Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Guustje en Zieneken - Schetsen uit het boerenleven
Author: Buysse, Cyriël
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Guustje en Zieneken - Schetsen uit het boerenleven" ***


GUUSTJE EN ZIENEKEN
SCHETSEN UIT HET BOERENLEVEN
door
CYRIEL BUYSSE

[Illustratie]

GENT
ALGEMEENE BOEKHANDEL VAN AD. HOSTE UITGEVER
VELDSTRAAT 49

1887


GUUSTJE EN ZIENEKEN.
SCHETSEN UIT HET BOERENLEVEN.



I.

DE KERMIS VAN ONDERDAELE.


"Eiwel?"

Dit was nu zeker al... hoeveel...?... al wel de derde maal op dien
septembermorgen, dat boer De Vliegher, van achter ‘t houten schutsel
het hoofd in zijne keuken stekend, Zieneken, zijn lief en jeugdig
nichtje, dat vóór het kleingeruite venster zat te naaien, aldus met
half verwonderden, half aanmoedigenden glimlach toesprak. Maar
ditmaal trad hij ten volle binnen, zette zijne glanzende, net
afgeveegde spade in den hoek tegen het schutsel, deed zijne klompen
uit, waarin hij barrevoets ging, en kwam, zijne broekbanden lossend,
gelijk iemand die zich bereidt van kleeding te veranderen, vóór
't meisje slaan, met zijne ondervraging op ‘t gelaat, wel besloten,
naar het scheen, ditmaal een voldoende en beslissend antwoord te
bekomen.

Bij die zoo eenvoudige vraag was schielijk een sterke blos op
’s meisjes aangezicht verschenen en blijkbaar was zij er door
ontroerd, want even twijfelachtig en bedeesd als haren glimlach klonk
ook al voor de derde maal haar antwoord:

"Wel, nonkel, ik weet niet; mijne plaats is daar niet, ik herhaal
het, ik heb die menschen nooit gezien, ik ken ze niet." De oude boer
glimlachte stil en schudde ‘t hoofd, als kon hij zulke
wederspannigheid niet begrijpen en wellicht ging hij op nieuw
aandringen, toen het binnenkomen van een derden persoon de woorden
op zijne lippen tegenhield.

Mochten de kleuren, die eerst des lieven meisjes wangen verfden,
rozen heten, thans verdienden deze, door die verschijning schielijk
te weeg gebracht, wel den naam van pioenen.

Het was een jongeling van rond de vijf en twintig, groot en kloek,
gezond van kleur, met open, glimlachend en toch ietwat bedeesd
gelaat, een dier jonge Vlaamsche boeren, in wier gansch voorkomen
als het ware iets van den blonden, milden grond doorstraalt, op
welken zij zijn groot gekweekt. Hij was geheel in ‘t zwart gekleed,
meteen gouden horlogeketting in de ondervest en droeg een klein,
rond hoedje, immers op zijn uiterst best[1], een onloochenbaar
bewijs dat hij was uitgedost voor eene uitvaart of eene kermis, die
beide groote plechtigheden van het boerenleven, voor welke dezelfde
kleeding, dezelfde gebruiken en vooral dezelfde lust om zich eens
wel te vermaken worden aangewend.

Thans echter scheen hij onder den slag eener diepe verbazing;
nauwelijks had hij bij het binnentreden het geijkte: "Is er geen
belet?" geuit en "Elk 'ne goên dag!" gewenscht, of hij was roerloos
op Zieneken en op hare alledaagsche kleeding blijven staren, en,
evenals De Vliegher, met de ondervraging "Eiwel?" die hier een
ganschen toestand scheen samen te vatten, dringend vooruitgekomen.

1 Paaschbest.

Het meisje boog beschaamd het hoofd, met eene uitdrukking, die
tevens voor treurig en misnoegd kon doorgaan, en nog eens meer viel
haar hetzelfde besluiteloos antwoord van de lippen: "Och, ik weet
niet, ik geef er niet om, ik zou liever thuis blijven." Ongetwijfeld
kon, of wilde zij de ware reden niet uitbrengen.

De jongman scheen verslagen.

"Ei maar, Zieneken!" sprak hij schier smeekend tot het meisje
naderend, dat nu ernstig door het venster keek; "‘t was immers al
geschikt, en Siednie[1] staat alreeds gekleed en ik ga seffens gaan
inspannen."

Zieneken aarzelde. "Ja, ‘t is waar, Guustje," sprak zij, "maar..."
en zweeg weerom.

De oude boer, wien een fijnen glimlach om den mond speelde, bekeek
strak en sprakeloos de beide jongelieden.

Het is somtijds genoeg iemand op ernstigen toon van een besluit
terug te willen brengen, om hem, al voelde hij zelfs inwendig lust
van uwen zin te wezen, uit een gevoel van valsche schaamte in zijne
eerste meening te doen volharden. Ook voldoende is soms eene van
pas, door een in de zaak niet betrokken persoon uitgebrachte klucht,
om den wederspannige het belachelijke zijner houding te toonen en
zijnen weêrstand, tegen welken de rede onmachtig bleef, te
overwinnen. Het was de barbier van den wijk, tevens houtzager en
herbergier, die, binnentredend om boer De Vliegher te scheren en met
het geschil bekend gemaakt, door een grappig voorstel 's meisjes
aarzelingen wist van kant te schuiven.

"Ha! Zieneken heeft geenen lust naar Onderdaele-kermis meê te gaan,"
schertste hij, het meisje schalks aanschouwend; "wel, dat geeft
niet, dat zij haren onkel schere,

1 Sidonie.

'k zal ik in hare plaats meegaan." En terwijl de aanwezigen in een
gullen lach schoten, legde hij grimmend zijn koperen scheerbekken,
met het wit en blauw geruite doek en de schaarzen er boven, op haren
schoot neder.

Zieneken was overwonnen; zij kon zich niet houden van ook luidop te
lachen bij de gedachte dat zij haren oom zou scheren. Ja, zij zou
meêgaan, aangezien men het toch volstrekt wilde en al vond zij het
toch zoo zonderling, bij menschen, die zij nog nooit had gezien,
naar de kermis te gaan. En, terwijl de jonge boer verrukt
heenstapte, zeggende dat hij binnen een kwartiertje met zijne chees
terug zou zijn, en de barbier op zijne ruwe en verweerde hand het
schaars, waarmede hij boer De Vliegher scheren wou, begon te wetten,
trok Zieneken naar haar slaapkamertje nevens de keuken, om er zich
aan te kleeden.

Gaan wij met haar in het plekje maar mede, en vernemen wij ook eens
wie dat Zieneken was en waarom zij eerst zoo ongraag naar
Onderdaele-kermis scheen te willen medegaan.

Zij was achttien jaar oud. Eenig kind van welstellende boeren,
teederlijk bemind door hare ouders, lief en gezond, schenen haar het
leven en de toekomst aan te lachen, toen eensklaps het onheil onder
eene verschrikkelijke gedaante op haar huisgezin gevallen was. Hare
ouders hadden nagenoeg al hun gewonnen geld op de bank van
Langrand-Dumonceau geplaatst. Het springen dezer bank, die bijna
algemeene ramp voor ‘t dweepzuchtige Vlaanderen, bracht plotselings
hunnen ondergang te weeg. Haar vader kon zich in dit ongeluk niet stellen,
hij stierf; hare moeder, door deze beide ruwe slagen onherstelbaar
terneêrgedrukt, volgde hem weldra in ‘t graf, en zij, het ongelukkig
weeskind, bleef alleen, zonder ondersteuning, zonder nog andere
verwanten op aarde dan haar voogd en vaders broeder, haar ouden oom
De Vliegher. Deze, gelukkiglijk tot het diepste medelijden voor zijn
nichtje bewogen, had haar met vaderlijke teederheid onder zijne
bescherming genomen, alles wat zij nog bezat doen veilen, en haar
met de enkele duizenden franken, die zij er nog uittrok, bij hem, te
Meerhem, op zijn klein pachthofje laten inwonen.

Somber en treurig verliepen daar echter voor Zieneken de eerste
tijden, hoezeer de oude boer en zijne oude meid Marie zich ook
beijverden om hare droefheid te verzachten. De mindere bedrijvigheid
van het klein pachthofje, de verandering van woonst en omgeving,
zoowel als de treurigheid der korte winterdagen, onderhielden lang,
in de droevige stemming van haar gemoed, de smart van het
onherstelbaar verlies, dat zij had ondergaan.

Nochtans er komt een einde aan de hevigheid der smart. De
lijdenskracht van den mensch is niet zonder palen; als het oog is
uitgeweend, de boezem uitgezucht, komt er een oogenblik van
bewustloozen stilstand en keert allengs, als bij lichamelijke
genezing, het gemoed tot zijn natuurlijken staat terug.

Als zulke stond voor Zieneken gekomen was, begon zij, tot groote
vreugd van haren oom, op de hoeve alles wat ter harte te nemen,
zooals zij bij hare ouders deed, en, naarmate hare bezigheden heur
verdriet verstrooiden, daalde ook, met een stil gevoel van
onderwerping, een zachte vrede in heur hart terug. Weldra zag men
hare verbleekte wangen met een lichten blos kleuren, een flauwen
straal herleven in heur uitgedoofde oog, en haar verzwakte lichaam
weêrom de rondheid en de veerkracht van de frissche jeugd bekomen.

Toen ook begon zij eerst met hare geburen zoo wat kennis te maken.
Deze waren niet talrijk; oom De Vliegher's koeplaats stond op een
afgelegen wijkje van het dorp en, behalve enkele werkmanshuisjes,
die hem toebehoorden en wier huraars soms bij hem werkten, had de
boer daar geene andere geburen dan de bewoners van een groot
pachthof langs den overkant der straat, namelijk de weduwe Lootens
en hare kinderen. Op den buiten, onder zoo nauwe en zoo van andere
afgezonderde, aan denzelfden stand behoorende geburen, ontstaat er
schier onvermijdelijk of vriendschap of vijandschap, geene
onverschilligheid. Hier waren het vrienden; ten allen tijde had er
eene welwillende overeenkomst en eene wederkeerigheid van goede
diensten bestaan tusschen de Lootens en de De Vlieghers. Wanneer De
Vliegher, bij voorbeeld, eenen boom te halen had of een schip mest
te lossen aan de vaart, dan stelde de weduwe Lootens hare wagens en
paarden te zijner beschikking, en hij, van zijnen kant, die fijne
kenner was van hoornvee, had heur reeds dikwijls uit den nood
geholpen en haar de onkosten van een veearts gespaard bij het kippen
of ziek worden harer koebeesten.

De weduwe Lootens was maar eene oude, ziekelijke vrouw en had sinds
lang het beheer harer hoeve aan hare kinderen overgelaten. Deze
waren, na het huwelijk van Triphon den oudste, nog gedrieën thuis:
Guustje, Sidonie en Kamiel.

Als Zieneken 's avonds van moeders begraving voor de eerste maal
binnen de woning kwam, waar zij voortaan zou leven, zaten zij alle
drie met Marie, De Vliegher's oude meid, in de keuken bij een
tafeltje te kaarten. Zij hadden hun spel gestaakt, terwijl Zieneken
weenend in de slaapkamer trad, en haar een stillen "goên avond"
gewenscht. Oom had gepoogd haar te troosten. "Dat zijn de kinderen
der weduwe Lootens, onze geburen," had hij gezegd; "zij zijn zeer
braaf en komen hier des winters schier elken avond kaarten; Guustje
heet de oudste, Kamiel de jongste, en Siednie, het meisje, is van
uwe jaren; gij zult al gauw al te zamen goede vrienden zijn."--En
zoo gebeurde het.--Hoezeer ook Zieneken zich in den eerste van hare
jonge buren afgezonderd hield, hoezeer zij soms, om in haar beddeken
alleen met hare treurige gedachten te gaan weenen, tersluips de
keukenplaats verliet, waar al de anderen luidruchtig speelden, toch
was allengerhand de dag gekomen, op welken zij van verre eens
glimlachend het spel afgekeken had, op welken zij er zelve belang in
had gesteld, op welken eindelijk zij tot aller vreugd in plaats van
Marie voor de eerste maal de kaarten ter hand had genomen.

