Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: 1812 - Historische roman
Author: Rellstab, Ludwig
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "1812 - Historische roman" ***


  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van dit    |
  | e-boek op                                                      |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als      |
  | _cursief_. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als            |
  | ~uitgespatieerd~; vette tekst als #vet#.                       |
  |                                                                |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de           |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+



1812


[Illustratie: Een officier drong door de menigte heen, een papier in de
              hand houdende.]


1812

HISTORISCHE ROMAN

van

L. RELLSTAB

UIT HET HOOGDUITSCH

DOOR

J. J. A. GOEVERNEUR

7e DRUK

MET PLATEN



[drukkersmerk]

ROTTERDAM—D. BOLLE

STOOMDRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL—GOUDA



EERSTE BOEK.


HOOFDSTUK I.

Op een zoelen April-avond van het jaar 1812, tegen het ondergaan der
zon, naderde Lodewijk Rosen, een jong Duitscher, het kleine, aan de
afhelling van den Simplon gelegene stadje Duomo d'Ossola. Te voet van
Baveno, aan den Lago Maggiore, gekomen, voelde hij zich vrij vermoeid,
ofschoon zijne wandeling door deze bekoorlijke, door den steilen
rotsmuur der Alpen tegen de barre winden van het noorden beschutte
landstreek verre van bezwaarlijk geweest was, maar hem integendeel
bij elke schrede afwisselende genoegens en nieuwe verrassingen
aangeboden had.

Zij zouden voorzeker een nog levendiger indruk op hem hebben gemaakt,
had hij niet onlangs eerst het zuiden van Italië verlaten, waar
hij, gedeeltelijk op Sicilië en te Napels, gedeeltelijk in Rome,
den winter had doorgebracht. Gaarne zou hij langer in 't schoone
land hebben vertoefd, dat ook nu nog, terwijl het geheele vasteland
door vreeselijke krijgsorkanen werd geteisterd, zijn eigendommelijk
karakter, als eene bij voorkeur door de Goden begunstigde, vreedzame
vrijplaats der kunsten, voor den vreemdeling ten minste, had weten
te bewaren; maar juist die geweldige gebeurtenissen, welke de beide
helften van het overige Europa tegen elkander in het harnas riepen,
waren het, die hem tot eene verhaaste terugreis noodzaakten. Zijne
moeder en zuster woonden te Dresden, in stille afzondering, veeleer
uit neiging dan door de omstandigheden gedrongen, daar het vermogen
der eerste haar eene onbekrompene, zoo al niet luisterrijke wijze van
leven veroorloofde. Zijn vader had hij als kind reeds verloren, hoe?
was hem onbewust, daar zijne moeder zich wel somwijlen enkele duistere
uitdrukkingen over het rampspoedig lot van haren echtgenoot had laten
ontvallen, maar steeds zorgvuldig vermeed, zich duidelijker daarover
uit te laten.—De laatste vier jaren, hoe noodlottig ook, waren zoo
kalm voor Noord-Duitschland voorbijgesneld, dat de beide vrouwen
zich, ook zonder mannelijke bescherming, tegen de gebeurtenissen des
dagelijkschen levens genoegzaam bestand konden achten; thans echter
kwamen de krijgsbenden der fransche legers wederom van alle zijden
oprukken, en Duitschland zag zich bij den aanvang der lente opnieuw
in een onmetelijk legerkamp herschapen. Daarom keerde de jongeling
terug; want zijn hart voelde zich gedrongen, de geliefde moeder, welker
gezondheid daarenboven, volgens het laatste bericht zijner zuster, door
eene borstziekte aanmerkelijk verzwakt was, in een zoo bedenkelijk
tijdsgewricht met raad en daad ter zijde te staan. Hij gehoorzaamde
aan de stem van zijn kinderlijken plicht, ofschoon met een beklemd
hart; niet omdat Italië hem zoo onweerstaanbaar boeide, maar wijl hij
huiverde, zijn ongelukkig, vernederd vaderland te betreden, waarin hij
dieper en bezwaarlijker te heelen wonden ontdekte dan die het zwaard
der Franken het had toegebracht. Reeds vroegtijdig was zijne ziel
tot ernst gestemd geworden; want onder ernstige indrukken waren hare
vermogens ontwikkeld en tot rijpheid gekomen. De akademie, voor anderen
niet zelden eene plaats der onbezorgdste vroolijkheid, was voor hem
eene sombere, strenge oefenschool geweest, want ook de vertroosting,
welke de wetenschappen in staat zijn aan te bieden, was toenmaals
nauwelijks vermogend genoeg, om ernstig gestemde duitsche jongelingen
eenigermate op te beuren, zóó ontmoedigend was de blik op het
tegenwoordige, zóó duister het uitzicht in de toekomst. Sinds een jaar
had hij nu den vaderlandschen bodem niet betreden, sedert twee jaren
moeder en zuster niet gezien; want uit Heidelberg, waar hij het laatste
jaar zijner studiën doorbracht, had hij dadelijk de reis aanvaard. Nu
stond hij weder voor den met sneeuw bevrachten, reusachtigen grensmuur,
die den somberen duitschen grond van de velden van het lachend Italië
afscheidt. Ach, hoe verlangend klopte zijn hart naar alles, wat hij aan
gindsche zijde der Alpen beminde en vereerde, hoe vurig wenschte hij
zich in de armen der zijnen, aan de heilige vaderlandsche haardsteden
terug. Maar wat hij beminde, was in rouwfloers gehuld, wat hij vereerde
smadelijk ontwijd! Daarom was zijn voet huiverig, het vaderland te
betreden, naar hetwelk zijn hart hem toch zoo verlangend voortdreef.

Met deze gevoelens in de borst naderde hij het kleine stadje, de
laatste plaats in Italië, die hem een gastvrij dak zou aanbieden. Een
heuvel ter zijde van den rijweg lokte hem uit, dien te beklimmen,
ten einde nog eenmaal, eer de zon in Italië het laatst voor hem
onderging, een afscheidsblik te werpen op het schoone land, dat vaak
door zulke zachte en vleiende vertroostingen het lijden zijner ziel
had in slaap gewiegd. Door het weelderig opgeschoten gras had hij zich
spoedig een pad gebaand en den top bereikt, vanwaar hij midden in het
kleine stadje nederzag, dat, gelijk in het zuiden steeds het geval
is, tegen den avond eerst recht druk en levendig begon te worden. Op
de velden bloeide en tierde alles in den rijksten, niet eens meer
eersten tooi der lente, terwijl de natuur aan gindsche zijde der
reusachtige, achter de stad oprijzende rotsgevaarten waarschijnlijk
nog in doodschen winterslaap lag gedompeld. Hier echter prijkten
de olmen en kastanjeboomen in vollen voorjaarsdos; een welriekend
tapijt, met ontelbare viooltjes en aurikels bezaaid, spreidde zich
over de velden uit; het graan was reeds hoog opgeschoten; ja, zelfs
de wijnstok had zich bereids met een breed loof bekleed en veroverde
met zijne groene ranken de kleine, sneeuwwitte gevels der zindelijke
woningen. Lodewijk kon ter rechterzijde den rijweg in zijne geheele
lengte overzien; ter linker lagen Duomo d'Ossola's kleine markt en
rechte straten als aan zijne voeten uitgestrekt. Hij zag de vroolijke,
levendige Italiaansche meisjes met hare breede stroohoeden zich op het
plein in bont gedrang dooreen mengen; duidelijk kon hij de kleine kraam
der fruitverkoopster onderscheiden, die hare vijgen en oranje-appelen
in volle manden uitstalde, terwijl vlugge knapen den bal behendig in
de lucht sloegen en fransche dragonders, van welke een piket in het
stadje gelegerd was, vreedzaam op de bank voor het stadhuis nederzaten
en in een vertrouwelijk gesprek gewikkeld schenen. Hij hoorde het
verwarde gedruisch der onderscheidene, tot een onverstaanbaar gemompel
ineensmeltende stemmen van jubelende kinderen, lachende meisjes en
gillende warenuitventsters; terwijl nu en dan enkele tonen van het
gezang eens citerspelers, die een talrijke schaar van toehoorders
om zich vergaderd had, door de stilte van den avond tot zijn oor
doordrongen. Dit woelig bont gewemel van menschelijke bedrijvigheid
en vreugde stak wonderlijk af bij den verheven ernst en de plechtig
zwijgende stilte, die op het steile gebergte heerschten, dat achter de
muren van het stadje zijne graniet-klompen opeenhoopte en, aan den voet
met een blauwachtigen nevel omhuld, zijne besneeuwde kruinen tot in de
wolken opstak.

De jongeling stond in gedachten verzonken, toen eensklaps de schelle
toon van een posthoorn en het lustig klappen eener zweep tot zijn oor
doordrongen. Een met vier paarden bespannen, open reiswagen kwam, van
de zijde van Baveno, den straatweg afrollen en ijlde op het stadje toe.
In dien wagen zaten twee vrouwen. De oudste scheen eene dienstbare;
de jongere, wier donker kleed een wit, doorschijnend kantboordsel
verlevendigde, droeg over den lichten reishoed een groenen sluier, die
juist door een luchtig windtochtje werd opgeheven. Dit gezicht wekte
eene levendige herinnering in het hart van den wandelaar op. Bij zijne
eerste intrede in Italië, toen hij over den hoogen St. Bernard in het
dal van Aosta afdaalde, had hij een vrouwelijk wezen ontmoet, welks
beeltenis niet uit zijn geheugen was gewischt en aan hetwelk hij in
zijne verbeelding een dergelijk uiterlijk herkenningsteeken verbonden
had. Toenmaals namelijk ontdekte hij, bij het bestijgen van den berg de
herberg naderende, op een geringen afstand voor zich uit eene karavane,
naar het scheen van reizende Engelschen, onder welke eene rijzige, op
een muildier gezetene vrouwelijke gedaante, die haar gelaat met een
groenen sluier bedekt had, om het tegen den verblindenden glans der
flikkerende sneeuw te beschutten, zijne aandacht vooral tot zich trok.
Schoon de reizigers slechts eenige honderden schreden vooruit waren en
hij, door een zonderling gevoel gedrongen, alle krachten inspande om ze
in te halen, gelukte hem dit toch niet, daar zij wel door een korten
afstand, maar tevens door een bezwaarlijk te betreden rotspad van hem
gescheiden bleven. Zoo strekte de groene sluier hem tot wegwijzer
door de glinsterende sneeuwvelden, tot ze eindelijk in de donkere
poort van de herberg verdween. Nu hoopte hij des avonds, aan tafel,
het voorwerp zijner, hemzelven onverklaarbare deelneming te zullen
leeren kennen; maar ook in die verwachting werd hij teleurgesteld. Na
enkele uitdrukkingen moest hij vermoeden, dat de ongesteldheid eener
oudere dame, waarschijnlijk de moeder van het jonge meisje, de reden
was, dat beiden op hare kamer bleven. Den volgenden morgen hadden de
reizigers zich reeds op een buitengewoon vroeg uur op weg begeven.
Nauwelijks had Lodewijk zulks vernomen, of een vurig verlangen naar
de onbekende maakte zich van hem meester en, schoon eenigszins over
zichzelf glimlachende, besloot hij zoo spoedig mogelijk haar spoor te
volgen en zijn vroeger voornemen, om hier een paar dagen te vertoeven,
op te geven. Een geoefend, krachtvol wandelaar als hij moest, naar
zijne berekening, vooral daar de weg afdaalde, eene karavane met zwaar
bepakte lastdieren spoedig inhalen. Inderdaad zag hij ook reeds,
na weinig uren, bij eene kromming van het dal, die een onbelemmerd
uitzicht in de verte vergunde, den groenen sluier diep onder zich in
den helderen zonneschijn blinken, en van toen af bleef hij de banier
der hoop, onder welke hij zijn intocht hield in Italië's velden. Met
onvermoeide inspanning vervolgde hij zijn weg; maar het kronkelend
rotspad onttrok het doelwit van zijn streven dikwijls weder aan zijn
zoekend oog. Hoe gelukkig echter was hij, als hij het bij eene volgende
wending weder meer in zijne nabijheid ontwaarde! Zoo bereikte hij,
onder afwisselende hoop en teleurstelling, de lagere streken van den
berg, waar het pad meer effen en gebaand wordt en eindelijk door de
smalle bergwagens kan bereden worden.

Thans was hij de vreemden tot zeer nabij genaderd; nog eenmaal kromde
zich de weg om een steil vooruitspringend rotsblok; hij verdubbelde
zijne schreden om hen daar te bereiken en voor het overige gedeelte
der wandeling hun metgezel te zijn. Toen hij echter den hoek omsloeg,
ontdekte hij, nauwelijks honderd schreden voor zich uit, eene kleine,
geheel met wijnranken omzoomde woning en, voor die woning, twee lichte
reiswagens, hoedanige men in deze bergachtige streken bestendig voor
vreemdelingen in gereedheid houdt. De gids, die den muilezel der
bevallige onbekende bestuurd had, was haar juist in het afstijgen
behulpzaam, terwijl een bejaard heer haar dadelijk den arm bood en naar
den gereedstaanden char-à-banc geleidde. Zou zij dan voor altijd aan
den jongeling ontrukt worden, in hetzelfde oogenblik, waarop hij had
gehoopt haar te zullen bereiken. Te lang had zijne verbeelding zich met
de liefelijke verschijning bezig gehouden, te prachtige luchtkasteelen
daarop gebouwd, dan dat hij deze wreede verstoring van zijn ingebeeld
geluk koelbloedig had kunnen verdragen. Geheel buiten adem snelde
hij voort; slechts eenmaal wilde hij het gelaat van den liefelijken
genius aanschouwen, die hem als aan een zachten tooverband, het land
der kunsten en der schoonheid had binnengeleid. En echter zou zijne
poging vruchteloos geweest zijn, ware niet een toeval, waarin hij een
nieuwen wenk van het noodlot waande te ontdekken, hem gunstig geweest.
In weerwil van zijn spoed toch, zag hij eensklaps iets glinsterends
voor zich in het stof blinken. Het was een armband met gouden slot.
Vol vreugde hief hij dien op, wijl deze vondst hem eene reden aan de
hand gaf, om het rijtuig, dat op het punt was van voort te rollen,
een luid halt na te roepen. De gidsen, die de vreemdelingen verzeld
hadden, keerden zich om en kwamen hem te gemoet; hij echter ijlde hen
haastig voorbij en snelde op den wagen der gesluierde dame toe. „Zou
ik gelukkig genoeg zijn,” sprak hij, steeds gewoon zijne moedertaal te
bezigen, haar in het hoogduitsch aan, ofschoon hij haar tot hiertoe
voor eene Engelsche gehouden had, „zou ik gelukkig genoeg zijn, u een
verloren eigendom weder ter hand te mogen stellen?” Tegelijk reikte
hij haar den armband over. De jonge dame wierp een verwonderden blik
op den vinder en vervolgens op de kleine hand, waaraan zij nu eerst
de ledige plaats ontdekte. „Het is inderdaad de mijne,” hernam zij;
„ik dank u hartelijk.” De toon dezer woorden, die, hoe vleiend en
welluidend ook, op eene wijze en met een tongval werden uitgesproken,
die dadelijk de uitheemsche verrieden, verraste Lodewijk op eene
zeldzame wijze. Hij voelde een blos in zijn gelaat opstijgen en hief
niet dan met eene zekere schuwheid zijne oogen tot de spreekster op,
die juist, hetgeen zij reeds dadelijk bij zijn naderen had willen doen,
den dichten sluier terugsloeg. Toen hij het teeder gelaat zoo eensklaps
onthuld zag, bracht de zachte glans harer schoonheid hem in de uiterste
verwarring. Het was hem, alsof zich plotseling eene heilige aan zijne
blikken vertoonde, zulk een levendig gevoel van eerbied en bewondering
doorgloeide zijne borst. Hare blauwe oogen, met lange wimpers
overschaduwd, bleven een poos lang met de onmiskenbare uitdrukking
van zachtheid en onschuld op hem gevestigd. Een vriendelijke lach
speelde om hare lippen, en door de innemende, edele bevalligheid, die
in alle hare trekken doorblonk, gevoelde Lodewijk zich onweerstaanbaar
getroffen. Te vergeefs poogde hij een antwoord uit te stamelen;
met den blos der verrassing paarde zich die der verlegenheid, en
alsof de gloed, die zijn gelaat bedekte, op dat der onbekende een
weerschijn vond, vertoonde zich een vluchtig rozerood op hare wangen;
zij boog zich, hem vriendelijk, schoon eenigszins gedwongen, vaarwel
groetende. De heer naast haar nam den hoed af, en 't rijtuig rolde
voort. Sprakeloos oogde de jongeling dat na en bemerkte nauwelijks,
dat nog eene tweede, oudere dame, eveneens onder mannelijk geleide, in
het volgende rijtuig steeg en hem voorbijreed. Zijn oog bleef op den
groenen sluier gericht, die door den wind opgeheven, zich meer en meer
in de verte verloor. Lang bleef hij zoo aan den grond vastgekluisterd
staan, tot eindelijk het laatste spoor der rijtuigen was verdwenen
en de achter hen opstijgende stofwolk zich nedergelegd had. Het was
hem, alsof hij uit een droom ontwaakte!——Dat aanminnige beeld
verliet hem niet weder. Door geheel Italië zocht hij het op te sporen,
doch vruchteloos. Trad het ook somtijds door de menigte van nieuwe
voorwerpen, die zich voor zijn oog als verdrongen en een levendigen
indruk maakten op zijn vurigen geest, voor eenige oogenblikken op
den achtergrond, van tijd tot tijd vertoonde het zich nochtans weder
in vollen luister, en de geringste aanraking met gelijksoortige
verschijningen riep hem telkens in zijne gansche levendigheid voor de
verbeelding terug.

En nu, daar hij op den laatsten drempel stond van het romantische
land, evenals toenmaals aan den voorhof, nu blonk hem dat eindpunt
van zijne hoop, van zijne verwachtingen zoo geheel onverhoeds weder
in het oog! Nauwelijks had hij dus de reizigers bespeurd, of met een
kloppend hart snelde hij den heuvel af, om de vluchtige verschijning
ras te grijpen, eer zij hem weder ontglippen mocht; maar het rijtuig,
dat pijlsnel voortrolde, was voorbij eer hij den straatweg bereikt had.
In het stadje moesten de paarden verwisseld worden; deze omstandigheid
gaf hem hoop, het voertuig dáár nog te zullen inhalen, eer het weder
afreed; want het geluk, om met het bekoorlijke wezen (en was hij dan
reeds verzekerd, dat zij 't was?) onder één dak te vernachten, was
te groot, dan dat hij het zich zou hebben durven voorstellen. Hij
verhaastte zijne schreden meer en meer; eindelijk had hij de kleine
markt, waarop wachthuis en herberg gelegen waren, bereikt. Hij zag het
rijtuig voor de deur staan, maar reeds voerde men versche paarden aan
om het verder te brengen. Eene talrijke schaar van nieuwsgierigen had
zich om de reizigers verzameld. Een officier, van de wacht toegesneld,
drong door de menigte heen en trad, een papier in de hand houdende, op
het portier toe, terwijl de jonge dame bij zijne nadering het rijtuig
verliet en hem een paar schreden te gemoet ging.—De officier boog
zich en sprak haar beleefdelijk aan, terwijl echter zijn herhaald
schouderophalen scheen aan te duiden, dat hij aan haar verlangen geen
gehoor kon verleenen. Lodewijk voegde zich thans bij de omstanders;
daar echter de vreemde, die hem gedurig meer gelijkheid scheen te
hebben met het beeld, dat hij in zijne verbeelding omdroeg, zich
op dit oogenblik naar de tegenovergestelde zijde wendde en het hem
onmogelijk maakte haar gelaat te aanschouwen, sloop hij in allerijl
om den kring van verzamelden heen en mengde zich aan de andere zijde
onder het gedrang.—Hemel, zij was het zelve! Slechts bleek en angstig
waren hare gelaatstrekken en zelfs een traan was in haar helder blauw
oog zichtbaar. Door een onwillekeurig gevoel gedreven, trad Lodewijk
op haar toe; hoeveel opzien het baren mocht, hij wilde de schoone
gestalte, die hem Italië, het land der wonderen, had binnengeleid, bij
het verlaten van dien heiligen bodem opnieuw begroeten en haar het
ras voorbijgesnelde oogenblik dier eerste ontmoeting in het geheugen
terugroepen. Zijn moed daartoe wies aan, daar hij haar zonder geleide
zag; want buiten den grijzen dienaar voor op den bok en de bejaarde
vrouw in den wagen, die insgelijks in eene dienstbare betrekking tot
de reizende scheen te staan, liet zich niemand bespeuren. Haastig trad
hij dus uit den zich verwijdenden hoop der burgers vooruit. Dadelijk
trof haar blik den zijnen en de schielijke, blijde ontsteltenis, welke
zich over haar gelaat verbreidde, liet Lodewijk geen twijfel over,
of zij herkende hem. Juist wilde hij zich buigen en zijne lippen tot
een groet openen, toen zij, met blijkbare overhaasting, de fransche
woorden: „_Voilà mon frère!_” uitriep en op hem toesnelde. Geheel
verbijsterd, vermoedde de jongeling een misverstand, doch eer hij
zich genoegzaam had kunnen herstellen en in staat was, haar eenige
opheldering te vragen, riep zij hem, voor alle omstanders verstaanbaar,
in het Italiaansch toe: „God dank, broeder, dat gij daar zijt!” en
voegde er fluisterend in het hoogduitsch bij: „Ik ben verloren, als gij
mij verloochent.” Even snel wendde zij zich weder tot den officier, nam
het papier uit de hand en gaf het aan Lodewijk over, met de fransche
woorden: „Deze heer wilde onze pas niet voor geldig houden, daar
gij niet bij ons waart. Dat komt van uwe wandeling langs romaneske
zijpaden, lieve broeder!—Gij zijt graaf Wallersheim,” lispelde zij hem
tevens in het hoogduitsch toe.

Hoe bevreemdend en zonderling dit alles ook aan Lodewijk mocht
toeschijnen, zoo begreep hij toch lichtelijk, dat het hier geheel in
zijne macht stond, het bekoorlijke wezen, dat angstig, met tranen in de
oogen voor hem stond, een gewichtigen dienst te bewijzen. Zonder zich
dus lang te beraden, besloot hij haar in hare list te ondersteunen en
antwoordde: „Wees gerust, lieve zuster, ik zal met dien heer spreken.”
Om tijd te winnen en tevens eenigermate met de toedracht der zaak
bekend te worden, wendde hij zich hierop tot den officier met de vraag:
„Gij zult dus zoo goed zijn, mijnheer, mij de bezwaren, welke gij tegen
onzen pas schijnt te hebben nog eens te herhalen? Gij beseft licht, dat
vrouwen in dergelijke zaken minder bedreven zijn.”—„Van dit oogenblik
af,” was het antwoord, „koester ik geen de minste bedenking meer.
Gij stondt op den pas als de begeleider van de gravin, uwe zuster,
vermeld, maar waart niet tegenwoordig. Dat scheen verdacht. Wel is waar
verzekerde mij de gravin, dat gij u slechts voor eenige oogenblikken
hadt verwijderd en te voet een zijpad waart ingeslagen, om u aan gene
zijde der stad weder bij haar te voegen; maar onze bevelen luiden voor
grensplaatsen als Duomo d'Ossola zóó stipt, dat ik genoodzaakt zou
geweest zijn, de jonge dame te verzoeken, zich zoo lang hier op te
houden, tot gij, heer graaf, op wien de pas luidt, weêr zoudt aanwezig
zijn. Wees echter verzekerd, dat ik dadelijk een mijner manschappen
in de richting van Sempione zou hebben uitgezonden, om u van deze
belemmering te onderrichten. Intusschen moet ik u toch waarschuwen, u
niet weder van de zijde der gravin te verwijderen, daar de bevelen,
voor zoo ver ons gebied reikt, overal van dien aard zijn, dat gij licht
weder eene soortgelijke vertraging zoudt kunnen ondervinden. Hebt gij
de zwitsersche grenzen achter u, dan houdt ons gezag op, en gij zult
met meerdere vrijheid kunnen reizen.”

Lodewijk was stom van verbazing, vooral toen de oude dienaar van den
bok steeg, hem zonder omstandigheden van den lichten, over zijne
schouders hangenden reiszak onthief, dien in het rijtuig legde en
hem nederig vroeg of hij verkoos in te klimmen. Vrij verward duwde
hij den officier eenige beleefde woorden toe en reikte hem de hand
tot afscheid. De oude rukte de voettrede naar beneden, de beleefde
Franschman was der jonge dame, die zich thans geheel in haren sluier
gewikkeld had, de bediende Lodewijk tot het opklimmen behulpzaam, het
portier werd gesloten, de officier boog zich en herhaalde zijn _bon
voyage_. Lodewijk nam, zonder bijna te weten wat hij deed, aan de zijde
der raadselachtige onbekende de plaats in, welke de bescheidene duenna
hem had overgelaten, en de wagen rolde voort.


HOOFDSTUK II.

Zoo lang men door de straten van het stadje reed en bewoonde huizen aan
den weg ontdekte, nam de schoone gesluierde het diepste stilzwijgen
in acht, terwijl zij Lodewijks begeerte om door eene vraag met den
samenhang van dit hoogst zonderling voorval bekend te worden, door een
stommen angstigen wenk wist in toom te houden. Hij bleef dus eenige
minuten geheel aan zijne eigene vermoedens en gissingen overgelaten en
vond in dat tijdsverloop eene mogelijke, zoo al niet de ware oplossing
van het raadsel. Naar alle waarschijnlijkheid was zijne gezellin eene
Engelsche, misschien wel de dochter van een man van groot aanzien.
De opnieuw losbarstende oorlog had den haat en de waakzaamheid der
Franschen tegen de inwoners van dat land verdubbeld; zij was dus,
vermoedelijk uit staatkundige gronden, genoodzaakt zich van eene list
te bedienen, ten einde een land te kunnen verlaten, dat in het bezit
was der vijanden van haar vaderland en waar men haar zelve misschien
gevangen zou nemen en in gijzeling zou kunnen houden. Het hart van
den jongeling klopte van vreugde bij de gedachte, dat de wonderbare
beschikkingen van het lot juist hem hadden bestemd, om een wezen,
welks zachte bekoorlijkheden hem zoo levendig getroffen, zoo langdurig
geboeid hadden, dezen reddenden dienst te bewijzen. Hij richtte zijne
blikken op haar; sidderende en blijkbaar met moeite ademhalende zat
zij nevens hem. Eindelijk verdwenen de laatste huizen op zijde van den
weg; de landstreek werd eenzaam en woest. Een steil opgaande bocht van
den weg noodzaakte den postiljon den snellen draf zijner paarden met
een langzamen stap te verwisselen, zoodat het verdoovend dreunen van
het rijtuig ophield. Nu greep de schoone gesluierde met onstuimige
hevigheid Lodewijks hand, klemde ze met een warmen, innigen druk in de
hare, en fluisterde uit een overkropten boezem: „Gij zijt mijn redder!
De redder van wat mij op deze aarde het dierbaarst is!” Als door een
doodelijken angst geheel uitgeput, als door het bedwingen der hevigste
gemoedsbewegingen geheel overstelpt, zeeg zij toen, terwijl een
beklemd, hijgend: Ach! hare lippen ontvloeide, op den boezem der tegen
haar over zittende gezellin neder, klemde zich met beide armen aan deze
vast, verborg snikkende het hoofd aan haren schouder en barstte in een
weldadigen stroom van tranen los.

De oude dame, wier voorkomen tot hiertoe slechts koele afgemetenheid
vertoond had, scheen nu toch ook diep geroerd. Zij trachtte intusschen
de weenende tot kalmte te brengen, maar bediende zich daarbij van
eene taal, welke Lodewijk niet verstond en niet voor Engelsch houden
kon.—De onbekende richtte zich weder op, sloeg den sluier terug om
vrijer te kunnen ademhalen, hief de blauwe oogen ten hemel en kruiste
de handen eerbiedig over de borst, tot een ootmoedig dankgebed.
Lodewijk, tot in zijn binnenste getroffen, wilde haar in die heilige
gemoedsstemming niet storen en zag haar lang en verwonderd aan.
Eindelijk trof haar verhelderde, open blik den zijnen weder. „Hoe zal
ik u dit ooit kunnen vergelden!” sprak zij.—„Vergelden?” hervatte de
jongeling haastig, maar met innige warmte. „Het noodlot schenkt mij op
de zeldzaamste wijze een geluk, dat ik nooit had durven verwachten,
en gij spreekt van vergelding? Misschien wel omdat ik van uwe lippen
den zoeten naam van broeder hoorde? Wat heb ik voor u gedaan? Ik
weet slechts, dat gij eenen vreemden, onbekenden eensklaps als eene
heilige uit den hemel verschenen zijt en een onuitsprekelijk geluk
bereid hebt!”—„O, gij weet niet, wat gij door uwe snelle en stoute
beradenheid voor mij geweest zijt.”—Zij wilde voortvaren, maar
werd daarin door den ouden dienaar verhinderd, die omziende, haar
eenige vreemde woorden toevoegde, welke zij in eene, aan Lodewijk
eveneens geheel onbekende taal beantwoordde. Daar er slechts weinige,
gedeeltelijk fluisterende woorden gewisseld werden, kon hij onmogelijk
bepalen aan welken landaard ze behoorden; nu eens waande hij spaansche,
dan weder poolsche woordvormen te onderscheiden. Het rijtuig rolde
intusschen sneller voort en ten tweedenmale werd het nauw begonnen
gesprek afgebroken. Men moest, naar des jongelings berekening, de van
de zijde van Italië vooral steil oploopende straat van den Simplon nu
weldra genaderd zijn, zoodat hij zijne begeerte om al deze geheimen
ontraadseld te zien, tot zoo lang besloot te bedwingen.

Men bereikte eene steile hoogte, waar de weg zich zoodanig kronkelde,
dat men nog eens een vrijen blik op Italië kon terugwerpen. Daar lag
het in de diepte, het land der weelde, door het gloeiend avondrood
met een donkeren purpergloed overtogen; de donkere, boschrijke,
voorgebergten der Alpen strekten zich ver over de bloeiende velden
uit; schuimende beken doorsneden de dalen met goud- en zilverkleurige
slingerpaden; het kleine stadje aan den voet van 't gebergte blonk
glansrijk en wit op den donkeren grond; de verte smolt weg in eene
blauwe schemering en liet geen duidelijke omtrekken meer onderkennen.
„Vaarwel!” beefde het van Lodewijks lippen. Ook zijne reisgenoote
wendde nog eens haar gelaat naar het Eden terug, dat zij nu op het punt
stond te verlaten, eene zachte aandoening verlevendigde hare trekken,
en de lippen schenen over den traan te glimlachen, die eensklaps het
blauw kristal van haar oog met een vochtigen nevel overtogen had.
„Vaarwel!” herhaalde zij met zoete welluidendheid en wenkte met de hand
ten afscheidsgroet. Daar de weg thans al steiler en steiler werd, en de
wagen slechts langzaam voortging, was het geschikte oogenblik daar om
het gesprek weder aan te knoopen. Lodewijk wilde dan ook juist zijne
vraag, om opheldering aangaande het gebeurde, herhalen, toen zijne
reisgenoote reeds uit eigen beweging begon.

„Gij moet zekerlijk verwonderd zijn over wat u bejegend is; maar de
gebeurtenissen, door welke landen en volken thans beroerd worden,
wikkelen dikwijls ook enkele personen in moeielijke en gevaarlijke
ongelegenheden. Dat is met mij het geval. Ik waande mij reeds verloren,
ach! en ik sidderde voor een dierbaarder goed dan mijn leven, toen de
hemel mij in u een redder toezond. Zult gij mij echter ook verder uw
bijstand willen verleenen?”

„Tot aan mijn laatsten ademtocht,” riep Lodewijk driftig.—„Verbind u
tot niets,” viel de onbekende hem in de rede, „voor gij weet, wat ik
van uwe grootmoedige gezindheid vorderen moet. Gij zult nog langer voor
mijn broeder doorgaan, mij als zoodanig op een overhaaste reize tot
in Duitschland vergezellen moeten!—En—dit is voor u zelf met gevaar
verbonden!”

Niet zonder hooghartigheid trachtte Lodewijk de verdenking van zich af
te weren, dat eenig gevaar in staat zoude zijn hem af te schrikken.

„Dat wist ik, en ik ben in mijn vertrouwen niet bedrogen,” hervatte de
onbekende; „maar nog eene moeielijke bekentenis heb ik te doen. Gij
zult mij voor ondankbaar, voor laag, argwanend moeten houden; want ik
moet uw bijstand inroepen, zonder u mijn geheim te mogen toevertrouwen,
daar het niet het mijne is. Anderen hebben er heilige rechten op en de
strengste, onverbrekelijkste plichten binden mijne tong. Weinig meer
dan gij nu reeds hebt kunnen raden, mag ik u ontdekken; want dat ik
geen gravin Wallersheim, dat ik niet eens eene Duitsche ben, zal u wel
niet twijfelachtig meer zijn.”

„Maar welken naam mag ik u dan geven! Zal het noodlot u mij voor eeuwig
onbekend doen blijven?” vroeg Lodewijk op een smartelijken toon.

„Neen, ik vertrouw neen,” antwoordde zij nauw hoorbaar; „maar noem mij
nu zuster; Bianca, als gij wilt. Die naam moet u vooreerst voldoende
zijn.”

„Zuster Bianca!” riep Lodewijk in zoete verrukking. „Zuster! zuster!”
herhaalde hij nog eens. Die heilige naam verbond hem zoo innig met
het bekoorlijke wezen en ontroofde het tevens voor altijd aan zijn
hart, dat hij bij het uitspreken den volsten beker der zaligheid
en den diepsten, bittersten kelk der smart tegelijk ledigde. De
vertrouwelijkste nabijheid was hem vergund, doch terzelfder tijd was
er, dit zeide hem zijn voorgevoel nu reeds, een vreeselijke klove
tusschen beiden geopend, welke hen des te verder vanéén scheidde,
naarmate zij nauwer verbonden schenen.

Hij staarde haar aan en waande eene bekoorlijke droomgestalte te
aanschouwen, die verdwijnen zou, wanneer hij ontwaakte. Zijn hart
klopte met hevigheid; doch hij bedwong zich en verkropte de smart in
zijn boezem.

Bianca brak opnieuw het stilzwijgen af. „Gij ~moogt~ mij niet alleen
zuster noemen,” zeide zij met een vluchtig blosje, „maar gij ~moet~ het
ook, wanneer gij mij niet verraden wilt. Waarlijk, gij zult spoedig aan
dien naam gewennen, zoowel als aan den ongedwongen, gemeenzamen toon,
dien ik dringend vorderen moet, dat voortaan tusschen ons heersche.”

De beproeving werd gestadig sterker voor den jongeling. „Als ik mij
zelf maar niet vergeet,” sprak hij verlegen.

„Dat zult gij gewis niet,” hervatte Bianca; „de gedachte, dat de
geringste misslag voor u en mij hoogst gevaarlijk zou kunnen worden,
zal u steeds op uwe hoede doen zijn; en bovendien zult gij altijd op
mijn gelaat lezen, dat ik u aan uwe broederlijke plichten herinner.
Maar ik moet u nog iets aangaande mijn toestand ontdekken. Gij ziet
mij hier van de verzorgster mijner jeugd en van een ouden getrouwen
dienaar van ons huis vergezeld, de eenigen, die mijn geheim ten deele
kennen. Wij zouden zonder eenig gevaar reizen, wanneer deze alleen er
de vertrouwden van waren; maar tot mijn ongeluk is het reeds verraden.
Weet dan, dat tot Milaan een ander uwe plaats innam.” Hier scheen
het schoone meisje huiverig om verder te verhalen. „Een schandelijk
misbruik,” vervolgde zij sterk blozende, „dat hij van mijn toestand
wilde maken, dwong mij van een tot vluchten gunstig oogenblik gebruik
te maken. Ik kan er thans niet meer aan twijfelen, of hij is daarop uit
wraak een verrader geworden.

Van hier mijn haast, mijn doodelijke beangstheid daar beneden in het
stadje; want elk oogenblik kan het bevel tot onze inhechtenisneming
daar zijn. Wel heb ik een anderen weg genomen, en mijn vroeger
plan, om over Verona te gaan, veranderd, daar de pas, die, zonder
nadere bepaling, van Rome over Florence en Milaan naar Duitschland
wijst, zulks mogelijk maakte; maar hoe spoedig heeft men dat niet
uitgevorscht! Hoe licht kan ook de verrader zelf op dat denkbeeld komen
en ons langs beide wegen laten achtervolgen!—Gij weet nu, wat gij
waagt. Ook dit moet ik er nog bijvoegen; men zou de misdaad, waaraan
gij u schuldig maakt, zeer gestreng straffen.”

„De grootste misdaad ware hier wel lafhartig terug te treden,” sprak
Lodewijk met bedaardheid. „Ik weet niet,” voegde hij er met eenige
aandoening bij, „of voor u te mogen lijden, mij niet nog gelukkiger zou
maken, dan voor u te wagen.”

Bianca zweeg.

De nacht begon intusschen de omliggende voorwerpen met zijn zwarten
sluier te overdekken. De weg werd steiler; reeds verhieven zich aan
weerszijden de zonderlingste, vreemdstaltigste rotsgedaanten, terwijl
de Veriola schuimend en donderend in de diepte neder schoot. Het
reusachtig verhevene van dit schouwspel zoude een sterkeren indruk
op de reizigers hebben teweeg gebracht, wanneer de stemming hunner
gemoederen kalmer en voor het genot vatbaarder geweest ware. Bianca's
krachten schenen daarenboven door de reis en den doorgestanen angst
uitgeput; eene zachte sluimering had haar overvallen. De hevige
gemoedsbeweging verdreef den slaap uit Lodewijks oogen, ofschoon
ook hij door de lange wandeling lichamelijk zeer vermoeid was. De
huiveringwekkende wonderen van den weg, dien hij aflegde, vermeerderden
wel het onrustig golven van zijne borst, doch rotsen, afgrond en
waterval spiegelden zich, als een onstuimige zee, slechts flauw,
verward dooreengemengd en vormloos in zijn oog af. Mijmerend staarde
hij de beelden aan, zonder ze in zijn bewustzijn op te nemen, en dan
eerst, wanneer zij lang voorbijgesneld waren, stegen zij weder als
donkere, onzekere herinneringen in hem op. Zijne ziel zag immers
slechts Bianca's beeld; hij stond verrukt voor de schoone hemelsche
gestalte eener Madonna: hoe kon dan het landschap op den achtergrond
der heilige schilderij zijne oogen van haar aftrekken en aan zich
geboeid houden?

Het was duister toen zij over de eerste, op torenhooge pilaren zwevende
brug heenrolden, waaronder den stroom in den diepsten afgrond zich als
een witte slang sissend heenkronkelde. Spoedig daarop bereikten zij een
posthuis, waar men snel van paarden verwisselde. Bianca was zoo diep
in slaap gezonken, dat zij ook daar niet ontwaakte; het was alsof hare
ziel zulk een vertrouwen stelde op den nieuwen, reddenden vriend, dat
onrust noch zorg haar meer beangstigden.

De weg werd gestadig woester en huiveringwekkender; de Veriola schoot
klaterend in den afgrond neder; hemelhooge rotswanden hieven zich
loodrecht op; slechts weinige starren blonken door de enge opening
der diepgekloofde bergholte. Plotseling kromde de weg en Lodewijks
verwonderd oog zag een wit, reusachtig spooksel voor zich, dat
schrikwekkend tusschen de zwarte granietklompen oprees. Tegelijk
verdoofde een doffe donderslag het gehoor.

Bianca ontwaakte door het gedreun en riep verschrikt: „Hemel, wat is
dat? Waar zijn wij?”

„Het is de waterval aan den ingang der groote gaanderij,” sprak de
oude dienaar, zich omwendende. Intusschen hield de wagen stil en een
heldere straal uit verlichte vensters blonk de reizigers in het oog. De
postiljon klapte met de zweep.

„Wat beteekent dat?” vroeg Bianca angstig; „zouden wij hier aangehouden
worden?”

„Hier is, voor zoover ik weet, de grenspaal van Lombardije; aan gene
zijde der kleine brug bevinden wij ons reeds in Zwitserland,” was
Lodewijks antwoord.

„God zij gedankt,” riep Bianca en haalde diep adem. „Tot zoover dan
verlaat gij mij niet, genadige hemel!” voegde zij er zacht bij en hief
den blik op tot de heldere sterren boven haar.

Middelerwijl traden twee in grijze mantels gewikkelde gestalten op den
wagen toe, de eene met eene lantaarn in de hand; de hooge helmen met
paardestaarten lieten fransche dragonders onderkennen.

„_Votre passeport, Monsieur_,” luidde de beleefde, maar korte en
beslissende vraag.

„De pas, lieve broeder,” herhaalde Bianca en drukte hare hand zachtkens
tegen zijn arm, om hem een teeken te geven, dat hij zich niet vergeten
moest.

Lodewijk kreeg het papier te voorschijn en reikte het over. Hoe
weinig hier ook eene ontdekking te duchten was, zoo bewerkte toch het
bewustzijn van zijn toestand, dat hem de pols rasser sloeg. Bij dag
zou een opmerkzamen beschouwer de onrust in zijne trekken niet zijn
ontgaan; hij was aan voorvallen van dezen aard nog niet gewoon.

De officier begaf zich met den pas in huis; na vijf minuten keerde hij
terug en gaf dien aan Lodewijk over met de woorden: „_Votre serviteur,
monsieur le comte._”

„Voorwaarts!” riep de oude dienaar, en de wagen snelde over de brug op
den waterval aan. Zijn gedonder verdoofde het oor, en witte stuivende
stofwolken omhulden het rijtuig met een dichten nevel. Eensklaps waren
zij verdwenen en een ondoordringbaar duister omgaf de reizigers; het
gedruisch van den nederstortenden stroom vernam men nog slechts dof en
murmelend, als uit de verte.

„Waar zijn wij?” vroeg Bianca.

„Ik denk in het gewelf van eene der gaanderijen, waardoor de straat
voert.”

„Dit is de gaanderij van Trissinone,” liet zich de stem hooren van
den postiljon, niet weinig trotsch, dat hij zijne kennis van alle
verschrikkingen en wonderen van dezen weg in het fransch wist mede te
deelen.

Noch Lodewijk noch Bianca, wier blikken op den waterval waren gevestigd
geweest, hadden bemerkt, dat men eene rotspoort was binnengereden. De
wagen kroop langzaam door het gewelf voort, waarin niet het geringste
schijnsel van licht doordrong. Plotseling echter kwam een flauwe,
vale schemering van boven afdalen; verwonderd blikten onze reizigers
opwaarts en ontdekten eenige fonkelende sterren, die even spoedig weder
verdwenen. Men had zich onder de opening bevonden, die bij dag een
twijfelachtig schemerlicht in deze zwarte rotskloof nederwerpt. Na tien
minuten was men weder onder den vrijen hemel.

Bianca haalde diep adem. „God zij dank,” sprak zij; „ik werd toch een
weinig angstig in dien zwarten afgrond. Maar waartoe dienen toch zulke
akelige gewelven?”

„Vooral tot een toevluchtsoord tegen de lawinen; want men heeft ze
meerendeels aangelegd in streken, waar het nederstorten van deze
sneeuwklompen het menigvuldigst plaats grijpt. Dikwijls heeft men zich
ook door het stoutmoedig doorbreken der rotsen een aanmerkelijken
omweg bespaard. De geheele weg is een reuzenarbeid, gelijk alles,
wat de verwonderlijke man onderneemt, die met zulk een scherpen blik
het gewicht van dezen bouw tot enger verbinding zijner volken inzag.
Wat sinds eeuwen vurig gewenscht was, en waarvoor twintig geslachten
terugbeefden, daar de uitvoering menschelijke krachten scheen te boven
te gaan, heeft deze koen scheppende geest door een enkelen wenk van
zijn machtigen wil tot stand gebracht.”

„Ik bewonder hem! Maar ik geloof toch, dat die duistere genius meer
vreeselijk in het verdelgen dan machtig in het scheppen is,” hernam
Bianca met een siddering terugbevende voor de krijgsgebeurtenissen,
waarop hare woorden schenen te doelen.

„Hij vernielt slechts om te scheppen,” riep Lodewijk met vuur; „op de
lava, die de vulkaan uitwerpt, grondt zich eene schoonere schepping!”

„En vergeet gij hen, die onder den aschhoop bedolven liggen?” vroeg
Bianca.

Lodewijk zuchtte en gevoelde zich tot in de ziel getroffen. Neen, hij
vergat de bedolvenen, vergat zijn vaderland niet, en toch kon hij de
bewondering, die hij voor den man koesterde, voor wien Europa beefde,
onmogelijk onderdrukken. Deze tweestrijd in zijn boezem had hem reeds
meermalen smartelijk gegriefd, en thans zag hij, door zijn terugkeeren
naar het vaderland, waar hij in de nabijheid zou verplaatst zijn van
den vreeselijken krijg, die zijne onweerswolken elken dag dichter en
dichter opeenpakte, nieuwe en nog heviger gemoedsschokken te gemoet.

„Wij zijn geboren,” sprak hij somber en na eenig zwijgen, „om de schuld
onzer vaderen te verzoenen. Het ijzeren rad van het noodlot verplettert
ons; maar niet op hen wentel ik de schuld, die het rechtvaardig vonnis
der onverbiddelijke Nemesis voltrekken. De geschiedenis houdt een
streng, vreeselijk strafgericht. Zij oordeelt daden, niet daders.
Daarom boeten wij voor de schuld onzer voorvaderen, maar ook voor
de eigene; want kunnen wij ons van ontzenuwde slapheid, van diepe
ontaarding vrijspreken? Duitschland——o laat mij zwijgen, want mijn
hart bloedt, als ik daaraan denk!”

Beiden zwegen; de weg kromde zich een weinig in de richting van het
oosten en eensklaps blonk hun de zachte maan, tusschen twee rotskruinen
in den reinsten aether zwevende, vriendelijk tegen, al was zij een
door God gegeven teeken, dat eenmaal na den storm de rust zoude
wederkeeren. Tegelijk rezen boven den zwarten, in de schaduwen van den
nacht gehulden rotswand vóór hen twee zilverblanke sneeuwkruinen op en
kaatsten het maanlicht glanzend terug.

„O God!” fluisterde Bianca, greep de hand harer gezellin en wees op de
flonkerende sneeuwtoppen.

Lodewijk voelde warme tranen over zijne wangen rollen. Hij bracht den
zakdoek voor de oogen en liet den zoeten stroom, die zijne beklemde
borst verlichtte, den vrijen loop.

„Die top links is de Sempione,” sprak de postiljon, zich tot den ouden
bediende wendende.

„Zullen wij dra boven zijn?” vroeg deze.

„In het dorp zijn wij spoedig; dan zijn wij nog twee kleine uren
van den hoogsten top, waar het vreemdelingenhuis gebouwd wordt. Dat
gaat niet voorspoedig sinds een jaar, want het geld ontbreekt. Maar
voorwaarts!” Hij verdubbelde de zweepslagen en weldra had men het dorp
Sempione, dat zeer dicht onder de sneeuwkruin van den berg gelegen
schijnt, bereikt.

Het was hier reeds gevoelig koud. De reizigers vertoefden slechts
weinig oogenblikken, om zich door eene vluchtig genoten verversching
en een glas warmen wijn te sterken; want Bianca dreef tot onverpoosden
spoed aan. De lente was nu spoedig geweken, want na korten tijd bevond
men zich midden in de sneeuw, die aan beide zijden van den weg lag
opgehoopt. Daar de baan niet steil opliep, ging de reis vliegend
voort. Weldra bereikte men den hoogsten top en nu rolde de wagen met
bliksemsnelheid de helling afwaarts. Na verloop van eenige minuten
hield de postiljon zijne paarden staande.

„Wat is er?” vroeg Lodewijk.

„Hm, Signore,” luidde het antwoord, „het jaargetij is niet zeer
gunstig. Men moet voorzichtig zijn. Wij hebben warme dagen gehad en dan
storten de lawinen naar beneden als sperwers op den leeuwerik. Ik moet
een schot doen.” Hij kreeg een oud, roestig geweer te voorschijn. De
knal dreunde dof over de breede ijsvlakte en werd door een donderenden,
duizendvoudigen weerklank gevolgd; doch daarna bleef alles stil.

„Het zal gaan,” sprak de postiljon en dreef de paarden opnieuw aan.

Men verkeerde in angstige spanning; want ieder schilderde zich in
stilte het vreeselijke van eene mogelijke begraving onder neerstortende
sneeuwklompen af. Weinige oogenblikken waren toereikend, om al de
akelige verhalen weder in het geheugen te roepen, die reeds in de
vroegste jaren de jeugdige verbeelding door berichten van deze
ontzettende natuurtooneelen in Zwitserland zoo levendig getroffen
hadden.

Eensklaps donderde en kraakte het dof in de hoogte.

„_Dio Sànto_!” riep de postiljon en zag naar boven. Tegelijk echter gaf
hij het paard waarop hij gezeten was de sporen, hief de zweep op, en
met duizelingwekkende snelheid kletterde de wagen voorwaarts.

Bianca had angstig de hand harer pleegster vastgeklemd. Lodewijk zocht
zijne kalmte te behouden en sprak: „Er zal geen gevaar zijn; deze
menschen zijn hier bekend en ongemeen voorzichtig.”

Hij wilde voortgaan, toen zich een ontzettend gekraak boven hunne
hoofden deed hooren; het was alsof de geheele berg met hen instortte.
De paarden steigerden en deinsden schuw op zijde, zoodat de wagen tot
dicht aan den rand des afgronds werd teruggeslingerd. Doch de moedige
berijder verloor zijne tegenwoordigheid van geest niet, maar dreef de
snuivende dieren met zweep en sporen rusteloos voorwaarts. Het gevaar
van in de diepte neder te storten duurde slechts ééne seconde; het
grootere was men nog niet ontworsteld, want thans knarste en kraakte en
dreunde het schrikbarend rondom de reizigers, die zich plotseling in
eene witte wolk gehuld zagen. De grond beefde, eene geweldige persing
der lucht sleurde Lodewijk uit zijne zitplaats en dreigde hem ter aarde
neder te ploffen, Bianca klemde zich met de kracht der wanhoop aan
hare zoogster vast; de witte wolk verdonkerde zich als tot eene dichte
zwarte rookzuil; een oogenblik daarna onderging de wagen een hevigen
schok, gelijk het schip, dat op eene rots stoot, en bewoog zich niet
meer. De as kraakte, beide vrouwen gilden luid, ook Lodewijk kon een
bangen angstkreet niet onderdrukken. Ondoordringbare duisternis breidde
zich over hen uit. Nog eenige oogenblikken vernam men het klateren des
rollenden donders, een dof gedreun volgde, en eensklaps was alles stil,
zwijgend en donker als in het graf.


HOOFDSTUK III.

„Dat was redding uit den leeuwenkuil!” riep de postiljon. „Wij hebben
nog gelukkig de gaanderij bereikt.”

De woorden vervulden de van angst ontzielden met nieuw leven. „Wij zijn
niet bedolven?” riep Lodewijk ademloos.

„De lawine moet dicht achter ons neergeschoten zijn,” antwoordde de
postiljon, „want de ijssplinters en het sneeuwstof hebben mij half
blind gemaakt.—Maar éene as, mogelijk beide, zal het gekost hebben;
want ik merk wel dat wij wat na aan den rotskant geraakt zijn. Het was
ook geene kleinigheid, zoo in vollen galop de nauwe opening te treffen,
en dat nog wel in het donker!”

Lodewijk hoorde de laatste woorden van den postiljon niet meer, daar
hij bemerkte, dat Bianca naast hem nederzeeg, en hij de onmachtige in
zijn armen opving. „In 's hemels naam, zuster,” riep hij, terwijl hij
haar zacht aan zijn kloppend hart drukte; „zuster wat deert u?”—Zij
antwoordde niet; ook in het rond liet zich geen geluid hooren. Eene
rilling ging den jongeling door de leden. Had het ontzettend oogenblik
allen tegelijk het leven benomen?

Intusschen verdreven lichtvonken het duister. Het was de postiljon,
die vuur sloeg. Bij het flikkerend schijnsel zag Lodewijk, dat Bianca
bleek, met gesloten oogen en lippen in zijne armen lag, en dat ook hare
voedster bewusteloos op de bank was neergezonken.

„Licht, licht!” riep hij driftig.

„Dadelijk, signore!”

De lantaarn was ontstoken en verspreidde een droeve schemering door het
duister gewelf der gaanderij. De postiljon richtte zich op en vroeg:
„Er is toch niemand, die zich bezeerd heeft?—Maar wat duivel, waar is
dan de bediende toch?” Eerst nu bemerkte Lodewijk, dat deze ontbrak:
hij moest van den bok zijn gevallen. „Wij moeten hem opzoeken,” riep
hij en vlijde zijn dierbaren last voorzichtig op de wagenbank neder;
vervolgens sprong hij ter aarde, om gezamenlijk met den postiljon den
verongelukte op te zoeken. Dit was weldra geschied; want zij vonden
hem aan den ingang der gaanderij buiten kennis op den rotsachtigen
grond uitgestrekt. Aan zijn voorhoofd bloedde hij een weinig, doch de
wonde was onbeduidend; ook scheen hij overigens onverlet. De postiljon
wiesch hem met eene handvol sneeuw, die de wind tegen de zijwanden der
opening had aangedreven, het voorhoofd, terwijl Lodewijk hem poogde
op te richten en tot bewustzijn te brengen. De oude opende weldra de
oogen. „Waar ben ik?” vroeg hij, meer verbaasd dan uitgeput. Lodewijk
gunde zich den tijd niet om hem te antwoorden, maar ijlde, de lantaarn
in de hand, naar Bianca terug. Zij scheen gerust te sluimeren, zoo kalm
en zacht waren hare gelaatstrekken. Toen het schijnsel van het licht,
door Lodewijk op de voorbank geplaatst, haar op het oog viel, opende
zij dat, sloot het echter, door den glans verblind, weder even ras,
en haalde diep adem. Lodewijk greep hare hand en noemde fluisterend,
maar met innige warmte haren naam; verbaasd sloeg zij de oogen op en
vroeg vervolgens, als met bevreemding en nog ten halven in hare droomen
verzonken: „Wie roept mij toch?”

„Uw broeder, lieve Bianca,” sprak Lodewijk diep geroerd.

„Broeder! broeder!” riep zij, nog bewusteloos, angstig uit, neigde
zich bevende voorover en leunde zacht aan Lodewijks borst, die, door
zijn gevoel overweldigd, haar aan zijn hart en een zoeten kus op haar
voorhoofd drukte. Daar rees zij eensklaps ontwakende op, zag hem met
schuwe, verwonderde blikken aan, en terwijl zij zich met maagdelijke
beschaming aan zijne armen ontwond, stamelde zij: „Mijn God! De
bedwelming—ik weet niet, wat ik gedaan heb!” Tevens viel haar oog op
de voedster, die, nog bewusteloos en het hoofd op de borst gezonken,
in den hoek van den wagen zat. Eene uitdrukking van doodelijken angst
vertoonde zich bij den aanblik op haar gelaat; zij opende de lippen
tot een uitroep, maar deze stierf weg in een beklemden zucht. Daar
bewoog zich de onmachtige en uitte eenige vreemde woorden. „Zij leeft!
zij leeft!” juichte Bianca, in uitgelaten vreugde de armen om den hals
der neergezonkene slaande en haar met teederheid oprichtende. „O mijne
Margaretha, herkent gij mij?”

Hare omarming was zoo innig, dat Lodewijk hier eene nauwere betrekking
moest vermoeden, dan die tusschen meesteres en dienstbare bestaat. Doch
eer hij daarover had kunnen nadenken, wendde Bianca zich tot hem met de
angstige vraag: „Maar waar is—in Gods naam....” Lodewijk ried, wat zij
vragen wilde, en viel haar in de rede met het bericht, dat de dienaar
zich niet bezeerd had. Juist kwam deze met den postiljon op den wagen
toe. Bianca scheen eene rasse beweging te willen maken om hem te gemoet
te ijlen; de dienaar boog zich echter met eerbied en sprak ernstig:
„Het verheugt mij, dat uwe genade geen letsel heeft bekomen; ook ik ben
het gevaar nog gelukkig genoeg ontkomen.”

Men kon in Bianca's trekken lezen, dat eene zeldzame ontroering haar
binnenste schokte. Zij scheen hevig te kampen met eene begeerte,
waaraan zij niet dan met moeite weerstand bood. De oude bediende scheen
daar echter niet veel acht op te slaan en vervolgde koeltjes: „Nu
moeten wij toch maar spoedig eens zien, of de wagen ook veel geleden
heeft.” Tegelijk greep hij de lantaarn en begon as en wielen nauwkeurig
te onderzoeken.

Bianca scheen uitgeput. „Ik kan nog niet tot mij zelve komen; ook weet
ik immers nog volstrekt niet, wat er voorgevallen is en waar wij ons op
dit oogenblik bevinden,” sprak zij op een matten toon en neigde zich
inniger tegen de borst harer voedster, die bij dit alles een koelheid
en afgemetenheid bleef bewaren, die schenen aan te duiden, dat zij
vreesde, het tusschen beiden heerschend verschil van rang en stand uit
het oog te verliezen.

Lodewijk verhaalde in weinig woorden, wat er was voorgevallen en waar
men zich thans bevond.

„De wagen is zoo goed als in duizend stukken gesprongen,” berichtte
thans de postiljon, die gezamenlijk met Paul, den bediende, de wielen
en assen onderzocht. „De heerschappen zullen wel een oogenblik moeten
afklimmen.”

Lodewijk was de vrouwen daartoe behulpzaam. „Zou de ramp ons lang
ophouden?” vroeg Bianca, op de beide mannen toetredende, die bezig
waren het achterrad te bezichtigen.

„Nu ja, signora,” antwoordde de postiljon en nam eerbiedig zijne roode
muts af, „tot het naaste posthuis, misschien wel tot Brieg, zullen
wij het nog voortsleepen; maar daar zal de wagenmaker ons wel een dag
ophouden. De rechter vooras is door midden gebarsten en het rad houdt
met moeite de spaken nog in de naven. De dissel is ook beschadigd; dat
de kast vrij wat geleden heeft, wil ik niet eenmaal rekenen. Achter
gaat het zoo tamelijk, maar het linkerrad heeft ook uitgediend.”

Bianca wierp gedurende dit verslag bezorgde blikken op hare
reisgezellin en op Paul. De laatste begon eindelijk: „Het zal nog te
herstellen zijn, genadige gravin; als smid en wagenmaker goed betaald
worden, zullen, dunkt mij, weinig uren oponthoud voldoende zijn.
Evenwel mag er thans geen tijd verloren gaan.”

„Ja, mijn vriend,” zeide de postiljon; „maar zoo kunnen wij niet
voorwaarts; een paar jonge boomen moeten er eerst zijn: de een om tegen
de as, de andere om tegen den dissel te binden. Verwenscht is het maar,
dat wij hier bezwaarlijk geschikt hout zullen vinden, want heb ik ooit
goed uit mijne oogen gezien, dan wast op deze hoogte geen enkele stam,
zoo als wij dien noodig hebben; hier is alles laag en krom kniehout.
Een half uur verder naar beneden zal het beter gaan.”

„Laat ons dan zoeken,” hernam Paul; „want voorwaarts moeten wij; hare
genade heeft groote haast.”

De postiljon scheen besluiteloos. Lodewijk vermoedde, dat hij, volgens
den gebruikelijken trant der Italianen, eerst wilde zien, hoeveel hem
deze buitengewone dienst konde opbrengen, en beloofde hem derhalve
eene aanzienlijke belooning, wanneer hij den wagen spoedig weder in
gereedheid bracht. De kleine zwartkop schudde echter bedenkelijk
het hoofd en zeide: „Dat is wel licht gezegd, monsignore, maar niet
zoo licht gedaan. Als de sneeuw om dezen tijd eens begint neer te
ploffen, dan is men geen oogenblik van zijn leven zeker. De eene klomp
brengt de andere in beweging. Ja, als wij strenge vorst hadden. Maar
het is dooiweder en dan, vertrouw wie gij wilt, doch hoed u voor de
lawinen. Het kon licht mogelijk zijn, dat gij lang te vergeefs op onze
terugkomst wachten moest. Bij dag kan men beter op zijn hoede zijn;
ook houdt tegen den morgen het gevaar op, want wat de zon over dag los
gemaakt heeft, is dan naar beneden gestort, en zij moet weder nieuwe
massa's ontdooien. Maar nu, bij nacht, is het stuk niet te wagen.”

Lodewijk besefte, hoe pijnlijk deze vertraging der reize voor Bianca
zijn moest, alhoewel zij het dringendst gevaar ook reeds ontkomen
waren. „Ik verzel u, wij willen het gevaar samen deelen,” sprak hij dus
vastberaden.

„Dat ware goed en wel, monsignore,” antwoordde de postiljon, zonder
aan zijn bedenkelijk gelaat eene andere plooi te geven, „wanneer wij
het met een paar galgvogels te doen hadden, die aan den weg achter de
struiken op den loer zitten. Maar de lawine geeft er niet om, of wij
twee, of drie, of twintig te zamen zijn, en gaat toch haar gang.”

„Laat ons het dan ten minste beproeven, mijn vriend,” riep Lodewijk,
terwijl hij de lantaarn opnam. „Ik wil vooruitgaan.”

Bianca wierp hem een dankbaren blik toe, die hem nog meer in zijn
besluit versterkte. „Hebt gij een bijl?” vroeg hij.

„Bijl en touwen liggen in de kast onder den bok,” antwoordde Paul en
haalde het gevraagde te voorschijn.

„Zoo kom, mijn vriend,” sprak Lodewijk met vastheid tot den postiljon,
„de bediende mag bij de dames blijven.”

„Nu, dan moge Sint Borromeus ons bijstaan!” riep deze half zuchtende,
half verdrietig.

Paul trad voor. „Wanneer iemand gaan moet, heer graaf, dan ben ik het.
Gij zelf blijft dan tot bescherming der dames achter.”

Bianca was in tweestrijd, of zij Lodewijk smeeken zoude, het
waagstuk op te geven, ja dan neen. Dubbele, even machtige, maar met
elkander strijdige plichten en gevoelens bestormden hare ziel. Zijne
standvastigheid liet haar geene keuze.

„Ik ga zelf,” riep hij vol moed uit; „het blijft, gelijk ik gezegd heb.”

Bij deze woorden greep hij de lantaarn en ging voor. De postiljon
volgde hem.

„God moge u behoeden, mijn broeder,” snikte Bianca hem na.

De postiljon, met den weg bekend, nam hem nu de lantaarn uit de hand.
Nauwelijks waren zij vijftig passen voortgetreden, toen hij uitriep:
„Sante Borromeo! Ik geloof, dat de gaanderij versperd is! Zie slechts,
signore, de uitgang is geheel met sneeuw toegesloten. De lawine moet
zich verdeeld hebben en aan beide zijden van den gang zijn neergestort.
Daar zitten wij dus als muizen in de val; want dat de deur achter ons
toesloeg, hebben wij, de hemel weet het, maar al te duidelijk bemerkt.”

Het was inderdaad zoo, als de postiljon zeide. Eenige weinige schreden
waren toereikende, om Lodewijk te overtuigen, dat de uitgang volkomen
gesloten was.

„Wat vangen wij nu aan?” vroeg hij, niet zonder ongerustheid over deze
onverhoedsche gevangenschap onder de aarde.

„Wat wij aanvangen? Wij gaan naar de dames terug, want hier uitkomen
kunnen wij niet, voor men zoo goed is ons in te halen,” hernam de
postiljon.

„Maar zal men ons verlossen?”—„Pah! daar ben ik geen oogenblik bang
voor. Zij moesten in Sempione en in het naaste posthuis wel doof zijn,
als zij deze lawine niet gehoord hadden; en als men mij morgen vroeg
met mijne paarden niet terug ziet, gaan zij wel zoeken, waar ik beland
ben.”

Door dit antwoord eenigermate bemoedigd, keerde Lodewijk weder tot de
dames terug en berichtte haar, in hoedanigen toestand men verkeerde.
Bianca hoorde hem met meer gelatenheid aan dan hij verwacht had,
en zuchtte slechts, met kalme berusting de oogen opwaarts slaande:
„Wij moeten dulden, wat God ons toezendt; Hij zelf wil thans ons lot
beslissen. Zijn wil geschiede—ik ben op alles voorbereid.”

De postiljon, niets buitengewoons in het voorval ziende, zocht haar
gerust te stellen. „Het heeft geen gevaar, signora, men zal er ons wel
weer uithelpen, morgen middag zijt gij frisch en gezond in Brieg, maak
daarop gerust staat.—Evenwel zullen wij toch een sein zoeken te geven.
Zoo groot eene opening is toch licht door de sneeuw te maken, dat het
schot van mijn musket er door naar buiten kan. Als zij ons in het
posthuis, dat geen half uur van hier is, hooren, luiden zij dadelijk de
noodklok, en dan zijn er morgen bij het aanbreken van den dag handen
genoeg om ons uit te graven. Want hooger dan vijftien of twintig voet
blijft de sneeuw op den smallen weg niet liggen.”

Na deze woorden ging de luchthartige, vlugge Italiaan terstond aan
het werk en hief den disselboom op, waarmede hij een luchtgat door de
sneeuw wilde boren. Terwijl hij hiermede bezig was, hoorde men een
doffen knal in de verte.

Bianca rees verschrikt op. „Wat beteekent dat?” vroeg zij bevende.

„Zoo dadelijk zult gij het hooren,” riep de postiljon en luisterde
aandachtig toe. „Daar hebt gij 't! Zeide ik het niet? Het is een tweede
lawine.” De knal liet zich versterkt twee, drie ras opéénvolgende malen
hooren; daarop volgde een lang aanhoudend, schokkend gedreun, alsof
een zware last steenen in den afgrond nederstortte. Het kwam nader en
nader; eindelijk rolde het zoo dicht over de hoofden der luisterenden
heen, dat het gewelf der gaanderij scheen verpletterd te worden. Bianca
klemde zich angstig aan Margaretha vast; ook de mannen verrieden
schrik door hunne verbleekte wangen. De postiljon echter lachte en
riep: „Hier regent het niet door!”—Het gedruisch nam nu langzamerhand
af en smolt eindelijk weg in een dof gemurmel, gelijk aan dat van een
verren stroom, die woest over klippen heenbruist.

„Heb ik nu geen gelijk gehad?” vroeg de postiljon. „Wanneer het geluk
niet gewild had, dat de uitgang voor ons versperd werd, geloof ik, dat
wij den ingang thans bezwaarlijk zouden hebben weêrgevonden.”

Bianca dankte God door een stom gebed, dat Lodewijks grootmoedig
waagstuk verijdeld was geworden.

Intusschen had de postiljon den disselboom uitgelicht, aan welks
uiteinde hij met behulp van Paul nog een langen stok door middel
van touwen vastmaakte. Toen deze in gereedheid was gebracht, om er
de zachte sneeuw mede te doorboren, begaven beiden zich naar de
uitgang der gaanderij, aan de zijde van het dal, ten einde daar eene
opening, in den vorm van een schoorsteen, door te graven. Lodewijk en
de vrouwen volgden hen; want de afloop van de onderneming was voor
allen van zooveel belang, dat zij er van den beginne af ooggetuige
van wilden zijn. Het maken van een luchtgat geschiedde bij wijze van
trechtervormige boring, daar Paul en de postiljon den dissel gestadig
in korte slingeringen omzwikten. Na weinige minuten stortte een zware
last sneeuw uit de verwijde opening naar beneden. „Ha!” riep de
postiljon, „wij hebben genoeg gewroet, het dak zakt in. Waarlijk,”
vervolgde hij, ter aarde gebogen opwaarts ziende, „de maan schijnt
juist door het venster; als ik schieten wil, dien ik haar maar goed
in 't vizier te nemen.” Lodewijk had het geweer medegenomen en
middelerwijl geladen.

„Wij willen er nog een paar sterke proppen opzetten, dan geeft
het meer slag,” meende de postiljon en haalde eenige stukken oud
papier te voorschijn, die hij bedaard kauwde en met den laadstok
instampte.—„Zoo; nu moet ik een weinig naar boven gelicht worden,
opdat de tromp zoo veel mogelijk naar buiten uitsteke; anders hoort men
het schot niet ver genoeg.” Zonder omstandigheden liet hij zich door
Paul en Lodewijk op de schouders tillen, en schoot nu zijn geweer af.
Een doffe knal deed het gewelf daveren; duidelijk hoorde men het geluid
zich van berg tot berg voortplanten. „Bravo, bravissimo!” juichte de
postiljon, niet weinig over zich zelf voldaan. „Maar nu is het _da
capo_, anders verstaat men het niet.” Hij laadde en vuurde op nieuw,
en ten derdenmale. „Braaf,” riep hij, „nu is er geen bezwaar meer, nu
zullen zij ons niet vergeten. Maar om de lucht wat te zuiveren, willen
wij aan de andere zijde ook zien, wat wij doen kunnen.”

Hij ging met zijn disselboom naar het andere einde der gaanderij, en
bracht daar eene soortgelijke opening door de sneeuw tot stand.

De vrouwen hadden intusschen weder met Lodewijk in den wagen plaats
genomen, om daar het aanbreken van den dag geduldig af te wachten.
Reeds na weinige minuten hoorden zij een verwijderd klokgelui. Het was
de klok, waardoor van posthuis tot posthuis het teeken wordt gegeven,
dat zich op de baan iemand in gevaar bevindt. Zoo waren zij dan van
hunne redding verzekerd, en met kalmte hadden zij het oogenblik kunnen
verbeiden, waren de hun dreigende gevaren door deze vertraging niet,
als golven der zee bij wassenden vloed, al hooger en hooger komen
opstijgen. Nog tweemaal liet zich de donder van neerploffende lawinen,
schoon op grooten afstand, vernemen en vermengde bange siddering
voor die verschrikkelijke natuurverschijnsels niet de smartelijke
gewaarwordingen, welke Bianca's borst doorwoelden. Voor Lodewijk was
elke minuut in dit vertrouwelijk, donker toevluchtsoord aan de zijde
der geliefde doorgebracht, een onschatbaar gewin. Zoo ongelijkmatig
weegt het noodlot zijne gaven in dezelfde schaal aan ons stervelingen
toe!


HOOFDSTUK IV.

Tegen den morgenstond hadden uitputting en vermoeidheid allen
overweldigd, en de oogen gesloten, die zorgen en kommer lang wakend
hadden doen blijven.—Een schot, welks donderende weerklank de doodsche
stilte afbrak, deed de reizigers eensklaps ontwaken. „Dat is het teeken
van redding,” riep de postiljon, die naast Paul op den breeden bok
had plaats genomen, en door dien uitroep Bianca's ontsteltenis in de
levendigste vreugde veranderde. „Wij moeten dadelijk antwoord geven,”
voegde hij er bij, greep zijn geweer en begaf zich naar den uitgang,
aan de zijde van Brieg, waar hij zijn schot door de opening losbrandde.

Terstond verhief zich een luid geschreeuw van vele mannenstemmen zeer
nabij de plaats, waar de reizigers zich bevonden.

„De sneeuwlaag kan niet diep zijn,” riep de postiljon vroolijk uit.
„Binnen weinige uren zijn wij misschien reeds verlost.”

Er verliepen geen tien minuten, of reeds vertoonden zich eenige mannen
op de sneeuw aan den ingang, zoodat men met hen spreken konde. Spoedig
hadden ze eene opening gebaand, door welke men te voet naar buiten
konde komen, schoon deze aan den wagen nog geen doortocht vergunde. Zoo
was dan de poort der duistere gevangenis ontsloten! Lodewijk leidde
de geliefde over de opeengepakte sneeuwheuvels in de vrije lucht. Met
zoeten wellust begroetten beiden het schoone daglicht weder. Uit het
duister graf traden zij in eene romantische landstreek, welke men
bekoorlijk zou genoemd hebben, had niet de winter zijn looden scepter
nog daarover uitgestrekt. Voor hen gaapte een steile, loodrecht
neerdalende afgrond; de vlakte rondom hen was met slanke groene dennen
schilderachtig omzoomd, en diep beneden in het vriendelijke dal
zag men het kleine stadje Brieg, door de kronkelende Rhône met een
glinsterenden zilverband omstrikt, blinkend wit tegen de groene velden
afsteken, die reeds lang met den schoonsten dos der lente getooid
waren.—De lucht, schoon niet warm, was zacht, en de zon scheen helder
op de sneeuwtoppen. De luwe, zoete adem der italiaansche lentelucht,
die men gisteren had vaarwel gezegd, liet zich echter niet meer
bespeuren, en slechts een heldere Februaridag kon men op deze steile
hoogte verwachten. Vandaar dat Bianca met een glimlach zeide:

„Wij zijn sinds gisteren eenige maanden jonger geworden; dáár ademden
wij de Meilucht in, hier echter begroeten ons de eerste dagen van Maart
weder.”

„Zij waren mij van mijne jeugd af de liefste,” antwoordde Lodewijk met
vuur; „dan heeft de lente mij altijd het levendigst getroffen, wanneer
zij nog slechts vluchtig de ijskorsten des winters met haren adem
aanroerde, wanneer wij hare komst eer vermoedden dan reeds dadelijk
ondervonden. De zonneschijn, die het eerst van de boomen in den tuin
den ijzel deed afdruppen, de klokjes, die het eerst uit de sneeuw
oprezen, waren mij als knaap reeds oneindig liever, dan de bloeiendste
Meidag.”

Bianca's lippen bewogen zich tot een toestemmend gefluister, terwijl
zij met het schoone hoofd den jongeling vriendelijk toeknikte. „Het
is waar,” sprak zij peinzende, „het zijn de eerste dagen der genezing
na eene lange, akelige krankte. De kracht der gezondheid is nog niet
teruggekeerd, maar men gevoelt de weldaad der geringe gave ook des te
sterker.”

„Voorzeker,” hervatte Lodewijk, „zij doen ons, even als den behoeftige
het geringste geschenk, meer vreugde gevoelen, dan in dagen van
overmatig geluk het grootste gewin ons geven kan.”

Paul maakte een eind aan dit gesprek door aan de gravin den voorslag
te doen om te voet naar het naaste, slechts een half uur verwijderd
posthuis te wandelen en daar te vertoeven tot de wagen nakwam. Lodewijk
vond dit zeer aannemelijk, daar de vrouwen eenige verversching
behoefden; hij bood Bianca den arm en begaf zich met haar en Margaretha
op weg. Paul en de postiljon wilden, terwijl de landlieden de sneeuw
geheel uit den weg ruimden, het rijtuig zoo veel mogelijk weder
herstellen.

Men had het posthuis in minder dan een half uur bereikt. Het lag
zoo verre benedenwaarts, dat men er geen sneeuw meer ontdekte. Ook
schoot het geboomte er reeds hooger op, schoon nog alleen de dennen en
talrijke mossoorten met groen bekleed waren.

De net gebouwde, zindelijke woning, even toereikende om een huisgezin
tot verblijf te strekken en nog een of twee kamers den reizenden
vreemdeling aan te bieden, vertoonde een treffend beeld van vreedzame
kalmte en rust. Midden in de wildernis neergeworpen, eenzaam, ver boven
andere woningen van menschen verheven, door een sombere, dikwijls
vreeselijke natuur omringd, leverde zij toch zoo alle kenteekenen eener
schuilplaats van stil geluk en ongestoorde tevredenheid op, dat men de
bewoners zoude hebben kunnen benijden. Welke zorgen zouden zich hier
vestigen? Welke kwellende begeerten hier het geluk ondermijnen? Eene
geregelde huishouding, gezette bezigheid, geen mededinger, geen vijand,
geen afgunstig nabuur, genoegzaam verkeer met menschen om niet geheel
af te sterven, te weinig, om door de wisseling der gebeurtenissen in
de woelige wereld mede verontrust te worden—voorzeker, dit zijn de
natuurlijke, vaste grondslagen van een wezenlijk geluk, en slechts de
zich zelf vijandige dwaas vermag die omver te rukken. Maar de drift,
die zich blind en waanzinnig tegen eigen geluk aankant, heerscht
helaas! maar al te menigvuldig en te machtig in den boezem der
menschen. Daarom zal niemand zijn zwart noodlot ontvlieden, die het op
deze wijze in zich zelf omdraagt; maar niemand ook zal het lot vijandig
vinden, die in een kalm, tevreden gemoed den grond legt tot zijn geluk.

„_Mama, mama_,” juichte, toen Lodewijk en Bianca naderden, een klein
meisje, dat voor de huisdeur zat, en klapte vroolijk in de handjes,
„_Mama mia! Un signore, una signora!_” De moeder, eene italiaansche
vrouw, kwam toesnellen, nam het kind op den arm en trad de
vreemdelingen te gemoet.

„De heerschappen hebben een ongeluk gehad?” vroeg zij met deelneming in
die zoete welluidendheid in taal en stem, welke men slechts in Italië
kent. „Er is toch niemand die letsel heeft bekomen?”

„Gelukkig neen,” antwoordde Lodewijk in het italiaansch. „Kunnen wij
hier een ontbijt bekomen?”

„Gewis, signore. Gelieft het u binnen te treden?” Tevens trad zij op
zijde en wilde de vreemdelingen laten doorgaan. Bianca neigde zich in
het voorbijgaan tot het kleine meisje, dat in den beginne eenigszins
schuw terugweek, maar, toen de vreemde haar vleiend liefkoosde,
met onschuldige vreugde tot de moeder zeide: „_Una bellissima
signora_!”—„Ja wel, Giannettina,” hernam deze, „eene schoone,
voorname, lieve dame! Geef haar toch een handje.” De kleine stak de
hand uit; Bianca bracht hare lippen op den bloeienden rozenmond van het
lachend wicht, dat beide armen vertrouwelijk om haren hals sloeg en
haar recht van harte kuste.

„Giannettina!” riep de moeder. „Dat gij zoo stout zijt!”

„O, laat haar toch,” antwoordde Bianca, terwijl zij het kind op haren
arm overnam en mede naar binnen droeg; „ik speel zoo gaarne met
kinderen!”

Zij traden in het voor vreemdelingen bestemde vertrek, waaruit hun
een aangename geur van hyacinten, rozen, reseda en andere welriekende
bloemen te gemoet kwam, die in zindelijke potten de lage vensterbanken
en eene hoektafel versierden. „Ei wat schoone bloemen vindt men
hierboven!” zeide Bianca verwonderd.

„Hier groeit zoo weinig,” was het antwoord, „dat men wel het een en
ander uit het dal moet laten komen. De voerlieden en postiljons brengen
ze ons uit Duomo d'Ossola mede. Gelieft de signora plaats te nemen? Ik
zal dadelijk het ontbijt brengen.”

Zij ging. Bianca plaatste zich op de sofa en wiegde de kleine
Giannettina op haren schoot. Margaretha nam een stoel, Lodewijk trad
aan het venster en wierp verstrooide blikken op het landschap voor
hem. Hij overdacht zijne vreemde ontmoetingen sedert den vorigen
avond, en zij kwamen hem nog als een droom voor, waaruit hij vreesde
te ontwaken; bij tusschenpoozen vestigde hij zijn oog op Bianca
om zich in het gevoel der werkelijkheid te versterken. En deze
werkelijkheid, konde zij zelf zich niet in eene waarheid oplossen,
oneindig smartelijker, dan wanneer alles slechts een schijnbeeld zijner
verbeelding ware geweest? Neen! neen! En al moest hij dan ook alles
weder verliezen, wat hij thans bezat, deze oogenblikken, hoe vluchtig
ook, waren toch op zichzelve reeds een geluk. Hij had de geliefde
werkelijk aan zijn borst geprangd, had zijne lippen gedrukt op haar
zuiver voorhoofd. Zij wist dat en het had haar niet afkeerig van hem
gemaakt. Haar hart sloeg voor hem met minnend dankgevoel, en eene
heilige, onbedriegelijke gewaarwording zeide hem dit; het gevoel, dat
in hare borst woonde, beantwoordde aan den gloed, dien zijn binnenste
bezielde. Mocht ook vrouwelijke schaamte haar thans van hem verwijderd
houden, in een zalig, bedwelmend oogenblik had zij hem toch haar hart
geschonken, en niets was hem vreeselijker dan de gedachte, dat dit
eene dwaling kon geweest zijn. Opnieuw verliezen kon hij, daarop was
hij voorbereid; maar met het gevoel van nooit bezeten te hebben in die
akelige ledigheid van het niet geslingerd te worden, zoo iets ware hem
duizendmaal verschrikkelijker geweest. Met een door dankbaarheid diep
getroffen ziel beschouwde hij derhalve deze wending in zijn lot. Hij
gevoelde het innig, dat eene veredelende smart ons dierbaar kan worden,
dat een kortstondig, maar tevens waarachtig bezit zelfs door het meest
grievend verlies nimmer te duur gekocht wordt.

De waardin verscheen met een echt zwitsersch ontbijt. Op het schenkblad
stond eene reusachtig groote kan met koffie, een andere met chocolade;
versche boter, kaas, honig, ingemaakte vruchten en gebak werden haar
door een dienstmeisje nagedragen.

Men zette zich aan tafel. Bianca hield de kleine Giannettina bij zich
en liet haar mede ontbijten, ten einde, door zich geheel met het kind
bezig te houden, een angstvallig gespannen gesprek te vermijden, dat
zij met Lodewijk op den vertrouwelijksten toon had moeten voeren.

Korten tijd had men nog slechts vertoefd, toen de wagen kwam aanrollen,
die met behulp van eenige landlieden van de bekomen schade weder
eenigszins hersteld was. IJlende spoed nog altijd noodzakelijk
achtende, nam Bianca overhaast en vriendelijk afscheid van de lieve
kleine, die bitterlijk begon te weenen, toen de schoone signora haar
verlaten wilde. „Ik kom spoedig terug, mijne Giannettina,” sprak deze
vleiend; maar het kind weende voort en scheen niet tot bedaren te
brengen. Bianca kuste het, gaf het aan de moeder over en snelde naar
buiten.

„Hoe elk haar bemint en beminnen moet!” zuchtte Lodewijk, toen hij
haar naar den wagen geleidde en eene zachte aandoening op hare schoone
gelaatstrekken bespeurde.

In snellen draf spoedde men thans over den straatweg voort; want de
nieuwe postiljon, die getuige geweest was, hoe rijkelijk Paul zijn
voorganger en de landlieden in naam der gravin begiftigde, hoopte
insgelijks op een goed drinkgeld. Zoo bereikte men Brieg, in het kanton
van Wallis, binnen weinige uren, doch ook slechts te nauwernood, daar
't rijtuig bij elken schok uiteen scheen te zullen springen, zoodat men
zich op het laatst nog genoodzaakt zag, zachter te rijden wilde men
nieuwe ongelukken verhoeden.

De herberg bereikt hebbende, was het Lodewijks eerste werk voor de
herstelling van het rijtuig zorg te dragen. Smid en wagenmaker werden
ontboden; zij verklaarden dat ten minste vier uren daarmede zouden
verloopen.

Bianca zou gaarne den wagen met een anderen verwisseld hebben, doch
hiertoe was in het kleine stadje waarschijnlijk geen gelegenheid
te vinden; ook zou het verruilen van dit, overigens voortreffelijk
ingericht rijtuig een argwaan verwekt hebben, die gevaarlijker kon
worden dan de vertraging zelve. Men vergenoegde zich dus met, door de
belofte van een rijkelijke belooning, den ijver der werklieden aan te
wakkeren.

Bianca verkreeg met Margaretha een afzonderlijke kamer, terwijl
Lodewijk de daaraan grenzende betrok. Paul bleef beneden in de
schenkkamer, waar hij zich vermoeid in een leunstoel nederwierp. Hij
had een geneesheer ontboden, die de bloedende, pijnlijke wonde aan het
hoofd verbond. Zijne krachten schenen zeer uitgeput; in dit opzicht ook
waren eenige uren rust dus wellicht noodzakelijk, wilde men het leven
van den reeds vrij bejaarden dienaar niet aan gevaar blootstellen.

Lodewijk, die, hoe sterk eene begeerte hij er ook toe gevoelde, het
onvoegzaam oordeelde zijn gezelschap aan de zoo zeer rust en verademing
behoevende vrouwen op te dringen, wilde van dit uur gebruik maken, om
de gebeurtenissen der laatst voorgaande uren in zijn dagboek op te
teekenen. Met schrik echter ontwaarde hij, de brieventasch verloren
te hebben, welker bladen hij tot dat einde gewoon was te bezigen.
Hij herinnerde zich duidelijk, ze op geringen afstand van Brieg nog
gebruikt te hebben; zij moest dus in het huis of op den korten weg
daarheen verloren zijn geraakt.

Na vruchteloos zijne kamer doorzocht en bij den waard navorschingen
gedaan te hebben, besloot hij te beproeven, of het verloren goed,
waarop hij wegens de daarin vervatte papieren grooten prijs stelde,
misschien op den weg nog te vinden was. Hij bereikte het einde van
het stadje zonder iets te hebben ontdekt, en wandelde nu verdrietig
langs den straatweg voort. Thans eerst bemerkte hij, dat de plaats,
die hem bij het binnenrijden zoo nabij de stad gelegen scheen, nog een
vrij aanmerkelijken afstand daarvan verwijderd was. Bijna een uur had
hij in snellen tred afgelegd, en nog niets gevonden. Reeds gaf hij
alle hoop op, toen hij eenige schreden voor zich uit iets roods in het
gras zag liggen; hij ijlde er op toe en vond inderdaad het vermiste
weder. Vroolijk spoedde hij zich naar de stad terug. Omstreeks een
vierde uur mocht hij nog van haar verwijderd zijn, toen hij achter
zich den hoefslag van een paard vernam. Hij wendde zich om en bemerkte
een ruiter, die in vollen galop kwam aanrennen, ettelijke honderd
schreden achter dezen zag hij eene, door een tweeden ruiter vergezelde
reiskoets den, door de kromming van een weg veroorzaakten hoek omslaan
en vervolgens met buitengewone snelheid de straat afrollen. Dit maakte
zijne opmerkzaamheid gaande. Hij had echter nog den tijd niet gehad om
eenige gissingen te maken, toen de eerste ruiter hem reeds genaderd
was, het paard aanhield en in het fransch vroeg:

„Zijt gij uit Brieg, mijnheer?”

„Dat niet,” antwoordde Lodewijk, „ik ben een reiziger en keer van eene
kleine wandeling naar de stad terug.”

„Weet gij niet, of daar een wagen met vier paarden, twee dames, een
heer, benevens een bediende op den bok is aangekomen?”

Lodewijk wilde juist neen antwoorden, toen de reiskoets naderde en
stilhield. De heer, die zich in gezelschap van een Franschen officier
daarin bevond, boog zich uit het portier en herhaalde dezelfde
vraag. Dit stelde Lodewijk, die terstond een samenhang tusschen deze
navorschingen en Bianca's vlucht vermoedde, in staat, zich op eenig,
gevaar afleidend antwoord voor te bereiden. Hij herinnerde zich,
dat het posthuis vooraan in het stadje lag en men dus van paarden
kon verwisselen, zonder tot de herberg door te rijden. Vrij bedaard
antwoordde hij dus: „Reeds voor eenige uren heeft die wagen hier
stilgehouden. Er was, geloof ik, eene as gebroken, die men eerst weder
hersteld heeft. Doch voor ongeveer een kwartier, juist toen ik de stad
uitging, zijn die vreemden ook weer weggereden.”

„Duivel!” bromde de heer uit de koets, „welke richting namen zij?”

„De eenige, die zij nemen konden, over Sion naar Genève,” was het
antwoord. „Daar ginds ziet gij de straat, op zijde van de Rhône.”

„Kan men niet recht doorrijden?” vroeg de reiziger met drift.—„O ja,”
dus nam de postiljon van Lodewijk het woord op, „daar beneden kan men
terstond links afslaan en indien uwe genade niet bevreesd is voor een
weinig water, dat misschien in den wagen kan komen, zoo rijden wij de
beek door en winnen een groot half uur uit, zonder de stad te raken.
Wanneer uwe genade daarmee tevreden is, hoop ik de reizigers nog in te
halen; want zij moeten op dit oogenblik in het bosch daar beneden zijn,
wijl men anders van hier den wagen op de landstraat zien zou.”

„Is de zijweg gevaarlijk?”

„In het minst niet, slechts een weinig hobbelig; in één uur op
zijn langst hebben wij de reizigers achterhaald, als uwe genade
verantwoorden wil, dat ik het posthuis voorbij rijd.”

„Ik sta voor alles,” riep de officier in den wagen, „en bovendien
behoudt gij de twintig gouden napoleons, die ik u beloofde, zoo wij de
vluchtelingen vóór Brieg achterhaalden. Kom, voorwaarts!”

De wagen rolde voort.

Lodewijk stond als versteend van schrik; doch spoedig besefte hij, dat
hem geen keus overbleef. Buiten adem spoedde hij zich naar het stadje
terug, om de vrouwen van het gehoorde te onderrichten. In minder tijds
nog, dan voor eenige uren met den wagen, had hij de herberg bereikt en
stond hij, hijgend, in Bianca's kamer. „Mijn hemel, wat deert u?” vroeg
deze, zijne ontroering en ontsteltenis bespeurende. Ademloos begon hij
te verhalen, wat hem bejegend was.

„Barmhartige God,” viel zij hem angstig in de rede, „dan zijn wij
verloren! Welk voorkomen had de reiziger? Had hij zwart haar en donkere
oogen, een bleek gezicht, zeer witte tanden?”

„Het scheen mij zoo,” antwoordde Lodewijk; „doch daar hij zoo dicht
in zijn mantel gewikkeld was, kon ik zijn gelaat niet behoorlijk
onderscheiden; ook beken ik, daarop juist geen bijzonder acht geslagen
te hebben, daar de zaak zelve mij te zeer ontroerde; doch hoor
verder!”—Hij berichtte nu, door welk eene zeldzame aaneenschakeling
van omstandigheden de vervolgers op een dwaalspoor waren gebracht.

„God zij gedankt,” riep Bianca en drukte hare voedster nauwer aan het
hart. „O, gij zijt onze beschermengel!” ging ze, zich tot Lodewijk
wendende, voort en reikte hem de hand.—„Maar wij hebben geen oogenblik
te verliezen!” Met deze woorden rees zij driftig op en schelde om Paul.

„Ten minste twee uren moeten er verloopen,” riep Lodewijk, „eer zij
hunne dwaling bemerken; want in een groot uur dacht de postiljon de
reizigers eerst te bereiken. Hij zal van de eene minuut tot de andere
door valsche hoop verder gelokt worden en misschien wel tot de volgende
posterij doorrijden. Dan kunnen zij vóór den nacht niet terug zijn, en
in dien tijd schaf ik met Gods hulp raad.”

Bianca sidderde hevig en wees den arm van Lodewijk, die haar
ondersteunen en naar een stoel geleiden wilde, niet terug. „God
heeft ons zóó zichtbaar beschermd,” sprak zij, na van den eersten
schrik bekomen te zijn, met meerdere kalmte, „dat ik ook verder op
Hem mijn vertrouwen stel. Gij werdt ten tweede male onze redder.
Zonder het toeval, dat u op de landstraat voerde,—hetgeen anders
hoogst gevaarlijk had kunnen zijn,—waren wij onherstelbaar verloren.
Doch de Algoede is kennelijk met ons!” Daarbij richtte zij een
onbeschrijfelijken blik, waarin een traan van kinderlijke dankbaarheid
met een van angst te zamen smolt, ten hemel.

Paul was naar boven gekomen. Margaretha nam hem ter zijde en fluisterde
eenige woorden, die den ouden dienaar bleek en verschrikt deden
terugtreden. „Dadelijk vertrekken,” riep hij uit, „geen ander redmiddel
blijft ons. Naar den wagen kunnen wij niet wachten; ook zou deze ons
niets baten, daar wij geen anderen weg kunnen inslaan, dan dien onze
vervolgers reeds genomen hebben. Ongemerkt, elk afzonderlijk en te
voet moeten wij de stad verlaten en het gebergte zien te bereiken; dat
is alles wat wij doen kunnen. Pak dus het onontbeerlijkste bijeen,
genadige gravin, en tracht met vrouw Margaretha buiten de stad te
komen. Gij neemt uwen weg het dal door, de Rhône opwaarts en houdt
haren linkeroever. Bij het voorbijrijden heb ik gezien, dat een sterk
betreden voetpad langs de rivier voortloopt; buiten twijfel strekt zich
dat tot het dal uit. Een half uur van hier wacht gij mij op en kiest
daartoe eene boschachtige plaats aan den oever, vanwaar gij den weg
naar de stad overzien kunt, opdat wij elkander niet misloopen. Ik zal
het huis in eene tegenovergestelde richting verlaten; mijnheer de graaf
moet schijnbaar een derden weg inslaan, opdat het zooveel mogelijk
verborgen blijve, waarheen wij ons gewend hebben. Als wij eens weder
bijeen zijn, zullen wij wel gidsen vinden, die ons over het gebergte
leiden, en wellicht zijn ook muildieren te bekomen, om onze reis te
bespoedigen.”

Paul sprak deze woorden met zulk eene vastheid, dat zij als bevelen
klonken; intusschen was zijn raad zoo goed, dat men er daarom alleen
reeds onvoorwaardelijk gehoor aan had moeten verleenen. Lodewijk
bewonderde de koele vastberadenheid en den klaren, krachtigen
spreektrant van den ouden man, die zijne bedaardheid van geest ook
aan anderen scheen mede te deelen; want zelfs Bianca liet bij al hare
angstvalligheid eene kalmte en zielkracht blijken, welke Lodewijk
met recht verbaasde. Zij zocht hare papieren, hare brieventasch en
eenige andere kleinigheden bijeen, terwijl Margaretha de noodigste
kleedingstukken uitkoos en in hare reticule, in het werkmandje der
gravin, gedeeltelijk ook in beider hooge stroohoeden verdeelde. In
minder dan vijf minuten waren de vrouwen reisvaardig en verlieten
ze het vertrek. Een kamermeisje ontmoette haar in de gang en werd
door Bianca aan een venster gebracht, dat naar de zijde van Sion, de
tegenovergestelde richting van haar voorgenomen vlucht, een uitgestrekt
uitzicht opleverde. „Hoe ver is het wel?” vroeg deze, met den vinger
op eene nabijgelegene hoogte wijzende, „van hier tot aan den top van
gindschen heuvel? Kunnen wij nog vóór het duister eene wandeling
derwaarts doen?”

„Wanneer de dames vlug ter been zijn, zal het nog gaan; maar het is een
goed uur,” antwoordde het meisje.

„Dan komen wij niet voor donker, misschien ook wel iets later terug,”
zeide Bianca; „zorg dan slechts, dat onze kamer in orde zij, mijn kind.”

„Verkiest uwe genade het avondeten op hare kamer?”

„Zekerlijk; voor drie personen; maar niet vóór negen ure,” luidde
Bianca's antwoord, en hierop zweefde zij, aan de zijde harer gezellin,
de trappen af.

Lodewijk riep haar met opzet luid na: „Veel vermaak, lieve zuster; ik
voor mij voel geen lust, mij nog meer te vermoeien; zoo ik niet liever
geheel thuis blijf, zal ik mij met eene kleinere wandeling tevreden
stellen.”

Hierop boog hij zich uit het venster en zag, welke richting zij
insloegen. Nog vijf minuten liet hij verloopen, toen zocht ook hij het
noodwendigste bijeen en verliet, onder het neuriën van een liedje, het
huis, als wilde hij slechts een eindweegs de straat opwandelen. Onder
het voortdrentelen zag hij nog een paar malen naar Paul om, doch werd
hem niet gewaar. Weinig schreden van huis ontmoette hij den stalknecht,
wien hij opdroeg, aan Paul te gelasten nog eens naar den smid en
wagenmaker te gaan en hen tot spoed aan te manen, daar hij dadelijk na
het avondeten vertrekken wilde.

De stalknecht antwoordde: „De kamerdienaar laat juist daar beneden
in de straat een horlogeglas voor uwe genade inzetten; wanneer hij
terugkomt, zal ik hem de boodschap dadelijk overbrengen.” Lodewijk wist
nu ten minste, dat Paul ook reeds onder een geschikt voorwendsel het
huis verlaten had.


HOOFDSTUK V.

Met een kloppend hart bereikte Lodewijk het vrije veld en hij was er nu
slechts op bedacht, de ter bijeenkomst bestemde plaats op de beste en
zekerste wijze op te sporen. Dit was echter niet gemakkelijk, want de
verschillende bochten der kleine straat, die hij gevolgd was, hadden
hem naar de geheel tegenovergestelde zijde van het stadje gevoerd. De
binnenweg, dien hij vervolgens insloeg, was aan weerszijden met tuinen
omgeven en vergunde hem niet eenmaal het gezicht op de Rhône. Een
geruimen tijd hield hij dien weg, verdrietig zich bij voortduring door
heggen, heiningen en staketten omringd te zien. Eindelijk toch bereikte
hij de vlakte, maar ontdekte tevens zoo diep in de landstreek te zijn
doorgedrongen, dat het hem niet mogelijk was te bepalen op welke hoogte
hij zich bevond. Op goed geluk af spoedde hij zich dwars over akkers
en weilanden in de richting voort, welke hij nemen moest. Voor meer
dan een half uur had Bianca het huis reeds verlaten; elke minuut was
hem derhalve kostbaar, wilde hij de geliefde niet aan eene angstige
onzekerheid overlaten en, door zijn lang achterblijven, aan eenig
nieuw gevaar blootstellen. Hij verhaastte zijne schreden en bereikte
eindelijk een pad, dat naar eene hoogte opvoerde, vanwaar hij de Rhône
moest ontdekken. Deze beklommen hebbende, zag hij zich tot zijne niet
geringe ontsteltenis aanmerkelijk verder van de rivier verwijderd,
dan hij in den beginne geweest was. De Rhône toch kronkelde zich,
eenigszins ter zijde van Brieg, met eene zoo sterke, bijna achterwaarts
springende bocht, dat Lodewijk, den oorspronkelijken loop der rivier
tot grondslag van zijne richting genomen hebbende, thans dat gedeelte
van den oever, dat omstreeks een half uur van de stad verwijderd
lag en waar Bianca dus volgens afspraak op hem wachtte, op een vrij
aanmerkelijken afstand achter zich zag liggen. Ging hij dus van de
plek waar hij zich nu bevond in eene rechte lijn op den vloed af, dan
bereikte hij dien ver aan gene zijde der plaats van samenkomst; nam hij
zijn koers zoo, dat hij vóór het punt, waar Bianca hem vermoedelijk
verbeidde, de rivier raakte, dan moest hij een terugweg maken, grooter
dan die, welke hem thans van de stad scheidde, en een geheel uur
ging volstrekt verloren. Het raadzaamst was dus rechtstreeks op de
rivier af te gaan en haar loop te volgen, tot hij zijne reisgenooten
van de tegenovergestelde zijde bereikt had. Hij raapte daarom al
zijne krachten bijeen en spoedde voort. Daar breede aardkloven,
zandhoogten en enkele moerassige plaatsen hem dikwijls tot kleine
omwegen noodzaakten, was er weldra een half uur voorbijgegaan zonder
dat hij den oever bereikt had. De zon was reeds achter den rotsmuur
der Alpenketen weggezonken en de blauwachtige schaduwen van den avond
begonnen zich over het diepe dal van Brieg uit te breiden. Thans hoorde
hij de Rhône ruischen; nog eene rotsachtige met distelachtige struiken
overdekte, tamelijk steile hoogte, die den vloed als een dam scheen te
vergezellen, moest hij beklimmen, dan hoopte hij het oeverpad bereikt
te hebben. Moedig begon hij opwaarts te klauteren. De hoogte was echter
steiler dan hij bij den eersten, vluchtigen aanblik vermoed had;
slangvormige kronkelende braamstruiken spreidden zich als strikken over
den grond uit en wondden met hunne scherpe, puntige doornen door de
laars heen zijn voet. Eindelijk had hij deze hindernissen met bloedige
handen en voeten doorworsteld en de hoogte bereikt. Haastig trad hij
voort, om aan de andere zijde af te stijgen, toen hij eensklaps in
zijn loop gestuit werd; hij stond voor een afgrond en hoorde onder zich
de Rhône in hare diepe bedding voortrollen; hare golven zien kon hij
niet, daar de rots waarop hij stond met eene schuine helling voorover
neigde. Omkeeren en de hoogte, de rivier afwaarts, volgen, was het
eenige dat hem overbleef, nergens echter ontwaarde hij een begaanbaar
voetpad en hij moest dus vreezen, zich nog niet op den weg te bevinden,
waarop hij de geliefde hoopte aan te treffen. Hij zag zich intusschen
genoodzaakt, langs den stellen oeverkant voort te gaan, die, gestadig
dichter met hoog kreupelhout begroeid, hem eindelijk het uitzicht in
de verte geheel belette. Tot zijne bemoediging echter ontdekte hij,
dat de grond van lieverlede meer gebaand werd en eindelijk in een druk
betreden voetpad uitliep. Dit moest voorzeker den weg zijn, dien Paul
bedoeld had. Lodewijk trad dus met verdubbelde snelheid langs dien weg
voort. De spoed echter deed hem vergeten op het bruisen van den stroom
acht te geven, en eerst na een kwartier te zijn voortgegaan, bemerkte
hij de doodelijke, zwijgende stilte, die in het rond heerschte en hem
deed vreezen, dat hij wederom van de rivier was afgedwaald. Gelukkig
werd het pad nu minder dicht begroeid, en dit maakte het vertrouwen
bij hem levendig, dat hij nu toch eindelijk de vlakte zoude bereiken,
waar hij stellig verwachtte, Bianca spoedig te zullen opsporen.
Nauwelijks echter vergunde het lage kreupelhout hem een onbelemmerd
uitzicht, of tot zijne levendige ontsteltenis zag hij zich weder ver
van de Rhône verwijderd. De bedriegelijke stroom had andermaal door een
breede kronkeling zijn loop veranderd. Van spijt en bezorgdheid buiten
zich zelf, sloeg de jongeling nu dadelijk rechts af en richtte zich
lijnrecht naar de rivier. Geheel ademloos bereikte hij haar en vond
inderdaad een betreden voetpad, dat den gekromden oever van de stad
af scheen te volgen en verder daar langs voortliep. Hij raadpleegde
zijn horloge. Volle twee uren was hij nu reeds op weg en nog slechts
een half uur van de stad verwijderd. Enkele donkere groepen van braam-
en vlierstruiken vertoonden zich van tijd tot tijd aan den oever en
waren buiten twijfel geschikte schuilplaatsen voor de vrouwen geweest
om er de komst der mannen te verbeiden. Maar wachtten zij nu, daar
het duister reeds begon te vallen, nog op hem? Hadden zij het punt om
hem te ontmoeten op de hoogte waar hij zich thans bevond, of wellicht
niet ver achter hem gekozen? Dit waren twee vragen, die hem met bange
onzekerheid vervulden. Intusschen draalde hij niet met het nemen van
een besluit. Hij wilde zoo ver terugsnellen, tot hij verzekerd kon
zijn, dat het punt van samenkomst niet meer tusschen hem en de stad
lag. Dan ten minste kon hij met zekerheid zijne schreden voorwaarts
richten. Zoo snel mogelijk ijlde hij dus weder op de stad toe; in elk
naderend boschje hoopte hij de dierbare te zullen ontdekken; telkens
bedroog hij zich. Thans zag hij iets wits schemeren; zij moest het
zijn! IJdele hoop! Het was een stuk linnen, dat, tegen de afhelling
van een grasheuvel te bleeken gespannen, door de bijna ontbladerde heg
heenblonk. Nu was hij de stad zoo na genaderd, dat Bianca onmogelijk
reeds hier had kunnen wachten. Daar zag hij, niettegenstaande de
toenemende duisternis, twee gedaanten zich in het naaste, ongeveer
honderd schreden verwijderde boschje bewegen. Zijn hart sprong op van
vreugde; hij ijlde er op toe. Het waren vrouwen; zij droegen hooge
reishoeden; hij zag een witten doek. Hemel, zij is het! juichte hij
ademloos en voelde zijn beklemde hart door de zoetste vreugde verruimd.
Naderbij gekomen ontdekte hij, dat zij, in een gesprek verdiept, den
blik opwaarts naar de met sneeuw bedekte bergtoppen gericht hadden,
die, daar de zon reeds verdwenen was, als bleeke nachtspooksels aan
den schemerenden gezichtseinder oprezen.—Paul was niet bij de vrouwen;
hare houding verried geenerlei onrust of gejaagdheid; dit bracht
Lodewijk aan het twijfelen. Thans wendden zij zich om, door zijne
haastige nadering opmerkzaam gemaakt, en hij had zich wederom bedrogen!

Hij stond als verpletterd; met moeite herstelde hij zich in zoo verre
van zijn schrik, dat hij vragen kon of zij niet twee dames onder
geleide van een bediende gezien hadden. De eene ontkende het, de andere
herinnerde zich, voor omstreeks een uur, op hare wandeling dieper in
het dal, in de verte twee dames onder mannelijk geleide den weg naar
de Rhône te hebben zien inslaan. Lodewijk dankte in haast voor dit
naricht, en verheugd nu ten minste eenig spoor ontdekt te hebben, en te
weten, werwaarts hij zich wenden moest, snelde hij weer terug, den loop
van den schuimenden stroom te gemoet. De angst bevleugelde zijn spoed.
Spoedig had hij de plaats weder bereikt, vanwaar hij was uitgegaan en
hij volgde nu rusteloos het pad aan den oever. Doch nu was het in het
diepe, aan beide zijden door den hoogen muur der Alpen ingesloten dal
reeds volkomen duister, en binnen het uur kon men niet verwachten, dat
de maan den wandelaar zou te hulp komen. Huiveringwekkende eenzaamheid
omringde hem; de landstreek werd spoedig woest en ongebaand. De ruwe
bergklompen stapelden zich gestadig steiler en reusachtiger opeen; de
glinsterende spitsen der sneeuwkruinen staken hoog boven de zwarte
granietwanden uit. Bruisend stuwde de Rhône haar breeden vloed nevens
hem voort en bekranste hare zwarte golven met sissend waterschuim.
Thans werd de oever aanmerkelijk steiler; dra zelfs boog zich een
dreigend rotsblok ver daarover heen. Lodewijk ontwaarde, dat dit de
plaats was, waar hij voor meer dan een uur op de hoogte stond; het
pad liep onder de hellende rots door. Wellicht was Bianca juist op
hetzelfde oogenblik met een angstig beklemd hart hier beneden voorbij
gespoed, dat hij daarboven in doodelijken angst voor den afgrond stond
en niets hoorde dan den rollenden stroom, die aan zijne voeten door
de klippen worstelde.—De weg werd zeer ongebaand en zelfs bij de
steeds toenemende duisternis zeer gevaarlijk; want nu eens steeg hij
steil tegen de rotswanden op, dan weder daalde hij bijna loodrecht
in de diepte neder. Lodewijk getroostte zich gaarne deze hinderpalen
en gevaren, daar hij hoopte, dat Bianca daardoor zoolang zoude zijn
opgehouden, dat hij haar spoedig moest inhalen. Met bedaarden moed
drong hij voort, ofschoon zijne handen bloedden en zijne door den
verhaasten loop als vuur gloeiende voeten hem bij elke schrede eene
hevige pijn veroorzaakten. Een groot uur bleef de weg even bezwaarlijk;
toen steeg hij bij de hoogte op en voerde Lodewijk op een heuvel, waar
het laatste spoor van een gebaand pad, deels door het diepe zand, deels
door de lage, overhangende struiken geheel onzichtbaar werd. De angst
der onzekerheid maakte zich opnieuw van den jongeling meester; want hoe
licht kon hij hier zijne richting geheel uit het oog verliezen en, bij
de woestheid van het dal, in geheel ontoegankelijke streken uitkomen!
Wel is waar bemoedigde hem de gedachte, dat de hoofdrichting van den
weg geen andere zijn konde en dat hij dus waarschijnlijk den volgenden
morgen zou kunnen inhalen, wat hij heden verzuimde; doch welk een zorg
en bekommernis moest die vertraging hem niet doen doorstaan! In allen
gevalle won hij iets, wanneer hij zooveel mogelijk voorwaarts trachtte
te komen; hij hield dus, voor zoover het duister zulks toeliet, de
hoofdrichting in het oog en gunde zich rust noch verademing. Andermaal
verstreek er een uur. Daar schemerde hem een lichtstraal in de oogen;
hij bevond zich in de nabijheid van een hut, de eerste menschelijke
woning, welke hij tot hiertoe op zijn pad had aangetroffen.

Een zoet voorgevoel zeide hem, dat hij daar de geliefde moest
aantreffen; want verder konden hare zwakke krachten haar toch
onmogelijk hebben gebracht. Haastig trad hij op den vriendelijken glans
van het licht toe; binnen weinige minuten had hij het huis bereikt. Hij
klopte aan.

„Wie is daar?” deed zich een ruwe mannenstem hooren en twee zware
holsblokken rammelden in langzamen tred over den grond.

„Een verdwaald reiziger,” antwoordde Lodewijk.—„Goed vriend; ik zal
dadelijk openen,” klonk het van binnen.

Zijn hart sloeg met hevigheid in de hijgende borst; elke seconde,
die voor het openen van de deur verliep, folterde hem met
onbeschrijfelijken angst.

De grendel werd eindelijk teruggeschoven en een grijsaard met
zilverwitte haren en neerhangenden baard stond, door den vlammenden
houtspaan, dien hij in de hand hield, wonderbaar verlicht, voor hem en
heette hem vriendelijk welkom.

„Hebt gij geen andere gasten, goede Vader?” vroeg Lodewijk.

„Geen mensch,” hernam de grijsaard; „wie zou mij armen, ouden man hier
in de wildernis ook komen opzoeken?—Ik vrees niet eens booze gasten,
want bij mij is niets te vinden, dat de hebzucht kan opwekken. Maar
wie zijt gij, lieve vriend, en hoe komt gij zoo laat in den avond nog
hierheen?”

Er verliepen eenige oogenblikken eer Lodewijk, door deze grievende
teleurstelling geheel verbijsterd, in staat was eenig antwoord te geven.

„Ik ben in het gebergte verdwaald en van de mijnen, over wie ik nog
in de grootste ongerustheid verkeer, gescheiden. Zij wilden van Brieg
het dal door op de Rhône afgaan; ik volgde hen en ben, zonder eenig
spoor van hen te vinden, hier eindelijk aan de eerste menschelijke
woning gekomen, waar ik hen stellig dacht aan te treffen, daar, naar ik
meende, een andere weg zijlings af niet mogelijk was.”

„Zeker wel,” hervatte de oude: „de hoofdweg van het dal loopt langs den
anderen oever der Rhône; maar gij hebt vermoedelijk in de duisternis de
plaats waar men overgaat niet bemerkt. Dit pad verliest zich in onze
wildernis.”

„Kunt gij mij op den rechten weg brengen, goede vader?” riep Lodewijk
driftig. „Ik zal u rijkelijk beloonen.”

„Morgen vroeg gaarne, mijn goede heer,” was het antwoord „doch heden
avond zijn mijne zwakke, vermoeide krachten er niet meer toe in staat,
want de weg is in het donker uiterst gevaarlijk, zelfs voor de beste
bergbeklimmers, die hem nauwkeurig kennen.”

Lodewijk had, hoe vermoeid ook, gaarne den geheelen nacht
doorgewandeld; maar een blik op den zwakken, sidderenden grijsaard
overtuigde hem, dat het onmogelijk was van hem te vorderen, nog dezen
zelfden avond den tocht te ondernemen. Hij nam derhalve de gastvrije
uitnoodiging om den nacht in de hut door te brengen aan en volgde zijne
vriendelijke gastheer in het kleine, bekrompene, door den brandenden
houtspaan mat verlichte woonvertrek.

„Het doet mij leed, dat mijn zoon niet te huis is,” sprak de oude; „die
zou beter voor u kunnen zorgen. Doch morgen tegen den avond komt hij
eerst van Sion terug, waar hij bij zijne moei ter bruiloft genood is.
Dus moeten wij ons alleen trachten te behelpen.”

„Goede vader,” sprak Lodewijk, „ik heb slechts rust noodig en die zoude
ik toch niet vinden, al kondt gij mij het kostelijkste bed geven.—Het
eenige, dat ik u verzoeken wil, is, dat wij morgen vroegtijdig
opbreken.”

„Dat zullen wij,” sprak de grijsaard, „daar de maan reeds vóór 3 uur
opkomt; neem het thans met een stuk zwart brood en alpenkaas voor lief;
ook eene teug melk kan ik u geven. Heden morgen had ik nog een restje
wijn, maar dat heb ik waarlijk zelf al leeggeschonken.”

Lodewijk zette zich met den ouden aan den landelijken maaltijd. De
eenvoudige kost zoude hem voortreffelijk gesmaakt hebben, wanneer zijn
hart niet met kommer en bange zorgen was vervuld geweest. Intusschen
deed het genot van rust en verkwikking zijne frissche krachten en
met deze zijne zoete verwachtingen langzamerhand terugkeeren. Hij
voelde spoedig de zware lichaamsvermoeidheid, welke zijn rusteloos
voortsnellen langs onbegaande paden, dat meer dan vijf uren geduurd
had, na een slapeloozen nacht en de vermoeiende wandeling van gisteren
natuurlijk moest te weeg brengen. De legerstede van geurig alpenhooi,
door den vriendelijken oude voor hem uitgespreid, was hem dus van harte
welkom en spoedig zonk hij in een diepen slaap, die, hoe dikwijls ook
door akelige droomen verontrust, zijne krachten deed terugkeeren en hem
tot de nieuwe, moeielijke wandeling sterkte.


HOOFDSTUK VI.

Aan Bianca's zijde had de bedriegelijke droomgod den jongeling
verplaatst, en hij waande eene bloeiende landstreek met haar te
doorwandelen, toen de stem van zijn huiswaard hem wekte.

„Het wordt tijd, mijnheer; de maan komt even boven den Simplon op en
schijnt helder in het dal. Wanneer gij haast hebt, moeten wij thans op
weg.”

Nog half in den droom verward, hoorde Lodewijk des grijsaards woorden
aan en hij kon zich niet bezinnen, waar hij zich bevond; want uit de
lachende velden van Italië, uit den helderen zonneschijn, die zijn
sluimerend oog had omgeven, zag hij zich thans, daar hij het opende,
in eene enge, duistere ruimte verplaatst, waar het bleeke maanlicht
zonderling kampte met het roodachtige schijnsel van den mat glimmenden
dennespaander. Eerst toen de oude hem de hand reikte om hem op te
richten, en de maanschijf hem door het kleine venster vriendelijk in
de oogen blonk, kwam hij volkomen tot bewustzijn. „Zoo dadelijk, goede
vader; ik was nog half in den droom; zoo dadelijk.”

Met deze woorden sprong hij van zijne harde legerstede op en was binnen
weinige oogenblikken geheel reisvaardig.

„Gij moet eerst ontbijten mijn goede heer,” sprak de oude; „ik heb de
melk al gewarmd. De morgenlucht is koel en de koude zou u bevangen, als
gij zoo nuchteren buiten kwaamt. Een warme dronk is altijd goed.”

Door des grijsaards gulhartige voorzorg getroffen, wilde Lodewijk de
aangeboden verversching niet afslaan; echter vergunde hij zich daartoe
slechts weinige oogenblikken, daar de onrust van gisteren zich weder
geheel van zijne ziel had meester gemaakt.

De grijsaard liet bij het verlaten der hut de deur ongesloten. „Hier
berooft ons niemand van ons weinigje bezitting,” zeide hij; „enkel des
nachts schuiven wij den grendel toe om wilde dieren buiten te houden,
want aan wolven is geen gebrek hier op het gebergte.”

De maan scheen vrij helder op hun pad; weldra bemerkten zij ook de
schemering van den dageraad. Lodewijk moest toestemmen, dat de weg
inderdaad gevaarlijk was want zelfs nu nog, terwijl men zien kon waar
men den voet zette, was behoedzaamheid noodig, wilde men geen gevaar
loopen van uit te glijden. Echter scheen hem zijn leidsman al te
omzichtig, al te zorgvuldig toe en vooral waar de weg effen was, stelde
diens wankelende, slepende grijsaardstred zijn geduld meermalen op de
zwaarste proef.

Na ongeveer twee uren wandelens, zeide de oude met zijn stok vooruit
wijzende: „Ziet gij, mijnheer? Daar links hebben wij nu de brug over de
Rhône.”

Lodewijk zag op eenigen afstand twee sterke, zeer lange boomstammen
in de schuinte over de rivier gelegd en herkende ook de plaats weder
aan eenige vreemd gevormde rotsklompen, die den vorigen avond zijne
aandacht getrokken hadden: in het duister had hij de boomen niet
voor eene brug, maar voor een sterk naar het water overhellenden den
gehouden, hoedanige hij er meer langs den oever had gezien. Dat het
pad zich hier verdeelde, was, vooral bij avond, voor een vreemdeling
nauwelijks merkbaar; want naderbij gekomen zag hij, dat men om de
brug te genaken, eensklaps ter zijde wenden en alsdan eenige steile
rotstrappen beklimmen moest, die, bij dag zelfs, bezwaarlijk voor een
pad te onderkennen waren.

Juist wilde Lodewijk aan zijn geleider de vraag doen of hij zich
stellig kon verzekerd houden, dat de weg aan de overzijde der Rhône de
eenige was, dien de reizigers welke hij zocht, konden zijn ingeslagen,
toen een voorwerp, dat bij toeval zijn oog trok, hem met blijde
verrassing vervulde. Hij werd namelijk aan een boomstam, juist bij de
plaats waar de rotstrap naar de rivier afdaalde, een rozerood lint
gewaar, dat in den koelen morgenwind lustig heen en weer fladderde! Vol
zoete verwachting snelde hij er op toe en bemerkte met verrukking, dat
een strik van Bianca's kleed daaraan was vastgehecht.

„O, dat de nacht dat schoone teeken gisteren voor mij verbergen moest!”
riep hij uit en voelde een traan in zijn oog opwellen. „Voorzeker
vervulde mijn achterblijven haar met angst en wilde zij mijne schreden
richten en voor afdwalen behoeden.”

Hij knoopte het lint van den boom los, verborg het zorgvuldig in zijne
brieventasch en trad met vernieuwden moed verder. Aan de overzijde der
rivier gekomen, hield de grijsaard hem andermaal staande met de vraag:
„En waarheen moet ik u nu verder brengen, mijn goede heer?”

„Wel, het dal door; er is immers maar één weg,” antwoordde Lodewijk.

„Nu ja, een hoofdweg,” hervatte de oude; „maar gij zeidet gisteren, dat
uwe vrienden, het gebergte door, Zwitserland dieper in wilden, en dan
hebben wij ruime keus, want hier zijn verscheidene wegen, die u over
de Alpen in het Berner-bovenland brengen; de vraag is maar, welken gij
verkiest.”

Lodewijk stond eene poos besluiteloos. Eensklaps rees de gedachte bij
hem op: zij zal mij voorzeker wel een tweede teeken geven en ook verder
op het spoor doen blijven. „Voorwaarts maar,” sprak hij; „zoodra de
weg zich verdeelt, zullen wij verder zien.”

Zij traden voort en kwamen spoedig op een weg, die voor bergwagens en
muilezels bruikbaar begon te worden. Bovenal op spoed bedacht, zoude
Lodewijk gaarne zijne schreden verdubbeld hebben, maar de loome tred
van den oude, die met moeite de wandeling voortzette, noodzaakte hem
zijne vurige drift te beteugelen. Na reeds verscheiden jonge landlieden
ontmoet te hebben, wier voorkomen de kracht en vlugheid aanduidde,
welke Lodewijk zoo gaarne aan zijn gids had toegewenscht, nam deze
eindelijk uit eigen beweging het woord op en zeide: „Ik zie wel
mijnheer, dat gij gaarne sneller voort wildet dan mijne zwakke krachten
toelaten. Wilt gij niet liever een geleider nemen die wat vlugger ter
been is? Zoo dadelijk komen wij aan eene hoeve, waar ik bekend ben en u
licht een gids kan bezorgen, die tot Bern of Zurich nauwkeurig den weg
weet.”

Lodewijk, wien dit voorstel reeds lang op de lippen zweefde zonder dat
hij er, om den goedhartigen oude niet te krenken, voor dorst uitkomen,
nam het met blijdschap aan en antwoordde: „Het zal daarom uwe schade
niet zijn, oude heer; maar spoed is voor mij van zooveel aanbelang,
dat ik desnoods alleen verder zou gegaan zijn om maar haastiger voort
te komen. Ik moet, het koste wat het wil, mijne vrienden van daag nog
inhalen.”

„Daar komt Jozef waarlijk zelf aan!” viel hem de grijsaard met een
vroolijken uitroep in de rede en wees op een jonkman, die met een korf
op den schouder, in de verte naderde.

„Ei, Seppi,” riep hij hem op eenigen afstand toe, „gij komt juist van
pas; wilt gij dezen heer over het gebergte brengen?”

„Van harte gaarne,” antwoordde de gevraagde met eene krachtige basstem;
„was ik dan maar van dit pak bevrijd, dat naar Brieg moet.”

„Geef maar over,” riep de oude; „dat bezorg ik voor u; brengt gij den
heer maar verder.”

Lodewijk nam een hartelijk afscheid van den wakkeren grijsaard, en
moest zich, door met spoed zijn weg voort te zetten, aan de luide en
herhaalde dankbetuigingen onttrekken, waarin eene rijkelijke belooning
den oude deed uitbarsten. Zijne eerste zorg was nu bij den nieuwen gids
te vernemen of deze misschien ook eenig spoor van de door hem gezochte
reizigers ontdekt had.

Het antwoord was ontkennend.

Eene tweede taak was, uit te vorschen welken weg de vreemden, die
spoedig en zonder opgemerkt te worden hunne reis wenschten voort
te zetten, wel konden genomen hebben om op de veiligste wijze over
het gebergte te komen en de Duitsche grenzen te bereiken. Dit was
bezwaarlijk, zonder den samenhang der omstandigheden te doen gissen;
nochtans verzon hij eene fabel, waardoor hij alle verdenking van Bianca
en hare geleiders hoopte af te weren, en zeide op een vertrouwelijken
toon: „Ik zal u maar zonder omwegen bekennen, goede vriend, dat vurige
liefde voor eene jonge engelsche dame, die ik, van Italië komende,
op den Simplon ontmoette, mij tot zulk een haast aanzet. Te Brieg
vernam ik, dat zij, niettegenstaande het vroegere jaargetij, besloten
had, midden door het gebergte te trekken om de woeste natuur te beter
te leeren kennen. Daar hare reis overigens grooten spoed vordert,
wilde zij een weg nemen, die haar daartoe het best de gelegenheid
aanbood en tevens nader naar Duitschland bracht. Haar mijn geleide
aanbieden durfde ik niet, daar zij, alleen door eene kamenier en
een oude bediende vergezeld, verder geen gezelschap verlangt, maar
vrij en zelfstandig de wereld wil doorreizen, zooals dat wel meer de
verkiezing der engelsche vrouwen is. Echter was mijn verlangen om bij
haar te blijven zoo groot, dat ik vast besloten had haar heimelijk te
volgen en mij dan in het gebergte, waar de wegen niet zoo spoedig weer
uiteen loopen, als toevallig bij haar te voegen. Of zij mijn voornemen
geraden had en het opzettelijk wilde verhinderen, weet ik niet; doch
hoe 't zij, gisteren tegen den middag, terwijl ik eene wandeling deed,
heeft zij Brieg verlaten, schoon zij mij gezegd had, niet voor den
volgenden morgen te willen vertrekken. Het eenige, dat ik met zekerheid
heb kunnen gewaar worden, is dat zij dezen weg langs de Rhône heeft
ingeslagen. Wat dunkt u nu, dat ik verder moet doen om haar op het
spoor te komen, goede vriend? Was ik gelukkig genoeg haar te vinden,
dan zou ik u rijkelijk voor uwen goeden raad beloonen.”

„Ja, mijnheer, dat is waarlijk eene moeielijke zaak, iemand op te
zoeken van wien men niet weet, welken weg hij genomen heeft. Er zijn
hier eene menigte van wegen. Als wij bij Naters, dat daar beneden
voor ons ligt, over de bergen gaan, kunnen wij, de Jungfrau voorbij,
in het Bovenland komen. Dat zou de naaste weg naar Bern zijn, maar in
dit jaargetij is hij hoogst gevaarlijk en de beste gemzenjager zou
hem niet licht uitkiezen. Drie uren verder bovenwaarts loopt nog een
pad over de steilte, dat de Jungfrau links laat liggen en waarlangs
wij, zoo God wil, Grindelwald bereiken kunnen. Maar dat is ook al een
weg, dien men in den zomer neemt; bij wintertij, zooals nu, wordt hij
zelden of nooit gebruikt. Die wegen denk ik dus niet, dat de dame
genomen heeft, ook zou zij daartoe bezwaarlijk een gids vinden. Nu
blijft er nog een pad over, dat bezijden den Grimsel heenloopt, of,
willen wij in het Rhônedal blijven, een ander, dat over de Furca naar
Realp, Hospital en vervolgens op de Gotthardstraat brengt. Dat zijn
de vier hoofdwegen; wie klimmen en klauteren wil en voor omwegen niet
bang is, kan nog verscheidene andere nemen, maar met die bijpaden zijn
wij landlieden niet bekend, en om daarop te recht te komen, dient men
een goed bergjager bij zich te hebben, die dag en nacht in de bergen
rondzwerft. Thans echter, in het voorjaar, daar de sneeuw nog zoo
hoog ligt en men elk oogenblik lawinen te wachten heeft, thans is het
waarachtig niet te wagen, mijnheer! Ik geloof dus zeker, dat de dame òf
over de Grimsel òf over de Furca gegaan is en, heeft zij haast, dan is
de laatste weg nog de beste; want hij loopt regelrecht op den grooten
weg naar Altorf uit en gaat verder door Brunnen en Zug naar Zurich.
Nader weg op Duitschland is er niet; er zijn er wel, die meer rechtuit
loopen, maar daar ze dikwijls zoo ongebaand en gevaarlijk zijn, vallen
zij bij slot van rekening doorgaans nog wel eens zoo lang. Wanneer het
weêr bovendien eens onstuimig werd, konden wij licht acht dagen op het
gebergte liggen, zonder een voet verder te komen.”

Lodewijk hoorde deze niet zeer troostrijke berichten onder het
voortwandelen aan. Hij besloot, tot aan Maienwand het dal te volgen
en op ieder zijpad scherp acht te slaan, om te zien, of Bianca hem
misschien ook eenig nieuw teeken mocht hebben achtergelaten.

Vrij spoedig bereikte men het kleine dorpje Naters, waar het meisje
waarschijnlijk moest overnacht hebben. Lodewijk won overal berichten
in, doch niemand wist hem eenig uitsluitsel te geven. Toen hij, het
dorp verlatende, aan de plaats kwam waar de weg ter linkerzijde naar
het gebergte afsloeg, zag hij te vergeefs naar een lint of eenig ander
teeken om: geen spoor van de geliefde was in het rond te ontdekken.
Hoe bekoorlijk het dal ook zijn mocht, door hetwelk hij aan de zijde
van zijn geleider stilzwijgend voortwandelde, trok toch geene der
hem omringende schoonheden zijne oogen tot zich. Zijne gansche ziel
was met Bianca vervuld, die hij thans vreezen moest even snel en
onverhoeds weder te zullen verliezen als hij haar gevonden had. Elken
wandelaar, dien hij ontmoette, ondervroeg hij; in verschillende aan
den weg gelegene woonhuizen deed hij onderzoek naar de reizigers; doch
al zijne pogingen bleven zonder gevolg. Nauwelijks vergunde hij zich
zooveel rust, als hem en zijnen leidsman tot verademing volstrekt
noodzakelijk was. Met klimmende beangstheid zette hij zijn tocht
voort; de laatste bewoonde plaats die hij aantrof, was Ulrichen. Het
was drie uur in den namiddag toen hij daar aankwam; twaalf volle uren
had zijn wandeling nu reeds geduurd en de weg was bij tusschenpoozen
uiterst vermoeiend geweest. Onbegrijpelijk scheen het hem, dat hij
tot hiertoe zelfs niet het geringste spoor van het voorwerp zijner
navorsching ontdekt had. Verder toch kon zij, ook bij den grootsten
spoed, bezwaarlijk gekomen zijn; ja, al had zij ook den ganschen
nacht door hare vlucht voortgezet, het laatste gedeelte van den weg
moest zij toch bij helderen dag hebben afgelegd en kon zij dus, daar
eene reizende dame in het tegenwoordige vroege jaargetij een zeldzaam
verschijnsel was, onmogelijk onopgemerkt zijn gebleven. Dit deed hem
meer en meer bevreesd worden, dat zij, om te spoediger de nasporingen
harer vervolgers te ontkomen, het gewaagd had een dier gevaarlijke
bergpaden te nemen; en zoo kwelde hem nu niet alleen de gedachte van
haar gescheiden te zijn, maar ook de bezorgdheid, welke hij voor haar
leven moest beginnen te koesteren. De eenige en laatste hoop die hem
overbleef, was deze, dat hij aan den Maienwand, waar het steile pad
naar den Grimsel opwaarts stijgt, een teeken vinden mocht, dat hem
uitnoodde dezen weg te vervolgen, of dien naar den Gotthard in te
slaan. Zijne uitgeputte krachten vergunden hem echter niet de reis
verder te voet voort te zetten; hij droeg dus aan Jozef den last op,
twee muildieren te huren, welke deze hem reeds vroeger gezegd had,
dat hier voor vreemdelingen, die zich het beklimmen van den steilen
Maienwand gemakkelijk wilden maken, doorgaans wel te bekomen waren. Na
verloop van een half uur, terwijl de vermoeide jongeling een vluchtig
middagmaal nuttigde, kwam Jozef dan ook reeds met twee goed gezadelde,
door een drijver geleide muilezels terug, en onverwijld begaf zich
de kleine karavane nu weder op weg. Spoedig had men den Maienwand
bereikt en Lodewijk onderzocht met angstvolle opmerkzaamheid elken
boom en elken struik, dien zich aan den weg vertoonde; doch helaas!
geen rooskleurig schijnsel liet zich tusschen het nauw ontloken groen
bespeuren.

Nu bleef hem geen keus meer over. De geliefde had hem ook hier geen
wenk gegeven om de baan te verlaten; was zij hem dus nog vooruit, dan
moest zij den weg over den Gotthard gekozen hebben. Van nu af begon de
landstreek woest en eenzaam te worden; slechts weinige, thans verlaten
herdershutten vertoonden zich in de nog geheel met sneeuw overdekte
wildernis. Ter linkerzijde der reizigers hief het ijspaleis van den
Rhônegletser, door de brekende zonnestralen met ontelbare verven
gekleurd, zijne glinsterende spitsen omhoog; ter rechter stapelden zich
onmetelijke rotskolossen uit de diepte opeen, en vóór hen verloren de
beide sneeuwpiramiden der Furca hare witte toppen in het heldere blauw
van den onbewolkten hemel. Het dal was bij een prachtigen voorhof van
het versteende, fonkelende rijksgebied van den winter te vergelijken,
op welks diamanten bodem plant noch bloesem ontkiemt en de warme
zonnestraal in zeven koude kleuren afstuit.

Lodewijk ontdekte nog een groen heestertakje, dat op eene zonnige
plaats van den rotswand, tusschen de steenkloven uitstak en zijne
teedere bladeren even begon te ontwikkelen. Hij plukte het, om een
herinneringsteeken van de laatste grenzen der lente in het barre
wintergebied mede te voeren. Het pas ontloken groen was een beeld van
zijne hoop, wier even geopende kelk, tegen den storm van zoo gedurige
en ruwe teleurstellingen niet bestand, zich bijna geheel weder gesloten
had. Wie weet, dacht hij, of de bloesems mijner hoop niet reeds
geheel zijn afgevallen, als deze nauwelijks geopende knoppen aan den
dorren stam beginnen te verwelken. Hij hechtte de twijg op zijn hoed
vast en reed in diep stilzwijgen naast zijne geleiders verder. Toen
zij den hoogen sneeuwpas, waarover het spoor door lange seinstaken
was afgebakend, bereikt hadden en zich, door snerpende winterkoude
verkleumd, aan den voet der beide steile rotskegels bevonden,
waartusschen de beroemde straatweg heenkronkelt, wierp hij nog eens
den blik terug. De zon, de hooge bergkruinen tot zeer nabij genaderd,
schoot hare laatste vlakke stralen over de blauwe, nevelachtige
steilten in het dal neder. Zoo ver zijn oog reikte, waren slechts
sneeuwvelden en granietklompen te bespeuren. De aanblik van dit sombere
kerkhof der natuur verlevendigde het smartelijk gevoel, dat zijn
boezem beklemde. O God, zuchtte hij, laat mij haar wedervinden, haar,
de eenige, die den helderen straal der hoop in mijn treurend, diep
gewond hart deed nederdalen. Gij zondt mij haar toe als eene hemelsche
verschijning uit uw zalig rijk, o laat haar niet als een ijdel
droombeeld spoorloos weder verdwijnen; ontruk mij haar niet, evenals
gij mij haar geschonken hebt!

De ruwe storm, die gierend over de kale hoogte heenblies en de sneeuw
in dwarreling deed opstuiven, was het eenige antwoord, dat zich op deze
klacht deed hooren; de zon zonk weg achter eene breede rotskruin en
eene reusachtige schaduw breidde zich over het sneeuwvlak uit.

„Verder,” riep Lodewijk den gids toe en wendde zijn muildier om,
„verder!”

„Wij zullen onzen tijd ook noodig hebben,” was het antwoord, „willen
wij Andermatt nog vóór den nacht bereiken. Als de storm aanhoudt, kon
het licht mogelijk zijn, dat wij bij den kapucijn te Realp overnachten
moesten.”

Men reed door, Lodewijk in sombere mijmering verzonken, zijne geleiders
onder het voeren van een levendig gesprek in den zwitserschen tongval,
waarvan een vreemde, ook als hij er naar geluisterd had, weinig
verstaan kon.

Toen men de hoogte achter den rug had, werd de storm minder hevig
en, vroeger dan men gedacht had, kwam men te Realp aan, waar men
eenige oogenblikken in de hut vertoefde van den kapucijn, die de
vreemdelingen op brood, honig en melk gastvrij onthaalde. Deze
ververschingen worden om niet aangeboden; wat de reiziger daarvoor
betalen wil, is eene vrijwillige gift, en de goede pater, die in deze
sombere eenzaamheid zijne dagen vreedzaam slijt, ontvangt het in naam
van zijn klooster in eene armbus. Op zijne navorsching naar Bianca
ontving Lodewijk ten antwoord, dat sedert 17 October geen enkele
reiziger was voorbijgekomen, en tot bevestiging legde de monnik hem
het vreemdelingenboek des voorgaanden jaars voor. Hiermede was zijne
laatste hoop verdwenen; hij haalde diep adem, bedwong met moeite zijne
tranen en stond op om te gaan. „De hemelsche Vader trooste en zegene u!
Gij schijnt niet gelukkig,” sprak de monnik en reikte hem vriendelijk
de hand. Lodewijk drukte die met warmte en verliet haastig de kleine
cel.

Toen hij weder onder den vrijen hemel stond en de snijdende wind hem de
fijne stuifsneeuw in het aangezicht joeg, scheen het hem een oogenblik
toe, dat hij zijne gestoorde zielrust moest terug bekomen in een rustig
verblijf, te midden eener zwijgende eenzaamheid als deze, waar hij tijd
had alleen voor zijne droomen en in de wereld der herinnering te leven,
onbekommerd over het lot der aardbewoners, die daar buiten door den
storm der wisselende gebeurtenissen rusteloos heen en weder geslingerd
worden.

Maar neen, dacht hij weder, gij zoudt ook hier den storm niet
ontvlieden, die in uw eigen boezem zich verheft. Sluimeren niet in de
ziel, ook des eenzamen, al die verderfelijke zaden, die eensklaps tot
giftplanten opschieten, wanneer de vijand ze ontkiemen doet? En wie
anders is des menschen vijand dan hij zelf? Neen, ook die hoop zou
grievende teleurstelling baren!

Allengs begon het duister te vallen. De storm verhief zich opnieuw en
deed de aan weerszijden van den weg opeengehoopte sneeuwheuvels in
tallooze vlokken verstuiven. Het werd vinnig koud. Nu begon Lodewijk
eindelijk te voelen, dat zijne krachten waren uitgeput, dat zijn
afgetobd lichaam na de geweldige overspanning dringend rust behoefde.
Met zekere ontevredenheid over zich zelven bespeurde hij, dat het
bereiken eener herberg, het vinden van een goed bed, ongemerkt de
vurige wensch was geworden, die zich, nevens het verlangen naar het
verlorene, van geheel zijn hart had meester gemaakt. De laatste dagen
waren dan ook boven alle beschrijving vermoeiend geweest, en misschien
had wel nooit een reiziger in één dag den afstand afgelegd, die zich
tusschen zijn voorgaand nachtverblijf en Andermatt, het plaatsje dat
hij nu naderde, uitstrekte.

Door den vochtigen nevel en de toenemende duisternis, waarmede de nacht
het dal overtoog, liet zich van tijd tot tijd een flikkerend schijnsel
van verlichte vensters in de verte ontwaren, dat den vermoeiden
reizigers tot eene troostende leidstar diende. Eindelijk bereikte
men de eerste huizen en, na verloop van eenige minuten, steeg men af
voor een vrij aanzienlijk gebouw, welks benedenverdieping van heldere
lichten straalde.


HOOFDSTUK VII.

„God dank, dat wij onder dak zijn!” riep Jozef. „Het was geen klein
dagwerk. Ik ben anders geen van de zwaksten, maar wij hebben toch een
eindweegs afgelegd van daag!”

De gids hielp Lodewijk uit den zadel stijgen; een gedienstige
huisknecht was met hetzelfde oogmerk toegesneld en noodigde hem uit
in het warme vertrek te treden, alwaar reeds eenige, zoo even eerst
aangekomen gasten tot den avondmaaltijd verzameld waren.

Het verwekte bij den jongeling eene zeldzame gewaarwording, zich zoo
eensklaps uit de woeste, zwijgende wildernis, die hem den ganschen
dag had omgeven, in den vriendelijken kring des gezelligen levens
verplaatst te zien. Hij trad toch in eene ruime, door een aantal
kaarsen helder verlichte zaal, in wier midden eene zindelijk gedekte
tafel hem uitlokkend toelachte. Aan het boveneinde, om de gloeiende
kachel, zaten drie reizigers, voor wie men juist het avondeten had
opgedragen.

„De heeren hebben zich reeds aan tafel gezet,” zeide de knecht:
„verkiest mijnheer dadelijk aan den maaltijd deel te nemen, of zich
eerst op zijn kamer te ontkleeden?”

Lodewijk, niets anders bij zich hebbende dan hetgeen hij aan het lijf
droeg, zou dat gemak moeten ontberen, al ware het hem ook niet zoo
aangenaam geweest, dadelijk aan tafel te kunnen gaan, om zich daarna
te spoediger ter rust te begeven. Hij trad dus op de vreemden toe en
groette beleefd, zonder hen echter aan te spreken. Zij beantwoordden
zijn groet met eene zoo voorkomende vriendelijkheid, dat hij zich
daardoor reeds aangenaam verrast gevoelde. Naar hunne kleeding en
hunne door de zon verschroeide gelaatstrekken te oordeelen moesten zij
officieren zijn. Schoon zij hem in het Fransch hadden aangesproken,
verried een zeker iets in hun voorkomen, dat zij tot eene andere natie
behoorden. Twee, de oudste ongeveer zes en dertig, de jongere omstreeks
twintig jaar oud, hadden zwart haar en kleine zwarte knevels; de derde
was blond en blozend van gelaatskleur. Lodewijk nam plaats en trachtte,
zich zelf geweld aandoende, de opgeruimde stemming der vreemden ten
minste uiterlijk tot de zijne te maken. „Komen de heeren uit Italië of
zijn zij derwaarts op weg?” vroeg hij.

„Onze weg,” hernam de oudste, wiens rijzige gestalte en, men had kunnen
zeggen, koninklijk voorkomen hem iets gebiedends gaven, „onze weg leidt
ons waarschijnlijk diep het noorden in. Voorloopig echter gaan wij naar
Duitschland en wel naar Dresden, werwaarts de Fransche keizer zich
dezer dagen begeven moet.”

„De oorlog is dan zeker?” vroeg Lodewijk.

„Wij hopen het,” sprak de vreemdeling op een toon, die meer uitdrukte
dan de gewone vreugde des krijgsmans, die bij het begin van een
veldtocht eene reeks van glansrijke daden en overwinningen door de
onzekere toekomst ziet heenblinken.

Lodewijk zweeg. Als Duitscher zag hij met diepen weemoed de vreemde
krijgsbenden zijn ongelukkig vaderland opnieuw overstroomen; echter
zeide hem de onwraakbare rechterstem der waarheid, dat Duitschlands
smaad niet geheel onverdiend was en dat, hoe zwaar het vreemde juk
knellen mocht, hoe grievend het ware, zich zonder vrije keus en
onvoorwaardelijk aan den overwinnaar te moeten aansluiten, dit, schoon
vernederender voor de vorsten, voor de volken toch nog steeds eervoller
bleef, dan langer zich te zien prijsgeven, aan die ontzenuwde,
smadelijke en baatzuchtige staatkunde, waardoor sedert eene eeuw, en
voornamelijk sinds den dood van den grooten Frederik, de duitsche natie
zoo schandelijk was verlaagd geworden. De drie woorden des vreemden:
„wij hopen het” wekten derhalve den innerlijken tweestrijd zoo levendig
weder in zijne borst op, dat zelfs de bange bezorgdheid, die hem sinds
gisteren vervulde, voor een oogenblik daardoor verdrongen werd.

De vreemdeling scheen den indruk te bevroeden, die zijn gezegde op
Lodewijks ziel had te weeg gebracht. Na eenig stilzwijgen vervolgde
hij in het hoogduitsch. „Het bevreemdt u, mijnheer, dat ik van een,
naar alle waarschijnlijkheid bloedigen oorlog zeide: wij hopen, dat
hij zeker zij; het bevreemdt u te meer, daar gij, naar ik hoor, een
Duitscher zijt. Door een lang verblijf zijn wij het ten halve; vergun
dus, dat wij ons van de taal van uw land bedienen. Het moet u ten
hoogste roekeloos en lichtzinnig toeschijnen, dat wij op een keer der
wereldgebeurtenissen hopen, die half Europa met siddering en bange
verwachting te gemoet ziet. Het is inderdaad hard, zich in een toestand
te bevinden, waarin men slechts uit een groot, algemeen onheil eenige
gegronde hoop op de herkrijging der eigene, dierbaarste goederen kan
opvatten; wij echter bevinden ons in dat geval.”

Hier hield hij een oogenblik op en scheen door een hevige
gemoedsbeweging verhinderd om verder te gaan. Zijne mannelijke
gelaatstrekken kenteekenden innigen, diepen weemoed; eene donkere wolk
van zwaarmoedigheid breidde zich over zijn open voorhoofd uit en zijn
oog staarde mijmerend voor zich heen, zonder dat de wil den weifelenden
blik bestuurde.

Lodewijk waagde 't niet de diepe stilte af te breken; ook de beide
jongelingen zwegen en vestigden weemoedige blikken op het peinzend
gelaat van hun geleider.

„Wij zijn Polen, mijnheer!” vervolgde deze eindelijk op vasten,
mannelijken toon. „Wij verwachten van den op handen zijnden krijg
een vaderland, terwijl wij nu als arme ballingen rondzwerven. Gij
zult thans toestemmen, dat ik zeggen mocht: wij hopen op oorlog!”

Lodewijk was zoo verrast, dat hij niet wist wat dadelijk te antwoorden;
doch de vreemdeling bespaarde hem die moeite, door het gevulde wijnglas
op te vatten met den uitroep: „Het vaderland! Met dien dronk kan ieder
instemmen, tot welk land hij ook behoore.”

Met dit glas wijn scheen de vreemdeling als door een toovermiddel zijne
sombere stemming op eens verbannen te hebben. „Wij zijn reizigers,”
ging hij voort, „die elkander in een buitengewonen tijd, op een
buitengewone plaats aantreffen. Uit de gebergten van den Gotthard,
waarop wij ons bevinden, ontspringen bronnen naar alle vier deelen
der wereld, die hare stroomen uitgieten over Duitschland, Frankrijk
en Italië. Daarentegen loopen de wegen dier landen op dit ééne punt
te zamen en ontmoeten elkander in dit middelpunt. Men bevindt zich
hier als het ware op den kruisweg der wereld. Morgen volgt deze den
Rijn of de Reuss, die den Tessino, een derde de Rhône. Het oogenblik
van samenzijn moet men genieten, het als eene vroolijke en zoete
herinnering in aandenken houden, want wie weet of men elkander op de
wegen dezer aarde wel immer weer ontmoet.—Wij drieën,” ging hij zich
tot Lodewijk wendende voort, „kennen elkander, zijn landslieden en
krijgsmakkers. Gij moet ons vreemd blijven, wij u, wanneer wij hier
geen vriendschappelijke vertrouwelijkheid laten heerschen; zoo kon
een gelukkig uur, waaraan wij naderhand nog wel eens gaarne zouden
terugdenken, ons koud en ongenoten voorbijvliegen. Mij dunkt dus, wij
geven naam voor naam. Ik noem mij Stephanus Rasinski en ben overste
bij het keizerlijk leger; deze mijne jonge vrienden en kameraden zijn
officieren bij hetzelfde regiment, graaf Boleslaw en graaf Jaromir, en
gij, mijnheer?”

„Mijn naam is Lodewijk Rosen, ik ben een Duitscher,” antwoordde de
gevraagde.

„Welkom dan! Rosen is een schoone naam. Wel hem voor wien nog rozen
bloeien, al zijn 't slechts alpenrozen. Die tijd is voor mij voorbij,
want wie dra zijn veertigste jaar bereikt heeft, mag niet meer aan
bloesems denken en kan ten hoogste nog op eenige late vruchten hopen.
Nu, ook ik zag bloesems ontluiken en zag ze vallen! Op de ontwikkeling
van elken schoonen bloesem der jeugd, der hoop en der liefde! Klinkt
meê, jonge vrienden want de wensch betreft meer u dan mij zelf!”

Lodewijk hief met ontroering den beker omhoog. Rasinski's woorden
troffen zijn hart, maar vervulden het tevens met een zachte schemering
van hoop, daar hij, gelijk men in eene dergelijke gemoedsstemming vaak
aan kleinigheden pleegt te hechten, er eene gelukkige voorbeduidenis
in waande te ontdekken. Nog eene tweede gedachte rees bij hem op. Hoe
gelukkig werkte de gulle openhartigheid van den graaf, daar zij vier
vreemden door het eenvoudige, maar tooverachtig werkende middel eener
mededeeling van namen en naaste betrekkingen zoo ras met elkander
in verbintenis bracht. Wanneer ik, dacht hij, door schuwe blooheid
weerhouden, slechts niet verzuimd had aan het bekoorlijke wezen,
hetwelk mij hare betrekkingen verbergen moest, ten minste de mijne
op te geven, en haar mijn naam te noemen, dan ware de band tusschen
ons beiden, nog niet geheel afgebroken, schoon ik haar nu ook al
dadelijk niet wedervond. Neen, hoe nauw de vrouwelijke kieschheid ook
in hare handelingen beperkt zij, voorzeker zou Bianca mij toch een
teeken hebben weten te geven, waardoor ik haar naderhand nog eens kon
opsporen. Zoo heeft dat pijnlijk verzuim mij wellicht voor altijd het
geluk van mijn leven ontroofd!

Dergelijke gedachten vervulden zijne ziel, terwijl het gesprek over
verschillende onderwerpen voortliep. Graaf Rasinski scheen de droeve
snaar welke hij in den beginne had aangeroerd, opzettelijk te vermijden
en de jonge officieren eerden daarin bescheiden zijn wensch. Men sprak
over Italië, over Parijs, over de verdiensten des keizers als veldheer
en staatsman, van zijn tocht over den grooten St. Bernard, in welks
nabijheid men zich bevond, van de vreeselijke toerustingen tot den
aanstaanden oorlog, over de reusachtige ontwerpen van zijn heldengeest,
die Frankrijks vanen van de piramiden naar den Taag, van den Taag naar
Ruslands sneeuwvelden rusteloos voortjoeg; kortom, men sprak over alles
wat toenmaals ieders hart en hoofd bezig hield en de tongen van geheel
Europa in beweging bracht.

Ongemerkt was een uur vervlogen; het maal was afgeloopen en men begaf
zich ter rust.

Door een vloed van gedachten en tegenstrijdige gewaarwordingen zoo
geslingerd, dat hij, niettegenstaande zijne geweldige afmatting, den
slaap niet dadelijk vatten kon, overdacht Lodewijk op zijne zachte
legerstede, wat hem den volgenden dag te doen stond. Zou hij de reis
voortzetten, of terugkeeren? Moest hij Bianca langs een anderen weg
opsporen, of den kortsten, die naar Duitschland voerde, blijven volgen?
Het was hem niet ontgaan, dat de Polen met hem dezelfde bestemming
hadden, en in het eerste oogenblik had zijne vreugde daarover hem
bijna verraden; bij nader inzien deed het hem echter genoegen, te
rechter tijde gezwegen en zich zelven beheerscht te hebben, daar een
dergelijk geleide hem alle mogelijkheid zou benomen hebben, om zijne
navorschingen voort te zetten. Hij besloot derhalve, wanneer zulks
doenlijk was, zonder zijn hoofddoel te ver uit het oog te verliezen,
zijn nieuwe bekenden zoodra mogelijk weder vaarwel te zeggen en alleen
de reis te vervolgen.

Onder deze overleggingen overviel hem eindelijk de slaap, welke zijne
uitgeputte krachten zoozeer noodig hadden.


HOOFDSTUK VIII.

Het was reeds helder dag, toen hij door een zacht tikken aan zijne deur
ontwaakte. Op zijn: „binnen!” trad de jongste der drie officieren, de
blonde, bloeiende graaf Jaromir de kamer in. „Vergeef mij,” sprak deze,
„dat ik u zoo stoor. Ons allen zou het echter zulk een groot genoegen
zijn, de reis in uw gezelschap te mogen voortzetten, dat ik door mijne
kameraden verzocht ben u daarover te spreken; eene opdracht, die ik
zeer gaarne op mij neem, zelfs op het gevaar af van u vertoornd te
hebben.”

Lodewijk verontschuldigde zich over zijn lang slapen en beloofde
dadelijk op te staan en in de ontbijtzaal te komen. Binnen weinige
minuten trad hij die binnen en werd door de officieren met hartelijkheid
begroet. Rasinski, die alle gezellige betrekkingen gaarne zoo ver
mogelijk scheen uit te breiden, verklaarde dat hij het was, die het
voorstel gedaan had, op Lodewijk te wachten, daar men onmogelijk had
kunnen besluiten, vóór hem af te reizen en hem de beroemde straat van
den Gotthard alleen te laten langs trekken. „Twee menschen,” meende
hij, „die gezamenlijk over de Duivelsbrug gegaan zijn, blijven door die
herinnering hun leven lang even nauw verbonden, als de beide oevers
der Reuss door de brug zelve worden aanéén gehecht. Zelfs de wilde
vloed des levens zal niet alle banden tusschen hen verbreken, zoo
onuitwischbaar is de herinnering aan een belangrijk uur, hetwelk men te
zamen doorleefde.” Lodewijk gevoelde de waarheid van deze opmerking en
dankte den graaf met warmte voor zijne vriendschappelijke oplettendheid.
De frissche, wintersche morgen, het gevoel van teruggekeerde
lichaamskracht, de innemende gulhartigheid zijner reisgezellen, dit
alles te zamen was bij hem van eene zoo gelukkige uitwerking, dat hij
zelfs een zweem van opgeruimdheid gevoelde, ofschoon Bianca's beeld
niet uit zijne ziel week en als eene stomme, treurende gestalte stand
hield te midden der schoone, frissche tooneelen, welke het tegenwoordige
oogenblik hem voorspiegelde.

De muildieren waren getoomd, de gidsen reisvaardig. Men verliet het
statelijke hotel der Drie Koningen te Andermatt en reed nu het dal
afwaarts, op zijn donkere uitgangspoort toe. De gelijksoortigheid dezer
landstreek met die, welke hij een paar dagen vroeger was doorgetrokken,
maakte weemoedige herinneringen bij den jongeling levendig. Evenals op
den Simplon opende zich thans de duistere kloof, het Urnerloch genaamd;
gelijk dáár stortte zich de stroom schuimend in de diepte neder, gelijk
dáár viel in het midden van den doorgang eene kortstondige schemering
door eene vierkante opening naar beneden en zag men de Reuss, een
wit spooksel gelijk, al schuimende voorbijschieten. Nu verdoofde de
vreeselijke donder van den rollenden stroom het oor. De kloof opende
zich, en men stond in de door hemelhooge rotsen ingesloten bergpas,
waar de bruisende Reuss klaterend in den afgrond nederstort en in hare
onstuimige woede boorden en oeverdammen dreigt vaneen te rijten. Over
dezen borrelenden, ziedenden waterketel is de smalle brug met zulk eene
koenheid heengeslagen, dat de overlevering gelijk schijnt te hebben,
wanneer zij beweert:

    _Die brug is het werk niet der menschelijke hand,
    Wie toch zou zich zoo iets vermeten._

Toen de reizigers zich op het midden dier brug bevonden, bogen zich
de dunne boomstammen onder den tred hunner lastdieren. Graaf Rasinski
hield een oogenblik stil, mat met het oog het rotsgewelf boven zich
en wierp toen een blik in den schuimenden afgrond. Hij wilde iets
zeggen, maar in het gedonder der vallende watermassa's verliest zich
elke menschelijke stem. En toch heerscht hier voor het gevoel eene
huiveringwekkende, eeuwige stilte en ledigheid. Geen vogel verroert
zich, geen mugje gonst, geen halm, geene mosplant groeit hier; slechts
de versteende, onbewegelijke granietklompen stijgen loodrecht op en
verliezen zich in den blauwen hemel. Te midden van dit rusteloos woelen
en klateren en donderen der wentelende golven gevoelt men, dat, wanneer
de Reuss plotselijk verstomde, ook elk ander geluid ophouden en men
zich als in een steenen grafkuil der natuur bevinden zoude.

Eene poos lang vertoefden de reizigers en staarden het schrikwekkend
verhevene schouwspel met stomme verbazing aan. Lodewijk had het oog
gevestigd op eenige witte, lichte wolkjes, die in de enge, blauwe
ruimte des hemels, die tusschen de steile rotsmuren zichtbaar was,
over het dal heentogen. Als zalige geesten schenen zij in die heldere
kringen des lichts over de vreeselijke kolk des duisteren afgronds
heen te zweven. Rasinski wekte hem eindelijk uit deze mijmering, door
onder het voorbijrijden zijne hand te grijpen en haar te drukken met
een blik, die scheen te kennen te geven: Niet waar? een prachtvol
schouwspel! Die het gemeenschappelijk genoten, verbindt die herinnering
voor langen tijd!

Rasinski was door zijne jaren en zijne bedaardheid, door zijn dieper
inzicht en rijker ervaring de stilzwijgend erkende Mentor zijner
metgezellen, zoodat men ook de verdere inrichting der reis geheel aan
hem overliet, daar hij overal de juiste maat en wat voor het oogenblik
het best voegde, gelukkig wist te treffen. Hij was het, die den tocht
bestuurde; de anderen volgden zonder dwang en als onwillekeurig.

Langer dan een uur reed men over scherpe ijsschollen en breede, naakte
granietvloeren voort; aan beide zijden stegen vlakke rotswanden omhoog,
doch rechts baande zich de Reuss, in eene onafgebroken keten van
watervallen in het dal neerbruisend, tusschen het smalle pad en den
rotsigen muur van den tegenovergestelden oever een kronkelend spoor.
Boven de naaste steenglooiingen hieven de steile, met sneeuw beladen
toppen der Alpen zich trotsch in de hoogte en hulden nu eens het
glansrijke hoofd in grauwe wolkensluiers, terwijl zij zich dan weder,
in zonnegloed fonkelende, met koene omtrekken op den donkerblauwen
grond des hemels afteekenden.

Ware het verder in het jaargetijde geweest, dan zoude het dal spoedig
bloeiender en vriendelijker zijn geworden. Nu echter heerschte de
winter hier nog in volle kracht en dikke sneeuw bedekte nog de meeste
rotsklompen, ja zelfs de toppen der dennen, die zich gedurig talrijker
begonnen te vertoonen. Langzamerhand werden de hoogten toch meer
begroeid en boschachtig, en zag men van tijd tot tijd eene heldere,
groene grasstrook door het dunne sneeuwdek heenschemeren.

In weerwil van het vroege seizoen, was de reis nog rijk aan
indrukwekkende schoonheden geweest en zou bij Lodewijk, vooral door
de belangstelling, welke hem zijne geleiders inboezemden, gewisselijk
de aangenaamste herinneringen hebben nagelaten, wanneer niet de smart
zich met toenemende hevigheid van zijn boezem had meester gemaakt. Een
tijdlang mochten de nieuwe, afwisselende voorwerpen, het aanlokkelijke
van zijn gezelschap, de wonderbare natuur, het zonnelicht en de heldere
hemel met hunne vereende krachten tegen de diepe droefheid zijner ziel
eenigermate het evenwicht hebben gehouden, thans, daar deze nieuwe
prikkels verstompt waren, daar de hoop van toch eindelijk zijn doel
nog te bereiken meer en meer verdween, en de angst daarentegen van het
voor altijd te verliezen, in dezelfde mate sterker werd, thans was
zijne gansche ziel weder aan dat onstuimig verlangen ten prooi gegeven,
dat ons hart dikwijls nog grievender en heviger pijnigt, dan een zeker
onherroepelijk verlies. Bij het laatste brengt elke voorbijsnellende
minuut kalmte en heeling aan; bij het eerste geven de sleepend voorbij
kruipende uren het hart aan eene gestadig toenemende foltering over,
tot eindelijk algeheele verdooving en afmatting de verstompte smart
opvolgen en in de ziel eene doffe rust doen terugkeeren, die een halven
dood gelijkt.

Reeds vroegtijdig bereikte men het dorp Am Steg, waar het Schaechendal
zich met kronkelende bochten van de Reuss afscheidt. Hier ontbeten de
reizigers en zij sloegen vervolgens den weg naar Altorf in, die in het
breede, groene dal tusschen frissche grasvelden heenvoert en waarop
men niet meer door het donderen en klateren der Reuss verdoofd, maar
slechts door het verre ruischen en suizen verzeld wordt.

De reisgenooten van Lodewijk wilden het Vierwaldstättermeer bezichtigen
en haastten zich Flüelen te bereiken, om zoo mogelijk nog tegen den
avond te Lucern te zijn. Hij zelf echter kon nog slechts hopen,
het voorwerp zijner nasporingen op den naasten, grooten weg naar
Duitschland aan te treffen, en had dus besloten, te meer daar hij
het meer en zijne merkwaardigheden reeds kende, zijne reis zonder
verwijl over Zurich op Schaffhausen voort te zetten. Hij moest dus
van zijne geleiders afscheid nemen. Rasinski, wiens opmerkzamen blik
zelden iets ontging, vroeg hem naar zijne koffers. Lodewijk was op die
vraag bedacht geweest en had eene uitvlucht gereed. Hij zeide, zijne
groote koffers, en zulks was inderdaad zoo, naar Heidelberg te hebben
vooruitgezonden, terwijl achteloosheid of ontrouw van een vetturino, en
hierin veroorloofde hij zich eene kleine onwaarheid, zijn valies op den
weg van Milaan naar Duomo d'Ossola had doen zoek raken.

Met gulle bereidwilligheid boden zijne reisgenooten, nog uit het veld
gewoon den laatsten voorraad broederlijk met een makker te deelen, hem
eenige noodwendigheden aan. Dit was hem inderdaad welkom; want anders
ware hij genoodzaakt geweest, te Zurich onderscheidene aankoopen te
doen, die hij zooveel mogelijk vermijden moest, daar zijne reiskas
reeds veel geleden en hij al zijne middelen dringend noodig had om
zijne navorschingen met kracht te kunnen voortzetten.

Men nam dus een hartelijk afscheid en troostte zich met eene vroolijk
hereeniging in Dresden, wanneer het geluk al niet willen mocht, dat men
elkander reeds vroeger op de landstraat weder ontmoette. Niet zonder
weemoed zag Lodewijk zijne vrienden zich verwijderen; want of hij hen
wel ooit zoude wederzien was onzeker, daar hun verblijf te Dresden
wellicht zeer kort zijn kon en hij zelf den juisten tijd van zijne
aankomst aldaar met geene zekerheid vooraf durfde bepalen.

In de herberg te Altorf bevond zich toevallig een voerman, die met
een ledigen wagen naar Zurich wilde. Lodewijk nam daarop eene plaats
en zette, na zijn vriendelijken leidsman Jozef en den muildierdrijver
uit Ulrichen ontslagen te hebben, onverwijld de reis voort. Zonder
verdere ontmoetingen kwam hij in den laten avond te Zug aan, en den
volgenden middag bereikte hij over den Albiss, welks hoogte hem een
laatst uitzicht op de Alpenketen en Zwitserlands blauwe bergen en
meren vergunde, het oude Zurich. Dit was een punt, dat Bianca, wanneer
zij haren weg door eene der bergpassen van het kanton Wallis genomen
had, noodzakelijk moest aandoen. Met groote zorgvuldigheid onderzocht
hij derhalve in alle herbergen, of men ook reizigers, met zijne
beschrijving overeenkomende, had opgemerkt. Hij had zijn weg zoo snel
en gelukkig afgelegd, dat hij er bijna niet aan twijfelen kon, of
hij was de eerste in Zurich aangekomene, en dit deed hem besluiten,
dezen en den volgenden dag te vertoeven, om verdere berichten in te
winnen. Hij deed zulks, maar zonder gevolg. Ook den derden gaf hij
nog toe, schoon hij in doodelijken angst verkeerde juist daardoor
de mogelijkheid te zullen verbeuren, van de geliefde nog op een der
hoofdwegen van Duitschland te achterhalen. Toen ook deze laatste poging
hem geen spoor deed ontdekken, moest hij eindelijk met een bloedend
hart besluiten, van verdere navorschingen af te zien en de reis naar
zijne woonplaats aan te nemen. Over Schaffhausen en Freiburg kwam hij
binnen weinige dagen te Heidelberg aan.

Het was in de eerste schoone dagen van Mei, dat hij deze bevallige
plaats, waar hij zoo menig vroolijk uur zijns levens had doorgebracht,
binnenreed. Hij betrad haar met weemoed. Zijne akademievrienden hadden
gelijktijdig met hem de stad verlaten. Slechts één jaar was verloopen,
en reeds zoude hij, eenige verre bekenden uitgezonderd, zich geheel
vreemd onder de jongelingen, die thans studeerden, bevonden hebben.

Alles, waarvan hij zich in het vooruitzicht zooveel genoegen voorspeld
had, het wederzien van zijn ouden, eerlijken huisbaas, het ontmoeten
van eenige huisgezinnen, waarmede hij weleer bevriend was geweest,
het bezoeken van zijne geliefde wandelplaatsen, die, thans met het
frissche groen der lente getooid, den ouden vriend schenen welkom te
heeten, dit alles wekte slechts eene sombere, zwarte zwaarmoedigheid
in hem op. Geheel moedeloos besloot hij eindelijk zijne reis naar huis
te bespoedigen, om in de armen der geliefde moeder en zuster troost
en opbeuring voor zijn smartelijk gewond hart te zoeken en tegen den
volgenden morgen nam hij eene plaats op den postwagen.

Toen hij des avonds zijne zaken gepakt en alles geordend had, trad hij,
om aan het avondeten deel te nemen, de spijszaal binnen. De gasten,
eenige vreemdelingen en enkele ongehuwde professoren uit de stad zelve,
zaten reeds aan tafel. Een der laatsten hield een dagblad in de hand,
waaruit hij het gezelschap de belangrijkste narichten betrekkelijk den
naderenden oorlog scheen medegedeeld te hebben.

„Wat nieuws is er?” vroeg Lodewijk, zonder eenig gewicht aan die vraag
te hebben.

„Wat den krijg betreft nog niets beslissends,” antwoordde een der
aanzittenden, „oprukken van troepen, berichten van het aankomen
en afreizen van generaals, lange opsommingen der vreeselijke
krijgstoerustingen des Franschen keizers; kortom alles wat wij
reeds sinds weken dagelijks herhaald zien. Maar nu en dan worden
de bladen ook in andere opzichten belangrijk. Zij leenen zich
in onzen romantischen tijd zelfs tot kleine romans en behelzen
brieven, die allen schijn van minnebrieven hebben. Lees hier deze
regels eens, waarover wij juist in gesprek waren.” Lodewijk wierp
een onverschilligen blik op het papier; doch nauwelijks had hij de
eerste regels gelezen, of hij was bijna niet in staat zich zelven
meester te blijven. De woorden, die de nieuwsgierige verwondering van
het gezelschap hadden gaande gemaakt en zijn hart aan eene hevige
slingering van afwisselende gewaarwordingen prijsgaven, luidden in
dezer voege:

            „Aan den onbekenden Vriend!

Den redder in den hoogsten nood, die de vreemde als ~zuster~
begroette, haar trouw als een broeder geleidde en beschermde, zij
vurige, onvergetelijke dank. Reet hij zelf ook die banden even snel
weder vanéén, als een hoogere hand ze had vastgeknoopt, hij verneme
toch, dat zijn wil geëerbiedigd wordt, dat innige dankbaarheid de
scheidende bezielt. Maar rukte een onbegrijpelijk toeval de zuster van
de zijde des broeders weg, o zoo geloove hij, dat diepe weemoed en
droefheid haar overal zullen vergezellen. Mochten de verwarde paden
der menschelijke lotwisselingen hem nog eenmaal de thans ver van hem
verwijderde doen ontmoeten, hij zal eene getrouwe zuster in haar
wedervinden, die hem gaarne alles wil ten offer brengen, daar zij hem
alles, alles verschuldigd is.

                                            De geredde B.....”

„Nu, wat zegt gij daarvan?” keerde zich de professor tot Lodewijk, die
het door tranen verdonkerde oog van de dierbare regels bijna niet kon
afwenden.

„Zonderling, inderdaad zonderling!” antwoordde hij haastig en zocht
zijne ontroering zoo goed mogelijk te verbergen. „Ik vind den brief zoo
roerend,” voegde hij er met een gedwongen lachje bij, „hij wekt zoo
duizend verschillende vermoedens en gissingen in de ziel op, dat het
lezen mij sterker getroffen heeft dan het moest. Maar ik ben nu eenmaal
zulk een romaneske droomer!”

„Het had bij ons allen dezelfde uitwerking,” hernam de ander; „want
juist het geheimvolle van deze woorden verwekt zulke zonderlinge
gewaarwordingen, dat men nooit jong, nooit met eenig dichterlijk gevoel
bezield moet geweest zijn, zoo men in zijne verbeelding niet het
bekoorlijkste vrouwelijke wezen voor zich staan en de zoetste tranen
vloeien ziet, welke ooit een helder oog verdonkerd hebben. Ja, ik zou
bijna durven beweren, dat elk mensch in zijn leven de een of andere
ontmoeting gehad heeft, waaraan hij hier op eene zonderlinge wijze
herinnerd werd.”

Het gesprek over dit onderwerp werd opnieuw zeer levendig en gaf
Lodewijk tijd om tot bedaren te komen. Het uur van den maaltijd scheen
hem eindeloos lang te duren, en niet zoodra was deze afgeloopen, of
hij stond op, maakte zich heimelijk van het kostelijke blad meester
en snelde naar zijne kamer. Hier gaf hij in een stroom van lang
weerhouden, heete tranen den beklemden boezem lucht. Door grievende
smart overweldigd, boog hij zich neder en smeekte uit het diepste
zijner ziel: „Algoede Vader! houd mij niet voor eeuwig van haar
gescheiden, laat het schoone gesternte nog eenmaal op mijn donker
levenspad lichten! Neen, niet daarom hebt gij mij de zaligheid des
levens getoond, om mij voor altijd weder in den duisteren afgrond der
vertwijfeling terug te stooten.”



TWEEDE BOEK.


HOOFDSTUK I.

„Nu is alles gereed, lieve moeder,” sprak Maria, met van vreugde
glinsterende oogen en een tevreden lachje op het zachte gelaat in de
kamer tredende en een sleutel op de tafel leggende, waaraan de moeder
zich met eenig naaiwerk bezighield. „Nu mag hij elke minuut komen: hij
vindt ons voorbereid.”

„Gij hebt toch ook de boeken in de kast in orde geschikt?” vroeg de
moeder.

„Ik heb niet het minste vergeten,” antwoordde het meisje, „en als hij
nog de oude broeder is, als zijne neigingen niet geheel veranderd zijn,
zal hem de nieuwe kamer gewis bevallen. Wat heeft zich alles toch
voorspoedig geschikt en hoe gelukkig, dat wij dadelijk eene woning
vonden, die voor ons allen ruim genoeg en zoo geheel naar onzen smaak
is! Maar nu kan ik het uur van zijne aankomst ook nauwelijks meer
afwachten, zoo verlangend ben ik, den trouwen, goeden broeder weer
aan het hart te drukken!—Doch gij, lieve moeder, zijt niet vroolijk
genoeg. Hebt gij eenige zorg, eenigen kommer.”

Met deze woorden boog zich Maria vol deelneming over de moeder heen en
sloeg den arm vleiend om haren hals. Deze zag de dochter geroerd in
het schoone, door de zoetste hoop verhelderde gelaat en sloot haar met
teederheid aan de kloppende borst. „Geene, lieve Maria, geene, dan die
het moederhart immer gevoelt. Wij hebben Lodewijk nu in twee jaren niet
gezien; hij heeft de wereld doorgezworven en ze van hare glansrijkste
zijde leeren kennen. Zal zijn toenmaals reeds zoo trotsch, vurig hart
in onzen huiselijken kring voldoening vinden? Zal hij met tevredenheid
op de levensbaan blikken, die vóór hem ligt?—Wanneer gij mij ook al
niet onvermengd vroolijk ziet als gij zelve u gevoelt, schrijf het
niet aan mindere, maar wel aan sterkere en daardoor meer bezorgde
liefde voor hem toe. Daar uw jong onervaren hart geene andere dan de
kleine huiselijke wereld kent, waarin wij ons met eenige vertrouwde
vrienden bewegen, daar al uwe wenschen in den beperkten kring, die ons
omgeeft, bevrediging vinden en dien nimmer overschrijden, gelooft gij
daarom, dat Lodewijk zich hier even gelukkig zal gevoelen?—Het zal
hem misschien met alle betrekkingen des levens even zoo gaan als met
zijne kamer; omdat de vensters het uitzicht op de Elbe hebben en het
slaapvertrekje in den tuin uitkomt, noemt gij ze heerlijk gelegen.
Vergeet echter niet, dat hij te Heidelberg den Neckar onder zijne
vensters voorbijstroomen en het tegen hem over gelegene trotsche
slot zich in de golven spiegelen zag, herinner u dat hij uit Italië,
uit Zwitserland terugkeert. Evenals onze landstreek hem wellicht te
eentonig, de ligging onzer woning hem te bekrompen zal voorkomen, kan
hij ook in onze burgerlijke, huiselijke, geheel vrouwelijke levenswijze
geene bevrediging voor zijne wenschen meer vinden. En wat dan nog,
wanneer een blik op zijne toekomstige loopbaan hem overtuigt, dat hij
zich steeds binnen die enge grenzen zal moeten beperkt zien? Meent gij,
dat hij dan gelukkig zal zijn?”

„O voorzeker, lieve moeder,” hernam Maria, „hij had immers altijd
een zoo licht bevredigd, welwillend hart, zooveel gehechtheid aan de
stille genoegens van onzen kleinen kring, dat hij zich ook verder onder
ons volkomen gelukkig en te huis zal gevoelen. Ik ben zeker, dat het
eerste gezicht zijner kamer hem geheel den ouden maakt. O, wanneer
hij nu slechts dadelijk terugkwam en zag, hoe de breede prachtige
Elbe tusschen de rozenstruiken voor het venster heenschemert, hoe de
avondzon achter de blauwe bergen van den anderen oever wegzinkt en
hare laatste stralen door de wijnranken in de kamer werpt! En dan de
nieuwe kast, waarin ik al zijne boeken geplaatst heb, zooals zij altijd
stonden, en vaders afbeeldsel boven de sofa en daar tegenover de lieve
kleine piano met de oude, welbekende muziekboeken, waaruit wij zoo
dikwijls samen gezongen hebben—o gewis, goede moeder, wanneer hij dat
alles weerziet, zal hij op eens weder geheel te huis bij ons zijn!”

„Gij, lieve dweepster,” sprak de moeder met een glimlach, „daar
gij, meisje, bij het zien van het sierlijke, zoo zorgvuldig door u
ingerichte vertrek eene kinderlijke vreugde gevoelt, meent gij, dat
het ook de wenschen des vurigen jongelings geheel moet bevredigen. Hoe
weinig kent gij de mannen en de wereld, Maria!”

„Maar ik ken toch mijn broeder, ik ken Lodewijk,” hervatte zij levendig
en een traan van zusterlijke liefde welde in haar blauw oog op; „ik
geloof niet, dat hij zich gelukkig zal gevoelen, omdat hij zijne kamer
in orde en bewoonbaar vindt, maar wijl hij dadelijk bespeuren zal, dat
hem hier de oude liefde, en de oude hartelijkheid der moeder en zuster
wacht!”

Een posthoorn liet zich hooren. „Hij is het!” riep Maria en snelde
naar het venster. Ook de moeder richtte zich met ontroering op, doch
eensklaps bezon zij zich en zeide:

„Waar denkt gij aan, Maria! Gelooft gij dan, dat hij als een voornaam
heer met extra-postpaarden hier zal aankomen? Bedenk toch, dat hij
slechts als student gereisd heeft. Misschien,” voegde zij er lachend
bij, „komt hij wel, omdat zijne beurs uitgeput is, zeer deemoedig te
voet zijne vaderstad binnenwandelen.”

Maria, die intusschen hare overijling had ingezien, wendde zich
weder tot de moeder met de woorden: „ik stel mij zijne komst op elke
wijze als mogelijk voor. Wanneer er bedaard en zachtjes aan de deur
geklopt werd, zou ik denken, dat hij het was, die ons door zijne
heimelijke komst dubbel verrassen wilde. Rijdt er eene fraaie koets
voorbij, waarom zou hij daarin niet kunnen zitten en in gezelschap
van een rijken vriend of reisgenoot zijn aangekomen? Verbeeld ik mij
de huisdeur of een mannelijken tred te hooren, dadelijk denk ik aan
Lodewijk en verwacht immer, hem de kamer te zien binnentreden.—Groote
hemel, daar is hij zelf!” riep zij, daar de deur inderdaad geopend
werd, en met den uitroep: „Broeder, beste broeder!” vloog zij den
binnentredende te gemoet en klemde zich in warme omhelzing aan zijn
hals vast. Zij kuste, snikte, lachte, weende in een adem en liet zich
half onmachtig naar de moeder dragen, die zich sidderende van de
sofa poogde op te richten, maar door den hevigen schok der vreugde
overweldigd, weder terugzonk, tot Lodewijk hare beide handen aangreep,
ze met heete vreugdetranen besproeide en diep getroffen zijn gelaat aan
de moederlijke borst verborg.

Deze legde beide handen zegenend op zijn hoofd, hief het oog ten hemel
en dankte in sprakelooze verrukking den Almachtige voor het wederzien
van den eenigen, boven alles beminden zoon. Maria had intusschen de
hand des broeders niet losgelaten; zij hield die met zachten druk
in hare rechterhand vastgeklemd, terwijl zij den linkerarm om de
moeder sloeg en hare gloeiende wang aan haar schouder drukte, als
wilde zij zich toch een klein deel van den stroom der moederlijke
liefde toeëigenen, die zich in dit oogenblik geheel over den broeder
uitstortte. Het was echter slechts om hem, toen hij het hoofd eindelijk
weder ophief, dadelijk opnieuw te kunnen kussen, streelen en door
duizend zusterlijke liefkozingen hare vreugde te kennen te geven.

Nadat de eerste oogenblikken, die in vreugde zoowel als in smart iets
verdoovends en overstelpends hebben, voorbij waren, gevoelden zich de
drie nauwverbonden harten in dien onbeschrijfelijk zaligen toestand
verplaatst, waarin men kalm genoeg is om zijn geluk geheel te bevatten,
en toch nog de geheele frischheid van den eersten indruk geniet. Dan
eerst verheugt men zich recht in het bezit en geniet de gaven, waarmede
de weldadige Godheid ons plotseling in ruime mate overstelpt heeft.

Nu namen ook die vroolijke ontboezemingen van innige hartelijkheid een
aanvang, dat vragen naar duizend lieve kleinigheden, dat te binnen
roepen van ontelbare herinneringen, die zoete, eerste uitstorting
der volle harten, dat mededeelen van de nieuwste, zachtste indrukken
der ziel, door wier onderlinge uitwisseling men als het ware eerst
weder recht met elkander vereend en vertrouwd wordt en de kleine
vervreemdingen doet verdwijnen, die tijd en afstand ook in de nauwst
verbonden gemoederen plegen te weeg te brengen.

Maria streek haren broeder de lokken van het voorhoofd en snapte,
het oog vol teederheid op hem gevestigd houdende: „Gij zijt geheel
onveranderd, broeder; uw voorhoofd is slechts wat bruiner en
mannelijker geworden, maar nog open en edel als eertijds. Wanneer gij
u achter eene heg verborgen hadt en ik niets anders van u had kunnen
zien, zou ik u toch dadelijk herkend hebben.”

Lodewijk blikte in het vriendelijk oog, dat hem met zooveel liefde te
gemoet straalde.

Hij beantwoordde het kinderlijke spel door haar de eene hand op het
voorhoofd te leggen en met de andere het gelaat te bedekken, zoodat
slechts de oogen zichtbaar bleven. „En u,” zeide hij, „zou ik in het
verre Sicilië herkend hebben, wanneer gij, zooals nu door mijne beide
handen, door de opening van groene jalousieën hadt uitgezien. Uw lieve
blauwe oogen zouden u terstond verraden hebben. En toch komen zij mij
nog helderder voor dan eertijds; ja, lieve zuster, gij zijt in alles
schooner geworden.”

„Ga toch!” zeide Maria en keerde zijne handen zachtjes van haar gelaat
af, dat door een licht blosje hooger gekleurd werd. „Wij willen elkaar
liever vrij en ongedwongen aanzien. Ook moet gij mij duizend dingen
vertellen, waarnaar ik u lang had willen vragen. Doch halt! zeg mij
eerst, zijt gij met den wagen gekomen, die hier zooeven met vier
postpaarden voorbijreed?”

„Met denzelfden, Maria,” antwoordde Lodewijk, „maar ik wilde u
verrassen, daarom was ik reeds aan den hoek uitgestegen en sloop in
huis, terwijl de wagen voorbij dreunde, zoodat gij niet eens het
opengaan van de deur kondt hooren.”

„Dat was heerlijk van u bedacht; en hoe goed is het gelukt!” riep
Maria. „Maar hoe kwaamt gij aan dien wagen met vier paarden?”

De moeder scheen eene dergelijke vraag op de lippen te hebben. Lodewijk
antwoordde: „Zeldzaam genoeg, lieve moeder; reeds in Zwitserland had
ik kennis met eenige Poolsche officieren gemaakt, die ik in Leipzig
opnieuw aantrof. Nu drongen zij er bij mij op aan, dat ik met hen
rijden zoude en ik maakte met vreugde van het vriendelijk aanbod
gebruik. Van uwe goedheid, lieve moeder, zal ik echter de beantwoording
dezer beleefdheid verzoeken moeten, want ik zal bezwaarlijk kunnen
vermijden, hen uit te noodigen nu en dan ons huis te bezoeken.”

„Wanneer zij in den stillen kring van twee vrouwen behagen scheppen,”
hernam de moeder, „weet gij, dat uwe vrienden mij steeds welkom zijn.”

„Maar gij hebt uwe kamer immers nog niet gezien,” riep Maria met
levendigheid uit; „o, die moet ik u dadelijk toonen! En waar zijn dan
uwe koffers?”

„Die kunnen wij naderhand uit het Hôtel de Pologne laten afhalen, lieve
zuster. Zij waren zoo met die mijner vrienden bijeengepakt, dat ik ze
niet spoedig genoeg krijgen kon; ook heeft het immers thans geen haast.
Toon mij nu, waar ik wonen zal.”

„Zeker recht aardig, en mij dunkt, alles is zoo ingericht, dat gij er
terstond smaak in zult vinden,” sprak Maria en huppelde, den sleutel in
de hand, vroolijk vooruit.

Toen Lodewijk het stille, vriendelijke vertrek binnentrad, overviel hem
een onweerstaanbaar gevoel der diepste weemoedigheid. Het ligt in den
mensch, zijne smart levendiger te gevoelen, wanneer hij een schijn van
geluk om zich heen bespeurt. De liefde van moeder en zuster had hem
zoo hartelijk ontvangen, en de kamer, welke hij thans binnentrad en
waar hij alles vereenigd vond, wat hem ooit belangstelling ingeboezemd
en gelukkige uren geschonken had, leverde van die liefde een nieuw
bewijs op. Vóór weinige weken nog zoude hij zich zoo gelukkig in
dat bewustzijn, zoo tevreden in dezen vertrouwelijken kring gevoeld
hebben, en thans werd de grievende, maar zekere overtuiging bij hem
levendig, dat dit alles slechts een schijn van geluk opleverde. Wat hem
tot hiertoe bevredigde, verblijdde, zijn hart geheel vervulde, had
plotseling alle kracht verloren en kwam hem te akeliger voor, naarmate
het hem voorheen dierbaarder geweest was.

In hare argelooze vreugde kon Maria niet vermoeden, hoe hevig zijne
ziel geschokt was; zij hield den traan die in zijn oog blonk, voor
een tolk der vroolijke verrassing of geloofde hem aan de zoete, oude
herinneringen gewijd, die ook in haar met vernieuwde levendigheid
ontwaakten en ook haar tranen van zachte verteedering in de oogen
joegen. „Niet waar, Lodewijk, wij verstaan elkander?” vroeg zij, en
drukte hem met een glimlach de hand.

„Neen! neen! wij verstaan elkander niet!” weergalmde het luid in zijn
binnenste, doch hij opende zijne lippen niet, verwrong ze tot een
smartelijk lachje en liet de zuster de hand, die zij inniger in de hare
sloot.

„Wat schoone rozestruiken,” zeide hij na eenig stilzwijgen, „en vol
knoppen!”

„Zij waren altijd uwe lievelingsbloemen,” hervatte Maria, verheugd dat
hij den blik naar het venster wendde: „en hier staan ook viooltjes.
Vormen zij niet een schoonen voorgrond van het landschap daar in de
verte? Blinkt de Elbe niet als zilver tusschen de groene bladeren door,
en de avondzon als goud en de hemel blauw of, als de ondergaande zon
hem kleurt, als gloeiend purper?”

„Purper, zilver en goud en azuurblauw en groen der bladeren, hoe
tooverachtig klinkt dat; men zou wanen in het zuiden van Italië te
zijn! Maar gij hebt gelijk, lieve zuster, het is hier recht schoon,”
antwoordde Lodewijk en trachtte onder eene gezochte wending zijne ware
gevoelens te verbergen.

Maria opende nog twee vensters, om aan de zachte Meilucht den vrijen
toegang in het vertrek te laten. Den arm om haren hals geslagen, trad
de jongeling aan het venster en vestigde het oog op den breeden,
glansrijken stroom. Hij zweeg, Maria eveneens; doch haar zwijgen was
dat der schoonste innerlijke gemoedsrust, het zijne dat van het stomme
sprakelooze zielelijden. Had zij thans het flonkerend oog opgeslagen,
zij zou in zijne bleeke gelaatstrekken, in zijne sombere blikken
gelezen hebben, dat eene zware strijd zijn binnenste schokte.

„Vertel mij nu iets van moeder, lieve Marie,” begon hij eindelijk; „zij
ziet er bleek uit, is hare ziekte bedenkelijk? Lijdt zij nog aan de
borst?”

„De geneesheer geeft bij voortduring de beste hoop en wij verwachten
alles van den zomer, beste broeder,” antwoordde zij geruststellende.

„En hoe leeft gij overigens in dezen onrustigen tijd? Is moeder
bezorgd, zijt gij het?”

„Nu gij hier zijt, ben ik ook weder geheel zonder vrees,” hervatte het
meisje en vlijde zich zacht aan den broeder. „Tot hiertoe heeft het
ruwe krijgsgewoel en zelfs de glansrijke wapenpracht, die men hier
ten toon spreidt, mij beklemd en beangstigd. Morgen zegt men, komt de
keizer zelf; vele vorsten zijn reeds verzameld om hem te ontvangen.
Welk een geweld moet die man toch op de menschen uitoefenen! Hoe is hij
wel in staat, hen tot zulke vreeselijke opofferingen te bewegen, die
zij hem toch gewis niet dan met innerlijken weerzin brengen? Slechts
onze koning niet, die hem met onzinnige verblinding aankleeft, die...”

„Spreek niet verder, Maria,” viel Lodewijk haar met ernst in de rede.
„Veroordeel niet, waar de verstandigste huivert een vonnis te vellen.
Weet gij, wat een vorst al in de weegschaal heeft te leggen? Beseft gij
de onwederstaanbare kracht, welke een reuzengeest, als die des keizers
in staat is uit te oefenen? Plicht en gevoel mengen zich hier dikwijls
zoodanig dooreen, dat het den scherpzinnigste niet gelukt ze behoorlijk
te onderscheiden.”

„Hoe,” sprak Maria met smartelijke verwondering, „zoudt gij ook een
aanhanger van den man zijn, die ons vaderland in zulk eene namelooze
ellende gestort heeft en het nog dagelijksch rampzaliger maakt?”

„Lieve zuster,” antwoordde Lodewijk, „gij spreekt als een meisje, maar
tevens als vele mannen, die slechts op het naastbij gelegene achtgeven,
niet de keten van oorzaken en gevolgen overzien, welke Duitschlands
beklagenswaardigen val hebben voorbereid, die niet meer oordeelen
kunnen daar zij reeds partij in den strijd gekozen hebben. Houdt gij
mij voor een vijand van het vaderland? Hoe echter, wanneer een volkomen
oprecht, niet een gehuicheld aansluiten aan Frankrijk alleen in staat
was het vaderland te redden?—Maar laten wij dat daar; dat zijn
moeilijke vragen, die ons thans niet bekommeren en ons de eerste uren
des wederziens niet verbitteren moeten.” Maria zweeg en sloeg het oog
onrustig neêr.

„Zie mij aan,” ging Lodewijk voort, „ik ben eerlijk en trouw als immer,
ben uw broeder als voorheen; gij moogt mij nog van harte liefhebben,
want ik heb niets gedaan, dat mijner onwaardig was. En of ik het
welzijn van mijn vaderland wil? Maria, zoudt gij daaraan twijfelen,
ook zelfs wanneer ik het langs een anderen weg wilde dan gij, dan zoo
velen, die gelijk met u denken?”

„O, gij zijt voorzeker braaf en goed van ganscher harte,” riep Maria;
„maar daarom zoude het mij toch even diep bedroeven, wanneer wij hierin
verschillend dachten.”

„Wij zullen elkander wel leeren verstaan,” hervatte Lodewijk; „laat ons
thans naar moeder terugkeeren.”

Zij gingen.

Daar Lodewijk met mannelijke kracht zijne stemming meester werd
en in het verhaal zijner reizen, dat hij opzettelijk uitvoerig en
stelselmatig inrichtte, eene afleiding vond, die hem verhinderde zich
aan zijne sombere mijmeringen over te geven, vloog de avond onder
vertrouwelijke gesprekken spoedig daarheen, veraangenaamd door de
liefderijke, echt zusterlijke oplettendheden van Maria, die alles
aanwendde, om het den broeder in het moederlijke huis recht genoegelijk
te maken, zijne geringste wenschen te vervullen en, zoo dacht zij, na
het gesprek op zijne kamer en zonder het zich zelve te willen bekennen,
hem weder geheel de hare te doen worden. Want zonder het te berekenen,
gevoelde zij toch, hoe vast de mensch door de kleine, fijne draden des
dagelijkschen levens en der naaste betrekkingen omsponnen wordt, en
hoe hij door deze gebonden, dikwijls aan eene grootere macht weerstand
biedt, of wel gemakkelijker eene sterke boei verbreekt, dan hij zich
van die duizend bijna onzichtbare weefsels kan loswinden.


HOOFDSTUK II.

Den volgenden avond leverde Dresden het trotsche schouwspel der
samenstrooming eener ontzaglijke volksmenigte en der geordende
tentoonstelling eener schrikwekkende krijgsmacht op. De intocht des
keizers, dien men met eene sombere, aan bange ontzetting grenzende
spanning te gemoet zag, was de reden van dit rusteloos wenden en woelen
in de anders min levendige stad. Zijne verschijning zoude het teeken
zijn tot eene onderneming, wier reusachtige stoutheid zelfs de koenste
hoofden deed duizelen. Aan dit gevoel paarden zich de gewaarwordingen
van schrik, van haat of van bewondering, welke de zeldzame man allen
zijnen tijdgenooten inboezemde; gewaarwordingen, die bij sommigen
wellicht elk afzonderlijk opwelden, doch bij de meesten gelijkelijk
gepaard gingen.

Het was de vijftiende Mei.

Lodewijk had moeder en zuster naar het huis eener vriendin gebracht,
waar zij den intocht des keizers zonder stoornis konden zien. Hij zelf
verkoos onder den woeligen, onrustigen volkshoop te blijven, die in
ongeduldige verwachting de straat op en neder golfde.

Eensklaps hoorde hij zijn naam noemen. Het was Rasinski, die op een
prachtigen poolschen schimmel door de onafzienbare gelederen der
soldaten reed en met lossen teugel op hem toerende.

„Goeden avond, mijn vriend van den Gotthard!” riep hij Lodewijk toe,
„u heden reeds weer te zien had ik niet verwacht, want wij hebben
een drukken dag gehad. Ik heb mij zooals gij ziet, reeds uitgerust;
Boleslaw en Jaromir zoeken nog naar paarden. Binnen een uur zal de
keizer hier zijn, en ik weet, dat zij gaarne den dubbelen prijs
betalen, om, als hij aankomt, nog in zijn gevolg te zijn.”

Daar Lodewijk met een officier sprak, lieten de gebaarde krijgers,
die dezen omringden, hem gewillig den toegang. Hij reikte Rasinski de
hand. Toen hij den fraaien man in zijn schitterende uniform zoo fier en
ongedwongen te paard zag en in het zwarte oog de krijgszuchtige vreugde
zag flonkeren, die hem zelfs boven de diepe smart over zijn ongelukkig
vaderland verhief, moest hij bijna onwillekeurig den stand benijden,
die het leven zoo frisch, zoo schuimend en bruisend geniet, daar hij
slechts van het naaste oogenblik verzekerd is. Het scheen hem alsof de
toekomst, hoe treurig, geen zorg kon baren, alsof het noodlot zelfs
alle macht over het menschelijk hart moest verliezen, waar het niet
met toekomstige rampspoeden bedreigen, niet door verre verwachtingen
misleiden kan, maar de schaar der Schikgodin elk oogenblik bereid is
den draad af te snijden, en de mensch dus slechts op uren, niet op
jaren van geluk zijne hoop en uitzichten vestigt.

„Gij beschouwt mij zoo nauwkeurig,” vroeg Rasinski, „is er iets aan
mij, dat uwe aandacht wekt?”

Lodewijk wilde antwoorden, toen zich eensklaps het geroffel der trommen
deed hooren en de soldaten hunne gelederen ordenden en sloten, zoodat
hij zich ijlings uit den kring verwijderen moest. Een generaal kwam met
een luisterrijk gevolg van het slot aanrennen; het was de koning van
Napels, die in zijne met goud overladen, vreemdsoortige huzarendracht,
op een snuivenden andalusischen goudvos in waarlijk koninklijke houding
voorbij reed, om den keizer bij den Freiberger slagboom op te wachten.
Zijn fonkelend oog vloog met bliksemsnelheid over de scharen heen; hij
scheen tevreden. Rasinski had zijn paard ter zijde gewend en begroette
den generaal met eerbied; deze hield stil, sprak eenige woorden met hem
en drukte hem vertrouwelijk de hand. Men bespeurde, dat deze eervolle
onderscheiding den ganschen stoet een zekere achting voor den poolschen
generaal inboezemde, want zelfs de generaals boden hem, toen hij zich
in hun midden voegde en zich bij het gevolg aansloot, een minzamen
groet.

De prachtige ruiterschaar, waaronder zich maarschalken, generaals, de
voornaamste staf-officieren en ook vele Duitsche vorsten bevonden,
stoof spoedig voorbij, de Slotstraat door en op de Wilsdrufferpoort
toe, welke de keizer moest binnenrijden. Vroolijke stoutheid, zelfs
koene overmoed, was op aller gezichten te lezen. Lodewijk stond eene
wijl in gepeins verzonken en liet zijne gedachten den vrijen loop,
toen de naderende hoefslag van eenige paarden hem deed omzien. Het
waren de beide jongere Polen, Boleslaw en Jaromir, die met losse
teugels voorbij stoven om den trein nog in te halen. Ook zij bemerkten
Lodewijk en wierpen hem in het voorbijsnellen een vriendelijken
handgroet toe.

Gij gelukkigen, dacht hij, wat zou uw vroolijken moed kunnen doen
wankelen, daar gij de toekomst met geen ander verlangen te gemoet
ijlt, dan om elk oogenblik uw leven voor uwe dierbaarste wenschen op
het spel te zetten! Gij wint wanneer gij zegepraalt en uw wit bereikt,
gij verliest niet wanneer gij eervol sneeft, eer gij de vruchten hebt
mogen plukken! Gelukkig ieder krijgsman, maar bovenal gij, die zoo van
heeler harte der zaak zijt toegedaan, voor welke gij strijden zult,
die, terwijl gij de stem der eer en der roem volgt, te gelijker tijd
den heiligsten en zoetsten plicht vervullen kunt!—In zulke gedachten
verdiept, liet hij zich door de golvende menigte voortslepen, zonder op
haar zijne aandacht te vestigen of te bemerken, wat rondom hem voorviel.

Plotseling hoorde hij luide zijn naam uitroepen, en toen hij zich
omkeerde, voelde hij zich door mannelijke armen omstrengeld, terwijl
een warme kus van broederlijke vriendschap op zijne wang brandde, nog
eer hij den tijd had gehad te ontdekken, wie zijner vertrouwde vrienden
hem zoo hartelijk begroette. „Lodewijk! herkent gij mij dan niet?”
vroeg de vriend, met verbazing de verrassing en onzekerheid bemerkende,
welke Lodewijks gelaatstrekken onmiskenbaar uitdrukten. „Hebt gij mij
dan zoo geheel vergeten of ben ik dan zoo ontzettend veranderd?”

„Bernard, mijn goede, beste Bernard!” riep deze thans; „zou ik u niet
herkennen? Maar hoe kon ik u hier vermoeden?”

„Nu voor den drommel, toch even goed als ik u,” juichte Bernard, hem
vroolijk onder de oogen ziende, terwijl hij de hand, die hem nog steeds
vasthield, met warmte drukte.

„Mijne zuster zeide mij gisteren nog dat gij sinds twee jaren in
Noorwegen en Schotland rondzwierft.”

„En ik, die ook gisteren pas ben aangekomen, wist van u niet anders dan
dat gij op den Vesuvius of Etna omklauterdet. Maar zou ik u daarom niet
herkennen? Al had ik u op den Hekla ontmoet,—om nu ook maar dadelijk
den derden vuurbalg in Europa te noemen—meent gij dat ik u voor een
ijsbeer zou hebben aangezien?”

„Maar gij paktet mij zoo onverwachts aan en smoordet mij bijna in uwe
armen, ik had immers pas een seconde...”

„En ik pas eene halve, want ik zweer u, dat ik niets van u gezien
had dan hoogstens een achtste profiel, toen ik juist uit de
Wilsdrufferstraat kwam en gij voorbij schoot. Maar al had ik ook enkel
deze lok van uw haar in den wind zien fladderen, ik zou u herkend
hebben, daar ik oude vrienden in 't geheugen houd, en dat doet gij
niet, gij verrader!”

„Omdat gij een schilder zijt,” sprak Lodewijk glimlachend en verheugd,
den trouwen makker nog geheel den ouden te vinden; „een schilder, die
van zijne vrienden slechts de omtrekken in het hoofd houdt, terwijl wij
meer op het innerlijke letten en hem daarom des te meer beminnen.”

„Ook goed; maar ik doe beide en zou een bont slangenvel juist niet
bijster hartelijk omhelzen; wie echter als gij eene dragelijke ziel in
eene dragelijke huid rondvoert, die kan op mijn geheugen staat maken.
Maar zou het niet verstandiger zijn, broertje, dat wij bij den Italiaan
Longo onder dak kropen en gingen zitten en dronken en elkaar de zonden
der verloopen jaren opbiechtten? Het verveelt mij reeds lang, mij
hier door elken pakhuisknecht, snijdersgezel of brillenjood te laten
aangapen en op de teenen trappen: men raakt al die drukte ontwend, als
men zoolang op de Schotsche bergen heeft omgezworven. Kom, een glas
italiaansche wijn smaakt hem, die uit Napels komt, in de herinnering,
en hem, die van de Hebriden aanlandt, in het vooruitzicht even
kostelijk. Kom dan, want ik heb eigenlijk een donkeren hoek noodig om
mijn waarachtig reisrelaas op te dreunen, en ik zal tusschenbeiden een
duchtigen slok nemen, zoodat ik 't op den wijn kan schuiven, als mij nu
en dan een kleur in 't gezicht stijgt, die het janhagel schaamteblos
noemt. Kom vriendje, kom!”

Bernard was van kindsbeen af de schoolmakker en boezemvriend
van Lodewijk geweest; reeds van oudsher had hij zijne diepere
gewaarwordingen, zooals dat menschen van een krachtigen wil meer eigen
pleegt te zijn, met den sluier der scherts en van den spot trachten te
bedekken; zijne vertrouwde vrienden kenden echter het edele gelaat,
hetwelk zich achter dat grijnslachend masker verborgen hield. Lodewijk
was derhalve overtuigd, dat Bernards ontroering en vreugde over het
onverwachte wederzien niet geringer waren dan zijne eigene, en voldeed
gewillig aan diens uitnoodiging, daar hij wist, hoe gaarne Bernard
den vurigen gloed zijner ziel door de kracht van den wijn tot heldere
vlammen placht op te jagen.

„Geef ons eene flesch Syrakuser, Signor Longo, of Lacrymaë Christi,”
riep deze bij het binnentreden; „maar zorg, dat ze vurig, geurig en
krachtig, kortom dat ze echt zij.—Kom hier aan 't venster, Lodewijk,
waar wij het volk kunnen zien woelen en tot een barometer gebruiken,
die ons aanwijst wanneer het tijd is voor den dag te springen om den
keizer te zien.”

De wijn kwam, de vrienden klonken; Bernard ledigde zijn glas, Lodewijk
had het zijne slechts even aan de lippen gebracht.

„Ik dien vooraf wel eene pleitrede te houden,” begon de eerste,
„om niet in eene valsche verdenking bij u te komen. Gij mocht eens
gelooven, dat ik een zuiper geworden was, wijl ik dat edele vocht zoo
gulzig binnenzwelg als een vampyr het hartebloed. Neen, broertje!
slechts op hooge feestdagen steek ik zulke vreugdevuren aan, maar dan
wil ik ook dat zij ras in vlam staan. Maanden lang leef ik ingetogen
als een Carthuizer of Spartaan, van tijd tot tijd echter moet men den
levensdroesem, dien de beste kerel zoo goed afscheidt als het edelste
metaal, in zulk vuur oplossen. In den grond is het niets anders dan
het logge, aardsche lijf des filisterdoms, dat men op dien vlammenden
brandstapel verteert, opdat de ziel zich reinige als asbest en
ontslagen worde van hare banden en juichend opstijge als een feniks uit
de asch. Ik was sedert ettelijke maanden weer sterk aan 't aanzetten,
zoodat hart en ziel in de aarden korst, die zich daaromheen bakt als
de schelp om de parel, bijna stikken moesten en de arme dingen zich
in de verwenschte kooi de vleugels lam sloegen; want ik hield een
engelsche lord gezelschap op zijne reis naar Duitschland—waarom zeg ik
u naderhand wel eens—en derhalve wordt het tijd, dat ik de lont in 't
kruit steke en den rommel in de lucht doe springen. Klink meê! Wat ons
lief is! Dat is en blijft mijn oude heildronk.”

[Illustratie: Lodewijk hief het glas op, stiet aan en ledigde het met
              aandoening.]

Lodewijk hief het glas op, stiet aan en ledigde het met aandoening.
Hij maakte thans de ervaring, dat, wanneer onze ziel ergens mede
vervuld is, zij ook door alle toevallige uiterlijke aanrakingen en
ontmoetingen daarop wordt teruggebracht en dat niets zoo vreemdsoortig
is, dat haar daaraan niet op eenige wijze herinnert. Het is waar, de
herinnering door Bernards heildronk opgewekt, was zeer natuurlijk, maar
ook elke andere omstandigheid, elk ander voorval vond in hem steeds een
verbindingspunt met het voorwerp zijner liefde. In de eenzaamheid hield
hij zich met haar bezig, in het woeligste gedruisch vormde zij het
tegenbeeld van alles, wat hem omringde, evenals de zeeman te midden der
onstuimige golven slechts het stille lichtpunt van den verren vuurtoren
in het oog houdt.

Maar ook Bernard werd, nadat hij gedronken had, een oogenblik nadenkend
en zag peinzend voor zich neder; de eene of andere zoete, maar
weemoedige herinnering, dit bemerkte zelfs Lodewijk in weerwil zijner
eigene ontroering, gleed over het koene, fiere voorhoofd heen, evenals
het dichte wolkenfloers zich soms voor eenige oogenblikken vaneen
scheurt en de stille maan laat aanschouwen, wier zachte gloed voor ons
oog zoo lang werd verduisterd. Doch spoedig werd hij die verteedering
meester, terwijl zijn oog eenige fonkelende vuurstralen door den
donkeren gezichteinder liet kruizen, als ware hij beducht zijne
aandoening te hebben verraden.

„Wat ons lief is,” riep hij uit, „vurige kussen of vurige wijn! Eene
kuische Muse of eene lokkende Aspasia! Mijn dronk legt ten minste
niemand boeien of voetangels aan. Wie er meê in het moeras wil blijven
steken, het is zijne zaak; wie de vleugels uitspreidt om naar de
sterren te vliegen, goede reis! wie in stilte zijne eigen gezondheid
drinkt, in 's hemels naam, ik zal het hem ook niet verbieden, ja, ik
drink zelfs meê.—Maar drink dan toch, Lodewijk, en zie mij aan en
vertel, waar gij gezworven hebt die vier jaren, dat wij elkander niet
gezien hebben.”

Lodewijk verhaalde het een en ander van zijne studiën en zijne reis,
doch zweeg van Bianca.

„En ik,” dus nam Bernard het woord op, „kan even kort zijn. Nadat
gij vertrokken waart, copiëerde ik een jaar lang staag drie narren-
of apentronies tegen één Raphaël, zoodat het mij ongeveer als de
soldaten ging, die, na drie dagen streng diëet, den vierden wat beter
kost krijgen dan brood en water. Dat verdroot mij; en nu begon ik
staljongens, keukenmeiden, oude heksen bij 't spinnewiel, kwakzalvers,
tandmeesters, dronken boeren, ja zelfs zwijnenkotten en aangrenzende
departementen naar 't leven op het doek te tooveren, en dat bracht
geld aan. De menschen toch hebben het meest met die kunstwerken op,
waarin zij hun eigen natuur het getrouwst weervinden.—Wat ik in de
beschaafde wereld gewonnen had, besloot ik in de wildernis te verteren,
in Noorwegen en Schotland namelijk, daar 't mij reeds lang op de leden
lag, mijn hart aan die koude noordsche landschappen eens ter deeg te
verwarmen. Zonder grootspraak, Lodewijk, ik heb ettelijke zeestormen,
een half dozijn rotsen en een paar watervallen geschilderd, die
misschien een handvol zilverlingen waard zijn en meer nog. Maar dit in
't voorbijgaan. Pas was ik te Londen, of daar kwam een brief van mijn
oom, die mij allerlei zotternij van mijne geboorte, mijne ouders en
ik weet niet wat al niet meer voorleuterde, die mij eene poos geheel
van streek bracht. Spoedig echter wierp ik den ganschen rommel, die
eigenlijk op niets anders neerkwam, dan dat mijn vader een schelm was,
die zich zijn leven lang niet om mij bekommerd had, door alle vensters
van mijn hart uit; want ik had in die dagen aan vrij wat gewichtiger
dingen te denken dan aan zulke kleinigheden. Ik was blij, dat ik mijn
bestaan eigenlijk aan niemand te danken had, en besloot meer dan ooit
de wereld te trotseeren en te veroveren, wat ik bezitten wilde. Dat was
toenmaals niet weinig, broertje, want....”—

Hier hield hij op. „Want?” herhaalde Lodewijk.

„Stil! hoort gij dat kanonschot? De keizer komt! Zie hoe het volk in
beweging raakt! Daar dienen wij bij te zijn, kom, vriend, naar buiten!”

Met deze woorden sprong hij op en sleepte Lodewijk driftig met zich
voort.

De menigte, die zich tot hiertoe zonder bepaald doel op en neder
bewoog en zich ook hier en daar meer in de verte verspreid had, vloeide
nu van alle zijden te zamen en stroomde op de Wilsdrufferpoort toe.

Intusschen was het bijna geheel donker geworden; men ontstak reeds de
lantaarnen, en ook de pekkransen, die tot meerdere verlichting der
straat dienen zouden, was men bezig in gereedheid te brengen.—„Wij
zullen een nachtstuk te zien krijgen,” zeide Bernard, „daar ben ik een
vriend van. Nu de keizer zich zoo lang heeft laten wachten, wensch ik
ook maar dat hij nog wat langer uitblijve, anders branden vuurbekkens
en lantaarnen niet helder genoeg, om zijn gezicht niet behoorlijk te
kunnen opnemen”.

Het was inderdaad slechts een loos alarm geweest; men had een ander
rijtuig voor dat des verwachten gehouden. De saamgeschoolde menigte
verstrooide zich weder.—„In het somber kerkerhol werd het mij te eng,”
ging Bernard voort; „laat ons hier liever de vrije lucht inademen.” Zij
wandelden tusschen de woelende en wendende volkshoopen op en neder,
die, half door het roodachtig schijnsel der ontvlammende pekkransen
bestraald, half in het duister van den nacht gehuld, eene zonderlinge
vertooning opleverden. „Zie eens, broeder,” sprak Bernard, „hoe vredig
de zachte Meihemel zijn helder sterrenkleed uitspreidt over de woelige
aarde, welker gedruisch tot hem niet doordringt.—Doch hoor! Het komt
nader en nader het gejoel! Nu moet er toch iets ophanden zijn.” Hij
sprong op den nog ledig gebleven drempel eener stoep, die voor twee
plaats bood. „Daar komt hij!” riep Bernard en wees op een wagen,
waarachter men vele ruiters ontdekte, wier sabels en lansvaantjes
in rooden vuurgloed blonken. Het was de poolsche edelgarde, die den
wagen begeleidde. De keizer zat in een hoek gedoken en scheen zich
niet te willen vertoonen. Doch, dicht bij de plaats gekomen, waar
de beide vrienden stonden, boog hij zich, daar eenig toeval den
doorgang stremde, uit het portier voorover, en men kon zijne, door den
toortsgloed hel verlichte gelaatstrekken onderkennen. „Dat is hij!”
fluisterde Bernard met ingehouden adem. Alles in het rond was doodstil,
als had het oog des machtigen, die de wereld met zijn roem en zijn
schrik vervulde, dit eerbiedig zwijgen geboden. Bernard en Lodewijk
hielden hunne blikken onbewegelijk op het hoofd des keizers gevestigd.
Eerst toen het verdween en het rijtuig verder rolde, ontwaakte Lodewijk
als uit eene zinsverdooving en wendde zich tot Bernard. Nog meer dan
over zich zelven, verwonderde hij zich over dezen; want de zeldzame
mensch, die den ernst bijna nimmer over zich meester liet worden, dien
ten minste niet dan hoogst zeldzaam blijken liet, stond thans roerloos
als een marmerbeeld en hield de vurige, sombere blikken strak en
onwrikbaar op de plek gericht waar de keizer verdwenen was. „Bernard!”
riep Lodewijk hem in het oor en vatte hem bij de hand.

Thans ontwaakte hij en staarde den vriend verschrikt aan. „Ja, zoo!”
hernam hij, zich met de hand langs het voorhoofd wrijvende. „Hm! Hij
zag er goed uit! Een schilder mag wel oplettend zijn op zijns gelijken.
Zóó had ik hem mij niet voorgesteld. Geen enkele schoone trek in het
gansche gezicht en toch zoo'n zeker iets! Op mijne eer, ik weet nog
niet, met welk soort van lijnen en strepen men uitdrukt hetgeen op zijn
voorhoofd stond en wat ik in zijn oog gelezen heb!—Maar ik bid u,
zie nu eens al die verdraaide, alledaagsche, scheeve, laffe, nuchtere
tronies hier om ons heen! Heb ik dan nog nooit een gezicht gezien? Zijn
dat gezichten? Ik weet niet wat ik er van denken moet, maar mijn leven
lang heb ik niet zoo veel versleten, misselijke, flauwe, verdroogde
kalfskoppen bij elkander gezien. Als ik den kring rondkijk, is 't mij
of ik een slok zeepwater na een beker Johannesberger moest naar binnen
slaan.”

Lodewijk zocht te vergeefs naar een beeld of naar woorden, om den
indruk, dien hij ondervond, weer te geven.

„Mij scheen het,” begon hij, „alsof eene machtige adelaar met
uitgespreide wieken te midden eener schaar van geringe vogels
voorbijtoog.”

„Juist, juist, gij hebt gelijk,” antwoordde Bernard, „louter ganzen,
eenden, nachtuilen en spreeuwen. Of liever een leeuw, die door een
hoop ezels voorbijdraafde. En voor den duivel, slenterden wij ook niet
meê met den troep? of denkt gij, dat onze twee gezichten als zijne
bijzonnen geblonken hebben aan het grauwe firmament, dat hem omgaf?”

Onder deze woorden had hij Lodewijk bij den arm gevat en voerde hem uit
den stroom van het gedrang in een stille zijstraat. Ernstig en zwijgend
wandelden zij nevens elkander voort. Eensklaps sprak Bernard: „Goeden
nacht, broeder! Tot weerzien op morgen!” rukte zich van den vriend los
en verdween in het duister. In somber gepeins verzonken ging Lodewijk
naar huis; zelfs het vriendelijke: „Goeden nacht!” hetwelk Maria hem
toewenschte, kon zijn gefronst voorhoofd niet ontrimpelen.


HOOFDSTUK III.

Den volgenden morgen deed Lodewijk eene wandeling op het Brühlsche
terras. Eensklaps stond Bernard voor hem. „_Salve!_” riep deze hem toe.
„Zoo even heb ik onzen Pluto of Jupiter, of hoe gij hem noemen wilt,
zien voorbijrijden.”

„Den keizer?” riep Lodewijk met vuur, terwijl hij de aangeboden hand
vriendschappelijk drukte; „nu, hoe ziet hij er bij dag uit?”

„Ik weet waarachtig niet, hoe ik u dat beschrijven zal,” begon Bernard;
„het was een leven als de hel; klokkenspel, kanonschoten, volksgewoel,
troepen, die naar de parade wilden, kortom een satansch geweld, maar ik
hoorde er niets van. Wanneer ik mij als schilder den keizer voorstel,
dan had hij, dacht mij, een aschgrauw gezicht, hoekig, puntig, ongeveer
zóó, als een hond dat het liefst een stuk papier zou naar binnen
slikken. Een paar grijsachtige zwarte oogen, een korte dikke vent—de
duivel mag weten wat een leelijke kabouterman. Maar zie, dat is het
juist, waarover ik mij, had ik niets beters te doen, den armen kop
gek zou kunnen denken en half en half aan 't malen zou raken, daar ik
maar niet begrijpen kan, wat voor een spook mij toch eigenlijk zoo
behekst heeft. Dan scheen 't mij toe, als trok langs den bleek-blauwen
nuchteren hemel eene zware onweerswolk die bliksems schoot, waarbij
de zon er uitzag als een meisje, dat de koorts heeft; dan weer kwam
't mij voor, dat een donkerrood, fonkelend gesternte tusschen grauwe
nevelwolken heentoog, zoodat alles in het rond als bloed gekleurd
werd, eindelijk, en dat duurde het langst,—gij zult mij er echter
om uitlachen,—was het mij, als werd de Rijnval eensklaps doodstil,
alsof de plechtige stilte mij belette zijn gedruisch te hooren, wat
intusschen al zeer vreemd klinkt.”

„Waarlijk niet zoo vreemd, als gij wel denkt,” riep Lodewijk; „want wat
is stilte? Er bestaat eene plechtige, verheven stilte der ziel, die
heerschen kan te midden van het levendigste gewoel der buitenwereld.
Toen de keizer gisteren voorbijreed, kwam het mij voor, dat elk die
hem zag, zich in die zwijgende, eerbiedige gemoedsstemming voor hem
moest nederbuigen; en zoo zou mij ook thans het gevoel van diepe
stilte doordrongen hebben, niettegenstaande het gelui der klokken,
het donderen der kanonnen en het gewoel van het volk. En daar gij
den Rijnval noemt, moet ik u zeggen, dat ik daar, zoowel als aan den
bruisenden val van de Reuss op den St. Gotthard, nog zeer onlangs eene
dergelijke bevinding gehad heb. Want de verhevenheid in den omtrek
dezer natuurtooneelen verwekt in de ziel bijna dezelfde gewaarwording
en werkt bovendien nog door de tegenstelling der versteende, eenzame
rotskegels en der onmetelijke hoogte van den kalmen hemel, zoodat het
gedruisch zelfs van het nederstortende water den indruk der stilte, die
slechts in ons gevoel, niet in de werkelijkheid heerscht, verhoogen
kan.”

„Gij spreekt als een boek,” antwoordde Bernard, „als Thales, ja zelfs
als Solon, dien ik hooger stel, daar hij goede wetten voor weerspannige
menschen wist te geven, terwijl de eerste slechts de wetten der natuur
met eenig geluk bestudeerde. Intusschen hebt gij gelijk. Hetzelfde
heb ik in Schotland opgemerkt, in de Fingalsgrot onder anderen,
waar ik meermalen dacht: Zou men hier nu het bulderen en loeien van
wind en golven wel hooren, als het niet zoo stil was als in eene
Hernhuttersche broederkerk? Ook in eene enge, diepe rotskloof vóór een
waterval, door welks gedruisch mij hooren en zien verging, dacht ik
bij mij zelf: Hier is het stil als in 't graf, men hoort slechts dien
stroom bruisen en klateren. Dat gevoel trof mij nog meer, toen ik een
wilden rozenstruik op een vooruitspringend rotsblok gewaar werd, welks
teedere groene takken en knoppen over den schuimenden afgrond hingen,
zonder in het minst bewogen of door een windje gewiegd te worden, zoo
stil en kalm was alles rondom. Deze tegenstelling van de zachtste en
de vreeselijkste natuurkrachten verlevendigde mijne gewaarwordingen
buitengemeen. Iets dergelijks, en tevens iets geheel verschillends,
voelde ik bij een hevigen brand te Edinburg waar ik op eene
bovenverdieping, die reeds in lichtelaaie stond, tusschen de woeste
vlammen een verlaten kanarievogel ontdekte, die in zijne kleine kooi
aan het venster was blijven hangen. Hij geleek een goudvischje in den
onstuimigen wereldoceaan.—Maar, bij den hemel, dat is een schoon man,
die daar aankomt! Die ziet er ook uit, of hij keizer zijn kon,” viel
hij eensklaps zich zelf in de reden en stiet Lodewijk aan, die zich
nauwelijks had omgewend, of hij zag den overste Rasinski toesnellen en
uit de verte reeds vriendelijk wenken en groeten.

„Ziedaar, vriend!” sprak de Pool hem met een van vreugde flonkerend
gelaat aan, „nu kunnen wij elkander toch eindelijk eens behoorlijk
welkom heeten. Vijf of zes dagen ben ik mijn eigen meester en eenige
daarvan zullen wij naar ik hoop toch gezamenlijk doorbrengen.
Intusschen moogt gij mij geluk wenschen. De keizer heeft mij de
oprichting van een regiment lichte troepen opgedragen, dat als
vrijkorps zal te velde trekken en waarbij mij de onbeperkte keus der
manschappen en officieren is gelaten. Aangenamer betrekking in het
leger had ik niet kunnen wenschen. Drie dagen zullen er misschien nog
verloopen eer ik de noodige besluiten, volmachten en aanwijzingen
schriftelijk in handen heb, dan regel ik al mijne zaken en vertrek
dadelijk naar Warschau, waar ik onder mijne Poolsche landslieden mijne
kameraden denk uit te kiezen.”

Bernard hield het oog onbewegelijk op den schoonen Pool gevestigd en
zag hem met blikken aan, die aanduidden dat hij hem dadelijk voor
eeuwig in het geheugen wilde prenten. Rasinski scheen dit zeldzaam
aanstaren bijna beleedigend te vinden, weshalve Lodewijk, eene
onaangename verklaring duchtende, zich haastte hen aan elkander voor
te stellen. „De beste vriend mijner jeugd, Bernard, een schilder—graaf
Rasinski, dien ik in Zwitserland op den St. Gotthard heb leeren kennen.”

„Ik vertrouw, dat de vrienden eens derden ook onderling zullen bevriend
worden,” sprak Bernard levendig; „reeds volgens mathematische gronden
is zulks noodzakelijk.”

„Het is zoo,” hernam Rasinski glimlachend en greep Bernards ten halve
aangeboden hand; „twee grootheden, die aan een derde gelijk zijn, zijn
aan elkander gelijk, intusschen...”

„Heeft de stelling in mijn geval evenveel voor als tegen zich,” viel
Bernard hem schielijk in de rede; „dat stem ik u al dadelijk toe; maar
toch hoop ik gelijk te houden.”

„Niets zal mij meer verheugen,” hernam Rasinski.

„Wilt gij,” sprak Lodewijk, „om de waarheid uwer stelling nader te
onderzoeken, heden beiden mijne gasten zijn? Ik heb mijne moeder reeds
beloofd,” ging hij zich tot den graaf wendende voort, „u en onze beide
jongere vrienden in ons huis in te leiden, wanneer zij namelijk mijne
uitnoodiging in onzen beperkten huiselijken kring niet versmaden.”

„Welke vreemde woorden, mijn jonge vriend!” sprak Rasinski vriendelijk,
terwijl hij den vinger tot eene schertsende bedreiging ophief. „Gij
weet, hoe wij ons reeds in dat vooruitzicht verheugd hebben. En kan den
soldaat, wiens leven een gestadig eenzaam omdolen is op de opene straat
der wereldgebeurtenissen, wel iets aangenamer en genoegelijker zijn,
dan een vertrouwelijke, hartelijke familiekring?”

„Ik had gedacht,” merkte Lodewijk op, „dat de krijgsman slechts de
drukkende beperktheid zulker betrekkingen gevoelen kon.”

„Ach, beste vriend, gij weet niet, hoe hoog men het geluk van den
huiselijken haard leert schatten, wanneer men gevoelt overal een
vreemdeling te zijn. Eén enkele dag op deze menschelijke schoone wijze
doorgebracht, nadat men maanden lang in de eenzaamheid omzwierf als
een opgejaagd wild zonder leger, wordt een onschatbaar geluk. Wel is
waar worden daardoor ook weemoedige gewaarwordingen opgewekt, want men
ziet gouden vruchten, die men niet plukken mag, maar het doet toch
zoo innerlijk goed, nu en dan ook door uitwendige omstandigheden en
ontmoetingen er aan herinnerd te worden, dat er eens een tijd was,
waarin men zelf ook zoon, broeder, wellicht echtgenoot en vader wezen
mocht!”

„Hm,” sprak Bernard, „daar is iets waars aan. Half en half heb ik sinds
langen tijd de rol van den wandelenden Jood gespeeld en begin daarom
tusschenbeiden naar rust te verlangen; maar op den duur zou ik ze toch
niet gaarne met eene andere verwisselen. Ik heb een onoverwinnelijke
afkeer van de slaapmuts en de pantoffel; geen vestingmuur, geen
tralievenster, geen kerkerkot, die mij zoo benauwen kan.”

„Wie er aan gewoon is,” meende Rasinski, „den hemel des levens
dagelijks tusschen storm en zonneschijn te zien afwisselen, die
gevoelt zich, het is waar, ook door het vermoeiende eener gestadige
kalmte beëngd. Wie echter standvastig en trouw aan den gekozen
levensregel vasthoudt, ontdekt in zijne eentoonige kleur duizend
kleine schakeeringen, die aan het zachter gestemde gemoed hetzelfde
genot schenken, hetzelfde bonte wisselspel des levens voortooveren;
natuurlijk moet hij alle scherpe afscheidingen, alle reten, scheuren,
kloven en afgronden, die de schoone vlakte zijner dagen konden
afbreken, vermijden. Wint men er echter wel bij, wanneer men zich
aan de sterkst prikkelende gewent? Worden wij niet spoedig zoo
geheel verstompt, dat wij de afwisseling van ijs en gloed nauwelijks
meer bemerken? Zoo doen onze afgestompte zintuigen ten laatste eene
soortgelijke eentoonigheid ontstaan, met dit onderscheid slechts, dat
in onze leefwijs een ruwe, woeste toon de heerschende is, terwijl dáár
eene zachtere melodie de ziel vervult en verteedert.”

„De rivier is voor de ranke boot, de oceaan is voor den driedekker,”
merkte Bernard vluchtig aan. „De eerste wordt door de onstuimige
golven verzwolgen, de laatste blijft op de zandbanken van het ondiepe
vaarwater vastzitten. Wat mij betreft, ik houd het met de volle zee,
van tijd tot tijd moet ik daarop rondzwalken, en een enkele storm of
schipbreuk veraangenaamt de vaart. Werp ik al somtijds aan een stil,
vreedzaam eiland het anker uit, de eerste gunstige wind de beste voert
mij toch weer in het ruime sop terug. Maar—om over iets anders te
spreken—uwe uitnoodiging, Lodewijk, bevalt mij in het geheel niet.
Hebben wij niet een schoonen Meidag met zonneschijn en blauwen hemel?
Moet men zich dan tusschen vier muren inkerkeren? Mij dunkt, wij
moesten gezamenlijk een tochtje naar buiten doen.”

„Gaarne,” antwoordde Lodewijk; „en dan stel ik eene vaart op de Elbe
voor.”

„Voortreffelijk!” riep Rasinski, „één dag in de vrije natuur, onder den
helderen, blauwen hemel doorgebracht, verbindt de menschen sneller en
inniger, dan een jaar te zamen in de gezelschapszaal gesleten.”

„Hoe laat dus?” vroeg Bernard. „Drie uur is, dunkt mij, een geschikte
tijd.”

„Goed,” hernam Lodewijk. „Ik haast mij de boot af te huren. In allen
gevalle verzoek ik, dat wij ons ten huize mijner moeder verzamelen;
zoo eenige hindernis in den weg mocht komen, kunnen we ons nog aan ons
eerste voornemen houden.”

Na deze woorden namen de vrienden afscheid van elkander. Lodewijk
bleef nog een oogenblik aan het terras staan, zag den stroom over en
overlegde bij zich zelven, waarheen men de voorgenomen vaart het best
richten zoude. Het voorstel daartoe was hem eigenlijk door verrassing
ontlokt geworden, daar Bernard met zijn onstuimigen aandrang en
Rasinski door de vreugde, welke hij op het denkbeeld van een dag in de
vrije natuur door te brengen, had te kennen gegeven, hem geene keus
hadden overgelaten. Hij besefte echter, dat het voor zijne zuster niet
zeer voegzaam was, zulk een tocht onder geleide van zoo vele vreemde
officieren te ondernemen, te minder, daar zij het eenige jonge meisje
onder het gezelschap zoude zijn. Bovendien was een groot deel der
bevolking van Dresden hevig Duitschgezind en haatte de vreemdelingen
als vijanden en onderdrukkers des vaderlands, schoon ook Saksen zich
sinds lang aan hen had aangesloten en den keizer zelfs den schijn eener
niet onbelangrijke verhooging en uitbreiding te danken had. Maria
deelde levendig in die gezindheid; maar al ware dit ook al niet het
geval geweest, zoo bevonden zich toch te veel deftige familiën onder
de tegenpartij, bij welke een jong meisje, door openlijke verkeering
met de over het algemeen niet in den besten reuk staande officieren der
armee, in een dubbelzinnig licht gesteld werd. De gansche zaak was hem
dus zeer onaangenaam en hij overlegde nog op welke wijze hij bij zijne
moeder zijn voorstel het best zoude inrichten, toen hij deze met Maria
en meer andere dames het terras zag opkomen.

Nog eer hij bij zich zelven tot het besluit was gekomen of hij haar te
gemoet zoude gaan dan niet, huppelde Maria, die hem reeds van verre
herkend had, met lichten tred uit de rij der overige vrouwen op hem toe
en riep: „Daar vind ik u immers, lieve broeder! Wees hartelijk welkom.
Gij zijt mij nog zoo vreemd, zoo nieuw, dat, als ik u een uur niet
gesproken heb en dan wederzie, het mij voorkomt, als kwaamt gij zoo
even eerst aan en als moest ik u opnieuw om den hals vliegen.”

„Gij goede zuster,” sprak Lodewijk en drukte innig haar kleine hand,
„denkt gij, dat het mij anders gaat?”

Maria glimlachte zonder te antwoorden. Eindelijk vervolgde zij: „Kom nu
eens spoedig meê, gij zult oude bekenden weerzien; ik ben nieuwsgierig
of gij haar nog kennen zult.” Dit zeggende leidde zij Lodewijk naar de
dames, die op eenigen afstand bij eene bank, vanwaar men een schoon
uitzicht over de landstreek had, naar het scheen, opzettelijk waren
blijven staan, om hem op te wachten.

Hij trad, door Maria geleid, met eenige verlegenheid nader. Eene
bejaarde en twee jongere dames bevonden zich in gezelschap zijner
moeder. De bloeiende meisjes glimlachten schalkachtig, toen zijn
blik twijfelachtig op haar rustte; de oudere dame hield het met een
breeden stroohoed bedekte hoofd eenigszins voorover gebogen, zoodat
men haar gelaat niet zien kon. Het scheen, dat zij niet herkend
wilde zijn, om hare dochters niet te verraden, in welke Lodewijk met
recht twee kinderen vermoedde, die gedurende zijne afwezigheid tot
volwassen jonkvrouwen waren opgegroeid. Zijne moeder zag hem met een
geheimzinnigen glimlach aan. „Hij heeft een trouweloos hart,” zeide zij
eindelijk; „hij vergeet zijne eeden, zooals de mannen altijd.” De eene
der beide jonge meisjes bloosde bij deze woorden als eene liefelijke
roos, de andere vertrok den frisschen mond tot een bevallig lachje.
Thans hief de oude dame het hoofd op en zag Lodewijk aan.

„Beste tante!” riep deze vroolijk uit, „is het mogelijk! Emma en Julie?”

„Wie anders,” was het antwoord; „maar staat het fraai, zijne naaste
bloedverwanten zoo geheel te vergeten?”

Lodewijk kuste zijne tante de hand; hoe hij de dochters begroeten
moest, wist hij niet; want ofschoon hij zijne gansche jeugd met haar
doorleefd had, ontstaat toch tusschen den tot man rijpenden jongeling
en het volwassen meisje, vooral wanneer in den tijd der ontwikkeling
eene langdurige scheiding heeft plaats gevonden, eene natuurlijke
verwijdering, welke met de vroegere vertrouwelijke betrekking geheel
strijdig is. Het bleef dus bij eene welkomstgroet met vriendelijke
woorden en een, hoewel iets warmeren kus en druk der hand, dan bij de
moeder.

Emma en Julie waren nauw aan Lodewijk verwant, want hare moeder,
Elisabeth, was de zuster der zijne, weduwe als deze, en leefde met
hare dochters op een klein landgoed eenige uren van Dresden. Als knaap
had hij er dikwijls weken en maanden doorgebracht, zoodat tusschen hem
en de bloeiende meisjes de kinderlijkste, gulste vertrouwelijkheid
geheerscht had. Zij waren thans met hare moeder onverwachts in de
stad gekomen, om den keizer te zien en de openlijke feestvieringen
bij te wonen, welke met diens tegenwoordigheid verbonden waren. In
alle opzichten greep hier dus de vroolijkste verrassing plaats, en
het wederzien zoude gewisselijk nog hartelijker geweest zijn, wanneer
men zich niet op eene plaats had bevonden, welke eenige terughouding
vorderde. Derhalve drong Maria op een spoedig naar huis keeren aan,
dewijl men zich in de vriendelijke woning geheel vrij en ongestoord aan
de vreugde der ontmoeting zou kunnen overgeven.

Het was tegen den middag, en de lucht begon warm, zelfs drukkend te
worden; aan den verren gezichteinder stegen dampen op, die zich tot
onweerswolken dreigden saam te pakken. Lodewijk zag niet ongaarne, dat
het weder scheen te veranderen, daar zulks hem een geschikt voorwendsel
aan de hand gaf, om de in overijling vastgestelde vaart op de Elbe
op te schorten. Hij was intusschen te openhartig, om zijne moeder
het gebeurde te verzwijgen; hij voerde haar een oogenblik ter zijde,
kwam rondborstig uit voor de onbezonnenheid, welke hij begaan had, en
vroeg haar om raad aangaande de wijze, waarop men, zonder iemand te
beleedigen, het plan gevoegelijk zoude kunnen verijdelen. Tegen zijn
vermoeden antwoordde de moeder vriendelijk: „Het is mij juist wel niet
aangenaam, mij zoo openlijk met vreemde officieren te vertoonen, maar
toch, daar het Polen zijn, wier hertog onze koning is en die wij dus
bijna als landslieden beschouwen kunnen, is er naar mijn gevoel niets
dadelijk onvoegzaams in gelegen. Daar bovendien mijne zuster en hare
dochters ons gezelschap vergroot hebben, kunt gij volkomen gerust zijn
en den uitslag aan de gunstige of ongunstige beschikking van het weder
overlaten.”

Zonderling genoeg kan ons eene oogenblikkelijke zorg of bekommering
dikwijls meer onrust verwekken, dan eene doorgaande, diepe, reeds lang
gekoesterde smart; dit was met Lodewijk het geval geweest, en daarom
voelde hij zich na deze verklaring zeer opgeruimd, ja zelfs vroolijk
gestemd. In het midden der beide bloeiende gezellinnen zijner jeugd,
die zich, vertrouwelijk als voorheen, van zijn arm hadden meester
gemaakt en met vrouwelijke nieuwsgierigheid van de wonderen wenschten
te hooren, welke hij op zijne reis moest gezien hebben, kreeg hij
zijne vroegere welbespraaktheid geheel terug. Zijne ziel ontsloot
zich voor de tooverachtige herinneringen zijner zorgelooze kindsheid;
het was hem alsof hij op den top van een door donkere, het uitzicht
belemmerende wouden omringden en met moeite beklommen berg stond en
den blik in het stille dal terugwierp, waar hij met lieve naburen lang
genoegelijk gewoond had. Lag het ook reeds op een verren, schemerenden
afstand achter hem, zijn oog kon toch de welbekende paden en geliefde
schuilplaatsen nog onderkennen, welke het zijnen voet niet meer vergund
was te bewandelen.—Vroegen dus Julie en Emma naar den Etna of den
Vesuvius, dan gaf hij een kort, luchtig antwoord en vernam dadelijk
naar de beide wijnbergen, die op het goed der tante lagen en waarop
hij zoo menigen vroolijken dag had doorgebracht. Deden de luisterende
nichtjes onderzoek naar het Colosseum, dan wilde hij daarentegen weten,
of het tuinhuisje nog in wezen was, dat hij zelf mede had helpen
opbouwen. Maria, die niet dan ongaarne de plaats aan den arm haars
broeders had afgestaan, ging nu naast hem, dan vóór hem uit en zag
bij elke vraag en antwoord met vergenoegde blikken om, daar zij zien
moest, welken indruk die te weeg brachten, en het haar zoo goed deed,
dat zij even trotsch op de bereisdheid van haren broeder zijn konde,
als zij hem beminnen moest om de nauwkeurigheid, waarmede hij tot zelfs
de geringste genoegens zijner jeugd in aandenken had gehouden.—Zoo
bereikte men de woning. Hier maakte de moeder het plan tot het
riviertochtje bekend, waarmede de onbezorgde meisjes zeer schenen
ingenomen. Om te spoediger gereed te zijn, maakte Maria dadelijk
toebereidselen tot den maaltijd en liet Lodewijk met de beide moeders
en de meisjes alleen, onder uitdrukkelijke voorwaarde echter, dat hij
niets vertellen zoude, wat zij reeds van hem gehoord had. „Want,” zeide
zij, „moeder hoort het gaarne tweemaal en ik mag niets verliezen.”

Nauwelijks had men zich nedergezet, of er werd aan de deur geklopt en
Bernard trad de kamer binnen.

Als de vertrouwde boezemvriend van Lodewijk werd hij met groote
vriendelijkheid ontvangen; ook Emma en Julie herinnerden zich zijner
nog zeer wel, daar hij haar dikwijls kleine teekeningen geschonken of
die op hare kinderlijke bestellingen zelfs wel opzettelijk voor haar
vervaardigd had.

„Het zal u verwonderen, beste vriend!” dus begon hij, „mij zoo
vroegtijdig hier te zien. Maar er zijn gewichtige dingen ophanden,
die ik u noodzakelijk mededeelen moet. Het gansche hof trekt namelijk
heden avond naar Pillnitz, om den Porsberg te bestijgen en vervolgens
bij fakkellicht terug te keeren. Ik vermoedde dus, dat het de dames
wellicht aangenaam zijn zou, dat schouwspel bij te wonen, wanneer
echter, vooral als het bij het roeibootje blijft, een vroeger vertrek
volstrekt noodzakelijk wordt, daar wij tegen den stroom op niet snel
zullen vorderen. Buiten mij, die het zoo even van den hofmaarschalk
gehoord heb, weet geen mensch in Dresden iets van de geheele zaak,
waardoor wij gemakkelijk rijtuigen of gondels, als ook plaats te
Pillnitz zelf kunnen krijgen.”

Bernards nieuwstijding werd, vooral door de beide landmeisjes, met
blijdschap aangehoord. Lodewijk voelde wel is waar meer geneigdheid,
om in eene meer afgezonderde landstreek de natuur en het heerlijke
lenteweder te genieten, doch niettemin was ook hij dadelijk bereid om
Bernards voorstel aan te nemen. Men besloot de afreize te bespoedigen,
maar, in plaats van eene gondel, twee wagens te kiezen, met welker
bezorging Bernard zich gewillig belastte, terwijl hij tevens op zich
nam den graaf Rasinski en diens jongere geleiders op te zoeken en
van het veranderde reisplan te verwittigen. Hij verwijderde zich dus
dadelijk weder. Intusschen was Maria met hare voorbereidsels tot het
eenvoudige, burgerlijke maal gereed; men zette zich aan tafel en bracht
een zeer genoeglijk uur met elkander door, zoodat zelfs Lodewijk de
diepe wonden vergat, welke in zijn binnenste bloedden.

Het was nauwelijks twee uur geslagen, toen een der door Bernard
bestelde wagens kwam aanrollen; een kwartier uur later volgde de
tweede, waarin de drie officieren en Bernard reeds plaats genomen
hadden. Lodewijk snelde naar de deur om hen te ontvangen en naar
boven te geleiden. Toen de kamerdeur zich thans opende en de
rijzige, mannelijk schoone Rasinski met de edelste ongedwongenheid
binnentrad, was eene blijde verrassing op de gelaatstrekken der
vrouwen onmiskenbaar te lezen, die bij de drie meisjes weldra voor
een donkeren blos plaats maakte, bij het alleszins gegronde, ofschoon
slechts duistere gevoel, dat de indruk, dien de verschijning van den
Pool op haar te weeg bracht, zich door hare trekken verraden had.
Bovendien stak het van nature statige en ontzagwekkende voorkomen van
Rasinski, door den glans zijner prachtige monteering nog opgeluisterd,
op eene in het oog loopende wijze af bij de eenvoudigheid van het
burgerlijk ingerichte vertrek en de huiselijke kleeding der vrouwen.
Zelfs Lodewijks moeder, die overigens den juisten toon in den omgang
met hoogere standen geenszins miste, was een oogenblik verrast, ja
bijna verlegen; doch de welwillende vriendelijkheid en de ongekunstelde
wellevendheid van den graaf lieten dien toestand ook slechts een
oogenblik duren. Daar Lodewijk hem met de woorden: „De graaf Rasinski,”
aan zijne moeder had voorgesteld, zeide hij op innemenden toon: „Mijne
rechten op het hart van mijnheer uw zoon zijn nog te nieuw, mevrouw,
om mij er over te durven beklagen, dat hij mij niet als zijn vriend
voorstelt, want anders zouden de eerste woorden die ik met u wissel in
eene aanklacht moeten bestaan.”

„En toch,” hervatte de moeder, „moet mijn zoon op zijne rechten als
vriend al veel vertrouwen stellen, daar hij slechts op deze steunende u
in een kring dorst binnenvoeren, welke u niets kan aanbieden dan gaven,
die slechts bij innig bevriende betrekkingen eenige waarde bezitten.”

„Het zijn de eenige, die ik waardeer, maar die mij echter ook boven
alles dierbaar zijn,” hernam Rasinski met vuur.

Lodewijk maakte nu ook de overige personen met elkander bekend, eene
taak, welke hem door den aangenamen, vrijen gezelschapstoon, zijnen
vriend geheel eigen, en de innemende wellevendheid van Maria, die door
ongedwongenheid niets aan fijnheid verloor, aanmerkelijk verlicht werd.
Slechts Julie en Emma, den steedschen omgang minder gewoon, waren in de
eerste oogenblikken een weinig bedeesd en verlegen.

Daar de mannen elke aangebodene verfrissching van de hand wezen, stond
niets het afrijden meer in den weg. Rasinski geleidde de gastvrouw,
Lodewijk zijne tante naar beneden, waar men het over de verdeeling
spoedig eens werd, en de tante, Maria, Bernard, benevens de beide
jongere officieren in het eerste, de moeder, Rasinski, Julie, Emma en
Lodewijk in het tweede rijtuig plaatsnamen.


HOOFDSTUK IV.

Het besluit tot een rit naar den Porsberg was zoo onverwachts bij het
hof opgekomen, dat er in de stad weinig van bekend werd en men Pillnitz
dus nog bijna geheel ledig vond. Lodewijk maakte hiervan gebruik,
door in de herberg dadelijk eene vrije kamer in beslag te nemen, wijl
naderhand de toeloop lichtelijk zoo groot kon worden, dat het aan
plaats ontbrak. Nadat de dames aldaar haar toilet een weinig in orde
hadden gebracht, besloot men tot eene wandeling in den tuin, waar de
schaduwrijke lanen bij de nog tamelijk drukkende hitte eene aangename
schuilplaats beloofden. Eerst later, bij de invallende koelte, wilde
men den berg beklimmen, daar het hof eerst tegen het ondergaan der zon
op den top verwacht werd.

De tijd vlood onder het wandelen hoogst genoeglijk voorbij. Reizigers,
vooral soldaten, die een zwervend leven leiden, worden oneindig veel
spoediger bekend in de kringen met welke zij vluchtig in aanraking
komen, dan zulks met anderen het geval is. De dra op handen zijnde
scheiding leert daarbij de waarde van het oogenblik hooger schatten;
men beschouwt elk, dien men slechts voor korten tijd zien zal, om
hem dan wellicht voor eeuwig vaarwel te zeggen, veel opmerkzamer,
dan hem, wiens levensweg met den onzen langer schijnt te zullen
samenloopen. Ook vindt onder zulke omstandigheden eene eigenaardige,
wederkeerige toenadering en belangstelling plaats. De blijvende
beschouwt den vreemdeling, die verre landstreken doorkruist heeft, en
nog meer verwijderde te gemoet snelt om er wellicht de zonderlingste
ontmoetingen te beleven, met verhoogde deelneming; de omdolende
vreemdeling daarentegen wordt door den aanblik van het gelijkmatige,
zorgelooze geluk eener stille huishoudelijkheid tot een weemoedig
verlangen gestemd, dat ook hem alle voorwerpen in een bekoorlijker
daglicht vertoont. Zoo kunnen ook persoonlijke hoedanigheden, die ons
in den gewonen omgang misschien onverschillig zouden hebben gelaten,
in zulk een geval hoogst aantrekkelijk worden en daar vooral, waar
eene inderdaad zeldzame vereeniging van belangwekkende eigenschappen
gevonden wordt, vormt zich niet zelden, wanneer een rechtstreeksch
verschil van levens- en lotsbestemming de wederzijdsche toenadering
versterkt, eene innige verbintenis der harten, die, hoe snel en
vluchtig aangeknoopt, dikwijls nimmer weder kan verbroken worden
zonder de smartelijkste wonden achter te laten.

Dit was bij de jeugdige gemoederen het geval, die zich thans in
argelooze openhartigheid voor elkander ontsloten. Het kon wel niet
anders, of twee in de stilte van het landleven opgegroeide meisjes,
die een gelukkigen aanleg bezaten, maar wier opvoeding echter door
de omstandigheden eenigermate gebrekkig was geweest, moesten worden
medegesleept door het onderhoud van twee vurige jongelingen, wier borst
in edele geestdrift voor den krijg en het vaderland ontvlamd was,
en wier leven van hunne vroegste jeugd af zoo rijk aan merkwaardige
ontmoetingen en eervolle daden was geweest. Jaromir bezat daarenboven
die, zijn volk eigene, bijna kinderlijk eenvoudige levendigheid, welke,
met eene vreemdklinkende uitspraak der duitsche taal en eene daaruit
ontstaande geheel eigendommelijke wijze van uitdrukking gepaard,
iets zeer innemends had; Boleslaw integendeel was ernstig in zijn
voorkomen, doch de adel zijner gelaatstrekken, zijn hoog met donkere
lokken overschaduwd voorhoofd, zijne vurige oogen verzekerden hem
al dadelijk bij zijne eerste verschijning een warme belangstelling.
Daarentegen moesten twee jonge helden, die eerst voor eenige dagen het
ruwe legerkamp verlaten hadden en een vertrouwelijken omgang met edele,
beschaafde vrouwelijke wezens niet dan uit de herinneringen hunner
kindsheid kenden, wellicht nog sneller door de banden geboeid worden,
die zich zoo spoedig tusschen de onverbasterde, jeugdige harten laten
aanknoopen. Onder zulke omstandigheden pleegt wel is waar niet zoo
licht een diep indringende hartstocht te ontstaan, wijl het vluchtige,
voorbijgaande en kortstondige der genieting zich telkens aan de ziel
voordoet; maar het oogenblik doet daarvoor zijne rechten ook des te
levendiger gelden.

Deze beide paren genoten dus een schuldeloos geluk, zonder zich van de
oorzaak daarvan rekenschap te geven; het vervulde en verkwikte hun de
borst, gelijk een zachte lentedag, welks verrukkende tooverkracht ons
ook uit verborgen bronnen in de ziel dringt en slechts een algemeen
verlangen doet ontwaken, zonder den blik op bepaalde verwachtingen te
doen vestigen.

Beter was Bernard, die, gelijk eene plant van het gloeiende zuiden,
door den geweldigen vuurgloed zijner ziel vroeger tot een ongelijk
hoogeren wasdom en eene meerdere ontwikkeling van al zijne krachten
gerijpt was, zich den aard zijner gewaarwordingen bewust. In zijne
borst was het zelden helder dag; hij kende slechts nacht en vlammen,
en deze brandden nooit zuiver, maar wierpen, gelijk de vuurkraters
der zon, gestadig reusachtige sintelmassa's uit, die zich tot zwarte
vlekken vormden op de lichtende schijf. Intusschen werd ook de duistere
nacht bij hem verlicht, hetzij door bliksemstralen, hetzij door eenige
in de verte fonkelende sterren, op welke hij het oog met smachtend
verlangen gericht hield. Deze fantastische beschouwing van zijn
binnenste was bij hem opgekomen, toen hij een weinig met Lodewijk was
achtergebleven en beiden, stilstaande, met het oog de wentelende golven
van den stroom volgden.

„Tusschenbeiden,” begon hij, „komt het mij voor, dat het in het
uiterste noorden van den nachtelijken hemel mijner ziel begint te
schemeren en de maan zacht en glansrijk moet opkomen. Maar zij stijgt
bloedig op, en die gansche schemering was slechts de weerschijn van een
brand, die mij, de duivel weet wat vernielt.”

„En mij is het,” antwoordde Lodewijk, wien deze vergelijking bij zijne
tegenwoordige gemoedsstemming diep ontroerde, „mij is het alsof die
schemerende gloed slechts het ondergaan van eenig schoon gesternte
aanduidde, waarna alles spoedig duistere nacht zal zijn.”

„Gij kunt gelijk hebben,” sprak Bernard ruw en kortaf, zooals hij
gewoon was; „maar keeren wij tot het gezelschap terug.”

„Ik troost mij daarmede,” vervolgde Lodewijk onder het voortgaan, „dat
elk ondergaand gesternte in eene andere wereld opgaat.”

„Ja, ja, recht lief,” merkte Bernard op; „het rad, dat mij lenden en
ribben en mijnenthalve het hart daartusschen stuk rijdt, draait aan de
as van een triomfwagen voor een ander, die misschien een ezel is; of
eene gans en een aap zitten dood op hun gemak in de kales, of rijden
naar de kerk in de bruiloftskoets, waarvan de wielen mij verpletteren
en radbraken. Dat troost ongemeen!”

„Zoo meende ik het niet, Bernard,” sprak Lodewijk een weinig geraakt;
„ook hebt gij mij met opzet misverstaan. Niet eene wereld van anderen,
maar die, welke voor ons zelven eene andere, betere zal zijn, bedoelde
ik.”

„Goede Lodewijk,” antwoordde Bernard, terwijl hij uit dien bitteren
toon in zijne gewone spotachtige luim overging, „het is waarlijk eene
zeer aangename geruststelling, die wij in Ariosto lezen, dat dingen,
die hier voor ons verloren gaan, in de maan zijn weer te vinden; wat
mij nochtans betreft, ik behield liever het weinige dat ik heb; men
spaart zijne moeite daarbij. Is de zaak intusschen inderdaad zoo, dan
kan ik u verzekeren, dat mijne meeste goederen in de maan liggen en dat
ik in het daar berustende register van hypotheken, als het eenigszins
goed in orde is, met aanmerkelijke vorderingen moet staan ingeschreven.
Maar als wij zoo voortbabbelen en de oogen niet eens opslaan, zullen
wij ons gezelschap ook spoedig onder de dingen kunnen tellen, die wij
eer in de maan wedervinden dan hier; want had ik niet zoo even de
beide moeders daar achter het vlierboschje zien verdwijnen, dan zou ik
waarlijk niet weten, of ik de dochters rechts of links zoeken moest,
vooral dewijl aan gindschen hoek zooveel wegen door elkander kruisen,
dat wed ik, in geheel Duitschland geene betere plaats voor eene
duivelsbezwering te vinden is.”

Terwijl beide vrienden haastig voortspoedden en juist de donkere laan
wilden inslaan, waarin de overigen verdwenen waren, ontmoetten zij
twee vreemde heeren, van welke de een zorgvuldig gekleed was en het
roode lint van het legioen van eer in het knoopsgat droeg. De ander
hield zich een weinig achter hem en had daardoor het voorkomen van
kamerdienaar of misschien wel geheimschrijver te zijn. Op nog verderen
afstand volgden twee livreibedienden. Met beleefdheid groetende, snelde
de heer met de orde hen voorbij, de andere zag naar de knechts om en
stond een oogenblik stil. Toen hij zich daarop omwendde, waren Lodewijk
en Bernard hem juist genaderd. Beide schenen zijne aandacht tot zich
te trekken; hij groette vluchtig, doch verzuimde niet hen onder het
voorbijgaan nauwkeurig op te nemen. Toen Bernard, wien het gelaat des
vreemden wellicht nog meer getroffen had dan dezen het zijne, zich
omkeerde om hem na te zien, bemerkte hij, dat de ander hetzelfde deed.
De bedienden waren zij intusschen achteloos voorbijgegaan.

„Dat gezicht ken ik,” zeide Bernard, „en ik ben verzekerd het meer
gezien te hebben; maar liegen moest ik, als ik zeide dat het mij
beviel. Verwenscht is het, dat ik als schilder de lijnen en hoeken der
schurkachtigste wezenstrekken nauwkeurig onthoud, terwijl de passen,
waarop zij door de wereld reizen, met alle overige toevoegsels van het
signalement, mij dadelijk door het hoofd gaan; ik bedoel de namen en
verdere betrekkingen. Mijn herinneringsvermogen, hoe groot ook, baat
mij dus weinig meer dan eene spraak, waarvan ik alle woorden weet,
zonder de zaken te kennen die zij beteekenen.”

„Hij viel mij ook in het oog,” antwoordde Lodewijk; „maar ik heb voor
gezichten, die mij noch op zich zelf noch door de omstandigheden belang
inboezemen, bijna volstrekt geen geheugen.”

„Wanneer hij ons ooit of immer al meer tegen 't lijf is geloopen,”
vervolgde Bernard, „zult gij hem aan de noord-, ik hem aan de zuidpool
gezien hebben, daar ik van Schotland kom en gij uit Napels in Dresden
beland zijt. Mij kwellen dergelijke verloren gezichten, wier bijschrift
ik niet vinden kan, dikwijls; maar zóó heeft er mij in lang geen
geplaagd.”

„Het scheen, dat hij u of mij kende,” hernam Lodewijk; „ten minste hij
zag ons scherp aan.”

„Licht mogelijk, dat hij zich ons beiden herinnert en verwonderd is,
wat hij aan deze en de overzij van den aequator gezien heeft, hier
in den tuin te Pillnitz op denzelfden graad noorderbreedte weer te
vinden.—Verdrietig!—Ik wed, de kerel ontneemt mij voor den ganschen
namiddag mijne goede luim, want ik ben zeker, dat hij mij gedurig voor
oogen zal staan, juist omdat ik mijn best doe hem uit mijne gedachten
te stellen.”

„Bekommer u niet langer over hem, mijn vriend,” sprak Lodewijk. „Bij
slot van rekening is het een eenvoudig reiziger, met wien wij ergens in
een postwagen of aan een open tafel gezeten hebben en die niet waard
is, dat gij uwe goede stemming door hem verliest.”

Intusschen hadden de vrienden hun gezelschap ingehaald, en Bernard
voegde zich bij Maria, aan wie Rasinski tot hiertoe de zorgvuldigste
oplettendheid gewijd had.

Het was middelerwijl tijd geworden om den berg te bestijgen. Daar
hiertoe bijna een uur gevorderd werd, drong Lodewijk er op aan, dat
de vrouwen eerst een weinig uitrusten en eene verversching gebruiken
zouden. Men begaf zich dus naar de herberg terug.

Hierop begon men de wandeling. Reeds begonnen de verschillende wegen,
die naar boven voerden, een zeer levendigen aanblik te vertoonen,
en vrouwen en mannen uit alle standen mengden zich in bont gewoel
dooreen en beklommen moedig de hoogte. Toen men de ruïne bereikt
had, verklaarde de moeder, dat de zwakke borst haar het opstijgen
bezwaarlijk maakte en zij dus van het genot van het uitzicht op den top
afzien en hier vertoeven wilde, alwaar zij genoeg bekenden uit Dresden
ontdekte, aan welke zij zich kon aansluiten. Hare zuster gaf hetzelfde
verlangen te kennen. De jongelieden vervolgden dus alleen hunne
wandeling, terwijl de moeders voor eene, in het boschje bij den bouwval
opgeslagen tent, waar ververschingen werden te koop geboden, plaats
namen.

Lodewijk en Bernard, den weg kennende, dienden tot geleiders. Zij
weken, waar het mogelijk was, van den breeden rijweg af en kozen de
meer eenzame paden, die door het kreupelhout slingerden. Hier omringde
hen eene groene, weldadige schemering; het met bloemen bedekte,
weelderige grastapijt ademde liefelijke geuren uit; de hemel blonk
blauw en helder door de reten van het dichte loofdak; kleine beken
murmelden en ruischten onder de struiken ter zijde van het pad en
dartelden langs zilveren kronkelpaden naar beneden; het gezang der
vogels klonk schel en vroolijk uit elken boom; duizende insecten
gonsden door de lucht; de lente leefde en werkte in bosch en bloem, in
lucht en water, en wiegde de ziel in zoete droomen. Van tijd tot tijd
opende zich het hout en verleende het uitzicht in de diepte en verte!
Nu eens zag men Pillnitz zich in den breeden Elbestroom spiegelen,
dan weder zweefde het oog over vruchtbare vlakten en zag in het verste
verschiet de boheemsche bergen opblauwen. Zoo werd de wandeling door
eene gestadige afwisseling der bevalligste tafereelen verkort en had
men den top bereikt, zonder eenige vermoeidheid te bespeuren.

Hier waren en werden nog feestelijke aanstalten gemaakt, om de hooge
bezoekers te ontvangen. Een groot aantal arbeiders en tuinmeisjes was
onder opzicht van den hoftuinier bezig de plaats met bloemenfestoenen
en kransen, die van boom tot boom geslingerd werden, te omgeven. Eene
prachtige tent was op het grasveld opgeslagen en zelfs de wachttoren,
van welks tinnen men een vrij uitzicht had over het naaste woud,
werd met bloemen versierd, die zonderling bij den grijzen, bemosten
steenklomp afstaken. Bernard overzag met een snellen blik het geheel en
zeide: „Recht aardig; juist niet kunstmatig schoon, maar feestelijk;
evenals enkele volksdrachten, hoe weinig schoon soms ook, toch vaak
eene warme, bevallige levendigheid bezitten en daardoor voor de kunst
dienstiger worden dan edele antieke kleedervormen. Maar den armen toren
hadt gij met vrede moeten laten, goede lieden! Dat is, alsof gij een
tachtigjarigen kaalkop een krans opzettet; bloemen passen der jeugd,
kransen voegen in het donkerlokkige haar.”

Dit zeggende nam hij eene der bloemenvlechtsters een juist voltooiden
krans van vroege rozen, viooltjes en reseda's uit de hand en drukte
dien met eene vlugge beweging op Maria's donkerbruine lokken, zoodat
deze verschrikt opzag; spoedig herstelde zij zich echter en vroeg
blozende en hem toelachende: „Staat hij mij goed?”

„Eene lentegodin!” riep Bernard. „Allerliefst!” meenden Julie en
Emma, haar aandachtig beschouwende. Bernards gedachte had zooveel
bijval gevonden, dat Rasinski der vlechtster eenige geldstukken in
de hand liet glijden en daarvoor nog twee dergelijke kransen bekwam,
welke hij aan Julie en Emma overreikte, met dringende bede, dat ook
zij zich daarmede tooien zouden. Wel weigerden zij dit blozende en
huiverden bij de gedachte van opzien te zullen verwekken; doch Maria
voegde haren aandrang bij dien der overigen en zoo gaven zij eindelijk
toe. Vooral bewoog haar daartoe de omstandigheid, die thans eerst met
verwondering door allen werd opgemerkt, dat zij zich geheel alleen
onder de arbeiders bevonden, daar van de vele toeschouwers nog niemand
tot deze hoogte was doorgedrongen. Zonder het te weten, hadden zij dit
aan de officieren en wel voornamelijk aan Rasinski te danken; want
er was bevel gegeven, alle personen, die niet tot het hof behoorden,
slechts tot op eene zekere hoogte van den berg toe te laten, en te
dien einde waren op den grooten weg verschillende posten uitgezet. Het
kleine zijpad was onopgemerkt gebleven. Op den kruin bevonden zich wel
is waar ook wachtposten, doch daar Rasinski de schitterende uniform
droeg en door twee jonge officieren begeleid werd, meenden de soldaten,
bij wie de monteering in het algemeen voor een vrijpas pleegt te
gelden, daarin het onwedersprekelijke bewijs te zien, dat hij met zijn
gezelschap het recht had om op den berg te blijven, te meer daar zij
veronderstelden, dat men hem ook beneden reeds om dezelfde reden had
doorgelaten. Bovendien had zijn geheele voorkomen iets zoo gebiedends
en voornaams, dat ondergeschikte lieden hem zelden aan het algemeene
verbod onderworpen geloofden, maar hem gewoonlijk met onmiskenbaren
eerbied voor zijn persoon als eene volkomen geldige uitzondering op den
regel beschouwden.


HOOFDSTUK V.

Thans ging men den toren bestijgen; Rasinski bood Maria den arm om
haar de kleine trap op te leiden. Schoon deze het ruime uitzicht van
boven thans niet voor de eerste maal genoot, was haar de verrukkelijke
schoonheid daarvan toch telkenreize weder nieuw. Van de hooge
torenspits over de groene bosschen, die tot hiertoe het uitzicht
van alle zijden belemmerden, heenzwevend, zag het oog achter den
wiegelenden voorgrond van frissche boomtoppen een onmetelijk verschiet
geopend. De landstreek vertoont eene zachte afwisseling van golvende
korenvelden en boschrijke heuvels, tusschen welke tallooze dorpen
en steden verspreid liggen. Door zijn breeden zilverband deelt de
Elbestroom het bekoorlijke landschap in twee regelmatige helften.
Gaarne volgt het oog de reeks van schoone beelden, welke de rivier
in haar helderen waterspiegel terugkaatst, en zweeft van de blauwe,
schemerachtige torens van Dresden op de wijnbergen van Loschwitz,
van deze op de steile rotskegels van den König- en Lilienstein over,
die, als half ingestorte egyptische piramiden, zich reusachtig boven
hunne omgevingen verheffen. In het midden van dit zachte, met duizend
bonte, maar door den afstand minder glansrijke verven doorweven tapijt,
rijst de groene, frissche berg, met zijne nu langzaam, dan loodrecht
afdalende woudhellingen, statig omhoog en vormt als het ware het hart
van het uitgestrekte panorama.

Terwijl de mannen met eene zekere onverschilligheid de schoonheden
voorbijzagen, die de waarlijk schilderachtige partijen van den berg
zelven hun aanboden, en met onzekere blikken de met hun rusteloos
voorwaarts strevenden geest meer verwante verte doorkruisten, richtte
zich het oog der vrouwen om gelijke reden, op de voorwerpen die haar
van meer nabij omringden. Zij beschouwden de ruimte, die zij zoo even
doorwandeld hadden, en Maria inzonderheid zag met welgevallen op
het groene, feestelijk versierde grasperk neder, dat zij nauwelijks
verlaten had en waarop de bezige, meerendeels in het wit gekleede
bloemenvlechtsters inderdaad eene aardige vertooning maakten.

Bernards blik zweefde over de aarde heen en verloor zich in de
wolkgevaarten, die zich in zonderlinge vormen aan den gezichteinder
opeenstapelden en aan zijne verbeelding meer voedsel boden van den
bekenden landbouw, die hem, wanneer hij ze met de stout verhevene,
grootsche natuur van het noorden vergeleek, waardoor hij nog zoo
onlangs omringd was, vrij eentonig en nuchteren voorkwam. Ditmaal
echter werd uit den droomer, die zoo gaarne tusschen duistere
nevelgestalten en vluchtige wolkenbeelden omdoolde, een zeer
dagelijksch, gewoon mensch. „Wij krijgen onweer,” merkte hij zeer
bedaard op; „sinds den middag heeft het gebroeid en thans hebben wij
het tweede keerpunt, dat van zes uren namelijk, wanneer de balans der
weegschaal juist tusschen middag en middernacht in staat en het spoedig
blijken moet of zij tot de duisternis dan tot het licht overslaat, dat
is, of wij een helderen hemel houden of onweer krijgen. Gij moet weten,
dat ik op mijne verre zeetochten een bijster groot weerkundige ben
geworden, en dus profeteer ik niets goeds, want de wind kruipt in een
anderen hoek en er begint drift in de lucht te komen.”

Werkelijk kwamen donkere wolken van achter het gebergte opzetten;
een dof gesuis verhief zich en men kon aan het golven en wiegen
der boomstammen bespeuren, dat de luchtstroom over de boschrijke
hoogten naderde. De uitbarsting van het onweder scheen door Bernards
voorspelling verhaast te zijn, zoo plotseling brak het van alle
zijden los. Een hevige windvlaag gierde om den toren en had door
haar onverhoedschen aanval de hoeden en doeken der vrouwen bijna
medegevoerd. Enkele zware vooruitdrijvende wolken bedekten thans
de zon, zoodat reusachtige slagschaduwen zich over het landschap
uitstrekten en de lucht meer en meer verduisterd werd.

Met angstvallige verlegenheid zagen de meisjes elkander aan; het
onweder dreigde hevig te worden en was reeds zoo nabij dat men het
niet meer ontvlieden kon. De toestand waarin zij verkeerden was dus
inderdaad bedenkelijk, en toch werd het schouwspel zoo verheven,
dat de aanblik daarvan alle bezorgdheid en vrees eenigermate op den
achtergrond deed treden. In dichte massa's pakten de zware, met vuur en
sulfer bezwangerde donderkruinen zich aan den oostelijken gezichteinder
opeen en hulden het gebergte in een steeds dichteren sluier. Een
nachtelijk duister breidde zich over het gansche landschap uit; slechts
eenige ten deele met witte pleistergebouwen bekroonde hoogten, waarop
de zon van tusschen de scheuren der wolken hare schuine lichtstralen
nederschoot, glansden in lichte omtrekken op den donkeren grond. In het
westen was het helder lichtblauw nog niet geheel door de zwarte wolken
omsluierd, die, somber en dreigend voor de zonneschijf gelegerd, met
vurige, getakte goudboorden door haar omzoomd werden. Herhaalde malen
verhief zich de storm met woeste vlagen, schudde de kruinen der eiken
en dennen en joeg het stof in dwarlende zuilen naar boven; gedurende de
tusschenpoozen was de stilte daardoor des te doodscher en beklemde eene
zwoele drukking de borst. Geen vogel liet zich hooren; slechts hier en
daar zag men er nog een angstig fladderend zijn nest zoeken. Op eenmaal
zetten roode vuurstralen den ganschen westelijken hemel in vlam en
kronkelend schoot de bliksem in den breeden stroom neder. De zwangere
wolken waren intusschen nog tamelijk ver verwijderd; want er verliep
een halve minuut eer het doffe rollen van den donder door de lucht
dreunde en ratelend van berg- tot bergkruin voortliep.

„Heerlijk!” juichte Bernard. „Een dozijn schooner dagen geef ik
voor zulk een onweer! Hoe prachtig vallen die lichttinten op het
landschap! Dag en nacht in scherpe toetsen naast elkaar gelegerd! Zie
den Sonnestein daar boven den Pirna nog glanzen en fonkelen tegen de
blauwzwarte wolken, die zich achter hem opeenstapelen; en de witte
zeilen daar op de Elbe, die als meeuwen over den grijzen stroom
schieten!”

De meisjes waren van de verheven schoonheid van dit tooneel zoo
doordrongen, dat zij zich wel wachtten, voor de kleeding en hoeden
eenige bezorgdheid te doen blijken. Echter trok het onweder met zulk
eene vreeselijke majesteit boven hare hoofden samen, dat het een
vrouwelijk hart wel met eenigen angst vervullen kon.

„Daar ginder begint het al sterk te regenen,” merkte Lodewijk op,
terwijl hij met den vinger de richting aanwees.

„Waar?” vroeg Maria.

„Daar, rechts van den Königstein, waar die dichte, grauwe en
purperkleurige strepen uit den schoot der wolk tot de aarde afdalen;
men kan duidelijk zien, dat de regen meer en meer naar het westen
trekt.”

„Zou het mogelijk zijn,” vervolgde Maria, „dat wij Pillnitz bereikten
eer de bui geheel losbreekt?”

„Bezwaarlijk,” hernam Lodewijk; „ook durf ik niet aanraden er de proef
van te nemen; daar wij hier boven in het kleine gewelf van den toren,
dat men ons gewis gaarne zal openen, eene veilige schuilplaats hebben.
Wellicht trekt ook het onweder nog geheel voorbij, want de storm
schijnt hevig genoeg te zullen worden om het over onze hoofden weg te
drijven.”

Inderdaad togen de wolkgevaarten thans zoo gebroken over de bergkruin
heen en pakten zich aan de overzijde van den stroom zoo dicht samen,
dat Lodewijks gissing eenige waarschijnlijkheid bekwam. Terwijl men nog
overleide, welke partij te kiezen, kwam een ruiter in vollen galop den
berg opstuiven en bracht den hoftuinier het bericht, dat de fakkelrit
plotseling was uitgesteld, zoodat de toebereidsels ter ontvangst der
hooge gasten tot morgen konden worden opgeschort. De arbeiders, die van
alle zijden door het bosch omgeven, de nadering van het onweder eerst
door den donderslag bemerkt hadden, haastten zich nu hunne afgelegde
kleedingstukken en gereedschappen bijeen te rapen, ten einde zoo
spoedig mogelijk onder dak te komen. De meisjes wierpen hare doeken
over het hoofd en vluchtten ijlings langs het bergpad naar beneden. Van
de mannen bleef nog een klein aantal op last van den opzichter terug,
om de tent af te breken, die bezwaarlijk tegen de regenvlagen zou
bestand geweest zijn.

Deze aanstalten en vooral de haastige vlucht der tuinmeisjes
vermeerderden de bezorgdheid der vrouwen, die nog op de hoogte van den
toren stonden en hare in den wind fladderende, lichte kleeding met
moeite in bedwang hielden. Maria was van oordeel, dat men nog even
goed als deze eene schuilplaats zoeken en eene woning bereiken konde,
die meer beschutting tegen het weer aanbood. Lodewijk snelde dus in
allerijl de trappen af om bij den hoftuinier naar het een en ander
te vernemen. Deze liet juist de tent en de tot het opslaan gebezigde
gereedschappen in de enge ruimte brengen, welke de toren aanbood. Op
Lodewijks vraag verzekerde hij niet te twijfelen, of men zou Pillnitz
nog gelukkig kunnen bereiken, daar de weg bergaf spoedig was afgelegd
en de onweders hier boven op de hoogte, waar men door niets tegen den
storm beschut was en den ganschen gezichteinder overzag, steeds nader
en dreigender schenen dan zij inderdaad waren, zoodat er wellicht nog
een uur verloopen kon eer het begon te regenen. Verkoos echter het
gezelschap hier boven te blijven, zoo wilde hij gaarne den sleutel tot
de kleine bergplaats in den toren geven, schoon ze met gereedschappen,
stoelen en tafels reeds grootendeels opgevuld, slechts een klein getal
personen bevatten kon.

Lodewijk nam dit aanbod met dankbaarheid aan en beloofde de deuren
zorgvuldig te zullen sluiten en den sleutel in Pillnitz af te geven.
Ofschoon de tuinier de ondervinding voor zich had, scheen hij zich toch
ditmaal in de nabijheid van het onweder te bedriegen; althans Lodewijk
wilde der vrouwen nog eerst de keus laten of zij den terugweg boven het
hem verkieslijker schijnend schoon ook al niet zeer aangenaam oponthoud
de voorkeur gaven. Hij nam dus den sleutel aan en spoedde de trappen
weder op om zijne berichten over te brengen. De stemmen waren verdeeld.
De mannen, vooral Bernard, stemden eenparig om te blijven, daar men
klaarblijkelijk geen dak meer bereiken konde eer de onweersvlaag in
volle woede losbarstte; de meisjes daarentegen, voor de ongerustheid
bekommerd waarin de moeders bij langer uitblijven natuurlijk verkeeren
moesten, drongen er op aan den gevaarlijken tocht te wagen en dadelijk
op weg te gaan. Daar hare wenschen het meest in aanmerking kwamen en er
geen eigenlijk gevaar te duchten was, besloot men dan te vertrekken.
Toen Maria echter, door Rasinski geleid, den voet op de eerste trede
der smalle, steile trappen zette, lichtte het zoo sterk, dat de gansche
hemel in vlammen stond en men het oog, door het schijnsel verblind,
onwillekeurig sluiten moest. Verschrikt en bevende deinsde Maria terug
en drong zich angstig aan haren geleider; maar bij de haastige beweging
gleed haar voet uit, en zij zoude, had Rasinski haar niet spoedig in
zijne armen opgevangen, onvermijdelijk naar beneden zijn gestort;
althans het gevaar scheen zoo dreigend, dat Emma en Julie een luiden
gil gaven en sidderend toesprongen. Spoedig echter had zij zich weder
opgericht en antwoordde op de, haar van alle zijden overstelpende
vragen, of zij zich ook bezeerd had, met een geruststellend lachje op
het verbleekte gelaat: „O neen, ik ben slechts een weinig geschrikt, 't
zal niets te beteekenen hebben.”

Rasinski ondersteunde haar zorgvuldig en leidde haar behoedzaam naar
beneden. Eerst toen zij den vlakken grond bereikt hadden, bemerkte
hij dat het gaan haar bezwaarlijk viel. „Ik voel wat pijn aan den
voet,” gaf zij op zijne vraag ten antwoord; „maar die zal wel spoedig
verdwijnen.” Blijkbaar spande zij alle krachten in om de smart meester
te worden en een vasten tred te houden. Zulks was haar nochtans
onmogelijk, de voet zwikte en zij moest zich aan Rasinski vasthouden om
niet neder te zijgen.

„Nu zal ik toch wel moeten blijven,” zeide zij, „want het snelle
afstijgen is mij niet mogelijk.”

„Ook niet, als ik u aan de andere zijde ondersteun, lieve Maria?” vroeg
Lodewijk en vatte haar bij den rechterarm.

Het meisje deed eenige schreden voorwaarts, maar moest zich bedwingen
om de hevige pijn niet door een luiden schreeuw te verraden. „Ik geloof
ook zóó niet,” zuchtte zij.

„Wij dragen haar naar beneden,” riep Bernard haastig.

„Neen, neen,” hervatte Maria met een vriendelijk lachje; „ik kan immers
hier boven blijven, Lodewijk zal mij wel gezelschap houden.”

„Dan blijven wij allen,” riep Julie met vastheid, en Emma gaf hetzelfde
besluit te kennen.

„Het is waarlijk ook beter,” sprak Lodewijk, „want er vallen al droppels
en de al te groote spoed bij het afklimmen kon, wanneer wij door den
regen verrast werden, licht nog erger gevolgen hebben. Daar de vlaag
zoo hevig schijnt te worden, zal zij ook wel schielijk voorbij zijn.”


HOOFDSTUK VI.

De laatste werklieden verlieten juist de plaats,—de opzichter was
reeds vroeger vertrokken, zoodat Lodewijk door niets verhinderd werd,
zich in het volle bezit van den toren te stellen. Hij opende het kleine
vertrek, dat, met opeengestapelde tafels, stoelen en tentstangen
onordelijk opgevuld, aan zoovele personen te nauwernood den toegang,
veel minder eenige gemakken aanbood. De mannen gingen intusschen
moedig aan het werk en trachtten, door een zorgvuldiger bijeenpakken
en op elkander schuiven der verwarde huishouding, eenige ruimte te
veroveren. Dit gelukte eindelijk in zoo verre, dat men voor de acht
aanwezigen acht stoelen ontledigde; de deuren moesten natuurlijk,
om lucht en licht door te laten, geopend blijven; want aan het
ontsluiten der verschanste vensterluiken was niet te denken. Juist
te rechter tijde was men met deze voorbereidselen in gereedheid, daar
de groote regendroppels steeds dichter en dichter nedervielen en de
storm zich nederlegde. Een hevige donderslag, dicht over de hoofden
der verzamelden heenrollende, scheen de wolken eensklaps vaneen te
rijten en voor de waterstroomen des hemels de baan te openen. Zware
hagelsteenen, met scherpe ijssplinters doormengd, vereenigden zich met
den geweldigen stortregen, die kletterend neerplaste, en sloegen het
teedere loof der boomen met eene verheerende kracht en snelheid ter
neder. De schuilenden moesten zich nu inderdaad gelukkig achten de
terugreis niet ondernomen te hebben; want een onweder in die hevigheid
was ongetwijfeld met groot gevaar verbonden, wanneer het hen midden op
den weg overvallen en hun geen tijd gegund had naar eenige schuilplaats
om te zien. Eene duisternis, de laatste schemering evenarende, omgaf de
bergkruinen. De donderwolken legerden zich gestadig dichter daarom heen
en bliksemstraal volgde op bliksemstraal, zoodat de gansche atmospheer
in laaien vuurgloed stond, terwijl het rollen des donders niet meer
ophield, maar slechts enkele, verdoovend krakende slagen zijne
ontzagwekkende gelijkvormigheid afwisselden.

De aanblik van dit verheven natuurtooneel liet de mannelijke, met het
gevaar vertrouwde borst niet geheel onbewogen, en hoeveel te meer moest
die der vrouwen daardoor dan niet met bangen angst vervuld worden!
Stil en bleek zaten de drie meisjes naast elkander aan die zijde, waar
zij tegen het inslaan van den regen het best beschut waren. Maria leed
bovendien nog hevige pijnen aan den verzwikten voet; tusschen Julie
en Emma zittende, leunde zij het hoofd tegen den schouder der eerste,
terwijl de andere de hand der lijdende vriendin deelnemend in de
hare sloot. De mannen zochten door eene uiterlijke gerustheid, welke
Rasinski door onverschillige aanmerkingen, Bernard zelfs door scherts
poogde aan den dag te leggen, den moed der vrouwen staande te houden.
Intusschen verried zich het gemaakte dier kalmte te duidelijk, om niet
eene tegenovergestelde uitwerking te weeg te brengen. En inderdaad werd
de bezorgdheid, welke het schijnbare gevaar aan de vrouwen inboezemde,
nog door de vrees overtroffen, die een beter inzicht in het werkelijke
bij de mannen verwekte. Niemand hunner kon het zich toch langer
ontveinzen, dat het onweder tot de hevigste behoorde, die ooit plegen
voor te komen, en dat deze eenzame hoogte, om welke de bezwangerde
wolken zich gestadig dichter opeenpakten, de gevaarlijkste plaats
was, die men tot een toevluchtsoord had kunnen uitkiezen. Lodewijk
inzonderheid was zeer bezorgd, dat de bliksem in den toren mocht
neerslaan, daar de afleider hem op verre na geen toereikende zekerheid
scheen te verleenen. Een geluk was het overigens, dat niemand de spits
daarvan zien konde, anders zouden de lichtkrans, die om de staalpunt
vlamde, en de vuurstraal die bij voortduring langs de neerhangende
stang afgolfde, de vrees nog aanmerkelijk vermeerderd hebben.

Ongeveer een half uur woedde het onweder met volle hevigheid; daarna
nam het af, de donder en bliksem werden minder en de regen stroomde,
hoewel nog steeds rijkelijk genoeg, toch min onstuimig naar beneden.

De meisjes haalden weder ruimer adem en genoten het vroolijke gevoel,
dat na een doorworsteld gevaar het hart bezielt en waardoor de
schuldelooze borst slechts tot zachte, dankbare aandoeningen gestemd
wordt. Maria zag haren broeder met een onbeschrijflijk liefderijken
blik aan; Lodewijk verstond dien. Hij reikte haar de hand en zeide:
„Goede Maria, lijdt gij nog pijn?”

„Neen,” antwoordde zij, niet geheel naar waarheid; „maar het gaan zal
mij toch nog bezwaarlijk vallen.”

„Mij wordt het hier te eng in de bedompte kooi, ik moet mij
verfrisschen!” riep Bernard en sprong haastig naar buiten, waar de
frissche, thans slechts als zilverstof neervallende regen hem de
gloeiende wangen afkoelde. Ook Lodewijk trad in de vrije lucht en
volgde zijn vriend naar de andere zijde van den toren, waar men den
hemel beter overzien kon. „Dat regent nog vier en twintig uren voort,”
sprak Bernard. „Maar wat ik zeggen wou, gij hebt eene zuster, die, de
hemel weet het, meer deugt dan gij en ik te zaam genomen. Waarachtig,
zij kan gelden voor eene vrouw, en bemint u meer dan gij misschien
verdient. Van jongs af zijn tranen mij een gruwel geweest, te weten in
mijn eigen oogen, anders wil ik er niet voor instaan, of, toen zij u
zoo vriendelijk aanzag...”

„Gij hebt een traan in het oog,” sprak Lodewijk, en zag hem met
vriendelijken ernst aan, „o, schaam u daarover niet.”

„Mocht de drommel!” riep Bernard gemelijk; „een regendrop is 't, die
mij op de wang spatte! Ik zeg u immers, tranen in 't mannenoog zijn
mij zoo hatelijk als een matrozenvloek op meisjeslippen, zelfs vrouwen
zie ik niet gaarne weenen, want het steekt aan. In de werkelijkheid
namelijk; want dat ik gaarne treurende vrouwenbeelden schilder, wil ik
niet loochenen en kan ik u terstond bewijzen.” Tegelijk kreeg hij het
schetsenboek met perkamentbladen te voorschijn, dat hij gestadig bij
zich droeg.

„In dit boekje,” zeide hij, „staat menig gezicht dat het aanzien waard
is, schoon niet altijd een blauwe hemel uit de blauwe oogen lacht.
Waarlijk, uwe zuster kwam er thans ook in, als die verdrietige regen
mij het werken maar niet belette. De geheele groep zou ik willen
afteekenen, met Mars Rasinski aan 't hoofd, die de drie duiven als een
arend onder zijne vleugels neemt, schoon ik den kerel van ganscher
harte naar de maan begin te wenschen.”

„Het doet mij genoegen,” antwoordde Lodewijk, „dat gij die schetsen
bij u hebt, want de regen kan aanhouden en in die statige verwachting
schijnen de uren zich te verdubbelen. Konden wij de vrouwen een uur
misleiden, het zou mij hoogst aangenaam zijn. Kom dan meê naar binnen
en laat de meisjes uw boek zien.”

„Ik heb er vrede meê,” hervatte Bernard, „schoon het eigenlijk voor de
kunst, die ons in kalme, rustige uren als eene goddelijke leidsvrouw
verzellen moest, wat smadelijk is, dat wij haar tot vogelverschrikker
tegen een paar rondfladderende zorgen, of liever tot verguldsel op de
pil gebruiken, die het lieve noodlot ons te slikken geeft.” Zij traden
binnen.

„Wij hebben de lucht naar alle zijden opgenomen,” sprak Lodewijk, „en
hopen dat de regen weldra zal ophouden. Intusschen wil Bernard ons met
zijne schetsen den tijd verkorten, zoodat wij aan onzen tegenspoed nog
een onverwacht geluk te danken hebben.”

„En is dat gewoonlijk niet het geval?” vroeg Maria glimlachend.

„Voorzeker,” antwoordde Bernard, „en ik vooral hoop mij de ramp ten
nutte te maken; want als ik hier mijn teekenboek vertoonen zal, kan het
onmogelijk bij elk omslaan van het blad van hand tot hand rondgaan,
daar ik als uitlegger en oppermachtig bezitter de beschouwing zelf
behoor te besturen. Voor eenige oogenblikken moet ik dus volstrekte
gehoorzaamheid vorderen en onderwerping aan de maatregelen, welke ik
nemen zal om mij eene benijdenswaardige plaats te verzekeren.”

Men was dadelijk bereid aan dezen eisch te voldoen. Bernard plaatste
dus vier stoelen op een rij; aan den rechtervleugel moest Maria plaats
nemen, hij zelf zette zich nevens haar en nam Emma en Julie aan zijne
linkerzijde. De overige vier mannen moesten zich achter de stoelen
scharen; Rasinski trad achter Maria, Lodewijk achter Bernard, de beide
jonge officieren achter Julie en Emma.

„Zoo,” begon Bernard, „nu zal ik met strenge onpartijdigheid nu rechts
dan links bij de dames beginnen en van alles eene stipte verklaring
geven. Één ding verzoek ik echter: vraag mij bij landschappen,
bij mannen, kortom bij alles, naar pas, stand en naam; maar de
vrouwenbeelden blijven incognito, daar ik het geheime boek van mijn
hart waarlijk niet voor ieder durf openleggen.”

Ook aan deze harde wet onderwierp men zich gewillig en ging met
gespannen verwachting tot het beschouwen der handteekeningen over.
De meeste waren, als Bernards gemoedsaard, stout, levendig, met
weinige gespierde trekken eer scherp aangeduid dan uitgewerkt, zelden
sierlijk, uitvoerig en zuiver. Bij wijlen echter straalde ook de fijne
bevalligheid zijner stift in de behandeling door. De inhoud van het
boek bestond uit landschapstukken, als: romantische rotspartijen,
boomgroepen, watervallen; soms ook ontmoette men een volledig
landschap; hiertusschen waren figuren in verschillende volksdracht,
noorweegsche visschers, trotsche jagers, kudden rendieren en dergelijke
tafereelen vluchtig neergeworpen. Alles was geheel oorspronkelijk en
boeide door de vreemdsoortigheid der onderwerpen.

„Gij zult bespeuren,” merkte de vertooner op, „dat er een zekere
plaatselijke samenhang in mijn werk heerscht, daar gij er mijne
reisroute uit volgen kunt en kunt zien, waar ik mij in steden en onder
menschen, waar in de eenzaamheid ophield. Van den beginne af had ik
het mij tot wet gemaakt, niet nu hier dan daar het boek te openen en
aan het teekenen te gaan, maar het eene blad na het andere te vullen
en daarbij zooveel mogelijk plaats te besparen, daar ik het meesleepen
van onnutte dingen haat en gaarne alles bijeenhoud. Vandaar heb ik
nog, schoon ik van den eersten dag der reis mijne schetsen begon op te
zamelen, eenige groote bladen over, waarop ik dezen toren en ons allen
daarin afteekenen kan, als het weer mij slechts een half uur den tijd
gunt. Maar zie hier dezen Bergschot met zijne dochter; de partij op
den achtergrond behoort bij het meer Kathrin. Wij naderen nu met elk
blad de beschaafde wereld en weldra bevinden wij ons in het midden van
Londen.—Waarachtig, daar is reeds eene lady, wie ik, zonder dat zij
't wist, haar portret ontkaapte, terwijl zij voor haar landhuis op het
terras zat en ik mij in een vlierbosch schuilhield.”

„Hoe lief en onschuldig vlijt zich dat kind aan haren schoot,” zeide
Maria. „De bloemkrans, dien het der moeder brengt, is toch wel eigen
vinding?”

„Zeker niet,” antwoordde Bernard; „de stoute spring-in-'t-veld had
eene gansche handvol madeliefjes, aurikels en andere kleine bloemen
verzameld en bestrooide er zijne moeder meê, die hem daarvoor, naar
mijn oordeel, eens duchtig had moeten afstraffen, den wilden vernielal,
die in eene minuut meer afplukte dan in eene week weer kon aangroeien;
maar zij deed het niet en lachte, en kuste den kleinen krulkop; ook
daaraan heeft mijne vinding geen deel. Over het geheel is het gansche
boek als het ware een zakspiegel, waarin ik slechts de beelden der
werkelijkheid opving.”

Men bladerde voort en vond eenige caricaturen, daarop verschillende
aardige landmeisjes, pachtersdochters, melkverkoopsters en dergelijke
beelden. Eindelijk was men in Londen. Naar hij vooraf gezegd had, liet
hij teekeningen van vrouwelijke gestalten en beelden zonder verklaring
voorbijgaan, wat Lodewijk zeer lief was. Deze begreep nu toch, dat
zijn vriend die voorwaarde opzettelijk gemaakt had om der vrouwen eene
verlegenheid te besparen, daar onder de herinneringen uit Londen enkele
waren, die het oog der mannen lichtelijk voor de zoodanige herkende,
over wie nadere uitlegging onvoegzaam was. Dat de schilder ze als
gelaatkundige studiën behandeld had, kon hem niemand ten kwade duiden.
Te midden der schalksche, moedwillige gezichten was ook wel hier en
daar eene zachte, eerzame engelsche te vinden.

„O hoe schoon!” riep Maria, toen Bernard een nieuw blad omslag; „hoe
verrukkelijk schoon!”

Rasinski, door dezen uitroep opmerkzaam gemaakt, boog zich dieper over
den schouder van het meisje. Onwillekeurig riep ook hij: „Bij den
hemel, dat gelaat is bekoorlijk!”

„Onbeschrijfelijk!” vervolgde Maria. „Maar wie is zij? Deze ééne moet
gij ons noemen,” voegde zij er vleiende bij.

„En als ik nu juist om dit portret mijn beding gemaakt had?” begon
Bernard. „Maar schoon zulks niet het geval is, ben ik hier toch
gedwongen, mij daaraan strikt te houden. Ik ontvreemdde dit gezicht,
als Prometheus het goddelijke vuur uit den hemel, in het _Kings
theatre_ te Londen, toen de Romeo en Julia gegeven werd en ik in eene
loge slechts deze Julia zag, die mij van die op het tooneel niet het
minste deed zien of hooren. Daar roofde ik dit gelaat, met zijne
zachte, hemelsche uitdrukking.”

„O, welke roerende tranen!” sprak Maria.

Lodewijk, die zich tot hiertoe bescheiden had teruggehouden, om
Rasinski niet te hinderen, boog zich nu voorover om de teekening te
zien, welke Maria hem vriendelijk voorhield. Nauwelijks echter had
hij een blik op het blad geworpen, of tot in het diepst zijner ziel
geschokt, beefde hij terug, daar hij Bianca's beeltenis herkende. Een
snelle kreet ontsnapte zijne lippen; maar, zonder zich zelf bewust
te zijn door welke macht, werd hij zich toch in zoo verre meester,
dat hij op het, hem in de eerste hartstochtelijke drift ontvallen: „O
hemel!” een meer koel: „Welk een bekoorlijk wezen!” kon laten volgen.
Meer vermocht hij niet. Zijn oog werd beneveld; ofschoon het zachte
gelaat zijne blikken met onbeschrijfelijke tooverkracht tot zich trok,
scheurde hij zich met geweld daarvan los, om zijne aandoening niet nog
meer te verraden. In angstvolle spanning verbeidde hij, of hem thans
door het zonderlingste toeval een geheim, waarvan het geluk van zijn
leven afhing, zoude ontsluierd worden; want Maria, die maar niet kon
begrijpen, dat Bernard niet weten zou wie dit bekoorlijke wezen was,
vroeg nogmaals: „En gij kondt dan werkelijk niets van haar ontdekken?
Een zoo belangwekkend wezen kon immers zelfs in het onmetelijke Londen
niet onbekend blijven.”

„Waarlijk, ik weet niets,” hervatte Bernard. „Wel deed ik moeite om
iets te ontdekken, maar mijne proef liep vrij ongelukkig uit, hoe?
zal ik u dadelijk vertellen. De zachte verhevenheid van dit gelaat,
de onbeschrijfelijk roerende droefheid daarop geteekend—want op
mijn woord, ik heb er slechts eene caricatuur van geleverd,—bracht
mij,—waarom zou ik 't niet bekennen?—op mijne plaats in het parterre
niet weinig aan 't dwepen. Ik moest het gezicht hebben, daar zwoer
ik een duren eed op, maar hoe het te schetsen zonder dat zulks in
het oog viel? Naast mij zat een koopman, die lang in Konstantinopel
gewoond en zich daar de oostersche wijze van spreken aangewend had. Ik
kende hem eenigszins. Deze bemerkte wel, dat ik staag naar de loge
en niet naar het tooneel zag, schoon Julia zoo even van Romeo haar
roerend afscheid nam. Hij fluisterde mij toe: „Niet waar, sir, een
gezicht om uit te schilderen, ofschoon uit den helder blauwen hemel
der oogen vochtige dauwdroppen op de rozen der wangen parelen.” Zij
weende namelijk de schoonste tranen, die ik immer gezien heb. „Bij den
hemel, dat is het!” antwoordde ik, „maar waar en hoe?”—„Daar boven is
eene loge onbezet,” fluisterde hij mij in 't oor; „wanneer gij daar
gaat zitten en de deur van den dwarsgang een weinig openlaat, valt u
juist zooveel licht op het blad als gij noodig hebt, terwijl gij zelf
in de schaduw zit.”—Ik verzuimde geen oogenblik dien raad te volgen.
Mijn standpunt was allergunstigst; op de achterste bank der loge zat
ik geheel onbemerkt en zag het hemelsche wezen vlak in het gezicht,
terwijl zij het vochtig oog onafgewend op het tooneel gericht hield.
De onschatbare roof gelukte mij zoo volkomen, als het maar zijn kon.
In mijn arbeid verdiept, had ik echter niet bemerkt, dat iemand de
loge was binnengetreden. Plotseling beet mij eene ruwe, onaangename
stem een fluisterend „Sir!” in het oor. Verschrikt sprong ik op. „Een
woord, sir!” sprak de stem, die een man van omstreeks dertig jaren
toebehoorde, die mij wenkte in den gang te komen. De norsche onbekende
gaat met mij op straat en begint mij daar vrij onbeschoft te vragen,
met welk recht ik mij veroorloofde eene dame te teekenen zonder hare
toestemming. Ik antwoordde kortaf; het gesprek werd wat driftig en
het gevolg was de afspraak tot eene ontmoeting in Hydepark tegen den
volgenden morgen te acht uur. De vreemde verliet mij hierop zonder in
den schouwburg terug te gaan; ik stapte intusschen weer naar mijne
loge, om nog het een en ander nauwkeuriger uit te werken. Maar nog
heden zou ik razend kunnen worden van spijt; toen ik binnentrad,
was de andere loge geheel ledig en de dame met haar gezelschap
spoorloos verdwenen. Ik ondervraag den deurwachter: „Zij zijn zoo even
weggereden,” is het antwoord, „maar ik ken ze niet.” Ik vlieg naar
mijn koopman in het parterre. Ook deze is vertrokken. Thans bleef mij
geen andere troost over dan de ontmoeting in Hydepark, waar ik althans
hoopte te vernemen, wie mijne tegenpartij was. Stipt te half acht ben
ik op de plaats, maar indien ik er nog stond, ware er misschien nog
niemand gekomen. Kortom, ik had elk spoor verloren, want ook de Turk
was geheel onverwachts weder naar de Levant afgereisd, zonder dat ik
hem gesproken had. Naderhand heb ik menigmalen mijne beeltenis aan
vertrouwde vrienden vertoond, maar niemand kende het oorspronkelijke;
te vergeefs heb ik drie maanden lang alle schouwburgen van Londen
bezocht en geene enkele vertooning van Romeo en Julia verzuimd, nooit
is het mij gelukt, ook zelfs het geringste spoor van mijne onbekende te
ontdekken.”


HOOFDSTUK VII.

Bernards verhaal had zoozeer aller aandacht geboeid, dat niemand
bemerkte, hoe de regen allengs heviger werd en de duisternis meer en
meer begon toe te nemen. Thans eerst werd Maria daarop opmerkzaam en
niet weinig verontrust door de gedachte, dat de toestand van haar en
hare jonge vriendinnen nu inderdaad bedenkelijk begon te worden. Zij
beproefde of zij in staat was te gaan en wilde dan stoutmoedig het
weder trotseeren, maar het was haar niet mogelijk; de voet scheen
sterk opgezwollen en veroorzaakte haar bij de minste beweging de
hevigste pijnen. Lodewijk had door de ontroering, die in zijn binnenste
heerschte, de bezwaren van het oogenblik geheel vergeten en zag stil
en peinzend voor zich neder. Maria greep zijne hand en vroeg hem
fluisterend: „Wat moeten wij nu aanvangen, broeder? Ik begin werkelijk
angstig te worden, want gaan kan ik niet, al zag ik ook niet tegen den
regen op.”

Lodewijk bedacht zich een oogenblik en antwoordde vervolgens: „Nu, daar
de bui aanhoudt, is de zaak licht gevonden. Ik ga alleen naar beneden
en kom u met de rijtuigen van hier afhalen.”

„En gij zoudt u aan den regen blootstellen?” sprak Maria.

„Het zal mij goed doen,” hernam hij; „hier is het zoo drukkend, dat ik
naar eenige koele verfrissching smacht. Maar het is hoog tijd, anders
overvalt ons de avond, eer de wagens aankomen.”

De mannen boden thans om strijd aan, Lodewijk te verzellen. Deze had
Bernard gaarne tot geleider meêgenomen, om zoo mogelijk nog iets
anders uit te vorschen; maar het scheen hem welvoegelijker, dat de
schilder, als een ouder huisvriend, de drie meisjes gezelschap hield,
dan dat deze zoo alleen met de drie vreemde officieren achterbleven.
Hij wees dus aller aanbod vriendelijk van de hand, hoe dringend
Rasinski en de jongere Polen er ook op bleven aandringen het bezwaar
met hem te deelen. „Het is volstrekt onnoodig,” gaf hij op hunne gulle
aanbiedingen ten antwoord. „Eén is volkomen genoeg; waarom er dan twee
mede te belasten?” Zonder verdere aanzoeken af te wachten, begaf hij
zich ijlings op weg en beloofde binnen een groot uur met de wagens
terug te zijn.

Deze tijd scheen de meisjes eindeloos lang te duren, daar zij,
door haren natuurlijken beschermer en bloedverwant verlaten, het
onaangename van haren toestand dubbel beseften. De regen ruischte en
kletterde immer heviger, een grauwe nevel trok zich om den berg samen,
de duisternis nam gestadig toe. Thans was er een uur verstreken.
Van minuut tot minuut hoopte Maria de rijtuigen te zien aankomen.
Angstvallig luisterde zij naar elk geruisch en beeldde zich telkens in,
het klappen eener zweep in de verte te vernemen. Hare ongerustheid wies
aan; want er verliep een half uur boven den bepaalden tijd, zonder dat
de vurig verlangde hulp kwam opdagen.

Het was buiten stikdonker geworden. Schoon men dit gedeeltelijk aan den
regen en den donkeren, bewolkten hemel wijten kon, moest het toch reeds
zeer laat zijn. Maria vroeg Bernard eenige malen naar den tijd; deze
antwoordde haar aanvankelijk niet geheel naar waarheid en verklaarde
vervolgens, het niet meer te kunnen zien.

Het was nu niet slechts de verlegenheid, waarin zij zelve verkeerde,
die Maria kwelde; maar ook andere bekommeringen begonnen gedurig
levendiger in haar op te rijzen. Zou Lodewijk ook eenig letsel
bekomen, zou de angst over het uitblijven harer kinderen de zwakke
moeder ook kwaad gedaan hebben? Hiermede paarde zich de lichamelijke
pijn, die langzamerhand zoozeer was toegenomen, dat zij in een bijna
koortsachtigen toestand verkeerde.

Noch Bernard, noch de overige mannen konden het zich thans langer
ontveinzen, dat er iets buitengewoons moest hebben plaats gegrepen,
want twee groote uren waren er reeds verloopen sinds Lodewijk hen
verlaten had. Zij begonnen dus heimelijk te beraadslagen wat hun te
doen stond, en of de plicht jegens den vriend, wien toch licht eenig
ongeval kon bejegend zijn, niet vorderde dat men onverwijld ernstige
navorschingen naar hem in 't werk stelde. Bernard achtte het thans
ook 't best, rond voor de zaak uit te komen, ten einde de nu reeds zoo
angstige meisjes door een welgemeend, maar vruchteloos ontwijken en
bemantelen niet nog meer te verontrusten. Allen waren van hetzelfde
gevoelen. Zonder omwegen gaf hij dus aan Maria te kennen, dat hij zelf
over het uitblijven van haren broeder bezorgd begon te worden en het
zijn plicht achtte, onderzoek naar hem te doen.

Maria beantwoordde deze bekentenis met een warmen handdruk, want reeds
lang had het haar op het beklemde hart gelegen, aan de heeren den
dienst te verzoeken, waartoe zij zich thans vrijwillig aanboden.

Bernard, als het best met de gelegenheid van den berg bekend, en
Jaromir begaven zich thans op weg, na beloofd te hebben van wat er
ook mocht zijn voorgevallen onmiddellijk bericht te zullen brengen of
zenden. Schoon de regen nog als bij stroomen werd nedergegoten en men
geen hand voor de oogen zien kon, kostte het den beiden wandelaars in
den beginne weinig moeite den rechten weg te vinden. Zonder zwarigheid
bereikten zij de ruïne en meenden hun doel reeds nabij te zijn, toen
zij, meer achteloos geworden, eensklaps van het breede spoor waren
afgeweken en zich tusschen het hooge gras bevonden. Zij poogden de
straat weder te vinden, maar te vergeefs. Om geen tijd te verliezen,
besloten zij op den ongebaanden weg te blijven en door struiken, hoog
gras en zaailand zich in eene rechte lijn bergafwaarts te spoeden, daar
zij toch van de hoofdrichting bezwaarlijk konden afdwalen. Intusschen
was dit niet gemakkelijk; want al spoedig werden zij door eene vrij
breede en diepe, door den regen gevulde gracht opgehouden, en toen
zij dezen eindelijk achter den rug hadden, stonden zij voor eene
ondoordringbare dichte doornheg. Zij moesten langs deze voorttasten,
om haar einde of eene opening te vinden; doch plotseling stuitten zij
op eene kruisheg, die hen noodzaakte wederom bergopwaarts te klimmen.
Gelukkig ontdekte Bernard eene plaats, waar men gemakkelijk kon
doorkruipen. Zij deden het en zagen nu in de verte een licht, dat in
een der tot het slot behoorende gebouwen scheen te branden. Hadden zij
dit maar eerst bereikt, dan was het gemakkelijk de herberg te vinden.
Spoedig bespeurden zij echter, dat het schijnsel zich bewoog en nader
kwam; het waren lieden met twee lantaarns. Daar Bernard en Jaromir door
de dichte duisternis omgeven, gene daarentegen helder verlicht werden,
was het niet moeielijk reeds op tamelijken afstand twee fransche
gendarmen te onderkennen, die vermoedelijk een gevangene overbrachten.
Bernard was door zijne menigvuldige reisontmoetingen voorzichtig
gemaakt en aan Jaromir was het als officier bij de lichte cavalerie
tot een tweede natuur geworden, bij donker altijd de behoedzaamheid
der sluikpatrouilles in acht te nemen. Een wederzijdsche wenk was dus
voor beiden het teeken, de mannen met de lantaarns eerst nader te laten
komen en hen voorloopig uit een donkeren schuilhoek aan den weg in
oogenschouw te nemen. Met verbazing werden zij, toen de kleine troep
naderde, gewaar, dat de gendarmen Lodewijk in hun midden hadden, en
met nog meer verbazing herkende Bernard in een vierde, met een wijden
regenmantel geheel omwikkelde gestalte, die eveneens met eene lantaarn
ter zijde ging, den man, wiens gezicht hem dezen middag in den tuin
reeds zoo bekend was voorgekomen. Een handdruk strekte ten teeken, dat
men zich vooreerst nog stilhouden en zwijgende toeschouwers blijven
zoude. Tegen een boomstam gedrukt, den adem inhoudende, wachtten zij
de kleine bende af, en toen deze ongeveer vijftig schreden voorbij
was, volgden zij met de grootste omzichtigheid, waarbij hun het
matte lichtschijnsel, dat de lantaarnen terugwierpen, uitmuntend te
stade kwam. Bernard stelde te veel vertrouwen op Lodewijk en kende
hem te goed, om niet te vermoeden, dat hier òf eene misvatting, òf,
wat in deze tijden, helaas! maar al te menigvuldig plaats greep, eene
staatkundige verdenking, òf eindelijk, wat hem door de medewerking van
den hatelijken vreemdeling het meest waarschijnlijk toescheen, een
schelmstuk in het spel was. De gegrondheid van dit vermoeden was bij
hem zoo boven allen twijfel verheven, dat hij besloot om Lodewijk, het
kostte wat het wilde, uit zijn toestand te verlossen; want dikwijls
kwam het in die dagen slechts dáárop aan, iemand aan zijne geheime
rechters of vervolgers in het eerste oogenblik te ontrukken, om hem
daarna geheel gered en in veiligheid gesteld te zien. Hij fluisterde
dus Jaromir in het oor: „Ik vrees, vriend, dat hier een schurkenstreek
volvoerd wordt, en ik heb mijne gegronde redenen tot dien argwaan.
Gelukte het ons slechts onzen vriend uit de handen der drie mannen
los te krijgen of hem een enkelen wenk te geven, dan zouden wij wel
middelen vinden om hem ook verder te helpen. Wilt gij met mij het
waagstuk ondernemen?”

Jaromir, wien het bewust was, wat hij op het spel zette, wanneer
hij als soldaat eene wacht, en dat wel de geheiligde personen van
twee fransche gendarmen, gewelddadig aanrandde, vond de onderneming
bedenkelijk; aan de andere zijde koesterde hij evenwel te veel
vriendschap voor Lodewijk, om ze van de hand te willen wijzen. Ook
was hem de jeugdige lichtzinnigheid eigen, die de gevolgen eener
daad slechts oppervlakkig overziet. Misschien ook was het een dieper
trek van het poolsche volkskarakter, dat zich zonder den uitslag te
berekenen, tot de dolste ondernemingen leent, die hem besluiten deed;
althans hij sloeg toe.

„Goed dan,” sprak Bernard, „en wij zelven zullen niet het minste gevaar
loopen, als wij het slechts bedachtzaam aanleggen. De weg waarop
wij gaan is opgehoogd; hier rechts aan de heuvelzijde loopt, om het
regenwater af te leiden, eene smalle gracht, die echter diep genoeg is,
om iemand die er intuimelt, eenige minuten te laten omspartelen eer hij
er uitkomt; links daalt de weg slechts drie of vier voeten steil naar
beneden. Wanneer wij nu de gendarmen zachtjes nasluipen, hen onverhoeds
in den rug vallen, den een rechts in de gracht, den ander links van de
hoogte doen buitelen en vervolgens met vereende kracht den man in den
regenmantel tegen het lijf rennen, vinden wij tijd genoeg om ons met
Lodewijk uit de voeten te maken.”

Elk oogenblik was verzuim. Zachtjes, op de teenen, maar toch met
rassen spoed volgden de rappe jongelingen het geleide, dat hun vriend
verzelde; onbemerkt waren zij tot op tien passen genaderd. Lodewijk
ging nog midden tusschen de gendarmen in, van welke de een dicht
aan den rand van den weg, de ander in het gras langs den grachtkant
rustig voortstapte. Eenige schreden vooruit ging de gemantelde met de
lantaarn. „Dien rechts neem ik,” fluisterde Bernard; „nu!”

Als twee wedrenners in volle vaart, stoven de koene aanvallers
voorwaarts, terwijl zij tegelijk een woest geschreeuw aanhieven. Nog
eer de gendarmen konden omzien, werden zij, de een rechts, de ander
links, met zulk eene kracht naar beneden geslingerd, dat zij onmogelijk
bemerken konden, door wie en vanwaar de aanval geschiedde. Volgens
afspraak wilden beiden thans den vreemdeling overhoop rennen, maar deze
bespaarde hun die moeite, want bij den eersten kreet der toesnellenden
had hij de lantaarn reeds van zich af geslingerd, zoodat zij uitging,
en liep, wat hij loopen konde, den weg af naar beneden. Bernard achtte
het niet raadzaam hem te vervolgen, maar beet Lodewijk, die verbaasd
en roerloos stond, driftig in het oor: „Wij zijn goede vrienden; vlucht
met ons!” Tevens greep hij hem bij den arm en riep: „Mij na!” Lodewijk
herkende hem dadelijk en verzuimde niet hem te volgen; daar ook de
lantaarns der gendarmen bij den val waren uitgebluscht, begunstigde de
diepste duisternis de zeldzame vlucht. Pijlsnel ijlden alle drie in
het donker voort, den weg op dien zij gekomen waren. „Mij na!” riep
Bernard onder het loopen. „Wij moeten bij elkaâr blijven, dan hebben
wij desnoods nog de overmacht.”

Een goed eindweegs hadden zij reeds afgelegd, toen zij achter zich twee
schoten hoorden vallen. Het waren de gendarmen, die hunne karabijnen in
de richting afvuurden, welke de vrienden genomen hadden.

„Schiet maar!” riep Bernard. „Wij hooren de kogels niet eens fluiten:
ons treffen kunt gij niet meer!”

