiën, zijn in Australië dan ook in het geheel geen
eigenlijke volksdranken en zullen het ook nooit worden, zoolang het
publiek de voorkeur geeft aan uitheemsche twijfelachtige producten
en de fabrikanten en handelaars de eigen inlandsche vervalschen.

Doch er zijn nog talrijke andere takken van tropischen landbouw waarop
de kolonist zich kan toeleggen. De kultuur van rubber, katoen, rijst,
tabak en vezelplanten bloeit en ook met gember, sommige specerijen
en geneeskrachtige planten kan winst worden behaald. Ook boter, die
volkomen geschikt zou zijn voor uitvoer, wordt in tropisch Queensland
geproduceerd.

Zoolang de banaan blijft groeien als thans behoeft geen sterveling
gebrek aan gezond en krachtig voedsel te lijden. En toch, zoo algemeen
de banaan ook is, is zij toch een curiositeit in de plantenwereld. Een
schrijver zegt: Zij is geen boom, geen palm, geen struik, geen kruid,
maar alleen een overblijvende plant in de gedaante van een boom. In
Queensland komen drie, misschien meer, soorten voor. Een er van schiet
met een opmerkelijke snelheid een roodachtigen stam tot een hoogte
van 20 à 30 voet op, draagt bladen van 15 voet lang en 2 voet breed,
kleine bloemen en bundels van dwergvruchten met weinig zaden. De kracht
van deze plant schijnt te worden verbruikt tot het voortbrengen van
haar rijzige, trotsche gedaante, die dan ook zoo schoon is, dat men
haar het ontbreken van eetbare vruchten gaarne vergeeft.

De meest verspreide van de gekweekte soorten, de vermaarde Musa
Cavendishii, heeft behalve haar breede bruingespikkelde bladen,
weinig gracelijks. Hier wordt alle levenskracht besteed aan een
verbazingwekkende productiviteit. Negen à tien maanden na planting
van den wortelstok draagt de plant onder gunstige voorwaarden een
vruchtbundel van 120 tot 160 pond, omvattende niet minder dan 48
dozijn bananen. Om het afbreken van dezen tros te voorkomen moet
de plant met een stok worden ondersteund. Nog voor de vrucht tot
volkomen ontwikkeling is gekomen verschijnen reeds nieuwe scheuten
uit den wortel. Elke scheut draagt echter slechts eenmaal en wordt na
het plukken der vrucht afgesneden. Vijf tot zeven jaar gaat dit zoo
door; dan is de kracht van den grond, althans voor de bananenkultuur,
uitgeput en moet men elders nieuwe wortelstokken planten. Het land
is dan echter nog uitstekend geschikt voor suikerriet. Het rijpen
der vruchten geschiedt niet aan den boom maar eerst na het plukken
in een koele, schaduwrijke en goed doorluchte ruimte. Eerst daar
krijgt zij haar heerlijk aroma en smaak, aan den boom gerijpt mist
zij deze, tenminste in Noord-Queensland. Het schijnt dat de banaan,
door lang voortgezette kultuur, geheel van den mensch afhankelijk
is geworden. Een verlaten bananenplantage verdwijnt spoedig, want
het weinige zaad dat nog wordt voortgebracht komt zelden op en de
wortelstok, aan zijn lot overgelaten, ontaardt gauw. Jammer dat de
bijzondere geurigheid van deze verrukkelijke vrucht door een zeereis
zoo zeer vermindert.

Van de betrekkelijk schaarsche suikerriet-verbouwers in
Noord-Queensland zijn een belangrijk percentage onafhankelijk en
velen welgesteld, slechts weinigen hebben schipbreuk geleden en
nog steeds worden groote fortuinen op de suikerplantages verdient,
evenals in de bananenkultuur en die van andere tropische vruchten. Een
bewijs hiervoor is zeker wel het feit, dat partikuliere ondernemingen
zooveel kapitaal steken in den aanleg van trams en havens. Als de
kust van Noord-Queensland niet binnen enkele jaren een talrijke,
welvarende en tevreden bevolking telt zal het niet zijn doordat de
voorwaarden er toe ter plaatse ontbreken, maar doordat de bevolking
in andere streken nog te weinig naar de producten van het land vraagt.

Alle bovengenoemde bedrijven (behalve de suikerrietkultuur)
had ik op mijn eiland kunnen beoefenen. Bodem en klimaat zijn er
buitengewoon gunstig, zoo niet volmaakt, terwijl ik nog het voordeel
had kunnen hebben van een directe verbinding met de markten. Maar
mijn karakter, die "aard dien mij mijn moeder gaf", dreef er mij toe
alle verlokkingen der fortuin te minachten en met vreugde te leven in
omstandigheden waaronder maar weinigen tevreden zouden blijven. Toch
werden er nog een paar acres wildernis door mij ontgonnen, werden
verschillende vruchtboomen aangeplant en wordt er koren en aardappelen
verbouwd. Er wordt gewerkt, maar niemand kan bereidwilliger dan ik
de onbeduidendheid van dezen arbeid erkennen in vergelijking met wat
door harder, geoefender handen en vaster voornemens tot stand gebracht
had kunnen worden.



DE FAUNA VAN HET EILAND.

Terwijl de vogels er talrijk en in groote verscheidenheid voorkomen,
zijn er slechts enkele zoogdieren. De mierenegel (Echidna), twee
soorten van ratten, een vliegende hond (Pteropus funereus) en twee
vleermuizen maken de geheele lijst uit. Ofschoon aan de overzijde
buideldieren zeer gewoon zijn, is deze typisch Australische orde
op Dunk-eiland niet vertegenwoordigd en de negers weten zich
niets van een vroeger bestaan van kangoeroe's, wallaby's [21],
buidelratten of bandikoets [22] (Perameles) te herinneren. Ook onder
de muurschilderingen die in enkele grotten op Dunk-eiland worden
aangetroffen (zie deel II) vindt men wel hagedissen, echidna's,
schildpadden en menschen, maar geen enkel buideldier.

Er zijn evenwel aanduidingen, dat de wallaby tot nog voor kort op het
eiland Timana voorkwam. Een vrouw (de laatste vrouwelijke inboorling
van Dunk-eiland) die in 1900 stierf, placht dikwijls een verhaal te
doen van een slachting onder deze dieren aangericht op Timana, die zij
als klein kind bijwoonde. Alle bewoners van de naburige eilanden en van
het vasteland waren er toen samengekomen en hadden op het acht bunder
groote eiland een klopjacht gehouden. Mannen, vrouwen en kinderen
hadden, in één lange rij optrekkend, door schreeuwen en geklepper
met hun nulla-nulla's [23], de angstige wallaby's opgejaagd, totdat
zij van een steilte af in zee sprongen of op de klippen te pletter
vielen. Ik deel dit verhaal mede, omdat het eenig licht kan werpen op
de wijze waarop sommige diersoorten uit bepaalde geïsoleerde streken
kunnen verdwijnen zonder sporen van hun bestaan achter te laten.

Het grootste viervoetige dier dat thans nog op Dunk-eiland voorkomt is
het zoogenaamde stekelvarken, de mierenegel of echidna. Dit beest,
dat in sommige opzichten op een egel gelijkt, maar in andere op
dien echt Australischen paradox, het vogelbekdier (Platypus),
heeft een mond dien het niet kan opendoen--niets dan een buis
waardoor de tong gestoken wordt--legt eieren en broedt als een
vogel, voedt echter zijn jongen als een zoogdier en bezit bovendien
eenige kenmerkende eigenschappen der reptielen. Als men de echidna
verschrikt rolt zij zich op tot een kogel, waarbij zij de lange
snuit tusschen de voorpooten en de staart tusschen de achterpooten
steekt, terwijl haar stekels overeind staan. In deze houding graaft
zij met haar korte, sterke pooten en klauwen, tusschen wortels door
en de steenen terzijde werpend, een hol in den grond, waarin zij met
een verwonderlijke vlugheid verdwijnt. De kracht, waarmede zij zich
aan den grond vasthoudt, heeft aanleiding gegeven tot de meening,
dat geen hond ooit een echidna kan dooden. Een gewone hond kan dit
ook niet, hij moet er bijzonderen slag van hebben. Maar heeft hij
dien eenmaal, dan kost het steeds moeite hem van zijn onschuldigen,
nuttigen vijand af te houden, want er schijnt een erfelijke veete
tusschen hen te bestaan. Geen hond met een gezond instinkt kan een
echidna tegenkomen zonder een aanslag op zijn leven te wagen. De
lange, buisvormige snuit van de echidna is de doodelijke plek, die
dan ook met uiterste zorg wordt verborgen gehouden. Maar een hond,
die de juiste taktiek kent, wacht geduldig af tot op een gegeven
oogenblik een der achterpooten even zichtbaar wordt, waarop hij deze
grijpt en het dier kan omkeeren. Voor de negers is de mierenegel een
van die lekkernijen die de ouderen, met behulp van verschrikkelijke
strafbedreigingen, voor zich zelf alleen weten te houden.

Na de echidna komt als volgende in grootte de witstaart-rat (Uromys
hirsutus). Zij houdt van water en vertoont zich des nachts. Ik kwam
haar bestaan door een toeval te weten. Op een morgen vond ik, terwijl
ik in het bosch aan het houthakken was, een slang van twaalf voet lang,
die in de zon lag te slapen. Ongeveer in het midden van haar lichaam
bevond zich een veelbeteekenende verdikking die scheen te bewijzen
dat de slang juist een of anderen vogel had verslonden. Nadat ik het
dier den kop had afgehakt bracht een onderzoek echter aan het licht
dat de slang een witstaart-rat verorberd had--het eenige exemplaar
dat ik ooit op het eiland heb gezien.

Hierop volgt een kleine, vruchten etende rosbruine rat, met een
goudachtigen glans aan het uiteinde van zijn haren. Een fijn, gracelijk
diertje met aardige manieren en een klagelijken roep als het piepen van
een kuiken. Het eet bij voorkeur rijpe bananen en ananas, maar knaagt
ook wel aan andere vruchten en aan koren. De moeder draagt haar jongen
onder aan den buik, waar zij zich klaarblijkelijk met hun tanden en
nagels vasthouden, en niettegenstaande deze belemmering weet zij nog
vlug genoeg vooruit te komen. Ik meen dat geen enkel ander knaagdier
op deze wijze voor kinderwagen speelt. Misschien werd deze gewoonte
verkregen als een gevolg van bijzondere levensomstandigheden op het
eiland en heeft het dier, niet meer wetend hoe haar soortgenooten op
het vasteland hun jongen wegslepen, een eigen methode uitgevonden.

De heer C. W. de Vis, van het Queensland-museum, heeft verscheidene
exemplaren van deze rat nauwkeurig onderzocht en verklaart dat zij
de kenmerken van drie verschillende geslachten vertoont: de tanden
van de muis, de borsten van de mastacomys en de staartschubben van
het geslacht Uromys. Bij het toekennen van een naam heeft hij het
laatstgenoemde geslacht begunstigd en het dier in de wetenschappelijke
wereld geïntroduceerd onder den naam Uromys banfieldi.

De jongen blijven op de bovenbeschreven wijze aan hun moeder hangen
tot zij reeds half volwassen zijn en nog lang na den leeftijd waarop
andere soorten van ratten zich reeds zelfstandig een weg door het
leven knagen.



DERDE HOOFDSTUK.


VOGELS EN HUN RECHTEN.

Ik moet eerlijk erkennen dat het denkbeeld om mij op een onbewoond
eiland terug te trekken geen spontane opwelling was, maar voortkwam
uit een sentimenteele belangstelling in het leven van vogels en
planten. Toen ik had nagedacht over dat instinkt tot verwoesting dat
het menschdom beheerscht, toen ik had gezien dat alle zonden tegen
de wetten der Natuur, ofschoon ze steeds behoorlijk worden gestraft;
toch telkens weer opnieuw worden bedreven, en toen ik voelde dat
ik meer medelijden had met de slachtoffers van 's menschen domme
ruwheid dan oog voor de gevolgen die hij er zich zelf door op den
hals haalt, begreep ik dat moraliseeren van weinig nut zou zijn
en dat een voorbeeld beter zou werken dan een voorschrift. De
mensch roeit, voor sport of uit louter brooddronkenheid, sommige
vogels uit en onmiddellijk eischen myriaden schadelijke insekten
zulk een schatting van de groenten en vruchten die hij met zooveel
verstand en opoffering heeft gekweekt, dat het nationale verlies
in de honderdduizenden loopt. Er ligt een zekere voldoening in de
gedachte, dat voor elken insekten-etenden vogel die vermoord wordt,
indirekt een deel van zijn gewicht in zilver door het land moet worden
betaald. Maar deze voldoening helpt intusschen den dooden vogel niet,
noch zijn soort, tenzij de belastingbetalers eindelijk tot het inzicht
komen, dat het beter is de vogels te sparen dan geld uit te geven voor
de verdelging van insekten, die diezelfde vogels graag zouden hebben
opgegeten en daarbij te moraliseeren over de schadelijkheid van een
of andere nietige luis of kever die zich opeens tot een nationale
plaag heeft ontwikkeld.

En zoo is het een der hoogste wetten op ons eiland dat de vogels
er geheel ongemoeid blijven. Onze zee-omspoelde kluizenarij is een
heiligdom voor alle vogels, behalve voor die met moorddadige en
kannibalistische instinkten. Alle anderen zijn er welkom en in de
acht jaar van ons verblijf zijn tal van schuwe soorten vrijmoedig
en gezellig geworden, ofschoon ik met teleurstelling moet toegeven
dat het aantal nieuw bijgekomen soorten maar gering is. Vier vreemde
soorten van zeezwaluwen, die gewoon zijn hun eieren op de kale klippen
van den Barrier te leggen, bezoeken thans geregeld ieder seizoen
Purtaboi. Misschien is het feit dat er een toevluchtshaven voor hen
is geopend nog niet genoeg bekend onder onze vrienden. Maar zij die
komen genieten ten minste vrede en veiligheid. En het aantal soorten
dat hier thuis hoort of tijdelijk vertoeft, is zeer groot, al zijn
dan ook, evenals bij de zoogdieren en planten, tal van Australische
soorten niet vertegenwoordigd.



EEN FUGA AAN DEN DAGERAAD.

Nog vóór er iets van den dageraad te zien is, wordt zijn nadering
reeds door het scherper en fijner waarnemingsvermogen van de kleine
pitta (Cephalopterus ornatus) [24] bespeurd. Eer nog de oostelijke
hemel begint te bleeken rept zich het woelig diertje aan den zoom der
wildernis en wekt alle slapers met zijn scherp, vragend fluiten. Het
ruikt de zon, zooals de geest van Hamlet's vader de morgenlucht. Zijn
toonzetting van het "Slapers, ontwaakt" echoot door de stilte in
scherpe, afgebroken klanken. Zelden hoort men hem midden op den
dag, maar 's avonds in de schemering en nog zeer laat doet hij zich
opnieuw hooren.

Als de morgenschemer spreidt zwelt het koor der pitta's aan tot een
zachte fuga van onafgebroken week sjilpen en fluiten. Waar men ook
staat, overal is men omringd door het gekabbel van een zoete melodie,
die uitvloeit in de stilte zoodra de schemer vlucht voor de eerste
schitteringen der koninklijke zon. Deze lieflijke zang is slechts
een algemeene uiting van vreugde over de terugkomst van den dag,
een wederkeerig herkennen en begroeten. Een paar minuten later zijn
de deelnemers er aan misschien de meest naijverige mededingers.



HET LOOPHOEN.

Het gekakel van het loophoen (Megapodius duperreyi) hoort men den
geheelen dag en bij tusschenpoozen ook des nachts. Daar het hoen zelden
uit de schaduw der wildernis komt, is zijn gezicht geheel en al gewend
aan het getemperde licht en de duisternis die daar heerscht en kan
het er de insekten, die zich onder de bladeren, in rottend hout of
in den vochtigen grond verbergen, gemakkelijk vinden. Wanneer men
ziet met welk een volharding de grond door dezen sterken en steeds
bezigen vogel wordt omgeharkt, verbaast men er zich over dat er
eigenlijk nog larven en kevers, duizendpooten, wormen, schorpioenen
en spinnen overblijven, om hun soort in stand te houden. Overdag houdt
het loophoen zich dikwijls stil, maar maakt toch af en toe een geluid
dat wij met eenige welwillendheid kraaien zouden kunnen noemen.

Het hoen geeft blijken van een verwonderlijk verstand door de wijze
waarop het partij trekt van de warmte, ontstaande door het rotten
en broeien van doode planten en bladeren. Lang voor de scherpzinnige
Chineezen kippen- en eendeneieren in kunstmoeders uitbroedden, waren
deze inrichtingen al bij de struikhoenders bekend. Een aantal vogels
stapelen te samen een hoop op van verscheidene wagenvrachten van
het rottend materiaal, maar elk schijnt toch in deze coöperatieve
broedmachine een afzonderlijk gedeelte voor haar eigen eieren te
bezitten. De kuikens komen geheel beveerd uit den hoop te voorschijn
en zijn dan onmiddellijk in staat in hun eigen onderhoud te voorzien;
soms vindt men pas uitgekomen kuikens op grooten afstand van de
naastbijzijnde broedplaats druk aan het krabben en bij nadering ziet
men ze met een merkwaardige snelheid en kracht vluchten. Ook de wijze
waarop de bergen worden opgestapeld getuigt van veel overleg. Op een
bijzonder wilde plek van het eiland bevindt zich zulk een stapel
geheel tusschen geweldige rotsblokken besloten. Het is onmogelijk
dat de vogels hier den hoop bijeen konden krijgen door krabben
en voortschoppen op het terrein zelf en daar zij het materiaal
ook nooit in den bek dragen scheen het bestaan van den hoop mij
onverklaarbaar. Maar eindelijk ontdekte ik dat twee der rotsblokken,
die naar elkaar toe helden, een natuurlijke geul vormden, waardoor het
meerendeel van het materiaal naar beneden gezonden was. Als de regen
en het gebruik den hoop weer hebben doen slinken wordt er telkens
weer nieuwe voorraad naar de geul gebracht.

Het loophoen schijnt er plezier in te hebben uitzonderingen te maken
op de wetten waaraan andere vogels gehoorzamen. Niet alleen dat het
zijn eieren kunstmatig laat uitbroeien, zij zijn bovendien buiten
alle verhouding tot den omvang van den vogel. Ofschoon het loophoen
kleiner is dan het gewone huishoen, legt het eieren, die ongeveer
drie maal zoo groot zijn. Terwijl het gewicht van een casuaris-ei 1%
bedraagt van het gewicht van den volwassen vogel, is deze verhouding
bij het huishoen 3,5% en bij het loophoen niet minder dan 11,5%. Is
het dan te verwonderen dat de groote casuaris den hoornachtigen kop
zoo laag draagt en op zoo nederigen toon spreekt en dat het loophoen
zoo schreeuwerig en met zoo volmaakte onverschilligheid voor het
muzikaal gevoel van alle andere vogels optreedt?

Het loophoen vliegt slecht, ofschoon het toch voorkomt op eilanden
die drie, vier mijlen ver in zee liggen. Onlangs zagen een paar negers
aan de kust van het vastland een vogel op een afstand van twee en een
halve mijl laag boven het water vliegen, blijkbaar van Dunk-eiland
komend. Dicht bij land stortte het dier uitgeput in zee. Toen het
aanspoelde--een godsgave voor de negers--bleek het een loophoen te
zijn. Het feit werd in het kamp druk besproken, want niemand kon
gelooven dat een "kee-rowan" zoo ver kon vliegen.



EEN BRANIE.

Een andere vaste bewoner van het eiland is de vlaggen-drongo
(Dicrurus). Hij is glimmend zwart, met een metaalglans op de
schouders, een langen staart en scherpen bek. Brutaal en twistziek,
waarschuwt hij met zijn kijvend geluid zoodra er een havik boven de
Baloghia's zweeft. Hij is de branie der wildernis, die zelfs vogels,
die in kracht en snelheid verre zijn meerdere zijn, overbluft en
zijn wetten voorschrijft aan al wat vliegt. Wanneer zijn nest op
den laagsten tak van den Moretonbaai-esch vol hongerige jongen zit
is zijn drukte belachelijk. In gewone omstandigheden vindt hij het
beetje voedsel dat hij noodig heeft zonder veel moeite, maar wanneer
hij een gezin te verzorgen heeft, moet hij er druk naar zoeken op alle
mogelijke plaatsen. Zich vastklemmend aan de schors van de Baloghia,
den staart als een waaier uitgespreid tot steun, onderzoekt hij
zorgvuldig iedere holte en vliegt ieder oogenblik naar den esch terug
met stukjes gekrulde schors waarin kevers, poppen of spinnen huizen.

Met het losse einde van de schors in den bek, rukkend en fladderend,
zijn staart als hefboom en den stam als steunpunt gebruikend, helpt de
drongo, onder het uiten van onbetamelijke vloeken, den esch zich van
zijn versleten opperhuid te ontdoen en de boom beantwoordt dezen dienst
door hem een veilige nestelplaats te bieden op zijn brooze twijgen.

De drongo is een vogel met stemmingen. Maandenlang zwijgzaam en traag,
wordt hij in den broedtijd rumoerig en levendig, niet alleen de
eerste om voor de aanwezigheid van een valk te waarschuwen, maar ook
de stoutmoedigste bij het verjagen van dien algemeenen vijand. In
dien tijd onderscheidt hij zich ook door het uitvoeren van een
acrobatische toer in de lucht, ongeëvenaard in gratie en handigheid
en kenmerkend voor zijn levensvreugde en vervoerenden hartstocht. In
één machtige stijging verheft hij zich jubelend bijna loodrecht tot
hoog boven de boomen en laat zich dan, met de vleugels boven den rug
stijf saamgeklept, plotseling als een geveerden zwarten klomp naar
omlaag vallen, tot hij, vlak bij den grond, weer opzwaait naar een
rustplaats, waar hij met knikkenden kop en wippenden staart praalt
met zijn volbracht kunststuk.

Ofschoon zijn geluid niet vloeiend is, heeft de drongo toch geen
weerga, wat het bijzondere karakter betreft van de klanken waarover
hij het uitsluitend auteursrecht bezit. De schrille, afgebroken
schreeuw die zijn acrobatische voorstellingen begeleid, de onderdrukte,
tinkelende genotsklanken, zijn kibbel-tonen als van brekend porcelein,
zijn hoog en schel gekijf tegen zijn vijanden en het weeke trillende
tjilpen en fluiten wanneer zijn jongen voor het eerst uitvliegen,
al deze geluiden, eenig en geheel verschillend van die der andere
vogels, wijzen op het bijzondere karakter van dit dartel lid der
kraaienfamilie.



VLAMMENDE OOGEN.

Misschien de meest belangwekkende en onderhoudende vogel van het
geheele eiland is de wever of zangspreeuw (Calornis metallica), door de
negers "Tee-algon" genoemd. Langs de geheele kust van Noord-Queensland
is hij vrij algemeen, overal sticht hij op afstanden van een paar
mijl zijn socialistische kolonies. Op Dunk-eiland zijn er zelfs vier
en ofschoon de spreeuwen maar iets langer dan een half jaar bij
ons verblijf houden, behooren zij toch tot die weinige vogels die
vaste woonplaatsen hebben. In groepen van twee tot zes bouwen zij
in een hoogen boom ongeveer tweehonderd nesten bijeen. Deze nesten,
vervaardigd uit ranken, slingerplanten en gras, zijn overdekt en hebben
den zooveel mogelijk verborgen ingang terzijde. Elken Augustus komen
de vogels uit het noorden terug en zijn dan tot hun vertrek in het
midden van Maart voortdurend in de weer. Oude nesten moeten worden
hersteld en nieuwe gebouwd met het oog op de toenemende bevolking. Ook
moeten geheele ladingen vruchten, zaden en bessen uit de wildernis
naar de kolonie worden gesleept. De glanzende calornis, zwart met
een purperen en groenen gloed, doet denken aan een zeepbel met zijn
wisselende tinten en weerschijn. Maar bovenal is hij aantrekkelijk
door zijn roode oogen, die gloeien als gepolijste edelsteenen en wier
wonderbare glans aanduidt dat zijn leven een en al gloed en vuur is.

Als zij bij twintig of dertig tegelijk opvliegen van een Baloghia
en suizend op de wildernis neerschieten lijken zij levende
zonneglanzen. Levendig, vurig, altijd onder hoogdruk, zijn
zij voortdurend bezig. Luidruchtig en haastig komen en gaan hun
zwermen. Arbeid, en haastigen arbeid is noodig, want hun verkwisting
is buitengewoon. Wanneer een zwerm weer opvliegt uit de wildernis,
elk met een bes in den snavel en tegelijk schril schreeuwend, gaat
er heel wat van de lading verloren onderweg en ook bij het voeden
der schreeuwende jongen valt er menig zaadje op den grond. En op deze
wijze vervullen zij onbewust de taak het zaad of de bessen van tal van
boomen in goede aarde te brengen. Ook andere vogels hebben deel aan
deze verspreiding, maar geen doet het zoo systematisch en zoo openlijk.

Onder den boom waarin de kolonie verblijf houdt ligt steeds een
tapijt van afval van verscheidene duimen dik. Oude nesten, stukken
ongebruikt bouwmateriaal, de nootmuskaat met zijn koraalroode foelie,
de blauwe quandong, de overblijfselen van vijgen, bessen, peperkorrels
en tomaten, de harde zaadhulsen van de driebladige magnolia, dit alles
vormt een mengsel van plantaardige stoffen als men onder geen anderen
boom zal aantreffen. De Natuur is een wonderlijke huishoudster. Midden
in het bosch doet zij zoodoende een oase van planten ontspruiten die
elk hun oorsprong aan de glanzende calornis te danken hebben.

Men moet niet denken dat elk geluid van deze vogels, in glans en vlucht
symbolen van het licht, schril en doordringend is. Als zij hun jongen
voeden snappen zij voortdurend in verschillende zachter klanken en
soms verdrijft een mannetje wel eens den tijd met zingen. Dan stralen
zijn vlamroode oogen, hij werpt den kop achteruit en om zijn anders
satijngladden hals rijst een schitterende kraag overeind. Zijn zang
gelijkt op dien van een wel-onderwezen kanarie, nog meer fluitend,
maar korter. Doch men moet geduld hebben en lang en stil wachten eer
zij hun schuwheid overwinnen en zich doen hooren.



FIER EN GROOTMOEDIG.

De Moretonbaai-esch, waarin een spreeuwenkolonie huist, is tevens
de woonplaats van een paar geelgekuifde kakatoe's en van een paar
roodbruine zee-adelaars (Haliastur). De zee-arend, met zijn scherp
gekromden bek, zijn vreeselijke klauwen en gepantserde pooten, is de
vriend van alle kleinere vogels, die den diepsten eerbied voor hem
koesteren. Nooit tracht een zwerm hem met boos gekijf in vereenigden
aanval te verdrijven zooals den wreeden valk en den koenen havik. De
reden van deze bewondering en vereering bleef mij lang raadselachtig,
tot ik haar toevallig ontdekte. Twee dagen was het ruw weer geweest,
de blauwe baai was troebel van de opgewoelde modder en zelfs het
scherpe gezicht van den arend kon in het slijkerig water de visschen
niet onderscheiden, zoodat hij het visschen blijkbaar er aan gaf. Op
een klein, gedeeltelijk ontgonnen veldje achter ons huis zag ik hem
zwerven en rondscharrelen met meer dan gewone belangstelling voor
wat er op het drooge land te kijk is. In dezen tijd van het jaar nu
zijn de groene slangen, die op kleine vogels en kikkers azen, zeer
talrijk en de arend had klaarblijkelijk zijn gewone jachtterrein
verlaten om de slangen te brandschatten. Na gracelijk te zijn
neergeschoten op een laag boschje zag ik hem heenvliegen naar een
Baloghia, ongeveer 150 meter verder en door mijn telescoop volgde
ik hoe hij een kronkelende slang in stukken hakte en bij brokken van
driekwart meter verzwolg. Dit was de reden van het ontzag der vogels;
de arend verdelgde hun grootsten vijand, den groengelen moordenaar,
wiens kleur en gedaante zoozeer overeenstemt met die van bladeren
en dunne takken, dat hij hen steeds weer weet te verschalken. Maar
de groote, roode detective bespeurt hem op 50 en zelfs 100 meter
afstand. Met opgezette borstveeren zat hij roerloos op de uitkijk tot
na vijf minuten een lichte schok van den hals aanduidde dat hij iets
had gezien. Toen steeg hij op en schoot als een bliksemstraal neer
op het gebladerte van een dichte acacia, om met een tweede slang in
zijn klauwen naar zijn uitkijktoren terug te keeren. Tien minuten
later herhaalde zich het zelfde nog eens, daarna bleef hij nog een
twintig minuten rustig zitten en zeilde toen over de boomen heen weg
in de richting van zijn nest in den boom der socialistische spreeuwen.

Maar hoe scherp hij ook waarneemt en met welk een juistheid hij
zijn prooi pakt, toch onderscheidt hij niet van te voren tusschen
aannemelijk en niet aannemelijk voedsel. Meestal wordt alles wat
hij grijpt zonder nadere bezichtiging meegenomen. Heeft hij een
zee-stekelvarken (Diodon) met zijn korte scherpe pinnen gegrepen, zoo
laat hij het dikwijls reeds in de vlucht weer uit zijn klauwen vallen.

Wanneer er een school visch in onzen kuil in een hoek der baai is
verdwaald, kondigt de zee-arend, gezeten op een der hoogste staken, ons
steeds de vangst aan. Heeft hij zijn plicht als schildwacht vervuld,
zoo vliegt hij onder het uiten van zijn eigenaardigen snerpenden
kreet, naar een naburigen boom en wacht er zijn aandeel in den buit
af. Zoodra wij hem een visch toewerpen in het ondiepe water, zwiert
hij naar omlaag en grijpt haar. Van het vlakke strand evenwel kan hij
ze niet grijpen. Twaalf keer achtereen trachtte hij eens te vergeefs
een op het strand geworpen baardvisch te pakken, eindelijk streek hij
neer en at zijn prooi op de plaats zelf op. Bij volgende proeven bleek
ons dat een prooi zich ongeveer acht duim boven een niet-meegevend
vlak moet bevinden wil de arend hem in volle vlucht kunnen grijpen,
zonder gevaar te loopen zijn vleugeltoppen te beschadigen.



DE WITTE MUSKAATDUIF.

