Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Eenzame
Author: Boonen, Jaak, Buysse, Cyriël
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Eenzame" ***


Geen rijker kroon dan eigen schoon

FLANDRIA'S
NOVELLEN
BIBLIOTHEEK

DE EENZAME
door
CYRIEL BUYSSE.

"KLOK" "KLOK"
Een lustige broeder
door
JAAK BOONEN


Gent
Drukkerij Plantyn
(Naamlooze Vennootschap)
Korte Koestraat 3a

105   fr. 0.15

[Op blz. 2 staat juni 1909 als publicatiedatum vermeld; dit is nr. 105
in Flandria's Novellen]

[Nota's van de bewerker staan na de tekst.]


Cyriel Buysse.

_Te Nevele geboren in 1859, woont thans 's winters in den Haag en 's
zomers te Afsnee aan de Leie._

_Hij is de krachtigste en vruchtbaarste onzer Vlaamsche romanschrijvers.
In zijn eerste belangrijk werk_ HET RECHT VAN DEN STERKSTE _staat hij
gansch onder Zola's invloed, doch in de vele bundels, die op dezen roman
volgden is zijn realisme persoonlijker geworden. Tot zijn beste werken
behooren_ WROEGING, SURSUM CORDA, OP 'T BLAUWHUIS, MEA CULPA,
SCHOPPENBOER, TE LANDE, UIT VLAANDEREN, VAN ARME MENSCHEN, ROZEKEN VAN
DALEN, 'T BOLLEKEN EN LENTE,**

_Met Couperus en Van Nouhuys was hij medeoprichter van het tijdschrift_
GROOT NEDERLAND.

[De auteur van de inleiding wordt niet vermeld.]

[Illustratie]


DE EENZAME.

door

Cyriel Buysse.[1]


POOVER'S huisje stond eenzaam op de groote heide.....

Vier okergele, scheef-en-schots-gezakte kernen muurtjes, vol barsten en
builen, een grauw, half ingevallen stroodak, aan den westkant met een
zware, donkere deken van klimop begroeid, twee kleingeruite raampjes met
verschoten, scheefhangende blauwe luikjes, en** laaggewelfd, vermolmd,
bleekblauw deurtje, zoo stond het, in zijn stille, doodsche eenzaamheid
op de verlaten heide... Zoo klein en nietig onder het eindeloos breed en
hoog gewelf der hemelen, tegen de verre donkere streep van aan den
horizon golvende bosschen... Zoo knellend-melankolisch-eenzaam onder
de gure, grijze najaarsstormen, die in klaaggeloei over de gansche
wijdte van de hobbelige vlakte zweepten; zoo eenzaam-rustig en
gemoedelijk enkele malen, wanneer het heidekruid in verre roze-en-paarse
tinten bloeide, wanneer de zon, stralend in hoogere reinen hemel, als
met eigen louter hemelsblauw het week, verschoten blauw van deurtje en
van luikjes weer deed opglanzen.

1 Uit: Van Arme Menschen, P. N. Van Kampen & Zoon. Amsterdam.

«Poover» noemden hem de enkele menschen die hem kenden of die van hem
hadden hooren spreken. Zijn eigenlijke naam herinnerde zich niemand. Hij
leefde moederziel alleen dààr, drie uren van de naaste menschenwoning,
vier** van het naastgelegen kleine dorp verwijderd. Men wist alleen maar
dat hij er was komen wonen met zijn ouders, in den reeds lang geleden
tijd toen de groote bosschen zich nog tot in de buurt van zijn eenzaam
stroohutje uitstrekten. Als de jachtbewaker van een rijken heer was zijn
vader er gekomen. Maar de heer was arm geworden, en vele bosschen waren
uitgerooid. Enkel het huisje, dat voor niemand meer een waarde had, was
blijven staan. Daar hadden Poover's vader en moeder tot hun dood
gewoond, en na hun dood was hij er ook gebleven, omdat hij nu eenmaal
gewend was aan dat leven, omdat hij naar iets anders niet verlangde,
omdat hij, onwetend van alles wat er in de wijde wereld omging, zich
geen ander leven meer kon voorstellen.

Hij bezat enkele kippen die hem eieren gaven, een zwijntje dat hij
vetmestte, een hond, dien hij voor zijn kruiwagen spande, een kat, die
de muizen en de ratten uit zijn huisje weerde. En hij had ook een
sijsje, in een kooitje, dat vroolijk zingen kon in 't zonnig ochtenduur,
en ook een boschuil, vreemde stille gast, die gansche dagen roerloos in
een donker hok zat, en enkel met het schemeruur kwam opdagen,
stil-nijdig met zijn groote, ronde kattenoogen op de vensterbank van
't kleingeruite raam gezeten, waar Poover hem zijn voeder kikkers,
musschen, muizen in de klauwen stopte. Verder was er niets van leven om
hem heen. Op een door hem ontgonnen hoekje heide plantte en zaaide hij
aardappels, koren, groenten; uit de verre bosschen haalde hij takkebos
voor brandstof. Zijn slaapplaats was een hoop met stroo en dorre
bladeren tusschen vier ruwe planken, zijn kleederen hadden de kleur der
aarde. Hij was van middelmatige, ietwat gebogene gestalte, met
opmerkelijk lange armen. Zijn baard en haren waren ruig en grauwachtig,
zijn magere koonen hadden een zonderlinge hoog-roze kleur, en in zijn
vreemd-licht-grijze, rustelooze oogen lag een uitdrukking van groote
schuwheid en gejaagdheid.

Nooit, of bijna nooit kwam er een mensch in zijn nabijheid. En als er
zich soms een vertoonde, hield Poover zich liefst schuw-verborgen, alsof
het hem iets vreemds en onheilspellends was. Het spraakvermogen had hij
nagenoeg verloren, en de namen van zijn beesten uitte hij in korte
klanken. Zijn hond heette Duc, zijn uil heette Koeb, zijn poes heette
Mie, zijn sijsje heette Fientje. En in zijn geest waren de gedachten
schaarsch en duister, altijd en onveranderlijk beperkt tot den beperkten
horizon waarin zijn eenzaam leven opgesloten was. Hij dacht aan zijn
kippen en zijn zwijn, aan zijn aardappels en aan zijn koren, aan zijn
arbeid, aan zijn hond, aan zijn kat, aan zijn uil. Op stille
zomeravonden zat hij zijn pijp te rooken, neergehurkt in het zand vóór
zijn deur, werktuigelijk-en-roerloos-starend, zonder gepeinzen. Des
winters zat hij starend voor zijn haardvuur, de oogen in de vlam, de
handen op zijn knieën, het denkvermogen ingeslapen. Soms keek hij lange
tijden naar de poes, die rustig in elkaar gerold te spinnen lag, soms
kwam hij in de schemering van 't venster naast den boschuil zitten, om
hem, in stil-starende-roerloosheid, de kikkers en de vogeltjes te zien
verslinden,**

Geld had hij niet, zag hij niet. Maar telkens als zijn zwijn was
vetgemest, of als hij te veel kippen had, wat om de vier of vijf maanden
gebeurde, trok hij er mee naar het ver afgelegen dorp, om er allerhande
waren tegen in te ruilen.