Naar den afstand van het geluid en den tijd vóór de losbranding
verstreken, konden de vluchtenden zich tamelijk zeker achten. Echter
zetten zij hunne vlucht zoo snel mogelijk voort. Thans liep er een
zijweg linksom den berg op, dien Bernard insloeg; eenige honderd
schreden verder vertraagde hij zijn tred en zeide: „Nu langzaam, anders
verliezen wij kracht en adem! Voorloopig zijn wij in veiligheid;
slechts geen woord spreken!”

Onder diep stilzwijgen klauterden zij opwaarts. Van tijd tot tijd
luisterde Bernard, of hen ook iemand volgde. Alles bleef stil. Na een
vierde uur, toen men rondom door dicht kreupelbosch omringd was, kon
men met zekerheid aannemen, dat er geen gevaar meer te duchten bleef.

„Wat nu aan te vangen?” vroeg hij stilstaande.

„Allereerst,” sprak Lodewijk met vuur en greep de handen zijner
geleiders, „allereerst u mijn hartelijken dank, gij trouwe vrienden!
Maar zegt mij toch, hoe gij mijne aanhouding te weten kwaamt en door
welk wonder mijne redding u gelukte?”

Bernard verhaalde hem het toevallige der ontdekking en de beweegredenen
tot de welgelukte onderneming.

„Mijn goede engel heeft u geleid,” hernam Lodewijk met aandoening;
„want ik was, geloof ik, het verderf nabij.—Maar wat hebt gij
gewaagd!” riep hij eensklaps met diepe ontroering en omarmde beiden met
broederlijke warmte.

„Gewaagd?” hervatte Bernard; „het zou wat! Ten hoogste was het een
studentenstreek, die ons niet aan de galg zou gebracht hebben, al was
men ons ook te handig geweest. En hoe zou men ons gesnapt hebben? Wie
kent ons, wie heeft achterdocht op ons? Al liepen wij den gendarmen
nog ditzelfde oogenblik in den mond, geen haar op hun hoofd zou er aan
denken, dat wij het waren, aan wie zij dat lieve modderbad te danken
hadden. Maar waarom hebben zij u dan toch bij de lurven gepakt? Of ben
ik misschien nieuwsgieriger dan mij betaamt?”

„De geschiedenis is vreemd genoeg en mij zelf nog half een raadsel,”
antwoordde Lodewijk. „Ook is het verhaal zoo ingewikkeld, dat ik het
liever tot een gelegener tijd wil uitstellen.”

„Ook al goed,” hernam Bernard, „maar de hoofdomstandigheden dienen wij
nu toch te weten om er ons gedrag naar in te richten en in de eerste
plaats te bepalen, waar gij thans het meest veilig kunt zijn. Zoudt gij
naar Dresden durven terugkeeren?”

„Ik vrees neen,” antwoordde Lodewijk. „Maar ik wil u een kort verhaal
doen. Gij herinnert u den mensch, die ons in den tuin zoo bekend
voorkwam?”

„Voorzeker, en verder?”

„Toen ik van den berg afkwam en de ruïne bereikt had, vond ik daar
nog een aantal menschen verzameld, die voor den regen gevlucht waren.
Natuurlijk zag ik rond of ik mijne moeder en tante ook ontdekte. Ik
vond haar niet; het waren meest lieden, die tot den hofstoet behoorden.
Toen ik daarop verder ging en pas honderd schreden van de ruïne
verwijderd was, riep mij een fransch gendarm een vrij norsch „_Bon
soir, Monsieur!_” na. Ik groette terug en wilde mijn weg vervolgen,
toen hij mij te kennen gaf, dat ik hem verzellen moest. Ik vroeg waarom
en waarheen? Daarop mocht hij niet antwoorden. Mijzelf bewust niets
misdreven te hebben, besloot ik, hoe ongaarne dan ook, te gehoorzamen
en hoopte, dat de gansche zaak zich terstond als een misverstand zou
oplossen. Toevallig omziende, bemerkte ik een man in een regenmantel
en een tweeden gendarm, die ons op den voet volgden. Toen zij nader
kwamen, herkende ik den bewusten vreemdeling. Hij trad op mij toe en
zeide met een terugstootenden grimlach: „Gij zult zoo goed zijn ons tot
een klein verhoor te volgen, mijnheer!”—„Dat heb ik met verwondering
gehoord,” antwoordde ik, „en het zou mij hoogst aangenaam zijn de reden
te mogen vernemen.” Daar hij zweeg vervolgde ik: „Ik kan hier slechts
eene misvatting veronderstellen en verwacht genoegdoening voor deze
krenkende beleediging.”

„„Die zal niet uitblijven,” gaf hij droogjes ten antwoord, en wij
draaiden naar het slot af.

„Het was mij inderdaad niet onaangenaam, dat de regen nog hevig
neerstroomde en wij dus niemand ontmoetten; want het wekte een zeker
gevoel van schaamte in mij op, als een galeiboef tusschen twee wachters
vervoerd te worden. Aan de poort van het slot gekomen, werd ik in de
kleine portierskamer gebracht, waar ik, door beide gendarmen bewaakt,
een goed uur wachten moest, terwijl de vreemde zich verwijderd had.
Dit tijdsverloop maakte ik mij ten nutte, om een besluit betrekkelijk
mijn te houden gedrag te nemen. Ik nam mij voor, mij over niets uit
te laten, maar slechts tegen het wederrechtelijke mijner aanhouding
te pleiten. Natuurlijk was ik ook dadelijk op middelen bedacht, om
mijne moeder den schrik te besparen, dien haar het bericht van mijn
wedervaren buiten twijfel veroorzaken moest. Intusschen werden de
plannen, die ik te dien einde opvatte, geheel verijdeld, zooals gij
terstond hooren zult. Na een groot uur kwam de onbekende terug; het was
reeds stikdonker, zoodat ik niet recht wist, waarheen ik vervolgens
gebracht werd; denkelijk naar een der zijvleugels van het slot. Nadat
ik eene steile trap opgeklommen en een vrij langen gang doorgegaan was,
werd ik in eene kamer geleid, waar ik denzelfden man met het legioen
van eer aantrof, die ons dezen middag ontmoette. Hij sprak enkel
fransch. Ik beklaagde mij over mijne gevangenneming. Hij glimlachte,
trok de schouders op en meende, dat de reden mij wel bekend zoude zijn.
Hierop ging hij tot een volledig verhoor over en verlangde in de eerste
plaats mijn naam te weten. Ik verklaarde dien niet te zullen noemen,
alvorens ik wist op welken grond men mij van mijne vrijheid beroofde.

„„Gij zijt beschuldigd van hoogverraad,” antwoordde hij driftig.

„En door wien?” vroeg ik bedaard.

„„Door dien heer dáár”, hernam hij en wees op den vreemdeling.

„Ik ken dien heer niet,” zeide ik vrij gemelijk.

„„Maar hij u des te beter,” antwoordde mijn ondervrager op heftigen
toon.

„Wel nu,” sprak ik, „als die heer mij beschuldigt van hoogverraad, zal
hij gewis ook in staat zijn u mijn naam te zeggen, dien ik zelf weiger
te noemen, daar ik de rechtbank waarvoor ik sta, niet als wettig erken.”

„De vreemdeling wist op deze woorden niets te antwoorden, maar
wierp mij een half beschaamden, half grimmigen blik toe. Eindelijk
fluisterde hij hem, die zich tot mijn rechter had opgeworpen, eenige
woorden in het oor. Deze vervolgde: „Het spreekt van zelf, dat uw naam
ons bekend is, mijnheer, maar de vorm van het verhoor vordert, dat gij
zelf dien noemt.”

„Ja, de vorm van het als wettelijk erkende verhoor,” hernam ik.

„Mijn ondervrager werd rood van spijt bij deze nieuwe tegenwerping.
Eenige malen ging hij de kamer op en neder en verliet toen met mijn
aanklager het vertrek. Na verloop van een kwartier kwamen zij weer
binnen. De man met het kruis trad met trotschheid op mij toe en zeide:
„Men zal u thans naar eene plaats brengen, die misschien eenigen
invloed op uw hardnekkigheid kan uitoefenen. Wees zoo goed dezen
heer te volgen.”—Thans vielen mij moeder en zuster, hare zorg en
bekommering te binnen.

„Gij zult toch veroorlooven, dat ik eenige vrienden, met welke ik op
deze plaats gekomen ben, van mijn toestand naricht geef?” zeide ik met
drift.

„„Ik kan u zulks niet vergunnen,” was het antwoord.

„Hoe!” riep ik, „schuwt uwe rechtbank zoozeer het daglicht? Dat is de
wreedheid eener inquisitie!”

„„Een gevangene, die zich zelf niet noemen wil, kan onmogelijk op eene
dergelijke vergunning aanspraak maken.”

„Welaan dan,” riep ik, „ik zal mijn naam noemen, zoodra ik aan de
mijnen bericht toegezonden en hen daardoor in staat gesteld heb, om
tegen mijne willekeurige en gewelddadige arrestatie op te komen. Ik
schrijf twee regels; binnen tien minuten kan ik ze onderteekend terug
hebben. Zoodra dit bewijs, dat de mijnen onderricht zijn, in mijne
handen is, zal ik op elke billijke vraag van uw verhoor antwoorden.”

„De man scheen eene poos besluiteloos. Eindelijk kreeg ik ten antwoord:
„Ik moet uw verlangen onvoorwaardelijk van de hand slaan en mag u geen
gemeenschap, hoegenaamd ook, met de uwen vergunnen. Overigens zal ik
wel middelen weten te vinden, om van u te vernemen, wat wij weten
moeten. Tot wederzien!”

„Hij vertrok. Ik was in eene hevige gemoedsbeweging. De voorstelling,
welke ik mij maakte van den angst mijner moeder op het vernemen,
dat ik verdwenen was, zonder dat zij het geringste spoor van mijn
verblijf ontdekken kon, bewoog mij, den afkeer, mij door den hatelijken
onbekende ingeboezemd, in zoo verre te overwinnen, dat ik mijne
trotschheid tegen hem ter zijde stelde en hem met vriendelijker woorden
aansprak. „Van uwe menschelijkheid verwacht ik, mijnheer,” begon ik,
„dat gij mij in de gelegenheid zult stellen, om mijnen vrienden ten
minste eenige mondelinge tijding te doen toekomen en hen daardoor van
hunne bezorgdheid te ontheffen.”

„„Gij hebt slechts mijne bevelen op te volgen,” antwoordde hij met
bitse koelheid.

„En waarin bestaan deze? Ik zal toch mogen weten, werwaarts men mij
brengt?”

„„Uwe oogen zullen er u tijdig genoeg van onderrichten.”

„Ik durf u gerust bekennen, dat woede over dezen ellendeling en
bezorgdheid wegens moeder en zuster mij de tranen uit de oogen persten.
Met moeite bedwong ik de hevige drift, die mij tot uitersten dreigde te
vervoeren, die mijn nu reeds hachelijken toestand slechts verergeren
konden. Thans trad een der beide gendarmen binnen en fluisterde, doch
zóó dat ik het verstaan kon: „De wagen is reeds aan het veer en zal aan
de overzij der Elbe wachten. Ook de boot is gereed.”

„Op dit bericht gingen wij,—en van nu af kent gij mijn wedervaren;
want op den weg, dien wij thans insloegen, werdt gij mijne redders.”—

„De weinige minuten, die uw verhaal ons heeft opgehouden, zijn niet
verloren,” dus nam Bernard het woord op: „want nu eerst kunnen wij een
geregeld plan ontwerpen. Het grootste geluk is, dat gij u niet genoemd
hebt, ofschoon 't nog altijd een bedenkelijk stuk blijft, u naar
Dresden terug te brengen. Maar wat ter wereld kunnen die kerels toch
met u voorhebben?”

„In de eerste oogenblikken was ik zelf door de ontmoeting te zeer
onthutst, om aan hare aanleiding te kunnen denken; thans heb ik wel is
waar eenig vermoeden, maar voor het tegenwoordige kan ik mij daarover
niet nader uitlaten. Misschien wordt het geheele voorval nog de
onvoorziene grondslag van mijn volgend geluk.”

„Niets zou mij meer verheugen, beste vriend!” hervatte Bernard; „maar
nu wordt het tijd, dat wij ook aan de overigen denken. Uwe zuster
verkeert daar boven in doodelijken angst, uwe moeder beneden wellicht
niet minder. Wij werden afgezonden om u op te zoeken en de wagens te
ontbieden; dat moet dus nu ons eerste werk zijn. Wat u betreft, het
beste is, dunkt mij, dat gij regelrecht naar boven gaat en daar in
alle bedaardheid onze terugkomst afwacht. Uw uitblijven kunt gij bij
de meisjes verontschuldigen door te zeggen, dat er iets aan de wagen
gebroken was, dat u van minuut tot minuut heeft opgehouden. Zeg ook,
dat gij ons ontmoet hebt, en dat wij de verdere bezorging op ons namen,
terwijl gij u haasttet haar omtrent u zelf gerust te stellen. Ik zal
intusschen beneden alles in orde brengen en voorbereiden; vertel gij
echter geen sterveling iets van uwe werkelijke ontmoeting.—Nu, tot
wederzien, want wij hebben geen tijd meer te verliezen.”

„O, mijne vrienden!” riep Lodewijk, „hoe kan ik u ooit genoeg danken?
Wie weet, aan welk onheil gij mij ontrukt hebt!”

„Ei wat,” hernam Bernard, „dank het toeval, niet ons. Somwijlen spookt
mij zoo'n ding, wat men in 't gemeene leven voorgevoel noemt, door
de ziel, en dat heeft mij heden tot dat dollemansstuk aangedreven.
Verdrietig zoudt gij worden, als gij naar de eerste drijfveer van ons
doen, niet naar de gevolgen daarvan richten wildet. Immers, ingeval
men niet werkelijk een schurkenstreek met u voor had, ingeval uwe
gevangenneming, en dat moest ons toch wel het waarschijnlijkste
voorkomen, uit een bloot misverstand of uit eene nietsbeduidende reden
was voortgesproten, kon de onnoodige aanval op de gendarmen en uwe
gewelddadige bevrijding ons allen verduiveld slecht te staan komen en
u zelf tienmaal dieper in den nood brengen. Maar van achteren wordt
men wijs. Intusschen, één ding moet ik u zeggen: in den grond komt
alle eer er van aan mijne kunst toe. Bezwaarlijk zou ik mijn dolzinnig
plan volvoerd hebben, had ik met mijn scherpziend schildersoog niet
ettelijke lijnen op uw gezicht ontdekt, die onmogelijk door eene
bloote verdrietelijkheid of lichte bezorgdheid op uw voorhoofd konden
ingedrukt zijn. In weerwil van het matte lantaarnschijnsel, zou ik er
op gezworen hebben, dat de horizontale en vertikale strepen om het
centraalpunt uwer gansche physionomie, vooral aan de grenzen tusschen
voorhoofd en neusbeen, door de hand van een ernstig ongeluk geteekend
waren. Een groot meester herkent men dadelijk aan twee of drie trekken.
Dien dus hebt gij alles te danken en het blijft: leve de kunst! Maar
nu, vlieg vrij en frank als een arend naar boven, waar de arme jongen
uit het nest angstig naar u uitkijken.—Voorspoedige reis!”

Met deze woorden ijlde hij met Jaromir naar beneden, zonder Lodewijks
vernieuwden dank af te wachten.

„Mijne beste handteekening wou ik geven,” sprak hij onder het voortgaan
tot den jongen Pool, „wanneer de beide gendarmen ons ontmoetten en
naar het spoor vroegen der twee verwenschte spitsboeven, die hen zoo
onridderlijk uit den zadel gelicht en van hun buit ontheven hebben.
Ik zou hen eer naar den berg Sinaï, dan naar den top van den Potsberg
zenden.”

Lodewijk klom intusschen opwaarts. In de nabijheid van den toren
gekomen, klonk hem een luid „Werda?” tegemoet en hij herkende de
stem van Rasinski, die beurtelings met Boleslaw in een geregelden
voorpostendienst voorzag en juist eene verkenning deed. „Goed vriend!”
riep Lodewijk verheugd. „Eindelijk!” juichte men hem tegen, en Rasinski
bood hem vriendelijk de hand. „Wat zal uwe zuster verheugd zijn, die
zich reeds zoozeer over u verontrust heeft!” Als in triomf leidde hij
den wedergevondene naar den toren, waar de meisjes in sprakeloozen
angst neerzaten. „Lodewijk, zijt gij eindelijk daar?” riep Maria, de
armen naar hem uitstrekkende; „hoe kondt gij ons ook zoo lang alleen
laten?”

Volgens afspraak verontschuldigde Lodewijk zijn uitblijven zoo goed
hij konde en kondigde de meisjes eene spoedige verlossing uit de
zonderlinge gevangenis aan. „O, nu gij bij ons zijt en moeder niet meer
ongerust is, nu willen wij gaarne geduld hebben,” antwoordde Maria.
Zij wilde hem verzoeken, zich aan hare zijde neer te zetten, doch
onder voorwendsel, dat zijne kleederen doornat waren en hij derhalve
liever in beweging wilde blijven, wees hij deze bede van de hand.
De hoofdoorzaak echter was eene heimelijke bezorgdheid, of Bernard
zoude terugkomen dan niet; en deze hoopte hij, met de mannen buiten
rondwandelende, beter te zullen verbergen.

Eindelijk, na een bang half uur, hoorde men zweepgeklap in het bosch
en spoedig kon men het gedreun der langzaam aanrollende rijtuigen
duidelijk onderscheiden. Thans blonk een lichtschijnsel door de
struiken, en na eenige minuten werd men overtuigd, dat men zich niet
bedrogen had. Jaromir kwam te voet vooraan en bracht het bericht dat de
beide moeders mede naar boven kwamen, om een aanmerkelijken omweg te
besparen. Nu was het eene rijtuig genaderd; de koetsier sprong behendig
van den bok,—het was Bernard.

„Daar zijn wij,” riep hij, „en wel ik om goede redenen als koetsier.
De een der beide Autemedons was zoo smoordronken, dat hij tot niets
te gebruiken was. Wij hebben hem rustig en wel op het stroo laten
liggen, en ik was zoo vrij mij tot erfgenaam van zijn mantel te
verklaren, daar mijn rok zoo doornat is, als ware ik met Leander den
Hellespont overgezwommen. Nu ben ik bijna weer droog en kunt gij er u
mede verwarmen Lodewijk.” Meteen wierp hij den mantel aan zijn vriend
toe en beet hem onbemerkt in het oor: „Dat is uwe vermomming; men kan
niet weten wat er voorvalt. Gij moet op den bok en ons naar de stad
terugbrengen; de koetsiers zijn reeds onderricht en weten wat zij te
doen hebben.”

Met een zwijgenden handdruk dankte Lodewijk den vriend voor dezen
schrander overlegden maatregel. Deze had het hierbij niet laten
berusten, maar was er ook op bedacht geweest eenige flesschen goeden
wijn en een behoorlijken mondvoorraad mede te brengen ten einde men
zich hier boven een weinig zou kunnen versterken, om niet genoodzaakt
te zijn in den laten avond naar de herberg terug te keeren, wat voor
Lodewijk gevaarlijk had kunnen worden. Toen na al deze schikkingen
en toebereidsels eindelijk ook de beide moeders verschenen, welke
Bernard door het voorwendsel, dat men daardoor een aanzienlijken omweg
bespaarde, tot den laten rit, waartegen zij wel een weinig opzagen,
overreed had, was de laatste zorg uit het hart der drie meisjes
verbannen. Onbekommerd gaven zij zich aan een vroolijker stemming over,
ja, begonnen zich zelfs te verheffen op de romantische avonturen van
den dag, en waren ook geenszins de laatste, die van de goede gaven,
door Bernard medegebracht, een dankbaar gebruik maakten.

Eindelijk schikte men zich tot den terugrit. Zoowel de toestand van
Maria, die haren voet steeds uitgestrekt moest houden, als het late uur
maakten het voegzamer, dat heeren en dames gescheiden werden. Bernard
had bovendien zeer gegronde redenen, om zulks te wenschen, daar het in
geval van nood altijd goed was, dat de mannen alleen en bij elkander
waren, en ook de wagen, waarin zich enkel vrouwen bevonden, bij
mogelijk onderzoek aan de poort geenerlei vertraging te duchten had.
Deze laatste reed het eerste af en werd door den wezenlijken koetsier
bestuurd. Daar de mannen nu alleen waren, gaf Bernard een zoo beknopt
mogelijk verslag van het voorgevallene, ten einde die zonderlinge
verkleeding van Lodewijk als koetsier te verklaren. Men beloofde
elkander in volkomen overeenstemming te zullen handelen, en Rasinski
verzekerde daarenboven, dat zijne uniform toereikend zijn zoude, om ten
minste voor het oogenblik elk gevaar af te wenden. Lodewijk drukte de
door Bernard meegebrachte koetsiersmuts diep in de oogen, wikkelde zich
zorgvuldig in den mantel en sprong op den bok. Onder het rijden gaf
Bernard een meer uitvoerig verhaal van het gebeurde, ten einde daardoor
het gevaar uit den weg te ruimen.

Ongehinderd bereikte men het veer en de overzijde der Elbe. Nu boog
Bernard zich uit het portier en verzocht Lodewijk, stil te houden.

„Het is wel hoogst waarschijnlijk,” zeide hij, „dat men u in het
geheel niet kent, doch zeker is het niet. De mogelijkheid bestaat,
dat men u in het huis uwer moeder komt opzoeken. In allen gevalle is
het voorzichtiger, dat gij er dezen nacht niet doorbrengt en u schuil
houdt, tot wij den grond verkend hebben. Een geschikt voorwendsel kunt
gij aan mij overlaten. Roep nu uwen collega, den eersten koetsier,
slechts toe, dat hij stilhoude, dan vindt zich het overige van zelf.”

Lodewijk gehoorzaamde. Zijn vriend sprong uit den wagen, snelde naar de
vrouwen en verzocht deze zich niet te verontrusten, zoo men haar alleen
verder liet rijden, daar de paarden van het laatste rijtuig dermate
vermoeid waren, dat zij niet meer van de plaats wilden, en men dus
genoodzaakt was, hen te voederen en wellicht een uur rust moest houden.
Den koetsier wenkte hij ter zijde, gaf hem een drinkgeld en sprak:
„Wees onbezorgd, wij blijven u op korten afstand volgen, maar hebben
onze redenen, waarom wij niet tegelijk met de dames de stad wenschen
binnen te rijden.”

„'t Is wel,” mompelde deze, nam zijne plaats weder in en reed door.

Alsof zulks hem thans eerst inviel, liep Bernard het damesrijtuig na
en riep het portier in: „Nog iets! Daar wij waarschijnlijk veel later
aankomen dan gij, zal Lodewijk u niet storen, maar den nacht bij mij
doorbrengen.”

Zonder antwoord af te wachten, ijlde hij naar zijne vrienden terug. „Nu
is alles in orde,” riep hij vroolijk. „Wij zijn vermomd, gemaskerd,
geharnast en verschanst; heeft nu iemand lust de vesting te bestormen,
te belegeren of te laten uithongeren, hij zal den kop stooten, wees
daar gerust op.”

Vijf minuten later dan de vrouwen zetten ook de mannen hun rit voort,
zoodat zij genoegzaam in de nabijheid bleven, om ze, wanneer een
onverwacht voorval zulks vorderde, dadelijk bij te kunnen springen.

Op den ganschen weg bejegende hun niets verdacht; ongehinderd bereikten
zij de poort van Dresden; bij het binnenrijden werden zij echter
aangehouden.

Een politiebeambte en een gendarm traden op het rijtuig toe en vroegen
vanwaar men kwam en wie men was. Volgens afspraak belastte Rasinski
zich met de beantwoording dezer vragen, welke Bernard wel had voorzien.
De uniform en de rang van den graaf boezemden den ondervragers
onmiskenbaar ontzag in; zij traden eenige schreden terug en schenen met
elkander te beraadslagen. Bernard, wien niet het geringste ontging,
bespeurde, dat een derde, in een langen mantel gehulde gestalte zich
bij hen vervoegde. Zijn geoefend oog had weinig moeite, om daarin den
hoofdvijand van Lodewijk te herkennen; men bevond zich dus inderdaad in
een gevaarlijken toestand. Rasinski boog zich eindelijk ongeduldig uit
het portier en riep: „Waarop hebben wij nog te wachten? Het is laat;
men houde ons niet langer op.”

Men talmde nog een poos; eindelijk trad de gendarm met eene lantaarn
nader, lichtte in den wagen en zeide beleefd: „Vergeef mij, heer
overste; maar wij zijn gelast, een persoon die van Pillnitz komen moet,
hier dadelijk aan de poort van eene hoogst gewichtige aangelegenheid
bericht te geven. Ik heb dus slechts te onderzoeken, of hij zich
misschien ook in uw midden bevindt.”

„Mocht de duivel,” riep de overste driftig. „Deze heeren zijn mijne
regimentskameraden, die dáár is mijn vriend, en geen van ons heeft zoo
laat in den nacht berichten te wachten. Laat ons met rust! Voorwaarts
koetsier!”

De wagen rolde voort, en zonder verdere belemmering bereikte men het
Hôtel de Pologne, waar Rasinski en zijne krijgsmakkers hun intrek
namen. Daar zou Lodewijk den nacht vertoeven, terwijl Bernard op zich
nam het rijtuig naar den stal des eigenaars terug te brengen. Den
volgenden morgen wilde men verdere maatregelen nemen.


HOOFDSTUK VIII.

Dien volgenden morgen maakte Bernard zich vroegtijdig gereed om
Lodewijk te bezoeken. Hij nam zijn weg door de Slotstraat en overlegde
onder het voortwandelen, wat in deze hoogst onaangename zaak wel het
raadzaamst was en of het niet voorzichtig zijn zou, dat Lodewijk, ten
minste voor eenigen tijd, Dresden verliet, toen hij, in gedachten
verzonken en weinig op hem omringende voorwerpen achtgevende, vrij
onzacht tegen den elleboog eens voorbijgangers aanstiet. Werktuiglijk
grepen beiden naar hunne hoeden en wilden zich beleefdelijk jegens
elkander verontschuldigen, toen Bernard zag, dat hij den vreemdeling
voor zich had van wien het gansche onheil voortsproot.

Alleen een koelbloedig, nooit zijne tegenwoordigheid van geest
verliezend zwerver als Bernard, vermocht daarbij bedaard te blijven.
Met de grootste beleefdheid verzocht hij verschooning wegens zijne
lompheid; de vluchtige verrassing, die op zijn gelaat zichtbaar werd,
kon evengoed aan ontsteltenis over den vrij hevigen stoot, als aan
het gevoel worden toegeschreven, dat het zien van den persoon hem
inboezemde.

De vreemdeling antwoordde even hoffelijk; met valkenoogen bespiedde
Bernard zijne gelaatstrekken, om te ontdekken of hij herkend werd
dan niet. De onbekende scheen te twijfelen. Daar rees eensklaps het
denkbeeld bij hem op: hoe, indien het u eens gelukte, den schoft
vertrouwelijk te maken en u van zijne domheid te bedienen? Columbus
kon met de plotselijke gedachte die hem eene nieuwe wereld achter de
onbekende zeeën deed vermoeden, niet meer zijn ingenomen dan Bernard
met dezen inval was. „Gij zijt mij vreemd, mijnheer,” hervatte hij, „en
toch moet ik u reeds ergens anders gezien hebben dan hier, waar het
toeval ons zoo onzacht op elkander doet stooten.”

„Mij komt het ook zoo voor,” antwoordde de vreemde, met die pijnlijke
onzekerheid op het gelaat, welke het ons veroorzaakt, wanneer wij eene
donkere persoonsherinnering niet terstond op de rechte plaats weten te
brengen.

„Mijn hemel, daar valt het mij binnen,” riep Bernard; „waart gij
gisteren niet in den tuin te Pillnitz? Wij ontmoetten elkaar immers aan
het vlierbosch.”

„Juist, juist,” riep de vreemde met een van boosaardige voldoening
schitterend gelaat; „te Pillnitz; maar gij waart, dunkt mij, niet
alleen?”

„Ik wandelde met een reiskennis, dien ik in de herberg aantrof,” hernam
Bernard op onverschilligen toon. „Later beklommen wij den Potsberg,
maar het onweer dreef ons uitéén. Zijt gij er misschien ook door
verrast geworden?”

„Een weinig; evenwel....”

„Ik ter deeg,” viel Bernard hem opzettelijk in de rede; „geen drogen
draad hield ik aan 't lijf en ik had ten overvloede geen gelegenheid
om naar de stad terug te komen, daar de schoelje van een koetsier dien
ik besteld had, gevlogen was, denkelijk omdat de een of ander hem meer
had geboden. Gelukkig vond ik een paar fransche officieren, uitmuntende
menschen, die mij naar Dresden meenamen, anders zat ik er misschien
nog. Ik was juist van plan hen op te zoeken; daar de heeren gewoonlijk
vroeg uitgaan, zult gij vergeven dat ik haast maak.”

Met deze woorden nam hij den schijn aan van zich te willen verwijderen,
doch de vreemdeling hield hem terug. „Een woord, als ik u bidden mag.
Wie was de heer, die u vergezelde?”

„Inderdaad,” hervatte Bernard, „daarvan kan ik u weinig of niets
zeggen. Ik reis veel; voor langen tijd ontmoette ik hem te Mannheim
en eenige dagen geleden vond ik hem aan eene table d'hôte te Leipzig
weer. Wij dronken samen koffie in Tivoli, gingen naar den schouwburg en
soupeerden 's avonds in een oesterkelder. Gisteren zagen wij elkander
toevallig in den tuin van Pillnitz, en even toevallig werden wij door
het onweder weer gescheiden. Dit is alles, wat ik weet. Naar stand en
naam heb ik hem niet gevraagd, want welk reiziger bekommert zich in dat
opzicht om den ander? Zoo er u echter iets aan gelegen is, kan ik u
gemakkelijk de vereischte inlichting verschaffen, daar wij tegen heden
middag eene bijeenkomst bij Hegereuter in den Plauenschen tuin hebben
afgesproken.”

„Hoe laat, als ik u vragen mag?”

„Te vier uur. Wilt gij mede van de partij zijn, zoo haal ik u af en wij
gaan samen.”

„Gij zoudt mij bij uitstek verplichten; doch vergun mij u de moeite
te besparen, mijnheer, en liever u af te halen; mag ik uwe woonplaats
weten?”

„Voor geen geld ter wereld zou ik dat van u vergen! Maar om den strijd
te vereffenen, zullen wij elkander te drie uur bij den Italiaan Longo
aantreffen. Voor het oogenblik moet ik u vaarwel zeggen. Tot het
genoegen van u weer te zien.”

Zonder antwoord af te wachten nam Bernard met al de bedrijvigheid van
een jongen windbuil een vluchtig afscheid en vloog de straat op, doch
slechts om onbemerkt in een der naaste huizen te sluipen en vandaar
den verdachten vreemdeling met arendsblikken te volgen. Toen hij
waande dit veilig te kunnen doen, volgde hij hem, vast besloten hem
niet uit het oog te verliezen. De bespiede trad een aanzienlijk huis
in de Slotstraat binnen; Bernard wist dat het een portier had, dien
hij eenigermate kende, en besloot dezen uit te vragen. Hij volgde den
vreemdeling in huis en vroeg den portier of hij hem kende.

„Niet bij naam,” antwoordde deze; „maar hij woont hier in huis en
behoort tot het gevolg van den baron St. Luces; ik geloof dat hij diens
secretaris is.”

Bernard wist genoeg. Als een pijl uit den boog vloog hij naar Rasinski,
wien hij met Lodewijk en de jonge Polen aan het ontbijt vond. Zijne
berichten werden met gretigheid verslonden. Bij den naam St. Luces
fronste Rasinski bedenkelijk het voorhoofd. „Dat is geen goede
naam voor u, lieve vriend! De man is half raad van legatie, half
politiebeambte, half spion; zeer geslepen, maar listig en hebzuchtig,
onmisbaar, maar verachtelijk. Eigenlijk heet hij Rumigny, werd wegens
zijne schurkendiensten op den kruiwagen genomen, en is op die wijze
tot den zoogenaamden adelstand verheven, die sedert het keizerschap in
Frankrijk als paddestoelen opschiet. Ik ken hem, helaas! te goed. Maar
wat ter wereld kan hij tegen u in 't schild voeren.”

Lodewijk had zijne ontmoeting in Italië, waaraan hij zijne
inhechtenisneming zonder bedenking toeschreef, tot hiertoe zorgvuldig
verzwegen; thans verhaalde hij ze in haar geheelen omvang, zonder
echter het aandeel te verraden, hetwelk zijn hart daarin genomen had.
Bernard luisterde met sprakelooze verbazing toe. Dus ook Lodewijk
kende het geheimvolle wezen en had tot haar in de vertrouwelijkste
betrekking gestaan? O, hoe diep, dacht hij bij zich zelf, moet onder
zoo zonderlinge omstandigheden het aanminnige beeld in het hart van
den vriend zijn ingeprent! Hem zelf was de schoone gedaante als een
droombeeld verschenen en ontvloden; thans echter, daar hij den vriend
in zulk eene innige verbinding der werkelijkheid met het ideaal zag,
dat hem tot hiertoe slechts als eene schepping van Raphaël voor den
geest zweefde, thans werd zijn hart hevig geschokt en voelde hij, dat
oude, half gesloten wonden opnieuw bloedden. Naar zijne gewone wijze
zette hij echter den ernst, dien hij nooit ernstig uitte, de narrenkap
op. „Een avontuur zonder weerga!” riep hij. „En zou men nu nog om
uwentwille bezorgd zijn? Voor eene reis over den Simplon, in de luwe
Italiaansche nachtlucht, aan de zijde van zulk een engel, die mij
broeder noemde, liet ik mij tienmaal hangen: zou men u dan beklagen,
zoo men 't u deed?”

„Scherts ter zijde,” vervolgde Rasinski, zich tot Lodewijk wendende.
„Ik vrees, dat de zaak nog eene zeer ernstige wending nemen zal;
want zonder het te vermoeden hebt gij eene daad begaan, die men u
bezwaarlijk zal vergeven. In allen gevalle moet gij vooreerst nog
verborgen blijven. Hier ontdekt u niemand, ook uw vriend zou ik raden
zich niet naar de afgesproken plaats te begeven, voor ik terug ben. Ik
ga dadelijk berichten inwinnen.”

„Voor mij zelf vrees ik niets,” sprak Lodewijk somber, „maar wat moet
ik mijne moeder, mijne zuster zeggen?”

„De zuivere waarheid, beste vriend,” hervatte Rasinski; „want zijn de
uwen in het geheel niet of verkeerd onderricht, zoo konden zij licht
tegen wil en dank uwe verraders worden. Wel is waar schijnt men tot
hiertoe slechts uw persoon, niet uw naam te kennen, maar hoe spoedig
kan die ook uitgevorscht zijn! Ik zelf wil op mij nemen, uwe moeder op
de voorzichtigste wijze van alles kennis te geven en zal vervolgens den
stand der zaken onderzoeken, waartoe ik de beste middelen in handen
heb.”

Lodewijk reikte den bedachtzamen vriend zwijgend de hand; Bernard
stampte ongeduldig met den voet, Jaromir en Boleslaw toonden
broederlijke deelneming.

„Wij mogen geen tijd verliezen,” sprak Rasinski en gespte zijn sabel
om. „Ik ga op weg; gij doet intusschen het best, u in dit zijvertrek te
begeven en voor ieder schuil te houden. Vooreerst lieve vriend, begeef
ik mij naar uwe moeder; de omstandigheden zullen mijn vroegtijdig
bezoek verontschuldigen. Dan begin ik mijne navorschingen; weldra zult
gij bericht van mij hebben.” Hij wilde gaan, doch bleef eensklaps aan
de deur staan, alsof hem iets te binnen schoot. „Ja, dat zal het best
zijn. Ik moet u iets verzoeken,” dus wendde hij zich tot Lodewijk,
„zonder 't welk ik niets vermag, twee regels namelijk van uwe hand, die
mij tot volmacht bij uwe moeder kunnen dienen.”

„Zij zal u onbepaald vertrouwen schenken,” hervatte Lodewijk.

„Schenk mij eerst het uwe,” sprak Rasinski; „de regels, die ik verlang,
zijn mij misschien volstrekt noodzakelijk.”

„Gaarne,” antwoordde Lodewijk.

„Zet u dus neder en schrijf: Dierbare moeder! Dringend bid ik u, den
overbrenger dezer regels een onbepaald vertrouwen te schenken en aan
zijn verlangen onvoorwaardelijk te voldoen.”

Lodewijk huiverde, doch schreef wat Rasinski eischte; deze ging en werd
spoedig door zijne beide landslieden, die dienstzaken te verrichten
hadden, gevolgd.

Bernard bleef met Lodewijk alleen. Beiden gingen zonder een woord te
spreken de kamer op en neder, de laatste over zijn zorgelijken toestand
ernstig bekommerd, de eerste, wijl het in het diepst van zijn hart
sluimerend gevoel weder in zijn volle kracht ontwaakt was. Bijna een
uur hadden ze dus in stilzwijgen doorgebracht, toen Bernard daaraan een
einde maakte.

„Uw geval is verwenscht leelijk; voor u namelijk, want zoo 't mij
overkwam, zou ik er mij geen zier om bekommeren, daar ik toch op een
isoleerstoel in de wereld sta en de galeiketen, die mij met de menschen
verbindt, kan wegwerpen, zoodra 't mij goeddunkt. Gij zit niet op
zulk een glasvoetigen zetel, maar hebt wortels in de vaderlijke aarde
geschoten, die zich niet laten uitrukken zonder een lap lands mee
te nemen, waarop nog menige lieve bloem kon gebloeid hebben, en ten
laatste verdort men zelf. Mijn scheepje heeft geen andere last dan
mijzelf; op elke ree ga ik voor anker en met elke frissche koelte zwalp
ik weer het ruime sop op. Wordt mijn gebrekkig tuig bij gelegenheid
eens in den grond gezeild, dan roepen hoogstens een paar meewarige
zieltjes: „O wee, hij verzuipt!” maar niemand maakt zich den vinger
nat om mij te redden, en met dien kreet is elk gevoel uit de borst
verdwenen; kom ik niet weer opduiken, dan is mijn aandenken zoo ras
uitgewischt als een grafschrift, dat mij iemand met een stokje op de
golven had geschreven. Gij echter hebt nog goed aan boord dat waarde
heeft, en zet koers naar eene gewenschte haven; gij ziet met vreugde
den gunstigen wind der hoop in uwe zeilen blazen, gij—nu, voor den
drommel, wat babbel ik! nu ja, gij moet wel een weinig bevreesd zijn
voor onweerswolken, klippen, zandbanken en dergelijke. En toch houd ik
mij overtuigd, Lodewijk, dat gij over de daad, die u en de uwen thans
vrij gevaarlijk op 't spel zet, nog geen berouw hebt.—Zie mij in 't
gezicht! Ik geloof, al moest gij heden daarvoor aan de galg en gij
slechts genade kreegt doordien de strop brak,—morgen ondernaamt gij
het stukje voor de tweede maal, al wou men u ook als Simson aan zeven
splinternieuwe hennepstrikken opknoopen. Nu spreek dan, galgvogel!”

„De plicht der eer...” antwoordde Lodewijk.

„Haal de duivel den plicht! Als 't een dikke engelsche lord geweest
was, die over de grenzen moest gesmokkeld worden, zoudt gij gezegd
hebben: uwe genade zij zoo goed den genadigen hals alleen te wagen,
ik ben uw whist niet bij de partij, wij konden _schlem_ worden en er
in allen gevalle eer een strik dan een trek bij winnen. En gij hadt
misschien gelijk gehad. Maar de broeder eener zoo schoone zuster te
zijn—spreek vrij uit de borst, Lodewijk, gij tradt niet terug?”

„Ik geloof neen!”

„En wanneer gij den Hellespont onder het kruisvuur der Dardanellen
door moest, wanneer de vaart tusschen de Scylla en Charybdis door,
wanneer zij over den Acheron, den Phlegethon en de Styx ging, ook dan
nog sprongt gij in de boot en riept: Ik ben uw redder, Bianca, ik vaar
over—gij deedt het, schoon moeder en zuster kermend aan den oever
stonden—spreek op, gij deedt het?”

Lodewijk verwonderde zich over deze zeldzame wending en het vuur in
Bernards woorden. „Zeg mij dan, deedt gij het?” herhaalde deze.

„Ik geloof ja,” antwoordde Lodewijk.

„Dat geloof ik ook, _upon honour_!” hernam Bernard op den koelen toon
van droge scherts, schoon hij tot hiertoe den climax zijner „wanneers”
in het hevigste crescendo had opgedreven. Vervolgens keerde hij
zich naar het venster, trommelde met de vingers op de glasruiten en
beschouwde aandachtig de daken der tegenover gelegen huizen. Een enkele
traan welde in zijn oog op. Verdrietig wischte hij dien af en mompelde,
gelijk hij in oogenblikken van hevige gemoedsbeweging gewoon was, half
voor zich zelf, half dacht hij ook slechts: „Hij bemint haar! Dat weet
ik, en zij hem, dat weet ik ook; want dat zegt mij eene stem in mijn
binnenste, die ik meer vertrouw dan mijne eigen oogen. Dwaze droomer,
die ik ben! Hoe, zou ik niet eenmaal meer de kracht bezitten, om al die
zotte luchtkasteelen te verdelgen? Kinderspel!”

Lodewijk had intusschen zijne brieventasch geopend, kreeg een blad te
voorschijn, tikte Bernard zachtjes op den schouder en reikte het hem
over met de woorden: „Lees dat, mijn vriend!”

Het was het dagblad, waarin Bianca van haren redder afscheid nam.

Bernard las; de weinige regels maakten zijn vermoeden tot zekerheid.
Zijn vast, sterk hart dreigde in heete, gloeiende tranen te smelten,
doch hij bedwong zich met ijzeren kracht. „Lief, hartelijk, roerend!”
sprak hij, het papier teruggevende, doch gedwongen zich weder tot het
venster te wenden. „Zeide ik 't niet?” dacht en mompelde hij als zoo
even. „O, deze stem heeft nooit gelogen! Welaan dan, ik wil de kiem
met wortels en al uit mijne borst scheuren, al bleef mijn hart er aan
hangen!”

Haastig kreeg hij zijn teekenboek te voorschijn, greep eene schaar
die op de tafel lag, en knipte het blad met Bianca's beeltenis er
uit. „Daar,” riep hij en legde het voor Lodewijk neder. „Tot hiertoe
hadt gij slechts noten, hier is de tekst; gij moet mij echter
philologisch verstaan, anders geldt het omgekeerd; gij hebt den tekst,
de dorre koude woorden, en hier zijn de noten, dat is: de melodie,
de hemelmuziek; want wie verstaat dat gedrukte tuig daar, als hij
niet weet uit welke borst zulke woorden klonken, aan welke lippen zij
ontvloeiden, in welk oog de afscheidstraan fonkelde! Daar, het portret
is voor u!”

„Bernard!” riep Lodewijk getroffen; „beste vriend, welk een schat
schenkt gij mij....”

„Een schat? Ik zou niet weten waarom een schat. Als ik 't van alle
kanten beschouw, denk ik er heel anders over en moet ik ronduit
verklaren, dat gij een ezel zijt. Denkt gij, dat ik het beeld weggeef?
Geen trek zal er mij van ontgaan, want schilders hebben een goed
geheugen, schoon ik geloof, dat ook anderen zulk een gezicht onthouden
kunnen, want men ziet het niet dagelijks. Twintig malen op een dag kan
ik het teekenen, als ik er maar lust toe heb. Gij ontvangt dus slechts
ongeveer 21 duim gemalen vodden of ezelsvel, want het is perkament,
item een weinig afzwartsel van zilverkrijt en meer niet. Ik geef niets
meer weg, dan wanneer ik u de neergekladde noten van eene melodie
schonk, die ik in hemeltonen heb hooren zingen en die mij nimmer
meer uit oor en borst verdwijnen kan—nu, gij hebt haar immers zelf
gehoord;—doch het is waar, gij verstaat dat alles niet, want ik spreek
hier natuurlijk als schilder. Daarin zijt gij intusschen een ezel,
dat gij dit smerige dagblad bewaart, als zoudt gij anders de woorden
vergeten, die hier zoo kostelijk met roet, zwartsel en olie op morsige
lompen gedrukt staan. Hebt gij een plaats, waar zij vaster staan
ingegrift dan op een vod, die gij pas driemaal in elkaar kunt vouwen of
zij scheurt als een versleten bankbiljet? Niet aanzien kan ik het blad,
of ik word bleek van ergernis bij de gedachte, waar de gansche overige
oplaag beland is, en in hoevele kaaskelders of komenijswinkels snuif,
Frankforter varkensworst of misschien wel stinkende pekelharingen
daarin gewikkeld worden! Ik raad u het prul te verbranden en u de asch
in den hartkuil te wrijven, Lodewijk,—doch wat babbel ik als een oud
wijf? Wij hebben ernstiger dingen te doen. Het beeld is het uwe, dat
spreekt van zelf, en bij gelegenheid teeken ik wel een ander; maar wat
ik zeggen wou—de graaf blijft lang weg, dunkt mij?”

Lodewijk had Bernards rusteloos voortvloeienden woordenstroom met
verwondering aangehoord. Het innerlijk gemoedsbestaan van den vriend
was hem nog te nieuw, dan dat hij een vrijen blik in de diepste
geheimen daarvan had kunnen werpen. Niet onaangenaam was het hem dus,
dat Bernard zelf aan het gesprek eene andere richting gaf.

„Hij is bijna twee uren afwezig,” antwoordde hij op de laatste vraag.
„Ik weet niet of ik dit voor een goed dan voor een kwaad voorteeken
moet houden.”

„Waarlijk, ik ook niet!” riep Bernard. „Maar het ongeduld brandt
mij reeds in handen en voeten. Ik ben hier in zeker opzicht met u
ingekerkerd, daar ons samenzijn in den tuin van Pillnitz mij tot uw
verrader maakt. Misschien heet het: meê gevangen, meê gehangen. Nu,
wees gerust, gij zult een getrouwen Pylades in mij hebben. Maar ik hoor
voetstappen op de trap. Waarachtig hij is het!”


HOOFDSTUK IX.

Rasinski trad binnen. Zijn oog was somber, zijn voorhoofd gefronst.

„Vrienden, ik houd u voor mannen,” begon hij, „die tegen een ramp
bestand zijn. Maar uwe zaken staan op een hachelijken voet en wel
door uw eigen toedoen, mijn vriend,” dus wendde hij zich tot Bernard;
„de portier van het huis, waar St. Luces ingekwartierd is, heeft u
verraden.”

„Hemel! En hoe was dat mogelijk?” riep Bernard.

„Op de eenvoudigste wijze van de wereld. Nadat gij naar den
vreemdeling, dien ik u thans als St. Luces' secretaris, Beaucaire, kan
aanduiden, onderzoek had gedaan en het huis verliet, stond deze zelf
boven aan het venster. Natuurlijk moest het zijne aandacht trekken,
dat gij hem waart gevolgd; ook van zijne zijde won hij bij den portier
berichten in en, daar deze u kent, vernam hij alles wat hij wenschte te
weten. Tot overmaat van ongeluk wil het toeval, dat juist die zelfde
portier gisteren mede naar Pillnitz geweest is en u daar met onzen
Lodewijk, die hem helaas! niet minder goed bekend is, gezien heeft,
terwijl gij arm in arm St. Luces en Beaucaire voorbij gingt. De eerste
is de doortraptste spitsboef van de wereld, de laatste schijnt het te
zijn, en dus kan het ons niet verwonderen, dat hun spoedig niets meer
bleef uit te vorschen, dan het uitgestrekte komplot, welks bestaan zij
vermoeden, daar Lodewijk op zulk eene koene wijze aan hunne klauwen
ontrukt is.”

„Een kogel zou ik mij door den kop willen jagen!” riep Bernard.

„En mijne moeder?” vroeg Lodewijk.

„Is reeds van alles onderricht.”

„Heeft men haar reeds verontrust?”

„Nog niet; want gelukkig kent de portier slechts uw naam, niet uwe
woonplaats, welke men thans bezig is op te sporen. Daarmede zullen
intusschen wel eenige uren verloopen, en van dien tijd moeten wij
gebruik maken. Ik heb reeds een plan gevormd, en hoop met mijne
aanstalten nog tijdig genoeg in gereedheid te zijn. Stelt u thans met
dit naricht tevreden; want ik moet terstond mijne pogingen voortzetten.”

„Nog eene minuut!” riep Lodewijk. „Wanneer ik mij, om allen die in
mijne zaak gewikkeld zijn op eenmaal van elke verantwoording te
ontheffen, vrijwillig in handen mijner vervolgers stelde?”

„Dan wilde ik geen oogenblik voor uw leven instaan, jonge vriend,”
hernam Rasinski. „Gij hebt, naar mij gezegd is, een der gevaarlijkste
geheime agenten onzer vijanden in Italië, wien men reeds op het spoor
was en bij wien men zich verzekerd hield, de belangrijkste papieren te
zullen vinden, doen ontvluchten.”

„Heeft men u den man genoemd?” vroeg Lodewijk driftig en hopende op
deze wijze iets van de onbekende, aan wien hij zijn hart gewijd had, te
ontdekken.

„Neen,” antwoordde Rasinski; „ik deed onderzoek naar hem, doch men
gaf mij te kennen, dat dit een staatkundig geheim was, dat St. Luces
vermoedelijk aan niemand openbaren zoude. Weet gij werkelijk volstrekt
niets?”

„Niet het geringste,” hernam Lodewijk; „in dat opzicht ben ik althans
volkomen onschuldig.”

„Uw weten of niet weten, zelfs wanneer men er geloof aan hechtte,”
antwoordde Rasinski, „komt daarbij hoegenaamd niet in aanmerking. Onze
krijgswetten spreken het doodvonnis over u uit. Geef intusschen den
moed niet verloren! Gij zult u wellicht een smartelijk offer moeten
getroosten, maar uw leven hoop ik te redden. En nu vaartwel, spoedig
zult gij meer van mij vernemen. Nog iets: aan mijne beide jonge
kameraden kunt gij u blindelings toevertrouwen; zij zijn als zoons aan
mij gehecht.”

Hij snelde weg.

De vrienden bleven in kommervolle onrust achter; Bernard deed zich zelf
de bitterste verwijten.

„Dat ik ook alles zoo lichtzinnig opneem!” riep hij uit. „Mijne
dwaasheid stort u in 't verderf en mij zelf daarbij; want, wat ik zou
kunnen verdragen, geen gewetenswroeging over zulk eene handelwijs.”

„Uw doel was immers goed, beste Bernard,” sprak Lodewijk, „en kunt gij
vergeten, dat ik de hoop die mij nog overblijft, alleen aan u te danken
heb? Was ik nu misschien niet reeds veroordeeld, wanneer gij mij niet
uit de handen mijner vijanden verlost hadt?”

„Gaf dat mij recht,” viel Bernard hem met onstuimigheid in de rede,
„om u thans aan den beul over te leveren? En wel beschouwd, was mijne
handelwijze te Pillnitz immers de domheid zelve! Stonden de zaken niet
slecht, dan had ik ze slecht gemaakt?”

„Het was toch goed,” antwoordde Lodewijk, terwijl hij moeite deed om
te glimlachen, „dat gij daar niet zoo verstandig waart als gij in dit
oogenblik hier zijt; anders zat ik wellicht op den Königstein of in
eenige andere gevangenis en wachtte op den geestelijke, die mij naar
den zandhoop geleiden moest.”

Bernard zag hem met zijn donker, vurig oog eene poos lang weemoedig
aan; eensklaps breidde hij de armen uit, drukte den vriend onstuimig
aan zijne borst en riep: „Broeder! Mij geeft niemand de absolutie als
ik zelf het niet doen kan, en geloof mij, ik ben een streng biechtvader
voor mij zelven! Hier kan ik niets dan goedmaken. Ik heb de koeien
in de sloot geholpen en wil trouw mijn best doen om ze er weer uit
te halen; maar lukt dat niet, dan mogen de kinderen mij op de straat
naschreeuwen, als ik niet alles met u doorsta, wat u een haar krenkt.
Ja, ik zweer u, knoopt men u aan de galg en laat men mij loopen, ik
hang mij zelf met eigen handen naast u op.”

„Getrouwe vriend!” sprak Lodewijk met aandoening en hield hem vast
omarmd. „Gij, ruwe diamant, ik weet het, uw binnenste is zuiverder dan
kristal!”

De vrienden werden door een gedruisch aan de deur gestoord; het was
Rasinski die terugkeerde; met gespannen verwachting staarden zij hem
aan.

„Ik wil u,” begon hij zonder verdere inleiding, „met één woord uw lot
bekend maken, want gij zijt mannen. Ik kan u redden, wanneer gij in
mijn vrijkorps wilt treden; de uniform baant u den weg uit Dresden,
anders weet ik er geen, dien de list uwer vijanden niet reeds voor u
heeft afgesneden. Bovendien zijt gij dan tegen elke verdere navorsching
beveiligd; want eens bij de armee aangekomen, staat gij onder mijne
bescherming, onder mijn opzicht. Ik weet de keus, die gij te doen hebt,
is bitter, maar zij is de eenige.”

„En konden wij niet onder bescherming dier uniform de stad verlaten en
vervolgens een anderen weg inslaan?” vroeg Bernard, in wiens ziel eenig
mistrouwen tegen Rasinski opsteeg.

„Ik kan u slechts passen naar Warschau verschaffen; daartoe heb
ik vergunning en de noodige middelen. Daar moet gij u bij het
divisie-kommando, waartoe ik behoor, aanmelden. Naamt gij een anderen
weg dan dien, welke mijn reiswijzer u voorschrijft, zoo zoudt gij als
deserteurs behandeld worden, en ik zelf ware niet in staat verder iets
voor u te doen. En op welke andere wijze wilt gij uit Dresden ontkomen?
Werwaarts wilt gij u begeven? Bij de politie zijt gij reeds uitgeduid
en als voortvluchtig of ergens verborgen opgegeven. Alle besturen
bekomen de aanschrijving om u aan te houden; op het geheele vasteland
bevindt zich geen enkel punt, waar gij voor de fransche politie—want
deze is het, die u vervolgt—in zekerheid zijt, uitgenomen bij de
armee, waar men u ten eerste niet zoekt, en waar ten tweede door den
onmiddellijken invloed van den chef alle navorschingen van dien aard
zich laten verijdelen, wanneer men ze slechts verijdelen wil.”

„Ik zal mij aan het onvermijdelijke weten te onderwerpen,” sprak
Lodewijk met kalmte. „Maar—mijne moeder, mijne zuster zullen
ontroostbaar zijn! Door haar lijd ik onuitsprekelijk! En ook door u,
mijn Bernard! Dat ik u in dezen afgrond moet storten!....” Hier wendde
hij zich af en legde de hand zwaarmoedig op het voorhoofd.

Bernard hield het oog somber en zwijgend op den grond gericht; na
eenige oogenblikken begon hij: „Soldaat of galeislaaf is naar mijn
gevoel hetzelfde. Ik althans liet mij in plaats daarvan gaarne aan de
galg knoopen. Doch al zat ik niet aan u vast gekoppeld, al kon ik vrij
en frank het Kanaal overvliegen naar Engeland—hier is mijne hand er
op, ik trek toch den bonten rok aan en word uw kameraad.”

Lodewijk drukte hem sprakeloos de hand; zijne ontroering belette hem
een woord uit te brengen.

„Gij zult behagen vinden in uw nieuwen stand, mijne vrienden,” sprak
Rasinski, „en den dienst slechts van zijne schoonste en roemrijkste
zijde leeren kennen. Als vrijwilligers treedt gij in de gelederen,
en door de eene of andere dienstbetrekking zal ik u ten nauwste aan
mijn persoon verbinden, zoodat wij als vrienden en tentkameraden
leven kunnen. Het stond in mijne macht u dadelijk tot officieren te
benoemen; maar zulks ware tegen mijn geweten en tegen uw eigen belang.
Als bevelhebbers toch; al ware het ook van weinig manschappen, zou
eene verantwoordelijkheid op u rusten, waarvan zelfs de keizer u niet
kan ontheffen. Om daarbij geen gevaar te loopen, moet gij den dienst
eerst grondig verstaan, den krijg kennen. De eerzucht van den soldaat
kan u niet aanvuren; derhalve is de betrekking, waarvoor ik u bestem,
verreweg de verkieselijkste voor u. Uwe beschaving verzekert u den
omgang met mijne officieren; de vriendschap die ik u toedraag zal u de
verdere voordeelen verschaffen, die voor jongelingen van uwen stand
waarde hebben. Zoodra er slechts eenige maanden verloopen zijn, doet
zich misschien wel een uitweg op, die alles weder terecht brengt.
Beschouwt uwe nieuwe betrekking als eene verkleeding, die gij voor
korten tijd hebt aangenomen, daar gij toch door de eene of andere
vermomming het loerend oog uwer vijanden zoudt hebben moeten ontduiken.
Die, welke ik u voorsla, schijnt mij in allen gevalle het meest eervol,
het lichtst te verdragen en, wat vooral in aanmerking komt, de eenig
zekere toe.”

Rasinski's verstandige en bemoedigende rede boezemde zelfs den
hardnekkigen Bernard vertrouwen in en bracht zijne hevige drift
eenigszins tot bedaren. Lodewijk erkende dat er geen keus overbleef;
zijne terugkeerende wilskracht deed hem het onvermijdelijke met meer
kalmte dragen. Maar vriend, zuster en moeder in dit ongeluk te zien
deelen, dit smartte hem diep.

„Weet mijne moeder reeds iets van het gebeurde,” vroeg hij met eene
bevende stem.

„Zij is genoegzaam voorbereid,” antwoordde Rasinski, „en heeft zich
aan de harde noodzakelijkheid onderworpen met eene vastheid, die ik
billijkerwijze bewonderen moet. Uwe zuster is veel dieper geschokt.”

„Maria,” riep Lodewijk smartelijk uit. „O, ik weet, wat haar daarbij
het grievendst krenkt! Het duitsche, trouwe hart!”

Bernard fronste somber het voorhoofd.

„Zal men echter,” vroeg Lodewijk, „mijne vlucht niet aan moeder en
zuster doen ontgelden? Kan de wraak mijner vijanden niet op haar
neerkomen? Zoodra ik verneem, dat een van beiden een haar gekrenkt
wordt, keer ik terug.”

„Wees gerust,” antwoordde Rasinski; „ik heb alles zoo ingericht, dat de
uwen niets te vreezen hebben. Reeds op dit oogenblik bevinden zij zich
niet meer in Dresden, maar op het buiten van uwe tante.”

„Hoe?” riep Lodewijk, „dus zou ik haar wellicht niet wederzien?”

„Ik hoop ja,” was het antwoord, „schoon ik het u niet met zekerheid
beloven kan.”

„Dat ware het bitterste van allen,” zuchtte Lodewijk. „Zou echter het
verblijf op het landgoed haar genoegzame veiligheid aanbieden?”

„Ten minste voor eenige dagen, en dan zal veel een ander aanzien
bekomen, daar ik van goederhand onderricht ben, dat St. Luces niet
langer dan hoogstens nog twee dagen hier blijven kan. Is hij, de eenige
wien ik tot eene dadelijk schurkachtige handelwijs in staat acht,
eenmaal vertrokken, dan gaat de zaak haar gewonen gang en zal er, na de
voorzorgen die ik genomen heb, niets meer te vreezen zijn. Echter moet
ik de stellige belofte van u eischen, dat gij blindelings naar mijne
inzichten en voorschriften handelen zult; anders durf ik voor niets
instaan.”

„Onvoorwaardelijk,” riep Lodewijk.

Bernard zweeg; in zijne ziel was de vreeselijke argwaan opgerezen, dat
Rasinski het niet eerlijk met hen voorhad. Bijna had hij besloten zich
door eene koene verklaring zekerheid te verschaffen en te antwoorden,
dat hij _niet_ gehoorzamen, _niet_ soldaat worden, maar alléén zijne
redding beproeven wilde; doch zijn vast genomen besluit, om in
Lodewijks lot, hoe hachelijk het ook worden mocht, te deelen, hield
hem van de onbezonnenheid terug, welke hij op het punt was te begaan.
„Wat er ook gebeuren mag, ik deel in het lot en de gevoelens van mijn
vriend, meer kan ik niet beloven,” sprak hij na eenige seconden, en
reikte den graaf zijne hand.

Rasinski vermoedde min of meer, wat er in zijne ziel omging; dat maakte
hem een oogenblik verdrietig, doch zijne grootmoedige ziel vergaf de
verongelijking, hem door dit mistrouwen aangedaan bijna even spoedig
als hij ze ontdekt had.

„Welaan,” antwoordde hij, „hoort dan wat gebeurd is en wat nog gebeuren
moet. Ik ken de vrouwen; de nauwgezetheid van haar geweten is dikwijls
zoo groot, dat zij zich zelfs tegen de arglistigste boosheid niet met
eene onwaarheid, hoe gering ook, wapenen zullen. Mijne gansche poging
om u te redden, kon schipbreuk lijden op de waarheidsliefde uwer
moeder en zuster, die het haar onmogelijk maakte, bij een gerechtelijk
verhoor eenige omstandigheid te verzwijgen of anders op te geven dan
zij zich werkelijk had toegedragen. Deze teederheid van het vrouwelijk
gevoel welke zij in hare afzondering van de ons mannen maar te dikwijls
verpestende samenleving zoo vlekkeloos weten te bewaren, kon hier
ons allen in het verderf storten. Daarom koos ik den zekersten weg,
dien namelijk, om aan de uwen slechts te doen weten, wat zij mogen
bekennen zonder ons te benadeelen. Met de regels van uwe hand, die
mij tot volmacht moesten dienen, zond ik een krijgsmakker, dien ik
gisterenmorgen toevallig ontmoette en op wiens getrouwheid ik huizen
kan bouwen, naar uwe moeder. Hij moest er op aandringen, dat zij
dadelijk met hare dochter naar het landgoed uwer tante afreisde, daar
gij gisteren te Pillnitz met een franschen officier in een verschil
waart gewikkeld, dat dezen morgen met den degen was beslecht geworden
en u, benevens uw vriend en secondant Bernard wellicht, noodzaken kon,
Dresden ten spoedigste te verlaten. Zoo zulks het geval werd, bleef
u geen andere gelegenheid om haar nog te spreken dan buiten bij uwe
tante. Dit bericht, door uw handschrift geloofbaar gemaakt, deed haar
dadelijk tot een overhaast vertrek besluiten, en zoo men haar thans op
de pijnbank ondervroeg, zou zij niets anders kunnen getuigen, dan wat
ik u daar zooeven verhaald heb. Gij zelf moet haar nu tot een verblijf
van eenige dagen op het buiten bewegen, onder voorwendsel, dat dan
eerst de onaangename gevolgen, waarmede ook zij bedreigd wordt, geheel
uit den weg geruimd kunnen zijn.”

Met vroolijk berouw zag Bernard thans zijne dwaling in.
„Voortreffelijk, slimme Ulysses,” riep hij uit, „gij redt ons
waarachtig uit het hol van den Cycloop. Neem daarvoor mijne hand tot
onderpand, dat mijn kop u nu altijd ten dienst zal staan.”

„Gij bemerkt wel, lieve vrienden,” vervolgde Rasinski, „dat ik van uwe
wederzijdsche toestemming moest verzekerd zijn; want hadt gij geweigerd
u in alles naar mijn voorschrift te gedragen, dan was mijn gansche plan
uit gemis aan overeenstemming in onze maatregelen vanzelf in duigen
gestort.—In geval het landgoed niet te ver van den weg naar Polen,
dien gij heden nog moet inslaan, verwijderd ligt, is van het afscheid
geen gevaar te duchten. Voor een grooten omweg is de tijd ons te
kostbaar.”

„Goddank,” riep Lodewijk en drukte den graaf met vroolijke aandoening
de hand, „het ligt geen kwartier bezijden den straatweg.”

„Jaromir en Boleslaw,” vervolgde Rasinski, „zijn reeds van alles
onderricht. Voor den eerste heb ik een koerierspas weten te verkrijgen,
onder voorgeven, dat ik hem, ten einde de regeling van mijn regiment
te bespoedigen, noodzakelijk moest vooruitzenden. Gij beiden bekomt
passen van mij, als uw chef, en verzelt hem. Boleslaw, wiens grootte en
figuur met de uwe vrij wel overeenkomt, heeft zich bij een franschen
regiments-kleermaker twee volledige monteeringen laten aanmeten,
die dezen middag nog afgeleverd worden, zoodat gij bij helderen dag
zonder herkend te worden de stad kunt uitrijden. Voor geld en verdere
behoeften zal ik zorgdragen, zoodra gij maar eerst in zekerheid zijt,
en voorloopig is Jaromir van alles voorzien.”

Deze trad juist binnen en was, naar jongelingsaard, zeer verheugd, dat
de avontuurlijke, nog altijd eenigszins gewaagde onderneming aan hem
was opgedragen. Met innige hartelijkheid begroette hij zijne nieuwe
krijgsmakkers en voorspelde hun de gelukkigste dagen. „Gij weet nog
niet, hoe vroolijk de krijg is,” riep hij uit. „Het is hier in Dresden
zeer schoon, ja soms verrukkelijk,”—hier kreeg hij een lichten blos:
vermoedelijk dewijl hij aan een der schoone meisjes dacht, welke hij
gisteren had leeren kennen;—„maar toch mocht ik het zorgelooste
verblijf hier niet met paard en sabel verwisselen. Het hoogste geluk
zou mij ongelukkig maken, wanneer ik niet meer in den zadel springen en
meêvechten kon! En dan zult gij Warschau zien, mijne lieve vaderstad!
O, ik ben zeker, dat het u daar bevallen zal.” De beminnelijkheid van
den openhartigen jongeling miste, zelfs in deze ernstige oogenblikken,
hare uitwerking niet. Weldra keerde ook Boleslaw terug met het bericht,
dat de uniformen te zes uur gereed zouden zijn. Deze meer ernstige
jonkman besefte, hoe hoog hij zelf ook den krijgsmansstand waardeerde,
toch het treurige van den toestand der beide vrienden in zijn geheelen
omvang en schonk hun de hartelijkste deelneming.

Zoo verstreek de tijd in gulle hartelijke vertrouwelijkheid. Eindelijk
sloeg het uur van scheiden. De uniformen waren gekomen; Bernard en
Lodewijk werden gekleed; Jaromir maakte zich reisvaardig; de postiljon
blies op den horen; zij stegen in en rolden in hunne glansrijke
verkleeding door de, in de stad en voor de poort in bont gewoel
opeengedrongen, wandelaars heen, zonder dat iemand van deze vermoedde,
wat beklemde, zorgvolle harten onder dat blinkend uiterlijk klopten.

Op korten afstand achter de eerste wisselplaats, welke zij tegen den
avond bereikten, lag het huis, waar Lodewijk de zijnen voor het laatst
omhelzen zoude. Rasinski had hem wel ingescherpt, zich daar niet in
uniform te vertoonen; ook was Jaromir uitdrukkelijk voorgeschreven, de
vrienden _niet_ te verzellen, hoe gaarne hij ook van Maria, Emma en
Julie afscheid zou genomen hebben. Lodewijk en Bernard legden dus de
monteering af, trokken hunne overjassen aan en verlieten heimelijk het
posthuis, om het smartelijk zoete vaarwel aan hunne geliefden toe te
roepen.

Lodewijk, wien alle wegen nog zeer goed bekend waren, leidde Bernard
langs een binnenpad, dat naar eene tuindeur voerde, die voor een
bekende gemakkelijk te openen was. Geheel onbemerkt bereikten zij zoo
het huis en loerden voorzichtig door de reten der vensterblinden in het
reeds verlichte woonvertrek, om verzekerd te zijn dat er geen vreemden
aanwezig waren. Slechts de vrouwen zaten, zich met huiselijken arbeid
onledig houdende, om de kleine tafel. Sidderend klopte Lodewijk aan de
deur; toen hij die opende, was Maria de eerste, die hem te gemoet vloog
en snikkend aan zijn hals hing. De moeder poogde zich op te richten,
doch vermocht het niet; Lodewijk had zich honderdmaal voorgenomen
mannelijk bedaard te blijven, maar thans gevoelde hij, dat zijne kracht
onder de woedende smart dreigde te bezwijken. Hij trad op haar toe,
greep hare hand en kuste ze met kinderlijke teederheid. Diep geroerd
legde zij de rechterhand op het hoofd des zoons en sprak: „O Lodewijk,
wist gij, hoe een tweegevecht reeds eenmaal het geluk van mijn leven
verwoestte, wellicht hadt gij mij deze zorg bespaard! Doch misschien
_moest_ het zijn! Ik wil niet richten; maar mag ik dit hoofd nog
zegenen? Behoort het niet aan een ongelukkige, een schuldige toe?”

„Waarlijk, gij moogt het,” sprak Lodewijk, bijna met de uitdrukking van
vreugde. „Er rust geen schuld op mij!”

„Dan is alles gelukkig geëindigd?” riep de moeder met flonkerende
oogen; „dan behoeft gij niet te vluchten?”

Lodewijk verschrikte over den ijdelen waan der vreugde, dien zijne
onvoorzichtige woorden bij de moeder hadden doen oprijzen; hij geraakte
in verwarring, niet wetend, hoe zich te redden en voor zijne vlucht
thans nog eene geldige reden op te geven. Bernard, die intusschen ook
naderbij was getreden, was hem door zijne tegenwoordigheid van geest
behulpzaam. „Lodewijk is volkomen onschuldig,” zeide hij, „door een
eed zou hij zich van elk vermoeden kunnen zuiveren. Maar niet ieder,
dien de onpartijdige goddelijke rechter moet vrijspreken, wordt daarom
door den wereldlijken onschuldig verklaard, vooral niet wanneer
deze, zooals hier het geval zijn zoude, zijn rechterambt met dat der
wraak wil verwisselen. Onze vlucht is voor het oogenblik volstrekt
onvermijdelijk, slechts weinige minuten zijn ons tot afscheid vergund.
Meer mag ik u niet zeggen, want alleen van uwe geheele onwetendheid
verwachten wij, dat gij, en wellicht allen, die hier verzameld zijn,
zoo min mogelijk in onzen rampspoed betrokken wordt.”

Maria, in wier oog bij Lodewijks woorden heldere stralen der zoetste
hoop geflonkerd hadden, werd thans weer bleek en leunde bevend op den
schouder van den boven alles geliefden broeder.

„Wij hebben u jaren lang gemist,” riep zij in tranen uitbarstende, met
smartelijke hevigheid uit; „eindelijk omarmen wij u weder, en reeds na
weinige uren wordt ge ons opnieuw ontrukt en wie weet voor hoe langen
tijd! O, dat is gruwzaam!”

„Bedaar, lieve zuster,” sprak Lodewijk, die in Maria's smart een
dubbele opwekking zag, om al zijne krachten als man bijeen te rapen;
„gij zijt zoo zacht, zoo goed, gij kunt niemand haten, die u gekrenkt
heeft. Draag ook deze smart geduldig, die de algoede Vader daarboven
ons toezendt. Zijne donkere wegen zullen eindelijk toch op ons heil
uitloopen!”

„Ach Lodewijk!” Meer vermocht de door smart overweldigde niet uit te
brengen. De broeder hield haar zacht in zijne armen geklemd, tot hij
bespeurde, dat hare hijgende borst zich verruimde. „En nu vaarwel!”
snikte hij, „mijne moeder, vaarwel! Gij allen, mijne beminden—gij zult
van mij hooren!”

Thans wilde hij, gevoelende dat de overkropte smart hem meester werd,
zich ijlings losscheuren en naar buiten snellen, doch Maria liet hem
nog niet gaan; zij klemde zich nog eenmaal aan hem vast en bedekte zijn
gelaat met kussen en tranen. Eensklaps bedwong zij zich, wischte de
tranen uit haar oog en zeide: „Ga nu, broeder! Gij zult ons allen trouw
in aandenken houden, dat weet ik! Doch waarheen vlucht gij?”

Lodewijk had alle kracht en bezinning verloren; zijn vriend, die tot
hiertoe een stilzwijgend, maar diep getroffen getuige van Maria's
roerende liefde voor haren broeder geweest was, antwoordde in zijne
plaats: „Ook dat moet nog een geheim blijven; maar wees onbezorgd, gij
zult spoedig bericht ontvangen.”

Maria zag Bernard met betraande oogen aan: „Gij zijt zijn vriend,
gij zijt zoo getrouw en goed, o verlaat hem niet, blijf zijn trouwe
leidsman, zijn broeder, want de zuster kan immers niet meer voor hem
waken—ik wil dan ook uwe zuster zijn, en hij zelf zal mij voortaan
niet nader aan het hart liggen, dan gij.” Tegelijk reikte zij hem de
hand toe, om zijne belofte te ontvangen.

Toen Bernard haar in het schoone, droef smeekende oog zag, waaruit de
getrouwste, edelste ziel hem zoo zuiver tegenglansde, verloor hij ook
bijna zijne gedwongen bedaardheid. Hare blikken vielen als een zacht
maanlicht op de donkere, onstuimige golven zijner ziel. Het was hem als
zouden alle stormen van het lot door zulk een zacht woord tot kalmte
gebracht worden, als moest zelfs zijn bruisende levensstroom eensklaps
helder en klaar tusschen lachende oevers daarheen vloeien, wanneer zij
het gebood. Een zachte weemoed, die zijn trotsch, ijzeren hart geheel
verteederde, maakte zich van zijne ziel meester; zoete, lang vervlogen
tonen uit zijne kindsheid schenen hem opnieuw in het oor te ruischen,
liefelijke, lang vergeten droombeelden uit oude schoone tijden opnieuw
voor hem op stijgen, en een koele, weldadige traan bedauwde zijn donker
brandend oog.

„Het zusterhart kan gerust zijn,” sprak hij met blijkbare aandoening,
„een broederhart zal het vervangen. Maar nu wordt het tijd, vaartwel!”
Hij greep Lodewijk bij den arm en trok hem ijlings met zich voort.

Toen zij eenige minuten stom en zwijgend, als de nacht die hen
omringde, hun weg vervolgd hadden, begon Bernard: „Zonder de vrouwen
zou er geen ongeluk bestaan; schoon, aan den anderen kant, ook geen
bijzonder geluk; maar hare tranen pekelen en verbitteren alles, wat
anders in het ergste geval in het geheel geen smaak heeft. Geen
zier gaf ik er om, of wij beiden in Rusland door de wolven werden
opgekloven, zoo gij niet moeder en zuster hadt. Maar uwe zuster is een
braaf meisje; als kind reeds was zij zacht en goed, en het valt mij
nu in, dat zij mij eens recht lief en zacht verbonden heeft, toen ik
hier buiten uit een boom was gevallen en aan het voorhoofd bloedde.
Zij bemint u sterker, dan gij verdient; want wij mannen deugen over 't
geheel niet genoeg om recht bemind te worden. Het moet evenwel toch
goed doen. Ik heb 't nog niet ondervonden, ten minste niet van ouders
of zusters. Mij heeft het lot zeer spartaansch behandeld, want—'t is
mogelijk, dat ik bij mijne geboorte ziekelijk was—dadelijk werd ik in
de wildernis te vondeling gelegd. Nu, den koning Agesilaüs ging 't ook
niet beter! Wie weet, voor welken troon ik bestemd ben; in onze dagen
is zoo iets licht mogelijk. Nu, gij spreekt immers geen woord? Schaam
u! Waarom zouden wij thans meer aangedaan zijn dan eene minuut geleden?”

„Gij zijt het immers zelf, Bernard,” antwoordde Lodewijk op een
zachtverwijtenden toon. „Schaam u die aandoening niet; zij getuigt van
uwe menschelijkheid! Omdat wij menschen gevoelen, buigen wij voor de
macht der zinnen en die van het oogenblik!”

„Amen! Gij hebt gelijk, broeder,” riep Bernard en reikte den vriend de
hand.

Beiden stonden stil. Een plechtig duister omhulde hen; zwart en
dreigend legerde zich het gebergte aan den helderen gezichteinder; de
sterren lichtten zacht en troostend; een heilig zwijgen, als in den
tempel der Godheid, heerschte in het rond. Geroerd zonken de vrienden
in elkanders armen, klemden borst aan borst, en deden een stomme
gelofte van onverbrekelijke trouw.

„Dat zal de laatste weekhartige minuut geweest zijn,” sprak Bernard,
nadat hij een zachten vriendschapskus op Lodewijks voorhoofd gedrukt
had; „laat ons van nu af koud en bezonnen, als oude zeebonken, aan
de stormen van het lot het hoofd bieden. Wij zijn soldaten geworden
en moeten ten minste voor duitsche manneneer vechten, daar de strijd
voor het duitsche vaderland nog niet daar is. Als de roode morgenzon
mij weer in de oogen kijkt, zal zij sidderen en verbleeken voor het
barsche ijzervretersgezicht, dat ik dezen nacht denk op te zetten. En
nu voorwaarts, marsch, kameraad, anders komen wij te laat in dienst.”

Zij verhaastten hunne schreden en bereikten na weinige minuten het
posthuis, vanwaar zij hunne duistere toekomst weldra verder te gemoet
rolden.


HOOFDSTUK X.

Rasinski was niet zonder grond bezorgd geweest, dat de navorschingen,
naar Lodewijk en Bernard in het werk gesteld, zich tot de familie
des eerstgenoemden zouden uitstrekken. Weinige uren nadat deze de
stad verlaten had, vertoonden zich ook reeds twee fransche gendarmes
aan de woning der moeder, om naar den vluchteling onderzoek te doen.
Zij vonden die geheel verlaten; want Rasinski had er zeer wijselijk
door zijn vertrouwden afgezant op laten aandringen, dat men ook de
dienstmeid mede naar het landgoed zoude nemen, ten einde er niemand
achterbleef, wiens verklaringen op eenige wijze tegen zijne plannen
konden inloopen. Krachtens hunne willekeur geboden dus de gendarmes den
huisheer de kamers te openen, doorzochten ze allernauwkeurigst en, daar
ze niets verdachts vonden, verzegelden zij niet slechts de kasten, maar
ook de buitendeuren, waarop zij hun verslag gingen afleggen. Rasinski
werd door zijn getrouwen rijknecht Andreas van alles verwittigd, wat
uiterlijk kon waargenomen worden, terwijl zijn onderhandelaar, die met
St. Luces bureau in nauwe betrekking stond, hem van alles wat daar
geschiedde onverwijld bericht gaf. Zoo vernam hij, dat deze volstrekt
niet wist, waar Lodewijks betrekkingen te zoeken, daar niemand hem de
plaats, werwaarts deze gereden waren, wist op te geven. Toevallig toch
had de tante hare zuster, sinds deze de nieuwe woning, welke zij voor
hare, door Lodewijks terugkomst vergroote huishouding huren moest,
betrokken had, nog niet bezocht, zoodat niemand in huis deze verwante
kende. Gemakkelijk konden de verspieders dus het verblijf van deze
niet uitvorschen, en er was alle reden om te vertrouwen, dat St. Luces
afreizen zoude, eer hij het had opgespoord. Dit gebeurde werkelijk;
want in den vroegen morgen van den derden dag zag Rasinski hem zelven
benevens zijn secretaris de poort naar Weenen uitrijden, in welke stad
hij waarschijnlijk om gewichtige aangelegenheden een geruimen tijd
vertoeven zoude.

Den daarop volgenden avond keerden moeder en dochter terug. Met
verbazing vonden zij hare woning verzegeld en vernamen van den
huisheer, wat gedurende hare afwezigheid was voorgevallen. Het
moederlijk hart begon iets ergers te vermoeden en werd door de hevigste
ongerustheid gefolterd; ook had zij raad en ondersteuning noodig, en
tot wien kon zij zich dadelijk wenden? Eensklaps trad Rasinski, door
den onvermoeid waakzamen Andreas van hare komst verwittigd, als bij
toeval, het huis binnen. Niet alleen door zijne betrekkingen, maar
ook door zijne mannelijke welberadenheid was hij de meest gewenschte
helper in dezen nood, terwijl zijn vriendelijke deelneming de
vrouwen verzekerde, dat zij in hem een reddenden en vertroostenden
beschermengel zouden vinden. Schoon hij zich om aan zijne rol getrouw
te blijven, volstrekt onwetend houden en aan het moederlijke hart
de smartelijke taak opleggen moest om een verhaal te doen van het
voorgevallene, wist hij toch deze pijnlijke oogenblikken zelfs te doen
strekken om den overkropten boezem der beangste lucht te geven in
een mededeelend vertrouwen, terwijl hij zijne krachtige medewerking
beloofde en zich aanbood, dadelijk naar den kommandant te gaan.

Hij deed zulks. De vrouwen traden intusschen het vertrek van den
huiswaard binnen, waar zij een angstig half uur doorbrachten. Vooral
Maria was vol smart en bezorgdheid. Ach, hoe was de hoop, welke zij op
gelukkige dagen gekoesterd had, eensklaps verijdeld! De tijd, waarin
zij zich jaren lang in het vooruitzicht verheugd had, was nu gekomen;
maar tot welk eene smartelijke werkelijkheid werd het zusterlijk hart
uit de schoonste droomen gewekt! Hoeveel had zij willig ontbeerd,
om de toekomst des broeders te helpen grondvesten en opbouwen! Hoe
gewillig had zij met de moeder in enge, huiselijke beperking geleefd,
opdat hij, dien zij zoo boven alles lief had, zijn rijken, edelen
geest vrijer ontwikkelen en al het goede, schoone en edele leeren
kennen en genieten zoude. Haar bescheiden, nederig hart verlangde
niets, dan zich eens in het geluk van den broeder te kunnen verheugen;
zijn uitgebreide kennis, zijne menigvuldige ervaringen zouden hare
voldoening zijn; voor zich zelve zou zij zich gaarne vergenoegen met
het vriendelijke weerschijnsel van den glans, die zijn leven zoo
rijkelijk omstralen moest. De zorgvuldig verpleegde kiemen waren tot
volle, zwellende knoppen gedijd, reeds openden zich deze en beloofden
het rijke, eindelijke loon van alle bemoeiingen, alle zorgen, alle
ontberingen—daar schudt een ruwe storm den jeugdigen stam, eensklaps
staat hij ontbladerd, verdord voor hare verlangende blikken, en de
gedachte aan hetgeen hij beloofde, wekt diepe, grievende smart!

Uit deze sombere mijmeringen deed Rasinski's terugkomst Maria ontwaken;
hij werd door twee gendarmes verzeld, die de zegels afnamen en de
woning voor de vrouwen openden.

Door borg te blijven, dat de dames zich niet aan een gerechtelijk
verhoor zouden onttrekken, had de graaf deze toelating verkregen;
echter moesten de kasten en verdere bergplaatsen voorloopig nog met den
keizerlijken arend verzegeld blijven. Eenigen tijd daarop verscheen
een hooger beambte der fransche politie, die bescheiden, maar tevens
beslissend de uitlevering van alle papieren vorderde. Deze werden hem
met het zuiverste geweten overhandigd, waarop hij alle zegels afnam en
zich met eene verontschuldiging over de onaangename verplichting, welke
zijn ambt hem opleide, beleefd verwijderde.

Nu gaf de beangste moeder eindelijk aan haren boezem lucht. „Om Gods
wil, wat beteekent dat?” vroeg zij Rasinski. „Zoo handelt men niet ten
gevolge van een duel. Ik bezweer u, zeg mij, wat is er voorgevallen?
wat heeft Lodewijk misdaan?”

„Daarover ben ik,” hervatte Rasinski, „bijna evenzeer in het onzekere,
als gij zelve, waarde mevrouw. Het duel echter, zooveel weet ik
thans, was slechts een voorwendsel van zijne vlucht; hij is van de
eene of andere daad aangeklaagd, die gevaarlijke gevolgen kan hebben.
Vermoedelijk heeft hij zich met eene verbintenis ingelaten, die....”

„O,” riep Maria, niet zonder een gevoel van trots op den broeder uit,
„voorzeker heeft zijn edel, vaderlandsch hart.....” hier brak zij af,
hield een oogenblik stil, slaakte een diepen zucht en sprak toen met
vastheid, maar met de uitdrukking der diepste smart: „Wij leven in een
tijd, waarin vaak de edelste gezindheid voor een misdaad geldt!”

Rasinski stond getroffen; hij, wiens gansche ziel voor het eigen
vaderland gloeide, moest Maria's smart in haar vollen omgang gevoelen.
Op hare anders zoo teedere, slechts vrouwelijke zachtheid ademende
gelaatstrekken werd een edele gramschap zichtbaar, die, een vluchtigen
vuurgloed op de bleeke, door tranen bevochtigde wang uitgietende,
aan hare droefheid den adel verleende eener trotsche worsteling van
innerlijke waarde tegen de onrechtvaardigheid van den uitwendigen
nooddwang.

„Matig uw onstuimig gevoel, lieve Maria,” sprak de moeder, met
bezorgdheid de hevige gemoedsbeweging harer dochter bemerkende;
„bedenk, dat gij zoodoende het lot van uwen broeder verergeren kunt.”

„Waarlijk niet, wanneer _ik_ er slechts de getuige van ben!” riep
Rasinski met vuur. „Wat is heiliger dan de liefde voor het vaderland?
Ik zelf gloei voor mijn volk, voor het land mijner geboorte; hoe zoude
ik dat zelfde gevoel in een ander wraken? Neen, uw geestdrift is
schoon, is edel!”

Met deze woorden reikte hij Maria de hand. Een zachter blos kleurde
thans de wangen van het meisje, terwijl een bekoorlijke verwarring
zich met de smartelijke uitdrukking vermengde, die in hare trekken te
lezen was. Eenigszins beschroomd legde zij hare hand in die, welke
Rasinski haar aanbood, en zeide: „O, gij zult ons helpen; op u heb ik
vertrouwen!”

Gaarne had hij thans den sluier van alle voorvallen en gebeurtenissen
der laatste dagen opgeheven, wanneer hij niet, als een ervaren kenner
van edele vrouwelijke harten, eene te gegronde bezorgdheid voor de,
van elke verbloeming afkeerige oprechtheid had gekoesterd, waarmede
zij zich dan aan de macht der vijandelijke vervolgers zouden hebben
prijsgegeven. Hij was verzekerd, dat zij noch den broeder, noch hem
zelf verraden zouden; maar dan waren ze ook zelve de offers, daar hare
bekentenis zou geweest zijn: Ik weet maar ik zwijg. In haar eigen
belang liet hij haar dus in deze weldadige onkunde.

De vrouwen verzochten hem haar dezen avond niet weder te verlaten; hij
beloofde het en bracht eenige uren bij haar door. De smart opende hem
geheel het edele hart van Maria, want niets beweegt de vrouwelijke ziel
tot inniger vertrouwen dan eene diep treffende ramp, waarin een man
haar met vastheid op zijde treedt; terwijl ook niets het mannelijk hart
met sterker banden naar dat der vrouw heentrekt dan het lijden van een
zacht, bekoorlijk wezen. Rasinski zou dezen avond een der gelukkigste
van zijn leven geacht hebben, wanneer niet een zoo treurig voorval
hem dien had doen genieten. Van zijne vroegste jeugd was hij door de
gebeurtenissen, die niet slechts zijn vaderland, maar ook het overige
Europa geschokt hadden, op de opene zee des levens voortgestuwd.
Zelden had het lot hem vergund, in eene rustige haven het anker te
werpen; te dieper dus moesten hem de kortstondige oogenblikken eener
kalme windstilte treffen, waarin het ook hem eens vergund was van de
vruchten te genieten, welke hij anders slechts van verre aan de kusten
zag rijpen, die hij in snelle vaart voorbijstevende. Hij had thans
den mannelijken leeftijd bereikt; zijn hart dreef hem niet meer zoo
onstuimig als voorheen door het leven voort; in oogenblikken, waarin
het rusteloos voortwentelen zijner dagen hem een korte verademing
liet, was het verlangen om eindelijk eens te rusten dikwijls levendig
in zijn boezem ontwaakt. Was het te verwonderen, dat thans, daar eene
zoo liefelijke gedaante hem scheen te wenken om aan deze stem in zijne
borst gehoor te geven, de wensch bijna tot een besluit rijpte? Een
koene zin streeft stoutmoedig naar het verwijderde doelwit, ook als hij
het over diepe kloven en afgronden in de schijnbaar ontoegankelijke
verte ziet schemeren; het kan dus niet bevreemden, dat bij Rasinski op
een tijdstip, toen een gansch werelddeel onder de wapenen stond, de
bodem nog onder gansche volken wankelde en niemand wist, of de volgende
dag hem redding dan vernietiging zou aanbrengen, het verlangen oprees,
om den grondslag te leggen tot eene vreedzame toekomst. Echter was een
koen besluit bij hem geen onbezonnen overijling; hij bezat mannelijke
vastheid genoeg, om het in zich zelf tot rijpheid te laten komen en
niet eer het lot eens vreemden met zijne eigene hoop en verwachtingen
dooreen te vlechten, dan wanneer hij de wegen overzag, langs welke
hij hare vervulling bereiken konde. Derhalve hield hij thans de in
hem ontwaakte, diepere liefde voor Maria nog verborgen en wijdde haar
daarvoor een des te warmer vriendschappelijke deelneming, met het vaste
besluit evenwel, om ze haar vóór zijn vertrek te ontdekken.

De avond verstreek in die weemoedige innigheid, welk een vertrouwelijk
bijeenzijn in dagen van kommer en rampspoed doet geboren worden.
Rasinski vertrok later dan hij zich had voorgesteld. Den volgenden
morgen begaf hij zich vroegtijdig naar de woning van den kommandant,
om bij een hem bekenden officier van het bureau naar den staat der
zaken onderzoek te doen. Tot zijne geruststelling vernam hij, dat
de kommandant zich op eene welwillende wijze over Lodewijks moeder
en zuster uitgelaten en bepaald had, dat men, in geval er geene
overtuigende gronden tot verdenking tegen de beide dames voorhanden
waren, van alle verdere vervolging moest afzien. Met dit vertroostend
naricht haastte hij zich de bezorgde vrouwen te verrassen. Toen hij
in het huis trad, ontmoette hij reeds een fransch beambte, die het
huis verlaten wilde. Deze had op bevel van den kommandant zoowel Maria
als hare moeder reeds in den vroegen morgen verhoord; beiden konden
natuurlijk niets anders opgeven dan hetgeen zij wisten, en zulks was
zoo weinig, dat men onmogelijk eenige verdere vervolging tegen haar in
het werk kon stellen. Gelukkigerwijze bevonden zich onder de in beslag
genomen papieren ook brieven, door Lodewijk uit Italië en Zwitserland,
kort vóór en na zijne ontmoeting te Duomo d'Ossola geschreven die
daarvan geene de minste melding maakten. Deze omstandigheid hielp het
hoogstwaarschijnlijk maken, dat beide vrouwen geenerlei aandeel in of
kennis van het voorval hadden, dat Lodewijks vervolging ten gevolge
had. Na eenige uren werden haar de gezamenlijke papieren ook werkelijk
teruggezonden met de verzekering, dat zij verder geene vervolging,
hoegenaamd ook, te duchten hadden.

Deze bezorgdheid was derhalve geweken; intusschen bleef Rasinski
nog de moeielijke taak over, de bezorgde moeder en zuster met het
eigenlijke lot der beide vluchtelingen bekend te maken. Hij verschoof
dit opzettelijk zoo lang mogelijk; middelerwijl kon hij der vrouwen
een door Jaromir overgezonden brief van Lodewijk langs een omweg doen
toekomen. Zonder opgave van plaats behelsde deze slechts eenige regels
waarin Lodewijk het welgelukken zijner vlucht benevens zijn en Bernards
welstand berichtte. Rasinski wilde bij de vrouwen niet als medeweter
bekend zijn, vóór hij Dresden verlaten kon, om welke reden hij alle
nadere verklaringen tot op weinige uren voor zijne afreis uitstelde.


HOOFDSTUK XI.

Met een bezwaard hart ging hij, na alles in gereedheid gebracht te
hebben, tegen het vallen der schemering tot haar, om afscheid te nemen;
dat hij komen zoude, had hij reeds vooraf laten weten.

Maria opende hem; zij bevond zich alleen. Eene huiselijke
aangelegenheid hield de moeder eenige oogenblikken in een ander vertrek
bezig.

„Zoo komt dan werkelijk de laatste vriend om afscheid van ons te
nemen?” sprak zij, Rasinski in zijne reispels voor zich ziende.

„Binnen weinige uren heb ik deze muren achter mij,” antwoordde hij.
Beiden zwegen eenige oogenblikken, deels uit aandoening, deels uit
verlegenheid. „Kan de troost mij vergezellen,” vroeg de graaf op een
zacht smeekenden toon, „dat gij mij niet zoo ras vergeten wilt, als de
tijd onzer verkeering kort was?”

„Kunt gij dat vragen?” hervatte Maria diep geroerd. „U, die ons in de
verschrikkelijkste dagen van ons leven alles waart, van wien wij ook
thans nog alles verwachten, wat onze smart lenigen kan!”

„O, wanneer ik dat konde, wanneer ik haar slechts nog niet vermeerderen
moest!”

„Hoe?” vroeg Maria, in bange verwachting, en staarde hem verschrikt aan.

„Wij willen daarover spreken, als uwe moeder komt; thans....”

„Ik zal haar roepen,” riep zij angstig en wilde voortsnellen.

„Neen, neen, blijf!” bad Rasinski en greep hare hand; „in dit oogenblik
heb ik een woord met u _alleen_ te spreken.”

De toon, waarop hij deze woorden sprak, zijn innige, warme handdruk,
nog meer echter de geheime wensch van haar kloppend hart hadden Maria
alles onthuld wat hij haar bekennen wilde, eer nog een woord aan
zijne lippen ontvloeid was. Als een bliksemstraal schoot het haar
door de ziel, dat zij beminde en bemind werd. Door een zoeten schrik
overweldigd, stond zij bevende, niet in staat een woord uit te brengen,
met neergeslagen oogen voor hem.

„Kunt gij mijn levenslot met mij deelen, Maria?” sprak Rasinski, wien
de seconden kostbaar werden, met eene ernstige, bevende stem. „Ik
pers u geen beslissend _Ja_ af; slechts dan, als gij een beslissend
_Neen_ uitspreken moet, slechts dan antwoord mij. Wij staan voor eene
toekomst, die niemand zijn aanstaand noodlot laat overzien of zelfs
laat vermoeden; het zij verre van mij, u thans mede in den stroom te
willen slepen, welks golven mij spoedig zullen voortsleuren. Niets zal
u binden, ja, ik zou zelfs het onherroepelijk ja! terugwijzen, wijl
mijn geweten mij verbiedt het aan te nemen. Dit echter moogt gij mij
zeggen en dit mag ik u vragen, of ik, als de storm uitgewoed en de
stroom mij niet verzwolgen heeft, of ik dan mijn oog nog weder naar
dezen vriendelijken oever richten mag?”

Maria's ziel werd onder deze woorden door eene onnoembare smart
vaneengereten. De eerste bedwelming was voorbij, zij had het oog
geopend en zag voor welken afgrond des jammers zij stond. De schuld der
dankbaarheid, die haar aan Rasinski boeide, zijn hoogere stand, zijne
meer eerbied dan vertrouwelijke neiging inboezemende persoonlijkheid,
ja, zelfs zijn op handen zijnd vertrek hadden haar tot hiertoe het
ware gevoel, dat haar hart voor den edelen man koesterde, verholen.
Eensklaps was zij uit den droom tot het volle bewustzijn ontwaakt
en zag nu ook, door welk een wijde kloof het lot haar van hem
scheidde, die haar hart gewonnen had en het verlangde. Hij stond in
verbond met hen, die zij slechts als de vijanden van haar vaderland
beschouwde; zij kon hem als een edelman vereeren, als een grootmoedig
vriend liefhebben, doch nimmer kon zij hem toebehooren, nimmer haar
gansche lot aan het zijne verbinden, zonder plichten te verzaken,
van welker heiligheid hare ziel ten diepste doordrongen was. Daarom
stond zij sprakeloos, door den aanblik van het Medusahoofd van haar
lot versteend, vóór hem, en kon door geen troostend woord, door geen
weldadigen traan aan hare verscheurende smart lucht geven. Rasinski
voelde hare bevende hand krampachtig in de zijne samentrekken; eene
voorzeggende stem verried hem, wat in haar hijgenden boezem omging, en
deed hem de reden van haar stilzwijgen bevroeden. Echter vroeg hij nog
eenmaal: „Maria, hebt gij geen antwoord voor mij?”

„O God!” riep zij op een toon der smart, die haar het hart scheen
vaneen te scheuren, „nooit, nooit!” Zij rukte zich met geweld los,
wankelde eenige schreden voort en zeeg hijgend op een stoel neder.

„Ik versta u,” sprak Rasinski met eene zachte stem; „ik versta u
en eerbiedig uwe gezindheid. Wij kunnen echter toch....,” hier
overweldigde hem zijn gevoel, hij moest ophouden. „Het lot der volken,”
vervolgde hij na eenige oogenblikken met meer vastheid, „gaat vóór het
lot des enkelen. Ik beklaag mij zelf niet. Van mijne jeugd af ben ik
gewoon, mijn eigen geluk door dat van de wereld verwoest te zien. Deze
harde noodzakelijkheid kunnen wij niet ontwijken; het is de plicht
des mans zich daarboven te verheffen; ik geloof, dat ik hem weet te
vervullen! Maar niet altijd strijden de belangen der wereld tegen die
der enkelen; dikwijls gaan zij hand aan hand; de dwaling vordert zoowel
hare offers als de waarheid; zijn die niet talrijk genoeg, welke wij
aan de laatste brengen?”

Zij zag hem weemoedig aan en hervatte: „O, ik weet, wat gij zeggen
wilt! Gij geeft mij ongelijk. Wellicht dwaalt mijn verstand, wellicht
bedriegt zich mijn oordeel. Welke de _rechte_ waarheid zij, weet ik
niet; de _heilige_ is die, welke ons hart ons voorschrijft—ach, tot
zijn eigen verderf!”

Men hoorde de moeder komen. „Laat ons het gebeurde verzwijgen,” sprak
Maria; „het zoude mijne moeder misschien nog dieper bedroeven—en blijf
mijn vriend.”

Rasinski drukte hare hem toegereikte hand onstuimig, maar stom aan
zijne lippen. Niet slechts de smart verscheurde zijne borst, ook
eene bange zorg belastte ze met verpletterende zwaarte. Met welk
een gevoel toch, moest Maria het lot van Lodewijk, dat hij haar nu
ontdekken zoude, vernemen? Hoe zoude zij het denkbeeld verdragen, dat
haar eigen broeder tegen de zaak diende, voor welke zij den moed en
de verplichting gevoelde, hare liefde op te offeren? Den bloedigsten
veldslag was hij met meerdere gerustheid te gemoet gegaan, dan dit
pijnlijk uur.

De moeder trad binnen; Maria ging haar te gemoet. „Onze vriend komt
reeds afscheid nemen, lieve moeder,” sprak zij nauwelijks hoorbaar.

„Ja,” viel Rasinski haar in de rede en trad op de binnentredende toe,
„binnen weinige uren zullen wij elkander wellicht voor altijd moeten
vaarwel zeggen!”

„Dat verhoede God!” antwoordde de moeder. „Zijne raadsbesluiten zijn
vaak liefderijker dan ze aan onze bezorgdheid toeschijnen, en daarop
willen wij ook ditmaal hopen.”

Rasinski liet de laatste woorden onbeantwoord; hij bood de edele vrouw
zijn arm, om haar in het aangrenzende vertrek te geleiden, waar men
gewoon was zich des avonds te verzamelen. Ten einde hare ontroering te
verbergen, verliet Maria de kamer, om licht en de thee te bezorgen,
welke Rasinski deze laatste avonden gewoon was met haar te gebruiken.
Deze huiselijke bezigheden deden eenige minuten verloopen; eerst
nadat alles geordend was en Maria tegenover hem had plaats genomen,
nam Rasinski het woord: „Ik moet dit laatste uur tot mededeelingen
besteden, welke ik u, hoe treurig ook, niet onthouden mag. Lodewijk
heeft zich bij zijne terugreis uit Italië aan een vergrijp schuldig
gemaakt, dat onze strenge krijgswetten, die ik door niets verdedigen
wil dan door hare noodzakelijkheid, onherroepelijk met den dood
straffen. Hij is een persoon, dien ik zelf niet nader ken, maar aan
wiens inhechtenisneming de keizer alles gelegen was, daar hij de
gewichtigste bewijsstukken en papieren bij zich voerde, in zijne
vlucht behulpzaam geweest en wel in een oogenblik, dat men op het punt
was zich van dien man meester te maken. Om die reden werd hij, toen
men hem toevallig in Pillnitz ontdekte en voor den dader herkende,
onverwijld gevangen genomen; met behulp van Bernard gelukte het hem
aan zijne geleiders te ontkomen, waarop zulke strenge bevelen gegeven
werden om beiden te vervolgen, dat zij in allerijl de vlucht moesten
nemen. Daartoe was slechts één middel, dat ééne middel slechts kon hun
het leven redden; gelukkigerwijze stond het in mijne macht. De uitweg
was ruw, maar onvermijdelijk.” Hier aarzelde hij een oogenblik voort
te gaan; de vrouwen staarden hem met angstige verwachting aan. „Onze
vrienden,” vervolgde hij op een toon, welks weekheid het harde der
mededeeling moest pogen te verzachten, „onze vrienden konden zich
slechts dààrdoor tegen de vervolgingen hunner vijanden in zekerheid
stellen, dat zij zich ten nauwste aan hen aansloten en zich daarheen
begaven, waar niemand hen vermoeden kan—zij dragen thans de kleeding,
die ik zelf draag.”

„Almachtige hemel!” snikte Maria; „zij dienen in het leger der
Franschen?”

„Ik weet, wat gij zeggen wilt,” hervatte Rasinski; „zij voeren de
wapens tegen hun eigen vaderland.”

Met sprakeloozen schrik had de moeder deze jobstijding aangehoord. Zij
scheen den zin van Rasinski's woorden nog niet geheel gevat te hebben,
zoo angstig vragend hingen hare strakke blikken aan zijne lippen.

Maria kon hare woedende smart niet langer beheerschen; luid weenende
wierp zij zich aan de borst der moeder en kermde: „O moeder, moeder! Nu
zijn wij rampzalig! Wat kan ons nu nog treffen?” De ontroerde vrouw was
niet in staat haar te antwoorden; zij klemde de dochter in hare armen;
een hevig, bijna krampachtig snikken dreigde harer zwakke borst den
adem te rooven. Rasinski werd door dezen aanblik meer dan smartelijk
getroffen; hij werd ten diepste gekrenkt, ja, bijna beleedigd. Na alles
toch wat tusschen hem en Maria was voorgevallen, moest hij de zaak
welke hij diende, waaraan hij met hart en ziel verkleefd was, voor
waarlijk veracht, voor verfoeid houden. Zijn mannelijke trots joeg
hem bij dit denkbeeld een donkeren vuurgloed op het gelaat. Maar hij
dacht aan de droefheid der moeder, zag Maria's tranen en zijne ziel was
verzoend. „Ween uwe smart uit,” sprak hij deelnemend; „ik begrijp, dat
zij hevig is; maar weiger toch daarom den vriend, die het oprecht en
eerlijk met u meent, geen gehoor. Wat hij tot zijne rechtvaardiging te
zeggen heeft, zal tevens ook u tot troost dienen.” De moeder trachtte
zich te herstellen; zij wenkte met het hoofd, dat hij spreken zoude;
zij zelve was daartoe nog niet in staat.

„Gij beschouwt dien stap voorzeker van eene te donkere zijde,”
vervolgde de graaf. „Ik wil gelooven, dat de Duitscher reden heeft
om den Franschman te haten; ik vind natuurlijk, dat hij hem haat.
Maar is daarom alles wat Frankrijk doet, tegen Duitschlands welzijn
gericht? Deelen niet velen der eerbiedwaardigste mannen in het
gevoelen, dat eene vrijwillige, oprechte verbintenis tusschen beide
volken beiden tot heil moet verstrekken? En is er op dit oogenblik
niet een zoodanig verbond gesloten? Strijden niet de legers van het
Rijnverbond, van Oostenrijk, van Pruisen, ja zelfs van Saksen, dat uw
eigenlijk vaderland is, voor de zaak des franschen keizers? Kunt gij
nu wel met billijkheid beweren, dat de enkele, die den volksstroom
van het gansche vaderland volgt, zich verraderlijk daaraan vergrijpt?
Gij zult misschien antwoorden, dat de volkeren door eene staat-
of geschiedkundige noodzakelijkheid gedreven worden, maar dat de
afzonderlijke personen daarentegen meesters van hun lot zijn. Dat is
echter niet het geval. Een staat, een volk wil zijn aanzijn redden door
onderwerping aan den nooddwang der omstandigheden, en wat wil de enkele
burger anders? Waarom zou den eenen tot misdaad worden aangerekend,
wat den anderen vergund is. En bestaan Pruisens, bestaan Oostenrijks
legers niet uit enkelen? Rustte op deze allen, op ieder voor zich zelf
niet de verplichting, zich tegen de algemeene noodzakelijkheid te
verzetten? Zoo ja, bestond er dan wel een algemeene noodwendigheid?
Neen, mijne vriendinnen, een _ongeluk_ hebt gij te beweenen, maar niet
eene _misdaad_ der uwen te betreuren of te vergeven. Ik daag ieder uit,
op zijn geweten te verklaren, dat hij, in den toestand dezer beide
jongelingen verplaatst, anders zoude gehandeld hebben. Waarom zouden
zij als nuttelooze slachtoffers gevallen zijn, daar het in hunne macht
stond, leven en krachten voor eene betere toekomst te bewaren? Wanneer
eens geheel Duitschland zoo diep van het gevoel der schending zijner
heiligste rechten doordrongen is, dat het al zijne krachten bijéénraapt
en als een eenig man tegen Frankrijk opstaat, dan mag het ook voor
enkelen plicht zijn zich onder de vanen des vaderlands te scharen en
elke gemeenschap met den ouden vijand af te breken; dan echter zullen
ook onze vrienden niet achterblijven. En waarlijk, niet ik zal de man
zijn, die hen veroordeelt, wanneer zij dan eene boei verbreken, die
slechts door de ijzeren hand der noodzakelijkheid werd vastgesmeed,
evenmin als ik thans kan veroordeelen, dat zij zich onder die zware
hand gebogen hebben.”

Maria had den graaf sprakeloos aangehoord; schoon zijne woorden
tot haar oor doordrongen, op haar hart gleden ze als matte pijlen
af. Zij zweeg echter, deels wijl zij niets wist te antwoorden en
tegen Rasinski's verstandsgronden slechts door de zwakke stem harer
innerlijke overtuiging gewapend was, deels, daar zij vreesde hem
te zullen krenken, deels ook uit geheele uitputting. Te duidelijk
gevoelde zij toch, dat hier geen tegenstand baten konde, dat haar niets
overbleef, dan zich geduldig onder het verpletterend rad des noodlots
te krommen. De moeder, minder onstuimig in haar gevoel, minder vast aan
hare meeningen gehecht, was voor Rasinski's troost toegankelijker. „Het
is liefderijk van u,” sprak zij, „dat gij ons door eene zoete hoop wilt
opbeuren, schoon die ook nog slechts in de donkere toekomst schemert.
Maar bedenk, hoe moeielijk het is een moederhart gerust te stellen, en
vergeef het dus, zoo uwe edelmoedige poging door de gewaarwordingen
verijdeld wordt, die mijne borst doorkruisen. Hoevele bange zorgen
verontrusten eene moeder reeds, wanneer zij haren zoon voor eene zaak
ziet ten strijde strekken, die zij zelve voor heilig houdt en voor
welke ieder zoon des vaderlands gewillig bloed en leven moet opofferen!
Hoe angstig weegt zij de gevaren die hem dreigen, hoe telt zij de
minuten, gedurende welke zij omtrent zijn lot in onzekerheid is! En dan
nu, daar zij weet, dat zijn hart niet voor de zaak slaat, welke hij
dienen moet, dat hij de wapens torscht als eene keten, dat het leger
hem eene gevangenis, de dag des gevechts een dag des bloedgerichts is:
hoe kunnen troost en hoop nu in het beangste hart eener moeder ingang
vinden?”

Na deze woorden, met de grootste inspanning uitgesproken, liet zij
het matte hoofd aan de wang der dochter rusten en vergoot bittere
tranen. Hoe koelbloedig Rasinski ook aan alle stormen des levens het
hoofd wist te bieden, door zulke aanvallen op zijn hart voelde hij
zich hevig geschokt. Met teedere deelneming greep hij de hand der
lijdende en zeide: „Wie zou willen loochenen, dat gij reden hebt om
diep bedroefd te zijn? Geloof mij, ik zelf lijd in dit oogenblik
meer dan gij wellicht vermoeden zult.” Dit zeggende wierp hij een
zwaarmoedigen blik op Maria, die, als een weenende heilige, bleek
en zwijgend tegenover hem over zat. Een stille zucht ontglipte hare
borst, toen Rasinski's oog het hare ontmoette; echter wendde zij het
niet af, maar zag hem zacht en weemoedig aan. „Intusschen is er iets
in de ziel van den man,” ging hij voort, „waardoor hem het lot, dat
onze vrienden getroffen heeft, verlicht en dragelijk gemaakt wordt.
Ik bedoel het aan alle mannen eigene eergevoel van den moed, dat in
het gevaar reeds eene veredeling der daad ziet en voor elke koene
onderneming, juist wijl zij koen is, in geestdrift kan ontstoken
worden, zonder zich om het doel te bekommeren. Niet alleen bij den
soldaat wordt dit gevoel gevonden, het is het eigendom der mannen in
het algemeen. En ware dit ook niet het geval, zoo verbindt zich toch
zelfs met de gedwongene keus van een stand terstond het plichtbesef,
dat die ons inboezemt. De teerling, die over ons lot beslissen moest,
is nu eenmaal geworpen, gebeurtenissen weten even weinig van omkeeren
op de baan die vóór ons ligt, als de vliegende pijlen van den tijd; en
hebben keus, toeval, geluk of noodzakelijkheid ons nu eenmaal op een
zeker standpunt geplaatst, wij willen ons ook waardig en door de vrije
kracht van onzen wil daarop handhaven. Het verledene is afgesloten,
zijne deuren vallen achter ons toe; slechts vóórwaarts staat de baan
nog open; hoe wij daarop ook tegen wil en dank zijn voortgeslingerd,
thans is het onze taak, staande te blijven. Daarin vinden wij troost,
versterking, opbeuring, en nimmer zal ons de kracht ontbreken, om het
noodwendige uit vrije wil te vervullen.” Rasinski had, terwijl hij
op deze wijze aan zijne denkbeelden een geregelden vorm gaf, zich
die ook zelf levendiger voor zijn eigen geest gebracht en zoo in dit
oogenblik, waarop hij zelf haar zoozeer behoefde, de kracht gevonden,
waarvan hij sprak. Hoe vruchteloos alle schijngronden van vertroosting
zijn mogen, de ware troostredenen vinden ook tot het meest benepen
hart een gereeden toegang. Zoo ook hier; wat Rasinski uit de volste
overtuiging zijner mannelijke ziel gesproken had, was ook tot de
vrouwelijke doorgedrongen. Hij had den eenigen vasten grond, waarin
troost en hoop met zekerheid het anker konden uitwerpen, aangewezen; de
boot werd niet meer zoo doelloos op de onstuimige golven heen en weder
geslingerd. Doch een nieuwe, wondende doorn drong Maria in het hart;
want hoeveel te zwaarder moest het haar thans vallen, zich van een man
los te rukken, bij wien de zachte, teedere bloesem der liefde in de
ongeveinsde hoogachting, die hij haar inboezemde, een zoo hechten steun
vond.

De sombere beklemdheid, die tot hiertoe zoo drukkend op allen gerust
had, was verdwenen; de verdooving der smart had opgehouden; kalmte en
bedaardheid keerden in de geschokte gemoederen terug.

„Gij zijt een trouw, een edel vriend,” sprak de moeder en drukte den
graaf de hand; „hoe dankbaar erken ik het als eene onuitsprekelijke
weldaad van God, dat juist gij in deze gevaarvolle dagen de geleider
en beschermer van mijn zoon worden zult! Ik zie daarin een onderpand
zijner ontferming, dat ons eene gelukkige ontknooping voorspelt van
alles, wat ons nu nog verward en duister toeschijnt. In dat vertrouwen
onderwerp ik mij met gelatenheid aan zijne vaderlijke beschikking.”

„Dus zullen wij niet oneenig, maar als vrienden scheiden?” vroeg
Rasinski.

„En dat kunt gij nog vragen?” riep de moeder met levendigheid uit.
„Met welken grond zouden wij misnoegen koesteren tegen hem, die ons
het dierbaarste gered heeft en het thans nog onder zijne liefderijke
bescherming wil nemen?” Rasinski kuste de moederlijke hand met eerbied
en innigheid; hij scheen diep getroffen. Het was hem te moede, alsof
de dagen zijner jeugd terugkeerden, uit welke de herinnering hem het
beeld zijner eigene, eerwaardige moeder, die reeds zoo lang in den
koelen schoot der aarde rustte, trouw en levendig voor den geest deed
treden. Het gevoel, zoon te zijn, dat de jaren sinds lang in zijn hart
hadden uitgewischt, drong eensklaps met de oude warmte en eerbied door
zijne ziel. O, hoe gaarne had hij haar, voor wie zijn hart de gevoelens
van een zoon koesterde, ook met den naam moeder begroet!—Een heilige
stilte heerschte in het vertrek; de late nachtegaal, wiens tonen men
door het opene venster in de luwe Meilucht hoorde wegsmelten, vervulden
de harten met eene zoete, weemoedige beklemdheid. Maria rees op,
trad aan het venster en verborg het door tranen bevochtigd gelaat in
de verkoelende bladen van een loofrijken rozestruik. Het maanlicht
bescheen haar met zijne zachte stralen; zij hief het schoone hoofd uit
het bloemenhulsel omhoog en sloeg een blik vol kinderlijk vertrouwen
ten hemel, als wilde zij zeggen: „Aan U, algoede Vader daarboven,
vertrouw ik de heeling van dit bloedende hart, waaraan gij in hetzelfde
uur den broeder ontrooft en den geliefde.” Rasinski sloeg haar
onbemerkt gade; hij gevoelde, dat dit beeld hem voor eeuwig door het
leven zou verzellen.

Een posthoorn liet zich op straat hooren. Maria wendde zich verschrikt
om: „Moet gij vertrekken?” vroeg zij angstig en zacht.

„Het geldt niet mij,” antwoordde Rasinski. Dit toeval vormde den
overgang tot een nieuw gesprek. Hoeveel toch moest nog besproken
worden, hoevele groeten hadden moeder en zuster aan Lodewijk te
zenden!—Zoo vervloog een uur; nu was het oogenblik der scheiding
gekomen.

Maria verdween in een zijvertrek; na eenige minuten keerde zij met
een klein zakje in de hand terug. Zij reikte het aan Rasinski over
en fluisterde nauwelijks hoorbaar: „Wilt gij de overbrenger van dit
aandenken voor mijn broeder zijn?”

Hij knikte een zwijgend ja.

„Maar moeder moet er nog eerst iets bijvoegen,” vervolgde zij blozend
en trad op deze toe. „Eene haarlok!” sprak zij, en maakte zich gereed
die af te knippen, wat de moeder gewillig toeliet. Maria bond het haar
met een zijden strikje bijeen en legde toen der moeder een blad papier
voor: „Een woord, lieve moeder; ik wil de lok daarin wikkelen.”

De moeder nam de pen, welke het meisje haar aanbood, en schreef
met door tranen verdonkerde oogen: „Gods oog wake over u! Uwe
Moeder.”——„Meer vermag ik thans niet,” sprak zij geheel uitgeput.

Maria vouwde het moederlijk aandenken zorgvuldig in het kleine blad,
nam de brieventasch nog eenmaal uit Rasinski's hand, opende ze en legde
er het haar in. Bij het teruggeven, fluisterde zij hem zachtjes toe:
„Open haar, als gij alleen zijt.”

Men moest scheiden. Rasinski drukte nog een eerbiedigen kus op de hand
der moeder, een gloeiende op die, welke Maria hem sidderend aanbood, en
snelde toen stom en zwijgend het vertrek uit; want hij gevoelde, dat
zijne mannelijke kracht de smart niet langer kon beheerschen.

Op zijne kamer wachtte hem zijn rijknecht Andreas; Boleslaw was nog met
inpakken bezig.

Juist kondigde het blazen van den postiljon de aankomst van den
reiswagen aan. Andreas snelde naar beneden. Rasinski maakte van dit
oogenblik, dat hij alleen was, haastig gebruik en opende Maria's
geschenk. Hij vond een blad met het opschrift: „Aan den vriend!” en
daarin een haarlok van het meisje, waarbij de woorden geschreven waren:
„Aan den onvergetelijken vriend—de getrouwe, minnende, doch voor
eeuwig van hem gescheiden vriendin Maria!”

Lang beschouwde Rasinski het geschenk met stomme smart; hij drukte
het aan zijne lippen, aan de borst. Andreas trad binnen. „Alles is
reisvaardig, heer graaf!”

Eene koortsachtige rilling beving hem. „Zoo geef mij den mantel,” riep
hij haastig en kortaf, wikkelde zich daarin, drukte de reismuts diep
in de oogen, snelde naar beneden, wierp zich met Boleslaw in den wagen
en rolde in den nacht voort, die zich, als een beeld zijner toekomst,
zwart, duister, door geene vriendelijke star verlicht, over de aarde
gelegerd had.



DERDE BOEK.


HOOFDSTUK I.

Het was op een Zondag in den laten namiddag, dat Jaromir, Lodewijk
en Bernard van eene hoogte de torens van Warschau zagen blinken. De
weg had lang door een dicht dennenwoud geleid, dat geen uitzicht
vergunde; thans sloeg hij een hoek om en steeg tegen een met heide
en braamstruiken bewassen heuvel op, van welks kruin men de gansche
landstreek konde overzien. Aan de uiterste grenzen rezen Warschau's
trotsche paleizen en torenspitsen statig omhoog. De Weichsel slingerde
een wijden boog om de velden en schemerde met zilverglans tusschen het
smaragdgroen der oevers; eene reeks van zeilen liet de richting van den
stroom tot in de blauwe verte vervolgen. De vurige Jaromir riep den
postiljon een driftig „halt” toe en sprong met van vreugde flonkerende
oogen uit den wagen. „Dat is mijne vaderstad!” riep hij uit, „sedert
acht jaren heb ik haar niet gezien, maar nog ken ik elk huis, elken
gevel, elke torenspits hier in den ganschen omtrek. Komt, vrienden,
stapt ook uit en laat ons te voet den heuvel afstijgen. Hier door het
braambosch loopt een pad, dat langs weilanden en korenvelden weer
op den grooten straatweg brengt. Onder 't voortwandelen zal ik u de
merkwaardigste plaatsen hier in 't rond aanwijzen; want zoover uw oog
reikt, ziet gij geen kerktoren, waarbij geene poolsche helden begraven
liggen, die voor het vaderland vochten en sneuvelden. Ach, wanneer
zal deze grond eindelijk het zaad der vrijheid zien bloeien, dat onze
vaderen met hun bloed bevochtigden!—Ziet gij dat dorp, dáár recht voor
ons uit? Dat is Wielka Wola, waar Kosciuszko in 1794 gevochten heeft;
hier links tegenover, achter het dennenbosch, ziet gij den spitsen
toren van Opalin, en verder naar beneden dien van Wawryscew. Op beide
plaatsen stroomde het poolsche bloed in 't zelfde jaar, en bij Opalin
viel mijn oom Kasimir, graaf Brescinsky! O vrienden, hier ligt menigeen
begraven, die bloedige tranen waard is. Ik had liever gezien, dat wij
tegen het opgaan der zon hier waren aangekomen; want het beteekent
niets goeds, dat ik die torens mijner vaderstad in 't goud der avondzon
zie blinken!”

Hij schudde zwaarmoedig het hoofd en eene uitdrukking van edele
gramschap omwolkte het vrije, heldere voorhoofd.

„Gij zijt een slecht waarzegger,” riep Bernard uit; „ik wil u de
toekomst anders uitleggen. Ziet gij uw vaderland niet in de lente
weder, waarin alles kiemt, ontspruit en bloeit? Dringen niet zelfs uit
graven bloemen te voorschijn en golfden niet alle boomgaarden, die wij
voorbijreden, gelijk eene zee van bloesems, als de zachte lentewind
door de toppen blies? Tegen den herfst voorspel ik u rijpe vruchten,
dan zult gij het gezaaide inzamelen en een oogstfeest vieren, dat
vreugde en jubel het gansche land doen weergalmen!”

„Gij zijt een profeet,” riep Jaromir met wilde onstuimigheid en klemde
Bernard vast in zijne armen; „als uw woord vervuld wordt, dan mag vrij
de juichtoon op mijn graf klinken, wanneer ik slechts weet, dat vrije,
gelukkige, poolsche aarde mij dekt!”

Onder dit gesprek hadden de jongelingen den voet des heuvels bereikt en
traden op een bevallig pad tusschen vruchtbare akkers voort, terwijl
Jaromir voortging hem op geschiedkundig merkwaardige plaatsen in
den naasten omtrek opmerkzaam te maken en tevens de gebeurtenissen
te vermelden, door welke de poolsche naam zich daar vereeuwigd had.
Lodewijk luisterde slechts toe, maar nam toch een warm aandeel in het
gesprokene, terwijl hij in stilte dezelfde wenschen voor zijn vaderland
ontboezemde, welke Jaromir zoo luid en vurig voor de Polen geuit had.
Na een groot half uur bevonden zij zich weder op den grooten rijweg,
stegen in en ijlden in snellen rit op de poorten der hoofdstad toe.

Achter Wielka Wola werd het landschap door wandelaars, ruiters en
wagens uit de stad verlevendigd. Jaromir zag met zijne bliksemende,
zwarte oogen scherp in het rond, of hij niet ergens een oud vriend of
bekende ontdekken kon. Intusschen scheen het geluk hem in dit opzicht
niet gunstig, en half verdrietig riep hij uit: „Het is waar, in acht
jaren wordt men vreemd in zijn eigen vaderland; naar het schijnt,
ken ik hier niemand meer en wordt zelfs nog veel minder door iemand
herkend!” Nauwelijks had hij deze klacht ontboezemd, of men hoorde uit
een, het hunne in snellen draf voorbijsnellend rijtuig eene vrouwelijke
stem de woorden roepen: „Graaf Jaromir, is het mogelijk? Zijt gij
het, of bedrieg ik mij?” Jaromir had zich reeds bij het eerste woord
omgewend en riep, geheel vergetend dat hij zich op den openbaren weg
en in een vreemd gezelschap bevond, vol vuur uit: „Gravin Micielska!
Groote hemel, gij herkent mij nog?”

De beide koetsiers, een gesprek tusschen den graaf en de dame
aangeknoopt ziende, hielden de paarden in. De gravin was eene vrouw
van eene rijzige, verheven gestalte; zij kon misschien dertig jaren
oud zijn, maar haar zwart oog fonkelde nog met jeugdig vuur van onder
het glanzend witte, hooge voorhoofd, dat door rijke, donkere lokken
overschaduwd werd. In hare jeugd moest zij betooverend schoon geweest
zijn. Bernard met zijn geoefend schildersoog, had haar bij den eersten
aanblik voor eene zuster van Rasinski herkend, nog eer Jaromir haar als
zoodanig met zijne geleiders bekend maakte. Deze overhandigde haar een
open brief van haren broeder, die de beide vrienden aan de gastvrije
zorgen zijner zuster dringend aanbeval. „Hoe verheugt het mij,” sprak
de gravin, nadat zij de weinige regels haastig gelezen had, „dat ik u
hier dadelijk bij uwe aankomst aantref! Het spreekt van zelf, dat gij
bij mij uw intrek neemt; de tijd van uw verblijf zal, vrees ik, maar
al te kort van duur zijn; gij kunt het mij dus niet ten kwade duiden,
dat ik mij elk oogenblik ten nutte wil maken om berichten van mijn
broeder en zooveel andere lieve bekenden en landslieden in te winnen.
Derhalve moet gij mij de zelfzucht vergeven, waarmede ik u tot mijne
huisgenooten of, zoo gij wilt, tot gevangenen in mijn huis maak.” Zij
sprak deze beleefde woorden, door welke zij aan hare gastvrijheid eene
zoo bescheiden inkleeding gaf, met evenveel warme hartelijkheid als
innemende vriendelijkheid, zoodat men duidelijk bespeurde, dat het
haar genoegen deed, den jongen landsman weder te zien en hem, benevens
zijn geleiders, in hare woning te ontvangen. Jaromirs levendige
dankbetuiging ontweek zij door te verklaren, dat zij snel vooruit wilde
rijden, ten einde het noodige ter ontvangst harer gasten in gereedheid
te brengen, daar men toch van het eene rijtuig in 't ander het gesprek
niet onbelemmerd kon voortzetten. Haar koetsier liet den vurigen
schimmels de volle teugels, zij boog zich vriendelijk groetende en het
rijtuig rolde voort.

„Een heerlijk voorteeken!” riep Bernard, „dat mij gunstiger voorkomt,
dan de twaalf gieren, die Romulus op den Aventinus zag vliegen. In eene
stad waar eene zoo verheven Juno ons welkom heet, moet de Olympus ons
wel geopend worden.”

Jaromir glimlachte en knikte toestemmend met het hoofd.

Onze vrienden bereikten de poort, waar zij zich als vreemdelingen
eenig oponthoud getroosten moesten; eerst tegen het invallen van de
duisternis kwamen zij voor het paleis der gravin aan. Het was een groot
gebouw, in edelen, schoon eenigszins ouderwetschen stijl opgetrokken;
zoodra de wagen stilhield sprongen twee bedienden op het portier toe,
een derde ontving de uitstijgenden en voerde hen, met den zilveren
armblaker voorlichtende, naar de voor hen bestemde vertrekken. „De
gravin,” zeide de kamerdienaar, „laat den heeren verzoeken, zich eerst
van de overtollige reiskleeding te ontdoen en dan, zoodra het hun
mogelijk en aangenaam is, in de zaal te komen, waar zij op de thee
gewacht worden.” De vrienden hadden spoedig hunne reisjassen afgelegd
en zich in de uniform gekleed van hun nieuw op te richten regiment.
Reeds vroeger waren zij onderling overeengekomen, dat Lodewijk en
Bernard hunne ware namen afleggen en vreemde aannemen zouden; de eerste
had zich door eene kleine omzetting zijner naamletters Soren geheeten;
Bernard, aan eene ontmoeting aan het Loch Lomond in Schotland denkende
en over het geheel het zonderlinge beminnende, gaf zich voor een graaf
Lomond uit.

Thans begaven zij zich naar de gezelschapszaal der gravin. In de deur
trad deze hen reeds te gemoet en heette hen nogmaals welkom. Nu zag
men eerst hoe rijzig en edel hare gestalte was en hoe zij ook in dit
opzicht volkomen haren broeder geleek. „Laat ons plaats nemen,” zoo
wendde zij zich tot de binnentredenden, „vooreerst moet gij mijner
vrouwelijke nieuwsgierigheid de vraag vergeven, wie ik het genoegen heb
mijne gasten te noemen, want mijn broeder heeft mij slechts geschreven,
dat graaf Jaromir door twee vrienden verzeld zou zijn. Naderhand zal ik
u uitvragen zelfs over de kleinste omstandigheden; want niets is mij
onverschillig van hetgeen op mijn broeder en dezen krijg betrekking
heeft.” Zij had zich bij deze woorden op de sofa nedergezet; de heeren
namen naast en tegenover haar op de stoelen plaats.

„Nu zeg mij, Jaromir,” begon de gravin, „wie zijn uwe geleiders en wat
beweegt hen, als vreemden, de poolsche monteering te dragen?”

„Ieder zal best voor zich zelf kunnen spreken,” antwoordde Bernard.
„In mij ziet gij een half schotschen graaf, schoon op duitschen grond
geboren; echter geloof ik, dat mijn graventitel niet meer waard is dan
mijn graafschap, dat ik voor 't spiegelbeeld eener schaduw stellig niet
te goedkoop verkoopen zou. Intusschen, wie prijs stelt op een beroemden
naam, kan met dien van graaf Lomond tevreden zijn. Wat mij betreft, ik
beken, dat ik op mijn stand trotscher ben dan op mijn rang, en vandaar
mijn penseel hooger schat dan mijn wapen. Gij bemerkt, genadige vrouw,
dat gij een schilder voor u hebt, die, zoolang hij leeft, is verplicht
geweest een graaf den kost te geven, waarvoor deze, en dat is misschien
zijn eenige deugd, hem van harte dankbaar is.”

„Dus kon,” hervatte de gravin glimlachend, „uw penseel uw wapen
kleuren.”

„Wellicht,” hernam Bernard, „doch dit is zeker, dat het de laatste
arbeid zal zijn, dien het onderneemt.”

Zonder eene vraag af te wachten, maakte nu ook Lodewijk zich bekend en
gaf als reden van zijn dienstnemen de neiging op, welke hij, zoowel
als zijn vriend, sinds lang voor 't krijgsleven gekoesterd had; verder
verklaarde hij, dat zijne kennismaking met Rasinski hem bij voorkeur de
poolsche uniform had doen kiezen.

„Hoe verheugt het mij,” sprak de gravin, „dat vriendschap voor mijn
broeder u tot vrienden der zaak van ons vaderland gemaakt heeft.
Ja, wij verwachten en hopen veel van den krijg, die thans wordt
voorbereid; het zal voor ons een heilige kampstrijd zijn.”

„Dat is mede een van de oorzaken,” hervatte Lodewijk, „waarom ik,
schoon Duitscher, in eene poolsche legerafdeeling wenschte te dienen;
want de zaak van Polen is ongetwijfeld rechtvaardig, roemrijk en
schoon. Als Duitscher gevoel ik geene roeping om voor den roem des
franschen keizers te vechten; in den toestand, waarin mijn vaderland,
dat bijna even ongelukkig is als Polen, zich bevindt, kan ik daarvoor
het zwaard niet trekken. Het duitsche leger valt daarbij slechts de
half eervolle taak ten deel, den roem der oude duitsche dapperheid te
handhaven; een hooger doel, waarvoor onze landslieden hun bloed storten
konden, bestaat voor het tegenwoordige niet.”

„Ik geloof zelfs,” hernam de gravin, „dat de meesten liever wenschen
zouden overwonnen te worden, dan te overwinnen.”

„Voorzeker,” antwoordde Lodewijk. „Intusschen zou ik mij zelf niet
onvoorwaardelijk onder dezulken willen rangschikken. Duitschland heeft
behoefte aan eene andere vriendschap dan die, welke Rusland ons zoude
aanbieden. De ruwe kracht van dezen reusachtigen noordschen kolos mag
mijn vaderland dienstig zijn, om het aan den invloed van vreemden,
waaronder het thans zucht, te ontrukken, ik vrees bijna, dat deze
dienst ons duur zou te staan komen, en dat wij ten slotte wellicht
slechts van heer en gebieder zouden verwisseld hebben. Moet ik mij aan
iemand onderwerpen, niemand zal mij ten kwade duiden, dat ik liever aan
de kracht van een machtigen geest, dan aan ruw stoffelijk geweld wensch
te gehoorzamen.”

„Buiten twijfel,” riep Bernard levendig uit; „een man van eer, die
tusschen het zwaard en den knoet de keus heeft, kiest het eerste. Wij
konden geene betere plaats vinden om Rusland te leeren wantrouwen, dan
juist Polens hoofdstad, waar de wind nog de aschhoopen van den brand
doet opstuiven, dien een barbaarsch vijand in deze muren slingerde.”

„O,” riep de gravin met smartelijke aandoening, „wij kunnen nog de
brandwonden aantoonen, en het weeklagen des jammers, dat toenmaals
opsteeg, is nog niet gesmoord. Schoon jong, was ik getuige van die
afgrijselijke gebeurtenis en hare zwarte schrikbeelden staan mij voor
eeuwig in het geheugen gegrift. Eer kan ik mijn naam vergeten, dan dat
gevoel van onmachtige vertwijfeling, dat toenmaals mijn en ieders hart
verscheurde.”

Na deze woorden stond zij in hevige gemoedsbeweging op en ging eenige
malen de zaal op en neder. De mannen zwegen; eindelijk begon Jaromir:
„Het zal nu anders worden; de boete, die door de hand der wrekende
geschiedenis aan ons vaderland is opgelegd, loopt ten einde. De tijd is
nabij, gravin, dat wij uit onze babylonische ballingschap weer naar den
haard der vaderen terugkeeren.”

De gravin scheen slechts de eerste woorden van Jaromir te hebben
gehoord. „Het _zal_ anders worden?” vroeg zij, voor den jongeling
stand houdend. „Het _moet_ anders worden. Schoon het nog duizend jaren
zoo voortduurde, de stem in mijne borst zou luid blijven uitroepen:
het _moet_ anders worden. Of waant gij, dat de moeder die gebonden
ter aarde ligt, terwijl moordenaars haren zuigeling slachten, aan een
vergeldenden God slechts _gelooft_? Zij _ziet_ hem; zijn wrekende arm
_moet_ de bloedige gruweldaad straffen. Hij _moet_, of het gewelf des
hemels is doof en ledig en niemand heerscht in het eindeloos niet.” Bij
deze laatste woorden had zij de hand half tot eene bedreiging, half tot
eene gelofte omhoog geheven; haar oog straalde van een donkeren gloed,
een edele onwil kleurde haar gelaat. Slechts aan den vochtigen glans
van een traan, die nog aan hare wangen hing, bemerkte men een spoor
van de zachtere stemming, waaraan de hartstochtelijke drift haar geheel
ontrukt had.

„Hoe dikwijls ik mij voorneem,” sprak zij na eenig zwijgen, terwijl zij
weemoedig het hoofd schudde en de opgeheven hand weder zinken liet,
„mijn gevoel te beteugelen, telkens overweldigt het mij opnieuw! Ach,
deze smart verstompt of verouderd niet in onze borst! Met elke zon
verrijst zij als opnieuw, maar met geene gaat zij onder.”

Op dit oogenblik drongen de welluidende tonen eener zachte zilverstem,
door de luwe lucht van den Meinacht voortgedragen, wel uit de verte,
maar toch helder en verstaanbaar door de open vensters der zaal;
smeltende akkoorden eener harp vermengden zich met de zoete melodie.
Allen luisterden met ingehouden adem.

„De lieflijke sirene, Françoise Alisette,” sprak de gravin glimlachend;
„o, die tooveres heeft reeds menigwerf de zwarte droombeelden
verbannen, die zoo zwaar op mij rustten. Het is eene jonge zangeres,
eene Fransche, sinds enigen tijd aan het tooneel dezer stad verbonden.”
Men luisterde aandachtig naar het bekoorlijk gezang; toen het verstomd
was, trok de gravin aan de schelkoord en sprak eenige woorden tot den
binnentredenden kamerdienaar. Deze ging. „Heden avond wacht ik het
bezoek van eenige vriendinnen,” wendde zij zich tot hare gasten; „het
zal u toch niet onaangenaam zijn...” Zij werd verhinderd voort te gaan,
daar de deur van een aangrenzend vertrek zich opende en eene jonge dame
in lichte witte lentekleeding binnentrad.

De mannen sprongen ijlings van hunne stoelen op, de gravin ging de
komende te gemoet, nam haar bij de hand en stelde haar voor met de
woorden: „Mijne huisgenoote; den naam verzwijg ik, om graaf Jaromirs
geheugen op de proef te stellen.” Jaromir beschouwde de schoone
gestalte met de uitdrukking van verwarde bevreemding, welke een
zoodanige eisch tot herkennen altijd te weeg brengt, wanneer men van
de getrouwheid van zijn geheugen niet volkomen verzekerd is. De edele
trekken der onbekende werden door een bevallig blosje verfraaid. De
maagdelijke schuwheid, die hare geheele houding kenteekende, verleende
haar bijna het voorkomen van eene kloosterlinge, waartoe ook de lange,
witte sluier het zijne bijbracht, die, met gouden naalden in het
donkere haar bevestigd en bevallig achter de lokken teruggeslagen,
langs de bloeiende wang nedergolfde en over de schouders tot aan de
knie afdaalde. De ranke leest, die de lichte zomerkleeding veeleer deed
uitkomen dan verborg, het beschroomde, weifelachtige in de houding, het
beschaamde lachje, de schuwe en toch vertrouwelijke blik voltooiden de
betooverende aanvalligheid, die in de gansche verschijning gelegen was.

„Waarlijk,” riep Jaromir eindelijk, „ik ben geheel beschaamd; wanneer
gij dochters hadt, gravin....”

„Dan zoudt gij nog verkeerd raden,” viel deze hem in de rede.

„Ik was nog te jong,” begon het meisje met een welluidende stem, „om
op eene plaats in het geheugen, zelfs van een naasten bloedverwant,
billijk aanspraak te kunnen maken.”

Na dezen wenk vestigde Jaromir scherper vorschende blikken op het
bekoorlijke wezen, dat hem met zachte innemendheid toelachte, als wilde
zij zeggen: „Nu, herkent gij mij nog niet?” Daar riep hij eensklaps
uit: „Lodoiska, zijt gij het?”—„Eindelijk gevonden,” sprak de gravin;
doch Jaromir had de hand van Lodoiska reeds gegrepen, kuste ze vurig,
klemde het schoone, blozende meisje teeder aan zijne borst en drukte
haar den naar poolsche gewoonte veroorloofden kus op het blanke
voorhoofd. Zij beantwoordde deze vertrouwelijke begroeting wel een
weinig verlegen, maar toch met innige hartelijkheid.

„Beider nu reeds lang overleden vaders waren broeders,” sprak de gravin
tot Bernard en Lodewijk. „De stervende moeder heeft mij dezen kostbaren
schat nagelaten. Zij was mijne geliefde vriendin,” voegde zij er
weemoedig bij, terwijl haar oog met teedere belangstelling op Lodoiska
rustte. „Mijne pleegdochter en haar neef Jaromir zijn te zamen opgevoed
en beschouwden elkander van hunne jeugd af als broeder en zuster.”

Inderdaad had zich de vertrouwelijkheid tusschen de vroegere
speelgenooten zeer spoedig weder hersteld; Jaromir plaatste zich aan
de zijde van Lodoiska, liet hare hand niet weder uit de zijne en deed
duizend vragen, welke zij met de innigste belangstelling beantwoordde.
Intusschen verstonden Lodewijk en Bernard weinig of niets van het
gesprek der beide gelukkigen, die zich met de herinneringen hunner
jeugd, zooals natuurlijk was, in hunne moederspraak bezighielden.
Het duurde niet lang, of men hoorde het rollen van een rijtuig, en
spoedig daarop traden twee bejaarde dames binnen, welke de gravin als
hare vriendinnen voorstelde. Het gesprek werd nu algemeen en bijna
uitsluitend in het fransch gevoerd; echter richtte de gravin, die
vloeiend duitsch sprak, zich ook dikwijls in deze taal tot hare beide
gasten, daar zij die taal lief had en in de edele wijze, waarop vooral
Lodewijk zich daarin wist uit te drukken, ongemeen behagen schepte.


HOOFDSTUK II.

Men was op deze wijze in een zeer levendig onderhoud gewikkeld, dat
niet belemmerd werd, ofschoon het zich dikwijls in drie verschillende
talen kruiste.

„Het zou mij verwonderen,” sprak de gravin, „zoo de overste uitbleef,
die toch anders niet licht een avond bij mij pleegt te verzuimen.
Schoon ik zeer goed weet, dat niemand mijner huisgenooten hem eenig
belang inboezemt, treft hij hier niet zelden een lieveling aan, en ook
heden zal dat het geval zijn, hoewel ik hem die verrassing aanvankelijk
niet had toegedacht.”

„En wien bedoelt gij?” vroeg Bernard met eene beleefde wending; „wien
kondt gij nog verwachten, die beter in staat was een man aan dit huis
te boeien, dan de reeds verzamelde dames?”

„Dat blijft, ik hoop nog slechts eenige minuten, mijn geheim; dan zal
ik u door de daad kunnen antwoorden. Maar waarlijk, ik kan het nu
reeds,” riep de gravin, naar de deur ziende, en zij ijlde de jonge
dame te gemoet, die juist binnentrad. „O, hoe vriendelijk,” sprak zij
de komende aan, „dat gij op mijne late uitnoodiging zoo bereidwillig
ja hebt gezegd. Maar uwe tonen boezemden mij zulk een onwederstaanbaar
verlangen naar u zelve in, dat ik niet nalaten kon het onbescheiden
verzoek te wagen.”

„Moet gij mij dan altijd beschamen?” hernam Françoise Alisette, want
zij was de binnentredende, met eene betooverende welluidendheid in toon
en stem, en boog zich, om met kinderlijke teederheid, maar tevens ook
met eerbied voor den hoogen rang der rijke gravin, de hand van deze aan
hare lippen te drukken. De gravin verhinderde dit echter en kuste het
bekoorlijke meisje recht hartelijk op den frisschen rozenmond.

„Gij weet immers maar al te goed,” sprak deze, „dat het mij
onuitsprekelijk gelukkig maakt een avond bij u te mogen doorbrengen.”

Het gelaat van het meisje vertoonde een zoo zonderling mengsel van
teederheid en schalkschheid, dat men nauwelijks wist, of zij het
ernstig met de gravin meende, dan wel den spot met haar dreef.
Intusschen, al ware ook het laatste het geval geweest, men had het
haar toch moeten vergeven, daar het met eene zoo onweerstaanbare
aanvalligheid geschiedde, dat aan toornig worden niet te denken viel.
Aan de hand der gravin naderde Françoise het gezelschap, groette
vriendelijk, alsof zij met allen bekend was, den kring rond, en nam
vervolgens tusschen Jaromir en Bernard plaats. Zij begon terstond een
vroolijk gesprek, waarin Bernard spoedig levendig deelnam; Jaromir
scheen zich minder om de bekoorlijke burin te bekommeren, maar zette
zijn vertrouwelijk onderhoud met Lodoiska voort. Alisette was nu
vroolijk, dan weemoedig, met eene ongeloofelijke snelheid verviel
zij van de eene stemming in de verst tegenovergestelde, zonder dat
daarbij eenige opzettelijke toeleg of gemaaktheid te bemerken was.
Hare gelaatstrekken vertoonden, 't zij uit gewoonte van op het tooneel
de meest verschillende hartstochten uit te drukken, 't zij uit
natuurlijken aanleg, den getrouwsten spiegel harer gewaarwordingen of
liever harer woorden. Dit verleende haar eene geheel eigenaardige,
bezwaarlijk te beschrijven aantrekkelijkheid; haar gelaat geleek in
zeker opzicht dat van een kind in den vroegsten leeftijd, waarop
zich ook de geringste opwellingen van smart of vreugde onmiddellijk
inprenten. Niets echter evenaarde hare verrukking, toen zij hoorde,
dat Bernard in Engeland en Schotland was geweest. „Ach,” riep zij uit,
„zoo vind ik toch eindelijk iemand, met wien ik van het land spreken
kan, waar ik mijne schoonste dagen doorleefd heb; schoon ook mijne
treurigste,” voegde zij er eensklaps diep bedroefd bij. Bij de eerste
woorden glansde haar gelaat zoo vroolijk als de lentehemel, en hare
lachende lippen vertoonden het blinkendst parelsnoer van witte tanden;
bij de laatste scheen eene donkere schaduw het vrije, heldere voorhoofd
te omhullen en meende men haar flonkerenden blik door een traan
verduisterd te zien.

„Uwe gelukkigste en treurigste dagen hebt ge daar doorleefd?” vroeg
Bernard. „Van mij zelf kan ik bijna hetzelfde zeggen. Maar mag ik u
vragen, wat uw geluk verstoorde? Want te willen uitvorschen wat het
grondvestte, zou voorzeker te vermetel zijn.”

„Hoe moedwillig en ijdel op hetzelfde oogenblik,” riep Alisette met
luimigen toorn uit, en fronste het voorhoofd in ernstige vouwen; „recht
naar mannentrant; want waarlijk, gij allen beeldt u in, dat men slechts
door u gelukkig kan worden.”

„En is het niet al bescheiden genoeg,” hervatte Bernard, de scherts
beantwoordende, „dat ik voor het ongeluk ook andere gronden gelden
laat?”

„Neen, daarmede moet gij niet spotten,” sprak Françoise weemoedig
en zacht, zoodat zij hare woorden slechts tot Bernard richtte: „ik
verloor mijne eenige, boven alles beminde zuster, die kort te voren
weduwe geworden was en mij geen ander aandenken achterliet, dan haar
nu ouderloos dochtertje Nadine, dat mij eenmaal het verlies der moeder
vergoeden zal. Ach, mijnheer, gij zoudt niet gelooven, hoeveel jammer
zich in dit leven kan opeenhoopen! Gij rijken en aanzienlijken weet
niet met wat heillooze rampen de arme en vooral het hulpelooze meisje
maar al te dikwijls overstelpt wordt! Doch laat ons daarvan zwijgen:
het is hier de plaats niet van lijden te spreken; vertel mij liever,
hoe het u in Engeland bevallen is.”

„Minder goed dan in Schotland,” antwoordde Bernard; „want hier boeide
mij de wonderbare natuur des lands en der menschen; terwijl in Londen
de wonderlijke niet-natuur der laatsten mij terugstiet. In Schotland
vond ik duizendwerf meer voorwerpen voor mijn penseel—want ik ben
schilder—dan in Engeland.”

„Gij zijt schilder!” riep Alisette vroolijk uit. „O, dat is heerlijk!
Dan hebt gij zeker vele teekeningen medegebracht, die gij mij moet
laten zien, want ook ik heb het land in alle richtingen doorkruist.”

„Zeer gaarne,” hernam Bernard; „doch voor elk blad dat ik u toon, moet
gij een lied zingen!”

„Duizend, als gij wilt,” riep Alisette, en het laatste spoor van ernst
of smart was van haar gelaat uitgewischt. „Of meent gij, dat ik niet
gaarne zing? Ach, mijn gansche ziel is gelukkig, als ik maar zingen
kan.” Bernard wilde juist antwoorden: „Wel nu, maak dan u zelve en
tevens ons allen gelukkig,” toen hun gesprek door het binnentreden
van een vreemde, den overste Regnard, werd afgebroken. Hij was een
man van een trotsch voorkomen en wellicht veertig jaren oud, schoon
zijne gelaatstrekken schenen aan te duiden, dat hij het leven sneller
had genoten dan heilzaam pleegt te zijn. Zijn voorhoofd werd door
het breede litteeken, dat zich van het oog tot de slapen uitstrekte,
niet ontsierd; zijn blik verried nog slechts een afnemend vuur; zijne
trekken waren scherp geteekend, belangwekkend, geestrijk, doch zonder
levendigheid. Voor het overige vertoonde hij de fijnste ongedwongenheid
in al zijne bewegingen en de bedaardheid in voorkomen en houding, die
den Franschman zelden eerder dan op den leeftijd van den overste eigen
wordt. De Duitscher verkrijgt ze tien jaren vroeger.

Regnard trad op de gastvrouw toe en begroette haar met de fijne
wellevendheid van een man naar de wereld; voor de overigen maakte
hij eene lichte, koele buiging; slechts Alisette wierp hij een
vriendelijken, vertrouwelijken blik toe. „Ik zie hier iets,” begon hij
na eenige oogenblikken, „dat mijn belangstelling dubbel gaande maakt;
drie mij geheel vreemde heeren in eene mij even onbekende uniform.
Mag ik u bidden,” dus wendde hij zich tot de gravin, „mij met mijne
kameraden bekend te maken?” Zij stelde hem de nieuwe aankomelingen voor.

„Dus zal graaf Rasinski spoedig hier zijn?” vroeg de overste, toen
hem de betrekking, waarin de jongelieden tot dezen stonden, werd
bekend gemaakt. „Dat verheugt mij zeer, want wij hebben in Spanje en
Italië menig heeten dag met elkander doorgebracht. Een voortreffelijk
soldaat,” vervolgde hij, zich half tot de gravin, half tot de drie
vrienden wendende; „de keizer kon de aanvoering van een vrijkorps aan
niemand beter toevertrouwen. De graaf heeft den echten krijgsmansblik,
hij overziet den samenhang van groote bewegingen en beoordeelt
met scherpzinnigheid op welk punt de schijnbaar geringe hulp van
onberekenbaar belang kan worden. De meeste hoofden van dergelijke
korpsen tasten dáárin mis, dat zij hunne ondernemingen slechts op
zich zelf beschouwen en uitvoeren. Het is goed en wel, dat men den
vijand een transport levensmiddelen ontkaapt, zoo de kans gunstig is,
of hem nu en dan van ter zijde bestookt en daardoor afmat; doch tot
den uitslag der groote zaak doet zulks al zeer weinig af. De ware
partijganger moet òf de rol der bij spelen, die den jager in de hand
steekt op het oogenblik, dat hij losbranden wil; òf die van de muis,
die het net doorknaagt, waarin de leeuw zich verward heeft.”

De overste sprak over krijgskundige onderwerpen met eene groote
duidelijkheid en zeer beslist, zonder echter in den onaangenamen
toon te vervallen, die steeds schijnt te vooronderstellen, dat men
geheel onkundigen te onderrichten en hun uiterst belangrijke schatten
van wetenschap heeft mede te deelen. Hij droeg zijne persoonlijke
denkbeelden en gevoelens vluchtig, als dingen, die eigenlijk van
zelf spreken, voor, en op zijne bovendien weinig veranderlijke
gelaatstrekken vertoonde zich niets, dat op een vleiende goedkeuring
van zijne geuite meeningen scheen te wachten. Daar Jaromir de
opmerkingen van den overste toestemmend beantwoordde, waren beiden
spoedig in een gesprek over de hedendaagsche wijze van krijgvoeren
gewikkeld, dat Bernard en Lodewijk met belangstelling volgden. Dit
trok hunne aandacht een weinig van het onderhoud der dames af en zij
werden dus te aangenamer verrast, toen zich eensklaps eenige heldere
klavierakkoorden lieten hooren. Het was Françoise Alisette, die tot
zingen uitgenoodigd, met beminlijke levendigheid voor het speeltuig had
plaats genomen en, terwijl zij als onwillekeurig eenige grepen deed,
peinzend opwaarts blikte, als overleide zij, wat tot voordracht te
kiezen.

„St!” sprak de overste. „Laat ons nu toeluisteren, mijne vrienden!
Onherstelbaar verlies zou het zijn, zoo een toon dier zilverstem voor
ons verloren ging.”

Allen richtten het oog op Alisette, die thans onder een zacht wiegelen
van het bevallig hoofdje een fransche romance zong, wier smeltende
melodie zij met verteederende innigheid voordroeg. Het was inderdaad
een genot haar daarbij aan te zien; want zonder eenige gemaaktheid,
zonder eenige gedwongenheid te verraden, stemden toch haar gebarenspel
en de uitdrukking harer trekken met die woorden en tonen tot in de
fijnste bijzonderheden overeen. De schoone golvende lijnen van haar
gelaat schenen door den zachten adem der klanken bewogen te worden,
gelijk de heldere spiegelvlakte van het meer zich aan het spel der
lentekoeltjes al wiegelend aansluit. En welk eene wegsleepende
tooverkracht lag in die heldere zilvertonen, die met zulk een zoet
gevlei in het oor drongen, door zulke roerende beden het hart schenen
te willen verteederen! Alles luisterde met ingehouden adem. Bernard
liet zijne vorschende blikken in het rond gaan en had gaarne alles
geportretteerd, wat in het vertrek oog en oor had, daar de aandoening,
die op elks gelaat te lezen stond, ook aan elks wezen een eigenaardig
schilderachtig karakter verleende. Steeds gewoon de uitdrukking der
trekken uit de verborgenste diepten der ziel te verklaren, wijl hij
overtuigd was, dat alle uitwendige bewegingen aan innerlijke roerselen
gehoorzamen, schoon die voor onze zintuiglijke bevatting niet altijd
dadelijk verstaanbaar zijn, beijverde hij zich ook nu, dit schoonste
hiëroglyphenschrift te ontraadselen; bij welke poging men wel is waar
niet zelden op even donkere dwaalwegen geraakt, als wanneer men de
geheimen der egyptische grafsteden uit het duister beeldschrift der
priesters tracht op te sporen. Intusschen trokken twee bijzonderheden
zijne aandacht. Lodoiska scheen zelve minder door het gezang getroffen
te worden, dan wel met gespannen, bijna angstige opmerkzaamheid den
indruk gade te slaan, dien het op Jaromir te weeg bracht; de jongeling
daarentegen was zoo geheel in den aanblik der zangeres verzonken, dat
hij niet bemerkte, hoe deze op eene in het oog loopende wijs blikken
en woorden bijna uitsluitend tot hem richtte. Nog een derde opmerking
deed Bernard kort voor het einde van het lied, namelijk, dat de overste
het laatste gedeelte zijner waarneming ook scheen gemaakt te hebben
en daarover het voorhoofd in toornige rimpels trok. Bernard was te
zeer geoefend in de school der ervaring, om uit hetgeen hij zag niet
menige gissing af te leiden. Eenige uitdrukkingen der gravin hadden
duidelijk genoeg te kennen gegeven, dat de overste zich aan de gunst
der schoone Alisette bijzonder veel liet gelegen liggen, wanneer deze
dus aan den bloeienden, jeugdigen Jaromir de voorkeur gaf, kon dit
lichtelijk tot bittere onaangenaamheden aanleiding geven, daar de
overste niet de man scheen, die een medeminnaar straffeloos zou kunnen
dulden. Bij allen schijn van maagdelijke onschuld en reinheid, die
in Françoises gedrag en wezen doorblonk, kwam het Bernard toch niet
onmogelijk voor dat die schijn bedriegen kon. Te dikwerf reeds was hij
in de gelegenheid geweest, te ondervinden, in welk eene mate de vrouwen
door haar uiterlijk het innerlijke weten te vermommen, en hoe moeielijk
het valt te beslissen, of eene schuldelooze blik uit eene schuldelooze
ziel voortkomt. Hij had weinig grond om Alisette te verdenken, en wat
hij zooeven opmerkte, kon, daar Jaromir juist tegenover haar stond,
zoowel toeval als opzet zijn; intusschen was het, alsof eene stem in
zijn binnenste hem heimelijk toefluisterde: de blauwe, heldere spiegel
van dit water, dat zonnelicht en hemel zoo heerlijk terugkaatst, bedekt
eene gevaarlijke diepte!—Daarentegen drukten Lodoiska's edele, zachte
trekken onfeilbaar de diepste verborgenheid harer ziel uit, en zonder
door de bekoorlijkheid dezer gestalte meer dan vluchtig getroffen te
worden, scheen haar beeld hem toch gestadig toe te roepen: deze kunt
gij vertrouwen; haar oog is ook haar hart.—Maar scheen niet dat zelfde
oog, nu het zoo angstig op den jongeling gevestigd was, te kennen te
geven: Jaromir, vriend mijner jeugd, u bemin ik uit den diepsten grond
dezer trouwe borst? Moet ik zien, dat deze lokkende sirene u met den
zilveren tooverdraad harer tonen omspint, om u aan mij te ontrukken?


HOOFDSTUK III.

Het lied was geëindigd. De gravin snelde op Alisette toe, greep hare
hand, streelde haar vriendelijk de kin en zeide: „Hoe teeder, hoe
zachtroerend! O, mij dunkt, zulke smeltende tonen moeten den hevigsten
storm in de borst tot zwijgen brengen. Zij zijn de verzachtende olie,
die de zeeman in de branding uitgiet, om de onstuimige golven te
bedaren. Welk een geluk wanneer men eene zoo hemelsche vertroosting
gestadig met zich omvoert!”

„Ach,” antwoordde Alisette met een half gesmoorden zucht, „zij mag het
leed van anderen verzachten, de brandende wonde in den eigen boezem
heelt zij niet!”

„Hoe?” sprak Lodewijk, „zoude op zulk een geschenk des hemels, de
omgekeerde vloek van Cassandra rusten?”

„Hoe zoo?” vroeg de gravin.

„Zij,” was het antwoord, „verkondigde de waarheid en niemand geloofde
haar; aan deze schoone profetes schenkt elk geloof; slechts haar zelve
zou de zoete waarheid eeuwig onverstaanbaar blijven?”

Alisette scheen door deze aanmerking getroffen; Bernard, die ze
gehoord had, trad nader en zeide: „Onze Cassandra heeft gelijk. In
vele gevallen gelijkt de kunst aan de zon, die alles verwarmt en
bezielt, maar zelve òf een koud lichaam is, òf een vuurkolos, die
door eigen gloed wordt verteerd. Gewoonlijk vindt het laatste plaats.
De wereld noemt de kunstenaars gelukkig, wijl zij geluk verspreiden;
weinigen echter weten, hoe duur het kunstwerk dikwijls door den
kunstenaar betaald wordt. Wilde ik een zachter beeld, zoo kon ik de
gaven der kunst bij eene dauwende wolk vergelijken, die het veld
met verkwikkende paarlen bestrooit, maar zelve verteert en in nevel
verdwijnt.”

„O, dat is zoo waar,” riep Alisette met een weemoedigen blik; „hoe
vaak was het mij, alsof ik in mijne tonen sterven moest, en welk een
smartelijk zoeten dood!”

„Ik kan mij niet voorstellen,” hervatte Lodewijk, „dat de ware kunst
niet eene troostende, opbeurende leidsvrouw door het leven zijn zoude,
wier vleugel ons draagt en verkoelend beschaduwt, wanneer het pad door
verzengde woestijnen leidt.”

„Dat doet zij ook,” riep Bernard, „als gij u eerst in zulk eene
woestijn bevindt; maar daarvoor drijft deze schijnbaar zoo zacht
leidende en troostende genius u ook met duivelsch geweld uit alle
effene en gebaande wegen des levens de wildernis in; hij sleept u langs
afgronden voort, sleurt u bij steile rotsen op en slingert u in de
schuimende kolk van den woedenden oceaan, om u door de koude golven op
de kust van het een en ander eenzaam eiland te doen uitwerpen.”

Lodewijk schudde ernstig het hoofd. „Wat gij zegt is gedeeltelijk
waar,” hervatte hij; „doch gij schildert slechts de helft, spreekt
slechts van de onstuimige nachten van het kunstenaarsleven, van de
onweders der lentedagen, maar niet van den goddelijken dag, dien het
voor u aanbreken, niet van de duizende bloesems, die het op uwe paden
ontspruiten, niet van den zachten maneschijn, dien het tot in de meest
verborgen diepten der treurende borst vertroostend schemeren doet.”

„Hoe dieper wonden, hoe zoeter troost; ziedaar alles in één woord
gezegd,” antwoordde Bernard kort, hevig, schoon niet zonder een lichten
zweem van weemoed.

De gravin en Françoise hadden met belangstelling het gesprek
aangehoord. „Hoe vreemd is het toch,” sprak de laatste, „dat men niet
zelden iets kent en ondervonden heeft zonder het eigenlijk te weten;
hoe dikwijls heb ik dat alles gevoeld, en toch wordt het mij nu eerst
recht duidelijk! Hoe benijd ik de mannen, die hunne gedachten en
gewaarwordingen zoo klaar en helder weten uit te drukken! En gij hebt
beiden gelijk,” sprak zij tot Bernard en Lodewijk, „ofschoon gij van
verschillende meening schijnt te zijn.”

Het ernstig onderhoud was nog een tijdlang voortgezet, had niet de
overste daaraan een einde gemaakt door zich tot Alisette te wenden
en haar naar gezellig gebruik eenige verplichtende woorden over haar
verrukkelijk gezang toe te voegen.

„Gij hebt ons getroffen, ik zou kunnen zeggen, te veel verteederd,”
sprak hij; „maar ik weet, dat gij ons heimelijk uitlacht en u zelve wel
bewust zijt, de tooverkracht te bezitten, waardoor gij de vroolijkheid
even licht weder terugkeeren en opnieuw ronddartelen laat, als gij
haar thans de moedwillige vleugels gebonden hebt. Wij weten dat gij
niet slechts een Proteus zijt, die zich zelven, maar ook een Circe,
die anderen naar willekeur verandert. Maar wat baat het, zich tegen
de macht der bekoorlijke tooveres te verzetten? Zij zou des te
moedwilliger aan hare luimen den teugel vieren; er blijft ons dus niets
over dan tot bidden de toevlucht te nemen. Dat doe ik dan ook, schoone,
grootmachtige gebiedster! Zou het u niet kunnen behagen, de donkere
nachtvogels, welke gij door uw klaaglied uitgelokt hebt, te verdrijven
en eenige bonte dagvlinders te doen rondfladderen, die zich met hunne
glansrijke vlerken zoo liefelijk in de zonnestralen wiegelen?”

Alisette zag hem met een bevallig, schalkachtig lachje aan en gaf een
welluidend: „Gaarne, zeer gaarne!” ten antwoord.—Bijna in hetzelfde
oogenblik begon zij ook reeds het voorspel van een vroolijk liedje, dat
zij met zulke heldere frissche tonen aanhief, dat men den leeuwrik
waande te hooren, die op een schoonen lentemorgen over het bedauwde
veld in den blauwen hemel opstijgt; en deze ochtendfrischheid verruimde
ieders borst, zoodat zelfs de ernstige Lodoiska een tevreden lachje om
haar lippen liet spelen.

Zoodra Françoise geëindigd had, sprong zij op en ijlde naar Lodoiska,
die in den hoek van de sofa zat. „Nu, lieve gravin,” smeekte zij, „moet
gij ook een lied zingen; uwe kleine, poolsche volksliederen hoor ik zoo
gaarne, hoe weinig ik dan ook van de woorden mag verstaan.”

„O neen, neen,” hernam Lodoiska, haar zacht afwijzende, „hoe zoude ik
mijn treurig gezang, mijne bevende stem na zulke liefelijke tonen laten
hooren!”

„O, zij klinkt zoo teeder, zoo roerend! Of meent gij, dat ik u nooit
beluisterd heb, wanneer gij soms laat in den nacht op uwe kamer die
lieve liederen onbeschroomd voor u zelve zongt? Ja,” vervolgde zij,
de hand van het blozende meisje zoet vleiend in de hare klemmende,
„de nacht en open vensters verraden dikwijls de zoetste geheimen. Het
kleine lied,” hier neuriede zij de eerste noten er van, „zou ik nu zoo
gaarne eens hooren zingen, daar ik het reeds twee achtereenvolgende
nachten gehoord heb.”

Lodoiska gloeide als eene donkere roos; want, zonder het te weten, had
Françoise haar zeer in verlegenheid gebracht, daar de woorden van het
lied hem, die het poolsch verstond, inderdaad hartsgeheimen moesten
schijnen te verraden.

„Het lied,” sprak zij, „is eene herinnering uit mijne vroegste jeugd,
toen ik het dikwijls van mijne moeder hoorde; zeer toevallig heb ik het
twee avonden na elkander gezongen, daar de nachtegaal hier tegenover
mij uit den slaap hield.”

„Zoo zing het ook den derden avond,” hervatte Françoise; „ik smeek
er u om, lieve gravin!” Zij vleide hierbij zoo onwederstaanbaar, dat
Lodoiska zeer dringende gronden moest gehad hebben, wilde zij deze bede
afslaan. Zij zoude die wel is waar gaarne hebben ingebracht; doch thans
besefte zij, dat het beter was in te willigen dan door weigeren aan de
woorden van het lied, in plaats van eene toevallige eene werkelijke
beteekenis te geven, te meer daar zij veronderstellen moest, dat
Jaromir en de gravin het aan de melodie reeds herkend hadden. Zij liet
zich dus, hoewel eenigszins verlegen, door de vleister naar het klavier
geleiden, zette zich neder en begon:

    Eenzaam richt ik mijne gangen
      Naar een stil en vredig oord,
    Waar geen vreugdetoon de zangen
      Van den droeven vogel stoort;
        In een sombre streek,
        Aan den zoom der beek,
    Vlei ik me op de bloemsprei neder:—
    Gij, ach, wanneer keert gij weder!

    Op de wiek der bloesemgeuren
      Daalt de zachte lente neer,
    Vreugde en kalmte hun die treuren,
      Troost den droeven brengt zij weer;
        Bloem en loover spruit,
        Filomeele fluit
    De oude klachten, smeltend, teeder—
    Gij, ach, wanneer keert gij weder!

    Zie 'k de zwaluw opwaarts stijgen,
      't Nestje aan 't vreedzaam dak ontvlucht,
    Gaarne zou ik met haar tijgen
      Door het ruim der blauwe lucht.
        Wierd de wang me al bleek,
        Aan uw zijde eerst streek
    Ik op matte vlerken neder—
    Gij, ach, wanneer keert gij weder!

    Als de beek haar kleine vlieten
      Rustloos voortstuwt naar het meer,
    Zal ik traan op traan vergieten,
      En die wel verdroogt niet weer.
        Ach, toeft gij nog lang,
        't Leed wordt mij te bang,
    'k Leg het matte hoofd ter neder—
    Gij, ach, wanneer keert gij weder!

Lodoiska had eene zachte, ongemeen roerende stem, welke zij uit
beschroomdheid slechts zwakke tonen ontlokte, die echter door hunne
zuivere uitdrukking aan de bevende, wegsmeltende klanken der windharp
geleken. Vereenigd met den lichten blos, die, bij het denkbeeld dat
de woorden van het lied de geheime gevoelens van haar hart schenen
te verraden, haar edel gelaat kleurde, maakte haar gezang een geheel
eigenaardigen indruk. Het was de maagdelijke onschuld zelve, die
hier als het ware in tonen verzinlijkt werd; geen kunstwerk, maar
een lieftallig beeld der natuur, door deze in een heilig oogenblik
geschapen en met alle roerende bevalligheid des levens uitgerust.
Gemakkelijk liet het zich verklaren, waarom Lodoiska het lied, dat zij
gisteren nog zonder eenige beschroomdheid zou gezongen hebben, heden
met eenige verlegenheid voordroeg. Daar zich toch sedert eenige uren
in hare borst de eerste kiemen tot eene bijzondere betrekking dezer
woorden op haar eigen leven begonnen te ontwikkelen, bracht dit duister
gevoel die huiverige beklemdheid te weeg, welke zij anders niet zoude
gekend hebben.—Eer dan het meisje, is de jongeling geneigd aan het
louter toevallige, wanneer het met zijne wenschen overeenkomt, eene
vaste bedoeling te hechten; derhalve waagde het Jaromir, en zijn hart
klopte daarbij van onstuimige vreugde, deze woorden op zich zelf toe
te passen. Hij bedacht, dat zij, gelijk Françoise verraden had, dit
lied in de stille uren van den nacht placht te zingen. Had zij daarbij
aan hem gedacht? Ja! Ja! zeide hij bij zich zelf en geloofde, wat hij
zoo vurig wenschte. Deze vermeende bekentenis harer liefde ontvlamde
dan ook de zijne tot een machtigen gloed; hij genoot het zeldzame
geluk, niet te twijfelen, of de geliefde ook voor hem dezelfde neiging
koesterde, maar meende ook haar hart reeds onthuld te zien. Wel is
waar niet door haar eigen toedoen, want zij droeg het als de roos in
den binnensten bloesemknop verborgen; maar de hand van een gelukkig
toeval spreidde de zachte bladeren van den kelk uiteen en vertoonde het
kleinood, dat daarin verholen lag; als een diamanten dauwdrup glansde
het in den diepen bloemschoot, en in den luchtschijn, waardoor het
omstraald werd, waande Jaromir zijn beeld te zien rondzweven.

Het was geene gedachtelooze, armzalige ijdelheid, die deze overtuiging
in hem deed oprijzen, maar het vertrouwend geloof van een minnend hart,
de koene hoop der jeugd, die vurige wenschen en blijde vervullingen
in zoete beguicheling pleegt te verwisselen. Hier echter bedroog hij
zich niet, schoon hij wellicht ook meer geraden had, dan verraden werd,
ja, dan Lodoiska kon verraden, daar zij zich hare gevoelens nog niet
volkomen bewust was.

De wensch van den overste, dien de muziek eer vermaakte dan trof, drong
op een duet aan; doch Lodoiska sprak een bescheiden, maar beslissend
neen. Daar hij niet in deze eerste poging scheen te willen berusten,
wist de gravin een tweede aanzoek te voorkomen, door hem te verzoeken
haar naar tafel te geleiden. Hij reikte haar beleefd den arm; Jaromir
bood den zijnen Lodoiska aan, Lodewijk, die bij een der oudere dames
stond, geleidde deze, en Bernard nam Alisette aan den linker, de
andere, nog alleen overige vriendin der gravin aan den rechterarm. „U
heb ik aan de zijde, waar mijn hart slaat,” fluisterde hij Françoise
in het oor, die hem door een vertrouwelijken blik antwoordde. De
vleugeldeuren der glansrijk verlichte eetzaal vlogen open; men trad
binnen.


HOOFDSTUK IV.

Niet vóór middernacht begaven de jeugdige krijgsmakkers zich naar de
hun aangewezen kamers, die alle drie op één breeden kruisgang uitkwamen
en het gezicht op den tuin hadden. Door deze schikking waren de
vrienden bijeen en tevens gescheiden; elk bewoonde een eigen vertrek,
doch ééne schrede bracht hem in dat des nabuurs. Jaromir wenschte den
beiden anderen goeden nacht; hij scheen vermoeid te zijn. Bernard en
Lodewijk bleven in de kamer des eersten nog een tijdlang te zamen en
spraken van de zonderlinge wisselingen van hun levenslot, dat eensklaps
eene zoo geheel andere wending had genomen. Dit was eigenlijk het
eerste vertrouwelijke uur, dat zij sedert hunne afreis van Dresden met
elkander doorbrachten; want om verschillende redenen hadden zij de reis
zoo overhaast moeten doorzetten, dat, zelfs in het bijzijn van den
hun nog minder bekenden Jaromir, geen tijd tot een bedaard en rustig
onderhoud was overgebleven.

„'t Zal mij verwonderen,” sprak Bernard, „of Fortuna ons hier met haar
net nog eenige gelukkige trekken zal laten doen. Ik althans heb als een
statelijke graaf Lomond eene breede zegen uitgeworpen, terwijl gij,
als Lodewijk Soren, hoogstens een paar armzalige stekelvorens aan uw
jammerlijken hengel te wachten hebt. Ik visch met de wijde fuik der
gravenkroon en vertrouw, dat aan de zeven punten eene zoo van belang
blijft hangen. Ja, hier in Polen krijg ik al half berouw, dat ik mij
maar niet liever den vorstenhoed heb opgezet; in het lange echte
parelsnoer van poolsche magnaten zou toch niemand de valsche schotsche
parel ontdekt hebben. Nu, wie weet wat nog gebeurt!”

„Ik zou u die goede luim kunnen benijden,” hervatte Lodewijk; „maar
wat moeite ik doe, om ons lot van eene lichte zijde te beschouwen,
het wil mij niet gelukken. Ik geloof, dat ik de toekomst met ernst en
bedaardheid onder de oogen zal zien; maar thans ligt zij voor mij als
eene kale, steile rots, waarop ik niet zooveel vruchtbare aarde ontdek,
dat eene enkele bloem er op ontspruiten kan.”

„Er zal eene hand komen,” antwoordde Bernard, „die als Mozes tegen de
steenrots slaat en eene rijke, frissche bron doet ontspringen. Soms heb
ik oogenblikken, waarin ik door onzichtbare handen op den drievoet der
Pythia geplakt word en de wijsheid van den delphischen God uit mijn
mond doe stroomen. Thans juist verbeeld ik mij, gemakkelijk en wel in
den tooverstoel te zitten, en zie een gansch heirleger van rooskleurige
beeldjes uit onze toekomst voorbij marcheeren. Ik begrijp niet, waarom
wij niet bij het eerste gevecht de officiersepauletten verdienen, bij
het tweede in den ritmeesterszadel klauteren, bij het derde een paar
majoorssporen zouden buit maken. Heeft de russische keizer slechts
twee of drie dappere generaals, zoo begrijp ik niet, waarom de oorlog
niet zeven jaren zou kunnen duren, en die tijd is dan toch waarachtig
lang genoeg, om een maarschalkstaf met eene vorstenkroon er op te doen
groeien, waartegen ik mijn valschen schotschen adelbrief voordeelig
verruilen kan. En zou de titel Vorst van Petersburg, of Hertog van
Archangel, of zelfs, zoo het geluk wou dat ik den rechtervleugel der
armee kommandeerde, Prins van Astrakan niet even goed klinken als
Prins van Pontecorvo, Hertog van Albufera of Dalmatië? Mij dunkt, ik
zou mij zelfs tevreden kunnen stellen, als men mij slechts Hertog van
Kamschatka, of Prins van de Lena maakte en eene mammoethsrib bij mijn
wapen voegde.”

„Gij wilt den oorlog wat al te lang rekken,” hervatte Lodewijk
glimlachend; „intusschen blijf ik er bij, gij zijt te benijden, daar
gij op den zwarten achtergrond der toekomst zulke vroolijke beelden
weet te tooveren.”

„Dat is een schilderstalent,” riep Bernard, „en ik heb er mij veel in
geoefend. Sta ik voor een recht zwarten onweershemel, dan zie ik in
de dreigend opeengepakte wolken en getakte zwavelmassa's de schoonste
luchtpaleizen en gebergten van de wereld. Maar gij schijnt moê en
ik ben het; laat ons dus onderzoeken of de legersteden bij de Juno,
die ons zoo gastvrij herbergt, met haar overigens waarlijk olympisch
onthaal overeenstemmen.”

Lodewijk reikte Bernard de hand, wenschte hem een goeden nacht en
ging naar zijne kamer. Bernard voelde den geest des edelen tokayers,
dien hij niet spaarzaam gedronken had, nog te vurig door zijne aderen
bruisen, om zich dadelijk aan den loomen slaap te kunnen overgeven.
Hij trad aan het venster, opende het en blikte in den tuin, die zich
langs den eenen zijvleugel van het paleis uitstrekte. Eene koele
avondwind ruischte door de populieren en wiegde de toppen der heesters
heen en weder; de maan stond laag aan den hemel en wierp de lange,
donkere schaduwen van het gebouw over het groene loovertapijt heen;
dáár echter, waar hare stralen door niets gebroken werden, verlichtte
zij de bloeiende jasmijn-priëelen en breede grasperken met bijna
zonneklaarheid. Bernard herinnerde zich, dat Alisette hem aan tafel
had gezegd: „Wij zitten hier juist tegenover mijne vensters, die den
ganschen nacht door de maan vriendelijk verlicht worden.” De gedachte
rees hierdoor bij hem op, om eene nachtelijke wandeling naar de,
in den anderen vleugel van het slot gelegen eetzaal te ondernemen,
ten einde vandaar de vensters van het schoone meisje een weinig te
bespieden. Besluit en uitvoering waren bij hem gewoonlijk het werk
van hetzelfde oogenblik; hij schoot zijn overjas aan en verliet het
vertrek. Slechts eene enkele matte lamp schemerde aan het eind van den
gang. Behoedzaam luisterde hij, of alles stil was; geen geluid liet
zich in het uitgestrekte gebouw vernemen. Met zachte schreden ging hij
op de lamp, die in het hoofdverwulfsel brandde en vandaar haar licht
naar beide zijden uitwierp, toe. Zonder iemand te ontmoeten, sloop
hij het wijde voorportaal door en bereikte den anderen vleugel; op
de plaats, waar de zijgang den hoek omsloeg, flikkerde eene tweede
lamp, die aan het uitgaan was. Zij gaf intusschen nog schijnsel
genoeg, om de verschillende deuren, die uit den gang in de vertrekken
voerden, te onderkennen. De derde was die der eetzaal; dit had Bernard,
die zeer veel opmerkzaamheid en geheugen, vooral voor bouwkundige
plaatsgelegenheden bezat, nauwkeurig onthouden. Behoedzaam draaide
hij aan den knop, om te ontdekken of de deur ook gesloten was; zij
was het niet, hij trad binnen en stond nu in de groote, donkere zaal,
welker witte, toegeschoven venstervoorhangen hem bleek en spookachtig
toeschemerden. Voorzichtig naderde hij het venster, sloeg het golvende
satijnen voorhangsel een weinig terug en zag naar buiten. Aan de
overzijde der niet breede straat, in den helderen maneschijn stond
een klein huis, welks vensters der tweede verdieping met jalousieën
gesloten waren. De slagschaduw van het paleis strekte zich zoo ver
uit, dat het onderste deel der woning daardoor geheel bedekt werd. Zoo
bezwaarlijk men dus iemand in de benedenverdieping of aan de huisdeur
kon onderkennen, zoo gemakkelijk was het, de voorwerpen dáár, waar
zij door de maan bestraald werden, nauwkeurig op te nemen. Volgens de
beschrijving moest Alisette in dat huis haar verblijf houden en hare
vensters die der middelverdieping zijn. Bernards scherpziende blik zag
door de jalousieën licht schemeren, en eene zich bewegende schaduw gaf
hem de zekerheid, dat zich nog iemand wakend moest bevinden.

Eensklaps hoorde hij het geknars van een, hoewel met behoedzaamheid
in het slot rondgedraaiden sleutel; de huisdeur tegenover werd
voorzichtig geopend, en eene lange gestalte, die zich zorgvuldig
in een mantel had gewikkeld, sloop op de teenen naar buiten, stak
haastig de straat over en verdween in de schaduw van het paleis,
zoodat Bernard de richting welke zij nam, niet met het oog volgen,
noch ook uit het geraas der voetstappen met zekerheid gissen konde. De
jongeling was geheel onthutst door deze ontdekking, die, in verband
gebracht met onderscheiden andere waarnemingen en vermoedens, waartoe
Françoise hem aanleiding had gegeven, hem de overtuiging opdrong,
dat die onbekende niemand anders zijn kon dan de overste, die een
nachtelijk bezoek bij de lichtvaardige schoone had afgelegd. Met
arendsblikken hield hij nu hare vensters bewaakt, verwachtende, dat
zij zich misschien nog vertoonen en daardoor zijn vermoeden bevestigen
zoude, maar alles bleef stil; de matte lichtschijn schemerde nog
immer door de enge vensterreten en werd slechts van tijd tot tijd
door eene voorbijzwevende schaduwgedaante verduisterd; verder liet
zich niets zien of hooren. Langer dan een half uur vertoefde hij nog
in zijn donkeren schuilhoek; eindelijk besloot hij naar zijne kamer
terug te keeren. Hij keerde zich om en wilde op de deur toetreden,
toen hij eensklaps roerloos van verbazing bleef staan, want de deur
opende zich en eene witte, in een sluier gehulde gestalte, welke de
door het venster van den gang invallende stralen der maan met een
twijfelachtigen lichtglans overgoten, zweefde de zaal binnen. Eene
koude rilling liep hem over de leden; het was echter, hoe raadselachtig
de verschijning anders wezen mocht, niet eene nachtelijke geestenvrees,
welke hem die huivering aanjoeg, maar veel meer de bezorgdheid van
op eene zoo zeldzame, ja bijna onverklaarbare nachtwandeling betrapt
te worden. Met ingehouden adem en verheugd, de witte, doorschijnende
gordijnen niet meer tot achtergrond te hebben, klemde hij zich aan een
uitstekenden pijler vast. De deur sloot zich achter de geheimzinnige
gedaante, die met nauwelijks hoorbare schreden de zaal in hare gansche
lengte doorkruiste en in het duister dat de groote ruimte vulde, voor
het oog slechts als een voorbij zwevende witte nevelvorm zichtbaar
werd, die zich langzamerhand in nacht en verte verloor. Met hoeveel
inspanning Bernards scherpe blikken de verschijning ook trachtten te
volgen, het was hem niet mogelijk te ontdekken, werwaarts zij haren weg
richtte. Zij verdween aan het uiterste einde der zaal; men hoorde niet
dat eene deur geopend of gesloten werd, en echter keerde niemand terug,
ook liet zich niet het geringste gedruisch vernemen. In den beginne
vermoedde Bernard, dat de gedaante zich nog in het vertrek bevond, en
hij bleef dus, om zich zelf niet te verraden, nog een geruimen tijd
bewegingloos staan; niets bespeurende, naderde hij behoedzaam de deur,
bereikte gelukkig den gang en, schoon alle lampen waren uitgegaan,
eindelijk de deur zijner kamer. Toen hij die van Jaromir voorbijging,
trok het zijne aandacht, dat deze nog niet ter rust was; hij hoorde
hem met driftige schreden het vertrek op- en nederwandelen. Dadelijk
begaf hij zich nu te bed; maar er verliep nog een geruime tijd, eer
de menigvuldige gewaarwordingen en gissingen, welke de avontuurlijke
ontmoeting bij hem had verwekt, hem lieten insluimeren.


HOOFDSTUK V.

Den volgenden morgen was Jaromir het eerst wakker, sprong haastig van
zijne legerstede en wekte de beide vrienden, want thans moesten de
ernstige uren van stipte dienstvervulling een aanvang nemen.

Bernard en Lodewijk waren weldra in volle uniform; men vertrok. In
het paleis was alles nog in diepe rust; ook de straten waren stil
en doodsch. De woning van Alisette voorbijgaande, wierp Bernard
bespiedende blikken naar boven. De jalousieën waren nog gesloten.
Jaromir daarentegen vestigde het oog op de breede spiegelglazen van
het paleis en scheen de witte venstergordijnen met zijn blik te willen
doorboren.

„Wat zoekt uw oog daar boven toch?” vroeg Bernard; „wend het liever
hier naar deze zijde, want in een dezer huizen moet, naar zij mij
gisteren zeide, de schoone Françoise Alisette wonen.”

„En daar woont....” riep Jaromir levendig, maar brak plotseling af,
want een der venstergordijnen begon zich te bewegen, vloog omhoog, het
raam werd geopend, en Lodoiska boog zich naar buiten.

Een donker purper verfde haar gelaat, toen zij de drie jongelieden
ontdekte; maar ook Jaromirs wangen werden door een vurigen gloed
overtogen en hij geraakte in zulk eene verwarring, dat hij bijna
verzuimde te groeten, toen Bernard en Lodewijk zich reeds vriendelijk
voor het meisje gebogen hadden.

„Welzoo, gravin,” sprak Bernard haar aan, „zijt gij niet bevreesd
voor de morgenlucht? Kenners beweren, dat zij voor de schoonheid niet
gunstig is!”

„Ik ben bijna altijd zoo vroeg in den tuin,” zeide Lodoiska eenigszins
verlegen.

„Dan moeten de kenners zich grootelijks bedriegen,” was het snel
gevatte antwoord.

Lodoiska sloeg de schoone oogen neder en glimlachte, zonder iets te
antwoorden.

De vrienden bogen zich nogmaals en ontvingen een vriendelijken
wedergroet; daarop verdween de schoone van het venster, en zij
vervolgden hun weg.

Een blik in Jaromirs oog moest een zoo fijnen kenner van menschelijke
gelaatstrekken als Bernard, zijn gansche hart verraden. Hij beminde en
werd bemind, dat bewees zijne en hare onmiskenbare vreugde, schoon zij
thans ook geen woord met elkander gewisseld hadden. Uit de ligging der
vertrekken maakte Bernard ook dadelijk op, dat het niemand anders dan
Lodoiska kon geweest zijn, die hij dezen nacht in de zaal gezien had.
„Hm!” sprak hij en zag Jaromir vorschend aan, „de jonge gravin schijnt
hier in huis het laatst en het vroegst op te zijn. Ik moet mij zeer
bedriegen, wanneer ik haar gisteren niet als eene geestverschijning
gezien heb.”

„Wat zaagt gij?” viel Jaromir hem haastig in de rede; „wat, bid ik u?”

„Hoe, zijt gij bang voor spoken?” vroeg Bernard een weinig spotachtig.

„O scherts niet,” smeekte Jaromir, half verdrietig, half verlegen; „zeg
mij, wat gij gezien hebt, ik stel er belang in!”

„Ik zag lang na middernacht,” sprak Bernard met geheimzinnigen nadruk,
„de kamerdeur van een jong officier openstaan, en hij zelf, hoe
vermoeid hij van de reis wezen moest, was nog op.”

„Hebt gij geluisterd, Bernard, ik bezweer u,” riep Jaromir.

„Wat een kwaad geweten zich al niet inbeeldt!” luidde het schertsend
antwoord. „Geluisterd? Neen! maar ik zag spoken, witte vrouwen,
geheimzinnig gesluierde gestalten.”

„Gij maakt mij nieuwsgierig,” sprak Lodewijk. „Spoken, verschijningen?
Vertel toch op!”

„Lieve vrienden!” riep Jaromir, zonder Bernards antwoord af te wachten,
en greep beider handen, „ik wil u alles bekennen, daar ik toch reeds
half verraden ben. Maar zweert mij geheimhouding, zoo mijn geluk u lief
is.”

„Van harte gaarne,” antwoordde Lodewijk en gaf hem de hand.

„Bij den Styx,” zwoer Bernard, „schoon ik alles reeds weet of ten
minste raden kan. Maar biecht op!”

„Lodoiska was de speelgenoot mijner jeugd; zij is mijne naaste
bloedverwante. Wij hebben onuitsprekelijk gelukkige dagen op het
landgoed van haren vader aan den Narew doorgebracht. Moet ik u
bekennen, dat ik als knaap het schoone meisje reeds beminde? Zij was
eerst dertien jaren oud, toen ik zeventien telde, maar bloeide als een
liefelijke rozeknop en was reeds toen zoo goed, zoo verstandig, ach,
duizendmaal beter dan ik! In dien tijd moest ik van haar scheiden, ik
werd soldaat; dat is nu zes jaren geleden. Sedert heb ik door de halve
wereld rondgezworven en in het wilde krijgsgewoel geleefd; maar gelooft
gij wel, lieve vrienden, dat het beeld van het zachte kind mij overal
verzelde en dat, hoe menig schoone Spaansche en bevallige Fransche ik
ontmoette, nog geen vrouwelijk wezen een dieper indruk op mij gemaakt
heeft dan zij? Maar de jaren en het krijgsleven doen veel vergeten!
Wanneer ik aan mijn vaderland dacht, ja dan stond ook Lodoiska voor
mij, doch telkens zeldzamer verscheen mij haar beeld en van lieverlede
verloor zich het gevoel van heimwee, dat mij lang gekneld had, in de
eeuwigdurende wisseling der gebeurtenissen. Wie nergens te huis is,
wordt spoedig overal te huis!—Eerst toen wij de torens van Warschau
voor ons zagen, ontwaakte het oude verlangen opnieuw in mijne borst, en
ook Lodoiska's beeld zweefde mij weder zacht en liefelijk voor de ziel.
Maar ik kon mij haar slechts als het kind van toenmaals voorstellen;
wel herhaalde ik duizendmaal bij mij zelf, dat zij nu tot jonkvrouw
moest zijn opgewassen, mijn hart echter zag haar nog als voorheen.”

„En mij dunkt, uw hart zag juist,” viel Bernard hem in de rede; „want
hare ziel is nog die van een kind en blinkt door hare schoonheid heen
als door een doorzichtig hulsel. Zelden vertoont zich de onschuld van
het hart zoo open achter het helder kristal van het oog als bij haar;
geloof mij, vriendje, ik versta dat, want reeds menigen engel heb ik
geportretteerd, maar helaas ook menigen satan!”

„Gij neemt mij de woorden uit de ziel,” riep Jaromir met levendige
vreugde. „Daarom waren wij dan ook dadelijk weder zoo vertrouwelijk als
op den dag, toen wij elkander vaarwel zeiden. Zoodra ik haar gisteren
avond goeden nacht gewenscht had en op mijne kamer alleen was, werd ik
echter weder geheel mismoedig; verontrustende gedachten kwelden mij,
ik wist niet, wat mij ontbrak. De maan scheen zoo helder, de nacht was
zoo zoel, ik ging aan 't venster; op eens zag ik eene witte gestalte
door de heesters van den tuin zweven. Wanneer zij het was, dacht ik,
en gij haar een oogenblik spreken kondt! Ik vloog naar beneden, zocht
haar in alle hoeken, doch te vergeefs. Eensklaps hoorde ik in de verte
de tonen van een liedje, dat zij 's avonds gezongen had, ik ging op de
zachte klanken af en ontdekte het lieve meisje in een priëel bij de
springbron. Eerst wilde ik luisteren; maar spoedig werd ik gramstorig
op mij zelf, trad eensklaps op haar toe en sprak haar aan.”

„Gij waart zeer stoutmoedig, lieve vriend,” viel Lodewijk hem op den
zachten toon van bezorgde deelneming in de rede: „gij hadt daarmede
veel kunnen bederven!”

„Dat gevoel ik thans ook; maar gisteren moest ik, ik kon niet anders,
waarachtig niet!” antwoordde Jaromir met een tevreden lachje.

„_Habeas absolutionem, sed confiteri pergas_,” sprak Bernard met
deftigheid, „mij dunkt, ik had evenzoo gedaan.—Maar de gravin, wat
deed zij?”

„Zij was verschrikt, werd toornig, smeekte....”

„Ik ken dat,” merkte Bernard op; „is men nog niet dol en razend van
liefde, dan wordt men het daardoor. Verder!”

„Maar zij reikte mij de hand en zag mij aan met dien engelreinen blik,
en....” Hier liep het volle hart van den jongeling over, de reinste
zaligheid straalde uit zijne oogen, verder spreken kon hij niet, hij
viel Bernard, viel Lodewijk om den hals en drukte hen onstuimig aan
zijne borst. „Lodewijk,” riep hij uit, „zij wil de mijne zijn; zacht
weerstrevende gaf zij mij het zoete jawoord, maar ontvluchtte mij ook
dadelijk met angstvallige gejaagdheid. Op dit oogenblik wellicht stort
zij haar onbedorven hart voor hare moeder uit: o vrienden, hoe kan men
nog gelukkiger zijn?”

Jaromir, die zich geheel aan de onstuimigheid der jeugd en der liefde
overgaf, bemerkte niet hoe ernstig en diepgetroffen Lodewijk voor hem
stond, hoe zelfs op Bernards voorhoofd sombere rimpels samentrokken.
De eerste dacht aan zijne liefde, die als een vluchtig droombeeld uit
de werkelijkheid was verdwenen; hij plaatste de schaduwgestalte van
zijn eigen verleden naast het beeld der toekomst, dat den jongeling
aan zijne zijde met blijde hoop en levenslust bezielde. De smart,
die Bernard gevoelde, was wellicht nog bitterder, daar de liefde
duisterder en dieper in zijne borst verscholen lag. Voor Lodewijk was
zij eene aan den gezichteinder nedergedaalde zon, wier avondrood den
ganschen nacht door naschemert, tot de heldere morgen aanbreekt en het
koesterend gesternte herrijzen doet; voor Bernard slechts eene schoone,
ongenaakbare ster, die een mat schijnsel in de diepste groeve der borst
nederwerpt, zonder ze te verlichten. Wanneer Jaromir hem langer gekend,
hem over het geheel beter in zijne diepste diepte doorgrond had, zoude
hij uit zijn antwoord den waren toestand van zijn binnenste hebben
kunnen opmaken.

„Geluk er mee!” sprak hij en schudde hem de hand; „gij kunt zalig
zijn, ten minste gelukkig, of vergenoegd, of redelijk goed geluimd.
Zachte armen zijn zachte ketens, maar het blijven toch ketenen. Eene
kooi blijft eene kooi, al is zij zoo eng als de vogelknip, waarin men
Jan van Leiden aan den dom te Munster te pronk hing, of zoo donker als
het zwarte hol in Indië, of beide te gelijk, zooals het kot, waarin
wij allen rondkruipen. Ik meen de aarde, namelijk die, waarop wij
schijnlevend omwandelen, niet dat onmetelijke groote graf—kortom,
zooals ik zeide, ketenen zijn ketenen en men mag zich gelukkig achten,
als men nog een paar ongekortwiekte vlerken heeft, om in 't rond
te fladderen. Maar wat wilde ik zeggen? Ja, nu begrijp ik ook de
geestverschijning, die ik ontmoette, toen ik zelf rondwaarde en in de
ridderzaal uit spoken ging.”

Jaromir zag hem verwonderd aan. Bernard verhaalde nu zijne ontmoeting
in de zaal, waarbij hij echter zorg droeg zich zelf slechts als een
zonderling te doen voorkomen, die gaarne bij nacht en ontijden in
vreemde gebouwen rondsloop; de oorzaak, die hem gedreven had, alsook
den argwaan, hem door Alisette ingeboezemd, verzweeg hij zorgvuldig.

Onder deze gesprekken hadden zij het doel hunner wandeling bereikt,
de wapenplaats namelijk, waar Bernard en Lodewijk hun werkelijken
dienst beginnen en zich in de eerste gronden oefenen zouden. Men
vond reeds ruiters en onderofficieren van twee onvolledige eskadrons
poolsche lanciers, die het nieuw op te richten regiment ten grondslag
moesten dienen, verzameld. Jaromirs eerste werk moest zijn, uit deze
verwarde bouwstoffen een geheel te vormen. Inmiddels vertrouwde
hij zijne vrienden aan een ouden duchtigen groenrok, die hen in de
behandeling van paard en wapen onderrichten moest. Johan Petrowski,
een onderofficier, die nog onder Kosciuszko gevochten had, werd hun
leermeester. Deze aanvaardde de hem opgelegde taak met een zekeren
eerbied, die hem niet zoozeer de voorname stand zijner rekruten,
als wel het ernstig doeleinde der zaak zelve inboezemde. Het gold
de vorming van twee krijgslieden, die voor het vaderland zouden
strijden, voor het heilige, dierbare vaderland, waarvoor hij zelf
in zijn krachtigen, mannelijken leeftijd, toen zijn oude veldheer
Kosciuszko Polens zonen te wapen riep, zoo gewillig bloed en leven
in de waagschaal had gelegd. Thans naderde hij met rassche schreden
den ouderdom; want als het weder lente werd, kon hij zich onder
de zestigers tellen; maar den grijzen schedel, die reeds door zoo
menigen sabelhouw geteekend was, bood hij nog met vreugde aan het
lieve vaderland ten offer, en in het oude hart gloeide nog, als wijn
die door de jaren slechts veredeld wordt, de oude, heilige vlam van
vaderlandsliefde en heldenmoed. Onder het half kale, half met grijze
lokken omkranste voorhoofd flonkerden twee vurige, met borstelige
wenkbrauwen overschaduwde oogen; de arendsneus kromde zich statig over
de ernstige lippen, die door den grijzen knevel, waarop Johan Petrowski
een weinig trotsch was, ternauwernood zichtbaar waren. Zijn commando:
rechts zwenkt! links zwenkt! marsch! en halt! sprak hij met denzelfden
ernst, als de priester bij de mis het _Dominus vobiscum_! Zijne
leerlingen gehoorzaamden hem met evenveel ijver als liefde; daardoor
maakten zij snelle vorderingen, en meester en kweekelingen waren met
elkander tevreden. Zoo spoedde de dag in dienstverrichtingen voorbij,
en eerst tegen den avond was het den vrienden vergund in den kring
hunner beminnenswaardige huisgenooten verademing en ontspanning te
zoeken.

Uit Lodoiska's oogen straalde het zuiverste geluk; de gravin heette
Jaromir zoo vriendelijk welkom, dat deze over hare gezindheid geen den
minsten twijfel meer behoefde te voeden. Bernard en Lodewijk beseften,
dat eenige oogenblikken van ongestoord onderhoud voor Jaromir de
hoogste waarde moesten hebben; zij verschaften hem die, door zich naar
hunne kamers te begeven, nog eer hij hen daarom verzocht had. Tegen
etenstijd kwam de gelukkige jongeling hen zelf roepen en vertelde in
de volle vreugde van zijn hart: „Ook de gravin is mij gunstig en de
moederlijke goedheid zelve; maar gestreng is zij ook, want zij heeft
mij bevolen tot Rasinski's komst mijn hart te bedwingen, daar zij aan
hem de beslissing wil overlaten. Dus nu geen woord, geen blik, lieve
vrienden, waardoor onze liefde verraden kon worden. Ik heb Lodoiska
beloofd, mij bedaard te houden, en wil mijn woord mannelijk gestand
doen.”

„Braaf, fiks!” sprak Bernard ruw en barsch, naar hij gewoon was; „en
wij willen uw voorbeeld volgen. Blijft gij standvastig, dan wil ik u
ter belooning het beeld uwer bruid schilderen, of ten minste teekenen,
als wij niet meer tijd hebben.”

Zoo traden zij de gezelschapszaal binnen; geen woord verried het geluk,
maar het verwijlde toch in den stillen vredigen kring en lachte uit
aller blikken.


HOOFDSTUK VI.

Zoo snelden eenige dagen vrij gelijkvormig voorbij. Alisette en
Regnard, zelden anderen, waren de gasten, die den kring der familie,
van welke Bernard en Lodewijk zich thans als leden begonnen te
beschouwen, vergrootten. Regnard bracht steeds berichten aangaande
de krijgsgebeurtenissen, het oprukken van troepen en soortgelijk
nieuws mede en hield de kleine, vertrouwelijke vereeniging daardoor
eenigermate met de buitenwereld in betrekking. Zijn scherpziend oog had
Jaromirs neiging voor Lodoiska en de beantwoording van deze spoedig
ontdekt, niettegenstaande het jonge paar ze zorgvuldig trachtte te
verbergen; vandaar verdween de lichte vlaag van jaloerschheid, welke
Alisette bij hem had doen oprijzen, weder geheel en al, en niets
stoorde verder het vroolijk verkeer. De zangeres was sedert twee dagen
weggebleven, daar de opera, die men den volgenden avond zoude geven,
haar geheel bezig hield; de overste, die eene halve proefvoorstelling
had bijgewoond, prees die zeer, maar had den titel vergeten. „Ik was
recht verdrietig,” zeide hij, „dat ik niet tot het einde toe kon
blijven, maar ik werd door een lastig voorval gestoord. Mijn adjudant
meldde mij, dat men met zekerheid ontdekt heeft, dat een russisch
generaal, die met geheime, staatkundige opdrachten in Frankrijk
geweest en van daar ontvlucht is, zich in de stad verborgen houdt en
het voornemen heeft, dezen nacht zijne vlucht voort te zetten. Daar
mijn regiment juist de poortwachten heeft, moest ik weg om voor de
verdubbeling der posten te zorgen.”

„En wie moet de vluchteling zijn?” vroeg de gravin.

„Dat weten wij niet,” hervatte Regnard. „Eenigen beweren de generaal
Cz...., die inderdaad te Parijs in eene menigte verbintenissen
gewikkeld is geweest, op last van Napoleon in hechtenis moest genomen
worden, maar tijdig gewaarschuwd, Straatsburg achter den rug had, eer
de telegraaf het bevel kon overbrengen. Het is bijna onmogelijk, dat
hij zich zoo lang op vijandelijk grondgebied heeft schuil gehouden.
Anderen willen weten, dat het de graaf Winzingerode is, een Duitscher
in russischen dienst; dit luidt waarschijnlijker. Maar men noemt
nog andere mannen, en bij slot van rekening weet niemand iets met
zekerheid.”

De overste sprak nog, toen een ordonnans binnentrad en aan Jaromir
een verzegelden brief overhandigde. „Waarachtig, in dezelfde zaak,”
riep deze na gelezen te hebben; „ik krijg bevel, de wijk, waarin onze
stallen liggen, en vooral de uitgangen naar den Weichsel met mijne
lieden te bezetten.”

„Ja, ja, de zaak schijnt ernstig te worden behandeld,” merkte de
overste aan. „Ik werd van het gezang der schoone Françoise verstoken,
gij zult u de opoffering van uw maaltijd moeten getroosten! Dat zijn
soldatenkansen!”

„Zij zijn te verdragen,” antwoordde Jaromir glimlachend; „slechts is
het verdrietig, dat ik ook onze vrienden van hun avond en misschien
wel van den nacht moet berooven; het ontbreekt mij nog aan welberaden
mannen en ik moet toch, daar de dienst des daags zoo vermoeiend is, op
ten minste drie aflossingen rekenen. Ik kan u dus niet verschoonen,
lieve vrienden; gij zult heden uwe eerste wacht moeten betrekken!”

„Op staanden voet gekommandeerd!” riep Bernard vroolijk, „in 's hemels
naam. Als het wild bij mij opspringt, zal ik het niet laten ontsnappen.”

Er was geen tijd te verliezen; men nam afscheid van de dames en den
overste, gespte de sabels om en ging. Jaromir liet zijne trompetters
verzameling blazen, bepaalde de uit te zetten posten, deelde zijne
manschappen af en beval den afmarsch.

Bernard werd aan het verst verwijderd einde der gansche wijk geplaatst.
De weg derwaarts liep door eene stille straat tusschen twee steile
muren, waarvan de eene den tuin van een klooster begrensde. Een
dwarssteegje doorsneed ze en voerde afwaarts naar den Weichsel.
Tweehonderd schreden van dit punt stond de naaste schildwacht; verder
op geene meer, wijl zich daar geene uitgangen naar den stroom bevonden.
Jaromir zelf had de posten opgebracht.

„Gij staat hier tamelijk afgezonderd,” zeide hij, toen Bernard de
sabel getrokken en zich in de houding gesteld had; „ik zou de post
verdubbelen, wanneer ik meer volk had. Juist daarom gaf ik u deze
plaats, wijl hier omzichtigheid noodig zal zijn; ook is het goed dat
gij fransch spreekt, want onze Polen kunnen zich bezwaarlijk aan de
vele fransche soldaten doen verstaan. Binnen twee uren zal Lodewijk u
hier aflossen.”

„Mijnentwege laat mij den ganschen nacht hier,” hervatte Bernard; „het
is zwoel en warm, vermoedelijk krijgen wij een verkwikkenden regen. En
wat de eenzaamheid betreft, wees daarover niet bezorgd; ik weet mij den
tijd te verdrijven en heb niemand noodig om mij wakker te houden.”

„Wanneer u iets bijzonders mocht ontmoeten, schiet dan uw pistool af en
gij zult dadelijk hulp van den naasten post bekomen.”

„Wees onbezorgd; de schildwacht heeft geen tweeden voor zich zelf
noodig; ik zal mij weten te redden.”

Jaromir ging, Bernard bleef alleen. De hemel werd dicht bewolkt;
middernacht was nabij; een fijne warme stofregen vermeerderde de
duisternis.

De gevelspitsen en torentjes van het oude klooster, welks omtrekken
Bernard tot hiertoe als zwarte schaduwbeelden op den nachtelijken hemel
had afgeteekend gezien, verloren zich thans in onmiskenbare vormen.
Slechts een mat lamplicht schemerde uit eenige kleine vensters. Het was
doodstil. Slechts nu en dan hoorde men in de verte een nachtegaal slaan
en het zachte ruischen van den voorbijvlietenden stroom.

„Het is goed, dat ik een paar scherpe oogen heb,” mompelde Bernard,
„want hier dient men ze waarachtig open te zetten, wil men iemand zien,
die voorbijsluipt. Ik zal verstandig doen met mijne sabel van tijd tot
tijd als een voelhoren vooruit te steken en, als bij 't blindeman, met
uitgestrekte armen rond te tasten. Ha, nu wordt het helderder; zij
hangen eene lantaarn uit daar boven in 't klooster; die komt mij goed
te pas.”

Inderdaad werd in een der bovenste vensters eene lamp zichtbaar,
waarmede iemand naar buiten scheen te lichten; het schijnsel bewoog
zich eenige malen heen en weder, vervolgens verdween het.

„Nu is 't eerst recht duister geworden; dat verwenschte licht heeft mij
geheel verblind. Wilde hier iemand ontsnappen, hij zou verstandig doen,
eene londensche straatlantaarn onder den arm te nemen, de schildwacht
daarmee eerst eens fiksch onder de oogen te lichten, ze hem vervolgens
naar den kop te gooien en dan naar de maan te loopen! Maar halt! wat
was dat?—Heeft het gebliksemd? Al weer!”

Een zeer mat, flikkerend schijnsel, als van een verwijderden bliksem
verlichtte van de stroomzijde het dichte duister. De enge straat
belemmerde het uitzicht daarop, doch eensklaps zag Bernard kleine
vonken vliegen en ontdekte dat iemand op de rivier, naar het scheen na
aan den oever, vuur sloeg.

Zijn vlugge geest bracht deze verschijning dadelijk met het licht in
het klooster in verband. Zou men elkander hier seinen? dacht hij.
Holla, vriend! de oogen in 't zeil! Het zou niet onaardig wezen, als
het wild u eens in 't net liep.—Hm! dacht hij verder, ik wil 't niet
hopen; mijn plicht vordert, dat ik den vluchteling aanhoud, en wellicht
lever ik den Franschman dan een even onschuldig offer in handen, als
Lodewijk of ik bijna geweest waren. Ik wou, dat hij een anderen uitweg
nam uit zijn schuilhoek!

Eensklaps stond hij stil en luisterde. Hij hoorde zachte schreden;
neen, het was geen bedrog. Het hoofd voorover gebogen, den adem
inhoudende, gaf hij geen geluid. Ras, maar behoedzaam kwam het nader;
eenige fluisterende en mompelende tonen lieten zich vernemen. Men
naderde, Bernard hield den blanken sabel vaardig en riep in het
poolsch: „Werda!”

Een oogenblik bleef het stil; vervolgens trad eene mannelijke gestalte
met vaste schreden vooruit, eenige woorden mompelende, die Bernard niet
verstond. Zij klonken bijna als een vrome groet.

„Ik spreek geen poolsch!” zeide hij in die taal, en gaf door eene
beweging met zijn sabel te kennen, dat hij niemand mocht doorlaten.

„Dus fransch?” vroeg eene welluidende vrouwelijke stem.

„Desnoods; doch liever duitsch,” hernam Bernard in het fransch.

„Een duitsch soldaat,” riep dezelfde stem, als onwillekeurig, op den
toon van blijde verrassing.

„Ja, een Duitscher,” hervatte Bernard; „en daar gij deze taal verstaat,
zeg ik u hiermede, dat ik niemand mag doorlaten, die niet van een
bewijs is voorzien, dat hij zich aan de hoofdwacht gemeld heeft en daar
onverdacht is bevonden.”

„O mijn God!” hernam het vrouwelijke wezen met eene gesmoorde bevende
stem: „wij hebben haast; deze vrome man moet eenen stervende, die aan
de overzijde met den dood worstelt, den laatsten troost brengen; daarom
hebben wij hem hier uit het klooster gehaald. Gij zult het heilige werk
toch niet verhinderen?”

Eerst thans zag Bernard, dat de vreemde in monniksdracht gehuld scheen;
achter hem stond nog eene vrouwelijke gedaante. Duidelijk liet zich in
de diepe duisternis niets onderkennen.

„Ik mag van mijne bevelen niet afwijken; is alles waarheid wat gij
zegt, ga dan tusschen de muren voort; na twee honderd passen stoot gij
op den eersten post en vraagt dezen naar den officier. Hij is in het
wachthuis, en zal u zeker door eenige mannen, die zich van de waarheid
overtuigen kunnen, laten geleiden, zoodat gij uw vroom werk ongestoord
verrichten kunt.”

„Twee honderd schreden van hier staat de naaste post?” vroeg de monnik
thans met eene stem, die niet meer de vrome zalving van zoo even had.

„Tweehonderd.”

„Dat is tamelijk ver.”

„Ik kan 't niet veranderen.”

De vreemde scheen besluiteloos; er heerschte een gespannen stilzwijgen.
Eensklaps vertoonde zich weder het helder lichtgeflonker in de richting
van den stroom, maar ditmaal zeer in de nabijheid, en tevens kon men
het slaan der roeiriemen duidelijk onderscheiden. Bernard werd onthutst
en wendde het hoofd naar de rivier: een voorgevoel zeide hem, dat
deze verschijning met die vóór hem in het nauwste verband stond. Maar
niet zoodra was deze gedachte in zijne ziel opgerezen, of plotseling
voelde hij zich door eene sterke vuist in den nek gegrepen en zag eene
dolkspits tegen zijne borst flikkeren. De stoot trof, gleed echter
op den breeden riem der sabelkoppel af en schramde slechts de huid.
Door een koenen sprong rukte hij zich los, greep de vuist, waarin de
aanvaller den dolk hield, met zijne linkerhand krachtig in het gewricht
aan en deed met de rechter een forschen sabelhouw naar het hoofd van
zijn onbekenden vijand. Deze week terug, ontdook den slag, maar gleed
uit en viel op den grond; thans trok Bernard zijn pistool uit den
gordel, zette haar den liggende op de borst en riep: „Gij zijt des
doods, als gij u beweegt.”

Doch op hetzelfde oogenblik wierp de vrouwelijke gestalte zich aan
zijne voeten, hief de armen biddende tot hem omhoog en riep met de
uitdrukking van den doodelijksten angst:

„Erbarmen! Erbarmen! dood hem niet!”

Bernard was verbaasd; de stem drong tot het binnenste zijner ziel door.
Hij was voornemens geweest, luide om hulp te roepen, doch de aanblik
der smeekende, die zijne knie hield vastgekneld, bewees hem, dat hij
hier geen gevaar meer te duchten had.

„Ik wil geen wraak nemen,” sprak hij vast en beraden, „maar mijn plicht
vordert gestrengheid. Ik moet nu achterdocht voeden; gij zijt mijn
gevangene.”

„Schiet mij slechts door de borst, jonkman,” sprak de nog ter aarde
liggende somber; „uw gevangene te zijn, is mij onverdragelijker dan de
dood.”

„O, mijn vader!” snikte het jonge meisje en greep zijne hand. „Neen,
neen, niet sterven. Hij zal medelijden hebben! Ik wil voor u bidden!”
Zij sprong op en wendde zich tot Bernard. „O, uwe spraak verraadt,
dat gij tot de beschaafden behoort! Uw hart zal den angst der dochter
beseffen. Wij zijn verloren, als gij ons niet laat ontvluchten. Wees
grootmoedig, houdt ons niet terug. Ik zou u goud bieden, maar ik durf
den man niet beleedigen, van wien ik eene edele daad vorder!”

Bernard was met zich zelf in tweestrijd. „Ik vermag niet—houd op! Elk
uwer woorden verzwaart de hardheid van mijn plicht. Ik vermoed nu, wie
ik voor mij heb!”

De onbekende had zich intusschen weder opgericht. „Gij zijt een
Duitscher,” sprak hij; „wat u hier ook brengen mag, uwe eerste
plichten behooren het vaderland. Ik betuig u, gij schendt ze niet door
mij de vlucht te vergunnen.”

„Neen, bij den hemel hierboven, dat doet gij niet,” riep het jonge
meisje en hief de hand als tot eene bezwering omhoog; „het is geen
misdaad, waartoe u mijn smeeken verleiden zal. Nooit, nooit zal uw hart
u eenig verwijt behoeven te doen.”

In de verte liet zich het kletteren van wapens vernemen; men scheen te
komen. Bernard wendde zich verschrikt om.

„O hemel!” riep de biddende, „als gij nog eene minuut toeft, is het te
laat! Hoor het smeeken der radelooze!”

Bernard werd door de hevigste twijfeling geslingerd. Zou hij den
eersten plicht der eer, dien zijn stand hem oplegde, schenden? Zou hij
wellicht den vriend, die hem hielp redden, in het verderf storten? En
toch, zijn eigen noodlot, maar bovenal de hem onbeschrijfelijk diep in
het hart dringende stem der smeekende overwon hem. „Vlucht dan,” sprak
hij haastig en liet zijne gewapende hand zinken, „maar ik mag, ik wil
niet zien waarheen! Weg! weg!”

„Dank, dank!” fluisterde de schoone gestalte hem met eene in tranen
en vreugde smorende stem toe, greep zijne hand en wilde ze aan haar
vochtig gelaat brengen. Bernard verhinderde dit: „Haast u,” zuchtte
hij, „om Gods wil, men komt nader!”

Toen hij den warmen handdruk der dankbaarheid ontving, bestormde een
smartelijk, zalig gevoel zijne borst. Vinden en verliezen in hetzelfde
oogenblik! Zou deze wonderbare, groote minuut, die twee zielen in ééne
heilige gewaarwording deed samensmelten, spoorloos verdwijnen, als
een regendrop die in den oceaan valt? Neen, dat mocht zij niet! Een
aandenken, een herkenningsteeken voor toekomstige dagen wilde Bernard
ten minste behouden. Daarom trok hij haastig den lichten handschoen
van de hand van het belangrijke wezen, om dezen te behouden. Doch
terwijl zijne vingers over hare zachte, bevende hand heengleden, voelde
hij eensklaps een ring aan de hare. De gedachte, dat deze een teeken
kon zijn, waardoor zij zich aan een ander voor eeuwig verbonden had,
drong hem ijskoud door de ziel. Alsof hij haar aan de macht van dezen
zou ontrukken, wanneer hij het onderpand der trouw roofde, greep hij
driftig naar den ring en vorderde dien haar af. „Ik weet niet, wie ik
hier ontmoette, ik mag het niet weten,” riep hij omstuimig, terwijl hij
de sidderende, die zich juist wilde losrukken, om den reeds naar den
oever ijlenden vader in te halen, half vasthield, half geleidde; „laat
mij daarom dit aandenken, waardoor we elkander in gelukkiger dagen
kunnen wedervinden.”

Terwijl hij sprak, trachtte hij haar het kleinood reeds van den vinger
te schuiven. Zij bood een oogenblik tegenstand. „Juist dezen ring,
ach juist dezen!” zuchtte zij; doch Bernard, vreezende, dat zij zou
uitspreken, wat hem in duister voorgevoel beangstigde, viel haar heftig
in de rede:

„Juist dezen wil ik; voleind niet; juist dezen of niets!” Maar hij
had den roof reeds bemachtigd en haar tevens zijn eigen ring met
onstuimigheid aan den vinger gedrukt. „De uwe kan u niet dierbaarder
zijn dan mij de mijne,” ging hij voort, „ik geef u veel, misschien
alles, wat ik te hopen heb. Maar mijn geloof staat vast, dat ik hem
eens zal inlossen.”

Zijne drift had elke weigering vruchteloos doen zijn, ook wanneer de
plicht der dankbaarheid het der onbekende niet onmogelijk gemaakt had,
haren redder thans zijne eenige bede, al eischte deze wat haar het
dierbaarst was, af te slaan.

„Zoo neem hem dan,” fluisterde zij onder het voortsnellen, „maar ik
moet hem terug hebben, wanneer de krijg niet meer elken zachteren band
tusschen de menschen vaneen scheurt.—Leef dan gelukkig en zij de
Algoede steeds met mijn redder!”

Bij deze laatste woorden begaf haar de stem; zij wilde hare hand
zachtkens uit de zijne losmaken, doch hij hield haar vast en drukte er
een gloeienden kus op. Eindelijk reet hij zich met een bloedend hart
los en ijlde terug.

Nauwelijks had hij zijne standplaats bereikt, of hij hoorde, dat
de boot van den oever stiet en met vlugge riemslagen de golven
doorkliefde. Hij haalde ruimer adem. „Thans zijn zij gered; het was
hoog tijd!” En waarlijk, de aflossing naderde; nog kon hij het ruischen
der roeispanen in de verte vernemen, toen ze voor hem stond.

„Niets nieuws op uw post?” vroeg de onderofficier; het was Petrowski.

„Niets,” sprak Bernard met bedaardheid.

„Afgelost!”

Lodewijk nam thans de plaats van zijn vriend in; voor Bernard was de
dienst van dezen nacht afgeloopen. Haastig snelde deze naar huis; onder
het voortspoeden vatte hij het besluit op, om het gansche voorval
in zijn hart te begraven en noch aan Lodewijk, noch aan Jaromir het
geringste mede te deelen, ten einde hen, bij mogelijke ontdekking,
niet misschien ook met de verantwoordelijkheid belast te zien. Hij
bereikte zijne kamer; in allerijl ontstak hij eene waskaars, om den
ring nauwkeuriger te bezien. „Duivel!” riep hij uit, toen hij dien
tegen het licht hield. „Is dat een goochelspel van den satan, of ben ik
krankzinnig geworden?” Hij had zijn eigen ring in de hand. „O dwaas,
die ik ben!” riep hij uit en drukte zich de vuist gramstorig tegen het
voorhoofd; „die plompe, botte vingers hebben de ringen verwisseld. De
hersens kon ik mij inslaan en met Frans Moor uitroepen: „Dat was dom,
dom!””

Driftig stapte hij op en neder. „Ha! ha! ha!—Nu moet ik waarachtig
de geschiedenis voor geheel de wereld uitkraaien; ha, zij is te
potsierlijk fraai, om verborgen te blijven, als zij niet tevens zoo
venijnig boosaardig was! En als zij nu de dwaling bemerkt! In welk
hemelsch daglicht van onnoozele belachelijkheid moet de slimme redder
voor haar staan. Bernard! Bernard! dat was een meesterstuk. Als die sul
van een tooverleerling, staat gij thans voor de gesloten poort en hebt
het woord vergeten, waarop zij openspringt.”

Hij werd week; tranen drongen in zijn oog. Hij wierp zich op een stoel
en leunde met het hoofd op de hand.

„Ja, ja, dat gaat zoo,” mompelde hij voor zich zelf, „'t is mij
geen nieuws meer; ik heb het immers meermalen ervaren. Het is de
Nemesis van 't lot, dat mij, omdat ik het in mijne grimmigheid
altijd een grijnslachend masker vertoon, in plaats van een krijtend
melkmuilsgezicht, gewoonlijk met gelijke munt betaalt. Hoe vaak, als
ik een vriend of eene geliefde aan 't hart dacht te drukken, schoof
het mij eene smalle stroopop in de armen! Het doet toch zeer!—Een
aandenken aan die schoone minuut had ik toch gaarne gehad.—Het is mij
niet om 't weervinden te doen; want duizend tegen een, dat ik haar
ooit weer te zien krijg. Wat de nacht met zijn geheimzinnig donker mij
tooverachtig schoon deed voorkomen, is wellicht alledaagsch, als de zon
er hare gemeene stralen op neer werpt!—En wil ik haar vinden, dan vind
ik haar toch zonder den ring of andere nesterijen—maar—een aandenken
had ik toch gaarne van haar gehad!”

Half treurende, half verdrietig wierp hij zich op zijn leger, om er
den slaap niet te vinden.


HOOFDSTUK VII.

De opera, waarvan Regnard gesproken had, zoude dien avond worden
opgevoerd. Noch uit de benaming van het stuk, noch uit de personen, op
het aanplakbiljet genoemd, kon Lodewijk opmaken van wien het was, en
van den componist had men in het geheel geen melding gemaakt. Hij was
dus zeer begeerig de muziek te hooren, te meer, daar Françoise aan de
gravin verhaald had, dat ze verrukkend schoon was. Te zeven uur reed
men naar den schouwburg; de gravin Lodoiska, Regnard en onze drie jonge
vrienden waren te zamen in ééne loge. Met welgevallen liet Bernard
zijne blikken langs de reeks van schoone vrouwen en meisjes zweven, die
den eersten rang der loges versierde. „Waarlijk,” riep hij en stiet
Lodewijk aan, „nog nooit zag ik eene zaal met zulk een heerlijken
bloemkrans getooid als deze hier. In Drurylane, in _Kings theatre_, in
Vauxhall vond ik de loges vrij lief bezet; de engelsche vrouwen zijn
onweerstaanbaar door haar fijne leest, door haar smaakvolle kleeding,
door de zachte maagdelijke uitdrukking van haar groot blauw oog; maar
bij Sint Lukas, den patroon aller schilders, ik betuig u, 't zijn alle
slechte onechte boheemsche steenen tegen de diamanten van het zuiverste
water, die men hier ziet glanzen.”—„Lodoiska is toch nog verreweg de
schoonste,” fluisterde Lodewijk, „ofschoon ik moet toestemmen, nog
nooit een zoo rijken kring van schoone, vrouwelijke gestalten te hebben
gezien.”

„De schoonste is zij niet, daarin moogt ge een oud kenner als ik ben
vrij gelooven,” merkte Bernard op, „maar zij is de bekoorlijkste,
de aanvalligste, de liefelijkste. Als alle schoone borstbeelden in
de loges hier tegenover in marmer veranderen, zouden velen van deze
ongetwijfeld edeler vormen vertoonen, ja, ik twijfel bijna, of zelfs
de gravin haar misschien niet verdonkeren zou. Iets anders zou het
zijn, wanneer wij al deze beelden op het doek voor ons hadden, en
het tooverachtige spel der kleuren een schitterenden glans over den
helderen hemel van het aangezicht wierp. Dan, geef ik u toe, zou
Lodoiska de lenteroos, de slanke zachte lelie, het bescheiden viooltje,
kortom, al wat bekoorlijk is tevens en de liefelijkste bloesem op dit
gansche volle bloembed zijn.”

De invallende ouverture brak het gesprek af; Lodewijk werd aan
den eersten toon gewaar, dat het geen andere opera dan _die
Schweizerfamilie_ was, die men hooren zoude. Hij glimlachte wel een
weinig over de sterke geestdrift, waarmede de overste van het werk
gesproken had, maar begreep toch, dat Alisette als Emmeline, die op
het biljet den herdersnaam Dorina bekomen had, eene zeer bevallige
verschijning moest zijn. En dat was inderdaad zoo. De eerste inleidende
tooneelen, trouwens ook niet dan zeer middelmatig voorgesteld, liepen
af zonder bijzonderen indruk te verwekken. Maar reeds het eerste
optreden van Alisette maakte de belangstelling in de hoogste mate
gaande. Zij had het karakter zeer eigenaardig opgevat en uit de
beperkte vormen en verven van den zwitserschen volksaard in een half
denkbeeldig gebied overgedragen, zonder daarom zijne kenschetsende
eigendommelijkheid geheel uit het oog te verliezen. In hare
kleeding had zij wel is waar eenige aanduidingen van de zwitsersche
volksdracht behouden, maar toch hier en daar eene smaakvolle wijziging
aangebracht. Het haar droeg zij in vrije lokken, slechts met eenige
linten saamgebonden, waarvan een van eene donkere kleur, het heldere,
blanke voorhoofd begrensde; hals, boezem en nek waren niet zoo
zorgvuldig bedekt als in de werkelijke landdracht, schoon zij het
sierlijke, zwarte keurslijfje behouden had. Het kleed daarentegen
hing, welvoegelijker dan gewoonlijk, tot ver over de enkels neer; ook
was het niet zoo bolvormig, eirond opgevuld, maar deed de gestalte
zeer voordeelig uitkomen. Met groote behendigheid wist zij den kleinen
voet, die, met sneeuwwitte kousen bekleed en in een eng schoeisel
besloten, de sierlijkheid zelve was, te doen opmerken, waardoor haar
gang, haar stand en hare bewegingen iets zeer bevalligs erlangden. Zij
geleek half een zwitsersch landmeisje, half eene herderin, zooals de
idylle ze ons vertoont, en had op deze wijze de vorderingen van het
eigenaardige volkskarakter zeer gelukkig met die der volmakende kunst
in overeenstemming gebracht. Toen de eerste klanken harer liefelijke
stem in zijn oor drongen, kon Lodewijk zich niet genoeg verwonderen,
dat dit schijnbaar zoo teeder orgaan in staat was, de gansche ruimte
der inderdaad niet kleine zaal in zulk eene mate met welluidende tonen
te vervullen. Van het zachtste aanademen der tonen tot het zoete,
zielvolle aanzwellen, was de klank in zijne zilveren helderheid overal
te vernemen; men ontwaarde nergens eenige leemte, maar van de zachtste
tot de hevigste uitdrukking van den hartstocht vond de betooverende
kunstenares immer de juiste maat. Daar zij bovendien het gansche
lichaam in al zijne bewegingen, tot zelfs het fijnste spel der gebaren
en blikken, met de ziel harer tonen vervulde, moest het bekoorlijke
beeld, dat zij voorstelde, wel aller harten onweerstaanbaar boeien.
Reeds bij het eerste bedrijf versmolt Lodoiska in tranen. Bij de
woorden: „Wie hoorde me immer klachten uiten!” waarin Alisette als ware
het den doodsangst der overstelpende vreugde uitdrukte, terwijl haar
oog toch een zoo onbeschrijfelijk smartelijken blik ten hemel sloeg,
dat men gevoelde, hoe haar hart dreigde te breken onder den last van
het overmatig geluk—bij deze woorden bracht het geschokte meisje de
hand onwillekeurig aan het hart, als wilde zij het daardoor tot bedaren
brengen. Terwijl twee groote tranen in hare oogen opwelden slaakte hare
borst een zachten, half gesmoorden zucht; zij was zoozeer door innig
mededoogen getroffen, dat zij de smart, welke Alisette zoo bedriegelijk
voorstelde, bijna zelf gevoelde. Of was het eene voorzeggende stem, die
zich half verstaanbaar in hare borst liet vernemen? Was het een duister
voorgevoel, levendig geworden door de nabijheid van haar, die een
verderfelijken invloed op het gesternte van haar leven dreigde uit te
oefenen? Zag zij reeds den zwarten kop der adder, die zich nu nog onder
geurige rozen schuil hield?

Jaromir, wiens frisch, levendig gemoed door elken indruk ras geboeid
werd, was geheel oog en oor. Als eene betooverende Armida wist
Alisette zijn hart te leiden; Bernard meende inderdaad te bespeuren,
dat zij spel en blikken, gelijk reeds op den eersten avond, dikwijls
uitsluitend tot den schoonen jongeling richtte. Doch ook hij zelf,
wiens vrije blik anders zoo zelden beperkt werd, was thans door de
kunst van het meisje te zeer betooverd, om zijne waarnemingen met de
vereischte koele bedaardheid te kunnen voortzetten. En dit scheen bij
alle verzamelde toeschouwers en hoorders het geval; door den wenk van
haar oog beheerschte Alisette elke borst; onweerstaanbaar sleepte zij
het hart uit den diepsten afgrond der smarten tot het toppunt der
vreugde met zich voort en deed het even snel weder dalen als rijzen.

Na het eindigen van het bedrijf verliet Regnard de loge; Bernard, die
hem met argusoogen bewaakte, zag dat hij naar het tooneel ging. Hij
werd meer en meer overtuigd, dat tusschen Alisette en den overste eene
zeer nauwe betrekking moest bestaan, doch even stellig hield hij zich
ook verzekerd, dat het hart van het meisje daarin weinig deel had.

Jaromir wendde zich tot Lodoiska en vroeg: „Is dat niet
onbeschrijfelijk schoon?”

„Maar ook onbeschrijfelijk beangstigend,” antwoordde deze en haalde
diep adem.

Lodewijk, de eenige die de opera kende, en geoefend kunstgevoel
genoeg bezat, om de welsprekende voorstelling niet met de wezenlijke
waarde van het werk te verwisselen, uitte zich daarover veeleer als
beoordeelaar dan wel als bewonderaar. De gravin, door hare jaren reeds
boven de macht van onmiddellijke gemoedsindrukken verheven, luisterde
met belangstelling naar zijne opmerkingen; ook Lodoiska liet zich
gaarne uit hare onrustige, gejaagde stemming in die van een kalmer
genieten overbrengen en was niet verstoord, dat Lodewijk haar door
zijne bezadigde oordeelvellingen menige begoocheling aangaande de
schoonheid van het kunstwerk ontroofde. Slechts Jaromir wilde niet
gelooven, dat in hetgeen zijn jeugdig hart zoo diep getroffen had,
iets gebrekkigs, iets minder schoons zoude te vinden zijn. Hij was tot
hiertoe zoo ver van alle kunst verwijderd geweest, had zoolang met de
ruwste bouwstoffen des uiterlijken levens te worstelen gehad, dat deze
eerste stralen en klanken uit eene hem nog onbekende schoonere wereld
hem natuurlijk als iets onovertrefbaars moesten voorkomen.

Het tweede bedrijf begon, en reeds de eerste tooneelen daarvan
bewezen den onervarene, dat hij nog op verre na niet aan de grenzen
van het bereikbare gestaan had; want gestadig nam de belangrijkheid
toe, en toen eindelijk de laatste ontknooping van het werk daar was,
met hare diep weemoedige vreugde, met haar weenenden jubel, toen
dreigden de jonge, minnende harten onder den overstelpenden vloed van
hartstochtelijke gewaarwordingen te bezwijken. Alisette was echter ook
zoo schoon, zoo roerend, zoo verheven in hare vreugde, dat zij zelfs
voor den met bewustzijn genietenden Lodewijk het kunstwerk uit de
lagere kringen, waarin het op zwakke, matte vleugels omzweeft, in eene
hoogere meer zuivere sfeer overbracht, waar het zich op vrije vlerken
in den zonneglans wiegen kon.

Lodoiska was tot in het diepste der ziel getroffen, maar niet gelukkig;
duister rees het beklemmend gevoel in haar op, dat zij niet vermogend
was zich met deze machtige tooveres, die haar zelve zoo tegen wil en
dank medesleepte, te meten. Hoe zou zij den geliefde boeien, wanneer
gene hare verleidelijke netten uitspande, hare zoetlokkende stem
klinken liet en de zachte, blanke armen naar hem uitstrekte? Zij dacht
dit alles wel niet dadelijk, maar het drukkend gevoel van armoede en
zwakheid, dat edele zielen zoo licht bekruipt, daar zij hare eigene
hooge waarde miskennen, doordrong hare borst. Wie ben ik, dacht zij, om
met mijne liefde het hart des vriends te vervullen in eene wereld, die
zoo oneindig veel schooners aanbiedt?—Het schuldelooze meisje besefte
niet, dat een rein hart de schoonste diamant is, die het eigen leven en
dat des vreemden versieren kan. Slechts de verblinde gaat dit kleinood
achteloos voorbij, slechts de waanzinnige werpt het roekeloos van zich.
Doch hoevelen legt een nijdige genius een zwarten blinddoek voor de
oogen, zoodat zij in eeuwig duister door het leven ronddwalen en het
geluk niet vinden, wanneer het de open armen naar hen uitstrekt!


HOOFDSTUK VIII.

De gravin en Lodoiska reden in gezelschap van den overste naar huis,
de drie jongelieden volgden te voet en kwamen dus iets later aan het
paleis. Toen zij de breede marmeren trappen opvlogen, kwam de gravin
hun met een geheimzinnig, maar zeer tevreden lachje te gemoet. „Niet
naar de eetzaal,” sprak zij, „volgt mij nog eerst in het spreekvertrek,
want de tafel is nog niet behoorlijk gedekt.” Gewillig volgden haar
de vrienden en vonden niemand dan den overste. „Lodoiska verkleedt
zich,” vervolgde de gastvrouw, „en wij zullen ook nog eenig geduld
moeten hebben, daar de lieve Alisette beloofd heeft van het gezelschap
te zijn.” De vrienden zaten in een vertrouwelijk gesprek met den rug
naar de deur gewend, toen Jaromir eensklaps twee handen voor zijne
oogen voelde, om hem te laten raden, wie de onbekende was; doch daartoe
bleef hem de tijd niet, want eer hij nog gissen kon, waren Lodewijk
en Bernard reeds met den luiden vreugdekreet: „Graaf Rasinski!” van
hunne stoelen opgesprongen. Boleslaw was het, die Jaromirs oogen
bedekt hield. Deze sprong op en omarmde den vriend en krijgsmakker
met onstuimige heftigheid: Rasinski begroette hem met hetzelfde vuur.
„Hoe is 't u gegaan? Zijt gij gezond en wel?” klonken de hartelijke
vragen verward dooreen, zonder dat het antwoord afgewacht werd, daar
men elkander frisch en bloeiend voor zich zag. „Duizend groeten
van de uwen,” waren de eerste woorden, welke Rasinski na de eerste
luidruchtige verwelkoming tot Lodewijk richtte; „mijne afreis kwam
zoo overhaast op, dat er geen tijd was mij wijdloopige brieven mede
te geven; intusschen heb ik toch eenige regels voor u, en met den
volgenden postdag meer.”

De groet van de zijnen, dit eerste aanknoopingspunt met een gelukkig
verleden, moest Lodewijk in eene weemoedige stemming brengen. Maar
met dien weemoed doordrong hem tevens het vertroostend gevoel, dat er
op verren afstand nog lieve wezens waren, die het donker pad zijns
levens met bezorgde deelneming volgden, welker hartelijke wenschen en
gebeden hem als wakende beschermengelen omzweefden. Hij dankte dus den
overbrenger der zoete boodschap met een innigen handdruk en verzocht,
het voor hem bestemde te mogen ontvangen.

Bernard, die steeds de omzichtigste was en zich niet licht door
eenig gevoel zoozeer liet wegslepen, dat hij daardoor de bedaarde
behoedzaamheid verloor, werd eensklaps door de gedachte verontrust,
dat Rasinski hunne aangenomen namen nog niet kende en daardoor het
gepleegde bedrog gemakkelijk verraden kon. Ongemerkt verliet hij dus
het vertrek en zond een bediende naar binnen, om den graaf in de
spreekkamer te roepen. Deze was zeer verwonderd en kon bezwaarlijk
begrijpen, wie hem in eene plaats, waar hij zich eerst sinds een
kwartier ophield, over dienstzaken kon te onderhouden hebben. Hij zond
dus Boleslaw, aan wien Bernard de reden zijner bezorgdheid mededeelde.
Als ware de zaak van de dringendste aangelegenheid, ging deze nu naar
binnen en keerde met den graaf terug, waarop Bernard zijn verlangen
nader uiteenzette.

„Voortreffelijk, mijn jonge vriend,” sprak Rasinski, „gij verraadt
aanleg tot een partijganger en houdt oog en oor open. Dat zal mij een
goed teeken zijn, graaf Lomond; gij kunt op bevordering aanspraak
maken. Bovendien is het prijselijk, dat gij een graventitel hebt
aangenomen, want hoezeer het woeste dobbelspel van den tijd oud en
nieuw in den beker 't onderstboven heeft geschud, lood zinkt nog altijd
naar den grond en olie drijft boven. Zoo zullen rang en rijkdom zelfs
dan nog gelden, als het russische rijk in eene atheensche republiek en
Madrid en Napels in een tweede Sparta herschapen zijn. Uit u, vriend,
kan iets goeds worden, en Lodewijk mag willen of niet, bij zijn Soren
moet hij een graaf of vrijheer voegen, al ware 't enkel om hem te
gemakkelijker te kunnen betitelen.”

Zij traden het vertrek weder binnen.

„Nu, die dienstzaken moeten wel dringend zijn,” riep de gravin hun te
gemoet, „daar zij u reeds in het eerste oogenblik uwer aankomst aan ons
onttrekken.”

„Gij weet,” antwoordde Rasinski, „de soldaat is eenvoudig een rad van
het groote werktuig, dat zich naar de beweging van het geheel moet
regelen, zal dit niet gestremd of het weerspannige deel verpletterd
worden. Intusschen is alles voor dezen avond vermoedelijk afgeloopen
en kunnen wij ons onverdeeld aan u toewijden.” Hij zette zich onder
deze woorden naast zijne zuster neder en nam vriendelijk hare hand. Zij
beschouwde hem met eene zekere liefderijke bezorgdheid, als wilde zij
onderzoeken, of hij nog de oude, beminde broeder ware. „Ik weet niet,”
sprak zij na eenige oogenblikken, „maar gij schijnt mij een weinig
verouderd, Stephanus; hier op het voorhoofd ontdek ik een rimpel,
die, dunkt mij, naar droefgeestigheid zweemt. Waarlijk, broeder, uw
voorhoofd is niet meer de heldere, onbewolkte hemel, wiens aanblik mij
voorheen zoo vaak bemoedigde.”

„De ouderdom, Johanna, oefent zijne rechten op mij uit,” hernam hij met
een glimlach, zonder dat zich echter de diepe ernst zijner trekken door
een zoo licht hulsel van opgeruimdheid omsluieren liet.

„Het is geen trek van den ouderdom, hij is door zorg of kommer
ingeprent. Deel der zuster de helft van uw last mede, anders draagt zij
de dubbele zwaarte, zonder dat gij het verhinderen kunt; gij weet, elke
onzekerheid vergroot gevaren en zorgen.”

Het gesprek werd tusschen beiden gevoerd, zonder de aandacht van het
gezelschap tot zich te trekken; daarom herhaalde de gravin met meer
aandrang hare bede om mededeeling, daar de broeder de eerste slechts
door een ernstig zwijgen en peinzend hoofdschudden had beantwoord.

„Het vaderland,” zeide hij nu, „eischt buiten de gansche kracht van ons
leven ook menig ander offer; wij brengen ze gewillig, maar beschuldigen
zal men ons daarom toch niet, wanneer wij niet ongevoelig voor de
smart zijn, die ons het verlies of het opgeven van zulke goederen
veroorzaakt, die door de meesten als het hoogste geschat worden, ja
niet zelden voor het doel van ons aanzijn gelden.”

De zuster zag hem medelijdend aan en reikte hem de hand; hij drukte ze
zwijgend en blikte haar welwillend en dankbaar in het liefdevolle oog.

De opmerkzaamheid der overigen werd thans door een ander voorwerp in
beslag genomen. Alisette trad binnen. Als eene lentegodin zweefde zij
over den drempel van het vertrek en hield een vollen ruiker jonge
rozen, waarvan er eene aan hare borst prijkte, in de hand. Vriendelijk
groetend spoedde zij de heeren voorbij en trad op de gravin toe, die
mijmerend en in gedachten verzonken, de verschijning dezer liefelijke
Flora niet bemerkt had. Ook Rasinski ontdekte haar eerst, toen zij
dicht vóór hem stond, en sprong beleefd op, om haar als eene vreemde te
begroeten.

„Daar ben ik,” fluisterde zij, zich bevallig buigend; „maar mag het
zwitsersch meisje wel in zulk een voornamen kring verschijnen?”

„Welkom, welkom,” hervatte de verraste vrouw des huizes; „en welk een
keur van gaven brengt mijne schoone sirene mede!” riep zij, de geurige
bloemen bemerkende; „in geheel mijn tuin is nog geen enkele knop te
ontdekken, maar in uw hand bloeit reeds de rijkste rozengaard!”

„Het is eene beleefdheid, die ik, wien weet ik niet, te danken heb,”
hernam Alisette. „Ik bevond mij nog in de kleedkamer, toen men
aantikte. Constance, mijne kamenier, opende de deur op een reetje en
vroeg, wie het was. In plaats van antwoord, reikte eene onbekende
hand mij dezen heerlijken ruiker over. Het is eigenlijk wreed, niet
waar? zoovele schoone rozen een rassen dood te wijden. Alle tuinen in
Warschau moet de onbekende, verkwistende vriend geplunderd hebben, want
zij zijn nog zeldzaam en op den kouden grond bloeien er nog geene.”

„Gelukkig zij, die tot eene zoo schoone bestemming geplukt zijn,”
merkte Rasinski op. Eerst thans bemerkte Françoise hem en was verrast,
een vreemde te zien. „Mijn broeder,” sprak de gravin en maakte dezen
met haar bekend door dadelijk van het onbeschrijfelijk genot te
verhalen, dat Alisette's kunst dezen avond allen bereid had. Het meisje
scheen zeer gelukkig met een zoo vleiende getuigenis, maar weerde toch
met bescheidenheid alle verdere lofspraken af. Vervolgens nam zij de
rozen en riep: „Ik moet dankbaar zijn voor zooveel goedheid. Zooveel
huldigingen, zooveel rozen! Hier, hier!” Tevens bood zij aan ieder met
schertsende vriendelijkheid eene roos; Regnard echter bekwam er geen.
„Gij hebt mij niet geprezen, u geef ik ook geen bloem; daarentegen zult
gij er twee hebben,” wendde zij zich tot Jaromir en gaf hem de twee
schoonste van den ganschen ruiker. Zonder zijn dank af te wachten,
keerde zij met ledige handen tot de gravin terug, die haar met dreigend
opgeheven vinger en met de woorden ontving: „Stoute verkwistster! zoo
lichtzinnig verspilt gij de gaven van uwen vereerder? Als hij nu eens
hier tegenwoordig was?” voegde zij er bij, een blik op Regnard werpende.

„O dat mag hij; hij zou slechts zien, dat zijn geschenk mij de grootste
vreugde verschaft heeft, duizendmaal meer, dan wanneer ik het in een
glas op mijne kaptafel zag verwelken. Om mij genoegen te doen, heeft
hij het mij waarschijnlijk toch geschonken.”

Lodoiska was, stil als eene verschijning, in de zaal getreden en stond
onverhoeds naast de gravin.

„Ach, daar zijt gij immers,” riep Alisette uit en trad op haar toe;
„hoe, en gij zoudt geene roos hebben, die mij zoo welsprekend geprezen
hebt? Of meent gij, dat ik uwe tranen niet bemerkt heb? Wanneer ik u
aanzag, waande ik in een spiegel te zien, welks zuiver kristal mij de
onverhulde waarheid toonde. Als mijne tonen u tot glimlachen of tot
tranen bewogen, dan wist ik, dat zij waarlijk tot het hart drongen.
En u zoude ik niet eenmaal eene roos ten dank geven! Maar hier is er
immers nog eene,” riep zij verheugd en zag op die, welke in den gordel
van haar kleed aan de zwoegende borst liefelijk bloeide. Zij nam ze en
wilde haar aan Lodoiska's boezem steken, doch deze weerde de hand af en
bleef vriendelijk maar dringend weigeren.

Het was inderdaad een bevallig schouwspel, dezen kleinen twist der
beide schoone meisjes aan te zien. Alisette, in haar wit golvend
gewaad een beeld der lente, der jeugdige Hebe; Lodoiska, in het donker
zijden kleed, ernstig en tevens vriendelijk; Alisette's wangen en
lippen met het gloeiendst purperrood overgoten, in haar blauw oog de
vreugde zelve, het helder voorhoofd met lichtbruine haarlokken omgeven;
Lodoiska aan de lelie gelijk, eene zachte doorschijnende rooskleur op
de wangen, het oog ernstig, zachtzinnig, groot, het marmeren voorhoofd
en de sneeuwwitte nek door rijk, zwart haar overschaduwd, vrouwelijk
edel in gelaat en houding; Alisette haar met rustelooze levendigheid
omzwevende, vleiende, overredende, smeekende.

Eindelijk gelukte het haar de roos in den gouden gordelband, die het
kleed der wederstrevende omsloot, vast te hechten en de zachte bloem
schemerde bevallig op den donkeren grond.

„Nu ben ik tevreden, nu ben ik gelukkig!” riep Françoise uit, toen
zij van hare overwinning verzekerd was. „Nu eerst schijnt mij de roos
schoon;—ik verdien haar waarlijk niet.”

Bij deze laatste woorden bespeurde Bernard een zweem van
zwaarmoedigheid op de heldere gelaatstrekken van het meisje; het was
alsof zij met spijt gevoelde, dat in dit gezegde eene bittere waarheid
voor haar zelve lag opgesloten.

Zoude zij werkelijk eene schoone Magdalena zijn, voor wie de tijd der
boete nog niet gekomen is? dacht hij bij zich zelf en besloot zijne
navorschende waarnemingen voort te zetten. Toen de vleugeldeuren der
eetzaal geopend werden, trad hij dus op haar toe en bood haar, als voor
drie dagen, den arm. Zij nam dien vriendelijk aan en zeide: „Gij hebt
geen woord gehouden, in vele opzichten niet. Gij woudt mij voor elk
lied eene teekening schenken, mij uw schetsenboek laten zien, ja mij
zelve schilderen! Maar gij hebt dat alles vergeten, mij zelfs niet eens
bezocht, schoon wij toch buren zijn. Nu, ik moet wel dankbaar zijn, dat
gij thans toch aan mij denken en mijn nabuur aan tafel wilt zijn.”

Bernard antwoordde op deze schertsende beschuldiging door eene
vernieuwing zijner beloften; men zette zich neder en hij nam met
genoegen aan de zijde der bekoorlijke zangeres plaats.

Boleslaw zat aan de eene, Jaromir aan de andere zijde van Lodoiska.
Deels uit welwillende beleefdheid, deels ook wijl de gravin haar een
wenk had gegeven, zich niet te verraden en voor het doordringend oog
van Regnard en de fijne opmerkzaamheid van Alisette op hare hoede te
zijn, richtte Lodoiska dikwijls het woord tot Boleslaw, met wien zij,
als haar landsman en den, schoon minder vertrouwelijken vriend harer
jeugd, in vele punten van aanraking stond.

Lodewijk bemerkte dat de ernstige jongeling warm werd, dat een zacht
vuur uit zijne oogen straalde. Zou, dacht hij, de schoone burin hem
ook gevaarlijk kunnen worden? Hij zag het met bezorgdheid, want zijn
juist oordeel zeide hem, dat eene vlam in Boleslaws borst niet vluchtig
kon opwakkeren en gebluscht worden. Vatte de vonk vuur, dan moest de
gloed tot in het diepste binnenste en duurzaam voortbranden. Gaarne
had hij hem gewaarschuwd; maar dit was niet mogelijk, en bovendien had
hij aan Jaromir een onvoorwaardelijk stilzwijgen beloofd. Wat zoude
het ook gebaat hebben? Wanneer Boleslaw in dit schoone wezen vond, wat
zijne ernstig gestemde ziel geheel vervullen kon, wanneer de macht der
liefde zich snel en goddelijk in hem openbaarde, zou dan het kennen der
zachte banden, die den vriend reeds omstrikt hielden, dit veranderen?
Neen, slechts met te grievender smarten ware de gloeiende pijl den
ongelukkige in het hart gedrongen. Nu bleef het ten minste de vluchtig
voorbijzwevende minuut eens schoonen drooms en het kortstondig geluk
eener zoete, hoopvolle verwachting.


HOOFDSTUK IX.

De dagen van vreugde en gezellig verkeer werden door andere van ernst
en strenge dienstvervulling gevolgd. Rasinski werd door bevelen
van hooger hand genoopt, de vorming van zijn korps te bespoedigen;
dagelijks oefende men zich dus te voet en te paard, er waren wachten
te betrekken, de velddienst moest worden aangeleerd, kortom noch
officieren noch soldaten hielden tijd over, om aan uitspanning of
verstrooiing te denken. De keizer werd van den eenen dag tot den
anderen te gemoet gezien, en Rasinski wilde dezen een ten minste
eenigermate gevormd regiment voorstellen. De onderscheidene teedere
en zachte betrekkingen werden dus door de strenge hand des levens
bijna geheel verbroken. Wat Jaromirs vurigste wenschen betrof,
Rasinski had wel is waar zijne voorloopige bewilliging gegeven, en de
gelieven waren dus onuitsprekelijk gelukkig; maar tevens had hij het
noodzakelijk geacht, een ouderen oom van Lodoiska te schrijven en ook
diens toestemming te verzoeken. Zoo lang moesten de minnenden hun geluk
geheim houden en op een afstand van elkander blijven, die den jongeling
soms ondragelijk hard toescheen. Bernard en Lodewijk waren bijna altijd
in dienst; nauwelijks kon de laatste tijd vinden, om een brief aan
moeder en zuster, waarin hij haar voor de mondelinge tijding en het
geschenk, hem door Rasinski overgebracht, dankte, te voleindigen. Dat
ook Bernard onder deze omstandigheden noch aan het voortzetten zijner
waarnemingen omtrent de verleidelijke Alisette, noch aan het schilderen
van Lodoiska's beeltenis denken kon, is licht te begrijpen.

Op zekeren avond trad Rasinski de zaal, waar Jaromir, de gravin en
Lodoiska bijeen zaten, driftig binnen met de woorden: „Ons lot is
beslist. De keizer heeft den 29sten Mei Dresden verlaten, zal zich
eenige dagen in Posen ophouden en trekt dan vermoedelijk, zonder
Warschau aan te doen, op Thorn. Wij hebben bevel bekomen, om morgen op
te rukken en den weg naar Kowno in te slaan. Een dag is ons dus nog
overig, en dien willen wij in den huiselijken kring doorbrengen. Heden
nog kan ik broeder en vriend zijn, morgen ben ik niets dan soldaat.”
Zijn oog fonkelde helder bij deze woorden en verhoogde den adel van den
zachten ernst zijner wezentrekken. Op de vrouwen daarentegen maakte de
tijding, die het hart der mannen, de onzekerheid sinds lang moede, met
blijdschap vervulde, een bedroevenden indruk. Lodoiska verbleekte en
sidderde; op de trekken der gravin stond eene kommervolle bezorgdheid
te lezen: „Dus werkelijk reeds zoo spoedig?” vroeg zij opstaande en
naar den broeder toetredende.

„De oorlog,” vervolgde deze, „schijnt thans onherroepelijk verklaard.
Alle onderhandelingen, die laatstelijk door Narbonne gevoerd werden,
zijn afgebroken. Men zegt dat vooral het lot van ons vaderland den
twistappel tusschen de beide heerschers werpt; Napoleon wil ons als
eene vrije, zelfstandige natie erkend zien, doch Rusland is niet
gewoon, den roof, dien het tusschen de bloedige klauwen houdt, los te
laten. Het toont grimmig de tanden. Laat ons zien, of de Hercules,
wiens opgeheven knods Europa doet beven, den kamp met dit monster
zegevierend ten einde zal brengen!”

Een vuurgloed van verontwaardiging kleurde zijn gelaat. De zuster stond
met treurige blikken voor hem, streek hem het haar van het voorhoofd en
zeide, hare hand op zijn arm leggende: „Gij hadt vroeger een vroolijker
vertrouwen, toen minder sterren van hoop aan den gezichtseinder
blonken. Vat moed, broeder! Wanneer wij ons niet aan uwe moedige
kracht kunnen opbeuren, wat zal ons dan ondersteunen en staande houden?”

Rasinski glimlachte. „Ik heb soms uren, zuster, dat ik alles uit een
somber oogpunt zie; zulks is echter spoedig voorbij, en waar ik kracht
en vertrouwen tot handelen noodig heb, ontbreken ze mij niet. Doch
laat dat daar; heden en morgen behoor ik aan u, aan de lieve beperking
van den huiselijken kring, en wil mij daarin geheel verplaatsen. Zelfs
mijne blikken zullen de heilige grens niet overschrijden, die, als een
gewijde toovercirkel, de zwarte geesten des levens van ons verwijderd
houdt. Want treed ik over die tooverlijn, dan word ik een speelbal van
de woeste zee, en de losgelaten stormen mogen mijne boot naar willekeur
voortzweepen. Wij hebben immers ook nog huiselijke zaken af te doen,”
vervolgde hij en wierp een blik op Lodoiska, „uwe schoone pleegdochter
maakt aanspraak op onze zorg.” Het meisje sloeg het zachte oog ter
aarde en een licht rood schemerde op hare wangen. „Ja, mijne kinderen,”
vervolgde hij, tusschen de gelieven tredende, „hebt gij wel overlegd,
wat gij doen wilt? Wie zou uwe liefde niet met vreugde aanzien? Gij
zijt elkander waardig; Jaromir ken ik, hij zal een hart als het uwe,
Lodoiska, als een kostbaar kleinood weten te schatten en te beschermen.
Maar zijn dit tijden, om banden der liefde aan te knoopen? Mag men
op een zaad hopen, dat in den stormwind wordt uitgestrooid? Wie gaat
scheep, als de zee woelt en bruist; wie geeft een vreugdefeest in een
huis, dat boven den afgrond waggelt? Hebt gij een maatstaf, waarnaar
gij de vervulling uwer hoop berekenen kunt? Gij werpt u in den woeligen
stroom, zonder te weten of de naaste golf u scheiden, dan aan een
veiligen oever werpen zal.”

Lodoiska blikte Rasinski schroomvallig aan en zeide: „Zijn het dan
niet juist de tijden van zorgen en gevaar, die men gemeenschappelijk
te lichter draagt? Het geluk, den zonneschijn des levens geniet ook de
eenzame voor zich zelf.”

„Maar de man zal geen wezen aan zijn lot verbinden, wanneer dit zelf
onzeker is als de wentelende baar.”

„Waarlijk,” riep Jaromir levendig, „ik mag thans niet om u aanhouden,
want alles staat op een te onzeker spel! Maar een verbond der hoop zou
ik toch gaarne met u aanknoopen.”

Hij sprak deze laatste woorden met een zoo onschuldig smeekend gelaat,
dat Rasinski onwillekeurig moest glimlachen. „Wanneer gij,” vervolgde
hij, beider handen aangrijpende, „ernstig bedacht en overwogen hebt,
wat gij doen wilt; wanneer het niet enkel de vluchtige roes van een
oogenblik is; wanneer gij, Jaromir, uwe jeugdige lichtzinnigheid genoeg
beheerschen kunt, om de proef van lange, ernstige jaren te doorstaan,
dan hebt gij recht om eene verbintenis der trouw te sluiten en geen
gevaar, dat haar van buiten bedreigt, mag u terugschrikken. Ook ik
weet de edele gezindheid in den mensch op prijs te stellen, die in een
donker uur des levens minnende harten meer voor de bezwaren dan voor
de genoegens daarvan te zamen bindt. Uw oom, Lodoiska, heeft mij eene
vaderlijke volmacht gezonden, om u met Jaromir te verloven. Wanneer gij
dus niet beschroomd zijt, den ernstigen stap in het gebied der plichten
te wagen, mag ik uwe handen ineen leggen en de ringen uwer gelofte
wisselen.”

Het schoone wezen stond bevend en met donkeren rozegloed op de wangen
voor den ernstigen, vaderlijken vriend. „Gij wilt dus?” sprak deze.
In plaats van antwoord te geven, zonk zij sprakeloos aan de borst der
gravin, doch liet hare rechterhand aan Rasinski die ze zachtkens in
die van den verrukten jongeling nederlegde.

„O, hoe onuitsprekelijk gelukkig ben ik,” riep hij uit, terwijl hij de
hand van het bevende meisje aan zijne lippen bracht.

„Zij is nu uwe bruid,” sprak Rasinski, „en door de heiligste plichten
zijt gij aan haar verbonden. Zult gij den moed hebben, die te
vervullen?”

„Tot aan mijn dood!” riep Jaromir heftig en drukte het bekoorlijke
wezen, dat zich met de gansche teederheid van het vrouwelijke hart aan
hem overgaf, onstuimig aan zijne borst.

Juist trad Boleslaw binnen en werd bleek als de dood, toen hij de twee
in elkanders armen zag; ook hij toch had eene ernstige, diepe liefde
voor de schoone Lodoiska opgevat, en niet vermoed, dat zij de verloofde
van den vriend zijn konde. Met eene zelfbeheersching echter, die zijn
streng, wel hartstochtelijk, maar toch vast karakter alleen mogelijk
maakte, bedwong hij schrik en smart tevens en vertoonde een kalm
gelaat, terwijl de doodsteek hem de borst verscheurde. Met vasten tred
ging hij op de aanwezenden, van wie niemand zijne komst bespeurd had,
toe. „Mag ik u geluk wenschen?” vroeg hij, zich tot Jaromir wendende.

„Neen,” riep deze vurig, „want ik bezit reeds het zaligste geluk, dat
de aarde ons aanbiedt!”

De vrienden omhelsden elkander hartelijk; voor Lodoiska boog de
jongeling zich ernstig, greep hare hand en sprak: „Wees gelukkig, in
alles gelukkig!”—Nu sidderde en verbleekte hij toch; zijne jeugdige
heldenkracht dreigde te bezwijken. „Weet gij al, dat wij overmorgen
oprukken, graaf Rasinski?” richtte hij zich tot dezen, om het gesprek
eene andere wending te geven.

„Voorzeker,” was het antwoord.

„Ook dat de overste Regnard met zijn regiment marcheert en de
dragonders en de drie compagnieën rijdende artillerie eveneens?”

„Ik had slechts zooveel van het bevel vernomen, als mij zelf betreft.
Overigens moet ik bekennen, dat dit geleide mij niet uitstekend
behaagt, want hoe talrijker wij zijn, hoe slechter nachtkwartieren
wij te wachten hebben. Ik bemin ons vaderland, maar zijne gastvrije
steden en dorpen zijn eer geschikt om vijandelijke legers te laten
verhongeren, dan om bevriende den kost te geven.”

Bernard en Lodewijk, die tegelijk met Boleslaw te huis gekomen,
zich eerst naar hunne kamers hadden begeven, traden thans binnen en
maakten den vriendenkring voltallig. Ook aan hen werd het bruidspaar
voorgesteld, ook zij ontboezemden hunne beste wenschen.

Rasinski liet in den loop van den avond eene zachte opgeruimdheid
blijken, die hem uiterst beminnelijk maakte. „Hoe jammer,” riep hij
in het vervolg van het gesprek uit, „dat onze vriend Bernard sabel en
lans zoo druk te hanteeren heeft gehad. Hij had waarlijk geen tijd, om
aan penseel of krijt te denken; anders had hij mij het beeld der lieve
bruid moeten teekenen.”

„En hij had het mij zelfs beloofd. Ten voeten uit wou hij haar
schilderen!” riep Jaromir.

„Schoon ik tot het laatste geen tijd gehad heb, kan ik ten minste nog
eene teekening beproeven,” viel Bernard hem in de rede. „De avond is
lang; eene, hoe vluchtige schets is toch beter dan niets, en weinige
uren zijn daartoe volkomen toereikend. Het is eene goede eigenschap
van ons bedrijf, dat het in zulke gevallen slechts op een deel onzer
krachten aanspraak maakt en noch ons zelf, noch anderen in het gezellig
onderhoud hinderlijk is; ten minste verlangen wij slechts zeer geringe
opoffering. Hand en oog arbeiden, maar het oor kan den loop van het
gesprek vrij volgen en de geest leent zich gemakkelijk tot beide
verrichtingen. Vergunt mij dus, mijne kleine, vluchtige werkplaats hier
voor eenige oogenblikken op te slaan, laat mij de lichten naar mijn
zin plaatsen, geeft mijne oogen de anders niet zeer kiesche vrijheid,
om zich scherp op het voorwerp mijner bezigheid te richten, en ik hoop
nog iets te leveren, dat althans tot eene kleine vergoeding voor de
grootere uitvoering, waartoe ons thans geen tijd blijft, dienen kan.
Geeft u vrij en ongedwongen aan het gesprek over. Dikwijls heeft eene
beeltenis oneindig meer waarheid en leven wanneer wij haar, zonder dat
ons doel vermoed wordt, heimelijk afloeren, dan wanneer het voorwerp er
zich toe zet, om op het doek te worden overgedragen. Het rampzaligst
van alles is, wanneer iemand alle plooien en plooitjes van zijn gezicht
met angstvallige bezorgdheid in orde schikt, om er de uitdrukking van
ongedwongenheid toch recht kunstmatig in te brengen, of wel om het nog
mooier te maken, een onnatuurlijk lachje om de lippen beitelt, zooals
de naaister een kleed met linten garneert.”

Zijn gereedschap werd door een bediende binnengebracht, hij verplaatste
de lichten, koos een geschikt standpunt en ging ijverig aan het werk.
Het gesprek der overigen werd inmiddels voortgezet en ook hij nam
daaraan ongedwongen deel, schoon hij soms slechts toeluisterde en
slechts nu en dan enkele woorden daartusschen wierp om eene geuite
meening goed te keuren, haar door eene losse opmerking te ondersteunen
of een scherpen pijl der tegenspraak daarop los te laten.

Men behandelde intusschen slechts algemeene onderwerpen, die wel
eene zekere deelnemende levendigheid verwekken, maar toch geene
hartstochtelijke bewegingen der ziel veroorzaken konden. Zulks had
Bernard uitdrukkelijk gevorderd, daar hij bij het losbarsten van
onstuimige gemoedsdriften onmogelijk op de rustig begonnen wijze had
kunnen voortteekenen; met groote behendigheid wist hij deze stemming te
doen standhouden en steeds te rechter tijd het gesprek te beteugelen of
aan te sporen, al naarmate het dreigde te verflauwen of al te levendig
te worden.

„Ik ben klaar,” riep hij, nadat er twee uren verloopen waren, en sprong
met het blad in de hand op. Nieuwsgierig drongen allen om hem heen, om
zijn werk te beschouwen. Hij trad eenige schreden achteruit en hield
plagend het blad met de rugzijde naar het gezelschap toe.

„Geen spanning, geen verwachting!” riep hij; „het is eene half mislukte
schets, meer niets. Had ik tijd, die morgen te herhalen, ik zou het
blad verbranden, eer iemand van u het gezien had; dat betuig ik u bij
mijne kunstenaarseer, die ik juist op het punt ben een weinig aan de
kaak te stellen.”

Thans wendde hij het blad om; men zag twee teekeningen. De eerste
stelde Lodoiska voor, de tweede Jaromir, beide in borstbeeld, slechts
vluchtig, maar geestig uitgevoerd en sprekend gelijkende. Allen
verheugden zich in het geslaagde werk en bewonderden de zinrijke
uitvoering; maar vooral Jaromir was verrukt en riep uit: „Welk een
heerlijk geschenk, welk eene dubbele verrassing! Nu kan ik het beeld
van mijn meisje medenemen en haar het mijne achterlaten.”

Lodewijk was de eenige, die de teekeningen nauwkeuriger beschouwde;
na eenige oogenblikken zeide hij glimlachend: „Inderdaad, ik wist in
den beginne niet, waarom gij die ouderwetsche lijsten om de beelden
getrokken hadt; daar ik u ken, vermoedde ik dadelijk eene oorzaak, die
ik nu meen gevonden te hebben. Waarlijk, de inval is goed en nog beter
uitgevoerd.”

„Ja, ja, gij kent mijne streken,” hernam Bernard, „en weet, dat ik
zelden honderd schreden rechtuit ga. Bokkesprongen op den effen weg
zijn mij nu eenmaal tot behoefte geworden, want de Uilenspiegel zit mij
onveranderlijk, van mijne geboorte af, in den nek.”

Na dit gesprek werden de overigen zeer begeerig, het geheim ontraadseld
te zien. Nu men er eens opmerkzaam op gemaakt was, werd dit zeer
gemakkelijk. Bernard had namelijk om elken kop een vierkante,
schijnbaar ouderwetsch opgeluisterde lijst geteekend, elke hoek
vertoonde een gezicht, en wel de uiterst welgelijkende beeltenissen
der aanwezigen. Aan de beide bovenzijden waren Rasinski en zijne
zuster, beneden Lodewijk en Boleslaw afgebeeld. Bovendien had hij aan
elke lijst een knop gegeven, waaruit zijn eigen gezicht met hekelende
spotachtige trekken op het gansche werk scheen neder te zien.

Deze luimige toegift tot het geschenk werd met levendigen bijval
bekroond. Van alle zijden werd de schilder met lofspraken overstelpt en
vooral Jaromir gaf zijne vreugde door luide ontboezemingen te kennen.
„Zulk een beeld,” riep hij uit, „maakt mij waarlijk gelukkig, ja
verheugt mij meer dan de schoonste schilderij; dit immers kan ik altijd
bij mij dragen en mij in den aanblik verkwikken zoo vaak ik wil. Hoe
trouw haar beeld mij ook overal verzellen zal, het is toch iets anders,
als men het zoo werkelijk met de oogen zien kan.”

„Evenals het nog niet iets anders en duizendmaal schooner is,” hernam
Bernard, „als men de geliefde zelve voor zich ziet, niet waar?”

Lodoiska sloeg het oog neder, daar Bernard haar bij deze woorden
aanzag; doch spoedig hief zij het weder op en blikte Jaromir met eene
onbeschrijfelijke uitdrukking van liefde aan, als wilde zij daardoor
Bernards woorden bevestigen.

Hoeveel reden ook elk der aanwezigen hebben mocht om sombere gedachten
te koesteren, door deze kleine verrassing was toch zulk een aangenaam,
helder licht op de donkere grondkleur der gemoederen gevallen, dat
men, zoo al niet in een vroolijke, dan toch in eene kalme en zacht
opgeruimde stemming geraakte.

Zoo voldeed de kunst dan ook hier aan hare schoone roeping, door zacht
bemiddelend in den ruwen strijd des levens te treden en zijne donkere,
moeielijke paden te verlichten en te effenen. O, niet genoeg kunnen
wij den goedertieren Schepper danken, dat Hij eene schoone gestalte
uit zijn Hemel deed nederdalen, wier taak het is, de scherpe omtrekken
der werkelijkheid door eene zachte schakeering der kleuren te doen
wegsmelten en over de woest neerbruisende stortbeek der hartstochten
den schemerenden stofregenboog uit te spannen, die ons bewijst, dat de
stralen der goddelijke zon tot in de diepste, verborgenste aardkloof
doordringen.


HOOFDSTUK X.

Reeds in den vroegen morgen dreunde het roffelen der trommen en
het schetteren der trompetten door Warschau's straten en riep de
troepen tot den afmarsch te zamen. Het vervulde Lodoiska met bange
beklemdheid, daar zij thans den geliefde harer ziel aan duizend
dreigende gevaren zoude prijsgeven.

Niet zoo angstig bezorgd, maar de borst met zoete verwachtingen voor
het vaderland vervuld, zag de gravin de scheiding te gemoet; zij
was te zeer poolsch, om niet met een inmengsel van blijden trots de
krijgszuchtige tooneelen te beschouwen, welke de onrustige dagen van
dien tijd haar zoo ruimschoots aanboden. Ook haren broeder, die haar
het liefste op aarde, ja, die haar alles was, daar zij zonder hem
geheel alleen stond, ook hem zag zij met kalmte aan den spits zijner
schaar ten strijde trekken.

Een gekletter van sabels op de trap verkondigde haar het naderen van
Rasinski en zijne kameraden, die in het vertrek der vrouwen traden
om afscheid te nemen. Zij waren in volle uniform; sjerp en sabel
versierden hen en van de czapka wuifden blinkende vederbossen. Het
krijgsmanskleed verleent aan lichaam en ziel dezelfde krijgshaftigheid.
Het is, alsof men zich de roeping van dien stand door zijne uiterlijke
kenteekenen te beter bewust wordt. Vandaar waren de mannen bij het
werkelijk afscheid nemen minder geroerd, dan hunne vroegere weeke
stemming had doen vermoeden. Rasinski drukte de zuster met broederlijke
warmte aan zijne borst en sprak mannelijk en vast: „Wij trekken uit
tot eene hooge roeping; geen smartgevoel beklemme onze ziel. Slechts
heilige geestdrift voor het vaderland mag haar doorgloeien. Wij
zullen onze ontwijde altaren reinigen, den verdreven vaderlandschen
goden eene nieuwe haardstede vesten, aan onze oude grenzen het wapen
der Jagellonen weder neerplanten, hunne heilige vanen wederom laten
wapperen tot roem van ons volk! Vaarwel, zuster! niet mij, niet ons,
slechts onze wapenen verzelle uw zegen, slechts voor de overwinning
rijze uw gebed tot den Almachtige omhoog! 't Zij wij vallen of
wederkeeren, 't is hetzelfde, als slechts Polens witte arend met
trotsche vleugels uit de donderwolken van den slag tot den helderen
hemel der vrijheid opstijgt. Leef wel! God spare u voor eene betere
toekomst!”

Hij liet den opgeheven arm zinken, omhelsde de zuster nog eenmaal,
drukte ook op Lodoiska's bleeke wangen een kus, verliet met rasse
schreden het vertrek en ijlde naar beneden, om zich in den zadel te
werpen.

Jaromir klemde zijne bruid onder het storten van heete tranen aan
de borst; verlangend sloeg zijn hart den kamp voor het vaderland te
gemoet, maar het bloedde bij het scheiden van de geliefde. Zij weende
nauwelijks, want eene kille doodsangst, vreeselijker dan de diepste
smart, had hare tranen versteend. Slechts uit hare bleeke wangen en
lippen, uit haar koortsachtig rillen liet zich de hevigheid van het
lijden opmaken, dat haar in dit oogenblik bijna ontzielde.

Jaromir legde het sidderend marmerbeeld aan de borst harer moederlijke
pleegster.

Deze weende haar angst in tranen, welke zij tot hiertoe bedwongen had,
over het geliefde wezen uit. Voor het afscheid der drie jongelingen,
die haar niet zoo nauw aan het hart lagen, schoon het, vooral in het
uur der scheiding met warme vriendschap voor hen sloeg, voor dit
vaarwel had zij slechts benevelde blikken en eene in sprakeloosheid
toegereikte hand.

Boleslaw bleef de laatste in het vertrek. In zijne ernstige, hijgende
borst woedde de storm van den hartstocht met verteerende macht. Hij
zag haar, die voor eeuwig de zijne en hem voor eeuwig ontrukt was,
als een beeld des doods voor zich, zag haar met mat gesloten oogen in
de armen der moeder hangen; hij beefde, hij vermocht nauw staande te
blijven, zoo krampachtig verscheurde hem de smart, die vruchteloos om
den zachten dauw van een traan kampte. De storm der driften dreigde hem
te overweldigen; het scheen hem, als mocht, als moest hij de geliefde
aan het hart klemmen en hare liefde vorderen, daar de zijne grooter,
waarachtiger, heiliger was dan die van Jaromir. Eene innerlijke stem
riep hem toe: Drink, drink ten minste eenmaal den beker der zaligheid
van hare lippen; drink, al moest hij u tot gloeiend gif worden! Eene
koortsrilling huiverde hem door alle leden. Doch zijn betere genius
behield de zege. „Neen,” riep hij sidderend, „dat ware meer dan
broedermoord! Weg, weg!”—met deze woorden stormde hij het vertrek uit.

Eigen smart en verdooving hadden den blik der vrouwen zoo verduisterd,
dat zij deze worsteling niet eenmaal opmerkten. Lodoiska hing nog immer
bewusteloos in de armen der moeder; eindelijk sloeg zij het oog op
en barstte in een stroom van tranen uit, doch met deze bezweken hare
laatste krachten en zij zeeg, door de armen der gravin gehouden, in
zwijm op een rustbed neder.

Daar buiten schetterden luid de trompetten. Men hoorde den dreunenden
hoefslag van af- en aanrennende ruiters. De gravin snelde naar het
venster. Het was Rasinski's nieuw regiment, dat zich voor het paleis
verzamelde, om den chef te ontvangen. Eene krijgszuchtige veldmuziek
vormde de spits van den trein; eenige officieren kwamen met lossen
teugel aanstuiven, om Rasinski te begroeten. Deze kwam op zijn
steigerenden arabischen schimmel, mannelijk schoon, in eene vorstelijke
houding uit de slotpoort te voorschijn. Jaromir volgde hem op een
slanken goudvos, die met de sierlijke vlugheid van een hert over den
grond heenvloog; eenige oogenblikken later zag men Boleslaw op een
ros, welks manen verwilderd om den trotschen nek zwierden, in eenige
stoute sprongen uit de poort hollen. Hij was bleek als de dood en zijn
oog rolde woest en somber onder de donkere wenkbrauwen, toen hij zich
half in den zadel omwendde en naar de gravin opzag, die hem met een
vriendelijk lachje haren groet toewierp.

Thans daverde de luide juichtoon der krijgslieden, die hun aanvoerder
welkom heetten; de vroolijke veldmuziek viel jubelend in, vaandels
golfden in den morgenwind, wapens flikkerden in zonneglans, rossen
brieschten en snoven, vederbosschen wapperden, levendiger en levendiger
werd het bonte gewoel. De kalmte, die bij den aanblik dezer moedige
scharen de borst der gravin doordrong, gaf haar de overtuiging, dat ook
Lodoiska's smart daardoor gelenigd en zij zelve tot een edelen moed
ontvlamd moest worden. Zij trad dus op de machteloos neergezonkene toe
en noodigde haar vriendelijk uit op het balkon te treden, ten einde den
uittocht der dapperen mede aan te zien. „Schep moed, kom tot u zelve,”
sprak zij met zachte overreding; „elk vast willen en moeten wordt een
hecht steunsel, waaraan de smart, waaronder wij meenen te bezwijken,
zich staande houdt. Het zal u troosten en sterken, den geliefde als man
en held te zien, daar hij in blinkenden wapendos te velde trekt, om
voor het vaderland te vechten. De achting doet onze liefde toenemen, en
met haar de kracht, om te dragen en te lijden. Kom, zamel uwe krachten
bijeen, toon den scheidenden vriend een bemoedigend gelaat; hij gaat
ernstige beproevingen en gevaren te gemoet, die hij lichter overwinnen
zal, als het beeld eener sterke, geloovig vertrouwende geliefde hem
verzelt, dan wanneer zij hem weeklagende en hopeloos kermende voor de
oogen zweeft.”

Lodoiska voelde zich door deze zachte, overtuigende toespraak gesterkt;
haar minnend hart erkende, dat het plicht was, den vriend het uur des
afscheids min smartelijk te maken. Zij verzamelde dus al hare krachten
en volgde de gravin, die haar door de aangrenzende zaal op het balkon
bracht.

Reeds het gezicht der woelende, golvende gelederen verruimde den
geprangden boezem; kracht toch verwekt kracht. Juist begonnen de
klokken der hoofdkerk ter vroegmis te luiden, zoodat deze ernstige,
statige tonen zich met het luidruchtige krijgsgejoel vermengden.
Het lichtblauw gewelf des hemels werd door geen wolkje ontluisterd,
de vogels dartelden vroolijk door het groen; de frissche adem van
den schoonsten, heldersten morgen deelde aan alles lust, leven en
veerkracht mede. Het was, alsof de goedheid Gods zich eens recht
levendig vertegenwoordigen en door duizend teekenen aan den mensch
verkondigen wilde: Ik ben u eeuwig nabij met mijne onuitputtelijke
liefde en ontferming. Welke smarten, welk lijden gij in uwen waanzin
ook bereiden moogt, ik ben altijd tegenwoordig, om met zachte hand de
wonden te heelen, die gij u zelven in uwe verblinding toebrengt.

Rasinski had de vrouwen opgemerkt en wenkte haar een vriendelijken
groet toe. Zijn gelaat gloeide van geestdrift, alle sporen van smart
waren verdwenen; want met mannelijke zelfbeheersching wist zijn
vaste geest de onstuimige opwellingen van het gevoel te beteugelen
en in eigen boezem kracht tot eene vroolijke plichtsvervulling te
vinden. Met een ongefronst voorhoofd wilde hij voor zijne manschappen
verschijnen, opdat des aanvoerders opgeruimd vertrouwen ook aan hen
moed en hoopvolle verwachting mocht inboezemen; hij wilde het, wilde
het met vastheid, en derhalve was het hem mogelijk. De verschijning
der vrouwen stoorde hem dus hoegenaamd niet in het geven zijner
verordeningen; zonder een blik van zijne lieden af te wenden, zonder de
geringste kleinigheid uit het oog te verliezen, wist hij zijne zuster
toch herhaalde malen te kennen te geven, dat hare aanwezigheid en
bemoedigende deelneming hem aangenaam was. Anders was het met Jaromir;
deze liet zich door den aanblik der geliefde verstrooien en gaf zijnen
makkers dikwijls aanleiding tot een moedwillig lachje, wanneer hij, de
oogen naar het paleis gericht, onachtzaam door zijne eigen manschappen
heenreed en ruiters en paarden daardoor in verwarring bracht. Boleslaw
daarentegen had al zijne krachten bijeengeraapt en vestigde de
nauwlettendste opmerkzaamheid op zijn dienst. Met doordringend oog
monsterde hij man, paard, tuig, pakkage en wapening; slechts eens
wierp hij, als tot een vluchtigen, heimelijken roof, een blik naar de
vrouwelijke gestalten op het balkon.

Het regiment stond thans in de vrij breede straat tegenover het paleis
in front opgemarcheerd. Alle vensters der huizen aan de overzijde
waren met toeschouwers opgevuld. Menige traan glansde in schoone oogen
of verborg zich achter den sluier, die naar oud-poolsch volksgebruik
de meisjes bij hare openlijke verschijning van de gehuwde vrouwen
onderscheidt.

„Richt u!” klonk Rasinski's donderstem, en als een pijl vloog hij
naar den rechtervleugel, om met zijn valkenblik de linie te meten.
Thans heerschte de ademlooze stilte van den dienst; elk oog was op
den nevenman gericht, elk oor voor het commando geopend. „Sabel uit!”
De klingen bliksemden. „Eerste colonne, voorwaarts! In colonne rechts
zwenkt! Marsch!”—De frontlijn brak; de vroolijke krijgschmarsch der
trompetten schalde; Rasinski plaatste zich aan de spits van zijn
regiment en voerde het in statigen optocht de vensters van het paleis
voorbij. Het balkon genaderd, groette hij met den degen en wierp
tevens een warmen liefdeblik naar boven. De gravin wuifde met een
witten zijden doek, dien zij achteloos om den hals had geknoopt. Naar
de schoone oud-poolsche gewoonte, die aan de vrouwen vergunde, den
uittrekkenden krijgsman openlijk een aandenken van hare hand mede te
geven en zoo door de zachte, maar machtige aanblazing uit vrouwelijke
borst den moed hooger te ontvlammen; naar die gewoonte, welke in
vroegere tijden vooral door vorstinnen gehuldigd werd, liet zij den
doek naar beneden fladderen. Rasinski ving dien met zijne sabelspits
op en bond hem om den arm. Een luide kreet van toejuiching ging op.
Dadelijk golfden doeken, strikken, linten, sluiers uit alle vensters
naar beneden. Niet de zuster schonk den broeder, niet de bruid den
verloofde, niet de gade den echtgenoot eene gedachtenis; neen, de
Poolsche schonk die den Pool. Met de lansen, met de sabels vingen de
krijgers de geschenken op. Eene beeldschoone vrouw, met rijke, donkere
haarlokken, die tegenover het paleis aan een venster stond, scheurde
haren sluier doormidden en liet beide helften neerdwarlen. Toevallig
waren juist Lodewijk en Bernard de gelukkigen, die ze met hunne
lanspunten opvingen. De laatste wierp vurige, vlammende blikken en, in
overmoedige stoutheid, zelfs een warmen handkus naar boven; de schoone
lachte betooverend vriendelijk. Lodewijk groette met weemoedigen ernst
en dacht aan eene andere gestalte, die hij misschien voor altijd
verloren had. Bernard riep in het fransch uit: „Ik ben geen Pool, maar
bloed en leven heb ik voor Polen veil.” Zijn loon was eene roos, die
zij van een in het venster staanden struik afbrak en hem toewierp.
Behendig ving hij de bloem in het vallen op, stak haar aan zijne borst,
groette nog eenmaal de bevallige geefster en sprong ijlings weder in
het gelid.

Lodoiska was besluiteloos. Den sluier kon zij niet wegschenken, daar
deze hare diepe droefheid voor de oogen der menigte verborgen hield.
IJlings maakte zij een strik van haren boezem los en liet hem voor
Jaromir neervallen. Maar de nijdige wind voerde het lichte geschenk
weg, en Boleslaw was de gelukkige in wiens hand het geraakte. Hij
drukte den ongehoopten schat aan zijne lippen en wierp het meisje een
vurigen blik toe. Jaromir bemerkte zulks en vatte den argwaan op, dat
het lint niet hem was toegedacht, schoon Lodoiska juist een tweede liet
neerfladderen, dat door een gunstig windje gedragen, zich van zelf op
zijn schouder neerliet. Ras ontvlammend in gramschap als in liefde,
had hij even snel weder vergeven als hij vertoornd was, nam den strik,
dankte de dierbare met wenk en blik, en hechtte, niet weinig trotsch op
dien tooi, het liefdeteeken op zijne borst.

De trein sloeg thans de engere zijstraat in, waar Alisette woonde. Zij
stond aan het raam en zag de ruiters voorbijtrekken. Alle officieren,
die ze kende, knikte zij toe; zij zelve werd, als de bevallige
zangeres, bijna door allen herkend en gegroet. Met fransche vlugheid en
levendigheid wenkte zij nu vroolijk, dan treurig met hoofd en hand, en
wanneer iemand dicht onder hare niet hooge vensters voorbijreed, riep
zij hem ook wel een zoet, welluidend vaarwel toe. Vooral Bernard werd
een buitengewoon vriendelijken groet toegeroepen, dien hij even zoo
beantwoordde, hoewel niet zonder eenig inwendig gevoel van weemoed, dat
hij thans van dit aanvallige wezen wellicht voor altijd scheiden moest.
Zijne vroegere achterdocht zou thans geheel verdwenen zijn, wanneer hij
niet, nog eenmaal omziende, bespeurd had hoe zij van kleur veranderde,
toen Jaromir, die een rot achter hem reed, het venster naderde. Zij
kreeg een krans van rozen en vergeet-mij-niet, dien zij tot hiertoe
verborgen had, te voorschijn, wierp dien den jeugdig schoonen ruiter
toe en zeide hem met woorden en blikken het roerendst vaarwel. Jaromir,
dien èn beschaming èn vreugde de wangen verfde, hield de teugels aan,
sprak eenige oogenblikken met het beminnelijke meisje en dankte haar in
bijna teedere uitdrukkingen.

Hm! dacht Bernard en schudde bedenkelijk het hoofd, vooral toen hij
bemerkte, dat Lodoiska, om de troepen nog verder na te zien, aan
een venster der eetzaal was getreden en het voorval mede aanzag,
zonder dat Jaromir haar bespeurde. Spoedig daarop maakte hij van eene
oogenblikkelijke verwarring, waarin de gelederen door de enge ruimte
der straat gebracht waren, gebruik om op Jaromir toe te rijden en hem
half ernstig, half spotachtig in het oor te fluisteren: „Trouwelooze!
Wat hebt gij gedaan? Dus aan die schoone, verleidelijke Phryne hebt gij
den laatsten afscheidsgroet toegeworpen? Zij is de laatste aan wie gij
hier blijft terugdenken?”

„Neen, waarlijk niet,” riep Jaromir, „nu en eeuwig behoort mijn hart
aan Lodoiska. Maar Alisette was altijd zoo vriendelijk jegens mij!”

„Misschien te vriendelijk! Neem u in acht!” hernam Bernard.

Jaromir glimlachte. „Het heeft geen gevaar! Maar keer thans naar uw rot
terug, want zoo dadelijk komen wij aan de brug van Praga, waarover wij
in goede orde defileeren moeten.”

De voortgang werd nu gestremd, daar de spits op verschillende
troepenafdeelingen stiet, die uit andere straten kwamen oprukken.

De overste Regnard vertoonde zich aan het hoofd zijner colonne. De
marschorde was intusschen spoedig geregeld; Rasinski met zijne lichte
cavalerie rukte vooraan, eene afdeeling dragonders volgde hem, Regnard
met het voetvolk sloot achter deze aan, de artillerie eindelijk vormde
de achterhoede. Het was een verheven schouwspel, toen de trein nu de
brug bedekte, en de prachtige Weichselspiegel de glansrijke gestalten
terugkaatste, die in afwisselende groepen over hem heentogen. Beide
oevers waren door eene tallooze menigte omkranst; tot in de wijde verte
klonk het vroolijk jubelen en juichen; de witte lansvanen glinsterden
in den zonneschijn; het gekletter der wapenen, de hoefslag der paarden,
het ratelend dreunen der kanonnen voltooiden de indrukwekkende
verhevenheid van het grootsche tooneel.



VIERDE BOEK.


HOOFDSTUK I.

Op de goederen van den graaf van Dolgorow, niet ver van Smolensko
aan den Dnieper gelegen, was alles in de grootste opschudding. Twee
narichten, die de bewoners van het slot, alsmede de tot de heerlijkheid
behoorende dorpen voor eenige uren ontvangen hadden, brachten eene
algemeene, hoewel zeer tegenstrijdige ontroering te weeg. Het eene was
verblijdend, want een vooruitgezonden jager meldde de aankomst van den
graaf uit Petersburg. Hij had zich met zijne betrekkingen meer dan
twee jaren buitenlands opgehouden; gedurende dien tijd hadden zijne
lijfeigenen het wel streng, maar naar hunne begrippen rechtvaardig
beheer dikwijls gemist. Zijne nabijzijnde terugkomst verwekte dus
eene algemeene vreugde. Deze werd intusschen zeer getemperd door
eene andere tijding, welke de rentmeester, die in de stad ter markt
was geweest, vandaar had medegebracht. De vijand, heette het, was
werkelijk in het rijk gevallen, de krijg had een aanvang genomen,
en reeds trokken de russische legers, tegen de zegevierende wapenen
van den franschen keizer niet bestand, op alle punten terug. Zooals
gewoonlijk waren de geruchten uiterst overdreven. Men wilde reeds
weten, dat vorst Bagration volkomen geslagen was; volgens anderer
zeggen, moest generaal Barclay de Tolly den maarschalk Davoust bij
Grodno ontmoet en na een bloedigen slag den terugtocht aangenomen
hebben. De grootste ontsteltenis had zich dus van de landlieden meester
gemaakt; want, van de afstanden onkundig, geloofden zij het verderf
reeds nabij. Troepsgewijze schoolden zij voor de poorten van het slot
samen en verlangden raad en uitkomst; de rentmeester had moeite hen tot
bedaren te brengen, en dit gelukte hem slechts door de verzekering, dat
de komst van den heer geen ander doel had, dan om in deze gevaarlijke
omstandigheden voor de zijnen zorg te dragen. Intusschen heerschte
er toch een bangen schrik onder de gemoederen, en de hoogbejaarde
geestelijke van het dorp, Gregorius, had al de waardigheid van zijne
bediening noodig, om de moedeloozen eenigszins op te beuren. „Vreest
niet, mijne vrienden,” sprak de waardige priester, in het midden
van den kring tredend; „Ruriks volk staat onder de bescherming des
Hemelschen Vaders, van Moeder Maria en van alle heiligen. Denkt
gij, dat zij de heilige altaren aan den roekeloozen vijand zullen
prijsgeven? Nimmermeer, zeg ik u, zullen die vreemden den ouden stam
der Russen onder het juk brengen! De heilige Iwan, wiens gouden kruis
te Moskou op den koepel der hoofdkerk staat, is machtiger dan al die
duizenden, die de vreemde veroveraar aanvoert. Ik zeg u, de stem des
verderfs is het, die zij volgen, zij vlamt bloedig voor hen uit en lokt
hen in een gewissen ondergang! Even als de scharen van koning Farao in
de golven der zee omkwamen, zoo zullen ook de boosdoeners versmachten
in onze duizendjarige bosschen, waaraan nog geen bijl geraakt heeft.
De huilende wolf zal aan hunne beenderen knagen, de krassende raaf zal
zich aan hun bloed zat drinken. Want met ons zijn de heerscharen der
engelen, en ons beschermt de gebenedijde Moeder Gods. Daarom moogt
gij niet bevreesd zijn, maar moet u wapenen, als kampvechters van den
heiligen Iwan. Van de Niemen, die Ruriks rijk in het westen begrenst,
tot aan de breede Wolga, tot aan het Uralgebergte, dat aan den
uitersten rand van Europa ligt, zal de vijand geene plaats vinden, waar
hij het hoofd veilig kan neerleggen. Gastvrij is de haard van den Rus,
herbergzaam zijne hut, maar aansteken zult gij ze met het vuur van den
eigen haard, eer zij tot schuilplaats dient aan den vijand, die gekomen
is, om de graven onzer czaren in de heilige stad om te woelen en de
altaren van onzen God omver te halen. Daarom moet gij niet vluchten,
mijne kinderen, maar vechten. Wien de bijl van den man niet neerslaat,
dien moog de vergiftigde maaltijd van de huisvrouw van de aarde
verdelgen. Krijt niet, trekt u het grijze haar niet uit het hoofd en
den baard. Ik zeg u, gij zult leven, gij en uwe kinderen, om gelukkige
dagen te zien!”

Zoo sprak de vurige priester tot het verzamelde volk der Muskovieten,
die hem met verbazing en eerbied aanhoorden; want reeds vijftig jaren
woonde hij in hun midden als een getrouw zielverzorger, en reeds
vierenzeventig malen had hij het ijs der rivieren door de lentezon zien
losdooien.

Het slot lag op eene hoogte, van waar men de bochten van den Dnieper
tot op verren afstand overzien konde. Deze kronkelde tusschen groene,
steile heuvels door, langs welke de landstraat naar Smolensko heenliep;
in het verschiet rezen de torens dier stad, door het avondrood
verlicht, omhoog. Een der landlieden, die zijn scherp oog naar die
zijde gericht hield, riep eensklaps: „Daar komt onze heer!”

Allen wendden de blikken in die richting en barstten in een luid
gejuich los, toen zij drie wagens op de straat zagen naderen. Met
vroolijk geschreeuw snelden zij den heuvel af, om de aankomenden te
begroeten. Het was inderdaad de graaf Dolgorow met zijne gade en
dochter Feodorowna: de beide vrouwen zaten in het eerste rijtuig;
in het tweede bevond zich de graaf en naast hem een vreemde van een
krijgshaftig voorkomen; in het derde volgden eenige bedienden. Zoodra
hij de verzamelde landlieden gewaar werd, liet de graaf de wagens
stilhouden en steeg uit. Met deemoed, de handen over de borst gekruist,
groetten de vasallen hun gebieder en beijverden zich de zoom van
zijn kleed te kussen. De vrouwen bogen en kromden zich met gelijke
deemoedigheid voor de gravin. Feodorowna, eene rijzige gestalte, was
de eenige die deze slaafsche eerbetuigingen niet duldde, maar vrouwen
en meisjes, die haar naderden, vriendelijk de hand reikte. De graaf
wees na eenige minuten de onstuimige genegenheidsblijken zijner
onderhoorigen slechts in zoo verre met koelheid af, als zij hem lastig
begonnen te worden. Intusschen spraken hij en zijne gemalin welwillend
met de lieden en beklommen, tusschen hen doorgaande, den heuvel. Ook de
geestelijke, wiens schreden de ouderdom vertraagde, was thans genaderd,
drong door de menigte heen en begroette den graaf met eerbied, doch
zonder kruipende gedweeheid. „Zie daar vader Gregoor, wees mij welkom,”
sprak Dolgorow. „Ik was bijna bekommerd, dat ik u niet weder zou
vinden, want bij mijn laatste afwezigheid reeds stondt gij aan den
grenspaal des levens. Het verheugt mij, dat deze lentezon ook nog voor
u is opgegaan.”

„Mijne krachten zijn nog onverzwakt,” hernam de priester; „schoon ik
elken dag de roepstem verwacht, die mij voor den troon des Almachtigen
daagt, kan ik toch, Zijner ontferming zij dank, nog op aarde de
plichten vervullen, die Hij mij hier op de schouders heeft gelegd.”

Inmiddels trad Feodorowna nader. „Heil en zegen op uw hoofd, mijn
vader! Hoe innig verheugt het mij, u nog zoo gezond en krachtig weder
te zien.”

„De Moeder Gods zij met u en neme u in hare heilige bescherming,” sprak
de grijsaard en klemde met zijne linkerhand die van Feodorowna vast,
terwijl hij de rechter zegenend op haar hoofd leide. „Gij hebt u wel
bevonden in de hoede van de engelen des Heeren, mijne dochter, en zijt
schooner teruggekeerd, dan gij, als eene teedere spruit, van ons henen
gingt. De heiligen hebben mijne beden verhoord, want dagelijks smeekte
ik hen, u op uwe gangen te geleiden.”

„O, voorzeker zijn uwe vrome beden verhoord, goede vader,” hervatte
Feodorowna met merkbare aandoening, „want God was ons steeds nabij in
gevaren en nood.” Zij scheen meer te willen zeggen, doch een ernstige
blik des vaders, wien de vertrouwelijke toon tusschen zijne dochter en
den priester blijkbaar onaangenaam was, deed haar afbreken en zwijgen.
Op hetzelfde oogenblik trad de vreemde, een schoon, rijzig man in den
bloei der jaren, op haar toe en bood haar den arm, om haar den steiler
wordenden weg verder op te geleiden. De graaf wandelde inmiddels
tusschen zijne vasallen voort en sprak nu dezen dan genen aan, om naar
hunne huiselijke omstandigheden en hetgeen gedurende zijne afwezigheid
voorgevallen was, onderzoek te doen. „Gij hebt uwe vrouw verloren,
Isaäk,” zeide hij tot een reeds bejaarden landman. „Ja, genadige heer,”
was het antwoord, „zij stierf in den verloopen winter, en sedert
ontbreekt eene huishoudster in mijn hut.”

„Uw oudste zoon zal trouwen,” hervatte de graaf; „Wasiliews dochter
kan zijne vrouw worden; ik zal dezer dagen voor de bruiloft zorgen.”
De oude man boog zich nederig bij dit bevel; want dat was het woord
van den heer.

De rentmeester vernam behoedzaam naar de krijgsgebeurtenissen.

„De vijand rukt tegen onze grenzen op,” hernam de graaf; „met man en
macht dringt hij voorwaarts; ik ben hoofdzakelijk hier gekomen, om de
vereischte maatregelen van voorzorg te nemen.”

„Ik hoorde heden morgen in Smolensko...” begon de oude met een
geheimzinnig en tevens bedenkelijk gelaat.

„Denkelijk dezelfde oudewijvenpraat, die ook mij vervolgde,” viel de
graaf hem barsch in de rede, zonder zich verder uit te laten.

De nieuwsgierige rentmeester beproefde nog eenmaal zijn geluk en
vervolgde met een bedrukt gelaat: „Men was hier reeds zeer bezorgd...”

De graaf, niet gewoon, zich met zijne dienstbaren in gesprek in te
laten, keerde hem zonder antwoord den rug toe en sprak den geestelijke
aan: „Ik zal uwe hulp van noode hebben, Gregoor, om den moed mijner
onderdanen staande te houden, vooral wanneer men hen door de
uitstrooiing van ongerijmde sprookjes onnutte bezorgdheid verwekt.”
De rentmeester verschool zich onder den hoop, weltevreden, dat zijne
voorbarigheid niet strenger gestraft werd.

„Ik zal de harten des volks ontvlammen voor het geloof hunner vaderen,
voor den ouden troon der czaren, voor het heiligdom des vaderlands,”
antwoordde de grijsaard.

„Gij zult wèldoen,” hernam de graaf; „doch haat vermag meer dan liefde,
en daarom zag ik liever, dat gij hunne zielen met onverzoenlijken
wrok tegen de vijanden vervullen wildet. Schilder de Franschen af als
roovers, slechts gekomen, om onze velden te verwoesten, onze dorpen
en steden met vuur te vernielen, de kudden weg te voeren, vrouwen en
dochters te onteeren en de mannen te vermoorden.”

„Mochten zij dit alles, mochten zij nog vreeselijker gruweldaden met
ons voor hebben,” hervatte Gregoor, „mijn plicht als priester zou
daarom nog vorderen, vergevensgezindheid en liefde jegens hen te
prediken; maar zij komen als vijanden Gods, als omverwerpers onzer
tempels, en dien gruwel moeten wij wreken; de andere goederen, de
vergankelijke schatten des levens, mogen wij slechts verdedigen.”

Een diepe rimpel op des graven voorhoofd bewees, dat hij met dit
antwoord niet tevreden was. Doch hij zweeg, wel bewust, dat hij eer
eene steenrots dan Gregoors geloofsbelijdenis en godsdienstige meening
aan het wankelen kon brengen.

Middelerwijl had men de slotpoort bereikt en de graaf trad zijne
woonstede binnen, terwijl de landlieden buiten bleven. Slechts
vader Gregoor volgde hem op zijn wenk de trappen op. „Wacht ons in
de eetzaal, vrome vader,” sprak hij; „zoodra wij onze reiskleeding
afgelegd hebben, zullen wij u daar opzoeken. Ik zelf zal binnen eenige
minuten weer bij u zijn, om eene belangrijke aangelegenheid met u te
bespreken.” Met deze woorden verdween hij; de vrouwen begaven zich
eveneens naar hare vertrekken; de vreemdeling werd naar de voor hem
bestemde kamer geleid.

Gregorius trad de zaal binnen, waar hij den graaf moest wachten.
Sinds twee jaren had hij dit gedeelte van het slot niet betreden. Het
vertrek was in een voorvaderlijken, zonderling gemengden stijl gebouwd.
Vier hooge gothische boogvensters zagen naar de rivierzijde op het
landschap uit, zoodat de gloeiende avondhemel zijn gulden weerschijn
in de verwulfde hal wierp. De wanden waren met zuilen van zwart
marmer versierd; in de tusschenruimten hingen de levensgroote, in
ouderwetsche lijsten gevatte beeltenissen van het grafelijk geslacht.
De vloer was van hout; even zoo de lambrizeeringen en paneelwerken,
naar den trant der eeuw van Lodewijk XIV, met vergulde richels
afgezet. Twee reusachtige kroonlichters hingen van het verwulfsel der
zoldering naar beneden; ter weerszijden aan de wanden prijkten zware,
dubbelarmige kandelaars. Het geheel getuigde van pracht en rijkdom,
maar had tevens een somber, bijna huiveringwekkend aanzien, dat zich
zelfs aan de landstreek en den hemel, voor zoover beiden zich in de
gothische boogswijze vensterlijsten vertoonden, mededeelde en, schoon
men zich eerst in Juni, de eigenlijke lentemaand dezer gewesten,
bevond, daaraan een herfstachtigen, treurigen tint verleende.

Gregorius zette zich in een der breede leunstoelen neder en gaf aan
zijne ernstige, sombere mijmeringen den vrijen loop. Vierenzeventig
jaren heb ik geleefd, dacht hij, en mijn werken was vroom en vreedzaam;
geen snood geweld bedreigde de heiligdommen, die aan mijne zorg waren
toevertrouwd. En nu, in de late herfstdagen mijns levens, daar mijn
pad reeds dicht aan den rand van het graf heenloopt, nu moet ik nog
de palm des vredes met het zwaard der wraak verwisselen! Maar Gods
wil geschiede. Hem is de frissche dauw, de zachte regen, de warme
zonnestraal; Hem zijn ook de bliksems en donders van den verduisterden
hemel. Hij zende zijne dienaren tot zegen of ter wrake uit, om de
vromen te bemoedigen en liefderijk tot hem op te leiden of om de
goddeloozen in den afgrond der hel, waaruit zij gekomen zijn, terug te
slingeren: Gregorius zal zijn grijs hoofd gewillig buigen onder den
last, dien de Vader hem oplegt.

Terwijl hij, in deze gedachten verdiept, zijn gelaat naar de
ondergaande zon, het schoone beeld zijns aardschen levens, gewend
had, waren de vleugeldeuren der zaal geopend en was graaf Dolgorow
binnengetreden. Niettegenstaande zijn trotschen gang, niettegenstaande
den heerschersblik, die onder het fiere voorhoofd vlamde, scheen toch
zijn gansche wezen onder den knellenden last van kommer en bezwaren
gebukt te gaan. „Ik heb ernstige dingen met u te verhandelen, vader
Gregoor,” begon hij, driftig op den grijsaard toetredend en hem
verhinderend van zijn zetel op te staan; „wij moeten van dit oogenblik,
dat wij alleen kunnen zijn, gebruik maken.” Dit zeggende greep hij een
stoel en nam tegenover den priester plaats.

„Het is een ernstige tijd,” hernam Gregoor en schudde bedenkelijk het
eerwaardige hoofd.

„Eer wij over zaken handelen, die het land en ons allen betreffen,
heb ik dingen met u te bespreken, die mij in het bijzonder aangaan.
De vreemde heer, die mij verzelt, is de vorst Ochalskoi, overste
in het keizerlijk leger. Ik wil mijne dochter Feodorowna aan hem
uithuwelijken, maar zij zoekt uitvluchten en tracht zich door het
kinderachtig besluit van in een klooster te gaan aan mijne vaderlijke
bevelen te onttrekken. Gij Gregoor, hebt den meesten invloed op haar
hart; van u verwacht ik dus, dat gij haar tot gehoorzaamheid bewegen
zult.”

De priester wilde antwoorden, doch Dolgorow kwam hem voor: „Laat mij
uitspreken, vader. Gij weet wellicht niet, wat ik in deze gevaarvolle
tijden voor het vaderland heb opgeofferd. De vurige begeerte, om in
eene gewichtige betrekking te geraken en eereposten en beambten te
erlangen, waardoor ik deel kon nemen in het bestuur der zaken, deed
mij alles op het spel zetten. Mijn aanzienlijk vermogen is te niet en
nog ben ik niet aan het doel, dat ik mij had voorgesteld. Het huwelijk
mijner dochter met den prins moet het mij doen bereiken; niet slechts
zijn onmetelijke rijkdom, maar ook zijne machtige betrekkingen geven
mij daartoe de middelen in handen; zelfs ben ik reeds op dit oogenblik
door zulke verplichtingen aan hem verbonden, dat ik mij slechts door
hem op het standpunt kan handhaven, waarop ik mij thans bevind. Het
geldt het geluk, de eer des vaders; na deze verklaring zult gij
Feodorowna's plichten uit het juiste oogpunt weten te beschouwen. Op
u stelt zij vertrouwen; van u, vrome vader, verwacht ik hulp. Ik zou
haar kunnen dwingen; doch liefst wil ik dat uiterste vermijden. Ook
vrees ik, dat des vorsten trotschheid hem eene gade zou doen weigeren,
die niet vrije verkiezing, maar nooddwang in zijne armen voert. Want
waarlijk, hij bemint Feodorowna.”

Gregorius zweeg eenige oogenblikken, vervolgens antwoordde hij zacht,
maar met vastheid: „Het grieft mij, vader en dochter in onmin te zien;
maar ik ken Feodorowna's hart; het is groot, edel, zacht en goed.
Heeft zij het aan eene heilige bestemming gewijd, wil zij werkelijk
afstand doen van de genietingen dezes levens, om in de stilte des
kloosters gemoedsrust en zielstevredenheid te vinden, dan mag de
dienaar des Heeren haar van dien naasten en heiligsten weg ter eeuwige
gelukzaligheid niet afkeerig maken.”

De graaf sprong driftig op en blikte den priester met rollende oogen
aan. „Hoe, ook van u ondervind ik tegenstand? Is dat misschien de vrome
roeping van den geestelijke, weerspannige kinderen tegen den vader in
bescherming te nemen? Maar weet, wilt gij het tot het uiterste drijven,
ik doe het ook, en de tijd zal leeren of de hardnekkigheid van een
meisje, door een priester ondersteund, den ijzeren wil eens vaders
breken kan.”

Gregorius zag den graaf ernstig, maar bedaard aan. „Gij verstaat mij
zeer verkeerd, heer graaf,” antwoordde hij, „wanneer gij gelooft,
dat ik de ongehoorzaamheid eener dochter tegen den vader verdedigen
wil; veeleer het tegendeel. Maar ik wil haar beproeven en zien of zij
werkelijk een gebod van haren Vader in den hemel vervult; en dit zult
gij toch toestemmen, dat Zijne bevelen meer kracht hebben, dan de uwe.”

De graaf knarsetandde van woede en stapte onstuimig de zaal op en
neder, terwijl Gregorius bedaard zijne plaats hield, en, daar de
stralen van het avondrood op zijne zilveren lokken neervielen, in zijne
ernstige, vrome houding een heilige geleek. Dolgorow trad weder op hem
toe en sprak met gedwongen kalmte: „Wees verstandig, Gregorius, schik u
naar mijne wenschen. Herinner u, dat gij mij nog veel te vragen hebt.
Uw wensch, de kerk vernieuwd te zien, zal niet slechts vervuld, maar
zelfs verre overtroffen worden. Van den grond af zal ik haar prachtig
opbouwen, het Lieve vrouwenbeeld.....”

„Wilt gij den Heer des hemels en der aarde omkoopen?” hervatte
Gregorius, het hoofd schuddende. „O heer graaf, reeds dertig jaren woon
ik op dit goed, en nog kent gij mij zoo weinig. Uw vader.....”

„Het is genoeg,” viel Dolgorow hem grimmig in de rede. „Ik hoopte met
goedheid mijn doel te bereiken, uwe stijfkoppigheid dwingt mij tot
geweld. Welaan dan, gij moogt uw zin doen, en Feodorowna mag beproeven
of zij macht heeft, den vader weerstand te bieden, die haar huwelijk
onherroepelijk besloten heeft.”

„De keus van een echtgenoot hangt van u af,” hervatte Gregorius; „doch
haar wil is vrij; verlangt zij ongehuwd te blijven en den sluier aan te
nemen, zij mag het; want zij is vrij geboren en niet uwe lijfeigene.”

„Zij is....” barstte de graaf, door Gregorius' onveranderlijke
bedaardheid nog meer verbitterd, in woede uit, maar bedwong zich
eensklaps, daar de deur geopend werd en de gravin binnentrad. „Wij
spreken er morgen verder over,” sprak hij haastig, doch zacht, en
ging zijne echtgenoote te gemoet. Met de behendigheid eens hovelings
wist hij de hartstochtelijke beweging zijner ziel onder een vroolijk,
welwillend lachje te verbergen en sprak haar op de ongedwongenste wijze
aan. „Nu, lieve, wees welkom in deze welbekende zalen. De menigvuldige
zorgen, die ons zoo lang ontrustten, zullen, hoop ik, niet verhinderen,
dat wij ons hier eenige dagen recht thuis en tevreden gevoelen.”

„Ook ik hoop het,” hervatte de gravin, „ofschoon ik de toekomst met
zorg en kommer te gemoet zie. Wat zullen de eerstkomende maanden,
die anders slechts het schoone brengen, niet al de rampen over ons
vaderland uitstorten!”