Van dan af was het ijs gebroken geweest; van dan af had zij elken
avond meêgekaart en waren haar allengs het spel en het gezelschap
harer jonge buren eene behoefte geworden. Weldra kon de grijze
winterschemering niet gauw genoeg het lage keukentje versomberen,
het zuinig avondmaal niet gauw genoeg genut zijn, om het met een
doek afgeveegde dischje bij den warmen haard te schuiven, onder den
gelen blik van ‘t olielampje aan de schouw, nevens De Vliegher's
zetel in den hoek, die, het pijpje in den mond, den fijnen glimlach
op ‘t gelaat, op zijn gemak de ontknoping van het jasspel volgde en
soms door raad of opmerking een klein geschil, eene lachwekkende
misgreep, te rechte wist te brengen. En van zelven waren ook die
avondstondjes steeds vroolijker geworden, naarmate de jongelieden
elkaar beter kenden. Van ‘t jassen was wel eens "‘t Pijke-zot-jagen"
gekomen, van ‘t Pijke-zot-jagen, ‘t voor panden spelen. Toen
speelden boer De Vliegher en Marie ook meê, en zelfs Basiel en Leo,
de beide zonen uit de werkmanshuisjes. Op Dertienavond[1] waren zij

1 Drie Koningenavond.

wel met tien of twaalf geweest, en, God! wat zonderlinge,
lachwekkende toevallen hadden zich dan soms niet voorgedaan! Wie had
dan niet moeten proesten van ‘t lachen, toen Marie, om zich uit te
panden, met geveinsde ernstigheid en de handen gevouwen, heur "akte
van armoe" had moeten opzeggen:

/*
       Mijn Heer en mijn God,
       'K en hebbe geen brood in mijn kot,
       'K hebbe nog vijf eens in mijn hand,
       'K moet z'uitgeven zonder verstand.
       Twee eens koffie en twee eens suikerijen,
       En 'ne eens om er naar Lauwegen omme te rijen.
       Blootshoofd en in mijn hemdemouwen.
       Had ik het geweten, 'k en wilde van mijn leven trouwen.
                   Naam de paling,
                   Droogen haring,
                   Puipke toebak,
       'K zal ‘t ontsteken als ik geëten heb.
*/

En voor Basiel dan met zijn "Dronkaard's Onze Vader:"

/*
       Onze Vader die in alle herbergen zijt,
       Geheiligd zij de bitter en de klare[1],
       Laat ons toekomen waar er wel te zuipen is,
       Geef ons onzen dagelijkschen koelen[2],
       Enzie dat hij wel vol is,
       Vergeef ons onze schulden,
       Gelijk wij vergeven aan de bazen die ons geplakt hebben,
       En leidt ons niet in den kerker,
       Maar wel in de kantienen.
                              Amen.
                        Heeren gierigheid,
                        Boeren bottigheid,
                        Boeren stoutigheid,
      ‘t Zal duren tot in der eeuwigheid. */

1 Brandewijn

2 Druppel

 Wel! was dat een gejuich! En daarna voor Leo, Leo met zijn
"Brugschen Ommegank[1]!" Hij had noch Siednie, noch Zieneke mogen
kussen, omdat hij tabak pruimde en zijn baard te erg slak,
schaterden zij. Daarom was het ook zeker wel dat wanneer zij,
Zieneken, op hare beurt boven den gootsteen in het achterhuis moest
gaan staan:

/*
             Steen, steen, blauwe steen,
             Die mij liefst ziet
             Zal er mij af leen,
*/

En Guustje er haar met het verplichte "piepertje"[2] kwam afhalen,
Leo, uit sluwe wraak, haar toeriep of de baard van Guusje ook zoo
hard stak als de zijne. Zij was toen toch zoo beschaamd geweest en
allen schaterden zoo luid, dat zij er sinds nog meermaals aan
gedacht had.



II.


 Aldus had Zieneken aldra goede kennis gemaakt met hare jonge buren
en waren zij in elkanders vertrouwelijkheid geraakt. Ook De Vliegher
had haar, door ‘t aanhalen van enkele bijzonderheden, nagenoeg de
levenswijze en den toestand van de Lootens leeren kennen. Thans wist
het meisje reeds dat Triphon, de oudste zoon, het jaar te voren
Valerie Van Daele, zijn eigen nichtje, had gehuwd en dit zeer tegen
den wil van 's meisjes vader, die, veel rijker dan de weduwe Lootens
en te Onderdaele een prachtig, eigen pachthof bewonende, eerst zijne
toestemming geweigerd had; doch, dat de gedurende eenigen tijd
hieruit ontstane vijandschap van lieverlede was verzwonden;

1 Rondom tafel het gansche gezelschap kussen.

2 Een kus.

om weerom voor eene goede vriendschap plaats te maken, tot zooverre
zelfs, zei men in ‘t dorp, dat boer Van Daele zou "peetje" worden
van Valerie's eerst te komen kind. "Wat wellicht ook gebeuren zal,"
had boer De Vliegher nog gezegd, eens dat hij daarover vertrouwelijk
met zijn nichtje zal te praten, "is, dat Guustje de jongste dochter
van Van Daele, Emerance, zal opdoen."

"Ik geloof wel niet," sprak hij, Zieneken het bolletje breikatoen
teruggooiend, dat haar zoo eventjes van den schoot was gerold, "dat
Guusje zeer veel van haar houdt, want zij is zoo maar een aardig[1]
ding; doch ik meen dat het[2] door zijne moeder, die het voor hare
kinderen nog al hoog in ‘t hoofd heeft, eenigszins aangeprikkeld
wordt om de jonge boerendochter op zijnen kant te krijgen; althans,
sedert de Lootens met Van Daele weêr in vriendschap leven, trekt
Guustje, dat weet ik, nu en dan eens 's zondags naar Onderdaele. Het
gaat daarom wel niet altijd bij oom Van Daele naar; doch gewis maakt
het gebruik van zijne kennis met zekeren stoker hier van Meerhem,
die te Onderdaele veel jenever levert, om aldaar met dezen de
herbergen rond te gaan, en wel eens, geloof ik, als de gelegenheid
er zich toe aanbiedt, Emerance in te roepen en haar te tracteeren."
Blozend en nieuwsgierig luisterde Zieneken naar die uitleggingen en,
juist alsof Guustje hierdoor voor haar van grooter belang ware
geworden, liet zij weldra geene gelegenheid meer voorbijgaan, zonder
door allerlei omwegen het gesprek met oom op dit onderwerp te
brengen. Aldra ook

1 Zonderling, leelijk.

2 In Vlaanderen ten platte lande worden veelal de jongelui, ‘t zij
knapen of meisjes, met het onzijdig lidwoord het aangeduid.

voelde zij den grootsten lust die Emerance eens te zien. "Ik kan mij
niet inbeelden hoe zij er uitziet," sprak zij soms tot De Vliegher,
als ware dit voor haar van groote aangelegenheid geweest; "ik denk
altijd dat zij toch veel sneller[1] moet zijn dan gij het meent of
zeggen wilt, onkel." Maar toen de oude boer, verwonderd over zulk
aandringen, haar met zijn eigenaardigen glimlach dan een oogenblik
zwijgend aanstaarde, veranderde zij spoedig van gesprek en boog 't
blozend hoofd, als iemand die schielijk beseft dat hij zijn diepste
geheim, welk hij best wil bewaren, aan ‘t verraden is.

Niettemin, sinds zij dit alles vernomen had en naarmate hare
betrekkingen met der weduwes kinderen nog inniger werden, vond
Zieneken er weldra een schalksch vermaak in Guustje soms met
zinspelingen en kwinkslagjes op zijn verkeer[2] te plagen.

"‘t Is een zwartje, Guustje!" riep zij wel eens lachend uit, wanneer
de jonge boer onder ‘t kaarten Pijkenvrouw troef maakte.

Zieneken had vernomen dat Emerance zwart van haar was. Toen ook
lachte Guustje, die hare zinspeling verstaan had, en werd rood, doch
schudde ‘t hoofd, bewerend dat er niets van was. Zoo plaagde
Zieneken hem hoe langer hoe sterker; maar eens kreeg Guustje de
gelegenheid zich hierover te wreken en, wie alsdan wel zweeg van
Emerance, was Zieneken. Zekeren avond dat zij naar gewoonte aan het
kaarten waren, had Guustje weêrom al Pijkenvrouw troef gemaakt, en
Zieneken, die zulks niet licht voorbij liet gaan zonder eens
schertsend te zeggen: "Emeranske, Guustje," Zieneken was op hare
beurt ook aan den deel geraakt en

1 Mooier.

2 Vrijaadje.

had nu Pijkenzot omgekeerd. "Zieneken!" schaterde Guustje, spottend
naar het bladje wijzend, "Zieneken, kijk eens, Lowie Billiet!"--Een
luid gelach ontstond en allen keken op het meisje, dat in eens zeer
rood geworden was. "Ha! ha!" riep Guustje zegepralend, "gij meent
dat ik van niets weet, he!" En het geschater herbegon. Zieneken,
verbluft, wist niet wat antwoorden, maar prettig was de scherts
toegegaan, dat was stellig. Inderdaad, een jongman, Lodewijk
Billiet, in den omgang Lowie genoemd, die sinds den dood van zijne
moeder alleen op eene schoone hoeve zat en naar een vrouwmensch[1]
zocht, was vóór eenige dagen Zieneken in huwelijk komen vragen.

Het meisje echter had geweigerd, en haastig, zonder eenig onderzoek
geweigerd,--hetgeen De Vliegher zelfs nog al verwonderd had, daar
de pretendent, wel is waar met zijn vuurrood aangezicht en zijne
stotterende uitspraak niet al te verleidend van uiterlijk, doch van
een anderen kant nog al rijk en van aanzienlijke boerenfamilie was.
--Maar zeker meende Zieneken toch wel, dat zij en haar oom de
eenigsten ter wereld waren die van de zaak iets wisten en onmogelijk
kon zij begrijpen, hoe Guustje het vernomen had; althans, zoodra zij
zich sinds dien dag nog eene zinspeling op Emerance veroorloofde,
kreeg zij er onmiddellijk vanwege Guustje eene op Lowie Billiet
terug.

Zelden is de gemoedsstemming er nader bij tot zwartgalligheid over
te gaan als wanneer zij door geveinsde blijdschap opgewonden is. Was
het niet zonderling, dat die herhaalde, wederzijdsche kluchten, in
plaats van de beiden jongelieden lot nauwere vertrouwelijkheid te
leiden, van lieverlede eene zekere gedwongenheid, eene soort van
vervreemding tusschen

1 Landelijke zegwijze: Echtgenoote.

hen te weeg brachten; dat Guustje soms een gansche avond zijne
opgeruimdheid kon verliezen, wanneer Zieneke wat al te hardnekkig
beweerde, dat hij heel zeker op dien of dien zondag namiddag naar
Onderdaele moest geweest zijn; dat Zieneken, toen iemand opwierp
dat, lief en jong gelijk ze was, zij vroeg gehuwd zou zijn, er als
het ware eene bittere moedwilligheid in stelde om te zeggen dat zij
nimmer trouwen zou; en dat, toen beiden, Zieneken en Guustje, als
door eene zwijgende overeenkomst, het schertsen en zelfs het spreken
over al deze dingen schielijk staakten, er niettemin, en al bleven
hunne betrekkingen steeds zeer vriendelijk, eene koele, onuitgelegde
ernstigheid tusschen hen bleef bestaan, zoo verschillend van hunne
vroegere vertrouwelijkheid, dat eenieder tot De Vliegher's het met
verwondering opmerkte? Was hun lachen en schertsen dan slechts
gemaaktheid geweest? hadden zij elkander door woorden gekwetst,
elkaar iets misdaan? Guustje had toch eens gezegd: "Hoor, gij zult
mij van naar Onderdaele te gaan niet meer moeten verdenken, want ik
zal opzettelijk des zondags ‘t hof niet meer verlaten."

Ofwel was het enkel schaamte, schaamte en bedeesdheid, dat zij in
elkanders tegenwoordigheid gevoelden? God! wat waren zij toch in
korten tijd veranderd!



III.


 Zoo was de koude winter heen, alsook weldra de lieve lente, en met
den feestelijken zomer waren de dorpskermissen aangekomen. Gedurende
enkele weken had boer De Vliegher in de vertrouwelijkheid vaak eene
vraag op de tong gehad: "Zou boer Van Daele dit jaar de Lootens naar
zijne kermis vragen of zou hij niet?" Hij, De Vliegher, was als oude
vriend steeds genoodigd geweest, zelfs het jaar te voren, toen de
Lootens uit hoofde van ‘t geschil door Triphon's huwelijk met
Valerie ontstaan, t'huis hadden moeten blijven; maar de rijke boer
was somtijds "een vies man," zoo zei De Vliegher, en wel in staat,
al ging het thans veel beter tusschen hem en de Lootens, nog een
jaartje over te schrikkelen. Zoo was het echter niet gegaan. Op
zekeren achternoen, een dag of veertien vóór Onderdaele-kermis, was
een roode en dikke, rosharige jongeling op een bruin, dik
boerenpaard De Vliegher's hoeve komen opgereden; het was een van Van
Daele's stalknechten; met de "kobbelementen" van zijn baas kwam hij
boer De Vliegher en het nichtje, dat zijn baas vernomen had bij hem
thans in te wonen, naar Onderdaele-kermis nooden, zegde hij. En
zonder van zijn ros te willen stijgen, of den druppel of ‘t glas
bier, waarop Zieneken hem onthalen wilde, te aanvaarden, was hij
rechtstreeks naar de hoeve der weduwe Lootens getrokken, om aldaar
ook zijne boodschap af te geven.

Zieneken's eerste gevoel bij die tijding was eene onvrijwillige
blijdschap geweest; het tweede, eene soort van treurigheid en den
lust deze uitnodiging van de hand te wijzen; het derde, een gevoel
van twijfel en de herhaalde en tegenovergestelde aarzeling of zij
aanvaarden zou of niet.