Hij vreesde zeer die onvermijdelijke tochten. Want elken keer was het
een opschudding in het doorgaans zoo rustig dorpje.

Van zoo verre de straatjeugd hem met zijn trekken den hond en volgeladen
kruiwagen zag komen, ging het gegil op: «Doar es Poover! Doar es
Poover!» En in joelende, spottend-uitgelaten benden liepen zij met hem
mede, het geblaf van zijn hond, het geknor van zijn zwijn, het gekraai
van zijn hanen nabootsend, terwijl Poover, rood van angst en schaamte,
zich met schuwe, schuinsche blikken spoedde, en weldra hollend het wiel
van zijn kruiwagen tegen den staart van zijn jankenden hond duwde, om
zoo gauw mogelijk, door de dubbele rij van meehollende bengels en van
spottend op hun drempels staande dorpelingen, aan het huis van den
spekslager en winkelier, als in een veilige haven, te zijn.

Daar was hij uit de wreede klauwen. Zijn zwijntje werd gewogen, de prijs
gedebatteerd, en voor de waarde ervan nam hij allerhande uit den winkel
mede; eerst een nieuw jong zwijntje, dat hij weer vet zou mesten, en
verder spek en kruidenierswaren, linnengoed en andere kleeren, boter,
meel, koffie, tabak, alles wat hij voor zijn lange eenzaamheid weer
noodig had. De menschen van het winkeltje onthaalden hem daarenboven nog
op een lekkeren «spoelkom kaffee», met kaas en tarweboterhammen, en
vergezelden hem met hun ietwat spottende, maar toch goedmoedige
gelukwenschen tot aan de deur. En telkens had daar weer dezelfde grap
plaats; telkens als Poover de draagboomen van den kruiwagen optilde, en
« hue! » roepend tegen zijn hond, sterk met het lichaam duwde om den
wagen voort te krijgen, ging er uit de groep van aan den overkant der
straat geschaarde bengels een joelende schaterlach op. Een van hen had
bedriegelijk een baksteen tusschen het wiel en de voorplank geduwd en de
wagen kon niet voort. Suf glimlachend en onnoozel met het hoofd
schuddend, als was hij telkens weer verrast door die telkens weer
herhaalde grap, liet Poover de draagboomen los, haalde met moeite den
baksteen van tusschen het wiel en de voorplank, en reed dan eindelijk
weg, al spoedig weer hollend als bij zijn aankomst, onder het spotgejoel
der tot verre buiten 't dorp met hem meehollende straatjeugd.

*       *       *      *      *

Zoo leefde hij, in volkomen verlatenheid, de lange, onbewuste jaren van
zijn kleurloos leven, tot op dien vreemden dag van stoornis, waarop het
verwijderd leven van zijn medemenschen zelf naar hem toe scheen te
komen.

Er waren daar plotseling menschen, op een ochtend, in de buurt van zijn
armoedig hutje, menschen die bedrijvig op de heide heen en weer liepen,
met lange kettingen en rood-en-wit geverfde staken, die zij hier en daar
in den grond duwden, en er dan met gespannen aandacht van verre naar
keken.

Poover, ontsteld en bang, hield zich schuil achter zijn kleingeruit
raampje. Hij begreep niets van wat er gebeurde, maar weldra zag hij een
man, gekleed als een heer, en gevolgd door een arbeider in de richting
van zijn hutje komen, en 't ogenblik daarna werd er op zijn gesloten
deur geklopt.

- Is er iemand?» hoorde hij buiten roepen.

Eerst hield Poover zich als dood en wou niet open doen. Maar harder werd
geklopt, en bevend kwam hij eindelijk te voorschijn.

- Mijn vriend», sprak de heer zeer beleefd, «zoudt gij ons niet aan een
paar lange stokken kunnen helpen? Wij zijn bezig met de afmetingen op te
nemen voor de nieuwe spoorbaan, die hier langs moet komen.»

- O bah joa ik, meniere,» antwoordde Poover, met zijn hol-heesche stem,
waarvan hij zelf haast nooit den klank meer hoorde. En van achter zijn
hutje haalde hij de gevraagde stokken, en overhandigde die aan den
arbeider.

- Merci, ge zijt wel bedankt», glimlachte de heer. Wilt g'n sigaar
rooken?»**

- As 't ou blieft, meniere,» heeschte Poover.

De heer overhandigde hem enkele sigaren, en zei, met iets triomfants in
de stem, als dacht hij Poover daarmee groot plezier te doen:

- Het zal hier niet lang meer zoo eenzaam zijn, weet ge?

Poover, de bleeke oogen schuw-verbauwereerd, gaf geen antwoord.

- 't Is voor de groote expressen dat wij hier die route komen leggen,»
voegde de heer als toelichting bij zijn gezegde, met een schuinschen
blik op den zonderlingen man.

Maar Poover bleef halsstarrig sprakeloos, als was hij eensklaps stom
geworden; en na een «allo, de goên dag, van avond zullen wij u de
stokken terugbrengen», was de heer met zijn arbeider weg.

*       *       *      *      *

Een spoorweg! dacht Poover. En hij werd bang voor dien spoorweg, die
daar nu zou komen. Het stoorde diep zijn leven, het bracht er een
omwenteling in reeds vóór hij er was. Veel liever had hij er daar geen
zien komen. Hij, de dood-eenzame, vreesde het verkeer van menschen die
altijd den spot met hem dreven. En toch, in hem ontwaakte een
nieuwsgierigheid, die allengs werd een groot en vaag verlangen. Eerst
vluchtte hij tot in de wijde verre bosschen voor de indringing van al
die onbekende lui, die nu voortdurend kwamen. Maar langzamerhand
verminderde zijn schuwheid, tot hij weldra af en toe naar de werken kwam
kijken, en zelfs met die vreemde menschen, die hem toch geen kwaad
deden, enkele woorden wisselde.

«Hawel Poover,** schertsten zij, «da zal hier amezant gaan worden, hè,
veur ou, ne kier dat de boane daar ligt? Dan zie je nie anders mier as
luxe-treins mee keunijngen en prinsen en prinsessen hier veurbij
zjoeven.»

«En komt er euk 'n stoasie in de buurte?» vroeg Poover.

«Wel nien 't; zij-je zot dan? Dat 'n es hier moar 'n deursnêe, om de wig
van de gruete treins wa te verkorten. Moar, weet-e watte,» gekscheerden
zij: «den trein zal veur ou kastiel euk wel ne kier stilhouên, moar ge
moet hem bij tijds tieken doen mee ouë neusdoek.»

«'K 'n hè nog noeit gienen trein gezien,» antwoordde Poover.

En peizende keerde hij terug naar de verre bosschen.

*       *       *      *      *

Hij zag weldra de treinen: gillende, puffende locomotiefjes met lange,
lange rijen open wagentjes, waarvan hoopen zand, houten staven, stalen
rails werden afgeladen. Bang maakte 't hem niet; hij vond het alleen
maar onbegrijpelijk, wonderbaar. Het wonderbaarst van al dat die lange,
zware gevaarten steeds zoo trouw langs die dunne riggels bleven loopen
zonder er een enkele maal af te kegelen.

«Hoe es 't toch meugelijk!» dacht Poover. En dikwijls kwam hij kijken,
elk oogenblik verwachtend dat een onvermijdelijk ongeluk gebeuren zou.