„Daarvoor zal, vertrouw ik, de winter, die ons anders zoo ruw en
barsch toeschijnt, voor ditmaal de weldadige beschermer van ons land
worden. De verschrikkingen, die Rusland boven het hoofd hangen, komen
ons vreeselijker voor dan zij inderdaad zijn; de vijand weet niet,
achter welke wallen en muren dit rijk zeven maanden lang elken aanval
trotseeren kan. Wij zullen misschien den oogst van een jaar, den
tienjarigen wasdom van onze onmetelijke bosschen verliezen; meer ducht
ik niet. Geven wij dien vijand dezen grond voor één zomer ten beste,
den naastvolgenden zal hij ons dien, door zijn bloed gemest, des te
vruchtbaarder teruggeven. In veldslagen mag de groote wereldveroveraar
onoverwinnelijk zijn; laat zien of hij ook op velden van zand en asch
oogsttijd houden, of hij zijne soldaten onder den vrijen hemel tegen
den noordschen herfst, laat staan tegen den winter beschutten kan.
Hij moet, terwijl wij spreken, over de Niemen zijn getrokken; het is
zijn Rubicon; Caesars schijngeluk nam een droevig einde. Niet waar,
eerwaarde vader,” wendde hij zich tot Gregorius, „ook gij hebt hoop,
dat Rusland dezen kamp roemrijk zal ten einde brengen.”

„De kracht des volks en de genade van God zullen het staande houden,”
hervatte de geestelijke. „Wanneer alle gemeenten tegen de bloedige
verdelgers onzer heiligdommen zoo handelen, als ik het van de mij
toevertrouwde schaar verwachten mag, dan zouden de heirscharen van
Xerxes niet toereikend zijn, om ons vaderland ten onder te brengen.”

Vorst Ochalskoi trad, in de uniform van zijn regiment, de zaal binnen.
Dolgorow verwelkomde hem en trok hem dadelijk in het gesprek. „Het
verheugt mij,” ging hij hierop voort, „dat gij reeds uit eigen beweging
werkzaam geweest zijt, vader Gregoor; want eene hoofdreden, waarom ik
thans mijne goederen bezoek, is, daarover met u te spreken en u den wil
des keizers omtrent het een en ander mede te deelen. In den grooten
krijgsraad te Petersburg is besloten, den _schijn_ der overwinning
zoo lang mogelijk aan den vijand te laten, ten einde de _zekerheid_
des te gemakkelijker voor ons zelven te kunnen behouden. Onze legers
zullen hem dus slechts daar weerstand bieden, waar hij elk voordeel
met tallooze offers betalen moet; te vergeefs zal hij op een slag
hopen, te vergeefs in rustelooze marschen dag en nacht de krachten van
zijn leger uitputten, om het eeuwig voor hem uitzwevende schijnbeeld
der overwinning te grijpen. Nergens zal hij eene rustplaats voor de
vermoeiden vinden, overal moet hem de ledige, schrikbarende wildernis
ontvangen, tot eindelijk moedeloosheid en muiterij de banden tusschen
leger en veldheer losknoopen.”

„De hemel geve,” sprak de gravin half zuchtende, „dat het plan gelukke,
dat zoo vele offers niet vruchteloos zijn mogen!”

„Wat zal er worden opgeofferd,” hernam Ochalskoi, „dan eenige weinige
dorpen en steden, die tegen de onmetelijke uitgestrektheid van ons rijk
in het niet verdwijnen! En hun, die verliezen moeten, zal de genade des
keizers rijkelijk vergoeding schenken.”

„Doch waar blijft Feodorowna?” vroeg Dolgorow, die reeds meermalen
onrustig naar de deur gezien had. „Ga naar boven,” gebood hij den
bediende, die aan de deur postvatte om op den eersten wenk des
meesters bij de hand te zijn, „en zeg aan gravin Feodorowna, dat hare
tegenwoordigheid ons hoogst aangenaam zal zijn.” De bediende ging en
berichtte na eenige minuten, dat de gravin eenige meisjes uit het dorp
bij zich had.

„Waarschijnlijk de gespelen harer jeugd,” zeide de moeder, „welke zij
dadelijk heeft laten ontbieden.”

„Dan zullen wij nog een uur geduld moeten hebben,” sprak Dolgorow
gemelijk. „Ga in allen gevalle zeggen, dat wij de gravin bij het
avondeten wachten, en draag zorg, dat de tafel spoedig gereed zij. Want
ik denk,” hiermede wendde hij zich tot de overigen, „dat gij allen even
hongerig en vermoeid zijt als ik, die door de reis inderdaad een weinig
overspannen ben.”


HOOFDSTUK II.

Op hare kamer gekomen, had Feodorowna dadelijk haar kamermeisje
uitgezonden om eenige meisjes te roepen, die met haar in het slot
als gespelen waren opgevoed. Het lot dezer arme kinderen scheen haar
uiterst droevig, want nadat zij het geluk van eene betere betrekking
en hoogere beschaving ten halve gesmaakt hadden, moesten zij in den
nu eerst recht drukkenden stand der lijfeigenschap terugkeeren en
de akelige woningen en ruwe bezigheden der behoeftige ouders tot de
hare maken. Het waren drie dochters van landlieden, met wie zij de
gelukkige, zorgelooze uren harer jeugd doorleefd had: Kathinka, Olga en
Axinia. Alle drie waren van haren leeftijd; Kathinka en Olga, goede,
schuldelooze wezens, doch door de bekrompene, slaafsche denkwijze, die
den lijfeigenen door alle betrekkingen des levens wordt opgedrongen,
bijna geheel verstompt. Zij ontvingen de bewijzen van liefde en de
geschenken, haar door Feodorowna medegebracht, met eene deemoedige
dankbaarheid, zonder den moed te hebben hare blijdschap te uiten.
Axinia daarentegen toonde eene diepe innerlijke aandoening; zij was
dankbaarder voor de liefde dan voor de gaven; echter drukten de tranen,
die haar wangen bevochtigden, ook nog iets anders uit. Feodorowna, die
met deelneming naar alles onderzoek deed, wat tot de omstandigheden
harer drie voormalige gezellinnen betrekking had, trachtte ook de reden
van Axinia's kommer uit te vorschen. Maar het schuwe meisje blikte
beschaamd en blozend ter aarde, barstte in tranen uit, doch zweeg en
zuchtte uit beklemde borst.

Juist op dit oogenblik trad de bediende binnen, die haar het verzoek
van den graaf om bij het avondeten te verschijnen, overbracht.

„Men wacht misschien op mij?” vroeg Feodorowna.

„Zijne genade,” antwoordde de dienaar met eene diepe buiging, „heeft
althans bevolen, ten spoedigste op te dragen.”

„Bericht mijnen vader, dat ik terstond zal komen.” De bediende
verwijderde zich. „Ik moet u thans laten gaan,” sprak zij tot de
meisjes, „maar morgen in de vroegte komt gij mij weer bezoeken. Zoolang
ik hier blijf, hoop ik u ten minste elken dag ééns te zien.”

De meisjes gingen, slechts Axinia aarzelde en scheen nog iets op het
hart te hebben. „Begeert gij nog iets, mijne lieve?” zeide Feodorowna,
de besluiteloosheid van het meisje bespeurende, en nam haar vriendelijk
bij de hand.

Axinia, in tranen stikkende, was niet in staat te antwoorden; zij
sidderde merkbaar. „Wilt gij het mij alleen toevertrouwen?”—„Ja, ja!”
riep de weenende.—„Nu, kom dan morgen zeer vroeg, of als gij durft,
wacht mij hier op mijne kamer tot na het avondeten. Den ganschen nacht
door blijft het licht en Kathinka zal uw vader wel waarschuwen, dat gij
later te huis komt.”

Dankbaar kuste Axinia de hand harer weldoenster en smeekte te mogen
blijven. Feodorowna vergunde haar zulks en snelde hierop naar beneden,
om hare ouders niet te laten wachten. Toen zij in de zaal trad, werd de
tafel reeds gedekt; de vader hoorde hare verontschuldiging wegens het
lang vertoeven met somber stilzwijgen aan; Ochalskoi voegde haar eenige
hoffelijke uitdrukkingen toe, op dien kouden toon, welke tot juister
maatstaf van het gesprokene verstrekt, dan de woorden zelve. Men zette
zich aan tafel; het gesprek was gedwongen en koel. Het knellend gevoel
van innerlijke tweespalt, dat de aanwezigen drukte, belemmerde elke
vrije en warme ontboezeming van het gevoel. Zelfs Gregorius was niet in
staat de vertrouwelijke toenadering zijner kweekelinge zoo hartelijk
te beantwoorden, als anders na lange afwezigheid het geval placht te
zijn, want ook hem verontrustte de gedachte aan de mededeelingen,
welke de vader hem gedaan had. Zoo was de maaltijd spoedig afgeloopen,
en men groette elkander even koel als men bijeen had gezeten.
Gregorius vertrok en nam een hartelijk afscheid van Feodorowna. Zijne
medelijdende blikken ontroerden haar, want zij verstond die. O God!
alles, wat hare ziel lijden moest, had zij aan die ouders te wijten,
voor welke zij van hare jeugd af de vurigste liefde gekoesterd, wie
zij duizend offers gebracht had! Om hare tranen te verbergen, trad
zij aan een der vensters en vestigde het oog op de landstreek, die
nog altijd in de roodachtige schemering van den avondhemel gloeide,
daar de zon in deze noordelijke streken slechts een weinig onder den
horizont daalt, zoodat avond- en morgenrood als inéénsmelten en den
ganschen luwen Juninacht met een zacht schijnsel verlichten. De stroom
wentelde zijne ruischende golven tusschen de steile heuveloevers
voort; twee visschersbooten doorkliefden met regelmatige riemslagen
zijne zwellende vlakte; een gier-arend met breed uitgespannen vlerken
zweefde statig boven de woudkruinen van den anderen oever; de torens
der vesting Smolensko rezen als zwarte basalt-rotsen uit de vuurzee
van den avondhemel omhoog. Eene plechtige stilte heerschte over de
gansche landouw. Feodorowna blikte weemoedig over de velden heen,
waar zij de dagen harer kindsheid doorleefd had. „Ach,” zuchtte zij
heimelijk, „is mijn hart dan een vreemde plant op dezen bodem? Heeft
hij het niet gekweekt? Of hebben zachter zeden en warmer streken mij
zóó ontaard, dat ik moet wegkwijnen in het ruwe noorden? De wieg mijner
dagen lacht mij niet vroolijk meer toe als voorheen, maar schijnt mij
zwart en donker, als moest zij mijn graf worden. Is dan niets waar en
eeuwig in de natuur? Bedriegen zelfs de heiligste banden? Goedertieren
God! vergeef mij; maar gelijk de plaats mijner geboorte mij vreemd is
geworden, zoo is het mij ook, als de heilige bron mijns levens troebel
wordt, alsof het hart van het kind niet meer warm en vrij voor de
ouders kan slaan. Koud als eene slang bekruipt dat gevoel mijne borst!
Zou het dan waar zijn, dat er nog slechts een _plicht_ der liefde voor
mij bestaat, maar dat deze zelve geheel in mij is uitgedoofd? Neen,
neen! Dat kan, dat mag niet zijn, het is slechts de eeuwige vijand, die
mij verblindt. De natuur is heilig, waar, rechtvaardig, slechts ons
hart ontaardt. Hemelsche Moeder Gods, louter het mijne, doe de oude,
heilige liefde daarin weder ontbranden, die het schuldelooze kind zoo
gelukkig deed zijn.”

Een groot, edel besluit was in dit oogenblik in hare ziel tot rijpheid
gekomen; biddende, berouwvol, weenende wilde zij zich aan de voeten der
moeder en des vaders werpen en van hunne liefde afsmeeken, wat zij zich
tot hiertoe voorgenomen had door eigen standvastigheid te verkrijgen.
Haastig wendde zij zich om; de zaal was ledig; slechts de bedienden
waren nog bezig de tafel af te nemen. Hare ouders en vorst Ochalskoi
hadden zich reeds onverschillig, zonder nachtgroet verwijderd. Hevig
geschokt nu zij de vurige ontboezeming, de volle uitstorting van haar
overkropt hart op zulk een grievende wijze verhinderd zag, kostte het
Feodorowna moeite, hare uiterlijke bedaardheid te behouden. Eensklaps
echter rees de zacht vertroostende gedachte bij haar op; er is immers
ook eene ongelukkige, die verzachting van haar lijden van mij verwacht;
ik wil haar vriendelijk aan dit hart drukken; wat haar kwelle of
beangstige, bij mij zal zij die liefde vinden, waarnaar ik zelve zoo
vruchteloos uitzie.—Met deze gedachte ging zij naar boven, om Axinia's
klachten aan te hooren.

Toen zij hare kamer opende, zag zij het meisje voor een Mariabeeld
geknield liggen, dat tegenover de deur in eene nis geplaatst was. Om
haar niet te storen, bleef Feodorowna aan den ingang staan. Axinia
knielde zoo, dat slechts een klein deel van haar gelaat zichtbaar
was, dat echter door het zachte schijnsel, dat van ter zijde door de
vensters inviel, tooverachtig verlicht werd. De sneeuwwitte armen
had zij omhoog geheven en de handen gevouwen; het hoofd was naar de
hemelsche beschermvrouw gekeerd. In twee sierlijke vlechten golfde
het rijke, bruine haar over den nek naar beneden. Behoedzaam trok
Feodorowna de deur achter zich toe en deed zachtkens eenige schreden
voorwaarts, zoodat zij het gezicht van het meisje nu bijna geheel van
ter zijde kon opnemen. Thans eerst bespeurde zij de koude, versteende
tranen, die het arme kind op de bleeke wangen hingen, welke zelfs de
heldere gloed van den avond die haar omgaf, niet vroolijk kleuren
wilde. Haar boezem zwoegde onder bange, diepe zuchten, de lippen
bewogen zich al fluisterend tot een gebed; het oog hing zoo strak
en roerloos aan het gelaat der hemelsche moeder, hare ziel was zoo
geheel van de buitenwereld afgetrokken, dat zij de komende nog niet
bemerkt had, toen deze reeds naast haar stond. Eerst toen Feodorowna
haar toefluisterde: „Axinia, gij bidt?” rees zij verschrikt op, stond
sidderend voor de liefderijke meesteres en wilde zich deemoedig
nederbuigen om hare hand te kussen.

„Neen, neen, dat niet,” sprak Feodorowna, nam haar vriendelijk in de
armen en blikte haar met onbeschrijfelijke teederheid aan, „wees weder
de oude vertrouwelijke vriendin. Stort uw gansche hart voor mij uit,
mijn goed meisje, want ik zie, gij hebt diepen kommer!”

„Ach, gij zult mij verstooten, zult mij verachten,” snikte Axinia,
rukte zich los en wrong wanhopig de handen.

„Axinia, wat deert u, spreek, verklaar u,” vroeg Feodorowna met
angstvol vermoeden.

„Neen, neen, ik kan niet,” riep de ongelukkige en bedekte haar gloeiend
gelaat met beide handen.

Wat waren er nog woorden noodig! Elke trek van het onder angst,
schaamte en wanhoop bezwijkende meisje sprak te duidelijk. „Axinia, gij
zijt gevallen! Gij?” sprak Feodorowna met smartelijke ontroering, doch
zonder verwijt.

Het meisje zeeg, als bezwijmende, aan hare voeten neder.

„Vertreed de rampzalige in het stof,” riep zij woest en onstuimig;
„ach, wees barmhartig en laat mij niet langer bidden!”

Feodorowna boog zich tot haar neder en trachtte haar op te richten. „O
gij ongelukkige! Sta op, wees bedaard; gij hebt troost bij mij gezocht,
ik zal u niet van mij stooten.”

„Neen, laat mij aan uwe voeten liggen!” riep Axinia en klemde zich,
het gelaat in de plooien van haar kleed verbergende, aan Feodorowna's
knieën vast.

Feodorowna legde hare beide handen als zegenend op het hoofd der
knielende en sprak diep ontroerd: „God richt uwe schuld. Mijn hart, dat
zelfs menschelijk dwaalt, zal u niet veroordeelen; ik wil met u weenen,
wil uwe smart lenigen, als dit in mijn vermogen is. O, gij waart goed,
Axinia, gij waart goed ook jegens mij. Gij hadt een zacht, gevoelig
hart; het kan niet slecht geworden zijn. Ik wil u niet van mij stooten,
daar ik weet, wat het hart der ongelukkige zoekt. Stel vertrouwen in
mij, sta op, wees geheel openhartig; dat is de eerste schrede der
berouwvolle afgedwaalde.”

Axinia hief het gelaat langzaam omhoog en zag naar Feodorowna op. „O,
gij zijt zacht en goed, als eene heilige,” riep zij, terwijl heete
tranen haar over de wangen rolden, bedekte de hulpvaardig uitgestrekte
hand met kussen en liet zich door de liefderijke gebiedster oprichten,
daar hare bevende knieën haar die dienst ontzeiden. Feodorowna leidde
haar naar eene rustbank en zette zich bij haar neder.

Lang duurde het, eer de ontroering en schaamte Axinia vergunden,
de bekentenis harer zwakheid af te leggen. De graaf had een jongen
Duitscher, met name Paul, als tuinier in dienst, dien hij zeer
begunstigde. Deze koesterde sinds lang eene vurige genegenheid voor
de bevallige Axinia, schoon haar vader, Wasiliew, zich tegen beider
verkeering verzette, daar de graaf afwezig en diens toestemming tot een
huwelijk volstrekt noodzakelijk was. Zijn verblijf was toenmaals aan de
bewoners der goederen geheel onbekend, daar hij sinds jaren reeds in de
verst verwijderde landen van Europa rondreisde. Ook koesterde de oude
bezwaren, wijl Paul de protestantsche godsdienst was toegedaan. Axinia
intusschen was door de innigste liefde aan den jongeling verbonden,
en onderhield met hem eene heimelijke, teedere betrekking. Toen nu de
naderende lente alle levensgeesten met zoete krachten vervulde, kreeg
ook in de jeugdige gemoederen de hartstocht op het strenge verbod
der plichten de overhand. Paul, wiens duitsch hart zich niet met de
slaafsche gezindheid der lijfeigenen vereenigen kon, geloofde bovendien
het recht van den vrijen mensch te mogen uitoefenen en vertrouwde, dat,
wanneer Axinia eens door de banden der liefde zijne vrouw was, zich
ook de wetten naar zijn wil zouden voegen. Met koene onstuimigheid
bestormde hij het zwakke, teedere meisje; haar wederstrevende wil werd
zwakker en zwakker en gaf zich ten laatste krachteloos aan de zoete
bedwelming van het hart over. Zijn gloeiende beden, zijne vurige kussen
overwonnen hare tranen, hare bange zuchten; en te laat ontwaakte zij
uit die smartelijk zalige verdooving, te laat ontdekte zij de adder,
die onder de rozen schuifelde, waarop zij was ingesluimerd.

Met stommen doodsangst in de borst, hield zij zich nu in huis van haren
vader verscholen en zag zelfs den geliefde niet weder. Jammervolle
nachten volgden op treurige dagen. Zoo verliep er eene maand. Paul
zwierf intusschen stom en radeloos om. Het bericht, dat de graaf
terugkeerde, deed de hoop herleven. Den meester, die hem liefhad,
wilde hij alles bekennen, van zijne gunst de geliefde afsmeeken.
Onder de schaar der landlieden snelde hij hem met bange verwachtingen
te gemoet. Daar was het eerste woord, dat hij uit den mond van zijn
gebieder hoorde, de belofte, om zijne geliefde, Wasiliews dochter,
aan den zoon des ouden Iwans tot vrouw te geven. Dat de graaf zulke
besluiten, zulke toezeggingen niet terugnam, was hem maar al te goed
bewust. In doodsangst ijlde hij naar Axinia, die, terwijl de overigen
de aankomende heerschappen begroetten, stil en treurig te huis was
gebleven, daar zij het niet wagen durfde, de anders zoo vurig beminde
gebiedster onder de oogen te treden. Terwijl hij nog in stomme
vertwijfeling bij het meisje vertoefde en met haar vruchteloos op raad
en uitkomst zon, kwam Feodorowna's boodschap, die de oude speelnoot
naar het kasteel riep. Door de kracht der liefde bemoedigd, door het
gestadig nader komende onheil tot handelen gedreven, besloot Axinia aan
hare meesteres alles te ontdekken, en door de zwakke schemering van
hoop, aan dit besluit verbonden, opgebeurd, spoedde zij zich naar het
slot.—Thans had zij het volvoerd en voor haar ongeluk vertroostende
deelneming, voor hare afdwaling liefderijke vergiffenis gevonden.

Nadat Feodorowna deze bekentenis had aangehoord, trachtte zij de
radelooze door vriendelijke toespraak op te beuren. „Alles kan
misschien nog geschikt worden, Axinia; morgen zoo vroeg mogelijk zal
ik mijn vader bidden, dat hij uwe verloving met Paul inwillige; voor
de belofte, welke hij aan den ouden Iwan gedaan heeft, zal wel eene
andere vergoeding te vinden zijn. Denkt mijn vader als ik, dan zal
hij uwe verbintenis met Paul voor een plicht houden, waaraan hij zich
niet kan onttrekken. Ga nu naar huis en leg u welgemoed ter rust;
voor dezen avond is het te laat, maar morgen in de vroegte wil ik
Paul laten roepen en zelve met hem spreken. Goeden nacht dan, Axinia.
God heeft uwe tranen, uw berouw gezien; Hij zal u vergeven. Hebt gij
bittere nachten, troostelooze dagen te doorworstelen gehad, geloof
vrij, dat gij niet de eenige ongelukkige op deze aarde zijt.” Haastig
wendde zij zich om, bedekte het gelaat met haren zakdoek en liet het
afgematte hoofd op het kussen nederzinken. Axinia greep diep geroerd
en vol dankbaarheid de krachteloos neerhangende hand harer gebiedster,
overdekte ze met kussen en tranen en verliet snikkend het vertrek.—In
het slot was alles reeds in diepe rust; het kamermeisje, Jeannette,
eene duitsch en fransch sprekende Zwitsersche, die Feodorowna eerst
voor eenige weken te Petersburg in haar dienst had genomen, wachtte
nog in de voorzaal op de bevelen harer gebiedster. Zij geleidde Axinia
tot aan de groote poort, die de oude portier gemelijk opende. Naar
den vastgestelden regel van het huis, die, vooral nu de heer zelf
was teruggekeerd, met stipte nauwkeurigheid werd in acht genomen,
bevonden zich alle dienaars en beambten reeds in hunne woningen. Hoe
gaarne Axinia haren vriend van de gelukkige wending van haar lot
onderricht had; hoe stellig zij zich overtuigd hield, dat hij met bange
angstvalligheid daarop wachtte, was haar dit thans toch niet meer
mogelijk; haastig, door het late uur een weinig huiverig, sloop zij dus
naar de vaderlijke hut, waar zij, voor het eerst sedert eene maand,
den nacht doorbracht, zonder weenend en in hopeloozen jammer op hare
legerstede te waken.


HOOFDSTUK III.

Feodorowna was laat ingesluimerd; zij ontwaakte dus eerst, toen de zon
reeds hoog aan den hemel stond. Toen zij haar kamermeisje schelde,
trad deze snikkend en met tranen in de oogen binnen. „Wat deert u,
Jeannette?” vroeg zij verwonderd.

„Ach, genadige gravin, hoe gruwelijk wordt men hier in dit land
mishandeld! De ongelukkige man zal er voorzeker het leven niet
afbrengen!”

„Wie?” vroeg Feodorowna ongeduldig; „wat is er gebeurd? wie wordt
mishandeld?”

Onder snikken en beven stamelde Jeannette: „Mijnheer de graaf is
al te driftig! O hemel, als dat mij eens gebeuren moest! De arme
jongen—veertig zweepslagen! Hij viel al zoo bleek als een doek op den
grond, toen mijnheer de graaf het bevel gaf!”

Feodorowna was meer dood dan levend. „Wie, wie?” riep zij buiten zich
zelve, trad verbleekend terug, toen Jeannette Paul, den tuinier,
noemde, en zou in onmacht zijn neergezegen, wanneer het meisje haar
niet in de armen had opgevangen. Echter was die bezwijming slechts
eenige oogenblikken van duur; met geweldige inspanning vermande zij
zich en riep: „Geef dadelijk bevel, dat men ophoude; ik verantwoord
het! Vlieg, vlieg naar beneden, eer het te laat is.”

Jeannette vloog als een ree de voorzaal door, de trappen af, het
plein op, waar drie knechts juist bezig waren den ongelukkige aan den
geeselpaal vast te binden.

Intusschen kleedde Feodorowna zich in allerijl aan, wierp een sluier
om en spoedde zich met wankelende schreden naar haren vader. Zij vond
hem in hartstochtelijke gemoedsbeweging het vertrek op en neder gaande.
Met een gramstorigen blik en de barsche vraag: „Wat wilt gij?” werd de
komende ontvangen.

„Genade voor een ongelukkige, mijn vader! O, trek uw overijld bevel
weder in; het was niet uw menschelijk hart, dat u zulk een vonnis deed
uitspreken.”

„Kent gij zijne misdaad?” riep de graaf met rollende oogen. „Al die
vreemden zijn huichelaars en verraders; het uur is gekomen, dat de
wraak hen treft. Zoo zij er op steunen, dat onze wet hen niet geldt,
zullen zij ten minste ondervinden, dat onze macht hen straffen kan,
en dat zij, die aan geen wetten willen gehoorzamen, ook door geene
beschermd worden. Liet ik zulk een vergrijp tegen den geheiligden
persoon des meesters ongestraft, ik was waard, dat mijne vasallen
mij verachten. De hand tegen zijn gebieder op te heffen! Er ontbrak
slechts, dat eene dochter, die de kinderlijke gehoorzaamheid
verloochent, nog voor weerspannige, oproerige schurken partij trekt!”

Feodorowna, hoezeer door dit ruwe antwoord verschrikt, verloor toch
den moed niet, maar trachtte nog eens door eene roerende bede op het
hart van den vader te werken. „Ik ken de misdaad van den ongelukkige
niet, ik weet slechts, dat zijne straf gruwzaam, dat zij afgrijselijk
is. Hebben de zachte zeden van vreemde landen u niet afkeerig gemaakt,
mijn vader, van die bloedig strenge wetten, waaronder de bewoners van
dit land zuchten? Ik had mij heden bovendien reeds voorgenomen, u
eene weldaad voor den armen Paul af te smeeken. Zijn lot is zoo nauw
verbonden aan dat.....”

„Het schijnt, dat gij in verstandhouding staat met mijne losbandige
dienaars,” riep de graaf verontrust. „Dus kent gij reeds vroeger dan
ik de misdaden, die hier bedreven worden! Wie heeft het gewaagd, mijne
dochter tot vertrouwde te maken van wanbedrijven, die het vrouwelijk
oor zelfs niet mag hooren noemen?”

Feodorowna bloosde van gramschap en schaamte tevens. Met het fiere
bewustzijn van eigenwaarde wilde zij antwoorden, doch zij bedwong die
opwelling en sprak op zachten toon: „De vriendin mijner jeugd, dierbare
vader, de ongelukkige Axinia bekende mij gisteren avond onder tranen
van angst en vertwijfeling haren misstap. Was het niet natuurlijk dat
zij haar hart in een zusterlijk gezinden boezem uitstortte? Neen, mijn
vader, zoozeer zult gij uwe dochter niet miskennen, dat gij zulk een
krenkenden argwaan omtrent haar koesteren kunt!” Dit zeggende blikte
zij den vader zoo smartelijk met hare blauwe, vochtige oogen aan,
dat zijne toornige aandoening door eene zachtere aandoening scheen
getemperd te worden. Ernstig vervolgde hij: „Ik had den lichtzinnige,
die als vreemdeling de eer van een russisch meisje zoo gering schatte,
dat hij ze met voeten dorst treden, wellicht vergiffenis geschonken,
wanneer hij met deemoed en tijdig zijn misdrijf bekend had. Waarom liet
hij mij gisteren mijn woord geven? Heb ik dat ooit aan den geringsten
mijner vasallen gewroken? Kan ik het ooit, zonder voor mij zelf te
blozen? Maar de dolkop, te laf om rondborstig voor zijne schuld uit
te komen, waagt het niet den mond te openen, waagt het niet, wat hij
toch licht had kunnen doen, naar Petersburg te schrijven en mij het
voorgevallene te berichten! En heden morgen, voor dag en dauw, komt
hij als razend bij mij, begeert onstuimig, wat hij met diepen ootmoed
smeeken moest, en daar ik het hem met gestrengheid weiger, stuift hij
in dolle woede op mij in en bedreigt met dat gindsche mes mijn leven!”
Dolgorow wees op een snoeimes, dat op de tafel lag.

„O, vergeef de waanzinnigheid der vertwijfeling,” bad Feodorowna,
„en bekroon het werk uwer genade door eene nog schoonere daad van
menschelijk mededoogen!”

„Genoeg,” hervatte de graaf met vastheid, „het recht hebbe zijn loop!
Inderdaad, eene liefdevolle dochter, die den moordenaar haars vaders
beloond wil zien!”

„O, almachtige God der genade,” riep Feodorowna en wrong wanhopend de
handen; „zoo moet dan het afgrijselijk, onmenschelijk vonnis volvoerd
worden en mijn smeeken kan den ongelukkige niet redden! Vader! vader!
Er is een God in den Hemel; Hij zal u richten, gelijk gij gericht
hebt! Op welke genade kunt gij hopen, wanneer gij uw hart tegen het
medelijden verstaalt? O land des jammers, waar de willekeur geen
grenzen kent! Vader, verhoor de bede uwer dochter, oefen het goddelijk
recht der genade uit!” Feodorowna stond bleek en bevend, met smeekend
opgeheven armen voor den vader en was gereed aan zijne voeten neder te
zinken, toen het angstvolle geschrei eener vrouwelijke stem zich in de
gang hooren liet en Axinia eensklaps met vliegende haren het vertrek
binnenstormde.

„Ontferming! ontferming!” kermde zij. Hare stem verstikte in ademlooze
angst; onstuimig klemde zij het gelaat aan de voeten des gebieders,
die haar, in het gevoel van zijn onrecht, maar te trotsch, om aan de
stem der menschlievendheid gehoor te geven, gramstorig aanblikte.
„Laat mij los, ontuchtige deerne!” riep hij. „Weet het mijner
ontferming dank, dat ik uwe schande door een eerlijk huwelijk verbergen
wil!” Krachteloos liet Axinia de armen los en sloeg een strakken,
vertwijfelingsvollen blik naar boven; thans eerst werd zij Feodorowna
gewaar. „O, bid, bid voor mij!” steende zij, poogde zich op de knieën
tot haar voort te slepen, maar zeeg uitgeput en bewusteloos op den
grond neder.

[Illustratie: Feodorowna zat bleek, het hoofd achterover gezonken, aan
              den wand geleund.]

Feodorowna kampte met een vreeselijk besluit; haar boezem golfde, zij
rilde krampachtig. Eindelijk waggelde zij met onzekere schreden op den
vader toe. „Vader!” riep zij, „erbarmen, vader!—Ik wil, ik moet,—o,
op deze pijnbank wordt mij het _ja_ ontwrongen!—Welaan dan, het zij
zoo! Het geldt hier de redding van twee schuldelooze offers! Ik
kan ze niet laten bloeden.—Ik mag niet.—Genade voor hen—en ik ben
Ochalskoi's gade!” Als een ijskoud marmerbeeld zonk zij in Dolgorows
armen.

Deze liet haar op een stoel neerglijden en schelde. „Ga naar beneden en
laat den tuinier Paul losbinden; zijne straf is voorloopig uitgesteld,”
riep hij den dienaar toe. „Roep ook de kamenier der gravin; mijne
dochter is ongesteld geworden!”

Feodorowna zat bleek, het hoofd achterover gezonken, aan den wand
geleund; de armen hingen machteloos bij haar neder, de donkerblauwe
hemel van het oog was door het gesloten ooglid bedekt. Axinia lag
nog steeds in doffe bedwelming op den grond. Een tijger zou deze
aanblik van hartverscheurenden jammer, dit aandoenlijke beeld van
zelfopoffering en lijdzaamheid vermurwd hebben, maar op de koude,
door het bederf der in de hoogere standen heerschende liefdeloosheid
van jongs af versteende en vergiftigde borst van Dolgorow gleed de
pijl, als op een ijzeren pantser, af. Het zal wel voorbij gaan, dacht
hij en hield Feodorowna's smart voor de dwaasheid eener dweepster;
terwijl Axinia's jammer hem geen de minste aandoening veroorzaakte,
daar zij tot een soort van wezens behoorde, welke hij nimmer anders
dan als eigendommen beschouwd had. Hij verheugde zich slechts, dat
deze toevallige gebeurtenis de hinderpalen uit den weg ruimde, die hem
nog gisteren hadden doen wanhopen aan de bereiking zijner plannen,
en ijlde haastig naar Ochalskoi, om ook dezen van het voorgevallene
te onderrichten, terwijl hij aan de juist binnentredende Jeannette
de zorg voor haar gebiedster overliet. Deze sloeg weldra de oogen
weder op en beijverde zich nu ook Axinia weder in het leven terug
te roepen. Toen het meisje eindelijk uit hare verdooving ontwaakte,
blikte zij verwilderd in het rond en scheen met de oogen een voorwerp
te zoeken, dat zij niet vermocht te noemen. Aanvankelijk was haar oor
voor de troostende toespraak van Feodorowna doof en gevoelloos; zij
wist niet, wat de ijdele klank der woorden, die zij vernam, moest te
kennen geven. Eindelijk toch, toen de gravin haar toefluisterde: „Wees
gerust, Axinia, de akelige droom is voorbij; gij zult gelukkig zijn!”
keerde haar bewustzijn terug. In den roes der verrukking en met heete
vreugdetranen wierp zij zich aan de borst harer weldoenster, die de
beide armen opende en haar liefderijk aan het hart sloot. „Gij zult
gelukkig zijn, Axinia!” riep zij nog eenmaal met een onbeschrijfelijk
smartelijk gevoel. Maar gij weet niet tot welk een prijs! klonk het
snijdend in haar binnenste. Lang hingen beiden wang aan wang, borst
aan borst; de machtige, overstelpende golven der smart en der vreugde,
waaraan hare harten ten speelbal verstrekten, hadden elken dam, die
anders beider levensbedding scheidde, overstroomd, en als geredde
schipbreukelingen omarmden zij elkander aan het strand, waarop de
vloed des levens haar had uitgeworpen. Ten laatste begaven Feodorowna
de krachten en zij smeekte: „O, breng mij naar mijne kamer! Ik ben
zeer uitgeput!”—Goedertieren hemel! dacht zij, heb ik dan niet op de
folterbank gelegen, tot mij de smart mijn eigen doodvonnis afperste!
Maar zij zweeg, en geen geluid verried het onmetelijk offer, hetwelk
zij aan de menschelijkheid gebracht had. Langzaam geleidde Jeannette en
Axinia haar naar hare kamer; hier vond zij eenzaamheid en rust, om een
helderen blik op de ontknooping van het verwarde raadsel van haar lot
te werpen.


HOOFDSTUK IV.

De plechtstatige verloving zoude dadelijk plaats hebben; de
huwelijksvoltrekking zelve vorderde wegens de noodzakelijk daarmede
gepaard gaande plechtigheden een langer uitstel, en men moest den tijd,
waarop dit feest het gevoegelijkst kon gevierd worden, vooralsnog aan
den loop der omstandigheden overlaten. Dat Feodorowna haar woord weder
zoude intrekken, daarvoor was de vader niet beducht, daar hij wist, dat
zij, bij de gestrengheid harer grondstellingen, eene gedane belofte te
heilig achtte, om die, onder welk voorwendsel ook, te verbreken.

Dolgorow en Ochalskoi gingen, om haar de heugelijke tijding mede te
deelen, naar het vertrek der gravin, die, gewoon laat op te staan, van
het voorgevallene nog niet het geringste vernomen had.

Middelerwijl had Feodorowna op hare kamer een treurig uur met Axinia
doorgebracht en inmiddels ook den ganschen samenloop der omstandigheden
vernomen, welke deze haar onderhoud met den vader zoo onverhoeds
had doen afbreken. Om Paul van hetgeen de gravin voor beider geluk
wilde doen te onderrichten, had zij reeds van den vroegen morgen eene
gelegenheid gezocht om hem te spreken; maar telkens was haar dit
mislukt. Juist wilde zij ten derdenmale naar het slot gaan, toen de
rentmeester, Pauls gezworen vijand, haar bij de poort ontmoette en het
bericht van 's graven bevel haar met honende woorden mededeelde.

Nauwelijks had zij deze verpletterende tijding, welker samenhang met
haar eigen noodlot zij maar al te wel bevroedde, vernomen, of zij zag
ook reeds den armen Paul op het plein aan den schandpaal.

Dit te zien, de trappen op te vliegen, door de schaar der bedienden
heen te dringen, in 's graven vertrek te stormen en zijne knieën te
omarmen, was het werk van eene minuut geweest. Gelukkigerwijze had
Jeannette het bevel der gravin, om Pauls straf op te schorten, nog
tijdig genoeg overgebracht; men had hem onverwijld losgebonden en in
een klein vertrekje gevoerd, waar hij thans nog als gevangene bewaakt
werd. Axinia was in den beginne nog eenigszins over zijn lot bekommerd,
maar liet zich spoedig gerust stellen, daar Feodorowna haar niet alleen
plechtig verzekerde, dat hem verder geen haar zoude gekrenkt worden,
maar ook tevens, in het bewustzijn van thans volkomene vrijmacht
tot handelen te hebben, door Jeannette liet geven, den gevangene
onmiddellijk op vrije voeten te stellen en bij haar te zenden.

Dolgorow liet zijne dochter bij zich verzoeken. Zij ging met een
bloedend hart, doch bedaard, bleek, doch zonder tranen. De ouders waren
alleen. Zij vond den vader vriendelijker dan ooit, ook de moeder scheen
vergenoegd. „Gij wilt nu gehoorzaam zijn, wilt onze wenschen vervullen,
Feodorowna?” sprak deze vleiend. Het was sinds maanden het eerste woord
van liefde, dat de minnende dochter uit den mond der moeder hoorde.

„Ja, mijne moeder,” hernam zij; „ik wil thans het geluk van mijn leven
opofferen aan eene verplichting, waaraan ik mij niet onttrekken mocht.
Maar ik maak het tot eene uitdrukkelijke voorwaarde, dat ik thans over
het lot der ongelukkigen vrij en ongehinderd beschikken mag.”

„Het is u vergund,” sprak Dolgorow bijna met teederheid.

„Nog eene tweede voorwaarde moet ik maken,” ging Feodorowna voort. „De
schrede welke ik op het punt ben te doen, moet ik met bedaardheid, met
vrouwelijke waardigheid volvoeren; ik mag ook niet met een door smart
verwrongen gelaat voor mijn bruidegom treden; want mijne gelaatstrekken
zouden het ja mijner lippen te bitter tegenspreken. Het zoude hem
beleedigen, en dat wil ik niet, want van het oogenblik af, dat ik hem
tot echtgenoot kies, ben ik hem achting verschuldigd; mijne te hevige
smart zoude aan deze te kort doen. Daarom eisch ik drie dagen om mijn
hart tot bedaren, mijne ziel tot kalmte te brengen; de vrome toespraak
van vader Gregorius zal mij dien zwaren kampstrijd lichter maken. Op
den vierden morgen ben ik bereid, den verlovingsring met Ochalskoi te
wisselen; tot zoo lang verlang ik stilte en eenzaamheid.”

„Ook dit staan wij u toe,” sprak de vader; „gij weet, uwe ouders
hebben u altijd liefgehad, en slechts uwe hardnekkige, onbegrijpelijke
ongehoorzaamheid kon hun hart van u vervreemden.”

Feodorowna sloeg haar oog ten hemel en zuchtte diep. O, hoe gaarne
had zij aan deze woorden geloof gehecht; maar zij gevoelde, het was
onmogelijk, want hunne handelwijze streed daarmede te zeer. Hoe hadden
minnende ouders hun kind jaren lang aan een duldeloos lijden kunnen ten
prooi geven? Ook was geen blik van liefde in hunne oogen te lezen; het
woord alleen bootste de doode vormen der teederste neiging na.

Zij keerde naar hare kamer terug.

In het woonvertrek trad Paul haar bleek en met kommervolle
gelaatstrekken te gemoet; hij was te zeer door den storm der woedendste
hartstochten geslingerd geworden, om uit eene eerste schemering
van hoop moed te kunnen vatten. Eerst thans, nu Feodorowna hem de
verzekering gaf, dat zijn lot geheel in hare macht stond, keerde het
vertrouwen in zijn hart, het bloed in zijne wangen terug. Zij beval
hem, haar te volgen; in hare kamer gekomen, voerde zij zelve hem op de
blozende Axinia toe en legde beider handen ineen. „Zijt gelukkig!—Gij
waart niet zonder schuld, doch hebt zwaar daarvoor geboet. Laat nu uwe
liefde door den heiligen band des huwelijks inwijden. Vervolgens, Paul,
verlaat gij dit land en keert naar dat uwer geboorte terug. Wee hem,
die het vaderland doemen moet; wel hem, die een ander toevluchtsoord
kent! Beschermen kan ik u slechts, zoolang ik hier bij u ben; dit zal
misschien maar voor eenige weken zijn. Zoodra gij dus den weg geopend
ziet, trekt gij naar die landen, waar eene zachte wet voor _allen_
waakt. Laat mij thans alleen; gaat, weest gelukkig!”

Zij wendde zich af om de smart te verbergen, die haar overweldigde.

Beschaamd en blozende, doch op den toon der innigste liefde, vroeg
Axinia nog eenmaal: „Hebt gij mij waarlijk alles vergeven? Ach, en
verdien ik het ook? O, zie mij nog eens vriendelijk aan!”

Feodorowna richtte het hoofd op en lachte haar door tranen vriendelijk
toe. „Uw hart is rein! Gij bemint! Om der liefde wil wordt ons veel,
veel vergeven. Ik vergeef u alles. En al kon de bloesem van uw geluk
slechts uit mijn graf ontspruiten—nog uit het stille, koele graf zou
ik u zegenen. Doch gaat, gaat!”

Zij verlieten stilzwijgend het vertrek.

„Hemelsche beschermster! Genadige moeder Gods!” riep Feodorowna thans
en boog hare knie voor het Mariabeeld, „geef mij troost en kracht. Aan
uwe genaderijke goedheid geef ik mij over. Gij zult mij niet verlaten
in den kouden, akeligen nacht des levens. Uw zacht gesternte zal over
mij lichten, ook als de gansche hemel verduistert!”

Na dit gebed drong een troostvolle kalmte in hare borst. Dankbaar
gevoelde zij dat er eene hand is, die onze brandendste wonden vermag
te heelen, een oog dat over ons waakt, ook in de donkerste diepte
van den afgrond. Van tusschen de grijze, dreigende nevelwolken harer
toekomst brak een lichtstraal door en deed eene zachte kiem der hoop
in hare ziel ontspruiten. Wanhoop niet, riep het haar toe, schoon ook
uw sterfelijk oog geen pad meer ziet, dat u tot een gelukkig doel kan
voeren, achter dezen donkeren nevelsluier rust immers de hemel in zijne
eeuwige klaarheid. Een ademtocht des Almachtigen en het wolkenfloers
opent zich, en boven u glanst het reine, blauwe gewelf des aethers met
zijn koesterenden zonnegloed.

Feodorowna trad aan het venster. De lente tooide het aardrijk en
verleende daaraan, zelfs in deze noordsche wildernis, de frischheid der
jeugd. De stroom liet zijn donkerblauwen band door de groene velden
wapperen; de toppen der dennen werden door een zacht koeltje bewogen;
uit de struiken klonk het gefluit der meerlen; boven de velden verhief
zich de leeuwrik; zwaluwen kruisten over den spiegel des waters; aan de
steile, groene heuvelzijden, die naar den stroom afdaalden, graasden de
kudden; overal waarheen het oog zich wendde, zag men leven, vreugde,
liefde! Juist riep de statige toon der kerkklok ter vroegmis, want het
was feestdag! Eene zoete weemoedigheid beving de lijdende; de beelden
en droomen der jeugd drongen met de oude, heilige kracht in haar hart;
zij vergoot zachte tranen. Met elken droppel, die haar oog ontvloeide,
werd hare borst meer verruimd, voelde zij haar geloovig vertrouwen
terugkeeren. „God is mij nabij,” riep zij getroost en bemoedigd: „ik
ontwaar zijne zegenende kracht. Moed dan, Feodorowna, gij hebt naar
Zijn gebod gehandeld. Hij zal u niet verlaten.”

Hierop besloot zij naar de kerk te gaan en in de gebeden der
landslieden te deelen.

Toen zij terugkeerde was alles op het slot in drukke beweging. Een op
het plein vastgebonden kozakkenpaard deed haar de aankomst van een
renbode vermoeden. Nauwelijks was zij dan ook op hare kamer gekomen,
of haar vader trad binnen en sprak haar in dezer voege aan: „Gij
weet, mijne dochter, dat ik gewoon ben mijn gegeven woord stiptelijk
te houden; thans kom ik echter, om mij ten deele daarvan te laten
ontslaan. Gij wildet drie dagen voor u zelve hebben. Gaarne had
ik die toegestaan. Maar voor eenige minuten is een bode, door den
generaal aan ons afgezonden, met brieven voor mij en Ochalskoi hier
aangekomen. De vijand is werkelijk over de Niemen getrokken en rukt
met onbegrijpelijke snelheid voort. Dit dwingt ons, nog heden naar het
leger te vertrekken; mijne afreize is noodzakelijk, die van den graaf
nog meer. Onder zulke omstandigheden zult gij gewisselijk van het u
verleende uitstel afzien, daar het voor mij van het grootste belang is,
deze zaak zoover mogelijk geregeld te zien, eer ik mijn leven en dat
van uw toekomstigen gemaal aan den onzekeren uitslag van een veldtocht
prijs geef.”

Slechts door de kinderlijk vrome gemoedsstemming, waarin zij zich op
dit oogenblik bevond was het voor Feodorowna mogelijk, den wensch haars
vaders te vervullen. Echter liep haar eene koude rilling over de leden
en niet dan met moeite kon zij antwoorden: „Wanneer het zijn moet, ben
ik gereed te gehoorzamen. Laat mij nog slechts een uur alleen, mijn
vader!”

„Wij zullen ons inmiddels tot de afreis gereed maken,” hernam deze,
„want elke minuut is ons thans kostbaar. Na verloop van een uur zal ik
u laten roepen.” Hij verliet het vertrek.

Feodorowna zonk uitgeput op een stoel neder. Zij had den moed gehad
het offer te brengen, het oogenblik der onherroepelijke beslissing
vernieuwde den smartelijken kampstrijd in hare borst. „Nog is
terugkeeren mogelijk—nog kan dit hart kiezen—,” riep zij en wrong de
handen, „één uur verder, en alles is voorbij!—Neen, het is thans reeds
voorbij, want gij hebt uw onschendbaar woord gegeven. Volbreng dan met
gelatenheid den plicht, dien de drukkende arm des Almachtigen u oplegt.
Hij alleen, die uw hart verbrijzelt, vermag het weder te heelen,
vertrouw u aan Hem toe!”

Zij schelde. Jeannette verscheen.

„Gij moet mij voor mijne verloving opschikken, meisje,” sprak zij
weemoedig glimlachend, „binnen een uur spreek ik het beslissend ja uit.”

Jeannette vermoedde, wat er in het hart harer meesteres omging, en
verrichtte heimelijk weenende hare kleine diensten.

„Welk kleed?” vroeg zij.

„Het zwarte... neen, het witte; ik treur immers om niemand, ik ben
immers zelve het offer. O ware ik eene bruid, die men voor het graf
tooide!”

Het was een uitroep van diepen, hartverscheurenden jammer, die der
lijdende ontvoer. Duizelend zonk zij in Jeannette's arm en weende aan
hare borst.

Na eenige minuten richtte zij zich weder op en wierp een vromen blik
op het Mariabeeld, dat juist door eenige zonnestralen beschenen werd.
„Een troost, een hoop blijft ons immers nog over,” zuchtte zij, „waarom
zoude ik dan versagen? Na dit aardsche lijden moet het uur komen, dat
gij uw kind tot eene eeuwige zaligheid tot u roept.”

Van nu af bleef zij bedaard. Schoon als eene lelie vertoonde zij zich
in het licht zijden gewaad. Aan Jeannette's arm zweefde zij naar de
zaal, waar zij hare ouders, Ochalskoi en Gregorius reeds bijeen vond.
Stilzwijgend begroette men elkander.

„Ik wensch, dat vader Gregorius mijne verloving inzegene, schoon dit
anders niet gebruikelijk is,” verzocht Feodorowna vriendelijk, maar op
een toon, die geene weigering toeliet.

De priester sprak eenige woorden. Hierop werden de ringen gewisseld
en de bruid duldde zonder tegenstand den kus en de omarming van hem,
aan wien zij zich thans zoo plechtig had overgeleverd. In zijne armen
verbleekte zij echter, haalde diep adem, wankelde, en bewusteloos moest
men haar naar hare kamer dragen.

Zij werd aan de zorg der moeder overgelaten, want reeds trappelden de
paarden voor den wagen, waarin Dolgorow en Ochalskoi onverwijld naar
het leger afreisden.


HOOFDSTUK V.

Het was op den 22sten Juni dat Rasinski met zijne ruiterschaar
op de hoofdcolonne des legers stiet, welke de keizer in persoon
aanvoerde. Een bevel, onderweg ontvangen, had zijn marsch verhaast. De
overige corpsen, Regnards regiment, de artillerie en twee escadrons
zware cavalerie konden hem niet zoo ijlings volgen. De zon daalde
reeds achter de blauwe bosschen, die den westelijken gezichteinder
begrensden, neder, toen men van eene verhevenheid het fransche leger
voor het eerst gewaar werd. Tot zoover het oog reikte bedekten de
zwarte troepenmassa's de zachte helling, welke aan deze zijde der
heuvelreeksen, die den oever der Niemen begrenzen, langs den zoom van
het uitgestrekte woud van Pilwiski heenloopt. Rasinski was met Bernard
en Lodewijk, die hij gewoonlijk als zijne ordonnansen gebruikte, het
regiment ongeveer duizend schreden vooruitgereden. „Groote hemel!”
riep hij uit, „welk eene wereld onder de wapenen! Ziet, vrienden,
ziet daar voor ons. Wel eene mijl strekt zich de linie der dicht
opééngesloten colonnes uit. Ziet van weerszijden zijn nog ontelbare
massa's in aantocht. Welk een reusachtige geest, die de krachten van
zoo ontelbaar vele duizenden alle in het middenpunt van zijn wil
vereenigt! Alle talen van Europa kunt gij in dit wereldleger hooren.
Van de Ebro en den Vesuvius, van de zonen der Alpen en Pyreneeën tot
aan de Slavonische stammen, die onze barre vlakten bewonen, heeft elke
stad, elk dorp, elk gehucht zijne kinderen gezonden, en allen volgen
in gloeiende geestdrift of stomme onderwerping den wenk des gebieders.
Zij gehoorzamen hem vrijwillig, zij vertrouwen op hem, als op een God,
voor wien de mensch zich buigt, ook zonder hem te doorgronden!—Ziet
de heerlijke artillerieperken, die daar de hoogte zijn opgestegen; ik
begroot de sterkte op vier- tot vijfhonderd vuurmonden, en toch is het
nauwelijks de helft van het geschut, dat Napoleon medevoert, om dood en
verderf op den vijand te braken.”

Rasinski hield stil en zag opmerkzaam in het rond. „Daar, over die drie
boomen, ligt Kowno; vermoedelijk zal het hardnekkig door de Russen
verdedigd worden. Ginds loopt de weg van Königsberg, die zich in het
gindsche bosch met den onzen vereenigt. Het gehucht daar beneden in
het woud heet Pilwiski; die spitse toren links behoort tot het stadje
Schirwindt. Neemt de ligging der plaatsjes nauwkeurig op, vrienden,
misschien moet ik er u nog dezen nacht heenzenden, daar de staf er
waarschijnlijk legeren zal.”

Terwijl Rasinski zijne geleiders op deze wijze met de landstreek bekend
maakte, was zijn regiment genaderd. Hij plaatste zich thans aan de
spits en liet het in geregelde orde naar het leger voortrukken.

Eer hij de uiterste posten had bereikt, kwam hem een stafofficier te
gemoet rennen. „Ik ben gelast, heer overste,” sprak deze hem aan, „u de
plaats aan te wijzen, waar gij voor uwe troepen het bivak kunt opslaan.
Wij waren reeds van uwe komst verwittigd. Op gindschen heuvel, naast de
keizerlijke garde, is uwe legerplaats.”

Rasinski besefte dadelijk de eervolle onderscheiding, die in deze
aanwijzing gelegen was, en gaf zijne vreugde daarover onbewimpeld te
kennen.

Door den stafofficier begeleid, rukte het regiment thans midden
door het leger voort. Deze doortocht leverde een uiterst bont en
afwisselend schouwspel op. De lange rijen van zwaar geschut, door dicht
opeengepakte perken van munitie-wagens afgebroken, moest men eerst
voorbijtrekken. „Dat zijn de ijzeren knoken van het oorlogsmonster,”
sprak Lodewijk tot Bernard.

„Of veeleer zijne vuurbrakende kelen,” hernam deze. „Ik ben zonderling
te moe,” vervolgde hij na eenige oogenblikken; „terwijl ik dit
voorportaal van den krijg binnentrek, kom ik mij zelf, tegenover deze
reusachtige strijdkrachten, eensklaps zoo geheel nietig en onbeduidend
voor, verlies ik zoo geheel het gevoel van zelfstandigheid en eigene
wilskracht, dat ik mij bij een armzaligen notendop vergelijken kon,
die op den onstuimigen oceaan drijft. Maar voor mijn teekenboek zal
ik genoeg te doen krijgen, want elke tien passen zie ik een kostelijk
genrebeeld en merk, dat men maar ééns door eene legerplaats behoeft te
rijden, om een Filip Wouwerman te worden, wanneer men er overigens het
penseel toe heeft en nog geen is.”

Thans was men de eerste bivakken der infanterie genaderd en kon men
de groepen opnemen, die zich om de vuren gelegerd hadden. In de
verte hoorde men de half verwaaide tonen der veldmuziek, die den
marseillaanschen marsch speelde. Op den voorgrond lagen een dozijn
grenadiers om een helder vuur uitgestrekt. Een baardig sappeur roerde
ijverig in den blikken kookketel en was telkenreize genoodzaakt, zijn
langen baard voor de opwakkerende vlam in zekerheid te stellen; eenige
jonge borsten, die zijne verlegenheid bespeurden, dreven den spot met
hem. Een tamboer had het omwonden hoofd op den randsel neergevlijd en
sliep; zijne kameraden hadden hem met houtskool een monsterachtigen
knevel gegeven. Twee anderen stonden overeind en worstelden met de
handen. De overigen zaten of lagen in een breeden kring en beschouwden
al geeuwend het voorbijtrekkende regiment, zonder dat dit voor hen
alledaagsche gezicht hunne nieuwsgierigheid bijzonder scheen gaande te
maken.

Eenige schreden verder was eene andere groep gelegerd en luisterde
aandachtig naar den muzikalen kunstenaar, die op eene kleine dwarsfluit
de romance: „_Il pleut, il pleut bergère_,” blies. Dit geliefkoosde
liedje scheen de teederheid van een sergeant te ontvlammen, die achter
den kring zijner gelegerde kameraden voor eene hupsche markententster
de fijnste vleitaal uitkraamde en haar met eene zekere vaderlijke
welwillendheid de kin streelde, schoon zijne flonkerende oogen eene
geheel andere gezindheid jegens het vlugge meisje te kennen gaven.
Zij knikte vroolijk met het kleine hoofdje naar de maat der muziek en
bekommerde zich weinig om den minnaar, wiens stoute hand zij slechts nu
en dan afwerend terugsloeg.

„De liefde is overal thuis,” sprak Bernard glimlachend; „ook op het
bivak schiet zij hare wortels. De altijd dorre grond, waarop zij niet
voort wil, schijnt mijn hart te wezen; bloesems van gelukkige liefde
althans heeft mijn herbarium nog bitter weinig aan te wijzen.”

Lodewijk zweeg en gaf zich aan de sombere gedachten over, die Bernards
zeggen in hem verlevendigd had.

„Nu, lomperd,” riep deze een weinig verdrietig, toen een stevige
dragonder hem op een gespierd brouwerspaard zoo dicht langs het lijf
reed, dat de onzachte aanraking hem bijna uit den zadel deed tuimelen.
De vent liet zich echter den lomperd getroosten en draafde zonder om te
zien zijns weegs.

„Zie daar zoo'n plompen, ongelikten vlegel met zijn lange beenen over
den dikken slepersknol hangen,” bromde Bernard; „de vent rammelt mij
armen en beenen stuk met zijn olifant.”

„Dat zijn de kleine beleefdheden van het leger,” riep Jaromir lachende.
„Gij zult ze u zoolang getroosten moeten, tot gij ze zelf leert
uitdeelen.”

„Pah!” hernam Bernard; „in dat opzicht ben ik als meester geboren en
gelijk sommige echo's, die het geluid niet slechts vermenigvuldigen,
maar ook versterkt teruggeven. Een vlegel krijgt mij gewoonlijk in een
brandspiegel te zien, waarin ik hem de grimmigste bekken toetrek.”

Een bivak der ruiterij volgde, waar de paarden in lange rijen aan
lijnen stonden. Het snuiven en hinniken der rossen maakte het
schouwspel levendiger. Toen het regiment naderde, rukte een der dieren
zich los en wilde zich onder de broederlijke gelederen scharen;
dadelijk waren eenige dragonders bij de hand om het te grijpen; maar
het sloeg achteruit, wierp eenige veldketels om, zoodat de juist
gereede avondsoep over den grond stroomde, en vloog vervolgens in
gestrekten ren den heuvel af. De infanteriebataljons, die in de
nabijheid lagen, hieven een jubelend gelach over deze jacht aan en
trachtten het schuwe dier door geschreeuw terug te jagen. De poolsche
ruiters zagen eveneens lachend naar het schouwspel om, toen het
commando:

„Richt u! Oogen rechts!” hen eensklaps in de strenge boeien van
den dienst legde. Het was een fransch generaal, dien Rasinski naar
krijgsgebruik groeten wilde. Hij reed op een prachtigen appelschimmel,
welks tuig en schabrak met gouden versieringen en borduursels bedekt
waren. Groetend bracht hij de hand aan den hoed en monsterde de
manschappen in het voorbijrijden met een groot, opmerkzaam oog. De
forsche, gespierde gestalte, de ernstige, vurige blik, de strenge
rimpels op het hooge voorhoofd, dit alles te zamen verleende hem het
voorkomen van persoonlijke meerderheid, dat zelden nalaat den soldaat
een onbepaald vertrouwen op zijn aanvoerder in te boezemen.

Lodewijk, op wien deze verschijning een buitengewonen indruk gemaakt
had, vroeg zachtjes aan Boleslaw, die naast hem reed: „Wie is die
generaal?”

„De maarschalk Davoust, prins van Eckmühl,” antwoordde deze met een
ernstig, veelbeteekenend gelaat, dat de eerbied te kennen gaf, dien ook
hij voor den beroemden veldheer koesterde.

„De maarschalk Davoust,” fluisterde Lodewijk Bernard toe, en beiden
staarden hem met gespannen aandacht na, tot hij zich in het gewoel des
legers verloor.

Het begon reeds duister te worden, toen het regiment de plaats
zijner bestemming bereikte. De ruimte, welke het beslaan mocht, was
reeds zorgvuldig afgebakend. Men bevond zich namelijk op een heuvel,
die, op de kruin vlak en kaal, rondom door kreupelhout omzoomd
werd. Ettelijke honderd schreden verder had men op den top van een
anderen, eenigszins hoogeren heuvel de tent des keizers opgeslagen.
De driekleurige vlag hing van die tent neder; twee grenadiers der
oude garde hielden wacht aan den ingang. Hoofdofficieren, adjudanten
en ordonnansen gingen zonder ophouden af en aan. Bernard hield het
oog onwrikbaar op de plek gericht, waar het lot van Europa op dit
oogenblik beslist werd. Intusschen bleef hem niet lang tijd tot ijdele
bespiegelingen; de aangenaamste taak voor den soldaat, het aanleggen
van het bivak, moest worden aangevangen. De stallingen voor de paarden
werden door piketpalen en uitgespannen lijnen afgedeeld; men regelde
de stookplaatsen, eenige haalden hout en stroo, anderen brachten water
aan. Weldra vlamden de vuren lustig op: de makkers schaarden zich
in een breeden kring, vertrouwelijke gesprekken werden aangeknoopt,
men werd vroolijker en vroolijker. Een goede dronk, dien Rasinski
deed uitreiken, verhoogde de onbezorgde, luchtige stemming; ja zelfs
jubelende krijgsliederen werden aangeheven, tot het invallen van de
duisternis en de vermoeienissen van den dag den slaap deden neerzinken,
die de woelige onrust van het leger in eene zwijgende stilte herschiep.


HOOFDSTUK VI.

Middernacht was voorbij. Aan een groot vuur, onder een breed getakten
eik, lag Rasinski in zijn mantel gewikkeld op het schrale legerstroo
uitgestrekt en sliep, zonder door het dak eener hut of tent tegen
de koude nachtlucht beschut te worden. Boleslaw, Jaromir, Bernard en
eenige jonge officieren waren om hem heen gelegerd.

Een ordonnans trad in den kring en vroeg Lodewijk, die juist de
vuurwacht had, naar den overste. Nog eer hij antwoorden kon, sprong
deze, wiens lichte sluimering door het noemen van zijn naam was
afgebroken, van zijne harde legerstede op. „Wat is er?” vroeg hij.

De ordonnans reikte hem een verzegelden brief over, dien hij bij het
schijnsel van het vuur openbrak. „Zeer wel, kameraad! Ik zal komen,”
sprak hij, na den inhoud doorloopen te hebben.

De bode verwijderde zich; Rasinski riep zijn rijknecht. „Zadel dadelijk
mijn paard,” gebood hij dezen; „en ook gij, mijne vrienden,” hiermede
wendde hij zich tot Lodewijk en Bernard, die intusschen ook ontwaakt
was, „tuigt uwe vossen, wij moeten terstond op weg.”

Haastig sprongen zij overeind en ijlden naar de omheining. Binnen
weinige minuten keerden zij te paard terug; Rasinski zat reeds in
den zadel. De overige officieren waren wakker geworden en opgestaan.
„Tegen het aanbreken van den dag ben ik waarschijnlijk terug,” sprak
de overste; „mocht er gedurende mijne afwezigheid iets voorvallen,
zoo hebt gij u bij den ritmeester Negolinski, als den oudsten van het
korps, te vervoegen. Hij is reeds gewaarschuwd. Tot wederziens!”

In stap reden zij den heuvel af, het hout door op de tent van den
keizer aan.

„Hoe laat is het?” vroeg Rasinski.

„Half twee,” hernam Bernard.

„Dan komen wij nog te vroeg. Te twee ure, in de eerste schemering, wil
de keizer de Niemen verkennen. Ik ben gelast mij aan zijn gevolg aan
te sluiten, daar ik met de landstreek bekend ben.—Ik verzoek u de
hoogst mogelijke stilte, mijne vrienden; want in dergelijke gewichtige
oogenblikken, wanneer hij zijne reusachtige plannen ontwerpt, haat de
keizer alle gedruisch.”

De jongelingen werden door dit gezegde in eene ernstige spanning
gebracht. Voor de eerste maal zouden zij thans getuigen van een dier
grootsche oogenblikken zijn, waarin Europa's beheerscher de eerste
draden van een koen, reusachtig weefsel uitspande. Zij werden als
het ware in de werkplaats der wereldgeschiedenis gevoerd, zouden de
schijnbaar nietige bronwel der gebeurtenissen naderen, die, tot een
oceaan aangewassen, bestemd was, het lot van gansche volkeren op zijne
bruisende vloeden te wiegen.

Stom en zwijgend hielden zij, door nacht en woud heen, tusschen rechts
en links flauw schemerende legervuren door, op de tent des keizers aan.
Daar gekomen, vonden zij reeds verschillende generaals en officieren
verzameld. Eenige minuten later kwam de keizer te voorschijn en wierp
zich in den zadel. Het begon reeds te dagen, echter was de gansche
landstreek nog met een grauwen sluier, dien de morgennevel hier en daar
verdikte, omtogen. In minder dan een vierde uurs had men de boschrijke
hoogten bereikt, die den loop der Niemen verzellen. Mat glanzend, de
half verdoofde starren flauw terugspiegelend, blonk de schoone stroom
tusschen de donkere oevers.—Aan genen oever begint het Russische
gebied.

De keizer hield op de hoogte stil en zag eenigen tijd opmerkzaam in
het rond. Vervolgens snelde hij in korten galop den heuvel af en op
de rivier toe. Toen zijn paard de moerassige vlakte van den oever
bereikte, zonk het eensklaps met de voorpooten daarin weg, viel, en
slingerde zijn ruiter ter aarde.

Een oogenblik scheen elk door dit voorval, dat zoozeer het aanzien
van een noodlottig voorteeken had, geheel onthutst. Rasinski
was zoo verrast, dat hij als onwillekeurig uitriep: „Een Romein
zoude terugkeeren!” Het zwijgen dat in den kring heerschte, en de
morgenstilte, die elk geluid zoo gereedelijk voortplant, bewerkten,
dat deze woorden door allen verstaan werden. Zelfs den keizer, die ras
opgesprongen was, moesten zij niet ontgaan zijn; want verwonderd zag
hij om, zonder echter iets te zeggen. Bedaard steeg hij weder op zijn
paard en zette de grondverkenning voort. Hij riep Rasinski tot zich en
sprak lang en levendig met hem. Een uur reed hij langs den oever voort;
vervolgens wierp hij zijn paard om, rende een heuvel op, wenkte den
maarschalk Berthier tot zich en beval, terwijl hij met de hand op den
stroom duidde, dat met het aanbreken van den dag op drie punten van
den oever, welke hij uitdrukkelijk aanwees, bruggen moesten geslagen
worden. Hierop keerde hij naar zijne tent terug, en Rasinski reed met
zijn geleide weder naar het bivak.

In gespannen onrust liep de dag voorbij. De tent van Napoleon
werd opgebroken. Hij begaf zich naar eene in de nabijheid gelegen
boerenwoning, die hij van tijd tot tijd verliet, om een rit door het
leger en den moed der soldaten door zijne tegenwoordigheid aan te
wakkeren. Het werd zwoeler en zwoeler. De drukkende hitte der lange
zomerdagen van het noorden dreigde alles te verstikken; de zon schoot
gloeiende pijlen. Amechtig lagen de troepen op den grond uitgestrekt;
de verzorging van paarden en wapenen was de eenige bezigheid; doch ook
deze vermoeide in de verzengde lucht. Elk schaduwgevend plekje werd
zorgvuldig opgezocht; een frissche dronk was de eenige verkwikking,
waarnaar men streefde. In Egypte, in Syrië, niet in het noordelijk
Rusland, scheen men krijg te voeren.

Eindelijk werden de schaduwen weer langer, de zon neigde ten ondergang.
Tegen acht ure braken eenige afdeelingen pontonniers naar den stroom
op, om de bruggen te slaan. Met de al nader en nader komende minuut der
beslissing werd de spanning grooter. Eindelijk, tegen middernacht, kwam
het bevel om op te rukken. In diepe stilte moest men uittrekken; geen
geluid mocht gehoord, geen vonk gezien worden.

Rasinski liet opzitten en rukte in dicht gesloten gelederen op een
breeden weg voort, die naar den stroom geleidde. Na een half uur
hield men halt op een met graan bewassen heuvel. De hongerige paarden
weidden het jonge koren af; de ruiters legerden zich op den vochtigen
grond. Met ongeduld beidde men den dageraad. Duistere nachtelijke
nevelwolken deden dien vertoeven. Eindelijk stak een frissche wind op,
verstrooide de dampen en onthulde het eerste, zachte morgenrood, dat
den wachtenden over Ruslands wildernissen tegenblonk. Thans kon de
blik langs den anderen oever zweven, die men van de heuvels waarop men
stond, tot in de nevelachtige verte voor zich zag. Welk een sombere
aanblik! Slechts onmetelijke wouden en woeste zandvlakten breidden
zich voor het oog uit. Hoe? Droeg men daarom de wapenen, om met
tallooze offers, met stroomen bloeds een zoo bar, onherbergzaam land,
dat slechts eene onmetelijke gevangenis geleek, te gaan veroveren?
Eene drukkende moedeloosheid maakte zich van de zielen der krijgers
meester.—Daar roffelden trommen en schalden trompetten; de zon kwam
bloedig, maar glansrijk van achter het zwarte dennenbosch te voorschijn
en eene frissche aanblazing der morgenkoelte vervulde de borst weder
met moed en veerkracht. Aller oogen richtten zich naar de plaats,
waar de krijgszuchtige toon ten optocht riep. Het was bij de tent des
keizers, die men gedurende den nacht naar het hoogste punt van den
oever verplaatst had. De zon verlichtte ze met hare stralen; vroolijk
glansden de witte, blauwe en roode banen der driekleurige vlaggen,
die op de hoeken golfden; een luisterrijke stoet van maarschalken en
generaals omstuwde den ingang. De keizer trad naar buiten, groette en
besteeg zijn arabischen schimmel. Thans braken de legerkorpsen als
door een wenk gedreven uit den zoom van het woud te voorschijn. Weldra
waren alle heuvels met de zwarte, stroomende massa's bedekt, wier
blanke wapenen de gloeiende morgenzon duizendvoudig terugkaatsten. De
gansche landstreek woelde en golfde; het hart zwol bij den aanblik
dezer ontzettende strijdkrachten. In die breede stroomen rolde de
zwarte vloed over de gele zandvlakte van den oever naar de drie bruggen
voort, die de zoomen der rivier verbonden, wier spiegel welhaast de
scharen verdubbelde. Thans brak ook de keizer op, reed, de gelederen
door, op de middelste brug toe en trok met zijn gevolg den stroom over.
Niet schroomvallig, niet aarzelend betrad hij den vijandelijken bodem;
onstuimig, vurig sprong hij daarop over, als vloog hij eene bruid
in de armen. Thans hield hij zijn paard staande en liet de scharen
voorbijtrekken; de blik van zijn donker oog deed de borst der krijgers
in moed en geestdrift ontvlammen. Zij begroetten hem met wild gejubel,
zoodat de gansche landstreek dreunde en het donderend geluid van heuvel
tot heuvel, van woud tot woud werd voortgeplant.

Eerst tegen tien uur trok Rasinski met zijn regiment over de brug; de
keizer zag hem met welwillendheid aan en groette vriendelijk, toen de
Polen een juichend: „Leve de keizer!” in hunne volkstaal aanhieven.
Daarop gaf hij zijn paard eensklaps de sporen, joeg pijlsnel langs den
zandigen landweg het bosch in en was weldra uit het gezicht zijner
krijgers verdwenen. Een zeldzaam, onrustig gevoel maakte zich van hunne
zielen meester, toen zij hem, die hen in deze barre noordsche vlakten
gevoerd had, plotseling en alleen daarin zagen verdwijnen, als ware
hij door de wildernis verslonden. Doch welhaast keerde hij met lossen
teugel terug. Zijn voorkomen was onrustig en mismoedig; het scheen
hem te verdrieten, dat hij den vijand, naar wien zijn strijdzuchtig,
roemgierig hart zoo verlangend uitzag, niet had aangetroffen.

Langzaam trokken de legermassa's langs den stroom voort. Thans hoorde
men in de verte den donder der kanonnen. Men luisterde. Nogmaals hoorde
men een dof, aanhoudend dreunen en kraken van vuurmonden.

In aller trekken was eene onrustige, angstvolle spanning te lezen; de
gelederen sloten dichter opeen en ordenden zich strenger; adjudanten
vlogen heen en weder; de generaals renden de hoogten van den oever op.
Men moest vermoeden, dat een der vleugelkorpsen onder den koning van
Westfalen of den onderkoning van Italië den kamp had aangenomen. Daar
klonk het doffe rollen sterker en aanhoudender; echter was het niet dat
van een verren slag, maar de donder van een dreigend opkomend onweder.

Reeds stapelden de zwarte, met sulferachtige lichttinten doorkruiste
wolkgevaarten zich boven de boschrijke heuvelen opeen; de stroom stuwde
zijne donkere golven onstuimig deinend voort; de zon verdween. Van alle
zijden trok het zwarte hulsel voor het heldere blauw van den hemel te
zamen; eene zwoele, drukkende hitte beklemde den adem. Zwijgend en
langzaam kroop het leger voort; men hoorde niets dan het geheimzinnig,
hoog boven de hoofden en rondom in de diepte der wouden murmelend
gedreun van den donder. Thans verhief zich de storm, kalm bulderend
nader en zweepte de baren met schuimende kruintoppen tusschen de oevers
voort. Plotseling siste een vlammende straal door het ruim des hemels,
zoodat de gansche horizont in vuur stond en de Niemen den roodachtigen
gloed helder terugkaatste. Met verbleekt gelaat zagen de krijgers
elkander aan. Daar kraakte de donder verdoovend boven hunne hoofden, de
hemel scheurde vaneen en in volle stroomen plaste de regen neder.

Dat was de welkomstgroet op Ruslands bodem!



VIJFDE BOEK.


HOOFDSTUK I.

Sinds Lodewijks overhaast vertrek vloden de dagen voor moeder en
zuster stil en treurig daarheen. Maria droeg haar lijden met zachte
gelatenheid; zij klaagde niet, zij weende niet, slechts in verdubbelde
liefderijke zorg voor hare moeder zocht zij troost en opbeuring; over
haar gansche wezen lag eene weemoedige vriendelijkheid verbreid, die
haar eene nieuwe, zachtere aantrekkelijkheid verleende. Zij werd, en
dit is de natuur van edele zielen, door haren kommer beter, en hoe meer
zij zelve leed, des te medelijdender en gevoeliger werd zij ook voor
het lijden van anderen. Aan de geliefde kranke, wier borstkwaal sedert
de laatste hevige gemoedsschokken aanmerkelijk verergerd was, wijdde
zij alle gedachten harer ziel; in den vroegen morgen reeds, wanneer
zij, vóór den dag ontwaakt, eenzaam op haar leger zat, bepeinsde zij
hoe door kleine verrassingen de zieke op te beuren en haar door stille
genoegens de slepende, smartelijke uren van den langen dag te korten.
Heimelijk kwelde haar echter de gedachte, dat de dagen der dierbare
ten einde spoedden. En niet zonder grond; ze wist het, dat diepe smart
de krachten der moeder langzaam sloopte en nog meer de gezondheid der
dierbare ondermijnde, wijl die smart zoo weinig werd geuit. Een vreemde
zou bij de bestendige bedaardheid, welke zij vertoonde, bij hare
vriendelijke, hoewel niet levendige belangstelling in alles wat om haar
voorviel, bezwaarlijk vermoed hebben, dat die zachte, welwillende vrouw
onder eene zoo zware zorg, onder een zoo drukkenden kommer gebukt ging.
Maria echter kende haar en vreesde het ergste.

Niettegenstaande dit alles, was toch deze tijd van beproeving voor
Maria hoogst weldadig, daar de strenge eischen van den plicht, dien
zij jegens de kranke moeder te vervullen had, haar verhinderden zich
te zeer met hare eigene smart bezig te houden, waardoor deze allengs
veel van hare bitterheid verloor en onmerkbaar begon te genezen,
zoodat zij ten laatste niet meer de pijn der wonde zelve, maar slechts
de zachte afmatting gevoelde, die pleegt te volgen wanneer de hevige
bloedstorting voorbij is. Ook de uitwendige bedrijvigheid, waartoe
zij zich thans dikwijls genoodzaakt zag, was haar heilrijk, daar zij
hierdoor belet werd te veel in zich zelven in te keeren, terwijl
verder de tegenwoordigheid van Julie en Emma, welke lieve meisjes haar
beurtelings gezelschap hielden, er veel toe bijbracht, om haar van hare
sombere mijmeringen af te trekken.

Zoo was de helft van den zomer verwonderlijk snel voorbij gevlogen
en de dagen begonnen reeds merkelijk te korten, toen de moeder zich
toch eindelijk weder sterk genoeg geloofde om de reis naar Teplitz te
ondernemen, welke badplaats zij jaarlijks gewoon was te bezoeken. De
Julimaand was nog niet geheel ten einde, toen beide vrouwen op een
schoonen morgen de stad verlieten; de hemel glansde blauw en helder
boven de verfrischte aarde, de dauw had zijn flikkerend zilvernet over
de velden uitgespreid. In eene eenzame aan den weg van Peterswald
gelegen herberg brachten zij de uren van den middag door, in welken
tusschentijd een onverhoedsche regenvlaag die zich in een vruchtbaren
stortregen ontlastte, den gloeienden dampkring weldadig afkoelde. Zij
reden verder toen de regen nog zacht neerruischte, ofschoon de wolken
reeds gebroken en heldere blauwe strepen door den donkeren nevelsluier
zichtbaar waren. Zoo bereikten zij den Nollendoffer berg, dien zij
langzaam opstegen. Tegen den namiddag kwamen zij op den top bij de
kleine kerk aan, en nu lag het gansche koninkrijk Boheme aan hare
voeten uitgestrekt.

Beiden verlieten den wagen en wandelden langzaam naar de kleine kapel,
in welker schaduw zij zich op eene bank neerzetten. Het ertsgebergte
strekte zijn groenen, lommerrijken woudmuur ver naar het zuidoosten
uit; in de diepe dalen glansden de zindelijk gepleisterde gebouwen van
vele gehuchten, sloten en abdijen; de lange woudachtige heuveltakken
drongen dikwijls tot diep in het land door, eer zij zich in korenvelden
of groene akkers verloren; de straatweg hing als een wit glansrijk lint
in slingerende bochten bij de berghelling neder, deelde het dennenwoud
doormidden en reeg vervolgens de rijke dorpen der heuvelvlakte het een
na het ander aan zijn onafzienbaar snoer. Maria liet met welgevallen
hare blikken over de bekende landouw rondzweven. Mijmerend vestigde
zij het oog op de hooge, blauwe bergkolossen der beide Milischauers,
die als een reusachtig broederpaar in het hart van Boheme oprezen en
het grootste gedeelte der oostelijke begrenzing van den gezichteinder
besloegen. Ver achter deze, daar, waar de westenwind de verspreide
onweerswolken voortdreef, lag het onmetelijke land, waar thans de
dierbaarsten verwijlden, die zij op aarde bezat. Warm toch en hevig
klopte haar hart ook voor hem, wiens mannelijk, waardig voorkomen en
edele gezindheid hare liefde te gelijk met hare innigste hoogachting
gewonnen hadden en wien zij gaarne gevolgd ware, wanneer zij zich niet
door heiliger banden aan haar vaderland had gekluisterd gevoeld.

Het rijtuig moest wegens de steile afhelling met spijlen voorzien
worden, weshalve de vrouwen een nader voetpad insloegen, dat haar
spoedig weder op den grooten straatweg bracht. Hier klommen zij
in het rijtuig en bereikten na weinige uren hare oude, welbekende
verblijfplaats. Met de uiterste hartelijkheid werden zij door den
schrijnwerker Holder en zijne vrouw, bij welke goede menschen zij reeds
meermalen haar verblijf genomen en die zij nu weder van hare komst
verwittigd hadden, ontvangen, en Maria had het genoegen door alle
kinderen van het huis, zelfs door het kleine vierjarig meisje, dadelijk
herkend te worden. De beide stille tuinkamers waren, evenals vorige
jaren, voor haar in gereedheid gebracht, en weldra gevoelde zij zich
daar even vertrouwelijk en wel als in haar eigen huis. De deur van het
woonvertrek kwam onmiddellijk in den vrij grooten tuin uit, die wel is
waar grootendeels met ooftboomen en keukengroenten bezet was, maar toch
ook eenige bloemperken en schaduwrijke plaatsjes aanbood, waar Maria
reeds menig genoegelijk uur doorgebracht en zich in het gezicht van den
Schlossberg verlustigd had, dien men met zijne heerlijke ruïne in de
verte zag oprijzen.

De bijzondere, alleen aan vrouwen eigene begaafdheid van zich op
elke plaats recht vertrouwelijk als het ware in te nestelen en in te
bouwen, bezat Maria in eene hooge mate; het was haar een tweede natuur
geworden, om alles om zich heen een vriendelijk, uitlokkend voorkomen
te geven. Een ongeordend vertrek veroorzaakte haar, zonder dat zij
zich dikwijls zelve de reden bewust was, eene onaangename, pijnlijke
gewaarwording; daarentegen gevoelde zij zich gelukkig, wanneer zij eene
plaats die haar verblijf moest worden, regelen, versieren en daaraan
een lachend, aardig, net aanzien geven konde. De wijze, waarop zij
hare bloempotten rangschikte, hare kleine vrouwelijke benoodigdheden
door het vertrek verdeelde, hare boeken, muziekbladen en kleine
teekeningen om zich heen ordende, dit alles droeg blijken van een
smaakvolle regelmatigheid, waardoor elk die een blik in hare kamer
wierp, zich aangenaam verrast gevoelde. Zoo was dan ook nu hare eerste
bezigheid, de koffers te ontpakken en elke ruimte van het vertrek
deels aan te vullen, deels op te sieren. Haar vrouwelijke zin voor
orde was echter niet op den uiterlijken schijn alleen gericht, maar
strekte zich ook tot dingen uit, die het oog van den vreemden opmerker
onmogelijk navorschen konde. In hare werkdoos, in hare kleerkast
heerschten dezelfde sierlijke netheid en orde, welke men op hare kamer
aantrof, ja in hare kleeding, in heur kapsel bespeurde de nauwlettende
waarnemer het in acht nemen der zelfde regelen, de werkzaamheid van
dezelfde eigenschappen der ziel. Is het te verwonderen, dat deze
zachte regelmatigheid, deze overeenstemmende verbinding van ruimten en
dingen ook zelfs in haar karakter eenigermate doorstraalden? Zij had
een donkeren kerker bewoonbaar weten te maken door vrouwelijk schikken
en ordenen, hoe zoude zij dan ook niet, door een gestadig opmerkzaam
vergelijken harer krachten en plichten, door een dankbaar en gewillig
erkennen van het goede dat haar bejegende, aan de droeve verwarring van
diep smartelijke rampen een zachter, vriendelijker voorkomen gegeven en
door een vasten wil de hevigheid van opbruisende hartstochten op eene
schoone, weldadige wijze beteugeld hebben!

Aan deze bijzondere gemoedsgave was zij eene zachte opgeruimdheid
verschuldigd, die haar zelfs in zoo treurige tijden als zij thans
doorleefde, niet verliet en zich ook aan allen, die haar omringden,
weldadig mededeelde. Ook stroomde de gezegende uitwerking dezer, het is
moeielijk te beslissen, of door oefening van den wil of door gelukkigen
natuurlijken aanleg verkregen zielskracht op haar zelve terug; want
gelukte het haar, hare betrekkingen en vooral hare geliefde moeder
daardoor op te beuren, zoo werd zij zelve hierdoor kalmer, gelukkiger,
tevredener, hoopvoller en zag zij, hoewel nog altijd door eenige
donkere sluiers met vrijer, geruster blikken in de toekomst uit.

Dezen eersten avond wilde beide vrouwen hare woning niet verlaten.
Maria had de theetafel naar het groen priëel laten brengen, waar men,
door wilde wijnranken overschaduwd, koel en rustig zitten kon en den
Schlossberg met zijne ruïne in het goud der avondzon zag blinken. Hier
liet zij Anna en Therese, de beide dochtertjes van den huisheer, bij
zich komen; de eerste een twaalfjarig vlug en levendig kind, dat haar
reeds menige nutte onderrichting te danken en die wel gebruikt had;
de ander een blond, vierjarig krulkopje, waarover zij peettante en
dat haar, om zijn koddige vroolijkheid en zoete vleitaal, even lief
als een zustertje was. Anna was er bijzonder door vereerd, dat zij
met hare breikous, als een groote dame, aan de theetafel der vreemde
dames mocht plaats nemen; de kleine Threes snapte onophoudelijk
voort en deed duizend kinderlijke vragen. Maria zorgde voor beiden
met de vriendelijkheid eener oudere zuster, wist zich geheel in de
kinderwereld te verplaatsen en was met de oudste reeds in een druk
gesprek gewikkeld, toen Therese, ongeduldig zoo lang te zitten, met
eene krakeling in de hand lustig weghuppelde en de tante uitdaagde haar
te krijgen. Als een kleine Amor sloop het kind door de heesters, om
de onder schertsende bedreigen haar naijlende Maria te ontkomen; deze
zette het moedwillig spel een tijdlang voort en lachte vriendelijk,
toen de kleine haar lokkig kopje van tusschen de groene bladeren te
voorschijn stak en met haar zilverstemmetje riep: „Piep, tante, hier
ben ik!”

Intusschen was het avondrood verdwenen en bleek maanlicht vermengde
zich met de blauwachtige schemering, die den tuin omhulde; de sikkel
der nieuwe maan dreef op den kalmen oceaan des hemels en wierp
vriendelijke blikken door de fluisterende heesters. De kinderen moesten
nu naar huis om te bed gebracht te worden, en Therese was ook na al
haar stoeien en dartelen zoo moe en slaperig, dat zij zich gewillig
door het dienstmeisje op den arm liet nemen. De toenemende avondkoelte
bewoog ook de moeder naar hare kamer terug te keeren; Maria wandelde
nog een tijdlang in den tuin op en neder; vervolgens ging ook zij naar
binnen en genoot weldra eene zoete, verkwikkende rust, die zelfs het
treurende hart niet ontvliedt, wanneer het tevens rein en schuldeloos
is.

Den volgenden dag begonnen de toebereidselen, welke men tot het
gebruiken der baden te maken had; een zeer vroeg opstaan werd
noodzakelijk, de overige bezigheden moesten daarnaar geregeld worden.
Hiertoe behoorden ook de wandelingen, welke de arts had voorgeschreven,
Maria verzelde hare moeder altijd en overal; wanneer deze zich in het
bad bevond, deed zij met eenige bekenden uit Dresden, die zich hier
reeds langer hadden opgehouden, eene wandeling, gewoonlijk in den
slottuin. Op deze wijze werd zij, hoe eenzaam zij overigens leefde,
toch langzamerhand met de verschillende, ten deele zonderlinge figuren
bekend, die zich in het stadje verzameld hadden. Van lieverlede wist
men, met wie men het badseizoen doorbracht, afreizenden werden vermist,
nieuw aangekomenen dadelijk opgemerkt. Het vrije ongedwongene verkeer,
aan badplaatsen eigen, bracht als van zelf mede, dat men ook met
vreemde heeren licht in gesprek geraakte. Deze sloten zich ook zeer
gaarne aan het gezelschap, waarin Maria zich bevond, aan; want hare
tengere, slanke gestalte maakte reeds in de verte de opmerkzaamheid
gaande, hare sierlijke, hoewel hoogst eenvoudige kleeding trok velen
aan, de zachte vrouwelijke uitdrukking harer gelaatstrekken, de heldere
blik van het blauwe oog en vooral haar innemend, evenzeer van schuwe
blooheid als van aanmatigend zelfvertrouwen verwijderd, voorkomen
boeiden zoo onweerstaanbaar, dat oudere en jongere mannen zich om
strijd beijverden met haar in gesprek te komen. Ook op vrouwen maakte
Maria's voorkomen een gunstigen indruk, en eenstemmig beklaagde men
zich, dat deze liefelijke verschijning slechts gedurende dat ééne
morgenuur zichtbaar was en voor het verdere gedeelte van den dag
spoorloos verdween. Dit was evenwel gedeeltelijk eene dwaling, want
schoon Maria slechts de schoone avonden tot wandelen gebruiken konde,
wijl de moeder zich voor koude en vochtigheid wachten moest, was zij
toch niet zelden met deze en ook met een kleinen kring van nadere
bekenden in de schoone omstreken van Teplitz aan te treffen. Dan echter
koos zij niet de bij de groote wereld vooral geliefkoosde oorden, waar
men verzekerd is eene schitterende menigte bijeen te vinden, maar
zocht bij voorkeur de schoone, eenzame punten op, die geene andere
genietingen aanbieden dan de zuivere, verkwikkende gaven, welke de
natuur ons uit de eerste hand welwillend toereikt. Intusschen had het
verschijnen op de morgenwandeling haar langzamerhand bij de jongere
badgasten zoo bekend doen worden, dat men hare tegenwoordigheid
bij een landelijk feest dat men geven wilde, volstrekt noodzakelijk
achtte, zoude het niet van zijn schoonsten tooi verstoken blijven.
Toen zij dus op zekeren morgen als naar gewoonte met hare vriendinnen
in de nabijheid der bron verscheen, trad een plechtig gezantschap van
eenige jongelieden op haar toe; een oostenrijksch ritmeester, Arnheim,
die het bad bezocht, om de genezing van zijn, in den slag bij Wagram
zwaar gewonden arm te bespoedigen, stond aan de spits en sprak haar
bescheiden en vriendelijk aan: „Ik heb u in naam van de badgasten eene
nederige bede te doen, mijne dame; maar ik vrees bijna dat gij ons die
zult afslaan.”

„Voorzeker niet,” antwoordde Maria vriendelijk, „wanneer de vervulling
in mijne macht staat. Ofschoon ik niet weet,” voegde zij er met een
ongedwongen lachje bij, „wat ik zou kunnen doen, waaraan het gezelschap
iets gelegen kan zijn?”

„Gij zijt tot hier toe slechts eene morgenster voor ons geweest, die
bij het toenemen van den dag verdween,” vervolgde de ritmeester; „wij
wilden u bidden, ook eens als avondster voor ons te glanzen. Tegen
morgen hebben wij een gemeenschappelijk feest aangericht; het zou ons
zeer leed doen, wanneer het den luister, dien uwe tegenwoordigheid
daaraan verleenen zou, ontberen moest. Mogen wij op uw bijzijn hopen?”

Tevens waren de overige jongelieden nader getreden en vereenigden hunne
beden met die van den ritmeester.

„Van harte gaarne zal ik de uitnoodiging aannemen,” sprak Maria
vriendelijk, „wanneer mijne moeder het vergunt.”

„Ontvang voorloopig onze hartelijke dankbetuiging,” hernam Arnheim
levendig, terwijl ook zijne vrienden hunne vreugde luid te kennen gaven.

„Maar waar zult gij het feest geven?” vroeg Maria na eenige
oogenblikken.

„Wij hebben voorgenomen,” antwoordde Arnheim, „eene kleine uitvlucht in
het gebergte te ondernemen en ons daarbij door scherts en spel en, als
het zijn kan, ook door dans onder den vrijen hemel zoo goed te vermaken
als mogelijk is. Vervolgens willen wij naar Aussig rijden en van daar,
de Elbe op, naar den Schreckenstein roeien. Het overige zullen wij aan
de gunst van het weder overlaten.”

„Waarlijk, niets kon beter met mijn smaak overeenstemmen,” hervatte
Maria.—De jongelieden gaven nogmaals hunne dankbaarheid en vreugde te
kennen en verwijderden zich hierop, om zich onder de overige wandelaars
te mengen. De familie uit Dresden, waaraan Maria zich had aangesloten,
was ook tot het feest genoodigd, en de dochters boden haar dadelijk
eene plaats in het rijtuig aan, in geval de moeder niet verkiezen mocht
van de partij te zijn.

„Dat is helaas! maar al te zeker,” zeide Maria, „want aan de
onzekerheid van het weder mag zij zich volstrekt niet blootstellen en
ook de koelte van den stroom en den avond zoude gevaarlijk voor haar
zijn. Gaarne zal ik dus onder uw geleide het feest bijwonen, niet zoo
zeer wijl ik mij groot genoegen daarvan voorstel, als wel omdat het mij
grieven zoude een zoo welwillend verzoek van de hand te wijzen.”

Terwijl zij nog sprak, kwam hare moeder de laan door uit het bad
terug. Maria droeg haar dadelijk de zaak voor en bekwam eene gereede
toestemming.


HOOFDSTUK II.

De helderste morgen was aangebroken; het sloeg juist zes uur, toen
Maria in een licht, wit zomerkleedje, dat slechts door eenige
lilastrikken versierd was, met luchtigen tred door den tuin spoedde,
om, de kleine deur in de heining uitgaande, den naasten weg naar
hare vriendinnen in te slaan. Reeds vond zij een kapwagen voor het
huis gereed staan en de beide jonge meisjes kwamen haar op de trap
te gemoet snellen. „Wij zullen het heerlijkste weder hebben,” zeide
Maria na de eerste begroetingen; „ik stel mij veel genoegen voor van
het romantische landschap, dat ik in lang niet gezien heb.” Gedurende
dit gesprek traden ook de ouders binnen, heetten Maria welkom, en
gezamenlijk ging men nu naar beneden om in het rijtuig te stijgen.
Weldra had men de huizen van het stadje achter zich en rolde men
tusschen bedauwde struiken, heggen, weilanden en korenvelden langzaam
voort. Men verwonderde zich zeer nog geene wagens op den straatweg
te ontdekken, daar toch een aanzienlijk getal personen aan het feest
deel zou nemen.—Op eene kleine hoogte, ongeveer een vierde uur van
de stad, werd men op het aangenaamste verrast. Reeds van verre was
het zichtbaar, dat de weg met bloemfestoenen gesloten werd; naderbij
gekomen werd men een zeer bevalligen eereboog gewaar. In een lossen,
golvenden boog hing de lange bloemketen, uit de toppen van twee, aan
weerszijden van den weg staande beuken naar beneden, en de struiken,
die deze omringden, had men met rijke kransen versierd, die van tak
tot tak rondzwierden en zoo eene wel onregelmatige, doch juist door
hare willekeur en schilderachtige losheid hoogst verrassende vertooning
opleverden. Met vermaak rustten de blikken der meisjes op dit tafereel,
dat haar een gunstig voorteeken voor de verdere genoegens van den dag
scheen te geven, toen eensklaps van weerszijden uit de struiken een
ruiter te voorschijn sprong, wiens hoed met groene takken en bloemen
bevallig was opgesierd; dezen volgden anderen, die zich aan beide
zijden van den weg in orde schaarden en der vrouwen een jubelenden
morgengroet toeriepen. De aanvoerders reden naar het portier en
overhandigden aan elke dame een geurige ruiker. Het was de ritmeester,
die Maria op deze wijze verwelkomde; hij en nog een tweede ruiter
sloten zich hierop aan den wagen aan en verzochten dadelijk, dat men
stapvoets mocht rijden, ten einde daardoor aan de andere rijtuigen den
tijd te geven, om hen in te halen en zoo een langen trein te vormen.
„Wij zijn dus de eersten?” vroeg Maria, toen de wagen verder rolde.
„Voorzeker,” antwoordde Arnheim, die aan hare zijde naast het portier
reed. „Wij hadden allen dames verzocht, stipt te zes uur af te rijden,
en heimelijk met elkander afgesproken, dat wij die te paard zijn,
alsdan hier op de hoogte de aankomenden begroeten en ons twee aan
twee bij elk rijtuig aansluiten wilden, waarbij wij het, door ons in
gelederen te rangschikken, geheel en al aan het toeval overlieten, van
wie wij op deze wijze de ridders zouden worden. Zoo moest elke strijd,
elke schijnbare voorkeur vermeden worden; het toeval ordent de wagens
en paart de geleiders; want wij hadden elkander plechtig beloofd aan
geene der dames iets van de kleine verrassing hierboven te verraden,
doch aan allen hetzelfde uur van den afrit op te geven. Zoo zijn wij
dan ook van de lastige verplichting ontslagen, om op den rang der
verschillende personen angstvallig acht te slaan, en wij hopen, dat,
wanneer de stijve rechten der geboorte eens zijn opgeheven, zij ons
ook verder in het zorgelooze genot niet zullen storen.—Maar terwijl
wij spreken, is onze karavane immers reeds aanmerkelijk vergroot!
Zie slechts, hoe wagen op wagen nadert, om onzen trein te verlengen.”
Inderdaad bespeurde men op de hoogte, die men zoo even was afgereden,
drie rijtuigen, die, door hunne ruiters verzeld, op verschillende
tusschenruimten der straat kwamen aanrollen. Weldra hadden zij het
eerste bereikt, en reden nu langzaam achteraan voort. Daar men nog bij
voortduring den weg, tot aan het punt waar de eereboog was opgericht,
konde overzien, was het een vroolijk schouwspel de wagens te zien
aankomen, die door de veelkleurige doeken, bonte kleederen, glanzende
hoeden en groene sluiers der dames, alsmede door de bloemruikers,
waarmede de ruiters getooid waren, levendig tegen de akkers en velden
afstaken en een schemerenden glans van verven in het rustige beeld
van het landschap brachten. De verstrooide punten, waarop het oog
rustte, drongen dichter en dichter opéén en vormden weldra een rijke,
veelvervige keten, die door de velden heenkronkelde, die slingerende
bochten der straat volgde en nu eens bij eene zachte hoogte opsteeg,
dan weder schilderachtig in het diepe dal nederdaalde. De gansche
optocht, nu hij, onder den helderen blauwen hemel en door de morgenzon
vriendelijk beschenen, langzaam daarheen trok, leverde een zóó
bekoorlijk schouwspel op, dat alle aanwezigen reeds daardoor alleen tot
vreugde gestemd werden en zich den gelukkigsten dag durfden beloven.

Daar thans niemand meer in de reeks ontbrak, kon men van tijd tot tijd
de paarden aanzetten, en bereikte men dus spoedig de, tusschen Teplitz
en Aussig gelegene hoogte, waar men een landelijk ontbijt, voor hetwelk
de ondernemers gezorgd hadden, gebruiken wilde. De heuvel vergunde een
vrij uitzicht op de landstreek; aan den voet lag een klein, half in het
hout verscholen dorpje uitgestrekt, door 't welk eene breede beek haar
kronkelenden loop nam; verder opwaarts zag men golvende korenvelden,
die zich over de heuvels uitbreidden en slechts hier en daar door
groene grasvlakten doorstreept werden. Om dezen vriendelijken voorgrond
trok het hoogere gebergte zijn blauwen, in vochtige morgennevels
gehulden ringmuur op. Achter de plaats, welke men tot rustpunt gekozen
had, steeg de rotswand iets steiler en dicht met struiken bewassen
omhoog, en boog vervolgens linksaf naar het stadje Aussig, waar hij bij
den Mariënberg verdween.

Een oude linde bood een schaduwrijke plek tot het ontbijt aan; eenige
gevelde boomstammen, in den omtrek verstrooid, werden spoedig in
landelijke zetels herschapen; ook spreidde men de wagenkussens op
den grond uit en bekwam zoo turksche rustbedden, waarmede de vrouwen
zeer tevreden waren. Spoedig was de gansche kring gelegerd en zag
men elkander met vergenoegde blikken aan. Ieder prees de bestuurders
van het feest; dezen gingen ijverig rond, deden onderzoek naar
ieders wenschen en behoeften en raadpleegden met de dames, hoe het
een en ander nog doelmatiger in te richten. Intusschen werden de
ververschingen rondgediend; in de handen der heeren zag men gevulde
glazen, de geest van den wijn openbaarde zijn machtigen invloed; kout,
scherts en moedwil heerschten alom; de vertrouwelijkste band der
gezelligheid knoopte alle aanwezigen nu reeds zoo nauw aaneen, alsof
zij jaren te zamen verkeerd hadden, schoon de meesten elkander niet
eens bij name kenden. Zelfs Maria werd vroolijk in dezen vroolijken
kring; doch ook in de gelukkigste tijden, was hare vreugde steeds van
een stillen aard; met een bekoorlijk lachje op de lippen genoot zij
het schoone, dat haar het oogenblik aanbood, als het ware slechts door
een innerlijk weltevreden beschouwen der beelden, die van buiten af in
hare ziel drongen. Zoo liet zij ook nu hare blikken langs den kring
der verzamelden rondzweven en beschouwde de menigvuldige gestalten,
van welke ernstige en komische, bevallige en terugstootende in bonte
verscheidenheid waren dooreengemengd. Vooral trokken twee vrouwen hare
aandacht, die tamelijk ver van haar verwijderd, tegen een boomstam
geleund, op kussens zaten en door een bejaarden en een jongeren man
in een levendig onderhoud gewikkeld werden. Zij vroeg den ritmeester,
die aan hare zijde had plaats genomen, wie de beide dames waren.
„Inderdaad,” antwoordde deze, „ik kan het zelf niet met zekerheid
opgeven; zooveel weet ik slechts, dat het vreemden zijn, die gisteren
pas aankwamen en nog niet op de badlijst zijn ingeschreven. Dezen
morgen eerst, toen de vele, haar hôtel voorbijrijdende wagens haar op
ons voornemen opmerkzaam maakten, zijn zij tot het feest uitgenoodigd.
Toevallig logeerde een der medebestuurders, die teruggebleven was om
eenige kleinigheden te bezorgen, die eerst tegen den middag te Aussig
moeten komen, met haar op denzelfden gang. Hij ontmoette haar, toen
zij juist naar de bron wilden gaan; zij vroegen, wat men voorhad, en
natuurlijk kon hij niet nalaten haar te verzoeken mede van de partij te
zijn. Daar de wagen, waarmede zij naar het bad wilden rijden, voor de
deur stond, behoefden zij slechts van richting te veranderen, om zich
dadelijk aan onze karavaan aan te sluiten. Ook geloof ik, dat wij er
bij gewonnen hebben, want de moeder vertoont nog de sporen van hooge
schoonheid en de dochter is inderdaad een bevallig wezen. Ik ben nog
niet in de gelegenheid geweest mij met haar te onderhouden, maar beider
voorkomen reeds verraadt de fijnste beschaving. Vergun mij slechts u
een oogenblik alleen te laten, om bij den baron Erlhofen naar de namen
onderzoek te doen.”

Eer Maria het verhinderen kon, was de ritmeester opgesprongen en
weggesneld. Inmiddels had zij tijd, de beide edele gestalten opmerkzaam
op te nemen, en moest heimelijk bekennen zelden schooner vrouwen gezien
te hebben; bovendien vertoonde de oudste zulk een verheven adel in
gelaat en houding, dat de jongere, hoewel met alle bekoorlijkheden
van jeugd en schoonheid toegerust, daardoor eenigermate op den
achtergrond werd gesteld. Het rijke, zwarte haar, dat slapen en
voorhoofd bedekte, verleende in vereeniging met het groote, donkere
oog aan het gelaat een zweem van edele zwaarmoedigheid, dien de
oudachtiger trekken, inzonderheid de mindere frischheid der wangen,
nog sterker deden uitkomen. Hoewel de vreemde zat en een breede
donkerroode sjaal den bouw harer gestalte verborgen hield, was men
verzekerd, dat zij, wanneer zij opstond, eene vorstelijke houding
moest hebben. Tegenover deze prachtig ondergaande zon vertoonde de
dochter het beeld der zachte, bleek oprijzende maan. Van gelijkenis
tusschen beider gelaatstrekken kon men niets bepaalds opgeven; echter
was eene nationale verwantschap zoo in het oogloopend merkbaar, dat een
oppervlakkige blik reeds voldoende was, om beide als nauwe verwanten te
begroeten.

Terwijl Maria zich nog met deze beschouwing bezighield, keerde de
ritmeester terug en zeide: „Ik heb mijne berichten ingewonnen; het zijn
poolsche dames, de oudste is eene gravin Johanna Micielska, de jongere
hare pleegdochter Lodoiska.”

Maria sidderde van blijde verrassing, want door de brieven haars
broeders kende zij deze namen en wist, dat Johanna Rasinski's
zuster was. Tegelijk echter bekroop haar eene beklemmende, angstige
verlegenheid, daar zij volstrekt niet wist, of Rasinski wel ooit van
haar had melding gemaakt; hare betrekking tot Lodewijk kon hij niet
medegedeeld hebben, daar deze thans een anderen naam voerde; echter
was het mogelijk, dat hij haar bij zijne zuster genoemd had, te eer,
daar zij al hare brieven onder zijn adres afzond en hij ook Lodewijk
en Bernards antwoorden in een omslag van zijne hand en met zijn zegel
insloot en die zoo aan hare moeder deed toekomen. Zij brandde van
verlangen, om de schoone vrouw te spreken en naar haren broeder en naar
Bernard onderzoek te doen. Eene zachte, maar dringende stem in haar
binnenste, waaraan zij echter geen gehoor wilde geven, dreef haar ook
aan naar den man te vernemen, die haar zoo boven alles dierbaar was
geworden; welk een strijd zou het haar kosten, wanneer zij gedwongen
was al deze heilige, machtige opwellingen in de stomme banden des
stilzwijgens te leggen! Hare vatbaarheid voor de vreugde van het feest
was voorbij; al hare gedachten richtten zich slechts op dat ééne
punt; zij was bijna niet in staat de blikken weder van de gravin af
te wenden. De ritmeester knoopte een gesprek met haar aan, maar zij
moest hare gansche kracht bijeenrapen, om slechts de onvermijdelijkste
antwoorden te kunnen geven. Hoe levendig de beschaafde man sprak, hoe
welsprekend hij haar ook de gezellige beteekenis van zulk een feest
wist af te schilderen, Maria werd dikwijls met ontsteltenis gewaar,
dat zij hem ja, opmerkzaam aangezien, maar geen woord van al wat
hij sprak gehoord had. Zij zag niet, hoe schilderachtig de groepen
zich in het groen legerden, hoorde niet, hoe scherts en kortswijl
immer luidruchtiger werden, ja hoe zelfs de vroolijke moedwil reeds
een weinig stoutmoedig begon los te breken. Het was haar dus hoogst
aangenaam, dat men na een half uur weder opbrak en de ritmeester haar
den arm bood om haar naar het rijtuig te geleiden. Hier ontstond echter
eene niet geringe verwarring; want niet alle feestgenooten hadden op
de wagens, waarmede zij gekomen waren, nauwkeurig acht geslagen, en
daar dit meerendeels huurrijtuigen uit Teplitz waren, konden slechts
weinigen de hunne wedervinden. Zoo geraakte men in een schertsenden
twist, dien de moedwil van eenige heeren nog meer aanstookte. Ook
Maria geraakte in verlegenheid, daar eenige vreemde dames zich reeds
van den wagen bemachtigd hadden, waarop zij met haar gezelschap recht
en aanspraak meende te hebben. De beslissing was moeilijk, vooral
daar eenige spotvogels de koetsiers door een drinkgeld aanmoedigden,
te beweren, dat ook zij geen geldige getuigenis in de zaak konden
afleggen, doordien zij altijd den rug aan hunne passagiers hielden
toegekeerd en dus niet weten konden, wie zich achter hen in den wagen
bevond. De strijd werd hierop grootmoedig; met beschaafde hoffelijkheid
wilde ieder zich vergist hebben en voor den ander onderdoen; hierdoor
kwam men trouwens nog minder tot het doel. Eindelijk riep de baron
Erlhofen, een der bestuurders van het feest, die als een welgedaan
veertiger reeds eenig ontzag inboezemde, met luider stem om gehoor. Men
verlangde stilte, om zijn voorstel aan te hooren. Luchtig sprong hij op
een afgeknotten boomstam, wuifde met den zakdoek om zijne toehoorders
bijeen te krijgen, en toen zich eene aanzienlijke _corona_ om hem
verzameld had, begon hij in dezer voege: „Hoog achtbare vergadering! Ik
ben noch Cicero noch Demosthenes maar beide redenaars zouden in mijn
geval even verlegen zijn geweest als ik; elk menschelijk verstand toch
heeft zijne grenzen. De wereldgeschiedenis maakt grooten ophef van de
onuitsprekelijke verwarring bij den torenbouw van Babel, zij spreekt
van de niet te ontvluchten doorgangen van den Cretensischen labyrint,
van de niet te ontwarren strikken van den Gordiaanschen knoop, van de
onmogelijk te onderscheiden zaadkorrels, die Asschepoester schiften
moest, van de onontwarrelijk verwikkelde beenen der Schildburgers—maar
dat alles, wat is het bij de vreeselijke verwarring en verblinding,
waardoor een god of een demon ons in een onberekenbaar verderf dreigt
te storten? De ijzeren mannen, die uit de drakentanden, gezaaid op
den akker, dien Jason op raad van Medea met de vuurbrakende stieren
beploegde, opschoten, versloegen elkander om den steen, dien de
roover van het gulden vlies in hun midden wierp, niet met zulk eene
verbittering, als wij, edele vrienden, in den kamp om de Teplitzer
huurwagens reeds getoond hebben. Trojanen en Grieken vochten niet
met zulk eene woede om het bezit der trouwelooze Helena, ja zelfs
Juno, Pallas en Venus streden niet zoo driftig om den appel van Eris,
als onze schoonen om de plaatsen in de rij van gindschen trotschen
wagenburg. De wijsheid van Minos of koning Salomo zou niet in staat
zijn dit pleit te beslechten. Of het daarom onbescheiden van mij zijn
zou, wanneer ik mij zelf een weinig verstandiger rekende dan die
beiden, zoo ik een uitweg gevonden had, die alles in orde bracht; of ik
in dat geval niet eene lauwer-, eiken- en muurkroon tegelijk verdiend
had,—daarover mogen de onpartijdigen in deze doorluchte vergadering
het oordeel vellen. Mijn voorslag intusschen is, om, daar toch eenmaal
eene revolutie in onzen nomadischen herderstaat onvermijdelijk is,
dadelijk eene waarlijk Lycurgische wet uit te vaardigen en vrijheid
en gelijkheid vrij wat volkomener te handhaven dan in de fransche
republiek het geval was, en wel daardoor, dat wij alle privaateigendom
van het huidige oogenblik af opheffen en gindsche gezamenlijke wagens
en paarden voor nationaal eigendom verklaren. Maar dit is nog niet
genoeg; mijn republikeinsche geest kan niet eenmaal dulden, dat men
zich zelf als privaat eigendom bezitte! Mijn voornemen is dus, het
gezelschap als scheepsbevrachting te beschouwen en gelijkmatig op
gindsche talrijke vloot over te laden, die slechts daarin van de
engelsche verschilt, dat deze met uitgespannen zeilen, de onze met
voorgespannen paarden voortstevent. De gelijkelijke verdeeling hoop ik
daardoor te bewerkstelligen, mijne hoog geëerde vrienden, dat wij eene
polonaise opvoeren en ons zoo al dansend paar na paar inschepen. Draagt
deze voorslag, die ons uit eene der akeligste ontmoetingen onzes levens
redden moet, uw bijval weg, mijne schoonen, geeft zulks dan daardoor te
kennen, dat gij uwe zachte hand aan de wachtende ridders toereikt, en
mij, die als _dux gregis_, waartoe de uitstekende spitsvondigheid van
mijn vernuft mij van zelf verheft, den dans zal aanvoeren, paarsgewijze
volgt.”

Na deze, op een ernstigen toon door den baron gehouden rede, verhief
zich een algemeen bravo, en zijn voorstel werd eerst door toejuiching
en vervolgens ook door de daad goedgekeurd, daar men hem, toen hij
de gravin Micielska opleidde, terstond willig volgde. Elke heer die
niet te paard geweest was, reikte aan eene dame de hand, en zelfs zij,
die zich reeds in de wagens gezet hadden, daar hunne aanspraken niet
bestreden waren, verlieten ze weder, om zich aan de wet van den nieuwen
Lycurgus te onderwerpen. Erlhofen voerde de rij eenige malen het groen
rond, totdat zich alles aangesloten en geordend had, en nam vervolgens
zijn weg naar de naaste kales, die hij met het hem volgend paar innam.
Zoo schikte zich alles spoedig en geregeld, en zelfs de strengste
moeders lieten voor ditmaal de schikkingen van het toeval gelden. Ook
de verrassing deed het hare om de vreugde te verhoogen, want eerst
bij het instijgen werd men gewaar, welk paar het tweede in den wagen
zijn zou. Maria had al dadelijk bij het begin van den dans met een
kloppend hart bemerkt, dat zij met de gravin in denzelfden wagen rijden
zoude, daar zij door den ritmeester, die zijn paard aan een vriend
had overgegeven, geleid, onmiddellijk op den baron volgde. Hoewel
haar zonderlinge toestand haar beklemde, moest het zich thans toch
beslissen, of zij der gravin geheel onbekend blijven, dan wel in eene
nadere betrekking met haar treden zoude, daar zij licht kon vermoeden,
dat Erlhofen en de ritmeester, te meer daar beiden bestuurders van het
feest waren, de dames aan elkander zouden voorstellen. Zulks gebeurde
ook zoodra zij ingestapt waren, en nauwelijks had Erlhofen Maria's naam
genoemd, of de gravin vroeg haar dadelijk met belangstelling, of zij
uit Dresden was en den overste Rasinski, haar broeder, gekend had.

Toen Maria dit toestemmend beantwoordde, vroeg de gravin ook naar haren
broeder en hare moeder, en of beiden aanwezig waren.

„Mijne moeder,” hervatte Maria eenigszins verlegen, „is wel in Teplitz,
maar werd door zwakheid verhinderd dit feest bij te wonen; mijn broeder
bevindt zich weer op reis, zoodat ik voor dit oogenblik zijn verblijf
niet kan opgeven.”

De gravin gaf haar verlangen te kennen, om tenminste de moeder te
ontmoeten, daar zij zich eene maand in Teplitz dacht op te houden.
„Dresden,” vervolgde zij, „is voor mijn broeder eene zeer gelukkige
plaats geweest; want schoon hij er slechts kort vertoefde, heeft hij er
twee vrienden gevonden, die uit neiging tot hem in zijn regiment hebben
dienst genomen en te Warschau eenigen tijd mijne gasten geweest zijn.
Voorzeker kent gij hen: graaf Lomond en de heer Von Soren.”

Maria geraakte in eene kwellende verlegenheid; vooreerst was elke
verheling, elke, zelfs de onschuldigste waarheid zoo geheel vreemd aan
haar aard, dat zij ook in dringende gevallen daarvoor terugbeefde, en
ten anderen was het haar volstrekt onbewust, in hoe ver Bernard en
Lodewijk hadden opgegeven, met haar bekend te zijn. Nauwelijks hoorbaar
en over het gansche gelaat als purper gloeiende, stamelde zij dus: „O
ja, ik ken hen, schoon niet van nabij.” Hare verwarring was aan de
gravin niet ontgaan; intusschen schreef zij die aan eene andere reden
toe en meende uit Maria's merkbare ontroering te mogen opmaken, dat
haar hart een warmer aandeel in die kennis nam, dan een jonge meisje
durft verraden. Met een zacht, even snel als het ontstond, onderdrukt
lachje liet zij dus dit gesprek varen en ging tot andere onderwerpen
over. Met de behendigheid eener vrouw naar de wereld wist zij dadelijk,
zonder een merkbaren sprong te maken, op de genoegens van het feest
terug te komen, waarvan zij zoo onverhoeds de deelgenoote geworden was.
Maria daarentegen vroeg naar de dochter der gravin, voor welke zij de
jonge Lodoiska hield. „Om haar,” hervatte deze, „kom ik hoofdzakelijk
deze baden bezoeken, minder wijl haar gezondheid het gebruik daarvan
vordert, dan wel omdat zij eene verstrooiing behoeft, die onze, zoo
nabij het tooneel van den oorlog gelegen vaderstad Warschau haar thans
niet geven kan. Niets kon mij dus aangenamer zijn, dan dadelijk bij
onze aankomst op eene zoo recht vroolijke wijze begroet te worden en
ik meen ook bespeurd te hebben, dat dit voorteeken, om het zoo eens
te noemen, op Lodoiska een hoogst gelukkigen indruk gemaakt heeft. De
lieve droomster is sinds eenige maanden zoozeer tot zwaarmoedigheid
geneigd, dat ik soms bijna aan de mogelijkheid wanhopen moest van haar
ooit weder voor de blijde genietingen des levens vatbaar te maken;
echter werkt niets krachtiger op den mensch dan het ongehoopte, het
onvermoede, waarin hij geen voordacht, geen opzet, maar eene voeging
en als het ware eene wending van zijn eigen lot ziet, die hem oneindig
sterker geloof en vertrouwen inboezemt, dan wanneer hij daarin vooraf
beraamde menschelijke bemoeienissen waant te zien doorstralen.”


HOOFDSTUK III.

Onder dergelijke gesprekken, waardoor men elkander ten minste
eenigszins van meer nabij leerde kennen, was de karavane nader en nader
aan hare bestemming gekomen. Reeds zag men het stadje Aussig, dat zich
schilderachtig langs den oever der Elbe uitstrekt, op een kleinen
afstand voor zich. De ruiters, die tot hiertoe de wagens verzeld
hadden, renden met lossen teugel vooruit, om de nadering der dames te
berichten en alles tot hare ontvangst voor te bereiden. De gansche
plaats geraakte in beweging, toen de statelijke trein van jonge lieden
zijn intocht hield; alles vloog aan venster of huisdeuren. De hupsche
meisjes met hare nette boheemsche neepmutsjes en levendige zwarte oogen
gluurden nieuwsgierig naar de voorname jonge heeren en trokken half
beschaamd, half tevreden lachend de aardige kopjes terug, wanneer haar
een kus toegeworpen of een groet toegewenkt werd, met welke beleefdheid
de jonge ruiters in hun vroolijken luim geenszins karig waren. De
waard van de herberg was reeds van hunne komst verwittigd; met
dienstvaardigen ijver sprongen hij en zijne lieden de aankomenden te
gemoet en grepen de teugels der paarden. „Alles is al volmaakt in orde,
mijne heeren,” riep hij; „het gansche huis is tot uw dienst, de kamers
zijn schoon gemaakt en opgesierd, voor eene goede tafel is gezorgd,
kortom, ik hoop, dat de genadige heeren over mij tevreden zullen zijn.”

„Wij zullen zien,” sprak de baron Heilborn, een der bestuurders, „en
willen alles in oogenschouw nemen. Hoogstens in tien minuten komen de
wagens met de dames en dan mag niets ontbreken. Hebt gij ook bloemen
in voorraad, om de stoep te bestrooien, en is de ingang behoorlijk
bekranst?”

„Dat zou ik denken, uwe genade,” hernam de waard; „en niet alleen de
deur, maar ook de gansche eetzaal, zoo goed wij 't schikken konden
en zoo goed het juist niet uitstekend fraaie lokaal toeliet.” Onder
deze woorden ging men de trappen op, om de tweede verdieping van het
huis, die tot ontvangst der gasten was ingericht, te bezichtigen.
Pronkvertrekken dorst men zekerlijk niet verwachten, want vier vrij
blauwselachtig gewitte muren, waarop eene lage zoldering rustte,
plompe, gebrekkig sluitende deuren, met donkerbruine verf aangestreken,
kleine, sombere vensters, met ronde schijven in het lood gezet, en een
vloer van ruwe planken, die nergens waterpas lagen, konden bezwaarlijk
een glansrijk paleis vormen, en behalve eenig stukadoorwerk aan de
wanden was niets te ontdekken, dat men eene bouwkunstige versiering
had kunnen noemen. Intusschen had de huiswaard de deuren met dikke
kransen van eikenloof, waardoor ook eenige bloemen heenschemerden,
behangen; de smaak in rangschikking was wel niet de fijnste, maar
leverde toch een vroolijk aanzien op, gelijk trouwens groen en bloemen
ons altijd vriendelijk toelachen, hoe kunsteloos zij ook geordend
zijn. In denzelfden trant als de deur, was ook de zaal getooid; van de
vier wanden hingen de groene volle eikenkransen in bevallig golvende
bogen—een schoone vorm, dien de wet der zwaartekracht van zelf
medebrengt—tot ongeveer twee voet onder de zoldering naar beneden.
De binnentredenden zagen het vertrek rond en riepen den waard een
eenparig bravo toe; een vroolijk gestemd gemoed toch schept in alles
behagen, wat zijne stemming zoekt te gemoet te komen. Echter had men
den tijd niet om lang in de zaal te vertoeven, daar de wagens elke
minuut konden aankomen. De jongelieden ijlden dus naar beneden, zorgden
dat stoep en gang met loof en bloemen bestrooid werden, en schaarden
zich nu rustig aan de deur om de aankomst der overigen te verbeiden.
Alle vensters van het stadje waren met nieuwsgierigen bezet, die de
dingen, welke komen zouden, met gespannen verwachting te gemoet zagen;
eene menigte kinderen was om het huis verzameld. Hoe armoedig en
half naakt de meesten ook zijn mochten, was toch de vreugde over het
ongewone schouwspel dat hen wachtte, in de helder flonkerende oogen ten
duidelijkste te lezen. De waard wilde hen verjagen, opdat de genadige
heerschappen in hun genot niet gestoord mochten worden, maar Heilborn
belette hem dit en zeide: „Laat de kinderen vroolijk zijn, heer waard;
zij storen onze vreugde niet; dat zij dan ook de hunne hebben. Waarlijk
men wordt zelf nog lustiger, als men zoo'n kleinen jubelenden zwerm om
zich ziet; laat hen dan rondspringen en buitelen en juichen en in de
handjes klappen, zooveel zij willen; wij zullen zien, wie het vandaag
in vroolijkheid winnen, zij dan wij.”

Thans ratelde de eerste wagen over de hobbelige straat van het stadje;
alle hoofden keerden zich naar het punt, waar de straat van de poort
op de markt uitliep. Een jubelgeschrei rees onder de kinderen op,
toen de vurige schimmels van den eersten wagen uit de enge straat te
voorschijn kwamen. „Laat ons als de kleinen doen,” riep Heilborn, „en
welkom heeten!” Tevens kreeg hij zijn zakdoek te voorschijn en wuifde
de komenden vroolijk tegen; de overigen volgden dit begroetingsteeken
na en de kinderen verdubbelden hun gejuich. Het waren de gravin, Maria,
de ritmeester en Erlhofen, die in den eersten wagen zaten, welke
onmiddellijk door den tweeden gevolgd werd. De jongelieden vlogen naar
het portier, om de dames bij het uitstijgen behulpzaam te zijn. „Daar
zijn wij,” riep Erlhofen, „en ziedaar eene gansche volksverzameling
om ons te ontvangen. Dat is betamelijk, dat is recht, dat verheugt
mij, gij mijne medegenooten en medebestuurders van dit olympische
feest. Bij gewichtige gelegenheden moet echter ook geld onder het volk
worden uitgedeeld.” Dit zeggende kreeg hij eene lange groene beurs te
voorschijn, schudde eene menigte klein en groot zilvergeld in zijne
hand uit en strooide het, als een triomfeerend Romein in den wagen
staande, met den statigen uitroep: „_Panem et circenses_!” onder de
kleine menigte uit. IJlings sprong hij hierop van zijne triumfkar en
snelde de reeds in huis getreden dames na.

Wagen op wagen volgde en de sierlijkste gestalten zweefden de breede
deur der herberg binnen. De rijkelijk gestrooide bloemen ontlokten aan
elken schoonen mond een blijden uitroep van verrassing. Eindelijk zag
men het laatste nette voetje de trede afwippen en in luchtigen tred
de stoep opsnellen. Boven in de zaal en aangrenzende vertrekken was
Erlhofen, ondersteund door Arnheim, Heilborn en de overige aanleggers
van het feest, onvermoeid bezig stoelen voor de dames te plaatsen, zich
bevlijtigende haar behulpzaam te zijn in het afleggen en bezorgen van
doeken, hoeden, mantels, zonneschermen en al de duizend kleinigheden,
die onafscheidelijk met het bestaan der vrouw verbonden zijn. Toen
eindelijk de eerste verwarring voorbij en de orde teruggekeerd was,
rees natuurlijk de vraag op, wat men nu beginnen moest. Erlhofen
scheen niet weinig lust te gevoelen, om opnieuw het redenaarsgestoelte
te beklimmen en eene ciceroniaansche verhandeling, zooal niet _de
offices_ of _de amicitia_, dan toch _de deliclis_ voor te dragen, toen
de ritmeester hem voorkwam en zeide: „Een staat moet geregeerd worden
en in beslissende tijden heeft zelfs de republiek een dictator noodig.
Wanneer wij over alles beraadslagen en de stemmen opnemen wilden, zou
daarmede zooveel tijd verloopen, dat, wanneer wij van duizend besluiten
het beste genomen hadden, ons niets meer ontbrak dan tijd om het ten
uitvoer te brengen. Ik sla dus voor een koning en eene koningin te
kiezen, aan wier bevelen wij van daag gehoorzamen willen; deze kunnen
dan, zoo het noodig is, hoogstderzelver ministers benoemen, in één
woord, de regeling van de gansche huishouding van staat op zich nemen.”

Het voorstel werd met eenparigen bijval begroet, en men ging onverwijld
tot de verkiezing van een monarch over, wiens benoeming bij voorkeur
aan de dames werd opgedragen. Erlhofen was de gelukkige, die met
algemeene stemmen verkozen werd, en men liet aan hem over, welke
schoone hij als koningin naast zich op den troon wilde plaatsen. De
gekroonde ging in eene fiere houding den kring rond, en wierp genadige,
doch tevens vorschende blikken op de zwakkere helft zijner onderdanen;
vervolgens trad hij met statigen ernst op de gravin Micielska toe, boog
eene knie voor haar en sprak: „Die mij door het lot is toegevoegd, zij
mijne gebiedster; zij deele den schoonsten troon van Europa, want hij
is het minst door zorgen verontrust, met haren koninklijken gemaal.”

Glimlachend reikte de gravin hem de hand, stond op, deed hem oprijzen
en sprak met bevalligheid: „Ik zal heerschen, maar zooals het der vrouw
betaamt, door overreding en ik eerbiedig den wil van mijn vorstelijken
heer.” Een luid gejubel begroette het doorluchtige paar, dat dadelijk
tot den eersten plicht der nieuwe waardigheid, het benoemen van een
ministerie, overging. „De justitie,” sprak Erlhofen, „houden wij
aan ons. Een minister van oorlog zullen wij, hoop ik, niet van doen
hebben, het finantie-wezen komt niet voor van avond in aanmerking; wel
beschouwd, kunnen wij ons met huisminister en een voor de openbare
vermaken tevreden stellen. Daar intusschen beider werkzaamheden zeer
menigvuldig kunnen worden en het ons, naardien wij er geene betalen, op
de bezoldiging niet aankomt, zoo bezetten wij deze posten twee-, drie-,
viervoudig, door alle bestuurders van het feest daartoe te benoemen,
terwijl wij aan ons zelven voorbehouden, hun nadere bevelen te geven.”

Men was met deze schikking der nieuwe monarchen volkomen tevreden en
scheen over het geheel zeer geneigd, zich aan het goeddunken van het
vorstelijk paar willig te onderwerpen. Het eerste bevel luidde, dat
men eene wandeling naar den Mariënberg ondernemen zoude, die, niet
ver van het stadje gelegen, een verrukkelijk uitzicht op het Elbedal
aanbiedt en niet moeilijk te beklimmen is. Daar gekomen, zou men het
verdere bespreken. Het was een vroolijke optocht, die zich eerst langs
de straten van het stadje door de gapende inwoners een weg baande
en vervolgens over de lachende velden onder het lommer der boomen
voorttrok. Doeken, linten en strikken wapperden lustig in het frissche
koeltje, de bonte, lichte zonneschermen schemerden helder door het
groene loof der struiken. De krommingen van het bergpad volgende, begon
men tusschen de wijnperken en moestuinen, die de helling bekleedden,
rustig opwaarts te stijgen. Erlhofen trad, de gravin aan den arm
houdend, aan de spits van zijn volk vooruit; van tijd tot tijd stond
hij stil, deels om te laten rusten, deels om op de schilderachtige
gezichtspunten, die het dal aanbood, opmerkzaam te maken. De kruin was
spoedig bereikt en vergunde, schoon geen ruim, een uiterst bevallig
uitzicht op de gansche landouw. Als van een hoogen toren zag men
in de straten van het stadje neder. „Wij kunnen ons rijk duidelijk
overzien,” sprak de baron, met den vinger op de herberg wijzende; „ook
onze gansche legermacht kunnen wij tellen, die zich daar in den vorm
van een wagenbrug in de schaduw van het raadhuis op de markt heeft
neergeslagen. Ik begrijp echter niet, waarom ik slechts onze naaste
bezittingen tot ons gebied rekenen zou! Wat heet bezitten? Naar mijn
oordeel bezit men dat alles wat men geniet, ten minste zoolang men
het geniet. Derhalve strekken de grenzen van ons gebied zich tot in
het onmetelijke uit; het Elbe-dal, welks schoone natuur ons heden
verkwikken zal, is ontegenzeggelijk ons eigendom; en dat men tegen ons
nog over de zon, die ons verwarmen, over de maan, die ons heden avond
naar huis lichten moet, iets zou inbrengen kan ik mij bezwaarlijk
voorstellen.”

„De schoonere helft onzer bezitting,” hernam de gravin, terwijl zij
vriendelijk omzag, „schijnt mij het bezielde deel onzer onderdanen te
zijn; ik zal mij, als eene ware landmoeder, vooral in het welzijn van
mijn volk gelukkig gevoelen.”

„Inderdaad,” riep Erlhofen, „uwe Majesteit heeft gelijk! Wanneer
ik onze onderhoorigen beschouw, zou ik bijna durven beweren, dat
geen monarch in Europa eene zoo beschaafde, rijke en zoo gehoorzame
bevolking regeert. Wij hebben in onzen staat wel is waar gebrek aan de
noodzakelijkste inrichtingen, maar uit zeer goede gronden. Eene politie
kennen wij niet, wijl wij geen vagebonden hebben; van een gerechtshof
willen wij niets weten, daar het ons aan misdadigers ontbreekt, en een
advocaat zou onder ons honger lijden, want, zoolang onze troon staat,
is nog geen enkel proces gevoerd. Armbesturen zijn geheel onnoodig,
daar niemand bedelen wil, of het mocht om een kus zijn, en in dat geval
zal men, vertrouw ik, ruime liefdadigheid uitoefenen.”

„Niet te voorbarig, lieve Sire,” hervatte de gravin glimlachend,
„niet te vroeg mogen wij ons over den bloeienden staat van ons
rijk verheugen. Wie weet of niet spoedig tweespalt en oproer
daarin losbarsten; uwe laatste vooronderstelling tenminste kon een
gerechtshof, een minnehof natuurlijk, dringend noodzakelijk maken.”

„Dan bekleeden wij den voorzittersstoel,” riep de baron levendig, „ik
wenschte slechts, dat wij reeds een klagend liefdepaar voor ons zagen.”

Onder deze gesprekken had men eene bevallige plek gevonden, die
met zacht mos begroeid en door groene struiken overschaduwd eene
bekoorlijke rustplaats aanbood. De koning verordende, dat men zich paar
aan paar legeren zoude, en de gehoorzame onderdanen volgden dit bevel
gewillig op. „Wij regelen ons, dunkt mij,” dus verhief de heerscher
zijne stem, „in onze genietingen deels naar onze krachten, deels
naar de wenken, die ons door de natuur zelve gegeven worden. In deze
stille voormiddaguren, nu de zon hooger en hooger stijgt en de warmte
allengs toeneemt, moeten wij rustend het schoone genieten. Eerst de
namiddag, als met elke minuut een koeler adem de lucht verfrischt, is
tot lichamelijke uitspanningen geschikt. Thans mogen kout en scherts
ons bezighouden, die ons niet verhinderen, naar het zachte gegons en
gezwerm der insekten te luisteren of den blik opwaarts naar de groene
looverkruinen te richten, die fluisteren en suizen en zonnestraal en
hemelsblauw tusschen hare kleine traliereten laten doorgluren. Een
luchtig spel laat ik mij welgevallen, slechts geen dier vermoeiende,
waarbij men zich buiten adem loopt en die voor een koninklijken
hofstoet zoo weinig voegen.”

Men was van zijne meening en de gravin, door de dames tot een voorslag
uitgenoodigd bracht een pandspel tot stand. Dit gaf aanleiding tot
allerlei vroolijke scherts, daar de koning die niet alleen toeliet,
maar zelfs menig koene vrijheid bij de inlossing uitdrukkelijk gebood.
Toen deze was afgeloopen, gelastte hij op te breken en eene nieuwe
legerplaats te zoeken, waar men tegen de stralen der zon, die het dunne
loofdak, waaronder men nu zat, niet meer buitensloot, geheel beschut
was. Daar hij zijne ministers in verschillende richtingen als boden had
uitgezonden, keerde de ritmeester na eenige minuten met de verzekering
terug, dat hij een plekje had opgespoord, dat alle vereischten van
een aangenaam toevluchtsoord in zich vereenigde. Men volgde hem; hij
ging het gezelschap op de kruin des bergs dalwaarts voor, en sloeg
vervolgens een voetpad in, dat, een weinig van de hoogte afdalende,
zich in eene donkere woudstreek verloor, waar steile beuken de koelste
schaduw aanboden. Eene heldere bron welde uit eene rotskloof op en
verzamelde zich in een door haar zelve uitgehold bekken, om vervolgens,
over den rand heenstroomende, lustig in het dal neder te dartelen.
De helling van den berg vormde de gemakkelijkste zitplaatsen; de met
mos bekleede tronk van een ontwortelden beuk bood eene verhevenheid
aan, die het koninklijk paar tot troonzetel kon dienen. Tevens was
men, niettegenstaande den donkeren woudnacht, niet zonder een schoon
uitzicht, daar een hooge, boogvormige opening in het boomgewelf een
blik op de Elbe vergunde, aan wier anderen oever, juist te midden der
door de groene takken begrensde ruimte, het slot Schreckenstein op
zijne zwarte grondvesten omhoog rees. Daarenboven kon men ook recht
voor zich uit in het dal nederzien, waar de golven der breede rivier
als zilver door het loof heenblonken. De plaats verraste zoozeer
door hare natuurlijke, schilderachtige schoonheid, dat zij door het
gezelschap met een luiden kreet van bewondering begroet werd. De
monarch nam op den zachten troonzetel plaats, de koningin zette zich
aan zijne zijde neder, paar bij paar legerden zich de overigen in het
groen en sloten eenen breeden, trapsgewijze bij de helling afdalenden
cirkel om het vorstelijk paar.

„Hier is het ook voor spel te schoon,” begon de koningin; „het oord
is bijna te eerwaardig, om door luchtige scherts te worden ontwijd.
Met genoegen zou men hier naar een verhaler of zanger luisteren, die
ons van de romantische wonderen van dit dal wist kond te doen. Heeft
niemand onzer onderdanen den oude dezer rots gesproken? Verscheen
niemand de berggeest of de liefelijke nimf van den stroom? Heeft zij
geen onzer ridders, die op de jacht van het spoor dwaalden, in het
geheimzinnige duister van het woud aangesproken, den dorstende een
verkoelenden laafdronk gereikt, den vermoeiden den helm ontgespt en
hem met zoet gevlei uitgenoodigd, het hoofd in haren schoot te leggen?
Heeft zij hem toen niet verhaald van hare sloten in de diepe rotskloof
of onder de koele zilveren spiegelvlakte van het water? Heeft zij niet
zoete liederen met het suizen en lispelen der bergvlieten en boomen
gepaard, om hem in haren arm in slaap te wiegen? Voerde zij niemand
in hare paleizen binnen; liet zij niemand den dans aanschouwen van
de nimfen, hare zusters? Of is er wellicht een gelukkige onder ons,
dien zij vleiend met zich lokte naar de schemerdonkere grot, om in
vertrouwelijke eenzaamheid met hem te koozen? Ach ik vrees, de schoone
tijd der wonderen is voorbij; nauw geeft de dichter ons nog bericht
van die gulden dagen, toen goden de sterfelijken bezochten! Ware hier
echter iemand, die het zelf ervaren heeft, dat de oude, schoone droomen
nog immer voortduren, dat de goedige wezens, met wie onze stamvaders
bevriend waren, nog altijd omwandelen, schoon ook het onheilige
gedruisch en gewoel der wereld in de diepste eenzaamheid ontweken: dat
hij optrede en ons verhale, wat hij gezien heeft.”

Alles bleef stil; men glimlachte slechts over de bevallige wijze,
waarop de gravin de feestgenooten tot het verhalen eener sage of
overlevering had aangemoedigd. Eindelijk stond een jongeling op, die
nauwelijks twintig jaren oud scheen, maar door zijn zacht, bescheiden
en bijna vrouwelijk voorkomen, zijne schoone, blonde haarlokken en
frissche, bloeiende gelaatskleur reeds vroeger de aandacht geboeid had,
en sprak: „Ik ben wellicht de jongste uit dit gezelschap en durf niet
hopen door mijne voordracht belangstelling te wekken; echter ben ik in
deze bergen opgevoed en ken menig schoone sage, die hier onder het volk
in aandenken is gebleven. Wanneer ik....”

„O vertel, wij bidden u, vertel,” riepen vele stemmen en braken
zoo de inleiding af, die hij schuw en blozend begonnen had. Ook de
gravin stond op en zeide: „Dat is prijselijk, dat gij uwe gebiedster
gehoorzaam zijt; maar de verhaler moet eene plaats hebben, waar ieder
hem zien en hooren kan; zet u dus, zoolang de sage duurt op mijn troon
neder.”

De gravin had hare woorden niet kunnen voleinden, toen Erlhofen reeds
opsprong en uitriep:

„Dat verhoede de hemel, dat mijne koningin haren troon zoude verlaten!
Maar de dichter en zanger is de ware koning, want hij beheerscht de
harten, vooral die der vrouwen. Hij neme dus mijn zetel in en zitte aan
de zijde der koningin, wier nabijheid zijn geestdrift ontvlammen moge.”

Een vroolijk handgeklap getuigde van de goedkeuring der onderdanen,
en Benno, zoo heette de jongeling, nam met eene bedeesdheid en
schroomvalligheid, die zijn jeugdig gelaat ongemeen goed stonden, aan
de zijde der gravin plaats. Na eenig nadenken droeg hij eene, door hem
zelven naar eene der volksoverlevering van het gebergte vervaardigde
legende voor. Zij behelsde de geschiedenis van een door de bewoners
der bergen en stroomen begunstigden jongeling, die de liefde eener in
de diepte van het meer wonende jonkvrouw wint, en haar eeuwige trouw
zweert. Doch hij moet zware beproevingen doorstaan; geheime krachten
en machten omgeven hem van alle zijden. Schoon de geliefde hem door
geheimzinnige, wondervolle geschenken en gaven tegen de betooverende
werkingen in zekerheid stelt, wordt hij verblind, wordt hij ontrouw,
ziet zich eensklaps door alle drogbeelden van zijn waan verlaten en in
diepe ellende gedompeld. Vol vertwijfeling beneemt hij zich het leven
door in dat meer te springen, op welks bodem het kristallen paleis
zijner geliefde verborgen is. Sinds dien tijd zijn de blauwe baren
donker en troebel geworden; en zelfs bij den heldersten hemel spiegelt
de zwarte watervlakte geen enkelen zonnestraal terug.


HOOFDSTUK IV.

Toen Benno zijn verhaal geëindigd had, verkeerden alle gemoederen in
eene zekere angstige spanning, en een diep stilzwijgen heerschte in den
breeden kring. Hij had de gebeurtenis zoo levendig voorgesteld en zijne
toehoorders zoo volkomen van de nabijheid der schouwplaats, waar die
moest zijn voorgevallen, overtuigd, dat zij het omliggende landschap
met bijna dezelfde gewaarwordingen beschouwden, die het bezoeken van
de eene of andere geschiedkundig gedenkwaardige plek te weeg brengt,
waar men als het ware nog de voetstappen der daar plaats gehad hebbende
belangrijke voorvallen op den heiligen bodem vindt ingeprent en ze met
eerbied en aandoening gadeslaat.

„Bevindt zich werkelijk zoodanig meer in dezen omtrek?” Met deze vraag
brak de gravin het algemeene stilzwijgen af.

„Het is weinig bekend,” hervatte Benno, „en inderdaad, de plaats
verdient ook nauwelijks bezocht te worden, zoo het niet om de
overlevering was. Intusschen heb ik meermalen meenen op te merken, dat
onze voorouders, in weerwil van hun romantischen aanleg tot poëzie,
ten opzichte der landschappen, waaraan zij hunne sagen verbonden, niet
zooveel gevoel voor natuurlijk schoon ontwikkeld hebben, als men van
zulke dichterlijke gemoederen wel verwachten zoude.”

„Die aanklacht schijnt mij een weinig onbillijk,” merkte Maria op;
„vooreerst toch vinden wij vele sporen, dat onze vaders het schoone,
stoute en verhevene in de natuur wel degelijk en met bewustzijn
gevoeld hebben, zooals dit ook reeds uit de namen van enkele bekende
bergen, rotsen en holen genoegzaam blijkt; maar ten anderen was de
overlevering toch zeker niets louter willekeurigs, en wanneer zij ook
al ten deele uit de plaatselijkheid zelve geboren werd, zoo vereischte
zij toch evenzeer eene gebeurtenis, eene handeling, weshalve men haar
in zeker opzicht als eene geheimzinnige dochter der daad en der plaats
beschouwen kan. En hoe dikwijls ziet men, dat ook de schouwplaats der
gebeurtenissen ten nauwste met deze in verbinding staat.”

„Gij hebt voorzeker gelijk,” antwoordde Benno een weinig blozend;
„intusschen vindt men ook meermalen, dat de schoonste sprookjes aan
een weinig beteekenende plaatselijkheid verbonden zijn, en dat is ook
met mijne overlevering het geval. Echter beken ik gaarne, dat mijne
algemeene gevolgtrekking uit deze voorbeelden eenigszins te gewaagd
was.”

„Dat mag zijn, hoe het wil,” sprak de gravin, „uw verhaal heeft ons
een aangenaam uur verschaft. Ik, als koningin, ben verplicht den
dichter van mijn minnehof te beloonen, en ik vertrouw, dat zulks op
eene waarlijk vorstelijke wijze zal geschieden. Uwe overlevering is
uit den zuiveren schoot der natuur ontsproten; met hare zuivere,
oorspronkelijke gaven zal zij ook beloond worden. Zij verheft op eene
treffende wijze de trouw, als de waarachtige ziel der liefde, en trekt
zich dus inzonderheid ons geslacht aan, dat van de trouweloosheid
der mannen zooveel te lijden heeft; het is dan ook billijk, dat eene
vrouwelijke hand den zinrijken dichter, want als zoodanig moeten wij
den verhaler beschouwen, de belooning toereike. Ik beveel dus aan al
de schoone maagden van ons hof, dat zij zich opmaken, om de schoonste
veldbloemen op te garen. Bij den terugkeer onzer edele jonkvrouwen zal
ik zelve drie van haar uitkiezen, om een eerekrans uit de bloemen te
vlechten, en vervolgens zal het lot beslissen, welke dezer drie den
dichter kronen en, zoolang ons rijk duurt, zijne dame zal zijn.”

Een luid gejuich van goedkeuring deed zich hooren, toen de vorstin dit
besluit bekend maakte. De mannen klapten in de handen en prezen de
schoone koningin, die een minnehof zoo treffelijk wist te regeeren.
Erlhofen greep met kluchtige geestdrift een groenen tak als scepter,
hield dien met statigen ernst omhoog en riep: „Gij, mijne volkeren!
hoort! Ik hecht bij dezen aan de uitspraak mijner koninklijke gemalin
het zegel mijner allerhoogste goedkeuring. Gaat dus henen, gij
jonkvrouwen, en keert niet terug, eer gij ons vorstelijk rijksgebied
van zijne schoonste bloemen beroofd hebt.”

Na deze rede stonden de meisjes op en trokken met hare golvende
schitterende kleeding het groene woud in, om op zonnige plaatsen de
bloemlezing te beginnen. Vele mannen hadden grooten lust de vrouwen
te geleiden, doch de vorstin verbood zulks met ernst, want op dezen
tocht mochten de jonkvrouwen in haren ijver niet gestoord worden. Men
kon dus slechts uit de verte zien, hoe de bevallige gestalten luchtig
over het groen zweefden, nu in de struiken verdwenen, dan weder te
voorschijn kwamen, zich bukten, om de geplukte bloemen in mandjes en
doeken bijeen te zamelen, bij eene gelijktijdig ontdekte schoone bloem
wedijverend daar op toesnelden, in één woord, al die behendigheid en
vlugheid ten toon spreidden, welke der vrouwelijke jeugd in het oog van
den jongeling zooveel bevalligheid verleenen.

„Ziet het bosch er niet uit, alsof het door nimfen bevolkt was?” vroeg
de gravin, met welgevallen het landelijk tooneel gadeslaande.

„Het zijn de liefelijkste Oreaden, Dryaden, Hamadryaden, Sylfen, Elfen,
Feeën en Peri's, die ik van mijn leven gezien heb,” riep Erlhofen uit.

Terwijl de gesprekken nog lustig voortliepen over het gelukkig lot van
den dichter, over den ijver der vrouwen om hem te beloonen, over het
twijfelachtige geluk van zijne gezellin te worden, hadden de nimfen
korfjes en doeken gevuld en keerden tot het gezelschap terug, waar zij
haren geurigen roof voor den troon uitschudden.

„Zeer schoon,” sprak de gravin, met vorschende blikken den voorraad
monsterende; „thans zal ik mijne kransvlechtsters benoemen.” Hare keus
viel op Maria, Lodoiska en Louise, de zeer bevallige dochter van een
welgesteld inwoner van Teplitz, die door de brongasten, die in haar
huis inwoonden, tot het feest genoodigd was. De drie meisjes zetten
zich dadelijk in het gras neder en begonnen den krans te winden, die
onder hare vlugge handen spoedig gereed was. De gravin koos hierop
drie bloemen, eene wilde roos, eene korenbloem en een viooltje uit,
waarvan zij, nadat de dichter geblinddoekt was, aan elk der meisjes
eene ter hand stelde. Nu moest Benno kiezen; hij noemde de roos, en
Lodoiska werd zijne gezellin. Deze moest dus ook den vollen, geurigen
krans op des jongelings blonde lokken drukken. Maagdelijk schuw en met
een lichten blos op de wangen, nam zij dien uit de hand der gravin
aan; Benno boog de knie voor zijne gebiedster neder en ontving met een
kloppend hart het loon voor zijne dichterlijke gave. „Moge deze krans
u zoo gelukkig maken,” sprak het meisje, „als uw schoon verhaal ons
hart geroerd heeft.” De bekroonde stond op, greep hare hand; drukte die
met vuur aan zijne lippen en antwoordde met de een weinig veranderde
woorden des dichters:

„_Dat slechts mijn loon u niet tot straf moog wezen!_”

Hij bood haar hierop den arm en geleidde haar naar hare plaats in het
groen, waar hij zich aan hare zijde nederzette.

Inmiddels was de zon de middaglijn genaderd en slechts de hooge
gewelven der takken deden het aangenaam koel blijven. Nu werd het tijd
naar het stadje terug te keeren, wilde men het middagmaal niet laten
wachten. Erlhofen verklaarde dit voor de gewichtigste aangelegenheid
van den dag en dreigde ieder met de gruwzaamste straffen, die hierin
weerspannigheid of onwil mocht doen blijken. Deemoedig nam de gravin
dus zijn arm aan, en de trein zette zich paarsgewijze, zooals hij
gekomen was, in beweging, om weder in de diepte neder te dalen.

De maaltijd was gereed, en in bonte rij zette men zich om den langen
eikenhouten disch. Erlhofen en de gravin zaten natuurlijk voor; de
eerste liet het niet aan menigvuldige toespraken ontbreken, waartoe de
tafel hem genoegzame gelegenheid aanbood, en stelde ook verschillende
toasten in, die algemeene toejuiching verwekten. Zulks bracht te weeg,
dat de wijn, hoe spaarzaam hij ook hare schoone lippen bevochtigde,
de vrouwen toch ongemerkt met zijne macht bekroop en haar tot de
levendigheid en den moedwil aanzette, die, wanneer een beschaafd
zedelijk gevoel ze binnen de grenzen van het schoone doet blijven,
haar zoo ongemeen bekoorlijk staan. Zij verliezen dan onwillekeurig
slechts het te veel der bedeesdheid en zelfbeheersching, verkrijgen
het open vertrouwen, dat haar den moed inboezemt, om zich ook eenmaal
van ganscher harte vroolijk te toonen; en, gelijk zij zelve geheel
argloos zijn, worden zij meer en meer in het geloof versterkt, dat
in geen boezem op den wijden aardbodem iets onreins of misdadigs kan
oprijzen of huisvesten. Dan treedt de schoone vrouwelijke natuur geheel
ontslagen van die boeien te voorschijn, die toch slechts door het in
onze zeden en gezindheden diep ingedrongen bederf aan hare sekse zijn
opgelegd en die zij zich gedurende haar ganschen leeftijd getroosten
moeten. De knellende band, waaraan zij angstvallig langs den grond
plegen te fladderen, wordt verbroken, en ook zij zweven eenmaal op de
vrije vlerken der vreugde in het verwijde gebied rond en wagen zich in
tot hiertoe ongekende hoogten en ruimten. Eerbaarheid en deugd blijven
haar als schoone, vriendelijke gezellinnen op zijde, maar beheerschen
haar niet meer als vreemde, strenge gebiedsters.

De warmte der zaal, hoewel door open vensters en den frisschen geur der
kransen en bloemen gematigd, begon na eenigen tijd toch drukkend te
worden, en weldra kostte het vooral der jeugd moeite, zich langer op
de bestemde plaats te houden, hoe aangenaam die overigens ook door het
gezelschap zijn mocht. Met algemeene vreugde werd dus het door Heilborn
en Arnheim medegedeelde bericht ontvangen, dat twee gondels op de Elbe
gereed lagen, om de feestgenooten naar den Schreckenstein te voeren,
waar men den namiddag wilde doorbrengen. Erlhofen zou wel gaarne nog
eenigen tijd aan tafel vertoefd hebben, daar de voorraad champagne nog
op verre na niet was uitgeput, doch het ongeduld der jongelieden was
niet meer te beteugelen en zelfs zijn koninklijk gezag schoot daartoe
te kort. Men brak dus op, de paren bleven geordend, gelijk zij tot
hiertoe geweest waren, en de trein sloeg het pad naar den stroomoever
in.

De met lustig wapperende wimpels en kransen versierde gondels leverden
zulk een schilderachtige vertooning op, dat men daardoor reeds de
schoonste verwachting van de voorgenomen vaart opvatte. Een zachte
muziek van blaasinstrumenten, door boheemsche bergwerkers uitgevoerd,
liet zich uit een opzettelijk daartoe ingericht vaartuigje vernemen.
De zindelijk gekleede bootslieden, wier hoeden met linten en strikken
prijkte, begroetten het gezelschap met een juichend vivat; de planken
werden uitgelegd, de dames wipten luchtig aan boord, de paren namen,
naarmate zij elkander opvolgden, op de banken plaats; spoedig
waren de gondels gevuld, de muziek gaf een luiden toon aan, onder
het gejubel der verzamelde toeschouwers stiet men van wal en, met
krachtige roeislagen voortgedreven, doorkliefden de ranke booten de
breede watervlakte. Thans eerst, nu men het midden bereikt had, kon
men recht diep in het prachtvolle wouddal nederzien, waaruit de Elbe
te voorschijn bruischt. Op den achtergrond rees het stadje aan den
groenen oever vriendelijk omhoog en spiegelde zich in de golven; vóór
zich ontdekte men slechts donkere woudterrassen, die naar den stroom
afdaalden en hun duister beeld in de diepte wierpen; ter linkerzijde
werd het uitzicht door de zwarte rotsen van den Schreckenstein
begrensd, die, in schuinsche richting uit het gebergte oprijzende, zijn
kruin ver over de golven neigt en de muurkroon van vervallen torens
over den afgrond laat neerhangen. Eene frissche, uit het dal opkomende
koelte maakte het roeien onnoodig; men kon de zeilen ontspannen en zich
door hen tegen den ruischenden stroom laten opvoeren. Vliegensvlug
scheen de oever de varenden voorbij te zweven en vertoonde eene
lange reeks van afwisselende beelden. Nu eens gleed men onder een
hoogen bergkegel door, die zijn breede schaduwen schuins over den
stroom wierp, dan weder dansten de gondels op zilveren, in helderen
zonneschijn flikkerende golven, terwijl de oever, met dichte pijnen
en lommerrijke eiken omzoomd, in nachtelijk duister gehuld scheen. Nu
vernauwde zich de bedding, en de stroom schoot bruisend tusschen en
over rotsen daarheen, dan verwijdde hij zich tot een kalm en helder
meer, in welks diepte de wolken rustig voorttrokken. Na een uur had men
het doel, den Schreckenstein en zijn rotsburg, bereikt.

„Ik had mij de rots toch hooger voorgesteld,” sprak Lodoiska tot Benno,
terwijl zij, aan den oever staande, een blik naar de torenspitsen
omhoog wierp; „van verre kwam zij mij veel verhevener voor. Het is de
eerste steile rots, die ik ooit gezien heb; want bij ons in Polen is
het land vlak en met bosch of kreupelhout doorsneden.”

„Laat ons maar eerst den top beklimmen,” hernam Benno, „en gij zult
spoedig bemerken, dat de rots niet onbeduidend is. Thans, het is
waar, verdwijnt zij tegen de veel hooger gebergten, die achter haar
opstijgen.”

Lodoiska hield nog gestadig hare oogen op de stout voorover hangende
kruinspits gevestigd. „Berglanden zijn toch zeer schoon!” sprak zij na
eenig zwijgen, „Polen heeft ook bergen, maar enkel in het zuidelijke
deel, waar zich eenige takken van de Karpathen verheffen. Ik ben daar
nooit geweest.”

Een deel van het gezelschap was, terwijl beiden spraken, den weg, de
hoogte op, reeds ingeslagen; ook Benno reikte dus aan zijne schoone den
arm en voerde haar behoedzaam het steile bergpad op. Toen zij de rots
half bestegen hadden, wilde Lodoiska zich omwenden om naar beneden te
zien, doch Benno verzocht haar zulks niet te doen. „Gun mij de vreugde
u boven op het schoonste punt met het overzicht van het geheel te
verrassen. Ik zou u smeeken de oogen geheel te sluiten, wanneer het
pad niet zoo was, dat zelfs de opmerkzaamste geleider niet voor kleine
ongevallen behoeden kan. De grond is te ruw en oneffen, er liggen te
veel puntige steenen in den weg, de richting verandert zich vaak te
onverhoeds, om met gesloten oogen vasten voet te kunnen houden. Maar
vestig uwe oogen slechts stijf op het pad voor u, tracht van u zelve te
verkrijgen, dat gij noch rechts noch links uitziet, en ik durf u eene
rijke vergoeding voor uwe zelfbeheersching voorspellen.”

Lodoiska beloofde dit gewillig en liet zich geheel aan de leiding van
den jongeling over. De overige leden van het gezelschap schertsten
wel over hare gehoorzaamheid, doch daaraan stoorde zij zich niet,
maar glimlachte stil voor zich heen en zeide: „Ik vertrouw mijn gids,
want hij kent dit gebergte nauwkeurig en weet de schoonheden daarvan
te gevoelen.” Tevergeefs zochten eenige moedwillige jongelieden
hare nieuwsgierigheid gaande te maken, en roemden nu dezen blik in
de diepte, dan dat uitzicht op het dal; zij bleef standvastig. Na
eene kleine wandeling stond zij op de kruin en Benno geleidde haar
door vervallen muurpuinen naar een hoektoren, dien men langs eenig
half ingestorte trappen beklimmen moest, waarop men zich in een
klein vertrek met breede venstergaten bevindt, dat zoo dicht aan den
uitersten rand der rots is gebouwd, dat men geen grond onder zich
gewaar wordt, maar vrij over den Elbespiegel schijnt te zweven. Eer het
meisje hier intrad, had zij het oog, op Benno's raad, geheel gesloten
en liet zich zoo door dezen aan het hoofdvenster plaatsen.

„Nu”, sprak Benno, „open nu de oogen! Nu is het tijd, om in het rond te
zien.”

„Almachtige hemel!” riep Lodoiska en trad verbleekend eene schrede
terug, toen zij den duizelingwekkenden afgrond zoo eensklaps voor
zich geopend zag. Doch spoedig had zij zich hersteld, trad, hoewel
nog een weinig sidderend, aan Benno's hand weder dicht aan de lage
vensteropening en blikte naar beneden. „Welk een huiveringwekkend
genot!” sprak zij, angstvallig rondziende. „Schoonheid en ontzetting,
hoe zonderling gaan zij hier gepaard!”

„Welnu,” vroeg Benno, „is de rots hoog? Verdient zij haren naam: Rots
der Verschrikking?”

„Voorzeker, voorzeker! O het is hier verrukkelijk schoon!” riep
het meisje, wier angst weldra in bewondering overging. „Hoe klein
schijnen onze gondels daar in de oeverbocht. Reeds het tuintje van den
poortwachter hier dicht onder ons ligt diep, en van daar daalt de rots
toch eerst recht steil naar beneden. Zie slechts, hoe de zwaluwen bijna
zoo diep onder ons vliegen als anders boven ons!”

„De roofvogels blijven toch nog altijd hoog boven onze hoofden,” merkte
Benno aan; en wees op een havik, die juist schuins over het dal streek
en zich op breede vlerken wiegde.

Lodoiska sloeg het oog naar boven. Juist stond de roofvogel bijna
onbewegelijk en liet zich op de wijd uitgespannen wieken drijven.
Eensklaps schoot hij pijlsnel op eene vlucht bergduiven neder, die
vreedzaam onder hem rondkruisten. De verschrikte dieren fladderden
haastig naar alle richtingen uiteen; maar de roover had reeds een in
het oog gevat en joeg het met uitgebreide vleugels voor zich uit. De
duif nam hare vlucht naar den toren, doch bijna in hetzelfde oogenblik,
dat zij deze zekere schuilplaats bereikte, was ook de vijand haar
genaderd en greep, nabij de plek waar Lodoiska stond, het angstig
fladderende diertje met zijn scherpe klauwen grimmig aan. Het meisje
zag eenige witte veeren vliegen en hoorde het angstig gekrijsch van het
schuldelooze offer. In de snelle vaart zijner vlucht streek de havik
zoo na aan den toren voorbij, dat hij met de breede, grijze vleugels
de hoeksteenen raakte, waarna hij zich, schuw voor de menschen, doch
zonder zijn roof te laten varen, weder hoog in de lucht verhief.

De vrouwen—want ook Maria, de gravin en eenige andere dames waren
inmiddels in den toren getreden—hadden met deelneming het schouwspel
aangezien. Medelijden met het gekwelde diertje, dat niemand redden kon,
en zelfs ook schrik voor den wilden, heesch krijschenden roofvogel
hadden allen meer of min getroffen; maar Lodoiska zag bleek als de dood
en sidderde hevig. Door het beklemmend gevoel, dat het duizelingwekkend
hooge standpunt, waarop zij zich zoo eensklaps had verplaatst gezien,
in haar verwekt had, was zij nog te zeer ontroerd, om niet door een
tweede, soortgelijke gewaarwording ten hevigste geschokt te worden. Het
gelaat afwendende trad zij terug, en toen haar oog de gravin ontdekte,
wierp zij zich met eene krampachtige stuiptrekking aan hare borst en
uitte eenige woorden in hare moedertaal. Hare moederlijke vriendin
fluisterde haar in dezelfde taal een antwoord in het oor en wendde zich
vervolgens, als om het gebruik der vreemde taal te verontschuldigen,
tot de aanwezigen: „Zij heeft iets dergelijks gedroomd, daarom heeft
het gezicht haar zoo getroffen.”

„Ja, het was een droom, een recht akelige droom,” stamelde Lodoiska met
een gedwongen lachje; „maar ik wil niet verder daaraan denken,” voegde
zij er met meer kalmte bij en trad in den kring der overigen terug.


HOOFDSTUK V.

Ten einde den lichten schrik te doen vergeten, sloeg Benno voor, den
grijzen brug nauwkeuriger in oogenschouw te nemen, hetgeen, vooral
daar hij zich als geleider aanbood, met dankbaarheid werd aangenomen.
Vervolgens hield men zich met allerlei gezellige spelen bezig, schoot
met een armboog, kaatste met den bal en wierp met het raket, bij welk
laatste spel vooral Lodoiska veel bevalligheid en vlugheid aan den dag
legde.

De zon neigde zich intusschen reeds dieper naar de bergen, en hare
stralen begonnen den roodachtigen tint te krijgen, waardoor de
landschappen zich in den lateren namiddag in zulk een warmen lichtgloed
vertoonen. Niet zonder reden was men beducht, op de terugvaart door die
snelle afkoeling der lucht verrast te worden, die in hooger liggende
landen bespeurd wordt, zoodra de bergen zich geheel in hun schaduwen
gewikkeld hebben. De wensch, dat men opbreken mocht, werd dus van
verschillende zijden geuit, hoewel men ongaarne juist op den schoonsten
tijd van den dag van het romantische punt afscheid nam, waar men de
middaguren zoo genoeglijk had gesleten. Ook bracht Arnheim hier tegen
in, dat niets verrukkelijker zijn zoude, dan tegen den tijd, dat het
purper van den avond met het zilverlicht der maan ineensmelt, zonder
roeislag met de golven van den stroom af te drijven, en daar nog
anderen met hem weinig geneigdheid tot de verhaaste afvaart aan den dag
legden, kwam men eindelijk overeen, dat men zich zoude verdeelen. Wie
voor de avondkoelte bevreesd was, kon met de eerste gondel dadelijk
terugkeeren, de overigen wilden een uur later volgen, terwijl allen van
meening waren, dat men gezamenlijk het avondeten gebruiken moest. Na
deze vriendelijke schikking klom de grootste helft van het gezelschap
van den berg naar beneden; de andere, waartoe het koninklijk paar,
Maria, Lodoiska, de ritmeester, Benno en eenige andere behoorden,
besloten, op voorslag van den laatste, tot eene wandeling hooger het
gebergte op, waarvan men zich nog menig verrassend uitzicht in het dal
voorstelde. Een voetpad, waarop nauwelijks twee personen naast elkander
konden gaan, voerde in slingerende bochten bergopwaarts door het woud.

De weg had iets ongemeen bevalligs; kronkelend en als heimelijk door
het woud sluipend, liep hij onmerkbaar hooger naar de kruin op. Door
de reten van het loover zag men boven zich den hemel schemeren, in
de diepte den blinkenden stroom glanzen; breeder openingen van het
kreupelhout verrasten door schilderachtige gezichten in het dal, die
bij elke kromming van het pad afwisselden. Allengs werd het eenzamer
en stiller, het pad verdween bijna in het hoog opgeschoten gras, het
struikgewas hield op, en de koele schaduw van een donker dennenbosch
ontving de wandelaars. Thans had men inderdaad de wildernis van
het gebergte bereikt. Een betreden voetspoor was nergens meer te
ontdekken, maar een zacht moskleed lag over den grond uitgespreid en
de lucht was bezwangerd met de balsemachtige geuren van welriekende
gewassen. De volle berg-aardbezie was hier in rijken overvloed en liet
de donkerroode vrucht tusschen de lichtgroene bladeren doorblinken,
enkele steile varenkruiden schoten in weelderige bosschen nevens de
verstrooide rotsblokken omhoog, van onder welke het heldere welwater
lustig opborrelde. Een zacht ruischen en ritselen fluisterde door
de toppen der dennen, de gansche natuur blikte hier den mensch met
eenvoudig verhevene trekken aan. Benno, die met de landstreek
nauwkeurig bekend was, deed het gezelschap eene, van de tot nu toe
gehoudene afwijkende richting inslaan, om een hoog rotsblok te
bereiken, dat in dezen omtrek op eene vrije grasvlakte schilderachtig
lag neergestrekt. Op een afstand van ettelijke honderden schreden
zag men het reeds als een reusachtige sarcophaag voor zich liggen,
welks bovenste hoek echter stout vooruit sprong en zich ver over de
grondvlakte uitstrekte. Onze wandelaars geloofden zich geheel alleen
op deze hoogte te bevinden, toen hun tot hunne verwondering een witte
windhond te gemoet sprong, hen eerst van verre aanblafte, maar spoedig
vertrouwelijk naderde en Lodoiska's liefkoozingen door vriendelijk
opspringen en vleiend indringen beantwoordde. Als om den weg te wijzen,
verdween het vlugge dier achter het breede rotsblok.

„Vermoedelijk zal daar een jager uitrusten,” sprak Benno, „want wild is
hier boven in groote menigte te vinden.”

Men was inmiddels de rots genaderd en ging, om te zien of men werkelijk
niet alleen was, er om heen. Aan de andere zijde vond men, gelijk Benno
met grond vermoed had, twee heeren in jachtgewaad, die echter, door
het werk van den dag vermoeid, in diepen slaap lagen en noch door het
geblaf van den windhond, noch door de nadering van het gezelschap in
hunne rust gestoord werden.

„Het moeten badgasten zijn,” fluisterde Benno, „daar ik hen gisteren
reeds in Teplitz gezien heb. Waarschijnlijk logeeren zij in den Gouden
Leeuw, waar zij na de morgenwandeling ingingen, zonder dat ik er hen
weder uit zag komen, schoon ik mij een uur in het huis tegenover
ophield.”

Intusschen hoorde men op niet verren afstand een schot vallen; de
hond sloeg aan, de jagers rezen uit den slaap op. Zij schenen zeer
verbaasd een zoo talrijk gezelschap van heeren en dames in de nabijheid
te zien, sprongen in allerijl op, begroetten de aankomenden en
verontschuldigden zich dadelijk wegens den toestand, waarin men hen had
aangetroffen.—Het waren Franschen. Als groote liefhebbers der jacht
hadden zij van de beleefdheid van een boheemsch edelman, die hen had
uitgenoodigd op zijn grondgebied te komen jagen, met vreugde gebruik
gemaakt, waren echter van hem afgedwaald en rustten hier boven uit om
nieuwe krachten tot het voortzetten hunner uitspanning te verzamelen.
Het zooeven gevallen schot moest door hun vriend gelost zijn, wiens
fraaien jachthond men reeds in de verte ontdekte. Het duurde ook niet
lang, of men zag hem zelf van onder de boomen te voorschijn komen en
regelrecht op het gezelschap toetreden. Het was de baron Sedlazeck, een
rijk landeigenaar uit den omtrek, dien Erlhofen, Arnheim en Benno van
nabij kenden. Men begroette elkander met de verhoogde deelneming, die
een ontmoeting op eene geheel ongedachte plaats te weeg brengt, en de
baron vroeg vergunning om zich met zijne beide vrienden, die hij als
de heeren St. Luces en Beaucaire voorstelde, bij het gezelschap aan te
sluiten, 't geen natuurlijk met beleefdheid werd toegestaan. Maria had
onderwijl op eenigen afstand gestaan en de namen der aankomelingen niet
gehoord; anders zoude zij voorzeker hevig zijn ontroerd geworden, daar
zij wist welken invloed beide personen op het lot van haren broeder
uitoefenden.

Men nam hierop gezamenlijk den terugtocht naar het slot aan. De beide
vreemden wisten zich met fransche behendigheid bij de vrouwen in te
dringen en waren spoedig zoo levendig met haar in gesprek gewikkeld,
alsof zij de oudste vrienden van de wereld waren. Daar men zich bij
het afklimmen moest verdeelen, hield St. Luces den ritmeester een
weinig terug en vroeg met de gewone gezellige nieuwsgierigheid, naar
stand en naam der aanwezigen. Ook Beaucaire drong nader. De namen
Erlhofen, Benno, zelfs die der gravin en van Lodoiska schenen hen
vrij onverschillig te laten; toen Arnheim echter Maria noemde, viel
de andere vreemde hem met belangstelling in de rede: „Hoe? Rosen? Uit
Dresden? Hebt gij 't gehoord, Beaucaire?”

„Zeker heb ik,” antwoordde deze met een gelaat, welks zeldzame
uitdrukking Arnheims aandacht tot zich trok.

„Kent gij de jonge dame?” vroeg deze verwonderd.

„Eenigszins geëerde vriend,” hervatte St. Luces, „eenigszins. Ik heb
haar in Dresden, waar ik mij voor eenige maanden ophield, meermalen in
den schouwburg gezien en, daar haar bevallig uiterlijk mijne aandacht
trok, naar haren naam gevraagd. Ziedaar onze geheele kennis.” Dit
zeggende wierp hij echter Beaucaire een zoo zonderlingen blik toe, dat
de ritmeester wel bemerkte, dat hier iets anders moest schuilen, wat
zijne nieuwsgierigheid niet weinig spande. Hij mocht het zich zelf toch
bekennen of niet, Maria had een diepen indruk op zijn hart gemaakt,
en deze onverwachte kennis welke St. Luces met haren naam toonde te
hebben, deed allerlei ijverzuchtige vermoedens in hem levendig worden.

„Zeg mij toch,” ging deze inmiddels voort, „is de jonge dame alleen of
met hare bloedverwanten hier?”

„Voor zoo ver ik weet enkel met hare moeder,” antwoordde Arnheim, „die
evenwel wegens ziekelijkheid is te huis gebleven.”

„Dus is haar broeder hier niet?”

„Haar broeder? Ik ken hem niet. Het is echter wel mogelijk, dat hij
hier geweest is of verwacht wordt; daar ik eerst sinds eenige dagen de
eer heb de dame te kennen, kan ik u omtrent hare betrekkingen niet de
minste inlichting geven.”

„Dus kan de broeder wellicht nog gewacht worden?” vroeg St. Luces met
eene drift, die bewees, dat hij daarin een meer dan gewoon belang
stelde.

„Daaromtrent zal de zuster zelve u het best kunnen inlichten,” hernam
de ritmeester, wien het wederzijdsche toewenken en oogknikken der
beide vreemden gestadig merkbaarder en onaangenamer werd. Zij vroegen
intusschen niet verder na, en Arnheim zocht zich van hem los te maken,
wat hem te gemakkelijker werd, daar beiden tamelijk ver achterbleven en
driftig met elkander fluisterden. Daarentegen bevlijtigde hij zich te
meer, Maria op zijde te komen, ten einde haar te zeggen, dat de beide
vreemden haar kenden, en zoo mogelijk gewaar te worden, hoe het met de
kennis, waarvan zij van hare zijde niet het geringste had doen blijken,
eigenlijk gelegen was. Bij eene kromming van het pad gelukte het hem
door een stouten sprong de voor hem gaanden af te snijden en Maria op
zijde te komen.

„Gij zijt de eenige uit het gezelschap,” zeide hij, nadat eenige
onbeduidende woorden van weerszijden gewisseld waren, „die aan de
vreemdelingen niet geheel onbekend is. Zij beweren, reeds in Dresden
het geluk gehad te hebben....”

„Voor zoover mij bewust is niet,” antwoordde Maria een weinig overijld;
„het schijnen mij fransche officieren te zijn, met wie ik in geene
betrekking hoegenaamd heb gestaan.”

„Wellicht in geene nadere,” vervolgde Arnheim; „en toch waart gij den
ouderen heer bij name bekend, en zij verzekeren u meermalen in den
schouwburg te hebben gezien.”

„Onmogelijk”, hervatte Maria, „sinds langer dan een jaar heb ik dezen
niet bezocht, en nooit wanneer fransch garnizoen in Dresden lag.” Zij
sprak met zooveel geestdrift, dat Arnheim vreesde haar mishaagd te
hebben; en inderdaad, Maria voelde zich eenigermate beleedigd, daar
zij het, bij haren diep ingewortelden haat tegen de vijanden haars
vaderlands, bijna eene schande achtte met fransche officieren omgang te
hebben, ook al ware een dubbelzinnige naam in dien tijd niet zoo licht
het gevolg van zulk eene verkeering geweest.

„Ik kan u betuigen,” vervolgde Arnheim, „dat ik slechts letterlijk
herhaal, wat die heeren mij daar op het oogenblik gezegd hebben.”

„O, u wil ik gaarne gelooven,” hernam Maria op zachter toon, wijl zij
vermoedde Arnheim te hebben gekrenkt; „maar gij weet, het ligt in den
aard der Franschen, overal gewetenloos te handelen, zelfs met den
naam van een meisje. Dat de heeren aan mij kennis hebben is mogelijk,
wanneer zij mij op straat of op eene wandelplaats gezien hebben; deze
bestaat echter, dit verzeker ik u nogmaals, enkel aan hunne zijde.”

Arnheim, wien het genoegen deed, dat geen zijner vermoedens zich
bevestigde, brak het gesprek, dat Maria zoo kennelijk onaangenaam was,
terstond af, en van de beide vreemdelingen werd niet verder gerept.

De weg naar beneden liet zich spoediger afleggen, dan die naar boven;
men bereikte dan ook weldra den Schreckenstein, waar men nog eene wijle
vertoefde, om vervolgens, toen de ondergaande zon den helderen hemel
met een rooden lichtgloed kleurde en de bleeke volle maan tegenover
haar in den blauwen aether oprees, de gondel weder te bestijgen en op
de golven van den schoonen stroom naar het kleine stadje af te zakken.

Het gezelschap gaf zich geheel aan het genot der riviervaart en van den
inderdaad verrukkelijken avond over. De gevreesde koelte liet zich niet
bespeuren; slechts een zoel windje stoeide met de kabbelende golven. De
kruinen der bergen waren aan de eene zijde met purperen schemerschijn
overgoten, aan de andere spreidde de maan een dunnen lichtenden
zilversluier over de zwarte toppen uit. De Elbe spiegelde hemel en
oever in zacht kronkelende lijnen helder terug; uit het water steeg
een koele, verfrisschende ademtocht op. Men zat stil, bijna zonder te
spreken, in het kalme, alle weemoedige gewaarwordingen van het hart
opwekkende genot verloren, toen zich eensklaps de zachte akkoorden
eener gitaar lieten hooren.

Alles luisterde. Een zonderling gevoel maakte zich van de borst meester
bij het vernemen dezer tonen, die zoo zeer aan het land der vreugde,
aan Italië herinnerden. Wie toch had niet, hetzij door beschrijving
van anderen, hetzij door eigene ondervinding, reeds die zoete
gewaarwording gekend, welke door de schommelende boot en het lied van
den gondelier in ons wordt opgewekt? Het was alsof de stroom met zijne
oevergebergten eensklaps onder den hemel van Italië was overgebracht,
alsof het de golven van den Brenta of de Po waren, waarop men zachtkens
voortdobberde.

De schoone, blonde Benno was het, die de snaren had geroerd, om
eene ballade voor te dragen, welke hij naar eene overlevering van
den Schreckenstein vervaardigd had. De bootslieden zaten luisterend
aan het roer en vestigden hunne blikken op den zanger; de overige
hoorders, verheugd over de verrassing, wenkten elkander met de oogen
stilte toe. Men vernam thans niets dan het zachte ruischen der golfjes
aan de kiel van het vaartuig. De maan wierp hare stralen op Benno's
gelaat, die aan een zuidelijken improvisator gelijk, het groote
blauwe oog naar het licht opsloeg en met eene welluidende stem het
in verzen gebrachte verhaal begon voor te dragen, volgens hetwelk een
wreed vader de geliefde zijner dochter, toen deze bij nacht de steile
rots beklauterde, arglistig opgewacht en in den grondeloozen afgrond
neergestort moest hebben. De minnende wierp zich in hare wanhoop hem
na in den stroom, en de rusteloos voortwentelende baren strekten de
trouwe gelieven tot een graf en verkoelden den gloed hunner noodlottige
vlammen.

Bij het slot van dit lied zaten allen, als vóór dien tijd, in diep
stilzwijgen verzonken. Wien had de droeve mare niet ontroerd? Zelfs
St. Luces en Beaucaire hadden te veel verfijnd gevoel, om de stilte
dadelijk af te breken, alhoewel zij nieuwsgierig waren den inhoud van
het gezang te vernemen, welks woorden zij niet verstaan hadden.

Inmiddels was men het stadje genaderd en het drukke gewoel aan den
oever, benevens eenige lustig heen en weer kruisende roeibooten
met jongelieden braken de kalme rust af, die tot hiertoe in het
landschap had geheerscht. Van lieverlede werd dus ook het lang
verstomde onderhoud weder aangeknoopt en onder drukke gesprekken
kwam men bij de landingsplaats aan wal. Daar hadden de overige leden
van het gezelschap, die vroeger waren afgevaren, zich verzameld,
en verwelkomden de aan land springenden met een blij gejuich. In
ongeregelde, verwarde groepen stroomde men naar de herberg, waar eene
helder verlichte zaal het gezelschap ontving en den uitlokkenden
aanblik van eene, met vruchten, koude spijzen en wijn rijk bezette
tafel aanbood, om welke men zich voor de terugreis nog eenmaal in een
vertrouwelijken kring schaarde en met scherts en kout den genoegelijk
doorgebrachten dag besloot. Eindelijk, het was bijna middernacht, moest
men toch scheiden en zich tot den terugrit gereed maken. Erlhofen kon
echter deze voegzame gelegenheid tot eene plechtige aanspraak niet
ongebruikt laten voorbijgaan. Hij rees met deftigheid op, vulde zijn
glas en sprak: „Na een kort, maar, naar ik hoop, roemruchtiger bewind
dan ooit een scepter-dragend koning gevoerd heeft—want gedurende mijn
beheer werd geene minuut anders dan tot het geluk mijner onderdanen
besteed—na zulk eene Titusregeering neem ik de mij opgezette kroon
weder van het hoofd en leg den scepter nevens haar neder. Geen oproer
heeft mij verdreven, de hand des doods heeft mij niet weggeraapt,
en toch verdwijnt mijn rijk nog spoorloozer van de aarde, dan dat
van koning Priamus; want mijne onderdanen verstrooien zich, aan den
ijzeren wil van het noodlot gehoorzamende, over alle landen der wereld.
De door een scepter verlengde arm strekt zich reusachtig over verre
landstreken en hare millioenen bewoners uit; men ontneme hem den twee
voet langen heerschersstaf, en hij wordt twintigmaal zoo vele uren
korter en krimpt tot een liliputschen stomp ineen, die tevreden is,
wanneer hij eene vlieg van den neus kan wegknippen. Hoe smartelijk
grieft het mij dus, mijne vrienden en onderdanen, dat ik reeds zoo
schielijk die smartelijke afzettingskuur moet doorstaan! Nog ben ik uw
gebieder, nog houd ik u met den band onzer vriendschappelijke grondwet
te zamen; ettelijke zandkorrels verloopen, en wij rijten ons vaneen
of liever, wij rijden te zamen naar huis. Thans eerst beginnen de
moeielijke en gevaarvolle wegen, en thans juist geeft de afval van uw
meester u aan het toeval ten prooi, dat u zoo licht ten val kan brengen
op de hobbelige straat naar Teplitz. In 's hemels naam dan, mijne
onderdanen, rijt u los, maar rijdt voorspoedig!” Haastig ledigde hij
zijn glas, reikte der gravin den arm en geleide haar naar den wagen.
Ook de overigen hadden spoedig in de rijtuigen plaats genomen en, door
het schoone schijnsel der maan, die haar blinkenden sluier over bergen
en dalen uitwierp, vriendelijk omschenen, rolden de feestgenooten naar
huis.

De dag der vreugde was genoten, de vroolijke juichtoon verstomd.
Slechts eene zwakke echo trilde nog in menige borst na en vervulde ze
met zoet weemoedige aandoeningen.


HOOFDSTUK VI.

De morgen daagde reeds, toen Maria de kleine tuindeur weder binnentrad,
waarvan zij den sleutel had medegenomen, om, zonder iemand te storen,
hare slaapkamer te kunnen bereiken. 't Verwonderde haar, in het vertrek
harer moeder nog licht te zien. Voorzichtig sloop zij nader en gluurde
door het met wijnranken begroeide venster naar binnen. De nachtlamp
brandde; het lichtschijnsel wierp eene donkere schaduw op het bed
en daarvóór, in een leunstoel, zat eene vrouwelijke gestalte, wier
gelaatstrekken zij niet onderscheiden kon. Eene angstige rilling liep
haar bij dit gezicht over de leden en deed haar de knieën knikken,
zoodat het haar bijna onmogelijk was zich staande te houden en in
huis te gaan. Was de moeder plotselijk zoo verergerd? Was haar eenig
onheil bejegend? Door deze gedachten gepijnigd, wankelde zij naar hare
kamer en opende behoedzaam de deur van het vertrek der moeder. Toen
zij binnentrad, ontwaakte vrouw Holder, want deze was het die in den
leunstoel zat, uit de lichte sluimering, welke haar had overvallen;
zij herkende Maria dadelijk en wenkte haar met den vinger op den mond
stilte toe, terwijl zij met de andere hand op de rustende kranke wees.
Maria bleef in bange verwachting aan de deur staan; vrouw Holder kwam
haar op de teenen tegemoet en volgde haar in het nevenvertrek.

„Om Gods wil, wat deert mijne moeder?” vroeg zij, zoodra de deur
gesloten was, met bevende stem.

„Beangstig u niet te zeer, lieve juffer,” antwoordde de huisvrouw
geruststellend; „het toeval zal geen gevolgen hebben. Dezen morgen,
toen mevrouw zich, door mij geleid, met vele andere brongasten op de
groote wandelplaats bevond, werd er eensklaps geroepen: een dolle
hond, een dolle hond! Alles liep verward dooreen en zocht toevlucht
in de naaste huizen. Ook wij liepen zoo hard wij konden, om een huis
te bereiken. Plotseling hoorden wij achter ons een luid geschreeuw,
en toen wij omzagen ontdekten wij inderdaad, dat het woedende dier
in dezelfde richting kwam aanstuiven, die wij hadden ingeslagen.
Hevig ontsteld vlogen wij zijwaarts, de kleine hoogte op, naar de
kastanjeboomen toe. Wij bereikten ze gelukkig; het dolle dier vloog ons
strijkelings voorbij en op de stad aan, waar het ook is doodgeschoten.
Inspanning en schrik hadden ons evenwel geheel buiten adem gebracht, en
vooral uwe moeder klaagde over pijn in de borst, dat is de reden van
hare onpasselijkheid.”

Bevende, beurtelings gloeiend en verbleekend, had Maria het verhaal
aangehoord. Thans, nu het geëindigd was, schepte zij weder adem en
zei met kalmte: „Zeg mij alles, lieve vrouw Holder, alles, volstrekt
alles. Ik moet het immers weten, als ik mijne moeder wil oppassen!
Is de dokter hier geweest? Wat heeft hij voorgeschreven?”—Onder het
spreken verloor zij hare met moeite verkregene bedaardheid weder, want
gestadig meer beangstigende voorstellingen rezen onder deze vragen in
hare ziel op.

„Zekerlijk hebben wij dadelijk naar den dokter gezonden,” antwoordde
vrouw Holder; „hij heeft vooral rust aanbevolen, toen hij hoorde, dat
de zieke een weinig bloed had opgegeven.”

„Eene bloedspuwing!” riep Maria, door dat verschrikkelijk woord
verpletterd. „Almachtige God, ook dat nog!”

Het was te veel voor hare krachten; de gansche vrouwelijke sterkte
harer ziel was door dezen onverhoedschen slag als verlamd. Daar zij
de kwaal harer moeder kende, kon zij het gevaar in zijn vollen,
vreeselijken omgang beseffen. Zij moest zich door vrouw Holder naar
een stoel laten leiden, waarop zij uitgeput neerzeeg. „Wees niet al
te bezorgd,” sprak deze, „de geneesheer heeft de beste hoop gegeven.
Slechts de meest mogelijke rust heeft hij ons aanbevolen, opdat het
toeval niet terugkeere. Ga daarom rustig slapen, ik zal wel verder
bij de zieke waken. Zij weet nu eenmaal, dat ik bij haar ben, en zou
wellicht schrikken, wanneer zij u eensklaps bij haar bed zag. Bovendien
heb ik haar plechtig moeten beloven, u bij uwe terugkomst niet het
minste van het gebeurde te zeggen, daar morgen alles toch wel weer
geschikt zal zijn en gij u dan noodeloos zoudt bekommerd hebben. Dat
dorst ik echter niet zoo geheel op mij nemen. Maar nu moet gij toch
vooral stil en bedaard in uwe kamer blijven en u rustig neerleggen;
want anders zoudt gij zelve ziek worden. Gij moet doodelijk vermoeid
zijn van het lange rijden en wandelen.”

Maria was inderdaad vermoeid; evenwel zou zij krachten genoeg
hebben gehad, om ook deze nieuwe inspanning te verdragen, wanneer
de plotselinge schrik haar niet zoo hevig had aangegrepen. Thans
echter moest zij zelve bekennen, dat de opgewonden toestand, waarin
zij verkeerde, haar tot de behoorlijke verpleging der kranke geheel
ongeschikt maakte, en het was hierom dan ook, dat zij besloot, de
welgemeende aanbieding der huisvrouw aan te nemen, die er met ernst
en liefderijke deelneming op aan bleef dringen, dat zij zich ten
minste voor eenige uren ter rust zoude begeven. Zij legde zich te bed,
schoon overtuigd, dat geen zachte slaap haar verkwikken zou; nochtans
had de groote vermoeidheid van het lichaam, verbonden met de hevige
afmatting der ziel, eene zoodanige ontspanning harer krachten ten
gevolge, dat zij in eene soort van bedwelming wegzonk, gedurende welke
de onstuimigheid harer gemoedsbewegingen, door de macht der natuur
overwonnen, tot kalmte werd gebracht. Zoo kreeg ook het lichaam de
noodige verkwikking, die zij zich vrijwillig niet zoude vergund hebben.

Na eenige uren trad vrouw Holder aan hare legerstede en deed haar uit
hare lichte sluimering ontwaken.

Haastig rees zij op, kleedde zich vluchtig aan en trad in het vertrek
der kranke. Met vastheid had zij zich voorgenomen hare gewaarwordingen
in toom te houden en hare bange bekommeringen op geenerlei wijze te
verraden.

„Goeden morgen, beste moeder,” sprak zij op fluisterenden toon; „hoe
gaat het u? Voelt gij u iets beter?”

De zieke vertoonde in de zachte trekken van haar gelaat de onmiskenbare
uitdrukking van die kalme gelatenheid in 't lijden, waarmede zij sinds
lange jaren alle schijnbaar harde slagen van het lot met christelijke
onderwerping had gedragen, zonder ooit het goede voorbij te zien, dat
haar door dezelfde hand werd toegezonden.

Vriendelijk, doch zonder te spreken, lachte zij hare dochter toe en
bood haar de op het dek rustende hand door een langzaam omwenden en
openen aan, daar zij de kracht niet had, die op te heffen. Met het
scherpziend oog der bezorgde kinderlijke liefde, doorzag Maria alras
het lichte waas van kalmte en rust, waaronder de moeder haren waren
toestand trachtte te verbergen. Bij den eersten aanblik reeds van dat
lieve, lijdende wezen drong zich de verpletterende waarheid aan haar
op: zij is voor u verloren! Het matte oog, de bleeke lippen spraken te
duidelijk, ook zonder die stomme begroeting, dat haperen der taal, dat
der anders zoo vriendelijke moeder zoo smartelijk moest vallen. Haar
hart dreigde te breken onder den last van dezen nieuwen jammer, die
haar werd opgelegd; maar zij behield hare uiterlijke bedaardheid en
haar mond glimlachte, terwijl hare borst door de grievendste smart werd
verscheurd.

„Mijn lieve, goede moeder,” sprak zij; „terwijl ik den dag in
onbezorgde vreugde en lichtzinnigheid doorbracht, moest u zulk een
vreeselijk onheil treffen en u in den korten tijd, die tot herstelling
van uw zwak lichaam bestemd was, een nieuw lijden veroorzaken! Maar ik
vertrouw zeker, dat het even spoedig zal voorbijgaan als het onverhoeds
is opgekomen. Blijf slechts bedaard, antwoord mij nergens op, troost
mij niet, vraag mij niets, ik kan alles, wat u ontbreekt, wat gij
wenscht, in uwe oogen lezen, en mijne liefde zal raden, wat gij niet
door wenken kunt uitdrukken.”

Tegelijk beijverde zij zich, het afgegleden kussen weder te recht te
leggen, ten einde de beklemde borst daardoor eene vrijer ademhaling te
verschaffen. Vervolgens vulde zij een kopje met thee, die de arts had
aanbevolen, en bracht het, bij kleine tusschenpoozen, aan de lippen
der kranke. Toen deze gedronken had, vroeg zij: „Zal ik u voorlezen,
moeder?” Een matte oogwenk was voldoende, om haar het boek te doen
halen, waarin hare moeder gewoon was te lezen. Met eene zachte, maar
vaste stem begon zij hare ernstige bezigheid. De gemoedelijke geest,
de kinderlijke gezindheid, die in het gansche werk doorstraalden,
versterkten ook haar neergebogen hart en gaven het kracht, om zich
in geloovig vertrouwen boven de aardsche rampen en bekommernissen
te verheffen. Na eenige bladzijden gelezen te hebben, kwam zij aan
eene plaats, die opzettelijk voor haren toestand geschreven scheen te
zijn. Tot in het binnenste der ziel van de waarheid doordrongen, las
zij die met zulk een innig gevoel, met zulk eene toenemende kracht
van geloof en vertrouwen, dat de moeder zich door die zachte woorden
van vertroosting merkbaar gesterkt voelde en met levendiger oog
toeluisterde. Maria, die niet naliet van tijd tot tijd over het boek
heen de kranke aan te zien, ten einde hare geringste wenschen dadelijk
te kunnen vervullen, bemerkte spoedig den indruk, dien deze plaats had
te weeg gebracht. „Zal ik dit nog eens herhalen, lieve moeder?” vroeg
zij, hare gewoonte kennende om plaatsen, die haar bijzonder troffen,
meermalen te herlezen. De kranke glimlachte en knikte met het hoofd.
Maria las:

„Er zijn tijden in ons leven, dat de heldere hemel zich geheel voor ons
oog schijnt te verbergen, dat gestadig zwarter en dreigender wolken
aan den gezichteinder opstijgen en zich boven ons hoofd samenpakken.
Nu is de maat gevuld, denken wij dan dikwijls, nu kan geen harder lot,
geen smartelijker leed ons meer treffen. Daarin spreekt echter de
gezindheid van een twijfelmoedig, ondankbaar hart, dat de oneindige
weldaden Gods miskent en roekeloos voorbijziet. Zijne genade is te
groot, om u den kelk des lijdens tot den bodem toe te doen ledigen; gij
zoudt het niet verdragen; eer de beker ten halve geleegd is, bezwijken
uwe aardsche krachten. Maar waarom gelooft gij, dat gij de diepte des
jammers hebt uitgeput? Wijl gij niet meer met een dankend hart opmerkt,
welk een rijke overvloed van goddelijke weldaden ook dan nog over u
wordt uitgestort, wanneer gij enkel de grievende pijn der smart meent
te voelen. Eéne vrucht van den boom des levens wordt door den worm
doorknaagd en valt verdord ter aarde, maar nog prijkt heel de overige
kroon met ontelbare vruchten, bloesems en kiemen tot duizend nieuwe
vruchten. Gij echter beweent enkel wat gij verloren hebt, en sluit uw
ondankbaar oog voor alles, wat u is overgebleven. Eene moeder verliest
haar geliefd kind; zij klaagt in troosteloozen rouw en ziet niet, dat
een bloeiende kring van zonen en dochteren haar nog omringt, door
welker liefde de Heer haar de gelukkigste toekomst wilt schenken. En
wanneer u ook alles ontroofd werd, wanneer eene wees alléén, zonder
betrekkingen, zonder vrienden, zonder raad of hulp achterbleef, wanneer
zij nergens een uitweg ontdekte, die uit den diepen afgrond der ellende
in het schoone dal van het geluk terugvoerde—bleef haar dan niet
nog de liefderijke Vader in den hemel? Opent zijne hand niet duizend
paden, wanneer het sterfelijk oog nergens uitkomst meer bespeurt? Is
al het leed, dat u treft, niet een ras voorbijspoedend leed der aarde?
Woont niet de eeuwige vreugde in de zalige gewesten van den hemel? Als
het hier duistere nacht is, als nevels en wolken elke ster aan uw oog
onttrekken, vlammen dan toch niet tallooze bliksemende zonnen in de
onmetelijke ruimte boven den lagen dampkring der aarde? Ja, koestert
zich niet de eene helft dezer aarde in licht en zonnegloed, terwijl de
andere in een kortstondig duister gehuld is? Zoo zeker het aanbreken
van den dageraad na den donkeren nacht is, zóó zeker wacht den
geloovigen de zaligheid, na den korten tijd der aardsche beproeving.
Daarom, lieve vrienden, zijt getroost. Er is een oog, dat door nacht
en wolken dringt en de tranen telt der bedrukten, die het oog geloovig
naar boven richten; er is een hart, dat het lijden voelt in elke borst,
die zich niet trouweloos van hem afwendt; er is eene hand, die tot in
den donkersten afgrond reikt en de hand aangrijpt van den hulpelooze,
die van haar redding wacht. Dat oog waakt steeds over u, dat hart klopt
met het uwe, die hand leidt u op de duistere wegen van rampspoed en
gevaar. Daarom zijt gij getroost, want waar gij wandelt, daar wandelt
de Heer met u, en Hij verlaat niemand, die Hem getrouw blijft.”

Onder het ijverig lezen had Maria niet bemerkt, dat de geneesheer was
binnengetreden, en reeds eenige minuten aan de deur toeluisterde,
zonder door haar of de kranke gezien te worden. Thans naderde hij en
nam, om Maria eene lichte verwarring te besparen, den schijn aan,
alsof hij zoo even eerst gekomen was. De reeds bejaarde man groette
haar vriendelijk goeden morgen en trad op de kranke toe, wier pols hij
opmerkzaam onderzocht.

„Hm, nog altijd een weinig gejaagd,” sprak hij: „wij moeten met de
kalmeerende middelen voortgaan.”

Na nog eenige vragen te hebben gedaan, schreef hij een geneesmiddel
voor, welks spoedige bereiding hij dringend aanbeval, en nam
afscheid. Maria deed hem uitgeleide, onder den schijn van burgerlijke
beleefdheid, maar inderdaad, om door hem omtrent den wezenlijken
toestand van hare moeder onderricht te worden, daar zij overtuigd was,
zelfs de grievendste zekerheid met meer kalmte en standvastigheid
te zullen dragen, dan die angstvallige weifeling tusschen vrees en
hoop, waardoor zij tot op dit oogenblik geslingerd werd. Op een
biddenden toon, maar toch met bedaarde vastheid, sprak zij hem dus
in het woonvertrek aan: „Zeg mij de waarheid, dokter, de volle
zuivere waarheid. Houd mij niet voor een zwak vrouwelijk wezen, dat
in nuttelooze klachten uitbarsten of in onmachtige moedeloosheid
neerzinken zal, wanneer het gevaar dreigend is; maar gun ook aan eene
bedrukte dochter den troost der hoop, die uwe uitspraak haar verleenen
kan. Zeg mij de zuivere waarheid, ik smeek het u nogmaals, houdt mij
niet het geringste verborgen!”

„Mijn goed kind,” antwoordde de geneesheer vriendelijk, maar met
aandoening, „gij doet wel, u aan de schoone woorden van troost te
houden, die ik u bij mijn binnentreden hoorde lezen. Ik heb weinig
hoop! Keert de bloedstorting terug, dan is alles voorbij. Tegen den
middag zal zich denk ik, alles beslissen.”

Hoewel Maria zich op het ergste had voorbereid, schoon zij zich met
vastheid had voorgenomen, elke weekelijke uitstorting van haar gevoel
met alle inspanning te bedwingen, deed toch dit zekere doodvonnis
voor een oogenblik hare krachten bezwijken. Bittere, stille tranen
welden in haar oog op en bevende moest zij zich aan den schouder van
den geneesheer vasthouden, die haar met zachte woorden trachtte op te
beuren.

„Het is nu overwonnen,” sprak zij na eene poos; „ik voel mij sterk
genoeg, om naar mijne stervende moeder terug te keeren. Ik dank u, dat
gij mij niets verborgen hebt. Ik neem nu het smartelijkste voor zeker
aan en getroost mij het verlies van het dierbaarste, van het éénige,
dat ik thans op aarde bezit!”

„Denk aan het oog, dat de tranen van het uwe telt, aan het hart, dat
met het uwe slaat, aan de hand, die u geleiden wil op uw eenzamen
levensweg,” sprak de arts; „dat zal u moed en sterkte geven, als het
uur dáár is. Vaar thans wel! Binnen weinige uren ziet gij mij weder.
Als inmiddels het geringste mocht voorvallen, laat gij mij waarschuwen,
en ik zal terstond hier zijn.”

Dit zeggende vatte hij hare hand, drukte ze met warmte aan zijne
borst en verliet haastig het vertrek, om niet zelf door zijn gevoel
overweldigd te worden.

Maria wierp zich op de knieën neder en bad God, dat hij haar kracht en
sterkte mocht verleenen in het uur der beproeving. Nog eens gaf zij aan
hare kinderlijke tranen den vrijen loop; hierop richtte zij zich op en
keerde met eene verruimde borst naar het bed harer moeder terug.


HOOFDSTUK VII.

St. Luces en Beaucaire waren, in hunne woning terugkeerende, te
vermoeid, om zich over de gebeurtenissen van den dag breedvoerig te
onderhouden; den volgenden morgen echter toen de bediende Beaucaire het
ontbijt bracht, was het zijne eerste gedachte, de ontdekking, welke hij
gisteren gedaan en de menigvuldige plannen, die hij daarbij dadelijk
ontworpen had, verder te vervolgen. Hij begaf zich dus naar St. Luces,
dien hij reeds aan de schrijftafel vond, groette hem en begon: „Ik
geloof, dat wij gisteren eene gelukkige jacht gehad hebben; althans
zijn wij op het spoor van een edel wild gekomen, dat ons duizend gouden
napoleons buitgeld kan opbrengen.”

„Zeker, zeker,” hernam St. Luces met een tevreden glimlachje; „de vraag
is maar, hoe wij het voor het schot krijgen. Ik ben reeds bezig mijne
maatregelen te nemen, door naar Dresden te schrijven en de noodige
volmachten te verzoeken, om ook het bestuur hier in den arm te kunnen
nemen; wij, zoo als wij hier zijn, kunnen niets uitvoeren.”

„Dat is de weg niet, dien ik zou inslaan,” hervatte Beaucaire; „ik
vrees, hij brengt ons geen stap verder, dan wij de eerste maal gekomen
zijn. Wij hebben met bewoners van een bevriend land te doen, tegen
wie men niet met gestrengheid handelen _wil_; anders had men reeds
lang door moeder of zuster het verblijf van den broeder kunnen gewaar
worden, daar het sprookje van het duel en de volstrekte onkunde der
moeder omtrent het verblijf van den zoon toch al te ongerijmd waren, om
daaraan geloof te hechten. Maar gesteld ook, dat zij het toenmaals niet
kende, vroeger of later heeft zij het toch zeker moeten te weten komen.
Had men dat dus door de beteekenis der vrouwen _willen_ ontdekken, zoo
ware niets ter wereld gemakkelijker geweest. Ik twijfel dus, of men
ons de vereischte volmachten zal geven; en deed men het ook, zoo zou
de zaak toch licht eene hatelijke opschudding kunnen te weeg brengen,
voor wier gevolgen ik bij de verbittering, die, niettegenstaande het
bondgenootschap des keizers en zijne betrekking tot het huis van
Oostenrijk, hier nog altijd tegen ons heerscht, niet wil instaan.
Echter dunkt mij, dat er nog wel andere middelen te vinden zijn, om
achter het geheim te komen.”

„En die waren?” vroeg St. Luces opmerkzaam.

„Wij moeten slechts niet gierig zijn,” ging Beaucaire met een sluw,
boosaardig lachje voort, „en van de duizend napoleons vijftig tot
honderd door de vingers laten glippen, die de postmeester van dit
stadje verdienen zou, ingeval hij ons alle brieven, die door beide
vrouwen afgezonden worden of onder haar adres aankomen, ter vluchtige
inzage overleverde. Denkt gij niet, dat ons heet mes het zegel van een
meisjesbrief niet even goed zal losmaken, als de zorgvuldig gestempelde
staatsstukken?”

„Ik vrees slechts, dat men ons reeds herkend heeft en op zijne hoede
zal zijn!”

„Wie zou ons herkend hebben?” riep Beaucaire. „Het jonge meisje? Dat
hadden wij dadelijk moeten bemerken; maar ik ben overtuigd, dat zij
niet eens onze namen gehoord heeft, want toen wij voorgesteld werden,
was zij te ver verwijderd, en van het oogenblik af, dat ik hoorde wie
zij was, heb ik geen oog van haar afgewend.”

„Ook ik niet,” hervatte St. Luces; „maar juist aan hare houding, aan
hare blikken meen ik te hebben waargenomen, dat zij, zoo ze ons al
niet kent, dan toch eenige achterdocht tegen ons voedt, of naar eene
herinnering zoekt, waarmede zij ons in verband wil brengen.”

„En al kenden de vrouwen ons ook, wat zou ons daar nog aan gelegen
zijn?” riep Beaucaire uit.

„Zij zouden hoogst omzichtig zijn, hare brieven langs omwegen
verzenden, wellicht zelve afreizen!”

„Laat haar! Hare omzichtigheid kan zich toch slechts tot de af te
zenden, niet tot de aankomende brieven uitstrekken, en deze laatste
zullen ons in allen gevalle meer licht geven dan de eerste, die
wellicht onder een valsch adres verzonden worden. Dat toch zal de
voortvluchtige ridder wel vooreerst beschikt hebben.”

St. Luces ging nadenkend op en neder.

„En zult gij,” vroeg hij eensklaps, „niet op de domme eerlijkheid van
den duitschen beambte het hoofd stooten en ons beider goeden naam aan
de kaak stellen?”

„Ik verbeeld mij, heer baron,” hervatte Beaucaire eenigszins geraakt,
„u reeds eenige blijken gegeven te hebben, dat ik onderhandelingen
wist aan te knoopen, waarbij nog meer op het spel stond. Wanneer ben
ik zoo waanzinnig geweest ons vroeger bloot te geven, dan nadat ik van
mijne partij zeker was?—Wees volkomen gerust, laat de zaak geheel aan
mij over; ik zal wel middelen vinden, om den draad, waaruit ik den
vangstrik voor onzen avonturier hoop saam te knoopen, fijn genoeg aan
te leggen en uit te spinnen.”

St. Luces ging nog eenige malen besluiteloos het vertrek op en
neder; eindelijk reikte hij zijnen vertrouweling de hand en zeide:
„Mijnentwege dan; ik laat u begaan, ik wil u ook het grootste aandeel
der belooning laten; doe slechts wat in uw vermogen is, om den roem
van onze behendigheid staande te houden. Juist, wijl hier elk spoor
verloren scheen en men ongaarne tot in het oogloopende, de gemoederen
verbitterende dwangmiddelen de toevlucht zou nemen, is er mij veel
aan gelegen, de zaak tot een gewenscht einde te brengen, teneinde mij
daardoor tot nieuwe gewichtige ondernemingen aan te bevelen. Wij zijn
nauw met elkander verbonden, vriend, want gij volgt mijne loopbaan
schrede voor schrede. Klim ik opwaarts, dan neemt gij de plaats in,
die ik openlaat, en gij kunt er op rekenen, dat ik u de hand zal
toereiken om u op te trekken, eer iemand anders zich daar tusschen kan
dringen.—Nog eens, ik geef de zaak geheel aan u over, maar trek mij
ook geheel terug, wanneer zij eene onaangename wending mocht nemen.”

„Laat alles vrij op mij aankomen,” riep Beaucaire met eene nederige
buiging; „ik haast mij het net uit te werpen, want wij hebben geen
minuut te verliezen.”

Met deze woorden nam hij afscheid en keerde naar zijne kamer terug,
om zich te kleeden. Hierop begaf hij zich op weg, om zijne taak te
beginnen.

Zijn eerste werk was in een koffiehuis te gaan, om op de badlijst de
woning der vrouwen, welke hij zoo arglistig wilde omspinnen, op te
zoeken. Tevens knoopte hij een gesprek met eenige burgers aan, ten
einde met het karakter van den postmeester eenigszins bekend te worden;
wat hij hoorde, scheen zijne plannen uitermate te begunstigen.

Hij ging derhalve welgemoed naar het postkantoor om zijne
onderhandelingen aan te knoopen. Tot zijn verdriet moest hij vernemen,
dat de postmeester dezen zelfden morgen naar Dresden was vertrokken en
er misschien veertien dagen zoude vertoeven. Dit naricht werd hem door
een ouden schrijver gegeven, in wiens grijnzende trekken en fonkelende
groene oogen Beaucaire een zeker iets waande te lezen, waarvan hij zich
den besten uitslag voorspelde.

„Gij neemt waarschijnlijk de zaken inmiddels waar, mijnheer?” vroeg
hij beleefd, „en wellicht kan ik mij tot u wenden om een dienst te
verzoeken, waarvoor ik zeer dankbaar zijn zoude?” Bij deze woorden
schudde hij den oude vriendschappelijk de hand en liet met behendigheid
eenige goudstukken daarin nederglijden. Dit placht Beaucaire's
doorgaande proefneming te zijn, wanneer hij den grond dien hij betreden
wilde vooraf moest onderzoeken. Hij gaf, eer hij zeide waarvoor; wie in
zulke gevallen aanneemt, zonder te weten of men werkelijk zijne moeite
beloonen, dan slechts zijn geweten met goud tot zwijgen wil brengen,
verraadt daardoor reeds, dat zijne rechtschapenheid te overwinnen is.
Intusschen ging Beaucaire ook nog verder met behoedzaamheid te werk;
hij verzocht eerst om de vroegere uitlevering zijner eigen brieven en
gaf vervolgens, daar de oude zich gedurig geldzuchtiger toonde, al
duidelijker en duidelijker zijne eigenlijke begeerte te kennen. Nog had
hij zich niet volmondig verklaard, toen beiden door de aankomst van de
brievenmaal gestoord werden. De beambte opende de lijst, waarop de
adressen der aangekomen brieven waren aangeteekend; ook Beaucaire wierp
een vluchtigen blik daarop, en las, door het toeval geleid, den naam
Rosen.

Als een valk op de duif, schoot zijn roofgierige ijver op deze
ontdekking los. De brandende begeerte, om den brief machtig te worden,
deed hem zijne bedachtzaamheid een oogenblik uit het oog verliezen en
driftig, maar fluisterend vragen: „Wilt gij mij dezen brief voor een
kwartier overlaten, zoo zijn twintig goudstukken de uwe.” Tegelijk
tastte hij in zijn zak, om het geld over te geven. De beambte hield
zich alsof hij niets gehoord had, schoof den brief zachtkens ter
zijde, ontving het geld met een heimelijken handdruk en tuurde met de
grootste oplettendheid op het aktenstuk, dat nevens hem op de tafel
lag. Beaucaire verstond dien wenk, greep haastig toe en maakte zich van
den brief meester. Met verbazing zag hij aan het postmerk, dat hij uit
het hoofdkwartier kwam. Onverwijld ijlde hij naar huis, trad met een
triomfeerend gelaat in St. Luces' kamer en sprak: „Wat nu, heer baron,
indien ik reeds de overwinning in de hand had, indien de sleutel van
het geheim reeds mijn ware!”

„Onmogelijk!” riep deze en sprong driftig op. Beaucaire reikte hem den
brief over; St. Luces las verbaasd het opschrift.

„Nu? Wat zegt gij? Deze brief zal ons dan toch wel eenig uitsluitsel
geven?”

„Hoe zoo?” zeide St. Luces.

„Slechts geduld, wij zullen dadelijk zekerheid hebben,” hervatte
Beaucaire en maakte zich gereed, den brief te openen. „Ziedaar dan!”
juichte hij, met van boosaardige vreugde tintelende oogen, toen hij het
blad uit den omslag getrokken en ontvouwd had: „„Uw getrouwe L.” de
onderteekening.—Zijn dat sporen? Hebben wij den draad in handen?”

„Gij zijt inderdaad zeer gelukkig geweest,” sprak St. Luces; „echter
zal uwe ontdekking ons weinig baten, want de vluchteling heeft
zekerlijk een valschen naam aangenomen, de armee is een half millioen
sterk en onder die menigte juist hem op te sporen, dien wij zoeken,
tegen hem vervolgingen in het werk te stellen,—dat alles vereischt
zulk een wijdloopigen omslag, dat ik er weinig geneigdheid toe gevoel.”

„Mijne ontdekking is zóó gelukkig,” hernam Beaucaire, „en ik ben zóó
verheugd over de wijze, waarop ik bij den postmeester geslaagd ben, dat
ik mij voorloopig daarmede tevreden stel. Wie weet echter, of de inhoud
van den brief ons nog niet uitvoeriger berichten geeft.”

Hij zette zich neder en doorliep vluchtig den inhoud. Zijne trekken
teekenden gestadig meer voldaanheid, drukten eene steeds toenemende
boosaardige vreugde uit. Bij het slot riep hij: „Er blijft ons niets te
wenschen over; want uit dit schrijven laat zich met zekerheid opmaken,
dat de beide vluchtelingen bij de armee, en wel hoogstwaarschijnlijk
bij het regiment van den graaf Rasinski staan. Ofschoon geen enkele
naam in dezen brief voluit geschreven is, behoeft iemand, die de
plaatsing der regimenten kent, geen oogenblik meer te twijfelen. Wij
hebben dus niets meer te doen dan voor de aangifte te zorgen, en
hoogstens hier nog de namen uit te vorschen, welke beide jongelieden
vermoedelijk hebben aangenomen om onbekend te blijven. Bij mijne
tegenwoordige betrekking met den postbediende is niets gemakkelijker,
want wij behoeven slechts het antwoord af te wachten.”

St. Luces was inwendig hevig geërgerd, dat Beaucaire in deze ontdekking
zoo voorspoedig geslaagd was, want de verdienste daarvan aan hem toe
te schrijven, daartoe gevoelde hij niet de geringste neiging. Hij
was echter listig genoeg, om uiterlijk hoegenaamd niets van zijne
innerlijke gevoelens te doen blijken. Met rassche schreden wandelde hij
de kamer op en neder en trachtte zich het voorkomen te geven, alsof de
ijver, die men thans in het vervolgen der ontdekking moest aanwenden,
hem geheel bezig hield. Heimelijk intusschen koesterde hij geheel
andere gedachten, die op een tweeledig doel uitliepen. Tot welken prijs
ook, wilde hij Beaucaire's ontdekking verijdelen, het liefst echter
die aan zijne eigene belangen dienstbaar maken. Met het vriendelijkste
gelaat van de wereld overstelpte hij hem dus met lofspraken, om hem
daardoor elken argwaan te benemen. „Ik moet aan uwe talenten volle
recht laten wedervaren, mijn lieve Beaucaire,” sprak hij. „Gij hebt in
deze zaak met eene scherpzinnigheid en bedachtzaamheid gehandeld, die
waarlijk voorbeeldeloos zijn. Gaarne beken ik, dat ik in het eerste
oogenblik een kleine opwelling van verdrietelijkheid gevoelde, die nijd
op uwe meesterlijke uitvoering van den gelukkigen inval in mij deed
levendig worden. Beschouw dezen kleinen naijver, dien ik nu geheel
bedwongen heb, als de waarachtigste lofspraak op uwe verdienste; zij is
wellicht ook de vleiendste.”

Gelijk de sluwheid van alle schurken niet dan tot eene zekere hoogte
gaat en het gansche kunstige weefsel hunner verstandsberekeningen
eigenlijk slechts in eene verlengde domheid bestaat, daar de vaste
grondslagen der rede en dus ook der zedelijkheid daaraan ontbreken,
zoo vond ook Beaucaire's scherpzinnigheid hier hare grenzen, vermits
zijne ijdelheid hem het oog verblindde, waarmede hij anders de dingen
uit het juiste gezichtspunt wist te beschouwen, zonder zich licht
door een valschen schijn te laten misleiden. St. Luces bezat echter
ook in eene hooge mate de kunst, zijne gelaatstrekken in elke plooi
te leggen, om den overtuigenden toon der welmeenende waarheid aan te
nemen en daardoor zelfs hen te bedriegen, die reeds getuigen geweest
waren, hoe hij die zelfde wapenen tegen anderen gebruikt had. Beaucaire
kon niet nalaten, nog een tijd lang praalzuchtig, hoewel met de
uitdrukking en vormen der bescheidenheid, op zijne geslepenheid en de
snelle uitvoering van zijn heerlijken inval terug te komen. St. Luces'
ongelijk scherpzichtiger blik drong tot den bodem van zijn hart door;
des te veiliger kon deze hem dus in zijne verblinding versterken en hem
door de vleiendste verzekeringen in slaap wiegen.

Daar in deze aangelegenheid voorloopig niets verder te ondernemen was
en men vóór alles den brief aan het postkantoor moest terugbezorgen,
wilde men in het vervolg niet van deze hulpbron verstoken zijn, nam
Beaucaire dit laatste op zich en ijlde, nadat hij den omslag weder
verzegeld had, naar den beambte, aan wien hij het toevertrouwde pand
onopgemerkt overhandigde.

St. Luces bleef in gedachten verzonken aan het venster staan en
overlegde, hoe het aan te leggen, om de pogingen van zijn lastigen
mededinger te verijdelen en tevens de verdiensten van diens ontdekking
zich zelf toe te eigenen.


HOOFDSTUK VIII.

Terwijl Maria met angst en bezorgdheid aan het bed der kranke moeder
zat, vermoedde zij niet, dat boosheid en hebzucht samenspanden, om
haar nieuwen kommer te bereiden. Ach, en al had zij het ook geweten,
dan zoude haar toch de naaste zorg haar de meer verwijderde hebben
doen vergeten; want onder overstelpend lijden is de zwakheid der
menschelijke borst hare eenige redding, daar zij, hoe de vloeden des
jammers ook op haar mogen aandringen, slechts eene zekere mate daarvan
bevatten kan. Het overige verdwijnt in de wijde ruimte van het heelal
als de klank en het licht, die oog en oor aanraken, zonder daarin
door te dringen. Maria's innig, stom gebed was de oprichting van hare
moeder. Als een beschermende engel zat zij aan hare legerstede en
weerde alles, wat de kranke vijandig naderen kon, met zachte vastheid,
met onvermoeide volharding af. Doch in den raad des Eeuwigen was het
anders besloten.

De moeder had een geruimen tijd met een smartelijk lachje om de lippen
op het kussen achterover geleund, gelegen. Maria's opmerkzaam oog
bespeurde reeds lang een heimelijken strijd in de trekken der kranke;
herhaalde malen had zij naar de reden gevorscht en de moeder gevraagd
of zij pijn voelde, doch telkenreize had deze zulks door stomme wenken
of door een zacht neen ontkend. Thans fluisterde zij plotseling: „Mijne
dochter, ik voel.... het zal ras voorbij zijn,.... ik zal het niet
te boven komen. Een geheim voor u en Lodewijk,.... uw vader,.... de
papieren in de geheime lade mijner schrijftafel,.... ach mijne dochter,
in uw armen....!”

Na deze, met de grootste inspanning geuite woorden breidde zij hare
armen vol verlangen naar haar kind uit. Een krampachtige hoest trok
hare borst samen; zij trachtte zich met behulp van Maria, die haar
weenende omarmd hield, omhoog te richten. Deze greep, terwijl zij met
de rechterhand de moeder ondersteunde, met de linker naar de schel, die
aan het bed stond, en schelde driftig. „De dokter! de dokter!” riep zij
ademloos, toen vrouw Holder intrad, en deze ijlde haastig weder terug,
om dien te ontbieden.

„O moeder, moeder, verlaat uwe dochter niet,” dit waren de eenige
woorden, welke zij vermocht uit te brengen. De kranke was door de kramp
te benauwd om te kunnen hooren, veel minder kon zij antwoorden. Zoo
verstreken eenige minuten in den vreeselijksten angst voor Maria, die
alléén, zelve bijna hulpbehoevende, alle inspanning harer ziel noodig
had, om niet door den aanblik van het lijden der dierbare moeder en de
eigene hartverscheurende smart ongeschikt tot den bijstand te worden,
dien zij aan de kranke verleenen moest. Eindelijk nam de stuip af,
maar slechts om voor eene andere plaats te maken, die de oplossing
verhaasten moest. Een hevige bloedbraking gaf der gekwelde lucht; met
deze zwijmden hare laatste krachten en zij zeeg bleek en roerloos op
het kussen achterover.

Sidderende, een beeld der vertwijfeling, met stomme, onophoudelijk
vlietende tranen, zat Maria aan de legerstede en zag met benevelde
blikken, hoe de dierbaarste ziel welke zij op aarde bezat zich aan
het stoffelijk hulsel ontworstelde. De moeder staarde nog slechts mat
en kwijnend, maar toch met innige liefde en vriendelijkheid uit half
gebroken oogen de achterblijvende aan. De borst werd door den zachten,
slependen adem nauwelijks meer bewogen; de doodskramp wilde de lippen
smartelijk samentrekken, maar werd overwonnen door een stil lachje,
de weerglans van het namaals in de reeds brekende, sterfelijke borst.
De vlottende ziel behoorde reeds ten halve aan de zalige kringen van
eeuwig licht, waar zij haar oorspronkelijk vaderland zoude wedervinden.

Nog één mat glanzende blik der liefde, en het oog brak; Maria rees
bevende op en boog zich over het bleeke gelaat, om nog één ademtocht
op te vangen; te vergeefs, hij was ontvloden;—geen teeken des levens
was op de verstijvende trekken meer te bespeuren.

Het was beslist; zij was eene wees en stond nu eenzaam en alleen op de
wereld.

Eenige minuten zat zij versteend, alléén met de droefheid, wier
ganschen vreeselijken omvang zij nog niet overzien konde. De eersten,
die deze doodsche stilte afbraken, waren de geneesheer en vrouw Holder.
„Wij komen te laat,” riep de eerste uit, zoodra hij een vluchtigen blik
op het leger had geworpen, „ik vreesde het wel, hier was geen hulp
meer mogelijk!” Deze woorden deden Maria uit haar doffe, gevoellooze
bedwelming ontwaken. Zij richtte zich tot de bedroefde, weenende vrouw
Holder, en wilde haar stil en zacht zeggen: „Mijne moeder is dood!”
doch met ieder woord sloeg de smart heviger tonen aan en eindigde in
een luiden angstkreet, waarmede zij der toesnellende in de armen zonk.
Deze heftige gemoedsbeweging, de uitbarsting der zoolang met kracht
beteugelde gewaarwordingen, die thans de te zwakke banden doorbraken,
was echter niet van langen duur. Weldra hield de stroom der droefheid
op woest tusschen de oevers voort te bruisen, en vlood weder met
meerdere kalmte in de diepe bedding daarheen.

Maria liet zich de zorg niet ontnemen, ten minste zij wilde die niet
aan vrouw Holder alleen overlaten, om de afgestorvene op een schoon
rustbed over te brengen en haar in een eenvoudig, maar zindelijk
doodkleed te wikkelen.

Zij ontvlood hare droefheid niet, gelijk zwakke zielen gewoon zijn,
maar bekende, dat deze haar thans boven alles dierbaar, dat het haar
eenige, ware troost was, zich geheel, zoowel uit- als inwendig,
daarmede bezig te houden.

Elke diep gevoelende ziel heeft hare smart lief en smaakt dan alleen
eene weemoedige vreugde, wanneer zij zich onverdeeld daaraan kan
toewijden. Zij ontvliedt de verstrooiingen des levens, daar zij weet,
dat die schijnbeelden van vroolijkheid en geluk, waarmede men zich
kan omgeven, in zulke dagen slechts de vreugde huichelen, dat naast
deze blinkende leugen de sombere gestalte der waarheid oprijst en de
begoocheling doet wijken. Het leven toch gelijkt een spiegel; wie daar
vóór treedt, ziet slechts zich zelven; al de bekoorlijke beelden op den
achtergrond zijn enkel schijn en eeuwig ongenaakbaar voor hem, die ze
niet in den eigen boezem omdraagt.

De beide dochtertjes van de vrouw des huizes, Anna en Therese, traden
binnen toen Maria het kleeden der moeder juist voleindigd had. In witte
lakens gehuld, lag deze op de baar; het gelaat was zacht en kalm,
zonder eenige smartelijke uitdrukking; een stil glimlachje speelde om
de lippen.

De kinderen droegen een korfje met bloemen, dat de moeder haar gegeven
had, om het leger der doode daarmede op te sieren. Anna, de oudste,
zoude deze taak volbrengen, doch het arme kind snikte luid en kon geen
woord uitbrengen; Therese daarentegen riep met schuldelooze vreugde:
„Zie eens, tante, die fraaie bloemen zijn alle voor u.”

Maria beschouwde de kleinen met een weemoedig lachje. Zij kuste de
oudste en drukte haar zacht weenend aan het hart; vervolgens nam zij
de kleine Therese, die de handjes vol verlangen naar haar uitstrekte,
op den arm, liet zich door het lieve wicht met liefkozingen overladen
en verborg haar betraand gelaat in die vleiende omhelzing. Ook het
kind begon thans te weenen, daar de droefheid der anderen haar angstig
maakte. Maria bracht het met troostende woorden tot bedaren en zeide:
„Schrei niet, mijn engel, zie, ook ik ben weer vroolijk; kom, wij
willen de bloemen nemen en moeders bed bestrooien. Ziet gij wel, hoe
gerust zij slaapt?”

Het kind werd weder rustig en sprak: „Ik zal u helpen, tante.”

„Ja, dat zult gij ook, Therese, gij zult mij de bloemen toereiken.” Zij
gaf hierop aan de kleine het korfje over, die het naast zich neerzette
en haar de bloemen een voor een met de mollige handjes overgaf. Anna
hielp het leger der ontslapene daarmede versieren; het vrome werk
werd bijna zonder spreken voortgezet; slechts nu en dan maakten de
onschuldige vragen en kinderlijke uitroepen der kleine Therese een
vriendelijken wenk van Maria noodzakelijk.

De afgestorvene lag nu in een sneeuwwit gewaad, met bloemen omgeven, op
het doodbed; de laatste treurige plichten had Maria aan haar vervuld.
Stom, met neergezonken, saamgevouwen handen stond zij in ernstige
mijmering aan de baar en vestigde haar oog op het moederlijke gelaat.
Nog zweefde de adem des levens over de kalme trekken, nog was het niet
dat koude versteende masker der dooden, nog scheen zij in een zachten
sluimer verzonken te zijn, waaruit zij elk oogenblik weder ontwaken
kon. Het kwam Maria eene poos geheel onmogelijk voor, dat de band van
vereeniging nu voor altijd was afgebroken, dat dit oog haar nimmer
weder vriendelijk aanblikken, die mond haar nooit weder vriendelijke
woorden toespreken zoude. Eensklaps beving haar een hevige angst en
beklemdheid; zij moest naar buiten, moest de vrije lucht inademen.
Haastig nam zij de kinderen bij de hand en sprak: „Laat ons een weinig
in den tuin gaan, de zon schijnt zoo schoon.” Zij gingen.

Toen Maria de deur opende, stonden twee vrouwelijke gestalten voor
haar, die zij, daar de smart haar van alles vervreemdde, niet dadelijk
herkende, maar verrast en onzeker aanstaarde. Het waren de gravin en
Lodoiska, die, om de gisteren aangeknoopte kennis voort te zetten, een
eerste bezoek bij Maria en hare moeder wilden komen afleggen.

Nog meer dan Maria over de komenden, ontstelden deze op het gezicht der
bleeke, wankelende gestalte; doch die wederkeerige bevreemding duurde
slechts eenige seconden, daar het meisje op de vraag der gravin: „Mijn
God, wat is u overkomen?” met eene zwakke stem antwoordde: „Gij treedt
in een huis der droefheid! Eene wees staat voor u!” Overweldigd door
haar gevoel, zonk zij half bewusteloos in de geopende armen, welke de
gravin medelijdend naar haar uitstrekte. Met warmte drukte deze het in
stomme smart aan hare borst rustende meisje een kus op het voorhoofd
en sprak troostend: „Wees _mijne_ dochter!”—„En _mijne_ zuster!”
fluisterde Lodoiska en greep Maria's nederhangende hand.

O, hoe weldadig, hoe zacht drongen deze vertroostende stemmen van
deelnemende, gevoelige zielen, die de hemel der treurende in het
oogenblik van hare diepe eenzaamheid op aarde toezond, in het
verscheurde, bloedende hart! Hoe had dit ééne warme oogenblik den
kouden ijzeren grensmuur, dien het leven dikwijls zoolang tusschen de
menschen doet standhouden en waardoor zij somtijds voor altijd van
elkander verwijderd blijven, bijna geheel doen verdwijnen. Jaren in
gemeenzamen, onbeduidenden omgang met elkander doorgebracht, verbinden
niet zoo vast en innig, als eene enkele diep treffende ontmoeting,
waarbij de menschelijke ziel, in het verhoogde gevoel der nietigheid
van al het uiterlijke en toevallige, slechts haars gelijken zoekt en
slechts in de liefde de waarheid erkend. Op den helderen stroom der
vreugde vloeien de zielen der menschen inéén; nog inniger echter op den
donkeren vloed der smarte en des lijdens.

Zoo waren de drie vrouwen in deze weinige minuten voor haar leven
verbonden, en Maria besefte met helder inzicht de eerste zegening, die
God den mensch uit droeve rampen bereidt, deze namelijk, dat zijne
ziel rijker in en vatbaarder voor liefde wordt.—De beklemde, gejaagde
toestand, waarin zij nog immer verkeerde, vorderde, dat zij, eer zij
de nieuwe moederlijke en zusterlijke vriendinnen aan de baar bracht,
eenige malen den tuin op en neder ging, om hare kalmte te herwinnen.

Toen de ernstige, vertrouwen inboezemende toespraak der gravin en
Lodoiska's teedere zusterliefde hare treurende borst op deze wandeling
met zulk een zoeten troost vervulden, kwam het haar eensklaps als bijna
misdadig voor, dat de geringste schuilhoek van haar hart voor háár
verborgen zoude blijven, wier liefde zich op zulk een roerende wijze
openbaarde. Het besluit, aan beiden mede te deelen, wat Rasinski voor
den geliefden broeder gedaan had, werd haar eene dringende behoefte.
„Ik kan,” sprak zij en zij sloeg haar open, blauw oog vertrouwelijk
tot de gravin op, „ik kan het denkbeeld niet verdragen, dat ik eener
zoo edele vrouw half versluierd, met argwaan en achterhouding onder de
oogen treed. Gij hebt mij naar mijn broeder gevraagd: o, gij kent hem,
want in uw huis vond hij als Lodewijk Soren met zijne vriend Bernard de
liefderijkste toevlucht.”

„Hoe?” riep de gravin verbaasd; „die jonkman, die door zijn
mannelijken, ernstigen aard ons allen zoo aantrok, was dat uw broeder?”

„Hij is het; maar zulks moet het diepste geheim blijven,” sprak Maria,
en verhaalde hierop den ganschen samenhang der omstandigheden, waardoor
Lodewijk in zijn zonderlingen toestand was verplaatst geworden. Hierbij
noemde zij ook de namen St. Luces en Beaucaire, waarop de gravin, die
voor alle ontmoetingen een opmerkzaam oog had, haar dadelijk aan de
beide vreemden van gisteren herinnerde en de slechts al te gegronde
bezorgdheid te kennen gaf, dat juist deze de gevaarlijke mannen zijn
konden. Thans viel Maria ook te binnen, wat Arnheim haar gisteren
gezegd had, en dat was genoeg om haar elken twijfel te benemen. Zij
zag, na haar deze mededeeling gedaan te hebben, de gravin angstig
en vragend aan. „Men mag den moed niet verliezen,” sprak deze, „en
moet hoogst omzichtig zijn. Schoon ik, als Poolsche, den keizer der
Franschen met geestdrift vereer en Frankrijk als onzen reddenden
bondgenoot beschouw, ken ik toch alle verdrukkingen en gruwelen dier
ter beheering van vijandelijke landen gebruikte beambten, die, noch
soldaten, noch mannen van moed, ook mannelijken moed niet waardeeren
en slechts over machteloozen weten te zegepralen. Tot dezulken kunnen
uwe vijanden wellicht ook behooren. Voorzichtig dus, meidlief!—Hoe
verzendt gij uwe brieven?”

„Onder het opschrift aan den graaf Rasinski,” hervatte Maria niet
zonder te blozen.

„Goed,” vervolgde de gravin haastig, zonder op Maria's verwarring
acht te slaan; „maar misschien is dit nog niet voldoende. Geef mij
uwe brieven. Ik ken vele officieren van 't regiment, dat mijn broeder
aanvoert. Ik kan van adres verwisselen en het toch zoo inrichten dat
mijn broeder de brieven opent. Door mij dus, lieve, voert gij in het
vervolg uwe briefwisseling.”

Onder dit gesprek was men in huis teruggekeerd en Maria geleidde de
beschermster en de vriendin, welke zij gevonden had, naar het ontzielde
hulsel van haar, in wie zij beide verloor.

In diep stilzwijgen stonden de drie vrouwen om de baar. Maria leunde
zacht op de innig ontroerde Lodoiska en weende stil aan hare borst.

„Hoe vriendelijk is dat gelaat,” sprak de gravin en leide hare hand
op het voorhoofd der doode, om het haar nog een weinig op zijde te
strijken. „Hoe zacht moet de ziel uit dat lichaam gescheiden zijn! Hoe
kalm, hoe vroom, hoe rustig!”

„O zij was zacht als de avondzon!” sprak Maria; „gelijk deze ging zij
onder, en in dit kalme, vriendelijke gelaat schemert het avondrood
harer ziel uit de schoone wereld, waarin zij nu is overgegaan, nog in
deze terug. Spoedig echter zal zij in den langen, stikdonkeren nacht
neerzinken, die haar voor eeuwig aan ons oog onttrekt.”

Therese en Anna huppelden binnen en hielden een brief in de hand. Hij
was van Lodewijk; dezelfde, dien Beaucaire voor een uur met misdadige
handen geopend had.

„Van mijne broeder aan mijne moeder,” sprak Maria en barstte opnieuw
in tranen uit.—„Ach, die arme Lodewijk! Hij wist niet, dat zij,
aan wie hij zijne woorden richtte, die niet meer vernemen zal! Voor
_zijn_ leven beefden wij, daar hij door duizend gevaren omringd is,
en wie weet of hij ons beiden niet overleeft. O, dan zou ik hem
diep beklagen!——Maar neen! Zulk eene beproeving zal God ons niet
toezenden,” ging zij na eenige oogenblikken met een verhelderd gelaat
voort; „hij zal ons niet scheiden. Zijne vertroostende engelen zullen
mij staande houden, de beschermende over mijn broeder waken.”

De gravin deed thans aan Maria den voorslag, het sterfhuis te verlaten,
om met haar mede te gaan en bij haar in te wonen, ten einde niet geheel
eenzaam in de nu zoo treurige woning achter te blijven, maar eene
vertrouwde borst te hebben, waaraan zij hare droefheid kon uitweenen.
Met dankbaarheid nam de verlatene dit aan, daar zij voor den eersten
eenzamen nacht angstig terugbeefde. Lodoiska, die de smart geheel met
haar deelde, doch zich, daar zij de gezegende gaaf der mededeeling
miste, dan het minst uitte, wanneer haar hart het volst was, bleef
nog bij de nieuwe vriendin terug, om haar in eenige noodzakelijke
toebereidselen behulpzaam te zijn. De gravin begaf zich naar huis, om
aanstalten tot hare ontvangst te maken.

Maria bracht intusschen hare kleine bezitting in orde, koos eenige
weinige boeken, kleederen en papieren uit, welke zij naar de nieuwe
woning wilde medenemen, en hulde zich vervolgens in het nog voorhanden
zijnde rouwgewaad. Toen zij verkleed uit het zijvertrek te voorschijn
trad, was Lodoiska inderdaad verbaasd over de zachte verhevenheid harer
edele gestalte. Vroeger was zij enkel beminnelijk en schoon geweest,
slechts aanvalligheid had haar voorkomen de innemende bekoorlijkheden
verleend, waardoor zij ieder zoo onwederstaanbaar boeide; thans echter
scheen zij eene treurende vorstin te zijn, zoozeer werd hare schoonheid
door de ernstige kleeding en houding, alsook door de diep smartelijke
uitdrukking harer gelaatstrekken geadeld.

Met hartelijke kussen en tranen nam Maria van de beide kleinen, met
warme dankbaarheid van beider moeder afscheid en begaf zich, het
gelaat door een zwarten sluier voor de lastige nieuwsgierige blikken
der menigte bedekt, aan de zijde harer jonge, ernstige vriendin op
weg naar hare nieuwe woning. Onder het gaan was het haar, als moest
de bewustheid haar verlaten, daar zij thans de lieve plaats vaarwel
zeide, waar zij nog voor eenige uren de stem harer moeder gehoord,
haar vriendelijk oogwenken gezien had. En nu alles zoo stil en stom en
doodsch!

In de huisdeur stond vrouw Holder met haar beide meisjes. De goede
vrouw reikte Maria nogmaals de hand, terwijl zij zich met het
voorschoot de tranen uit de oogen wischte. Anna verschool zich schuw
en treurig achter de moeder; maar de kleine Therese hief met zoet
gevlei hare armpjes naar Maria omhoog en riep: „Tante, kom toch gauw
weer te huis!”

„Spoedig, spoedig, recht dikwijls, mijn lief kind!” sprak Maria met
eene in tranen gesmoorde stem, en drukte de kleine onstuimig aan hare
borst. Eindelijk reet zij zich los en ging met rassche schreden voort,
om hare uitgeputte krachten als met geweld op te richten.


HOOFDSTUK IX.

Op den vroegen morgen van den derden dag werd de ontslapene ter aarde
besteld. Slechts Maria, de gravin, Lodoiska en vrouw Holder waren
tegenwoordig, toen men haar neerliet in den somberen grafkuil. Maria
toonde zich ernstig, bedaard; zij rechtvaardigde de vrees der gravin
niet, die haar dringend gesmeekt had, de treurige plechtigheid niet
bij te wonen. Hare even standvastige als zachte ziel wist zich aan het
gebeurde, aan het onvermijdelijke weldra met kalmte te onderwerpen;
alleen de twijfel, de zorg, de vrees voor het komende schokten haar zoo
hevig. Voor de dreigend opgeheven hand van het lot sidderde zij; was
de verpletterende slag echter gevallen, dan kampte zij met zedelijke
sterkte, met onwrikbaar christelijk geloof tegen het vernietigend
geweld.

Ofschoon den ganschen dag ernstig en somber, nam zij toch met stille
vriendelijkheid aandeel in het gesprek. Eerst toen de zon reeds in haar
roodachtigen gloed achter de blauwe bergen stond en de weemoed der
avondstilte zich over het landschap verbreidde, toen eerst werd ook
zij week en vergoot zij bittere tranen. Zij kon den aandrang, die haar
naar de moederlijke rustplaats dreef, niet langer weerstand bieden; de
troostende vriendinnen wilden haar verzellen, maar zij smeekte, dat men
haar alleen zoude laten gaan. „Gelooft niet, dat deze gang mij dieper
zal neerbuigen, neen, hij zal mijn hart opbeuren, mijne beklemde borst
door tranen verlichten. Mijne wonden moeten vrij uitbloeden; wellicht
zijn zij doodelijk; zij worden het echter zeker en sneller, wanneer gij
de pijn er van gewelddadig in mijn binnenste wilt terugpersen. O, ik
zal troost vinden op het graf mijner moeder!” Zij ging.

Het graf was met frissche zoden bedekt; nog had het geen ander
versiersel. Het kerkhof lag eenzaam, vredig, door hoog geboomte
overschaduwd. Maria zette zich op den kleinen terp neder en zag
peinzend voor zich neer, terwijl stille tranen langs hare wangen
neervloeiden. Eensklaps deed het naderen van een mannelijken tred haar
opzien; zij ontwaarde St. Luces, die recht op haar toetrad.

Onaangenaam, bijna hatelijk door zijne nabijheid gestoord, rees zij
op, beantwoordde zijn eerbiedigen groet met eene lichte, angstvallige
buiging en wilde het kerkhof verlaten. Hij volgde haar echter met
rassche schreden en sprak haar aan.

„Vergeef mij, wanneer ik uwen rouw gestoord heb;—het toeval voerde mij
herwaarts, ik had u niet vroeger herkend, anders zou ik mij eerbiedig
verwijderd hebben.”

St. Luces loog met tong en oog even behendig; even geveinsd toch
als deze woorden, waren ook zijne schijnbaar verlegen blikken en de
kunstig gehuichelde droefheid op zijn gelaat. Reeds sinds drie dragen
bespiedde hij namelijk op elke mogelijke wijze eene gelegenheid,
om Maria te spreken. Het bericht van den dood der moeder was hem
uiterst welkom; want deze begunstigde zijne misdadige plannen. Maria's
betooverende schoonheid had, zoodra hij haar de eerste maal zag,
zijn ontaarden, lagen hartstocht doen ontvlammen. Op de aan alle
ellendelingen zoo eigen kunstgreep steunende, om, door van den benarden
toestand van anderen gebruik te maken, hun het uiterste af te persen,
ontwierp hij dadelijk het helsche plan, om eerst den angst der zuster
door de voorstelling van het gevaar, dat den broeder bedreigde, ten top
te voeren, ten einde zich vervolgens door het beloven van redding—aan
het nakomen was hem weinig gelegen—van hare gunst te kunnen
verzekeren. Uit dien hoofde stond Beaucaire's hebzuchtige regelrecht
op het doel uitloopende list hem zoo hevig tegen de borst. Nog meer
verbitterd zou hij geweest zijn, wanneer hij vermoed had, dat deze zijn
medeminnaar was en met meer stoutheid, maar juist daarom ook met min
kunstig verfijnde boosheid hetzelfde doel nastreefde.

St. Luces wilde een heimelijken minnehandel aanknoopen; hij berekende,
dat het verteederde hart eener treurende het meest vatbaar is voor den
troost, die eene gehuichelde deelneming aanbiedt; met één woord: hij
wilde Maria doen vallen, maar niet zonder haar gelegenheid te geven, om
hare zwakheid door eene soort van heiligen schijn te verhullen, daar
hij aan hare gunst de redding des broeders dacht te verbinden.

Beaucaire had hetzelfde plan, doch ruwer; met het zwaard des beuls
boven het hoofd van den broeder wilde hij de radelooze zuster in zijne
armen drijven. Hem was het slechts om zinnelijk genot te doen, en aan
den afschuw, dien hij zijn offer inboezemde was hem hoegenaamd niets
gelegen.

St. Luces meer beschaafd en door vele dergelijke ontmoetingen zijns
levens, waarbij hem zijn zeer innemend voorkomen, want in zijne jeugd
was hij inderdaad een schoon man geweest, steeds grootelijks te stade
was gekomen, in eene hooge mate verfijnd en geslepen, berekende, dat
de waarde van eene zoodanige verbintenis door de wederkeerige neiging
van het vrouwelijke gemoed oneindig verhoogd werd. Hij wilde daarom
zijn masker eerst dan afwerpen, wanneer volkomen verzadiging en
bevrediging zijner driften hem het voorwerp, dat die thans zoo hevig
deed ontvlammen, ten eenenmale onverschillig deden zijn. Beaucaire
en St. Luces hielden deze plannen natuurlijk allerzorgvuldigst voor
elkander verborgen; en inderdaad, geen hunner vermoedde het opzet des
mededingers, deels dewijl zij een geheel verschillenden weg insloegen,
deels ook, wijl de een den ander niet voor sluw of boosaardig genoeg
hield, om zich den ingewikkelden toestand der zaken zoo dadelijk ten
nutte te maken. Beaucaire deed onvermoeide nasporingen, om het verblijf
van Lodewijk bij de armee, en den naam, dien hij thans voerde, met
zekerheid te weten te komen. Zich als de mierenleeuw in zijn duister
hol schuil houdende, loerde hij slechts op een brief van Maria aan
haren broeder, om dien met zijne uitgestrekte grijptangen naar zich toe
te sleepen. Dan wil hij der ongelukkige onder de oogen treden, haar
door het Medusahoofd zijner ontdekking versteenen en zoo de machtelooze
aan zijne driften opofferen. De dood der moeder was dus ook hem welkom
geweest, daar hij met grond vermoeden kon, dat Maria den broeder
dadelijk of ten minste binnen weinige dagen van dit voorval bericht zou
toezenden. Hij had derhalve geen geld ontzien, om den schurkachtigen
postbeambte opmerkzaam te maken. Ditmaal echter had hij het vruchteloos
verspild, wijl Maria's brief reeds lang door de gravin was verzonden,
die hem aan een naar Dresden vertrekkenden landsman had medegegeven,
om hem daar op de post te doen. Van het opzet van St. Luces, die hem
met vleierijen en vriendschapsbetuigingen overlaadde en daardoor te
meer in zijn ijdel, licht te misleiden zelfvertrouwen versterkte,
vermoedde Beaucaire niet het geringste en sloeg dus ook weinig acht op
de wandelingen, welke deze, òf onder eenig waarschijnlijk voorwendsel
òf geheel buiten zijn weten, dagelijks ondernam.

Het was thans de eerste maal, dat St. Luces Maria alleen vond. Op
zijne verontschuldiging, voegde zij hem eenige koele woorden toe
en wilde zich verwijderen; doch hij hield zich, alsof hij zulks
niet bemerkte, en dwong haar te blijven door haastig het gesprek te
hervatten. „Hoe arglistig weet het lot ons somwijlen te treffen! Wie
had kunnen vermoeden, dat gij, van het genoegelijk uitstapje vroolijk
terugkeerende, zóóveel ongeluk en jammer in uwe woning zoudt vinden! O
geloof mij, de slag die u trof, heeft geen hart ongeroerd gelaten; nog
keert de gedachte, het gesprek telkens weder daarop terug, en er is
zeker geen oog in deze, met vreemdelingen vervulde plaats, dat u niet
een stillen traan van medelijden heeft gewijd.”

Maria rilde; daar zij wist, welken invloed St. Luces op het lot haars
broeders had uitgeoefend, vervulde zijne nabijheid haar met eenige
huiverige angstvalligheid. Echter trachtte zij bedaard te blijven.

„Ik weet het,” sprak zij na eenige minuten, „dat de plotselinge dood
mijner moeder opzien heeft verwekt, te meer, daar deze met een voorval
in verband stond, dat velen verschrikt heeft. Doch juist dat opzien
moet mij smartelijk zijn, daar de treurende het liefst de ongestoorde
eenzaamheid opzoekt.”

St. Luces verstond de bedoeling der laatste woorden zeer goed; slechts
wilde hij ze niet verstaan en wist zijn innerlijken spijt volkomen te
beheerschen. „Voorzeker,” sprak hij; „echter is niet altijd dat, wat
de kranke begeert, hem heilzaam; eenige oogenblikken moest gij toch
afzonderen voor hen, die waarlijk uwe vrienden zijn.”

Hij zweeg; ook Maria deed zulks.

„Het is bijna donker geworden!—Het schijnt mij plicht, u te
herinneren, dat gij in dit uur nauwelijks alleen naar de stad kunt
terugkeeren,” begon St. Luces opnieuw.

„Gij hebt gelijk, ik had reeds moeten gaan,” sprak Maria beleefd,
groette en ging.

Nauwelijks had zij het hek van de begraafplaats bereikt, of zij hoorde
zijne schreden opnieuw achter zich.

„Ik ben in tweestrijd geweest,” sprak hij haastig, „of het mijn
plicht was, u ongevraagd de volle waarheid te zeggen, of ik gronden
heb, die dringend genoeg zijn om mijne tusschenkomst in de zaken van
geheel vreemde personen te rechtvaardigen. De beslissing luidt: ik
moet spreken. Weet dan, ik kwam niet bij toeval hier; ik zocht u op.
Ik weet, dat iemand, die u hoogst dierbaar is, in gevaar verkeert,
dat men op het punt is van zijne verblijfplaats te ontdekken, die
op dit oogenblik wellicht reeds ontdekt heeft. Gij kondt door
onvoorzichtigheid in de droevigste onaangenaamheden gewikkeld
worden—een gevoel,” hier sloeg hij het oog als verward ter aarde,
„dat slechts jongeren plegen te kennen, dat mij echter van het eerste
oogenblik, dat ik u zag, doordrong, waarvan ik geen meester ben....
dwong mij.... ik vrees tot eene schending van mijn plicht. Meer mag ik
niet doen.... wees op uwe hoede!”

Met deze woorden keerde hij zich om en wilde haastig voortsnellen.
Maria, die hem met angstige verbazing had aangehoord, riep hem na: „Om
Gods wil, verklaar u duidelijk. Ik smeek u dringend!”

St. Luces stond stil; hij scheen met zich zelf te kampen. Eindelijk
keerde hij terug. „Duidelijker? Is het niet genoeg, dat gij mij
verstaat? ik kom aan mijne plichten te kort .... en toch, als ik uwe
tranen zie, hoe kan ik weerstand bieden!” Hij trad nader op Maria toe
en greep hare hand, die zij hem noch toereikte, noch waagde terug te
trekken.

Op hetzelfde oogenblik ruischte het in de struiken dicht nevens hen en
Benno trad te voorschijn. Maria's bleek gelaat werd door een donkeren
schaamteblos overgoten, daar zij op deze eenzame plaats alleen en in
eene zoo vertrouwelijke houding met den vreemde verrast werd. Zij
vermoedde niet, dat Benno haar goede engel zijn zoude; want in de
verrassing ware het St. Luces wellicht gelukt, haar vertrouwen te
winnen en haar daardoor nog dieper in het verderf te storten.

Benno was zelf nog te jong en onschuldig, om uit dezen lichten schijn
eenigen krenkenden argwaan op te vatten. Zijne dichterlijke droomen
hadden hem naar de rustplaats gevoerd, waar zoo menig vroeg ontslapen
vriend den eeuwigen morgen verbeidde. Toen hij Maria gewaar werd,
van wier treurig verlies ook hij reeds onderricht was, trad hij met
diepe aandoening op haar toe en sprak haar aan. „O dat ik u hier moet
wedervinden na dien schoonen, onvergetelijken dag; wie had dat kunnen
denken!” Ook hij greep, zijne ontroering geen meester, hare hand en
drukte ze met warmte aan zijne lippen. Het was Maria, of haar een
sluier van de oogen en een zware last van het hart zonk, toen zij
Benno's natuurlijk medelijden met St. Luces' geveinsde deelneming, de
heilige, eenvoudige trekken der waarheid met het gekunstelde masker
der huichelachtige logen vergelijken kon. Het onderscheid tusschen
beiden was niet meer te miskennen. Een zachte handdruk was het eenige
antwoord, dat zij geven konde, het dankte den jongen vriend voor zijne
deelneming en zijne argeloosheid tevens. Een enkele blik toch op zijn
open gelaat had haar ten volle overtuigd, dat niet de geringste schijn
van achterdocht in zijne schuldelooze ziel was opgerezen.

„Het is laat.... ik moet gaan,” sprak zij na eenige oogenblikken en
wilde zich verwijderen.

„Het is zoo laat, dat ik u onmogelijk alleen kan laten gaan,” riep
St. Luces, en Benno voegde er met de zuiverste welwillendheid bij:
„Voorzeker, wij willen u geleiden.”

Maria voelde zich verruimd, toen deze liefderijke beschermengel haar
op zijde trad; op St. Luces trekken werd de vroeger reeds met moeite
verheelde spijt over des jongelings tusschenkomst zoo duidelijk
zichtbaar, dat het meisje gedurig meer recht meende te hebben, om aan
de zuiverheid zijner bedoelingen te twijfelen.

Bijna zonder te spreken, wandelde men naast elkander voort. Maria
haastte zich naar huis te komen. Toen men zich weder in de eerste
straat der voorstad bevond, haalde een onbekende hen van achteren
in, wierp een vluchtigen blik zijwaarts, groette en sprak onder het
voorbijgaan: „_Bonsoir Monsieur de_ St. Luces!” Deze zag verrast op;
het was Beaucaire.

Men had het hôtel bereikt, waar de gravin woonde; Maria nam met
een stommen, verlegen groet afscheid van hare geleiders. In huis
gekomen, verhaalde zij dadelijk, wat haar bejegend was. De gravin
koesterde denzelfden argwaan tegen St. Luces en vermeerderde dien nog
door verschillende, niet onbelangrijke opmerkingen, waaruit men het
voorbedachtelijke zijner handelwijze met zekerheid kon opmaken.

De klok der Slotkerk had juist tien geslagen en de vrouwen wilden zich,
naar het gebruik der badplaats, reeds ter rust begeven, toen met drift
aan de huisdeur werd gebeld. De bediende bracht een brief boven, dien
een onbekende had afgegeven. Het opschrift luidde aan Maria. Zij opende
en vond slechts een blad met de woorden:

„Wacht u voor den heer St. Luces!

                                              Uw Vriend.”

Wie was de raadselachtige waarschuwer? Te vergeefs beijverden de
vrouwen zich het te raden; de eenige, op wien zij gissen konden, was
Benno. En toch, wat zou hij weten of vermoeden?

Vol nieuwe, bange zorgen legde Maria zich ter rust; maar de
beangstigende voorstellingen vervolgden haar ook in hare droomen,
en zij rees dikwijls verschrikt op uit de zware bedwelming van den
koortsachtigen slaap. Ach, was het dan niet genoeg, eene moeder te
beweenen, moest zij ook voor het leven des broeders sidderen!


HOOFDSTUK X.

Maria had nog slechts in Teplitz willen vertoeven, totdat hare moeder
was ter aarde besteld en zij aan de verschillende verplichtingen, welke
de burgerlijke wetgeving bij sterfgevallen voorschrijft, voldaan had.
Daarna wilde zij zich naar de zuster der afgestorvene begeven, om zich
verder aan de bescherming dezer naaste, haar zoo hartelijk liefhebbende
verwanten toe te vertrouwen. Voorloopig had zij hare tante door een
brief van den nieuwen slag kennis gegeven en zag het antwoord elken dag
met verlangen te gemoet.

Na den in onrust en kommer half doorwaakten nacht werd zij eindelijk
tegen den morgen door eene zachte sluimering verkwikt, die haar tot
laat na het gewone uur aan hare legerstede geboeid hield. Toen zij de
oogen opsloeg, was het helder dag, zoodat de zon over de daken der
tegenover gelegen huizen reeds in het vertrek scheen. Bijna beschaamd
over den langen slaap, kleedde zij zich in aller ijl aan en trad in
de gemeenschappelijke ontbijtkamer. Met verbazing werd zij dadelijk
bij het openen der deur eenige dames in diep rouwgewaad gewaar en
voelde zich, eer zij tijd had te gissen, wie het zijn konden, door
vriendelijke armen omstrengeld. Het was Emma, die ter zijde van de deur
aan het venster gezeten, de binnentredende het eerst gezien en herkend
had. De blij verraste, doch weemoedige uitroep der beide meisjes
bewerkte, dat ook de andere vrouwen, die het openen der deur bemerkt
hadden, opsprongen en haar te gemoet snelden. Het waren Julie en hare
moeder; alle drie kwamen, om Maria in hare treurige eenzaamheid op te
zoeken en haar vervolgens mede naar buiten te nemen.

Liefde en vriendschap wedijverden. De gravin en Lodoiska wilden Maria
niet laten vertrekken, hare verwanten haar zoo spoedig mogelijk tot
zich nemen. Eindelijk werd besloten, dat de beide eerstgenoemde haar
voor eenige dagen naar het landgoed verzellen zouden, en men bepaalde
de afreis op den volgenden morgen.

Nadat men eenigen tijd in vertrouwelijke gesprekken had doorgebracht,
gaven de aangekomenen haren wensch te kennen, om het graf der
afgestorvene te bezoeken. Maria geleidde haar derwaarts.

Reeds nabij de poort gekomen, ontdekten zij in eene zijstraat een
oploop van menschen die haar het voortgaan belette. Zij wilden juist
naar de reden vernemen, toen Benno op haar toetrad en verhaalde, dat
men een beambte van het postkantoor wegens zoo even eerst ontdekte,
schandelijke verduistering van geld en brieven met geldswaarde in
hechtenis had genomen en thans bezig was, de woning van den gevangene
te onderzoeken, zijne papieren in beslag te nemen en alles te
verzegelen.

Dit voorval zoude eene minder levendige belangstelling bij Maria
verwekt hebben, wanneer een angstig voorgevoel haar niet had
doen vreezen, dat zij zelve misschien een der slachtoffers dier
trouweloosheid zijn konde. Thans werd het mogelijk, ja zelfs
waarschijnlijk, dat St. Luces van alles onderricht en zijne
waarschuwing gegrond was. Maar ook hemzelf had men haar verdacht
gemaakt! Wie kende hare geheimste betrekkingen zoo nauwkeurig? Was zij
van rondom met netten omstrikt, bewaakt, beloerd, bespied van alle
zijden?

Terwijl zij zich nog met deze bekommerende gedachten bezig hield, trad
een bevallig bloemenmeisje, wier uiterlijk echter een lichtvaardigen
levenswandel scheen aan te duiden, op haar toe en bood haar ruikers te
koop aan. Maria wees haar verstrooid af; het meisje vernieuwde hare
bede met de vriendelijke overreding aan dergelijke vleiende wezens
eigen.

„Dezen ruiker neemt gij mij toch zekerlijk af,” sprak zij; „zie eens
nog drie rozen in dit late jaargetij.” Tegelijk drukte zij dien Maria
met geweld in de hand en fluisterde daarbij de woorden: „Om uws
broeders wil!”—Maria verschrikte, het meisje glimlachte en vervolgde
op den vleiendsten toon: „Ja, dezen houdt gij; hij is de schoonste van
alle en kost maar drie stuivers!”

Maria wilde het meisje ondervragen, doch deze sloot haar de lippen door
een heimelijken oogwenk en een nauw hoorbaar: „Strikte geheimhouding!”

Benno wilde zich intusschen beleefd tonen en kocht haar voor elk der
dames een ruiker af. De kleine nam het geld met een vergenoegd gelaat
aan, wenkte Maria nog éénmaal toe, als wilde zij zeggen: verraad u
door geen enkel woord—en huppelde luchtig verder, om ook aan andere
voorbijgangers hare geurige waren aan te bieden.

Maria was door deze ontmoeting hevig ontsteld en sidderde merkbaar,
zelfs aan het graf der moeder, dat men spoedig bereikte, waren hare
gedachten niet bij de doode, maar te midden van de woelingen der
wereld. Te onbedreven in de kleine kunstgrepen der liefde, had zij
er nog niet aan gedacht, de bloemen nader te onderzoeken, toen een
toevallige blik haar daartusschen een strookje papier deed bespeuren.
Met gespannen verwachting trok zij het onbemerkt te voorschijn en las
de woorden: „Gij kunt uwen broeder redden, wanneer gij dezen avond met
klokslag van negen uur _alleen_ in den slottuin aan de oude linde komt.
Hij is verloren, wanneer gij achterblijft of het geringste verraadt.
Ten tweede male waarschuwt men u voor St. Luces.”

Zij stond als versteend, toen zij deze regels had gelezen. Welk een
nieuw verschrikkelijk geheim! Dus deze uitnoodiging en de waarschuwing
van gisteren kwamen van dezelfde hand? Zou zij het geheim ontdekken?
Zou zij zich aan haar, die zij beminde, toevertrouwen, zich onder hare
bescherming stellen? Maar konden deze den broeder redden, wanneer
boosaardige list hem wilde verderven?

Neen, ik wil het wagen; het is mijn heilige plicht het te wagen, dacht
zij, zich vermannend; eindelijk moeten deze raadsels zich oplossen.
En wie zegt mij dan, dat ik een nieuw onheil te gemoet ga? Kan het
niet een grootmoedig vriend zijn, dien ik, wanneer ik het stilzwijgen
verbrak, in het verderf bracht? Gij, mijne moeder, blikt uit gindsche
zalige kringen in mijn beklemd hart, uw geest zal mij omzweven, aan u
wil ik mij toevertrouwen.

Na dit onwrikbaar besluit werd hare ziel weder kalmer en geruster.

De dag verstreek, het bestemde uur naderde. Maria ging naar hare kamer,
verzegelde het geheimzinnige blad, dat zij ontvangen had, en voegde
er de woorden bij: „Dit zal mij rechtvaardigen, wanneer een onwaardig
vermoeden mij treft, mij redden, wanneer mij gevaar dreigt. Het zegt
u waar ik ben”. Op den omslag schreef zij: „Aan mijne geliefden! Doch
dan slechts te openen, wanneer ik te middernacht niet terug ben.” Dezen
brief legde zij op hare tafel en verliet hierop in een mantel gehuld en
zorgvuldig gesluierd het vertrek en het huis.

Het was reeds volkomen donker en geheel eenzaam; zij sidderde, maar
verloor hare bedaardheid niet. Schuw en huiverig betrad zij de donkere
kastanjelaan; de aangeduide linde stond in het eenzaamste en verst
verwijderde gedeelte van den tuin. Dit vermeerderde hare bezorgdheid.
Een tuinarbeider ontmoette haar en zag haar verwonderd aan. Eensklaps
viel haar in, dat zij zich van den bijstand van dien man verzekeren
konde, zonder hem iets te ontdekken. Zij wendde zich om, ging hem na en
sprak hem aan: „Mijn vriend, wilt gij een goed drinkgeld en wellicht
nog meer verdienen?”

„Daartoe ben ik nu en altijd bereid.”

„Blijf dan een uur hier op deze bank zitten of vertoef ten minste hier
in de nabijheid, doch zorg dat men u niet bemerkt. Neem dit vooreerst
aan; als ik terugkom, krijgt gij driemaal zooveel. Hoort gij mij luid
om hulp roepen, kom dan spoedig bij de groote linde, daar beneden aan
den tuinmuur.”

„Daar, waar de heer met den mantel staat?” vroeg de arbeider.

„Juist, daar,” antwoordde Maria niet zonder schrik.

„Hm! Hm! Uwe genade moest liever in het geheel niet gaan,” meende de
oude en schudde bedenkelijk het hoofd. „Dien heer zijn vreemde lieden
in den tuin juist zoo lastig, als zij voor uwe genade noodig kunnen
zijn. Hij heeft mij daareven vijf guldens gegeven, opdat ik met werken
ophouden en naar huis gaan zou.”

„Dat mag zoo zijn,” sprak Maria bevend, „ik wil ook niet, dat gij dáár
komen zult, maar blijf hier in den omtrek,” tevens gaf zij hem eenige
geldstukken.

De arbeider scheen besluiteloos en zweeg eenige oogenblikken; eindelijk
sprak hij: „Nu dan, aan mij zal 't niet haperen, ik zal hier blijven
en uwe genade kan op mij staat maken. Maar neem u toch in acht; de
heer ziet er uit als een volleerde italiaansche spitsboef, dien ik heb
leeren kennen, toen ik als bediende met vorst Clary in Napels was. Doch
vergeve uwe genade mijn gebabbel, gij zult voorzeker wel weten, met
wien gij te doen hebt.”

„Ja wel, ja wel!” sprak Maria op een toon, die het tegendeel te kennen
gaf. Zij wankelde in haar besluit. Doch met vernieuwde kracht sprak
zij tot zich zelve: „Gij hebt er het dierbaarste, uwen naam, reeds
aan gewaagd en zoudt gij nu voor uw leven sidderen? Dwaasheid! En
welk belang kan iemand bij uw dood hebben? Het is niets; de vrees is
ingebeeld, uw zusterplicht vordert dien gang van u.”

Met haastigen tred zette zij haren weg voort. Toen zij in de nabijheid
der linde kwam, zag zij eene donkere gestalte onder deze op en
neder gaan. Schoorvoetend trad zij nader. De onbekende had haar
echter nauwelijks ontdekt, of hij ijlde ras op haar toe en sprak:
„Het verheugt mij, dat gij moeds genoeg gehad hebt, om aan mijne
uitnoodiging te voldoen.”

Eene ijskoude rilling greep Maria aan, toen zij deze stem vernam;
het was Beaucaire, voor wien een onoverwinnelijke afkeer haar van het
eerste oogenblik af had gewaarschuwd. Echter bedwong zij zich, daar zij
duidelijk besefte dat het noodzakelijk was zich tegen dezen man met al
de vastheid, al den adel te wapenen, die het gevoel van onschuld en
recht aan een vrouwelijk wezen verleenen kunnen.

„Ik moest inderdaad wel,” hervatte Maria, „daar gij mij door eene
geheimzinnige bedreiging hier heen gesleept en mij zoo den gewaagden
stap, waartoe ik anders voor geen prijs zou besloten hebben, tot plicht
gemaakt hebt.”

Beaucaire scheen misnoegd over dit korte antwoord, dat hem door de
vastheid, waarmede het gegeven werd, zeer ver van het doel zijner
wenschen terug wierp. Hij gevoelde, dat zijne taak niet gemakkelijk
zijn zoude, en besloot derhalve, met het stalen voorhoofd van
schaamtelooze stoutheid door te dringen. „Gij neemt,” sprak hij, „een
trotschen toon aan, die u dunkt mij weinig voegt. Weet dan, dat het
lot uws broeders in mijne hand ligt, dat ik alleen in staat ben hem te
redden of te verderven. Ik ken zijne schuilplaats; hij heeft haar sluw
genoeg daar gekozen, waar niemand hem zoeken zou, bij het leger.”

Maria stond sprakeloos daar; de schrik had haar stem en adem benomen.

„Gij moogt dus,” ging Beaucaire met spotachtigen nadruk voort, „nog wel
iets meer doen, dan ik tot hiertoe van u geëischt heb, in geval het
u op den bijstand van den man aankomt, op wiens lippen het leven uws
broeders zweeft.—Doch, gevoelt gij u niet wel?”

Maria was genoodzaakt geweest, zich aan den stam der linde vast te
houden, om niet machteloos neer te zinken. Beaucaire geleidde haar,
terwijl hij haar met onzachte ruwheid vast omklemde, naar eene, weinige
schreden verwijderde tuinbank.

„Zeg mij,” sprak Maria met inspanning, „wat ik voor mijn broeder doen
kan. Ik zal het zwaarste niet schuwen, ik mag het niet; van de volle
dankbaarheid eener liefhebbende zuster kunt gij u verzekerd houden,
wanneer gij mij grootmoedig den weg tot redding aantoont.”

„Vooreerst geeft gij mij nauwkeurig op,” viel Beaucaire haar in de
rede, „hoe ik uwen broeder papieren van gewicht langs den zekersten
weg kan toezenden; hij moet onverwijld onderricht en van middelen ter
ontvluchting voorzien worden, daar zijne gevangenneming van dagen,
wellicht van uren afhangt.”

Maria had inmiddels zooveel bezonnenheid herkregen, dat zij zich door
die arglistige vraag niet verrassen liet. „Wat gij mijnen broeder
toezenden wilt, geeft gij aan mij,” hervatte zij haastig; „ik doe het
hem zeker toekomen. Een anderen weg kan ik u niet opgeven.”

Beaucaire knarsetandde van spijt over dit antwoord; Maria had het
nauwelijks gegeven, of zij zelve verwonderde zich schier over den
gelukkigen uitweg, dien zij als door eene hoogere ingeving gevonden
had. Inderdaad had dan ook, in het tijdsbestek van weinige seconden,
eene reeks van gedachten en samenknoopingen van omstandigheden hare
ziel doorkruist, die haar noodzakelijk den hoogsten argwaan tegen
Beaucaire moest inboezemen. Het voorval met den postbeambte liet haar
thans geen twijfel meer, of het brievengeheim moest ook in betrekking
tot haar geschonden zijn; met de hoogst mogelijke nauwkeurigheid
riep zij zich dus den inhoud van Lodewijks laatste letteren voor den
geest terug, om te berekenen, of zij ook iets behelsden waaruit zijn
verblijf, zijn naam en verdere betrekkingen nader waren op te sporen.
Met een verruimd hart kwam zij tot de overtuiging, dat door den brief
niets kon verraden zijn, dan dat hij zich bij het leger ophield. Met
de scherpzinnigheid, de verhoogde zielskracht, welke de hemel in
oogenblikken van gevaar aan schuldelooze zielen verleent, ontdekte de
anders zoo argelooze thans het weefsel der boosheid, waarmede men haar
omstrikken wilde, zonder echter de zwartste diepte van den helschen
afgrond te vermoeden, waarin Beaucaire haar trachtte neder te storten.

„Gij schijnt mij niet te vertrouwen,” sprak deze eindelijk misnoegd
en geraakt; „ofschoon ik u door deze samenkomst toch wel eenige
bewijzen van mijn goeden wil, om u van dienst te zijn, gegeven heb.
Bedenk echter, dat ik ook reden heb om voorzichtig te zijn; in
mijne betrekking moest ik zonder verschooning te werk gaan en mij
op de strenge baan der wetten houden. Waag ik uit medelijden een
omweg, dan moet ik volle zekerheid hebben, dat mij deswege geene
verantwoordelijkheid treffen kan. Op zulke gevaarlijke paden kan men
echter slechts zich zelf vertrouwen.”

„Hoe?” riep Maria levendig, „vreest gij, dat de zuster, wier broeder
gij redt, u verraden zal?”

„Niet opzettelijk; maar onvoorzichtigheid, gebrek aan inzicht, aan
kennis der omstandigheden....”

„Dit alles is hier onmogelijk,” viel Maria hem in de rede; „want de weg
dien ik heb in te slaan, is te eenvoudig, om mij daarin te bedriegen.”

„Gij wantrouwt mij dus?” vroeg Beaucaire grimmig.

Maria beefde, het was hare bedoeling niet om hem te verbitteren. Zij
antwoordde dus op een zachten toon: „Ik heb een vreemd geheim te
bewaren; gij zult voorzeker niet verlangen, dat ik er misbruik van
maak. Uit de getrouwheid, waarmede ik dezen ouderenplicht vervul,
kunt gij de overtuiging opdoen, dat ik omzichtig en nauwgezet ook met
betrekking tot u handelen zal, daar gij mij eene weldaad wilt bewijzen,
welke ik door levenslange dankbaarheid niet zal kunnen vergelden.”

Beaucaire geraakte in verwarring; het edele, vaste en toch vrouwelijk
zachte gedrag van Maria oefende zelfs op zijn ontaard hart zulk een
onwederstaanbaar vermogen uit, dat hij bijna den moed verloor tot
het doen der schandelijke voorslagen, om welke te beproeven hij deze
eenzame samenkomst met haar had opgezocht. Onwillekeurig had het
gesprek, dat hij door den schrik der eerste bedreigingen op zijn
eigenlijk doel had trachten te brengen, eene geheel andere wending
genomen, en hij zag zich thans ten eenenmale afgesneden van den weg,
dien hij gemeend had in te slaan. De spijt echter, dien hij over
zichzelf gevoelde, daar hij zijne vaste besluiten door weinige woorden
van een meisje aan het wankelen had laten brengen, deze valsche
schaamte der verharde boosheid dreef hem aan, het masker plotseling af
te werpen.

„Op dankbaarheid,” sprak hij, „hoop ik natuurlijk en durf daarop
rekenen, daar eene schoone zuster juist de beste middelen bezit, om
voor een gewichtigen dienst, dien men den broeder bewijst, de schuld af
te doen.”

Met deze woorden greep hij de rechterhand van Maria en drukte en kuste
ze op eene wijze, die het verschrikte meisje op eens een nieuwen blik
in den zwarten achtergrond der misdadige bedoelingen openen moest.
Schuw sprong zij op en riep: „Mijn God! wat wilt gij?” Beaucaire liet
haar echter niet los, wilde haar bij zich neertrekken en sprak: „Niet
zoo schroomvallig, liefje, het leven eens broeders is toch wel den kus
eener zuster waard!”

„Ellendeling!” riep Maria, die thans den ganschen omvang zijner
afschuwelijkheid overzag, met onstuimige hevigheid. „Laat mij los, of
ik roep hulp!”

„Bedaar, bedaar,” sprak Beaucaire, zonder de zich krachtig verwerende
los te laten; „luister een oogenblik toe. Uw broeder is bij de
armee, morgen vertrek ik naar het hoofdkwartier. Twee uren zijn dáár
voldoende, om hem, dien ik zoek, op te sporen, en vierentwintig bij den
krijgsraad meer dan genoeg, om van de aanklacht tot de voltrekking over
te gaan. Uw broeder heeft den dood verdiend, zijn leven is in mijne en
uwe hand.... wilt gij....”

„Nimmer!” riep Maria en rukte zich met geweld uit zijne armen los.
„Mijn broeder zou een leven verachten, dat hij op die wijze moest
koopen. Waag het niet, mij te naderen; een enkele schreeuw brengt mij
hulp aan!”

„Vrees geen geweld,” stamelde Beaucaire met verstikte woede, „ik ben
geen roofdier dat u verslinden zal. Doch thans raad ik u voor de
laatste maal,” ging hij met snijdende koelheid voort, „versmaad mijne
aanbieding niet. Hier achter den slottuin wacht ons een rijtuig; het
brengt u aan eene veilige plaats. Daar vind ik u binnen twee uren
en overhandig ik u de papieren, waarmee uw broeder ongehinderd naar
Engeland, waar hij volkomen zeker is, kan afreizen. Gij zelve kunt u op
weg bij hem voegen. Verklaar u thans.”

Maria was in hevigen tweestrijd met zich zelve. Plotseling wierp zij
zich aan Beaucaire's voeten neder, klemde zich aan zijne knie vast en
riep met snikken en tranen: „Neen, het is onmogelijk! Het is slechts
eene gruwelijke scherts, maar zij is te gruwelijk. Houd op, ik smeek u,
maak een einde aan mijn angst, aan mijne vertwijfeling. Laat mij niet
langer op de folterende pijnbank. Ik deed u onrecht, zeker, schreeuwend
onrecht, en thans straft gij mij daarvoor. Maar het is genoeg, ik heb
genoeg geboet! Keer nu tot de waarheid terug! Ach, gij kent niet den
doodsangst eener zuster, die voor het leven haars eenigen broeders,
ach, van het eenige, dat zij nog op aarde bezit, beven moet.”

„Sta op, ik hoor iemand komen,” sprak Beaucaire driftig, maar zacht.

Het was de oude arbeider, die, door het levendige gesprek opmerkzaam
gemaakt, nader trad.

„Neen, neen!” riep Maria, „niet, eer gij mij zweert...”

„Gij zijt waanzinnig,” hervatte Beaucaire woest en reet zich met geweld
van haar los. „Wilt gij mij volgen of niet? De tijd is mij kostbaar!”

„Nimmer!” riep Maria met terugkeerende kracht en bezinning, terwijl zij
zich met waardigheid oprichtte. „Mijn broeder moest mij vervloeken en
ik mij zelve verachten. Ga dan, bloeddorstig monster, en volvoer uwe
schanddaad. Voeg ook nog dien gruwel bij de tallooze misdaden, die uw
rampzalig volk in ons arm vaderland begaat. Ik vraag naar niets meer!
De dood is een oogenblik, de toekomst eeuwig. Moord mij ook, als gij
wilt. Wij sidderen niet voor den dood! Ik, een meisje, weet te sterven;
gelooft gij, onze mannen zouden het niet kunnen? Zegenen zal mij mijn
broeder, daar ik weigerde, hem op zulk eene schandelijke wijze te
redden.”

Beaucaire stond, door woede en schaamte gefolterd, voor de door edelen
toorn bezielde gestalte; hij vreesde te vluchten en waagde niet te
blijven. „Die razernij zal u berouwen!” riep hij, toen de arbeider
nader en nader trad, met de doffe stem van verkropte woede. Hierop
drukte hij zich den hoed in de oogen en verdween met verhaaste schreden
in de donkere laan.

Maria bedekte het weenende gelaat met beide handen; na eenige minuten
hief zij het weder op en sprak, terwijl zij het oog naar den donkeren
hemel sloeg: „Gij, mijne moeder, die daar boven de sterren woont, gij
zult mij troosten en beschermen, wanneer ik geheel alleen ben op deze
aarde.” Uitgeput wankelde zij naar de bank en zette zich neder. Nu trad
de welmeenende oude op haar toe en vroeg:

„Heb ik verkeerd gedaan, uwe genade te storen? Maar God weet het, ik
hoorde zoo driftig spreken, dat ik onraad begon te vreezen.”

„Neen, goede oude,” hernam Maria, „gij hebt recht goed gedaan.—Maar
wilt gij mij thans naar huis brengen; ik zal het gaarne vergelden.”

„Met alle vreugde,” sprak de grijsaard, en op zijn arm geleund, verliet
Maria met waggelende schreden den tuin.



ZESDE BOEK.


HOOFDSTUK I.

„Bij den satan, wat is 't nu weer?” Met deze woorden stoof Bernard, die
in zijn mantel gewikkeld, aan het bivaksvuur lag, verdrietig op, toen
eene mannelijke hand hem uit den slaap schudde, waarin hij eerst voor
eenige minuten verzonken was. „Ach, zijt gij 't Lodewijk?” voegde hij
er dadelijk zachter bij, toen hij den vriend herkende. „Al terug?....
Nu, welke avonturen hebt gij in Witepsk gehad?”

„Van verschillenden aard,” antwoordde Lodewijk; „maar gij zijt toch
niet boos, dat ik u zoo laat nog stoor?”

„Zoo moe ben ik niet, of ik kan nog wel een uurtje met u keuvelen.
Vertel op dan.”

„Raad eerst wie ik in Witepsk gezien heb.”

„Wie, den grooten mogol, of den paus, of den koning van Engeland?”

„Neen, in ernst, Bernard!”

„Dat zeg ik u; hoe zal ik van de tienduizend mogelijkheden de
werkelijkheid treffen, wanneer mijn raden niet eene scherts zal zijn.
Dus wien zaagt gij?”

„Ik ging een klein huisje in eene dwarsstraat voorbij, toen ik eene
vrouwenstem hoorde zingen. Verwonderd keerde ik mij om en zag in een
half met bloemen bezet venster de jonge zangeres uit Warschau.”

„Françoise Alisette?” riep Bernard, met de uiterste verbazing.

„Dezelfde.”

„Zijt gij er wel zeker van? Hebt gij haar gesproken?”

„Dat niet, want zij sprong verschrikt terug, toen zij mij ontdekte.
Echter ben ik zeker van wat ik gezien heb.”

„Hm!” mompelde Bernard en beet zich in den knevel, „zou alles zoo naar
mijn vermoeden uitkomen? Hoor, Lodewijk, ik zou durven wedden, dat de
overste Regnard ook met zijn regiment in de stad ligt.”

„Gij vergist u; ik heb hem er wel ontmoet, doch weet, dat zijn regiment
in Ostrowno staat.”

„Pah!” riep Bernard, „dat zijn vijf kleine uren en dood op zijn gemak
rijdt men ze in twee. Maar, weet gij wat het zal best zijn, dat wij er
Jaromir niets van zeggen, zoo hij het niet al weet.”

„Dat denk ik niet; maar waarom?” vroeg Lodewijk verwonderd.

„Uit menigerlei gronden. Vooreerst geloof ik, dat Regnard jaloersch op
hem is, en dat kon aanleiding tot eene onaangename ontmoeting geven;
vervolgens vermoed ik half en half, dat de overste niet zoo geheel
en al ongelijk heeft, ten minste voor zoover de schoone Alisette het
verantwoorden moet. Te Warschau reeds keek zij Jaromir met blikken aan,
die voor een jong, onervaren mensch als hij, licht gevaarlijk konden
worden; dus is zwijgen hier zeker goed.”

„Naar gij wilt,” antwoordde Lodewijk.

Eensklaps brak een pistoolschot in de nabijheid het gesprek der
vrienden af. De in het rond gelegerde lieden sprongen, want men
bevond zich op de uiterste voorposten, haastig op en grepen naar de
wapens, den wenk verwachtende, om zich tot het gevecht te regelen. Men
luisterde of zich een nieuw geraas vernemen liet, doch alles bleef
stil; slechts in de verte, aan de zijde der postenketen, hoorde men
eenige stemmen driftig spreken. Boleslaw, die de veldwacht had, zond
den wachtmeester Petrowski met eene patrouille af, om bericht wegens
het voorgevallene in te winnen. Deze keerde na eenige minuten terug
en voerde een jongen man en eene jeugdige vrouw, naar hare kleeding
eene Russin, als gevangenen mede. Het meisje klemde zich angstig aan
haren geleider vast en zocht de blikken der nieuwsgierig toedringende
soldaten beschaamd te ontwijken.

„Waarachtig, een aardig kind!” riep Bernard zijnen vriend toe, toen
zij nader gebracht werden en de weerschijn van het vuur de groep
verlichtte; maar nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de jonge
man stond stil en sprak hem aan: „O, mijnheer, gij zijt een Duitscher,
help gij een landsman die in groote verlegenheid is, daar hij alleen
duitsch en russisch spreekt, dat deze Polen niet verstaan of niet
willen verstaan.”

„Gaarne,” hernam Bernard, „ik zal u verzellen.”

Inmiddels was ook Boleslaw nader getreden en vroeg den wachtmeester,
wie die lieden waren en wat zij wilden.

„Zij zijn,” sprak Petrowski, „zoo even met eene slede aangehouden. Toen
wij hen aanriepen, gaven zij geen antwoord, maar wilden ras omwenden;
eerst toen de schildwacht het pistool afschoot, hielden zij stil. Het
zijn denkelijk spions.”

Bernard mengde zich in het gesprek en vroeg Boleslaw verlof, om de
lieden in het Duitsch te ondervragen. „Vanwaar komt gij?” sprak hij hen
aan; „hoe is uw naam? wat het doel uwer reis?”

„O, mijnheer,” antwoordde de gevangene, „geen ander, dan in vrede
naar Duitschland te trekken, vanwaar ik geboortig ben. Ik heet Paul,
en dit is mijne jonge vrouw, Axinia, eene Russin. Tot hiertoe was ik
als tuinier in dienst van den graaf Dolgorow; daar de oorlog alles in
verwarring brengt, heeft hij mij laten gaan, om naar mijn vaderland
terug te keeren.”

„Hebt gij papieren, goede vriend, die uw voorgeven bevestigen?” vroeg
Bernard verder.

„O, in de beste orde, mijnheer!” antwoordde Paul en kreeg eene
brieventasch, waaruit hij zijn doopcedel, zijne dienstgetuigenis en een
in Smolensko uitgereikten pas aan Bernard overgaf.

[Illustratie: „Wat gebeurt hier?” vroeg eensklaps eene stem.]

„Deze papieren mogen volkomen in orde zijn, mijn vriend,” hervatte
deze; „maar russische passen, begrijpt gij licht, geven u geen toegang
in het fransche leger. Schoon het mij van harte leed doet, zal men u
toch moeten afwijzen.”

„O, mijn hemel, dan ben ik verloren!” riep Paul uit, „want slechts
door een wonder is het mij tot hiertoe gelukt, met mijne kleine
bezitting aan de zwermen van rondstroopende kozakken te ontsnappen. Ik
bid u, beste heer, wanneer gij eenigszins kunt, help ons door, want
waarachtig, wij zijn eerlijke lieden en begeeren niets, dan ongestoord
verder te kunnen reizen.”

„Waarom hebt gij niet de rechte lijn naar Witepsk genomen? En waarom
kiest gij den nacht tot de reis? Dat verwekt kwaad vermoeden.”

„Enkel om de kozakken te vermijden, en bovendien zeide men ons, dat
wij hier den linkervleugel der armee konden voorbijkomen en dan zonder
verdere hindernis over Boiszikowo de rechte straat naar Wilna bereiken.”

„Ja nu, stroopers zult gij daar ook nog in menigte aantreffen,” merkte
Bernard op en dacht na, hoe hij de lieden het best konde voorthelpen.
„Zij schijnen mij eerlijk en onverdacht toe,” sprak hij tot Boleslaw;
„maar al liet gij hen ook door, zoo zou het hun nog niet veel baten,
daar men hen, waar zij komen, opnieuw zal aanhouden. Vooral is deze
jonge vrouw eene waar, voor welke ik de verzekering niet gaarne op mij
zou nemen op de verwoeste wegen van hier naar Wilna, waar nog altijd
naloopers omzwerven en joden en boeren rooven, wat die overlaten.”

„Wat gebeurt hier?” vroeg eensklaps eene stem. Het was Rasinski,
die met omgeworpen mantel, eene veldmuts diep in de oogen gedrukt,
onverhoeds onder de sprekenden trad. Bernard berichtte hem het voorval.

„Bij wien stondt gij in dienst?” richtte de overste zijne vraag aan
Paul.

„Bij graaf Dolgorow,” antwoordde deze.

„Uwe papieren?”

Paul vertoonde ze.

Rasinski doorliep ze met snellen blik. „Zij zijn richtig; dat is de
handteekening van den graaf. Ik zal u tot uwe verdere reis behulpzaam
zijn. Dezen nacht moet gij in het leger doorbrengen; morgen gaat een
transport zieken naar Wilna terug, daar kunt gij u bijvoegen. Ik zal u
de gevorderde passen bezorgen.”

Paul dankte met blijde woorden en nog vroolijker blikken; op Axinia's
bezorgde gelaatstrekken keerde de gerustheid terug. Thans eerst scheen
Rasinski haar gewaar te worden. Vriendelijk trad hij op haar toe en
vroeg haar in hare moedertaal: „En ook gij wilt naar Duitschland
trekken en zijt toch eene dochter uit Ruriks rijk, gelijk ik uit uwe
kleeding opmaak?”

Axinia bloosde en sloeg de oogen voor zich neder. „Het was de wil der
jonge gravin Feodorowna,” stamelde zij.

„En waarom zond de jonge gravin u naar Duitschland?” vervolgde hij na
eenig nadenken.

„Wij zouden, meende zij, daar gelukkiger zijn.”

„Thans? Dat is de vraag; dat land is ook niet bovenmate rijk in
geluk.—Is de gravin Feodorowna de dochter van graaf Dolgorow?”

„Zoo is het, genadige heer!” hervatte Axinia, terwijl zij ter
bevestiging en met de uitdrukking van deemoed het hoofd boog. „In mijne
kindsheid werd ik als gespele der gravin met haar opgevoed; ik ben haar
alles verschuldigd.” Hier scheen zij zoo ontroerd, dat zij niet in
staat was verder te spreken.

„Wanneer gij zoo aan haar gehecht zijt, waarom verliet gij haar dan of
zond zij u weg?”

Axinia bloosde en zweeg.

„Ik versta u,” vervolgde Rasinski met een weemoedigen glimlach; „wel
nu, het is de plicht der vrouw den man te volgen. Gij hebt welgedaan.
Wijst dezen lieden eene plaats op zijde van den heuvel aan, waar zij
veilig kunnen overnachten,” sprak hij, het gesprek afbrekend, en wenkte
met de hand.

„Nu vrienden,” begon hij, toen de nieuwe gasten zich verwijderd hadden,
„morgen zetten wij onzen marsch voort; dat had ik u nog niet gezegd.
Ik verwacht Jaromir elk oogenblik met orders uit Witepsk terug; bij
zijne terugkomst zal ik u kunnen zeggen, werwaarts wij onzen weg nemen
moeten. Dat wij bij het gros der armee blijven, geloof ik niet. Het
wordt eindelijk tijd, dat wij aan het handelen komen.”

„Waarlijk,” riep Bernard, „wanneer de Rus slechts stand wil houden.
Tot hiertoe hebben wij met een schaduwbeeld gevochten. Wanneer wij
den vijand dicht voor oogen hadden en hem eindelijk als Achilles aan
Hector, konden toeroepen: Sta en kamp!.... dan verdween de verschijning
weder in den donkeren nacht. Ik beken, dat deze wijze van oorlogvoeren
mij tusschenbeiden eene bijna angstige huivering verwekt heeft. De
grootste veldheer moet toch een tegenstander hebben, om hem te kunnen
overwinnen.”

„Dit is nu eenmaal de vorm van den verdedigingskrijg, wanneer het
terrein den aanvaller door zijne uitgestrektheid ongunstig is; reeds
de eerste scythische bewoners dezer gewesten voerden op die wijze den
oorlog tegen de perzische koningen,” antwoordde Rasinski. „Ik was van
den beginne daarop voorbereid, want ik ken de Russen en hun land.
Maar dat juist is mijn troost. Hier is de plaats nog niet, waar dit
rijk het hart slaat; half vochten wij nog op eigen grond en bodem,
op oud-poolschen; ook Littauwen behoorde eertijds aan den stam van
Jagello. Deze bodem is den Rus geen heiligdom. Thans eerst raken wij
zijne grenzen: hier begint zijn vaderland, zijne kerk. Geeft acht, hier
zullen Ruriks zonen hunne haardsteden en altaren verdedigen; naar mate
wij verder op den zetel des heiligen Iwans, de eerwaardige stad Moskou,
aanrukken, zal ook het volk zich met meer geestdrift tegen ons wapenen.
Niet alle bewoners van het russische gebied hebben één vaderland. De
grensprovinciën zijn bij voorhoven en buitenzalen te vergelijken, waar
het heir der zonder vaste bezitting omdolende slaven gelegerd is. Deze
geeft men licht prijs, doch in het binnenste des huizes wonen de zonen
en zij zullen altaren en heiligdommen met bloed en leven verdedigen.
Dan zal het aan veldslagen en ik hoop ook aan overwinningen niet
ontbreken.”

Men hoorde een ruiter in galop naderen. Het was Jaromir. Vlug uit den
zadel springend, reikte hij Rasinski zijne orders over, die deze bij
den schijn der vlammen doorliep terwijl de jongeling zijne vrienden
begroette.

„Morgen tegen vier uur breken wij op. Goeden nacht dan; gebruikt den
tijd die ons blijft tot rusten, want de dag van morgen vordert wellicht
uwe krachten.” Met deze woorden keerde Rasinski naar zijne tent terug,
en de overigen legerden zich weder om het wachtvuur, waar zij spoedig
in vasten slaap verzonken.

Toen de dag aanbrak, bevond Rasinski zich met zijn regiment reeds op
marsch. Hij trok op eene uitgestrekte hoogte voort, langs den zoom van
een dennenwoud, dat aan zijne rechterzijde tot diep in de landstreek
voorttrok, terwijl links eene heuvelachtige, met kreupelhout en laag
struikgewas doorsneden wildernis het uitzicht begrensde. Boleslaw,
Jaromir, Lodewijk en Bernard reden aan zijne zijde. „De keizer heeft
een stout ontwerp beraamd,” dus brak hij het eerst de stilte af;
„gelijk gij ziet, nemen wij eene richting, die ons van den vijand, die
ver links bij Rudnia en Inkowo zijn hoofdkwartier heeft opgeslagen,
verwijdert. Wij zullen over den Dnieper gaan, dan, op de linkerflank
door den stroom gedekt, tot Smolensko voortdringen, de russische armee
omtrekken, ons midden tusschen haar en Moskou inwerpen. Waarlijk eene
kolossale onderneming, die, wanneer zij gelukt, den ganschen veldtocht
op eenmaal beslissen moet. Wat de maarschalk Davoust door den misslag
van den koning van Westfalen tegen Bagration te vergeefs beproefde,
zal thans hoop ik, tegen Barclay en Bagration tegelijk gelukken. Onze
taak daarbij is, de zwermen lichte cavalerie, die zich nog op onze
rechterflank bevinden konden, te verjagen en op zulk een afstand te
houden, dat zij de bewegingen onzer hoofdarmee niet te vroeg bespeuren.”

De zon was thans opgegaan en wierp hare stralen op het uitgestrekte
landschap, dat men van de hoogte kon overzien. „Ziet gij die massa's te
voorschijn komen?” sprak Rasinski met den vinger links wijzende. „Hier,
aan deze zijde van den zwarten stroom, is alles nabij en duidelijk;
maar op gindschen oever ontdekt men enkel aan de stofwolken, dat
cavalerie oprukt, en achter genen heuvel, die te ver verwijderd is, om
de troepen zelve te onderscheiden, ziet men toch de wapens blinken.
Dezer dagen kan veel beslist worden!”

Lodewijk overzag de vlakte, waarover de zwarte stroomen der volkeren
voortgolfden met een zonderling gevoel.

„Wat hier voorbereid en beslist wordt,” vroeg hij zich zelf ernstig
af, „zal het der wereld tot heil of ten verderve strekken? Wanneer de
geweldige geest, die deze duizendtallen in beweging zet, hier eens,
als weleer Alexander in Indië, den eindpaal zijner daden vond? Wanneer
de kolossale, ruwe macht van Rusland haar overwicht in Europa geldend
maakte?—Of als, omgekeerd, de stroom der overwinning voortbruiste
tot in het hart van het oude Rusland en Frankrijks vanen ook op den
zetel der czaren neergeplant, van de trotsche tinnen van het Kremlin
wapperden?—Ware het dan niet gedaan met Duitschlands zelfstandigheid?
Moest dan niet alles voor den franschen overmoed bukken? Zou de naam
„vaderland” dan niet een ijdele klank, een ledig niets voor ons worden?”

Uit deze mijmeringen deed Bernard hem oprijzen, die, als schilder,
alle uitwendige verschijningen uit het oogpunt eener schilderij
opvatte. „Wat kunnen toch ook doode landschappen niet eene eigenaardige
schoonheid hebben,” sprak hij zijn vriend aan; „zie slechts hoe fijn
deze blauwachtig zwarte woudzoom zich met zijne zachte spitsen tegen
den hemel afteekent, deze treurige eenvormigheid heeft iets treffends,
gelijk ook de woestijn een eigenaardigen indruk maakt. En de breede
boschstreken, die daar beneden door het land kruisen, de naakte heuvels
daartusschen, waarop het roode heidekruid schemert, de vervelooze
hemel, de lange grauwe wolkstrepen,—bij tijd en wijle zou ik iets
dergelijks liever schilderen, dan zwitsersche landschappen.—Zoo lag
ik ook in Schotland bij stille, heldere herfstdagen gaarne op de barre
heiden van het Hoogland en liet de wolken over mij heentrekken.”

„Zoo lang de mensch met het huiveringwekkende en sombere vrij speelt
en het van zich af kan wijzen, wanneer hij wil,” antwoordde Lodewijk,
„zoo lang vindt hij er ook een bijzonder welbehagen in, de meer
heldere zijden des levens voorbij te zien; doch wanneer de strenge
noodzakelijkheid ons hare ernstige paden doet bewandelen, dan zien wij
het duister voorkomen van het lot met geheel andere oogen aan.—Maar
wat ik zeggen wilde,” dus brak hij eensklaps af, „ja, wat dunkt u?
Boleslaw schijnt zeer droefgeestig; sinds wij Warschau verlaten hebben,
wordt hij dagelijks somberder.”

„En dagelijks schooner,” hernam Bernard. „Zie eens, hoe edel die bleeke
trekken zijn, hoe trotsch dat voorhoofd, waarop de sombere schaduwen
der zwaarmoedigheid rondzweven! En het zwarte haar, de donkere gloed
van het oog, de fijne mond!—Hij is de Orestes bij den zorgeloozen
Pylades Jaromir, het romantische nachtstuk bij een zonsopgang, of
immers het herfsttafereel bij diens lentelandschap.”

Men was onder deze gesprekken aan een kruisweg gekomen; links daalde
de heuvelreeks naar de vlakte van Liozna af, rechts boog zij het woud
in, naar Babinowiczi en Orsza. Rasinski sloeg den laatsten weg in en
achtte het, daar hij het terrein vóór zich niet meer kon overzien,
noodzakelijk, eene voorspits en zijpatrouilles uit te zenden. Jaromir
ontving het bevel over de eerste, Boleslaw moest de laatste verdeelen,
Lodewijk en Bernard bleven in Rasinski's nabijheid, die zich van hen
als adjudanten bediende, om bevelen aan de verspreide troepen over te
brengen. Men marcheerde intusschen tot aan den avond, zonder op den
vijand te stooten. Des nachts bivouakeerde men deels in, deels buiten
een ellendig dorp, dat door de inwoners geheel was verlaten. Met de
morgenschemering rukte het regiment weder op en trok op Rasasna aan,
waar de armee den overtocht over den Dnieper bewerkstelligen wilde.

De keizer was reeds met de afdeeling van Davoust aangekomen; de bruggen
bij Rasasna, die haastig in goeden staat waren gebracht, wemelde
bereids van troepen, die in lange zwarte massa's overtrokken. Ook
Rasinski sloot zich daar achter aan en betrok zijne legerplaats aan
de overzijde van den stroom, boven Rasasna, waar ook de tent van den
keizer werd opgeslagen. Een littauwsche Jood, die zich aan Rasinski
tot spion had aangeboden, nam tegen eene goede belooning op zich, nog
eenige uren verder voorwaarts te gaan, ten einde uit te vorschen, of
de vijand van de aannadering der armee onderricht en misschien ook
voornemens was, krachtdadig wederstand te bieden.

Tegen drie uren in den morgen, toen het nog volkomen duister was,
keerde de spion terug. Bernard was juist ontwaakt en had het vuur
opgestookt, toen de zonderlinge gedaante van den Israëliet, die, daar
schuwe bedachtzaamheid hem reeds tot eene tweede natuur was geworden,
zonder het minste geruisch nadersloop, in den weerschijn der vlammen
zichtbaar werd. Een boosaardig toovenaar scheen hij den verschrikten
Bernard toe, toen hij zoo eensklaps uit den donkeren nacht in den
hellen lichtkring van het vuur trad. Een lang, zwart opperkleed, om
de middel door een lederen gordel vastgesnoerd, omhulde de gestalte;
de spitse, roode baard hing tot op de borst neder, het smalle, bleeke
gezicht stak loerend uit de wildernis der verwarde haarlokken te
voorschijn, en de scherpe, grijze oogen vlamden listig, maar tegelijk
boosaardig, uit hunne diepe holen. Een grijnzend lachje vertrok zijne
lippen, toen hij Bernard in zijn joodschen tongval aansprak:

„Jongeheer! zeg mij dan gezwind, waar de heer overste slaapt! Ik heb
hem toch noodwendig te spreken, hoort gij, jongeheer?”

„De vent ziet er uit, als de duivel in een vossenvel gekropen,”
mompelde Bernard. „Hebben zij u niet opgeknoopt, Isaäk?” vroeg hij den
Jood.

„Vader Abraham, wat de jongeheer voor vragen doet! Zou de oude Isaäk
zoo lang geleefd hebben, om niet te weten, hoe men ontsnapt aan een
hennipstrik? Maar breng mij gezwind bij den heer overste, het heeft
haast!”

„Kom, zone Abrahams, zet uwe zolen op de sporen mijner voetstappen,
zoo zult gij komen, waar gij hem vindt, wiens geld gij zoekt.
Voorwaarts!” Met deze spotachtige woorden ging Bernard voor en geleidde
den ouden sluwkop door de groepen der rondom de vuren gelegerde ruiters
naar de plaats, waar Rasinski, in zijn mantel gehuld, op een bos stroo
sliep. Bij de aannadering der schreden richtte deze zich dadelijk op en
zag scherp rond. „Zijt gij het, vriend Isaäk?” riep hij, de komenden
herkennende. „Nu? Brengt gij nieuws van belang?”

De Jood wenkte met geheimzinnige gebaren en trok hem ter zijde. Bernard
wilde zich verwijderen, doch Rasinski gebood hem te blijven. Inmiddels
sprak deze lang en heimelijk met den Jood en hoorde, naar het scheen,
met toenemende belangstelling diens berichten aan. De trekken van den
spion werden gestadig levendiger; het grijnzend boosaardige lachje
straalde van minuut tot minuut duidelijker door, naarmate Rasinski met
de narichten meer en meer tevreden scheen te zijn.

„Vervloekte Judas!” mompelde Bernard. „Ik zou die tronie niet
vertrouwen, al bezwoer de vent op ziel en zaligheid, mij regelrecht
naar het paradijs te brengen. Doch Rasinski kent dat volk!”

Isaäks bericht was ten einde; deemoedig stond hij voor den overste en
scheen met diepen eerbied diens verdere bevelen te willen afwachten.
Rasinski trok zijne beurs; het gelaat van den Jood glansde van vreugde,
de begeerte naar het metaal flonkerde in zijne oogen, en toen hij
eindelijk in de gierig uitgestrekte hand een aantal goudstukken voelde,
barstte hij in de uitbundigste dankbetuigingen los.

„God Abrahams!” riep hij, terwijl hij zich beijverde Rasinski's handen
te kussen; „bescherm mijn weldoener, die mij niet laat omkomen in den
tijd van ellende en gevaar. De honger zou verscheuren mijne ingewanden,
dat ik huilde als de wolf in den winter, als gij niet waart mijn
grootmoedige redder, edele heer!”

Rasinski wenkte met de hand en gebood hem te zwijgen. De Jood wilde
zich verwijderen en trok onder het gaan een kleinen lederen buidel
te voorschijn, om de goudstukken te bergen. Doch tegelijk trok hij
onvoorziens eene tweede, aanmerkelijk zwaardere beurs, waaraan de koord
der eerste moest zijn vastgehaakt, uit den gordel op en liet ze voor
zijne voeten neervallen. Isaäk schrikte kennelijk en wilde toegrijpen,
maar Bernard, die het gezicht van den Jood in den weerschijn der
vlammen bespied had, kreeg dadelijk argwaan en sprong eveneens toe, om
den buidel meester te worden. Daar het gras hoog en de grond niet door
het vuur verlicht was, tastten beiden eene poos tevergeefs in het rond,
tot eindelijk Bernard met zijn vond opsprong.

„Geef hier, mijn lieve jongeheer,” riep Isaäk haastig, „het is mijn
zuur verworven goed. Wat men thans niet bij zich draagt, is niet zeker!
Ik bid u, geef.”

De angstige toon, waarop hij deze woorden sprak, en zijne driftige
gebaren versterkten niet alleen Bernards achterdocht, maar maakten ook
Rasinski's opmerkzaamheid gaande.

„Hm! zwaar, zeer zwaar,” sprak Bernard opzettelijk overluid;
„vermoedelijk enkel goud?”

Rasinski trad nader.

„Ei, beware!” riep Isaäk, „een weinig zilver en koper, met een paar
oude dukaten daarbij.” Tevens strekte hij den arm driftig naar de beurs
uit en wilde haar grijpen. Bernard trok echter de hand terug, hield den
schat tegen het schijnsel der vlammen, en sprak nog luider: „Zilver?
koper? Wat ik bij het licht van 't vuur door de reten glinsteren zie,
schijnt mij zuiver goud te zijn.”

„Laat eens zien!” sprak thans Rasinski en kwam haastig nader. Lachend
gaf Bernard hem de beurs over; de Jood waagde niet iets in te brengen,
doch sprak sidderend en op een deemoedig smeekenden toon: „Grootmoedige
heer! Het is het weinige, dat ik heb gered uit den nood. Gij zult de
bezitting van een ouden hulpeloozen man niet rooven.”

„Rooven?” sprak Rasinski verachtelijk. „Ben ik een strooper? Maar,”
ging hij op dreigenden toon voort, „gij zult mij niet wijs maken, dat
dit geld reeds lang uw eigendom geweest is. Denkt gij, dat ik niet
beter weet, wat een Jood van uws gelijken in Littauwen besparen kan?
Ik zou gelooven, dat gij met dezen schat bij u van het eene leger in
het andere als spion zoudt rondsluipen? Tien voeten onder de aarde, in
het dichtste bosch zoudt gij uw geld nog niet veilig achten. En waarom
ontkent gij, dat het goud is. Waar is het zilver en koper onder deze
nieuwe dukaten? Beken, Jood, van waar hebt gij het goud?”

Isaäk rilde over al zijne leden; eindelijk stotterde hij met moeite:
„Wat kunt gij denken, genadige heer overste? Hoe zou de oude Isaäk
bezitten ander goud, dan wat hij in de zestig jaren van zijn leven
bespaard heeft? Waar zou hij het begraven? Welke grond is zijn, dat
hij kon weervinden den schat? En daar ik het verbergen wou, dat ik
ettelijke dukaten bespaard heb, zoo zeg mij toch, wanneer is het
raadzaam met zijn geld openlijk te loopen te pronk?”

„Ellendige uitvluchten!” riep Rasinski. „Hier neem uw geld terug, ik
verlang het niet. Dit echter zeg ik u, smelten laat ik het en gloeiend
zult gij het doorslikken, als uwe tong mij leugenachtig bedrogen heeft!
Deze dukaten schijnen mij het Judasloon voor gewichtiger narichten, dan
gij mij gebracht hebt. Hebt gij den vijand iets verraden, mislukt het
plan dat wij voorhebben, dan sidder, want gij zult weten, met wien gij
te doen hebt!”

De Jood wierd bleek als de dood; zijne knieën knikten; plotseling
wierp hij zich aan Rasinski's voeten neder en kermde op den toon der
vertwijfeling: „Genade, barmhartigheid!”

„Recht!” donderde Rasinski hem toe. „Onderzoekt hem dadelijk ten
strengste, of hij papieren of iets dergelijks bij zich draagt.”

Een onderofficier en twee soldaten maakten zich terstond van den
jammerende meester, sleepten hem naar het naaste vuur en bevalen hem
zich dadelijk tot op het hemd te ontkleeden.

Zulks was weldra geschied. Men doorzocht het opperkleed, de broek, den
lijfgordel, de kousen en schoenen, zonder iets te vinden; zelfs eene
snede door de schoenzolen bracht tot geene ontdekking. Isaäk stond
inmiddels in het bloote hemd en volgde met angstige blikken de beweging
der soldaten. Zijne trekken helderden nochtans op en werden rustiger,
toen het eene stuk zijner kleeding na het andere onverdacht bevonden
en ter zijde gelegd was. „Zoo waar God Jehova boven mij leeft,” riep
hij uit, „ik ben een onschuldig oud man. Geef mij, ik bid u, het mijne
terug, en mijne kleedingstukken, en laat mij in vrede heentrekken naar
mijne hut!”

„Daar, trek den rommel aan,” riep een onderofficier en wierp hem de
broek toe. Isaäk ving haar met beide handen op; maar in hetzelfde
oogenblik wierp een soldaat hem ook het opperkleed op dezelfde wijze
toe. Daar de Jood juist naar het eerste stuk gegrepen had, kwam het
tweede hem, eer hij het afweren konde, op het hoofd te land, zoodat hij
zich een oogenblik in de plooien verwarde. Dit gaf den moedwilligen
soldaten aanleiding hem te sarren, daar zij hem het wijde kleed al
verder over het hoofd neertrokken, tot hij geheel daarin verwikkeld
werd en als verbijsterd, maar toch met luid gekerm en driftigen
tegenstand heen en weer tuimelde.

Juist wilde Rasinski aan dit woeste spel een einde maken, toen de
Jood, door een soldaat met kracht voortgesleurd, struikelde en op den
grond viel, zoodat het kleed in de handen der krijgers bleef. Doch
tegelijk met het gewaad, was den gevallene ook de valsche haarpruik,
die tot nog toe door niemand was opgemerkt, ontrukt geworden, en zijn
kale schedel werd voor aller oog zichtbaar. Niets kwaads vermoedend,
lachten de soldaten over dit nieuwe onheil dat den Jood bejegende,
toen Bernards scherpziend oog een strookje papier ontdekte, dat de
Jood tusschen schedel en pruik verborgen gehad en zoo even verloren
moest hebben. Hij wilde het oprapen, maar Isaäk, zich zelf niets goeds
bewust, kwam hem voor, greep het aan en slingerde het, eer Bernard zijn
arm kon tegenhouden, in den gloed van het helder vlammend wachtvuur,
waar het oogenblikkelijk tot asch verbrandde. Deze omstandigheid
gaf aanleiding tot een nieuw onderzoek. De Jood lochende alles; hij
zwoer bij den God zijner vaderen, dat hem van een papier niets bewust
was, en dat hij niets in het vuur geworpen, maar slechts zijn witten
doek van den grond opgeraapt had. Rasinski liet hem dadelijk den
schedel nauwkeuriger onderzoeken, en men ontdekte, dat het haar eerst
onlangs was afgeschoren en Isaäk dus geen pruik had noodig gehad.
Met loosheid bracht hij tot zijne verdediging in: „God der genade!
wat ik gedaan heb, om u te kunnen dienen, dat zal thans worden bij
u mijn verderf? Toen ik mij aanbood, uit honger en nood, om voor u
te wagen het gevaarlijk werk, moest ik toen niet bedenken, hoe ik
u nuttig kon worden, zonder u te verraden? Wist ik, wat ik voor u
zou te doen hebben? Heb ik niet altijd gehoord, dat men brieven,
berichten en andere papieren voorzichtig moest overbrengen? Daarom
heb ik—en nu treft mij de straf!—geschonden de heilige wet, en een
scheermes gebracht aan mijn hoofd! Moet gij mij straffen, wijl ik
gezondigd heb, om u te dienen? Spreek, en neem tot getuige uw God, heer
overste, als gij mij hadt gezegd: Isaäk, hier is een brief, ga heen,
breng hem aan den vijandelijken generaal, doch laat hem niet vallen
in vreemde handen! zoudt gij dan hebben gevraagd wat de oude Isaäk
had aangevangen, om te doen naar uw woord? Hadden zij mij gesnapt en
gehangen, zoudt gij niet geroepen hebben: hem geschiedt naar recht;
waarom is hij niet voorzichtig en slim, als een kondschapper past?
Is het mijne schuld, dat gij mij niets anders dan eene mondelinge
boodschap gegeven hebt?”

Op dezen toon ging de Jood, door doodsangst gefolterd, met toenemende
welsprekendheid voort, en inderdaad, zijne gronden waren bezwaarlijk te
wederleggen. Echter gelukte het hem niet Rasinski van zijne onschuld
te overtuigen, die beval, hem zorgvuldig te binden en, wanneer men
oprukken mocht, op een pakpaard mede te voeren.

„Bespeur ik aan de bewegingen van den vijand,” riep hij den Jood toe,
toen deze werd weggeleid, „dat hij gewaarschuwd is, dan zijt gij rijp
voor de galg en zult haar niet ontgaan. Hebt gij niets verraden of
kunnen verraden, loopt dan waarheen gij wilt, tot anderen u hangen:
achter Liady zijt gij toch niet te gebruiken, daar de Rus uw, bloed
en merg der armen uitzuigend geslacht op zijn bodem niet duldt; het
eenige, wat ik in dat volk prijzen kan. Nu marsch! Bewaakt hem wel!”