Natuurlijk werden deze aarzelingen door De Vliegher en Marie
bestreden, en al hare voorwendsels, dat zij die menschen niet kende,
dat zij even graag tehuis zou blijven, enz., als van geener waarde
zijnde weêrlegd. Ook Guustje had zich zeer ijverig getoond om haar
te doen aanvaarden en er zelfs, tot Zieneken's verwondering, een
gansch uitzonderlijk belang aan schijnen te hechten; doch ik weet
niet, wel waren al hare redenen onjuist en ongegrond tegenover die
van haren oom en vrienden, maar niettemin zij had als een geheimen
weêrzin gevoeld; dat vooruitzicht eener kermis had haar deze, die
zij vroeger in haars ouders huis bijwoonde, doen herdenken en dan
van zelfs alles wat er sinds in haren toestand zoo al veranderd was,
en steeds was ‘t bitter einde harer innige redeneringen het zelfde
geweest:"Jawel, ik versta het voor Guustje, die daar bij zijn lief
zal zijn, alsook voor oom en Siednie, die vrienden en familie gaan
bezoeken; maar wat zou ik gaan doen op eene kermis, waar ik niemand
ken en waar ik gansch alleen zal zitten?"

Zulks waren de onbepaalde en schier instinctmatige beweegredenen
die, met eene soort van weemoedige gemoedsstemming gepaard, haar tot
op den laatsten morgen toe, alhoewel zij 's avonds te voren
halvelings toegestemd had, nog deden aarzelen,--aarzelingen en
redenen echter, die slechts oppervlakkig bestonden, daar de luimige
grap van den barbier voldoende was geweest om ze allen in eens te
overwinnen en haar, eens heur besluit genomen, tot oprechten
vermaaklust te stemmen.



IV.


 Zieneken, gansch op haar uiterst best gekleed, in ‘t zwart, met
witten schitterenden onderrok en witte frissche kousen, met goudwerk
op de borst en in de ooren en een bloemrijk hoedje op het hoofd,
stond reisvaardig in de keuken bij haren oom, toen Guustje met de
chees, waarin Kamiel en Sidonie reeds zaten, aan het hofgat kwam.

Boerenmeisjes hebben slechts geringen tijd en middelen om zich
schoon aan te kleeden, en vaak is hare malsche gezondheid haar
hoogste sieraad; edoch, wanneer zij, reeds vanzelven lief en door
bet vooruitzicht van een harer grootste vermaken op voorhand
opgetogen, in haar lachend feestgewaad verschijnen, hebben zij wel
iets frisch, iets verleidend over zich, dat onvrijwillig oog en hart
verrukt en als het ware aan de geurige roos harer bloemtuintjes, aan
de dagende zon in het oosten, aan den dauw op het land, aan de
vogels in ‘t veld, aan ik weet niet wat al bekoorlijke dingen doet
peinzen.

Of het een dezer denkbeelden was dat in Guustje oprees, toen het
blozend meisje, hem met eenen straal harer sprekende oogen
begroetend, heur kleed opraapte om met medehulp van zijne hand in
het rijtuig te stijgen, weten wij niet; maar dat Guustje zeer rood
en bewogen werd, en tot tweemaal toe zich omkeerend vroeg, of allen
wel gezeten waren en niet eenmaal het herhaalde antwoord: "Ja, rijdt
maar voort," kon verstaan, werd door eenieder der gasten, en door De
Vliegher bijzonderlijk, schertsend opgemerkt.

Zij reden voort.--September, en vooral het einde van september
heeft soms van die dagen, welke beginnen, met een blauwen nevel in
‘t verschiet, met eenen dauw van zilver over ‘t land en met eene
frischheid in de lucht, die alle harten opbeuren en verkwikken en
alle gemoederen tot gemeenzaamheid en opgeruimdheid stemmen. Zulk
een morgen hadden zij gelukt; door de malsche Vlaamsche velden heen
voerde hen het open rijtuig; het koren was weg of stond in schelven
op het land; maar in de plaats tintelde het reeds jeugdig
rapenloover en rechts en links golfden de bruine omgewrochte akkers.
De boer verstaat niet zooals wij de schoonheid der natuur, edoch,
wanneer hij bij een heerlijk weder eene vruchtbare streek doorreist,
wanneer hij prachtig vet vee in de weiden en rijke oogsten te velde
aantreft, dan heeft hij opmerkingen van goedkeuring, uitdrukkingen
van bewondering, schattingen over veronderstelden opbrengst; dat is
zijn poëzij. Zoo wezen Guusje en De Vliegher aan elkaar de schoone
hoeven, hier den rijkdom der landen prijzend, daar de kennis van den
boer aanhalend, en de meisjes luisterden, ook al eene opmerking
wagende, alles af, een vluchtigen goeden dag knikkende tegen de
wiedsters op het veld, die enkele stonden zang en werk staakten, om
hen met afgunstige nieuwsgierigheid na te kijken.

Naarmate zij nochtans op het grondgebied van Onderdaele kwamen, viel
het onderhoud van zelfs op den rijken boer Van Daele en zijn
huisgezin en poogde De Vliegher, steeds opgeruimd en spotziek, om de
meisjes te doen lachen, met Guusje over Emerance te spreken, iets
waarin hij echter mislukte, daar Guusje enkel, en dat hardnekkig,
met des boeren schoone beesten ingenomen scheen.

Zij naderden. Het dorp, dat zij op zijde lieten, stak reeds in het
verschiet boven de boomen zijnen spitsigen toren uit; zij volgden
eene lange, overlommerde dreef, waar het gedruisch ven het rijtuig
als het ware eenen weerklank had en waar de schielijke koelte--want
in de vlakte begon het verschrikkelijk warm te worden--hen goed
deed, kwamen luider rammelend weêr op den kasseiweg, dien zij nog
eens een eindje verder verlieten, om schier onmiddellijk aan het
uiteinde van een met lange eiken afgezoomden slag, voor een
witgeverfd, tusschen twee grillig gevormde pilaren hangende hek te
blijven stilstaan.

Zij waren er. Het geblaf en gejoel der driftige honden, een
stalknecht die haastig het hek kwam openen en een reusachtig man in
hemdsmouwen, die met groote gebaarden en rood, lachend gelaat, van
uit het woonhuis over den boomgaard gestapt kwam, heetten den gasten
al te zamen het "welkom." Het was aldra zichtbaar wie hier de baas
was. Nauwelijks hadden de dikke boer en het rijtuig elkander
ontmoet, of de verwarde kreten "Ha! dag nonkel, dag Ivo, dag
"peetje," dag baas Van Daele!" klonken verheugd en verward uit de
chees, terwijl de reus, in eenen en zelfden groet al zijne gasten
vereenigende, met donderende stem het voor een boer, die zijne
genoodigden gul en hartelijk aanvaarden wil, onontbeerlijk:
"Jongens, gij zijt altemaal welgekomen op de kermis!" liet hooren.

Maar na den eersten stond bleef zijne gansche aandacht op Zieneken
gevestigd. "Is dit het nichtje dat bij u is komen wonen, Bruno?"
vroeg hij, met eene soort van naïeve bewondering het blozend meisje
aanschouwende. "Ja, ja't," antwoordde De Vliegher, lachende om des
boers verbazing. "‘t Is het van eigen; is het er misschien niet wel
genoeg voor?" De dikke pachter stak de hand uit tot ‘t beschaamde
meisje. "Mijn zoetekind," herhaalde hij afzonderlijk voor haar, en
het aangezicht onder een reusachtigen glimlach ontloken, "gij zijt
welgekomen op mijne kermis, zult-de; maar ik ben eenigszins verlegen
voor u, want ik vrees waarlijk dat gij met alzoo een "muiltje"--en
hij tikte haar lichtjes met de andere hand op de wang--"te
Onderdaele zult gestolen worden." En, luidop lachend om zijne eigene
klucht, stapte hij naar het woonhuis vooruit, "om zijnen gasten den
weg te toonen," schertste hij.

Er zijn van die menschen, welke groot, vet en grof, er in gelukken
het afstootelijke en misvormige van hun lichaam en zelfs het ruwe en
onbeschaafde hunner manieren te doen vergeven, door hun opgeruimd en
vriendelijk karakter. Zoo was boer Van Daele. Hij was vijf en
vijftig jaar oud en had het hart van een van driemaal zeven; hij
woog iets meer dan honderd vijf en twintig kilos en zou nog de
uitspanningen hebben gedeeld van een, die er maar zestig droeg.

Zijne uitdrukkingen waren slechts eene aaneenschakeling van ruwe,
soms zeer sterk gewaagde grappen en hij gelegenheid zou hij ook wel
eens  iemand "den kop in gezegd hebben," want lichtgeraakt was hij
nogal, gelijk meestal de rijke boeren en spotte ook zeer graag;
doch, niets was bij hem zoo gauw vergeten als een smaad,--getuige
zijne spoedige verzoening met zijne ongehoorzame dochter--en, moest
een buurman eenen dienst van hem ontvangen, kwam er een arme duivel
aan zijn hofgat bidden, kijk, daar in de stallingen stonden wagens
en paarden en ginds in de keuken, bij het vrouwvolk, was er vleesch
en brood. Maar wie vaak iemand begekt, staat ook vaak aan begekking
bloot, en hieraan ontsnapte Van Daele niet steeds, al geschiedde dit
immer derwijze dat hij er in ‘t oog zijner geburen met alle eer van
afkwam. Sinds enkele jaren was hij weduwenaar en daar hij nog zoo
oud niet was en zeer vermogend, mocht het wel zonderling heten dat
hij van geen hertrouwen sprak; ook werd hem door zijne buren soms
schertsend verweten, dat hij geen "vrouwmensch" meer krijgen zou.
Maar toen kon Van Daele eens lachen! Hij, geen vrouwmensch meer
krijgen? Soms vergenoegde hij zich met daarvoor de schouders op te
halen, maar andermalen, toen men in den twijfel te volharden scheen,
haalde hij uit zijn binnenzak eene lederen brieventesch te
voorschijn, legde die op tafel open en baalde er grimmend enkele
door inkt en vet gevlekte brieven uit, welke er in staken. Of men
daarop eens het oog wilde slaan? vroeg hij toen. Hé! en wat men er
van dacht? Of men haar kende die weduwe Corijn, van Baevel, die hem
sinds meer dan twintig jaren "geerne zag"[1] en hem daags na de
begrafenis van zijne vrouw dezen brief geschreven had:

"Ik laed u weten alsdat ik nog altijt streus en gezont ben; ik heb
ooren zeggen daad gij eergisteren in et verlies van uwe vrouw
gekomen zijd en ik wil geenen tijt laeden voorbij gan om u te laeden
weden alsdad zulke verlizen nied onerstelbaer

1 Beminde.

zijn en daad ik ook niet beder vraagt als van mij in et verlies van
mijnen man te troosten en dad als gij er nog voren zijt, dad gij wel
weed alsdat gij aan mij op geen menieren zilt bedrogen vaalen, enz.
enz."

Hé!--En deze dan van Louise Vermeulen:

             "Baes Van Dale,

"Ik neem de pen in de hand om u met den koeier te laeden weden alsdat
gij uwe crazie[1] niet moed laden vaalen in den staet warin gij u
bevind en dat ik u de kobbelmenten[2] doe als daad ik noch altijd
jonk ben en dad als waneer gij begeirt te ertrouwen ik gereet ben,
enz."

Hé!--En dan nog deze en deze en deze!

Ha! boer Van Daele zou geen "vrouwmensch" krijgen? Indien hij maar
wilde, .... twintig daags zou hij er hebben! Maar boer Van Daele was
niet zot: "Gepresenteerd goed is niet aanveerd." Maar als boer Van
Daele zich ‘t hertrouwen eens in ‘t hoofd zou steken, zou hij wel
weten waar naartoe en bovendien nog zelf zijne keuze doen.

Zoo sprak dan boer Van Daele en daar zulke en andere getuigenissen
niet enkel den rijken boer nog hooger in den eerbied zijner
medeburgers deden klimmen, maar ook al de mogelijkheid van zijn
hertrouwen lieten vermoeden, begon het in het dorp alom bekend te
zijn, dat boer Van Daele slechts wachtte naar een vrouwmensch, dat
hem behagen zou, om een tweede huwelijk aan te gaan.

Zieneken had met moeite den tijd gehad rechts en links een
bewonderend oog te slaan op de prachtige schuren en stallen, waar
jonge veulekens den kop over de halve deuren

1 Van ‘t fransch courage.

2 Van ‘t fransch compliment.

staken, en over den rijken boomgaard, waar er nevens hunne chees nog
twee andere uitgespannen stonden, toen zij vóór het niet minder
heerlijk boerenhuis kwamen. Heur hart joeg hevig bij het
binnentreden; zelfs deed haar eene zekere schuchterheid de laatste
van allen komen en reeds hadden in de ruime keuken allerlei nieuwe
welkomsgroeten tusschen de aldaar sinds enkele stonden aanwezige en
de nieuw ingekomen gasten herklonken, vooraleer zij in het gejoel
Emerance, de rijke boerendochter, kon onderscheiden. Het was Van
Daele zelf, die ze haar voorstelde: "Mijn zoetekind," lachte hij met
de eene hand op Zieneken's schouder kloppend, terwijl hij met de
andere naar Emerance wees, die, klein en zwart, met scherpe
schitterende oogen en rood gelaat, half op haar best, half naar heur
werk gekleed, in ‘t midden van de keuken stond; "dat is mijn jongste
dochter, zie, die bezig is met ons de fijnste kermistafel gereed te
maken, welke gij nog ooit zult genut hebben."

