Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Haïti - De Aarde en haar volken, Jaargang 1881
Author: Selve, Edgar la
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Haïti - De Aarde en haar volken, Jaargang 1881" ***


HAÏTI.


I

Wij bevinden ons in volle zee. De hemel is donkerblauw; de
dampkring heeft die doorzichtige helderheid, die volgens Homerus bij
uitnemendheid eigen is aan den dampkring van den Olympus. Zoo ver de
blik reikt, zien wij aan den horizon de groene heuvelachtige kust,
waartegen de lauwe golven zachtkens breken, aan den voet van palmen,
van koffieplanten, van suikerriet en oranjeboomen. Zoo, uit zee gezien,
schijnt deze kust eene fantastische decoratie uit een tooverballet.

Dat is Haïti, het oude Sint-Domingo.

Dit eiland, na Cuba het grootste der Antilles, ligt, zooals men weet,
aan den ingang der wijde golf van Mexico, tusschen 17°55' en 20°
westerlengte, gerekend naar den meridiaan van Parijs. Van het oosten
naar het westen beslaat het eene oppervlakte van honderd-zestig mijlen
in de lengte, bij eene breedte die, van het noorden naar het zuiden,
tusschen de zestig en zeven-en-zestig mijlen bedraagt. De geheele
oppervlakte wordt geschat op vijfduizend-tweehonderd vierkante mijlen,
daaronder niet begrepen Tortuga of la Tortue, Gonave, Saôna en eenige
andere aangrenzende eilandjes. De bevolking beloopt tegenwoordig
ongeveer achthonderd-duizend zielen: bijna driehonderd-duizend voor
San-Domingo of Dominicania, en ruim vijfhonderd-duizend voor de
republiek Haïti.

Toen Columbus, den 6den December 1492, dit eiland ontdekte, werd hij
getroffen door de gelijkenis van deze kusten met die van Spanje: hij
schonk daarom aan het nieuw gevonden land, dat door de inboorlingen
nu eens Quisqueya, dan weder Bohio of Aïty genoemd werd, den naam van
Hispanjola, Klein-Spanje. "Hispañola," schreef hij aan Ferdinand en
Isabella, "es una maravilla!"

En wel mocht het een wonder worden genoemd, dit smaragdgroene eiland,
oprijzende uit de donkerblauwe golven der heerlijke zee, die overal
langs de kust tallooze baaien en inhammen vormt, waar haar golfjes
zacht kabbelend uitrollen over het parelgrijze zand. En evenals de
zee in het land binnendringt, zoo treedt het land vooruit in de zee,
vormt kapen en voorgebergten en is in het rond met kleine eilandjes
omgord, die als een krans het groote eiland omgeven, dat van verre
op een reusachtigen rijk versierden bloemkorf gelijkt, drijvende op
de azuren wateren.

Het binnenland van Haïti is, evenals Cuba, doorsneden van bergketenen,
waarvan de voornaamste toppen eene hoogte van omstreeks drieduizend el
bereiken. Tusschen deze bergketens strekken zich vlakten of savannen
uit, nu eens wijd uitgespreid als de amerikaansche prairieën, dan weer
meer op onze europeesche valleien gelijkende en ter wederzijde door
bergen ingesloten. Vlakten en valleien beiden zijn met de weelderigste
tropische flora bedekt: oranjeboomen, mangoboomen, bananen, vijgen,
palmen, suikerriet, koffie, katoen, cacao: al de vruchten en al de
gewassen der keerkringslanden bloeien en tieren hier in den rijksten
overvloed.

Toen de Spanjaarden het eiland ontdekten, was het bewoond door
indiaansche stammen, die onder eigen opperhoofden of kaciken
stonden. Het was den vreemdelingen in de eerste plaats om goud te
doen; en zoodra zij hadden bespeurd waar dat te vinden was, werden de
inlanders gedwongen, bij de opdelving daarvan behulpzaam te zijn en in
de mijnen te arbeiden. Deze zware arbeid richtte onder de tot slaven
gemaakte oorspronkelijke bevolking zulke ontzettende verwoestingen
aan, dat het getal inwoners, hetwelk bij de ontdekking in 1492 op
omstreeks een millioen werd geschat, in 1507 reeds, naar men zegt, tot
op zestigduizend geslonken was. Om de plaats der vroegere bevolking
te vervangen, werden nu uit Afrika negers ingevoerd, die veel beter
dan de Indianen tegen den arbeid in de mijnen en op de plantages
bestand waren. Volgens Herrera, verrichtte één neger meer werk dan
vier Indianen. Zoo bestond de bevolking van het eiland voortaan uit
blanken en negers, beiden vreemdelingen, en als meesters en slaven
tegenover elkander staande. Van de oorspronkelijke Indianen bleef nog
slechts een handvol over, die zich eindelijk, na langdurigen strijd,
in een klein distrikt, ten noordoosten van San-Domingo terugtrokken;
hunne weinig talrijke nakomelingen leven daar nog heden onder eigene
opperhoofden.

In 1630 maakten fransche en engelsche boekaniers, onder aanvoering van
Niel d'Enambuc, zich meester van het eilandje Tortuga (la Tortue)
in de onmiddellijke nabijheid van het groote eiland Hispanjola
of San-Domingo, zooals het gemeenlijk naar de hoofdstad genoemd
werd. Wel gelukte het den spaanschen gouverneur, deze lastige buren te
verdrijven; maar een deel hunner, hoofdzakelijk Franschen, vestigde
zich nu op de onbewoonde noordkust in het westen van het eiland,
en riep straks de hulp van den franschen koning tegen de Spanjaarden
in. Lodewijk XIV sloeg die bede niet af: in 1661 werd Dogeron naar
San-Domingo gezonden en vier jaren later in het westelijk gedeelte des
eilands eene fransche kolonie gesticht. Wel werd deze weder door de
Spanjaarden verwoest; maar in 1691 werd nogmaals eene nieuwe kolonie
gesticht, en zes jaren later, bij den vrede van Rijswijk, werd de
kleinere westelijke helft van het eiland aan Frankrijk afgestaan.

Deze kolonie ontwikkelde zich in den loop der achttiende eeuw zeer
voorspoedig en geraakte tot zeer hoogen bloei, dank zij voornamelijk
de vlijt en de energie der fransche kolonisten: alzoo dat de kleinere
westelijke helft van San-Domingo de grootere oostelijke, die aan
Spanje verbleven was, al spoedig geheel in de schaduw stelde. Doch
als een dreigend gevaar bleef de onnatuurlijke verhouding tusschen
de betrekkelijk weinig talrijke blanke bevolking en de massa der
negerslaven: een gevaar, nog zeer belangrijk vermeerderd door de
vorming eener weldra zeer talrijke klasse van zoogenoemde kleurlingen,
meest allen uit ongeoorloofde betrekkingen tusschen blanken en zwarten
gesproten, voor het meerendeel vrijgelaten, ten deele naar europeesche
wijze opgevoed, maar overigens van alle rechten verstoken. Deze uit
den aard der zaak ontevredene, onrustige, misplaatste middenklasse,
door het besef van haar valsche positie gedrukt en verbitterd,
zou ten allen tijde een gevaar voor de koloniale maatschappij
zijn geweest; maar zij werd dit nog in veel hooger mate, toen
straks de revolutionaire denkbeelden en beginselen van het einde
der achttiende eeuw ook op Sint-Domingo doordrongen, toen de arme
hoofden der kleurlingen en der zwarten werden verbijsterd en op
hol gebracht door het onzinnig geschetter over menschenrechten,
door de erger dan holle klanken van gelijkheid en vrijheid. De
gevolgen bleven niet uit; en nadat in 1789 de Nationale Vergadering
in Frankrijk zich had geconstitueerd, hielp deze, door haar dwaze
besluiten, natuurlijk dapper mede om de verwarring nog grooter te
maken. Eindelijk kwam de uitbarsting. Den 28sten Augustus 1791 kwamen
de mulatten en de negers te Cap-François in opstand, en binnen weinig
tijd had zich in de geheele kolonie de zwarte bevolking, in verbond
met de kleurlingen, op haar meesters geworpen. De onmenschelijkste
gruwelen werden bedreven, de vreeselijkste moordtafreelen aangericht,
en de door de Conventie gezonden gevolmachtigden waren buiten staat
en ook niet gezind om aan die verfoeilijke euveldaden een einde
te maken. En waarom ook? Deden die losgelaten zwarte tijgers iets
anders dan het voorbeeld navolgen, door het souvereine gepeupel van
Parijs gegeven? Jaren lang hielden de wanordelijkheden aan; en nadat
ook het Spaansche deel van het eiland, bij den vrede van Basel,
aan Frankrijk was afgestaan, werden de blanken in 1797 gedwongen
Sint-Domingo te verlaten. De negers en mulatten richtten nu eene eigen
republiek op, die wel in 1801 weder aan Frankrijk werd onderworpen,
maar slechts voor korten tijd. Reeds in 1802 brak, onder aanvoering
van den neger Dessalines, een nieuwe opstand uit; de fransche troepen,
door kwaadaardige ziekten geteisterd, konden dien niet meester worden
en moesten reeds in het volgende jaar naar Frankrijk terugkeeren. De
daarop volgende gebeurtenissen in Europa, bovenal de vredebreuk met
Engeland, dat sedert Trafalgar onbeperkt beheerscher was der zee,
maakten voor Napoleon iedere poging tot herovering van Sint-Domingo
onmogelijk. Haïti bleef aan zich zelve overgelaten en bood sedert der
wereld het tragi-komische schouwspel aan eener zoogenaamde republiek
van negers en mulatten, waarin de eene omwenteling de andere op den
voet volgde, en de toestand van volslagen regeeringloosheid nu en
dan werd afgebroken door de fantastische tirannie van een of anderen
zwarten avonturier, die zich voor de aardigheid de keizerskroon op
het hoofd zette en nu aan al zijn luimen en grillen botvierde, tot
hij eindelijk weggejaagd of ook wel vermoord werd. Het zou de moeite
niet loonen, de namen van al die individus, die sedert de zoogenoemde
onafhankelijkheidsverklaring over deze karikatuur-republiek hebben
geregeerd, op te noemen; en al even weinig belangstelling mag ons
de geschiedenis inboezemen van dit schoone land, zoo jammerlijk
prijs gegeven aan een troep barbaren, wier hopelooze onbekwaamheid
en verdorvenheid slechts te meer uitkomt, nu zij, van de tucht des
meesters ontslagen, zoo als het heet zich zelven regeeren.

Het zij genoeg te herinneren dat het eiland, na gedurende eenigen
tijd een enkelen staat te hebben gevormd, thans weder in twee
republieken verdeeld is: de westelijke, kleinste helft behoort aan de
neger-republiek Haïti; de oostelijke, die vroeger aan Spanje behoorde
en voor ettelijke jaren tijdelijk weder onder de gehoorzaamheid der
Spaansche kroon terugkeerde, vormt de republiek van San-Domingo of
Dominicania, waarin het mulatten-element meer de overhand heeft.

Na dit vluchtig overzicht willen wij een bezoek aan het eiland brengen,
en daartoe in hoofdzaak het verhaal volgen van den heer De la Selve,
leeraar in de rhetorica aan het lyceum Pétion te Port-au-Prince.



II

Den 3den November 1871, 's morgens om tien uren, kwam de Caraïbe op
de reede van Cap-Haïtien, en stoomde langzaam en voorzichtig verder,
uithoofde van de vele klippen, waarmede die reede is bezaaid. Het had
den vorigen avond hard geregend; grijze nevels omhuifden de toppen
der bergen; de zee was bijna zwart van kleur; de boot zelve maakte
een somberen indruk. Al de passagiers stonden op het dek, waar ter
nauwernood ruimte was voor hunne bagage. Tegen de verschansing geleund,
zag ik naar de kust, maar kon niets van de haven bespeuren. Eensklaps
lag de stoomboot stil; de kapitein klom op de brug.

"Is er iets gebeurd, kapitein?" vroeg ik hem.

De kapitein keek mij met echt kreoolsche onverschilligheid aan,
en antwoordde zoo leuk mogelijk:

"Wij zijn er.

--Gij steekt er den draak mede, kapitein!

--Neen, zeker niet. Ziedaar Cap....

--Waar dan?

--Wel, vlak voor u..... Dat huis daar rechts, met zijn roode
pannendak en zijn dubbele zuilengalerij boven elkaar, dat is het
havenkantoor. Verder ligt de Carinage, eene voorstad, door visschers
en bootslieden bewoond. Vlak tegenover u ziet gij het tolkantoor en
de magazijnen van het entrepot."

Inmiddels was het kanonschot gevallen, dat onze aankomst verkondigde;
een aantal booten, met roeiers bemand, waren reeds van wal gestoken
en het stoomschip genaderd. In afwachting van de passagiers, die zij
naar land zouden brengen, dansten zij nu op de bewogen golven, tot
in de onmiddellijke nabijheid der wentelende raderen. Ik nam plaats
in eene dier bootjes, en liet mij met mijne bagage naar den wal roeien.

Daar moest ik aan het havenkantoor mijn paspoort laten nazien
en mij vervolgens, onder geleide van een policie-agent, naar de
Place begeven, waar het paspoort nog eens moest worden onderzocht en
afgeschreven. Voor de deur van het policie-bureau zat een schildwacht,
die zijn geweer tegen den muur had gezet, en nu op zijn gemak bezig
was, op een stuk suikerriet te knabbelen.

Nadat deze formaliteiten waren vervuld, ik mijne bagage terug gekregen
en met den schipper afgerekend had, ging ik een hotel opzoeken. Nu, de
keus was spoedig gedaan. Er was in de gansche stad maar een hotel, in
de rue Neuve, nabij de markt der Blanken. Ik liet mij daarheen brengen.

Cap-Haïtien, zoo als de inboorlingen, of Cap-Haïti, zoo als
de Engelschen en Duitschers de stad noemen, werd in 1640 door
de boekaniers gesticht, en bij herhaling door de Spanjaarden
ingenomen. Gedurende de ruim twee eeuwen van haar bestaan, werd de
stad drie malen in de asch gelegd: de eerste maal in 1690, toen zij
door de Spanjaarden in brand werd gestoken; vervolgens in Juni 1793,
tijdens de onlusten en twisten tusschen den gouverneur Galbaud en
de uit Frankrijk gezonden burgerlijke commissarissen; daarna in
1802, toen Henry Christophe haar in brand stak bij de landing van
het fransche legerkorps. Voeg daarbij de aardbeving van 1842 en
herhaalde bombardementen. Het laatste bombardement had, als ik mij
niet bedrieg, plaats in 1865, door het engelsche oorlogschip Bulldog,
op aandrang van den president Geffrard, die het wenschelijk vond
eens op zijne landgenooten te laten schieten. Geen wonder, dat de
oude koloniale stad tot onkenbaar wordens veranderd is. En inderdaad,
het tegenwoordige Cap-Haïtien heeft al zeer weinig overeenkomst met
het oude Cap-François uit de dagen van Lodewijk XV.

In die dagen bezat de stad, behalve vele kleinere, zes groote
monumentale fonteinen en acht pleinen--het Champ de Mars, de
place d'Armes, de place Montarcher, de place Royale, de place
Saint-Victor, de place Cluny:--allen goed onderhouden, netjes en
met smaak versierd. Hoe geheel anders ziet de Cap er tegenwoordig
uit! Ik sukkelde met moeite voort over de puntige steenen van het
hobbelige plaveisel, door de morsige straten, waarin open beken
of liever riolen het regen- en ander water afvoeren. De huizen ter
wederzijde, de oude huizen der kolonisten, zijn bouwvallen geworden
en brokkelen onophoudelijk af. Overal zijn de daken verdwenen en
de muren vol scheuren en spleten. De deuren hebben haar posten en
paneelen verloren; in de gangen en benedenkamers groeit het onkruid en
kruipt tegen de vochtige wanden op. Overal het jammerlijkste verval,
de schromelijkste verwaarloozing.

Dat er van de publieke gebouwen en monumenten, tijdens het fransche
bestuur opgericht, niets meer over is, behoeft bijna niet gezegd. Het
oude paleis der gouverneurs verdient nog ter nauwernood den naam van
bouwval. De neger-generaal Christophe stak het, in 1802, met eigen
hand in brand. Hij wilde dat de soldaten van generaal Leclerc niet
meer dan rookende puinen zouden vinden. Twee geschonden hoofdelooze
standbeelden, tusschen het puin neergesmeten, schijnen, bij het
wemelend maanlicht, de lijken van twee terechtgestelden, die nog
altijd wachten op eene eerlijke begrafenis.--De voormalige thesaurie
ziet er niet anders uit.

De in 1774 op de place d'Armes gebouwde kerk, tegenover den schouwburg,
de oude parochiale kerk, in den eenvoudigen basiliekenstijl gesticht,
en nog in 1825 door den franschen architekt Besse gerestaureerd,
gelijkt tegenwoordig op... ja, waarop? Ik kan haar niet beter
vergelijken dan bij eene pastei, waarvan men de bovenkorst
heeft afgenomen. Zij is van haar dak beroofd, en de toren is
geschonden. Toch hebben de muren bijna niet door de aardbevingen
geleden. Twee heiligenbeelden, Sint-Petrus en Sint-Paulus, staan
daar nog treurig in hun smalle nissen, ter wederzijde van het groote
portaal, als eenzame wachters van dit heiligdom, waar de geloovigen
hunne gebeden niet meer komen opzenden.