Maar nooit gebeurde het. In regelrechte streep, borend door heide en
door bosschen, strekte zich de lijn weldra van den eenen einder tot den
anderen uit, en eindelijk werd zij voor 't verkeer der groote
prachttreinen geopend.

Poover was daar, toen dit voor het eerst plaats greep.

Hij stond beneden den dam waarop de spoorweg was aangelegd, met enkele
van de arbeiders die 't groote werk voltooid hadden. Daar kwam hij aan,
de eerste groote trein. In de verre verte, op het uitpunt waar de rails
schenen in elkaar te loopen, iets als een klein zwart hijgend,
krabbelend beestje, dat zich vreeselijk scheen te haasten om er gauw
genoeg te komen, en, oogenziens vergrootend, als door zijn eigen woede
opgeblazen, weldra in duizeling-wekkend snelle vaart kwam aanrennen.
Het werd een monster, vuurspuwend van onder, rookspuwend van boven, het
stormde daverend voorbij, in krijgsgegil van stoom en raderen, als een
reusachtige kanonskogel de schuiflende, van opgezweepte stof en halmen
dwarrelende lucht doorborend...

Poover slaakte een gil en zakte sidderend door zijn knieën. Hij sloeg
van schrik de beide handen alsof hij doodelijk getroffen was, en stortte
neer als weggemaaid, ten gronde.

De werklui van de spoor**, die den voorbijtocht van den eersten trein
met wild gejuich en armgezwaai begroet hadden, lachten den armen Poover
heftig uit.

«Zij-je nog heel? Leeft e nog?» schimpten zij.

Beschaamd en sprakeloos stond Poover op, en trok met waggelende schreden
naar zijn hutje.

*       *       *      *      *

Nu waren zij weer allen weg, die daar maanden lang in de nabijheid
geleefd en gewerkt hadden. Nu was Poover weer alleen in zijn volkomen
eenzaamheid, die enkel nog gestoord werd door het dagelijks
voorbij-ruischen der groote wereldtreinen. Viermaal per dag stormden zij
er voorbij, een s'ochtends** en een 's avonds, in ieder der twee
richtingen. En Poover, die weldra zijn eerste schrik te boven was, kwam
er geregeld nu naar kijken. De schrik Was weg, maar de emotie bleef,
ontzettend. Hij kon niet op de heide of in zijn eenzaam hutje blijven op
de uren dat het groote monster daar voorbij zou snorren. Hij klom op den
dam, staarde de verte in, legde zich plat ten gronde, het oor tegen de
rails. En hij hoorde ze zingen, de rails. Zij zongen voor hem vreemde
wonderen van onbekende dingen. Zij zongen van een gansche wereld, die
hem onbekend was, van een groote eindeloos uitgestrekte wereld, waar hij
nog nooit den voet in had gezet, waar hij hem nooit in zetten zou.
Aldoor, aldoor lagen zij eindeloos stil en klagend-zacht te zingen, maar
als de groote trein zou komen, zongen zij schriller en harder, als uit
de zachtheid van hun lange droomen opgeschrikt. Zij sidderden weldra, en
gilden, als werden zij gefolterd, als werden zij verwoed, wraakzuchtig.
Dààr was de trein. Ginds aan den verren, verren horizon vertoonde zich
zijn donkere stip. En telkens weer was 't, als den eersten keer, een
klein, zwart, overhaastigkrabbelend en hijgend beestje, dat door zijn
eigen woede tot een reuzenmonster scheen te zwellen, dat vlam en rook
uitspuwde, dat donderend als een kogel door de van elkaar gescheurde
lucht floot, en in een furie van metaal-en-stoom-gegil verdween.

Poover, een tiental schreden, in de heide achteruitgedeinsd, keek, in
roerlooze emotie, naar het schouwspel. En, als in een weerlicht, zag hij
iets van 't leven van den trein: de open vuurmond van het monster, die
werd volgestopt met steenkool, den machinist, die met gespannen aandacht
door zijn raampje naar den einder keek, als door een reusachtigen bril,
en, in de lange prachtige luxe-wagens, gebaren en houdingen van
menschensilhouetten: heeren die rookten, achterover op de roode kussens
uitgestrekt, heeren en dames voor de raampjes aan de tafel: de heer rood
en dik, met etenden mond, de dame fijn en elegant, in lichte blouse en
donkeren hoed, glimlachend voorovergeheld naar den heer.

Dat was het groote leven waar de rails van zongen, het vreemd-wonderbaar
leven waar Poover niets van kende, waar hij alleen van kende dien
weerlicht-straal van snel voorbij vliegende silhouetten, die hij maar
nooit van dichter bij zou mogen zien. O! hoe graag had hij ze nu eens
goed willen zien Hoe graag had hij hem willen stil zien houden, dien
prachtigen, steeds woest voorbijsnorrenden trein, al was 't ook maar
één enkele maal, om iets van al dat wonderbare, onbekende leven te
vernemen, hij die nu plotseling begreep dat hij nog niets wist van de
wereld, hij die daar heel zijn leven in de doodendste verlatenheid
gesleten had, die nooit een mooie vrouw gekend had, die nooit een groote
stad gezien had, die nooit van een lekkeren maaltijd had geproefd.

Het werd in hem een soort van heimwee, van ziekelijk, kwellend
verlangen. Hij stond daar elken ochtend, elken avond, met groote oogen
van emotie en verlangen, als een bedelaar. Het personeel van de treinen,
dat hem weldra kende, dacht dat hij werkelijk,** een bedelaar was, daar
altijd op diezelfde plek, in de buurt van het armzalige hutje, en soms
werd, hem,** in 't voorbijsnorren iets toegeworpen: brood, een flesch
bier, een of ander kliekje uit den restauratie-wagen. En altijd, altijd
stond hij daar, in daglicht of bij duisternis, met zijn zoo vreemd, van
allen onbekend verlangen, zijn heimweeïg verlangen naar die prachtige
groote treinen, mar dien wilden, meesleependen stroom van het onbekend,
voor het eerst aan hem zich openbarend, groote leven.

*       *       *      *      *

Zoo stond hij daar ook weer op een Novemberavond, wachtend op den dam,
't gezicht gekeerd naar de verre lichtjes-flikkering in 't Zuiden, van
waar de trein nu komen moest. De nacht was kil en helder, flonkerend van
sterren, met laag aan den gezichtseinder een fijne sikkel-maan,
scheefhellend in zacht-droomerig-glanzen over de verre zwarte kruinen
van de bosschen. Er was een kalm-harmonieuze stemming in den nacht. Het
donkere van 't uitspansel versmolt zich in de donkerstreep der wouden,
de verre lichtjes van de spoorbaan mengden hun zachte tinteling in
't zacht geflonker van de manesikkel en de sterren.

Poover hurkte neer, drukte zijn oor tegen de rails. Zacht-melancholisch
zongen zij hun geheimzinnig lied. En 't was of deze kalme harmonie niet
neer gestoord zou worden, en of de trein, die blijkbaar reeds vertraging
had, nu heelemaal niet meer zou komen.