Het is toch wonderbaar hoe ons het enkel eerste zicht van een
persoon somtijds bevallen of mishagen en ons zoo spoedig een indruk
laten kan, die schier nooit geheel meer uit te wissen is. Geen het
minste vooroordeel had ‘t goede Zieneken tegen de boerendochter, die
zij niet kende; geen minste ook kon  Emerance hebben jegens iemand,
waarvan zij zelfs nog nimmer hooren spreken had, en toch ..... toch
voelde de eerste onmiddellijk eenen afkeer van de tweede, zonder dat
zij zeggen kon waarom, en keek de tweede, terwijl zij haar een
vluggen goeden dag terugzond, strak en vreemd op de eerste, als
stond zij voor een verholen vijand, met welken zij later zou te
kampen hebben. En zie, Zieneken, die eerst oprecht verwonderd had
gestaan over de koele, schier gedwongene manier op welke Guustje en
Emerance--want zij had het zeer wel opgemerkt--elkander ontmoet
hadden, Zieneken mocht nu te rechte verbaasd wezen, toen zij
eensklaps de rijke boerendochter tot Guustje zag naderen, hem luid
schaterend aanspreken en, vooraleer zij de keuken verliet om in de
zaal daarnevens teljooren op tafel te gaan schikken, met half
gebiedenden, half stouten glimlach nog eens naar hem omkeek en hem
iets toeschertste, dat zij niet begrijpen kon.

Op het aandringen van den boer had zich eenieder thans neêrgezet en
was Melanie, zijne meid, aan de nieuw-ingekomenen druppeltjes
kriekensap beginnen uitschinken. Daaromtrent al de gewone,
jaarlijksche kermisgasten waren in de keuken aanwezig en Zieneken,
nog eenigszins verbluft en vreemd in dit haar nagenoeg gansch
onbekend gezelschap, was wat dichter bij Sidonie geschoven, die haar
een voor een de namen van de haar onbekenden toefluisterde. Het
waren, na Triphon en Valerie, de schoonzoon en de oudste dochter van
Van Daele, oorzaken van den vroegeren twist tusschen dezen en de
Lootens, tante Fiene, boer Van Daele's zuster, eene zwaarlijvige,
zestigjarige vrouw met zeer van elkander verwijderde oogen en altijd
hijgenden mond, die ongehuwd en rijk in het dorp op haar goed
leefde; kozijn Van de Walle, van Baevel, des boers broêrs wijfs
zusters oudste zoon zaliger, een bloedrood, mager jongeling met
eenen hazemond; de twee nichten De Coster, van Axpoele bij Meerhem,
heiden geel en mager en in ‘t zwart gekleed; kozijn De Vreese, van
Hulste, verschrikkelijk rood en opgeblazen; nicht Pauwels, van
Lauwegem, met Theophiel en Charles-Louis, haar beide kleinen; nog
enkele andere verdere verwanten en eindelijk baas De Windt, baas
Kneuvels en boerken Van Heule, des boers naaste geburen, en, zooals
De Vliegher zelf, zijne goede vrienden; al te zamen misschien een
twintigtal personen.

Op Emerance's aanmaning "dat alles gereed was," ging het gezelschap
in de eetzaal. Boer Van Daele kon het niet luide genoeg uitroepen en
herhalen hoe verheugd en tevreden hij was eens te meer alle zijne
verwanten op zijne kermis te vereenigen; maar, dat hem vooral het
gezelschap van Zieneken aangenaam was, en hij hoe langer hoe meer in
het gesprek met haar vermaak scheen te genieten, dit hadden de
genoodigden sinds den eersten stond reeds opgemerkt. Hij wilde
volstrekt--en zij kon, hoe beschaamd ook, er niet aan
ontsnappen--volstrekt, dat het lief meisje nevens hem aan tafel plaats
zou nemen. Ziet ge wel, voor de eerste maal dat hij de eer had zulk een
lief kind op zijne kermis te zien, wilde hij niet, dat, schuchter
als ze was, haar iets zou ontbreken; hij zelf zou haar van alles wel
bedienen, met haar schertsen en redekavelen, haar met één woord eene
aangename kermis verschaffen.

In de heldere, met bleekkleurig papier behangene eetplaats, waar
door de hooge vensters eene schitterende, soms aan het oog
onverdraaglijke klaarte stroomde, heerschte aldra de luidruchtigste
opgeruimdheid.

Bouillonsoep met balletjes, gezoden rundvleesch met worteltjes,
sauciesjes en "karmenaden" met savooien, kiekens met gestoofde
peren, alle onvermijdelijke gerechten eener rijke boerenkermistafel,
waren reeds onder het onophoudend gerinkel van messen en glazen en
het verward gejoel der samenspraken genut,--en thans, vooraleer de
taart te snijden en den wijn--ja zeker, den wijn, er was er steeds
op boer Van Daele's kermis--te ontkurken, bleef men blazend en
rood,--het vrouwvolk, de rijkkleurige linten harer mutsen los over
de schouders, de kleinen, met oogen vol lust tot overdaad, en het
mansvolk, de broekbanden verwijd en den rug achterovergeleund,--een
ademtje halen en klonken, onder den invloed der verzadiging, de
gesprekken enigszins stiller en ernstiger. Boer De Vliegher en baas
De Windt,--die evenals Van Daele, het bovenvest had
afgelegd--koutten ernstig over koeien en mest, kozijn De Vreese en
nicht Pauwels over heeren en pachters en over den tijd, die nu hoe
langer hoe slechter werd, sinds al dat gespuis van geuzen en socialisten,
en wat wist men al, zoo hardnekkig ‘t hoofd opstak en priesters en
kloosters wilde uitroeien, hetgeen door tante Fiene met het dwalen
harer wijde, stijve oogen, en door de nichten De Coster met het
toenijpen harer dunne, preutsche lippen, beraamd werd--en ook
kozijn Van de Walle, van Baevel, hield met de moeilijke uitspraak
van zijn hazemond een oogenblik de algemeene aandacht gaande, door
het verhalen eener echt vreeselijke, daags te voren in zijn eigen
dorp nog voorgevallene gebeurtenis: een oud wijvetje namelijk had,
bij het kuischen eener eetkast, een klein, door haren man eertijds
gedeeltelijk gebruikte medicijnenfleschje gevonden; met de gedachte
dat zulks toch te duur was om verloren te laten gaan en ook gewis
geen kwaad kon, daar het voor de gezondheid was gegeven, had het
vrouwtje in eens, want het drankje was vrij slecht om nemen, den
overschot ervan uitgedronken, waarbij het schier onmiddellijk
gestorven was.

Maar aan wien Zieneken--tegen wie Van Daele schier nog niet
opgehouden had te redekavelen en te lachen,--geenen rechten kant
meer vond, was Guustje. Eerst nog al bedwongen en sprakeloos nevens
Emerance gezeten, die hem - Zieneken had het bemerkt--nevens haar
had doen komen, was het eensklaps tot eene luidruchtige
opgewondenheid overgegaan. Het zag zeer rood, veel rooder dan naar
gewoonte, en toen het, in de tusschenpoozen van zijn schertsen met
Emerance, de oogen op Zieneken sloeg, lag er iets zoodanig
zonderlings, als het ware iets zoo valsch, zoo ongemeens in zijne
blijdschap en in zijnen aanblik, dat Zieneken er onvrijwillig van
ontroerd was en hare kermisvreugd er door verbitterd werd.

Heeft het misschien te veel gedronken? veronderstelde zij, misnoegd
op Emerance, kijkend, die luid lachend en schaterend zijn glas
schier onophoudend volschonk. "Wat is dat toch oprecht eene aardige,
zooals het onkel zegt," dacht zij toen weêr, door haren afkeer
jegens de boerendochter overweldigd. Doch, hoe groot was Zieneken's
verbazing, als, het maal geëindigd en eenieder op Van Daele's
voorstel "eens om de beenen te verwakkeren tot aan het dorp den
eierkoers te gaan bezichtigen," van zijne plaats opgestaan zijnde,
Guustje haar in het voorbijgaan op schimpenden toon vroeg, tegen
wanneer men nu te Meerhem zelf, op boer De Vliegher's hof, ook eene
zoo groote kermis mocht verwachten, eene, waarover de burgemeester
en de pastoor der gemeente eerst eens hunnen "veus[1] zouden
gestreken hebben."

Hoe?.... wat?.... eene kermis, waarover de burgemeester.... Maar
Guusje was reeds grimmend weg en Zieneken, bemerkende dat haar oom,
die half en half verstaan had, heur met zijn schalksch oog beloerde,
keek beschaamd en blozend ten gronde en bleef een heele wijl ernstig
en stilzwijgend die woorden overpeinzen, zonder den zin ervan te
kunnen vallen.

De achtermiddag was schitterend toen de genoodigden buiten kwamen.

"Oef!.... is dat warm!" riep Van Daele, blakend in de zon kijkend,
"men zou waarachtig duizelig worden van zoolang aan tafel te
zitten!"

1 Een veus strijken: een oordeel uitbrengen.

Het duurde ook enige tijd eer men tot den aftocht klaar was. De
rijke boer wilde volstrekt eerst aan Zieneken, alsook aan degene
zijner gasten, die zulks begeerden, eene zeldzaamheid zijner hoeve
laten zien, namelijk eene veulenmerrie met hare twee kachteltjes.
Met hunnen glans van wellust op ‘t gelaat, sommigen met hunne pijp
tusschen de tanden en de pet of den hoed op het oor, trokken zij in
den reuk van het mest den veulenstal binnen en keken er naar het
gemoedelijk tafereel der kloeke, bruine merrie, die, vrij van allen
band en haren schoonen kop half omgewend, terzelfdertijd hare twee
jonge veulentjes, gelijkende aan twee hertjes zonder hoornen, te
zuigen gaf. Allen prezen lang en luid; enkelen, zooals kozijn Van de
Walle, van Baevel, die driftige paardenliefhebber was, de bovenlip
der merrie omhoogtrekkend, om aan het getal heurer tanden haren
ouderdom te erkennen; anderen, met hunne ruwe handen de gladde
kopjes der kachtels van de moederspenen duwend, om zelven te voelen
of de oude wel degelijk gezogen werd. Daar men toch aan ‘t rondgaan
was, trok men eens voort--terwijl eenige der nichten een
oogenblikje van kant op den molligen boomgaard, waar paardebloem en
madeliefjes bloeiden, afzonderlijk gingen voorover- of
neêrhurken,--door de andere prachtige stallen en schuren der hoeve,
die meestal met elkaar gemeenschap hadden. Men bezocht den ruimen
koestal, met zijn gerinkel van ijzeren ringen, gemurmel van koeien
herkauwing en warmen melk- en muskusgeur vervuld; de nauwe, zuurriekende
verkenshokken met vuile grollende zeugen op stroo en nette,
rooskleurige viggetjes, die driftig naar buiten wilden; den
kalverstal, den paardenstal, den stierenstal, en, zijnde een
schaapgoed, den schapenstal, waar uit de rijen blatende, als
gestrafte scholieren langs hunne kribben vastgebonden schapen, een
doordringende bokkengeur steeg,--en bewonderde dan de gebouwen,
alles in ijzer, in steen of arduin opgemaakt, "zelfs met steenen
welfsels on ijzeren balken omhoog," wees hun de trotsche boer, en
gekomen aan het zoogenoemde braskot[1], achter welks gevel eensklaps
een luid kindergeschrei ontstaan was, bleef men lachend en
schertsend vóór nicht Pauwels staan, die, haastig daarheen geloopen,
schielijk met haren kleinen Charles-Louis te voorschijn kwam, wiens
afhangende broek zij wederom hielp aandoen.

Eindelijk geraakte het gezelschap bijeen en stapte langzaam heen,
vooraan de vrouwen met hare bontkleurige linten om het hoofd, de
mannen achterna, en gansch vooruit, gelijk de reus van ‘t hof, de
struische boer met Zieneken, die, oprecht beschaamd, Sidonie nevens
haar had doen blijven.