In de onmiddellijke nabijheid der kerk, aan de overzijde der straat,
ziet men nog andere ruïnen van een gebouw, dat door Christophe werd
opgericht, en ik weet niet welke bestemming had. Van dit gebouw
is niets meer over dan brokken muurs, omlijst en behangen, als al
deze ongelukkige bouwvallen, door den weelderigen plantengroei der
tropen, die over al die ellende den rijken mantel harer kleuren en
geuren werpt.

Ettelijke honderden huizen, met hoogstens eene verdieping, van gebakken
steenen opgetrokken en uit verschillende tijden dagteekenend, zwart,
wit, geel, rood, staan in een onbeschrijfelijke, maar alles behalve
schilderachtige wanorde, verstrooid in de wijde ruimte, welke eens
door de oude stad geheel werd ingenomen; treurige overblijfselen van
vroegere welvaart en getuigen van den jammerlijken achteruitgang,
waaraan dit arme land ten prooi is.

Te midden van al deze ellende, zijn er toch nog twee monumenten,
dat wil zeggen, twee ruïnen, die de vreemdeling niet mag verzuimen
te bezoeken: het paleis van Sans-Souci en de citadel Laferrière,
de geliefkoosde verblijfplaatsen van Christophe, die daar liever
resideerde dan in zijn goede stad, welke hij der verwoesting prijs gaf.

Deze beide monumenten bevinden zich te Milot, in de nabijheid der
stad, dicht bij elkander, zoodat één uitstapje voor het bezoek van
beiden voldoende is.

In den namiddag van den 26sten Januari toog ik daarheen, in gezelschap
van den heer Karnès Gourgues, advokaat bij de balie te Cap-Haïtien. Wij
zaten op kleine, vlugge, krachtige paarden, die hier inheemsch
zijn en waarvan het ras zonder moeite aanmerkelijk verbeterd zou
kunnen worden. Wij hadden toegangskaarten bij ons en bovendien een
aanbevelingsbrief van generaal Nord Alexis voor alle autoriteiten,
waarmede wij in aanraking mochten komen.

Na eenigen tijd langs het strand gereden te hebben, kwamen wij aan
de Saline. Ter rechterhand hadden wij het fort Saint-Michel, dat in
1802 door den inlandschen generaal Pétion werd genomen en denzelfden
dag door den franschen generaal Clausel hernomen; en ter linkerhand de
Petite-Anse, een vlek, waar in 1759 de eerste bamboes, van Martinique
naar herwaarts overgebracht, werd geplant. De weg naar Milot, die
ruim zes mijlen lang is, is in dezen tijd des jaars afschuwelijk: de
onophoudelijke regens hebben dezen en alle andere wegen in modderpoelen
veranderd, waartusschen rotsblokken uitsteken. Eindelijk kwamen wij,
in een alles behalve benijdenswaardigen toestand, tegen acht uur des
avonds, ter plaatse onzer bestemming.

Het was pikdonker en alle huizen waren gesloten. Na een poos heen en
weer gedwaald en vruchteloos inlichtingen gevraagd te hebben, vonden
wij ten slotte een onderkomen bij een mulat, die den uitlokkenden naam
droeg van Jolicoeur, en die ons met de grootste bereidvaardigheid
ontving. Wij brachten den nacht door in eene woning, welke hij op
eenige schreden afstands van zijn tegenwoordig voorloopig verblijf
liet oprichten; op den grond uitgespreide matten dienden ons tot
legerstede, en wij wikkelden ons in onze medegebrachte dekens, want
de temperatuur in de bergen is zeer koel en zelfs vochtig.

Den volgenden morgen begaven wij ons naar het bureau van den
plaatskommandant, den brigade-generaal Turenne Jean Gilles. Hij was
afwezig. Toen wij den brief van den generaal Nord Alexis vertoonden,
gaf de luitenant ons een soldaat mede, die ons eerst naar het paleis
Sans-Souci bracht, aldus genoemd naar het lustslot van Frederik II
van Pruisen te Potsdam. Dit paleis is gebouwd op de onderste hellingen
van den berg of heuvel Bonnet-à-l'Evêque.

"Vroeger," zoo verhaalde mijn cicerone, "voerde een opgehoogde weg
naar den ingang, die met twee hekken gesloten was. Rechts zag men
eene guildive [1] en het rijksmagazijn, beiden buiten het hek. Ter
linkerhand stond de kerk, een met leien gedekte rotonde, met een
portaal, waarvan de driehoekige gevelsteen door vier zuilen gedragen
werd. Daarachter bevond zich de zaal van den raad. Apropos van die
zaal vertelt men eene niet onaardige anekdote.

"Het werk aan dit gedeelte van het gebouw was voltooid; een leiendekker
was bezig met het leggen der laatste pannen. Christophe, die zich
onder den naam van Henri I tot keizer had laten uitroepen, nam het
werk in oogenschouw en stond voor den gevel stil. Eensklaps haalde
hij zijne snuifdoos voor den dag en nam daaruit een snuifje van
die macouba tabak, die hij opzettelijk van Martinique liet komen
ten behoeve van zijn keizerlijken neus. De leiendekker, die ook een
hartstochtelijk liefhebber was, en naar het schijnt in geen dagen had
kunnen snuiven, zag die beweging van den doorluchtigen monarch, en kon
aan de verzoeking geen weerstand bieden. Hij kwam dus van het dak af,
naderde den keizer tot op een tiental passen, groette op militaire
wijze en maakte drie buigingen.

--Wat wil jij? vroeg Henri I.

--Och, sire, sire, ik heb bijna in geen acht dagen kunnen snuiven. Zou
het onbeleefd zijn, aan Uwe Majesteit een snuifje te verzoeken?

--Kom hier, kom hier; ga je gang, ga je gang, zeide Henri I, met
gemaakte vriendelijkheid. Maar tegelijk keerde hij zich om naar de
negersoldaten van het regiment Royal-Dahomey, die hem overal volgden,
en die in hunne laarzen roeden verborgen hadden van lianen gevlochten:
verschrikkelijke folterwerktuigen, waarmede zij zijne bevelen ten
uitvoer brachten.

--Als hij het ongeluk heeft te niezen, moet ge hem doodgeeselen! riep
de barbaar.

"De leiendekker hoorde dat bevel, en zijne begeerte om van de
vorstelijke macouba te snuiven, was eensklaps vervlogen. Bevend over
al zijne leden, stond hij stil.

--Nu, ga je gang, zeide Henri I.

"Maar de leiendekker stond onbewegelijk, terwijl hij met angstige
blikken beurtelings den keizer en de soldaten, die hunne roeden reeds
gereed hielden, aanzag.

--Kom aan, kom aan, neem nog een snuifje, beval Henri, die niet kon
dulden dat men hem niet onmiddellijk gehoorzaamde.

"De man snoof weder, nog steeds zonder te niezen. De keizer reikte
hem weer zijn snuifdoos.

--Sire, stotterde de man, sire, dat is te veel goedheid; ik mag geen
misbruik maken van...

--Neen, neen, hernam Henri I, wiens drift van oogenblik tot oogenblik
klom, neem nog wat, of ik laat je aanstonds geeselen.

"Bevend dompelde de leiendekker nogmaals zijne vingers in de snuifdoos,
die hem wel een vat toescheen. En nog altijd niesde hij niet.

--Kom aan, kom aan, nog wat, nog wat! beval de keizer.

"De leiendekker zette groote oogen op en aarzelde.

--Kom aan, riep de keizer; je moet alles opsnuiven, tot het laatste
korreltje!

"En de man gehoorzaamde. Wel deed de uitwerking van de macouba zich
sterk gevoelen en leed hij duldelooze pijnen; maar hij hield zich
goed en niesde niet. Toen eindelijk de snuifdoos leeg was, voegde de
keizer hem toe:

--Loop naar den duivel, rekel. Jij komt er goed af. Mijn intendant
zal je twee beurzen, een snuifdoos en een flesch macouba geven,
die je zoo goed bevalt. Voort...

"Henri I keerde naar het paleis terug; en men zegt dat de leiendekker
nooit meer snoof.

"Hier zijn wij in den Cour d'honneur, vervolgde mijn cicerone. Het
eigenlijke paleis bestond uit een middenpaviljoen en twee vleugels, die
elk met een vierkant paviljoen eindigden. Eene breede poort, waarnevens
aan iedere zijde een leeuw prijkte, die een met goud gevulden koffer
bewaakte, leidde naar de benedenverdieping, die tot bewaarplaats voor
de produkten der keizerlijke fabrieken was ingericht. Een dubbele trap,
van buiten aangebracht, voerde naar de eerste verdieping. De keizerin
bewoonde het paviljoen ter linker-, de keizer dat ter rechterhand;
bij het laatste bevond zich een ruime biljartzaal.

"Op de binnenplaats stond, door een ijzeren hekwerk omsloten, een
tamarindeboom, bijna even beroemd, zij het ook op andere wijze,
als de eik van Lodewijk den Heilige. De zwarte despoot placht bij
voorkeur onder dien boom zijne vonnissen te vellen, die bijna altijd
den dood ten gevolge hadden. De zij- en achtergebouwen waren bestemd
tot woning voor de prinsen, voor stallen en kazernen. Al deze gebouwen
lagen te midden van prachtige tuinen, vol met de heerlijkste boomen,
vol schaduw en koelte en doorsneden van talrijke besproeiingskanalen.

"In de bovenzaal van zijn paviljoen, die hem tot slaapkamer diende,
blies Christophe of Henri I den laatsten adem uit.

"Den 15den Augustus 1820 had hij, in de kerk van Limonade,
een aanval van beroerte gekregen. Driemaal was hij op zijn stoel
zittende voorover gezonken, en had zich telkens weer opgericht;
de laatste maal bonsde hij zoo hevig met zijn hoofd tegen den muur,
dat het bloed uit de wonde spoot. Van dien dag af voelde de keizer
zich ziek. Justamont, een blanke geneesheer, die door hem in 1804 aan
de algemeene slachting was onttrokken, maar dien hij, in een aanval
van woede, in 1810 voor zijne oogen met stokken had laten doodslaan,
was niet meer daar om hem te helpen. Bovendien volgde welhaast de eene
slechte tijding op de andere. Den 2den October vernam hij, dat het
achtste regiment infanterie te Saint-Marc tegen hem in opstand was
gekomen; drie dagen later, den 5den, kreeg hij bericht van den dood
van zijn luitenant Jean Claude, wiens hoofd aan Boyer, den president
der mulatten-republiek San-Domingo was gebracht. Eindelijk ontving
hij, in den morgen van den 8sten October, toen hij zich van zwakte
ter nauwernood op de been houden kon, de tijding dat zijne troepen
te Cap-Haïtien zelf de vaan des oproers hadden ontrold.

"Hij trachtte zich goed te houden en zijne ziekte te bedwingen. In de
hoop zijne bezwijkende krachten op te wekken, liet hij zich een bad
gereed maken van tafia, met piment, peper en macouba-tabak. Werkelijk
gevoelde hij zich na dit bad minder zwak; maar toen hij te paard
wilde stijgen, was het hem ondanks alle inspanning niet mogelijk, zich
in den zadel te beuren. Twee soldaten van de lijfwacht schoten toe,
grepen hem onder de armen, en brachten hem zoo naar zijne kamer. Zijne
krachten waren uitgeput en zijn moed begon hem te ontzinken. Hij
liet zijne vrouw Marie Louise en zijne kinderen bij zich ontbieden;
maar dezen kwamen niet, misschien niet ten onrechte vreezende dat de
tiran, nu hij zelf alle hoop op herstel verloren had, eerst nog hen
om het leven zou laten brengen. Toen, zich van allen verlaten ziende,
wetende dat hij elk oogenblik in de handen zijner zegevierende vijanden
zou kunnen vallen, door angst en misschien ook door wroeging verteerd,
greep de half waanzinnige despoot een pistool, en joeg zich een kogel
door het hart. Zijn lijk werd, door de zorg zijner betrekkingen, in een
hangmat naar de citadel gevoerd: eene andere lijkwade had hij niet."

Nadat wij de ruïnen van het paleis hadden bezichtigd, was er te Milot
niets meer te zien. Wij stegen dus weder te paard en reden de bergen
in, steeds onder geleide van onzen soldaat. Na twee uren gereden
te hebben, werd de in de rots uitgehouwen weg zoo steil, dat wij af
moesten stijgen, en, ons met de handen vastklemmende aan de struiken,
en met de voeten steunende op de uitstekende rotspunten, zoo naar boven
moesten klauteren, onze arme paarden achter ons voorttrekkende. Na
aldus drie kwartier geklommen te hebben, ontdekten wij plotseling,
bij eene kromming in het steile pad, tot onze groote verbazing, de
donkere, indrukwekkende massa der citadel Laferrière. Buiten adem
kwamen wij aan den voet van den muur.

Nog tegenwoordig is de citadel eene trotsche ruïne, die op den
vijf-en-twintighonderd voet hoogen top van den Bonnet-à-l'Evêque met
rustige majesteit troont en den geheelen omtrek beheerscht. Wij waren
nu te dicht bij, om den geheelen omvang der kolossale ruïne te kunnen
overzien. Ik herinner mij niet ergens een zoo indrukwekkend geheel
te hebben aanschouwd; de citadel Laferrière is inderdaad een wonder.

Onze gids bond de paarden aan de struiken vast, en wij traden door eene
kleine poort in een wachthuis, waar drie in lompen gekleede soldaten
zich zaten te warmen bij een op den steenen vloer aangelegd vuur.

"Henri Christophe, zoo verhaalde mij de heer Karnès Gourgues, werd
met vijftig stemmen tot president gekozen, terwijl de generaal Paul
Romain er veertien, en Alexandre Pétion er ééne kreeg; maar toen Juste
Hugonin, zijn vriend, hem van Port-au-Prince schreef, dat hij met de
nieuwe constitutie, minder te zeggen zou hebben dan een korporaal,
ondernam hij een soort van staatsgreep, en liet zich, den 2den Juni
1811, tot erfelijk keizer uitroepen. Van dat oogenblik vooral woedde
een onverzoenlijke strijd tusschen den negerstaat in het noorden en
de mulatten-republiek, waar Pétion aan het hoofd stond, in het zuiden:
een strijd, die met den dood van Christophe eindigde.

"Reeds in Januari 1804, toen hij nog maar divisie-generaal, staatsraad
en opperbevelhebber van het departement du Nord was, en onder de
bevelen stond van den gouverneur-generaal Dessalines, begon Christophe
met den bouw van deze citadel, naar de plannen van een kleurling,
een genie-officier, Henri Barré genaamd. De geheele bevolking, met
inbegrip van vrouwen en meisjes, moest bij den bouw behulpzaam zijn; de
zwakken en onwilligen werden door de soldaten met roeden voortgedreven.

"De zwarte dwingeland ontzag geen middel van dwang en geweld,
om in spijt van de bijna onoverkomelijke zwarigheden, zijn doel te
bereiken. Toen, na den moord van Dessalines, zijne citadel eindelijk
voltooid was, bracht hij er zijne schatten over, waarvan later Boyer
zich meester maakte, benevens wapenen en ammunitie, waarvan hij niet
eens den tijd had gebruik te maken. Achter de muren van deze onneembare
sterkte, kon Christophe veilig het hoofd bieden aan zijne vijanden
en de opgestane aanhangers der republikeinsche partij. Maar in 1817
sloeg de bliksem in de kruitkamer van de citadel, waarvan een groot
gedeelte door de ontploffing werd vernield."

Op last van onzen cicerone nam de gids een brandend hout van den
vuurhaard en blies uit al zijne macht den gloed tot eene vlam aan;
vervolgens ging hij ons met dien geïmproviseerden fakkel voor door de
donkere gangen van het fort. Het inwendige van de citadel is echter
niet alleen doodsch en somber, maar ook geheel vervallen.--Wij komen
op eene binnenplaats. Rechts verrijst de buitenmuur van het fort;
links is eene deur, waardoor wij in eene donkere kamer komen. Dit
is de badkamer, even bouwvallig en geschonden als de rest. Langs een
duisteren gang komen wij in de biljartkamer, die een gewelfde zoldering
heeft. Daarachter ligt de schatkamer: een laag vertrek waarvan de
vloer met stilstaand water is bedekt, en waar niets meer te zien is dan
twee ledige, van de roest half verteerde, ijzeren kisten. Dan volgen
de gevangenhokken. Langs een steenen trap, waarvan de treden met gras
en mos zijn begroeid, klimmen wij naar de eerste verdieping, waar zich
de keizerlijke vertrekken bevinden, thans mede kaal, hol en akelig. De
muren zijn beschimmeld en hier en daar gespleten: zij zien er uit of
ze melaatsch waren. De regen, die door de gaten en scheuren van het
gewelf doordringt, vormt op den vloer plassen en kalkachtige aanslagen.

De fakkel van onzen gids is uitgegaan. Terwijl hij dien op nieuw gaat
aansteken, blijven wij op een binnenplaats, waar alle planten der
ruïnen in den weelderigsten overvloed tieren. Op het midden der plaats
verrijst het grafteeken van prins Noël, den broeder der keizerin,
dien Henri I op geheimzinnige wijze liet uit den weg ruimen. De
graftombe is vierkant van vorm, en naar men zegt ledig. Wij klimmen
nog hooger, en bezoeken de kazernen, waar ruimte was voor tienduizend
man. Vervolgens komen wij aan de bovenste batterijen, waarvan de meeste
kanonnen verdwenen zijn. Nog steeds hooger gaat de tocht; wij klimmen,
niet zonder moeite, van het eene terras naar het andere, en bereiken
eindelijk den top, van waar men, bij mooi en helder weer, een prachtig
panorama overziet. De blik omvat de gansche noordelijke vlakte, die,
van de rivier de Massacre tot aan Port-Margot, eene uitgestrektheid
heeft van tachtig vierkante mijlen: een rijk geschakeerd landschap
van heuvelen, bergen en dalen, in het weelderigste groen gedost
en doorsneden van beken en kronkelende rivieren. Aan den horizon
schittert in de zonnestralen de donkerblauwe eindelooze zee.