De luid jammerende en weeklagende Jood werd onder den hoon en den spot
der moedwillige soldaten in hechtenis gebracht; zoo veracht toch is het
snoode, maar helaas onontbeerlijke handwerk van den spion, dat zelfs
zij, wie hij van nut is, hem liever mishandeld dan beloond zien.


HOOFDSTUK II.

Bij het aanbreken van den dag was het gansche leger der Franschen reeds
weder op marsch.

Rasinski had bevel bekomen, zich bij de voorhoede onder den koning
van Napels aan te sluiten. Op een zijweg, dien Isaäk aanwees, won hij
zooveel grond, dat hij de lange colonne infanterie, die de maarschalk
Davoust aanvoerde, voorbijtrekken en zonder verdere hindernissen het
punt zijner bescherming bereiken kon. Hier vond men den prins Murat
reeds door verschillende stafofficieren omgeven, en bezig het voor hem
uitgestrekt liggende terrein met rassche blikken te monsteren. Rasinski
reed op hem toe, ten einde zich te melden en den koning te berichten,
dat hij aan Isaäk verschuldigd was, mede te deelen, zonder echter zijne
vrees te bewimpelen, dat de spion zich van een dubbel masker bediend
had en den vijand wellicht meer tot nut was geweest dan het leger van
den keizer.

„Wanneer slechts dat waarheid is,” antwoordde de prins, „wat de Jood u
heeft opgegeven, dan kan een onverwijld handelen nog alles redden. Wij
moeten het korps van den generaal Newerowskoi afsnijden, vernietigen
en Smolensko op die wijze vroeger bereiken dan hij. Het hoofdleger
des vijands kan de vesting uit zijne standkwartieren onmogelijk zoo
snel naderen, dat wij hem nog niet zouden kunnen voorkomen. Dit is
het oogenblik, waarin wij den veldtocht van het geheele jaar kunnen
beslissen. Snelheid is thans onze eerste plicht; laat ons dien
vervullen.”

Deze woorden waren ook het teeken tot oprukken.

De hoofdarmee zette haren marsch langs den Dnieper voort, zoo echter,
dat tusschen den stroom en de groote heirbaan nog eene aanmerkelijke
ruimte bleef. Rasinski marcheerde met zijn regiment het naast aan den
vloed; hij zond eene patrouille vooruit, welke Jaromir, een andere op
de rechterflank, die een jonger officier aanvoerde; ter linkerzijde
verleende de stroom genoegzame zekerheid.

„Een verdrietig werk,” wendde Rasinski zich tot Lodewijk, „zoo altijd
den vluchtenden vijand na te trekken, zonder hem ooit te kunnen
bereiken. Hier moeten zeer onlangs kozakken geweest zijn; zie slechts,
de sporen zijn nog versch en duiden onbeslagen paarden met kleine
hoeven aan. Aan hen hebben wij het vermoedelijk te danken, dat alle
bruggen en vlonders zijn afgebroken, zoodat wij gestadig door het water
kunnen rijden. Maar wat gebeurt daar! Jaromir zendt bericht.”

Men zag een lansier naderen; Rasinski galoppeerde op hem toe, om het
naricht des te spoediger te ontvangen. Jaromir liet weten, dat hij zoo
even, bij het beklimmen eener hoogte, twee kozakken ontdekt had, die
dadelijk in een vooruit gelegen boschje verdwenen waren en vermoedelijk
tot een sterken troep behoorden.

„Hadden wij hen eindelijk!” riep Rasinski met van vreugde fonkelende
oogen en beval in draf voort te rukken. Het regiment stoof den heuvel
op, van wiens kruin men een uitgestrekt, vlak terrein voor zich zag,
dat slechts door het gemelde boschje, dat nauwelijks een paar honderd
schreden diep en ook niet veel breeder scheen, doorsneden werd. De
patrouilles werden ingetrokken en men rukte in gesloten gelederen met
allen spoed voorwaarts. Het hout genaderd, deelde Rasinski het regiment
af en liet een escadron rechts, een ander links omrijden, terwijl hij
zelf met de overigen den rechten weg, midden door het bosch, vervolgde,
en iets langzamer reed, opdat men te zelfder tijd de ruimte weder
bereiken mocht. Nog dampende paardenmest, die men op den weg ontdekte,
alsook de vele sporen van hoeven zonder ijzers bewezen met zekerheid,
dat eerst eenige minuten te voren een sterke troep kozakken door het
bosch moest gekomen zijn. Thans opende het zich en had men het vrije
veld voor oogen.

„Waarachtig, daar zijn zij!” riep Rasinski en duidde met den vinger
op een korenveld, boven hetwelk men vele lansspitsen en pieken zag
uitblinken; „nu zullen zij ons niet weder ontsnappen. Blaast ten
aanval!”

De trompetten klonken. Met bliksemsnelheid braken de strijdmassa's uit
het bosch te voorschijn. Rasinski beval in front op te marcheeren en de
diepe colonne vormde zich tot eene breede linie. De beide escadrons,
die het hout waren omgereden, werden thans ook aan den zoom daarvan
weder zichtbaar en sloten zich in gestrekten galop bij het hoofdkorps
aan.

Het gedruisch, door eene op deze wijze aanrukkende ruiterij te weeg
gebracht, moest de kozakken, die vreedzaam voortreden en den vijand
niet zoo nabij waanden, dadelijk opmerkzaam maken. Een gevecht scheen
met hunne bedoeling niet te strooken; zij zetten hunne paarden aan en
renden met lossen teugel voort, tot zij in de door struiken en heuvels
begrensde verte verdwenen.

Toen het stof, door de vluchtelingen veroorzaakt, gevallen was, werd
men eene kleine stad gewaar, die geen uur meer verwijderd scheen. „Dat
zal Krasnoi zijn,” sprak Rasinski. „Waar is de Jood Isaäk? Hij moet het
weten.” Isaäk had tot hier toe, met geknevelde handen op een pakpaard
gezeten, het regiment met den trein en wagenknechten moeten volgen.
Hier zocht men hem ook thans, doch te vergeefs; in het gewoel van den
aanval was het hem gelukt te ontkomen.

„Dus hebben de kozakken ons toch nog schade toegebracht,” riep
Rasinski; „dien Jood had ik met hart en ziel de galg gegund.”

Intusschen was toch een gedeelte der infanterie en eenige lichte
ruiterij met het korps van den generaal Newerowskoi slaags geraakt,
die na dappere tegenweer terug geworpen werd.—Tegen het ondergaan der
zon sloeg Rasinski's regiment het nachtleger op. Juist had men zich om
het helder vlammend vuur in een kring geschaard, toen de donder der
kanonnen zich eensklaps liet hooren.

Alles geraakte in beweging, doch spoedig vernam men, dat het
vreugdeschoten, ter eere van het zegenrijk gevecht met de Russen en van
den geboortedag des keizers waren.

„Waarlijk!” riep Rasinski uit, „bijna zou ik vergeten hebben, dat wij
heden den 15 Augustus schrijven. Dit salvo is iets waard, want het
wordt met russisch, heden buit gemaakt kruit gelost. Laat ons dan ook
den dag niet vergeten, mijne vrienden, maar in een vroolijken kring op
het welzijn des keizers drinken.”

Deze uitnoodiging werd met blijdschap aangenomen. Het vuur vlamde
spoedig helder op; daar omheen legerden zich de officieren van het
regiment en de beide vrienden, die steeds door Rasinski als tot zijn
staf behoorende beschouwd werden.

„Onze drinkschalen zijn wel niet van de glansrijkste,” sprak Rasinski,
toen ieder het glas, den beker, of wat anders bij de hand was, gevuld
had, „de tafel is wel niet te rijk bezet, maar de gasten zijn,
vertrouw ik, zoo edel, als zij ooit in eene pronkzaal bijeen zaten. Zoo
heet ik u dan welkom, mijne kameraden!”

Eensklaps werden zijne trekken ernstig; met waardigheid trad hij voor
den kring der gelegerde broeders, steunde met den linkerarm op de sabel
en hield met den rechter den gevulden beker omhoog.

„Vrienden!” begon hij op plechtigen toon, „na lange jaren betreden wij
heden, door den grooten keizer der Franschen aangevoerd, het gebied van
oud-Rusland voor het eerst weder met de wapens in de vuist! Wij staan
op den bodem, waar onze vaderen eertijds zoo menigen roemrijken kamp
met den gehaten nabuur gestreden hebben. Herinnert u, broeders, hoe er
een tijd was, dat Polens vanen in Moskou van het Kremlin waaiden, dat
onze waiwoden den Russen hunnen czaar gaven. De czaar Boris Godunow,
die de oude stad Smolensko, welke daar achter gindsche heuvels door het
duister van den nacht bedekt wordt, grondvestte en de muren met hunne
torens bouwde, die wij morgen wellicht in stormloop beklimmen—die
czaar Boris Godunow verloor den troon door de dapperheid onzer
voorvaders. Dat waren Polens glansrijke dagen! Maar zij keeren weder!
Als een feniks uit de asch zal de witte arend zich uit het rookend puin
verheffen, waaronder ons vaderland bedolven ligt, sinds verraad en
overmacht de brandfakkels in onze steden en velden slingerden. In de
diepte smeulde de vonk voort; in de borst van elken Pool blaakt nog de
machtige vlam van den ouden heldenmoed, van de oude vaderlandsliefde.
De dag der vergelding, der verzoening, der gerechtigheid is daar!—De
wereldgeschiedenis heeft den grooten man aan het licht gebracht, die
dezen dag doet aanbreken. Zijne banieren volgende, stormen wij ter zege
over onze vijanden! Op dan, ledigt op hem dezen beker. Leve de keizer,
leve Polen, leve de vrijheid!”

Gelijk een stormwind de losgebarsten vlammen opjaagt, drongen de
vurige woorden van Rasinski in het hart zijner van vaderlandsliefde
en heldenmoed gloeiende strijdgenooten. Tot marmerbeelden versteend,
hadden zij elk woord van zijne lippen opgevangen; slechts het vurige
oog verried het leven in hunne borst. Thans sprongen zij op. Onder
tranen en gejuich herhaalden zij den kreet: „Leve de keizer, Polen, de
vrijheid!” Met duizendvoudige echo's klonk de juichtoon verder, want
de kring had zich door de van alle zijden toedringende krijgers tot in
het onafzienbare uitgestrekt. Toen Rasinski zijn beker geledigd had,
slingerde hij dien hoog in de lucht, breidde de armen uit en sloot
den naasten makker onstuimig aan de borst. De vrienden omringden hem,
wierpen zich aan zijne voeten, grepen zijne handen, bedekten ze met
kussen en tranen. Eene bijna waanzinnige geestvervoering had zich van
allen bemachtigd; luid weenend hielden jongelingen en mannen elkander
omstrengeld. Diepe smart en namelooze verrukking welden tegelijk met
machtige golven in de ziel op en dreigden de geschokte gemoederen
geheel te overstelpen. De ouden van dagen gevoelden zich verjongd en
over den grijzen knevelbaard van Petrowski rolden even heldere tranen,
als over Jaromirs bloeiende wangen.

Lang duurde het eer de hevig opbruisende vloed weder in de kalmere
bedding terugkeerde. Een milde, zachte ernst vervulde hierop de
gemoederen. Vertrouwelijk bleef men om de vlam gelegerd en gaf zich
aan het zoet gevoel van hartelijke, broederlijke gemeenschap over.
Al langzamerhand nam de gloed der legervuren af; de vermoeide natuur
gevoelde na de verdubbelde inspanning eene verdubbelde afmatting. De
zachte slaap deed de krijgers den een na den ander nederzijgen. Jaromir
legde het blonde hoofd op Bernards schouder, die dien last gewillig
droeg en eindelijk, zelfs door den sluimer overmand, met hem op het
gras terugzonk. Lodewijk bleef nog lang wakende. Alles zweeg om hem
heen; de verteerde denneblokken braken doormidden; de vlam verdoofde;
de nachtelijke hemel welfde zich donker over het leger; door den in
breede dwarlende zuilen langzaam opstijgenden rook schemerden matte
sterren. Een ernstig, somber beeld!

En donker werd het in de ziel van den jongeling. Het hopeloos
treurend vaderland, de verre geliefden, het dierbare beeld van een
onbekend, spoorloos verdwenen wezen, dat zijn hart nog altijd geheel
vervulde—dat waren de treurige gestalten, die zich op den somberen
achtergrond van den nacht voor hem afteekenden.

Die diepe, onuitsprekelijke angst beklemde zijne borst; het was hem
eensklaps, alsof hij aan de smart niet langer weerstand kon bieden,
alsof hij onder deze bezwijken moest. Met al de innerlijke kracht
zijner ziel moest hij zich wapenen, om niet moedeloos neer te zinken
onder den last, die op zijn hart drukte. Zijn oog viel op Bernard, die,
door den matten glans van het vuur bestraald, nevens hem sluimerde.
Toen hij in dat trouwe, edele gelaat blikte, waarop fierheid en kracht
zich met welwillende zachtheid innig paarden, waaruit de liefde hem uit
broederlijke, hartelijke trekken vriendelijk toelachte, toen keerde
eene vertroostende kalmte in zijn geschokten boezem terug, en hij
dacht: „Neen, hij mag zich nog niet ongelukkig noemen, die aan de zijde
van zulk een vriend insluimert!”

En rustiger vlijde ook hij thans het hoofd aan de borst van den vriend
neder, hulde zich in den mantel en sliep in.


HOOFDSTUK III.

„Dat zijn de torens van Smolensko!” riep Rasinski, toen hij aan de
spits van zijn regiment eene boschrijke hoogte bestegen had, vanwaar
men de grijze stad op nauwelijks een uur afstand voor zich zag. „Wij
moeten nu langs den zoom van den heuvel, door het kreupelhout, afdalen,
om ongemerkt tot dicht onder de muren te komen.—Ik vrees, ik vrees,
dat wij een harden strijd zullen te kampen hebben. Ziet gij daar die
stofwolken op de heuvels aan gindschen oever van den Dnieper? Dat
kunnen geen troepen van ons leger zijn! In den zwavelpoel der hel zou
ik den Jood wenschen; want het is zoo goed als zeker dat hij het opzet
van den keizer beluisterd of geraden en aan Barclay overgebracht heeft.
Mijn kop wil ik er op verwedden, dat het de russische hoofdarmee is,
die daar aanrukt!”

„Nu, dan is de gewenschte slag immers daar?” hervatte Bernard op
vragenden toon.

„Misschien; maar nog niet zeker, en in allen gevalle onder veel
ongunstiger omstandigheden, dan wanneer wij Smolensko vroeger bereikt,
het bezet en zoo den weg naar Moskou voor den vijand afgesneden hadden.
Dan moest hij ons de vesting ontrukken; thans zullen wij duizenden voor
haar bezit opofferen.—Ware het ons slechts gelukt, Newerowskoi af te
snijden, dan zouden wij nog de eersten geweest zijn!”

Onrustig stoof Rasinski alleen vooruit naar een nabijliggenden heuvel,
die een vrijer uitzicht vergunde; het regiment trok intusschen langs
den aangeduiden weg, die in breede bochten op de stad aanliep, langzaam
voorwaarts.

„De landstreek is toch niet geheel onbevallig,” sprak Lodewijk tot
Bernard, daar eene breede opening in het kreupelhout juist een verren
blik in het Dnieperdal vergunde. „Ziet gij ginds dat kasteel aan genen
oever op den heuvel?”

„Een statig gebouw,” hervatte Bernard. „Het schijnt van zonderlingen,
voorvaderlijken bouwtrant, voor zoover men van hier kan zien. Wellicht
zullen wij er spoedig ons nachtkwartier in opslaan, daar het, met het
aanzienlijke dorp, dat zich ginds ter zijde uitstrekt, waarschijnlijk
even verlaten zal zijn, als alle plaatsen, die wij tot hiertoe
doortrokken.”

„Inderdaad eene treurige wildernis, die wij doortrekken!” hernam
Lodewijk. „Maar het gindsche slot brengt een zonderlingen indruk op mij
te weeg. Ik ondervind hier voor het eerst, dat de verte, de vreemdheid,
haren invloed merkbaar doen gelden. De bouworde, de ligging, alles wekt
een zonderling, zeldzaam gevoel in mij op.”

„Ook in mij flikkeren eenige vonken van avontuurlijk romantische
verschijningen op,” sprak Bernard luchtig. „Hoe, wanneer daar eene
bekoorlijke prinses woonde, of wanneer het slot bestormd werd, in brand
vloog, en wij een liefelijk wezen van onbegrijpelijke schoonheid uit de
vlammende zalen redden? Mij dunkt, ik zie den rooden gloed nu reeds om
de zonderlinge torenspitsen spelen.”

„Scherts niet,” sprak Lodewijk ernstig. „Uwe voorzegging kon ten minste
gedeeltelijk bewaarheid worden; wie weet, met welk vreeselijk onheil de
ongelukkige bewoners werkelijk bedreigd worden!”

„Licht mogelijk, dat zij zelven de pekkransen in hunne bezitting
slingeren; het slot schijnt niet ver van den landweg gelegen, die
langs den anderen oever heenloopt, en tot hiertoe hebben wij niet vele
onverwoeste dorpen en sloten op onzen weg aangetroffen. Het schijnt,
dat de Russen ons liever eene verwoeste provincie, dan eene onvernielde
stad inruimen. Doch daar komt immers Rasinski met lossen teugel terug.”

Inderdaad kwam deze met zulk een spoed aanrennen, dat zijn paard
wild uit de neusgaten blies en het stof in dwarlende wolken achter
hem opsteeg. Reeds van verre wenkte hij met de sabel. Zijn naaste
plaatsbekleeder, majoor Negolinski, verstond dit teeken en liet het
regiment in vliegenden galop bij den volgenden heuvel oprukken. Thans
zag men Smolensko voor zich; tegelijk kon men de gansche landstreek
tot in de verte overzien en ontdekte verschillende korpsen der groote
armee, die op eenige punten reeds tot binnen de geschutlijn der vesting
waren doorgedrongen. Op genen oever werd men daarentegen de tallooze
russische legermassa's gewaar, die in vliegenden stormmarsch op
Smolensko aanrukten, om de stad te bezetten, eer de Franschen zich van
haar hadden meester gemaakt.

„Voorwaarts, voorwaarts!” schreeuwde Rasinski. „Het dal af, langs den
stroom op, wellicht gelukt het ons den vijand te verrassen.” Hij zelf
rende wederom ver vooruit, alsof hij het oogenblik, waarop men zich met
den vijand meten zoude, niet kon afwachten.

Toen men de rivier bereikt had, lag Smolensko op zijne beide steile
heuvels aan deze en gene zijde van den Dnieper, dicht voor de
aanvallers, ja bijna boven hen. Reeds hoorde men kanongedonder en klein
geweervuur. Wolken van stof en rook omhulden het dal en den stroom;
slechts de tinnen van den ouden stadsmuur en de hooge torens verhieven
zich boven den nevel. De ruiters volgden hun aanvoerder, zonder te
weten, of zij vriend of vijand voor zich hadden; want in den dichten
damp, dien de wind hun te gemoet joeg, was niets te onderscheiden.

Plotseling kwam Rasinski weder op hen toe. „Halt!” was zijn commando.
Het regiment stond als een muur; de ruiters, door den overhaasten rit
op den oneffen grond ten deele uit hunne gelederen gedrongen, ordenden
zich in stilte weder. „Eerste escadron links zwenkt! Regiment marsch!”

Langzaam voerde Rasinski de zijnen de helling weder op en boven over de
heuvelachtige vlakte naar eene, met hout bedekte hoogte, die buiten het
bereik der vesting lag.

„Het was te laat,” zeide hij in het terugrijden. „De koning van Napels
wilde van deze zijde met de cavalerie, de maarschalk Ney van gene
zijde met de infanterie de stad overvallen, maar de Russen zijn te
vast verschanst en hebben te veel geschut. Binnen een half uur moet
bovendien de hoofdarmee hier zijn, en dan ware het dwaasheid, juist
hier den kamp te beginnen. Echter heb ik hoop, dat men zich morgen door
een slag van het bezit der vesting zal trachten te verzekeren, daar
het er hier op aankomt, de hoofdpoort te verdedigen, die naar Rusland
voert.”

Het regiment betrok het bivak.

Tegen den avond kwam een adjudant van den generalen staf aanrennen en
vroeg naar Rasinski. Hij werd bij den keizer ontboden, die, benevens
de maarschalken, ook alle der landstreek kundige officieren om zich
verzameld had, ten einde betrekkelijk den aanval, dien hij morgen op
de stad wilde ondernemen, van hen eenige inlichtingen te bekomen. Om
mogelijke bevelen spoedig te kunnen afzenden, liet Rasinski zich door
Bernard en Lodewijk verzellen. Zij hadden moeite de tent van den keizer
te bereiken, wijl de tot nabij de stad voortgerukte troepen op bevel
van Napoleon hun bivak ontruimen en het verder achterwaarts weder
moesten opslaan.

„Wat beteekent die beweging?” vroeg Rasinski aan een adjudant, die met
hem den zelfden weg nam.

„De keizer wil den vijand een slagveld vrijlaten; hij hoopt, dat de
russische liniën morgen eindelijk geordend voor ons staan en den kamp
zullen aannemen.”

„En onze stelling?” vroeg Rasinski verder.

„Daar op het gindsche amphitheater van heuvels, die een halven kring om
de stad sluiten. Het zijn slechts holle wegen en engten, waartegen wij
leunen; bij een terugtocht eene bedenkelijke stelling!”

„Het woord terugtocht heeft de keizer in zijn woordenboek
doorgestreken,” hernam Rasinski; „voor elk ander veldheer ware de
misslag groot. Hij echter heeft de zekerheid van de overwinning; tot
hiertoe ontbrak hem niets dan de vijand. Gave de hemel dat die morgen
toch eindelijk stand hield!”

„Hm! Ik twijfel er aan. Waarom zou hij vóór de vesting een slag wagen,
wanneer hij het daarachter even goed kan?”

„Bagration heeft, naar men verneemt, den grootsten lust tot een
gevecht.”

„Barclay des te minder.”

„Hij is niet bemind; de Rus haat hem, slechts de keizer is zijn
steun. In zijn eigen vaderland aangetast, moet het den Rus in zijne
eer ten diepste krenken, dat hij, zonder weerstand te bieden, telkens
wijken moet. Barclay zal _moeten_ vechten, daar het leger hem
anders niet langer gehoorzaamt. In zeker opzicht staat de veldheer,
niettegenstaande zijne onbeperkte macht, nog altijd onder het bevel
des legers. En het zwaarst van alles is, den strijdzuchtigen soldaat
van den slag terug te houden; tevens is het ook het gevaarlijkst, want
hij toont naderhand juist in het beslissende oogenblik onwil, wanneer
men vroeger zijne dapperheid met geweld in boeien heeft gelegd. Een
veldheer moet niet slechts het terrein, hij moet ook den innerlijken
mensch weten te beoordeelen; verrekent hij zich dáár, dan zal al zijne
taktiek hem weinig baten.”

„Hoopt gij iets goeds van den slag?” vroeg de officier na eene poos
stilzwijgen.

„Zonder twijfel de beslissendste overwinning; echter zal zij bloed
kosten.”

„Voorzeker, veel. Reeds bij den aanval van heden hebben wij een geducht
verlies geleden. Van het bataljon, waarmede de maarschalk Ney liet
aangrijpen, zijn twee derden gebleven. Zij geraakten in het flankvuur
der russische batterij, één enkele kogel trof zoo moorddadig, dat hij
vier en twintig soldaten verpletterde. Wij konden het van de hoogte
maar te duidelijk aanzien.”

„Te vallen is de ernstige bestemming van den soldaat,” hernam Rasinski.
„Maar hoor! Tirailleursvuur!”

„De keizer heeft bevolen, dat het eerste korps den vijand verontrusten
zal, om hem misschien op dezen oever der rivier te lokken.”

Gedurende dit gesprek was men, deels tusschen bivaksvuren en gelegerde
troepen door, deels om terugtrekkende afdeelingen heenrijdende, aan de
legerplaats der oude garde gekomen, in welker nabijheid de tent des
keizers op eene boschachtige hoogte was opgeslagen. Men zag hem juist
met een vrij talrijk geleide afrijden, vermoedelijk om den omtrek te
verkennen; Rasinski stoof in gestrekten galop na, de beide vrienden
volgden op een behoorlijken afstand. Ongeveer een half uur reed de
keizer met zijn gevolg van den eenen heuveltop naar den anderen.
Van wat inmiddels verhandeld werd konden Lodewijk en Bernard niets
verstaan, daar zij met andere ordonnans- en jongere officieren ten
minste dertig tot veertig schreden achter de maarschalken reden. Thans
hield de keizer stil en sprak met den maarschalk Ney en den koning van
Napels; hierop wenkte hij Rasinski, dien hij een uitvoerig bevel scheen
te geven, want hij sprak lang en met driftige gebaren.

Dadelijk reed deze terug, liet zich door Lodewijk verzellen en beval
Bernard, den trein verder te volgen en daarna bij de keizerlijke
tent te wachten, tot hij eenig schriftelijk of mondeling bevel ter
overbrenging zou hebben ontvangen.

Bij het toenemen der duisternis keerde Napoleon naar zijne tent terug.
De maarschalken Berthier, Ney, Murat, Davoust en de onderkoning van
Italië volgden hem. Twee grenadiers van de garde hielden wacht aan de
tent; Bernard en drie ordonnans-officieren plaatsten zich nabij den
ingang, om de bevelen af te wachten. Binnen een kwartier werden de drie
afgevaardigd, Bernard bleef alleen zonder verdere bestemming. Het was
stil geworden; de vermoeide troepen lagen in hunne mantels gewikkeld en
sliepen; ook het minste geruisch in de verte begon hoorbaar te worden.
Zoo kon Bernard thans onderscheiden, dat in de tent levendig gesproken
werd; echter was het hem onmogelijk den loop van het gesprek te volgen.
Slechts enkele woorden verstond hij en wel bij herhaling de namen
Smolensko en Moskou. Gaarne ware hij eenige schreden nader getreden,
maar de beide baardige grenadiers met hunne hooge berenmutsen, die met
afgemeten passen voor de tent op- en nedergingen, hielden hem door den
ernstigen blik hunner zwarte oogen op een eerbiedigen afstand.

„Men spreekt van den slag, dien wij wellicht morgen leveren,” begon hij
eindelijk; „kunt gij het gesprek volgen, mijne vrienden?”

„De schildwacht des keizers hoort niets, kameraad,” antwoordde een der
grenadiers met strengen blik.

„En spreekt ook niet,” voegde de andere er op verwijtenden toon bij.

Pas had men deze woorden gewisseld, toen de maarschalken Ney en
Davoust, beiden zichtbaar in hevige gemoedsbeweging, met rassche
schreden de tent verlieten en een verschillenden weg insloegen, zonder
van elkander afscheid te nemen. Het viel onmiskenbaar in het oog, dat
zij zich in een uiterst verbitterde stemming bevonden. Intusschen werd
het gesprek in de tent nog driftiger. Bernard onderscheidde duidelijk
de stem van den keizer, die luid en heftig sprak. De vice-koning van
Napels verliet eenige oogenblikken later de tent. De schildwachten
trokken het geweer aan, toen hij voorbij kwam; maar de anders zoo
vriendelijke, welwillende man verzuimde den groet te beantwoorden;
hij scheen, innerlijk zoo geschokt en ontroerd, dat de uiterlijke
voorwerpen hem geheel ontgingen. Bernard kon bij den schijn van een,
niet ver van de tent brandend vuur, waaraan de keizerlijke keuken
bezorgd werd, de edele veelbeteekenende trekken van den vorst, op wiens
voorhoofd zorg en kommer duistere wolken samentrokken, vrij duidelijk
onderscheiden. Er lag zooveel zachtheid in dat gelaat en zooveel
mannelijke stoutheid met vriendelijken adel gepaard, dat de indruk,
dien het teweeg bracht, onvergetelijk zijn moest. Nog volgde Bernard
met onafgewende blikken de edele gestalte, toen het kletteren eener
sabel zijn oog opnieuw naar den ingang der keizerlijke tent trok. Het
was de koning van Napels, die in zijne avontuurlijk vreemdsoortige
dracht, een reigerveer op de met pels omzoomde muts, onder het
onverstaanbaar mompelen van eenige, toorn en ijver verradende woorden
uit de tent te voorschijn trad. Zonder Bernard te bemerken, ging hij
strijkelings diens paard voorbij, en duidelijk kon deze verstaan, dat
hij stampvoetend en met eene halfgesmoorde stem uitriep: „_Moscou!
Moscou! Cette ville nous pendra._”

Nauwelijks was hij echter eenige schreden verder, toen hij eensklaps
als zich bezinnend, bleef staan, zich omwendde en riep: „Waar is de
ordonnans van overste Rasinski?”

Bernard wilde van het paard springen en zich aanmelden, doch de koning
riep hem toe: „Blijf zitten! Deze order voor den overste! Haast u!”

Met deze woorden verwijderde hij zich, en Bernard rende met lossen
teugel op het bivak van zijn regiment toe.

Met een gelukkig plaatsgeheugen begaafd, gelukte het hem, in weerwil
der duisternis en der van alle zijden verwarrend flikkerende
legervuren, die, wijl hunne verte en nabijheid zoo moeilijk te
berekenen zijn, dikwijls als dwaallichten van den rechten weg afleiden,
toch in korten tijd de legerplaats zijner kameraden te ontdekken.
Rasinski brak de order met driftig ongeduld open en verslond de regels
bij den glans van het vuur.

„Goed, goed,” mompelde hij, „ik vrees maar, dat het onnoodig zal zijn.”

De nacht verstreek zonder eenige bijzondere ontmoeting; men had de
wachten verdubbeld, en een deel der manschappen bleef onder de wapenen;
intusschen werd de rust der overigen door niets gestoord. Bij het
aanbreken van den dag verwachtte men den vijand in slagorde geschaard
te zien. Men had zich bedrogen. De wijde ruimte, die men hem tot een
slagveld had gelaten, was eenzaam en ledig. De stad met hare oude,
dikke, met achttien torens gekroonde muren lag stil en doodsch in de
vale morgenschemering; geen geluid liet zich daaruit vernemen. Het
gansche leger der Franschen stond onder de wapens; op den eersten wenk
konden de troepen in slagorde uitrukken. Men zag den keizer, door
maarschalken omstuwd, meermalen over het veld rijden; hij rende de
eene hoogte na de andere op en zag in het rond, deels om, ingeval het
tot een treffen kwam, zijne maatregelen te nemen, deels in de gestadige
verwachting, dat de vijand toch eindelijk nog zou komen opdagen.

Een maarschalk, het was Belliard, kwam op Rasinski toe, wenkte en
sprak eenige woorden met hem. Dadelijk beval deze het eerste escadron,
hetwelk door Boleslaw werd aangevoerd, hem te volgen.

Zij reden een eindweegs langs den Dnieper voort; bij eene kromming van
den weg stieten zij op twintig of dertig kozakken, die, zoodra zij den
vijand in het oog kregen, als een zwerm opgejaagde vogels ijlings over
de vlakte stoven. In ééne minuut waren zij verdwenen; echter ontdekte
men hen eenige oogenblikken later weder aan den voet eens heuvels,
waar zij op eene plaats van den stroom, die tot hiertoe door zijne
kromming onzichtbaar was geweest, met hunne paarden naar den tegenoever
overzwommen.

„Duivel!” riep Rasinski plotseling uit en wendde zich tot den
maarschalk, terwijl hij met de sabel voor zich uit wees. „Ziet gij naar
die massa's! Het is de russische armee in vollen aftocht op den weg
naar Moskou.”

De maarschalk sloeg een mistroostigen blik naar de overzijde. „De
keizer zal buiten zich zelf zijn; tot hiertoe had hij nog altijd
gehoopt, het leger hier tot den slag te zien uitrukken, en Davoust
versterkte hem in dien waan. Nu is de begoocheling voorbij, zie slechts
die onmetelijke rijen artillerie, infanterie en cavalerie, die den weg
bedekken. Doch ik wil het dadelijk melden.” In gestrekten galop vloog
de maarschalk thans over de vlakte terug op de tent des keizers toe.

Rasinski droeg aan Boleslaw op, met het escadron den vloed hooger
opwaarts te verkennen en eene ondiepte te zoeken, waardoor men met de
ruiterij en desnoods ook met infanterie en geschut den anderen oever
konde bereiken; want hij vermoedde terstond, dat de keizer bevel zoude
geven, de armee in de flank te vallen en haren aftocht te verontrusten.

Boleslaw reed verder dan een uur langs den oeverkant voort. Overal,
waar het water slechts een schijn van ondiepte vertoonde, was hij de
eerste, die beproefde er door te waden, doch nergens vond hij, wat
hij zocht, en bijna had hij eenige manschappen bij zijn vruchtelooze
pogingen ingeschoten. Verdrietig, dat het hem niet gelukken wilde, den
last te volvoeren, was hij op het punt van den teugel om te wenden,
toen hij achter zich den donder eener batterij vernam. Hij wierp zijn
paard om en zag den oever met geweldige artilleriemassa's beplant, die
op de, aan de overzijde van den stroom zich langzaam voortbewegende
russische armee hun vuur uitbraakten. Thans wierp ook deze eenige
batterijen op, om het vijandelijke vuur tot zwijgen te brengen, en
spoedig werd men de vreeselijke uitwerking daarvan gewaar. Eene wolk
legerde zich als een nachtelijk monster op het veld; slechts eenige
roodachtige tongen bliksemden door het duister en werden onmiddellijk
daarop door den rollenden donder gevolgd. Boleslaw, die de hoop om eene
doorwaadbare plaats te vinden, nu had opgegeven, besloot met zijne
lieden terug te rijden. Zoo had hij dan het veld der verwoesting en des
doods voor zich, want niet slechts de batterijen vuurden onophoudelijk
op elkander, maar ook de gansche vlakte van Smolensko dreunde van een
verbitterd gevecht.

De keizer had den aanval op de stad bevolen, waarvan hij zich thans ten
spoedigste wilde meester maken. De zwarte massa's infanterie rukten dus
van alle zijden aan, ten einde den vijand, nadat hij door het vuur der
artillerie verzwakt was, geheel te verdrijven. De aarde scheen angstig
te zwoegen onder het dof gedreun; grijze rookwolken trokken langzaam
over de strijdenden voort en overschaduwden het veld des doods. Als
een bloedig oog blikte de verduisterde zon op de slachting neder.
De vogels fladderden angstig en verschrikt in het rond en vluchtten
van de schouwplaats der verdelging. Buiten den doffen donder van den
slag, dien Boleslaw slechts in de verte vernam, liet zich geen geluid
hooren. De natuur lag in diepe stilte; geen windje ritselde door het
loover. Zwijgend en ernstig reed Boleslaw aan de spits der zijnen langs
den rug des heuvels op het slagveld aan. De kamp, die de krijgers
met vlammenden moed vervult, wanneer zij zich midden in zijne golven
zien neergestort, verwekte thans, daar zij hem uit de verte moesten
aanzien en geen aandeel in de beslissing konden nemen, eene angstige
beklemming in hunne borst. Buiten de handeling geplaatst, gevoelden zij
hare vreeselijke beteekenis te dieper, naarmate zij die beter overzien
konden.

„Daar in dien kuil spookt de baardige satan, geloof ik,” sprak de oude
Petrowski en wees naar eene plaats, waar de fransche vuurmonden in den
dichtsten damp gehuld stonden.

„Zij schijnen in drievoudig kruisvuur te staan,” hernam Boleslaw.

„Voorzeker; de drie zwarte wolken daarboven bliksemen er al op los! En
zij treffen. De kruitwagens vliegen in de lucht, alsof zij op vlammende
mijnen stonden. Daar komt eene reservebatterij aandraven; zij moeten er
al verduiveld van gelust hebben. De Moskoviten beginnen er ernst mee
te maken. Hadden wij hen maar op de vlakte, waar de cavalerie er op
los kan houwen! De sabel is mij van daag zoo licht in de hand als een
wandelstok! Ik zou hen.... Donder en hel! alweer eene kruitkist naar
den duivel!”

Inderdaad scheen de plaats, waarop Petrowski gewezen had, vooral thans,
nu men nader kwam, een vuurspuwende vulkaan. De rook dwarrelde in dicht
opeengepakte wolken daaruit omhoog, en trok langzaam, in donkere,
zwarte wentelingen over de vlakte voort. Daardoor juist werd het
vuur van den vijand zoo verderfelijk, dat hij het voordeel had, zijn
tegenstander duidelijk te zien, terwijl hij zelf door den voorwaarts
trekkenden rook dicht omhuld was. Zoo sloegen de kogels en granaten
onophoudelijk met verheerende kracht op de batterij neer. Raderen
en assen werden tot splinters geschoten, de paarden steigerden en
verscheurden zeelen en strengen, granaten barstten, kruitkarren vlogen
in de lucht, en bij dat alles kraakte en donderde het eigen legervuur
der batterijen, dat de grond, waarop zij stonden, sidderde en dreunde.

„Wij moeten, geloof ik, nog verder links rijden,” sprak Boleslaw tot
Petrowski, „anders komen wij zelve in de geschutlijn.”

„Ik geloof het ook,” antwoordde de oude; „wij konden geheel zonder
noodzaak een half dozijn paarden kwijt raken en ik verlies niet gaarne
iets, waar niets te winnen valt.”

„Gij hebt gelijk, oude! Er zal ons dan niets overblijven, dan achter
gindschen heuvel om te rijden,” hervatte Boleslaw, na een blik over de
landstreek geworpen te hebben.

Hij sloeg een hollen weg in en was dus spoedig buiten het bereik
van het vijandelijke vuur, maar kon ook niets meer van het slagveld
overzien. Weldra had hij het bivak bereikt, waar hij Rasinski van zijne
vergeefsche pogingen bericht gaf.

„Ik wist het reeds,” antwoordde deze; „want wij hebben intusschen
eenige lieden opgespoord, die met de landstreek bekend zijn. Verder
opwaarts is evenwel nog een doortocht te vinden, waarvan wij echter
niet vóór den avond willen gebruik maken daar er slechts weinig lieden
tegelijk over kunnen trekken en de plaats door de steile oevers voor
het geschut geheel ongenaakbaar is. De aanval met een geheel korps op
de achterhoede der Russen is dus niet denkbaar, maar toch kunnen wij
wellicht een blinden schrik onder hen brengen, een troep naloopers
gevangennemen en eenigen buit maken. Dit is aan ons opgedragen. Het
verheugt mij, dat wij dan toch nog eenig aandeel in den dag van heden
krijgen zullen, daar de cavalerie overigens ledig toeschouwster blijven
moet.”

Intusschen werd het gevecht onder de muren der stad met verbittering
voortgezet. Rasinski was met zijne officieren naar een punt gereden,
waar zij het bloedig tooneel in zijn ganschen omvang konden overzien.
Ook thans nog was de stelling der batterijen aan den stroom de plaats,
waar dood en verwoesting het vreeselijkst woedden. Met bezorgdheid
richtten zich de blikken der toeschouwers daarheen, waar zoovele
kameraden aan het lot van den dag moesten worden opgeofferd. Een aantal
ruiters kwam uit de dichte rookzuilen te voorschijn rijden en nam zijn
weg over de vlakte naar de tent des keizers. Met verbazing herkende
men, toen zij naderden, den koning van Napels. Hij reed langzaam
voorbij en beantwoordde den eerbiedigen groet der officieren, zonder
verder naar hen om te zien. Een officier uit zijn gevolg rende op
Rasinski toe. Het was de overste Regnard.

„Om 's hemels wil,” vroeg hem Rasinski, „wat hadt gij daarboven in dien
ziedenden ketel te doen en bovenal wat wilde de koning daar?”

„Wat hij wilde? Bezwaarlijk, wat hij nu doet: weder terugrijden.
Er moeten gisteren zeldzame dingen tusschen hem en den keizer zijn
voorgevallen, want hij is geheel veranderd. Hij bleef hardnekkig bij
zijn voornemen, om zich in dien helschen kuil te laten neerschieten.
Toen wij hem bezwoeren terug te rijden, riep hij: „Ik wil niemand met
mij in het verderf storten,” en wilde zijne adjudanten wegzenden.
Eenstemmig verklaarden zij, geene schrede van hem te zullen wijken.
Op hetzelfde oogenblik sloeg een houwitser neer en deed het paard van
zijn lieveling Duteuil ter aarde storten, zoodat hij dezen zelf gedood
meende. Verschrikt sprong hij uit den zadel en trok hem zelf van onder
het stuiptrekkend dier weg. Toen hij hem nog in leven en ongekwetst
zag, kuste hij hem en zeide: „Laat ons dan terugrijden.””

Bernard hoorde dit verhaal met gespannen deelneming aan en bracht het
dadelijk in verband met wat hij gisteren voor de tent des keizers
waargenomen, maar aan niemand medegedeeld had.

„En vermoedt men wat tusschen den keizer en zijn zwager kan zijn
voorgevallen?” vroeg Rasinski.

„Ieder gist het zijne,” antwoordde Regnard de schouders ophalende;
„hij zal evenmin als Duroc, Daru, Lobau, kortom, als wij allen met den
veldtocht tevreden en daarover met hem in strijd geraakt zijn. Het oude
lied met het oude refrein. Nu, wanneer wij heden een twintig duizend
man laten, om den steenhoop daar ginds te veroveren, zal er wel een
luid deuntje in het geheele leger worden gezongen. Ten minste zal ieder
het stil voor zich zelf neuriën. Goeden morgen!” Met deze woorden reed
hij verder en liet Rasinski in sombere mijmeringen achter.


HOOFDSTUK IV.

De aanvallen op Smolensko werden den ganschen dag door onophoudelijk
vernieuwd. De Russen verdedigden zich koelbloedig, maar vreeselijk.
Duizende krijgers zonken op het veld des doods neder, en nog immer was
de prijs voor deze offers niet gewonnen, toen de zon reeds begon te
dalen en achter grauwe wolken verdween.

Thans was de gunstige tijd voor Rasinski's plan gekomen. Hij liet
opzitten en trok met zijn regiment langs den Dnieper voort, maar hield
zich zoo ver van den oever verwijderd, dat men hem van de overzijde
niet ontdekken konde. Nadat men een uur had afgelegd, werd deze
voorzorg overbodig, daar het geheel donker was geworden.

„Ieder houde zich doodstil! Niemand mag rooken of vuur slaan!” luidde
het bevel dat de overste van rot tot rot liet voortloopen. Hij had
een jongeling uit den omtrek bij zich, die hem tot gids diende. Met
dezen onderhield hij zich in het russisch, zoodat niemand der overigen
verstaan konde, waarover hij met hem sprak. De gansche tocht werd als
een geheim behandeld.

Men bevond zich in een vrij dicht kreupelhout, toen Rasinski halt
liet houden. Hij zelf reed, enkel door zijn geleider verzeld, verder
voorwaarts en beval het regiment, zijne terugkomst af te wachten.

Eene hooggespannen verwachting heerschte in de gelederen. Rondom
ademlooze stilte; de donder van den slag, dien men nog lang in de verte
gehoord had, was verstomd. De vallende avond had aan den bloedigen
moord een einde gemaakt. Slechts de wind ruischte in de toppen der
berken en dennen, van tijd tot tijd hoorde men het geroep van den
roerdomp. Een half uur bracht men op deze wijze door. Eindelijk kwam
Rasinski terug en gebood stapvoets voort te rukken. Men moest eenige
woeste heuvels, die met bramen en varenkruiden bedekt waren, op en
af; hierop stond men onverhoeds aan eene steile helling en hoorde de
Dnieper ruischen, in wiens golven de zwarte, nachtelijke hemel zich
donker afspiegelde. „Bij tweeën afgebroken en mij gevolgd!” fluisterde
Rasinski den vleugelman toe; en met dof gemompel liep dit bevel door
de gelederen voort. Hij liet daarop zijn paard behoedzaam bij de
helling afklauteren en reed door de, hier nauwelijks drie voet diepe
stroombedding. Boleslaw volgde met zijn escadron. De overigen moesten,
daar die overtocht zich slechts langzaam liet bewerkstelligen, een
geruimen tijd op de hoogte wachten.

Bernard, die zich altijd met de plaatselijkheid nauwkeurig zocht bekend
te maken, stiet Lodewijk zachtkens aan en fluisterde, met den vinger
naar den anderen oever wijzende: „Zie ik daar ginds in de hoogte niet
flauw verlichte vensters? Mij dunkt, ik moest mij zeer bedriegen, zoo
wij ons hier niet zeer in de nabijheid van het slot bevinden, dat ons
dezen morgen reeds zoo in het oog viel.”

„Mogelijk,” antwoordde Lodewijk. „Maar zie eens dien helderen schijn
daar achter ons. Wat mag dat beduiden? Boven de boomtoppen is de hemel
gloeiend rood.”

„Het zal de opkomende maan zijn,” sprak Jaromir, die zich intusschen
bij hen gevoegd had.

„Dat kan niet zijn,” meende Bernard; want die komt eerst tegen
middernacht op.

Daar lichtte eensklaps een roode bliksemstraal door den nachtelijken
hemel en een bloedigen weerschijn werd op de golven van den vloed
zichtbaar.

„Dat is brand,” riep Jaromir met eene gesmoorde stem. „Ziet, ziet! Nu
breekt het uit;—de vlammen slaan wild omhoog. Het is Smolensko, dat in
brand staat.”

Men kon er niet meer aan twijfelen, want de donkere gloed, met lichter
vuurstrepen doortinteld, breidde zich verder en verder over den
gezichteinder uit en begon zijn helder schijnsel tot zelfs op de plaats
neer te werpen, waar de ruiters zich opeendrongen. Thans werden ook
de zwarte torenspitsen van den stadsmuur op den blakenden achtergrond
zichtbaar, en de boomkruinen in den omtrek schenen als door de late
avondschemering roodachtig verlicht te worden.

„Ziet gij wel, dat ik gelijk had?” met deze woorden wendde Bernard zich
nu weder tot Lodewijk en wees naar den anderen oever. „Herkent gij nu
het slot in den flikkerenden weerglans der vlammen? Hoor de klok van
het dorp. Ik geloof, men luidt storm!”

Inderdaad lag het oude gebouw duidelijk en nauwelijks een vierde uur
verwijderd voor hunne oogen. Eene zonderlinge gewaarwording maakte zich
van Lodewijks ziel meester. Zou de in scherts gesproken voorzegging
bewaarheid worden? Zouden moord en brand ook hier woeden?

Doch de tijd tot verdere bespiegelingen werd hem benomen, daar het rot,
waartoe hij behoorde, zich juist in beweging zette, om door de rivier
te rijden. Bernard sloot dicht nevens hem aan; toen de hoeven hunner
paarden in het water plasten, zeide hij half in scherts, half ernstig:
„Rijden wij door den Phlegethon, door den Styx of Cocytus? Men weet
waarlijk niet, of het een zwarte, dan een vurige, helsche stroom is!”

De bloedige weerschijn der vlammen, die zich ver over de wentelende
golven uitstrekte, gaf hem aanleiding tot deze vergelijking. „Ten
minste,” vervolgde hij, „is het voor ons de Rubicon, dien wij
overtrekken. _Jacta est alea!_ Wij weten nauwelijks, of wij de
overzijde bereiken, veel minder of wij dezen weg terug zullen rijden.
In allen gevalle maak ik hiernevens mijn testament, broertje. Als de
visschen in den Dnieper of de raven van oud-Rusland mij buit mochten
maken, zijt gij mijn eenige erfgenaam. Maar mijn hart—ik begeer daarom
niet, dat gij mij den kouden vleeschklomp uit de borst snijdt—breng
dat aan uwe zuster Maria en deel het in vrede.”

„Hoe komt gij thans op mijne zuster?” vroeg Lodewijk geroerd.

„Zij is een kostelijk meisje, een engelachtig, braaf kind en verdiende
een betere broeder, dan gij zijt. Waarom zij echter juist in dit
oogenblik voor mijne ziel staat, als had ik haar zelf zoo trouw als
haar spiegelbeeld geportretteert, dat weet ik niet; wij zien onze
gedachten wel bloeien, maar weten niet, waar zij gezaaid zijn. Genoeg,
schoon mijne gedachten dagelijks een twintig-, dertigmaal naar Dresden
en Teplitz reizen, zijn zij toch in deze minuut met buitengewoon
driftige vlucht derwaarts heengetrokken; zij vliegen als zwaluwen naar
het huisdak. Het moet zijne oorzaak hebben, want alles in de wijde
schepping steunt op goede gronden; ik wil het echter nauwkeurig in
gedachtenis houden, dat ik op den 17 Augustus, 's avonds te tien uur,
aan Maria gedacht heb, en dat zij mij juist in deze minuut nog tienmaal
liever is geworden dan te voren.”

Lodewijk drukte den vriend met warmte de hand. Reeds meermalen had
hij gemeend te bespeuren, en zich daarover in stilte verheugd, dat in
Bernards borst eene zachte warme liefde voor de zuster woonde, doch de
zonderlinge mensch liet zelfs den vriend bijna nooit anders, dan door
de misvormende, gekleurde glazen van schertsende luim in het binnenste
van zijn hart blikken. Daarenboven had Lodewijk steeds het gevoel,
alsof Bernards ziel door zoo velerlei grootere gewaarwordingen en
diepere, meer woeste hartstochten, zelfs dezulke waaronder zich eene
vrouwelijke gestalte verborgen hield, bewogen werd, dat de stille
bloem eener liefde voor de zachte, vriendelijke Maria in dien woeligen
chaos onmogelijk wortel kon vatten. Er lag iets in zijne natuur, dat
scheen aan te duiden: ik zou wel gaarne onder de schaduw dezer boomen
vertoeven, deze vrucht plukken, in deze hut vreedzaam wonen, maar ik
kan niet, ik mag niet, eene onbekende, overmachtige kracht drijft mij
tegen mijn wil voorwaarts. Als de stroom, moet ik de vriendelijke
oevers voorbijsnellen, en spiegel ik al somtijds den blauwen, lachenden
hemel op mijne vlakte af, ras zwellen de woest schuimende golven met
vernieuwde drift op en vernielen het zachte, liefelijke beeld weder.
Hoe vurig deze borst ook naar een vreemd hart verlangt, ik durf er geen
aan mij verbinden, want ik zou het in den woelenden maalstroom van mijn
lot moeten medeslepen. Eene teedere bloem zoude ik, door haar aan deze
gloeiende borst te drukken, slechts verzengen, zoodat zij ras verdord
neerzonk,—ik zou haar vernietigen, al was zij mij dierbaarder dan mijn
leven. Semele sterft aan de borst van Jupiter; zelfs de vader der goden
vermag hare bestemming niet te keeren, hoe diep ook de wonde in zijn
eigen onsterfelijk hart dringt.—Deze ééne warme ontboezeming echter,
die zoo even van Bernards lippen vloeide, verdreef eensklaps al deze
gewaarwordingen en twijfelingen; op den hartelijksten toon antwoordde
hij: „Het is wel natuurlijk, dat gij aan haar denkt. In ernstige
oogenblikken onzes levens treden de beelden onzer geliefden te lichter
te voorschijn, naarmate de grond, waarop zij zich afteekenen duisterder
is. Ook ik....”

„Ja, ja, gij hebt gelijk,” sprak Bernard, als om het gesprek af te
wenden, „het beeld hier heeft een verduiveld zwarten grond; maar er
vallen reeds lichttinten in, want de pekfakkels daar beneden branden in
lichtelaaien gloed. Dra kan men de muizen over het veld zien loopen.
Maar mij dunkt, de Dnieper is verwenscht koud, en uw knol heeft mij nog
daarenboven een ganschen bek water over de lendenen gespogen. Gij moet
beter op uw paard passen, als gij een goed kameraad wilt zijn.—Den
hemel zij dank! Land! Ik ben nooit een liefhebber van zeereizen
geweest.”

Zoodra het regiment op den anderen oever verzameld was, rukte Rasinski
in de hoogst mogelijke stilte op het recht vóór hen gelegen slot aan.
Toen men nog eenige honderden schreden daarvan verwijderd was, liet hij
halt houden. „Vrienden,” sprak hij, „wij zijn aan het doel. Daar in
het slot zijn, naar ik met zekerheid onderricht ben, eenige russische
generaals en voornamen op een bruiloftsfeest bijeen. Hen op te lichten,
is het oogmerk onzer gewaagde onderneming. Thans langzaam voort, tot
wij een vlakken bodem voor ons zien en geenerlei beletsel ons meer kan
ophouden. Dan echter als de bliksem er op in! Nu voorwaarts, vrienden,
houdt u wakker, zijt vlug, koen, doch behoedzaam! Voorwaarts!”

Zij rukten voort, tot aan eene zachte helling. Thans liet Rasinski
stormloop blazen, en in den vollen ren der snuivende rossen stoof de
schaar den weg naar slot en dorp op.



ZEVENDE BOEK.


HOOFDSTUK I.

De geweldige aandoeningen, die in een zoo kort tijdsbestek Feodorowna's
boezem geschokt hadden, moesten haar, niettegenstaande de vrome
gelatenheid en zedelijke sterkte, waarmede zij zich aan haar lot
onderwierp, toch eindelijk overweldigen. Zij was op het ziekbed
neergezonken; eene hevige koorts gloeide in de tot het uiterste
gespannen zenuwen; de geneesheer hield haren toestand voor gevaarlijk.
Tot geen prijs wilde Axinia thans van de zijde der dierbare gebiedster
wijken, hoewel zij met recht de bangste vrees voor haar eigen lot moest
koesteren, wanneer Feodorowna bezwijken mocht, eer zij met haren Paul
het land verlaten had. Te minder nog kon zij zich aan dezen plicht
der dankbaarheid onttrekken, daar de kranke slechts hare nabijheid en
oppassing duldde en dadelijk in een onrustigen en dus gevaarlijken
toestand verviel, wanneer iemand anders hare legerstede naderde. De
tegenwoordigheid der moeder vooral scheen haar telkens sterker te
ontroeren en vervulde haar eindelijk met een zoo hevigen angst, dat
zij tot woeste ijlhoofdigheid oversloeg, wanneer zij deze slechts
in de verte bespeurde. In kalmer oogenblikken mocht Jeannette de
uitgeputte Axinia vervangen; maar niet zoodra verhief zich de hitte
der koorts weder, of, met de aan kranken eigen onstuimigheid, vorderde
zij de zusterlijke verpleging van de vriendin harer jeugd. Bijna eene
maand ging op deze treurige wijze voorbij; eindelijk begon Feodorowna
langzaam te herstellen, doch was door de ziekte zoo uitgeput, dat
men nog altijd voor haar leven te duchten had. Schoon toch de hevige
aanvallen der koorts geweken waren, scheen het nog immer twijfelachtig,
of het lichaam kracht genoeg zou hebben, om de uitterende afmatting te
boven te komen.—Het zachte jaargetijde was echter van eene heilzame
uitwerking; de Julimaand met haar koesterenden zonnegloed, die zelfs
der noordsche aarde een groenend tapijt ontlokt, deed de kwijnende kiem
des levens tot nieuwe bloesems ontspruiten. Feodorowna genas, bijna
tegen haren wil, en had niet het diep verborgen lijden, dat aan haar
hart knaagde, zijne sporen om wang en lip ingedrukt en den helderen
gloed van haar blauw oog eenigszins verduisterd, zoo zou de schoone
gestalte weder zoo liefelijk ontloken zijn als eene roos, waarin nog
de droppen van een voorbijgetogen onweder glanzen. Maar zij was niet
verfrischt door den dauw des hemels, zij was slechts door zijne stormen
geknakt.

Wie zelf lijdt, heeft een gevoelig hart voor de wenschen en het lijden
van anderen. Zoo gevoelde ook Feodorowna, dat thans haar eerste plicht
was, het laatste dreigende wolkje van den hemel van Axinia's geluk te
verdrijven en de verbintenis en afreis der gelieven te bespoedigen.
Gregorius gaf het jonge paar de kerkelijke inzegening, denzelfden dag
nog verliet het, rijkelijk begiftigd, het grafelijk slot, om zich
midden door het gewoel van den oorlog den weg te banen tot vreedzaam
geluk onder een zachteren hemel.

Feodorowna stond nu geheel alleen; want niettegenstaande het onmetelijke
offer, dat zij gebracht en de gewillige gehoorzaamheid, waarmede zij
zich aan het gebod der ouders onderworpen had, bleef de moeder nog
even koel als voorheen en scheen niet eenmaal medelijden te gevoelen
met het lijden, dat Feodorowna om harentwille zoo geduldig droeg. Het
is waar, zij had zich nooit anders betoond en de innigste liefde der
dochter ook in vroeger jaren niet dan met eene hoofsche vriendelijkheid
beantwoord; maar Feodorowna was daaraan gewoon geworden en had in deze
koude vormen slechts het overwicht van het moederlijk aanzien erkend en
geëerbiedigd; doch gevoelde thans, dat een beminnend, zich opofferend
kind een ander moederhart eischen mag. Zoo veranderde ook hare liefde
in een bangen, schuwen eerbied, en wat gedurende de ziekte zoo kenbaar
gebleken was, liet ook thans nog duidelijke sporen achter; een angstige
rilling greep haar aan, wanneer zij zich in de nabijheid van diegene
bevond, bij wie haar gewond hart troost en verzachting had moeten
vinden.

Ochalskoi en Dolgorow waren bij de armee; in de eerste dagen van
Augustus schreef de laatste, dat hij binnenkort op het goed zoude
komen, ten einde het huwelijk tusschen zijne dochter en den vorst te
voltrekken. De verhinderingen, die zulks tot hiertoe belet hadden,
waren grootendeels in de familie-betrekkingen van Ochalskoi gelegen,
die, ten gevolge van een verdrag, dat sinds onheuchelijke jaren in zijn
geslacht bestond, de toestemming van eenige naastbestaanden noodig had,
eer hij zich in den echt kon begeven. Daar het belang van sommigen
hunner hierbij ten deele in het spel kwam en zij uit baatzuchtige
inzichten eene vereeniging van den graaf met eene nadere verwante
gewenscht hadden, had het moeite gekost hunne bezwaren uit den weg te
ruimen, en was Ochalskoi niet zonder belangrijke opofferingen daarin
geslaagd. Thans was hem een verlof van drie dagen toegestaan, om zijne
echtverbintenis te sluiten, waarop zijne jonge gade met hare moeder
terstond over Kaluga naar zijne goederen in Azië zou afreizen, om
geheel uit de onrustige landstreek van het krijgstooneel verwijderd te
zijn. Dit was juist op het tijdstip, dat de groote russische armee zich
in allerijl naar Smolensko had teruggetrokken, ten einde niet door den
franschen keizer afgesneden te worden. In den nacht na haren reeds ten
deele volbrachten aftocht naar Moskou kwamen Dolgorow en Ochalskoi op
het kasteel aan. Den volgenden middag zoude Gregorius het jonge paar
inzegenen, de viering van den bruidsnacht moest hierop naar Dolgorows
uitdrukkelijke begeerte nog op het kasteel plaats hebben, maar den
morgen daarna zouden de mannen zich dadelijk weder naar het leger
terugbegeven, terwijl de vrouwen over Jelnia en Kaluga hare reis naar
Ochalskoi's goederen aannamen.

Zoo was dan het verschrikkelijk oogenblik gekomen, dat Feodorowna den
duisteren kerker zag ontsluiten, waarin zij haar leven verzuchten
zoude. Zelfs de zoete troost, dat zij door dit offer den grond gelegd
had tot het geluk van anderen, werd krachteloos bij de naderende
werkelijkheid. Tranen had de ongelukkige niet meer te vergieten;
slechts met eene koude ijzing blikte zij in de toekomst. Alles
vereenigde zich, om den dag recht vreeselijk te maken. In de verte
de doffe donder van het geschut uit de belegerde vesting, trad zij
aan het venster van haar vertrek, nog altoos talrijke ruiterscharen,
die als de laatste afdeelingen der terugtrekkende groote armee, op
den, een half uur van het slot verwijderden landweg naar Moskou in
woeste zwermen voorbijtogen. Het gezicht dezer horden van Tartaren,
Baschkiren, Kozakken en andere barbaarsche volksstammen, in wier
midden zij voortaan hare dagen zou slijten, vervulde haar met schrik
en afgrijzen. „O, waarom heb ik schooner landen, zachter zeden,
edeler, beschaafder menschen leeren kennen!” zuchtte zij uit eene
beklemde borst. „Gelukkig gevoelde ik mij ook dáár niet; slechts korte,
schoone droomen verlichtten voor oogenblikken den donkeren nacht mijns
levens. Slechts éénmaal had ik een zaligen droom! En nu! Gij zacht
flonkerende leidstar op mijn donker pad, die zoo snel weder in de
diepste duisternis verdwenen zijt, gij edele gestalte, die mij eens zoo
liefderijk de hand bood, gij vriend in bitteren nood, wien mijn hart
eeuwig zal toebehooren—o vergeef mij het verraad, waaraan ik mij thans
tegen u schuldig maak!—Gij zijt de leidsman mijns levens, sprak eene
heilige stem van dankbaarheid en liefde in mijne borst, u, u alleen
is mijn aanzijn gewijd, riep het luid in mijn binnenste, en toch—het
was eene ijdele begoocheling! De hand der Voorzienigheid, die ik
vertrouwde, verscheurde den band; een woeste storm verdreef de beelden
van den schoonen droom, het floers van nacht en vergetelheid omhult
alles!”

In droef gepeins verloren stond de rampzalige bruid aan het venster
en staarde op het woeste landschap, dat door het gewoel van den
krijg verlevendigd, naar den donkeren hemel, die door de wolken van
den slag verduisterd werd. Eensklaps voelde zij een zachte hand op
haren schouder. Het was Jeannette met het bruidskleed over den arm.
Feodorowna's knieën knikten, echter uitte zij geen luiden klaagtoon,
maar liet zich geduldig optooien als een offer, dat naar het outer
gevoerd wordt.

Juist had Jeannette haar den krans op de lokken gedrukt, toen Ochalskoi
binnentrad, om haar te begroeten en naar de kerk te geleiden, waar
Gregorius hen wachtte. Wanneer de nood daar was, vond Feodorowna
heldensterkte in hare groote ziel. Ernstig, zwijgend, doch zonder te
wankelen, zweefde zij aan Ochalskoi's arm de breede trappen af. In
de zaal werd zij door hare ouders en de verzamelde gasten opgewacht.
Het waren slechts eenige naverwante leden van beide familiën, meest
bejaarde mannen van hoogen rang, en verscheidene generaals, die men
op het feest genoodigd had. Met het bruidspaar aan de spits, begaf
men zich in statigen optocht naar de kerk. De dorpelingen waren van
alle zijden toegevloeid en vormden eene straat, door welke Feodorowna,
met weemoedige vriendelijkheid groetende, voorttrad. Men had bloemen
op het pad gestrooid; zij konden den donkeren afgrond niet bedekken,
dien de bruid aan hare voeten geopend zag. Ook de gasten en de menigte
waren ernstig, want een bruiloftsfeest, waarop de plechtige toon der
kerkklokken zich met het gedonder van den naburigen slag vermengt,
waarop duizende bloedige offers op den achtergrond vallen, terwijl
woorden van vrede en zegening van de lippen vloeien,—zulk een
bruiloftsfeest is waarlijk niet vroolijk te noemen. Gregorius sprak
met ernst, aandoening en warmte; alles luisterde in ademlooze stilte.
Spoedig was de kerkelijke plechtigheid geëindigd, en men begaf zich
langs denzelfden weg naar het slot terug, waar het middagmaal de gasten
wachtte.

Gedurende den maaltijd hield het donderen der vuurmonden aan, ja werd
nog heviger. De gravin werd angstig en vroeg, of het niet raadzamer
zoude zijn, terstond op te breken.

„Wij zijn hier volkomen in zekerheid,” antwoordde een oude generaal;
„Smolensko is de sleutel van dezen weg. Zoolang die poort niet geopend
is, kan de vijand niet verder voortdringen. Tegen kleine overvallen
zijn wij door de kozakken gedekt, die nog in tallooze zwermen den
rivieroever bewaken.”

„Ik wenschte toch,” sprak Dolgorow met sombere blikken, „dat men meer
ernstige aanstalten tot verdediging gemaakt had, ofschoon het met
mijne familieplannen zeer goed overeenkomt, dat het niet gebeurd is,
daar ik anders bezwaarlijk een dag zou gevonden hebben, waarop mij de
uithuwelijking van mijne dochter mogelijk geweest was. Maar het welzijn
van het vaderland acht ik hooger, en dat zou, dunkt mij, dringend
gevorderd hebben, dat men hier, waar alles ons gunstig is, een slag had
aangenomen. Ik kan mij, dit beken ik rondborstig, niet met de inzichten
van den veldmaarschalk vereenigen, die slechts in den terugtocht zijn
heil zoekt.”

„En voorzeker niemand van ons,” antwoordde de generaal met nadruk.
„Ware graaf Barclay de Tolly een geboren Rus, dan zou hij den smaad
van ons vaderland ook niet zoo geduldig verdragen. Doch hier, waar ik
slechts echte Russen bijeen zie, kan ik wel een woord in vertrouwen
spreken. Ik geloof, dat het den langsten tijd zoo geduurd zal hebben;
men verzekert, dat de keizer aan de dringende voorstellen van alle
standen en van de hoogste staats-ambtenaren eindelijk gehoor gegeven en
besloten heeft, het opperbevel aan een ander op te dragen.”

„Aan vorst Bagration?” vroeg Dolgorow driftig.

„Ik mag hem nog niet noemen,” was het antwoord; „doch het is een edel,
waardig Rus, en men is reeds in onderhandeling met hem getreden. Voor
een krijgsmakker van Suwarow zal het bewaard zijn, Ruslands ouden
wapenroem te handhaven.”

„Dan is het vorst Kutusow en geen ander,” riep Ochalskoi met vuur. „Den
waardigen grijsaard, hij worde onze veldheer of niet, zij dit glas
toegebracht!” Tegelijk stond hij op en hief den gevulden beker omhoog;
alle mannen volgden zijn voorbeeld en klonken.

„Wie ook onze aanvoerder zijn moge,” sprak Dolgorow met krachtige stem,
„wij willen onzen dronk zoo inrichten, dat hij altijd een waardigen
geldt: De zoon van Rusland, dien de smaad des vaderlands bloedig
wreekt!”

„Hij leve!” riepen de mannen en ledigden hunne glazen.

De gravin Dolgorow stond op; in hare oogen fonkelde een ongewoon
vuur; de anders zoo koude trekken verlevendigden zich. „Zoo wil ook
ik aan de oud-vaderlandsche gewoonte indachtig zijn,” sprak zij, „en
gij, Feodorowna, volg mijn voorbeeld.” Onder deze woorden rukte zij
den sluier van haar hoofd, scheurde dien door midden en verdeelde de
stukken onder de naast haar zittende mannen. Ook de bruid nam den
sluier, waaronder zij tot hiertoe haar bleek gelaat had trachten te
verbergen, van het hoofd. Een lichte blos kleurde hare wangen, toen
zij hem in stukken scheurde en verdeelde. „Neem, mijn gemaal,” sprak
zij met eene bevende stem, „dit aandenken uwer achterblijvende gade
met u in den kamp, ontvangt ook gij het, waardige helden van mijn
vaderland! Moge het u in het uur des gevaars herinneren, dat op uwe
dapperheid de edele verplichting rust, om het heiligdom van vrouwelijke
onschendbaarheid voor Ruslands dochteren te verdedigen, en dat u de
vurigste dankbaarheid wacht, wanneer gij, met lauweren bekranst, ons
eenmaal dit teeken der inwijding tot den kampstrijd vlekkeloos en door
edel vaderlandsch bloed geheiligd terugbrengt.”

Feodorowna sloeg de schoone oogen neder, toen zij deze woorden tot den
grijzen krijgsman richtte, die de eereplaats aan hare rechterzijde had
ingenomen. Deze greep hare hand, kuste ze vurig en antwoordde: „Met een
aandenken uit zulk eene hand gaat men den slag even vroolijk als een
bruiloftsfeest te gemoet. Spoedig hoop ik, schoone vorstin, dit teeken,
met echt russisch bloed versierd—want daarop zoude ik trotsch zijn—te
kunnen terugbrengen, om het, naar de gewoonte van ons vaderland, te
zien ingelost.”

Een hooger rood kleurde de wangen der jonge gade, want de vergunning
om driemaal de frissche lippen der vrouw of jonkvrouw te kussen, wier
veldteeken men aldus geverfd terugbracht, mocht den dapperen zoon des
vaderlands door geene dochter uit Ruriks stam geweigerd worden; een
gebruik, dat, schoon lang uit de zeden des tijds verdwenen, in de
geschiedkundige overlevering was bewaard gebleven en thans weder in
het leven werd teruggeroepen. Bij gewichtige gelegenheden toch plegen
de volken zich hunne oude gebruiken weer levendiger en dankbaarder te
herinneren; dikwijls niet zonder innerlijk zelfverwijt, dat zij zoo
lang, met zekere trouweloosheid jegens hunne waardige voorvaderen, de
heilige overleveringen vergeten en veronachtzaamd hadden.

Het was avond, toen de gasten van tafel opstonden en zich in de
aangrenzende vertrekken verdeelden. Met angstige beklemdheid zag
Feodorowna het uur nader en nader komen, waarin zij, alleen niet haren
echtgenoot, den laatsten vreeselijken strijd met haar hart zoude te
kampen hebben. Zij had zich juist in een nevenvertrek begeven, om,
van het gezelschap verwijderd, eenige oogenblikken met hare sombere
gedachten alleen te zijn, toen Jeannette haar kwam berichten, dat vader
Gregorius op hare kamer wachtte en dringend verlangde haar te spreken.
Hoe gaarne haastte zich Feodorowna, den wensch van den eerwaardigen,
geliefden grijsaard te vervullen! Ach, haar gansche hart drong haar tot
hem; want van hem alleen hoopte zij troost en sterkte voor de zware
beproeving, die haar te wachten stond.—Zij vond hem op hare kamer;
zijn gelaat was ernstiger dan gewoonlijk.

„Mijne dochter,” sprak hij haar aan, „het uur is gekomen, dat ik u van
hoogst gewichtige dingen spreken moet. Gij zijt onherroepelijk de gade
van vorst Ochalskoi, want de plechtige inzegening heeft u voor het oog
van God vereenigd. De dood alleen kan dien band verscheuren.”

„O mijn goede vader,” viel Feodorowna hem in de rede, „ik weet het;
maar ik zal in mijn plicht niet wankelen. Hem, aan wien mijn woord mij,
hoewel met een wederstrevend hart, verbonden heeft, zal ik getrouw en
onderdanig zijn tot aan het einde mijner dagen. Ach, ik hoop, het zal
niet lang zijn!” Door smart overweldigd leunde zij het moede hoofd aan
de borst van den grijsaard.

„Het is niet dat, waarover ik u spreken wil, lieve dochter,” hernam
hij; „want van de kracht uwer deugd ben ik verzekerd. Ik kwam om u een
geheim te openbaren, dat uwe voedster Ruschka op haar sterfbed onder
het zegel der laatste biecht in mijn oor gelegd en dat zij, mocht de
dood ook mij wegnemen, aan deze papieren toevertrouwd heeft. Ik had
haar bij mijn priesterlijken eed beloofd, het u eerst dan te zullen
ontdekken, wanneer uw huwelijk voltrokken was. Zulks is gebeurd, ik mag
dus thans mijne lippen openen. Gij zijt niet de dochter van Dolgorow,
gij zijt geen Russin. Duitschland is het land uwer geboorte, maar uwe
ouders rusten reeds lang onder de aarde. Graaf Dolgorow nam u als kind
aan, daar zijne echtgenoote hem geen hoop gaf zelf vader te worden. Dit
zijn de beeltenissen uwer ouders, mij door Ruschka ter hand gesteld.”
Met deze woorden gaf hij Feodorowna een brief en eene geopende
brieventasch met twee portretten, eene jonge vrouw en een officier
voorstellende.

Met strakke, verbaasde blikken, bevend, bijna bewegingloos stond
Feodorowna voor den priester en poogde te vergeefs te spreken; half
bewusteloos nam zij aan, wat hij haar toereikte en legde het voor zich
op de tafel neder. Eindelijk bracht zij, de gevouwen handen krampachtig
tegen de borst drukkende, met een angstigen kreet der vertwijfeling de
woorden uit: „Niet hunne dochter!—En toch.... o almachtige God!”

„Herstel u, mijne dochter,” sprak Gregorius, „verhef uw hart geloovig
tot God, die het lot der menschen wonderbaar beschikt.—Ik heb u het
gewichtigste, het noodwendigste ontdekt. Lees deze papieren door en gij
zult het overige vernemen. Ik verlaat u thans. Laat eerst den hevigen
storm tot bedaren komen, die nu in uwe borst woedt. Wanneer gij alleen
zijt, zult gij u zelve wedervinden. Als gij mij noodig hebt, laat mij
roepen.”

Met deze woorden verliet de grijsaard het vertrek; Feodorowna was niet
in staat hem iets te antwoorden; met moeite wankelde zij naar een zetel
en leunde het zware, door den onverwachten slag bedwelmde hoofd, in de
beide handen. Het duurde lang eer zij de papieren, die het geheim van
haar leven ontsluieren zouden, vermocht te ontvouwen. De beeltenissen
harer ouders lagen voor haar; onafgewend hield zij hare oogen daarop
gevestigd, maar de stroomende tranen verduisterden haar gezicht.
Eindelijk brak zij de vijf zegels van den aan haar gerichten brief open
en las, wat Ruschka met eene, door ouderdom bevende hand geschreven had:

          „Mijn dierbaar Kind!

„Zoolang ik leefde, bond een strenge, vreeselijke eed mijne tong;
wanneer ik van de aarde weggenomen ben, zal mijne stem nog uit het graf
oprijzen, om u de geheimen te ontdekken, die op uwe geboorte rusten.
Gij zijt niet de dochter van den graaf en de gravin Dolgorow. Slechts
eenige dagen waart gij oud, toen zij u in Duitschland na den dood uwer
moeder als kind aannamen. De graaf was toenmaals reeds vier jaren
gehuwd; hij had de hoop om vader te worden, opgegeven. De ledigheid
van een kinderloozen echt, als ook zijne begeerte om vreemde landen
te leeren kennen, hadden hem tot het ondernemen van groote reizen
bewogen. In Mei van het jaar 1793 bevond hij zich te Pyrmont; hier
leerde hij uwe moeder kennen, die zich als weduwe met haar vijfjarig
zoontje, Benno genaamd—gij waart nog niet geboren—daar ophield,
om haar ondermijnde gezondheid te herstellen. Zij heette Louise
Waldheim; haar man was officier geweest en in een duel doodgeschoten.
Daardoor plotseling in een meer bekrompen toestand geraakt, zwak en
ziekelijk, de geboorte van een tweede kind te gemoet ziende, maakte
zij, niettegenstaande hare afgezonderde levenswijze, toch spoedig
de opmerkzaamheid van eenige rijke badgasten gaande. De gravin
Dolgorow, die de eerste verdieping van het huis gehuurd had, waarin
uwe moeder een klein kamertje bewoonde, deed haar het voorstel, als
gezelschapsdame bij haar te komen en daarbij tevens de verplichting
op zich te nemen, om den graaf en haar zelve in de duitsche taal te
onderwijzen, welke zij beiden toenmaals gaarne grondig wilden leeren.
Uwe moeder, door den nood gedwongen, nam dit voorstel aan; drie
maanden later, toen wij Pyrmont reeds verlaten hadden en Zwitserland
en Italië doorreisden, werdt gij geboren. In eene afgelegen herberg in
de omstreken van Freiburg, midden in Zwitserland, hebt gij het eerst
het daglicht gezien. Toen de verlossing uwer moeder naderde, wilde de
graaf haar eerst aan de zorg der eerlijke landlieden toevertrouwen, mij
achterlaten en de reis alleen met de gravin voortzetten, tot wij ons
weer bij hen zouden kunnen vervoegen: doch eene lichte ongesteldheid
der gravin zelve bewoog hem in onze eenzaamheid te deelen, tot uwe
moeder weer geheel hersteld zoude zijn. De arme vrouw herstelde echter
niet; op den elfden dag na uwe geboorte stierf zij. Ik was hare
verzorgster in de laatste dagen haars levens; stervende droeg zij
mij de zorg voor hare kinderen op en stelde mij hare gansche kleine
nalatenschap voor u ter hand. Daaronder waren ook de trouwringen van
haar en haren echtgenoot. Terstond na de begrafenis bemerkte ik,
dat de graaf zich met een gewichtig plan moest bezig houden. Hij
sloot zich meermalen met de gravin op, hield lange, niet zelden zeer
hevige redewisselingen met haar en sprak, wanneer ik tegenwoordig
was, dikwijls engelsch, dat ik niet verstond; nochtans bemerkte ik
duidelijk, dat gij het onderwerp van het gesprek zijn moest, daar zij
u gedurig met eene zonderlinge opmerkzaamheid beschouwden. Eenige
dagen daarna gaf de graaf, onder voorwendsel, dat hij in Italië
inboorlingen in zijn dienst wilde nemen, aan zijne beide duitsche
bedienden hun afscheid, schonk hun reisgeld en liet hen naar hun
vaderland terugkeeren. Eindelijk riep hij mij op een morgen alleen en
verklaarde mij, dat hij voornemens was, u als zijne dochter aan te
nemen. Natuurlijk was ik daarover zeer verheugd, wijl het lot der beide
kinderen mij reeds niet weinig verontrust had; maar spoedig veranderde
mijne vreugde in diepe droefheid, toen hij mij zeide, voor den broeder
op eene andere wijze te zullen zorgdragen, daar het volstrekt geheim
moest blijven, dat de gravin niet de echte moeder van het kind was.
„Dus moeten dan de kleinen gescheiden worden!” riep ik verschrikt en
bedroefd uit.—„Het zal geen ongeluk voor hen zijn, die elkander nooit
gekend hebben,” antwoordde de graaf. „Gij zijt de eenige, die van
het geheim weet, en ik eisch van u, dat gij mij op de gewijde hostie
zweert, het nimmer te zullen ontdekken. Breekt gij uw woord, herinner
u dan, dat gij en uwe broeders lijfeigenen zijn en dat ik u door één
woord weder in den staat der diepste slavernij kan terugslingeren.”
Deze bedreiging was vreeselijk. Mijne broeders waren door de gunst van
den ouden graaf, den vader van uw pleegvader, welgestelde kooplieden in
Petersburg geworden; maar de trotschheid der russische grooten, die er
roem op dragen, rijke lijfeigenen te bezitten, was oorzaak, dat hij hun
de vrijbrieven steeds geweigerd had. Ik wist, welk een verschrikkelijk
lot hun en mij zelve boven het hoofd hing, wanneer ik den eed weigerde.
Daar bovendien het besluit van den graaf uw geluk verzekerde, daar ik
bedacht, dat gij aan een broeder, dien gij nooit gekend hadt, niets
verliezen kondt, daar eindelijk de graaf mij beloofde, voor den knaap
grootmoedig zorg te zullen dragen, besloot ik, mij aan zijn wil te
onderwerpen. Doch thans, in het uur van mijn naderenden dood, nu gij,
mijn geliefd kind, verre van mij omzwerft, thans eerst bekruipt mij
een zware gewetensangst en kan ik niet besluiten, dien last met mij in
het graf te nemen. Ik weet, welke oorzaken den graaf bewogen, u tot
zijne dochter aan te nemen. De gravin kon een aanmerkelijk deel harer
goederen eerst dan erven, wanneer zij moeder was. Het was geen liefde,
het was eigenbaat, die hen dit plan deed ontwerpen. Voor twee jaren
eerst, kort voor uwe afreis naar Engeland, is haar die erfenis te beurt
gevallen, die nauwelijks toereikend was, om des graven door zucht tot
praal en verkwisting geheel versmolten vermogen eenigermate weder te
herstellen. Thans hoopt hij door u, wier schoonheid en engelachtige
goedheid aller harten moeten innemen, een rijken schoonzoon te winnen.
Gij zijt in den stand der rijken, der voornamen opgevoed, gij hebt
de voordeelen eener vrije geboorte verkregen. O lieve, zij zijn
onberekenbaar! Verneemt gij het geheim uwer geboorte te vroeg, zoo kunt
gij ze verliezen. Daarom zal het u eerst ontdekt worden, wanneer gij,
als de gade van een vrijen Rus, voor eeuwig van de rechten van uw stand
verzekerd zijt. Aan den vromen vader Gregoor heb ik gebiecht, wat mij
op het hart drukte; ik vertrouw het aan dit papier toe, opdat hij het
in de sakristij beware, het vernietige, wanneer gij ongehuwd sterven
mocht, en het u overgeve, wanneer niemand u dat, wat gij met het
verlies eens broeders gewonnen hebt, ontrooven kan.”

Feodorowna moest het blad uit de hand leggen, daar tranen haar
verhinderden verder te lezen. Het ongeduld echter, om meer, en vooral
ook het lot van haren broeder te vernemen, richtten haar spoedig weder
uit die afmatting op.

„Nadat ik den eed had afgelegd, dien de graaf van mij vorderde,
verliet ik zijne kamer. De lieve vijfjarige knaap, uw broeder, huppelde
mij vroolijk te gemoet en wees mij met zijn vingertje op de wieg, om
mij te doen opmerken, dat gij zoo gerust sliept. Thans dacht ik aan
de beide ringen. Een donker voorgevoel, waarvan ik mij zelve geene
rekenschap wist te geven, spoorde mij aan den knaap ten minste dat ééne
aandenken te laten. Haastig nam ik zijn kleedje en naaide den eenen
ring in den gordel daarvan vast. Wel mij, dat ik het gedaan had, want
eenige minuten later trad de graaf binnen en beval mij den knaap aan
te kleeden, daar hij met hem wilde uitrijden. Een veelbeteekenende
blik zeide mij, wat hij voorhad. Onder snikken en tranen voldeed
ik aan het bevel. De knaap begreep niet, waarom ik weende, maar
verheugde zich slechts in den schoonen rit. Zijn ongeduld, ja zijne
onstuimigheid—want hij was even wild en driftig als goedhartig—kon
het oogenblik, dat hij met den graaf in het rijtuig zou klimmen,
onmogelijk afwachten. „Mij drukt hier iets,” riep hij verdrietig, toen
ik hem het kleedje toeknoopte, en hij greep naar den ingenaaiden ring.
Bezorgd, dat hij zelf op die wijze mocht verraden, wat ik gedaan had,
sneed ik haastig met de schaar een ingelegden naad van het rokje los,
om de spanning te doen ophouden. Had de graaf mijn geheim ontdekt, het
zou slecht met mij zijn afgeloopen.—Tot mijne verwondering zag ik,
dat de reiswagen met postpaarden bespannen was. De graaf steeg met het
kind in, en ik heb het sinds dien tijd niet weer gezien. Wat er van hem
geworden is, weet ik niet, want den volgenden morgen reed ik, met de
gravin en u, den, zooals het heette, vooruit gereisden graaf na, dien
wij na drie dagen te Keulen weder aantroffen. Hij zweeg; ik dorst niets
vragen. Vandaar vertrokken wij naar Holland en staken vervolgens naar
Engeland over, daar de tijdsomstandigheden het gevaarlijk maakten naar
Italië te reizen. Eerst na drie jaren keerden wij naar Rusland terug
en gij gingt nu door voor de gravin Feodorowna Dolgorow en werdt als
zoodanig opgevoed. De ring, dien ik u, mijn dierbaar kind, bij mijne
afreis gaf en u zoo dringend bad, niet te verliezen, maar steeds uit
liefde tot mij te dragen, is de trouwring uwer moeder. Door hem kunt
gij wellicht nog eens uw broeder wedervinden. Meer heb ik niet te
ontdekken. Ik bezweer u echter, bewaar deze geheimen in het diepste van
uw hart en houd ook voor uwe pleegouders verborgen, dat gij daarmede
bekend zijt, want zij zouden aan mijne nog levende broeders vreeselijk
wraak nemen. Niemand weet iets van hetgeen ik u mededeelde dan gij
en vader Gregorius, wien het heilige zegel der biecht voor eeuwig de
lippen sluit.

En nu vaarwel, mijn geliefd kind. Vergeef mij, wat ik tegen u misdaan
heb, om der liefde wil, die ik steeds voor u koesterde. Mocht gij op
aarde zoo gelukkig zijn, als gij goed en schoon zijt, dan zult gij niet
zooveel tranen vergieten, niet zooveel angst en kommervolle nachten
doorbrengen, als ik in mijn leven geteld heb. Uwe oude, getrouwe,
zeventigjarige voedster

                                                          RUSCHKA.”


HOOFDSTUK II.

Feodorowna was in de hevigste gemoedsbeweging en wist in haren angst
tot geen besluit te komen. Nu wilde zij Gregorius roepen, dan naar hare
pleegouders snellen, dan wederom haren echtgenoot alles ontdekken. Met
door tranen verduisterde oogen beschouwde zij de beeltenissen harer
ouders. „O, hoe zacht, hoe teeder zijn de trekken mijner moeder, hoe
edel, vurig, mannelijk die mijns vaders!” zuchtte zij, bij den aanblik
der geliefde, nooit gekende dooden. „Ach, gij zoudt uwe dochter warmer
bemind hebben! Thans weet ik, waarom ik geofferd werd.” Lang stond
zij besluiteloos; eindelijk schelde zij Jeannette en liet door deze
Gregorius roepen. Hij had in de voorzaal gewacht. „O mijn vader, mijn
redder, wat heb ik te doen!” riep zij hem toe en wrong de handen; „wat
moet ik rampzalige nu beginnen!” Daar voelde zij Ruschka's ring aan
haren vinger. „Dit is het eenige teeken,” vervolgde zij, „waaraan ik
mijn broeder weder herkennen kan. Ach, onlangs was ik op het punt van
het voor altijd te verliezen! Doch God waakte over mij! Het was—o
vergeef mij, ik wilde een nutteloos verhaal beginnen, nu, daar de
seconden onschatbaar zijn. Wat raadt gij mij, vader? Wat moet ik doen?
Ik ben niet langer graaf Dolgorows dochter, ben hem niet meer het offer
mijns levens schuldig.”

„Gij hebt het gebracht,” viel Gregorius haar zacht, maar ernstig in
de rede, „gij zijt de gade van vorst Ochalskoi, het onverbrekelijk
sakrament der kerk heeft u vereenigd, en die band kan alleen door den
dood verbroken worden.”

„O hemelsche barmhartigheid!” snikte Feodorowna; „ook dan niet, wanneer
hij door bedrog en leugen gesloten is?”

„Ook dan niet, mijne dochter!”

„Zoo moge ik zijne gade heeten, maar nimmer wil ik het zijn, voor en
aleer mij de broeder, die mij ontroofd werd, is teruggegeven. O, waarom
drong het licht der waarheid niet één eenige dag vroeger tot het zwarte
weefsel des bedrogs door! Gregorius, gij kondt mij hebben gered uit
dezen afgrond des jammers, maar uw mond zweeg!”

Uitgeput zonk zij op een stoel neder en liet de armen machteloos
zinken. Gregorius trad op haar toe en greep hare hand in de zijne,
terwijl hij de andere ten hemel hief: „Geloften zijn heilig, zijn
onschendbaar, mijne dochter. De Heer zegent hen, die het Hem gegeven
woord trouw gestand doen. Bedenk ook gij zulks, die heden voor Zijn
heilig aangezicht eeuwige trouw, liefde en gehoorzaamheid beloofd hebt.
Denk aan de beden der stervende, aan het lot harer....”

„Hoe?” riep Feodorowna onstuimig, „zou de vrees voor eene nieuwe
euveldaad van hem, die mij den broeder ontroofd heeft, mij beletten,
mijne heiligste rechten te doen gelden? Ruschka vreest voor het lot
harer broeders; moet ik daarom den mijnen voor eeuwig verliezen? Neen,
den graaf Dolgorow onder de oogen treden, dat wil ik en hem vragen:
Waar is mijn broeder? Hij alleen is in staat, mij hem terug te geven.”

„Dierbare dochter, gij zijt buiten u zelve, gij weet niet, wat gij
doen wilt,” sprak Gregorius; „maar gij moet kalmer worden en anders
handelen. Hoe, wanneer graaf Dolgorow Ruschka's bekentenis voor valsch
verklaarde? En kon hij anders, wanneer hij zich niet de verderfelijkste
gevolgen op het hoofd wil laden? Of waant gij, dat de moed tot die
leugen hem zou ontbreken, die den moed tot de daad bezat? Welke
bewijzen hebt gij tegen hem? Zal zijne getuigenis niet meer gelden,
dan die eener arme lijfeigene? Hebt gij den heiligen doop niet als
zijne dochter ontvangen? Heb ik zelf u niet in deze kerk de slapen
bevochtigd met het gewijde water des Heeren? O mijne dochter, bedwing
thans uw overstelpt hart, want gij zoudt slechts ramp op rampen hoopen!
Den haat des vaders, der moeder, van den echtgenoot zoudt gij op u
laden, tweedracht en verwarring uitzaaien en door dat alles noch raad
noch troost winnen. En kunt gij den heiligen eed vergeten, dien gij
voor eenige uren hebt afgelegd? Is het uw echtgenoot, die u bedrogen
heeft? Moogt gij hem trouw en gehoorzaamheid ontzeggen, wijl anderen u
onrecht deden? En was dat onrecht niet met duizende weldaden verbonden?
Zijt gij niet met liefde en zorgvuldigheid grootgebracht?—Neen, mijne
dochter, wijk niet af van het pad der zachtmoedigheid en lijdzaamheid,
dat de Heer u gebiedt te bewandelen. Blijft u nog eenige hoop, den
broeder immer weder te vinden, dan is het slechts, wanneer gij nu
zwijgt en het geheim in de diepte van uw hart bewaart. En weet gij
dan, of gij niet misschien hem zelven ten verderve brengt, wanneer gij
eischt, dat hij u worde teruggegeven? Kunt gij weten, hoe ver of hoe
nabij hij zijn kan? Hoor naar de woorden van uw ouden, trouwen vader,
beloof hem, dat gij zijn raad volgen wilt, dan zal hij u zoolang hij
nog op aarde omwandelt met getrouwe liefde op zijde staan. En roept de
Heer hem van hier weg, dan zal hij nog daar boven den zegen des hemels
op uw hoofd afsmeeken.”

De grijsaard hield Feodorowna's hand in de zijne geklemd. Eene
krampachtige trekking beefde door haren, onder den hevigsten kamp
zwoegenden boezem. „Nu welaan dan, het zij zoo,” sprak zij eindelijk.
„Ook dat is overwonnen. Ik beloof u te zwijgen, Gregorius. Maar,”
vervolgde zij, zich met hoogheid oprichtende en de rechterhand plechtig
ten hemel heffende, „ik zweer ook.... en de Almachtige moge mijn eed
vernemen!.... ik zweer ook, van dit uur af onvermoeid naar mijn broeder
te vorschen, en wanneer ik hem vind, dan zal geene macht op aarde mij
terughouden, hem aan het hart te sluiten en te roepen: Ik ben uwe
zuster!—Ik moet mij thans weder naar het gezelschap begeven; ik kan
het, ik ben bedaard. Verlaat mij, mijn vader; maar bezoek mij morgen
nog eenmaal, eer ik dit slot misschien voor eeuwig vaarwel zeg.”

Zij reikte hem de hand. Gregorius legde de zijne zegenend op haar
gebukt hoofd en knikte haar sprakeloos vaarwel toe.

Feodorowna had nog eenige oogenblikken noodig eer zij genoegzaam
bedaard was, om weder in het gezelschap te kunnen verschijnen; juist
wilde zij het vertrek verlaten, toen de deur geopend werd en Ochalskoi
binnentrad. Verschrikt en bevende week zij onwillekeurig eene schrede
terug.

„Heb ik u verschrikt, lieve?” vroeg de binnentredende, haar verbleeken
gewaar wordende, op vleienden toon en bracht hare hand aan zijne
lippen. „O, gij zult mij vergeven, dat mijn verlangen mij dreef u op te
zoeken. Bijna een uur mist men u. Ik kan u niet berispen, dat gij het
gezelschap ontvlucht; maar gij zult licht begrijpen, dat mij dezelfde
neiging voortdrijft, Feodorowna! Het gelukkigste uur mijns levens heeft
geslagen. Ik sluit de schoonste, de beste, de beminnenswaardigste
van haar geslacht in mijne armen. De scheidsmuur is nu tusschen ons
gevallen; zult gij nu ook geheel met liefde de mijne zijn?”

Hij had haar bij deze woorden vertrouwelijk omvat en kuste hare bleeke
lippen en wangen. Sidderend vermocht zij noch weerstand te bieden, noch
op zijne teedere liefdetaal te antwoorden; sprakeloos duldde zij de
liefkoozingen, waartoe hij gerechtigd was.

„Wanneer gij wilt, Feodorowna,” ging hij dringender voort, „is het
oogenblik onzer vereeniging daar. De ras voorbijsnellende minuten van
ons geluk zijn zoo spaarzaam afgemeten, dat het wreedheid ware, ze
moedwillig te verkorten. Zoudt gij dat willen, geliefde? Wij zijn in
het vertrouwelijke heiligdom der liefde, niemand kan ons meer storen.
Uwe moeder zelve zeide mij, u op te zoeken. De gasten hebben zoo even
het slot verlaten. Slechts de landlieden en bedienden vieren thans nog
op hunne wijze bij dans en spel den dag van ons geluk; ook Jeannette
heb ik weggezonden; of hebt gij nog iets noodig? Geliefde, de tijd is
kort, dien wij het lot ontrooven, dat ons morgen reeds weder vaneen
scheidt; laat ons dien dan gebruiken. Niet waar, gij laat mij niet
weder gaan?”

De angst roofde der ongelukkige de spraak. Ochalskoi hield haar zwijgen
voor maagdelijke schaamte, haar stom lijden voor minnend, niet langer
weerstrevend toegeven, het krampachtig hijgen harer borst voor de
onstuimige opwelling der overstelpende liefde.

Driftig drukte hij zijne gloeiende lippen op hare verbleekte wangen en
sloot haar met den rechterarm aan zijne kloppende borst, terwijl hij
met de linkerhand hare rijke haarvlechten losknoopte.

Met reeds bezwijmende krachten trachtte Feodorowna zich uit zijne
omarming los te winden. „Ik versta u, hemelsch meisje,” fluisterde hij,
„uw zwijgende lip is zoet welsprekend! Slechts in een heilig duister
bloeit de zachte nachtbloem der liefde.” Hier liet hij de angstig
afwerende los, om de op de tafel brandende lichten uit te dooven. Zij
wilde hem ontvluchten, maar wist niet meer, wat zij deed; de handen
wringende, wankelde zij op de deur van het bruidsvertrek toe, opende
die en zeeg met een luiden angstkreet bewusteloos op den grond neder.

Ochalskoi sprong, zelf hevig verschrikt, op haar toe; want toen
Feodorowna de deur had geopend, zag hij hare gestalte door een
donkerrooden gloed verlicht en een breeden, bloedigen vuurschijn in het
duistere vertrek vallen.

„Dood en hel, wat is dat?” riep hij, toen de gloeiende weerglans hem
uit het nevenvertrek in de oogen straalde.

Het was het brandende Smolensko, welks hoog opflikkerende vlammen juist
door het zwarte rookkleed heenbraken, dat haar zoolang omhuld had. De
vesting lag juist tegenover de vensters van het bruidsvertrek, waar de
gordijnen nog niet neergelaten waren.

Ochalskoi hief de onmachtige Feodorowna op, sloot haar in zijne armen
en trachtte haar gerust te stellen. „Wees bedaard, lieve! Het is eene
vreeselijke bruidsfakkel, die ons ontstoken wordt, maar zij zal onze
heilige verbintenis niet storen. De tijd zal komen, dat wij de toortsen
der wraak zwaaien.”

Feodorowna's oog bleef gesloten. Ochalskoi wist niet, of hij hulp
vragen dan alleen beproeven zou, haar in het leven terug te roepen.
De donkerroode weerschijn der vlammen speelde op de doodelijk bleeke
wangen der onmachtige, zoodat zij door den zachten lichtgloed der
avondschemering bestraald scheen. „Gij zult aan mijne borst ontwaken,”
stamelde hij, haar met bevende armen omvattende en gloeiende kussen op
haren mond drukkende; „Feodorowna, ontwaak, of neen, blijf....” In dit
oogenblik vielen drie schoten in de nabijheid.

„Wat was dat!” riep Ochalskoi, sprong op en rukte het venster open. Het
geschreeuw van verwarde stemmen en dadelijk daarop eene onregelmatige
losbranding van geweer- en pistoolschoten, die het gevecht van een
aantal strijders aanduidden, drongen door de stilte van den nacht in
zijn oor.

„Overrompeling! Verraad!” riep hij in dolle woede. „Dood en verderf,
en in dit uur!” Met deze woorden stoof hij onstuimig op de deur toe en
snelde naar buiten.

In het slot heerschte reeds eene onbeschrijfelijke verwarring. De
bedienden en landlieden waren het eerst door het kleppen der stormklok,
die het uitbarsten van den brand verkondigde, in hunne vreugde gestoord
geworden. Thans had men de krakende schoten gehoord en waande den
vijand reeds binnen de muren van het slot. In gangen en zalen, op
trappen en portalen verdrongen knechts en vrouwen, speellieden en
landmeisjes elkander in steeds toenemend gewoel.

„Sluit de poort,” riep Dolgorow. „De brug op! verzamel u op het
slotplein. Geen moed verloren! Het kan een blind alarm zijn!”
Terwijl hij zich te vergeefs beijverde, door deze bevelen de orde te
herstellen, kwam een boer ademloos de poort binnensnellen en riep: „De
vijand, de vijand! Zij overvallen ons! Vlucht allen in het bosch!”

De verschrikte slotbewoners, de landlieden en alle meisjes vlogen met
luid angstgeschreeuw en gejammer naar hof en tuin, deels om zich te
verbergen, deels om te ontvluchten. Anderen drongen door de slotpoort,
om hunne huizen in het dorp te bereiken. Het ophalen der brug en
sluiten der poort werd daardoor geheel onmogelijk. Schuimbekkend van
woede hieuw Dolgorow met de vlakke sabel op de vluchtenden, die hem
niet gehoorzaamden in, en vermeerderde daardoor de ontsteltenis en
verwarring.

Thans rende een troep vluchtende kozakken de poort voorbij en huilde:
„De vijand! De vijand! Vlucht, steekt aan!”

„Het is te vergeefs, weerstand te beproeven,” riep Ochalskoi, die zich
intusschen met sabel en pistolen gewapend had. „Laat ons slechts de
vrouwen redden. Wij vluchten door den tuin en bereiken zoo het woud,
waar wij volkomen in zekerheid zijn.”

„Ten minste de poort moet versperd worden,” schreeuwde Dolgorow,
„anders baat de schandelijke vlucht ons niets.”

Thans vond zijn bevel gehoor, daar de ingang juist vrij was. Hij zelf,
Ochalskoi en drie bedienden trokken ijlings de kettingen, waarmede de
vleugeldeuren aan den slotmuur vasthaakten, terug, wierpen de poort toe
en schoven de grendels er voor.

Het was hoog tijd, want juist rende Rasinski aan de spits zijner
manschappen den heuvel af, en nauwelijks was de deur gesloten, of men
hoorde reeds de donderende hoeven der paarden op de ophaalbrug.

Dolgorow en Ochalskoi vlogen de trappen op naar het bruidsvertrek, om
Feodorowna te redden, terwijl de gravin ijlings hare kleinooden en
hetgeen zij op de vlucht noodzakelijk behoefde, bijeen raapte. Het
gedruisch had de onmachtige uit hare bedwelming doen ontwaken. Met
kalmte—want uitwendige schrik oefende weinig geweld op haar uit, die
thans niets meer vreesde—had zij hare kleeding reeds veranderd en
hare belangrijkste bezitting, eenige brieven en de beeltenissen harer
ouders, bij zich gestoken. Haastig wierp zij den mantel om en snelde
met vasten tred aan de zijde van haren echtgenoot naar de zaal, waar de
gravin wachtte. Toen men het voorplein bereikte, beukten de stormenden
zoo geweldig tegen de poort, dat men elk oogenblik verwachten moest,
die te zien bezwijken. Echter konden de vluchtenden niet dan langzaam
doordringen, want een aantal bedienden en landlieden, thans van den
eersten schrik bekomen, sleepten van alle zijden groote bundels hooi,
stroo en rijshout aan, om de ruimte voor de poort daarmede op te
vullen. „Wij willen hen door een vuurwal van ons scheiden,” riep
Dolgorow en schoot zijn pistool in het droge stroo af, dat dadelijk
vuur vatte. „Nog meer hooi, stroo en takkenbosschen; dat de rook en
walm de honden verstikke, wanneer zij het slot willen indringen!”
riep de verbitterde Rus, en in hun ijver verstikten de dienaars bijna
in de vlammen door de menigte van ras opgeworpen brandstoffen. „Zoo,
goed zoo, jongens!” riep de graaf, „steekt het slot aan de vier hoeken
aan; daar wij het verlaten moeten, willen wij het ook den vijand niet
gunnen.”

Daar hij zag, dat zijn bevel werd opgevolgd, ijlde hij Ochalskoi en de
vrouwen na, die reeds door den tuin vluchtten, om door eene achterpoort
het woud te bereiken. Weldra hadden ook de teruggebleven bedienden
hunne meesters achterhaald, en toen men omzag, steeg een zwarte, dichte
rookzuil uit de slotmuren op.

„Zij zullen niet lang in het kasteel huizen,” riep een der knechten met
honende jubel; „in elken stal brandt een duchtig bos stroo. Eer tien
minuten om zijn, moet de vlam boven de daken uitslaan. Zij zal ons,
denk ik, nog een poosje in het bosch voorlichten. Jammer, dat wij de
paarden niet konden meênemen, doch daartoe was geen tijd, laat staan
tot zadelen en optoomen.”

„Zwijgt thans,” gebood Dolgorow; „onze vlucht zij zoo stil mogelijk.”
Zacht, maar met verhaaste schreden ijlden de vliedenden voorwaarts.
Nog hadden zij den grensmuur van het park niet bereikt, toen zij de
heldere vlam reeds door de groene boomen zagen blinken. Door de kleine
achterpoort geraakte men op het vrije veld en snelde langs een smal
voetpad op het nabijgelegen woud toe. Juist was men den zoom daarvan
genaderd, toen eene talrijke ruiterbende in gestrekten galop den hoek
van den tuinmuur omsloeg, om de vluchtelingen na te zetten. In vollen
loop ijlden dezen op het bosch toe, maar met losse teugels renden de
ruiters hen na, en eer het veilige toevluchtsoord nog bereikt was,
floten de pistoolkogels door de lucht, en flikkerden dadelijk daarop de
blinkende sabels boven de hoofden der vluchtenden.

Inmiddels had Rasinski met twee aan den weg gevonden boomstammen de
slotpoort onder den voet geloopen. Zoodra die opensprong, sloeg hem
een verstikkende, gloeiende rook te gemoet, doch eensklaps gierde de
stormwind door de hem geopende baan, joeg de vlam naar binnen op hof
en tuin aan en werd het smeulende hooi, stroo en rijs door den hevigen
luchtstroom mede voortgedreven, zoodat men geene kunstige kunstmiddelen
noodig had, om zich den weg te banen. In twee minuten had de storm alle
vonken uitgedoofd, en slechts een aschhoop in het voorportaal verried
nog de sporen van het aangelegde vuur. Onverwijld drong Rasinski nu
met zijne scharen het gebouw binnen en riep: „Bezet alle ingangen!
Laat niemand ontkomen. Boleslaw, gij rijdt rechts met uw escadron den
slotmuur om, Jaromir links. Alle gevangenen worden hier gebracht.
Niemand wage zich in het dorp! Het slot blijft onze verzamelplaats.”

Driftig sprong hij van het paard en ijlde, door de boden, Lodewijk,
Bernard en eenige officieren gevolgd, de trappen op, ten einde het
binnenste van het gebouw zelf te onderzoeken. Spoedig had hij de
lange rij van vertrekken doorkruist, daar alle deuren openstonden,
terwijl alles de overhaaste vlucht der bewoners verried; maar zijne
navorschingen bleven vruchteloos en verdrietig begaf hij zich naar
de groote zaal terug. „Zou het nog mislukt zijn?” riep hij mismoedig
uit. „Ik vrees, dat de brand van Smolensko ons onzen buit heeft doen
verliezen en de bruiloftsgasten te vroeg uiteengejaagd!”

De bode haalde de schouders op en hernam: „Mijne schuld is het
niet, heer overste; ik heb u goed onderricht. Was de vesting niet in
brand geraakt, zoo zouden wij hier geweest zijn, eer een mensch onze
tegenwoordigheid vermoed had, en de generaals en andere hooge gasten
waren uwe gevangenen geweest.”

„Gij hebt uw loon verdiend, neem,” antwoordde Rasinski en wierp den Rus
eene beurs toe, die deze begeerig opving.

„Wanneer wij thans slechts een weinig infanterie met een paar kanonnen
hadden,” vervolgde de overste, tot de officieren gewend, „zou ik,
zonder een oogenblik te aarzelen, daarmede de achterhoede aangrijpen
en haar door een onverhoedschen aanval ten minste een duchtigen schrik
aanjagen. Zooals wij hier zijn, is het echter niet raadzaam, ons dieper
in het land te wagen. De infanteriepatrouilles en de bende kozakken,
die wij bij het dorp aantroffen, moeten toch alarm gemaakt hebben, en
licht kon een overmachtige hoop tegen ons aanrukken, die ons, bij het
ééne smalle pad, dat ons tot den terugtocht blijft, hoogst verderfelijk
zou zijn. Mij dunkt dus, wij laten verzameling blazen, trekken onze
troepen weer bijeen en keeren even stil over den stroom terug, als wij
gekomen zijn.”

De officieren waren van dezelfde meening.

Weldra keerde Boleslaw, zonder iets ontmoet te hebben, met zijne
ruiters terug en werd spoedig daarop door Jaromir gevolgd, die eenige
bedienden van den graaf als gevangenen medevoerde. „Ik stiet,”
berichtte hij, „dicht bij het woud op de vluchtenden. Het waren de
bewoners en bedienden van het slot met eenige vrouwen; een deel vlood,
anderen boden tegenstand. Bij het licht der vlammen, die van het
slotplein oversloegen, bemerkte ik een officier, die eene jonge dame op
zijne armen naar de dichte struiken trachtte te dragen, waar wij met
onze paarden niet voortkonden. Ik sprong uit den zadel en poogde hem
in te halen; toen ik door het hout heenworstelde en hem naderde, zette
hij de dame op den grond neder en wachtte mij af. Ik riep hem toe, dat
hij zich gevangen zou geven, maar hij schoot op mij, doch miste. Nu gaf
ik vuur; hij viel. Juist wilde ik toespringen, toen eenige Russen zich
tusschen hem en mij in wierpen en mij terugdrongen, zoodat ik bijna
overweldigd was geworden. Gelukkig bereikte ik nog eene vrije plaats,
waar mijne lieden mij te hulp konden komen. Zij bevrijdden mij en wij
maakten drie gevangenen. Volgens hun zeggen was de getroffene vorst
Ochalskoi, die heden met de dochter van graaf Dolgorow, wien dit slot
toebehoort, moet getrouwd zijn.”

„Ware ons ten minste die ééne vangst gelukt,” riep Rasinski
mistroostig; „maar dat wijt ik u niet, Jaromir, want gij hebt meer dan
uw plicht gedaan,” voegde hij er vriendelijk bij. „Het geluk heeft ons
niet genoeg begunstigd. Maar laat ons nu opbreken, eer het ons nog
verder tegenloopt.”

Nadat men zich overtuigd had, dat er onder de gevangenen niemand van
beteekenis was, liet men hen vrij, met de bedreiging, van hen dadelijk
te zullen neersabelen, zoodra men hen weder in handen kreeg. Op die
wijze trachtte Rasinski te verhoeden, dat men zijn terugweg naspoorde,
wijl hij in het oogenblik, dat hij over den Dnieper terugtrok, door een
aanval in den hachelijksten toestand kon gebracht worden. Ook wilde hij
de lieden in den hun opzettelijk ingeprenten waan laten, dat hij door
een aanzienlijk legerkorps gedekt werd, dat in den nacht over de rivier
was getrokken. Zoo begaf men zich weder op marsch en liet de brandende
schuren en stallingen aan de woede der vlammen over.

Eerst toen men de rivier doorwaad en den anderen oever bereikt had,
bemerkte Rasinski dat de oude Petrowski en Bliski, een geoefend, dapper
ruiter, vermist werden. Vol bezorgdheid zond hij Boleslaw met eenige
manschappen terug, om hen op te zoeken. Twee uren wachtte hij op diens
terugkeer; eindelijk kwam hij, maar zijne pogingen waren vruchteloos
geweest, de beide wakkere kameraden schenen verloren.

„Zouden wij deze beide dapperen ten offer moeten brengen?” riep
Rasinski. „Vrienden, laat ons nog hopen, wellicht zijn zij slechts
verdwaald en keeren tot ons terug. Wij moeten er nu den geheelen nacht
aan wagen en willen langzaam verder trekken, om van tijd tot tijd
seinen te geven. Hier zijn wij immers volkomen in veiligheid.”

De trouwe krijgsmakkers gehoorzaamden gaarne, want het waarschijnlijke
lot hunner kameraden ging hun allen na aan het hart. In tragen stap en
onder diep stilzwijgen reed men langs den oeverkant voort.

„Hoor! Wat was dat?” vroeg Rasinski den nevens hem rijdenden Boleslaw.
„Ruischt het niet in het water? Het was, alsof iemand van den anderen
oever neerplompte. Halt!”

„Waarachtig, daar beweegt zich iets,” fluisterde Boleslaw. „Zal ik
aanroepen?”

„Nog niet, wij moeten eerst beter kunnen zien; men kan niet weten, wat
het is, want wij zijn hier reeds dicht bij de vesting. Het zijn twee
zwemmers.”

„Werda? Halt! Antwoord!”

„Goed vriend,” antwoordde de welbekende stem van Petrowski en eene
algemeene juichtoon ging er op. Twee minuten later sprongen zij aan
land.

„Die mij liefheeft omarme mij niet!” riep Bliski, eenige kameraden
koddig afwerende; „wij zijn van boven tot onder slijk en eendekroos;
brr! het bad was frisch.”

„Hoe komt gij te voet, spreekt op, vertelt!” vroeg Rasinski met
belangstelling.

„Bliski was mijn redder,” begon Petrowski.

„Gekheid, laat mij vertellen,” viel de vroolijke ruiter hem in de rede.
„Toen wij naar het slot wilden terugrijden, kwam hij te vallen; drie
russische spitsboeven, die zich in de struiken verborgen hadden, kwamen
voor den dag springen, om hem te plunderen. Gelukkig zag ik het en
vloog er op in. Daar beukt een van de schurken mijn arm paard met een
knuppel op de hersens, dat het schuw op zij springt en ik uit den zadel
tuimel. Des te beter, dacht ik, en stond gauw op de voeten. Tegen ons
tweeën dorsten de helden geen stand te houden; maar de paarden waren
de vlakte opgeloopen. Daar wij niet weten konden, of het kreupelhout
meer soortgelijke vruchten droeg, sukkelden wij te voet op het slot
aan, in de hoop, dat onze arme dieren den grooten hoop wel achterna
zouden draven. Maar nu sneed het uit het dorp vluchtende kanalje ons
den weg af. Wij moesten het bosch in en dwaalden in het donker heen
en weer, maar hielden altijd de vlammen van Smolensko in het oog.
Eensklaps staan wij voor een grooten weg, dien ik dadelijk voor de
baan naar Moskou herken; want ik ben lang in Rusland geweest en hier
zoo redelijk goed bekend, heer overste. Juist toen wij uit de struiken
wilden treden, om eens in het rond te loeren, ziet de wachtmeester
gelukkig, dat er een troep ruiters aankomt; wij als de wind weer onder
het hout gekropen en den mond toegehouden. Pas zijn de ruiters voorbij,
of wij hooren het ratelen van kanonnen. Het waren zoo ongeveer honderd
stukken en kruitkarren, ook ander voertuig in menigte; daarop kwam
de infanterie in lange, dichte colonnes, dan weer cavalerie; kortom
een gansch legerkorps; het duurde wel een uur eer alles voorbij was.
Eindelijk werd de baan vrij, wij sprongen voor den dag en keken in het
rond; een tijdlang hielden wij den grooten weg, sloegen toen linksaf
en kwamen binnen vijf minuten aan de rivier.”

Hoe innig het Rasinski ook verheugde, zijne brave lieden gered te
zien, maakte toch Bliski's verhaal ook nog in een ander opzicht zijne
belangstelling levendig gaande. Hij werd namelijk meer en meer in het
vermoeden bevestigd, dat misschien de gansche, ten minste een deel
der bezetting de vesting verlaten had, en besloot derhalve door de
watervoorstad, welke ook voor ruiterij toegankelijk is, in de stad door
te dringen, om de eerste te zijn, die van dit gewichtige, ofschoon
thans weinig gevaarlijke voordeel gebruik maakte. Hij beval daarom
in diepe stilte voort te rukken, en hield zich bij voortduring dicht
aan den rivieroever. Zoo bereikte hij de eerste huizen, zonder op een
enkele schildwacht te stooten. De dageraad begon aan te breken, toen
hij de eerste straat insloeg. Geen geluid, geen spoor verried, dat nog
bewoners in de half ingestorte, half smeulende steenhoopen verwijlden.
Men bereikte eene dwarsstraat; met verbazing zag Rasinski ook door
deze ruiters aankomen. Zij waren van het korps van vorst Poniatowski;
men begroette elkander met vroolijke verrassing en zette den weg in
verschillende richtingen voort. Rasinski reed de buitenstad in en zag
bij de schemering eene mannelijke gedaante behoedzaam rondsluipen. Hij
hield ze voor een Rus en riep dus in die taal aan; doch de persoon
antwoordde niet en zocht te ontkomen. Hopende van hem met zekerheid
te vernemen of de vesting geheel verlaten was, rende Rasinski den
vluchteling na en had hem weldra met eenige lanciers zoozeer in het
nauw gebracht, dat hem geen uitweg meer overbleef. „_Vive l'Empereur!_”
riep de moedige soldaat en leide zijn geweer op Rasinski aan. Thans
eerst herkent deze de fransche uniform en maakte zich aan den
dappere, dien hij voor den vijand gehouden had, bekend. Het was een
onderofficier van het korps van Davoust, die de vermetele onderneming
gewaagd had, om alleen over den muur in de vesting te dringen. Zoo werd
dan de roem van de vijandelijke plaats het eerst betreden te hebben,
ten derde male twijfelachtig. Intusschen was de hoofdzaak ontwijfelbaar
zeker, men bevond er zich in; zeer spoedig overtuigde men zich ook,
dat de Russen de stad verlaten en zich, na het vernielen der bruggen,
op den anderen oever teruggetrokken hadden, waar zij de aldaar gelegen
vestingwerken waarschijnlijk nog bezet hielden.

De dag begon aan te breken en de eerste zonnestralen vielen op een
akelig tafereel. Waar men het oog wendde, ontwaarde men rookende puinen
en opeengehoopte lijken, die bloedend of half verbrand, meerendeels
geheel uitgeschud, op de omgewoelde aarde lagen neergestrekt. Andere
zag men verkoold, zwart van rook en brand, ten deele onder de smeulende
asch bedolven liggen; enkele ledematen des lichaams waren door de
vlammen verschroeid of geheel van vleesch ontbloot; slechts het naakte,
uitgebrande gebeente stak nog te voorschijn. Rasinski had het regiment
teruggevoerd, daar de enge, door ingestorte balken, steen en aschhoopen
versperde straten den doortocht belemmerden; hij zelf reed echter, door
Jaromir verzeld, weder in de vesting terug, ten einde de schouwplaats
der verwoesting nauwkeuriger op te nemen. „Eene treurige overwinning!”
zuchtte hij. „Het bloed, voor de verovering der russische wildernissen
gestort, schijnt bijna vruchteloos verspild, daar zij ons in plaats van
steden en dorpen weldra niets meer dan de aschhoopen zullen aanbieden,
waaronder zij begraven liggen.”

Ook den vroolijken, luchthartigen, aan de sombere tafereelen van
den oorlog gewonen Jaromir liep eene ijskoude rilling over de
leden, toen hij in dezen dampenden baaierd van puin en lijken
rondreed. „Inderdaad,” antwoordde hij, na eenig nadenken: „en nog
onbegrijpelijker is het mij, hoe dit verwoeste land de tallooze
volksmassa's voeden zal, die het van alle zijden overstroomen. Eer hier
niet weer opnieuw gezaaid en geoogst is, zou men gelooven, dat geen
menschelijk wezen in deze woesternij zijn aanzijn ook slechts voor
eenige dagen verlengen kon.”

„De wolf zal naar Polen en Pruisen op roof moeten uitgaan, wijl hij
hier van honger zou omkomen,” sprak Rasinski, bij den half schertsenden
vorm zijner woorden inwendig huiverend.—„Hoor! Muziek!”

Het was de fransche garde, die met vliegende vaandels en luid klinkende
tonen de stad binnentrok. Het vroolijk geschal in dit uur, in deze
omgeving, scheen de vreeselijkste hoon. Rasinski trok zijn paard in
eene zijstraat terug en liet de troepen voorbijtrekken. De muzikanten
bliezen den marseillaanschen marsch; doch deze krachtige tonen, die
anders in elk fransch hart de gloeiendste geestdrift, in elk oog den
vurigsten moed deden ontvlammen, schenen ditmaal eene onverstaanbare
taal tot de dappere krijgers te spreken. Diepe ernst stond op hunne
trekken te lezen; somber richtten zij het oog op de verwoesting rondom
en trokken de zwarte wenkbrauwen dreigend te zamen. Men ontdekte wel is
waar geen spoor van vrees en moedeloosheid op het ruwe, verschroeide,
met breede litteekens bedekte gelaat dezer dapperen, maar ook geene
schemering van vreugde en zelfvoldoening straalde uit hunne blikken.
Met stout opgericht of somber gefronst voorhoofd traden zij over
lijken, puin en asch voort; zij geleken een opkomend onweder in hunne
stomme ijzeren houding.

Thans naderde de keizer op zijn fraaien arabischen schimmel. Hij wierp
de scherpe blikken overal opmerkzaam in het rond, zonder zich daardoor
in zijn levendig gesprek met den generaal Lobau te laten storen.

„De keizer is dezelfde als op de parade te Dresden,” fluisterde Jaromir
met merkbare verwondering.

„Het ligt in zijn aard,” hernam Rasinski, „zich zelf in storm en
zonneschijn steeds gelijk te blijven. Doch wij willen hem volgen; ik
ben verlangend zijne jongste bevelen te vernemen, en misschien geven
die ons nog werk genoeg, eer het avond wordt.”

Met deze woorden drong hij, door Jaromir gevolgd, over de rookende
puinhoopen en nevens het gedrang der binnenrukkende troepen voort, om
zich bij den staf aan te sluiten, met welken de keizer de vesting nader
in oogenschouw nam.


HOOFDSTUK III.

„Ik begin bijna verdriet in het leven te krijgen,” zuchtte Bernard,
terwijl hij een zwaren zak van den schouder liet glijden, waarbij
Lodewijk hem behulpzaam was. „Voor mij zelf had ik den verren,
gevaarlijken strooptocht niet ondernomen, maar mijn arme magere klepper
moet toch ook iets anders te smullen hebben dan onrijpe haver en dor
heigras.”

„Gij zijt gelukkig geweest,” antwoordde Lodewijk, „wij hebben niet
zooveel gevonden. Alles in den omtrek is woest en ledig; de dorpen zijn
verlaten en verbrand. Ik weet niet, hoe dat eindigen moet!”

„Het is waar, wij stevenen een woesten oceaan in, maar hebben een
Columbus aan boord, wiens kompas nog lang streek houdt, wanneer ons
oog geene enkele star aan den hemel meer ziet, waarop wij koers kunnen
zetten.—Doch help mij de paarden voeren, ik kan de dieren niet laten
wachten, totdat Rasinski's rijknecht komt; zij zullen groote oogen
opzetten over het gastmaal, dat wij hun opdisschen.”

„Gaarne,” hernam Lodewijk.—„Het is goed,” vervolgde Bernard,
terwijl hij de haver in den voederzak schudde en den hongerigen
dieren voorhing, „dat wij hier tamelijk afgezonderd liggen en ten
minste nog een oude schuur tot stal hebben bij dit koude, vochtige
herfstweder. Stonden wij op het vrije veld, zoodat men een uur ver zien
kon, wat wij buit gemaakt hebben, wij zouden meer ongenoode gasten
krijgen, dan zomers vliegen op de melk afkomen.—Zie, zie hoe de oude
sukkels smullen! Ja, mijn bruintje, zulke haver is tegenwoordig geen
alledaagsche kost voor u.”

Terwijl beiden in deze genoegelijke bezigheid, de verzorging hunner
paarden, geheel verdiept waren, trad Rasinski binnen, die van een rit
naar het hoofdkwartier, waar hij op de parade geweest was, zoo even
terugkeerde. „Waarachtig,” riep hij, „gij voert immers zoo rijkelijk
en prachtig als in den hofstal van St. Cloud. Waar hebt gij dien schat
opgedaan?”

„Ha, goeden avond!” riepen de vrienden hem vroolijk toe. „Niet waar,”
vervolgde Bernard, „dat zal den kleppers goed doen na den langen
vastentijd? Ik had de dragonders beloerd; zij kwamen met eenige zakken
haver daar ginds uit het bosch aanslepen. Hm, dacht ik, daar is
misschien nog meer te halen, volgde als klein Duimpje het spoor der
verloren korrels en breede laarzen en kwam spoedig aan een gehucht,
waar voor acht dagen misschien een dozijn huizen gestaan hebben, maar
dat thans nog slechts een dozijn puinhoopen vertoont. Ik klauterde
over asch en balken heen, snuffelde alle gaten en spleten rond en vond
eindelijk in een hoek nog dezen zak met haver, dien de dragonders òf
niet gezien, òf, wijl zij hem niet konden meêdragen, daar verborgen
hadden.—Maar gij hebt immers brieven? Wat nieuws?”

„Voor Lodewijk; en gewichtige narichten voor ons allen. Morgen zal het
eindelijk tot een slag komen.”

„Werkelijk?” riep Bernard levendig.

„Eindelijk!” sprak Lodewijk, maar bedoelde daarmede de aankomst der
sinds verscheidene weken gewachte brieven der zijnen. Terwijl hij ze
opende, tikte Rasinski Bernard heimelijk op den schouder en wees hem
met een veelbeteekenenden oogwenk op Lodewijk.

Bernard begreep niet, wat dit beduiden moest, maar zweeg en vestigde
opmerkzame blikken op zijn vriend. Deze las met toenemende ontroering;
hij verbleekte, groote tranen rolden over zijne wangen; plotseling
bracht hij de rechterhand voor de oogen, liet de linker met den brief
zinken en reikte dien met een smartelijken zucht aan Bernard over, als
wilde hij bij dezen troost en sterkte zoeken. Deze greep driftig toe,
terwijl Rasinski den geschokten vriend de hand op den schouder legde en
hem met weemoedige aandoening aanzag.

„Mijne moeder.... mijne moeder....! Lees zelf....” meer vermocht
Lodewijk niet uit te brengen.

„Ik wist het reeds,” sprak Rasinski en sloot den jongeling met warmte
aan zijne borst, „wist het door mijne zuster, die mij den brief in den
haren toezond; maar gij moest het niet van mij vernemen. Wie kan een
bitteren kelk met zachter hand toereiken dan eene zuster?”

Bernard las intusschen met eene aandoening, welke zelfs zijne sterke
ziel niet bedwingen kon.

        „Hartelijk geliefde Broeder!

„Hoe moet ik beginnen, om met de verpletterende tijding die ik u niet
onthouden kan, tegelijk ook den troost der liefde in uw hart uit te
storten? Der liefde, die u op dien verren afstand nauwelijks nog vermag
te bereiken! Ach Lodewijk, onze moeder is niet meer; dezen morgen is
zij in mijne armen ontslapen! Hare oude borstkwaal, waarvan ik reeds
zoolang het ergste vreesde, nam door onvoorziene toevallen eensklaps
zoo hevig toe, dat aan de redding van haar dierbaar leven niet te
denken was. Echter waren de laatste uren kalm en rustig; de ziel der
liefderijke moeder hield zich slechts met hare kinderen bezig. O, mijn
broeder, bij deze diepe smart komt nog die, welke veel grievender is,
dat gij eenzaam en verlaten in eene ruwe wildernis omzwerft, waar uwe
klachten door het woeste krijgsgewoel verdoofd worden. Mijne droefheid
over de afgestorvene is zacht en kalm, maar mijn hart wordt als
toegeschroefd, als ik aan u denk, mij uwen toestand voorstel. O kon ik
bij u zijn, kon ik met zusterlijke liefde uwe wangen afdrogen, als zij
door tranen bevochtigd zijn! U zijn alle goederen des levens ontrukt,
die ons in donkere dagen vertroostend toelachen. Uit uw vaderland
verdreven, in een barre wildernis geslingerd, is uwe bezigheid eer een
geesel dan een straf voor u. Gij kunt geen troost, geene afleiding
vinden in uw beroep, dat u slechts nog meer ter neerdrukt. O, ik gevoel
het, Lodewijk, dat deze slag voor u veel verpletterender zijn moet dan
voor mij. Een zachte genius voerde de ontslapene uit mijn armen weg;
een vreeselijke demon rijt haar u van het bloedend hart. Laat toch
geene zorg of bekommering over mijn lot uw lijden vermeerderen. Dat ik
diep bedroefd ben en onze lieve moeder hartelijk beween, kunt gij u
niet verhelen: maar ik treur niet alleen: moederlijke vriendschap en
zusterlijke liefde staan mij ter zijde. Vrees dus niet, dat ik eenzaam
en verlaten ben. Juist wijl het ouderlooze meisje geheel hulpeloos
is, biedt haar ieder de hand, toont ieder haar medelijden en ziet
zij zich—zoo althans ging het mij—door de roerendste liefdeblijken
overstelpt. Met den man handelt men anders, hij is sterk, hij moet door
eigen kracht staande blijven; wijl hij zelf hulp en raad kent, gaat
ieder hem koel voorbij, en zoo is hij dikwijls meer verlaten dan wij
zelve. Wie toch vermag zich alleen staande te houden in deze wereld vol
stormen?—Ach waarom kan ik niet slechts het eerste, bittere uur aan
uwe borst rusten, en u de tranen van de wangen kussen! Voorzeker, gij
zoudt minder lijden!

De warme hand der liefde zou de ijskoude der smart van uwe borst
afweren. Slechts door mannen zijt gij omgeven. Zal hunne verharde ziel
uw lijden zoo diep gevoelen? Kunnen zij u zoo teeder beminnen, als mijn
zusterhart? Kunt gij u tot hen om troost wenden, als tot mij? Maar, zij
zullen in uw lijden deelnemen, u bemoedigen, u niet verlaten in uwe
droefheid, gelijk zij u in andere bittere rampspoeden zoo trouw ter
zijde stonden. Dat smeek ik van God, die zoo genadig is, ook als Hij
ons beproevingen toezendt; ik vertrouw op hen—ach, mijn gansche hart
zal hun eeuwig dankbaar zijn.

Vaarwel, mijn broeder! Gij het eenige, dat mij nog op aarde blijft!
O, mogen duizend goede engelen u op uwe gevaarvolle paden omzweven!
Wanneer de gedachte bij mij oprijst, dat ook gij—neen, neen, dat zal
de liefderijke Vader in den hemel mij niet opleggen, want Hij weet,
dat wij zwak zijn en wat wij dragen kunnen. Leef wel! Zijn zegen, Zijn
troost zij met u!

                                                        Uwe MARIA.”

„Gij hebt een machtig schild voor u, dat morgen in het uur des
gevaars u dekken zal,” sprak Bernard met eene stem, waaraan hij
te vergeefs hare gewone vastheid poogde te geven; „omzweefden mij
zulke beschermgeesten, ik zou aan den mond van den Vesuvius rustig
insluimeren. Broeder Lodewijk, wij zouden u troosten? Troost gij ons,
die van niemand zulke woorden der liefde hooren.—Lees, lees,” dus
wendde hij zich tot Rasinski en reikte hem den brief over, „hij staat
mij in het hart gegrift.”

„Ik zal haar dus niet wederzien!” sprak Lodewijk met eene gesmoorde
stem en leunde het hoofd aan Bernards borst.

„Dat de duivel ons nu nog tot morgen op de pijnbank moet laten
omspartelen!” riep deze verdrietig. „Nu dadelijk heb ik lust tot den
slag, dadelijk. Dapper? Dapper zal ik niet zijn; maar dat mij ooit van
mijn leven iets onverschilligers ontmoeten kan, dan eene batterij, die
een Niagarastroom van kartetsen uitbraakt, dat geloof ik niet.—Kom,
laat ons naar de hutten gaan, waar Jaromir en Boleslaw liggen; op
een avond vóór den slag moet men elkander toch nog eens goeden dag
zeggen.—Maar is het dan ernst?”

Bernard had, zoolang hij sprak, Lodewijks hand niet uit de zijne
gelaten en ze bijna krampachtig vastgeklemd. De laatste woorden richtte
hij tot Rasinski, die uit eene sombere mijmering oprees.

„Ernst? Zoo zeker als de bittere slag, die onzen vriend getroffen
heeft.”—Hij drukte zich de hand op het voorhoofd, als kostte het hem
moeite zijne gedachten te verzamelen. „Wat wilde ik toch zeggen?—Ja,
ja.—Kutusow wil morgen vechten—zonder twijfel. De keizer heeft het
slagveld reeds opgenomen. De dag van gisteren was slechts een voorspel.
De zevende September is bestemd, om in de boeken der geschiedenis te
worden ingeschreven.”

„Dan zal men hem met roode letters in den almanak kunnen drukken,
denk ik,” hernam Bernard. „Mij goed. Hoe meer de dood in massa oogst,
des te koeler zie ik het aan. Wat ziet men met meer onverschilligheid
dan de sterflijsten van een groot rijk bij het einde des jaars? En
geen veldslag, de bloedigste zelfs niet, is zoo moorddadig als een
enkel jaar van den rustig voortloopenden tijdstroom. Wat zeg ik? Een
jaar? Een dag, een uur, een oogenblik, wanneer wij over den molshoop,
waarop wij rondwoelen, heenzien! Ik ken niets dwazers dan aan dood
en doodsgevaar gewicht te hechten; het gevaarlijkste is geboren te
worden, want daarmede begint niet alleen de last des stervens, maar ook
die des levens met zijn zondvloed van rampspoeden, jammer, ellende,
schurkestreken en nesterijen. Maar komt, vrienden.—De paarden smullen,
dat het een lust is. Wat doen wij langer hier.”

Met drift vatte hij Lodewijk onder den arm en geleidde hem naar buiten.
„Ik volg u dadelijk,” riep Rasinski de heengaanden na.

„Nu, een ijsbeer ben ik nou ook juist niet, vriend,” mompelde Bernard,
toen zij alleen waren; „maar mijne tranen heb ik slechts voor mij
zelf en voor hen, die ik lief heb als mijn eigen ik.” Hier klemde hij
den vriend onstuimig aan de borst en drukte een warmen kus op zijn
voorhoofd. Lodewijk voelde Bernards heete tranen en met deze zijne
gansche liefde, den vollen troost zijner opofferende trouw.

Arm in arm beklommen zij eene kleine hoogte, vanwaar zij de met mannen
en paarden bedekte vlakte geheel konden overzien. Reeds had de herfst
het loof verbleekt, de berken strooiden dorre bladeren over het gras
uit, het groen was dood en vertoonde een vaal grauw; de hemel hing
loodkleurig over de velden, ruwe windrukken gierden van tijd tot tijd
door de vochtige, nevelachtige lucht.

„Zoo is het thans in mijne ziel gesteld, beste broeder,” sprak
Lodewijk met eene onzekere stem; „zoo ledig en vreugdeloos en toch zoo
onstuimig, als in dit doode, schoon met een onrustig gewoel vervulde
landschap.”

„In de mijne is dat eigenlijk de alledaagsche kleur,” hernam Bernard,
„slechts zelden werpt de zon, als op hooge feestdagen, een vluchtigen
blik door het grijze nevelfloers. En zelfs dan wekt hare verschijning,
evenals elk te vluchtig geluk, eer smart, dan vreugde en doet slechts
het verlangen van ons hart uit zijne doffe sluimering ontwaken.
Drogbeelden naderen ons; wij zijn vol liefde, maar wanneer wij de
armen uitbreiden, om haar te omvangen, zijn zij verdwenen. Ik voor mij
pleeg dan nog gewoonlijk het geluk te hebben van met de knokkels tegen
den wand te stooten of mij de wollen deken in het gezicht te drukken
in plaats van de geliefde.—Gij wordt wellicht verdrietig, Lodewijk,
maar er is iets dat mij ergert, en ik moet het u zeggen. Het zou mij
een goed voorteeken geweest zijn, wanneer het uur en de dag waren
overeengekomen; intusschen zie ik, dat zulks het geval niet is.”

„Hoe zoo, broeder?”

„Toen wij door den Dnieper reden, moest ik, gij weet het immers, zoo
levendig aan uwe zuster denken, alsof zij voorbij ons heenzweefde.
Wanneer dat nu het doodsuur uwer moeder geweest was—ik ben een man,
ik weet het, maar ik hecht nu eenmaal aan zoo iets. Uwe moeder is des
morgens en drie dagen vroeger overleden.”

Lodewijk glimlachte weemoedig, Bernard zag strak voor zich neder,
beiden zwegen.

„De goede Maria!” begon Lodewijk eindelijk weder, „zij bekommert zich
over mijne eenzaamheid en staat toch zelve zoo geheel verlaten.”

„Zoo moet het ieder toeschijnen, die niet altijd het eerst aan zich
zelf denkt. Ook komt daar nog eene zeer algemeene dwaling bij. Nooit
kan de mensch geheel uit zijne eigene gewaarwordingen in die van een
ander overtreden. Wijl Maria u zoo ver van haar zelve gescheiden
gevoelt, meent zij u ook van allen gescheiden; en gij omgekeerd
evenzoo. Niets is bij ons natuurlijker, dan dat wij ons den bewoner
van Siberië of Spitsbergen als geheel verstooten van den aardbodem
voorstellen, want wij bedenken niet, dat een Parijzenaar de Groenlander
even verwijderd, even ver naar de uiterste grenzen van den bewoonden
aardbodem verbannen moet toeschijnen, ja dat deze hem als beroofd
en verstoken van alle weldaden der natuur beschouwt, dewijl alles,
wat Frankrijk kan opleveren, ver buiten den kring zijner wenschen en
voorstellingen ligt.—Doch zie, hoe de wind den rook der wachtvuren
over de vlakte jaagt; de damp beklemt de ademhaling.—Denkt gij met
bezorgdheid aan den slag?”

„Neen, Bernard, mijn ziel houdt zich zoo geheel anders bezig. Wanneer
wij midden in het gewoel zijn, wellicht dat het mij dan medesleept. Ik
had mij vroeger het bijwonen van een veldslag als hoogst belangrijk
voorgesteld; heeft het gevaarvolle zwervende krijgsmansleven, die
gedurige herhaling van het voorspel tot het hoofddrama, mij verstompt
of is het, omdat mijne gedachten zoo ver van hier omzwerven, althans
voor mijn gevoel is het op dit oogenblik eene schier onverschillige
omstandigheid, dat morgen het lot van twee volken beslist moet worden.
Intusschen zegt mijn verstand mij het tegendeel.”

„Vriend,” begon Bernard, „ik vroeg dat niet zonder opzet, anders had ik
thans wel over andere dingen gesproken. Maar vergeef mij, ik denk mede
aan Maria; het slot van haren brief—ik geloof wel, dat hare beden in
den grond meer afdoen dan tien beschermheiligen—en toch—om uwentwil
vrees ik den slag en het zou mij, rondweg gezegd, recht aangenaam zijn,
wanneer gij buiten het gedrang woudt blijven. Laat mij met Rasinski
spreken.”

„Neen!” antwoordde Lodewijk zacht, maar met vastheid. „Gij weet, dat
geen innerlijke beweeggrond mij tot den strijd aanvuurt, dat mijne
wenschen zelfs meer tot de zaak onzer tegenstanders overhellen, wijl
hunne overwinning ons vaderland ten minste van de onderdrukking, die
het in dit oogenblik dulden moet, bevrijden zou; maar toch druischt uw
voorslag zoozeer tegen mijn gevoel in, dat ik geene minuut weifelen
kan. Vooreerst ben ik een man; daardoor reeds zoude ik mij zelven
verlaagd gevoelen, wanneer ik mij in het uur des gevaars aan mijne
roeping onttrok.”

„Waarlijk, ik denk slechts aan Maria,” riep Bernard, „en weet, dat gij
een smartelijk offer zoudt brengen; maar ik twijfel of gij zulks niet
verplicht zijt!”

„Slechts voor haar wensch ik te leven,” hernam Lodewijk, „en de hemel
is mijn getuige, dat ik, moet ik vallen, alleen treur om de eenzaam
achtergelatene. Doch neen, neen, de scherpzinnigheid mijner gronden mag
kunnen bestreden worden, het gevoel, dat in mijne borst spreekt, kan
het nimmer. Maria zelve zou zich mijner schamen; zoomin zij mij door
iets, dat harer onwaardig is, het leven zou willen behouden, zoomin kan
zij verwachten, dat ik zulks voor haar doen zoude. Neen, Bernard, uwe
liefde voert u te ver!”

„Gij zijt door uwen waren moed boven den schijn dezer verdenking
verheven; ik ben het ook en zou mij, in geval ik reden had om mij aan
den slag te onttrekken, geen oogenblik bezinnen.”

„Ook ik niet, indien het terugblijven zelf het doel mijner handelwijze
was; maar niet, wanneer dat het middel zijn moest. Vergeet ook niet,
dat de stand dien wij kozen, eigenlijk ons leven beschermt; daardoor
rust op ons de dubbele verplichting om het heiligdom van zijne eer
ongeschonden te bewaren. En dan, Bernard, dezen weg des doods wilt gij
voor mij afsluiten; maar hoe de duizend andere paden, waarop hij ons
dagelijks kan overvallen? Sterk u met het geloovig vertrouwen, dat
Maria zelve koestert; zij vordert niet, dat ik het gevaar ontvluchten
zal, maar hare krachtige ziel vertrouwt er op, dat hoogere machten
mij zullen beschermen. En zoudt gij dan mij en Rasinski en Jaromir
en Boleslaw in den slag kunnen laten trekken en in zekerheid uit de
verte aanzien, hoe het zwaard des doods boven de hoofden uwer vrienden
zweefde? Bernard, raadpleeg uw eigen hart en laat dat u antwoorden.”

„Recht hebt gij zekerlijk, maar stond het in mijne macht u onrecht
aan te doen, ik deed het dadelijk in dit geval. Ware ik in Rasinski's
plaats, ik liet u onder eenig voorwendsel handen en voeten binden, en
heden avond nog tien dagmarschen achter onze achterhoede tusschen vier
muren zetten.”

„Gij deedt het zeker niet,” sprak Lodewijk en drukte hem met aandoening
de hand.

„Laat dan loopen het ijzeren rad van het noodlot!” riep Bernard en
stampvoette van spijt. „Het verplette wien het wil, maar dat zweer
ik u, het zal geene ruimte vinden, om tusschen u en mij door te
rollen!———Komen Jaromir en Boleslaw daar niet de hoogte op?”

Zij waren het. Door Rasinski van Lodewijks verlies onderricht,
kwamen zij den bedroefden vriend door hunne liefde en hun medelijden
vertroosten. De jeugdige, licht voor aandoeningen vatbare Jaromir
bedwong zijne tranen niet; Boleslaw, door eigen lijden meer gehard,
vermocht slechts den zachten ernst te toonen.

Zij gingen te zamen den heuvel af, om zich aan het wachtvuur bij
Rasinski's hut te legeren, waar deze alle officieren verzameld had,
om den avond vóór den slag in vriendschappelijke vertrouwelijkheid
door te brengen. De zon moest haren ondergang reeds nabij zijn; sedert
den middag had zij zich achter grauwe wolken verscholen. De avond
naderde en was gevoelig koud, zoodat zelfs het vuur en de dichte
mantels de vorst niet geheel konden afweren. De gansche dag was in
doodsche rust voorbijgesneld; het scheen, dat de beide vreeselijke,
tegenover elkander gelegerde strijdmachten zich deze korte verademing
wilden vergunnen, om den volgenden morgen met verdubbelde woede den
verbitterden kamp der verdelging te kunnen beginnen. Deze beklemmende,
alle frissche levenskrachten verlammende stilte werd door de stemming
der enkelen nog vermeerderd; want ieder zag natuurlijk het uur der
beslissing met somberen ernst te gemoet. Zoo wilde dan ook het
gesprek in den kring der gelegerde kameraden niet levendig worden, en
zelfs dan, wanneer Lodewijk en zij, die het nauwst met hen verbonden
waren, niet bijzondere oorzaken hadden gehad, om zich aan zwijgende,
afgetrokken mijmeringen over te geven, zoude op dezen avond geen
vrije, zorgelooze opgeruimdheid onder de krijgers geheerscht hebben.
De toekomst vertoonde zich te donker, de hemel was te zwart betrokken,
de donder rolde te dreigend in de verte, om aan het bloed een vrijen
omloop door de aderen te vergunnen. Te vergeefs trachtte Rasinski door
het gestadig vullen der bekers, door het herinneren aan vroegere,
belangrijke ontmoetingen, door het uiten der schoonste verwachtingen
voor de toekomst de gemoederen te vervroolijken; een oogenblik nam men
een levendig aandeel in het gesprek, maar na eenige minuten was ieder
weder in zijne eigene, stille overdenkingen verdiept.

Het schemerde reeds, toen een kanonschot uit het vijandelijk leger de
doodsche stilte afbrak. Men sprong op, vorschte, vroeg. In zulke uren,
onder zulke omstandigheden is een schot bijna altijd het teeken van
een gewichtig voorval, ieder hield het voor eene waarschuwing, om op
alles bedacht te zijn. Ditmaal echter bleek de vrees voor dadelijke
verontrusting ongegrond te zijn, schoon men reeds na eenige minuten
vernam, dat dit enkele schot misschien het lot van den ganschen
veldtocht had kunnen beslissen. Het was op eene bende ruiters gelost,
onder welke zich de keizer bevond, die, door de vrees gefolterd, dat
het russische leger zijne hoop op een veldslag andermaal door een
overhaasten nachtelijken aftocht mocht verijdelen, zich te paard
geworpen en van de schemering gebruik gemaakt had, om de stelling
van den vijand nog eenmaal op te nemen. Tot zijne vreugde had hij
uit de in zwarte massa's opdagende colonnes, die zich over de vlakte
verspreidden, uit de lange, van Moskou aanrukkende rijen van ammunitie-
en proviandwagens en de geduchte, nog gedurig versterkt wordende
verschansingen op de hoogten de zekerheid verkregen, dat de lang
gewenschte dag gekomen was. Hij aarzelde nu niet meer, zijne troepen
hiermede bekend te maken. Een half uur na het vallen van het schot werd
de legerorder rondgedeeld. Rasinski ontving ze van een adjudant en
haastte zich, de woorden des keizers aan zijne vrienden voor te lezen.

„Soldaten! De dag van den veldslag, dien gij lang gewenscht hebt,
is daar. De zege staat ons op zijde; zij is noodzakelijk, zij zal u
overvloed, veilige winterkwartieren, een spoedigen terugtocht naar het
vaderland verzekeren. Gedraagt u als te Austerlitz, Friedland, Witepsk
en Smolensko, opdat uwe late nakomelingen nog met trotschheid van hunne
voorvaderen zeggen mogen: Hij streed in den geweldigen slag onder de
muren van Moskou!”

Deze korte, ernstige woorden maakten een krachtigen indruk op het
hart der krijgers. Een edel vuur straalde uit hunne blikken, en toen
Rasinski de sabel trok, haar plechtig omhoog hief en luid uitriep:
„Leve de keizer!” werd die kreet door duizend stemmen juichend
herhaald, zoodat de daverende toon, door den wind voortgedragen, tot in
het leger des vijands weergalmde.

De komende dag vorderde groote inspanningen; Rasinski vermaande
derhalve zijne manschappen, zich tot rusten te leggen, ten einde
frissche krachten tegen den volgenden morgen te verzamelen. Om eene
opgewekte stemming levendig te houden; maar vooral ook om Lodewijk
te verstrooien, sloeg hij den officieren nog eene wandeling door de
legerplaats der gardes naar de tent des keizers voor, welke niet ver
van het bivak der cavalerie was opgeslagen.

Spoedig had men den grooten vierhoek bereikt, dien de gardes om de
keizerlijke tent gesloten hadden. De aanblik dezer uitgelezen dapperen,
onder welke men geen voorhoofd zonder litteekenen, geene borst zonder
orde zag, moest de mannelijke ziel met krachtvol zelfgevoel vervullen;
zelfs de weemoedig gestemde Lodewijk richtte zich vrijer op, toen hij
door de rijen dezer helden trad. Nog levendiger werd Bernard door dit
gezicht verrast.

„Waarlijk, eene gansche galerij van studiebeelden!” riep hij uit. „Tien
jaren zou ik hier kunnen zitten teekenen. En welk eene verscheidenheid
van koppen en drachten! Zie eens dien gindschen grenadier, die juist
zijn geweer poetst. Met welken ernst beschouwt en onderzoekt hij zijn
wapen; in elken trek leest men, dat hij het als een heiligdom in eere
houdt. Zie hoe hij den schijn der vlammen op het slot laat spelen en
zich in den blanken loop spiegelt! Hm, de oude knevel mag zich vrij
laten zien en mij dunkt, hij heeft zelf schik in den breeden naad,
die zijn rimpelig voorhoofd halveert. Nu is hij klaar, doet een paar
handgrepen, legt aan. Zeker bedenkt hij reeds, hoe hij morgen in den
dichtsten kruitdamp zijn vijand in 't vizier nemen en met oogen zal
aanzien, die doorborender schijnen dan de kogels in den loop.”—Onder
het voortwandelen zweefde zijn geoefend oog over alle groepen in het
rond, en waar hij een belangrijken kop zag, maakte hij de vrienden in
zijne levendige, schertsende voorstelling daarop opmerkzaam, vooral
ook met het doel, om zijn treurenden vriend hierdoor eenige afleiding
te verschaffen.—„Zie daar vóór ons den baardigen grijskop, die zich
het bloedig voorhoofd verbindt. Hoe koel en onverschillig scheurt hij
zijne oude slobkous tot windsels! Nu, hij is aan wonden gewoon! Ik zie
daar nog een breeden hoekigen hieroglief, die vermoedelijk door eene
Mammelukkensabel aan de piramiden geteekend is. Zijn voorhoofd is eene
volmaakte gedenkrol. Wie zich ingeschreven heeft, blijft zekerlijk in
aandenken, schoon bezwaarlijk, in het vriendschappelijkste.—Die kerel
ginds bevalt mij! Waarachtig hij scheert zich;—met gladde kin, als tot
den zondagsdans in de tuinen van Neuilly of in de lustige wijnhuizen
van St. Denys waar zooveel lieve meisjes zijn, wil hij morgen in den
slag gaan. Hij is een Spartaan, die zich ook versierden en bekransten
voor den strijd. Ik geloof, deze grenadier ziet er weinig onderscheid
in, of hij met zijn liefjen de française opvoert of aan den vleugel
van zijn regiment op eene batterij aanrukt. Muziek heeft men bij beide
gelegenheden. Ik wed, dat hij zich verzekerd houdt, morgenavond in
Moskou te zullen zijn en nu zijn toilet in orde brengt, wijl het
dan misschien aan tijd kon ontbreken. Zijn gansche voorkomen roept:
„_Vive la bagatelle!_” en een slag, een geheele veldtocht telt mee
onder de rij der bagatellen. Hij ziet er echter niet jong meer uit en
kan misschien wel van Marengo en Arcola meespreken. Geluk op reis,
goede vriend, ik hoop, dat gij morgen nog zoo vroolijk zijn moogt als
heden en bij uw avondeten zoo zorgeloos uw liedje neuriën, als op dit
oogenblik.”

„Ik heb toch deze soldaten reeds in eene geheel andere stemming
gezien,” hernam Rasinski; „zoo woelig het leger hem moge toeschijnen,
die het in dezen veldtocht voor het eerst ziet, zoo stil en doodsch
komt het hem voor, die het reeds sinds lange jaren kent. Kalmte,
bedaardheid, gevatheid op het ergste is op de gezichten dezer lieden
te lezen, maar niet dat blijde vertrouwen, die brandende begeerte naar
kamp en overwinning, die men anders op dagen vóór den slag in hunne
oogen zag blinken.—Zie, daar is de tent des keizers. Wat mag wel de
reden van dien oploop zijn?”

Men zag de soldaten in groote troepen naar de tent snellen en zich in
dicht gedrang daarom heen scharen. De terugkeerenden vertoonden een
vroolijk gelaat en waren levendig met elkander in gesprek. Uitroepen
van verwondering, van vreugde verhieven zich uit den zwarten hoop.

„Wat is daar te zien?” vroeg Rasinski een grenadier, die uit het
gedrang terugkeerde.

„Wat er te zien is, mijn kolonel? O, wat schoons en prachtigs! Een
kind, een kostelijk kind! De zoon des keizers! Ja, mijn overste,
het is een jongen van melk en bloed. O, men is ook vader! Ik heb
een zoon, die pas acht dagen ouder is. Zijn portret kan ik wel niet
laten nakomen, maar ik heb het toch in het geheugen. De schelm staat
mij hier”—daarbij wees hij op zijne met de orde van het legioen
van eer versierde borst—„zoo duidelijk afgeteekend, dat ik geen
beeltenis noodig heb. Maar het is toch aangenaam, als men die hebben
kan!—Verzuim niet, overste, 't is de moeite waard, het zelf te zien.”

De verrukte soldaat werd in den stroom zijner rede gestuit en door
den hoop medegesleept. Rasinski en zijne geleiders trachtten zich een
doortocht te banen, maar het gedrang was te groot; zij konden slechts
uit de verte zien, dat voor den ingang der tent, onder de bewaking van
twee baardige grenadiers, eene schilderij was ten toon gesteld, welke
de soldaten met nieuwsgierige deelneming beschouwden.

„Het heeft in mijn oog iets roerends,” sprak Lodewijk, „dat zich te
midden dezer vreeselijke krijgstoerusting niet alleen de veldheer, maar
ook de liefhebbende vader vertoont, die zijne dapperen in zijne vreugde
wil doen deelen.”

„Ja, ja,” sprak Rasinski glimlachend, „hij is een grondig
menschenkenner, de keizer. Door niets kan hij zijne oude knevelbaarden
levendiger aan het vaderland en hunne geliefde betrekkingen herinneren,
dan door zulk eene vertooning. Nu verlangt ieder met vurige drift naar
het schoone Frankrijk, waar deze zijne kinderen, gene zijne jonge
vrouw, die wellicht moeder is geworden, een derde zijn bevallig liefje
heeft achtergelaten. Een andere weg naar Parijs, dan die over Moskou is
er niet, dat weten zij allen te goed. Als grimmige leeuwen zullen zij
dus op den vijand instormen, die dezen weg voor hen sluiten wil.”

„Mij dunkt toch,” hernam Lodewijk, „door zulke herinneringen moest het
hart van den soldaat verteederd worden, hij moest den krijg, die hem
van alles wat hem dierbaar is scheidt, haten en met weerzin verder
voortdringen.”

„Voorzeker,” antwoordde Rasinski, „doch slechts niet op den dag vóór
den slag. Moeite en bezwaren verdraagt hij met tegenzin, gevaren
gewillig; hij waagt liever dan hij duldt. De tijd der vermoeienissen
is nu voorbij, er komt een kortstondig oogenblik van gevaar; dat gaat
hij getroost te gemoet, want er is altijd meer bij te winnen dan te
verliezen. Toon hem slechts een zekeren prijs der overwinning en
waarlijk, hij zal met vreugde de hel bestormen, om in het paradijs te
komen. De belooning echter moet ontwijfelbaar zeker zijn; hij moet zijn
vast doel hebben, dat hij, door zijn leven te wagen, bereiken kan. Zijne
geloofsartikelen luiden: zege, vrede, terugkeer. Wordt zijn verlangen
naar het laatste levendig opgewekt, dan behoeft gij voor de eersten niet
bezorgd te zijn.”

„Goeden avond, graaf,” riep eene bekende stem Rasinski toe. Het was
Regnard. „Goed, dat wij elkander heden nog aantreffen, morgen zullen
wij naar menigeen te vergeefs vragen. Ik denk, dat de slag naar
de aanstalten zal beantwoorden, die men er toe gemaakt heeft; men
marcheert geen achthonderd mijlen, om een voorpostengevecht te leveren.”

„Nu, tot hiertoe hebben wij nog weinig anders te doen gehad,”
antwoordde Rasinski.

„Elke vrucht moet rijp worden, graaf. In Rusland oogst men later dan
bij ons. Geef acht, morgen zullen de maaiers de handen vol hebben. De
Russen meenen het ditmaal zeer ernstig.”

„Is men daar reeds zoo zeker van?”

„Men kan er geen oogenblik aan twijfelen. Zoo even was ik er bij
tegenwoordig, dat een overlooper zijn bericht aflegde. De oude Kutusow
houdt zich verzekerd, dat wij morgen aanvallen, en heeft besloten
als een muur stand te houden. De Rus is op een beslissenden kamp
voorbereid, is plechtig tot den dood gewijd. Gij hoordet immers tegen
den middag die zonderlinge muziek wel overwaaien en hebt de beweging in
het leger bemerkt, toen de manschappen onder de wapens traden?”

„Voorzeker! Doch wat beteekende het?”

„Het was de feestrede voor de bruiloft, die wij vieren zullen. De oude
vorst heeft zich met al zijne priesters en archimandriten omgeven, die
in hunne prachtgewaden het leger doortrokken. Zij droegen een heilig
beeld, dat zij uit Smolensko gered hebben, door de gelederen der
soldaten. De Rus bidt het als een wonderdoenden beschermheilige aan;
zijne kerk vervult hem met geestdrijvende woede. Zijne priesters hebben
hem nu tot den kamp gewijd, wie valt, is van de hemelsche zaligheid
verzekerd. Gij kampt morgen voor de altaren van uwen God, heeft men hun
toegeroepen, gij moet uwe heilige stad Moskou, die de vijand verdelgen
wil, beschermen, uwe vrouwen en dochters voor smaad en slavernij
beschutten. Zoo iets werkt; de gemeene rus verlangt thans reikhalzend
naar den martelaarsdood, brandt van begeerte om door onze kogels te
vallen. Ik heb ook de oproeping gelezen; ik verzeker u, men vleit
ons niet, en het zou moeite kosten een hongerigen noordschen dog zoo
grimmig aan te hitsen, als de oude cycloop daarboven zijne brommende
ijsberen tegen ons opstookt. De zaak komt mij verduiveld ernstig voor,
want uit scherts, dat weet gij, windt men den soldaat zoo niet op, daar
eene dergelijke stemming geen zes weken aanhoudt en men zich wachten
moet haar noodeloos te verwekken, wijl anders de herhaling slecht
uitvalt. Daarom zeg ik u, wij vinden den vijand morgen nog op dezelfde
plek: wellicht nog overmorgen. Een ijzeren muur werpt men zoo licht
niet overhoop, en geestdrijvers zijn nog taaier dan ijzer.”

„Hoe, gij twijfelt aan de overwinning, Regnard?” riep Rasinski bijna
verdrietig.

„Geen oogenblik! Maar zij zal bloed kosten. Een twintig, dertigduizend
man kunnen morgen avond hier den grond mesten en zoo vreedzaam naast
elkander liggen, als zij gedurende den dag grimmig gevochten hebben.
Mochten wij onder dat getal zijn, overste, zoo laat ons thans afscheid
nemen, want ik moet naar mijn korps terug!” Zij drukten elkander
vriendschappelijk de hand. „Vaartwel mijne heeren, tot wederzien!
Morgenavond in Moskou; wordt intusschen de een of ander verhinderd
woord te houden, wij zullen het hem voor ditmaal niet ten kwade duiden.
Vaartwel!”

Met deze woorden verdween hij in het gedrang; op hetzelfde oogenblik
zag men Petrowski naderen, die den overste een verzegelden brief
overbracht.

„Wij moeten terug,” sprak deze, na gelezen te hebben. „De troepen
zullen nog dezen nacht andere stellingen innemen. Komt dan, vrienden,
de tijd is kostbaar.”

Zij bereikten hunne legerplaats; Rasinski beval de vuren uit te
blusschen, de manschappen moesten onder de wapens treden. Weldra bracht
een adjudant het bevel tot opzitten en het regiment begaf zich op
marsch. Onder het rijden bespeurde men, dat alle vuren in het fransche
leger waren uitgedoofd of slechts flauw en donker brandden. In dat
der Russen daarentegen vlamden zij hoog op en beschreven een breeden
gloeienden lichtkring om den zwarten gezichteinder.

De marsch was slechts kort; men had zich nader naar het centrum der
armee teruggetrokken. Aan de helling van een heuvel, die breed opliep,
maakte men halt; rechts was het terrein met struikgewas bedekt, dat den
overgang tot een hooger woud vormde. Groote massa's cavalerie schenen
hier verzameld te zijn. Tegen elf ure had men eene vaste stelling
ingenomen. Rasinski liet afzitten, echter moesten de paarden gepakt en
gezadeld blijven. De manschappen legerden zich op den vochtigen grond.
Stomme, beklemmende verwachting deed alle harten driftiger slaan, lang
scheen de slaap de oogleden te willen ontvluchten, doch eindelijk kreeg
lichamelijke vermoeidheid op de ontroering der gemoederen de overhand,
en in weerwil van den kouden, guren herfstnacht zonken alle krijgers
in diepe rust. Ook Lodewijk; maar bange, weemoedige droomen deden hem
dikwijls weder ontwaken en in eene werkelijkheid terugkeeren, zwarter
en dreigender dan zijne droombeelden zelve.


HOOFDSTUK IV.

De gewichtige morgen brak aan. De hemel was helder, slechts enkele
blauwe nevelstrepen lagen over de diepe bedding der Kalotscha en eenige
andere beken, die het slagveld doorkruisten. Een frissche morgenwind
had deze vluchtige dampen spoedig verjaagd. Thans rees de zon van
achter de donkere toppen van het dennenwoud bij Utiza op en wierp haar
verblindende stralen over de vlakte, waar de massa's van het fransche
leger, reeds tot den slag geordend, hare komst met ongeduld verbeiden.
De lange rijen der bajonetten lichtten en flonkerden, de adelaars
blonken en op het harnas der kurassiers gloeide het volle beeld der
zon, zoodat het zich langs de onafzienbare gelederen gelijk eene
bloedige slang over de velden kronkelde.

„Dat is de zon van Austerlitz,” riep de keizer, die van eene hoogte ter
linkerzijde der in linie geschaarde cavalerie het slagveld overzag,
terwijl hij met den vinger op het glansrijke hemellicht duidde.
Rasinski was benevens andere hoofdofficieren den heuvel opgesneld,
om een vrijer uitzicht op de vlakte te hebben, en hem tot zoo nabij
genaderd, dat zij deze woorden konden verstaan. De generaals, tot welke
zij gericht waren, gaven geen antwoord.

Lodewijk en Bernard sloten, als Rasinski's geleiders, dicht achter
de hoofdofficieren op. Ook zij hadden den luiden uitroep des keizers
gehoord.

„De stralen vallen ons te verblindend in het oog,” fluisterde de
laatste, „wij kunnen den vijand niet zien en ons moet hij des te
duidelijker onderscheiden. Deze zon is ons dus ten minste nog niet
gunstig.”

Thans zag men de batterijen, die gedurende den nacht hare stelling te
ver van de linie der Russen genomen hadden, aanrukken, om de nabij
gelegen hoogten te bezetten. De vijand liet dit gunstig oogenblik
ongebruikt voorbijgaan. Het scheen, alsof hij in dezen oorlog, waarin
hij zich altijd slechts verdedigd had, zelfs op het gekozen slagveld
niet het eerste bloed vergieten wilde, maar den aanvaller ook thans nog
keus en gelegenheid laten, om van zijne onderneming af te zien.

Daar dreunt eensklaps aan den linkervleugel de doffe donder van het
geschut; bij het dorp Borodino ziet men rook en stofwolken opstijgen.
De heilige stilte is afgebroken, de zwarte nevelsluier der onzekerheid
vaneen gereten, de bliksem slaat verdelgend neder. Met verplettend
gewicht ontschiet het ijzeren rad aan de handen van het noodlot;
verbrijzele 't wien 't wil, geene menschelijke macht is thans meer in
staat zijn woedenden loop te stuiten.

De bevelen des keizers vliegen over het veld. Op hetzelfde oogenblik
dondert het van alle hoogten, die zoo even nog als sluimerende
nachtgedrochten in doffe stilte rustten. Rook en vlammen stijgen van
hunne kruinen omhoog, de aarde beeft, de lucht trilt in het vreeselijke
gedaver. Een breede vloed van zwarten damp wentelt zich, gelijk een
losbrekende helsche stroom, over de sidderende vlakte; het bloedig oog
der zon is te zwak, om die golvende duisternis te doorboren.

Met een angstig beklemd hart beschouwden de beide vrienden deze
ontwikkeling van het, den oudsten krijgsman ontroerende schouwspel, dat
voor hen nog alle verschrikkingen der nieuwheid met zich voerde. Echter
vonden zij, gelijk de standvastige en beschaafde altijd, kalmte en
bedaardheid in het gevoel van plicht en mannelijke waarde.

Rasinski scheen te vermoeden, wat in hen omging. Hij reed op hen toe en
zeide: „Gij hebt u met mij ingescheept, vrienden; thans stormt en woelt
de zee. Ik wenschte, dat ik een veilig eiland wist, waar ik u aan wal
kon zetten.”

„Dat ware slechts een toevluchtsoord der schande,” hernam Lodewijk met
vastheid; „wij willen ons verheugen, dat onze mannelijke gezindheid op
eene ernstige proef gesteld wordt.”

De kamp had zich thans langs de geheele heuvelreeks uitgestrekt. Ter
rechterzijde, vóór de plaats waar Rasinski stond, doch buiten het
bereik van het geschut, lagen drie vijandelijke verschansingen, die
den ijzeren dood uit ontelbare vuurmonden op de aanrukkende troepen
uitbraakten.

„Maarschalk Davoust zal veel volk verliezen,” sprak Rasinski, toen
diens colonnes zich op de vlakten ontwikkelden, om de vreeselijke
redouten te bestormen.

Vast opééngesloten, doch met verbazende snelheid drongen deze,
door strenge krijgstucht tot één lichaam, waarin slechts ééne ziel
leefde, te zamen gesmede massa's op den versterkten vijand aan.
Dertig mortieren verzelden hen. Weldra waren zij zoodanig in stof en
kruitdamp gewikkeld, dat men niets meer van hen ontdekken kon.

Met arendsblikken overzag Rasinski het slagveld. Op den rechtervleugel
had ook vorst Poniatowski den aanval begonnen; hij rukte uit het woud,
dat zijne stelling gedekt had te voorschijn en drong naar het scheen
den linkervleugel des vijands met beslissend overwicht, doch slechts
langzaam terug.

Uit den vuurspuwenden vulkaan, door welken Davoust en zijne scharen
verslonden schenen, kwam thans een adjudant met lossen teugel
aanrennen. Hij joeg recht op de plaats aan, waar de keizer zich
bevond, die zijn standpunt eenige honderden schreden verder voorwaarts
genomen had, om een duidelijker overzicht van het gevecht te hebben.
Men kon niets van zijn rapport vernemen, maar dadelijk daarop zag men
hem met den generaal Rapp in vliegenden ijl naar het dichtste gewoel
terugspoeden.

Om te vernemen, welken keer het gevecht nam, reed Rasinski op een
transport gewonde officieren toe, dat juist naar de achterhoede
vervoerd werd.

„Nu, kameraden? Hoe staat het? Gij zijt de eerste offers?” vroeg hij.

„Maar zullen niet de laatste zijn,” antwoordde een kapitein, wiens arm
verbonden was; „de batterijen daar boven braken een hagel van kartetsen
uit. Generaal Compans is gevallen, de maarschalk gewond!”

„Maarschalk Davoust?”

„Zeker, wie anders?”

„Het gevecht is dus bloedig?”

„Het zal lichter zijn de overblijvenden te tellen dan de dooden.”

„Ik dank u, kameraad, en wensch u eene spoedige genezing,” met deze
woorden reed Rasinski terug.

De slag had zich thans reeds algemeener ontsponnen. Juist rukte de
maarschalk Ney met zijne drie divisiën voorwaarts.

Een gekwetste generaal werd uit het gewoel gebracht. Het was Rapp, die,
toen hij nauwelijks in het gevecht gekomen was, door een kartetskogel
van het paard geworpen werd. Het was de _twee en twintigste_ wonde,
die de onverschrokken krijgsman op dezen dag ontving.—Langzaam droeg
men hem bij de hoogte op, waar de keizer stond.—Ney's divisiën
ontwikkelden zich thans op het vrije veld; onder het vernielend vuur
des vijands drongen zij met onbezweken moed voorwaarts. Het scheen,
dat zulks spoedig eene beslissing ten gevolge zoude hebben, waardoor
ook aan de cavalerie gelegenheid gegeven werd aandeel aan den kamp te
nemen. Rasinski begaf zich derhalve naar zijn regiment terug, om op den
eersten wenk gereed te zijn.

De koning van Napels kwam aanrennen; zijne adjudanten stoven naar alle
richtingen uiteen. Hij verzamelde de lichte cavalerie, om den vijand op
de hoogte aan te tasten. Rasinski moest mede aansluiten. In langzamen
draf stelden de massa's zich in beweging. Thans roffelden de trommen
der infanterie ten stormtred. Men zag haar met bliksemsnelheid de
hoogte opvliegen. De donder der kanonnen verdubbelde; de gansche vlakte
was eene zee van stof, rook en vuur. Men zag niet, wie viel, zag niet,
wie voortdrong. Daar verstomde plotseling het gedreun der mortieren;
een luid jubelgeschrei verhief zich; de redouten waren door Ney's en
Davousts dappere scharen genomen.

In vliegenden galop kletterden thans de, door den ridderlijken
koning van Napels aangevoerde ruiterbenden over het slagveld; stof
en keien werden hoog in de lucht geslingerd; de bodem dreunde onder
den stampenden hoefslag. Bernard wierp een blik op Lodewijk, die hem
ter zijde reed; deze knikte hem toe, aan spreken was niet te denken.
In weinige minuten was de hoogte bereikt. De russische troepen, uit
de batterijen verjaagd, waren grootendeels op het veld verstrooid en
werden door de cavalerie nog verder teruggeworpen. Eensklaps echter
vernam men opnieuw den donder van het geschut en bijna op hetzelfde
oogenblik sloeg eene hagelbui van kogels en kartetsen in de gelederen
neder. Tegelijk zag men nieuwe korpsen in zwarte massa's van achter de
heuvels van het verwoeste dorp Semenowskoi te voorschijn komen. Het was
de vorst Bagration, die, op Kutusows bevel, met deze frissche benden
aanrukte, om de overhoop geworpen scharen te ondersteunen. Rondom, op
alle hoogten, vertoonden zich rijdende batterijen, die hare vernielende
kogels op de voorwaarts dringenden nederslingerden. Rasinski's regiment
scheen het doelwit te zijn, waarop alle stukken tegelijk gericht waren,
daar zulk eene menigte kartetsen door het front en van ter zijde door
de rechterflank in de gelederen nedersloeg, dat in weinige oogenblikken
de ontzettendste verwoesting was aangericht. Het verpletterend ijzer
had wijde bressen geboord, paarden en menschen stortten ter aarde, het
luid jammergeschrei der gewonden en half verbrijzelden verscheurde het
oor. Het scheen, alsof men zich in den maalstroom van eene woedende
windhoos bevond, zoo wild raasde de dood door de rijen. Rasinski hief
de sabel omhoog en riep met al de kracht zijner metalen stem den zijnen
een: „Voorwaarts!” toe. Door de onverschrokkenheid des aanvoerders
bemoedigd, drongen de reeds wankelende gelederen met een nieuwen,
geweldigen aanloop voort. Doch in dit oogenblik kletterde hun een
kartetsenhagel tegen, welks dichtheid de lucht bijna verduisterde.
Lodewijks paard werd getroffen, steigerde, deed een zijsprong en
slingerde zijn ruiter ter aarde. Bernard zag het, een onbeschrijfelijke
angst verscheurde zijne borst, doch aan hulp was niet te denken, want
de nadringende stroom dreef hem met onweerstaanbaar geweld voorwaarts
over de gevallenen heen. Maar reeds had de verstrooide russische
infanterie zich weder verzameld en rukte in gesloten gelederen op. Van
alle zijden stormde de dood in de rijen; spoedig waren alle banden van
tucht en orde verbroken. De aanvoerders verdwenen in stof en rook of
waren reeds gevallen; naar geen bevel werd meer geluisterd, de schrik
kreeg de overhand. Twee escadrons dragonders, die ver vooruitgedrongen
waren, wierpen zich, een vernielend kartetsvuur ontwijkend, in wilde
vlucht op Rasinski's nog stand houdende manschappen. Door dezen schok
werden ook zij deels in den teruggolvenden stroom mede voortgesleurd,
deels afzonderlijk over de vlakte verstrooid. In weinige minuten was de
gansche linie der cavalerie ontbonden en op de vlucht.

Bernard was door eenige wilde zijsprongen van zijn gewond paard uit
het gedrang geraakt. Verdoofd door het gedreun en gewoel, waarin zijn
oog de enkele voorwerpen nauwelijks meer onderscheiden kon, zag hij
slechts naar Rasinski om, ten einde diens lot tot het zijne te maken.
Op eenmaal bespeurt hij aanrennende kozakken, die hem bijna reeds
omringd hadden. Driftig wil hij zijn paard omwerpen; daar ziet hij den
koning van Napels in gevaar van omsingeld te worden. Hij vliegt hem
te hulp; tegelijk dringen ook reeds de zijnen van alle zijden toe,
om den geliefden veldheer te redden. Het gelukt!—Murat wuift met
zijn golvenden vederbos ten teeken van verzameling. Zijn paard wordt
door een kogel ter aarde geworpen; hij zelf echter blijft ongekwetst.
Vast besloten, roemrijk te sneven of te overwinnen, werpt hij zich
in de redoute; de weinigen, die nog om hem verzameld zijn, volgen
hem. Ook Bernard, wien na Lodewijks val nog slechts de dood welkom
is, springt van zijn, door de wonde onbruikbaar paard, om in het lot
dezer dapperen te deelen. Thans druischen twee vijandelijke, dicht
opeengepakte kurassiersregimenten en als eene ijzeren deining over de
vlakte tegen de schans aan. Reeds geloofden de benarden zich verloren,
toen de maarschalk Ney aan de spits der herzamelde infanterie zich
opnieuw aan den rand der hoogte vertoonde. De zijwaarts oprukkende
artillerie boort met hare vuurmonden eene wijde bres in den stalen
muur der voortdringende russische kurassiers; de infanterie opent een
moorddadig bataljonsvuur en volgt in stormloop met gevelde bajonet
na. De vijand wankelt, deinst; zijne gelederen zijn gebroken, door
het vuur gedund; enkelen wijken voor de overmacht van den schrik; de
stroom sleept ook de koeneren met zich voort, en weldra is het veld
met vluchtenden overdekt. Onder luid gejuich dringen de overwinnaars
van alle zijden na; thans eerst, daar zij de zege bevochten, de eer
gehandhaafd, den veldheer gered zien, houden zij, ademloos, uitgeput
door de geweldige inspanning, op de hoogte stil, om krachten tot nieuwe
daden te verzamelen.

Bernard maakte van dit eerste oogenblik, waarin het mogelijk was naar
de gewonden om te zien, gebruik, om Lodewijk op te zoeken. Men was
reeds ijverig bezig, eenige generaals en hoofdofficieren achteruit te
brengen, die op het met bloed doorweekte veld gevallen waren; om de
menigte der overigen kon men zich nog niet bekommeren. Ofschoon zulks
met het uiterste gevaar verbonden was waagde Bernard zich koelbloedig
op de tusschen beide legers vrijgebleven ruimte, waar de lijken van
het regiment moesten liggen. Het bloed stolde hem in de aderen, toen
hij dit veld der verwoesting bereikt had en daarop voorttrad. Niet de
dooden vervulden hem met ontzetting, maar de afgrijselijk verminkten,
die jammerend om redding smeekten en welker ellende hij niet verzachten
kon. Huiverend, met afgewend gelaat, spoedde hij hen voorbij. Zij
strekten de bloedige armen krampachtig naar hem uit, riepen met
hartverscheurend snikken zijne hulp in. Onmogelijk! Hij moest verder.
Deze afschuwelijke aanblik bracht hem met verdubbelde levendigheid
voor den geest, dat hij, die hem het dierbaarste op aarde was, in
denzelfden hulpeloozen toestand versmachtte. Lijken van menschen en
paarden belemmerden hem bij elke schrede in het voortdringen. Een
ongelukkige, die in krampachtige zenuwtrekken op den bloedigen grond
rondwentelde, greep den voorbijsluipende aan en klemde de armen als
ijzeren boeien om zijne voeten. „Help mij, red mij, ik versmacht!”
kreunde hij. Het was een Duitscher! Bernard hoorde de taal van zijn
vaderland. Moest hij den landsman, den krijgsmakker, die kermend om
redding smeekte, die met afgrijselijk vaneen gereten lijf, waaruit
bloed en ingewanden opwelden, aan zijne voeten kroop, van zich stooten?
Moest hij met een wreeden voetschop de nog glimmende vonk der heilige
levensvlam voor eeuwig uitdooven? En anders konde hij zich niet uit
die stuipachtig saamgeknelde armen losrukken! „Lodewijk! U moge God
redden! Ik kan het niet!” snikte hij, door zijn gevoel overweldigd, en
boog zich tot den kermende neder, om hem op de schouders te laden en
naar eene veilige plaats te dragen. Doch reeds werd de vaste knoop,
waarmede de ongelukkige hem omkluisterd hield, losgebonden; de armen
zonken krachteloos neder, het met brekende oogen opgeheven gelaat
zeeg ter aarde, de alle spieren en zenuwen verwringende doodskramp
was voorbij, het leven ontvloden. Eene ijskoude rilling liep den
jongeling over de leden, bevend trad hij terug en drukte beide handen
voor de oogen.—Eensklaps hoort hij in de verte eene stem roepen,
die als hemelsche tonen in zijn oor klinkt. Hij ziet op, het is
Lodewijk, die te paard komt aanrennen, om den vriend, dien hij onder
de gevallenen waande, op te zoeken. In woesten galop vliegt deze op
hem toe; zij vallen elkander sprakeloos in de armen, tranen van vreugde
en dankbaarheid rollen langs hunne wangen.—Doch er is geen tijd te
verliezen. „Spring op!” roept Lodewijk, „wij moeten naar de onzen
terug.” In ééne seconde zit Bernard achter den vriend te paard, en deze
snelt met den kostelijken buit naar de plaats terug, waar Rasinski de
zijnen opnieuw verzamelt en ordent.

Met een luiden vreugdekreet ijlen Jaromir en Boleslaw de naderenden
te gemoet. „Gij leeft dus? Zijt ongekwetst?” luidt de wederkeerige
begroeting. Ook Rasinski komt vol vreugde aansnellen en ontvangt de
geredden, die men reeds verloren waande. „Een paard hier!” roept hij,
en terstond staat een van die, welke zonder ruiter, zich uit natuurlijk
instinct midden uit het slaggewoel weder in hunne oude gelederen
geschaard hebben, voor Bernard in gereedheid.

Eenige oogenblikken rust zijn den vermoeiden vergund. Bernard verhaalt,
hoe het hem gegaan is; Lodewijk, dat hij zich, toen zijn paard was
neergestort, hoewel door den val eenigermate bedwelmd, toch vrij
spoedig weder opgericht, een los rondloopend paard opgevangen en zich
opnieuw bij het regiment aangesloten heeft, tot de terugwijkende
benden ook hem medegesleept hadden. Toen de vrienden zich verzamelden,
ontbreekt Bernard. Zonder hem geen leven! Met lossen teugel vliegt hij
naar 't slagveld terug, maar, nog eer hij de plaats bereikt heeft, waar
zijne gevallen kameraden moeten liggen, ziet hij Bernard van verre,
herkent hem aan de uniform en redt den vriend, die hem redden wilde.

Zoo, door nieuwe banden der liefde aan elkander gesnoerd, wordt hunne
vriendschap nog versterkt en als edel goud in de vlam der beproeving
gelouterd.

Maar opnieuw sleurt de woede van den slag hen voort. Op bevel van den
koning van Napels verzamelden zich de cavalerie-regimenten ten tweeden
male, om den, door 't geschutvuur aanmerkelijk verzwakten vijand geheel
overhoop te werpen. Rasinski voegt zich bij de dappere brigades, welke
Bruyères en Nansouty aanvoeren. Deze massa's doen den vijand wijken en
werpen hem op zijn centrum terug; maar tallooze lijken, de troepen der
overwinning, bedekken het slagveld.

De zoom der hoogten achter Semenowskoi is nog altijd met sterke
batterijen beplant, die hare verderfelijke ladingen onophoudelijk
losbranden. De zege wordt twijfelachtig en schijnt nu naar deze, dan
naar gene zijde over te hellen. Met lijken koopt men elke schrede
voorwaarts, met lijken teekent men de baan van den terugtocht.
Eindelijk stormt het voetvolk met inspanning der laatste krachten de
steile heuvels op, het vuur van den vijand verflauwt en laat andermaal
een korte verademing toe.

Rasinski bevond zich met zijn regiment in eene diepte, waar hij,
terwijl de infanterie het gevecht op een voor de ruiterij ongunstig
terrein had overgebracht, voor den kogelregen gedekt was. Ernstig
reed hij de gelederen door en berekende het getal dergenen, die
hij miste. Eene sombere wolk legerde zich op zijn voorhoofd, toen
hij nauwelijks de helft der zijnen aanwezig zag; een vol derde was
gesneuveld, de overigen lagen gewond op de vlakte. En toch was het
eerst middag en de bloedigste arbeid wellicht nog te doen. Een adjudant
van Murat kwam pijlsnel aanrennen en bracht hem het bevel over om
onmiddellijk naar den linkervleugel der armee te trekken en de in
massa oprukkende artillerie te dekken. Tegelijk besteeg de officier
met hem de naaste hoogte, ten einde hem het punt, werwaarts hij zich
te begeven had, nader aan te wijzen. De slag was nu reeds tot dicht
bij de vijandelijke stellingen doorgedrongen. De Russen raapten hunne
reserves bijeen, om met hardnekkige dapperheid een tweede bedrijf van
het bloedige schouwspel te beginnen. Ter verijdeling van hun opzet
liet de keizer thans de gansche onafzienbare linie zijner artillerie
in beweging brengen, ten einde de oprukkende colonnes reeds op verren
afstand met dit vreeselijk wapen te verpletteren. Rasinski volgde
drie zware batterijen, die zich tot eene eenigszins afgezonderde
hoogte vooruitwaagden, waar zij lichtelijk door de vijandelijke lichte
cavalerie konden verrast worden, tegen welke hij haar in dat geval
beschermen moest.

Het rumoer van den slag, dat men tot hiertoe vernomen had, geleek
slechts het dof gedreun van een verwijderd onweder tegen de krakende
donderslagen, die thans over de vlakte rolden. Op de tegenovergelegen
hoogten waren de Russen in lange colonnes in slagorde geschaard. De
kogels sloegen met vreeselijke zekerheid in de zwarte massa's neder.
Men zag den vijand in gansche rijen nederstorten; echter week hij niet,
maar ordende zich telkens weder opnieuw.

„Zij bieden hardnekkig tegenstand,” sprak Rasinski, „maar zij offeren
zich te vergeefs op. Niet dáár moesten zij zich verzamelen, maar òf
verder terugtrekken òf met allen spoed voorwaarts rukken. Zij zullen
dien misslag duur betalen.”

„Zie, zie,” riep Jaromir, „hoe de blauwe hemel gedurig door den zwarten
muur zichtbaar wordt, wanneer onze kogels eene opening boren. Zij zijn
waarachtig waanzinnig, hunne beste manschappen zoo nutteloos op te
offeren.”

„Maar ook wij verzuimen onzen tijd, vrees ik,” antwoordde Rasinski.
„Wanneer thans de gardes aanrukten en van de voordeelen, die wij, met
het bloed onzer kameraden betaald hebben, gebruik maakten, moesten wij
de gansche armee der Russen op haren rechtervleugel terugwerpen en
tusschen de Moskowa en de Kalotscha insluiten kunnen. Ik zie niet in,
hoe zij ons ontkomen zouden.”

„De koning van Napels, daarvan was ik zelf in de redoute getuige, heeft
reeds voorlang zijn adjudant aan den keizer gezonden en op voortrukken
der garde aangedrongen,” hernam Bernard.

„Ook maarschalk Ney,” sprak Boleslaw.

„En hij weigerde het?” vroeg Rasinski.

„Vermoedelijk.”

„Onbegrijpelijk! onbegrijpelijk!—Hij is te ver van het slagveld
verwijderd, hij moest hier op ons standpunt staan en ik ben verzekerd
dat hij den aanval in stormmarsch bevelen zoude.”

„Ik kan mij niet voorstellen,” sprak Lodewijk, „dat een veldheer als de
keizer niet gewichtiger redenen zou hebben, om aan dit verlangen niet
te voldoen, dan zij opgeven, die het aan hem te kennen gaven.”

„Wat hem doet aarzelen, geloof ik te kunnen gissen,” antwoordde
Rasinski; „men is aan de beide vleugels nog zoover niet, als op het
centrum. Echter ziet men toch duidelijk, dat ook vorst Poniatowski
grond wint, en de onderkoning van Italië heeft ten minste nog niet
ongelukkig gevochten.—Maar is dat niet Regnard, die daar aankomt?”

Hij was het inderdaad. Met verbonden hoofd en arm reed hij langzaam,
door twee zijner soldaten ondersteund, uit het gevecht terug. Rasinski
snelde op hem toe.

„Nu, hoe staat het, vriend?” riep deze hem toe.

„Hoe het staat? Met mij verduiveld slecht, zooals gij zien kunt.
Echter kan ik nu verzekerd zijn, dat ik in dezen slag mijn leven niet
verliezen zal. Ik ben onbeduidend gekwetst, maar de helsche arbeid en
het bloedverlies hebben mij zoo verzwakt, dat ik mij niet langer te
paard kan houden. En dan het ongeluk, het verdriet, deze arglist des
satans dreigen mij razend te maken!”

„Wat dan?” vroeg Rasinski verwonderd,

„Gij vraagt nog? Ziet gij dan niet hoe de slag staat? Barsten kon ik
van spijt, dat de keizer niet meer de keizer, of liever, dat hij enkel
de keizer en niet meer de veldheer is. Hij moet ziek zijn, de koorts
spookt hem in de hersens, geen mensch kan hem begrijpen. De overwinning
ligt vóór hem en hij, die anders in eene Charybdis sprong om haar te
grijpen, is thans bevreesd er den arm naar uit te strekken. Murat,
Davoust en Ney hebben hem bezworen, hun de garde tot versterking toe
te zenden. Hij heeft het afgeslagen. Slechts op de hoogte mag zij zich
vertoonen, om den vijand voor onze reserve bevreesd te maken. Het
schijnt, dat een helsche demon zijne gedaante heeft aangenomen, om ons
in het verderf te storten!”

„Wij zullen het toch winnen!”

„Dat zullen wij ook! Maar kan het ook anders met zulke troepen? Vliegen
de kerels niet als uitgehongerde wolven op den vijand in? Mijne
manschappen hebben zich bij den aanval op de verschansing in den dood
gestort, als gold het een wedloop naar de prijzen aan den meiboom, en
het verwondert mij nog, dat zij de kogels niet met de bajonetten uit
de kanonnen geboord hebben, terwijl de artillerist de brandende lont
aan de kruitkamer bracht. Voor den duivel, ik weet wat vechten is, maar
zooals heden heb ik de Franschen nog nooit gekend.”

„De vijand doet ook het zijne!”

„Zeker; hij weert zich als een gewond everzwijn; doch juist als hij
zulk een ijzersterken tegenstander vindt, wordt de soldaat een leeuw.
Vaarwel, vriend! Ik moet mij dadelijk laten verbinden, wil ik niet
zachtjes uit den zadel glijden.”

Hij reikte hem de hand en reed verder.

Inmiddels was de bloedige worsteling met verdubbelde woede hervat.
Thans was het de moedige Eugenius, die den hachelijksten kamp te
strijden had. Op eene hoogte tusschen Borodino en Semenowskoi had de
vijand zijne stelling door eene geduchte redoute gedekt, waaruit vier
en twintig mortieren hunne ijzeren kogels op de voorwaarts dringende
regimenten nederwierpen.

„Daar is de overwinning!” riep Rasinski, toen hij het punt in het
oog kreeg, waartegen thans beide machten al hunne benden aanvoerden.
„Die redoute is het palladium van Ruriks gebied,” voegde hij er met
fonkelende oogen bij; „maar zij zal het onze worden. Thans zal de
keizer toonen, dat hij nog de veldheer van Austerlitz en Marengo is!”

Eenige oogenblikken later kreeg hij bevel, zich weder met zijn regiment
bij de hoofdcolonne der ruiterij aan te sluiten, die het ten derden
male herstelde linkercentrum van den vijand moest overhoop werpen. In
een dal, door eene kleine beek doorsneden, werden de troepen onder de
bescherming van het terrein herzameld. Tegelijk zag men dichte colonnes
infanterie ontwikkelen, die den storm op de verschansing ondernemen
moesten.

„Mij dunkt, het is lichter den zetel van den dondergod te bestormen,
dan deze helsche werkplaats der cyclopen,” riep Bernard zijnen vriend
toe.—Doch reeds drongen de colonnes met gezwinden tred met geveld
geweer voorwaarts. Een vreeselijk gedonder dreunde over de vlakte; alle
stukken der redoute werden tegelijk gelost. Een hagel van kartetsen
kletterde op de troepen neder, als moesten zij door één verpletterden
slag vernield worden. Hef hoog opdwarlende stof liet niet toe, te
onderscheiden, wie stond of viel. Doch spoedig zag men de adelaars
weder blinken, en in opnieuw gesloten rijen rukten de stormenden voort.
Het ijzeren monster op den heuvel scheen verstomd te zijn. Maar het
had slechts geloerd, om zijne prooi des te zekerder te treffen; toen
de colonnes zich weder tot eene dichte massa hadden saamgesmeed, rukte
het de bliksemende tongen uit al zijne vier- en twintig vuurmonden
tegelijk uit en het hemel en aarde schokkende gebrul kraakte door de
lucht. Gelijk een stormwind over het korenveld raast en de halmen in
breede vlakten ter aarde drukt, zoo velde thans de sikkel des doods de
koene aanvallers ter neder. Het scheen, dat de helft door dien éénen
slag was weggemaaid. De ijzeren stroom, die over hen heen bruiste,
vergunde hun nauw een vrijen ademtocht. Met onverzadelijken bloeddorst
slingerde de furie des verderfs, die, in den donkeren mantel van rook
en damp gehuld, over de strijders rondwaarde, hare bliksemen neder.
De verschrikking won de overhand; de rijen bogen, weken, vluchtten.
Nieuwe benden werden aangevoerd, om de verpletterden en vliedenden te
vervangen; maar even onuitputtelijk goot zich de alles vernielende
vloed der kartetsen over het veld uit. Lijken werden op lijken
gestapeld, als wilde men een wal van gevallenen om dezen vuurspuwenden
krater doen oprijzen.

Tegen de beide zijden der redoute, die als een onverwinnelijk Gibraltar
alle pogingen van den stoutsten heldenmoed trotseerde, leunden de
vleugels van het russische leger. Ook zij zonden den dood in de rijen
der aanvallers. Murat zendt twee cavalerie-regimenten tegen deze
colonnes af, om haar zoo mogelijk te doen wijken en vervolgens de
verschansing van ter zijde aan te tasten. Doch nauwelijks komen zij
binnen het bereik van het vijandelijk vuur, of eene bloedige slachting
verdunt hunne gelederen, en een kogel doet hun aanvoerder, den dapperen
Montbrun, van het paard storten. Hem ziende vallen, wankelen zij,
beginnen te wijken; doch ijlings springt de generaal Caulaincourt voor
het front, om Montbruns plaats in te nemen. „Vrienden!” roept hij,
„niet beweenen, wreken willen wij onzen wapenbroeder!”

Op last van den koning van Napels stelt zich nu de gansche ruiterij in
beweging. Twee saksische kurassiersregimenten vormen den linkervleugel,
een poolsch korps sluit hun ter zijde aan, hierop volgt Rasinski met
zijne scharen en eindelijk de overige lichte cavalerie.

Langzaam rukken zij voort, tot zij het vlakke veld voor zich zien.
Thans klinkt het commando, de trompet schalt, pijlsnel stormen de
ijzeren mannen over het veld. De donder van het geschut wordt verdoofd
door het stampen en trappelen der paarden, het kletteren der kurassen
en sabels, den woedenden aanvalskreet der krijgers. Eene stofwolk hult
hen in nacht; slechts de bliksems der vijandelijke mortieren wijzen hun
het spoor. Man aan man gesloten, rennen zij voort. Aan deze vereenigde
kracht vermag niets weerstand te bieden. Thans wordt de teerling
geworpen, die over den slag, over twee keizerskroonen, over het lot van
Europa beslissen moet. Met woeste onstuimigheid werpen de ruiterscharen
zich op de linie van den vijand en drijven hem naar de vlakte terug.
Dit gezicht doet den moed der reeds afdeinzende infanterie, die tegen
de verschansing wordt aangevoerd, opnieuw ontvlammen; onder wild
geschreeuw dringt zij voort. De gloeiende ijzerbrokken woelen door hare
gelederen en doen duizenden vermorzeld neerzinken. Voorwaarts over de
lijken der broeders! De adelaars vallen. Voorwaarts! De aanvoerders
storten ter aarde. Voorwaarts, dat zij op het veld der overwinning
hun heldenadem uitblazen! De aarde is eene stormende zee; gierig
verslindt de afgrond des verderfs zijn roof. Nog eenmaal kraken de
ijzeren mortieren en slingeren vlammen en erts op de bestormers. Hunne
rijen liggen geveld, doch onder jubelgeschrei dringen de overblijvende
voorwaarts.

Daar wordt het plotseling stil. Het zwarte voorhangsel van rook en damp
opent zich, en een verblindende glans straalt den dapperen in het oog.
Hoe? Is dat de godin der Overwinning? Rijst een nieuwe, ijzeren muur
voor onze schreden op?—Neen, wij vernemen vreugdegejuich, zegekreten!

Het zijn de duitsche scharen, die de schans genomen, de zege bevochten
hebben, en de zon van dezen dag spiegelt zich trotsch in hunne
flonkerende kurassen die een hart van nog ondoordringbaarder metaal
bedekken.


HOOFDSTUK V.

Het vijandelijk geschut was veroverd, de tegenstander overhoop
geworpen. Doch spoedig wordt deze door geordende scharen ondersteund
en schijnt nogmaals den kamp te willen hervatten. Hij beseft echter,
dat hij wijken moet, maar wil niet vluchten. Het grimmig gelaat naar
het slagveld gekeerd, trekt hij langzaam in nieuwe, vaste stellingen
terug. Zijne heuvels, zijne vloeden worden tot machtige verdedigers
des vaderlands. Geen stortbeek, die niet hare steile zandoevers
tot borstwering aanbiedt, om hem tegen den nadringenden vijand te
beschermen; geen heuvel, die zich niet tot eene vesting hervormt, om
den vervolger opnieuw een dam in den weg te werpen, waarop hij zijne
afnemende krachten geheel kan uitputten. Zoo was het der fransche
lichte ruiterij niet mogelijk, verwarring en verderf onder de wijkende
scharen te weeg te brengen, en na het ernstige spel van den slag
bleef het lichtere, den vijand rijken buit te ontwringen of talrijke
gevangenen in triumf terug te voeren, geheel achterwege. Slechts
het ijzeren geschut hechtte zich aan de verzenen der vluchtenden en
zond hun den dood na, tot eindelijk de stille nacht den jammer en de
verschrikkingen van den dag met zijn donkeren mantel omhulde.

Om de narukkende batterijen tegen de vijandelijke cavalerie te dekken,
was Rasinski met zijn regiment tot aan den laten avond in het gevecht
geweest. Thans, daar de schemering inviel en ook deze laatste kamp een
einde nam, reed hij met de zijnen over het slagveld terug, om eene
geschikte legerplaats op te zoeken. De toenemende duisternis liet niet
toe, de omliggende voorwerpen duidelijk te onderscheiden; de hemel
was met dichte wolken betrokken; een fijne stofregen, door den ruwen
herfstwind voortgejaagd, sloeg den vermoeiden krijgers in het gezicht.
Het vreeselijke gewoel en geraas van den dag had voor eene diepe,
huiveringwekkende stilte plaats gemaakt. Slechts in de golvende toppen
der wouden murmelde een hol gesuis en geritsel, en fladderende raven,
die reeds het aas roken, krijschten boven de hoofden der ruiters om.
Somber en droefgeestig, als de omringende natuur, was ook de stemming
der gemoederen. „Is dat het gevoel na eene overwinning?” zuchtte
Lodewijk. Zijn lot scheen hem op dit oogenblik een zwarte droom toe,
waaruit hij ontwaken moest. Huiverig wierp hij een blik terug op de
baan zijns levens, die zoo plotseling uit eene zachte vlakte bij
de steilste hoogte was opgeklommen en hem nu langs de dreigendste
afgronden heenleidde. Voor eenige maanden, toen de lente de knoppen
der boomen op de velden van Italië deed ontluiken, toen woonde nog
zachte rust en tevredenheid in zijne borst. Toenmaals bouwde hij
schoone luchtkasteelen van eene vreedzame, van het gewoel der wereld
afgezonderde toekomst. Hij dacht aan Maria, aan de moeder, aan hare
stille huiselijkheid, aan de beoefening der wetenschappen en aan het
beroep dat hem beidde; hij gevoelde zich gelukkig als zoon en broeder.
Zelfs de zonderlinge gewaarwording, welke de schoone, aanlokkelijke
gestalte, die hem aan den voet van den St. Bernard verschenen was, in
zijne borst had opgewekt, voerde slechts een glimlachje van weemoedig
verlangen op zijne lippen. Wat hij steeds als een droom, als een
vluchtig voorbijzwevende verschijning beschouwd had, kon geene diepe
wonden in zijn hart achterlaten.

Hij kende slechts de bezorgdheid over het lot van zijn vaderland en de
treurigheid—dikwijls kan men haar ook een geluk noemen!—die, door
een onbevredigd, rusteloos pogen en streven veroorzaakt, de borst van
elk gevoelig mensch zoo dikwijls bestormt. Zoo beklom hij den kleinen
heuvel bij Duomo d'Ossola; daar zag hij het geheimzinnige teeken des
groenen sluiers, en sinds dat oogenblik werd de kalme vloed zijns
levens door onstuimige golven bewogen, die hem naar eene woeste, ledige
eenzaamheid met zich voortsleurden. Wanneer hij zich nu in het hart van
het russische gebied op een, met lijken bezaaid, met bloed gedrenkt
slagveld verplaatst zag, wanneer hij bedacht, dat zijne moeder in het
stille graf sluimerde, zijne zuster eenzaam en verlaten rondzwierf,
het beeld der geliefde in de zee van een eeuwigen nacht verzonken
was, dan gaf het oogenblikken, dat hij met krampachtige smart wilde
uitroepen: Wekt mij, wekt mij uit dezen vreeselijken droom!—Eensklaps
voelde hij, dat Bernard, die stilzwijgend aan zijne zijde reed en met
innig medelijden het gelaat van den treurenden vriend gadesloeg, zijn
achteloos neerhangende hand aangreep en met warmte drukte.

„Gij zijt zoo ernstig en bedrukt, Lodewijk,” sprak hij; „gij moest het
oog vroolijker ten hemel slaan, nu wij ons na dezen bloedigen dag nog
in leven en aan elkanders zijde bevinden. Dit moet ons een onderpand
zijn, dat ons zeldzaam lot een gelukkig beslissend einde zal nemen. Ik
ben niet buitengewoon vroom, zooals men dat gemeenlijk verstaat, maar
na een dag als dezen, dat de donder Gods om ons heen rolde en zijne
bliksems naast ons neersloegen, hef ik toch met een ander gevoel dan
gewoonlijk naar de kleine starren daarboven ons het oog op, schoon zij
ook slechts ter sluiks tusschen de drijvende herfstwolken heengluren.”

„Ja, Bernard,” hervatte Lodewijk, „gij hebt gelijk! Wanneer ik u naast
mij zie, levend, frisch als dezen morgen, dan wendt mijne ziel zich met
warme dankbaarheid tot den eeuwigen Vader, maar gevoel ik tevens ook,
hoe peilloos diep de afgrond der droefenis zijn kan. Vriend, ik gevoel,
wat ik verloor, en beef, als ik bedenk, wat ik nog verliezen kan!
Wanneer de dood, die zoo weinigen van onze getrouwen verschoonde, nu
ook u eens had weggerukt! O dan was het beter, dat ook ik op dit donker
veld lag!”

„En Maria?”

„Ach zij zoude spoedig haar vermoeid hoofd tot mij neigen.”

„Ja, tot u,” sprak Bernard met eene bitterheid, die de vriend, door
de eigene bekommernissen te zeer geschokt, niet bemerkte. Mij, wilde
hij er bijvoegen, zou geen gedachte, geen wensch navolgen, wanneer ik
als een goede maaltijd voor de raven, die hier boven ons zwieren en
krassen, op dit woeste slagveld lag neergestrekt. Doch steeds gewoon,
zich zelf streng te beheerschen, bande hij deze gedachte van zijne
lippen in de borst terug en vervolgde op bijna onverschilligen toon:
„Spreek niet op die wijze, Lodewijk. Zekerlijk zal zij haar hoofd
spoedig tot u neigen, maar met eene van vreugde gloeiende, door zoete
tranen bevochtigde wang tegen uwe warme, kloppende borst.”

„Hoopt gij dat?”

„Voorzeker, en juist heden na den slag vooral, want de overwinning is
ook de vrede, de vrede de terugkeer, deze de verzoening met alle ons
nog dreigende machten des noodlots, wanneer ik namelijk den franschen
schurken niet te veel eer aandoe, door hun giftig spinneweb met het
weefsel der Schikgodinnen te vergelijken.”

Hier werd het gesprek afgebroken, daar Bernards paard struikelde en op
de knie nederviel, zoodat hij bijna uit den zadel geslingerd was. „Wat
is dat?” riep hij, zich oprichtende. „Ik geloof waarachtig, dat het een
lijk was, waarover ik gevallen ben.”

„Wij zijn thans op de hoogte achter Semenowskoi,” sprak Rasinski, „hier
moeten reeds vele dooden liggen en voorzeker ook nog zwaar gekwetsten.
Rijdt dus voorzichtig, mannen, opdat wij het lijden der hulpeloozen
niet nog vermeerderen.”

Dit menschlievende bevel was vruchteloos, want spoedig werd het getal
der lijken van menschen en paarden zoo groot, dat men bijna bij elken
stap daartegen aanstiet.

„Wij willen links afslaan en de laagte houden,” beval Rasinski. „Daar
heeft de dood niet zoo sterk kunnen woeden; wij bereiken ons doel wel
langs een omweg, maar toch altijd nog spoediger, dan wanneer wij recht
doorrijden en bij elken pas worden tegengehouden.”

Zoolang zij nog op de hoogte voortreden, bleef de grond met lijken
bezaaid.

„Het is mij niet onaangenaam, dat de nacht al deze gruwelen in
duisternis hult,” sprak Lodewijk; „schoon ook de verbeelding machtiger
is dan de werkelijkheid, zullen hare beelden toch niet zoo afgrijselijk
zijn als die, welke het oog des dags hier verlichten zal.”

Sprakeloos reed de kleine schaar over het lijkenveld voort. Dikwijls
waande men een kermen, een zwaar kreunen te vernemen, doch de in de
boomen van het nabijgelegen woud ruischende wind, het doffe dreunen der
hoefslagen, het gekletter der sabels, het snuiven der hijgende paarden
verdoofden weldra deze enkele toonen des jammers. Echter sneden zij
diep door het hart.

Elk ademde vrijer, toen men de kloof bereikte, waar de dood niet
zoo talrijke offers had kunnen neervellen. Den loop der regenbeken,
die zich hier eene diepe bedding gewoeld hadden, volgende, kwam men
voorbij den voet des heuvels, waarop de drie redouten lagen, voor
welke Rasinski met zijn regiment het eerst in den strijd was gewikkeld
geworden.

„Halt! Front!” kommandeerde hij. Het regiment, wanneer men de weinige
lieden, die nog overig waren, zoo noemen mag, stond thans met het front
tegen de hoogte, waar het zijne dappersten gelaten had.

„Daar boven,” sprak Rasinski met eene weeke, doch mannelijk krachtige
stem tot zijne ruiters, „daar boven op den heuvel liggen onze getrouwe,
wakkere kameraden. Laat ons een stil gebed voor hen uitspreken.”

Met deze woorden nam hij zijn czapka met den golvenden vederbos af
en neigde het ontbloote hoofd. Ernstig volgden de krijgers zijn
voorbeeld. Eenige minuten heerschte er eene plechtige, heilige stilte;
hierna richtte de aanvoerder zich weder op, dekte het hoofd en reed
in korten galop langs de gelederen. In het midden, op eene kleine
hoogte, hield hij stil. „Rechts en links zwenkt, formeert den kring!”
riep hij. Toen men een halven kring gesloten had, want meer liet
het terrein niet toe, liet hij halt houden en sprak: „Kameraden! De
dag van heden was bloedig, maar roemvol. Meer dan twee derden onzer
broeders ontbreken in onze rijen. De helft heeft de zege met den dood
betaald, de anderen hebben zware wonden bekomen in den strijd voor onze
rechten. Wij betreuren de dapperen, die gevallen zijn; maar hun lot
is schoon, hun verlies mag ons niet ontmoedigen, doch wij moeten er
trotsch op zijn. Verbant derhalve de sombere stemming uit uwe borst.
Wij hebben overwonnen en na eene overwinning moet het gelaat des
krijgsmans vroolijk stralen. De kamp is geëindigd; nog eenige dagen en
het loon zal u geworden voor de zware vermoeienissen en gevaren, die
gij zoo roemrijk doorworsteld hebt. Ja, mijne broeders, roemrijk, want,
schoon de kans ons ook in enkele oogenblikken van den dag ongunstig
was, gij hebt gevochten als echte zonen van Polen; ik ben er trotsch
op uw aanvoerder te zijn. Ontvangt mijn dank, kameraden, voor dezen
bloedigen, maar schoonen dag!”

Gelijk eene vlam door de zware rookwolken, die haar lang neerdrukken,
plotseling lichtend omhoog slaat, zoo vlamde na de sombere stemming
der droefheid de geestdrift der krijgers thans helder op. „Leve onze
aanvoerder, de dappere Rasinski!” riep Jaromir het eerst, en de gansche
schaar ruiters herhaalde dien kreet. Rasinski dankte door handdruk en
vriendelijken groet, doch beheerschte zijne ontroering, om de krachtige
stemming der manschappen, die hem zoo gewichtig en noodzakelijk
scheen, niet te verzwakken. Hij liet de trompetters een marsch blazen,
de gelederen ordenen en sluiten en reed zoo aan de spits der kleine
bende op het bivak toe. Weldra had men het bereikt, en nu deed zich de
behoefte aan rust en verkwikking bij allen te sterk voelen, dan dat men
nog aan iets anders had kunnen denken. Rasinski koos zijne legerplaats
onder drie hooge dennen van het woud, aan welks zoom zijne ruiters het
bivak betrokken.

Het vuur was spoedig helder ontvlamd; de weerschijn daarvan verlichtte
de breed neerhangende takken der oude, reusachtige boomen en het lage
kreupelhout in den omtrek. Bernard, Lodewijk, Jaromir, Boleslaw en de
officieren, welke de slag verschoond had, vlijden zich op deze plaats
neder. Rasinski wenschte hen om zich heen te hebben.

„Welaan vrienden,” begon hij, „laat ons nog eenige minuten aan een
vertrouwelijk gesprek wijden en dan de rust zoeken, die wij allen
behoeven zullen.—Het was een harde dag! Weet gij, hoevelen wij nog
overig zijn? Niet meer dan honderd vijf en twintig man, wij allen
medegerekend. Driehonderd zeventig heeft ons de slag gekost.”

De officieren zagen elkander met sombere blikken aan. Zij waren slechts
vijf in getal. Zeven had men zwaar gewond van het slagveld gedragen,
elf had de dood weggerukt; en van hen, die hier aan het vuur zaten,
had Boleslaw een houw over het voorhoofd, die echter onbeduidend en
door hem zelf verbonden was, terwijl Lichnowski, een zeer jong mensch,
door een schampschot in den arm was gekwetst. Geheel ongekwetst waren
slechts Rasinski, Jaromir en de beide ritmeesters Bernecki en Jelski;
Bernard was eveneens onbezeerd gebleven, doch Lodewijk had door zijn
val van het paard eenige zware kneuzingen bekomen.

„Velen, allen, die ik missen moet, betreur ik innig,” sprak Rasinski;
„doch één verlies gaat mij bijzonder na aan het hart. Het is dat van
onzen Petrowski, die meer naden dan haren op zijn schedel had; in wiens
borst een jeugdig vuur van moed en vaderlandsliefde gloeide, schoon
zijn hoofd met de sneeuw van den ouderdom bestrooid was.”

„Dus Petrowski dood! En waar viel hij?” vroeg Bernard.

„Daarboven bij de redoute, waar wij wijken moesten en meest al de onzen
den dood vonden. Hij wilde niet vluchten en trachtte zijne sectie tot
staan te brengen, toen een kanonskogel tusschen hem en zijn paard
doorsloeg, zoodat beiden neerstortten. De sabel ontzonk aan zijne hand
en het gebroken oog staarde ten hemel; zoo zag ik hem op de plaats
liggen. Het was onmogelijk hem weg te dragen, want de stroom sleepte
ons allen mede voort.”

„Zou hij wellicht ook onder de gewonden zijn?” vroeg Lodewijk.

„Neen, mijn vriend, ik heb reeds bericht. Ook was de dood te duidelijk
op zijn gezicht te lezen. Hij ligt daarboven. Wanneer de tijd het
morgen toelaat, wil ik zien, of ik den grijzen held een eerlijk graf
kan bezorgen, opdat zijne kameraden te huis vertellen kunnen, waar het
gebeente van den dapperen Pool rust.” Rasinski rilde, als werd hij door
eene koortsachtige koude bevangen. „Wij worden te weekhartig, vrienden.
Wie weet, wat dezen nacht onze rust nog stoort; laat ons van de uren
gebruik maken.”

Hij hulde zich in zijn mantel en legde zich neder, meer om zijne
ontroering te verbergen, dan om te sluimeren. Echter had de geweldige
arbeid en nog meer de langdurige spanning der ziel het lichaam tot
uitputtens toe vermoeid, en zoo zonken allen die hem omringden, spoedig
in vasten slaap.

Doch midden in den nacht dreven onrust en bezorgdheid Rasinski van
zijne harde legerstede op. Hij trad, in zijn mantel gedoken, door de
rijen der krijgers, die in diepen slaap om de vuren waren uitgestrekt.
Alleen de vuurwachten waakten nog en stookten, gedachteloos in de
vlammen starende, den gloed aan.

„Hoe laat is het, vriend?” vroeg Rasinski.

„Middernacht.”

„Hebt gij niets gehoord? Geen kanonschot in de verte, geen trommelslag?”

„Alles stil als de dood.”

„Zonderling,” mompelde Rasinski; „men moest vervolgen, den vijand geen
rust gunnen. Maar de overwinnaars zijn wellicht nog vermoeider dan de
overwonnenen!”

Hij beklom eene hoogte, die hem een ruim uitzicht aanbood. Het slagveld
lag zwart en zwijgend voor hem. Evenals den avond te voren vlamden de
vuren van het russische leger in een breeden, halven kring helder op;
die der zegevierende armee brandden slechts flauw en spaarzaam.

„Dat is dus de vrucht van een zoo moorddadigen kamp? De vijand
nog onverwrikt in zijne stelling! Zou morgen wellicht de zon ten
tweedenmale zoo bloedig opgaan? Nog eens zulk eene overwinning en wij
zijn reddeloos verloren!”—Hij trad driftig op en neder. Een verward
gerucht van stemmen drong uit de verte in zijn oor. Het was het
welbekende russische krijgsgeschreeuw, dat door den nachtwind werd
voortgedragen. „Zouden zij midden in den nacht een aanval wagen?”

Inmiddels ritselde het achter hem in de struiken.

„Werda?”

„Ik ben het,” antwoordde Lodewijks stem. „Mij laten akelige droomen
geen rust vinden, daarom volgde ik u, toen ik u zag opstaan.”

Rasinski legde de hand op Lodewijks schouder en zuchtte. „O mijn
vriend! Mijne droomen zijn wellicht nog akeliger! Wanneer gij een
ervaren soldaat waart, zoudt gij mij begrijpen. Deze overwinning is
ons verderf! Deze oorlog kan niet gelukkig eindigen! De keizer is
verblind! Hij kent het oude Rusland niet. Hij hoopt tot Moskou door
te dringen en daar den vrede voor te schrijven. En wanneer het hem al
gelukt, de oude hoofdstad der czaren, die nog slechts twee dagmarschen
voor ons ligt, te bemeesteren, bedenkt hij niet, dat hij dan eerst
aan den drempel van dit reusachtige rijk staat, dat eerst aan gene
zijde de bloeiendste provinciën liggen, die ruimte en kracht genoeg
bezitten, om de bewoners van dezen oever der Moskowa op te nemen en
te voeden, terwijl de winter ons hier doet omkomen?—En nog zijn wij
niet in Moskou! Ziet gij daarboven de vlammende legervuren der Russen,
hoort gij hun krijgsgeschreeuw? Wanneer zij den moed niet opgeven,
wanneer hun veldheer dapperheid aan inzicht en beleid paart, kunnen zij
ons nog drie veldslagen leveren, eer wij Moskou's gulden koepels zien
blinken.—En dan? Wanneer duizenden en nog eens duizenden weggeraapt
zijn, hoe zullen wij ons dan in het bezit der onmetelijke ruimte
handhaven, die wij veroverd hebben? Elke menschelijke kracht heeft
hare grenzen. Gewoon, het reusachtige te volbrengen, het onmogelijke
werkelijk te maken, heeft onze groote veldheer zijne kracht te hoog
geschat, zijne grenzen overschreden. Hij moet bezwijken onder het
gewicht zijner onderneming, dat terugrollen en hem zelf verpletteren
zal!”

Lodewijk zweeg en liet aan zijne sombere gedachten den vrijen loop.

Ook Rasinski stond zwijgend voor hem en staarde droefgeestig in den
duisteren nacht.

„O vriend,” begon hij plotseling weder, en zoo ontroerd als Lodewijk
hem nog nooit gezien had, „wanneer men zulk een veld der verwoesting
vóór zich ziet, dan wil men ook weten, waarom de duizende offers
bloeden moesten. O, gij vermoedt niet, welk een afgrijselijk beeld
van menschelijke ellende zich achter die duisternis verscholen houdt.
Niet de dooden beklaag ik; zij hebben hun edel doel bereikt. In den
slag te vallen is het lot, de roem des krijgsmans. Maar hoe vele
duizenden liggen hier op de folterbank van nameloos lijden! Deze gure,
regenachtige nacht doet ons van koude rillen, die ongedeerd, gelaafd
en verkwikt in onze mantels aan het vuur rusten. En zij daar? Met
verbrijzelde leden, met opgereten lichaam liggen zij aan den ruwen
nachtstorm prijsgegeven; hunne wonden bloeden, koude en koorts doen hen
stuiptrekkend samenkrimpen; angstvol tellen zij de trage seconden van
den nacht en kermen te vergeefs om hulp. Zij denken aan hun vaderland,
aan hunne ouders, wier teedere zorg zij, nauw de kinderjaren ontwassen,
door de ijzeren hand des oorlogs ontrukt werden; den vader zweeft
het beeld zijner hulpelooze kinderen, den echtgenoot de gestalte der
minnende gade, den jongeling zijne weenende bruid voor oogen. Doch uit
al de gedachten der liefde, die hen in de verte op het slagveld volgen,
vormt zich geen enkele beschermende, helpende engelengedaante, om de
vertwijfelenden te troosten. Onder koude lijken begraven, omgeven van
hen, die nog in den laatsten doodstuip zich zelven en hunne Schepper
vloeken, liggen zij in akelige eenzaamheid of in schrikwekkend
gezelschap, en elke komende minuut schudt een nieuwen stroom van jammer
en ellende over hen uit.—Lodewijk, wie den _slag_ gezien heeft, kent
slechts de _lachende_ zijde van den krijg. Zie morgen het slag_veld_ en
gij zult voor het grijnzend masker van het helsche spooksel terugbeven.
Maar zien zult, moet gij het! Gij moet weten, wat de man voor den roem,
voor het vaderland waagt. Die aanblik moet uwe mannelijke opvoeding
voltooien. Maar wanneer het doel gemist wordt! Wanneer in onze borst
de vreeselijke overtuiging oprijst, het is te vergeefs! Alles, alles
te vergeefs! Al die bloedige tranen, die krampachtige zuchten, die
gruwzame martelingen van een gerekten doodstrijd, die het medelijden
zelfs den verhardsten booswicht bespaart—alles te vergeefs! Vriend,
dan zijn er oogenblikken dat ook de ijzeren kracht des mans nog te zwak
is en dreigt te bezwijken onder den last, dien het noodlot op zijne
schouders wentelt.”

Door zijn gevoel overweldigd, sloeg hij den arm om Lodewijks hals
en drukte het hoofd aan zijne borst; hij vergoot geene tranen, maar
zijn hart klopte onstuimig en zijne wang brandde als in koortsgloed.
Lodewijk had geen troostwoorden, maar slechts een liefderijken handdruk
voor den man, aan wiens mannelijke kracht hij zich zoo vaak had staande
gehouden en dien hij thans zoo geheel verpletterd voor zich zag. Maar
deze zwakheid duurde slechts eenige minuten. Spoedig richtte Rasinski
het hoofd weder op, en sprak weemoedig vriendelijk: „Mijne borst wordt
kalm en bedaard, Lodewijk, als die, waarin geen hart meer slaat; het
is voorbij, ik heb aan de verstikkende beklemdheid lucht gegeven,
het droombeeld is vervlogen, ik ben weer meester over mij zelf. Gij
zult mij niet zwak zien, wanneer mijn plicht koele kracht eischt, het
oogenblik de daad vordert. Ik wilde mijn lijden alleen aan den nacht
toevertrouwen; thans heeft de borst des vriends daarin gedeeld en gij
helpt het mij dragen, niet waar, Lodewijk? Ik heb immers ook in uwe
smart gedeeld, en zoo valt ons beiden de last lichter.”

Arm in arm keerden zij naar het bivak terug en rustten tot de dagende
morgen hen wekte.


HOOFDSTUK VI.

Een ordonnans had het bericht gebracht, dat de keizer de troepen in
oogenschouw zoude nemen. Zeer vroeg zat het regiment dus reeds op en
rukte in de linie voor. Eerst thans vernam men van de heen en weder
rijdende adjudanten, dat het russische leger gedurende den nacht den
aftocht begonnen had. De koning van Napels was met een gedeelte der
cavalerie uitgerukt, om na te vorschen, of het zich naar Moskou, dan
wel naar Kaluga wendde.

Eene nadrukkelijke vervolging met de gansche armee meende de keizer van
de uitgeputte, bijna geheel ontbonden troepen niet te kunnen vorderen.
In eene lange linie geschaard, kroonden de regimenten den zoom der
heuvels, die het vóór hen uitgebreide slagveld begrensden. Het strekte
zich als eene treurige woestenij voor het front uit, doch men was te
ver verwijderd, om de duizendvoudige ellende daarop te onderscheiden.
De armee zelve leverde een droevig schouwspel op. De troepen hadden
zich om hunne adelaars verzameld, maar hun voorkomen was ernstig en
somber. Hunne uniformen waren zwart van kruitdamp en stof, doorboord
en verscheurd door kogels en sabelhouwen. Honger, koude en bovenmatige
inspanning hadden de krachten der dapperen uitgeput. De anders zoo
vurige oogen schemerden flauw en mat onder de borstelige wenkbrauwen.
Eene verheven droefheid lag op de gefronste voorhoofden; zij scheen toe
te nemen bij elken blik op het bloedige veld, waar zoo vele duizende
wapenbroeders sluimerden of onder duldelooze martelingen naar den dood
als naar een verlosser uitzagen. En dat veld vol lijken en bloed was de
eenige prijs der overwinning, die men bevochten had! Vele regimenten
waren tot een derde gesmolten; een klein rot, stonden zij om hunne
arenden en schenen nauw talrijk genoeg, om ze verder te beschermen.

Zoo wachtten zij op den keizer.

Ernstig reed deze langs de gelederen. Hij groette de soldaten,
prees hunne dapperheid in korte, afgemeten bewoordingen, beloofde
belooningen, bevorderingen, eereteekens. Wel hieven de officieren den
kreet: „Leve de keizer!” aan en de soldaten herhaalden dien, maar het
was slechts eene oude gewoonte, een plicht van het hart, niet de vrije
aandrang, die zich moedig en vroolijk uitte; en waar eens de donder
van duizende stemmen daverde, daar hoorde men thans slechts eenige
honderden roepen, want velen waren de lippen voor eeuwig gesloten.

Na de monstering der troepen wierp de keizer zijn paard om, ten einde
het slagveld op te nemen. Vele generaals en hoofdofficieren volgden
hem. Rasinski, en op zijn verlangen ook Lodewijk en Bernard, sloten
zich op behoorlijken afstand bij den trein aan.

„Zie eens, hoe donker de hemel zich omwolkt, als ware hij bevreesd, bij
zulk een akelig schouwspel een helder gelaat te toonen,” sprak Bernard
tot zijn vriend, toen zij langzaam naast elkander voortreden. „Wat moet
dat voor eene ziel vol koene, zich boven menschenrecht en menschengeluk
stout als de Alpen verheffende ontwerpen zijn, die zulk een last van
jammer en ellende op zich durft laden, zonder daaronder verpletterd te
worden! Hoe hoog boven de aarde moet de geest omzweven, die de kleine
akkers, vruchten, hutten, genoegens en wenschen der menschheid zoozeer
uit het oog verliest, dat hij niets meer ontdekt, dan de massa's der
landen en volkeren, dan de oceanen en vesten des aardrijks. Hoe ver
moet hij met zijne gedachten over den tijd, over het tegenwoordige
heenreiken, die, te midden van het verwarde, duizendvoudige schrift der
dagelijksche gebeurtenissen zoo stout de griffel der wereldgeschiedenis
bestuurt!”

„In zijne nabijheid,” hernam Lodewijk, „is het alsof ik mij tot dat
gevoel zou kunnen verheffen. Gelijk ik mij zelf verlies en mij slechts
als eene alleenstaande kracht beschouwen kan, waaraan hij tegelijk
met duizend andere de richting geeft; gelijk ik allen, die ik anders
als de besten, de grootsten, de zelfstandigsten vereerde, hetzelfde
zie doen; gelijk zij tegen zijn groot _een_ verdwijnen, even als de
tallooze regendroppelen eens onweders, die op den oceaan vallen—zoo
wordt het mij begrijpelijk, hoe al die afzonderlijke krachten in het
ééne zwaartepunt van zijn machtigen wil te zamen dringen. Hij gevoelt
slechts de verplichting, haar naar den innerlijken, noodwendigen
aandrang zijner ziel te gebruiken; hij ziet in den mensch slechts het
stofdeeltje der enkele _kracht_, dat hij tot vorming van het geheel
verzamelen moet. Of de atomen der enkele _rechten_ daarbij verstuiven,
dat overweegt hij niet, dat mag hij niet overwegen, en wie zich bij hem
aansluit, verliest dat recht volgens eene onveranderlijke grondwet. Wie
niet wil moet het aan een anderen algemeenen wil ten offer brengen; dat
is het lot der menschenkinderen. Wie in zich zelf de kracht gevoelt,
om de draden des willens van zooveel duizenden in zich te vereenigen,
die heeft ook het recht daartoe; wie het zich ijdel inbeeldt, zal
spoedig verpletterd worden door de reusachtige knods, welke hij
niet wist te voeren. Zij echter, die aan het machtige gebod van een
beslisser der wereldgebeurtenissen gehoorzamen, mogen niet klagen,
dat zij hunne vrijheid verliezen. Zij volgen hier zoo als altijd eene
natuurwet; slechts de hoogere van den geest wordt minder algemeen
erkend, dan de lagere der lichamelijke stof. Moogt gij u beklagen,
omdat gij sterfelijk zijt? Zou het hoogste wezen, dat u aan die wet
onderwierp, eenig verwijt treffen? Immers neen. Daarom is een groot
man evenmin verantwoordelijk voor het lijden van enkelen, als deze
recht hebben zulks aan hem te wijten. Daarom ook voelt hij roeping en
recht in zich vereenigd, vindt hij zijne ziel niet bezwaard door hun
jammer en richten zij hun vloek niet tegen hem. Elk draagt en vervult
in zijne betrekking, wat eene eeuwige beschikking der waarheid en
der gerechtigheid hem oplegt. Zoo slechts vormt zich de gedachte der
Godheid; wie daaraan niet vasthoudt, mag uit de gonzende mug, die hem
in den slaap stoort, eene beschuldiging tegen de Almacht inbrengen.”

„Zie op, Lodewijk, daar rechts?” viel Bernard hem in de rede.

Juist kwam een transport wagens voorbij, waarop men gekwetsten had
geladen. De uitdrukking der bleeke, met bloed bemorste gelaatstrekken
was over het geheel die van een stil, gelaten lijden. Eenigen zagen
trotsch, wild in het rond, alsof zij zich boven hun lot wilden
verheffen. Slechts enkele stieten hartverscheurende klaagtonen
uit, terwijl nog anderen alleen vreugde over de hulp, die hun was
toegebracht, schenen te gevoelen en vroolijk om zich heenblikten, als
wilden zij zeggen; „ditmaal zijn wij nog gelukkig aan den dreigenden
dood ontsnapt en zullen in leven blijven.”

Men bereikte thans het eerste punt, waar de dood hevig gewoed had,
daar men door den hollen weg reed, dien Rasinski gisteren gekozen had,
om het met lijken bezaaide veld te vermijden. Doch nu was het anders.
Vele gewonden hadden zich tot hier voortgesleept, om bescherming tegen
den storm te zoeken. Zij lagen, in de zandkuilen gedoken, en beefden
van koude en koorts. Een ouden grenadier klapperden de tanden hoorbaar
op elkander, doch hij uitte geen klaagtoon, maar staarde slechts uit
holle, brekende oogen de voorbijrijdenden aan. Lodewijk werd door dit
gezicht zoo hevig ontroerd, dat hij van het paard springen en den
ongelukkige helpen wilde, doch juist kwamen twee treinsoldaten, die hem
op eene baar leiden en wegdroegen.

Eenige schreden verder stiet Bernard Lodewijk aan. „Zie, het is om te
ijzen.”

Een jongmensch, met blond haar, op wiens teedere, bijna vrouwelijke
trekken, niettegenstaande de diepe voren der smart, nog jeugdige
bevalligheid zichtbaar was, lag aan den weg en hief de flauwe
verglaasde oogen naar de ruiters op. Aan de half geopende lippen
schenen zachte klaagtonen te ontglippen; smeekend richtte hij zijne
blikken naar eenige krijgers, die in zijne nabijheid gekwetsten opnamen
en naar een gereedstaanden wagen droegen. Hij scheen te kermen: „O,
helpt toch eindelijk ook mij!”

Lodewijk kon dit niet aanzien, hij sprong uit den zadel, naderde den
verlatene en wilde hem oprichten, toen eene grijze grenadier hem
barsch, schoon niet zonder aandoening toeriep: „Laat hem liggen,
Kameraad, voor hem is geen kruid meer gewassen; gij verlengt slechts
zijn lijden. Hoe kan iemand met één been en eene opengescheurde borst
uit dit woeste land weer naar Frankrijk hinken? Help liever die nog
te redden zijn, als gij iets doen wilt. Wensch hem wel te rusten en
daarmeê basta.”

De ongelukkige hoorde deze woorden, die den laatsten draad zijner hoop
meêdoogenloos afsneden, en zag diep zuchtend tot Lodewijk op. Dezen
dreigde het hart te breken, zijn blik verduisterde en hij moest alle
kracht der mannelijke vastheid bijeenrapen, om uiterlijk bedaard te
blijven. Met innig medelijden boog hij zich over den jongeling neder
en zeide: „Het is zoo erg nog niet, mijn vriend; ik zal voor u zorgen;
vat moed!” De gewonde zag hem dankbaar aan; glimlachen kon hij niet
met de door pijn verwrongen spieren, echter lichtte een zachte straal
van vreugde in zijn stervend oog. Lodewijk vatte hem aan en wilde hem
oprichten, doch daar de ongelukkige den gepakten ransel nog op den rug
droeg, was de last te zwaar en moest hij hem laten terugzinken. Bernard
was inmiddels ook van het paard gesprongen, om zijn vriend behulpzaam
te zijn; doch toen beide vrienden den stervende behoedzaam wilden
opbeuren, liet deze het hoofd op de borst neerzijgen. „_Ah! ma mère!_”
ademde hij met brekende stem en was niet meer.

„Wel hem!” sprak Lodewijk, toen hij thans het stille lachje des doods
op het bleeke gelaat zag doorstralen, „wel hem, nu is zijn lijden
geëindigd.”

„Kom dan mede,” drong Bernard, bezorgd, dat hun lang achterblijven
Rasinski verdrieten mocht. Zij wierpen zich weder te paard en renden
ijlings na.

Juist toen zij het gevolg bereikten, was dit op de hoogte voor de
redoute gekomen, waar de strijd gisteren zoo vreeselijk gewoed had.
Hier lag het gansche veld vol lijken; echter zag men niet meer zoovele
gewonden, daar honderden soldaten reeds van den vroegen morgen bezig
geweest waren die op de van alle zijden bijeenverzamelde wagens te
laden. Des te schrikwekkender was de werkplaats des doods, die men
hier geopend zag. Russen en Franschen bedekten in tallooze menigte den
bodem. Men zag afgrijselijke verminkingen; de afgeschoten ledematen
lagen in het rond verspreid of waren achteloos in hoopen opgestapeld.
De lichamen van half vermorselde paarden hadden zich in de wilde
stuiptrekkingen van den doodstrijd over de zieltogenden en gekwetsten
heengewenteld, zoodat men in de verstijfde trekken van hen, die onder
die bloedige vleeschklompen bedolven lagen, nog den krampachtigen
angst kon lezen, waarmede zij onder dat akelig wicht den laatsten adem
hadden uitgeblazen. Verbrijzelde helmen, harnassen, geweren, sabels
schemerden tusschen de bloedige lijken; overblijfsels van vernield
geschut lagen in het rond verstrooid. Het was bezwaarlijk, de paarden
door dezen gruwelijken chaos voort te leiden, zonder door hunne hoeven
menschelijke lichamen, waarin zich nog altijd sporen des levens lieten
vermoeden, te beschadigen.

De keizer hield stil. Met scherpen blik zag hij in het rond; over het
tooneel der verwoesting voor zijne voeten zweefde zijn oog heen, zonder
daarop te rusten. Hij beschouwde niet het veld des doods, maar dat
van den slag met het vorschend oog des veldheers en scheen alleen te
willen zijn, want voor zoover men zien konde, gaf hij hun die hem het
naast omringden, een wenk, zich te verwijderen. Zij verstrooiden zich
in verschillende richtingen over het slagveld. De maarschalk Berthier
bleef alleen in zijne nabijheid en volgde hem op zijn verderen rit.

Rasinski richtte zich met zijne geleiders naar de plaats, waar hij
gisteren met zijn regiment het eerst in het vuur was gekomen. Spoedig
zag men de poolsche uniformen, die aan de lichtblauwe kleur gemakkelijk
te onderkennen waren, in de verte schemeren.

„Hier zocht ik u gisteren,” sprak Bernard tot den vriend; „voor den
duivel, het is mij lief, dat ik u thans nevens mij te paard zie!” Deze
woorden stiet hij bijna met woestheid uit; Lodewijk bemerkte intusschen
wel, dat hij achter dezen ruwen uitroep de op hem overweldigende
ontroering en aandoening, die de aanblik van het slagveld bij hem
verwekt had, trachtte te verbergen.

„Nu zal men er spoedig aan gewoon zijn en er bij inslapen, als
arme zondaars op de pijnbank, als zij lang gemarteld worden,”
vervolgde Bernard. „De mensch is ontzettend leerzaam in de kunst der
meêdoogenloosheid. Ik laat alles reeds bij mij afglijden als sneeuw
van den mantel.” Inderdaad maakte hij daarbij eene beweging, die met
deze woorden overeenstemde, schoon zijne trekken verrieden, dat hij de
ijskoude rilling, die hem aangreep, op deze wijze wilde ontveinzen.

„O, zoo het ons gelukte, het lijk van den braven Petrowski te vinden,”
sprak Rasinski, terwijl hij opmerkzame blikken over het veld wierp en
de dooden van zijn regiment een voor een monsterde.—„In dezen omtrek
zag ik hem vallen.—Gewonden zie ik gelukkig niet meer; het was ook het
deel van het slagveld, waarvan wij ons het eerst meester maakten, en
men kon dus hier reeds tijdig hulp brengen.—Maar is dat Jaromir niet,
die daar zoo haastig komt aanrennen?”

Men herkende hem aan een ver in het rond blinkenden appelschimmel, dien
hij sinds gisteren bereed, toen hij twee paarden verloren had. Toen
hij nader gekomen was en zag, dat men hem bemerkte, wenkte hij met de
sabel. In het veld is men steeds op belangrijke tijdingen voorbereid,
weshalve Rasinski hem ijlings te gemoet snelde; de beide vrienden
bleven natuurlijk niet achter.

„Wij marcheeren, Rasinski,” riep Jaromir. „De order is zoo even
gekomen,” vervolgde hij, terwijl zij langzaam te zamen voortreden.
„Boleslaw met het overblijfsel van ons regiment is reeds op weg. Ik
bleef achter, om u op te zoeken. Wij moeten de zijwegen van de oude
baan naar Moskou verkennen, daar men gelooft, dat de Russen derwaarts
terugtrekken en op Kaluga en op Tula aanrukken.”

„Wie heeft het bevel gebracht?”

„Een adjudant van den koning van Napels.”

„Hebt gij fourage gevonden?”

Jaromir schudde het hoofd.

„Dus hebben de paarden niets gehad?”

„Een weinig hooi en half verdord gras was alles, wat wij konden
opsporen; echter hopen wij in de dorpen rechts van den weg nog voorraad
te vinden.”

„En hoe zijn de manschappen?”

„Uitgerust, maar niet genoegzaam; ondernemend, doch niet vroolijk.
De overwinning is onvolkomen. Zij weten dat men slechts achthonderd
gevangenen gemaakt heeft, en men zou na zulk een slag toch dubbel
zooveel duizenden verwachten. De vier en twintig zware kanonnen en
ettelijke veldstukjes zijn de eenige buit, dien men gemaakt heeft.”

„En daarvoor zeventig duizend dooden en gekwetsten!” zuchtte Rasinski.

„Ja, maar aan beide zijden.”

„O, wij hebben aan de helft, die op ons valt, dubbel genoeg.—Eene
vreeselijke overwinning! Twee en veertig generaals zijn gebleven, onder
hen Caulaincourt en Montbrun. Ook de maarschalk Davoust is gewond.”

„Maar niet gevaarlijk!”

Rasinski antwoordde niet verder en rende, daar men nu een vlak terrein
bereikt had, met lossen teugel voort, om het regiment in te halen
en zich opnieuw in de woeste zee zijner krijgsmansverplichtingen te
storten.

Zoo zijn de wilde verschrikkingen van den oorlog de heelsters der
wonden, welke zij zelve toebrengen; want in het steeds voortdurend
gewoel wordt de klagende stem in de borst zoo luide overschreeuwd,
dat zij zich zelve niet meer verneemt. Wie kan, zoolang de storm met
onophoudelijk vernieuwde woede het slingerende vaartuig teistert,
hen betreuren, die hij reeds in de kolken van den afgrond heeft doen
verzinken? De ziel zelve wordt immers door onstuimige golven bewogen;
eerst wanneer deze kalm en bedaard zijn, vermag zij, de beelden des
levens weder helder in zich af te spiegelen. Dan echter, zoo heeft de
eeuwige goedheid het verordend, rust in hare diepte ook reeds weder
het reine, zuivere blauw des hemels, waarin het geloovig hart elken
troost vindt, die het zoekt en van noode heeft.



ACHTSTE BOEK.


HOOFDSTUK I.

Den 14 September bereikten de eerste ruiterscharen, waartoe ook
Rasinski met zijne vrienden behoorde, den _Berg des Heils_, van wiens
top zij het prachtige Moskou, den ouden, gewijden zetel der czaren
in het diepe dal zagen uitgestrekt. Het was vroeg in den namiddag.
Een glanzende zonneblik brak juist door de dunne wolken, welke de
lichtblauwe ruimte des hemels doorkruisten. In duizendvoudigen
vervengloed flonkerden de tallooze koepels der kerken en paleizen,
die, in goud en schemerend groen stralende, zich hoog boven de stad
verheffen. Uit een woud van torenspitsen steeg het Kremlin als een
gekroond hoofd opwaarts: de Moskowa kronkelde als een glinsterende
zilverband door de velden. Talrijke scharen van fladderende duiven
wiegden zich op lichtende vleugels in de zonnestralen, verhieven zich
hoog boven de daken en dartelden om de tinnen der paleizen.

Een onwillekeurige uitroep van vreugde en eerbied tevens verhief
zich bij dezen verrassenden aanblik. „Moskou! Moskou!” juichten de
krijgers, die zich nauwelijks begrijpen konden, dat het onmetelijk
verre, in een geheimzinnig duister van wonderbare verhalen en sprookjes
gehulde, onder tallooze vermoeienissen en gevaren nagejaagde doel nu
werkelijk zoude bereikt zijn. Als de gouden prijs des overwinnaars, als
een stralende kroon des roems, lag de hoofdstad van het oude Rusland
voor de oogen der koene mannen, die gewaagd hadden, van de schoone
lachende oevers der stroomen van Frankrijk en Duitschland, midden
door de woestenijen voort te dringen, waarachter zich deze rijkdommen
verschansen, die aan de fabelachtige sprookjes van het Oosten
herinneren.

Vreugdegejuich en zegekreten vervullen de lucht. De voorsten roepen
en wenken hunne nakomende kameraden toe. De onder de bezwaren van den
marsch bijna bezwijkende krijgsman voelt zich plotseling door nieuwe
krachten gesterkt; elke gedachte aan zijn lijden, zijne zorgen en
gevaren is verdwenen. Als een stroom, die zich eensklaps eene nieuwe
baan heeft geopend en nu in sneller loop voortbruist, golft de menigte
in steeds wassenden spoed de hoogte op, zoodat de met onweerstaanbare
kracht voortwentelende vloed over de kruin heenstroomt. Naarmate
de zwarte massa's zich dichter op de hoogte samenpakken, worden de
vreugdekreten luider en stijgen zij door de zuivere herfstlucht
krachtiger en helderder ten hemel opwaarts.

„Ziedaar dan de beroemde, aan verhalen en wonderen rijke stad der
czaren,” riep Bernard. „Zoo hebben wij haar eindelijk toch gevonden
achter de onmetelijke wouden en steppen, die haar beschermend omgorden!”

„Het was tijd,” sprak Rasinski en wierp een blik op het leger; „hoog
tijd!”

Lodewijk beschouwde de rijke, onmetelijk uitgestrekte stad met die
eerbiedvolle, de borst verheffende en verruimende opgetogenheid,
waarmede ons de aanblik van oorden of menschen vervult, wier roem sinds
lang uit de verte tot ons is doorgedrongen en welke wij reeds in de
dagen onzer kindsheid als wonderbeelden, die ons uit onbereikbaar verre
ruimten en tijden toeschemerden, in de ziel omdroegen.

„Eene kolossale schilderij,” riep Bernard vol vuur; „dat men zoo iets
niet kopiëeren kan! Zie eens die massa's van licht en gloed daarboven
op de koepels; dat verwarde mengsel der daken en lage huizen, der
groene strepen en vlekken van tuinen, die als aderen door het gesteente
loopen; de zilvertinten, welke de stroom op het landschap werpt,
en, wanneer wij omzien, het ontzaglijke leger, dat als een zwarte
vloed door de velden golft. Zie, hoe de bajonetten in den zonnegloed
bliksemen, de vederbossen blinken en het erts der kanonnen flikkert,
die daar ginds in lange colonnes het woud voorbijtrekken. Hier en daar
verliest de blik zich in het oneindige; want de uiterste torens der
stad verdwijnen reeds in blauwen damp en nevel, en de lange sleep van
wagens en van naloopers des legers smelt in de onafzienbare ruimte
geheel weg.”

Gedurende dit gesprek was men langzaam bij de hoogte afgedaald.
Een tijdlang had eene bonte verwarring geheerscht, gelijk die bij
buitengewone ontmoetingen op marsch gemeenlijk pleegt plaats te
grijpen; doch thans werden de manschappen weder geordend, moesten in
hunne gelederen blijven en zich aan de strenge regels van den marsch
op vijandelijk grondgebied onderwerpen, daar men voorzeker op een
ernstigen tegenstand moest gevat zijn, eer men het kleinood des rijks,
het palladium der russische kroon, dat thans als een glansrijke diamant
voor de oogen der legers fonkelde, in zijne macht kreeg.

Zoo kwam men nader en nader bij de stad, elk oogenblik verwachtende,
een hardnekkigen vijand te ontmoeten. Plotseling werd halt gehouden;
van rot tot rot liep het gerucht, dat de koning van Napels met de
aanvoerders der kozakken in vriendschappelijke onderhandeling was
getreden. Reeds begon men de zoete hoop te koesteren, dat de kamp hier
een einde nam, dat de vrede nabij was, dat het loon voor de doorgestane
moeiten en gevaren zeker en onmetelijk groot zijn zoude. Rasinski reed
vooruit en trachtte de waarheid te vernemen. Deze bestond daarin, dat
de koning eenige oogenblikken met de kozakken gesproken en hun eenige
kleine geschenken gegeven had. Zij hadden intusschen slechts een
officier verzeld, die vrijen aftocht voor Kutusows achterhoede eischte;
ingeval van weigering dreigden zij, de stad aan de vlammen ten prooi
te geven. De keizer, ten spoedigste van die vordering verwittigd, had
dadelijk ingewilligd, maar rukte desniettegenstaande de stad binnen.

Terwijl prins Eugenius en vorst Poniatowski zich met hunne korpsen
ter rechter en linkerzijde van den hoofdweg uitbreidden en de stad
omsingelden, volgde Rasinski met de zijnen den koning van Napels, die
met behoedzaamheid binnentrok. Het was niet denkbaar, dat de vijand
geen weerstand zoude bieden; men moest zich integendeel op bloedige
straatgevechten voorbereiden.

Thans reed men door de straten der voorstad. Zij waren woest en ledig,
evenals de verlaten dorpen, die men op weg naar het gewenschte doel in
zoo talrijke menigte had aangetroffen.

„Zouden de arme inwoners zoo bang voor ons zijn, dat zij geen
vingerbreedte van hunne kromme haviksneuzen, geen duim lengte van
hunne spitse baarden durven vertoonen?” sprak Bernard tot Jaromir.
„Zou dan geen enkel hupsch kind nieuwsgierig genoeg zijn, om de nieuw
aangekomenen uit een dier kleine vensters ten minste eens eventjes te
begluren? Het is goed en wel, dat de vijand het noodige ontzag voor
ons heeft, maar de lieve meisjes moesten niet zoo ontzettend schuw en
eenkennig voor ons zijn. Zijn wij dan menscheneters, of houdt men ons
daarvoor?”

„Ik vermoed, dat de bewoners dezer buitenwijken naar de binnenstad
gevlucht zijn,” antwoordde Lodewijk. „Zij duchten veellicht den eersten
inval; wie weet ook, of het hier niet nog spoedig tot een gevecht kan
komen. Dan is hij er voorwaar ongelukkig aan, die geen wapens draagt.”

„En bovenal hier,” merkte Rasinski op, „waar de houten huizen, bij de
eerste granaat, die men op het dak wierp, als droog stroo in brand
zouden vliegen.”

„Het ware eene verwenschte grap,” riep Jaromir, „wanneer ons de
winterkwartieren eens boven het hoofd afbrandden. De rust van zes tot
zeven maanden, waarop ik hier stellig reken, hebben wij, dunkt mij,
hoog van noode.”

Rasinski zweeg; echter las men op zijn voorhoofd, dat hij met Jaromirs
verwachting niet instemde. „Het meest wenschelijk ware voorzeker,”
sprak hij na eenig stilzwijgen, „dat de vrede zoo spoedig mogelijk
gesloten werd. In dat geval, vermoed ik, zouden wij den winter niet
hier doorbrengen, daar de tegenwoordigheid van den keizer en van het
leger in het middelpunt van Europa stellig noodwendiger is, dan hier
bijna aan de grenzen van Azië.”

Boleslaw reed, ernstig en in zich zelf gekeerd, zooals gewoonlijk,
naast de overigen voort, zonder zich in het gesprek te mengen.

Plotseling werd de voortgang opnieuw vertraagd. Daar Rasinski zich
niet aan de spits bevond, kon hij niet zien, of dit oponthoud door
eenige uitwendige hindernis veroorzaakt werd. Terwijl hij nog met zijne
blikken door het gewoel trachtte heen te boren, zag hij den overste
Regnard de straat afkomen. Hij droeg den arm nog omwonden en eene
breede, zwarte pleister op het voorhoofd. Sinds de korte ontmoeting op
het slagveld, had Rasinski hem niet weder gesproken.

„Goeden avond, overste,” riep hij hem toe, „gij komt van de spits der
colonne; wat legt men ons nu weder in den weg?”

„Ha, vriend Rasinski, hoe gaat het?” antwoordde Regnard. „Het verheugt
mij, u wèl te zien, schoon ik uit het rapport reeds wist, dat gij
uit de schipbreuk bij Mosaisk gered waart. Wat ons ophoudt? Enkel
eene afgebroken brug over de Moskowa, die spoedig weer hersteld zal
zijn. Maar....” hier wenkte hij Rasinski ter zijde en sprak heimelijk
tot hem. Bernard, wiens scherp oog gewoonlijk door het gelaat eens
anderen tot diep in diens ziel doordrong, werd eene merkbare ontroering
in Rasinski's trekken gewaar. Ook Regnards koud, scherp geteekend
gezicht, hoewel over 't geheel voor weinig verandering vatbaar,
wijl alle lijnen daarvan als in vasten steen gesneden waren, drukte
eene angstige bevreemding en bezorgdheid uit. Het moest iets van
het uiterste gewicht, misschien wel het bericht van een dreigend
gevaar zijn, wat hij Rasinski mededeelde. Hun gesprek duurde echter
slechts drie minuten, waarop Regnard zijn weg vervolgde. Met gefronst
voorhoofd keerde Rasinski tot de zijnen terug; hij scheen juist te
willen mededeelen, wat hem de overste bericht had, toen de colonne
zich weder in beweging zette en, zooals steeds na eene stremming het
geval is, met verdubbelden spoed narukken moest. Weldra bereikte men de
Moskowa; de brug was zoo slecht hersteld, dat men verkoos door den zeer
ondiepen vloed te rijden. Bernard bespeurde, dat Rasinski de straten en
huizen met eene angstvallige opmerkzaamheid beschouwde, welke toenam,
naarmate men de eigenlijke stad meer en meer naderde. Eindelijk kwam
men aan den ringmuur, dien ze in haar ganschen omvang insluit.

„Hier worden de straten toch ruimer en de huizen aanzienlijker,” sprak
Bernard; „in het verschiet ziet men reeds verscheiden gebouwen, die
naar paleizen gelijken. Nu zullen wij toch wel spoedig hare bewoners
leeren kennen.”

„Dat juist vrees ik,” sprak Rasinski, zich omwendend, zacht, maar op
een bekommerden toon, „zullen wij _niet_. Naar Regnards berichten moet
de gansche stad verlaten en zoo doodsch en stil als het groote kerkhof
zijn, dat wij bij den inmarsch voorbijkwamen.”

Deze woorden, die slechts door zijne hem onmiddellijk omringende
vrienden gehoord werden, joegen hun een killen schrik aan. „Hoe?
Onmogelijk!” riep Jaromir; „dat zou dus een vernieuwden kamp, een
hardnekkigen tegenstand aanduiden, zelfs nadat wij tot het hart des
rijks zijn doorgedrongen?”

„Dat staat in ieder geval te vreezen. Thans worden vermoedens
bevestigd, die mij reeds bij het binnentreden van oud-Rusland duister
voor den geest zweefden. Niet de keizer Alexander en zijne legers
zullen wij meer te vreezen hebben, niet met hen zullen wij kampen,
maar een geheel, onmetelijk volk is het, dat met al de gloeiende
woede tegen ons opstaat, welke dweepzuchtige geestdrijverij in de
borst van den mensch kan doen ontvlammen. Diep verzonken in onzinnig
bijgeloof, in slaafsche onderwerping, zoowel aan hunne priesters als
aan hunne vorsten, zal het onmogelijk zijn hen voor eenige overreding
toegankelijk, voor eenige verstandelijke overtuiging vatbaar te maken
en hun te doen inzien, dat wij niet gekomen zijn, om hunne altaren te
vernietigen, hunne kerken te plunderen, hunne steden in asch te leggen.
Hier zal niet langer een krijg tusschen twee machten gevoerd worden,
waar de beslissing op het slagveld of in den raad der ministers wordt
uitgesproken, maar een gansch geslacht vat tegen ons de wapens op, een
geslacht, dat ons vervloekt als het uitbraaksel der hel. De mensch is
de vijand van den mensch; giftige haat bezielt de borst van den knaap
en het hart der vrouw. Dan kent men geen edelen, grootmoedigen kamp
der gedachten, der eer, des roems meer, maar alles ontaardt in een
afgrijselijk moorden, slachten en worgen, waarbij zege en nederlaag
even afschuwelijk en menschonteerend zijn.”

Terwijl hij sprak lichtte een donker vuur uit zijne oogen; het hooge
voorhoofd was in ernstige vouwen saamgetrokken en eene diepe smart
teekende zich om zijne lippen. Bernard staarde hem met onafgewende
oogen aan. Door de schoonheid, den verheven adel van dat mannelijk
gelaat vergat hij voor een oogenblik, waarom deze onweerswolken in zoo
ernstige majesteit daarover heentogen.—Waarlijk, dacht hij bij zich
zelf, de mensch is nooit zoo schoon, dan wanneer eene edele droefheid,
uit den diepsten grond des harten opwellende, door de lichte hulsels
van oog en gelaat schemert. Daarom vertoonden de ouden ons hunne helden
zoo diep ernstig; daarom vinden wij zelfs in hunne goden dien verheven
zweem eener zachte droefheid, die de trekken zoo veredelt en opluistert.

Maar de snelle afwisseling der voorwerpen en van de indrukken, die zij
teweeg brachten, vergunde geen lang verwijlen der gedachten op eene
en dezelfde plaats, vooral daar, waar zij te ver buiten den kring der
naastbijzijnde, machtige werkelijkheid rondzweefden.

De breede straten, waardoor men thans voorttrok, wekten eene
zonderlinge gewaarwording; zij waren vervuld met het woeste gevoel
van den oorlog en toch tevens doodstil, wijl de huizen aan beide
zijden als stomme graven oprezen, waaruit zich geen spoor, geen adem
des levens liet vernemen; niet eenmaal de rook eens schoorsteens was
in het rond te ontdekken. De koepels der hoofdkerken glansden van
stralend goud, met groene kransen omhangen; de zuilen der paleizen
rezen prachtvol omhoog. Echter scheen de tooi dezer grootsche gebouwen
die van een statig opgekleed, ter laatste openlijke beschouwing ten
toon gesteld lijk te zijn, zoo doodsch, zoo stom bleef alles. Deze
vermenging van de weelderige pracht des levens met de stille, diepe
verlatenheid des doods was zoo pijnlijk, dat zij zelfs de borst van den
ruwsten soldaat, die nog geen vermoeden van de vreeselijke waarheid
had, beklemde.

Reeds twee uren trok men door deze steenen woestenij voort en scheen
zich gestadig dieper en dieper in de labyrintische doolgangen te
verwarren. Slechts langzaam rukte men voorwaarts, daar de koning,
die nog altijd aan de waarheid twijfelde, elk oogenblik een aanval
verwachtte en de bezorgdheid nog niet verbannen kon, dat men hem
listig tot midden in dit bedriegelijk net van elkander onregelmatig
kruisende straten wilde lokken, om hem dan plotseling van alle zijden
met het zwaard in de vuist aan te tasten. Daarom zond hij in elke
zijstraat sterke troepen uit, die berichten moesten, of de vijand
ook ergens in eene hinderlaag loerde. Men vond niemand. Eene akelige
stilte heerschte in de onmetelijke stad, waar anders het gewoel der
menigte het oor verdooven moest. Slechts de doffe hoefslag der paarden
en het kletteren der wapenen werden door de stomme, hooge muren hol
en dreigend teruggekaatst. Zoodra de voortgang een oogenblik gestremd
werd, breidde zich de stilte als een lijkkleed over de scharen uit;
want ook de soldaat was van het beklemmend gevoel diep doordrongen, en
schoon hij de hoofdstad des vijands binnentrok, verhief zich geen kreet
der overwinning, geen toon van vreugde of gejuich. Ernstig, zwijgend
het verwonderd oog op de gebouwen gericht, waarin hij vruchteloos eenig
spoor van leven trachtte te ontwaren, hield hij zijn intocht in de
veste der oude czaren.

Thans rezen de muren en tinnen van het oude Kremlin boven de hoofden
der krijgers statig omhoog. Daar vernam men voor het eerst, als
ware het een verkwikkend geluid, een verward gedruisch van stemmen
en krijgsgewoel. Het was een troep samengeschoold volk, dat zich in
zwart gewemel om een transport wagens verdrong, waarop levensmiddelen
en eenige gekwetsten lagen, die men niet tijdig genoeg uit de stad
had kunnen vervoeren. Ettelijke kozakken, ter hunner bedekking
achtergelaten, stoven op hunne kleine, vlugge rossen in alle richtingen
uitéén en waren spoedig in de welbekende straten en stegen verdwenen,
zonder door de hun nagezonden kogels beschadigd te worden. Maar in het
Kremlin, welks poorten men thans genaderd was, verhief zich plotseling
een afgrijselijk gebrul van huilende stemmen. Rasinski was, alleen
door Bernard verzeld, bij het vallen der eerste schoten, naar de spits
der colonne gesneld, om te zien wat er gebeurde; zelfs zijn mannelijke
borst, aan dreigende gevaren, onder welke gedaante zij zich ook
vertoonden, sinds lang gewoon, werd door dit afgrijselijk geluid met
angst vervuld. Zijn oog volgde de richting, welke zijn oor hem aanwees.
Daar ontwaart hij op de muren van het Kremlin een aantal dreigende
gestalten, mannen en vrouwen, die den ingang van den heiligen burg der
czaren willen verdedigen. Het verwarde, vliegende haar der vrouwen, de
verwilderde stekelige baard der mannen, woeste, bloeddorstige gebaren,
lompen, gekrijsch, plompe barbaarsche wapens, dit alles voltooit het
ijzingwekkende der vertooning. „Hoe? Heeft de hel hare monsterachtigste
duivels uitgebraakt, om ons te verschrikken?” roept Rasinski uit en
houdt onwillekeurig de teugels in.—„Zijn dat weerwolven of menschen?”
vraagt Bernard sidderend. De verwoede schaar verheft opnieuw haar
grimmig gehuil, en geweerschoten vallen van de muurtransen in den
dichtsten hoop. De koning van Napels wuift met een witten doek, ten
teeken van vreedzame onderhandeling, en gelast Rasinski hun te zeggen,
dat zij den waanzinnigen, vruchteloozen kamp moeten opgeven, dat men
hun geen leed wil doen. Rasinski rijdt voor het front en roept hun
in het russisch toe: „Hoort, verneemt woorden des vredes!” maar een
gillend gekrijsch, waarbij de razende wijven de borsten slaan en zich
de haren uit het hoofd rukken, verscheurt, in stede van antwoord,
zijn oor. Eensklaps springt eene vrouw van reusachtige gestalte, wier
haarlokken wild om de schouders zwieren, op de uiterste tinne des
voorgevels. „Hond! vanéénrijten wil ik u met mijne tanden, als eene
hongerige wolvin! Roover, gij zult verscheurd worden, als de jager,
die het jong der berin uit het hol sleept. Vloek u, moordenaars onzer
mannen en kinderen! Vloek u, verwoesters onzer steden! Driemaal vloek
u, duivelsch gebroedsel, dat onze heilige altaren schendt en den
Almachtige met vervloekte tongen lastert! Wee zal over u komen, meer
dan over de verdoeming in den zwavelpoel der hel! Vloek, vloek, eeuwig
vloek!”

Rasinski rilde. De dreigende gestalte was vreeselijk, maar verwekte
geen afgrijzen. Wijde, zwartgrijze kleederen omhulden haar, een
bloedroode doek, half naar eene muts, half naar een tulband zweemende,
was om haar hoofd gewonden. Het grijze haar fladderde in den wind en
zwierde om de half ontbloote schouders, haar oog bliksemde en rolde
vurig in de diepe holen, den mond had zij tot eene luide vervloeking
geopend, de handen hief zij bezwerend ten hemel.

Alle mannelijke kracht bijeenrapend, riep Rasinski nog eenmaal met
zijne donderende stem: „Wilt gij de genade versmaden, rampzaligen?”

Een woest gebrul, met dreigende gebaren verzeld, verdoofde zijne
woorden, nog eer hij geëindigd had. Door een wenk gaf hij den koning
te kennen, dat alles vruchteloos was; deze gaf bevel, de poort te
verbrijzelen. De reeds aangespannen artillerie gaf vuur. Drie schoten,
welker gedonder door de ledige stad weergalmde, kraakten tegen de deur,
die in splinters uit de hengsels sprong. Zoodra zij neerstortte, drong
de woedende bende door de geopende bres te voorschijn en wierp zich
in dolle razernij op de gelederen der krijgers. Men had hen willen
verschoonen, daar zij te weinig in getal waren, om een overmachtigen
vijand tot noodeloos bloedvergieten te nopen; maar de waanzinnige
verbijstering der ongelukkigen maakte zulks onmogelijk. Als wilde
dieren stormden zij op de gehate tegenstanders in en trachtten, van
woede schuimbekkend, zoovelen te verdelgen, als zij vermochten. Een
razende velde met een boomstam, die naar eene knods geleek, twee
Franschen ter aarde en had door een sprong reeds den koning, die,
gelijk altijd, een der voorsten bij het gevaar was, bereikt, toen
Rasinski ijlings tusschenbeiden vloog en den dolzinnige een sabelhouw
toebracht. Doch deze viel vlak, en met al de grimmigheid van een
getergden bulhond pakte de half getroffene thans hem aan, sleurde hem
met bovenmenschelijke kracht uit den zadel, greep hem bij de keel aan
en wierp zich op hem neder. Pijlsnel, als eene toeschietende slang,
liet Bernard zich van het paard glijden en trok den tijger, die
Rasinski poogde te verworgen, terug. Een fransch officier sprong hem te
hulp. Met moeite braken zij den Rus de gespierde armen open, waarmede
hij zijne prooi hield vastgeklemd; toen hij deze niet meer roeren
konde, knarste hij grimmig met de tanden en poogde den onderliggende
daarmede in den strot aan te grijpen. Doch thans had ook Rasinski
weder den eenen arm losgewoeld, en toen de woedende naar hem beet,
stiet hij hem, daar eene andere verdediging onmogelijk was, met de
gebalde vuist zoo geweldig tegen den mond, dat een zwarte stroom van
dik bloed daaruit opgulpte en hem borst en aangezicht bevlekte. En
toch liet de barbaar nog niet los, maar trotseerde met de ongehoorde
spierkracht van zijn ijzersterk lichaam de vereenigde pogingen der drie
mannen, tot eindelijk de kogel uit het pistool eens jagers, die hem
koelbloedig met op de borst gedrukte tromp door het hart schoot, aan
zijn leven een einde maakte.

Rasinski en Bernard waren door dezen kamp geheel verpletterd; het
geleek te veel op moord, op een barbaarsch worgen en slachten, om een
edel mannelijk hart niet met diep afgrijzen te vervullen. Inmiddels
waren de overigen, die nog weerstand boden, deels neergesabeld, deels
op de vlucht gejaagd. Het scheen onnoodig hen te vervolgen; men liet
hen dus ongehinderd trekken en de koning van Napels zette den marsch
verder voort.

Verdubbelde behoedzaamheid bij het doordringen in den dedalischen
doolhof van straten werd thans echter noodzakelijker dan ooit. De
soldaat, die al deze vorstelijke huizen en paleizen van de bewoners
verlaten zag, begon zijne gedachte op den rijken buit te richten, dien
hij uit de achtergebleven bezitting hoopte bijeen te schrapen. Enkelen
poogden zich hier en daar uit de gelederen te verwijderen, om in de
huizen op roof uit te gaan; doch eene strenge bedreiging dreef hen
naar hunne plaats terug en ten bewijze, dat ze vervuld zoude worden,
schoot een generaal eigenhandig een dragonder neder, die zich in eene
dwarsstraat verbergen wilde. Zulks werkte; de menigte onderwierp zich
striktelijk aan het bevel. Echter hielden de aanvoerders nog andere
maatregelen voor noodzakelijk en zonden, zoodra zij een uitstekend
gebouw, dat aan eenige openbare inrichting gewijd scheen, of eene groep
aanzienlijke huizen naderden, sterke troepenafdeelingen zijwaarts af,
om ze tegen elke aanranding van roofgierige plunderaars te beschermen.

Zoo werd ook aan Rasinski opgedragen, een groot, van den rijkdom des
bezitters getuigend paleis, dat in eene breede, overigens slechts met
kleine huizen bezette zijstraat gelegen was, te bewaken. Met zijne
weinige manschappen en een bataljon jagers, dat hem toegevoegd werd,
scheidde hij zich dus van het groote armeekorps af en betrok midden in
de stad eene eigene legerplaats. Het paleis en de omliggende huizen
nam hij plechtstatig in bezit, en er vertoonde zich geen levende ziel,
die hem deze verovering betwistte. Hierop droeg hij aan Boleslaw op,
met een genoegzaam aantal manschappen zoodanige voorwerpen, welke tot
kleeding en voeding dienen en misschien voorhanden zijn konden, te
verzamelen en ze naar billijkheid en behoefte onder de soldaten uit te
deelen. Tevens verbood hij streng, zich in de huizen in te kwartieren,
eer hij zelf zich van de veiligheid daarvan ten volle overtuigd had,
en liet hij posten voor de deuren plaatsen, die met hun leven voor
plundering of moedwillige vernieling verantwoordelijk werden gesteld.

De troepen sloegen dus voorloopig een geregeld bivak in de breede,
bijna een marktplein gelijkende straat, welke tegenover het paleis lag,
op. In dit gebouw nam Rasinski zijn hoofdkwartier en richtte dadelijk
een bureau op, waar hij zijne dienstzaken en menigvuldige andere
bezigheden behoorlijk regelen konde. Als gewoonlijk namen Lodewijk en
Bernard de besturing daarvan op zich.


HOOFDSTUK II.

Het schemerde reeds, toen deze voorloopige aanstalten gemaakt waren.
Men bevond zich dus nu in de hoofdstad des vijands, men had haar geheel
in bezit genomen, ja meer dan men geloofde, daar alles, wat niet te
vervoeren geweest was, den inrukkenden als het ware als erfenis bleef
overgelaten. Het paleis, dat Rasinski met zijne beide jonge vrienden
had betrokken, was van voorvaderlijken, edelen bouwtrant. De poort,
hoog gewelfd, met ijzer sterk beslagen, had men met geweld moeten
openbreken; men vond ze van binnen gegrendeld, een bewijs, dat de
bewoners òf nog in het gebouw verscholen òf door den tuin ontvlucht
moesten zijn. Het laatste hield men voor meest waarschijnlijk. Toen
men de beide regelmatige wenteltrappen, die van beide zijden van het
breede voorportaal naar de tweede verdieping voerden, was opgeklommen,
kwam men in de wijde gangen, die eene reeks van zalen en vertrekken
begrensden. Deze getuigden van groote pracht, van zelfs in Rusland niet
gewonen rijkdom; echter was, gelijk meubels, spiegels, tapijten en
vergulde sieraden duidelijk bewezen, de inrichtingen daarvan ten minste
reeds door den vader van den tegenwoordigen bezitter geschied.

In een aan de trap grenzend vertrek richtten de vrienden het bureau op.
Uit dat vertrek trad men rechts in eene ruime zaal, waarnaast Rasinski
eene kleine, nette kamer tot zijn afzonderlijk gebruik had gekozen; ter
linkerzijde hadden Lodewijk en Bernard in twee groote vertrekken hunne
legersteden opgeslagen.

Het begon donker te worden; buiten op de straat flikkerden de heldere
wachtvuren, waaraan de manschappen bivakeerden. De weerschijn der
vlammen speelde tegen de zoldering der nog niet verlichte vertrekken en
bracht, met de flauwe avondschemering inéénsmeltende, een zonderling
schijnspel teweeg. Rasinski was naar beneden gegaan om de troepen te
monsteren en voor hunne behoeften te zorgen. Lodewijk zat alleen in
het ruime vertrek, dat hij tot verblijf had gekozen, in een ouden
leunstoel gedoken; want Bernard had, naar zijn lievelingsgewoonte, om
vreemde groote gebouwen dadelijk in alle richtingen te doorkruisen,
eene ontdekkingsreis, zooals hij het noemde, naar de uitgestrekte
zijvleugels van het paleis ondernomen.

In het schemerdonker van den herfstelijken avond, bij het spel van den
vuurschijn voor de vensters, onder het zacht gemompel van verwijderde
stemmen gaf Lodewijk zich ongestoord aan zijne mijmeringen over. De
schoone beelden van het verleden zweefden als glansrijke gestalten op
den donkeren grond van het tegenwoordige voorbij. Het was het eerste
eenzame, rustige uur, dat het gewoel van den oorlog hem, sinds hij de
tijding van den dood zijner moeder ontving, vergund had. Eene sombere
zwaarmoedigheid maakte zich van zijne ziel meester; het hoofd in de
hand geleund, zat hij in herinneringen verzonken en zijn oog dwaalde
onbestemd in de hooge, donkere ruimte der zaal om. Zoo bemerkte hij
niet, dat Bernard was binnengetreden en, in de half geopende deur
staande, hem aandachtig gadesloeg. Deze echter zag door de diepe
schemering in Lodewijks oog tranen blinken, waarin zich de flikkerende
weerschijn der vlammen spiegelde.

„Zoo in treurige gedachten verzonken, krijgsmakker?” sprak hij hem aan.

„Ha, Bernard, zijt gij het? Ja, wel in treurige gedachten verdiept; hoe
kan het ook anders op zulk eene sombere plaats en met eene borst zoo
vol herinneringen en smarten als de mijne!”

„Hm, mijn hart is ook juist geen voorraadschuur van vreugde en geluk
en wanneer ik mijne herinneringen voor de tooverlantaarn zet, trekt
de duivel met zijne grootmoeder aan den wand voorbij. Maar wat de
sombere plaats betreft, zoo moet ik u zeggen, dat ze mij ook huivering
aanjaagt.”

„Hoezoo?”

„Wij wonen hier niet alléén in huis, daarop zou ik een eed willen doen.”

„Hebt gij gronden voor dat vermoeden?”

„Meer dan een. Ik ging door den langen gang naar den zijvleugel, die op
den tuin uitkomt. Terwijl ik zoo aan de eene deur na de andere stoot,
die alle op slot of toegegrendeld waren, kom ik eindelijk aan eene die
terstond opengaat. Ik treed binnen en voel mij door eene aangename
warmte verrast; zulks maakt mij opmerkzaam, ik zie rond en bemerk dat
ik in eene soort van keuken sta, waar op den haard nog asch ligt. Ik
treed toe, de asch is warm; zelfs vind ik, daar ik haar met de sabel
omwoel, nog eene gloeiende kool.”

„De bewoners zullen dezen morgen nog hier geweest zijn.”

„Zoo dacht ik ook; daar hoor ik plotseling onder mij een doffen slag,
even alsof iets zwaars op den grond viel. Dat maakt mij huiverig. Ik
snel weder naar den gang, ontdek een kleine trap, die naar de onderste
verdieping brengt, en vindt daar eveneens een gang, waarop een reeks
van vertrekken met gesloten deuren uitkomt. Ik beproef ze te openen,
in te trappen; zij zijn, naar het schijnt, stevig toegegrendeld. Ik
schreeuw, roep, klop; geen antwoord. Eindelijk wordt mijne keel schor
en ik maak rechtsomkeert. Daar ik de kleine trap weer opklim, hoor ik
iets ruischen en tegelijk meen ik vrouwelijke voetstappen te vernemen.
Als een pijl vlieg ik toe, maar ontdek niets. Overtuigd, dat mijn
scherp gehoor mij niet bedrogen heeft, snuffel ik alle hoeken rond.
Daar zie ik op den vloer, dicht bij de deur der keuken, waar ik vroeger
reeds geweest was, iets wits blinken; ik raap het op en zie, het is dit
lint, dat vroeger, daarop wil ik een eed doen, daar niet gelegen had.
Ik loer en doorzoek alle kisten en kasten in het rond, om de schoone
te ontdekken, die het lint moet verloren hebben, doch te vergeefs.
Alles bleef stom en roerloos. Of het nu een goede of kwade geest, eene
stamvrouw of misschien wel de beruchte witte burchtvrouw kan geweest
zijn, die in de gangen rondspookt, dat wil ik onbeslist laten.”

„Zonderling! Zouden de ongelukkige bewoners zich misschien schuil
houden, uit vrees voor mishandeling?”

„Mogelijk! Ik voor mij houd het liever met spoken, verwenschte
jonkvrouwen, die op verlossing hopen, ingemuurde nonnen, wier ziel
geene rust kan vinden en die in de donkere gangen omdolen. Tegen
middernacht moeten wij op de vangst uitgaan; doet gij meê?”

„Als uwe vermoeidheid u niet van gedachte doet veranderen, van harte
gaarne,” antwoordde Lodewijk glimlachend.

„Hoe? Zit gij zoo in het donker, vrienden?” klonk plotseling Rasinski's
stem. „Het zal tijd zijn, dat wij licht laten aansteken, maar ook vuur,
want de herfstavonden zijn koud tusschen de salpeterachtige muren.”

Hij beval zijnen rijknecht, licht te brengen en in de kleine kamer,
die hij bewoonde, vuur aan te leggen. Zij was het eenige vertrek,
waarin zich eene haardstede bevond, die voor den herfstavond eene
meer doelmatige verwarming beloofde, dan de reusachtige kachels in de
overige zalen.

„Ik heb zoo even brieven voor mij en u ontvangen,” vervolgde hij;
„laat ons samen naar binnen gaan en elkander vertellen, wat de lieve
vrienden uit het vaderland ons schrijven. Het is een goed teeken, dat
wij den eersten dag van onze aankomst in de hoofdstad zoo aangenaam
verrast worden.”

Zij gingen.

Rasinski's bediende had eene lamp aangestoken, die aan de zoldering
hing; spoedig vlamde ook het vuur op den breeden haard. Hij gaf
Lodewijk twee brieven van verschillenden datum over, die echter
gelijktijdig met den veldpost waren aangekomen.

Bernard floot een soldatenlied en morrelde met de tang in het vuur,
terwijl de beide anderen lazen. „Men is onuitsprekelijk gelukkig,
wanneer men op de wijde wereld geen enkelen correspondent heeft,”
mompelde hij; „men behoeft geen port te betalen, niet te antwoorden, ja
niet eens te lezen. Het laatste vooral is voor een schilder, die gaarne
zijne oogen spaart, een uitstekend groot voordeel.”—Hij floot verder,
daar niemand antwoordde, en staarde onafgewend in den gloed.

„Ja, ja, gij zijt gelukkiger dan wij,” riep Lodewijk uit, terwijl hij
de hand met den brief zinken liet; „want zulke brieven te ontvangen,
daar behoede u de hemel voor!”

„Wat is het? Wat deert haar?” vroeg Bernard, van zijn stoel opspringend.

„Ik kan het vermoeden, na wat mijne zuster mij schrijft,” sprak
Rasinski; „het is een helsch schurkenstuk, maar het zal niet gelukken.”

„Zwart als de nacht en giftig als eene adder,” riep Lodewijk buiten
zich zelf. „En om mijnentwille moest de hulpelooze dat lijden!”

„Wat dan, wat? In 's duivels naam, spreek toch, wat?” riep Bernard met
rollende oogen, daar hij iets van de waarheid vermoedde.

„Lees, lees,” sprak Lodewijk en reikte hem den brief over.

Bernard greep driftig toe en wilde de letters haastig verslinden; doch
even ras wierp hij het papier weder op de tafel en riep: „Er staan mij
te veel regels op het blad; zij wriemelen door elkander als een gansche
hoop vergiftige kruisspinnen. Vertel het mij met twee woorden, ik kan
er het venijn niet zoo langzaam uitzuigen.”

„Het is verfoeilijk voor elk, die ooit een mannelijk hart in de borst
sloeg,” sprak Rasinski en ging driftig en met groote schreden de kamer
op en neder; „de schurken, die u vervolgen, hebben zijne ongelukkige
zuster opgespoord; toeval of hunne helsche kunstgrepen brachten het
geheim aan den dag....”

„Zij is in de gevangenis?” riep Bernard met donker vlammenden blik.

„Neen dat gelukkig niet; maar schandelijke aanbiedingen heeft de
ellendeling haar gedaan en voor het hoofd des broeders...”

„Spreek niet verder, Rasinski!” riep Bernard half bevelend, half
smeekend. „Moet de broeder dat tweemaal hooren?” Tegelijk vloog hij op
Lodewijk toe en klemde hem met krampachtige onstuimigheid aan zijne
hijgende borst. „O, die schuldelooze engel! Lodewijk, wij willen God
danken, dat zij gered is; want ik zie het aan uw oog, zij moet het
zijn, anders kondt gij hier niet zoo stil staan. Maar nog vaart mij
eene rilling door de leden. Goddank, Lodewijk, dat zij gered is!”

Zij hielden elkander opnieuw omsloten. Rasinski legde de hand op hunne
schouders en sprak met diepe ontroering: „Ja, wel hebben wij God vurig
te danken!”

„Laat mij nu zien, wat de gemartelde heilige u schrijft,” sprak Bernard
met eene bevende stem en wond zich uit de armen van den vriend los. Hij
nam den brief en zette zich daarmede bij het vuur.

„Hm!” sprak hij kalmer, maar nog met gesmoorde woede in toon en blik,
toen hij den brief gelezen had; „dat éene gevaar is gelukkig afgekeerd,
maar nog hangt het zwaard boven haar hoofd. Ook boven het onze... maar
dat is het minst. Ik moest den ellendeling hier hebben... hij zou een
ander liedje hooren!” Na deze woorden ging hij onrustig op en neder.

„Ik heb den tweeden brief nog niet geopend,” sprak Lodewijk; „de eerste
had mij te hevig geschokt. Wellicht bevat hij nader bericht. Laat
hooren!”

                                        „Dresden den 19 Augustus.

        „Beste Broeder!

„Welk een tijd beleven wij! In uren geschiedt meer dan voormaals in
jaren! De belangrijkste ontmoetingen van mijn leven dringen zich alle
in één punt samen. Wij verlieten Teplitz dadelijk den anderen morgen
na het afschuwelijk voorval, dat ik u nog 's avonds vluchtig meldde.
(Wees slechts op uwe hoede, lieve!) Dezen nacht brachten wij buiten
bij tante door; heden morgen in de vroegte reden wij naar de stad.
Op haar sterfbed sprak moeder mij van een geheim; maar de droefheid
had mij toen zoozeer overweldigd, dat ik er nauwelijks acht op sloeg;
ik meende, dat niets op de wereld voor mij meer belangrijk kon zijn!
En toch—maar hoor. Moeder had mij de lade harer schrijftafel, als
gewichtige papieren bevattende, aangeduid. O Lodewijk, met welk eene
ontroering heb ik deze doorgelezen! Zoodra het langs een zekeren weg
mogelijk is, zult gij de volledige bewijsstukken ontvangen; thans geef
ik u slechts een uittreksel, zoo breedvoerig, als de korte tijd het
mij toelaat. Onze ware naam is niet Rosen, maar vader heette Sternheim
en was grondbezitter in Frankenland. De getrouwste vriendschap was
zijn ongeluk. In Maart 1793 bezocht hij een der getrouwste vrienden
zijner jeugd, Waldheim genaamd, die officier geweest, maar door
de Franschen gevangen genomen was en zich in Straatsburg ophield,
werwaarts zijne jonge echtgenoote, eene engelachtige vrouw, zooals
moeder haar beschrijft, hem gevolgd was. Een Franschman, Rumigny
beleedigde de schoone, jeugdige vrouw door eerlooze voorstellen.”
Hier hield Lodewijk een oogenblik op, daar Rasinski door de komst van
een ordonnans, die hem berichten overbracht, gestoord werd. Op een
wenk ging hij echter dadelijk weder voort. „Daar deze natuurlijk met
verachting werden afgewezen, nam hij wraak door de zwartste lastertaal.
Dit kwam den beleedigden echtgenoot ter oore, die zijne getrouwe gade
kende. Hij daagde den lasteraar uit, dwong hem tot een duel; onze vader
was getuige. Doch de ellendeling, die zich van verscheiden geleiders
voorzien had, deed een verraderlijk schot, dat den ongelukkigen
Waldheim in de borst trof. Onze vader was buiten zich zelf; daar echter
de wensch, om het leven des vriends wellicht nog te redden, voor het
oogenblik de bovenhand kreeg op de met moeite onderdrukte begeerte tot
wraak, kon hij den dader niet dadelijk tuchtigen. De vriend gaf na
eenige minuten in zijne armen den geest. Vader daagt den moordenaar
uit; deze bespot hem. Nu overweldigt hem zijn menschelijk gevoel,
hij zoekt den booswicht op, om wraak aan hem te nemen of hem tot een
tweegevecht te dwingen. Zijn getrouwe bediende Willhofen vergezelt
hem; doch de snoodaard is gewaarschuwd en zoekt hem in het net te
lokken. Door beschimpingen weet hij hem tot razernij te brengen; vader
dringt met woede op hem in, de degen wordt hem ontwrongen en hij met
den trouwen Willhofen naar de gevangenis gesleept. Om zijn offer te
zekerder ten verderve te brengen, tracht de verrader hem nu als spion
verdacht te maken en beschuldigt hem van misdadige verstandhouding
met de vijanden van Frankrijk. Hij wordt naar Parijs gezonden en met
de guillotine bedreigd. Willhofen echter, die in al zijne rampspoeden
deelt, vindt in den cipier een landsman uit den Elzas. Deze begunstigt
hunne vlucht en beiden komen op een hollandsch schip behouden te Havre
aan. Van daar schrijft vader dadelijk aan onze lieve moeder al wat
gebeurd is, en bezweert haar, terstond met ons naar Hamburg af te
reizen, werwaarts hij haar spoedig hoopt te volgen. Zij komt er aan,
maar wacht hem te vergeefs. Dagen en weken verstrijken, eindelijk
is eene maand voorbij, zonder dat hare doodelijke ongerustheid een
einde neemt. Intusschen verneemt zij, dat de, zich reeds toenmaals
ver uitstrekkende macht der fransche gezagvoerders haren echtgenoot
ook reeds in zijn vaderstad vervolgt en hem, als een voortvluchtigen
moordenaar, op het spoor tracht te komen.—Wat behoef ik u alles
breedvoerig te schrijven? Vader is nooit teruggekeerd; zijn goed
werd verbeurd verklaard en, toen de Franschen Frankenland bezetten,
hij zelf eerloos verklaard, daar zijn naam bij de rechtbanken te
Parijs op de lijst der landverraders stond aangeteekend. Dit bewoog
moeder, den naam Rosen aan te nemen en zich met ons naar Dresden te
begeven, waar onze tante, hare zuster, reeds als weduwe woonde.—Nog
duizend omstandigheden had ik u te melden, lieve broeder, wanneer
het in deze korte oogenblikken mogelijk was, vooral de hartroerende
gronden van liefde en bezorgdheid, die, tegelijk met andere gewichtige
beweegredenen, onze moeder deden besluiten, hare kinderen van het
geheim, dat om het hoofd des vaders zweefde, geheel onkundig te laten.
Doch er zal immers nog wel eens een dag komen, dat de zuster hare
beklemde borst vrij en ongehinderd in die des broeders kan uitstorten.
Thans stormt en dringt alles gelijktijdig op ons aan! Binnen een uur
reeds reis ik met de gravin Micielska naar Warschau af, waar ik voor
elke vervolging beveiligd zal zijn. O, dat ook gij zulks waart! Maar
gij ziet het gevaar van den oorlog vóór u en wordt door zwart verraad
in den rug bedreigd! Ach Lodewijk, en gij draagt de wapens voor hen,
die uw vader, uw vaderland in zulk eene onuitsprekelijke ellende
gedompeld hebben! Ik doe u geen verwijt, lieve broeder, maar kan het
ongeluk hooger stijgen, kunnen wij dieper in rampspoed verzinken?
Dagelijks zend ik de warmste beden voor u ten hemel, maar ik bid ook
uit den grond van mijn hart, dat ons arm vaderland moge verlost worden
van het ijzeren juk, waaronder het thans schandelijk gebukt gaat.—Ik
moet eindigen,—groet uwe vrienden van mij, den trouwen Bernard, den
edelen Rasinski.—O, mochten wij eens andere tijden beleven!

                                                Uwe Maria.”

Verbazing en aandoening hadden Lodewijk bijna verhinderd, den brief
ten einde toe door te lezen. Thans eerst bracht hij zich eenige
ontmoetingen uit zijne kinderjaren levendig en duidelijk weder voor
den geest—want hij telde vijf jaren ten tijde van het rampspoedig
voorval—thans eerst, nu zij verklaard werden, rezen de verschillende
toespelingen, wenken en woorden, welke hij van de moeder omtrent het
lot des vaders gehoord had, als heldere sterren aan den donkeren
nachthemel van het verledene voor hem op. Maar hoeveel bleef nog met
zwarte wolken en nevelen omsluierd!

Rasinski was vooral door de laatste woorden van den brief getroffen,
die eene wonde van zijn hart aanraakten, welke, daar hij zijne smart
steeds met mannelijke vastheid in het diepste zijner borst verborgen
hield, zelfs door Lodewijk niet vermoed werd. Met gekruiste armen
stond hij tegen den marmeren schoorsteen geleund en staarde peinzend
voor zich neder.

Op Bernard scheen deze brief den minsten indruk te maken, daar hij zich
nog geheel met het in den eersten gemelde voorval bezig hield. Hij
zat aan de andere zijde bij het vuur en speelde met zijn ring, dien
hij aan den vinger ronddraaide. „In het eerste oogenblik, mijn goede
Lodewijk,” begon hij na een lange stilte, „brengt een dergelijk bericht
ons in eene hevige ontroering, op den duur echter verflauwt die indruk.
Ik geloof aan wonderen in de borst, in het hart en wáárin men wil,
maar in het leven zijn zij zeldzaam. Iemand, die sinds twintig jaren
verdwenen is, moet onder de dooden geteld worden; om een vader dien wij
lang ontbeerden, kan ook de droefheid niet groot zijn. Maar Maria in
haren toestand, in den smaad, dien zij dulden, in den angst, dien zij
doorstaan moet, is een arm bloedend offerlam!”

„Gij zijt zoo goed, zoo trouw, Bernard,” hervatte Lodewijk; „gij
kent het hart uws vriends zoo tot den diepsten grond, en zoudt
gij niet begrijpen, dat het hem tot in zijn binnenste schokken
moet, te vernemen, dat hij wellicht nog een vader bezit, die zoo
onbeschrijfelijk veel geleden heeft en misschien nog lijdt? Waart gij
in mijn geval.....”

„En ben ik het dan niet?” stoof Bernard bijna woest op. „Ten minste in
een soortgelijk, en daarom weet ik, wat ik er van denken moet. Ik kon
misschien nog eene gansche maagschap, vader, moeder, broeders, zusters
en al wat er meer toe behoort, opschommelen, maar ik betuig u, dat ik
thans zelfs geen enkelen voet zou verzetten voor hen, die mij twintig
jaren alleen lieten loopen. Het is wel is waar met u een ander geval,
want gij weet, dat uw vader u niet verstooten heeft; gij hebt hem vroeg
verloren, en alles, wat gij van hem vernomen hebt, bewijst, dat hij een
edel man was! Nu, gij weet, ik ben ook niet van ijzer of steen—maar
Maria ligt mij thans nader aan het hart.”

„Gij hebt mij nooit gezegd, dat uwe ouders nog in leven waren,” sprak
Lodewijk met de uiterste verbazing.

„Ik vernam het zelf eerst voor twee jaren in Londen, toen mijn
pleegvader gestorven was; maar toenmaals had ik geheel andere dingen
in hoofd en hart—gij weet het immers—en naderhand heeft de tijd
mij tamelijk onverschillig gemaakt. Daar, door dien ring,” hij wierp
dien over de tafel aan Lodewijk toe, „kan ik misschien mijne ware
ouders terugvinden, en toch had ik hem voor drie maanden zonder de
minste zwarigheid voor een zeker iets, dat mij liever was, weggegeven,
wanneer ik niet de domste ezel geweest ware, die ooit door de lieve zon
beschenen is.”

Daar Rasinski en Lodewijk hem bevreemd en vragend aankeken, vervolgde
hij, terwijl de laatste den ring beschouwde: „Mijn pleegvader, dien ik
voor mijn werkelijken hield, was een arm dorpspredikant bij Würzburg.
Toen ik in mijn tiende jaar redelijk goed begon te teekenen, zond hij
mij naar Dresden bij zijn broeder, dien gij gekend hebt. Dat het mij
slecht beviel bij dien ouden, strengen ijzegrim, behoef ik u niet te
herhalen. Ik rukte mij eindelijk van alle ketenen los en ging op reis.
Omstreeks dezen tijd stierf mijn pleegvader, en zijn broeder werd
erfgenaam, dat is te zeggen, kon de nagelaten preeken en papieren naar
huis halen. Onder deze was er een, dat hij mij dadelijk overzond en
waarop de overledene met eigen hand ongeveer het volgende geschreven
had: „Op een avond, dat ik reeds te bed was, werd er herhaalde malen
driftig aan de huisdeur gescheld. De meid opende; eene vijfjarige
knaap, die zelf den knop der schel niet had kunnen bereiken,—dat was
mijn persoon—stond op de stoep en hield een aan mij gerichten brief
in de hand. Ik brak dien open en vond eene aanwijzing van twee duizend
gulden op een frankforter bankier, die men te mijner beschikking
stelde, onder voorwaarde, dat ik het kind, dat ze overbracht, zoude
opvoeden. Men kende mij als een eerlijk mensch, die van het in mij
gestelde vertrouwen geen misbruik zou maken, en wilde, na verloop van
tijd, verder voor den knaap zorgen. Ik heb mijn plicht naar mijn beste
weten vervuld, schoon de spoedig daaropvolgende oorlog mij de som, die
ik met het kind ontvangen had, voor altijd deed verliezen. Zijn aanleg
tot teekenen deed mij besluiten, hem naar mijn broeder te Dresden te
zenden. Het linnen was met eene B gemerkt, weshalve ik hem Bernard
noemde. Dit en een gouden trouwring, dien wij later toevallig in zijn
kleedje ingenaaid vonden, en waarin de letters B. W. staan, zijn de
eenige teekens, door welke hij zijne ware ouders misschien nog eens
kan opsporen.” Dit geschrift en den ring deed mijn oom, of hoe ik hem
noemen moet, mij in Londen toekomen, met aanmaning om nu zelf dáár of
in Duitschland naar mijne ouders onderzoek te doen. Verder bleef mij
ook niets over, want, gelijk gij weet, stierf de goede man voor twee
jaren zoo onverwachts, dat mijn antwoord hem niet eens meer in leven
vond.—Dus zijn wij in hetzelfde geval; maar ik betuig u, Lodewijk, dat
ik geen vinger heb uitgestoken om eene ontdekking te doen. Wat doe ik
met ouders, die zich mijn leven lang niet om mij bekommerd hebben? Rijk
of arm, voornaam of gering, 't is mij alles om 't even; liefde hebben
zij toch nooit voor mij gevoeld. Met u is dat anders, maar ook op verre
na onwaarschijnlijker—want welk verstandige rekent ooit op het groote
lot in de loterij? In uw geval zou ik slechts den schurk Romanay, of
hoe heet de schoft, op het spoor zien te komen, om hem bij gelegenheid
den nek om te draaien. Maar uw vader—twintig jaren spoorloos
verdwenen, is dood.....”

„Neen Bernard!” riep Lodewijk, „dat laat mijn gevoel zich niet
opdringen. Ik hoop, ik wil, moet hopen, dat ik mijn vader weervinden en
hem wellicht nog vreugde en levensgeluk bereiden zal. O, die liefde is
sterker dan de zucht, om mij aan een ellendige te wreken, dien de hand
der vergelding mogelijk nu reeds achterhaald heeft. Neen, ik hoop nog!”

„Dat zal acht dagen duren; de eerstvolgende maanden komt het nu en dan
nog eens bij u op, maar wanneer eindelijk jaren verloopen zijn en alles
blijft gelijk het is, dan zult gij zien, dat zulk eene zwakke hoop
vanzelve uitgaat, als eene vlam zonder brandstof.”

„Het is waar, ik ben naar het schijnt bestemd, om mijne dierbaarste
verwachtingen aan bijna onzichtbare draden te zien vastgeknoopt, en men
kon het mij vergeven, wanneer ik wanhoopte, door hen den uitweg uit den
donkeren doolhof van mijn lot te vinden.”

Rasinski had intusschen den ring opgenomen en aandachtig beschouwd.
„Hm!—Welke letters zeidet gij, dat in den ring stonden?” wendde hij
zich vragend tot Bernard.

„B. W.” antwoordde deze.

„Ja,” sprak Rasinski, niet zonder eenigen berispenden nadruk, „wanneer
men zulke fijne draden slechts onoplettend beschouwt, dan is het zeker
onmogelijk, die te vervolgen en, zooals Lodewijk zeide, door hen
geleid, den uitweg uit den doolhof te vinden. Ik lees niet B. W., maar
zeer duidelijk L. W. in dezen ring.”

„Onmogelijk!” riep Bernard, greep haastig naar den ring en hield hem
tegen het licht. „Dat is een goochelspel der hel!” stamelde hij
doodsbleek uit. „In mijn ring stond B. W., of ik wil eeuwig verdoemd
zijn. Drijft gij den spot met mij?” stoof hij woest tegen Rasinski op.

„Hoe komt gij bij die gedachte!” sprak deze en stond verwonderd van
zijn stoel op; ook Lodewijk staarde den vriend met angstige bevreemding
aan. In zijne trekken was eene ontroering te lezen, zooals hij nooit
bij hem bespeurd had; hij scheen zijne bezinning verloren te hebben en
staroogde met verwilderde blikken op den ring.

Plotseling barstte hij in een lach uit, die de vrienden deed rillen.
„Het is niets, zeg ik, niets. Een der potsierlijkste meesterstukken
van het toeval, dat echter iemand in het dolhuis kon brengen! Ik
geloof, het noodlot wil zich aan mij wreken. Ik geloofde niet aan zijne
wonderen in dit nuchtere leven, nu toont het, wat het kan, en steekt
honend den draak met mij—maar toch bijna te gruwzaam! O,” hij drukte
zich de vuist voor het voorhoofd, „dat iemand mij slechts deze enkele
maal zeggen kon, of de grijnzende spoken van een droom mij kwellen, dan
of de werkelijkheid mij dat honend masker voorhoudt. Pakt mij toch aan,
in 's duivels naam, en schudt mij wakker, als de nachtmerrie mij het
hart wil indrukken!”

„Bernard, beste Bernard,” sprak Lodewijk hem toe en greep zijne hand,
„wat deert u? Bedaar, kom tot u zelf, zeg ons, wat u zoo vreeselijk
geschokt heeft.”

Als iemand, die uit de bewustelooze vlagen eener zenuwkoorts in
het leven terugkeert en nu, doodelijk afgemat, nauw de oogleden kan
openhouden, zeeg Bernard thans aan de borst des vriends neder en ware
gevallen, wanneer Rasinski hem niet ondersteund had. „Laat mij alleen,
vrienden!” stamelde hij. „Gij hebt mij lief, het moet u even zoo
treffen. Waarom zou ik meer dan ééne borst verscheuren?—En wanneer
alles een louter spel was! Een niets, een minder dan niets, dat mijn
hart zoo vreeselijk pijnigt!—Thans weet ik, dat er ook buiten de
werkelijkheid dingen zijn, waartegen de mannelijke borst niet bestand
is, dat men aan folterende droomen sterven kan.”


HOOFDSTUK III.

Jaromir en Boleslaw waren op dezen eersten avond in Moskou van hunne
vrienden gescheiden, daar hunne tegenwoordigheid bij de troepen
volstrekt noodzakelijk was. Toen echter de bivaksvuren vlamden en de
soldaat behoorlijk verzorgd en van spijs en drank genoegzaam voorzien
was, konden de wachthebbende officieren zich wel beurtelings voor
eenigen tijd van hunne posten verwijderen en zich door hunne kameraden
daarop laten vervangen. Dit deed ook Jaromir. Bij zijne frissche,
levendige geaardheid, bij zijne jeugdige, nog voor alle indrukken
des levens vatbare gevoeligheid, was, hoeveel hij ook reeds beleefd,
gezien en ondervonden mocht hebben, de intrede in eene nieuwe, beroemde
hoofdstad eene gebeurtenis voor hem, die zijne belangstelling en
nieuwsgierigheid in eene hooge mate gaande maakte. Met verbazing
had hij de paleizen, de lange onafzienbare straten en ruime pleinen
aangestaard; het Kremlin met de hooge koepels, torens en tinnen had
op zijne ziel den indruk van een tooverslot uit de wonderwereld der
feeën gemaakt. Hij had lust om door de straten te dwalen, de bivakken
der kameraden te bezoeken, met hen te keuvelen en te schertsen, in één
woord, om na de langdurige inspanning eens vrij en frank de vreugde
van den ongestoorden lediggang te genieten. Boleslaw bespeurde dit
en met zijne gewone welwillendheid bood hij hem, zonder eerst een
verzoek af te wachten, aan, den dienst van hem over te nemen. Met twee
officieren van het bataljon infanterie, dat Rasinski voor het oogenblik
was toegevoegd, drentelde hij, toen het reeds begon te schemeren, arm
in arm de straat op, om eene wandeling door de stad te doen.

„Hier op deze beide torens met hunne gouden koepels moeten wij het oog
houden,” zeide hij tot zijne geleiders, „zij kunnen ons, al wordt het
ook donker, weer terecht wijzen, want in den getakten knop spiegelen
onze vuren zich helder genoeg af, om hem zelfs in den nacht uit de
verte te zien blinken.”

Lebrun en Lacoste, zoo heetten zijne makkers, waren even als hij zelf
in de lustigste stemming. „_Marlborough s'en va en guerre_,” neurde
Lebrun, zich luchtig den knevel opstrijkende, en de beide anderen
bleven niet in gebreke, hem met hunne stemmen in koor te ondersteunen.

Na eenige straten, waarin hun eene batterij zware artillerie te gemoet
kwam, te hebben doorgeslenterd, kwamen zij aan het Kremlin. Hier
waren groote bivakken opgeslagen. Der jonge garde was het plein ter
legerplaats aangewezen.

Lange rijen van geweerrotten flonkerden prachtig in den weerschijn der
vuren, die men ter zijde van de straat had aangelegd. Daar de soldaat
steeds gewoon is, zijne legerplaats zooveel mogelijk te versieren, had
men ook hier voor elk bataljon eene piramide van trommels en adelaren
opgericht. Aan de uitgangen der verschillende kruisstraten stonden
de kanonnen opgesteld; zij waren afgespannen, de brandende lonten
stonden in den grond geplant. Om de lieden te vervroolijken, hoorde
men van verschillende zijden een krijgszuchtige veldmuziek; doch
slechts weinigen hadden kracht genoeg of waren in eene luim, om aan een
luchtigen dans naar de geliefkoosde française of gavotte de rust op de
met stroo bedekte straatsteenen op te offeren. Over het geheel leverde
het leger wel eene levendige, maar niet die vroolijke vertooning op,
welke zulk een krijgszuchtige nomadenstad anders, vooral na dagen van
zege en overwinning, den toeschouwer pleegt aan te bieden. De kleeding
der meeste soldaten was gescheurd, met bloed en kruit bevlekt; zelfs de
garde maakte daarop geene uitzondering, ofschoon zij bij Borodino geen
deel aan het gevecht genomen had. Later toch, toen Kutusow nogmaals eene
verschanste stelling bij Krymskoïe, drie uren vóór Moskou, aannam, had
ook zij zich eervol van haar plicht gekweten.—Hier en daar hoorde
men een lustig liedje aanheffen, doch meerendeels lagen de baardige
krijgers in hunne mantels gewikkeld aan de vuren en sliepen of staarden
geeuwend in de vlammen, waarop hunne dampende kookketels stonden.

„Laat ons daar de kaai eens opwandelen, waar al die prachtige huizen
staan,” sprak Jaromir.

Ook hier lagen soldaten; het was de oude garde. Bij deze anders aan
zoo strenge tucht gewone troepen heerschte thans weinig orde. Men had
de deuren der huizen opengebroken en zich van de ruime voorportalen
meester gemaakt; de officieren lagen op de bovenverdiepingen uit
de vensters. De soldaten sleepten hout en stroo aan; anderen
droegen beddenspreien, kussens en tapijten naar beneden, om zich
een gemakkelijk leger te spreiden, want de soldaat was de vroolijke
erfgenaam der gevluchte bezitters.—Het bivak kreeg door deze
stoffeering een bont, bijna oostersch aanzien, te meer, daar juist
eenige lijfmammelukken des keizers zich met lange pijpen in den mond
op een prachtig geborduurd tapijt en hemelsblauwe, in een naburig
paleis gevonden kussens hadden neergevlijd.

„Hm! gij zijt hier wel op uw gemak,” sprak Lacoste; „nu, geen wonder!
de garde moet altoos een streepje vóór hebben. Het is vrij onzeker, of
gij het bivak in huis, dan de huizen in het bivak gedragen hebt. Waarom
gaat gij niet liever binnen op de ledikanten liggen?”

„Er is order om te bivakeeren, heer kapitein,” antwoordde een grenadier
met blinkend zwarten knevel; „maar dat zal, naar alle verwachting, niet
lang duren. Als de nacht zoo schoon is, als nu, kan men het zich nog
licht getroosten.”

„Zoo schoon? Mij dunkt de wind zal koel genoeg blazen,” merkte Jaromir
op.

„Als hij de vuren maar niet uitblaast,” riep de knevel glimlachend,
„laat hem dan vrij zijn gang gaan.”

„Zeg liever, als hij ze maar niet aanblaast,” hernam Lebrun. „Uw bivak,
vriend, is niet het geregeldste van die ik tusschen den Ebro en hier
gezien heb. 's Nachts, als alles slaapt en de vuurwachten knikkebollen,
kan het stroo onder uw lijf in brand vliegen bij zulk een verduiveld
verwarde huishouding.”

„Waarachtig!” riep Jaromir, „het zou wat fraais zijn, als gij de
winterkwartieren boven uw hoofd in brand staakt; maar het schijnt
er volkomen op toegelegd. Zie eens, hooi en stroo zijn van het vuur
tot aan de huisdeuren gestrooid, alsof gij met een kruitslang een
artilleriepark woudt in de lucht doen springen.”

„Pah! stroo is geen kruit. Wat licht brandt, is licht gedoofd!”
antwoordde de grenadier.

„Niet altijd,” hernam Lacoste; „uw bivak wil ik met eene sigaar in
brand steken, maar het zou u moeielijk vallen, in gansch Moskou water
genoeg bijeen te halen om het uit te blusschen.”

„Wij zullen het wat voorzichtiger aanleggen, heer kapitein,” sprak de
grenadier, zich buigend, terwijl de officieren hun weg voortzetten.

„Het verwondert mij toch, dat zoo iets wordt toegelaten,” meende
Jaromir, „het is inderdaad gevaarlijk.”

„Zeker is het,” antwoordde Lacoste, de schouders ophalend; „maar bij
zijne geliefde garde ziet de keizer veel door de vingers. Hij steunt er
op, dat het enkel veteranen zijn, die met krijg en krijgstucht bekend
en van de noodzakelijkheid der laatste zoo overtuigd zijn, dat zij
vanzelf doen wat goed is. Dat is ook wezenlijk het geval op marsch,
in het leger en in den slag; maar, gij weet het, is de tijd om uit te
rusten eens voor den soldaat gekomen, dan is het onmogelijk hem tot
werken te bewegen. Zoolang hij aan den gang is, gaat het, men kan hem
opladen, wat zijne schouders kunnen dragen; strekt hij zich echter
eens moe en mat op het bivak neer, vooral zooals nu in eene veroverde
hoofdstad, dan mag gebeuren, wat wil, hij stoort zich aan niets. Nu,
men moet ook iets aan het geluk en aan den goeden hemel overlaten,
wanneer alles, wat hier op de wereld gevaarlijk is, op zijn ergst
uitviel, dan mocht de henker soldaat zijn. Onze grootste troost zijn
immers de kogels die niet treffen.”

Al pratende was men verder gewandeld; geen schrede, die niet een beeld
voor de hand eens bekwamen schilders aanbood. Hier een oud krijgsman,
die sliep, als zou hij nooit weer ontwaken, en niet bespeurde,
dat zijne zolen reeds aan het vuur verzengden, zoodat Jaromir hem
meêlijdend ter zijde schoof, om den armen duivel den volgenden dag niet
geheel blootsvoets te laten loopen. Dáár eene marketentster, die door
een zwerm lustige soldaten omgeven en vrouwelijke geslepenheid met
trots op de nauwgezette eerlijkheid van haar handel parende, allen
gelijkelijk wist tevreden te stellen. Verderop spelen, plagerijen,
liederen, dansen. Een weinig ter zijde eene groep genoegelijk
keuvelende en snappende ouden, die meer litteekens dan haren op de kale
schedels omdroegen. Eene zieke, die mistroostig, met omwonden hoofd,
in de kapot gewikkeld in het stroo dook. Een pijper, die zich in eene
schilderachtige houding als sansculotte op zijn ransel had gezet,
terwijl hij als zijn eigen kleermaker zijn eenige broek opflikte. Zelfs
eene moeder met een tweejarigen knaap zag men, aan het vuur zittende,
met het kind stoeien en dartelen. Dat was het eenige zoete loon voor
eene trouw en eene liefde, welke haar den moed hadden gegeven, deze
onmetelijke, met bloed besmette wildernissen te doorwandelen.

Terwijl Jaromir zich door een dichten hoop soldaten den weg trachtte
te banen, die elkander om een met rijst beladen wagen, waarvan zij hun
rantsoen zouden ontvangen, verdrongen, voelde hij iemand aan zijne
jasslip trekken. Hij zag op; het was een sierlijk gekleed jockey, een
knaap, naar het scheen, van ruim vijftien jaren, wiens aanwezigheid in
het leger opzien moest wekken. Een engelsche hoed met breed omslaande
randen en zwarten vederbos, versierde het hoofd en bedekte ten halve de
gelaatstrekken.

„Wat wilt gij, mijn jongen?” vroeg Jaromir verwonderd.

De kleine boog zich een weinig, als beschaamd, en fluisterde: „Ik moet
u verzoeken, mij te volgen!”

Jaromirs verbazing nam toe, toen hij den schoonen knaap opmerkzamer
aanzag, de schemering, het roodachtig schijnsel der wachtvuren
en de diepe slagschaduw van den hoed verleenden het gezicht eene
eigenaardige, romantische bekoorlijkheid.—De trekken deden levendige
herinneringen bij hem oprijzen, welke hij echter op geen bepaald
voorwerp wist te huis te brengen; evenwel hield hij zich overtuigd, dat
hij den knaap reeds vroeger ergens moest gezien hebben.

„Volgen?” vroeg hij; „gaarne; maar waarheen?”

„Slechts mij na,” sprak de kleine, zich ras omwendende, terwijl hij uit
het gedrang zocht te ontkomen. Jaromir, hoogst verrast en gespannen,
ijlde hem na, bevreesd hem in al het gewoel uit het oog te zullen
verliezen.

IJlings voortgaande sloeg de vlugge geleider eene donkere, smalle
zijstraat in, door welke zij spoedig op een open plein uitkwamen. Daar
stond plotseling het Kremlin met zijn in de diepe schemering zwart
en reusachtig opwaarts stijgende torens en muren vóór hen; door het
laatste avondlicht beschenen, blonk het gulden kruis des heiligen Iwans
op de spits der hoofdkerk en scheen zich in het blauw des hemels te
verliezen. Ofschoon Jaromir door de zeldzame ontmoeting zeer gespannen
en met gedachten en vermoedens vervuld was, die hem van wat hem omgaf
onwillekeurig aftrokken, zoo maakte toch dit onverwachte, grootsche
schouwspel een machtigen indruk op zijne jeugdige ziel. Als aan den
grond gekluisterd bleef hij roerloos staan en staarde naar de hoogte.
Zijn gids echter, die hem steeds eenige schreden was vooruitgebleven,
zag steeds aandrijvend naar hem om en wenkte met de hand, dat hij
niet zou dralen. Zij kwamen aan den voorhof van een prachtig paleis;
de knaap snelde de breede marmertrappen op, trad in het portaal en
wachtte, of Jaromir hem volgde. Nu greep hij diens hand en zeide: „Hier
moet ik u omzichtiger leiden, want in de donkere zuilengangen zoudt gij
verdwalen.”

Inderdaad was de wijde voorhal des huizes door eene kleine lamp,
die bij een boogvenster op eene marmeren tafel stond, zoo goed als
niet verlicht. Ternauwernood kon men de breede trap, die naar de
bovenverdiepingen voerde, onderscheiden. Jaromir aarzelde; zou hij
verder volgen, in de vreemde stad, in het ledige huis?—Hij was niet
vreesachtig en toch wankelde hij in zijn besluit, om zich geheel aan
zijn onbekenden geleider toe te vertrouwen.

„Halt, mijn jongen,” sprak hij, „niet verder eer gij mij zegt waarheen.”

„Een Pool, een soldaat, en vrees?” fluisterde de knaap bijna spotachtig.

Dit antwoord verdroot den moedigen jongeling. „Vrees?” riep hij;
„beeldt gij zelf u misschien ook in, mij bevreesd te maken, kleine?
Vooruit dan, in 's hemels naam, maar gij blijft mij borg voor al, wat
mij bejegent.”

De knaap antwoordde niet, maar Jaromir reikte zijne hand toe, die haar
zoo krachtig vastklemde, dat de kleine geleider hem niet ontkomen kon;
hierop trok hij zijne sabel en riep: „Voorwaarts nu, waarheen gij wilt.”

De zwijgende gids leidde hem de trap op, opende, op een bovengang
gekomen, eene kleine deur en voerde hem vervolgens door eene lange
reeks van, naar het scheen, ledig staande vertrekken, waarin eene
zwarte duisternis alle voorwerpen omsluierd hield.

Nog eenmaal traden zij door eene deur; de knaap wierp die achter zich
in het slot, wrong door eene onverhoedsche wending zijne kleine hand
uit die van Jaromir los, verdween in het duister en riep hem nog
slechts met eene welluidende zilverstem de woorden toe: „Wacht hier een
oogenblik!”

Jaromir wilde naar den vluchteling grijpen en tastte met uitgestrekte
armen om zich heen, maar het toeslaan eener tweede deur bewees hem, dat
zulks te laat en de vlugge page ontkomen was.