Hun tocht door de straten, toen zij met het toestromend volk het
dorp binnenkwamen, waar talrijke lieden op stoelen vóór hunne met
vlaggen en wimpels versierde woningen zaten, wekte niet weinig de
nieuwsgierige bewondering der dorpelingen, "Wie is dat meisje nevens
boer Van Daele?" hoorde Zieneken nu en dan halfluid in het
voorbijgaan vragen, terwijl de wezens en de stoelen bij elkander
schoven. Een sterke blos was toen haar antwoord; maar de boer,
hoogst gevleid over de aldus op hem gevestigde aandacht, had
telkenmale eenen lach van trots en vreugd op ‘t gelaat en stelde er
als het ware moedwilligheid in, door overdrevene voorkomenheid
jegens De Vliegher's nichtje de domstoute nieuwsgierigheid der
dorpelingen nog te prikkelen. Naarmate zij in de lange en breede,
voornaamste straat van Onderdaele drongen, waar in enkele fraaie
huizen welgekleede heeren en

1 Afzonderlijke plaats, waar men op de groote hoeven het
beestenvoeder kookt en bereidt.

dames niet kinderen vóór de vensters zaten, namen krieling en gejoel
toe, en werd hunne slenterende vaart nu eens door eene heele bende
lui vóór hen stappende en lui pijpenrookende jongelingen vertraagd,
dan door het ontmoeten van allerlei vrienden of kennissen volkomen
onderbroken.

De eierkoers was reeds begonnen; op ongelijken afstand van elkaar,
hier rechts, daar links der straat, lagen, midden een hoopje zand,
de aan stukken te rijden eieren op de kasseide; rond elk ei bewoog
zich, uitgelaten, een drom boeren en boerinnen; de chees, ieder door
een lomp, zwaar boerenpaard bespannen en bezeten door twee mannen,
welke zich beurtelings, ingevolge de ligging der eieren, de lijn
overmaakten, kwamen op draf van den eenen kant der straat naar den
anderen gewaggeld, en aan de niet twijfelzinnige kreten der
aanschouwers werd het kenbaar of de kamper er in geslaagd was of
niet, met het wiel van zijn rijtuig het ei te verbrijzelen; de
mannen der chees welke aldus het grootste getal eieren brak,
behaalden den eersten prijs. Gedurende eenige stonden staarden de
langs heen de huizen geschaarde gasten dit schouwspel aan,--een der
bekoorlijkste die er bestaan in de oogen van den boer, en hier, nog
aantrekkelijker gemaakt, door de waarde der prijzen en door de
omstandigheid, dat te Onderdaele steeds echte, goede eieren en niet
houten of ijzeren voorwerpen voor den prijskamp dienden,--en gingen
dan voort, al over de dorpsplaats, waar kramen en paardekensmolens
voor het oogenblik schier verlaten stonden, en verder al over de
brug der vaart, welke het dorp in twee verdeelde, tot aan de
herberg, waar de prijsuitreiking geschieden zou en waar al het volk
als van zelven heenstroomde. Boer Van Daele was tot den hoogsten
graad der opgewondenheid gekomen.

"Willen wij eens dansen, mijn zoetekind?" riep hij verrukt door het
geluid des orgels, welk daarbinnen kermde, en een gebaar makende om
Zieneken in de lenden te vatten. En zich tot een der dienstmeisjes
keerende, welke haastig en zweetend in de stikkende herbergzaal
tusschen hem en eene door vrijers bezetene bank poogde te geraken;
"Hé, Fientje!" schaterde hij, "breng ons ook eens een fleschke
Leuvensch, voor mij en mijn liefje; de anderen moeten het niet al
alleen hebben." Deze scherts, door ieder der gasten gehoord,
vergrootte nog de algemeene vreugde en toen het "reiske" pinten, dat
Van Daele voor heel zijn "compenietje" gevraagd had, opgebracht
werd, tikte Guusje, thans de vrolijkste van allen, op de gezondheid
van de twee nieuwe vrijers. Allen schaterden en juichten, uitgenomen
Zieneken, die in de klucht geen bijzonderen smaak scheen te vinden.

Het was eerst toen de eierkoers geheel geëindigd was en ‘t volk al
wat uiteen gedreven, toen men nog twee, drie andere herbergen
bezocht en tante Fiene met hare stijve, verdwaalde oogen, die maar
slecht meer gaan kon, had laten hooren, dat zij niet verder zou
geraken, en toen Theofiel en Charles-Louis, de kleinen van nicht
Pauwels, betrekkelijk een onder hen te deelen greepje noten
handgemeen geworden, in elkanders aangezicht geschrabt en gespuwd
hadden, wat natuurlijk eene wederzijdsche schreipartij te weeg
bracht, dat er gewaagd werd van weer naar huis te gaan, om vóór 't
vertrek nog iets te nutten.

Eene zachte, aangename lucht had de drukkende hitte van den dag
vervangen, wanneer zij op ‘t pachthof wederkwamen. Men zette zich op
nieuw aan tafel en nuttede--alhoewel, om boerke Van Heule's spreuk
aan te wenden, sauciesjes en kiekens op de maag nog lagen te
vechten--hesp met eierkoekboterhammen en bier. De samenspraak liep
thans op de vermaken van den dag en allen waren het eens om te
verklaren, dat zij zich uiterst wel verheugd en nog nooit zooveel
volk in Onderdaele gezien hadden. Een zekere ernst nochtans begon
bij ‘t naderend uur van afscheidnemen de gasten te bevangen; zelfs
Van Daele was schielijk verstild en toen de avondzon al door het
dichte boomgaardloover hare steeds goudkleuriger wordende pijltjes
in de kermiszaal begon te schieten, en men nog eens de pijpen
aangestoken en de karafen bier geledigd had, stonden de genoodigden
langzaam recht en verklaarden dat het tijd werd van vertrekken.

Van Daele poogde te tevergeefs hen nog langer te houden; enkelen,
zooals boer De Vliegher en de Lootens, waren vrij verre van huis en
allen overigens moesten nog dienzelfden avond eens rond hunne
stallen gaan, om na te zien of de knechten in hunne afwezigheid de
beesten niet verwaarloosd hadden. Men wenschte elkaar den goeden
avond. Nicht Pauwels en hare kleinen trokken met kozijn De Vreese,
met de nichten De Coster, kozijn Van de Walle en nog anderen naar
het gemeentehuis, waar hunne cheeses uitgespannen stonden, en de
rijtuigen van Guustje en Triphon, die nagenoeg een zelfden weg te
volgen hadden, werden reisvaardig gemaakt. Menige handdruk werd
gewisseld, en Van Daele vergezelde al koutend beide cheeses tot aan
het uiteinde van zijne dreef.

"Komt gij binnen kort niet eens naar Meerhem, boer Van Daele?" riep
De Vliegher, zich nog omkeerend, terwijl het paard reeds begon te
draven.

"‘t Kan wel zijn," antwoordde de boer met luider stem. "Met eene
week of drie misschien," riep hij nog luider, naarmate ‘t rijtuig
zich verwijderde, en, de hand zwaaiend als laatste groet aan zijne
gasten, die zich in de cheeses ook nog eens omkeerden en "goên
avond" knikten, verdween hij achter de boomen zijner dreef, gelijk
de beide gespannen, rammelend en klepperend over den steenweg
begonnen te rijden.

De avond daalde glansrijk over ‘t eenzaam veld, toen zij uit
Onderdaele kwamen.

"Hier is het toch stil," sprak boer De Vliegher.

Een heelen tijd reden zij sprakeloos vooruit en staarden rechts en
links over de rijke akkers, terwijl de duizende geruchten van het
feest allengs verstierven in een vluchtend verschiet, van waar
somtijds nog een kort gezang, een scherpe kreet, een ver
muziekgeschal gehoord werd. Dat schielijk kontrast van die woeling
in ‘t dorp en die rust op het veld wekte in hun gemoed een
onvrijwillig gevoel van stille overpeinzing en Zieneken voelde
weerom alle neiging tot lach en tot scherts haar verlaten, om zich
met inniger gedachten bezig te houden. Zij keek op Guustje, ter
sluips; het keek peinzend naar de chees van Triphon, die waggelend
vooruitreed door een gonzenden muggenzwerm omfladderd.

"Het peinst op Emerance!" sprak Zieneken inwendig.

Zij ook keek mijmerend vóór zich al over de landen. Welk een schoone
avond! De prachtige septemberzon zonk vurig achter de verre boomen,
tintelende goud- en zilverglansen wemelden door de bladeren der
groene rapenvelden en, vóór een donker dennenbosch ter zijde van den
weg, stond eene reeks dunne jonggeplante populierkens, wier loover
reeds zoo geel was, dat zij als flikkerende kaarsjes op 't
duistergroen van ‘t woud schenen te branden.

"‘t Zijn juist gelijk de lichtjes op het hoogaltaar, des avonds in
het lof," dacht Zieneken.

En hoe zonderling toch! Na zulk een vreugdevollen dag, terwijl zij
zwijgend hunnen weg vervolgden, kwam allengs een treurig en nog niet
vergelen tafereel voor 's meisjes oogen opgerezen: de brandende
kaarsjes in de schemerige kerk rondom de zwarte lijkbaar harer
moeder... En zoo van lieverlede zweefde hare gedachte voort in
weemoedvolle droomen, welke ‘t gegons der muggen wiegde, terwijl het
avondlicht steeds daalde, en kwamen allerlei treurige beelden uit 't
verleden, waarin enkele gebeurtenissen van den dag met de gedaanten
van Guustje, van Emerance, van Van Daele zelf samensmolten, haren
geest voorbijgesneld, en, toen zij aan De Vliegher's hofje kwamen,
veegde zij eenen traan van stille ontroering uit haar oog.



V.

DE BRUILOFTPUT.


 Des anderendaags zag Zieneken Guustje niet; den dag nadien ook
niet, den derden dag nog niet, den vierden, terwijl zij voor haar
venster zat, zag zij hem met zijne paarden op straat voorbijrijden;
Guustje knikte goeden dag en glimlachte, maar stil, zeer stil.
Dienzelfden avond kwam het met Kamiel en Siednie eens binnen, doch
sprak bijna geen woord, en lachte niet eenmaal, en wilde veel
vroeger weg dan naar gewoonte; de volgende dagen dier week, alsook
den zondag daarop volgende, bleef het voor Zieneken onzichtbaar.
Toen zag men Zieneken allengs weerom kwijnen, toen bleef zij
wederom, juist als in de eerste tijden van haar verblijf bij oom,
uren lang mijmerend voor het kleingeruit venster zitten en lange
stonden bewusteloos op den gelijken slag van eenen vlegel in de
schuur, of op het eentonig gemurmel van een boven den haard
hangenden ketel luisteren; en als De Vliegher en Marie, diep
verwonderd over deze nieuwe, zoo schielijke verandering, haar
vroegen wat er om Godswil met haar toch scheelde: "O! niets," was
haar antwoord, "volstrekt niets," en zij deed zich geweld aan om te
lachen, maar het oogenblik daarna zat zij weerom te mijmeren.
Evenmin verstond Siednie iets aan Guustje. "Bemint gij Zieneken dan
niet meer?" vroeg zij wel eens, met de naïefheid harer jaren; doch
wat was niet hare verbazing, toen Guusje dan beschaamd en stamelend:
"Wel, ja," antwoordde, maar spoedig heenging om het gesprek hierover
te staken. "Zij zijn beiden onnoozel geworden of zij hebben elkander
buiten mijnen weten "zottigheid gezegd," was toen Siednie's meening,
want als zij Zieneken daarover sprak, kon zij volstrekt geene
bepaaldere uitleggingen bekomen.

Beiden echter, Guustje en Zieneken, voelden diep deze wederzijdsche
vervreemding en verweten inwendig elkaar daar de schuld van te zijn:
"Zieneken is kwaad op mij," dacht Guustje, "en ik weet niet waarom."
En ‘t meisje van haren kant, zuchtte soms treurig: "Ik kan niet
peinzen wat Guustje tegen mij mag hebben, maar het wil mij haast
niet meer bezien." Van Onderdaele-kermis, van de aldaar door Guustje
zoo zonderling uitgesproken woorden, van alles wat er op dien dag
geschied was, hadden zij met elkander nog geen enkel woord
gewisseld.

Aldus verliepen eenige weken.

Het was een buiïgen namiddag van october. Zieneken was na de vespers
t'huis gekomen en met een oud versleten boek bij ‘t klein geruite
venster gaan zitten. Oom was als naar gewoonte in het dorp wat
blijven kaarten en de oude meid ook ergens uitgegaan, en dienzelfden
dag waren Sidonie en Guustje Lootens met hunne moeder eens naar
Axpoele gereden, om Triphon en Valerie te gaan bezoeken.

Als wij zoo gansch alleen, bij sombere, treurige najaarsdagen t'huis
zijn en er in ons hart iets ligt, dat ons bekommert, dan kunnen wij
daar soms doelloos blijven zitten, met een boek dat wij niet lezen
in de hand, en in de stille eenzaamheid, die ons omringt, onze
gedachten laten gaan en dwalen. Dan is het, als haalden wij in het
geheim een ander, eigen boek, een boek dat uit de gewaarwordingen
zelven van ons hart en ons gevoel vervaardigd is, tevoorschijn, en
als legden wij er rondom ons vertrouwelijk de bladzijden van open.
Dan zijn wij geene menschen meer, maar geesten; wij denken, wij
gaan, wij spreken, wij reizen, wij weenen, alles te gelijk en alles
ondereen, en zoo helder ontblooten wij dan gansch ons binnenste aan
ons eigen, dat al onze gevoelens om zoo te zeggen op ieder voorwerp,
waarop wij de blikken vestigen, voor ons te lezen staan. Wee dan den
ingedrongene, die ons in onze zoete mijmeringen komt storen! Hij is
ons als een dief, als een spioen die ons geheim verraden komt, en
wat hij ook aanwende om ons te behagen, ons oor, te teer met andere
tonen bezig, luistert hem verstrooid aan, ons hart, te zeer gevuld,
vindt hij gesloten.