Het was inmiddels negen uren geworden, en wij stegen te paard. Wij
moesten nu den Bonnet-à-l'Evêque afdalen, hetgeen zoo al niet
moeilijker, dan toch zeker gevaarlijker was dan den berg te
bestijgen. Na een lastigen en bezwaarlijken tocht van drie uren,
bespeurden wij, tusschen het geboomte, de ruïnen, die wij 's morgens
reeds hadden gezien. Kort daarop hielden wij stil voor de woning van
onzen gastheer.

Zoodra hij het getrappel onzer paarden hoorde, verscheen de heer
Jolicoeur op den drempel. Wij traden het huis binnen, waar ons op eene
fraai aangerichte, vierkante tafel een dier overvloedige kreoolsche
maaltijden wachtte, die, zoo men goeden eetlust heeft, iemand in eens
weer op de been helpen.

Wij hadden nu te Milot niets meer te doen; het weder was weer goed
geworden en wij maakten ons gereed naar le Cap terug te keeren. Voor
de afwisseling volgden wij, in plaats van den weg langs welken wij
gekomen waren, den breeden weg, door Henri I midden door de savanne
van Grand-Pré aangelegd; men ziet langs dien weg nog de overblijfselen
van een op zijn last opgeslagen kamp.

"Langs dezen weg, die toen echter beter onderhouden was dan nu, zoo
verhaalde mij de heer Karnès Gourgues, begaf zich Henri I met de
grootofficieren van zijn hof en de soldaten zijner lijfwacht naar
le Cap. Op zekeren dag ontmoette hem een voerman, die met zijn met
ossen bespannen wagen van de stad kwam. De keizer was toen juist in
oorlog met Pétion, den president der mulatten-republiek. De voerman,
meenende daarmede aan Zijne Majesteit genoegen te doen, begon tegen een
zijner ossen te schelden, en noemde het dier daarbij Pétion.--Henri I,
dit hoorende, hield stil en wenkte den voerman naderbij te komen.

--Zoo, noem jij je os Pétion, en waarom? vroeg hij.

--Wel, sire, antwoordde de ander, al vooruit zich verheugende op den
goeden indruk van zijn antwoord: wel, omdat Pétion een gemeene mulat
is, die tegen Uwe Majesteit oorlog voert. En als ik mijn os ransel,
dan verbeeld ik mij, dat ik uw vijand tref.

--Naar den duivel, rekel! riep de despoot; durf jij mijn collega zoo
oneerbiedig behandelen...... Slaat dien brutalen vlegel dood!

"Het bevel werd letterlijk uitgevoerd. Terwijl de os Pétion en zijn
kameraad rustig hun weg naar den stal vervolgden, lag de ongelukkige
voerman op den weg te zieltogen. Zoo wilde het de gerechtigheid van
Henri I."

In flinken draf voorthollende, kwamen wij tegen vijf uur des avonds
te la Fossette, eene voorstad van le Cap, aan de andere zijde van
Carénage, wel tevreden over ons uitstapje.



III

Nadat ik het paleis van Sans-Souci en de citadel Laferrière had gezien,
bleef er niet anders te kijken over dan eene grot, die de heer Karnès
Gourgues, mijn zwak kennende, mij bijzonder had aanbevolen.

Beaubrun-Andouin beweert, dat deze grot, de Voûte-à-Minguet, haar naam
heeft ontvangen naar een planter. Volgens Demesvar Delorme daarentegen
zou de grot aldus genoemd zijn naar de groote menigte mei-bloemen,
in het kreoolsch minguettes, die in den omtrek groeien.

Den 29sten Januari, des morgens ten vier uur, toog ik op weg, in
gezelschap van een jongen neger, Courouille genaamd, van Dondon
geboortig, en die tot in de kleinste bijzonderheden met de streek
welke wij moesten bezoeken, volkomen bekend was. De heer Karnès
Gourgues had hem daarom ook als gids aanbevolen. Aan hem heb ik mijn
eerste onderricht in het kreoolsch te danken. Ik richtte onderweg
allerlei vragen tot hem, waarop hij zeer dikwijls niet anders wist
te antwoorden, dan moé pa connai, dat mij niet heel veel verder bracht.

Wij gingen welgemoed voort, hij fiks doorstappende op zijn bloote
voeten, ik te paard, en trokken door de bekende savannen van Acul,
die tot de groote noordelijke vlakte behooren, en waar in 1791 voor het
eerst de geduchte oproerzangen van Oua-Nassé en het Camp du Grand-Pré
weerklonken--de Marseillaise der negers van Haïti.

De weg, die gedurende drie mijlen door een effen vlakte loopt, wordt
nu eensklaps steil. Wij hebben de heuvelen van Limbé bereikt, dat
in 1789 niet meer dan een gehucht was, maar toch belangrijk door de
twee-en-twintig suikerplantages, in deze kleine vlakte aangelegd. Ik
las deze en andere bijzonderheden in het boek van Beaubrun-Andouin,
dat ik mede had genomen, toen het eensklaps mijne aandacht trok, dat
ik Courouille, die gedurende het laatste uur onophoudelijk hetzelfde
lied had gezongen, niet meer hoorde. Daar ik hem ook niet voor mij uit
zag gaan, keerde ik mij om, ten einde te zien of hij mij volgde. Green
spoor van Courouille: hij was verdwenen. Ik riep hem herhaaldelijk
met luider stem, maar daar volgde geen antwoord. Ik begon reeds kwaad
vermoeden te krijgen, toen ik hem eensklaps ontdekte, neergeknield
aan den oever van een tien voet breeden bergstroom, die door de
vele regens sterk was gezwollen en nu met groot geweld dwars over
den weg naar beneden schoot. Hij lag daar roerloos, op zijne kniën,
aan de overzijde van het water; maar bespeurende dat ik genaderd was,
hief hij zijn hoofd op en zeide:

"Général, passé vîte; Clameille capable vini" (Generaal, ga haastig
over; Clameille is in staat te komen).

Daar ik gaarne wilde weten, wie Clameille was, dreef ik mijn paard
door den stroom en stond weldra naast Courouille.

"Wat bedoel je," vroeg ik hem, "met dien Clameille, waarvan je
spreekt?"

Hij sloeg een kruis, en overtuigd dat hij door dit heilig teeken den
boozen geest had gebannen, vervolgde hij:

"Clameille c'est Zombi que rété isit. Si moune pas passe vîte, li égaré
yo." (Clameille is Zombi, die hier huist. Als wij niet gauw doorgaan,
zal hij u van den weg doen afdwalen).

Wij hielden stil om te ontbijten. Een tweede rit van zes uren bracht
ons naar Dondon, waar wij tegen donker aankwamen. Courouille stelde
mij aan zijne moeder voor, omringd door een half dozijn negerjongens
en meisjes, van verschillende grootte en tint. Zij ontving mij zeer
vriendelijk en was volkomen bereid, mij gastvrijheid te verleenen, al
was het dan ook dat zij daarbij haar eigen belang niet geheel vergat.

Dondon is een groep schilderachtige huizen of hutten, tegen de helling
van een heuvel gebouwd, op eene hoogte van vijfhonderd el boven de
zee. Het geheele district, waarvan dit dorpje de hoofdplaats is, is met
bergen bedekt, waartusschen zich smalle valleien slingeren. Er zijn aan
deze plek eenige herinneringen verbonden. Hier werd voor het eerst de
van Martinique ingevoerde koffiekultuur op groote schaal gedreven. Op
het kerkhof van Dondon vindt men het graf van den inlandschen generaal
Clervaux, die in 1864 is overleden, en daar vlak bij het graf van
den Jesuïet Le Pers, die aan Charlevoix de bouwstoffen leverde voor
zijne geschiedenis van Sint-Domingo. Na hem, in 1791, was hier de
beruchte abbé De la Haye pastoor, die een der voornaamste aanstokers
was van den opstand der slaven in het noorden, en die, op bevel van
den kapitein-generaal Rochambeau gevangen genomen, in 1803 in zee
werd verdronken;--een einde, zijn misdadig leven waardig.

De avondmaaltijd, door mijne gastvrouw gereed gemaakt, smaakte mij
uitmuntend. Daar het reeds laat was geworden en ik mij vermoeid
gevoelde, begaf ik mij dadelijk na de tafel naar bed, in de grootste
kamer van de hut, die tot mijne beschikking was gesteld. Het bed
bestond uit een raam van bamboes, ongeveer drie voet boven den grond
verheven, waarop een matras was uitgespreid. Ik sliep gerust tot den
volgenden morgen, toen ik door een bescheiden kloppen op mijne deur
gewekt werd. Sicliclaise, de zuster van Courouille, bracht mij een
kop koffie en versch water voor mijn toilet.

Ik steeg te paard en begaf mij met Courouille op weg naar de grot. De
rit was vrij lastig en moeilijk; maar eindelijk, na allerlei bochten
en krommingen gemaakt te hebben, kwamen wij aan den oever van de
Vasé, eene rivier, die van den Bonnet-à-l'Evêque afdaalt, in tallooze
kronkelingen door de savanne vloeit en zich eindelijk uitstort in de
Guayamuco, een nevenstroom van den Artibonite. Courouille stroopte zijn
broek tot de kniën op en stapte in het water, mij uitnoodigende hem
te volgen. Gedurende eenige minuten gingen wij zoo, stroomopwaarts,
midden door de bedding der rivier; toen, op een punt waar de kant
minder steil was gekomen, klauterde Courouille op den oever en verzocht
mij af te stijgen.

De ingang van de grot is geheel gesloten door een natuurlijken voorhang
van bloeiende lianen, die tot op den grond reiken; Courouille lichtte
dien voorhang op en wij traden binnen. Toen de voorhang weer gevallen
was, bevonden wij ons in volslagen duisternis. Ik reikte mijn gids een
paar lucifers over; hij stak daarmede een stuk harsachtig dennenhout
aan, dat hij had medegenomen; en bij het onzekere licht van dien
walmenden fakkel traden wij voort op een weeken grond, waar ik bij
elke schrede dieper inzonk. De bodem der grot was bedekt met eene
dikke laag guano, hier sedert eeuwen door vogels van allerlei soort
bijeengebracht.

De Voûte-à-Minguet is overigens hare reputatie waard. De grot splitst
zich in drie verschillende gedeelten: een breed middelschip, omgeven
door twee zijschepen, die van het hoofdschip gescheiden zijn door
twee rijen stalaktiten, wel onregelmatig van vorm, maar toch in eene
rechte lijn nevens elkander geplaatst. Sommige dezer pilaren schijnen
bewerkt te zijn; enkelen, door het voortdurend afzijpelende water
nog steeds groeiende, reiken nog niet tot het gewelf.

Aan het einde van het schip ziet men eenige vierkante steenen, die
andere platte steenen dragen, op de wijze der dolmens in Bretagne. Deze
schikking verraadt de hand der menschen. Inderdaad zijn deze ruwe
steenen tafels altaren, waarop vroeger, door de Indianen, op bepaalde
tijden, en vooral bij nieuwe maan, offers werden gebracht aan de
beschermgoden van den stam, wier priesters tegelijk geneesheeren en
waarzeggers waren, die ook de orakels verklaarden.--De wanden der
grot zijn op vele plaatsen bedekt met nog zeer duidelijk leesbare
namen en opschriften, door europeesche, meest spaansche bezoekers,
die sedert het einde der zestiende eeuw in de grot zijn geweest, in de
witte wanden gegrift of met krijt daarop geschreven. Courouille vond er
ook nog een zeer ruw bewerkt afgodsbeeldje, omstreeks zes duim groot.

Na een stevig middagmaal gebruikt en wat gerust te hebben, verlieten
wij Dondon, twee uren na zonsondergang, en keerden, bij een prachtigen
avond, naar de stad en mijn hotel terug.

Er bleef nu voor mij te Cap-Haïtien of in den omtrek niets meer te
zien over; ik begon dus te denken aan mijn vertrek. Tegenwoordig
heeft de reiziger de keus tusschen verschillende stoombootdiensten,
maar destijds waren de middelen van gemeenschap tusschen de steden
zeer gebrekkig; en het had veel meer moeite in, om van de eene plaats
aan de kust naar eene andere, ook al was die nabij gelegen, te komen,
dan op de manier van Phileas Fogg, in het boek van Jules Verne,
in tachtig dagen eene reis om de wereld te maken.

Een tocht over land had ook bezwaar in, vooral als men bagage bij zich
had. Daarvoor was een paard noodig, benevens lastdieren en een gids;
en het was gansch niet gemakkelijk, dat alles te bekomen, en indien
dit al gelukte, moest men fabelachtige prijzen betalen. Er schoot dus
eigenlijk niet anders over dan de kustvaarders. De divisie-generaal
Martin, inspecteur der fortificatiën, met wien ik in de Club des
Négociants kennis gemaakt had, verwees mij naar den schipper van de
Conception, een goëlet, die op het punt stond naar Port-au-Prince
te vertrekken en onderweg bijna alle havens van de noordkust zou
aandoen. Ik maakte van de gelegenheid gebruik en nam, tegen betaling
van negen piasters, eene plaats op dat vaartuig. Hoewel onder dien
prijs ook de kost begrepen was, kwam hij mij toch veel te hoog voor,
want de tafel bestond onveranderlijk uit kabeljauw en bananen.

Toen ik mijne bagage naar het schip wilde zenden, traden dadelijk
acht of negen leegloopers, die tegen den muur zaten te dutten, toe
om twee of drie koffertjes te vervoeren, die één man gemakkelijk
had kunnen voortkruien. De een pakte een vrij zwaar kistje met
boeken aan, en tilde dat, met behulp van vier zijner makkers, op
een kruiwagen. Voor de rest van mijne bagage, waarmede een enkele
commissionair gemakkelijk terecht zou zijn gekomen, waren zes man
noodig. Drie flesschen pale-ale, die de inspecteur der fortificatiën
mij gegeven had, werden door drie mannen gedragen. Een trommel
met beschuit en mijn reiszak volgden, op het hoofd gedragen door
twee athletisch gebouwde negers. Ik ging vooruit, met de kleinere
voorwerpen, die ik op reis nooit uit handen geef; en zoo trokken wij
voort, tot groote verbazing der voorbijgangers, die mij gewis voor
een hoogst aanzienlijk personage hielden.

De Conception, die de roode en blauwe vlag van Haïti voerde, was
in haar soort een zeer sierlijk vaartuig. De bemanning bestond uit
acht forsch gebouwde matrozen, allen negers, evenals de kapitein
Saint-Louis. De scheepsjongen, een lange, magere slungel, antwoordde
op den naam van Petit-Frère. Adam, onze kok, kookte alle dagen de
kabeljauw en roosterde de bananen. Kapitein en matrozen, scheepsjongen
en kok, allen met een gekleurden doek om het hoofd geknoopt, en zonder
andere kleeding dan een hemd en een grove linnen broek, op de heupen
vastgebonden met een lederen riem, waarin een kort tweesnijdend mes
stak;--allen lagen den meesten tijd op het dek te slapen.

Eenige uren nadat wij het anker gelicht hadden, toen de avond begon te
vallen, werden wij eensklaps door eene geweldige regenbui verrast. Daar
de eenige hut van het schip voor de vrouwen bestemd was, moest ik
een toevlucht zoeken in het vooronder, waar ik een zeer onaangenamen
nacht doorbracht, tusschen de matrozen en de met water gevulde vaten,
die als ballast dienden. Bovendien drong het regenwater met stralen
door de slecht gevoegde planken van het dek, dat wel eenige gelijkenis
had met eene zeef. Het stortregende den ganschen nacht.

Toen het dag begon te worden, wierp de goëlet het anker uit voor
Saint-Louis-du-Nord, kortheidshalve Saint-Louis genoemd; een vlek,
schilderachtig aan den oever der zee gelegen, en in 1675 gesticht
door de van het eiland Tortuga verdreven boekaniers. Men vindt in de
bosschen in den omtrek verschillende kostbare houtsoorten; de kleine,
door riffen omringde en voor alle winden open liggende haven is voor
schepen van grooten diepgang niet toegankelijk.

Wij hielden te Saint-Louis maar twee uren stil, en voeren weldra het
ongeveer acht kilometers breede kanaal binnen, dat het eiland Tortuga
of la Tortue van Haïti scheidt. Dit eiland is negen mijlen lang en
achttienhonderd el breed; het verheft zich boven de blauwe golven
als het schild van een reusachtige schildpad; de westelijke punt
verbeeldt den kop, en de oostelijke den staart van het dier. Vandaar
ook de naam van het eiland. De hooge oevers zijn van onderen tot boven
met een mantel van dicht groen bedekt; het eiland is rijk aan kostbare
houtsoorten, vooral aan mahoniehout. Ook vindt men daar den welbekenden
boom, in het Spaansch manzanas genoemd, wiens schaduw, naar men zegt,
doodelijk is en wiens vruchten op kleine appelen gelijken.