En Poover, die anders nooit van uur noch tijd wist, dacht nu;** wat is
hij laat, van avond**? En in hem kwam iets van angst en droefheid, als
een vaag voorgevoel van ramp. Maar heel, heel in de verte begon een der
tintelende lichtjes als 't ware naar hem te knipoogen, en de eensklaps
schriller zingende rails schenen aan zijn oor te roepen: «jawel, ik kom,
ik kom....»

Het was de trein. In de duisternis kon Poover het zwart, hijgend beestje
niet ontwaren, maar in de trillende flikkering van het, als door een
storm gezweepte, bliksemsnel vergrootend licht, kreeg hij dadelijk den
indruk dat de trein met een ongewone, schrikwekkende snelheid
aangevlogen kwam. De sidderende rails gierden letterlijk onder het
naderend morren van de wielen, de grond dreunde, het licht werd als een
sprankelende brandtoorts, als een laaiende vuurbaak, met rechts en links
uitslaande stoom- en vlammenflarden, en plotseling was 't als een
nachtmerrie-verschijning in een aardbeving: een rood-en-zwarte,
donderend neerploffende massa, een plettering van metaal, een
splintering van hout, een brijzelen van glas, en dwars door alles heen
het doodsgegil van menschenstemmen...

Als een gek was Poover brullend op de heide weggehold, als een gek kwam
hij terug, de vuisten op zijn slapen, de oogen uitgepuild, schreeuwend,
huilend, snikkend in het oorverscheurend fluiten der locomotief, die
daar tot halver hoogte in den grond geboord, onder de wrakken der
wagens, als een enorm, ter dood gewond beest lag te blazen en te
brullen. Hij werd omvergeworpen, onder de voeten getrapt, hij sprong
weer op en viel weer in elkaar, uitglijdend in lauw kleverig vocht,
gewond door scherpe splinters, stikkend in rook en vlammen-walmen,
gillend in 't gegil der vluchtenden, gillend in 't aanhoudend,
afschuwelijk, oorverscheurend gillen der locomotief.

Toen vluchtte hij, als in een stormloop, naar zijn huisje.

- Nou hê 'k het gezien! Nou hê 'k het gezien!» gilde hij. En in zijn
hutje zag hij 't weer, zag hij de kermende slachtoffers, die men daar
reeds binnen had gedragen: de mannen en de vrouwen, plat ten gronde, op
dekens en op kussens uitgestrekt, allen zoo rijk gekleed, met zijde en
juweelen, maar 't lichaam van elkaar getrokken, met bloedende stompen
van armen en beunen, met brekende Dogen in grauwe gezichten, met
wringende handen en smeekende lippen om genade en verlossing door den
dood.

Een vale gloed sloeg door de kleine raampjes op dat gruwelijk
schouwspel, en in den schrikwekkenden warboel van de ramp zag Poover den
verongelukten trein nu branden. De roode vlammen sloegen uit den zwarten
puinhoop als een hel ten wemel op, in het nog steeds aanhoudend gillen
van de stervenden, in het nog steeds aanhoudend brullen van de
stoomfluit der locomotief, als van een stervend beest, dat tot het
laatst gefolterd wordt.

Ho!** ho!... ho! ho! nou hê 'k het gezien! Nou hê 'k het gezien!....» En
snikkend holde Poover uit zijn huisje, in dwarsche vlucht over de heide,
door het afschuwelijk gedruisch der ramp achtervolgd, naar de verre
zwarte bosschen.

Hij viel er neer op mos en droge blaren; hij stond weer op en holde
verder, dieper in de diepte van de bosschen, tot aan een soort van kuil
begroeid met wilde ranken, laatste overblijfsel van een vervallen
boschwachtershuisje, waar hij niets van 't afgrijselijk gedruisch meer
hoorde. Daar kroop hij in weg, als een doodgejaagd beest in zijn laatste
schuilplaats. Den ganschen nacht bleef hij er zitten, stom-roerloos
sidderend in elkaar gedrongen, met klapperende tanden en van schrik
wijduitgezette, strakstarende oogen.

Met 't eerste ochtendlicht kwam hij er uit gekropen en vond nog enkele
braambessen, die hij, flauw van den honger, opat. Toen trok hij takken
van de boomen, en bouwde er een soort van dak mee op, boven den kuil, op
welks bodem hij een bed van droge bladeren strooide.

Den ganschen dag dwaalde hij, verloren, in de bosschen rond, aldoor met
schaarsche braambessen zijn honger stillend. Eerst laat na zonsondergang
keerde hij naar zijn huisje terug.

Zijn knieën knikten en hij struikelde over de hobbelige heide, elk
oogenblik stilhoudend om peilend in de duisternis te kijken en te
luisteren, elk oogenblik bereid om bij het minst alarm weer weg te
vluchten.

Maar niets gebeurde nu. Alles bleef stil. En in den nu zeer donkeren
nacht stond hij aan zijn hutje vóór hij 't zich bewust werd.

Zijn hart bonsde van schrik en gruwel, toen hij het zoo plotseling in
zijn sombere silhouette vóór zich zag verrijzen, en met schorre stem
stootte hij vreemde woorden uit:

«Wie es er doar? Es er doar iemand?»

Een luguber gehuil van zijn hond klonk hem als antwoord tegen.

«Duc! woar zij-je?» riep hij. En hij ging achter het huisje, waar de
hond nog aan zijn hok gebonden lag. In 't hok daarnaast hoorde hij
't zwijntje knorren.

Hij maakte Duc los en dadelijk liep de hond door de openstaande
achterdeur in huis.

Sidderend bleef Poover op den drempel staan. Hij hoorde den hond
snuffelend rond loopen. Poover hield een lucifertje in de hand, klaar om
het aan te strijken, maar durfde niet, uit angst voor 't schouwspel dat
hem daar wellicht zou treffen.

« Es er doar nog iemand?» schor-trilde eindelijk zijn stem. En daar
alles doodstil bleef, streek hij let lucifertje aan en waagde een stap
naar binnen.

Niets meer,.... niemand,.... de doodsche, zwarte stilte van een graf.

Het olielampje stond in zijn bereik: hij stak het bevend aan. Het zwak,
vaalgele schijnsel danste weerkaatsend met grauwe schaduwschimmen, op de
naakte muren van het akelig krot. Het bruingerookte Christusbeeldje,
boven op den schoorsteenmantel van den haard, scheen als in foltering
zijn kronkelende beenen door elkaar te wringen. Hij boog het lichtje
naar den grond. Daar waren, op den leemen vloer, groote, donkere,
kleverige vlekken: wijd-uitgebreide bloedvlekken; en midden in eene van
die vlekken zat zijn zwarte poes rustig aan den grond te likken. Hij
huiverde en 't lampje trilde in zijn hand. Hij keerde 't naar den haard,
naar de grauwe wanden, naar de zwartgerookte zolder-balken. Niets meer;
niets; alles weg... Hij keek naar 't kooitje. Het sijsje sliep, in een
balletje gerold op zijn stokje, het kopje omgekeerd, het bekje in de
veeren. Hij keek onder de tafel, waar de hond aan 't grabbelen was, en
waar hij plotseling een soort geblaas hoorde. En dààr, tegen den versten
poot teruggedrongen, zag hij Koeb, zijn boschuil, zitten, de oogen zwart
van woede, de beide klauwen in een bloedigen lap gehaakt.