Alléén in den stikdonkeren nacht, klopte Jaromirs hart met hoorbare
slagen; hij trachtte de deur, waardoor hij was ingetreden, te openen;
maar zij moest een springslot hebben, althans zijne pogingen waren
vruchteloos.

„Zou de vijand mij hier in eene hinderlaag gelokt hebben?” dacht hij
bij zich zelf. „Doch wat reden kon hij hebben, om juist u onder zoovele
duizenden tot prooi uit te kiezen? En hoe toevallig stiet men op u! Er
waren wel belangrijker levens in het leger te vinden, wanneer de vijand
het daarop toelegde. Maar wat ter wereld kan men met mij voorhebben?
Waartoe die geheimzinnigheid?”

Door dergelijke gedachten verontrust, trad hij aan het venster, dat met
dichte, zijden voorhangsels gesloten, zich door eene smalle lichtstreep
kenbaar maakte. Hij schoof de gordijnen open; het vertrek zag uit op
een tuin; achter dien tuin werd men door het schemerdonker de, door
de vlammen der bivaksvuren bestraalde, beide torenspitsen gewaar,
welke Jaromir tot leidsterren op zijne wandeling hadden moeten dienen.
Bedroog hij zich niet ten eenenmale, dan moest hij door den tuin op den
naasten weg naar de zijnen uitkomen. Hij herinnerde zich tevens, in de
straat, waarin zijn regiment gelegerd was, een tamelijk langen tuinmuur
en daarin een kleine achterpoort te hebben gezien. Met de gevatheid van
een soldaat, wist hij deze omstandigheden der plaatselijke gesteldheid
dadelijk met elkander in verband te brengen en hield zich nu volkomen
verzekerd, dat hij, eerst in den tuin zijnde, ook den muur bereiken
en vandaar de hulp zijner kameraden inroepen kon. In zijne gedachten
ontwierp hij reeds het plan tot een terugtocht, ingeval het tot het
uiterste komen en zijn leven bedreigd worden mocht. Hoe in den tuin te
geraken, was slechts de zwarigheid, want het venster was hoog en een
sprong uiterst gewaagd. Daar kwam hem het toeval te hulp; hij hoorde
plotseling in zijne nabijheid eene deur in hare hengsels kraken. Op
het geluid afgaande, ontdekte hij eene kleine deur in het behangsel,
die, slecht toegemaakt door den wind heen en weder bewogen werd; hij
opende die en stond in een gang, welks venster op den tuin uitkwam.
Daar het door geen gordijn gesloten was, liet het genoegzaam licht
door, om de plaatselijke gesteldheid verder te onderzoeken, en reeds
na eenige oogenblikken vond de jongeling een kleine trap, die, tot
zijne vreugde en geruststelling, naar den tuin afdaalde en beneden niet
gesloten was. Hij stond nu aan den uitgang en was heer zijner vrijheid,
doch een gevoel van schaamte en eerzucht dreef hem weder naar boven;
tevreden, dat hij zich van een vrijen aftocht kon verzekerd houden,
besloot hij, het avontuur stoutmoedig te bestaan.—Juist had hij het
duistere vertrek weder bereikt, toen de deur, waardoor zijn geleider
verdwenen was, geopend werd en een zacht lichtschijnsel hem in de
oogen blonk. Eene vrouwelijke, in witte kleeding en sluiers gewikkelde
gedaante zweefde hem te gemoet; zij hield eene, door een mat geslepen
glas bedekte lamp van antieken vorm in de hand. Jaromir, die zich op
een vijand, althans op eene ernstige, zoo niet gevaarlijke ontmoeting
had voorbereid, was uiterst verbaasd. Met zichtbare verwarring boog
hij zich; doch de vreemde zette de lamp op de marmeren tafel, trad op
hem toe en vroeg, zonder echter den sluier op te lichten, met eene
liefelijke, hem hoogst bekend voorkomende stem: „Raadt gij niet, wie
voor u staat?”

„Bij den hemel, neen!” riep de jongeling; „maar kennen moet ik u!”

„Gij hebt geen trouw geheugen,” hervatte de onbekende, „en ik herkende
u toch te midden van het gewoel, en mijn hart sloeg ruimer, wijl ik een
vriend en beschermer hoopte te vinden. Maar ik moet u toch smeeken,
dat voor mij te zijn!” Met deze woorden sloeg zij de sluier op en zag
beschaamd voor zich neder. De schemering, die in het vertrek heerschte,
bedekte hare van het licht afgekeerde gelaatstrekken. Jaromir tot het
uiterste gespannen, greep driftig hare hand en trok haar nader bij de
lamp. Zij bood slechts flauwen wederstand, maar neigde met vrouwelijke
schaamte het hoofd op den vollen boezem.

„Alisette! Gij?” riep hij buiten zich zelf van verbazing. „Hoe is het
mogelijk, dat gij hier komt!”

Zij sloeg haar schoon blauw oog, dat in vochtigen glans schemerde,
biddend tot hem op en sprak met eene bevende stem: „Ach, voorzeker is
het mij zelve onbegrijpelijk; maar er zijn tijden en omstandigheden,
welke ook ons vrouwen in de zonderlingste en ongewoonste betrekking
plaatsen. O, ik gevoel diep”, ging zij met neergeslagen oogen voort,
„hoe vijandig de schijn is, die op mij vallen moet, nu gij mij hier
aantreft! Doch wist gij....”

„Ik zweer u,” riep Jaromir vurig uit, „dat mijn hart niet in staat is,
eenigen onwaardigen argwaan te voeden!”

„O gij edele vriend,” snikte Alisette, greep zijne hand en drukte ze
met warmte. Hierop zonk zij vermoeid en uitgeput op de sofa neder en
verborg haar lokkig hoofd in het zijden kussen. Zij scheen in stilte
te weenen. Jaromir stond voor haar en beschouwde het schoone meisje
met een kloppend hart. Het hoofd rustte op den vollen, licht verhulden
arm, de haren wierpen hunne schaduw op wangen en nek; de rechterhand
hing achteloos neder. Zacht zette hij zich naast haar, nam hare hand en
sprak met waarlijk medelijdende aandoening: „Bedaar, arm meisje! Gij
zult een vriend in mij vinden.”

Zij richtte zich langzaam op. „Ach,” zuchtte zij, „wanneer het tafereel
van mijn leven zoo met recht levendige kleuren voor mijn geest staat,
dan begeven mij de krachten. Schenk gij mij slechts vergiffenis!—Maar
hooren moet gij, welke lotswisselingen mij herwaarts voeren. Beantwoord
mij echter eerst deze ééne vraag: Herkendet gij mij niet vroeger?”

„U? Wanneer?” vroeg Jaromir verwonderd.

„Gij zoudt mij niet in de mannelijke kleeding herkend hebben!”

„Onmogelijk! Gij zelve waart de sierlijke, schelmsche bode? Nu begrijp
ik de duistere wenken der herinnering.....”

„De schelmsche bode!” viel Alisette hem met een bitteren nadruk in
de rede. „O wanneer gij wist, wat het mij gekost heeft, die rol vol
te houden. Maar ik heb op het tooneel gestaan, waar ik vaak met een
verscheurd, bloedend hart een lachend gelaat moest vertoonen!—Doch,
wilt gij mij aanhooren? Zal mijn verhaal u niet vermoeien? Zult gij mij
uw raad en bijstand niet ontzeggen?”

„Een ellendeling zou ik zijn, indien ik niet bereid ware, alles voor
u te doen!” riep Jaromir, drukte hare zachte hand, die nog immer in
de zijne rustte, aan zijne lippen en bedekte ze met gloeiende kussen.
Alisette belette dit niet en drukte haar doek voor de schoone, weenende
oogen.

„Nu, verhaal dan, verhaal mij alles,” bad Jaromir; „droog die bittere
tranen, want gij hebt een vriend, een broeder gevonden.”

„En ik wil mij aan u vertrouwen, als aan een broeder,” hervatte het
meisje en drukte liefderijk zijne hand. „Gij weet wellicht niet, dat ik
een afschuw van mijn stand heb? Waarom—behoeft eene vrouw, een meisje
u niet te verklaren. Maar de dringende nood, de zorg voor het eenig
overgebleven kind eener boven alles geliefde zuster, die ik in Engeland
verloor, drongen mij, in deze rampzalige betrekking te blijven.
Mijn talent, dat ik slechts tot eene vrijwillige veraangenaming des
levens voor mij en anderen bestemd waande, moest onder den drukkenden
slaafschen plicht, om voor het dagelijksche onderhoud te zorgen,
buigen. De treurige omstandigheden, die mij het eerst deze akelige
baan deden inslaan, behoef ik u niet op te geven. In Warschau vondt
gij mij daarop; de uren, in het huis der gravin gesleten, de vluchtige
dagen, dat ik u daar aantrof, waren de schoonste mijns levens. Gaarne
ware ik daar gebleven, maar de verfoeielijke aanbiedingen eens mans
in wiens hand daar mijn gansche lot berustte, dwongen mij, spoedig na
u, eenige dagen nadat de gravin was afgereisd, de stad te verlaten,
waar ik zooveel goeds had genoten, waar echter eensklaps al diegenen,
welke mij vriendschap hadden betoond, als door een ruwen storm naar
alle wereldstreken waren uiteengestoven. Zonder raad of hulp, bleef
mij niets over, dan den naasten tak aan te grijpen, dien ik in mijne
schipbreuk ontdekte. Een tooneeldirecteur, die op de macht en het
geluk des keizers het onbepaaldste vertrouwen stelde, beijverde zich,
leden voor eene fransche opera aan te werven, door welke hij het
winterverblijf in Rusland voor het leger dacht te veraangenamen. In den
beginne heette het, de keizer zou te Witepsk blijven; derwaarts volgde
hem de nieuwe beschikker van mijn lot. Ik waagde mij te midden van
het gewoel des oorlogs; zonder vrees, durf ik zeggen, want ik ben aan
de stormen des levens gewoon en uitwendig gevaar verschrikt mij niet
meer. Maar nauwelijks waren wij te Witepsk aangekomen, of de keizer
brak van daar op en de stad werd zoo ledig en eenzaam als vroeger. Ten
einde de groote onkosten, welke hij reeds had gemaakt, niet geheel te
verliezen, besloot de ondernemer het leger te volgen. Hij hield zich
stellig overtuigd, dat de keizer weldra te Moskou zijn zoude, en zocht
ons daardoor te overreden, hem verder te volgen. Echter zou ik zeker
naar Duitschland of Polen zijn teruggekeerd, maar.....” Zij scheen
een oogenblik huiverig om voort te gaan. „Doch waarom zoude ik mij de
bekentenis schamen,” vervolgde zij blozend, „het ontbrak mij daartoe
aan geld.”

„O, waarom zocht gij mij, waarom den graaf Rasinski niet op! Wij
stonden immers dicht bij de stad en ik zelf kwam er dagelijks.”

„Ach, had ik u gezien, ik zou misschien den moed gehad hebben, tot
u zulk eene bede te richten; maar tegenover anderen hield eene
onoverwinnelijke schaamte mij borst en lippen toegeklemd. Ook zag ik
den graaf slechts eens op zijn prachtigen schimmel voorbijrijden; ik
stond aan het venster, doch hij bemerkte mij niet.”

„De onmogelijkheid van het terugkeeren,” vervolgde het schoone meisje
na eenig stilzwijgen, „dreef mij verder en verder in de akelige
wildernis voort. Slechts voor de dagelijksche, dringende behoeften
zorgde de ondernemer; voor het overige beloofde hij ons gouden bergen
van Moskou, wellicht alleen, om elken anderen uitweg voor ons af te
sluiten. De nabijheid der armee, de vaak voor mijn gevoel stuitende
nachtverblijven, het gestadige, niet te vermijden verkeer met mannen
deden mij besluiten, de mannelijke kleeding aan te nemen. Voor een
groot voorrecht mag ik het houden, dat het mij gelukte, eene plaats
op den bagagewagen van een generaal te krijgen, want ik ging nu
voor een zijner bedienden door en de reis werd mij oneindig minder
bezwaarlijk. Wij kwamen eenige dagen na den slag door het nog smeulende
Smolensko. Hier wierp ik voor het eerst een blik op de gruwelen van
den oorlog. Door afgrijzen versteend, bevend en half bewusteloos
reed ik over den bloedigen weg voort, dien men door puin en lijken
had gebaand, en zag aan beide zijden half verbrande lijken en zwarte
menschenbeenderen opeengestapeld. Ik moest eindelijk het oog sluiten
voor deze hartverscheurende beelden. Maar zij vernieuwden zich
dagelijks. Misschien zag ik afgrijselijker tooneelen dan gij zelf;
want gij snelt op de baan des roems rusteloos voort en werpt geen
blik terug op de vreeselijke sporen van dood en verwoesting, die het
langzaam wijkende monster des krijgs achterlaat. Maar ik heb ze gezien,
die jammergestalten, aan den weg, die holoogige bleeke spooksels, die
ons hunne doffe klachten tegenkreunden. Ik heb hen gezien en moest,
schoon mij het hart brak, voorbijgaan, zonder hen te kunnen helpen.
En in deze woestenijen van gruwel en ellende dreef mijne bestemming
mij voort! Met elken tred onzer vermoeide paarden werd de terugkeer
onherroepelijker gesloten. De stroom drong langzaam voorwaarts; ik
zag, dat hij op mijn reddeloos verderf uitliep. Maar was ik in staat,
alleen om te keeren en langs den weg terug te dwalen, waar ik bij elken
voetstap op een lijk, op een stervende stooten moest? Hoe had daar,
waar duizenden in den krijg geharde mannen versmachtten, wijl hunne
krachten bezweken, een zwak, hulpeloos meisje den terugweg gevonden!
Bijna waanzinnig door de onophoudelijke verschrikking, die mijne
ziel verscheurde, liet ik mij door mijn lot meedrijven en dacht in
doffe bedwelming aan geen tegenstand meer. Zoo hoorde ik het gedonder
van den vreeselijken slag, zoo reed ik met gesloten oogen over het
lijkenveld, waaruit reeds vergiftige pestdampen opstegen, en zoo
eindelijk, dierbare vriend, bereikte ik deze stad. Daar elk hier met de
in overvloed opengelaten ruimte naar willekeur handelt, geraakte ook
ik in dit paleis, welks voorste vleugels eenige vrouwen bewonen, die
hetzelfde lot met mij deelen, maar zich met lichtvaardigen moed, ik zou
kunnen zeggen met schandelijke zorgeloosheid, daarin weten te voegen.
Zij hebben bovendien zoo spoedig innige betrekkingen aangeknoopt, dat
de mijne met haar zoo goed als verbroken is. Zoo was ik dan al dadelijk
in de eerste minuten het verlatendste wezen in deze reusachtige stad,
in dit onmetelijk rijk. Vóór ongeveer een uur waagde ik, mijn stillen
schuilhoek te verlaten; de angst dreef mij aan een anker in dezen nood
op te zoeken. Eensklaps deed een gunstig gesternte mij u ontdekken
en.... het overige behoef ik u immers niet meer te verhalen,” voegde
zij er fluisterend bij en sloeg het schoone oog verlegen ter aarde.

Het wonderbare en verrassende der ontmoeting, de eenzame,
vertrouwelijke plaats, de bevalligheid, welke Françoise Alisette zelfs
aan de geringste bewegingen en uitdrukkingen wist te verleenen, het
roerende en treffende van haar verhaal en hare levendige schildering,
de gedachte aan hare vrouwelijke hulpeloosheid in het onstuimig
woelen en stormen van den oorlog, bovenal echter de onweerstaanbare
tooverkracht der tranen van haar schoon, blauw oog—dit alles oefende
op het jeugdig hart des jongelings zulk een onuitsprekelijk vermogen
uit, dat hij, eer hij het vermoedde, in het purperen net gevangen was,
waarmede het bekoorlijke meisje hem omstrikte. Uit het vertrouwen, dat
zij hem schonk, putte hij eene hem zelf anders onverklaarbare koenheid;
het was hem, alsof zij nu haar gansche lot in zijne hand gelegd, alsof
zij hem tot heer en meester van haar doen en willen gemaakt had. Met
ras ontvlammenden gloed klemde hij zijne lippen op hare hand en trok
de schuw weerstrevende nader tot zich. Zijne gloeiende wang raakte de
hare; hij sidderde in zoete bedwelming; ook zij beefde in de armen, die
hij koen om haar slanke gestalte sloeg.

„Zoet, engelachtig wezen,” sprak hij teeder vleiende, „wees mijne
zuster, ik wil uw broeder zijn. Droog uwe tranen, wees niet meer
angstig bekommerd over uw lot, nu zal alles, alles geleden zijn.”

„O hemel, hoe overstelpt gij mij met ongehoopt geluk,” riep Alisette
en neigde zich, als overweldigd door haar gevoel, tegen den vriend en
verborg haar schoon gelaat aan zijne borst.

„Gij hebt mijne bruid later gezien dan ik,” sprak hij na eenige
minuten. „O, vertel mij van haar! Was zij zoo treurig, zoo bedrukt, als
hare brieven?”

Bij het woord bruid scheen Alisette krampachtig te rillen; een
gebroken, beklemd „ach!” rees uit hare borst op. „De schoone gravin
Lodoiska heb ik weinig meer gezien,” sprak zij met moeielijk herwonnen
kalmte; „den dag na den afmarsch was zij op het bal in het Saksische
Paleis, waar ik verschijnen moest, om op het concert te zingen.”

„Op het bal?” vroeg Jaromir op een toon, die duidelijk te kennen gaf,
dat dit bericht hem even onverwacht als onaangenaam voorkwam.

„De vorst Lichnowski geleidde haar.”

„Danste zij met hem?”

„Met hem alleen, ook slechts een paar maal. Den meesten tijd zaten zij
samen in de vensternis en spraken. Zij reden ook vroeg naar huis, want
de vorst bleef dien avond nog bij de gravin eten.”

Jaromir zweeg; een donkere gloed van toorn vloog over zijne wangen;
echter onderdrukte hij de jaloersche neiging, die in hem opwelde. Neen,
dacht hij eenige minuten later, zij bemint u teeder en hare droefheid
was zoo oprecht en ongehuicheld, als hare brieven die afschilderden.
Zou zij echter daarom het geleide van een vertrouwden vriend des huizes
niet meer aannemen? Zou zij zich aan een openlijk feest, dat nog wel
eene vaderlandsche strekking had, onttrekken? Gij doet haar onrecht!

In zijne open trekken had Françoise gelezen, wat in zijne ziel omging.
„Gij zijt eensklaps zoo verstrooid, lieve vriend,” sprak zij met
bezorgde deelneming, „de herinnering aan eene zoo schoone bruid moet
inderdaad zeer roerend zijn. Schrijft zij u dikwijls?”

„Ik heb sinds den dag voor den slag geen bericht gehad. De laatste
brief was uit Teplitz.—Maar zij schrijft dikwijls en met de
aandoenlijkste liefde.” De laatste woorden sprak hij met eene
ontroering, die scheen aan te duiden, dat hij over zijn argwaan
berouw had. Doch opeens schoot hem te binnen: Waarom heeft zij u niet
geschreven, dat zij op het bal geweest is? Zij heeft anders alles, wat
haar wedervaren is, nauwkeurig bericht, dag voor dag hare levenswijze
opgegeven—waarom....?

Alisette stoorde hem in deze gedachten. „Hoe gaarne had ik van de
gravin en uwe bruid afscheid genomen! Maar het was mij onmogelijk.
Driemalen liet ik mij aanmelden en vond telkens niemand te huis. De
portier zeide mij, dat zij naar buiten gereden waren. Zij kwamen eerst
laat weder in de stad en den morgen daarop wekte mij de wegrollende
wagen.”

„Naar buiten?” vroeg Jaromir vol verbazing, want ook daarvan had men
hem geheel onkundig gelaten. „Waarheen? Kent gij de plaats?”

„Neen,” antwoordde het meisje kennelijk verlegen, „die poolsche namen
kan ik zoo moeielijk onthouden.”

„Misschien Wikzolky; het goed van haar oom? Of Pulawy, waar vorstin
Czartoryski woont?”

Alisette ontkende zulks door eene lichte beweging met het hoofd.

„Maar naar wien dan? De naam des bezitters zult gij toch kennen?”

„De portier wist het niet,” hernam Alisette aarzelend.

„Dat is onmogelijk, lieve! Als hij de plaats kent, weet hij ook wie er
woont.—Ik bezweer u, meisje, spreek de waarheid!” riep hij eensklaps
met opbruisende heftigheid. Alisette beefde verschrikt terug.

„Mijn God!”

„De waarheid! Was het Czarnowicki?”

„Ik geloof ja!”

„Daar woont Lichnowski!” riep Jaromir en sprong woedend op. „Zij is
trouweloos, is zoo valsch als eene vrouw! Zij verzweeg mij dat bezoek;
dat had zij nooit gedaan, was zij onschuldig geweest! Een dagboek zond
zij mij; van elk uur, elke minuut gaf zij rekenschap. Eene heilige kon
niet stiller, ingetogener leven. O de huichelaarster!” Tranen welden in
de oogen des jongelings op; hij wischte ze verdrietig af en stampte met
den voet op den grond. „Het is waarachtig ook nog de moeite waard, dat
een man als een kind om haar schreien zou!” Doch zijne tranen vloten
slechts des te sterker.

Alisette was sidderend, zonder een woord te durven spreken, blijven
zitten; zij geleek een kind, dat onverhoeds een groot ongeluk heeft
aangericht en, van schrik verbleekt, zonder eene poging tot afwending
te wagen, het wassende verderf bevend aanziet. „O, wees toch bedaard,”
bad zij eindelijk vleiend: „zet u weder naast mij. Zeker, gij doet der
arme schreeuwend onrecht.”

„Neen!” riep hij heftig, „ik doe haar geen onrecht! Onwillens hebt gij,
lieve, meer verraden, dan gij vermoeden kunt! Zeg mij thans de volle
waarheid. Wat weet gij verder?”

„Werkelijk niets,” hervatte zij, door den smeekenden toon de vraag
ontwijkende.

„Alisette?” bad Jaromir onstuimig en zette zich weer. „Alisette!
Gij hebt hulp en bescherming van mij afgesmeekt! Thans heb ik u meer
noodig, dan gij mij, best meisje! O gij zijt goed, zeg mij alles, ik
bid u, alles wat gij weet en denkt.”

„Waarlijk, ik weet niets, en wat ik denk—dat mag ik niet denken. O,
dat ik mij een zoo ongelukkig woord moest laten ontvallen!”

„Slechts één ding zeg mij,” sprak hij met verkropte woede en
smart,—„is vorst Lichnowski de gravin naar Teplitz gevolgd?”

„Hij reisde denzelfden dag af,” antwoordde Alisette nauw hoorbaar.

„O, _gij_ zijt goed—_gij_ hadt mij niet zoo verraden,” riep hij met
diepe ontroering, trok de zacht weerstrevende aan zijn hart en neigde
het zware voorhoofd tot haar neder. „Maar ik wil haar vergeten! Zij zal
de voldoening niet hebben, dat een man om haar weent. Ik dacht slechts
aan _haar_ in den slag. Slechts _haar_ beeld stond voor mijne ziel; ik
zag geen dood, geen gevaar. Het scheen mij zoet te sterven, wanneer
men zoo betreurd werd—nog zoeter scheen het mij te leven! O, hoe
waanzinnig was die wensch! Waarom lig ik niet liever bij de vrienden op
de vlakte; daar zou ik rust vinden!”

„En ons brak het hart!” riep Alisette smartelijk uit en scheen van
schrik en schaamte te rillen, toen het woord aan hare lippen ontvloden
was. De uitroep, dien de macht van het te vergeefs bestreden gevoel
haar ontwrongen had, wierp een helderen lichtstraal in de verborgenste
diepte harer ziel.

Zij bemint u, dacht Jaromir en dat denkbeeld begon hem met gloeiend
leven te doordringen; zij bemint u waarachtig en heeft dat gevoel
bestreden en bedwongen in hare maagdelijk schuwe borst. Hoe kon uw
oog dat bekoorlijk wezen onachtzaam en miskennend voorbijzien! O, het
is eene wonderbare beschikking des hemels, die u in dit oogenblik der
diepste smart dezen engel van troost toezendt.

Na de onwillekeurige bekentenis had Alisette te vergeefs getracht, zich
uit Jaromirs driftige omarming los te winden, om hem te ontvlieden; hij
hield haar met klimmende liefde omstrikt; doch zij verborg hare van
schaamte gloeiende wangen schuw aan zijne borst.

„Neen, richt u op, zie mij aan, aanminnig wezen. Gij bemint mij? Mag ik
het hopen, het uitspreken? O thans eerst, in dit oogenblik eerst weet
ik, wat liefde is. Hoe koud was Lodoiska's omarming!”

Hij drukte zijne heete kussen op de lippen der hem flauw afwerende;
haar tegenstand was krachteloos tegen zijne onstuimigheid.

De donkere gestalte van zijn boozen demon trad ongezien achter
hem, hief de dreigende hand op en hield ze boven zijn hoofd
uitgestrekt.—„Nog ééne schrede en de koude, vreeselijke aanraking
treft uwen schedel en de vergiftigde adem dringt doodelijk in uwe
borst. Is geen goede genius u nabij? Treedt de reine gestalte der
geliefde niet tusschen u en het drogbeeld, dat u omstrengelt? Geen
beschermengel waakt over u—gij zinkt in het net der verdervende
machten!”

„Wilt gij de mijne zijn? Eeuwig de mijne?” smeekte Jaromir met teederen
aandrang. „Kunt gij hem vergeven, die u miskende, die den zuiveren
diamant van uw hart blind voorbijging? Alisette, ik heb zwaar onrecht
jegens u goed te maken! Maar vergeef mij—vergeef den onzinnige!”

„O onuitsprekelijk geluk!” stamelde Alisette uit en omstrikte hem
met hare blanke armen. Haar boezem vloog, hare lippen gloeiden aan
de zijne, haar adem stierf weg in zijne kussen. Jaromir sidderde in
huiverende verrukking. De bruisende kracht der jeugd stormde door al
zijne zinnen. Tot hiertoe had hij slechts de reine offervlam der liefde
gekend, van verre staande hare bezielende warmte ondervonden, haar
heiligen glans vereerd. Roekeloos trad hij het heiligdom te na. Als
gloeiend metaal rolde thans het vuur door zijne aderen, de vlam greep
den zoom van zijn kleed aan, sloeg in verterende woede over zijn hoofd
te zamen en—het heldere maanlicht der gelouterde liefde verbleekte
voor den onstuimig losbrekenden vulkaan zijner hartstochtelijke driften.

Met angstige gejaagdheid ontwaakte Alisette uit hare bedwelming en
wilde zich uit de omhelzing des geliefden losrukken; doch hij liet haar
niet los. „De mijne zijt gij voor altijd,” riep hij, „die gelofte zal
ik houden. Gij, de trouwe, de minnende, neem dezen ring. Dit gouden
teeken zij de getuige van ons verbond. Het is heilig gesloten, het is
onverbrekelijk.” Hij trok Lodoiska's ring van zijn vinger en stak hem
aan dien van Alisette. Zij hing sprakeloos aan zijne borst. „O, ik
ben eene misdadige,” riep zij eindelijk uit, „eene zwaar misdadige!
Maar gij, gij zijt er de oorzaak van, voor u heb ik die zonde op mijne
ziel geladen. Gij moogt mij niet verstooten.” En met nieuwe kussen en
tranen hing zij aan zijne lippen. „Laat mij het u slechts bekennen!
Schoon uiterlijke omstandigheden mij ook met harden nooddwang herwaarts
dreven, een machtiger aandrang des harten had mij toch het eerst op
deze gevaarlijke baan gevoerd. Een geheime stem in mijn binnenste
voorspelde mij, dat ik door de ster van mijn geluk geleid werd. Mijn
oog hing met tranen aan haar vertroostend schijnsel, maar mijn zwak
gelooven en hopen waande haar ongenaakbaar hoog. En nu, daar de
vervulling mij met geluk overstelpt..... nu.....”

Weenend verborg zij het gelaat in haar kleed, maar hield met den arm
den geliefden jongeling teeder omvat.

„Gij eenig geliefde! Is het dan waar, dat gij mij bemint?” sprak zij
vleiende en liefkoozende, daar hij stom en sprakeloos voor haar stond.

De blakende gloed was uitgedoofd; Jaromir zag thans, welke
verwoestingen de verterende vlam om hem had aangericht. Eene koude,
akelige rilling van berouw drong hem door de borst. „Of ik u bemin?”
vroeg hij met somberen weemoed. „Buiten u heeft thans de aarde
niets meer voor mij! Gij zijt het eenige gesternte, dat voor mij
flonkert—mocht _gij_!—neen, neen!—gij zult voor mij eeuwig glanzen.
Gij zoete geliefde! Uwe zachte hand heelde immers de gloeiende
wonde, door welke eene giftige verraderes mijn boezem zoo gruwzaam
verscheurde! O, gij waart mijn goede engel in een vreeselijk uur!”

Hij leunde zijn voorhoofd tegen het hare; zijne tranen vloeiden
onophoudelijk. Hoe hij het zich ook trachtte op te dringen, thans eerst
gevoelde hij het,—hij was toch niet gelukkig! Een wervelwind had hem
hoog op het toppunt des levens gedragen, maar onder zijne voeten voelde
hij geen grond; de storm trok de vleugels in en met dezen zonk hij
dieper en dieper neder. Slechts naar de lichtende starren boven hem
hief hij de oogen angstig op.

De doffe slag eener torenklok, die negen malen door den stillen nacht
drong, deed beide minnenden uit hunne verdooving ontwaken.

„Gij moet weg,” riep Alisette,—verschrikt opspringende; „als men u
hier vond, was ik verloren!”

„Verloren? Wie kan na den band, dien wij gesloten.....”

„Om aller heiligen wil, ik hoor gerucht,” viel zij hem haastig in de
rede; „de deur wordt geopend, de klank dringt door de holle gangen tot
hier door. Wij hier in het donker—wanneer men ons vond!—Geliefde, als
u mijn leven, mijne eer dierbaar is, dan verlaat mij nu! Gij weet niet,
wat een vrouwenhart gevoelt! Mij zou de schaamte vernietigen, wanneer
de vrouwen—o, ik bid u, ik smeek u, ontvlucht! Nog is het tijd! Hier
door deze deur naar den tuin!”

Zelve gaf zij hem de sabel, die hij afgelegd had, in de hand en drong
hem met angstvallige liefkoozingen te gaan.

„Gij schuwe ree!” sprak hij weemoedig glimlachend. „Hoe bekoorlijk is
deze schaamte! Wees gerust, gij moogt het oog opslaan tegen velen, die
zich vlekkeloos achten, want zuiver is uwe ziel; uw hart blijft een
ongeschonden heiligdom!”

„O, pijnig dat hart dan niet langer!” smeekte zij. „Wanneer gij mij
lief hebt, ga dan! Het zij het eerste bewijs, dat gij mij van uwe
teederheid geeft.”

Hij omarmde haar nog eenmaal, kuste met vuur hare bevende lippen en
verliet hierop stil en haastig het vertrek.

„Leef wel! Morgen! Morgen!” fluisterde Alisette hem teeder na en
verdween. Ongemerkt bereikte Jaromir den tuin. Hij wilde thans
onderzoeken, of deze werkelijk aan de straat grensde, waar zijn bivak
lag, en doorsneed derhalve in die richting de duistere heesterperken.
Na eenige minuten stiet hij op een muur en vond na kort zoeken eene
deur, die slechts van binnen gegrendeld was. Met forsche kracht schoof
hij de ingeroeste grendels af en stond inderdaad, gelijk hij vermoed
had, nauwelijks honderd schreden van de wachtvuren zijner manschappen.
Deze heimelijke weg, die hem der geliefde als in de armen voerde, was
hem een nieuw onderpand van zijn geluk, een nieuwe wenk van het lot.
En schoon zijn hart nu nog bloedde aan de plaats, waar hij de zachte
banden, die hem tot hiertoe ketenden, gewelddadig had losgescheurd,
zoo voelde hij toch ook den verzachtenden balsem, dien de hand van het
noodlot hem reikte.


HOOFDSTUK IV.

Toen Bernards kalmte langzamerhand was teruggekeerd, en Rasinski en
Lodewijk met warmte daarop aandrongen, verhaalde hij hun eindelijk,
bijna met de oude, ruwe luim, zijn avontuur te Warschau met de
zonderlinge schijnverwisseling der ringen. „Zoo ben ik dan met een
nieuwen titel uitgedoscht,” besloot hij, gedwongen schertsend; „en kan
mij den broeder eener onbekende noemen; want zij was jong en schoon,
dat bezweer ik, trots den sluier, die haar omhulde. Zij kon wel is
waar ook mijne moeder zijn, maar dan ware de ontmoeting niet half zoo
romantisch.”

Nog nooit had Lodewijk een zoo diepen blik in het hart des vriends
geworpen, als op dit oogenblik. Bernard, die zich met zelfstandige
kracht van alle ketens des levens en der betrekkingen wist los te
rukken, wiens stout, koen hart de vrijheid hooger scheen te schatten,
dan zelfs de zoetste banden der liefde; hij, die vaak zoo ruw tegen
de zachtere verbindingen des levens optrad en haar met eene vastheid,
die Lodewijk verbaasde, trotseerend toeriep: Gaat, gij hebt mij niet
opgezocht, gaat dan, ik heb u ook niet noodig; de gewoonte, om
alleen te staan, heeft mij de kracht daartoe gegeven; ik ben mijzelf
genoeg!—deze ruwe, geharde borst van rots en steen brak en smolt
week, ja vernietigd te zamen alleen bij de voorstelling, dat een
liefelijk wezen, door de teedere banden des bloeds aan hem verwant,
hem was voorbijgezweefd, zonder dat hij het herkend en aan de onder
het koude omkleedsel zoo vurig gloeiende borst geklemd had. Met welk
eene ontroering beschouwde Lodewijk in dit oogenblik den vriend, die
het weekste, het meest liefdevolle hart met een ijzeren harnas van
zelfverloochening en wilskracht hield ompantserd. Voorzeker wist hij
sinds lang, dat onder het harde marmer zijner borst geen hol graf,
geen koude aschkruik rustte; doch deze macht van den innerlijken, diep
verholen gloed der liefde had hij tot hiertoe bij hem noch gekend, noch
vermoed.

„Ziet gij! Zulk een dwaas, zulk een droomer ben ik,” sprak Bernard na
een ernstig stilzwijgen, „op zulke sporen in het stuifzand bouw ik
den babylonischen toren mijner luchtkasteelen! Lacht mij maar duchtig
uit, dat long en lever schudden; waarachtig, gij hebt er recht toe,
want als men de trouwringen van onzen aardbol of slechts die van eene
enkele stad als Moskou of Dresden op een hoop schudde, zouden er
tweelingbroertjes bij dozijnen onder zijn, en ik kon ten minste op
zooveel vaders, moeders of zusters aanspraak maken, als de boheemsche
graaf, die men te Dux ziet afgebeeld, zoons had,—vier en twintig
namelijk. Wanneer ik thans alles bedaarder naga, moet ik betuigen, dat
ik, ware er niet de nacht en een romantisch avontuur bijgekomen, aan
het gansche geval niet langer zou gedacht hebben, dan ik tijd noodig
heb, om dien nietigen ring van den vinger te schuiven. Wij kunstenaars,
want daar reken ik mij nu eens onder en houd palet en penseel voor mijn
rechtmatig diploma, zijn echter vaak dweepende, maanzieke narren en,
geloof mij, ik ben in dat opzicht niet de minste onder de broeders.
Dus, lacht mij uit, en daarmede basta!”

Maar niemand lachte en Bernard zelf vermocht het slechts gedwongen met
de lippen.

„Ik heb besloten te handelen, gelijk ik tot hiertoe gedaan heb,” ging
hij voort, daar niemand antwoordde. „Wil het noodlot mij iets van mijne
geheime betrekking bekend maken, goed dan, ik heb er niets tegen, ik
zelf echter raak de gordijn met geen hand of vinger aan. De gesluierde
gestalten kan ik mij zoo lief en bekoorlijk droomen als ik wil, de
ontsluierde, de hemel weet, met wat leelijke tronies die mij misschien
konden aangrijnzen! Jong en schoon was het wezen, dat ik ontmoette,
dat weet ik zeker; daarom wil ik het als eene zuster of halfzuster
beschouwen. Onze gansche ontmoeting was die van broeder en zuster;
zijn wij het niet, zoo wil ik toch ten minste den droom vasthouden
en geen platte werkelijkheid zal mij daaruit onaangenaam wekken.
Ik heb altijd een hekel gehad aan het hanengekraai; vooral wanneer
het gillend tusschen de muziek van een droom inkakelt en ons uit de
hemelsche gewesten, waardoor wij meenden rond te zweven, op eene harde
stroomatras neerbonst, waarop wij lui en liederlijk de matte leden
uitrekken. Maar waarlijk, vrienden, het is tijd daartoe; ik heb slaap
en ga naar bed. Goeden nacht!”

Hij stond op en ging heen. Lodewijk volgde en wilde hem in de
eenzaamheid warm aan het hart drukken. Nu voelde hij, dat Bernards wang
vochtig was; doch geen woord, geen klaagtoon kwam over zijne lippen,
hij rukte zich met fierheid los en sprak slechts: „Goeden nacht,
broeder.”

Lodewijk keerde naar Rasinski terug. Thans eerst trad hem de
verrassende wending zijner eigene levensbetrekkingen weder levendig
voor den geest. „Het is zonderling,” sprak hij tot den ouden vriend,
„ik win niets, ik verlies niets bij de verwisseling van naam en het
naricht van mijn vader, dien ik reeds sedert twintig jaren gewoon ben
onder de dooden te tellen, en toch is het mij, alsof ik onberekenbaar
veel gewonnen en tegelijk verloren had.”

„De mogelijkheid van beiden moet in den beginne natuurlijk levendig
bij ons opkomen,” antwoordde Rasinski; „echter geloof ik, dat Bernard
gelijk heeft, als hij beweert, dat die indrukken van lieverlede
bijna geheel verdwijnen. Wij hebben immers zoo even gezien, hoe de
plotselinge verrassing hem onweerstaanbaar met zich voortsleepte; de
golven zijner ziel stortten bruisend over elkander als een woeste
waterval; thans zien wij dien stroom hoogstens nog met driftige vaart
tusschen de oevers voortrollen.”

„Het is mogelijk des te dieper!”

„Mogelijk!—doch ten laatste verloopt ook de Rijn in het zand.
Wonden, smart, hoop, verwachting, niet telkenreize uit nieuwe bronnen
gevoed, geloof mij, als uw ouderen vriend, zij drogen eindelijk uit,
al dreigden zij in den beginne ook alle dijken en oeverdammen te
vernielen.”

Lodewijk las Maria's brief nog eenmaal door en verdiepte zich in stille
mijmeringen over deze nieuwe, onvermoeide wendingen, waarmeê de stroom
zijns levens voortwentelde. Rasinski, niet minder in sombere gedachten
verloren, wandelde het vertrek op en neder. Thans sloeg het negen uur.

„Bernard heeft gelijk,” dus brak de laatste het stilzwijgen af; „de
vermoeide natuur laat zich niet afwijzen. Wij moeten ons ter rust
leggen. Wie weet, welke stoornis de nachtelijke uren medebrengen; want,
onder ons, ik ben nog altijd ver van gerust in deze verlatene, doodsche
stad. Telkenreize komt de gedachte aan de vloot der Grieken bij mij op,
die van Troje onder zeil ging, om 's nachts terug te keeren.”

Deze woorden herinnerden Lodewijk eerst weder aan de ontdekkingsreis,
welke zijn vriend gedaan, maar door de aankomst der brieven uit
Duitschland vergeten had, aan Rasinski mede te deelen. Hij verhaalde nu
alles, wat Bernard wilde gezien hebben.

„Hm! Is dat zoo, dan behoeven wij niet dadelijk voor vijandelijkheden
bevreesd te zijn!” antwoordde de overste. „Waarschijnlijk zijn het
schuwe bedienden of oude zieke lieden, die niet meer ontvluchten konden
en zich hier verborgen hebben, daar zij bevreesd voor ons waren.
Rostoptschin doodverft ons in al zijn berichten als moordenaars en
tempelschenders, men kan het dus het arme volk niet ten kwade duiden,
dat het zich voor zulke monsters tracht schuil te houden. Laat ons
de lieden ten minste nog dezen nacht rust gunnen. Morgen wil ik het
gansche slot laten doorzoeken. De wacht aan de poort, mijne bedienden,
die in de voorzaal slapen, en vooral wij zelven verschaffen ons
genoegzame zekerheid. Ook kunnen wij ons immers slagvaardig houden en
ons gekleed en met onze wapens neerleggen. Dit verontruste u dus niet;
verbeeld u slechts nog dezen nacht op het bivak te liggen.—Goeden
nacht, lieve vriend! Ik denk, de dag van morgen zal voor ons gewichtig
zijn.”

Lodewijk ging. Toen hij door de lange zaal trad, welke zijn
slaapvertrek van dat van Rasinski scheidde, werd het hem bijna angstig
om het hart in de wijde, eenzame ruimte, waar elke schrede, elk
geritsel langs de holle wanden fluisterend voortkroop. Hij kwam in
zijne kamer; die van Bernard stond open; hij zag naar binnen; de vriend
was er niet.

„Ik dacht dadelijk wel, dat hij niet slapen ging,” mompelde Lodewijk.
„Voorzeker gaat hij voor zijn geschokt hart in nacht en eenzaamheid
rust zoeken. Als hij zich maar niet te onvoorzichtig midden in de
vreemde stad waagt!”

Onrustig trad hij aan het venster en zag zijne kameraden aan de vuren
in diepen slaap liggen. Een officier waakte nog en ging met rassche,
ongelijke schreden de straat op en neder; bij het vuurschijnsel
herkende hij Jaromir. Om te vernemen, of deze ook iets van Bernard
wist, begaf hij zich naar beneden.

„Goeden avond, vriend; hebt gij Bernard zien uitgaan?” vroeg hij den
jongeling, die, zonder hem te herkennen, met driftige schreden wilde
voorbijsnellen.

„Wat wilt gij? Wie zijt gij?” met deze woorden richtte hij bevreemd
en blijkbaar verdrietig het hoofd op.—„Ach Lodewijk! zijt gij het,”
vervolgde hij langzaam en op een somberen toon, toen hij den vriend
herkende. „Gij komt juist als geroepen. Hebt gij lust, een brief van
Lodoiska te lezen? Eerst voor een half uur, toen ik van eene wandeling
door de stad terugkwam, heeft Boleslaw mij dien overhandigd.—Hebt gij
ook brieven gehad?”

„Jawel! en van een zonderlingen aard!”

„Van een zonderlingen aard is deze ook!—Daar, lees!”

„Gij vergeet, vriend, dat ik nog te weinig met het poolsch gevorderd
ben; maar lees gij hem mij voor.”

„Voorlezen! Ach!” Hij zuchtte, bedekte zijne oogen en voorhoofd met
de hand en streek er meermalen over heen, alsof hij eene drukkende
hoofdpijn tot bedaren zocht te brengen.

„Zijt gij ongesteld, vriend?”

„Hoofdpijn!—Het woeste soldatenleven bedwelmt mij
somwijlen.—Voorlezen kan ik den brief waarachtig niet! Het vuur
verblindt mij te zeer, mijne oogen gloeien. Morgen misschien.”

„Gij schijnt in eene treurige stemming, goede Jaromir. Hebt gij
bedroevende tijding ontvangen? Rasinski heeft ons nog geen woord
gezegd, schoon hij brieven van zijne zuster heeft.”

„Van zijne zuster!—Wat zal die hem ook schrijven! Ach Lodewijk! Ik
wenschte dat ik bij mijne kameraden aan de redoute lag!”

„Mijn God!” riep Lodewijk verschrikt, „wat deert u dan? Wat schrijft u
Lodoiska? Zeg het mij ten minste, wanneer gij niet lezen kunt.”

„Neen, ik wil lezen, al zouden mij de oogen uit het hoofd springen!”
riep hij hevig, nam den brief opnieuw uit zijn boezem en trok Lodewijk
met zich naar het groote wachtvuur, waar beiden zich op het stroo
nederwierpen. Jaromir las:

          „Teeder geliefde Vriend!

„Eindelijk keeren wij naar de vaderstad terug. Nog eenige minuten en
wij zijn op weg naar Warschau, waar ik weder ettelijke uren nader bij
u ben, die onophoudelijk verder en verder voorttrekt. O mijn geliefde,
wanneer zal die verschrikkelijke oorlog toch een einde nemen? Wanneer
keert gij uit die ruwe wildernissen tot mij terug? Hoe liefderijk
zullen deze armen u omvangen! Ach Jaromir, ik heb vaak droeve, akelige
uren en verbeeld mij dan, dat eene zwarte gestalte ons geluk dreigt te
vernietigen. Een warm, innig gebed tot de heilige Moedermaagd is dan
mijn eenige troost. Alles wat de vrienden, die mij omgeven, beproeven,
om mij op te beuren, stuit op mijne borst af, maar het gebed dringt
tot diep in het hart. Bidt ook gij, mijn dierbare; laat door het
wilde gewoel en de gestadige verstrooiing van den krijg de heilige
stem niet tot zwijgen brengen, die ons deemoedig en vertrouwend voor
den Almachtige doet nederzinken. Wie zal u in den slag beschermen,
als Hij het oog van u afwendt? Maar Hij verlaat niemand, die zich
met een kinderlijk hart tot Hem om bijstand wendt. Lieve Jaromir!
Uwe reine, schoone ziel vol jeugd en hoop, leg haar dagelijks zoo
vertrouwelijk en oprecht voor den Hemelschen Vader open, als gij ze
voor mij ontsloten hebt. Spot niet met de zwakheid van het meisje, dat
u tot gebed en godsvrucht aanmaant, daar zij zelve daarin haar eenigen
troost vindt. Ik weet wel, de man verbeeldt zich sterk te zijn, ook
zonder goddelijken bijstand. Maar het is eene dwaling, geliefde. Voor
Hem zijn de zwakken sterk; want zij staan onder Zijne bescherming,
en de sterken zinken neer, als Zijn adem over hen heenblaast. Sterk,
onoverwinnelijk voel ik mij, wanneer ik mij in een vurig gebed tot den
troon des Allerhoogsten gewend heb; dan zie ik den engel des Heeren u
geleiden en beschermen met zijn machtig schild; dan lacht mij de zon
eener gelukkige toekomst vertroostend toe. Wel keeren de sombere uren
van angst en beklemdheid somwijlen terug, gelijk de nacht na elken dag
wederkeert, maar ik zie toch altijd lichtende starren door het duister
blinken en de uiterste rand des hemels blijft met gouden ochtendglans
omzoomd. Spoedig, geliefde, ben ik nader bij u, in de vaderstad, waar
alles, tot zelfs de taal der menschen, mij u voor den geest roept. Ik
zal mij daar veel gelukkiger gevoelen dan hier!—Juist komt de wagen
aanrollen. Vaarwel! Vaarwel! Duizend engelen mogen u beschermen en
gelukkig tot mij terugbrengen. Ach, wanneer zal die dag eens komen, dat
gij weder in de armen rust van

                                                      Uwe LODOISKA.”

„Dat edele, goede meisje! Enkel liefde, vertrouwen, onschuld en
waarheid!” riep Lodewijk, toen Jaromir geëindigd had. Deze wierp zich
met onstuimigheid aan zijn hart en drukte zijn gloeiend gelaat tegen de
borst van den vriend. Lodewijk kon niet vermoeden, wat den jongeling
zoo hevig ontroerde, en waande, dat het de overmaat van verlangen
naar de verwijderde geliefde was.—„Wees een man, Jaromir,” sprak hij
bemoedigend, „de dag des wederziens zal aanbreken; hij is misschien
niet verre meer.”

Jaromir bleef in die houding, zonder een woord te antwoorden.
Vreeselijke gedachten pijnigden zijne ziel. Ongelukkig zijt gij, riep
de stem in zijn binnenste, wanneer dit niet de taal der waarheid is,
dubbel ellendig, wanneer zij het is!

Daar hij bij voortduring zweeg en den vriend steeds vaster omklemde,
vroeg Lodewijk eindelijk, om aan zijne gedachten een andere wending te
geven, naar Bernard.

„Ik heb hem niet gezien,” antwoordde Jaromir zich oprichtende en het
hoofd schuddende; „ik heb niemand, niets gezien!—Lodewijk! ik moet u
verlaten, ik moet alleen zijn! Ik bid u, laat mij alleen!”

Lodewijk zag hem ontroerd na, toen hij opsprong en, met overhaaste
schreden de straat opgaande, in het duister verdween.

Zouden dan al mijne vrienden heden in zulk eene spanning verkeeren,
dacht hij, zoodat ik vreezen moet, dat zij door den drang hunner
innerlijke gewaarwordingen en aandoeningen de uiterlijke wereld en hare
gevaren vergeten? En heb ik zelf niet wellicht de sterkste oorzaken tot
eene gelijke stemming? Van waar dan, dat mijn hart zooveel rustiger
slaat? Ach—wijl ik mij reeds onder het ijzeren juk van het lot
gebogen heb, wijl mijne hoop niet meer zoo frisch bloeit en de warme,
bruisende ader der vreugde lang heeft uitgebloed?—Op den Gotthard was
ook ik niet zoo kalm en rustig. En ben ik het dan thans werkelijk? Of
ben ik slechts vermoeid?

Langzaam keerde hij naar zijne kamer terug. Hij trad aan het venster,
om te zien, of geen der beide vrienden zou terugkeeren. Een vol uur
verliep, alles bleef stil. De vuren waren bijna verteerd; slechts een
doffe, smeulende gloed glom nog te midden der zwarte, op den grond
gelegerde gestalten. Men hoorde de diepe, zware ademhaling door het
zwijgen van den nacht; zelfs de vuurwachten werden door den slaap
overweldigd en sluimerden in. Eene doodsche stilte lag over de gansche,
onmetelijke stad uitgebreid.


HOOFDSTUK V.

Eindelijk werd ook Lodewijk door zijne vermoeidheid overmand; hij
sloot het venster, hulde zich in zijn mantel en wierp zich op het in
den hoek staande rustbed neder. De bezorgdheid over Bernard en Jaromir
hield hem nog eene poos wakker, doch zij verloor zich meer en meer in
de nevel der sluimering, die hem langzaam bekroop; spoedig klonken de
verontrustende gedachten hem nog slechts als een verwijderd bruisen der
zee, als een doffe, in de verte wegstervende donder door de ziel; zij
werden gestadig dichter omsluierd, weken gedurig verder in het ledig
der wijde, donkere ruimte terug. Eindelijk zonken hem de matte oogleden
toe en hij lag in diepen slaap. Doch de ziel werkte onrustig voort in
het vermoeide lichaam, en deed bonte, begoochelende droombeelden op den
zwarten achtergrond van den nacht voorbijzweven.

Nu zag hij zich in de hitte van het gevecht en stortte, rondom door
vijanden omsingeld van zijn paard ter aarde. Dan zweefde hem eene
vriendelijke gedaante uit het vaderland te gemoet; zijne moeder
stond voor hem en wenkte hem haar te volgen. Zij voerde hem in de
vertrouwelijke woonkamer, kuste hem en vroeg: Waar zijt gij dan zoo
lang geweest, mijn zoon?—Eene zachte aandoening verteederde zijn hart;
hij smaakte in den droom de vreugde des wederziens, der hereeniging,
van welke de werkelijkheid hem zoo gruwzaam verstoken hield.—Hij
was op de wandelplaats te Pillnitz; de lieve gezellinnen zijner
jeugd verzelden hem. Eensklaps ontglipte hem een kreet van blijde
verrassing, want Maria kwam uit de donkere lindenlaan te voorschijn
en ging arm in arm met Bianca, die zich zoo vertrouwelijk aan haar
aansloot, alsof beiden zusters waren. „Zoo, hebt elkander lief, gij
dierbaarsten, die ik op aarde bezit,” sprak hij in zijn droom, en een
zalig lachje speelde om zijne lippen. Hij wilde nader treden, haar
de hand reiken, de armen ter omhelzing uitstrekken, maar een vreemde
hield hem terug. Het was Rasinski, die hem gelastte, dadelijk te paard
te stijgen. De schoone gestalten verdwenen, hij zag zich weder te
midden van het onrustige woelen en warren van den veldtocht; lange,
onafzienbare rijen soldaten trokken hem voorbij; hij sloot zich bij den
trein aan, en toch rezen onophoudelijk nieuwe gestalten vóór, achter
en nevens hem op en zweefden strijkelings langs hem heen. Verwijlen
en voorwaarts dringen geschiedde in hetzelfde oogenblik, gelijk zoo
dikwijls het dubbele en tegenstrijdige in den droom. Thans verbeeldde
hij zich, Moskou binnen te trekken; hij reed met Bernard en Rasinski
door de straten, die zich in onafzienbare verte voor hem uitstrekten.
De huizen en paleizen van den omtrek mengden zich voor zijne blikken
tot een verwarden chaos dooréén: hij zag steeds het huis voor zich,
dat hij bewoonde, maar gestadig drongen nieuwe straten daartusschen
in, eer hij het bereiken kon. Met elke schrede scheen zich de weg
te verlengen. Eindelijk stond hij met beide vrienden voor de breede
poort; Petrowski hield den teugel, zij stegen af en beklommen de
trappen. Uitgeput van vermoeidheid legde hij zich in den droom in
hetzelfde vertrek, op hetzelfde bed neder, waar hij werkelijk sliep.
Droom en werkelijkheid begonnen zich thans zonderling dooreen te
mengen. Hij hoorde het aanroepen van den schildwacht, die beneden
zijne vensters werd afgelost, en ontwaakte. Daar echter zijn geopend
oog dezelfde beelden zag, als het sluimerende, namelijk het door
den matten glans der wachtvuren flauw beschenen vertrek, daar zijn
wakend oor dezelfde tonen hoorde, die hij in den slaap vernomen had,
zoo deed de bedwelming, die nog op zijne zinnen rustte, schijn en
waarheid onafscheidelijk dooréénsmelten. Zoo zag hij, half droomend,
half wakend, de deur zijner kamer langzaam openen en eene in het zwart
gekleede, gesluierde gestalte, die eene flauw schemerende lamp in de
hand droeg, binnentreden. Als eene geestverschijning zweefde zij op hem
toe; thans stond zij dicht voor zijn leger stil en sloeg het floers
terug dat haar gelaat bedekte. Het was Bianca; maar bleek, doodsbleek,
met ingevallen, smartelijke trekken. „Waar is Maria?” vroeg Lodewijk
het droombeeld; „en waarom komt gij in een rouwkleed, geliefde? Ach, is
uwe moeder óók gestorven?” Met weemoedig verlangen strekte hij de hand
naar de dierbare uit; stom, bevende stond zij voor hem. Het was, alsof
zij zich over hem wilde nederbuigen; doch eensklaps wankelde zij een
schrede terug, hief de hand op, als een teeken, dat hij haar niet mocht
aanraken, en schudde langzaam en droevig het edele hoofd.

„Ontvliedt gij reeds weder?—Waarom hoont gij mij zoo, gij liefelijke
droombeelden?” sprak Lodewijk in halve bewusteloosheid. „Ach, vertoont
u niet, als gij steeds weder van mij vlieden wilt.” Hij rilde, als door
nachtvorst verkleumd en hulde zich dichter in den mantel.

Het gezicht was verdwenen; maar uit het duister van den nacht drongen
den sluimerende de woorden in het oor: „Vlucht, vlucht! Uw leven is
niet veilig onder dit dak!—Neem dit ten aandenken!”

Eene zachte aanraking gleed thans over zijne wangen. Hij ontwaakte en
sloeg met moeite de loodzware oogleden op.—Alle beelden van zijn droom
lagen in dagend schemerlicht om hem heen verspreid. Bianca's gestalte
verdween als eene schaduw; de vuurglans aan de zoldering was duister
omneveld; zelfs de verlichte vensters schenen hem met een zwart weefsel
bespannen. Met moeite zocht hij zijne nog geheel verstrooide zinnen
bijeen te rapen,—daar klaterde een schot uit het nevenvertrek hem in
het oor. Dit geluid rukte hem gewelddadig uit de banden des slaaps
los; hij was wakker, sprong op. Echter bleven de voorwerpen ook nu nog
als door rook omneveld; thans was het niet meer eene begoocheling van
den droom, maar zijn oog moest op eene onbegrijpelijke wijze verblind
zijn. Opeens voelde hij weder, gelijk vroeger in den halven sluimer,
een zachte, trillende aanraking over wang en voorhoofd glijden, even
alsof eene donsachtige pluim daarover heenstreek. Als door tooverkracht
was het verduisterend hulsel plotseling van zijn oog afgelicht en zag
hij alle voorwerpen om zich heen weder in de volle scherpte hunner
omtrekken. Nog was hij van zijne verbazing niet tot zich zelf gekomen,
toen Rasinski's donderende stem, die hem en Bernard opriep, zich uit
het aangrenzende vertrek hooren liet; hij vloog dus de zaal binnen, die
door eene nachtlamp beschenen werd. Rasinski trad reeds met driftige
schreden op hem toe, en bijna op hetzelfde oogenblik kwamen de door
het schot gewekte manschappen uit de voorzaal aanstormen. „Licht! meer
licht!” beval de overste. Zij spoedden heen, om het te zoeken.

„Wat is er toch? Wat zaagt gij?” vroeg Lodewijk.

„Wij zijn in een wonderbaar spookhol. Hebt gij niets gezien?”

„Niet het minste; maar toch....”

„Door mijn vertrek sloop zoo even eene zwarte gestalte, naar alle
waarschijnlijkheid eene vrouw.”

„Hoe?” riep Lodewijk, als door den bliksem getroffen uit; „eene zwarte,
gesluierde gestalte....”

„Juist! Maar hoe weet gij......”

„En gij zaagt het werkelijk? Het was geen droombeeld?” riep Lodewijk en
stond als versteend voor den vriend.

„Neen, bij den hemel, want ik was wakker als in dit oogenblik,” hernam
Rasinski, die zich nog te zeer met zijne eigene ontmoeting bezig hield,
om den indruk, die ze op Lodewijk maakte, waar te nemen. „Voor vijf
minuten wist ik werkelijk zelf niet, of ik gedroomd had, of wezenlijke
dingen aanschouwde. Ik meende iets voorbij mijn bed te hooren ruischen
en ontwaakte, want gij weet, hoe licht mijn slaap is. Nu zag ik eene
donkere schaduw langs den wand glijden en een mat lichtschijnsel scheen
mij uit de geopende zaaldeur in mijn vertrek te vallen. Echter drong
ik mij op, dat het de flikkering der vuren op de straat was, die mij
bedroog. Intusschen was ik volkomen wakker geworden en lag, nog over de
verschijning nadenkende, op mijn leger. Juist had ik mij weder in de
lakens gewikkeld en de oogen gesloten, toen ik hetzelfde geritsel als
vroeger hoorde. Ik sprong op en zie eene zwarte, gesluierde gestalte
dicht voorbij mijn bed sluipen. „Werda!” riep ik; zij verschrikt
kennelijk, maar geeft geen antwoord en snelt met rassche schreden door
de kamer. „Antwoord, of ik geef vuur,” riep ik en greep naar mijne
pistolen....”

„Almachtige hemel!” riep Lodewijk en greep onwillekeurig, alsof hij het
schot verhinderen wilde, den arm, dien Rasinski in het vuur van zijn
verhaal hield uitgestrekt. „Gij hebt dus op haar geschoten?”

„Zekerlijk heb ik; en terstond daarop hoorde ik den kreet eener
vrouwelijke stem.”

„Zij is getroffen? Waar?”

Met deze woorden wilde Lodewijk Rasinski ter zijde dringen en in zijn
vertrek vliegen; doch deze, die thans eerst de hevige ontroering van
den vriend gewaar werd, hield hem terug en vervolgde haastig: „Het was
slechts een kreet van schrik. Dadelijk daarop, juist toen ik driftig
was opgesprongen en op de geheimzinnige verschijning toesnelde, hoorde
ik eene deur ras ontsluiten en weder in het slot werpen. Of nu het
vuur en de rook van het schot mij verblindden, of het schemerdonker
van het vertrek de vlucht der onbekende begunstigde, dat weet ik niet,
althans zij was spoorloos verdwenen en scheen in den grond weggezonken.
Oogenblikkelijk liep ik nu naar de zaal en riep u en de manschappen op.
Langs dezen weg kan zij niet ontkomen zijn, want ik was bij de deur,
eer zij die met mogelijkheid kon bereikt hebben.”

Inmiddels hadden eenige bedienden licht gebracht en Rasinski snelde
naar zijn slaapvertrek, om het ten nauwkeurigste te doorzoeken.
Lodewijk volgde hem met een onbeschrijfelijk zonderling gevoel. Doch de
kamer was ledig; zij had slechts twee deuren; de eene kwam op de zaal
uit, de andere bracht in de verder voortloopende reeks van vertrekken.
Deze laatste was echter door twee stoelen, die nog evenzoo stonden
als den vorigen avond, gesloten; onmogelijk kon iemand ze geopend
hebben, zonder de stoelen omver te werpen of ter zijde te schuiven.
De bedienden daarentegen verzekerden eenstemmig, dat niemand door de
zaaldeur kon ontkomen zijn, daar zij schuins voor deze hunne legers
hadden opgeslagen, zoodat men niet dan over hun lijf heen kon uit- en
ingaan. Op de plaats, waar Rasinski op de verschijning gevuurd had,
was geen deur te vinden; het was die hoek der rug- en zijwanden van
het kabinet, welke niet aan de zijde der zaal, maar aan de overige
vertrekken grensde. Opmerkzaam onderzocht Rasinski het tapijtbehangsel.
„Daar zit mijn schot!” riep hij en wees op eene beschadigde plek,
waar de kogel was ingedrongen en nog in den muur zat. „Dus heb ik
mij niet bedrogen! Hier moet eene geheime deur zijn.” Nieuwsgierig
drongen de lieden om hem heen; Lodewijks hart klopte met angstig zoete
verwachting. Daar schoot hem plotseling door de ziel, dat nu alles,
wat hij gemeend had te droomen, wel waarheid zijn konde. „Neem dit
tot een aandenken!” had de verschijning hem toegefluisterd. Driftig
greep hij een handblaker en ijlde naar zijne kamer terug. Zijn eerste
blik viel op het rustbed; hij ontdekte niets, maar toen hij nu ook de
overige gedeelten van zijn vertrek zorgvuldig opnam, zag hij op den
grond, in de nabijheid van het venster, iets wits blinken. Hij hief het
op, het was een sluier. Toen het weefsel licht over zijne hand gleed,
bespeurde hij eensklaps weder hetzelfde gevoel, dat hij vroeger niet
geweten had, waaraan het te moeten toeschrijven; de sluier moest zijn
gelaat bedekt hebben. Hij ontvouwde dien; de hoeken waren door eene
striklis vastgeknoopt; haastig maakte hij ze los, glanzend goud werd
zichtbaar; een groene steen blonk hem in de oogen. „Genadige hemel,
is het mogelijk!” stamelde hij, en heete tranen stroomden over zijne
wangen. Hij hield denzelfden armband in de handen, dien de geliefde aan
den voet van den St. Bernard verloren had; hetzelfde dierbare kleinood,
waaraan hij het eerst het geluk van haar schoon gelaat te mogen
aanschouwen verschuldigd was. Buiten zichzelf wilde hij naar Rasinski
toeijlen, toen hij tusschen de vouwen van den sluier een blad papier
ontdekte. Met bevende hand trok hij de gouden naald, die het vasthield,
terug en las met in tranen zwemmende oogen:

„Gij waart eens mijn redder uit dreigend gevaar! Gij beschermdet
mij met broederlijke trouw! Wie vermag de wonderbare doeleinden
der Voorzienigheid te doorgronden, die ons toenmaals vereenigde en
scheidde, ons thans weder bijeenbrengt en voor eeuwig van elkander
afscheurt!—Doch de minuten zijn kostbaar. Verlaat dit huis, snel,
oogenblikkelijk! Het uiterste gevaar dreigt u! De kloof des verderfs
gaapt onder uwe voeten; onder den grond, dien gij betreedt, opent zich
een vreeselijke afgrond. Eén oogenblik te laat en gij verzinkt! Meer
mag ik u niet ontdekken.—Ach, reeds dat wordt mij als eene zware
misdaad toegerekend! Doch een heilige plicht der dankbaarheid gebood
mij, ze te begaan.—De toekomst is duister als de nacht, mijn leven aan
stormen prijsgegeven.—Wat ook mijn lot zij, met zusterlijke trouw zal
mijn hart het beeld van den edelen vriend bewaren; mocht ook ik niet
geheel door hem vergeten zijn!

                                                            BIANCA.”

Roerloos, de strakke blikken onbewegelijk op den naam gevestigd, stond
de jongeling daar, toen Rasinski binnentrad. „Waar blijft gij?” vroeg
deze. „Wij hebben eene deur ontdekt; men haalt bijlen, om haar open
te breken, want nu moet ik noodzakelijk alles weten.—Maar is Bernard
nog niet terug?—In 's hemels naam, wat deert u? Wat is er gebeurd?”
vroeg hij verbaasd, toen Lodewijk als versteend voor hem stond en hem
het papier toereikte. Rasinski las het haastig door. „Hier zijn hoogere
machten in het spel,” riep hij uit; „nooit is mij zoo iets overkomen.
Maar gevaar? Welk gevaar dreigt ons? Wij zullen dit toch zeker niet
letterlijk te verstaan hebben.—Wij moeten de geheimzinnigen opsporen.
Kom, laat ons het avontuur gemeenschappelijk wagen!”

Lodewijk liet zich gewillig medeslepen. Zij vonden de rijknechten
reeds bezig, het slot der geheime deur met eene bijl te verbrijzelen.
Na eenige forsche slagen gelukte zulks. „Thans onbevreesd, maar
voorzichtig,” sprak Rasinski, greep in de eene hand eene kaars, in de
andere een pistool en ging voor.

Men bevond zich in een smallen, lagen gang, die nauwelijks hoogte en
breedte voor één man had. Het scheen, dat deze in den muur zelven
was uitgehouwen en in dezelfde richting met den breeden, buitensten
gang voortliep. Echter helde hij merkelijk en daalde zelfs op enkele
plaatsen snel naar beneden. „Mij dunkt, het riekt hier zoo brandig en
zwavelachtig,” sprak Rasinski, nadat zij ongeveer dertig schreden waren
voortgegaan. „Merkt gij niets?”

„Of ik!” kuchte de rijknecht. „Er moet hier dichtbij iets smeulen.”

Zij gingen nog een tiental schreden verder, maar nu sloeg hun een
dichte, sulferachtige damp te gemoet, zoodat de kaars eensklaps geheel
blauwachtig rood vlamde.

„Zou de waarschuwing dan toch woordelijk gemeend zijn?” fluisterde
Rasinski Lodewijk in het fransch toe. „Ik houd het niet raadzaam, hier
verder door te dringen!”

Deze, wiens angstig kloppend hart de hoop van de geliefde te zullen
wedervinden niet kon opgeven, antwoordde: „Nog kunnen wij ons veilig
verder wagen, want de terugweg is ons immers niet gesloten. Laat mij
vooruitgaan.”

„Neen, het is beter, dat ik de voorste ben; in uw ijver kondt gij u te
ver wagen en de noodige voorzichtigheid uit het oog verliezen.”

Zij traden andermaal ettelijke schreden verder; de zwaveldamp werd
dichter en dichter en maakte hun het ademhalen bezwaarlijk. Daar woei
hun plotseling eene koelte te gemoet, alsof de wind zich ergens een
vrijen doortocht gebaand had, en in hetzelfde oogenblik werden de drie
lichten, welke zij bij zich droegen, uitgebluscht. Onmiddellijk daarop
volgde een doffe knal en het gansche gebouw scheen op zijne grondvesten
te wankelen.

„Dat was eene mijn!” riep Rasinski; „wij moeten terug!”

Zelfs Lodewijk zag in, dat een verder voortdringen dolzinnigheid
zijn zoude. Men keerde dus om en tastte in het duister om zich heen.
Maar eensklaps werden zij door een verstikkenden walm omwolkt en
een smoorheete gloed vervulde de enge ruimte, zoodat zij bijna het
bewustzijn verloren. „Voort! Voort!” riep Rasinski en dreef Lodewijk
aan, terwijl deze ook de overigen voor zich uit stiet. Haastig
voortspoedende, met beklemden adem, doeken voor neus en mond houdende,
trachtten zij Rasinski's kamer te bereiken. Ademloos stormden zij
ze eindelijk binnen, maar vonden ook haar reeds met rook en smook
gevuld. Rasinski vloog op het venster toe en sloeg met de kolf van zijn
pistool de glasruiten in die kletterend op de straat rinkelden. Door
dit middel bekwam men lucht en kon onbelemmerd ademhalen. Lodewijk
ijlde naar de zaaldeur, doch nauw had hij ze geopend of ook van daar
dwarrelden hem de grijze rookwolken tegen, die uit den grond schenen
op te stijgen. Echter flikkerde de lamp nog en kon hij nog zijne kamer
bereiken, om in allerijl wapens, mantel en mantelzak bijeen te rapen.
Bianca's sluier, armband en brief droeg hij reeds op de borst. Zoo
spoedde hij weder naar Rasinski terug, die hem reeds in de zaal te
gemoet kwam. Thans weergalmde door de stilte van den nacht eensklaps
van buiten de kreet: „Brand! Brand!” en bijna terzelfder tijd roffelden
de trommen en schetterden de trompetten op het bivak onder de vensters.
Allen vlogen langs de breede marmertrappen naar beneden, om op de
straat veiligheid te zoeken. Bij de poort kwam Bernard in vollen loop
op hen toesnellen.

„Goddank, dat gij gered zijt!” riep hij: „ik vreesde reeds, dat ik te
laat zou komen. Maar maakt, dat gij buiten komt, want de vlammen slaan
reeds van alle zijden door de vensters en het dak uit. Hier is de
baardige satan los!”

Smart en zaligheid der liefde, bedwelming, verbazing, schrik, dankbare
vreugde, al deze verschillende gewaarwordingen overstelpten op eenmaal
Lodewijks boezem, doch de machtige vloed der gebeurtenissen verzwolg
ze alle in zijne bruisende golven en vergunde het hart de rust niet,
om tot zich zelf in te keeren en waarlijk te gevoelen. Het oogenblik
vorderde de daad; de bedaarde beschouwing werd van de voorwerpen,
waarop zij zich vestigen wilde, met geweld afgetrokken.

Thans echter kon men het gevaar in zijn geheelen omvang overzien.
Eene zwarte, ondoorzichtige wolk lag over het paleis; slechts enkele
roodachtig flikkerende vuurtongen bliksemden door het duister.
De rook drong uit alle vensters van het gebouw, dwarrelde uit de
benedenverdiepingen naar boven en steeg in dichte kolommen uit de
dakgaten opwaarts. Een enkelen blik was toereikend, om ten volle
overtuigd te worden, dat de brand moedwillig was aangelegd, dat de
licht ontvlambare stof door het gansche gebouw verspreid en door een
plotseling werkend middel overal tegelijk aangestoken moest zijn.

Met angstvolle verwachting zag men de ontwikkeling van het
indrukwekkend schouwspel te gemoet. Aan redding was bij het volslagen
gebrek aan water en bluschmiddelen niet te denken; men had reeds moeite
gehad, om de paarden, die op het binnenplein stonden vastgebonden, en
eenigen voorraad in veiligheid te brengen.

Rasinski liet zijne manschappen onder de wapens treden en de rotten
tellen, om te zien of iemand ontbrak. Allen waren tegenwoordig.

„Nog is het bijna windstil,” sprak hij; „de rook trekt een weinig
zijlings af; als de vlammen in dezelfde richting gejaagd worden, kunnen
wij hier zonder gevaar blijven, anders moeten wij ons naar het Kremlin
terugtrekken. In alle gevalle dient het voorval gemeld te worden.” Hij
riep Jaromir en gelastte hem, onverwijld naar het Kremlin te rijden,
ten einde den generaal-adjudant des keizers van alles te verwittigen.
De jongeling wierp zich in den zadel en rende in vliegende vaart de
straat op.

Stom en angstig, elk oogenblik verwachtende de vlammen door het dak
te zullen zien uitslaan, richtten thans allen de oogen op het in damp
en rook gehulde gebouw. Eensklaps viel een heldere lichtglans op
den breeden voorgevel, alsof deze door een plotseling opgaande zon
beschenen werd. Verwonderd zag men in het rond; de gansche hemel stond
in donkerrooden gloed en scheen in eene blakende vuurzee herschapen.
Rasinski rende de straat op tot aan den tuinmuur, waar hij een vrijer
uitzicht in de verte had. „Heilige hemel!” riep hij, hier een tweede
gebouw, dat in de nabijheid van het Kremlin moest liggen, ontdekkende,
uit welks hoog, reusachtig koepeldak de vlammen met volle woede
opsloegen, terwijl eene zwarte rookwolk voor de starren, die nog in
het zenith glansden, loom en langzaam voortwentelde. „Dat is geen
toeval; hier worden vreeselijke raadslagen volvoerd!” Hij wilde juist
terugrijden, toen Bernard hem met het bericht te gemoet kwam, dat aan
het einde der straat een magazijn in brand stond.

Thans zag Rasinski duidelijk in, waarop de vijand het had toegelegd,
en begreep hij, dat koelbloedige beradenheid hier alleen redden
konde. „Hoe is de wind?” vroeg hij en zag opmerkzaam rond. „Ik geloof
zuidwest,” hervatte Bernard. „Juist; doch hij schijnt veranderlijk!
Intusschen willen wij ons voorloopig terugtrekken, anders kon ons de
terugweg geheel worden afgesneden.”

Van de vlucht uit den geheimen gang tot op dit oogenblik waren
nauwelijks tien minuten verloopen. Tot hiertoe had men nog geen alarm
in de stad vernomen en men scheen dus op de overige bivakken van den
brand nog niet onderricht te zijn; althans de plechtige stilte van den
nacht was gedurende dit schrikwekkend verheven schouwspel in de verdere
wijken der onmetelijke keizerstad nog door niets gestoord. Thans echter
hoorde men uit de verte van alle zijden de trommen roeren, de signaal-
en jagershorens schallen, de trompetten schetteren. Er ontstond een
gewoel, alsof een groot leger werd overvallen. De ruiterij zat op, het
voetvolk greep naar de wapens en trad aan. Nog wist men niet of men
enkel een woedend element of wel ook een heimelijk loerenden vijand,
die, daardoor beschermd, te voorschijn zou springen, te bekampen had.
De onzekerheid vermeerderde dus den eersten schrik. Intusschen vlogen
de hooge gebouwen van alle zijden in lichtelaaie; de wind verhief zich
en joeg het vuur als een gloeienden stortvloed over de stad voort. Nu
was men in een ondoordringbaar duister van verstikkenden rook gehuld,
die, in de enge straten saamgeperst, niet dadelijk een uitweg vond, dan
stond men in een hellen lichtgloed en de weerschijn der vlammen deed
alle wapens roodachtig afschijnen, als waren zij in dampend Russenbloed
gedoopt.

Thans bereikte Rasinski met de zijnen eene kleine straat, waar de brand
nog niet was uitgebroken. De hoogte der huizen belette den weerglans
der op een afstand vlammende gebouwen zoo verblindend neer te vallen,
als tot nu toe bijwijlen het geval was geweest; men bevond zich in een
schemerend halfdonker, schoon de hemel nog door roodachtige rookwolken
en vliegende vuurvonken bedekt was. Het einde der straat stiet op eene
brug, die op dit oogenblik door de artillerie versperd was, die in
allerijl den terugtocht aannam, ten einde de kruit- en ammunitiewagens
zoo mogelijk nog aan het dreigend gevaar te onttrekken. Rasinski's
troep moest dus hier halthouden, totdat de baan weder geopend zou zijn.

„Ziet gij, vrienden,” sprak hij de beide vrijwilligers aan, „mijn
voorgevoel wordt bewaarheid! Thans zie ik aan het onheil geen
einde.—Ik wenschte wel, dat Jaromir weer terug was,” vervolgde hij na
eene pauze; „in het eind kan hij ons in het geheel niet wedervinden.”

„Ik ga hem opzoeken,” riep Bernard, en ook Lodewijk toonde zich
dadelijk daartoe bereid.

„Dat zou hem niets baten en mij ook om uwentwil in ongerustheid
brengen. Gij hebt ons gisterenavond reeds angst genoeg aangejaagd door
uw plotseling verdwijnen, Bernard. Waar zijt gij toch al dien tijd
geweest?”

„Ik heb in den tuin gewandeld, daar het mij toch onmogelijk was te
slapen. Bovendien heb ik daar eene ontdekking gedaan, die ons nu wel
is waar weinig meer baten zal, maar toch zekerlijk met den brand in
verband staat.”

Men zag hem vragend aan, vooral Lodewijk scheen opmerkzaam te worden.

„Ik was juist van plan om naar mijne kamer terug te keeren, want
het had reeds middernacht geslagen, toen ik, de breede heesterlaan
doorgaande, die op het portaal uitkomt eensklaps uit een zijpad een
lichtschijnsel door de struiken zag vallen. Het was een gedaante in een
mantel met eene lantaarn. Eerst dacht ik, dat men mij opzocht, maar ik
hield het toch raadzaam mij achter een dikken kastanjeboom schuil te
houden, tot ik wist, wie de onbekende was; want gij moet weten, dat ik
tegen den avond al eenige ontdekkingen gedaan had, die....”

„Ja, ja, ik weet het; Lodewijk vertelde het mij.”

„Ik bleef dan op de loer staan en zag, dat de man met de lantaarn nog
door anderen gevolgd werd. Zij sloegen uit het zijpad de hoofdlaan in
en kwamen regelrecht op mij toe. Ik telde er tien. De kerel met de
dievenlantaarn ging vooraan, daarop volgde een man in een mantel, die
eene dame met een zwarten rouwsluier aan den arm had.”

Lodewijk loosde een diepen zucht, maar zweeg.

„De overigen schenen bedienden te zijn; ik zag er nog twee vrouwen
onder; de eene was jong en rijk, maar de andere, groot en avontuurlijk
gekleed, geleek in dracht en houding volmaakt het razende wijf, dat
wij op de muren van het Kremlin gezien hebben en, schoon de lantaarn
slechts een vluchtigen lichtstraal op haar wierp, wil ik zweren, dat
zij het inderdaad geweest is. De laatste vier mannen droegen iets op
hunne schouders, dat ik niet behoorlijk onderscheiden kon; ik zou
het voor een in lakens gewikkeld lijk gehouden hebben.—Ik stond in
twijfel, of ik het verdachte gezelschap zou aanspreken ja dan neen;
maar, om de waarheid te zeggen, het was mij te talrijk om zulks te
wagen, vooral daar ik mijne pistolen niet bij mij had. Wie weet ook,
dacht ik, of het misschien niet vreedzame lieden zijn, die bij nacht
voor ons vluchten en blij en dankbaar zijn, als wij hen slechts niet
ophouden. Ik liet hen dus in vrede trekken, en toen zij voorbij waren,
wandelde ik bedaard op het slot toe. Een weinig verder rook ik reeds
pek en zwavel. Hm! dacht ik, zou deze zwarte bende tot de lijfwacht des
satans behoord hebben? De reuk werd gedurig merkbaarder. Plotseling
voelde ik de aarde onder mijne voeten beven en een doffe, holle slag
dreunt door den stillen nacht. Nu krijg ik licht en vlieg als de
wind het park door naar het slot. Eindelijk ben ik het boschje ten
einde en zie de gebouwen voor mij, maar tevens den rook, die van alle
zijden opstijgt en de roode vlammen, die zich uit de keldervensters
verheffen. Ik wilde naar boven, om u te wekken, toen gij mij op de trap
tegenkwaamt; zeker zijt gij door den rook wakker geworden.”

„O Bernard,” begon Lodewijk, „eene zonderlinge hulp was ons nabij.
Ik....”

„Voorwaarts!” brak Rasinski Lodewijks verhaal af, want juist werd de
doorgang vrij en men moest zich haasten, wilde men niet ten tweedenmale
worden afgesneden. Op de brug gekomen, had men een ruimer uitzicht. Het
vuur breidde zich van de westzijde af over de stad uit. De weerschijn
spiegelde zich prachtig in den diepen vloed.

„De wind slaat om!” sprak Rasinski en zag naar de richting van rook en
vlammen. „Ziet, hoe de vuurvonken op het Kremlin regenen!—Wij zullen
een anderen koers moeten nemen.”

Een adjudant kwam in galop aanrennen en riep: „De cavalerie en
artillerie moet zich buiten de poort op den weg naar Petersburg
bijeentrekken.” Hierop wendde hij den teugel, vermoedelijk om dit
bevel ook aan andere afdeelingen over te brengen, die, zonder te weten
waarheen, door de stad omdoolden.

„Goed; nu kennen wij ten minste onze bestemming,” sprak Rasinski, „want
waarlijk, ik wist niet, hoe ik mij in deze omstandigheden te gedragen
had.”

Zij sloegen eene straat in, die hen naar de aangewezen verzamelplaats
brengen moest. Spoedig echter zagen zij zich door een dicht gedrang
omgeven, daar verschillende infanterie-colonnes, afgezonden om den
brand in zijn verderen voortgang te stuiten en de orde bij de vlammende
gebouwen te handhaven, hun in snellen stormpas te gemoet kwamen.
„Plaats! plaats!” riep de aanvoerder en drong, de baardige sappeurs
aan de spits, met zijne manschappen voorwaarts. Zoo kon de cavalerie,
aan de rechterzijde der straat opeengepakt, niet dan stapvoets
vooruitkomen. Inmiddels namen de vlammen in haar rug meer en meer de
overhand; de rook, tot gloeiende en dreigend zwarte wolken verdikt,
dreef al dwarrelend en wentelend over torens en paleizen voort en
bedekte den hemel en zijne gesternten. Echter waren de straten niet
verduisterd, maar huizen en grond gloeiden, als door de toortsen der
furiën beschenen, in bloedrooden weerschijn.

De storm, door den vlammen-oceaan gelokt, wierp zich met grimmige,
huilende woede op den golvenden vloed, deed dien in dwarrelingen
opstuiven en joeg vonken, vuurvlokken en asch voor zich uit, die
vervolgens in een dichten regen ter aarde vielen.

Elk ander lijden, verlangen, hopen en gevoelen werd verslonden door den
ijskouden stroom des afgrijzens en der ontzetting, die midden uit de
gloeiende vuurzee opwelde en zich in het hart van den koensten uitgoot.
Het uur van het wereldgericht scheen aangebroken, het vlammend verderf
achterhaalde volken en tronen; wallen van metaal noch muren van erts
konden het onheil nu meer afwenden.


HOOFDSTUK VI.

Met lossen teugel was Jaromir door de straten naar de poort van het
Kremlin gereden. Eene kille huivering bekroop zijne borst, toen hij
alleen door de stille stad voortspoedde. Noch had hij geen tweeden
brand bespeurd, noch sloeg geen vlam uit de gevels van verwijderde
daken op, om zijn weg te verlichten. Echter had hij een duister
vermoeden van de waarheid, en de zwarte steenmassa's der stad kwamen
hem als eene gestolde, uitgebrande, bedriegelijke lavakorst voor,
welker oude kloven en spleten opnieuw konden openscheuren, om aan
de bandelooze, onderaardsche vuurstroomen een vrijen doortocht te
verleenen. Hij moest door eene nauwe, kronkelende straat rijden,
wier hooge huizen hem het uitzicht in de verte eene poos lang geheel
benamen. Toen hij weder een open plein bereikte, zag hij reeds op
drie plaatsen tegelijk een roodachtigen rook opstijgen, en eensklaps
doorboorden heldere lichtstralen het floers van den nacht. Het waren
de eerste vlammen, die door de daken van den bazar uitsloegen. Spoedig
werd de hemel op verschillende plaatsen verlicht, en nog eer de
jongeling de poort van het Kremlin bereikt had, hoorde hij de tamboers
der wachten donderend alarm slaan. Adjudanten kwamen hem te gemoet
rennen; hij riep hen aan, om te vragen tot wien hij zich met zijne
berichten te wenden had. „Alles is reeds in orde,” luidde het antwoord.
„De keizer is van alles verwittigd, maarschalk Mortier in volle
bezigheid. Wij moeten alle ruiterafdeelingen en de artillerie gelasten,
onmiddellijk de stad te verlaten. Daarentegen moeten sappeurs, mineurs,
pontonniers en infanterie zich verzamelen, om te helpen blusschen. Alle
berichten worden bij maarschalk Mortier gebracht.”

Jaromir begreep, dat hij niets beters kon doen dan terugrijden, om
Rasinski het gehoorde mede te deelen. Hij gaf zijn paard de sporen,
doch deels wijl hij niet nauwkeurig met den weg bekend was, deels wijl
de zonderlinge verlichting hem misleidde, en eindelijk naardien eene
uitrukkende veldbatterij de kleine zijstraat versperde en hem zoo
tot een anderen weg dwong dan hij gekomen was, geraakte hij aan het
dwalen en kon hij zich niet losmaken uit het net van kleine, elkander
kruisende stegen en straten, die altijd op andere punten uitliepen, dan
hij uit de richting, welke zij hem bij het inrijden schenen te nemen,
meende te mogen opmaken. Ten laatste kwam hij op een open plein, dat
door de vlammen met helderen vuurglans beschenen werd, en geloofde nu
links te moeten afslaan. Zijn paard omwerpende, bespeurde hij eerst,
dat hij zich juist tegenover de plaats van zijn bivak bevond, maar uit
een anderen hoek daarop was teruggekeerd, waardoor de voorwerpen hem
bij het eerste gezicht half bekend en toch vreemd waren voorgekomen.
Het brandende gebouw aan zijne rechterhand was juist dat, waarin
Rasinski vertoefd had; de vlammen sloegen reeds over den gevel uit en
de rook wentelde zich in een breeden stroom over de tegenoverstaande
huizen en daken voort, zoodat het uitzicht naar die zijde bijna geheel
belemmerd was. Van troepen was geen spoor meer te vinden; echter maakte
Jaromir uit het nog brandende bivaksvuur op, dat zijne kameraden
nog niet lang vertrokken waren. Zij hebben het bevel, dat gij moest
overbrengen, zeker reeds door iemand anders ontvangen, dacht hij, maar
hij bleef in het onzekere, werwaarts hij zelf zich nu te wenden had,
om hen spoedig weder in te halen. De sombere gedachten, welke hem
verontrust hadden, waren door de machtige indrukken van het oogenblik
een weinig afgeleid geworden; thans echter, daar de uitbarstingen zich
vermenigvuldigden en de rook wellicht reeds uit twintig verschillende
gebouwen ten hemel steeg, overviel hem plotseling eene angstvallige
bezorgdheid voor Alisette. Zou zij gewaarschuwd, gewekt zijn? Zou zij
weten, werwaarts zij zich wenden moet in dezen akeligen nacht van
verschrikking? En wanneer zij ontwaakt door het verdoovend gedruisch,
waarheen moet de eenzame, de hulpeloos verlatene vluchten? In vele
wijken, waar geen troepen lagen, of waar bovenmatige vermoeidheid alles
in loomen slaap gedompeld had, was nog niet eenmaal alarm geslagen.
Hoe, wanneer zij in hare afgezonderde tuinkamer den trommelslag niet
hoorde, wanneer het vuur ook haar paleis aantastte, wanneer zij....!

Hij dorst niet verder nadenken; zijn besluit was genomen, hij wilde
naar haar toesnellen, haar wekken, waarschuwen, redden. Intusschen
verdeelde de storm de breede wolken van smook en damp, die tot hiertoe
naar de plaats, waar Alisette woonde, voortgestuwd en ze aan het oog
onttrokken hadden. Daar zag hij roodvlammende vuurspitsen boven de
boomen van den tuin opflikkeren; het paleis moest reeds branden; een
onbeschrijfelijke angst overviel hem. Hij rende naar de tuindeur; zij
was te eng om zijn paard door te laten. Ras wierp hij zich uit den
zadel en opende het slot. Thans zag hij duidelijk, dat het gebouw reeds
in vlam stond, schoon het woedend element nog niet geheel de overhand
had bekomen. Zonder zich om zijn ros te bekommeren, ijlde hij in
vollen vaart door de heesterperken, om de groote laan te bereiken die
midden door het park voerde. Ademloos bereikte hij het einde van den
tuin. Het paleis lag stil, eenzaam voor hem; niemand in de zwijgende
ruimte scheen ontwaakt te zijn, niemand de nabijheid van eenig gevaar
te vermoeden. Of de bewoners waren reeds ontvlucht en in veiligheid,
òf de slaap hield hen nog in vaste banden gekluisterd en leverde de
bedwelmde, weerlooze offers verraderlijk aan een zekeren ondergang
over. Nog stond het gebouw niet in vuur, maar de vlammen lekten reeds
met spitse, kronkelende tongen aan de voegen van het dak en bliksemden
door de loome, langzaam voortkruipende dampmassa's die zich op de
tinnen legerden en de muren als met een donker rouwfloers omkleedden.
De gansche binnenruimte der prachtige woning was zoozeer met gloed en
damp opgevuld, dat eene enkele aanblazing toereikend scheen, om de
vlammen naar alle zijden op te jagen en het geheel met hare verterende
golvingen te overstelpen.

Zonder zich te beraden, maar met een beklemd hart, wierp Jaromir zich
in dezen zwangeren krater des doods, vloog de trappen op en stond
weldra voor de kamer der geliefde. Hij klopte; geen antwoord; de deur
was gesloten. Alisette kon wellicht in een nevenvertrek slapen en hem
niet hooren; met een hevigen trap deed hij dus de deur uit de hengsels
springen en trad binnen.

„Alisette!” riep hij; „Alisette! Waar zijt gij?”

Alles bleef stil. Was zij reeds gevlucht, of moest hij haar elders
opzoeken? Bij het schijnsel van het vuur, dat, door de boomen voor de
vensters gebroken, slechts mat in het vertrek viel, zocht en vond hij
de deur der aangrenzende kamer. Ook daar was alles stil; echter zag hij
eene nachtlamp op de tafel branden. Van rook of damp was hier nog niets
te bespeuren, en de gloed van buiten drong niet helder genoeg door de
vensters, om iemand te doen ontwaken; ook was het doodstil en van het
gestadig luider wordende gewoel op de straat vernam men hier niets.
Jaromirs vermoeden, dat Alisette nog sluimeren zoude, werd hierdoor
bijna tot zekerheid; hij wierp onrustige blikken door het vertrek en
daar hij niets ontdekte, dat spoor van leven aanduidde, opende hij
driftig de deur van het volgende, waar hem een ledekant met gesloten
zijden gordijnen in het oog viel. Een zachte rilling liep hem door de
leden. „Alisette! Alisette!” riep hij.

„Wie is daar?” antwoordde hare stem angstig en bevend.

„Alisette, ik kom u redden, het slot staat in brand!” Met deze woorden
ijlde hij op het bed toe, waaruit de zoete stem hem tegenklonk, ten
einde het meisje op zijne armen uit het paleis te dragen. „Terug,
terug!” riep zij hem toe, terwijl zij het voorhangsel met de eene
hand gesloten hield en met de andere wenkte, dat hij zich verwijderen
moest. „Om 's hemels naam terug!”—Jaromir geloofde, dat een gevoel
van vrouwelijke schaamte haar dus beangstigde; doch de tijd bleef hem
niet, het te bekampen, want eene forsche mannelijke stem riep luid en
wrevelig: „Voor den duivel, wat is er dan?”

De jongeling stond als versteend, Françoise gaf een luiden gil. Op
hetzelfde oogenblik sprong een man van het leger op.

„Wie dringt hier binnen?” vroeg hij met grimmige stem; doch eer Jaromir
antwoorden kon, was ook Alisette opgesprongen, had zich aan zijne
voeten geworpen, omklemde zijne knieën en snikte: „Veroordeel mij niet,
ik ben onschuldig!”

Jaromir was bedwelmd, verplet, vernietigd. Hij zag zoovele
onheilspellende schrikbeelden tegelijk op hem aandringen, dat zijn
oog ze niet meer alle onderscheiden kon. Hij wierp de lamp van zich
en riep, de handen tegen het voorhoofd gedrukt, hijgende uit: „O, ik
rampzalige!”

Alisette had zijne knieën met beide armen krampachtig omstrengeld. Het
los gewoelde haar golfde over de ontbloote schouders en den zwellenden
boezem. „Ik sta niet op, eer gij mij vergeven hebt!” kermde zij en
drukte het aangezicht op den grond. „En wilt gij niet, zoo vertrap mij;
ik wil aan uwe voeten sterven.”

Jaromir hoorde en zag niet.

Eene forsche hand greep hem thans bij den arm en schudde hem hevig.

„Ik vorder eene verklaring, heer graaf, en vraag, met welk recht gij u
verstout hebt hier binnen te dringen.”

Jaromir wendde zich half bewusteloos om. Juist brak tegenover de
vensters een helle vuurgloed door het dak van een naburig gebouw,
zoodat het vertrek roodachtig verlicht werd. Bij deze schemering
herkende hij den overste Regnard, die in een haastig omgeworpen mantel
voor hem stond.

Verschrikt sprong deze terug; Alisette, die zich juist wilde oprichten,
gaf een doordringenden kreet en zonk weder half onmachtig op het
vloerkleed neder. Jaromir was zoozeer verbijsterd, dat hij de vraag van
den overste niet dadelijk vatten kon. In dezen had de onverhoedsche
schrik met den ontbrandenden toorn te kampen; zoo bleef het eenige
seconden doodstil.

„Voor den duivel! Ik vraag, wat uw indringen hier te beduiden heeft!”
riep de overste, thans in woede losbarstend; „antwoord mij, als gij een
man van eer zijt.”

Regnard geloofde het gevaar niet zoo nabij, en wat den naburigen brand
betrof, daarover had hij zich met den moed van een oud soldaat al
dadelijk weder gerustgesteld.

Alisette was thans angstvol opgesprongen. Zij wierp zich tusschen de
beide mannen in en riep, de handen wringende: „In 's hemels naam, laat
ons vluchten, vluchten! Ik wil immers alles, alles bekennen!”

Doch met onstuimig losbarstende woede greep Jaromir den naakten arm
der smeekende aan, schudde haar als een tijger het lam, en donderde:
„Beken, rampzalige! Hebt gij Lodoiska belasterd!”

„Vergeving! genade!” kermde de doodelijk beangste en wilde voor hem op
de knieën zinken. Doch Jaromir slingerde haar grimmig van zich, zoodat
zij op den grond neerstortte, en riep: „Giftige adder! vlucht, laat mij
geen vrouwenbloed op mijne ziel laden!”

Regnard wilde den razende in den arm grijpen, maar Jaromir deed hem
door een krachtigen stoot in een hoek terugtuimelen. „Wij spreken
elkander nader; thans red u, want het paleis staat in brand.”

Een doffe donderslag, die uit de diepte der aarde opwaarts dreunde,
verslond de laatste woorden. Het paleis sidderde, de vensterruiten
sprongen kletterend in stukken; kalk en pleister vielen van de
wankelende, opensplijtende zoldering naar beneden.

„Hel en duivel! Wat is dat?” riep Regnard.

„Barmhartige hemel!” kreet het meisje en wrong de handen.

„Van u weet de barmhartigheid niets,” riep Jaromir haar met doffe stem
en dreigend opgeheven hand toe. „Deze gewelven storten in over uwe
gruwelen en u verslinden de vlammen der hel.”

„Genade! erbarmen! red mij!” snikte de rampzalige en wankelde op
Jaromir toe; maar zij kon zich niet langer staande houden en zeeg bleek
en roerloos voor zijne voeten neder.

„Wij kunnen haar hier niet laten omkomen,” sprak Regnard koen beraden;
„help mij haar naar beneden dragen.” Hij trachtte haar op te richten;
Jaromir stond als eene ijzeren beeldzuil en staarde de onmachtige met
strakke blikken aan. Intusschen werd de deur van het nevenvertrek
opengestooten en het pleegkind van Françoise, de kleine driejarige
dochter harer zuster, sloop binnen en stamelde angstig: „Ik ben zoo
bang, tante.”

Bij den aanblik van dit hulpelooze wezen keerde het bewustzijn in
's jongelings borst terug en tegelijk zijn teergevoelig medelijden.
„Neen, gij zult niet omkomen, kleine, schuldelooze engel,” sprak hij
weemoedig; „gij noch deze misdadige.” Hij nam het kind op zijne armen
en wikkelde het in een sjaal van Alisette. Regnard had haar reeds een
mantel omgeworpen; echter was hij niet in staat haar op te richten,
daar de bekomen wonde zijn arm nog krachteloos maakte. Jaromir reikte
hem de kleine over en zeide: „Daar, neem gij het kind.” Hierop greep
hij de bezwijmde aan, hief haar met jeugdige kracht op zijn arm en trad
op de deur toe. „Mij na! Den tuin kunnen wij nog bereiken.” Regnard
volgde hem.

Reeds drong een dichte damp en sulferlucht tot de vertrekken door; doch
de vlammen wierpen van buiten zulk een helder licht op de voorwerpen,
dat men zich in den weg niet bedriegen kon. De kleine trap, die naar
den tuin afdaalde, was geheel met smook vervuld en een verzengende
gloed sloeg de vluchtenden tegen. Zonder te aarzelen wierp Jaromir zich
in den lichtenden nevel; in drie sprongen was hij beneden en bereikte
gelukkig de open lucht. Regnard was hem stoutmoedig op den voet
gevolgd. Ademloos, met verschroeide haren en wenkbrauwen, bleven zij op
eene veilige plek in den tuin staan. Daar legden zij hun last op het
gras neder en schepten adem.

„Wij zijn in zekerheid,” mompelde Jaromir op den doffen toon van koele
onverschilligheid; „in den tuinmuur is eene deur, zoo de poort van het
paleis reeds in brand mocht staan.—Wat ons betreft, heer overste, wij
zullen elkander wel wederzien!”

Regnard zweeg. Hij vermoedde thans den samenhang en gevoelde, dat hij
van den ongelukkige geene verklaringen te vorderen had. Deze echter
trad haastig door den tuin, om zich te paard te werpen en de zijnen op
te zoeken.

Het trouwe ros stond, hoewel niet aangebonden, geduldig aan de tuindeur
en scheen zijn heer op te wachten. Jaromir wierp zich in den zadel en
rende met lossen teugel de straat op.

Van alle zijden stonden de gebouwen thans reeds in blakenden gloed;
de nacht was helderder dan de dag. Slechts waar de opeengepakte smook
en walm of de dichte aschregens voorbij togen, was het stikduister.
De brandende straten schenen uitgestorven; alles was gevlucht. De
reddingsmiddelen wendde men slechts aan om de nog vrijgebleven panden
te beschutten, want waar het vuur eens was losgebroken, was elke
worsteling met het vernietigend element vruchteloos. De vlam knapte
en knetterde overal in het rond; het scheen Jaromir toe, dat het de
furiën der hel waren, die hem vervolgden. Zijn paard werd door de
sporen en den angst even krachtig voortgedreven; het vloog als een
pijl uit den boog met hem voort. Maar de bedwelmde zocht geen uitweg,
hij hield de teugels, maar bestuurde die niet, hij gaf geen acht op
eenige teekens, hij lette niet op de richting van den wind; zijn paard
bewusteloos de vrije keuze latende, verdoolde hij dieper en dieper in
het labyrintische warnet der vlammende straten. Eerst toen het schuwe
dier zich eensklaps van alle zijden in eene heining van vuur en vonken
en gloed en licht zag besloten, en deinsde en zich wilde omwerpen en
nogmaals deinsde, en brieschte en snoof, terwijl het zich steigerend op
de achterpooten uitrekte, en spranken en vuurvlokken uit de smeulende
manen trachtte te schudden,—eerst toen zag Jaromir, in welk een
helschen poel hij geraakt was. De doorgloeide lucht was nauwelijks meer
in te ademen, het oog brandde en sloot zich, door de hitte verblind;
eene duldelooze, stekende pijn doorpriemde de hersenen. „Dus hier moet
ik sterven?—Zijn het de vlammen der hel, die mijne misdaad zoo spoedig
straffen?”

Hij was het leven moede, doch de natuur verzette zich tegen dezen
pijnlijken marteldood. Met geweld spalkte hij de verblinde oogen
open en staarde in de vuurzee, om ergens een uitweg te ontdekken. Een
rukwind gierde huilend door de vlammen, perste ze met kracht te zamen
en dreef ze vervolgens uitéén, den waggelenden muur met vernielende
woede omversleurend. Jaromir wierp zich in de gapende kloof; een
oogenblik lang werden de vlammende golven naar boven opgestuwd,
zoodat de blik tot het punt waar de redding wenkt kon doordringen.
Doch reeds sloegen de vlammen weder over zijn hoofd samen; plotseling
hoorde hij een vreeselijk donderen en kraken; het was een dak, dat
instortte; gloeiende balken en sparren en ribben kletterden naar
beneden; zijn paard, door een zwaren hoeksteen in het kruis getroffen,
zeeg verpletterd onder hem neder. Bedwelmd tastte hij in het rond,
doch richtte zich weder op en drong te voet verder. Reeds waande hij
zich verloren; met de oogen, die, door den gloed verblind, in de holen
zengden, halfgesloten, spoedde hij voorwaarts, op de plaats toe, waar
hij voor eenige minuten eene opene ruimte bespeurd had. Daar, in dien
eenzamen vuurchaos, drong eensklaps eene ernstige, mannelijke stem tot
zijn oor door. „Weet gij ons nog een uitweg uit de vlammende straten
aan te wijzen?” hoorde hij zich van ter zijde toeroepen.

Blij verrast, toch één mede den dood gewijden makker in deze
verlatenheid te hebben aangetroffen, wendde hij zich naar de zijde,
vanwaar de stem kwam. Doch door schrik en eerbied versteend, bleef
hij roerloos staan, toen hij den _keizer_, die met een klein gevolg
uit ééne enge zijstraat vluchtte, voor zich zag. „Hoe? Hij zelf! Hij,
van wien het lot van allen afhangt, in deze golvende vuurzee, waar
nergens meer een reddingsweg te ontdekken is? Neen, zóó kan _hij_ niet
verloren gaan!”—Deze levendige, profetische overtuiging gaf hem kracht
en bezinning terug. Door de rustige kalmte van den onverzettelijken
man, die hem met dezelfde onveranderlijke trekken aanblikte, waarmede
hij in den storm van het gevecht aan het roer stond, voelde hij zijn
eigen vertrouwen versterkt. Het nam toe door een blik op de radelooze,
bevende geleiders van den veldheer, die, door schrik verblind en
verbijsterd, niet meer in staat waren de oude sporen der straten in de
wentelende vlammen weer te vinden. Met bezielende kracht doordrong hem
het gevoel, dat zijn nietig leven in vergelijking met dit onberekenbaar
gewichtige niets gold, en daarom bedwelmde het hem niet meer, dat hij
door duizend smarten verscheurd en thans door een reddeloos verderf
bedreigd werd. Eer en mannenplicht verhieven hem boven zich zelf.

„Weet gij geen uitweg!” herhaalde de keizer. „Ik vertrouw ja,” was het
vaste antwoord; „doch de weg gaat door vuur en vlammen.”

„Welaan dan! Het heeft haast,” hervatte de keizer en ging, werwaarts de
hand des jongelings heenwees. Deze ging voor, vast besloten zich stout
in den gloed te werpen. Doch het scheen, dat de losgelaten elementen
huiverden, den machtige aan te tasten; althans de stormwind verhief
zich met verdubbelde woede en brak eene baan door de vlammen. Jaromir
snelde vooruit; het pad ging door asch en vuurregens, over smeulende
balken en puinhoopen. Men ademde gloed in; het oog scheen te koken;
tong en lippen verdorden. Daar waaide eene frissche windvlaag den
jongeling leven en verkoeling toe; de ruimte was bereikt, de redding
verzekerd!



NEGENDE BOEK.


HOOFDSTUK I.

De maand September was aangevangen met een onbewolkten helderen hemel;
de dagen gingen stil, zonnig, zacht verwarmend voorbij. Wel is waar
begon het loof reeds te verkleuren, ja zelfs af te vallen, doch de
velden waren toch nog met een welig groen bekleed, dat zich met de
schoonste herfstbloemen versierde. In dit opzicht hadden de gravin,
Lodoiska en Maria eene allergenoeglijkste reis gehad; wat aan het
landschap ontbrak, vergoedde de aangenaamheid van het seizoen, dat zich
in zijne vroolijke stilte met den zachten trek van weemoedigheid, dien
de aanblik der natuur in den herfst aanbiedt, als men vriendelijke
deelneming aan de droevige zielsstemming, waarin vooral de jonge
meisjes verkeerden, aansloot.

Het paleis der gravin was, ofschoon de inrichting daarvan met
eene luisterrijke levenswijze overeenkwam, toch nu een zoo stil,
genoegelijk verblijf, als vrouwen, die afgezonderd begeeren te leven,
met mogelijkheid konden wenschen. Zij hadden de benedenkamers van
den linkerzijvleugel betrokken, die tegen den tuin aan en zelfs
gedeeltelijk reeds daarin lag. De glazen deur van de gemeenschappelijke
zaal opende zich onmiddellijk op een, van vlier en jasmijnstruiken
omgeven, zacht glooiend grasperk. Rozeboomen, die in de lente het
aangenaamste gezicht verschaffen, stonden in een halfrond er omheen
geplant; hun bloesem was wel lang afgevallen, doch daarvoor schitterde
in het midden van het perk een rijk medaillon van herfstbloemen,
waaronder eene pracht van bonte asters zich onderscheidde, aan welke de
kunst des tuiniers eene bijzondere zorg besteedde. Aan de binnenzijde
des vleugels, welke naar de bassecour en den tuin zag, woonden Maria
en Lodoiska. Zij hadden elkander als zusters lief gekregen en zich
daarom ook uiterlijk vertrouwelijk bij elkander aangesloten. Een
wijngaard liep slingerend tegen de vensters van hare slaapkamer op,
die dicht aan het ijzeren hek was gelegen, dat zich dwars van den
eenen tot den anderen vleugel van het slot uitstrekte en den tuin van
de bassecour scheidde. De vruchten werden zeker slechts zelden aan
dit staketsel rijp, doch de muren waren vriendelijk door het loof
bedekt en de stralen der zon werden door dit bewegelijk groene scherm
aangenaam gematigd, zonder geheel en al afgekeerd te worden. Van het
slaapvertrek ging men door eene boekenkamer in de woonkamer, en deze
paalde aan de zaal. Aan de andere zijde van den vleugel woonde de
gravin in de kamers, welke met die van Maria en Lodoiska evenwijdig
liepen, doch door een gang daarvan gescheiden waren. Ook deze zagen op
den tuin uit, doch naar den kant van den ringmuur; ook was de tuin hier
slechts omtrent dertig schreden breed en de gansche ruimte met hooge
en donkere struiken bezet, die den muur bedekten, welke zich langs het
zijstraatje, waar Françoise Alisette gewoond had, uitstrekte en, in
dezelfde richting door, op een zijmuur van het hoofdgebouw uitliep.
Eene rij van hooge populieren langs dezen muur benam aan de bewoners
der straat elk gezicht op den tuin of de vensters der gravin. Dus lagen
deze ook zeer stil en afgezonderd; ja, door de donkere, dichte struiken
verkreeg de woning iets sombers, dat zeer goed met den ernst der
bewoonsters overeenstemde.

Op deze wijze geheel afgezonderd in het midden der groote, levendige
stad leidden de drie vrouwen een stil en slechts onder vrouwelijke
bezigheden voortvliedend leven. Zelden ontvingen zij bezoek; nog
zeldzamer beantwoordden zij dat; hare eenzaamheid werd haar met iederen
dag dierbaarder en zij genoten die meer, naarmate zij elkander langer
leerden kennen en beminnen. Moeielijk zou men onder drie vrouwen een
grooter verschil bij eene zoo innige overeenstemming kunnen aantreffen.
De gravin, de beide meisjes in jaren aanmerkelijk vooruit, overtrof
haar evenzeer door koenheid van geest, als door rankheid van leest.
Zij bezat wel een fijn vrouwelijk gevoel en verstand, doch zonder de
weemoedige neigingen, die aan het jonkvrouwelijk gemoed eigen plegen
te zijn. Opgegroeid onder groote gebeurtenissen, was zij vroeg uit
de enge beperking van den vrouwelijken levenskring in de grootere
banen van den loop der wereld gevoerd geworden. Zij had het vaderland
voor haar vaderlijk huis verruild; hare ziel leefde in alle openbare
zaken belangstellend. Zij was met geestdrift eene dochter van haar
volk. Ook op Maria hadden de machtige gebeurtenissen des tijds een
vormenden invloed gehad; ook zij gloeide voor een in slavernij
zuchtend vaderland, doch op eene geheel andere wijze. De gravin nam
een werkdadig deel aan de algemeene aangelegenheden; haar hart sloeg
daarvoor reeds uit gewoonte en ontbeerde het verlies der huiselijke,
vrouwelijke rust des gemoeds niet meer. Daarom las zij ijverig de
dagbladen, de staatkundige geschriften van den dag; zij was met de
geschiedenis der gebeurtenissen vertrouwd, volgde die met een scherpen
blik en bracht het lot van verafgelegen volken met dat haars vaderlands
in verbinding. Maria beminde daarentegen slechts haar geboorteland, het
volk, waartoe zij behoorde, bovenal; zij was door taal en denkwijze
eene Duitsche. Haar edele haat richtte zich alleen tegen de vijanden en
onderdrukkers van haar vaderland. De geschiedenis der overige wereld
beschouwde zij niet onverschillig, maar op den schuwen afstand, met
den vrouwelijken eerbied, die erkent, dat haar rijk hier eindigt,
dat haar blik op dit gebied geen grenzen ziet en in het verwarde
gevoel geen leidraad ontwaart. Daarom keerde zij gaarne in haar stil
huiselijk heiligdom terug en was lijdelijk, waar zij niet handelend
kon zijn. Met de bevrijding van haar vaderland zou haar aandeel aan
het openlijke leven verdwenen of ten minste evenzoo op den achtergrond
teruggetreden zijn, als bij de meeste vrouwen. Zij verlangde uit
den strijd slechts een stil heiligdom van duitsche huiselijkheid te
winnen. Geheel anders de gravin, die met hare wenschen steeds over
den drempel des huizes naar buiten snelde. Maria begeerde slechts het
geluk, de rust des vredes voor haar vaderland; voor de gravin was het
zielsbehoefte, aan den glans, den roem en de macht er van te denken.
Op de bewegelijke schilderij van den strijd der volken hield Maria
slechts hare landgenooten en naaste vrienden als de vertegenwoordigers
in het oog; de gravin daarentegen hield haar blik op de helden van
den dag gericht en volgde met bange verwachting het lot der hoofden.
Maria zag wel het slagveld op het hoofdvak der schilderij; doch op den
voorgrond haar broeder, Bernard en, zooals zij zich zelve beschroomd
bekende, Rasinski. De gravin stond midden in den slag; haar blik volgde
de vanen, de veldheeren; zelfs in haar broeder zag zij op den dag
der beslissing slechts den aanvoerder. Lodoiska daarentegen, geheel
meisje, geheel liefde, hoorde den doffen donder van den slag slechts
uit de verte; maar de bloedende, verbleekte beminde zonk stervend voor
haar neer. De liefde had geheel haar hart zoo vervuld, dat er voor
niets anders plaats bleef. Zelfs de dweepende vroomheid, waarmee zij
iederen dag de mis bezocht, was slechts een andere vorm van de angst
der liefde, want haar gebed steeg slechts voor den vriend harer ziel
naar boven.—Gelijk het echter bij edele zielen pleegt te zijn, hield
elk der vrouwen de andere voor beter, volkomener, alleen wijl deze
bezat, wat haar ontbrak. Zoo beschouwde Lodoiska hare moederlijke
beschermster met den diepsten eerbied en schikte zich deemoedig onder
Maria, wijl zij in beiden de kracht bewonderde van zich te beheerschen.
De gravin en Maria daarentegen vereerden de heilige kracht der liefde
in Lodoiska's boezem, die uit hare reine vlam al het vreemde verwierp
en het gansche hart van het meisje alleen vervulde en doordrong. En
Maria zag met bewondering op tot de heldin, onder wier bescherming zij
zich in hare blooheid en angst had begeven.

Op de tafel der gravin lag eene landkaart van Rusland uitgeslagen; zij
volgde naar de courantenberichten nauwkeurig iederen marsch, iedere
beweging der legers, en teekende ze met spelden aan, welker toppen
zij met zinvolle kenteekenen voorzien had, om niet slechts vriend en
vijand, maar ook den stand der afzonderlijke korpsen met één oogopslag
te onderscheiden. Voor Rasinski's regiment had Lodoiska eene gouden
naald uit hare lokken genomen; de schitterende knop van deze toonde
haar oog iederen dag, waar haar hart den geliefde moest zoeken.

De laatste berichten had zij na het innemen van Smolensko ontvangen.
Met levendigheid sprak de gravin over deze gebeurtenis en knoopte de
vroolijkste verwachtingen over den uitslag van den strijd daaraan vast.

„Reeds wij,” zeide Maria, „die hier op een verren afstand zitten en na
den volbrachten strijd het bericht ontvangen, dat onze dierbaarsten nog
ongedeerd onder de levenden wandelen,—reeds wij volgen de tijdingen
van den dag met angstig kloppende harten. Hoe zouden wij te moede zijn,
wanneer het verderf ons zoo nabij was, als aan die arme bewoners van
Smolensko; wanneer wij, gelijk zij, wisten, dat onze broeders, vaders,
echtgenooten voor de poort waren in den strijd op leven en dood voor
vrijheid, vaderland en haardstede, voor ons leven, onze eer!”

„Mij zou het geprangde hart naar de muren drijven,” riep de gravin,
terwijl zij, zooals zij in hare levendigheid, steeds placht te doen,
snel door de kamer op en neder ging, „ik zou met mijne oogen de kansen
voor den strijd moeten volgen.”

„Dat zou ik niet vermogen,” hernam Maria met zachten nadruk; „doch mij
dunkt,” voegde zij er met den onzekeren toon der bescheidenheid bij,
„ik zou genoeg standvastigheid behouden, om de gewonden te verplegen.”

„Ach, en ik,” riep Lodoiska zuchtend uit, „ik zou zeker niets kunnen
doen, dan voor het beeld der heilige moeder Gods bescherming voor het
dierbare hoofd des geliefden afbidden.” Ook zij stond op, doch om hare
opwellende tranen te verbergen.

De vrouwen hadden zich oprecht, zonder achterhoudendheid verklaard;
slechts Lodoiska miskende zich zelve, want zij hield voor zwakheid wat
sterkte was. In het oogenblik des gevaars zou zij met den heldenmoed
eener heilige de hulpvaardige verpleging midden in den slag gedragen,
den geliefde onder de dreigende bliksems des doods opgezocht en gered
hebben.

Om haar gejaagden boezem te doen bedaren, was zij naar buiten in den
tuin getreden. De middagzon straalde helder door de hooge boomen,
een lichte wind ruischte door de takken. Zachte wolken zweefden door
de helder blauwe ruimte. Maria wier fijn gevoelend hart de vriendin
snel begrepen had, ging haar na, om haar te doen bedaren, want bij het
vertrouwelijk gesprek in het uur vóór het insluimeren had Lodoiska
haar hart geopend en zich zelve wegens de overweldigende macht, die de
liefde op haar uitoefende, aangeklaagd, zonder Maria's troost te willen
aannemen, die in deze krachtige openbaring van den hartstocht eene
zeldzame grootheid van gemoed erkende. Doch toen Lodoiska nu de fontein
genaderd was, waar zij haar verbond met Jaromir had gesloten, trad
Maria haastig op haar toe, legde den arm om haren hals, kuste hare wang
en zeide: „O, lieve, ik wenschte, dat gij mijn naam droegt.”

„Ik wenschte, dat ik uw zacht, sterk, zich zelf beheerschend hart had,
mijne dierbaarste,” hernam Lodoiska en droogde hare tranen af.—„Doch
waarom wenscht gij mij uw naam toe?”

„Om u te kunnen zeggen: „Maria heeft het goede deel uitverkoren.””

„Ja, ja, dat heeft zij,” riep Lodoiska en nieuwe tranen welden in hare
donkere oogen op. „O, ik gevoel het maar al te goed, ik ben krank van
liefde en mijn geluk wordt eene kwaal, eene misdaad.”

„Neen, neen, waarlijk niet,” hernam Maria. „Voor het edele mag men
geheel gloeien; ik bewonder u, dat gij het geheel vermoogt. Geloof
mij, onze rust ligt niet in onze sterkte, doch slechts in de mindere
kracht onzer liefde. In mijn hart kon ik moederliefde, broederliefde,
vaderlandsliefde zuiver afwegen, totdat....”

Hier zweeg zij; want van haar bestreden hartstocht voor Rasinski had
zij hare vriendin nog nooit gesproken, wijl het geheim haar niet alleen
toebehoorde en naardien zij gevoelde, dat zij zich op eene zedelijke
overwinning niet kon beroemen zonder die te verliezen.—En was zij dan
overwinnares? Vernieuwde zich de strijd niet menigmaal in de eenzame
uren des nachts in haren boezem? En stroomden hare tranen niet nog
steeds over het verloren geluk?

„Totdat?” vroeg Lodoiska, toen Maria zweeg.

„Nu ja dan,” sprak zij verward, „ook ik heb bemind. Een oogenblik!—De
jonge plant werd door den ruwen storm des tijds snel ontworteld, zij
kon hare bloesems niet openen, noch wortel schieten. Doch zelfs dit
vluchtig oogenblik, korter dan een droom, verbrak bijna de oudere,
heilige banden van liefde en plicht. En evenwel gevoelde ik mij
grooter, edeler, beter door de liefde. Waarlijk, het is iets groots,
wanneer men alles in haar en door haar vermag te zijn. Daarom bekommere
het u niet, mijne beste, dat gij geringere krachten en plichten door
deze hoogere in u opgelost en vernietigd voelt. Wanneer wij sterker
wederstand bieden, wie zegt u, dat daarom grooter sterkte in ons woont?
Wij wederstaan, omdat wij niet zoo heftig worden aangegrepen. Kleine
zielen kunnen geen groote mate van liefde bevatten. Daarom waardeer dan
ook uwe ziel naar de kracht uwer liefde.”

„Gij troost zoo beminnelijk,” antwoordde Lodoiska bewogen, „gij wilt
als een welriekend viooltje in de stille schaduw treden, waar gij zoudt
kunnen schitteren! Mijn liefde is sterker dan ik zelve; dit is mijn
vergrijp, en dikwijls heb ik een voorgevoel, dat het zich vreeselijk
gestraft moet zien. Of staat de plicht niet hooger dan de liefde?”

„Maar welken plicht hebt gij geschonden?”

„Ik gevoel, dat ik ze alle zou schenden.”

„Dat gevoel bedriegt u; slechts zou elke geringere plicht bij u voor
dezen eenen, hoogeren verdwijnen.”

„Neen, bij mij verdwijnt de blik, om die hoogere te onderscheiden.”

„Gij zult ze gewis duidelijk voor u zien, wanneer hunne vervulling
van u geëischt wordt en wanneer zich hoogere plichten voor u opdoen!
De wereld zal ze misschien vorderen; maar is dit niet eigenbaat der
wereld? Moet uw doen dan eene wet voor allen zijn? Bijzondere krachten
geven bijzondere plichten. Ik heb steeds dien Romein moeten vereeren,
die vrij uit aan de rechters bekende: „Ik zou het kapitool in brand
hebben gestoken, zoo mijn vriend dit begeerd had.”—Wanneer ik zelve
niet aldus zou handelen, dan is het nog de vraag, of mij dit als
verdienste dan wel als schuld moest toegerekend worden. Is liefde, is
vriendschap waarlijk zoo groot, wie durft haar deswege beschuldigen? De
misdaad, welke zij op zich laadt, is dan geene meer. Hier, mijne lieve,
heerscht geen koude, voor allen gelijke wet; doch ieder handelt naar
het gevoel in zijne borst, en naar dit richt ons de Eeuwige, die alleen
de maat der in ons strijdende krachten vermag te bepalen.”

In haar ijver voor de vriendin had Maria het eigenaardige in deze weten
te verdedigen, zonder zelve de heldere bewustheid van haar gevoel
te verliezen, die haar in haar handelen en gevoelen den rechten weg
aantoonde: zij had zich met levendigheid van de schoone zijde van het
karakter harer vriendin doordrongen. Lodoiska was een zuiver kind der
natuur, in de droomen harer jeugd opgegroeid, slechts overgegeven
aan de gevoelens van haar hart, die, rein en edel op zich zelve, tot
het goede en schoone haar bijna buiten haar weten heendrongen. Maria
had haar gemoed door de klare wel van een meer ontwikkeld bewustzijn
gelouterd; de ernst, de scherpzinnigheid van Lodewijk waren daar hij
zich veel met zijne zuster bemoeide, niet zonder invloed gebleven. Zij
had het ontvangen geestelijk goed in haar eigendom veranderd; op den
bodem van het vrouwelijk hart groeide het edele zaad misschien niet
meer zoo krachtig en hoog op, maar het bloeide des te schooner. Zij
gevoelde met bewustzijn; oordeel en neiging smolten in haar te zamen,
zonder dat zij het wilde of begeerde. Zoo ondervond zij ook, dat in
het gemoed, waarin het zedelijk gevoel heerscht, de hartstocht niet
zoo wild kan opschieten, en dat men dezen, wanneer hij het hart met
eene edele vlam doordringt, tevens alle andere edele krachten, die het
evenwicht verleenen moeten, toenemen.

Lodoiska zou zeker, zonder het voorbeeld der vastberaden gravin, der
zacht zich schikkende vrienden, zich zelve niet met zulke bezorgde
blikken hebben gadegeslagen. Zij leerde zich zelve eerst beter kennen
door vergelijking en tevens leerde zij de behoefte kennen eene kracht,
die ontbrak en waaraan zij onder andere omstandigheden misschien nooit
gebrek zou hebben gevoeld.

Daarbij sluimerde eene schrikbarende gedachte in het diepst harer ziel;
zij waagde niet, die voor zich zelve duidelijk te doen worden, veel
minder zou zij eene vreemde tot vertrouwde daarvan hebben gemaakt.
Van het oogenblik, waarop Jaromir haar dierbaar werd, beschouwde
zij—en zij herinnerde zich zulks maar al te wel—de verleidelijke
schoonheid van Françoise Alisette met angstige blikken. Dat meisje
scheen haar onwederstaanbaar; het voorval bij het afmarcheeren van
het regiment, dat zij mede had aangezien, was haar, hoezeer het ook
slechts eene onschuldige galanterie geleek, onvergetelijk gebleven.
Het had eene vonk van jaloezie—neen, dit woord is te hard—maar toch
van bezorgdheid in hare ziel geworpen, die, hoe menigmaal zij die ook
door ernstig ongenoegen tegen zich zelve wilde verstikken, altijd
opnieuw aanglom en bleef gloren in haar door sombere voorgevoelens
bewogen gemoed. Somwijlen meende zij, dat ze was uitgedoofd, doch
plotseling brak ze bij de eene of andere gelegenheid opnieuw uit en
scheen zich slechts dieper in de schuilhoeken harer ziel verborgen te
hebben. Dit was eigenlijk de oorzaak van haar bangen kommer; van hare
dweepachtige droefgeestigheid. Niet dat het spook van den argwaan haar
zoo vervolgde; maar zij beschouwde bij het gevoel harer onverbreekbare
trouw jegens den geliefde eene verdenking tegen de zijne als de
zwaarste misdaad. Zoo leed zij de dubbele kwaal van angst en van berouw
tevens over hare eigene schuld; slechts in de gloeiendste liefde,
in de teederste opoffering geloofde zij boete voor hare strafbare
gedachte te kunnen doen, en daarom groeide haar dweepachtige ziekelijke
hartstocht in dubbele verhouding tot de beangstigende kwaal aan, welke
zij zwijgend in haar binnenste omdroeg. Kon zij zoo door en in hare
liefde gelukkig zijn? Slechts in de bedwelming van het oogenblik,
waarin zij alles vergat, was dit mogelijk, namelijk wanneer zij brieven
van Jaromir ontving, wanneer zij hem schreef en onder het schrijven
zich meer en meer opwond, wanneer zij van zijne nabijheid, zijne
omarming droomde. Doch spoedig hingen weder zwarte wolken aan den hemel
harer verwachtingen, en vergiftige planten sproten rondom den reinen
bloesem harer liefde uit. Met deze knagende kwaal paarde zich de diepe
aanleg tot zwaarmoedigheid, die van hare jeugd af in hare ziel woonde;
deze schiep duistere, schrikkelijke beelden, welke haar, daar zij
menigmaal in hare onrustige droomen terugkeerde, spoedig als gewisse
voorgevoelens voorkwamen. Of sponnen de koortsachtige hartstocht, de
ziekelijk opgewekte aandoening harer zenuwen misschien een onzichtbaren
band tusschen haar en de toekomst? Zijn er waarschuwende, voorzeggende
stemmen voor een aandachtig luisterend oor? Is het slechts het
ruischende gewoel eener uiterlijke wereld, naar welke wij slechts al te
zeer heenneigen, dat ons verhindert haar te hooren?

Ach! Lodoiska vernam ze als het verre, akelige rollen van een naderend
onweder, als bange klaagtonen in het nachtgeruisch des winds, onder het
angstvolle kloppen harer borst.

Dan vluchtte zij in de kapel; slechts in het gebed vond hare edele
ziel de rust weder. Want daar zwegen de stemmen des levens en van den
hartstocht; de opgeruide golven legden zich neder, de troebele, vreemde
stoffen zonken op den bodem, en de hemel spiegelde zich helder en diep
in den gestilden vloed.


HOOFDSTUK II.

Het was een grauwe Septemberdag, toen Lodoiska, slechts door hare
kamenier begeleid, de nabijgelegen kerk bezocht. Haar weg leidde
haar voorbij het hôtel van den heer De Pradt, den franschen gezant
in Warschau. Voor de deur stond het rijtuig van een koerier, en er
had eene in het oog vallende beweging onder de dienstboden plaats. Er
moest eene gewichtige tijding zijn aangekomen. Met een kloppend hart
naderde zij. Zeker konden er koeriers uit alle oorden van Europa, uit
Spanje, Parijs, Italië of Weenen aan het gezantschap aankomen; doch de
groote gebeurtenissen vielen dáár voor, waar haar hart zich bevond.
Eene inwendige stem zeide haar, dat er berichten van de armee moesten
gekomen zijn. Zij verhaastte haren tred, en te beschroomd, om zelve er
naar te vernemen, droeg zij dit aan hare kamenier op en wilde, langzaam
voorbijgaande, deze aan de andere zijde van het hôtel opwachten. Doch
terwijl zij de deur voorbijging, kwam een officier in groot tenue er
uit; hij stond stil toen hij haar zag, scheen haar te herkennen, trad
snel op haar toe, boog zich en sprak:

„Ik hoop misschien te veel van de welwillendheid van uw geheugen,
wanneer ik vooronderstel, dat gij mij nog zoudt kennen, genadige
gravin?”

De jonkvrouw stond verrast, maar herkende evenwel dadelijk den
ritmeester Arnheim uit Teplitz.

„O zeker herken ik u,” was haar antwoord, „ofschoon ik maar weinige
dagen in Teplitz heb doorgebracht. Doch daarentegen is het ook slechts
kort geleden dat wij het verlaten hebben. Maar wat voert u naar
Warschau?”

„Mijne herstelling is volkomen. Ik vertrek naar het leger in Volhynië.”

„Het schijnt, dat er zoo even gewichtige berichten bij den franschen
gezant zijn aangekomen,” zeide Lodoiska een weinig angstig, en zag
rond, of hare kamenier haar niet volgde.

„De gewichtigste der wereld,” hernam de ritmeester met drift; „de
koerier heeft ze zoo op het oogenblik gebracht; er is een groote slag
geleverd bij Mosaisk, twee dagmarschen van Moskou.”

„Zonder twijfel zeer bloedig?” viel Lodoiska verbleekend en sidderend
in.

Arnheim bemerkte onder het gaan niet, dat zij door dit bericht zoo
hevig werd aangegrepen, en voer daarom onvoorzichtig voort: „Bloedig
zooals er in de geschiedenis geen tweede voorbeeld te vinden is; het
aantal gesneuvelden en gewonden is nog niet juist bekend, doch in
het ruwe geeft de depêche dit op zestig of zeventig duizend man aan
beide zijden op. De overwinning des keizers is met onmetelijke offers
gekocht.”

Het tooneel van het slagveld trad plotseling met zoo akelige kleuren
voor de oogen van Lodoiska en vervulde hare ziel met zulk eene
ontzetting, dat zij, zich zelve niet meer meester, verbleekend
terugtrad en onder den uitroep: „Heilige moeder Maria!” ineenzeeg.

Arnheim sprong toe en ving haar in zijne armen op. Verlegen zag hij
rond om hulp, toen reeds Lodoiska's kamenier haastig toeschoot en
angstig riep: „Om Godswil, wat deert mijne meesteres?”

„De schrik over de tijding van den slag heeft haar zoo hevig ontroerd;
wij zullen haar hier in het huis van den gezant dragen,” zeide Arnheim.

Doch Lodoiska opende hare oogen weder. Een donkere schaamtegloed
verspreidde zich over het albast harer wangen; diep zuchtte zij;
spreken vermocht zij niet, doch zij richtte zich op en bleef slechts op
den arm harer kamenier leunen.

„Hoe zal ik vergiffenis voor mijne onverzichtigheid kunnen hopen? Wij
soldaten zijn zoo ruw, dat wij bij de tijding van een slag nooit aan de
offers denken.”

„Gij hebt geen schuld,” antwoordde Lodoiska; „het was mijne dwaze
zwakheid.” Daar barstten hare tranen met stroomen los. „Ik moet naar
huis—vergeef mij....” sprak zij met moeite.

„Mag ik u mijn arm aanbieden? Of wilt gij, dat ik een rijtuig bezorg?”
vroeg de ritmeester gedienstig.

„Wanneer gij mij ondersteunen wilt, zal ik u zeer verplicht zijn; ik
ben inderdaad ten uiterste afgemat.” Arnheim gaf haar den arm. Aan
de andere zijde leunde zij op de kamenier, en liet zich zoo naar het
paleis der gravin terugleiden.

Gelukkig had Lodoiska's onmacht slechts eene minuut geduurd, en de
opmerkzaamheid der lieden op de straat was in dat oogenblik zoozeer
op de beweging in het hôtel van den gezant gericht geweest, dat
het voorval geheel onbemerkt voorbijging. Men sloeg nu eene stille
zijstraat in, en zoo kwam de ondersteunde gelukkig aan het paleis
der gravin, zonder dat de nieuwsgierigheid van lastige kijkers haar
vervolgde.

Niet moeielijk viel het den ritmeester, zich de oorzaak van haar
hevigen schrik in het algemeen te verklaren. Wie had niet een vriend,
een broeder of vader bij het leger? Intusschen dacht hij fijn genoeg,
om geen onderzoek te doen, en zocht ook den verpletterenden indruk der
eerste tijding door verzachtende berichten te matigen.

Toen men aan de deur des huizes stond, zeide Lodoiska: „Ik dank u van
harte voor uwe deelnemende hulp; zeker moest ik u verzoeken, mij nog
verder te volgen; toch....” Arnheim liet haar niet uitspreken; met
warmte viel hij haar in de rede: „Deze eerste uren der ontroering
behooren der eenzaamheid; de welwillendste bezoeker zou hier slechts
komen storen. Doch gij verbiedt mij immers niet, op een meer gunstigen
tijd te komen?”

Lodoiska zag hem met een dankbaren blik aan. „Het zou mij zeer leed
doen, indien wij u niet zagen; ik hoop, dat wij u dan blijder welkom
zullen heeten.” Met deze woorden reikte zij hem de hand tot afscheid en
trad toen, zich ras omwendend, wijl zij haar angst niet meer betoomen
kon, binnen. Met moeite bereikte zij de stille tuinkamer. Maria was
de eerste, die haar ontmoette. „Leen mij uwe sterkte, Maria,” riep
zij haar toe en breidde hare armen uit; „leen mij uwe kracht, mijne
dierbare, om den doodsangst te kunnen doorstaan, tot wij bericht
hebben.”

„Om Gods wil, wat is er gebeurd?” riep Maria verschrikt, terwijl zij
hare vriendin, die zich buiten adem aan hare borst wierp, teeder
omarmde. Lodoiska kon een geruimen tijd niet spreken; Maria hoorde
slechts het luid kloppen van haar hart. Zij leidde de half bezwijmende
naar de sofa. Daar eerst begon deze na eenige minuten in de hevigste
aandoening: „Er is een slag geleverd. Zeventig duizend dooden en
verminkten bedekken het veld. Het verschrikkelijk beeld van dezen
oneindigen jammer zal mij waanzinnig maken. O, Maria! ik zie niets dan
bloed en het bleeke, stomme gelaat der dooden.”

De gravin trad binnen. Zij had van de kamenier reeds vernomen, wat
er was voorgevallen. Bij haar zegevierde het gevoel der overwinning
op den angst omtrent hare betrekkingen. Vriendelijk, maar rustig,
trad zij naar de beangste Lodoiska toe en zeide: „Kom aan mijn hart,
beminde dochter; ween aan de borst uwer moeder uwe smart uit. Dan
zult gij rustiger worden en met gelatenheid de verdere berichten
afwachten, welke wij toch spoedig moeten ontvangen.” Het voorbeeld
van standvastigheid vereenigd met de zachte deelneming, welke hare
moederlijke verzorgster toonde, richtte den moed der vertwijfelende
verwonderlijk op. De vriendelijke liefkoozingen van Maria, die
haar eigen angst over haar broeder zorgvuldig verborg en juist uit
Lodoiska's zwakte de kracht daartoe putte, maakten hare geruststelling,
zooverre dit thans mogelijk was, volkomen.

Na eenige minuten trad een bediende binnen en berichtte, dat de
ritmeester Arnheim zeer dringend verzocht, toegelaten te worden, daar
hij gelukkige tijding overbracht.

[Illustratie: „Vergeef mij slechts mijne haastigheid,” sprak hij
              binnenkomend.]

Thans eerst vernam Maria, aangenaam verrast, doch een weinig verlegen,
de tegenwoordigheid van dezen bekende uit het vaderland, wiens groote
belangstelling in haar persoon haar niet kon ontgaan zijn. Lodoiska,
tot hiertoe slechts met de voor haar zoo beangstigende gebeurtenis
beziggehouden, had tot nu toe nog niet weder aan hem gedacht. De
gravin wist door de kamenier verder niets, dan dat een vreemd officier
Lodoiska ondersteund en begeleid had. „Is welkom!” sprak zij en wenkte
den bediende toe.

Lodoiska was in de grootste spanning, want zonder eene dringende reden
en, gelijk alles aanduidde, ook niet zonder eene verblijdende, kon
de ritmeester na de wijze, waarop zij afscheid van hem had genomen,
onmogelijk nu reeds een bezoek brengen. Met een kloppend hart vernam
zij zijne rassche schreden in de voorzaal.

„Vergeef mij slechts mijne haastigheid,” sprak hij binnenkomend tegen
de gravin, „maar ik kon mij onmogelijk het genoegen ontzeggen, zelf
de brenger van dit blad te zijn, dat zonder twijfel uwe bekommering
omtrent den slag dadelijk zal wegnemen.” Daarbij reikte hij haar een
open papier over, waarop eenige met potlood geschreven woorden in de
poolsche taal stonden.

„Duizendmaal dank,” hernam de gravin, nadat zij een oog in het papier
geslagen had. „Hier Lodoiska, lees zelve, wat mijn broeder schrijft:
„Dierbare zuster! De slag is voorbij, ik leef, onze naaste vrienden
zijn allen ongedeerd. Eerstdaags meer.””

„Heb dank, heilige moeder Gods,” riep Lodoiska buiten zich zelve uit
en wierp zich onder een vloed van tranen aan den boezem der gravin.
„Hoe vol genade zijt gij voor uwe dochter!” Hare oogen richtten zich in
heilige vreugde ten hemel; zij vouwde de handen over de borst samen en
kon niet meer spreken.

Ook Maria was hevig aangedaan. „Allen ongedeerd,” herhaalde zij, en een
traan trilde aan hare wimpers, „dat is meer, dan ik zelfs waagde te
hopen. O, eerst nu gevoel ik aan mijne onuitsprekelijke vreugde, hoe
nameloos mijn angst geweest is! Heb dank voor deze boodschap.”

Gelijk een groot geluk of ongeluk edele harten opent en de bekrompen
grenzen, die men zich in de samenleving gesteld heeft, doet vergeten,
zoo ging Maria open en vrij op Arnheim toe en reikte hem met warmte de
hand. Deze stond ten uiterste getroffen, want Maria's tegenwoordigheid
op deze plaats, welke hij niet vermoeden kon en nog niet bemerkt had,
verraste hem nu zoo plotseling, dat zij hem bijna van stuk bracht. Met
vroolijke verwarring greep hij de hem toegereikte hand en drukte ze aan
zijne lippen. „Gij hier?” sprak hij op den toon der grootste verbazing;
„dat zou ik nooit geraden hebben.”

„Ik ben eene zeer vriendelijke uitnoodiging gevolgd,” antwoordde
Maria; „nochtans is in het vreemde land de ontmoeting van een landsman
en vooral van eenen, dien wij nader kennen, eene zeer aangename
verrassing.”

„O zeker, zeker!” riep de ritmeester en kuste hare hand met zulk een
vuur, dat Maria ze zacht moest terugtrekken.

„Wij zijn u oneindigen dank verschuldigd, heer ritmeester,” zeide de
gravin; „en zij, welke hem niet eenmaal weet te uiten, wel het meest.”
Zij wees daarbij op Lodoiska, die in tranen van dankbaarheid wegsmolt
en nog steeds het gelaat met haren zakdoek bedekt hield. „Maar hoe komt
gij aan dit papier?”

„Op de eenvoudigste wijze van de wereld,” hernam de ritmeester.
„Ik had mij juist aan het bureau van den gezant aangemeld, toen de
depêches aankwamen. Een officier, aldaar werkzaam, zeide mij, dat de
koerier, zooals gewoonlijk, eene menigte vluchtig geschreven brieven
en mededeelingen, gedeeltelijk open, gedeeltelijk in te voren gereed
gemaakte omslagen, gedeeltelijk slechts met potlood geschreven, had
medegebracht, waardoor zij, die aan een slag hebben deelgenomen, aan de
hunnen de eerste geruststelling doen toekomen in zoodanigen vorm, als
de omstandigheden het veroorloven. Dit bracht mij op de gedachte, of
er voor u, genadige vrouw, niets daarbij zoude zijn. Ik snelde naar het
bureau terug, en inderdaad er bevond zich voor u deze open met potlood
geschreven brief. Ik vroeg hem voor mij, om hem u dadelijk ter hand
te stellen, wat men terstond toestond, daar men deze brieven liefst
tegelijk met de tijding doet toekomen. Zoo werd ik de overbrenger.”

„Van ons grootste geluk,” viel hem de gravin in de reden. „Nogmaals
zijt gij als een heilverkondende bode ons hartelijk welkom.”

Lodoiska gevoelde in haar vroom gemoed de behoefte, om de hemelsche
beschermster van haar geluk den dank des gebeds toe te brengen.
Onbemerkt sloop zij het vertrek uit en zocht de eenzaamheid van hare
kamer op, waar een Mariabeeld hing, door haar zelve met herfstbloemen
versierd. Hier knielde zij neder en bad in stilte. Maria had haar
begrepen en volgde haar derhalve niet. In de diepte van haar boezem
richtte ook zij dankgebeden tot den Almachtige, die haar broeder
behouden had. Doch te gelijker tijd overviel haar een bang weemoedig
gevoel over de gevolgen van deze groote gebeurtenis. Het gesprek, dat
de gravin met den ritmeester aanving, gaf haar grootendeels uitsluitsel
omtrent de vragen, welke zij zich zelve in haar binnenste deed.

„Gij gelooft dus,” begon de gravin, „dat deze overwinning beslissend is
voor den uitslag van dezen oorlog?”

„Zonder den minsten twijfel. Twee kleine dagmarschen van de oude
hoofdstad des rijks behaald, brengt zij deze gewis in de macht des
keizers en dan kon het lot van Rusland licht opeens beslist zijn.”

„Het rijk strekt zich nog ver achter Moskou uit, de bloeiendste en
volkrijkste provinciën volgen langs de zuidelijke helling van het
Uralgebergte op elkander. Voor geheel overwonnen zou ik Rusland nog
niet willen houden, al waren ook de beide hoofdsteden in des keizers
macht.”

„O zeker niet,” hernam Arnheim; „doch zijne zedelijke kracht is
door het innemen zijner hoofdstad vernietigd. Uiterlijk is de
voortzetting van den strijd zonder twijfel mogelijk, maar innerlijk
zal zij onuitvoerbaar zijn. Aan de hoofdstad des rijks knoopen zich
te veelvuldige en verschillende belangen; zij is het punt, waar alle
wegen des rijkdoms, des handels en des vertiers zich vereenigen. En
gelijk een verpletterende slag slechts één der edele deelen behoeft te
kwetsen, om het leven in het geheele lichaam te verdelgen, zoo heeft in
den oorlog het indringen des vijands in de hoofdstad eene doodelijke
verlammende uitwerking op alle overige krachten des rijks.”

„En zoo is dus de wereldheerschappij van Napoleon beslist?” vroeg Maria
met eene stem, waarin men de onderdrukte, doch diepe smart hooren kon.

„Voor het vasteland zonder twijfel,” hernam Arnheim.

De gravin, die Maria's denkwijze kende, dacht te edel, om hare vreugde
over de wending eener gebeurtenis te uiten, die voor eene Duitsche zoo
ter nederslaand moest zijn. Maria, van haar kant, die inzonderheid
sinds haar verblijf in Polen, licht begreep hoeveel deze natie van
de overwinningen des keizers te hopen had, droeg haar kommer in
stilte, nauwelijks, dat een smartelijke trek van den gesloten mond
dien verried. Arnheim echter scheen haar, wijl hij op dezelfde wijze
dacht, te verstaan. Doch de smart over zijn vaderland tastte niet zoo
diep in zijne ziel; gedeeltelijk wijl hij hoop had, Oostenrijk, zijn
bijzonder vaderland, nu hooger gesteld te zullen zien, gedeeltelijk
wijl hij als soldaat een diepen eerbied voor den franschen keizer als
veldheer koesterde, maar voornamelijk, wijl hij zich met gelukkiger
vooruitzichten voor Duitschland streelde, dan men toen gewoon was
te hebben. Hij achtte het goed van deze te spreken. „Misschien,” dus
uitte hij zich, „is het gevolg van dezen slag zegenrijk voor geheel
Europa. Tegen wien toch wordt deze oorlog gevoerd? Naar mijne meening
niet tegen Rusland, maar tegen Engeland. Door het overwinnen der
russische legers is de keizer nu eindelijk heer over alle stranden van
Europa, want Spanje en Portugal zullen spoedig in zijne macht zijn.
Dan is hij in staat, den Engelschen zoo al niet de voorwaarden des
vredes voor te schrijven, hen ten minste tot het aannemen van billijke
schikkingen te bewegen. De macht van Engeland is zoo groot, dat het
gansche vasteland noodig is geweest, om tegen dit kleine eiland het
evenwicht te houden. Dit groote doel schijnt mij thans bereikt te
zijn; ten minste zijn wij het nabij. Dan, hoop ik, zal een algemeene
vrede, dien alle volken behoeven, naar welken alle volken en Frankrijk
misschien het meest reikhalzen, de vreeselijke beroeringen, welke
Europa sinds de laatste twintig jaren moet lijden, tot rust brengen,
de verbroken banden opnieuw aanknoopen en de met geweld geknoopte
voorzichtig los maken. Veel kwaad, dat de keizer thans, door den drang
der gebeurtenissen genoodzaakt, den volken moet aandoen, zal ophouden.
Hij gaf den overwonnen volken vreemde koningen, strenge stedehouders.
Waarom? Omdat hij niet zeker van hen was en bij zijne onmetelijke
krijgstochten toen geen gevaarlijke vijanden in zijn rug kon dulden.
Misschien herstelt hij thans, juist om den band der gerustheid vaster
te knoopen, de rechtmatige vorsten weder; want aan de personen ligt hem
niets gelegen, vooral aan zijne broeders en bloedverwanten niet. Zij
zijn slechts vorsten, wijl hij het zekerst is van hunne trouw, want
hij is de stam, op welken zij bloeien. Is hij eenmaal diep en vast
geworteld, dan kan hij de woekerende takken, die eene nadeelige schaduw
op het land werpen, ontberen. Ja, ik hoop dat zijn nauwe verwantschap
met ons keizerlijk huis het geluk van Europa zal zijn. Oostenrijk
zal de vertegenwoordiger van het duitsche volk worden. Napoleon zal
gaarne zien, dat het met hem in een vreedzaam verbond leeft; dan zal
hij, daar men liever sterke dan zwakke bondgenooten heeft, ook den
voorspoed van het land op alle mogelijke wijze bevorderen. Er moest
veel oud, lastig puin bij ons in Duitschland worden weggeruimd, eer een
nieuw gebouw vasten grond en ruimte vond. De verouderde vormen heeft
de fransche keizer, als vertegenwoordiger van een grooten, jeugdigen,
krachtigen, nieuw ontwakenden tijd, vernietigd; wat thans bestaat, is
voorbijgaande. Hij weet het zelf, dat het niet vaststaand is; want hij
zelf breekt immers dagelijks af, wat hij uit nood voor het oogenblik
opbouwde, en laat vorsten en volken met gelijke snelheid hunne
plichten verwisselen en veranderen. Maar wanneer eenmaal het groote
doel van zijn geweldigen wil bereikt en het vasteland _een even zoo
vast inwendig aaneengeschakeld geheel_ is, als de massa's van landen,
waaruit het bestaat, dan zal de groote man een vasten, duurzamen grond
leggen en op dezen een trotsch gebouw voor de toekomst grondvesten.
Daartoe moest deze laatste strijd gestreden zijn. Niemand gevoelt
zoo diep als ik, hoevele offers van deemoed, van verloochening, van
gekrenkte trotsch Duitschland moest brengen; maar thans zullen deze
een einde hebben. Zij waren eene vergelding voor oude, zware schulden;
de geschiedenis bespaart geen volk de boete voor oude misstappen.
Zij richt niet de daders, niet de personen, maar de daden, de zaken
met onverbiddelijke gerechtigheid. En kan Duitschland de voordeelen
loochenen, welke het reeds aanvankelijk door het afschaffen van zooveel
ouds, gebrekkigs gewonnen heeft, ofschoon het nieuw goede nog niet
in de plaats van het vernietigde getreden is? Laat ons ernstig ons
zelven afvragen, of het voor twintig jaren bij ons goed was? Wij
moeten antwoorden: Neen! Het stond slecht met alles, wat het geluk eens
volks moet uitmaken. Sinds eeuwen heeft Duitschland slechts oorlog met
zich zelf gevoerd. In ontelbare landen verdeeld, gehoorzaamde het aan
velerlei willekeur. De eenheid der natie was verdwenen. Slechts de
taal vormde nog den inwendigen, geestelijken band. Duizend beperkingen
stelden zich tegen de vrije werkzame ontwikkeling der volkskrachten
in den weg. Slechts tot zijn binnenste was de Duitscher bepaald; dat
heeft hij zooveel mogelijk beschaafd, maar de nieuwe kennis kon hem in
den toestand van zijn volksbestaan geene levende vrucht voortbrengen.
Een door stormen opgeruide vloed bruischte over Duitschland heen, en
onder zijne ruwe golfslag verdwenen de oude, diep ingevreten sporen van
aangeërfde vooroordeelen, onderdrukkingen en beperkingen. Wij hadden
deze kluisters reeds zoo lang gedragen, dat de gewoonte ons gevoel
daarvoor verstompt had; ja, zij waren in ons vleesch ingegroeid. Doch
wij mogen niet vergeten, hoe ruim wij ademhaalden, toen voor twintig
jaren de ijzeren hand des tijds voor het eerst aan de staven van onzen
kerker schudde. Thans knellen ons nieuwe banden, welke wij onwillig
dragen. Doch zoozeer mogen wij toch in onze gerechte smart en in onzen
toorn de oogen niet toedrukken, dat wij niet meer zouden zien, hoe
wij, ofschoon wij nieuwe kluisters dragen, toch van de oude, waaronder
wij zuchtten, bevrijd zijn. Neen, nauwelijks zuchtten wij, en dat
was bijna nog erger, want wij zonken reeds in dien staat der diepste
slavernij neder, die de behoefte aan vrijheid niet meer voelt. Thans
voelen wij ze, en zoo mogen wij niet wanhopen een doel te bereiken, dat
schitterend voor ons zweeft, het moge dan door de kracht van eigene
daden, of door een gelukkigen keer der gebeurtenissen bereikt worden.
Deze laatste nu kon juist thans misschien wel eens daar zijn.”

Arnheim had zich warm gesproken; hij sprak voor alle partijen, en
daarom hoorden zelfs de tegenstrijdigste gaarne naar hem. Maria werd
door zijne woorden in het diepst harer ziel verkwikt en hare sprekende
blikken betuigden hem liefdevol dank. Bewogen richtte zich de gravin
overeind.

„Wanneer gij reeds zulke groote verwachtingen aan de overwinning
hecht,” zeide zij, „hoe moet ons dan het hart kloppen, ons, die in
dezen slag voor de vrijheid van ons vaderland streden! O, als de dag
was aangebroken, de zoolang, zoo gloeiend verlangde dag, waarop het
in het stof gebogen Polen den edelen nek weer trotsch kon oprichten;
wanneer de witte adelaar de verlamde vleugelen kon uitbreiden en de
stoute vlucht naar de zon der vrijheid en des roems ondernemen! O,
dan, dan driewerf heil en zegen over deze overwinning! Het bloed der
gesneuvelden ware niet vergeefs gestort.” Als eene koningin stond de
fiere vrouw daar, met handen en blikken plechtig ten hemel geheven.


HOOFDSTUK III.

Lodoiska trad weder binnen. De afwisseling van angst en vreugde had
haar teeder gestel zoo aangetast, dat het lichte rood op hare wangen
eer een ziekelijk spoor van koortsachtige aandoeningen dan een teeken
van gezondheid en inwendige tevredenheid geleek.

De gravin wist, dat lichamelijke beweging en versche lucht haar in dien
toestand het beste waren; zij zelve had eene wandeling in de open lucht
noodig, om het jagen van haar boezem te doen bedaren. Zij sloeg voor,
in den tuin te gaan; de zaaldeur openende, trad zij terstond zelve naar
buiten, de anderen volgden.

De zon had de grauwe wolken aan den hemel een weinig verdeeld, en wierp
een halflicht door de dunne witte strepen, die langs de schitterende
schijf heentogen.

Maria bleef een oogenblik staan en zag naar den hemel op; zij verloor
zich in stille bespiegelingen.

Arnheim, die steeds trachtte haar nabij te blijven, vestigde zijne
blikken op haar gelaat. Er lag oneindig veel meer zachte vrouwelijkheid
dan hoogheid in hare trekken, doch tevens iets zoo reins en edels, dat
zich alle liefde voor deze vriendelijke gedaante met eerbied of ten
minste met de teederste schroomvalligheid paarde. Misschien was de
gravin, die een scherpen blik voor alle toestanden had, niet zonder
oogmerk met Lodoiska vooruitgegaan, zoodat Maria zoo goed als alleen
met Arnheim achterbleef. Zij zelve althans had het niet bemerkt.

„En wat zoekt en vraagt het oog mijner schoone vriendin daar boven?”
vroeg hij eindelijk, haar zwijgend mijmeren afbrekende.

„Ach! ik dacht aan ons vaderland,” zeide zij op hartelijken toon en met
volkomen vrijmoedigheid. „Gij hebt zulke schoone troostwoorden voor mij
gesproken, zulke dierbare verwachtingen in mij opgewekt!—Moest mij
deze hemel niet als een zinnebeeld van onzen toestand voorkomen? Het
licht strijdt met duistere wolken. Vóór een uur lag alles nog in een
donker grauw bedolven; thans verbergen nog slechts witte, halfverlichte
sluiers de zon. Zoo hebben ook uwe woorden mijne uitzichten verhelderd;
zij liggen niet meer achter geheel donkere wolken.”

„O, deze zullen zich spoedig geheel verdeelen,” riep Arnheim met
drift uit. „Wij zijn alleen. Ik moet voorzichtig zijn; maar een hart,
dat ook in den vrouwelijken boezem zoo vaderlandsch klopt als het
uwe, mag ik wel een mannelijk geheim toevertrouwen, dat uwe hoop
gelijk een morgendauw zal verkwikken. De gezindheid van broederlijke
eendracht, waarop ik met mijne woorden doelde, is in ons vaderland
geen schoone droom, geen vrome wensch meer. Met levendigheid is zij
ontwaakt; de ijzeren druk der tijden heeft de kracht des wederstands
te voorschijn geroepen. Gelijk het staal eerst door zijne harde
aanraking de vonk uit den kouden steen lokt, zoo hebben de slagen van
het noodlot in Duitschland edele vonken doen voortkomen, die eens, tot
een stil aangroeienden gloed vereenigd, als eene heldere vlam zullen
opflikkeren. Ja, de edelste mannen reiken elkander de hand; een voor
lang gesloten verbond, dat wel voor het uiterlijk weder ontbonden
werd, doch in zijn hooger doeleinde bleef voortbestaan, vereenigt hen
en slingert zich als eene geheime keten door geheel ons vaderland.
Nader en vertrouwelijker dan ooit zijn deze edelen nu verbonden, en
in allen leeft het vaste besluit, het onwaardige niet rustig lijdend
te verdragen. Doch met de sterke teugels der matiging houden zij de
uitbarsting der diepste verontwaardiging terug, totdat de krachten in
evenredigheid met den wil zijn aangegroeid. Het gunstig oogenblik zal
worden afgewacht; het is geen traag uitzien, want dikwijls vertoont
zich de gunst van het noodlot aan het opmerkzame oog. Ondertusschen
worden alle krachten voorbereid en gevoed, vertrouwde vrienden
aangeworven en in stilte het goede zaad gestrooid. De geheime draden
tot het weefsel van groote gebeurtenissen zijn uitgespannen; één wenk,
en duizend handen zijn er aan werkzaam.” Arnheims blikken flonkerden
van geestdrift, terwijl hij zoo sprak; ook in Maria's oog schitterde
een straal van hoop.

„O,” zeide zij, „dus zullen in dit hart toch nog vreugde en hoop
terugkeeren; dat zijn gewaarwordingen, die het sinds langen tijd vreemd
waren. Hoezeer dank ik u voor dit bericht! Hoe krachtig richt zich de
reeds gezonken moed in mij op!—En gij behoort tot dit verbond?” vroeg
zij na eenige oogenblikken.

„Eerst sinds twee weken, toen waardige mannen in Pruisen mij die eer
waardig rekenden,” hernam Arnheim.

„Neem ook mij daarin op, als een zwijgend, doch niet minder getrouw
lid,” zeide Maria en reikte hem de hand. „In mijn hart behoorde ik
reeds lang tot zulk een verbond.”

Arnheim greep Maria's hand. Hij kuste ze niet, maar drukte ze met
warmte. Een zonderling gevoel beklemde hem de borst. Maria stond zoo
beminnelijk voor hem, haar blauw oog zag hem zoo trouwhartig en open
aan—o, zij was schoon en goed, en beter dan schoon!

„Hoe noemt gij dat schoone verbond, waartoe ik in stilte wil behooren?”
zeide zij, toen hij bevend stilzweeg; „ik heb echter slechts gevraagd,
wanneer gij mij moogt antwoorden.”

„Het voert een schoonen, misschien te trotschen naam. Doch deze moet
slechts van den wil en niet van het volbrengen der broeders verstaan
worden; het heet het _Deugdverbond_.”

Op dit oogenblik dreven de laatste wolken voor de zon heen en haar
schitterend licht viel rein en glansrijk op de sprekers. Tegelijk
verhief zich een statig ruischen in de herfstelijke toppen, alsof edele
geesten op machtige vleugels voorbij zweefden. De wolkengordijn werd
wijd geopend; het licht stroomde uit de blauwe ruimte neder en goot
zich als eene gouden golf over het gras en de zich trotsch wiegelende
kruinen der boomen uit.

„Dat is de nabijheid des Almachtigen, het is Zijn heilverkondende wenk,
het teeken Zijner zegenende goedkeuring,” riep Maria met geestdrift en
richtte haar verheerlijkt oog naar het gewelf des hemels, wiens donker,
zuiver blauw hoog boven de verstrooide wolken stond. „Welk hard lot mij
ook treffe, welke beproevingen Gij mij ook toezendt, aan dit teeken wil
ik mij vasthouden. Dat zal voor mij lichten in de donkere dagen, door
welke Uw wil mij voert.” Zoo sprak zij in de volheid van haar geloovig
vertrouwen.

Arnheim stond met diepen eerbied voor haar. In zijn boezem bewogen zich
hevige aandoeningen; doch een donker voorgevoel zeide hem, dat haar
hart, dat zich zoo vrij, zoo onverdeeld aan haar vaderland toewijdde,
slechts van deze hoogere vlam en niet van den stilleren gloed der
liefde vervuld werd. Smartelijk getroffen zweeg hij. Het nabijzijnde
beeld der geliefde, dat hij eerst meende te omvatten, verdween; maar
eene hoogere, edeler gedaante zweefde voor hem en zag hem uit eene
lichtende hoogte aan. Geen bruid waagde hij aan het hart te drukken,
tot eene heilige verhief hij zijn blik. Want zóó stond zij thans voor
hem. Met zijn veredeld gevoel groeide de verlangende smart in zijn
boezem aan, maar ook tevens de kracht, om over deze te heerschen.

„Ja,” hernam hij met mannelijke vastheid, „gij hebt recht. Deze
grootsche verwachting moet ons als de vlam eener baak, als het vaste
doel midden in den stormachtigen nacht dezes levens voorlichten. Ook de
schipbreukeling mag nog den laatsten blik derwaarts wenden, en, wanneer
hij edel weet te denken, den troost medenemen, dat anderen, door haar
geleid, de haven der vrijheid en des vredes, voor welke hij strandde,
zullen bereiken.”

„Ik geloof, dat de gravin ons wacht,” zeide Maria, die haar ver
achterblijven nu eerst een weinig blozend, bemerkte. „Wij zijn
inderdaad geheel achtergebleven.”

Met deze woorden ging zij sneller vooruit.

De gravin merkte beider ontroering dadelijk op; doch met ware
fijngevoeligheid verried zij dit zelfs niet door een glimlach, niet
door een oogopslag; maar scheen het achterblijven, als bloot toevallig,
niet eens een opmerking waardig te achten.

„De lucht is onze wandeling gunstig,” merkte zij aan, toen de zon
juist door de wolken brak. „Zij gaf gedurende eenige oogenblikken de
schoonste verlichting aan het park. De wolkenschaduwen vlogen er over
heen en de stroom des lichts ijlde ze als vervolgend achterna.”

„Die afwisselende verlichting maakte mij den herfst, ik meen de
herfstlandschappen, zoo lief.”

„Hij gelijkt zeker veel op een treurspel in het vierde bedrijf,” hernam
Arnheim, terwijl hij zijne gemoedsbeweging achter den lichten toon der
samenleving trachtte te verbergen.

„Waarom dat?” vroeg de gravin.

„Daar immers beginnen de gelukkige betrekkingen gewoonlijk te weifelen;
de heldere hemel, dien de dichter als contrast van den storm, welke
hij wil oproepen, over ons uitgespreid heeft, verduistert zich
langzamerhand en wij aanschouwen den strijd van het licht met den nacht
van het tragische noodlot. De melodieuse tonen van gelukkiger dagen
zijn nog niet geheel vervlogen, maar reeds rollen de doffe tonen des
donders in de verte. Evenzoo de herfst, die misschien daarin zijne
grootste bekoorlijkheid vindt, dat wij alle schoonheden der natuur
gereed zien ons te ontvluchten. Zoo worden onze betrekkingen ons eerst
recht dierbaar bij het afscheid; daar eerst erkennen wij weder thans
waarde; ja het onverschillige stijgt hoog in prijs, wanneer wij er van
moeten scheiden.”

„Gij hebt gelijk, doch ik zou aan den herfst toch ook wel eenige
zelfstandige waarde willen toekennen. Het bewijs schijnt mij daarin te
liggen, dat ik mij in den zomer reeds in zijne verschijning verheug;
wie echter hoopt op het afscheidsuur?”

„Ik wil mijne vergelijking niet verdedigen. Niet eene is er
onkwetsbaar; op de eene of andere plaats dringt de pijl der kritiek
altijd door. Alle, voornamelijk de schertsende verliezen wanneer men ze
standvastig wil volhouden. Mij schijnt het ook een zeer groot gebrek
aan poëzie te verraden, dit te willen doen; slechte dichters alleen
wagen het. De schoonheid der vergelijking bestaat slechts in de half
uitgedrukte, maar tegelijk diep verstaanbare beteekenis der waarheid;
men moet ze daaruit erkennen en gevoelen, maar niet bewijzen of
verklaren.”

De gravin luisterde opmerkzaam naar de woorden van Arnheim; een
gesprek, dat nadenken vorderde, was haar steeds het aangenaamste. Maria
had zich bij Lodoiska gevoegd, in wier vreugde zij thans met een even
verblijd hart kon deelen.

Opeens klonk tusschen het geruisch der boomen en het waaien des winds
het plechtig gelui der klokken van de nabijgelegen Andreaskerk heen.

„Op dezen ongewonen tijd? Wat mag dat beteekenen?” vroeg de gravin.

Het gelui der klokken liet zich thans van verschillende kanten hooren;
van nader en verder afgelegen kerken drong het gedreun door de stilte
des voormiddags.

„Het zal de viering der overwinning beteekenen,” merkte de ritmeester
aan.

„Gij hebt gelijk. Ja, en het is eene zege, voor welke wij den hemel
moeten danken. Hoe mij het hart vol wordt bij deze klanken! Eene zege!
Eene zege! Uit de donkere onweerswolken van den slag breekt misschien
het nieuwe morgenrood voor ons vaderland aan.—Thans versta ik dien
onrustigen aandrang in mijn boezem; onder het biddende, dankende
volk moet ik mij mengen, de gloeiende ziel in eigen gebed ten hemel
verheffen.”

Haastig wendde zij zich om en ging op het paleis aan. Haar voornemen
was een onweerstaanbaar gebod voor de overigen, ook zelfs indien hun
eigen vreugdegevoel hen niet naar het altaar des Almachtigen gedreven
had.

„Geen rijtuig, geen rijtuig!” riep de gravin eenen bediende toe, die,
daar hij bemerkte, dat men zich gereed maakte uit te gaan, de vraag,
of hij den koetsier zou bestellen, op de tong had. „Wij gaan te voet.
Gelijk het gansche volk ter kerke stroomt, zoo ook wij. Het is een dag
van deemoed en niet van trotschheid. En toch, hoe fier klopt mij het
hart!”

Ondertusschen had zij een donkeren sjaal omgeslagen. Arnheim bood haar
den arm aan. Maria en Lodoiska volgden.

Op de straten was alles in beweging. Het volk stroomde over de
pleinen naar de kerk. Alle klokken luidden, als op den feestdag eens
heiligen. Onder het hôtel van den gezant kruisten zich twee wapperende
driekleurige vanen. De in de stad aanwezige troepen vereenigden zich,
om in parade naar de kerk te worden geleid. Als door een tooverslag
was de werkdag in een hoogen feestdag veranderd. Het volk had zijne
zondagskleederen aangetrokken; mannen, vrouwen, meisjes en kinderen,
alles stroomde in bont gewoel naar het altaar des Heeren. Hoe
schitterden de vurige oogen der meisjes en jongelingen. Genen golfde
het lange, zwarte haar onder de sluiers weg en bedekte den blanken
hals. Deze hadden de hooge, met tressen versierde mutsen, van welke
rijke kwasten afhingen, trotsch in de oogen gedrukt en met mannelijke
fierheid de sabel aangegord.

Maria werd het bijna bang om het hart, toen zij de algemeene
volksvreugde aanschouwde. Ach, in haar vaderland had zij zulk een
feest nog niet beleefd. En zal men daar niet over deze overwinning
treuren? Is ons hart niet aan de zijde des vijands, ofschoon ook onze
landgenooten, door de macht der wereldgebeurtenissen gedwongen, tegen
hem zijn uitgetrokken? En zal deze slag waarlijk zulke zegenrijke
gevolgen voor ons hebben, als de verwachtingen nu gespannen zijn?

Met zulke gedachten was men de St. Andreaskerk genaderd, wier wijde
deuren openstonden. De tonen des orgels klonken den binnentredenden
plechtig tegemoet en vermengden zich met het dreunend geluid der
klokken; de kaarsen op het altaar brandden: voor alle beelden der
heiligen waren zij aangestoken. Het volk vulde bijna reeds de ruime
gewelven, doch nog steeds drongen nieuwe scharen binnen. Met moeite
bereikte de gravin nog haar afgesloten bidstoel, door welks tralies men
de gansche kerk overzag. Tegenover het koor waren de zitplaatsen van
het fransche gezantschap; links zag men het groot altaar, rechts den
kansel.

Het traliewerk van hare plaats was Maria zeer welkom, wijl zij dezen
dienst moest bijwonen zonder de uiterlijke plechtigheden mede te
verrichten en derhalve slechts als toeschouwster verscheen, terwijl
haar hart toch innig dankbaar voor het behoud der haren sloeg en
haar vurig smeekgebed voor eene zegenrijke wending van het lot haars
vaderlands tot God omhoog steeg. Zij ondervond thans, dat de ware
vroomheid, het ware, vaste geloof geen secten, geen vormen des gebeds
kent. Gij vindt uwen God overal, waar gij in waarheid tot Hem bidt.

Terwijl de gravin en Lodoiska met den rozenkrans in de hand
nederknielden, bleef Maria stil, doch aandachtig op haar afgezonderden
zetel. Arnheim was niet mede in den bidstoel der gravin getreden, wijl
het gebruik de mannen en de vrouwen in de kerk scheidde.

Lodoiska bad met den gloed eener dweepster; haar oog vestigde zich
onafgebroken op een tegen haar over hangend Mariabeeld. Zacht bewoog
zij de lippen, doch geen geluid werd hoorbaar. De gravin was ernstig;
ook knielend behield zij de majesteit harer houding, want de hoogheid
straalde van haar open voorhoofd. Haar groot, donker oog verhief zich
van tijd tot tijd onder de lange wimpers en zag met heiligen ernst
omhoog.

De mis was geëindigd, de vrouwen verlieten de Kerk. Dicht bij de deuren
kruisten zich de stroomen van menschen, zoodat er eene stremming
ontstond. Van beide kanten kwamen zij, die op het koor gezeten hadden,
de trappen af; van drie kanten drong de stroom uit het schip van
de kerk voort. Arnheim had zich niet weder bij de vrouwen kunnen
aansluiten; zij waren alleen en hielden zich stijf aan elkander vast.
Nu kwam ook de fransche gezant met zijn talrijk gevolg de trappen
af. De stroom van menschen voerde hem dicht langs de vrouwen heen.
Langzamerhand zag Maria zich geheel van uniformen omgeven; zij boog het
hoofd, om de somwijlen zeer stoute blikken dezer mannen te ontwijken.
Daar hoorde zij eenige fransche woorden door eene stem uitspreken, die
haar bekend was. Zij keek op, doch, als had zij op een adder getrapt,
deinsde zij onwillekeurig bevend achteruit en verbleekte, want zij
zag, met het gelaat half naar haar toegekeerd, den gevreesden, gehaten
Beaucaire voor zich en twee treden van hem af ook St. Luces. Zij moest
al hare tegenwoordigheid van geest bijeenroepen, om zich niet door
een gil te verraden; hare knieën knikten, nauwelijks vermocht zij een
voet te verzetten. Zij zou zekerlijk zijn neergezonken, wanneer het
gedrang der naar buiten stroomende menschen haar niet met geweld had
staande gehouden. Hare gewaarwording geleek die van een wandelaar, die
plotseling ontdekt, dat hij zich naast eene in het gras slapende slang
heeft nedergevlijd om uit te rusten; hij weet niet of vluchten dan
blijven hem in het verderf zal storten. Zooals Beaucaire en St. Luces
op dit oogenblik stonden, was het hun onmogelijk Maria te zien. Doch
of zij niet reeds lang door beiden bemerkt was, kon zij niet weten. O,
hoeveel had zij er thans niet voor gegeven, zoo zij, evenals Lodoiska
en de gravin, een sluier gedragen had, om haar gelaat te verbergen. Zij
wendde het af, bedekte het met haren zakdoek, zocht zich te verbergen
zoo goed het mogelijk was, doch de voortstuwende massa drong haar immer
nader aan het gevaar en zij zag het oogenblik komen, waarop zij in de
onmiddellijke nabijheid van Beaucaire zoude zijn en haar arm den zijnen
moest aanraken. Zij zou de gravin een wenk gegeven hebben, doch ieder
woord was gevaarlijk en kon haar verraden. In doodsangst wachtte zij
stil den afloop af en gaf zich aan haar lot over. Slechts een zwijgend
gebed zond zij tot den Almachtige op, dat Hij haar uit dit gevaar mocht
redden. Daar keerde de stroom zich plotseling zijwaarts af, daar men
eene tweede deur geopend had. De gravin volgde dezen stroom, en zoo
bereikte men in weinige minuten de open lucht, waar voor het oogenblik
ten minste veiligheid was. Thans eerst kon Maria harer moederlijke
vriendin het gevaar ontdekken, waarin zij verkeerde. Deze sloeg
dadelijk een omweg door eenige zijstraten in, om ongemerkt het paleis
te bereiken. Zij zocht Maria gerust te stellen door de verzekering,
dat niemand in Warschau het zou durven wagen, het heiligdom der
gastvriendschap te verontrusten, ook zelfs als men haar verblijf
ontdekt had. „Intusschen twijfel ik hier aan,” voer zij voort, „want
had een dezer mannen ons herkend, dan zouden zij hun oogen onafgewend
op ons gericht hebben, doch hiervan heb ik niets bemerkt.” Ook Lodoiska
voegde zich bij deze meening.

Door deze verzekering eenigermate gerustgesteld, haalde Maria weer
vrijer adem. Had de gravin gelijk, dan was zij inderdaad een groot
gevaar gelukkig ontkomen; want bij den toenmaligen stand van zaken had
zij, in Duitschland ten minste, van de willekeur van zulk een vijand
als Beaucaire en allerdenkelijkst ook St. Luces was, alles te vreezen.
Er was geene andere redding, dan de vlucht of deze of gene machtige
bescherming. Op deze hoopte Maria door het aanzien der gravin; aan
zich zelve overgelaten, ware zij verloren geweest, want het geringste
vermoeden van in staatkundige bemoeiingen gewikkeld te zijn geweest
was immers voldoende, om zelfs tegen vrouwen de hardste maatregelen
te billijken, en Maria wist zeer goed, dat zij en hare moeder deze
slechts door de ijverige en behendige tusschenkomst van Rasinski en
door het gelukkig toeval van St. Luces' vertrek uit Dresden ontkomen
waren. Wat toen de broeder voor haar gedaan had hoopte zij thans van de
zuster. Om zekerheid nopens den stand van zaken te verkrijgen, begreep
de gravin, dat men Arnheim, zoo al niet geheel, dan toch gedeeltelijk
in het geheim moest inwijden: een vertrouwen, dat Maria hem, na wat
hij haar dezen morgen geopenbaard had, volkomen waardig keurde. In de
kerk was men wel van hem gescheiden geraakt, doch men twijfelde geen
oogenblik, of hij zou zich zeer spoedig weder in het huis der gravin
laten zien. Ondertusschen werd het middag en nog verscheen hij niet.
Dit verwekte bij Maria eenige bezorgdheid, ofschoon zij over haar eigen
toestand reeds rustiger werd, daar zij, zoo Beaucaire haar bemerkt had
en vervolgen wilde, reeds nu de werking zijner booze aanslagen zou
bespeurd hebben. Immers, hij kon haar niet anders dan in gezelschap
van Lodoiska en de gravin gezien hebben, welke hij beiden kende,
hetgeen genoeg was, hem haar verblijf te ontdekken. Eindelijk tegen
den avond liet Arnheim zich aandienen. Wanneer hij geweten had, hoe
smartelijk men naar hem verlangde, was hij reeds lang daar geweest;
doch hetzelfde gevoel, dat hem zoo machtig naar deze plaats trok, hield
hem juist terug. Niet zelden toch schroomt men het meest, dáár een
bezoek te maken, waar men het liefst is, wijl men eene teleurstelling
in zijne poging zoozeer vreest, dat men die somtijds liever in het
geheel niet onderneemt. Voor dit avondbezoek had Arnheim evenwel een
geldig voorwendsel of liever eene dringende reden, want hij moest
nog dezen nacht als koerier vertrekken. Te negen uur was hij bij den
gezant bescheiden, om zijn depêches te ontvangen. Toen hij met deze
verontschuldiging zijn bezoek inleidde, begreep men terstond, dat zijne
hulp in de zaak, welke men hem wilde toevertrouwen, niet meer mogelijk
was. Doch hij bracht zelf het gesprek daarop, daar hij zich spoedig
liet ontvallen: „Het schijnt, dat alle badgasten uit Teplitz zich in
Warschau willen verzamelen, want ik ontmoette er twee bij den gezant,
de beide Franschen, die op die buitenpartij naar Aussig bij ons kwamen.”

„Hebt gij hen gesproken?” vroeg de gravin op een toon, die te haastig
was, om niet opgemerkt te worden.

„Slechts even,” antwoordde Arnheim; „doch waarom? Wenscht gij
misschien.....”

„O ja, wij wenschen zeker iets en zouden u een gewichtigen, dringenden
dienst kunnen vergen,” viel de gravin hierop in en zag Maria aan.

„Met groot genoegen stel ik mij tot uwe beschikking,” antwoordde
Arnheim.

„Het is de vraag, of gij het nog kunt. Ons verlangen namelijk is dit,
dat de beide Franschen, zoo mogelijk ons verblijf in 't geheel niet
te weten komen, want wij hebben dringende reden, om hen te mijden.
Misschien hebt gij ons echter reeds genoemd en dan....”

„Stellig niet,” viel Arnheim haar in de reden; „want ik herinner mij
nog uit Teplitz, dat deze heeren u,” hier zag hij Maria aan, „reeds
bij de toenmalige ontmoeting niet aangenaam waren; mij zijn zij het
inderdaad ook niet en wij wisselden daarom slechts eenige onbeduidende
woorden. Ook kunt gij geheel zonder zorg zijn, want zij reizen nog
heden, op hetzelfde uur als ik, van hier.”

„Goddank!” riep Maria uit, die tot hiertoe met eene angstige spanning
had toegeluisterd en wie nu de aangename verrassing dezen uitroep
uitlokte.

Arnheim was verbaasd over hare drift; doch zijne bescheidenheid verbood
hem, navraag te doen. Maria gevoelde nochtans, dat zij zich verklaren
moest, wanneer zij niet tot vreemde vermoedens aanleiding wilde geven.

„Gij moet weten, heer Von Arnheim,” begon zij dus, „dat ik de
oorzaak ben, waarom de gravin een bezoek dier beide heeren wenscht
te ontwijken. Eene aaneenschakeling van gebeurtenissen, welke ik het
recht niet heb mede te deelen, heeft bewerkt, dat ik deze beide mannen
vermijden, ja ontvlieden moet. Gij kunt u dus van mijn innigsten dank
verzekerd houden, wanneer gij nu noch ooit, waar gij hen ook moogt
ontmoeten, iets van mijn tegenwoordig verblijf alhier laat merken. Het
is een dienst, waarom uwe landgenoote u in de volste beteekenis van het
woord bidden moet.”

„Ik zou mij zelf voor een ellendeling houden, zoo ik ook maar met
een woord, met een blik tegen uw wil handelde,” riep Arnheim met
levendigheid uit.

„Ik ben overtuigd, dat gij doen zult, wat gij vermoogt, om mij iets
onaangenaams te besparen,” zeide Maria vriendelijk en reikte hem de
hand; „neem mijn warmen dank daarvoor reeds bij voorbaat aan.”

„Wanneer gij mij slechts meer, slechts iets, dat waarlijk naar eene
daad, naar een dienst geleek, had opgedragen! Wenscht gij misschien
iets anders van deze beide mannen te weten?”

„Ik weet niet, of het mij helpen zou,” antwoordde Maria; „doch zeg ons
wat gij weet; want schadelijk kan het mij nooit zijn, de betrekkingen
van hen, voor wie ik mij in acht moet nemen, te kennen.”

„Het is inderdaad weinig. Voor zoover ik weet, zijn zij beiden bij de
burgerlijke administratie, die tot de groote armee behoort, aangesteld
en in die betrekking gaan zij thans daarheen. Hun post schijnt zich
bijzonder tot de hospitalen te bepalen, die in den rug van het leger
aangelegd zijn en gedeeltelijk nog worden aangelegd.”

„Dan zullen zij misschien niet naar de armee zelve gaan?” vroeg Maria
en een zweem van hoop herleefde in haar binnenste.

„Hun naaste bestemming is Wilna; verder kan ik niets zekers opgeven.
Maar derwaarts zullen zij reeds binnen eenige uren op reis zijn.”

„Het is ook voldoende, en genoegzame geruststelling voor ons,” zeide de
gravin. „Doch uwe eigene afreize is zoo nabij, dat wij bijna vreezen
moeten, u door het verzoek, om het overige van dezen avond bij ons te
blijven, den tijd tot uwe toebereidselen te ontrooven.”

„Indien gij mij wilt veroorlooven, deze weinige uren zoo gelukkig door
te brengen, mijne bezigheden zijn afgedaan. Te negen uur ontvang ik
mijne depêche, te tien uur ben ik zeker reeds een goed van Warschau
verwijderd, want ik heb mijn wagen voor het hôtel van den gezant
besteld. Tot negen uur dus....”

„Zijt gij mij de meest welkome gast,” viel de gravin hem in de rede.

Men bracht licht in de zaal en er werd thee rondgediend. Het weêr was
weder ruwer geworden, de wind ruischte najaarsachtig door de boomen
en sloeg tegen de vensters. Dit verhoogde slechts de gezelligheid van
het vertrek; zelfs Arnheim vergat, dat hij dit geluk slechts voor zulk
een vluchtig oogenblik kon genieten, dat hij na weinige uren door de
ruwe hand des krijgs weder van alle vertrouwelijk, gezellig bijeenzijn
voor langen tijd zou gescheiden worden. Men sprak van den slag, van de
offers, welke zij geëischt had, van de nog meer beklagenswaardigen,
die eerst na een langdurig lijden het geruste perk des doods zouden
bereiken. Arnheim schilderde met kennis van zaken den dringenden nood,
die dikwijls in hospitalen heerscht, het gebrek aan werktuigen, doch
vooral aan verplegende handen.

„Ieder leger,” riep Lodoiska, door hare deelneming medegesleept, „moest
door vrouwen en meisjes gevolgd worden, om de verzorging der gewonden
op zich te nemen.”

„En zoudt gij moed tot zulk eene onderneming hebben?” vroeg de gravin
glimlachend, maar toch ernstig.

Lodoiska, die wel gevoelde, wat haar den moed hiertoe zoude verleenen,
werd hoog rood, doch antwoordde snel: „Ja, gewis, ik acht mij daartoe
in staat.”

„Ik weet niet,” zeide Maria op weifelenden toon, „of niet allen, die
betrekkingen onder de strijders hebben, zulk eene verplichting moesten
gevoelen. Wij meisjes moesten ons misschien daarvan onthouden; maar
eene vrouw, die weet, dat haar gemaal in gevaar is, moest ten minste
wel nabij genoeg zijn, om in de ure van den nood tot zijne hulp te
kunnen toesnellen.”

„Wanneer dat slechts mogelijk was en veroorloofd kon worden,” hernam
Arnheim niet onbewogen; „onze soldaten zou zulk eene verpleging met
dubbele koenheid naar het veld drijven, waar de wonden te halen zijn,
waaraan zij een zoo groot geluk zouden te danken hebben.”

„De troost voor de te huis blijvende gade,” merkte de gravin aan, „ligt
gewis in het gevoel, dat de man zijn edelste roeping vervult, dat hij
voor den roem, de eer, de vrijheid of veiligheid van zijn vaderland
strijdt. Eene waarlijk edele, den man waardige vrouw zal zoo moeten
denken en daarom ook aldus leeren gevoelen. Zij mag hem het offer, dat
alleen zijne persoonlijkheid zoude gelden, niet brengen, daar zij,
zonder hem te beschamen, niet mag veronderstellen, dat hij het vordert.
De man, die den ganschen omvang zijner plichten overziet, weet ook,
dat, wanneer hij ten strijde trekt, hij aan het vaderland vrouwen
en huismoeders moet achterlaten, die het opkomend geslacht voor _de
toekomst_ aankweeken; ja dat have en goed van ieder in het bijzonder,
die vereenigd have en goed van het algemeen zijn, ten algemeenen nutte
zorgvuldig moeten bestuurd worden. Door deze overweging schijnen de
plichten eener vrouw mij voorgeschreven, en lichter gemaakt te zijn.”

Niet slechts Arnheim, maar ook Maria en zelfs Lodoiska moesten
bekennen, dat de gravin de plichten der vrouw op de waardigste wijze
opvatte; zij luisterden met eerbied naar haar. Want wat ernstige
zelfbeheersching zij ook eischte, toch verloochende zij het teeder
vrouwelijk gemoed niet; zij vergunde het zijne rechten, slechts de
alleenheerschappij wilde zij het niet toestaan.

„In het algemeen is dat zeker het alleen ware en rechte,” zeide
Maria; „doch er komen ook gewis gevallen voor, die eene uitzondering
maken. Ten minste zullen wij die, wanneer zij zich opdoen, uit de
eigenaardigheid der karakters verklaren, dikwijls rechtvaardigen en
somtijds ook wel bewonderen kunnen.”

„Zoo is het,” riep Arnheim met levendigheid en hechtte zijn oog op
het schoone, stil gelaten wezen, dat hem, hoe nader het oogenblik des
afscheids kwam, nog gestadig dierbaarder werd. Doch hij besloot met
mannelijke kracht zijn gevoel te beheerschen en het hart van Maria
niet tot een besluit te dwingen, dat het gansche leven omvat, in een
oogenblik, waarin zij nauwelijks tijd zoude hebben, haar ja of neen uit
te spreken.

De uren waren sneller dan minuten vervlogen. De klok van den St.
Andreastoren sloeg negen uur; het strenge gebod van den plicht
veroorloofde geen langer vertoeven. Hartelijke wenschen begeleidden den
vertrekkende; het afscheid was voor allen roerend, Arnheim moest het
verhaasten, om zich niet te verraden.


HOOFDSTUK IV.

De eerstvolgende dagen gingen voor de vrouwen zoo stil als gewoonlijk
voorbij. De gewonnen slag maakte voor haar, gelijk voor alle inwoners
van Warschau, nog steeds den hoofdinhoud van het gesprek uit. Van tijd
tot tijd werden meer juiste berichten daaromtrent bekend, daar ieder,
die den zijnen, hoe vluchtig dan ook, geschreven had, toch de eene of
andere omstandigheid had vermeld. De bestorming der groote redoute
was door de meesten kortelijk meêgedeeld. Bijna niemand was er, die
niet van het groote verlies, de hardnekkigheid van het gevecht, het
ontzettend artillerievuur en de ongeloofelijke inspanningen het een of
ander aanhaalde.

Na drie dagen verscheen een uitvoerig officieel bericht in de
couranten. De gravin las het eerst met de meest ingespannen aandacht.
Trotsch klopte haar hart, zoo dikwijls de dapperheid der poolsche
troepen werd vermeld, vooral echter, waar het bericht van de cavalerie
sprak. Toen zij had uitgelezen, ging zij naar Lodoiska en Maria, die,
met vrouwelijken arbeid bezig, op hare kamer zaten, om haar voor te
lezen, wat de couranten inhielden. De belangstelling der beide meisjes
was zoo groot, dat de naald haar onwillekeurig ontzonk; bij elken
nieuwen strijd, die geschilderd werd, beefden zij opnieuw voor hare
betrekkingen. Vooral toen het heette: „Nu kreeg de koning van Napels
bevel van den keizer, om alle cavalerie, die hem ten dienste stond,
bijeen te zamelen en daarmede de russische liniën overhoop te werpen,
zoodat de schrikkelijke redoute in front aangevallen kon worden. Twee
regimenten saksische kurassiers, drie poolsche regimenten lichte
cavalerie....”

Hier begon Lodoiska te beven en verbleekte; zelfs de meer bedaarde
Maria verschoot van kleur, Rasinski werd niet genoemd, doch een
voorgevoel zeide haar, dat hij er met zijn regiment bij tegenwoordig
geweest was. Deze voorstelling werkte sterk op haar; de beschrijving
van het gevecht was levendig. Zij erkende groote verliezen, doch
schilderde ook de zegepraal met schitterende kleuren.

De gravin was aan het einde. Als op een afgesproken teeken sprongen
de meisjes, die tot dusver in bevende spanning hadden gezeten, op
en zonken elkander in de armen. Het was de diepste aandoening over
de redding harer geliefdsten uit het schrikkelijk onweder van dezen
strijd. Zelfs de gravin werd week, sloot de meisjes aan hare borst en
boog haar moederlijk hoofd tot haar neder.

Eerst den vijfden dag kwam een tweede brief van Rasinski, waarin met
potlood geschreven blaadjes van Lodewijk en Jaromir lagen. Rasinski
schreef:

          „Dierbare Zuster!

„Sinds vier dagen vervolgen wij den vijand zonder ophouden en dagelijks
vallen er schermutselingen voor. Evenwel rukken wij langzaam voort,
daar de Russen zich in goede orde terugtrekken. Het zou niet zoo zijn,
als onze afmatting het mogelijk had gemaakt, hen sneller te vervolgen.
De zorg voor onze gekwetsten en voor ons onderhoud neemt bijna ieder
oogenblik in beslag. Daarom slechts deze weinige regels. Wij hebben
vele dierbare vrienden verloren! Twee derden van mijn regiment liggen
op de hoogten van Smolensko, en onder hen ook mijn trouwe Petrowski,
wiens lijk ik niet eens kon opzoeken en begraven. Sinds duizenden van
jaren is er zoo geen bloedige slag gestreden. Onze vermoeienissen zijn
onbeschrijfelijk, doch door Gods goedheid zijn wij nog gezond en wel.
Over het bloedige slagveld van Borodino zal de vrijheidszon van Polen
opgaan. Daarom, Johanna, treur niet over de dooden. Het vaderland zal
hun eereteekenen stichten, die hun roem onvergankelijk doen schitteren.
Vaarwel, Johanna! Het morgenrood breekt eindelijk aan. Verheug u!

                                                Uw Broeder.”

Lodewijks blaadje luidde:

„Maria! dagen had ik noodig, om mijn hart voor u uit te storten, en
slechts minuten zijn mij vergund. Den avond vóór den slag vernam ik den
dood onzer moeder. O, welk een lieve, vertroostende brief van u. Midden
in het gewoel van den strijd was mijn hart slechts bij u, gij arme, en
de dreigende gevaren verloren bijna hunne macht over mij. Bernard is
de trouwste ziel op aarde; hij waande mij verloren en zocht mij onder
de dooden. Doch wij vonden elkander levend terug. Vaarwel! vertwijfel
niet! de dag des wederziens en des geluks komt ook voor ons. Dat deze
schrikkelijke dag mij spaarde, zij u daar borg voor.”

Jaromir schreef slechts:

„Lodoiska, mijn eenigst leven! Beef niet meer, alle gevaren zijn
voorbij! De slag was geweldig; ook ik beween vele getrouwe broeders
en kameraden. Doch mij beschermde uw gebed; u dank ik alles, geluk en
leven. O, kon ik slechts weder aan uw boezem zinken. Boleslaw, Lodewijk
en Bernard leven.—Dierbaarste, vaarwel! en denk aan uw eeuwig getrouwen

                                                    JAROMIR.”

Deze eerste berichten van de eigen hand der beminden maakten de vrouwen
onbeschrijfelijk gelukkig. Ieder spoor van twijfel was nu verdwenen,
zij gaven zich geheel aan het zalig gevoel over, dat na de doorgestane
bange zorgen en gevaren aan het hart de zoetste belooning schenkt.

Voor en na bezocht Lodoiska dagelijks de mis. Doch hare gebeden waren
nu dankgebeden geworden, en hare tranen werden niet meer door angst en
verlangen afgeperst, maar vloten uit dankbare aandoening.

Zoo verliep eene week.

Daar kwam het bericht van het binnenrukken van het keizerlijk leger in
Moskou; uit den burcht der oude czaren was het bulletin gedagteekend,
waardoor de keizer deze nieuwe, laatste overwinning aan het verbaasde
Europa bekend maakte. Derhalve was nu het groote doel, de lang
gewenschte vrede, bereikt. Met wien toch zoude men oorlog voeren,
wanneer er geen vijanden meer te overwinnen waren? Thans herleefden
weder alle verwachtingen in alle harten, nu eindelijk geloofde men den
dag der rust, de vergelding voor de zoo oneindig vele offers te zien
aanbreken. De Pool gevoelde zich reeds weder vrij. Hij hoopte weder
een vaderland, een uit den boezem des volks te voorschijn getreden
koning, eene geschiedenis te zullen bezitten. In dit gevoel was de
gravin gelukkig en trotsch. Lodoiska leunde de hut van haar stil geluk
tegen het koene paleis van verwachtingen aan, dat hare verzorgster
opbouwde. In hare warme borst koesterde Maria de kiemen, welke Arnheims
beschouwing der dingen troostvol in haar had opgewekt. Ofschoon niet
dadelijk, zullen zij toch spoedig opschieten; gij zult nog dagen van
vrijheid zien aanbreken, zult uw vervolgden broeder weder vrij en
veilig aan het hart drukken, zult zijn trouwen vriend onbeschroomd
de hand durven reiken. Eindelijk zullen de zwarte wolken, door dezen
laatsten slag uiteengejaagd, zich verdeelen en zal de blauwe hemel
weder vroolijk over uw vaderland lichten. Lang genoeg hebben de ruwe
winterstormen geduurd. Er moet ook weder een dag der lente aanbreken.

In deze gelukkige verwachtingen wiegden zich de zielen der vrouwen
gedurende vijf dagen.

Daar verspreidde zich, het eerst door Joden, die van Brzesc Litewski
kwamen, het gerucht, dat Moskou door de Russen in brand was gestoken.
In het geheim mompelde men het, en fluisterde het elkander zacht, half
geloovig in de ooren; want men waagde niet het luid uit te spreken, om
niet de blijde hoop der opgewonden menigte door een misschien blinden
schrik neder te slaan. Zooals het gewoonlijk gaat, overdreef de een,
terwijl de ander wilde weten, dat het geheele geval zich tot enkele,
door toeval in brand geraakte gebouwen bepaalde. In het hôtel van den
gezant was alles stil, niemand vernam den inhoud der depêches, welke
de koeriers aanbrachten. Doch luider en steeds aangroeiend herhaalden
zich de geruchten; reeds durfde niemand ze meer tegenspreken.
Eindelijk was de ramp niet meer te verbergen. Openlijk bevestigden
de berichten des franschen gezants, dat de Russen in hunne razende
woede zelven hunne hoofdstad der vernieling gewijd hadden. Wat ook
gezegd werd, om het verschrikkelijke van deze tijding te verzachten,
om het vermoeden tegen te gaan, alsof deze gebeurtenis het fransche
leger gevaar of zelfs verderf konde aanbrengen,—de daad scheen te
verschrikkelijk, te ongehoord, wanneer zij niet den zekersten uitslag
met zich voerde. Slechts om Rusland met gewisheid te redden, kon Moskou
aan de vlammen zijn prijsgegeven, gelijk men, slechts om Frankrijk
te redden, de brandfakkels in Parijs zoude werpen. Dat gevoelde
ieder met onoverwinnelijk bewustzijn. Een stomme, kille schrik had
zich van de gemoederen meester gemaakt; eene huivering sloop door de
zielen der stoutmoedigsten; de tijd had de menschen aan schrikkelijke
gebeurtenissen, aan daden zonder voorbeeld gewend, deze echter ging
verre de maat te buiten, overschreed verre de grens van iemands
verbeelding. Men herinnerde zich, dat in den schrikkelijksten tijd der
fransche revolutie een der redenaars, welker woorden eene vlam, een
zwaard, een bliksemschicht werden, wanneer de opbruisende hartstocht
ze uit den krater der borst slingerde, om zijne tegenstanders te
verschrikken op de tribune had uitgeroepen: „Dan zal de dag komen,
dat men aan de Seine de woeste plek zal aantoonen, waar eens Parijs
stond.” Deze gedachte reeds had in die dagen, toen men aan bloedige
schrikbeelden, aan de ontzettendste heksendansen aller furiën en
demonen, die het menschelijk hart kunnen innemen, gewoon was, het
bloed in de aderen doen stollen. En nu zoude iets zoo schrikkelijks,
ongehoords, ondenkbaars werkelijk geschied zijn? Die stad, welke
sinds eeuwen allen roem, glans en rijkdom van het onmetelijk rijk
der czaren in hare burchten en paleizen vereenigde; die stad, waar
de weelde van Azië zich met de kunst en bedrijvigheid van Europa
wedijverend verbond; de oude hoofdstad, gewijd als een zetel van den
voorvaderlijken godsdienst!.... deze zoude tot den bodem geslecht,
in een akeligen aschhoop verkeerd zijn! Slechts het ijselijkste kon
dit ijselijke voortbrengen, het ontzettendste alleen dit ontzettende
baren. Een stortvloed van golvende vermoedens kwam bruisend nader.
Daarbij kwam, dat deze nauwelijks begrijpelijke gebeurtenis op de
vleugels des geruchts tot in het reusachtige aangroeide; men schilderde
de verwoeste stad als een aschhoop, die geen levend wezen meer eene
toevlucht verschafte als een uitgebranden krater, waarin ook de laatste
levensvonk uitgedoofd was. Onder de asch zou het verbrande gebeente der
legers begraven, slechts enkele aanvoerders en weinige personen zouden,
door een wonder gered, ontkomen zijn. Men kon zich niet verbeelden,
dat zulk een worp zou gewaagd zijn, wanneer het niet buiten twijfel
was, alles daardoor te winnen. Daarom verhaalde men, dat de keizer
reeds op de vlucht, ja deze of gene meende reeds te weten, dat hij in
Warschau was. De bedaardsten en bezadigsten geloofden ten minste niet
meer aan den vrede, maar hielden deze daad voor het onbedriegelijkste
bewijs, dat de strijd nu eerst recht zou beginnen. Zoo volgde de
dofste verdooving en de meest moedelooze schrik op den korten roes der
vreugde, die de overwinning had aangebracht.

De gravin geleek een marmeren beeld, zoo bleek zag zij, sinds deze
schrikkelijke tijdingen waren aangekomen. Zij sidderde niet voor het
lot van haren broeder, voor dat harer naaste betrekkingen, maar voor
dat van haar vaderland. Zij waande in het op den donkeren achtergrond
brandende Moskou het schrikkelijke beeld der toekomst van Warschau
te zien, en in de haar overstelpende droefheid riep zij angstig
voorzeggend uit: „Wie weet, hoe nabij de dag is, dat de vlammen boven
de tinnen mijner vaderstad opstijgen, ten zoen voor het ontzettende
brandoffer, dat Rusland zijner gebracht heeft.”

Lodoiska was geheel moedeloos en verslagen; slechts Maria vond in hare
stille gelatene ziel de rust, deze schoone vrucht des geloofs en des
bewustzijns tevens. Zij, die zich niet vrij aan de uitgelatenheid der
vreugde had kunnen overgeven, maar slechts verwijderde verwachtingen
aan het gebeurde knoopte, was ook nu niet zoo diep in den afgrond
der moedeloosheid vervallen. De gravin, het met zich zelve volkomen
eens zijnde, behoefde geen troost; zij stond ontzet, maar moedig,
zonder beven, aan de geopende poorten des verderfs. Doch Lodoiska
werd door den stroom der gebeurtenissen bewogen als eene slingerende
wijngaardrank; zij had ondersteuning noodig. De liefdevol troostende
Maria, die ieder vonkje der hoop met eene alles uitputtende liefde
wist aan te wakkeren, was haar steun; want voor de koele, moedige
gestalte der gravin beefde Lodoiska heimelijk terug, wijl zij in hare
ernstige blikken, in de diepe trekken van hare verheven droefheid het
heimelijk verwijt meende te lezen: Gij treurt om niets, dan om uwe
armzalige, kleine liefde! Uwe ziel is niet groot genoeg, om het verlies
van een vaderland te gevoelen. Mogen allen vrij hun ondergang gevonden
hebben in de vlammen, in den aschhoop, wanneer gij slechts uw minnaar
behouden hadt.—Lodoiska bedroog zich; deze strenge taal zou Johanna
niet gevoerd hebben, daartoe gevoelde haar hart te menschelijk, te
medelijdend het lijden in den boezem eens anderen.

Doch spoedig veranderde de gestaltenis der zaken weder. In deze dagen
dobberde elk levensschuitje op eene stormachtige zee. Nu zag men van
den top der baar de nabijzijnde haven, de redding, de overwinning;
dan weder stapelden zich de golven hoog boven het hoofd op en lieten
nauwelijks eene plek van den eeuwigen hemel aanschouwen. Er kwamen
latere berichten uit Moskou, die bewezen, dat het leger geen gevaar
liep, dat men, ondanks de schrikkelijkste verwoesting, genoeg woningen
voor winterkwartieren had overgehouden; dat de oorlog wel is waar nog
voortduurde, maar dat toch de eerste stappen tot vredesonderhandelingen
reeds gedaan waren. Thans verdween de verslagenheid, welke de mare des
onheils had teweeggebracht, en nieuwe verwachtingen ontsproten.

De vrouwen wachtten slechts op berichten van hare vrienden, om zich
geheel aan hare vreugde over te geven. Daar kwamen op een avond twee
brieven tegelijk aan; de eene van Jaromirs hand was aan Lodoiska, de
andere van Rasinski aan zijne zuster gericht. Dit bevreemdde, daar
anders alles in Rasinski's brieven ingesloten placht te zijn. Lodoiska
was in de vesper; de gravin opende alleen den brief van Rasinski aan
haar; hij was van den 15. September, den dag na het begin van den
brand, en luidde:

        „Dierbare Zuster!

„Wij zijn, wat ons zelven betreft, een groot gevaar op de
verwonderlijkste wijze ontkomen. Moskou staat in volle vlam. Er
heerscht eene verwarring zonder voorbeeld. Wij moeten uit de stad naar
buiten rukken en liggen thans op bivak. Ik maak van de eerste minuut,
welke ik vind, gebruik, om u te melden, dat wij allen in leven en
gezond zijn. Wanneer dit briefje weggaat, weet ik niet. De overste
Regnard, dien ik zoo even sprak, bezorgt het op de veldpost.

                                                        Uw Broeder.”

Doch in den brief lag nog een afzonderlijk, gesloten briefje met het
opschrift: „Voor u alleen.”

„Wij vermissen Jaromir! Verzwijg dit voor Lodoiska. Dat hij omgekomen
zou zijn, is haast niet denkbaar. Ik moest hem met een bericht naar
den maarschalk Mortier zenden; zoo is hij van ons gegaan. In deze
onmetelijke stad, bij deze ongehoorde verwarring is echter niets
gemakkelijker dan te verdwalen. Ik hoop, dat wij allen morgen weder
bijeen zijn. Ik schrijf dit _alleen aan u_, omdat ik u heilig beloofd
heb, u nooit iets te zullen verbergen. Zoo moogt gij mij ook gelooven,
als ik u verzeker, dat ik hoegenaamd niet over Jaromir bekommerd ben.”

Toen de gravin het gesloten briefje gelezen had, geloofde zij
natuurlijk, dat de tegelijk gekomen brief van Jaromir zijn verdwijnen
zoude ophelderen. Zij hield dien met de grootste waarschijnlijkheid
voor later geschreven en tot Lodoiska's geheele geruststelling
nagezonden. Daarom verheugde zij zich op de terugkomst van deze, om
haar met den brief te verrassen. Maria dacht ook zoo. Na een klein
half uur kwam Lodoiska terug. De gravin trad haar met den brief te
gemoet, hield dien half schertsend, want zij was in eene zeer vroolijke
stemming, daar ook de laatste bezorgdheid van haar hart was weggekomen,
omhoog en riep: „Lodoiska, wat geeft gij mij voor dezen brief?”

„Van Jaromir?” riep zij met van vreugde fonkelende oogen; tegelijk
trok zij verlangend de opgestoken hand der gravin met hare linkerhand
naar beneden en streelde haar met de rechter. Een hartelijke kus was
het loon, dat het gelukkige meisje voor den schat gaf. Daarop opende
zij haastig, met wangen, die van vreugde en verwachting hoog gekleurd
waren, den brief en hield hem tegen het licht, om te lezen. Doch als
ware zij plotseling op den rand van een ontzettenden afgrond geraakt,
beefde zij terug, werd bleek als de dood, liet de handen krachteloos
zinken en het papier vallen. Een gil, dien zij wilde uitstooten, stikte
in hare benauwde borst, hare stem beefde, en nog voor de gravin of
Maria haar te hulp konden snellen, zonk zij bewusteloos neder.

„Om 's hemels wil, wat deert u?” riep de gravin en zocht met behulp van
Maria, die angstvol was toegesneld, de ongelukkige op te richten, doch
met moeite slechts vermochten zij haar op de sofa te brengen. De gravin
schelde om hulp. Maria, nam den gevallen brief van den grond op en zag,
een vluchtigen blik daarin werpende, dat hij slechts één regel bevatte.
Zij waagde niet hem te lezen, doch de gravin deed dit zonder bedenking.
Hij bevatte niets dan de woorden:

„Huichelaarster! Trouwelooze! wij zijn voor eeuwig gescheiden.

                                                            JAROMIR.”

Beide vrouwen waren sprakeloos van verbazing.

„Die slag moest de arme zeker verpletteren,” zeide de gravin op den
toon van diepe verontwaardiging. „Op zoo iets kon zij niet bedacht
zijn. Het is afschuwelijk, een gruwel zonder voorbeeld.” In hevige
ontroering ging zij de kamer op en neder, Maria las tot hare eigene
overtuiging het onheilbrengende blad nog eenmaal en legde het dan met
bevende handen neder. „O gij rampzalige,” zeide zij, terwijl zij zich
over het hoofd der onmachtige neerboog, „hoe zullen wij thans uw lijden
verzachten!”

De kamenier van Lodoiska was binnengetreden. Zij ontstelde bij den
aanblik van hare meesteres. „De gravin is plotseling ongesteld
geworden, zij moet te bed gebracht worden. Kasimir moet vliegend naar
den arts. Bestel dat en kom spoedig terug.” Op deze met gedwongen
bedaardheid en kalmte gesproken woorden der gravin verliet de kamenier
de zaal weder. Maria had ondertusschen Lodoiska's slapen met koud water
besprenkeld, om haar weder tot bewustzijn te brengen. De gravin ging
nog steeds driftig op en neder. „Daaraan herken ik de mannen! Hunne
eigene slechtheid opent hun hart voor ieder onwaardig vermoeden. Wie
zou hebben kunnen gelooven, dat op deze engelreine ziel de zwartste
verdenking zou kunnen worden geladen! Dit hart, dat zich zelf in den
gloed zijner liefde verteerde, wordt van trouweloosheid beschuldigd.
Afschuwelijk! Ongehoord! Grenzeloos afschuwelijk! En welke bewijzen
kan de lichtzinnige knaap, die met ruwen tred de bloesems van zijn
eigen onschatbaar geluk in het stof trapt, voor zijne onnoembaar zware
beschuldiging hebben! Een gerucht, een lasterende brief, een boosaardig
verdichtsel van den een of anderen eerloozen of tot misdadig wordens
toe lichtzinnigen kameraad!”

Zij ging voor Lodoiska staan, wier borst zich onder het verlichte
ademhalen—Maria had haar kleed losgemaakt—nauwelijks scheen te
bewegen. „Hoe zacht deze reine engel sluimert! Zelfs het ontzettende
spooksel van den schrik, die haar zoo plotseling ter neder sloeg, heeft
hare minzame trekken niet misvormd. Een blik op haar afbeeldsel moest
het bewijs harer onschuld tegen duizend getuigen geweest zijn! Hebt
gij haar vermoord, hebt gij dit teedere leven geknakt door den slag,
dien uwe ruwe hand in den blinde gedaan heeft, dan moge haar beeld u
als een schrikkelijk spook vervolgen!”

„Neen, neen, zij leeft, zij ademt, zij zal ontwaken, wij zullen haar
troosten, bemoedigen!” antwoordde Maria met eene door tranen verstikte
stem. „Alles zal tot klaarheid komen, ook dit vreeselijke misverstand.”

„Hier kan het weefsel niet meer ontward worden! De knoop is met het
ijzeren zwaard doorgehouwen; alle teedere banden, die twee jonge harten
verbonden, zijn verscheurd. Waar een zoo duistere geest des argwaans in
het heiligdom der liefde en des vertrouwens eens is ingebroken, daar
zijn zijne sporen nooit te verdelgen. Overtuigd kan Jaromir worden, dat
Lodoiska geen zonnestofje ontrouw of valschheid in haar reinen boezem
omdroeg; overtuigd, als van den glans der sterren aan den eeuwigen
helderen hemel. Doch het schoone, heilige, onschendbare _geloof_ van
beiden aan elkander is vernietigd, voor eeuwig vernietigd. Eene begane
daad, een gesproken woord zijn onherroepelijk en zoomin te achterhalen
als de vervlogen minuten. Wat gij ook doet, om het verzuimde in te
halen, om eene schuld te verzoenen, het is ijdel bedrog en schijn; het
verzuim, het vergrijp zijn begaan, zij blijven onveranderlijk en geen
godheid is in staat, de eeuwige schriftteekens in het boek van het
volbrachte uit te wisschen.”

De kamenier trad weder binnen; Lodoiska werd in hare kamer te bed
gebracht. Maria zette zich bij haar neder en wachtte vol angst den
terugkeerenden adem, het opslaan van haar oog af. De gravin stond in
ernstige, diepe treurigheid zwijgend aan het voeteneinde van haar bed
en hechtte de donkere oogen onafgewend op de levenlooze.

Eindelijk opende Lodoiska de lieve oogen weder, zag smartelijk op,
reikte toen hare lieve verzorgster de handen toe en sprak zacht, maar
uit het diepste harer borst: „O, ik ben onbeschrijfelijk rampzalig!”



TIENDE BOEK.


HOOFDSTUK I.

De avond was reeds gevallen. Een ruwe storm loeide over de vlakte en
ruischte hol in de toppen der hooge dennen toen Rasinski met de kleine
schaar zijner getrouwen, die hij niet meer zijn regiment durfde noemen,
het bivak bereikte. Men was moe en uitgeput; de ledematen verstijfden
in den killen wind.

„Hier, op de helling van dezen heuvel, willen wij ons nederslaan,”
beval Rasinski. „Wij hebben hier ten minste beschutting tegen den
wind.” De ruiters zwenkten linksom.

Het was een, in twee heuveltoppen vooruitspringende hoek van een oud,
donker pijnbosch, dien Rasinski tot zijne legerplaats had uitgekozen.
Hooge boomen stonden op de vrij steile ofschoon niet zeer hooge
heuvels, die eene bijna ringvormige kloof met haar bochtigen rand
omvatten. De toppen der aloude stammen kruisten zich, zoo smal was de
laatste boven haar; laag, zwaar kreupelhout klom tegen de helling op.

Tegen den herfstwind verschafte de plaats wel eenige bedekking, doch
zij was vochtig en koud, daar de zon nauwelijks in het midden van
den zomer door de sombere kronen der reusachtige dennen vermocht te
dringen, veel minder nu, in het najaar. Slechts eenige berken met
hun witten stam en bleekgeel, verdord loof stonden als spoken op den
donkeren achtergrond.

„Eene goede hinderlaag,” zeide Bernard, bij het binnenrijden door de
enge opening van de kloof.

„Ja, voor eene rooversbende mocht zij goed zijn,” hernam Rasinski.

„Waarlijk,” antwoordde Bernard, „als wij nog allen bijeen waren, zou de
legerstede wat klein uitvallen, doch voor honderd is in allen gevalle
plaats genoeg hier.”

„Halt! Front! Afzitten!” kommandeerde Rasinski. „Hier langs den rand
des heuvels naar omlaag de piketpalen gestoken en de stallijnen
gespannen. Wij legeren ons dadelijk daarachter. Twaalf man tot
fourageeren, twaalf tot houthakken, twaalf tot waterhalen. De anderen
verzorgen intusschen de paarden.”

Nadat deze bevelen gegeven waren, zette Rasinski zich mistroostig en
vermoeid op een dicht met mos begroeiden boomstam, die op den grond
lag. Hij legde zijne handen op de tusschen zijne knieën staande sabel
en keek somber voor zich neer.

„Waar zal ik ons vuur doen aanmaken?” vroeg Bernard.

„Waar gij wilt.—Daar onder dien grooten den.” Rasinski bleef,
in gedachten verzonken, onbewegelijk zitten, terwijl Bernard met
eenige manschappen toebereidselen tot de legering van het korps
maakte.—Zware, donkere voorgevoelens beroerden de ziel van den
dapperen strijder. Hij zag donker als de nacht en het woud om hem heen.
Spoedig joeg de onrust hem op. Hij ging met groote schreden op en
neder. Nu en dan gaf hij in korte, afgemeten woorden een bevel; want
hoe onrustig het ook in zijn binnenste golfde, bemerkte zijn aandachtig
oog toch alles, wat rondom hem voorviel.

„Wilt gij niet komen, om u bij het vuur te legeren?” dus stoorde
Bernard hem na eenige minuten. „Zie, het brandt al vroolijk en verlicht
de oude boomstammen en de lang uitgestrekte reuzenarmen der takken op
grillige wijze. Wanneer wij door dien ijskouden wind niet zoo verkleumd
en huiverig waren, zou ik lust hebben, deze boomgroepen af te teekenen.”

„Of Boleslaw en Lodewijk heden niet eindelijk eens terug zullen komen?
Ik verlang met ongeduld naar berichten van Jaromir,” antwoordde
Rasinski, alsof hij de woorden van Bernard in het geheel niet verstaan
had.

„Zet u dat uit het hoofd, Rasinski,” zeide Bernard op een biddenden
toon; „het is een koortsachtige droom, verder niets! Zulk een helsche
nacht, als Jaromir in Moskou doorbracht, moest wel waanzinnige
inbeeldingen in de hersenen voortbrengen. Dan nog zijn liggen in het
hospitaal, van alle vrienden verlaten, onder het gejammer der doodelijk
gewonden—geloof mij, zoodra hij hersteld is, zoodra zijne zinnen weder
helder zijn, houdt de gansche akelige droom op.”

„Ik heb den brief niet verzonden,” zeide Rasinski na een pauze. „Ik kon
hem niet afzenden!”

„En gij hebt wel gedaan!”

„Om te handelen,” hernam Rasinski, „moest ik zekerheid hebben; om de
bezorgdheid in mijne borst op te wekken ware de helft der kenteekenen
reeds genoegzaam geweest. Ja, ik geloof, Jaromir heeft zich aan eenig
vergrijp tegen Lodoiska schuldig gemaakt en het is geen koortsachtige
droom alleen, die hem op dit denkbeeld brengt. Thans eerst valt mij in,
wat hij met Lodewijk den avond vóór den brand gesproken heeft. Toen was
hij nog niet ongesteld. Geene brandwond folterde hem toen nog, geen
bovenmatige vermoeienis had hem doodelijk uitgeput, de akelige beelden
van dien nacht vervulden zijne ziel toen nog niet met schrik, en
evenwel....”

„Voor zoover ik het verhaal van Lodewijk begrepen heb,” meende Bernard,
„twijfelde hij toen aan Lodoiska's liefde. Dat kan een kwaad vermoeden
zijn, gelijk een toeval dat op het een of ander oogenblik in zijn
jong, vurig beminnend gemoed lichtelijk kon doen oprijzen. In het
naastvolgende oogenblik schaamde hij er zich over en klaagde zich
zelf aan. In die stemming van zijn gemoed vielen de verschrikkelijke
gebeurtenissen van den nacht voor. Deze herinneringen vervolgden hem in
zijn koortsachtige droomen en in zijne ontstelde verbeelding rekende
hij zich zijn wantrouwen als eene zwarte, onverzoenbare misdaad aan.
Zoo schreef hij haar den brief, die u zoo ongerust maakt. Wanneer
Lodewijk en Boleslaw terugkeeren, zullen zij ons gewis ophelderingen
geven, want met hen heeft Jaromir ongetwijfeld daarover gesproken.”

„Ik ben koud. Wij willen bij het vuur gaan. Ook ben ik moê. Verdrietige
oorlog! men hangt den geheelen dag op het paard, ziet den vijand
aan en vecht toch niet. Het is eene groote gebeurtenis, wanneer een
kozak een pistoolschot afwacht. Ja, als onze paarden nog zoo frisch
waren, als op den dag, toen wij over de Weichselbrug reden, dan
zouden die plagerijen spoedig ophouden. Weet gij, dat men mompelt,
alsof de vredesonderhandelingen zouden zijn afgesprongen? Mij dunkt,
Kutusow wist dat lang! Het is niet zonder reden, dat men haar rekt,
tot de winter ons hier overvalt. Ook in dit opzicht zie ik Boleslaws
terugkomst van Moskou met verlangen te gemoet. Ik wil hopen, dat het
hem gelukt zal zijn, ten minste iets van wat wij zoo dringend noodig
hebben, aan te schaffen.”

„Als Lodewijk een paar nieuwe laarzen meêbracht,” schertste Bernard,
„zou hij mij zeker geen kleinen dienst doen, en een pels in plaats
van dezen gescheurden, half verbranden mantel, kon ik ook kostelijk
gebruiken.”

„Spreek zoo lichtzinnig niet, Bernard,” hernam Rasinski ernstig; „gij
hebt nog niet ondervonden, hoe grimmig de scherpe tand van het gebrek
iemand kan aangrijpen. Ik, die menigmaal gezien heb, hoe moeilijk
beter uitgerusten dan wij zich daartegen verdedigen, ik moet ernstig
zorg dragen, dat wij aan zijne duizend kwetsende wapenen niet te veel
onbedekte punten bloot geven. Thans reeds maakt de nachtvorst onze
lieden ziek, thans, daar wij nog overvloed van hout hebben. Doch als de
winter inviel, als....”

„Welnu, mij dunkt, dat wij dan naar Moskou moesten terugtrekken.
Vijftien wersten zullen wij toch nog wel marcheeren kunnen.”

„Dunkt u?”

Een uitgezette post riep: „Werda!”

„Goed vriend van Moskou,” luidde het antwoord.

„Dat is Boleslaw!” riep Rasinski driftig en sprong op.

Een oogenblik later sprong Boleslaw van het paard en groette de
vrienden.

„En waar is Lodewijk, en wat brengt gij voor goed nieuws van Jaromir?”
vroegen Bernard en Rasinski bijna te gelijker tijd.

„Eerst de dienstzaken,” antwoordde Boleslaw. „Ik ben gelukkig geweest.
Hoe groot de nood en de toeloop ook zijn mochten, heb ik toch
eenigszins voor de nooddruft onzer manschappen kunnen zorgen. Uwe
mildheid, Rasinski, stelde mij in staat, de hoogste prijzen te betalen.”

„Laat dat daar!” viel hem deze in de reden.

„Ik werd den koop met twee Joden eens. Zij hebben mij tachtig
paar laarzenzolen en dertig paar nieuwe laarzen bezorgd. Doch
ik kon slechts zestig mantels bijeenkrijgen en meest oude, maar
toch bruikbare, voor een gedeelte goed gevoerd. Ook kocht ik drie
schapevachten, die 't is waar, misschien reeds jaren lang op het lijf
van russische boeren gezeten hebben, maar die ik, hoe duur ik ze ook
moest betalen, niet kon laten gaan. De winter komt en wij Polen kennen
dien ten minste zoo half. De Franschen, schijnt het, willen maar niet
gelooven, dat het heldere herfstweder, dat wij tot nu toe hadden, een
einde zal nemen. Ik zeide hun, dat zij maar eens drie nachten hier
bivakeeren moesten.”

„Nu, en waar zijn uwe schatten?”

„Lodewijk escorteert met de manschappen het transport. Zij komen op een
wagen, dien ik in beslag genomen heb. Ik ben vooruit gereden. 't Is te
hopen, dat zij ons maar spoedig vinden in dezen schuilhoek.”

„De wind heeft ons hierheen gedreven,” antwoordde Rasinski. „Wij
willen den wagen eenige lieden te gemoet zenden. Bernard, kies eenige
manschappen uit, die tot den grooten weg gaan en daar post vatten.”

Bernard ging.

„Goed! dat hebt gij uitmuntend bezorgd,” ging Rasinski thans tegen
Boleslaw voort. „Het was waarlijk hoog noodig! Hebt gij al het geld
uitgegeven?”

„Niet alles; ik kon zoo verkwistend met het uwe niet omgaan. Gij offert
u voor allen op! Ik heb nog veertig dukaten over.”

„Foei, Boleslaw! Hier alleen hadt gij niet spaarzaam moeten zijn. Als
gij wollen kousen gekocht had!”

„Die waren niet te krijgen. Daarvoor zou ik het laatste geld hebben
uitgegeven. Maar de andere dingen zijn ook waarlijk nog zoo broodnoodig
niet. Gij moest toch iets voor u zelf behouden! Het is moeielijk, hier
weder aan geld te komen.”

„Als ik het voor mijne kameraden besteed, brengt het mij de beste
renten op, Boleslaw. Ik weet, zij zullen mij in den nood niet verlaten,
en de mantel dien ik heden voor den soldaat koop, dekt morgen mij zelf,
als de nacht guur is en de trouwe kameraad ziet, dat zijn aanvoerder
dien noodig heeft. Maar zou een volle beurs mij verwarmen?”

„Gij geeft in uwe grootmoedigheid alles weg!” riep Boleslaw uit.
„Werkelijk, het zou tegen mijne eer en mijn geweten zijn, als ik zulk
een misbruik van uwe goedheid maakte. Ook wij overige officieren moeten
immers een klein deel dragen in hetgeen voor de manschappen geschiedt.
Ik breng u slechts terug, wat wij ons verplicht achten, aan te vullen.”

„Dus gij, die weinig bezit, wilt u opofferen!”

„Vertel ons nu van Jaromir,” brak Bernard, die juist weer nader trad,
het halfluid gevoerde gesprek tusschen Rasinski en Boleslaw af.

„Straks; eerst nog iets zeer gewichtigs. De onderhandelingen zijn
afgebroken.”

„Heb ik het niet gedacht,” riep Rasinski met levendigheid.

„Kutusow heeft den koning van Napels aangetast en teruggeslagen. De
keizer ontving de tijding juist toen hij in het Kremlin de troepen van
het leger van Ney inspecteerde. Dadelijk riep hij: „Oorlog dus! Welnu,
het zij zoo.” Er volgde order op order. Morgenavond breekt het leger
op, naar den kant van Kaluga heen. Wij en alle troepen, die in het
noordoosten staan, rukken morgen weder voor Moskou en sluiten ons dan
bij het groote leger aan. Ik breng u de order daartoe.”

„Dus wordt de strijd hernieuwd. Ik dacht het wel,” zeide Rasinski.
„Nu moeten wij ons een weg naar de zuidelijke provinciën banen. Daar
is hoop, dat wij nog vóór den winter vasten voet winnen of ten minste
Kiew bereiken, om daar te kantonneeren. Het was hoog tijd! Goddank dus,
dat het eindelijk bepaald is. Wanneer de krijg zich daarheen wendt dan
heb ik nog hoop. De winter begint in die streken ten minste eene maand
later, en is oneindig minder streng. Ook is het land rijk en zal ons
beter voeden dan de woestenij, die wij tot nog toe zijn doorgetogen.
Deze tijding is van eenige waarde.—Maar nu spreek op van Jaromir. Is
hij hersteld?”

Boleslaw zweeg een oogenblik. „Ja,” zeide hij daarop met een donker
gelaat, „als wij dat hersteld willen noemen! Zijne brandwonden zijn
geheeld, zijne heete koorts is verdwenen, ja hij voelt zich zelfs
sterk genoeg om met ons te marcheeren. Hij wil niet bij de achterhoede
van het leger blijven; ook geloof ik, dat hij lichaamskrachten genoeg
herkregen heeft. Maar....”

„Welnu?”

„Zijne ziel is duister, de heldere glans zijner oogen verdoofd, zijn
open voorhoofd bewolkt. Het is onze frissche, vroolijke Jaromir niet
meer. Ik vrees....” hier hield Boleslaw plotseling op. „De keizer heeft
hem,” voer hij na eenige oogenblikken voort, „het kruis van het legioen
van eer gezonden. Hij heeft het afgeslagen met de woorden: „Het toeval
alleen heeft mij geleid; ik mag dit teeken niet aannemen. De keizer
beware het voor mij, tot ik eene wezenlijke daad verricht heb.”—Geen
redeneeringen hadden eenigen invloed op hem; hij bleef onbewegelijk. En
gij weet, met wat brandende begeerte hij nu al verscheiden jaren naar
dat kruis haakte en hoe hij het mij benijdde.”

„O, ik weet alles,” zeide Rasinski. „Er heerscht eene duisternis in
zijne ziel, die al de vlammen van het brandende Moskou niet in staat
zijn te verlichten. Heeft hij u van zijn brief aan mij gesproken?”

„Geen woord.”

„Hij moet hem evenwel juist den dag voor uwe aankomst geschreven
hebben.”

„Wat behelsde die brief?” vroeg Boleslaw.

„Luister!” Rasinski nam den dichtgevouwen brief uit zijn portefeuille
en las:

        „Rasinski!

„Gij waart mijn tweede vader,—heden noem ik u voor het laatst
bij dezen dierbaren naam; want van heden af zult gij slechts mijn
bevelhebber zijn. Gij moogt dit zijn, want de soldateneer heb ik niet
verloren. Om één dienst, den laatsten uwe oude, vaderlijke vriendschap,
bid ik u echter nog; zend dezen brief aan Lodoiska. Driemaal heb ik vol
innig berouw aan haar geschreven en hare vergiffenis afgesmeekt; het
geschiedde nog in de verwarde droomen der ziekte; doch ik vernietigde
de brieven weder en heb er niet een van verzonden. De ziekte is
geweken; thans weet ik, wat ik doe, en handel gelijk ik moet.

                                                    JAROMIR.”

„En wat schrijft hij aan Lodoiska? Ik bid u, verberg mij dit niet,”
vroeg Boleslaw haastig, terwijl hij scheen te beven.

Rasinski sloeg een anderen brief open en las:

        „Lodoiska!

„Wij zijn voor eeuwig, doch door _mijne schuld_ gescheiden; werp uw
ring in de rivier, den uwen wierp ik in een dieperen afgrond. Antwoord
mij niet, want gij zoudt in de overmaat uwer hemelsche goedheid
mij kunnen willen vergeven; ik mag geene vergiffenis aannemen. Uw
eeuwigdurend stilzwijgen zij dan ook mijne straf, gelijk ik mij voor
eeuwig uit uw gezicht verban.

                                                          JAROMIR.”

Boleslaw stond sprakeloos, de donkere blikken naar den grond geslagen;
eene vreeselijke storm van tegenstrijdige gewaarwordingen verhief
zich in zijn boezem. Jaromir verbrak den band, die hem aan Lodoiska
verbond. Een straal van hoop lichtte tusschen de donkere onweerswolken
door en wierp een zacht schijnsel in het hart van Boleslaw. Zult gij
uit denzelfden beker, die uw vriend vergiftigt, de zaligste vreugde
drinken? Terwijl uwe lippen zijn rand met huiverende zaligheid
aanraken, verbleeken die uws vriends en sluiten zij zich voor
eeuwig!—Neen, Boleslaw!—Moge het de zwarte slang der schuld zijn,
die hare kronkels om zijn hart slaat; mogen het enkel donkere droomen
zijn, die zijne ziel in hun verward weefsel verstrikken, voor u mag
geen bloesem uit dit noodlottig zaad opschieten. Wees een man. Wend
uw laatsten blik af van de deur des hemels, die zich voor u schijnt
te openen. Het is een drogbeeld; gij moogt daar niet binnentreden;
de rozekleurige uchtendschemering, waarin gij uwe brandende borst
verkoelend meent te baden, is slechts de weerglans van verborgen
vlammen des afgronds. Volgt gij de verleiding, treedt gij over de
geheiligde grens, dan stort gij tot uw eeuwig verderf naar beneden.
Hier bestaat geene twijfeling voor u. De bruid, van wie uw vriend
afstand doet, zij u nog heiliger dan die hij in zijne armen, aan zijn
hart drukt. Iedere andere gedachte, iedere andere hoop is verraad tegen
de heilige wetten der vriendschap.

In de vuurproef dezer gevoelens, die Boleslaws borst doorstroomden,
hardde zich zijn edel hart tot de sterke wilskracht der
zelfverloochening.

„Nu,” vroeg Rasinski na eene lange, ernstige pauze, „wat denkt gij van
dezen brief? Is hij een voortbrengsel van zijn koortsachtig ijlen? Of
drukt waarlijk eene misdaad tegen zijne liefde op Jaromirs hart?”

Het antwoord van Boleslaw werd door een luid „Werda!” dat Lodewijks
aankomst aankondigde, afgesneden. De vrienden verwelkomden hem
hartelijk. Doch nu dreef de dienstplicht boven; de kleedingstukken,
welke Lodewijk bracht, moesten ontvangen en verdeeld worden; dit
veroorzaakte eene drukte, die langer dan een uur duurde. Ondertusschen
was het nanacht geworden en de vermoeide strijders hadden rust noodig.
Bernard ondervroeg Lodewijk wel naar Jaromirs toestand; doch deze wist
niet meer dan de anderen. Met ijzeren dichtheid hield de jongeling het
geheim in zijne borst; want hij wilde slechts de straf zijner misdaad,
niet de goedwillige verontschuldiging, niet het medelijden, niet de
vergiffenis.


HOOFDSTUK II.

Het was tegen den avond van den 18 October toen het fransche leger de
hoofdstad der czaren, waarin het veel te lang of veel te kort vertoefd
had, begon te verlaten. De keizer had evenwel de gedachte nog niet
kunnen verdragen, dat hij terugtrekken moest voor de overmacht der
natuur en der onuitputtelijke middelen, welke zij den vijand aanbood,
terwijl zij hem niets dan onoverkomelijke hinderpalen in den weg
wierp; hij dacht er veeleer nog aan, het leger van Kutusow, dat bij
Kaluga stond, aan te tasten, het te verslaan, zich een weg naar de
zuidelijke provinciën te banen, zijne reserves aan zich te trekken,
zijne communicatiën met Polen te vermenigvuldigen en te verzekeren,
zich op den rechtervleugel der armee te leunen, en zich zoo tot het
voorjaar in het hart van 's vijands land staande te houden. Menige
stem had zich zekerlijk reeds voor den terugtocht doen hooren en in
angstig voorgevoel, dat het bleeke spook van den winter onverwacht zou
tegenwoordig zijn, op zijne verhaasting aangedrongen; doch de raad, die
het meest met den koenen geest des keizers overeenstemde, ofschoon dan
ook de stoutste, geenszins de verstandigste, behield de overhand.

In den vroegen morgen van den 19 October, een vroolijken herfstmorgen
verliet Napoleon zelf Moskou. Ofschoon de uittocht des legers reeds
den geheelen nacht geduurd had, drongen de dichte drommen echter nog
steeds de poorten der half in puin liggende stad uit. In onafzienbare
rijen trokken zij langs den breeden weg voort. Niet zoozeer het getal
der strijders maakte den onmetelijken trein uit, als wel de ontelbare
wagens met buit beladen, de menigte kanonnen en ammunitiewagens,
welke men niet mocht achterlaten. Aan beide zijden braken derhalve de
colonnes van infanterie en cavalerie uit den trein en trokken, waar
het terrein het slechts eenigszins vergunde, over de landen naast den
grooten weg heen, om den meer gebaanden weg voor de voertuigen vrij te
laten. Evenwel kwam er spoedig stremming in den onmetelijken trein.
Zelfs de keizer en zijn staf konden geen doortocht vinden, zoo hadden
de wagens alle doorgangen versperd. Op dit oogenblik kwam Rasinski,
die des nachts voor de poorten van Moskou op bivak had gelegen, met
zijne kleine bende door eene zijstraat der voorstad, om zich bij de
hoofdmacht aan te sluiten. Hij moest stilhouden en zag den keizer dicht
voor zich; zijne trekken drukten verstoordheid uit over het oponthoud
dat hem overkwam, en met misnoegen zag hij naar dat bovenmatig getal
wagens. Hij wierp een scherpen blik op Rasinski, die hem met eerbied
groette. Echter sprak hij niet, maar scheen alleen het geringe aantal
ruiters, dat nog van het regiment overig was, met bekommering na te
tellen. Eindelijk werd er een doortocht geopend en hij rende met zijn
volk voort.

Rasinski kon evenwel met zijne manschappen nog niet in het gelid
inrukken, maar moest op een gunstiger oogenblik wachten, om door
dezen wagenbrug heen te breken. Dit was hem lief, daar hij Jaromir
nog verwachtte, dien Lodewijk uit het hospitaal, waarin hij als zieke
gelegen had, afhaalde, daar het bevel tot oprukken zoo onverhoeds
gekomen was, dat men Jaromir daarvan niet verwittigen kon, maar
Boleslaw voor zijne bagage en paarden had moeten zorgen. Zij werden
hem door zijn stalknecht voorgebracht, en hij had niets verder te doen
dan op te stijgen. Daarom was Lodewijk door Rasinski mede tot hem
gezonden, om hem met ernstige woorden tot het besluit te brengen, den
geheimvollen sluier, waarmede hij het gebeurde bedekte, ten minste
voor een vriend op te lichten. Bij het waarlijk vaderlijk belang, dat
Rasinski in Lodoiska zoowel als in Jaromir stelde, ging hem de zorg
voor deze twee zoo ter harte, dat deze zelfs door de zoo plotseling
ontstane oorlogsgebeurtenissen niet kon verdrongen worden.

Daar zag hij de aankomenden reeds van verre; zij reden snel op de
wachtenden aan. Jaromir reed volgens het gewone dienstgebruik op
Rasinski toe en meldde zich aan als hersteld, terwijl hij weder in de
gelederen der strijders trad. Hij zag er nog bleek uit, ja hij scheen
zich slechts met moeite recht en kloek in den zadel te houden; zijne
stem had iets hols, het vuur zijner oogen was uitgebluscht.

Rasinski nam geene diensthouding aan, maar reikte hem met vaderlijke
deelneming de hand, zeggende: „Wees ons welkom, Jaromir; wij zijn
uwentwege bezorgd geweest; wees hartelijk gegroet.”

Bij deze, op den toon van innerlijke ontroering uitgesproken woorden
verloor Jaromir de vaste houding, welke hij met geweld had trachten aan
te nemen. Hij zag zijn welwillenden vriend wel ernstig aan, doch kon
een traan, die in het matte oog opwelde, niet weerhouden. Bevend reikte
hij hem de hand, doch waagde niet den hartelijken druk van Rasinski te
beantwoorden. „Wees streng, wees hard tegen mij; ik ben geen goedheid
meer waard,” zeide hij met eene gesmoorde stem.

Het geoefend oog van Rasinski zag tot in het diepst van des jongelings
ziel; thans was hij er ten volle van verzekerd, dat niet een verwarrend
schrikverschijnsel zijn brein benevelde. Het oogenblik was gunstig;
hij zag hem aangedaan, thans kon hij zijn vertrouwen winnen. Doch hij
moest zich haasten, eer het voornemen om hardnekkig te zwijgen weder de
overhand in hem verkreeg.

„Boleslaw,” zeide hij daarom tegen dezen, „breng de manschappen daar de
tweede straat door en zie naar de vlakte te komen. Dan houd u rechts
van den weg. Hier kunnen wij nog een halven dag wachten, voor wij ons
baan gemaakt hebben. Ik zelf zal met Jaromir achter de tuinen omrijden
en vindt u dan op den heuvelrand voor de stad weder.” Hij wenkte
Jaromir, rende met dezen de straat af en reed eerst weer langzamer,
toen zij nabij de vlakte tusschen de tuinmuren geheel alleen waren.

„Heeft Lodewijk niets op u kunnen uitwerken, Jaromir?” aldus sprak
hij hem ernstig, maar zacht aan. „Wilt gij geen uwer vrienden, ook
mij niet, die u zoon kan noemen, uw vertrouwen schenken? Welke schuld
bezwaart u? Is zij de inbeelding van door koorts ontstelde hersenen,
of is zij werkelijk bestaande? Ofschoon _gij_ ook van het laatste
overtuigd zijt, moet _ik_ toch het eerste gelooven; want heeft de man
gestruikeld, dan bekent hij het vrij en openhartig.”

„Wil ik het u dan verbergen?” riep Jaromir uit. „Zou ik beter willen
schijnen, dan ik ben? Neen, ik wil mij slechts de boete opleggen, mijn
berouw en mijne schaamte alleen te dragen; ik wil niet, dat het uwer
medelijdende goedheid op het laatst zou gelukken, mij te overreden,
dat er vergiffenis voor mij mogelijk zoude zijn. O, misken mij niet,
Rasinski! Zie geen lafheid in het besluit, om alleen en stom te boeten,
wat ik zonder medeplichtige misdreef.”

Rasinski trok den brief aan Lodoiska uit zijne brieventasch. „Dan neem
dezen brief terug; ik mag hem niet verzenden.”

„Hoe? Gij hebt het niet gedaan?” riep Jaromir verschrikt uit.

„Zend hem zelf!”

„Ach, Rasinski, gij _moet_ het doen; want zij zal geen brief meer
openen, dien ik haar zend.”

„Hoe? waarom niet!”

„Wanneer gij mij beloven wilt, dezen brief, van uwe vaderlijke,
vertroostende woorden begeleid, zoo spoedig mogelijk aan haar af te
zenden, dan wil ik mijne lippen voor u openen. Maar geef mij daarop
uwe rechterhand, dat gij mij niet weder aan het wankelen zult zoeken te
brengen in mijn besluit.”

Rasinski beloofde het; Jaromir beleed nu, hoe hij door Françoise
Alisette bedrogen, verstrikt, gevallen was. Een donker schaamrood
kleurde zijne bleeke wangen bij het verhaal.

„Arme vriend!” zeide Rasinski, „gij werdt alzoo het offer eener sluwe
boeleerster! Gij hebt misdaan, zwaar misdaan; maar niet onvergefelijk!
Lodoiska zal u vergeven, gelijk ik het doe. _Ik_ zal haar schrijven.”

„Dat zult gij niet,” riep Jaromir heftig. „Gij hebt mij beloofd, naar
mijn wil te handelen. _Mijn_ brief verzendt gij; doch _gij_ moet uwe
hand daartoe leenen, anders wijst zij hem ongeopend terug.”

„Waaruit vermoedt gij dit?”

„Wijl hare beleedigde waarde niet anders mag. Ach! ik heb u nog niet
alles gezegd. Na dien rampzaligen stond, toen ik in gelijke verblinding
van smart en van geluk door de zwarte, nog niet door mij herkende
furiën gegeeseld, rusteloos omdwaalde, ontving ik Lodoiska's laatsten
brief. De reine glans der heilige straalt uit dien brief; doch mijn
waanzin zag slechts het verblindend, verraderlijk schijnsel der hel. Ik
antwoordde op staanden voet, noemde haar eene onwaardige huichelares,
en verscheurde onze verbintenis. Met eigen hand deed ik den brief nog
des avonds laat, nadat Lodewijk mij verlaten had, op de veldpost.
Gelooft gij nu, dat Lodoiska na dezen brief er nog een van mij zoude
openen?”

„Heeft zij u sedert geschreven?”

„Ik ontving geen enkel woord, doch ik verwachtte er ook geen.”

Rasinski had in dezen geheelen tijd mede geene brieven ontvangen; doch
bij de onregelmatigheid van de veldpost verklaarde hij zich zulks
daardoor, dat zij vermist of verloren gegaan konden zijn. Evenwel
geloofde hij thans, dat Lodoiska, vooral door de edele groothartigheid
der gravin zoodanig bewogen, eene aanklacht met stilzwijgende
verachting zoude hebben afgewezen.

„Ik zal,” antwoordde hij na eenig nadenken, „uw brief verzenden, ik
wil hem aan mijne zuster richten en haar schrijven, dat uw lot in de
grootmoedigheid van Lodoiska berust.”

„Neen, dat zult gij niet, dat is tegen uwe belofte. Wanneer ik hare
engelachtige goedheid inroep, dan wordt mijn berouw huichelarij en ik
verlies het laatste, wat ik nog in mij zelf kan achten: het voornemen
en de kracht om boete te doen. Zoo gij niet wilt, dat ik in rechtmatige
verachting van mij zelf mijn nietswaardig leven eindige, vervul dan,
wat gij beloofdet. Gij zelf moet zeggen, dat ons verbond onherroepelijk
verbroken is; weigert gij mij dit, dan—doch neen, gij doet het niet!
Ik zou dan een weg moeten gaan—ik ijs er aan te denken—doch ik zou
moeten!”

Rasinski schudde ernstig het hoofd en zuchtte. „Nu, het zij zoo, ik wil
doen, wat gij verlangt, gij zult den brief aan mijne zuster Johanna
zelf lezen; doch gij zult het hart van Lodoiska breken!”

„Dat heb ik reeds lang gedaan!” riep Jaromir vol vertwijfeling en legde
zijne rechterhand over zijne oogen en aan het gloeiend voorhoofd.

Zwijgend reden zij nu naast elkander voort. Thans bereikten zij de
hoogten. Goede God! Welk een schouwspel! In drie breede stroomen
golfde de onmetelijke rij van soldaten en wagens door het veld. Nimmer
eindigend schenen zij uit de ruïnen van Moskou voort te stroomen; in
den blauwen nevel van de gezichteinder verloren zich hunne uiterste
spitsen. Daarenboven was het veld nog aan weerszijden met verstrooide
ruiters en voetgangers bedekt, welke rondom den opééngepakten
hoofdstroom zwierven.

Rasinski bleef op de hoogte staan. Niettegenstaande zijn omweg, was hij
toch sneller vooruit gekomen dan de keizer zelf; want hij herkende aan
de witte pluimen dezen en zijn gevolg nog ver onder aan den heuvel,
midden in het gedrang der wagens. Ook Boleslaw zag hij in de verte;
hij marcheerde reeds op het vrije veld, aan de rechterzijde van den
weg, alwaar men, om den ongebaanden weg, de een achter den ander moest
rijden.

„Waar moet dat heen!” zeide Rasinski, toen hij den trein overzag. „Hoe
zal een leger met zulk eene bagage zich bewegen? Mijn beste troost is,
dat de eerste aanval der kozakken ons ten minste van de helft van dien
lastigen overvloed zal bevrijden. Wat de hebzucht al niet in het blinde
bijeengesleept heeft! Hoe zich de begeerlijkheid met een noodeloozen
last bezwaart, waaronder zij bezwijken moet!”

„Het zou mij verwonderen, zoo de keizer niet, zoodra wij het vrije veld
bereikt hebben, den geheelen boel deed verbranden,” zeide Jaromir, die
met onverschillige blikken het gewoel overzag.

„Dat zal hij niet,” antwoordde Rasinski. „Want hij mag den soldaat,
die met zooveel moeite twee derden van Europa doormarcheerde, het loon
van den meermaals beloofden buit niet ontnemen. Doch geloof mij, nog
eer de dag voorbij is, zullen de onzen zelven hun ballast beginnen
weg te werpen. Zie maar eens naar die lieden daar! Het schijnen mij
officiersoppassers te zijn. Hebben zij zich niet voor eene handslede
gespannen en trekken zij niet hun vracht als stomme lastdieren voort?
Geen zes uren ver zijn hunne krachten toereikend; maar door de hebzucht
verblind, vergeten zij, dat de weg van Moskou naar Parijs acht honderd
uren lang is! En deze massa's van hoog bepakte wagens, waar zullen zij
tijd en plaats vinden, om voort te komen? Hoelang zullen hunne assen
het uithouden? en wanneer er eene breekt, wie zal een andere bezorgen?
Nauwelijks kan de artillerie dit volhouden. De keizer ziet dezen tros
met verdriet aan; maar hij laat het aan den tijd over, den hebzuchtigen
de onuitvoerbaarheid hunner onderneming te leeren. Daar valt een wagen
om. Ziet gij? Let op, deze laat hier, een half uur van Moskou, reeds
alles achter, wat hij misschien naar Parijs had hopen te brengen.”

De wagen, dien Rasinski zag vallen, was met buitgemaakte voorwerpen
overladen geweest; er brak eene as, en nu lag hij op den weg omver.
Dadelijk ontstond er stilstand; de achtersten schreeuwden driftig
„voorwaarts!” want ieder besefte, dat men in deze verwarring alles
moest aanwenden om vooruit te komen. De menigte belemmerde zich zelve
in hare bewegingen; de enkele persoon was daarom blijde, wanneer een
toeval het aantal der voertuigen verminderde. Toen de omgevallen wagen
niet dadelijk kon geholpen worden en er ook geen ruimte bleef om te
wijken, riep een der volgende wagenmenners: „Smijt den rommel uit
den weg! Hier moet ieder zien, hoe hij vooruit komt. Wij kunnen geen
halven dag op dien eenen wachten. Komaan, kameraden, spant de paarden
uit en werpt de geheele kraam in het veld.” Dadelijk waren er twintig,
dertig, vijftig lieden gereed om de uitnoodiging te volgen. Te vergeefs
raasde en tierde de eigenaar van den wagen en zocht hij zijn buit te
verdedigen. In twee minuten was hij van alle kanten omringd en de
wagen niet alleen ledig geplunderd, maar ook de paarden uitgespannen,
de raderen uitgelicht, en het onderstel in brokken uiteengenomen en
op zijde geworpen, zoodat de baan voor de nakomenden vrij werd. De
waanzinnige woede, waarin de beroofde uitbrak werd door het honend
gelach der overigen verdoofd; niemand bekommerde zich om het geheele
geval of hield het der moeite waard, den gewelddadig geplunderde in
bescherming te nemen, die op het laatst blij moest zijn, althans nog
zijne paarden behouden te hebben.

„Wanneer dat op den eersten dag van den marsch en voor de poorten van
Moskou geschiedt,” merkte Rasinski aan, „wat moeten wij dan verwachten,
wanneer de vijand eens deze onbeholpen massa bedreigt? Die moradeur
heeft niets gered dan een paar vermagerde paarden. De anderen mogen
blij zijn, wanneer dit hun bij den eersten aanval van slechts vijftig
kozakken ook gelukt. De kerel, die huilt en vloekt, is de gelukkigste
van allen, want hij is het onnut tuig het eerst kwijt geraakt. Hij zal
gelegenheid genoeg hebben, misschien van daag reeds, om zich schadeloos
te stellen door met het verdriet van anderen, wellicht van dezelfden
die hem verongelijkt hebben, te spotten. En eer acht dagen voorbij
zijn, prijst hij zijn lot, zeg ik u, dat hem de vergeefsche moeite, om
zijn last voort te sleepen, ontnomen heeft. Het onderscheid is maar,
dat hij vandaag verliest, wat de overigen morgen en overmorgen moeten
prijsgeven; van duizend komt er niet een zoover, dat hij genot van zijn
buit zal hebben.”

Boleslaw had thans met de ruiters de hoogte bereikt; hij verkreeg
ruimte om hen in sectiën te doen opmarcheeren en rukte zoo op het punt
aan, waar Rasinski wachtte. Deze stelde zich aan het hoofd der zijnen
en reed, zijne vrienden dicht om zich hebbend, weder nevens den weg
voort. De weg over de hoogte, dien zij genomen hadden, vergunde hun
voortdurend het overzicht over den geheelen trein.

„Het is mij lief,” zeide Bernard, „dat wij bijna de laatsten zijn;
want ik geloof niet, dat de vooruitmarcheerende regimenten er zich
een denkbeeld van kunnen maken, welk een drakenstaart zij achter
aansleepen, en het gezicht is toch aardig genoeg. De heksenprocessie
op den Bloksberg kan er niet wonderlijker uitzien, dan de maskerade
hier onder en nevens ons. Bij den torenbouw van Babel heeft men niet in
zoovele talen gevloekt als hier, en een inventaris van alle dingen, die
in een rond jaar in Londen gestolen zijn, zoude een prul zijn tegen die
van dit landloopersameublement. Ik geloof, dat in Moskou geen koperen
ketel, geen braadpan, geen oude drievoet, geen tang of bezemsteel meer
te vinden is, zulk een rommelzoô ligt er op deze wagens gepakt! Zie
maar eens,” zoo wendde hij zich tot Jaromir, om diens donker gelaat
wat op te helderen, „zie maar die rij van wagens eens, waarbij de
keizer zoo zal aankomen. Het schijnt mij wel een amazonentroep, want ik
zie bijna enkel vrouwen, en zij zijn toegetakeld, als wilden zij zoo
terstond een oostersch stuk met groot spectakel opvoeren, de Turandot
of zoo iets.”

„Het zullen denkelijk de acteurs zijn, die in Moskou waren,” merkte
Lodewijk aan.

Bij het woord acteurs schrikte Jaromir hevig en wierp snel een blik
op den troep; eene woeste, koude grimmigheid vervulde zijne borst.
Alisette kon er bij zijn. Hij moest het vermoeden.

Sedert dien verschrikkelijken nacht had hij niets verder van haar
vernomen. Regnard had, het valt moeilijk te beslissen, of het uit
grootmoedigheid, uit gevoel van zijn onrecht of uit medelijden met
Jaromir geschiedde, de zaak niet weder aangeroerd, ofschoon hij
tweemaal in het hospitaal was gekomen, om kranke officieren van zijn
regiment, die daar ziek lagen, te bezoeken, bij welke gelegenheid
hij Jaromir natuurlijk ook had moeten zien. Regnard was anders in
zaken van eer meer dan nauwgezet; doch de vreeselijke keer, dien het
gebeurde, waarover hij zich eerst beleedigd had gevoeld, voor Jaromir
zoowel als voor Alisette genomen had, maakte dit opzettelijk vergeten
zeer natuurlijk. Jaromir van zijn kant wist niet, of des oversten
betrekking met haar (want hij was het, die haar onderhield en bewerkt
had, dat zij naar Moskou was gekomen) nog voortduurde, dan of hij
de trouwelooze thans aan haar lot overliet; ja hij zou niet eenmaal
vernomen hebben, of zij zich in dien nacht gered had, wanneer niet eene
toevallige vermelding van het meisje door een officier van Regnards
regiment hem bewezen had, dat zij nog leefde. Thans was zij misschien
geen honderd schreden van hem verwijderd. Daar de weg zich deelde en
Rasinski slechts een gunstig oogenblik afwachtte om dien te bereiken,
kon het gebeuren, dat hij haar weder van aangezicht tot aangezicht
zou moeten zien. Die gedachte joeg zijn boezem weder in wilde golven
op. Hij gevoelde, dat, zoo hij de verraderes plotseling ontmoet had,
hij de heerschappij over zich zelf zoude verloren hebben. Nu, door
Bernards wenk voorbereid, had hij tijd zijne gedachten te verzamelen.
Hij besloot haar met de koelste minachting met blik noch woord te
verwaardigen, wanneer het toeval hem in hare nabijheid mocht brengen.

Bernard en Lodewijk reden naast den somber zwijgende voort. Rasinski
had hun en Boleslaw slechts met een vluchtig woord toegefluisterd, dat
hij thans Jaromirs geheim wist. Hij scheen eene nadere mededeeling tot
gelegener tijd te willen besparen. De deelneming zijner vrienden in het
lot van hun trouwen makker was even warm gebleven als te voren, daar
zij hem van geen schuld konden verdacht houden, doch slechts het ergste
onheil voor hem vreesden. Bernard, wiens scherpen blik zelden eene
gelaatsuitdrukking ontging, merkte de verandering in Jaromirs wezen,
toen hij van de acteurs sprak, oogenblikkelijk op. Hij had echter geen
vermoeden, dat Alisette te Moskou was; want na den brand had hij,
alles saamgenomen, geen twee dagen in Moskou doorgebracht, daar het
regiment dadelijk een bivak voor de stad betrok en vijf dagen later in
de noordelijke voorpostenlinie rukte. Doch zijn scherpzinnig verstand,
zoo bijzonder geschikt tot het ontdekken van intriges, gaf hem dadelijk
duistere vermoedens der waarheid. Echter verried hij deze ook zelfs
door het geringste teeken niet, maar zette zijne opmerkingen over het
hem omringend schouwspel voort.

„Wat mag het zijn, dat daar beneden zoo schittert?” vroeg hij
plotseling. „Ik geloof, dat het de gouden tooverspiegel uit de „Duizend
en Een Nacht” is, die daar op den wagen met acht paarden ligt, of een
bundel bliksems, of een hoop vuur als staaltje van den brand.”

Ook Lodewijk en Rasinski zagen daarheen; want inderdaad flikkerde
tusschen de zwarte gedaanten, die in de laagte voorttrokken, iets als
een schitterende zon door. De menigte der voorbijtrekkende ruiters
en wagens verhinderde nochtans, het voorwerp te onderkennen. Toen er
evenwel gedurende een oogenblik eene opening ontstond, bemerkte men,
dat het een vervaarlijk groot gouden kruis was.

„Het is,” zeide Jaromir op een ernstigen toon, „het kruis van den
heiligen Iwan, dat op den toren van het Kremlin heeft gestaan. De
Russen vereeren het als hun grootste heiligdom, als het palladium
hunner stad. Uit mijn venster heb ik het zien afnemen. Het was een
donkere dag; de avondschemering was reeds ingevallen. Ontelbare raven
doorkruisten de lucht en fladderden krassend rondom den glanzenden,
hoogen top. Men had eene stellage gebouwd, ladders aangebracht,
windassen geplaatst, strikken omgeslagen, en de arbeiders waren
zonder ophouden bezig, doch de zwermen van raven weken niet, maar
klapwiekten met heesch geschrei nu in wijder, dan in enger kringen
om het schitterende kruis heen. Onder mijne vensters stond een hoop
Russen; er waren ook vele vrouwen bij. Zij kruisten hunne armen over
de borst, bogen zich vol eerbied en mompelden zacht gebeden. Eene der
vrouwen, avontuurlijk gekleed, een rooden doek als tulband om het
grijze haar gebonden, stond midden onder hen, hief de handen omhoog,
maakte allerlei wonderlijke gebaren en sprak op een bezwerenden toon
in onverstaanbare woorden. Het gezicht had iets angstverwekkends. Toen
nu de windassen werkten en het kruis zich begon te bewegen, verhief
de schare een luid geschreeuw, sloeg zich op de borst, rukte zich de
haren uit het hoofd en stoof als ontzet uit elkander. Het scheen, dat
zij geloofd hadden, door hunne bezweringen en gebeden het heiligdom
te zullen redden, en nu waren zij buiten zich zelven van schrik, daar
zij het onder de schennende handen gevallen en hunne goden overwonnen
zagen. Ondertusschen klonk een rauw gekras en geruisch door de lucht;
het gansche heer van raven stoof verschrikt uiteen, daar hun oude
toevluchtsoord, het kruis, waaronder zij eeuwen lang hunne nesten
gebouwd hadden, plotseling begon te wankelen, en trok in eene zwarte
wemelende schaar onder de grauwe wolken voort.”

„Een nachtstuk!” merkte Bernard aan. „Mij dunkt, ik heb de vrouw, die
gij schildert, ook dadelijk den eersten dag in Moskou op de muren van
het Kremlin gezien. Zij zag er waarlijk als eene priesteres der Druïden
of als de tooveres van Endor uit.”

De anderen zwegen; doch ieder voelde zijne borst door eene vreemde
beangstheid benepen, te meer daar Jaromir op zulk een ernstigen toon
sprak, als hij hem nooit te voren eigen was, en zijne bleeke lippen en
wangen, de matte blik zijner oogen het hart der vrienden met meewarige
droefheid vervulden.

Bernard hing met onafgewende blikken aan zijn gelaat. Wat was er van
dien nog onlangs zoo bloeienden jongeling geworden! Het krullende
blonde haar zelfs hing sluik langs zijn schedel neder. Gelijkt hij dan
nog op zich zelf? dacht Bernard. Wanneer gij hem nevens het portret
steldet, dat gij in Warschau van hem geschetst hebt, zoudt gij het dan
nog herkennen?—Hij legde den jongeling de hand trouwhartig op den
schouder. „Richt u op, mijn vriend, verzamel uwe krachten, denk aan
geen treurige voorteekens meer. Vóór ons ligt de krijg, daar heeft
men moed en kracht noodig. Wat waart gij een soldaat! Ik kreeg moed,
wanneer ik u zag; thans zoudt gij mij tot een lafaard kunnen maken.
Komaan, broeder mijns harten, schud alles, wat u den nek nederbuigt,
van u af en richt uw edel hoofd weer fier omhoog.”

Juist wilde Jaromir antwoorden, toen het trekken van den trein rondom
een heuvel, die den grooten weg eenige oogenblikken geheel aan hun
gezicht onttrokken had, de ruiters recht daarop aanvoerde. Daar
Rasinski juist een opening bemerkte, waardoor hij tusschen de rij
wagens konde indringen, beval hij, in galop te rijden en rende zelf
vooraan.

Op deze wijze werd het gesprek, dat Bernard begonnen had, afgebroken.
Rasinski's voornemen gelukte; hij rukte onvoorziens de opening in en
was spoedig met zijne manschappen op den grooten weg, zoodat hij den
wagentrein nu vaneen scheidde. „Zoo,” sprak hij tevreden; „nu kunnen
wij ten minste op den weg blijven, zoolang het ons bevalt, en verlaten,
wanneer wij willen.”

Doch zooals het bij zulke marschen gewoonlijk gaat, werd de voortgang
telkens gestremd; nu en dan moest men verscheidene minuten stil houden
en dan weder met verdubbelden spoed oprijden. Dit maakte den marsch
zeer onaangenaam; ook had deze zijn vorige aantrekkelijkheid verloren,
daar men den trein van wagens niet meer tot in de verte overzag,
maar alleen de naaste voorwerpen kon waarnemen. De keizer was nog
achter Rasinski's manschappen. Vlak voor hen reed eene rij wagens,
met buitgemaakte vaandels bedekt; turksche, tartaarsche, russische
zegeteekenen lagen in bonte verwarring opeengehoopt.

„Plaats, plaats voor den keizer!” werd van achteren geroepen, en
Rasinski liet zijne manschappen bij rotten afbreken, om de halve
breedte van den weg vrij te maken. De keizer kwam van verre aangerend;
doch opeens reed hij stapvoets en scheen zich met eenige lieden, die
zich nevens hem op een wagen bevonden, te onderhouden. Hun voerman
zette zijne paarden aan, om den snelleren pas van het ros, dat de
keizer bereed, bij te houden. Zoo kwam de wagen langzamerhand nader en
reed de poolsche ruiters voorbij, zoodat deze links bleven, terwijl
Napoleon rechts van den wagen reed, waarop drie bevallige vrouwen en
een kind zaten. Toen de keizer de plaats naderde, waar Jaromir te
paard zat, zag deze slechts schroomvallig naar hem op; want half zou
hij verheugd zijn geweest, half zoude het hem gehinderd hebben, zoo
Napoleon hem herkend had. Doch de keizer was juist druk in gesprek met
eene dame, die, dicht in een fraaien pels gewikkeld, naar hare kleeding
te oordeelen de vrouw van een hoofdofficier moest zijn.

„Gij moet den moed niet verliezen,” zeide hij: „wij kunnen den
volgenden winter te Petersburg inhalen, wat wij in Moskou verzuimd
hebben. Gelukkige reis!” Met deze woorden galoppeerde hij vooruit,
zonder Jaromir te bemerken. Doch de jonge dame wendde zich thans
links. Almachtige hemel! Het was Alisette! Zij ontstelde, verbleekte
en sloeg haar blik neer. In Jaromirs ziel bruiste en kookte het
geweldig. Toorn en afschuw wisselden als ijs en vuur op hetzelfde
oogenblik in zijn boezem af; doch hij bedwong zich met geweld; slechts
een verachtelijken, vernietigenden blik wierp hij haar toe, daar zij
heimelijk het oog naar hem opsloeg, en keerde toen zijn paard af.
Alisette trok den sluier over haar gelaat en trachtte den gloed van
toorn en van schaamte, die hare wangen kleurde, onder zijne plooien te
verbergen. Nog had niemand anders haar herkend; thans wilde zij ook
van niemand meer herkend zijn. Zij nam daarom haar zusters dochtertje,
dat zij bij zich had, op haar schoot en hield zich daarmede bezig, tot
Rasinski en zijne manschappen den nu weder langzaam rijdenden wagen
opnieuw een eind weegs waren vooruitgekomen. Daar zich spoedig daarna
een gelijke grond naast den weg opdeed, waarop men sneller voort konde
komen, brak Rasinski wederom naar rechts uit en zocht de voorhoede der
colonne te bereiken, daar het zijn voorname doel was, de regelmatige
troepen weder in te halen en zich bij zijn korps aan te sluiten,
achter hetwelk hij sinds gisteren avond door den te grooten marsch was
teruggebleven.


HOOFDSTUK III.

Zeven dagen waren er verloopen sinds de keizer Moskou verlaten had. Het
leger stond bij Malo-Jaroslawez, dat den dag te voren stormenderhand
was veroverd geworden. Men zag verlangend het bevel om voort te rukken
te gemoet en hoopte, zich nog vóór Kaluga met de gansche macht van
Kutusow te zullen meten. In eene kleine ellendige hut, welke Rasinski
tot zijne woning had gekozen, wachtten Lodewijk, Bernard, Jaromir en
Boleslaw op zijne terugkomst uit het hoofdkwartier, waarheen hij nog
laat op den avond was uitgereden.

Jaromirs droefgeestigheid en hare oorzaak waren voor de vrienden
thans geen raadsel meer, evenmin als de aanwezigheid van Alisette bij
het leger. Dikwijls hadden zij getracht, hem te troosten en gerust
te stellen, doch te vergeefs. Diep in zijn boezem was de reine bron
des levens vergiftigd; de kwaal knaagde aan zijn hart en dreigde den
jongeling te doen wegkwijnen. Boleslaw gevoelde in zijne reine, edele
ziel de smarten van Jaromir bijna zoo diep als deze zelf. Aan den
mannelijken strijd der zelfbeheersching gewoon, had hij de laatste
beslissende overwinning op zich zelf behaald, en daardoor was hem, te
midden van zijne droefheid en zijne ernstige bekommering, een vroolijke
kracht in de ziel gedrongen, die steeds het loon is eener zedelijke
overwinning. Het was zijn waarachtig streven, Jaromir weder met zijne
geliefde te vereenigen, den verbroken band weder aan te knoopen.
Zorgvuldig verborg hij, welke vlam voor Lodoiska in zijn hart gloeide;
met belangelooze vriendschap zocht hij de verdorde kiemen van hoop
in den boezem zijns vriends opnieuw te doen herleven, de afgevallen
bloesems zijns geluks met den zachten dauw van troost en opbeuring te
verfrisschen. Ook Lodewijk en Bernard namen met liefde deel in Jaromirs
toestand en hadden hem zijne schuld in hun liefderijk hart lang
vergeven; doch beiden waren nog door wat zij in Moskou beleefd hadden
zoowel als door de beschouwing van hun eigen, zonderling ingewikkeld
noodlot te zeer geschokt, om zich geheel in den toestand huns vriends
te kunnen verdiepen. Boleslaw daarentegen werd juist door den band der
gelijke liefde machtig tot Jaromir aangetrokken; hij voelde denzelfden
kommer als deze, en daarom verbonden zich de zielen van beiden te
inniger aan elkander. Hij beminde edel, zonder eigenbelang, maar de
vreemde smart in hare verschrikkelijke grootte het naast voor hem.
Hij dacht aan de eenzaam verlatene, door Jaromirs zelfveroordeeling
ganschelijk verpletterde Lodoiska. Daar hij haar met heiligen gloed
in het verborgen beminde, scheen het hem plicht en roeping te zijn,
haar geluk, wanneer hij het vermocht, weder op te bouwen; want hij
was vast overtuigd, dat de liefde alles verzoenen kan, wanneer zij
aan het berouw de hand van vergiffenis reikt. Daarom liet hij niet
na, verzachtende woorden van troost in het hart zijns vriends uit te
storten. Gelijk de gestadige waterdroppel de rots uitholt, zoo, hoopte
hij, zou het hem eindelijk gelukken, de ijzeren onverbiddelijkheid van
Jaromir tegen zijne schuld te overwinnen en de ijskorst, waarmede deze
zelf zijne borst omschorst had, te doen wegsmelten.

Boleslaw trad met Jaromir naar buiten uit de hut, die op eene kleine
hoogte lag. Men overzag bij het zwakke licht van de reeds ondergaande
maan een uitgestrekt, vlak veld, met gelegerde soldaten en ontelbare
wagens overdekt; de Louja met haar kronkelenden stroom omsloot deze
vlakte. Daarachter verhieven zich steile, met dennenbosschen bezette
hoogten. In die bosschen lag Kutusow in eene sterke, onaantastbare
stelling. Vóór de hoogten lagen de rookende puinhoopen van
Malo-Jaroslawez, gisteren het tooneel van een bloedig gevecht, dat
echter slechts het voorspel van een grooteren slag scheen te zijn.

„O, dat wij aan dien strijd geen deel konden nemen!” zuchtte Jaromir.
„Er liggen daar zekerlijk zoovelen, die de zon van heden nog gaarne
weder begroet hadden.”

Boleslaw verstond zijn vriend.

„Is dat nu wel recht en billijk Jaromir?” sprak hij vriendelijk, maar
ernstig. „Denkt gij niet meer aan hen, die met bittere tranen om u
zouden weenen?”

„Hebt gij u nooit den roemvollen dood op het slagveld toegewenscht?”
riep Jaromir heftig uit.

Boleslaw zweeg een oogenblik; hij voelde zich getroffen, want in zijn
somberen, stillen kommer had hij dezen wensch zekerlijk dikwerf in
zijne borst rondgedragen. Doch het was er een van de velen, die slechts
uit de verte opstijgen en die een heilige schroom voor het onredelijke
er van ons niet veroorlooft, in vollen ernst op te vatten.—„Ik heb hem
dikwijls in mij bedwongen, en dat vorder ik ook van u.”

„Ach, Boleslaw,” zuchtte Jaromir, „gij kondt dit misschien lichter dan
ik.”

Deze woorden drongen diep in Boleslaws ziel; een namelooze pijn griefde
zijn boezem. Hij kon niet antwoorden zonder zich zelf te verraden.—„En
wanneer gij ook gelijk hadt, Jaromir, verandert dit toch niets voor u.
Wees een man, leef en handel. Niet het berouw, de daad verzoent.”

„Beiden,” antwoordde Jaromir somber.

„Wanneer thans Lodoiska voor u trad en zachtmoedig, gelijk zij
is, zeide: Ik heb u vergeven; want de liefde vergeeft duizend en
duizendmaal—maar kom weder aan mijn hart, vertreed niet alle bloesems
van mijn geluk!”

Jaromir zag hem strak aan; eene beving greep hem aan; plotseling riep
hij in wilde droefheid en hoon tegelijk: „Zon, schijn zacht als de
maan,—stroom, neem uw loop het gebergte op,—pijl, keer in uwe vaart
terug,—minuut, kom weder uit de oneindige ruimte van het verleden! O,
Boleslaw, gevoelt gij dan niet, dat gij het onmogelijke denkt? _Heb_
ik dan de bloesem van haar geluk niet vertreden? Is de daad dan niet
_geschied_? Ik klaagde de reine, schuldelooze heilige van eene misdaad
aan, die ik in hetzelfde oogenblik zelf beging! Mijne trouweloosheid
mag zij mij vergeven, maar nooit mag zij vergeten, dat ik het geloof
aan haar verloor—nooit mag ik vergiffenis aannemen.”

„O, gij moogt beide, geloof mij—mij!”

„Gij hebt nooit bemind, Boleslaw,” riep Jaromir uit. „Gij weet niet,
hoe zwaar de misdaad is, tegen de geliefde gepleegd.”

„Jaromir, ik weet, hoe onuitputtelijk de vergevende kracht van een
minnend hart is.”

„Liefde kan zich niet met verachting paren.” Hij stiet deze woorden
wild uit, staarde naar den grond en maakte met zijne rechterhand eene
afwendende beweging, als wilde hij zeggen: Verzoeker, wijk van mij!

„Lodoiska heeft u geen oogenblik veracht; zij heeft slechts bittere
tranen om u geweend,” antwoordde Boleslaw ernstig, „en in plaats van
hare tranen te drogen, verscheurt gij nu koelbloedig hare borst.”

„Ik trok den pijl slechts ras uit de wonde en bespaarde haar het langer
lijden. Heb ik haar doodelijk gewond, dan zal zij spoedig bezwijken
en—haar bloed komt dan over mij! Was genezing mogelijk, dan was
zij het slechts op die wijze. Met den pijl in den boezem ademt gij
nog eenige pijnlijke uren, maar leven kunt gij toch niet lang meer.
Beslissing is beter.”

„De droefheid benevelt uw blik. Vertrouw het oog van uw vriend.”

„Boleslaw, ik moet het u herhalen: hier beslist slechts een minnend
hart.”

„En wie zegt u,” riep thans de vriend, door zijn gevoel medegesleept,
„wie zegt u, dat ik..... nooit bemind heb?” voegde hij er met eene
gesmoorde stem bij.

„Alzoo ook gij? En zonder geluk, zonder den schoonen tak van den
bloeienden boom te plukken?” hernam Jaromir en legde hem zachtkens
de hand op den schouder. „Laat ons dan lotgenooten in het ongeluk
zijn!—Waarom hebt gij Lodoiska niet bemind! Met u ware zij gelukkig
geweest, gij zijt veel beter dan ik,—ja, gij zijt goed, gij zoudt de
heilige nooit gelasterd hebben.”

De opwellende smart dreigde Boleslaws boezem te verscheuren, en toch
kon hij zijn hart niet uitstorten voor den vriend, zonder het geheim
zijner liefde voor Lodoiska te openbaren. Beiden hielden elkaar innig
omarmd.

„Maar toch hebt gij gelijk, geliefde broeder,” brak Jaromir eindelijk
de stilte af: „de wensch naar den dood is misdadig, want hij is de
wensch eener lafhartige ziel. Een zware schuld rust op mij, maar ik wil
die door een werkzaam leven goed maken. Het vaderland wil ik vergelden,
wat ik tegen zijne reinste, schoonste dochter misdeed. Sta gij mij
bij; richt mij op door uwe edele kracht, wanneer ik in mijne zwakheid
vertwijfel en neerzink; wees mijn voorbeeld, mijn leidsman! Gij zijt
het immers reeds sinds lange jaren geweest, want u streefde ik steeds
na. Hoe benijdde ik u dat kruis op uwe borst, hoe beijverde ik mij,
het gelijk gij te verdienen! En zoo moet het weder worden. Gij zult
mij niet meer krachteloos in tragen kommer verzonken zien. De jeugdige
levenslust kleurt mijne wangen wel niet meer, want hare vleugels zijn
gebroken; ik toon u geen helder voorhoofd meer; doch ik wil dat ook
niet. Weg daarmede! Litteekenen en groeven van ernstige mannelijkheid
zullen het versieren, mijne wangen zullen bruin worden in den gloed der
zon, in den ruwen stroom der lucht. Dat wil ik, Boleslaw! Daartoe voel
ik eene nieuwe kracht door mijne aderen stroomen—maar wat gij vordert,
wat gij hoopt—daarvan nooit iets meer!”

De galop en het brieschen van een paard braken de stilte van den nacht
af. Het was Rasinski, die den heuvel oprende. Jaromir en Boleslaw
traden hem te gemoet; hij begroette hen, sprong van het paard en gaf
het dier haastig over. „Voer het af,” riep hij den stalknecht toe; „wij
zullen spoedig opbreken.”

„Gaat het voorwaarts?” vroeg Jaromir, toen zij in de hut waren
getreden, met een gevoel van vreugde; want hij geloofde er een gunstig
teeken van het toeval in te zien wanneer de gelegenheid zich spoedig
aanbood, om zijn ras genomen besluit door de daad te bekrachtigen.

„Voorwaarts! Dat woord zullen wij voor dezen veldtocht moeten
verleeren,” hernam Rasinski somber. „Iets ontbrak den keizer nog aan
zijn roem van een groot veldheer te zijn. Hij kon nog geen beroemden
terugtocht aanwijzen; van heden af zal hij ook daarvan kunnen spreken.”

De diepe rimpels op zijn voorhoofd, de donkere blik, waarmede Rasinski
deze woorden sprak, wekten een bang voorgevoel op in de harten van die
hem omringden.

„Terug moeten wij? Naar Moskou, of waarheen?” vroeg Boleslaw verwonderd.

„Naar Moskou? Om op de puinhoopen van het Kremlin onze vanen te
planten?” hernam Rasinski. „Hebt gij den doffen slag, de bevende
schudding van den grond van eergisteren reeds vergeten? Het was
Mortier, die het oude kasteel der czaren in de lucht deed vliegen.
Gisteren middag ontving de keizer het bericht, dat de kozakken nu reeds
weder onder de puinen van Moskou rondzwerven en de nalezing van den
buit houden. Mortier is naar Werreja opgebroken, hij heeft den generaal
Winzingerode gevangen genomen. Ziedaar de nieuwste berichten van ginds;
de nieuwste van hier zijn, dat wij binnen een uur insgelijks opbreken,
om naar Smolensko te trekken.”

„Onmogelijk!” riep Jaromir uit.

„De krijgsraad heeft tot middernacht geduurd, de terugtocht is
besloten. Het is onstuimig toegegaan. De koning van Napels wilde
Kutusow aantasten; Bessières, die zijne positie had opgenomen,
verklaarde ze voor onneembaar. De keizer zeide: Wij hebben genoeg voor
den roem gedaan, het is tijd, ook iets voor onze zekerheid te doen.
Davoust verlangde, dat wij ons ten minste op Platof en zijne kozakken
zouden werpen en ons den weg naar Medyn banen. De keizer verklaarde
zich voor den terugtocht over Mosaisk. Wij zullen alzoo denzelfden
treurigen weg teruggaan, dien wij voor twee maanden reeds langs
getrokken zijn.”

„De keizer op den terugtocht!” riep Jaromir en zag Rasinski vol
verwondering aan, als kon hij het nog niet gelooven.

„En zoo is dan de bloedige zege van gisteren eene vergeefsche geweest?”
vroeg Boleslaw en schudde bedenkelijk het hoofd.

„Zij zal ten minste een eeuwig gedenkwaardigen grenspaal voor de
daden des keizers hebben opgericht,” hernam Rasinski. „Ik heb het
slagveld gezien. Het levert eene verschrikkelijke vertooning op.
Bloedenden, verminkten kruipen nu nog van onder de brandende puinhoopen
te voorschijn. In Rusland bestaat er geene overwinning, waarvoor
de menschheid niet terugbeeft. Hier is de vlam steeds de woedende
strijdgenoot van het zwaard. Zoo voerde ook de Scyth, die voor duizende
jaren deze steppen doorkruiste, den oorlog.—Doch welke daden zijn
hier weder geschied! De moedige Delzons tast aan de spits zijner
soldaten de Russen aan, een kogel werpt hem neder. De soldaat, die zijn
aanvoerder ziet vallen, stokt, geraakt in verwarring, vlucht; de Russen
dringen voort. Delzons' broeder werpt zich alleen in de dampwolken der
vijandelijke vuurmonden, om ten minste het lijk te redden. Hij omvat
het met zijne armen, neemt het op; daar treft ook hem het doodend lood,
hij zinkt met zijn dierbaren last ter aarde, en de laatste slag van
zijn hart klopt tegen de koude borst zijns broeders.—De italiaansche
rekruten hebben voor de eerste maal gestreden als jonge leeuwen, die
hun eersten roof najagen. Geen volk is dapper; _allen_ zijn het,
wanneer dapperen hen aanvoeren.”

„En de koenste voert ons thans op den terugweg!” riep Jaromir met onwil
uit.

„Wie weet,” hernam Rasinski ernstig, „of niet juist hiertoe de
dapperste ook noodig is. Tot roem, ter overwinning lieten zich de
volken gemakkelijk van den Ebro tot de Moskowa leiden, zonder dat
het vuur van hun moed verflauwde. Maar zal de gloed niet verdooven,
wanneer alleen de roem van den heldhaftig lijdenden martelaar te
verwerven is? Zal hij voedsel genoeg hebben voor de onmetelijke tijds-
en afstandslengte? Zal hij blijven leven onder de wintersneeuw, die
spoedig deze vlakten zal bedekken, op de ijsvelden, die ons tot leger
zullen verstrekken? Thans roep ik u op, u, die mannen zijt en met
bewustzijn handelt, thans roep ik u op, om met trotsch opgeheven hoofd
en moedig voorhoofd uwe kameraden voor te gaan; want hoe zwaar ook het
werk was, dat wij volbracht hebben, het zwaarste begint eerst van dezen
dag.”

Hij sprak met hoogen ernst; men hoorde het aan ieder woord, dat zijne
vrees haar grond had in zijne innigste overtuiging. Met bezorgdheid
richtten zich dus hunne blikken op de toekomst.—Lodewijk wierp de
zijne nog verder voorwaarts dan Rasinski, want hij vroeg zich zelf af:
En wat zal van u en Bernard worden? Wanneer wij al den vaderlijken
grond weder betreden, wat zal dan ons lot zijn?

Rasinski had hem dadelijk na den slag bij Mosaisk gezegd, dat nu
het gunstige oogenblik daar was, waarop hij iets zekers in zijne en
Bernards belangen hoopte te kunnen doen. Na eene overwinning was
de keizer het meest tot zachtheid geneigd; het regiment had zijne
erkentelijkheid verworven, en men mocht derhalve, zonder iets op het
spel te zetten, van het verwonderlijke toeval gewag maken, dat Lodewijk
en Bernard in de rijen der dappere Polen had gebracht. Ondertusschen
had Rasinski sedert niet weder over dit onderwerp gesproken, ja,
gelijk het scheen, iedere herinnering daaraan vermeden. Lodewijk, die
van hem kon vertrouwen, dat hij uit eigen beweging alles zou doen,
wat men van zulk een vriend mocht verwachten, had hem daarom aan deze
zaak niet willen herinneren. Thans evenwel geloofde hij, daarvan te
mogen spreken, zonder Rasinski te beleedigen. Hij vroeg hem derhalve
rechtuit, of hij dan eindelijk eens hoop had van onder zijn waren naam
te kunnen optreden, te meer, daar hij dien toch, bij een mogelijken
terugmarsch naar Duitschland, niet meer zou kunnen verbergen. Rasinski
zag zijn vriend weemoedig en ernstig aan.

„Ik weet, wat gij denkt, Lodewijk,” zeide hij. „Gij gelooft, dat ik
u en Bernard vergeten heb, maar waarlijk, dit is zoo niet. Ik kan u
thans den geheelen stand van zaken blootleggen; doch hoort mij rustig
aan, laat mij geheel uitspreken, en oordeelt dan beiden, of ik voor u
gehandeld heb, zooals ik kon en moest. Vóór de overwinning op Kutusow
was de keizer zoo moeilijk te naderen en hield hij zich zoo geheel
met ernstige plannen bezig, dat ik niet waagde hem aan te spreken.
Ik moest bedenken, hoeveel op het spel stond, hoezeer ik u en mij
in gevaar bracht, wanneer ik den stand der zaken openbaarde. Ik had
immers geen genade, maar het onderdrukken eener aanklacht tegen twee
beschuldigden, welke men nog niet had kunnen opsporen, te verzoeken.
Na den slag bij Borodino, gij weet het immers zelf, waren wij dag
en nacht te paard, zoodat zich geen enkele gelegenheid opdeed. Ook
hadden de onmetelijke offers, welke de overwinning had gekost, en hare
geringe gevolgen den keizer alles behalve gunstig gestemd. In Moskou
hoopte ik alles ten einde te brengen—daar kwam de brand, die ons niet
alleen verdreef, maar ook de mogelijkheid om den keizer met zulke
zaken te naderen, nog oneindig moeilijker maakte. Bovendien stonden
wij op de voorposten; het was slechts zelden mogelijk naar Moskou
te komen. Evenwel liet ik niets onbeproefd, om iets voor u te doen;
doch ik moest voorzichtig te werk gaan. Alle berichten toch, welke ik
inwon, waren ongunstig. Men had den keizer omtrent u, Lodewijk, hoogst
nadeelige en verkeerde berichten geleverd, ja, het vermoeden, dat gij
in het leger waart, was geuit geworden en het lasterlijke bijvoegsel er
bij verdicht, dat gij hier uwe rol als spion der russische regeering
voortzettet. Ik verzweeg dit voor u, om u noodeloozen kommer te
besparen, want ik kan u de verzekering geven, dat men tot heden van
uw plaats in het leger onkundig is. En daarvan kunt gij overtuigd
zijn, dat, komt het gevreesde ongeluk der ontdekking, ik met mijne
eer als aanvoerder voor u beiden borg zal staan, en ik hoop, dat het
mij gelukken zal, u daardoor te beschermen. Maar laten wij nu nog in
de gerustheid blijven, welke de verborgenheid ons verschaft. De tijd
om voor u te spreken, is zoo ongunstig mogelijk; want door den half
raadselachtigen, half verklaarden brand van Moskou is het mistrouwen
tegen vreemden nog slechts aangegroeid, en wij mogen niet vergeten,
dat in het paleis, waar ik mijn kwartier had opgeslagen, de brand
het eerst uitbrak. Ook deze omstandigheid zou u ongunstig zijn. Bij
dit alles komt, dat de keizer, zooals ik uit goede bronnen weet,
brieven op brieven uit Duitschland ontvangt, die hem de oprechtheid
zijner duitsche bondgenooten steeds twijfelachtiger maken. Maarschalk
Macdonald meldt, dat de pruisische korpsen wel dapper in het gevecht
zijn, maar met onwil tegen de Russen strijden, ofschoon het tegendeel
in zijne rapporten staat. Met de werkloosheid des legers onder den
vorst Von Schwarzenberg is de keizer insgelijks niet tevreden; het
bewijst hem ten minste, dat Oostenrijk, niettegenstaande de banden
van verwantschap, die het thans aan Frankrijk binden, geen oprecht
bondgenoot is. De agenten uit het binnenste van Duitschland schrijven
van geheime vereenigingen van duitsche patriotten tegen Frankrijk
en alle fransche regeeringen, van hier en daar openbaar geworden
onvoorzichtige uitlatingen omtrent eene gemeenschap, tot in het leger
der vijanden zelfs onderhouden. Oordeel zelf, zijn zulke berichten
geschikt, om iemand van uwe onschuld te overtuigen?—En nu nog iets.
Wanneer de keizer de aanklacht tegen u onderdrukte en daardoor uwe
betrekking tot het leger ophield, wat zoudt gijlieden dan doen? Sinds
heden, daar tot den terugtocht besloten is, bleef u niets over, dan
in het lot des legers te deelen; en waar zoudt gij zulks beter kunnen
dan bij mij, daar ik steeds uwe bijzondere belangen voor oogen houd
en niet eenmaal een dienstplicht van u vorderen zou, wanneer gij dien
niet zelven vrijwillig op u naamt, of als de uitzonderingen zich altijd
zoo lieten maken, dat zij niet al te zeer de aandacht tot zich moesten
trekken?—Want alleen, op uwe eigene gelegenheid, de schrikkelijk
lange terugreis te ondernemen, dat zou thans niet geraden zijn. Gij
weet, hoe het land gezind is, aan welke gevaren een enkel persoon
zich blootstelt. Gij hebt nog niet kunnen vergeten, hoevelen, die,
afgezonderd overvallen, in de handen der fanatieke Mugiks vielen,
onder de schrikkelijkste folteringen zijn opgeofferd. En het gevaar
zelfs daargelaten, waar zult gij middelen vinden, om op zulk eene
reis te bestaan? Het vereenigde geweld van zoovelen vermag zich de
noodwendigste behoeften aan te schaffen; doch de enkele kan niets. Hoe
zult gij op den verwoesten weg, langs welken wij hier gekomen zijn,
waar wij in plaats van dorpen en steden slechts de puinhoopen zullen
vinden, die hunne voormalige ligging aanwijzen,—hoe zult gij daar
huisvesting, levensmiddelen, paarden vinden, wanneer de uwe, door
moeite en slecht voedsel uitgeput, niet meer te gebruiken zullen zijn
of sterven? Ik heb noch den lust, noch den moed verloren, om u met
vollen vriendschapsplicht te dienen, maar zeg zelf, weet gij thans een
zekere uitkomst? Mijne eigene verantwoordelijkheid zou ik het minst
ontzien. Geef mij een goeden, uitvoerbaren raad, ik zal hem volgen; gij
zelven; Boleslaw en Jaromir, moet beslissen, wat er gedaan moet worden.”

De vrienden zagen elkander aan; zij zochten te vergeefs naar eene
wederlegging van Rasinski's gronden, en toch werd Lodewijks ziel diep
bedroefd door het besef dezer dreigende toekomst, waarin hij zijne
vrienden en zijne hulpelooze zuster gewikkeld zag.

„En al waren wij ieder zevenmaal zoo wijs, als de zeven wijzen van
Griekenland te zamen genomen,” aldus verbrak Bernard de ingevallen
stilte, „wij zouden geen beteren raad vinden. Het recht van Rasinski
is zoo klaar als de hemel daarbuiten, wiens sterren ons recht gunstig
op onzen terugtocht schijnen te lichten. Troost u, vriend Lodewijk;
ons omgeven niet meer doodsgevaren dan anderen; misschien houdt, wel
bezien, de draad van ons leven zich nog te lang goed en spint zich
vervelender en treuriger ten einde dan wij dachten. De schaar der
schikgodin gaat in eene minuut meermalen toe en open en zal menigeen
het voorzichtig gesponnen garen eer afsnijden, dan het zekerlijk
vrij dunne haar, waaraan ons het zwaard van Damocles boven het hoofd
hangt. Zooveel weet ik evenwel, dat wij, blijven wij hier, onder goede
vrienden leven en sterven, waarop het mijns bedunkens meer aankomt,
dan of wij eenige meerdere waarschijnlijkheid voor de apotheek en
eenige mindere voor de zandhoop konden aantoonen. Maar gij, Rasinski,
bekommer u deswege niet; gij hebt meer voor ons gedaan, dan wij u ooit
kunnen vergelden. De dankbaarste mensch toch blijft een ondankbare
ezel, ik vooral.—Geeft mij de handen, vrienden, wij willen blijde
zijn, wanneer de zon ons morgen nog beschijnt en het woud eenige
bleekgroene bladeren onder de gele en roode toont, die de wind als een
eeuwigdurenden regen van herfstbloesems afschudt. Mij dunkt, de wereld
is nog recht aardig, en die haar nog een poosje bezien mag, kan van
geluk spreken, in vergelijking met de zes duizend, die daar boven met
verbrande kneukels in de asch en het puin van Malo-Jaroslawez liggen.”

Daarmede schudde de wakkere, krachtige vriend Rasinski en Lodewijk
de hand, en stak ze dan ook Jaromir en Boleslaw toe. Zijn stoute,
vroolijke aard, waarmede hij de hardste slagen des noodlots bespotte,
gaf dikwijls aan al zijne vrienden een gevoel van de krachtige
zelfstandigheid, welke zich onder geen juk des levens kromt.

Een ordonnans trad binnen; hij bracht het bevel om op te breken, dat
Rasinski verwachtte. „Om drie uur!” zeide deze. „Stil dus en in het
diepste en holste van den nacht!” Twee malen ging hij met over elkander
geslagen armen en ter aarde gerichten blik in het nauwe vertrek op en
neder.

„Laat thans opzadelen! Het zal spoedig tijd zijn.”

Jaromir en Boleslaw gingen, om het noodige bij hunne lieden te bevelen.
Lodewijk en Bernard hadden tenminste voor zich zelven schikkingen te
maken. Zoo scheidden de vrienden. Doch nauwelijks was er een half uur
verloopen, of zij bevonden zich weder bijeen, doch te paard en op
den terugmarsch. Op Rasinski's voorhoofd lagen donkere wolken; hij
sprak niet, doch zag meermalen zwijgend naar de streek om, waar de
schouwplaats der laatste overwinning, welke het leger bevochten had,
in den sluier van den nacht gehuld lag. Toen de weg om een eenzamen,
steilen heuvel heenliep, reed hij dien alleen op. Toen hij boven op
den, door winden omruischten top stil stond, richtte hij zijne blikken
naar de woeste, door rook omringde stede des doods, die thans het
uiterste doel van den ongehoorden krijgstocht was geworden. De rook der
puinen vermengde zich met dien der nachtvuren, welke de achterhoede
helder liet branden, die, onder de bevelen van den maarschalk Davoust,
den vijand omtrent den terugtocht van het groote leger zoude misleiden.
Aan de overzijde langs het woud kon men aan tallooze, in donkerrooden
gloed schitterende vlammensterren de plaats van het russische leger
onderkennen. Langzaam togen de zwarte dampwolken onder den, in het
twijfelachtig schijnsel der ondergaande maan, flauw lichtenden hemel
heen; zij schenen zich tot een zwaar onweder te verzamelen.

„Daar dan!” zeide Rasinski tot zich zelf, „daar zal de wandelaar in
volgende eeuwen de plaats opzoeken, waar den onmetelijken geest, die de
koningen der aarde stormend uit hunne oude rust opjoeg, de grenspaal
zijner krachten werd geplaatst! Mag dan geen sterveling een groot werk
ten einde brengen? Kan dan de geest des menschen niet eens deze kleine,
armzalige aarde omvatten, welke hem ter woonplaats is aangewezen,
zoolang hij in de boeien van zijn aardsch omhulsel smacht? Zijn wij
dan zoo gering, dat dit punt, dit zonnestofje in het heelal eene
onmetelijke ruimte voor onze krachten is? Cyrus viel aan de grenzen
van het wilde noordsche rijk der Scythen, Cambyses moest terugkeeren
aan de gloeiende poorten van Ethiopië, Alexander bij het fabelachtige
rijk der Indianen.—En hier zal dan het nageslacht de grenssteenen
_zijner_ daden oprichten? Hier! Wie houdt dit staande? Waarom niet
reeds bij de piramiden? Wat daar geschiedde herhaalt zich hier. Is dan
de  cirkelloop der tijden reeds voleindigd? Dwaasheid, aan de grenzen
van het ruim te blijven hangen! Alsof de wereld daarheen niet even wijd
ware als hierheen!—En evenwel!”

Eene rilling doorvoer zijne leden. De wind suisde over de hoogten en
ruischte door de toppen der oude pijnboomen, die hunne takken over
Rasinski's hoofd uitstrekten. Zijn ros krabde met den hoef in de aarde
en schudde zijne in den wind vliegende manen. Sombere voorgevoelens,
welke de beelden der toekomst voor zijn geest schenen heen te voeren,
verkregen meer en meer macht over hem.

„Evenwel,” zuchtte hij na eene minuut zwijgens, „evenwel, is het
waar, de daad des menschen is door de enge beperkingen der ruimte
onzichtbaar omgeven; hij ziet de onoverkomelijke grenspalen eerst,
wanneer hij ze bereikt heeft, en geene hand verzet ze, geen tijd doet
ze verdwijnen.—Voorzegt hem zijn voorgevoelend hart niet, wanneer hij
ze nadert?—Is hier dan de plaats, waar de stroom van groote daden
zich in de zee der onmetelijkheid uitstorten en voor eeuwig spoorloos
verdwijnen moet? Of keert hij slechts zijn loop, om zich trotsch door
nieuwe velden uit te gieten en de nieuwe rotsdammen, die hem tegenstand
willen bieden, te doorbreken? Wie zegt ons, waar onze voet de geheime
teekens van het noodlot aanraakt, die als een bannende tooverkring
om ons getrokken zijn? Openen zich thans de poorten van een nieuw
olympisch kamp- en overwinningsveld, of staan wij voor de ijzeren
gegrendelde deuren, waarmede de Almachtige in den raad des noodlots
onherroepelijk besloot, onzen loop te stuiten? Is hier de plaats,
waar de eindige kracht zich aan den metalen dam der eeuwige moest
verpletteren?”

„Ja, ja, zoo is het. Eene geestenstem roept het mij toe uit dezen
duisteren hemel, uit het ijzingwekkend suizen van den herfstwind.”

„Hier alzoo! Waarlijk hier! Thans grijpt de ijzeren arm van het
noodlot in de vleugelen des geweldigen en verlamt en verbreekt
ze! En was hij dan niet vernietigd? Neen, nimmer. Eeuwig zal zijn
reuzenmonument vaststaan in de voortrollende baren des tijds. Hij zal
den sluier van dit duister tegenwoordige oplichten. Weinige maanden
of jaren—polsslagen der eeuwigheid—en het boek des noodlots ligt
opgeslagen voor ons. De toekomende geslachten zullen het weten, of
de klokslag van dit uur eene wisseling der wereldgebeurtenissen
aankondigt. Welnu, het zij zoo! De sporen van zijn reuzentred op aarde
kan geen eeuwigheid verdelgen. Zoo moge dan hier de grenssteen van
zijn machtig volbrengen worden opgericht. De reusachtige altaren aan
den Ganges, het slagveld bij Cannae, de rookende puinhoopen bij deze
dennenbosschen—zij zijn hieroglyphen van dezelfde beteekenis, en na
duizende jaren nog zal de wandelaar ze met huiverige vereering lezen!”

Deze gedachten golfden in Rasinski's heldenziel op en neder. Hij
gevoelde met ontegensprekelijke zekerheid, dat een zwaar, verpletterend
onheil naderde! Doch met dit klare bewustzijn van het gevaar keerde
zijne geheele mannenkracht terug en richtte hij borst en hoofd moedig
tegen de toekomst op. Nog één blik wierp hij over het duistere, in
nacht verzonken landschap, waar de geschiedenis besloten had, de nieuwe
zuilen van Hercules op te richten; daarop wendde hij zijn ros en keerde
met bezadigden moed tot de zijnen terug.


HOOFDSTUK IV.

„De nachtwind was koud. En welk een dichte nevel ligt er weder op de
aarde,” zeide Bernard en schudde zich rillend af. „Ik ben door en door
koud, als een kikvorsch.” Met deze woorden sprong hij van zijn leger
aan het bijna uitgegane vuur op en sloeg zijne armen over elkander, om
zich te verwarmen. „Ik geloof, dat wij bevroren zouden zijn, wanneer
hier weldra niets meer had gebrand dan die drie verkoolde blokken onder
de asch!—Hé, Lodewijk; schud u wakker; hoort gij den trompetter niet!”

Lodewijk sloeg, daar zijn vriend hem aanvatte, de oogen wijd open en
zag hem vreemd aan. „Nu kent gij mij niet?” vroeg Bernard hem. „Gij
ziet er immers uit, alsof gij uit een andere wereld op deze waart
neergevallen!”

„Bijna is het ook zoo,” hernam Lodewijk, die uit den diepen, vasten
slaap, waarin hem zijne vermoeidheid niettegenstaande de koude
gedompeld had, weder tot bewustheid begon te komen. „In mijne droomen
zag ik andere gestalten, dan deze om mij heen.”

„Ik heb van bietebauwen, ratelslangen, krokodillen, kozakken, heksen en
spoken gedroomd,” antwoordde Bernard. „Toen was ik blijde, dat de ruwe
wind mij wakker blies! Satans, is dat een nacht geweest! De vochtige
nevel dringt iemand tot in het merg zijner beenderen en maakt het
waterig. Als wij maar eerst weder te paard zitten, zal het wel beter
worden.”

Lodewijk had zich intusschen opgericht en zocht eveneens door sterke
beweging zijne versteende ledematen te verwarmen. „Waar is Rasinski?”
vroeg hij.

„Hij moet met de overigen reeds lang op zijn. Ik ontwaakte eerst
door het geblaas der trompet en door de koude aan mijn linkerzijde,
waar Jaromir gelegen had. Het ergert mij eigenlijk; maar zij zijn
toch aan het soldatenleven veel beter gewoon dan wij en verdragen de
moeielijkheden gemakkelijker. Wilt gij u wasschen? Hier is nog water in
den kookketel; gij ziet er van den rook een weinigje zwart uit, mijn
goede vriend. Ferm er in met uw gezicht; het is koud, maar verkwikt.
Voor het overige behoeft gij, om versch water te hebben, slechts uw
haren uit te drukken; zij hangen vol mistdroppels.”

De beide vrienden maakten hun bivaksmorgentoilet, zoo goed de
omstandigheden het vergunden, en begaven zich daarop naar hunne
paarden, waar de meesten hunner kameraden zich reeds bevonden en zich
tot den marsch gereed maakten. Spoedig zaten zij op en de tocht ging
voorwaarts.

Nauwelijks schemerde het, en toch waren zij eerst te middernacht ter
rust gekomen; want de marschen werden, wijl men dagelijks het aanrukken
van het russische leger vreesde, met haast en inspanning afgelegd.

Men reed, toen het dag werd en de nevel begon te vallen, langs eene
helling van het dal naar beneden. Rasinski wees met zijn vinger naar
eenige, nog half in mist, half in rook bedolven gevels. „Dat is
Mosaisk,” zeide hij; „thans zijn wij weer op onzen ouden weg. Wanneer
wij toch hierheen hadden moeten gaan, ware het beter geweest, dat wij
dadelijk van Moskou af dezen weg gevolgd waren. Zoo hebben wij volle
acht dagen verloren! Wij konden reeds bij Smolensko zijn.”

„Rijden wij door het nest?” vroeg Bernard.

„Neen,” hernam Rasinski; „wij nemen onzen weg hier links door de beek,
want daar beneden verstopt zich weer alles. Het is een groot voordeel
voor ons, dat wij zulke stipte bevelen niet behoeven te volgen als
de anderen. Maar helaas, reeds begint ieder slechts voor zijn eigen
voordeel te zorgen; het ware beter dat men strenger orde hield. Ik
vrees nochtans, dat dit niet lang meer mogelijk zal zijn.—Ziet gij,
hoe daar tegen ons over de artillerie reeds tegen de hoogten optrekt?
De kanonnen blijven bijna steken in de diepe sporen en hebben toch
reeds het dubbel getal paarden voorgespannen.”

„Ik geloof, dat wij vorst krijgen,” merkte Lodewijk aan; „de lucht
wordt zoo helder.”

„Dat was zoo kwaad niet,” meende Bernard; „want in het taaie slijk
marcheert het verduiveld slecht.”

„Verlang maar niet naar den winter; hij zal ons spoedig genoeg
inhalen!” antwoordde Rasinski ernstig. „Thans gaat onze marsch
bezwaarlijk, maar is toch vol te houden. In Rusland blijft de winter
niet aan de grenzen van den herfst of de lente staan, maar hij heerscht
spoedig in volle kracht; daarom waag het niet hem op te roepen.”

„Mij dunkt, hij komt zonder dat,” meende Bernard; „want de wind blaast
ons uit het noordoosten in den nek, wat trouwens beter is dan gisteren,
toen hij ons den natten stofregen in het gezicht joeg; maar ik ruik zoo
iets van sneeuw in de lucht.”

Onder deze gesprekken waren zij, van den hoofdweg afgaande, bij de beek
beneden in het dal gekomen en doorwaadden haar op eene ondiepe plaats.
Aan de overzijde sloten zij achter de artillerie aan, die, de spits
der colonne uitmakende, reeds een groot eind weegs vooruit was. Zij
bereikten de bergvlakte, waarover de weg loopt.

„Duivels, hier blaast de wind scherper,” riep Bernard; „hij draait zich
immer meer noordoost.”

Rasinski zag met zijn opmerkzamen veldheersblik over de vlakte heen.
Zij bood bijna geen afwisseling aan, maar breidde zich in onmeetbare
uitgestrektheid naar alle zijden uit; nauwelijks verhieven zich
eenige heuvels in lichte kromming boven de zuivere kringlijn van den
gezichteinder.

Niets brak het doode, troostelooze grauw van dit landschap af, dan
de lange, zwarte strepen der dennenwouden, die zich aan den rand der
vlakte onder blauwzwarte nevelwolken uitstrekten. Zelfs de lange
rij van wagens en kanonnen en van de zich afbeulende paarden en
artilleristen verlevendigde de eenzaamheid niet, maar maakte haar
slechts te meer merkbaar door de tegenstelling.

De zon had een oogenblik geschenen; doch reeds betrok de hemel weder
met sombere wolken.

„Heden schijnt de winter het toch nog niet te meenen, hoewel de wind
scherp is en wij hierboven reeds sporen van den vorst zien,” zeide
Lodewijk na eenigen tijd. „Het zuiver blauw des hemels is bijna weder
geheel verdwenen.”

„Enfin! Dit is zeker, dat onze weg niet door het paradijs gaat,” hernam
Bernard.

Men marcheerde eenige uren voort, bijna zonder te spreken; want deels
brak de draad van het gesprek door het dagelijks bijna ongestoord
bijeenzijn somwijlen af, deels boden de voorvallen van den dag zoowel
als de omringende voorwerpen slechts stof tot bedroevende opmerkingen
aan, welke ieder liever in stilte maakte. Eenige colonnes infanterie
hadden van tijd tot tijd de cavalerie en artillerie ingehaald, daar
deze wegens de afmatting der paarden slechts langzaam voorttrokken,
terwijl het voetvolk, gedeeltelijk om zich te verwarmen, gedeeltelijk
omdat de marsch in het algemeen verhaast moest worden, sneller dan
gewoonlijk marcheerde. Men zag wonderlijke drachten onder deze
menschen. Van de regelmaat eener uniform was niets meer te zien; ieder
beschutte zich zoo goed hij kon tegen weer en wind. Aan velen zag men,
dat zij de ongemakken van den marsch reeds met moeite begonnen te
dragen.

Toen Rasinski zijne opmerkzame blikken over deze manschappen liet gaan
en uit hunne houding gissingen trachtte te maken omtrent den toestand
der zaken in het algemeen, bemerkte hij een ruiter onder hen. Het
scheen een hoofdofficier te zijn. Beide herkenden elkander tegelijk;
het was Regnard.

„Aha, Rasinski, zijt gij het?” zeide hij, terwijl hij naar hem toereed
en hem de hand reikte. „Hoe gaat het ulieden?”

„Vrij goed!” hernam deze, die het zich tot een stelregel had gemaakt,
altijd goeden moed te toonen, wanneer zijne manschappen hem konden
hooren of zien.

„Gij zijt met weinig tevreden; ik heb het van mijn leven al beter
gehad. Mijn oog is ontstoken; sinds den brand van Moskou werd ik
daarmede gemarteld, en deze vochtige herfstnachten hier hebben het
kwaad nog maar erger gemaakt.”

„Gevaar zal er niet bij zijn; zulke dingen gaan gewoonlijk tegelijk met
de aanleiding weer over.”

„Soms ja, evenals de honger, maar duurt de aanleiding een poosje te
lang, dan komt de genezing te laat. Het kon gemakkelijk gebeuren, dat
het mij ook zoo ging.—Doch,” voer hij na eenige oogenblikken voort,
„ik geef er geen weerga om; men ziet hier met één oog toch al te veel.”

„Hoezoo?”

„Zijt gij niet door Mosaisk gekomen?”

„Neen, ik heb met mijne manschappen een zijweg ingeslagen.”

„Gij hebt niets verloren! Het gansche nest is een hospitaal. Drie
duizend gekwetsten liggen er in en zullen er wel blijven liggen. Ik
ril er nog van, als ik er om denk. Zeven weken rekken zij nu hun leven
onder jammer en ellende. Zij zijn half verhongerd, half bevroren, want
de meesten liggen op verrot stroo, dikwijls zonder dekens. Nauwelijks
heeft men hun een ouden mantel gelaten. Hunne wonden zijn met werk
dicht gestopt, meestal ontstoken en vreten in hunne beenderen in.”

„Spreek zachter,” zeide Rasinski; „zulke schilderingen ontmoedigen de
manschappen.”

„Wat hebben zij schilderingen van noode? Zij hebben de ellende zelve
gezien! Toen wij doormarcheerden strekten zij, die zich nog roeren
konden, ons de armen smeekend uit de vensters toe en riepen: „Neemt
ons mede, laat ons hier niet omkomen;” want het gerucht, dat wij
terugtrokken, had zich als een loopend vuur onder hen verbreid. Tot
hiertoe hielden zij zich met de hoop in hun jammer staande; thans komt
nog de vertwijfeling bij de ellende. Zij huilden en weeklaagden luid;
sommige vervloekten hemel en aarde! Een dragonder—ik herkende hem aan
zijn mantel—wien beide de voeten afgezet waren, had zich met de slecht
verbonden stompen tot aan den drempel der hut, waar hij lag, gesleept,
en het bleeke beeld des jammers kermde mij met uitgestrekte handen te
gemoet. Nu kwam de keizer voorbij; de rampzalige riep: „Sire, ik heb in
Egypte gediend, laat mij hier niet versmachten! Naar Frankrijk, naar
Frankrijk—mijn arme oude vader.” Daar begaf hem de spraak; de keizer
beval, hem op zijn eigen wagen te leggen en zorg voor hem te dragen. Ik
zelf tastte meê toe, om hem op te beuren, doch nog voor dat wij er hem
konden optillen, had hij den laatsten adem uitgeblazen.”

„Wèl hem!”

„Dat is waar! Doch verbeeld u nu de ellende en den angst der
achterblijvenden, wanneer een stervende deze toekomst zoo afgrijselijk
voor zich ziet, dat de hoop om haar te ontvluchten hem nog in zijne
laatste oogenblikken zulke krachten leent.”

„En _moeten_ zij dan achterblijven?” vroeg Rasinski met eene inwendige
rilling.

„Kunt gij ze wegbrengen, en kunnen zij den marsch uithouden? De keizer
heeft bevolen dat iedere bagage- of amunitiewagen een man zal opnemen;
hen, die nog te redden zijn, wil men trachten te redden. De anderen
blijven der grootmoedigheid des vijands aanbevolen.”

„Grootmoedigheid!” riep Rasinski bitter uit.

„Zij mogen van geluk spreken,” voer Regnard voort, terwijl hij den
doek over het ontstoken oog terecht trok, „wanneer zij maar spoedig
den vijand in handen vallen. Blijft hij lang uit, zoo verhongert en
versmacht wat terugblijft op de ellendigste wijze; want het zijn immers
louter menschen, die zich van hun leger niet verroeren kunnen. Maar,
wat is dat weer een mist!”

Inderdaad hadden de dampen zich weder vochtig en koud rondom op de
vlakten gelegerd, zoodat men nauwelijks honderd passen voor zich uit
kon zien. Met ieder oogenblik scheen het, dat zij dichter werden;
spoedig was het gezicht tot de naaste voorwerpen beperkt.

„Zulk een mist heb ik, geloof ik, nog nooit beleefd,” zeide Bernard;
„zelfs in Schotland niet; men ziet immers het tweede kanon niet
duidelijk meer. Hoog kan hij echter niet zijn, want de zon boven ons
laat zich toch nog als eene helderroode maan zien.”

Eene koude windvlaag streek door de in kringen langzaam wentelende
nevelgestalten en joeg ze in grauwe, langgerekte strepen over het veld.

„De wind is ook weer gedraaid; hij is noordwest geworden,” zeide
Lodewijk, die de richting van den mist aandachtig met het oog volgde.
De ruiters wikkelden zich dichter in hunne mantels en reden stom nevens
elkander voort. Vooraan Rasinski met Regnard, vlak achter hen Jaromir,
Boleslaw, Lodewijk en Bernard. Het was een wonderlijk, schrikbarend
gezicht; rondom eene diepe stilte; slechts het stommelend ratelen der
kanonnen was uit de verte te hooren, daar de mist het geluid dempte
en de ruiters omtrent honderd treden ter zijde van den weg reden, om
de paarden niet zoo diep in het uitgereden, moerassig spoor te doen
wegzinken. Eenige kleine oneffenheden van den weg hadden toevallig
Lodewijk omtrent twintig of dertig schreden rechts van de vrienden
afgeleid. Plotseling struikelde zijn paard; hij rukte het aan den
teugel op en boog zich voorover, om het voorwerp, waarover het gevallen
was en dat hij, onnadenkend voortrijdende, eerst niet gezien had, op te
nemen. Het was een half vergaan, half gekleed lichaam; het aangezicht,
door verrotting en door de vogelen des hemels tot een walgelijk mengsel
van bloed en etter gemaakt, staarde hem akelig aan. Een onwillekeurige
schreeuw ontvoer hem door den schrik; zijn afgrijzen vermeerderde, toen
hij om zich heen zag en in den naasten omtrek nog meerdere lijken,
reeds half geraamten, in de diepe voren van den akker zag liggen. „Wat
is er?” riep Bernard, toen hij den gil hoorde.