Aldus zat Zieneken, het boek half toegevallen op haren schoot, met
hare vingeren tusschen de bladzijden, het blonde hoofd een weinig
omgewend, zoodat de grijze weerschijn van dien treurigen octoberdag
haar blank, recht voorhoofd, hare lieve blauwe oogen, hare sinds
korten tijd verbleekte wangen, gansch haar innemend en ietwat
weemoedig gelaat met flauw licht en schaduwlijnen omhulde. Zij
staarde droomend door het venster naar den grooten, breeden
waterput, welke, omringd van kromme wilgentronken en beschaduwd
door een hoogen notelaar, die nu en dan zijn bruinend loover schudde
onder eene ruwe windvlaag, nevens de stallen lag... naar de
Bruiloftput!... Zijne geschiedenis was haar bekend.

Vóór honderden jaren woonde op deze hoeve een oude boer alleen met
zijne jonge dochter. Deze was wonderschoon en een jongeling, dien
zij ook liefde toedroeg, beminde haar; haar huwelijk met hem werd
besloten en de dag der bruiloft vastgesteld. Nooit echter zouden zij
elkander huwen. Eens, op eenen avond, kwam een oude rijke boer uit
eene afgelegene gemeente op de hoeve aan, die door de schoonheid van
Helena--zoo heette ‘t meisje--zoodanig verleid werd, dat hij haar
zijne hand aanbood. De bekoring tot fortuin en weelde deed haar
aanvaarden en de liefde van Alfons, den minnaar van heur hart,
verwerpen.

Gansch het dorp vierde feest op den dag dezer bruiloft. Daar kwam de
schitterend versierde bruiloftwagen, door zijne twee rijkgetooide
paarden getrokken, met de beide echtelingen het hof der hoeve
opgereden. Geluk en vreugde glansden op het overschoon gelaat der
prachtig toegeruste Helena. Maar, o! in eens verbleekte zij. Daar,
aan den boord van den grooten, diepen pul, stond een man, roerloos
en onheilspellend als een beeld der wraak	Alfons, de verlaten
minnaar. Zijne fonkelende oogen straalden betooverend naar de
paarden, en, o schrik! de paarden, als door eene bovennatuurlijke
kracht overheerscht, kwamen schielijk verwilderd met den wagen naar
hem toegesprongen. O ijselijke stond! de wagen bij den put! Een nare
kreet van angst weergalmde, de hinnikkende rossen, driftig op hunne
achterpooten gesteigerd, de manen te berge gerezen, schenen in een
oogenblik van onuitsprekelijke worsteling als over den put te
hangen; een dof, een akelig geplons deed het bruisend water spatten,
men zag, men hoorde iets afschuwelijks, en den stond daarna was de
schitterende wagen, waarop de boever[1] en de beide echtgenooten als
verstomd

1 Paardeknecht.

van schrik genageld bleven, in den vreeselijken put verzonken, om er
nooit meer uit te komen... Nooit... want daar, in de onpeilbare
diepte des waters, ligt hij steeds nog, met menschen en paarden,
zooals hij er in gevallen is, en daar ligt ook Alfons nevens zijne
minnares, de schoone maar trouwelooze Helena.

Zoo luidde de legende van den grooten waterput, die sedertdien de
Bruilofput geheeten werd; en oude lieden wisten er nog bij te
vertellen, dan geen jong meisje meer op deze hoeve heuren
hartsminnaar verstooten zou om met een anderen voor ‘t geld te
trouwen, zonder hetzelfde lot te ondergaan als de schoone Helena.

Zieneken sidderde. Oom loeg somtijds wel met haar, omdat zij dit
alles zoo licht scheen te gelooven, en zij wist ook wel dat zulks
zeer onnatuurlijk was, doch voor niets ter wereld hadde zij water
uit den put gehaald; en ook de knechten op de hoeve staken er van
verre hun lang pomphout in, wanneer er water in den mestput voor de
stallen moest getrokken worden; ja, zelfs had eens een oude
stalknecht zijnen dienst opgezegd, omdat De Vliegher hem in ‘t ijs
van den Bruilofput eene bijt wilde doen houwen, waar de eendjes
zouden gaan drinken.

Zieneken was recht gestaan en had wat dor hout over het pruilend
haardsteevuur gekraakt, dat schielijk nu op ‘t zwart der schouw
weerlichtend danste, terwijl de avond reeds in grauwe schemering
door ‘t lage keukenvenster daalde.

"Boewoewoe!" blafte in eens met grove stem de oude wachthond op het
hof. Zieneken, half over ‘t vuur gebogen, hield luisterend het hoofd
naar de ingangdeur gewend. De hond blafte op nieuw en deed zijne
ketting rinkelen; een zware stap kwam langs ‘t plankier genaderd.
Het meisje rees eenigszins verschrikt op, met nog een greepje droge
takjes in de hand: "Och God!" dacht zij, "dat is de stap van onkel
niet en 'k ben hier gansch alleen op ‘t hof."

"Is er geen belet?" klonk eene luide, welbekende stem, terwijl in 't
geklets van den regen de voordeur openging. Een ros en wit gevlekt
hondje sprong zoekend vooruit in de keuken, door een geblaas van het
katje begroet en vooraleer Zieneken met haar nog gansch bedeesd:
"Kom maar binnen!" geantwoord had, stond reeds eene hooge, forsche
en haar goed bekende gestalte in het midden der keuken voor haar:
"Och God! boer Van Daele!" kreet het meisje, van verbazing hare
handen samenvouwende.

Een lustig gelach weergalmde: "Gij zijt verwonderd mij te zien, mijn
zoetekind, geloof ik?" klonk het vreugdig in de keuken, en de
struische boer, zijpend nat, ondanks zijnen regenscherm, kwam
vuurrood en glimlachend tol Zieneken genaderd en stak haar zijne
breede hand toe. "Had ik het dan niet gezegd, dat ik in ‘t kort naar
Meerhem komen zou?" lachte hij nog luider, herhaaldelijk hare hand
schuddende.

Zieneken ademde: "Ach! wat had ze toch geschrikt!" loeg zij nu ook,
met nog van ontroering kloppend hert. God! en hare deur die zij niet
toegegrendeld had, als er zoovele booswichten en dieven liepen,
waarvan zij zoo benauwd was... "Maar zet u, boer Van Daele," ging
zij voort, den dikken pachter bij den haard eenen stoel
aanbiedende... "Zet u. Wel! wat zijt gij nat! En onkel die nu juist
niet t'huis is! Hij zal zich na de vespers aan ‘t kaarten wat
vergeten hebben; doch ik verwacht hem alle oogenblikken weer." En
zij keek werktuigelijk door ‘t venstertje of zij hem wezenlijk nog
niet zag komen. Doch de boer schudde het hoofd: "O! dat geeft niet,
dat geeft niet," herhaalde hij, terwijl hij voor den haard ging
zitten en Zieneken lang en als verrukt bekeek, "ik was voor hem toch
niet gekomen."

Zieneken, weldra van hare beteutering hersteld en door de komst van
boer Van Daele uit hare droomerijen gewekten tot de werkelijkheid
terug geroepen, vroeg nu aan den dikken pachter wat zij hem
aanbieden mocht, eene schel hesp, wat kaas met eenen boterham of wat
koud rundvleesch--des zondags hadden zij er steeds. Maar de boer
schudde het hoofd en lachte haar voortdurend aan. "Neen," sprak hij,
"dank, noch kaas, noch vleesch. Anders niets dan een glas bier; een
glas uit uwe hand geschonken, zulde Zieneken," voegde hij er met
nadruk bij en achteroverhellende, om haar nog beter te aanschouwen.
Na nog herhaald aandringen, ging Zieneken hem dit uit den kelder
halen.

"Hij is voor onkel niet gekomen," dacht het meisje, terwijl zij het
bier aan het tappen was; "voor wien komt hij dan? Ik zal mij nog
moeten opgeruimd en blijde toonen," zuchtte zij stil, "anders zou
hij wel denken dat ik onbeleefd hen."

Dit onverwacht bezoek beviel haar niet zeer.

De boer keek strak en glimlachend in ‘t vuur, terwijl Zieneken in
den kelder was. ‘t Was zonderling, hij scheen verheugd en ook toch
eenigszins verlegen. Met eene soort van ongeduld, wreef hij ruw de
handen samen, en toen het meisje bovenkwam, zag hij haar op nieuw
met streelend oog aan en, het ontsnapte hem schier onvrijwillig,
terwijl zij hem het glas toereikte: "Maar, Zieneken," riep hij, haar
lichtjes met de hand over de lenden kloppend: "wat ziet gij er toch
verduiveld hoe langer hoe sneller[1] uit!"

"Maar, boer Van Daele toch!" lachte ook Zieneken, terwijl zij op
eens sterk blozend achteruit week.

1 Mooier.

"Verduiveld snel!" herhaalde de boer, verrukt het hoofd schuddende
met nog vooruit gestoken arm; "nog sneller dan op
Onderdaele-kermis!" En hij deed haar vleiend weer bij hem komen, en
eens "bescheid" doen van zijn bier. Er heerschte eene poos stilte.

Zieneken was bij het venster gaan zitten, en keek naar het slecht
weder buiten. De boer, werktuigelijk en eenigszins gedwongen in het
vuur staroogend, streelde zijn ros en wit gevlekt hondje, waarop
Zieneken's katje strak, met ronde, gele oogen en verdikten staart,
van onder tafel al grollende keek. Beiden op het gerucht omkijkend,
blikten met eenen glimlach naar de twee vijanden. "Poes!" riep
Zieneken op half vermanenden toon en als om iets te zeggen; zij ook
was zoo wat onthutst, zonder te weten waarom. Van Daele boog neder.
"‘t Is nog een dul[1], geloof ik," sprak hij, zijnen regenscherm
tusschen de pikkels stekende. "Vfoe! Vfoe!" blaasde de poes en
vluchtte weg met hoogen rug, door ‘t hondje achtervolgd. De boer en
Zieneken moesten lachen.

Buiten regende het hoe langer hoe heviger. "Is dat nu toch een
weder!" herbegon na eene poos het meisje, terwijl zij ernstig over
den grijzen boomgaard tuurde, "al wie in de zware landen woont, moet
waarlijk nu op zaaien niet meer peinzen."

"Dat zal waar zijn," antwoordde de boer, ongeduldig haren blik
volgend. "Wee voor de bulken[2] langs onze kanten!" sprak hij. Zijne
stem klonk verkropt en ontroerd in zijne keel. Eensklaps stond hij
recht. Hij kwam voor Zieneken staan. Het meisje keek verwonderd op:

"O! maar boer Van Daele."riep zij met ware belangstelling

1 Kwaadaardig.

2 Door elskanten ingesloten partijen kleiachtig land.

uit; "gij zult zeker wel in zulk een weder naar huis niet
gaan, gij zult toch wachten tot dat onkel komt?"

Een nog meer zonderbare glimlach speelde nu op het vuurrood gelaat
van den boer, wiens hooge en breede gestalte schier tot aan de
zwarte kepers van de lage keuken reikte.

"Neen, neen," sprak hij, onrustig zijne dikke handen heen en weer
wrijvende, "ik, ik...." Dat was toch zeldzaam! Maar, waarlijk, boer
Van Daele was ontroerd en ‘t scheen als wilde hij iets zeggen dat er
volstrekt niet uitgeraken kon; zijn hondeken, dat nevens hem gekomen
was, stond, als het ware ondervragend, in zijne oogen te kijken.

"Zieneken," sprak hij eensklaps, het meisje strak aanschouwende,
"weet gij waarom ik vandaag naar Meerhem gekomen hen?"

"Waarom gij vandaag naar Meerhem gekomen zijt?" herhaalde Zieneken,
den blik schielijk gevestigd op haar katje, wiens groene oogen nu
uit den sombersten hoek van de keuken fonkelden. "Neen, boer Van
Daele, dat zou ik niet kunnen raden, niet waar?"

"Om te trouwen," sprak hij kortaf.

"Om te trouwen, wel Heere!" kreet het meisje, ditmaal ten hoogste
verbaasd; en na een stond den boer met een ongeloovig oog bekeken te
hebben: "Vandaag toch zeker niet?" schertste zij.