«Hier, Duc!» riep hij, den hond bij zijn staart terugtrekkend. Maar met
een schorren angstkreet sprong hij zelf op zij: het was een bloedende
lap menschenvleesch dien Loeb tusschen zijn klauwen hield.

« Kom,» riep Poover tot zijn hond. Hij nam hem mee naar buiten en spande
hem aan, vóór zijn kruiwagen. Het eene stuk na 't andere laadde hij zijn
schamel huisraad op, en weg er mee naar den verlaten kuil in de donkere
diepte der bosschen.

Den ganschen nacht reed hij zoo heen en weer, en vóór de ochtend kriekte
was het hutje leeg. Het laatst verhuisde hij zijn beesten: het zwijntje
in een houten kist met gaten, de kippen in een korf, het sijsje in zijn
kooi, de poes in een zak, en de uil in een oude, half opgeroeste, met
proppen stroo van onder en van boven dichtgestopte kachelpijp.

Toen de dageraad met paarlemoer de topjes van het roze heidekruid
bedauwde, had hij, zonder een blik nog op de plaats van de schrikkelijke
ramp, zijn hutje voor altijd verlaten.

O! nu wist hij het! Nu had hij het gezien! Nu had hij 't voor altijd
gezien, het menschenleven van de, groote wereld!

En ginds, heel verre nu van alles af'** in 't diepste van de zwarte
bosschen achteruitgeweken en verscholen voor de komst der menschen, werd
hij opnieuw de stugge, dood-verlaten Eenzame van vroeger.



[Illustratie]

«Klok» «Klok».

door

dr. Jaak BOONEN.

De dag grauwde, een oude haan op den dampenden mesthoop kraaide van
dartelen overmoed, jonge haantjes kiekerkieden na, de koeien in den stal
loeiden en de varkens knorden om nieuw voeder.

Het was vroeg in den ochtend op de kleine boerderij. De meid was het
eerste op de been, schreeuwde twee maal op den knecht «Jan, Jan, eruit»,
die dit geroep met een dof «ja» beantwoordde en liep naar achter buiten
den mesthof om brandhout, dat vlak bij de roodsteenenschuur met breed
afhangend dak opeengetast lag. Uit een zwart-grijzen mutsaarden** hoop
trok zij lastig er een uit en legde hem op den houtblok.

Toen ze even kapte, hoorde ze op eens** een geritsel en gezucht. Ze
schrikte, zag rond maar bemerkte niets en luisterde nog eventjes. De
dikste knuppels klief ze in tweeën, het lichtere hout kortte ze met de
handen, het gezicht scheef trekkend en de oogen toenijpend, als het niet
vlot genoeg brak. Weder hoorde zij hetzelfde gerucht. 't Leek een
geronk. Zij liet hou en wapen** liggen, piepte angstig rond en gluurde
dan in de schuur van waar zij meende dat dit vreemd geluid komen moest.

Iets roods, iets vuurroods ontwaarde zij. Het verroerde. Mogelijk lag
een man op het stroo. Zij vloog naar binnen met hoog opfladderende
rokken en liep Jan bijna omver, die met zijn slaperige oogen en gapenden
mond de lucht bestudeerde om te zien welk weder het vandaag geven zou.

Met hijgenden boezem en kloppend hart vertelde ze aan den knecht dat er
iemand in de schuur lag te slapen. Zij had hem gehoord en gezien. Jan
lachte en wilde het niet gelooven. Gedroomd had zij. Maar Trien, bleek
van schrik was zeker van haar oogen. Zij had hem zien bewegen. Een rood
geruiten zakdoek droeg hij om den hals. Hare verbeelding werkte nu zoo
sterk, zij had den heelen mensch goed gezien. Wie mocht het zijn en wat
gedaan?

Jan, die geen moedig hart onder den riem droeg, wist niet wat te doen.
Zouden zij den ouden boer wekken, maar die kon ook geen vlieg meer kwaad
doen.**

En was het waarheid? De dienstmeid verstoutte zich. Ze zouden samen door
den ouden stal gaan en van uit de achterdeur stil toezien of er
werkelijk iemand lag. Jan greep een riek, Trien volgde met een gaffel.
Met ingehouden adem en stille voetpasjes gingen zij op de deur aan. Den
kop stak de knecht langrekkend door de deur in de richting van de
schuur. Hij zag niets en schuddebolde. Trien duwde hem vooruit, wat Jan
erg angstig maakte en hij wilde teruggaan. Maar Trien drong hem verder
en wees met den vinger naar de roode plek.

Ja, daar zat iemand op het stroo. Snel trokken zij zich terug tot bij de
huisdeur. Nu raadpleegden zij. Wat zouden ze er meedoen**? Dat kon een
gevaarlijk man zijn. Wellicht een landlooper, een nietsdoener, een
leelijke Pruis. Hij kon gewapend zijn. Blinkende scherpe messen zagen ze
kervend voor hun geesten. Revolverschoten knalden en pangden rond hun
hoofden.

Alleen durfden zij het zaakje niet aanpakken. Na alles gewikt, gewogen
en goed bevonden te hebben, dat ze te licht waren om dien onbekende, een
reus misschien, te lijve te gaan, kwamen ze overeen dat Trien, den
buurman Karel, die sterke armen had en vaar noch vrees kende, zou
roepen.

Jan hield intusschen gewapend de wacht, nauw lettend op een eenigen
afstand of er geen gedrocht uit de schuur te voorschijn kwam.

Het dienstmeisje ijlde met rassche schreden tot bij den kloeken boer,
die op een drie minuten gaans een klein maar net huisje bewoonde.

Room-gelig kleurde zich het opbleekende Oosten. Over de landouwen
welfden kleine grijslichtende wolkjes omhoog, vogeltjes kwinkeleerden,
fladderden en rumoerden lawaaierig in den geurenden boomgaard en de
groene hagen.

't Was een frissche aangename lentemorgen**

Karel werkte in zijn hofje, toen Trien bij hem kwam aangeloopen. Hij
moest medegaan. Daar zat een verdacht, een onheilbrengend man in de
schuur. Zij vertelde eerst wat ze gezien had en meende te hebben
ontwaard. Karel buur was niet bevreesd. Hij had in zijn leven voor
andere leelijke dingen gestaan. Op kermissen had men hem willen doen
loopen gaan. Maar bewust van zijn kracht, bleef hij alleen staan, als de
ander laf wegbeenden en vocht als een woedene leeuw, hakte en kerfde.
Liever liet hij zich kapot slaan dan zich blootweg over te geven of te
vluchten. Met zoo 'n man dacht Trien zullen wij het pleit wel winnen.
Haar opjagende angst stilde.

Voor twee jaar had hij in een naburig dorp waar men hem een geduchtige
rammeling wilde geven, den herberg-inboedel kort en klein geslagen. Een
paar maanden nog maar geleden had hij in «de Roode Ster» twee
duiveljagende Pruissen erg toegetakeld.

En met dezen zou hij ook kort recht spelen.

Jan kwam hem te gemoet. Gelukkig voor hem, hij had de wapens niet moeten
gebruiken. Stil fluisterde hij dat de vent er nog lag te ronken. Karel
zou er hem wel uitdonderen. Het rood schemerde nog altijd boven op het
stroo.