„Zie slechts eens rond!” riep Lodewijk rillend. Allen waren in het
eentonige grauw van den mist voortgereden, zonder op weg of plaats acht
te slaan. Eene sterke windvlaag joeg in dit oogenblik de dampen een
weinig uiteen en vergunde eenige honderden schreden in het rond te zien.

„Wij zijn op het slagveld,” riep Rasinski, en eene zonderlinge
mengeling van afgrijzen, eerbied en grootsche herinneringen greep hem
aan.

„Waarachtig! Ik had niet gedacht, dat wij er reeds zoo nabij waren,”
sprak Regnard en zag om zich heen.

Met een onbeschrijfelijk smartelijk gevoel lieten allen hunne
blikken over het eenzame, akelig zwijgende veld des doods weiden,
dat zeven weken te voren van het ontzettende gewoel van den slag en
den duizendvoudigen donder van het geschut weergalmde. Gelijk in de
schemering het oog eerst slechts eenige sterren en dan met iedere
seconde er meer ziet, zoodat het zich spoedig in de onmetelijkheid
verdiept, zoo vermenigvuldigden zich hier op de ontzettendste wijze
de lichamen en overige teekenen der verwoesting, welke men overal
ontdekte, voor het gezicht. Terwijl de mist, door den wind over de
steppe gejaagd, zich langzaam voortbewoog, scheen hij als het ware de
gordijn van de schrikkelijke schilderij af te rukken. Allen stond de
adem in de borst stil, toen zich die akelige baaierd aan hunne oogen
vertoonde. In het eerst had men slechts de naastbijzijnde lichamen,
waartegen de hoeven der paarden stieten, gezien; doch toen hun blik
verder reikte, steeg het aantal weldra tot in het oneindige; want men
merkte spoedig, dat elke zwartachtige hoogte, die het oog zag, niet
een steen, een boomstam of aardhoop was, maar een menschelijk lichaam
of eene opgestapelde menigte daarvan. Met elken tred verder in deze,
slechts door lijken bevolkte woestenij werd het beeld der verwoesting
schrikkelijker en treffender. De wind joeg eene giftige pestlucht
aan, die zelfs de paarden zóó aandeed, dat zij, schuw terugdeinzend,
den ruiters niet wilden gehoorzamen, en slechts met vliegende manen
en opengesperde neusgaten, als zochten zij eene reinere lucht in te
ademen, de sporen gehoorzaamden en vooruitgingen. Thans zag men enkele
hoogten, als hunnebedden, waar groote lijkenhoopen opgestapeld en zoo
dun met aarde bedekt waren, dat storm en regen dit bedeksel reeds
bijna hadden weggespoeld. Uit de akelige vermenging der over elkander
opgestapelde lijken staken er enkele, het gebeente half met vergaan
vleesch bedekt, bijna naakt en wit glinsterend, in schrikverwekkende
houding uit. Den een was het hoofd, met borstelig bloedig haar bedekt,
op de aarde gezonken en staken de beenen onnatuurlijk omhoog; een
ander stak een arm hoog op, als leefde hij nog en als zocht hij
zich uit het rottende graf naar boven te werken. Enkele ledematen,
van roofvogels en wolven half afgeknaagd, lagen rondom verspreid.
Grijnzende bekkeneelen met ledige oogholten of sluik afhangend
bloedig haar zagen ijzingwekkend van den grond op. Tusschen deze
schrikkelijke overblijfselen lagen de krijgshaftige gedenkteekenen
van den slag verspreid; hun aanblik verwarmde de verkleumde borst ten
minste door de herinnering aan den grootschen strijd, die hier gewoed
had. Verbrijzelde affuiten, raderen, trommels, roestende kogels, de
overblijfsels van gebroken geweren en sabels, glinsterende helmen
en kurassen der ruiters lagen overal over het onbebouwde veld; de
plaatsen waar de cavalerie en artillerie gestreden hadden, herkende
men dadelijk; zij waren met glinsterende paardengeraamten, die nog
half in het uitgedroogde vleesch staken, doch wit schitterden daar,
waar de raven en vossen ze afgeknaagd hadden, rondom bedekt. De nevels
rolden in lange strepen over het veld, en nu eens vertoonden, dan weder
verborgen zij deze velden des schriks. Doch met elke seconde trokken
zij meer en meer weg, en spoedig kon men ongehinderd zijne blikken zoo
wijd laten rondgaan, als de schrikbarende teekens der verwoesting en
des doods te onderscheiden waren.

„Ziet gij daar dien heuvel?” riep Rasinski en wees met zijn vinger
op eene vormlooze massa, die juist uit den nevel scheen op te rijzen;
„dat is die schrikkelijke redoute, waar wij zoovelen der onzen gelaten
hebben. Thans eerst vind ik mij weder te recht op deze velden des
doods, waar dertigduizend onzer kameraden hun bloed vergoten.”

Zij reden naderbij, om nog eenmaal de plaats te betreden, die hen
met zulke grootsche herinneringen moest vervullen.—Niemand sprak,
ieder droeg eene sprakelooze huivering in zijn boezem om. Hoeveel
ontzettender was het slagveld nu, dan toen de brullende donder het oor
verdoofde, de gansche hemel in rook en vuur gehuld scheen en de ijzeren
kar des doods verpletterend over de gevallenen heenrolde; want toen
vertoonde dit veld het schrikwekkend gelaat van een vertoornden gigant,
thans het ijzingwekkende van een tot verrotting overgaanden.

Toen Rasinski en zijne vrienden—want het regiment hield den grooten
weg—nader bij de redouten kwamen, konden de paarden nauwelijks
voortkomen door de lijken en de kogels, die hier den grond bedekten.

„Wat mag dat daar boven op de borstwering zijn?” vroeg Rasinski, toen
men nog omtrent vijfhonderd schreden van de verschansing verwijderd was.

„Ik kan het niet onderscheiden,” zeide Regnard; „'t gelijkt wel een
half afgebroken piramide.”

„Wellicht ongestapeld hout,” sprak Lodewijk.

„Hoe zou dat daar komen?” hernam Bernard, het hoofd schuddende.
„Waarlijk een zonderlinge vorm, die een schilder in verlegenheid zoude
brengen.”

Zij reden naderbij, de zon brak met krachtige stralen door de wolken
heen en sloeg de zwevende dampen neder. Eensklaps verlichtte zij de
redoute met een helderen glans, terwijl alles in het rond nog in een
grauw lag.

„Het zijn geraamten,” riep Rasinski, die verreweg het scherpste gezicht
had. „Ziet gij hoe de beenderen, door zon en regen gebleekt, als zilver
blinken?”

Door afgrijzing en verbazing getroffen, renden de ruiters sneller
nader. Het was zooals Rasinski gezegd had. Van de lijken, die in het
inwendige der verschansing opeengestapeld waren, staken eenige hoog
boven den wal uit. Een ijselijk spel van het toeval had hen met de
ruggen tegen elkander in eene half opgerichte stelling gebracht. Aan de
lucht, den regen, den storm en de roofdieren het meest blootgesteld,
waren de beenderen bijna geheel van vleesch ontbloot en de
afschuwelijke geraamten schenen nu, op hun troon van lijken zittende,
met een grijnzenden lach het veld der vernietiging rondom hen, als hun
schrikkelijk rijk te overzien.

Bij dit gezicht tastte een kil, huiveringwekkend gevoel van schrik
zelfs den koelbloedigen Regnard aan. Hij trok zijne wenkbrauwen donker
samen en rilde, alsof eene koude koorts door het merg zijner beenderen
voer.—„Dat alzoo is Caulaincourts grafnaald?” zeide hij eindelijk,
terwijl alle overigen stokstijf en zwijgend stonden.—„Komt, laat ons
verder rijden.”

Hij wendde zijn paard om.

Rasinski was als aan den grond genageld; zijn oog hing onafgewend aan
den heuvel van lijken. „En dat alles te vergeefs!” zeide hij eindelijk,
diep uit zijne borst ademend. „En wij hebben dan toch den slag
verloren!”

„Verloren?” vroeg Bernard half luid.

„Ja, ja, verloren! Het was eene overwinning in schijn, een bedriegelijk
beeld van eene bloedige zegepraal! Daarom kwam op dien droevigen avond
geene vreugde in onze borst! O, gij hebt nooit overwonnen; gij weet
niet, wat eene overwinning is! Dat wekt een ander gevoel in de borst.
Eerst heden ruimen wij het veld! Heden, na zeven weken, beslist het
zich, wie den slag verloren heeft! Maar welaan,” zeide hij, zich met
koninklijke waardigheid oprichtende en met zijne opgeheven rechterhand
naar de geraamten wijzende, „deze bergen van lijken mogen ten minste
getuigen, dat hier dapperen gestreden hebben! Den roem van dezen dag
zal geene macht op aarde ons ontrooven! Want de roem is waar; het geluk
is valsch!”

Een edel vuur vlamde, toen hij deze woorden sprak, in zijne donkere
oogen; hij wierp zijn hoofd trotsch in den nek en draafde, zonder
deelneming of toestemming van zijne begeleiders te verwachten, over de
verrottende lijken hen voorbij. De vrienden bemerkten, dat hij alleen
wilde zijn, en volgden hem langzaam op eenigen afstand.

„Voorwaar, hij moest een koning zijn!” riep Bernard vol geestdrift
Lodewijk toe. „Hebt gij zijn heldenblik gezien? Toen hij zijne hand
uitstrekte, was het mij, als vermocht hij deze dooden te gebieden, zich
op te richten en opnieuw naar de wapenen te grijpen.”

„Hij is een held in den volsten zin des woords,” zeide Lodewijk; „want
hij vereenigt de grootmoedige zachtheid met de machtig gebiedende
kracht. Hij kan alles _eischen_, en hij _verzoekt_ alles.”

„Zoo is het!” riep Jaromir levendig; het was zijne eerste warme
ontboezeming na dien ongeluksdag.

„O, gij moest hem in beter tijden gekend hebben,” zeide Boleslaw; „maar
reeds sinds wij Duitschland verlaten hebben, is hij niet meer, die
hij was. Hij moet diepen kommer in zijn boezem voeden of het onheil,
hetwelk hij thans vreest, vooruit hebben gevoeld.”

Zoo had de mannelijke houding van Rasinski eensklaps de ijzingwekkende
indrukken van het slagveld verdreven en voor hartverheffender gevoelens
plaats doen maken.

Regnard had zich bij Rasinski gevoegd en samen wachtten zij thans de
overigen af. Om het regiment weder in te halen, zetten zij hun weg in
versnelden draf voort; steeds liep hun pad nog over lijken en gebroken
wapens. Een diepe holle weg doorsneed opeens het veld, dezelfde,
waardoor zij toen op den avond na den slag naar de legerplaats
terugreden, en dien zij den volgenden dag vol vonden van ongelukkigen,
die gewond en versmachtend hier bescherming gezocht hadden tegen de
ruwe nachtvorst. Ook hier lagen geraamten van paarden en menschen.

Plotseling trof een klagend geluid hun oor. Allen schrikten en
luisterden; eene rilling bekroop allen bij de gedachte, dat onder deze
algemeene versterving nog een levend wezen kon zijn. Men zag rond, doch
zonder te ontdekken, van waar de klagende stem kwam.

„Het moet daar uit die inspringende holte achter ons zijn,” zeide
Rasinski, en hij wierp zijn paard om en sprong in eene kleine, met
verwelkt kreupelhout half dicht begroeide grot, langs welker mond zij
zoo even gereden waren.

„Heilige God!” klonk dadelijk daarop zijne stem, terwijl hij zich
eensklaps van het paard wierp. De anderen begrepen de oorzaak niet
zoo terstond; doch zij stonden verslagen van schrik, toen zij daar
in den buik van een opengesneden paard een mensch ontdekten, die
uit deze verschrikkelijke legerstede zijne handen smeekend naar den
toesnellenden Rasinski uitstrekte.

„Begoocheling der hel!” riep deze uit en drukte zich beide handen voor
de oogen; „het is Petrowski!”

Als verpletterd stonden Lodewijk, Bernard en Jaromir daar bijeen, toen
zij dit woord hoorden en nu den rampzaligen grijsaard herkenden.
Jaromir was het eerst van het paard, om Rasinski bij het werk der
redding te helpen. Deze stond voor den ongelukkige en hield diens beide
handen krampachtig in de zijne; hij had zijn gelaat, van den stervende
afgekeerd, naar Jaromir gericht. In zijne trekken was een krampachtig
geweld te bespeuren, om de ontzettende smart geen heer over zich te
doen worden; doch hij moest bukken. Droppels van angstzweet stonden op
het voorhoofd van den held; groote tranen rolden over zijne wangen; hij
kon geen woord spreken.

„Gij nog onder de levenden, mijn oude, trouwe kameraad!” riep hij
eindelijk uit en gaf daardoor lucht aan zijne beklemde borst;—„en ik
zocht u te vergeefs onder de dooden.”

De grijsaard, door ellende en kommer uitgeput, had bij deze laatste
vreugde toch nog een traan.

„God in den hemel,—dank!” waren de eenige woorden, welke hij met
eene gebroken stem nog vermocht te stamelen. Het vreeselijke van
zijn lijden had hem nog de kracht gegeven van om hulp te roepen; de
onuitsprekelijke vreugde beroofde hem thans van bewustzijn en spraak.

„Mijn God, mijn God, zijt Gij dan alwetend?” riep Rasinski uit. „In de
afgrijselijke armen der verrotting en des doods lag deze levende; zijne
spijs was, wat de hongerige wolf en de krassende raaf versmaadt; ieder
oogenblik eene hel—en vijftigmaal ging Uwe zon er over op, zag deze
ellende en Gij zondt geene redding!”

Jaromir, Bernard, Lodewijk en Boleslaw waren nader gekomen en wilden
beproeven, den ongelukkige uit zijne verpeste legerstede op te richten.
Doch reeds staarde zijn in de kas weggezonken oog hen gebroken en
bewusteloos aan, een lachje zweefde over zijne trekken, die door de
grenzelooze ellende diep ingevallen waren; nog eenmaal haalde hij diep
adem—toen zonk hem het hoofd op de borst neder en zijne ziel was het
veege lichaam ontvloden.

Rasinski liet de handen van den doode niet los; zijn met tranen gevuld
oog hechtte zich aan het verbleekte gelaat, dat zelfs in den strijd des
lijdens en des doods den krijgsmansadel bewaard had. „Ziet dit schoone
voorhoofd vol litteekens, versierd met zilveren haren!—O, dat was een
trouw soldatenhart!—En zoo verschrikkelijk te sterven!”

„Neen, hij had een schoone dood,” zeide Lodewijk, wiens ziel zich
geloovig tot den Algoede verhief, die den gemartelde in zijn
doodsuur zijne dierbaarste vrienden als door een wonderwerk in deze
schrikkelijke eenzaamheid toezond; „hij stierf een schoonen dood! Zie
slechts, hoe zijne trekken zich verheerlijkt hebben!”

Jaromir sprong plotseling te paard en snelde ras op den weg, dien zij
gekomen waren, terug; men wist niet wat hij voor had. „Wacht hier twee
minuten,” riep hij, „ik ben dadelijk terug.”

Zwijgend stonden de vrienden rondom den gestorvene.—„Geef mij eene
schaar,” vroeg Rasinski. „Ik wil tot aandenken een lok van zijn
hoofdhaar medenemen.”

Bernard reikte hem uit zijne portefeuille het verlangde toe. „Gunt
gij mij tien minuten,” zeide hij, „zoo teeken ik den kop hier in mijn
studieboekje. Deze trekken tref ik gewis.”

„Het blad zal mij heilig zijn,” hernam Rasinski en dankte zijn vriend
door een handdruk.

Terwijl Bernard teekende, keerde Jaromir terug. Hij had twee spaden
dwars voor zich over den zadel liggen. „Wij moeten onzen kameraad
begraven!” riep hij reeds van verre, „dat is de wil van God, die ons
in zijn doodsuur tot hem heeft gezonden.”

„Van waar hebt gij die spaden?” vroeg Rasinski verwonderd; „ik had
gewis dadelijk aan eene begrafenis gedacht, wanneer ik de mogelijkheid
had ingezien van haar te bewerkstelligen. Gij brengt den schoonsten
troost aan mijne ziel!”

„Door een toeval ontdekte ik ze. Daar straks, toen wij van de redoute
afkwamen, zag ik in een gat twee gebroken russische affuiten liggen,
waarbij ik nog de houweelen en spaden ontdekte. Dat viel mij thans in,
en daar ik de plaats onthouden had, snelde ik heen om ze te halen.”

„Geef hier,” zeide Rasinski en nam de eene spade. „Hier onder dezen
jongen den, dien misschien eens een grijsaard onder de boomen wordt,
gelijk de doode er een was onder de helden, hier willen wij hem
begraven.” Tegelijk stak hij zelf de eerste kluit uit den grond;
Jaromir werkte ijverig mede. Eene aardkloof, die slechts eenigszins
verwijd behoefde te worden, moest het laatste leger van den ouden
krijgsman worden.—Boleslaw en Lodewijk hielden het hoofd van den doode
even omhoog, opdat Bernard zou kunnen teekenen. Een kwartier werd aan
dezen liefdedienst gewijd. Regnard bleef een zwijgende, innig ontroerd
getuige; hij hield het voor eene zaak van eer, zich niet aan de
plechtigheid der begrafenis van een zoo grijzen kameraad te onttrekken.

„Ik ben gereed,” zeide Bernard en reikte Rasinski de met vaste, stoute
trekken geschetste beeltenis van den doode over.

„Wij zijn het ook!” zeide deze en nam het blad aan. „Voortreffelijk!”
riep hij, terwijl hij het beschouwde. „Het is geheel en al de oude,
trouwe kameraad; het is zijn eerwaardig voorhoofd, zijne zachte
glimlach in den dood.—Bernard, ik dank u voor dit kleinood.” Hij
drukte hem bewogen de hand. „Thans neemt hem uit zijn ontzettingwekkend
bed en legt hem in zijne laatste, koele, stille woonplaats. Gij zult
eenzaam rusten, oude vriend! maar de wolf zal toch uw graf niet
opwroeten, de raaf uw trouw oog niet tot spijs voor zijne jongen in
zijn nest dragen.”

Het lijk werd nedergelaten; de aarde bedekte het spoedig.

„Rust zacht!” sprak Rasinski, en strekte zijn arm zegenend over het
graf uit. „De wil des Almachtigen zond u eene maat van ellende toe,
welke de menschelijke borst niet kan bevatten, voor welke zelfs de
ijzeren zenuwen van den held terugbeven. Doch Zijne genade is rijker
dan Zijne gestrengheid; u zal vergolden worden. Gij rust hier eenzaam,
want geen uwer broederen slaapt nevens u, en verre is het vaderland
der uwen. Maar op den dag der opstanding zullen dertig duizend helden
om u heen ontwaken en gij zult met hen in zegepraal de poorten der
eeuwigheid binnentrekken.—Uw graf kunnen wij niet versieren, de
volgende lente moet het doen! Vervloekt zij de bijl, die dezen jongen
boom treft, die nog in de latere jaren ons deze plaats kan aantoonen;
doch gezegend zij hij, die aan dit graf een teeken van liefde wijdt.”
Hier zweeg hij.

Bernard riep: „Laten wij dien steen daar op zijn graf wentelen!”
Weinige schreden verder lag een granietblok, dat bijna de gedaante van
een teerling had. De krachtige mannen pakten het zware blok aan en
wentelden het gelukkig tot op het graf. Toen braken zij groene takken
van den denneboom af, staken deze in de versch opgeworpen aarde, en
Bernard krabde met zijn mes een _P_ in den steen.

„Thans de laatste krijgsmaneer,” zeide Boleslaw en trok zijne pistolen
uit de holsters; de anderen deden hetzelfde. Rasinski trad voor om te
commandeeren. Hij trok de sabel en commandeerde: „Legt aan! vuur!” De
schoten vielen, de rookzuil steeg recht naar boven en schitterde in
een vluchtigen blik, dien de zon door de wolken wierp. Doch door den
slag opgejaagd, vlogen rondom troepen van raven op en vluchtten met
ruischend klapwieken.

Driemaal werd den begravene den krijgsmanseer gebracht, waaraan ook
Regnard zich niet onttrok.

Daarna zaten zij op en reden snel en zwijgend naar de hunnen terug.


HOOFDSTUK V.

Na twee moeitevolle dagen bereikte het leger Wiasma. Hier liet de
keizer een rustdag houden, om de achterhoede, onder bevel van den
maarschalk Davoust, op te wachten.

Reeds waren de krachten der troepen tot het uiterste ingespannen;
velen, door ziekte of wonden verzwakt, bleven achter; zelfs de meeste
vaste wil kon de weigerende lichaamskrachten niet vergoeden.

Rasinski was gelukkig genoeg geweest, nog geen der zijnen te verliezen;
dit was hij deels zijner tijdige zorg voor hunne warmere en betere
kleeding verschuldigd, deels aan de onvermoeide werkzaamheid, waarmede
hij nog voortdurend in al hunne behoeften trachtte te voorzien. Vooral
had hij door het voorbeeld van moed en beradenheid den geest van orde,
van eer en van vertrouwen weten te bewaren, die in zulke benauwde
tijden het zekerste redmiddel, de werkzaamste bescherming tegen het
naderend verderf verschaft. De soldaat is geheel overmand en verloren,
zoodra hij eenmaal, ook maar een oogenblik, den moed opgeeft, om zijn
grimmige vijanden, het gebrek, de koude en de bovenmatige inspanning
te trotseeren. Zoo was Rasinski thans streng in het handhaven der
orde op marsch; hij veroorloofde volstrekt geen achterblijven, geen
alleen marcheeren, geene veronachtzaming van paarden, kleedingstukken
of wapenen. Hij wist het zijnen ruiters aan het verstand te brengen,
dat het kleine gebrek, hetwelk zij nu nog, ofschoon met eenige moeite,
herstellen konden, in weinige dagen door verwaarloozing tot eene
onherstelbare ramp zoude worden. Zijne officieren zoowel als Lodewijk
en Bernard sloten zich door een even zorgvuldig toezicht en door eigen
voorbeeld ijverig bij hem aan.

In Wiasma was het Rasinski gelukt nog een dragelijk onderkomen voor
man en paard te vinden. Drie half staande gebleven muren eener groote
schuur, die nog zoowat een dak had, dienden den paarden tot stal;
doch daar er voor allen geen plaats was, moesten zij om de acht
uren verwisselen. Er was stroo genoeg bijeen gebracht, zoodat allen
konden liggen; maar de fourage viel mager genoeg uit. Doch reeds de
rust binnen den warmeren omtrek der muren deed den dieren goed. Voor
zich en zijne manschappen had Rasinski een huisje in beslag genomen,
dat nauwelijks dertig man scheen te kunnen bevatten; maar door de
wijze verdeeling der enge ruimte van kamer en zolder, waarbij ieder
plekje in acht werd genomen, was het toch mogelijk geweest, zestig
man, zekerlijk een weinig benauwd, te legeren. Door eene verwisseling
van acht tot acht uren, gedurende welke dezen sliepen, anderen de
paarden, de wachtvuren en de keuken bezorgden, gelukte het den op alles
bedachten aanvoerder, de manschappen volkomen te doen uitrusten en zich
te verwarmen, zoodat zij, toen de marsch moest vervolgd worden, met
frissche krachten tot de moeielijke reis konden aantreden.

Vóór het aanbreken van den dag zetten de colonnes zich in beweging.
De weg liep door lange dennenbosschen; de doodsche eentonigheid scheen
den onmetelijken afstand, op welken zich de krijgslieden van hun
vaderland gevoelden, nog te vermeerderen. Ook de lengte der buitendien
moeielijke dagreizen groeide daardoor aan. Rasinski kreeg bevel met
zijne manschappen de achterhoede uit te maken en de achterblijvers
voort te drijven; want sinds de twee laatste dagen hadden zich zoo
vele traineurs opgedaan, die zich op de nakomende korpsen verlieten en
tot deze aankwamen eenige rustdagen meenden te verwerven, dat men deze
wanorde op alle wijze moest tegengaan. Hij reed dus achter de lange
rij van wagens, die deels levensmiddelen en gewonden medevoerden. De
overtollige munitiewagens en vele andere, die den tocht hinderden,
had men reeds verbrand en de paarden voor de kanonnen gespannen. Want
ofschoon het weder helder bleef, ijzelde het iederen nacht, en dan
kon men met de slecht beslagen, ongescherpte paarden zelfs kleine
hoogten nauwelijks meer opkomen, zoodat de kanonniers zich zelve mede
voorspanden, om de hun toevertrouwde wapenen, waaraan zij, even als
de regimenten aan hunne adelaars, hunne eer verbonden, niet te moeten
achterlaten.—Met moeite bereikte men het bivak, waaruit men, na eene
door honger en koude gestoorde nachtrust, nog in den donker weder
opbrak.—De aankomende dag vertoonde een beklagenswaardig schouwspel.
Eene menigte manschappen was uit krachteloosheid achtergebleven; het
was onmogelijk hen in het gelid te houden. Daarbij werd de weg slechter
en de slecht gevoerde paarden sleepten zich met moeite voort. De
colonnes rukten bijzonder langzaam voort. Er werden al meer en meer
paarden tot het vervoeren van het geschut vereischt. De keizer gaf
bevel, van alle bagagewagens, zelfs van die der hoofdofficieren, de
helft der voorgespannen paarden te nemen, om ze voor de kanonnen te
spannen. Daar op die wijze de reeds te groote last door het halve span
niet meer vooruit te brengen was, moest deze in gelijke mate verminderd
worden. Men zag derhalve alles, wat zich van ontbeerlijke werktuigen
en zelfs kunstwerken op de wagens bevond, als een nuttelooze ballast
wegwerpen en wat zich daarvan verbranden liet, door vuur vernietigen.

Toen Rasinski naast Jaromir bij een dezer nog vlammende brandstapels
voorbijreed en zij hunne paarden moesten afwenden, om niet in de
scherven van kostbare porseleinen serviezen te trappen, welke men
onvoorzichtig midden op den weg had geworpen, zeide hij tot dezen:
„Herinnert gij u het voorval dicht bij Moskou nog, waar die wagen
geplunderd werd? Had ik geen gelijk met te zeggen, dat die man de
gelukkigste van allen was, daar men hem de nuttelooze zorg voor zijne
rommelzoô het eerst ontnomen had?”

„Dat wel,” hernam Jaromir, „doch wie ziet dit in? Geluk en ongeluk,
berusten ze niet in onze eigen harten? En wanneer wij ons door den
schijn laten bedriegen, is dat niet hetzelfde, alsof wij door de
waarheid lijden! Mij zelf is het reeds menigmaal voorgekomen, alsof
wij eerst later inzagen, wat gelukkige of ongelukkige voorvallen voor
ons zijn. Bij onzen eersten aanval in den slag bij Mosaisk rukte mij
een kogel de pluim van het hoofd. Ik prees mij gelukkig, dat hij mij
niet een voet breed lager getroffen had. En toch zou het mijn geluk
zijn geweest, want als mij nu of later dat lot treft, wat heb ik dan
gewonnen, dan eenige dagen van kwelling? En evenwel gevoelde ik mij in
die oogenblikken werkelijk gelukkig. Wat is nu waarheid, wat valschheid
in onze gedachten?”

„Het tegenwoordige behoort ons ten minste zeker,” zeide Bernard, die
naast Jaromir reed. „Doch ook dat niet,” voegde hij er snel bij, „want
toekomst of verleden kunnen het vergiftigen. Maar juist daarom, wijl
ons niets behoort, behoort ons alles. Waar geen gebieder is, heerscht
hij, die heerschen wil, en wat onze wil ons geeft, behoort ons.”

„Ik geloof toch niet, dat gij gelijk hebt,” merkte Boleslaw aan, „want
hoe gering is de macht van onzen wil tegen de hoogere machten.”

„Dat is zekerlijk de eindelijke grenspaal van ieder mensch,” zeide
Lodewijk; „maar dit geldt toch ook slechts tot aan een zeker punt. Ik
geloof niet, dat Bernard staande zal willen houden, dat er geen geluk
of ongeluk bestaat, maar dat de mensch zich alles zelf maakt; maar
gelijk heeft hij, wanneer hij gelooft, dat er buiten het geluk, laat
het het schoonste, het edelste zijn, hetwelk deze aarde aanbiedt, nog
iets hoogers is, dat ons machtig kan ondersteunen, wanneer smart of
vreugde ons overmeesteren. Zoo kent de schipper boven de zon, die hem
een heldere vaart geeft of weigert, nog de eeuwige sterren, naar welke
hij opziet, wanneer de aarde in duisternis ligt gedompeld.”

„Zeer waar,” zeide Bernard en schudde zich eens ter deeg, daar de
herfstwind hun juist onzacht tegen woei; „maar de eeuwige sterren zijn
koud en geven ook niet bijster veel licht. Men komt licht op klippen,
wanneer men den neus naar haar uitsteekt.—Gelooft evenwel niet, dat
dit eigenlijk mijne philosophie is; ik heb slechts die, er geene
andere te hebben, dan welke ik telkens van de omstandigheden leen. Zoo
bijvoorbeeld nu, daar wij allerlei rommel zien verbranden, neem ik
de leer aan dat men aan zulk een rommel zijn hart niet moet hechten.
Daarentegen zou ik, wanneer ik hier ergens een gevulden bakkerswinkel
zag, dadelijk bewijzen, dat hij meer waard is, dan alle schatten van
Croesus.”

„Hebt gij honger?” vroeg hem Jaromir; „hier is nog brood, dat ik bij
mij heb gestoken. Ik eet zeer weinig.”

„Neen, mijn waarde,” hernam Bernard en weigerde het geschenk, „gij weet
dat ik even goed ontbeten heb als gij allen. Mijne vergelijking was in
de ziel van het gansche leger gedacht.”

„Tot Smolensko, hoop ik,” zeide Rasinski, „zullen wij er ons, ofschoon
met moeite, doorslaan. Daar zijn magazijnen.—Maar luistert! Was dat
geen kanonschot? Waarachtig! nog een, een derde! Het geluid komt van
den kant van Wiasma!—Zouden de Russen er zijn?”

Allen luisterden met spanning naar de doffe, verwijderde schoten, die
de stilte van den vroegen morgen afbraken.—Doch spoedig werd het
weder stil; men hoorde niets meer. Ondertusschen was Rasinski bezorgd
geworden. Tot hiertoe had men slechts de moeielijkheden van een langen,
lastigen marsch te overwinnen gehad; doch was de vijand nagerukt en
tastte hij met frissche krachten het uitgeputte leger aan, dan kon men
niet voorzien, hoe men het geheele verderf zou ontkomen. Het stelde hem
niet gerust, dat het schieten weder ophield; want daar hij de wijze
van vechten van het russische leger kende, was hij overtuigd, dat ten
minste een troep stoutmoedige, snelle kozakken de achterhoede had
aangevallen, die wel spoedig kon teruggedreven zijn, maar niettemin
bewees, dat het groote leger niet ver meer af was.

Nadenkende over de gevolgen, welke een ernstige aanval konde hebben,
reed hij zwijgend voor de zijnen uit. „Bliski,” riep hij na eenige
minuten een zijner ruiters toe en wenkte hem, nader te komen.

Bliski reed in krijgsmanshouding naar zijn overste en vroeg, wat zijn
verlangen was.

„Gij zijt lang in Rusland geweest, Bliski,” begon Rasinski; „kent gij
de wegen tusschen Malo-Jaroslawez en Smolensko volkomen?”

„Dat zou ik denken! Ik heb ze wel dertigmaal met de kibitki gemeten,”
antwoordde de vroolijke krullekop levendig en met een zekeren trots,
dat zijn aanvoerder bij hem om raad moest komen.

„Hoe verre rekent men van Malo-Jaroslawez naar Wiasma over Medyn?”

„Ten minste eene, zoo geen twee dagreizen nader, dan de weg, dien wij
genomen hebben.—Als de kozakken lust hadden gehad, moesten zij ons
reeds van Wiasma tot halverwege Gjaz te gemoet zijn gekomen.”

„Zoo meent gij?” vroeg Rasinski glimlachend en verheugd over het vlugge
verstand van den knaap, die de bedoeling van zijne vraag spoedig inzag.

„Bij de Heilige Maagd, overste,” hernam Bliski levendig, „ik heb mij
verwonderd, dat het niet gebeurd is. Maar wij zouden ze geraakt hebben!
Ik had mijn sabel expres geslepen; want ik ben nog in hunne schuld
wegens den houw hier over mijn linker oog en den steek in mijn arm!
Nu, wie weet het, misschien ontmoeten wij elkander bij Dogorobuye.”

„Waarom daar?” vroeg Rasinski, ofschoon hij zeer goed wist waarom.

„Omdat daar de groote weg van Kaluga dien van Smolensko kruist. Ik
denk, wij zullen wat te doen vinden.”

„Wenscht gij het?”

„Wanneer mijn paard en ik tot zoover goed gevoerd worden, zal mij niets
liever zijn; maar het ziet er niet naar uit. Zie maar eens, overste,
hoe het arme dier het vleesch van de ribben valt, en de heupbeenderen
steken hem uit, dat men er zijne chakot aan zou kunnen ophangen.”

„Troost u, Bliski, wij leven ook niet in overvloed,” sprak Rasinski
vriendelijk.

„Ei wat,” riep Bliski, „om mij zelf geef ik niet; want een vette ruiter
is de dood voor het paard, zooals wij bij ons in het wooiwoodschap
Sendomir zeggen; maar mijn paard zie ik even ongaarne gebrek lijden,
als ik mijne sabel ongeslepen en mijne pistolen zonder steen zie. Kan
men zich niet meer op een flink ros verlaten, dan is de gansche ruiter
niets meer waard. Niet waar, oude?” Hierbij bukte hij zich en klopte
zijn paard vriendelijk op den hals.

Rasinski had weinig naar dit gepraat geluisterd, wijl de gevaarlijke
toestand des legers zijne gedachten te ernstig bezighield.—„Hoe ver
rekent men van Kaluga naar Dogorobuye?” viel hij Bliski in diens
aanspraak aan zijn paard in de rede.

„Het zullen wel omtrent honderd en twintig wersten zijn.”

„En is de weg goed?”

„Dat ligt aan het weer; tegenwoordig denkelijk zooals hier; op de
hoogten dragelijk, in de diepte moerassig. Maar als het sneeuwt, is het
de beste sledebaan in het gansche keizerrijk.”

„Nu, naar sneeuw ziet het er nog niet uit.”

„Wie weet het, overste? Het jaargetij is er, de vrucht wordt rijp, zoo
zeker als de pruimen in den herfst.”

„Goed, goed, Bliski; rijd nu maar weer naar uwe kameraden terug; ik
weet nu al, wat ik weten wilde. Gij kent den omtrek en zult niet
verdwalen, wanneer ik u noodig heb.”

„Vrees daarvoor niet,” riep Bliski met levendige oogen; „ik vind den
weg van hier naar Madrid.” Daarop reed hij weder bij zijne kameraden in
het gelid.

Daar thans de weg een hoek maakte en de boschjes ter zijde ophielden,
zag men eenige honderden schreden vooruit een zwart gewemel van
menschen, die aan de zijde van den weg druk bezig waren. Tegelijk zag
men wagens het veld inrijden.

„Daar zal het weer een vuurtje geven,” zeide Rasinski tot zijne
vrienden.

„Het is ook noodig, de kanonnen nog sterker te bespannen, want zij
komen niet van de plaats.” Het loopen en de beweging nevens den weg
hield de blikken der ruiters voortdurend geboeid. De zon scheen helder;
plotseling werd haar beeld midden uit de zwarte massa der verzamelde
menschen schitterend teruggekaatst.

„Dat is het kruis van den heiligen Iwan!” riep Bernard, die zich
dadelijk het voorval bij Moskou herinnerde. Met gespannen verwachting
volgde men nu alles, wat op dat punt voorviel.

Daar de weg tegen eene hoogte opliep, overzag men spoedig het geheele
veld. Een klein meer werd ter zijde zichtbaar. Rondom dat meer was eene
rij van wagens bijeengereden, bij welke ontelbare menschen bezig waren
met afladen. Anderen spanden de paarden af en voerden deze terug op den
grooten weg.

Als men nader en nader kwam en de voorwerpen duidelijker kon
onderscheiden, zag men, dat de in Moskou buit gemaakte tropeeën, die
als teeken der overwinning bestemd waren, om door de bewoners van
Parijs bewonderd te worden, hier in het meer bedolven werden. Prachtige
sieraden van erts, aan die oude trotsche paleizen der grijze czarenstad
ontrukt, vreemde kanonnen, welke Rusland in zijne oorlogen met het
oosten veroverd had, eindelijk zelfs dat schitterende kruis van den
heiligen Iwan werden hier in de moerassige diepten van den troebelen
vloed begraven.

Alzoo bleef het heiligdom toch op zijn vaderlandschen bodem! De proef
om het weg te rukken was niet gelukt. De beschermende goden en heiligen
van het land hadden het niet verlaten; ja, met smaad moest de vijand
het bezit opgeven en bekennen: gij waart machtiger dan ik in mijn
overmoed.

Met siddering zag Jaromir het reusachtige gouden kruis in de golven
nederzinken. Hij dacht aan de zonderlinge voorvallen, welke hij bij het
afnemen te Moskou beleefd had. Hadden die duistere voorteekens gelogen
of profeteerden zij waarheid. Beginnen de vloeken en verwenschingen,
welke het volk over de schennis van zijne heiligdommen luide had
uitgestooten, hunne vervulling te genaken? Zal het vrijwillig opgeven
van den buit den toorn der beleedigde huisgoden van dit land verzoenen?

Gelooft gij dat deze zoen toereikend is? Ziet gij niet, hoe vertoornd
de zwarte golf opstijgt, nadat zij het gouden heiligdom in haar
schoot verborgen heeft? Zij ruischt en kookt als van geheime machten
bewogen, en in haar doffer slaan tegen den oever klinken murmelende
tooverwoorden! Waanzinnigen, hebt gij met de heilige teekens dan ook
de vloeken van u geworpen, welke de heiligschennende roof tegen u
opriep? Deze zijn niet mede verzonken in de diepten dezer wateren, maar
zij zullen weder opstijgen als uit een kokenden tooverketel en u als
gevleugelde harpijen met giftigen adem vervolgen. Ziet gij niet hoe de
zware, doffe mist uit dezen modderpoel opwalmt, waarin gij het heilige
kleinood hebt doen zinken? Opstijgen zal hij tot den hoogen, helderen
hemel en zich tot een schrikkelijk onweer saampakken, om zich boven
uwe hoofden te ontlasten. Reeds verduistert de zon! Ziet wel toe! Gij
ziet haar niet weder, zooverre Ruslands volkeren voor het beeld van den
heiligen Iwan knielen. Verborgen zal u haar zuiver aanschijn blijven,
totdat de laatste van ulieden uit deze grenspalen verjaagd is, indien
er één van u ze levend bereikt, om het verderf der overigen te huis
te verkondigen! Want vervolgen zal u de hand des Almachtigen, zoolang
gij op dezen bodem wandelt, welken gij met heiligschennende voeten
betraadt, waar gij met roovershanden ingebroken zijt in het heiligdom
des geloofs, des vaderlands, des huisgezins! Daarom ontsluiert zich
het oog des heelals donker, vreeselijk! Bloedig rood slechts zal het u
nog tegengloeien door de grauwe nevels, met welke de hemel zich thans
dreigend bedekt.

Nu rust het kruis van Iwan weder op zijn vaderlandschen bodem! Ontrukt
is het aan de schendende handen der verwatenen! Thans zal het zijne
oude beschermende kracht openbaren, en de volken van dat onmetelijke
rijk om zich heen verzamelen. Zij stroomen aan van de oevers van den
Don en de Wolga, uit de wouden van het Uralgebergte, uit de steppen
van Azië, de sneeuwwoestijnen van de pool, van de oevers der Witte en
der Zwarte Zee. In duizend drachten en tongvallen, gewapend met zwaard
en lans, met knods of met pijl en boog stroomen zij nader. Geen wapen,
dat niet tot uwe verdelging wordt opgeheven, geene taal waarin de
volken niet wraak over u roepen. Wee, wee u! Het uur des noodlots heeft
geslagen. Gelukkig moogt gij ze noemen, die gevallen zijn, eer zij
dezen dag behoefden te zien.


HOOFDSTUK VI.

Een ruwe, snerpende wind verhief zich tegen den avond. Hoe dicht
zich de vermoeide krijgslieden ook om de vuren legerden, doch
verkleumden hun bijna de ledematen daar, waar zij niet naar de vlam
waren toegekeerd. Met verlangen werd naar het morgenrood, als het
einde dezer kwelling, uitgezien. Eindelijk klonk het geluid der
trommels en trompetten tot opbreken. Doch juist thans eerst had de
slaap aangevangen, de overmacht op koude en honger te verkrijgen, en
nu moesten de door marschen en honger oververmoeiden zich met geweld
oprichten. Velen waren zelfs door sterk schudden en roepen niet in
beweging te brengen, zoo verlamden koude en vermoeidheid hun de leden.
Als zij eindelijk op hunne voeten stonden, wankelden zij met weigerende
knieën eenige treden voort, doch vielen bij de geringste oneffenheid
van den grond tuimelend, als verdoofd, weer neder.—Rasinski trad
op eene hoogte, van waar hij zijne wachtvuren overzag. „Hier heen,
kameraden,” riep hij met vaste stem, „hier heen, verzamelt u om mij,
op, op, te paard!” Hem zelf deed de nachtvorst ook nog bibberen, doch,
om den moed zijner manschappen aan te wakkeren, bedwong hij met vaste
wilskracht de vermoeide natuur.

Zoodra de plaats tot aantreden door vele aangekomenen genoegzaam was
aangeduid, ging hij bij de wachtvuren rond, waar eenige talmers en
zwakken nog achterbleven, en sprak hun moed in. „Houdt moed, mijne
jongens! De nacht was bar, maar de dag zal beter zijn. Wanneer gij maar
eerst in beweging zijt, zult gij ook wel weer warm worden. Het ontbijt
was schraal, maar ik heb het eerlijk met u gedeeld en gij ziet, ik
ben wel te moede. Verliest slechts den moed niet; hij, die het eerst
wanhoopt, is het eerst verloren. Wij hebben immers reeds menig boozen
dag te zamen doorleefd; waarom laat gij dan heden den moed zakken? Een
Pool wanhoopt nooit!”

Zoo hen toesprekend, ging hij door de gelederen; zijn woord, ja zijn
blik alleen reeds deed den gezonken moed der manschappen herleven;
spoedig zaten allen te paard en begonnen den marsch.

„Het zal van daag laat licht worden,” zeide Bernard tot Lodewijk;
„de hemel moet dik met wolken bezet zijn, want er is geen ster te
zien.—Hoe is u de nacht bekomen?”

„Het was hard; maar men leert iederen dag meer uitstaan,” antwoordde
Lodewijk.

„Ik geloof ook, dat de mensch een plant is, die lichtelijk aan alle
luchtstreken gewent. Wij rukken heden, dunkt mij, de koude in; ten
minste als ik mijn rug, die van nacht naar de windzijde lag, tot
thermometer neem, moeten wij sterk onder het vriespunt gedaald
zijn.—Mijn lijf en gezicht daarentegen hebben den ganschen nacht in de
verzengde luchtstreek gelegen.”

„Pas toch op uwe oogen, mijn vriend; reeds onlangs hebt gij er over
geklaagd,” hernam Lodewijk met goedheid.

„Wat wonder! Ik heb ook nooit gehoord, dat rook van groen hout en
de helle schijn van het vuur een conservatief voor de oogappels
waren.—Intusschen is het waar, mijne oogen zijn in zeker opzicht
mijne schaafbank, mijn ploeg, ja zelfs nog iets beters, de werktuigen
namelijk, waarmede ik den honig uit het leven zuig, dat anders, evenals
de lindebloesem, die toch na de kruiken uit het dal van Chamouny den
besten honig absorbeert, misschien een beetje bitter zou smaken.—Maar
zijn uwe oogen u dat ook niet?”

„O zeker,” zeide Lodewijk weemoedig, want hij dacht aan de liefelijke
gedaante zijner beminde; „doch voor u is het kleinood toch nog
dierbaarder.” Hierbij legde hij zijn vriend de rechterhand op den
schouder, liet ze langs zijn arm afglijden en vatte zijne hand, welke
hij met innigheid drukte.

„De wind is verduiveld scherp!” riep Bernard wrevelig uit, om zijne
aandoening voor den vriend te verbergen.—„Ik ruik zoo iets alsof er
sneeuw in de lucht steekt.”

Inderdaad woei er een scherpe, snijdende noordwesten wind hun vlak in
het gezicht. Na een uur had hij het gelaat reeds tot smartens toe koud
gemaakt en nog scheen hij heviger te worden.

Eindelijk brak de dag aan; doch wat hij liet zien, kon het stille,
akelige van den nacht slechts vermeerderen. Dichte, zwarte wolken
trokken langs den hemel en schenen met ieder oogenblik lager te
drijven. De nevel streek reeds over de dennenbosschen, die langs den
heirweg zich uitstrekten, ja raakte reeds de toppen der hoogste boomen
aan. Al lager en lager daalde zij neder.

„Er is hoop, dat wij een helderen dag krijgen,” zeide Lodewijk tot
Rasinski.

„O ja,” zeide deze ras en stellig, maar hij geloofde het tegendeel,
daar hij het onderscheid tusschen een duitschen en russischen winter
kende.

De dampen vielen niet in droppels ter aarde; zij zonken niet voor de
opstijgende zon neder, om een helderen dag voort te brengen, maar zij
werden dichter en dichter en zweefden, langzaam in het rond dwarrelend,
in de lucht. Eenigen tijd werd het geheel windstil; doch in deze
weinige oogenblikken nam de koude aanmerkelijk toe, en daarop verhief
de wind zich weder met nieuwe kracht en streek met ijskoude vleugelen
over hen heen. Plotseling scheen het, alsof de zwevende dampen
verdwenen en in een dichten rijm nedervielen. Uit hoogere luchtgewelven
vielen enkele sneeuwvlokken neder, en eer men nog tijd had gehad,
zich over deze snelle, zeldzame verandering te verwonderen, scheen
de geheele dampkring in sneeuwvlokken opgelost, die door den wind
gedreven, dwarrelend en jagend de geheele atmospheer vervulden.

Met ontzetting zag de soldaat zich plotseling door den winter
overvallen. Als had hij arglistig eene hinderlaag gelegd, zoo stoof
deze van alle zijden nader en wierp het onmetelijke net over zijn buit
heen. De sneeuw viel zoo dicht en scherp, dat men ze op de wang als het
ware voelde steken, tot deze in verkleumende verstijving gevoelloos
werd. Met stommen schrik togen de scharen der krijgslieden voort.
Het vaste land scheen in weinige oogenblikken in eene beweginglooze,
ongebaande en onbegrensde zee veranderd. Hoe zou zich een uitweg uit
deze woestenij opdoen, waar men geene zon, geen afgelegen bergtop of
toren ontdekken, geen weg voor zijne voeten zien kon? De krijgslieden,
die sinds twintig jaren van de piramiden van Egypte en de woestijnen
van Syrië tot aan den mond van den Taag, van de gebergten van Calabrië
tot aan de golvende Belt, van de Pyreneeën tot aan den voet van het
Uralgebergte over de aarde waren getogen en overal het gevaar een
trotseerenden blik hadden getoond, gevoelden thans voor de eerste maal
het koude spook der ontzetting in hunne borst en staarden met een
vreesachtig voorgevoel naar omhoog, in den dwarrelenden baaierd boven
hunne hoofden, van waar de vlokkige wolken uit onafzienbare hoogte als
een zwartachtige zwerm insecten nederstoven. Het met sneeuw bedekte
en met geheimzinnige snelheid geweven lijkkleed overtoog de geheele
oppervlakte in het rond, en wat het aanraakte scheen de dood voor
eeuwig te verstijven.

Gelijk een zich steeds vernieuwend tooverweefsel breidde het zich
voor de voeten uit en wikkelde iederen tred in de arglistige strikken
zijner fijne draden. Geen ijzeren, onverbreekbare boeien legde het om
den voet, maar het putte, door de duizendmaal herhaalde poging om den
lichten band te verbreken, de krachten uit. De foltering was langzaam,
maar het offer zeker; het stortte niet neder onder een verpletterenden
knodsslag, maar zonk langzamerhand onder een last ineen, die, van
seconde, slechts bij atomen aangroeiende, eindelijk toch de maat van
iedere kracht overtrof.

Bernard trachtte den stommen schrik, dien hij in zijn eigen boezem
ondervond en op het gelaat van al zijne kameraden las, weg te
schertsen. „Ik wenschte wel, dat het sprookje in Herodotus waar was,”
zeide hij, „dat in Scythië zich de lucht dikwijls door neervallende
vederen zoo verdikt, dat een ruiter de ooren van zijn paard niet meer
zien kan. Het ware niet kwaad voor het bivak, wanneer wij het eiderdons
gereed vonden, om ons een warm nest te bezorgen.”

Rasinski, die ernstig bleef, maar in zijne trekken de vaste, moedige
houding niet verloor, verheugde zich, dat Bernard hem in zijne poging,
om eene rustige stemming onder het volk te houden, te gemoet kwam.
„Hebben de ouden dat waarlijk geloofd?” vroeg hij glimlachend.

„Herodotus?” hernam Bernard, „niet zoo geheel en al, ten minste was de
oude stroosnijder de waarheid wel wat op het spoor. Hij vermoedt, dat
het wel sneeuw zou zijn, waarvan de Thraciërs vertelden, want hij had
het ook eens zien sneeuwen.”

„Eenmaal! Die gelukkige Ioniër!” riep Lodewijk bijna onwillekeurig uit.

„Het is mij toch zoo aangenamer,” zeide Rasinski opzettelijk luid; „ik
zou slechte soldaten hebben, wanneer het eiderdons sneeuwde. Dat zoude
ons Capua zijn. Met de soldaten die zich door de sneeuw der Alpen eene
baan gebroken hadden, sloeg Hannibal de Romeinen van den Ticinus tot
aan Cannae.”

„Nu, Capua hebben wij vooreerst nog niet te vreezen,” liet Bernard zich
ontvallen; „het ziet er hier naar geen oranjeboschjes uit.”

De sneeuwmassa werd ondertusschen met iedere minuut dichter. Niet
tevreden met die hij uit de wolken nederschudde, joeg de storm haar
ook van den grond op en sloeg ze zoo den soldaten in het gezicht. Van
alle vlakten en hoogten dreef hij de dwarrelende kolommen aan en vulde
de groeven en lage plaatsen, door welke de weg heen liep.

„Men zou toch denken, dat zoovele duizenden zich spoedig eene vaste
baan moesten maken,” zeide Lodewijk; „doch hier vinden wij vóór ons
geen spoor en achter ons laten wij er geen terug, zoo snel verwaait de
storm het en verdwijnt het onder de altijd vallende sneeuw.”

De trein stopte. Eerst dacht Rasinski, dat het slechts een oponthoud
van eenige minuten zouden zijn, zooals dit bij lange marschcolonnes
dikwijls voorvalt. Doch spoedig bemerkte hij, dat er een ernstiger
hinderpaal moest zijn, want de stilstand duurde al langer. Een adjudant
kwam eindelijk op zijn afgemat paard met moeite door de sneeuw
galoppeeren en sprak Rasinski aan: „Overste! ik breng u de order,
dadelijk de helft uwer paarden uit te leveren, om ze voor het geschut
te spannen. Het kan niet meer voorwaarts in de diepe sneeuw. Voor ons
ligt een holle weg waar de storm haar ter manshoogte opeen gewaaid
heeft. De sappeurs moeten ons eerst baan maken.”

„De cavalerie moet afzitten?” vroeg Rasinski met verwondering, ja
verbazing.

„Het is eene harde noodzakelijkheid, maar de order gaat over alle
regimenten. Zelfs de garde moet afzitten en te voet gaan. Zadel en
gepak blijven op de paarden; de manschappen kunnen hen geleiden.”

Rasinski begreep, dat hij niet weigeren mocht, doch het koste hem een
zware strijd, zijne manschappen, zoo ongewoon aan het gaan, van hunne
paarden te berooven. Echter liet hij van deze gevoelens niets merken en
behandelde dit geval, als alle andere, met ernst, maar als iets zeer
gewoons. Zonder dralen kommandeerde hij: „Eerste en tweede escadron met
sectiën rechts zwenkt! Marsch!” en liet hen ter zijde van het regiment
uit nevens den weg rijden. Thans zwenkten zij met halve sectiën in
colonne en volgden onder Rasinski's aanvoering den vooruit rijdenden
adjudant. Zij moesten hunne paarden twaalf aan twaalf voor de kanonnen
der naaste batterij spannen, wat trouwens in den nood slechts met
touwen en slechte borstzeelen kon geschieden. De manschappen gingen er
te voet naast. „Gij doet heden het werk, morgen zullen uwe kameraden
het doen,” zeide Rasinski. Bernard en Lodewijk behoorden tot het eerste
escadron; zij zouden dus hunne paarden ook moeten gegeven hebben; doch
daar Rasinski hen voor zijn ordonnancedienst bestemd had, behielden
zij ze. Beiden echter gevoelden, dat de tijd, waarin eene uitzondering
mogelijk en geoorloofd was, voorbij was. Het strenge gebod van den
nood, die allen gelijk maakt, was begonnen te heerschen. Nog eenige
zulke dagen, en er zouden nog slechts kameraden, geene officieren en
soldaten meer zijn. Zij reden daarom op Rasinski toe en verzochten hem
in het lot hunner kameraden te mogen deelen.

„O, wanneer ik het u besparen kon,” zeide deze. „Doch morgen _moet_ gij
doen, wat gij heden _wilt_; daarom hebt gij gelijk.”

Zij reden daarop ook naar het hoofd der colonne en meldden zich bij den
artillerie-officier, die de paarden voor een houwitser liet spannen,
wiens ellendig, hoogst vermoeid voorspan de hulp het meest behoefde.

Op deze wijze werd het mogelijk, de artillerie vooruit te brengen; maar
toch nog met de grootste moeite, want de raderen zonken tot aan de
assen in de sneeuw, die in eene taaie massa veranderd was, daar zij
zich met het zand van den grond vermengd had en zich nu vast pakte.
Zweepslagen en vloeken klonken door de lucht. Voor menig stuk zag men
twintig, ja dertig paarden, en toch moest de kracht der menschen de
vermoeide dieren nog te hulp komen.

Zeer langzaam rukte de zwaar bewegelijke massa voorwaarts. Niet alleen
aan de artillerie lag het, maar menschen en paarden geraakten in de
immer dieper wordende sneeuw evenzeer uitgeput. Na weinige uren was
de grootste afmatting reeds daar. De orde in de regimenten verdween,
naarmate de manschappen met uitgeputte krachten achterbleven. Spoedig
marcheerden velen niet meer op den weg, deels wijl men dien in de
sneeuwjacht verloor, deels wijl ieder trachtte een beter pad te vinden.
Zoo dikwijls zich daarom eene hoogere plaats opdeed, waar de storm het
veld van sneeuw gereinigd had, drongen de massa's daarop aan, om ten
minste eenigen tijd eene kleine verlichting te hebben. Doch door velen
werd deze schrikkelijk geboet. Want achter de hoogten volgden dikwijls
diepe aardkloven of ten minste steile hellingen, die, door de sneeuw
bedriegelijk gevuld, met den effen grond gelijk schenen te zijn. De
krijgslieden stortten plotseling tot aan den buik, tot aan de schouders
daarin; anderen volgden, wijl het koude stuiven der vlokken hen
verblindde, onwillekeurig na en stortten over hunne kameraden heen of
drukten hen nog dieper in hun koud graf ter neder. Zoo zag men dikwijls
drie, vier menschen plotseling over elkander heen vallen en in de
sneeuw verdwijnen. Weinigen werkten er zich uit op; de meesten begaven
de krachten; het geweer of het wapen, waarmede zij zich wilden helpen,
ontzonk aan hunne verstijfde handen; zij wilden eenige oogenblikken
rusten, om adem te halen. Dan verlamde de koude hunne leden, zij riepen
wel met stervende stem om hulp, maar niemand hoorde hen in het geloei
van den storm, of de eigene ellende der meesten was reeds zóó hoog
gestegen, dat zij, als bij eene schipbreuk, slechts om hun eigen behoud
dachten. De eerste offers, die op deze wijze vielen, vervulden de ziel
met pijnlijken weemoed; maar toen het aantal vermeerderde, toen dit
bij de invallende duisternis tot honderden, tot duizenden steeg, toen
verstompte de scherpe smart en slechts nog een medelijdende blik trof
hen, die in de koude en gruwelijke omarming verstijfden en te vergeefs
de handen om hulp uitstrekten. Stervend wendde zich hun blik naar het
vaderland, naar hun voorbijtrekkende kameraden; nog een zachte zucht
ontglipte hunne borst, dan dekte de nacht hunne oogleden en hun lijden
was voorbij.—Anderen zonken van afmatting en verstijving ter aarde,
ook zonder in die bedriegelijke kuilen te storten. Een licht omhulsel
werd hun graf, de voortdurend vallende sneeuw bedekte hen met haar
lijkkleed. In het begin duidde nog eene lichte ophooging de plaats aan,
waar de doode lag, doch spoedig herstelde zich de eenvormige woestijn
en ieder spoor van zijn aanwezen was verdwenen.

Thans werd het volkomen nacht; doch geen lichtende ster verhelderde
dien, slechts duisterder nog omhulde zich de hemel en stortte
voortdurend het ijskoude verderf over de aarde uit. De storm verhief
zich ruwer, kouder. Het oog onderscheidde nauwelijks nog het pad voor
de naaste voetstappen; wie zich ter zijde begaf, wie terug bleef,
verdween in de diepte van den nacht; struikelde zijn voet, zoo verzwolg
hem de onafzienbare sneeuwwoestijn. Geen vriend, geen kameraad roept
hem een afscheidsgroet toe; geene hand strekt zich naar hem uit.
Vergeefs haakt de stervende borst naar zijne gelieven, naar zijn
vaderland. Niet om ze gelukkig te bereiken, want tot deze stoute hoop
heeft het hart geene kracht meer; slechts een laatsten liefdegroet
mocht hij zoo gaarne ontvangen, slechts niet zoo vreeselijk alleen in
de akelige omarming des doods verstijven!

Te vergeefs! Uw brekend oog staart vruchteloos naar den hemel, het
krampachtig beven uwer stervende borst roert hem niet meer! Doof
is hij voor het jammeren der vertwijfeling, doof voor het smeeken
van den doodsangst. Vloeken en gebeden kaatsten even machteloos van
zijn ijzeren gewelf terug. De poorten der genade zijn gesloten; het
gigantische rad der vergelding rolt verpletterend over de aarde.


HOOFDSTUK VII.

Voor en in Dogorobuye betrok het leger na dezen vreeselijken dag het
bivak. Met verlamde en verkleumde ledematen bereikten de krijgslieden
de rustplaats; hunne kleederen waren doornat geweest en toen door de
strenger geworden nachtvorst op het lichaam bevroren. Open geschuurd
aan armen en beenen, werd hun iedere voetstap tot pijniging. En
thans moesten zij eerst de moeielijke voorbereidingen tot het bivak
maken, hout, stroo en voeder voor hunne paarden, levensmiddelen voor
zich zelven bijeenbrengen. Door zijn aanzien en zijne onvermoeide
werkzaamheid was het Rasinski wederom gelukt, een ellendig huis
te bezetten, dat ten minste de helft zijner manschappen onder dak
bracht. Hij zelf bleef in de open lucht. Door woorden en voorbeeld
moedigde hij de vermoeiden aan, nog spoedig het geringere dagwerk te
doen, hout te kappen, te koken, eene plek van de sneeuw te zuiveren
tot eene legerstede. Doch met diepe smart zag hij, dat hem vijftien
zijner manschappen ontbraken, die eerst, toen het volkomen duister was
geworden, verloren waren geraakt. Nauwelijks mocht hij hopen, dat zij
nog terecht zouden komen. Bovendien waren er op dien eenen dag drie en
twintig paarden nedergevallen! Hoe moest dit eindigen! Doch hoe donker
de toekomst voor Rasinski's blikken lag, des te machtiger ondervond
hij de noodzakelijkheid, om het tegenwoordige een helder gelaat te
vertoonen en het moedig tegen te treden, opdat zij, die bestemd waren,
om hun moed uit den zijnen te putten, niet te vergeefs het oog op hem
zouden richten. Hij sprak hun vriendelijk toe, troostte, vermaande tot
orde en onversaagde werkzaamheid.

De vaste, geruststellende toon zijner woorden, hunne onloochenbare
waarheid, het heldere voorhoofd, dat hij bewaarde, gaven de hoop zelfs
aan den moedelooste weder.

Hij liet het echter niet bij woorden blijven, maar paarde daarmede
daden en gaf zijne korte, bestemde bevelen. „Zuivert deze plaats hier
van de sneeuw. Die aarden wal zal ons tegen den wind dekken. Daar
ginder aan den hoek van dat bosch moet hout gekapt en bezems gebonden
worden, om de sneeuw weg te vegen. Jaromir, neem twintig man en ontvang
hooi en haver; bij het hoofdkwartier der cavalerie zal eene uitdeeling
worden gedaan.—Gij, die te voet geloopen hebt, rust in dit huis
uit, het zal u bergen, wel wat nauw, maar daarvoor zult gij elkander
verwarmen.”

Deze bevelen werden stipt uitgevoerd. Slechts Lodewijk en Bernard
snelden niet met de overigen naar de hut.

„Waarom legt gij u niet neer, mijne vrienden?” vroeg Rasinski dringend.

„Wij blijven bij u,” antwoorden beiden.

„Ontzeg ons deze aangename gewoonte niet,” voer Lodewijk voort; „uwe
nabijheid, het vertrouwen op u geeft ons meer kracht dan dit dak. En
wat gij dezen nacht kunt verduren, dat zal ons ook niet wegmaaien.”

Zoo wies de liefde, de trouw in den tijd van den nood. „Welaan dan,
zooals gij wilt,” zeide Rasinski met aandoening; „doch gij zult dan
altijd het hardste lot deelen, want gij weet, dat ik niets boven mijne
manschappen vooruit wil of mag hebben.”

Reeds kwamen eenige manschappen met versch gekapt hout aan. Er werd
een plek van sneeuw gezuiverd en een vuur aangestoken. Lang duurde
het eer de vlam opsloeg, want het hout was jong en vochtig; doch na
een uur was ook dit overwonnen, en daar door Rasinski's zorg nog
eenige levensmiddelen voorhanden waren, welke hij zuinig, maar eerlijk
liet verdeelen, zoo vond het vermoeide lichaam ook spoedig eenige
verkwikking. Officieren en manschappen legerden zich in dicht gesloten
rijen om het vuur, elkander met broederarmen omvattende en verwarmende.
Zoo rustte Lodewijk aan Bernards borst en Rasinski lag met het hoofd
op zijn schouder; aan de andere zijde lagen Jaromir en Boleslaw in
elkanders armen. De vriendschap trotseerde den ruwen storm en de sneeuw
van den winternacht en bracht haar heilig leven in de omringende
verstijving over.

Lodewijk was ten uiterste afgemat; slechts de gedachte aan zijne
verlatene zuster, aan hare ontroostbaarheid, wanneer hij mocht vallen,
had zijn zwakker gevormd lichaam den moed ingestort, de ongehoorde
inspanning te verdragen, waaronder hij dikwijls meende te bezwijken,
en misschien ook bezweken was, zoo niet Bernard hem met zijn sterker
gestel en veerkrachtiger ziel getrouw was op zijde gebleven. Doch,
wanneer deze rampen zich herhaalden, wat dan? Met eene inwendige
rilling wendde Lodewijk zich van deze voorstelling af. Zijn leven
scheen hem in de akeligheden van een duisteren nacht ingeweven; doch
daar zweefde uit den zwarten, donkeren achtergrond, waarin zijn oog
zich verloor, hem het heilige beeld zijner liefde te gemoet.—Ja, zij
zal uw beschermgeest zijn, dacht hij met verlevendigde kracht, zij,
eene heilige, zal u troostend, reddend omzweven. Keerde zij niet reeds
eenmaal het verderf van uw hoofd? O gewis, gewis is zij mij nabij!—Hij
gaf zich met een zoet verlangen aan deze bedriegelijke verwachtingen
over.—Zouden onze lotgevallen slechts daarom zoo raadselachtig
ineengeweven zijn geworden, om eeuwig onopgelost te blijven? Neen, dat
kan de Almachtige niet willen. Hij voert ons niet langs zijne donkere
kronkelpaden, om ons midden in den doolhof te verlaten, maar om ons
tot het wonderbare doel Zijner genade en wijsheid te leiden. De koude
wet der natuur is niet zoo hardvochtig, dat het hare duizende kiemen
en zaden slechts daarom zoude ontwikkelen, om ze in het opgroeien te
verstikken; hoe zoude de eeuwige, heilige wet der Voorzienigheid dan
zich zelve zoo gruwzaam honen! Neen, de dag zal aanbreken, die alles
oplost; het uur moet slaan, in hetwelk de liefelijke gestalte u te
gemoet treedt, u de hand reikt en met zoetklinkende stem zegt: De
beproevingen zijn overwonnen; thans wenkt u het loon.

Maar hoe, wanneer het eerst aan gene zijde ware?—En waarom dan niet?
Wanneer achter den onafzienbaren nacht, die ons omgeeft, de eeuwig
heldere dag schittert, wanneer over het ondoordringbaar gewelf des
hemels dat boven ons staat, reine, heldere sterren schijnen, duizenden
van zonnen zwieren—hoe zou dan slechts de nacht onzer ziel onverlicht
blijven? Moed, vertrouwen, vast geloof! En evenwel, hoe machtig bindt
mij dit heilige leven hier op aarde, dat ik warm, lichamelijk, met
zelfbewustzijn gevoel! Algoede Vader! O, zend Uwen zegen reeds in de
aardsche borst neder, los de raadsels, in welke Gij ons hier laat
wandelen, ook hier weder op! Laat dit hart niet breken in ongestild
verlangen! Waarom moeten wij het met namelooze smart koopen? Ik lijd
als een pelgrim dezer aarde, laat mij ook hier rust en lafenis vinden!
Voor de wonderen der eeuwigheid is mijn boezem te eng. Geef mij, wat
ik vermag te vatten. O, Gij zijt immers zoo rijk in zaligheid, dat
Gij ons hier eene opgevulde maat kunt reiken en daar evenwel nog eene
grenzelooze zee van verheerlijking voor ons uitbreidt! Gij geeft mij
aan dit leven, en dit leven aan mij. Vader, is het dan een schuld mijns
harten, wanneer ik met innige liefde aan zijne reinste genoegens hang?

Onder deze gedachten bekroop hem de meer verdoovende dan verkwikkende
slaap. Doch de vermoeide natuur haakte gierig naar die karig verleende
verkwikking.

Spoedig omving hem de droomgod en spon de bedriegelijkste droombeelden
om zijne ziel. De woeste tooneelen van dezen dag schemerden hem nog
voor de gesloten oogen. Zijn in halve bewusteloosheid wegzinkende geest
vernam nog de naklanken van zijn waken. De wezenlijkheid versterkte ze.
Zoo doolde Lodewijk ademloos, uitgeput, met geboeide voeten, welker
looden zwaarte hij niet kon overwinnen, want de banden des slaaps en
zijn liggen stremden de beweging der spieren, door diepe sneeuwvelden
rond. De storm huilde om hem heen, want zijn oor vernam dien in
den slaap, hoe hij over de toppen der boomen gierde, en scheurde
wijdgapende kloven in den dwarrelenden oceaan van grauwe wolken, die
hem omgaf. Wanneer de nevels zich verdeelden, meende hij van verre eene
zonnige landstreek te zien schemeren, naar welke hij vol verlangen
zijne armen uitstrekte.—Waar ben ik? Alleen in deze woestijn! Ach,
thans zie ik het; het is immers de St. Bernard met zijne sneeuwvelden,
waarop ik verdoold ben. Dezen helderen schijn moet ik volgen, dan
bereik ik het schoone land aan mijne voeten.

Zoo fluisterde hem de stem in den droom toe, en de goedertieren God
leende hem zijne vleugelen, om hem zacht naar die schoone beemden
omlaag te voeren.

Thans wordt het mij licht om het hart; met deze wolk zweef ik naar
beneden.—Gelijk zoo menigmaal in den droom, had hij natuurlijk, daar
hij lag, het gevoel, alsof hij zachtjes van eene hoogte afzweefde. De
nevel en wolkengedaanten verdeelden zich, de sneeuw verdween; Lodewijk
meende op eene zachte, groene bergweide, langs een rotsachtig dal, te
wandelen.—O, Goddank, dat ik mij uit deze wildernis weder op het goede
pad bevind! Daar achter mij ligt immers het hospitum op de besneeuwde
hoogte; hier daal ik naar Aosta af. O gij lieve, aanminnige, waarom
vliedt gij voor mij? Ik zie immers uw groenen sluier fladderen; ik heb
u immers reeds lang herkend! Bianca! Bianca! Waarom wacht gij mij niet?
Waarom wilt gij, gelijk toen, immer verder en verder heentrekken!—Daar
wendde zich de edele gestalte der geliefde om en zij sloeg den sluier
op en zag hem liefelijk glimlachende aan. Ik ben u immers zoo nabij!
Een droom kwelt u, dat gij mij zoo roept. Ziet gij het bekoorlijk
landschap niet om ons heen? Vat moed, zet u bij mij op deze bank bij de
hut. Ja, mijn geliefde, hier willen wij wonen, hier is het huiselijk en
stil. Zie slechts hoe de wijngaard zich om het venster slingert en de
breede kastanjeboom, die zijne takken wijd over het dak uitspreidt!

Als een lentekoeltje troffen hem deze woorden, en een zoete, zalige
weemoed drong in zijn hart. Bianca! Is het dan geen droom? Ben ik
eindelijk met u vereenigd? riep hij beangst en strekte zijne armen
der geliefde te gemoet. Zij neigde zich naar hem toe, hij trok haar
tot zich en drukte haar bevend aan zijn kloppend hart. Zij zaten
nevens elkander op het gras, tegen den stam van den ouden kastanjeboom
geleund. Lodewijk had zijn arm zacht om den hals der aanminnige
geslagen, en zij liet haar hoofd op zijne schouders rusten; hunne
handen hielden ze in elkaar geklemd.

De droom sleurde den sluimerende in nieuwe verwarde voorstellingen
mede. Door den storm en de warrelende sneeuw, die zijn aangezicht
_werkelijk_ trof, werd hij uit de aangename beelden, welke zijn
verlangen hem voorspiegelde, onmeedoogend uitgedreven. Hij geloofde met
Bianca te vluchten. Waarheen zij zich wendden ploften sneeuwvallen.
De herinneringen aan dien eersten nacht op den Simplon stegen in
wonderlijk samenvloeiende beelden in zijne ziel op. Hij geloofde diep
begraven te zijn, maar des te inniger en angstvoller drukte hij de
bevende geliefde aan zijn hart. Hij troostte haar. Wees niet bang,
mijn lieve. Weet gij nog, toen wij in dien eersten nacht naar redding
wachtten? Ach, hoe haakte toen mijn hart naar uwe omarming. Bemindet
gij mij dan toen reeds?—Sinds het oogenblik, dat ik u voor het eerst
zag, antwoordde zij met eene onuitsprekelijke zoete stem, toen gij mij
den gouden armband bracht, weet gij nog? Het was immers bij de hut in
het dal, waar wij zoo even vertoefden.

O, toen! Hoe schoon was het toen, daar ik uw gelaat voor het eerst
aanschouwde; gij lachtet mij tegen als de lente van Italië, naar welke
wij afstegen. Ziet gij, daar opent zich de zwarte poort; zie slechts,
hoe de heldere stralen der zon er binnendringen.

Hij ging arm in arm met de geliefde naar de opening van het rotshol.
Het dal lag voor hem uitgebreid, de lente opende de eerste knoppen
en lachte van den blauwen hemel over de bergen.—Zie slechts, hoe de
kleine ons te gemoet huppelt. Zij herkent de schoone signora weder,
die zoo vriendelijk tegen haar was. Maar laat ons verder gaan naar de
blauwe meren, de wijnbergen en de bloeiende tuinen. Thans wandelen
wij tusschen de rotsen voort; de zon zal ondergaan, wanneer wij aan
den rand staan en in het zalige land nederblikken. Ziet gij? Ziet
gij—thans dringt haar roode gloed ons in de oogen. Daar achter die Alp
gaat zij onder. Hoe schoon trekt de gouden rook over het geheele dal en
hoe smelten ginds de velden door het avondrood verguld met den hemel
ineen. O, hoe schoon is het hier!

Steeds bekoorlijker beelden tooverde hem de droom voor. Arm in arm
wandelde Lodewijk met zijne geliefde in zalige eenzaamheid door de
lachende beemden. Een schaduwrijk priëel bood hem eene rustplaats.
Onder de lichte kromming der takken door zweefde het oog over dalen en
heuvels, die in het avondpurper gloeiden.

Daar rolde in de verte een doffe donder, aan sneeuwvallen gelijk, die
in den afgrond storten. Hij vliegt op uit de omarming zijner geliefde;
bevend en bleek staat zij voor hem. Ziet gij, roept zij uit, de zon
ontsteekt de aarde en alles vlamt op in laaien gloed. Lodewijk staart
voor zich. Eene woeste zee golft rondom hem henen. Vol ontzetting
wil hij vlieden. Zijn voet is aan den grond gekluisterd. De geliefde
vliegt door den nacht; slechts haar wit gewaad ziet hij schemeren. Hij
strekt de armen naar haar uit, hij wil haar roepen, de stem begeeft
hem; de vlammen branden hem met stekende pijn in de oogen. Daar treft
plotseling een donderend geraas zijn oor en verbreekt met geweld de
boeien des slaaps, die hem nog in hunne verdoovende kluisters hielden.
Hij springt op en ziet verwilderd om zich heen.

Zelfs wakend staat hij nog onthutst en kan het onmetelijk verschil
tusschen droom en werkelijkheid niet begrijpen. Eindelijk verneemt hij
de roffelende trommels en trompetten, het sein om op te breken. De
wind drijft hem de hoog opflikkerende vlam van het wachtvuur in het
gelaat, die zich reeds zoo verschrikkelijk in zijne droomen gemengd
had, totdat het krijgsrumoer den voorhang, die zijn bewustzijn omhulde,
plotseling verscheurde. Thans eerst gevoelt hij, hoe de ruwe hand der
werkelijkheid hem onverbiddelijk aantast en hem uit den liefelijken
waan opschudt. Verdwenen is het beeld der geliefde, verzonken de
toovertuinen zijner droomen, verduisterd het hem omringende Eden.
Alleen het onbegrensde der ijskoude woestenij en der duisternis is
overig. Uit de gewesten der zaligen is hij in de plaats der verdoemden
nedergestort. Welk een gruwelijke spot. Dat is te veel! Verpletterend
daalt de smart in zijne borst. Zij moet breken onder dezen last.

Daar vatte Bernard zijne hand en ziet hem verwonderd in de oogen. „Wat
deert u, Lodewijk?” vroeg hij met eene zachte stem.

Hij omarmde hem vurig; aan het hart zijns vriends loste zich de akelige
verstijving zijner borst op, en in zachte golven vloot nu de diepe,
onuitputtelijke stroom zijner kwellingen voort.


HOOFDSTUK VIII.

Eindelijk lag Smolensko, het lang beloofde en gewenschte einde hunner
rampen, voor de blikken der krijgslieden en steeg met zijne zwarte
tinnen en muren duister uit het sneeuwveld op. Daar zult gij eene
toevlucht vinden tegen de winterstormen; daar zal de razende honger,
die in uwe ingewanden woedt, gestild worden; daar zullen de verkleumde
leden warmte, de overspannen gepijnigde spieren rust, de afgematte,
uitgeputte geestkracht versterking vinden.

Niet zoo vroolijk zagen de tien duizend Grieken den spiegel van hunne
vaderlandsche zee van het gebergte af hun tegenschitteren, niet met
zulk eene vreugde en dankbaarheid begroette Columbus' vertwijfelende
manschap de kusten van een nieuw werelddeel, als de door de woede des
winters, des hongers en der doodelijke afmatting vervolgde krijgslieden
de muren der stad aanschouwden, waar hun het einde hunner rampen
beloofd was. Een zweem van vreugde vloog over de bleeke, vermagerde
gezichten, een laatste bewijs van moed en kracht keerde in de vermoeide
lichamen terug.

Reeds was men tot op een uur afstands de muren dezer vesting genaderd,
toen men aan beide zijden van den weg, eerst een voor een, vervolgens
in groote troepen, de uitgehongerde spookachtige gestalten dergenen
ontwaarde, die hunne wapenen verloren of weggeworpen en, daar de banden
der orde en der gehoorzaamheid overal verbroken waren, gehoopt hadden,
dat zij, alleen en hun eigen weg kiezende, met minder gevaar door de
woestijnen der sneeuw en der wouden zouden dringen, dan wanneer zij
bij het gros des legers bleven, voor welk laatste het weinige, dat men
op eene plaats konde bijeenbrengen, nooit genoegzaam was. Zoo waren
zij dan nu eens vooruit, dan achterna getogen of hadden het leger van
ter zijde omzwermd. De razernij van den honger in hunne gierige, van
ontsteking gloeiende oogen, zwart van rook en zand, in lompen gekleed,
wierpen deze scharen zich als harpijen over alles heen, wat zij vonden.
Geen stem des verstands breidelde hunne tot waanzin geklommen begeerte.
Vonden zij ergens eenige spijs, zoo vielen zij met de woede eens
roofdiers er op aan en verslonden ze met eene zoo razende drift, dat
de meesten, alsof zij vergif gegeten hadden, dadelijk daarop onder de
onlijdelijkste pijnen ter aarde stortten en den geest gaven. Doch geen
voorbeeld schrikte de later aankomenden af; als door blinden waanzin
gedreven, stortten zij zich in hetzelfde verderf, dat hunne kameraden
voor hunne oogen gedood had. Ja, het gehuil en het gekerm zelfs der nog
lillende stervenden schrikte hen zoomin af, als het hun ook slechts een
blik van medelijden kon afpersen. De ellende had de menschelijke natuur
in deze rampzaligen op het schrikkelijkst doen ontaarden; ieder kende
slechts zich zelf en het tegenwoordige oogenblik. Want de folteringen
van het oogenblik waren te schrikkelijk en alles, wat deze stilde,
scheen een onbegrijpelijk geluk, al kwam ook in de volgende minuut
deze ellende dubbel daarvoor terug. Deze afschrikwekkende gedaanten
verschenen eensklaps, in donkere drommen opeengedrongen, naarmate zij
uit de naastbijzijnde bosschen, waardoor zij hun weg genomen hadden,
toevallig vroeger of later op den grooten weg geraakten. Een kwartier
uurs voor de stad hoopten zij zich dermate opeen, dat de nog geordende
korpsen der oude en jonge garden zich slechts met moeite den weg tot
hun marsch vrijhielden.

Thans naderden de hoogten langs de oevers van den Dnieper meer tot
elkander en vernauwden den weg. Aan beide zijden vertoonden zich
deze ontzettende horden. Zij trachtten langs de besneeuwde, gladde
afhellingen af te dalen, om den weg te bereiken; doch de zwakke kracht
hunner voeten bewees hun den dienst, waartoe behendigheid en sterkte
vereischt werden, niet meer. Zij tuimelden over elkander heen, de
helling af, en kleurden de sneeuw met het bloed hunner van ijssplinters
gewonde handen en wangen. Onder weeklagend gekerm stortten zij naar
beneden, doch vermochten zich niet meer van hun val op te richten, maar
bleven bedwelmd aan den weg liggen.

Thans zag men de poorten der stad. Zelfs onder de aan de stalen wet
der gehoorzaamheid sinds lang gewone korpsen der oude garde liet zich
thans geen tucht meer houden, maar gelijk hongerige tijgers op hun
buit, wilden zij zich afzonderlijk uit de gelederen werpen, om het
eerst het toevluchtsoord te bereiken, want reeds had een gedeelte
der uitgehongerde horden, die zonder aanvoerder of orde door de
wouden gedrongen waren, de muren der stad bereikt en drong in zwart
gewemel om haar heen. Doch bij het zien der holoogige gedaanten, in de
wonderlijkste kleederen, zoo als nood en toeval ze verschaft hadden,
bij hun gierig toedringen, had men in de stad, en met recht, gevreesd,
dat zij als een troep hongerige wolven op de magazijnen aanvallen en
overal plunderend en verwoestend inbreken zouden. Daarom werden hun de
poorten van de verlangde vrijplaats gesloten, en te vergeefs vloekten
en baden zij, om de onverbiddelijke muren binnen te gaan. Reeds
verscheidene uren hadden velen dezer ongelukkigen, van koude verstijfd,
door honger gemarteld, in het gezicht der redding te vergeefs om
hulp en medelijden gesmeekt. De meesten waren in vertwijfeling en
afgematheid neergezonken en door de steeds grimmiger wordende koude
gedood.

De aanrukkende geregelde troepen hoorden het verschrikkelijk wilde
gehuil om voedsel, dat zich met de grievendste jammerkreten vermengde.
Thans beving ook hen de vrees, dat het hun evenzoo mocht gaan, dat men
hier geweld zou moeten aanwenden, en diegenen alleen lafenis zouden
vinden, die het eerst met geweld inbraken. Daarom verlieten zij hunne
gelederen en zochten, zooveel hunne uitgeputte krachten dit vergunden,
elkander vooruit te komen, om de plaats der redding te bestormen en wat
zij konde opleveren met gewelddadige hand te rooven. Te vergeefs wierp
de maarschalk Bessières zich hun, die gehoorzaamheid weigerden, in
den weg, te vergeefs trachtten de officieren hen met geweld terug te
houden. Reeds dreigde de wanorde zich over de gansche lange colonne te
verbreiden, toen op eens de keizer in de voorste rijen zich vertoonde
en met een wenk halt gebood. De eerbied voor den geheiligden persoon
des aanvoerders, op wien zich in dezen tijd van tegenspoed het laatst
vertrouwen vestigde, boeide zelfs de vermetelsten.

„Soldaten, keert in uwe gelederen terug!” zeide hij streng, doch
bedaard, en vond oogenblikkelijk gehoorzaamheid.

Hij zelf reed thans aan de spits der troepen, en onder dof zwijgen,
doch in streng geordende gelederen rukten de krijgslieden de vesting
binnen.

Rasinski volgde met de zijnen onmiddellijk op de oude garde. Slechts de
helft was te paard, de overigen gingen te voet, daar hunne paarden voor
het geschut gespannen waren. Bernard en Lodewijk waren te paard. Toen
zij op de hoogte van den dalrand kwamen, wees Lodewijk aan Bernard ter
linkerhand naar de besneeuwde vlakte en zeide: „Herkent gij daar dat
slot wel?”

„Hm!” antwoordde Bernard; „ik had gedacht, dat het geheel afgebrand zou
zijn, doch het staat nog tamelijk vast op zijne beenen.”

„Ik weet niet, waarom ik ook nog heden dit statig gebouw met zijne
vreemde torens en tinnen met een geheel eigenaardig gevoel aanschouw,”
hernam Lodewijk.

„Ik thans meer dan toen; doch dat doet de herinnering.—Ik geloof, dat
wij meer onkenbaar geworden zijn dan het slot, ofschoon toch de vlam er
al het ingewand wel zal uitgebrand hebben. Want als ik u zoo zie, met
uw langen baard en die zware strepen van rook en stof in het gezicht,
dan kan ik mij zoo omtrent verbeelden, hoe ik er zelf moet uitzien. Het
was wel de moeite waard, ons portret te schilderen, opdat wij toch eens
aan de goede lieden in Duitschland of Frankrijk konden toonen welke
gezichten het overwinnend leger gezet heeft, toen het voor de tweede
maal te Smolensko kwam.”

„Zijt getroost, vrienden,” zeide Rasinski, zich omkeerende, „een tijd
van rust ligt voor ons. Die zal ons ook gelegenheid geven, om ons weder
een menschelijk aanschijn te verschaffen.”

Zij reden thans door de poort der bovenstad binnen, want de oostelijke
helft der stad ligt op de hoogte, de westelijke aan de overzijde des
Dniepers in de laagte. Toen zij de eerste straat doorkwamen, zagen zij
elkander met bezorgdheid aan.

„Nu,” zeide Bernard zacht tot Lodewijk, „Smolensko ziet er voorwaar
niet naar uit, alsof het Capua zou worden.”

„Wanneer de gansche stad zoo verwoest is,” antwoordde Lodewijk even
zacht, „zal zij ons niet meer levensmiddelen opleveren, dan de groote
weg, dien wij gekomen zijn.”

„Ik zie nog niet in, hoe wij hier een lood rijst zouden koken,”
fluisterde Bernard; „merkt gij wel, dat alle vensterkozijnen
uitgebroken zijn? Waar hier nog hout in de muren zat, schijnt men reeds
oogst gehouden te hebben.”

„En toch,” hernam Lodewijk, „geloof ik, dat wij wel zouden doen, met
een dezer op het invallen staande huizen bijtijds te bezetten; want als
eerst die massa van ongelukkigen van buiten indringt, blijft er geen
steen op den ander.”

„Dat denk ik ook,” hernam Rasinski, die met zijn steeds opmerkzaam oor
alles vernomen had, „en ik denk er reeds over, om gezwind het recht van
eerste bezitneming te doen gelden. Ik hoop slechts, dat de benedenstad
er beter uit zal zien; want hier stort ons misschien des nachts het
kwartier boven ons hoofd in.”

[Illustratie: Hij zelf reed thans aan de spits der troepen.]

„Die versche paardengeraamten daar ter zijde,” zeide Bernard, terwijl
hij met zijn vinger in een nauw zijstraatje wees, „beloven ook niet
veel goeds; zij zien er mij uit, alsof het vleesch eerst sedert een
half uur van de botten gekloven was. Ik wilde mijn arm paard, hoe mager
ook, hier niet gaarne een kwartier vastbinden, want ik zou moeielijk
iets anders dan het geraamte wedervinden. Op een bijzonder ruim onthaal
mogen wij dus ook niet rekenen.”

„Nu, levensmiddelen zijn hier,” hernam Rasinski, „of des keizers
bevelen zouden op het onverantwoordelijkst veronachtzaamd moeten zijn.
Eergisteren hebt gij nog gezien, hoe van hier een transport kwam, dat
de keizer billijkerwijze hun toezond, die voor ons vechten en, buiten
de moeilijkheden van den marsch, nog het gevaar van den strijd moeten
verduren.”

Een adjudant brak het gesprek af met het bevel om rechts af te rijden,
waar de kwartieren voor de cavalerie waren aangewezen. Rasinski nam
derhalve met de kleine schaar, welke hij nog om zich heen had, zijn weg
door een kromme, half ingestorte straat en bereikte zoo een ruim plein,
waar eenige groote steenen gebouwen, die vermoedelijk voor magazijnen
gediend hadden, in de onderste verdieping stallen voor de paarden, in
de bovenste kwartieren voor de manschappen aanboden. Doch ook deze
huizen waren geheel verwoest. Slechts op de bovenste verdiepingen
zag men hier en daar nog een kozijn; de deuren waren uitgehaakt, ja,
op eenige plaatsen was de planken vloer opgenomen. Ondertusschen
verschaften de half vernielde gebouwen toch een droog verblijf, en zoo
men slechts hout, levensmiddelen, stroo en voeder voor de paarden kon
verkrijgen, scheen het verblijf daarin, met de uitgestane ongemakken
vergeleken, een tijd van heerlijkheid te beloven. Want in de meeste
kamers waren gemetselde kachels, door welke men zelfs, schoon er geen
venster te sluiten was, toch nog warmte genoeg in de vertrekken kon
brengen, om het daarin uit te houden.

In weinige minuten waren de kwartieren betrokken en de paarden in
de stallen gebracht. Rasinski's voortdurend onvermoeide zorg had
uitgewerkt, dat hij op weinigen na, die de vermoeienis niet hadden
kunnen uithouden sinds den dag van Dogorobuye, de zijnen bijeen had
gehouden. Daar hij niet duldde, dat iemand, en hij zelf het minst,
eenig voorrecht genoot, zoo waren ook de schraalste levensmiddelen zoo
verdeeld geworden, dat niemand ledig heenging.

Thans was zijn eerste werk, Boleslaw tot het ontvangen van
levensmiddelen voor de manschappen en Jaromir tot die voor de paarden
ieder met het vereischte geleide af te zenden. Boleslaw nam twaalf
man en ging naar het hem aangewezen magazijn. Hier heerschte een
onbeschrijfelijk gewoel. Zoodra was het niet bekend geworden, dat in
het gebouw levensmiddelen voorhanden waren, of de hongerige soldaten
en achterblijvers legerden zich, als een zwerm raven op een lijk, voor
de deuren en vervulden de lucht met hun gehuil en gekerm. Eenigen
gelukte het, in spijt der uitgestelde posten, eene deur open te
breken, en nu met blinde woede op de levensmiddelen aan te vallen,
om die rauw te verslinden. Men zag, dat zij slechts hun dood vonden,
en wat honderden van het verderf had kunnen redden, werd schandelijk
verkwist, om de wilde begeerte van eenige weinigen te stillen. Daarom
was het noodzakelijk, hoe gruwelijk de maatregel ook mocht schijnen,
het wettige geweld tegenover het onwettige te stellen. De opzieners der
magazijnen moesten geregelde troepen doen aanrukken, die met bajonet
en sabel op hun eigene kameraden aanvielen en hen terugdreven. Daar
dit echter niet dadelijk gelukte en ieder den hongerdood vreeselijker
vond dan die door de wapenen, zoo werd er vuur onder den dichtsten hoop
gegeven. Thans stoof hij uiteen, doch liet den grond met bloedende
lijken bezaaid.

Door zulk een ijzingwekkend gewoel moest Boleslaw zich baan maken; hij
deed het met kracht, doch tegelijk met een diep smartelijk gevoel. Er
waren er echter zoovelen, die recht op de levensmiddelen hadden, dat
er verscheiden uren in strijd en gedrang verstreken, eer hij de zijne
kon ontvangen. Zijne manschappen gehoorzaamden hem nog en droegen het
ontvangene, zonder het aan te raken, naar hunne kameraden, om het met
hen te deelen. Doch dit was niet gemakkelijk.

Man aan man gesloten, met de overgehaalde pistool in de hand, moest
Boleslaw hen door de joelende, vloekende, huilende en kermende menigte
geleiden en zich tegen deze, als tegen eene rooverbende, verdedigen.
Slechts met moeite gelukte het hem eindelijk tot in het kwartier van
Rasinski te komen.

Jaromir was gelukkiger geweest dan hij, want bij het ontvangen der
fourage had zulk een gedrang niet plaats gehad.

Toen Boleslaw aan Rasinski rapport deed, schudde deze het hoofd en
zeide: „Dat zijn bedenkelijke teekenen! Wij zullen hier niet lang
kunnen blijven, want wij moeten zoo spoedig mogelijk de grenzen van
Rusland trachten te bereiken. Bij een zoo volslagen gebrek aan tucht
en orde zoude een ernstige aanval ons verderf zijn. Ik heb Bernard
en Lodewijk tot het ontvangen van ammunitie uitgezonden; daar waren
slechts van weinige regimenten manschappen geweest. Wanneer de
soldaat reeds niet meer aan zijne verdediging denkt, wat zal daaruit
voortkomen? Ja, zelfs tot het ontvangen der soldij is geen derde
gedeelte opgekomen, ofschoon alle regimenten gewaarschuwd waren.”

„Laat deze ééne dag van volkomen afmatting en verslagenheid maar
voorbij zijn,” antwoordde Boleslaw, „dan zullen de orde en de
gehoorzaamheid wel terugkeeren. De ijselijkheden van den marsch, de
honger en de koude hebben de manschappen nog geheel en al bedwelmd.
Hebben wij zelfs niet alle krachten moeten inspannen, om den moed niet
geheel te verliezen; en hoeveel beter is het ons niet gegaan dan de
overigen! Door uwe voorzorg zijn onze manschappen goed gekleed; zij
hebben ten minste goede laarzen en mantels. Ook is er altijd nog iets
voor hen te eten geweest. Maar zie eens naar de anderen! Met lompen
bedekt, met gescheurde schoenen, moesten zij de schrikkelijke nachten
onder den blooten hemel doorbrengen, zich den ganschen dag door de
sneeuw heenwerken. Wanneer de rampen zoo hoog stijgen, dat in de straf
der ongehoorzaamheid geen schrik meer ligt, dan laat zich de tucht niet
meer bewaren.”

„Maar het _verderf_ ligt er in,” sprak Rasinski met nadruk, „het
verderf van het geheel en van een ieder in het bijzonder. Dat zien de
razenden niet in. Gevaar en nood zouden voor allen de helft minder
zijn, wanneer niemand uit eigenbelang er zich aan zocht te onttrekken.
Van twintig of honderd gelukt het aan één, de overigen gaan des te
spoediger verloren.”

„Laat hun slechts twee dagen tijd, om te bekomen, dan zullen zij weder
vatbaar zijn voor verstandigen raad en tot gehoorzaamheid terugkeeren!”

„Maar is het dan nog tijd? Hebben zij niet reeds hunne wapenen
weggeworpen? Zijn zij voor de overigen niet reeds een ballast geworden,
zonder zelven iets ter hulpe bij te dragen?—De keizer moet buiten zich
zelf raken op dat gezicht.”

Jaromir, Bernard en Lodewijk traden binnen. Zij kwamen uit de stallen,
waar alle paarden goed verzorgd waren.

„Het is het eerste behoorlijke voeder, dat onze beesten krijgen, sinds
wij Moskou verlaten hebben,” zeide Jaromir. „Dat wil zeggen, onder
behoorlijk voeder versta ik half stroo, half haver en nauwelijks het
derde part van een gewoon rantsoen. Doch men ziet, hoe de dieren er
zich aan te goed doen!”

„Geeft hun om 's hemels wil geen volle maat! Nauwelijks morgen of
overmorgen zullen zij het kunnen verdragen,” merkte Rasinski aan.

„Wees onbezorgd,” hernam Jaromir, „ik heb zelf overal mijn oog laten
gaan.”

„Goed,” antwoordde Rasinski; „doch laat ons nu aan ons zelven denken.
Het is de eerste maaltijd, dien wij sinds langen tijd onder dak
zittende en in vertrouwelijk gesprek zullen nuttigen.”

Rasinski had alle nog overige officieren bij zich in de tamelijk
bewoonbare kamer genoodigd. Het was de eerste maal, dat hij een
klein voorrecht boven zijne makkers genoot 't welk zij hem nog met
geweld hadden opgedrongen. Hij meende het ditmaal te mogen aannemen,
wijl het zijn manschappen naar tijdsomstandigheden goed ging. Daarom
veroorloofde hij zich ook met zijne vrienden het genot van ééne flesch
wijn; de keizer had uit zijn eigen kelder ieder regiments-kommandant
twee flesschen laten uitreiken.—„Laat ons,” zeide Rasinski, „de andere
bewaren, tot wij die dringender noodig hebben.”

Na den maaltijd sloot de vermoeienis allen de oogen, en zij genoten
de kostelijke verkwikking van den slaap zonder ieder oogenblik door
de pijn hunner leden, die van koude verstijfden, of door de vlam van
het wachtvuur verschroeiden, uit de dommelige verdooving opgewekt te
worden, die hen op het bivak in plaats van eene lichte sluimering
beving.


HOOFDSTUK IX.

Het was klaar dag, toen zij ontwaakten, en misschien hadden zij nog
langer geslapen, zoo de honger hen niet gewekt had. Gelukkig konden zij
dien ditmaal bevredigen.

Rasinski ging uit, ten einde te beproeven, of het mogelijk was, zijn
ruiters eenigen voorraad van levensmiddelen te verschaffen, opdat zij
voor de naaste marschen gedekt mochten zijn.

Terwijl hij afwezig was, kwam Regnard en verhaalde, dat een te Parijs
in hechtenis genomen generaal Mallet beproefd had oproer te stichten en
de afzetting des keizers te bewerken. De nieuwe regeering had zekerlijk
maar eenige uren bestaan, maar de tijding had evenwel een diepen indruk
op den keizer gemaakt, die tegen graaf Daru gezegd zou hebben: „Hoe nu,
wanneer wij eens in Moskou gebleven waren?”

„Zijn die tijdingen nu gekomen?” vroeg Bernard.

„Reeds bij Dogorobuye ontving de keizer de depêches,” vervolgde
Regnard; „hij rekende het evenwel noodig ze geheim te houden. Ook
van de achterhoede moeten slechte berichten gekomen zijn. Bij Wiasma
heeft een hevig gevecht plaats gehad, waarbij wij veel volk verloren
hebben. Prins Beauharnais heeft aan de rivier Wop, die buitengewoon
hoog was, waardoor hij haar niet spoedig genoeg kon overkomen, zijne
halve artillerie en alle bagage moeten achterlaten. Bij geluk is zij
echter den kozakken niet in handen gevallen, want zij is tegelijk met
de kruitwagens in de lucht gevlogen. Intusschen moet de achterhoede
schrikkelijk geteisterd zijn, als wij bedenken, hoeveel menschen wij
alleen door honger en koude verloren hebben! Die na ons komen, vinden
nog minder dan wij en hebben daarenboven met den vijand te doen.”

Jaromir had zich stil verwijderd, terwijl Regnard vertelde; bij de
groote ellende, welke thans heerschte, was hem het lot van Alisette
niet onverschillig. Hij gevoelde medelijden met de ongelukkige, wier
lichtzinnigheid zoo streng kon gestraft worden. Gaarne had hij naar
haar gevraagd, doch hij kon de woorden niet over zijne lippen krijgen.
Daarom verliet hij het vertrek liever en ging de straat op.

In de laatste dagen had de bovenmatige inspanning hem met geweld
weerhouden, zich met zijne droefheid bezig te houden. Nauwelijks echter
was er nu een oogenblik rust, of ook deze inwendige vijand vertoonde
zich weder. Briefwisseling met Warschau was thans onmogelijk geworden;
hij wist dus niet zeker, of de brief, dien Rasinski op zich genomen had
te bezorgen, was overgekomen, dan of de onteerende beschuldiging nog
op Lodoiska rustte, zonder door zijne zelfveroordeeling ingetrokken
en vernietigd te zijn. Dit laatste denkbeeld kwelde hem met
onverbiddelijke hardheid. Schuldig te zijn in de oogen zijner geliefde,
dat had hij leeren verdragen; maar bij haar voor een onwaardige, een
verachtelijk wezen te moeten doorgaan, wiens ruw gevoel het heiligdom
van haar hart moedwillig schond en die na het eerste oogenblik van
woeste hartstochtelijkheid niet tot zijne bezinning terugkeerde—dat
boog hem zoo diep neder, dat hij den moed niet in zich vond, om deze
smart te dragen. En wanneer nu—wat thans, door den schrikkelijken
rampspoed, die het leger trof, mogelijk werd—wanneer nu de dood hem en
Rasinski wegnam, en ook de overigen, die zijne schuld en zijn besluit,
om haar te verzoenen, kenden, omkwamen en geen van hen den sluier van
de rampzalige waarheid konden wegnemen! Wanneer hij den smaak en de
verguizing, welke zijne verdenking meedoogenloos op zijne geliefde had
geworpen, niet meer kon terugnemen! Wanneer deze verpletterende last
des bewustzijns hem tot in de eeuwigheid vervolgde!

Als hij aan de mogelijkheid hiervan dacht, werd hij duizelig, en
was het hem of hij aan den steilen rand eens afgronds stond; zijne
gedachten verwarden zich en hij had al zijne mannelijke kracht noodig,
om zich niet aan dien afgrond over te geven. Maar eene tooverkracht
dwong hem voortdurend zijn oog weder in deze gruwelijke diepte der
toekomst te slaan. Hij gevoelde, dat men de macht over zijne gedachten
kon verliezen; de mogelijkheid van waanzinnig te worden vervulde hem
met huivering. Hij zag Regnard weder gaan; zijne lange, schrale,
beenige gedaante, zijne scherpe, zelfs door de vermoeienissen dezes
tijds bijna niet veranderde trekken, boezemden hem thans een afkeer in,
die naar vrees geleek. Hij geloofde in hem zijn boozen geest te zien,
en wendde dus spoedig zijne schreden naar een anderen kant, teneinde
hem niet tegen te komen.

Spoedig na Regnard kwamen Bernard en Lodewijk op de straat. Zij waren
thans weder kenbaar geworden, daar zij sinds den terugtocht van Malo
Jaroslawez voor het eerst in de mogelijkheid geweest waren, zich te
verkleeden en behoorlijk te reinigen.

„Waarachtig,” zeide Bernard in het naar buiten treden, „thans zien wij
er als heeren uit. Nu u de baard niet meer als een stoppelveld van een
duim lang om de kin zit, lijkt gij weer een Adonis. Maar er is hier
helaas niemand, waarop men verlieven kan.”

„Al weder lichtzinnige gedachten!” zeide Lodewijk glimlachend. „Maar
het is inderdaad zelfs in den grootsten nood iets waard, zich zelf niet
tot ergernis te zijn. Thans eerst gevoel ik mij recht wel.”

„Over het geheel ziet men,” antwoordde Bernard, „dat slagen aan
menschen zoowel als aan honden goed bekomen; want de omstandigheden,
waarin wij ons heden bevinden, zijn toch eigenlijk lang zoo slecht
niet. Als men onder de zweep niet dood bloedt, is hij een gezonde
aderlating.”

„Hoe gelukkig, dat gij in zoo weinig uren toch alles vergeten kunt!”
zuchtte Lodewijk. „Ik zie het verledene te donker en de toekomst te
dreigend bewolkt, om mij over het tegenwoordige te kunnen verheugen.”

„De toekomst, mijn waarde, zal zoo erg niet zijn, want wij zijn thans
op het ergste gevat. Wanneer men de dingen weet, die daar komen zullen,
beschouwt men het onheil geheel anders, dan wanneer men er uit den
hemel zijner droomen zoo midden invalt. Een onverwachte duw werpt mij
neder; maar heb ik tijd, om recht op mijne beenen te gaan staan, dan
kan ik driemaal meer tegenstand bieden. Doch laat ons nu zien, of
wij schoenen kunnen oploopen. Wij moeten de hospitalen doorzoeken en
beproeven, of hier en daar wat te erven valt. Ik zoude Rasinski dien
dienst gaarne doen.”

Deze had hun namelijk opgedragen om te beproeven, of zich voor de
manschappen, wier schoenen door de marschen geheel versleten waren,
ook nieuwe lieten opsporen. Zij gingen; meer het toeval dan een vast
plan volgende, namen zij hun weg naar de benedenstad, waar zich de
hospitalen der reserve-armee bevonden. Voor een groot, half vervallen,
maar toch tot bewoning ingericht gebouw zagen zij twee mannen staan in
dikke pelzen gewikkeld en met bonte mutsen op het hoofd. Zij deelden
bevelen aan verscheidene anderen uit, wier uniform aanduidde, dat zij
tot het personeel der administratie behoorden.

„Zeker een paar van de schoften, die ons laten verhongeren en
bevriezen,” riep Bernard met afkeer uit, „en in hunne pelzen spotachtig
toezien, wanneer de soldaat, door de koude gepijnigd, tranen vergiet.
Een moeders kindje, denken zij dan. Maar ik wilde hun slechts eenmaal
laten bivakeeren, als daar bij Dogorobuye.”

„Misschien was er echter juist bij deze lieden wel iets uit te
richten,” hernam Lodewijk. „Laten wij hen naderen en zien, of wij iets
bekomen kunnen.”

„Voor mijn part ook goed! maar ik beken u gulweg, dat ik liever met een
kozak te doen heb, die toch ronduit zegt, dat hij mij plunderen en als
het noodig is doodslaan wil, dan met die vergiftige kruisspinnen, die
zich vet mesten met het merg der hongerende soldaten.—Maar wat helpt
het? Welaan dan, vooruit!”

Zij traden op de beide mannen, die met den rug naar hen toegekeerd
stonden toe; toen deze de voetstappen en den groet der aankomenden
hoorden, keerden zij zich om. Eene wederkeerige verbazing was zoowel in
de trekken van Lodewijk en Bernard, als op die der beide vreemden te
lezen.

„Zien wij elkander hier weder?” begon na eenige oogenblikken de jongste
der beide vreemdelingen, terwijl hij den mond tot een hatelijken lach
vertrok. Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, toen Lodewijk
met een gevoel, als ware hij in de spleet eens gletschers gestort,
Beaucaire en in diens ouderen metgezel St. Luces herkende.

„Gendarmes!” riep Beaucaire, eer Lodewijk een woord spreken, veelmin
een besluit nemen kon, „neemt dadelijk deze beiden in arrest en werpt
hen in de gevangenis; het zijn verraders, die zich aan Rusland verkocht
hebben!”

Eerst door deze woorden bemerkte Bernard, wie hij voor zich had,
want hij had Beaucaire in Dresden slechts eenige oogenblikken op
straat gesproken en, hoe vast de wezenstrekken hem ook uit vroegere
herinneringen ingeprent waren, toch had het vreemdsoortige der
kleeding zijn anders zoo getrouw geheugen een oogenblik in twijfel
gelaten. Thans maakte eene onberaden, maar onbetoombare woede zich van
hem meester.

„Dat liegt gij, ellendige schurk!” riep hij met vreeselijke stem,
sprong eene schrede achteruit en trok zijne sabel. „Wie mij te na komt,
dien kloof ik den kop!”

Lodewijk, die even spoedig bemerkte, dat hier eene moedige handelwijze
alleen kon redden, stiet met alle krachten den gendarme, die hem bij
den arm wilde grijpen, terug, zoodat deze in de sneeuw viel, en in
hetzelfde oogenblik flikkerde ook in zijne hand de sabel.

In de buurt waren soldaten. „Kameraden, helpt, helpt!” riep Bernard
luid. „Deze schurken, die ons laten verhongeren, willen ons nu nog
mishandelen en vermoorden. Hier heen, helpt!”

Doch, zooals het immer in het vuur van den hartstocht gebeurt, riep
hij deze woorden niet in het fransch, maar in zijne moedertaal. Deels
werden zij dus niet verstaan, deels gaven zij dadelijk te kennen,
dat hij een vreemdeling was, op welke, sinds zoovele schrikkelijke
ongelukken het leger getroffen hadden, de haat der Franschen zich reeds
lang gericht had. Zij geloofden, en niet geheel en al ten onrechte,
dat alle, maar vooral de duitsche bondgenooten zich in stilte over het
ongeluk des keizers en de armee verheugden. St. Luces, afgericht om van
elke gelegenheid partij te trekken, riep daarom insgelijks: „_Ce sont
des traites Allemands, des espions soldés par la Russie!_”

Deze woorden moesten beter werken. De Franschen, die in hunne
tegenwoordige stemming licht te verbitteren waren, drongen op de hun
zoo aangeduide offers aan, om hen neer te sabelen. Bernard wilde zich
niet overgeven, doch Lodewijk hield zijn arm vast en riep: „Verdedig
u niet! Wij konden hier een ongeluk begaan. Men moet ons vonnis en
recht verschaffen; Rasinski zal ons niet verlaten; wij beroepen ons
op hem.”—Bernard stampte ongeduldig met den voet en knarste op zijne
tanden.

„Wij zijn uwe gevangenen, mijnheer,” keerde Lodewijk zich tot St.
Luces; „wij zullen om verhoor en vonnis vragen, opdat deze ongegronde
aanklacht eindelijk een einde hebbe. Wij zijn soldaten van het poolsche
leger, overste Rasinski is onze kommandant. Hij zal ons weten te
verdedigen; ik eisch, dat gij hem onze gevangenneming dadelijk meldt.”

De gendarmes namen hun de sabels af, en op bevel van St. Luces werden
zij beiden dadelijk in het huis binnengeleid. De onderofficier wilde
hen in de wachtkamer nevens de poort brengen, waar de magazijnwacht
zich bevond, doch Beaucaire riep: „Neen! deze misdadigers hebben het
leven verbeurd. Zij moeten in eene zekere gevangenis gebracht worden.
Sluit hen in een der kelders op, die aan de gracht uitkomen.”

„Lodewijk, Lodewijk,” zeide Bernard onder het gaan, „ik vrees, gij hebt
niet goed gedaan met niet op onze wapens en op de vlucht te vertrouwen.
Wie weet, of deze schurken Rasinski niet onderrichten als het te laat
is.”

Lodewijk scheen getroffen door de waarheid dezer woorden. In den
eersten ijver kon zijn edelmoedig hart zelfs van een vijand als
Beaucaire niet zulk een graad van boosheid verwachten; hij had daarom
tegen hem gehandeld, zooals hij tegen een man van eer moest handelen.
Thans viel hem in, dat misschien niemand meer dan deze Beaucaire voor
het daglicht bij deze geschiedenis moest vreezen; hij dacht aan wat
deze zijne zuster had durven voorslaan, en het werd hem duidelijk, dat
deze graad van slechtheid alleen in de gemeenste wraak genoegdoening
kon vinden. Daar wierp hij een blik op den sergeant der gendarmerie,
die met drie man hem wegleidde. Deze droeg het legioen van eer, had
twee litteekens op het gelaat en een oog, waaruit een edel hart sprak.

„Gij zijt soldaat,” aldus sprak hij hem aan; „gij zult een kameraad
geen verzoek afslaan.”

„Behalve een, dat mijn plicht mij verbiedt,” hernam de sergeant ernstig.

„Wij zijn onschuldig. Wij vallen als offers eener helsche wraak.
Wanneer graaf Rasinski, onze chef, geen bericht van onze gevangenneming
krijgt, zijn wij onvermijdelijk verloren. Beloof mij op uw woord, hem
die te melden.”

„Wanneer mijne orders er niet mede strijden, zeer gaarne.”

„Hij zal het u rijkelijk vergelden! Neem mijn dank vooruit,” riep
Lodewijk vroolijk en wilde den sergeant zijne gansche beurs in de hand
drukken.

Doch deze trad terug en antwoordde: „Geen omkooping; ik zal mijn plicht
als soldaat en kameraad doen. Doch weg met uw geld! Wat zou dat ons
hier helpen? Van dat tuig hebben wij genoeg.”

„Gij zijt een brave kerel; zoo neem ten minste een handdruk voor uw
goeden wil.”

De sergeant reikte hem zwijgend de hand, met een welwillenden blik
vergezeld. „Hier zijn wij aan ons doel,” zeide hij en opende eene met
ijzer beslagen deur, van welke omtrent twintig trappen naar beneden
voerden. Dan wendde men zich in een gang rechts, eene tweede deur ging
open en Lodewijk en Bernard betraden met eene inwendige rilling de
gevangenis, die zich dadelijk achter hen sloot.

Het was een vochtig, koud gewelf, waarin slechts eene, door een ijzeren
kruis gesloten, ronde opening, nauwelijks van de grootte van een
menschenhoofd, een spaarzaam licht wierp.

„Een vervloekt gat,” bromde Bernard binnensmonds; „en koud als een
ijskelder, en nog vochtig daarenboven! Zie maar, hoe op alle muren de
salpeter vingerdik is uitgeslagen!—Welk een hatelijke muffe reuk!”
Tastend ging hij rond. „Zou men ons hier inderdaad op de koude steenen
laten liggen? Er is geen spoor van een leger te vinden.—Een geluk, dat
wij onze mantels om hebben, anders konden wij, eer de zon ondergaat,
hier dood vriezen.”

„Ik hoop, wij zullen onze vrijheid nog vroeger erlangen,” zeide
Lodewijk op een toon, waarin hij de uitdrukking van troostend
vertrouwen zocht te leggen. „O Bernard! deze gevangenis schijnt mij
niet zoo vreeselijk! Maar de gedachte, dat ik u, den onschuldige, in
dezen geheelen maalstroom van mijn ongelukkig noodlot heb medegesleept,
alleen omdat gij mij liefderijk uwe hand reikt, om mij te helpen....”

„Om u met lompe, ezelachtige domheid geheel en al er in te stooten,
terwijl gij zonder mijne ongeroepen dwaasheid waarschijnlijk nu aan
wal waart,” viel Bernard hem bijna wild in de rede. „Wees geen kind,
Lodewijk,” voer hij bedaarder voort. „Wilt gij u eindelijk daarover nog
beschuldigen, dat gij de sterren van ons noodlot niet aan een draad
kunt regeeren? Wilt gij van nu tot in alle eeuwigheid verantwoordelijk
zijn voor al, wat mij overkomt? En toch knoopt zich slechts de eene
oorzaak aan de andere, en wanneer ik over vijftig jaren aan een
stikhoest sterf, zoo kunt gij mij bewijzen, dat dit daarvan komt, dat
gij in 1812 op den Simplon uw plicht hebt gedaan jegens eene schoone
smeekende ongelukkige.”

Lodewijk zag somber voor zich en zweeg.

„Sluit die vervloekte rekening toch eenmaal af,” voer Bernard voort.
„Eindelijk kon het geluk mij nog meêloopen, en ik moest dan eeuwig
dankbaar jegens u zijn en zou geen glas wijn meer durven drinken,
zonder mij tegen u te buigen en te zeggen: Ziet gij, was ik toen niet
met u naar Rusland gegaan, dan had ik niet met u terug kunnen keeren,
en was ik niet teruggekeerd, dan had ik het hoogste lot niet getrokken,
en had ik dat niet getrokken, dan had ik de prinses niet kunnen
trouwen, en had ik die niet getrouwd, dan zat ik hier nu niet in mijne
prachtzaal en—kortom, ik zal u eene keten van oorzaken en uitwerkingen
maken, die van den eersten dag der schepping tot aan het jongste
gericht zal reiken.”

„Uwe vriendschappelijke omkleedsels zullen mij de waarheid niet doen
miskennen,” hernam Lodewijk bewogen. „Ik zie de muren van dezen kerker
en meet den afstand van hier naar het vaderland—en ik _weet_ niet,
maar ik _gevoel_, wat en wie u hier heeft gebracht.”

„Ik _gevoel_ het niet, maar ik _weet_, dat _ik_ _u_ hier heen gesleept
heb met mijne domheden in Dresden! Maar gij verlangt misschien, dat
ik u stilletjes in den wolfskuil had laten liggen en mij weg gepakt
had, nadat ik er u eerst had ingesmeten? Duivels! nu merk ik het! Zoo
ik geen lam was, kon ik woedend daarover worden. Zie ik de zaak wel
in, dan wilt gij mij op eene fijne, maar des te kwaadaardiger wijze
slechts verwijten doen. Doch vergeefs, mijn goede man! Mijn geweten
is een krokodilsvel, eene rhinoceroshuid; ik zeg u, het is met eiken
planken beslagen en schot- en vuurvrij daarenboven. Gelooft gij, dat
ik voor alle zondaars verantwoord wil zijn, die onverwachts en zonder
biecht naar de hel gaan, wijl zij door de steenen, waarop mijn voet
onvoorzichtig of ongelukkig struikelde, verpletterd werden. Evenmin
als ik 't, eene domme streek begaande, onzen aartsvader Adam wijt,
dat zijn appelbeet mij de gewetensknaging heeft berokkend, welke ik
namelijk gevoelen moest!—Maar ik wou wel, dat wij een goed vuur en
eene kanapé met paardenhaar gevuld hadden; want het staan valt mij zoo
zwaar, ofschoon ik van nacht goed geslapen heb.—Ziet gij, dat is toch
een waar geluk, dat wij uitgerust en half verzadigd in deze russische
spekkamer gekomen zijn. Had de schelm ons gisteren opgepakt, zoo ware
dit van daag ons deftig grafgewelf, zoo snel zouden honger en koude ons
stil gemaakt hebben.”

„Gij zijt zoo goed! Van alles ziet gij de heldere zijde!” antwoordde
Lodewijk bewogen. „Hebt gij dan niet bedacht, dat wij juist heden
slechts kenbaar konden zijn? Wie had ons gisteren met die lange
stoppelbaarden, dat ongekamde haar en dat zwarte, vuile vel
herkend?—Zoo wordt, wat voor een uur ons een geluk toescheen, thans
een middel tot ons verderf.”

„En wie zegt u dat?—Kan het in dit eene uur zoo verkeeren, waarom dan
in het volgende niet nogmaals? Moed, moed, Lodewijk! De muil des doods
staat lang open, eer hij ons opsnapt; hij heeft ons in dit laatste
vierendeel jaars dikwijls genoeg de tanden laten zien; hij zal ons
heden niet bang maken.”

„Ik sidder niet,” zeide Lodewijk met waardigheid, „want ik durf mijne
rechters, zooals ik ze niet gaarne noem, met een gerust geweten onder
de oogen treden. Maar eene diepe droefheid moet mij vervullen, wanneer
ik zie, hoe een rampzalige vloek op mij rust en ook hen mee ter
nederdrukt, die het innigst aan mij verbonden zijn. U en Maria, en wie
weet....”

„Orestes,” viel hem Bernard in de rede. „Dan laat mij uw Pylades zijn.”
Hij trok hem tot zich en omarmde hem hartelijk.


HOOFDSTUK X.

Een uur, nog een tweede uur verliep; zij wachtten te vergeefs, dat
men hen tot het verhoor zoude afhalen. De koude in het dompige gewelf
scheen ieder uur toe te nemen. De muren waren rondom met fijne
ijskristallen bezet en de grond lag zelfs hier en daar vol sneeuw,
zooals de wind ze door het venster had ingewaaid. Juist verhief hij
zich weder en huilde vreeselijk door het gewelf. De vermoeidheid dwong
de gevangenen, zich op den ijskouden, steenen vloer neer te leggen,
doch de koude joeg hen spoedig weder op. Slechts in de afwisseling
tusschen gaan en liggen vonden zij de mogelijkheid, zich tegen
verstijven te behoeden. Handen en voeten waren hun reeds verkleumd.
Het begon donker te worden; de zon moest ondergaan. Lodewijk werd van
oogenblik tot oogenblik ongeruster; Bernard floot zich de ergernis en
den kommer weg.

„Ik vrees,” begon eindelijk Lodewijk, „Rasinski weet niet, wat van ons
geworden is. Anders moesten wij reeds tijding van hem hebben.”

„De tijd valt iemand lang in zulk eene kooi.—Wij zijn eerst een paar
uren hier. Wie weet, welke langwijlige procedures noodig zijn, eer hij
tot ons komen kan.—Ach, zoo 'k een vogel waar!”

Lodewijk zweeg.

„Daar valt mij iets in”, riep Bernard op eens. „Toen de door het
Directoire tot deportatie veroordeelde Terroristen naar Amerika
gebracht werden—ik geloof Collet d'Herbois ook, die slechte acteur,
die echter de rol van tyran dragelijk gespeeld heeft—gaf men hun, om
hen aan de magere keuken der verpeste woestijnen van Guyana te wennen,
slechts magere scheepskost. Daar begonnen de kerels te brullen, en zij
schreeuwden, tot hunne kelen droog werden: „Honger, honger!” Eindelijk
begon dat den kapitein te vervelen en hij beval: „Geeft den honden te
vreten, opdat zij met huilen uitscheiden.”—Zoo kunnen wij hier ook
doen en op de deur donderen, tot zich iemand om ons bekommert.”

Daarbij deed hij een woesten trap tegen de gesloten deur, zoodat de
klank in het geheele gewelf dof naklonk. Doch hij viel tuimelend
achteruit, zoodat Lodewijk moest toespringen, om te maken, dat hij niet
nederstortte.

„Vervloekt!” riep hij, terwijl hij zijne tanden samenkneep, „ik dacht
niet aan die duivelsche pijn in de verkleumde voeten. Dat was een
gevoel, alsof ik tusschen den hamer en het aanbeeld was geraakt.—Doch
het gaat mij naar verdienste.—Geduld, geduld! beveelt de leer der
liefde, en ik wilde kwaadaardig op mijn lot razen. Gij moet mij een
beetje ondersteunen, want de pijn is mij tot in den rug doorgetrokken!”
Hij steunde op Lodewijks schouder en trok den pijnlijken voet
krampachtig naar zich toe.

Daar rammelden de grendels der buitenpoort en men kwam de trappen af.

„Nu, het heeft tenminste geholpen!” zeide Bernard. „Nu doet het mij
geen pijn meer.”

Vol verwachting hielden beiden de blikken op de deur gericht, welke,
zoo zij hoopten, zich tot hunne bevrijding zou openen. De sergeant trad
met zijne manschappen binnen.

„Ik heb bevel u in het verhoor te brengen,” zeide hij ernstig; „volgt
mij.”

Door de soldaten vergezeld verlieten zij de gevangenis. Zij werden over
het plein gevoerd. „Hebt gij aan mijn verzoek voldaan?” vroeg Lodewijk
den sergeant half overluid.

Doch deze wees hem met één stom gebaar, dat hij zwijgen moest.

Thans begon Lodewijk te vreezen, dat zijne rechtvaardige zaak toch
wel een slecht einde kon nemen. Rasinski kon niet onderricht zijn,
anders zou hij pogingen gedaan hebben, om hem te bevrijden. De keizer
was in de stad; zonder twijfel zoude hij zich tot dezen zelf gewend
hebben. Met deze gedachte vervuld, volgde Lodewijk werktuigelijk zijn
vooruitgaanden leidsman de trap in het voorhuis op, waar men hem en
Bernard in een groot verwulfd vertrek bracht. Op eene tafel aan het
eind brandde licht. In het eerste oogenblik verloren de binnentredenden
bijna hun bewustzijn, want de kamer was heet gestookt, en daar zij
bijna bevroren waren, werkte de plotselinge warmte zoo hevig op hen.
De sergeant merkte het; hij beval hun zich op eene bank neder te
zetten, die in den muur was aangebracht, en daar te blijven tot hij
terugkeerde. Hij liet de drie man bij hen tot wacht en ging in eene
andere kamer.

„Hebt gij niet een stuk brood, kameraden?” vroeg Bernard; „wij vallen
bijna flauw van den honger. Ik wil het u goed betalen!”

Na eenig dralen kreeg een der manschappen een stuk zwart brood uit zijn
zak, brak het door en reikte Bernard de helft toe.

„Neem! Maar meer kan ik u niet geven. Dat is al wat ik bezit, en wie
weet, of wij morgen weer iets krijgen.”

Bernard wilde hem een goudstuk geven.

„Ik ben onder de wapens,” hernam de soldaat, „ik mag geen geld
aannemen. Behoud het.”

In dit oogenblik trad de sergeant weder binnen. Hij zag Bernard, die
juist het brood met Lodewijk deelde, aan en vroeg: „Van wien hebt gij
dat brood?”

„Van mij,” zeide de soldaat bedaard, en trad met geschouderd geweer
vooruit.

„Gij zijt braaf, Cottin! maar gij hebt niet goed gedaan. Ik wil het
maar niet gezien hebben.—Gij blijft als schildwacht buiten voor de
deur staan; gij overigen treedt af en gaat beneden in de wachtkamer.”

De soldaten verlieten het vertrek.

„Ik heb aan uw verzoek niet kunnen voldoen,” sprak de sergeant thans
Lodewijk aan; „want de graaf Rasinski had order bekomen, met zijn
poolsche lanciers dadelijk naar het corps van den maarschalk Ney op te
rukken. Hij was reeds twee uur weg, toen ik hem opzocht.”

Deze tijding trof beiden als een verpletterende slag. Lodewijk
verbleekte en zag Bernard aan; zelfs deze had zijn bedaardheid
verloren. Intusschen werd er in de andere kamer gescheld.

„Ik moet u binnen brengen,” zeide de sergeant tot Lodewijk; „gij zult
het eerst verhoord worden.”

„Bernard!” zoo richtte deze zich tot zijn vriend; „gij kunt u zelf
redden; beloof mij, dat gij het doen zult. Word ik hier het offer van
de wraak eens ellendelings, zoo bedenk, dat gij de broeder mijner Maria
moet zijn. Ik sterf gerust, wanneer ik weet dat gij gered zijt.”

„Het hoofd niet laten hangen, mijn vriend!” hernam Bernard, zonder
Lodewijks rechterhand, welke deze toereikte, aan te nemen. „Wie wil u
veroordeelen? Geef hun geen enkel woord toe.”

„Ik zal de waarheid, de volle waarheid spreken,” riep Lodewijk met
vastheid, „tegen deze ellendigen, ben ik te trotsch, om ook maar de
kleinste leugen te gebruiken. Maar beloof mij.....”

„Antwoord dan in het geheel niet; vorder het bewijs hunner
rechterlijke macht.”

„Beloof mij....” viel Lodewijk hem dringend in de rede.

„Voort, voort,” riep de sergeant, „wij mogen niet toeven.”

„O Bernard!” riep Lodewijk smartelijk uit, want hij verstond hem maar
al te wel. „O, Bernard!—Nu, welaan dan! Mijn lijden heeft het hoogste
toppunt bereikt; ik kan niets meer verliezen, dan eer en moed, en die
zal geen noodlot mij ontrooven.”

Met deze woorden trad hij, zich ras en moedig losrukkende, met
herstelde mannenkracht door de zaal.

Bernard bleef alleen. Hij hield het nog ongenoten brood in de
hand.—„Kwaadheid bederft den honger,” bromde hij voor zich heen. „Men
kan echter door nog erger zuren gebeten worden; er zijn dingen, welke
den geeuwhonger verjagen; maar die moeten bitterder zijn dan gal! Thans
heb ik geen honger meer, maar ik wil u toch opeten, gij hard brood des
medelijdens! De maag mocht bij slot van rekening baas over ons worden,
en nu moeten hoofd en hart het zijn. Ik ben niet slaperig; maar ik wil
ook slapen op deze bank, opdat doodelijke vermoeidheid mij mijne leden
niet verlamme, waar zij vast moeten zijn als staal.”

Hij legde zich rechtuit op de bank om te slapen; doch had te veel op
zijn vasten wil vertrouwd. Zwaarder toch dan de last der vermoeidheid
lagen de zorgen op zijne ziel. Tot zijn geluk duurde de beproeving niet
lang, want na nauwelijks een kwartier verscheen de sergeant om ook hem
af te halen.

„Wat is met mijn vriend gebeurd?” vroeg hij haastig.

„Ik weet het niet,” was het antwoord; en in de blikken van den strengen
soldaat was het te lezen, dat hij niets zou geantwoord hebben, al had
hij het ook geweten.

Met een trotschen blik trad Bernard binnen. Aan eene lange tafel zaten
St. Luces en Beaucaire; twee jongere lieden waren tegenover hen druk
bezig met schrijven.

„Wij kennen elkander, geloof ik?” vroeg St. Luces, terwijl hij Bernard
scherp aanzag.

„Mogelijk,” hernam deze; „ik weet echter niet, hoe ik aan die eer zoude
komen.” De minachtende toon, waarop hij dit zeide, gaf het eene juist
omgekeerde beteekenis.

„Ben ik misschien zoo gelukkig?” vroeg Beaucaire met een honenden
glimlach.

„Ja, mijnheer! Ik heb u in Pillnitz en in Dresden gezien; misschien ook
reeds vroeger ergens, want gij hebt zekere physionomische kenteekenen,
die iemand lang in het geheugen blijven.”

„Zoo? Zeer vleiend! Misschien is u ook dit gelaat niet geheel
onbekend?” hernam Beaucaire en keerde een papier om, dat voor hem lag.
Het was Bianca's portret dat in Lodewijks brieventasch, die men hem
ontnomen had, gevonden was.

„Ik heb dit geteekend!” zeide Bernard droog.

„Ik geloof mij dit ook te herinneren,” hernam Beaucaire; „het zal te
Londen in den schouwburg geweest zijn.”

Deze woorden vielen als een lichtende bliksemstraal in Bernards
boezem; hij zag Beaucaire scherp aan, en op eens klaarde al het
duister in zijne herinneringen op. Hij had dezen hatelijken mensch
in dezelfde loge met Bianca zien zitten. Alle gewaarwordingen en
donkere voorgevoelens zijner borst werden in beweging gebracht door de
nabijzijnde mogelijkheid van iets naders over dat wezen te vernemen,
dat eene zoo raadselachtige macht op het lot van Lodewijk en hemzelven
uitoefende. Hij vergat de betrekking, waarin hij thans tot Beaucaire
stond, en riep driftig: „Wie is deze dame? Gij moet haar kennen, want
gij waart bij haar!—Ik kan nog andere vragen omtrent dien avond
doen, maar niet aan u,” voer hij trotscher voort, terwijl hij zich het
verzuimde duel herinnerde.

Beaucaire wendde zich met een duivelschen lach tot St. Luces; „ik moet
bekennen, mijnheer, dat wij met knappe menschen te doen hebben. Deze
heer speelt de rol van een onwetende met groote waarheid.”

„Mijnheer!” stoof Bernard op.

„Zwijg!” hernam Beaucaire, terwijl hij opeens een bevelenden toon
aannam. „Meent gij, dat wij, als het ons niet tot andere oogmerken
dienstig was, zulk een misdadiger als u ook slechts een oogenblik zulk
een trotschen toon zouden vergund hebben?”

Bernards oogen rolden hem woest in het hoofd; niet het honende bevel
van Beaucaire, maar zijn overkokende toorn beroofde hem voor een
oogenblik van de spraak. Hij sloeg zijne oogen in het rond, of hij
nergens een wapen kon ontdekken; gelukkig voor hem, dat zijn oog op
geen voorwerp van dien aard viel, want hij zou dadelijk den spottenden
schurk Beaucaire daarmede overhoop gestoken en zijn eigen leven
daardoor opgeofferd hebben. Deze zag zijn verstommen voor vrees aan en
voer voort:

„Geef thans antwoord op de vragen, welke ik u zal voorleggen.—Hoe zijt
gij bij de armee in dienst gekomen?”

Bernards eerste woede was bekoeld; hij gevoelde, dat hij zich met
verachting boven den nietswaardige moest verheffen. Dit kon hij niet
beter doen, dan door het halsstarrig zwijgen in acht te nemen, dat hem
even te voren was opgelegd.

„Hoort gij mijne vraag niet? Hoe zijt gij bij de armee gekomen?”

Bernard tastte naar een bij hem staanden stoel, rukte dien nader bij,
zette zich zonder plichtplegingen daarop neder en begon, als ware hij
alleen in de kamer, een contre-dans te fluiten.

Beaucaire verbleekte van woede. „Sergeant”, riep hij na eenige
oogenblikken, „breng den arrestant naar zijne gevangenis terug.”

Stiptelijk gehoorzamende, trad deze op Bernard toe en zeide hem, niet
zonder eene zekere uitdrukking van eerbied, die zijn stoutmoedig gedrag
hem afdwong: „Ik verzoek u, mij te volgen.”

„Zeer gaarne, mijn brave kameraad,” antwoordde Bernard en ging met hem
naar buiten, zonder door een groet of eenig ander teeken te verraden,
dat hij hoegenaamd acht sloeg op de aanwezigheid der overigen.
Beaucaire beval den beiden secretarissen af te treden; zij gingen; hij
bleef met St. Luces alleen.

„Een verwenscht geval!” zeide deze, terwijl hij opstond; „ik zie niet
in, hoe wij bij die koppige Duitschers ook maar den schijn van een
procesverbaal zullen bijeenbrengen, waarop zij veroordeeld kunnen
worden. Uw hartstocht, Beaucaire, heeft ons in een doolhof van de
onaangenaamste omstandigheden gebracht.”

„Ik vertrouw, dat ik wel den uitgang zal vinden,” hernam deze koel
en niet zonder een zekeren trots op de meerderheid van zijn eigen
doorzicht.—„Wij hebben getuigen, dat de gevangene dit portret heeft
erkend als door zijne hand geteekend. Deze omstandigheid, die mij zelf
de zekerste overtuiging geeft, dat de beide aangeklaagden in eene nauwe
betrekking tot Dolgorow hebben gestaan, zal voldoende zijn tot een
rapport, dat ook den intendant-generaal overtuigt. Hoe? Wij zullen den
een gelooven, wanneer hij ons eene avontuurlijke geschiedenis opdischt
omtrent de wijze, waarop hij den graaf over de grenzen heeft geholpen?
Men zou op zijne verzekering vertrouwen, dat hij hem te voren heel
niet gekend en later nimmer meer gezien heeft, als hij het portret
van de dochter bij zich draagt? En de ander die mij te Dresden om den
tuin wilde leiden, bekent het portret geteekend te hebben. En toch
zouden beiden in geen de minste betrekking tot die russische familie
staan? Als de brutale snaak zich niet schuldig gevoelde, waarom
vluchtte hij dan tegelijk met den ander uit Dresden? Waarom vinden wij
hen hier te zamen?—Wanneer ik daaruit geen verbaal opmaak, dat ten
duidelijkste aantoont, hoe eene zeer vertrouwelijke, voortgezette,
misschien nog in dit oogenblik bestaande verbintenis tusschen hen
beiden en Dolgorow plaats moet hebben, dan wil ik mij te dom voor
boerenpastoor laten verklaren. Gij en ik, die voor ons zelven de meest
gegronde redenen moeten hebben, om aan beider mogelijke onschuld te
gelooven, moeten thans onze meening opgeven, welke derde zou, ook maar
met eenigen schijn, een tegenovergesteld gevoelen kunnen verdedigen?
Laat mij twee uren tijd, ik sta u borg voor de toestemming van den
intendant-generaal.”

„Ga maar niet al te ver,” antwoordde St. Luces een weinig bitter; „van
eene nog voortdurende verbintenis willen wij althans niet reppen. Wie
te veel bewijzen wil, bewijst bij slot van rekening niets.”

„Mijnheer de St. Luces,” hernam Beaucaire gevoelig, „laat dat aan mij
over. De omstandigheid, dat wij de beide lieden juist hier in Smolensko
aantreffen, in welks nabijheid een gedeelte van Dolgorows goederen
ligt, mag wel niet onvermeld blijven.”

„Gij hebt mij zelf gezegd,” antwoordde St. Luces, „dat gij nooit op die
goederen geweest zijt, ja de namen niet eens juist kent?”

„Dat is waar,” viel hem Beaucaire koel in de reden; „maar mijne onkunde
in dit opzicht laat zich genoegzaam daardoor rechtvaardigen, dat
ik eerst in Londen in Dolgorows dienst trad en, daar ik hem alleen
buitenslands vergezelde, zijne binnenlandsche betrekkingen het minst
kon leeren kennen. Ook ben ik nooit zijn secretaris in zijne familie-
en geldzaken geweest. Hoe onbepaalder mijne wetenschap in dit opzicht
is, des te grooter wordt het veld der gissingen. Wist ik juist, waar
en hoever Dolgorows slot van hier ligt dan durfde ik er niet op
doelen, dat het dichtbij gelegen kan zijn, zoodat ons van daar verraad
en overrompeling door verbintenis met de Russen in de stad kunnen
bedreigen.”

St. Luces ging verdrietig en onrustig heen en weder. „Ik weet niet,”
hernam hij na eenige oogenblikken, „wat mij in deze zaak zoo tegen de
borst stuit. Is het de fatale gelijkenis van dezen heer van Rosen op
iemand, dien ik gekend heb en aan wien ik mij ongaarne herinnerd zie,
of houdt mij iets anders terug. Ik vrees echter voor slechte gevolgen.”

Beaucaire glimlachte. „Ik sta borg voor de beste. Graaf Rasinski kan
ons geen kwaad meer doen; hij is weg—en ik geloof, dat wij niet veel
van hem of zijn regiment zullen terugzien.”

„De keizer acht hem zeer! Indien hij klaagde....”

„Dan zou hij de gunst des keizers daardoor verbeuren. Of houdt gij
het voor eene aanbeveling, dat de verdachten beiden in zijn regiment
dienen? En bedenk hoe vertoornd de keizer op ons en onze confraters
is, daar hij de magazijnen niet zoo vindt, als hij ze verwachtte. Ik
hoor, hij heeft gisteren in de bovenstad een opziener van een magazijn
willen doen doodschieten. Vindt hij tijd, om onze rekeningen en staten
behoorlijk te onderzoeken, dan weet gij....”

St. Luces beet zich op de lippen.

„Wat kon dus meer gewenscht zijn, dan hem door een bewijs van onzen
ijver gunstig jegens ons te stemmen?—De gelegenheid daartoe was niet
beter uit te zoeken, want de argwaan des keizers tegen de vreemde
bondgenooten groeit iederen dag aan, en sinds de laatste voorvallen in
Parijs vertrouwt hij bijna niemand meer. Onze beide gevangenen zijn
vrienden, wat nog meer is, zijn Duitschers en dienen, waarschijnlijk
onder een vreemden naam, maar in alle gevalle heimelijk in een poolsch
regiment. Dat alleen is genoegzaam om verdacht te maken.”

„Welnu dan,” riep St. Luces, „doe wat gij wilt maar ik laat de gevolgen
geheel voor uwe rekening.”

„Ook de voor ons _aangename_ gevolgen!” zeide Beaucaire met nadruk.

„Waarlijk ook deze, mijnheer Beaucaire,” hernam St. Luces trotsch,
„wanneer ik in deze zaak slechts mijn naam niet behoef te leenen.”

„Ik was de man niet, die haar begon,” zeide Beaucaire koel. „Gij vindt
alzoo goed, dat ik het rapport voor den intendant-generaal opmaak en
het, om aan den keizer voorgelegd te worden, hem ter hand stel?”

„Doe, wat gij wilt.”

„En gij zult het mede onderteekenen?”

„Daar ik er niet buiten kan, ja.”

„Zeer wel.”

Met deze woorden boog Beaucaire en vertrok.

Bernard werd door den sergeant en den voor de deur staanden soldaat,
die hem het brood had gegeven, naar de gevangenis teruggebracht. Alle
drie zwegen. Toen de deur van het gewelf zich opende en het flauwe
licht der lantaarn er in viel, zag Bernard te vergeefs naar Lodewijk om.

„Waar is mijn vriend, beste kameraad?” zeide hij tot den sergeant.

„Ik heb hem daar in den anderen vleugel alleen moeten opsluiten.”

„Is zijne gevangenis ook zoo goed, zoo menschelijk ingericht als deze?”
vroeg Bernard verder op een bitteren toon, waaronder zich echter de
uitdrukking van diepe bezorgdheid mengde.

„Het is waar,” begon de soldaat, die hem vergezelde, „dit gat is ook te
slecht voor een hond, laat staan voor een mensch.”

„Durft gij onder de wapens, spreken, Cottin?” vroeg de sergeant op
strengen toon.

„Vergeef het mij, sergeant,” hernam deze; „ik weet, ik doe onrecht.
Maar Gods gebod is ook eene wet en dat beveelt mij te spreken. Ik ben
uit den Elzas, en spreek duitsch, ik heb gehoord, dat de beide arme
drommels duitschers zijn. Een landsman, al was het maar een halve, mag
men niet geheel in den steek laten.”

„Ik heb u reeds meermalen gezegd, gij zijt een goede vent, doch gij
verstaat den dienst niet.”

„Maar ik heb gelijk, sergeant.”

„Ik wil 't niet ontkennen—maar wat zullen wij doen?”

„Vriend,” begon Bernard, „doe uw plicht. Het zou mij leed doen, wanneer
gij om mijnentwil gestraft werdt. Ik zal denkelijk in dezen kerker den
nacht niet doorkomen, en als ik morgen vrijgesproken word, zal het te
laat zijn—maar doe slechts, wat gij moet; doch zoo gij kunt, wees dan
barmhartig jegens mijn vriend, die even onschuldig is als ik.”

De sergeant scheen zich te bedenken. „Wij moeten raad schaffen,” zeide
hij plotseling op vasten toon. „Ik kan u hier in dit gewelf niet
laten, want de koude is te streng en neemt nog met elke minuut toe.
Tot een moordenaar zullen zij mij toch niet maken, vooral niet die
pennenhuzaren, die nooit kruid ruiken en niet weten, wat de soldaat
al moet uitstaan, terwijl zij in hunne dikke pelzen bij de volle
magazijnen zitten! Gij moogt misdaan hebben, wat gij wilt, u hier
zonder vonnis en recht te laten bevriezen, dat hebt gij niet verdiend.
Gij ziet er uit als een brave kerel en ik moet u zeggen, ik heb er
schik in gehad, dat gij u daar boven zoo ferm hebt gedragen. Dat past
een soldaat. Daarom wil ik ook iets voor u wagen. Maar gij moet mij uw
woord geven, kameraad, dat gij mij in alles gehoorzaamt.”

„Wanneer ik het niet doen kan, zeg ik het u vooraf en laat mij hier
terugbrengen,” hernam Bernard bedaard.

„Ga dan mede naar de wachtkamer. Doch gij moogt met niemand ook maar
een enkel woord spreken.”

„Ik zal zwijgen als deze muren. Maar mijn vriend?”

„Ook hij zal op gelijke voorwaarden den nacht met ons doorbrengen.”

„Mijn hand daarop in zijn naam.”

„Kom dan!”

Onwillekeurig vatte Bernard de beide handen van den sergeant, schudde
ze met warmte, zag hem in het gezicht en riep uit: „Waarachtig, ik ben
u dank schuldig en meer dan mijn leven!—Nu, ook u, wakkere kameraad
en landsman,” voegde hij er bij en keerde zich naar den braven Cottin.
„Ja, het is een edele stand, die des krijgsmans. Ik ben dien met
inwendigen tegenzin ingetreden, maar ik heb geleerd hem te achten, te
vereeren. Hij verheft ons boven den ellendigen knoeiboel van dit leven
en adelt zoo de gevoelens van den geringste. Onder groote lotgevallen
wordt de mensch zelf groot.—O, gij weet niet, hoe ellendig die daar
boven zijn, die zich zoo hoog boven u verheven rekenen!—Waarlijk, het
doet mij leed, dat zulk verachtelijk gespuis aan zulke brave mannen
bevelen mag geven of hen tot verantwoording roepen kan.”

Hij kon zich niet bedwingen, hij moest de beide braven aan zijn hart
drukken.

„Goed, goed kameraad!” riep eindelijk de sergeant bijna ontevreden,
daar hij bemerkte, dat hij zijne geheele militaire houding verloren
had; „kom, maak nu maar wat voort.”

„Eerst zeg mij, hoe gij heet,” antwoordde Bernard, „want den naam van
een braaf man mocht ik ook gaarne in de eeuwigheid medenemen.”

„Ik heet Ferrand, wanneer gij het dan volstrekt weten wilt; doch laat
ons nu gaan.”

„Ook zonder opschrijven zal ik hem onthouden,” verzekerde Bernard en
drukte nogmaals zijne hand.

Ferrand drong hem als het ware vooruit; zij gingen.

In Bernards gemoed keerde thans een straal van hoop terug. Hij had
ze reeds geheel opgegeven en was op het ergste voorbereid. Doch deze
gunstige beschikking hield hij voor een gelukkig voorteeken; den eenen,
en nog wel den vreeselijksten dood was hij ten minste ontkomen, en
nog kon hij zich niet opdringen dat de hemel hem slechts daarom zoo
menigmaal in het uiterste gevaar beschermd had, opdat hij als een offer
van de schreeuwendste willekeur te gronde zou gaan.

Zoo trad hij in de donkere, onder de poort gelegen wachtkamer; op elken
anderen tijd zou zij hem een akelige kerker hebben toegeschenen, thans
had zij het voorkomen van een aangenaam, vriendelijk verblijf voor hem.

„Zet of leg u nu op de bank daar in dien hoek neer,” zeide de sergeant;
„maar houdt uw woord, spreek met niemand en verlaat de plaats niet.”

„Gij kunt mij als een laffen schurk met voeten trappen, als ik u niet
gehoorzaam, zoo goed, alsof ik met ketenen gebonden was. En al kon ik
mij met één tred, met één woord redden, ik zou stijf en stom blijven,
gelijk de lijken daar buiten onder het ijs en de sneeuw.”

Met deze woorden zette hij zich neder en wikkelde zich, daar de koude
hem nog deed bibberen, in zijn mantel.

Ferrand ging, en keerde na eenige minuten met Lodewijk terug. Deze
trad met een trek van weemoedige vreugde om den mond binnen, en zijn
oog zocht den vriend. Vroolijk wenkte Bernard hem toe, doch legde
den vinger op de lippen. Lodewijk gaf een teeken, dat hij den wenk
verstond, en nam in een anderen, hem aangewezen hoek plaats. De
sergeant liet daarop de soldaten in een kring bijeentreden en sprak
hen aan; „Kameraden, ik heb een werk van barmhartigheid aan deze twee
verricht en laat hen den nacht hier doorbrengen, doch zonder dat zij
elkander mogen spreken. Is er een van u die mij ongelijk geeft, zoo
gaan zij dadelijk naar hunne gevangenis terug, waar zij echter vóór
morgenochtend door koude en honger moeten omkomen. Meent gij derhalve
dat ik goed gehandeld heb, dan mogen zij hier blijven, en wij allen
zijn schuldig.”

„Laat hen hier!” riepen de manschappen uit één mond; „van ons wordt
niemand een verrader.”

Thans was de laatste zwarigheid opgeheven en waren beiden van een
goeden nacht verzekerd.

Een groote schotel met warm avondeten voor de soldaten werd
binnengedragen, want hier in het magazijn zelf heerschte nog geen
gebrek. Ferrand was er dadelijk op bedacht, den beiden gevangenen door
Cottin een genoegzaam deel der spijs toe te zenden, eer zij door het
denkbeeld, dat zij vergeten zouden worden, gekweld werden; want nog
steeds folterde de honger hunne vermoeide lichamen, te meer, daar de
lucht eener lang ontbeerde, wel toebereide spijs de gansche hevige
begeerte daarnaar moest opwekken. Deze verkwikking werd dus voor
beiden eene onschatbare weldaad. De alvermogende wetten der natuur
toch overweldigen iedereen; de edelste, de grootste, wien de zuiverste
wilskracht doordringt, moet eindelijk aan de voorwaarden, waarvan zijn
stoffelijk deel afhankelijk is, gehoorzamen. Er is een zekere graad,
dien niemand overschrijden kan. Wat in andere omstandigheden eene
geringe zelfverloochening, een spel schijnt te zijn, dat wordt in zulke
oogenblikken eene onmetelijke opoffering. Daarom glimlachte niemand,
die nog nooit door de omstandigheden aan eene strenge beproeving zijner
dierlijke afhankelijkheid onderworpen is geworden, wanneer, zelfs in
oogenblikken waarin het geheele lot des levens op het spel staat,
een dronk, een maaltijd, een nachtleger, de gemeenste dagelijksche
behoeften tot onweerstaanbare machten worden, die de vrije zielskracht
in onverbreekbare banden slaan. Alleen het voortdurend evenwicht
tusschen deze geweldige aandriften doet haar schijnbaar te niet. Zoo
verplettert ons zelfs de lichte etherische lucht door den reuzenlast
harer drukking, wanneer plotseling de natuurwet, door welke zij aan
hare eigene kracht tot evenwicht verstrekt, wordt verbroken.

Nadat de grimmige wolf des hongers verdreven was, drong de alles
bedekkende, loodzware stroom des slaaps nader en dompelde de vermoeiden
in eene wezenlooze verdooving. Zelfs de luchtige weefsels der droomen
liet hij niet door zijn dichten sluier dringen, maar hij was stom en
bewusteloos als zijn broeder de dood. Doch een volkomen vergeten was
het grootste geschenk, dat een goedaardig noodlot den vrienden thans
kon aanbieden.


HOOFDSTUK XI.

De morgen was nog niet aangebroken, toen de sergeant Lodewijk hevig bij
den arm schudde en hem luid wakker riep.

Hij richtte zich overeind; Bernard, door het roepen gewekt, insgelijks.

„Gij moet naar boven, naar de verhoorzaal. Spoedig maar! Hier,
neem een warmen dronk en eet ook wat, dat gij frisch wordt en met
standvastigheid uw vonnis aanhoort.”

Lodewijk vond met moeite zijne bezinning terug; nog half bewusteloos
nam hij het aangeboden brood en strekte zijne hand naar de flesch met
warme meê uit, welke de sergeant hem aanbood. Bernard trad naderbij.

„Mogen wij elkaar thans goeden morgen zeggen?” vroeg hij Ferrand.

„Zooveel gij wilt, arme drommels! Thans staat u alles vrij,” hernam
deze.

Bernards knieën knikten. Zoo toch—dacht hij—maar neen, het is
onmogelijk; zóó kan zelfs zulk een vonnis niet geveld worden.

Lodewijk was bedaard.

„Is ons vonnis geveld?” vroeg Bernard. „Zeg het ons ronduit, zoo gij
het weet. Dat mag de laatste dienst zijn, dien gij ons bewijst. Geloof
niet, dat wij er voor sidderen zullen.”

Doch onder het spreken beefde hij hevig—maar voor zijn vriend, voor
hem alleen.

„Gij zult het dadelijk boven hooren,” was het antwoord van den sergeant.

„Zeg het ons nu, mijn vriend; ik bid u er om,” bad Lodewijk zacht, maar
bedaard, „dan kunnen wij het boven met meer bedaardheid aanhooren, het
moge dan gunstig of ongunstig uitvallen. Het staat mannelijker, wanneer
wij noch overmaat van vreugde, noch van neerslachtigheid vertoonen.”

„Bij God!” riep Ferrand uit, „het valt mij moeielijk, het u te zeggen;
want wat gij ook misdaan moogt hebben, gij zijt brave soldaten en hebt
uw woord als mannen gehouden. Ik wenschte, dat gij voor eene batterij
waart gevallen. Het is voor ons ook geen vermaak, op een kameraad aan
te leggen.”

„Dus worden wij doodgeschoten?” vroeg Bernard en zijne lippen
verbleekten.

„Zoo luidt het vonnis.”

„Heilige God!” riep hij uit en wierp zich aan Lodewijks borst, en
drukte hem vast in zijne armen. Zij hielden elkaar langen tijd zwijgend
omstrengeld.

De sergeant klopte Bernard vriendelijk op den schouder en sprak: „Zamel
al uwe kracht bijeen, kameraad! de dood is ons allen nabij, wie weet of
ik u lang overleef! Doe hun daar boven het vermaak niet, dat gij daar
zoo voor siddert.”

„Sidderen?” vroeg Bernard en zijne oogen vlamden. „Als ik niet van
woede of koude moet sidderen, dan zal geen haar op mijn hoofd zich
bewegen. Voort, voort, naar boven! Zij mogen ons het doodvonnis
voorlezen. Gij zult getuige zijn, of de pijlen mijner blikken niet
scherper in het hart dier schurken zullen boren, dan uwe kogels in
mijne borst!—Maar hier wil ik weenen, aan de boezem mijns vriends, en
om hem en om zijne ongelukkige zuster,” riep hij uit, terwijl hij zich
opnieuw aan Lodewijks borst wierp en zijne tranen stroomden.

„Bernard!” zeide Lodewijk eindelijk en scheen de woorden met geweld uit
zijn boezem te persen.

„Bernard!—Dus moest ik u toch in den dood medesleepen!—Mijn hart
bloedt, het is door duizend wonden vaneengereten.—O, gij weet het
immers maar al te goed!—Maar thans, mijn eenige vriend, moet ook mijn
lijden om u wijken voor het gebod der eer en manmoedigheid. Acht het
geen verraad aan uwe alles opofferende vriendschap gepleegd, wanneer
gij mij bedaarder, rustiger ziet, dan ik ben. Uw inwendig oog blikt in
het diepst van mijn hart, maar geen ander zal het lijden verraden, dat
mij verteert. Onze dood moet onze zegepraal zijn!”

„Bij den hemel, dat zal hij,” riep Bernard en hief zijne hand als tot
een plechtigen eed omhoog. „Zelfs Maria, die weenende heilige, zal mijn
hart niet meer week maken. Kom! wij willen als Spartanen het grimmig
gebit van het roofdier in onze ingewanden laten woelen en geen gezicht
vertrekken.”

Met bedaarden tred volgden zij hun geleider naar boven in de zaal. Zij
vonden hem ledig, doch er lagen eenige papieren op de tafel.

„Die brief bevat het doodvonnis,” zeide de sergeant en wees op
een toegevouwen, doch opengebroken schrift. „Hij is van den
commissaris-generaal. Een kwartier geleden is hij gekomen. Ik bracht
hem zelf naar boven en hoorde toen de baron St. Luces hem voorlas.”

„Ik wilde hem wel eens lezen!” zeide Lodewijk.

„Laat ik eerst eens zien, of wij ook overvallen kunnen worden; de deur
van de kamer hier naast hooren wij open gaan als zij komen.”

Hij opende de deur van het aangrenzende vertrek en zag naar binnen.

„Zij zijn nog boven; lees, maar gezwind.”

Lodewijk nam den brief. Hij luidde aldus: „Ik heb uw rapport den
keizer ter hand gesteld. „Wanneer de verdenking gegrond is, moeten
de schuldigen op staanden voet worden doodgeschoten, want er is
een voorbeeld noodig,” was zijn antwoord. Na uwe, zoo ik vertrouw,
nauwkeurige uiteenzetting is er geen twijfel aan de schuld. Wij hebben
hier tijd noch plaats, om ons met lange procedures in te laten of om
crimineel gevangenen met ons te voeren. Laat derhalve de executie
dadelijk bij het aanbreken van den dag buiten den stadsmuur plaats
hebben, om opzien te vermijden. Het zien der voltrekking van het vonnis
kon beweging veroorzaken; na de daad werkt de schrik stil voort, en het
voorbeeld heeft ongestoorde uitwerking, vooral wanneer men zorgt, het
behoorlijk te doen verspreiden, dat _duitsche verraders_ gestraft zijn
geworden. De aanhankelijkheid toch van de duitsche troepen is niet te
groot; de vrees moet hen getrouw houden. Wees zelf bij de voltrekking
tegenwoordig en zend mij oogenblikkelijk het proces-verbaal, opdat ik
het den keizer kan overreiken.”

„Een uur dus zullen wij nog ademhalen,” zeide Bernard, toen Lodewijk
den brief weder op tafel had neergelegd. „Nu, mij zal het niet al te
moeielijk vallen, deze zon vaarwel te zeggen. Ja, wanneer het nog
eene lente in Italië was—maar een winter in Rusland! De wereld heeft
meer verdriet dan vreugd; wie van beiden scheidt, wint meestal, en ik
voornamelijk!”

Lodewijk kon het doel van zijn vriend, om hem te troosten, door het
ongeluk zoo licht te achten, niet miskennen. Het trof hem in de
ziel; doch hij bleef standvastig. „Gij hebt gelijk! Eene lente in
Italië!—Die is wel schoon!”

Zijn geest verloor zich in diepe overpeinzing.

„Het verwondert mij, dat er nog niemand komt,” zei Bernard na eenigen
tijd ongeduldig.

„Zij stellen het doodvonnis op, opdat alles naar den regel ga. Het zal
u voorgelezen worden,” merkte de sergeant aan.

„Natuurlijk; alles in den besten vorm! Lang leve de gerechtigheid! Zal
men ons ook niet een biechtvader zenden?” vroeg Bernard bitter.

„Wanneer een geestelijke hier was, zou hij wel mede naar buiten gaan,”
hernam de sergeant; „maar hecht gij aan zulke dingen?”

„Neen,” hervatte Lodewijk. „Ik ben bereid om over te stappen. Doch
wanneer iemand mijn laatsten wil wilde uitvoeren—dat zou mij een
onuitsprekelijke troost zijn. Ik mocht gaarne een groet naar het
vaderland zenden.”

„Wat ik ook bezorgen kan, wil ik doen,” zei de sergeant.

„O, zoo ga....”

Hier ging de deur open. St. Luces, Beaucaire en twee klerken traden
binnen en namen plaats.

St. Luces wilde het woord nemen; hij scheen verlegen. Lodewijk zag hem
vrij en onbevreesd in het gezicht; Bernard hield vlammende blikken op
hem gericht.

„Eene uitspraak van de hoogste macht,” begon St. Luces met eene
weifelende stem, waaraan hij echter een toon van deftigheid trachtte te
geven.

„_Uitspraak_ van de hoogste macht?” viel Bernard hem in rede; „gij
meent _machtspreuk_, mijnheer!”

„Hoe, gij waagt....” riep St. Luces meer verward, dan vertoornd of
vastberaden.

„Ik waag thans alles! Ik geloof niet, dat ik iets te verliezen heb,
en daarom zal het u niet gelukken, mij juist zoo machtig bevreesd te
maken. Bespaar u de moeite van eene inleiding en van het voorlezen van
een vonnis, dat wij tot onzen laatsten adem toe voor eene daad van
geweld verklaren.”

„Doe, zoo als de orde het vordert, mijnheer Beaucaire,” beval St. Luces
en beet zich op de lippen.

Deze las thans met onveranderde stem het doodvonnis van Bernard en
Lodewijk overluid voor.

Niet de minste verandering vertoonde zich op de wezenstrekken der
veroordeelden.

„Ik ben ter dood veroordeeld,” zeide Lodewijk, „ofschoon ik mij
voor God volkomen onschuldig reken en dezen mijn vriend slechts als
een gewetenloos vermoorde kan beschouwen, die niet eens naar uwe
willekeurige wet schuldig was. Mij zal dan ten minste het recht van
ieder veroordeelde toekomen, de uitvoering van mijn laatsten wil te
eischen. Ik verzoek mijne papieren en brieventasch terug.”

„Die zullen bij de stukken moeten blijven,” hernam Beaucaire ijskoud;
„zij bevatten de bewijzen uwer schuld.”

„Welaan dan, ook dat nog! Dan eisch ik pen en papier, om mijn uitersten
wil te schrijven.”

Beaucaire haalde zijn horloge uit en zag daarbij St. Luces vragend aan.
Deze zeide ja noch neen.

„Het is te laat, om aan uw verlangen te voldoen,” hernam Beaucaire na
eenige oogenblikken; „sergeant, zijn uwe manschappen in gereedheid?”

„Zij zijn het.”

„Dan laat hen binnenkomen. Wij moeten afmarcheeren!”

„Ook dit alzoo wordt mij geweigerd? Een heilig recht, dat ook den
gemeensten misdadiger vergund wordt.”

„De omstandigheden verbieden het!” antwoordde St. Luces, doch waagde
niet, zijne oogen naar Lodewijk op te slaan.

„Nu dan,” riep deze met de uitdrukking van den edelsten toorn, „zoo
valle de misdaad, welke gij aan ons begaat, op uw hoofd terug! Vader in
den hemel! Uw eeuwig raadsbesluit ontzegt mij erbarmen, ik mor niet;
maar Uwe gerechtigheid zal vergelding uitoefenen aan deze boosdoeners!
Ik ben te trotsch van u beiden nog iets te bidden. De Algoede zal
diegenen troosten en sterken, voor wie mijne afscheidswoorden nog een
zwakke straal van troost in het duister hunner droefheid zouden geweest
zijn! Voort! Ik heb op deze aarde niets meer te doen dan te sterven!”

Bernard stond zwijgend. Eene vreeselijke, doodelijke stilte heerschte
in de zaal.

De soldaten, twaalf man, traden binnen.

„Scheidt de delinquenten,” beval St. Luces.

De sergeant wilde tusschen hen treden, doch zij reikten elkander de
hand toe; trouw en eerlijk zagen zij elkander in de oogen; geen traan
drong daaruit te voorschijn.

„Vaarwel, broeder!” riep Bernard met mannelijk krachtige stem.

„Tot wederziens,” zeide Lodewijk bedaard, ernstig, geloovig, en richtte
zijn oog omhoog.

De soldaten traden tusschen hen; iedere sectie nam een der veroordeelden
in hun midden.

„In den arm 't geweer! Voorwaarts, marsch!”

In gelijken, dof door het gewelf klinkenden tred verlieten zij het
vertrek. Bernard wierp Beaucaire, toen hij dezen voorbij ging, een
vreeselijken blik toe, zoodat zelfs de verstaalde booswicht verbleekte.

St. Luces bemerkte het en zeide: „Laten wij op onze hoede zijn; dezen
trotschen knaap reken ik tot alles in staat.”

Beiden volgden het commando op eenigen afstand.

De weg liep over het plein, een klein zijpoortje van het gebouw uit.
Het schemerde nauwelijks, slechts de laatste verbleekte sterren en
de schijn van de versch gevallen diepe sneeuw gaven nog eenig licht.
Door woeste, half vervallen straten, waar wachtvuren brandden, waarbij
zwarte rijen van sluimerende of misschien reeds verstijfde soldaten
lagen, bereikte men de brug van den Dnieper, marcheerde door de
bovenstad en kwam zoo eindelijk aan den stadsmuur. Een besneeuwde
vooruitspringende heuvel, een paar honderd schreden van daar, waarop
een zwart woud van hooge dennen ten einde liep, was tot de voltrekking
van het vonnis uitgekozen. Een officier wachtte daar met een peleton
van omstreeks twintig man. Het daglicht begon van lieverlede zoo helder
te worden, dat men reeds vrij ver van zich af kon zien.

„Halt! Zet af 't geweer!” kommandeerde de sergeant, toen hij met zijne
gevangenen de hoogte bereikt had.

„Hier alzoo is het einde onzer loopbaan,” zeide Lodewijk en wees op den
paal in den sneeuw, bij welken hij den dood zoude ontvangen. „Dat heeft
mijn voorgevoel mij niet voorspeld, toen wij voor vier maanden hier
langs trokken.”

Bernard scheen ernstig over iets na te denken; want hij antwoordde
niet, ofschoon Lodewijk thans weer nevens hem stond. „Geef acht op
mij!” fluisterde hij hem na eenige oogenblikken snel toe, „wij kunnen
misschien nog ontkomen. Bereiken wij daar den hoek van het bosch, dan
zijn wij geborgen, en bij die drie hooge dennen op den heuvel daar
ginds vinden wij elkander weder.”

Thans sidderde Lodewijk. Zijn hart sloeg hevig; hij wendde zich naar
den heuvel om en zag in den grijzen nevel de drie dennen staan. Men kon
zich in de plaats niet vergissen en in een half uur kon zij bereikt
zijn. Opnieuw alzoo wenkte hem de redding. Bernard toonde ze hem als
mogelijk, nabij, waarschijnlijk. Met geweld rukte hem de hoop weder uit
de banden des doods in het leven terug. Gebroken was thans de kracht
zijner standvastige verzaking; alle levensprikkelen en polsslagen werden
weder wakker en sloegen hevig in zijn boezem. Wanneer de vlucht hem nu
mislukte, dit gevoelde hij, dan werd de dood hem zwaar.

Nauwelijks hadden deze gedachten de baren van zijne borst stormachtig
in beweging gebracht, toen Bernard het gunstige oogenblik waarnam en
op eens met geweldige kracht de beide naastbijstaande soldaten door
een onverwachten stoot in den nek voorover op den grond wierp, met één
sprong uit hun midden was en onder het roepen van: „Volg mij, broeder!”
snel als een hert naar het woud vluchtte.

Aldus had hij voor zich en Lodewijk de baan gebroken; deze, op den wenk
wachtende, sprong naar de andere zijde weg en vluchtte insgelijks over
de besneeuwde vlakte. De soldaten stonden als verbijsterd.

„Zendt hen eenige kogels na!” riep de officier, en eenigen schoten.
Maar tegelijk waren anderen de vluchtenden in vollen ren nagesneld
en verhinderden den overigen hunne geweren af te schieten, daar zij
even goed hunne kameraden als de vluchtenden konden treffen. Allen
wierpen dus hunne geweren in de sneeuw, om des te lichter te zijn, en
vlogen de vluchtelingen na. Lodewijk trachtte zich dicht aan Bernard
te houden, om zijn lot niet van dat zijns vriend te scheiden; doch de
zwerm der vervolgers, die zich tusschen hen wierpen, dwong hen spoedig
eene verschillende richting te nemen. Vlucht en vervolging werden even
moeilijk; want toen men van den steilen top des heuvels, waar de wind
de sneeuw had weggevaagd, meer het bosch naderde, waar de storm haar
niet zoo vatten kon, zonk de voet bij iederen tred diep daarin weg.
Reeds zag Lodewijk de zwarte dennestruiken vlak voor zich, die hem
redding zouden aanbieden, reeds waande hij het onrechtvaardige noodlot
ontkomen te zijn, toen hij op eens tot aan zijn middel en bij de eerste
beweging tot aan de borst in de sneeuw zakte, die, in een aardkloof
opeengewaaid, deze slechts licht met haar bedriegelijken sluier
bedekte. Hij arbeidde met alle spierkracht, om zich te redden—doch
te vergeefs. In weinige seconden hadden zijne vervolgers hem bereikt,
pakten hem onbarmhartig met hunne sterke handen aan en sleurden hem bij
zijne armen en haren naar boven.

Ach, hoevelen, die in deze koude graven, in deze loerende wolfskuilen
hun dood vonden, smeekten te vergeefs om eene reddende hand. Hem rukte
de woede eener woeste moordlust uit de geopende kaken des doods terug,
om hem aan het nog gewisser verderf over te leveren. Hij beefde van
koude en inwendige rilling; zijne knieën knikten onder zijn lijf;
want de krachten van ziel en lichaam waren gelijkelijk uitgeput. De
plotselinge omkeer van redding tot verderf had hem verpletterd. De
ernstige, rustige beslissing van zijn lot had hij als een man met
bedaardheid gedragen; den spot van het toeval, dat het geluk hem voor
een oogenblik in den schoot wierp, om hem in dezelfde minuut des te
dieper in het verderf te storten, dezen te verdragen ging boven zijne
krachten. Hij gevoelde zich verwonnen.

Onder de ruwe mishandelingen der soldaten, met vuist en kolfslagen
voorwaarts gedreven, werd hij naar de plaats, waar hij sterven zou,
veeleer gesleept, dan hij zelf derwaarts kon gaan. Ja, de honende
blik, waarmede Beaucaire hem ontving, kon hem zelfs de kracht niet
wedergeven, om in de laatste oogenblikken zijns levens eene heimelijke
zege op dezen ellendeling te vieren. Slechts naar Bernard zag hij
angstig om, of deze ook thans weder de deelgenoot van zijn treurig lot
zoude zijn. Hij ontdekte hem niet; de vervolgers moesten hem nog niet
machtig zijn geworden. De hoop, dat zijn vriend gered kon zijn, beurde
hem op, alhoewel hij ook diep gevoelde, dat de dood hem thans, alleen,
zonder de vertroostende nabijheid van Bernard, veel vreeselijker te
gemoet trad, dan voor weinige oogenblikken, toen hij arm in arm met den
wakkeren vriend den geheimnisvollen weg zoude gegaan zijn. Thans stond
hij aan den paal. Twee soldaten waren bezig hem met een geweerriem
de armen op den rug en aan den paal te binden, als vreesden zij nog
eenmaal zijn tegenweer. De sergeant trad met een doek in de hand naar
hem toe, en sprak bewogen:

„Ik wil u blinddoeken, kameraad; het is beter voor u!”

Te voren zou Lodewijk dit versmaad hebben, thans liet hij zijn
medelijdenden kameraad gewillig begaan. Daar viel hem plotseling in,
dat hij hem nog tot den overbrenger van zijne laatste mondelinge
bestellingen konde maken. „Mijn vriend!” zeide hij, terwijl deze hem
den doek voor de oogen bond, „gij wildet mij immers een laatsten
liefdedienst bewijzen? Zoo ga dan, als het u mogelijk is, naar den
overste Rasinski, die ons regiment kommandeert, zeg hem, hoe ik
gestorven ben, en bid hem mijne zuster te vertroosten;—en wanneer gij
zelf dezen veldtocht overleeft en haar in Warschau of Dresden wilt
opzoeken en zeggen, dat....”

Op eens vielen vlak bij hem eenige schoten.

„Geldt dat mij reeds?” riep Lodewijk, daar de achter hem staande
sergeant juist den doek had losgelaten en nevens hem getreden was. Doch
deze riep:

„Bij den satan, wat is dat?” en Lodewijk hoorde hem wegloopen. Op eens
verhief zich een verward geschreeuw en gejoel, en wederom vielen er
eenige schoten zeer nabij, zoodat een kogel vlak langs Lodewijks oor
heen floot. Bijna op hetzelfde oogenblik hoorde hij achter zich paarden
in vollen galop, en een verward gedruisch van commando's, geschreeuw,
wapengekletter en schoten klonk om hem heen. „Voorwaarts!” riep de stem
van den sergeant, „sluit de gelederen! vuur!”

Een peletonsvuur van omtrent twintig schoten klonk dreunend in Lodewijks
ooren; hij waande, dat de trompen op hem gericht waren geweest, en
eene onwillekeurige doodsrilling trok hem door het lichaam. Doch hij
voelde zich levend en ongekwetst. De dichte duisternis die hem omgaf, de
banden die hem vasthielden, de uiterste spanning van al zijne zenuwen
en zinnen joeg een vloed der meest verwarde voorstellingen door zijn
hoofd. Daar hij links krijgsgeschreeuw en het trappelen van paarden
hoorde, meende hij een oogenblik, dat Rasinski met zijne manschappen
tot zijne bevrijding was toegesneld. Doch spoedig hoorde hij het
gillend krijgsgeschreeuw der Russen. Een „hurrah,” klonk door de lucht.
De troepen raasden hem voorbij; kruitdamp drong hem in het gezicht;
geschreeuw, gekerm, wapengekletter bruisten om hem heen. Hij was midden
in het krijgsgewoel; te vergeefs zocht hij zijne banden te verbreken, om
het deksel van zijne oogen te lichten; het bleef nacht om hem heen. „Is
dan alles een woeste, vreeselijke droom?” riep hij eindelijk uit zijne
geprangde borst, en wendde zijn gelaat biddend ten hemel. „Doe mij dan
ontwaken en eindig deze schrikkelijke kwelling!”

Doch geen hand raakte hem aan, en het geraas verloor zich
langzamerhand in de verte.

Zoo verliepen eenige minuten van onbeschrijfelijke verwachting.
Lodewijk kromde zich in zijne banden; een donker gevoel zeide hem, dat
hij zich redden kon, wanneer hij deze vermocht te breken; doch hij kon
het niet. Daar hoorde hij weder verwarde stemmen allengs naderkomen,
snelle schreden kwamen op hem af en eensklaps rukte eene ruwe hand hem
den doek voor de oogen weg.

Verwonderd zag hij om zich heen; drie mannen met lange baarden,
ongetwijfeld russische boeren, stonden voor hem en zagen hem met een
mengeling van spot en verwondering aan. Op den grond lagen de lijken
van fransche soldaten en eenige weggeworpen geweren. Lodewijk bevond
zich in de macht zijner vijanden, welke een zeldzaam toeval tot zijne
redders gemaakt scheen te hebben.

Hunne taal in het geheel niet machtig en nog bedwelmd van de
gebeurtenissen, kon hij op dit oogenblik geen woord vinden, waardoor
hij zijne bede om redding zou kunnen uitdrukken. Zijn smeekende
blik, zijne geboeide handen spraken echter eene taal, die niet te
miskennen was. Doch de haat der vijanden wilde ze niet verstaan,
maar overschreeuwde in zijn woest opbruisen de zachtere stem des
medelijdens. Een der drie mannen hief zijn geweer op en wilde den
gevangene met de kolf verpletteren; de geboeide kon slechts zijn hoofd
afwenden, zonder zijne armen te kunnen vooruitsteken. Daar hield op
eens eene hand den opgeheven arm terug; het was de gestalte van een
eerwaardigen grijsaard, die, in een donkeren, wijden mantel gehuld,
juist van den boschkant naderde. Zijn aanblik werkte op Lodewijk, alsof
de stralen der morgenzon in den donkeren nacht zijner schrikbarende
droomen drongen. Met eene zachte, ernstige stem sprak de grijsaard
eenige woorden. De drie mannen namen hunne mutsen af en bogen zich
met de armen over de borst gekruist eerbiedig voor hem. Thans zag
Lodewijk in hem een engel der redding; zijne aartsvaderlijke trekken,
het zachte, hooge voorhoofd waren hem borg, dat hij wilde redden en
niet kwam, om hem tot nog gruwzamer lijden te sparen. De boer, die
te voren met de kolf had gedreigd, naderde hem thans met een mes en
sneed den riem, die hem vasthield, door. Lodewijk was vrij, gered. Vol
dankbaarheid greep hij de hand des grijsaards, doch deze maakte eene
afwerende beweging, als wilde hij zeggen: Ik wilde u als een hulpeloos
geboeide niet gruwzaam laten vermoorden; maar gij zijt de vijand van
mijn vaderland, van mijn God en hebt u aan alles, wat ons heilig is,
vergrepen; daarom heb ik geen deel aan u.—De boeren namen hem als
gevangene in hun midden en dreven hem vooruit naar het woud. Terwijl
Lodewijk hen volgde, kwam hij zoo dicht langs een der gesneuvelde
fransche soldaten heen, dat hij zijn gelaat kon onderkennen. Het was
de brave landsman Cottin, die hem gisteren het brood had gegeven. Hoe
wonderbaar is het lot, dacht hij bewogen; gij, die nog voor weinige
minuten mij als een hopeloos verlorene beklaagdet, gij ligt nu zielloos
voor mij. Mocht uwe deelnemende ziel het geluk aan de overzijde des
grafs vinden!—Er is geene waarschijnlijkheid meer! Welaan, zoo wil ik
ook niet meer hopen, niet meer vreezen, of het zwaard des doods nabij
of veraf boven mijn hoofd zweve.

Door deze gedachte opnieuw versterkt, ging hij met een bedaarden tred
tusschen zijne geleiders voort. Met angst zocht zijn oog in de versche
sneeuw naar de sporen van Bernards vlucht, doch het geheele sneeuwveld
was thans zoo in alle richtingen door menschelijke voetstappen en
paardenhoeven doorkruist, dat zelfs het geoefende oog van een
noordschen nomade moeielijk nog eene bepaalde richting van enkele
sporen zou hebben onderscheiden.

In weinige minuten bereikte men het woud, dat spoedig zeer dicht werd.
Na een kwartier omtrent hielden de boeren op eene plaats, waar reeds
verscheiden der hunne op hen wachtten, halt; van tijd tot tijd kwamen
andere troepen den weg van Smolensko af, en sommigen hunner hadden
eenige Franschen als gevangenen bij zich. Lodewijk zag met deelneming
rond, of de sergeant er misschien bij mocht zijn; doch hij kon hem
niet ontdekken. Een nieuwe troep kwam uit het bosch; in het midden
dezer lieden, welke eenige kozakken te paard vergezelden, moesten zich
ook gevangenen bevinden, want Lodewijk hoorde hun angstig gekerm om
medelijden. Deelnemend zocht hij in dien verwarden hoop de deelgenooten
zijns ongeluks te herkennen. Eindelijk opende zich de groep, en eene
huivering doordrong zijne borst. Hij zag Beaucaire en St. Luces, die
half naakt, van angst en koude bevend, in het midden der juichende
barbaren werden voortgesleept. „Almachtige God!” riep hij getroffen
uit; „verworpen zij hij, die twijfelt aan Uwe alles besturende hand!”

In dit oogenblik vielen de oogen der gevangenen op Lodewijk, dien men,
hetzij bij toeval, hetzij uit medelijden, niet geplunderd had.

St. Luces verborg het gelaat in de handen, en stond daar met knikkende
knieën. Doch Beaucaire beet van woede op zijne lippen en mompelde een
slechts half verstaanbare vloek, van welken Lodewijk slechts de woorden
_verrader en spion_ verstond. Hij zag den ellendeling met waardigheid
en riep hem toe: „Gij bedriegt u! Ik ben slechts een gevangene, evenals
gij! De hand des Almachtigen heeft u uwe straf doen vinden! Zoo hoop
ik, zal Hij mij nog verder Zijne bescherming verleenen.”

De russen, gelijk Lodewijk thans bespeurde, meestal slechts gewapende
boeren, schenen nu voltallig te zijn. Zij dreven de gevangenen te hoop,
namen hen daarop in hun midden en braken op, om het bosch verder in
trekken.



ELFDE BOEK.


HOOFDSTUK I.

Sinds het slot van graaf Dolgorow door Rasinski overvallen en in brand
gestoken was, had zich de bezitter niet weder op zijn goed laten zien.
Na den aftocht der vijanden vielen de eigene boeren plunderend in het
brandende gebouw en zochten alles meester te worden, wat de vlam nog
niet verslonden had. Doch midden onder hen trad de grijsaard Gregorius
en verhief zijne stem met gestrengheid en waardigheid. „Keert de
vlammen, vrienden,” riep hij hun toe, „redt de have uws heeren en bergt
ze in uwe hutten, doch waagt niet, u daaraan te vergrijpen en ze u toe
te eigenen. Vloek zal Ruslands zoon treffen, die de trouw jegens zijn
heer schendt.”

Door deze vermaningen beteugelde de hoog vereerde vader de hebzuchtige
begeerte der slaven, die het eerste oogenblik hunner bevrijding wilden
aangrijpen, om zich te verrijken met de goederen van hun heer. Zijn
woord was eene wet, de wenk zijner oogen een heilig gebod. Daarom gaven
zij hem ook nu gehoor en spanden eerst hunne krachten in, om het slot
voor algeheele vernieling door de vlammen te bewaren. Daarop namen zij,
wat er kostbaars in de vertrekken te vinden was, en verborgen het in
hunne diepe kelders, die aan geen russisch huis, zelfs niet van den
armsten lijfeigene ontbreken. Zoo werd het hoofdgebouw van het slot aan
de woede der vlammen ontrukt en stond het nog bijna ongedeerd. Doch
in de vertrekken zag het er woest en ledig uit. In de meeste waren
de vensters stuk geslagen, de muren door den rook zwart geworden, en
de boeren hadden er alle huisraad uitgehaald. Zoo had het gebouw van
buiten wel zijn trotsch aanzien behouden, doch van binnen was het zoo
verwoest, dat nauwelijks eenige kamers bewoonbaar bleven.

Meer dan drie maanden waren er sedert dien brand verloopen, en de
graaf was na dien tijd niet teruggekeerd. Ondertusschen had de ijzeren
stroom des oorlogs zich zoo wijd over het land uitgestort, dat alle
gemeenschap met het binnenste gedeelte verbroken was. Gregorius, die
zijne gemeente volstrekt niet wilde verlaten, maar als een getrouw
herder achtergebleven was, had daardoor in al dien tijd van den graaf
noch van Feodorowna ook slechts het geringste vernomen. Hij had het
huwelijk aan het altaar ingezegend, zijne lippen hadden den hemel
zegen en heil voor de jeugdige echtelieden afgesmeekt. Doch hij zelf
vertrouwde niet zoo vast als anders op de kracht van zijn smeeken;
want hij wist wel, met welk een smartelijk gevoel hij de dochter zijns
harten zag heengaan en het nieuwe levenspad betreden, dat voor anderen
met geurige bloemen pleegt bestrooid te zijn.

De dagen waren eentonig voorbijgegaan; de herfst had de bladeren van de
boomen afgeschud. Het groen der dennen werd met iederen dag donkerder
en zwarter; spoedig kroonden zij zich met rijp en eindelijk breidde de
sneeuw haar schitterend dekkleed over de toppen der boomen, over de
heuvels en den verstijfden stroom uit.

Zoo is voor mij dan wederom de winter genaderd, dacht Gregorius,
wanneer hij uit de stilte zijner eenzame cel over den opengeslagen
Bijbel heen in het treurige, verlaten dorp zag; reeds meermalen
geloofde ik, dat het de laatste zou zijn, en bereidde ik mij voor den
Heer te verschijnen.

Mijn hart hangt niet aan deze aarde, maar toch verlangt het nu vurig
nog eenmaal de lente te zien aanbreken en haar liefelijken groet te
ontvangen. Moet dan de akeligste winter mijns levens ook de laatste
zijn? Zou ik moeten heengaan, eer ik mijn vaderland weder bevrijd
zie van deze horden van schanddadige verwoesters, die al het heilige
bevlekken en onteeren? Algoede Vader! Gij weet het, hoe rustig ik mijn
oog op de graven vestig, die hier onder mijne vensters rondom het
godshuis zijn. Al deze dooden sluimeren onder Uwe bescherming. Zij
rusten even stil en koel onder het groene tapijt, waarmede de lente
hunne woning versiert, als onder het koude sneeuwkleed van den winter!
Hoe dikwijls heb ik mijne hand tot U opgeheven, Heer des hemels, en
gebeden: Roep mij op, wanneer Gij wilt, ik treed deemoedig, maar vol
vreugde voor Uw aangezicht. Doch thans smeek ik, laat mij den dag
der vreugde nog zien, wanneer Uwe hand hen vernietigt, die zich aan
U vergrepen hebben. Want Uw bliksem treft de heidenen en Uw woord
verplettert Uwe vijanden. O, laat mij dien dag nog zien, waarop de
lente weder over mijn rampzalig vaderland aanbreekt! Want redden zult
Gij het; dat gelooft mijn hart met onwankelbaar vertrouwen.

In zulke gedachten stond de grijsaard menigmaal, wanneer de
avondschemering zich over de aarde uitbreidde, aan het venster zijner
cel en hij richtte den blik op het winterlandschap, op het kerkhof vóór
hem en op het heilige huis des Heeren.

Met iederen dag, dat de grauwe winterwolken zich donkerder opeenpakten
en de storm heviger langs den gevel van het huis huilde, groeide de
vrome hoop des geloovigen grijsaards aan. Hij zag in den geest de
wrekende engelen des Almachtigen met de dreigende wolken optrekken en
de hand der vernietiging over het hoofd der heiligschennende vijanden
uitgestrekt.

Met voorzeggenden geest zag hij de lange, treurige vluchten van raven
in de schemering over de heuvels trekken, en des nachts, als de wolf,
door honger gedreven, zich buiten het woud waagde en voor het goed
gesloten huis huilde, dacht hij: Waar zullen de legers der verwoesters
spijs en dak vinden, wanneer het hongerige roofdier tot zijne ergste
vijand vlucht!

De honger zal u met zijne scherpe tanden vervolgen en aan onzen haard
drijven; doch gij zult niet vriendelijk genoodigd worden, u daar neer
te zetten; onze hand, met knods en zwaard gewapend, zal u verjagen of
op onzen drempel verpletteren. De deur van den Rus, die zich voor ieder
gastvrij opent, zal voor u gesloten zijn, gelijk voor den huilenden
wolf, wiens buit gij worden zult. Het vuur, tot hetwelk de verkleumde
voor de woede des winters vlucht, zal, wanneer gij nadert, uitgedoofd
worden, of de hut verteren, onder welke gij toevlucht zoekt. En niet
eer zullen wij rusten, voordat het laatste spoor uwer voetstappen uit
ons vaderland verdwenen is.

In zulke overpeinzingen lag de grijsaard nog dikwijls te middernacht op
zijn leger, wanneer reeds lang alles om hem heen stil en doods was.

Daar klopte midden in den nacht iemand aan zijne deur en eene
mannenstem riep: „Open! Ontwaak, vrome vader Gregorius! Uw gastvrij
huis moet nog laat aan reizigers eene schuilplaats verleenen!”

De grijsaard meende de stem te kennen. Spoedig wierp hij een mantel om,
opende het venster en zag naar buiten. Eene slede stond voor zijne deur
stil. „Wie klopt nog zoo laat?” vroeg Gregorius. „Bedriegt mij mijn oor
of hoorde ik eene bekende stem?”

„Gij dient haar wel te kennen, vrome vader,” antwoordde de vreemde; „ik
ben Dolgorow.”

„Heer in den hemel! Gij zelf?” riep Gregoor vol verwondering uit en
snelde met de lamp naar de deur, om ze te openen.

De graaf stond voor hem.

„Zijt gegroet, vader! Gij moet mij dezen nacht huisvesting geven en ook
die daar in de slede,” sprak hij hem aan; „ik zal u gewichtige dingen
mededeelen.”

Gregoor lichtte naar de slede. Twee vrouwen zaten er in. Met een
blij voorgevoel trad hij uit de deur zijner woning en naderde de
reizigers. Eene rijzige gestalte, in een dichten sluier gehuld, trad
hem te gemoet. „Vader Gregorius, wees gegroet!” aldus sprak zij hem
met eene vriendelijke stem aan, en hij herkende zijne geliefde dochter
Feodorowna, die bewogen, sprakeloos weenende aan zijn hart zonk.

Haar moeder volgde haar; Gregorius geleidde haar eerbiedig in zijne
woning.

„Wat voert u onder mijn nederig dak?” sprak hij met eene bewogen stem,
toen hij het bekrompen vertrek bereikt had; want het bleeke gelaat van
Feodorowna veroorzaakte hem kommer, en zij droeg een rouwsluier.

„Ik wil u in hare plaats op alles antwoord geven,” hernam Dolgorow.
„Wees slechts zoo goed, om dadelijk de vrouwen een vertrek in te
ruimen, waar zij rusten kunnen, want wij hebben dag en nacht zonder
ophouden gereden. Maar wek niemand van uw volk, want vooralsnog moet
ons verblijf hier een geheim zijn.”

„Ja wijs ons eene rustplaats aan, vrome vader!” zeide de gravin met
matte stem; „ik ben doodelijk vermoeid.”

Gregorius geleidde de vrouwen in een stil, op den tuin uitziend, ter
ontvangst van gasten ingericht vertrek, dat, evenals het geheele huis,
goed verwarmd was. De gravin viel dadelijk op een rustbed neder.
Feodorowna reikte haar vaderlijken vriend de hand en zeide: „Morgen,
beste vader! morgen wil ik lang, recht lang met u spreken.”

„Maar hebt gij nu geene behoefte aan eenige verversching, aan eenige
spijs of warmen drank?” vroeg de grijsaard.

„Aan niets, beste vader,” hernam Feodorowna, „dan aan rust en die
vinden wij immers hier, zooals wij ze wenschen.”

Gregorius ging naar Dolgorow terug, dien hij met groote schreden door
het vertrek zag op- en nedergaan.

„Vader!” sprak de graaf hem aan, terwijl hij hem de hand op den
schouder legde, „vader, er gebeuren groote dingen. Rusland ziet de
dagen zijns roems aanbreken na den tijd van smaad, welke het heeft
doorleefd.”

„Hoe? Mag ik uwe woorden gelooven? Zoo is mijn vurig gebed verhoord
geworden?”

„Gij weet, dat de vijand op den terugtocht is.”

„Ja; doch ik vrees slechts, om den winter van Rusland te ontgaan, daar
de heilige stad, welke hij zelf schanddadig heeft verwoest, hem geen
toevluchtsoord meer aanbood.”

„Ruslands winter heeft hem ingehaald. Het is te laat om terug te
keeren. Hij zal de grenzen van het land, dat hij vol trots is
binnengedrongen, niet wederzien.—Gij meent dat _hij_ Moskou verbrand
heeft? Werpt niet de stuurman de kostelijke waren, waarmee hij zijn
schip bevracht heeft, in zee, om zijn gestrand vaartuig weder vrij van
de zandbank op de baren te verheffen? Laat de zeeroover zich niet met
zijne vijanden in de lucht vliegen? Houdt gij de zonen van Rusland niet
voor mannen, die evenzoo konden handelen? Oude man, leer beter van ons
denken! Geen vijandelijke fakkel heeft de vlam van Moskou ontstoken.
Haar glans zal de schrikkelijkste, maar ook de grootste daad in de
jaarboeken van Rusland bestralen.”

„Hoe?” riep Gregorius en hief met verbazing de handen omhoog. „Hoe?”

„Laat dat voor het oogenblik daar; het is zooals ik gezegd heb; doch
wij hebben over belangrijker dingen te spreken. Van dien schrikvollen
nacht af begon de onweerswolk des verderfs hare wrekende bliksems op
de verwatenen af te zenden, die het gansche gewapende Europa in dit
rijk voerde, om onze velden te verwoesten. Hun aanvoerder moest den
smaadvollen dag beleven, waarop hij zich tot de vlucht genoodzaakt
zag; de trots van den nooit overwonnene is gebroken, het verderf heeft
hem bereikt. Reeds hier hoopten wij hem te vernietigen; het is te laat
geworden, doch hij ontgaat zijn noodlot niet.—Hoor mij thans oplettend
aan, waarde vader, want wij hebben uwe hulp noodig. Gij zult niet
vergeten hebben, hoe de bruiloft mijner dochter gestoord werd. Gij
ziet haar thans in de rouwkleederen eener weduwe, want haar echtgenoot
is niet meer. Toen wij vluchtten, bereikten de vijanden ons bij het
bosch, achter den tuin. Een kogel trof den prins; hij viel, doch het
gelukte ons, hem in het bosch te verbergen. Op eene draagbaar van takken
droegen wij hem tot aan het naaste dorp en daar vonden wij het middel,
hem langzaam naar Moskou te doen brengen, daar de steeds nader en nader
rukkende vijand ons drong, zoo ver te vluchten. Want hij wilde liever
sterven, dan den vijand in handen vallen. Van Moskou snelde ik zelf naar
het leger terug. Ik streed bij Borodino, waar wij niets verloren dan een
woesten, met lijken bedekten grond. Hij werd ons duur betaald. Gewond,
ofschoon licht, begaf ik mij naar Moskou, alwaar de prins door zijne
en mijne gemalin verzorgd, zijn moeilijk ziekbed doorstond; want daar
wij hem geene rust konden gunnen, was de wonde zoo gevaarlijk geworden,
dat zij weinig hoop meer gaf op herstel. Thans rukte de vijand voor de
hoofdstad. Terwijl hij introk, worstelde Ochalskoi met den dood. Wij
hadden hem in een afgelegen vleugel van het slot in een verborgen, goed
beschermd vertrek doen brengen waar wij in eene geruste verborgenheid
hadden kunnen blijven, wanneer de brand der stad niet besloten ware
geweest. Met het ondergaan der zon sloot Ochalskoi zijne oogen. Wij
wachtten slechts op den nacht, om langs geheime, zekere wegen te
ontvluchten, maar het lijk zelfs van den edele lieten wij niet aan den
vijand, want ik had het hem in zijn doodsuur beloofd, alles te zullen
wagen, om hem op onbezoedelden, russischen bodem te begraven.

„Het gelukte ons het vrije veld te bereiken; de vlammen van Moskou
lichtten bij onze vlucht. Spoedig bereikten wij het dichte bosch en
daarachter den grooten weg naar Petersburg.

„Ik begaf mij, door mijne gemalin en dochter begeleid, naar den keizer.
Van daar werden nu de onzichtbare netten uitgespreid, waarin wij den
vijand des vaderlands lokten. Wij hielden hem op met vredesvoorslagen,
tot hij eindelijk bemerkte, dat hij, die vroeger gewend was anderen te
bedriegen, voor ditmaal zelf de bedrogene was. Nog was het tijd voor
den terugtocht geweest, ofschoon hij het duur zoude gekocht hebben, om
de grenzen van Rusland nog eenmaal te betreden. Maar zijne trotschheid
wilde dezen smaad niet ondergaan; in den waan zijner onverwinnelijkheid
beproefde hij zich een nieuwe baan te breken. Dit mislukte. Zijn dag
was gekomen, hij moest terugkeeren en vluchten; doch het was te laat!
Reeds trekken van alle zijden de draden, waarmede wij hem omspannen,
zich bijeen. De Almachtige is met de heilige zaak des vaderlands. Hij
liet zijne zon bedriegelijk schijnen en verborg door hare zachte stralen
de nabijheid des winters, die grimmig loerend in zijne hinderlaag lag,
waaruit hij nu op eens moordend voor den dag gekomen, in hunne scharen
indringt, als de wolf in eene weerlooze kudde. Geen vlucht kan hen
redden; alle wegen zijn bezet. Waarheen zij zich keeren, moet hun het
verderf te gemoet treden. Daarom kom ik hier. Thans, vader, komt het
er op aan, Ruslands zonen met heilige woede te vervullen tegen deze
spottende onverlaten, die zich verheugen in de tranen onzer woede. Gij
zult mij helpen, hen op te ruien, te verzamelen en tegen den vijand
op te trekken. Daarom kom ik uit de hoofdstad; ik ijlde als de wind
hierheen, want ik hoopte Smolensko nog voor den franschen keizer te
bereiken en bij overrompeling de vesting te bemachtigen. Dan was hij
hier in het hart van Rusland gevallen. Doch dat is te laat. Ik weet, dat
hij sinds gisteren reeds hier is; met gevaar slechts, langs omwegen door
de wouden, kon ik tot hiertoe doordringen; doch waar ik den grooten weg
kruiste, zag ik de sporen reeds van het verderf, dat hem bereikt heeft.
De weg is met lijken en goederen bedekt. Maar er mag niet één ontkomen,
niet één, die het onheil in zijn vaderland kan verkondigen. Slechts uit
het doodsche zwijgen, uit het ijselijke verdwijnen van elk spoor, mogen
de zijnen te huis gewaar worden, welk lot hem getroffen heeft, benevens
hen, wier aanvoerder hij was.—Als de dag aanbreekt, Gregorius, verzamel
dan het volk door het gelui der klok in de kerk, vervul hunne harten
met de vlam der woede, roep hen op tot wraak tegen de vijanden van hun
God. Geene kinderen, geene vrouwen mogen werkeloos blijven. Daarom heb
ik ook gemalin en dochter medegebracht, wijl zij het voorbeeld moeten
geven van den plicht eener edele dochter van Rusland.—Dan zal ik onder
hen treden, hen uitzenden als boden door geheel het omliggende land, en
eer de avond valt, zullen wij duizende gewapenden hebben, om tegen den
vijand aan te voeren. Zij moeten ijlings op de moedelooze vluchtenden
instormen, gelijk een zwarte onweerswolk den hagelslag op de akkers
nederzendt! Dat is thans onze plicht, Gregorius! Gij zult mij helpen
dien uit te oefenen.”

„Zoo waar het aangezicht des Heeren over mijn grijzen schedel
licht,” riep de grijsaard met een blik vol geestdrift, en hief zijne
rechterhand plechtig omhoog. Toen zonk hij op de knieën en bad uit het
diepst van zijn hart:

„Almachtige Vader! Algoede Bestuurder onzer lotgevallen! Zoo hebt Gij
mijn smeeken verhoord en laat dezen dag des heils schitterend voor
mijne oogen verrijzen. Heb dank, Algoede! Dit laatste werk worde mij
nog toegelaten te voltooien; dan wenk mij, en verheugd leg ik mijn
hoofd in het graf neder.”


HOOFDSTUK II.

Zonder door om te zien ook maar een oogenblik tijds te verliezen, had
Bernard in vollen ren den hoek van het bosch bereikt. Zijne vervolgers
waren hem op de hielen, doch de gulden prijs der vrijheid, die hem
toewenkte, gaf hem vleugels. Gods hand bewaarde hem, want ofschoon
eenige kogels vlak langs zijn hoofd voorbijvlogen, wondde hem evenwel
geen daarvan. Thans dekten hem de dichte struiken; deze belemmerden
wel de snelheid zijner vlucht, doch zij verborgen ook hare richting en
stelden dezelfde beletselen zijnen vervolgers in den weg. Met het hoofd
voorover gebogen, zijn linkerarm beschermend voor zijne oogen houdende,
vluchtte hij voort en bemerkte nauwelijks dat de struiken hem de handen
en het aangezicht bloedig openreten. Eindelijk ontbrak hem de adem; hij
stond een oogenblik stil en schepte lucht. Luisterend stond hij daar,
of zich ook voetstappen achter hem deden hooren. Alles bleef doodstil.
Voorzichtig snelde hij na eene rust van weinige seconden nog een eind
dieper het bosch in, tot hij in zulke dichte struiken kwam, dat zij
hem zelfs voor iemand, die vlak langs hem heen ging, zouden verborgen
hebben. Hier eerst vergunde hij zich eene langere rust en overlegde,
wat hem nu te doen stond.

Gij zelf zijt voor deze reis gered, dacht hij, terwijl hij diep uit de
borst ademhaalde en het oog dankbaar tot den hemel hief; was Lodewijk
maar eerst hier bij mij!—En dan? Wij beiden eenzaam in deze woestijn?
Aan de koude, den honger en de woede der inwoners prijsgegeven? Schaam
u, Bernard, wilt gij den moed laten zinken op het oogenblik, dat gij
het bewijs ontvangen hebt, dat niets verloren is, zoolang niet alles
verloren is? Nader slechts, gij toekomst! men moet u kloek in het oog
zien, als een kampvechter zijn vijand; dan weet men zich veilig voor
iederen slag.

Onder deze gedachten zette hij zijn weg in de richting naar den heuvel
met de drie dennen voort. In het binnenste van het bosch heerschte
nog diepe schemering; doodstil was alles om hem heen. Daar klonken op
eens verscheidene schoten. „Heilige God! wanneer dat Lodewijk gold,
dien men weder gevangen had,” riep Bernard en stond als aan den grond
genageld, met het bovenlijf vooruit, naar de richting van het geluid
gebogen. Daar vielen wederom schoten en nog eens en nog eens. Neen,
dacht hij met meer opgeruimdheid, dat was het schrikkelijk geluid niet,
waarvoor ik vreesde. Intusschen bleef hij geheel in het onzekere, hoe
hij dit schieten zoude verklaren, te meer, daar het zich met verward,
dof en zwak door de morgenstilte tot hem overwaaiend geschreeuw
vermengde.—„Wist ik maar, waar de vijand ergens uit den grond kon zijn
opgekomen, dan zou ik gelooven, dat dit een gevecht was. Of de vlakte
dan van hier nergens te overzien zoude zijn?” Hij ging naar den zoom
van het bosch, doch nog eer hij dien bereikte, had het schieten en al
het gerucht opgehouden. Des te angstiger luisterde hij, of hij geen
voetstappen in den omtrek hoorde, of de struiken geen geluid maakten,
wijl een driftige voetganger ze vaneen boog. Te vergeefs.

Bernard wist thans niet, of hij zich haasten zou het bepaalde punt der
samenkomst te bereiken, dan of hij zou terugkeeren en trachten uit te
vorschen, wat er van Lodewijk mocht geworden zijn. Na kort beraad koos
hij het laatste. „Hij mag een half uur langer op mij wachten, het is
beter, dat hij dit uitsta, dan dat ik hem misschien hulpeloos en zonder
vriendentroost in de handen zijner vijanden achterlaat. Zoo hij het
offer geworden was? Neen, neen! Het is onmogelijk. Maar is hij het,
welnu, dan wil ik het ook zijn.”

Er lag in dit besluit eene zekere hooghartigheid. Men moest niet durven
zeggen, dat hij, om zich zelf te redden, zijn vriend verlaten had.
Hij gevoelde wel, dat voor Lodewijk zijn offer te laat kwam; maar het
scheen hem eerloos, hem te overleven.

„Maar Maria!—Zoudt gij geen trouwer vriend zijn, wanneer gij voor
de eenzame, hulpelooze zuster zorgdet? Voort, voort, uw hart wil u
beliegen—vertrouw het niet!”

Bernards inwendige angst klom, hoe heviger de strijd in zijn binnenste
werd en hoe nader hij bij de plaats kwam, waar hij zekerheid over het
lot zijns vriends hoopte te verkrijgen. Eindelijk had hij het einde
van het bosch bereikt en kon hij den heuvel overzien, waar de dood
hem en Lodewijk had moeten treffen. Hij was verlaten, niemand nabij;
Bernard waagde zich vooruit. De sneeuw was van ontelbare voetstappen
doorkruist; ook ruiters moesten hun weg over den heuvel genomen
hebben. Thans ontdekte Bernard een verloren chakot, bloedplassen, de
ondubbelzinnigste bewijzen, dat hier een gevecht had plaats gehad. Van
verre zag hij eenige lijken—hoe, zoude Lodewijk daaronder zijn? Hij
snelde ijlings daarheen. Goddank, neen! het zijn andere uniformen.

Drie mannen lagen op de sneeuw ter neder. De eersten herkende Bernard;
het was de brave Elzasser, Cottin; de beide anderen waren hem onbekend.
De vreugde, dat Lodewijk gered scheen, liet het warm gevoel van
medelijden met den wakkeren landsman niet opkomen. De vlucht moest
hem gelukt zijn. Daar, waar de drie dennen oprijzen, wacht hij mij
misschien reeds. Ik moet mij haasten, zijne onzekerheid te bekorten.

Ook zonder dezen inwendigen aandrang had Bernard reden gehad, zoo snel
mogelijk te vluchten, want juist rukten eenige compagniën, in der haast
bijeengeraapt, door het schieten opmerkzaam geworden, uit de slechts
eenige honderden passen verwijderde poorten van Smolensko naar buiten,
om de, zoo het scheen overvallen kameraden, doch te laat, ter hulp te
snellen. Bernard bemerkte hen nog bijtijds en nam zijn weg het bosch
weder in, naar de plaats, met Lodewijk tot de bijeenkomst bepaald.

Na een half uur had hij haar bereikt. De dennen stonden eenzaam op
eene slechts met lage struiken begroeide hoogte, die hem een vrij
uitgestrekt gezicht in de verte verschafte. Voor zich zag hij de
torens, gevels en muren van Smolensko, waarachter de besneeuwde
heuvels, welke den loop des Dniepers volgen, zich verhieven. In de
verte liep een lange, blauwe rij van bosschen langs den horizon; aan de
rechterhand achter een groot dennenbosch liep op een kwartier afstands
ongeveer de groote weg naar Moskou; achter zich en ter linkerhand
ontdekte het oog, zoover het reikte, slechts onmetelijke wouden, die
zich over de hoogten en laagten van den grond onafzienbaar uitstrekten.
Slechts weinige opene plaatsen waren zichtbaar, maar ook deze
vertoonden zich slechts als rondom van bosschen ingesloten ruimten.
De heuvelrij aan deze zijde des strooms beperkte het gezicht; ter
linkerhand achter deze moest, zoo herinnerde Bernard het zich nog van
vroeger, vlak een open veld zijn.

Hij wierp slechts een vluchtigen blik over deze treurige, eenzame
landouw; zijn oog zocht Lodewijk. Hij ontdekte hem niet. Eerst zacht,
vervolgens al harder en harder, riep hij den naam zijns vriend, doch
zijne stem verloor zich in de diepe eenzaamheid en stilte, zonder
antwoord te ontvangen.

Thans werd hij bevreesd. Duizend mogelijkheden kwamen hem voor den
geest, welke de waarheid zeer nabij kwamen, zonder deze evenwel te
treffen.

Hij kruiste in den omtrek van den berg rond, doorzocht alle boschjes,
zocht naar voetstappen in de sneeuw, of hij daaruit Lodewijks spoor
misschien mocht ontdekken, zoo deze verdwaald geraakt was—alles te
vergeefs. Altijd ontdekte hij, hoever hij ook in het rond trachtte te
zien, geene andere voetstappen dan die, welke hem zelf op den top des
heuvels gebracht hadden. Deze kruiste hij een-, twee-, driemaal; hij
hield zich eindelijk overtuigd, dat geen menschelijke voet, behalve de
zijne, ook slechts in den omtrek des heuvels was gekomen.

De zekerheid viel hem als lood op het hart.—Was Lodewijk gered of
niet? Had hij hem niet goed begrepen? Had hij zijne vlucht naar eene
andere zijde gericht? Of hadden omstandigheden hem genoodzaakt, zijn
behoud naar den anderen kant van het bosch te beproeven?—Was hij in
het gevecht gebleven?

Deze en duizend andere vragen kruisten zich in Bernards hoofd, doch hij
wist ze niet te beantwoorden.—Slechts die ééne schrikkelijke zekerheid
verkreeg hij meer en meer dat hij van zijn vriend gescheiden was, dat
slechts eene gunstige wending van zijn lot die buiten zijn bereik en
zijne berekening lag, hen weder met elkander kon vereenigen.

Het werd middag. Van het waden door de sneeuw waren Bernards voeten
doornat, de spieren zijner knieën ten uiterste afgemat. De honger deed
zich met pijnigende hevigheid gevoelen, want het sinds twee dagen
goed gevoede lichaam had weder kracht gekregen, om den aanval van den
vijand eenigen tijd zonder afmatting, maar daarvoor ook met des te
grooter smart te kunnen trotseeren. Een besluit moest hij nemen. Hem
bleef slechts de keus over, of in de vesting terug te keeren en zich
alzoo den zekeren snellen dood over te geven, of alleen de vlucht door
de sneeuwwoestijn te wagen, waar duizend rampen en gevaren op hem
wachtten, waartoe de zwakke hoop op behoud nauwelijks den moed en de
kracht om te lijden konde geven.

En waarheen zou hij zijn weg nemen? Zonder wapen, om zich tegen
een hongerigen wolf te verdedigen of hout voor een vuur te hakken,
zonder levensmiddelen, met zeer weinig gangbaar geld, scheen het hem
onmogelijk, voorwaarts naar zijn vaderland te komen. Er bleef hem niets
over, dan terug te gaan, om het korps van Ney, dat nauwelijks twee
dagmarschen achter kon zijn, en met dit het regiment van Rasinski te
bereiken.

Was Lodewijk gered, kon hij zooals Bernard vrij handelen, dan bleef ook
voor hem geen andere raad over. Daarom was deze weg ook de eenige, op
welken hij hopen kon zijn vriend weder te ontmoeten.

Hij brak zich een sterken dennetak af, sneed dien met zijn zakmes,
dat hij gelukkig bij zich had, tot een wandelstaf en tot een wapen in
tijd van nood, en begon door het woud zijn tred naar den grooten weg
te richten. In zijne ziel zag het er zoo somber uit, als rondom hem
in de natuur. Hij moest door een ongebaande wildernis heenworstelen
en dikwijls tot aan de knieën door de sneeuw waden. Daardoor kwam hij
slechts langzaam vooruit, en ofschoon de weg in de naaste richting
slechts een half uur van den heuvel verwijderd was, had hij dien
evenwel na twee uren nog niet bereikt, deels omdat hij hem niet zoo
dicht bij de vesting durfde over steken, en dan, daar zijn weg door
de vele hindernissen en omwegen, welke hij moest maken, buitendien
wel de helft langer werd. Deze inspanning en de honger, welke hem
kwelde, putten zijne krachten zoozeer uit, dat hij zich eindelijk moest
nederleggen. Hij ruimde met zijn stok en eenige bijeengebonden takken
de sneeuw een weinig op, maakte zich van afgebroken dennenrijs een
leger en legde er zich op neder, om een weinig uit te rusten. Doch hij
droeg angstvallig zorg, den slaap van zich af te weren, om niet in dien
slaap te bevriezen en zoo eene buit des doods te worden. Hij had echter
deze voorzichtigheid niet noodig gehad; want de zorgen zijner ziel en
de kwelling des hongers waren nog te hevig, om hem te laten sluimeren,
en zijn lichaam nog niet zoo afgemat, dat hij de vermoeidheid als
de ergste aller kwalen gevoelde. Om de knaging, welke hem de honger
veroorzaakte, eenigermate te lenigen, sneed hij de jonge harsachtige
spruitjes uit de takken en beproefde die te eten. Deze bittere kost met
eenige handen vol sneeuw, welke hij tot stilling van zijn dorst genomen
had en langzaam op zijne tong liet smelten, was de eenige versterking,
welke zijn ellendige toestand hem vergunde. Na een uur gerust te
hebben, brak hij weder op en bereikte nu spoedig den grooten weg.
Doch welk een gezicht deed zich daar voor hem op! De weg was met half
naakte, bevroren lijken bedekt, die halverwege uit de sneeuw uitstaken.
Kleine, licht besneeuwde heuveltjes, tegen welke zijn voet onder het
gaan gedurig aanstiet, waren de graven van even zoovele ongelukkigen.
Weggeworpen wapens, uniformen, bagage, doode paarden zouden de
richting, die het leger genomen had, genoegzaam aangeduid hebben, al
ware er ook geen groote, door kanonnen en wagens stuk gereden heirbaan
te zien geweest.

Eene kille huivering voer door zijne borst, toen hij zich thans zoo
alleen midden onder deze sporen bevond, die de schrikkelijke baan
kenmerkten, welke dood en verwoesting door deze sneeuwwoestijnen
genomen hadden. De weg geleek één lang, onmetelijk kerkhof, waar echter
geen vriendenhand de gestorvenen zacht begraven had. Slechts het
lijkkleed der sneeuw bedekte koud en akelig de gevallenen.

Bernard moest thans spoedig een dorp bereiken; de weg boog zich en het
lag voor hem. Doch geen huis was er meer te zien; alles omvergerukt,
alles verbrand; nauwelijks staken nog hier en daar eenige schoorsteenen
en zwart verbrande muren uit de sneeuw uit. Vermoedelijk was hier in de
nabijheid een bivak geweest, zoodat de manschappen al het houtwerk voor
hunne vuren gebruikt hadden. Spoedig zag Bernard ook de zwarte plekken
aan den zoom van het bosch, alwaar de vuren gebrand hadden. Hij ging
er heen, in de hoop van iets te vinden, dat zijn honger zoude kunnen
stillen. Tevergeefs! Hier lagen ook geene lijken; want hier hadden
immers de sterkeren gerust en het vuur had hen voor verkleumen bewaard.

Bernard stiet met zijn staf in een aschhoop en woelde er zoo een nog
smeulend stuk hout uit. Dus kon dit bivak dezen morgen eerst verlaten
zijn. Hij ontdekte een knoop op de sneeuw; hij nam dien op. Een zoete
schrik overviel hem; hij ontdekte er het merk van zijn regiment op.
Dit lichte spoor zijner vrienden gaf hem nieuwe hoop. Rasinski had
dus hier rust gehouden. Daar hij eerst na den middag uit Smolensko
was uitgerukt, moest hij hier des nachts gebivakkeerd hebben en was
misschien slechts een halven dagmarsch van de plaats verwijderd.

Had Bernard thans slechts eenige spijs gehad en een paar uren kunnen
rusten, zoo had hij zijne vrienden dien nacht misschien nog ingehaald.
Doch hij was te vermoeid; want reeds begon de avond te vallen, en
hij had den ganschen dag niets genoten en zich op de vermoeiendste
wijze door de diepe sneeuw in nooit betreden bosschen moeten werken,
niet eenmaal zijne verschrikkelijke gemoedsbewegingen van dien dag in
aanmerking genomen. Thans gevoelde hij voor de eerste maal, dat zijn
alles trotseerende moed wankelde. De afmatting zijner lichaamskrachten
werkte op zijne ziel terug; de diepe eenzaamheid wierp hare donkere
schaduw in zijn boezem; de spoorslag om door zijn moedig voorbeeld het
vertwijfelen van anderen te verhinderen, bleef uit en met het ontbreken
daarvan verdween ook de kracht.

Zwijgend, de armen over elkander geslagen en, daar de koude hem deed
rillen, zich ineen krommende, zat hij op een half ingevallen muur en
zag donker voor zich heen. Rondom de stilte des doods; het donker
dennenwoud stond daar ijzingwekkend koud, en de takken bogen zich onder
den last der sneeuw ter neder; grijze nevelwolken dreven langzaam en
laag over de toppen van het woud. De adem was uit de borst der natuur
geweken; zij lag daar als een lijk, bevroren, zonder warmte, zonder
liefde. „En wat is het dan meer,” sprak Bernard, eensklaps oprijzende
en moedig vooruittredende, „sluimeren er hier dan niet duizenden?
Waarom wilt gij u verzetten, in de koude, uitgebreide armen des doods
te zinken! Het lijden zal kort zijn; rust een oogenblik aan zijne borst
en uw warm leven is ingezogen door de ijskoude verstijving, en smart en
vreugde zijn voorbij.”

„Gij wilt weekhartig worden! Wijl achter dezen grauwen sluier nog
de blauwe zonnige dag rust, dien gij ook eens gezien hebt? Wijl
vriendelijke gedaanten aan de grenzen dezer woestenij staan?—Waart
gij dan gelukkig, toen gij onder hen in het licht verkeerdet? Hebt gij
niet altijd de smart in uw boezem verborgen omgedragen? Kon het bonte
gewemel des levens u troosten en verkwikken? Droppels bevochtigen
uwe tong, maar uw brandende dorst werd niet gelescht, en de lafenis
vermeerderde slechts uwe kwaal.—En toch beeft gij, daar de hamer zich
thans oplicht, om het uur der rust, der verlossing te slaan? Wil dan
het rijsje der hoop zelfs in deze woestijn nog niet bevriezen! Is uwe
mannenkracht niet in staat deze zwakke, uitgebrande vonk te verstikken?
Schaam u! Zie het spooksel als een man aan! Het leeft alleen in uwe
borst; gij ziet slechts de afspiegeling der verschrikkingen, welke gij
zelf schept en in u omdraagt. Verpletter met een forsche vuist den
bedriegelijken spiegel, en de spookgestalten zijn vernietigd.”

Doch tevergeefs kampte het geweld der gedachte tegen de macht der
wezenlijkheid. Te vergeefs beproefde de geest de banden te verbreken,
die zijne vrije vleugels in den kerker des lichaams en der zinnen
vasthielden. Zij lieten hem niet uit hunne macht en stonden op hun oud
recht, met hem tegelijk te heerschen, tot de dood het zegel van het
voor de aarde gesloten verbond verbroken had.

Zoo bleef het spooksel dan ijzingwekkend voor Bernard staan en hij
voelde, tegen wil en dank, hoe het afgrijzen door zijn boezem sloop en
dieper en dieper zijn hart indrong.

„Deze boomstam moge het dan zijn!” zeide hij somber, wikkelde zich,
inwendig rillend, vaster in zijn mantel en wierp zich weder op den
grond neder.


HOOFDSTUK III.

Nauwelijks echter lag hij, toen hij de struiken achter zich hoorde
bewegen en dadelijk daarna menschelijke voetstappen vernam. Hij voer
overeind en zag om. Daar opende zich de dennenbosschen voor hem en
eene wonderlijke, avontuurlijke gedaante, in een grauwen pels gehuld,
een rooden doek om het hoofd gebonden, trad er voorzichtig, naar alle
zijden rondziende, uit te voorschijn.

„Heidaar!” riep hij in het fransch Bernard toe. „Leeft gij, of zijt gij
een lijk!”

„Ik leef,” hernam Bernard en richtte zich met moeite overeind.

„Gij ziet er echter uit, alsof het niet lang meer duren zou,” hernam de
soldaat. „Zijt gij flauw van den honger?”

Bernard knikte met het hoofd. „Dan kan ik u helpen,” zeide de ander en
kwam nader; „maar zeg mij, waar gaat de weg naar Smolensko?”

„Daar langs; tweehonderd treden van hier is de groote weg.”

„Geloofd zij Jezus en Maria! En hoe ver is het nog?”

„Vier uren.”

„Zwerven er kozakken op den weg?”

„Neen, zoover ik weet.”

„Barmhartige God! Zoo wilt Gij mij dan toch nog redden?” Met deze
woorden zonk de krijgsman op de knieën, sloeg zijne blikken dankbaar
naar den hemel en groote tranen rolden langs zijne wangen.—„Hier,
vriend, neem,” zeide hij een oogenblik daarna en trad met een stuk
brood in de hand op Bernard toe; „gij hebt mij verkwikt, ik wil u ook
verkwikken. Neem, en hier is ook te drinken!” Tegelijk trok hij eene
flesch brandewijn uit zijn zak en reikte haar Bernard toe.

„Zoo zal het dan toch niet hier ten einde zijn,” sprak deze bewogen.
„Ik dank u vriend, gij zijt mijn redder.”

„En gij de mijne.”

„Doch, vanwaar komt gij daar uit het bosch?”

„Zevenmaal uit de kaken der hel,” hernam de gevraagde en zette zich
naast Bernard neder. „Eergisteren dreef de honger mij met vele andere
kameraden uit de gelederen van het regiment, om in de dorpen naar eten
te zoeken. Daar stortte opeens, midden in het woud, een zwerm boeren op
ons af en sloegen neder en vermoordden al wat zij vonden. Wij stoven
naar alle zijden uiteen; daar kwamen ook kozakken aan en joegen ons met
hunne kleine, vlugge paarden, als een herdershond de verstrooide schapen
voor zich uit, om ons den woedenden boeren in handen te drijven.

„Doch hun eerste moordlust was voldaan, zij dreven ons met knods en
knuppelslagen op een hoop bijeen, koppelden ons aan elkander als
jachthonden en stuwden ons zoo voor zich uit. Wij meenden, dat zij
medelijden met ons hadden en ons als gevangenen wilden medevoeren. Doch
het was eene dwaling. Nadat wij in een twee uur van den weg gelegen
dorp waren aangekomen, schudden zij ons zoo uit, dat wij half naakt
in de grimmige koude stonden en de tanden ons klapperend op elkander
stieten. Zoo sloten zij ons allen te gader in de kerk op. Wij kropen
dicht opeen en zochten ons aldus te verwarmen. Doch het duurde niet
lang, of er werden twee van ons naar buiten gehaald. Spoedig daarop
hoorden wij schieten, doch enkele schoten met lange tusschenpoozen, en
na ieder schot vervulde een wild geschreeuw en gebrul de lucht. Eerst
konden wij niet begrijpen, wat dit beteekende; doch toen ik met behulp
van eenige kameraden tot een klein venster opgeklauterd was, zag ik,
dat—bij den duivel, kameraad, de woede klemt mij nu nog de tanden op
elkander—ik zag, dat zij onze kameraden aan een boom gebonden hadden
en als naar de schijf op hen schoten.”

Bernard verbleekte.

„Ik hield mij goed en verried niets, want te helpen was er toch niet
meer. „Zij schieten naar het wit, dat is alles,” zeide ik eenvoudig
weg, doch binnen in mij kookte het als eene zee.—De deur ging weer
open en nogmaals voerden de bloedhonden twee slachtoffers naar buiten.
Ik zweeg, daar het reeds donker werd, en ik hoopte, ons in den nacht
te zullen redden. Inderdaad waren dit de laatsten van ons, welke
moesten bloeden. In den nacht braken wij de deur die naar den toren
leidde, open en het gelukte ons, ons aan het klokketouw in stilte
naar beneden te laten. De schildwacht voor de kerk was ingeslapen. Ik
stiet hem zijne eigen sabel in het hart, dat de kerel zich niet meer
roerde. Thans wierp ik den pels van den Rus om, nam zijne wapenen en
ging daarmede naar het wachthuis aan het eind van het dorp. Mijne
kameraden liet ik stil volgen. Hier lag alles snorkend en bezopen door
elkander, boeren en kozakken. De mantels en pelzen hadden zij op een
hoop geworpen, want er heerschte eene verstikkende hitte in de kamer.
In den hoek stond ook eene mand met brood, en brandewijnflesschen,
gedeeltelijk vol, gedeeltelijk ledig, lagen overal in het rond. Eerst
was ik slechts van gedachte geweest, uit wraak voor de vermoorden het
gansche gebouw in brand te steken; doch daar de gelegenheid nu gunstig
was, haalde ik nog drie kameraden en toen pakten wij zoovele kleederen
en levensmiddelen bijeen, als wij konden, en droegen ze naar buiten.
Vliegend slopen wij met onzen rijkdom naar het nabijgelegen hout,
hielden eene eerlijke deeling en kleedden ons aan. Nu zochten wij een
goed heenkomen. Doch de boeren moeten onze vlucht ras bemerkt hebben,
want opeens waren zij vlak achter ons. Alles liep, ieder vluchtte,
waarheen het toeval hem leidde. Mij gelukte het, een dicht bosch te
bereiken, waar ik mij verborg, tot alles stil was. Daarop sloop ik
voorzichtig voort, zooveel mogelijk naar den grooten weg toe. Zoolang
het donker was, ging het goed; maar bij dag scheen het bosch te leven
van het russisch roofgebroed, en ik moest schuin en dwars door bosch en
veld, voor- en achterwaarts, om hun te ontgaan. Een uur geleden waren
zij mij nog op de hielen. Zoo was ik geheel verdwaald en ik vreesde
reeds den grooten weg niet te zullen bereiken. Nu echter hoop ik met
God nog dezen nacht te Smolensko te komen. Dan wil ik in het gelid
blijven en liever bezwijken van honger en pijn en eerlijk als een
soldaat sterven, dan nog eens in de handen dezer wilde beesten vallen!
Ik ben geen lafaard; maar geslacht te worden is toch een afgrijselijke
dood, en een soldaat wil toch niet gaarne sterven als een moordenaar.
Denkt gij dat ook niet?”

Bernard, door het voedsel gesterkt, door het verhaal dezer slingeringen
tusschen redding en ondergang opgewakkerd, had in dit oogenblik zijne
hoop weder teruggekregen. „Waarlijk niet, kameraad!” riep hij. „Doch
daarvan behoeft ook nog niets te komen. Gij zult uw doel bereiken en
ik het mijne. In den tegenwoordigen tijd, nu iedere minuut gevaarlijk
is, mag men den moed niet opgeven, al had de dood ook iemand reeds bij
den kraag gepakt. Men laat hem den mantel en scheurt zich toch weder
los.”

„Zoo is het! Leve de moed!—Maar wat zegt gij daar van uw doel? Waar
wilt gij heen? Niet vooruit?”

„Neen!”

„Terug? In dit duivelsland weder terug? Zijt gij bij uw verstand?”

„Mij is de dood hier gewisser dan daar.”

„Hoezoo?”

Bernard bedacht zich een oogenblik; daarop verhaalde hij zijnen vriend
in den nood, in de overtuiging, dat dit eerlijke soldatenhart hem niet
verraden zou, openhartig den samenhang zijner geschiedenis.

„Vervloekt gebroed! Vee van den duivel, dit schrijversgoed!” vloekte de
ruwe, eerlijke soldaat, toen Bernard zijn verhaal geëindigd had. „Maar
dat mag u geen zorg baren. Daarheen dreigt u bij iederen tred gevaar,
want de boeren zijn woedend en liggen als boschnegers achter de zwarte
dennestruiken. Een enkel persoon komt er niet door. Daarom raad ik u,
kom meê naar Smolensko. Wie kent u? Trek mijn pels aan, wanneer wij de
poort binnenmarcheeren en bind u een doek om het gezicht. Wat vraagt
tegenwoordig de een naar den ander? Ieder heeft genoeg met zich zelf te
doen. Hebben wij, God beter 't, niet duizenden van achterblijvers? Kom,
als een man, ga met mij! Ik zal u in lief en leed bijstaan, zoowaar ik
Jean Lacoste heet en uit Normandië ben! Kom, laten wij gaan. Het wordt
donker, wij hebben gerust, en hoe nader aan Frankrijk, hoe beter!”

Bernard overlegde. Hij had het neerdrukkend gewicht van geheele
eenzaamheid en hulpeloosheid nog pas te diep gevoeld, om niet met
onweerstaanbaar geweld tot het besluit gedrongen te worden, nood en
gevaar weder met een kameraad vereenigd te dragen. Eén dag hoopte hij
zich toch wel in Smolensko te kunnen verbergen en den volgenden moest
Rasinski er weder terugkomen. Misschien vernam hij ook iets aangaande
Lodewijks lot.—Kortom, hij besloot, zijn lot aan dat van zijn nieuwen
makker te verbinden.

Zij braken op en wandelden met elkander in gesprek voort. Opeens
hoorden zij den toon eener schelle fluit uit het bosch. Bernard hoorde
verwonderd op; Lacoste echter pakte hem bij den arm, trok hem ras
voorwaarts en riep: „Loop, loop, wat uwe beenen kunnen. Zij zijn ons,
God bewaar ons! al weer op de hielen.”

Onwillekeurig volgde Bernard den haastigen tred van zijn makker,
ofschoon hij aan de nabijheid van het gevaar nog niet gelooven wilde,
daar hij tot hiertoe nog geen sporen van zulk een vijandelijken aanval
ontmoet had.

„Wanneer wij eerst maar ginds dien hoek om zijn,” meende Lacoste onder
het loopen, „dan kunnen wij ons dadelijk links in het bosch werpen,
maar hier is, helaas! op geen drie honderd passen een bosch te zien, en
op de sneeuw ziet men ons, niettegenstaande de invallende duisternis,
veel te ver.”

Het fluiten werd thans herhaald en van de andere zijde van den weg
beantwoord.

„Het is waarachtig, alsof wij in Calabrië waren en een rot bandieten
ons wil overvallen,” zeide Lacoste. „Maar deze kerels zijn erger!
Ik zie liever een dozijn wolven met open kaken achter mij aanjagen,
dan dat ik een kozakkenpaard achter mijn rug hoor.—Maar begint daar
ginds het bosch niet te leven?—Roert het zich daar niet als in een
mierennest?”

„Gij dwaalt vriend,” hernam Bernard, „het blijft alles doodstil.”

„Het is schande, bang te wezen,” bromde Lacoste wrevelig in zich
zelven; „maar ik kan niet loochenen, dat ik het ben. Waar volstrekt
niets, niet eenmaal eer te winnen, maar wel alles te verliezen is, daar
tast het mij toch een beetje koud naar het hart, en ik begin te zien,
wat ik mij inbeeld. Dat komt, doordien ik het vervloekte gebroed heden
reeds zesmaal ten minste zoo uit de struiken heb zien uitkruipen als
dauwpieren uit de aarde, wanneer het geonweerd heeft. Ik verbeeld mij,
achter iederen boomstam een boer te zien. Nu, Goddank, wij zijn om den
hoek. Laat ons hier ter zijde af in het bosch gaan, wij kunnen evenwel
de richting van den weg volgen.”

Toen zij zich veilig rekenden, begonnen zij langzamer te gaan.

„Kameraad, gij hebt daar een gouden ring aan uw vinger; pas op, dat hij
u niet te eng is,” begon Lacoste na eenige minuten; „ik heb gezien, hoe
zij mijn kapitein, die zijn trouwring droeg, koelbloedig den vinger
afsneden, omdat de ring niet dadelijk over den knokkel wilde. Men weet
niet, wat er gebeuren kan; smijt het ding daarom liever weg of verberg
het.”

De gedachte, dat hij den ring, die voor hem eene zoo wonderbare
beteekenis had, verliezen kon, viel Bernard zwaar op het hart.

„Wegwerpen,” zeide hij, „kan ik hem niet, want hij is mij
onuitsprekelijk dierbaar; en waar zou ik hem verbergen, dat de
roofzucht hem niet vinden kan?”

„Daar is misschien nog kans toe. Gij hebt zwaar, lang haar, daar laat
hij zich misschien wegstoppen. Komaan, ik wil u hem er inknoopen; op
eene nette frisuur komt het thans zoo niet aan.”

Bernard trok den ring van den vinger en Lacoste knoopte dien, terwijl
hij een bundeltje haren door de opening stak en toen een knoop om den
ring sloeg in Bernards lange lokken vast.

„Maar is hij wel goed bewaard? Zal hij niet verloren gaan?” vroeg deze
bezorgd.

„Wanneer gij de lok, waaraan hij hangt, niet uittrekt, zekerlijk niet,
en die is zoo diep verborgen, dat een raaf haar niet ontdekken zou. 't
Is waar, de vingers der kozakken zijn.... Duivelsch! St!—In Gods naam
stil! Hoort gij niets?” viel hij, opeens stilstaande en den vinger op
den mond leggende, met bijna onhoorbare stem zich zelf in de rede.

Bernard schudde het hoofd.—Doch spoedig daarop vernam hij inderdaad
een dof gerucht, alsof verscheidene menschen van verre in gesprek
naderden.

„Er komen menschen aan,” fluisterde Lacoste; „geen tred van de plaats!
Misschien gaan zij ons voorbij.”

Met deze woorden kroop hij in de dichte struiken en Bernard volgde zijn
voorbeeld.

Nauwelijks hadden zij hunne schuilplaatsen bereikt, toen reeds een
troep van tien of twaalf, met pieken gewapende boeren zichtbaar werd.
Het hart sloeg den beiden vluchtenden hoorbaar in de borst. Zij hoopten
nochtans, dat de schemering en de struiken hen zouden verbergen. Daar
sloeg plotseling een hond aan; hij kwam snuffelend door de sneeuw en
bleef blaffend voor het boschje staan. De boeren luisterden en zagen om.

„Thans helpt ons niets meer dan de vlucht; gij links, ik rechts!” riep
Lacoste, „om hen te verdeelen,” en in hetzelfde oogenblik deed hij ook
reeds een sprong uit het boschje en liep, wat zijne beenen konden,
dieper het bosch in. De hond volgde zijn spoor met luid blaffen.
Bernard, den raad van zijn vluggen makker volgende, sloeg even snel
een anderen weg in. Zonder om te zien ijlde hij door de diepe sneeuw
en de dichte struiken voorwaarts, tot hem de adem begaf. Thans stond
hij stil en zag vorschend en luisterend rond. Alles was stil als het
graf. Hij hoorde noch menschenstemmen, noch blaffen meer; alleen
het huiveringwekkend ruischen van den nachtwind floot door de hooge
toppen der boomen. Behoedzaam waagde hij zich weder in de richting
van Smolensko, wijl hij daar zijn lotgenoot in het ongeluk hoopte aan
te treffen. Spoedig vond hij zijn eigen spoor in de sneeuw terug. Dit
volgde hij voorzichtig, ieder oogenblik luisterende, of er ook vijanden
in de buurt waren. Doch het bosch was als uitgestorven. Het spoor bracht
hem na een kwartier op de plaats, vanwaar zij gevlucht waren. Tot zijne
vreugde ontdekte hij nu de sporen van Lacoste en durfde hopen, hem te
vinden. Hij volgde ze; spoedig zag hij ze tot zijn leedwezen met vele
anderen vermengd, een teeken, dat men den armen man hevig vervolgd
had. Nog een eindweegs liepen zij in het bosch voort, dan hielden zij
op en namen eene andere richting. Besluiteloos stond Bernard stil en
overlegde, of hij het durfde wagen, hen ook het bosch uit naar den open
weg te volgen. Hij onderzocht, of niet misschien Lacoste's voetstappen
van deze geweldig doorwoelde plaats alleen het bosch verder inleidden.
Doch hij vond er geen teeken van. „Zoo is de ongelukkige dan toch in
handen zijner gruwzame vijanden gevallen?” Eene inwendige stem zeide
Bernard, dat hij hem, die zijn redder was geweest, niet mocht verlaten,
maar hem ten minste nog zooverre moest nasporen, als het, zonder zich
zelf al te veel bloot te geven, geschieden kon. Daarop volgde hij de
voetstappen, die naar den weg voerden, doch met omzichtigheid en ieder
oogenblik scherp luisterende. Daar scheen het hem, alsof hij een zacht
gesteun hoorde. Hij bleef staan en luisterde. Inderdaad, het herhaalde
zich. Hij bedroog zich niet, er moest een levend wezen in de nabijheid
zijn. Met vooruitgestoken hals ging hij op het geluid af; nu vernam
hij het kermen naast zich, doch hij zag niemand op den grond liggen.
De sneeuw was door vele voetstappen vertrapt; een zware den stond
weinige schreden zijwaarts. Van daar kwam het gekreun; Bernard ging om
den boom rond, welke aan de andere zijde vrijer stond; doch met een
onwillekeurigen uitroep van ontzetting deinsde hij terug, toen hij in
het halve licht der sneeuw en der schemering een bloedig, half naakt
menschelijk lichaam zag, dat aan den boom scheen gebonden te zijn.
Huiverend, doch zich zelf beheerschend, trad hij nader. Daar zag hij tot
zijne ontzetting, dat de ongelukkige aan den stam _gespietst_ was, en
toen hij hem in het gezicht zag, herkende hij zijn makker en redder.

„Almachtige God!” riep hij uit en had moeite, om zich op zijne
beenen staande te houden. „Leeft gij nog, vriend? Kan ik u redden?”
De stervende bewoog even het hoofd, ten teeken, dat hij den makker
herkende; doch hij kon niet spreken. Zelf sidderend, doch het moest
zoo zijn, vatte Bernard de afgebroken schacht eener piek, die den
ongelukkige door den schouder geboord was, en trok haar uit. Doch een
tweede ijzer was door de lendenen gepriemd, en wilde eerst voor al
zijne kracht niet wijken; eindelijk gelukte het hem, ook dit er uit te
trekken. Toen zonk de verloste mat ineen. Bernard ving hem op in zijne
armen en liet hem zachtjes, met den rug tegen den boomstam, op den grond
nederglijden. Twee malen nog haalde de ongelukkige diep adem, toen zeeg
zijn hoofd op zijne borst neder en was zijn lijden geëindigd.

Bernard hield hem nog lang aan zijn hart en luisterde of het gevloden
leven niet terugkeerde; te vergeefs. Het was geen droefheid, die hem
vervulde; het was de doffe bedwelming der ontzetting. Het lijk op zijn
knie houdende, zag hij strak voor zich heen; geen traan drong in zijn
oog, hij liet geen zucht hooren. Het was stil als het graf; zelfs de
wind ruischte niet meer door de dennen. Donkere wolken legerden zich
zwart en onbewegelijk aan den hemel. Daar fladderden twee raven nader
en klapwiekten om den top van den hoogen den, als wachtten zij reeds op
hun buit.

„Gij zult ten minste het lijk niet misvormen,” zeide Bernard en stond
op. Met zijn stok en zijne eigene handen en voeten maakte hij eene
breede groeve onder den denneboom in de sneeuw. Daarop schikte hij de
haren en kleederen van het lijk. Toen hij het hemd wilde toeknoopen
schramde hij zich aan eene speld. Hij voelde, wat het was, en ontdekte,
dat de soldaat zijn hoogsten schat, het kruis van het legioen van eer,
van binnen in zijn hemd met eene speld had vastgestoken. „Gij zult het
graf van den dapperen versieren, al zoude ook nooit weer een mensch
hier voorbijgaan.”

Met deze woorden legde hij het lijk in het koude graf en wentelde hooge
sneeuwhoopen daarop, tot zij een witten, vasten heuvel vormden. Met
hetzelfde ijzer der piek, dat den doode de schouders doorboord had,
hechtte hij daarop lint en kruis aan den stam van den denneboom, zoodat
het eereteeken boven het graf schitterde.

Met gekruiste armen stond Bernard voor den sneeuwheuvel. „Rust
zacht onder dit koude kleed, tot de lente het oplicht, en kruit
en bloemen over uw gebeente uitspruiten!—Gij hebt een duurzamer
gedenkteeken verdiend! Neem dit voor lief! Hier wordt het niemand beter
aangeboden!—Vaarwel!”—Hij keerde zich om. Dieper en dieper ging hij
het bosch in, vast besloten, zijne laatste krachten aan zijne redding
te wagen, doch overtuigd, dat het te vergeefs zoude zijn.


HOOFDSTUK IV.

Terwijl Lodewijk en zijne medegevangenen door het bosch gevoerd
werden, zag hij met zorgvolle blikken om zich heen, of hij Bernard
niet ontdekte. Hij wist nauwelijks, of hij hopen of vreezen moest hem
te zien. Het zoude een onbeschrijfelijke troost voor hem geweest zijn,
wanneer hij zijn leed in gezelschap van zijn vriend had mogen dragen,
doch zijne edele ziel verzette zich tegen de geringste opwelling dezer
zelfzucht. Hij koesterde de geheime, ofschoon zwakke hoop, dat Bernard
gelukkiger in zijne onderneming mocht geweest zijn en spoedig Rasinski
en de vrienden mocht bereikt hebben.

Na eene wandeling van een uur bereikte men een open plaats, die echter
rondom door het bosch was ingesloten. Hier brandden hooge nachtvuren,
om welke talrijke zwermen gewapende landlieden lagen. Met verwondering
zag Lodewijk ook vele vrouwen, die de algemeene haat tegen den vijand
van hare vreedzame werkzaamheid afgerukt en midden in het krijgsgewoel
der mannen gevoerd had. Eenigen maakten het eten gereed, anderen
poetsten geweren, eene andere zag hij een gewonde verbinden.

Eerst scheen men op de aankomenden niet bijzonder veel acht te slaan.
Toen men echter de gevangenen, die zij medebrachten, in het oog kreeg,
stroomde alles nieuwsgierig toe, om de ongelukkigen op te nemen. De
wanhoop in de gelaatstrekken van dezen stak schrikkelijk af tegen de
uitdrukking van hoon en woeste vreugde bij de overwinnaars. Lodewijk
had al zijne kracht noodig, om zijne mannelijke bedaardheid te bewaren.
De toevallige omstandigheid, dat hij niet van zijne kleederen beroofd
was, gelijk de overigen, maar, nog in een warmen mantel gehuld, ten
minste niet van koude behoefde te beven, kwam hem daarbij zeer te
stade. Hij wekte daardoor nochtans ook de roofzucht der aandringende
vijanden op, wier voornemens hij uit hunne gebaren en hun immer
luider wordend gemompel raden kon. Eindelijk trad een baardig kozak,
waarschijnlijk vermeenende, dat hij boven de anderen iets vooruit had,
op hem toe en wilde hem de muts van het hoofd nemen. Lodewijk trad
onwillekeurig een tred achteruit en weerde den Rus met de hand af.
Daar hief deze toornig zijn knuppel, die wel eene knods geleek, tot
een verschrikkelijken slag omhoog. Zonder twijfel zou hij Lodewijks
hoofd verpletterd hebben; doch opeens klonk de luide kreet eener
vrouwelijke stem en in hetzelfde oogenblik trad eene edele, in kostbaar
pelswerk gehulde gedaante, doch met gesluierd gelaat, door de rijen der
omstanders en hield den opgeheven arm van den Rus tegen.

Toornig wendde deze zich om; doch toen hij zag, wie zijne hand
tegenhield, veranderde zijn toorn in de diepste onderdanigheid en trad
hij met eerbiedige buigingen terug.

Lodewijk was door het wonder dezer nieuwe redding, die met de snelheid
van een oogwenk plaats had, als bedwelmd; hij hechtte zijne blikken op
zijne redster, maar kon geen woord van dank of erkentenis uitbrengen.
Zij stond, zelve geheel van schrik verbijsterd, uit het diepst van
haar boezem met moeite ademhalend, nauwelijks in staat zich staande
te houden, vóór hem en sloeg de handen als ware het tot een dankgebed
samen. Eindelijk sloeg zij den sluier terug, terwijl zij met eene
bevende, onbeschrijfelijk roerende stem zeide: „Kent gij mij?”

Alsof eene hemelsche verschijning, een reddende engel des Almachtigen,
plotseling in stralenglans voor hem was getreden, zonk Lodewijk, zich
zelf niet meer meester, voor de ontsluierde op de knieën. Het was
Bianca.

Bevend vatte hij hare hand; hij boog zijn hoofd, zijne tranen
stroomden—hij meende in deze overmaat van zaligheid zijn leven te
eindigen.

„Zoo kon ik u dan toch dankbaar zijn!” zeide zij en hief het blauwe, in
tranen zwemmende oog ten hemel. „O, almachtige Vader, Uwe hand stuurde
mijne schreden!—Wanneer ik te laat ware gekomen!”

De omstanders staarden de groep met sprakelooze verwondering aan.

„Wat beteekent dat?” vroeg opeens eene ruwe mannenstem. Lodewijk
ontwaakte uit zijne bedwelming en sprong op.

Een ruiter was den kring binnengereden; het fraaie paard en zijne rijke
kleeding verrieden den aanvoerder.

Het was graaf Dolgorow.

„O, mijn vader!” riep Bianca op hartstochtelijken toon, „zie hier onzen
redder!”

„Wie? waar?” vroeg de graaf en wierp een doordringenden blik op
Lodewijk. Doch opeens brak hij zijne verwondering af door den uitroep:
„Gij hier? ellendeling!” en met één sprong was hij van het paard af en
drong in de rijen der gevangenen door, om Beaucaire, wiens knieën van
koude en schrik knikten naar voren te sleuren.

Dolgorow, wiens borst door wraak sneller werd ontgloeid dan door
dankbaarheid, vergat deze om gene te bevredigen! In Engeland en Italië,
waar hij zich in gewichtige, maar gevaarlijke diplomatieke betrekkingen
had bevonden, was Beaucaire zijn secretaris en geheime agent geweest.
Toen de oorlog in het jaar 1812 uitbrak, en Napoleon de engelsche
en russische agenten in alle landen op het ijverigst deed opsporen,
waren ook Dolgorows bemoeiingen bekend geworden. Hij moest uit Rome
overhaast en vermomd vluchten. Beaucaire bekwam een pas als duitsche
graaf Wallersheim. Feodorowna ging, onder den naam van Bianca, voor
zijne zuster door. Dolgorow zelf werd voor eene oude bediende, zijne
vrouw voor de gouvernante der jonge gravin uitgegeven. Zoo aanvaardden
zij gezamenlijk de reis. Te Milaan dacht Beaucaire, die eene zinnelijke
liefde voor de dochter des graven had opgevat, van de moeielijke
omstandigheden alles te kunnen verkrijgen. Hij waagde voorstellen te
doen, die Feodorowna met verstoordheid afwees en welke de woede haars
vaders deden ontvlammen, ofschoon in zijn toorn het grootste gevaar
lag. Hij mishandelde den schelm en stiet hem met smaad van zich; deze
snelde heen om hem te verraden. Doch reeds had de graaf toebereidselen
gemaakt, om zoo snel mogelijk te ontvluchten, terwijl hij zijn reisplan
veranderde, daar hij, in plaats van over Verona naar Inspruck en
Munchen, den weg over den Simplon insloeg. Daar ontmoette Lodewijk
hem.—Redder en verrader waren thans tegelijk in zijne handen gevallen,
en de laatste zou nu zijn loon ontvangen.

„Heilige God! Welke bestiering!” riep Feodorowna uit, toen haar oog op
den ellendeling viel, dien Dolgorow, ondanks zijn tegenstreven, uit de
sidderende menigte bij den strot naar zich toesleurde.

Beaucaire kreeg haar thans ook in het oog, en met wanhopige inspanning
rukte hij zich los en viel voor hare voeten neder. Krampachtig omvatte
hij hare knieën en riep: „Erbarmen, gravin! Bid om genade voor mij!
Slechts mijne razende liefde voor u was mijn verderf!”

Bianca beefde en sloeg een angstvollen, smeekenden blik tot haar vader
op. Doch deze riep in gloeienden toorn:

„Pakt hem aan en werpt hem daar in de vlammen, opdat ieder Rus zie, hoe
een verrader gestraft wordt.”

Bianca werd bleek als een marmeren beeld. Beaucaire gilde luid en
klemde zich in den angst der vertwijfeling aan hare knie vast,
terwijl hij zijn hoofd in haar schoot trachtte te verbergen. Zij zou
nedergestort zijn, zoo niet Lodewijk, ras ter hulp springend, haar had
staande gehouden.

„Volvoert mijn bevel!” riep Dolgorow nog eens. „Scheurt hem van de
vorstin weg!”

Op dit bevel pakten twee mannen, met woest gehuil uit den hoop te
voorschijn springend, den vertwijfelende bij de haren; twee anderen
grepen hem bij de voeten, een kozak trok zijn mes uit den gordel en
gaf hem eene snede over de beide handen, waarmede hij Bianca's knieën
omvat hield. Eerst toen de spieren vaneengereten waren, zonken zijne
armen terug. Onder een gevaarlijk getier en gebrul der in woede
ontvlamde menigte, werd hij half weggedragen, half voortgesleept.
Zijn hartverscheurend jammeren drong door het tieren der barbaarsche
schaar door, die, van wilde begeerte naar het afgrijselijk schouwspel
ontvonkt, in eene zwarte massa hem nastormde.

„Bewaakt de overige gevangenen!” riep Dolgorow en ging met rassche
schreden midden door de menigte, die eerbiedig voor hem week, naar de
plaats toe, alwaar zijn vreeselijk bevel zoude volvoerd worden.

Bianca had haar hoofd tegen Lodewijks schouders geleund. Zijn hart werd
gelijktijdig met schrik en zaligheid vervuld.—Thans klonk een woedend
gebrul met verdubbelde kracht door de lucht. Tegen zijn wil trok het
zijn oog naar de verschrikkelijke plaats heen. Beaucaire werd hoog
opgeheven; zijn gelaat, door verwarde haren omgeven, vertrok zich als
door de pijniging der hel gefolterd. Hij sloeg wild met de bloedige
stompen zijner handen om zich heen. Daar wierpen hem de woedenden
voorover in den gloed; een gruwelijke kreet, die wijd door het bosch
weerklonk, steeg op. Hij drong zelfs met ontzettend geweld tot Bianca's
bedwelmde zinnen door; zij beefde en kromp ineen en drukte haar gelaat,
om het te verbergen, aan Lodewijks borst. Afgrijzen beroofden dezen van
beweging en spraak; nauwelijks kon hij zijn blik van het vreeselijk
schouwspel af en naar de geliefde heen wenden, die aan zijn hart rustte.

Toen na het wild geraas eenige oogenblikken van akelige stilte volgden,
ontwaakte Feodorowna uit hare verbijstering. Zij beefde schuw terug,
toen haar oog op de schouwplaats der schrikkelijke daad viel. Haar
hoofd afwendende, vielen hare blikken op Lodewijks edele, van schrik en
medelijden diep bewogen trekken. Hier toefden ze met onuitsprekelijke
innigheid. Aan hare lippen ontvlood het geheim des harten niet, dat
zich in dit oogenblik voor het eerst aan haar zelve openbaarde; maar
de schittering van haar oog verkondigde het. In Lodewijks borst vlamde
het geloof aan de hooge beschikkingen der Voorzienigheid hoog op en een
heerlijk bewustzijn doorgloeide zijn borst. Zij en geene andere was hem
tot gezellin zijns levens toegedacht! Na den wonderlijksten loop hunner
lotgevallen voerde de Voorzienigheid haar hem te gemoet. Hij waagde het,
hare wenken te verklaren. Juist wilde hij zijne lippen openen. Daar trad
Dolgorow, die van zijn bloedig rechterambt terugkeerde, tusschen hem en
Feodorowna. Hij hechtte donkere, vorschende blikken op het gelaat zijner
dochter; het scheen, alsof hij vermoedde, dat hare hevige ontroering
door iets anders, dan door de zoo even volvoerde ontzettende straf des
ellendelings was teweeggebracht.

„Prinses Ochalskoi!” sprak hij koel en op hoogen toon, „ik heb niet
vergeten, wat wij dezen jongen man schuldig zijn. Mij dunkt echter,
dat onze rekening vereffend is, daar ik hem als Ruslands vijand zie
onder hen, die in het heiligdom van ons vaderland zijn ingebroken. Doch
grootmoedigheid is de deugd der Russen.—Ik zal zorg dragen, jonkman,
dat men u aan de uwen terugzendt; doch valt gij weder in onze handen,
dan treft u het lot van al de overigen: de dood of eeuwige gevangenis
in de mijnen van Siberië.”

Lodewijks trots ontwaakte; doch hij bedwong zich en hernam: „Wanneer
gij mij naar het fransche leger terugzendt, dan is mijn dood zeker, en
gij zelf zijt de oorzaak daarvan.”

„Hoe dat?” vroeg Dolgorow verwonderd.

„Wat ik op de italiaansche grenzen voor u gedaan heb, werd mij door de
fransche bewindhebbers in mijn vaderland als eene des doods waardige
misdaad aangerekend. Iedere weg tot ontvluchten was mij afgesneden;
slechts om het geweld mijner willekeurige rechters te ontgaan, trad ik,
op aanbieding van een edelen vriend, in de rijen van het leger. Dezen
morgen zoude ik, door denzelfden ongelukkige vervolgd en verraden, die
in dit oogenblik de straf zijner misdaad ontvangen heeft, den dood
ondergaan. De overrompeling der uwen redde mij. Doch een dierbare
vriend....”

Dolgorow viel hem in de rede. „Wanneer gij de waarheid spreekt, zijt
gij gerechtvaardigd, en ik geloof u. In dit geval zult gij zorg dragen,
vorstin, dat onze redder naar het slot gebracht worde. Solanow zal
u begeleiden; mij houdt mijn plicht hier terug; maar ik volg u zoo
spoedig mogelijk. Doch ga evenwel eerst de gravin hiervan onderrichten.”

Bianca gehoorzaamde en nam, door twee bedienden vergezeld, haar weg
naar eene soort van hut, die achter de legervuren opgericht was. „Wij
zien elkander spoedig weder,” zeide zij onder het gaan tot Lodewijk,
terwijl zij neigend groette. Haar blik drong diep in zijn hart; zij
lachte smartelijk en vriendelijk tegelijk, en eene zachte verhevenheid,
als van het gelaat eener heilige, straalde uit hare blikken.

Met bevenden eerbied boog hij het hoofd; toen hij het ophief, zag
hij de edele gedaante, als de verschijning eens engels in een kring
van wilden, door de rijen der zich eerbiedig buigende krijgslieden
verdwijnen.

Ook Dolgorow wilde gaan, doch Lodewijk hield hem terug.

„Ik moet u nog om uwe bemiddeling voor een vriend verzoeken, die
misschien even als ik in de handen der uwen gevallen is. Hij wilde mijn
redder worden en laadde aldus den toorn der fransche geweldenaars op
zich; hij wilde mijn noodlot overal met mij deelen en zoo sloeg hij
denzelfden weg der redding in. Heden moest hij aan mijne zijde sterven,
doch hij redde zich door de vlucht.”

„Wanneer hij in onze handen valt, zal hij bij u gebracht worden,” zeide
Dolgorow; „maar hoe heet hij?”

„Graaf Lomond is de naam dien hij aannam, toen hij in dienst trad en
welken hij zekerlijk ook nu nog voeren zal.”

„Ik zal het noodige omtrent hem bevelen.”

Een soldaat met grijze haren, van ongeveer zestig jaren, die een
russisch uniform en zijn baard op de wijze der Russen droeg, maar in den
vorm van zijn gelaat een Duitscher geleek, naderde den graaf vol eerbied
en deed hem diep buigend eene vraag.

„Ga uw gang,” hernam deze; „zoo gij denkt een landsman gevonden te
hebben, Salonow, spreek hem dan aan.”

„O, mijnheer,” zoo wendde de oude zich thans in het duitsch tot
Lodewijk, „vergeef mij eene vraag. Ik ben een Duitscher, maar sinds
langen tijd buiten mijn vaderland. Ik geloof bij u eene gelijkenis op
te merken. Heet gij misschien Sternfels?”

„Hoe?” riep Lodewijk, hevig sidderend, met de uiterste verwondering,
daar de oude den naam uitsprak, dien hij slechts door Maria's brief
kende en nog nauwelijks waagde te voeren; „waarom?”

„Ik heb een duitschen heer van dien naam gediend,” antwoordde de oude
bewogen; „hij is wel is waar lang dood, maar wanneer ik zijn evenbeeld
voor mij zie, hoe....”

„Waar stierf hij?” riep Lodewijk, den grijsaard haastig in de rede
vallende.

„De zee heeft hem verzwolgen. Wij zaten om een ongelukkigen twist in
Parijs gevangen; doch het gelukte ons, naar Havre te ontvluchten en op
een hollandsch schip te komen.”

„Wanneer?” vroeg Lodewijk, zich zelf nauwelijks meer meester.

„Voor achttien jaren.”

„Om een duel?”

„Ja.....”

„Dat was mijn vader!” riep Lodewijk en greep de handen van den
grijsaard, die bevend, sprakeloos voor hem stond. „En wie zijt gij?”

„Een eenvoudig mensch, lieve heer,” zeide de oude, en tranen rolden
over zijne wangen; „ik was slechts zijn rijknecht; Willhofen is mijn
naam.”

„Brave, trouwe knecht!” riep Lodewijk. „En hier moet ik u vinden? En
mijn vader is waarlijk dood?”

„Reeds lang! Wij leden schipbreuk op de Noordzee; de zee verslond de
meesten. Eenigen, en daaronder ik, werden gered; de kapitein van een
russisch schip nam ons op.” Hier zweeg de oude en gaf met een schuwen,
zijdelingschen blik te kennen, dat hij niet durfde spreken. Lodewijk
vermoedde het lot der ongelukkigen.

Dolgorow was intusschen naar de overige gevangenen toegetreden en had
hen gemonsterd. Zij stonden sidderend in eene lange rij voor hem; de
meesten waren jonge soldaten.

„Zijn er Duitschers onder u?” vroeg hij luid.

Lodewijk hoorde het en zag er heen; hij wachtte op het antwoord,
daar hij gevoelde, dat het zijn plicht was, voor de redding zijner
landslieden te pleiten. Het bleef stil.

„Solanow!” riep de graaf, en deze haastte zich te gehoorzamen. „Hier,
deze lieden, welke ik u zal overgeven, moeten mede naar het jachtslot
gevoerd en van daar verder gebracht worden. Zij zijn voor den arbeid
bruikbaar. Voor de overigen heeft Rusland geen ander voedsel dan twee
lood kruit.”

Er waren een en twintig gevangenen. Slechts een bleef er, als te oud om
te arbeiden, achter, om den dood te ontvangen. Het was St. Luces.

Daar hij niet had verstaan, wat de graaf zeide, dacht hij, dat men aan
zijne houding, zijn linnengoed en zijne hem nog overgebleven kleeding
gezien had, dat hij tot een hoogeren stand behoorde. De bleeke schrik,
welke sinds het lot van Beaucaire zijn gelaat overtogen had, week voor
een schijn van hoop. Hij waagde het daarom thans, den graaf aan te
spreken en zeide in het fransch:

„Ik hoop, mijnheer, aanspraak te kunnen maken op de wetten, welke alle
volkeren zelfs in den oorlog eerbiedigen. Ik ben geen soldaat, maar
behoor tot de burgerlijke administratie; mijn rang....”

„Gij zijt een Franschman, een, die het bloed en merg van alle volken
uitzuigt,” hernam Dolgorow met dreigenden blik, „verachtelijker en
afschuwelijker dan de soldaat; want die strijdt met bloote wapens, doch
het uwe is vergif.”

„Men zoude,” trachtte St. Luces nog eenmaal zijne zaak te verdedigen,
„mij zeer gaarne tegen gevangen officieren uitwisselen!”

„Gevangenen? Hebt gij dan ook gevangenen?” riep Dolgorow wild en vol
hoon tegelijk. „In uwe bulletins staan er zekerlijk duizenden, maar
waar kunt gij ze aanwijzen? En waaraan herinnert ge mij? Weten wij
misschien niet, hoe uwe eervergeten rooversbenden met de weinigen,
die haar in handen vielen, hebben omgegaan? Waant gij, dat wij ze
niet gevonden hebben en gezien, hoe zij met verpletterden schedel de
wegen bedekten? Hebben wij ze niet aangetroffen in kerken, stallen en
schuren, waar de honger hen doodgemarteld had?—Weg met u! Wij zullen
er nog genoeg vinden, tegen welke wij diegenen kunnen uitwisselen, die
wij _willen_ uitwisselen.”

Ondertusschen had Solanow of Willhofen den van angst sidderenden St.
Luces nauwkeurig opgenomen. Hij sprak eenige woorden russisch tegen
Dolgorow en vroeg toen den gevangene: „Hoe heet gij?”

„Ik ben de baron Rumigny de St. Luces.”

„Rumigny!” riep Willhofen uit, en zijne trekken namen de uitdrukking
van den woedendsten toorn aan. „Almachtige God, Uwe wraak sluimert
niet!” riep hij met ten hemel geheven handen uit. „Ellendige, kent gij
mij? Hebt gij vergeten, dat gij—doch halt, hier—zie hier heen! Kent
gij dezen?”—Daarop liep hij op Lodewijk toe en trok hem met geweld tot
dicht bij Rumigny voort, „Sternfels is zijn naam! De dooden staan op om
zich te wreken!—Deze is de moordenaar uws vaders, de moordenaar van
den braven Waldheim—doch thans is het uur der vergelding gekomen.”

St. Luces staarde doodsbleek en met onbewegelijke blikken Lodewijk aan;
hij beproefde te spreken, doch de stem begaf hem.

Lodewijk was in het diepst zijner ziel getroffen door alles wat dit
enkele uur hem had ontdekt. Een oogenblik bruiste ook in hem de toorn
op; doch zijn edele aard wees dit gevoel spoedig af. Slechts medelijden
vervulde zijne borst, toen hij den ellendige, van doodsangst en van
gewetenswroeging gefolterde beschouwde. „Willhofen,” zeide hij tot den
ouden bediende, „mij is de wraak, spreekt de Heer! Laat den Almachtige
verder handelen—wij willen vergeven.”

Willhofen had tranen in de oogen; hij boog zich over Lodewijks hand en
kuste die. „Een hart als zijn vader! Hij stierf voor zijn vriend—en
ware ook voor zijn vijand gestorven.”

Lodewijk wilde Dolgorow naderen, om een woord van genade voor St. Luces
te spreken; doch deze wees met strengen blik zijne bede af. „Hier
heerscht de wet,” zeide hij ernstig. „Heeft de gevangene u onrecht
gedaan, dan mag uwe vergiffenis hem daar boven helpen. Hier helpt zij
hem niet.”

Hij wenkte met de hand een kozak in zijne nabijheid en sprak eenige
russische woorden. Dadelijk werd St. Luces, wien de doodsangst alle
krachten scheen ontroofd te hebben, weggeleid. Eenige minuten later
vielen drie schoten. Lodewijk kon niet twijfelen, wien zij gegolden
hadden.


HOOFDSTUK V.

Dolgorow steeg weder te paard, verzamelde bijna alle weerbare mannen en
zette zich aan hun hoofd naar den grooten weg in beweging. Willhofen
en vier landlieden met pieken bleven ter bewaking der gevangenen
achter, welken men vergunde, zich aan de groote vuren te warmen; ook
werd er eenig brood en brandewijn onder hen uitgedeeld. Lodewijks hart
smachtte naar Bianca. Hij vroeg daarom aan Willhofen: „Wat zullen wij
nu beginnen, lieve vriend? Welke zal mijne, welke uwe naaste bestemming
wezen?”

„Ik moet hier de bevelen der prinses afwachten, die daar bij de kranke
gravin in de hut is,” antwoordde hij. „Zij zullen den terugkeer wel
afwachten van hare slede, die gewonden naar het dorp gebracht heeft.”

De benaming _prinses_ had Lodewijk getroffen. Hij vroeg: „Is dan de
prinses niet de dochter van den graaf?”

„Jawel,” hernam Willhofen, „en aan prins Ochalskoi, wiens lijfeigene ik
ben, gehuwd.”

„Gehuwd?” riep Lodewijk verbleekend.

„Of liever gehuwd geweest,” voer Willhofen voort; „want de prins is
dood. Ik geloof, onder ons gezegd, dat het zelfs tot geen huwelijk
gekomen is, want op den bruiloftsavond werd het slot door de Franschen
overvallen en bestormd, en de prins ontving eene zware wonde, waaraan
hij eindelijk te Moskou overleden is.”

Lodewijk luisterde met gespannen aandacht toe.

„Hier op deze plaats in het bosch heb ik hem een geruimen tijd in de
struiken moeten verbergen, tot wij hem, met zijne jonge vrouw, in een
wagen naar het jachtslot konden brengen.”

„Hier, hier?” viel Lodewijk den sprekende in de rede, en een treffend
gevoel bewoog zijne borst.

„Juist hier; want het slot ligt nauwelijks een uur van hier; men kan
het door het hooge hout niet zien. Daar over...”

„Wanneer is de bestorming geschied?”

„Den zeventienden Augustus; ik weet het nog, alsof het gisteren was.”

„God van genade!” riep Lodewijk en wierp zich op de knieën. „Almachtige
Bestuurder onzer dagen! Wie zal tegen U morren! Aan welke draden
bestuurt Gij ons lot! Eeuwige, Oneindige! Neem mijn warmen dank en
mijne tranen. Beproef mij nu, zoo hard en zwaar Gij wilt, ik zal
nimmer vertwijfelen; geene ontmoediging zal mijne borst bewegen.
Want wonderbaarlijk hebt Gij geheerscht en gewaakt.—Gij zult in Uwe
heerlijke wijsheid alles voleindigen!”

Willhofen beschouwde den biddende met verwondering. Hij vermoedde
geheime betrekkingen, doch waagde het niet, om er naar te vorschen.

Toen Lodewijk opstond en in de hevigste gemoedsbeweging op en neder
ging, trad Willhofen tot hem en zeide, terwijl hij zijne hand vatte:
„Dat is braaf, lieve heer; vroomheid is eene hooge deugd. Ook ik heb
menigmaal innig tot den Heer gebeden en ik hoop ook, dat Hij mij zal
verhooren. Hij heeft mij immers nu reeds uit het verre Azië, waar ik,
vergeten door mijn vaderland, leefde, weder tot hier gevoerd, bij den
zoon mijns dierbaren meesters. O, ik bid u, het schijnt, dat gij veel
op graaf Dolgorow vermoogt, ik bid u dringend, verzoek mijne vrijheid
van hem.”

„Zekerlijk!” beloofde Lodewijk met een handslag. „Maar zeidet gij niet,
dat gij een lijfeigene van den prins waart?”

„Dat wel; doch de goederen zijn door het huwelijkscontrakt aan den
graaf gekomen. O, wanneer het van de prinses afhing om mij de vrijheid
te geven—dan had ik ze reeds lang. Maar den graaf Dolgorow heb ik er
nog niet om durven vragen.”

Een bediende kwam en sprak met Willhofen. „De gravin Dolgorow doet u
tot zich roepen, lieve heer,” zeide Willhofen. „Volg dezen man slechts,
hij zal u geleiden.”

Lodewijk ging met een kloppend hart. De bediende geleidde hem naar de
luchtig van dennetakken gebouwde hut. Bianca kwam hem halverwege te
gemoet; zij was vriendelijk, doch eene stille zwaarmoedigheid lag over
hare trekken verspreid.

„Ik zal u bij mijne moeder brengen,” zeide zij met eene zachte stem.
„Gij hebt haar reeds op onze vlucht uit Italië leeren kennen. Voel u
slechts niet beleedigd door de misschien te koude, stijve ontvangst,
welke gij lichtelijk bij haar vinden zult. In dit land kent men de
zachtere zeden van Duitschland nog slechts weinig; hier geldt de rang
alles; en de nationale hoogmoed en de haat tegen vreemden zijn in deze
oogenblikken beide zoo hevig, dat de stem der warmste dankbaarheid zich
nauwelijks kan verheffen.”

„Dankbaarheid?” hernam Lodewijk. „Wie moet hier dankbaar zijn? Gij, wie
ik, nauwelijks wetende wat ik deed, een geringen dienst bewees, die het
hoogste geluk mijns levens uitmaakte, of ik, die u alles te danken heb?”

„Gij wildet de toevallige wederdiensten in rekening brengen?” zeide
Feodorowna. „Misschien ook wel, dat gij thans, nu gij in onze handen
zijt, niet op eene barbaarsche wijze vermoord zijt geworden, gelijk die
andere rampzaligen?”

„Zoude ik ook de waarschuwing moeten vergeten, welke ik in Moskou
ontvangen heb?” antwoordde Lodewijk na eenig dralen.

„Zoo hebt gij mij aan mijn teeken herkend?” vroeg Feodorowna met
onuitsprekelijk liefdevollen blik.

„Wat kon ik ooit vergeten, dat ik door u heb leeren kennen!”
antwoordde hij koen.

Een licht rood vloog over de bleeke wangen van het schoone gelaat; zij
sloeg hare oogen neder en zeide zacht: „Ook mij zijn de uren, welke wij
tezamen doorgebracht hebben, onvergetelijk gebleven. O, dat gij u zoo
spoedig van ons losruktet!”

„Meent gij, dat het mijn wil was?” riep Lodewijk uit. „O neen! dat
kunt gij niet gelooven! Een vijandige demon voerde ons vaneen. Ik
verdwaalde; te laat moet ik den oever der Rhône bereikt hebben.”

„Mijn vader drong ons, om ons te haasten,” viel hem Feodorowna in de
rede. „Ik beproefde door een teeken...”

„O, ik heb het gevonden,” sprak Lodewijk schielijk met eene stem,
waaruit zijne ontroering sprak, nam hare hand en drukte ze aan zijne
lippen. „Doch eerst den anderen morgen, na een met ronddwalen verloren
nacht, schitterde het mij als eene star der hoop te gemoet. Nooit
vergeet ik het oogenblik, toen ik dit lint rozenkleurig door het hout
zag schemeren! Nog in dit uur draag ik het op mijn hart. Hier is het.”

Tranen welden in hare schoone oogen op, toen zij dit liefdeteeken in de
hand des beminden zag.

„Wij sloegen dadelijk aan de andere zijde der rivier een gevaarlijk pad
naar het hooge gebergte in,” zeide zij, terwijl ze te vergeefs hare
aandoening zocht te beheerschen.

„En ik meende u in het dal, over den St. Gotthard, het zekerste te
zullen achterhalen. Zonder ophouden vorschte ik naar uw spoor, tot in
Duitschland een ongelukkig blad mij...”

„Heeft mijn afscheidswoord u aldus toch bereikt?” viel Feodorowna
vroolijk in.

„Het was de bitterste kelk, die mij ooit door eene aanminnige hand is
toegereikt.”

„Het lot heeft hem verzoet, wij willen dankbaar zijn,” hernam
Feodorowna en eene vrome aandoening bewoog hare stem. „Ik geloofde
niet, dat het ons ooit weder bijeen zou brengen; doch een hoogere hand
bestuurt de draden, waaraan ons leven hangt.”

„Waarlijk, eene wonderbaar bestierende macht!” riep Lodewijk door zijn
gevoel overmeesterd uit. „O, zoo gij wist, hoe nabij ik u intusschen
reeds geweest ben!”

Bianca zag hem verwonderd aan. „In Moskou meent gij?”

„Neen, niet verre van hier—ik was bij het bestormen van dat slot
ginds.”

„Gij zelf!” riep zij en zag hem met weifelende blikken aan. Toen hief
zij oogen en handen ten hemel en sprak uit de volheid harer ziel: „O,
Almachtige Vader in den hemel! Hoe kon ik ook slechts een oogenblik
aan Uwe goedertierenheid twijfelen! O, gij weet niet,” keerde zij zich
bewogen weder tot Lodewijk, „gij vermoedt niet, van welk rampzalig lot
gij mij verlost hebt! Doch,” voer zij snel en zacht voort, „verzwijg om
's hemels wil, dat gij aandeel in den strijd van dien nacht hebt gehad;
men zoude het u nimmer vergeven!”

Onder deze gesprekken waren zij tot aan de hut gekomen.

Feodorowna trad eerst binnen, Lodewijk volgde. Op een rustbed, in een
pels gehuld, zag hij de gravin Dolgorow liggen, wier trekken, ofschoon
de uitdrukking van ziekte en lijden ze veranderd had, hij dadelijk
herkende. Zij zag hem niet met vriendelijkheid, doch met een gevoel
van meerderheid aan. „Het verheugt mij,” zeide zij afgemeten, „dat wij
u den dienst, dien gij ons in Italië gedaan hebt, thans hebben kunnen
vergelden, ofschoon het mij leed doet, u onder hen aan te treffen, die
den oorlog in ons vaderland hebben gebracht.”

„Ik geloof, genadige gravin, mij desaangaande reeds gerechtvaardigd te
hebben,” hernam Lodewijk met eenige fierheid.

„Gij kunt thans gelegenheid vinden, de schuld van het lot te
vereffenen. God heeft de legers der vijanden verslagen; het verderf
komt op hen neder; de rechtvaardige zaak zegepraalt. Het hangt thans
slechts van u af, deel aan den strijd te nemen.”

Lodewijk zweeg eenige oogenblikken; toen antwoordde hij rustig en
bedaard: „Gij zult mij vergunnen, u op dit voorstel een antwoord te
geven, dat mijn besluit mag rechtvaardigen. Ik zelf houd de zaak
van Rusland voor eene rechtvaardige; met inwendigen tegenzin heb ik
aan den strijd deelgenomen. Ik deed niets meer, dan de eer van den
man, den soldaat die zich eenmaal onder eene vaan geschaard heeft,
van mij eischte. Als een enkel persoon konde ik den stroom der
wereldgebeurtenissen niet beheerschen, noch dien wederstand bieden;
dit spreekt mij van persoonlijke verantwoordelijkheid jegens dit land
vrij. Misschien wenschte niemand in het geheele leger den oorlog;
daarom zal ook het individu het algemeene onrecht noch ontgelden, noch
behoeven te verdedigen, daar hij het niet kon verhoeden. Voor den
edelen aanvoerder onder wiens bescherming ik mij begeven had, voor
mijne trouwe, dierbare kameraden was mijne meening geen geheim. Doch
zij eerden die en behandelden mij met zooveel bescheidenheid, dat zij
mij van elken plicht zochten te verschoonen, die mijn hart had kunnen
bezwaren. Ik moest er mij zelf tegen verzetten, om geene schandelijke
verdenking op mijne eer, mijn mannenmoed te laden. Wat vriendschap en
broederlijke liefde uit welwillendheid kunnen uitdenken, dat gewerd mij
van mijne wapenbroeders. Thans zult gij, daarvan ben ik overtuigd, niet
meer verlangen, dat ik hen trouweloos verraden en zelfs de wapenen tot
hunne bestrijding opnemen zou. Dwong eene heilige verplichting jegens
mijn eigen vaderland mij daartoe, dan moest ik zekerlijk gehoorzamen;
en evenwel zou ik met nog zwaarder hart in zulk een strijd gaan, dan in
dien tegen Rusland. Want, hoe de groote massa's ook tegenover elkander
mogen staan, de enkele persoon treft slechts zijn eenen man, en ik zou
het zwaard liever tegen mij zelf trekken, dan tegen die edele, getrouwe
vrienden, met wie ik tot hiertoe gevaar en ongemak gedeeld heb.”

De gravin scheen verstoord over Lodewijks vrije, standvastige
weigering; doch in Feodorowna's oog gloeide eene heilige vreugde en
aandoening over het edele gevoel van hem, tot wien haar hart haar met
overweldigende macht heentrok.

„De zaak van Rusland is ook die van uw vaderland. Zij is die van geheel
Europa,” hernam de gravin na eenig nadenken; „doch ik voel mij te zwak,
u dit thans overtuigend te bewijzen.—Gij zult ons naar een jachtslot,
twee uren van hier, vergezellen; het ligt zoo diep in het bosch, dat
het tegen elken vijandelijken aanval beveiligd is. Doch wij kunnen
eerst tegen den avond opbreken, daar onze slede eenige zwaar gewonden
naar een tamelijk ver van hier gelegen dorp brengt. Ondertusschen
zullen onze bedienden zorg dragen, dat u niets ontbreke.”

Bij deze woorden wenkte zij met de hand, als wilde zij Lodewijk
beduiden, dat hij zich verwijderen kon. Doch Feodorowna viel, zichtbaar
geërgerd over de koude, trotsche ontvangst, de gravin in de rede: „Die
zorg zal ik zelve op mij nemen, dierbaarste moeder; de redder van ons
leven mag ons niet ondankbaar vinden.”

„Ik hoop, hij zal russische grootmoedigheid leeren kennen en
waardeeren,” antwoordde de gravin trotsch en verdrietig. „Doch ik moet
u bidden, mijne dochter, mij niet te veel alleen te laten, daar gij
weet, dat ik uw bijstand in mijn toestand hier, waar wij ons ieder
levensgenot moeten ontzeggen, noodzakelijk behoef.”

Lodewijk boog zich en ging; doch Feodorowna volgde hem dadelijk.

„Ik bezweer u, doe niets, wat u onaangenaamheden kan berokkenen,”
zeide Lodewijk dringend, toen zij buiten de hut waren. „Het schoonst
geluk heb ik immers verworven; wat kan men hoogers wenschen?”

„O, gij verontschuldigt mij zoo goedaardig,” hernam Feodorowna; „maar
ik moet ook mijne moeder verdedigen. Zij is met hare gansche ziel aan
haar vaderland gehecht, en dit is ook de reden, waarom gij ons hier in
dezen zonderlingen toestand aantreft. Zij wilde volstrekt—en hierin
volgde zij niet alleen den wil mijns vaders—door hare tegenwoordigheid,
door toespraak en hulp voor ongelukkigen en door den veel vermogenden
invloed, welke aan hoogere standen zoo licht wordt, wanneer zij dien
op deemoedige onderdanen willen uitoefenen, den moed en ijver der
verzamelde volksmenigte aanvuren. Dezen plicht heeft zij met zulke, alle
vrouwelijke krachten te boven gaande inspanning uitgeoefend, dat zij
thans ziek en afgemat ter neder ligt en gedwongen is zich naar dat slot
te begeven, waarheen wij, zoo ik hoop, spoedig zullen afrijden.”

Hun gesprek werd daardoor gestoord, dat de grijsaard, die Lodewijks
redder uit de handen zijner verbitterde vijanden geweest was, toen
hij voor twee uren, aan den doodspaal gebonden, als een offer der
volkswraak zoude gevallen zijn, uit het bosch trad. Het was Gregorius.

„Wees gegroet, mijne dochter,” sprak hij Feodorowna in het russisch
aan; „erbarmt gij u over dezen ongelukkige?”

„Dezen eerwaardigen grijsaard,” riep Lodewijk, en vatte met een warm
gevoel van dankbaarheid zijne hand, „heb ik eerst mijn leven en thans
het grootste geluk te danken.”

„Dus gij, vader Gregorius”, zeide Feodorowna bewogen, „hebt gij dezen
getrouwen vriend, die eens de redder mijns vaders, mijner moeder en
van mij zelve was—ach! hij is het tweemaal geweest—gij dus hebt hem
behouden? Deze nieuwe schuld moet mijn hart u betalen?”

„Lieve dochter,” hernam Gregorius vriendelijk, „het gebod des Heeren
eischte slechts zijne redding. Hij was hulpeloos, onmachtig, gebonden,
onze vijanden waren ook de zijne, en zoo behoorde hij tot ons.
Mocht hij thans geheel een der onzen worden en het zwaard tegen de
heiligschenners keeren, die door Gods wrekenden bliksem getroffen zijn.”

Lodewijk zweeg, want hij verstond de in het russisch gesproken woorden
niet; doch Feodorowna antwoordde snel: „Neen, mijn vader, laat ons dit
niet vragen en niet van hem vorderen. Hoe zwaar zich de zijnen ook aan
hem vergrepen hebben, hij mag geene wraak aan hen uitoefenen, noch
verrader worden van hen, die in één vaderland met hem wonen, ééne taal
met hem spreken. Laat Ruslands heilige zaak aan zijne eigene zonen
worden overgelaten! Zij zijn sterk genoeg om zich zelven genoegdoening
en wraak te verschaffen. Het moet hun roem, hun naijverig streven
zijn, geene vreemden deel te laten nemen aan een werk, dat zij zelven
kunnen volbrengen. Daarom laat ons, mijn vader, de gevoelens van onzen
gast jegens de zijnen eeren. U voert eene mij welkome bestiering mij
te gemoet. U zij de vreemdeling ter verzorging aanbevolen; gij zult
vaderlijk voor hem zorgen, tot ik om u zend. Deel uw maal, uw leger met
hem, want gij ziet, hij is door harde rampen uitgeput. U geef ik hem
over; en weet, dat uwe dochter hem als een broeder bemint—daarom zij
hij u als een zoon.”

Feodorowna sprak met warmen ijver. Gregorius reikte zijn gast de
rechterhand, ten teeken, dat hij hem gaarne opnam, en sprak hem in het
latijn aan.

„_Salve! Sis felix, quomodo mihi es exoptatus!_”

Lodewijk bemerkte nu eerst, dat hij een dienaar des Heeren voor zich
had. Verheugd, een middel te vinden, om zich met hem te onderhouden,
antwoordde hij hem:

„_Salve, mi pater! Gratias tibi ago ex intimo pectore, salvatori vitae
meae! Sis felix, quomodo benignas es._”

Feodorowna nam afscheid van Lodewijk en ging terug naar hare moeder.
Hij volgde den eerwaardigen Gregorius, die hem naar eene andere hut
geleidde, voor welke een groot vuur brandde. Met dank nam hij het maal
aan, dat de grijsaard hem aanbood. Terwijl hij den eenvoudigen, maar
versterkenden kost nuttigde, trad ook Willhofen nader en zette zich
op de welwillende uitnoodiging van Gregorius bij hen neder. Thans
eerst had Lodewijk gelegenheid, naar zijn vader en de bediende, om
naar Lodewijks moeder en hare lotgevallen te vernemen. Ach, zij konden
beiden slechts van het verlorene spreken; maar evenwel vervulden deze
herinneringen hunne zielen met een zoeten weemoed.

Eéne zorg, één kommer slechts lag op Lodewijks hart: het lot van
Bernard. Wel was de hoop in al hare bezielende kracht in hem ontwaakt,
doch hij behoefde slechts een blik te slaan op hetgeen hem omringde, om
zijne vrees weder even sterk te doen aangroeien.


HOOFDSTUK VI.

Het werd bijna volkomen nacht, eer Lodewijk weder iets van Feodorowna
vernam. Hoe gaarne hij zich in het gezelschap van den eerwaardigen
geestelijke bevond, die hem daarenboven nog een warmen pels geschonken
had, en hoeveel hij door de vertellingen van Willhofen vernam, dat
zijne ziel diep ontroerde, toch sloeg zijn hart van onrustig verlangen
naar zijne geliefde en vreesde hij ieder oogenblik, dat de hoop,
van haar weder te zien, hem bedriegen moest. Eindelijk kwam er eene
boodschap van haar: het verzoek, om zich gereed te maken tot het
vertrek. Gregorius en Willhofen begeleidden hem naar de hut, waar de
slede met uitgeruste en afgevoerde paarden gereed stond. Spoedig kwamen
de beide vrouwen buiten, dicht in pelzen en sluiers gewikkeld. De
gravin werd ondersteund; zij was zichtbaar vermoeid. In het voorbijgaan
groette zij Lodewijk door eene lichte beweging met het hoofd,
Feodorowna daarentegen reikte haar vriend de hand en zeide: „In een
paar uren zullen wij de rustplaats bereikt hebben; gij zult u, hoop ik,
daarover verheugen.—Vergeef slechts, dat in onze slede ook geen plaats
voor u is.”

Lodewijk ried, wat het teeder gevoel van Feodorowna verontrustte, de
omstandigheid namelijk, dat hij op de plaats van een bediende moest
zitten. Voorkomend brak hij daarom hare woorden af, terwijl hij haar
bij het instijgen hielp. „Mijn oog zal voor u zien en waken in dezen
nacht; het is eene opdracht, die mij gelukkig maakt.” Met deze woorden
sprong hij op de voorbank, waar Willhofen aan zijne zijde plaats
nam.—De koetsier zette zich achter op en gaf Willhofen de teugels
over; twee knechts reden te paard vooruit.

Gregorius stak, nadat hij afscheid van de vrouwen had genomen, ook
zijn jongen gast, welken hij spoedig lief gekregen had, de hand toe.
Lodewijk drukte die met gevoel van warme dankbaarheid. Toen voer de
slede als de wind heen. Men moest midden door het bosch; het was wel
zeer donker en de lucht betrokken, doch de sneeuw lichtte genoeg, om
den weg te zien. Ondertusschen hield de vaste baan spoedig op en men
moest in de diepe, losse sneeuw langzamer rijden.

Het was alles stil in het rond. Slechts een hol gesuis, dat door de
zwarte toppen der dennen streek, en het snuiven der paarden waren de
geluiden, welke men in deze bevroren woestenij vernam.

Lodewijk had thans den tijd, om een blik op de gebeurtenissen van den
laatsten dag te werpen. Eene wereld van gebeurtenissen lag in dat
korte tijdperk van gisteren tot heden. Zij waren elkander zoo snel
opgevolgd, dat de eene door de andere verdrongen werd. De van alle
zijden bestormde, ontroerde ziel werd opgehouden en gesteund door het
evenwicht der op haar aanstormende machten; ééne alleen had haar zeker
overweldigd, zoo niet geheel en al verpletterd.—Thans had hij het
eerste oogenblik, waarin hij de verwarde gedaanten in orde kon schikken
en ze een voor een voor zijn geest doen voorbijgaan. Het tegenwoordige
en het verledene, het verre en het nabijzijnde lag voor zijn ziel;
smart en vreugde, kommer en hoop grensden aan elkander. Zijn noodlot
gaf hem het beeld van een landschap in den herfst, waar duistere
wolkschaduwen naast helderen zonneschijn rusten en het groene en half
verdorde loof zich op eene wonderlijke wijze vermengen.

De geliefde, de verlorene is u nabij; de adem harer lippen beroert
u, uwe hand kan haar bereiken! Zult gij haar echter ooit aan uw hart
mogen drukken? Zal zich de ijzeren poort van het noodlot niet wederom
met doffen donder voor het geopende paradijs sluiten, zoodat gij
daarbuiten in de koude, eenzame duisternis zult vertwijfelen? En uw
vriend! Uw trouwe, dierbare, onvergelijkelijke vriend! Heeft het donker
lot, dat eene godheid van uw hoofd afwendde, hem getroffen? Of zal
hem de dood hier in deze woestijn te beurt vallen? Moet hij eenzaam,
huiverend, afscheid nemen van de gulden dagen des levens? Strekt zich
geen troostende hand in de laatste bange minuten naar hem uit, om hem
den bitteren kelk door zoete droppels van liefde te verzachten? O
Almachtige! verscheur het hart niet, dat gij wilt zalig maken! Deze
doodwonde heelt zelfs niet aan de borst der geliefde! Neen, neen! moet
het voor dien prijs zijn, dan zinkt mijne door smart verlamde hand
neder en ik kan den beker der zaligheid, welken Gij mij aanbiedt, niet
aan mijne lippen brengen.

„Het wordt recht donker,” zeide Willhofen. „Deze wouden zijn toch
schrikkelijk.—Luister! Hoort gij den wolf? Hij huilt van den honger.
Wanneer de wind hem de lucht van ons brengt, zal hij ons spoedig op het
spoor zijn. Holla, jongens, daar vooruit, rijdt dicht bij ons! Hebt gij
de buksen geladen?—Wij zouden ze noodig kunnen hebben.”

Lodewijk zag met bezorgdheid achterom naar de vrouwen. Doch de nacht
en de dichte sluiers, welke zij droegen, maakten het onmogelijk, hare
trekken te onderscheiden en te zien, of zij zijne bezorgdheid deelden.

„Is er gevaar?” vroeg hij Willhofen zacht.

„Zelden, mijn waarde heer. Wees maar niet bang.”

„Ik ben voor mij niet bezorgd; maar wij hebben vrouwen bij ons,”
antwoordde Lodewijk.

„Och, het is niets; wij hebben drie buksen en u geef ik mijn
hartsvanger.—Hm! Er moet toch een heele troep bijeen zijn; hoor maar
hoe zij huilen!”

Men reed juist door de diepe, ongebaande sneeuw langzaam voort. De wind
zweeg, daardoor kon men in de ademlooze stilte het geluid der hongerige
roofdieren duidelijk vernemen.

„De paarden rieken waarachtig ook hun vijand reeds,” zeide
Willhofen zacht; „zie maar, hoe schuw zij den kop omdraaien en
snuiven.—Paulowitsch en Stephanos,” riep hij den ruiters toe, „gebruikt
uwe sporen, dat wij spoedig den hoek bij den grooten den bereiken. Daar
loopt de weg zoover rechts, dat het vee misschien ons spoor verliest.”

Hij sloeg met de zweep en dreef de paarden aan.—Spoedig daarop draaide
de weg om een hoogen, ouden den, wiens stam den hoek maakte, op eenmaal
rechts om. Toen de ruiters den hoek wilden omslaan, schrikten zij en
hielden hunne paarden in.

„Wat is er?” vroeg Willhofen.

„Hier ligt een mensch op den weg?” hernam de ruiter.

„Waarachtig!” riep Willhofen, die juist tot aan den hoek gekomen was.
„Dood of levend? Holla! antwoord!”

„Hij verroert zich niet; het moet een lijk zijn. Wij willen het
wegruimen, anders komen wij er met de slede niet voorbij.”

Hij hield op en wilde Lodewijk de teugels geven; doch deze zeide: „Ik
zal u helpen. Men moet toch eerst zien, of hij waarlijk dood is.”

De koetsier nam de teugels. Lodewijk en Willhofen stegen af, om het
lijk uit den weg te dragen.

„Almachtige Godheid, het is Bernard!” riep Lodewijk uit, toen hij zich
over het voorhoofd van den liggende voorover boog, om hem op te nemen.
„Bernard, leeft gij? Wanneer er nog een ademtocht in u is, bezweer ik
u, geef mij antwoord.”

Hij knielde weenend bij den verstijfde neder, hief hem het hoofd op,
steunde het tegen zijne borst en drukte vurige kussen op het koude,
bleeke gelaat.

„Wat is er?” vroeg de gravin ongeduldig.

Feodorowna echter had den uitroep van haren vriend gehoord en snelde,
van de lage slede afspringend, zelve naar de plaats. „Vindt gij een
vriend hier?” vroeg zij met bevende stem, toen zij den hevigen angst
van Lodewijk gewaar werd.

„Een vriend! O, den eenigsten, dierbaarsten mijns levens!—En
verstijfd—dood! O, mijn Bernard! Dat overleef ik niet.”

„Misschien is er nog redding,” sprak Feodorowna bewogen; „wij willen
het mogelijke beproeven.”

Met deze woorden naderde zij en legde hare hand op het hart van den
verstijfde. „Mij dunkt hij ademt nog,” zeide zij verheugd.

„Neen, neen! Hij is dood—hij is weg!” riep Lodewijk, bijna buiten zich
zelf. „Deze slag verplettert mijne borst! Neem mij mede met u, mijn
Bernard; ik verlaat u ook zelfs niet in den dood!”

Met krampachtigen angst klemde hij den vriend aan het hart en drukte
zijne lippen op den kouden, bleeken mond van den verstijfde.

„Wij willen den ongelukkige opnemen,” zeide Feodorowna op den toon van
het diepste medelijden; „misschien keert het leven in hem terug, wanneer
wij hem met warme kleederen bedekken. In een uur kunnen wij het slot
bereiken, en dan zal geen middel onbeproefd blijven, om hem tot het
leven terug te roepen.”

Lodewijk was sprakeloos van smart; hij kon niets, dan Feodorowna's hand
vatten en deze aan zijne lippen drukken. Zij trok die zacht terug. Haar
hart bad tot den goeden hemelschen Vader, dat Hij de onuitsprekelijke
smart van haren vriend mocht afwenden.

Willhofen en Lodewijk namen den verstijfde op. Toen zij hem aan de
slede brachten, vroeg de gravin: „Mijn God, wat is dat? Wat moet dat
lijk hier?”

„O mijne moeder,” bad Feodorowna, „het is een ongelukkige, in wiens
boezem nog leven is. Misschien zijn wij in staat, hem te redden.”

„Het kan niet zijn,” hernam de gravin heftig; „hoort gij de wolven
niet? Wij zijn in gevaar, wij kunnen de slede niet meer beladen en
ik zie ook geen plaats—met één woord, het is onmogelijk, het kan
niet!—Maakt dat wij voorwaarts komen, ik beveel het.”

Willhofen stond onzeker, wat te doen. Doch Lodewijk wierp zich voor
Feodorowna's voeten neder en riep uit: „Bij al wat u heilig is, bezweer
ik u, red mijn vriend, neem mijn leven daarvoor in de plaats.”

„Mijne moeder!” riep Feodorowna met nadruk, „de menschelijkheid, het
gebod der liefde....”

„Dwaze! om een lijk mede te sleepen zullen wij, levenden, een buit der
wolven worden? Neen, zeg ik, neen; ik beveel u spoed te maken. Terstond
vooruit!”

„Dan blijf ik hier,” riep Lodewijk buiten zich zelf, „tot de dood ook
aan mijn rampvol leven een einde maakt.” Hij trok den verstijfde aan
zijne borst, wikkelde hem in zijn pels en drukte hem vast aan zijne
borst. „Mijn Bernard, gij, trouwste hart op de gansche aarde,” zeide
hij en zijne tranen vloeiden zonder ophouden. „Thans komt de dag der
vergelding, ik verlaat u niet. Aan mijne borst zult gij—_moet_ gij
weder ontwaken.”

„Solanow, klim op!” beval de gravin met ziekelijke heftigheid. „Het
kost u het leven, wanneer gij nog talmt! Laat hier blijven, wie wil!”

„Moeder, moeder!” riep Feodorowna uit, terwijl zij hare hand vatte,
„het geldt een menschenleven—het geldt dat van onzen redder!”

„Die ons thans in het verderf wil storten,” viel de gravin in. „Kom bij
mij, of ik laat u achter.”

Men hoorde inderdaad het huilen der wolven al nader en nader. De
bedienden waagden niet te gehoorzamen, noch tegen te spreken.
Feodorowna was in een vreeselijke tweestrijd met zich zelve. „Welaan
dan,” begon zij na eenige oogenblikken met fierheid, „dan moet ik
beslissen. Moest ik tot mijn onuitsprekelijk lijden den naam van
prinses Ochalskoi aannemen, dan zal die mij ten minste eenmaal tot heil
verstrekken. Mij behooren deze paarden, deze lijfeigenen, gij kent
uwe vorstin, uwe gebiedster. Bij uw leven gelast ik u thans, dezen
hulpelooze niet achter te laten.”

Zij stond in eene gebiedende, majestueuze houding voor de bedienden;
toorn en verbazing boeiden der gravin de tong.

„Haast u, red u met ons en uw vriend,” zeide Feodorowna thans tot den
half bedwelmden Lodewijk. „Haast u!”

Willhofen sprong toe en hielp Bernard voor op de bank zetten, waar
Lodewijk hem met zijn eigen pels bedekte en met zijne armen vast aan
zich drukte.

„Ik ga hier voor op den dissel zitten,” riep de brave knecht, „dan
hebben wij alle drie plaats.” Op den zadel van den dissel springend,
greep hij snel de teugels aan en riep: „Vooruit knapen!”

De paarden, die, de nabijheid der woedende wolven ruikende, reeds
angstig hadden staan trappelen en met hunne hoeven de sneeuw omwoelden,
vlogen thans, alsof zij wisten, dat hunne redding er van afhing, als de
wind vooruit. Pijlsnel ging de vaart door het donkere bosch; evenwel
vernam men het gehuil der vervolgende roofdieren al nader en nader.
Opeens kraakte en bewoog het zich in de takken en plotseling sprong
een groote wolf met machtige sprongen uit de struiken, om zich voor
de paarden te werpen en deze in den strot te grijpen. Doch de vlugge
Willhofen had dadelijk de buks in de hand en velde het dier neer op
het oogenblik, dat het het schuw op zijde springend paard naar de keel
wilde vliegen.

„Die is betaald! Hij zal ons zijne huid niet schuldig blijven,” riep
de schutter vroolijk, zonder bijzonder veel acht te slaan op het luide
geschreeuw der gravin. „Paulowitsch, hebt gij geladen? Wees op uwe
hoede!”

Er vergingen eenige minuten, zonder dat een nieuwe vijand zich
vertoonde. Het akelige gehuil scheen zwakker te worden.

„Zij zijn schuw geworden,” zeide Willhofen, zich tot Lodewijk wendend,
die echter, zijn vriend aan het hart houdende, nauwelijks bemerkt had,
wat er voorgevallen was.—„Wees onbezorgd, genadige gravin en prinses,”
zeide hij tot deze, „nu kunnen de beesten ons niets meer doen. In vijf
minuten zijn wij uit het dichtste woud en dan is de baan zoo glad als
een spiegel. Dan zal een zwaluw in hare vlucht ons niet inhalen.”

Thans werd het bosch lichter; men kwam op eene, slechts door laag
kreupelhout bedekte vlakte, ongeveer een kwartier breed. De slede
vloog als een pijl uit een boog over de vastgereden baan heen. Aan de
overzijde zwenkte men eene rechte doorgehouwen laan in, en na weinige
minuten lag het jachtslot voor de oogen der reizenden.

„Dat noem ik rijden!” riep Willhofen, toen hij voor de poort stilhield,
waaruit reeds twee oude bedienden, door het klappen der zweep opmerkzaam
gemaakt, met lantaarnen naar buiten waren gekomen. „Zie maar, hoe de
paarden dampen! Van den grooten den tot hier nog geen twintig minuten,
en dat half door de diepe sneeuw! En het zijn toch goed tien wersten.”

Onder deze woorden was hij afgesprongen en had den koetsier de teugels
overgegeven. De bedienden hielpen de vrouwen uit den wagen. Zwijgend,
zonder te groeten, ging de gravin, op den arm van een der bedienden
steunende, in het slot.

Bianca beval dadelijk, voor Lodewijk en zijn vriend de meeste zorg te
dragen. Daarop wendde zij zich met deze worden tot hem: „Hier zijt gij
_mijn_ gast; dit slot behoort _mij_; wil de Hemel die groote smart
van u afwenden, dan hoop ik, dat gij hier onbekommerde uren zult
doorbrengen.”

Lodewijk, die nog was blijven zitten, daar hij Bernard in den arm
hield, wendde zich tot haar, toen zij sprak. Hare zachte stem vond ook
nu nog den weg tot zijne ziel. „Engelachtig wezen,” begon hij—daar
bewoog Bernard zich aan zijne borst en haalde diep adem. „Hij leeft!”
riep Lodewijk, alles vergetend uit. „Algoede Hemel! Hij leeft! hij
leeft!”

Hopend en vreezend tegelijk, sloeg hij zijne armen om zijn vriend en
beefde hevig.

„Waar ben ik?” vroeg Bernard en sloeg de oogen op.

„In mijne armen!” riep Lodewijk en zijn boezem klopte ademloos en
dreigde vaneen te springen door overmaat van vreugde.

Feodorowna hief hare oogen bewogen ten hemel. Ook voor haar vertoonde
zich voor het eerst een schijn van hoop. Willhofen hielp den nog half
bewust- en beweginglooze van de slede heffen en leidde hem, gezamenlijk
met Lodewijk, in het voor dezen bestemde vertrek, waar zij hem op
stoelen nederlegden. Daarop haastte de getrouwe knecht zich, om spoedig
reddings- en versterkingsmiddelen te gaan halen.

Hier kwam de herlevende weder tot zijne volle bewustheid. „Lodewijk,”
riep hij uit, „zie ik u weder! Leeft gij, of zijn wij reeds aan de
overzijde? Of was alles een droom?” En met eene warme omhelzing drukte
hij den vriend aan zijn hart.

„Wij leven! Een genadig besturende God heeft ons behoed.—O, gij zult
nog andere wonderen zien.”

Willhofen trad binnen met een warmen, door Feodorowna gereed gemaakten
drank; een bediende bracht wollen dekens, om er den verstijfde in te
wikkelen. „Dat is Goddank niet meer noodig,” riep Willhofen, toen hij
zag, dat Bernard geheel tot leven en bewustzijn was teruggekeerd. „Doch
hier, mijnheer, drink een weinig.—Dat zal u krachten geven.”

Bernard bracht het glas aan zijne lippen. Weinige druppels gaven hem
een nieuw levensgevoel; de macht der vreugde voleindigde het werk der
genezing spoedig.

„Kom, Ossip,” zeide Willhofen tot den bediende, „wij zijn hier niet
meer noodig en er is nog veel op andere plaatsen te doen.”

Beiden vertrokken.

„Broeder!” begon Bernard, toen zij alleen waren, „aan uwe borst hebt
gij mij weder tot het leven teruggeroepen! Hier bezweer ik het u, bij
de wonderbare wegen der Voorzienigheid, dat er geen droppel bloeds
in mijn aderen is, die u niet behoort! Bij den Almachtige!” Hij hief
zijne hand op; in zijne vermoeide trekken keerde de edele, alles
trotseerende kracht terug, die als een veerkrachtig staal te sterker
opsprong, naarmate de druk des noodlots haar harder dreigde samen te
persen.—„Doch, nu, vertel mij,” sprak hij. „Waar zijn wij? Hoe zijn wij
ontkomen? Wat mij betreft, mij is, buiten eene gruwelijke geschiedenis,
waardoor mij letterlijk het leven van binnen bevroren is, want anders,
dat gevoel ik nu, zoude de koude mij nog niet overweldigd hebben, niets
ontmoet, dan dat ik in het bosch heb rondgedwaald. Maar u?”

Juist wilde Lodewijk spreken, toen de deur geopend werd en Feodorowna
met opgeslagen sluier, in rouwgewaad, binnentrad. Een armblaker, die
op eene tafel naast de deur stond, wierp een helder licht op hare
edele, door de vreugde zacht gekleurde gelaatstrekken. „Zie daar onze
redster,” zeide Lodewijk en wees op de binnentredende.

„Uw vriend leeft? De goede hemel zij gedankt!” sprak zij naderbij
komende, met eene stem, waarin de heilige beweging harer borst bevend
doorklonk.

Bernard hief het oog verwonderd tot haar op. „Die trekken ken ik,”
riep hij plotseling, van onverklaarbare gevoelens van herinnering
doordrongen, „en ik weet van waar. Maar ook deze stem heb ik meer
gehoord.”

Eene gelijke verwondering hield ook Feodorowna's blikken aan het edele
gelaat van Bernard geboeid. Het zien van hem wekte wonderbare, vreemde
en onverklaarbare herinneringen in haar op. Zij reikte hem, door eene
zachte neiging des harten geleid, hare hand toe. Bernard boog zich om
die te kussen, doch in het oogenblik, dat hij er zijne oogen op sloeg,
schrikte hij als zag hij eene geestverschijning, en stond met bevende
lippen, sprakeloos, zijne oogen onafgewend op Feodorowna's gelaat
gevestigd, roerloos stil. Driftig streek hij met zijne hand over zijn
voorhoofd en door zijne haren, alsof hij daar een lastige drukking en
smart gevoelde.

„Wat schort u?” vroeg Lodewijk en trad deelnemend nader.

„Niets, niets!” riep Bernard wild en beefde over het geheele lichaam.
„Een waanzinnige droom—doch wanneer ik daaruit ontwaak, word ik
razend.—Om Gods wil, maak mij toch dezen knoop uit mijne haren los—ik
kan ze immers niet uitrukken!”

Daarbij trok hij krampachtig aan zijn hoofdhaar. Lodewijk voelde den
knoop en maakte dien zachtjes los. Bernards ring viel op den grond;
hij greep er snel naar, nam hem op, reikte hem Feodorowna toe en sprak
met hijgende borst: „Mij dunkt, deze ring gelijkt op den uwen—ik
verruilde hem eens—in Warschau—hij draagt de letters—Waanzinnige!”
riep hij opeens en trok het voorhoofd in diepe plooien, „maak u niet
zelf razend door zulke droomen. Lodewijk, schud mij, opdat ik voel, of
ik waak.”

Feodorowna had den ring van hem aangenomen, zij wilde hem met den
haren vergelijken, doch haar oog werd duister. Bevend zonk zij op de
knieën neder, vouwde hare handen als ten gebede en smeekte zacht,
met hemelwaarts gekeerde blikken: „Algoede! beproef mij niet te
hard—wanneer mijn hart zich bedriegt, zoo breekt het—zooveel vermag
het niet te dragen—neem mij in Uwe bescherming.”

Zij hield de ringen afgewend voor zich uit en hare blikken vlogen ras
op zijde, als beefde zij voor het schrikbarend orakel, dat zij moesten
verkondigen, dan drukte zij ze beide hevig aan haar hart, alsof zij
het kostelijkste waren, dat zij bezat, en zij zich daarvan voor eeuwig
moest afscheuren. Opeens hechtte zij hare blikken onafgewend daarop.
Zij beefde, haar boezem joeg, de rozengloed van den morgen kleurde
hare wangen—toen verbleekte zij tot de sneeuw der lelie—de ringen
ontzonken hare hand—zij strekte hare armen verlangend naar Bernard
uit—hare lippen bewogen zich, doch het jagen harer borst verstikte
ieder geluid—eindelijk riep zij met angstvolle inspanning: „Broeder,
broeder!” en zonk als levenloos met het schoone hoofd aan de borst
van den voor haar knielenden Bernard. Deze hield haar stom, bevend
aan zich geklemd; zijne ijzeren kracht was gebroken, zonder ophouden
vloten er tranen uit zijne oogen en bevochtigden de wangen der schoone
zuster, die bewusteloos aan zijn hart rustte. „Lodewijk, Lodewijk!” bad
hij dezen eindelijk met weeke stem. „Gij zijt beter dan ik—bid gij
tot den eeuwigen Vader, dat zij mij niet ontvalle—uw smeeken zal Hij
hooren!—Lieve, zachte roos, richt uw hoofd op!—Breek thans niet, gij
engelrein hart, klop nog eenmaal levend en beminnend tegen de borst des
broeders!”

In zijne armen hief hij zijne zuster omhoog en liet haar zachtjes op de
rustplaats neder, waarop hij, nog voor weinige minuten, zelf tot een
nieuw leven ontwaakt was. Daar sloeg zij het groote blauwe oog op en
hief den mat neergezonken arm weder omhoog, om hem liefkoozend om den
hals des broeders te slaan. Thans stroomde de milde bron der tranen
over en verloste de borst van het overstelpend geweld der vreugde. Ruim
ademde zij en een volle, eindelooze hemel van zaligheid straalde door
den vochtigen nevel harer oogen.

„Zoo is het dan waar? Zijn het niet de toovergestalten mijner
verbeelding, welke mij bedriegen? Ben ik niet verplaatst in de gewesten
der zaligheid?—Ja, ja, gij zijt mijn broeder! De stem mijns harten
bedriegt mij niet. Zij is waarachtiger dan de duizend teekenen mijner
zintuigen, waaraan ik u herken. Ik heb nu een hart op deze wereld, dat
mij toebehoort; eene borst, die mij niet ruw terugstoot, wanneer ik tot
haar wil vluchten!—Niet waar mijn broeder!—Gij zult mij niet weder
verlaten?”

„Verlaten?” vroeg Bernard, en sidderend drukte hij haar inniger aan
zijne borst. „Gelijk de plant in eene donkere rotskloof naar het licht
zoekt, zoo verlangde mijne borst naar een zusterhart! En gij waant,
dat ik voor de warme gouden straal, die eindelijk in mijn verstorven
hart dringt, den kelk zoude sluiten? Voor het eerst breekt in dezen
heiligen stond het licht door de nevelwolken mijns levens! Voor het
eerst zie ik deze schoone wereld verheerlijkt in zijn gouden rozenglans!
Grauw, woest, akelig lag zij voor mij in donkere nevels gehuld.—Thans
schittert zij van duizend kleuren! Neen, thans zal ons niets meer
scheiden! Zelfs de dood niet, want ik vernietig mij zelf in het
oogenblik, waarin hij u uit mijne liefdearmen wegrukt.”


HOOFDSTUK VII.

Men hoorde voetstappen en stemmen op de gang. Geheel in hunne zaligheid
verzonken, had het gelukkige drietal ze niet vernomen; doch Lodewijk,
wien smart en liefde thans den boezem benauwden, wien donkere
voorgevoelens nader waren dan blijde, hoorde ze. Door het duister
gevoel, dat het hoogste geluk zich altijd in den schoot des geheims het
zekerst verbergt, gedreven, trad hij Bernard snel nader, greep hem bij
den arm en zeide: „Vriend, men komt!”

„Wie?” voer deze heftig uit: „wie, wien ik te vreezen of te ontwijken
zoude hebben?”

„Hier iedereen,” riep Feodorowna en scheurde zich verschrikt uit zijne
armen los; „hier is elk een arglistig, gezworen vijand van het reine
geluk der ziel! Laat geen woord uwer lippen ons verraden, mijn broeder,
het is de eerste bede uwer zuster; o wijs haar die niet af!”

„Aan een haar zult gij, engel, mijne ongetemdste kracht teugelen,”
zeide hij weemoedig. „Beveel mij met den blik uwer oogen en ik wil
hem verstaan, en u gehoorzamen, als de schaduw van uw lichaam, die de
minste beweging van uw vinger lijdzaam volgt.”

Willhofen, twee bedienden en Feodorowna's kamenier Jeannette traden
binnen. De laatste sprak hare meesteres aan: „Doorluchtige hoogheid, de
gravin Dolgorow zendt mij met last, u bij haar te ontbieden.”

„Ik wilde juist komen,” hernam Feodorowna. „Vaart ondertusschen wel,”
voer zij voort, zich tot Bernard en Lodewijk wendende, „binnen een half
uur uiterlijk zien wij u weder, want ik hoop toch, dat gij bij den
avonddisch in de zaal zult komen?”

Hare blikken vorderden een ja; Bernard en Lodewijk bogen zich zwijgend;
zij zweefde de kamer uit.

„Wij komen met eene geheele vracht kleedingstukken, mijne heeren,”
zeide Willhofen. „De prinses heeft gelast de garderobe van haar
overleden gemaal hier over te brengen, opdat gij u zoudt kunnen
verkleeden. Gij moet ons vergeven, dat u in den nood dit aanbod gedaan
wordt; maar wat kunnen wij voor het oogenblik anders doen? Wanneer wij
in Petersburg waren, zouden wij binnen vier en twintig uren wel andere
maatregelen nemen. Maar hier is de nood meester.”

„Kom over maar, vriend!” zeide Bernard, „gij ziet, wij hebben juist
geene staatsiekleederen aan, en gescheurde mantels en laarzen houden
de koude wel niet zoo goed buiten als heele.—Vertoon uw winkel eens!
Hm, alles zal zoo slecht nog niet passen! Wanneer wij maar niet trotsch
worden, Lodewijk; wij zijn niet gewoon ons zoo prachtig uitgedost te
zien.—Zie maar eens, ik zie er uit als een russische prins in dezen
pels.”