Geen vogel, die hier meer de aandacht trekt dan de witte muskaatduif
of Torres-straat-duif (Myristicivora spilorrhoa), die in den broedtijd
het eiland bezoekt. De aardige, sterke vogels zijn wit, een gedeelte
der vlerken is zwart en hun dons bleekgeel. Bij duizenden komen zij
in de eerste week van September uit het Noorden om in Maart weer te
vertrekken. Zij komen op het eiland om er te rusten en te broeden,
maar overdag zoeken zij op het vastland hun voedsel. In groepjes
van vier of vijf, soms wel tot honderd toe, maar meestal van dertig
à veertig, vliegen zij tusschen het vastland en de eilanden heen en
weer. Tegen het einde van den broedtijd, wanneer hun aantal verdubbeld
is, ziet men een uur voor zonsondergang en een paar minuten er na een
eindeloozen trek van ontelbare vogels over zee naar hun woonplaatsen
op de eilanden vliegen. De boomtoppen zwiepen onder hun gewicht
en men hoort niets dan een onafgebroken geruisch van suizende of
klapperende wieken, van het koe-hoe-oe der mannetjes en het kraken
en breken der twijgen wanneer een vlucht neerstrijkt of plotseling
weer opvliegt. Maar zoodra de duisternis valt verbergen zij zich in
het dicht gebladerte der wildernis, langzamerhand bedaard hun druk
gekoer, tot men ten slotte niets meer hoort dan het eentonig ruischen
der zee. Ik schat het aantal der zoo dagelijks heen en weer vliegende
duiven op minstens 100000, maar hoe groot dit cijfer ook lijkt, het
is gering vergeleken bij de myriaden vogels die in vroeger tijden
de eilanden bezochten. Pioniers weten te vertellen van de dagen
toen de negers nog geregelde strooptochten uitrustten en met kano's
vol vogels en eieren terugkeerden, die dan door de oudere bevolking
werden verslonden, terwijl de jongeren zich van de begeerde lekkernij
moesten onthouden, omdat, volgens het zeggen, anders de duiven allen
zouden wegvliegen om nooit meer terug te komen. Toch schijnen deze
meedoogenlooze jachten het aantal vogels niet merkbaar te hebben
doen afnemen, maar het was de komst van de blanken met hun wel minder
moorddadige, maar meer zenuwschokkende geweren, die de vogels verdreef.

Men moet uit het bovenstaande niet de gevolgtrekking maken dat de
duiven in Noord-Queensland talrijker zijn vertegenwoordigd dan andere
vogelsoorten. Integendeel, vele soorten zouden, als zij de gewoonte
aannamen om zich evenals de duif tot zwermen te vereenigen, minstens
even talrijk blijken, zoo bijvoorbeeld de geelgekamde kakatoe, de
kalkoen, het loophoen, welke vogels, doordat zij zich over een groot
oppervlak verspreiden, veel minder de aandacht trekken.

In populaire werken over natuurlijke historie worden omtrent de witte
muskaatduif de meest tegenstrijdige dingen verteld en ik wil daarom
ook de resultaten van mijn eigen jarenlang voortgezette waarneming
meedeelen.

Het voedsel van de witte muskaatduif is zeer verschillend en bestaat
volstrekt niet uitsluitend uit nootmuskaat. Alle mogelijke noten
en zaden en zelfs geheele vruchten worden verorberd en men verbaast
zich over het gemak waarmede pitten van betrekkelijk enormen omvang
worden ingezwolgen en, nadat het vruchtvleesch verteerd is, weer
worden uitgescheiden. Wanneer de vogels, van het vastland komend,
op het eiland neerstrijken klettert een hagelbui van noten en zaden
door het gebladerte heen op den grond onder iederen boom waar zich
een zwerm neerzet. Het schijnt dat dan een deel van den vollen krop
wordt geledigd, terwijl de rest het gewone verteringsproces volgt. Op
deze wijze heeft er dus door tusschenkomst der duiven een voortdurende
uitwisseling van zaden plaats tusschen het vastland en de eilanden.

De witte muskaatduif bouwt een ruw, plat nest van twijgen, soms ook van
blaren, op allerlei soorten van boomen en op alle mogelijke plaatsen
en niet uitsluitend in den nootmuskaatboom (Myristica). Gewoonlijk
broedt een paar twee, soms ook drie jongen, telkens een te gelijk
en voor elk ei wordt een nieuw nest gemaakt. Sommige duiven broeden
op den grond en hebben dan in het geheel geen nest, wel vormen zij
langzamerhand een walletje van uitgeworpen zaden, vooral nootmuskaat,
om zich heen. Persoonlijke proefnemingen hier ter plaatse hebben mij
tot de overtuiging gebracht dat de uitgescheiden nootmuskaten veel
minder kiemkracht bezitten dan de versch van den boom geplukte. De
zoo dikwijls herhaalde theorie, dat nootmuskaat, om goed te kunnen
kiemen, eerst een chemisch proces in de maag van de duif moet hebben
doorgemaakt, mist dus allen feitelijken grond. Het aandeel dat de
duif heeft in de voortplanting van den boom bepaalt zich alleen tot
het verplaatsen der zaden naar geschikten bodem.



DE AUSTRALISCHE KOLIBRI.

Een van de meest zelfbewuste en tegelijk een van de kleinste vogels
van het eiland is de zonnevogel (Cinnyris frenata). Gedost in een rijk
olijfgroen, koninklijk blauw en schitterend geel, druk en levendig,
dringt hij zich altijd pralend op den voorgrond. Zich voedend met
honing en met de insekten die de honingdragende bloemen bezoeken,
ziet men hem altijd in een omgeving die met zijn eigen schittering
in overeenstemming is. Het grootste deel van zijn leven brengt hij
door tusschen bloesems, hij is als het ware een bestanddeel van hun
schoonheid en teerheid. Het goud van de gin-gee, het rood van de
Indische koraalstruik, de magnolia en van den enkelen en dubbelen
hibiscus wordt door zijn glanzende veeren weerkaatst, wanneer hij
tusschen de bloemen fladdert en dartelt en van den honing nipt,
dikwijls al zwevend op de wijze van den kolibri, op wien hij
ook overigens gelijkt door de manier waarop hij de staartveeren
uitspreidt. Als in September de koraalstruik een dom van rood
is, verzamelen de zonnevogels er bij dozijnen. De buitengewone
lengte van hun snavel stelt hen in staat bloemen te bereiken die
voor andere vogels ontoegankelijk zijn en zij schijnen trotsch te
zijn op dit voorrecht. De honing-zuigers bezoeken bloem na bloem,
eenigszins systematisch, maar de zonnevogel vliegt van tros tot tros
en proeft van een dozijn bloesems in den tijd waarin zijn luidruchtige
mededinger met het air van een kenner er één uitzuigt. De nektar van de
koraalstruik heeft voor den smaak der vogels dezelfde onweerstaanbare
aantrekkingskracht als schoone kleuren voor den mensch en zoodra de
boom met waarlijk tropische vurigheid in bloesems uitbreekt, wachten
zij met onverholen ongeduld het komend banket. Ook de zonnevogels zijn
dan op hun vroolijkst en terwijl zij, een half dozijn of meer bijeen,
met opgeheven kopjes rondom een bloem zitten wachten, zingen zij met
trillende keeltjes en snavels hun zacht en zwak gekweel, totdat zij
met een schreeuw weer opvliegen, om een paar minuten later in een
ander deel van den boom opnieuw te beginnen.



VOGELS ALS SEIZOENKONDERS.

Aan de manucodia [25] wordt het vermogen toegeschreven in te kunnen
grijpen in de natuurwetten. Deze aardige vogel, met zijn zwartglanzende
veeren, komt in September en voegt dan bij de geluiden der wildernis
zijn eigen rijken toon, die veel gelijkt op het herhaalde roepen
van den naam dien de negers hem geven: "Calloo-calloo". Zijn komst
wordt steeds met vreugde begroet, want men gelooft algemeen dat hij
de Eupomatia--bron van een zeer gewaardeerd voedsel--noopt harder
te gaan groeien. Dit geloof vindt zijn oorsprong in het feit, dat
inderdaad kort nadat het eerste fluiten van den vogel wordt gehoord
deze boom begint te bloeien.

Wanneer de snaterende Kauw (Cocorax melanorhamphus) verschijnt richten
de negers hun blikken naar de heuvels, vast vertrouwend dat zij nu in
hoogte zullen toenemen. "Kijk, berg springen op, klein beetje." Wanneer
de koraalstruik bloeit is het alleen om de witte muskaatduif aan te
kondigen, wier eieren en jongen dan gemakkelijk te krijgen zijn.

Weer een andere seizoenkonder is de zeezwaluw. De legtijd dezer vogels
valt, opdat de jongen geen gebrek zullen lijden, samen met de komst
van enorme scholen jonge visch en de gedachten der negers keeren
zich dan heel licht tot de "Tan-goorah" (Bonito, Thynnus pelamys)
en andere geliefkoosde grootere visschen, die deze scholen plegen
op te jagen naar de oppervlakte, waar zij door de rondzwierende,
acrobatische zwaluwen worden opgepikt.

Als het geschreeuw van een cirkelende zeezwaluw aankondigt dat er
een school door een bonito wordt vervolgd, haasten zich de negers in
hun kano's naar het tooneel der verwoesting. De bonito's gaan zoo
geheel op in hun vervolging dat zij op niets anders letten en een
betrekkelijk gemakkelijke buit worden voor een bekwaam harpoenier. Op
hun beurt worden de bonito's weer door haaien aangevallen, zoodat
ook deze nu en dan worden gevangen. Met een haai aan den harpoen,
wild heen en weer gerukt met zijn zwakke schorskano, voelt een echte
neger zich eerst goed in zijn element. Hij kent niet de minste vrees
voor den haai en is alleen maar beducht voor het behoud van zijn
lijn en harpoen en net zoolang solt hij met het dier, tot het zich
uitgeput naar de kust laat slepen.

Maar ook de zeezwaluw heeft haar belager en de kleine vervolgde
vischjes zouden zeker grinniken van voldoening als zij konden zien
hoe de ranke fregatvogel (Fregala ariel) dikwijls de zwaluw weer
haar prooi ontrukt. In wijde, statige kringen zweeft deze tyran der
luchten boven de krijschende onergdenkende zeezwaluwen om, wanneer er
een een visch heeft gegrepen, als een pijl op haar neer te schieten
en den verschrikten vogel zoo lang te vervolgen tot hij zijn buit laat
vallen, waarop dan de fregatvogel hem wegsnapt eer hij het water heeft
bereikt. De volharding en onstuimigheid waarmede een zeezwaluw door
den fregatvogel wordt vervolgd en de vlugheid en zekerheid waarmede
de vallende visch wordt gegrepen is een ongeëvenaard schouwspel in
de natuur.



VIERDE HOOFDSTUK.


DE KORAALTUIN.

Brammo-baai bezit een koraaltuin, een zoom van wonderlijk en veelvormig
gewas langs de laag-watergrens. Vroeger deed deze tuin niet onder
voor de lieflijkste bloemengaard te land, maar een geweldige storm
in 1903 heeft hem zwaar geteisterd, de meeste zijner fantastische
koraalvormingen verwoest en bovendien overtogen met een bruine,
kleverige modder; het zal nog lang duren eer hij zijn oorspronkelijke
betooverende schoonheid heeft herkregen. In dien vroegeren tijd omvatte
deze onderzeesche tuin verscheidene bunders en men kon er "planten"
vinden van alle mogelijke gedaante en van de schitterendste of teerste
kleuren. Men vond er kreupelhout, stamboomen en snoeiboomen, er
waren groote boeketten, druiventrossen, dikke bloemkolen en teer-roode
waaiers. Er waren ronde, schedelvormige gewassen met de hersenwindingen
bloot, er waren hertenhorens, meters lange zweep-riemen, bruine
en witte massa's die op fantastisch suikerbakkerswerk geleken en
ingewikkeld kantwerk van diep indigo. Sommige vertakte planten zijn
sneeuwwit met mauve punten, andere citroenkleurig en witgepunt,
weer andere wit en geel- of lichtblauw gepunt.

Op de rotsen groeien ongesteelde paddestoelen, die bloeien als
reusachtige chrysanthemums en ruwe verdikkingen, boot- of kanovormig;
verder bekers en kommen, reeksen van schalen, misvormde sauskommen
en vreemdsoortige vazen. Dunne vlokkige, brooze slierten als
wingerdranken, bruin en goudgeel hangen er aan; Caurie's en andere
molusken bevolken de scheuren en spleten.

Een koraalrif is een van de gruwelijkste slagvelden der natuur,
weekdieren zijn de meest schaamtelooze moordenaars en kannibalen. Geen
wezen is voor hen veilig, tenzij het vlug is, of van schrikwekkend
uiterlijk, of met reuzenkracht begaafd of geheel bepantserd.

Een doodonschuldige krab neemt er het uiterlijk aan van een verslindend
monster, een ander doet zich voor als een ruw met mos begroeid
stukje steen en verbergt zijn scharen zoo zorgvuldig dat alleen
een onhandige beweging hem kan verraden. De aardige caurischelp,
geel, grijs en bruin, werpt een bruinen, witgespikkelden sluier over
zich van de zelfde tint als de rots waarop zij kruipt en die haar
geheel onzichtbaar maakt. Raakt men het diertje maar even aan zoo
werpt het zijn vermomming af, haalt den fijnen sluier naar binnen,
sluit zich en blijft roerloos, als een doode leege schelp liggen,
totdat het meent dat alle gevaar geweken is. Eerst bij een koraalrif
leert men begrijpen wat de strijd om het bestaan beteekent. De
kalksteenen riffen zelf al zijn er doorzeefd door tunnelgravende
schelpdieren. Een glanzend zwart, torpedovormig dier boort zijn
eigen graf in de harde kalk. Want al verbergt het zich duimen diep
en al is de ingang tot zijn hol nauwelijks zichtbaar, toch is het
er niet veilig. Zijn vijand weet het te vinden, boort een gat door
zijn schaal en zijn met zooveel moeite uitgeholde schuilplaats wordt
zijn graf. Overal heerscht er strijd, oorlog tot den dood. Elk wezen
is er voortdurend bedreigd en op zijn hoede; één, de heremiet-krab,
gebruikt zelfs nog de overblijfselen der op het slagveld gevallenen
tot haar verdediging. Slechts ten deele bepantserd, wringt zij het
onbeschermde deel van het lichaam in een ledige schelp, telkens,
naar mate zij groeit, een grootere woning uitzoekend.

Doch niet alleen de fantastische koraalvormingen, ook de levende
poliepen zijn schoon. De planten, die er droog als een zware steenmassa
vol gaatjes uitzien, bloeien met verwonderlijken rijkdom als het
leven-schenkende water hen bedekt. De beste tijd om deze teere
zeebloemen te bewonderen is een volkomen kalme dag, wanneer alle
bezinksel in het water is neergeslagen. Het is dan doorschijnend als
bergkristal, een volkomen heldere lens. Van de kanten van een lichtgeel
koraalbrok in den vorm van een paddestoel hangen rijk-bruine algen in
slierten en franjes omlaag. Kleine kegeltjes bezetten zijn oppervlak,
elk van welke de woning is van een levende, stervormige bloem, een
bloem, die het vermogen bezit zich te ontplooien en terug te trekken
naar willekeur. Elke bloem heeft zijn eigen kleur, er zijn blauwe in
verschillende tinten en schakeeringen van cobalt tot lavendel, maar
ook roode, oranje, bruine, groene en grijze. Van boven bezien zijn
zij allen hetzelfde: veelstralige, ingewikkelde sterren van groote
schoonheid, die aan vorst-bloemen op glas doen denken. Van terzijde
gelijken zij volkomen symmetrische dennenboomen. Al deze bloemen of
boomen of sterren zijn schuw en vreesachtig. Bij het minste geplas
trekken zij zich terug, om na een poosje weer een voor een op te
duiken, totdat de geele rots wederom straalt als een tuinbed.

Op de koraalbrokken, die opeenhoopingen van poliepengeraamten, leven
ook hooger georganiseerde wezens. In de eerste plaats een weekdier dat
eenigszins op de Surpula gelijkt. In zijn jeugd hecht het zich aan de
koraal vast en begint er zijn woning te bouwen, die uit een kalkachtige
buis bestaat, gelijkend op een dikken, midden in een fantastische
kronkeling versteenden worm. Deze ingewikkelde tunnel wordt van voren
door een rond, glimmend-bruin schijfje gesloten. Een paar duim onder
water ziet dit diertje er uit als een parel, maar wanneer men er op
blijft kijken, ziet men het bewegen en vijf roode stralen te voorschijn
komen en als wimpels heen en weer wuiven. Ofschoon welbehuisd, is dit
diertje even schuw als de koraalpoliep, bij het minste alarm verdwijnt
het onmiddellijk en ziet men opnieuw de parel-deur glanzen. Tracht
men echter de parel te bemachtigen door de buis af te breken, zoo
blijkt zij even bedriegelijk als een zonnestraal. Telkens trekt zij
zich verder terug, totdat de rand der buis gelijk is met de oppervlakte
van het stuk koraal waarin zij is verstoken. Door deze levende stralen
gelijkt de ingemetselde worm aan den eenen kant op de koraalpoliep,
aan den anderen kant op de onbehuisde bêche-de-mer. Sommige bewoners
van het rif, die ook trachten mee te doen, vertoonen vijf punten
inplaats van stralen, maar weer andere slieren met blijkbaren trots
geheele bundels van min of meer schoon gekleurde stralen rond. Een
worm, die soms als een waterslang zwemt en dan weer roerloos in het
zand ligt, evenals de bêche-de-mer, heeft het naakte bruine lichaam
omzoomd met een levenden robijnrooden nimbus.

Behalve het gruwelijk kannibalisme moet nog een ander gevolg der
overbevolking worden genoemd. Misschien zullen sommigen het niet willen
gelooven, maar het is een feit dat enkele bewoners der koraalbank
commensaals houden. Zelf ruim genoeg behuisd, bieden zij gastvrijheid
aan daklooze en onbeschermde vreemdelingen, die de wreede Natuur
minder heeft toegerust voor den strijd om het bestaan. Een teerhartig
weekdier (Pinna) aanvaardt het gezelschap van een prachtige soort
van sprinkhaankreeft (Squilla mantis), een teer en aanhankelijk dier,
dat sterft zoodra men het uit zijn asyl haalt. Deze zelfde gastheer
herbergt tevens een zeer zonderling schepsel, zonder eenige bekoring,
een klein aaltje, dat er uitziet als uit bergkristal gesneden en
zonder ander verschil tusschen kop en staart dan dat het eene einde
wat langzamer dunner wordt dan het andere. Het kan zich nauwelijks
bewegen en kruipt met den uitersten graad van traagheid. Een van
de oesters neemt de bescherming op zich van een ronde krab, die in
enkele opzichten op een luis gelijkt en een groote anemoon huisvest
een schitterenden visch, scharlaken en zilver en met purperen strepen.

De bloemen van een koraalrif leven. Een boeket van teere,
lavendelkleurige takken heeft een eigen, rhytmisch zwaaiende
beweging. Eén aanraking, en als door tooverslag is de kleur verdwenen
en er blijft niets over dan een dofbruine klomp op de rots, waar
het water uitzijpelt. Een ander plantvormig wezen, dat diepgroen is,
verbleekt bij aanraking evenals het kruidje-roer-me-niet te land.

Een garnaal (Gonodaclylus chiragra) kan als een kleine
monsterverzameling dienst doen van die zuiverst-glanzende edelsteenen,
die de duistere grotten van den oceaan verbergen. De emeraldgroene
staart is omzoomd met een kant van doorschijnend goud, ook het
malachieten lijf heeft een goudglans; de groote pooten zijn van emerald
met gewrichten van robijn en zilveren klauwen, de kleinere pooten
zijn als van amber, terwijl het geheel nog versierd is met stippen en
vlekjes van saphier. Lange witte voelhorens, teer en ondoorschijnend,
ontspruiten uit den kop. Toch is het haar bestemming niet door den
mensch bewonderd te worden, zoodra zij aan de lucht komt, verbleekt
haar glans zeer spoedig. Dienen haar kleuren misschien om de aandacht
te trekken van een of anderen visch, voor wien zij een bijzondere
lekkernij is? De Natuur kent zelfs voor de voortbrengselen der hoogste
kunst geen mededoogen.

Geheel anders weer is het onbewuste genie dat thans om een korte
beschrijving vraagt. Een schitterend voorbeeld van vermomming, bezit
het op zich zelf niet de minste aantrekkelijkheid. Elke houding,
elke beweging is een deel van de rol die het speelt en nooit mag het,
op straffe des doods, een fout begaan. Tusschen velden van grauw,
groenachtig, modderkleurig wier, ziet men soms één onaanzienlijk
klompje, nauwelijks merkbaar en met soms groote tusschenpoozen
bewegen. Dit kleine, slordige hoopje wier verbergt een weeke,
verschrompelde krab, wier teere klauwen en borstelige pooten met
modderig mos bedekt zijn en wier zonderlinge lichaam geheel schuil
gaat in een parasitische begroeiing of nabootsing daarvan. Zelfs bij
het nauwkeurigst onderzoek kan men geen duidelijk verschil waarnemen
tusschen deze kunstmatige en echte algen. Om het artistiek bedrog
nog te volmaken houdt het beest nog in een van zijn klauwen een
brok verweerd koraal vast, dat het loslaat wanneer het schrikt en
ineenkrimpend roerloos blijft liggen, maar dat het weer opneemt
wanneer het zijn weg vervolgt.

Om den koraaltuin op zijn voordeeligst te zien moet men er niet door
loopen, maar overheen varen. Op een kalmen, helderen dag, wanneer
de toppen der hoogste koraalstruiken niet meer dan een voet onder
water zijn en al die teere draden, die bij eb onzichtbaar zijn of
plat neerliggen, heen en weer wuiven. Kleine vischjes, glanzend als
edelsteenen, schieten en dartelen dan tusschen de dooreengestrengelde
vertakkingen door, of blijven een oogenblik trillend zweven, als
kolibri's der zee die honing nippen. Een bleekroode, doorschijnende
visch, niet grooter dan een potlood, wringt zich in en uit de
citroenkleurige koralen. Een andere, nauwelijks een duim lang,
blauw als een saphier en met gouden vinnen en staart, zweeft boven
een zwartblauwe miniatuurgrot. Ginds dartelt een geheele school,
sommigen goud, sommige groen met een weefsel van gele lange draden
sliertend aan de benedenlip. Een rank diertje, half roze, half grijs,
dat in een notendop zou kunnen zwemmen, ontvouwt er zijn doorschijnende
bekoorlijkheid. Opvallende, gedurfde kleuren zijn er even gewoon als
bij de wedrennen. Soms vertoont zich een visch van bevrozen zilver,
wien purperen haren, wel een voet lang, van den rug vloeien. Sommigen
noemen hem de "damesvisch," om zijn schoonheid en gratie (Alectis
ciliaris). Meer voorkomend is de "slaapvisch," zalmvormig, van glanzend
koper en met schitterend blauwe stippen en teekens versierd. Roerloos
blijft hij in het water staan en ontwaakt dikwijls niet eer voor de
speer van een hongerigen neger hem spietst.

Dichter bij de kust is de steenachtige bodem bespreid met massa's van
die bijzondere geraamtelooze koraalsoort, bekend onder den naam van
alcyonaria, een leelijk, maar tyranniek gewas, dat andere, teerdere
koralen verdringt en verstikt. Het komt in verschillende kleuren en
vormen voor. Wanneer het bij eb bloot ligt ziet het er walgelijk, als
bedorven vleesch uit, maar onder water, met zijn levende, stervormige
bloemen is het aantrekkelijker.



WONDERLIJKE VISSCHEN.

In de holten en spleten van het koraalrif leiden ook eenige
wonderlijke visschen een verlaten en eenzaam bestaan, opgesloten
als de kwalijkriekende kluizenaars in hun rotscellen bij Lhassa
en afhankelijk van de aalmoezen der rijke en vriendelijke zee. Hun
lichamen schijnen zich aan te passen bij de vormen der holten waarin
zij leven en om een exemplaar ongeschonden te bemachtigen moet men
den vorm waarin zij geperst zijn stukslaan. Tot het laatste oogenblik
klampt zich de bewoner aan zijn hol vast, want daarbuiten is hij een
zwak, hulpeloos wezen, niet instaat zich zelf te redden, ofschoon
hij klaarblijkelijk behoort tot de familie der haaien.

Een ander grotbewoner, een ineengedrongen gedrocht met vooruitstekende
tanden, spuit, wanneer men zijn schuilplaats bij eb nadert, een straal
water uit; onder hem ligt de grond bezaaid met de schalen van de week-
en schaaldieren die hij heeft verslonden.

Onder steenen verborgen wonen wezens van veranderlijken vorm en kleur,
ovale en ronde lichamen, bruin, grijs, glimmend zwart met bruinen
zoom, roze met grijze strepen en franje--waar vijf spartelende pooten,
ongeveer een voet lang, van uitstralen. Ofschoon van twijfelachtig
uiterlijk en meer gelijkend op een of ander kruipend ondier in een
nachtmerrie dan op een werkelijk bestaand wezen, is het toch niets
anders als de schuwe en onschuldige zeester. Zoo prikkelbaar schijnt
zij te zijn, dat zij, wanneer zij gevaar loopt gevangen te worden,
blijkbaar zonder eenige pijn brok na brok haar kronkelende pooten
opoffert. Men verzekert dat nog nooit iemand een zeester geheel
onbeschadigd met de hand heeft kunnen grijpen, maar er is toch een
soort hier die, ofschoon ze den naam "fragilissima" (uiterst breekbaar)
dien haar de wetenschap heeft gegeven, verdient, toch wel voorzichtig
kan worden opgenomen, zonder ook maar een lid te verliezen. Overigens
is het verlies van een poot voor een dier dat, niet grooter dan een
halve noot, er vijf bezit van 12 tot 14 duim lang en elk voorzien
van ontelbare voeten, niet van heel veel beteekenis.

Maar alle merkwaardige dieren die een koraalrif bewonen te beschrijven
zou mijn krachten verre te boven gaan, ik wil nog slechts eenige van
de meest opvallende vermelden.



DE ZEESCHORPIOEN.

Pas op den steenvisch (Synanceia horrida), den adder der zee,
ook wel genaamd zeeduivel om zijn kwaadaardigheid, of wratkop om
zijn afzichtelijkheid, of leeuwvisch wegens zijn gewoonte om zich
in verborgen holen te verschuilen, of zeeschorpioen wegens zijn
giftigheid. Ruw en stekelig van uiterlijk, met bosjes en slierten
zeewier op den rug, nauwelijks te onderscheiden van de rotsen waar
hij tusschen schuilt, is hij bovendien bewapend met stekels, die in
het verschrikkelijkste vergif gedompeld zijn. Er zijn vele visschen
die pijnlijke en zelfs gevaarlijke wonden kunnen veroorzaken, maar
geen wordt meer gevreesd dan de afzichtelijke steenvisch. Gelukkig is
hij betrekkelijk zeldzaam en zelden ook ontsnapt hij aan de scherpe
waarneming der negers als hij zich tusschen het wuivend zeewier
beweegt. Met een grijns van voldoening wordt hij dan gespietst en,
omhoog gestoken op een rots, gesteenigd tot er niets meer van over
blijft. Totale vernietiging is volgens de negers noodzakelijk,
zal een door het beest veroorzaakte wond geen kwade gevolgen
hebben. Bovendien moet een neger, die het ongeluk heeft gehad met den
steenvisch in aanraking te zijn geweest, het gewonde lid een geheelen
dag in stroomend water houden. "Stel," aldus beschrijft een neger de
uitwerking van een verwonding, "stel, dat kerel-stekel ga door je voet,
jij schreeuwen heelen nacht als een stier; been van jou zwellen op,
dan zweeren, zou je doodgaan."

De wratkop heeft in zijn karakter veel van de adder. Hij is niet
heftig en verraadt zich niet door een beweging. Als men hem niet
aanvalt of onverwachts op hem trapt is hij even onschuldig als
een kanarie. Maar waarom dan is hij met zulk een verschrikkelijke
bewapening uitgerust? Een vol dozijn van de scherpste stekels bezet
den rug, elk verborgen in een ruw-kartelig uitsteeksel, dat, als de
visch in zijn natuurlijk element is, haast niet van zeewier valt te
onderscheiden, vooral wanneer de visch--wat hij echter eerst op rijper
leeftijd doet--ook aan echte algen toestaat zich op zijn lichaam vast
te hechten. Elke stekel, van opaal-blauwe kleur, is omgeven door een
zak met een kleurlooze vloeistof, die het vergif heet te bevatten,
en die als de stekel wordt gebruikt, tevens wordt uitgespoten. Aan
de zijden en in geringer aantal ook aan de buik, bevinden zich
onregelmatige rijen van kratertjes, die eveneens over een afstand
van meer dan een voet een melkachtige vloeistof kunnen uitspuiten. Op
de punt van een speer gestoken, schokt het dier krampachtig en spuit
naar alle kanten en over het geheele lichaam dit vocht uit, dat zoo
scherp moet zijn als vitriool.

Met zijn ingedeukten kop, zijn grotachtigen, van binnen afschuwelijk
groenen muil, zijn stekels en tanden, zijn uitbarstingen, zijn groote
waaiervormige borstvinnen, kortom zijn geheele wanstaltigheid, verdient
de steenvisch ten volle den naam "Horrida" (afschrikwekkend). Waarom
en waartoe bestaat zulk een monster in deze "beste van alle
werelden?" Maar voor de Chineezen is hij een lekkernij, zij betalen
er met plezier f1,50 het pond voor; men zegt dat de smaak op dien
van krabben gelijkt.



BURRA-REE.

Een bewoner van den koraaltuin, dien wij niet mogen vergeten,
is een soort stekelbuik (Tetraodon ocellatus) die zich tot de
uiterste grens uitzet wanneer hij uit het water wordt gehaald. [26]
Men gelooft algemeen dat zijn vleesch vergiftig is, ofschoon het er
aanlokkelijk uitziet. Autoriteiten verzekeren dat de vergiftigheid
beperkt is tot de lever en den eierstok en dat men het vleesch,
wanneer deze deelen slechts verwijderd worden, veilig kan eten. Doch
laat anderen, onverschillig voor pijn of levensmoede, er de proef
van nemen. Negers van middelbaren leeftijd vertellen, dat hier eens
een monsterlijke burra-ree gespietst werd en dat enkelen die honger
hadden hem kookten en opaten. Zij stierven allen, of werden althans
doodziek. Ook een paar jaar geleden stierven er twee Maleiers die van
het vleesch gegeten hadden. Geen neger waagt dan ook meer den visch
aan te raken met iets dat korter is dan een vischspiets.

Ook de Tetraodon heeft in den strijd om het bestaan zijn toevlucht
moeten nemen tot nabootsing van zijn omgeving, blijkbaar zijn er dus
nog visschen met een maag sterk genoeg om zulk een opgeblazen dier
in zich op te nemen.