De dienstboden moesten op een tien meter afstand van de schuur gewapend
post vatten en hem geweldig op zijn ribben slaan als hij er uit kwam
gedromd. Door de spitsroede moest hij.

Karel zocht en vond den gewenschten knuppel en ging daarmede op de
schuur aan.

Op een drie passen van de stroomijt, de oogen strak naar boven gericht,
begon hij: «Vriend, ik verzoek u vriendelijk op te staan.» Geen
antwoord. Harder klonken de woorden, die nu een eischend dringend bevel
werden.

Lang genoeg had de man geslapen. Hier was geen logement.

Niets was er te zien. Enkel hoorde men een heel stil geronk.

't Zou wellicht een zatlap zijn, die zijn roes uitsliep en zijn liters
bier uitzweette.

Heller en feller riep Karel «Kom eruit.» En anders.»**

Dat geluid en dat geschreeuw moest een doode levend maken.

Mogelijk ook een vreemde, die de landstaal niet verstond.

Karel, die in zijn jonge jaren in de Rijnprovincie gearbeid had,
herhaalde op zachte, op heftige wijze in geradbraakt Duitsch zijn
bevelen. Doof en stom.

Duitscher was hij ook niet...

Jan, die twee jaar te Luik bij de zandruiters** gediend had, moest hem
in 't Fransch aanroepen. Op het oogenblik kon hij geen gebenedijd woord
eruit krijgen.

«Slapen,» «opstaan» hoe zei men dat weder? Hij kon er niet meer opkomen.
Gekend had hij het. Die woorden alsmede zijn ander Fransch waren
tusschen zijn veldarbeid, in bosschen en hagen verloren gegaan.

Op eens begon hij met schetterende bevende stem te roepen: «Garde à
vous, Présentez-armes**... Joue, joue, joue.»

Trien moest het uitproesten van lachen. Wat trok die Jan daar een
leelijk gezicht. En zij herhaalde half lachend «Joue, joue».

«Non** de tonnerre...» sakkerde Jan nog eens.

Maar de gewaande Franschman ronkte en zuchtte door...

Kende Trien ook maar een vreemde taal, zij zou hem wel wakker maken.

De moedige Karel wilde het nog eens beproeven of hij op zijn Vlaamsche
vragen geen bevredigend antwoord bekwam. «Vriend wilt gij opstaan? Het
is meer dan tijd» Maar de vriend hoorde noch sprak. Toen werd Karel's
stem weder barscher. Hij gebood hem op te staan in den naam der wet, uit
Konings naam. Als dat niet hielp dan zou hij naar boven komen en hem
naar beneden smijten. Verder dan vijf minuten in den omtrek kon men zijn
bulderen hooren.

Maar de man zonder taal sliep den slaap der rechtvaardigen.

Dat moest hij hooren of neen was hij dood. En wat dan aangevangen?...
Zij luisterden nog eens, daar zoefde nog iets. Er was nog leven.

Nu begonnen Trien en Jan den buurman op te hitsen.

Dat mensch deed alsof hij niets hoorde.

Dit prikkelde Karel's gespannen zenuwen. Daar moest een einde aan komen.
Hij had hun geduld al lang genoeg getart. Naar boven zou Karel klimmen,
om hem met zak en pak naar beneden te bliksemen. Om zekerder van zijn
stuk te zijn bediende hij zich van een kleine ladder. In de rechter hand
hield hij den knuppel dreigend gereed, met de linker klampte hij zich
sport voor sport vast en keek angstig naar boven. Nu kregen Jan en Trien
eerst voor goed het kippenvlees.

De man moest Karel eens den kop inslaan. Bevend hielden zij hem in het
oog. Toen Karel bijna met het hoofd over het stroo kon zien, vloog een
haan verschrikt weg: «Klok», «Klok». Wat was dat? Over het gansche stroo
was geen levend wezen meer te vinden.

Zij stonden een oogenblik paf. Maar toen begonnen zij allen te
schaterlachen. De haan! Kokkelorus**

Maar hemel toch, dat was nog nooit gebeurd. Nu konden zij niet begrijpen
hoe ze dat niet eerder gezien hadden. Wederom werd er gelachen. Maar
Trien lachte het meest. Karel maakte zich nu boos en meende dat men hem
had willen bij het lijntje krijgen.

De twee dienstboden moesten al hun uiterste best doen om den verbolgen
man tot bedaren te brengen. Hij wilde hen aftroeven en smeed woedend
zijn knuppel naar den haan, die van verre zijn zege onbewust uitkraaide.
Maar zij wisten Karel te overtuigen, dat ze werkelijk meenden dat er
iemand op het stroo te slapen lag. Hij moest mede binnenkomen en de
koffie drinken. Anders zou de baas, aan wien ze de grap gingen
vertellen, niet tevreden zijn. Het oudje was er mede in zijn nopjes.
Sedert lang had hij zoo hartelijk niet meer gelachen. Daar moest op
gefeest worden. Spek en eieren werden in de pan geslagen. Een dikke
koffie schudde de meid op. De gebeurtenis werd onder veel lachen twee,
drie maal verteld. Als de buikjes verzadigd waren, bedankte men Karel
voor zijn heldhaftig optreden, die liefst had dat men er verder over
zweeg.

Die verdomde haan!...


[Illustratie]

Een lustige broeder,

door

dr. Jaak BOONEN.

«OPSTAAN, hier niet blijven liggen.»

Een fatsoenlijk mensch belt eerst aan mijn hotel» zei dronken Harike,
liggend met romp en kop diep ineen gedoken in een hooihoop; zijn beenen
even uit het spichtige dorre gras naast een pet met breede voorklep en
een bundel biezen. Nog grommelde hij eenige woordjes en ronkte zijn roes
verder.

De gendarmen, die hem gewekt hadden om te hooren en te zien wie daar
onder den blauwen hemel tabernakelde, lachten en gingen verder. 't Was
hun geen onbekende. 't Was weder Hari, altijd dezelfde.

Woning heeft de man niet. 's Zomers slaapt hij waar zijn waggelende
beenen hem het eerst doen ineenstorten. 's Winters zoekt hij
nachtverblijf bij den eenen of anderen boer. Daar slaapt en droomt hij
zoo goed en zacht ais een kind in zijn weelderige wieg.

't Is een jonggezel van in de vijftig jaren, maar hij heeft nog gezonde
knoken aan het lijf, door alle weders en lucht verhard en gestaald, en
een goede maag, die veel, heel veel spoeling wenscht en bekomt.

Meestal draagt hij een frak, een oude afgedankte trouwjas, die in zijn
plooien en vouwen hooitjes en strooitjes bergt ais teeken van zijn
nachtelijke tochten. Zoo gauw zijn broek versleten is, krijgt hij een
afgedragene bij een «goeden braven Heer». Die is nieuw voor hem. Hij
kent zijn klanten, die niet zouden willen dat hij in lompen over de
straat zwenkt. Zijn voeten steken in groote schoenen, die niet op zijn
leest geklopt werden. Meestal is zijn halskraag van de witsten niet.

Doch dit steekt niet erg af met zijn vel, dat niet van water houdt.

Hij moest nu en dan eens geschrobd worden, oordeelden de lui.