"Om een vrouwmensch te zoeken," verbeterde de boer dadelijk zeer
ernstig. En, nu hem gewis het ijs gebroken scheen, vertelde hij haar
op statigen toon, dat het voor hem niet langer zijn kon om
weduwenaar te blijven; want, dat zijne jongste dochter ook welhaast
zou trouwen, en, dan niemand van zijn huisgezin bij zich meer
hebbende, het hem aan oppas zou ontbreken; overigens, dat hij nog
veel te jong was om op zoo eene schoone "occasie[1]" als de zijne
gansch alleen te blijven, iets dat hij, wel is waar, niet te vreezen
had, daar hij schier onophoudelijk van welstellende boerendochters
of weduwen tijding ontving dat hij mocht komen als hij wilde; maar,
zonder liefde zou hij nooit trouwen. Kortom, hij zegde haar dat zij
een meisje was naar zijnen zin en die hij sinds den eersten stond
bemind had en dat hij haar thans vragen kwam of zij met hem trouwen
wilde.

Zieneken was, naarmate boer Van Daele sprak, beurtelings bleek en
rood geworden; maar bij die laatste woorden kon zij hare
ontsteltenis niet meer verbergen en bleef zij, tevens diep
verwonderd en verschrikt, eenige stonden voor zich staren, zonder
een antwoord te kunnen vinden.

De boer nochtans aanschouwde haar nu met streelende teederheid:
"Allo toe, toe, Zieneken, zeg maar van ja," smeekte hij schier en
legde, voorover buigend, de hand op haren schouder. Maar zij stond
schielijk recht. "O! neen, neen, boer Van Daele," sprak zij, hem met
de hand verwijderende en hem nu ook in eens zeer ernstig en bijna
smeekend aanstarende: "O! neen, neen, dat kan niet zijn!"

"Niet zijn! Och! waarom niet?" hernam hij vleiend; "gij zult zoo
rijk en zoo gelukkig zijn en over alles het meesterschap hebben;
allo toe, Zieneken!" En hij legde weerom de hand op haren schouder
en poogde haar eenen kus te geven. Maar zij ontsnapte hem op nieuw
en ging midden de keuken staan: "Neen, neen;--wat peinst gij, boer
Van Daele?" herhaalde zij angstig, met van ontroering

1 Boerderij.

gloeiende wangen. "Neen, neen, dat kan niet zijn!"

Zij was zoo diep geschokt, dat haar de tranen in de oogen stonden.

"O! Zieneken," smeekte nog de boer en deed eenen stap nader.

Op dit oogenblik piepte de balie aan het hofgat en beiden,
werktuigelijk naar buiten kijkende, zagen in ‘t halfduister boer De
Vliegher, die, van ‘t dorp teruggekeerd, traagzaam zijn hof opkwam.
Zieneken verademde; de dikke pachter haalde wanhopig de schouders
op.

"Is het uw laatste woord?" vroeg hij haar haastig.

"O! ja, boer Van Daele," antwoordde zij smeekend.

"Mag ik er aan onkel niet van spreken?"

"O neen, neen!"

De boer zuchtte. "Het spijt mij," sprak hij, "het spijt mij diep;
maar daarom toch geene kwade vrienden," en hij drukte haar de hand.
Zieneken trok de hare spoedig weg, want boer De Vliegher kwam juist
binnen.

Deze was niet weinig verbaasd zijnen vriend te zijnent aan te
treffen: "Kijk, kijk!" riep hij verheugd, "wat..." Maar boer Van
Daele liet hem den tijd tot ondervragen niet. "Ik moest vandaag naar
Meerhem komen uit hoofde mijner jaarlijksche houtvenditie," sprak
hij, zijnen vriend de hand drukkende, "en 'k heb van de gelegenheid
gebruik gemaakt om eens tot hier te komen."

"En gij hebt wel gedaan, zeer wel," riep vroolijk boer De Vliegher;
"‘t is enkel jammer dat de Lootens ook juist weg zijn; maar, zet u,
Ivo, zet u; Zieneken, ontsteek eens ‘t licht; boer Van Daele gaat
eene schel hesp eten en een..."

"Niemendal, als ‘t u belieft," riep deze, naar de deur gaande; "ik
ben zeer haastig, 'k stond juist op ‘t punt om te vertrekken, als
gij ingekomen zijt--ge weet, de wegen liggen vuil en 'k moet nog
doen inspannen." En De Vliegher en zijn nichtje nog eens de hand
drukkende en goên avond wenschende, trok hij tot groote verbazing
van De Vliegher de deur uit.

"Is dat verduiveld haastig zijn!" sprak de oude boer, in de keuken
terugkeerende; "hebt gij hem wellicht den kop in gezegd, Zieneken?"
vroeg hij half lachend.

"Maar nonkel toch!" antwoordde ‘t blozend meisje, nederbuigende over
‘t lampje, dat zij aan ‘t ontsteken was, opdat haar oom hare
ontsteltenis niet zou bemerken.

Sinds eenigen tijd maakte hij haar vaak zulke zonderlinge
opmerkingen en keek haar zoo peilend aan, dat zij somtijds niet wist
waar de oogen wenden van schaamte. Doch met Marie, die ook juist
binnenkwam, veranderde het gesprek en weldra zetten zij zich alle
drie aan tafel, om het avondmaal te nutten.

Dien nacht kon Zieneken geene rust vinden; allerlei sombere,
onduidelijke droomen kwamen haren geest bevangen. Buiten waaide en
stormde het vervaarlijk en telkenmale zij wakker schrikte, meende
zij het huis op haar te voelen instorten of door den bij beken
stroomenden regen meegesleept te worden. In haren pijnlijken sluimer
zag zij Van Daele's heerlijk boerenhof, met zijne schoone, hooge
schuren, zijn net en pronkend woonhuis, zijne talrijke beesten op
stal of in de weiden en geld, veel geld en schoone kleeren, alles
met één woord wat weelde en rijkdom baart. En toen zag zij den boer,
rood en struisch, met zijn lachend gelaat, die heur versierd en
opgetooid kwam halen om haar ter kerk te leiden. De ongeduldige
paarden, met linten en bloemen gekroond, stonden aan den prachtigen
wagen gespannen; de boever deed met hoogmoed zijne zweep klappen,
juichend volk woelde om haar heen. Blozend van geluk en vreugd
bereidde zij zich om op den wagen te stijgen, maar, o schrik! toen
verrees schielijk voor haar een indrukwekkend tafereel--de
Bruilofput!--En eensklaps scheen het haar als daalde zij er
sidderend in neder... als zag zij daar, in de onpeilbare diepte,
door de grijsgroene doorschijnendheid des waters, geheel het akelig
tooneel ontstaan, zooals het hare inbeelding geschapen had.

De bruiloftwagen, met linten en bloemen versierd, half verzonken in
walgelijk slijk, de opgetooide paarden, hunne manen te berge
gerezen, als versteend in woeste razernij; de boever met onmachtig
gebaar zijne rossen weerhoudende, en op den wagen, half zijdelings
geheld, als gingen zij er afvallen en nochtans onbeweegbaar, de oude
boer en nevens hem de schoone Helena, schitterend van pracht in
haren verblindenden bruidstooi; en daarachter nog, in een versmoord
verschiet, de dreigende Alfons, die als een wraakroepende geest over
dit gansche treurspel te gebieden scheen.

Een spookachtige grijnslach verwrong de vale lippen hunner monden,
een doodsche glans schoot schuins en strak uit de vergroote
glasachtige oogen van menschen en paarden; en stomme visschen met
traagsmakkende muilen, grauwe weekdieren, aanstootelijk als
wangedrochten, schenen traagzaam hangend en drijvend voorbij de
drukkende onbeweegbaarheid van dit aangrijpend tafereel te zweven...
En in eens scheen het haar nog, als werden schielijk die gestalten
door eene onvatbare gedaanteverwisseling in wezenlijke schepsels
veranderd; als werden die rossen de paarden van boer Van Daele, die
leidsman zijn knecht, als zat hij zelf op den wagen, zij, o schrik!
nevens hem, en ginds, daarachter, met zijne glanzende oogen, hoe
zonderling toch... maar... Guustje... Guustje Lootens in persoon,
die daar grijnzend en dreigend op haar stond te kijken!

Half ziek was 's anderendaags Zieneken. Zij had toch zulk een
vreeselijken droom gehad, zei ze tot oom; een droom waaraan zij
zelve niets kon verslaan.

De oude boer glimlachte stil. Hij ook had dien nacht maar slecht
geslapen; eene zonderlinge aaneenschakeling van denkbeelden en
omstandigheden had hem langen tijd wakker gehouden. Waarom was boer
Van Daele in eens zoo haastig vertrokken? Waarom zag Zieneken er zoo
ontroerd uit?

Werktuigelijk was hij in zijn bed daaraan beginnen denken en enkele
bijzonderheden van Van Daele's feestmaal, des boers
dienstvaardigheid bij Zieneken, zijne neiging om steeds nevens haar
te zitten en te gaan, eene vraag: "Verkeert uw nichtje niet?" welke
de pachter hem in stilte bij ‘t vertrekken, wel in den schijn al
schertsende, maar in den grond misschien zeer ernstig had gedaan,
dit alles was hem als zoovele lichtstralen door het brein geschoten,
en een voorgevoel had hem doen raden dat boer Van Daele.... ja, dat
de rijke boer Van Daele Zieneken ten huwelijke was komen vragen, en
...... dat Zieneken hem van de hand gewezen had.--Waarom had
Zieneken hem van de hand gewezen?

Die vraag was zoo in eens bij hem opgekomen en eer hij die had
opgelost, hadden er zich nog allerhande nieuwe bij de eerste
gevoegd: "waarom had zij de hand van Lowie Billiet geweigerd?
waarom liep zij sinds Onderdaele-kermis zoo bedrukt? waarom was zij
ook sinds dien dag zoo koel jegens Guustje? waarom was Guustje
zelf....?"

Iets, waarover zijne oude meid hem sinds maanden reeds gewaarschuwd
had, was hem dan schielijk weer in het geheugen gekomen. "‘t Is
zeker, zij zien malkander geerne," had Marie met haar sluw
vrouwendoorzicht hem eens gezegd, van Zieneken en Guustje sprekende.
Toen had hij dit niet geloofd; maar, van dag tot dag de jongelieden
gadeslaande, was hij allengs beginnen twijfelen en thans was het hem
eensklaps als eene veropenbaring voorgekomen. Klaar als de zon was
het hem thans gebleken dat Zieneken Lowie Billiet en boer Van Daele
van de hand gewezen had, omdat zij Guustje Lootens beminde; klaar
ook, dat Guustje, die Zieneken veel meer dan Emerance liefhad, boer
Van Daele zoo voorkomend bij zijn nichtje ziende, hierover had
ergernis opgevat en daarom verbitterd scheen op het meisje; klaar,
dat Zieneken slechts treurde omdat zij Guustje boos meende op haar;
klaar, kortom, dat zij elkaar innig beminden en er tusschen hen
niets anders dan een misverstand was, dat overigens gauw zou effen
komen.

Hieraan was het dat boer De Vliegher gansch dien nacht had liggen
denken en niet zonder genoegen, want het vooruitzicht van een
huwelijk tusschen Guustje, die zoo braaf en vlijtig was, en
Zieneken, zoo lief en ook zoo vol verdiensten, lachte hem zeer toe,
daar hij overtuigd was dat het zoo lang ongelukkig weeskind bij
Guustje een trouwen steun en eene heilzame toekomst zou vinden, en
daarom was het ook dat hij zoo schalks glimlachte, toen Zieneken hem
zei dat zij dien nacht slecht geslapen had.

"Wonder," sprak hij, ‘t meisje guitig aanschouwend, "of het waar zal
zijn wat ik gisteren hoorde zeggen?"

"Wat, onkel?" vroeg Zieneken, blijkbaar ontroerd.

"Dat Guusje Lootens Emerance kwijt is," hernam De Vliegher; "het
schijnt dat zij met Lowie Billiet gaat trouwen; dit gerucht liep
gisteren ‘t dorp rond."

"O!" riep onvrijwillig Zieneken en schielijk werd zij rood tot
achter de ooren.

De boer glimlachte voort: "Mij dunkt, Zieneken," tergde hij haar,
met moedwillige traagheid sprekende, "dat Guustje zot is van u?"

"Maar, nonkel toch!" riep het meisje nog rooder wordend.

"Ja, ja, en dood jaloersch van boer Van Daele; ‘t is daarom en om
anders niet dat het zoo droevig loopt..... maar alles zal wel goed
komen."

Zieneken liep den huize uit, want voorzeker hield oom den gek met
haar, riep zij; maar gansch dien dag huppelde zij toch zoo opgeruimd
en blijde, en toen de kinderen der weduwe Lootens 's avonds kwamen
kaarten--met de reeds lange herfstavonden en niettegenstaande de
koelheid tusschen Guustje en Zieneken, geraakten zij nog nu en dan
eens aan het spel,--was zij weerom zoo gezellig en zoo vriendelijk
als vroeger en had zij hare welgezindheid aan allen willen
mededeelen. Des te treuriger bleef echter Guustje, die dezen avond
zelfs met weerzin scheen te spelen.

"Gewis weet het reeds dat boer Van Daele hier gisteren geweest is,"
dacht De Vliegher. Dezes doel was ook niet zulks te verbergen; hij
vertelde het zijnen jongen buren.