VIERDUIZEND TEGELIJK.

In het heldere water van Brammo-baai dreef eens een groenachtig zwart
voorwerp, van ongeveer een meter breed en anderhalf lang. Het bewoog
zich langzaam maar met vasten koers evenwijdig aan de kust. Wij voeren
er op af en gebruikten, toen wij vlak bij den vreemdsoortigen visch
waren, de bootshaak bij wijze van speer. Maar tot onze verbazing ging
de bootshaak dwars door het vermeende lichaam heen en vier of vijf
doode vischjes van ongeveer acht duim lang, kwamen boven drijven. Wij
begrepen dat, wat wij voor één visch hadden gehouden, een geheele
school van dicht tezamengebalde vischjes was. Maar zóó dicht waren
zij opeen gepakt, dat het zonder scherp toezien niet mogelijk was de
afzonderlijke leden der groep te onderscheiden. En zoo innig was hun
verbinding, zoo overeenstemmend hun instinkt of wil, dat zij als het
ware slechts één geest en één hart schenen te bezitten. Hier waren
niet veertig of vierhonderd, maar minstens vierduizend afzonderlijke
wezens, die zich tezamen als één individu gedroegen. Voor een
oogenblik uiteengedreven door bootshaak of roeispaan, sloot zich
de massa onmiddellijk en automatisch weer aaneen om haar zwaaienden
koers weer te vervolgen.

Bij onderzoek bleek dat de gedoode exemplaren op lampreien geleken,
zij waren olijfgroen met bleekgele strepen en teekens. Elk van de
beide kieuwspleten eindigde in een tweekantige spoor, doorschijnend
als glas en zoo scherp als alleen de Natuur haar wapens weet te
maken. Zonder twijfel hadden wij te doen gehad met een school van
de gestreepte katvisch (Plotosus anguillaris, behoorende tot de
Meervallen, Siluridae).



EEN MEDEDINGER VAN DE OESTER.

In de onderzeesche koraalgrotten vindt men twee of drie soorten
zee-egels (Echinus), met lange dunne stekels rond hun bolle
lichamen. Een er van (Diadema setosa) is gekenmerkt door wat een
tintelend blauw juweel gelijkt en naar men meent het oog is en dat
zijn glans verliest zoodra het dier uit het water wordt genomen. Een
andere heeft een middelpunt van koraalrood. De zwarte stekels,
ongeveer tien duim lang, zijn buitengewoon scherp en ook buitengewoon
broos. Sommigen beweren dat deze dieren het vermogen bezitten deze
stekels den aanvaller tegemoet te werpen, althans bij het grijpen
worden de vingers reeds gestoken, terwijl de egel schijnbaar nog
buiten hun bereik is. Met eenige voorzichtigheid kan men ze echter
zonder gevaar opnemen.

De zee-egel is een wonderlijk, mooi en interessant dier en bovendien
in het goede seizoen een uitstekend voedsel. Om hem als zoodanig te
waardeeren hale men hem met een visch-spiets uit zijn blauwe koraalgrot
te voorschijn, ontdoe hem, maar zonder de vingers te gebruiken, van
zijn stekels en snijde hem middendoor. Een eenigszins vies uitziend
vleesch komt dan bloot. Maar de smaak, o die smaak! Hij overtreft
dien van de verrukkelijkste oester, heeft veel meer nog het zilte en
piquante van den oceaan.

Men zegt dat de zee-egel alleen van plantaardig voedsel leeft, maar
mijn eigen waarnemingen hebben mij tot de meening gebracht dat hij
toch ook, hetzij voor voeding of voor de opbouw van zijn geraamte,
afhankelijk is van sommige bestanddeelen der koralen. Is hij het
niet die de koraalwallen afbreekt en verpoedert? Hij heeft een paar
wonderbaarlijke kaken, bij de ouden bekend als de "lantaren van
Aristoteles." Zij bestaan uit vijf ribbels van een beenachtige stof
met emaille kanten, die in het midden van een schijfvormigen mond over
elkaar schuiven. Met dit prachtige werktuig breekt en bijt en knaagt
hij de koralen stuk. Andere wetenschappelijke waarnemers verzekeren
dat de Echinus een zuur vocht afscheidt, waarmee hij de rots verwoest
en dat de kaken slechts dienst doen om het puin te verwijderen. Maar
hoe is het dan te verklaren dat de lichaamsholte dikwijls opgevuld
is met kleine schilfers koraal? Misschien dat de wonderlijk zachte en
eigenaardige smaak wel is toe te schrijven aan de assimilatie der kalk.

Zoo zien wij dan de koraalrif-bouwende poliepen rusteloos in de weer
aan hun geweldige bouwwerken, terwijl terzelfder tijd andere wezens
even vlijtig bezig zijn ze weer af te breken om er den vasten grond
der continenten van te vormen.



HAAIEN.

De negers hier kennen geen vrees voor haaien, ofschoon zij wel
alle mogelijke voorzorgen nemen om krokodillen te vermijden,
wanneer zij een inham of kreek oversteken. Hun onverschilligheid
voor haaien berust op het geloof dat een haai nooit een levend
mensch aanvalt. En werkelijk schijnt dit zelden voor te komen,
niettegenstaande de negers bij de bêche-de-mer-vangst soms uren
achtereen te water blijven. Veel grooteren angst hebben zij voor
den monsterlijken Promicrops itaiara (Engelsch: groper; taster),
die, roerloos liggend tusschen de koraalbrokken van het Barrier-rif,
alles bespringt wat in zijn nabijheid komt en ook menschen vervolgt
met een volharding die vreemd is aan den schichtigen, achterdochtigen
haai. Onlangs werd een sterke negerjongen bij het duiken door zulk
een visch aangevallen. Het beest had het hoofd van den jongen in
zijn wijden muil en wondde hem ernstig aan hoofd en schouders, maar
gelukkig wist de jongen zich nog los te worstelen.

De kapitein van een bêche-de-mer-schoener roeide eens in een bootje
langs een rif niet ver van Dunk-eiland, terwijl verscheidene van zijn
zwarte manschappen aan het duiken waren. Plotseling werd een van hen
door een haai aangegrepen en zoo vreeselijk toegetakeld, dat hij binnen
weinige oogenblikken stierf. Ofschoon de kapitein en drie van zijn
kameraden vlak bij hem waren en allen voorzien waren van zwembrillen,
terwijl de zee kalm was en het klare water nauwelijks tien voet
diep, had toch niemand het beest, dat Jimmy's dood veroorzaakt had,
gezien. Nu was jaren geleden een landgenoot van Jimmy eveneens door
een haai gebeten, maar, schoon voor zijn geheele leven verminkt, nog
ontkomen. Door een zonderlinge redeneering kwamen daarom de makkers
van Jimmy tot de overtuiging dat beide ongelukken, ofschoon er een
paar jaren tusschen lagen en de plekken waar zij plaats grepen 200
mijlen van elkaar verwijderd waren, door eenzelfden geheimzinnigen
"duvel-duvel" van de zee veroorzaakt waren. Zoodat ook dit voorval
hun geloof in de onschadelijkheid van haaien in het algemeen in het
minst niet schokte.

De haaien bij onze eilanden zien er overigens niet tegen op om dieren,
grooter dan een mensch, aan te vallen. De eilandjes Mung-ungnackum
en Kumboela zijn slechts door een ondiepe straat van een halve mijl
van Dunk-eiland gescheiden. Bij zeer laag water komen er twee bruggen
bloot, een zandbank en een breed, vlak koraalrif, waartusschen een
lagune, waarin het water niet dieper is dan zes of zeven voet. De
paarden op ons eiland nu hebben de gewoonte bij zulk een gelegenheid
een uitstapje naar Kumboela te maken; soms zelfs is hun zucht naar
een verzetje zoo sterk dat zij zelfs bij vloed overzwemmen. Eens
was er een paard op den terugtocht van zulk een uitstapje; het water
boven de zandbank stond drie voet. Toen het dier het strand naderde
schoot plotseling een haai uit de lagune op hem af en snapte naar
een van zijn voorpooten. Het paard spartelde en sloeg toen met zulk
een kracht uit, dat de haai als een voetbal uit het water vloog. Hij
was vijf à zes voet lang. Het paard droeg nog weken lang den indruk
van een beet in zijn hiel.

Een ander maal, toen een van onze meest geliefkoosde honden in een
over-ijverige maar belachelijke poging om een of anderen visch te
pakken, overboord sprong, zagen wij even achter hem de rugvin van
een haai boven water uitsteken. Blijkbaar wachtte het ondier tot
de onbekende indringer op zijn gebied vermoeid zou worden. Toen wij
echter naderden ging hij een eind verder en na een kogel in den rug
te hebben ontvangen, verdween hij geheel en al.



SCHILDPADDEN.

Drie soorten bewonen onze wateren: de karetschildpad (Thalassochelis
caretta), de echte karetschildpad (Chelone imbricata) en de
soepschildpad (Chelone mydas). De beide laatsten zijn planteneters
en eetbaar, maar het vleesch van de eerste, die zich met visch en
weekdieren voedt, smaakt sterk. Daar bovendien haar schild van weinig
of geen waarde is, wordt er zelden jacht op gemaakt, ofschoon de
negers haar toch niet geheel versmaden. De karetschildpad is sterk
en weert zich flink als zij gevangen wordt. Zij schijnt ook een
grootere levenskracht te bezitten dan de andere soorten en dat zal
misschien diegenen verwonderen, die het hart van een groene schildpad
nog hebben zien kloppen, lang nadat het uit het lichaam was genomen,
en haar ledematen een uur nadat zij waren afgesneden bewegen.

De echte karetschildpad levert het schildpad voor den handel en is
zeer gezocht. Het vleesch bezit in hoogen mate den eigenaardigen
schildpadsmaak en is daarom ongenietbaar, maar de negers
waardeeren het bijzonder. Meer noordelijk gelooft men algemeen
dat het onder omstandigheden zeer vergiftig kan zijn. Men doodt en
slacht haar daarom zeer voorzichtig, want als een zekere klier in
den nek of schouder wordt geopend zou het gif zich in het vleesch
verspreiden. Ofschoon zich hier nooit een geval van vergiftiging
door schildpadvleesch heeft voorgedaan, nemen de negers toch steeds
dezelfde voorzorgsmaatregelen. Ook het vleesch van de lederschildpad
(Dermochelys coriacea), die van visch, weekdieren, schaaldieren
etc. leeft, is giftig, maar deze is in dit gedeelte van den Stillen
Oceaan zeldzaam, ofschoon zij wordt aangetroffen in Torresstraat.

In een standaardwerk over natuurlijke historie wordt verzekerd dat
de inboorlingen de platen schildpad van het schild van de echte
karetschildpad losmaken door op den rug van het dier een vuur
te stoken. "De platen kunnen dan gemakkelijk worden verwijderd,
men laat de schildpad loopen en na een poosje is zij opnieuw er van
voorzien." Dit is zonder eenigen twijfel een fabeltje, want de longen
van de schildpad liggen zoo dicht onder het schild dat zij zeker de
hitte niet zouden kunnen verdragen. Maar misschien vindt het verhaal
zijn oorsprong in het feit, dat het schild, na den dood van het
dier, wel eens boven een zacht vuurtje wordt gehouden, waardoor men
de platen makkelijker met een mes kan losmaken. Deze methode echter
wordt zelden toegepast, de beroepsjagers laten het werk òf aan de zon
over, òf begraven het schild in zuiver zand om de platen los te maken
wanneer verrotting is ingetreden. Het blootstellen aan het vuur toch
verslechtert de kwaliteit van het schildpad.

De soepschildpad, met haar dunne gezwaluwstaarte platen, is het
talrijkst en wordt voornamelijk als voedsel gezocht. Toch is niet
van alle exemplaren het vleesch genietbaar, oude mannetjes rieken zoo
sterk dat het er niet bij is uit te houden. Zelfs het goede vleesch,
hoe zacht en delikaat het ook moge zijn, wordt door vele Europeanen
niet gewaardeerd.

Belangwekkend is de wijze waarop het wijfje van de soep-schildpad
haar eieren legt. Haar "nesten" bestaan uit ondiepe kuiltjes in
het zand. Het merkwaardige is nu, dat zij den dag voor dat zij haar
gewichtige taak vervult, een groot aantal van die kuiltjes graaft. Of
zij dit doet met den bewusten opzet haar op de eieren beluste vijanden
te misleiden, of dat zij handelt uit die grilligheid, die ook andere
vrouwelijke wezens in dienzelfden toestand kenmerkt, weet ik niet. Maar
den volgenden dag graaft zij weer nieuwe kuilen, in enkele waarvan zij
haar eieren legt, waarna zij deze dichtvult en den bodem effent en glad
maakt. Is het nest ver genoeg buiten de hoogwatergrens zoo bedekt zij
het ook wel achteloos met gras en dorre bladeren. De zonnewarmte broedt
nu de eieren uit. Het graven dezer laatste, overbodige nesten heeft dus
blijkbaar een misleidende bedoeling. Toch is de list van de schildpad
niet geheel afdoend. Want hoe kunstig ook het ware nest werd verborgen,
het spoor er heen en er vandaan is even duidelijk als bij de andere,
nagemaakte en de kans om een echt nest te vinden is dus omgekeerd
evenredig met het aantal kuiltjes. Na een paar dagen echter heeft
de wind alle sporen uitgewischt en kan alleen een geoefend oog het
nest ontdekken. De negers onderzoeken alle waarschijnlijke plekken
met hun speer en hebben de ware meestal gauw gevonden.

Op een plaats waar de echte karetschildpad zeer talrijk is wijken
sommige exemplaren op merkwaardige wijze van deze gewoonte af. Op
verscheidene eilanden bestaat de bodem uit een conglomeraat van
koraalpuin, schelpen en zand. Hierin graven nu de schildpadden
cylindervormige schachten van ongeveer 18 duim diep bij een doorsnee
van 6 duim en met gladden loodrechten wand; geen mensch zou dergelijke
kokers zonder behulp van een bijtel kunnen maken. Of de dieren ze
graven met de voorpooten, of boren, of uitbijten weet ik niet. In
elke schacht leggen zij van 120 tot 150 eieren, die zij losjes met
het uitgegraven materiaal bedekken. Wanneer nu de jongen uitkomen
kunnen alleen de bovenste uit den kuil klimmen, de overige, verreweg
het grootste deel, sterft ellendig op de plek hunner geboorte die
tegelijk hun graf is. In de nabijheid zijn ook zandige stranden en
daar kweeken andere schildpadden op de gebruikelijke manier groote
gezinnen. Waarom nu enkele individuen zulk een moeite doen om, tegen
het natuurlijke instinkt in, de vermeerdering en instandhouding van
de soort te belemmeren, is raadselachtig. Bovendien worden honderden
van deze abnormale nesten gegraven op plekken buiten de hoogwatergrens,
waar het gras zoo dicht is dat het een haast ondoordringbaren wal vormt
voor de jongen die het geluk hebben uit den kuil te komen en nu naar
zee willen. Neemt de Natuur zelf hier, bevreesd voor overbevolking
van de "nimmer verzadigde zee" haar toevlucht tot Malthusiaansche
praktijken? Hoe dit zij, niettegenstaande deze positieve beperking,
worden de jongen bij myriaden voortgebracht.

Op ditzelfde eiland kan men de geraamten van 14 groote soepschildpadden
op een rij zien liggen. Een tijdelijk bezoeker had, verbaasd over
het enorme aantal schildpadden en zich van een goeden voorraad
vleesch willende voorzien, er veertien omgekeerd om ze later te gaan
halen. Omstandigheden beletten hem terug te keeren en de beesten,
niet in staat zelf weer op de been te komen, stierven.



DE HEDENDAAGSCHE MEERMIN.

De Dugong (Halicore australis) bezoekt nog steeds deze wateren,
ofschoon de roofzucht der negers hen sterk in aantal heeft doen
verminderen. Het komen en gaan der stoombooten heeft, tegen de
verwachting, de weinige overgeblevene toch niet verjaagd. Misschien
dat de wateren van het Groote Barrier-rif voor langen tijd een der
laatste wijkplaatsen zullen zijn voor dit wonderlijke, paradoxale
zoogdier. Half nijlpaard, half zeehond, maar toch aan geen van
beide verwant, iets tusschen een dikhuid en een walvisch, wordt dit
plantenetende zee-zoogdier gewoonlijk "zeekoe" genoemd wegens zijn
gelijkenis in sommige opzichten met het bekende huisdier. Het weidt het
zeegras (Posidonia australis) en sommige gedeelten van zijn vleesch
doen sterk aan biefstuk denken, terwijl de inwendige organen tot in
details op die van zijn naamgenoot gelijken. In tegenstelling echter
met de koe heeft de dugong borsttepels in plaats van een uier. Evenals
de walvisch is zij niet instaat den kop te draaien.

Zij heeft de gedaante van een zeehond. De vinnen of pooten zijn, even
als bij den walvisch, van geringe beteekenis voor de voortbeweging,
maar worden, tenminste door het wijfje, gebruikt om de jongen vast
te houden. Als het wijfje haar jong aan haar borst voedt zorgt zij er
steeds voor dat het als zij boven komt ook tegelijk met haar frissche
lucht kan happen en die twee tezamen opduikende koppen zien er vreemd
menschelijk uit. Sporen van achterpooten zijn nog aan het geraamte
te vinden. De schedel is zonderling gevormd, de bovenkaak is over de
benedenkaak heengebogen. De groote, kwabbige onderlip is met ruwe,
scherpe borstels bezet, een volmaakt instrument om er het slijmerige
gras mee bijeen te vegen. Tot de verdere paradoxen van de dugong
behooren dat sommige harer tanden op die van den olifant gelijken;
de slagtanden en de beenderen der mannetjes zijn van ivoor. Het
vleesch smaakt gedeeltelijk naar kalfs-, gedeeltelijk naar jong
varkensvleesch. De versch afgetrokken huid is meer dan een halve duim
dik; geprepareerd en gedroogd is zij zoo hard als hoorn.

Roodachtig-grijs, soms olijfgroen van kleur, met witte vlekken en
kale, ruwe borstels, heeft de zeekoe geenerlei aantrekkelijkheid en
toch is het een zeldzaam-mooi schouwspel wanneer een geheele school
in het water dartelt en telkens met bevallig-golvende beweging
opduikt om lucht te scheppen, terwijl de zon schittert op de natte
ruggen. Stoeiend en wentelend als vroolijke kinderen, nu en dan
met hun machtige staarten het water hoog doende opspatten, zwemt
de school van de eene weideplaats naar de andere. En de bewondering
voor die groote, argelooze en speelsche waterkinderen neemt nog toe,
wanneer men de liefde ziet die de dugong voor haar jong of haar
kameraden koestert. Als er van een paar één gedood wordt, blijft de
ander dagenlang op de plek en haar ademhaling gelijkt dan op een diep
zuchten. Een poosje na de geboorte draagt de moeder haar jong nog onder
de voorvin, waarmede zij het hartstochtelijk aan de borst drukt. Maar
als het kalf wat grooter is laat zij het los. Het blijft dan vlak
naast haar zwemmen en volgt met automatische nauwkeurigheid iedere
buiging of zwenking van haar lichaam, in een instinktief vertrouwen
op de wijsheid en doelmatigheid van al wat zijn moeder doet.

De negers harpoeneeren de dugong evenals de schildpad, maar de vangst
vereischt grooter geduld en handigheid, want de dugong is strijdbaarder
en bovendien zoo schuw, dat zij slechts met de grootste voorzichtigheid
is te naderen. Eén onverwachte plons met een roeispaan en het dier
schiet weg als een torpedo. Om met vrucht op de dugongvangst uit te
gaan behoort de neger tot op zekere hoogte de levensgeschiedenis van
zijn slachtoffer te kennen, zeker haar geliefkoosde weideplaatsen
en de snelheid en kracht van de stroomingen. Soms duiden slierten
drijvend gras de plaats aan waar zij weidt en een olie-achtige glans
aan de oppervlakte geeft de richting van haar koers aan. Voorzichtig en
onder volkomen zwijgen volgt de neger haar in zijn kano, om haar met
zijn harpoen te treffen zoodra zij boven komt. Een wild spartelen en
rukken volgt en de kano danst als krankzinnig over de golven. Maar de
stuurman weet haar voor omslaan te behoeden en wacht tot zijn prooi
zoo uitgeput is dat hij opnieuw kan naderen. Soms ook wordt het einde
der harpoenlijn bevestigd aan een blok hout.

De huid is zoo taai en samentrekbaar dat, als de harpoen er
eenmaal doorheen is gedrongen, slechts een harde ruk er hem weer
uit kan krijgen. Wij hadden eens een kalf van ongeveer anderhalf
jaar geharpoeneerd en toen het boven water kwam schoot ik het met
een Winchester-repeteergeweer (23-35) een kogel in het lijf. Den
tweeden keer trof ik het dier in den kop, wat zijn onmiddellijken
dood veroorzaakte. Bij het stroopen van het doode dier bleek nu dat
de eerste kogel dwars door het lichaam gegaan was, maar dat de huid
zich onmiddellijk over de wond had gesloten. De tweede kogel had den
schedel geheel en al versplinterd.

De dugong komt met geregelde tusschenpoozen naar boven om lucht
te scheppen en de fantasie der ouden zag in de ronde koppen eene
menschelijke gelijkenis en droomde van wezens die de argelooze
reizigers in hun geheimzinnige diepten wilden lokken. Vandaar de naam
Sirenia voor de geheele familie waartoe de dugong behoort. Maar thans
maken wij prozaisch spek uit de lillende zijden der meermin. En die
lange haren die zij placht te kammen, terwijl zij haar lieftalligheden
spiegelde en haar zoete betooverende liederen zong, die vochte,
verwarde haren, waar zijn zij nu? Het haar van de hedendaagsche
meermin is leelijk, kort en stekelig, met een paar duim tusschen
ieder uitspruitsel.

Voor kam gebruikt zij een getande rots of koraal, voor haar ijdelheid
bestaat geen spoor van verontschuldiging, en haar verleidelijke klacht
is ontaard in een onwelluidend klokken en zuchten als zij haar groote
longen met lucht vult.



BÊCHE-DE-MER.

De bêche-de-mer, ook genaamd trepang, zee-komkommer, zeeslak of
katoenspinner, waarvan er niet minder dan een twintigtal variëteiten
bestaan, behoort thuis in het geslacht der Holothuridae. Zij is een
enorme slak, varieerend van 6 duim lang en een halve duim breed,
tot 3 voet 6 duim bij 4 duim, die een groot vermogen bezit om zich
samen te trekken; nu eens kan zij een ovalen vorm aannemen, dan weer
zich zoo uittrekken dat zij op een zwarte Duitsche worst gelijkt.

De "visch" wordt door de negers op de koraalriffen gevangen, hetzij
door er naar te duiken, of door ze met de spiets op te prikken,
in ondiep water pakt men ze met de hand.

In de drooginrichting--dikwijls aan boord van den schoener zelf--worden
de zeeslakken eerst gekookt, waarbij zij zelf bijna al het benoodigde
water leveren. Vervolgens worden zij met een scherp mes over de
geheele lengte opengesneden, op dunne houten pennen gespalkt en over
een draadgaas uitgerookt of in een fornuis gedroogd, dat bij voorkeur
met zwart of rood mangrovehout wordt gestookt. Tenslotte worden zij nog
aan de zon blootgesteld om den rooksmaak te verdrijven. Zij gelijken
nu op gekrulde en verschrompelde stukjes buffelhuid en worden als
delikatesse naar China gezonden, waar men er tot 160 pond sterling
(1920 fl.) per ton voor betaalt. Ook Australische lekkerbekken beginnen
de zeeslak, die ook zeer voedzaam en versterkend moet zijn, meer en
meer te waardeeren.

Eén soort is er, die zich onderscheidt als een wonderlijk voorbeeld van
"vermomming." Men zou de zeeslak zoo in het algemeen niet tot eenig
bedrog in staat achten. Weliswaar trekt de "zwartvisch" een mantel
van zand aan, die hem aan de waarneming min of meer onttrekt en neemt
een ander soort de gelijkenis aan van een stuk verweerd, gebroken
koraal, maar de soort die ik bedoel tracht niet minder dan zich uit
te geven voor een van de vlugste en gevaarlijkste bewoners der zee:
de gestreepte slang. Ineengekronkeld ligt zij tusschen de steenen
en koraalbrokken, gedeeltelijk door het bruine zeewier verborgen,
wat de uitwerking op de zenuwen van den barvoetschen strandvonder
nog versterkt. Zij is vier à vijf voet lang en ongeveer 3 duim dik,
haar kleur is roodachtig bruin met donkere strepen en vlekken. Maar het
bedrog is slechts schijnbaar, zoodra men haar aanraakt, blijkt zij een
verachtelijke, volkomen hulpelooze slak. Tilt men haar in het midden
met een stok op, dan loopen onmiddellijk haar opgevulde waterzakken
leeg en er blijft niets over als een leege, slappe, schrompelige huid.

Waarom is het leven van een zoo nederig organisme met zoo geringe
behoeften zoo veel waard? En met welk recht sluipt het rond tusschen
de koralen en wieren om een godvruchtig mensch den schrik aan te
jagen in de gedaante van zijn erfvijand?



VIJFDE HOOFDSTUK.


EEN VLINDERDROOM.

Er waren maar drie menschen en een hond in de boot, maar de
boot was overladen. Niet dat de hond zoo groot was, noch zelfs de
menschen. Het was heel en al de schuld van den dag. Het was een dag
waarop men de gansche natuur voor zich zelf alleen zou willen hebben,
zoo vol zonneschijn en fladderende vlinders, zoo stralend vol van
warme groetenissen van den komenden zomer, zoo wonderbaar kalm en
klaar. Zelfzuchtig maakt een zoo groote vreugde, men is er boordevol
van en zou toch steeds nog meer willen hebben. Te schoon leek alles
om het aan zoo velen te verkwisten, en toch, hoe zou één geest de
grootheid er van kunnen omvatten?

De witte boot dreef op een blauwglanzende zee. De reef-ringen
tikten eentonig als de zeilen klapperden bij het zwaaien van den
gaffel. Zorgeloos dreef de boot voort op de nauwlijks merkbare
deining, regelmatig, als de ademhaling van een slapend kind. Geluid en
beweging noodden tot sluimer. De schitterende zee, de groen en purperen
eilanden, de zachte, zoete lucht, de volle glorie van een wonderbaren
dag suste alle zinnen. Ginds, vier mijlen ver, lag het eiland en vlak
bij ons stegen telkens schildpadden, als groote ballons, omhoog uit
de koraaltuinen beneden. Een luchtspiegeling hief de eilandjes in de
verte uit het water, onder hun purper liep de zilveren zee door tot
waar zij in den blauwen hemel scheen te verdwijnen.

Maar nog wonderbaarlijker was de aanblik van myriaden vlinders,
die in een eindeloozen, mijlen breeden stoet over zee vlogen, in de
ademlooze stilte kon men het wieken van hun feeënvleugels hooren, als
een zwak, onafgebroken gegons. Zij kwamen uit de geurende wildernis
van het vastland en fladderden, door welk vreemd instinkt gedreven
weet ik niet, mijlen ver naar hun "gelukzalige eilanden."

Ook hun verscheidenheid was groot. Zeer talrijk was een lieflijke
teere vlinder met doorschijnende en purpergevlekte vleugels. Bij
deze lichtvalling leek het purper zwart en de doorschijnende vlekken
staalblauw. In heele zwermen, zonder begin of einde trokken zij
voorbij, de gansche hemel schitterde van hun dwarrelend mozaiek. Dan
was er een groote, met machtige vlucht, groen, goud en zwart, soms
vergezeld door een minder fraai getinten kameraad; verder een in
koninklijk blauw, die kon vliegen met de snelheid eener zwaluw. Minder
talrijk was die scharlaken en zwarte, die de fonkelende hibiscusbloem
jaloersch maakt op zijn kleur. De kleine geeltjes vlogen druk
klapwiekend, laag over het water, vermoeid door den langen tocht;
soms zetten zij zich, wemelde vlekjes goud, neer op het witte zeil
om te rusten.

Er kwam geen eind aan hun vlucht, de geheele lucht was er van vervuld
en men werd moede van het voortdurend kijken naar die schoone, teere,
als juweelen schitterende vlinders. Zonder gids of leider vlogen
zij voort in den vollen zonneschijn, de gevaren van water en wind
trotseerend, in onverstoorde blijheid.

Van tijd tot tijd kwam een schildpad even boven om, zoodra zij ons zeil
gewaar werd, na een bobbelend gesnuif weer onder te duiken, een reeks
concentrische kringen achterlatend. Traag dreven wij voort, wachtend
op een briesje dat maar niet komen wilde en al maar fladderde de lange
vlinderstoet ons voorbij, mijlen, mijlen breed. De negers begonnen
te klagen, zij zagen er tegen op de boot huiswaarts te moeten roeien
en door roepen en fluiten trachtten zij den wind te lokken. Maar hij
kwam niet. De geheele namiddag verstreek, de avond begon te vallen
en de vlinders wiekten nog steeds voorbij, een dun, teergetint weefsel.

Toen riep plotseling een onverantwoordelijke neger, die bang was dat
hij dien dag zijn avondmaal van gebraden schildpadvleesch er bij in
zou schieten: "Kom op, groote wind en pak kleine boot!" En als om de
uitdaging aan te nemen streek een zachte zephier over den oceaan en
deed de zeilen klapperen. En zoo dreven wij langzaam de kalme baai in.



DE BEDROGEN SLANG.

Niet lang geleden zetten wij een bescheiden hoenderpark op. Het
denkbeeld om door het fokken van kippen zoo niet een rijk, dan toch
een eenigszins comfortabel bestaan te vinden, is volstrekt niet
nieuw en ik zou onze pogingen dan ook niet eens vermelden als er
zich niet een eigenaardige tegenslag bij had voorgedaan. Zoowel de
quantiteit als de qualiteit der eieren was voor ons van belang; de
eerste nu hing geheel van de kippen zelf af, doch de laatste meenden
wij te kunnen beïnvloeden. Om de kippen geen verontschuldiging te
geven voor een mogelijke verflauwing in hun ijver en ontaarding der
eieren, kochten wij een aantal porceleinen nest-eieren van behoorlijke
afmetingen, die hen steeds tot voorbeeld zouden dienen. Wij legden
ze neer op voor de kippen in het oog vallende plaatsen en natuurlijk
begrepen de beesten wat er van hen verwacht werd. Geen kip, die eenige
achting voor zich zelf heeft, wenscht door een nest-ei beschaamd te
worden. En zoo ging het ook hier, de hoenders legden steeds beter
eieren, zonder veel moeite werd het steenen voorbeeld overtroffen en
nu begon een onderlinge record-wedstrijd. De onderneming bloeide en
de kippen kakelden trotsch en voldaan. Maar na twee of drie maanden
begon de grootte der eieren weer langzaam af te nemen. De kippen
maakten evenveel drukte, maar de eieren daalden beneden den door
onze berekeningen vereischten omvang. Een onderzoek werd ingesteld
en nu bleek dat er geen enkel nest-ei meer te vinden was. De kippen
grinnikten, ik kon niet anders aannemen dan dat zij, beu van het
leggen van zulke abnormale eieren, de voorbeelden hadden verstopt en
een dergelijke schandalige ondankbaarheid van welopgevoede kippen,
die nooit in een andermans tuin hadden hoeven pikken en nooit van
het pad der deugd hadden mogen afwijken, griefde mij diep.