Stoelenvlechter van beroep is Hari. En drinkebroer van eerste klas.
Eerlijk en braaf. Deftigheid zijn leuze. Drinken zijn alledaagsche motto
en hoofdwerk. Vosslim. Zonder veel werk en zonder eigenlijk bedelen alle
dagen zijn botten vol drank.

Als hij 's morgens in de vrije lucht ontwaakt, wrijft hij zich de oogen
eens goed uit. Vindt hij dadelijk geen beekje of wat water, dan maar
door. Straks zal hij zich wel ergens kunnen wasschen. Dikwijls vergeet
hij het. Met zijn waggewiggelende biezen op den rug en de pet diep
achter op den kop gaat hij op weg niet wetend naar links of rechts,
vraagt zich peinzend af waar hij gisteren geweest is, waar heden iets
los is. Dan vandaag naar den anderen kant, steekt zijn aarden pijpje aan
en dampend ais een schoorsteen trekt hij de eerste herberg binnen om een
verkoelenden borrel, die hij voor zijn ontbijt houdt. Hiertoe bewaart
hij altoos vijf centen van daags te voren. Moest hem de bazin een tweede
druppel ingieten, heel vriendelijk; weigeren doet hij niet of nooit.

Lippensmakkend ijlt hij verder op zoek naar wat werk, een bete broods en
veel, veel borrels...

In lente en zomer leeft Hari in voortdurende feestweelde.

Alle Zondagen en de meeste werkdagen is er dan hier, dan ginder iets te
feesten. Dat weet hij beter dan iemand, dit staat zoo vast in zijn
grijzenden kop ais in den Maastrichter almanak.

Hij kent al de feestjes, de groote en kleine kermissen, de veemarkten,
de verkoopdagen, de trouwdagen van de beste ingezetenen...

Daags voor de kermis komt hij met zijn biezen het dorp in «Geen**
stoelen of matten te vlechten?» Langs de straat vliegen de huisdeuren
open, winkelbelletjes schellen, nieuwsgierigen komen buiten piepen,
kinderen roepen zegevierend: «Harike is daar.» Nu zet hij zijn
vroolijkste gezicht op, vlecht soms hier en daar wat, vraagt of men
kermisgereed is of** 't baksel goed gelukt is, of Hari ook een stukje
krijgt.

Bij de goede boeren, de enkele renteniers, bij den pastoor en den
burgemeester weet hij praatjes naar hun zin te verkoopes. Te herstellen
viel er niets--dit wist hij voorop--hij wenscht hun dan een goede
vroolijke kermis. Zonder rechtstreeks iets te vragen wordt hem
kermisgeld in den zak gestopt. Hij heeft met goede lui te doen, die
kunnen lijden dat de zon in het water schijnt.

Nergens was hij uitgenoodigd en toch ging en kwam hij overal. Vast
overtuigd is hij dat hij de gast van het gansche dorp is.

Aan de jonge meisjes wenscht hij een goeden vrijer, de jongens een mooi
lief kermismeisje. Dit was water op hun molen. Hari moest met de
kermisdagen maar eens aankomen. Hij dankte en zou het bij gelegenheid
wel doen. Alle menschen moeten leven en Hari ook.

In de koffiehuizen, waar de herbergprinsesjes hoekjes en kantjes netjes
afstoften, de glazen spoelden en waschten, de koperen knoppen van deuren
en vensters glanzend blinkten, trekt Harike de sluizen zijner
welsprekendheid wijd, wijd open...

Hij weet hun te vertellen en op te schroeven dat het goed kermis zijn
zal; dat de bewoners der omliggende dorpen goed op zullen dagen, dat
verschillende clubben van heinde en verre zullen afgefietst komen.

Lieske, Betje, Antje en Netje hadden de groeten van hun vrijers. Hij had
ze gezien en gesproken. Vroeg zouden ze morgen hier zijn, ze dachten
zich goed te vermaken met hun lief poesjes. Van hun vrijages was hij op
de hoogte. Sloeg hij ook al eens den bal mis, dan wist hij zich met een
schaterlach uit den slag te trekken. Overal kreeg hij een borrel,
vandaag een heelen grooten omdat het kermis was--en hier was het stil om
te doen. Als de late avondzon aan de westerkim vuurrood onderging, heeft
Hari den vooravond der kermis goed ingezet en zingend trekt hij naar een
aangewezen schuur, die hem tot slaapleger dient. Hier slaapt hij
gedurende vijf dagen zijn kermisroes uit en laat zijn biezen
ongeschonden veilig liggen.

Den Zondag morgen wascht hij zich Paaschwit bij den herbergzamen boer.
Vandaag moet Hari deftig er onderuit komen. In witten halskraag en
zuiver hemd--gisteren bij een goeden vriend met een onnoozel oogknipje
en een korte vingerwijzing opgedolven--en uitgeklopte kleederen, gaat
hij na eerst eentje gepakt te hebben naar de hoogmis. Hij bidt en dankt
den Heer, dat Hij hem laat eten zonder gezaaid noch gemaaid te hebben.
Bij den afloop der kerkelijke diensten meldt hij zich heel beleefd bij
den voorzitter der fanfare of schutterij aan. Hij biedt zoo als ander
jaren zijn diensten aan.

De menschen waren over hem tevreden. Hij mocht weder vaandrig of
piekdrager zijn; hij mocht weder den standaard of de dikke trom der
fanfare dragen. Zijn aanstelling vroolijkt hij luide uit. Hij vertelt
als een groote gebeurtenis aan iedereen dat hij de kermis met zijn
tegenwoordigheid komt opluisteren. Gek doen staat nu eerst voor goed op
zijn kermisprogramma.

Zegevierend huppelt hij de herbergen in, groet vriendelijk de lui en
krijgt den meesten drank geschonken.

's Middags weet hij behendig ergens zijn beenen onder de
kermis-dischplank te schuiven. Maar in den namiddag begint eerst zijn
vroolijk leventje.

Zijn pet en jas smukt hij fijn met bloemen en flarden op. Dit vestigt
dadelijk de aandacht op hem van groot en klein, die gunstig voor hem
gestemd worden. Naar links en rechts loopt hij alhoewel hij nergens zijn
moet. Hij draaft achter de hoofden der vereeniging. Die moet hij bij hun
jas houden en die brengen hem drank in den maagkelder.

Als de fanfare--daar heeft hij de meeste pret bij--uit haar koperen
speeltuigen een schetterende muziek doen opklanken, danst Hari als een
dartele jongen van vijftien jaar. Lustig, vrolijk, herberg in, herberg
uit, trekken de muzikanten het dorp rond. Fratsen en kwinkslagen van
Hari worden als tusschenspelen gegeven. 's Avonds heeft de man het lijf
vol drank op de kas der vereeniging. Zooals de eerste dag, zoo gekt hij
de ander** dagen om.

Den zesden morgen scharrelt hij zijn biezen bijeen en gaat naar een
ander** kermis, eerst in het dorp nog eens loerend of er geen navierders
zijn, dan plakt hij er den voormiddag nog bij...

Dan verder op zoek naar vreugde met kosteloozen drank overgoten...

Zoo vliegt de jolige zomer voorbij met zijn wonne en zonne.

De herfst met zijn sombere en korte dagen, de winter met zijn nijpenden
vorst en koude sneeuw zijn niet bij machte Hari weemoedig te stemmen.