Tortuga heeft een naam in de geschiedenis. Dit eiland was de
bakermat van de schoonste en rijkste kolonie, die Frankrijk ooit in
de Antilles bezeten heeft. Fransche avonturiers, onder aanvoering
van Pierre Vadrosque en d'Enambuc; engelsche avonturiers onder
kommando van Warner, kwamen zich op dit eiland vestigen, nadat
zij in 1630, door den spaanschen admiraal Frederik de Toledo, van
het eiland Saint-Cristophe verdreven waren. Jaren lang hielden deze
zonderlinge gasten op Tortuga hun verblijf; aanvankelijk bekend onder
den naam van boekaniers, omdat zij hun vleesch lieten roosteren op
een boucan, een soort van houten rooster, waarvan de Indianen zich
bedienden. Hunne kleeding was hoogst eenvoudig, en bestond slechts
uit een hemd en een onderbroek, beiden met bloed geverwd. Om hunne
heupen gordden zij een lederen riem, waaraan hetzij een korte sabel,
hetzij een mes of wel een dolk hing. Hunne beenen waren bloot;
aan de voeten droegen zij ruwe sandalen van in de zon gedroogde
huiden. Hunne hoogste begeerte was het bezit van een vuurroer en een
koppel jachthonden. Hunne levenswijze was zeer eigenaardig. Zij kozen
opperhoofden, die zij ook zeer dikwijls vermoordden. Vrouwen werden
onder hen niet geduld. Zij vormden onderling zekere vereenigingen,
waarbij persoonlijk bezit was uitgesloten en alles gemeenschappelijk
eigendom was. Zij maakten jacht op de wilde zwijnen en runderen,
die bij gansche kudden door het eiland zwierven, en waarvan zij het
vleesch aten en de huiden verkochten. Zoodra zij een zeker aantal
huiden bijeen hadden, lieten zij ze, door gehuurde agenten, aan boord
brengen der europeesche schepen, die met hen handel dreven.

Later, door de Spanjaarden verdreven en vervolgd, werden zij
zeeschuimers, en in die hoedanigheid algemeen bekend en gevreesd onder
den naam van flibustiers. In hun ontembaren overmoed vreesden zij niets
en deinsden zij ook voor niets terug. Meer dan een van deze vermetele
zeeroovers heeft zich een naam verworven, die nog niet geheel vergeten
is. Pierre le Grand, van Dieppe, die met een boot, met vier kanonnen
en met acht-en-twintig koppen bemand, het schip van een spaanschen
vice-admiraal vermeesterde; Michel le Basque, die een oorlogsschip
buit maakte, met een millioen piasters aan boord; Nan l'Olonnais en
Montbars uit Languedoc, bijgenaamd de Verderver. Niets evenaardde de
toomelooze vermetelheid dezer kapers, tenzij dan hunne woestheid en
wreedheid. Jaren lang waren zij de schrik der west-indische zeeën en
van alle omliggende landen en eilanden, die telkens door hunne stoute
strooptochten werden geteisterd, en waar bij herhaling de voornaamste
steden werden geplunderd en in de asch gelegd. In de eerste jaren
der achttiende eeuw begon deze vereeniging van roovers aan macht te
verliezen, tot zij zich eindelijk ontbond.

Toen wij voor Port-de-Paix aankwamen, dat slechts eenige mijlen van
Saint-Louis verwijderd is, was het middag. Er was nergens een schip
of boot op de reede te zien: het vlek scheen verlaten. Daar de goëlet
eerst den volgenden morgen weer vertrekken zou, liet ik mij met een
mijner reisgenooten naar den wal brengen, en kwamen wij weldra op
een plein, vroeger naar Lodewijk XVI genoemd, waar nu aan den voet
van een reusachtigen palmboom--den vrijheidspalm, even oud als de
republiek--een altaar van het vaderland is opgericht. Men ziet, dat
de negers van Haïti onze zotternijen trouw naäpen. Wij wandelden
verder en bevonden ons spoedig weder aan den oever der zee, nabij
het voorgebergte, waarop de ruïnen van een oud fort liggen.

De kalme golven kusten met zacht gemurmel het grijze zand, waaruit,
bij onze nadering, gansche drommen van kleine krabben en kreeften
verschrikt de vlucht namen. De zee was zoo heerlijk, dat ik geen
weerstand kon bieden aan de verzoeking om een bad te nemen.

De zee der Antilles wemelt van haaien, en vooral langs deze kusten
komen zij in menigte voor. Nauwelijks had ik eenige vademen ver
gezwommen, of mijn reisgenoot, die, gelukkig voor mij, aan den
wal was gebleven, bespeurde een haai, die op mij afkwam. Op zijn
luid geschreeuw maakte ik onwillekeurig eene beweging van schrik
en ontzetting. Het monster was reeds zoo dicht bij mij, dat ik
duidelijk zijn rugvin kon onderscheiden! In mijne overhaasting om
naar het strand terug te keeren, struikelde ik. De haai, verschrikt
door het geluid van mijn val, nam ijlings de vlucht. Ik stond weder
op en spoedde mij naar het strand, zeer dankbaar dat ik op die wijze
aan een dreigend gevaar was ontsnapt.

De kust vormt bij Port-de-Paix een inham, in de gedaante van
eene halve maan, waarvan de beide punten met een fort waren
voorzien. Columbus, die in 1492 deze baai bezocht, noemde haar
Valparaiso, paradijsvallei. De fransche flibustiers, door de
engelsche en spaansche flibustiers van Tortuga verdreven, vestigden
zich hier in 1665. Dit was hunne tweede nederzetting op het groote
eiland. Zij werden hier met rust gelaten, en noemden de plaats daarom
Port-de-Paix. In 1678 barstte hier de eerste opstand der slaven uit,
aangestookt door Padre Juan, een spaanschen neger. De opstandelingen
hadden zich in de heuvels teruggetrokken en versterkt. Pouancey
onderwierp hen, met behulp van twintig flibustiers, die door lust tot
avonturen gedreven, toevallig te Port-de-Paix waren gekomen. In 1685
verhief de gouverneur de Cussy dit vlek tot de hoofdplaats der kolonie.

Zoodra wij het anker hadden uitgeworpen, was de kapitein van de
Conception aan wal gegaan om zijne familie te bezoeken, die op vrij
grooten afstand van het vlek woonde. Hij kwam niet terug. Den derden
dag, omstreeks vier uren, bewees de in hevigheid toenemende branding
langs de kust, dat de wind was opgestoken. Eindelijk verscheen de
kapitein. De zeilen werden geheschen en wij hervatten onzen tocht. Het
was een prachtige avond. Een sterke bries joeg ons met snelheid
voort over de oppervlakte der wateren, die, schitterende van licht,
een grenzenloos meer van gesmolten metaal geleken.

Den volgenden morgen, na kaap Saint-Nicolas te zijn omgevaren, liepen
wij de haven van Haïti binnen, waar de balanaélés, dat wil zeggen de
mannen der zee, zooals de Indianen de Europeanen noemden, voor het
eerst voet aan wal zetten. De Santa-Maria en de Nina wierpen hier
den 6den December 1492 het anker uit, en Columbus gaf aan de baai den
naam van Sint-Nikolaas, ter eere van den heilige van den dag. Den naam
van Môle dankt de haven aan de rotsen, die even als een natuurlijke
dam of golfbreker, den ingang beschermen. Tot in 1693 diende de
Môle-Saint-Nicolas slechts tot wijkplaats voor de flibustiers; toen
begon de gouverneur Ducasse zich de plaats aan te trekken; maar toch
duurde het tot 1764 eer zich hier eene vaste bevolking nederzette.

Er werden nu gaandeweg geduchte vestingwerken en batterijen aangelegd,
ten einde aan de engelsche schepen het binnenloopen van de haven
te beletten. Omstreeks het midden van het jaar 1803 leverde het
fransche fregat la Poursuivante, van veertig stukken, onder kommando
van Willaumez, nabij deze haven, een scherp gevecht aan het engelsche
schip Hercules, van vier-en-zeventig stukken. Het britsche oorlogschip
verloor zijn kapitein en was genoodzaakt af te deinzen. De kolonisten
Deneux, O'Farel, Jaunas, Chaumette, leverden Môle-Saint-Nicolas,
op den 21sten September 1793, in handen der Engelschen, die aan de
landzijde nieuwe versterkingen opwierpen en de plaats bezet hielden
tot in 1798, toen generaal Maitland haar overgaf.

Na de onafhankelijkheidsverklaring der kolonie werd Môle-Saint-Nicolas,
dat door de troepen bezet was, die Pétion had afgezonden om den
opstand van Port-de-Paix te ondersteunen, door Christophe belegerd. De
generaal Lamarre verdedigde zich met grooten moed, tot hij den 16den
Juli 1810 door een kanonskogel op den muur werd gedood. De stad,
die gedurende het beleg veel geleden had, werd na de overgave geheel
ontmanteld, en is sedert een puinhoop gebleven. De baai, die slechts
vijf-en-twintig mijlen van kaap Maysi op Cuba verwijderd is, wordt
door een schiereiland geheel gedekt, en biedt den schepen ten allen
tijde eene veilige ligplaats aan.

Wij vervolgen onze vaart, die alleraangenaamst zou geweest zijn,
indien wij niet zooveel te lijden hadden gehad van de warmte. Nu
eens streek de vlugge goëlet over het water, met de beide zeilen
de golven beroerende, als een meeuw met haar vleugels; dan weder,
langs den voet der hooge steile oevers glijdende, verloor zich haar
mast tusschen de boomen der kust, waarlangs het golvende schuim een
breeden zilveren rand teekende.

Zoo voeren wij langs Cap-à-Foux, de Pointe-à-Perles, de Plate-Forme,
de baai van Henne en l'Anse-Rouge, en kwamen eindelijk te
Port-à-Piment, waar een warme minerale bron gevonden wordt, Eaux
de Boignes genoemd. Tijdens het koloniale bestuur bestond hier eene
badinrichting, waar vele zieken genezing vonden. Bij het vallen van
den avond herkenden wij de Pointe-Corydon. Dank zij den gunstigen
wind, liep de Conception in dien nacht een aantal knoopen. Toen de
dag aanbrak, hield de bries aan, maar naarmate de zon boven de kimmen
rees, werd de hitte ondragelijker.

Ik had mij op het dek, in de schaduw der zeilen, nedergelegd, toen
eene plotselinge manoeuvre, waardoor ik in de zon kwam te liggen,
mij deed opstaan. Ik zag op het vlakke strand een wonderlijken chaos
van houten huizen en steenen magazijnen. Wij waren te Gonaïves. Deze
stad, die een indiaanschen naam draagt, en in 1738 tot een kerspel werd
gemaakt, was voor de revolutie slechts een onbeteekenend vlek; sedert
heeft de plaats in beteekenis gewonnen, vooral na de openstelling van
de haven, waardoor de handel in katoen en koffie steeds belangrijker
is geworden. In de haven kunnen de grootste schepen veilig ankeren.

Het eenige gebouw, dat een bezoek verdient, is de kerk, waar Dessalines
tot keizer werd uitgeroepen. Zij is overdadig rijk versierd en maakt,
door de bespottelijke overlading, een zonderlingen indruk, vooral
op de vreemdelingen uit Europa, die aan dergelijken tooi in eene
dorpskerk niet gewend zijn, en die nog altijd min of meer hechten
aan het totaal onamerikaansche begrip, dat smaak en schoonheidszin,
ook bij de versiering van een gebouw, niet volkomen overbodige zaken
zijn. Te Gonaïves werd de onafhankelijkheid van Haïti geproklameerd.

Na een verblijf van ruim twee dagen te Gonaïves vervolgden wij
onzen tocht. Naarmate de Conception verder zuidwaarts kwam, doemden
telkens nieuwe panorama's voor onzen blik op; vlekken, ruïnen, bergen,
heuvelen, eilandjes, langs de kust verspreid: die allen volgden in
bonte afwisseling op elkander.

Ik kon duidelijk de uitmonding onderscheiden van de Artibonite, de
Atiboniko der Indianen, de voornaamste rivier van Haïti, die op den
Monte-Gallo ontspringt, door de savanne van Guaba en de vlakte van
Saint-Marc loopt, verscheidene andere stroomen in zich opneemt en bij
de Grande-Saline in zee vloeit. Op den rechter oever, vijf mijlen van
de zee verwijderd, vindt men een dorp, Petite-Rivière-de-l'Artibonite
genaamd. In dat dorp werd in 1794, op last van den burgerlijken
commissaris Polverel, de rooverhoofdman Guiambois gevangen genomen, die
in verstandhouding met de Spanjaarden stond en het district Artibonite
in hunne handen wilde leveren. Later liet Lully hier Blanc Cassenave
neersabelen met zijn horde negers, bekend onder den naam van Congos
tout nus. Deze Blanc Cassenave was een mulat, die aan Spanje verkocht
was, een dronkaard en woesteling, die bloed dronk uit een schedel. Een
andere neger uit Artibonite, Cotro genaamd, verontwaardigd over de door
Toussaint-Louverture bevolen moorden, vatte de wapenen op. Dessalines
noodigde hem uit tot eene samenkomst en bezwoer hem plechtig, dat hem
geen leed geschieden zou. Cotro was onnoozel genoeg hem te gelooven;
hij verscheen op de aangewezen plaats en werd natuurlijk vermoord.

Ten noordoosten van de Petite-Rivière de l'Artibonite bevindt zich
de ingang van den Grand en den Petit-Chaos. Ten westen verheft zich
de Crête-à-Pierrot, met de ruïnen van een fort, waarvan de bastions
door Christophe werden aangelegd. Aan den voet van den heuvel stuwt
de Artibonite, te midden van het hooge gras, hare trage wateren
voort, die echter bijwijlen zulke schromelijke verwoestingen kunnen
aanrichten. De vlakte, die aan de rivier haar naam ontleent, prijkt in
een eeuwig groenen dos; en met stille bewondering rust de blik op het
prachtige landschap, dat zich aan alle zijden ontvouwt, van de bergen
van Mirebalais ten noorden, tot den Gros-Morne-des-Gonaïves ten zuiden,
en van de bergketen der Chaos tot aan de bergen van la Selle.

Dessalines, die eene bijzondere voorliefde koesterde voor de vlakte
van Artibonite, besloot daar zijne residentie te vestigen, nadat hij
zich tot keizer had laten kronen. In 1804 herschiep hij de plantage
Marchand, aan den ingang der kloven van de Chaos, in eene stad,
waaraan hij den naam van Dessalinesville gaf. De bevolking der
omliggende streek moest bij den bouw der huizen behulpzaam zijn, en
de vestingwerken, waarmede tijdens den oorlog tegen het moederland een
aanvang was gemaakt, werden spoedig voltooid. Op de zuidelijke helling
van den berg, die de nieuwe stad beheerscht, ziet men nog zes forten.

Op den morgen van den twintigsten dag na ons vertrek van Cap-Haïtien,
voer de goëlet het kanaal Saint-Marc binnen, dat Haïti van Gonave
scheidt. Weldra vertoonde zich de stad Saint-Marc aan ons oog. In
1716 gesticht, bestond zij aanvankelijk slechts uit eenige verspreide
huizengroepen; langzamerhand echter ontwikkelde zij zich, en vóór 1791
was zij eene der fraaiste steden van de kolonie. In 1802 werd de stad
door Dessalines in de asch gelegd; gedurende den oorlog tusschen het
zuiden en het noorden, was Saint-Marc de grensstad van het rijk van
Henri I. Het was daar dat het achtste regiment tegen hem in opstand
kwam en zich aan de zijde van Boyer schaarde.

Langzaam vervolgden wij onze vaart, die alleen minder aangenaam werd
gemaakt door de brandende hitte en door het volslagen gemis van elk
comfort aan boord. Nu en dan las ik mijn medepassagiers iets voor
uit een boek, of wij praatten te zamen over het eiland en zijne
geschiedenis. De matrozen waren trotsch op hun land, en wisten mij
elke plaats te noemen, waar wij langs voeren. Inderdaad is het een
lust, deze schilderachtige, rijk begroeide oevers in hun kronkeling
te volgen, en onwillekeurig overmeestert ons een gevoel van leedwezen,
dat een zoo schoon en rijk gezegend land, dat vroeger onder de fransche
heerschappij zoo vruchtbaar en zoo welvarend was, thans zoo diep is
gevallen en tot den laagsten rang gedaald, dank zij de zoogenaamde
vrijheid, welke de inwoners heeten te genieten.



IV.

Ziedaar Port-au-Prince, aan den lagen oever van haar diep landwaarts
intredende golf, eene verzameling van houten hutten en ruime gebouwen
van baksteen, vrij ordeloos geschaard langs breede rechtlijnige
straten, die geen naam en zelfs geen nummer hebben, en alzoo een
verwarden doolhof vormen, waaruit de vreemdeling niet wijs weet te
worden. Achter de stad rijzen in een halven kring groene heuvelen
op, met witte woningen bezaaid. Op den hoogsten dezer heuvelen ligt
het fort Alexandre, van waar de wacht de aankomst van schepen in de
haven seint.

De stad werd in 1749 door de la Caze gesticht, die haar l'Hôpital
noemde; den naam van Port-au-Prince dankt zij, volgens sommigen, aan
den heer André, kommandant van het schip le Prince; volgens anderen
aan de Prinseneilandjes, bij den ingang der haven gelegen. In 1793
werd zij natuurlijk verdoopt en heette toen Port-Républicain, tot
zij in 1811 haar ouden naam hernam en sedert behield.