"Ja, wij weten het," antwoordde Siednie; "wij vernamen het bij het
terugkeeren van Axpoele." "‘t Was uit hoofde zijner houtvenditie dat
hij kwam, niet waar, boer De Vliegher?" vroeg naïvelijk Kamiel.

"'k Geloof van ja," knikte de boer, en ging een solferpriemtje
halen, terwijl Marie uit haren hoek oolijk naar Zieneken en Guustje
blikte, die beiden beteuterd en sprakeloos in hunne kaarten keken.

"Of ‘t jaloersch is van Van Daele!" dacht De Vliegher, zijn pijpje
ontstekende; "maar, pfu! alles zal toch wel in de goede plooi
komen."



VI.

OP HET LAND.


November verspreidde reeds over dorpen en velden die doodsche
wintereenzaamheid, welke het hart der menschen zoowel als de natuur
met treurigheid vervult en al ‘t genot des buitenlevens in den
nauwer aangeknoopte familie- of vriendenkring schijnt te sluiten, en
nog was De Vliegher's voorspelling niet verwezenlijkt. Vruchteloos
had hij Guustje, door allerhande zinspelingen en halfduidelijke
woorden, zooals hij zei "den pap in den mond gegeven;" het dierf of
wilde niet begrijpen. En even vruchteloos had Marie, ruwe maar goede
ziel en die stelselmatige vijandin was van allerlei gedwongenheid of
valsch gevoel, reeds meer dan eens, als Guustje 's avonds
binnenkwam, hem eenen stond achter het schutsel houden staan en, hem
met den elleboog in de zijde stampend, haastig in het oor
gefluisterd: "Toe, gij dwaashoofd, klap er eens schoon tegen; het
(Zieneken) is zot van u,"--Guustje, verre van zulks te durven doen,
werd dan soms nog veel schuchterer en zat nog veel meer dan
eertijds--gelijk Marie het noemde "op de pijnbank."

De boer begon zijne schouders op te halen; Marie begon op Guustje
kwaad, ja oprecht kwaad te worden, Guustje zelf liep gansche dagen
als een gefolterde ziel op zijn hof, en Zieneken werd alle dagen
treuriger.

Maar vaak komt een geluk bij ons aankloppen, wanneer wij reeds
gewanhoopt hebben.

Zieneken was op eenen zaterdag namiddag naar het land gegaan, om
tegen 's anderdaags wat eten voor hare konijntjes te plukken en
keerde met de schemering huiswaarts, toen zij eensklaps aan den
overkant der straat Guustje ontwaarde, die daar met ploeg en paarden
eenen klaverstruik omwrocht.

Zieneken bleef stilstaan, met haar konijneneten in den arm,
onweerstaanbaar aangelokt om daar een oogenblikje te vertoeven en te
kijken. Het was zoolang geleden dat zij Guustje niet meer zag zooals
het eertijds was; bij haar was het of schuchter of misnoegd; hier,
gansch alleen, zou het misschien weerom zich zelf zijn. Het scheen
haar als zou zij op zijne wezenstrekken kunnen lezen of het wel
oprecht boos was op haar, en ook, ‘t zij boos of niet, zij voelde
dat zij niet kwaad was op hem... en... niemand zou haar zien, de
straat was zoo eenzaam en ledig, de elzenstruiken waren nog dicht
genoeg en over de stille natuur daalde zoo heimvol de
avondschemering, met enkel nog die verre blonde streep in 't
westen...

O ja, zij moest hem eens zien.

Zij keek.

De beide bruine paarden, groot en kloek, kwamen dampend, met
gelijken tred, gereden over de lange partij land, die naar het
middenpunt eenigszins klom. De scherpe ploeg, door Guustje's
rechterhand bestuurd, boorde snijdend door het verdorde klaverveld
en keerde met den riester de malsche schellen om, die langs de lange
rijen met een vetten glans in ‘t dalend schemervuur blonken.

Zieneken voelde zich tot bewondering bewogen! "Wat felle boer toch,"
dacht zij, en instinctmatig, als begoocheld, volgde haar blik de
naderende vaart van ploeg en paarden. Maar in eens verschrikte zij:
"Indien het mij eens zag? Het zou wel meenen dat ik hem kom
bespieden!" En zij deed eenige schreden huiswaarts. Doch zij
vertraagde schielijk weer haren stap. "Nu moet het mij gewis zien
gaan," sprak zij inwendig; "zal het niet denken dat ik hem
ontvluchten wil?.... Ik moet hem toch goên avond zeggen." En zij
hield weerom stil.

Guustje had haar reeds ontwaard.

"Goên avond, Zieneken," sprak hij de eerste en hield zijn gespan
staan, terwijl hij flauw op haar glimlachte.

"Goên avond, Guustje," was haar ontroerd antwoord en zij sloeg het
oog ten gronde.

‘t Was zonderling; maar Zieneken ging nog niet huiswaarts--nu zij
echter den "goên avond" had gewenscht, en Guusje ook keerde nog
zijne rossen niet, die krachtig blaasden, om ‘t laatste stukje land
te bewerken; er heerschte een oogenblik vol drukkende stilte; beiden
schenen diep ontroerd; het was alsof zij beiden voelden dat zij
malkander toch wat meer te zeggen hadden, iets dat hen sinds lang op
‘t harte lag en er nu volstrekt afwilde.

Er komt een stond in de liefde, op welken de schuchtersten tot
stoutheid overgaan; een stond door de gelegenheid, door ‘t uur en
door de eenzaamheid begunstigd, en als het ware opzettelijk geschikt
om de voor elkaar geboren harten in een gelijk gevoel, in eene
zelfde beweging te vereenigen en te versmelten.

‘t Was Guusje, die den eersten stap deed. Met bevende hand had hij
de lijn zijner paarden aan de greep van den ploeg vastgemaakt; met
ontsteld gelaat was hij al over ‘t mennegat bij Zieneken gekomen.

"Zieneken!" sprak hij en er kropte schielijk iets in zijne keel, dat
er geen enkel woord meer uit liet komen; maar zijne hand--hij wist
het zeker niet--lag op des meisjes schouder.

Zij verbleekte op eens. "Wat is er, Guusje?" vroeg zij zacht en nauw
verneembaar en sloeg eens ‘t oog op hem en keek dan weer ten gronde.

Wat er was?... Zie... Guustje zegde het haar... In eene taal, die
hij nimmer geleerd had, met eene overtuiging waartoe hij slechts
sinds eenen stond de kracht gevoelde, sprak hij haar - zonder
spreken, maar met den mond op haren mond, maar met het hart tegen
heur hart, en met de hand in heure handen, van hun lang geschil, hun
verdriet, hunne smarten, hunne verzoening. Hij was als van zich
zelven, hij begreep noch zijne daad, noch zijne stomheid, hij
smaakte enkel het onuitsprekelijk geluk, waarmede zijne
overborrelende liefde hem het hart verzadigde.

Zieneken kwam eerst tot het bewustzijn weer; een zweem van
treurigheid veegde schielijk de geestdrift van haar gelaat: "O!
Guusje, gij bemint Emerance!" sprak zij met zacht verwijt.

De jongman trad een stap achteruit met een ontkennend gebaar zijner
hand: "Ik heb ze nooit oprecht bemind," sprak hij "maar wat er
vroeger ook bestond, is thans geheel gedaan." En ook met spijt op
zijne beurt zijne vriendin aanstarende: "Maar gij, Zieneken," hernam
hij langzaam en ernstig, "gaat gij met boer Van Daele niet..."

"Zieneken!" riep schielijk eene scherpe stem in de richting van De
Vliegher's hoeve.

"Och God!" schrikte het meisje, spoedig haars minnaars hand
loslatende! "Marie roept, en het wordt reeds zoo laat, ik moet
heen..."

"Wacht een oogenblik," sprak Guustje, "ik ga meê."

En in eens zijnen ploeg omkeerende, zette hij dien voor de laatste
maal op ‘t laatste nog te bewerken reepje grond, en in gansch zijne
moedige houding, in den rasseren tred zijner dampende, nog door het
schemerlicht vergrootte paarden, in de vruchtbare schel, die hare
bruine flanken openlegde om de kiem der toekomende oogsten te
ontvangen, in 's meisjes houding zelve dat,  onbeweegbaar aan den
boord des akkers, het gansch schouwspel te bezielen scheen, lag er
iets verhevens, iets bemoedigends, dat in de eenzame bespiegeling
van ‘t avonduur geheel dit landelijk en vreedzaam tafereel als een
zinnebeeld van stil geluk, van hoop en liefde deed uitschijnen.

Zij kwamen aan De Vliegher's hofje. Guusje liet zijne rossen aan de
balie slaan en trok met Zieneken binnen huize; het licht brandde
reeds. Eene reusachtige gestalte, met een bol, lachend gelaat en
twee dikke, naar hen uitgestrekte handen, dat was het eerste wat zij
zagen: boer Van Daele! Onvrijwillig deinsden beiden als verschrikt
achteruit en op hun gelaat, in hunne gansche houding en manieren,
lag zóó klaar hun geheim te lezen, dat boer De Vliegher en Van Daele
en Marie, allen terzelfdertijd door ééne gedachte overheerscht, de
jongelieden roerloos aanstaarden, op hunne uitleggingen wachtende.

Zij toefden slechts een oogenblik. Met eene soort van haast, als
vreesde hij dat zij hem nogmaals kon ontnomen worden, had Guustje 's
meisjes hand gevat en was hij met haar tot bij oom genaderd:

"Boer De Vliegher," sprak hij schier plechtig en den grijsaard
helder in de oogen aanschouwende, "ik kom u de hand van uw nichtje
vragen; wilt gij mij die toestaan?"

De oude boer, eene groote verwondering veinzende, keek lachend op
zijn blozend nichtje: "Is het uw gedacht, Zieneke?" vroeg hij.

"Ja, ja 't; ‘t is het van eigen!" haastte zich de ruwe Marie in
Zieneken's plaats te zeggen, daar zij bemerkte dat het meisje zoo
diep ontroerd was, dat zij bijna niet spreken kon.

Roer Van Daele, eerst zwijgend en wezenlijk verbaasd, kwam nu weerom
met zijne vette, purperen handen naar de twee verloofden
vooruitgestoken: "Heb ik het u niet gezegd, mijn zoetekind, dat wij
niettemin steeds goede vrienden zouden blijven?" riep hij tot
Zieneken, terzelfdertijd ook voor de anderen zijn geheim
klaarmakende; "doch, zeggen is maar zeggen, en luister hier wat
beter is: Ik kom u met uw aanstaanden man"--en hij wees met den
vinger naar Guustje--"op de bruiloft vragen van mijne jongste
dochter met Lowie Billiet en op de mijne"--en zijn vinger bleef een
heele wijl op zijne borst gericht, terwijl zijne oogen bij het
aanschouwen van Guustje's en Zieneken's nieuwsgierige verbazing van
blijdschap fonkelden.--"Ja, op de mijne met de weduwe De Baere, van
Merckegem, die stellig zeer met mij moet ingenomen zijn, daar zij
mij, als zijnde eergisteren voor de achtste maal, tijding zond dat
ik mocht komen als ik wilde,--bruiloften, welke beide nog vóór het
Nieuwjaar zullen plaats grijpen".

Welke wederzijdsche gelukwenschen en proficiat's bij deze laatste
verklaring in De Vliegher's huis weerklonken, ware moeilijk te
beschrijven. De oude boer trok in zijnen kelder. Hij kwam er weldra
uit met eene zwarte flesch, die hij zegepralend naar het licht
hield: "Zieneken! ‘t is eene van de laatste," riep hij; "‘t  is nog
eene van die, welke ik met uw vader zaliger in den ouden pastoors
venditie kocht, nu dertig jaar geleden. Op uw gezondheid, mijn
kind!"

De wijn werd uitgeschonken, de glazen gingen tikken.

Zieneken weende.

"Baas Van Daele," sprak De Vliegher, "ik noodig u ook met uwe
aanstaande vrouw en met uwe dochter en haar aanstaanden man, op de
bruiloft welke ik hier, en ook vóór Nieuwjaar nog, voor Zieneken en
Guusje houden wil; en dit zal dan de laatste kermis zijn die ik hier
zal geven, daar ik voornemens ben mijn boerderijtje aan die
vlijtige, brave jongelieden over te laten, om dan in ‘t dorp, op
mijn gemak, de enkele jaartjes, die ik misschien nog te leven heb,
te gaan slijten."

Nog eens werden de glazen volgeschonken, nog eens bedankingen en
gelukwenschen herhaald, en dan gingen zij allen te zamen naar de
weduwe Lootens.

"Zie!" sprak Marie, toen Zieneken dien avond kalm, maar volzalig van
geluk in haar kamertje trok, "hadde het met u beiden alzoo nog wat
langer moeten duren, ik was er hier van deur, want ik kon waarlijk
uwe wederzijdsche dwaasheid niet meer verdragen!"

Nevele, Februari 1887.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Guustje en Zieneken - Schetsen uit het boerenleven" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home