Daar komen nog eenige nakermissen, die hij goed medeviert. Nergens
vertoeft hij nu lang. Hoort hij onderweg kanonnetjes ergens afvuren,
dadelijk slaat hij die baan in. Er heen. Daar trouwen of ondertrouwen
ze--en daar wordt drank, veel drank ten beste gegeven. Daar mag Hari ook
bij zijn en zijn kannetje van medenemen.

Om dezen tijd vieren de in-verlof-zijnde boeren plechtig de feestdagen
van de beschermheiligen hunner parochiën. Eer al die heiligen hun
waslicht hebben, vliegen er veel weken voorbij en Hari heeft er zijn
drinkpenning geofferd en meer nog ontvangen.

Voor en na het blanke kerstfeest wenscht hij enkel de gegoeden een zalig
hoogtij.

Gansch den maand Januari heeft hij noodig om zijn klanten een gelukzalig
nieuwjaar te wenschen. Als de menschen hem ook al zeggen dat hij er zoo
erg laat mede afkomt, dan weet hij te antwoorden dat hij het erg druk
gehad heeft. Zijn wenschen zijn daarom niet minder oprecht. Beter laat
dan nooit.

Met Februari begint de stille tijd, het kalme sezoen** voor Hari en hij
vervlecht de biezen waarmede hij maanden op en af gedraafd en gesleurd
heeft en die erg veel van regen en wind, zonneschijn en vorst geleden
hebben. Om te lappen zijn ze goed. De menschen zijn nog al gauw
tevreden, daar hij geen hoog loon vraagt. Moest zijn werk blijven duren,
dan kon hij niets meer verdienen. Alle menschen moeten leven en Hari
ook.

Intusschen valt hij toch nu en dan eens met zijn gat in de boter bij
dorpsbraspartijen en de vette gekke vastenavonddagen.

Als hij moe gewerkt is zwiert hij naar koffiehuizen waar hij bij
ondervinding weet dat de menschen van zijn gewonen zeever niets moeten
hebben. De lui zeggen dat ze geen tijd hebben. Hij moet maar gauw zijn
grooten druppel uitdrinken. Zonder iets te betalen mag hij de deur uit.

Anderen, die van zijn met opzet gemaakte ellenlange litaniën niets
hooren willen, geven hem gauw vijf centen om hem vroolijk zonder
binnenkomen langs te zien trekken.

Bij nog anderen gaat hij enkel binnen als er goede vrienden van hem rond
den toog staan. Gauw eentje gewipt en Hari is weg met een «hartelijk
dankje» voor den milden gever.

Hari kent de omstreken op zijn duimpje. Hij kent zijn klanten, zijn
vrienden en zijn vijanden. Iedereen weet en tracht hij naar zijn zin te
praten tot grooter voordeel van zijn dorstige keel, die dagelijks het
hare goed krijgt.

Acht dagen voor Paschen**, staakt hij alle werk. Voor eenige dagen laat
hij biezen en stoelen met rust. De goede week moet voor hem bizonder
goed zijn.

Voor nieuw kleedsel van kop tot teen loopt hij rond en verkrijgt het.
Goed geloovige menschen weet hij wijs te maken dat zoo ze hem niet
helpen in het bekomen van een nieuw pak, hij zijn paaschplichten niet
kan vervullen. Dat zou doodjammer zijn en de Heer van hierboven zou dat
ook niet willen.

En moest het eens gebeuren dat hij stierf dan zou St. Pieter hem aan de
deur laten staan, zoo hij in slecht verzorgd gewaad kwam aankloppen.

Paaschdag staat Hari in een deftige kleeding, vervult zijn christelijke
plichten. Dien dag heeft hij zijn inwoning bij heel brave lieden. Diep
ingetogen, gedwongen ernstig is hij dien dag.

's Anderendaags beginnen zijn zwervende lentesotterniën...

[Illustratie]



COLOFON

 * Eerste publicatie: in de verhalenbundel Van Arme Menschen, P.N. Van
 Kampen en Zoon, Amsterdam, 1901.
 * Dit electronisch bestand is gebaseerd op de publicatie in Flandria's
  Novellenbibliotheek, nr. 105, 1909.
 * Het PDF-bestand van deze editie staat op Internet Archive:
https://archive.org/details/de_eenzame

 * De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde
 spelling, er zijn geen wijzigingen aangebracht.
 * De kwaliteit van het origineel is zodanig, dat niet altijd duidelijk
 is wat er precies staat.
 * Vreemde woorden of schrijfwijzen, evidente en vermoedelijke zet- of
 schrijffouten zijn behouden gebleven.
 * Deze editie bevat heel wat inconsequenties met betrekking tot
 interpunctie, kapitalen, aanhalingstekens en het gebruik van lidwoorden.
 Deze zijn behouden gebleven.
 * Bovenstaande schrijfwijzen zijn gemarkeerd met ** en worden toegelicht
 in de tabel onderaan het colofon.
 * De paginanummers zijn verwijderd.
 * Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.
 * Spaties voor leestekens zijn verwijderd.
 * Het gebruik van guillemets («») is behouden gebleven.
 * Voetnoten zijn verplaatst naar het einde van de alinea met de
verwijzing.
 * De in het origineel cursief gezette tekst is weergegeven als _cursief_,
 de in vetjes gezette tekst als *vetjes*.
 * Gedachtestreepjes zijn vervangen door --, gedachtesprongen door
 5 asterisken.

Johan Boelaert
jboelaert@skynet.be
06/02/2015

*       *       *      *      *

Regel / bron / correctie, commentaar of verklaring
(regel 1 = "Geen rijker kroon dan eigen schoon")

De Eenzame.
 38 / EN LENTE, / EN LENTE.
 60 / en laaggewelfd / een laaggewelfd
 80 / vier /ver
128 / verslinden,  verslinden.
201 / Wilt g'n sigaar rooken?» / «Wilt g'n sigaar rooken?»
232 / «Hawel Poover, schertsten zij, / «Hawel Poover, schertsten zij,»
288 / de spoor /
298 / een s'ochtends / een s' ochtends
345 / dat hij werkelijk, een bedelaar / dat hij werkelijk een bedelaar
347 / werd, hem, in / werd hem in
371 / dacht nu; wat / dacht nu: wat
421 / Ho! ho! / «Ho! ho!
522 / van alles af' / van alles af

Klok Klok
542 / mutsaarden hoop / mutsaard: takkenbos, rijsbos
545 / op eens een / opeens een
550 / Zij liet hou en wapen liggen / Zij liet alles vallen
568 / doen. / doen?
580 / meedoen? / mee doen?
603 / lentemorgen / lentemorgen.
647 / «Kom eruit.» En anders.» / «Kom eruit. En anders.»
659 / zandruiters / zandruiter: iemand die van zijn paard valt. Hier wschl.
spottende naam voor soldaat.
668 / Présentez-armes / présentez-armes
673 / «Non de tonnerre / «Nom de tonnerre
710 / De haan! Kokkelorus / De haan! Kokkelorus!

Een lustige broeder
802 / in «Geen / in. «Geen
807 / is of / is, of
882 / de ander dagen / de andere dagen
885 / een ander kermis / een andere kermis
915 / sezoen / seizoen
944 / Paschen / Pasen





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Eenzame" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home