Hare gunstige ligging, die de gemeenschap met de vier departementen
zeer gemakkelijk maakt, en de nabijheid van de rijke vruchtbare vlakte
van Cul-de-Sac waren de voornaamste oorzaken, die haar den voorrang
deden toekennen boven le Cap. De oppervlakte der stad wordt geschat op
negenhonderd-zestigduizend vierkante ellen; de zes-en-twintig straten
hebben eene breedte van dertig tot drie-en-dertig el, maar zijn zeer
slecht onderhouden. Alle onreinheden uit de huizen worden eenvoudig op
straat geworpen. Om de huizen binnen te gaan, moet ge vuile stinkende
open riolen oversteken, met behulp van verrotte planken, die onder
uwe voeten kraken en elk oogenblik dreigen te bezwijken. Zoo ge op
straat door den regen overvallen wordt, wacht u dan wel den rijweg
te verlaten, om eene schuilplaats te zoeken onder de galerij langs
de huizen: bedenk, dat de grond niet effen is, maar eene aangename
afwisseling vormt van hoogten en kuilen, en bovendien doorsneden
is door kleine greppels, die de grenzen aanwijzen der verschillende
erven. Zoo ge onder de galerij gaat, loopt ge elk oogenblik gevaar,
hetzij in een gat of een kuil te vallen, hetzij tegen een paal te
stooten: en in beide gevallen kunnen de gevolgen ernstig genoeg zijn.

De stad bezit een zeker aantal pleinen; de vier voornaamste zijn
het Pétion-plein, het Onafhankelijkheidsplein, het plein Vallière
en het plein Geffrard. Op dit laatste staat een kiosk, door een hek
omringd, benevens eenige voetstukken, waarnevens kleine beelden in
het gras liggen. De andere pleinen zijn meest ingenomen door kramen,
waarin des zaterdags, ter gelegenheid van de markt, allerlei zaken
worden verkocht. De meeste openbare fonteinen, die door Barbé de
Marbois zijn aangelegd, verkeeren, door verregaande verwaarloozing,
in erg vervallen toestand. Zeer dikwijls is er maar eene, waar de
waterdragers zich van het noodige water kunnen voorzien, dat zij in
kleine vaatjes langs de huizen verkoopen.

De kerk, die met den weidschen titel van kathedraal prijkt, is
onder de regeering van Soulouque hersteld; achter de kerk ligt het
bisschoppelijk paleis, met zijn voorplaats en tuin. Weinige schreden
verder vindt men het seminarie. Het Palais-National, dat in 1772 werd
voltooid, bestaat niet meer: de president Salnave liet het gebouw,
dat hij ontruimen moest, in de lucht springen. De tegenwoordige
president--dat wil zeggen de persoon, die tijdens mijn bezoek dien
titel voerde--bewoont, in de rue de l'Egalité, een eenvoudig houten
huis, onder welks galerij de wachthoudende soldaten op banken zitten
te dutten of op den grond liggen uitgestrekt.

De gevangenissen, het hospitaal, het arsenaal, het lyceum, de bureaux,
de gerechtshoven, de gebouwen voor den senaat en voor de kamer der
afgevaardigden, zien er allen even ellendig en vervallen uit: de meeste
dezer gebouwen zijn eigenlijk niets meer dan ruïnen. Het tuighuis, dat
door de ontploffing van eenige ponden buskruit, op den 12den Februari
1827 werd vernield, is sedert dien tijd nog niet weder opgebouwd.

Aanvankelijk bouwde men de huizen van steen. Maar deze wijze van
constructie geraakte in onbruik na de aardbeving van 1751, die evenwel
niets te beteekenen had, vergeleken bij de geweldige aardbeving,
die negentien jaren later, in 1770, de stad teisterde. Den 3den Juni,
op eersten Pinksterdag van dat jaar, des avonds ten zeven uur, zaten
de inwoners onder de veranda's hunner woningen om de avondkoelte te
genieten, toen zij plotseling den grond onder hunne voeten voelden
trillen. Zij vluchtten haastig op straat, terwijl de grond den
ganschen nacht door in sterke beweging bleef. Tot aan den 18den Juni
telde men gemiddeld honderd schokken per dag. De gansche stad werd
in een puinhoop herschapen, en honderd personen verloren bij die ramp
het leven.

Maanden lang moest de geheele bevolking in tenten huizen. Ten
einde hongersnood te voorkomen, bepaalden de gouverneur-generaal,
graaf de Nolivos, en de intendant de Bongars, dat de schepen
op de reede brood moesten leveren, tot zoolang men weder ovens
gemaakt had. De bewoners der omliggende districten, die minder
geleden hadden, zorgden met groote vrijgevigheid voor den aanvoer
van allerlei levensmiddelen. Ten gevolge van deze aardbeving werd
eene policie-verordening uitgevaardigd, waarbij den burgers bevolen
werd, hunne woningen uitsluitend van hout te bouwen. Men vermeed
aldus het eene gevaar, om zich bloot te stellen aan een ander, niet
minder vernielend en verschrikkelijk en daarenboven vrij wat minder
zeldzaam: het gevaar van brand. In 1794, in 1820 en 1822 werd de stad
geheel of voor een groot deel door het vuur vernield. Kort voor mijne
aankomst was nog eene der drukste en voornaamste straten, de rue des
Fronts-Forts, binnen weinige uren in de asch gelegd.

Onder de voortdurende bedreiging van dit gevaar zijn de eigenaars
van huizen weer tot den steen teruggekeerd, hetgeen niet belet dat
Port-au-Prince minstens tweemaal per jaar in brand staat, zoo als ik
tot mijne schade ondervonden heb.

Den dag na mijne aankomst steeg ik te paard en ging naar Martissant,
om eene visite te maken bij den graaf de Lémont, bij wien ik eenige
dagen te voren gedineerd had.

Port-au-Prince verlatende, volgde ik een ongelijken weg, die langs den
voet der heuvelen nabij de zee loopt. Tusschen de bananen schenen,
ter wederzijde, witachtige hutten, op de manier der indiaansche
wigwams gebouwd. Ter linkerhand voert een smal pad, tusschen twee
hagen van wilde acacias, al slingerend opwaarts, naar de woning van
den gevolmachtigden minister van Frankrijk.

Een zwarte tuinman opende mij het hek van het groote en goed
onderhouden park, dat zich amphitheatersgewijze, langs de hellingen der
heuvelen van Piémont, tot aan de zee uitstrekt. Op een der terrassen
van den berg staat het huis, waarachter zich de bergwand steil verheft,
en dat van voren door een gordijn van palmen en mangoboomen aan het
oog onttrokken wordt, en alleen te herkennen is aan het pannendak,
dat boven de boomen uitsteekt. Het huis is vierkant, heeft slechts
eene verdieping en is in het rond omgeven door eene galerij of
veranda, waarvan de zoldering op houten pilaren rust. De fransche
vlag wapperde op den adem van het koeltje. Voor het huis prijkt een
bloemperk, waar al de bloemen der keerkringen de schitterende pracht
harer kleuren ten toon spreiden. Een helder beekje slingert zich
door de grasperken en vervolgt zijn loop door de savanne, de lucht
vervullend met de liefelijke muziek van zijn kabbelend water. Men
heeft van hier een prachtig uitzicht op de golf, met haar gordel van
heuvelen en haar groene eilandjes, als bloemkorven oprijzende uit de
kalme blauwe wateren.

In de stad teruggekeerd, bezocht ik de puinhoopen van het
Palais-National, door den president Salnave in 1868 in brand gestoken;
van het oude senaatspaleis en van de gebouwen, onder Geffrard opgericht
voor de bureaux der verschillende ministeriën, en eindelijk van het
fort Riché: al deze gebouwen zijn niet meer dan ruïnen. Ook bracht ik
een bezoek aan het graf van A. Pétion, en zag daarbij de sarkophagen
van wit marmer, waarin de stoffelijke overblijfselen van hem en
van zijne dochter Célie moeten bewaard worden. Inmiddels blijven de
sarkophagen aan den invloed van regen en hitte blootgesteld en zijn
de hoeken gebroken, omdat de soldaten er hunne messen op slijpen.

Men heeft te Port-au-Prince eene muziekschool en ook eene klinische
school, aan welker hoofd een inboorling staat, die zijne opvoeding
in Frankrijk ontvangen heeft en iemand is van wetenschappelijke
verdiensten. Natuurlijk spant hij zich te vergeefs in, om de klinische
school aan de vereischten voor eene dergelijke inrichting te doen
beantwoorden, want de regeering onthoudt hem alle hulpmiddelen en bij
niemand vindt hij eenigen steun. Onder de inrichtingen van bijzonder
onderwijs, die vertrouwen en aanbeveling verdienen, staat bovenaan
het Kleine-Seminarie (Collège Saint-Martial), onder bestuur van de
eerwaarde paters van den Heiligen Geest.

In de eerste dagen na mijne aankomst te Port-au-Prince bleef
ik dikwijls uren lang voor het venster mijner kamer op de eerste
verdieping van een huis in de rue des Fronts-Forts. Nu eens dwaalden
mijne blikken over de stad, waar de palmen en kokosboomen hunne
wuivende groene kruinen verhieven te midden der eentonig roode daken;
dan weder volgden zij de golvende lijnen der heuvelen van Bel-Air,
waarover de zon een stroom van verblindend licht uitgoot, of wel
rustten zij op de kalme oppervlakte der reede, waar de schepen ten
anker lagen, wier masten ik boven de huizen zag uitsteken.

Somtijds was des avonds de lucht betrokken. De diepe stilte werd
slechts nu en dan afgebroken door den roep: "Wie daar?" van den op
schildwacht staanden soldaat. Meestal echter was de heldere donker
blauwe hemel met fonkelende sterren bezaaid. Dan schoot de maan haar
stralen neder op de stad en het omringende landschap en overgoot
alles met een helderen lichtglans, die het mogelijk maakte tot aan den
gezichteinder te zien en alle voorwerpen duidelijk te onderscheiden.

Vooral op zaterdag, als er markt gehouden werd, heerschte er op straat
eene onbeschrijfelijke drukte, want dan stroomden de landbewoners
uit den omtrek in geheele drommen naar de stad. Dan kwamen negerinnen
voorbij mijne woning, met manden op haar hoofd, waarin zij oranjes,
bananen, ananassen en andere vruchten ter markt droegen. Zij geleken
bijna op egyptische beelden, zoo als zij daar voortgingen in nauw
sluitend, tot op de voeten afhangend gewaad, en met een doek om het
hoofd geknoopt. Anderen zaten op ezels tusschen twee bossen gras van
Guinea. Bedelaars zaten of stonden op de straat, met luider stemme een
aalmoes vragende. Overal geschreeuw en luidruchtigheid. Waterdragers
baanden zich met zwaren stap een doortocht, half gebogen onder
de vaatjes, die op een houten juk in evenwicht op hun schouders
rustten. Zware vierkante karren, met magere paarden bespannen, wagens
door ossen getrokken, trokken langzaam door de straten, overal de
schare opeen dringende, terwijl de voerman met luid geschreeuw de
voetgangers waarschuwde, uit den weg te gaan. Het was een levendig,
woelig tooneel, dat echter geen aanspraak op schilderachtigheid
kon maken, en waaraan te zeer de stempel van oorspronkelijkheid en
eigenaardigheid ontbrak om het inderdaad belangwekkend te doen zijn.

Nadat ik mij behoorlijk geïnstalleerd had, wilde ik voor alles een
bezoek brengen aan de plaats, waar Dessalines, op den 17den October
1806, was vermoord. Daar de afstand tot Sibert, eene plantage,
waar Pétion door Christophe verslagen werd, slechts vijf of zes
mijlen bedraagt, was een voormiddag voor het tochtje voldoende. Ik
vervoegde mij bij zekeren heer Baudet, om een paard te huren; hij
gaf mij voor vier piasters een goed paard; terwijl zijn bloedverwant,
Touliné Duplessis, zich bereid verklaarde, mij te vergezellen.

Wij verlieten de stad door de poort Saint-Joseph, sloegen den weg in
naar de Croix-des-Bouquets, en kwamen weldra aan eene brug, over een
beek, die gedurende het grootste gedeelte van het jaar droog is. Dit
is de Pont-Rouge, die volstrekt niet de eer van een bezoek waard zou
zijn, zoo hier niet het feit had plaats gehad, waarvan mijn metgezel,
die bleek goed onderricht en iemand van beschaving te zijn, mij al
de bijzonderheden vertelde.

"Te Marchand," zoo luidde zijn verhaal, "vernam Dessalines de tijding
van den opstand van Mécerou in het Zuiden. Op dit bericht riep hij uit:
"Ik wil dat mijn paard tot aan Tiburon door bloed zal waden." Niet
wetende dat Christophe aan het hoofd van den opstand was geplaatst,
schreef hij hem een brief met last om zich gereed te houden te velde
te trekken. Ook zond hij aan generaal Pétion bevel om naar les Cayes
op te rukken.

"Na het kommando van Marchand aan Vernet te hebben overgedragen, trok
hij zelf op om den opstand te dempen, vergezeld door de generaals
Mentor en Bazelais, de kolonels Roux en Charlotin Marcadieux en de
secretarissen Dupuy en Boisrond-Tonnerre. Het eerste en het tweede
bataillon van de vierde halve brigade vormden het keizerlijk eskorte.

"Te Saint-Marc aangekomen, beval hij dat het derde bataillon derzelfde
brigade, hetwelk daar in garnizoen lag, zich bij de twee andere zou
aansluiten. Zonder zich op te houden zette hij, met die onbeteekenende
krijgsmacht, zijn tocht voort tot hij te Arcahaie kwam, waar hij zes
kompagnieën van de derde halve brigade vond, onder kommando van den
kolonel Thomas en den bataillonschef Gédéon. "Hebt gij moed, vroeg
hij aan die beide officieren, om tot aan les Cayes door bloed te
waden?" en hij voegde er bij: "Het Zuiderdepartement zal weldra eene
wildernis zijn, waarin men zelfs geen haan meer zal hooren kraaien."

"Thomas en Gédéon antwoordden dat zij hun plicht zouden doen. Tegen
tien uren des avonds van den 16den October bevonden zij zich op slechts
drie mijlen afstands van de Pont-Rouge. Een reiziger, die hen vóór
was, maakte in de stad Port-au-Prince bekend, dat de voorhoede van
het leger des keizers in aantocht was.

"De generaals Guérin, Vaval en Yayou gingen de soldaten te gemoet,
die in wanorde voort marcheerden, en haalden hen door beloften over,
de partij der republikeinen te kiezen. De kolonel en de bataillonschef
werden gevangen genomen en op hun verzoek naar Pétion geleid. Thomas,
die niet zoo dadelijk den keizer ontrouw wilde worden, werd voorloopig
in verzekerde bewaring gehouden; Gédéon, die aanstonds tot de
opstandelingen overging, werd aan het hoofd gesteld van de derde
brigade, die op het plein Vallière onder de wapenen stond.

"Gédéon deelde aan Guérin mede, dat Dessalines hem had bevolen, bij
de Pont-Rouge op hem te wachten. Guérin liet hem daarop zijne uniform
uittrekken en beval een officier, die op Gédéon geleek, zich daarmede
te kleeden. Die officier werd nu, met een bataillon van de vijftiende
brigade, bij de Pont-Rouge geplaatst, om den keizer in een valstrik
te lokken.

"In den vroegen morgen van den 17den verliet de keizer Arcahaie, alleen
vergezeld van zijn staf. Onderweg ontmoette hij verscheidene inwoners
van Port-au-Prince, die op de vraag, hoe het in de stad gesteld was,
alleen antwoordden dat er niets bijzonders was voorgevallen. Dessalines
reed dus voort, zonder eenigen argwaan te koesteren. Toen hij,
omstreeks negen uren, dicht bij de Pont-Rouge gekomen was, keerde
hij zich tot Boisrond-Tonnerre, die naast hem reed:

""Ziet gij Gédéon op de brug?" zeide hij. "Hij is stipt op de
discipline. Ik zal hem beloonen."

--Maar, Sire, zeide kolonel Léger, die tot zijn staf behoorde, als
ik mij niet zeer bedrieg, zijn dat soldaten van het Zuiden....

--Gij ziet verkeerd, antwoordde Dessalines. Wat zouden die hier
uitvoeren?"

"Op het eigen oogenblik hoorde hij het bevel, de geweren te vellen,
en het geroep: "Halt, keizer! Halt, keizer!"

"Met de hem eigen onstuimigheid sprong hij eensklaps te midden der
bajonetten. "Soldaten, riep hij, kent gij mij niet? Ik ben uw keizer!"

"Hij greep een karwats die aan zijn zadelknop hing, zwaaide daarmede
in het rond en sloeg de op hem gerichte bajonetten weg. Een der
soldaten schiet zijn geweer af. De keizer, die niet getroffen is,
zet zijn paard in vollen draf. Een tweede schot valt, en Dessalines,
nu geraakt, roept: "Help mij, Charlotin!"

"Marcadieux ijlt toe, maar ontvangt een sabelhouw op het hoofd,
die hem met gespleten schedel ter aarde werpt. Dessalines zit nog
altijd in den zadel. Yayou steekt hem nu tot driemaal toe zijn dolk
in de borst, zoodat hij, in zijn bloed badende, dood neervalt. De
officieren van zijn gevolg, dit ziende, nemen haastig de vlucht,
behalve Mentor, zijn vertrouwde raadsman, die luide uitroept:
"De tyran is gevallen! Leve de vrijheid! Leve de gelijkheid!"