Bernard sprak met voordacht veel en schertsend, daar Lodewijk stil en
afgetrokken was. Hij wilde daarmede de vermoedens der bedienden, die
deze gasten reeds met vragende oogen aanzagen, afleiden, opdat zij niet
op het denkbeeld zouden komen, dat hier iets vreemds was voorgevallen.
Gewoon, zelfs zijne diepste gewaarwordingen met kracht te beheerschen,
en geoefend, om zijn natuurlijk gelaat met het mom van luim te
bedekken, vooral wanneer het van vreugde of smart weende, gelukte hem
dit bijna zonder moeite.

Willhofen had welgevallen in den vroolijken, krachtigen jongeling.

„Waarlijk,” riep hij, „het was goed mijnheer, dat wij u op de slede
laadden, want nog zoo jong een buit voor de wolven te worden, dat
ware al te hard geweest.—Wilt gij echter hier deze pelslaarzen niet
aantrekken? Gij zijt er misschien niet aan gewoon, maar bij ons zijn
zij goed. De wind blaast hier een weinig scherper dan in Duitschland.”

„Kent gij Duitschland, oude vriend?” vroeg Bernard.

Thans verhaalden Lodewijk en Willhofen gedurende het verkleeden de
geschiedenis van hun wedervinden.

„Hm!” zeide Bernard, terwijl hij nadenkend stilstond, „wonderlijk
genoeg.—En Beaucaire en St. Luces hebben ook hun loon?—Er komen zoo
oogenblikken, dat ik piëtist kon worden, Lodewijk, en gelooven, dat
zich iemand zeer bijzonder om onze voddige aangelegenheden bekommerde
en onzichtbaar nevens ons ging, om ons door alle zich kruisende
dwaalwegen heen te voeren tot aan het punt, waar de draden, waaraan wij
dansen, bijeenkomen. Dan eerst verneemt men, wie met ons aan hetzelfde
draadje geregeerd werd en naar dezelfde wijs met ons moest dansen. Ja,
waarlijk, er gebeuren allerlei wonderlijke fratsen in de wereld!”—„Nu
oude!” wendde hij zich tot Lodewijk, „waarom dan zoo hongerig en stom!
Is uw geloof nog niet vast genoeg? Merkt gij nog niet, dat uw groene
sluier uit het dal van Aosta hier zoo goed op de sneeuw zal schitteren,
als bij het hospitium van den heiligen Bernard?—Het doet mij, in 't
voorbijgaan, vermaak, dat ik zijn naamgenoot ben.”

Hij greep bij deze woorden Lodewijks hand en drukte ze met warmte.
Zijn scherp zielsoog zag diep in het hart zijns vriends en bemerkte
den grond van zijn zwaarmoedig zwijgen. Doch met een even helder oog
zag hij ook dat de verborgen knoppen der liefde thans tot welriekende
bloemen moesten openbarsten, en dat de broeder de hand der zuster in
die des vriends konde leggen.

Beiden waren aangekleed; zij gingen naar de zaal, welke Willhofen
hun als de eetzaal aanwees. Zij was nog slechts door een groot vuur
verlicht, dat, om spoediger warmte te krijgen, was aangelegd. De voor
vier personen gedekte tafel stond dicht bij den schoorsteen.

Willhofen zette den armblaker, dien hij in de hand droeg, om de gasten
voor te lichten, op de tafel. „Weest voor het overige onbezorgd,”
zeide hij, „de zaal zal spoedig warm worden, want de kachels zijn ook
gestookt, doch dit duurt wel iets langer.—Ik zal thans de prinses
melden, dat gij hier wacht.” Hij ging.

Thans waren Lodewijk en Bernard alleen. Zij zagen elkander lang aan;
daarop vielen zij elkander om den hals en hielden elkander zwijgend
omarmd.

„Lodewijk,” riep Bernard eindelijk, „wanneer wij ons herinneren,
waar wij dezen morgen ontwaakten, en waar wij dezen avond zullen
insluimeren—Lodewijk, dan vang ik waarlijk aan, gelijk een vroom kind
aan wonderen en engelen te gelooven.”

„Een liefelijke engel is het, die dit wonder bewerkte,” hernam Lodewijk
bewogen; „hare beschermende vleugelen waren over ons uitgebreid, hare
zorgende hand voerde ons uit het duistere rijk des doods terug. Het
hoogste wonder blijft dit wonderdadige heiligenbeeld zelf.”

De deur naar eene binnenkamer opende zich en Feodorowna trad binnen.

„Ziet gij? Reeds zweeft het weder zegenend nader—o, de glans
verblindt mij, ik moet mijne oogen afwenden.” En hij wendde zijn gelaat
af om zijne tranen te verbergen.

„Zuster!” zeide Bernard zacht en behoedzaam, toen hij zag, dat zij
alleen kwam. „Zuster! nog eenmaal moet ik u met dezen naam begroeten.”

„Broeder!” antwoordde zij en trad hem vertrouwelijk tegemoet en leunde
tegen zijne borst, toen hij den arm om haar heen sloeg en haar op het
voorhoofd kuste.—„Broeder! zuster! Wat klinkt zoeter? De eene naam
streelt mijn oor, gelijk de andere mijne lippen. Broeder, zuster!”

„En vriend!” voegde Bernard uit het innigste zijner ziel er bij,
terwijl hij den afgewenden Lodewijk bij de hand vatte, om hem nader bij
te trekken. „Zie, zuster, hij was de heldere ster van mijn levensnacht,
tot uw helder zonnelicht voor mij opging; maar hij zal niet verdooven,
noch verbleeken, gelijk de trouwelooze starren aan het firmament; want
nooit heeft hem ook eene wolk verborgen en hoe vreeselijker de nacht
was, des te helderder, des te vriendelijker straalde hij mij tegen. O,
ik wenschte dat _hij_ uw broeder was, dan hadt gij een beteren dan mij
gevonden.”

„Bernard!” zeide Lodewijk geroerd, doch zacht berispend.

„O, ik kende onzen vriend vroeger dan u,” hernam Feodorowna. „Mijn hart
is hem nog veel verschuldigd uit oude dankbaarheid, en sinds weinige
oogenblikken is deze schuld oneindig vermeerderd.”

„Hoe zoo, mijne beste?” vroeg Bernard.

„Mag ik het u bekennen, mijn broeder,” vroeg zij en zag hem vriendelijk
aan, „zult gij niet boos op mij zijn?”

„Boos op u zijn? Op u?”

„Zie,” voer zij met eene liefelijke bedeesdheid voort, „de waarde van
den vriend is mij borg voor die des broeders! Waarlijk, ik _geloofde_
aan u,” voegde zij er sneller bij, „doch hem dank ik de zalige
_overtuiging_, daar de edele slechts den edele zoekt en bemint.”

Zij verborg na deze woorden het lieve gelaat schaamrood aan Bernards
borst.

„Dienzelfden dank ben _ik_ _hem_ schuldig, zuster,” hernam Bernard, met
innigen nadruk sprekende.

„Hoe, gij?” vroeg zij met verbazing.

„Is _hij_ mij dan geen borg voor de zuster?”

Zij sloeg hare oogen neder; de liefelijkste rozengloed kleurde hare
wangen; zacht huiverend zweeg zij. Eene aangename beklemdheid vervulde
de harten der drie innig verbonden menschen: eenige oogenblikken
heerschte er eene heilige stilte.

„Ik ben hier gekomen, om u alles te verklaren,” hernam zij.—„Zie hier,
waarom uwe trekken mij dadelijk in het eerste oogenblik met zulk eene
vreemde aandoening vervulden.”

Zij reikte hem de beide portretten, welke zij van Ruschka door
Gregorius ontvangen had, over. Bernard, die ze met een schildersoog
bekeek, herkende dadelijk de gelijkenis van het mansportret met hem en
van dat der vrouw met Feodorowna. Hierdoor drong de zekere gewisheid
in zijn hart, dat zijn nieuw geluk geen droom was, dat het vast rustte
op den bodem der wezenlijkheid. Opeens vroeg hij: „En kent gij ook
den naam onzer ouders, mijne zuster? Want ik ben onder wildvreemden
opgegroeid en heb nauwelijks geleerd eenige waardij aan den naam en het
aanzijn van hen te hechten, die mij onbarmhartig van zich gestooten
hebben.”

„O, bezondig u niet,” hernam Feodorowna met eene vrome huivering;
„het aandenken aan uwe ouders mag u dierbaar zijn. Ik kan u wel geene
uitvoerige berichten van hen geven; doch deze papieren zullen u genoeg
inlichten, om in het vervolg slechts met weemoed en liefde aan hen, die
u het leven gaven, terug te denken.”

„O, gij hebt recht, want reeds daarom moest ik hun eeuwig dankbaar
zijn, dat zij mij _u_ tot zuster hebben gegeven.” Hij nam met deze
woorden den brief aan, waarin Ruschka aan Feodorowna het geheim harer
geboorte ontdekt had, en las hem haastig met stijgende belangstelling.

Ondertusschen spraken Lodewijk en Feodorowna met elkander en begon deze
haar zijn wonderbaar vinden van Willhofen en den samenhang te verhalen,
waarin deze brave man met zijne lotgevallen stond. Bernard, die onder
het lezen half hoorde riep opeens uit: „Lodewijk, hoe heette de vriend
uws vaders, om wiens wil hij vluchten moest?”

„Waldheim,” antwoordde deze.

„Waldheim!” riep Feodorowna verrast en zag Lodewijk en Bernard vragend
aan.

„Dan vertoonen zich hier nog nieuwe draden van den wonderlijksten
samenhang; doch ik weet nog geen middel, om zekerheid te verkrijgen.”

Intusschen trad Willhofen binnen.

„O, ik dwaas,” zeide Bernard en sloeg zich onwillekeurig voor het
voorhoofd; „moest ik dat nog afwachten? Mijne scherpzinnigheid moet
in deze koude verstijfd zijn, anders had ik er wel van zelf op kunnen
komen, dat hier een voldoende ooggetuige leeft.”

Hij nam de beide afbeeldingen, die hij van zijne zuster ontvangen had,
en wendde zich tot Willhofen. „Kom nader, mijn vriend,” sprak hij hem
aan, „nader, heel dicht bij ons, hier aan het licht.”

Willhofen naderde bescheiden.

„Kent gij misschien deze portretten?”

Eene vroolijke verrassing schitterde in de oogen van den ouden
bediende; hij beefde en kon nauwelijks spreken. „Of ik ze ken?” vroeg
hij. „Ach hoe ligt opeens de goede tijd voor mijne oogen! Heb ik ze dan
niet honderdmaal in de kamer van den ritmeester Waldheim te Straatsburg
boven de sofa zien hangen?—Dat is hij immers zelf sprekend gelijkend,
en de genadige vrouw ook.”

Nauw had Willhofen deze woorden gesproken, toen Lodewijk uitriep: „Hoe?
Mijn vader dus....”

„Offerde zich voor den mijnen op,” viel Bernard hem in de rede. „Ziet
gij, vriend,” voer hij aangedaan voort, „zoo heb ik u nog menige oude
schuld af te doen, om nu van de nieuwe, die daar zijn gekomen, niet
eens te spreken.”

„Welk een samenhang!” riep Lodewijk uit. „Welk een dag van gericht en
vergelding!” Hij dacht aan St. Luces en Beaucaire, die in denzelfden
stond door de goddelijke wraak waren ingehaald, dat het lot hem en zijn
vriend den schoonsten krans bood, welke uit het langzaam gerijpte zaad
van lang verloopen jaren was opgebloeid.

Feodorowna had tot hiertoe met stomme verwondering toegeluisterd; thans
deed zij in hare verrassing de snelle vraag: „Gij hebt alzoo mijne
moeder gekend, Solanow?”

De knecht stond verstomd. „De gravin Dolgorow,” begon hij stamelend en
zag Feodorowna met vreemde, verwonderde oogen aan, als zocht hij in
hare gelaatstrekken eene verklaring van hare zonderlinge vraag.

Feodorowna was verschrikt, daar zij haar geheim verraden had. Bernard,
die het zag, sprak haar geruststellend aan: „Vrees niets, mijne beste,
dit hart is trouw; ik sta borg daarvoor; doch nu mag niets meer voor
hem geheim blijven.” Hij onderrichtte daarop Willhofen van alles en
beval hem zwijgen en voorzichtigheid aan. De oude bediende beloofde dit
beide met ontroerde stem en stak Bernard met Duitsche trouwhartigheid
zijne hand tot pand toe. „Nu begrijp ik eerst,” zeide hij, „waarom
de trekken der prinses mij dadelijk, de eerste maal dat ik haar zag,
zoo bekend voorkwamen. Ja, en de uwe waarachtig ook, jongeheer.—Doch
vergeef mijn gebabbel, uwe hoogheid; ik kwam eigenlijk om te vragen, of
het uwe hoogheid gelegen komt, dat men aanrichten zal.”

„De gravin Dolgorow moet eerst gevraagd worden, of zij aan tafel zal
verschijnen,” hernam Feodorowna, en Willhofen verliet, stilzwijgend
zich buigende, geheel op de wijze zijner oude dienstonderdanigheid, het
vertrek.

Na eenige minuten kwam hij met het antwoord terug, dat de gravin zoo
vermoeid was, dat zij zich te bed had begeven.

Men richtte aan. De tegenwoordigheid van onderscheiden bedienden
bedwong thans de warme opwelling der liefde tusschen de drie zoo
nauw verbonden zielen in het ijzeren keurslijf van uiterlijke
plichtplegingen.

Echter wist Feodorowna ook zelfs aan deze betrekking zulk eene
aangenaamheid en vriendelijkheid des harten bij te zetten, dat zelfs
de broeder met gewillige onderwerping den dwang verdroeg, aan welken
zijn trotsche aard en het levendig gevoel zijner rechten zich moesten
onderwerpen. Zoo vloog ook dit uur pijlsnel om.

Feodorowna stond op, de bedienden namen af en verlieten de zaal.
Feodorowna beval, dat Willhofen in de buurt en op zijne hoede zou
blijven. De vertrouwelijke eenzaamheid vereende de harten weder nader.
„Nu ben ik weder uwe zuster,” begon Feodorowna, terwijl zij zich met
beminnenswaardige vertrouwelijkheid aan Bernard aansloot; „nu behoor ik
weder geheel aan u.”

„Gij lieve,” hernam hij en zag haar in het onschuldige, trouwe oog. „O
mijn God, zoo diep hebt gij mij nog nooit in uw hemel laten zien!”

Lodewijk was met zich zelf hevig in strijd: zijn hart verdroeg den
bangen strijd tusschen het hoogste geluk en de diepste smart niet
langer.—Doch hij gevoelde, dat niet de hand des broeders, die zijne
liefde kende, hem de zuster mocht toevoeren, maar dat hij zelf met
vrijen mannelijken wil en kracht moest wagen en handelen. Wie niet,
zelfs met gevaar van het te verliezen, naar het hoogste durft streven,
is het niet waard; dit riep hem zijn hart toe, en hij gehoorzaamde,
ofschoon bevend, het gebod der liefde en der eer.

„Bianca,” zeide hij met ontroerde stem, „want de zuster mijns vriends
vergunt mij gewis den naam, die mij onvergetelijk dierbaar van den
schoonen lentedag onzer eerste ontmoeting toeklinkt,—Bianca—op mijne
lippen zweeft de hoogste wensch mijns harten, hebt gij dien niet
verstaan voor ik hem uitspreek—zoo blijve hij eeuwig in de banden
des zwijgens verborgen.—Doch spreekt uw hart—dan—laat het thans
beslissen.”

Zij werd rood, eene zoete verwarring teekende zich op haar gelaat;
sidderende, met neergeslagen oogen hernam zij: „Mijn hart?—Ik weet het
niet—of ik het gehoor mag geven—het heeft reeds lang beslist!” Hier
verborg zij het hoofd en het van zoete tranen overstroomend oog aan de
borst des broeders. Bernard sloot haar zacht in de armen.

Lodewijk greep bevend hare hand; doch hij waagde het niet de liefelijke
gestalte aan zijne borst te drukken. Zijn oor vernam het woord, dat
voor hem den hemel der zaligheid wijd opende, doch zijn hart werd
door de huivering eener bange twijfeling bewogen, want te schielijk,
te machtig stond het wonder der vervulling voor hem. Hij vreesde,
dat de beeltenissen zijner zalige droomen mochten ontvluchten; de
onmetelijkheid van zijn geluk ontnam hem de kracht, om er aan te
gelooven.

Zij liet hare hand in de zijne rusten en trok die niet terug, toen hij
ze met heete kussen en tranen overdekte; doch hield haar liefelijk
gelaat nog steeds zacht weenend aan de borst haars broeders verborgen.

„Bloos niet, mijne zuster,” zeide Bernard op bewogen toon, „wanneer gij
de schoonste bekentenis moogt doen; schooner dan de liefde versiert
geene roos de vrouwelijke borst. Uw rein hart kon niet dwalen, het
heeft het edelste gevonden en uitgekozen.”

Thans verhief zij het hoofd en het in tranen schitterend oog tot haren
broeder; daarna keerde zij zich met maagdelijke schroomvalligheid naar
haar geliefde, die haar met bevend verlangen tot zich trok.

„O mijn God,” lispelde zij en dankbaar richtte zij haar oog ten hemel.
„Waarmede heb ik deze overmaat van goedheid verdiend?” Woord en blik
stierven in heilige tranen weg; liefelijk boog zij zich tot den vriend
en zonk zwijgend, zalig bedwelmd aan zijne borst.


HOOFDSTUK VIII.

Thans eerst vereenigde de innigste band de drie beminnende zielen.
Zij waren zóó overgelukkig, dat alle zorg, alle schrik voor de
toekomst verbannen scheen. Slechts in het verledene verwijlden zij,
zich vermeiende in het aangenaam herdenken van de oogenblikken hunner
eerste ontmoeting, toen de kiem ontsproot van den heerlijken boom,
die hen thans met zijne bloesemkroon beschaduwde. Lodewijk verhaalde
van dien dag, waarop hij voor het eerst den groenen sluier op eene
uitgebreide sneeuwvlakte had gezien en, door een onwederstaanbaar
voorgevoel gedreven, hem dat vooruitzwevende doel was nageijld. „O,
Bianca,” zeide hij geroerd, „toen reeds bouwde ik in hoogvliegende
droomen luchtkasteelen, waaraan ik zelf niet durfde gelooven. En thans
heeft eene wonderhand ons midden in die zalige gewesten gevoerd!—Maar
ook thans waag ik niet te gelooven, dat alles werkelijk is, wat ik om
mij zie. Spreek, mijne beminde, zullen deze liefelijke gestalten niet
verzinken? Reik mij de hand ten onderpand, dat gij leeft, dat gij mij
inderdaad nabij zijt en niet verdwijnen zult, wanneer ik u aanraak!”

Zij gaf hem vriendelijk glimlachend hare hand.

„Ja, ja, gij zijt het,” begon hij weder; „zoo glimlachtet gij,
toen ik voor de eerste maal uw gelaat zag. Weet gij het nog? In
het dal van Aosta, bij die hut, welke de wijnranken vertrouwelijk
omslingerden, waar de kastanjeboom zijne takken beschaduwend over het
grasperk uitbreidde. O, dat tafereel zal nimmer uit mijne herinnering
verdwijnen!”

Zij zag hem aan met de uitdrukking der innigste liefde; een traan glom
in haar helder blauw oog.—„O, het was schoon daar,” zeide zij bewogen.

„En weet gij, lieve zuster,” sprak Bernard, „waar ik u het eerst gezien
heb?”

„Uwe eerste ontmoeting was eene gezegende,” hernam zij; „gij reddet de
zuster uit den dringenden nood, waarin zij met hen, aan wie zij haar
hart geheel gewijd had, verkeerde.”

„Neen! Ik kende u reeds veel vroeger,” zeide hij lachend. „Niet in eene
romanesk gelegen hut, maar midden in den glans der rijke, bedorven
wereld heb ik u het eerst gezien. Maar ik ontdekte den reinen diamant
uwer ziel midden onder de menigte van valsche steenen, daar ik ze aan
een anderen diamant zag toetsen. Het was te Londen in de _Romeo en
Julia_, dat ik in uwe tranen spoedig echte parelen zag. Ik wilde de
schoone schelp rooven—herinnert gij het u niet meer, mijne zuster?”

„Hoe?” vroeg zij verwonderd en zocht door het levend beeld haars
broeders dat harer herinnering te verjongen; „hoe waart _gij_ die jonge
schilder?”

„Niemand anders dan ik,” hernam Bernard. „En gisteren nog zou ik u het
bewijs hebben kunnen leveren, want Lodewijk had uw portret sinds lang.
De schelm Beaucaire heeft het ons ontroofd.—Doch wie was die trotsche,
engelsche gek, die mij uitdaagde en zich naderhand niet vinden liet?”

„O, mijn broeder,” antwoordde Bianca met levendigheid, „dan dank ik u
reeds eene onmetelijke weldaad. Die Engelschman, lord Glower, was de
voor mij bestemde bruidegom. Dit voorval verwekte een twist tusschen
hem en mijn vader, wijl deze afkeurde, dat de lord zich aan het
tweegevecht onttrokken had. Zoo werd door den beleedigden trots van den
Engelsman eene betrekking verbroken, welke mijne gebeden en tranen te
vergeefs getracht hadden af te wenden.”

„Men wilde u alzoo dwingen?” vroeg Bernard.

„De dochter,” antwoordde Bianca zacht en bepaald, „meende te moeten
gehoorzamen; haar hart kende toen de liefde nog niet. Maar zij alleen
werpt een zuiver licht op de verwarde paden der plichten en voert,
gelijk de morgenster, den dwalenden voet aan het doel.”

„Doch gij waart gehuwd, lieve zuster?” vroeg Bernard.

Lodewijk beefde inwendig bij deze vraag.

Bianca bloosde sterk en sloeg beschaamd hare oogen neder. „Het was door
dwang, dat ik den naam eener prinses Ochalskoi draag,” zeide zij zacht;
„doch gij zult uwe zuster voorzeker vrijspreken.”

Zij verhaalde thans met weinige woorden de geschiedenis van haar
huwelijk. Lodewijk werd daardoor hevig ontroerd, doch het trotsche hart
van Bernard zwol van toorn. Hij stond op en ging met onrustige schreden
door het vertrek op en neder.

„Lieve zuster,” sprak hij na eenige minuten, „uit alles, wat gij
verhaalt, zie ik, dat ons heil hier aan een haar over een afgrond
hangt. Wij hebben een uur in de zoetste rust ons geluk genoten; doch
de nood dwingt ons te handelen. Zeg mij, weet graaf Dolgorow, dat het
geheim uwer geboorte u bekend is?”

„Hij weet het niet; ik zweeg, om Ruschka's broeder niet in het ongeluk
te storten, en om ongehinderd naar u te kunnen vernemen.”

„En zoudt gij nog schroomen, u aan hem te ontdekken?”

„Voorzeker,” riep zij snel.

„Zoudt gij dan vreezen....”

„Alles, mijn broeder, voor u, voor mij—voor uw vriend,” voegde zij er
zachter bij.

„Dan moeten wij ons zelven den weg banen. Strenge bewaring van het
geheim is ten eerste noodig.—Mijne zuster, ik heb u slechts eene vraag
te doen; wilt gij met ons naar Duitschland gaan? Kunt gij rang, macht
en rijkdom verzaken, om een broeder en een vriend te volgen, die u niets
aanbieden dan hun hart, hun hoofd en in het ergste geval hunne werkzame
handen?”

„O mijn broeder!” riep Bianca en sloeg haren arm om hem heen, „vraagt
gij mij waarlijk, of ik de vurigste wenschen mijns harten wil
vervullen?”

„Goed dan,” zeide Bernard bedaard; „zoo is de weg, dien wij in te
slaan hebben, te zwijgen en te vluchten, wanneer zich eene gunstige
gelegenheid voordoet, maar vooral om thans te scheiden, opdat ons laat
bijeenblijven geen argwaan wekke. Morgen zal de zon ons immers wel
weder beschijnen.”

In Bernards toon lag iets gebiedends, dat bijna onwillekeurige
gehoorzaamheid vond. Zoo gehoorzaamde Bianca hem dan ook en scheidde,
na eene innige omarming, met liefdevollen blik, terwijl zij door de
deur naar de vertrekken der gravin verdween. Bernard en Lodewijk
begaven zich naar hunne slaapkamer.

In de voorzaal wachtte Willhofen, die hun bijzonder als bediende was
toegevoegd, en lichtte hen door de gang naar hun vertrek.

Toen zij binnengetreden waren, sprak Lodewijk hem aan: „Vriend, trouwe,
eerlijke knecht mijns vaders, zult gij zijn zoon evenzoo aanhangen als
hem?”

„Ach, mijnheer,” riep Willhofen vroolijk, „reeds omdat gij een
Duitscher zijt en mijne taal spreekt, zoude ik alles voor u doen. Maar
mag ik een openhartig woord spreken?—Lieve heeren, uwe zaken staan
hier gevaarlijk—de graaf en de gravin denken anders dan de prinses;
zij is eene engelachtige vrouw.”

„Willhofen,” zeide Lodewijk, „wij zijn niet blind voor ons gevaar, maar
juist gij moet ons raad geven, hoe wij het ontkomen. Gij weet te veel
om niet alles te weten; de prinses is de zuster mijns vriends en mijne
verloofde. Zij is bereid, ons naar Duitschland te volgen. Is dat nu of
spoedig uit te voeren?”

„Mogelijk is het zeker, doch zeer moeielijk,” hernam Willhofen. „Meent
gij dan, dat, wanneer het zoo gemakkelijk was, ik niet reeds voor
lang zou gevlucht zijn? Slechts daarom heb ik in mijne oude dagen de
wapenen weder opgenomen, om den duitschen grond nader bij te zijn;
want ik hoopte gelegenheid te vinden om te vluchten. Tot nu toe is het
echter onmogelijk geweest, vooral nu, daar de landstorm, de boeren, de
kozakken en de fransche legers rondom alles bedekken. Wien wij ook in
handen vallen, wij zijn altijd verloren! Ik zeg _wij_, lieve heeren;
want gij zult mij toch toestaan, met u te vluchten?”

„Wij hopen dit, mijn vriend,” hernam Lodewijk.

„Maakt gij onze vlucht mogelijk, oude,” zeide Bernard, „dan zult gij in
Duitschland een zorgeloozen ouderdom hebben.”

„O God,” riep de oude man, „wanneer de zon mijns levens toch nog
vroolijk onderging! Ik zal beproeven, wat mogelijk is. Ik sta nog al
goed bij de gravin, ik wil zien, of zij mij haar vertrouwen schenkt;
want vooral moeten wij te weten komen, of zij kwaad vermoedt. Is haar
argwaan reeds opgewekt, dan hebben wij geen tijd te verliezen; anders
kunnen wij met iederen dag uitstel slechts winnen.”

„Doe wat gij kunt, beste vriend,” zeide Lodewijk, „en breng ons zoo
spoedig mogelijk bericht.”

Willhofen vertrok.

„Zal onze nacht zoet of onrustig bewogen zijn?” vroeg Lodewijk, toen
hij zich met Bernard alleen zag. „Vriend, welk een dag was dit!”

„Op aarde ben ik niet veel geweest,” hernam Bernard, „maar eene
reis of twee, drie in den hemel en in de hel. Thans echter moet ik
bekennen, dat al de zenuwen mijner ziel zoo afgemat en moe zijn, als
mijn lichaam, waarin ik langzamerhand de vermoeidheid des doods voel
binnensluipen. Het noodlot met zijn donder en bliksem heeft mij elk
kwartier uit den slaap opgejaagd. Maar gij weet, er komt een tijd,
wanneer de afgematte zelfs door het verdoovende kraken van een nevens
hem neerstortenden sneeuwval noch verschrikt, noch gewekt wordt.
Thans ben ik zoo ver; ik kon, zooals eenige manschappen, die in
doodsvermoeidheid op marsch nedergestort waren, een twaalfponder tegen
mijne voeten zien rijden en het der moeite niet waard rekenen, ze op
zij te trekken.”

Lodewijk, die slechts door geweldige gemoedsaandoeningen geslingerd was
geworden, maar bijna geen lichamelijke vermoeienissen had ondervonden,
voelde zich minder uitgeput. Met schrik zag hij derhalve Bernard onder
het spreken al bleeker en bleeker worden, en bemerkte aan zijne dof
slepende stem, dat het bewustzijn hem begaf. Snel sprong hij op hem
toe, greep hem bij den arm en riep: „Bernard, wat scheelt u? Zijt gij
ziek?”

„Neen, beste—maar—geheel—dood af—,” antwoordde hij in afgebroken
woorden en zonk in de armen zijns vriends ineen.—Zoo was dan ook
eindelijk de uitgeputte kracht van dezen sterke, die tot nu toe door de
uiterste inspanning van zijn geest de natuur getrotseerd had, gebroken.
Lodewijk droeg hem zacht op een rustbed en liet aan den slaap over,
hem met zijne versterkende kracht opnieuw te doen opleven.—Spoedig
verzonk hij ook zelf in zoete verdooving, welke nauwelijks door zwakke
droombeelden werd afgebroken.

Toen hij ontwaakte, was het klaar dag en een schitterende lichtstroom
drong hem in de oogen. Willhofen stond voor hem en zeide glimlachend:
„Gij hebt een gezonden slaap, mijnheer, dat moet ik zeggen. Ik heb
reeds driemaal te vergeefs aan de deur geklopt en moest eindelijk
binnentreden.—Maar de heer dáár slaapt nog vaster.”

Lodewijk had eenige oogenblikken noodig, om de hem omringende
voorwerpen in samenhang te brengen met zijne morgendroomen, die hem,
gelijk zoo dikwijls in zijn vaderland hadden overgebracht. Hij richtte
zich op. Als een wonder kwam hem de frissche kracht zijner leden voor;
hij voelde den vollen levenslust, den jeugdigen levensmoed zoo goed als
ooit te voren in zijne beste dagen. „Ja, alles is wezenlijk,” zeide hij
en zag den oude vroolijk in het brave gelaat.

„O, welk een geluk is zulk ontwaken!”

Hij sprong op en beschouwde Bernard; ook in hem was de levenskracht
teruggekeerd; hij ademde vol, maar licht: een toonbeeld van mannelijke
gezondheid.

„Bernard!” zeide hij en nam zijne hand. „Bernard!” Hij ontwaakte
niet, voordat zijn vriend hem de hand op het voorhoofd legde. Toen
sloeg hij zijne oogen op en zeide: „Lodewijk, zijt gij het, die mij
zoo vriendelijk wekt? Gij hebt een schoonen droom verjaagd; doch hij
ontvliedt voor eene nog schoonere waarheid.”

„De prinses is reeds voor lang opgestaan,” zeide Willhofen; „doch zij
heeft uitdrukkelijk bevolen, dat ik u niet zoude wekken. Eindelijk
scheen het mij echter toch tijd toe daar het bijna middag is.”

„Middag?” vroeg Bernard en een soort van schaamte kleurde zijne wangen.
„Foei, dat wij ons hier dadelijk als een paar slaapkoppen moesten
tentoonstellen!”

„O, de gravin ligt ook nog te bed,” antwoordde Willhofen, „en zelfs de
gevangenen zijn nog niet afgemarcheerd; de dag van gisteren was voor
ons allen hard.”

„Welke gevangenen?” vroeg Bernard.

„De Franschen, die wij gisteren in onze macht kregen,” hernam de
oude man. „Zie daar, juist worden zij gemonsterd, om verder in het
binnenland gevoerd te worden.”

Bernard trad aan het venster. Het gezicht der twintig ongelukkigen, die
met bleeke gezichten, slecht gekleed, half verhongerd voor hem stonden
en van koude of vrees voor hun lot beefden, sneed hem door het hart.
„Waar brengt men hen heen?” vroeg hij.

„Denkelijk daarheen,” antwoordde Willhofen, „waar ik zoovele jaren
versmacht heb, naar Siberië; de weg daarheen is gemakkelijk gevonden,
maar terug is hij moeielijk.”

„En waarom kwaamt gij daar?” zeide Lodewijk. „Wie had het recht, een
ongelukkigen schipbreukeling in balling te zenden?”

„Het geschiedde volkomen naar de wet,” zeide Willhofen met bitterheid;
„ik was naakt en bloot aan de kust geworpen. Een russisch herbergier
borgde mij vijf roebels, weergeven kon ik ze niet. Toen werd ik met het
gebruik van mijn dienst zijn eigendom en hij verkocht mij aan prins
Ochalskoi, die juist eene fabriek op zijne goederen bij Bern oprichtte.”

„Dus voor vijf roebels!”

„Zuchtte ik achttien jaren lang naar mijn vaderland en al de mijnen.”

„Wees getroost, oude,” klopte Bernard hem op de schouders, „van nu af
zal het beter gaan. Het is altijd een mooie dag geweest, wanneer de
avond helder is.—Doch wat beteekent dat? De gevangenen schijnen immers
weer uiteen te gaan?”

Willhofen zag uit. Een kozak was het plein opgereden en sprak met de
boeren, die het transport begeleidden. „Ik wil dadelijk zien, wat er
gaande is,” zeide hij en ijlde naar buiten.

Na eenige minuten keerde hij met de tijding terug, dat Dolgorow bevolen
had, de lieden hier nog op te houden, daar hij morgen en overmorgen
door gelukkige aanvallen op de fransche achterhoede het getal der
gevangenen hoopte te vermeerderen. Dan konden zij allen tegelijk worden
vervoerd.

„Zoo doe mij den dienst, vriend,” zeide Bernard, „en zorg, dat die
ongelukkigen, die reeds half dood zijn, zoo goed mogelijk verzorgd
worden.”

Willhofen beloofde het en vertrok.

Beide vrienden hadden zich intusschen aangekleed en begaven zich naar
de zaal, waar, zooals hun bericht was, Bianca met het ontbijt op hen
wachtte. Doch toen zij binnen kwamen, vonden zij het vertrek ledig,
ofschoon de tafel voor het ontbijt was gedekt. Een bediende, die
spoedig daarna binnentrad, meldde hun vanwege de gravin Dolgorow, dat
de prinses niet zou verschijnen.

Lodewijk was ontsteld, doch Bernard scheen er niet bijzonder op te
letten en zette zich aan tafel. Toen de knecht zich verwijderd had,
vroeg Lodewijk: „Wat mag er gebeurd zijn? Zou de ziekte der gravin
eene gevaarlijke wending hebben genomen?—Ik had mij zeer op dezen
vriendelijken morgengroet verheugd; want de heldere, klare dag kan ons,
dunkt mij, eerst de volle zekerheid van ons geluk geven. En nu....”

„Als hier maar niets ergers achter verborgen ligt,” bromde Bernard
en stond op. „Ik vermoed niets goeds. Mijne zuster zou het zonder
dringende reden niet van zich hebben kunnen verkrijgen, haren broeder,
eerst gisteren gevonden, heden niet opnieuw te begroeten. Laat ons
daarom voorzichtig zijn en toch niet door te veel vragen ons zelven
verraden.”

„Gelooft gij dan, dat er zich iets gevaarlijks voor ons heeft
opgedaan?” vroeg Lodewijk verwonderd.

„Ik geloof evengoed niets als alles; want beide is even mogelijk,”
antwoordde Bernard ras.—„Hm! misschien is het ook maar voorzichtigheid
van mijne zuster; zij houdt zich met voordacht van ons verwijderd, om
zich niet te verraden.—Ik ken de gewoonten van Rusland niet genoeg,
om te weten, wat voor eene gastvrouw vreemd zoude staan of niet. Men
moet haar vertrouwen, want zij heeft evenveel verstand als liefde
getoond.—Geduld slechts, en alles zal zich ophelderen.”

Lodewijk, ongerust geworden, ging zonder spreken op en neder.

Spoedig daarop kwam Willhofen terug en verhaalde, dat de gevangenen op
bevel der prinses goed verzorgd werden, zoodat het meer bezorgdheid
voor hun toekomstig lot was, dat hen kwelde, dan wel de tegenwoordige
ongemakken.

Intusschen verliepen er een, twee, drie uren en Bianca liet zich niet
zien.


HOOFDSTUK IX.

Bernard sloeg aan Lodewijk eene wandeling in de open lucht voor; hij
nam dit aan. Zij gingen het slotplein over en namen de ligging van het
gebouw nader op.

Het was rondom door dichte, hooge dennenbosschen omgeven, door welke
evenwel vier breede wegen waren uitgehouwen, die elkander rechthoekig
sneden. Deze waren vrijwel gebaand, doch in het overige lag de sneeuw
los en hoog, zoodat het zoowel te voet als met een slede even moeilijk
scheen, wanneer men den grooten weg verliet door het woud te dringen.

„Het gebouw schijnt oud,” zeide Bernard; „Gothische, nieuw-grieksche,
barbaarsche stijl, alles door elkander. Deze beide ronde hoektorens met
hunne lange, dunne spitsen moeten van oude dagteekening zijn.—Hoever
wij hier wel van den grooten weg af zijn?”

„Ik hoorde Willhofen zeggen, omtrent vier of vijf uren,” antwoordde
Lodewijk, „en Smolensko ligt zeven uren van hier.”

„Zoo rekende ik ook,” stemde Bernard hem toe; „in die richting moet het
liggen. Wij zouden den weg door die breede laan moeten nemen.”

„Het is dezelfde, waardoor wij gisteren hierheen gekomen zijn,” meende
Lodewijk.

„Hoort gij niets?” vroeg Bernard opeens en luisterde, terwijl hij zijn
hoofd op zijde boog en de hand, om het geluid op te vangen, aan zijn oor
hield.—„Dat is eene kanonnade, in de richting van den grooten weg, doch
zeer ver.”

„De bosschen houden den klank tegen,” zeide Lodewijk en luisterde ook
naar de enkele doffe schoten, welke men hoorde.

„Het kon het leger van Ney wel zijn, dat daar aan den dans is, en
misschien is Rasinski bij het gevecht,” zeide Bernard.

„Rasinski!” riep Lodewijk; „hoe zal die brave vriend misschien over ons
bezorgd zijn! O, wanneer wij hem eenig bericht konden doen geworden.”

„Zekerlijk zou dat goed zijn,” zeide Bernard en bewoog nadenkend, doch
toestemmend zijn hoofd. „Over het geheel moet ik u zeggen, dat ik mij,
hoe gemakkelijk het hier in het slot voor ons zij, toch liever met
mijne zuster onder zijne bescherming zou bevinden dan hier. Eens moeten
toch die vreeselijke vermoeienissen een einde nemen. Met iederen dag
komen wij het vaderland en de verzorgingstoestellen voor het leger
nader. De weg werd vast, effen—ik geloof dat wij het ergste geleden
hadden.”

„Ach,” zuchtte Lodewijk, „wanneer wij maar eerst den voet weder op
vaderlandschen bodem konden zetten!”

Naar het verwijderde gevecht luisterende, gingen de vrienden nog
eenigen tijd op en neder. Ondertusschen was het reeds laat geworden en
begon het te schemeren. Zij keerden naar huis terug, daar hun dit uur
als dat des middagmaals was aangewezen. De tafel was reeds gedekt, doch
slechts voor hen beiden alleen; zelfs Willhofen wist niets naders te
berichten over het uitblijven der prinses, dan dat zij waarschijnlijk
de zieke gravin gezelschap moest houden.

„Houd u slechts goed voor de bedienden,” fluisterde Bernard Lodewijk
toe; „geen schepsel hier mag gissen, dat wij ongerust zijn.”

Bij deze woorden schonk hij een glas wijn in en klonk met Lodewijk op
de bewoneressen van het huis. Gedurende het eten was hij voortdurend
opgeruimd en schertste veel, zelfs met de bedienden, wie hij eenige
russische woorden afleerde, om zich dan, hoe gebrekkig ook, met hen in
hunne moedertaal te onderhouden.

Het was donker geworden en men bracht licht. Bernard begon, om het
gesprek gaande te houden, van Schotland te vertellen. Lodewijk hoorde
hem verstrooid aan; zijne bezorgdheid wies met iedere minuut.—Het was
thans zeven uur, de burgerlijke beleefdheid jegens gasten zoude reeds
lang gevorderd hebben, dat de vrouw des huizes hen begroet had. Er
moest eene dringende reden zijn, die Bianca weerhouden had.

Gedeeltelijk om zich te verstrooien, gedeeltelijk om hunne onrust
te verbergen, hadden zij ieder uit eene kast een deel van Voltaire
genomen; zij zetten zich aan eene andere tafel en lazen. De bedienden
namen inmiddels de tafel af en verwijderden zich.

Doch nauwelijks waren zij eenige oogenblikken alleen geweest, toen
Willhofen binnentrad, voorzichtig omzag, of er ook iemand in den omtrek
was, en toen Bernard een stukje papier toereikte.

Daarop zag hij met potlood in het engelsch geschreven: „Mijn broeder,
wanneer alles slaapt, kom dan onder het venster van mijne slaapkamer.”

„Weet gij, wat dit papier behelst?” vroeg hij Willhofen, nadat hij het
gelezen had.

„Ik geloof bijna; de kamenier der prinses, Jeannette, heeft het mij
gegeven.”

Bernard ging onrustig op en neder. „Kent gij de ligging van het
slaapvertrek der prinses, Willhofen?” vroeg hij dezen.

Deze knikte.

„Wanneer alles in huis slaapt, moet ik mij onder haar venster
vervoegen; kunt gij mij zonder gevaar daar brengen?”

„Eene kleinigheid! Ik zal wel zorgen, dat het den portier zwaarder zal
vallen, zijne oogen, dan ons de oude, verroeste poort te openen.”

„Wanneer gaat men hier slapen?”

„Vóór middernacht; tegen twaalf uur zijn we zeker, buiten de muizen op
den korenzolder, geen schepsel meer wakker te zullen vinden.”

„Kom dan op dat uur bij ons op onze slaapkamer, vriend; gij kunt ons
daardoor een gewichtigen dienst doen.”

Willhofen ging heen.

Bernard en Lodewijk gingen naar hunne kamer en wachtten in ongeduldige
spanning op het uur van middernacht. Langzaam kroop de tijd voorbij.
Angstig luisterden zij naar ieder geluid in het slot, naar het
geraas van open- en toegaande deuren, het loopen der knechts door de
gangen, en of het roepen en antwoorden niet eindelijk eens een einde
zoude nemen.—Dikwijls was het minuten aaneen doodstil; dan brak het
geluid van een openspringend slot of de lompe, zware, door de lange
gangen dreunende tred van een knecht de diepe stilte opeens weder af.
Eindelijk, na elf uur, scheen alles in slaap gedompeld te zijn.

„Het slot is stil als het graf,” zeide Bernard, terwijl hij zachtjes de
deur opende en naar buiten zag. „Het is nabij middernacht. Ik wenschte,
dat Willhofen kwam, opdat de onzekerheid een einde had.”

Lodewijk was door sombere voorgevoelens en bekommernissen gekweld;
doch hij uitte geen woord, om Bernards zichtbare onrust niet nog te
vermeerderen.

„Wat blaast de wind door het slot!—Het zal weer een heerlijke nacht
buiten zijn!—Mij dunkt ook, dat het weer kouder geworden is. Onze
vensters bevriezen, niettegenstaande de gloeiende kachel.—Maar hoor,
ruischt daar niet iets op de gang? Waarachtig, het komt langzaam nader.
Denkelijk zal het Willhofen zijn; de oude is een vos, hij komt langzaam
op zijne teenen, en is, denk ik, zonder schoenen.” Hij luisterde;
het kwam allengs nader en nader. Bernard opende eventjes de deur en
vroeg door de reet: „Zijt gij het, vriend?”—„Ik ben het,” antwoordde
fluisterend eene vrouwelijke stem; tegelijk opende de aankomende de
deur, en de kamenier der prinses trad in eene bevallige dracht, een
klein mutsje op, doch met een doek om het gelaat, binnen.

Beide vrienden schrikten. Bernard vermoedde een verliefd avontuur en
zeide vrij norsch: „Gij zijt verdwaald, mijn kind.” „Neen, ik heb de
rechte deur niet gemist,” hernam het meisje met eene bekende stem,
terwijl zij tevens den doek afnam, die haar gelaat half bedekte.—Het
was Bianca.

„Gij zelve, lieve zuster! in deze kleeding?” riep Bernard zachtjes,
terwijl hij een schrede terugtrad; „om 's hemels wil, wat beteekent dit?”

„De nood dwong mij tot deze vermomming,” hernam Bianca, „ik ben eene
gevangene en kon slechts in dit kleed naar u toesluipen.”

„Gij eene gevangene?” riep Bernard verwonderd; Lodewijk trad eene
schrede nader.

„Laat ons kort zijn, mijne lieven,” antwoordde Bianca, „want de
oogenblikken zijn kostbaar. Ik vrees, dat ons geheim half en half
verraden is. Wij moeten gisteren beluisterd zijn. Toen ik u verliet en
naar de gravin ging, vond ik haar in groote spanning; zij zat bijna
geheel gekleed op de sofa en schreef. Bij mijn binnenkomen raapte zij
haastig hare papieren bijeen en sprak over onverschillige dingen; doch
de hevigste onrust was op haar gelaat niet te miskennen. Ik vermoedde
wel, wat er kon geschied zijn, doch om hare achterdocht niet nog
meer gaande te maken, vroeg ik niets, doch begaf mij dadelijk door
mijne werkkamer, die aan het woonvertrek der gravin paalt, naar mijne
slaapkamer, waar Jeannette, mijne kamenier op mij wachtte. Ik liet mij
spoedig ontkleeden en zond haar weg; vol ongerustheid bleef ik op. Ik
opende de deur mijner slaapkamer een weinig en hoorde, dat de gravin
nog op was, ja zelfs met iemand sprak. Ik kon niet onderscheiden wat,
doch meende aan de stem een kamerdienaar van den graaf te herkennen.
Eindelijk werd het stil; ik begaf mij te bed. In den nacht echter
hoorde ik duidelijk de poort openen en eene slede wegrijden. Dezen
morgen begaf ik mij al vroeg naar mijne pleegmoeder. Zij had iets
achterdochtigs in hare blikken, zoodat ik niet kon twijfelen, of zij
had ons geheim gedeeltelijk ontdekt; doch zij liet niet het minste
bemerken. Zelf reeds had ik mij voorgenomen, het ontbijt op mijn kamer
te nemen, om geen argwaan te wekken; ik zou evenwel des middags aan
tafel zijn gekomen. Doch de gravin liet zich ontvallen, dat zij hoopte,
dat ik den dag bij haar zou doorbrengen, daar het niet paste, dat
ik, terwijl zij zelve ziek was, met de beide vreemden alleen at, zij
voegde er bij, dat zij het onbehoorlijk zou vinden, wanneer ik u weder
sprak, voor dat de graaf terug was gekomen. Ik voegde mij naar haren
wil, doch het werd mij hoe langer hoe duidelijker, dat er iets moest
zijn voorgevallen. Gedurende den voormiddag ging ik in mijne kamer
en zag bij toeval, dat de deur naar de gang gesloten en de sleutel
er uitgetrokken was. Nu doorzag ik alles; ik was eene gevangene der
gravin; zij moet ons geheim kennen. De kamerdienaar heeft zich den
ganschen dag niet vertoond; ik gis dat hij naar den graaf gezonden
is.—Daarom besloot ik u, mijn broeder, van alles te onderrichten, en
zond Jeannette met het briefje. Het gesprek met u door het venster kon
echter gevaarlijk worden; ik liet dus Jeannette laat op mijne kamer
komen, onder voorwendsel, dat ik verlangde, dat zij bij mij zoude
slapen, daar ik niet recht wel was. Zoodra zij vast sliep, deed ik stil
hare kleeding aan en ging zoo onbemerkt door de kamer der gravin. Thans
echter vraag ik u, mijn broeder, wat zullen wij doen?”

„Snelle vlucht schijnt mij het eenige redmiddel,” hernam hij eindelijk.
„Zou het mogelijk zijn, Smolensko dezen nacht te bereiken?”

„Mogelijk is het. Maar zullen wij het uiterste wagen, vóór het uiterste
ons dringt? O mijn broeder, schoon ook de heiligste band van vrome
kinderlijke liefde en van vertrouwen op hen, welke ik als mijne ouders
eerde, smartelijk vaneengescheurd is, voel ik mij toch nog door duizend
draden van gewoonte en dankbaarheid aan hen gebonden. Als ik mij,
heimelijk vluchtend, in den nacht van hen moest losrukken, zou toch
eene diepe smart mijne ziel doorgrieven en mijne borst zich door de
beschuldiging van ondankbaarheid gekweld voelen.”

„Maar wat wilt gij doen, mijne lieve,” hernam Bernard, „wanneer
gij zelve verklaart, dat gij uw broeder voor uwe ouders niet durft
erkennen? Heeft dan liefde hunne daden jegens u bestuurd? Of hebben zij
u opgevoed, alleen om u op te offeren, om met uwe schoonheid onwaardig
voordeel te zoeken?”

„Gij spreekt de waarheid—doch de liefde en de eerbied, die achttien
jaren in mijn hart gebloeid hebben, zijn daarin vastgeworteld. Eenmaal
beminde ik mijne ouders onuitsprekelijk; want ik had slechts weldaden,
ofschoon ik thans gevoel, koud en streng toegemeten, van hen ontvangen.
Maar heeft mijn hart ook de vrije, schoone, heilige liefde verloren,
het kan zich toch niet vrijspreken van de plichten der dankbaarheid.
Het goede, dat ons gedaan is, boeit ons, ook al is het niet uit de
zuivere bron der liefde gevloten. Broeder, raad mijn twijfelend hart,
leen mij uw vasten mannelijken arm in dezen storm van tegenstrijdige
gevoelens, die mij geheel dreigt te overstelpen.”

Bij deze woorden nam zij zijne hand, als wilde zij hem smeeken, en
richtte haar vochtig oog naar het zijne, dat donker vlamde, omhoog.

„Gij hebt recht, lieve zuster,” hernam hij. „Recht, met uw vrouwelijk,
duldend, alles vergevend hart; ik, met mijn trotsch mannenhart, denk
anders en heb ook gelijk.”—„Wij moeten weg,” sprak hij met hevigheid,
„ik dwing er u toe en neem de zedelijke schuld geheel op mij. Gij
_moet_ mij volgen, mijne zuster, en wel dadelijk; bij God, gij moet!”

„Ja, ik geloof, dat hij gelijk heeft,” zeide Lodewijk bescheiden doch
vast en trad nader bij zijn geliefde. „De rechten des broeders zijn
heiliger.”

„En de uwe sinds gisteren de heiligste!” riep Bernard, hem in de rede
vallende. „Bloos niet, lieve zuster, en mistrouw de waarheid niet
daarom, wijl zij tevens het hoogste geluk uws harten uitmaakt. Ik weet
het wel, edele zielen aarzelen zelfs het goede te doen, wanneer het één
is met hunne wenschen, maar niet altijd is slechts het zich opofferende
hart het meest deugdzame. Vertrouw op mij; ik beslis, doch zonder
hartstocht. Verbreek de boeien, die, half door liefde en half door
dwang gesmeed, de vrije bepaling van uw wil verhinderen.”

„Welnu, het zij dan zoo,” sprak zij na eenige oogenblikken van stillen,
inwendigen strijd; „ik gehoorzaam u, mijn broeder.”

„En dadelijk,” viel Bernard in; „want iedere minuut toevens brengt
gevaar aan.”

„En waarheen wilt gij vluchten?” vroeg Bianca.

„Naar Smolensko.”

„Hoe!” riep zij verschrikt, „en zweeft daar het zwaard des doods niet
boven uwe hoofden?”

„Sinds onze verbitterde aanklagers door hun vreeselijk noodlot
achterhaald zijn,” hernam Lodewijk, „vrees ik van die zijde niets meer
voor ons. Niet onze schuld, maar de wil om ons schuldig te vinden,
bracht ons gevaar aan.”

„Dan volg ik ook u daarheen.—Willhofen zal ons paarden en eene slede
bezorgen.”

„Wij wachten hem ieder oogenblik hier, daar hij mij te middernacht naar
u zoude voeren,” antwoordde Bernard.—„Maar hoort gij niets?—Dat zijn
zweepslagen en bellengerinkel! Zeer duidelijk!”

Bianca verbleekte. „Eene slede, die de slotpoort nadert! Dat is mijn
vader!”

„Hij of een ander,” riep Bernard; „thans is het geen tijd tot vluchten.
IJl naar uwe kamer terug, zuster, eer de aankomst der slede de lieden
in huis wekt. Zoodra het rustig is, ben ik onder uw venster.”

Hij dreef haar voort; zij zweefde met vlugge schreden de lange gang
door. Nauwelijks was zij in de binnenvertrekken verdwenen, of de
naderende slede hield voor de poort van het slot stil en er werd zoo
hevig en luid aangeklopt, dat men niet behoefde te twijfelen, of het
was de eigenaar zelf, die begeerde binnengelaten te worden.

De poort werd geopend; Bernard loerde door de reet der halfgeopende
deur. Twee mannen kwamen de trappen op, doch een verward gedruisch
van stemmen liet gissen dat er nog andere nieuw aangekomenen beneden
waren gebleven. Thans herkende Bernard den kamerdienaar, die, met
een armblaker in de hand, een dicht in een pels gewikkelden heer
voorlichtte. Lodewijk verzekerde, dat het de graaf was; ook richtte
hij zijne schreden terstond naar de vertrekken der gravin. Daarop werd
het stil; men hoorde niets meer. Een kwartier brachten Bernard en
Lodewijk in gespannen verwachting door. Toen werd er zacht aan hunne
deur getikt; het was Willhofen. De goedwillige, slimme oude had bijna
den ganschen samenhang der dingen geraden. Hij was van meening, dat er
voor dezen nacht niets meer te wagen was, zonder den stand der zaken
gevaarlijker te maken. Daarom nam hij op zich, der prinses een briefje
van Bernard in het venster te werpen, dat haar van het genomen besluit
onderrichtte.—Hij voerde dit gelukkig uit, bracht daar bericht van en
beloofde waakzaam te zijn, om, zoodra het minste gebeurde, hun een wenk
te geven.

De nacht verliep voor hen allen in eene onrustige spanning, die
nauwelijks eene meermalen afgebroken sluimering toeliet.


HOOFDSTUK X.

De gravin Dolgorow had de betrekking van Bianca tot de gasten meer
vermoed, dan geweten. Door een toeval was Jeannette de verraderes
geweest; want deze was het, die dadelijk na het oogenblik, dat Bianca
haar braven broeder het eerst herkend had, de gezelschapskamer
naderde. Zij hoorde luid en heftig spreken en vernam de woorden:
Broeder, Zuster! Verwonderd stond zij stil en luisterde onwillekeurig,
ten minste zonder erg. Toen naderden Willhofen en eenige bedienden,
en de klank hunner voetstappen werd door Lodewijk vernomen, die de
zachtere schreden van het meisje niet had bemerkt. Hunne nadering
brak de eerste zoete vertrouwelijkheid van broeder en zuster af; doch
Jeannette bemerkte dadelijk bij het binnenkomen, dat er iets ongewoons
was voorgevallen. De kamerdienaar van den graaf, Jacques, was haar
minnaar; haar eerste werk was dus, dezen geslepen mensch haar vermoeden
mede te deelen, waarbij zij zekerlijk niet begreep, hoezeer zij het
geluk harer beminde meesteres in de waagschaal stelde. Doch Jacques
had een scherpen blik voor zulke intrigues. „Hoor, Jeannette,” zeide
hij, „wanneer de prinses zich over niets uitlaat, doe dan ook, als
vermoeddet of wist gij niets. Voor bedienden is niets gevaarlijker,
dan de geheimen hunner meesters tegen den wil van deze te weten.
Wanneer het ook in het begin voordeel schijnt, bekomt het ons later nog
altijd slecht. Somtijds wordt men op geheel vreemde wijze tot zwijgen
gebracht.” Het meisje was door deze waarschuwing zoo bevreesd gemaakt,
dat zij zich inderdaad niet het geringste tegen hare meesteres liet
ontvallen, maar, zoo eerlijk was zij, ook niet tegen iemand anders.
Jacques daarentegen legde zich op den loer en wist dit zoo behendig te
doen, dat hij, eer het een uur verder was, ten minste met zekerheid
wist, dat Bianca haar geheim voor de gravin verborg. Thans achtte
hij de omstandigheden geschikt, om ze tot zijn eigen voordeel aan te
wenden. Hij ging naar de gravin en ontdekte aan deze, eerst slechts
uit de verte, doch, daar de uitgestrooide vonk met een onverwachten
spoed tot eene heldere vlam opsloeg, toen in zijn geheelen omvang
alles wat hij wist. Zij beloofde hem eene rijke belooning, wanneer
hij tegen iedereen zweeg en slechts hare bevelen in deze zaak geheel
wilde opvolgen. Jacques, hebzuchtig, loos, ondernemend, beloofde alles,
zonder evenwel aan Jeannette, wier trouw aan hare meesteres hij kende,
een woord te zeggen.

Zoo reisde hij dan nog in dienzelfden nacht met brieven van de gravin
aan haren gemaal af, en was ook thans met hem teruggekeerd. Het
ontvangen bericht moest voor den graaf van een allerverontrustend
gewicht zijn; hij had zelfs zijn ijver tegen de vijanden zijns
vaderlands voor een oogenblik ter zijde gesteld, om zijne eigene
aangelegenheden te behartigen.

Hij vond de gravin, wier ongesteldheid hoofdzakelijk in te groote
lichamelijke vermoeienis bestaan had, nog gekleed; de beweging, in
welke haar geest zich sinds gisteren bevond, had haar hare volle
krachten teruggegeven.

„Welnu, wat zegt gij van mijne ontdekking?” vroeg zij hem, zoodra zij
zich met hem alleen bevond; „wat zijt gij voornemens te doen?”

„Vóór alle dingen,” hernam Dolgorow, „moet ik weten, in hoeverre gij
zeker van uwe zaak zijt, en in hoeverre Feodorowna van uw weten bewust
is?”

De gravin verhaalde, en vergat ook de maatregelen van voorzichtigheid
niet, die zij genomen had, om eene samenkomst tusschen broeder en
zuster te verhinderen. Dolgorow ging gedurende het geheele verhaal
met over elkander geslagen armen op en neder en schudde menigwerf zijn
hoofd, ten teeken van afkeuring.

„En wie van de beide vreemdelingen moet dan nu de broeder zijn?” vroeg
hij, toen de gravin ophield.

Met eene soort van schaamte bekende de gravin, dat zij dit niet wist.
Zij had onvoorwaardelijk aangenomen, dat het Lodewijk was, waartoe de
door haar met zooveel ergernis opgemerkte neiging van Bianca tot dezen
haar vrij natuurlijk verleid had. Thans eerst, nu de graaf haar de
vraag ook met betrekking tot Bernard voorlegde, zag zij in, dat zij
volstrekt geen bepaalden grond voor haar vermoeden bezat.

„Hadt gij slechts dien ongelukkigen maatregel met dat halve gevangen
houden niet genomen!” zeide Dolgorow met nauw onderdrukten toorn. „Ik
begrijp niet, wat u dit helpen kan. Het was niets, dan een overblijfsel
der gewoonten uwer moederlijke gestrengheid en willekeur, die evenwel
na Feodorowna's huwelijk in geen geval meer te pas komen. Hoe nam zij
het op?”

„Zij heeft er zich volstrekt niet over uitgelaten,” hernam de gravin
bedeesd.

„Dan hebben wij misschien nog hoop, dat zij het niet bemerkt heeft?”
viel de graaf haar haastig in de reden.

De gravin wist het tegendeel zeer goed, daar zij het daaruit kon
opmaken, dat hare kamer de doorgang voor Jeannette was geworden, doch
zij bevestigde Dolgorows vermoeden om zijne verdere, juist niet zeer
beleefde verwijtingen te ontgaan.

„Dat redt ons,” zeide hij geruster; „en heeft de prinses ook al iets
bemerkt, dan moet het geheel als eene vergissing worden voorgesteld,
welke men aan den kamerdienaar kan wijten.—Voorloopig willen wij dus
niets meer beginnen; morgen zal ik zelf zien en opmerken. Om 's hemels
wil geene gewelddadige maatregelen in deze zaak, tot wij ze geheel niet
meer kunnen vermijden of ten minste juist weten, in hoever ons geheim
verraden is. Ook dat die Jacques er iets van vernomen heeft, is hoogst
onaangenaam. Wel is hem de waarheid geheel en al onbekend en, zooverre
ik bemerken kan, twijfelt hij er niet aan, dat Feodorowna onze dochter
is; doch hij houdt den onverwacht teruggekeerden broeder voor een zoon,
welken wij, wie weet waarom, verwijderd moeten hebben. Ja, ik geloof,
dat hij eigenlijk van meening was, uwe jaloezie door deze ontdekking op
te wekken. Ondertusschen, dat is hetzelfde; zeer onaangenaam blijft het
voor ons, dat een zoo vreemd niet te vertrouwen mensch ook maar eenig
vermoeden van zoodanige betrekkingen heeft.—Misschien,” vervolgde
Dolgorow na eenige oogenblikken, gedurende welke hij zwijgend en
nadenkend op en neder was gegaan, „misschien is het geheel een loos
alarm. Wie zegt ons, dat Jacques goed gehoord heeft? Evenwel, des te
voorzichtiger moeten wij te werk gaan, want men kan niet weten, of
Feodorowna en haar vermoedelijke broeder elkaar niet reeds sinds langen
tijd kennen en zorg gedragen hebben, hunne bewijzen op plaatsen neder
te leggen, die voor ons ontoegankelijk zijn. In dit geval kunnen wij in
den moeilijksten toestand geraken.—Ja, ik ben besloten! Morgen zal ik
het geheele geval kennen. Wel kwam ik hier met het besluit, om dadelijk
de meest beslissende stappen te doen, en ik meen, gravin, dat gij mij
genoeg kent, om te weten, dat ik voor de noodzakelijkheid niet als een
kind terugbeef,—wij zijn in Rusland nog zoo angstig of weekhartig
niet; ik weet zoo goed als anderen in dit rijk, dat men een rotsblok,
dat ons in den weg ligt, moet doen springen;—doch zonder overijling!
Misschien gelukt het mij, een betere en zekerder weg te vinden, die er
omheen leidt.—Goeden nacht! Ik zal geruster slapen, dan ik geloofde.
Nog iets, opdat wij ons zelve niet tegenspreken. Mijne aankomst hier
was geheel toevallig, hoort gij, gravin, toevallig! Voor het overige
zal ik morgen de eerste zijn, die Feodorowna goeden dag zegt en zich
over de geslotene deur verwondert.”

Met deze woorden nam hij afscheid en ging met Jacques, die hem in de
voorzaal wachtte, naar zijne kamer.

Doch de onrust van zijn gemoed liet hem niet toe te slapen; het lang
sluimerende geweten was machtig ontwaakt. Er mocht thans bedrog of
waarheid in het spel zijn, hij leerde, dat het zaad der schuld, mocht
het nog zoo diep begraven, nog zoover door den storm des tijds verwaaid
zijn, voortkiemt, tot zijne bittere vruchten rijp zijn.

„Dwaas,” sprak hij tot zich zelf, „wat maakt gij u voor zorgen? Uw doel
is bereikt, gij zijt in het bezit, wie wil u verjagen?—Hm! wanneer
echter de Ochalskoi's vernamen, dat er een bedrog had plaats gehad?
Slechts als vader van Feodorowna zijn uwe rechten geldig!—Doch wie zal
ze u betwisten? Den eenigen, die spreken kon, zijn de lippen verzegeld.
Ruschka slaapt. Schrikgestalten van een dwazen waan! Herschenschimmen!”

Zijne plannen waren echter nu rijp geworden, en hij bezat behendigheid
en kracht, om ze uit te voeren. Zijn eerste gang was naar Bernard
en Lodewijk, die hij als gasten des huizes welkom heette. Met de
geslepenheid eens hovelings speelde hij den voorkomenden gastheer,
vroeg naar hun welstand, naar den aard hunner ontvangst, zonder ook
slechts met een woord iets kwaads te laten blijken. Lodewijk, die de
wereld minder kende en wiens rechtschapen hart ook den argwaan niet zoo
licht toeliet of, wanneer hij zich vertoonde, met gemoedelijken weerzin
verwierp, had zich door dit gedrag laten bedriegen. Bernard daarentegen
werd te bezorgder, naarmate de graaf zich minder achterhoudend
aanstelde; hij vermomde zich dus met hetzelfde masker tegen hem en nam
den schijn aan van een zorgeloos, lichtzinnig vertrouwen, terwijl hij
zijne geheime gedachte zorgvuldig verborg. Het gelukte hem volkomen,
den geruste te spelen; hij ging hierin zoover, dat hij den graaf zijn
Londensch avontuur met Bianca openhartig bekende. „Ik ben schilder,”
zeide hij met de losheid van een luchthartigen kunstenaar, „en wij
beschouwen een schoon gelaat in zeker opzicht als een eigendom, dat ons
niemand mag betwisten. Daarmede, heer graaf, moet gij die daad, die
zekerlijk de gewone regels der welvoegelijkheid niet tot rechter mag
hebben, verontschuldigen.”

„Wij zijn zulke barbaren hier in Rusland niet,” hernam Dolgorow
glimlachend, „om den kunstenaar niet zoodanige vrijheid willig toe te
staan. Maar bezit gij het portret?”

„Ik heb het gehad tot voor twee dagen, of veeleer mijn vriend, dien
ik het, daar het bij hem zulke aangename en tegelijk raadselachtige
herinneringen opwekte, geschonken had. Zijne portefeuille, waarin het
lag, werd hem door den ellendeling afgenomen, dien, zoo ik hoor, eene
vreeselijke vergelding heeft getroffen; in wiens handen het gekomen is,
weet ik niet.”

„Gisteren,” zeide Dolgorow, „zijn mij twee portefeuilles, die men bij
de gevangenen had gevonden, ter hand gesteld, doch ik beken, dat ik nog
geen tijd gehad heb om ze te openen. Ik ben toch inderdaad nieuwsgierig
om te zien, of de uwe daarbij is.”

Met deze woorden snelde hij naar zijne kamer en keerde spoedig daarop
met twee brieventasschen terug, waarvan hij er eene open in de hand
hield. Het was die van Lodewijk. De graaf hield Bernard het portret
voor en zeide: „Herkent gij dit voor uw werk?”

„Hoe zoude ik niet?”

„Dan is het billijk, dat gij uw eigendom terugneemt.”

„Het is, zooals ik zeide, niet meer het mijne, maar dat van mijn
vriend.”

De graaf overhandigde Lodewijk de portefeuille, waaruit echter alle
papieren verdwenen waren. Dolgorow had ze er eerst uitgenomen, wijl hij
er naricht in hoopte te vinden; hij verontschuldigde zich daarmede, dat
hem de portefeuille ledig ter hand was gesteld en Beaucaire haar dus
waarschijnlijk reeds geledigd zou hebben. De tweede was noch Bernards
noch Lodewijks eigendom; de graaf behield haar alzoo en verwijderde
zich daarmede, om Feodorowna zijn morgenbezoek te brengen.

„Het is mij oneindig veel waard, dat dit portret weder in mijn bezit is
gekomen,” zeide Lodewijk. „Ik ben nu veel geruster; alle gevaar schijnt
voorbij en de graaf is een man, die toch wel vertrouwen verdient.”

„Waarlijk, men zou er om lachen,” zeide Bernard, „dat een zoo
verstandig mensch als gij, zoo blind en dwaas kan zijn. O, Lodewijk!
gij zijt te goed voor deze wereld—en ik vrees, dat mijne zuster het
ook is en zich laat bedriegen. Zult gij dan eeuwig zulke kinderen in
het leven blijven, dat gij u eene slang aan den boezem laat leggen,
omdat zij eene glinsterende huid heeft? Wilt gij dan nooit leeren, dat
de bontgevlekte tijger zich slapend houdt, wanneer hij het scherpst
loert? Wie overdekt dan een wolvenkuil met adders? Rozen strooit men er
over! Rattenkruid moet er als suiker uitzien, anders vreten de ratten
het niet.—Lodewijk, Lodewijk! Deze lachende vriendelijkheid is mij
bedenkelijker, dan wanneer hij met getrokken zwaard voor mij stond!”

„Gij ziet alles te donker in, mijn waardste,” hernam Lodewijk.

„Meent gij?” vroeg Bernard spottend. „Het beteekent wel niets, dat
Bianca eene gevangene is?—En deze onverwachte aankomst, midden in den
nacht? Lodewijk, zoo de deur openstond, ik ging er liever uit, zooals ik
hier voor u sta, dan nog een uur hier te blijven. Ja, was het niet om
mijne zuster, gij moest op stel en sprong mede.”

Willhofen trad binnen en brak hun gesprek af met de vraag, of zij
wilden komen ontbijten.—Zij gingen.

Eenige minuten bleven zij alleen in de zaal. Hierop trad Dolgorow
binnen. Hij was zoo beleefd als te voren, verzocht hun plaats te nemen,
en schonk zelf de chocolade.

„Onze dames,” zeide hij, „staan wat laat op. Wij zullen haar wel voor
het eten niet te zien krijgen. De gravin was gisteren ongesteld, dat
heeft ook de vorstin van het genoegen beroofd, de plichten van gastvrouw
jegens u te vervullen. Ik denk, dat de dames het verzuimde heden zullen
inhalen.”

Bernard vroeg naar den staat der politieke omstandigheden.

„Daarover doen wij het best liever niet te spreken,” hernam Dolgorow
beleefd; „ik als Rus zou misschien geheel anders moeten denken, dan
gijlieden, die ten minste uwe oude kameraden bij het leger hebt.—Het
heeft voor mij een bijzonder belang, dat ik u reeds te voren ontmoet
heb,” voer hij na eenige oogenblikken voort, zich tot Lodewijk
wendende. „Toen wij aan den voet van den Simplon, dien wij door uwe
hulp zoo gelukkig overgekomen zijn, door toeval gescheiden werden,
wendde ik mij door het gebergte naar Bern, ging van daar naar Tyrol en
kwam op den grooten weg naar Munchen. In Duitschland hadden wij verder
geen avontuur, doch wel in Warschau, waar wij bijna verraden waren
geworden en het ons eerst, na ons verscheiden dagen bij goede vrienden
verborgen te hebben, in den nacht gelukte te ontvluchten.”

„Wij zijn ook in Warschau geweest,” zeide Lodewijk.

Bernard gaf hem een verholen wenk, om voorzichtig te zijn, en nam
snel zelf het woord op, om geheel onbepaald en algemeen van hun
verblijf aldaar te spreken. De graaf vroeg naar het een en ander; hij
sprak van Engeland, vernam naar Bernards reizen, naar zijne vroegere
woonplaats; kortom, hij zocht op eene geschikte wijze den levensloop
en de betrekkingen van beiden zoo nauwkeurig mogelijk uit te vorschen.
Bernard antwoordde met groote omzichtigheid; doch alles liet zich niet
verzwijgen, en voornamelijk waren Lodewijks betrekkingen spoedig voor
Dolgorow in zoover duidelijk, dat hij niet meer twijfelen kon, of
Bernard moest Feodorowna's broeder zijn, indien het een van deze twee
was. Met opmerkzaamheid beschouwde hij zijne gelaatstrekken, om uit de
gelijkenis zijne vermoedens te bevestigen; doch hier was het toeval
hem niet gunstig, daar Bernard sprekend op zijn vader, Bianca op hare
moeder geleek, en tusschen hen veeleer een merkwaardig verschil in
gelaatstrekken dan eene overeenkomst bestond, ofschoon zich al eenige
gelijkende trekken lieten vinden. Doch wanneer men ze zoeken wilde, dan
bood het gelaat van Lodewijk oneindig meer waarschijnlijkheid voor de
bloedverwantschap aan. Bernard had daarenboven met behendigheid in zijn
gesprek weten in te vlechten, dat hij uit Dresden geboortig en de zoon
van een armen voorzanger aan de kruiskerk was, die hem, gelijk hij er
lachend bijvoegde, toen hij voor drie jaren stierf, bij zijn _laatsten_
wil niets had nagelaten, dan den _vrijen_ wil, om te gaan waar hij
wilde.

Zoo bleef Dolgorow natuurlijk in de kwellende onzekerheid, of zijn
geheim inderdaad ontdekt was, dan of slechts toevallige omstandigheden
of half begrepen woorden of uitdrukkingen den schijn eener ontdekking
hadden voortgebracht.

Om niet door al te veelvuldig, angstig vragen verdenking te wekken,
sloeg hij zijnen gasten eene partij op het schaakbord voor. Lodewijk,
die van het spel maar zeer weinig verstond, verontschuldigde zich,
Bernard nam den voorslag schijnbaar zeer gaarne aan. De kamerdienaar
bracht een schaakbord; zij zetten zich tot spelen; Lodewijk bleef in
het vertrek en zag toe.

„Ik heb een gevaarlijke partij,” merkte de graaf na de eerste zetten
aan; „ik zal moeite hebben, mij te verdedigen.”

„Uw oordeel na zoo weinige zetten, heer graaf, bewijst uwe meerdere
sterkte,” antwoordde Bernard.

Zij speelden ondertusschen voort, en schenen, ofschoon beiden
hunne gedachten inwendig op geheel iets anders gevestigd hadden,
toch met de grootste aandacht op hun spel te letten. Bernard bezat
geestkracht genoeg, om zich tot opmerkzaamheid te dwingen en niet door
verstrooidheid te verraden, dat de overwinning in het spel hem op dit
oogenblik de onverschilligste zaak ter wereld was.

Zoo verliep de voormiddag; het etensuur naderde. De gravin
zoowel als Bianca zouden aan tafel verschijnen. Toen de graaf des
morgens bij zijne dochter was geweest, had hij daarvan als van een
onvermijdelijken huiselijken plicht gesproken, die gisteren alleen om
de gezondheidstoestand der gravin had mogen verzuimd worden. Bianca
echter die de geslepenheid van Dolgorow, om zich te beheerschen en
zijn wezen in allerlei gedaanten te plooien, reeds uit zijn vroeger
diplomatisch leven kende, liet zich door zijn gedrag niet misleiden.
Toen hij echter door de deur, die de bijzondere uitgang van hare kamer
was, trachtte te gaan en zich verwonderd hield dat deze gesloten was,
bekwam zij de volkomen zekerheid, dat hij veinsde, te meer daar hij
dadelijk en met zekeren ijver, dien eene onverschillige zaak niet had
kunnen teweegbrengen, aan Jeannette bevolen had, den kamerdienaar te
vragen, of hij den sleutel had, en hem te gelasten, zorg te dragen,
dat de deur geopend werd. Ondertusschen ging hij, en spoedig daarop
werd de deur inderdaad geopend. Bianca wist echter te goed, dat zij
daardoor niet hare wezenlijke vrijheid, maar slechts den schijn daarvan
had teruggekregen, en dat men nu hare schreden des te zorgvuldiger
zoude bewaken. Evenwel scheen de vlucht haar niet onmogelijk, en
daarenboven was deze het eenige middel, dat haar overbleef. Haar hart
zocht derhalve meer naar raad dan naar verstand. Zij moest oude, heilige
verplichtingen verbreken—nieuwe, oneindig dierbaarder, op zich nemen;
van hare ouders, haar vaderland, zelfs van haar naam plotseling afstand
doen en in eene gansch andere wereld treden. Hoezeer haar hart haar
ook daarheen trok, ondervond hare edele ziel echter nu eerst, in het
oogenblik der beslissing, met hoeveel onzichtbare draden het leven ons
omzweeft, welke dan eerst houden en binden, wanneer wij ze voor altijd
willen losscheuren. In deze spanning schreef zij aan Gregorius, haren
vaderlijken vriend en raadgever, die met haar geheim bekend was en bad
hem dringend, zoo spoedig het hem eenigszins mogelijk was, naar het
jachtslot te komen. Doch zij was voorzichtig genoeg, hem den grond
voor hare bede niet te melden. Zij wist, dat hij eene zoo dringende
uitnoodiging toch zoude volgen. Willhofen beloofde den brief door een
vertrouwden bode te zullen doen bezorgen, en meldde een uur daarna, dat
het hem gelukt was.

Thans voelde haar hart zich wonderbaar verlicht; haar vertrouwen op den
dierbaren leeraar was onbegrensd; zij hield zich verzekerd, dat zijne
tegenwoordigheid haar bescherming en redding zoude aanbrengen, want het
was zijn plicht, haar beide aan te bieden, en zij wist, dat, waar deze
hem riep, zijn moed onverzettelijk was.

Zij ging met hare moeder naar de eetzaal. Hier zag zij Lodewijk en
Bernard na de haar zoo lang en smartelijk gevallen scheiding weder.
Haar hart klopte, doch zij beheerschte hare gewaarwordingen met geweld,
om zich niet te verraden. Vriendelijk, welwillend kon zij immers
zijn, want zij was dit steeds, en thans konden dankbare gevoelens
haar bovendien het gunstige voorwendsel daartoe zijn. De oefening der
groote wereld hielp daar de uren aan tafel te boven komen, zonder door
iets hare stemming te verraden. De bedrevenheid haars broeders, die
zich van het gesprek meester maakte, het op Schotland en Engeland, op
zijne reizen aldaar en op de kunst in het algemeen leidde en alzoo ook
Lodewijk, die over ernstige en belangrijke zaken altijd met verstand
wist te spreken, in het gesprek trok, kwam haar heerlijk te stade.
Dolgorow zelf liet zijne achterdocht reeds half en half varen en gaf
zich aan de hoop over, dat alle bekommeringen slechts op toevallige
omstandigheden berustten. Eindelijk stond men van tafel op, en de
vrouwen wilden zich verwijderen. Daar vond Bianca een, naar zij
geloofde, onbewaakt oogenblik en fluisterde Bernard de woorden toe:
„Houd goeden moed, ik heb hoop, op eene gelukkige wending van ons lot.”

Doch Dolgorow, die juist eenige door Jacques gebrachte brieven geopend
had en las, wierp toevallig een blik over het papier op een spiegel,
waarin hij Bernard en Bianca's gestalten geheel en al zag. Hij zag
hunne vertrouwelijkheid, bemerkte hun fluisteren en den indruk, welke
de woorden op Bernards gelaat teweeg brachten. Wel is waar had hij
geen woord verstaan, doch in beider trekken lag eene uitdrukking
van vertrouwelijkheid, die slechts door eene zeer nauwe betrekking
kon ontstaan zijn en te meer verwondering baarde, daar beiden, toen
de deur onverwachts openging, opeens de uitdrukking hunner trekken
veranderden en de stijve houding der beleefdheid weder aannamen. Wat
hier gebeurd was, kon geen plaats vinden tusschen de prinses Ochalskoi
en een vreemdeling zonder rang of naam. Derhalve had Dolgorow opeens de
ontegensprekelijkste bewijzen voor de gegrondheid van zijne achterdocht.
Het verraste hem nu hij er bijna van terug gekomen was, zóó sterk,
dat hij, die onder de moeielijkste omstandigheden bezonnen en koel
bleef, voor een oogenblik zijne bedaardheid verloor en zich een half
onderdrukten uitroep van verbazing liet ontvallen. Doch even spoedig
als hij zijne bedaardheid verloren had, had hij die teruggekregen,
terwijl hij voorbedachtelijk dien uitroep herhaalde en hevig op den
grond stampte, doch den schijn aannam, alsof het de berichten, die
hij in zijne brieven vond, waren, welke hem zoozeer aandeden. „Het is
ongehoord! onvergeeflijk!” riep hij uit en kneep den brief hevig in
elkander; „men zou dol worden over zulk eene handelwijs!”

Zelfs Bernard liet zich door dit mom bedriegen en vermoedde niet, dat
zijn geheim in dit oogenblik ontdekt en verraden was. Behendig met
den graaf instemmend, zeide hij half vragend, half deelnemend: „Gij
ontvangt zulke onaangename tijdingen heer graaf?”

De Gravin deed dezelfde vraag, doch meer bepaald.

„Wat zou het zijn,” antwoordde Dolgorow, „dan nieuwe redenen tot oude
klachten. Geheel verkeerd handelen, onzinnig veranderen, tegenstrijdige
bevelen, welke alles in de war brengen, wat men met eigen krachten der
liefde van het vaderland onderneemt!—Vergeef mij, maar ik moet eenige
oogenblikken alleen zijn, om mijne drift te doen uitwoeden.”

Met deze woorden boog hij zich en ging naar zijne kamer, terwijl de
vrouwen tegelijk de haren opzochten. Bianca nam ondertusschen afscheid
met de vriendelijke vertroostende woorden: „Ik hoop, dat wij elkander
bij de thee wederzien.”

Zoodra Dolgorow op zijne kamer was gekomen, schelde hij den
kamerdienaar, om hem nogmaals nauwkeurig omtrent alles te ondervragen,
waarop hij zijn vermoeden gegrond had. Jacques die lang gemerkt had,
hoe gewichtig deze zaak voor den graaf was, verzweeg, gedeeltelijk
omdat hij niet gaarne de verdienste der ontdekking met iemand wenschte
te deelen, gedeeltelijk om in de gunst van Jeannette te blijven, niet
alleen wat deze hem gezegd had, maar zelfs, dat zij hem inderdaad
het gewichtigste ontdekt had. Daarom waren zijne verklaringen voor
den graaf geheel onvoldoende. Hij gebood hem te vertrekken en bleef
peinzend in zijne kamer, terwijl hij zich kwelde, een middel te vinden,
om de waarheid te ontdekken. Opeens werd het hem helder. „Dwaas!”
riep hij, „hoe kunt gij zoo dom zijn en niet dadelijk daarop komen?
Hij of zij moeten hier een of andere brieven, documenten, of andere
herkenningsteekenen hebben; het was anders onmogelijk, dat zij elkander
gevonden hadden!—Dat moet mij licht geven. Vooreerst willen wij het
gemakkelijkste beproeven en Feodorowna's kamer in stilte doorzoeken.”

Hij schelde. Jacques trad binnen.

„Is de prinses op hare kamer?”

„Neen: hare hoogheid werkt bij de genadige gravin.”

„Het is goed!—Gij kunt vertrekken.”

Zoodra de kamerdienaar vertrokken was, stak Dolgorow eene kleine
dievenlantaarn aan, nam die onder zijn mantel en ging naar Bianca's
kamer. Het gelukte hem, er onbemerkt binnen te sluipen.—Dadelijk
sloot hij de deuren naar beide kanten dicht en begon zijn onderzoek.
Hij had eenige loopers bij zich gestoken, waaraan geen slot
gemakkelijk weerstand bood en die hij nog uit den tijd van zijne
gevaarvolle diplomatieke betrekkingen bezat, toen hij de papieren
zijner ondergeschikten steeds in het geheim zorgvuldig nazag, om zich
van hunne trouw te overtuigen. Met behulp dezer werktuigen gelukte
het hem spoedig, Bianca's gesloten secretaire te openen. Na eene
poos gezocht te hebben, vond hij onder hare brieven dien van Ruschka
boven op liggen, daar zij hem eergisteren eerst weder geborgen had.
Deze nam allen twijfel weg; en toen hij nu de portefeuille ontdekte
en opende, waarin de portretten der beide ouders zich bevonden, wier
gelijkenis met de kinderen niet te miskennen was, had hij verder geene
de minste verklaring of navorsching noodig, om te weten dat Bernard de
teruggevonden broeder was. Zorgvuldig legde hij alles weder op zijne
plaats, ontsloot de deur en snelde naar zijne kamer terug.

Thans hielden hem de plannen, hoe hij het naderend onheil het best
zoude afweren, bezig. Spoedig was hij besloten. Hij moest Feodorowna's
lippen evenzoo verzegelen, als die van Ruschka, door bedreigingen tegen
wat haar het dierbaarst op aarde was. Die taak viel den gewetenlooze
licht, doch hij had de middelen niet dadelijk bij de hand. Bernard en
Lodewijk moesten het lot der gevangen Franschen deelen. Dan zoude hun
lot daarvan afhankelijk gemaakt worden, of Feodorowna op de hostie
wilde zweren, nimmer het geheim harer geboorte te verraden. Doch
daartoe had men meer manschappen noodig, dan men in het slot had.
Buiten de bedienden, van welke de meesten lijfeigenen van Feodorowna
waren, op wie Dolgorow zich in een beslissend oogenblik niet durfde
verlaten, was er niemand op het slot. Bernard en Lodewijk alleen konden
een zoo dapperen tegenweer bieden, dat men ten minste genoodzaakt zoude
zijn hen te dooden, en dan was de borgtocht voor het geheim verloren.
Feodorowna's leven echter zelf durfde Dolgorow niet aantasten;
gedeeltelijk wijl hare lijfeigenen in zulk eene daad eene vreeselijke,
onverzoenlijke misdaad zouden gezien hebben, gedeeltelijk omdat hij
vooruit zag, dat de gravin hare toestemming zoude weigeren, eindelijk
ook wel, omdat hij hier de inwendige maat van zijn misdadig pogen
gevuld gevoelde. Want ieder, zelfs de slechtste, heeft eene grens van
zijn misdadig willen in zich, welke hij niet kan overschrijden. Zelfs
de diepste afgrond der misdaden wordt eenmaal gevuld, en er is een
punt, waar het heilige gebod der zedelijkheid zich zoo onverwinnelijk
doet gelden, dat de meest ontaarde, al moest hij daardoor de vrucht
van al zijne vorige misdaden verliezen, al moest hij zelf der aardsche
vergelding ten buit worden, evenwel zijne wilskracht tot het booze
verlamd gevoelt en den laatsten slag, welke hem aan het doel zoude
voeren, niet waagt toe te brengen. Zoo grijpt de onzichtbare arm
des Almachtigen zelfs in het raderwerk der boosheid en beveelt een
onherroepelijken stilstand.

Dolgorows besluit stond vast. Hij wilde genoegzame manschap in de
nabijheid van het slot doen komen, om iederen wederstand onmogelijk te
maken. Dan zouden Lodewijk en Bernard naar buiten gelokt, onverwachts
overvallen, gegrepen, gekneveld en zoo stil mogelijk weggevoerd worden,
zoodat niemand in het slot het gewaar werd. Wanneer men aldus het
binnenste van het bosch bereikt had, wilde Dolgorow hun verklaren, dat
hun lot en dat van Feodorowna van de bewaring van hun geheim afhing,
en hen dan met de overige gevangenen binnenslands wegvoeren. Eerst
nadat alles volbracht was, zou Feodorowna den afloop der zaak vernemen,
en dan zou het zeker gemakkelijk zijn, haar de belofte eener eeuwige
geheimhouding door bedreiging tegen de gevangenen af te persen.

Willhofen was een verdacht getuige voor Dolgorow. Hij besloot
derhalve, zich van hem te ontdoen en tevens door hem zijn doel te
bereiken, daar hij hem als bode uitkoos, om het bevel over te brengen,
dat de manschap op het slot zoude komen, maar tevens den houtvester,
die het bevel over dit gedeelte der als landstorm verzamelde boeren
had, verzocht Willhofen niet mede terug te zenden, maar hem tot nader
order met iets anders bezig te houden.

De snelle daad volgde op het weldoordachte besluit. Hij schreef het
bevel, verzegelde het, schelde en liet, toen Jacques binnen kwam,
Willhofen roepen.

„Hier is een brief van gewicht te bestellen, Solanow,” dus sprak
hij hem toe; „gij moet dadelijk zadelen en rijden. Ik stel er u
verantwoordelijk voor, dat het bevel uiterlijk binnen drie uren
overhandigd is.”

De oude boog zich zwijgend, nam den brief en vertrok.

Thans schepte Dolgorow lucht. Het gevaar scheen afgewend, de dreigende
wolk verdeeld. Hij vermoedde niet, dat zijn plan verongelukt was, nog
eer het tot de uitvoering kwam.


HOOFDSTUK XI.

Bianca immers wist reeds, dat en hoe zij verraden was. Jeannette
had namelijk in de kamer der prinses gezeten en gewerkt. Toen het
licht haar begon te begeven, zette zij zich op een leuningstoel in
de, door de dikke muren van het slot ruime vensterholte en werkte,
zoolang zij zien kon. In de schemering hield zij op en zonk, daar
zij eenigen tijd ledig bleef zitten, in slaap. Opeens wordt zij door
een geruisch gewekt, richt zich op en ziet met verbazing den graaf
voor de geopende secretaire der prinses staan. Onwillekeurig getuige
dezer handeling zijnde, vreest zij, zich te verraden; de groote zijden
gordijnen bedekken de vensters zoo, dat zij niet kan bemerkt worden.
Zij besluit daarom zich niet te verroeren en zich slapende te houden.
Doch zij slaat acht op alles, wat Dolgorow doet. Eindelijk gaat hij,
nadat hij eerst de beide vroeger in het slot gedraaide deuren zachtjes
ontsloten heeft. Deze omstandigheid overtuigt het meisje, dat hier iets
geheimzinnigs tegen de prinses ondernomen wordt, daar zij de treurige
verwijdering tusschen deze en hare ouders reeds lang kent. Zij brengt
dit in verband met hetgeen zij gehoord en aan Jacques toevertrouwd
heeft; zij wordt bevreesd, door hare onvoorzichtigheid hare zoo oprecht
beminde meesteres in gevaar gebracht te hebben, haar geweten laat haar
geen rust, zij moet derhalve bekennen, wat zij meent te weten, wat zij
gezien heeft. Met dit voornemen, om door de eerlijkste oprechtheid
zoo mogelijk haar misgreep goed te maken, wil zij naar de prinses
snellen, toen deze zelve onverwacht binnentreedt. Jeannette verhaalt,
wat er gebeurd is. Bianca vermoedt den samenhang; zij doorziet,
dat zij geheel verraden is, dat zij geen tijd te verliezen heeft.
Dadelijk besluit zij, met haren broeder te spreken. Jeannette moet de
kamer sluiten en krijgt bevel, zoodra zich iemand aan de deur laat
hooren, te antwoorden, dat de prinses bezig is zich te verkleeden en
voor het oogenblik niemand kan binnenlaten. Intusschen ijlt Bianca,
door dezelfde muts van Jeannette, welke zij haar gisteren gedurende
hare sluimering heimelijk ontvreemd heeft, voor herkenning bewaard,
naar de kamer van Lodewijk en Bernard en verhaalt hun, wat geschied
is. Er wordt besloten nog dezen nacht te vluchten. Gregorius zal de
hulpeloozen opnemen, wanneer men zijne woning kan bereiken voordat hij
op weg naar het slot is, of wanneer het toeval het zoo gelukkig doet
uitkomen, dat men hem ontmoet. Wordt deze hoop niet vervuld, dan blijft
Smolensko, nog door de Franschen bezet, hun als toevluchtsoord overig.

Willhofen zal hen op de vlucht vergezellen. Hij wordt van alles
onderricht en belooft paarden en een slede gereed te houden. Om de
noodige voorbereidselen daartoe te maken, heeft hij juist de kamer
verlaten, toen Jacques hem ontmoet en bij den graaf ontbiedt. Met een
voorgevoel van hetgeen er geschieden zal, treedt hij bij dezen binnen,
doch bewaart volkomen zijne geruste en gewone houding. Zonder argwaan
geeft Dolgorow hem den brief, dien Willhofen dadelijk naar Bernards
kamer brengt, waar Bianca zich nog bevindt. Men opent hem; Bianca
leest het in 't russisch geschreven bevel; de meening van Dolgorow
is duidelijk. Bernard vermoedt zijn plan, ofschoon niet in de volle
afschuwelijkheid, daar de brave nooit zoo diep in de ziel van de
boosdoeners indringt, dat hij hunne ontwerpen in den geheelen omvang
overziet. Thans is ieder oogenblik kostbaar en er is geen tijd te
verliezen; de vlucht moet nog in dit uur geschieden. Terwijl Willhofen
naar beneden snelt, om, onder voorwendsel van zijn paard te zadelen, de
paarden voor de slede te spannen, voorziet Bianca zich op hare kamer
van de noodwendigste zaken. Zij kan er thans niet buiten, Jeannette
deelgenoote van haar geheim te maken; deze wil van hare gebiedster niet
wijken, maar bidt met tranen, in haar lot te mogen deelen. Bianca moet
inwilligen, haar mede te nemen, te meer daar het meisje van Dolgorows
toorn alles te vreezen heeft, wanneer hij slechts vermoeden kan, dat
zijn geheim door haar kon verraden zijn. Deze pakt derhalve in alle
haast kleedingstukken en wat haar verder onmisbaar schijnt in, terwijl
hare meesteres zich van geld voorziet en hare juweelen, papieren,
brieven en kleinigheden in een kistje bijeen legt. Bernard en Lodewijk
hebben zich inmiddels, op raad van Willhofen, met pistolen, die den
bedienden toebehooren, gewapend. Lodewijk gaat naar beneden naar het
plein, om, zoodra Willhofen te paard stijgt, met de slede te volgen.
Bernard ijlt naar zijne zuster, om haar te geleiden. Een teeken, dat
hij uit het venster aan de benedenstaanden geeft, geeft blijk, dat de
vrouwen gereed zijn.

In angstvolle spanning stond Lodewijk op het plein en hield de oogen
onafgewend op Bianca's venster gericht. Het dringende gevaar, de
mogelijkheid om verraden te worden, de val in de diepste ellende, welke
alsdan op de schoone droomen eener namelooze zaligheid moest volgen,
dit alles veranderde voor de op de pijnbank gespannen verwachting de
seconden in eene eeuwigheid.

Eindelijk trad Bernard met een licht aan het venster en blies het
uit. Dit was het afgesproken teeken. Willhofen sprong te paard en
reed naar de poort toe, welke hij beval te openen. Lodewijk volgde
hem met de slede: onder de poort aan de trap, zoo luidde de afspraak,
zou hij stilhouden, Bernard en Bianca opnemen en dan, zoo snel de
paarden vermochten, den vooruitgaanden Willhofen volgen. Dat zij niet
dadelijk vervolgd konden worden, daarvoor had de voorzichtige Willhofen
gezorgd, doordien hij de tuigen van alle overige paarden, die in het
slot waren, bijeengenomen en over een ingevallen vak van den muur in
de slotgracht geworpen had, die wel toegevroren was, doch waar niemand
deze dingen zoude zoeken. Het was derhalve te verwachten, dat zij vóór
het aanbreken van den dag niet zouden gevonden worden. De duisternis
begunstigde hunne onderneming; zacht, zoodat men de voetstappen der
paarden over de sneeuw nauwelijks hoorde, kwam Lodewijk tot onder de
poort. Willhofen was er reeds buiten en hield aan de brug stil. Bij
den matten schijn der lamp, die het verwulf verlichtte, zag Lodewijk
met een kloppend hart de drie gedaanten op de trappen staan. Hij hield
stil. „Zijt gij het, Bernard?” fluisterde hij. „Wij zijn het,” was het
antwoord en metéén naderde Bianca, om in te stijgen.

Daar klonk op eenmaal Dolgorows vreeselijke stem: „Verraad! Holla! Sluit
de poort, grijpt de verraders!” In hetzelfde oogenblik flikkerde eene
getrokken sabel over Bernards hoofd en, door den houw getroffen, stortte
deze ter aarde.

Bianca gaf een luiden gil, wierp zich over den gevallene heen en
Dolgorow in den weg, die den arm reeds tot een tweeden slag ophief.

„Om Gods wil erbarming, houd op—het is mijn broeder!” riep zij op een
toon, die door de ziel sneed.

Lodewijk stond onbewegelijk. Doch snel bezon hij zich, hij sprong
van de slede, greep een pistool en schoot op Dolgorow. Hij trof hem
licht aan den schouder, zoodat de gewonde een oogenblik wankelde en
terugtrad. „Vlucht, ongelukkige,” riep Lodewijk nu en wilde Bianca
omvatten, doch reeds waren drie bedienden, die in de wachtkamer naast
de poort gezeten hadden, toegesneld en rukten hem achterover op den
grond. „Pakt de schelmen! Bindt hen!” riep Dolgorow woedend, en de
knechts, welker getal spoedig door eenige van het plein komenden
vermeerderde, wierpen zich op de ongelukkigen. Hij zelf greep Bianca
aan, rukte haar omhoog en droeg haar, daar zij zich wilde verzetten,
met geweld de trappen op. Hare kracht ging in hare smart te gronde; zij
kon geen weerstand bieden. Jeannette volgde hare gebiedster. De knechts
rukten, zonder verdere bevelen af te wachten, den bewusteloozen Bernard
en den verstommenden Lodewijk met zich voort en sleepten hen den graaf
na.

Boven op den gang ontmoette hem de gravin, die het geraas en het schot
gehoord had, zonder de reden te weten, en thans uit hare kamer kwam, om
naar deze te vernemen.

„Neem uwe dochter tot u, gravin,” riep Dolgorow, „de eer van ons huis
staat op een gevaarlijk spel.”

„Niet uwe dochter!” riep Feodorowna, die tot haar bewustzijn
terugkeerde, van smart buiten zich zelve: „ik erken uwe rechten niet
meer! Gij hebt mijn broeder vermoord!” Met geweld rukte zij zich thans
uit de armen van den graaf los en snelde de bedienden te gemoet,
welke Bernard en Lodewijk medesleepten. „Gij zijt mijne lijfeigenen!”
riep zij dezen te gemoet met eene kracht, die de vertwijfeling haar
verleende; „ik beveel u, dezen ongelukkige los te laten en den
bloedende ter hulp te komen.”

Dolgorow was haar nagevlogen. „Wie mijne bevelen niet gehoorzaamt,”
dreigde hij met hoog opgeheven sabel, terwijl hij zijne stem vreeselijk
verhief, „dien kloof ik den kop! Wie waagt het, mij te trotseeren?”

De lijfeigenen der vorstin stonden besluiteloos, daar zij tusschen
vrees en plichtgevoel wankelden. Twee van Dolgorows eigen lieden echter
bogen zich slaafs deemoedig en zeiden: „Alleen onze gebieder zal ons
bevelen geven, wat wij te doen hebben.”

„Ik deed dit reeds,” snauwde Dolgorow hun toornig toe; „bindt deze
honden en werpt hen in het diepste gewelf van het kasteel.”

„Neen, het is onmogelijk,” riep Bianca uit en sloeg hare beide armen om
haar broeder en drukte zijn bloedend hoofd aan hare borst: „ik verlaat
u niet mijn broeder, in mijne armen zult gij sterven.”

Door een schuwen eerbied aangegrepen, weken thans de ruwe slaven terug
en schenen een anderen plicht, dan dien der deemoedige gehoorzaamheid
gehoor te geven.

Dolgorow stampte kwaadaardig op den grond. „Werpt haar mede in het hok,
wanneer zij hem niet verlaten wil!” riep hij woedend uit en trad zelf
naar de ongelukkige toe, om haar van het hart haars broeders af te
rukken.

Lodewijks boezem werd op dit oogenblik van namelooze smart doorgriefd.
Daar doordrong hem op eenmaal het gevoel van de alomtegenwoordigheid
van den hoogsten Rechter, en in de zedelijke kracht zijner overtuiging
richtte hij zich trotsch tusschen de slaven, die hem de armen gebonden
hielden, op en riep den graaf met al de meerderheid der deugd toe:
„Houd op! Vrees voor eene vergelding! de Almachtige is getuige van
iedere daad, Zijne gerechtigheid ontkomt geen mensch!”

Dolgorow keerde zich trotsch om. Hij voelde zich inwendig getroffen,
ja, hij ondervond voor de eerste maal in zijn leven de stille, geheime
onrust van het kwaad geweten. Doch juist daarom kantte zich zijn
verhard gemoed daartegen aan, als tegen een schandelijke vlucht, en
zocht hij zijne ontroering achter verdubbelden trots te verbergen. Met
een spottenden lach hernam hij derhalve: „Meent gij? Ik denk u evenwel
te toonen, dat men _mijn_ toorn en _mijne_ gerechtigheid nog minder
ontkomt.”

In dit oogenblik liet zich opeens van beneden een dof geraas en luid
geschreeuw van verwarde stemmen hooren.

Allen stonden verrast en luisterden; het gedruisch kwam nader.

„Wat is daar te doen!” riep Dolgorow. „Gaat een van allen naar beneden
en ziet, wat dit misbaar beteekent.”

Doch toen een der bedienden dit bevel wilde gehoorzamen, hoorde men de
menigte reeds met geschreeuw de trappen opstormen. Een vlammende gloed
toonde aan, dat zij met lantaarnen of fakkels kwamen.

Dolgorow snelde thans, ongerust geworden, zelf naar de trap. Het
geschreeuw der aanstormenden wies met ieder oogenblik. „Hierheen,
hier!” riep eene stem; „volgt mij.”

Lodewijk herkende de stem van Willhofen. Een voorgevoel, dat hij
redding aanbracht, doordrong zijn borst. Doch nauwelijks was deze
gedachte bij hem opgekomen, toen een schot en dadelijk daarop een
tweede, gevolgd van een vreeselijk woedend geschreeuw, zich liet hooren.

Dolgorow, op wien de schoten gemunt waren geweest, keerde haastig
terug; hij hield de hand aan zijne gekwetste zijde, doch moedig zwaaide
hij nog zijne sabel en riep de bedienden te hulp. Deze waren ongewapend
en aarzelden.

„Vecht of ik stoot u neder,” brulde Dolgorow en stampte met den voet,
dat de bodem dreunde. De verschrikte slaven lieten Lodewijk en Bernard
los en snelden naar hun meester. Daar vervulde opeens een helder rood
fakkellicht het geheele gewelf, en Lodewijk zag den trouwen Willhofen,
die, in zijne rechterhand eene sabel, in de linker eene helder
lichtende fakkel zwaaiend, op de bovenste trede van den trap verscheen.
Snel drong hij voorwaarts, eene menigte menschen met knuppels en
stokken achter hem. Woedend stormden zij op Dolgorow en de zijnen aan;
dezen gingen op de vlucht en vloden langs den gang. Dolgorow wilde
standhouden, doch hij werd overweldigd en ter aarde geworpen; de schaar
drong voort en voordat Lodewijk zich bezinnen kon, drukte Willhofen
hem de hand, en schudde haar en riep juichend uit: „Wij zijn gered,
mijnheer!”

Lodewijk viel den trouwen dienaar om den hals en hield hem dronken van
vreugde in zijne armen geklemd.

Bianca knielde op den grond; het hoofd van haar gevallen broeder lag op
haar schoot. Zij vouwde de handen over zijn bleek, bloedig gelaat. Hare
bevende lippen waren niet bij machte eenig geluid voort te brengen,
doch in haar ten hemel gericht oog gloeide de reinste dankbaarheid aan
den Algoede. „Broeder, open gij slechts uwe oogen weder!” stamelde
zij na eenige oogenblikken en trachtte zijn neergezonken hoofd op te
richten. Daar keerde zijn bewustzijn terug. Hij sloeg zijne oogen op en
vroeg: „Waar ben ik?”

„Aan het hart uwer zuster,” riep Bianca met den juichtoon der vreugde
en hare hijgende borst vermocht nauwelijks te ademen.

Lodewijk had zich tot haar nedergebogen en hielp haar den gekwetste
weder oprichten. Hij veegde hem met zijn zakdoek het bloed van het
voorhoofd en vroeg: „Smart de wonde u? Is zij diep?”

„Neen, mijn beste vriend,” zeide Bernard, „ik voel mij zeer verruimd en
wel. Doch wat is er gebeurd?”

„Ik weet het zelf nog nauwelijks,” hernam Lodewijk, „doch eerst moet
gij geholpen worden.” Zijn vriend en zijne zuster voerden hem naar
zijne kamer. Hier wiesch Bianca hem zelve zijne wonde en verbond die
met haren zakdoek. Ondertusschen trad Willhofen binnen. Lodewijk wees
op dezen en zeide: „Zie hier onzen redder; doch hoe hij het geworden
is, heeft hij ons nog niet verklaard.”

„Waarachtig, ik weet het zelf nauwelijks,” hernam Willhofen. „Ik stond
buiten op de brug en wachtte op u, toen ik opeens een luid geschreeuw
en dadelijk daarop een schot hoorde. Daar keerde ik mijn paard om en
zag de bedienden uit de wachtkamer naar de slede loopen. Nu wist ik,
wat er gaande was. Onzeker, of ik vluchten of blijven zoude, zag ik van
buiten het leven mede aan. Toen echter de kerels de trappen opvlogen
en de poort ledig werd, kwam de gedachte bij mij op: de gevangene
Franschen moeten ons helpen! Als de wind vlieg ik het plein op; de
kerel met zijn oud geweer, die voor de deur van het hek, waar zij
opgesloten zaten, op schildwacht stond, dacht om geen aanval; want van
het paard te springen, hem op den grond te werpen, hem zijn geweer te
ontrukken en met een kolfslag het roepen te beletten, was het werk
van een oogenblik. De deur is van buiten alleen gegrendeld; ik ruk de
grendels los; spring er in, in de tweede deur steekt de sleutel, ik
draai ze om en de gevangenen zijn vrij. Snel raap ik het beetje fransch
dat ik nog van mijne jeugd onthouden heb, bij elkander en vraag hun, of
zij den moed hebben, zich te bevrijden? Ik behoefde het voor den duivel
geen tweemaal te vragen. „Zoo komt dan,” riep ik, en zij volgden mij
naar het plein. Toen ik hen hier in de open lucht had, bracht ik hen
bij een hoop hout, die rechts om den hoek lag, beval hun, hier ferme
knuppels te nemen en mij dan naar de poort te volgen. Ondertusschen
loop ik vooruit, sluit de buitenpoort, opdat mij de knapen niet vlak
voor mijn neus in het bosch naar den duivel zouden loopen en ons
hier in den steek laten, pak uit de kachel in de wachtkamer een paar
brandhouten en trommel en wenk hen toen naderbij. Zij vliegen als
de wind toe, mij na, de trappen met gehuil en geschreeuw op en—het
overige weet gij immers. Thans zijn wij meester van het slot. Maar wij
zullen toch weldoen met nog in dit uur af te trekken, want men kan niet
weten wat het volgende zal opleveren.”

„Brave kerel!” riep Bernard, „gij zijt een Duitscher gebleven, midden
in Ruslands woestijnen. Ik voel mij sterk genoeg, mijne vrienden! Laat
ons haast maken, om in het vrije veld te komen.”

„De slede is nog aangespannen,” antwoordde Willhofen, „wij kunnen
oogenblikkelijk voort. Maar hoor, wat is dat?”

Men hoorde aan de poort kloppen en daarbuiten zweepslagen en het
schellengerinkel van een slede.

Allen schrikten.

„Slechts bedaard! Wij zullen zien, wie het is,” zeide Willhofen, „zijn
er velen, dan laten wij hen niet binnen. Tegen weinigen hebben wij de
overmacht, want onze vijanden hier zijn onschadelijk gemaakt.” Met deze
woorden ging hij naar buiten, om uit een der voorste vensters te zien,
wie er was.

Binnen drie minuten keerde hij terug en berichtte: „Er is geen gevaar
bij, uwe hoogheid! Het is vader Gregorius.”

„Dien zendt de hemel zelf mij toe,” riep Bianca. „O, die brave
grijsaard, die nacht noch winter ontziet, om aan mijne bede, zoo snel
hij kan, gehoor te geven.—Doe open, doe open—neen, ik zelve wil hem
ontvangen.”

Zij snelde zoo ras naar beneden, dat Willhofen haar nauwelijks kon
volgen. Na eenige minuten keerde zij aan de zijde des grijsaards, aan
wien zij zich als een liefderijken vader vertrouwelijk aansloot, terug.
„Zie mijn vader—hier is hij—hij is waarlijk mijn broeder.”

Bernard stond eerbiedig op, want het gelaat van Gregorius geleek
dat van een heilige; eene zachte vreugde temperde den ernst zijner
gelaatstrekken, zijne oogen schitterden, eene eerbiedige bewondering
van de schikkingen des Almachtigen straalde uit den vroom omhoog
geheven blik.

„Zoo wonderbaar leidt de Onnaspeurlijke onze schreden,” sprak hij,
onwillekeurig stilstaande, „zoo bestuurt Hij ons lot aan onzichtbare
draden, welke Hij alleen kan aanknoopen en ontbinden! Wees gegroet,
mijn zoon!” voer hij, naderkomend voort en legde zijne hand op Bernards
gebogen hoofd, „de zegen des hemels ruste op u! Zie, de Algoede is
kennelijk met u, hier, waar zijne wraakengelen den overmoed der
misdadigen straffen, hier in de verlaten wouden en sneeuwwoestijnen van
het noorden, waar het akelig verderf alle die duizenden genaakt, die
het heiligdom van onzen haard, ons land en onzen God aantasten—hier
laat Hij voor u de liefelijkste bloem ontspruiten en geeft ze aan uwe
zorg, aan uwe bescherming, aan uwe bewaring over. Gij kwaamt met het
zwaard, doch de engel des Heeren ontneemt het u en biedt u den palmtak
aan.”

„Ik ontvang dien met ontroering en dankbaarheid,” hernam Bernard en
boog zich bewogen over de hand van Gregorius.

„O, mijn vader!” sprak Bianca hem biddend toe, „gij zult de verzoener
zijn, uwe vrome hand zal den bloesemtak des geluks van den haat en het
bloed reinigen, die hem bezoedelden. De heiligste plicht, de machtigste
stem des harten volgende, moest ik andere, oudere banden verbreken;
gaarne had ik ze zacht ontbonden, doch thans heeft het zwaard der
tweedracht ze verscheurd. Wees gij de bemiddelaar tusschen mij en mijne
pleegouders; ik verdien hun haat niet, doch zelfs de onrechtvaardige
vloek zou onheilbrengend aan mijn geluk knagen.—Waar is mijn vader?
waar mijne moeder?”

„Ik laat hen boven op de zaal bewaken,” antwoordde Willhofen.

„Dan willen wij tot hen gaan,” smeekte Bianca dringend. „Mijn
broeder, zoudt gij mij kunnen begeleiden?—Lodewijk, wilt gij mij ook
volgen?—Buigt uwe harde mannenharten tot het werk der verzoening en
der liefde.”

„Welk hart zou deze zachte bede wederstaan?” zeide Lodewijk. „De
verschrikkelijkste ijzeren woede zoude, indien zij mijne borst
vervulde, verdwijnen, gelijk de sneeuw smelt voor het zachte oog der
lente.”

Bernard had haar bij de hand gevat en zeide, terwijl hij die zacht
drukte: „Ik ben driftig, ontoombaar; ach, ik weet het, er is weinig
goeds in mij, wilden man! Maar, mijne zuster, gij—aan een haar uwer
zijden lokken kunt gij mij leiden en gij zult mij daarmede vaster
boeien, dan door tienvoudige ketenen. Door u werd ik misschien nog
goed, mijne beste!—Doch laat ons gaan.” Zij gingen.

In de zaal vonden zij Dolgorow met donkere blikken, bleek van inwendige
woede, op en neder gaan. De gravin zat in een leuningstoel, afgemat en
weenende.

„Wat wilt gij?—Zijt gij ook in de samenzwering, en van uw vaderland en
uwen God afvallig geworden, Gregorius?”—beet Dolgorow den naderenden
grijsaard boosaardig toe.

Deze hernam met eene zachte stem: „Spreek geen woorden van haat in
dit uur, waarin de eeuwige Bestuurder aller dingen u zijn dreigend
aanschijn heeft getoond. Spreek geen woorden van haat, thans, daar wij
in liefde naderen. Gij hebt heilige banden der natuur verbroken, maar
Gods oog waakte en voerde hen te zamen, die elkaar toebehoorden. Wees
niet gramstorig op hen, die geene schuld hebben, verzoen de strenge
daad door zachte liefde. Zij, die u zoo lang vader noemde, zij gaat van
u, want een nieuwe plicht roept haar; laat haar in liefde en verzoening
scheiden.”

Dolgorow zweeg en wendde zich af.

„Mijn vader, mijne moeder!” sprak Bianca met bevende stem en trad
bevreesd nader: „Ik zou deze heilige namen, die ik door u leerde kennen,
niet gaarne vergeten. Ik leed veel, doch ik genoot ook veel goeds.
Daarvoor zal mijn hart steeds dankbaar zijn. Scheiden moet ik, want
ik zou hier eeuwig eene vreemdelinge gebleven zijn. Geen gewoonte,
geen levenswijze heeft de zucht kunnen smoren, welke de natuur in mijn
hart heeft geplant. Andere gevoelens en neigingen zijn mij ten erfdeel
geworden, ik moet uit deze kringen, waarin ik mij nooit te huis bevond,
terugtreden. Mij trekken heilige, dierbare plichten. Niet slechts de
band, die de zuster aan den broeder verbindt, ook eene andere, niet
minder heilige trekt mij met onverbreekbare kracht. Mijn hart heeft
gekozen. Ik voel, dat mijne liefde aan een goddelijk bevel gehoorzaamde,
daarom belijd ik haar vrij en openlijk. Zoo moeten de oude banden worden
losgemaakt. O, mijne ouders, laat het niet met geweld geschieden.
Bespaar u en mij eene smart, welke wij slechts door vrijen wil kunnen
ontgaan! Laat ons in liefde scheiden!”

Biddend was Bianca de gravin genaderd en vatte hare nederhangende hand.
„Heb ik ooit mijn kinderplicht jegens u verzuimd, mijne moeder? Zelfs
het smartelijkste offer heb ik bloedende, doch zwijgende gebracht; een
offer, dat, thans gevoel ik het, zelfs de macht der ouders te boven
ging. Een allesbesturend God heeft mijne banden verbroken, nog eer mij
hun smaad had aangeraakt. Zie daarin den wenk des Almachtigen! Buig u
voor Zijn wil, en zegen met liefde, wat gij niet meer kunt veranderen.
Dat zij mijn loon voor dat uur van onvergetelijken jammer, toen ik mij
naar uwen wil voegde en alle verwachtingen des levens begroef. Zij
zijn weder opgestaan, machtig opgestaan door den wonderbaren raad des
Eeuwigen. O, giet den milden dauw des zegens over de jonge bloesems en
vergiftig ze niet met de koude droppels van den haat!”

De gravin wendde zich wel is waar weenend, doch ongeroerd af. Hare
tranen waren slechts die der verbittering. Dolgorow stond stom en
onbewegelijk.

„Vrome vader Gregorius!” smeekte Bianca met gesmoorde stem, „o laat gij
nog eenmaal uwe zachte woorden hooren. Uw geheiligde stem zal dieper
indruk maken, dan de bede der dochter.”

De grijsaard trad nader tot de gravin, doch sprak tot beiden gekeerd:
„Hebt uwe vijanden lief, doet wel dengenen, die u haten, eischt het
bevel des Heeren van ons. Gij moet slechts den geringeren plicht
vervullen, door liefde met liefde te vergelden, door slechts daar niet
toornig te zijn, waar geene schuld is. Dat gebod oefent de wilde tegen
den wilde uit. Gij zult het niet overtreden. Bij de genade van den
Allergenadigsten, welke gij in uw laatste uur zult behoeven—en weet
gij dan, of niet het volgend uur uw laatste is?—bij de verzoenende
liefde des Heilands vermaan ik u, handelt volgens het goddelijk en
menschelijk gebod en verhardt u niet in uwen toorn!”

„Het is genoeg!” riep Dolgorow, verbitterd opstuivend. „Gij zijt de
afvallige priester der vijanden geworden! Wat wilt gij thans van mij?
Ik ben uw gevangene. De prinses Ochalskoi, een dochter van Rusland,
laat den graaf Dolgorow, haren vader, den verdediger des vaderlands,
door verraders boeien! Het is haar gelukt, zij kan nu verder hare
bevelen geven!”

„O hemel, dat is te veel!” riep Bianca uit en verborg haar hoofd aan
de borst van Gregorius, die zijn arm zacht om haar heen sloeg. „Mijne
zuster, kom, anders breek ik mijne belofte,” sprak Bernard dringend,
van toorn bevend.

Lodewijk trad in eene edele houding vooruit en wendde zich tot
Dolgorow. „Kunt gij het verdragen, aldus voor den rechter van uw eigen
hart te staan? Laat af, het reinste hart met onwaardigen laster te
krenken! Hier vindt gij geen oor, dat door zulke woorden bedrogen
wordt.”

Dolgorow antwoordde niet.

Toen hief Gregorius zijne handen ten hemel en bad met nadruk:
„Hemelsche Vader! schenk Gij aan deze reine Uwe genade. Zij is
onschuldig voor U!” Hierop legde hij zijne hand zegenend op Bianca's
hoofd. „Ontvang hier den zegen des Heeren! Zijne zachte vleugelen
zullen zich over u uitbreiden en u beschermen voor de grimmigheid der
boozen! En al volgde u zelfs de vloek van een waren vader na, hij zoude
onmachtig afglijden bij het schild, hetwelk de Heer door mij over u
uitstrekt. Trek nu in vrede, waarheen de heilige stem des harten u
roept. Rein zijt gij van alle schuld; zoo zal ook het gezegende lot der
goeden u geworden!”

Met deze woorden wendde hij zich af en ging op de deur der kamer toe.
Wankelend volgde hem Bianca; Bernard en Lodewijk ondersteunden en
begeleidden haar.

„Stijgt maar spoedig in de slede, mijne heeren,” bad Willhofen, die hen
buiten wachtte. „Wij moeten waarlijk voort. Doch dekt u goed, want de
nacht is koud. Ik ben dadelijk hier gereed en zet mij dan te paard, om
mij warm te rijden.”

Lodewijk volgde den raad van den eerlijken vriend. Hij hielp Bernard
bij het instijgen zijner zuster, zette zich als voerman op de slede en
nam ten tweedenmale de teugels in handen.

Bianca hield haren broeder, die zich toch door het bloedverlies
zeer afgemat en in de snerpende koude ook de pijnen van zijne wond
voelde, zacht in hare armen. Jeannette plaatste zich, daar Bernard, om
gemakkelijker te zitten, nu meer plaats noodig had, bij Gregorius in de
slede.

Willhofen had intusschen de gevangen Franschen verzameld, die zich
volgens krijgsrecht in allerijl van de kleederen, levensmiddelen en
wapenen voorzien hadden, die in het slot te vinden waren geweest. Hij
nam hun aanvoerder, een jong officier, ter zijde en beduidde hem, wat
hij te doen had.

„Volg het spoor van de sleden maar,” zeide hij, „dan komt gij tot
bij drie groote dennen, nevens welke een wegwijzer staat. Daar gaat
gij rechts, wanneer onze sleden zich links wenden. Dan bereikt gij
Smolensko in twee uren. De nacht is door de starren en de sneeuw vrij
helder, gij zult genoeg zien. De gravin moet gij maar hier op het slot
laten, doch neem den graaf als gijzelaar mede, voor het geval gij
misschien onderweg een troep Russen mocht ontmoeten. Ik sta u borg,
dat zij u geen haar zullen krenken wanneer zijn leven er aan hangt.
En volgt gij mijn raad, laat hem dan aan de poorten der vesting vrij;
want het is niet goed, de wraak zijner vijanden te erg aan te zetten,
en laat gij hem goedschiks naar huis keeren, zoo kan het u misschien
nog eenmaal te pas komen. In alle geval echter, haast u het slot te
verlaten, want hier zijt gij geen uur zeker voor ongenoodigde gasten.
Wilt gij rijden, dan staan er in den stal nog verscheidene paarden,
maar het tuig ligt in de sneeuw van de slotgracht achter den ouden
muur. Nu, vaarwel!”

Thans sprong de oude te paard en vloog de slotpoort uit. De beide
sleden volgden hem. Spoedig na hen verlieten ook de bevrijde gevangenen
met Dolgorow als gijzelaar in hun midden in een kleinen, welgeregelden
troep het slot.

Nog eenmaal wendde Bianca het hoofd om. Naarmate de torens van het slot
verder achter haar verdwenen, haalde zij vrijer adem. Thans, daar het
donkere woud haar omgaf, legde zij het hoofd zacht tegen de borst haars
broeders en vergoot weemoedig zoete tranen.



TWAALFDE BOEK.


HOOFDSTUK I.

De dag was nog niet aangebroken, toen Rasinski aan de spits zijner
weinige getrouwen en te midden der kleine, door het aftrekkende korps
van Ney gevormde legerafdeeling de ringmuren van Smolensko verliet.
De hemel was somber betrokken, geen star drong door den donkeren
wolkensluier; slechts de matte schemering van het sneeuwdek, dat zich
over de velden uitbreidde, wierp eenig licht in het diepe duister.
In het rond alles stom en zwijgend; alleen het ratelen der weinige
kanonnen, die nog te vervoeren waren, en het kletteren der wapenen
deden zich door de akelige stilte hooren; de soldaat zelf gaf taal noch
teeken van zich, maar waadde stom en in sombere mijmeringen verdiept
door de sneeuwwoestijn voort.

Na verloop van een uur had de schaar dezer krijgers, de laatste troepen,
die uit het onherbergzame Rusland terugtrokken, een dicht mastbosch
bereikt. Plotseling deed zich een dof gekraak uit de verte hooren en
tegelijk flikkerde een lichtschijnsel op de toppen der steile dennen.
Alles luisterde, want in het eerste oogenblik waande men het gedonder
van vijandelijke kanonnen te vernemen.

„Het is niets,” sprak Rasinski tot Jaromir, die naast hem reed; „men
laat de torens en muren der vesting in de lucht springen. Het is het
oude krijgsrecht, ook den vijand niet te gunnen, wat men zelf niet
behouden kan.”

Het akelig dof gedreun hield een tijdlang aan. Thans begon ook de
dag aan te breken en de lange trein van krijgers en voertuigen werd
langzamerhand zichtbaar. „Houd gij een oog op de manschappen, Jaromir,”
sprak Rasinski; „ik ga zien, hoe het met onze arme gekwetsten gesteld
is.” Met deze woorden reed hij, de gelederen door, op de wagens toe,
waarop men de gewonden, die nog hoop op leven en herstel gaven,
medevoerde; de overigen had men aan de menschelijkheid van den vijand
moeten overlaten.

Boleslaw, die door een niet gevaarlijk schot in de zijde getroffen was,
bevond zich, benevens eenige andere kameraden van het regiment, op een
wagen, dien Rasinski's onvermoeide voorzorg hem had weten te verschaffen.

„Nu, hoe gaat het, vrienden?” sprak deze de zijnen aan en drukte
Boleslaw de hand.

„Zoo goed het kan,” antwoordde de jongeling, zich met een bleek gelaat
en het hoofd tegen de snerpende koude met een zwarten doek omwonden,
van zijne plaats oprichtende.—„Hebt gij nog niets van hen vernomen?”

„Alle moeite was vruchteloos,” luidde het somber antwoord; „het
onverzadelijke oorlogsmonster, dat reeds zooveel goeden en dapperen
verslonden heeft, verlangde ook dezen buit. Waren zij van de onzen
geweest, ik zou niet klagen! Zij zijn voor de schoone zaak van het
vaderland gevallen, zou ik mij troosten; de krijg was hunne roeping,
zij moesten goed en bloed daarbij op het spel zetten, even goed als wij
overigen zulks doen. De een valt het donkere lot des doods, den andere
het lichte des levens ten deel—wij zijn op beide voorbereid, weten
wat ons te wachten staat en mogen niet klagen. Maar onze vrienden!
Niet hun hart voerde hen derwaarts. De oorlog, die boven elk ander
hoofd een vernielend zwaard zwaait, zou boven het hunne een schild
tegen vijandelijke pijlen houden. Ik was het, die hun de gevaarlijke
schuilplaats heb aangeboden; doch deze alles verzwelgende draaikolk
van ellende en verschrikking heeft nu ook hen naar den afgrond
gesleept.—Wij moeten het dragen, Boleslaw; daartoe zijn wij mannen. Al
breekt ons het hart, ons stervend oog mag geen versagend hart verraden!”

„Wie weet,” hernam Boleslaw zwaarmoedig, „hoe spoedig wij weder met hen
vereenigd zijn.”

„Ik hoop niets meer!” antwoordde Rasinski, die zijne bedoeling niet
vatte.

„De dood scheidt vrienden hier niet langen tijd vaneen, wil ik zeggen,”
sprak de jongeling en schudde langzaam het hoofd, terwijl hij uit de
groote, zwarte oogen een blik, eerst op de jammergestalten om hem
heen en vervolgens op den verren gezichteinder wierp, als wilde hij
de bezwijkende krachten dezer lijdenden met de onmetelijke afstanden
vergelijken, welke zij, eer men de vaderlandsche haardsteden bereikte,
nog hadden af te leggen.

„Bedoelt gij het zoo? Ja, dan hebt gij gelijk;—maar zijt gij zoodanig
door uwe wonden verzwakt, dat zij u reeds aan den dood doen denken?”

„Neen dat niet; ik voel mij beter. Misschien kan ik binnen eenige dagen
wel weder te paard zitten. Nu reeds zou ik in staat zijn, een eindweegs
te rijden of te wandelen.”

„Nu, houdt u verder goed!” riep Rasinski, bevreesd dat zijn gevoel
hem overmeesteren zoude, en wendde driftig den teugel. „Kinderen, ik
zal verder het oog op u houden,” sprak hij, terwijl hij zich tot de
overigen wendde, gaf zijn paard de sporen en keerde naar Jaromir terug.

Boleslaw, die bij zijn ernstig, weinig mededeelzaam karakter alles
dieper gevoelde, dan hij het uiterlijk placht te kennen te geven, was
ook door het verlies van Bernard en Lodewijk ten diepste getroffen
geworden. En het was bijna onmogelijk, iets anders dan hun dood
te vermoeden; want daar zij moesten vernomen hebben, dat Rasinski
eensklaps bevel had ontvangen, om met zijn regiment naar het korps van
Ney terug te trekken, hadden zij hem voorzeker òf zoeken in te halen,
òf hem ten minste in Smolensko opgewacht. Velen waren nog in die stad
aanwezig, die hen op het spoor hadden kunnen brengen, onder anderen de
overste Regnard, die met den onderkoning van Italië de vesting eerst
verliet, toen Rasinski ze met de zijnen reeds weder was ingerukt. Doch
tot niemand hadden zij zich gewend, niemand had het geringste spoor
van hen kunnen ontdekken. Waren zij daarentegen voorwaarts getrokken,
hadden zij eene gelegenheid gevonden, om langs veiliger wegen hun
vaderland te bereiken, dan voorzeker zouden zij gezorgd hebben, dat
Regnard en door hem Rasinski daarvan naricht bekomen had. Met zekerheid
echter wist niemand iets van hun lot op te geven, en zij werden dus
onder het gestadig toenemende getal van dezulken gerangschikt, die
dagelijks, zonder eenig spoor na te laten, uit de gelederen hunner
kameraden verdwenen.

Rasinski droeg dit verlies met die mannelijke kracht, waardoor hij
steeds gewoon was, zich boven de gevoeligste slagen van het lot te
verheffen; Jaromir benijdde in zijne innerlijke verbrijzeling hen, die
van den last des levens bevrijd waren; Boleslaw gevoelde de diepste
smart van broederlijke vriendschap, maar was aan het knagen van
verborgen wonden reeds gewoon geworden; zijn kalm gelaat verried weinig.

Zoo gaf hij zich dan ook thans aan stille mijmeringen over en liet
zijne blikken over den trein zweven, die zich voor hem in den grauwen
morgennevel verloor; de wagens der gekwetsten vormden de achterhoede.
Een bijna onmerkbaar opstijgende bergrug doorsneed den weg, maar was
op zijne helling met sneeuwijs bedekt, zoodat de vermoeide paarden,
niettegenstaande de vloeken en zweepslagen der voerlieden, de
onbeduidende hoogte niet konden beklimmen. Zoo moesten de wagens en
kanonnen halt houden, en terwijl ruiters en voetvolk voorbijtrokken,
bleven zij terug. Intusschen waren de meeste voertuigen toch gelukkig
genoeg, dezen hinderpaal te boven te komen en, daar het ijs brak,
kostte dit ook minder moeite aan de later nakomenden. Reeds waren de
laatste wagens, waartoe Boleslaw mede behoorde, aan de beurt gekomen,
toen een van deze, die met vrouwen en pakgoederen beladen was, trots
alle inspanning van paarden en geleider in zijn voortgang gestuit werd.
De wachtenden vloekten en tierden en drongen er op aan, dat men dit
voertuig, dat alle andere ophield, zoude achterlaten. Men zoude het
van ter zijde zijn voorbijgereden, doch reeds had men de minst steile
punten van den weg uitgezocht, en uit dien hoofde zoude elke poging, om
de hoogte op eene andere plaats te bestijgen, oneindig bezwaarlijker
geweest zijn. Zoo martelden de twee ellendige paarden zich dan te
vergeefs af, om de gladde helling te beklimmen; menschenhanden konden
hier ook niet van dienst zijn, want op de wagens bevonden zich slechts
krachtelooze zieken en gekwetsten en zelfs de voerlieden behoorden
onder dit getal. Eindelijk, ter halver hoogte van den heuvel, zonken de
gekwelde rossen uitgeput neder, en daar zij den wagen niet meer konden
houden, rolde deze terug en sleepte de paarden mede naar beneden. Een
luide angstkreet werd aangeheven, zoowel door hen, die zich op de
wagen zelve bevonden, als door de personen, die volgden en door het
omlaag rollend voertuig vreesden verpletterd te worden. Echter werden
slechts de eersten in gevaar gebracht; want hun span gleed zijdelings
af, geraakte met het eene wiel in eene diepe groeve, stiet met het
andere op een ijsblok en sloeg krakend om.

Reeds hadden eigen nood en zucht naar zelfbehoud het menschelijk
gevoel zoo verstompt, dat de overigen meer vreugde over het uit den
weg ruimen van dien hinderpaal voor hun verder voortkomen gevoelden,
dan zij medelijden met het lot hunner kameraden en der hulpelooze
vrouwen, die op den verbrijzelden wagen gezeten hadden, aan den dag
legden. Deze echter hadden zich spoedig van den eersten schrik hersteld
en ijlden, hun eigen voertuig onbruikbaar ziende, op de naaste wagens
toe, ten einde daarop eene plaats te vinden. Doch zij werden met geweld
teruggewezen, daar er werkelijk geen mogelijkheid bestond om hen op te
nemen.

Toen Boleslaw gewonde krijgers met verbittering afgewezen en
kermende vrouwen met zweepslagen verdreven zag, ging hem die jammer
met gloeiende priemen door het hart. „Vrienden,” riep hij, zich
oprichtende, „laat uwe kameraden niet in den steek! Oude, kom hier,
wij willen u opnemen,” dus wendde hij zich tot een grijzen, zwaar
gekwetsten grenadier; „een van ons allen kan van tijd tot tijd te voet
gaan.—Ik wil de eerste zijn, die het beproeft.” Met deze woorden
reikte hij den ouden krijgsman de hand en hielp hem, terwijl hij zelf
afklom, op den wagen.

Dit voorstel werkte; men besloot op elken wagen één gekwetste op te
nemen. Echter was het getal der hulpbehoevenden grooter dan dat der
wagens, en eene jonge, zorgvuldig in een pelsmantel gewikkelde vrouw,
met een ongeveer driejarig kind op den arm, werd overal teruggewezen,
terwijl haar beide gezellinnen reeds plaats gevonden hadden.

Zal de moeder om haar kindswil in deze wildernis versmachten? dacht
Boleslaw en een koude rilling liep hem over de leden. Doch nog grooter
afgrijzen beving hem, toen hij zag, hoe de rampzalige haar kind in
de sneeuw slingerde en, van dien last bevrijd, alléén op den wagen
vóór hem toesnelde. „Zoo neemt dan mij alleen op,” riep zij op een
doordringenden toon van angst; „dan redt gij ten minste nog één leven!”

Deze onnatuurlijke daad eener moeder vervulde echter zelfs de harten der
ruwste mannen met schrik en afgrijzen. Boleslaw sprong op het weenende
kind toe, dat reeds half in de sneeuw verzonken was, en hief het driftig
omhoog. Doch welk een onbeschrijfelijk smartelijk gevoel verscheurde hem
de borst, toen hij in het kleine wezen Alisette's pleegdochter en in de
in radelooze vertwijfeling om redding smeekende deze zelve herkende.
„Almachtige God!” riep hij geheel verpletterd; „dat is Uwe straffende
vergelding!”

Door deze daad der ongelukkige was het gevoel des medelijdens in de
borst der krijgslieden geheel uitgedoofd. In plaats daarvan verstrekte
het hun tot een gruwzame voldoening, deze hemeltergende wandaad op
staanden voet te kunnen wreken.

„Breng ons het kind, het arme kind, dat zullen wij redden!” riep een
jager van den wagen, dien Alisette vruchteloos trachtte te beklimmen,
terwijl hij de rampzalige moeder met harde vuistslagen terug dreef.
Boleslaw gaf aan deze uitnoodiging gehoor, bijna zonder te weten,
wat hij deed. De jager strekte de armen naar hem uit, hij reikte het
kleine wezen over, en de ruwe baardige soldaat nam het op zijn schoot
en kuste en troetelde het vriendelijk. Alisette was inmiddels in
waanzinnigen angst op den volgenden wagen toegevlogen en zocht daar
door kermen en handenwringen het medelijden op te wekken. Maar een
diep afgrijzen had zich van alle harten meester gemaakt en een oude
grenadier duwde haar ook hier met een donderende stem de woorden toe:
„Weg, ravenaas! Loop te voet door de sneeuw!”

„O, heb medelijden met mijne jeugd!” jammerde de verstootene en wierp
zich op de knieën in de sneeuw neder.

Thans trad Boleslaw op haar toe, legde de hand op haar schouder en
sprak ernstig, maar vriendelijk: „Bedaar, Alisette, draag uw lot met
geduld en onderwerping. Gij zijt niet verloren; ik zal u leiden en
ondersteunen, zooveel ik kan.”

De ongelukkige, die nog immer op de knieën lag, had hem gedurende deze
woorden sprakeloos en met smeekende blikken aangestaard; eerst toen hij
uitgesproken had, scheen zij hem te herkennen.

„Hoe?” riep zij met verwrongen wezenstrekken. „O, gij kondt zoo
deemoedig om een lied smeeken in mijne goede dagen! En nu wilt gij mij
aan een nameloos lijden prijsgeven! Ik zou in deze wildernis omkomen!”

Driftig sprong zij op, stortte wederom op den wagen toe, waar het
kind zich sidderend aan de borst des jagers vastklemde, en eer men
haar voornemen nog zelfs vermoeden kon, had zij het onschuldige wezen
opnieuw aangegrepen, slingerde het andermaal op den grond en riep:
„Laat het hier, het weet nog niet hoe schoon het leven, hoe vreeselijk
de dood is; redt mij, mij moet gij redden, ik weet, hoe schoon de
wereld is, ik heb betere dagen gekend!” Met krampachtige inspanning
wilde zij zich nu aan den wagen vastklemmen en scheen zelfs de stooten
en slagen niet te achten, waardoor de ruwe vuist des jagers haar
trachtte terug te houden. „Weg, weg, giftige adder!” riep deze, in
woede ontbrand; „weg slang! wie u opneemt, laadt zich Gods toorn op
den hals. De wolven mogen u hier vaneenscheuren, gij, erger dan eene
wolvin.”

Tegelijk brak hij met alle inspanning van krachten en door zijne
buurman ondersteund de vastgeklemde handen met geweld open en wierp
haar van zich, zoodat zij bedwelmd op den harden grond nedertuimelde.

Boleslaw had intusschen het weenende, thans ook door den ruwen val
bloedende kind ten tweede male in de armen genomen en gaf het opnieuw
aan den ouden soldaat over. Toen hij Alisette als verpletterd, met
loshangende haren, ruggelings op den grond zag uitgestrekt, kwam hem
hare ellende toch nog grooter voor dan hare waanzinnige misdaad.
Hij naderde haar en richtte haar op. Toen zij van hare bedwelming
bijkwam en gewaar werd, dat het andermaal Boleslaw was, die haar met
mannelijken ernst moed insprak, wierp zij zich buiten zich zelve van
angst voor hem neder, omklemde zijn knieën en kermde: „Gij _moet_ mij
redden! Gij kunt mij niet aan mijn lot overlaten! Ik laat u niet los,
eer gij zweert, mij te redden!”

Zij hield zijne voeten zoo vast omstrikt, dat hij, door zijne
wonden verzwakt, niet bij machte was zich los te rukken. Vergeefs
riep hij haar toe, dat zij bedaard blijven en opstaan zou: in hare
verbijstering hoorde zij niets meer. Intusschen waren de wagens
langzamerhand vooruit geraakt; twee hadden de hoogte reeds bestegen,
die, waarop Boleslaw zijn plaats had, was alle zwarigheden ook reeds
te boven; vier slechts waren nog achter en hielden eenige oogenblikken
rust. Het werd hoog tijd, dat zij, die zich uit medelijden hadden
aangeboden, om beurtelings een eindweegs te voet te gaan, hun weg
voortzetten. Deels om zich bij den officier aan te sluiten, wiens
hoogere rang hun onwillekeurig vertrouwen inboezemde, deels ook om van
het schrikwekkende tooneel getuigen te zijn, waren vijf of zes dezer
krijgslieden Boleslaw genaderd. Daar deze thans door de wanhopige zoo
vast omklemd werd, dat hij niet in staat was zich los te scheuren,
grepen zij toe, trokken de ongelukkige met geweld van hem af en
slingerden haar in de sneeuw terug. „Voorwaarts, heer officier,” riep
een jong soldaat, „voorwaarts, anders halen wij de wagens niet meer in.
Het vrouwspersoon heeft immers gezonde voeten, zij kan beter voortkomen
dan wij; kom, kom!” Dit zeggende greep de jongeling hem bij den arm,
terwijl een dragonder hem van achteren voortduwde en zoo sleepte
men hem mede. Bij zijne verzwakte krachten had dit akelige tooneel
hem zoo hevig geschokt, dat hij zich nauwelijks kon staande houden.
Echter wendde hij zich nog eenmaal om en riep aan de radelooze, die in
vertwijfeling op de aarde rondkroop, de woorden toe: „Verlies den moed
niet, ongelukkige, en draag, wat het lot over u beschikt heeft.”

Doch zij was doof voor deze bemoedigende woorden, die van hare,
slechts voor zinnelijke aandoeningen vatbare ziel matigden, geduld
en beradenheid vorderden. Wel is waar met innerlijk afgrijzen, maar
toch in de waanzinnige verblinding, die de oogen met geweld voor de
mogelijkheid van een dreigend onheil toesluit, had zij de jammeren
van dezen oorlog van dag tot dag om zich heen zien aangroeien. Dat
ze eindelijk ook haar zouden bereiken, deze akelige gedachte had
zij altijd zoo verre van zich verwijderd gehouden, dat zij thans nu
dat oogenblik daar was, alle kracht miste, om wederstand te bieden.
Niets ware nog verloren geweest, wanneer zij in de wezenlijk harde
noodzakelijkheid, om zich aan drukkende bezwaren te onderwerpen, niet
reeds een onvermijdelijken ondergang gezien had. Zoo richtte zij zich
zelve te gronde; de vreeselijke Nemesis eener onzedelijke gezindheid,
die van het leven slechts genot verlangde en ook dat alleen met alle
krachten en alle middelen had nagejaagd, trof thans haar hoofd met
verpletterende zwaarte. Op dagen van lijden en tegenspoed was zij niet
voorbereid; hier ontzonken haar de krachten, zij had slechts tranen
en klaagtonen, die door het hart sneden. „Hulp, erbarmen, redding!”
kermde zij en wrong de handen, doch zij miste de kracht, om tot het
besluit te komen zelve iets tot die redding bij te dragen. Eerst toen
de laatste wagen zich nu ook in beweging zette, de paarden onder wild
geroep en klemmende zweepslagen de hoogte naderden en het denkbeeld,
dat zij nu geheel verlaten was, haar met helschen angst vervulde, toen
eerst richtte zij zich op en ijlde radeloos, met loshangende haren
de van daar trekkenden na. In hare razernij wilde zij zich aan den
laatsten wagen vastklemmen; maar de soldaten, die reeds vreesden, dat
hunne paarden bezwijken zouden, dreven haar met sabels en bajonetten
terug en brachten haar diepe, bloedige wonden toe. Door doodsangst
gedreven, omvatte zij thans een der, door de koude en op de gladde
ijsbaan vastgeraakte achterraderen en liet zich mede voortslepen; doch
daar deze last de reeds uitgeputte dieren nog meer vermoeide, kreeg
een kurassier zijn pistool te voorschijn en dreigde vuur te geven,
wanneer zij niet losliet. Door den onverhoedschen schrik verlamd,
zonken hare handen machteloos neder en kermende en krimpende bleef zij
op de plaats liggen. Zoo zag haar Boleslaw, toen hij den laatsten blik
terugwierp; hij was met zich in tweestrijd, of hij nog eenmaal zoude
omkeeren, doch zijne kameraden trokken hem met geweld voort en zijn
jonge geleider riep uit: „Laat haar, laat haar! De moeder die haar kind
wilde ombrengen, mag men niet aanraken, anders laadt men den vloek
des hemels op zich. Laat haar, het is de welverdiende straf, die haar
treft.”

Weldra vernam Boleslaw nog slechts eenige hartverscheurende
jammerkreten; doch ook deze werden allengs flauwer en flauwer en
stierven eindelijk geheel weg in het gebulder van den storm, die zich
met onstuimige woede over de vlakte verhief en de glinsterende sneeuw
in dichte dwarrelingen deed opstuiven.


HOOFDSTUK II.

Bij Korithnia werd het leger door den nacht overvallen; men betrok het
bivak of zocht tusschen de bouwvallen van het ellendige dorpje eene
plaats te vinden. Rasinski had, als gewoonlijk, door zijne onvermoeide
zorg, door zijn aanzien en zijne behendigheid nog zooveel voor de
zijnen gewonnen, dat zij in vergelijking met anderen een gelukkig lot
troffen. Maar nauwelijks hadden zij de vermoeide leden om de legervuren
uitgestrekt, of een donderend gekraak deed zich in de nabijheid hooren
en eene hagelbui van kogels suisde boven hunne hoofden door de lucht.

„Wij worden aangevallen,” riep Rasinski en sprong haastig op; „te
wapen, spoedig te paard!”

In hetzelfde oogenblik zat hij zelf in den zadel en begon zijne
manschappen reeds te ordenen, toen de maarschalk Ney in vollen galop
kwam aanrennen en hem toeriep:

„Overste, verken met uw volk de linkerflank des legers en breng mij
dadelijk bericht, wanneer gij op den vijand stoot.”

De maarschalk rende verder de legerplaats op en ordende en regelde
de verschrikte soldaten. Rasinski, aan de spits zijner kleine, doch
moedige schaar, trok in de duisternis voort, ten einde den vijand op
te zoeken, die zich zoo vreeselijk had aangekondigd. Het bevreemdde
hem wel eenigszins, dat diens artillerie slechts één salvo had gegeven
en nu zoo plotseling zweeg, doch de gevechten op dezen terugtocht, die
meestal bij nacht, in bosschen en op ongebaande sneeuwvelden geleverd
werden, waren zoo rijk aan zeldzame voorvallen en ontmoetingen, dat men
bijna elken dag iets zag gebeuren, dat tot hiertoe in de geschiedenis
der krijgvoering ongehoord was.

Eene dicht aan de legerplaats grenzende hoogte bereikende, meende
Rasinski op den witten sneeuwgrond eenige zwarte massa's gewaar te
worden. „Is dat struikgewas of zijn het troepen?” vroeg hij Jaromir.

„Nog laat zich niets onderscheiden,” antwoordde deze.

„Er op los dan, in Gods naam,” beval Rasinski en reed vooruit. Spoedig
echter helde de grond naar eene diepte af, langs welker steilen rand
men niet kon afdalen; men moest dus den loop van dezen volgen. Daar
stoven plotseling vijftien tot twintig kozakken als opgejaagde vogels
uit eene kromming der kloof te voorschijn en beklauterden met hunne
kleine vlugge paarden de minder steile hoogte aan de overzijde. Meer
om hen te verschrikken, dan wijl men hun schade kon toebrengen, liet
Rasinski vuur geven; vliegend renden zij over de vlakte voort en
verdwenen in het duister. Eenige minuten later geraakten ook de zwarte
massa's op het sneeuwveld in beweging en men vermoedde hieruit, dat
het eene grootere afdeeling der kozakken was, die op het bericht, dat
de kleine verstrooide bende van de aannadering des vijands overbracht,
terugtrok.

Met behoedzaamheid deed Rasinski de zijnen thans op eene minder steile
plaats afdalen. Hier ontdekte men spoedig de oorzaak van het gedruisch,
dat men voor een aanval der artillerie had gehouden. Men vond namelijk
een aantal kanonnen en veldstukken, die vernageld en bij gebrek van
middelen tot vervoer hier achtergelaten waren. Een weinig verder werd
men de overblijfsels van verbrijzelde proviandwagens en kruitkarren
gewaar. Waarschijnlijk hadden de zoo even gevluchte kozakken
verscheidene dezer voertuigen in de lucht doen springen en waren ze in
hun voornemen, om ook de overige te vernielen, slechts door Rasinski's
komst gestoord geworden.

Deze laatste was verheugd, de ware oorzaak van het alarm te hebben
opgespoord, en wilde derhalve in allerijl met zijne manschappen
terugkeeren, ten einde den maarschalk hiervan bericht te brengen.
Toen hij echter door den hollen weg voortreed, zag hij boven op de
hoogte, ongeveer dertig schreden voor zich uit, een man in vollen loop
voortijlen. Vermoedende, dat het een Rus zijn zou, riep hij hem in de
volkstaal aan en beval hem, te staan. De vluchteling scheen eene poos
besluiteloos, doch vervolgde weldra zijn loop met verdubbelde snelheid.
Daar echter de hoogte hier niet steil was, hadden Rasinski en Jaromir
die spoedig beklauterd, en twee ruiters volgden hen, ten einde den
Rus, die wellicht van de nabijheid des vijands belangrijke narichten
kon geven, het ontkomen onmogelijk te maken. Deze liep wat hij kon,
doch na weinige schreden zonk hij uitgeput in de diepe sneeuw neder
en werd door zijne vervolgers gegrepen. Tot Rasinski's niet geringe
verwondering riep de gevangene, terwijl hij zich overgaf, in het
fransch uit: „Is er iemand onder u, die fransch spreekt?”

„Bij den hemel, die stem heb ik meer gehoord,” antwoordde Rasinski in
dezelfde taal; „wie zijt gij?”

„Rasinski, gij zelf? Is het mogelijk?” riep de gevangene en strekte
jubelend de armen naar hem uit. „Ik ben Regnard, herkent gij mij niet?”

„Regnard! In 's hemels naam, hoe komt gij hier?” vroeg Rasinski met
verbazing.

„De historie is kort en bondig, maar stichtelijk is zij niet,” hervatte
Regnard; „gij zult ze uitvoeriger vernemen, dan u lief is; doch ik raad
u, hier niet te vertoeven, maar eene veiliger plaats op te zoeken. In
vertrouwen gezegd, er zijn meer Russen hier in de nabijheid, dan boomen
in deze dennenbosschen. Maar hoe komt gij hier?”

„Met Maarschalk Ney uit Smolensko; ons nachtkwartier is nauwelijks
vijfhonderd schreden van hier.”

„Laten wij het dan zoo spoedig mogelijk trachten te bereiken. Onder het
gaan zal ik u alles vertellen.”

Jaromir bood den overste zijn paard aan, doch deze wees het van de hand
en stapte tusschen hem en Rasinski driftig voort.

„Gij weet,” dus begon hij, „dat ik met den onderkoning van Italië
Smolensko uittrok. Gisteren werden wij drie uren van hier door de
Russen aangegrepen en ik geraakte gevangen. De kozakken zweepten mij
met den knoet voor zich uit, tot ik een russischen generaal aantrof,
dien ik in het Fransch toeriep, dat hij mij van deze schandelijke
mishandeling bevrijden zoude. De hond lachte mij in mijn gezicht uit en
was van oordeel, dat de knoet der kozakken naar stand of rang van een
soldaat niet behoefde te vragen; ik moest mij maar geduldig in mijn lot
schikken.”

Rasinski knarste van woede op de tanden. „Die beulshonden!” riep hij
grimmig uit; „doch ja, zij, die zelven met zweepslagen en voetschoppen
moeten geregeerd worden, kunnen ook de eer van een dapper vijand niet
ontzien. Verder, verder!”

„Men zou mij wel gaarne uit den weg geruimd hebben, naar Tobolsk of
Irkutsk, maar gelukkig of ongelukkig had men te weinig gevangenen
gemaakt, om een transport aan te vullen, en ik werd dus door de
kozakken meê rondgesleept. Voor tien minuten heeft een dozijn dier
kerels hier eene, door ons in den steek gelaten batterij in de lucht
doen springen; zij moeten echter door u of anderen zijn gestoord
geworden, althans de helden kwamen, wat hunne kleine katten door de
sneeuw loopen konden, bij de pulk, dat daar in het bosch gelegerd is,
terug, en meldden, dat de vijand in vollen aantocht was. De kozak is
echter slechts dapper tegen een vluchtenden, vermoeiden, weerloozen
vijand. Laat men hem de tanden zien, dan zet hij het op een loopen. Dat
deden ook de schurken daarboven, en zoo maakte ik van het oogenblik
van verwarring gebruik, om een heenkomen te zoeken. Daar viel ik in
uwe handen! Nu, uw gevangene blijf ik, Rasinski; gij behoeft niet te
vreezen, dat ik u ontsnappen zal.”

„Maar gij spreekt daar van een gevecht, dat de onderkoning heeft moeten
leveren. Hoe is het daarmede toegegaan?” vroeg Rasinski bekommerd.

„Ik reed,” vervolgde Regnard meer ernstig, „aan de zijde van den prins;
wij gaven ons aan onze sombere gedachten over, die door de akelige
wildernis om ons heen gedurig nieuw voedsel bekwamen. Ongeveer twee
uren van Krasnoe kwam er eensklaps eene ongewone beweging onder de
verstrooide, maar talrijke soldaten, die buiten rij en gelid, aan hunne
eigene willekeur overgelaten, om ons heen marcheerden. Zij pakten zich
opeen, vormden een klomp. Thans werden wij opmerkzaam. Daar zijn de
hoogten voor ons plotseling met zwarte massa's gekroond en met schrik
zien wij overmachtige strijdkrachten tusschen ons en het vaderland
oprijzen, die ons den uitweg uit de sneeuwwoestijnen van Rusland met
ijzeren deuren dreigen te versperren. Doch wat elk soldatenhart nog
heviger ontroeren moest, deze onbeklimbare muur stapelt zich tusschen
ons en onzen grooten keizer, voor den vice-koning tusschen vader en
zoon op. Thans eerst ontwaren wij, dat de sneller tred onzer paarden
ons korps wel omstreeks een uur achter ons heeft doen blijven, dat de
weg slechts van uitgeteerde, krachtelooze, ongewapende vluchtelingen
wemelt. Op hetzelfde oogenblik komt een russisch officier aanrennen en
eischt, dat wij ons overgeven. Twintig duizend Russen sluiten u den weg,
roept hij, vijftig kanonnen staan gereed u te verpletteren; de keizer
met zijne garde is volkomen geslagen en wellicht op dit oogenblik reeds
in onze handen.—Ik bespeur, dat gramschap en woede den onderkoning in
zijne spraak belemmeren en hem beletten, dadelijk te antwoorden. Driftig
neem ik voor hem het woord op: „Weg met u! Hebt gij twintig duizend man,
wij hebben er tachtig duizend. Een fransch veldheer geeft zich niet
vóór den slag over.” De Rus rijdt terug. Binnen twee minuten zijn de
heuvels voor en ter zijde met batterijen beplant. Het bliksemt en eene
dichte rookwolk stijgt boven de witte sneeuw op, alsof de muilen van
den ijzigen Hekla om ons gaapten; een hagel van kartetsen en granaten
klettert op ons neder. De ongewapende vluchtelingen pakten zich opeen,
als eene schuwe kudde, die door den wolf bedreigd wordt. De onderkoning
is buiten zich zelf over de verwijdering van zijn korps; hij beseft, dat
hij zich aan de spits moet stellen, en toch kan hij niet besluiten, de
hulpelooze schaar aan haar lot over te laten.

„De chef van zijn staf, generaal Guilleminot, drong er echter op
aan dat hij zou terugkeeren, terwijl wij de onthutste manschappen
bijeenverzamelden en tot tegenstand aanmoedigden. Onder de verstrooiden
waren eene menigte officieren, oversten, ja zelfs generaals, die allen
te voet gingen. Dezen nemen het commando over de in een oogenblik tijds
gevormde compagnieën op zich. De generaal wordt kapitein, de overste
luitenant, deze laatste treedt als soldaat in het gelid. Ieder behelpt
zich met het wapen, dat hij bewaard heeft; slechts weinigen hebben
geweren, de meesten alleen de sabel, die zij op het bivak tot houtkloven
gebruikten, velen enkel den knuppel, waarop zij nog voor eenige minuten
hun afgemarteld lichaam moesten voortsleepen. Maar de moed en het
ontvlamde gevoel van eer vergoedden alles. Zoo rukten wij, terwijl de
onderkoning terugsnelt, onverschrokken tegen den vijand op.

„Een uur lang staan wij het vuur zijner kartetsen kloekmoedig door; te
vergeefs wachten wij op den onderkoning, die zich tot ons doorslaan en
tot Krasnoe baan breken zoude. Hij moest eveneens door een machtigen
vijand zijn aangegrepen, want wij hoorden achter en in de verte vóór
ons het gedonder der kanonnen. Van Smolensko tot Krasnoe scheen de weg
één slagveld te zijn. Eindelijk, daar wij voor ons uit geen redding
meer zien, besluiten wij, om te keeren en tot den onderkoning door te
breken, van wien dichte colonnes ons reeds begonnen af te snijden.
Wij rotten in massa samen en dringen terug, weder dieper de wildernis
van oud-Rusland in. De tot dicht aan den grooten weg opgerukte vijand
schijnt aanvankelijk onze bedoeling niet te begrijpen; hij deinst en
laat ons een eindweegs voortrukken; daar wij zijne linie voorbijsnellen,
eischt hij, dat wij ons aan hem overgeven. Wij hooren niet; zij, die ons
naderen, ontvangen slechts geweerschoten en sabelhouwen ten antwoord. Nu
breekt zijne woede in dolle onstuimigheid los. Op hetzelfde oogenblik
geven tienduizend geweren en dertig mortieren vuur op ons, en de helft
onzer dapperen ligt verpletterd op de bloedige sneeuw neergestrekt. De
overigen echter rukken onophoudelijk, gesloten voorwaarts; geen blik
wenkt den gevallenen kameraden vaarwel toe. De vuurmonden des vijands
spelen rusteloos achter ons voort; zijne kogels maaien gansche gelederen
weg. Echter is een kleine schaar eindelijk gelukkig genoeg de vrienden
te bereiken, die hen met open armen ontvangen. Ook ik meende het gevaar
reeds ontworsteld te zijn, toen de duivel ons een pak kozakken op het
lijf zendt, die thans eerst wagen nader te komen, om de verstrooide
achterblijvers gevangen te nemen. Zoo geraakte ook ik in hunne
klauwen—het overige weet gij.”

„Wij verheugen ons, het van u zelf gehoord te hebben,” sprak Rasinski en
reikte hem de hand. „Maar de onderkoning? Weet gij iets van zijn lot?”

„Zeker, zeker, Rasinski; ware hij verongelukt, ik zou niet van mij
zelf het eerst gesproken hebben. Hij vocht den ganschen dag als een
leeuw—nu, gij zult er wellicht de sporen van zien. Eindelijk nam hem de
duisternis in hare bescherming. Hetzij dat de Russen hem heden ontzien
wilden, want, bij God! wij verkochten ons leven duur genoeg, hetzij
dat zij hunne overwinning volkomen zeker achtten, althans zij deden
geen beslissenden aanval, om de zaak ten einde te brengen, maar zorgden
slechts, alle stellingen en uitgangen bezet te houden. Maar tegen den
morgen was het nest toch ledig en de zon ging juist tijdig genoeg
op, om den Russen te toonen, hoe de dappere schaar, reeds buiten de
mogelijkheid van achterhaald te worden, op Krasnoe aantrok. Ik zelf zag
hunne bajonetten in de morgenzon flikkeren en—spot er mede, zooveel gij
wilt—maar waarachtig, ik deed een dankgebed, zooals ik er sinds mijne
kinderjaren geen gedaan heb.”

„Doch hoe was die marsch mogelijk?” vroegen Rasinski en Jaromir als uit
één mond.

„Ditmaal zijn wij aan u, brave Polen, onze redding verschuldigd,”
antwoordde Regnard met aandoening; „en als Frankrijk een goed geheugen
heeft, dan zal het zich zoolang er Franschen en Polen bestaan, met
dankbaarheid herinneren, dat het aan u het behoud van een gansch
armeekorps te danken heeft en bovendien het leven van den dappersten en
menschelijksten veldheer, die immer fransche soldaten heeft aangevoerd.”

Rasinski was tot het uiterste gespannen.

„Zoo luistert! En het is de waarheid, want een stervende landsman, die
helaas slechts den halven weg ter redding kon afleggen, heeft het mij
verhaald. Het was nacht geworden. De onderkoning achtte zich verloren.
Echter wilde hij nog eene wanhopige poging wagen, om aan den vijand te
ontsnappen. Daar deze, door des prinsen bewegingen daartoe genoopt,
zijn grootste macht op de linkerzijde van den weg had bijeengetrokken,
besloot de veldheer hem op zijn linkervleugel, rechts van den weg
namelijk, voorbij te sluipen. Met de grootste behoedzaamheid breekt hij
midden in den nacht op, doch laat zijne vuren branden. Met ingehouden
adem en bedachtzamen tred trekt hij midden over de sneeuwvelden langs
de lange russische linie voort. Daar komt de maan, alsof alle krachten
der natuur ons in dit land vijandig gezind waren, geheel onverhoeds van
achter dichte, zwarte wolken te voorschijn en werpt een helder licht
op de breede vlakte. De onzen zien de Russen zoo duidelijk voor zich,
dat ook deze hen zoo klaar als op helder lichten dag bemerken moeten.
Den dappersten zelfs ontzinkt hier den moed. Een russische schildwacht
bespeurt onraad en roept aan. En thans was Frankrijks edelste veldheer,
thans waren de dapperste soldaten onherroepelijk verloren geweest,
wanneer niet een Pool hen gered had. Overste Kliski....”

„Ha, wakkere landsman!” viel Rasinski, die den samenhang reeds
vermoedde, den verhaler met fonkelende oogen in de rede.

„Overste Kliski springt, zonder zich een oogenblik te bezinnen, uit de
gelederen te voorschijn en roept den rus met eene gesmoorde stem toe:
„Waanzinnige! Zult gij zwijgen! Ziet gij dan niet, dat wij van Ouwarows
korps zijn en den vijand in den rug willen vallen?”

„De soldaat, in zijne volkstaal aangesproken, staat aan den grond
genageld. Verscheidenen zijner kameraden, ook eenige officieren, die
deze woorden mede hadden aangehoord, treden nader en wenschen een
goeden avond. Kliski houdt stil, spreekt hen vriendschappelijk toe,
verzoekt hun de kozakken tegen te houden, wijl hij vreest, dat deze
voorbarigheid nadeelig zou kunnen worden, en wacht zoo, midden onder
zijne vijanden, tot hij ziet, dat de onzen op den goeden weg zijn.
Thans rent hij zijne makkers na, en binnen het uur zijn allen in
veiligheid.”

In Rasinski's oogen parelden mannelijke vreugdetranen, toen hem de
daad van zijn landsman verhaald werd. „Brave Kliski,” herhaalde hij
nogmaals, „Polen moge altijd trotsch op u zijn. Uw naam zal onder ons
in gezegend aandenken blijven!”

„Ja, Frankrijk is u oneindig veel verschuldigd, u Polen,” vervolgde
Regnard; „~en het ware diep verachtelijk, indien het zulks niet eeuwig
erkennen en u vergelden wilde, wanneer zich de gelegenheid daartoe
aanbiedt~.”

„Van wien hebt gij uw bericht?” vroeg Rasinski.

„Van kapitein Lebrun van het veertigste regiment; een brave jongen,
wien ik een beter lot had toegewenscht.”

„Ik ken hem,” sprak Jaromir niet zonder aandoening, „in Moskou hadden
wij hetzelfde kwartier en deden den eersten avond nog te zamen eene
wandeling.—En hij is gevallen?”

„Des morgens reeds had hij eene wonde bekomen,” hernam Regnard met
merkbare ontroering; „maar hij spande nog alle krachten in, om het op
den reddingsmarsch uit te houden. Het leger was reeds in zekerheid,
toen zijne krachten hem begaven; hij bleef achter en werd door de
rondzwervende kozakken gevangen genomen. Het toeval deed ons elkander
ontmoeten; hij verhaalde mij, wat er gebeurd was. De beestachtige
behandeling, die hij ondergaan moest—want te eten gegeven heeft men
ons ook niet—het bloedverlies—kortom, het werd hem te zwaar. Nu
ligt hij gerust op de koude sneeuw, en duizenden met hem. Eén meer of
minder—wien raakt dat! Maar—het was toch een brave jongen!”

Hoezeer Regnard ook moeite deed, den drogen, korten toon zijner gewone
wijze van spreken te behouden, zoo konden toch zij, die hem meer van
nabij kenden, uit het beven zijner stem de ontroering opmaken, door
welke hij tot diep in zijn binnenste geschokt werd. De laatste dagen
trouwens waren dan ook bij uitnemendheid geschikt, om den ruwsten man
het hart week te maken, den ongevoeligsten soldaat het vocht in de
oogen te drijven.

Inmiddels had men het bivak weder bereikt; Jaromir was in somber
gepeins verdiept, want de herinnering aan Lebrun riep hem alle
voorvallen van den dag, die zoo noodlottig voor hem werd, met
vernieuwde levendigheid voor den geest terug. Zelfs de afgrijselijke
tooneelen van jammer en ellende, door welke hij zich dagelijks omringd
zag, hadden slechts bleeke verven tegen die beelden der gloeiende
herinnering. Zoo is elk lijden en elk geluk van den mensch in het
diepste zijner ziel gegrond, en geen uiterlijk voorval prent zich zoo
diep in zijne borst, als de smart en vreugde, waarvan hij zelf de
oorzaak is.—Van Alisette's lot was hem intusschen nog niets bekend,
daar Boleslaw, die vermoeden kon, hoe hevig het bericht daarvan hem
schokken moest, het gebeurde zorgvuldig had verzwegen.

Rasinski en Regnard begaven zich naar den maarschalk Ney, die met de
uiterste belangstelling de berichten aanhoorde, welke de laatste hem
aangaande de gebeurtenissen van den vorigen dag kon mededeelen. Hij
deed nauwkeurig onderzoek naar de sterkte en het vermoedelijk opzet van
den vijand; de antwoorden konden niet geruststellend uitvallen.

„Ik zie een heeten dag tegemoet, maar hij zal een dag der eere zijn,”
sprak hij op een bedaarden, vasten toon; „doch laat ons den soldaat
heden nog rust gunnen; morgen zal hij tijdig genoeg gewaar worden,
dat wij niet slechts alle verschrikkingen der natuur, maar ook een
overmachtigen vijand te bestrijden hebben. Ik hoop, dat wij over beide
zullen zegepralen. Twee uren na middernacht breken wij op.”

De beide oversten verwijderden zich; aan het wachtvuur vonden zij
Boleslaw en Jaromir, de eenige officieren, die van het regiment nog
in leven waren. Regnard vroeg naar Lodewijk en Bernard. Een sombere
blik van Rasinski liet hem niet aan hun lot twijfelen. „Dus ook dood!”
zuchtte hij en schudde het hoofd. „Deze met ijs ompantserde grond is
bloeddorstiger dan een vampyr!”

Den overste berichtende, wat van het lot der beide verlorenen was
bekend geworden, trachtte Jaromir hun behoud nog als niet geheel
onmogelijk te doen voorkomen; doch Rasinski, vroeger nog altijd vol
moed en vertrouwen, waar anderen ze reeds lang verloren hadden, schudde
ongeloovig het hoofd. „Hier hoop ik niets meer,” sprak hij; „daarom
vrees ik ook dáár,”—hij wees met de hand de richting aan, welke het
leger nemen moest,—„wat mij zelf betreft, het ergste niet. Zoo komt
alles weder te recht.”

„Mij ligt nog eene andere zorg op het hart,” dus nam Regnard na eenig
zwijgen het woord op. „Mijn jonge vriend dáár zal mij vergeven, zoo ik
hierdoor wellicht oude, verdrietelijke herinneringen bij hem opwek;
maar de ijzeren tijd dien wij thans beleven, heeft immers de lichte
sporen van vorige, achteloos doorleefde dagen genoegzaam uitgewischt,
om alles, wat vandaar komt, in de zee der vergetelheid te doen
verzinken. Weet niemand uwer, wat van Alisette geworden is?”

Jaromir staarde somber voor zich uit en wikkelde zich dieper in zijn
mantel. Boleslaw scheen in tweestrijd, wat te antwoorden.

„Ik had mij,” vervolgde Regnard, die in dit opzicht met de, den meeste
mannen eigene lichtzinnigheid over het onzedelijke zijner betrekking
tot het meisje dacht en dus niet schroomde, rondborstig voor alles uit
te komen, „ik had mij sinds dat voorval te Moskou van haar gescheiden.
Dat zij lichtzinnig was, wist ik vroeger reeds, doch op zulk eene
wijze kon ik niet vermoeden. Het ontbinden van onze betrekking zal
waarschijnlijk ook haar zelve niet onaangenaam geweest zijn. Thans
echter stel ik toch belang in haar lot en nog meer in dat van ons kind.
Immers, waarom zou ik ontkennen, dat ik de vader ben? Ik zal het nimmer
loochenen. Nu reeds zou ik Alisette van de zorg voor dat kind ontheven
hebben—want het arme wicht moet eene andere opvoeding ontvangen, dan
de moeder het geven kan—wanneer het niet, zoolang de veldtocht duurt,
bij haar het veiligst geweest was. Een vrouwelijke verzorgster had het
toch noodig, en zoo was de moeder immers de naaste. Ik voorzag haar dus
in Moskou van wagen en paarden en gaf haar overvloedig reisgeld. Thans
echter wordt dit alles geheel ontoereikend; sedert de eerste dagen van
onzen afmarsch heb ik niet het geringste van haar vernomen; hoe licht
kan haar eenig ongeluk zijn overkomen. In mijne gevangenschap daar
ginder had ik zoo mijne eigene gedachten, die men, helaas! vóór het mes
op de keel staat, vooraf hier in dit krijgsgewoel, maar al te licht
van zich afzet. Thans zal het mijne eerste zorg zijn, naar haar en het
kind onderzoek te doen; want ik ben daarvoor verantwoordelijk, daar
het op mijn aanhouden was, dat zij mij naar Rusland volgde; gij, mijne
vrienden, zult mij voorzeker daarin behulpzaam zijn.”

Boleslaw zweeg in pijnlijke verlegenheid, want hij gevoelde diep, hoe
hevig het vernemen der waarheid Jaromir ontroeren moest; doch het kind
leefde, was zelfs in de nabijheid, en dit mocht voor den vader, die de
zorg voor het schepseltje op zich wilde nemen, geen oogenblik verzwegen
worden. Het was hem derhalve hoogst welkom, dat Jaromir, dien het
gehoorde en de daardoor opgewekte herinneringen de tranen in de oogen
joegen, opstond en met haastige schreden de plaats verliet.

„Hm! dat doet mij leed,” sprak Regnard, die de oorzaak giste; „ik kan
evenwel niet begrijpen, hoe een man zoo weekhartig kan zijn.”

„Laten wij ons verheugen, overste,” hiermeê nam Boleslaw het woord op,
„dat wij alleen zijn. Ik kan u helaas! met het lot der ongelukkige
bekend maken.”

Hij verhaalde hierop het voorval, waarvan hij dezen morgen getuige
geweest was, en dat hem thans eerst, nu hij vernomen had, dat Alisette
werkelijk de moeder van het schuldelooze wezen was, met het diepste
afgrijzen van deze aan waanzin grenzende ontaarding vervulde. Slechts
de bedwelming, waarin de vreeselijkste ellende een gemoed moest doen
wegzinken, dat nooit gewoon was, zich tot iets hoogers dan het aardsche
te verheffen, gaf hem eenige verklaring en verontschuldiging van deze
wandaad.

„Het monster!” riep Regnard met gloeiende verontwaardiging. „Maar waar
is het kind; is het gered? Zeg mij alles!”

„Wij zullen het weinige schreden van hier in een gerusten slaap
vinden,” antwoordde Boleslaw; „ik wil u derwaarts brengen.”

Hij geleidde hem naar het bivak, waar de gewonde jager, die de zorg
voor het kind met de zieke weduwe eens tamboers deelde, gelegerd was.
De oude soldaat stond eerbiedig op, toen hij de overste zag naderen.

„Kameraad,” stamelde deze in de hevigste gemoedsbeweging, „meer dan
mijn leven ben ik u schuldig, want gij hebt mijn kind gered.”

„Zooveel had de moeder er niet voor gegeven!” antwoordde de jager.
„Maar nu is het kostelijk verzorgd, heer overste! Zie hier slechts, het
ligt daar en slaapt als eene kleine prinses.”

Zorgvuldig in hooi en mos gepakt, lag het in eene soort van mand,
die met een lichten doek overdekt was; de weduwe van den bij Wiasma
gesneuvelden tamboer zat er naast. Met diepe ontroering staarde Regnard
de kleine aan en kuste haar behoedzaam op het heldere voorhoofd. Hierop
wendde hij zich tot de vrouw en den jager. „Vrienden, voert God ons
naar Frankrijk terug, dan kunt gij op mijne warmste dankbaarheid staat
maken; ik zal vergelden, wat in mijn vermogen is. Thans ben ik arm en
bloot als gij, want de Russen hebben mij uitgeplunderd. Maar houdt u
aan mij; gezamenlijk zullen wij de zorg voor den kleinen engel op ons
nemen. Voor het oogenblik kan ik u echter niets anders aanbieden, dan
dezen dankbaren handslag.”

„Waarachtig, dat is ook het beste, heer overste,” riep de jager en
sloeg duchtig toe. „Zulk eene hand, waarop men zich verlaten kan, is
thans meer waard dan bergen gouds. Niet waar, gij trekt mij toch uit
de sneeuw, als ik ergens blijf steken? In de laatste dagen heb ik
menigeen gekend, die nog leven zou, zoo zijn kameraad niet te moe en te
vertwijfeld geweest ware, om drie minuten bij hem achter te blijven en
hem uit een sneeuwkuil te trekken, waarin men zich als kind honderdmaal
op een dag zou hebben laten neertuimelen, om er even spoedig weer
uit te springen. Op zulk eene hand, heer overste, daar rekenen wij
op.—Maar goud? dat is hier niet bijster in trek. Toen wij voor vier
dagen Smolensko binnentrokken, zat een kanonnier voor de poort met een
klomp klinkklaar zilver, zoo groot als een kinderhoofd, en denkt gij,
dat iemand er hem een brood en een flesch brandewijn voor geven wilde?
Hij was blij genoeg, toen een Italiaan er hem een brokje brood zoo
groot als mijne hand, en een kleinen slok uit zijne veldflesch voor
aanbood, dingen met elkaar nog geen _sou_ waard. Ja, zoo veranderen de
tijden, mijn kolonel; maar een fransch soldatenhart verandert nooit.
Zoo denk ik er over, heer overste! Top ik sla toe! Hand tegen hand!
Met mijne wonden, hoop ik, zal het dra beter gaan, en dan kunnen wij
elkander wellicht nog uit den nood helpen.”

De oude zou misschien nog een uur hebben voortgesnapt, ware Regnard
hem niet in de rede gevallen met de vraag, hoe hij heette en bij welk
regiment hij stond; iets dat zich onmogelijk liet gissen, daar de
uniformteekens bijna geheel onkenbaar waren geworden en menig vreemd
kleedingstuk de soldatendracht avontuurlijk genoeg veranderd had.

„En gij blijft met de goede vrouw daar op één wagen?” vroeg Regnard
verder.

„Ja zeker; zoo lang onze paarden loopen willen. Is echter het voeder
nergens beter dan hier, zoo zal dat niet lang meer wezen.”

„En gij heet?”

„Jacques Desiré Pallier, heer overste! en zij is de weduwe René.”

„Goed, Pallier! Goed, madame René! Wij vinden elkander weder.—Voor
heden goeden nacht, en zorgt toch, dat onze kleine warm blijft.”

Zij keerden naar het bivak terug, waar hunne vermoeidheid hen spoedig
den slaap deed vinden.


HOOFDSTUK III.

Een bleek maanlicht viel door grijze wolken, de wind streek met dof
gesuis over de woudtoppen en sneeuwsteppen heen, toen de krijgslieden
opnieuw opbraken. Geen trom of horen verried den afmarsch. In diepe
stilte, zoo luidde het bevel, maakte men zich tot den moeielijken
tocht gereed. Regnard had van den maarschalk een paard ontvangen en
bleef als adjudant in zijne nabijheid. Daar men een aanval te gemoet
zag, marcheerde Rasinski met de zijnen aan de spits en nam de grootste
behoedzaamheid in acht.

De maarschalk was in den beginne overal tegenwoordig, waar het
oogenblik zijn bijzijn vereischte; nadat de trein door zijn ontzag
zooveel mogelijk geordend was, geloofde hij zich naar die plaats te
moeten begeven, waar men den aanval des vijands het eerst verwachten
moest.

Intusschen legde men verscheiden uren door de diepe sneeuw af, zonder
op eenige wijze verontrust te worden. De koude was in de laatste dagen
eenigszins minder geworden, zoodat men door haar niet meer zooveel te
lijden had; het scheen zelfs, dat men dooiweder verwachten kon.—De
hemel, hier en daar met dunne wolken bezet, voorspelde voor het
oogenblik geen nieuwe sneeuwvlagen.—Thans begon de zon in den rug van
het leger de lucht te kleuren en eene matte schemering breidde zich
over het doode landschap uit. Men was er reeds aan gewoon geworden, in
elke diepte, in elke maar eenigszins steile kloof weggeworpen wapens,
ransels, helmen, geweren, dikwijls ook kanonnen en proviandwagens
te vinden, en niet zelden lagen enkele, door verzwakking of honger
ontzielde soldaten daarnaast uitgestrekt. Hier echter hoopten zich deze
teekenen eener vreeselijke vernieling en verstrooiing der geregelde
legermassa's op eene ontzettende wijze opeen. Hoe akelig de nacht met
zijn alles omhullenden sluier ook mocht geweest zijn, de dag, die
aanbrak, dreigde nog schrikverwekkender te zullen worden.

Eensklaps werd de oostelijke hemel geheel ontwolkt en de juist boven
den gezichteinder oprijzende zon stond donkerrood achter het leger en
wierp hare stralen als een langen bloedigen stroom over de besneeuwde
vlakte. De schaduwen van menschen en paarden rekten zich als zwarte
reuzenbeelden tot eene onmetelijke lengte uit en kruisten elkander
in duizendvoudige verwarring. Zonderling verrast wierp elk een blik
terug. Sedert langer dan een week had men het gelaat der zon niet
gezien, heden vertoonde het zich weder voor het eerst; maar het
liefelijk beeld, dat anders veerkracht en vreugde zelfs in de borst der
versaagdsten uitstort, verwekte thans slechts schrik en huivering.

Als een gloeiend oog toch stond het daar, onder de wenkbrauw van
dreigend saamgepakte wolken, en het scheen zijn zwarten sluier slechts
te hebben weggeschoven, om met een vreeselijker blik op het tooneel van
dood en verderf, hetwelk de aarde aanbood, neder te zien.

„Zoo ging de zon bij Mosaisk op,” fluisterde Jaromir Rasinski in het
oor; „de keizer noemde haar die van Austerlitz.”

Rasinski wilde deze toespeling opzettelijk niet opmerken. „Ik geloof,
dat wij een helderen dag zullen hebben,” hervatte hij daarom; „zoo de
wind niet omslaat...”

Een doffe kreet van angst en verbazing, die zich voor en om hem
verhief, deed hem in het midden zijner rede afbreken. Verwonderd sloeg
hij het oog op en overzag nu met een enkelen blik de oorzaak der
ontzetting, die de soldaten had aangegrepen. Men had juist een kleinen
heuvel bestegen en zag thans de gansche vlakte voor zich uitgebreid.
Daar lagen, zoover het oog reikte, de lijken van menschen en paarden,
de overblijfsels van verbrijzelde veldstukken, wagens en wapenen in een
zwarten mengelklomp op het witte sneeuwveld uitgestrekt.

Het was het slagveld, waar de onderkoning twee dagen vroeger van alle
zijden was aangegrepen en zich zoo moedig verdedigd had.

Eene diepe stilte heerschte in de gelederen der soldaten; het
vreeselijk gezicht had zich geheel onverhoeds als een reusachtig
spooksel aan hunne blikken vertoond en drong, alle warme levenskracht
versteenend, tot diep in hun boezem door. Zelfs geen ademtocht liet
zich hooren; het was alsof niemand het wagen durfde, het plechtige
zwijgen van dit lijkenveld, waar de dood zelf in de armen des winters
verstijfd was, door een menschelijk geluid af te breken. Ook de
maarschalk toonde eene hevige ontroering; doch slechts een oogenblik.
In het volgende liet hij reeds de arendsblikken des veldheers over het
landschap rondzweven en zocht den vijand in de stelling, waar hij hem
met het meeste voordeel kon afwachten.

„Soldaten,” dus sprak hij de scharen aan, die dichter en dichter de
hoogte opdrongen, „soldaten, hier hebben onze kameraden een dag des
roems gevierd en zich midden door den vijand den weg gebaand. Hun
voorbeeld strekke u ter navolging! Wellicht doet het geluk ons heden
denzelfden roem verwerven.”

Ook Rasinski bleef in zijne gelaatstrekken de mannelijke vastheid
behouden, die hem, uiterlijk ten minste, nimmer verliet. „Vrienden,”
sprak hij tot de zijnen, „die hier neerliggen stierven een roemrijken
dood. Deze sneeuw is met edel bloed gekleurd. Het moet uwe woede
ontvlammen, u tot wraak aansporen. Denkt daaraan, wanneer ik u den
vijand toonen kan.” Terwijl hij sprak flikkerde de heldenmoed uit zijne
donkere oogen. Fier verhief hij het hoofd en onwillekeurig sloeg hij
de hand aan het gevest van zijne sabel. Als een bliksemstraal schoot
het vuur uit zijne oogen in het hart der krijgslieden; onder zulk een
aanvoerder kon de moed niet bezwijken. De koude keten van den schrik,
die een blik op dat zwijgend veld des doods om het hart had geslagen,
was door dien eenen heldenblik als versmolten, en met nieuwe veerkracht
repten zich de wieken van den moed.

De trein zette zich in beweging. Den zacht hellenden heuvel langzaam
afdalende, kwam men het slagveld, dat men van de hoogte slechts in zijn
geheel had kunnen overzien, allengs nader en bevond zich eindelijk
te midden van de teekenen der verwoesting. De maarschalk reed aan de
spits en overzag ernstig, maar kalm het veld des roems en des doods.
Het begon thans kenbaarder te worden en liet de stellingen, welke de
troepen gedurende den slag hadden ingenomen, duidelijk onderscheiden.
Regnard reed naast Rasinski en wees hier en daar de dooden aan,
uit welke men kon opmaken, welke regimenten hier gevochten hadden.
„Daar stond de veertiende divisie,” riep hij en wees op eene plaats
aan den weg, waar de blinkende platen van verbrijzelde chakots het
regimentsnommer lieten onderkennen.

„Daar moet de garde van Italië hebben gevochten,” hervatte Rasinski,
„want daar liggen vele dooden. Waar mogen de levenden zich thans wel
bevinden?”

Deze laatste woorden sprak hij met eene gesmoorde stem, daar hij zijne
bekommering niet verraden wilde; maar een blik, dien hij op Regnard
wierp, gaf duidelijk genoeg te kennen, wat hij dacht.

„Hm!” mompelde deze; „Krasnoe hebben zij zekerlijk gelukkig bereikt;
wat echter tusschen de morgenzon van gisteren en die van heden ligt,
kan ik evenmin weten, als ik verzekeren durf, dat _wij_ morgen nog op
russische sneeuw zullen wandelen. Evenwel, zoo wij binnen het uur niet
aangegrepen worden, zou ik het bijna gelooven. Maar zie eens, bid ik u,
hier links van den weg.”

„Daar hebben mannen gevochten!” riep Rasinski uit; „een ellendeling,
die het durft loochenen.”

Zij hadden thans, naar het scheen, dat gedeelte van het slagveld
bereikt, waar het vijandelijk vuur de grootste verwoesting had
aangericht. Lange rijen van dooden lagen op de sneeuw neergestrekt
en tot in de verte bespeurde men roode schemering der bloedstroomen,
die hier tot ijs gestold waren. Nimmer leverde eenig slagveld zulk
een afgrijselijk schouwspel des doods op; de gesneuvelden schenen in
de houding, waarin hun de laatste adem ontvloden was, tot roerlooze
beelden versteend, om zoo, tot eene herinnering voor den versten
nakomeling, als koude gedenkzuilen van den slag bewaard te blijven.
Wie hunne gelaatstrekken gekend had, zou zijn vrienden spoedig hebben
wedergevonden, zoo geheel onveranderd waren zij gebleven. Op bijna elk
gelaat echter bespeurde men de krampachtige sporen van den doodstrijd,
en de verstijvende adem des winters had wezenstrekken verhinderd, weder
den stillen, vriendelijken glimlach aan te nemen, dien de scheidende
ziel gewoonlijk op het aangezicht achterlaat, nadat zij den kamp met de
machtige boeien des levens volstreden heeft en zich nu omhoog heft naar
de gewesten des lichts. Hier was het niet zoo; het scheen of de ruwe
hand des winters nog vroeger dan die des doods op de warme vormen des
levens haar kouden, onuitwisbaren stempel had ingedrukt. Daarom zag men
op geen verhelderd voorhoofd, op geen vriendelijk glimlachenden mond de
uitdrukking der bevrijding van kwalen des levens; alle trekken waren in
de diep ingesneden vouwen van de smart, van den angst der vertwijfeling
en der woede blijven staan. Hoewel hij zijne aandoening uiterlijk wist
te verbergen, moest de maarschalk toch waarschijnlijk aan zich zelf
gevoelen, dat deze stomme wandeling door de woestenijen des doods
weinig geschikt was, om den moed zijner dapperen te doen ontvonken. Elk
toch zag in deze onbegraven, op het koude ijs achtergelaten krijgers,
als in een profetischen spiegel, het beeld zijner eigen toekomst.
Wel is waar hadden de met wonden bedekte helden den dood op honderd
slagvelden in menigerlei vreeselijke gestalte onder de oogen gezien,
en niet als nieuwelingen ontvingen zij den ernstigen groet, welken
hij hun ook hier weder aanbood, maar vroeger rustten de gevallenen op
velden der overwinning, groenden lauweren om hunne slapen, reikte de
godin des roems aan levenden en dooden den krans toe en was de val ook
tevens een triomf. Doch hier?—Wat valt den overblijvenden ten deel,
anders dan nieuwe kwalen en worstelingen? En wat den dooden, die op
den vijandelijken grond achterblijven, die geen vriendenhand met aarde
bedekt, wier graf geen gedenkteeken voor de nakomelingschap versiert,
die spoorloos wegzinken in het diepe rijk der vergetelheid, in het
onmetelijke niets? De koele aarde neemt hunne lijken niet eenmaal in
haren schoot op, maar de roofvogels des hemels, de hongerige wolven der
vlakte verslinden den aanzienlijkste met den geringste, en de lentezon,
die de sneeuw doet smelten, zal slechts afgeknaagde beenderen te
voorschijn brengen.

Het korps was in gestadig versnelden marsch een diep dal genaderd,
waarin de weg afdaalt, om van daar weder tot aan de breede vlakte van
Katowa op te stijgen.

„Herkent gij dit terrein?” dus wendde Rasinski zich tot Jaromir.

Deze zag opmerkzaam in het rond en antwoordde: „Wanneer de sneeuw mij
niet bedriegt, is dit de plaats, waar wij voor drie maanden Newerowskoi
sloegen en den keizer op zijn geboortedag met de veroverde kanonnen een
eeresalvo brachten.”

„Zeer juist,” hernam Regnard, die vraag en antwoord gehoord had; „gij
hebt een goeden militairen blik, jonge vriend. Wat dunkt u, zullen wij
ook nu nog victorie roepen?”

Jaromir wilde juist antwoorden, toen een dof, schoon niet ver
verwijderd kanonschot de diepe stilte afbrak. Dit teeken, dat de vijand
in de nabijheid was, drong als een electrieke schok in de gemoederen.
Het geoefende oor der soldaten schatte dadelijk den afstand, waarop het
schot gevallen was, terwijl het oog zich naar de richting wendde, in
welke men het gehoord had. De gespannen verwachting, of het herhaald
zoude worden, of het een aanstaand gevecht, dan slechts enkel een
signaal aanduidde, was op aller gelaat te lezen. De maarschalk liet
halt houden en achtte het niet raadzaam zijne manschappen juist in dit
oogenblik in de diepte te doen afdalen, daar het beklimmen der steile
hoogten aan de overzijde bij de uitgeputte krachten van paarden en
menschen, vooral voor de artillerie, de grootste inspanning vereischen
zou. Rasinski alleen kreeg bevel, met zijn weinige ruiters vooruit
te rukken, ten einde op de hoogten van Katowa uit te vorschen, of
de vijand zich werkelijk in de nabijheid bevond; de overige troepen
legerden zich intusschen, om hunne krachten voor het op handen zijnde
gevecht te verzamelen.

Rasinski had de vlakte van Katowa spoedig bereikt, maar te vergeefs
zocht zijn oog den vijand. Hij ontdekte niets dan de lange, eenvormige
liniën van donkere pijnbosschen, die zich in eene onafzienbare reeks
langs den gezichteinder uitstrekten. Met de uiterste behoedzaamheid
reed hij den grooten weg een half uur op, verdeelde vervolgens zijne
manschappen en beval Jaromir de rechterzijde van den weg tot op een
kanonschot te verkennen, terwijl hij zelf de linker doorzoeken wilde.
Op dezen rit naderde hij den zoom van het woud. Hier bespeurde hij
sporen van paarden op de sneeuw, die, hoe verder hij voortreed, gedurig
talrijker werden. Dit bewees hem, dat de vijand zich in den omtrek
moest ophouden, want ten deele was de hoefslag nog geheel versch.
In de uiterste spanning hield hij het oog op den zoom van het woud
gevestigd, dat het verderf met een diep zwijgen scheen te omhullen.
Van tijd tot tijd liet hij halt houden en luisterde, of zich nergens
eenig gedruisch liet vernemen; maar alles bleef stil als in de woning
des doods. Plotseling fladderde een troep raven met heesch gekrijsch
uit het hout op en verspreidde zich naar alle windstreken. „Die vogels
zijn opgejaagd,” sprak Rasinski tot de naast hem rijdenden; „ik ben
verzekerd, dat hier troepen verborgen zijn.”

„Zie, zie, overste!” riep de vlugge Bliski, terwijl hij zich bukte, om
onder de takken der boomen door te zien; „waarachtig hier marcheert een
troep.”

Inderdaad was men juist aan eene plaats gekomen, die een vrij uitzicht
tot in het binnenste des wouds vergunde, en toen Rasinski zich tot
onder den zadel nederboog, zag hij eene zwarte colonne, die zich
vermoedelijk op een breeden weg midden in het bosch bevond, in de verte
voorbijtrekken. In allerijl sprong hij van het paard en liet zijne
geleiders vooruitrijden, opdat deze niet uit de woudopening zouden
bemerkt worden. Hij zelf, op de sneeuw neergebukt, bespiedde de colonne.

Haar marsch hield een geruimen tijd aan; het was infanterie. Daar hij
de diepte niet kon overzien, was het hem onmogelijk hare sterkte te
schatten. Thans echter kwam ook de artillerie, en Rasinski kon zonder
eenige moeite de stukken tellen. Toen hij tot dertig gekomen was,
wist hij genoegzaam, dat de strijdkrachten van den vijand die des
maarschalks verre overtroffen. Hij wierp zich dus weder in den zadel en
haastte zich, den veldheer van het een en ander te verwittigen.

Jaromir was reeds weder bij het korps teruggekeerd, zonder een spoor
van den vijand ontdekt te hebben. Daar zich een mastbosch in de
nabijheid bevond, hadden de soldaten inmiddels hout gekapt en vuren
ontstoken, en de maarschalk gebood hun, zich te verwarmen en te
verkwikken, opdat zij te beter in staat zouden zijn den aanval des
vijands te weerstaan.

Toen Rasinski thans zijne berichten overbracht, liet zich de wanhopige
toestand, waarin zich het korps bevond, geen oogenblik langer
betwijfelen. „Voorzeker,” sprak de maarschalk, „houden de Russen de
bosschen op de hoogte van Katowa bezet en wachten slechts, dat wij ons
daarboven vertoonen, om ons van alle zijden aan te tasten en, door het
bezetten van dat dal hier voor ons, elken uitweg af te snijden. Doch ik
hoop, dat wij er ons gelukkig zullen doorslaan. Echter moeten wij het
gevecht nog eenige uren trachten te verschuiven, totdat de duisternis
ons te hulp komt. Hoe laat is het?”

„Half twee,” antwoordde Rasinski.

„Goed; te vier uren is het volkomen donker. Dan willen wij opbreken.
Tot zoolang kunnen wij nog uitrusten.”

Rasinski keerde tot de zijnen terug. Daar men nog een kleinen voorraad
hooi en haver bezat, had Jaromir de paarden reeds laten voederen, en
ook de manschappen waren bezig hun armoedigen maaltijd gereed te maken.
Zoo ging een uur in bange verwachting voorbij.


HOOFDSTUK IV.

„Rasinski!” riep Jaromir en sprong driftig op; „ziet gij het, daarboven
op de hoogte?”

„Kozakken! Waarachtig! Maar mijn hoofd verpand ik, dat zij niet alleen
zijn!”

Op den heuveltop vertoonden zich drie ruiters, die echter slechts om
te verspieden schenen vooruitgezonden. Spoedig werden zij door allen
bemerkt en de troepen geraakten in die onrustige beweging, men hoorde
dat doffe gemompel door de gelederen loopen, waardoor zich het op
handen zijn van een beslissend oogenblik gewoonlijk pleegt aan te
kondigen.

„Werp u te paard, Jaromir,” gelastte Rasinski, „en rijd daar tot den
woudzoom op, dan hebt gij een ruim gezicht over de landstreek.”

De jongeling, die het beste paard van allen bezat, vloog als een pijl
over de sneeuwvlakte, om den last te volvoeren. Bijna nog sneller
keerde hij terug en meldde, dat de gansche hoogte met kozakken bezet
was, terwijl ook infanterie-colonnes uit de diepte van het bosch kwamen
opdagen.

Juist reed ook Regnard voorbij, die op bevel van den maarschalk eveneens
eene verkenning gedaan had. „Wij zullen het warm krijgen, Rasinski,”
riep hij; „het bosch wemelt van Russen.”

De trommen roffelden; de troepen traden onder het geweer. De ongeregelde
massa's der marketentsters, der zieken en der ongewapenden rotteden zich
tot een dichten hoop samen.

„Voor ons kan de slag eene vreugde zijn,” sprak Rasinski; „maar Boleslaw
en de andere gekwetsten hebben een hard lot. Wij moeten het van hen
zoeken af te wenden. Doch wie komt daar?”

Een russisch officier kwam de hoogte afjagen en wuifde reeds in de verte
met een witten doek.

„Wat gij verlangt, mijnheer,” mompelde Rasinski trotsch en verdrietig,
„is vergeefsche moeite. Zoolang wij wapens hebben, onderhandelen wij
niet.”

De maarschalk hield zich met het regelen en in slagorde stellen der
troepen bezig, vloog door de gelederen, was overal zelf tegenwoordig,
ordende, bemoedigde, gaf bevelen. Rasinski zond dadelijk een ruiter
naar hem af, ten einde hem van het naderen van een parlementair te
verwittigen. Doch nog eer de maarschalk terugkeerde, had de Rus de
voorposten reeds bereikt, en daar hij Rasinski's ruiters aan hunne
uniform voor Polen herkende, riep hij hun in het poolsch toe, dat zij
zich aan de overmacht zouden overgeven. Maar als een grimmige leeuw
sprong Rasinski op hem toe en riep: „Gij stookt onze manschappen op,
gij poogt hen tot verraad over te halen! Dat is niet de rol van een
parlementair, mijnheer. Gij zijt mijn gevangene!”

Verschrikt wilde de officier zijn paard omwerpen, doch reeds had
Rasinski de teugels aangegrepen, en zijne toesnellende ruiters hadden
den Rus zoo spoedig van alle zijden omringd, dat aan vlucht of
tegenweer niet te denken was.

„Gij zoudt u aan den onschendbaren persoon eens parlementairs willen
vergrijpen!” riep de Rus.

„Om onschendbaar te zijn, hadt gij op een behoorlijken afstand moeten
afwachten, of het ons goeddunken zou, u als parlementair te ontvangen,”
was het antwoord. „Op deze wijze mag niemand een leger in slagorde
naderen, dat is tegen het krijgsgebruik.”

„Laat mij naar uw bevelhebber geleiden,” sprak de Rus; „hij zal mijne
welgemeende voorslagen op prijs weten te stellen. Het onmogelijke is
zelfs den dappersten onmogelijk; u blijft geen andere weg open, dan die
van onderhandeling.”

„Wij zullen zien, wij zullen zien,” hernam Rasinski, die van de
standvastigheid des maarschalks verzekerd was. „Daar komt de
opperbevelhebber. Gij staat voor den maarschalk Ney; dit zij u genoeg,
om te weten, dat uwe woorden vruchteloos zullen zijn.”

De maarschalk kwam, Rasinski reed hem te gemoet en meldde, wat hij
gedaan had. „Gij hebt als man van eer gehandeld,” ontving hij ten
antwoord; „ik zou mij schamen, minder hooghartig te denken dan
gij.—Doch ik wil den officier spreken.” Hij reed op dezen toe en vroeg
hem wat hij wilde.

„De maarschalk Kutusow zendt mij,” begon de Rus; „hij zou zulk een
beroemden krijgsman en veldheer den voorslag niet doen, de wapens
neer te leggen, wanneer er nog een andere uitweg overbleef. Op deze
omliggende hoogten staan tachtig duizend man en honderd vuurmonden.
Wanneer gij twijfelt, zal het u vrijstaan, een officier te zenden, dien
ik door de gelederen der onzen wil rondleiden.”

„Ik hoop uwe manschappen zelf zoo nabij te komen, dat ik hen tellen
kan,” gaf de maarschalk met flonkerende oogen ten antwoord. „Zeg den
vorst, dat de maarschalk Ney nog nooit de wapens heeft nedergelegd, en
dat de geschiedenis nimmer eene dergelijke handelwijze van hem melden
zal. Daar ligt het doel, mij door plicht en eer aangewezen; ik zal mij
midden door uwe gelederen den weg banen, al werden ook deze bosschen in
legers herschapen!”

„Zij zullen het,” antwoordde de parlementair; maar nog eer hij ten
volle had uitgesproken, deed een vreeselijk gekraak de nabijgelegen
heuvels sidderen en een hagel van kartetsen kletterde op den ijsspiegel
der omliggende velden neder.

„Dat is verraad!” riep de maarschalk driftig, terwijl hij het oog
opsloeg en de hoogten van alle zijden met zwarte troepenmassa's en
veldgeschut bekroond zag. „Onder het vuur onderhandelt men niet! Gij
zijt mijn gevangene!”

De onthutste officier, die door de onvoorzichtigheid der zijnen op deze
wijze werd prijsgegeven, gaf zijn degen gewillig over.

„Breng hem naar de achterhoede!” beval de maarschalk.—„Generaal
Ricard, voorwaarts! Gij tast den vijand met de bajonet aan. U zij de
eer gelaten van ons de baan te breken.”

De generaal met ongeveer vijftienhonderd man rukte onverschrokken
voorwaarts. De kleine schaar smolt bijna weg in de onbegrensde ruimte,
die voor haar lag; de onderneming, om tegen de dichte massa's van den
vijand op te rukken, die als dreigende onweerswolken zich gestadig
zwarter en zwarter op de hoogten samenpakten, scheen aan waanzinnigheid
te grenzen. Doch de maarschalk had het bevolen, en het vertrouwen, dat
de krijgslieden in hem stelden, was onbegrensd; op zijn gebod, zoo
waanden zij, kon de overwinning niet achterblijven. Zonder bedenking
stortten zij zich dus langs den steilen weg in de diepte neder, om aan
gene zijde de hoogte te bestormen.

Inmiddels vliegt de veldheer door de gelederen der overigen en ordent
hen tot den kamp. Regnard komt op Rasinski toeijlen en gelast hem met
zijn, tot op zestig man gesmolten regiment, den linkervleugel tegen
de aanvallen der kozakken te dekken. De artillerie maakt front tegen
den vijand en hare kleine kanonnen ondernemen het, zich tegen de
vreeselijke overmacht der russische vuurmonden te verdedigen.

Op de besneeuwde heuvelkruinen, welke de vijand bezet, heerscht sinds
dat eerste salvo, waarmede de aanval begonnen is, eene akelige doodsche
stilte. Maar alsof de scharen, gelijk de geharnaste mannen van Cadmus,
uit de aarde oprezen, werd het zwart gewemel van paarden en menschen op
den witten grond gestadig dichter en dichter.

[Illustratie: „Zeg den Vorst dat maarschalk Ney nog nooit de wapens
              heeft nedergelegd.”]

Rasinski had ettelijke honderden schreden links van den weg post gevat,
waar hij door een besneeuwden heuvel tegen het vijandelijke kanonvuur,
althans gedeeltelijk, beschut was en toch het gansche slagveld overzien
kon. Zijn voorkomen was ernstig, gelijk altijd in het gevecht, maar
overigens even bedaard, even moedig, welberaden en vrij, als drie
maanden vroeger, toen hij bij Mosaisk aan de spits van zijn regiment met
leeuwenmoed tot in 's vijands gelederen doordrong. Terwijl hij zijne
vlammende blikken over het slagveld liet gaan, reed Jaromir op hem
toe en fluisterde: „Wij zullen eervol vallen, Rasinski; mocht gij in het
leven blijven en haar wederzien,”—Lodoiska's naam uit te spreken waagde
hij niet—„zeg haar dan, hoe innig mijn berouw was. De vergeving, welke
de levende onwaardig was, zal den doode aan gene zijde de rust schenken.”

„Wat spreekt gij, Jaromir!” hernam Rasinski met merkbare ontroering;
„denk aan het leven. Hier zijn nog vele uitwegen.”

„O, ik vrees den dood niet,” sprak Jaromir met drift, en een edele
blos kleurde zijn bleeke wangen bij het denkbeeld, dat Rasinski hem
van versaagdheid verdacht hield; „doch gij zelf ziet, dat slechts zeer
weinigen zich hier leven en redding mogen voorspellen. Het is anders
eene gruwzame scherts van de geluksgodin, dat zij den dapperste nu zoo
schandelijk verraadt. Evenwel, zij is toch altijd eene Delila, die haar
Simson gebonden overlevert.”

„Laat ons afwachten,” hernam Rasinski met waardigheid, „of hij zijne
banden nog misschien niet verbreken zal.”

Gedurende dit gesprek had Ricard met zijne manschappen den weg door
de diepte afgelegd en rukte aan gene zijde in stormmarsch tegen de
russische batterijen op de hoogte van Katowa op. Thans bliksemde het,
als bij het opkomen van een onweder, langs den geheelen horizon, en
zoover het oog reikte, werden de heuveltoppen in zwarte rookwolken
gehuld. Een oogenblik later scheurde eene donderende ontploffing den
dampkring vaneen, en met suisend huilen en sissen gierde een kogel-
en kartetsenzwerm, als een heir onzichtbare, vliegende draken, door
de lucht. Van rondom kletterden zij op de harde sneeuw- en ijskorst,
waarmede het veld overdekt was, neder, zoodat deze tot stof vergruisd
werd en in duizend glanzige wolken opstoof. Een blik op Ricards
dapperen moest het hart verscheuren, want deze ééne seconde had de
helft van hen op de koude, wintersche doodbaar ter neder gestrekt. De
zooeven nog dicht gesloten gelederen waren dermate gedund, dat zich
de levenden als verspreide boomstammen van een neergehouwen woud aan
het oog voordeden. Doch de aanvoerder is niet gevallen; zijne stem
herzamelt de onverzeerden, hij rukt opnieuw tegen de den dood brakende
hoogten op. Daar maait een tweede ontzettende laag der batterijen vóór
hem zijne gelederen andermaal weg. Slechts weinigen worden door den
vernielenden sikkel des doods gespaard; daar de overwinning onmogelijk
wordt, doen schrik en ontzetting hun allen moed ontzinken en in
ademlooze vlucht stormen zij terug, om in de rijen hunner wapenbroeders
redding te zoeken.

De maarschalk Ney rukt echter zelf reeds aan de spits zijner beste
soldaten tegen den vijand op. Dicht opeengepakt, een ijzeren hart in
den boezem, door den dood hunner makkers in grimmige woede ontbrand,
vast besloten den laatsten bloeddroppel aan eer en wraak ten offer
te brengen, stormt deze onweerswolk van helden, de koensten aan het
hoofd, op den dood en verderf neerslingerende vulkanen der russische
batterijen aan. Thans voelt ook de vijand, die tot hiertoe op zijne
heuvels onbewegelijk had stand gehouden en slechts uit de verte
den dood op zijne tegenpartij had uitgebraakt, zijne eergierigheid
opgewekt. De eerste russische linie, driemaal sterker dan de gansche
legermacht der Franschen, voortreffelijk gewapend, uit krachtvolle,
nog geheel versche troepen samengesteld, trekt de koene aanvallers te
gemoet en meent hen te omvleugelen, te verstikken, te vermorzelen.

Nu is het oogenblik daar, dat Rasinski handelen moet. Hij zet zich
met zijne kleine schaar in beweging, daalt neder in de diepte, rent
links de hoogte op en werpt zich op de rechterflank van den vijand.
Tegelijk brengen ettelijke honderden mannen lichte troepen, het waren
Illyriërs, dezelfde beweging op de linkerflank ten uitvoer. Eene stomme
verbazing maakt zich, bij dit gezicht, van den vijand meester. Daar hij
ziet, dat de Franschen de overwinning zeker achten, begint hij aan de
mogelijkheid daarvan geloof te hechten. De koene onverschrokkenheid der
aanvallers beneemt hem het zelfvertrouwen. Hij wankelt, deinst terug.
Nu breekt Ney met zijne grimmige schaar in de waggelende linie door,
werpt haar neder en jaagt ze voor zich uit, gelijk een bergstroom, die,
boven den oever opbruisende, zijne machtige golven op eene vluchtende
kudde nederstort. Jubelend dringt hij op de zoo vaak betreden baan der
overwinning voorwaarts. Doch ach, thans verlaat hem de trouwelooze
godes! Een tweede leger, als het vernieuwde hoofd der Hydra uit den
grond opgerezen, rekt uit duizend ijzeren monden de roode, bliksemende
tongen naar hem uit. De grond schijnt te bersten, het firmament te
scheuren bij het dreunen der mortieren, die in dit oogenblik een stroom
van lood en ijzer tegen hem uitspuwen. Alles wankelt; slechts Ney
staat vast in dezen orkaan. Doch welk een schouwspel ontwaart hij om
zich heen! Al zijne generaals zijn gesneuveld of gekwetst en verven
de sneeuw met hun bloed; zijne scharen zijn vreeselijk geteisterd, de
grond is met dooden zwart bedekt! Nog eens roept hij: „Voorwaarts!”
en tracht de overblijfsels van zijn leger te verzamelen, maar daar
ontlaadt de vreeselijke donderwolk zich ten tweede male en slingert
den duizendvoudigen dood in de verstrooide rijen. Thans dringt de
onzichtbare godin der verwarring tot de scharen door en de zwerm stuift
angstig naar alle zijden uiteen. Rasinski's dapperen zijn de laatsten
die wijken; hij zelf beveelt de vlucht, daar deze alleen nog de
mogelijkheid van redding aanbiedt. De veldheer erkent den wil van het
noodlot, waartegen de sterveling zich te vergeefs tracht aan te kanten;
met smartelijke verontwaardiging in de borst onderwerpt ook hij zich
aan de harde noodzakelijkheid, die hem thans, daar geen andere uitweg
meer open staat, de smadelijke vlucht tot eene verplichting maakt. Tot
de zijnen teruggekeerd, houdt hij te midden van den grootsten hoop zijn
paard staande.

Kutusow, zich op zijne heuvels veilig achtende, schijnt intusschen
weinig genegen, om zich meer van nabij met krijgslieden in te laten,
van welke de geringste een onverzettelijken heldenmoed ten toon
spreidt; uit de verte echter zendt hij onafgebroken den dood in hunne
rijen. Terwijl de manschappen zich weder ordenen en verzamelen,
overziet de maarschalk het slagveld met een vorschenden blik des
veldheers. Zijn gelaat is ernstig, zijn voorhoofd gefronst, doch
fier en trotsch. Elk soldaat heeft het oog op hem gevestigd, want
slechts van hem neemt men de verzekering aan, dat alle hoop op redding
vervlogen is; zoolang hij ze niet heeft uitgesproken, blijft men
nog aan een minder rampspoedigen uitslag geloof hechten. Uit zijn
ernstig peinzen kan men genoegzaam opmaken, dat hij over een anderen
uitweg nadenkt. Geen oogenblik verliest hij den vijand en zijne
bewegingen uit het oog; slechts nu en dan werpt hij een smartelijken
blik op de plaats, waar hij de vluchtigste zege, maar tevens ook
den onvergankelijksten roem binnen weinige minuten met het leven
van zoovele dierbare kameraden betaald heeft. Intusschen duurt het
moorddadige vuur onafgebroken voort, en de ruimte, die het kleine leger
beslaat, is zóó gering, dat de kogels door zijn gansche diepte en
breedte heendringen. Hetzelfde schot dat in de voorste gelederen eenige
manschappen heeft weggeraapt, brengt nieuwe verwoestingen teweeg onder
de wapens in de achterhoede, waar de gekwetsten, de zieken, de vrouwen
en kinderen in hulpelooze onmacht aan het verderf zijn prijsgegeven.
Welke hand zal thans redden?—Daar laat de heilige duisternis haar
schemerenden sluier allengs dieper op de aarde neerzinken en omhult de
verlorenen met haar beschaduwend weefsel. Thans schijnt de maarschalk
den uitweg uit den doolhof des doods te hebben gevonden. Hij meet met
de oogen den afstand en de stelling van den vijand, zijne blikken
vliegen naar alle zijden in het rond, men ziet, dat hij den grond,
waarop men zich bevindt, met nieuwe inzichten gadeslaat en dat hij
nieuwe voordeelen daaraan denkt te ontwringen. Nu is de gedachte
rijp geworden; hij heeft geen krijgsraad belegd, slechts zijn eigen
moed, zijn eigen doorzicht heeft hij geraadpleegd. Hij wenkt Regnard,
Rasinski, benevens eenige andere hoofdofficieren, en deelt aan elk
hunner de noodige bevelen uit. Deze ijlen naar hunne korpsen terug. Het
bevel tot den afmarsch weergalmt door het geheele leger en van alle
zijden breken de colonnes op. Maar waarheen? Tegen den vijand? Neen.
En toch het vreeselijkste verderf te gemoet, want men keert terug, om
de onmetelijke wildernissen van Rusland weder dieper in te dringen. De
vijand staart van zijne hoogten deze beweging met verbazing aan; hij
schijnt een soortgelijk ontwerp te vermoeden, als twee dagen vroeger
door den onderkoning van Italië is ten uitvoer gebracht. Derhalve
breidt Kutusow de flanken van zijn leger naar beide zijden nog verder
uit en vergroot zoo het net, waarin hij den leeuw hoopt te verstrikken.
Hij had hem kunnen vernietigen, één aanval ware voldoende geweest, om
de weinige dapperen onder de overstelpende menigte hunner bestrijders
te verpletteren, maar den koelbloedigen grijsaard scheen er meer aan
gelegen te zijn, hen als gevangenen in zijne legerplaats te zien, nadat
honger, koude en uitputting hen tot het nederleggen der wapenen zouden
genoodzaakt hebben. Dat er andermaal eene mogelijkheid bestaan zou, om
dezen tiendubbelen ringmuur van gevaren te boven te komen, dit scheen
den ouden Rus geheel ondenkbaar. Het stond dus thans in zijne macht,
den beroemdsten veldheer van het Fransche leger te vernietigen; doch
dat was voor zijne wraak en trotschheid niet genoeg. Hij wilde hem
vernederen en niet zijn hoofd, maar zijn degen aan keizer Alexander
overleveren.

De bevelen des maarschalks werden door de fransche soldaten met
verbazing ontvangen. Hoe, sprak elk bij zich zelf, op nieuw zullen
wij omdolen in die koude, akelige wildernissen, waaraan wij nog zoo
onlangs niet dan met doodsgevaar ontworsteld zijn? Opnieuw keeren
wij het vaderland den rug toe en wagen ons in dat vreeselijke land,
waar de mensch nog ruwer en barbaarscher is dan de natuur zelve?—Met
heimelijken afkeer deden zij elke schrede achterwaarts; intusschen, zij
gehoorzaamden, want hun veldheer had het bevolen, en het vertrouwen op
hem was het eenige steunsel van hun kracht.

De duisternis scheen de vale vlucht heurer wieken te bespoedigen en
daalde lager en lager naar het koude sneeuwleger af. Reeds waren de
door den vijand bezette hoogten in eene twijfelachtige schemering
weggezonken en nog slechts nu en dan sloeg een zware kogel in de
gelederen der aftrekkenden neder, als tot een teeken, dat de opmerkzame
vijand zijn buit niet uit het oog verloor.

Zwijgend, met slependen tred en de borst met bange zorgen vervuld,
waadden de krijgers langs ongebaande wegen door de diepe sneeuw voort.
De maat van hun lijden was echter nog niet gevuld. Van lieverlede,
aanvankelijk met een hol gesuis, vervolgens met gestadig heviger
rukken verhief zich de orkaan; ditmaal niet de gewone, ijzige adem
van het noorden, maar een vochtige stormwind uit het zuidwesten, die
de zwangere wolken aan het gewelf des hemels opeenpakte en tegelijk
dwarrelende sneeuwzuilen van de aarde opjoeg. Alsof een vijandelijke
demon dezen draaistroom van storm en sneeuw in beweging bracht, om de
ongelukkigen daarin, als in de golvende kolken eener Charybdis, te
versmoren, wervelden de gierende luchthoozen in het rond en maakten
het ademhalen onmogelijk. Paarden en menschen hijgden naar lucht, de
laatste kracht dreigde te bezwijken. De wind streek met dof gebulder
over de vlakte; nu eens sloeg hij om in kloven en krochten, dan brak
hij op den zoom der wouden en keerde afstuitend, zich zelf kruisend
terug, zoodat hij, de vermoeiden mochten hunne schreden wenden, waar
zij wilden, hun steeds het aangezicht rauw zweepte. De marsch werd
onzeker, week links, week rechtsaf. Hier versperden diepe sneeuwkuilen
den weg en men moest op zijne schreden terugkeeren, onzeker, of men
den vijand naderde, dan zich van hem verwijderde; daar dwongen steile,
met ijzel bedekte heuvelhellingen tot eene veranderde richting. De
nacht werd duister als het graf; zwarte, dichte wolken, uit wier schoot
de sneeuwvloeden dwarrelend nederstortten, bedekten den hemel. Niets
bleef voor het oog zichtbaar, dan het spookachtig schemerende, witte
lijkkleed, dat over de onmetelijke doodbaar der aarde lag uitgespreid.
Eindelijk waren de uitgeputte krachten bezweken; de verstijfde voet
vermocht geen stap meer te doen; aan de verkleumde hand ontzonk het
wapen. Zelfs de veldheer scheen alle hoop op te geven en het edele
hoofd onder den verpletterenden slag der vernietiging te willen
buigen. Er moest ten laatste midden op de sneeuw en het ijs gerust
worden, opdat de ongelukkigen althans adem tot nieuwe inspanningen
scheppen mochten. De maarschalk bevond zich, te midden van Rasinski's
ruiterbende, aan de spits van het korps. Regnard was bij hem.

„Weet gij nog, Rasinski,” fluisterde hij dezen in het oor, „waar zuid
of noord is, of de vijand voor of achter ons staat, of wij ons rechts,
dan links van den grooten weg bevinden?—Een kompas ware hier eene
provincie waard!”

„Als het sneeuwgestuif ophoudt, laten zich wellicht eenige sterren
zien,” antwoordde Rasinski; „het duurt zoo reeds drie uren, het moet
toch eens minder worden.”

„Ik geloof niet, dat er voor ons nog starren blinken,” sprak Regnard en
schudde mismoedig het hoofd.

Rasinski pijnigde zich af, om een middel te verzinnen, geschikt, om den
marsch met eenige zekerheid voort te zetten. Juist was hem een gelukkig
denkbeeld ingevallen, toen de maarschalk hem driftig toevoegde: „Hebben
uwe manschappen en paarden nog eenige krachten behouden, volg mij dan
terstond; ik hoop een middel te hebben uitgedacht, om de richting naar
den Dnieper zelfs door deze sneeuwwoestijn te ontdekken.”

„Ook mij is iets ingevallen,” riep Rasinski; „kon men slechts den loop
van de beek ontdekken, die door de bedding heenstroomt, aan welke wij
voor een half uur genoodzaakt waren, om te keeren.”

„Wij verstaan elkander,” hervatte de maarschalk met merkbare vreugde;
„juist dat is ook mijne gedachte. Wij zullen zien, of wij de plaats
kunnen wedervinden; gij met uwe ruiters en eenige sappeurs zult mij
vergezellen.”

Men begaf zich terstond op weg. De nog niet geheel verwaaide en onder
nieuwe sneeuw bedolven sporen der kanonnen wezen den weg aan, dien het
leger genomen had, en binnen een half uur had men de bedding bereikt.
De sneeuw was door den storm tot meer dan manshoogte daarin opgehoopt;
echter raapten de sappeurs hunne laatste krachten bijeen, om ze weg te
ruimen, en stuitten werkelijk op een vasten ijsspiegel.

„Zoo de vorst bij dit ondiepe water maar niet tot den bodem is
doorgedrongen,” sprak de maarschalk, terwijl de sappeurs reeds bezig
waren het ijs door te hakken.

„Dat vrees ik niet,” antwoordde Rasinski; „al deze beken hebben een
warmen, drassigen grond en vriezen alleen bij de strengste koude geheel
toe. Wij vinden buiten allen twijfel nog water, te meer, daar het sinds
gisteren reeds gedooid heeft.”

Hij had zich niet bedrogen, want juist drong de bijl door de ijskorst
en er trad water in de opening. Met eenige slagen was de bijt verbreed,
en men kon den loop van het water duidelijk onderkennen.

„Nu zijn wij gered,” riep de maarschalk. „Deze beek moet ons naar den
Dnieper geleiden, die niet ver meer zijn kan. Hebben wij dien achter
den rug, dan, denk ik, zijn wij het zwaarste te boven en zullen wij
onze kameraden voor ons uit spoedig inhalen.”

Zonder verwijl zond hij thans de marschbevelen aan het korps af, dat
zich inmiddels eenigermate van de doorgestane vermoeienis hersteld had.
Gestadig den loop der beek volgende, bereikte men nog binnen het uur
een dicht woud en was nu meer tegen den storm beschut, terwijl ook het
stuiven der sneeuwvlokken allengs minder werd. De geringste gunstige
wending der omstandigheden doet in dergelijke gevallen den verloren
moed ongelooflijk spoedig terugkeeren. Vandaar ging de marsch schielijk
voorwaarts. Het vertrouwen der soldaten wies nog door het gelukkige
toeval, dat Rasinski in de half ingestorte hutten van een verwoest dorp
een oude, kreupele boer opspoorde, die met de landstreek nauwkeurig
bekend was. Deze berichtte, dat de rivier in de nabijheid was, doch dat
men ze bezwaarlijk zou kunnen overtrekken, daar het ijs nog niet sterk
genoeg geweest was, om tegen het dooiweder bestand te zijn. Was de
overgang nog mogelijk, dan zou ze slechts op eene enkele plaats kunnen
geschieden, waar de sterke kromming van den stroom de ijsschollen
gewoonlijk deed opeenkruinen en dus nog eene tamelijk vaste oppervlakte
aanbood, wanneer andere gedeelten reeds geheel van ijs bevrijd waren.

Rasinski beloofde den grijsaard eene rijke belooning, wanneer hij
hem die plaats wilde aanwijzen; terwijl hij hem tevens met den
vreeselijksten dood bedreigde, zoo hij verraad pleegde.

„Wees onbezorgd,” was het antwoord; „ik ben niet uit oud-Rusland, maar
van den anderen oever, waar men niet zoo erg op u verbitterd is als
hier. Volgt mij slechts; gij zult spoedig zien, dat ik u niet bedrieg.”
Hij werd dus de gids van het leger en bracht het gelukkig aan den oever
van den stroom, die de redder of de verderver van deze dappere schaar
zoude worden.


HOOFDSTUK V.

De maan trad juist van achter dichte wolken te voorschijn en goot haar
bleek licht over het landschap uit, toen Rasinski, die naast den gids
voortreed, den zoom van het woud bereikte en voor het eerst de doodsche
landstreek overzien kon. Slechts de tusschen lage, maar steile oevers
ingesloten Dnieper was zichtbaar en scheen eene zwarte reuzenslang, die
kronkelend over de witte sneeuw voortkroop; want helaas, geen ijsdek
was meer op den breeden stroom te bespeuren en slechts enkele schollen
en schotsen werden door zijne bruisende golven voortgekruid. Rasinski,
die, om zich te verzekeren dat men geen verraad had te duchten, de
colonne ettelijke honderden schreden was vooruit gereden, bevond zich
hier met zijn zwijgenden geleider geheel alleen en liet zijn vorschend
oog over de akelige wildernis ronddwalen, in welke zich slechts het
doffe gekraak en geknars der op elkander hortende ijsklompen liet
vernemen.

„Daar,” sprak de Rus en wees met den vinger naar eene plaats, waar de
loop van den stroom zich achter steile zandheuvels scheen te verliezen,
„daar staat het ijs, want in de enge kromming stapelen zich de
ijsschollen opeen en, zoo zij sedert gisteren niet is weggedooid, heeft
er zich ook eene baan vastgezet.”

Rasinski wendde zijn paard naar de aangewezen plaats. Terwijl hij langs
den zoom van het bosch voortreed, hoorde hij plotseling een gerucht in
de struiken en spoedig daarop het knallen eener zweep en het snuiven
van heftig aangezette paarden. Verwonderd luistert hij toe, want de
wagens van de achterhoede konden onmogelijk reeds zoo nabij zijn, en
bovendien geen enkel span der uitgeputte trekdieren waren thans tot
zulk eene rassche beweging in staat geweest. „Loopt hier een weg door
het woud?” vroeg hij den Rus. „Ja, heer,” gaf deze ten antwoord, „de
weg van Syrokorenje naar Gosinoe komt hier uit. Het zijn wellicht
boeren uit den omtrek. Gevaar heeft het zeker niet, want het schijnt
immers eene slede te zijn.” Intusschen oordeelde Rasinski het toch
raadzaam, den komenden met behoedzaamheid gade te slaan en hen, zoo
noodig, aan te houden. Zoodra hij dus de slede ontdekte, trok hij een
pistool uit den gordel, wierp zich midden op het wagenspoor en riep in
het russisch: „Halt, of ik vuur!”

De in een dichten pels gewikkelde voerman der slede deed zijne paarden
stilhouden en antwoordde in dezelfde taal: „Wat wilt gij? Wij zijn
eerlijke Russen, waarom ons aan te houden?” Rasinski reed nader op
het voertuig toe, doch hield het pistool met overgetrokken haan in
de hand. „Van waar komt gij, wie zijt gij en waarheen is de reis? Op
deze vragen eisch ik voldoend antwoord,” sprak hij op een bedaarden,
maar mannelijk vasten toon. De menner der slede wendde zich, in stede
van te antwoorden, naar zijne reisgenooten om en fluisterde in het
duitsch: „Zij zijn met hun tweeën, zal ik met het pistool antwoorden en
doorrijden?”

Rasinski had thans de onbekenden nader in oogenschouw genomen; naar
hunne kleeding te oordeelen, waren het twee mannen en twee vrouwen.
Daar hij uit de ten deele opgevangen woorden des geleiders opmaakte,
dat het geen Russen waren, kwam hij op het denkbeeld, dat het wellicht
voortvluchtige officieren van de armee zijn konden. Ten einde zich
zekerheid te verschaffen, bracht hij zijn paard dicht aan de slede,
hield een der mannen het pistool op de borst en sprak in het duitsch:
„Wij beiden zijn niet, wat wij willen schijnen; het moet blijken, of
wij vrienden of vijanden zijn. Nogmaals vraag ik....”

Doch een juichende uitroep belette hem uit te spreken. „Rasinski,
Rasinski!” klonk het van de lippen der gedreigden en Lodewijk wierp
zich buiten zich zelf van vreugde aan zijne borst. Tegelijk herkende
hij ook de stem van Bernard, die met woeste drift uit de slede sprong,
om van de andere zijde op hem toe te snellen. Rasinski sprong van het
paard en klemde de vrienden aan het kloppende hart. „O God, welk een
dank ben ik U voor deze genade schuldig!” snikte hij, hevig ontroerd,
en warme vreugdetranen rolden van zijne mannelijke wangen.

Hoe wisselden thans vragen en antwoorden elkander met eene verbazende
snelheid af! Het hart was niet in staat te bevatten, wat de bevleugelde
woorden ontdekten. Het dreigende doodsgevaar, ongeloofelijkste redding,
het vinden der meest geliefde wezens, nieuwe gevaren en uitreddingen
aan de eene zijde; aan de andere daarentegen onuitsprekelijke zorgen,
vreeselijke angst, gestadig nieuwe tegenspoeden en worstelingen en
thans dit wedervinden der vrienden aan den dorpel der redding.

„Leeft Jaromir?” „Waar is Boleslaw?” vroegen Bernard en Lodewijk uit
een mond. Thans eerst herinnerde Rasinski zich, dat een leger hem op
den voet volgde; hij keerde zich om, wees op het bosch en antwoordde:
„Daar komen zij met de onzen.”

Juist zag men de eerste ruiters te voorschijn komen. Rasinski wierp
zich weder in den zadel en haastte zich, den maarschalk van de
aanwijzingen van den gids bericht te geven. Hierop zocht hij Jaromir
op, dien hij bij den wagen van Boleslaw aantrof, zoodat hij aan
beiden tegelijk de blijde tijding kon overbrengen. De jongelingen,
Rasinski op den voet volgende, ijlden met onstuimig ongeduld naar de
wedergevondenen toe en begroetten hen met al het vuur der jeugdige
vriendschap. Het was sinds langen tijd de eerste lichtstraal in beider
neergedrukte ziel. Rasinski liet hun den tijd, hun geluk ten volle te
beseffen, daar hij zelf zich met de zorg voor de troepen belastte.

Zoo vernamen nu ook de jongelingen de aan het wonderbare grenzende
ontmoetingen hunner beide innigste vrienden en zij mochten de bruid
en de zuster met warme hartelijkheid begroeten. Ook Bianca gevoelde
zich gelukkig door het geluk van hen, die haar het dierbaarst op
aarde waren, en haalde vrijer adem, daar zij zich nu eerst van hare
redding verzekerd achtte. Met nog menigerlei gevaren toch hadden de
vluchtenden, sedert zij het jachtslot verlieten, te worstelen gehad.
Bernard was door zijne wonde zoodanig verzwakt geworden, dat het hem
onmogelijk werd de reize dadelijk voort te zetten. Onder het gastvrije
dak van vader Gregorius vonden zij wel is waar eene schuilplaats,
maar toch slechts eene zeer onzekere, daar zij den volgenden dag
reeds vernamen, dat Dolgorow zijne vrijheid had terug bekomen. Elk
oogenblik hadden zij nu des graven wraak te vreezen en moesten zich
derhalve des daags in een grafgewelf der kerk schuil houden, tot
zij onder de bescherming der duisternis door Gregoor naar een van
zijne ambtsbroeders konden worden overgebracht, die hen vijf dagen
lang in zijn huis verborgen hield. Van daar zetten zij, daar Bernard
weldra genoegzaam hersteld was en de russische legers van alle zijden
naderden, wederom in het geheim en bij nacht hunne vlucht voort. Den
vorigen dag hadden zij in het dichtste van het woud doorgebracht, in
dezen nacht hoopten zij het werk der redding te voleindigen en het
fransche leger te bereiken. Willhofen, die het best met de landstreek
bekend was, bestuurde de slede; Jeannette was Bianca's getrouwe
gezellin gebleven. Aller lot scheen nu, zoodra zij den anderen oever
der rivier zouden bereikt hebben, beslist te zullen worden.

Maar hoeveel onheil, jammer en namelooze ellende stapelde zich nog op
den smallen weg opeen, die tusschen hen en de gehoopte redding gelegen
was! Het gansche leger had zich reeds in zwart gewemel over de naar den
stroom afdalende sneeuwvlakten verspreid; maar met verbazing zag men,
dat het zich steeds dichter en dichter aan den oever opeendrong, zonder
dat aan de overzijde iemand zichtbaar werd. Willhofen wilde thans ook
met zijne slede naar de rivier afdalen; doch het gedrang was reeds zoo
groot geworden, dat hij den oever onmogelijk bereiken kon. Rasinski wist
zijne vrienden in de steeds toenemende verwarring te vinden en berichtte
met niet weinig bezorgdheid, dat geen wagen en misschien zelfs geen
paard de rivier kon overtrekken, daar het ijsdek voor zulk een last te
zwak was en nog slechts uit eenige opeengeschovene schollen bestond, die
òf reeds onder water stonden, òf niet dan door eene zeer dunne ijskorst
werden saamgehouden. Slechts enkele manschappen hadden het derhalve
gewaagd, naar den anderen oever over te trekken, en van hen waren nog
verscheidenen verongelukt, die in de diepe spleten en kloven tusschen
de schotsen wegzonken. De maarschalk had dus voor het oogenblik elke
verdere poging verboden, vooral daar zijne menschelijkheid niet kon
toelaten, dat men den overgang bewerkstelligde, zonder die duizenden
gewonden, vrouwen en kinderen af te wachten, die met hunne uitgeputte
krachten niet in staat geweest waren, den vreeselijken marsch door storm
en sneeuwvlagen vol te houden. Er waren dus drie uren tot uitrusten en
ter herzameling der krachten toegestaan, gedurende welk tijdsverloop men
nog het mogelijke beproeven wilde, om, door de niet te breede gaten met
stroo en takken aan te vullen en de overige althans voor het oog kenbaar
aan te duiden, den overgang minder gevaarlijk te maken.

Bianca zag zich dus thans door de zonderlinge aaneenschakeling harer
lotgevallen op eenmaal midden in het krijgsgewoel verplaatst. Ofschoon
hare maagdelijke schuwheid haar dit woeste bedrijf der mannen met
huivering en schrik deed gadeslaan, gevoelde zij zich toch door
Lodewijks en Bernards nabijheid gesterkt en opgebeurd. Tegen uitwendige
gevaren was zij met den moed van edele zielen gewapend, die zich
staande houden door het bewustzijn, dat er buiten dit leven nog iets
beters en eeuwigs bestaat, hetwelk geen vreemd geweld, maar slechts
onze eigene afval van de waarheid ons kan ontrukken. Echter moest zij
zich nog met andere krachten toerusten, dan met die, waardoor men tegen
zijn eigen lot bestand is; zij was bestemd, getuige te zijn van den
onbeschrijfelijken jammer der vele duizenden rampzaligen, die hier den
dood zouden vinden.

Tegen middernacht gaf de maarschalk, die zich dit korte uitstel met
onverzettelijke koelbloedigheid had ten nutte gemaakt, om zich door een
verkwikkenden slaap tot nieuwe vermoeienissen te sterken, bevel, den
overgang in geregelde orde te beproeven. Stil, ernstig, in gesloten
gelederen rukte een regiment lichte infanterie op de rivier aan, doch
nauwelijks hadden de eerste rotten eenige schreden voorwaarts gedaan,
of plotseling deed zich een dof gekraak onder hunne voeten hooren en
de bodem begon te waggelen. Door driftig voortdringen hoopten zij zich
nog te zullen redden en verdubbelden derhalve hunne schreden; doch
daar andere massa's volgden, werd de drukking op de ijsvlakte gestadig
sterker. Zij zonken met de schollen tot aan de knieën in het water;
de voet kantelde, gleed uit, zij stortten neder. Daar scheurde het
ijs met luid gekraak vaneen, een diepe, zwarte afgrond opende zich en
verzwolgen waren de ongelukkigen, die zich aan de verraderlijke schots
hadden toevertrouwd! Een luid angstgeschreeuw verhief zich; ontzet en
verbijsterd keerden de naastvolgenden om en wierpen zich, met geweld
terugdringende, in de gelederen hunner kameraden, die reeds op den
stroom aanrukten.

De maarschalk was overal zelf tegenwoordig. Geheel verpletterd zag hij
zijne dapperen in den gapenden afgrond wegzinken. Nog verhief zich hier
en daar een hoofd, een arm, en een jammerende angstkreet verscheurde
het hart; doch na eenige seconden was alles verdwenen en eene
huiveringwekkende stilte legerde zich op de golven.

„Zóó is het onmogelijk,” sprak de maarschalk, zich met geweld
vermannende. „Een voor een moeten wij het beproeven.”

Thans werd een rot van twintig man afgezonden, die elk afzonderlijk
van schots op schots klimmende, den anderen oever trachtten te
bereiken. Dit gelukte. Eene nieuwe hoop doorgloeide de borst der
soldaten. Daar hoorde men op een niet verren afstand het donderen
van het geschut! Dit geluid herinnerde weder aan de overmacht van
den vijand, die elk oogenblik de sporen van het leger ontdekken en
ze volgen kon; de zucht tot redding kreeg daardoor in elke borst te
zeer de overhand. Kwam de vijand opdagen, zoo waren zij gered, die
de overzijde bereikt hadden, terwijl integendeel zij, die nog op
den oever verwijlden, zich reddeloos verloren moesten achten. Met
woeste onstuimigheid drongen de massa's derhalve op den oever aan en
verhaastten hun eigen verderf, door te wedijveren wie de gevaarlijke
reddingsbaan het eerst betreden zoude. Bevelen, voorstellen, gebeden
zijn vruchteloos, zelfs de maarschalk tracht te vergeefs zijn gezag te
doen gelden. Zijne nabijheid vreezende, begeven de ongelukkigen zich
naar andere punten, waar de duisternis hen aan zijn oog onttrekt. Zoo
wordt, wat hunne redding had kunnen worden, hun ondergang; de haast,
de blinde begeerte, de onvoorzichtigheid dooden hen. Het ijs wordt
te zwaar belast, het vermag de massa's niet te dragen, het buigt,
kraakt, stort in. Het gedrang beneemt aan ieder het gebruik van zijne
kracht en behendigheid. De kameraad stoot den kameraad, de vriend den
vriend, de soldaat het heilig geachte hoofd des aanvoerders in den
poel des verderfs neder. De gansche oppervlakte van het ijs weergalmt
van krakend vaneensplijtende schollen, van gierende angstkreten, van
razende vloeken en verwenschingen. De oever aan de overzijde strekt
hun, die hem bereiken, eene steile met ijs ompantserde borst te gemoet.
De door schrik en inspanning uitgeputten vermogen dien niet meer te
beklimmen; zij tuimelen van de hoogte naar beneden, rollen naar den
stroom af en breken het ijsdek of hunne eigene, half verstijfde leden.
Bloedend wentelen zij zich op de harde schollen rond en kermen te
vergeefs om hulp. Het medelijden is doof geworden, de menschelijkheid
uit elke borst verbannen. Over de stuiptrekkende lichamen hunner
broeders dringen de nakomenden gevoelloos voort en de ruwe voetstap
van den onverzeerden kneust en misvormt de borst en het gelaat van den
bezwijkenden makker. Maar in het volgend oogenblik reeds achterhaalt
hem de Nemesis; ook zijn voet glijdt uit, ook zijne hand weigert hem
den reddenden dienst, ook hij rolt op het ijs terug en kermt hulpeloos
aan de zijde van hem, dien hij nog zoo even meêdoogenloos met voeten
vertrapte.

De gewonden, de vrouwen en kinderen aan den oever hooren het
jammergeschrei der ongelukkigen door den nacht weergalmen; de donkere
sluier welken deze over het tafereel heenspreidt, vermeerdert nog de
ontzetting, want de scheppende verbeelding maalt de verschrikkingen
van het verderf met reusachtige trekken af. Eene razende vertwijfeling
grijpt de versagenden aan; kermend en de handen wringend dwalen
zij langs den oever rond. Eenigen, aan wie dit lijden vreeselijker
toeschijnt dan de dood zelf, storten zich in blinde razernij in de
gapende wakken van den stroom neder; anderen, aan alles en vooral aan
hunne eigene kracht wanhopende, werpen zich jammerend op den ijskouden
grond en verwenschen hun daarzijn en den dag hunner geboorte!

Dit was het tafereel, dat zich aan Bianca's blikken voordeed. Een
tijdlang had zij met stomme gelatenheid hare smart gedragen; thans
werd zij daardoor overweldigd, barstte in tranen uit en zeeg aan
de borst des broeders neder, die te vergeefs al zijne mannenkracht
inspande, om bedaard te schijnen. Gaarne had hij zich op zijne gewone
ruwe wijze lucht gegeven, maar om zijne zuster, die hem thans immers
het liefste was, wat hij op het wijde wereldrond bezat, bedwong hij
zich en sprak haar geruststellend toe: „Troost u, lieve zuster; de
Algoede heeft ons voorzeker niet vereenigd, om de eerste bloesems van
ons geluk hier onder de ijsschollen van den stroom te vernielen. Zijn
oog waakt over ons!”

„O mijn broeder,” hernam zij, „zie op de ellende om ons heen; zij
verscheurt mij de ziel! Ach, ik ben immers niet zóó ondankbaar, om over
mij zelve te klagen!”

Lodewijk trad nader en sprak met zachten ernst: „De Almachtige heerscht
ook te midden dezer verschrikkingen, lieve Bianca. Die de stroom in
zijne diepte begraven heeft, zijn zij niet bevrijd van een eindeloos
lijden? Ach hunne borst is immers reeds rustig en misschien zien zij nu
reeds met een verhelderd oog op de donkere aarde neder! Laat u door het
akelig gezicht van de korte worsteling niet verschrikken.”

Rasinski, die nog altijd te paard zat en ordende en regelde, waar zulks
slechts geschieden kon, kwam op dat oogenblik nader en sprak de vrienden
aan: „Houdt u slechts rustig, mijne besten, doe niets met overhaasting,
want hier vrees ik geen gevaar. Slechts de schrik, die de soldaten heeft
aangegrepen, is hun ondergang.—Ook ik blijf met mijne ruiters tot het
laatste toe; doet dus geene poging, eer ik u kom waarschuwen. Wellicht
is er nog mogelijkheid, om ook de wagens en sleden over te brengen.”

De kalme bedaardheid, welke Rasinski te midden der bedenkelijkste
ontmoetingen wist te bewaren werd een vast steunsel voor allen,
die hem omgaven. Wel is waar was hij op hetzelfde oogenblik weder
verdwenen, om eenige grenadiers, die niet ver van den oever door het
ijs waren gezakt, te hulp te snellen, doch de weinige seconden zijner
tegenwoordigheid waren voldoende geweest, om aan allen nieuwen moed en
nieuwe verwachtingen in te boezemen.

Allengs begon het tooneel zich te ontwarren; de troepen waren
meerendeels over, slechts tot het overbrengen van voertuigen en
kanonnen had men nog geene pogingen in het werk gesteld. Rasinski's
ruiters waren ter dekking van een wagentrein met zwaar gekwetsten
achter gebleven. De maarschalk ging te voet aan den oever rond en gaf
nog gestadig bevelen; hij wilde, als de kapitein van een strandend
schip, het wrak van zijn korps niet verlaten, eer hij het reddeloos
verloren zag.

Eindelijk was de overgang volbracht en de scharen begonnen zich aan
gene zijde reeds weder te ordenen. Thans zou men beproeven, of het
mogelijk was, eenige wagens over te brengen, waarop zich zoodanige
gekwetsten bevonden, die geheel buiten staat waren, te voet te gaan.
Door den gestadig nieuw aanbrengenden stroom werden de schotsen bij
elke opening dadelijk weder dicht op elkander geschoven; ook had
men van lieverlede de plaatsen leeren kennen, die de veiligste baan
aanboden. Op deze zou thans de proef gewaagd worden. Voorzichtig worden
de wagens van den oeverkant nedergelaten; ongeveer dertig schreden
houdt het ijs. Daar stort het plotseling in. Luid angstgeschreeuw
verheft zich, de ongelukkigen verzinken, zij kampen met den vloed, zij
worstelen onderling om de laatste, reeds half uitgebluschte vonk van
hun jammervol leven. God en menschen roepen zij smeekend om redding
aan. Vruchteloos! Weinige oogenblikken zijn genoeg, om hen allen in de
diepte te doen wegzinken, en op de door de ziel snijdende angst- en
jammerkreten volgt eensklaps weder de huiveringwekkende stilte, die
slechts door het doffe ruischen en kabbelen van den stroom en door het
holle dreunen en horten der ijsmassa's wordt afgebroken.

Met hevig, maar gewelddadig beteugeld smartgevoel staart de veldheer
de plaats aan, waar de edelste, de dapperste, de aan de diepste wonden
bloedende martelaars door den zwarten afgrond zijn verslonden geworden.
Daar beweegt zich nog iets boven de oppervlakte van het water! Een
klagelijk geluid laat zich hooren; men ziet eene gestalte op eene
schots, nu dalend, dan rijzend ronddrijven.

„Daar is nog iemand te redden,” roept de menschelijke veldheer en waagt
zich zelf op de gevaarvolle baan, waar elke mistred naar het graf
voert. Rasinski, die in de nabijheid is, springt pijlsnel van het paard
en vliegt den maarschalk te hulp.

Werkelijk is het een der zoo even verongelukten, die als door een
wonder uit de diepte van den afgrond opduikt, doch, zwaar gekwetst
en krachteloos, niet in staat is de vaste schol te beklimmen. Daar
strekken zich de bevriende armen naar hem uit; zijn veldheer en
Rasinski zijn het, die hem de reddende hand toereiken. Zij trekken
hem op den vasten grond, geleiden hem naar den oever—hij is den dood
ontrukt. Doch nu begeven hem de krachten; het verstijfde, uitgeputte,
verbrijzelde lichaam houdt de ziel niet meer in vaste banden—zij
ontvliedt! Zijn dwalend oog valt op zijne redders, zoekt vervolgens
zijn vaderland, breekt, en sluit zich voor eeuwig.

Eene minuut wandelt de maarschalk in sombere mijmering op en neder;
eene minuut is hij mensch en vriend, in de volgende weder geheel
veldheer.

„Wagens kunnen niet worden overgebracht,” spreekt hij op een
beslissenden toon; „vernagelt de kanonnen! Pakgoederen en
levensmiddelen, die niet vervoerbaar zijn blijven voor diegenen achter,
die ons niet kunnen volgen.”

Met dit bevel is het doodvonnis over de ongelukkigen uitgesproken, die
op hunne eigene kracht niet meer kunnen vertrouwen. Een luid weeklagen
verheft zich; wie nog een voet, nog eene hand verroeren kan, klimt
met moeite van de voertuigen, om zich naar den anderen oever voort
te sleepen. De anderen plunderen in vliegende haast de bagage, want
deze bevat, wat alleen redden kan, den geringen spijsvoorraad, de
beschermmiddelen tegen de nijpende koude, de noodzakelijkste behoeften!
Bijna niets is te vervoeren en toch kan men niets ontberen! Zij
grijpen, werpen weg, grijpen nog eens aan, slingeren opnieuw van zich.

Als razenden, wier have in vlammen staat, redden zij in hunne
verbijstering het minst bruikbare. Velen konden niet tot een besluit
komen. Daar hooren zij het geroffel der trommen, die aan de overzijde
den afmarsch aankondigen, de angst van terug te blijven grijpt hen aan,
en in wilde vertwijfeling snellen zij op de rivier toe en wagen de
poging tot redding.

Thans eerst denkt Rasinski aan zich zelf, aan zijne vrienden. Met de
uitdrukking van diepen weemoed in stem en gelaatstrekken nadert hij
de slede, waarop Bianca met Jeannette gezeten is. „Vorstin,” spreekt
hij haar aan, „de nood wil, dat gij u aan eene harde beproeving zult
onderwerpen. Wagens en sleden zijn niet over de rivier te brengen;
met de paarden zal ons dit, hoop ik, gelukken. Voorzie u dus van het
onontbeerlijkste. Zonder twijfel bereiken wij spoedig eene bewoonde
plaats, waar wij voor vrouwen ten minste hulp zullen weten te vinden!”

Bianca sloeg den sluier terug, stond op en antwoordde met aandoening:
„Gij zijt zoo goed—maar ik vrees deze beproeving van het lot niet,”
ging zij met meer kalmte voort; „ik voel moed, deze bezwaren te
verduren. Slechts het lijden van al deze hulpeloozen heeft mij zoo
hevig ontroerd en verlamde mijne eigene kracht. Thans zal een strengen
dwang mij heilzaam zijn.”

De paarden werden afgespannen en met eenige bagage, doch niet te zwaar,
beladen. Willhofen geleidt het eene, een van Rasinski's ruiters, van
welke reeds eenigen te voet gingen, het andere. Rasinski zelf gaat
vooruit, wijl hij de baan, welke men volgen moet, het best kent. Bianca
wordt door Lodewijk en Bernard, Jeannette door Jaromir en Boleslaw
ondersteund.

Daar de weg naar den oever door wagens, pakgoederen en honderden
ongelukkigen, welker angstgeschreeuw de lucht vervult, versperd is,
laat Rasinski de zijnen een omweg maken. Plotseling verneemt Bianca's
angstig luisterend oor het kermen van een kind.

„Mijn hemel,” roept zij, „zou hier ergens een kind hulpeloos zijn
achtergelaten? Wanneer wij al de anderen niet kunnen redden, dit
onschuldige leven mogen wij toch niet prijsgeven.” Haar blik volgt
het oor, zij luistert, heeft de richting gelukkig gevonden. Het arme
schepsel moet zich tusschen de wagens bevinden. Zij snelt er heen en
vindt werkelijk een in stroo en dekens gewikkeld, verlaten, op een wagen
liggend kind, dat zij met teederheid opheft. „Arme kleine,” spreekt
zij op zachten toon, „kon uwe moeder u zoo vergeten? Ik wil uwe moeder
zijn, tot zij terugkeert.” Zij neemt het in haren arm en duldt niet dat
Lodewijk of Bernard haar van den zoeten last ontheffen. Vriendelijk
stelt zij de angstig weenende kleine gerust, die zich spoedig vol
vertrouwen aan haar vastklemt. Eene zalige vreugde doorgloeit hare
borst bij de gedachte, dat zij ten minste één wezen uit dezen afgrond
des verderfs gered heeft. Zoo keert zij terug en toont aan Jeannette en
de overigen den kostelijken schat, dien zij gevonden heeft. Boleslaw
herkent het kind; het is Alisette's dochter. In de hevige ontroering
ontvalt dit woord dochter aan zijne lippen. Jaromir hoort het, vraagt,
vorscht en blijft, daar zijn vriend een bepaald antwoord tracht te
ontwijken, met verdubbelde hevigheid op eene verklaring aanhouden.

„Zeg mij de waarheid,” roept hij uit, „de volle, zuivere waarheid.
Boleslaw, zoo gij u mijn vriend noemt—bij deze gevaren, die wij
deelen, bij de trouw, die wij elkander altijd bewezen—zeg mij de
waarheid!”

Zoo vernam Jaromir Alisette's ondergang en doorzag tevens het gansche
weefsel van huichelarij en bedrog, waarmede zij hem omsponnen had.—Hij
was hevig geschokt, doch geen traan welde in zijn oog op, geen woord
vloeide van zijne lippen. Hij smoorde de stomme smart, dit bittere
mengsel uit bedrogen liefde, bedriegelijke begoocheling der zinnen,
verachting, medelijden en diep berouw, in de binnenste schuilhoeken
zijner hijgende borst, en leed zwijgend, zag bleek als een marmerbeeld.

Thans had men den stroom bereikt; de gevaarlijke overtocht begon en
de beschermende hand des hemels leidde de schreden der beangsten
gelukkig tot het doel. Van hoe nabij het gevaar hen ook aangrensde, hoe
dikwijls de grond ook onder hen kraakte en de voet bij zwarte afgronden
uitgleed—de waakzame redding was gestadig nader dan het loerende
verderf. Zij betraden den anderen oever en haalden weder vrij adem.

Diep ontroerd drukten de vrienden elkander aan het hart, keerden
zich tot Rasinski, die zij gevoelden dat hun redder geweest was en
overstelpten hem met bewijzen van dankbaarheid en liefde.

„Zoek daar boven den Helper,” sprak deze en hief de hand ten hemel.
„Hem, die boven de sterren woont, wiens oog door nacht en nevel
blinkt, Hem komt de eer toe en niet mij!”

Plotseling drong een man met woeste onstuimigheid door het dichtste
gewoel en wilde Rasinski voorbijsnellen; deze herkende Regnard.
„Waarheen?” riep hij hem toe en hield hem staande.

„Laat mij!” gaf deze driftig ten antwoord en wilde zich losrukken;
„ik moet naar den anderen oever terug. De ongelukkige, die mijn kind
bewaken zou, heeft het achtergelaten. Ik moet het redden.”

„Het is gered!” riep Rasinski.

„Hoe? Waar?” stamelde Regnard en blikte angstig in het rond.

Rasinski wees den van vreugde bevende naar Bianca. Deze had het gesprek
aangehoord en trad hem te gemoet.

„Gij arme kleine!” riep de vader met roerende teederheid en nam het
kind op zijne armen; „zijt gij dan waarlijk ten tweeden male gered?”

Zijne vreugde was zoo groot, dat hij bijna aan geen dankbetuigingen
denken kon; half beschaamd wendde hij zich echter tot Bianca, en zeide:
„Gij waart de beschermengel van dit hulpelooze wezen! Eisch mijn leven,
zoo gij wilt; als man van eer geef ik u mijn woord, dat ik het gaarne
voor u wil opofferen. Maar blijft gij dan ook de moeder van deze
verlatene wees?”

„Vertrouw thans het kind aan mij toe,” sprak Bianca vriendelijk; „het
zal zijne moeder niet missen!”

„Ja, dat wil ik,” hervatte Regnard; „zoo de Almachtige u spaart, is ook
dat jonge wezen behouden. Gij zult het niet vergeten in het uur des
gevaars!”

„Voorzeker niet,” sprak Bianca; „en zij zal eer mij beschermen, dan ik
haar, want Gods engelen waken over dit schuldelooze hoofd.—Ook heeft
zij mij reeds hartelijk lief, niet waar, kleine?”

De koude Regnard, wiens ijzeren voorhoofd bijna nimmer door een
vriendelijk lachje ontrimpeld werd, vertoonde thans in al zijn
gelaatstrekken de hevigste ontroering en heldere tranen rolden langs
zijne wangen. Hij kon niet spreken, of wilde niet, daar hij zijne
aandoening zocht te verbergen.

Bernard beschouwde hem met innige deelneming en fluisterde zijnen vriend
in het oor: „Aan hem ziet men, dat het noodlot ijzer tot was kneedt. Het
moet hem dan ook met reuzenvuisten hebben aangegrepen, dat het tranen
uit zijn stalen hart perst en warme vonken uit zijn koude marmerborst
slaat.”

„Gij bedriegt u, mijn vriend,” antwoordde Lodewijk; „niet de slagen van
het lot hebben hem verpletterd, die blijft hij als altijd het hoofd
bieden, maar de warme zon der liefde doet door hare stralen het ijs
van zijne borst versmelten en ontlokt geurige bloemen aan den grond
van graniet. O, geloof mij, in de diepte van elke borst ligt de gouden
zaadkorrel der liefde verholen en ontkiemt ook, zoodra een zonnestraal
tot haar doordringt.”

„Toch wel niet, voor en aleer het scherpe ploegijzer van het ongeluk
den harden grond van alle zijden heeft losgewoeld.”

„Is dat zoo, dan willen wij den hemel dankbaarder zijn voor de smart
dan voor de vreugde, die hij ons verleent,” sprak Lodewijk met
aandoening.

„Daartoe heeft men ook dikwijls reden,” vervolgde Bernard; „en zijn ook
wij niet in die school geweest? Hoe diep en dikwijls moest de pijn der
smart, het vuur des toorns, het ijs der versmading, ja zelfs het gif
der zonde mij door het hart dringen en daarin branden en invreten, eer
het week en vruchtbaar werd voor de heilige zaden van vriendschap en
liefde!”

„En lagen deze dan niet altijd in u?” antwoordde Lodewijk. „Gij miskent
en misvormt u zelf, mijn vriend!”

„Zoo iets droeg ik er zeker van bij mij,” sprak Bernard, „maar geen
echt, gelouterd metaal; en nog is het niet van alle slakken gezuiverd.
Wellicht duurt het nog lang, eer het zulk een helderen, gouden klank
geeft als bij haar!” Hij wees op Bianca, die nog met Regnard sprak.

„Zij, ja,” hernam Lodewijk, „is als eene vaas van het zuiverste
kristal, die, wanneer men haar aanroert, de welluidendste toonen doet
hooren!”

Gedurende dit gesprek hadden de troepen zich verzameld en weder in
beweging gezet. Willhofen bracht de beide paarden, die hij voor Bianca
en Jeannette met dekens gezadeld had, de vrouwen werden opgetild,
Bianca nam het kind vóór zich en de oude bediende sloeg de teugels om
den arm, ten einde de paarden te geleiden. Spoedig nam een dicht woud
de vluchtenden op, en onder de bescherming der duisternis schenen de
dreigendste gevaren gelukkig afgewend.


HOOFDSTUK VI.

Bij het groote leger hadden de diepste droefheid en bekommernis
geheerscht, wijl men niet meer hopen durfde, dat de prijs gegeven held
Ney uit de sneeuwvelden van oud-Rusland, welks grenzen door tallooze
vijanden bewaakt werden, een uitweg vinden zou. Wanneer de garde des
keizers, toen zij, om Eugenius en Davoust te redden, onder diens
eigen aanvoering terugkeerden, reeds zulk een vreeselijken kamp moest
doorstaan, wanneer de armee van Italië slechts door een wonder had
kunnen gered worden—wat kon men dan nog van hen verwachten, die, meer
dan twee dagmarschen achter, van alle zijden door den vijand waren
ingesloten? Eene sombere mistroostigheid had zich van allen meester
gemaakt; zelfs in zijne eigene redding mocht niemand zich verheugen,
zoolang de koene, edele leeuw in den kerker des vijands versmachtte of
wellicht onder de knodslagen der overmacht verpletterd werd. De keizer
zelf, schoon hij uiterlijk en waar hij zich voor het oog der soldaten
als mensch of veldheer moest vertoonen, zijne onverzettelijke kalmte en
bedaardheid bleef behouden, kon zijne bezorgdheid en zijn kommer voor
zijn nadere vertrouwden niet langer verbergen. Men zag hem somber, met
gefronst voorhoofd, de handen op den rug gekruist, in de armoedige,
half ingestorte hutten van Krasnoe, Lyadi, Rasasna en Orsza, waar de
beheerscher van Europa thans zijn nachtverblijf moest nemen, op en
neder wandelen. Zijne vertrouwden zaten of stonden zwijgend om hem heen
en hadden den moed niet de diepe stilte af te breken. De smart over
het verlies van zoovele duizenden zijner getrouwen, den smaad zijner
nederlagen, de vernietiging van alle zijne verwachtingen had hij met
onbezweken standvastigheid gedragen; het verlies van zijn koensten
veldheer, van zijn warmsten vriend bedwong zelfs dezen kolos, die
gewoon was, te midden der stormen en vlagen van het noodlot als eene
rots vast te staan en de onweders op zijne kruin te doen afstuiten.

Door gevechten en inspanningen vermoeid, had het leger met een
tragen tred, want de keizer wilde de geopende baan der redding niet
betreden, zoolang hij zijn kostelijkst edelgesteente aan den vijand
verpand had, tegen den laten avond Orsza bereikt. Eugenius, Davoust
en Mortier legerden zich met hunne troepen in de stad en vonden hier,
na eene maand van lijden en ontbering, voor de eerste maal eene
veilige schuilplaats, een dak tegen de snijdende winterkoude en eene
legerstede, waarop zij de vermoeide leden konden uitstrekken. Men
scheen de pijnlijke vermoeienissen te boven te zijn en met den ijzeren
dwang der gebiedende noodzakelijkheid weken ook de krachten, die de
wil alleen niet tot zulk eene vreeselijke gehoorzaamheid vermocht
te dwingen. Uitgeput waren de krijgslieden op hunne legersteden
nedergezonken en vergaten in de armen van den slaap het doorgestane
lijden.

Het was nacht.

Daar hoort de nog in het late uur voor de zijnen wakende Eugenius
de stille straten van het stadje van luiden hoefslag weergalmen.
Luisterend buigt hij zich uit het venster, ziet ruiters naderen en
roept hen aan.

„Werda?”

„Poolsche cavalerie!”

„Van waar?”

„Van het korps van maarschalk Ney!”

Dit antwoord dringt den koning als een gloeiende vuurstraal door het
hart. „Leeft hij? Is hij gered?” vraagt hij driftig.

„Hij komt op den rechteroever des Dniepers aanrukken,” hervat Rasinski,
die door den maarschalk was uitgezonden; „doch de Russen vervolgden hem
en ik kom hulp vorderen.”

„Gij zult ze hebben,” juicht de veldheer en verschijnt na weinige
oogenblikken met zijne officieren op de straat. De tamboers slaan
den generalen marsch, men ijlt van huis tot huis, om de soldaten op
te roepen. Doch welk een eisch! Nauwelijks hebben ze eindelijk de
eerste plaats van rust en zekerheid bereikt, nauw heeft de slaap de
uitgeputte soldaten in zijne zachte armen gesloten en reeds wederom
zouden zij naar buiten in den onmetelijken oceaan van ijs en sneeuw,
zouden zij terugkeeren in de wildernis, aan welke zij zoo even eerst
met doodsgevaar ontworsteld zijn! Wie kan hen daartoe noodzaken!
Liever kiezen zij den dood, dan de vernieuwing van dat lijden. De
roffelende trommen hooren zij niet, met zoo vaste banden houdt de slaap
hen omstrikt; met moeite opgeroepen en opgericht tuimelen zij half
bewusteloos weder op de warme legerstede terug. Laat de vijand, dien zij
wanen, dat de stad overvallen heeft, hen vermoorden; elke tegenstand
is toch vruchteloos; waarom zouden zij de verlamde spieren nog eens op
de pijnlijke folterbank spannen, waarom de martelingen vernieuwen en
verlengen?

Nog één middel is onbeproefd gebleven. „Gij moet den maarschalk Ney
redden,” schreeuwt men den bedwelmden in het oor. „Hij is in de
nabijheid! Op, om hem te redden, hem te beschermen!”

De naam van den vereerden, betreurden, verloren geachten Ney doet het
eergevoel der dapperen ontwaken; zulk een veldheer te verlaten, is
smadelijker dan verraad en vlucht. De oproeping dringt met wegslepend
vermogen in de ziel der krijgslieden door; Ney is de held, die alles
waagt, hij is de redder, waar niemand anders meer redden kan. En hij
keert van de poorten des doods terug! Niets is meer te vreezen, wanneer
hij weder in ons midden verwijlt!

De heugelijke tijding vliegt van mond tot mond, van huis tot huis;
bij gansche scharen stroomen de soldaten toe; elk wil de eerste zijn,
die den vergoden held te hulp snelt. Zelfs de bevelhebbers betwisten
elkander dezen roem; slechts door zijn hoogeren rang vermag de
onderkoning zijn recht daarop te doen gelden.

Door de dichte duisternis, langs ongebaande wegen breekt men op,
Rasinski en zijne ruiters rijden als wegwijzers aan de spits. Doch
de vijandige natuur rust ook nog thans niet; de sneeuw stuift
dwarrelend op; elk spoor wordt onkenbaar. Hoe zal men thans de
juiste richting houden? Hoe in deze onafzienbare wildernissen de
verlorenen opsporen?—Twee uren is men, op het goed geluk vertrouwende,
onophoudelijk verder voortgedrongen; thans echter schijnt elke baan
en daarmede elke hoop verloren; verder gaande moet men vreezen in de
netten des vijands te verwarren en op zijne legers, niet op die der
vrienden, te stooten.

„Wij zijn hier op zee, ofschoon de golven ook al bevroren zijn,” roept
de koning. „Wij moeten de middelen van benarde zeelieden te baat nemen
en seinschoten doen.”

Hij gebiedt halt. Twee stukken worden blind geladen. Met behoorlijke
tusschenpoozen worden drie schoten gelost, welker dof gedonder tot
in de verte voortrolt. In angstige verwachting luistert men, of het
signaal beantwoord wordt. Lang blijft alles stil; reeds begint men te
wanhopen, of het teeken wel verstaan is. Daar doet zich eindelijk een
verwijderd geweervuur hooren.

„Hoe? Wat moet dat beteekenen?” vraagt de onderkoning.

„O, dit teeken is ons gunstig,” valt Rasinski hem haastig in de rede,
„het derde armeekorps heeft geen kanonnen meer en kan slechts op deze
wijze antwoorden.”

„Dan heeft hij ons toch verstaan,” roept Eugenius. „Hoe voorzichtigheid
en koenheid altijd bij hem gepaard gaan! Hij wachtte af, of de drie
schoten niet door andere zouden gevolgd worden, en zoo ried hij de
eenige beteekenis, die zij hebben konden.”

„Het was in des maarschalks toestand buiten twijfel gevaarlijk, op
het sein te antwoorden,” hernam Rasinski; „hij kon zich daardoor even
goed aan den vijand verraden. Doch zijn veldheersblik doorziet alle
omstandigheden met ongeloofelijke snelheid, en waar verderf en redding
nauwelijks te onderscheiden zijn, weet hij toch met vaste hand aan te
grijpen, wat hem heil aanbrengt.”

„En ditmaal zal hij zich niet bedrogen vinden,” sprak de onderkoning,
terwijl hij zijne afdeeling de richting liet aannemen, in welke de
schoten gevallen waren.

Met vernieuwden moed en frissche kracht trekken de getrouwe kameraden
voorwaarts. Eensklaps scheurt het wolkenfloers vanéén en de maan, na
zoo dikwerf hunne gevaarlijke vijandin geweest te zijn, wordt eindelijk
eene vriendin der bekommerden. Zij werpt haar zacht schijnsel over de
sneeuwheuvels, en thans ziet men een zwarten legertroep langs den zoom
van het woud afdalen.

„Dat zijn zij!” roept Rasinski, en de manschappen verdubbelen hunne
schreden. Weldra heeft men elkander wederkeerig herkend; de vreugde
drijft tot spoed aan; de edele aanvoerders kunnen het oogenblik der
ontmoeting niet afwachten, zij snellen hunne benden vooruit, springen
uit den zadel en houden elkander innig omarmd.

Het gansche leger volgt dit roerend voorbeeld na. Als had elk een
broeder, een zoon, een vader gered, ijlen officieren en soldaten met
open armen op elkander toe. Alle gevaren, ontberingen en opofferingen
zijn vergeten. Op de zwarte zee des onheils blinkt eindelijk eene
flonkerende ster des geluks, en Ruslands koude ijsvlakte, tot hiertoe
slechts het akelige tooneel der verschrikking, ziet een treffend
schouwspel van liefde en trouw, waarbij slechts vreugdetranen vlieten.

Met eerbiedige bewondering wordt de held, die zich met leeuwenkoenheid
door alle vijanden en gevaren den weg baande, door de krijgslieden
omringd. Zelfs niet de nijd van hen, die met hem gelijk staan,
bezoedelt zijne lauweren; elk legt gewillig den prijs aan zijne voeten,
doch hij, zóó hebben plicht, eer en roem zijne natuur veredeld, weet
nauwelijks, dat hij dien verdiend heeft.

In zegepraal wordt hij naar Orsza gevoerd; op den weg derwaarts
deelen de soldaten des konings met die van den geredden maarschalk de
levensmiddelen en verkwikkingen, welke zij zoolang ontberen moesten.
Zij verhalen elkander van hun lijden, van hunne gevaren en van hunne
daden; doch zijn lijden vergeet de soldaat, zijne daden blijven vast in
zijn geheugen ingeprent, op deze beroemt hij zich met trotschheid, uit
deze put hij kracht tot nieuwe waagstukken.—Zoo betrekken de dapperen
de legerplaatsen voor dezen nacht. Zij gevoelen zich weder de soldaten
van de groote, onoverwinnelijke armee, nu zij het kostelijkste goed,
den roem, uit de vreeselijke schipbreuk van hun geluk gered hebben.
De vijand toch kan van geen leger spreken, dat voor hem de wapens
heeft nedergelegd; allen zijn zij door de russische legermassa's en
de verschrikkingen eener vijandige natuur stoutmoedig heengeworsteld.
Deze trotsche gedachte doet een edel vuur in de borsten der krijgers
ontvlammen, en in den gloed daarvan wordt het stalen harnas eener
onverzettelijke standvastigheid om de heldenborst nog hechter
vastgesmeed.



DERTIENDE BOEK.


HOOFDSTUK I.

Door Rasinski's toedoen waren de vrienden weder in het bezit van een
wagen gekomen, waarop Bianca, Jeannette en het kind den bezwaarlijken
tocht konden voortzetten. Om in den algemeenen nood nog hulp aan te
brengen, waar zij zulks vermochten, namen zij nog drie gekwetste
officieren op, die beurtelings een der paarden bestuurden. Bernard,
wiens wonde bij zijne frissche, jeugdige krachten en onder de betere
verzorging, welke hij in de laatste dagen genoten had, volkomen genezen
was, ging met Lodewijk te voet, maar zij hielden zich in de nabijheid
van het voertuig. Rasinski en zijne manschappen beschouwden zich
eenigermate als de bedekking van den wagen en verlieten dien slechts
wanneer de krijgsplicht hen ergens elders riep.

De koude was geheel geweken en werd door een zóó sterken dooi gevolgd,
dat zelfs de sneeuw ten deele wegsmolt en ten minste van den grooten
weg geheel verdween. Viel dus ook al de winter het leger met zijne
scherpe wapenen niet meer met zooveel geweld aan, zoo werd daarvoor
de marsch nu dubbel bezwaarlijk. Zij, die in het vertrouwen, dat de
vorst van duur zijn zou, hunne wagens met sleden verwisseld hadden,
zagen zich thans bitter bedrogen, daar deze voertuigen bij het
verdwijnen der sneeuw geheel onbruikbaar werden. Het toeval, meer dan
eigen inzicht, had voor Bianca op eene tegenovergestelde wijze zorg
gedragen. Gelijk men in tijden van druk en beproeving zelfs aan de
geringste gunstig schijnende omstandigheden groote waarde hecht, zoo
wilde ook zij daarin een bijzonder teeken ontdekken, dat de hand des
hemels zich beschermend over haar uitstrekte en haar gelukkig uit den
diepen afgrond dezer grenzenlooze ellende redden zoude. Met angstig
medelijden zag zij echter den jammer aan, welke om haar heen heerschte
en van uur tot uur eene meer verschrikkelijke gestalte aannam; het
scheen haar bijna misdadig, in dezen algemeenen ondergang op eigen
redding bedacht te zijn en dood en ellende niet gemeenschappelijk te
willen deelen. Had de smart zich overal onder eene edele gedaante
vertoond, zij zou misschien huiverig zijn geweest, slechts aan eigen
behoud te denken; thans echter kwam onder deze ernstige beproevingen
meerendeels alleen de diepe verdorvenheid der menschelijke ziel in
hare gansche afschuwelijkheid te voorschijn. Hoogst zeldzaam bespeurde
men eene verhevene, edele gelatenheid onder het verpletterend noodlot,
des te menigvuldiger daarentegen eene wrokkende woede, een luid
vloeken en verwenschen van alle menschelijke, heilige en goddelijke
instellingen. Bianca ijsde hiervoor terug; haar gemarteld oog wendde
zich van deze tooneelen van afgrijzen af en zij boog zich over het
aanminnig kind op haren schoot neder, om in de beschouwing van diens
zachte trekken de vreeselijke ontaarding der menschheid te vergeten.
Ach, en juist dit kind herinnerde het haar niet ook de onnatuurlijkste
daad? Stond achter het vriendelijke beeld van dezen lachenden engel
niet de furiëngestalte eener aan het verderf ten prooi gegeven moeder,
die in snoode waanzinnigheid zelve de heilige vrucht van haren
schoot had willen vernietigen?—En wanneer de beangste het oog weder
opsloeg, wat ontdekte zij dan om zich heen? Jammer, ellende, razernij,
vertwijfeling, onmenschelijke woede tegen den Schepper en zijn schepsel!

De slijkige, in een moeras veranderde weg, vorderde eene bovenmatige
inspanning van alle krachten. De voor sleden gespannen paarden
stortten, in weerwil der meedoogenlooze zweepslagen, waarmede de
geleiders hen onder grimmige vloeken trachtten voort te drijven, ter
neder en waren nauwelijks in staat zich weder op te richten. Thans
eerst, schoon te laat, werd het besluit genomen, het onmogelijke op
te geven. Men spande de dieren uit en overlaadde hen met buit en
voorraad; te vergeefs smeekten de zieken en gewonden, dat men hen
niet vergeten zou. De hebzucht en het eigenbelang waren doof; wie nog
krachten bezat, om voor zich zelf te handelen, zich zelf te redden,
dacht aan geen plichten der menschelijkheid meer. Echter werd deze daad
door de verdiende straf op den voet gevolgd, want nauwelijks had men,
zonder zich om het gekerm der kameraden, die men aan een akeligen dood
door honger of koude prijsgaf, te bekommeren, de uitgeputte paarden
eenige honderden schreden vooruitgezweept, of deze stortten andermaal
ter aarde en thans waren alle pogingen, om hen opnieuw op te jagen,
vruchteloos. Huilend van woede trapten de verbitterde bezitters hun
bijeengeraapten buit in het slijk en vernielden in hunne grimmigheid
zelfs de levensmiddelen, die hen wellicht den volgenden dag van den
hongerdood zouden gered hebben.—En honderden en duizenden zagen
deze tooneelen aan, doch niemand stoorde zich daaraan, niemand ging
het lot der verlatenen ter harte, zoo had de vreeselijke herhaling
van dergelijke voorvallen zelfs het verschrikkelijkste tot iets
onverschilligs, iets gewoons gemaakt, zoo de ondragelijke zwaarte van
het eigen lijden elk gevoel voor dat van den vreemden verstompt! En
niet alleen de ruwe, de onbeschaafde, dien beter weten en gevoel voor
het ware en edele de borst niet gelouterd hadden, maar zelfs hij,
die met de hoogere voorschriften der deugd bekend moest zijn, had ze
ganschelijk vergeten en droeg van den mensch nog slechts de uiterlijke
gedaante, en ook deze nog misvormd en bijna onkenbaar door honger,
uitputting, ellende en krankheid.

Zoo zag men hoofdofficieren, zelfs generaals, onder de massa's der
krijgers verloren, zich met behulp van een stok voortsleepen en den
bodem, dien zij als overwinnaars betraden, als bedelaars verlaten,
gelukkig genoeg, zoo zij buiten de bezwaren van den marsch niet nog de
gevaren van den kamp en den hoon des vijands te verduren hadden, wiens
zwervende aziatische horden, als eene schaar hongerige roofvogels, die
om een verrottend lijk in het rond zwierf, het leger verzelden.

Eenige dagen verstreken, gedurende welke de sombere beelden zich in
gestadige opvolging vernieuwden. De hoop van weldra het niet ver meer
verwijderde Minsk te bereiken en aldaar voorraad in overvloed, ruimte
ter herberging van allen en bovendien onderstand van versche, wel
uitgeruste troepen te vinden, hield de kracht staande. Zoo trok men
Toloczin binnen. Den volgenden morgen had men zich nauwelijks weder
op marsch begeven, toen een officier den keizer met een schriftelijk
bericht te gemoet kwam. Deze opende de depêche en verried door eene
driftige beweging, dat de inhoud verre van geruststellend was.

Schoon het bericht nog een geheim bleef, liepen weldra allerlei
vermoedens en geruchten, die aan de waarheid zeer nabij kwamen, door
de gelederen rond. Tegen den avond van den volgenden dag liet zij zich
niet langer ontveinzen, want reeds langs andere wegen was zij het leger
ter ooren gekomen.—Minsk was verloren, in 's vijands handen!

Toen Rasinski op het bivak dit naricht uit den mond van Regnard vernam,
verwisselde zelfs hij van kleur en drukte zich de hand voor de oogen,
als wilde hij dat nieuwe onheil niet zien. „Zoo is dan de keizer een
russisch staatsgevangene!” riep hij in onstuimige gemoedsbeweging.

Een somber zwijgen heerschte in den kleinen kring der verzamelde
vrienden. Met vragende blikken hingen allen aan het gelaat van hun
aanvoerder en trachtten vruchteloos nog eenige hoop op zijn gefronst
voorhoofd te lezen.

„Dus ook dat nog,” vervolgde hij na een lange stilte. „En deze winter,
die ons eerst eene maand te vroeg overviel, verraadt ons nu ten tweede
male, daar hij ons verlaat, waar hij onze bondgenoot worden kon. Het
verlies van Minsk, hoe hard het ook zij, ware nog te verkroppen, zoo
de Beresina ons niet met hare moerassige diepten gevangen hield. Eene
russische armee aan de overzijde der rivier is als een ijzeren grendel,
die ons de poort van dezen Tartarus onherroepelijk sluit.”

„Ons blijft geene andere hoop,” hervatte Regnard, „dan deze, dat de
vijand vóór ons onzen toestand hier nog niet kan kennen; dat hij ons
wellicht vreest, wellicht te misleiden is.”

Rasinski schudde het hoofd. „Kutusow, meent gij, zou geen bode gevonden
hebben, om Tschitschagoff, Wittgenstein, of hoe die generaals heeten
mogen, van alles te verwittigen?—Een demon moest hen verblinden, zoo
zij nu het net niet over de kostelijke vangst toetrokken! Eén uitweg
rest ons nog—de eervolle kamp en ondergang.—Op de baan der schande
kan ons het lot niet brengen, dat echter is ook de eenige gunst, die
het ons toedeelt.”

Over Jaromirs wangen zweefde een weemoedig lachje, toen Rasinski zich
dus uitliet. Bernard, die zulks bespeurde, ontdekte hieruit, welke hoop
door het geheel verbrijzeld hart van den armen jongeling gekoesterd
werd. Sedert de ongelukkige Alisette's lot kende, had buiten den
somberen ernst, die na den rampzaligen avond in Moskou zijne jeugdige
opgeruimdheid in ijzeren boeien geketend hield, ook nog eene stille
droefgeestigheid hem overmeesterd, die dikwijls een wezenloos mijmeren
en droomen geleek. Het mannelijk besluit zijner ziel, om door een stalen
krijgsmansmoed de schuld, met welke hij zich bezwaard gevoelde, te
verzoenen, was door een, buiten de grenzen van zijn wil gelegen oorzaak
verlamd. De vastberadenheid, waardoor hij zich tot hiertoe in deze
dagen van tegenspoed ook boven Boleslaw zoo gunstig had onderscheiden
was verdwenen, de ellende om hem heen scheen hem koud en gevoelloos te
laten, ja zelfs de roerende deelneming en bezorgdheid zijner dierbaarste
vrienden bespeurde hij nauwelijks en beantwoordde hij met merkbare
onverschilligheid.

Met diepe droefheid had de steeds opmerkzame Bernard deze verandering in
het geheele gemoedsbestaan van den jongeling waargenomen. En thans nu
het vonnis der veroordeeling over zijne makkers, over zijne vrienden,
welke hij innig liefhad, over den roem van het leger en dien des
keizers, ja over het lot van zijn vaderland werd uitgesproken, nu hij
zijne lotgenooten verpletterd en als versteend voor zich zag, thans
glimlachte hij, alsof eindelijk een lichtstraal der vreugde in den nacht
zijner smarten doordrong. Hij geleek een afgemartelden lijder op het
doodbed, die den engel der verlossing ziet naderen.

Bernard werd door den aanblik van den ongelukkigen vriend zelfs
nu ten diepste ontroerd, daar de verbrijzelende knodsslag der
wereldgebeurtenissen, die allen gelijkelijk trof, even bedwelmend op hem
nederviel als op alle overigen. Dit ware onmogelijk geweest, wanneer
hetzelfde oogenblik de zekerheid van den ondergang en zijne vervulling
had doen geboren worden; doch wanneer nog een arm van den tijdstroom
tusschen deze twee heenbruist, is de mensch, zelfs onwillekeurig, nog
steeds geneigd, zijn geluk aan het zwakste, met de golven worstelende
vaartuig der hoop toe te vertrouwen, en behoudt hij het gevoel eener
tegenwoordigheid met al hare smarten en genietingen.

„Dus is juist dat zijne hoop en het doel zijner wenschen geworden, wat
in elke andere borst alle wenschen en alle verwachtingen vernietigt?”
dacht Bernard en liet zijn blik in weemoedige beschouwing op het
bleeke gelaat en het matte oog van den jongeling rusten. „Zijt gij
zoo diep ongelukkig, gij arme lotgenoot?”—Het vorschend oog van den
scherpzienden vriend drong dieper door. Het was niet de verlossing uit
zijn lijden, welke met de vernietiging der vrienden, des roems en van
het vaderland gepaard ging, die Jaromir, nog bij zijn volle bewustzijn
verkeerende, met een vriendelijk lachje had begroet! Dat kon slechts
hij, voor wien de beelden des levens zich reeds begonnen te verwarren,
voor wien zij in schemerende droomen overgingen. Ach, reeds lang had
Bernard het bemerkt, maar de gedachte als een pijnigenden vijand van
zich trachten af te weren, dat de Nemesis, die de schuldige Alisette
achterhaald had, voor Jaromir een gruwzaam spiegelbeeld was geworden,
waarin hij zijn eigen noodlot dreigend voor zich zag.

En dit niet alleen, maar ook de gedachte, dat zulk eene vreeselijke
schuld op hem rustte, dat zijne misdaad de duistere wraakgestalten
opriep en ze dreigend aan zijne schreden vasthechtte, folterde Jaromirs
borst met duldelooze wroegingen, van welke hij geene verlossing zag
dan in den dood, dien hij zich zelf niet geven mocht, zonder zich met
nieuwen vloek te beladen. Door deze gestadige, inwendige marteling
verteerde hij zich zelf, zijne kracht bezweek, zijn edele geest
verloor het heldere, vrije bewustzijn; als nachtelijke spooksels slopen
de verschrikkingen der krankzinnigheid zijne ziel binnen en hij ijsde
terug bij hare kille aanraking. Wie zal het thans in hem veroordeelen,
dat de donkere poort des doods hem die der bevrijding toescheen, toen
zijn gemartelde ziel niet meer in staat was, haar zich anders voor te
stellen?

Met ijskoude huivering wendde Bernard het oog van den ongelukkige af.
De openhartige mededeeling zijner bange vermoedens zou thans eene
verkwikkende weldaad voor hem geweest zijn, doch hij ontzeide zich
die, om het hart zijner vrienden niet met nieuwen bitteren kommer te
beladen. Het leed had hunne borst reeds genoeg verpletterd, waartoe
ze met nieuwe, diepe wonden te doorpriemen?—Tot Jaromir wendde hij
zich echter met warme, broederlijke liefde en beproefde, of woorden
van opbeuring en hoop nog in staat waren, den zwarten roofvogel der
krankzinnigheid te verjagen, die in enger en enger kringen om diens
ziel zweefde en haar met giftige klauwen dreigde vaneen te rijten.


HOOFDSTUK II.

Na onuitsprekelijk vermoeiende marschen bereikte het leger eindelijk
Niamanitza. Duizenden hadden op dezen vreeselijken weg den dood
gevonden en de schrikwekkende tijding, dat Minsk in de handen der
Russen was gevallen, werd dagelijks meer bevestigd. De landstreek werd
gestadig woester, de weg liep bijna onafgebroken door onmetelijke
mastbosschen voort, die slechts nu en dan door enkele armzalige hutten
werden afgewisseld. Een grauwe, drukkende wolkenhemel scheen tot laag
op de aarde neder te hangen en haar met zijne vochtige nevelsluiers
aan te raken. Het was noch strenge vorst, noch dooiweder, doch bij
voortduring woei een waterkoude, verstijvende wind, die door de
ellendige kleeding der krijgslieden heendrong en hunne vermoeide
ledematen verkleumde. De grond werd met spiegelgladden ijzel overtogen;
elke schrede vorderde eene vreeselijke inspanning en bijna elke mistred
had den dood tengevolge, daar het den kranken, die meerendeels uit
krachteloosheid nederzonken, dikwijls onmogelijk was, zich weder op te
richten.

In de dichtste duisternis had Rasinski met de zijnen een verlaten
huis gevonden, dat, ter zijde van den weg gelegen, bij toeval door
een zijner lieden was ontdekt geworden. Men zou den nacht in deze
bekrompene, maar toch eene veilige schuilplaats verleenende hut
dragelijk hebben doorgebracht, zoo men niet door de ontmoedigendste
tijdingen ware verontrust geworden. Regnard, wiens ijzeren lichaam
tegen alle vermoeienissen bestand was, en die zich met onbezweken ijver
bezighield met het inwinnen der noodige berichten, kwam nog in den
laten avond Rasinski van alles, wat hij had kunnen uitvorschen, verslag
brengen en tevens zijn dochtertje bezoeken, dat nog steeds aan de hoede
van Bianca bleef toevertrouwd.

„Nu, Regnard, wat nieuws?” vroeg Rasinski, die zich reeds op den grond
had te slapen gelegd.

„Ik wilde u liever niet verontrust hebben, maar ik moet wel,”
antwoordde de binnentredende. „Het schijnt, dat ik altijd de krassende
ongeluksvogel zijn moet; maar wie duivel kan een nachtegaal of
leeuwrik zijn op een veld van lijken, zooals onze marsch van Moskou tot
hier geweest is. De raven zijn hier op hunne plaats.”

„Welnu, kras dan,” hernam Rasinski, zich van zijn leger oprichtende.
Ook de overigen traden nieuwsgierig nader.

„Wij zijn geheel en al in het net,” vervolgde Regnard. „De brug bij
Borisow is verbrand en de rivier zoo breed, dat aan opbouwen niet te
denken is. De andere oever is met vijanden bezaaid; het leger van
Tschitschagoff strekt zich tot alle punten uit, waar men de Beresina
zou kunnen overtrekken; kortom, het is onmogelijk, den overtocht te
bewerkstelligen.”

„Slechts één enkele nacht strenge vorst, en alles zou goed gaan,” riep
Rasinski.

„Misschien, en vooral daar ik u toch nog ééne goede tijding kan
brengen en wel, dat wij tegenover Kutusow toch eindelijk een geregeld
legerkorps kunnen stellen. De maarschalk Victor komt met twintigduizend
man versche troepen aanrukken, waarmede wij ons morgen in de vroegte
zullen vereenigen. Zoo even is de lichte cavalerie van de voorhoede
aangekomen.”

„Het zijn slechts zoovele offers te meer,” was Rasinski's somber
antwoord. „Wel is waar, zoo het mogelijk werd, over den stroom te
komen, zoo de hemel te onzen behoeve een wonder deed, zoo hij de
rivier de Beresina in banden sloeg en haar deed stilstaan als de zon
te Jericho—ja, dan konden de frissche strijdkrachten tot onze redding
bijdragen.—Er bestaat nog eene mogelijkheid,” ging hij driftig
voort, alsof hem een gelukkig denkbeeld was ingevallen; „zoo men
Tschitschagoff omtrent het punt van onzen overgang misleiden kon! Men
moet valsche berichten uitstrooien, wendingen maken, den vloed afwaarts
in de richting van Ukoloda en Beresino, en dan plotseling den overtocht
voor allen volvoeren. Thans, nu een versch armeekorps ons misschien
eenige dagen uitstel kan verschaffen, is zulks mogelijk.”

„Op iets dergelijks is men bedacht,” hernam Regnard; „er worden reeds
aanstalten gemaakt. De zwarigheid is slechts, het leger ongemerkt op
het zware overgangspunt te vereenigen.—Doch het is laat; goeden nacht.
Gij hebt rust noodig en ik niet minder; morgen althans vinden wij
elkander, hoop ik, nog in leven.”

Hij wilde gaan, doch bleef eensklaps staan en wierp nog een teederen
blik op zijn kind, dat op een leger, hetwelk men achter in de hut van
stroo en eenige dekens zoo goed mogelijk gespreid had, in Bianca's
armen gerust sluimerde. Hij sloop nader, doch behoedzaam, om de
slapende niet te wekken. „De hemel bescherme slechts deze,” fluisterde
hij; „wat ons betreft, wij willen niet klagen, want wij zijn bestemd
om te vallen.”—Haastig verliet hij de hut; Rasinski en de overigen
wierpen zich weder op den grond, waar zij weldra vast insliepen.

Tegen den avond van den volgenden dag bereikte het leger Borisow, dat
dicht aan de steile oevers der Beresina, die hier een breed moerassig
meer gelijkt, gelegen is. De vaste brug over haar was, daar de stad
eerst eenige dagen vroeger aan de Russen was ontrukt geworden, geheel
vernield en onbruikbaar gemaakt. De maarschalk Oudinot hield Borisow
bezet. Rasinski vernam spoedig, dat men, gelijk hij zelf zou hebben
aangeraden, alles gedaan had, om den vijand in den waan te brengen,
dat men het overgangspunt ten zuiden van Borisow kiezen wilde, waar
de rivier inderdaad twee gunstige doorwaadbare plaatsen aanbod. De
generaal Laurencé, als chef van den generalen staf met de herstellingen
der bruggen belast, had verscheidene Joden, die spionnendiensten
verrichtten, laten ontbieden en van de nauwkeurigste berichten
aangaande die plaatsen ingewonnen. Hij was ten volle verzekerd, dat
zij, na van hem hunne betaling ontvangen te hebben, den vijand alles
zouden verraden, ten einde ook door dezen beloond te worden. Derhalve
werden alle vragen zoo ingericht, dat ze niet anders vermoeden konden,
of de armee zou door eene onverhoedsche wending langs den stroom
zuidwaarts trekken, om zoo de vervolgers te misleiden, Tschitschagoff
te ontduiken en het boven alles gewichtige Minsk door verrassing te
hernemen. Inmiddels begaf zich het korps van maarschalk Oudinot in
diepe stilte naar Studianka, waar de overtocht werkelijk zou volvoerd
worden, op marsch. Ook Rasinski moest, nadat zijne manschappen eenige
uren gerust hadden, derwaarts opbreken. Het uitdrukkelijk bevel luidde,
dat men op dezen marsch de diepste stilte moest in acht nemen; ook was
het ten strengste verboden, vuur te slaan of iets anders te doen, wat
van den anderen oever zou kunnen bemerkt worden, daar deze door een
keten van russische voorposten bezet was, welker verwijderde wachtvuren
men op de boschrijke heuvelkruinen als bleeke sterren zag flonkeren.
Zouden ze met haar bloedig schijnsel den ondergang van het leger
verkondigen, dat in dit land door zulke vijandige gesternten bestraald
werd? Om het onheil ten top te voeren, scheen door het noodlot de
voltooiing van hun verderf, in het gezicht der redding, besloten. Een
sombere ernst, door het diepe zwijgen en de angstig gespannen stilte
nog verhoogd, had zich van de ziel der krijgslieden meester gemaakt.
Bij alle harde ontberingen kwam thans ook nog het gemis van eene
troostende bemoedigende toespraak, ja, de stikdonkere nacht vergunde
niet eenmaal een versterkenden blik der liefde en der vriendschap op
de naaste dierbaarste panden. Rasinski had Lodewijk en Bernard willen
overreden, met Bianca het leger te verlaten en, zoover mogelijk, hunne
reis langs de rivier voort te zetten, wijl hij geloofde, dat het hun
onder bescherming van Bianca, die overal voor eene Russin kon doorgaan,
misschien gelukken zou, een toevluchtsoord en wellicht spoedig de
onbelemmerde baan naar Warschau te bereiken. Doch beide vrienden, en
ten stelligste Bianca zelve, verklaarden, dat zij hun lot niet van
dat van Rasinski en de zijnen wilden scheiden. Met dezelfde roerende
hartelijkheid hadden Willhofen en Jeannette aan elke poging van
Bianca, die hun insgelijks dezen weg tot levensbehoud wilde opdringen,
wederstand geboden. Zoo waren er dan toch nog harten, in welke met de
sterkte der beproeving de kracht aanwies en die, verre van door den
ijzeren voet van het lot gestadig dieper in het stof der verworpenheid
vertreden te worden, in elken nieuwen druk slechts de aansporing tot
verdubbelden tegenstand vonden.

Bernard en Lodewijk gingen te voet dicht nevens den wagen, waarop
Bianca gezeten was; het verleende haar en hun troost, zich in elkanders
nabijheid te weten en, nu het gevaar van het oogenblik elke mondelinge
mededeeling verbood, althans de schemerende omtrekken der gedaanten in
het oog te houden.

Naarmate men Studianka meer en meer naderde, werden ook de legervuren
op de hoogten gestadig talrijker. Rasinski merkte zulks met bekommering
op, daar men uit die menigte kon opmaken, dat de tegenoever door een
aanzienlijk legerkorps bezet werd, en alles was reddeloos verloren,
wanneer het niet gelukte, den vijand te misleiden.

Omstreeks vier uren, in den nanacht, kwam Rasinski op de verzamelplaats
bij Studianka aan. Reeds van den vorigen avond af waren de ingenieurs
hier met het slaan van twee bruggen bezig, wier voltooiing men voor het
aanbreken van den dag te gemoet zag, ten einde nog onder bescherming
der duisternis zoovele troepen over te brengen, als noodig waren, om
aan genen oever de eerste baan te breken. Doch deze verwachting werd op
het gruwzaamst teleurgesteld en leed wederom schipbreuk op de der, naar
het scheen, met den vijand saamgezworen elementen. Door het dooiweder
van den vorigen dag opgezwollen, was de vloed ettelijke voeten
gewassen, zoodat de plaats, welke de infanterie in geval van nood
had moeten doorwaden, zelfs voor de ruiterij te diep werd. De sedert
gisteren ingevallen koude was juist voldoende, om sterke ijsschotsen te
vormen, die met den stroom afdreven en alles met zich voortsleepten,
doch zij was niet hevig genoeg, om een hecht ijsdek te vormen. Zoo
behield de ruwe kracht der natuur op de uiterste inspanningen van
menschelijk pogen de overhand. Te vergeefs hadden de pontonniers,
dikwijls tot aan de borst in water en moeras weggezonken, den ganschen
nacht door gezwoegd en gearbeid, te vergeefs met de vinnige koude, de
snijdende ijsschollen, den machtigen stroom gekampt en geworsteld!
De morgen was nabij, en nog geen enkele steunbalk stond behoorlijk
bevestigd, want tweemalen had de opgeruide vloed de ingeheide palen en
kromhouten weggevaagd en wat met ongehoorde inspanning van krachten was
tot stand gebracht, als ijdel speelwerk vernietigd.

Het gevaar was ten top gestegen; brak de dag aan en was de brug niet
voltooid, dan had men te duchten, dat de vijandelijke batterijen aan
gindschen oever door eene volle laag den gebrekkigen arbeid vernielden,
en dan verdween de mogelijkheid, om zelfs een enkelen man voor het
vaderland te redden, dan was alles, alles verloren!

Rasinski was met zijne manschappen op een heuvel nabij Studianka
gelegerd. Hij zelf begaf zich met Regnard naar den oever, waar de
generaals te vergeefs naar een middel ter redding uitzagen.

Mortier, Davoust, Ney en Eugenius vormden een kleine groep en vestigden
hunne donkere blikken op den anderen oever, waar de russische
wachtvuren als zoovele brandtoortsen des verderfs helder opvlamden.
Zelfs de onverschrokken Ney liet zich in zwaarmoedige gramschap op de
verraderlijke krijgskans de woorden ontvallen: „Vindt de keizer hier
nog een uitweg, dan houdt hij de geluksgodin met ketenen aan zich
vastgeboeid en dient zij hem als slavin.”

Daar verscheen deze zelf in den kring der maarschalken en legerhoofden.
Met zijne garden van Borisow opgerukt, had hij in stilte eene
legerplaats in de nabuurschap betrokken. Hier waren hem van minuut tot
minuut de ontmoedigendste berichten aangaande de mogelijkheid, om de
brug tot stand te brengen, overgebracht; hij beschouwde zich dus als
door het geluk verlaten en verscheen nu op de plaats des gevaars, om
zelf te zien, te beoordeelen, te meten en, zoo hij al niet bij machte
was, het te overwinnen, er ten minste roemrijk mede te kampen.

Hij groette kort, ernstig, maar vriendelijk. Hierop vorschte hij met
onverzettelijke bedaardheid naar alle omstandigheden, tegenspoeden,
teleurstellingen. De berichten luidden zoo, dat zelfs hij de
onmogelijkheid der redding bijna moest toegeven. Op een gewelddadig
doorslaan midden door 's vijands legermacht was hij in het gunstige
geval voorbereid geweest.

Rasinski hing met onafgewende oogen aan de ernstige, maar volkomen
kalme wezenstrekken van den reusachtigen man, die den trotschen nek nog
niet voor de slagen van het noodlot gekromd had, maar op nieuwe wapens
zon, om er mede te worstelen. Een somber zwijgen heerschte om hen heen.
Daar rijst eensklaps in Rasinski het denkbeeld op: Wordt _hij_ slechts
gered, zoo is niets verloren, dan een groot leger; gansch Frankrijk,
half Europa kan zich opnieuw voor hem wapenen! Deze massa's zijn dood,
verplet, verstoven, als vergruisde steen, zoo zijne kracht ze niet
samenbindt; zij zijn onverwinnelijk, zoo hij ze met de vlam van zijn
geest bezielt. Honderd duizenden zijn in de sneeuwgroeven begraven; wat
komt er het op eenigen meer of minder aan? _Hij_ moet gered worden, dan
is alles gered.

Met dit denkbeeld bezwangerd, ijlt hij op den maarschalk Ney toe en
ontsluiert dezen de ingeving van zijn hart. De koene soldaat juicht
dit denkbeeld met geestdrift toe; hij zelf zou wel is waar in een
dergelijken voorslag zijner onderhoorigen nimmer hebben ingewilligd,
doch thans voelt hij slechts als soldaat, niet als veldheer. „Is de
redding mogelijk, dan moet zij beproefd worden,” roept hij uit.

„Met mijn hoofd sta ik voor het welgelukken borg,” betuigt Rasinski met
edel vuur. „Van hier af ken ik elk pad, mijne Polen ook. Elk hunner
geeft tienmaal zijn leven voor dat des keizers. Verder opwaarts naar
Weselowa is de rivier niet breed; met onze paarden zwemmen wij over,
nog voor het daglicht zijn wij aan genen oever. In vijf dagen breng
ik den keizer naar Wilna; van daar staat Europa voor hem open. Beweeg
den keizer, maarschalk! Zijne redding is immers ook de onze; weet
Rusland, dat hij van Parijs nieuwe legers zendt, zoo zijn wij hoogstens
_krijgsgevangenen_; deelt de keizer in ons lot, dan zijn wij met hem
_staatsgevangenen_ en gij kent den onmetelijken kerker, welken Rusland
voor dezen bezit.”

Rasinski's vuur had den maarschalk volkomen overtuigd. „Hij moet
willen,” riep hij driftig uit; „en er mag geen oogenblik verloren gaan.”

De keizer had zich juist in eene hut aan den oever begeven. Ney ijlt
derwaarts; hij vindt den koning van Napels en den onderkoning van
Italië, aan hen deelt hij Rasinski's voorslag mede; zij juichen dien
toe, besluiten gezamenlijk tot den keizer te gaan en treden de hut
binnen.

In angstige spanning ziet Rasinski den uitslag te gemoet. Een vierde
uur verloopt; niemand laat zich zien. Het wordt reeds laat—reeds wil
Rasinski het wagen, zelf tot den keizer door te dringen,—daar komt Ney
terug, gaat hem langzaam te gemoet en zegt:

„Graaf Rasinski: De keizer is niet te bewegen, het leger te verlaten.
Wij wachten hier gezamenlijk den dag, den vijand, den ondergang af!”

De ruwe toon waarop de maarschalk dit zeide, bewees, hoe hevig hij
ontroerd was, en hoeveel moeite hij zich aandeed, om het niet te
schijnen. Rasinski stond als versteend; een onbeschrijfelijk smartelijk
gevoel doorpriemde zijne borst en benam hem den adem. „Hebt gij den
keizer gezegd....” begon hij eindelijk weder, doch werd dadelijk door
den maarschalk in de rede gevallen:

„Alles! alles, waartoe liefde en overreding in staat zijn; de koning
van Napels, de onderkoning van Italië, Davoust, Mortier, Rapp, graaf
Daru, Berthier zelfs—bijna hadden wij ons aan zijne voeten geworpen.
Doch hij bleef onwrikbaar als een rots. „De soldaat heeft zijn
vertrouwen op mij gesteld, ik wil het niet teleurstellen,” was het
eenige antwoord.”

„En Parijs, Frankrijk, Europa, wogen die gewichten in de schaal nog te
licht?”

„„Hier is het dringendste gevaar,” herhaalde hij slechts; „ik ga niet,
eer het voorbij is.””

„Dan is het te laat,” riep Rasinski buiten zich zelf; „vergun mij, dat
ik nog eens....”

„Neen, graaf,” antwoordde de maarschalk; „de keizer laat zich door
gebeden niet van zijne besluiten afbrengen. Ook ik zeide hem: Dan is het
te laat.—„„Maar thans is het nog te vroeg,”” was zijn antwoord, „„en,””
voegde hij er na eenig zwijgen bij, „„wilt gij dan met geweld zien, dat
ik bij het ongeluk ook nog schande op mijn hoofd lade! Ik zal gaan, ik
zal niet tot Parijs aan de spits des legers marcheeren, maar eerst dan,
als uwe tegenwoordigheid hier voldoende is. Dat oogenblik is nog niet
gekomen.”””

Rasinski zweeg. Zoo diep het denkbeeld hem griefde, dat de groote man
hier in het aangezicht der redding een onherroepelijken ondergang
vinden zou, zoo diep doordrong hem toch ook het gevoel van opbeurende
bewondering, welke het vaste besluit des keizers inboezemde.
Eenige minuten duurde de kamp in zijn binnenste; vervolgens riep
hij: „Waarlijk, hij mocht niet anders, hij heeft ons ook ditmaal
overtroffen en beschaamd. Zoo is het beter! Wij willen hem het, aan
elke menschelijke borst dierbare bewustzijn ontrooven van edel,
waardig, groot te handelen. Wèl hem, wèl ons, dat hij het niet duldde.
Ook het ware voordeel is aan dezen kant! De wereldgeschiedenis wint
weinig, wanneer hij nog eenige jaren over Europa heerscht, veel,
wanneer hij zijner waardig valt! Voor den glans des roems heeft hij
tienvoudig genoeg gedaan, thans handelt hij voor het echte goud van
dien roem.—Maarschalk, ik ben meer dan getroost, ik ben bemoedigd en
gesterkt.”

„En gij hebt gelijk, en onze diepe droefheid is daarvan het
onbedriegelijke bewijs.” Zij reikten elkander de hand en scheidden.
Rasinski reed naar de zijnen terug en verhaalde wat gebeurd was. De
gloeiende geestdrift voor den veldheer vlamde in aller borst weder
helder op en allen zagen het verderf, dat hen weldra zoude naderen, met
kalmte en trotschen moed tegen.


HOOFDSTUK III.

De dag begon aan te breken. Thans boorden aller blikken door de
verdunde nevels van den nacht, om de vijanden te tellen, die zich voor
de poorten der redding gelegerd hadden.—Rasinski had met Boleslaw
eene kleine, met struiken omzoomde hoogte bestegen, vanwaar hij den
loop des strooms en de kromming van diens oever tot in de verte kon
overzien. Nog glinsterden de vlammen der russische wachtvuren door de
morgennevels en het blauwachtig schemerende licht des daags. Echter was
alles stil op de besneeuwde heuvelkruinen.

„Mij dunkt, men moest toch reeds beweging onder de lieden bespeuren,”
sprak Rasinski; „of zouden zij zich achter den rand der hoogten
verschanst hebben?”

„Voor zoover ik zien kan, zijn de vuren verlaten,” antwoordde Boleslaw;
„althans de voorste. Daar achter den woudzoom zijn zij misschien nog
bezet.”

„Zij zullen zich buiten het vuur onzer artillerie hebben begeven; echter
verwondert het mij, dat ik nergens kanonnen in batterij zie.”

Zij reden nog ettelijke honderden schreden verder voorwaarts; intusschen
verstrooide de wind de vochtige morgendampen en het werd allengs
helderder.

„Bij den hemel!” riep Rasinski, die met stijgende verbazing in het rond
zag; „de gindsche oevers zijn verlaten! Daarachter moet eenig opzet
schuilen. Men wil ons misschien den overgang laten beginnen, om dan een
des te vreeselijker bloedbad onder ons aan te richten.”

„Wellicht blijft ons ten minste tijd genoeg om de brug te slaan,” meende
Boleslaw en wees naar den stroom, waar men thans de arbeiders in volle
bezigheid ontdekken kon.

„Op de heuvels daar rechts zie ik ruiters; zij schijnen ook op
verkenning uitgezonden. Laat ons derwaarts rijden; men moet van die
hoogte de bochten van de rivier beter kunnen volgen.”

Zij reden naar het gezegde punt en vonden er den maarschalk Ney,
Regnard en eenige andere officieren. Deze waren niet minder dan
Rasinski verbaasd, den gevreesden oever van troepen ontbloot te vinden.
Eensklaps riep Regnard: „Daar in de verte, naar Borisow, zie ik volk op
marsch; het is eene sterke colonne. Rasinski, gij hebt een valkenoog,
wat dunkt u, is het geen russische cavalerie?”

Rasinski hield de hand boven het oog, daar de zoo even opgaande zon
reeds begon te verblinden, zag scherp voor zich uit en riep: „Het is
artillerie en voetvolk; zij marcheeren naar Borisow.”

„Zou de vijand wellicht aftrekken!” riep maarschalk Ney op den toon van
twijfel. „Het is onmogelijk!”

„En toch is er niet meer aan te twijfelen,” viel Rasinski hem in de
rede.

„Dan straalt de ster des keizers nog immer helder en gunstig!” riep Ney
met vlammenden blik; „dadelijk moet hij daarvan onderricht worden.”

Allen renden, wat de paarden vermochten, op de brug toe, waar de keizer
bemoedigend en aansporend onder de arbeiders stond en op berichten
wachtte.

De op verkenning uitgezonden officieren kwamen thans van alle zijden
terug. Niemand had een spoor van den vijand ontdekt, meer dan een de
aftrekkende troepen bemerkt.

„Zoo is het ons dan toch gelukt, Tschitschagoff te bedriegen!” riep
de keizer. „Men moet een gevangene zien te krijgen, die ons zekerheid
verschaft.”

Rasinski bood zich hiertoe aan. Hij reed dadelijk met Boleslaw den
stroom opwaarts, nam eenige jagers mede en zwom met hen door de rivier.
Toen zij de hoogten aan de overzijde bereikten, ontdekten zij alle
sporen van een belangrijk korps, hetwelk hier gedurende den nacht moest
gelegerd hebben. De vuren brandden nog meerendeels; men zag dat zij
eerst sedert eenige uren heimelijk verlaten waren en dat hunne vlam den
keizer had moeten misleiden. De sporen van den weg, dien het russische
leger had genomen, waren op de sneeuw gemakkelijk te ontdekken; zij
trokken zuidwaarts op Borisow aan, Rasinski volgde ze ras, maar met
behoedzaamheid; door een klein kreupelbosch gereden zijnde, kreeg hij
eenige verstrooide kozakken in het oog; geheel onverhoeds overviel hij
ze; zij vluchtten, doch één struikelde met zijn paard, kon zich op de
gladde sneeuw niet spoedig genoeg weder oprichten en viel zoo in de
handen van Rasinski, die met dezen buit onverwijld terugkeerde.

Onderweg vroeg hij zijnen gevangene over alle omstandigheden uit en
vernam, dat de generaal Tschaplitz met tien duizend man en dertig
kanonnen de hoogten tegenover Studianka gedurende dezen nacht had bezet
gehouden, maar op Tschitschagoffs bevel tegen den morgen over Borisow
naar Beresino was opgebroken. Zijn hart klopte van vreugde, nu hij
zijne vermoedens aldus hoorde bevestigen; want thans was de redding
mogelijk, ingeval de overgang slechts in den loop van den dag beginnen
kon. „Verheug u, Boleslaw,” riep hij dezen toe, „nog glanst onze zon.
Heden heeft de godin des geluks getoond, dat zij den keizer nog niet
wil verlaten. Dit zijn de onbezette bergpassen van Cilicië; de ster
van den Macedoniër straalde niet luisterrijker, dan die van onzen
Corsikaan.”—Ongeduldig dit bericht aan den keizer mede te deelen, gaf
Rasinski zijn paard de sporen, stak den stroom over en meldde, wat hij
gezien en gehoord had.

De keizer ontving deze tijding met merkbare tevredenheid, maar toch
even kalm, even bedaard, als hij gisteren het bericht der dreigendste
gevaren aanhoorde. Hij gaf dadelijk bevel, het bouwen van de brug met
man en macht door te zetten. Met deze was men eindelijk zoover gekomen,
dat twee bokken ingeheid en met balken verbonden waren; nu moest het
werk rasser voortgaan, en de generaal Eblé beloofde, het tegen den
middag te voleindigen.

Inmiddels begonnen de troepenmassa's van alle zijden op te dagen.
Studianka zelf was met kanonnen, kruitwagens, transporttrein, de bagage
des keizers, der maarschalken en der andere officieren opgevuld; evenzoo
de wegen, die op het plaatsje aanliepen, en de hoogten, die het van
rondom omgaven. Rasinski zag met een beklemd hart deze ongeregelde
ophooping der massa's aan, welke slechts met den toestand van volslagen
oplossing, waarin het leger zich bevond, kon verontschuldigd worden.
Thans nog eene ordening, eene regeling te bewerken, scheen onmogelijk,
te meer daar menschen en paarden, tot het uiterste afgemat, zich dit
korte uitstel, zooveel de omstandigheden zulks toelieten, moesten
ten nutte maken. Men zag de uitgeputte trekdieren zich op de sneeuw
nederleggen en slecht haksel, verrot stroo of wat slechts naar voeder
geleek, met woedenden honger verslinden. De geleiders hadden deels
eene schuilplaats in de ellendige hutten gezocht, deels zich om vuren
gelegerd. Wanneer deze verwarde klomp zich begon te ontbinden en in
beweging te stellen, wanneer wagens braken, paarden neerstortten,
de enge wegen versperd werden, haast en begeerte om zich te redden
de bezinning roofden en, gelijk op dezen terugtocht reeds zoo
dikwijls gebeurd was, elk aan zijn eigen oogenblikkelijk voordeel het
voortdurend welzijn van het geheel opofferde—dan kon, hoe gelukkig de
omstandigheden zich ook hadden geschikt de ellende hier haar toppunt
bereiken en zich aan de oevers van den stroom nog een laatst, vreeselijk
gedenkteeken oprichten. Deze bange vermoedens van Rasinski werden,
helaas! maar al te ontzettend bewaarheid.

Toen hij zich weder naar de hoogte, waar zijn volk gelegerd was, wilde
terugbegeven, hoorde hij in de verte, naar de zijde van Borisow, het
doffe gekraak van een kanonschot. Eenige oogenblikken bleef het stil,
daarna herhaalde het zich en werd door een regelmatig vuren gevolgd.

„Hoort gij, Boleslaw,” sprak hij tot dezen, „daar beneden gaat het er
op los; wij willen hopen, dat het onweder ten minste heden nog niet los
breekt.”

Boleslaw luisterde aandachtig toe en antwoordde: „Het is mogelijk,
dat de wind mij bedriegt, maar ook daar opwaarts verbeeld ik mij
kanonschoten te hooren. Luister, opnieuw! Hoort gij wel? In de richting
van Niamanitza.”

Rasinski's voorhoofd fronste zich. „Zou het toch besloten zijn? Drie
russische legers zijn op het punt van zich te vereenigen!—Slechts twee
dagen uitstel!”

Het vuur werd intusschen levendiger; er moest hevig gevochten
worden. Wanneer het den Russen gelukte, het korps van maarschalk
Victor te slaan, dan zouden de massa's met geweld doordringen en de
overblijfsels van het fransche leger waren vernietigd. Dit zag Rasinski
onvermijdelijk voor zich en met deze nieuwe bezorgdheid keerde hij naar
de zijnen terug.