Maar op een goeden dag werd er een nest-ei diep in het kreupelhout
gevonden, en een poosje later nog een in een kreek, een kwartmijl
verder, daarna nog een derde in een hollen boom. Ten aanschouwe van
de verzamelde kippen werden zij plechtig weer op hun gewone plaats
neergelegd en na een paar dagen trad reeds een merkbare verandering
ten goede in. Het duurde evenwel niet lang of de nest-eieren waren
opnieuw verdwenen en weer wisten de kippen niet meer waaraan zij zich
hadden te houden.

Eens, onder het voederen, werd ik opgeschrikt door een luiden kreet.

"Sse-lang, sse-lang!"

Ja, er was een slang. Ongeveer de helft--de achterste helft--van
het dier stak uit een knoestgat aan de achterzijde van een
leghokje. Een stevige vuist greep haar en trachtte haar uit het gat
te rukken. Vergeefs, zij scheen niet te willen loslaten, ofschoon men
door den open voorkant van het hokje zien kon dat zij zich vrij benauwd
voelde. Eindelijk brak zij middendoor. In de achterste helft bevond
zich een dikte, een operatie bracht een nest-ei te voorschijn. Maar
waarom had de slang zich zoo heftig verzet? Haar voorste helft werd
naar buiten geharkt en ook deze vertoonde een ovale verdikking.... een
tweede nest-ei! Klaarblijkelijk had de slang ergens een porcelein-ei
verzwolgen, was toen door het knoestgat gekropen en had in het hokje
het tweede te pakken gekregen. Ontsnapping was niet meer mogelijk en
halveering was de eenige oplossing.

Er was geen aanleiding meer de kippen van plichtverzaking
te verdenken. In het vervolg zetten wij steeds vallen uit voor
slangen. Zij bestaan uit een doos, waarin een porcelein-ei op een bosje
gras wordt neergelegd en die van boven met draadgaas bedekt is. De
slang kruipt er door heen, maar kan, wanneer zij het ei verzwolgen
heeft, niet meer terug en moet wachten tot haar noodlot nadert in de
gedaante van een glunderen neger met een langgesteelden schop.



AVONTUUR MET EEN KROKODIL.

Te spreken over de kust van Queensland zonder van een avontuur met
een krokodil te gewagen zou zeker bij vele critici een schaduw werpen
op de waarschijnlijkheid van al mijn andere mededeelingen. Ik acht
mij dies verplicht mijn lezers te vergasten op het relaas van mijn
ontmoeting met zulk een ondier.

Aan de oostzijde van het eiland bevindt zich een plekje dat door de
inboorlingen "Panjoo" (het mooie plekje) genoemd wordt. Een steile
grashelling daalt er neer naar de zee, hiervan nog gescheiden door een
strook begroeid met pandanuspalmen. In het noorden wordt het begrensd
door een met een wildernis overdekten uitlooper van den bergrug,
aan den voet waarvan een kreekje stroomt, dat onder den schaduw van
zwaar gebladerte uitmondt in een met rotsblokken bezaaiden inham. In
het zuiden vormt een rijtje lage, door den wind gebogen acacia's de
grens. De Stille Oceaan kabbelt aan den voet der geweldige rotsen,
waartusschen een enkele havelooze palm (Caryota) oprijst met zijn
zware bundels gele, smakelooze vruchten, die elk twee zaden als
koffieboonen bevatten. Panjoo is een zeer geliefd plekje, want
het kan van verschillende kanten op een gemakkelijke en aangename
wijze bereikt worden, maar voor een krokodil is het wel het denkbaar
ongeschiktste oord.

Op een schoonen Novembermorgen togen wij, (Paddy, de meest zwijgzame
en pienterste aller negers en ik zelf) hier heen. Het was vloed en
wij konden betrekkelijk gemakkelijk landen. Jaren geleden was er
een geweldige cederboom tusschen de rotsblokken geworpen en toen
ik naar den stam keek wees Paddy mij met een schok van verrassing
op een krokodil, die klaarblijkelijk lag te slapen, met zijn kop
in de schaduw van een rots. Ik had een buks bij mij, meer voor de
gezelligheid dan voor gebruik, want Paddy, hoe levendig en vroolijk
van aard ook, zei nooit een stom woord. Zijn geheele conversatie
bestond vrijwel alleen uit veelbeteekenende blikken en gebaren. Een
lettergreep was voor hem een moeilijke zin, vier of vijf woorden een
geheele redevoering. Evenals generaal Von Moltke was hij afkeerig
van spreken, tenzij het een levenskwestie gold. De aanwezigheid van
een tien voet langen krokodil van onbekende woestheid scheen nu zulk
een levenskwestie voor hem te zijn. Haastig bespraken wij fluisterend
ons krijgsplan. Het kaliber van mijn buks was 22, haar snelheid zeer
bescheiden, de kogel van zacht lood. Tenzij ik den krokodil in het
oog trof en het geluk had de kleine hersenen te raken, was er bitter
weinig kans op eenig succes. Maar een zoo zeldzame trophee als een
krokodillenschedel, waarvan men op het eiland nog nooit gehoord
of gezien had, ons te laten ontglippen ging toch niet aan en zoo
vermanden wij ons.

Paddy wapende zich met zware steenen en wij naderden langzaam en
voorzichtig. De krokodil bewoog zich niet. Toen, juist, terwijl ik
mijn buks aanlegde, stak Paddy den platten neus in de lucht, snoof
en fluisterde op droeven toon: "dood."

Een krokodil heeft altijd een eigenaardige lucht, een verbinding van
visch en zeer sterken muskus, maar Paddy had iets anders geroken dan
deze welbekende lucht: den stank van een cadaver. Blijkbaar was het
beest reeds den vorigen dag gestorven, het vertoonde geen enkele wond,
breuk of zweer. Alle tanden waren gaaf. Met stokken wrikten wij het
lichaam voort tot buiten de vloedgrens. Een paar maanden later, toen
de natuur het hare gedaan had om het vleesch te verwijderen, keerden
wij terug om het geraamte te halen. De tanden zijn nu wijd en zijd
verspreid als herinneringen aan den eersten en eenigsten krokodil dien
men ooit dood heeft gevonden. Ik waag de gissing dat hij afkomstig
was uit de Tully of Hull-rivier, of een of andere kreek zonder naam
op het vasteland en, uit zijn koers geraakt, te Panjoo belandde om
op deze ongewende plaats in een aanval van heimwee te bezwijken.



ZESDE HOOFDSTUK.


EEN VEROVERAAR.

Inconsequent en vol grillen en tegenstrijdigheden als de Natuur
soms schijnt te zijn, kunnen alleen zij die haar met liefdevolle
aandacht bestudeeren, erkennen hoe oprecht en eenvoudig zij in
werkelijkheid is. Zij is eerlijk in al haar bedoelingen en, hoe
veranderlijk en opzichtig soms in haar verschijning, toch nooit wuft
of lichtzinnig. Een ranke palm die door het dichte loof heenschiet
en een overdaad van vuurroode, opvallende zaden luchtig doet wuiven,
moge het oervoorbeeld van een kokette zijn, maar koketterie die zoozeer
de aandacht trekt, waarschuwt voor zich zelf en is onschadelijk. Er
is geen gekunsteldheid in de natuur, al haar kleuren, hoe gewaagd ook
dikwijls, zijn echt, zuiver, volmaakt. Maar de ware natuurliefhebber
weet dat zij ook in haar minder en minst opvallende uitingen even rijk
en wonderdadig is als wanneer zij geheele vastelanden met bloemen siert
of al de wouden van een land met een gelen mantel overspreidt. Leelijk
is zij nooit, want zelfs nog in haar schijnbaar afstootende gedaanten
glimlacht zij, althans voor hen die dien glimlach zoeken.

Nemen wij een mangrove-moeras als een dier afstootende gedaanten der
natuur en wij zullen ook in dien schijnbaren warboel, in modder,
slijk en stank nog tal van bewijzen vinden van blijmoedigheid,
vriendelijkheid, ordelievendheid en systematische bedoeling.

Aan de mondingen en oevers van alle rivieren en kreken van
Noord-Queensland en ook op de meer beschutte kusten, groeit de mangrove
(Rhizaphora). De manier waarop de mangrove zich verspreidt is zeer
eigenaardig. Terwijl het zaad, een spoelvormige wortel van één tot
vier voet lang, nog aan de peervormige vrucht hangt begint het reeds
te kiemen. Een scherpe punt aan den top bevat de eerste bladeren,
gereed ter ontplooiïng, terwijl uit het tegenovergestelde, zwaardere
einde de wortels ontspringen. Het gewicht van de spoel is zoodanig
verdeeld dat zij, wanneer zij in het water valt, rechtstandig drijft.

Men heeft wel gemeend dat de "levend barende" mangrove de eenige
vertegenwoordigster is van een ver geleden tijdperk, toen de aarde
nog in wolken van warmen, vochtigen mist gehuld was en alle planten
levendbarend waren. Doch er zijn nog meer planten die dezelfde
eigenaardigheid vertoonen, o. a. een hier eveneens voorkomende varen
(Asplenium bulbiferum), die in moederlijke zorg haar kroost bij zich
houdt tot het sterk genoeg is zichzelf te ontwikkelen. Als het loof
afsterft en ter aarde buigt, draagt ieder blad reeds den last van
een nieuwe, krachtige generatie.

In Februari en Maart nu vallen geheele legers van zulke levende
mangrove-wortels in de rivieren. Mijlenver van de kust kan men ze, een
speelbal van wind en golven, tegenkomen. Myriaden gaan te gronde, maar
duizenden blijven leven om tenslotte een rustplaats te vinden en als
pioniers nieuw land voor het plantaardig leven te veroveren. Want de
mangrove zegt niet alleen tot den oceaan: "Tot hiertoe en niet verder",
maar neemt voortdurend nieuwe brokken van zijn gebied in bezit. Zoodra
de spoel in ondiep water komt, boort zich het spitse uiteinde in
de modder; de ranke, maar taaie wortels loopen straalsgewijs uit
en de bladeren aan het andere einde ontplooien zich. Na een paar
maanden schiet ook de stam boogvormige wortels, die zich met sterke,
vingervormige haken in de modder vastgrijpen. Deze wortels vertakken
zich op hun beurt en zoo gaat het door tot dat de boom ten laatste
gedragen wordt door een ingewikkeld wortelsysteem, dat, wijl de
zee er tusschen door spoelt, een veel beter steun vormt dan een
enkele, nog zoo dikke en zware stam zou doen. Sommige wortels maken
uitloopers die tot boomen worden, even groot als de moederboom. De
zware, overhangende takken zenden luchtwortels naar omlaag, die zich
eveneens in de modder vasthechten en hen steunen. Enkele zaden vallen
onder den boom en groeien er tot zelfstandige boomen op. En zoo is
eindelijk de oorspronkelijke stam niet meer te herkennen tusschen
het labyrinth van zijn eigen wortels en die van zijn uitloopers en
zaailingen. En tusschen al deze dooreengestrengelde wortels, zet zich
zeewier, drijfhout, bladeren en zand af, de bodem van de zee wordt
verhoogd, een nieuw terrein is haar ontnomen.

Maar de zege wordt niet door één plant alleen behaald. Evenals er in
het leger verschillende takken van dienst zijn, zoo hebben ook in
den eeuwigen strijd tusschen land en zee verschillende planten elk
hun eigen taak. Zelfs in een mangrove-moeras komen nog andere planten
voor naast de verschillende soorten van eigenlijke mangroven. In de
eerste plaats de z.g. rivier-mangrove (Aegiceras majus), die zich
echter volstrekt niet tot de rivieren beperkt. Haar taak is het de
vunze uitwasemingen van de modder te verzoeten en met haar overvloed
van witte, geurende bloesems de bijen en vlinders aan te lokken. De
Heritiera littoralis (Indisch: Samandura) met zijn groote ovale,
glimmende en aan den achterkant zilveren bladeren en zijn bootvormige
vruchten staat, met de riviermangrove, het verst van de zee af. Niet
om de achterhoede te dekken, maar om de plaats geschikter te maken
voor de komst van planten, die zoete en zuivere lucht behoeven. Een
ander bewoner van het nieuw veroverde gebied is de "melk-mangrove"
of gewone blindboom (Excaecaria agallocha), die een melkachtig sap
afscheidt dat uiterst vluchtig is en door de Indiërs tijgermelk
genoemd wordt. Het veroorzaakt een scherp, brandend gevoel in de
keel, oogontsteking, en hoofdpijn, terwijl een enkele druppel in
het oog, naar men gelooft, blindheid te weeg brengt. Door de negers
van Queensland en Nieuw-Zuid-Wales wordt het als geneesmiddel tegen
zweren aangewend. Ook wordt er een zeer goede caoutchouc van bereid.

Het is een langzaam maar wonderbaarlijk proces, deze verovering
op den oceaan, die tot een wijziging van de oppervlakte der aarde
leidt. In een mangrove-woud kan men den groei van het land waarnemen,
kan men het langzaam, maar onweerstaanbaar zien voortkruipen, met een
snelheid, die nauwkeurig zou kunnen worden berekend. Maar de pionier,
de mangrove, ondergaat, zoodra zij haar taak vervuld heeft, het lot
van alle pionieren. Heerschzuchtige boomen met overschaduwende toppen,
die aanvankelijk aarzelend de gastvrijheid der mangroven aanvaardden,
groeien op, belemmeren en verstikken hen, dringen hen steeds weer
terug naar de zee om opnieuw veld te winnen voor de wildernis in
de achterhoede.

Men meene ook niet dat een mangrove-woud onproduktief is. Verschillende
visschen huizen tusschen de wortels en eetbare krabben graven kuilen
in de modder. Een dezer met één, onmogelijk groote schaar, de roepkrab
(Engelsch: viool- of soldatenkrab; Gelasimus vocans) maakt onder het
loopen een uitdagend kletterend geluid. Oesters hechten zich aan de
wortels en tal van schelpdieren vindt men er bijeen, waarvan sommige op
de bladeren en de schors der mangrove schijnen te grazen. De arglistige
cobra heeft, behalve de beide brooze schelpjes die den kop beschutten,
geenerlei kalkbedekking, maar bekleedt haar tunnels toch met het
gladde, wit-porceleinen materiaal waaruit schelpen bestaan. Hoe deze
teere, half-doorschijnende worm door het hardste hout, zelfs tegen
den draad in, heenboort en daarbij nooit de gangen van zijn buurman
raakt ofschoon de geheele stam doorzeefd is, lijkt een raadsel.

De opmerkelijkste en wonderlijkste bewoners zijn echter de grootoogige
slijkspringers (Engelsch: wandel- en klimvisch; Periophthalmus
koelreuteri en P. australis), die met behulp van hun buik- en
borstvinnen tegen de wortels der mangroven opklauteren, over de
modder springen en met de vlugheid van een konijn in hun holen
wippen. Zij houden er van in nattige schuilhoeken, onder steenen
en in holle stammen te vertoeven. Onderzoekend en waakzaam lijken
zij op miniatuur-robben, zooals zij, in een heele rij, op een half
ondergedompelden wortel zitten en u aanstaren, gereed om bij de minste
beweging weg te schieten. Hun oogen--schitterende edelsteenen--zijn
zoo geplaatst dat zij een geheelen cirkel beheerschen, zoodat niets
hen ontgaat. Men moet zich niet voorstellen dat de slijkspringer ook
in de takken klimt: ongeveer een voet boven de oppervlakte van het
water is wel de hoogste grens die hij bereikt.

En ten slotte wordt het gewoonlijk als ongezond beschouwde,
troostelooze moeras, nog bezocht door tal van blijde en lieflijke
vogels. Verscheidene honing-zuigers, de kleine blauwe tortelduif,
de witte muskaat- en andere duiven, de kleine roerdomp, de ijsvogel,
de blauwe reiger, de ibis, en nog veel meer komen er. En zoo is
een mangrove-woud niet alleen het tooneel van een der krachtigste
en meest besliste natuurprocessen, maar voor hen die goed toezien,
tevens een museum van wonderlijke en belangwekkende wezens.



EEN GROOTMOORDENAAR.

Hoe krachtig de vleugelslag van de witte muskaatduif ook is, toch
vinden velen een ellendigen dood, tengevolge van een bijzondere
eigenaardigheid van een der boomen in de wildernis. Lang en slank, met
mooie glimmende bladeren, ziet de boom er volstrekt niet gevaarlijk
uit, en toch is het geen overdrijving wanneer men hem moorddadig
noemt. Doornen noch vergif vormen zijn verdelgingsmiddelen, maar
niettemin is zijn methode doeltreffend en meedoogenloos en eischt
ieder seizoen duizenden slachtoffers.

De zaadhulsen van de "Ahm-moo", zooals de negers hem noemen (Pisonia
brunoniana), scheiden een buitengewoon kleverige stof af, die op
vogellijm gelijkt en dezelfde noodlottige eigenschap bezit. Wee
den vogel, die in zijn vlucht onvoorzichtiglijk langs een der vele
vallen strijkt die overal in den boom hangen. Het zaad blijft aan
zijn veeren kleven, de vleugels worden aan de zijden vastgeplakt,
de hulpelooze vogel valt op den grond, in zijn worsteling komt hij
met nog meer zaden in aanraking, bladeren en twijgen blijven aan hem
hangen, en tenslotte is hij als een mummie opgerold in een dichte
massa plantaardigen afval. Kleine vogels, zoowel als duiven, verder
spinnen en allerlei andere insecten als vliegen, bijen, vlinders,
worden buitgemaakt en evenzoo zaden van andere boomen.

Insekten-etende planten zijn in Australië vrij algemeen, maar de
"Ahm-moo" schijnt zijn slachtoffers nergens toe te gebruiken, ofschoon
hij er buitengewoon veel maakt.

Op sommige eilanden, waar de boom talrijk is, ondergaan ieder seizoen
massa's duiven dit droevig lot. Het rijp worden der zaden valt juist
samen met het uitkomen der jongen en vele moeten dan hun onervarenheid
duur boeten. De natuurlijke lijm wordt voortgebracht als de duimlange
zaden nog groen zijn, maar zij blijft lang goed, zelfs nog nadat
de geheele tros verwelkt en afgevallen is. Zelfs honden ondervinden
nog veel hinder van de zaden. Wanneer een hond ze met zijn bek van
zijn pooten of zijden tracht te verwijderen en zijn snuit met de lijm
besmeerd raakt, wordt hij angstig, rolt over den grond om zich verder
te bevrijden, maar wikkelt zich daardoor juist nog meer in.

Wat is de bedoeling en rechtvaardiging van deze inrichting? Waarom
worden argelooze insekten, aangelokt door den zoeten geur der lijm,
zoo listig gevangen? Hebben de zaden dierlijke stof noodig om in
te kunnen kiemen? In dit geval zou de boom indirekt vleeschetend
zijn. Wordt de lijm afgescheiden om de zaden een wijde verspreiding
te verzekeren? Maar zij is daartoe evengoed een belemmering, want
honderden zaden blijven bij het vallen in de takken van den boom zelf
of van de struiken er onder hangen. Zeker zal wel een gedeelte dat den
grond bereikt door toedoen van dien eeuwigen krabber, het loophoen,
worden verplaatst. Maar zelfs een vogel van naar verhouding zoo groote
kracht kan eerder zelf door de zaden worden vastgehouden. Heeft de
lijm tot taak te verhoeden dat de vogels de zaden opeten, zoo wordt het
doel volkomen bereikt. Een andere eenigszins bevredigende reden waarom
deze boom zooveel onschuldig leven moet vermoorden, kan ik niet vinden.



SLUIPMOORDENAARS.

De bijzondere soort vijgenboom, die de steilten van Dunk-eiland
helpt versieren (Ficus cunninghamii), begint zijn leven als een
woekerplant. Een dunne, ranke loot, teer en bevend, leunt tegen den
voet van een of anderen grooten boom en klampt zich er aan vast. Een
onschuldig, zwak, hulpeloos plantje, dat alleen niet zou kunnen
bestaan. Maar al spoedig verschijnt een tweede loot, even rank en teer,
bij den wortel, andere volgen en tenslotte is de stam van den gastheer
met een netwerk van naakte, grauwgroene stengels overdekt. Waar de
loten elkaar raken groeien zij samen en steeds steviger en knellerder
wordt hun omarming die den stam verstikt, terwijl de eerste scheuten
reeds tot hoog in de takken zijn opgeklommen, hun bladeren uitspreiden
en aan alle kanten de levenssappen van den boom uitzuigen. En ten
laatste bloeit de vijgenboom rond en op den dooden of stervenden
vriend, die hem in zijn eerste jeugd tot steun was.

Deze plantaardige sluipmoordenaar brengt onmetelijke hoeveelheden
kleine purperen vijgen voort, die een geliefkoosd voedsel zijn van
vele vogels. Zoo overvloedig en zoo gewaardeerd zijn de vruchten,
dat hun funktie in de harmonie der natuur voor de hand ligt. Dikwijls
wetten vogels hun snavel, na het eten van een vijg, aan den stam van
een naburigen boom, waarbij een zaadje er aan blijft zitten. Ontkiemt
het, dan zendt het wortels naar omlaag om den grond te zoeken en
tegelijk uitloopers naar omhoog tusschen de takken.

Een verrukkelijke vrucht wordt door een verwante vijgensoort
(Validinervis) voortgebracht, die eveneens parasitische neigingen,
schoon minder wreede, vertoont. De vrucht, die van groen overgaat
in oranje, met donkerroode en purpere vlekken en die ongeveer de
grootte heeft van een middelmatige druif, kondigt haar rijpheid
aan door de uitscheiding van een druppel kristalhelderen nektar,
die gedeeltelijk vast wordt. Hangend aan de gepolijste vrucht, is
deze geurende schitterende druppel, teeken van rijke volkomenheid,
een aantrekking voor allerlei vogels. Het is een likeur dat geen
kan weerstaan en dat, te oordeelen naar hun luidruchtigheid, een
buitengewoon vervroolijkenden invloed op hen schijnt te hebben. Vogels,
die gewoonlijk stom zijn, beginnen te zingen en de rumoerigen, zooals
de verschillende honingzuigers bijvoorbeeld, verliezen alle macht
over hun tong en roepen en fluiten als in extase.



ZEVENDE HOOFDSTUK.


DE VLIEGENVORST.

Onder de wonderlijke wezens die het eiland bewonen bevindt zich ook
een geweldige, kannibalistische vlieg. Meer dan een duim lang en
naar verhouding dik, lijkt zij eenigszins op een reusachtig vergroote
huisvlieg, maar zij is glanzend grijs van kleur, heeft lichte oogen en
doorschijnende, koperglimmende vleugels. Het lichaam der vlieg moet
een hoogontwikkeld spierstelsel bezitten, want de toon die door het
vliegen wordt voortgebracht wijst op een buitengewone trillingssnelheid
der vleugels. Ik heb geen bibliotheek bij de hand en weet dus den naam
van het insekt niet op te geven. Misschien heeft het er niet eens een,
in elk geval behoort het tot de familie der Asilidae. De vlieg verraadt
haar aanwezigheid door een onheilspellend, dreunend gebrom. Zij vliegt
zoo snel dat zij zoo goed als onzichtbaar blijft. Men hoort een gonzen
dat eenigszins op fluiten lijkt, ziet een geelachtigen glans en de
rest is ruimte en stilte. Na een oogenblikje komt zij weer terug, haar
gebrom is uitdagend, triomfantelijk, maar zij wil toch geen kwaad,
zij onderzoekt alleen maar of men ook vliegen bij zich heeft. En
wanneer haar vermoedens juist zijn en zij ziet bijvoorbeeld een
argeloos vliegje op uw zonverbranden arm zitten, zoo schiet zij er
onmiddellijk op af, grijpt het met feillooze juistheid en verdwijnt
er mede met de snelheid van een kogel. Zij is inderdaad een gruwelijk
monster. Eens kon ik er een, die een prooi beet had, ongeveer een
minuut lang gadeslaan. Aan een haak van een der achterpooten had zij
zich opgehangen aan een splinter aan de onderzijde der balustrade van
onze waranda. De uitgestrekte poot waaraan zij hing was volle twee
duim lang; met de overige pooten drukte zij een ongelukkig vliegje,
het toonbeeld van hopelooze ellende, tegen zich aan. Voor zoover ik
kon zien was het ondier bezig het bloed van zijn prooi uit te zuigen,
maar voor dat het hiermede klaar was gonsde het weer weg met een
kwaadaardig gebrom, dat in een aanzwellend piepen eindigde.

Het zou interessant zijn te weten hoeveel vliegen deze kannibaal per
dag verslindt. Zij maakt vooral jacht op de glimmende blauwgroene
vlieg, die al bloed zuigt haast op hetzelfde oogenblik waarin zij
zich neerzet en ook op de tragere Maartvlieg. Ik beschouw haar als
een vriendin en weldoenster der menschheid.



EEN TRAGEDIE IN GEEL.

Een heel andere tragedie speelde zich den volgenden dag af. Een
kleine gele dagvlinder, bekend onder den naam van "de wandelaar",
heeft een voorliefde voor den honing van de boterbloem, even geel als
hijzelf. Het was een morgen vol vlinders. Een wandelaar, zittend op
een gele kelk, zag ik krampachtig fladderen en toen met dichtgeklapte
vleugels blijven zitten. Ik kon hem aanraken zonder dat hij opvloog
en ook door plotselinge bewegingen liet hij zich niet verjagen. Een
nader onderzoek bracht de oorzaak van zijn onbewegelijkheid aan het
licht. Zijn lichaam zat vastgeklemd tusschen de kaken van een spin;
een gele, ronde spin met lange dunne, geelgroene pooten. Verborgen in
de gele bloem had de gele spin den gelen vlinder gegrepen. Een breeder
onderzoek deed mij ontdekken, dat dit treurspel haast even algemeen
was als de bloemen zelf. Er was nauwelijks één bloem waarin niet
een spin verborgen zat en er waren maar weinig spinnen die niet een
vlinder vermoord hadden. De samenzwering tusschen spin en bloem--een
samenzwering waarvan beide voordeel hadden--herhaalde zich op dien
schoonen morgen duizenden malen en leverde een schoon voorbeeld van
den schrikkelijken ernst waarmee de Natuur haar evenwichten tracht
te bewaren.



GOED IN HUN ROL.

Weinig insekten loonen de waarneming beter dan de mantis (biddende
roofsprinkhaan) en de wandelende tak, die, zelf bijzonder vraatzuchtig,
alle mogelijke soorten van bedrog en vermomming aanwenden om aan
hun vijanden te ontgaan. Bijna alle variëteiten bieden schitterende
voorbeelden van kleur-bescherming. Een mantissoort, die hier wordt
gevonden, is zwart en ruw, men treft hem alleen aan op verkoold
hout. De vleugelschilden hebben de kenmerkende korreligheid en glans
van versch houtskool. Een andere heeft een grijze kleur, gelijk aan
die van het doode hout waarop hij leeft, weer een andere is bruin en
licht behaard als de schors van de bijzondere soort eucalyptus waarop
hij wordt gevonden. De meest gracelijke gelijkt op twee glanzende
groene bladeren, waarvan midden- en zijnerven op volmaakte wijze
zijn nagebootst.

De spooksprinkhanen (wandelende takken, Phasma) behooren tot de
zonderlingste insekten. Een mooi exemplaar kan wel langer zijn dan
een voet. Het lichaam ziet er gewoonlijk uit als een dorre tak; de
achterpooten, grillig en onder verschillende hoeken uitgestoken en
grijs en bruin als het lichaam zelf, geven denzelfden indruk; het
middelste paar schijnt tot steun te dienen, terwijl de voorpooten
in hun volle lengte evenwijdig aan elkaar worden uitgestrekt,
zoodat de kop dicht tusschen de dijen beklemd is, in elk waarvan
zich een kleine uitholling bevindt waar hij in past. Als het insekt
zich niet beweegt is het zeer moeilijk te ontdekken. Met zijn lange,
stijf gehouden achterpooten schijnt het iederen vogel te waarschuwen:
"Wees toch niet zoo dwaas te denken dat deze dorre twijgjes pooten
zijn, behoorend bij een eetbaar lichaam." Maar zelfs als de vogel zich
niet laat verschalken en naderbij komt, blijkt het hem plotseling,
dat hij niets meer of minder heeft gevonden dan.... een slang. De
lange, slanke voorpooten vormen samen den langzaam smaller wordenden
staart, het andere einde stelt den kop voor, met open bek, met oogen
en kaken en een uitgestoken tong. En dit uiteinde zwaait even als
de kop van een vertoornde slang en kromt zich, als op het punt toe
te schieten. Zelfs de brutaalste vogels vliegen er met een kreet van
schrik voor weg. Wekenlang heb ik deze wonderlijke wezens waargenomen
en onveranderlijk vond ik dat bij een nadering van de hand zij hun
slangvormig achterlijf haar dreigend tegemoet kromden. Een loophoen,
dat een acht duim langen duizendpoot zonder aarzeling aanvalt, maakt
een ontsteld lawaai als het een wandelenden tak vindt, vooral als
het insekt met zijn volkomen onschadelijken staart dreigt.

Een exemplaar van een wandelenden tak, dat zich bevindt in het museum
van den heer W. Rotschild te Tring en dat uit Malacca afkomstig is,
gelijkt op Malaccariet en wordt als volgt beschreven: "Men zegt dat,
wanneer het insekt door een vijand wordt aangevallen, of in gevaar is,
het het tiende (laatste) segment van zijn lichaam als een verrekijker
uitschuift en daarbij een mondvormige opening met een tong-achtig
orgaan er in vertoont, die het dier het uiterlijk geven van een
slang. Op het negende segment bevindt zich ook een vlek die op een
oog gelijkt."

De vertegenwoordiger der familie op Dunk-eiland heeft dit vermogen
om het laatste segment uit te schuiven niet, maar neemt niettemin
toch de houding van een slang aan.