"Zoo stierf Jean Jacques Dessalines, genoemd Jacques I,
gouverneur-generaal en vervolgens keizer van Haïti, wiens loopbaan niet
minder zonderling was dan die van zijn voorganger Toussaint-Louverture
of van zijn opvolger Henry Christophe. In 1758 te Cormier, eene
plantage nabij Cap Français geboren, was hij opgevoed door Duclos,
een blanken planter, wiens naam hij ook droeg, zoo als de slaven zich
in den regel naar hun meester noemden, tot hij, op nog jeugdigen
leeftijd, gekocht werd door Dessalines, een vrijen neger, in wiens
dienst hij bleef tot zijn drie-en-dertigste jaar, en dien hij tot zijn
hofmeester benoemde, toen hij zelf gouverneur-generaal was geworden.

"Nadat in 1802 de oorlog was ontbrand, die met de erkenning der
onafhankelijkheid van de vroegere fransche kolonie eindigde, en waarbij
negers en mulatten te zamen streden, nam hij daaraan ijverig deel
en wist zich als keizer te doen erkennen. Zijne regeering was eene
aaneenschakeling van onzinnige dollemansstreken, van grenzenlooze
tirannie, van barbaarsche wreedheid en woeste buitensporigheid."



V.

Het was in het begin van December. Men verwachtte de terugkomst van
den president, die een reis door het Zuiderdepartement maakte. Het
gemeentebestuur maakte toebereidselen voor eene schitterende ontvangst
van het hoofd van den staat. De president moest van den weg van
Leogane komen. Daar werd bij eene brug een eerepoort opgeslagen,
die de verbazing van alle wandelaars en straatslijpers opwekte. Het
was dan ook erg mooi! Aan de zijde naar den weg had de heer Colbert
Lochard een dragonder geschilderd met een sabel in de vuist, nevens
eene Ceres. Eene Minerva prijkte tegenover een tirailleur. De andere
zijde van den triomfboog was niet minder prachtig versierd. De blikken
der voorbij trekkende ossen werden onaangenaam getroffen door het
vuurroode kleed der Gerechtigheid, die een weegschaal in de rechter-
en een zwaard in de linkerhand hield.

Eindelijk, na herhaald uitstel, brak de lang verwachte dag aan. Op
den twaalfden December waren de bewoners der hoofdstad reeds met het
krieken van den morgen op de been. Uit hun drukte, hun ongeduld, hun
fraaie kleeding bleek genoegzaam, dat de terugkomst van den eersten
overheidspersoon voor deze lieden eene gebeurtenis van gewicht
was. Terwijl eene dichte schare zich op den weg nabij de eerepoort
verdrong, weergalmde eensklaps het salvo uit de kanonnen van het fort
Bizoton, dat de komst van den president aankondigde.

Hij zat te paard en reed, gevolgd door zijne adjudanten, in snellen
draf tot voor de eerepoort, waarboven zijne eigene beeltenis in hout
prijkte, met de eene hand de nationale vlag vasthoudende en met de
andere de grondwet verkreukelende. Onder dat beeld was het opschrift
te lezen:


                           aan Nissage Saget.
                bewijs van genegenheid, de dankbare stad
                            Port-au-Prince.


Het orkest boven op den triomfboog geplaatst, blies uit al zijn
macht; de menigte juichte en jubelde. De burgemeester, omringd door
de leden van den raad, wachtte te paard onder de eerepoort. Toen
het een weinig stil was geworden, hield hij eene lange aanspraak,
waarnaar de president, ondanks de brandende zonnestralen, tot den
einde toe aandachtig luisterde, en waarop hij met eenige woorden
antwoordde. Daarop begon het geschreeuw op nieuw. De president steeg
toen van zijn paard, omhelsde den burgemeester, de raadsleden en
verdere officieele personen, benevens zijne vrienden en kennissen,
die hij onder de menigte herkende, en vervolgde te voet zijn weg naar
een huis, waar een collation voor hem gereed stond. Na zich hier wat
verkwikt te hebben, verliet Nissage Saget deze gastvrije woning, en
begaf zich met zijn gevolg onder het aanhoudend gejuich der menigte
naar de kathedraal, waar een Te Deum gezongen werd, en vervolgens
naar het Palais-National. In den namiddag werden de autoriteiten en
voornaamste inwoners bij hem toegelaten; en 's avonds was de geheele
stad geïllumineerd, terwijl op verscheidene plaatsen vuurwerk werd
ontstoken. Tot laat in den nacht heerschte op straat eene ongewone
en luidruchtige drukte.

De vrouwen van Haïti onderscheiden zich door eene zachte vleiende stem,
fraaie gitzwarte haren en eene sierlijke taille; zij zijn blank,
geel of, voor het meerendeel, zwart. De vermogende aanzienlijke
dames overdrijven in haar kleeding de parijsche modes, en vertoonen
zich op straat gedost in de kostbaarste stoffen en overladen met
allerlei versierselen. In huis dragen zij doorgaans niets anders
dan een eenvoudig peignoir. De vrouwen uit de volksklasse dragen
eene nauwsluitende, hooge japon van gingar, die zij om haar middel
vasthechten of los laten hangen, naar verkiezing.

Daar er niet veel fortuinen gevonden worden en de meisjes doorgaans
geen huwelijksgift mede krijgen, moeten de meeste vrouwen zelven de
handen uit de mouw steken en allerlei arbeid verrichten. Ook zogen
zij bijna allen haar kinderen, hetgeen trouwens aan haar gezondheid
geene schade doet. De kinderen worden nooit ingebakerd; van daar dat
er onder de negers en mulatten zoo weinig misvormden zijn.

De vermogende familiën plegen haar dochters naar Frankrijk te zenden,
om daar haar opvoeding te ontvangen: een gebruik, dat naar mijne
meening, geene andere dan kwade gevolgen heeft. De meisjes kunnen
zich in deze geheel vreemde wereld nooit recht te huis gevoelen;
onze beschaving, die zij niet kunnen begrijpen of waardeeren, leeren
zij doorgaans van de meest ongunstige zijde kennen; half ontwikkeld
en dikwijls zedelijk verdorven, gevoelen zij zich bij den terugkeer
in haar vaderland misplaatst en zijn dikwijls voor haar verder leven
ongelukkig.

December en Januari zijn bij voorkeur de maanden voor feesten en
partijen, waarin onophoudelijk bals, soirées en dergelijke gegeven
worden. Ik had overvloedig de gelegenheid bij zulke partijen
tegenwoordig te zijn en mijne opmerkingen te maken, vooral op de
soirées van den heer Charles Miot. De bloem van het high life van
Port-au-Prince was in zijn salon vereenigd, blijkbaar verheugd zulk
een feest te mogen bijwonen; de gastheer toch onthaalde de talrijke
genoodigden niet maar op een eenvoudig bal, maar op eene muziekale
en letterkundige soirée. Muziekanten en declamatoren schenen niet
minder gelukkig, dat zij in zulk een kring hun talenten mochten laten
uitblinken; Talma kon niet met meer zelfgevoel voor zijn parterre
van koningen optreden.

Eenige dagen na die schitterende soirée was ik tegenwoordig bij
de huwelijks-inzegening van Mlle Elise Elie, tegenwoordig mevrouw
Fatton, kleindochter van den generaal Dufrêne, die minister van
Soulouque was, met den titel van hertog van Tiburon.--Het was eene
indrukwekkende plechtigheid. Een talrijk publiek vulde het hoofdschip
en de zijschepen der kathedraal, een vierkant gebouw, dat pas gewit
was en door zijne groote eenvoudigheid meer aan eene anglikaansche,
dan aan eene katholieke kerk denken deed. Achter in het koor bevinden
zich drie altaren. Het altaar ter rechterhand is aan de Heilige Maagd
gewijd en versierd met een leelijk Onze-Lieve-Vrouwebeeld; dat ter
linkerhand, prijkende met het beeld van den kruisdragenden Christus,
is aan Sint-Joseph gewijd. Het zeer eenvoudige hoogaltaar was getooid
met kaarsen en bloemen, en het koor behangen met scharlaken roode
draperieën met gele zoomen. Een ijzeren hek, waarin een doorgang is
aangebracht, scheidt het koor van het schip. Het orgel bevindt zich
op eene tribune, boven den hoofdingang.

De president, die ook tot de partij behoorde, verscheen vergezeld door
een enkelen adjudant en twee officieren der politie, wier kostuum zeer
veel te wenschen overliet. Een smerige pantalon hing op hun uitgezakte
laarzen, een frac van twijfelachtige kleur, scheef toegeknoopt, liet
een overhemd zien, dat juist niet door netheid uitmuntte. Een shako,
die veel te groot was, zakte tot achter in hun nek. Een sabel, aan
een riem bevestigd, voltooide deze schitterende uniform.

Nissage Saget, in het zwart, met handschoenen aan, hield een rotting
met een ivoren knop in de hand. Op zijn laag uitgesneden vest
bengelde een gouden horlogeketting, zwaar genoeg om een bulhond aan
vast te leggen. Hij had in al zijne manieren het voorkomen van een
winkelbediende op zijn zondags. Een eilander, aan wien ik de opmerking
maakte, bekende mij dan ook, dat de man vroeger versteller van oude
kleêren was geweest.

Behalve het huwelijk, bestaat er nog iets anders, dat men met een
eigenaardig woord placement noemt. Ondanks al de inspanning der
katholieke priesters, die al het mogelijke doen om bij de menigte
het zedelijk bewustzijn op te wekken, is bij de negers der mindere
standen het huwelijk nog steeds eene uitzondering en geheel wettelooze
samenleving bijna regel. Een jonkman vraagt een meisje aan hare ouders
en zij wordt hem gegeven, onder zekere bepalingen, die natuurlijk in
elk bijzonder geval kunnen verschillen. Het is onmogelijk te zeggen,
hoevele kinderen geboren worden uit dergelijke vereenigingen, die noch
voor de kerk, noch voor de burgerlijke wet in eenig opzicht geldig
zijn. Zeer dikwijls gebeurt het, dat de man, als hij genoeg heeft van
zijne bijzit, haar eenvoudig met haar kinderen op straat zet, om met
eene andere te gaan leven. Wel is onder den zoogenaamden aanzienlijken
stand, sedert vele jaren, de kerkelijke inzegening van het huwelijk
regel, maar het getal der echtscheidingen is ook daar bijzonder groot.

Zooals ik reeds zeide, beginnen de feesten en vermakelijkheden
te Port-au-Prince met de maand Januari: bals, partijen, maskeraden
volgden dan elkander zonder tusschenpoozen op. Avond aan avond trekken
geheele troepen gemaskerde, zonderling toegetakelde jongelieden door de
straten, tot groot vermaak der winkeliers, die onder de galerij voor
hunne deur zitten. In de dagen voor Vastenavond wordt het spektakel
nog erger. Legioenen van clowns, van duivels, ridders, paljassen
overstroomen de stad. Een buitensporig toegetakelde gemaskerde
wandelt aan het hoofd der bende, het hoofd versierd met monumentale
horens. Dan volgt een generaal door zijn staf omringd, allen in de
meest fantastische uniformen gedost. Mannen, als vrouwen verkleed,
vergezellen hen en geven de zonderlingste, vaak ook aanstootelijkste
vertooningen ten beste. Het is een mengelmoes van de buitensporigste
kostumen, een onmogelijk charivari van maskers en vermommingen; en
daarbij ontbreekt het niet aan kreten en geluiden, aan uitroepen en
toespelingen, die zeer duidelijk hun afrikaanschen oorsprong verraden
en aan de Goudkust of Dahomey doen denken. De meeste gemaskerden
gaan te voet; sommigen zitten te paard en kunnen zich niet dan met de
grootste moeite in het zadel houden, daar de paarden door het gedrang
en het helsche leven schichtig worden.

Omstreeks dezen tijd stierf Mr. Deslandes, stafdrager van de orde
der advokaten, op betrekkelijk nog jeugdigen leeftijd. Hij was zeer
gezien en zijn plotselinge dood verwekte algemeene deelneming. Op den
dag der begrafenis begaf ik mij naar het sterfhuis. Onder de galerij,
in de gang, op de trappen bevonden zich de vrienden en bekenden der
familie, wachtende op den priester. Op de eerste verdieping waren
de bloedverwanten en de vertrouwdste vrienden van den overledene
vereenigd, in een vertrek, dat behangen was met zwart laken, bezaaid
met doodshoofden en gekruiste beenderen. Volgens een eerbiedwaardig
gebruik, moeten de bloedverwanten en vrienden van den overledene den
nacht vóór de begrafenis, bij zijn lijk doorbrengen, om daarmede als
het ware te kennen te geven dat zij niet dan in het uiterste oogenblik
van hem willen scheiden.

Toen de lijkstoet het huis verliet, was het vijf uren. De vrienden
droegen de mahoniehouten lijkkist tot aan de kerk. Achter de lijkbaar
volgden de banieren van het Groot-Oosten van Haïti, want Mr. Deslandes
was lid van de loge der Coeurs-Unis. Daar de geestelijkheid deze
banieren van de vrijmetselarij, zeer natuurlijk, niet in de kerk
wilde toelaten, was men verstandig genoeg, de vaandels weg te brengen.

Het zoogenaamde binnen-kerkhof is uitsluitend bestemd voor de
begraafplaats der aanzienlijken. Daar bevindt zich het grafteeken
van de graaf d'Ennery, die in 1776 als gouverneur-generaal
overleed. Behalve andere mannen van meer of mindere bekendheid, rust
daar ook de beruchte revolutionair Billaud de Varennes. Het graf
van Dessalines wordt aangewezen door een steen, met het lakonieke
opschrift:


                   CI-GIT DESSALINES, MORT A 48 ANS.


Sedert lang had een mijner vrienden, A. Fleury-Buttier, hoofdambtenaar
bij het openbaar onderwijs, mij uitgenoodigd, het zuiden van het
eiland te bezoeken, dat, naar hij verzekerde, schilderachtiger was
dan het noorden. Ik gaf eindelijk aan zijne uitnoodiging gehoor;
den 30sten December scheepte ik mij, met mijn secretaris Gaston des
Rayauds, in aan boord van de Chanté-Clair.



VI.

Het was een heerlijke nacht. De maan liet zich niet zien, maar de
starren flonkerden met helderen glans boven onze hoofden; en hoewel
het midden in den nacht was, was de hemel bijna zoo helder als op
een schoonen zomerdag. Geheel omgeven door die doorzichtige lichtende
schemering, die aan de tropische nachten eene zoo onbeschrijfelijke
bekoorlijkheid geeft, voeren wij kalm over de kabbelende golven,
zonder de kust uit het oog te verliezen. De kapen en voorgebergten,
half in schaduw gehuld, dreven langzaam langs ons henen. Een roode
lantaarn, aan den mast van een vaartuig bevestigd, dat bij het fort
Ilet voor anker lag, wierp een breeden lichtstreep op de golven. Van
tijd tot tijd klonken ons luide tonen tegen, afkomstig van een of
anderen schipper, die op de lombi blies, en door dit geluid, dat op
zeer verren afstand hoorbaar is, de richting aangaf die hij volgde,
ten einde aanvaringen te vermijden.

Tot mijn spijt noodzaakte mij eindelijk het gestamp en het deinen van
de Chanté-Clair om naar beneden te gaan en eene plaats uit te zoeken,
waar ik, met mijn nachtzak onder mijn hoofd, kon gaan slapen, naast
mijn secretaris, die ondanks het sterke slingeren van het schip,
luid lag te snorken.

Wij werden juist wakker, toen men zich gereed maakte, het anker op
eene reede uit te werpen. De maan dook weg achter den berg Piton,
en het licht van den aanbrekenden morgen kleurde het strand en de
zee met de rijkste en teederste kleuren en tinten, afwisselende van
zacht zeegroen tot donker smaragd.

Wij lagen niet ver van land, te midden van een aantal vaartuigen,
onbewegelijk op het water rustende als een troep slapende zwanen. De
matrozen stroopten hunne broeken op en droegen ons op hunne breede
schouders naar het strand, waar zij ons neder zetten bijna vlak
voor de deur van een dier kleine kruideniers- en drankwinkeltjes,
die men in menigte op Haïti vindt. De winkeljuffrouw, Mlle Choune,
eene zeer welgedane negerin, bracht ons dadelijk een paar stoelen,
en maakte, op mijn verzoek, twee kop koffie voor ons klaar.

Terwijl wij onze koffie dronken, werden wij verrast door een bezoek van
Tysbel, den directeur van het hotel des Voyageurs te Port-au-Prince,
die nu voor zijne gezondheid te Leogane vertoefde, waar hij geboren
was. Vernomen hebbende dat ik hier aan land was gestapt, kwam hij
mij zijne diensten aanbieden. Ik zond hem naar den kommandant van
het arrondissement, voor wien ik een brief van aanbeveling bij mij
had, om paarden te vragen. Wij waren nog drie-kwartier van de stad
verwijderd, en ik had geen lust, dien afstand te voet af te leggen.

In afwachting van het antwoord van Tysbel, bracht ik een bezoek aan
eenige puinhoopen, die wij tegenover ons zagen. Deze ruïnen zijn
alles wat nog over is van het fort Lapointe, dat in 1793 den naam
droeg van Ça-ira; er is thans niets meer van de voormalige vesting
te zien dan die vormlooze steenhoop, geheel met lianen en andere
woekerplanten overgroeid.

Toen ik weder onder de galerij van Mlle Choune's winkel had plaats
genomen, kwam Tysbel hijgende en bezweet aanloopen. Hij reikte mij een
officieelen brief over, waarin de kommandant, de generaal Tiberius
Zamor, mij zijn leedwezen betuigde dat hij voor het oogenblik geene
paarden tot mijne beschikking kon stellen; zij waren allen naar buiten,
op eene vrij ver van de stad gelegen plantage. In de plaats daarvan
zond hij mij een wagen, waarmede ik de reis wel niet zoo snel, maar
toch evenzeer zonder vermoeienis zou kunnen maken.