In sommige opzichten lijkt de wandelende tak op de mantis religiosa,
maar hij schijnt niet zoo vraatzuchtig te zijn als deze, die zijn
biddende houding alleen aanneemt om zijn prooi eerder te kunnen
grijpen. Ofschoon ik twee exemplaren drie maanden lang 's morgens,
's middags en 's avonds observeerde, heb ik maar eens een van
hen zien eten. Het insekt voedt zich uitsluitend met plantaardig
voedsel, maar de wijze waarop het eet is zonderling. Zijn rol van
beweginglooze slang zou, wanneer het bij het eten den kop bewoog,
zonder uitwerking blijven en de Natuur heeft zich dan ook voor zulk
een vergissing in acht genomen. Door een rij van tasters, drie aan
weerszijde, wordt de rand van een blad naar den mond gebracht,
die vertikaal opengaat. De tasters doen het blad voortschuiven,
terwijl een sikkelvormige inham snel wordt uitgeknabbeld, waarna zij
het blad weer naar zijn uitgangspunt terug bewegen. En zoo gaat het
verder, terwijl de voorpooten, aan een tak gehaakt, het lichaam met
een glijdende, haast onmerkbare beweging voortstuwen, naar gelang
het blad wordt opgegeten. Tusschen de maaltijden liggen de tasters,
als de bladen van een zakmes, vlak tegen den mond saamgevouwen.

Negers rangschikken de meeste voortbrengselen der natuur onder twee
rubrieken: "Goed voor eten." "Niet goed voor eten." Bijna alles behoort
onder de eerste groep, ook de "Taloo" of "Yam-boo." Onmeedoogend
worden het insekt de pooten uitgerukt, waarna het kronkelend lijf in
de gloeiende asch wordt gelegd, totdat het knapt en met veel genot
wordt gegeten.



MIEREN.

Witte mieren, zwarte mieren, roode mieren, bruine mieren, grijze
mieren, groene mieren; groote en kleine mieren; luie en ijverige
mieren; vleesch-etende, planten-etende en honing-zuigende mieren;
mieren die vechten en mieren die wegloopen; mieren die onder de koudste
steenen wonen, of mieren die huizen in boomtoppen; zwijgzame mieren
en mieren die ruzie maken; goede mieren, slechte mieren en mieren die
maar zoo-zoo zijn; wij hebben ze hier allemaal en zouden er geen een
van willen missen, zelfs niet de stekende groene mier, die tot de meest
merkwaardigen van het geslacht behoort; ja, zelfs niet de "witte mier"
(die in het geheel geen mier is), die ons letterlijk uit huis en hof
zou eten als we haar niet streng buitensloten en de indringers met
vergif verdelgden. Want de mieren zijn de groote straatvegers voor
allen afval.

De groene mieren ontsieren sinaasappel- en mangoboomen door hun
nesten en zij zijn ware furies, maar zij voeren krijg tegen tal van
insekten die de planten beschadigden, ruimen hun lijken weg en in
't algemeen alle mogelijke cadavers. Deze mier, die den officieelen
titel draagt van "emerald-kleurige blad-bewoner" construeert een "zak"
uit levende boomblaren (en, ofschoon zelden, uit levend gras) waar
zij in huist en volkrijke kolonies sticht. De koningin of moeder-mier
begint haar nederzetting door een klein blad of een hoekje van een
grooter, om te krullen en de kanten er van met witte, katoenachtige
stof te verbinden. Zij is een plomp schepsel--geheel anders als haar
slanke, half doorschijnende arbeiders en soldaten--en buitengewoon
vruchtbaar, zoodat haar familie verwonderlijk snel toeneemt. Naarmate
zij zich vermenigvuldigt worden er steeds meer levende bladen aan
den zak of beurs toegevoegd, zoodat die tenslotte den omvang krijgt
van een voetbal en millioenen bedrijvige, strijdlustige, brutale en
vraatzuchtige insekten herbergt, wier beet door elk wezen met een
gevoelige huid wordt gevreesd.

Is het niet verwonderlijk dat insekten, die zelfs allen bij elkaar
toch maar een geringe spierkracht bezitten, instaat zijn bladeren van
12 duim lang en 8 breed zóó te doen krullen dat de top precies den
voet raakt, of dat de evenwijdige zijden juist tegen elkaar gebracht
worden? En die verwondering neemt nog toe, wanneer men ziet dat zulk
een kolonie door samenwerking van slechts heel enkelen wordt gesticht.

De kleine rups van een zekeren vlinder graaft gangen in de blaren
en dwingt hen, door de cellen weg te vreten, zich onregelmatig te
kronkelen, waarop zij zich eindelijk in zulk een plooi in een groen
zijden cocon verpopt. Een andere rups verandert de taaie harde bladeren
van een vijgenboom (Ficus fasciculata) in een dichte, volkomen rol,
door op een zeer ingewikkelde wijze de kanten met een zijden spinsel
te verbinden, nadat zij eerst het blad buigzamer heeft gemaakt door
een gedeelte van de middennerf weg te vreten. In deze rol verpopt
zij zich en komt te harer tijd als een schoone, doch kort-levende
vlinder er uit te voorschijn.

Doch de groene boom-mier brengt, voor zoover ik heb kunnen nagaan,
geenerlei verandering aan het oppervlak der bladeren te weeg. Evenmin
vernietigt zij het celweefsel of wendt zij physieke kracht aan. Het
krullen van een blad is een werk dat dagenlang duurt, ongeveer een
half dozijn mieren zijn er voortdurend mee bezig. Het begint met een
blijkbaar uiterst nauwkeurig en kritisch onderzoek naar den toestand
van midden- en zijnerven. Een paar dagen loopen de mieren op het blad
heen en weer en houden onderling overleg als zij elkaar tegenkomen. Dan
begint, haast onmerkbaar, het blad te krullen, terwijl de mieren steeds
voortgaan met hun wuivende voelsprieten mesmerieke gebaren boven de
nerven uit te voeren. Geheel volgens wil en bedoeling der architekten
naderen de bladkanten elkaar of krult de top naar den voet of naar
een der kanten, om zoodoende een kleinen tunnel te vormen. Wanneer de
uiteinden zoo dicht bij elkaar zijn gekomen dat de tusschenruimte kan
worden overspannen, worden zij met witte herfstdraden aaneen geregen,
die langzaam worden aangehaald en na een paar dagen is een gezellig
zakje, met nauw sluitende naden, gereed.

Hoe gaat dit krullen in zijn werk? Een theorie die voor de hand ligt is
deze, dat de mieren sommige cellen inspuiten met een of andere chemisch
werkende stof en dat die prikkel van cel tot cel wordt overgebracht
en zoodoende een algemeene samentrekking veroorzaakt, zonder dat
overigens de levenskracht van het blad vernietigd wordt. Verder,
dat de mieren door slechts bepaalde cellen in te spuiten het blad
naar willekeur in iedere richting kunnen doen krullen. Het vergif
dat één enkele mier spuit in den hals van een krachtigen kerel, werkt
zoodanig op diens zenuwen, dat hij vloekt en raast en stampvoet met
een kracht, voldoende om millioenen mieren te verpletteren. Het kan
dus niet verwonderen, als ook een blad op zijn manier op deze of een
dergelijke stof reageert. Deze theorie is alleen toepasselijk op het
krullen van een enkel blad van aanmerkelijke grootte. Maar toch huist
het mierenvolkje voornamelijk in boomen met kleine bladeren waarvan
er dozijnen noodig zijn om één woning te maken. Zware en ingespannen
arbeid is er toe noodig om ver-verwijderde takjes en blaadjes bij
elkaar te brengen, maar de koortsachtig haastende dieren volbrengen
hun schijnbaar onmogelijke taak door een streng georganiseerde
samenwerking. Afstanden van vier of vijf duim tusschen bladeren en
takken worden door levende ketens van mieren overbrugd, waarbij elk
met haar kaken zich vasthaakt aan het achterste lid van het lichaam
van haar voorgangster, of soms ook aan haar achterpooten. De overige
mieren loopen nu aan de uiteinden van de ketens te hoop om ze steeds
sterker aan te halen. Steeds zijn er verscheidene ketens evenwijdig
naast elkaar, die behalve als spantouwen, tevens als brug dienst doen
voor ontelbare andere arbeiders en opzichters. En zoo wordt ten slotte
de meest weerspannige tak tegenover de woning gebracht en de kanten
der bladeren weer met de witte draden verbonden. Deze draden schijnen
grootendeels afkomstig te zijn uit de pupuae, die de arbeiders in
hun kaken dragen en die als weverspoelen heen en weer schieten.

Meestal zijn insekten die in bladeren huizen, vegetarisch, maar de
groene mier is zeer beslist vleesch-etend en gebruikt de bladeren
uitsluitend als woning.

Zooals ik hierboven reeds opmerkte, beschouwt de inboorling alle
aardsche zaken onder het gezichtspunt der eetbaarheid. Natuurlijk
ook de mier. Hij weet precies wanneer het zakje volgepakt is met
witte larven en hulpelooze jonge miertjes of even hulpelooze oude
met gezwollen achterlijf. Hij snijdt den tak die het nest draagt af,
schudt de verwoede bevolking er uit, of verjaagt haar door den rook
van schorsfakkels, of werpt den zak in het water, zoodat de volwassen
mieren kunnen wegzwemmen.

Rauw gegeten vormen de larven een scherp gerecht, geweekt in water een
likeur dat gehemelte en keel doet samentrekken, maar dat aangenaam
schijnt te zijn voor de maag van negers, die zoo dikwijls zich met
niets anders als koud en flauw voedsel vullen.

De groene mier is prikkelbaar en twistziek; nooit heeft een groene
mier geaarzeld om zelfs den sterksten kerel aan te vallen. Zij is even
moedig als de bij, maar veel lichtgeraakter. Bij het bijten begraaft
zij de kaken in de huid en gaat op haar kop staan om met haar volle
gewicht mee te werken.

Een prachtige zwarte mier bootst haar groene soortgenoote na in het
bouwen van een bladwoning op ietwat kleiner schaal. Zij heeft geen
bijzonder middel ter verdediging, behalve haar reuk en heeft daarom een
nieuwe methode uitgedacht om zich tegen aanvallen te beschermen. Bij
de minste aanraking van het blad-huis komen de bewoners in hevige
opschudding en de vereenigde pogingen van honderden brengen een
geluid voort dat voldoende is om indringers, die aan de stilte der
wildernis gewoon zijn, te verschrikken. Het geluid lijkt op dat wat
ruw zand maakt bij het schudden in een papieren enveloppe en schijnt
te worden veroorzaakt door schoppen of kloppen tegen de zijwanden
van het huis, die van een lichtbruin, stijf, taai en weerklinkend
materiaal zijn gemaakt.



DE BRUIDSVLUCHT.

Onder de vele onderhoudende en lieflijke tooneelen die zich afspelen
aan den zoom der wildernis, waar de zaagvormige bladeren van de
Godsvaren een levend netwerk over en tusschen den warboel der bladeren
vormen, is er geen lieflijker dan de bruidsvlucht van een groen en
gouden vlinder (Ornithoptera cassandra). Menschen, die bij hun huwelijk
zich zoo mooi mogelijk opschikken en zich op hun best trachten voor
te doen, mogen hun belangstelling niet onthouden aan andere, meer
etherische wezens, wie de goddelijke hartstocht bezielt. Alle schepsels
hebben hun oogenblikken van geluk en de vlinder--"de belichaming
van rein geluk, gelukkig in wat hij heeft en nog gelukkiger in zijn
zoeken naar iets anders", openbaart zijn liefde-verlangen en smart
als de hoogste bloei van zijn schoon en blij bestaan.

Bij de vrijage van deze vlindersoort spreidt het mannetje bijzondere
bekoorlijkheid ten toon, voor de betoovering waarvan het wijfje
zonder aarzelen bezwijkt. Luchtig fladdert hij in den zonneschijn,
stralend in een gewaad van groen, goud en zwart. Hij heeft nektar
gedronken uit de scharlaken hibiscusbloemen en heeft in wilde,
stormachtige vlucht boven de hoogste Baloghia gevlogen. Hij is dronken
van liefde. Maar, te oordeelen naar de uiterlijke verschijning,
heeft hij een vrij onwaardige bruid gekozen. Zij is veel grooter,
donkerder en zwaarder en heeft heel weinig van de schittering van
haren hartstochtelijken minnaar aan haar vleugels, ofschoon haar
lichaam daarentegen met een onvermoed rood versierd is. Haar vlucht
is gewoonlijk moeilijk en traag, haar geheele gedrag is ingetogen,
haast stijf. Zij is degelijk als een matrone, terwijl alleen reeds de
vorm van de vleugels van haar minnaar op een gansch andere opvatting
van het leven wijst. Hij is levendig, boordevol van nerveuse kracht,
vrij, onbezorgd, inconsequent, maar volmaakt onweerstaanbaar.

Wanneer het paar, in den tijd dat de verbeelding van vlinders vervuld
is van liefdedroomen, samenkomt, schiet hij heftig tot haar neer om
dan in een gracelijken boog weer op te stijgen, blijkbaar om haar
met het gespeel zijner kleuren te betooveren. En dadelijk laat
zij alle preutschheid varen en begint een trillende, fladderende
vlucht, rijzend en dalend met teere, rhytmische bevalligheid. Hij,
met snelle vleugelslagen boven haar zwevend, volgt harmonisch
al haar bewegingen. Zij vliegt over de boomtoppen of tusschen de
varens en struiken langs de blauwe bessen der inlandsche gember,
terwijl hij haar met uitgezochte, maar stoutmoedige hoffelijkheid
steeds meer bekoort. In schitterende spiralen flitst hij rond haar
heen als zij rust, om daarna zijn trillende vlucht weer te vervolgen,
geheel in harmonie met haar eigen, steeds bewogener gefladder. En hoe
ingewikkeld zij den dans ook maakt, hoe lang zij hem ook doet duren,
steeds volgt hij, vol blijheid en vertrouwen in heel zijn doen. Dan
laat de bruid zich neder op de roode knoppen van een magnolia om
zich te verfrisschen. Haar wieken sidderen onder het zuigen, terwijl
haar bewonderaar een meter boven haar heen en weer zweeft, even stil
staat in een houding die zijn bekoorlijkheden op hun voordeeligst
doen uitkomen, weer cirkelt met het air van een mateloos ijdelen,
zelfbewusten fat en dan omlaag zwiert tot zijn wieken de hare raken. En
opnieuw dwarrelt het lieflijke paar door de schemerende wildernis. Een
levende, schoon klanklooze symphonie, een teere harmonie van blijde,
hartstochtelijke trillingen.



TWEEDE DEEL:

STEENTIJD-MENSCHEN


EERSTE HOOFDSTUK.


EEN ONDERGAAND RAS.

Sommige onderzoekers vertellen ons dat de inboorlingen van
Australië uit Egypte stammen, vanwaar zij hun oude totems en
gebruiken meebrachten, andere, dat zij nog vertegenwoordigers zijn
van het Neolithische tijdperk [27], terwijl weer anderen verzekeren
dat Australië de eigenlijke wieg van het geheele menschelijk ras
is. Zonder een bepaalde meening over deze theorieën te hebben, kan
men wel zeggen dat de steenen bijlen, schelp-messen en vischhoeken
van parelmoer en schildpad, die bij de inboorlingen in gebruik zijn,
behooren tot de uitrusting van een volk dat op één lijn staat met
die stammen, die in andere deelen der wereld, eeuwen geleden, de
herinnering aan hun bestaan nalieten in teekeningen op het ivoor
van den mammouth en de beenderen van het rendier. Voorwerpen, geheel
gelijkend op die overblijfselen van een ver verleden, zijn hier nog
van dagelijksch gebruik. Nog is de steentijd niet voorbij.

Voor de hedendaagsche negers geldt het "bestaan is de bevrediging der
natuurlijke behoefte." Het verleden is voor hen, zoo niet geheel en al
vergeten, dan toch niet de moeite waard om over te denken en evenmin
kennen zij zorg voor de toekomst. Ambacht en handwerk, voor een paar
jaar nog vrij algemeen, verdwijnen meer en meer, elke nieuwigheid door
de wonder-machtige blanken ingevoerd, levert een nieuw bewijs voor
de ongeschiktheid van den inboorling in den strijd om het bestaan,
zoodra zijn oorspronkelijke levenswijze wordt verstoord. Een gebogen
ijzerdraadje is een goedkoop en doelmatig plaatsvervanger voor een
parelmoeren vischhoek, waarvan de vervaardiging zooveel handigheid en
tijd vereischt en de schunnigste deken is altijd nog bruikbaarder dan
het kunstvaardigste kleed uit schors van een vijgenboom gemaakt. In
tallooze behoeften wordt thans door de blanken voorzien en het gevolg
is het verval en in vergetelheid geraken van de oorspronkelijke
eerwaardige en dikwijls kunstige ambachten. Nog altijd versieren
onze negers rotsen en boomen met hun ruwe houtskool-teekeningen,
maar de kunst om steenen bijlen te maken is reeds verloren gegaan,
ofschoon de boomen nog de sporen vertoonen der bijlen, die door het
voorgaand geslacht werden gehanteerd. De komst der blanken heeft
allen vooruitgang volkomen stop gezet. Zwakke, eenpersoons kano's van
boombast zijn de eenige vaartuigen hier, ofschoon de grootvaders der
negers op Hinchinbrook-eiland en de eilanden van Rockingham-baai bekend
waren om hun outrigger-booten, al maakten zij die niet zelf. Eer de
kunst der Papoea's dieper op de trage Australiërs had kunnen inwerken,
kwamen de blanken er tusschen en thans zijn nog maar zeer enkelen
instaat het werk hunner ouders na te bootsen. Ook een groot aantal
legenden, die van geslacht op geslacht overgingen, zijn verloren gegaan
en zelfs de namen van zeer gebruikelijke voorwerpen zijn vergeten.

Het uitsterven der negers op plaatsen die vroeger sterk bevolkt
waren, gaat verwonderlijk snel. Nog geen twintig jaar geleden was
het vastland tegenover Dunk-eiland dicht bevolkt, thans wonen er
nog slechts enkelen. Nog in het gezicht van Brammo-baai ligt de plek
waar eens een stam "officieel" werd uitgeroeid, wegens het vermoorden
van de bemanning van een gestrand schip, en ik ken een neger die een
lidteeken op den wang draagt van een kogel dien hij ontving toen zijn
moeder bij die gelegenheid vluchtte--en vergeefs--met hem als klein
kind op den rug.

In die dagen werden "lastige" negers zonder veel plichtplegingen
onschadelijk gemaakt. Meer dan eens heb ik het verhaal gehoord van
den ondergang van een bende "myals" (wilde negers), die door een
kolonist gebruikt werden om zijn land te ontginnen. Zij deden hun
werk, maar ontvingen hun loon niet, waarop zij zich zelf hielpen, een
stier doodden, opaten en verdwenen. Een poosje later, toen de planter
hen weer noodig had, beloofde hij hun vergiffenis voor hun misdaad
en zette hen weer aan het werk. Op een goeden dag, op etenstijd,
werd er een emmer melk in het kamp gebracht en rondgedeeld. De melk
was vergiftigd. "Een kerel voel hier," zei mijn berichtgever, zich
op de maag slaand, "Loop weg, val neer, uit. Ander kerel loop weg,
uit. Allemaal dood, overal."

Er doen nog andere verhalen van vergiftigd meel en brood de ronde.

Twee negers bekenden voor het gerecht dat zij hun meester vermoord
hadden om geen andere reden dan dat hij weigerde hen bij den
maaltijd een stukje van zijn vleesch te geven. Aan den anderen kant
kunnen voorbeelden van even groote gevoelloosheid van blanken worden
aangehaald. In een knorrige bui smeet eens een neger een paar dekens,
die hij moest dragen neer en vluchtte het bosch in. Zijn baas vond
het noodig aan de overigen een streng voorbeeld te stellen en schoot
plotseling een volkomen onschuldigen neger, die aan de overzijde
der rivier juist te voorschijn kwam, neer. Zijn lichaam viel in het
water en dreef stroomafwaarts. Een van de negers, terwille van wier
tuchtbesef deze moord werd begaan, deelde mij het geval mede.

Ik breng deze feiten slechts in herinnering als voorbeelden van de
slechte verhouding die destijds tusschen negers en blanken bestond. Dit
alles behoort nu tot het verleden, wij levens thans in een tijdperk
van officieele bescherming der oerbevolking, misschien wel van een
beetje te groote bemoeizucht.

In de volgende bladen is het niet mijn bedoeling den Australischen
inboorling nauwkeurig en diepgaand te beschrijven, maar slechts een
paar kijkjes op zijn leven en karakter te geven.



SCHILDPADVANGST.

In het algemeen traag en weinig vindingrijk, maken de inboorlingen
van de kust van Noord-Queensland voor het verkrijgen van hun voedsel
gebruik van een eigenaardigheid van een zekeren visch, den schildvisch
(Remora). Zij beschouwen den schildvisch niet als een interessante
visch, die voor zijn verplaatsing in hooge mate afhankelijk is van
schildpadden, dugong's, haaien en bruinvisschen, maar als een welkom
middel om de twee eerstgenoemde dieren, die om hun vleesch zeer gewild
zijn, machtig te worden.

In vroeger tijden geloofde men dat deze wonderlijke visch, door zich
aan de kiel vast te hechten, een schip, al had het alle zeilen bij,
kon laten stil staan. Zoo zegt de overlevering dat in den vermaarden
zeeslag bij Actium het schip van Marcus Antonius door een remora werd
vastgehouden, trots de wanhopige pogingen van honderden galeislaven
om het van zijn plaats te brengen. Shakespeare en andere dichters
mogen de schuld op Cleopatra schuiven, algemeen geloofde men aan
de tusschenkomst der remora en dit geloof werd graag ondersteund
door andere groote mannen, die achter bleven op oogenblikken waarin
zij stoutmoedig op de overwinning of op hun ondergang hadden moeten
afzeilen.

De schildvisch (Echeniis remora en Echeniis naucrates), door de negers
"Cum-mai" genoemd, is gekenmerkt door een schild of schijf, die van de
punt der bovenkaak tot achter de schouders doorloopt en naar men zegt
een wijziging is van de rugvin. Deze schijf bestaat uit een middennerf
en een aantal overdwarse, vlakke vinnen, die opgezet kunnen worden;
zij heeft een doorloopenden, vliesachtigen zoom. Drukt de visch
dezen zoom tegen een gladde oppervlakte en zet hij dan de vinnen
op, zoo ontstaat er een luchtledig, waardoor hij met groote kracht
wordt vastgezogen [28]. Deze eigenschap nu wordt door de Australiërs
praktisch uitgebuit. Men kan niet zeggen dat zij het dier temmen, maar
toch gebruiken zij het als een valk of een havik, met dat verschil,
dat aan den schildvisch een touw wordt bevestigd eer men hem loslaat.

Een enkelen keer vangt men bij het harpoeneeren van een schildpad of
dugong tegelijkertijd een schildvisch, maar gewoonlijk vereischt de
vangst van den schuwen visch groote handigheid en veel geduld. "Goed
voeren" is hierbij de hoofdregel. Zoodra er een tusschen de rotsen
gezien wordt, voorziet men hem rijkelijk van stukken verschen visch,
totdat hij zijn gewone voorzichtigheid vergeet en, als hij nog niet
overvoerd is, tenslotte toehapt in een bijzonder aanlokkelijk, maar
met een angel voorzien brokje. Hebben zij hem binnen, zoo binden de
negers hem een lijn boven den gevorkten staart, zoodat hij er niet uit
kan glippen en laten hem los in laag water, waarop hij zich meestal
aan den bodem van de kano vast zuigt. Wanneer door herhaald gebruik of
hard trekken de staart te diep is ingesneden en er gevaar bestaat dat
hij zou worden afgescheurd, boort men een gat onder den ruggegraat,
dwars door het lichaam, en haalt daar de lijn voor alle zekerheid
nog eens doorheen.

Voor de schildpadjacht nu trekken de negers elk in hun eigen
schorskano van 8 voet lang, 2 voet breed en 1 voet diep midscheeps er
op uit. Deze kano's bestaan uit niets anders dan uit één stuk schors,
bij voorkeur van een "Gulgong" (Eucalyptus robusta), van den "Carrlee"
(Acacia aulacocarpa) of van den "Wee-ree" (Calophyllum inophyllum)
dat aan de einden bijeen wordt gebonden. Soms hebben zij een geraamte
van riet of buigzame twijgen. Pas gebouwd, behooren deze bootjes met
hun geel-rieten binten en die drijven als een eend, tot de aardigste
van de weinige technische voortbrengselen der negers. Zij worden
voortbewogen door schepvormige stukken schors van 5 bij 3,5 duim,
waarvan ieder man er twee heeft.

Wanneer het wild in zicht komt wordt de schildvisch van den bodem der
kano losgemaakt en in de richting er van uitgeworpen. Van te voren
echter worden schijf en schouders krachtig met droog zand of met den
handpalm gewreven, om slijm te verwijderen en het instinkt van den
visch te prikkelen, die onmiddellijk tracht een beter kameraad dan
een stompzinnige kano te bereiken. De lijn waaraan hij bevestigd
is, bestaat uit twee strengen van den bast der "Boo-bah" (Ficus
fasciculata) en is zoo licht dat zij den zuiger niet merkbaar hindert,
terwijl zij toch sterk genoeg is om een flinken weerstand te kunnen
bieden. Twee knoopen, op een afstand van twee vadem van den zuiger,
dienen als dobber.

Zoodra nu de zuiger zich aan de schildpad heeft vastgezet laat men
de lijn vieren en begint er een sport als van een zalmvisscher die
een veertig-ponder heeft aangehaakt. Aanvankelijk gaat de schildpad
waarheen zij wil, maar als zij vermoeid begint te worden, voelt zij
zich meer en meer in haar beweging belemmerd. Na ongeveer tien minuten
komt er een kritiek oogenblik, de schildpad komt dan even boven om
lucht te happen. Wanneer zij haar belagers in de kano ziet duikt zij
met een plotselingen ruk onder en daarbij kan het gebeuren dat zij
zich van den schildvisch losscheurt. Maar de negers blijven geduldig
wachten tot zij opnieuw boven komt, welk oogenblik door telegrammen
van den schildvisch precies wordt aangekondigd. Zij duiken dan neer
in hun booten, zoodat het dier hen niet ziet. Als de schildpad kans
ziet tusschen de rotsen of koralen te komen, tracht zij zich door
wrijven en schuren van den schildvisch te ontdoen. Maar de negers
kennen al deze foefjes en weten ze door doelmatig inhalen en vieren
van de lijn te verijdelen. Uren en uren gaat het zoo door, totdat
eindelijk de schildpad aan haar ballast gewend raakt en het waagt wat
meer boven te komen, om bij een dier gelegenheden door een harpoen
in den schouder te worden getroffen. Een woest geplas, een kleine
kolk van schuim, de lijn loopt af tot haar volle lengte en de kano
wordt in grilligen loop door het gewonde beest meegesleurd. Raakt
het uitgeput door het gewicht van den zwaren harpoen, zoo wordt de
lijn wat ingekort en tracht men het opnieuw te naderen om het een
tweeden harpoen in het vleesch bij den staart te drijven. Lukt dit,
zoo kan het niet meer losbreken en wordt het naar de kust gesleept.

Hoe zij het klaarspelen om op deze wijze, met kano's waarin een blanke
nauwelijks zijn evenwicht kan bewaren, schildpadden van misschien
een paar honderd pond te vangen, is haast onbegrijpelijk. In een
bewogen zee leunen zij achterover in hun bootje om den voorsteven op
te tillen wanneer er een golf aankomt en voorover wanneer hij voorbij
is, intusschen voortdurend roeiend, signalen gevend en manoeuvreerend
met de lijn. En toch zou het roeien alleen reeds boven de krachten
van een gewoon man gaan.

Men moet niet meenen dat de inboorlingen altijd in samenwerking met
een zuiger op schildpadvangst gaan. Hij wordt zelfs betrekkelijk
weinig gebruikt. Meestal worden zoowel schildpadden als dugong's
geharpoeneerd, wanneer zij aan de oppervlakte komen om adem te
scheppen. Zij bespieden de schildpad op den bodem en volgen voorzichtig
haar bewegingen, totdat zij naar boven komt, of zij volgen er een die
haar aanwezigheid reeds had verraden, want door hun ervaring zijn zij
in staat vrij nauwkeurig de plek te berekenen waar zij opnieuw zal
opduiken. Maar geduld, diepe stilte en vermijding van elke plotselinge
beweging zijn de eerste vereischten.

Is de buit eenmaal aan land gebracht en heeft men er zich van overtuigd
of de schildvisch, die zijn gastheer tot den dood toe trouw blijft,
nog eens te gebruiken is of wel zoo beschadigd werd dat men hem met
een: "dat kerel-visch niet goed nu," onmeedoogend op het strand werpt,
dan wordt meestal tot een "Kummaorie" besloten.

Er wordt een groot vuur aangelegd, waarin men een paar dozijn gladde
steenen, ter grootte van een schoteltje rood gloeiend maakt. Intusschen
wordt de schildpad geslacht. Kop, hals en soms ook de voorpooten
worden verwijderd. De ingewanden en de maag worden uitgenomen, ruw
schoongemaakt en weer in de holte gestopt. Daarna graaft men een
kuil in het zand, waarin de schildpad, met den staart naar beneden,
rechtovereind gezet wordt. Hierop worden de roodgloeiende steenen met
stokken opgetild en in de schildpad geworpen, waarna men de sissende,
spetterende massa met een dikken stok omroert. In een anderen kuil,
dien men geheel met steenen bekleed had, brandt een tweede vuur dat
men wegkrabt zoodra de steenen wand gloeiend is. Men legt nu snel de
schildpad, met het schild omlaag in dezen kuil, bedekt het geheel met
bladeren van bananen, gemberplant, palmen enz., waarover men tenslotte
een hoop zand werpt. Den volgenden morgen is het vleesch behoorlijk
gekookt. Het plastron (onderste schild) wordt opgelicht en in het
bovenschild bevindt zich een dikke, zware soep. Geen druppel bloed,
noch iets van den geur van het vleesch is verloren gegaan, het is
het fijnste vleeschextract en geen fijnproever kan zich beroemen ooit
echte schildpadsoep te hebben geproefd zoo hij niet zulk een Kummaorie
heeft meegemaakt. Met pluimpjes gras soppen de negers in de bruine,
olieachtige brei, luid smakkend om hun tevredenheid te uiten. En dan
is er nog het witte vleesch en de glutine, het puik van al vet! En
een dag of wat eten zij, schransen zij tot zij niet meer kunnen,
om dan opeens niet anders dan in kwetsend minachtende termen over
schildpad te spreken.