Het rijtuig volgde Tysbel op den voet. Wij klauterden er in en zetten
ons zoo goed mogelijk op onze nachtzakken neder. Des Rayauds sloeg een
grooten witten parasol op, dien ik in mijne bagage had medegenomen,
overtuigd dat wij daarvan dienst zouden kunnen hebben. De zon brandde
in volle kracht; maar dank zij onze draagbare tent, hadden wij niet
al te veel last van hare loodrecht neerschietende stralen. De voerman
lei de zweep op zijne ossen, die zich met langzamen, afgemeten tred
in beweging stelden.

Ten tien uren hielden wij onzen intocht in Léogane. Wij reden eerst
over een vierkant plein, met eene bonte menigte volks overdekt,
sloegen toen een vrij breede straat in, en hielden eindelijk stil
voor de galerij van een groot vierkant huis, zonder dak, waaromheen
allerlei materialen lagen opgestapeld, en waaruit ons een oorverdoovend
geraas van kloppen, zagen en hameren tegen klonk. Wij waren in het
kommandantshuis. Het was marktdag. De kommandant had het zoo druk,
dat ik mij schaamde, hem in zijn werk te storen. Maar nauwelijks
had hij ons bespeurd, of hij riep een jongen en gaf hem last, glazen
schoon te maken. Toen bracht hij ons in zijne eetzaal, en bood ons
ververschingen aan, die ons zeer welkom waren.

Hij toonde ons nu de kamers van zijn huis, waar metselaars, stukadoors
en timmerlieden aan het werk waren, en maakte zijn verontschuldiging,
dat hij ons niet naar behooren kon ontvangen.

"Maak u daarover niet ongerust, generaal," zeide ik tot hem; "ik zal
bij den heer Joseph Lacombe mijn intrek nemen."

De jongen, die de glazen had schoongemaakt, en Tysbel, die onder de
galerij wachtte, namen onze bagage op en geleidden ons naar den heer
Lacombe, die ons met open armen ontving.

Léogane, eene der belangrijkste steden van de fransche kolonie,
was ook de zetel der koloniale regeering, tot dat deze naar het acht
mijlen verwijderde Port-au-Prince werd overgebracht. De stad beslaat
een rechthoek, die eene lengte van achthonderd en eene breedte van
zeshonderd-vijftig ellen heeft. De straten zijn niet geplaveid.

De oude kerk, die zeer fraai was, werd geheel in de asch gelegd bij
gelegenheid van den brand, dien de opstandelingen in 1802 ontstaken. De
tegenwoordige kerk, onder het bestuur van Soulouque op dezelfde
plaats gebouwd, is een plomp, massief gebouw, zonder eenigen smaak,
dat het meest op een reusachtige doodkist gelijkt.

Léogane is de geboorteplaats van den admiraal Bonnet, in 1773 geboren,
van een dichter, Ignace Nau genaamd, en van Marie-Claire Heureuse,
dochter van eene slavin en zelve slavin, die het tot keizerin
bracht--keizerin van Haïti altijd, wel te verstaan. Dessalines huwde
haar na den oorlog tegen het Zuiden. Zachtmoedig van aard, bleef
zij geheel vreemd aan de barbaarsche woestheden van haar echtgenoot,
en wist zelfs meermalen aan dien bloeddorstigen tijger zijne prooi
te ontrukken. Zij leefde nog in 1848 en woonde te Saint-Marc.

Den volgenden dag, den 2den Februari, was ik tegenwoordig bij de
begrafenis van eene vrouw die, naar men zeide, honderd-twintig jaren
oud was geworden. Wat al gruwelen en monsterachtige daden had zij,
in haar lange leven, gezien! Men verzekerde mij, dat zij tot het
laatste haar volkomen helderheid van geest had behouden, en dat zij
de vreeselijke moordtooneelen van 1793 kon verhalen met allerlei
bijzonderheden, die maar aan weinigen bekend waren. Ik sloot mij
aan bij den stoet, die deze tijdgenoote der revolutie naar hare
laatste rustplaats bracht, en had daardoor ook de gelegenheid het
buiten-kerkhof te zien, dat op vrij grooten afstand van de stad ligt.

Den dag na de begrafenis vernam ik dat de burger Cicéi Lully, gewezen
volks-vertegenwoordiger, in den vorigen nacht aan eene hersenontsteking
overleden was. Ook bij zijne begrafenis was ik tegenwoordig. Hij was
een Zeer eerw. en Welbeminde Br., R. A. R.† C. T. K. G. E. K. S. 30e
ex-Vener. van de Eerw. ▭ . l'Humanité, no 12. Zijne broeders
bewezen hem de laatste eer. De kerkelijke plechtigheid was ter
nauwernood afgeloopen, en de priester had zich nog niet verwijderd,
toen zij reeds op zijne lijkkist aanvielen. Daar werden niet minder dan
drie redevoeringen uitgesproken, waarbij niet alleen de grammatika,
maar nog veel meer het gezond verstand op de onbarmhartigste wijze
werd mishandeld. Wat een stortvloed van bombast en onzin; wat een
verbijsterende poespas van maçonniek jargon en mythologische termen
en uitdrukkingen, waarbij iemand het hoofd duizelde. Wat had die
man toch misdreven, dat hij nog in zijn graf met deze dollemanspraat
moest worden vervolgd?

Er was nu te Léogane verder niets te zien; ik nam mitsdien plaats
op een boot, waarvan de schipper de neef was van den eigenaar van
de Chanté-Clair. Papeloute, zoo heette de man, zou mij voor tien
piasters naar Miragoâne brengen en onderweg te Grand-Goave en te
Petit-Goave zoo lang ophouden, als noodig was om die twee gesloten
havens te bezoeken. Zoo worden namelijk de havens genoemd, waarin
geene vreemde schepen worden toegelaten, in tegenstelling van de open
havens, waar zij mogen binnenloopen.

In den vroegen morgen van den 8sten Februari verliet de boot de
aanlegplaats bij het voormalige fort Ça-ira en voer de baai van
Léogane in, overeenkomstig mijne bevelen, zoo dicht mogelijk langs de
kust houdende. Ik had mij op het dek, aan den voet van den fokkemast
nedergezet, voor ditmaal alleen, want des Rayauds was ziek geworden
en naar Port-au-Prince teruggekeerd.

De kust, waarlangs wij voeren, is laag en tamelijk eentonig, maar toch
niet onbevallig. Geheel op den achtergrond, in een doorzichtigen nevel
gehuld, verheffen zich, als cyclopische muren, de geweldige natuurlijke
bolwerken, die tot den berg Piton behooren. Na eene vaart van drie
uren kwamen wij aan een klein armoedig dorpje, waarvan de hutten vrij
schilderachtig langs het strand verspreid liggen. Dat dorpje draagt een
naam, die welhaast eene bespotting schijnt: het heet le Grand-Goave.

Op deze plek hadden de Spanjaarden een dorp gesticht, dat zij
Aguava noemden en dat in 1592 in de asch werd gelegd. De Franschen
herbouwden het vlek, tegelijker tijd als Léogane, en gaven het zijn
tegenwoordigen naam, die eene verbastering schijnt te zijn van de
oude Spaansche benaming. Daar begon de oorlog tusschen Rigaud en
Toussaint-Louverture. In 1816 kwam hier eene wetgevende vergadering
bijeen, om, ik weet niet voor de hoeveelste maal, de constitutie der
republiek te herzien.

Tegenwoordig is Grand-Goave een ellendig, verlaten, vergeten dorp,
dat ettelijke honderden zakken koffie, sterk met steenen aangevuld,
naar Port-au-Prince verzendt.

"Gij behoeft hier niet aan te leggen, zeide ik tot den schipper;
ik heb alles gezien. Ga maar voort."

Na een voorgebergte te zijn omgevaren, liepen wij, na verloop van
een uur, de diepe baai van Petit-Goave binnen, en zetten koers naar
de haven, die vroeger door het Fort-Royal werd verdedigd.

Petit-Goave was eenmaal op het punt, de hoofdstad der kolonie te
worden. De veilige haven, die tegen alle winden gedekt is en waar
de grootste schepen kunnen ankeren, vestigde de aandacht op deze
plaats. Men had reeds vrij belangrijke versterkingen aangelegd,
om de Spanjaarden en Engelschen af te weren, en het plan eener stad
ontworpen, toen van het voornemen werd afgezien. Na de stichting van
Port-au-Prince, raakte Petit-Goave in vergetelheid.

Het vaartuig lag aan den wal. Ik sprong aan land en begaf mij
onmiddellijk naar het bureau van den kommandant, den generaal Gracchus
Petit, voor wien ik een brief van zijn confrater Tiberius Zamor bij
mij had. De generaal ontving mij op aartsvaderlijke wijze. Hij zat
juist aan tafel; er werd een couvert voor mij gezet, en wij vergastten
ons te samen aan eene mama-kip, die zeker wel de eerwaardige matrone
was geweest van mijns gastheers kippenhok.

Al etende, verzocht ik den generaal mij alles te vertellen, wat hij
van de stad en hare omgeving wist.

"Ja, zeide hij, wat zal ik u in 's hemels naam vertellen? In het kanton
des Palmes is er, boven op een berg, een vijver van zoet water, van
anderhalve mijl in omtrek, waar de visschers dikwijls visch vinden
en de jagers waterwild in overvloed.

--Vermoedelijk is die vijver de krater van een uitgebranden vulkaan?

--Ja, dat weet ik niet. Zuidwaarts van de stad strekken zich moerassen
uit, die vooral in het heete jaargetijde, de lucht verpesten. In den
omtrek groeit veel koffie en ook vele andere vruchten; het kanton van
Trou-Chouchou is bekend om zijn oranjeappelen en bananen. De lieden
hier oefenen tegenwoordig geene andere industrie uit, dan het maken
van houten stoelen met matten zittingen en roodgeverfde pooten. Maar
de grootste merkwaardigheid der stad is ongetwijfeld de boom, waaraan
menschen groeien."

Dit zeggende, keek de kommandant mij aan, en lachte, alsof hij iets
zeer merkwaardigs had medegedeeld.

"Dien boom, waarvan ik spreek, ging hij voort, zie ik alle dagen,
en als wij gedaan hebben met eten, zal ik hem u toonen."

Na afloop van de tafel bracht hij mij inderdaad, op het groote plein,
aan den voet van een zonderlingen tamarindeboom, waarvan de vruchten
werkelijk zeer veel gelijkenis hadden met een menschelijk gelaat,
in profiel gezien. Ik plukte voor de aardigheid eenige vruchten,
en wij vervolgden onze wandeling door de stad.

Men moet de steden niet beoordeelen naar haar naam. Petit-Goave is
metterdaad het groote. Twaalf ongeplaveide, elkander rechthoekig
snijdende straten scheiden de twintig blokken van ongelijke grootte,
waaruit de stad bestaat. In 1805 door den oproerling Lamarre in brand
gestoken, werd zij later bijna geheel herbouwd. Desniettemin zijn twee
of drie uren meer dan voldoende om Petit-Goave in alle bijzonderheden
te bezien. Bij het invallen van den nacht gaf ik bevel om weder onder
zeil te gaan, hoewel er een storm in aantocht was.

Het duurde niet lang of de boot vloog over de onstuimige golven,
door de branding her- en derwaarts geworpen. Eensklaps hoorde ik te
midden van het gebrul, geloei en gesis der woedende wateren, een luid
geloei, dat uit de duistere diepte scheen te komen; het raadselachtige
dreigende geluid herhaalt zich tot twee-, driemaal.

"Wat is dat?" vroeg ik aan Papaloute, die met twee handen de roerpen
hield omklemd.

--Vermoedelijk een pantou-fouillé.

--Wat bedoelt ge daarmede?

--Een beest, dat in zee leeft, reusachtig groot is en horens heeft,
waarmede het een boot kan omverwerpen. Mijn vader heeft mij verhaald,
dat op de hoogte van Petit-Goave, een pantou-fouillé het roer heeft
weggeslagen van een vaartuig, waarop hij stuurman was."

Uit nieuwsgierigheid boog ik mij over de verschansing, ten einde zoo
mogelijk het monster te ontdekken, dat ons volgde, in de hoop eene
prooi machtig te zullen worden. De nacht was zoo duister, dat de zee
van inkt scheen, en men niets hoegenaamd onderscheiden kon. Om niet
langer door visioenen geplaagd te worden, ging ik in mijne kooi liggen
en sliep gelukkig weldra in, daar de storm inmiddels bedaarde. Ik
ontwaakte niet voor den volgenden morgen ten vijf uren.



VII.

Een eigenaardig panorama ontvouwde zich voor mijne oogen.

Voor mij zag ik hoopen planken van dennenhout, bij wijze van een vlot
geschikt; achter mij lagen vaartuigen met de vlaggen van verschillende
natiën, vlak voor den wal, voor anker. Rechts en links zag ik rijen
houten huizen van eene verdieping, ter wederzijde van nauwe straten
geschaard. Op een heuvel stond de kerk, wier ligging mij herinnerde
aan die van Notre-Dame de la Garde te Sainte-Adresse, een voorstad
van Hâvre. Een krans van hoogten, die overal boven de daken uitsteken,
scheen een wal om de stad te vormen.

Dat was Miragoâne. Ook deze stad kan men in een paar uren
afzien. Aanvankelijk niets meer dan eene aanlegplaats van het
kerspel van Fond-des-Nègres of liever Saint-Michel, verhief zij zich
langzamerhand tot een vlek. Haar voornaamste uitbreiding dagteekent van
1812. Waar vroeger vaartuigen het anker uitwierpen, staan nu huizen,
die gebouwd zijn op aan de zee ontwoekerde gronden, ten gevolge
van voortdurende aanplempingen. Deze manier van landaanwinning is
hoogst eenvoudig. Men koopt een stuk van een heuvel en een stuk van
de baai. Men graaft den heuvel af en dempt daarmede een stuk van de
zee. Miragoâne dankt haar snellen vooruitgang aan de openstelling van
haar diepe en veilige haven voor vreemde schepen. Aan den ingang der
baai ligt een frisch en lommerrijk eilandje, la Frégate genoemd, dat
's zondags druk bezocht wordt.

Ik bleef acht dagen te Miragoâne, en ging des morgens en des avonds
uit, zoodat ik overvloedig tijd had om alles te zien:--aangenomen
dat er wezenlijk iets te zien is. Ik bezocht de drie of vier forten,
natuurlijk allen in vervallen toestand; de haven, de zoogenaamde Cercle
of Détour, eene wandeling langs de zee, die naar een zoutbron voert,
waar ik des morgens, vóór zonsopgang, een bad ging nemen; en voorts
enkele punten in den omtrek.

Den 18den Februari, 's morgens ten vijf uren, vertrok ik te paard
van Miragoâne, vergezeld van eenige mijner leerlingen.

Alles beloofde een prachtigen, prettigen dag. De weg, die langs de
zee loopt, is vlak en vrij gemakkelijk. Langs Trou-Forban kwamen wij,
na een rit van twee uren, aan de Rivière-Froide, aan wier oevers twee
rijen zwarte waschvrouwen, slechts met een stuk doek om de lendenen
gekleed, haar linnen tusschen twee steenen persten. Wij trokken te
paard door de rivier en bereikten op den namiddag de haven van Nippes,
vroeger Petite-Rivière-du-Rochelois of kortweg Rochelois genoemd.

Een tweede rit van drie uur bracht ons te Anse-à-Veau, hoofdplaats
van het arrondissement van Nippes, waar al even weinig te zien is
als ergens elders in dit land.

Ik besloot toen over zee naar Jérémie te gaan. Ik sloot eene mondelinge
overeenkomst met den eigenaar van een goëlet, die den heilspellenden
naam voerde van Dieu merci. Den volgenden morgen, 19 Februari,
gingen wij onder zeil en verlieten de haven van Anse-à-Veau, die
slechts voor zeer kleine booten toegankelijk is. Voor den ingang ligt
een koraalbank, die zich voortdurend uitbreidt; en de kleine rivier,
die in de haven uitloopt, voert zulk een groote hoeveelheid zand aan,
dat zij gaandeweg gedempt wordt.

De zee was kalm en de wind gunstig. Wij voeren langs enkele baaien
en voorgebergten, langs een paar eilandjes en vlekken, het een al
even nietsbeteekenend als het ander. Tegen den avond begon het te
stortregenen, terwijl de duisternis ons belette iets te zien van de
kust waarlangs wij voeren.

Het varen op deze, nu eens vreeselijk eentonige, dan weer onstuimige
zee begon mij hartelijk te vervelen. Eindelijk, tegen vier uren,
hield de bui op; het begon te schemeren; de golven werden minder
woelig; de hemel helderde zich op en bij de eerste stralen van de
opgaande zon zagen wij Jérémie, de stad, waarnaar wij zoo hartelijk
verlangden. Op het eerste gezicht maakte zij een zeer aangenamen,
uitlokkenden indruk. Achter haar verrijst een hooge heuvel, waarop twee
blokhuizen staan, door Salnave gebouwd. De tegenwoordige stad, die voor
1756 Trou-Jérémie werd genoemd, naar een aldaar gevestigden visscher,
is in twee deelen gesplitst, de boven- en de benedenstad. De eerste
is zeer aangenaam gelegen en heeft de gedaante van een rechthoek. De
tweede volgt de kromming van de kleine baai, die haar tot haven
dient. Deze haven ligt geheel open voor den noordenwind, en wordt
dan ook bijna alleen bezocht door amerikaansche goëletten, die niet
noodig hebben lang te vertoeven om haar lading kwijt te raken.