WEER-VERSTOORDERS.

In de droge streken van Australië, waar het zelden regent, bezitten de
negers een verwonderlijk vermogen om water te ontdekken. Herhaaldelijk
zijn blanken, die de verborgen kenteekenen van zijn aanwezigheid
niet konden zien, onder al de martelingen der verdorsting omgekomen
in streken, waar, volgens de inboorlingen, het water overvloedig en
betrekkelijk gemakkelijk te bereiken was. Hier, op onze eilanden, is
er echter nooit het minste gebrek aan water en klagen de negers eerder
over te veel regen en wordt ruw weer dikwijls toegeschreven aan de
booze invloeden van een of ander slecht geluimd man. Meestal woont de
verwekker van een storm ver weg, op de Palm-eilanden, te Hinchinbrook
of Mourilyan en is het niet mogelijk hem onder kruisverhoor te nemen;
maar des te minder reden is er om aan zijn schuld te twijfelen.

Een oude vrouw, Kitty genaamd, die op Hinchinbrook-eiland woonde,
was vermaard wegens haar succesvolle beïnvloeding van het weer. Zij
was een grimmig wijf, dat met eerbied en ontzag behandeld werd. Niet
alleen over wind en regen, maar ook over donder en bliksem heerschte
zij en haar te beleedigen stond gelijk met het veroorzaken van een
verschrikkelijken storm. Nog jaren na haar dood geloofden de negers
aan haar booze macht. Een van de weinige blanken die ooit beproefden de
hoogste piek van het eiland te beklimmen, vertelde mij dat zijn zwarte
metgezellen, nadat zij een zekere hoogte bereikt hadden, niet anders
dan angstig fluisterend spraken om Kitty's geest niet te vertoornen
en ten slotte geen stap verder meer wilden doen. Hij ging toen alleen
naar den top en den volgenden morgen waren de inboorlingen hoogst
verbaasd hem levend terug te zien en nog onbegrijpelijker vonden zij
het dat er ook geen orkaan losbrak.

Hoe fantastisch de voorstelling van menschelijken invloed op het weer
ook is, mogen wij haar toch wel met eenige toegevendheid beschouwen,
als wij er even aan denken dat hetzelfde geloof tot nog voor vrij
kort geleden in het verlichte Engeland heerschte.

Een andere oorzaak van slecht weer is het eten van een
z.g. stekelvarken (Echidna)--een lekkernij, die alleen voor de wijze,
bezadigde ouden van dagen bestemd is--door een jongen man. Wanneer een
jonge man van het verboden vleesch eet, gebeurt er een verschrikkelijk
ongeluk: "alle wolken vallen naar beneden." Op een goeden dag had Tom
een klein stekelvarken gevangen en levend mee naar huis gebracht. In
den namiddag stak er een zuid-ooster storm op die geweldige regenwolken
tegen de bergen op het vastland aandreef. Een dier wolken hing
boven den top van Clump-Point en had den vorm van een fantastische,
dreigende gestalte. Allen wezen er vol ontzetting naar en voorspelden
zwaren wind en regen, die overnacht ook werkelijk kwamen. Den volgenden
morgen verklaarde een van hen dat de nachtelijke storm was veroorzaakt
doordat Tom een stekelvarken had gegeten. Wij hadden gezien dat zijn
oude, schrompelige schoonmoeder, het beest had toebereid. Maar Tom,
ter verantwoording geroepen, wierp de beschuldiging verontwaardigd
van zich. "Ik niet eten dat kerel-stekelvark, ik hem wegsmijten." De
verschijning boven Clump-point had hem tot het besef van zijn groote
verantwoordelijkheid gebracht en hij had werkelijk zijn tractatie
opgeofferd.

Maar zijn aanklager liet zich niet uit het veld slaan. Als Tom het
dan niet gedaan had, dan was het "die kerel daar achter de bergen" of
"een ander daar bij Hinchinbrook." Na dit te hebben vastgesteld kwam
er een kalme, wijze glimlach op zijn gelaat en ook voor de anderen
was het geheele mysterie verklaard.

Ook de meeste andere lekkernijen zijn voor de jongere stamgenooten
verboden waar. Gratige brasem en haring mogen de jongens en meisjes
eten en ook wel het grover vleesch van de schildpad, maar alle zachter
visch of vleesch is uitsluitend voor de ouderen; zij alleen kunnen
het ongestraft aanraken.



EEN DINER.

De inboorlingen van Dunk-eiland baden niet iederen dag in
overvloed. Bij zeer regenachtig weer moeten zij zelfs met het soberste
voedsel genoegen nemen. Een zeker soort haai wordt steeds met graagte
gegeten, maar andere weer zijn te mager en te taai om anders dan in
zeer buitengewone omstandigheden te kunnen worden verdragen. Oesters
zijn er altijd in overvloed, maar een dieet, uitsluitend beperkt tot
deze delikaatste aller mosselen staat zelfs het verhemelte van een
neger spoedig tegen.

Gewoonlijk echter was er rijkelijk voedsel en behoefde het slechts te
worden ingezameld en gekookt. Dikwijls werd het op de plaats zelf,
zóó versch uit de hand der Natuur, opgegeten. Maar ook de negers
houden van verandering, zelfs als zij een achteruitgang beteekent
van het zuiver bereide en gekookte eten van den blanke tot de sterke
brouwsels van hun eigen kampen. Soms, als het verlangen naar iets
anders te sterk werd, roeide de heele bevolking naar het vasteland
of een der andere eilanden om naar schildpadden en schildpad-eieren
te zoeken, die op Dunk-eiland schaarsch zijn.

Het is verwonderlijk zooveel en zoo verschillend voedsel op het eiland
kan worden gevonden, ofschoon er geen enkele poging tot kunstmatigen
aankweek wordt gedaan. De negers denken niet aan den dag van morgen,
maar nemen gedachteloos de rijke gaven der aarde aan. Men zou zich
best een feestmaal kunnen voorstellen als het volgende:

Het diner zou kunnen beginnen met wat oesters (drie of vier
variëteiten), een hors d'oeuvres van verschillende vischsoorten
kon worden gevolgd door "echte" schildpadsoep, opgediend in
het oorspronkelijke schild en toebereid op de boven beschreven
wijze. Vervolgens een prachtig stuk dugong, eveneens "ge-kummaoried,"
met entrées van schildpad-koteletten en gebakken insekten-poppen,
ivoorwit met gele koppen. Als de kevers, waartoe deze poppen en
larven zich ontwikkelen, uit een brok rottend hout te voorschijn
worden gehaald, rieken zij naar truffels. Zij geven twee verschillende
piepende geluiden van zich, uit de keel en uit het achterlijf en zingen
zoo een duet tot de heete asch hen voor eeuwig doet zwijgen en in een
noot-achtige lekkernij verandert. Geroosterde struikhoen-eieren en
gebakken kraaivisch, blauwwit en leerachtig, "van die stof waarvan
droomen gemaakt zijn" zouden niet mogen ontbreken. Rauwe zee-egel,
zout en opwekkend, zou de volgende gangen kunnen inleiden.

Tal van groenten zouden kunnen worden opgediend. En er zou overvloed
zijn van schelpdieren: alikruiken, mosselen, enz. Verder dolfijnen,
krabben en slangen. Van de vogels vooral duiven en bij uitzondering
misschien eens een struikhoen, dat zoo moeilijk te vangen is.

Zoetigheden zouden het zwakke punt van het menu vormen, ofschoon er
toch een pudding op zou kunnen voorkomen van geraspte Eupomatia-noten
met honing en een oranjekleurige vlade, geschraapt van den buitenkant
der vruchten van den Pandanus odoratissimus.

Het dessert daarentegen, kon weer rijk en vol verscheidenheid
zijn. De dorstlesschende en prikkelende Ximenia americana, de
Herbert-river-kers, eenigszins in smaak op aalbessen gelijkend,
de vingerkers, zoet en zacht; de framboos en de sneeuwwitte bes van
Eugenia suborbicularis, flauw als een onrijpe mispel, en nog vele
andere vruchten zouden op de tafel prijken. Ook vijgen, varieerend
in grootte van een kers tot een tennisbal en in kleur van wit door
alle tinten: geel, groen, rood en purper heen tot zwart toe.

En terwijl de mannen met bijlen en platte steenen de taaie noten van
de "Moo-jee" (Terminalia melanocarpa) en de vruchten van de "Can-kee"
(Pandanus aquaticus) bewerkten om er de kleine, zoete pitten uit te
halen, of terwijl zij behagelijk de zuurachtige en scherpe larven der
groene boom-mieren uitzogen onder een afterdinner-praatje, konden de
vrouwen naar hartelust hun met honing aangezoet water drinken, of de
zaden van de chineesch-blauwe vrucht der inlandsche gember kauwen.



ZWARTE KUNST.

Na lang en ijverig zoeken ontdekte ik op het eiland twee
kunstgalerijen. De overlevering gewaagt van nog een derde, waarnaar
ik echter nog steeds zoek. Wat ik de zaal van de "Lagere Richting"
zou willen noemen is een grot aan de oostelijke helling, die het
gemakkelijkst van uit zee, bij kalm weer, is te bereiken. Zij ligt
een paar honderd voet boven den zeespiegel, geheel verscholen onder de
dichte wildernis die deze zijde van het eiland overdekt. Slechts door
een toeval ontdekte ik haar. Over de zee-route bereikt men haar van uit
een kleine natuurlijke haven, juist groot genoeg voor een bootje. Van
hier klimt men eerst over naakte rotsen en dan door dichte struiken,
waarbij men voortdurend van de hulp van luchtwortels en slingerplanten
gebruik moet maken om tegen de steilte op te komen. Na een paar
minuten is de zaal bereikt; zij is van eenvoudige architektuur: een
granietrots met een vertikalen wand waartegen een veel grootere onder
een helling van 60 graden aanleunt.



WANDSCHILDERINGEN

Oorspronkelijk bevonden zich hier vijf teekeningen, waarvan er
twee geheel en al onkenbaar geworden waren, alleen een paar zwakke
roode strepen waren er van over. De andere, beter te onderscheiden
voorstellingen zijn op dezelfde wijze verminkt als zekere veelgeprezen
antieke beelden. Twee stellen blijkbaar hagedissen voor en de andere
schijnt de afbeelding van een monsterachtig wezen, een menschelijke
gedaante met een rudimentairen staart te zijn. Een Duitsch filosoof
zou hierop misschien de theorie baseeren dat de Australische inboorling
de langgezochte "ontbrekende schakel" is in de keten der menschelijke
ontwikkeling. Doch hoe dit zij, de argelooze kunstenaar veroorloofde
zich nog meer vrijheden ten opzichte van de goddelijke menschelijke
gedaante. Volgens de overlevering hadden alle menschelijke figuren eens
zwarte hoofden, doch hiervan is thans geen spoor meer te zien. Eén
teekening, waarbij nog een rood hoofd eenigszins te onderscheiden
valt, schijnt deze overlevering te weerspreken. De oppervlakte van
den rotswand was met een platten steen vlak geschuurd; misschien
denzelfden steen waarmede de kunstenaar de harde wortels kneusde,
die een deel van zijn dieet vormden.

Van geheel anderen aard zijn de schilderingen in de zaal der
"Hoogere Richting." Deze ligt midden in een verwarde, dichtbegroeide
opeenhooping van geweldige rotsen. Omstandige verhalen over de schatten
die er te zien waren hadden mij doen volharden in mijn pogingen ook
deze grot te ontdekken, ofschoon geen van de nog levende inboorlingen
mij de juiste plaats wist aan te duiden. Hoe trotsch zij ook op hun
schilderingen waren, niemand had ze ooit gezien; iedereen herhaalde
slechts geloovig wat "oude menschen" er eens van hadden verteld. De
ervaring had mij weliswaar geleerd de getuigenis van zulke "oude
menschen" met de noodige voorzichtigheid en reserve te aanvaarden,
maar ik kon toch niet nalaten steeds te blijven zoeken.

Van schepen, die aan de oostzijde van het eiland voorbij varen,
kan men een forsche witte streep waarnemen op een groote rots. De
gangbare meening onder de negers nu was, dat de fresco's zich
bevonden op een rotsblok onder den steilen top die door den witten
band werd aangewezen. Deze meening bleek juist te zijn; op een
ontdekkingstocht, dien ik van de landzijde uit ondernam, vond ik ze
eindelijk, na moeitevol geklouter over rotsen en door schemerende
ravijnen vol varens en orchideeën of door nauwe, donkere spleten,
op een groot granietblok een klein eindje onder den bewusten top aan
de zeezijde. Bij de uitvoering moet de kunstenaar op zijn rug hebben
gelegen, want de schilderingen bevinden zich op de vlakke zoldering
en de grot is, behalve bij den breeden ingang, niet hoog genoeg om
er zelfs maar in te kunnen zitten. De oploopende grond is bedekt
met een dik, bruin poeder vol kuiltjes van mierenleeuwen (Myrmelion)
[29]; een koele, droge plek, die zelfs de plasregens van ontelbare
natte seizoenen niet vochtig konden maken. Men voelt dat men er het
stof der eeuwen opwoelt.

Zeshonderd voet beneden laaft de zee de brandende rotsen en klotst in
de koele grotten en ofschoon het uitzicht er op belemmerd wordt door
rotsen en geweldige boomen, zou een kunstenaarsziel, die zich zoekt
te uiten, zeker dankbaar zijn voor haar glanzen. Bij den ingang van
de grot liggen een paar verkoolde takken en een stuk parelmoerschelp,
het begin van een vischhoek. Deze overblijfselen verleenen aan het
tooneel een pathetische belangwekkendheid. Terwijl ik ze peinzend
beschouwde deed een kikvorsch diep in de grot een weergalmend gekwaak
hooren en een loophoen, dat boven ons in den grond krabde, maakte een
steen los, die tikkelend naar beneden sprong. Tom, die mij vergezelde,
maakte mij angstig opmerkzaam op deze manifestaties van den dooden
schilder, maar ik liet mij niet afschrikken, al voelde ik eenigen
schroom de plechtige rust te verstoren.

Bij de gedachte aan de uitbundige loftuitingen van al degenen die
de fresco's niet gezien hadden, was een gevoel van teleurstelling
toen ik hen ontdekte onvermijdelijk. Zij kunnen bezwaarlijk hooger
gesteld worden dan gewone lei-krabbeltjes, maar zij hebben een zekere
symmetrie en gevoel van verhouding en het feit, dat hun maker een
van de ruwste, laagst-staande menschelijke wezens was, is voldoende
om hen in mijn oog even belangwekkend te doen zijn als het werk van
menig wereldberoemd meester.

Klaarblijkelijk is eerst de oppervlakte van de rots eenigszins glad
gemaakt, slechts in één geval volgt de teekening de oneffenheden. Al
het werk is uitgevoerd in een kalkachtige aarde van dof-roode
kleur. Schilderingen naar de levende natuur en stillevens komen
beide voor. De schildpad is natuurgetrouw, maar de opvallendste en
scherpst-omlijnde van alle teekeningen is het minst overtuigend. Zij
doet denken aan de fantastische schrapjes en lijnen die sommige
menschen in een abstracte bui of in verveling op hun vloeipapier
zetten en die niets ter wereld beteekenen.

Bij een vergelijking van de twee kunstgalerijen lijdt het geen twijfel
dat er op Dunk-eiland minstens twee kunstenaars hebben gewoond, waarvan
de een zich toelegde op de realistische weergave van reptielen en
menschen en de ander op conventioneele wijze de dieren en wapens van
zijn tijd uitbeeldde. De een toonde zijn fantasie door een van zijn
reptielen een half menschelijke gedaante te geven, de ander door een
weelderige ornamentiek.

De meesten van ons hebben oogenblikken van vervoering gekend voor
het werk van een of ander groot kunstenaar, wiens gaven zich in
geestdriftig en volhardend streven naar volmaking ontwikkelden. Maar
zijn niet ook deze onbeholpen teekeningen openbaringen van talent,
oorspronkelijk en on-academisch? Zij zijn een eerste begin, een
spontane kiem, zij getuigen van een wilde ziel, voor het eerst door
bewuste aesthetische aandoening ontroerd en geleid. Zij zijn de eerste
en eenigste pogingen van een onbeschaafd, onmondig ras om dat licht
te bereiken "dat droomen tot daden wekt."



BRIEF-STOKKEN.

Op een goeden middag betraden een paar ballingen van
Princes-Charlotte-baai--300 mijlen noordelijk--ons strand. Verbannen
voelden zij zich en zij hunkerden om weer naar hun land terug te
keeren, ofschoon zij zich voor een half jaar verhuurd hadden voor de
bêche-de-mer-vangst en hun tocht pas was begonnen. Een van hen stapte
trotsch en gewichtig rond en ook de anderen hadden iets ongewoons over
zich, een weerschijn van de glorie van Mattie's gelaat straalde ook
uit het hunne. Met al de waardigheid van een gezant, die een hoogst
gewichtige tijding brengt, begroette hij mij.

"Hallo, mister, goeden dag."

"Goeden dag," antwoordde ik. "Kom je van dien kotter?"

"Ja, mister. Mickie hier zitten nu? Mij breng hem brief."

"Neen, Mickie is op de Palm-eilanden."

En Mattie, geheel terneer geslagen: "Bosoen gaf dat brief voor
Mickie." En een klein pakje te voorschijn halend, liet hij mij een
stuk grijs hout zien van de grootte en vorm van een potlood en waarin
twee elkaar kruisende lijnen gesneden waren.

De brief was niets anders dan een uiterlijk teeken dat de afzender
nog leefde en vertrouwen stelde in den brenger, die al het nieuws
mondeling moest meedeelen. Het was een groote teleurstelling voor
Mattie te hooren dat Mickie er niet was en na het houten document
een poosje te hebben geliefkoosd, wikkelde hij het weer zorgvuldig
in en verborg het onder zijn hemd. En de teleurstelling was algemeen,
uit alle gezichten was de glans verdwenen. Gedurende de volgende dagen
kreeg elk om zijn beurt den kostbaren brief te bewaren en steeds was de
bezitter te herkennen door een belachelijk vertoon van zelfbewustheid
en trots.

Brieven van inboorlingen zijn zeer verschillend. Sommigen beweren
dat zij in staat zijn ze te verklaren, maar volgens mijn ervaring,
wordt onveranderlijk het nieuws dat zij heeten te brengen door den
overhandiger verteld en is het volstrekt niet noodzakelijk dat de ruwe
sneden en krassen op het hout ook maar eenige beteekenis hebben. De
bewering van enkele negers, dat zij boodschappen uitsluitend door
middel van stokken kunnen overzenden, wordt door allen die haar
onderzocht hebben afgewezen.

Op een zekere plantage was eens de zoon van den eigenaar in een
naburige rivier verdronken. Het verdriet der ouders werd door allen
in de geheele streek gedeeld, ook door de negers in een naburig kamp,
die, nadat de eerste schok voorbij was, besloten de droeve tijding ook
aan meer verwijderde vrienden mee te deelen. Met veel moeite werd een
brief opgesteld, bestaande uit een kort, vlak stuk hout, over welks
geheele lengte een golvende lijn gesneden was die in het midden door
een inkeeping werd doorbroken. Een bode vertrok en een week later
wist men in kampen, honderden mijlen verder, tot in bijzonderheden
wat er gebeurd was. Algemeen werd geloofd dat de brief het bericht had
overgebracht, maar is het niet duidelijk, dat in werkelijkheid de bode
alles mondeling meedeelde en de geheele brief, waarvan de golvende
lijn de rivier en de inkeeping de noodlottige diepe plek voorstelde,
slechts diende om zijn boodschap meer geloofwaardig te maken?

Eens vond ik George bezig een brief te schrijven; spiraalvormige,
elkaar kruisende groeven in een stuk pijnboomhout van vier duim lang
en een kwart duim breed. George beweert steeds dat hij Engelsch
kan schrijven, maar hij is er nooit toe te bewegen zijn kunst te
vertoonen. Ik was dus nieuwsgierig zijn literair talent eens op
de proef te stellen. "Voor wie is dat, George?" vroeg ik. Lang en
verbaasd staarde George op den stok, met een uitdrukking van diepe
concentratie, tot hij eindelijk met een glimlach van verlichting
antwoordde: "Voor Charlie."

Charlie is de naam van een neger die kort geleden het eiland had
bezocht.

"En wat staat er dan wel in?"

Weer een lang zwijgen, waarin George zijn verbeeldingskracht
angstwekkend scheen te overspannen. Zijn voorhoofd rimpelde, zijn
lippen beefden, zijn hoofd schudde heen en weer, een paar malen
lichtte als een plotselinge ingeving over zijn gelaat, dat dan weer
een uitdrukking van het diepste nadenken aannam. Eindelijk zei hij:
"J-a-a. Ik vertellen mij soms zien Toby."

Toby is een van de oorspronkelijke inboorlingen van Dunk-eiland.

"Vertelt hij niets méér?"

Hetzelfde zwijgen, de zelfde wanhopige inspanning. Dan: "Dit voor
Johnny Tritton, vroeger in Cooktown, nu ergens hier wandelen."

Ik vroeg nog verder, maar het was duidelijk dat de arme kerel zijn
hersens vergeefs pijnigde om zijn brief een beteekenis te geven,
voortdurend aarzelde hij en telkens sprak hij zichzelf op vermakelijke
wijze tegen.

Mijn opvatting omtrent de beteekenis van briefstokken wordt wel het
beste bevestigd door het volgende. De boschjesman [30] die te paard
de post onder de kolonisten van het binnenland rondbrengt, kreeg
herhaaldelijk ook briefstokken van negers mee. Onveranderlijk ging
zulk een opdracht vergezeld van een mondelinge boodschap: een verzoek
om een pijp, een mes, een spiegel, een zakdoek, of een vraag naar
het verblijf of de gezondheid van een bloedverwant of vriend. En de
postbode ontdekte al heel gauw dat de soms zeer zorgvuldig bewerkte
stokken in geen enkel verband stonden met de mondelinge boodschap,
want herhaaldelijk raakten de stokken hopeloos door de war zonder
dat er ooit het geringste misverstand door ontstond.



PARELMOER-VISCHHOEKEN.

In deze streken is de kunst van het vervaardigen van
parelmoer-vischhoeken verloren gegaan. Oude menschen weten nog
te vertellen hoe zij gemaakt werden, maar konden het toch nooit
praktisch voordoen. Om goede exemplaren te verkrijgen moest ik
dus mijn toevlucht nemen tot archaeologisch onderzoek. Bij het
overhoop halen van de resten van een oude kampeerplaats nu vond
ik belangwekkende sporen van den vlijt en het geduld van vroegere
geslachten. Het groote aantal begonnen en mislukte vischhoeken dat
ik in deze oude "keuken" aantrof, bewees dat de zee wel het meeste
voedsel leverde aan de toenmalige bevolking. De broosheid van het
product en de ruwheid van de gebruikte werktuigen moeten het geduld
der makers wel op een zeer zware proef hebben gesteld en hen veel
teleurstellingen hebben veroorzaakt en bij menig onbehouwen exemplaar
dat wij te voorschijn haalden, zullen hun geesten wel gezucht hebben:
"Dat waren mislukkingen." Maar eindelijk vonden wij er toch een die
werkelijk in zijn soort volmaakt was, een kleine wassende maan van
parelmoer, die van buitengewoon geduld en handigheid getuigde.

De wijze van vervaardiging was als volgt: met behulp van een scherp
stuk kwarts werd een zwartlippige parelmoerschelp afgebikt tot een
ronde schijf. Hierin werd met een ander werktuig een gaatje gemaakt,
dat met een koraaltak verder werd uitgeschuurd tot de schijf een
ring geworden was. Daarna werd er een segment uitgebroken en van
de overschietende wassende maan de beide punten op een zachten
steen geslepen. Er werd ook wel van de veel zeldzamer goudlippige
parelmoerschelp gebruik gemaakt en als er niets anders te vinden
was ook van de hamer-oester. Wij vonden ook het resultaat van een
mislukte poging op een stuk glas, dat zeker van een of ander vergaan
schip afkomstig was.

Hoeken van parelmoer zooals deze of van schildpad en zonder weerhaak
kunnen misschien eenig licht werpen op het Homerische: "zij vingen
visch met de horens van ossen." De oude Grieken gebruikten vischhoeken
van brons die geheel op deze Australische geleken.

Uit den toestand van het kamp en den leeftijd van den neger die mij bij
het onderzoek hielp en die verklaarde dat dergelijke hoeken in zijn
jeugd nog gebruikt werden, maar dat hij er nooit een had zien maken,
trok ik de gevolgtrekking, dat deze producten van een verloren kunst
dertig à veertig jaar oud moesten zijn.

Vanwaar de zoo bijzondere vorm der hoeken? Zij, die beweren dat alle
menschelijke werktuigen aan voorbeelden uit de natuur ontleend zijn,
vinden hierop spoedig een antwoord. De onderste schelp van de gewone
oester neemt, als zij op het strand ligt, dikwijls de gedaante van
een maansikkel aan en gelijkt dan sterk op de ruwe vischhoeken van
parelmoer. Is het niet zeer aannemelijk dat de laatsten naar dit
natuurlijke model werden vervaardigd? Opmerkelijk is het, dat de
hedendaagsche negers, wanneer zij een vischhoek van ijzerdraad maken,
hem nog steeds den vorm van een wassende maan geven, ofschoon zij toch
ontelbare malen de meerdere voortreffelijkheid van het Europeesch
model moeten hebben opgemerkt. Het schijnt alsof zij onbewust, als
de vogels bij hun nestbouw en hun trek, hun voorouders nabootsen.

Een dergelijk voorbeeld van natuurnabootsing levert de boomerang. Reeds
de kinderen ziet men spelen met de sikkelvormige bladeren der Acacia
holcocarpa en zonder twijfel speelden de kinderen in een ver verleden
op dezelfde wijze en lachten even vroolijk als het opgeworpen blad
van zelf terug keerde. Misschien dat een knaap, terwijl zijn vader
met een knots een kangoeroe vervolgde, zijn steenen bijl en schelpmes
gebruikte om zich een sterker speelgoed te snijden. En misschien
dat later, op jacht of in 't gevecht, zijn speelgoed hem een zeer
bruikbaar wapen bleek.

In elk geval bezitten wij in de wordingsgeschiedenis van den
boomerang en den parelmoer-vischhoek onbetwijfelbare voorbeelden van
onmiddellijke beïnvloeding der menschelijke kunst door de natuur.



WILDE DYNAMIET.

Bij al de negers die ik ken zijn de ruwe kantjes der barbaarschheid
min of meer afgesleten. Ik maak er dan ook geen aanspraak op in deze
schetsen een volkomen nauwkeurige beschrijving van het oorspronkelijke
ondergaande ras te geven, maar deel slechts verspreide feiten en
waarnemingen mede die misschien, of misschien ook niet, van belang
kunnen zijn.

Eens, toen wij op de klippen aan het visschen waren, raakte het
aas op. Mickie zei: "Wel, wij vang hem massa kleine kerels-visch
met wilde dynamiet." En op mijn vraag wat hij van dynamiet wist:
"Niet blanke man's dynamiet, maar wilde dynamiet, ik laten zien."

Op de glinsterende rotsen, met de wortels zich vasthoudend in de
spleten, groeide een lage wingerd, of liever een soort kruipende
struik met bladen als van de mirt en trossen witte bloemen. "Dat
kerel wilde dynamiet," zei Mickie, terwijl hij een paar bosjes
uitrukte en bijeen pakte. Hij propte de planten in elkaar tot een
klein bundeltje en wierp daarop de gekneusde massa in een geïsoleerd
poeltje tusschen de rotsen waarin veel kleine visschen zwommen en
dompelde haar herhaaldelijk met zijn nulla-nulla onder. Na een paar
minuten begonnen de vischjes wild te worden en deden krampachtige
pogingen uit het water te springen, totdat zij de een na den ander
bedwelmd raakten en aan de oppervlakte kwamen drijven, waarop Mickie
zijn hoed er mee vol schepte. De overige visschen kwamen, toen de
bedwelmende kracht der bladeren had uitgewerkt, weer spoedig bij.

Mickie, die wel eens dynamiet had zien gebruiken om visch op groote
schaal te dooden, had daarom dezen naam gegeven aan de plant die aan
de inboorlingen bekend is als "Paggarra" en aan den plantkundige als
Derris scandens.

Een andere manier waarop de negers de visschen uit door de eb
achtergelaten poeltjes vangen is ze te bedwelmen met de binnenschors
der "Koie-yan" (Faradaya splendida). Deze wordt met een schelp
afgekrabd, op den bodem van een kuiltje in het zand uitgespreid
en met gloeiende steenen bedekt. Ook wrijft men de heete steenen
wel met het poeder der schors in. Terwijl de steenen nog warm zijn
worden zij in het water geworpen, waarop de visschen bedwelmd worden
en sterven. Hoe de negers achter deze eigenschappen gekomen zijn en
hen leerden gebruiken, weet ik niet. De opeenvolgende geslachten
nemen hun kennis van de voorafgaande over als van zelf sprekend,
zonder eenige vraag of uitleg.



DE LEGENDE VAN EEN GROT.

Volgens de negers heeft bijna iedere berg een geheimzinnig meer dat
wemelt van visch en watervogels. Maar wanneer men hen vraagt naar
de juiste ligging er van is het antwoord onveranderlijk: "Oud man,
hij ben gezien hem," en nooit komt die oude man voor den dag. Zonder
twijfel is de oorsprong van dergelijke beweringen de behoefte om
een verklaring te vinden voor het glinsteren van natte rotsen in de
verte. Een neger gaf mij eens een zeer nauwkeurige beschrijving van een
meer op den top van een der hoogste pieken van Hinchinbrook-eiland,
waarin alle mogelijke soorten van zeevisch zouden voorkomen, maar
zoodra ik hem op het onwaarschijnlijke daarvan wees gaf hij toe:
"Mij denk, dat oud man humbug."

Ook omtrent grotten en holen in rotsen of op bergtoppen zijn
verschillende verhalen in omloop, maar nooit berusten zij op eigen
onderzoek. Aan de noordzijde van Dunk-eiland, waar de zee tegen de
fundamenten der heuvels beukt, bevindt zich een grot, die alleen
per boot te naderen is. De ingang is omhangen met slingerplanten en
varens en tusschen het mos dat den grond bedekt siepelt en kabbelt het
water. Wanneer de brons-orchidee met haar mat-gouden bloemen de rotsen
tooit heeft deze ingang weer een geheel ander karakter dan wanneer de
glanzende bladen van de magnolia de versiering vormen en zijn lange
trossen dofroode, kraalvormige bloemen de schitterende zonnevogels en
de groote blauwe, groene en roode vlinders aanlokken. Zelfs als de zee
fonkelt is de grot zelf, niettegenstaande de weelderige en bevallige
tooi van haar ingang, niets anders dan een zwarte vlek, de toegang tot
iets onbekends en onkenbaars, althans voor de negers. Nooit had iemand
haar betreden en niemand zal het ook ooit doen. Lang, lang geleden,
zoo verhalen zij, plukte een reus, "de duvel-duvel zelf," met zijn
geweldige vingers een stuk uit de rots en zette het neer "op de top
daar bij Hinchinbrook." Nu is de bewuste kegeltop te Hinchinbrook
ten eerste twintig mijl verder en bovendien buiten alle verhouding
tot den omvang der grot; toch denkt niemand er aan de waarheid der
legende te betwijfelen. De grot, zoo heet het verder, loopt diep,
diep onder den berg door. En ze is gevaarlijk, zoo gevaarlijk,
dat er nog nooit een mensch in is geweest. "Als mensch daar ingaan,
dan mensch ziek worden, dan mensch dood."

Al deze tradities trotseerend liet ik mij eens, met een lantaarn bij
mij, naar de grot heen roeien. Mijn roeiers deden al het mogelijke mij
te weerhouden en geen van hen waagde het mee naar binnen te gaan. Een
onderzoek van een minuut toonde aan dat de heele grot niet dieper
was dan dertig voet. Zij was droog en de lucht was er zuiver. Maar
nog altijd gaan de negers haar schuw voorbij. Opmerkelijk is het, dat
de grot den naam draagt van "Coo-bee co-tan-you," hetgeen beteekent
"grot der vallende ster," ofschoon de negers niettemin vasthouden
aan de bovenstaande legende van haren oorsprong.

Van den kegeltop van Hinchinbrook wordt verteld, dat hij een
diepe holte in den berg bedekt, waarin de winden en de regen zijn
opgesloten. Nu en dan tilt een boosaardige duvel-duvel het deksel
op en laat de woedende elementen ontsnappen, die als zij uitgeraasd
hebben van zelf weer naar hun gevangenis terug keeren, waarna het
deksel weer wordt gesloten. Het wordt dan weer helder en de top, die
gedurende den storm in den mist verborgen was, wordt opnieuw zichtbaar.



EEN ZIELVOLLE DANS.

Van de vele corrobboree's [31] die ik heb bijgewoond was wel de
eigenaardigste eene die op Dunk-eiland werd uitgevoerd door een
aantal negers die uit Princes-Charlotte-baai,  ongeveer 200 mijlen
noordelijker kwamen.

De meest voorkomende dansen zijn nabootsingen van het huppelen en
vleugelkleppen der grootere vogels. De mannen, besmeerd met strepen
en klodders van witte en bruine klei en het haar getooid met dons
en veeren, vormen een cirkel en murmelen, hun lichaam naar voren
buigend, in diepe tonen een begeleiding bij het zeer zachte tikken op
hun boomerangs of het kloppen op weerklinkende blokjes hout. Op een
gegeven oogenblik, bij een crescendo, slaan de uitvoerende hun armen
uit, werpen het hoofd achterover en uiten gelijktijdig een geluid
als het schreeuwen van een vogel. Dan springen zij op en draaien,
met de armen klapwiekend in het rond, tot zij, als bij impuls, weer
tegelijk ophouden.

De corrobboree van de bezoekers uit Princes-Charlotte-baai was
eveneens een nabootsing van de natuur, maar van de natuur in een van
haar meest ondichterlijke uitingen; haar motief was niets anders dan
een zeer alledaagsch hondengevecht.

Terwijl het orkest op de boomerangs tokkelde, in de handen klapte
en knorde, naderden twee spiernaakte negers met stijve sprongetjes,
zonder de beenen te buigen, het vuur. Daarop deden zij de knieën snel
en onophoudelijk tegen elkaar klapperen en stootten klanken uit als het
knorren en brommen van nijdige honden. Naarmate het gevecht ernstiger
werd namen bewegingen en geluiden in snelheid en sterkte toe. De groote
kunst der vertooning bestond in het lang uithouden, in het in de maat
blijven met het orkest en de natuurgetrouwheid der klanknabootsingen.

De meest volhardende danser was Yellowbelly. Het eerst danste hij
met den grinnikenden Peter, daarna achtereenvolgens met den vetten
Charley, den zwaren Johnny, den schuwen Mammeroo en den kleinen,
dooven Anthony. Zijn lichaam glom en droop van het zweet en zijn
oogen schitterden van trots om zijn ongeëvenaarde prestatie. Alle
toeschouwers waren een en al dankbare verbazing. De geest van
Terpsichore was over hem gekomen en zijn geestdrift steeg weldra tot
een soort razernij, die niet alleen de bewoners van Dunk-eiland, maar
zelfs zijn eigen vrienden in verrukking bracht. Nooit hadden zij een
zoo klassieke uitvoering, zulke schitterende beenbewegingen, zulk een
realistisch gegrom en gekef en gesmoord gezucht bijgewoond. Yellowbelly
danste en danste zoo dat allen er door werden meegesleept en in
ademlooze stilte toekeken, weg in zoete herinneringen aan een kamp
ergens in hun vaderland, waar smerige honden vechten om wat rotte
visch of schildpadbeenderen, temidden van het gekrijsch van vrouwen
en kinderen. En toen de laatste tonen van het orkest eindelijk "in
de stilte verstierven" stortte Yellowbelly hijgend en aamechtig op
den grond. Maar als het orkest het nog langer had kunnen uithouden,
zou hij zeker hebben doorgedanst tot den morgen.



DE OORSPRONG VAN HET ZUIDERKRUIS.

Volgens Mickie is het Zuiderkruis van aardschen oorsprong. Hij verhaalt
zijn geschiedenis als volgt.

"Jij zien dat kerel. Dat eene noem ik dooey-dooey, net als de haai,
dat kerel u ben geschoten in zee. Twee kerels, meer groot, komen
achter dooey-dooey, twee zwarte. Twee zwarte waren gaan visschen langs
rif daar bij kaap Marlow. Zij ben gezeten in kano en spietsen dat
dooey-dooey, o, groote kerel! Dat dooey-dooey, als hij speer krijgt,
duikt naar beneden, onder boot, gooit hem om. Twee zwarten zwemmen,
heel lang, kunnen dat kano niet pakken. Zwemmen, zwemmen, langweg,
achter kano, komen nooit aan strand. Een kerel zeggen: "Broeder,
waar nu?" "Lang weg, zwem verder, broeder." Komen bij Barrier. Twee
zwarten zwem, zwem, zwem, voorbij Barrier. Zwem, uit, goeien dag,
komen niet terug. Zwemmen waar wolken raken de zee. Zwemmen hooger,
hoog, lang naar boven. Nu zitten daar boven, allemaal. Dooey-dooey
eerst, twee kerel-negers achter."



TWEEDE HOOFDSTUK.


GEORGE.

George is in het minst niet bijgeloovig. Alles heeft zijn begrijpelijke
oorzaak. Zoo komt bijvoorbeeld de regen uit een grooten bak,
ergens daarboven. Wanneer men hem vraagt of hij gelooft in den
"duvel-duvel," voor wien de negers van het vastland zoo bang zijn,
dat slechts weinigen zich in het donker wagen, antwoordt hij met een
brutalen lach: "Mij nooit zien hem. Stel mij hem zien, mij hem steek
overhoop." George zelf is dus niet in staat den booze te beschrijven,
maar van hooren zeggen weet hij toch te vertellen, dat hij drie oogen
heeft, twee op de gewone plaats en een in het achterhoofd.

Maar al heeft George geen greintje ontzag voor den duvel-duvel,
een des te vaster geloof heeft hij in het bestaan van wat hij noemt
"Grond-Vrouwen" in de buurt van Cooktown. Zijn kennismaking met deze
geheimzinnige onderaardsche sirenen beschrijft hij aldus:

"Beetje buiten Cooktown kamp van grondvrouwen. Mij en Sargen
gaan zien groote corrobboree, waarachtig. Paar vrouwen komen uit
hol in grond. Als naar beneden gaan, grond sluit van zelf, als
venster. Waarachtig, mij bang, mij rillen. Eén goed kerel-mooie-vrouw
kom boven. Sargen zegt "Jij gaan corrobboree dansen voor dat
kerel-vrouw." Mij zegt: "Wij naar huis gaan, mij bang, wij naar
stad, dit geen goed plaats." Sargen beetje lachen, hij zeggen:
"Nee, jij niet bang zijn, jij dansen voor dat kerel-vrouw, goeie,
mooie vrouw." Mij gaan er heen; mij voelen bang, mij voelen koud
van binnen, veel te bang, waarachtig. Voelen aan dat kerel-vrouw,
heel koud. Dat vrouw zeggen: "Waar jij vandaan?" Mij zeggen "Van
stad." Dat vrouw zeggen: "Waar jij naar zoeken?" Mij zeggen: "Mij
zoeken stier, weggeloopen van kudde." Mij dansen een beetje voor dat
vrouw, niet veel; te bang. Toen dat vrouw naar beneden, grond boven
dicht. Heelen dag beneden. Kom boven alleen nacht. Kunnen niet komen
bij zon, dan dood gaan, allemaal te zacht."

De negers bij Cooktown gebruiken volgens George een veel lichter
jachtspeer dan hier in gebruik is. In plaats van een dunnen tak (bij
voorkeur van roode mangrove) geduldig in het vuur rechtgebogen en
gehard, neemt George daarom den stengel van een grasboom (Xanthorrhea
arborea) die, 8 à 10 voet lang, zoo recht en licht is als een
billartkeu. In een holte aan het dikker einde bevestigt hij één stalen
punt van 18 duim lang en een kwart duim dik, of wel drie stukken Nr. 8
ijzerdraad met de drie gescherpte punten lichtelijk uiteen gebogen.

De verdiensten van dit wapen maakten herhaaldelijk een onderwerp
van debat uit, waarbij de Dunk-eilanders hun zwaarder speren
verdedigden. Bij een van die gelegenheden verhaalde George, ten bewijze
van de voortreffelijkheid van zijn model, de volgende geschiedenis:

"Dit kerel-speer alles doodmaken. Kangoeroe's, wallaby's, visschen, hem
doodmaken allemaal. Hem gaat recht door lange kangoeroe. Eens mij hem
zien raken kerel-neger. Broer van mij, sterke kerel dat, Billy. Eens
wij jagen achter kangoeroe. Billy dicht er bij, mij gaan zitten op
rots. Ander kerel dicht bij, hij zitten, wij niet zien kerel. Mij
opeens zien kleine kerel-wallaby. Mij fluiten mijn broer; hier wallaby,
stil! Mijn broer opstaan, gooien zijn speer, missen wallaby, raken
dat ander kerel, hier. Dat hard schreeuwen; mijn broer bang. Hij
zingen, "Billy, waarvoor mij doodsteken?" Billy wegloopen. Dat kerel
schreeuwen: "Billy, trek speer uit." Billy wegloopen; mij stil zitten
blijf; mij hoor dat kerel zingen, zingen, hard zingen. Kan niet
loopen. Mij stil weggaan, mij terug komen van ander kant. Mij veel
vrouwen zien, mij roepen: "Hier, kerel ben getroffen speer, bijna
dood." Komen allemaal waar kerel ligt zingen. Dragen hem in kamp,
kunnen speer niet uitkrijgen, speer met haak. Alle tijd dat kerel
zingen: "Trek speer uit." Toen Billy terug, hij heel bedroefd. Hij
zeggen: "Mij wil niet jou doodsteek, mij jagen wallaby, mij niet zien
jou." Dat kerel zeggen: "Allright Billy, jij goed vrind van mij." Drie
dagen dat speer blijven zitten. Mij terugkomen in kamp. Mij zeggen:
"Mij denken jij al dood." Hij zeggen: "Mij niet dood nog, mij
voelen heel goed, trek speer uit." Toen oud man hard trekken. Kan
niet uit krijgen. Oud man zeggen: "Wij hem uitsnijden." Halen mes,
scherp, snijden, snijden, snijden. Drie sterke kerels trekken speer,
hard allemaal. Trekken veel vleesch aan dat haak. Dat kerel zingen,
kan niet inhouden. Twee weken dood. Vrouwen hem niet begraven. Wat
denk je? Snijden vleesch van been, doen vleesch in schors, doen
witte verf op schors, binden dicht en hangen op in dilly-mand [32]
Waarachtig. Pfff! Later hem ruiken stink."



In het algemeen praalde George niet met zijn beschaving, maar van tijd
tot tijd moest hij toch eens laten zien wat hij kon. Eens toonde hij
mij twee velletjes papier, op elk waarvan een paar golvende lijnen
geteekend waren.

"U schrijven precies dat manier?" vroeg hij.

"Neen, ik schrijf anders," antwoordde ik.

"Dit makkelijk, mij altijd schrijven zoo."

"Wel, en wàt staat er dan?"

George werd plotseling ernstig en staarde een paar minuten in de
diepste concentratie op de papiertjes. Eindelijk verklaarde hij:

"Dit kerel-brief zeggen: Coleman-rivier, Coen-rivier, Doodpaard-kreek,
Moord-rivier, Kennedy-rivier, Laura-rivier."

Het waren de namen van enkele rivieren noordelijk van Cooktown,
George's geboorteplaats. Op het andere velletje stonden volgens hem
de namen van de naburige eilanden. Als ik de papiertjes omkeerde,
las George ze even vlot; als ik ze met elkaar verwisselde, het deed
er niets toe, George las de eilanden af van de lijst der rivieren en
omgekeerd. Maar hij bewaarde de velletjes als groote schatten en al
zijn kameraden hadden diepen eerbied voor zijn buitengewone kunde.



YAB-OO--RAGOO, ALIAS MICKIE.

Hij zei dat hij Mickie heette, en dat hij een Ier was, en dat hij
geboren was op het groote Palm-eiland veertig mijl zuidelijker. Hij
heeft geen uiterlijke bekoorlijkheden, zijn gelaat is zijn
ongeluk. Ofschoon hij zich met trots op zijn Iersche nationaliteit
beroept, geeft hij toe dat zijn moeder "daar, aan de overkant" woonde
en zijn geheele persoonlijkheid, of wat er onder de kunstlooze laag
houtskool en vet nog van te herkennen valt, vertoont geen enkel kenmerk
van het Celtische ras. Maar hij heeft gevoel voor humor en is, naar
hij zelf zegt, niet afkeerig van ruzie, zoodat zijn aangenomen naam
en natie toch niet zoo heel ongepast lijken. Een laag, overstekend
voorhoofd, scherpe zwarte oogen, een breede platte neus, een zeer
groote mond, dunne en ongekamde baard, een fiere snor en een kop met
haar die in vroeger dagen misschien uit een massa kroesende krullen
bestond, maar nu niets meer vertoonde dan wat uitgeplozen kwasten
en onregelmatige pluimpjes. Alles bij elkaar een zeer afstootend
uiterlijk. Maar toch een rechtgeaarde inboorling in alle opzichten, een
die altijd de lichte zijde van het leven ziet, behalve wanneer hij een
aanval heeft van neuralgie en hij door aangezichtspijn gekweld wordt.

Mickie is erg trotsch op zijn welgeconditioneerde eega "Jinny" of
"Missus Michael," zooals hij haar in een dartele bui pleegt te noemen
en Jinny beantwoordt zijn eerbiedige genegenheid door er voor te zorgen
dat de dilly-zak die voor provisiekamer dient, steeds goed gevuld is
met yamwortel, noten, en oesters, terwijl Mickie zelf verantwoordelijk
is voor de visch--in zee bij laag water gespietst--de loophoen-eieren
en de ivoorwitte insektenpoppen, waarvan de negers leven als er geen
blanke in de buurt is. Als de Voorzienigheid hen echter een blanke
zendt, weten zij meel, thee, suiker, aardappelen, vleesch en allerlei
wild, van kakatoe's tot vliegende honden, te waardeeren.

Eens werd Mickie gevraagd hoe hij toch aan zulk een juweel van een
vrouw gekomen was en het antwoord luidde: "Oom hebben hem gegeven." Er
had geen huwelijksplechtigheid plaats gehad. Er was haar geen tand
uitgeslagen, noch een bedwelmende slag op het hoofd toegediend met
een nulla-nulla. Zij hadden geen mais-pudding gegeten van één bord,
noch samen brandy gedronken. De ooren der bruid waren niet door den
bruidegom doorboord, noch haar handen door hem samen gebonden. Ook
hadden zij elkaar niet wederkeerig met bloed besmeerd en werden zij
niet met grastouwen aan elkaar geketend. "Oom hebben hem gegeven,"
doodeenvoudig. Maar toen zij eenmaal in zijn bezit was had Mickie er
toch prijs op gesteld haar tot zijn welbewezen eigendom te stempelen,
opdat er nooit eenigen twijfel aan zijn goed recht kon ontstaan. En
hij merkte haar met een fraaien stralenkrans van litteekens, elk drie
duim lang en een halve duim breed, over haar armen en schouders. Het
paar heeft een meisje dat eerst onlangs, na een lang verblijf onder
de blanken, in den boezem van het gezin is teruggekeerd. Het is een
beetje lastig, dat "Minnie" haar moedertaal bijna geheel vergeten
is en met haar eigen ouders Engelsch moet brabbelen. Volgens Mickie
zal het wel een jaar duren eer zij weer spreken kan. Ondertusschen
wordt er zorgvuldig aan haar opvoeding gewerkt. Zij zal leeren op het
eerste gezicht de bijzondere soort van rottend hout te onderscheiden,
waarin de verrukkelijke witte poppen zitten, zij zal leeren dat de
noot van de Sucade-palm in stroomend water gelegd moet worden eer zij
"goed-kerel" wordt; hoe zij den kern tot meel moet stampen en hoe
zij het deeg tot een worstvormige koek moet bakken. Zij zal leeren
op de klippen naar zwartlippige oesters en mossels te zoeken, zonder
haar voetzolen te verwonden. Zij zal dilly-manden leeren vlechten en
tenslotte zal zij leeren rooken.

Mickie is bijgeloovig. Na donker zal hij zich geen voet buiten het kamp
wagen zonder een brandende toorts van boomschors mee te nemen om den
duvel-duvel te verschrikken. Hij weet wel niet wat de duvel-duvel is
of hoe deze mystieke booze geest er zou kunnen uitzien, maar hij weet
toch wel dat "dat kerel zitten tusschen struiken" en dat hij heeft
"lange kerel-nagel aan zijn hand." En daarom neemt hij maar liever
zijn schorsfakkel mee.

Mickie's voorstellingen van het hiernamaals zijn niet erg
duidelijk. "Stel mij gaan dood, mij gaan naar hemel. Later springen
in ander kerel." Hij is er niet zeker van of hij ooit in een blanke
zal varen, maar dat laat hem eigenlijk koud. Een anderen keer is hij
minder fantastisch. "Stel mij gaan dood; goeien dag, uit, niet komen
terug. Massa kerel op Palm-eiland dood gaan. Hij nooit komen terug."

Bij daglicht kent hij geen vrees. Hij heeft ook niets te vreezen;
zijn vijanden zijn dood en vergiftige slangen of gevaarlijke dieren
komen op het eiland niet voor.

Hij zal nooit verzuimen waar hij maar kan poppen in te zamelen die,
evenals de volwassen kevers worden verslonden, na in de heete asch
te zijn gebakken. Als bij het uithakken van een pop er een beschadigd
wordt, verslindt hij het kronkelend insekt rauw, met de huichelachtige
uitvlucht: "Mij ben snijden dat kerel." In de asch gebakken hebben de
poppen den smaak van kokosnoot en de "blanke" kwam dikwijls mee eten.

Mickie's kennis van het leven en de gewoonten van vogels, insekten
en visschen is werkelijk benijdbaar. Teekens en geluiden, die door
blanken in het geheel niet worden waargenomen, zijn vol beteekenis voor
hem. Natuurlijk zal hij, zoolang hij dit scherpe waarnemingsvermogen
nog niet bezat, wel dikwijls honger hebben geleden. Hij hoort het
krabben van een loophoen in de wildernis tusschen dorre blaren op
grooten afstand, en een rimpeling aan het einde van een rif waarschuwt
hem dat een haai of koningsvisch bezig is een baardvisch de baai in
te jagen, waar hij hem gemakkelijk zal kunnen spietsen. Hij hoort
het ritselen van een iguana [33] in het gras, als de blanke niets
hoegenaamd verneemt en hij weet wanneer de reuzenkrabben onder de
mangroven wandelen.

Hij is betrouwbaar en gedienstig, verder een bekwaam boomerangwerper,
een scherpschutter met de nulla-nulla en hij eet al wat maar binnen
zijn bereik komt. Ik heb hem lang gekend en hoop van harte dat het
hem nooit moge ontbreken aan tabak en rum.



TOM EN ZIJN VROUWEN.

Tom is drie maal getrouwd geweest, hij heeft tenminste drie vrouwen
gehad. Een paar maanden geleden had hij er twee tegelijk en droeg de
gevolgen daarvan met berusting. Van de bruid zijner jeugd verhaalt
de historie niets, want Tom zelf is de eenige levende tijdgenoot en
hij draagt zijn verdriet altijd in stilte.

Toen hij weer vrijgezel was had hij een avontuur met Dolly, de
bekoorlijke jonge vrouw van Charley. Tom had juist voor zes maanden
geteekend voor een tocht met een bêche-de-mer-schoener. Dolly lonkte
hem zoo verleidelijk toe, dat Charley raasde van woede, maar Tom,
altijd koel en gesloten, liet niets merken. Hij vroeg een voorschot
van zijn kapitein, kocht, met wat andere prullen, een buitengewoon
opzichtige japon, spreidde al dit fraais behoorlijk ten toon en bracht
het daarop aan boord van den schoener, die den volgenden morgen zou
afzeilen. 's Avonds ontvluchtte Dolly het kamp en het gezelschap van
den rookenden Charley en klom, naakt, druipend, maar met begeerige
oogen, tegen het schip op, waar Tom haar met het schitterende uitzet
verwachtte. Den volgenden dag zocht Charley haar tevergeefs langs
het strand. Een oude, versleten jurk--zijn bruidsgeschenk--was het
eenige dat hij, op een klip ongeveer een mijl van de ankerplaats van
den schoener, van haar vond.

Deze schaking heeft jaren geleden plaats gegrepen, maar Charley haat
Tom tot op dezen dag.

Nelly, zijn tegenwoordige vrouw, wier geboortegrond grenst aan
de tegenover liggende kust, kon, toen Tom haar in een eerlijk en
mannelijk tweegevecht van haar eersten echtgenoot veroverde, zijn
taal niet spreken. Hun stammen, ofschoon nauwelijks twee mijlen van
elkaar verwijderd, hadden geheel verschillende woorden voor dezelfde
voorwerpen en eerst in hun huwelijksleven leerden Tom en Nelly elkaar
verstaan. Een paar voorbeelden van deze spraakverwarring:


                          Tom           Nelly

                 Zon      Wee-yee       Car-rie
                 Maan     Yil-can       Car-cal-oon
                 Hemel    Aln-pun       Moogah-car-boon
                 Eiland   Cul-qua-yah   Moan-mitte
                 Zee      Mutta         Yoo-moo
                 Water    Cam-moo       Pan-nahr
                 Man      Mah-al        Yer-rah
                 Vrouw    Rit-tee       Ee-bee
                 Kind     Eee-bee       Koo-jal
                 Hoofd    Poo-you       Oom-poo
                 Regen    Yucan         Yucan


Ethnologen vinden misschien nog stof tot nadenken in het feit dat
Tom en Nelly uitzonderingen vormen op den regel, dat de totems der
Australische negers in het algemeen betrekking hebben op een of ander
voedsel en dat individuen met gelijksoortige totems niet met elkaar
huwen. Tom's totem-naam, "Kitalbarra" is ontleend aan een rots op een
eilandje zuidoostelijk van Dunk-eiland. "Oongle-bi," Nelly's peet, is
een rots op een der toppen van het vastland. Toch werd door niemand
deze gelijksoortigheid van totem opgeworpen als een beletsel voor
het tweegevecht waarin Tom zijn vrouw door kracht van wapenen won.

Toen wij op het eiland kwamen vluchtte Nelly als een schuwe slang
de wildernis in en bleef er een paar dagen verstopt. Zij was woest
achterdochtig, vuil en onhebbelijk; een echte wilde. Maar nu legt
zij elken morgen het vuur aan, kneedt het brood, bereidt de pap, zet
koffie, voert de kippen, wascht de vaat, schrobt de vloeren, kortom
doet alle huiselijk werk. Zij is ijverig en vroolijk en rookt aan één
stuk uit een met blik versierde pijp. Van een twistzieke feeks is zij
een zachtmoedige vredestichtster geworden, altijd gereed de fouten
van anderen te vergoelijken en zich voor hen op te offeren. Nooit
is zij gelukkiger dan wanneer zij aan haar werk is, behalve dan op
Zondagochtend, wanneer zij in een fonkelnieuwe japon kan paradeeren,
terwijl de rookkronkels van haar pijp opstijgen van onder een hoed
welks tinten den hemel bij zonsondergang beschamen.

Tom is in zijn booze buien gruwelijk wreed, maar dit verandert
niets aan Nelly's toewijding voor den man wiens bescherming zij
eens aanvaarde. Haar ijdelheid verleidde haar eens om in de hut
met haar mooien hoed te pronken. Tom, die nota bene zelf steeds de
opzichtigste hemden draagt, kon dit niet velen en verbrandde den hoed
en haar overigen opschik. Nelly liet zich niet onbetuigd en Tom wierp
haar daarop, toen zij met groote, fonkelende oogen voor hem stond,
ten koste van een paar verbrande vingers een handvol gloeiende asch
in het gezicht. Van Tom's standpunt bezien was deze daad een van die
meesterlijke zetten die alleen flinke kerels op het juiste oogenblik
ten uitvoer weten te brengen. Maar Nelly was wekenlang--bijna voor
altijd--haar gezicht kwijt en haar geheele huid was verbrand. Toch
droeg zij haar wreede straf zonder een klacht te doen hooren en
wist Tom later door allerlei concessies tot meerdere toegevendheid
tegenover haar ijdelheid te brengen.

Nelly heeft meer dergelijke wreedheden te verduren gehad en dikwijls
genoeg heeft zij zich de haren in vertwijfeling uitgerukt, maar Tom
is altijd haar heer en meester gebleven en op zijn manier houdt hij
veel van haar.

Het zwaarste wat Nelly te dragen kreeg was de aanwezigheid van Tom's
derde vrouw "Kleine Jinny."

Er kwam bericht uit Lucinda-point dat Tom's halfbroer (een geheel
denkbeeldige bloedverwantschap) gestorven was en een jonge weduwe
had nagelaten. Volgens Tom's uitleg der huwelijksgebruiken, was hij
de rechtmatige erfgenaam van deze nalatenschap en hij vroeg verlof om
haar te gaan halen. Gewezen op het feit dat hij reeds een vrouw had,
verklaarde hij onomwonden in Nelly's tegenwoordigheid dat: "zij niet
goed," maar de andere "wel goed kerel." Tom kreeg zijn verlof en toog
er op uit met geld op zak en voorzien met dekens, sieraden--waaronder
Nelly's beste jurk en hoed--een paar fraai beschilderde dilly-manden,
een boomerang, twee zwarte palmhouten speren, een groot houten zwaard,
een in rood en wit versierd schild en een fonkelnieuwe tomahawk.

Zoo vertrok Tom, met Nelly's beste wenschen en vol hoop en verwachting;
in twee weken zou hij terug zijn.

Twee maanden gingen voorbij en op een goeden avond kwam een havelooze,
smerige vogelverschrikker van een neger, ongeschoren, zonder deken,
zonder hoed en zelfs zonder pijp over de verschansing van de stoomboot
klimmen en zonk in ons bootje zonder een woord te spreken. Het was Tom.

Bij stukjes en beetjes verhaalde hij eindelijk zijn lotgevallen. Hij
was te Lucinda aangekomen, had de kleine Jinny door zijn persoonlijke
bekoorlijkheden, gesteund door Nelly's uitgelezen garderobe, weten
te winnen, maar had, toen hij voor haar moest vechten, de nederlaag
geleden. Er ontbrak een driehoekig stuk aan zijn oor en op zijn arm
droeg hij het litteeken van een speerwond. Hij had moeten vluchten
met achterlating van al zijn bezittingen.

Tom vergeet niets en nooit geeft hij een plan op; hij is even
volhardend als een mestkever. En zoo kwam hij na een paar maanden,
toen hij weer wat geld gespaard had, opnieuw verlof vragen. Voor de
tweede maal plunderde hij Nelly's kleerenkast en welgeschoren en
glimlachend ondernam hij opnieuw den tocht. Twee weken later liet
hij zijn jonge derde vrouw met al haar bagage in de boot afzakken;
hij had in het gevecht overwonnen.

Arme Nelly. Zij ontving Kleine Jinny met uitbundige vriendelijkheid en
Jinny schonk haar een jurk en een besten hoed. Een paar dagen lang was
het leven in het kamp idyllisch. Toen namen zij Nelly de geschenken
weer af en zetten haar de hut uit. Zij bouwde een afzonderlijke
woning van gras en gebogen takken en daarin zat ze te huilen en te
razen van jalouzie.

Tom vertroetelde en ranselde Kleine Jinny afwisselend. En zij verdiende
allebei, want zij was, voor een negerin, trotsch en hooghartig en kon
zoo giftig zijn als een schorpioen. Tom's hand is zwaar en als hij
haar in toorn tegen Jinny ophief, had zij heel wat te lijden. Maar ook
zij leed in stilte en iedere tuchtiging scheen haar aanhankelijkheid
jegens haar gebieder te vergrooten.

Ofschoon zij van beschaving niet het flauwste begrip had, deed zij
in ijdelheid en koketterie voor geen Europeesche vrouw onder en haar
hoogste streven was zich als een "dame" voor te doen. Arbeid was haar
te min. Zij bezat een soort kleedingstuk met twee pijpen en haar
heele levenswandel was één poging om zich een dergelijk bezit ook
waardig te gedragen. Tot op zekere hoogte slaagde zij hierin. Haar
pasjes waren klein en elegant en zij luierde haar dagen op vrij
artistieke wijze door. Een waterkan was veel te zwaar voor haar, een
dame met het tweepijpig kleedingstuk. Zij zat liever in de schaduw
van een mangoboom onder voorwendsel wat te tuinieren. Maar het liefst
wandelde zij, natuurlijk met Tom, onder de baloghia's, met niets aan
dan haar onderbroek. Eigenlijk had zij een ideaal leven; zij had volop
te eten, zooveel tabak als zij maar wilde en kreeg alleen slaag als
haar schorpioenachtige eigenschappen haar weer eens de baas werden.