Boven de stad bevindt zich de Calvariënberg. Naar men zegt, had
Desbois hier een mutsert laten oprichten, die steeds brandende werd
gehouden, en waarop hij de zwarte en gele gevangenen, die men hem
toezond, liet ter dood brengen. Maar wat ik bovenal verlangde te
zien, was Guinaudraie, de plantage, waar, in 1762, Alexandre Davy
Dumas werd geboren, zoon van den markies de la Pailleterie, eigenaar
der plantage en van eene afrikaansche slavin, en vader van Alexandre
Dumas I, wijlen den onuitputtelijken romanschrijver. Guinaudraie is
tegenwoordig eene wildernis, zoo als trouwens alle vroegere plantages.

Ik klom ook naar boven, naar het fort Mafranc, dat in 1804 is
gebouwd. Na een uur geklauterd te hebben, bereikte ik den top van
den berg, van waar ik den ganschen omtrek kon overzien. Niets is meer
geschikt om zich een denkbeeld te vormen van de geweldige uitwerking
der vulkanische schokken, dan een blik op deze landstreek. Deze met een
dichten, bijna wolligen plantengroei bedekte hoogten gelijken sprekend
op de bulten van reusachtige drommedarissen. De Grand-Rivière, een der
belangrijkste stroomen van Haïti, ontspringt op de hellingen van de
Cahouane en slingert zich over eene uitgestrektheid van vijf-en-twintig
mijlen, tusschen deze eentonige hoogten, als een zilveren reuzenslang.

Den 27sten Februari vertrok ik te paard naar Trou-Bonbon, en reed den
ganschen morgen voort, zonder eene woning of een menschelijk wezen
te bespeuren. De bananen rondom mij schenen alleen voor de vogelen
des hemels te rijpen. De rijk beladen oranje- en mangoboomen boden
hun gouden vruchten aan ieder, die ze plukken wilde.

Trou-Bonbon, op een mijl afstands van Jérémie, is een klein dorp,
aan eene baai, die veel door de kustvaarders bezocht wordt en
vol vaartuigen lag. Ik betaalde mijn gids, die mijn gehuurd paard
weder naar den eigenaar zou terug brengen, en ging aan boord van de
Bout-de-Macaque, met bestemming naar les Cayes.

Wij varen langs de landpunt der Abricots, waarbij het vlek van dien
naam ligt, aldus genoemd naar de groote menigte abrikozenboomen,
die de Europeanen bij hunne komst in deze streek vonden. Volgens
Moreau de Saint-Méry beschouwden de Indianen, de oorspronkelijke
bewoners van het eiland, deze bosschen als het paradijs. Als zij den
dood voelden naderen, lieten zij zich daarheen brengen, en bliezen
daar, in het woud, in een aan de takken bevestigde hangmat liggende,
kalm en rustig den laatsten adem uit. Zij hielden zich overtuigd,
dat hunne zielen dan voortaan in stillen vrede zouden omwandelen door
deze heilige bosschen, in schaduw der boomen, wier geurige vruchten
hun tot voedsel zouden verstrekken. Want ook deze eenvoudige kinderen
der natuur geloofden aan een leven na den dood.

Op nieuw baaien en voorgebergten en enkele vlekken. Wij komen
te Anse-d'Eynaud, de hoofdplaats van het arrondissement Tiburon
en residentie van den kommandant. Het vlek heeft zich eenigszins
ontwikkeld, nadat de haven voor vreemde schepen werd opengesteld. Wij
bleven hier vier dagen. Ons vaartuig moest eene lading tafia
innemen. Toen ik op den morgen van den vijfden dag, met nog andere
passagiers, aan het strand verscheen om weer scheep te gaan, was
er van de Bout-de-Macaque niets meer te bespeuren. Was het vaartuig
vertrokken? Neen, de kiel moest hersteld worden.

Wij moesten naar een ander vervoermiddel uitzien. De kommandant
van het arrondissement had de beleefdheid mij een paard te leenen,
om mij naar Tiburon te begeven, waar ik een vaartuig zal vinden,
dat naar les Cayes gaat.

Tiburon ligt aan den voet der bergen van la Hotte, en ontleent
haar naam van het woord, waarmede de Indianen een haai aanduidden:
buron. De haven van het overigens ellendige vlek wordt nog al bezocht.

Het had geregend en de weg was in een poel verkeerd. Ik ontmoette
niemand dan eene enkele negerin, en was blijde toen ik eindelijk
het dorp bereikte, waar ik een vaartuig verwachtte te vinden. Er was
er geen. Alle booten waren 's morgens uitgezeild. Ik was verplicht,
zeven dagen lang in dit ongelukkige nest te blijven, en kon eerst den
12den Maart vertrekken met een boot, die aan een reeder van les Cayes,
Jabouin, toebehoorde en naar Tiburon was gekomen om koffie te halen.

Nogmaals eene opvolging van baaien en vlekken en landpunten, met
hier en daar een ellendig dorp. Langs deze kust vindt men een aantal
eilandjes, door klippen en riffen omringd, waaronder la Folle,
een gevaarlijke rots, bekend door de schipbreuk van het fransche
oorlogschip Bouvet, in 1868.

Eindelijk kwamen wij aan de baai van les Cayes, die drie mijlen
breed is en zeker een der schoonste van het geheele eiland is. Bij
fraai weder herinnert zij eenigszins aan de golf van Napels; hemel
en zee hebben diezelfde schoone blauwe kleur. Nauwelijks was ik aan
land gestapt, of ik herkende een jeugdig docent, den heer Lassègue,
met wien ik te Port-au-Prince kennis had gemaakt. Ook hij had mij
herkend en kwam aanstonds naar mij toe. Mijn cicerone was gevonden
en ik volgde hem.

Den volgenden morgen werd ik door het leven voor mijn venster
gewekt: de inlandsche koopvrouwen waren bezig, op het marktplein
hare koopwaren uit te stallen. De kraampjes zijn hoogst eenvoudig en
toch opmerkelijk. Men steekt een hoogen bamboestengel in den grond,
en bevestigt daaraan eene geweldig groote mat, die telkens naar de
zijde van de zon wordt gedraaid, zoodat die kraampjes eenigermate
den indruk maken van scheepjes onder volle zeil.

Les Cayes is ruim anderhalve eeuw oud, doch heeft zich vooral
sedert 1804 uitgebreid. De stad is steeds verschoond gebleven van
de vernielende rampen, branden en aardbevingen, die Cap-Haïtien en
Port-au-Prince zoo dikwerf geteisterd hebben. Daarentegen richten de
overstroomingen van de Ilet en van de Ravine du Sud dikwijls ernstige
verwoestingen aan. Ook zijn de orkanen hier zeer veelvuldig. Een
der geweldigste was die, welke in den nacht van den 12den op den
13den Augustus 1831 woedde. De kracht van den wind was zoo hevig,
dat hij verscheidene huizen medevoerde. De opgezweepte zee drong
in de stad door, en op sommige plaatsen stond het water vijf voet
hoog. Ook de omliggende vlakte werd voor een deel overstroomd,
en eenige honderden menschen verloren bij die ramp het leven. De
schepen, die, in de haven geene veilige ligplaats vindende, naar de
baaien van Mesle en des Flamands waren gevlucht, om daar te ankeren,
werden op de kust geworpen en verbrijzeld.

Het binnenkomen der stad van de landzijde levert een schilderachtigen
aanblik op. Een vijftienhonderd el lange straatweg, ter wederzijde door
slooten omzoomd, voert van de Quatre-Chemins naar eene brug over de
Ravine du Sud. Langs dezen weg staan een aantal woningen met tuinen,
die, wanneer zij niet zoo schromelijk vervallen en verwaarloosd waren,
een aangenaam verblijf zouden zijn, waar men de genoegens van het
landleven kon genieten, zonder de stad te verlaten. Om de gemeenschap
met de voorstad Reynaud te vergemakkelijken, heeft men over de Ravine
du Sud een aantal houten brugjes en vonders gelegd.

Gedurende het bestuur van den generaal Marion, kommandant van het
arrondissement, den 20sten November 1831 te les Cayes gestorven,
werden alle publieke gebouwen gerestaureerd, en vestingwerken aangelegd
tot verdediging van de haven; ook werd op het marktplein en op andere
plaatsen in de stad begonnen met het maken van fonteinen. Tegenwoordig
is van dit alles bijna niets meer te vinden, en wat er nog van overig
is, ziet er zoo ellendig en verwaarloosd mogelijk uit.

Het zoogenoemde altaar van het vaderland, op de place d'Armes, is
rondom door graven omgeven.

Toen ik de stad in alle bijzonderheden kende--waartoe niet veel
tijd noodig is--organiseerde de heer Lassègue een rijtoertje naar
de aangrenzende vlakte du Fond, die eene oppervlakte beslaat van
twintig vierkante mijlen en door onderscheidene fraaie, breede wegen
doorsneden wordt.

Wij bezochten eerst het fort des Platons, in 1804 door Geffrard
gebouwd, dat eene onderaardsche, bomvrije kazerne heeft; het kamp
Gérard, waar Dessalines, in 1803 een auto-da-fé aanrichtte met de
brevetten, door Lamour-Dérance aan de officieren van het Zuiden
gezonden, en ook het kamp Prou. Eenige mijlen verder vindt men het
kamp Perin en het kamp Boudat, eene uitmuntende stelling, door een
dubbelen wal verdedigd. Tijdens de burgertwisten en oorlogen van 1868,
had de president Salnave hier militairen gelegerd. In de vlakte du
Pond stichtte Ovando, ten jare 1503, de stad Salva Tierra de la Zabana,
die in 1606 weder verlaten werd.

De lucht te les Cayes is zeer vochtig, en wordt nog ongezonder
gemaakt door de kwaadaardige uitdampingen der moerassen, die de stad
omringen. Wanneer het regent, blijft het water, dat nergens eene
gelegenheid tot wegstroomen vindt, in de straten staan. Van daar dat
rhumatiek, borstaandoeningen, tering hier zeer gewone ziekten zijn. Ik
vertoefde hier een maand, en was gedurende al dien tijd verkouden. Ik
was dan ook hartelijk blijde, toen de stoomboot Esther, die naar Jacmel
ging, de haven van les Cayes binnenliep; den 12den April ging ik 's
morgens ten vijf uren aan boord, met mijn vroolijken vriend kapitein
Cautin. Bij het verlaten van les Cayes was er slechts een ding, dat
ik ongaarne miste: mijne roeitochtjes op de prachtige Ravine du Sud,
te midden van de weelderigste tropische flora.

De stoomboot liep weldra de baai van Saint-Louis binnen, de veiligste
en schoonste van het Zuiden, vroeger baai van Cromwell genoemd, omdat
de vloot, door den beroemden Protector uitgezonden ter verovering van
Jamaïca, hier in 1655 het anker uitwierp. De tegenwoordige naam der
baai werd haar in 1677 gegeven. Dienzelfden naam draagt ook het aan
den oever gebouwde vlek, dat in 1698 werd gesticht, in het jaar der
oprichting van de Compagnie van Sint-Domingo. Na de opheffing dezer
compagnie, die hier haar hoofdkantoor had, in 1721, werd het vlek op
nieuw aangelegd. Het ligt aan den voet van een ruim vijfhonderd el
hoogen heuvel en heeft de gedaante van een langwerpig vierkant, met
rechte en breede straten. Op een eiland in de baai, het Grand-Ilet,
ziet men nog de ruïnen van het oude fort, dat vroeger den toegang
tot de stad moest verdedigen.

Tegen den middag kwamen wij aan de baai van Aquin of Yaquimo, waar
Columbus in 1494 voet aan wal zette. Aquin is bekend om zijn schapen,
zijn oesters en zijn truffels. Omstreeks vier uren stoomden wij langs
Bainet, aan den oever van eene ruime baai, die ten eenemale van klippen
vrij is, terwijl de geheele aangrenzende kust als met een gordel van
rotsen is omzoomd: aan deze omstandigheid dankt de baai haar naam,
die eigenlijk Baie Nette, schoone baai, beduidt.

Te Jacmel of Jaquemel stapt men af aan een kleinen steiger, van
leuningen voorzien. Om de stad te bereiken, moet men een trap
beklimmen, waarvan de onregelmatige afgesleten treden steen voor
steen wegbrokkelen onder uw voet. Deze stad, waar een vrij levendige
handel gedreven wordt, is in twee gedeelten verdeeld: de boven
en de benedenstad. In de eerste, Bel-Air genoemd, heeft men een
vrij uitzicht over de omringende velden en de zee. De huizen in de
benedenstad zijn luchtig en niet zonder smaak gebouwd. Het drinkwater
moet uit de Grande-Rivière, ten westen der stad, gehaald worden.

Jacmel is bekend door het beleg, waarbij de soldaten van het legioen
van het Westen, met onbezweken moed, voet voor voet het terrein
betwistten aan Dessalines, aan Christophe, aan Toussaint-Louverture. Op
zich zelven staande forten vormden toen eene lijn van verdediging
rondom de stad.

Eene boot, gelijk aan die waarmede ik van Léogane naar Miragoâne
was gevaren, bracht mij van Jacmel naar Cayes-de-Jacmel. Dit vlek,
omstreeks 1714 gesticht, is alzoo genoemd naar de klippen, cayes,
waarmede de naburige kust bezaaid is. In de nabijheid vindt men nog
sporen van indiaansche nederzettingen, die doen vermoeden dat dit
kanton weleer door een talrijken stam was bewoond, en twee mijnen,
door de Spanjaarden geëxploiteerd. Er is hier koper- en ijzererts
in overvloed.

Voorbij Jacmel vindt men nog een paar ellendige dorpen langs
de bergachtige kust, tot aan de rivier der Pedernales, die de
grensscheiding vormt tusschen de neger-republiek Haïti en de republiek
Sint-Domingo.

Ik verlangde naar Port-au-Prince terug te keeren; de afstand tusschen
Jacmel en die stad bedraagt over land niet meer dan tien mijlen,
die men gemakkelijk in een dag kan afleggen.

Ik nam mitsdien een paard en reed tusschen de heuvelen naar de
hoofdstad terug. Den 2den Mei 1873 zat ik in den namiddag weer op
mijne kamer te Port-au-Prince en vermaakte mij met het eigenaardig
tooneel op de straat.



Ik mag niet eindigen zonder een enkel woord te zeggen over dit land,
ook naar aanleiding van de vraag, die mij meermalen gedaan werd:
welke toekomst heeft deze republiek Haïti?

Mevrouw Beecher Stowe, de schrijfster van den welbekenden roman De
Negerhut, wie men zeker niet van vooringenomenheid tegen het negerras
zal beschuldigen, dat zij integendeel veeleer geneigd schijnt als den
hoogsten type der menschheid te beschouwen; mevrouw Beecher Stowe
legt een harer personen, George Shelby, deze woorden in den mond:
"Waar is het vaderland der zwarten? Ik zie om mij heen. Het is niet
in Haïti: daar ontbreekt het aan elementen: de beken keeren niet tot
haar oorsprong terug. Het ras, dat het karakter der Haïtianen gevormd
heeft, was verbasterd, uitgeput, kwijnende: er zullen eeuwen moeten
verloopen, eer Haïti iets worden kan."

Ik weet niet, in hoeverre mevrouw Beecher Stowe voor Haïti heil
zou verwachten van eene immigratie van echte, onverbasterde negers
uit Afrika, het vaderland der zwarten. Zeker, indien de negers
der werkelijkheid geleken op het door haar, met eene bepaalde
tendenz, geteekende fantazieportret van Oom Tom, dan zou zoodanige
immigratie binnen kort Haïti tot een aardsch paradijs, een modelstaat,
maken. Doch de neger van mevrouw Beecher Stowe en de wezenlijke neger,
zoo als wij dien overal vinden, zijn twee wezens, die zeer weinig met
elkander gemeen hebben; en de geschiedenis van Haïti, die toch nog
maar weinige jaren omvat, bevestigt het getuigenis, sedert vele eeuwen
door de wereldhistorie afgelegd: dat het negerras onbekwaam is, eene
geregelde staatsorde, eene werkelijk beschaafde maatschappij in het
leven te roepen, zich te verheffen boven de eenvoudigste vormen der
maatschappelijke ontwikkeling. In Afrika, het vaderland der zwarten,
is nergens een spoor van eenige hoogere beschaving te vinden; hier in
Haïti, waar het negerras anderhalve eeuw lang in aanraking is geweest
met blanken en te midden eener beschaafde maatschappij heeft geleefd,
onvermogen, niet alleen om zich die beschaving werkelijk toe te eigenen
en verder te ontwikkelen, maar zelfs om het bestaande en overgeleverde
te behouden. Sedert de zoogenaamde vrijverklaring is het land, ook
wat het gehalte der bevolking aangaat, voortdurend achteruit gegaan;
en zoo er voor dit door de natuur zoo rijk gezegende land nog immer
eene betere toekomst zal aanlichten, dan kan dit alleen geschieden,
wanneer op nieuw blanken, hetzij dan Europeanen of Amerikanen, de
macht in handen nemen en het negerras teruggebracht wordt tot de
ondergeschikte plaats, die het in spijt van alle theorieën door de
natuur is aangewezen.



AANTEEKENING


[1] Rumstokerij.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Haïti - De Aarde en haar volken, Jaargang 1881" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home