Onlangs kwam Tom vertellen dat Kleine Jinny ziek was, "bij de
maag." Ziek zijn was voor haar iets heel gewoons, een zeer welkom
voorwendsel om eens een heelen dag in het zand te liggen rooken en
zich haar eten te laten aandragen. Daarom nam aanvankelijk niemand
haar ziekte ernstig op, maar toen Tom 's middags te vijf uur thuis kwam
was zij er slecht aan toe en kwam hij dadelijk onze hulp inroepen. Wij
gingen onmiddellijk met alle medicynen die ons volgens Tom's diagnose
toepasselijk leken, maar vonden haar blijkbaar stervende. Onder Tom's
kastijdingen had zij nooit een zucht geslaakt en ook nu kreunde zij
maar zwakjes, terwijl Tom haar vreemd gezwollen lichaam met zware
hand masseerde om den "doode kerel, dezelfde als duvel-duvel,"
die naar zijn meening de eenige oorzaak van Jinny's ziekte was,
naar buiten te persen.

Maar de duvel-duvel liet zich niet verdrijven. Wij deden al ons
best met brandewijn en warm flanel, legden voortdurend nieuwe
compressen aan, maar niets baatte. Zelfs Nelly, die nu nog maar een
zeer ondergeschikte rol speelde en zooveel van Jinny te lijden had,
hurkte nu naast haar stervende mededingster om haar koude handen te
wrijven en haar wangen te verwarmen. En met aandoenlijke zorg trachtte
zij, in nabootsing van onze compressen, Jinny's wangen en voorhoofd te
warmen met de gladde, olie-achtige, boven het vuur gehouden bladeren
van de "Raroo." Zoolang er leven is, is er nog hoop, dacht Nelly en
onafgebroken ging zij door met de scherp-riekende bladen te verhitten
en er de handen, die haar zoo dikwijls boosaardig hadden geslagen,
mee te wrijven, steeds droevig zuchtend. Ondertusschen bleef Tom
maar masseeren. Zijn theorie was, en is nog, dat een of ander man,
die Jinny op Hinchinbrook gekend moest hebben, gestorven was en dat
nu zijn geest, "als duvel-duvel" in Jinny's maag zat.

Maar hoe wij ons allen ook uitsloofden, toen de zon den donkerblauwen
bergrug aan de overzijde had bereikt, had kleine Jinny haar laatste
zucht uitgeblazen.

Nelly's zuchten veranderden nu in een geweeklaag, waarin de andere
leden van het kamp instemden, een doordringend gekrijsch dat twee
dagen aanhield. Daarmee vermengde zich het diepe, droevige, maar
niet onharmonieuze gebrom van den treurenden man. Twee dagen zong
men zoo den lof der doode, hurkend rond haar met een deken bedekte
lijk. Daarna begroeven zij haar in het zwarte zand der rookerige hut
waarin zij had geleefd en daar rust zij nu bij de overlevenden.

Tom heeft den rouw van zijn stam aangenomen: Gedurende een paar jaar
zal hij een zekeren visch, die in verband staat met Jinny's inlandschen
naam, niet eten. Door niets wil hij aan haar herinnerd worden. Den
dag na haar begrafenis was hij van zons op- tot ondergang bezig alle
voetsporen die Jinny had achtergelaten, uit te wisschen. Al wat hem
een droeve herinnering kon brengen aan het arme schepsel waarvoor hij
dat gevoel gekoesterd had dat bij wilden de plaats der liefde inneemt,
moest verdwijnen.



DERDE HOOFDSTUK.


COMMUNISME.

Australische negers worden wel eens voor socialisten en zelfs
communisten gehouden. Zeker is het, dat zij een afkeer hebben van
rijkdom en hierin misschien met sommige socialisten overeenstemmen
en dat hun gewoonten communistische trekken vertoonen. Maar dat zij
ook deze ten eigen bate weten aan te wenden, kan uit het volgende
staaltje blijken:

Toen een naburige plantage werd gevestigd, stonden er in het stuk
wildernis, waar het huis gebouwd zou worden, verscheidene prachtige
Eupomatia's. Juist zou een dezer worden gekapt, toen een oude neger,
het hoofd van een kamp in de nabijheid, door een tolk liet aanzeggen,
dat voedseldragende boomen niet mochten worden geveld. De kolonisten,
die graag op goeden voet wilden blijven met de omringende inboorlingen,
kwamen ten slotte met den oude overeen dat zij al de boomen op
het terrein zouden koopen. Den volgenden dag echter kwam een tweede
neger aanzetten, bewerende dat hij evenveel recht op de boomen had en
ook betaald moest worden. Om de vriendschap aan te houden kreeg ook
hij zijn geld. Een derde kwam met denzelfden eisch en ook deze werd
tevreden gesteld. Weer een dag later kwam een jonge man vertellen
dat niemand eenig persoonlijk recht op de boomen had, maar dat zij
aan den geheelen stam gezamenlijk behoorden en dat hij door den
verkoop door zijn voorgangers niets van zijn eigen aanspraak op de
vruchten der boomen had verloren. Ook deze jonge man werd afgekocht,
maar nu verklaarden de kolonisten toch beslist en onherroepelijk dat
zij niemand meer iets zouden betalen.



DE DUVEL-DUVEL.

De beschrijvingen die de negers geven van den duvel-duvel komen meestal
daarin overeen dat zij hem handen toekennen, voorzien van haken of
scherpe punten. Een intelligente neger van het Kaap-York-schiereiland
verhaalde mij eens hoe zijn baas hem, om hem gerust te stellen, had
beloofd den duvel-duvel te zullen doodschieten als hij het hem lastig
maakte. Maar "niemand kan schieten dat kerel, baas, al 't zelfde
als rook" zeide hij. Hij vertelde dat de duvel-duvel armen had als
wingerdranken en midden in 't gebergte huisde. "Stel zwarte kerel
hem hooren zing, dan stil zijn, vertellen medicijnman. Dat gooien
wookoo (briefstok) tusschen struiken naar noorden, zuiden, westen,
oosten. Dan zitten klein beetje. Neger maken groot kerel-vuur, hij
niet slapen, hij altijd uitkijken.--Oud man mij dikwijls vertellen van
duvel-duvel; hij ben weghalen oud man en oud vrouw voor lang tijd. Hij
nooit terug zien. Hij vinden alleen klein beetje vel aan wingerd. Oud
man ben vertellen soms duvel-duvel zingen als groot kerel-wind; hij
hem zien als rook. Mij hem niet zien. Mij hem hooren eens, mij toen
bijna klein kind."

Een andere neger gaf een geheel andere beschrijving. "Groot
kerel. Heelemaal als dood man. Alles been, geen meer vleesch." Vurige
oogen voltooiden dit beeld.



KLEEDING.

De ouders van onze tamme negers droegen niet alleen nooit kleeren,
maar wisten nauwelijks wat kleeren waren. Ter beschutting hadden
zij ze niet noodig. Dekens of zakken uit de binnenschors van een
bijzonder soort vijgenboom (Ficus ehretioides) waren de eenige
bedekking die zij kenden en nog niet eens ieder bezat zulk een
vijgenboom-deken. Bij slecht weer hurkten zij in hun hutten. En daar
zij geen kwaad dachten, was ook ter wille van het fatsoen kleeding
overbodig. Maar tegenwoordig gaan de negers algemeen gekleed, tendeele
als een concessie aan de schijnheiligheid der blanken, en voor een
nog grooter deel uit ijdelheid. De negers op ons eiland zijn dol op
kleeren; hoe schitterender en opzichtiger hoe mooier.

Maar als zij Zondags een wandeling maken legt de heele troep,
zoodra zij uit het gezicht zijn, de statiekleeren af, want voor
een wandeltocht is het geliefkoosde costuum nog steeds dat van de
vorige generatie. En na dan den geheelen dag in heilige onschuld te
hebben doorgebracht, keeren zij 's avonds, opnieuw aangedirkt in hun
ongebruikte plunje, weer naar huis.



BROER EN ZUSTER.

Wanneer zij grooter worden, nemen de broers tegenover hun zuster een
zoo teruggetrokken houding aan, dat zij veel op afschuw gelijkt. Een
man zal niets eten wat door zijn zuster werd gekookt, noch iets
aanraken dat zij in de hand gehad heeft. Hoe minachtender en strenger
hij haar behandelt hoe gepaster het is. Eens bracht Nelly's broeder
een bezoek aan het eiland en ter eere van dit feest kookte zij op ons
keukenfornuis een geweldige pudding. Toen zij haar dampend en geurig in
het kamp bracht, vroeg Billy onmiddellijk wie haar gemaakt had. Nelly,
die niet wilde dat Billy zich zelf van zijn aandeel zou berooven,
antwoordde "Missis." Billy at nu naar hartelust, zonder er nadeelige
gevolgen van te ondervinden, terwijl Nelly, die niettegenstaande
zijn officieelen afkeer van haar toch dol op haar broer is, gelukkig
glimlachte om haar vroom bedrog.



DE REGENBOOG.

Een van de boeiendste kindersprookjes vertelt dat op de plaatsen
waar de regenboog de aarde raakt een zak met goud en schitterende
edelsteenen ligt. Onder de negers van Noord-Queensland is bijna
precies hetzelfde sprookje in omloop. "Muhr-amalee" zeide een neger
tegen mij, wijzend op een regenboog die uit het eiland Bedarra scheen
te ontspringen. "Dat kerel niet goed. Heet, branden. In mijn land te
veel. Komen uit van grond, buigen over, gaan laag. Stel mij dicht bij
komen en hem dood maken met speer, dan weg loopen en zitten. Dan terug
komen, vinden massa rood steenen, geel steenen. Vullen heelemaal
dillymand. Oud man ben hem vertellen. Mij niet gaan dicht bij
Muhr-amalee. Mij te bang."



EEN ZWEMRECORD.

In volharding bij het afstand-zwemmen en in het gemak waarmede zij
verschillende dingen in het water verrichten, zijn de negers langs de
kust van Noord-Queensland haast ongeëvenaard. Bij de minste aanleiding
ondernemen zij waagstukken die bewijzen, dat zij zich in diep water
evenzeer thuis voelen als op het vaste land en ontwikkelen daarbij
een kracht en uithoudingsvermogen die buitengewoon zijn. De negers
die in dienst zijn op Bêche-de-mer-booten worden ten naaste bij
amphibieën. Sommigen grijpen, al duikend de visschen op den bodem
der zee tot een hoopje bijeen, totdat hun armen zoo vol zijn dat zij
alleen nog maar met de schouders kunnen schokken, om zich voort te
bewegen naar het bootje dat hen wacht.

Tijdens een cycloon in de Prinses-Charlotte-baai kwam een der
overlevenden na bijna 24 uur gezwommen te hebben aan de kust. Hij
verklaarde dat allen in de boot, tot wier bemanning hij behoorde,
waren verdronken, "afgeloopen" en dat de zee hem had meegesleept naar
den Barrier. Hij had lang gezwommen, was toen moe geworden en gaan
slapen. Het grootste deel van dien verschrikkelijken nacht had hij
slapende gezwommen. 's-Morgens sloeg de wind om en dreef hem naar de
kust. Bij deze zelfde gelegenheid hebben andere negers vijftien en
twintig uur gezwommen, maar Dick was de eenige die er tusschendoor
nog had geslapen en geheel frisch aan land kwam.



DE DONDERFABRIEK.

Een neger, die wel eens in een industriestad geweest was, vroeg, bij
het hooren van een geweldigen donderslag: "Hoe maak hem dat lawaai,
baas? Hij hebben groot wiel?"

Andere negers, die niet zooveel ervaring van machinegeraas hebben,
schrijven den donder aan een geheimzinnige oorzaak toe en weten, schoon
met eenig voorbehoud, precies de plaats aan te geven waar hij gemaakt
wordt. Een bergstroom op het vastland heeft in een zachte, roode rots
een ronde grot uitgehold. Dit hol is de plaatselijke donderfabriek en
de negers hangen er vischhoeken boven aan wingerdslingers, om zoodoende
de jonge dondertjes te vangen voor zij groot en gevaarlijk worden.



HET ORAKEL.

Waarzegging uit de ingewanden van dieren wordt in sommige gedeelten
van Noord-Queensland door de negers beoefend. Bij de Johnstone-rivier
stierf eens plotseling een jonge vrouw. Onmiddellijk togen nu de jonge
mannen uit het kamp ter jacht en kwamen met een wallaby terug. De
ingewanden werden er uit genomen en een oude vrouw--de Atropos van
het kamp--liet ze in strengen van een halve meter lengte tusschen haar
vingers glijden, waarbij zij tegelijkertijd den naam van een naburigen
stam uitsprak. Hiermede was deze stam overtuigend aangewezen als de
bron der betoovering, die de ontijdige dood der vrouw had veroorzaakt
en natuurlijk volgde behoorlijke wraakneming.



EEN ZWARTE DÉGÉNÉRÉ.

In een distrikt aan de Beneden-Murray (tusschen Nieuw-Zuid-Wales en
Victoria) stierven eens vlak na elkaar een groot aantal negers onder
hevige krampen. Ongeveer dertig waren er reeds bezweken, toen een
oude Duitsche doctor, die beurtelings de verschillende nederzettingen
aan de rivier bezocht, in het bewuste kamp kwam en bij een vrouw,
die juist door de ziekte was aangegrepen, strychninevergiftiging
constateerde. Het geval scheen een onoplosbaar raadsel en een paar
blanken namen op zich het kamp te bewaken. Eindelijk kreeg de oude
doctor verdacht op een neger, die bijzonder plezier scheen te scheppen
in het lijden der stervende vrouw. Hij kwam telkens kijken, lachte
dan, ging weer heen, kwam na een poosje weer terug en herhaalde bij
elken krampaanval in zich zelf: "Waarachtig, dat flink trappen, dat
kerel." Iemand herinnerde zich nu dat hij dezen zelfden neger eens
haast een stuip van 't lachen had zien krijgen, toen hij op het station
een hond met strychnine zag afmaken. Hij werd nagegaan en nu bleek
dat hij in een stukje huid van een buidelrat, dat hij in een ouden
hoed bewaarde, een voorraad strychnine verborg, die hij uit den winkel
aan het station had gestolen. Ter verantwoording geroepen bekende hij
met de meeste vrijmoedigheid zijn schuld en kon klaarblijkelijk maar
niet begrijpen dat hij iets verkeerds gedaan had. De eenige reden
waarom hij zijn geheim zoo lang verzwegen had was, dat hij al het
plezier er van voor zich alleen wou houden. De andere negers vatten
de zaak heel anders op, omringden hem en bewerkten hem met hun speren
tot hij stierf. Tot zijn laatste oogenblik toonde Tommy niets anders
dan verbazing over het feit dat zijn kameraden zijn onschuldig grapje
zoo gewichtig opnamen.



ALLES VOOR EEN NAAM.

Voor de negers is een naam een heel ding. Zoodra een kind geboren
is, is het eerste verzoek: "Jij zet hem (of maak hem) naam op dat
kerel." Komt een vreemde in het kamp, een "myall," dan is het eerste
wat hij noodig heeft een naam en vóór hij dien heeft is hij even
verschopt als een hond zonder eigenaar. Alles kan dienen, van "Adam"
tot "Yellow-belly" of "Belle-vue." Op zijn nieuwen naam is hij dan even
trotsch als een blanke jongen op zijn eerste lange broek en al heel
gauw is hij zijn oorspronkelijken naam vergeten. "Hoe is je naam in je
eigen land?" vroeg ik eens aan een pienteren neger en het antwoord was:
"Ben verloren hem, ben verloren. Baas bewaren hem op papier."



PIJNLIJK KRUISVERHOOR.

Mickie en Jinny hadden een streepje voor bij hun meesteres en werden
daardoor wel eens familiaar. Eens kwam er bezoek, een oude vriendin met
haar beide dochters, een blonde en een brunette. Het contrast tusschen
de twee meisjes scheen Mickie sterk te verbazen en hij nam de eerste
gelegenheid waar om bij zijn meesteres een vertrouwelijke informatie
in te winnen. "Dat tweeling zuster?" vroeg hij. "Ja Mickie." "Zelfde
moeder?" "Natuurlijk Mickie." En Mickie, zonder eenige aarzeling:
"Zelfde vader?"



LAURA.

Laura was een ondeugend kind. En evenals Topsy [34] erkende zij haar
ondeugendheid, maar deed nooit eenige moeite zich te verbeteren. Er
was een aanzienlijke hoeveelheid melk verdwenen uit een emmer en haar
meesteres vroeg haar: "Heb je van de melk gedronken, Laura?" "Nee
Missis, mij niet drink hem." Maar de dikke snor van room boven haar
lip verklapte haar. Laura diende in een rustig huis, zonder kinderen
en waar weinig vaatwerk te wasschen viel. Niet ver daar vandaan was
het Staatsweeshuis en iederen dag kwamen de weezen twee aan twee op
weg naar school aan haar voorbij. Eens zeide zij, met afwezigen blik
naar den optocht kijkend: "Missis, mij niet graag wasschen vaat voor
dat kerels."--Laura werd geregeld naar de zondagschool gezonden, waar
zij zich steeds ingetogen en zedig gedroeg en door haar natuurlijke
geslepenheid talrijke kaartjes voor goed gedrag verdiende. Eens
werd zij er betrapt op het volgende gebed: "Och Mister God, maak
missis sterk vrouw, maak missis goed vrouw."--Zij was ziek en haar
meesteres drong er op aan dat zij wonderolie zou innemen, wat zij
weigerde te doen. Eindelijk dreigde haar meesteres: "Goed Laura,
als je geen medicijn wilt innemen ga ik naar den doctor." En zij:
"Nee, nee, missis, mij zelf doodgaan."



ZIJN DAGELIJKSCH BROOD.

De regeering van Queensland vervult met veel plichtsbesef de taak
de kussens van het stervende ras op te schudden. Langs de kust
zijn talrijke zendingsstations opgericht waar den negers uit den
omtrek door tucht en veel godsdienst geleerd wordt voor zich zelf te
zorgen. Het werk staat onder oppertoezicht van een ervaren ambtenaar,
den "Hoofdbeschermer der Inboorlingen," die mij een verhaal deed dat
licht werpt in meer dan eene richting.

Een welgedane neger die een paar maanden geleden verplaatst was naar
een zendingsstation heelemaal uit de buurt, kwam zich aanmelden bij het
hoofdkantoor en beantwoordde de voorloopige vragen van den Beschermer
zoo schijnheilig mogelijk. Nadat hij vertrouwen had weten te winnen
werden hem nog enkele bijzonderheden gevraagd.

"Behoor je niet bij het station op Fraser-eiland?"

"Ja, mij ben daar."

"Waarom blijf je daar dan niet, het is er toch goed?"

"Nee, niet goed."

"Je krijgt er volop eten en van alles."

Deze opmerking veroorzaakte een langgerekten uitroep van afkeuring en
walging. "N-a-hr! Vragen wel veel, niet krijg hem. Al morgen spreek
tegen dat groot kerel-baas (met een hemelwaartsche hoofdbeweging)
geven mij dagelijksch brood. Etenstijd zeg hem geven mij dagelijksch
brood. Nog keer bij thee zeg hem dat groot kerel-baas geven mij
dagelijksch brood."

"En krijg je 't dan niet?"

"N-a-hr! Niet krijg hem. Krijgen koren (op den grond spuwend) net
als paard."

Maïs-koeken, met gebed, vormden op dit station het standaardvoedsel.



LETTERLIJK WAAR.

Een neger van meer dan gewone intelligentie was uitgezonden om
twee vaten met water te vullen. Met een zelfvoldaan gelaat kwam hij
vertellen: "Mij klaar."

Zijn baas ging kijken en kwam tot de ontdekking dat de neger een der
vaten in het andere gezet had.



EEN TOOVERMIDDEL DAT NIET WERKTE.

In haar eerste begeestering voor het Christendom nam Lucie onbevoegd
bezit van een gouden kruis. Zij ging er mee naar een afgelegen plek
aan den oever der rivier, hing het aan een koord om haar hals en
verbeeldde zich dat het een toovermiddel was dat haar in een blanke
vrouw zou veranderen. Vierentwintig uur van geduldige verwachting
gingen voorbij zonder dat er de minste verandering in Lucie's uiterlijk
plaats greep. Zij verloor dus haar geloof in den gouden talisman
en ruilde hem bij een Maleischen bakker in tegen koekjes. Brave
Christenen beschuldigden daarop Lucie van diefstal en den bakker van
heling. Lucie werd vrijgesproken, maar de heiden ging de gevangenis in.



ANTI-CLIMAX.

Een neger werd eens gevraagd of hij niet meende dat Jimmy Governor
(een beruchte bandiet, die het de politie van Nieuw-Zuid-Wales erg
lastig gemaakt had) behoorde te worden opgehangen.

"Nee, niet hang hem, hangen te goed."

"Wat zou je dan willen?"

"Mij? Mij stomp hem neus!"



JE PIJP OF JE LEVEN.

Een planter, die te voet met zijn zwarten bediende reisde, kwam aan een
rivier die hij moest overzwemmen. De baas beval "Steenkool," na hem de
bagage te hebben toevertrouwd, naast hem te blijven zwemmen. Halfweegs,
juist op het oogenblik toen de baas begon te vinden dat het toch
vrij gewaagd was een gezwollen rivier, met zooveel boomknoesten
onder water over te steken, zeide Steenkool langs zijn neus weg:
"Stel jij verdrinken, uit. Baas mij dan geven jouw pijp?" In één
seconde alle mogelijkheden overziende, antwoordde de baas: "Nee,
jij ben krijg pijp als ik aan overkant." De hulp van den neger was
nu verzekerd en afdoende.



DE GERECHTSZITTING.

Dick, een neger met een niet geheel smetteloos verleden, stond terecht
voor een ernstig vergrijp. Toen hij later tot zijn vrije heuvels
teruggekeerd was, placht hij op een zonderlinge wijze een voorstelling
der gerechtszitting te geven. Op een open veldje zette hij een stuk
hout overeind dat den rechter voorstelde, "groot kerel-meester,"
een kleiner blok verbeeldde den griffier, twaalf andere de juryleden,
drie de advokaten en een groot blok tusschen twee andere in was Dick
zelf tusschen zijn bewakers. Na deze voorbereidingen stak hij van
wal met zijn beschrijving van het geding.

"Groot kerel-meester, hij ben zeggen: Dick, jij hoor mij? Jij
schuldig--jij niet-schuldig?"

Mij ben zeggen: "schuldig."

Op dit punt van zijn verhaal gekomen brak Dick onveranderlijk in zulke
lachstuipen uit dat hij onmogelijk verder kon. Hij heeft het dikwijls
geprobeerd, maar zijn pogingen eindigden steeds in een zoo uitbundige
vroolijkheid dat al zijn toehoorders er door werden meegesleept en
iedereen moest erkennen dat zijn veroordeeling de meest vermakelijke
gebeurtenis in zijn geheele leven geweest was.



HET PARADIJS.

Het geloof aan het "generzijds" schijnt bij de negers erg van
persoonlijken smaak en voorkeur af te hangen. Sommigen gelooven in
het geheel niet aan een voortbestaan na den dood. Anderen verzekeren
dat zij na een lange en pleizierige reis in een heerlijk land komen,
waar zij hun verwanten weer ontmoeten en waar allen, goeden zoowel
als slechten, gelukkig zijn.

Een neger werd eens gevraagd of werkelijk allen naar het zelfde
paradijs gingen, waarbij hem er op werd gewezen dat hij een goed
mensch was en een zeker ander kampbewoner een erkend slecht.

"Ja", antwoordde hij. "Allen zelfde reis met mij. Goede reis,
volle suikerzak, heel veel eieren, veel wallaby vlak bij, hoef
niet zoeken, vang hem vlak bij. Mij gaan lange weg, mij komen in
beter land. Vader van mij daar zitten, hij krijgen twee mooie jonge
kerel-vrouw. Waarachtig, goeie vrouwen. Hij zeggen: hallo, jij kom
ook? Jij zitten hier allemaal. Twee kerels-goeie-vrouwen voor jou."

Dit was het paradijs.



INHOUD.


    EERSTE DEEL: MIJN TROPISCH EILAND.

    Eerste Hoofdstuk:

        Het domein van den strandvonder
        De aankomst
        Ons eiland
        Onze satellieten en buren
        De nederzetting


    Tweede Hoofdstuk:

        Strandvonderij
        Tropische bedrijven
        De fauna van het eiland


    Derde Hoofdstuk:

        Vogels en hun rechten
        Een fuga aan den dageraad
        Het loophoen
        Een branie
        Vlammende oogen
        Fier en grootmoedig
        De witte muskaatduif
        De Australische kolibri
        Vogels als seizoenkonders


    Vierde Hoofdstuk:

        De Koraaltuin
        Wonderlijke visschen
        De zeeschorpioen
        Burra-ree
        Vierduizend tegelijk
        Een mededinger van de oester
        Haaien
        Schildpadden
        De hedendaagsche meermin
        Bêche-de-mer


    Vijfde Hoofdstuk:

        Een vlinderdroom
        De bedrogen slang
        Avontuur met een krokodil


    Zesde Hoofdstuk:

        Een veroveraar
        Een grootmoordenaar
        Sluipmoordenaars


    Zevende Hoofdstuk:

        De vliegenvorst
        Een tragedie in geel
        Goed in hun rol
        Mieren
        De bruidsvlucht



    TWEEDE DEEL: STEENTIJD-MENSCHEN.

    Eerste Hoofdstuk:

        Een ondergaand ras
        Schildpadvangst
        Weer-verstoorders
        Een diner
        Zwarte kunst
        Briefstokken
        Parelmoer-vischhoeken
        Wilde dynamiet
        De legende van een grot
        Een zielvolle dans
        De oorsprong van het Zuiderkruis


    Tweede Hoofdstuk:

        George
        Yab-oo-Ragoo, alias Mickie
        Tom en zijn vrouwen


    Derde Hoofdstuk:

        Communisme
        De duvel-duvel
        Kleeding
        Broer en zuster
        De regenboog
        Een zwemrecord
        De donderfabriek
        Het orakel
        Een zwarte dégénéré
        Alles voor een naam
        Pijnlijk kruisverhoor
        Laura
        Zijn dagelijksch brood
        Letterlijk waar
        Een toovermiddel dat niet werkte
        Anti-Klimax
        Je pijp of je leven
        De gerechtszitting
        Het paradijs



AANTEEKENINGEN


[1] Mangrove of wortelboom (Rhizophora mangle), een boom met
luchtwortels, die langs de tropische kusten groeit. Zie beschrijving
in deel I, zesde hoofdstuk, onder "Een veroveraar."

[2] Dugong (Halicore dugong), een planten-etend zoogdier van 10 tot
20 voet lang, dat leeft in baaien en inhammen van de Indische zeeën
en waarvan het vleesch als voedsel zeer wordt gewaardeerd. Zie
beschrijving deel I, vierde hoofdstuk, onder "De hedendaagsche
meermin."

[3] Hibiscus, planten met groote, schitterende bloemen, behoorende
tot de Malvacaeën.

[4] Dapahboom of Indische koraalstruik, een boom met vuurroode
bloemen. (Engelsch: Flametree, vlamboom).

[5] Magnolia umbrella en M. tripetale. De 12 tot 15 duim lange en 5
tot 6 duim breede bladeren van den laatste loopen naar beide uiteinden
smal toe en zijn in een cirkel aan het eind der takken geplaatst,
vandaar de Engelsche naam: umbrellatree, parapluboom.

[6] Baloghia lucida, een Euphorbiacae die bij insnijding een bloedrood
sap afscheidt (Engelsch: bloodwood, bloedhout).

[7] Careya Australis (Engelsch: cockatoo-apple-tree,
kakatoe-appelboom).

[8] Melaleuca, beteekent zwart en wit. Witte boom, zilverboom,
of Cajapoetboom (Maleisch: Caju Puti, d. i. witte boom). Een soort
myrtacae met trossen van zittende gele, purpere of karmozijnroode
bloemen.

[9] Gingee, inlandsche naam voor Diplantera tetraphylla, vierbladige
diplantera.

[10] Drongo, vogels tot het geslacht Dicrurus behoorend.

[11] Schoolhoutboom (Alstonia scholaris). Engelsch: Milkwood, melkhout,
wegens een melkachtige afscheiding.

[12] Eupomatia laurina, Engelsch: bean-tree, boonenboom.

[13] Hoya, ook wel genoemd porceleinbloem.

[14] Godsdienstig feest (dans en maaltijd) bij de Australische
inboorlingen.

[15] Litchee (Nephelium), boom met zeer smakelijke vruchten van vier
centimeter doorsnee.

[16] Bungalow, huis van één verdieping in de tropen.

[17] Artamus, spitsvogels, zwaluwspreeuwen, zwaluwklauwieren of
boschzwaluwen.

[18] Copra, uitgeperste kokosnoot.

[19] Bêche-de-mer, zeeslak of Trepang (Holothuria edulis) een
Chineesche delicatesse. Zie beschrijving in Deel I, vierde hoofdstuk.

[20] Rozenobel: oude Engelsche gouden munt. Moidore (moeda d'ouro)
Portugeesche gouden munt.

[21] Wallaby, naam voor middelgroote en kleine Kangoeroe's.

[22] Bandikoet, buideldas.

[23] Nulla-nulla, werpstok.

[24] Pitta, ook grondlijster of prachtlijster genoemd.

[25] Manucodia's, groep vogels behoorend tot of nauw verwant aan
de paradijsvogels.

[26] Engelsch: Balloon-fish, ballonvisch.

[27] Neolithische tijdperk: een voorhistorisch tijdperk, waarin
wapenen en werktuigen van gepolijsten steen gebruikt werden.

[28] Vandaar de Engelsche naam: sucker, zuiger.

[29] Mierenleeuw (Myrmelion), een insekt behoorende tot de Neuroptera
waarvan de larve trechtervormige valkuilen maakt in zand en stof,
op den bodem waarvan het zich verbergt. Zoodra een mier of ander
insekt in den kuil valt komt zij te voorschijn om het te verslinden.

[30] Boschjesman, kolonist in het Australisch binnenland.

[31] Corrobboree, godsdienstige bijeenkomst met dansen en feestmaal
der Australische inboorlingen.

[32] Dilly-mand; gevlochten inlandsche mand voor 't inzamelen van
vruchten en wortels.

[33] Iguana, soort hagedis.

[34] Figuur uit "De Negerhut."





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Bekentenissen van een strandvonder - Het leven op mijn tropisch eiland" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home