Hier heerschte nog eene algemeene vreugde over den aftocht der
legermassa's op den anderen oever; wel is waar was de verwijderde
donder van het geschut niet onopgemerkt gebleven, doch men geloofde het
gevaar niet zoo nabij.

Inderdaad werd het vuren gestadig flauwer en tegen den middag was alles
stil. Te een uur kwam eindelijk het bericht, dat eene der bruggen,
de voor het voetvolk bestemde, voltooid was en dat de brigade Legrand
reeds met hare artillerie overtrok. Ook de andere zoude spoedig gereed
zijn.

Reeds ontstond er een onrustig golven en dringen onder de saamgepakte
menigte, wijl ieder den reddenden oever het eerst wenschte te bereiken;
evenwel, nog was de keizer te Studianka, nog waren te veel geregelde
troepen tegenwoordig en ook de zwermen wapenlooze, ongeordende
vluchtelingen nog niet in die mate aangewassen, dat de stroom alle
banden verbroken en alles met zich voortgesleept zoude hebben. Tegen
den namiddag hoorde men opnieuw het donderen der kanonnen en wel nader
en sterker dan vroeger. Het gevecht rukte ontwijfelbaar nader; het
scheen mogelijk, dat de colonnes tegen het aanbreken der duisternis tot
Studianka konden zijn teruggeworpen. Intusschen zag men de artillerie
en hare troswagens, benevens eenige andere troepenkorpsen de Beresina
in twee zwarte rijen overtrekken. Alles scheen met zooveel orde toe te
gaan, dat men verwachten mocht, het grootste gedeelte der bagage, der
gekwetsten en der wagens, voor welke de eene brug uitsluitend bestemd
was, nog vóór middernacht aan genen oever te zien.

Rasinski gaf Bernard den raad, zich thans met Bianca's wagen bij den
trein aan te sluiten, opdat deze niet door den stroom der verwarring
zou worden medegesleept, wanneer misschien nieuw opdagende colonnes
of wel de aanrukkende vijand grooter haast en ontsteltenis verwekken
mochten. Met een beklemd hart scheidden Lodewijk en Bernard van den
vaderlijken vriend; doch zij zagen in, dat hij met de zijnen wellicht
een der laatsten zijn zou, ja, misschien hier nog in een gevecht
kon gewikkeld worden. Daarenboven had hij toch over de andere brug
moeten trekken, daar de bovenste bij uitsluiting voor de wagens was
aangewezen. Zij zeiden hem dus een weemoedig vaarwel en verzelden den
weder door Willhofen bestuurden wagen naar Studianka.—De schemering
begon te vallen. De tros der voertuigen bewoog zich langzaam
voorwaarts; den oever naderende scheen hij een ontzettende wagenbrug,
waarbij aan inachtneming van rang en orde niet meer te denken was. Al
naarmate men zich het best uit den saamgepakten klomp ontwarren en de
brug bereiken kon, trok men over.

Bianca wierp angstige blikken op dit gewemel van paarden, menschen,
wagens en sleden; een dof gedruisch van roepende en schreeuwende
stemmen, dat van minuut tot minuut met de duisternis toenam, verhoogde
den huiveringwekkenden indruk, dien deze onbeschrijfelijke verwarring
maken moest.

„O, waart gij thans niet in mijne nabijheid,” fluisterde zij haren
broeder en Lodewijk toe en drukte beider handen, „ik verloor mij zelve
in dit afgrijselijke gewoel! Doch zoo is mijn hart zonder zorg en
vrees.”

Lodewijk besefte wel, dat zij door deze schijnbare gerustheid slechts
zijne en haars broeders bezorgdheid wilde verminderen, daar het harer
schoone ziel eigen was, altijd eerst de vreemde smart, de vreemde
zorg te gevoelen en te verzachten. Hij antwoordde dus ook voor haar
troostend en opbeurend, en schertste, om haar te verstrooien, met
het kind, dat, geen gevaar vermoedend, met roerende onschuld snapte
en keuvelde. Bernard zag inmiddels opmerkzaam in het rond, om elk
voordeel, dat zich aanbood, ras waar te nemen. Een onrustig gemompel
aan zijne linkerzijde deed hem het oog derwaarts wenden. Eene
menigte soldaten wees op de sneeuwheuvels afwaarts den vloed, en het
gefluister, dat door de rijen liep, bewees, dat eenig voorval van
aanbelang hunne opmerkzaamheid bezig hield. Aanvankelijk kon Bernard
niet gissen, wat het zijn mocht, doch plotseling bespeurde hij een
roodachtig schijnsel op de sneeuw, dat in omvang en helderheid scheen
toe te nemen.

„Borisow staat in vlammen!” riep eene stem naast hem; het was Willhofen.

„Meent gij?” vroeg Bernard.

„Het kan geene andere plaats zijn; ik weet, dat het juist die streek
uit ligt.”

De vlammen sloegen hooger op; allengs werden allen, die aan den
oever verzameld waren, de verschijning gewaar en terwijl elk zijne
opmerkzaamheid daarop richtte, werd het verdoovende gedruisch der
stemmen eenige oogenblikken afgebroken. Inmiddels vernam men duidelijk
het dreunen van geschut. Dus werd om Borisow, nauwelijks twee uren van
Studianka, gevochten!

Nog dezen nacht kan ons de vijand overvallen.—Deze gedachte scheen
in aller borst gelijktijdig post te vatten en plotseling eene razende
aandrift en begeerte, om den anderen oever te bereiken, op te wekken.
Van drie zijden tegelijk werden de wagens op den engen toegang der brug
aangedreven; zij hortten tegen elkander aan, dat raderen en dissels te
pletter stoven, sloegen om en versperden zoo de baan. Dit veroorzaakte
een grimmig vloeken en verwenschen, dat gestadig toenam. Met woede
wierpen de nakomenden zich op hen, die verongelukt waren en hun zoo den
weg ter redding versperden. Meêdoogenloos sleurden zij de ongelukkigen,
die zich nog op de neergestorte wagens hielden vastgeklemd, naar beneden
en verbrijzelden de voertuigen in duizend stukken, om baan te maken.
Doch nog eer hun dat volkomen gelukte, drongen reeds weder andere wagens
na. De voorsten joegen dus in onzinnigen ijl over de verpletterde wielen
en spaken op de brug toe, botsten eveneens tegen elkander aan, braken de
assen, kantelden om en vernieuwden zoo zelven het schouwspel, hetwelk
hunne onbesuisde drift had teweeggebracht. Paarden en menschen tuimelden
over elkander heen; een huiveringwekkend geschreeuw en gekerm deed zich
van alle zijden hooren.

De cavalerie mengde zich in het gedrang en zocht de orde te herstellen,
door met sabelhouwen diegenen terug te drijven, welke zich van buiten
in de rijen wilden indringen; maar nauwelijks was haar dit aan de
eene zijde gelukt, of aan de andere had de verwarring ook reeds weder
driewerf grooter onheil aangericht. Gekwetsten raakten onder de
wagenwielen en hieven een hartverscheurend jammergeschrei aan, doch het
werd overschreeuwd door het tieren, razen en vloeken, waarmede zij,
die, het doel nabij, slechts nog een laatste inspanning behoefden, om
behouden te zijn, hunne dieren aanzetten.

„Heilige God, wat moet daaruit worden!” riep Bianca verbleekend en
vestigde, terwijl zij het angstig geworden kind bijna bewusteloos aan
haren boezem drukte, angstige blikken op dit tafereel van ontzetting.

„Wees bedaard, mijn lieve,” zei Lodewijk geruststellend; „het is
slechts de ontsteltenis van het eerste oogenblik; buiten twijfel komt
alles spoedig weer tot rust, want elk kan immers zien dat hij op deze
wijze slechts zijn eigen verderf bespoedigt.”

„O, laat ons liever naar Rasinski terug gaan,” bad zij smeekend;
„deze afschuwelijke redding over de verbrijzelde borst van hulpelooze
gewonden verlang ik niet. Liever wacht ik den dood van de vijandelijke
kogels, dan dat ik dezen bloedigen weg betreden zou.”

„Terugkeeren is onmogelijk, Bianca,” antwoordde Lodewijk, een blik om
zich heen werpende. „Zie, met welke massa's van wagens en menschen deze
hellingen en alle afdalende wegen bedekt zijn; men kan zich eer een weg
door eene rots graven, dan door dit gewoel dringen.”

Bernard, die met Lodewijk naast den wagen gestaan had, klom op de as van
het achterwiel, teneinde een ruimer uitzicht te hebben. Een onafzienbaar
zwart gewemel, dat zich, zoover men de oevers met het oog volgen kon,
langs hunne krommingen naar de besneeuwde heuvelklingen uitstrekte,
vertoonde zich aan zijn zwervenden blik. Door de toenemende schemering
scheen het nog onzekerder en reusachtiger.

„Hm!” mompelde hij, „de Zwarte Zee midden in den Noordpool-oceaan; en de
golven beginnen te spoken, wij krijgen storm.”

Aan den uitersten rand van den horizon, waar duisternis en afstand
inéénsmolten, gloeide de donkerroode weerschijn van het brandende
Borisow. Een nachtelijke storm begon zijne vleugels uit te spreiden en
gierde ijskoud over de wijde vlakte.

Zelfs den onverzettelijken Bernard bekroop eene kille huivering, en een
drukkend voorgevoel zeide hem, dat alle verschrikkingen, welke deze
veldtocht reeds had opgeleverd, zich hier zouden opéénhoopen en de
vroegere ellende als in het niet doen verzinken. Voor zich zelf alleen
voelde hij kracht, om alles te trotseeren, maar als hij een blik op
zijne zuster wierp, als hij hare jeugd, hare schoonheid beschouwde, zich
de offers herinnerde, die hare reine liefde hem gebracht had, en dan het
oog vestte op deze grondeloos diepe zee van verderf en verschrikking,
die om hem heen hare zwarte golven verhief—dan moest hij het harnas
van den ijzeren wil om zijne borst smeden, opdat zij onder het drukkend
gewicht der zorgen niet breken zou.

Uit maagdelijken schroom neigde Bianca zich met haar vertrouwen nog
altijd meer tot den broeder, dan den geliefde; ook hield zij hem wegens
zijne rassche wijze van handelen voor stoutmoediger en omzichtiger
in gevaren, dan den even vasten, maar meer zachtaardigen Lodewijk.
Daarom vestigde zij ook thans hare angstig vragende blikken, die raad
en troost schenen te verlangen, op Bernard. Ze drongen tot diep in
zijne borst door; opzettelijk echter zweeg hij, want hij was te hevig
ontroerd, om dit niet door zijn spreken te verraden, en zijn gewoon
ruw masker, zijn stekelig pantser van dolle scherts wilde hij tegen
de teedere zuster niet aanleggen, wijl hij wist, dat zij zich daaraan
bezeeren zou.

Gelukkig bevond de wagen, waarop zij gezeten was, zich op eene plaats,
die buiten het bereik der golven van het stroomende gedrang gelegen was
en van waar men dus, schoon de terugweg versperd bleef, ten minste niet
met geweld in de alles verslindende dwarling kon worden voortgedreven.
Dit verstrekte Bianca wel is waar tot eigen behoud, doch daar hare
medelijdende ziel haar gedurig in den toestand van anderen verplaatste,
leed zij des te onuitsprekelijker bij den aanblik van den jammer, dien
zij voor oogen had, zonder te kunnen redden of verzachten. Stom en
zwijgend, als een offerlam, dat onder de opgeheven bijl siddert, zat
zij daar en hield het oog onbewegelijk op het weenende kind op haren
schoot geslagen; zelve bevende, troetelde en kuste zij het en zocht
het gerust te stellen. Jeannette die naast haar zat, was bleek als een
lijk en gaf geen geluid, maar koude tranen van den angst biggelden
onophoudelijk langs hare wangen. Tegenover de beide vrouwen zaten twee
zwaar gekwetste officieren, die echter door eene ijlende koorts, het
gevolg van zware hoofdwonden, van de verschrikkingen, die zich om hen
opeenhoopen, geen besef hadden. Onder den druk van angst en kwellende
zorg kropen de minuten met tragen, slependen gang voorbij.


HOOFDSTUK IV.

Plotseling vernam men een dof, donderend gekraak, en dadelijk gierde
een gillende angstkreet door de lucht. Aller oogen wendde zich naar
de rivier, vanwaar het snijdend angstgegil zich hooren liet, en een
ijskoud afgrijzen versteende borst en lippen, toen men de brug onder
haren last en door den aandrang van vreeselijke ijsschollen bezweken en
verschillende bogen vernield zag. Slechts van de omliggende hooge punten
des oevers kon men dit bemerken. De tallooze menigte echter, die zich
op de brug zelve en op den lager gelegen rivierzoom bevond, vermoedde
niets van het ongeval, maar drong in rampzalige verblinding voorwaarts
en dreef hen, die aan den rand des afgronds stonden, met geweld in het
gapende graf. Te vergeefs klemden de ongelukkigen zich aan de balken
der brug vast, te vergeefs riepen zij met hartdoorvlijmend gekerm het
mededoogen hunner broeders in—er bestond geene keuze meer, met geweld
werden zelfs zij, die gaarne zouden hebben willen redden en helpen,
tot den gruwzamen moord hunner lotgezellen genoodzaakt, om het volgend
oogenblik op dezelfde wijze in den zwarten muil van den verslindenden
stroom te worden neergestort. De doodsangst baarde vertwijfeling en
razernij. Zij, die zich verloren achtten, werden in bloedgierige tijgers
herschapen, want met getrokken sabels en degens stormden zij op de
saamgedrongen scharen hunner broeders in, om baan naar den oever te
breken. Zoo ontstond een onmenschelijke kamp, een waanzinnig moorden,
worgen en slachten onder bevriende kameraden; de achterwaarts golvende
vloed des gedrangs worstelde met den voorwaarts stroomenden, en daaruit
volgde een vreeselijk samenpersen naar het middenpunt. De schuwe paarden
steigerden of zochten zijwaarts een uitweg en plompten dan met wagen en
al in den schuimenden vloed neder. Angstkreten, weegeschrei, gebeden,
vervloekingen, wapengekletter, gedruisch en verwarring aan alle zijden!

Slechts weinige oogenblikken duurden deze schriktooneelen, die door eene
vreeselijke onwetendheid, eene rampzalige dwaling waren teweeggebracht;
doch elke minuut kostte aan honderden het leven, die reeds den voet op
den dorpel der redding gezet hadden. En in de borst van vele duizenden
sloeg het akelig spooksel der ontzetting zijne ijskoude klauwen en een
beklemmend voorgevoel zeide hun, welk lot de dreigende schrikgodinnen
ook voor hen weefden.

Terwijl de brug weder hersteld werd, heerschte eene doodsche akelige
stilte. Het reeds voorgevallen onheil had, meende men, de overigen
bedachtzamer gemaakt; ook werd al wat mogelijk was in het werk gesteld,
om eenige orde bij den overtocht voor te bereiden. Doch thans maakte
de diepe duisternis elke leiding der onafzienbare menigte nog oneindig
bezwaarlijker, en slechts het kleinste deel kon weten of vermoeden, wat
er gebeurd was. Elk werd als geblinddoekt zijner bestemming te gemoet
gevoerd, en eerst wanneer hij zich midden op den wentelenden stroom
des verderfs, waar geen vluchten, geen terugkeeren meer mogelijk was,
verplaatst zag, werd hem de blinddoek van voor de oogen weggerukt en hij
stond rillend aan den rand des afgronds.

Het aantal dergenen, die tot offers bestemd waren, wies daarenboven
van minuut tot minuut aan, daar nog gestadig eene menigte naloopers,
gekwetsten en zieken van alle zijden kwamen opdagen. Eensklaps werd
het dof, akelig gemompel, dat men aan de oevers van den verderfelijken
stroom hoorde, weder door luide, ratelende kanonschoten afgebroken. De
vlammen van Borisow wakkerden helderder op; van dien kant scheen de
gloeiende lavastroom van den kamp langzaam te komen aanwentelen. Terwijl
men angstig naar den rollenden donder van dit nieuwe onweder luisterde,
opende de krater zich nog aan eene andere zijde en kondigde zijn
uitbarsting door een verdoovend kraken en dreunen der vuurmonden aan.

Dit tweede gevecht had zich naar alle waarschijnlijkheid voor Studianka,
misschien wel op de heuvels, waar Rasinski legerde, ontsponnen, zoo
nabij hoorde men het gedruisch van den slag. Dit vermoeden werd
versterkt, daar men van verschillende zijden renboden op den keizer
zag toesnellen, die nog immer aan den oever vertoefde en bij de brug
voor het voetvolk den overgang bestuurde. Andere boden werden ijlings
teruggezonden, aan allen bespeurde men, dat er iets gewichtigs moest
zijn voorgevallen.

Aan de herstelling der brug werd reeds met de grootste inspanning
gearbeid; echter zond de keizer den eenen officier na den anderen af,
om de voleindiging te verhaasten. Intusschen duurde het donderen van
het geschut nog immer met kleine tusschenpoozen voort, zonder echter
naderbij te komen. De donkere nacht maakte een slag onmogelijk; het
wederzijdsche vuren scheen derhalve alleen ten doel te hebben, elkander
bij voortduring te verontrusten.

Middernacht was voorbij. De overspannen krachten van lichaam en ziel
zouden de meeste aan den oever verzamelde ongelukkigen weldra hebben
doen insluimeren, hadden niet honger en koude en vooral een snijdende
noordoostenwind, die zich gestadig heviger verhief en alles, wat hij met
zijn adem aanblies, versteende, hen aangedreven een ander toevluchtsoord
op te zoeken. Zij verscholen zich onder de wagens, kropen tusschen de
paarden, om hunne bevriezende ledematen aan de dierlijke warmte te
ontdooien, en pakten zich in dichte klompen opeen. Eensklaps verlichtte
een helder flikkerende fakkel het donkere nachtstuk en een bloedige
weerschijn blonk op den stroom en de besneeuwde heuvelkruinen. Toen men
zich omwendde, stond het dorp Studianka in vlammen. De ongelukkigen
van de oeverhoogten, die zich nog zoover hadden kunnen voortsleepen,
waren daar eene schuilplaats gaan zoeken; doch de hutten waren bezet
en de koude van den ruwen nacht nam met den storm toe. Hout was in de
nabijheid niet te vinden, dus trokken de wanhopigen de ellendige huizen
omver, joegen de daarin gevluchten naar buiten, en staken balken, delen
en daksparren in brand, om zich aan den gloed te verwarmen.

De keizer was hevig vertoornd over dit voorval, dat den vijand het
overgangspunt verraden en het verderf van allen na zich sleepen
kon. Intusschen was het onheil gebeurd en daarenboven de drang der
omstandigheden zoo groot, dat zelfs zijn machtige wil niets daartegen
vermocht.

Den ganschen nacht door hield het defileeren der geregelde troepen over
de onbeschadigde brug aan, doch deze werd thans ook voor de artillerie
gebruikt, tot zoolang de tweede gereed zoude zijn. Na hare herstelling
had men hoop gekoesterd, den overgang met meer regelmatigheid
bewerkstelligd te zien, daar èn de menigte aan den oever aanmerkelijk
verminderd was èn de bittere ervaring, welke men reeds gehad had, ter
waarschuwing kon verstrekken. Maar een nieuw onheil doet zich voor.
Onverhoeds komt eene menigte wagens met zwaar gewonden, door vrouwen
en lichter gekwetste soldaten te voet geleid, bij het leger aan. Het
zijn schrikgestalten, door honger, koude en smarten half ontzield. Men
is verbaasd, vraagt van waar zij komen? Van Borisow, waar de vijand
de brigade van den generaal Parthouneau dezen nacht voor het grootste
gedeelte heeft gevangen genomen. Slechts een deel is het gelukt,
zich te redden; het trekt voor de vervolgende Russen terug en wordt
voorafgegaan door dezen hoop gekwetsten, verminkten en wapenlooze,
uitgehongerde naloopers, die hier hun behoud zoeken. Nauw zijn deze
eerste berichten ingewonnen, of men ontdekt reeds dichte, zwarte
scharen, die de hoogten en oeverranden bedekken.

Bij het vale schijnsel der smeulende hutten van Studianka, bij het
flauwe schemerlicht van sneeuw en sterren ontwaart men, dat het vele
duizenden zijn, die in teugellooze verwarring naderen. Nauwelijks
ontdekken zij gewapende kameraden, van welke zij zich bescherming
beloven, of in wilde jacht, als zat hun de vijand reeds op de hielen,
snellen zij toe en pakken in zwermen opeen. Bleek, met holle wangen,
de razernij des knagenden hongers in het oog, van angst en koude
klappertandend, naderen deze rampzaligen met dof gejammer, en smeeken
met opgeheven handen om hulp en voedsel. Met medelijden bezield, wil
men hen aanvankelijk niet terugwijzen, doch hunne massa's dringen zoo
geweldig op, dat zij de geordende gelederen der soldaten doorbreken;
en daar zij eindelijk de brug ontdekken, stormen zij in blinde drift
op dezen reddingsweg toe en dreigen zoo de ramp van gisteren te
hernieuwen. In dezen oogenblik gelast de keizer, die nadere berichten
van het aanrukken der Russen bekomen had en wien men te gelijker tijd
meldt, dat de brug voor de wagens weder hersteld is, den overtocht
der garden op beide bruggen. Hij zelf werpt zich te paard, om aan
hare spits de overzijde te bereiken en haar bij Brilowa met de reeds
overgebrachte troepen in slagorde te stellen, wijl men, helaas! ook aan
den oever de vijanden te duchten had. Dit bevel tot opbreken brengt
alles in beweging. Ieder waant het gunstig oogenblik der redding thans
ook voor zich gekomen, en zoo stormen en dringen allen gezamenlijk op
de nauwe toegangen der brug in. Aan zulk een massa is geen wederstand
te bieden; de gelederen der oude garden stuiven uiteen, vreemde
voertuigen mengen zich onder den geschuttrein, alle orde is verbroken,
alles aan de vreeselijkste verwarring ten prooi gegeven. Zelfs het
gezag des keizers is ongenoegzaam om baan te maken. Trosknechten,
gekwetsten, pakwagens, vrouwen en kinderen versperren den toegang
tot de eerste brug en de golvende zwermen dringen zoo onophoudelijk
voorwaarts, dat zonder geweld aan geen doorbreken meer te denken
is. De ijzeren noodzakelijkheid dwingt tot het verschrikkelijkste
besluit. Ruiterbenden moeten in den dichten warklomp indringen en
dien met scherpe wapenen verbreken en verstrooien: met huivering
volbrengen zij het bevel, dat hen dwingt, het bloed van hulpelooze
lotgenooten te vergieten en de krimpende lichamen der gevallenen
onder de hoeven hunner paarden te verbrijzelen. Een luid gehuil, dat
zelfs den gierenden Noord overschreeuwt, verscheurt de lucht, en om
den schrik ten top te drijven, doet het donderen van het vijandelijk
geschut zich ook thans wederom opnieuw hooren. Het bewijst althans,
dat de onmenschelijkste last niet dan door den dringendsten nooddwang
is afgeperst geworden. De baan is nu geopend; eene afdeeling ruiterij
rukt vooruit; hierop volgt de keizer, van zijne officieren omgeven, de
garden sluiten zich achter hem aan; doch gestadig opnieuw, naarmate
het geschut nader en luider achter hun rug aandreunt, stormen de
vluchtende scharen op de troepen in. Slechts der vereende, geregelde
strijdkracht gelukt het, ze af te houden, en slachtoffers bij
honderdtallen laten in deze onnatuurlijken kamp het leven.

Toen de laatste colonnes de brug betraden, begon het te schemeren, en
allengs werden de zwarte sluiers voor het tafereel weggeschoven en kon
men zien, wat zij achter hun somber hulsel verborgen hielden. O, de
nacht was weldadig geweest, toen hij deze schriktooneelen met zijne
donkere vlerken bedekte! De meedoogenlooze dag onthulde de volle,
afgrijselijke waarheid! Vertrapte lijken, verbrijzelde wagens en
geschut, gevallen paarden, die zich in hunne laatste stuiptrekkingen
over nog bloedende menschelijke lichamen heenwentelden, bedekten de
steile boorden, die nabij de brug naar de rivierbedding afdaalden.
Tusschen de tegen de oeverranden opgekruide ijsschotsen ontwaarde men
half gezonken ongelukkigen, die dood en koude in hetzelfde oogenblik
versteend hadden, dat zij de armen nog smeekend naar hemel en menschen
uitstrekten, doch vruchteloos, wijl beide doof waren voor de kreten
van den angst en der vertwijfeling. Wendde het oog zich met afgrijzen
van de grijnzende schrikbeelden af, dan deinsde het nog schuwer terug,
wanneer het zich op de levenden aan den oever vestte; want het ontwaarde
slechts eene tallooze schaar bleeke spooksels, uit welker holle,
verglaasde oogen de wanhoop staarde, die sidderend, krijtend, huilend of
vloekend door elkander kropen en door eigen lijden verstompt, dat hunner
lotgenooten niet meer gevoelden. Slechts een woest, onzinnig streven
naar redding uit deze ellende bestuurde, als eene donkere, dierlijke
aandrift, al hunne bewegingen en schreden. Velen echter konden daartoe
zelfs geen klacht of wensch meer uiten, maar zaten roerloos als lijken
op de met ijs omschorste aarde en staarden onwrikbaar op de plaats,
die hun graf moest worden. Slechts het weeklagen der vertrapten,
der verpletterden, van dezulken, die in den stroom nederstortten en
door de ijsschotsen werden voortgesleept, slechts de vloeken en de
godslasteringen der onmenschen, die zich over de lijken hunner broeders
een pad baanden mengden in dit reusachtige beeld des doods de laatste
krampachtige stuiptrekkingen des levens. Doch het treurtooneel zou
een nog schrikwekkender voorkomen aannemen. De _menschelijke_ maat
van jammer en ellende scheen wel is waar geledigd, maar de machtige
wraakgodinnen wisten het onheil uit opnieuw gevulde vaten in nog
vreeselijker golven uit te gieten. Plotseling toch rolde en klaterde
het, als de donder van het jongste gericht, boven de hoofden dezer
verworpenen. Uit hunne doffe bedwelming wakker geschud, beurden zelfs
zij, die alle hoop hadden opgegeven en in koude wezenloosheid hun einde
naderden, het hoofd op, en zagen de heuvels in de nabijheid in zwarte
rookwolken gehuld: de slag woedde boven hunne hoofden. Alsof een demon
der blinde verschrikking zich plotseling in het midden der scharen
wierp en ze in radelooze vlucht opjoeg, wentelden zij zich thans, geene
mogelijkheid en waarschijnlijkheid der redding meer berekenende, in
dichte, zwarte golven op de rivier en de brug toe. En als brak hij uit
duizende geopende kolken te voorschijn, wies de vloed aan en zwol op
door de stroomen van vluchtelingen, die, door het gevecht voortgestuwd,
van de heuvels om Studianka en Borisow neerdruischten. Het oogenblik was
daar, dat het ijzeren rad der vernietiging van de besneeuwde hoogten
nederrolde, om al wat daar ademde te verpletteren.

Bianca, door angst en ontzetting uitgeput, wendde langzaam het hoofd
naar de vlammende en rookende hoogten. „Denkt gij, mijn broeder,” vroeg
zij Bernard op fluisterenden toon, alsof zij bevreesd was, het antwoord
te vernemen, „denkt gij, dat de edele Rasinski daarboven mede in het
gevecht is?”

„Het kan wel niet anders, lieve,” was het antwoord.

„Dan neemt mijn hart afscheid van hem,” sprak zij op een vasten, maar
diep roerenden toon.

„Waarom?” vroeg Lodewijk getroffen.

„Ach, mijn beste,” hernam Bianca, „waarlijk, ik vertrouw geloovig op
God; doch reeds onze redding uit dezen alles vernielenden maalstroom te
hopen, schijnt mij vermetelheid toe, hoeveel te meer dan de zijne, uit
dien moorddadigen slag. Ik heb de aarde vaarwel gezegd, die ik vereerde,
die ik beminde—nu, wij zien elkander immers daarboven weder.”

„Wees bedaard, Bianca,” zei Bernard en vermande zich, om het zelf te
schijnen; „gij hebt nog nooit gedobbeld, waar het één tegen één stond;
ik heb nog zooveel hoop op winnen als vrees voor verliezen. En ons spel
staat goed, want wij hebben hier ten minste een anker in de sneeuw
geworpen, dat ons steun geeft tegen de bergstroomen, die daar ginds van
de hoogte afrollen. Eens moesten zij toch verloopen, en dan krijgen wij
ruimte.”

„Voorzeker,” voegde Lodewijk er met mannelijke vastheid bij; „en ik bid
u, bedenk toch, Bianca, welke wonderen de hemel reeds voor ons gedaan
heeft; zij staan mij borg voor de toekomst, zijn mij een vast steunsel,
waarop ik gerust mijn vertrouwen stel.”

„Dat herinnerde de goede Gregoor mij ook,” antwoordde Bianca; „maar wie
doorgrondt de raadsbesluiten des hemels?”

„Dan zou onze ondergang toch al heilrijk voor ons zijn,” hervatte
Lodewijk met diepen ernst. „Dat zij uw troost!”

„Het is die ook, geliefde,” sprak zij kalmer en hief het oog ten hemel;
„maar ook daarom juist neem ik afscheid van de aarde.”

„Ik niet,” sprak Bernard, „en gij moet het ook niet doen, mijne zuster;
uit aardsche nooden en gevaren heeft het lot ons ook voor aardsch geluk
gered. Lodewijk heeft gelijk, wij hebben een onderpand; de hemel is niet
zoo kwistig met genade en wonderen....”

„O, spot niet,” viel Bianca hem verschrikt in de rede, daar hij weder
in zijn ouden, ruwen toon verviel en de bekommernissen stoutmoedig
afschudde als een leeuw, wien een muggenzwerm om het hoofd gonst; „spot
hier niet, waar de Almachtige zijn vreeselijk gericht houdt.”

„Neen, neen, zuster,” antwoordde Bernard; „gij verstaat mij niet;
Lodewijk weet wel hoe ik 't meen; hij kent mij langer.”

Deze drukte hem geroerd de hand. „En de Alwetende kent hem het best,”
fluisterde hij Bianca toe, „en heeft nooit een trouwer, edeler hart in
eene menschelijke borst gezien.”

„Dat is nog zoo zeker niet,” mompelde Bernard; „maar laat ons door
beuzelpraat den tijd niet verzuimen.—Willhofen! hebt gij nog eenig
voeder voor de paarden? Zij konden ons anders in het oogenblik van nood
in den steek laten.”

„Vóór het licht werd heb ik ze in stilte afgevoerd,” was het heimelijk
antwoord; „men mag hier niet te veel vertoonen; voor éénmaal is nog
voorraad.—Maar zie eens daar achter ons! Dat komt mij voor, alsof het
ons gelden moet.”

Hij had nauwelijks gesproken, of het eerste kanon schoot zijn bliksem
uit en na weinige seconden kaatsten de omliggende heuvels den doffen
knal daverend terug. In hetzelfde oogenblik sloeg een kogel met
verpletterend geweld in den dichtsten hoop voor de brug neder, zoodat
deze naar alle zijden uiteen stoof. Men had den tijd niet, zich te
bezinnen en den omvang van dit nieuwe gevaar te beseffen, want dadelijk
daarop volgde een tweede schot en toen een volle laag, die vreeselijke
openingen in deze opeengepakte menschenmassa's boorde.

In de eerste seconden hielden schrik en ontzetting de ongelukkigen
aan den grond geketend, en zelfs de spraak verliet hen. Daardoor
ontstond er eene doodsche stilte, die het dreunen der batterij nog te
schrikwekkender deed voorkomen. Spoedig echter gaf zich de angst in
huilend weeklagen lucht, en de een wierp zich in blinde, dolzinnige
drift op den ander, onverschillig waarheen, zoo men slechts uit dezen
vuurspuwenden krater ontkwam. Ruiters wierpen zich in den stroom en
zochten dien niettegenstaande het drijfijs over te zwemmen; de meesten
werden op korten afstand van den oever door de bruisende golven
medegesleept. Anderen sneden de strengen der voor vreemde wagens
gespannen paarden door, wierpen zich op den rug der vermoeide dieren
en wilden zich insgelijks door zwemmen redden, zonder zich om de
ongelukkigen te bekreunen, die nu hulpeloos moesten achterblijven. De
straf volgde deze daad op den voet. De massa's wentelden zoo geweldig
naar de boorden des strooms voort, dat zij thans niet enkel op de
brug, maar ook regelrecht op de rivierbedding aandrongen. Te vergeefs
verzetten de voorsten zich tegen het drukkende overwicht; gelijk
gisteren honderden van de bezwijkende brug nederstortten, werden heden
duizenden in den vrijen stroom gedrongen. Moeders met hare zuigelingen
op den arm zag men tusschen de drijvende ijsschollen, en vruchteloos
riep haar jammergeschrei om den man en beschermer, van wiens zijde zij
eerst zoo even waren weggerukt, doch dien misschien de vloed reeds
verslonden had, zoo hij niet onder de voeten der aandringenden vertrapt
werd. Het water zwol haar tot aan den gordel, tot aan de borst; nog
altijd hielden zij hare kinderen boven: eindelijk bereikte het den
hals, het hoofd, zij werden voortgesleurd, zonken, maar onder het
zinken hielden de verkleumde handen het dierbaarste leven nog boven den
zwarten afgrond der golven omhoog geheven, tot de stroom alles verslond
en begroef.


HOOFDSTUK V.

Bianca hield beide hare handen voor de oogen en ademde krampachtig;
geen enkelen traan had zij meer, zoo greep haar de alles verstijvende
schrik der ontzetting aan. Lodewijk en Bernard sloten zich dicht aan
haar en zochten haar door bemoedigende toespraak tot kalmte te brengen.
Jeannette was doodsbleek en rilde koortsachtig; ook zij weende niet
meer, hare lippen beefden, alsof zij spreken wilde, doch zij vermocht
zulks niet. Het kind klemde zich schuw aan Bianca's boezem.

Plotseling kraakte en dreunde het om hen heen, en als door een
aardbeving geschokt, werden zij van hunne zitplaatsen opgelicht.

„Barmhartige God!” riep zij, toen zij opzag, en strekte de beide handen
afwerend voor zich uit. Een kogel had het voorste gedeelte van den
wagen getroffen, verbrijzeld en de bloedige, gescheurde ledematen der
beide officieren op den grond geslingerd. De schuwe paarden steigerden
hoog op en zouden, wanneer dissel en vooras niet verpletterd waren
geweest, den wagen zijwaarts gesleurd hebben. Willhofen sprong toe
om ze in de teugels te vatten; Lodewijk en Bernard beijverden zich,
hem bij te staan. Doch reeds had Jeannette zich met loshangende haren
van den wagen geworpen, en Bianca, onbewust wat zij deed, volgde dit
voorbeeld, terwijl zij de kleine aan haren boezem klemde.

„Leeft het nog? Leeft het?” riep eene forsche stem in hare nabijheid,
en zij voelde zich eensklaps van achteren vastgehouden. Toen zij zich
omwendde, stond Regnard, den linkerarm in een doek gebonden, voor haar.
„O, ik heb u gevonden,” sprak hij snikkend en kuste en liefkoosde het
kind in Bianca's armen, die, nog geheel bedwelmd door den schrik, niet
eens besef genoeg had, om zich over zijne plotselinge verschijning te
verwonderen.

Ook Bernard ontdekte hem, ijlde op hem toe en vroeg vol verbazing: „Gij
hier, overste? In 's hemels naam, hoe komt gij hier?”

„Van daarginds uit het gevecht,” antwoordde hij. „Het gaat er vreeselijk
moorddadig toe; onze soldaten staan als de muren van Troje, doch dra zal
alles instorten; want zij begraven ons onder hunne kogels!”

„Zaagt gij Rasinski? Leeft hij? Leven Boleslaw en Jaromir?” vroeg
Bernard driftig.

„Zij vechten als leeuwen, als duivels, die Polen,” hernam Regnard. „Maar
het zal alles te vergeefs zijn, wij kunnen geen uur meer standhouden! En
dan dit défilé, dat zoo goed als de open helpoort is.”

„Zijt gij gewond, overste?” vroeg Bernard, hem eene krampachtige
beweging naar den arm ziende maken, die met een zakdoek omwonden was.

„Mijn rechterarm is verbrijzeld,” was het antwoord; „mijn paard werd
door een granaat neergeworpen; ik sleepte mij naar Studianka, om een
wondarts te zoeken, doch daarginds is niets te vinden dan asch en
lijken. Vechten kan ik niet meer, ik wilde dus beproeven of ik over de
brug kon komen. Daar zag ik uit de verte deze wagens! Ik wist, dat gij
gisteren hier gestaan had en dacht: misschien vind ik hen nog daar.
Mogelijk kunt gij uw klein dochtertje nog eens zien! sprak het in mijn
binnenste, en—lach mijnenthalve, vriend,—dat klonk mij als eens stem
uit den hemel in de ooren. Wellicht is het de laatste wensch, dien gij
vervuld ziet, dacht ik en ging regelrecht hierop aan. Het was of een
goede geest mij geleidde, want ik was juist bij uwe wagen, toen de
twaalfponder u dien trek speelde.—Ach zie eens, hoe vriendelijk het
kind nog is; het lijkt toch sprekend op de moeder!—Ja, had ik maar
iets voor u, mijn arm schaap! Waren wij in Parijs, en kon ik u een zak
vol bonbons geven!”

Hij gaf zich geheel aan het liefkoozen der kleine over en scheen zoowel
zijn verpletterden arm, als de verwoesting om hem heen te hebben
vergeten. De kogels verschrikten hem niet, twintig veldslagen hadden
hem daaraan gewoon gemaakt; maar de vaderliefde was nieuw voor hem, en
een voorgevoel scheen hem te zeggen, dat hij dit geluk niet lang meer
genieten zou.

Middelerwijl was ook Lodewijk toegetreden en heette hem welkom. Bianca
gaf de kleine, die Regnard met zijn éénen arm niet houden kon, aan
Jeannette over: zij voelde dat zij wankelde, en trachtte zich aan het
rad van den wagen staande te houden. Bernard speurde dit, sloeg den arm
om haar middel en kuste hare bleeke wangen. Hij sprak niet, maar zijne
vurigste bede rees tot den Almachtige omhoog en smeekte: „Red mij om
harentwil en haar om mijnentwille, of laat ons allen omkomen!”

„Gij zijt zoo verschrikt geworden,” sprak hij na eenige oogenblikken;
„dat komt wijl gij uw oog voor deze tooneelen sluit: beschouw ze lang,
gij zult er aan gewoon worden en daardoor den indruk verflauwd zien.”

„O, mijn broeder!” riep zij smartelijk, „zou mijn hart dàt
leeren?—Neen, neen; dat kan ik niet.”

„Zie daar gindsche vrouw,” ging Bernard voort; „neem een voorbeeld aan
haar; zie, mijne lieve, hoe kalm en rustig zij onder de verwoestingen
des doods blijft.”

Inderdaad zag men, ongeveer twintig schreden van hen verwijderd,
eene edele vrouwelijke gestalte, die, een driejarig kind in den arm
houdende, te paard zat en naar het scheen met onafgewende oogen het
gewoel gadesloeg. Een zwarte sluier was om haar hoofd gewonden, doch
liet het gelaat vrij, welks regelmatige, edele trekken onwillekeurig
ontzag inboezemden. Zij moest zich eerst sinds eenige minuten hier
bevinden, want hare verschijning had anders, zelfs in dit gewoel,
waar ieder slechts aan zich zelf dacht, reeds vroeger de algemeene
deelneming moeten gaande maken. Bernard maakte ook Lodewijk op haar
opmerkzaam.

„Kalm, rustig?” vroeg Bianca, die haar lang oplettend had aangestaard;
„rustig meent gij? Versteend moest gij zeggen; want bemerkt gij de
tranen niet, die over haar onbewegelijk aangezicht rollen, en den
wanhopigen blik, dien zij van haar kind ten hemel slaat?... O, de
rampzalige!”

„Het is de weduwe van den overste Lavagnac,” sprak Regnard; „haar man
viel voor drie weken bij Wiasma en het kind, dat zij op den arm heeft,
is haar dochtertje.”

Allen hielden het oog op de rijzige, edele treurgestalte gevestigd.
Daar sloeg een gierende kartets verpletterend neder en wierp vrouw,
kind en paard ter aarde.

Zelfs den mannen werd bij dit gezicht een kreet van ontsteltenis
afgeperst. De ongelukkige was verdwenen; in het gedrang liet zich geen
spoor meer van haar ontdekken.

„In 's hemels naam, is zij dood?” kreet Bianca; „o, vliegt haar te
hulp, ziet of zij te redden is!”

De drie mannen zochten door de opeengedrongen menschen en paarden een
weg te banen, doch het was niet mogelijk, hierin spoedig te slagen.
Bianca volgde hen, deels door hare deelneming gedreven, deels ook om
hen in dit vreeselijk gedrang geen oogenblik uit het oog te verliezen.
Na eenige minuten opende zich de zwarte hoop, zoodat men, ofschoon een
omgestorte wagen belette haar te naderen, de rampzalige op de sneeuw
kon zien liggen.

Daar zat de edele vrouw, zonder een klacht te uiten, op de met bloed
gedrenkte sneeuw tegen een boomstam geleund en hield haar kind in de
armen, de kartets had hare beide voeten verbrijzeld, doch de kleine
scheen ongedeerd en sloeg de beide handjes angstig om den hals der
moeder. Niemand dacht er aan, haar hulp te bieden, elk ging, zich
alleen met zichzelf bezig houdende, haar gevoelloos voorbij; slechts
dewijl alles voor het zich in stuiptrekkingen rondwentelende paard op
zijde week, had zich eene opening om haar gevormd, anders ware zij
wellicht vertrapt geworden. Lodewijk en Regnard wilden beproeven, over
het omgeworpen voertuig heen te klimmen, terwijl Bernard de bevende
Bianca ondersteunde. In dit oogenblik rukt de edele lijderes een
haarsnoer van haren boezem los, legt het, eer iemand het verhinderen
kan, om den ontblooten hals van het kind en trekt den strikt met hare
laatste krachten te zamen, zoodat het kleine wezen met neerhangend
hoofd, verworgd, in haren schoot terugzinkt. Daarop omklemt zij het in
krampachtigen doodsangst, heft het woest, verwilderd, brekend oog ten
hemel, hijgt nog eenmaal uit holle, diepe borst en zijgt ontzield op
haar kind neder.

Tegelijk sprongen Lodewijk en Bernard toe, doch het was te laat; Bianca
wierp zich aan de borst des broeders en verborg haar gelaat, als
wilde zij den aanblik ontvlieden, die als eene Medusa haar binnenste
versteende. Bernard sloeg zijne armen om haar heen, en vermocht noch
te spreken, noch zijne overvloedig opwellende tranen te bedwingen.
Plotseling rukte zij zich los, staarde hem met strakke oogen aan en
sprak met doffe kalmte: „Thans kan mij niets meer verschrikken, mijn
broeder; heb ik dat gezien, zonder vernietigd neer te zinken, dan is
mijn hart voor eeuwig versteend en ik kan met den jammer spotten.”

Bernard huiverde; hij leidde haar langzaam naar de plaats, waar
Jeannette met het kind stond, en zeide: „Ween uit, zuster, en ontdooi
het koude ijs, dat zich op uw hart legt, met warme tranen; zie, ik ween
immers ook en ik ben toch een man.”

Het meisje strekte de armpjes verlangend naar Bianca uit, nam het
kind, drukte het met onstuimige hevigheid aan hare borst en barstte nu
in een stroom van tranen uit. Hare knieën knikten, Bernard liet haar
behoedzaam op de sneeuw nederzinken en plaatste zich naast haar op den
grond.

Het moorddadige vuur der Russen duurde inmiddels voort; de batterijen op
de heuvels werden versterkt, kogels en granaten kletterden onophoudelijk
op de brug en de dichte drommen neder. Ook in den rug, van de zijde van
Studianka, kwam het gevecht al nader en nader, en weldra moest men den
vervolgenden vijand ook van daar duchten. Zoo ratelde de donder van
het geschut in alle richtingen en smolt ineen met het gehuil van half
verpletterden, de wanhoopskreten van de ongelukkigen, die in den stroom
verzonken, het woest gebrul van hen, die zich met geweld de baan der
redding trachtten te ontsluiten.

De kogels sloegen thans weder meer in de nabijheid van Bianca en hare
vrienden neder, zoodat Willhofen moeite had, de paarden in toom te
houden. Regnard liefkoosde zijn kind en sloeg inmiddels den voortgang
van het gevecht en den aftocht met opmerkzaamheid gade. De pijn van
zijn verbrijzelden arm deed hem geen enkele klacht uiten; echter zag
hij met een gefronst voorhoofd den vloed des onheils steeds hooger en
hooger opzwellen.

Eene granaat raakte op eenige voeten afstands van de vrienden den grond,
deed ijs en sneeuw opstuiven en woelde een kuil in de aarde. „Neder,
bukt u!” riep Regnard, doch in hetzelfde oogenblik barstte het moordtuig
reeds in eene wolk van damp en gloed uitéén en spatten de stukken in
het rond. Een angstkreet ging er van alle zijden op; Bernard voelde
zich ongekwetst, de zuster in zijn arm was het ook, maar eene zwarte
rookzuil hield hem zoodanig omhuld, dat hij niemand der anderen kon
ontdekken. „Lodewijk!” riep hij, „Lodewijk, leeft gij?” Doch het kraken
der vuurmonden, het angstgeschrei der verschrikten en het gehuil van
den storm, die met vernieuwde woede opstak, versmoorden zijne stem.
Eindelijk wentelde de rook langzaam weg en men kon om zich heen zien.

„Gij leeft!” klonk Lodewijks stem en hij zelf lag aan Bianca's voeten
en drukte de geliefde met warme dankbaarheid voor hare redding aan
zijne borst. Eensklaps echter rukte hij zich los en riep: „Heilige
God, ook dat nog!” Zijn oog viel op Willhofen, die vreeselijk
verminkt tusschen de paarden op den grond lag. Slechts het gelaat was
ongeschonden; zijn brekend oog zocht verlangend eene vriendenhand, die
het toedrukte. Lodewijk snelde op hem toe en ondersteunde het zware
hoofd met beide handen. Bernard had de rechterhand van den gevallene
gegrepen en knielde naast hem neder. „Leeft gij nog, getrouwe vriend?
Kunt gij ons nog vaarwel zeggen?” stamelde Lodewijk met eene door
aandoening gesmoorde stem. De stervende kon geen woord meer uitbrengen;
hij bewoog slechts met moeite de lippen, en zijne machtelooze hand
sloot zich tot een zachten druk. Een smartelijk lachje zweefde over
zijne wangen, vervolgens zonk het hoofd op de borst neder en het oog
brak.

„Dus mocht gij toch het vaderland niet wederzien,” riep Lodewijk, „gij,
getrouwe dienaar! Nu is het lijden voorbij,—gij zijt de gelukkige!”
Zij wilden het lijk opheffen, maar eene vernielende laag uit de
russische batterijen slingerde juist weder eene menigte kogels en
granaten in het gedrang om hen heen.

„Laat ons opeensluiten,” riep Regnard; „anders zijn wij voor eeuwig
gescheiden.” Juist wilde hij Lodewijks hand grijpen, doch tusschen
beiden gierde een kogel door en wierp den overste ter aarde. „Regnard!”
riep Lodewijk, geheel verpletterd, en sprong op hem toe; „zijt gij
doodelijk getroffen?”

Bernard beurde den gevallene bij de schouders op en boog zich over hem
neder.

„Ik heb mijn deel,” steunde deze; „waar is mijn dochtertje?”

Bianca trad, hoewel bevende, met het kind op den arm nader; zij knielde
voor den vader neder en hield het hem toe. „Hier, hier,” snikte zij.
Regnard lachte de kleine weemoedig toe, kuste haar mond en voorhoofd en
sprak: „Leef gelukkig! Gij hebt geen vader meer... maar eene moeder...
niet waar?... Groet Rasinski... als nog een van u overblijft... Leve de
keizer!”

Deze kreet uitte hij met alle inspanning der laatste krachten in den
ruwen soldatentoon; hierop kromp hij zenuwtrekkend ineen—en was niet
meer.

    _„Er is een maaier, die heet de Dood,”_

neurde Bernard, om zijn woeste smart te bekampen, uit een oud lied;
maar de tonen bestierven hem op de lippen.

    _„Van God hij kracht ontving zeer groot!”_

ging hij nog, zich zelf vermannend, voort. „Van God! Ik ben getroost!”

Doch hun bleef de tijd niet, zich aan hunne droefheid over te geven,
want een vreeselijk gedreun en geratel in de nabijheid, een mengeling
van schreeuwen en brullen, een alles overhoop werpend dringen en golven
der vluchtelingen kwam nader.

„Laat ons dezen stroom ontwijken, hij overstelpt ons!” schreeuwde
Bernard. „Terug! Daar, de hoogte op.”

Lodewijk sleepte Bianca, Bernard de radelooze Jeannette met zich voort.
Alles achterlatende, zochten zij slechts het gevaar van het oogenblik
te ontkomen en waren dan ook gelukkig genoeg, zijdelings af eene plaats
te bereiken, werwaarts de menigte zich niet voortwentelde, daar zij
niet in de richting van de brug gelegen was en niemand anders dan over
deze zijne redding zocht.

„Hier is lucht,” riep Bernard geheel ademloos; „de vloed stroomt
hier voorbij. Hier kan ons niets ergers meer overkomen, dan door de
vijandelijke kogels getroffen of door den vijand zelf gevangen te
worden. Onbarmhartiger kan hij niet zijn, dan de tijgerwoede, waarmede
het verderf daar ginds moordt en worgt.”

Nu was echter ook het ontzettendste oogenblik daar; want van de hoogten
van Studianka kwamen de vluchtende benden des legers afstroomen. Het
geschut kletterde in vollen draf de steilten af; de paarden waren niet
in staat de stukken te houden. Zoo bleef er geene keus meer; de weg
liep midden op het diepste gedrang van ongelukkigen aan. Verpletterend
rolden de ijzeren raderen op eene straat van lijken en over de krakende
beenderen van vele honderden voort. Het angstgehuil scheen uit den
schoot der aarde op te rijzen; wagens, kanonnen, paarden en menschen
stormden over elkander heen, de oeverboorden af, op de brug toe.

Het vreeselijkst echter woedde de vernieling op de brug zelve. Hier
liepen behoud en verderf op het smalste pad langs den afgrond naast
elkander voort. De voet trad niet op lijken, maar op levenden, op
zieltogenden, die zich half vertrapt in dolle stuiptrekkingen kromden
en martelden. Gulzig spalkte de vloed aan weerszijden den zwarten muil
op en verslond duizende offers, die meedoogenloos in zijn gapenden
afgrond werden neergestort. Eene onmenschelijke worsteling werd op dit
punt met afwisselende kans voortgezet. De broeder wilde zich de baan
breken over het lijk des broeders en trapte diens hoofd onder den voet.

Die neergesleurd werden in de koude doodsomarming der golven, klemden
zich met woede aan de naast omgevenden vast en wilden dezen met zich in
het verderf trekken, of door hen op den veiligen oever gesleept worden.
De aangegrepenen stelden zich te weer, alsof zij door wolven overvallen
werden. Met de sabel, door een verpletterenden kolfstoot zochten zij
zich uit de krampachtig vastgeknelde armen der wanhopigen los te rukken
en stieten, zoo hun dit gelukte, de verminkte lichamen in de branding
neder. Maar de razernij der vertwijfeling nam nieuwe reddingsmiddelen
te baat; met scherpe tanden beten zich de nederstortenden in voet of
kleeding vast, tot een dreunende kolfslag op den schedel of een schop,
die het gelaat ontvleeschte, hen bedwelmd in den geopenden grafkuil
deed nedertuimelen.


HOOFDSTUK VI.

In dichte scharen stroomden de soldaten, die in den laatsten slag
gevochten hadden, van de heuvels af. Daar zij de brug en den geheelen
oever zoo dicht met vluchtelingen bezaaid zagen, dat het onmogelijk
was, zich hier een doortocht te banen, namen zij hun loop verder
stroomopwaarts, teneinde met zwemmen of over eene doorwaadbare
ondiepte de overzijde te bereiken. Deze stortvloed bedreigde ook de
schuilplaats, die Bernard had opgespoord. Lodewijk bemerkte dit het
eerst en ried aan, voor de anderen dieper landwaarts in te vluchten.
Zulks geschiedde met driftigen tred en zoo snel de uitgeputte krachten
der vrouwen het toelieten. Maar ook nu was de natuur vijandig gezind,
want de storm loeide hen tegen, en joeg hun de opeengehoopte sneeuw
vlak in het aangezicht. Velen, die aan de redding over de brug
wanhoopten, volgden hen na en zoo pakte zich ook hier eene dichte,
golvende zwerm opeen. De uit het gevecht terugkeerende ruiters,
soldaten, wagens en veldstukken stormden in teugellooze verwarring van
de hoogte naar beneden. Weldra smolten de beide stroomen inéén en thans
werden al de verschrikkingen van het vreeselijk gedrang vernieuwd.
„Volgt mij,” schreeuwde Bernard zijnen verbijsterden lotgenooten toe;
„altijd naar boven, nog hooger op moeten wij doorworstelen; waar
niemand zich redden wil, zullen wij ons behoud zoeken.”

Zij moesten dus den stroom van vluchtelingen doorsnijden en zulks
kostte hun eene geweldige inspanning; hijgend, ademloos, op het
punt van te bezwijken, zagen zij zich echter toch eindelijk aan de
grenzen van het gewoel verplaatst. IJlings spoedden zij over eene
gladde heuvelhelling voort, doch ook hier loerde het verderf op hun
ondergang. Twee kanonnen komen van de hoogte af, geraken op de met ijs
bedekte helling, de paarden struikelen, dreigen te vallen. Niets kan
meer redden dan een blind doorhollen. Door zweepslagen en wild getier
voortgejaagd, komen de paarden in vollen loop aanrennen en stormen
regelrecht op Bernard toe. Deze, Jeannette om den middel grijpende,
wil op zijde springen; doch het is te laat. Het voorste span heeft hem
bereikt, doet hem met het meisje ter aarde tuimelen, en kletterend
rollen de ijzeren raderen over hen heen.

Met een luiden kreet valt Bianca op de knieën, heft de armen smeekend
omhoog en roept: „Ook over mij, onmenschen, verplettert ook mij!” In
hare zinsverbijstering wil zij zich voor de paarden nederwerpen, doch
Lodewijk omvat haar en slingert haar terug. Bedwelmd zinkt zij met hem
ter aarde; het gespan klettert voorbij, het bewustzijn begeeft haar,
zij ligt in doodelijke onmacht.

Eindelijk dringt eene welbekende stem tot haar door. „Zuster, lieve
zuster, ontwaak!” Zij slaat het oog op, Bernard knielt ongekwetst voor
haar neder en strekt zijne armen naar haar uit. „O God, ik dank U!”
snikte zij en hield den broeder in teedere omhelzing vastgeklemd.

„Dus heeft het geen offer gekost?” vraagt zij nog eenmaal, en wil des
broeders lippen met zoete kussen verzegelen.

„Eén heeft toch moeten bloeden,” is het sombere antwoord, „schoon de
hemel het verderf van mij heeft afgewend, Jeannette vond den dood; de
trouw uwer vriendin zal als die van onzen Willhofen eerst daar boven
haar loon vinden.”

„Jeannette dood!” riep Bianca met bevende stem. „O,” vervolgde zij
na eenige oogenblikken met onderdrukte aandoening, „wanneer hier
alles vernietigd wordt, mogen wij het dan een geluk noemen, alleen te
ontkomen?—Maar waar is zij?”

„Ach, verlang haar niet te zien,” smeekte Bernard en wilde Bianca
beletten, zich om te keeren, want het lijk lag achter haar; „haar dood
was te afgrijselijk.”

Doch die bede kwam te laat. Bianca, de bloedsporen met de oogen
volgende, had het lijk reeds bespeurd en gaf een luiden gil bij den
vreeselijken aanblik. Het rad was over voorhoofd en borst gegaan en
had het frissche, bloeiende gelaat akelig gekwetst en opgereten. Nog
borrelde het bloed in donkere stroomen uit de gapende wonden op en
kleurde de blonde lokken, die loshangend en verward van het hoofd der
ontzielde afgolfden en over de witte sneeuw lagen uitgespreid.

„Ach, ik moet haar toch nog zien,” smeekte Bianca; „ik moet afscheid
van haar nemen, al is zij ook nog zoo vreeselijk misvormd. Zoo
weekelijk is mijn hart niet, dat ik dit gevoel door den plicht der
liefde niet zou kunnen overwinnen. Zij heeft haar jeugdig leven immers
voor mij opgeofferd! O, breng mij bij haar!”

Bernard en Lodewijk namen haar in den arm en geleidden haar naar de
doode. Lodewijk droeg ook het kind, dat tot nu toe, als door engelen
beschermd, in alle gevaren was bewaard gebleven.

De stroom der menigte in den omtrek was voorbijgevloeid, doch beneden
in de diepte en verder terug bruischte en raasde hij nog; slechts uit
de verte deed zich een verward geruisch van stemmen hooren. Zelfs de
kogels konden deze plaats niet meer bereiken, schoon de donder van het
geschut nog altijd den grond deed dreunen. Zij waren hier dus met hunne
droefheid en hun zielsangst geheel alleen en toch, in weerwil van alle
ellende, kinderlijk dankbaar, dat het losgelaten verderf ten minste de
heiligste banden der liefde verschoond had. Sprakeloos stond Bianca,
op de schouders van broeder en vriend geleund, voor de nu zalige en gaf
aan hare tranen den vrijen loop.

„O, zoo gij haar het hoofd wildet omkeeren, Bernard,” snikte zij,
„wellicht kon ik dan nog eens hare vriendelijke trekken zien.” Bernard
deed het; tegelijk verborg hij de bloedende, gewonde plaatsen onder
het gewaad en bedekte het voorhoofd met een gedeelte der lokken, die
nog niet met bloed besmet waren. Bianca had gelijk gehad; alleen de
linkerzijde van het hoofd was zoo afzichtelijk verminkt, de rechter wel
eenigszins krampachtig saamgetrokken, maar toch nog ongekwetst genoeg,
om aan het beeld der levende te herinneren.

Met aandoening boog Bianca zich over de doode neder. „Hoe zacht en
roerend is haar voorkomen,” sprak zij; „zoo vriendelijk, welwillend en
teeder was ook haar hart.”

„En dat goede kind moest zulk een wreeden dood vinden!” voegde Lodewijk
er bij en drukte Bianca met diepe ontroering de hand.

„Ja,” merkte Bernard aan, „een zacht bed moet men hier niet zoeken; wie
den dood hier gezien heeft, zal hem niet met de ouden als een genius
met omgekeerden fakkel afbeelden. Zelfs onze beenderman is nog te
vriendelijk; hij is een ijzeren cycloop, die onder zijne voeten en met
zijne knods alles vergruist en vermorzelt.—Doch schoon de plichten van
liefde heilig zijn, wij mogen en moeten ons hier niet langer ophouden.
Ziet, daarboven vertoonen zich reeds weder nieuwe massa's, Russen of
Franschen onverschillig, hier is alles vijand, want de menigte vernielt
zich onderling. Haasten wij ons, om gindsche oeverbocht te bereiken;
misschien vinden wij verder op nog een dorp of eene hut, waar wij
kunnen schuilen.”

Hij wilde de zuster voorttrekken, doch deze smeekte: „Laat mij nog
slechts ééne lok van haar hoofd medenemen, Bernard!”

„Gaarne,” antwoordde hij, en reikte haar uit zijne brieventasch
eene kleine schaar, benevens een blad papier, om het haar daarin te
wikkelen; „doch haast u, Bianca.”

Zij knielde op de sneeuw neder, sneed eene golvende lok uit het rijke,
blonde haar, rolde ze op en verborg ze zorgvuldig in haren boezem.
Vervolgens drukte zij een smartelijken kus op de bleeke wangen van het
meisje, bevochtigde die nog eenmaal met hare tranen en fluisterde haar
een teeder: „Slaap zacht!” toe.

Met verdubbelde snelheid zetten zij thans hunne vlucht voort. Eene
aanmerkelijke kromming van den rivieroever bracht hen geheel buiten
het gezicht der brug, en zij hoorden niets meer, dan het doffe gekraak
der vijandelijke vuurmonden; overigens omgaf hen een bar, noorsch
winterlandschap. Ter linkerzijde van hun pad kruide de Beresina hare
dikke ijsschollen opeen, rechts werd het door de hoogten begrensd, van
welke de storm de sneeuwvlokken dwarlend opjoeg. Deze blies koud tegen
hen in, zoodat gezicht en handen verkleumden, en gierde met hevige
rukken door de lucht. En toch was deze ruwe, akelige wildernis een
vriendelijk toevluchtsoord, vergeleken bij het tooneel van moord en
verwoesting, dat zij ontvloden.

Evenwel moest zich spoedig eene schuilplaats vertoonen, want Bianca was
doodelijk afgemat en op het punt van machteloos neerzinken. Bernard
zocht haar daarmede moed in te spreken, dat Weselowa niet ver meer kon
verwijderd zijn. Wanneer zij daar ook slechts Russen vonden, was hunne
redding toch verzekerd, daar Bianca zich naar Bernards aanwijzing voor
eene, voor de Franschen gevluchte Russin en hem en Lodewijk voor hare
uitlandsche huisbedienden zoude uitgeven. Vonden zij Franschen, dan was
het de taak der mannen, voor hulp en redding te zorgen.

Verder dan een uur hadden zij thans hunne schreden voortgezet en nog
liet Weselowa zich niet ontdekken. Eensklaps maakte Lodewijk zijn
vriend op eenige ruiters opmerkzaam, die zich rechts van hun pad op de
steile hoogte bevonden. Bernard, wiens scherp oog verder reikte, riep
dadelijk: „Dat zijn kozakken, ik zie het aan de pieken; zoo de gierige
roofvogels ons hier overvallen, is uitplundering het minste, dat wij te
wachten hebben. Vriend of vijand, den kozak is alles buit. Wij willen
ons zoo dicht mogelijk aan den oever houden”.—Dit geschiedde, doch
te vergeefs, want reeds hadden de ruiters hen in het oog gekregen en
schenen voornemens, jacht op hen te maken. Andermaal nam de rivier eene
bocht, die hen gelukkig den vervolgers uit het gezicht bracht; tegelijk
zagen zij de besneeuwde daken van Weselowa in de verte voor zich en
hadden zij dus de veilige haven in het gezicht.

Maar Bianca's krachten waren door de geweldige inspanning dezer laatste
minuten geheel bezweken; hare knieën knikten, zij zeeg op den grond
neder en riep: „Ik kan niet meer! O, vlucht gij, redt u en laat mij het
kind; de barbaren zullen met mij medelijden hebben.”

„Wij dragen u,” riep Bernard; „tot aan gindsche hut kunnen wij het nog
uithouden.”

Reeds hadden hij en Lodewijk haar opgeheven, doch zij beproefden het
onmogelijke. Na weinige schreden moesten zij het opgeven, daar zij
zelven zich met moeite staande hielden.

„Vlucht, ik smeek het u! Broeder, geliefde, vlucht, dat is de eenige
redding voor u en mij; zóó storten wij ons gezamenlijk in het verderf.”

„Bianca,” sprak Lodewijk vriendelijk, ofschoon eenigszins gekrenkt:
„kunt gij dat werkelijk van ons verwachten? Neen, uw hart weet niet, wat
uwe lippen vorderen!”

„Waarom luistert gij er dan naar, Lodewijk,” vroeg Bernard met een
weemoedig glimlachje. „Maar wij kunnen hier verder niets doen en willen
ons op de sneeuw nederzetten en er ons lot met bedaardheid afwachten.
Wij scheppen inmiddels toch weder adem.”

Bianca besefte, dat haar smeeken niets zoude baten. Zwijgend zette
zij zich dus op den kouden grond neder en nam het kind op den schoot.
Bernard en Lodewijk plaatsten zich nevens haar, sloegen elk den arm om
het schoone edele wezen en zagen zoo in eene liefelijke omhelzing hun
gemeenschappelijk lot te gemoet.

Thans hoorden zij het getrappel van paarden achter de spits des
sneeuwheuvels, om welken de rivier heen kromde; nog eene minuut, en hun
lot was beslist. Zij zagen niet op, maar hielden elkander slechts te
inniger omsloten en verwachtten als met gebukten hoofde den slag van
het doodszwaard, dat hen dreigde.

De ruiters kwamen nader, hielden voor hen stil, en eene stem vroeg in
het russisch: „Zeg, is dat daar ginds Weselowa?” Bianca hief het hoofd
langzaam op, maar juichte, het gelaat van den vrager herkennende, op
een onbeschrijfelijken toon: „Almachtige God, Rasinski!”

Met onstuimige vreugde sprongen Lodewijk en Bernard bij deze woorden
op en tegelijk wierp Rasinski zich van het paard en in hunne armen.
Ook Boleslaw en Jaromir die zich onder de achterste ruiters bevonden,
vlogen toe en aan de borst der vrienden. „Gij leeft, gij leeft! en
hier moeten wij elkander vinden!” klonk het uit aller mond; het hart
was niet in staat het overstelpende geluk te bevatten, en tranen der
vreugde bevochtigden zelfs Rasinski's wangen.

Bianca hing aan zijn hals als eene dochter aan de borst haars vaders.
De geweldige stroom der omstandigheden had de nietige grenzen en
beperkingen, binnen welke de mensch zich in gewone tijden kleingeestig
vastnestelt, geheel omvergerukt. Tusschen edele zielen bestonden geen
palen van armzalige gewoonte en stijve vormelijkheid meer, welke de
argwaan om zich afbakent en die uit de verdorven kiemen van het hart
opwassen. Het verheven geluk of ongeluk verbant al wat bedriegelijk en
valsch is uit de menschelijke borst; slechts het gelouterde hart blijft
over, en het edele slaat voor het edele.

De onstuimige, half bedwelmende minuut van zaligheid was voorbij, en
werd gevolgd door eene liefelijke rust, gelijk de stroom zich na een
woelig bruisenden waterval rustig voortstuwt en de gansche diepte van
den aether in zich afspiegelt.

Ook aan diep smartelijke inmengsels ontbrak het niet; Willhofens,
Regnards, Jeannette's lot werd verhaald. Rasinski vernam het met innige
ontroering, wendde zich om, wees op de weinigen, die hem volgden, en
sprak met eene bevende stem: „Ziedaar allen, die ik van mijne getrouwen
uit de slachting heb overgehouden! Wij zijn tot hier verjaagd!”

Eene ernstige stilte heerschte in den kleinen kring; elk gaf zich aan
zijne sombere mijmeringen over en bepeinsde, welke offers gedurende
deze korte scheiding gevallen waren. Ten laatste brak Rasinski
het zwijgen af. „Om niet nog anderen van onze weinige vrienden te
verliezen, willen wij opbreken; ginds ligt Weselowa, daar hoop ik
over de rivier te komen. Aan gene zijde zijn wij, vertrouw ik, in
veiligheid.”

Hij hief de uitgeputte Bianca met het kind op zijn eigen paard en
voerde het bij den teugel. Boleslaw en Jaromir boden Lodewijk en
Bernard hunne rossen aan, doch dezen, zich nog sterk genoeg voelende om
te voet te gaan, wezen dit aanbod van de hand.

Zoo brak men op. Na verloop van een uur had men het plaatsje bereikt;
een litthauwsche boer wees een punt aan, waar de stroombedding niet
meer dan eene manshoogte diep was; niettegenstaande het drijfijs, begaf
men zich moedig te water. Ditmaal zou hen geen nieuwe ramp treffen: zij
bereikten gelukkig den anderen oever, en aller oog en hart verhief zich
met een vurig dankgebed ten hemel.



VEERTIENDE BOEK.


HOOFDSTUK I.

Een langdurig ziekbed had Lodoiska in een toestand van bedwelming
gehouden; haar leven gedurende dat tijdsverloop was bij een zwaren
droom te vergelijken, waarin zij zonder bewustzijn leed of genoot, naar
gelang donkere of lichte gestalten hare bedwelmde zinnen voorbijgleden.
De beelden, die haar oog om zich zag, vielen niet dan door een
schemerachtig floers in hare ziel. Somtijds herkende zij hen, die
aan hare legerstede gezeten waren; meestal schenen deze haar geheel
vreemd en sprak zij hen verward en zonder samenhang uit de wereld harer
verbeelding aan. Het was eene weldaad voor de arme te noemen, dat de
ziekte haar niet het volle besef van haren toestand liet; want bij de
prikkelbaarheid van haar gevoel zoude zij onder de zielesmart, welke
zij op geene andere wijze had kunnen lucht geven, innerlijk weggekwijnd
en ongemerkt bezweken zijn.

Na eenige weken begon de hevigheid der ziekte te breken en mocht men
gegronde hoop voeden, dat de benevelde begrippen der lijdende nu toch
eindelijk zouden worden opgeklaard. Maria verheugde zich hierover
met zusterlijke deelneming; maar de gravin zag dit wederkeeren tot
de werkelijkheid des levens met gestadig toenemende bezorgdheid te
gemoet; want bij Lodoiska moest met het begrip der werkelijkheid om
haar heen ook het besef van de oorzaak van haar hartverscheurend lijden
terugkeeren, en dan was te duchten, dat de ziekte zich òf met doodelijke
hevigheid hernieuwen òf in eene stille, maar des te onverzettelijker,
alle inwendige levenskrachten verterende zwaarmoedigheid verkeeren
zoude. Ach, en niemand kon haar ook zelfs den geringsten schijn van
troost geven, want sinds die noodlottige regels van Jaromir waren geen
brieven uit het leger aangekomen, met uitzondering van eenige vluchtige
woorden van Rasinski, welke een keizerlijke renbode had medegebracht;
maar deze behelsden niets, dan dat alle vrienden nog leefden en waren
klaarblijkelijk in groote haast geschreven, om slechts de gelegenheid
niet te laten voorbijgaan, die zich tot eene groete aan de achtergelaten
betrekkingen aanbood. De gravin daarentegen had terstond na het
ontvangen van den ongeluksbrief van Jaromir haren broeder geantwoord en
op een onbewimpeld verslag van de reden dezer onbegrijpelijke aantijging
ten dringendste bij hem aangedrongen. Het antwoord op dezen haren
brief kon zij wel is waar nu nog niet verwachten; maar het plotseling
stilzwijgen van alle overigen, want ook Maria had geen enkelen regel
ontvangen, vervulde haar daarom toch met bange vermoedens.

„Wat moeten wij het arme kind zeggen,” vroeg zij op zekeren morgen,
terwijl de kranke nog sluimerde, aan Maria, „als zij nu eindelijk
wakker wordt en ons vraagt, of het een droombeeld was, dat haar zoo
vreeselijk beangst heeft, dan of deze aarde wezenlijk zulk eene bittere
waarheid oplevert?—Wat zouden wij haar antwoorden, zoo juist deze
zachte slaap haar het heldere bewustzijn van hare schuldelooze ziel
eens teruggaf?”

„Ik geloof niet, dat zij de waarheid vernemen mag,” sprak Maria; „wij
moeten haar door een liefderijk bedrog trachten te misleiden, totdat
haar hart meer veerkracht bekomen heeft en in staat is, het scherpe
vergif te verdragen. De rampzalige brief mag haar niet onder de oogen
komen; wij zullen haar in de waan trachten te brengen, dat het eene
koortsachtige inbeelding van haar is, dien te hebben ontvangen.”

„Dat zou mogelijk zijn, wanneer wij haar andere brieven konden toonen,”
hernam de gravin; „maar zoo zal zij op het vermoeden komen, dat Jaromir
dood is en deze gedachte, deze vrees pijnigt de arme wellicht nog
vreeselijker. Ach, ik zie geen uitweg uit deze akelige verwarringen en
ik hoop er ook niet op, want sinds lang ben ik gewoon, dat de bloesems
van mijn geluk zich slechts openen, om door de ruwe stormen van het lot
te worden afgeschud, opdat elke schrede van den voortsnellenden tijd ze
te dieper in den grond trappe!”

Dit droevig onderhoud werd door het binnenkomen van een bediende
afgebroken, die de oplossing der bange twijfelingen in de hand droeg,
want hij bracht een pakket brieven van Rasinski. Driftig brak de gravin
het open, om zoo spoedig mogelijk zekerheid te erlangen. Zij vond den
brief haars broeders, waarin deze van Jaromirs treurige geschiedenis
volledig verslag gaf, benevens dien, welken de ongelukkige na zijne
genezing aan Lodoiska geschreven had, om zich in zijn diepen rouw de
boete van onherroepelijke verbanning uit haar hart op te leggen. De
gravin had zwijgend ten einde toe gelezen, terwijl Maria met vragende
blikken aan hare lippen hing, met ongeduld hare mededeeling verwachtte
en toch niet waagde eene vraag te doen, wijl zij wist, dat dit zwijgen
niet uit vergeetachtigheid en nog minder uit koele achterhoudendheid
voortsproot, maar veeleer tot het sterke, zelfstandige karakter der
edele vrouw behoorde, die al hare gevoelens zoolang voor zich zelve
hield, tot zij zich bewust was, die volkomen meester en tot een vast
besluit gekomen te zijn. Een blos van verontwaardiging kleurde nu en
dan het gelaat der gravin, maar ging spoedig in een weemoedig lachje
over. Eindelijk nam zij ook Jaromirs brief, maar onder het lezen welden
verduisterende tranen in haar oog op en mompelde zij half voor zich
zelve: „Hij is toch meer ongelukkig dan schuldig!” Opstaande gaf zij
Maria de beide brieven over en wandelde met rassche schreden door het
vertrek.

„O, die Françoise Alisette!” riep zij bijna luide uit. „Wie had
zulk een giftige doortraptheid bij haar vermoed! Dus leert men toch
nimmer de diepten des harten doorgronden! Voor lichtzinnig had ik
haar misschien kunnen houden, en toch zou ik haar geene koele, vooraf
berekenende, maar veeleer die dweepende lichtzinnigheid hebben
toegeschreven, die meer zichzelve bedriegt dan anderen—en toch!—Zij
zij vergeten en veracht!”

Ook Maria had Rasinski's brief gelezen, onder maagdelijk blozen,
vermengd met diepe, zedelijke verontwaardiging tegen de verleidster;
maar Jaromirs berouwvolle boete perste haar warme tranen van mededoogen
uit het oog. „Arme Lodoiska,” zuchtte zij, „hoe zult gij nog gefolterd
worden! Maar uw minnend hart zal alles overwinnen en vergeven.”

„Dat mag zij niet,” sprak de gravin met vastheid. „Jaromir is harer
niet meer waardig. Zij moet achting hebben voor zich zelve! Kon zij hem
ook al vergeven, hij mag geen vergiffenis aannemen.”

Inmiddels sloeg de zieke de oogen op; zij geleek eene lieflijke, bleeke
roos; haar vroeger zoo vurig, donker oog had de vlam verloren, maar
den zachten gloed behouden; met teedere innigheid vestigde zij haren
blik op moeder en zuster en zeide: „Ik heb zeer gerust geslapen, ik ben
lichter en beter geworden.”

De gravin boog zich over haar neder en drukte een zachten kus op haar
voorhoofd. „Dat verheugt mij, lieve,” sprak zij, terwijl zij moeite had
hare inwendige ontroering door toon en stem niet te verraden. Maria
trad met een vriendelijk lachje op de zieke toe en vroeg: „Zijt gij
nu weer wel, volkomen wel?”—„O ja, mij dunkt ik ben geheel gezond,”
hernam Lodoiska, de aangeboden hand zachtkens drukkende; doch haar
blik verried, dat zij iets anders dacht, dan zij sprak. Met pijnlijke
onrust scheen zij zich op iets, dat zij vergeten had, te bezinnen. „Ik
weet niet, Maria,” vervolgde zij en zag de vriendin vragend aan, „mij
verontrust en beklemt iets, als had ik eene zware zonde begaan, die ik
niet biechtte.”

„Gij eene zonde!” antwoordde Maria. „Neen, die gedachte bleef u nog
uit de koortsachtige droomen uwer ziekte bij. Het vroolijke licht der
gezondheid zal die donkere nachtvogels weldra geheel verdrijven.”

„Ach, ik vrees neen,” vervolgde Lodoiska; „het is mij, alsof een
vreeselijk spook in mijne ziel stond, dat wijken noch wankelen wil.
Slechts weet ik niet, wat het met zijn zwarten sluier bedekt; maar het
beangst en knelt mij meer en meer.” Thans trad de gravin op het leger
toe, nam de hand der zieke en sprak liefderijk, maar ernstig: „Mijne
dochter, is u waarheid of ontveinzing liever? Zoudt gij thans in staat
zijn, de bittere waarheid, die u verpletterde, toen zij eensklaps
verraste, te verdragen, wanneer eene moeder ze u behoedzaam onthulde?”

Lodoiska staarde de gravin met angstig vorschende blikken aan en
scheen het geheim te willen raden. Eindelijk sprak zij met stille
onderwerping: „Van u kan ik alles hooren, ik wil bedaard blijven en
lijden; ik weet immers, dat gij mij lief hebt.”

„Ik wil u zeggen, wat toch niet voor u verzwegen kan blijven,” begon de
gravin. „Herinnert ge u nog de laatste woorden, die Jaromir u schreef?”

„O God!” riep Lodoiska angstig; „zoo is dat toch geen droom geweest! En
die furie vervolgt mij nog altijd!”

„Neen, neen, geliefd kind,” trachtte de moeder haar gerust te stellen;
„het was half een droom, half waarheid. Jaromir veroordeelde u in
de verbijstering van zijn schuldig hart; nu echter is hij tot beter
inzicht gekomen; aan hem lag de schuld, op hem rusten nu ook rouw en
boete.”

„Hoe?” snikte Lodoiska, die thans alle herinneringen weder met
gloeiende kleuren zag terugkeeren, maar niet verstond, wat de laatste
woorden der gravin moesten beteekenen; „dan gelooft hij toch weder aan
mijne liefde en miskent mijn hart niet langer? O, dan ben ik immers
gelukkig. Hij heeft mij diep gegriefd, maar alles, alles zij hem
vergeven! Ach, mijne moeder, hoe gelukkig maken mij uwe woorden!”

Zij strekte de zwakke armen uit, ten einde die om den hals der geliefde
moederlijke vriendin te slaan, maar was te zeer uitgeput; de gravin
echter volgde den teederen wenk, boog haar gelaat tot de lijdende
neder en liet zich door deze aan de hijgende borst drukken. Weldadige
vreugdetranen bevochtigden de wangen der kranke, maar eene angstige
beklemdheid drukte op het hart der moeder, die haar dezen nieuwen waan
ontrooven moest.

Doch de gravin erkende de noodzakelijkheid; zij had haar besluit
genomen en bracht het ten uitvoer.

Nadat Lodoiska kalmer was geworden, vervolgde zij dus: „Uw minnend hart
vergeeft; maar mag Jaromir, die de schuldelooze zoo diep krenkte, die
vergeving aannemen?”

„Ach, het besef van schuld zal zijne boete zijn, en boete verzoent!”

„Zoo hij echter nu zelf schuldig ware, zoo hij....”

„Verlaat hij mij?” riep Lodoiska buiten zich zelve en met zulk eene
hevigheid, dat de gravin het terugkeeren der woeste koortsvlagen
duchten moest.—„Neen, lief kind,” vervolgde zij: „maar hij heeft zwaar
tegen u misdreven, zóó zwaar, dat gij hem niet vergeven moogt, dat hij
zich niet kan laten vergeven.”

„O moeder, ik weet niet wat hij misdeed; maar iets harders voor mij
bestond er niet, dan dat hij mijn hart miskende en van ontrouw verdacht
hield. God, die barmhartig is, vergeeft elken berouwhebbende, en zou
het mij dan niet vrijstaan?”

Toen zij deze woorden sprak, glansde zulk eene hemelsche zachtheid
op haar gelaat, straalde zulk eene vrome geestdrift uit hare oogen,
dat de gravin zich in hare eigene strenge grondbeginselen overwonnen
gevoelde. „Ja, _gij_ moogt hem vergeven, _gij_ moogt het,” sprak
zij vol aandoening; „gij hebt het gedaan, nog eer gij zijne schuld
kendet—thans, verneem ook die.”

Zij gaf haar den brief van Rasinski. Lodoiska beschouwde dien eenige
oogenblikken en zeide: „Neen, lees gij hem slechts, als ik toch hooren
moet; maar nog veel liever hoor ik niets, het is immers genoeg dat hij
berouw heeft.—Zou hij dan zoo gruwzaam tegen mij zijn, wanneer ik
gedwaald had?”

Het reine hart van Lodoiska vermoedde Jaromirs schuld niet; hare
ziel had geen denkbeeld van de vele overtredingen, omtrent welke
de bezoedelde omgang des gemeenen levens den man vaak geheel
onverschillig doet zijn. Maar de gravin achtte het noodzakelijk, haar
alles te ontdekken. „Waarheid zij tusschen u en hem,” sprak zij;
„vergeef dan, zoo gij het kunt en wilt. Alles moet gij weten; de
vergeving zelve ware anders immers slechts eene halve vergeving, en
Jaromir mocht ze niet aannemen, daar hij zou moeten gelooven, dat zij
niet waar en niet volkomen was, wijl het u aan moed had ontbroken, de
schuld te vernemen, die gij vergeven wildet.”

Zoo begon zij Rasinski's brief langzaam voor te lezen, terwijl zij
de kranke daarbij zorgvuldig in het oog hield, om te zien, of deze
misschien ook te hevig geschokt mocht worden. Doch dit was het geval
niet, Lodoiska bleef bedaard; om hare lippen zweefde een weemoedig
lachje, dat de vriendelijkheid harer verzorgsters gold, en uit hare
oogen vloten zachte tranen, die zij over Jaromirs val en berouw vergoot,
welke beide Rasinski met de eenvoudige kleuren der waarheid had
afgeschilderd.

De brief was ten einde. Lodoiska bleef eenige minuten zwijgend en
heimelijk weenen, terwijl Maria haar door zachte liefkoozingen zocht te
troosten.

„Laat mij zelve Jaromirs brief lezen,” verzocht zij eindelijk en
ondersteunde deze bede door een tot diep in het hart dringenden,
weemoedigen blik. De gravin reikte haar dien toe en met een dikwijls
door tranen verduisterd oog las zij nu het geschrift een-, twee-,
driemaal over. „O mijn God!” riep zij vervolgens smartelijk uit; „hoe
onbeschrijfelijk heeft de arme geleden en hoe zwaar geboet! En ik zou
hem niet vergeven? Ach, hij bemint mij immers nog, bemint mij vuriger
dan ooit! Alles, alles zij vergeten! Hij mag mijn minnend hart niet
terugwijzen!”

Eene zalige vreugde kleurde hare bleeke wangen en verleende vuur en
gloed aan haar vochtig oog; zij was als nieuw geschapen door het
grootmoedig besluit, dat aan haar edele ziel niet eenmaal strijd
had gekost. De sombere geest der ziekte scheen eensklaps verbannen
te zijn en te vlieden. Zij hield niet op met bidden, tot de gravin
haar vergunde, de regels van verzoening en vergiffenis onverwijld te
schrijven; zelfs de bezorgdheid harer verpleegsters, dat haar de kracht
daartoe ontbreken zou, was ongegrond; want de dringende hevigheid van
haar wenschen en willen had haar zoodanig opgewonden, dat volslagen
weigeren thans gevaarlijker zou geweest zijn dan toegeven. Zich op haar
leger oprichtende, schreef zij het volgende aan Jaromir:

„O, mijn Geliefde! De liefde vergeeft alles; zij kan slechts weenen en
bloeden—ik ben nooit vertoornd op u geweest. Verplet zonk ik neder,
toen uw bedrogen hart mij verstooten wilde; thans toont gij mij een hart
vol berouw, en ik weet niets meer van schuld; een hart vol liefde, en
ik weet niets meer van mijne smart. Neen, geliefde, vorder niet, dat ik
zelve de bloesems mijns levens vertreden zou. Omsluit uw hart niet met
het koude ijzer der trotschheid!

Vriend mijner ziel! De rechter van uwe dwaling is alleen de liefde en
haar zacht vonnis luidt: alles, alles zij vergeten! Wilt gij doof zijn
voor hare zoete stem—o, dan zullen nacht en duister mijn hart omgeven,
tot het ophoudt te slaan en breekt—en voor eeuwig verloren is het zalig
geluk, waarop het thans nog hoop voedt!—Jaromir, hoor de heilige stem
der liefde!

                                                      Uwe LODOISKA.”

Toen het meisje geëindigd had, gaf zij het blad aan de gravin over.
Deze las het met diepe aandoening; het strookte niet met haren
gemoedsaard, maar zij eerbiedigde de heilige rechten van een minnend
hart, dat alleen zichzelf raadpleegt en hoort. Maria's gevoel stemde
met dat van Lodoiska overeen; zij zou zich niet zoo deemoedig, ja,
men mocht bijna zeggen zoo onderdanig, maar toch even liefderijk,
even vergevensgezind betoond hebben.—Daar deze schrede nu eenmaal
gedaan was, toonde de gravin ook haren vollen werkdadigen ijver, om
de zaak geheel ten einde te brengen. Zij schreef dadelijk aan haren
broeder, sloot Lodoiska's brief in den haren en reed met beide naar den
franschen gezant, ten einde de verzending door diens tusschenkomst op
de spoedigste en veiligste wijze bewerkstelligd te weten. Gewoonlijk
koos zij dezen weg niet; maar, hetzij dat zij er te veel belang in
stelde, juist dezen brief zoo ras en zeker mogelijk verzonden te zien,
hetzij dat een voorgevoel, misschien opgewekt door eenige wenken van
Rasinski, die zijn brief den eersten dag na den terugtocht uit Moskou,
toen zijn helder oog buiten twijfel reeds menig onheil voorzag,
verzonden had, haar aandreef, kortom: zij meende dezen maatregel van
voorzichtigheid thans niet te mogen verzuimen.

Toen Lodoiska wist, dat haar brief naar den geliefde op weg was en hem
elk uur nader en nader kwam, keerden hoop en vertrouwen in haar hart
terug. Elke dag zag haar frisscher ontluiken en reeds na verloop van de
eerste week was zij in staat haar ziekbed te verlaten.


HOOFDSTUK II.

Inmiddels verstreek de eene week na de andere, zonder naricht van de
betrekkingen bij het leger te zien aankomen; November spoedde ten einde
en nog was het vurig gewenschte antwoord niet verschenen. Lodoiska
verontrustte zich en begon te gelooven dat haar brief was verloren
geraakt; bij andere gelegenheden kwelde zij zich met twijfelingen
aangaande den aard van het antwoord. Te vergeefs stelde de gravin
alles in het werk, om haar gerust te stellen en dag aan dag haar voor
te rekenen, dat een tijding voor het einde van November onmogelijk
kon daar zijn; te vergeefs somde zij al de toevalligheden op, die in
oorlogstijd, bij het tusschen dooi en vorst weifelende winterweder en
bij de gebrekkige inrichting der veldposten in den geregelden gang der
briefwisseling eene stremming konden en moesten teweegbrengen; het
minnende meisje werd gestadig treuriger en beangster, en zelfs dit,
dat ook Rasinski, Lodewijk en Bernard geene enkele letter geschreven
hadden, was niet in staat haar te troosten. Inderdaad was echter juist
deze omstandigheid de bron van bekommernissen van een anderen aard voor
de gravin zoowel als voor Maria. Deze laatste begon voor het leven der
haren te sidderen, terwijl zich aan het dieper inzicht der eerste nog
andere vermoedens en zorgen opdrongen, die de waarheid, helaas! maar al
te nabij kwamen.

Het was in het begin van December, dat de drie vrouwen, die over
het geheel in strenge afzondering leefden, op een avond onder
vertrouwelijke gesprekken bijeenzaten. Er werd gescheld; de
kamerdienaar meldde een vreemden officier aan, die berichten uit het
leger bracht. Een gloeiende vreugdeblos overtoog Lodoiska's wangen bij
de gedachte: zou het misschien Jaromir zelf zijn? De gravin was niet
minder begeerig te weten, wie de vreemde zijn mocht, en nam, hoewel
geen naam was genoemd, derhalve het bezoek aan; in elk geval hoopten
allen eenig naricht van hare vrienden te erlangen, waarnaar zij zoo
lang en smachtend hadden uitgezien.

De deur werd geopend—Arnheim trad binnen.

Was ook dadelijk bij zijne verschijning de hoop op tijding van Rasinski
vervlogen, men koesterde toch voor den edelen, beschaafden man te veel
vriendschap, om hem niet van harte welkom te heeten. Na de eerste
begroetingen bracht de gravin het gesprek op de oorlogsaangelegenheden,
en daar sedert eenigen tijd allerlei geruchten, niet weinig geschikt
om onrust en bezorgdheid te verwekken, in omloop waren, vroeg zij
dienaangaande Arnheims gevoelen.

„Wij weten niets anders, dan dat de keizer met de groote armee
terugtrekt,” was het antwoord. „Evenwel gelooven wij, dat het in de
omstreken van Minsk of Wilna tot een belangrijken slag moet komen,
daar de russische legerkorpsen van de noordelijke en zuidelijke armee
zich gedurig dichter samentrekken. Dat is de reden, waarom vorst
Schwarzenberg zich thans tot dekking herwaarts gewend heeft.—Dezen
namiddag liep er een gerucht, dat Minsk zelf door Tschitschagoff zou
zijn ingenomen; de Fransche gezant spreekt zulks echter tegen.”

„Juist daarom zou ik bijna te eer geneigd zijn, het te gelooven,” sprak
de gravin met merkbare onrust; „want sedert ettelijke weken heeft
zich doorgaans datgene bevestigd, wat bij het gezantschap de meest
beslissende tegenspraak vond.”

„Volgens de stelling des legers moeten de Russen Minsk bezet hebben,”
hernam Arnheim; „misschien kan dat zelfs reeds veertien dagen het geval
zijn.”

„Het zou mij niet verwonderen,” sprak de gravin, „want de
ongelukstijdingen worden zoolang mogelijk voor ons verborgen gehouden.
Doch wat is uw gevoelen aangaande de plannen en voornemens van den
keizer? Tot hoever zal zijn terugtocht zich uitstrekken? Denkt hij in
Litthauwen de winterkwartieren te betrekken, of hier te komen?”

„Ik vermoed, dat hij Witepsk, Wilna, Minsk, zoo het niet verloren is
of hernomen wordt tot zijne kantonnementen kiezen en vandaar tegen het
volgende voorjaar den oorlog met nieuwe krachten hervatten zal; ingeval
hij zich namelijk niet te zeer uitgeput voelt en zich daardoor meer
geneigd tot den vrede betoont.”

„Zoo zou dan toch de uitslag van dezen veldtocht niet aan de
verwachting en aan de gedane opofferingen beantwoord hebben?”

„Openhartig gesproken, neen!” antwoordde Arnheim vrijmoedig. „Zoo het
den keizer gelukt ware, in Moskou vrede te sluiten—dan ongetwijfeld.
Nu echter zou hij ten minste even ver geweest zijn, wanneer hij na de
inneming van Smolensko den veldtocht besloten en de zaken van Polen
geregeld had.”

De gravin schudde mijmerend het hoofd. „Het was althans onze hoop zoo,”
zuchtte zij, meer dan zij sprak.—„Doch vertel ons nu ook iets van uw
eigen wedervaren, beste vriend!” vervolgde zij, blijkbaar met het doel
om het gesprek eene andere wending te geven. „Wat brengt u herwaarts?
Gij zijt spoediger teruggekeerd, dan wij hopen durfden.”

„Het zijn aangelegenheden van verschillenden aard en wel niet de
aangenaamste,” antwoordde Arnheim, „die mij in Warschau brengen;
invorderingen van gelden, kleine onderhandelingen wegens duizend
nietigheden, ten deele ook eigen zaken.” Hij wierp, dit zeggende,
een blik op Maria, die een weinig verward, het oog onwrikbaar op het
borduurwerk vestigde, waarmede zij zich juist bezighield.

„Dan zult gij toch niet weder zulk een vluchtige gast zijn als
onlangs?” hervatte de gravin met hartelijkheid. „Gij zult, hoop ik,
mijn huis als de toevlucht beschouwen, waar gij u van uwe bezigheden
ontspannen kunt, zoo de stilte eener vrouwelijke afzondering u
namelijk bevredigen kan na het woelige leven, dat de krijg medebrengt.”

„Wat kon mij meer welkom zijn?” riep Arnheim met vuur. „De krijg
maakt ons niet ongevoelig voor het geluk van een vertrouwelijken
omgang; hij verleent ons integendeel de vatbaarheid daarvoor, daar elk
genot door ontbering verhoogd wordt. Ik voor mij althans heb mij te
midden van het oorlogsgewoel vaak in de vredige rust van uw eenzamen
tuin teruggewenscht; aan die wandeling denk ik nog met wezenlijke
aandoening.”

Maria stond op en verliet onder eenig voorwendsel het vertrek. Hare
ontroering had Arnheim waarschijnlijk herinnerd, dat hij zich te
levendig had uitgedrukt; want hij bedwong zich en sprak in algemeene
bewoordingen over het genot, dat hij in de schoonheid der natuur vond,
en hoe hij daarbij licht te bevredigen en onverzadelijk tevens was.
Licht te bevredigen, wijl een boom, een weiland, een zonnestraal hem
het rijkste genot verschafte; onverzadelijk, daar hij zich in de stille
genoegens der natuur uren lang verlustigen kon.—Echter gelukte het hem
niet, bedaard te blijven, vooral toen Maria, met de onmiskenbare sporen
eener diepe aandoening op hare onbedriegelijke gelaatstrekken was
teruggekeerd. De bezorgdheid, welke uitlegging hieraan voor zich zelf
te moeten geven, verontrustte hem te zeer, dan dat zulks voor een zoo
geoefend oog als dat der gravin zou hebben kunnen verborgen blijven.

Arnheim had, sedert hij Warschau verliet, steeds het voornemen
gekoesterd, om Maria, voor wie hij eene warme genegenheid had opgevat,
zijne hand aan te bieden. Vandaar had al zijn pogen en streven
gedurende dien tijd slechts ten doel, in eene betrekking geplaatst te
worden, die hem het geluk van den echt veroorloven kon. Zijn positie
als soldaat was niet van dien aard en zijn tegenwoordige betrekking
kwam ook geenszins met zijne neigingen overeen, zoolang Europa's
staatkundige toestand alles aan den wil van Frankrijk ondergeschikt
maakte. Zijn ontslag was hem, terstond na het eindigen van den
veldtocht, toegezegd, en hij wilde zich dan als rechtsgeleerde aan den
staat wijden, waartoe vroegere studiën, geboorte en bekwaamheid hem
de bevoegdheid verleenden. Deze verwachtingen waren hare vervulling
nabij en het hoofddoel van zijn oponthoud in Warschau was dus
inderdaad geen ander, dan aanzoek te doen om de hand van het beminde
meisje. Eene onbedriegelijke overtuiging zeide hem, dat zij meer
dan enkel welwillendheid jegens hem koesterde; doch een bijna even
stellig voorgevoel deed hem vreezen, dat wat hij haar inboezemde meer
eene warme, vriendschappelijke neiging, of misschien wel deelneming
in den landsman, dan werkelijk liefde was. Ten einde haar niet te
verontrusten, wachtte hij zich zorgvuldig, deze teedere snaar opnieuw
aan te roeren en bepaalde hij zich in zijn gesprek tot algemeene
onderwerpen. Ook brak hij zijn bezoek vroeger af, dan hij dit anders
wel zou gedaan hebben.

De gravin zou zich in eene verbintenis tusschen Maria en Arnheim
innig verheugd hebben, daar zij, en waarschijnlijk niet ten onrechte,
vertrouwde, dat deze het geluk van het door haar zoo innig geliefde
meisje op hechte grondslagen zou vestigen. Arnheim toch was een edel
hart waardig en Maria, in haar verlaten toestand, had een beschermer
dringend noodig. Wat bovendien de uitwendige gaven der fortuin betrof,
ook in dit opzicht liet dit huwelijk niets te wenschen over. Zij
besloot uit dien hoofde alles, waartoe hare moederlijke betrekking
op Maria haar recht gaf, in het werk te stellen, om het tot stand te
brengen.

Tegen hare gewoonte trad zij nog in den laten avond Maria's kamer
binnen en vond deze met het invullen van haar dagboek bezig.

„Ik zou toch wel gaarne eens willen weten, wat mijne jonge vriendin
nog zoo laat in den nacht in dat boek opteekent,” zeide zij
glimlachend, schoon daar zij Maria's geaardheid kende, die in ernstige
zaken nimmer eene schertsende wending beminde, op den hartelijken toon
van moederlijke deelneming.

„Zoo gij het ernstig wenscht,” hernam Maria, die de bedoeling van het
bezoek wellicht gissen kon, „wil ik het niet voor u verbergen.”

„Neen, Maria,” sprak de gravin; „er zijn geheimen, welke zelfs de
dochter voor de moeder mag hebben. Veel in ons moet alleen ons eigendom
blijven; men miskent het innerlijke, zelfstandige recht van den mensch,
wanneer men in vriendschap, liefde of in welke betrekking ook, op een
_onbepaald_ vertrouwen aandringt. En die het vorderen, verleenen het
gewoonlijk het minst.”

„In deze zaak mag ik u het schenken, ja, ik zou er u wellicht morgen
zelve om verzocht hebben,” hernam Maria; „want uw moederlijke raad
wordt mij thans onontbeerlijk.”

„En ik kom u dien aanbieden,” viel de gravin haar haastig in de rede,
daar zij eene voor haar opzet gunstige stemming waande te ontdekken.
„Leg dan uw hart voor mij open, mijne lieve, en beschouw mij als uwe
tweede moeder.”

Maria zag haar met hare trouwe, blauwe oogen dankbaar aan en antwoordde
vol aandoening: „Als zoodanig heb ik u immers altijd beschouwd, van
het eerste oogenblik af, dat gij de ledige plaats innaamt, welke de
dood mijner eerste liefderijke moeder in mijn hart openliet. O, ik
heb steeds met innige dankbaarheid jegens de Voorzienigheid erkend,
hoe moederlijk gij voor mij zorgdet, toen ik hulp- en radeloos, toen
ik geheel verlaten was.—Daarom moet ik ook nu mijn hart voor u
openleggen, hoewel het mij eenigen strijd kost, daar gij mij wellicht
van eene berispelijke ijdelheid zult verdacht houden. Maar ik moet mij
dezen schijn van schuld getroosten, om niet eene werkelijke schuld op
mij te laden.”

De gravin luisterde in gespannen verwachting toe. Maria zweeg eenige
oogenblikken en ging vervolgens onder liefelijk blozen met neergeslagen
oogen voort: „Ik geloof—ik vrees, wilde ik zeggen—de ritmeester
Arnheim koestert inzichten....”

Hier brak zij in tranen uit. De gravin, geheel verschrikt, sloot haar
in de armen en trachtte haar tot bedaren te brengen. Zij kon dit weenen
wel is waar niet in zijne volle beteekenis verstaan, wijl Maria zich
over Rasinski's aanzoek nooit een woord had laten ontvallen, doch
in deze moesten de verlevendigde herinneringen gewaarwordingen doen
oprijzen, waaraan hare gevoelige ziel zich weemoedig overgaf.

„Gij zoudt zijne neiging niet kunnen beantwoorden?” vroeg de gravin op
een deelnemenden toon.

„Ach, dat is het juist, waarover ik mij bedroef en mij zelve verwijten
doe,” snikte het meisje. „Hij is goed, ja, ik moet hem edel noemen
en ik ben niet zonder schuld, want ik heb mijne gezindheid wellicht
te onvoorzichtig doen blijken,—ach, er kwam nog veel bij, dat mijne
vriendschap voor hem meer voedsel gaf—en nu moet ik hem zeggen: ik
versmaad u!—Dat grieft en pijnigt mij onuitsprekelijk. Daarom heb ik
eene moederlijke raadgeving noodig, hoe het onvermijdelijke kwaad te
verzachten.”

„Goeie Maria,” antwoordde de gravin vriendelijk, „gij weet, ik behoor
niet tot diegenen, die de heiligste gewaarwording van het hart,
de liefde, onder de dweepachtige tellen; maar ik geloof toch, dat
vereenigingen, op den vasten ankergrond van achting en vriendschap
gebouwd, op den duur gelukkiger zijn dan die, welke op de woelige zee
der hartstochten worden aangeknoopt. Zouden wij vrouwen, aan wie eene
vrije keus niet vergund is, wel het recht hebben, dezulken af te
wijzen, tegen welke het scherpste onderzoek geen ander geldig bezwaar
kan inbrengen, dan dit, dat zij ons geene onwillekeurige neiging hebben
ingeboezemd? Het is schoon, wanneer volmaakt gelijk gestemde harten
elkaâr ontmoeten; maar hoe zelden is dat werkelijk het geval! Meenen
wij ons gerechtigd, ook daar neen te zeggen, waar wij den hoogsten
graad van achting en vriendschap koesteren mogen, dan benemen wij ons
zelve bijna de mogelijkheid van aan onze vrouwelijke bestemming te
beantwoorden. Liefde baart liefde; hoe konden anders zoovele harten zoo
gelukkig verbonden wezen. Men bemint, wijl men bemind wordt....”

„Wanneer dat echter niet zoo is!” riep Maria met smartelijke hevigheid
en bedekte zich het gelaat met haren zakdoek.—„Wanneer nu die schoone
echo der wederliefde zich niet in het hart doet hooren,” vervolgde
zij na eenige oogenblikken met meerdere kalmte, „dan kan het toch wel
geen plicht zijn, een band aan te knoopen, alleen wijl de uiterlijke
omstandigheden gunstig schijnen? Het recht der keuze is ons ontzegd;
zouden wij daarom ook het recht verliezen, om neen te zeggen, wanneer
het hart tot een ja niet besluiten kan?”

De gravin zweeg. Hare wet was eene van het gebruik, van de
werkelijkheid, gelijk het leven in zijne verschijning die voorschrijft,
die van Maria eene hoogere, uit het vrije rijk der gedachte, die wel is
waar zelden wordt nageleefd, maar uit dien hoofde nog geenszins hare
geldigheid verliest.

„En waartoe hebt gij dan mijn raad noodig, mijne beste, wanneer gij zoo
vast besloten zijt?” vroeg de gravin na eenig zwijgen.

„Niet uw raad alleen, uwe dadelijke hulp heb ik noodig,” antwoordde
Maria. „Tot dusver is er geen beslissend woord gesproken; gij kondt het
geheel voorkomen en ons beiden de smartelijkste uitlegging besparen.”

„Hoe gaarne wil ik dat, schoon het mij leed doet,” hernam de gravin.
„Maar, lieve, staat uw besluit onherroepelijk vast? Zoo nu—ik moet u
deze bittere mogelijkheid herinneren—zoo nu Lodewijk eens niet uit
Rusland terugkeerde!”

„O, hij zal, hij zal!” riep Maria. „En zou ik een man mijne hand
reiken, wanneer ik ze slechts als een hulpeloos smeekende naar hem kon
uitstrekken? Dat mag niet beslissen; de nood zou mij in zijne armen
drijven, wanneer de liefde zulks niet vermocht.”

„Gij oordeelt valsch, Maria!” antwoordde de gravin bedaard, maar op
overtuigenden toon. „Het is het hoogste geluk der liefde, vreugde en
zegen van elken aard te kunnen uitstorten. De edele redt zijn geluk het
liefst uit onstuimige golven, uit eene schipbreuk des levens, ja, hij
zou der geliefde alles willen ontrooven, om haar daarna opnieuw met
alles te kunnen beschenken en versieren.”

„De _minnende_,” hernam Maria, „mag een dergelijk offer aannemen,
hoewel zij het liever zelve brengen zou; maar wie niet zijn gansche
hart ter vergoeding kan geven, die mag het niet—ik niet.”

Zij sprak deze woorden zeer zacht, maar met vastheid. Hierop wendde
zij zich weder biddende tot de moederlijke vriendin, opdat deze de
bemiddeling op zich zou nemen. „Zeg hem,” eindigde zij, „dat ik hem
mijne warme vriendschap wijd. Ook op mijne dankbaarheid heeft hij
aanspraak! Dubbel vriendelijk en zusterlijk wil ik jegens hem zijn, wijl
het hem smarten moet—maar ik kan niet anders, waarlijk ik kan niet.”

Stil weenende rustte zij aan de borst der moeder, en deze zocht haar
door teedere liefkoozingen te troosten, want beiden ontbrak het aan
woorden. Eindelijk scheidden zij, om in den zachten arm des slaaps rust
en kalmte voor het bewogen hart te zoeken.


HOOFDSTUK III.

Arnheim had vermoed, wat Maria gevoelde; uit dien hoofde legde hij den
volgenden morgen bij de gravin een bezoek af, om voor deze vrouw, wier
waardigheid en minzaamheid aan ieder vertrouwen inboezemde, zijn hart
open te leggen. Diep bedroefd, maar met bedaardheid hoorde hij zijn
vonnis aan.

„Ik durfde nauwelijks anders hopen,” sprak hij, „want ik ben niet aan
geluk en vreugde gewoon; alleen de buitenzijde des levens lacht mij
aan, van binnen hebben zijne priemen mijn hart reeds meermalen diep
gewond. Ik ben niet verstoord; ik eerbiedig haar besluit. Mij aan haar
te vertoonen, is mij vooreerst nog onmogelijk. Ik heb eenige dagen
stilte en afzondering noodig, om mijn onrustig hart tot bedaren te
brengen. Vaarwel, gravin!—Vóór mijn vertrek, ziet gij mij nog eenmaal.”

Hij ging.

De treurige, bange stilte, welke zijne verschijning voor eenige
oogenblikken had afgebroken, keerde opnieuw terug en woog met nog
beangstigender druk op de bewoonsters des huizes. Het hart miste de
kracht tot blijde verwachtingen; het knellend voorgevoel van eenige
ramp drong dieper en dieper den boezem in. Men beefde voor de toekomst,
hoewel men van haar alleen de verlossing uit deze pijnlijke spanning
verwachten kon.

Op een morgen, het was den tienden December, stond de gravin in haar
vertrek voor het venster en zag, in droeve mijmeringen verdiept, naar
de straat uit. Zij bespeurde een onrustig woelen en bewegen, bekenden
riepen elkander toe, hielden eene korte, levendige woordenwisseling en
zetten vervolgens hun vroeger uiteenloopenden weg gezamenlijk in die
richting voort, naar welke men een driftigen aandrang der voorbijgangers
waarnam. Het was het eerste begin van een, door het een of ander
belangrijk voorval teweeggebrachten volksoploop. Gedurende de laatste
dagen waren er zoo menigvuldige nieuwe onheilspellende geruchten in
omloop gekomen en vroegere noodlottige berichten, gelijk onder anderen
het innemen van Minsk door de Russen, bevestigd geworden. De gravin
vermoedde daarom iets kwaads, en was te ongeruster geworden door het
geheel uitblijven der brieven van haren broeder. Voor Lodoiska trachtte
zij wel rustig te schijnen, uit vrees dat zij in hare doodelijke
overspanning terug mocht gaan; maar in het binnenste van haar heldhaftig
gemoed stegen donkere voorgevoelens op, waarvan zij de mogelijkheid zich
nauwelijks durfde voorstellen. In hare onrust stond zij reeds op het
punt, den kamerdienaar te schellen en tot het inwinnen van eenige nadere
berichten uit te zenden, toen deze binnentrad en den ritmeester von
Arnheim aandiende.

„Zeer welkom!” sprak zij. Arnheim trad binnen.

„Op uw gelaat lees ik,” riep zij hem tegen, „dat er iets belangrijks
gebeurd is; zeg het ons spoedig, want het dreigend zwaard beangst meer
dan het gevallene.—Welke tijding is er? Spreek vrij uit, wij zijn
alleen.”

„Het ongehoordste, dat de geschiedenis heeft aan te wijzen,” hernam
Arnheim met een gelaat, waarop de hoogste verbazing, maar noch vreugde
noch droefheid te lezen stond. „Voor eenige minuten is de fransche
keizer hier aangekomen; alleen, vluchtend, vermomd! Zijn leger is
vernietigd—het overschot is door den vijand ingesloten...”

„Genoeg, genoeg!” riep de gravin, terwijl zij wankelde, verbleekte en
zich met moeite aan een stoel staande hield. Arnheim wilde haar te hulp
snellen, doch zij wees hem met de hand terug.—Nog stond zij ademloos,
niet in staat te spreken, toen de deur geopend werd. Lodoiska, bleek
als een marmerbeeld, met doodsangst in het matte oog, stoof het
vertrek binnen. Met uitgestrekte armen, als voor een dreigend spooksel
vliedende, snelde zij op de moeder toe, omhelsde haar krampachtig, en
voor haar op de knieën vallende, verborg zij het gelaat in haren schoot.

Als Niobe in hare smart versteend, stond de gravin sprakeloos over de
ongelukkige neergebogen en legde de bevende handen op haar hoofd.

Arnheim staarde somber voor zich heen; wel is waar zag hij uit dezen
vreeselijken nacht reeds de ster der verlossing voor zijn vaderland
schemeren; doch deze ging te bloedig op, dan dat zij met hare stralen
vreugde in een menschelijk voelend hart zou hebben kunnen uitgieten. De
ontzettingen der vernietigende Nemesis hadden het gemoed nog te zeer
vervuld, om ruimte te laten voor de hoop, die uit dit zaad des doods
ontkiemen zou.

Thans verscheen ook Maria, bleek, sidderend, maar met meer liefde dan
schrik in de zachte gelaatstrekken. Toen zij Arnheim bespeurde, vloog
een donkere blos over hare wangen; doch spoedig herstelde zij zich,
ging hem te gemoet, bood hem vriendelijk de hand en zeide met eene nauw
hoorbare stem: „O, help mij deze ongelukkigen troosten!” Hierop wendde
zij zich tot de gravin en Lodoiska en loste hare versteening door warme
beden en tranen der liefde in eene zachtere smart op.

„Het is voorbij,” sprak eindelijk de gravin met vaste stem; „ik vind
mij zelve weder. Deze ramp moet moedig en standvastig gedragen worden.
Terwijl wij de kracht tot tegenstand in ons _trachten_ op te wekken,
erlangen wij ze werkelijk. Kom, Lodoiska, beur het hoofd op; toon dat
gij eene dochter van Polen zijt.”

„Dat wil ik,” sprak het meisje, in wier oogen een nieuw vuur ontvlamde;
„toonen wil ik het door de daad. Maar gij, moeder, beloof mij, dat gij
mij niet verlaten zult!”

De edele trekken van haar gelaat verfden zich met den gloed, dien een
grootmoedig besluit over de wangen uitgiet. Voor de gravin was dit
verschijnsel een raadsel; Maria, daarentegen, wier zusterlijk gevoel
met dat der minnende nauw verwant was, vermoedde de bedoeling der
belofte, welke het teedere meisje zoo onstuimig vorderde.

„Behoef ik u nu eerst toe te zeggen, wat ik door elke daad mijns
levens beloofd, waarvan ik u elken dag een nieuw bewijs gegeven heb?”
antwoordde de gravin op een toon, waarin zoowel een vraag als een
verwijt lag.

„Neen gij behoeft het niet,” sprak Lodoiska kalmer; „want gij zult
doen, wat gij mij niet weigeren kunt, zonder mij het leven te
rooven,—moet hem zien, eer de oorlog hem wegraapt;—mijn hart zegt
mij, dat hij nog leeft, dat ik hem vinden zal,—wij moeten ons met
elkander verzoenen—neen, niet verzoenen, want ik voed geen wrok en
voedde dien nooit; maar hij moet de liefde hem nog eens vriendelijk
zien toelachen, al ware het ook in het laatste uur zijns levens!
Moeder! moeder! zoo gij dat belet, dan breekt mij het hart en hier noch
dáár boven is voor mij meer rust te hopen.”

„Onbegrijpelijk kind,” riep de gravin, door aandoening en verbazing
overweldigd, en drukte het minnende wezen aan hare borst met eene
teederheid, die het inwilligen van hare hartstochtelijke bede ook
zonder woorden te kennen gaf.

Maria's gemoed werd door afwisselende aandoeningen geschokt. Het
verpletterende der zoo even ontvangen berichten, hevige ontroering over
Lodoiska's smart en liefde, zusterlijk gevoel van bange bezorgdheid
voor den geliefden broeder en eindelijk, in de verborgenste diepte
van het hart, het beeld van den edelen man, van wien zij afstand had
gedaan, zonder van hare liefde voor hem afstand te doen, en die thans,
zoo hij al niet reeds uit het land der levenden was weggerukt, door
honderde doodsgevaren omringd werd,—dit alles bestormde gelijktijdig
hare ziel, haar adem en herinnering. Eensklaps viel haar oog op Arnheim
en een nieuwe smartelijke pijl drong in hare borst. Wat moest hij,
wien de liefde ontzegd werd, niet lijden, nu hij zag, hoe machtig die
heilige vlam het teederste hart doorgloeide! Van dat geluk was hij
uitgesloten—ach, en Maria, moest zij het niet zelve uit hare borst
verbannen? De overeenkomst van haar lot met dat van den edelen vriend
deed haar eene innige, zusterlijke betrekking op hem gevoelen. Zij trad
op hem toe en fluisterde: „Edele vriend, wellicht doet deze minuut mij
een broeder verliezen, wilt gij zijne plaats innemen—hij blijve of
keere terug—het zusterhart kan twee broeders liefhebben.”

Driftig greep hij hare hand en klemde ze aan zijne lippen. „O
Maria!—zij het een erfdeel of een geschenk,—het is het schoonste, wat
ik van nu af bezit.”—Zijn gevoel overmeesterde hem, hij verwijderde
zich haastig.

Toen de drie vrouwen zich alleen zagen en hare harten, die
vroeger reeds nauw verwant, nu door den machtigen band van een
gemeenschappelijk lijden nog vaster verbonden waren, ongestoord voor
elkander konden uitstorten, sprak de gravin:

„Deze vreeselijke slag, die in Europa's eene helft droefheid en jammer,
in de andere vreugde zal verspreiden, doet in uw hart, Maria, wellicht
eene zoete hoop ontkiemen, terwijl het onze aan sombere vertwijfeling
wordt ten prooi gegeven. Maar laat ons thans niet denken aan hetgeen
ons zou kunnen scheiden; eene gemeenschappelijke zorg, die voor onze
dierbaarste betrekkingen, houdt ons innig, onafscheidelijk verbonden.
Lodoiska's minnend hart heeft ons den weg gewezen. Het drijft haar naar
den geliefde voort; zij wil aan het harde lot nog een lachend oogenblik
ontwringen; mogen wij haar alleen laten heentrekken?”

„Neen, neen!” riep Maria, Lodoiska aan hare borst drukkende; „mijn hart
maakte mij reeds lang tot uwe gezellin. Eene zuster bemint ook!”

„Ja eene zuster bemint ook,” herhaalde de gravin, en een heldere
traan welde in haar groot oog op.—„Het is dus besloten, wij
vertrekken!—Onze vrienden zijn niet ver af, binnen weinige dagen
kunnen wij hen bereiken. Wellicht heeft het lot hen gespaard, om
hen nog eens in onze armen te voeren; wellicht zijn wij bestemd, om
hun brekend oog zacht te sluiten; wellicht ook kan onze vrouwelijke
verpleging hen aan den dood ontrukken. Men mag ons gedrag afkeuren; ons
hart spreekt ons vrij. Slechts de lage menigte die nooit groothartig
dacht of handelde, miskent elk vrij besluit dat de grenzen van
gebruiken, gewoonten en koele berekeningen stout te buiten treedt.—Ik
ben uwe moeder: mij is het heiligdom van uwe maagdelijke eer
toevertrouwd; maar vol vertrouwen hef ik het oog tot de zalige op, wier
schoot u baarde, want ik weet, dat zij billijkt, wat ik volbreng.”


HOOFDSTUK IV.

Nadat het Rasinski gelukt was, met zijne vrienden en de weinige
kameraden die hem gebleven waren, den rechteroever van den stroom
te bereiken, die zoovele duizenden verslond, zette hij zijn weg nog
tot Zembin voort. Hier vond hij den maarschalk Ney, wien wederom de
zwaarste taak, het dekken van den terugtocht, was opgelegd. De grootste
moeilijkheden en gevaren schenen nu toch overwonnen te zijn, want men
trok door een meer bevolkt land en de inwoners koesterden althans geen
vijandelijke gezindheid. De zucht tot behoud zag de geringste schemering
van hoop voor redding aan; doch de onverbiddelijke gramschap van het lot
was nog niet bevredigd, maar sluimerde slechts, om met vernieuwde woede
op de weerlooze offers aan te vallen.

Te Zembin gelukte het Lodewijk, een kleine slede, die nauwelijks voor
twee menschen ruimte had, voor Bianca te bekomen. Rasinski liet het
paard van een gekwetste, die zich tot rijden niet meer in staat bevond,
inspannen en redde den man zelven, door hem met het besturen van het
kleine voertuig te belasten. Bernard en Lodewijk drongen er te vergeefs
bij Bianca op aan, dat zij thans, nu het nog mogelijk was, beproeven
zoude, het leger een eindweegs vooruit te komen en Wilna te bereiken,
op welke plaats allen, als benarde zeelieden op eene reddende haven,
hun uitzicht vestigden. Zij bleef onverzettelijk bij haar besluit, om
den broeder en den geliefde geen oogenblik meer te verlaten. „Noemt het
geen grootmoedigheid, wat mij uwe beden doet afwijzen,” sprak zij, „het
is eigenbelang; in uwe nabijheid was ik kalm en getroost te midden der
vreeselijkste gevaren, van u verwijderd zou de kleinste tegenspoed mij
radeloos en versaagd vinden. Neen, laat mij bij u blijven; het lijden,
dat ons gezamenlijk treft, valt licht, al is het ook het allerzwaarste.
De eenzame, de verlatene zou slechts wanhoop en vertwijfeling om zich
heen zien.”

Er bestaan opofferingen der liefde, die wij met angst en beklemdheid
aannemen en welke wij toch niet kunnen afwijzen. De grens, die onze
wederzijdsche plichten vaneenscheidt, is voor het scherpste oog niet
meer kenbaar. Het hart geeft zich eindelijk lijdelijk en onwillens aan
de toekomst over en waagt het niet eene zelfstandige beslissing uit
te spreken.—Zoo ook hier. Bernard en Lodewijk lieten zich door de
roerende beden van Bianca overhalen, wijl niemand beslissen durfde,
of de uitwendige gevaren, welke zij dachten af te weren, door het
innerlijke lijden, hetwelk afstand en angst der van vriend en broeder
gescheidene moesten opleggen, niet misschien rijkelijk zouden worden
opgewogen.

Aan eene regeling van het armeekorps, aan eene geregelde verdeeling
van het leger was niet meer te denken. Elk hield zich bij de troepen,
onder welke hij de meeste zekerheid hoopte te vinden, of die het toeval
hem deed aantreffen. Rasinski sloot zich weder bij Ney aan, deels
uit gehechtheid aan den veldheer, met wien hij zooveel gedragen en
overwonnen had, deels, wijl zijne groothartigheid hem de gevaren van
den kamp altijd als de meest roemvolle deed voorkomen, en eindelijk
ook, vermits hem geene andere keuze overbleef, daar de uitputting
zijner manschappen, welke hij zich had voorgenomen in geen geval te
verlaten, hem niet gunde, de reeds een eindweegs vooruit zijnde korpsen
in te halen.

De vijand verloor hen de eerstvolgende marschdagen wel niet uit het oog,
maar vervolgde toch niet onstuimig. Slechts enkele zwermen kozakken, die
men met een blind kanonschot dikwijls eenige uren ver kon terugdrijven,
verontrustten den aftocht.

Daar kwam de dag, tegen welken de verbitterdste vijand van het leger,
de winter, zijne gansche grimmigheid scheen te hebben opgegaderd. Het
was in den nacht van den 4 Dec. dat de zuidwestenwind plotseling in
een snijdenden noordoostelijken omsloeg en alle verschrikkingen der
ijspool op zijne vlerken aanvoerde, om de laatste overblijfselen van het
trotsche heldenleger te vernietigen, dat eindelijk door den stroom van
duizendvoudige rampen tot den veiligen oever scheen doorgeworsteld te
zijn. Arglistig had de winter zich tot hiertoe half schuil gehouden en
slechts nu en dan zijne schrikwekkende tegenwoordigheid doen gevoelen;
thans kwam hij door den donkeren nacht aangeslepen en overviel de
weerloozen in den slaap. Door zijne kille aanraking uit hunne sluimering
opgeschrikt, sloegen zij het oog op, en het meedoogenlooze monster stond
in zijn volle vreeselijkheid voor hen.

Rasinski had met al de zijnen en nog vele andere krijgsmakkers in eene
groote schuur gelegen, waar de ruimte geen vuur toeliet en zij zich dus
slechts door een nauw opeendringen verwarmen konden. Tegen den morgen
ontwaakte hij door eene stekende pijn in handen en voeten; hij wilde
opspringen, doch was als verlamd. Met moeite bracht zijne wilskracht
eindelijk beweging in de stramme spieren en hij richtte zich op; een
enkele ademtocht zeide hem, dat thans de moskovische winter voor de
deuren was gelegerd en met doodelijke aanblazing alle leden versteende.

„Hola!” riep hij en schudde Jaromir, die naast hem lag. „Hola! Op!
Anders ontwaakt gij nimmer! Boleslaw, Bernard op!”

Half bewusteloos wilden deze zich uit de vaste banden van den slaap
losrukken, doch hunne leden waren aan den kouden grond vastgeketend en
zij bleven roerloos liggen.

„Vermant u, spant alle krachten in,” schreeuwde Rasinski, „anders
zijt gij verloren. Nu is de rechte winter daar. Tot hiertoe heeft hij
slechts uit de verte gedreigd, nu, ik voel het, valt hij ons met al
zijne kracht op het lijf.”

Onder deze woorden schudde en wekte hij de vrienden en was hun in het
opstaan behulpzaam. Langzamerhand ontstond in de gansche, donkere
ruimte der schuur, tot welke slechts de matte weerschijn van eenige,
daar buiten aangelegde wachtvuren doordrong, een dof mompelen, kreunen
en bewegen, en te midden daarvan verhief zich een jammerend weeklagen,
dat kranken, licht gewonden of dezulken aanhieven, die den sluipenden
dood reeds in de ledematen voelden, tot welke de koude als een fijn,
bijtend vergif doordrong.

„Bij den duivel, is dat een weer!” mompelde Bernard, terwijl hij zich
dichter in den pelsjas inknoopte; „het pakt iemand aan als met de
klauwen van een ijsbeer!—Bianca, mijne beste, hoe hebt gij het?”

Het standvastige meisje onderdrukte smart en bezorgdheid. „Ik ben wel,
beste broeder,” gaf zij ten antwoord; „dit klimaat is mij minder vreemd
dan u. Ook zijn wij immers nog zoo goed van kleeding voorzien.”

„Door uwe zorg en goedheid,” merkte Lodewijk op. „Doch wee de
ongelukkigen, die een dergelijk schild tegen de scherpe pijlen der
koude missen!” Het toenemend gejammer om hen heen deed hem bijna
onwillekeurig deze woorden uiten.

„Sluit dicht opeen, vrienden,” vermaande Rasinski; „in dit gedrang
verliest men elkander spoedig uit het oog.”

Zij, die ontwaakt waren, hadden zich opgericht en snelden op de vuren
toe, die buiten brandden, in hoop van zich daar te zullen verwarmen.
Tegelijk werden zij door den honger gedreven, daar zij zich van de
gedurende den nacht door hunne makkers toebereide spijzen dachten
meester te maken. Doch op verre na niet allen hadden de kracht, dit
nabijgelegen doel te bereiken. De meesten tuimelden, door slaap en
koude bedwelmd, de een op den ander neder; velen bleven roerloos op den
grond liggen. Afmatting en koortshuivering hadden hen zoodanig verlamd,
dat zij zich niet konden oprichten; ook was de kracht van den wil zelfs
bij de sterksten geheel bezweken, en zij verkozen liever, in doffe
gevoelloosheid den dood af te wachten, dan zich tot nieuwe martelingen
te vermannen.

Bernard en Lodewijk namen Bianca, die de zorgvuldig in een pels
gewikkelde kleine op den arm droeg, in hun midden. Rasinski ging met
zijne beide vrienden voor hen uit; de weinige van het regiment nog
overige ruiters volgden. Zoo bereikten zij, niet zonder moeite en
inspanning, het vrije veld. De sneeuw kraakte en knetterde onder hunne
voeten; de lucht scheen met ijsdeelen bezwangerd, die bij het ademhalen
stekend op de borst vielen; oogen, wangen en lippen begonnen pijn te
doen, zoodra de adem van den niet sterken, maar snijdend scherpen wind
ze aanroerde.

Eenige trommen deden een dof geroffel hooren en vermaanden tot den
afmarsch; doch dit teeken, waarbij de soldaat anders opmerkzaam het
hoofd opheft en met de wapens in de hand opspringt, stierf thans als in
een grafgewelf weg.

Met de grootste moeite werd de verwarde klomp eindelijk in beweging
gebracht, terwijl zich, alsof elke inwendige band verbroken was, van
tijd tot tijd enkele deelen van het geheel losrukten en het eene voor,
het andere na, den weg naar het westen insloeg.

Op een heuvel, die door het flikkeren der sneeuw, het schemeren der
sterren en het schijnen der legervuren zonderling verlicht werd, stond
eene lange, statige mansgestalte, in een pelsmantel gewikkeld, en sloeg
de armen kruiselings over elkaar, ten einde zich te verwarmen. „Hier
bij mij! Het eerste armeekorps hier!” riep hij met luider stemme. Het
was de maarschalk Davoust. Allengs schoolde een klein hoopje, het
overschot van zijn gansche leger, om den onverzettelijken krijgsman te
zamen, dien noch ellende, noch tallooze rampspoeden de redding deden
opgeven, welke het inachtnemen van de orde en krijgstucht in zich
besluit. De zijnen te voet voorgaande, deelde hij met de soldaten elk
bezwaar en met zijne eerste officieren elke geringe gunst, die zijn
hooge rang hem in deze, alles gelijk makende ellende nog boven anderen
verleende.

Gelukkig hadden Rasinski's paarden nog eene dragelijke schuilplaats
gevonden. Desniettemin waren twee daarvan door uitputting en koude
bezweken. Men zat op, Bianca plaatste zich in hare kleine slede,
Lodewijk en Bernard wandelden daarnaast en de beide thans ontzadelde
ruiters sloten zich bij hen aan.

De aanbrekende dag, die anders de hoop, welke gedurende den akeligen
nacht bezweken was, gewoonlijk weder deed herleven, had heden deze
kracht verloren. Met het licht nam de snijdende koude meer en meer
toe, en toen het bloedroode oog der zon zich boven den gezichtseinder
vertoonde, scheen het slechts met het lijden van zoovele duizende
ellendigen te willen spotten; want niet het geringste spoor van
koesterende warmte was in de stralen, welke zij op het bleeke gelaat
der verkleumden spelen liet, te ontdekken. Slechts tot het oog, dat,
reeds door den rook en den gloed der nachtelijke legervuren ontstoken,
door het glinsteren der sneeuw nog verblind was, drongen zij door,
deden het in de holte branden en voegden zoo eene nieuwe foltering bij
den last van lijden, waaronder de rampzaligen reeds gebukt gingen.

Toen Bianca zag, dat vriend en broeder het tranend oog afwendden en
te vergeefs een voorwerp zochten, waarop zij het zonder pijn konden
laten rusten, viel haar plotseling een hulpmiddel in. „Wacht, wacht,
één oogenblik slechts,” riep zij, keerde zich om, zocht een groenen
sluier van onder haren pels te voorschijn, scheurde dien doormidden en
reikte de eene helft aan Bernard, de andere aan Lodewijk toe. „Het is de
groene sluier,” fluisterde zij dezen toe, „dien ik op den St. Bernard
droeg. Sinds ik wist, dat hij het teeken was, waaraan gij mij weder
herkend hebt, droeg ik hem op mijn hart. Thans moge hij het licht der
dierbaarste oogen behoeden. Bedek uw gezicht daarmede, geliefde, want
alles, wat in dat land glanst en schemert, is koud en gruwzaam, als deze
sneeuw en deze zon.”

Met diepe ontroering beschouwde Lodewijk het eerste teeken, waaraan
hij zijne liefde geknoopt had, en de gedachte, dat het hem juist nu,
daar de genadige Goedheid haar gelaat van de aarde scheen af te keeren,
opnieuw in de oogen blonk, bezielde zijn hart met nieuwe hoop en
verlevendigd vertrouwen. Een onverklaarbaar gevoel in zijne borst had
hem van het eerste oogenblik af daarin een talisman doen zien, die een
wonderdadigen invloed op geheel zijn volgend leven zoude uitoefenen.
Ook thans weder beschouwde hij het als zoodanig. Doch terwijl hij het
uit Bianca's hand ontving, zag hij haar bezorgd aan en vroeg: „Maar
gij, geliefde, zult gij beschermd zijn tegen dezen verderfelijken
glans?”

„Mij dekt immers nog het zwarte rouwfloers,” antwoordde zij; „schoon
ik het eigenlijk niet dragen moest, want door dien nacht zag ik immers
mijn schoonsten levensdag aanbreken!” Dat zeggend lachte zij den vriend
met betooverende aanminnigheid toe en scheen door haar innerlijk geluk
te vergeten, dat de boot, die het droeg, op de golven der van buiten
dreigende gevaren als op eene doode zee van onheil en verderf omdobbert.

Bernard, hare ontroering bemerkende, beijverde zich, vroolijk en
opgeruimd te schijnen. „Ik dank u, lieve zuster,” sprak hij; „hier
wordt scherts ernst en ernst scherts. Onze gansche trein is niet veel
anders dan een gemaskerde optocht, schoon wij allen verduiveld sombere
grijnzen dragen. Ik wil dus over de mijne een groen net spannen. Een
schilder moet buitendien altijd zijne oogen ontzien, en daar ik mij op
de ijszee van Chamouny zoo zou toetakelen, waarom zou ik het op deze
grootere niet doen?” Hij hechtte het dunne weefsel aan zijne pelsmuts
en drukte ze dieper in de oogen. De scherpe koude maakte het ademhalen
moeilijk, zoodat zwijgen eene noodzakelijkheid werd, waaraan elk zich
vrijwillig onderwierp. De troep had het voorkomen van eene lange rij
witte spookgestalten, zoo hadden als rijp neervallende dampen hun
dicht weefsel van fijne ijsspitsen over man en paard uitgespreid. Met
moeite sleepte men zich voort, en in de zich langzaam bewegende massa's
heerschte eene doffe doodstilte. Alles, zelfs het geluid der lippen,
werd door de vreeselijke koude in boeien van geheele verstijving
geslagen. Ook de wind had zich neergelegd; vogels vielen dood uit de
lucht neder; het laatste spoor van leven was uit de natuur verbannen.

De voorttrekkenden hoorden niets dan het kraken der sneeuw, het hol
gedreun van het geschut en het doffe gekreun derzulken, die met den
versteenden dood in de aderen ter aarde zonken, om zich nimmer op te
richten.

De zoodanigen zag men waggelen, als bedwelmd eenige schreden
voorttuimelen en vervolgens op de knieën neerzinken, welker verstramde
spieren en pezen niet meer in staat waren hen te dragen. Bloedige
tranen drongen uit hunne wijd opengespalkte oogen; vergeefs staarden
zij hunne makkers aan, die onder eigen lijden gebukt, geen gevoel meer
hadden voor de martelingen van anderen en de gevallenen onverschillig
voorbijgingen, zonder het hoofd naar hen om te wenden.

Bij enkelen deed deze uiterste vertwijfeling nog een trotseerende
kracht geboren worden, tot welke zij zich gewelddadig opwonden. Zij
barstten in een woesten, schaterenden lach uit bij het zien van den
zich gestadig hernieuwenden jammer en riepen den nedertuimelenden een
grijnzend, honend vaarwel toe. Slechts de edelste en koenste gemoederen
tevens behielden ook hier eene mannelijke kalmte en bedaardheid.
Rasinski had haar niet verloren. Zijn paard, dat hij aan den teugel
leidde, was door de koude bezweken; hij nam de pistolen uit den holster
en zette rustig zijn weg voort. Vruchteloos boden Boleslaw en Jaromir,
die uit hoofde der koude eveneens te voet gingen, hem hunne rossen aan;
hij antwoordde: „Wij zijn nog slechts weinigen. Als uw aanvoerder had ik
dat offer niet slechts aangenomen, maar zelfs gevorderd. Een regiment
van onze sterkte kan een rekruut even goed aanvoeren als ik; er bestaat
geen rang meer.”

Desniettemin had Boleslaw den mantelzak, dien Rasinski wilde
achterlaten, afgenomen en op den zijnen gegespt. Eene hongerige schaar
viel op het paard aan en scheurde het in duizend stukken, tot een
maaltijd tegen den nacht.—Rasinski verhaastte zijne schreden, om niet
te zien, hoe smadelijk het getrouwe dier, dat hem in zoo menigen slag
had gedragen, verminkt werd.—Er verliep geen half uur, of ook Boleslaws
paard viel; eenige minuten later dat van Jaromir. De in spijt van den
naderenden middag toenemende koude viel als een roofdier menschen en
beesten zonder onderscheid aan en verwon hen te lichter, naarmate de
inspanning hen meer afmatte. De weg liep tegen eene nauwelijks merkbare,
maar spiegelgladde hoogte op. Toen Bianca's slede ze naderde, was het
paard niet in staat den geringen last voort te trekken; zij sprong
uit het voertuig; doch dat baatte niet. Tweemaal spande het dier al
zijne krachten in; de vijf mannen, onder wie Rasinski zelf, hielpen
naar vermogen. Maar het was vergeefsche arbeid; het matte ros vermocht
zich zelf niet meer voort te sleepen, zakte ineen en verstijfde binnen
twee minuten. Zonder te ontstellen sprak Bianca tot de haar omringende
vrienden: „Ik zal nu geheel in uwe bezwaren deelen en het zal mij niet
zwaar vallen. In deze vinnige koude is te voet gaan zelfs verkieslijker.”

Bernard antwoordde niets; hij nam haar het kind van den arm en droeg
het verder. Lodewijk ondersteunde de geliefde; stom en zwijgend
wandelden zij naast elkander voort.

Zij sloegen een ter zijde van den weg voortloopend pad in, dat gebaander
scheen en waar zij minder door de massa's gedrongen werden; slechts
eenige weinigen hadden het gekozen. Bianca ging met Lodewijk vooraan;
Bernard volgde op eenigen afstand met de kleine, welker niets kwaads
vermoedende vroolijkheid—want Bianca's zorg had haar zelfs tegen
deze koude beschut—op eene hartroerende wijze bij de heerschende
verschrikkingen afstak. „Gij zijt een kleine vlinder, die in den
opgesperden muil van een krokodil fladdert,” mompelde Bernard; „maar
ik zie u even gaarne hier, als ik u een slapenden tijger den kop zag
streelen.—Schelmpjen, lacht gij?”

Op hetzelfde oogenblik brulde een holle stem hem van achteren in het
oor: „Sta, hond! Geef mij uw pels, of ik leg u neder!”

Bernard huiverde en zag om.

Een soldaat, met ellendige lompen bedekt, groot van gestalte, met
verwilderde trekken, langen, morsigen baard, het gelaat door aarde en
rook onkenbaar, krankzinnige woede in de bloedig ontstoken oogen, stond
voor hem en hield hem de tromp van het geweer op de borst.

„Wat wilt gij, rampzalige?” riep Bernard van schrik bevangen, en deed
huiverend eene schrede achterwaarts. Het kind gaf een angstigen gil,
klemde zich aan hem vast en verborg het hoofdje aan zijne borst.

„Uw warmen pels, of ik schiet u neder,” riep de razende. „Hier is geen
kameraadschap meer; ik heb even goed recht, mij te redden, als gij.”

Bernard bevond zich bijna alleen met den verbitterden aanrander; hoewel
duizenden binnen het bereik zijner stem waren, zou het schot des
wanhopigen toch allen zijn voorgekomen, voorondersteld ook al, dat een
enkele nog medelijden genoeg met het gevaar eens makkers had bezeten,
om deswege zijn weg en zijn lijden door eenige moeielijke schreden te
verlengen.

„Gij wilt door het vermoorden van een kameraad uw leven verlengen?”
antwoordde hij op vasten, kalmen toon; „welaan, het zij zoo; maar gij
zult er u niet lang in verheugen. Uw laatste uur zal toch slaan.”

„Spoedig! want ik voel den dood reeds,” riep de onzinnige, die nog
gestadig den verkleumden vinger aan den trekker hield, met woest
rollende oogen.

Bernard bukte zich, om het kind neder te zetten, dat hem bij het
uittrekken van den pels hinderde; eensklaps verneemt hij een luiden gil
en zich omwendende ziet hij Bianca, die zich ademloos aan de voeten van
den woedende nederwerpt.

„Neem, dit goud, dit juweel,” riep zij, „dezen warmen mantel, alles,
alles, maar laat mijn broeder leven!” Met de drift van den doodsangst
had zij eene kostbare keten van haren hals gerukt en wierp haar
prachtigen pels af, zoodat zij met bijna ontbloote armen, aan de
grimmige koude prijs gegeven, voor den moordenaar knielde.

Deze blikt haar met strakke oogen aan, laat daarop den arm met het
geweer langzaam zinken; het wapen ontvalt hem, hij drukt de beide
handen voor het woeste gelaat en breekt in een luid gekerm uit.
Inmiddels was ook Lodewijk toegetreden, en deze en Bernard hieven de
nog altijd knielende Bianca van den grond op.

„Zulk een monster kon ik worden?” riep de onbekende plotseling uit;
„neen, deze schande overleef ik niet. Vergeef mij; gij hebt mij beter
gekend, het vreeselijk lijden maakte mij razend! Maar ik weet wat mij
te doen staat!”

Bianca hing met blikken, waarin twijfel en angst met de uitdrukking
der hoogste vreugde afwisselden, aan den zonderlingen mensch, die zich
thans naar het hem ontvallen geweer bukte en het opnam. Bernard hield
evenzoo het oog op hem gevestigd en zocht in zijn geheugen naar de
trekken, die hem zelfs in deze misvormende zinsverbijstering bekend
toeschenen.

„Waar heb ik u ontmoet?” vroeg hij, toen de soldaat zich weder
oprichtte.

„Het verwondert mij niet, dat gij mij niet herkent,” antwoordde deze
somber; „ik zou mij zelf niet herkend hebben.—Deze orde hier ben ik,
zoolang ik leef, niet meer waard!” riep hij woest uit, rukte het lint
van het legioen van eer uit zijne lompen te voorschijn en wierp het in
de sneeuw; „daarom wil ik pogen te verdienen, dat gij het op mijn lijk
legt. Ik straf mijne daad zelf, zooals zij het verdient.”

Dit zeggende drukte hij de kolf van zijn geweer in de sneeuw, klemde
de borst op de tromp en schopte met den voet tegen den haan. Het schot
viel, de ongelukkige stortte neder.

„Barmhartige God!” gilde Bianca en zeeg bewusteloos in Lodewijks armen.

Bernard sprong op den gevallene toe en beurde zijn hoofd op. Nog glom
eene flauwe vonk van leven in de verbrijzelde borst. „Zoo gij Frankrijk
weerziet, groet mijne vrouwe en mijn jongen... sergeant Ferrand... uit
Laon.”

Hij leefde niet meer.

In het oogenblik, dat hij het oog sloot, had Bernard hem herkend.
Het was dezelfde sergeant Ferrand, wiens streng plichtmatig, maar
menschlievend gedrag hem en Lodewijk bij hunne gevangenneming te
Smolensko het leven had gered. Het heiligste, wat dit leven hem
aanbood, was zijne onbevlekte eer als krijgsman; door de begane
wandaad, waartoe de verbijstering der ellende, der vertwijfeling
hem aandreef, achtte hij ze verloren; eene vrouw had hem in moed
overwonnen—dat verdroeg hij niet. Streng rechtvaardig sprak hij zelf
zijn vonnis uit en voltrok het met eigen hand.

Hevig geschokt knielde Bernard naast het lijk neder, nam het lint, dat
de doode voor zijn hoogste goed had gehouden, legde het op zijne borst
en zeide: „Wie zal het u ontnemen? Het siere u in uw onmetelijk graf!
Slaap wel!”

Zij zetten hun weg voort, want hier was het geen oord om te vertoeven.
Onverbiddelijk scheurde het lot de harten vaneen en joeg de verwijlende
liefde met grimmige zweepslagen voorwaarts.


HOOFDSTUK V.

De koude schijf der zon begon reeds weder roodachtig te gloeien en
naar de sneeuwzee af te dalen, toen de vermoeiden Malodeczno op den
afstand van een uur voor zich zagen. Het uitzicht op een dragelijk
nachtverblijf deed den bezweken moed opnieuw herleven; maar alsof het
lot elke geringe schemering van geluk slechts liet aanlichten, om de
krachten tot het verduren van een nieuw, grooter onheil op te winden,
werd de kortstondige vreugde ook hier door verdubbelden schrik op den
voet gevolgd. Plotseling toch werden de hoogten met zwarte massa's
gekroond; de vijand, langs andere wegen voortgedrongen, verscheen, om
het toevluchtsoord tegen den kouden winternacht aan de ongelukkige
vluchtelingen te betwisten. Bij den eersten aanblik dezer donkere
liniën, die den horizon begonnen te omzoomen, pakte de schaar der
ongewapenden zich opeen, als eene kudde, die door een gevreesd roofdier
bedreigd wordt. Met luider stem riep de maarschalk Ney den weerbaren
toe, zich om hem te verzamelen. Nog bestonden eenige overblijfsels
van het oude heldenleger, nog klopten harten, die zelfs nu nog de
voorschriften van plicht en eer niet vergeten hadden. De gelederen
ordenden zich, de weinige ruiters, schoon ook uit alle regimenten
bijeengeraapt, sloten opeen en plaatsten zich aan de vleugels, de
artillerie, zoo men het kleine aantal stukken dien naam geven mocht,
koos eene stelling.

„Kameraden,” riep de maarschalk, „heden moeten wij dak en huisvesting
bevechten; want de winternacht is moorddadiger dan 's vijands wapenen.
Ook hij wordt door den nood gedreven; gij verdelgt hem, zoo gij
standhoudt. Denkt aan uwe redding, aan Frankrijks roem, aan uwen
keizer!”

„Leve de keizer!” klonk de doffe kreet der heldenschaar, die slechts
den verren donder van het geschut behoefde te hooren, om te midden der
zwaarste rampen de stoute geestdrift te herwinnen, waarmede zij alle
landen van Europa doorkruist had.

„Wij hebben geen paarden,” riep Rasinski zijnen ruiters toe; „laat ons
het geschut bedienen, want hier zijn handen te kort.”

Een dof gedonder rolde langs de heuvels; de eerste kogels werden door
den vijand afgezonden en vlogen, op den versteenden grond afstuitend,
in wijde boogsgewijze sprongen over de ten slag geordende schaar heen.

„Gij schiet te hoog, wij willen beter treffen,” sprak Rasinski en boog
zich voor het stuk neder, om het te richten. „Zóó! Thans vuur!” Jaromir
vuurde af.

„Ziet gij, hoe de kogel ruimte maakt?” riep Rasinski, toen de zwarte
linie op de hoogte scheurde, zoodat de hemel daarachter zichtbaar week.
„Stonden zij zoo diep als breed, dan zou dit schot hun dertig koppen
gekost hebben.”

Het gevecht was begonnen; de artillerie des vijands daverde thans
van drie zijden tegelijk en de kogels kletterden zoowel in den zwerm
weerlooze, in blinde drift naar het vlek Malodeczno voortspoedende
vluchtelingen, als in de geordende gelederen der dapperen neder, die
hun leven voor dat hunner makkers stoutmoedig in de bres stelden.

„Wij moeten langzaam terugtrekken,” beval de maarschalk, „anders
snijden zij ons van het vlek af en wij worden allen een buit van den
winter.”

De artillerie gaf nog eene laag en nam daarop ettelijke honderden
schreden verder achterwaarts eene nieuwe stelling aan. De troepen
volgden gesloten. Voet voor voet wijkende trok men zich, een ernstig
gevecht vermijdende, van lieverlede tot nabij de eerste hutten van
Malodeczno terug; doch deze korte beweging had de krachten der
artilleriepaarden zoodanig uitgeput, dat zij elk oogenblik struikelden,
neervielen en ten laatste niet meer waren op te krijgen. Wat handen
had, moest derhalve aangrijpen, om de stukken bij eene hoogte op te
trekken, vanwaar zich de toegang tot het vlek verdedigen liet.

„Onze kanonnen te redden is onmogelijk, kameraden,” riep Ney, de
vermoeiden aanmoedigende; „maar wij zullen ze althans duur genoeg zien
te verkoopen.”

De Russen waren langzaam, vurend nader gerukt; thans schenen zij hunne
krachten te verzamelen, om stormenderhand een aanval te beproeven.
Nauwelijks echter hadden zij zich in volle colonnes vertoond, of de
artillerie der Franschen gaf een vreeselijk salvo, dat eene moorddadige
verwoesting in hunne gelederen aanrichtte. De aarde sidderde, de lucht
dreunde, rook en damp spreidden een zwarten sluier over het leger uit.
De vijand vulde zijne openingen en drong kloekmoedig voorwaarts, zijn
aanval door de artillerie ondersteunende. Eene tweede laag deed hem
andermaal uiteenstuiven. Doch gestadig nieuwe scharen kwamen opdagen,
de Rus kon troepen opofferen, want hij vocht met duizenden tegen
honderden en scheen het bezit van het vlek tot elken prijs te willen
koopen.

Rasinski, Boleslaw, Jaromir, Bernard en Lodewijk bedienden een stuk
geschut, want ook de beide laatsten achtten het een plicht, hun door
de eer voorgeschreven, een werkzaam aandeel in het gevecht te nemen
en, hoewel zij niet meer de uniform van het regiment droegen, hunne
vrienden niet te verlaten, nu koelbloedige mannen eene tienvoudige
waardij hadden. Ook was het denkbeeld, van met de vrienden vereenigd
te blijven, de eenige troost, de eenige bron van hoop en bemoediging,
welke hun in dezen akeligen tijd nog overig was. Voor Bianca hadden zij
eene plaats opgespoord, waar deze, zoo veilig als eenigszins mogelijk
was, in hunne nabijheid blijven kon. Aan de zijde van Malodeczno, dicht
achter de stelling, welke de artillerie handhaafde, helde de heuvel
tot ongeveer manshoogte genoegzaam loodrecht af en vormde dusdoende
eene natuurlijke borstwering. Daar toefde Bianca met het kind, terwijl
de slag boven haar hoofd woedde; eenige schreden van haar af stonden
de kruitwagens, waaruit de batterijen op de hoogte van het noodige
voorzien werden.

Alhoewel de arme voor zich zelve niets te vreezen had, klopte
toch haar hart met krampachtigen angst, nu zij de geliefden op
weinige schreden afstands aan al de verschrikkingen des doods wist
prijsgegeven. Hoe plechtig zij Bernard ook mocht beloofd hebben, de
veilige schuilplaats niet te zullen verlaten, kon zij toch, daar
het kraken der kanonnen tot eene verdoovende sterkte toenam, haren
zielsangst niet langer bedwingen. Zij moest den heuvel op, om te
zien, of de haren nog verschoond waren van het lot, dat zijn ijzeren
doodsstroom met donderende golven over de vlakte wentelde. Maar ach! te
vergeefs zwierven hare blikken in het rond, want de rook hing in dichte
wolken op de vuurmonden en men zag slechts zwarte gestalten, die zich
schemerachtig en onkenbaar daarin bewogen.

Buiten de mogelijkheid van zich aangaande het lot der dierbaren
zekerheid te verschaffen, wankelde zij naar de plaats, waar zij beloofd
had te zullen blijven, terug. Doodsangst joeg haar het klamme zweet op
het voorhoofd; elke donderslag der mortieren trof haar eigen hart. Zulk
verpletterend zielelijden had zij nog nooit gekend.

Nadine werd angstig door het aanhoudende slaggewoel en begon bitter
te schreien. Bianca legde haar handjes gevouwen ineen en sprak: „Bid,
schuldelooze engel, bid tot den Hemelschen vader, uw kinderlijk smeeken
zal Hij verhooren: o laat dit akelige uur ons voorbijgaan!” De kleine
gehoorzaamde bijna bewusteloos, knielde neder en hief de betraande
oogen smeekend ten hemel. Ook Bianca wierp zich op de knieën; woorden
ontbraken haar, zij vermocht slechts de handen sidderend omhoog te
heffen; doch de Almachtige hoorde ook hare stomme verzuchtingen. Een
geloovig, kinderlijk vertrouwen keerde allengs in haar hart terug en
verdreef de zwarte twijfelingen der wanhoop. Zij ademde vrijer, drukte
het kind aan haren boezem en zachte tranen rolden in verlichtende
stroomen langs hare bleeke wangen.

Weldra werd de donder van het geschut flauwer en zwakker, plotseling
zweeg het geheel. Bianca sprong op; nu moest zij tot de haren, nu was
het beslist, of het zwarte lot des doods ook hun was ten deel gevallen.
Driftig spoedde zij, het kind aan de hand houdende, de hoogte op.
Daar klonk haar eene stem uit rook en schemering te gemoet. „Zuster,
lieve zuster, waar zijt gij?” Het was Bernard. „Hier, hier, gij leeft,
beiden, allen?” riep zij en zeeg in hetzelfde oogenblik haren broeder
in de armen. Eene minuut van onuitsprekelijk zoet geluk was Bianca
gegeven, doch ook niet meer dan eene minuut.

„Verheug u niet te vroeg,” sprak Bernard en wond zich uit hare
sidderende armen los; „wij moesten een offer brengen! Boleslaw....”

„Genadige hemel! hij is....”

„Wij vreezen het; daar komen de vrienden hem herwaarts dragen,”
vervolgde de broeder, wees op eenige gestalten, die langzaam naderden,
en liet tot schreiens toe bewogen, het hoofd op Bianca's schouder
rusten. Door het verlies van den vriend was zijne sterke ziel hevig
geschokt, zijne vaste kracht gebogen. „Het moet worden doorstaan,”
zuchtte hij, zich oprichtend, „hoe diep de dolk ook in de borst
dringe!—Laat ons hun te gemoet gaan.”

Met onzekeren gang traden beiden op de komenden toe, die in hunne armen
den verbleekten jongeling droegen. Een kartetskogel had hem het dijbeen
verbrijzeld, de vreeselijke schok de levenskiemen van het geheele
lichaam verwoest.

„Legt mij neder, ik bid u,” sprak hij doodelijk afgemat.

„Geef hem zijn wil,” fluisterde Rasinski en schudde weemoedig het
hoofd, alsof hij zeggen wilde: onze zorg redt hem toch niet meer.

Zij legden den gewonde behoedzaam op den grond neder. Rasinski knielde
aan zijn hoofd en nam hem half opgericht in zijne armen. Jaromir hield
de rechterhand van den stervende in de zijne geklemd. Lodewijk wendde
hevig ontroerd het hoofd af. Bianca trad vol mededoogen op hem toe en
snikte: „Ook dat nog, geliefde!” Hij drukte haar stom aan zijn hart: te
spreken vermocht hij niet. Dat kon niemand. Met het heilige zwijgen van
de diepste bekommering vestigden allen den blik op den gekwetste, die,
den doodstrijd in de wezenstrekken, met gesloten oogen daar nederzat.
Thans sloeg hij ze op, zag verwonderd om zich heen en zocht zich te
bezinnen.

„Gij zijt allen bij mij?” sprak hij vriendelijk, toen hij zijne
vrienden herkende, en een vriendelijk lachje van dankbaarheid speelde
om zijne lippen. „Ik sterf een schoonen dood,” vervolgde hij en richtte
zich op; „gij moogt niet om mij treuren. Ik sterf den eeredood in
vriendenarmen!” Een edele trots kleurde des jongelings verbleekte
wangen met een vluchtigen blos en nog eenmaal ontvlamde de moed in
zijn brekend oog. „Ik sterf gaarne,” vervolgde hij meer weemoedig.
„Jaromir! mijn vriend, mijn broeder!” Hij drukte de hand des naast hem
knielenden met warme liefde en diepe aandoening, want zijne gedachten
verwijlden bij het beeld der verwijderde geliefde, dat hij stom, maar
met standvastige trouw in zijn hart had omgedragen.

„O, waarom lig ik niet op uw plaats!” riep Jaromir met onstuimige
droefheid en drukte zijn gelaat op de hand des stervenden; „waarom
heeft de dood mij niet verlost!”

„Neen, neen—gij zult nog gelukkige dagen zien,” vervolgde Boleslaw
met aandoening, „gelukkige dagen in hare armen.—Breng Lodoiska mijn
laatsten groet; u bekent het mijn stervende mond... ik heb haar
bemind... zwijgend, maar uit het diepst mijner ziel!”

„O God, o mijn broeder!” snikte Jaromir. „Gij, gij—gij waart getrouw
gebleven! O, ik rampzalige!”

„Gij hebt zwaar geboet, alles is verzoend, mijn broeder,” sprak
Boleslaw. „Weest gelukkig met elkander.... om der smarten wille, die ik
droeg.... het is mijne laatste bede aan u, aan haar.... dat zij mijne
vreugde daarboven!”

Hij liet het matte hoofd zinken. Jaromir boog zich onstuimig over hem
neder. „Blijf nog bij ons—o broeder, sterf nu nog niet,” riep hij
onder krampachtig snikken en drukte zijn gloeiend voorhoofd op de
verstijvende hand des dierbaren. Nog eenmaal sloeg Boleslaw het brekend
oog op.—„Rasinski.... gij, mijne vrienden!” sprak hij met zwakke stem.
Zij drukten zijne handen, zijn blik zweefde weemoedig over allen heen
en wenkte elk een vriendelijken groet toe. Op Jaromir verwijlde hij het
langst; hierop zuchtte hij nog eens: „Lodoiska!” sloot het moede oog,
legde het hoofd op Rasinski's borst ter ruste—en ontwaakte niet meer.

De dood gaf hem zijne edele, mannelijke schoonheid geheel terug; als een
marmerbeeld zat hij daar; de zwarte lokken golfden vrij en onbedwongen
van zijn hoog voorhoofd, dat ook nu nog den onmiskenbaren adel van moed
en stoutheid droeg; om de lippen speelde een zacht, half smartelijk
lachje; maar heilige rust woonde op de verstijvende wezenstrekken;
heilige, zachte rust; want zijn met kommer beladen hart sloeg niet
meer.—Jaromir drukte zijn weenend gelaat op de borst van het lijk en
hield het in onstuimige omarming vastgeklemd.

„De Heer zij zijner ziel genadig!” sprak Rasinski ernstig, maar bedaard,
en legde de handen zegenend op het hoofd des ontslapenen. „Wèl ons,”
wendde hij zich hierop tot de vrienden, „dat wij althans dit dierbare
lijk niet aan de wolven behoeven te laten.—De duisternis begint te
vallen. Wij moeten het duur gekochte nachtleger zien te bereiken; en
daar zal hij begraven worden.”—Hij wees met den vinger op Malodeczno,
werwaarts de troepen zich thans terugtrokken, nu de vijand, door hunne
standvastige volharding afgeschrikt, het eindelijk had opgegeven, hun
dit toevluchtsoord te betwisten.

Jaromir alleen was doof voor Rasinski's stem; het verlies van den
vriend had hem te hevig geschokt, hij lag nog altijd bewusteloos aan de
borst van den doode.

„Herstel u, Jaromir,” dus sprak Rasinski hem toe en trachtte hem op
te richten; „toon een mannenhart. Gij verloort uw trouwen makker,
vereer zijne nagedachtenis door u krachtig boven uwe groote smart te
verheffen. Ontviel u een broeder, ik verlies een zoon; verman u, en
neemt gij de plaats des verlorenen in.”

Deze zachte, ernstige troost vond ingang in het hart van den
ongelukkige; zwijgend, schoon met geweldige inspanning, richtte hij
zich op en Rasinski sloot hem met vaderlijke liefde in zijne armen.
„Help ons, onzen gevallene den laatsten liefdedienst te bewijzen,”
sprak deze en boog zich tot Boleslaw neder, om diens hoofd op te
richten. De vier vrienden namen den ontzielde in hunne armen en sloegen
zwijgend en langzaam den weg naar het vlek in.


HOOFDSTUK VI.

Maar de grimmige natuur was met hare verschrikkingen sterker, dan zelfs
de edelste, diepste smart.

Met de dalende zon steeg de koude al hooger en hooger. Hoe kort de
weg ook zijn mocht, voelden de dragenden toch het bloed in hunne
armen verstijven. Slechts de heiligste, onverbrekelijkste vriendschap
vermocht deze laatste liefdedienst te volvoeren; voor elken anderen
ware zij onvoltooid gebleven. In hunne innige liefde echter vonden de
getrouwen de kracht.

Na onuitsprekelijke inspanning bereikten zij een klein huis, dat ter
zijde van den hoofdweg, waarop de massa's in woest gedrang naar den
ingang van het vlek voortwentelden, gelegen was. Tegen alle verwachting
was het nog bewoond; een grijsaard opende de deur en trad de komenden
met smeekende gebaren te gemoet. „Is er plaats in uwe hut?” riep
Rasinski hem toe.

„Genoeg, genoeg!” hernam de oude, verheugd, de taal van zijn land te
hooren; „ik wil u gaarne huisvesten. Doch ik smeek u, drijf mij zelf
niet naar buiten in dezen kouden winternacht. Gun aan mijn grijs hoofd
een klein plaatsje!”

„Houdt gij ons voor ontmenschte barbaren?” vroeg Rasinski met
onwillekeurige huivering; „gij hebt niets te vreezen!”

„Dan moge de Heere u zegenen,” sprak de grijsaard; „maar gisteren
hebben zij mijn zoon en mijne beide kleindochtertjes naar buiten
gejaagd, en die zijn bevroren voor mijne gesloten deur. Gij kunt ze
zien, ik heb de lijken nog hier in de hut.”

„Barmhartige God!” riep Bianca vol afschuw en medelijden uit; „was het
mogelijk!”

„Ook wij brengen u een doode,” sprak Rasinski; „zijn lijk zelfs is
ons nog dierbaar. Wilt gij bij de Moeder Maria zweren, hem vroom
en christelijk ter aarde te bestellen, wanneer wij daarin mochten
verhinderd worden, dan beloof ik u en uw huis zekerheid, zoolang wij er
ons in ophouden.”

„Bij de heilige Moeder zweer ik het; hij zal naast mijn eigen zoon
rusten,” riep de grijsaard en hief de hand plechtig omhoog.

Zoo traden zij de hut binnen.

„Breng het lijk hier, lieve heeren,” sprak de oude en opende de deur van
een klein zijvertrek.

„O, mijn God,” riep Bianca, toen zij een blik naar binnen wierp.—Op
een, met wit linnen lakens bedekt strooleger lag in een doodshemd een
man van nog jeugdigen leeftijd, schoon van een ziekelijk voorkomen.
Naast hem zag men twee kleine meisjes van uiterlijk zeven tot acht jaren
oud.

Lodewijk en Rasinski droegen Boleslaws lijk naar binnen en legden het
aan de zijde der beide schuldelooze kleinen neder.

„Ziet gij, heeren, dat zijn zij,” sprak de grijsaard en tranen
verstikten zijne stem. „Gisteren waren de kinderen nog frisch en gezond,
als bloeiende rozen—de vader sukkelde sinds het voorjaar—toen zijne
vrouw,—neen, laat mij daarvan liever zwijgen.—Gisteren drongen er
zooveel soldaten in mijn huis, dat het aan plaats ontbrak; zij joegen
ons de deur uit. Wij brachten den nacht onder den blooten hemel door;
mijn zoon, dien de ziekte verzwakt had, was tegen de felle koude niet
bestand; de kleinen kon ik niet uit den slaap houden—zij bevroren in
mijne armen. Ik alleen bleef over. Gaarne had ik mij bij de doode, op de
sneeuw nedergelegd, maar ik heb nog eene dochter—om harentwille leef
ik. Zij is echter thans in Wilna.”

Terwijl de oude zijn overkropt hart uitstortte, hadden de mannen
Boleslaws kleederen en haar in orde gebracht en hem met den wijden
mantel bedekt, zoodat de sporen der wonde en van het reeds geronnen
bloed niet meer zichtbaar waren. Thans scheen hij te sluimeren, zoo
kalm en edel waren zijne trekken.

„Laat hem hier rusten,” sprak Rasinski weemoedig. „Zijn beeld staat
levend, waardig, vriendelijk in onze harten geprent, laat ons het zoo
bewaren; het is niet goed, bij het koude hulsel te vertoeven.”

Aan zijn wensch voldoende, keerden allen naar het eerste vertrek terug,
welks weldadige warmte hen verkwikkend aandeed.

Sedert langen tijd was dit het eerste veilige dak, dat hen gastvrij
opnam. Een helder brandend vuur vlamde op den breeden haard en
verbreidde een gematigde warmte door de gansche binnenste ruimte van
het kleine woonhuis. De zeeman, die na een gevaarlijken tocht de
gewenschte haven binnenloopt, wordt niet zoo levendig door het gevoel
van erkentenis jegens den almachtigen Redder doordrongen, als het
gezicht van dit toevluchtsoord tegen de grimmigheid der natuur en van
den vijand het hart der naar lichaam en ziel lijdenden met innige
dankbaarheid vervulde.

„De God der genade is met ons,” sprak Lodewijk, zich tot Bianca
wendende, die hij, als hem uit den drang van nooden en gevaren opnieuw
hergeven, aan het hart sloot. „Hoe zwaar wij ook beproefd worden, wij
zijn steeds onder de hoede des Almachtigen.”

„Zijn vriendelijke engel wandelt immers midden onder ons,” sprak
Rasinski en drukte een zachten kus op Bianca's gebogen voorhoofd; „dit
schuldelooze hoofd keert ook van ons het verderf af. Wees getroost gij
schoone ziel—wie aan eene voorzienigheid gelooft, mag in uwe nabijheid
niet vreezen.”

Bianca bloosde en sloeg beschaamd de oogen neder. „Het is medelijden
met de hulpelooze, dat u zoo spreken doet,” hernam zij; „ik weet te
wel, dat de arm des Heeren hier beteren beschermt en vernietigt dan ik
ben. Laat mij in het gevoel mijner minderheid gelooven, dat uw machtige
geest ons allen beschermt.”

Rasinski was nog nooit zoo week gestemd geweest. De dood van den
geliefden vriend had zijn krachtigen geest geweldig aangedaan. Zwijgend
zette hij zich neder en verzonk weldra in diep gepeins.—Eene diepe
stilte heerschte in den kleinen kring, die door het flikkeren der
vlam spaarzaam verlicht werd. Jaromir zat voor den haard en staarde
met strakke, wezenlooze blikken in den gloed. Met inwendige huivering
bemerkte Bernard, hoe de smart het gevoel van den armen jongeling
verstompte, en opnieuw rezen de bange zorgen en bekommeringen in hem
op, die reeds gedeeltelijk verdwenen waren, daar de teekenen van
zinsverbijstering, welke de ongelukkige vroeger had gegeven, zich
misschien wel door de macht der te hevige uitwendige aandoeningen
teruggedrongen, in de laatste dagen minder kennelijk vertoond hadden.

„Wat is geluk?” dus brak Rasinski het algemeene stilzwijgen af. „Voelen
wij ons niet gelukkig, nu wij ons hier te zamen in eene armzalige hut
bevinden, die ons nauwelijks eene schuilplaats tegen de koude aanbiedt?
Ja, zoo de liefste vriend niet in onzen kleinen kring ontbrak, ik zou
zeggen, wij _zijn_ gelukkig! Ware hij bij ons—ja waarlijk, wij zouden
in dit uur gelukkig zijn!”

„De wenschen wassen aan met de vervulling,” hernam Lodewijk; „hij,
wien het lot toont, wat het dreigen, wat het rooven kan, stelt zich
tevreden en acht zich gelukkig, zoo hij slechts het kleinste deel zijner
verwachtingen uit het onmetelijk rijk van onvervulde wenschen redden
mag. Welk eene mengeling van gewaarwordingen in de menschelijke ziel!
Tegelijk met de diepste smart kan zij het hoogste geluk gevoelen—ja,
soms voelt zij het eene slechts door het andere.”

Een blik op Bianca en een druk harer in de zijne rustende hand zeiden
der geliefde, hoe hij deze woorden verstond en de waarheid daarvan aan
zich zelve ondervonden had.

„Het geluk geeft ons een te zachte huid,” merkte Bernard op; „een
gekreukeld rozeblad drukt ons als den Sybaritischen Alcibiades.
Het ongeluk smeedt ons een schubbig harnas om de borst, waarop de
scherpste pijlen ten laatste mat en krachteloos afstuiten.—Trouwens,
er klopt dan ook weinig hart meer achter een zoodanig pantser, maar de
versteening dringt tot midden in de kern door, en de wonden houden om
geen andere reden op met bloeden, dan wijl zij reeds hebben uitgebloed.”

Hij hield, dit zeggende, zijn oog onafgewend op Jaromir gevestigd, die
nog gestadig met de tang in het vuur speelde.

„Eene mooie, heldere vlam, niet waar, Rasinski?” sprak deze, daar allen
zwegen, op een doffen toon, terwijl hij met een zonderlingen glimlach
in het rond zag.

„Ja, ja,” hernam de gevraagde half verstrooid; „de mensch wordt
verootmoedigd en leert, dat hij uit aarde, uit stof en asch bestaat.”

„Ongetwijfeld,” viel Bernard hem in de rede, „ik weet, wat gij
eigenlijk wilt zeggen. Men kan hem het hart met een gloeiend zwaard
doorboren en het tot kool en asch uitbranden; zoo zijne maag slechts
onbeschadigd is gebleven, zal een duchtige eetlust daarom toch niet
uitblijven.—Op mijn woord, ik krijg honger.—En ik wenschte,” voegde
hij er fluisterend bij, „dat Jaromir gegeten en gedronken had en slapen
ging, zoodat zijne afgestompte zenuwen uitrusten en weer nieuw gevoel
bekomen konden.”

Nu eerst wierp Rasinski een vorschenden blik op den ongelukkige en
verbleekte, toen hij diens koude, wezenlooze trekken aandachtiger
gadesloeg. „Gij hebt gelijk,” sprak hij tot Bernard; „wij moeten hem
tot rust zien te krijgen.”

Dadelijk sprong hij op, om den huiswaard te zoeken, die zich voor
eenige oogenblikken verwijderd had. De grijsaard was gewillig, om alles
te geven, wat men noodig had, te meer daar Rasinski hem de verzekering
gaf, dat hij heden de laatste Franschen huisvestte en van nu af slechts
Russen zou te zien krijgen, die van alles zóó rijkelijk voorzien waren,
dat zij de uitgeplunderde, verarmde inwoners nog konden ondersteunen.

„Veel hebben wij niet overgehouden,” vervolgde de oude; „evenwel is
er nog brood, een weinig honig en ook nog een vaatje brandewijn.—Een
warme soep kan ik gereed maken.”

„Breng ons, wat gij hebt—wij zullen u helpen.”

„Heilige moeder Maria!” riep de oude vol angst en kruiste de armen,
„daar wordt aan de deur geklopt. Zoo er nog anderen hier indringen,
zijn wij verloren!”

„Laat mij openen,” sprak Rasinski; „zoolang er plaats is, zou het
onmenschelijk zijn, onze kameraden aan den kouden nacht prijs te
geven.” Hij trad op de zorgvuldig toegegrendelde deur toe en vroeg in
het fransch: „Wie is daar buiten? Wat wilt gij?”

„Er zijn van onze manschappen bij, ik heb ze herkend,” riep Bernard.

Zij openden. Vijf half verkleumde ruiters van Rasinski's regiment
omringden de deur. In de verwarring van het gevecht hadden zij hun
geliefden overste uit het oog verloren en nu huisvesting in het vlek
gezocht. Alle huizen echter waren gevuld, wijl de maarschalk Victor
de plaats reeds bezet had, hetgeen trouwens in andere opzichten een
geluk mocht genoemd worden, daar zijne troepen de van de westzijde
indringende Russen hadden teruggeslagen. Van huis tot huis ronddwalende
en overal afgewezen, wees een officier hun eindelijk het spoor van
Rasinski, dien hij met Jaromir en de overigen, toen zij het lijk
van Boleslaw droegen, over het veld had zien gaan. Deze aanwijzing
volgende, bereikten zij gelukkig het kleine huis, dat, gelijk meermalen
gebeurde, daar elk slechts den hoofdstroom der massa volgde, geheel
onopgemerkt was gebleven.

De vreugde der redding straalde den ongelukkigen uit de oogen, toen
zij het warme vertrek binnentraden en vooral, toen zij hun aanvoerder
en hunne geliefde officieren, want ook Lodewijk en Bernard beschouwden
zij als zoodanig, behouden voor zich zagen. Deze verheugden zich even
hartelijk, nu zij eenigen der verloren geachten opnieuw begroeten en
aan het verderf ontrukken mochten.

Met een diep smartelijke gewaarwording overzag Rasinski de weinige
getrouwen, die hem nog omgaven; dat was alles, wat hem van zijn statig
regiment overbleef! En toch moest hij het lot danken, dat hem de
dierbaarste vrienden had doen behouden. Slechts een was heden als het
eerste offer gevallen. Hij smeekte vurig tot den Almachtige, dat dit
het laatste mocht zijn!


HOOFDSTUK VII.

Een voedzame maaltijd had de vermoeiden verkwikt; thans overweldigde
de ontspanning van het lichaam zelfs de diepste smart der ziel. Allen
zonken spoedig in een lang ontbeerden, zoeten slaap, die hun het lijden
en de bekommernissen voor een korten tijd geheel deed vergeten.

De koude nam intusschen in hevigheid niet af, maar deed integendeel
hare verschrikkingen in steeds toenemende mate op de velden
nederdalen. Een geluk was met dit onheil verbonden: de felle vorst, die
de voeten der vluchtelingen als in ijzeren boeien sloot, belemmerde ook
de schreden der vervolgers. De woede der natuur was zooveel machtiger
dan die van den krijg, dat zij als vanzelve een wapenstilstand deed
geboren worden.

Een driftig kloppen aan de deur en een woest gedruisch daar buiten
deden Rasinski ontwaken. Hij sprong dadelijk op en luisterde, eer hij
op het roepen en spreken antwoordde, aandachtig toe, ten einde zich
te overtuigen, of het vrienden of vijanden waren, die deze stoornis
veroorzaakten. Weldra ontdekte hij, dat het Russen waren, die aan de
deur klopten. Hij zag naar den tijd; het was zes uren. Buiten moest het
nog volkomen duister zijn. Zijne vrienden lagen in vasten slaap, alleen
de huiswaard begon te ontwaken en vroeg nog half slaapdronken: „Wie is
daar?”

Rasinski sprong op hem toe, schudde hem geheel wakker en beet hem in het
oor: „Gij zijt verloren, zoo gij ons door een enkel woord verraadt; laat
mij alleen begaan.” De verschrikte oude gaf door teekens te kennen dat
hij gehoorzamen wilde. Rasinski ging hierop naar de deur en vroeg in het
russisch: „Wie is daar?”

„Wij zijn Russen, vriend,” luidde het antwoord. „De koude brengt ons
om, wij hebben een nachtmarsch gemaakt, open terstond, wij zijn slechts
weinigen!”

„Bij de heilige moeder Maria,” antwoordde Rasinski, „gij zijt verloren,
als ik opendoe, want mijn huis is vol Franschen. Rijdt toch spoedig
verder.”

„Duivel!” riep de stem. „Hoe sterk zijn zij?”

„O, er zijn er meer dan mijn huis bevatten kan. Over de vijftig, heer,
en vele officieren!”

„Zwijg dan, zoo gij uw leven liefhebt. Binnen een half uur moeten mijne
manschappen hier zijn; ik ga hun tegemoet. De vijanden, die in dit huis
zijn, moeten in onze handen vallen.—Is de plaats ook nog bezet?”

„Ik weet het niet, heer! Misschien zijn zij reeds opgebroken.”

„Dan moeten wij ons haasten! Binnen een half uur zijn wij terug, zoek
hen zoolang op te houden.”

De ruiters verwijderden zich. Rasinski bleef luisteren, tot de hoefslag
der paarden zich in de verte verloor, en schudde hierop dadelijk zijne
vrienden uit den slaap wakker.

„Wat is er gaande?” vroeg Bernard.

„De vijand zit ons op de hielen,” antwoordde Rasinski. „Haast u, wij
moeten oogenblikkelijk weg en in het vlak alles oproepen, wat nog niet
op de been is. Binnen een half uur hebben wij de kozakken te wachten.”

Deze woorden brachten de slaapdronken manschappen geheel tot zich
zelve. Eer er drie minuten verloopen waren, stonden allen gereed, den
bezwaarlijken marsch door den ruwen winternacht te ondernemen. De
grijsaard moest overgeven, wat hij van levensmiddelen en brandewijn
bezat, ten einde het te verdeelen en mede te nemen. Sidderend greep hij
Rasinski's hand en sprak: „O, heer, wat zal nu mijn lot worden! Zal men
mij niet voor een verrader houden en wraak aan mij nemen?”

„Neen, oude, zeker niet,” hernam Rasinski; „spreek de zuivere waarheid,
die zal u het best beschermen. Doch wacht—ik zal u nog meer zekerheid
geven.”

Hij nam een blad papier uit zijne brieventasch en schreef in het
russisch:

„Heer kameraad! Het lag slechts aan ons, u, door verraderlijk te
openen, tot onzen gevangene te maken. Wij verlangen echter alleen
onze eigene redding, want de slachtoffers van dezen oorlog noodeloos
te vermeerderen, schijnt ons een gruwel. Houd den ouden bewoner van
dezen hut niet van verraad verdacht, want niet hij, maar een fransch
officier, die uwe taal machtig is en dit schrijft, sprak met u, terwijl
alle overigen in diepen slaap lagen.”

Hij vouwde het papier toe en gaf het den oude over. „Dit briefje stelt
u volkomen in zekerheid,” sprak hij. „Vergeet uw eed niet! Bestel het
lijk, dat wij u achterlaten, eerlijk ter aarde of laat het in het gewelf
uwer kerk bijzetten. Neem deze beurs, zij bevat de middelen daartoe en
bovendien eene rijkelijke belooning. Wellicht wordt het vrede en kan
ik spoedig terugkeeren. Kunt gij mij dan de kist met het dierbare lijk
toonen, dan zult gij tienmaal zooveel goud ontvangen. Thans vaarwel,
oude! De hemel zegene u, zoo gij uwe belofte eerlijk nakomt.”

Allen waren marschvaardig; men brak op, Rasinski ging vooraan.

Zwarte duisternis bedekte de aarde; eene doodelijke stilte heerschte in
het rond, het kraken der sneeuw onder de voeten der wandelaars was het
eenig geluid, dat zich hooren liet. Niemand sprak, want de snijdende
koude maakte elken ademtocht pijnlijk. Het gezicht zoo zorgvuldig
mogelijk bedekt, trad men zwijgend in de voetstappen van den voorman en
hield zich slechts met zijne eigene gedachten bezig.

Toen de kleine bende de eerste hutten van het vlek bereikte, vond zij
de deuren open, de huizen ledig. Men was reeds opgebroken.

„Het schijnt, dat wij alleen zijn achtergebleven,” sprak Rasinski tot
Bernard. „Wij moeten onze krachten inspannen en het woud trachten
te bereiken, waar wij, ook wanneer de dag aanbreekt, vooreerst in
veiligheid zullen zijn.”—Deze eene rustig doorgebrachte nacht had
aller krachten zoodanig gesterkt, dat zij tegen nieuwe vermoeienissen
bestand en tot een versnelden marsch zouden in staat geweest zijn,
had niet de vreeselijke koude diegenen, welker kleeding niet dicht
genoeg was, met een zoo moorddadig geweld aangegrepen; hetgeen
vooral het geval was, toen zij aan gene zijde van het vlek eene niet
onaanzienlijke hoogte bestijgen moesten. Hier ontdekten zij ook sporen
van het leger, want in het duister stiet de voet van tijd tot tijd op
lijken, die, tot steen verhard, midden op den weg lagen. Met huivering
gingen zij deze stomme wegwijzers voorbij en niemand waagde het, zijne
gewaarwordingen aan zijn nevenman mede te deelen. Echter werden allen
door hetzelfde gevoel van angst beklemd, bij het denkbeeld, dat ook zij
zelven op dezen harden grond nederzinken en in de ijzige armen van den
winter versteenen konden.

Rasinski, die met de landstreek bekend was, sloeg ter zijde van den
grooten weg af, ten einde Smorgoni langs een nader en veiliger pad te
bereiken. Tegelijk onttrok het woud hen aan het gezicht des vijands,
die hen misschien vervolgen kon. De koude dreef hen tot den hoogst
mogelijken spoed, zoodat men, toen de donkerroode schijf der zon boven
den gezichteinder oprees en hare eerste stralen door de dichtste takken
der dennen wierp, reeds een aanmerkelijken afstand had afgelegd.

Bianca droeg alle vermoeienissen en bezwaren met eene verwonderlijke
bedaardheid; geen klaagtoon, geen zucht kwam over hare lippen, hoewel
haar teedere lichaamsbouw onder zulke inspanningen scheen te moeten
bezwijken. Ja zelfs haar blik werd niet treurig of bezorgd, en daar zij
het spreken vermijden moest, zag zij Lodewijk en Bernard toch dikwijls
met vriendelijke oogen aan, alsof zij zeggen wilde: verontrust u niet
over mij; ik ben wèl.

Eindelijk gebood de uitputting eenige oogenblikken rust, hoe gevaarlijk
deze bij de koude ook wezen mocht. Niet zoodra toch had de slaap het
vermoeide lichaam overmand, of ook de dood loerde reeds achter den
zachteren broeder, om het ooglid, dat deze zacht had toegedrukt, met
zijne ijzeren hand voor eeuwig te sluiten. Rasinski deed de vrienden
op een sterken boomstam, die aan den weg lag, nederzitten; hij zelf
wandelde op en neder en droeg zorg, dat geen der hem toevertrouwden
zich door den slaap liet overrompelen. Dezen dienst bewezen allen
elkander wederkeerig, en zoo brachten zij de twee middaguren meest
zittend en dus rustend door. Eindelijk begaven zij zich weder op weg en
bereikten tegen den laten avond Smorgoni. De stad was vol troepen, doch
Rasinski was gelukkig genoeg, den Maarschalk Ney aan te treffen, die
hem een nachtverblijf voor de zijnen liet aanwijzen en hem vervolgens
bij zich ontbood.

Na verloop van een uur keerde Rasinski van den maarschalk terug.

„In 's Hemels naam, wat deert u?” vroeg Bernard, die hem nog nooit zoo
ontroerd gezien had.

„Gij zult het tijdig genoeg vernemen,” antwoordde Rasinski; „voor het
tegenwoordige is het nog een geheim.”

Zwijgend zette hij zich neder en leunde het hoofd in de hand. Allen
hielden zich stil, niemand waagde het, hem meer te vragen.

Bernard sloeg hem ongemerkt gade. Zijn donker oog hechtte zich op geen
bepaald voorwerp; hij staarde slechts strak voor zich uit en scheen de
voorwerpen, waarop het viel, niet te bemerken. Van tijd tot tijd hief
hij den blik ten hemel en een heldere traan rolde over zijne bleeke
wangen. Eindelijk stond hij op. Hij scheen in de worsteling met zijne
smart meester te zijn gebleven.

„En wat zou het dan nog?—Het moest zoo zijn!—Hij had gelijk!”—mompelde
hij half verstaanbaar. Hierop wendde hij zich tot de vrienden en
sprak vriendelijk: „Ach, mijne besten, stoort u niet aan mij—ik ben
verstrooid. Er is iets, dat mij op het hart drukt. De slaap zal mij
opbeuren.”

Met deze woorden wikkelde hij zich in zijn mantel en legde zich op den
grond neder, waar zijne ruiters reeds sinds een uur gerust sliepen.
Jaromir lag in een anderen hoek van het vertrek; zonder een enkel woord
te spreken, had hij zich dadelijk bij zijne aankomst ter rust begeven.

Lodewijk, Bianca en Bernard waren alleen nog wakker gebleven en zagen
elkander weemoedig aan, zonder dat zij het wagen durfden, voor hunne
bezorgdheid uit te komen. Eene drukkende beklemdheid benauwde hunne
borst; de onuitsprekelijke liefde, die zij elkander toedroegen, was de
eenige lichtstar, die in dezen donkeren nacht voor hen schemerde en
troost uitstortte in hun versagend hart.

Zoo verstreek andermaal een lange nacht, tot de schemering hen tot
nieuwe zorgen en gevaren deed ontwaken. Toen zij op het punt stonden,
de hut te verlaten, hield Rasinski hen tegen en zeide: „Eerst moet ik
u ontdekken, wat mij gisteren bijna verpletterde. _De keizer heeft het
leger verlaten!_”

Allen staarden hem vragend en met angstige blikken aan.

„En hij had gelijk!” vervolgde hij. „Gisteren was ik even ontroerd
als gij thans, want ik weet, dat het onwrikbare vertrouwen op zijn
reuzengeest de eenige band was, die de armzalige overblijfsels van het
groote leger nog te zamen hield. Maar het moest zoo zijn. Wij kunnen
niets meer redden dan ons zelven; de keizer heeft eene meer gewichtige
taak te volbrengen. Parijs is thans het slagveld, waar hij handelen
moet. Hier is alles verloren, daar alles te redden. Wij blijven aan
ons zelven overgelaten en willen voor ons zelven zorgen.”

Zij braken op.


HOOFDSTUK VIII.

De zon neigde achter grauwe nevelachtige wolken ter kimme;
troepsgewijze, langzaam, doodelijk afgemat sleepte eene schaar van
bleeke schaduwbeelden zich door de diepe sneeuw voort. Zij geleken
wezens uit eene andere wereld, tot welke nooit eene vriendelijke
zonnestraal was doorgedrongen. In de holle, bloedende oogen woonden
jammer en ellende; het spooksel van den honger grijnsde uit de
ingevallen wangen en bleeke lippen. De koude deed de tanden knarsend en
klapperend op elkander slaan, en op het loodvervige voorhoofd, in den
strakken blik lieten zich de voorteekenen van razernij en vertwijfeling
bespeuren. Zoo strompelden de schrikgestalten als bedwelmd en wezenloos
naast elkander voort, en waar nog een voelend wezen onder hen wandelde,
werd dit door de zich opeenhoopende verschrikkingen gemarteld en
gepijnigd, totdat het afgrijzen elke zenuw had afgestompt of het
vloekgedrocht der krankzinnigheid eindelijk toch de overmacht bekwam en
den te vergeefs wederstrevenden geest met zijne vreeselijke kluisters
omknelde.

Bianca had den sluier voor het gelaat getrokken, om zoodoende het
tafereel van den haar omringenden jammer niet te zien. Bernard en
Lodewijk liepen naast haar en namen, daar hunne verstijfde armen niet
meer in staat waren dien last te torschen, het in een paardedeken
gewikkelde kind beurtelings op den rug. Dat kleine wezen alleen bleef
kalm en rustig te midden der gestadig toenemende ellende; door de koude
vermoeid, was het in diepen slaap gezonken, doch het liep geen gevaar
van te verkleumen, daar Bianca haar pleegkind zorgvuldig tegen de koude
gedekt had.

Rasinski ging vooruit met Jaromir, die, zwak en krachteloos, zonder de
hulp en ondersteuning van den vaderlijken vriend reeds lang zou bezweken
zijn en wiens toestand, zelfs te midden dezer algemeene ellende, een
diep mededoogen inboezemde. Zijne innerlijke zielesmart deed hem zoo
vreeselijk lijden, dat hij alle lichamelijke pijnen en kwellingen bijna
zonder bewustzijn verdroeg. Hij sprak niet; slechts een bange, diepe
zucht kwam van tijd tot tijd over zijne lippen.

Zoolang het licht, dit onderpand der eeuwige genade, nog in den
dampkring trilde, had de hoop zich nog staande gehouden, maar nu de
duisternis allengs toenam en zich zwarter en zwarter op de versteende
aarde nederliet, werd de laatste glimmende vonk van moed en vertrouwen
in de versagende borst uitgedoofd en achtten de sterksten zich zelfs
verloren.

Nu was de zon verdwenen; de weg verloor zich in de donkere diepte
van een onbegrensd mastbosch; het laatste uitzicht op een dragelijk
nachtverblijf was den ongelukkigen benomen. Als dreigende reuzen rezen
de steile dennen aan weerszijden van den weg op en strekten hunne
zwarte armen over het besneeuwde wagenspoor uit. Het dichte weefsel
hunner takken sloot elke schemering des hemels buiten en scheen een
onmetelijk grafgewelf te vormen, dat plaats voor vele duizenden
aanbood. Vruchteloos trachtte het oog de lengte van dit woud te meten,
en te ontdekken, of zich achter deze onherbergzame wildernis niet nog
eenige gastvrije woningen van menschen zouden bevinden, waar men de
afgemartelde leden voor eene poos slechts veilig kon te rusten leggen.
Met dit langzaam wegstervend schijnsel van hoop in de borst, sleepten
de uitgeputte strijders zich voort, tot eindelijk de laatste krachten
bezweken. Dan struikelden zij, de voet gleed uit op den gladden spiegel
der ijskorst, zij sloegen voorover of zonken machteloos op de knieën.
Vruchteloos strekten zij de armen nog eenmaal naar de hen voorbij
waggelende lotgenooten uit; doch geen oor luisterde meer naar de stem
der smeekende ellende. De winter omvatte zijne offers met koude armen
en vermoordde hen door zijne ijzige aanblazing; het bloed stolde in de
aderen, langzaam drong de versteenende dood tot in het hart door; nu
had hij het bereikt, het hield op te slaan, de marteling was geëindigd,
het hoofd zonk voorover, een donkere bloedstroom gulpte uit de borst op
en met dezen was het laatste spoor van leven verdwenen.

De hoop op een toevluchtsoord tegen den nacht werd eindelijk door allen
opgegeven; er bleef geene keus meer, men moest zich zonder schut of
scherm aan het hongerige roofdier der koude prijsgeven. Vele troepen
hielden op het voorbeeld der voorgangers halt en maakten zich gereed,
hun bivak op te slaan.

Bernard gaf dezelfde begeerte te kennen, doch Rasinski sprak hem moed
in en drong er op aan, dat men den marsch nog een eindweegs zoude
voortzetten. Gewoon, op den aanvoerder te vertrouwen, volgden allen
zijn raad. Plotseling stond Rasinski stil. „Hier willen wij vuur
aanleggen, mijne vrienden,” sprak hij, „en beproeven, of wij den
vreeselijken nacht kunnen doorworstelen.”

„Welaan dan,” hernam Bernard; „wellicht gelukt het ons, het grimmig
ondier te verjagen, dat ons de koude tanden reeds op de borst zet.
Wolven vluchten immers voor het vuur; laat ons zien, of ook dit monster
niet tot wijken is te brengen.”

Rasinski had zelfs in dezen bijna hopeloozen toestand noch den
scherpzienden blik, wien in den drang der gevaren geen reddingsweg
ontgaat, noch de stout beradene kracht verloren, die het hollende
span des verderfs met vaste hand in de teugels grijpt en het dan ook
nog zoekt te leiden en te betoomen, wanneer het reeds met ons in den
afgrond dreigt neer te storten.

Uit dien hoofde had hij, hoewel zelf op het punt van te bezwijken,
zich tot hiertoe voortgesleept en gestadig naar eene plaats omgezien,
waar het aanleggen van vuur mogelijk was. Overal vond hij slechts
breedstammig, hoog opgeschoten of nog geheel groen hout. Hoe zou
men dat vellen of in brand krijgen? Wie bezat nog kracht genoeg, om
een steilen den te beklimmen en met de stompe sabel of bijl in den
top takken af te houwen? Daarenboven was de grond overal hoog met
sneeuw bedekt, zoodat, wanneer men de vuren daarop aanlegde, alles in
den omtrek zou smelten, waardoor het legeren onmogelijk zou worden
gemaakt. Hier echter had zijn onvermoeid rondvorschend oog twee
verdorde stammen ontdekt, waarvan de eene half omver was gevallen en
tegen een nabijstaanden boom leunde. Dezen kon men omhakken, genen
in brand steken en alsdan in de hoog opslaande vlammen ook van groen
hout gebruik maken. Tevens had hij eenige schreden verder een steilen,
eenige voeten hoogen aardwal bemerkt, waarvoor geen sneeuw lag, daar
de wind die in het vallen onderschept en over de schuine helling
voortgejaagd had. Was het mogelijk den nacht ergens door te brengen,
dan kon zulks het veiligst hier geschieden.

Onverwijld liet hij dus zijne manschappen van de plaats en de boomen
bezitnemen en was hij de eerste, die zelf de handen aan het werk sloeg.

Bernard, die sedert zijne ontmoeting met den ongelukkigen sergeant
weder wapens droeg, ging met zijn breeden hartsvanger aan het hout
vellen. Lodewijk beijverde zich de sneeuw nog verder uit den weg te
ruimen, zoodat men eene vrije legerplaats bekwam. Rasinski brak met
Jaromir, die uit eigen beweging maar zwijgend alles mededeed, het
dunne rijshout van de stammen. Door deze vereende werkzaamheid was in
weinige minuten het noodige verricht. Eene heldere vlam steeg op, de
grond werd met frissche dennetakken belegd, die men dicht onder de wal
uitspreidde, om tegen den storm gedekt te zijn; men maakte aanstalten
tot het toebereiden der zorgvuldig bespaarde levensmiddelen.

De koesterende vuurgloed gaf nieuw leven aan de verstijfde ledematen;
de uitgeputte kracht keerde na het genot van eenige spijzen terug. Met
dankbare verwondering ondervond men, dat alle levensgloed nog niet was
uitgebluscht en eene nieuwe schemering van hoop en vertrouwen brak voor
de ongelukkigen aan.

Het vlammend vuur had spoedig ook vreemde, afzonderlijk voorbijtrekkende
krijgslieden gelokt; in een dichten kring legerden zij zich in het rond
en schenen zich na de lange ontbering in het gevoel der levenwekkende
warmte niet te kunnen verzadigen. Maar de aandrang der opdagende
ongelukkigen werd gestadig sterker. Reeds ontbrak het aan ruimte, en
wilde men een nieuwen lotgezel opnemen, dan moest een reeds gelegerde
zich op zijne reeds vrij beperkte plaats nog nauwer inkrimpen. Doch
de tijd was voorbij, dat de een voor den ander met menschelijke
bereidwilligheid een deel zijner voordeelen opgaf, om hem aan het
verderf te ontrukken. De nood was te dringend, de grens tusschen
leven en dood te smal geworden. De geringste inschikkelijkheid kon
den toegevende zoover van het vuur verwijderen, dat hij door de koude
klauwen van het in de duisternis loerende monster der koude in den rug
werd aangegrepen. Daarom was er slechts plaats voor een enkele; wie haar
afstond was zelf verloren. Het was een schrikwekkend spel van het toeval
om redding of vernietiging. Bleeke schaduwbeelden waggelden uit het
duister, 't welk het vuur omgaf, te voorschijn en vertoonden zich als
afgrijselijke nachtspoken in den donkerrooden gloed der vlammen; door
eene bewustelooze drift tot zelfbehoud aangespoord, wilden zij in den
kring der gelegerden doordringen, doch werden gruwzaam, onverbiddelijk
afgewezen. De angst baarde eene machtelooze woede; zij poogde hunne
kameraden bij de schouders, bij de haren terug te trekken, doch dezen
stelden zich met wanhopige grimmigheid te weer en dreven de rampzaligen
met scherpe wapenen terug.

Deze laatste inspanning van den doodsangst heeft de krachten der
hulpeloozen ten eenenmale uitgeput; jammerend werpen zij zich op
de knieën en smeeken hunnen broeders om mededoogen, om erbarmen.
Te vergeefs! Aarde en hemel blijven doof voor de hartverscheurende
weeklachten. In wanhopigen doodsstrijd storten de verstootelingen ter
aarde en wentelen zich in de koude sneeuw rond, hun luid jammergeschrei
wordt flauwer en flauwer, sterft weg in een zacht kreunen en nokken, en
weldra kan men uit het verstommen hunner laatste zuchten opmaken, dat
de versteenende dood hun lijden voor altijd geëindigd heeft. Zoo hoopt
zich een akelige dam van lijken om den kleinen kring van levenden op.

Bianca's gevoelig hart ware tegen deze folteringen niet bestand
geweest; zij zou zich voor anderen hebben opgeofferd, tot eindelijk het
verderf haar achterhaald had. Doch de hemel nam haar in zijne genadige
bescherming; nog eer deze jammertooneelen plaats grepen, had een
diepe, geruste slaap een sluier voor hare oogen gelegd, zoodat zij het
afgrijselijke schouwspel niet kon zien; het schemerachtig weefsel der
vergetelheid omhulde hare ziel met ondoordringbare sluiers. Het was de
zoetste lafenis, welke de hand der genade op deze schrikwekkende plaats
kon aanbieden.

Lodewijk en Bernard rustten aan de zijde der sluimerende en beschermden
haar door hunne nabijheid. Angstig en huiverend had Jaromir zich tegen
Bernards borst aangedrukt; eene inwendige koude scheen hem koortsachtig
aan te doen, want tegen het geweld des winters was hij tot hiertoe
beter bestand geweest, dan een zijner makkers, ook brak hij thans zijn
diep, beangstigend stilzwijgen af en begon, wat niet in zijn aard lag,
bitterlijk te klagen. „Ik ben koud, Bernard; het is of mij het hart
bevriest. Ach, laat mij aan uwe borst rusten!—En hier, hier gloeit het
als vuur!” Hij streek hierbij met de hand over het voorhoofd, als wilde
hij de brandende pijn verzachten.

Met innig medelijden zag Bernard hem aan, want het oog des jongelings
dwaalde verwilderd in het rond en verried de verwarring van zijn eens
zoo helderen geest. De doffe bedwelming, welke de vrienden tot dusverre
met bange bezorgdheid hadden waargenomen, ging nu in eene woeste,
beangstigende opgewondenheid over, welker doodelijk gif de kiemen des
levens weldra moest vernietigen. Slaap, geruste, verkwikkende slaap,
zou nog van eene heilrijke uitwerking kunnen zijn; doch het scheen,
dat zijne stillende olie tegen de opgeruide baren der geschokte ziel
niets meer vermocht. De vriendelijke broeder van den dood, die na
deze ongehoorde vermoeienissen elk hoofd met looden last ter aarde
drukte, zoodra de inspanning van den wil slechts een oogenblik afliet,
fladderde om het hoofd des armen jongelings als een schuwe nachtvlinder
heen en weder en scheen zich daarop niet te willen nederlaten.

„Kom, kom,” sprak Bernard op den overredenden toon van broederlijke
liefde, „laat uw gloeiend hoofd hier aan mijne borst rusten, de slaap
zal het spoedig afkoelen. Drink met ons uit dezen Lethe, opdat wij
vergeten, wat om ons heen voorvalt. Alles vergeten, is immers het
beste, wat wij hier van den hemel kunnen afsmeeken! Kom, kom, slaap
mijn broeder!”

„Ja, vergeten!” zuchtte Jaromir, terwijl hij zich rillend aan den
vriend vastklemde en hem met beide armen omsloot. Bernard voelde,
hoe de ongelukkige koortsachtig sidderde en drukte hem dicht aan het
hart. „Slechts dit ééne leven,” bad hij vurig, „laat het ons behouden,
Almachtige; de smart over dit verlies zou het ruwste hart gruwzaam
verscheuren.”

Doch de uitputting liet Bernard niet lang wakend blijven; nog eenige
oogenblikken en hij lag vast omstrikt door de armen des slaaps en wist
niet meer, dat een vriend aan zijne borst, eene zuster aan zijne zijde
rustte.

Rasinski alleen zat wakend in den kring, waarin thans eene diepe,
akelige stilte heerschte. Roerloos, als had de koude dood hem
aangegrepen, lagen zijne lotgenooten om hem heen; de heldere gloed
van het vuur wierp een vreemd schijnsel op de in zonderlinge,
avontuurlijke dracht gehulde gestalten. Altijd eerst voor anderen
zorgende, was Rasinski ook thans de eerste geweest, die zich met de
zorg voor het vuur belastte. Hij rakelde het hout op, dat de vonken in
dichte lichtwolken uiteenstoven, en wierp nieuwe, groene dennetakken
in den gloed, waarvan eene zwarte rookzuil dwarlend opsteeg en over
de hoofden der sluimerenden wegtrok. Met starend oog, den arm op
de hand steunende, waakte de edele Pool, en sombere mijmeringen
vervulden zijne heldenziel. Hij overdacht zijn levensloop. Wat was
zijn leven geweest? Smart en lijden, vurig verlangen, rusteloos
streven, moeite en gevaren—en geen ander loon, dan het innerlijk
bewustzijn van eer en trouw. Van kindsbeen af ten prooi aan kommer
en verbittering over het in schande en smaad gedompelde vaderland;
sedert den jongelingsleeftijd medegevoerd in den woesten draaikolk der
wereldwisselingen; voortgedreven op den stroom des levens, de groene
oevers voorbij, zonder tijd tot landen of verwijlen, schaars door den
verren groet eener vriendelijk wenkende en lokkende gestalte verkwikt;
elk betooverend beeld van het lachende geluk door ruwe stormen ras
weggevaagd—wat had deze borst niet geleden en gedragen!

„Hm, hm,” mompelde hij, „wat verlangt gij dan? Heeft niet de glansrijke
zon der eer uw levenspad van der jeugd af bestraald?—Ach, zij is geene
zon, zij is slechts eene star, die aan den donkeren, nachtelijken hemel
glanst, maar deze vriendelijke woonstede der aarde niet verlicht, niet
verwarmt! Op dan, voorwaarts! omhoog het hoofd! Heeft mijn lot mijne
borst met zijn stalen harnas omgeven en haar aan de zachte omarming
der liefde en des vredes ontrukt, zoo zij ze althans tegen den kamp
gewapend, en de scherpe pijl stuite even machteloos weder af. Ik tart
u uit; hoop uwe verschrikkingen, uwe rampen opeen! De tijd zal komen,
dat gij mij verplettert, maar nimmer, nimmer die, dat ik mijn hoofd
angstvallig voor uw dreigenden arm verberg.”

Hij richtte zich op; zelfs toen de moed der sterksten bezweek,
ontwaakte in hem het bewustzijn van edele kracht en bood hij het
noodlot fier het hoofd.

Zwijgend, luisterend, waakzaam zat hij voor de vlam; zijn machtige wil
verbande den slaap, want hem was het leven der dierbaarste vrienden
toevertrouwd.


HOOFDSTUK IX.

Het uur was verstreken, toen schudde hij Jaromir wakker. „Nu is het uwe
beurt te waken; maar voelt gij u daartoe wel in staat? Gij schijnt ziek
en gij laagt slechts in onrustige sluimering, terwijl de anderen vast
doorsliepen.”

Zijn plichtbesef als soldaat had Jaromir nog niet verloren; nu dit hem
riep, wist hij, door gewoonte en eergevoel geoefend, zich te vermannen
en antwoordde snel: „Ik ben wakker, leg gij u thans neder, geen slaap
zal in mijne oogen komen.”

Rasinski was gerustgesteld, toen hij de kalme beradenheid van Jaromir
zag, waarop hij zich altijd onvoorwaardelijk had kunnen verlaten. Hij
wikkelde zich dus dieper in zijn mantel, leunde het hoofd achterover en
sliep in.

Jaromir nam een langen dennetak en stookte het vuur op. Alles in het
rond was doodstil, geen voet verroerde zich, geen geluid liet zich
hooren.

„Het is koud,” mompelde de eenzame en staarde in den gloed. Eene
rilling greep hem aan. In den nek voelde hij de ijzige hand des
winters, terwijl zijn gelaat door de vlam verschroeid werd. Maar nog
meer, dan deze tweevoudige pijniging, folterden hem de giftige adders
in zijne borst. Nog was de helderheid van zijn geest niet geheel
geweken, want nog voelde hij met angstvolle huivering, dat donkere
wolken der zinneloosheid bij tusschenpoozen voorbij de heldere zon
van zijn bewustzijn heentogen en deze verduisterden. „Hoe is het,”
dacht hij, „droom ik meer onder het waken, of waak ik meer onder het
droomen? Nauwelijks voel ik eenig verschil tusschen slapen en waken;
als een langzaam dalende nevel komt het op mij neerwentelen.—Hoe
rustig slapen die allen!”

Zijne blikken hechtten zich op het gelaat der vrienden. „Ja, zij slapen
vast, zij droomen zoet en genoegelijk! Ach, of ik al mijn lijden zoo in
den slaap vergeten kon! Dat ik nimmer weder ontwaakte!” Eene machtige
duizeling greep hem aan; hij moest al de kracht van zijn wil, al zijn
eergevoel te hulp roepen, om niet bedwelmd achterover te zinken.

Eensklaps vernam hij op geringen afstand, maar uit de diepste
duisternis, een schaterend gelach.

Als door den bliksem getroffen, kromp hij bij dit geluid ineen, dat hem
op deze akelige plaats als eene helsche godslastering in de ooren klonk.

„Wie daar?” wilde hij uitroepen, maar de stem bestierf op zijne lippen
en zijn oog staarde woest in het rond, om den geest des afgronds, die
hier loeren moest, te ontdekken.

Daar trad uit het duistere rijk van den nacht eene afgrijselijke
gestalte in den lichtkring van het vuur. Het was een rijzige kurassier,
in een verscheurden mantel gehuld, het hoofd onder den helm met een
bloedigen doek omwonden, een jongen taxisboom als langen wandelstaf in
de hand.

„Goeden avond,” riep hij Jaromir met holle stem toe, „goeden avond,
kameraad! Heisa, hier is 't lustig en goed!”

„Wat wilt gij?” riep deze ontzet; „maak u weg, satan!”

De kurassier staarde hem uit holle oogen aan, vertrok den mond tot een
vreeselijk grijnzen en knarste als een verwoed roofdier op de tanden.

„Ha, ha, ha!” gierde hij schaterend uit. „Slaapt gij zóó vast, gij
luiaards!” Hier stampte hij met den voet op het lijk eens bevrorenen.
„Wordt wakker! kom met mij!”

Een oogenblik stond hij stil en scheen naar iets te luisteren;
vervolgens kwam hij met wankelende schreden nader en tuimelde op het
vuur toe.

„Terug,” riep Jaromir. „Terug, of ik schiet u neder!” Hij greep naar
zijn pistool, maar zijne sidderende hand was niet bij machte het op te
heffen.

De krankzinnige staarde hem met doffe onverschilligheid aan; nu
vertoonde zich een woeste grijnslach, dan de uitdrukking der diepste
ellende op zijne ingevallen trekken, Jaromir, wien schrik en ontzetting
elke zenuw verlamd hadden, hing sprakeloos, bleek, met onafgewende
blikken aan de dreigende gestalte, die zich hoog oprichtte, de magere
armen van onder den mantel te voorschijn stak en allerlei zonderlinge
bewegingen maakte.

„Wat wilt gij, akelig monster?” vroeg hij eindelijk, zelf reeds
bewusteloos en verbijsterd, met bevende stem.

„Brr, ik ben koud!” huilde de razende, greep als een spelend kind
naar de vlam en trad nader en nader, tot hij dicht aan den kring der
slapenden stond, over welken hij de beide armen ver uitstrekte. Thans
eerst scheen hij de warmte van den gloed te bemerken. Een zacht gekreun
en gereutel steeg uit zijne borst op; vervolgens riep hij half lachend,
half jammerend: „In 't bed, in 't warme bed!” slingerde zijn taxis ver
van zich af, tuimelde voorwaarts over de gelegerden heen en stortte
zich in razende verblinding midden in de vlammen.

„Hulp! hulp!” schreeuwde Jaromir, wien de haren te berge rezen, en
schudde Rasinski met krampachtige hevigheid bij den arm.

Deze sprong op. „Wat is er?”

„Daar! Daar!” stamelde de jongeling en wees op de vlammen, waar de
ongelukkige zich huilend en stuiptrekkend rondwentelde.

Rasinski giste eer wat er voorviel, dan dat hij het begreep; snel
beraden sprong hij toe, om den rampzalige te redden. Doch het was te
laat. Reeds had de hitte hem verstikt; hij lag roerloos, de vlam sloeg
over zijn verschroeid lijf samen, en een dichte, verpeste walm dampte
in zwarte wolken omhoog.

Rillend trad Rasinski terug en wendde het gelaat af, om zijne
ontroering te verbergen; nu zag hij, dat allen in den kring nog in
diepen slaap lagen. Niemand was ontwaakt door het vreeselijke voorval,
hetwelk te midden van zoovele levenden plaats greep!

Eene gestalte echter bewoog zich; het was Bianca. Het afgrijselijk
gehuil van den verbrande had in den slaap haar oor getroffen en hare
ziel met onwillekeurigen angst vervuld. Vermoedende, dat er iets
ontzettends voorviel, rukte zij zich met moeite uit de zware kluisters
van den slaap los, richtte zich op en zag angstvallig in het rond. Haar
oog viel op Jaromir, die nog altijd bleek, sidderend en bedwelmd in de
vlam staarde. Met diep medelijden beschouwde zij den armen jongeling,
want, den samenhang niet vermoedende, moest zij gelooven, dat de
krankzinnigheid, welker verontrustende voorteekenen zich in de laatste
dagen reeds meermalen bij hem vertoond hadden, zich nu geheel van hem
had meester gemaakt.

„Lieve Jaromir!” sprak zij hem op den innigsten toon der liefde aan en
legde de hand op zijn schouder.

Hij staroogde haar met blijkbare bevreemding aan en scheen uit een
zwaren droom te ontwaken. „Ach,” zuchtte hij uit het diepste der borst
en een zonderling weemoedig lachje zweefde om zijne lippen.

„Het is niets, Bianca,” sprak Rasinski, die ras toetrad, om te
verhinderen, dat zij van het gebeurde onderricht werd. „Leg u gerust
weer te slapen, wij zullen voor u waken.”

„Ach, Lodoiska! Hebt gij mij eindelijk vergeven....?” riep Jaromir
plotseling, en zijne stem ging in een luid weenen over; hij drukte het
hoofd op Bianca's hand en bevochtigde ze met een stroom van tranen.

„Heilige God, wat is dit!” riep deze verschrikt en waagde niet, de hand
terug te trekken.

„Bezin u, Jaromir,” sprak Rasinski hem ernstig aan en wilde hem
oprichten. „Bezin u, zamel uwe kracht bijeen en bedenk waar gij zijt.”

„Ach, Rasinski, zij vergeeft mij!” riep de jongeling uit, terwijl hij
den vaderlijken vriend aan het hart viel; „zij is eene heilige, zij is
niet langer vertoornd! Om mijns stervenden Boleslaws wille heeft zij
mij vergeven! Niet waar? O gij neemt het niet terug! Ik ben uwer niet
meer waardig—maar ik kan immers niet uitstaan, zonder u te leven.
Kom nu weder aan mijn hart!” Hij vouwde de handen en zag Bianca met
smeekende oogen aan; groote tranen biggelden langs zijne bleeke wangen
en toch blonk eene zachte, vluchtige schemering van vreugde op zijn
gelaat.

„Ik ben immers Lodoiska niet,” hernam Bianca met vruchteloos bekampte
ontroering, en zocht hare hand uit die van den jongeling los te maken.

„Gij zijt het niet?” riep hij eensklaps met toenemende hevigheid; „gij
wilt het niet zijn—gij haat mij, gij veracht mij!—Ach, dan is alles
voorbij!”

Radeloos wierp hij zich weder aan Rasinski's borst en wilde de armen om
zijn hals slaan; doch de kracht ontbrak hem, hij zonk bewusteloos neder.

„Ook dát moet nog gedragen worden!” riep Rasinski uit en knielde voor
den bleeken jongeling neder. Bianca wilde in haren angst Bernard en
Lodewijk wekken, doch Rasinski verhinderde dit. „Hoe kunnen zij ons
helpen?” sprak hij; „waarom zouden nog anderen met ons dit lijden
verduren? Het is wellicht spoedig beslist!”

„O, welk een vreeselijke troost,” snikte Bianca en wrong de handen.
„Neen, neen, dat zal de Algoede ons niet opleggen. De maat is gevuld,
het kan niet zijn, het kan niet!”

„Bid gij tot Hem uit den grond van uw schuldeloos hart,” sprak Rasinski
somber; „ik kan slechts handelen, maar uw bidden is meer dan mijn doen!”

Bianca deed het. Met diepen ootmoed knielde zij neder en smeekte uit een
geloovig, kinderlijk hart om redding voor den ongelukkige. Doch hare
beklemde borst werd niet verruimd, de angst bleef op hare ziel drukken.

Rasinski had den onmachtige de slapen met sneeuw ingewreven. Deze sloeg
eindelijk de oogen op en blikte verwilderd om zich heen. „Waarom neemt
gij mij uit het graf?” mompelde hij; „het was zoo stil en koel daar
beneden.—Ach, ik zie het, de zon gaat prachtig op en schijnt in het
graf. Zij is schoon!”

Hij staroogde onbewegelijk in de vlammen. Plotseling rukte hij zich
met ongeloofelijke spierkracht uit Rasinski's armen los, sprong op
en met den kreet: „Dat is de brandende hel! Daar storten zij mij in
neder! Spoedig, spoedig!” wilde hij zich in den laaienden gloed werpen.
Rasinski greep hem aan met de kracht van den angst. Bianca wierp zich
aan zijne voeten en klemde zich aan zijne knieën vast. „Help help, mijn
broeder, Lodewijk!” gilde zij, op doordringenden toon, daar beider
vereende krachten niet meer in staat waren, de razende tegen te houden.
Door deze stem op eenmaal uit den vasten slaap gewekt, sprong Lodewijk
op.

„Hemel, wat is er?” riep hij uit, toen hij Jaromir met Rasinski en
Bianca zag worstelen; tegelijk ontwaakte Bernard en richtte zich mede
op. Het was meer dan tijd, want Rasinski met zijne volle mannenkracht
vermocht den rampzalige, die zich met geweld in de vlammen wilde werpen,
niet meer te houden. „Helpt, vrienden,” riep hij, „helpt mij, anders is
hij verloren.”

Zonder te weten, wat er voorviel, snelden Bernard en Lodewijk den
roepende te hulp; doch Jaromirs verwilderde trekken ziende, behoefden
zij geen oogenblik langer aan 's jongelings volslagen zinneloosheid te
twijfelen.

„Ach, ik heb het lang gevreesd,” zuchtte Bernard; „hem lag te veel op de
ziel, hij kon den last niet dragen.”

Na de bovenmatige overspanning van zijne krachten volgde even spoedig
eene geheele verslapping. De armen zonken machteloos neder, de knieën
knikten, het gansche lichaam zakte ineen. Nu scheen het, alsof de
folterendste smarten zijn binnenste doorgriefden; want hij brak in
een luid, hartverscheurend jammeren en weeklagen uit. Deze tonen
die door merg en been drongen, gelijk ook de onrust van het vroeger
voorgevallene, hadden eindelijk alle slapenden doen ontwaken. Zij
richtten zich op, blikten in den beginne verwonderd, maar daarna
vertoornd over deze stoornis in het rond. Er ontstond een dof gemompel,
dat van minuut tot minuut levendiger werd. Men begon op den ongelukkige
te wijzen, en het noodlottige denkbeeld, dat deze hen in gevaar en ten
verderve zou kunnen brengen, maakte zich van de gemoederen meester.

„Wie is de razende, wat wil hij?” riep eindelijk een baardig grenadier
met onstuimige drift. „Wat rooft hij ons de kostbare minuten des slaaps?
Werpt hem uit den kring en laat hem doodvriezen, dan hebben wij rust!”

„Weg met hem, weg met hem!” riepen verscheidene stemmen, en eenigen
sprongen op, om het gruwzame vonnis onverwijld te voltrekken.

Bianca gaf een luiden gil van angst; Lodewijk ving haar, daar zij
dreigde neder te zinken, in zijn rechterarm op en trachtte met den
linker een woest toedringende af te weren.

Rasinski, den omvang van het gevaar terstond overziende, liet Jaromir
in Bernards armen en sprong met flonkerende oogen midden in den kring.
Snel beraden rukte hij een smeulenden boomtak uit het vuur, hief dien
hoog op en donderde met zijne leeuwenstem: „Terug, rampzaligen! Wie één
tred voorwaarts doet, sla ik met deze knods de hersens in!”

De verbitterden weken verschrikt terug en waagden niet te naderen; de
zedelijke overmacht van Rasinski boezemde hun ontzag in. De grenadier
nochtans trok de sabel en schreeuwde: „Hoe, lafaards! zijt gij allen
bevreesd voor een enkele! Voorwaarts! Neer met den poolschen hond!”

„Ellendeling!” donderde Rasinski en sprong als een getergde leeuw op
den razende toe. „Uit den weg met u, ontmenscht ondier!” Tegelijk
greep hij hem met kracht en behendigheid in het gewricht der opgeheven
vuist, zoodat hij zijn wapen niet kon gebruiken, en bracht hem met
den brandenden tak zulk een hevigen slag op het hoofd toe, dat deze
in splinters vloog en kolen en vonken in het rond stoven. Doch de
slag was door de dichte berenmuts gebroken en had slechts den toorn
van den verbitterde tot ziedende woede doen stijgen. Een Hercules
in lichaamsbouw, in lengte een half hoofd boven zijne tegenpartij
uitstekende, liet hij de sabel vallen en wierp zich op Rasinski, om hem
al worstelende in de vlammen te werpen. Deze bood slechts een oogenblik
tegenstand, toen gleed hij uit, struikelde; viel op de knieën. Hij was
verloren! Een roekeloos monster dreigde de edelste heldenborst met
ruwe overmacht te verpletten! Daar sprong Lodewijk met bliksemsnelheid
den vriend te hulp, greep den woedende van achteren aan en sleurde
hem terug, zoodat beiden ter aarde stortten. Rasinski raapte de
gevallen sabel op, rukte den op den grond liggende met de linkerhand de
berenmuts van het hoofd en bracht hem met de rechter een houw langs de
slapen toe, die hem den schedel door midden kloofde. Fier en gebiedend
als een koning, richtte hij zich thans op en trad met majesteit in den
kring der verschrikte soldaten. „Werpt het lijk in de sneeuw,” beval
hij; „gaat weer liggen en slaapt.”

Alsof hij dat wapen ontberen en de menigte door zijn verheven geest
alleen beheerschen kon, wierp hij het verachtelijk van zich. Niemand
verstoutte zich, een woord te reppen; een tweetal nam het bebloede
lichaam op, droeg het eenige schreden buiten den kring en wierp het op
de overige lijken.

Daar de gramschap nog bij hem navolgde, gelijk de zee na een hevigen
storm, ging Rasinski eenige oogenblikken op en neder, zonder zelfs naar
zijne vrienden om te zien. Weldra echter had hij zijne bedaardheid
herkregen, reikte den met bloed bespatten vriend, die Bianca teeder in
zijne armen omvangen hield, de hand en sprak: „Gij zijt mijn redder!
Ziet gij, dat heeft de woelige krijg zelfs in dezen jammervollen tijd
nog boven het alledaagsche leven vooruit, dat hij ons in een enkel uur
meer gelegenheid om den vriend van dienst te zijn aan de hand geeft,
dan een gansche menschenleeftijd van den slaperigen vrede in staat is
op te leveren. Ik dank u!—Maar gaat nu weder rusten, mijne vrienden;
het is niets dan één doode meer onder de legioenen, die om ons heen
versteend zijn. Eene kleine kramersnegotie tegen den wereldhandel van
het lot!”

Zijn oog vestigde zich weder op Jaromir: deze scheen in slaap gezonken
en had het blonde hoofd tegen Bernards borst gedrukt. In de stille,
bleeke trekken lag een nameloos lijden, dat geen vriendelijk oog met
een zachten sluier bedekte.

„Laten wij hem in ons midden nemen, Bernard,” sprak Rasinski. „Wat
kunnen wij anders, dan hem aan de genade des hemels aanbevelen?
Wellicht brengt de slaap hem weder tot kalmte.”

Hij had zich wederom neergevlijd, nam Jaromir in zijne armen en drukte
hem liefderijk aan zijn hart. „Rust hier uit; de verschrikkingen des
winters zullen u in mijne armen niet vinden. En kunt gij, ontwaak dan
tot een beteren morgen!” Dit zeggende zonk hij achterover, bedekte het
hoofd en rustte hart aan hart met den lijdenden vriend. Spoedig, zoo
onweerstaanbaar deed de albedwingende natuur haar rechten gelden, viel
hij opnieuw in vasten slaap. De krijgslieden om hem heen waren reeds
lang weer ingesluimerd en zoo was de vreeselijke ontmoeting schielijker
vergeten, dan een vluchtig oprijzend droombeeld van den nacht.

Bernard en Lodewijk waakten gezamenlijk, daar één alleen zich misschien
door den slaap had kunnen laten overrompelen, en deelden de zorg voor
het vuur, waarmede het leven van allen tot een eeuwigen nacht zou zijn
uitgebluscht.—Een scherpe nachtwind verhief zich, streek ijskoud langs
hunne wangen en deed de sneeuw in lichte vlokken van de toppen der
dennen neerdwarrelen.

„Brr! hoe grimmig blaast die winter ons in den rug!” mompelde Bernard;
„ik verbeeld mij de ijzeren klauwen, waarmede hij zijne slachtoffers
worgt, reeds in den nek te voelen. Weg, monster! Hier neemt uw rijk een
einde! Hier brandt de vlam des heils, die wij getrouwer onderhouden
zullen dan de Vestalen de hare.”

„Hoe eng,” merkte Lodewijk, „is de ring des levens, die om deze zon
loopt. Wij liggen op de bijna ondeelbare grenslinie tusschen den
vuurdood en dien der verstijving.”

„Als de wind ons zoo scherp aanblaast als nu,” hernam Bernard en rakelde
het hout op, „en het vuur ons zulke gloeiende pijlen in de oogen schiet,
dan is het bijna, alsof men beide martelingen tegelijk voelde. En is dat
niet in het klein een beeld van de wereld? Onze aarde, eene span nader
bij de zonnevlam, verschroeit en vergaat tot asch, eene span verder, en
alle leven versteent in de koude, onmetelijke wereldruimte. De mensch
is overal even hulpeloos, even nietig als hier. Hij sluit slechts de
oogen en waagt geen blik over zijn eng grensgebied in leven, weten en
genieten.”

„Neen, Bernard, gij spreekt geen waarheid, geen waarheid zelfs voor u
zelf,” antwoordde Lodewijk ernstig. „Gij schat het leven zoo gering
niet en miskent den waarborg niet, dien de Eeuwige ons in zijne
kortstondige verschijning geeft. Wie kon dit leven ook slechts een
oogenblik verduren, zonder die hoop op het hiernamaals, die eeuwig
als het spiegelbeeld des hemels door de golven der aardsche woelingen
heenblinkt! En is het schoonste, dat ons dit aanzien aanbiedt, niet ook
een afschijnsel van daar—de liefde...”

„Heb ik het dan ooit geloochend?” viel Bernard hem in de rede en zijne
gansche gevoelige ziel schitterde in zijn oog. „Zie deze hier slechts,”
hij wees op Bianca, „zie haar sluimeren en vraag dan u zelf! Zij maakt
zelfs mij vroom, zooals de menschen dat gewoonlijk noemen, want als
zij bidt en knielt, is dat zoo schoon en waar, dat ik denk: kunt gij
dan iets beters? Van haar alleen leer ik, dat ootmoed sterker is dan
trots; al vergeet ik het dan ook spoedig weder. Gisteren, toen de nood
op het hoogst was, zag ik haar achter gindschen boomstam knielen en
bidden; en ik deed het ook, schoon enkel voor haar. O Lodewijk, zullen
wij haar schuldeloos leven redden uit dezen afgrond van ellende, waarin
wij dag aan dag dieper wegzinken?”

„Ik hoop nog,” sprak de vriend innig ontroerd.

„O, thans ondervind ik het,” hernam Bernard, „dat gij beter zijt dan ik.
Ik handel rasser dan gij, ik _schijn_ onverzettelijker, maar gij _zijt_
het. Ik voel, dat mijn hopen, mijn vertrouwen, mijne kracht eene grens
heeft, en ik ben die grens nabij. Zoo even waande ik ze uitgeput; ben
ik echter eens moedeloos, dan zal ik het geheel zijn. Gij met uwe edele
bedaardheid, uwe onwankelbare mannelijke deugd zult het nimmer worden.
Ik loop, spring, vlieg en ben u dan ook eene poos lang vooruit geweest.
Gij gaat met vasten, rustigen tred; daarom zult gij nog staande blijven,
als ik machteloos neerzink.—Dan Lodewijk—dan maak mijne zuster
gelukkig—en groet de uwe! Neen, neen, zeg mij niets, ik bid u,” riep
hij driftig, toen Lodewijk hem wilde antwoorden. Hij wendde zich af en
hulde zich dieper in den mantel.

Zoo zaten zij sprakeloos nevens elkander. Eensklaps liet zich een zacht
klagend gezang achter hen hooren. Het was Jaromir, die slapeloos met
open oogen neerlag en, smartelijk glimlachend, die tonen neuriede.

„Hij droomt van haar,” sprak Lodewijk; „het is de melodie van het lied,
dat Lodoiska ons dien avond te Warschau voorzong. Dikwijls heb ik de
wijze van hem gehoord. Daar dus toeft zijne ziel.”

Bernard staarde den ongelukkige weemoedig aan. „Daar toeft zij,”
herhaalde hij langzaam, „bij zijne liefde! Het is over ons besloten,”
vervolgde hij met doffe stem, „wij moeten te gronde gaan. De afgrond is
te diep. Ik durf er niet meer in neerzien, anders stort ik duizelig in
de diepte!”

De krankzinnige zong klagend voort en zag met een onbeschrijfelijk
smartelijken blik tot de vrienden op. Na eenige minuten bestierf de
toon op zijne lippen en hij verzonk weder in doffe bewusteloosheid.

„Was de tijd slechts voorbij, dat ik slapen kon!” riep Bernard. „Slapen!
ik ben moe. Het logge dier weegt zwaar op mijne ziel en verdooft
hare laatste glimmende vonken! Het is voorbij met menschelijkheid,
vriendschap, liefde en haat; alles stomp en ledig en dood. Wie zou
anders slapen kunnen bij zulk een jammer! Hoe laat is het?”

„Terstond middernacht.”

„Dan zijn wij spoedig afgelost!”

De minuten kropen met loomen, slependen tred voorbij. Eindelijk was het
uur om. Zij maakten hunne opvolgers wakker en legden zich tot slapen
neder, om den last aller bezwaren, aller angsten, aller smarten in de
ledige ruimte van doffe vergetelheid af te schudden.



VIJFTIENDE BOEK.


HOOFDSTUK I.

Toen Rasinski na een onrustigen slaap van den harden grond opsprong, zag
hij zich door een dichten nevel omgeven, die het woud in grijze sluiers
hulde en zelfs de naastbijzijnde voorwerpen aan het oog onttrok. Het
waren echter ditmaal geene vochtige mist- en morgendampen, die tusschen
de struiken heentrokken, maar ontelbare, zwevende ijsstofjes, welke de
lucht bezwangerden en bij elken ademtocht als bijtend gif op de longen
vielen.

„Op, op, gij slapers!” riep hij; „voorwaarts, heden kunt gij den
eindpaal van uw lijden bereiken!”

Doch slechts een gering aantal zijner lotgenooten hoorde zijn geroep.
Eenigen bewogen zich nog, kreunden uit holle borst, trachtten zich op te
richten, maar tuimelden even spoedig weer achterover, om den laatsten
zwakken adem des levens uit te blazen. De meesten lagen reeds in de
koude armen des doods en vormden een breeden kring van lijken om het
smeulend vuur. Jaromir richtte zich op. Hij had het voorkomen van eene
bleeke spookgestalte, die uit het graf oprijst; echter leefde hij nog.
Lodewijk en Bernard gevoelden, dat zij heden hunne laatste krachten
inspanden. Zonderling was het, dat Bianca het minst had geleden en door
haar voorbeeld ten bewijze kon strekken, dat het vrouwelijke lichaam der
vrouwelijke ziel gelijkt en, als deze, tegen het lijden beter bestand
is, dan dat der mannen.

Met een gevoel van huivering en afgrijzen baande zij zich over den kring
van versteenden den weg; tot op een aanmerkelijken afstand was de grond
daarmede overdekt, zoodat zij meermalen genoodzaakt werd, den voet op
menschelijke lichamen te zetten.

Jaromir scheen alle besef te hebben verloren; hij wandelde naast
Rasinski voort en volgde zwijgend elken wenk op, welken deze hem gaf.

Een akelige, doodsche stilte heerschte nog in de schemering van het
woud, want zij, die om de uitgaande vuren den nacht hadden doorgebracht,
lagen òf nog in vasten slaap òf waren reeds in de versteenende omarming
van den dood gezonken. Men ging hooge beuken voorbij, welker zware
takken tot dicht op den grond neerhingen en lijken bedekten, die in
verschillende houdingen door den dood verrast en in steenen beelden
herschapen waren. Eenigen hielden in de krampachtig toegeknelde vuist
nog de bijl geklemd, waarmede zij te vergeefs beproefd hadden deze
reusachtige boomen te vellen. Anderen hadden, met even weinig gevolg,
vuur om de stammen gelegd en ze op die wijze pogen in brand te steken;
men zag hen, het hoofd op de knoestige wortels neergebukt, de tot asch
verteerde lont nog in de hand houden.

Rasinski verhaastte zijne schreden, om dit schrikwekkend oord zoo ras
mogelijk te ontvlieden; doch de gansche weg leverde een tooneel van
ontzetting op en bij elken tred stiet de voet op nieuwe, vreeselijke
hinderpalen. Eindelijk, na verloop van een uur, bereikte men eene
opening van het woud en, daar de nevel verdunde, ontwaarde men in de
verte een huis, dat wellicht eene verkwikkende rustplaats kon aanbieden.
Met verdubbelden spoed ijlden de wandelaars daarop toe; maar toen zij
nader kwamen en de vensters verbrijzeld en van ruiten en roeden beroofd
zagen, bespeurden zij wel dat ook deze hoop hen bedrogen, dat men hier
geen verblijf voor levenden te wachten had. Rasinski verlangde echter
zekerheid en opende de slagdeur van het hoofdgebouw, dat eene schuur
of stalling scheen te zijn; doch huiverend sprong hij terug, want hij
ontdekte slechts lijken, die in dicht gedrang, ja zelfs op elkander
gehoopt, den grond bedekten en hem met verglaasde oogen aanstaarden. „Is
hier nog een levende?” vroeg hij, zich vermannende, met luider stemme.
Alles bleef doodstil in het wijde graf en de stem stierf met doffen
nagalm in de holle ruimte weg.—„Leeft hier nog iemand?” riep hij nog
eens, want zijn hart verzette zich tegen de vreeselijke gedachte, dat
in dezen warklomp van menschelijke lichamen ook niet ééne vonk van
leven meer glimmen zou. Maar het was zoo; want, toen hij zijn pistool
nam en het boven de hoofden der liggenden losbrandde, verroerde zich
nog niemand, maar alles bleef stil als in de diepste eenzaamheid eener
woestenij. Onder andere omstandigheden zou hij het bij deze poging niet
hebben laten rusten, doch thans, nu zijne dierbaarste betrekkingen, en
hij zelf met hen, in onmiddellijk doodsgevaar verkeerden, thans was zijn
edel hart ongevoeliger geworden en hij wendde zich af met de woorden:
„Alles te vergeefs! Verder, verder!” Zoo vervolgden zij hun weg met den
hoogst mogelijken spoed, want het verderf zat hun op de hielen als een
roofdier, dat naar buit jaagt en zijn offer aangrijpt, zoodra het, door
uitputting overmand, een oogenblik poogt adem te scheppen.

De weg werd thans meer en meer met vluchtelingen bevolkt, die
uit de omliggende bosschen of naburige verlaten dorpen te hoop
stroomden. Weldra bevond men zich weder in het dicht gewemel van die
spookachtige, grijnzende, holoogige schrikgestalten, die de winter met
gruwzamen hoon in de avontuurlijkste kleederdrachten had uitgedost,
zoodat het lachwekkende zich in de vreeselijke nabijheid van den
hartverscheurendsten jammer scheen gewaagd te hebben. De adem bevroor
oogenblikkelijk, zoodra zij de lippen ontvlood. Vandaar waren de
lange, verwilderde baarden, ja zelfs het hoofdhaar en de wenkbrauwen
der ongelukkigen met spitse ijsnaalden bedekt, die hun het voorkomen
van stokoude, zilverharige grijsaards gaven.—Doch te midden van al
deze schriktooneelen werden de innig verknochte vriendenharten het
gevoeligst getroffen door den rampzaligen toestand van Jaromir, die,
in steeds toenemende zinsverbijstering, wel uiterlijk gevoelloos bleef
voor het lijden, waaronder anderen gebukt gingen, en bijwijlen zelfs
in krankzinnig schertsen en lachen uitbarstte, maar inwendig toch door
gestadig vernieuwde aanvallen, nu van diepe droefheid, waarbij hij een
luid gejammer hooren liet, dan van teugellooze razernij en vertwijfeling
werd aangetast. In deze vlagen van woede, die de laatste levensbanden
plotseling dreigden los te rukken, kende hij niemand en stiet zelfs
Rasinski met dolle drift van zich, zoodat de vrienden hem vasthouden
en beletten moesten, dat hij de handen aan zich zelf sloeg. Zij deden
het, doch hunne vereende krachten waren nauwelijks toereikend en zij
zagen het vreeselijk oogenblik naderen, dat zij den ijlhoofdige als een
reddeloos verloren offer aan de furiën zouden moeten ten prooi geven.
Tweemaal was de vlaag gebroken; toen de aanval zich ten derdemale
verhief, tastte deze den lijder heviger en langduriger aan dan te voren.
Eindelijk riep Rasinski: „Het is onmogelijk, wij moeten hem opgeven;
bidden wij slechts, dat de hevigheid zijner folteringen zijn einde
bespoedige!”

En reeds wilden zij hem aan zijn lot overlaten en in bandelooze drift
laten voorthollen, toen de hemel hem in Bianca een reddenden engel
toezond. Haar hart kon niet dulden, dat men zulk een vriend aan het
verderf prijsgaf, zoolang de heilige vonk des levens nog in zijne
borst gloorde. Weenend en smeekend wierp zij zich tusschen de mannen
in en riep: „O neen, geeft hem niet op, redt hem of laat ons met hem
omkomen!” Hierop wendde zij zich tot Jaromir zelven, aarzelde niet de
hand des waanzinnigen zachtkens in de hare te nemen, en smeekte op een
toon, die zelfs tot in den diepen nacht der zinneloosheid doordrong:
„O, wees bedaard! Kom tot u zelf, herken uwe vrienden en ga met ons!”

Als uit een beangstigenden droom ontwakend, staarde Jaromir haar strak
en verwonderd aan en vergat plotseling het worstelen tegen de hem
omringende vrienden. De woeste golven zijner krankzinnigheid werden
eensklaps effen, toen de vriendelijke gestalte met zachten blik
door de donkere sluiers, die zijne ziel omhulden, heendrong. Stil en
gehoorzaam als een kind vouwde hij de handen en sprak met bevende stem:
„Ik wil u immers gaarne volgen; laat mij slechts aan uwe zijde gaan en
verstoot mij niet weder!” Zij reikte hem vriendelijk den arm en zeide:
„Kom, ik wil u geleiden.” En gewillig liet hij zich leiden en brak niet
weder in gejammer, niet weder in vlagen van woede uit, maar glimlachte
stil voor zich heen, als in zalige droomen. Met ontroering bemerkten de
mannen dit vermogen der reine vrouwelijke ziel en hunne borst werd met
deemoed en vereering vervuld.

Het was de laatste beproeving. Eindelijk sloeg het uur der verlossing.
Eensklaps verhief zich onder de voorste troepen een kreet van vreugde
en verbazing, die met elken voetstap luider en luider werd en, daar
elk naar de reden vorschte, weldra in een luid geroep en geschreeuw
overging. Ten laatste bereikte ook Rasinski met de zijnen de kromming
van den weg, waar het gejoel zich het eerst had doen hooren, en de lang
gewenschte haven der redding, de eerste bevolkte, bewoonbare stad,
WILNA, lag voor hunne oogen uitgestrekt. Bij dezen aanblik kende de
verrukking geen palen; snikkend vielen de vrienden in elkanders armen
en onder het storten van heete vreugdetranen zocht hun overstelpt hart
lucht in een vurig dankgebed tot den almachtigen Helper.

Zelfs de bitterste herinneringen aan het verleden versmolten in dit
oogenblik voor de vriendelijke stralen van den gelukszon; slechts de
pijl van het heden, die nog in de versche wonde van het hart brandde,
smartte onbeschrijfelijk.

Met innigen weemoed vestigde men het oog op den ongelukkigen jongeling,
voor wien dit uur der verlossing geene waarde meer bezat. Slechts één
dag vroeger en ook hem zoude de zon der vreugde vriendelijk hebben
toegelachen!—Doch met doffen slag wierp het lot de poorten toe, juist
toen hij op den dorpel trad, en belette hem voor eeuwig den toegang tot
de vroolijke velden des levens!

Koel en onverschillig zag Jaromir de ontroering der vrienden aan.
Een oogenblik scheen het, dat hij een straal der waarheid zag
doorschemeren: hij ademde sneller, beklemder; het was, alsof de stroom
der vreugde zich met geweld uit de borst een weg banen en de klemmende
boeien der krankzinnigheid verbreken wilde. Doch deze bleven machtiger;
zuchtend liet de ongelukkige het hoofd weder zinken en zijn ontvlammend
oog verloor dien kortstondigen gloed. „Leid mij verder, Lodoiska,”
richtte hij zich smeekend tot Bianca, die, door de hevigheid harer
aandoeningen overweldigd, in Lodewijks armen hing en zich nauwelijks
kon staande houden. De gedachte echter, dat een grenzeloos ongelukkige
haren bijstand behoefde, gaf haar de noodige bedaardheid terug; zij
bood hem opnieuw den arm en, door de hoop met frissche krachten
toegerust, zette men met verhaaste schreden den weg voort.

Het nabijgelegen doel was echter moeielijk te bereiken; want reeds zag
men de wegen in hunne gansche breedte met ongelukkigen bezaaid, die
de aanblik van den gewenschten eindpaal van hun lijden aan de doffe
bedwelming had ontrukt, waarin de overmaat der geledene rampen hen
gedurende de laatste dagen had doen wegzinken. In blinde haast—gelijk
het over het geheel de vloek was, die op dezen ganschen noodlottigen
terugtocht rustte, dat men redding en verderf met dezelfde verblinding
miskende—stormden zij op de stad aan. Hoewel het ruime veld nog eene
vrije uiteenspreiding der massa's veroorloofde, bespeurde men nu reeds
een golvend samenpakken en opeendringen; wat moest het gevolg zijn,
wanneer engere toegangen het afstroomen van dezen vloed belemmerden?
Rasinski zag het met bezorgdheid. Hij vreesde eene tweede, meer
vreeselijke Beresina, wijl niet eenmaal de vijand, maar slechts de
razende verblinding der bevriende lotgenooten het onheil dreigde te
bespoedigen. Als dáár nam de gansche stroom ééne enkele richting; aan
eene dierlijke aandrift gehoor gevende, volgde elk zonder oordeel of
overleg den makker na, die voor hem ging. De zucht om het doel te
genaken, deed slechts daarop achtgeven, en langs den naasten weg wilden
allen het bereiken. Rasinski zag rond, of zich nergens een zijweg
bespeuren liet, dien men ongemerkt zou kunnen inslaan; want door zulks
plotseling te doen, vreesde hij een al te sterken stroom na zich te
zullen sleepen. Thans naderde men reeds enkele verstrooide huizen van
de voorstad en deze zelve was nabij. Zoo ergens liet het opzet zich
hier ten uitvoer brengen.

„Houd u dicht achter mij,” fluisterde hij Bernard toe, „en volg mij
onmiddellijk, wanneer ik zijlings afsla. Langs gindsche heg moet men
eene andere poort der stad bereiken, die wellicht minder door het
gedrang belegerd is.”

Daar Jaromir thans volkomen bedaard was geworden, nam hij dezen weder
in den arm en liet Bianca tusschen Lodewijk en Bernard ingaan. Reeds
begon men eene stremming in den toevloed te bespeuren, reeds werd men
meer voorwaarts gedrongen, dan men vrijwillig ging. Het was derhalve
hoog tijd, het plan te volvoeren.

„Nu,” riep Rasinski en sloeg zijwaarts af. De drie anderen volgden
hem. Door een donker voorgevoel gedreven, drongen gansche scharen
hen na, zoodat zij een tak van het stroomende gedrang op deze wijze
afleidden. De weg daalde met eene steile, gladde helling naar het veld
af. Rasinski kwam dezen hinderpaal gelukkig te boven, doch Bianca gleed
uit en viel. Schoon broeder en vriend haar dadelijk ondersteunden,
waren ook dezen te zwak, om zich op het gladde ijs staande te houden,
te meer, daar Bernard het kind droeg. Ook zij vielen dus. De stroom der
menigte drong hen aan weerszijden voorbij; hij wentelde niet over hen
heen, doch sneed hen dadelijk met dichte golven van den geleidenden
vriend af. Met moeite richtten zij zich op; Bianca had den voet
verwrikt, zoodat zij te nauwernood kon staan. Bernard zag naar Rasinski
om; deze was verdwenen en eene zwarte menigte had zich reeds over het
veld verspreid.

„Voorwaarts, voorwaarts, in 's hemels naam voorwaarts!” riep hij,
„anders worden wij voor altijd van hem gescheiden.”

Doch het was te laat. Te velen hadden zich tusschen hen en den vriend
ingedrongen, en dit getal werd nog gestadig van buiten af vermeerderd,
daar zij, die op den grooten weg nakwamen, dezen vroeger verlieten
en het veld in eene schuine richting overstaken, ten einde zich
zoo spoedig mogelijk bij de voorste troepen aan te sluiten. Tegen
dezen stroom op te worstelen was ondoenlijk; door voort te dringen
hem sneller te deelen, ook hieraan was niet te denken. Er bleef hun
dus geene andere keuze over, dan zich door den stroom lijdelijk te
laten voortstuwen. De weg kromde om de hoekige heggen en heiningen
der verspreid liggende buitentuinen; eensklaps verdeelde hij zich in
verschillende zijpaden, die alle reeds met vluchtelingen bezaaid waren.
Welke richtingen had Rasinski hier genomen? Dit was met geenerlei
zekerheid te bepalen en, al ware het ook mogelijk geweest, zoude het
toch niet gebaat hebben, want ook hier was men niet meer aan zijne
vrije verkiezing overgelaten; elk moest volgen, werwaarts de toevallige
richting der gestadig talrijker aandringende scharen hem voortdreef.
Naar denzelfden stelregel, die hem aan den oever der Beresina het leven
had gered, was Bernard er ook hier op bedacht, zich aan den stroom der
menigte te ontworstelen, om eindelijk de keus van den weg weer vrij
te hebben. Dit gelukte hem niet ver van de eerste huizen der voorstad,
in welker enge straten de verblinde scharen als eene door een wolf
vervolgde kudde binnendrongen. Ademloos en uitgeput kwamen zij ten
laatste in de ruimte; de winter, die hen zoo lang vervolgd had, werd nu
hun redder, want slooten en plassen, die hun anders zouden belet hebben,
de stad langs dezen weg te naderen, waren thans vast toegevroren.

Hun weg verlengde zich tot over het half uur, doch eindelijk bereikten
zij een andere, tegenover de eerste gelegen voorstad en zagen zich
hier geheel alleen, alsof zich geen leger in de nabijheid bevond. De
weinige armoedige huizen, welke zij hier aantroffen, konden hun geene
schuilplaats aanbieden, daar zij door de bewoners verlaten waren;
maar de geopende stadspoort lag op geringen afstand voor hen, en met
onuitsprekelijke blijdschap ontdekten zij op de breede straat reeds
verschillende goed gekleede menschen, welker geheele voorkomen verried,
dat de ellende des oorlogs hier een einde nam. Sidderend van vreugde
traden zij de poort binnen en gevoelden thans ook over het lot van
Rasinski minder ongerustheid, daar zij, bij het zien der bewoonde
huizen en der alom heerschende rust en kalmte, vooronderstellen
moesten, dat ook hij reeds eene veilige schuilplaats gevonden had.
Slechts eenige uren verademing, rust en warmte, dan zou, hoopte men, de
geliefde vriend wel op te sporen en het wederzien dubbel verblijdend
zijn.

Het naaste dak was ook het meest gewenschte; de nood verhief elke hut
tot een paleis; derhalve snelden zij met haastige, wankelende schreden
op een klein, vriendelijk huis toe, aan welks deur zij eene jonge vrouw
ontdekten, die evenals eenige voorbijgangers, de aankomenden met groote
oogen aanstaarde.

Bianca, het russisch machtig, riep haar reeds op eenigen afstand toe:
„Hebt gij plaats voor ons goede vrouw? Wij willen u rijkelijk beloonen.”

Daar vloog deze eensklaps met den uitroep: „Om aller heiligen wil,
gravin Feodorowna, zijt gij het?” de naderende te gemoet, greep hare
handen en bedekte ze met kussen. „Wat voert u herwaarts? En in dien
toestand! Barmhartige God! Herkent gij mij dan niet?”

„Axinia! Gij zijt het?” riep Feodorowna met bevende stem. „Axinia! Gij
onze redster?”

Hier begaven haar kracht en zinnen; zij wankelde, Bernard en Lodewijk
vingen haar in hunne armen op, Axinia greep het kind, snelde vooruit en
riep: „Volgt mij, hier woon ik!”

Na een duldeloos lijden hadden de ongelukkigen dan eindelijk redding,
hulp en liefde gevonden. Uit de barre wildernis waren zij tot de
gastvrije woningen der menschen teruggekeerd. Hun leven zou geen
foltering meer zijn; vriendelijk bood de werkelijkheid hun de hand—de
wisseling echter was te onmetelijk groot, te onverwacht; nu zij daar
was, vermochten zij haar niet te bevatten.


HOOFDSTUK II.

Axinia bracht de geliefde gebiedster, aan welke zij eens hare redding
was verschuldigd en wie zij het nu kon vergelden, terstond te bed en
zocht alles, wat het kleine huis opleverde, ter harer verzorging bijeen.
Reeds na eenige minuten richtte Bianca het hoofd weder op en zag, tot
haar volle bewustzijn teruggekeerd, met zalige blikken in het rond. „O
mijn broeder, o mijn geliefde!” sprak zij en drukte Bernard en Lodewijk,
die aan haar leger zaten, de handen. „Is het dan toch waar, zijn wij
gered? Heeft deze onuitsprekelijke ellende werkelijk een einde genomen?”

„Ja, het is zoo! Wij behooren tot de weinigen, die den dood ontkwamen!”

„En welke hand biedt mij het eerst hulp en bijstand aan!—Ach, Lodewijk,
ik offerde eenmaal veel voor dat goede kind op! Om haar te redden
verzaakte ik de liefde, die ik u toedroeg. Wel was deze toen nog als een
diep geheim in mijn hart verborgen en scheen zij slechts als een schoon,
ongenaakbaar gesternte in den nacht van mijn ongeluk; maar toch was zij
de eenige straal van hoop, die mij toelachte, het eenige geluk mijner
eenzame droomen. Doch hoe onuitsprekelijk rijk beloont de goedertierende
hand der Voorzienigheid, en hoe ondoorgrondelijk zijn Hare wegen en
bestieringen! Nu is het Axinia, die ons aan het verderf ontrukt.”

Deze was intusschen binnengetreden en naderde met een van vreugde en
geluk stralend gelaat. Bianca vroeg haar thans naar haar wedervaren,
naar de oorzaak, die haar in Rusland had teruggehouden, daar zij
dit rijk voor altijd had willen ontvlieden. Van schaamte blozend
antwoordde de jonge vrouw, dat een te vroege bevalling haar verrast en
in eene langdurige ziekte gestort had. Deze ziekte deed hare kleine
bezitting spoedig inkrimpen, en daar zich inmiddels voor Paul eene
gelegenheid opdeed, om als opziener in het lazaret geplaatst te worden,
eene betrekking, waarvoor zijne kennis van de fransche, duitsche en
russische talen hem boven anderen geschikt maakte, had hij haar te
gretiger aangegrepen, wijl zijne uitzichten op eene betrekking in
Duitschland in dezen woeligen tijd toch niet dan zeer onzeker waren en
Axinia zich middelerwijl van hare ziekte volkomen herstellen kon.

Terwijl de jonge vrouw een kort verslag van hare ontmoetingen gaf,
ontstond er op de straat een toenemend gedruisch en gewemel. De buren
verzamelden zich in verschillende groepen, of snelden de straat op
naar het midden der stad; in alle huizen opende men de vensters en zag
nieuwsgierig naar buiten. Axinia deed hetzelfde. „Heilige moeder Maria,
wat is er te doen?” riep zij verschrikt uit. „Ach, daar komt Paul, hij
zal ons bericht brengen.”

Zij ijlde haren man te gemoet, die, toen zij hem de aankomst der
onverwachte gasten bericht had, vol vreugde binnentrad.

„Genadige gravin!” riep hij, „dus zijt gij het waarlijk? En gij waart
gekomen met dien hoop ongelukkigen, die huilend door de poort indringt?”

„Wij komen met het leger,” hernam Bianca.

„Met het leger?” vroeg Paul verwonderd. „Dus zou dat het leger zijn?
Onmogelijk!”

Thans eerst ontdekte men, dat de keizer zijn ongeluk zóó diep
verborgen had weten te houden, dat de ingezetenen van Wilna van de
vreeselijke rampen, die de macht van den wereldbedwinger verpletterd
hadden, nog niet het geringste vermoedden. Met schrik en verbazing
hoorden Axinia en haar echtgenoot dit bericht en tevens de schildering
der vreeselijkste ellende aan, waartoe ooit eenig leger was of kon
vervallen.

Axinia verbleekte en beefde, toen zij hoorde, dat hare gebiedster in
al deze gevaren en rampen had gedeeld. Sidderend wierp zij zich voor
een klein Mariabeeld op de knieën en bracht onder het storten van
tranen deze heilige haar dank voor de redding van Feodorowna toe.
Nu verdubbelde zij hare bezorgdheid en liefde ook jegens de haar nog
vreemde geleiders der gebiedster. O, het was voor haar dankbaar hart
zulk eene weldaad, dat zij nu toch toonen konde, hoe gaarne zij aan de
heilige verplichting voldeed, welke Bianca's grootmoedigheid op haar
had gelegd.

Het gewoel op de straat vermeerderde; men ontdekte enkele dier
ongelukkigen, die, huisvesting en lafenis zoekende, tot in deze
afgelegene wijk waren doorgedrongen. De eerstkomenden werden opgenomen,
maar toen zich nog anderen en eindelijk gansche benden vertoonden,
sloten de verschrikte bewoners hunne huizen.

De afgewezenen, die in het gezicht der redding zouden omkomen, daar
hunne uitgehongerde, vermoeide lichamen tegen de vreeselijke koude niet
langer bestand waren, hieven een afgrijselijk gebrul aan. Zij beukten
op de huisdeuren en dreigden alles in brand te steken.

Paul was besluiteloos, wat hij doen zou; zijn menschelijk gevoel dreef
hem aan, de ongelukkigen op te nemen; de voorzichtigheid gebood,
hen terug te wijzen. Bianca riep hem toe: „Neem op, zooveel uw huis
kan bevatten! Wij hebben de ellende met hen gedragen, wij weten dat
medelijden plicht is.”

De jonge man wilde wegsnellen, om aan het bevel der gravin te voldoen;
doch het was niet meer noodig. Slechts een kleine troep was tot hier
verdwaald geweest en had reeds huisvesting gevonden; de overigen waren
naar de stad teruggekeerd om daar hun geluk te beproeven.

„Maar hoe is het mogelijk,” zeide Bernard, „dat deze lieden thans
eerst in de stad dringen, dat niemand voor hen zorgt, niemand hun
schuilplaats verleent. Wij zouden reeds een half uur vroeger hier zijn
geweest, zoo wij ons niet, om het gedrang te ontwijken, den omweg naar
deze poort getroost hadden.”

„Dat is het juist, waaraan het gansche onheil is toe te schrijven,”
hernam Paul. „De menigte heeft zich in de enge voorstad zoo
opgedrongen, dat niemand voor- of achterwaarts kan. De poort is door
wagens, paarden en menschen verstopt; niet dan een voor een dringen
zij binnen. Maar wie zou ook gedacht hebben, dat dit het leger was!
Wij hielden hen voor een troep _marodeurs_, die, zooals gewoonlijk
bij een terugtocht, voor het leger uit zwerven en door dit worden
voortgedrongen. Daarom is ook dadelijk aan de magazijnen last gegeven,
hun niets uit te leveren, in geen hospitaal mogen wij hen opnemen.”

„Heilige God!” riep Lodewijk; „dus moeten deze rampzaligen omkomen door
de onzinnige, zelfzuchtige voorzorg der hunnen. Haast u, haast u, beste
vriend; maak bekend, dat dit het gansche leger is 't welk binnenrukt,
dat één uur uitstel aan duizenden het leven moet kosten, en gij zult
tallooze ongelukkigen redden!”

Paul snelde weg.

Thans begonnen de geredden ernstige bezorgdheid over het lot van
Rasinski en Jaromir te voelen. Tot hiertoe hadden zij gemeend, dat zij
onder de laatsten behoorden, die eene schuilplaats gevonden hadden, nu
echter bleek het, dat zij zich inderdaad onder de gelukkigsten moesten
rangschikken. Bianca ontveinsde hare vrees niet geheel, doch trachtte
die te verkleinen, daar zij duchtte, dat Lodewijk en Bernard aan de
inspraak van hun edelmoedig hart gehoorzamen en dit veilige dak verlaten
zouden, om zich, door hunne pogingen om Rasinski op te sporen, aan
nieuwe gevaren bloot te geven. Zij had zich niet bedrogen, want als uit
één mond riepen vriend en broeder: „Wij moeten hen opzoeken!”

Bianca zag hen angstig aan. „Is het echter noodzakelijk, kunt gij hun
hulp of redding brengen?” vroeg zij. „Dikwijls houden wij voor plicht,
wat ons het moeilijkst te volbrengen schijnt. Waar zult gij hen zoeken
in de onbekende stad, in het gedrang en gewoel der naar huisvesting
zoekende soldaten? Weet gij meer van hen, dan zij van u? Geeft gij u
niet opnieuw bloot? Zoo gij in het gedrang geraakt, zoo——ach, gij
laat mij aan den vreeselijksten angst over!”—

„Ik heb al die tegenwerpingen zelf gemaakt, geliefde,” antwoordde
Lodewijk met zachten ernst; „doch mijn hart wederlegt ze alle. Voor
eenige minuten nog achtte ik het verstandiger, dat wij eerst uitrustten
en dan onderzoek naar hem deden, want ik waande deze stad voor
allen eene reddende haven. Nu echter ook zij, gelijk alles in dezen
verderfelijken oorlog, eene gevaarlijke klip wordt, is van zelve de
noodzakelijkheid daar, om onverwijld te handelen. Ook voel ik mij door
de warmte en verkwikking reeds weder sterker. Hoe, zoo Rasinski nu
eens, gelijk vele anderen, hulpeloos door de straten dwaalde en slechts
onze traagheid zijn ondergang berokkende?—Neen, mijn lieve, wij mogen
het niet uitstellen, wij moeten hem zoeken.”

Bernard had inmiddels zijne muts reeds weder opgezet; Axinia voorzag
beiden van pelslaarzen en andere verwarmende kleedingstukken en gaf hun
rum en brood mede, ten einde zich zelven of anderen, die het noodig
hadden, te laven. Zij gingen en beloofden na verloop van een uur terug
te keeren.

De stad leverde een akelig schouwspel op: voor de magazijnen en
hospitalen waren de beklagenswaardige vluchtelingen verzameld en
belegerden de deuren, die het strenge verbod voor hen gesloten hield.
Gehuil, verwenschingen en gebeden mengden zich dooreen; de burgers
verscholen zich in hunne veilige huizen en grendelden de deuren en
vensters. En inderdaad, de wezens, die men zag naderen, zwart van rook
en aarde, met de uitdrukking van angst en honger in het holle oog,
schenen eene schaar afzichtelijke harpijen, die roofgierig op spijs,
drank en alles, wat een behagelijk leven verried, dreigde aan te
vallen. Waar men hun uit mededoogen eene deur had geopend, moest men
zich dit spoedig beklagen, want er kwam geen einde aan den aandrang;
met onstuimige woede baanden zij zich een weg en, door den scherpen
prikkel des lijdens onweerstaanbaar gedreven, hadden zij elk gevoel
van dankbaarheid en matiging verloren. Gelijk overal, werwaarts deze
scharen hunne schreden richtten, scheen zich ook hier de vloek, die
op haar rustte, te openbaren; de redding was daar, de eindpaal des
jammers bereikt, maar ook nu juist lag het gruwzame lot het grimmigst
op de loer en spande het zijne verderfelijke strikken. Het rukte den
ongelukkigen den beker der verkwikking van voor de lippen weg, juist nu
zij hem aanroerden, en liet hen in duldelooze ellende versmachten.

Te vergeefs dwaalden de beide vrienden door dit akelig gewemel, waar de
een zich niet meer om den ander bekreunde, maar elk met blinde woede om
zelfbehoud en redding kampen wilde, heen en weder; te vergeefs riepen
zij Rasinski en Jaromir luid bij den naam—geen bekende stem, geen
antwoord liet zich vernemen.

Zoo zouden zij dan den edelsten vriend, die hun redder en beschermer
in tallooze gevaren geweest was, verliezen, nu zij gehoopt hadden hem
vroolijk en dankbaar in de armen te vallen. Treurig en moedeloos namen
zij ten laatste den terugweg naar hunne woning aan, want ook hun zelven
begonnen de krachten te ontzinken. Door lange straten vol versteende
lijken, die voor de huizen lagen, aan welker gesloten deuren zij te
vergeefs geklopt hadden, snelden zij voort. De felle koude nam gestadig
toe; wie zich eenige seconden ter ruste nederzette, zonk verstijfd ter
aarde, om zich niet weder op te richten.

Zoo waren de straten, die nog kort te voren van gejammer en gekerm
weergalmden, weldra in stille kerkhoven veranderd, waar geen schijn van
leven zich vertoonde en elke voetstap hol dreunend werd teruggekaatst.
Met onuitsprekelijke droefheid in de borst naderden de vrienden het
kleine huis. Geen van beiden sprak, men bekende elkander niet wat men
vreesde, niemand waagde het, eene vraag te doen.—Reeds zetten zij den
voet op den drempel, toen zij eene met postpaarden bespannen slede de
poort zagen binnenrijden. Vol verbazing over deze verschijning, die
hun sinds maanden vreemd was geworden en die vooral in deze stad der
ellende hunne aandacht tot zich trok, richtten zij de blikken derwaarts.

Plotseling riep Bernard: „Almachtige hemel! Ik word krankzinnig of ik
zie geesten! Het is Maria!” Met krampachtige onstuimigheid greep hij
Lodewijk bij den armen, wees, hevig sidderend, op eene vrouwelijke
gestalte, die juist met opgeslagen sluier uit het geopende sledevenster
rondzag. Nauw kreeg Lodewijk haar in het oog, of ook hij herkende de
geliefde wezentrekken en wilde met den kreet: „Zuster, zuster!” op
haar toesnellen. Doch zijne knieën knikten, de krachten begaven hem;
ook Bernard stond als aan den grond geketend en sloeg de armen om den
vriend, nauw bewust of hij zich zelf, dan dezen ondersteunen wilde.
„Zuster!—Maria!” riepen zij nog eenmaal en thans eerst hoorde deze hun
geroep. Zij gaf een luiden gil van ontsteltenis en vreugde, het portier
der slede vloog open, en nog eer de schuimende paarden stilhielden
sprong zij er uit, zonk op de knieën, richtte zich weder op en zeeg
bedwelmd en ademloos in de geopende armen des broeders.

Sprakeloos hingen broeder en zuster aan elkanders hart en misten
woorden, om hun geluk, hun liefde uit te drukken. Voor Bernards oog werd
het duister en smartelijke tranen welden daarin op; door diepen weemoed
overmeesterd, wendde hij zich af en weende. Doch dra vermande hij
zich en mompelde: „Ik heb immers ook eene zuster en kan in hare armen
gelukkig zijn.”

Driftig wilde hij zich omwenden en naar binnen snellen, toen Maria als
een vriendelijke engel voor hem trad en zijn naam noemde. Hij zag op;
tranen glinsterden in haar oog, eene zachte smart veredelde haar gelaat,
de lippen fluisterden nauwelijks hoorbaar, daar het jagen harer borst
haar de stem roofde: „Bernard, lieve vriend!” Hij greep de hand, die zij
hem aanbood;—als door onzichtbaren aandrang voelde hij zich gedreven,
het liefelijke wezen in zijne armen te trekken, het te omvatten en aan
zijn gloeiend hart te drukken. Doch een blik op haar maagdelijk gelaat,
waarop tegelijk heilig vertrouwen en zachte schaamte troonden, deed hem
voor zijne onstuimigheid terugbeven en hij bedwong zich met mannelijke
kracht. Zachtkens drukte hij zijne lippen op hare hand en zeide: „Maria!
ook ik heb eene zuster gevonden. O, ik ben thans geheel veranderd!”

Zij wilde antwoorden, toen hij met den verbaasden uitroep: „Hoe? de
gravin!” het gesprek afbrak en alle droefheid en smart tevens gevoelde,
welke deze verschijning op dit oogenblik teweeg moest brengen.

De gravin had op Maria's roepen en voortsnellen dadelijk laten
stilhouden en volgde haar met Lodoiska, welke laatste door schrik en
verrassing zoozeer was overweldigd, dat zij niet dan sidderende en door
den arm van haar moederlijke vriendin ondersteund, kon naderen.

„O vriend! Hoe zien wij elkander weder!” sprak de gravin met diepe
ontroering. „Zeg mij spoedig, wat weet gij van mijn broeder, van
Jaromir....”

„Zij kwamen met ons hier,” viel Bernard haar driftig in de rede, daar
hij vreesde, dat zij ook Boleslaws naam noemen zou, „doch in het
gedrang verloren wij elkander uit het oog. Maar volg ons; wij hebben
hier dak en huisvesting voor u. De stad is opgepropt met soldaten; gij
zoudt bezwaarlijk een schuilplaats vinden.”

De gravin nam Bernards aanbieding terstond aan, doch wierp tevens een
onrustigen blik op hem en Lodewijk, wijl beider gelaatstrekken geene
vreugde te kennen gaven. Lodoiska's oog hing angstvol aan Bernards
lippen; een voorgevoel der waarheid scheen haar te doen huiveren, want
zij werd bleek als de sneeuw, waarop zij stond, toen zij den naam des
geliefden hoorde.

Bernard geleidde de gravin in het huis, welks deur door Axinia, die
de komenden uit het venster bemerkt had, reeds geopend werd. Lodewijk
volgde, terwijl hij zijne zuster aan den arm had, die Lodoiska
ondersteunde. Vol verbazing staarde Axinia de vreemde dames aan en
wierp een vragenden, verlegen blik op Bernard.

„Slaapt de vorstin?” vroeg deze.

„Zij is zoo uitgeput, dat ze in eene diepe bedwelming ligt,” was het
antwoord; „evenwel durf ik het geen slaap noemen, want zij rijst
dikwijls verschrikt op en roept de namen: Jaromir, Rasinski.”

Bernard ontstelde, want dit antwoord verried bijna alles.

„Wat beteekent dat?” riep de gravin. „Ik bezweer u, verheel mij de
waarheid niet. Waar is mijn broeder, waar Jaromir? Op hun dood zijn wij
lang voorbereid en wij gevoelen ons sterk genoeg om met onderwerping te
dragen, wat over ons beschikt is. Deze angstige spanning breekt mij het
hart; hoe zal Lodoiska ze verdragen?”

Gelukkigerwijs was deze nog zoo ver achtergebleven, dat zij van dit
gesprek niets vernam. Bernard antwoordde fluisterend: „Ik kan u den
angst niet besparen; echter is mijne hoop grooter dan mijne vrees.”

Axinia bracht de nieuwe gasten in een ander vertrek, ten einde Bianca
in hare sluimering niet te verontrusten. Met een zonderling gemengd
gevoel van vreugde, geluk, angst en verbazing hoorden de vrouwen hier
een vluchtig verhaal aan van de rampen en gevaren, waarmede de mannen
in dezen verderfelijksten aller oorlogen hadden te worstelen gehad.
Men was huiverig, van Boleslaws dood te spreken, doch eindelijk nam
Lodewijk het woord: „Een onzer liefste vrienden heeft het lot uit onze
armen weggerukt. Boleslaw viel; hij stierf een heldendood,—hij stierf
schoon!”

Maria weende zacht in de armen des broeders en verborg haar gelaat aan
zijne borst. Bernard zat somber, het hoofd op zijne hand gesteund,
en staarde op den grond. Lodoiska hoorde het naricht met kloppend
hart en bleeke lippen; slechts koude tranen rolden over hare wangen.
Was het een bang voorgevoel, dat haar beklemde, of wel medelijden
met den edelen jongeling, die haar stom en trouw bemind had en voor
wien zij althans eene oprechte genegenheid gevoelde,—wie kan het
beslissen? De gravin was opgestaan en wandelde, gelijk zij bij heftige
gemoedsaandoeningen gewoon was, diep ontroerd door het vertrek. „Gij
zijt gelukkig,” sprak zij ontroerd, „wie de last der smarten nog in
verlichtende tranen van de borst wegsmelt. Ik kan niet weenen: mijn
hart is versteend onder het gewicht der ellende. Ik ween niet, en ik
wil niet weenen. Waarheid, zekerheid is de eenige gunst, die ik nog van
den hemel weet af te bidden. Hebt gij mij aangaande Rasinski en Jaromir
alles gezegd?”

Lodewijk schroomde te antwoorden, want van Jaromirs krankzinnigheid
hadden zij gezwegen; Bernard echter had zich van de verlegenheid,
welke deze rechtstreeksche vraag hem veroorzaakte, spoediger
hersteld. „Alles,” sprak hij haastig, „wat zich in de weinige trekken
liet te zamen dringen, waarmede wij het tafereel der ongehoorde
wereldgebeurtenissen en zonderlinge eigen ontmoetingen trachtten af
te schetsen.” De gravin stond als het marmerbeeld eener Minerva,
onbewegelijk, trotsch overeind. Haar donker oog blikte in de
troostelooze toekomst, stille weemoed zweefde om hare lippen, verheven
ernst zetelde op haar hoog voorhoofd; lang stond zij zwijgend en als
versteend. Eindelijk vloog een zacht lachje over het edele gelaat, als
een zonnestraal, die over het nevelachtige herfstlandschap heenzweeft.
„Ik heb immers nog eene dochter!” riep zij en breidde de armen naar de
bleeke, sidderende Lodoiska uit, die zich snikkend aan hare borst wierp.
Zij hielden elkander teeder omarmd en slechts het beklemde ademhalen
van haren door angst geprangden boezem was hoorbaar in deze minuten van
heilige, doodsche stilte.


HOOFDSTUK III.

Paul was inmiddels naar huis teruggekeerd, zijn verslag aangaande den
toestand der stad, dat Bernard hem heimelijk afvroeg, was ver van
geruststellend. Bovendien begon de duisternis te vallen; met de zon van
den volgenden dag moest men de terugkomst der hoop verwachten.

De vrouwen hadden zich naar het vertrek van Bianca begeven, die
Lodewijk haar thans had voorgesteld. Welke zalige uren van liefde,
vriendschap en heilig dankgevoel hadden zij thans te zamen kunnen
doorbrengen, zoo angst en ongerustheid over de vermisten aller harten
niet zoo drukkend hadden beklemd!

Ten einde der vrouwen althans eenigen troost te verschaffen, en opdat
zij den nacht niet in te angstige spanning doorwaken mochten, sprak
Bernard met den welwillenden Paul af, dat deze den toestand der stad
gunstiger zou afschilderen, dan die inderdaad was, en bracht hem
daarop naar Bianca's kamer. Hier verhaalde Paul, dat alleen de eerste
verwarring zoo verderfelijk geweest was, dat alles zich thans begon te
schikken, dat de soldaten, in de huizen der burgers gastvrij opgenomen,
meerendeels in diepe rust lagen, om morgen met frissche krachten te
ontwaken, en dat voorts het wedervinden van een verlorene heden reeds
deswege onmogelijk was, wijl ieder, die een dak gevonden had, zich daar
aan den slaap, die van alle behoeften de dringendste was, ongestoord
overgaf. De gravin hoorde deze mededeelingen zwijgend aan; zij gaf zich
aan haar lot over, ofschoon geen bemoedigende straal van hoop tot hare
ziel doordrong.

De onweerstaanbare rechten der stoffelijke natuur hadden zich bij de
uitgeputten krachtig doen gelden. Bernard, Lodewijk en Bianca lagen in
vasten slaap. De gravin echter en Lodoiska waakten in bange bekommering
en met haar Maria, niet alleen uit de innigste deelneming der
vriendschap, maar ook wijl haar hart, hoe moedig zij het ook bekampt
had, nog altijd met warm gevoel voor Rasinski klopte.

Ook Paul en Axinia wilden zich niet ter rust begeven, hoewel zij zich
bescheiden van hunne gasten hadden afgezonderd. In de straten der stad
was het geheel stil geworden; geen enkel geluid liet zich in den omtrek
vernemen.—„Luister!” sprak Paul en sprong eensklaps verschrikt op;
„luister, Axinia, was het niet alsof daar iemand kermde en kreunde?
Hoor, al weder.” Hij opende een venster en bleef eenige oogenblikken
luisteren. „Het komt van de overzij uit de smalle steeg, waar de Joden
wonen!—Mij dunkt ook, dat ik stemmen hoor mompelen.”—Beiden waren
geheel oor. Na eenig tijdsverloop hoorde men een dof geluid, als van een
vallend lichaam en tevens een gillenden angstkreet, die hun door merg en
been drong. „Wat is dat?” riep Paul. „Hoort gij het jammeren en steunen?
Zouden de vervloekte honden....”

Een mannelijke stem riep luid kermend om hulp; Axinia wrong doodelijk
ontsteld de handen. Plotseling werd de deur geopend en de gravin trad
met een licht in de hand binnen.

„Hebt gij het ook gehoord, dat akelig gejammer?” vroeg zij merkbaar
ontroerd; „het schijnt het gekerm van een stervende. O ga, vriend, en
ziet wat er gebeurt!”

Paul wierp zijn pels om en greep naar een lantaarn; doch Axinia hield
hem angstig tegen en smeekte: „Ach, ga niet alleen! Wie weet, wat
gruwel daar voorvalt en of de wreedaards niet weer iemand om het leven
brengen. Ga niet alleen!”

„Ik moet!” riep Paul; „misschien kan ik een mensch redden.”

„Wek dan tenminste de heeren; zij zullen met u gaan.”

„O, laat hen toch slapen; en wellicht kwamen wij dan nog te laat!”

„Neen, neen, zij zijn immers niet ontkleed, maar slapen in hunne
pelzen,” antwoordde Axinia driftig en snelde naar het nevenvertrek,
waar Bernard en Lodewijk, daar het in huis aan genoegzame bedden
ontbrak, geheel gekleed op stroo sliepen. De waakzaamheid was hun
nog zoo eigen, dat zij bij het eerste geroep uit hun vasten slaap
opsprongen en dadelijk volkomen wakker waren.

„Wij verzellen u,” riep Bernard, ter loops door Paul van het gebeurde
onderricht, en reeds had ook Lodewijk de pistolen gegrepen en zijn
sabel omgegespt.

Paul ging met de lantaarn vooruit, in de richting, van waar het gekerm
zich hooren liet. Het was een enge dwarssteeg, die zich langs den
stadsmuur uitstrekte, en slechts door Joden bewoond werd. Juist wilden
zij ze inslaan, toen een forsche mannenstem hun van achteren aanriep:
„Wie daar, wie zijt gij, wat gebeurt hier?”

„Rasinski!” riep Lodewijk bij het eerste geluid dier stem, en toen het
lantaarnschijnsel op het gelaat van den naderende viel, herkende hij
ook de trekken van den geliefden vriend.

„Rasinski! Gij hier, en levend!” riep hij en lag juichend in zijne armen.

„Ik heb u weder! u, dien ik verloren achtte! En gij leeft! Bianca leeft?”

„Wij allen, allen,” riep Bernard. „Wij zochten naar u, doch te vergeefs!”

„En ik u!” hernam Rasinski.

Zij zouden alles om zich heen vergeten en elkander hunne wederzijdsche
ontmoetingen verhaald hebben, had het gekerm zich niet weder opnieuw
uit de straat doen hooren. Rasinski wond zich nu dadelijk uit Bernards
armen los. „Die tonen,” riep hij, „hebben mij uit den slaap opgejaagd.
Laat ons thans eerst aan de hulpbehoevenden denken.”

Paul lichtte met de lantaarn voor, de overigen volgden. De steeg was
eng en vol krommingen, zoodat men niet ver voor zich uit zien en dus
ook niet gezien worden kon. Toen men de eerste bocht bereikte en de
lichtschemering in de voorliggende ruimte viel, zag men duidelijk
eenige gestalten opspringen en ijlings langs de huizen voortsluipen.

„Wie daar?” riep Rasinski in het Russisch. „Staat, of ik vuur.”

Maar de schaduwen vloden langs den muur voort en slopen over de sneeuw
weg. Rasinski wilde ze nazetten, doch struikelde over een voorwerp,
viel, en onder het vallen ging zijne pistool los. Lodewijk en Bernard
waren hem op den voet gevolgd en wilden hem oprichten, doch hij riep hun
toe: „Voorwaarts, voorwaarts, de vluchtenden na.”

Zij spanden al hunne krachten in, doch zagen nog slechts eene enkele
gedaante, die haastig voor hen uitvlood; zij riepen haar toe te staan,
doch vruchteloos. Een schot, door Bernard onder het loopen gelost,
miste; maar daar de vluchteling zich, onwillekeurig of wijl hij den
kogel hoorde fluiten, bukte, gleed hij uit en tuimelde ter aarde.
Lodewijk was de eerste, die hem met forsche vuist in den nek greep.

„Ha! Wie zijt gij?” beet hij den verdachte, die een soort van langen,
zwarten tabberd droeg, in het oor; „waarom vlucht gij?”

„God mijner vaderen!” smeekte de vreemde op klagenden toon. „Hebt
erbarmen, genadige heer! Wat misdoet u de arme Jood, daar hij vliedt
voor den gruwel!”

„Licht hier, Paul,” beval Bernard, die hijgend toesprong; „wij moeten
eerst zien, wat slag van een mensch het is, die zoo klagend om erbarmen
jankt. Het beste geweten heeft hij zeker niet.”

Paul hief de lantaarn op, zoodat het volle lichtschijnsel op het gelaat
van den Jood viel.

„Duivel! Die galgentronie ken ik!” riep Bernard verwonderd. „Waar
heb ik dat vermaledijd Judasgezicht meer gezien? 't Is waar, de
litthauwsche roodbaarden gelijken elkaar op een haar; maar mij dunkt
toch.... Jood, gij zijt de spion, met wien wij sinds vijf maanden eene
rekening te vereffenen hebben.”

Rasinski's geroep deed hem afbreken. „Komt hier, vrienden, het is nog
iemand, die hulp noodig heeft.”

Zij keerden om en sleepten den Jood, niettegenstaande zijn kermen en
jammeren, met zich voort.

„Zie hier de vervloekste gruweldaad, die ik immer beleefde,” riep
Rasinski, rillend van woede en afgrijzen, hun te gemoet; „licht
hier!—Onze kameraden naakt uitgeschud in deze koude, uitgeplunderd,
geworgd en uit de vensters op de harde sneeuw gesmeten! Monster,”
riep hij den sidderenden Jood met donderende stem toe, „draagt gij
schuld daaraan, levend laat ik u door de honden vanéénscheuren! Ziet
hier—hier liggen zij. Het schreit ten hemel!”

In een hoek, waar een huis een weinig binnen de rij der overige
insprong, zag men acht lijken, slechts met ettelijke lompen bedekt, op
een hoop liggen. Op een dezer ongelukkigen, die nog eenige teekenen van
leven vertoonde, had Rasinski zijn pels geworpen, ten einde hem tegen
de snijdende koude te beschutten.

Allen huiverden bij den aanblik van dezen gruwel, die hun zoo even in
de haast van het vervolgen ontgaan was.

„God Abrahams, hef ik niet mijne rechterhand tot u omhoog, dat ik
ben onschuldig aan dat bloed, als een onnoozel kind!” riep de Jood.
„Vervloekt wil ik zijn, ik met mijne kinderen en kindskinderen, zoo ik
heb aandeel in die daad! Laat de raven mij levend uitscheuren de oogen,
laat verdorren het vleesch aan mijne hand, zoo mijn eed toch valsch is!”

„Hij was onder de moordenaars,” steende de stervende, met moeite het
hoofd oprichtende; „hij wou mij de keel afsnijden, toen de val uit het
venster mij niet gedood had en ik om hulp riep. Uwe aankomst alleen
heeft mij gered.”

„Satan, gij vervloekte, helsche satan! De gruwelijkste ellende, die
een kanibaal de tranen uit de oogen zou persen, kon u niet roeren?”
knarsetandde Rasinski, terwijl hij de sabel over het hoofd van den
Jood zwaaide, om hem den schedel te kloven. Doch deze wierp zich
stuiptrekkend van angst op de knieën en kermde, de handen wringend:
„God Jehovah, erbarmen, heer graaf, erbarmen!”

Lodewijk had Rasinski in den arm gegrepen en hield hem terug. „Bezoedel
u niet met het bloed van dezen ellendeling,” smeekte hij dringend,
„geef hem aan de wraak des hemels over!”

„Gij hebt gelijk, ik moet mij bedwingen,” hernam de graaf.—„Waant gij,
dat ik u niet herken?” sprak hij met de uitdrukking van den diepsten
afschuw tot den Jood, die als een worm aan zijne voeten kroop. „Ik
herken u, evenals gij mij herkent, lage, bedriegelijke hond, die
reeds eenmaal de verdiende straf ontkwaamt! Niets zou u redden, zoo
niet zelfs een monster als gij een werktuig in de hand des hemels kon
worden. Ik weet, het gansche ras der uwen broedt hier gruwelen der hel
uit, waartoe uw duivelsche hebzucht u opstookt. Ga heen en verkondig
uwen moordgezellen, dat, zoo ik morgen hier in deze huizen ook slechts
_één_ lijk of _één_ spoor van gewelddadigheid ontdek, ik ze dan alle
in asch zal leggen en u zelven met vrouw en kinderen in den gloed zal
verbranden! Weg, monster! Doch teekenen wil ik u, opdat gij althans
niet ontkomt.”

Bij deze woorden trapte hij hem driemaal met de hak der laars in het
gezicht, zoodat de Jood het als een wild dier uitbrulde en het bloed op
de sneeuw gudste. Desniettemin beurde deze zich op en waggelde onder
luid gejammer naar de naaste huisdeur, waar hij heftig aanklopte en de
hulp en het mededoogen zijner geloofsgenooten inriep.

„Helpt mij nu dit slachtoffer wegdragen,” sprak Rasinski, terwijl hij
zich tot den ongelukkige voorover boog, die, schoon met verkleumde
leden en door de mishandelingen en het bloedverlies uitgeput, nog
levend op de sneeuw lag.

In den warmen pels hieven zij hem op. Zijn gejammer weergalmde door de
lucht, doch nog eer zij de groote straat bereikt hadden, verstomde het,
want de levenskracht ontzonk hem. „Ik dank u, kameraden; het was te
laat!” dit waren de laatste woorden, die van zijne lippen vloeiden.

„Een graf kan ik u niet geven,” sprak Rasinski, terwijl zij het lijk
op den grond nederlegden; „rust hier uit bij de duizenden, aan wie
dit gruwzame land alles, tot zelfs eene grafstede weigert. Is het
niet genoeg, dat de natuur ons met hare verschrikkingen onmeêdoogend
vervolgt? Moet ook de mensch nog in een hyena veranderen en tot het
heiligdom van den weerloozen slaap doorbreken?”

Deelnemend trad Lodewijk op hem toe. „Een zoete balsem zal deze uwe
wonden verzachten,” sprak hij: „wij hebben u eene blijde tijding te
brengen.”

„Gij? Eene _blijde tijding_?” vroeg Rasinski bijna met bitteren nadruk.

„Uwe zuster en Lodoiska zijn in de nabijheid—zijn _hier_; binnen
weinige minuten kunt gij haar omarmen.”

„Mijne zuster hier!” riep hij, eer verschrikt dan vroolijk.—„O
Johanna, dat gij ook in deze oogenblikken moest komen! Dus kende men in
Warschau ons lot! Vriend, vriend, uwe tijding is zoo bitter als zoet.
Ik was er niet op voorbereid, haar thans te zien. En toch,” voegde hij
er weemoedig bij, „dat ik haar nog zie, welk een onuitsprekelijk geluk
is dat voor mij!”

De vrienden geleidden hem naar Pauls woning. Eer zij binnentraden,
stond Rasinski stil. „En Lodoiska verzelt haar? Wat moeten wij het arme
kind zeggen! Jaromir ligt in wilde vlagen van krankzinnigheid, buiten
kennis, razend—wellicht is hij reeds verlost!”

„En al ware zij slechts gekomen, om zijn laatsten adem op te vangen,”
sprak Lodewijk uit innerlijke overtuiging, „zelfs dan nog zouden alle
schatten der aarde tegen dit geluk in de diepste smart niet kunnen
opwegen.—En kunt gij weten, of niet misschien hare verschijning eene
reddende, genezende wonderkracht op hem uitoefent?”

„Het zij, zoo het wil! Het moet gedragen worden; laat ons een mannelijk
gelaat toonen.” Met deze woorden trad hij moedig op den dorpel en
kalmte en moed troonden weder op het ontrimpelde voorhoofd. Terwijl hij
de deur opende, wendde hij zich nog eens naar Lodewijk om en vroeg met
gesmoorde stem: „Is uwe zuster ook hier?”

„Ook zij.”

Het duister verborg de wolk van smart, die over zijn gelaat trok,
en niemand bespeurde het vluchtig rood, dat de nabijheid van dit
bekoorlijke wezen over zijne bleeke wangen uitgoot. Daar hij voor geen
der vrienden het diepe geheim van zijn hart onthuld had, vermoedde ook
niemand zijne innerlijke ontroering.

„Laat mij vooruitgaan,” verzocht Bernard; „uwe verschijning kon de
vrouwen te zeer ontstellen.”

„Mijne zuster niet, doch de jongere meisjes wellicht. Ga dan en zeg,
dat gij mij gevonden hebt.”

Bernard snelde naar de gravin; eenige oogenblikken na hem opende
Rasinski de deur. Lodoiska vloog met een luiden gil op hem toe en
zonk, het gelaat verbergende, aan zijne borst; hij hield haar met den
rechterarm omvat. De zuster trad bevende nader, leunde, door zijn
linkerarm teeder omvat, op zijn schouder en drukte stom en zwijgend
hare bevende lippen op de zijne. Maria bleef schroomvallig, heimelijk
weenende, van verre staan.

„Zuster!” sprak Rasinski na een lang, diep stilzwijgen en wond zich los
uit hare armen.

„Zoo moeten wij elkander weerzien,” riep zij op een toon, die tot diep
in de ziel doordrong. „Zoo!” En alsof zij den last van bezwaren door
dezen uitroep van de beklemde borst had gewenteld, haalde zij thans
ruimer adem en barstte in tranen los.

„Troost u, Johanna; over het graf reikt geene smart,” sprak Rasinski
met die sterkte, die zelfs de hoop verloochenen kan. „Tot zóólang
zullen wij het weten te dragen. Maar gij, arm kind,” wendde hij zich
thans tot de bleeke, sidderende Lodoiska, die in zijne armen hing en
zonder Bernards zachte ondersteuning lang zou zijn neergezonken, „welke
troost moet ik u brengen? Gij zijt nog zoo jong, gij hebt nog zulk eene
lange baan voor u!”

Met angstvolle blikken hing zij aan zijne lippen, doch naar Jaromir
vragen, dit kon zij niet.

„Ik versta u, lief kind,” vervolgde hij diep ontroerd; „gij vraagt
naar Jaromir! Lodoiska, gij zijt eene dochter van Polen. Vastheid in
't lijden moet uw erfdeel zijn, want wij worden gezoogd met kommer en
gevoed met droefheid. Uw vriend leeft, maar hij is ziek, zeer ziek,
donkere koortsvlagen verduisteren zijne ziel. Stel u voor, hem te
verliezen.”

Haar boezem hijgde onstuimig; eindelijk stamelde zij met moeite de
woorden: „Waar is hij?—Laat mij hem zien!”

„Morgen, lieve engel,” trachtte Rasinski haar gerust te stellen;
„thans, midden in den nacht, is het onmogelijk.”

Maar alsof eene hoogere geest haar plotseling met vernieuwde kracht
bezielde, riep zij uit: „Morgen? Morgen? En zijn leven is geen minuut
zeker! Wellicht blaast hij in het volgend uur den laatsten adem uit en
ik zou wachten, dezen ganschen, eeuwigen nacht?—O moeder, moeder, gij
kent mijn hart, gij weet of dat mogelijk is, of ik niet bezwijken moet
door angst en onuitsprekelijk lijden.—Moeder, moeder, help mij hem
verbidden!”

Smeekend strekte zij de armen naar de gravin uit, wankelde op haar toe
en zonk voor haar neder, met het hoofd in haar schoot.

Thans trad ook Maria schuw en blozend nader en sprak Rasinski aan.
„Wij hebben elkander nog niet begroet. Mijn eerste woord zij de
ondersteuning _harer_ bede. Zij bemint, en een minnend hart moet onder
zulk eene foltering bezwijken.” De laatste woorden waren nauwelijks
hoorbaar.

„Maria!” hernam Rasinski op een onbeschrijfelijken toon, waarin zijne
mannelijke kracht scheen weg te sterven. „Maria!—Bij al wat heilig
is,” riep hij eindelijk met die hevige inspanning, waardoor hij met
geweld weder meester van zich zelven trachtte te worden, wanneer zijn
gevoel op de vastberadenheid van zijn doen en handelen de overhand
dreigde te bekomen, „bij al wat heilig is, ik vermag het niet. Jaromir
ligt in het lazaret. Bij nacht wordt de poort voor niemand geopend;
anders zou ik het arme kind immers dadelijk bij hem brengen. Nu zou ik
den maarschalk uit den slaap moeten wekken, zou...”

„In welk lazaret ligt de zieke, van wien gij spreekt, heer graaf?” viel
Paul hem in de rede.

„Hier onmiddellijk aan de poort, linksaf, dat groote gebouw.”

„Daarvan heb ik de sleutels,” riep Paul vroolijk uit; „ik zelf breng de
jonge gravin derwaarts.”

„Dank, heilige Moeder Maria!” riep Lodoiska opspringende; „dank, innig
dank—dan zal ik hem nog eenmaal zien!”

„Ik verzel u,” sprak Rasinski.

„En ik,” riep de gravin.—„Wij allen,” sprak Maria vol zusterlijke
deelneming.

„Neen, Maria,” hernam Rasinski; „die gang is noch licht, noch
opbeurend. Wij moeten die _alleen_ doen, ik _sta_ daarop.”

Binnen twee minuten hadden de gravin en Lodoiska zich tot het treurige
bezoek uitgerust. Rasinski eischte dringend, dat Lodewijk en Bernard te
huis zouden blijven; dezen daarentegen vorderden, dat hij zelf zich de
hem zoo noodzakelijke rust gunnen zou.

„Handelt voor de laatste maal naar mijn bevel,” sprak hij eindelijk
zacht, maar gebiedend. „Gij blijft ter bewaking van het huis achter; ik
moet de geleider der ongelukkige zijn, want niemand dan ik kan zijne
legerstede in het duister vinden.”

Door den guren winternacht begaven zij zich op weg.


HOOFDSTUK IV.

Het oude, kolossale gebouw, waarin de zieken en gekwetsten lagen, was
eertijds een klooster geweest. Met zijne schemerachtige omtrekken
op den donkeren hemel afgeteekend stond het somber dreigend voor de
naderenden.

„Ongaarne open ik dit huis,” sprak Paul; „want jammer en ellende is
het eenige dat men er aantreft. Aan alles is hier gebrek, dikwijls
zelfs aan het noodzakelijkste voedsel, aan stroo tot ligging. Elken dag
worden de dokters verwisseld, en de weinige jongelieden, die men ons
overlaat, vertoonen zich nauwelijks, daar zij weten, dat alles toch
vruchteloos is en hunne kunst het lijden der slachtoffers verlengt.
De oude gewelven kunnen niet eenmaal behoorlijk verwarmd worden,
zoodat bij eene vorst als deze het koudvuur in de wonden komt en de
ongelukkigen bezwijken doet. Het is een groot kerkhof, waar levenden
begraven worden.”

Gedurende deze woorden had hij met zijne zware sleutels de poort
geopend en de oude vleugeldeuren knarsten op de verroeste hengsels.

„Is hier dan 's nachts geen enkele waker?” vroeg de gravin huiverend.

„Niemand,” antwoordde Paul; „het ontbreekt daartoe aan ruimte. Hier
moeten de dooden altijd voor de levenden plaatsmaken, en eer de krib
van een overledene nog koud is, neemt zij dikwijls reeds een nieuwen
lijder op.”

Lodoiska zweeg; ook weende zij niet, maar sidderde slechts als in de
hevigste koortsrilling.

Men beklom de hier en daar ingestorte steenen trappen en bevond zich in
een langen, donkeren kruisgang.

„Hier, aan het eind van den gang, in het laatste gewelf aan de
rechterhand vond ik een leger voor hem”, sprak Rasinski; „breng ons
daarheen, mijn vriend!”

„Ligt hij _dáár_?” vroeg Paul met angstige verbazing.

„Waarom vraagt gij dat zoo?”

„Hm! Dat gewelf is koud en tochtig; het ligt juist op het noorden.”

„Er was geen andere plaats meer te vinden en de geneesheer, dien ik
daar aantrof, beloofde mij de beste zorg voor den zieke te dragen.”

„Ik wil het wel gelooven!” hernam Paul, maar op een toon, die het
tegendeel verried.

De voetstappen der haastig voortsnellenden werden door de holle wanden
dreunend teruggekaatst; overigens hoorde men geen geluid, dan bijwijlen
aan weerszijden een dof kreunen en snikken, dat dubbel akelig was, daar
het uit de muren zelve scheen voort te komen.

„Hier,” sprak Paul terwijl hij eene deur openstiet.

Zelfs Rasinski huiverde, toen hij nu het akelige verblijf binnentrad,
dat hij voor eenige uren genoodzaakt was geweest te kiezen, ten einde
Jaromir, die, na van Bianca gescheiden te zijn, eerst in vlagen
van woede en vervolgens in wezenlooze, doodelijke afmatting was
vervallen, althans eene legerstede te verschaffen.—Thans, in het
uur van middernacht, was dit afgrijselijk hol, ook zelfs voor een
bewustelooze, eene helsche strafplaats. Een enkele, flauw opflikkerende
lamp verspreidde een mat licht door de kelderachtige ruimte. In een
breeden kring lagen de arme, met bloedige lompen bedekte lijders op het
spaarzame stroo uitgestrekt; eenigen met gapende wonden en afzichtelijk
verminkt, anderen door de diepste ellende onkenbaar en misvormd. Diep,
zwaar ademhalen, dof reutelen en rochelen waren de eenige geluiden,
die zich hooren lieten. Een ijzige wind blies door het gewelf; want
de vensters waren ten deele van glasruiten beroofd, zoodat de sneeuw
van buiten insloeg en zich tot nabij de ligplaatsen der rampzaligen
ophoopte.

„Dus hier!” sprak Lodoiska met bevende stem en een kil afgrijzen
versteende hare borst.

Paul lichtte eenige lijders met de lantaarn in het gezicht. Zij
staarden hem met wijd opengespalkte oogen aan, zonder een ooglid te
verroeren.

„Dat zijn dooden, vriend,” sprak Rasinski; „de koude heeft hen
versteend. Verder!” Lodoiska klemde zich aan de gravin vast.

Men moest zich door eene akelige opeenhooping van dooden en stervenden
een weg banen, zoodat de voet, hoe behoedzaam ook neergezet,
telkenreize tegen roerlooze ledematen stiet. Aan Rasinski's arm
hangend, zweefde de schoone gestalte van Lodoiska als die van een engel
des lichts door deze donkere grafgewelven.

„Het was toch goed, dat wij u geleiden, mijn kind,” sprak de gravin,
die zelve alle kracht moest bijeenrapen, om zich staande te houden.

„Onder de bescherming der heiligen zou ik het ook alleen gewaagd
hebben,” hernam het meisje en sloeg geloovig het oog ten hemel.

Paul hief de lantaarn omhoog en lichtte naar een donkeren hoek, waar
nog geen lichtstraal was doorgedrongen, daar het schijnsel der aan het
gewelf brandende lamp door een breede pilaar werd onderschept.

„Daar ligt nog iemand,” sprak hij en wees met den vinger.

„Barmhartige moeder Gods, dat is hij!” riep Lodoiska met zulk eene
hevigheid, dat de hartverscheurende kreet door het gewelf weergalmde,
terwijl zij geheel verpletterd aan Rasinski's borst zeeg. „Ja, hij is
het,” herhaalde deze op somberen toon; „hij lijdt zwaar!”

Lodoiska's bedwelming was van korten duur, weldra gaf de liefde haar
nieuwe krachten. „O, laat mij aan zijn leger nederknielen,” bad zij met
bevende stem; „ach, ik smeek u!”

Rasinski ondersteunde hare wankelende schreden; doch Paul moest eerst
eenige lijken uit den weg ruimen, eer men Jaromirs strooleger naderen
kon.

Dicht in zijn mantel gewikkeld lag hij daar en, het licht bemerkende,
richtte hij zich op. Met strakke, verglaasde oogen, waaruit stille
waanzin sprak, tuurde hij een wijle in de vlam; een vliegende
koortsgloed kleurde daarop zijne holle, uitgeteerde wangen en zich
woest vooroverbuigend, wilde hij het schijnsel met de hand naar zich
toerukken.

De onverschrokken gravin deed huiverend eene schrede achterwaarts. Is
dat de schoone jongeling, vroeg zij zich zelve, die voor weinige maanden
nog een toonbeeld was van bloei en leven? Hij, dit bleeke nachtspooksel
uit het graf?

„Wat wilt gij?” vroeg Jaromir met holle, slepende stem. „Wat komt gij
hier doen in mijn graf? Weg met dien fakkel!”

De snijdende smart hield Lodoiska's lippen krampachtig toegeklemd;
zelfs de liefde was niet bestand tegen deze vreeselijke beproeving en
mocht de boeien van het innerlijk afgrijzen niet verbreken.

„Jaromir! Wees een man! Herken ons!” riep Rasinski den ongelukkige toe
en legde zijn warme hand op diens ijskouden arm.

Men zag dat 's jongelings waanzinnige verbijstering worstelde met
het bewustzijn, hetwelk Rasinski's aanblik bij hem wekte; in al
zijne blikken kon men lezen, dat zijne ziel zich uit de vreeselijke
bedwelming poogde los te rukken.

Eindelijk had Lodoiska den kamp volstreden. Zij knielde naast den
geliefde neder, nam zijne hand, zag hem aan en vroeg met ontroerende
stem: „Jaromir! herkent gij mij niet meer? O, geef mij slechts één
teeken van uwe liefde!”

Tweemalen streek hij met de hand over het voorhoofd, als om eene
hevige pijn of drukking te verdrijven; toen vlamde plotseling een
vluchtige glans in zijn brekend oog op. „Lodoiska!” riep hij uit en
poogde de armen uit te strekken, doch vruchteloos, nog eenmaal ademde
hij diep uit de borst, en het gansche lichaam kromp ineen, het oog
sloot zich, en roerloos zeeg hij achterover.

„Alle heiligen, beschermt hem, hij sterft!” riep Lodoiska en wrong de
handen.

„Neen, de vreugde heeft hem overweldigd,” sprak Rasinski vertroostend.
„Laat ons van zijne onmacht gebruik maken, om hem uit dit akelig
verblijf te verwijderen.”

„Mijn vriend, er zal een tijd der vergelding komen,” dus wendde
hij zich tot Paul, „leen mij thans nog uw bijstand en help mij den
ongelukkige naar uwe woning brengen. Hier moet hij sterven.”

„Gaarne, gaarne,” riep de goedhartige man; „en het zal weinig moeite
kosten. Op het portaal staan draagbaren en in mijn huis is zeker nog
wel een plaatsje open.”

Onverwijld hieven zij den onmachtige op en droegen hem naar buiten,
waar zij hem voorzichtig op de baar nederlegden. Lodoiska, die hen
aan den arm der moeder met wankelende schreden gevolgd was, herkreeg
kracht en bezinning, toen de liefde thans hare diensten vorderde.
Zorgvuldig dekte zij den jongeling toe, om alle koude van hem af te
weren, en geleidde zoo den stervenden vriend naar het gastvrije dak,
waar bevriende gestalten in plaats van schrikbeelden diens legerstede
omringen zouden.

Weldra had men Pauls woning bereikt; met sprakelooze droefheid
ontvingen de getrouwe lotgenooten den beklagenswaardigen vriend, en
als twee liefderijke beschermengelen zetten Maria en Lodoiska zich
naast de baar neder, om gedurende het verdere van den nacht bij hem
te waken. Hij lag in onrustige sluimering en sprak dikwijls in zijne
koortsverwarring. Meermalen noemde hij Lodoiska's en Bianca's namen,
eens riep hij: „Alisette, Alisette—weg, weg, gij schoone slang!”

Met welk eene gewaarwording hoorde de minnende Lodoiska dezen naam!
Zij had hem zoo geheel, zoo oprecht vergeven—zij vergaf ook de
verleidster!—O, ware zij slechts in staat geweest, dezen troost in
zijne door folterende wroegingen gemartelde borst uit te storten!

Maria was, door vermoeidheid uitgeput, in een armstoel in slaap
gezonken.

Diepe nacht en eenzaamheid omgaven thans de minnende. Welk een
oogenblik van zaligheid, ware zij niet door de vreeselijk gapende kloof
van hem gescheiden geweest, die zich onoverkomelijk als het doodenrijk
opdoet, zoodra de banden van het heldere bewustzijn verbroken zijn.

In het gebed alleen vond de arme hoop en troost. Zij knielde neder
en wendde haar hart en gelaat ten hemel. „O Vader daar boven,” dus
smeekte zij, „laat het heldere licht van klaar bewustzijn slechts nog
eenmaal in zijne borst schijnen! Voer zijne ziel nog eenmaal naar deze
aarde terug, zoo schoon en rein, als zij eens in hem woonde! Ach, de
dood kan hem immers niet zoo akelig van mij scheiden, als deze zwarte
gevangenis, waarin hij gekerkerd ligt; want hebt Gij hem weggenomen,
dan woont hij bij U in eeuwig licht en onze gedachten kunnen zich
getroost tot hem verheffen. Nu echter doolt hij als een verdoemde in
de duisternis om; zijn geest zwerft in een woesten baaierd rond en
vindt nergens rust, nergens troost. O, maak hem los uit die akelige
kluisters—wees genadig, o Albarmhartige, en ontferm U over hem en mij!”

Allengs spoedde de lange nacht ten einde en de grauwe schemering van
den morgen drong tot het stille vertrek door. Zij trad aan het venster.
De hemel was helder; het licht der verbleekende sterren tintelde nog
met laatsten matten glans op het diepe blauw. Aan den zuidoostelijken
horizon vertoonde zich een roodachtige gloed en kleurde de lichte
wolken. In droef gepeins verzonken, staarde Lodoiska voor zich heen
en tranen verduisterden haar oog; doch het waren zoete tranen, zij
ontsprongen uit een heilig vertrouwen, dat na het langdurig lijden hare
borst met zachte, weemoedige hoop vervulde. Zij wendde het hoofd om
naar de legerstede van den vriend haars harten. Hij sliep gerust, zijne
ademhaling was geregeld, ja, een lachje zweefde om zijne lippen, en
de eerste vriendelijke schemering van den morgen speelde op de bleeke
wangen. Het was niet meer de macht der krankzinnigheid, die hem boeide,
maar een verkwikkende slaap, die op de uitputting volgde.

„Heilige moeder Gods, wees gij hem met uwen zegen nabij!” zuchtte
het meisje en trad bevend nader. Eene zoete beklemdheid maakte zich
van haar meester en de hoop werd in haar levendig, dat het oog des
ontwakenden haar nu eindelijk herkennen zou. Met ingehouden adem over
hem neergebogen, luisterde zij naar het ademen zijner lippen, naar het
slaan van zijn hart. „O, thans geniet hij een kalmen, rustigen slaap,”
fluisterde zij, inwendig juichend, en wierp zich voor zijne legerstede
op de knieën neder.

Het morgenrood schoot vriendelijke stralen door het venster en
bescheen het gelaat van den sluimerende. Eensklaps opende hij de
oogen en zuchtte: „Nu is het voorbij!” Zijn blik was niet meer
woest en verwilderd; eene stille, zachte verrukking stond op al
zijne gelaatstrekken te lezen. Onuitsprekelijke zaligheid daalde in
Lodoiska's boezem neder, doch met inspanning van al hare krachten
bedwong zij zich, daar zij beducht was, dat eene plotselinge
uitbarsting van vreugde den nauwelijks aangeknoopten band van het
bewustzijn opnieuw verscheuren zou. Sidderend bleef zij op de knieën
liggen en fluisterde met bevende lippen: „Zijt gij nu beter, mijn
geliefde!”

Kruiselings legde hij de handen op de borst, hief het hoofd een weinig
op en sprak zacht, op den toon van eerbiedige vereering: „O, ik herken
u, gij heilige, in den gulden stralengloed; gij zijt nu eene zalige, en
ook voor mij openen zich de poorten des vredes.—O, reik mij nu ook de
hand ten teeken van verzoening.”

Hij verwijlde nog te midden zijner droomgestalten, onder welke hij
vooral Lodoiska gezien had. Thans, nu zij, door het morgenrood
omstraald, met golvende lokken voor hem knielde, gingen die
verbleekende beelden van den droom, alles verflauwend, in de
werkelijkheid over, en waande hij in het verblijf der zaligen ontwaakt
te zijn.

Zij reikte hem vriendelijk de hand en vroeg op den zachten, smeltenden
toon der liefde, die in tranen van verrukking wegstierf: „Eindelijk
herkent gij mij weder? O, gij hebt akelig gedroomd! Ik ben het, mijn
Jaromir, levend en werkelijk, minnend en gelukkig!”

„Heilige God!” stamelde hij, „waar ben ik dan, waar was ik—neen, neen,
gij zwarte nachtspooksels, keert niet weder uit het duister terug!”

Met de hand maakte hij een afwerende beweging en blikte schuw in het
rond. Lodoiska, als wilde zij hem tegen de schrikbeelden beschermen,
sloeg hare sidderende armen om zijn hals en drukte zachte kussen op
zijne lippen. „Neen, neen geliefde,” fluisterde zij, „vrees niets, gij
leeft en rust aan mijn hart; hier zal geen akelige droom u kwellen.”

In zalige bedwelming drukte hij zijn gelaat tegen de borst van zijne
geliefde; en toen zijne wang aan haar hart rustte, zijn oor het hoorde
kloppen en jagen, toen keerde hij in het rijk der werkelijkheid en
waarheid terug, en verscheurd was de sluier, die zijne ziel omhuld
hield—verscheurd ook de laatste band des levens in het verwoeste
lichaam!

[Illustratie: „Barmhartige moeder Gods, dat is hij!” riep Lodoiska.]

Afgemat hief hij het hoofd tot den geliefde op, dronk een zoeten
kus van hare lippen en lispelde langzaam: „Nu weet ik alles!—En gij
vergeeft mij alles, Lodoiska?”

„Mijn hart kan slechts beminnen,” riep zij, half verstikt in den
opwellenden stroom van tranen.

Nog vermoedde zij niet, dat dit oogenblik van overstelpend geluk haar
tevens den beker der diepste, grievendste smart zou te drinken geven.
Slechts de hoogst mogelijke opgewondenheid van alle krachten zijner
ziel hield het leven nog in Jaromirs boezem terug.

„O, gij werdt edeler, oprechter, trouwer bemind, dan door mij,” zuchtte
hij smartelijk. „Boleslaw was uwer waardig! De mond des stervenden
ontdekte mij het heilige geheim!—Nu kan ik hem daarboven vrij te
gemoet gaan!”

Bleek en roerloos zeeg hij op het kussen terug en zijne armen
vermochten de geliefde niet meer te omvatten.

„Heilige moeder,” kreet zij, toen zij hem verbleeken zag, „hij sterft,
hij sterft!”

Bij dezen angstigen uitroep ontwaakte Maria; met één oogopslag begreep
zij wat er voorviel en snelde toe, om de ongelukkige vriendin te
ondersteunen.

„Hij sterft, hij sterft, Maria!” jammerde deze nogmaals en wrong vol
vertwijfeling de handen.

Maria zag wel, dat menschelijke hulp hier geene redding meer kon
aanbrengen. Zij herinnerde zich dus de belofte, welke de gravin
gisteren in stilte van haar geëischt had, om haar, zoodra er iets
bedenkelijks mocht voorvallen, onverwijld te wekken. „Ik zal zijne
moeder roepen,” sprak zij tot de radelooze en ijlde naar het
nevenvertrek.

Zij vond de gravin reeds aangekleed en Rasinski bij haar, die hevig
ontroerd scheen. Haar bleek, ontsteld gelaat voorspelde niets goeds.

„Wat gebeurt er?” vroeg de gravin.

„Ik vrees, hij sterft,” was haar zacht antwoord, dat zij met een
veelbeteekenenden wenk verzelde, uit vrees, dat Lodoiska, wier hoop zij
zoolang mogelijk wilde staande houden, iets hooren zoude.—Driftig en
ontsteld traden beiden naar binnen. Zij vonden de ongelukkige weenend
op den jongeling neergebogen en zijne handen in de hare houdende, die
hij, den dood voelende naderen, angstig gegrepen en vastgeklemd had.

Nog herkende hij de binnentredenden; want hij lachte hun vriendelijk
toe, doch de spraak ontbrak hem.

Door Axinia, die in het voorvertrek Lodoiska's angstkreet gehoord had,
geroepen, traden thans Lodewijk, Bernard en Bianca binnen en naderden
zwijgend het sterfbed.—Bianca had eerst in den vroegen ochtend van
haren broeder vernomen, dat Rasinski was wedergevonden. Op dezen trad
zij dus het eerst toe, reikte hem de hand ter begroeting en verborg,
hevig ontroerd, het schoone hoofd aan zijne mannelijke borst. „U hebben
wij terug,” snikte zij, „en toch wordt een nieuw offer gevorderd!—O,
vriend....” hare stem verstikte in tranen en zij moest haar gelaat
bedekken.

Rasinski trad, tot het diepst zijner ziel geschokt en bewogen, maar
toch uiterlijk zich zelf meester, aan het leger van zijn jeugdigen
vriend. „Mijn zoon, kent gij uw vader niet meer? Mijn Jaromir, kent gij
uw wapenbroeder niet?”

De stervende sloeg bij het hooren van die stem het oog op, en een
vriendelijk lachje vloog over zijne lippen. Hij bewoog de rechterhand,
als wilde hij die naar hem, die zijn vader, broeder en vriend tevens
geweest was, uitstrekken. Rasinski greep haar, en Lodoiska liet ze hem
gewillig over.

Een heilig stilzwijgen heerschte in den kring; niets dan de
onwillekeurige toon der smart brak de diepste stilte af. Nog eens
verhief zich de borst des stervenden en haalde diep adem. „Vaartwel,
vrienden, geliefden!” zuchtte hij; zijne lippen verbleekten, zijn oog
brak,—hij had geleden.

In sprakelooze droefheid wierp Lodoiska zich op den ontslapene neder en
hield hem vast in hare armen geklemd.

De broeder- en zusterparen, die het sterfbed omringden, hielden
elkander omvat;—het was, als zouden zij borst aan borst hun diepe
smart uitweenen!


HOOFDSTUK V.

Eensklaps dreunde de doffe donderslag van een kanonschot door de diepe
stilte, en wel zóó nabij, dat de vensters dreunden.

„Wat is dat?” riep Rasinski en richtte zich driftig op. Maar nog eer
hij had uitgesproken, kraakte de volle laag eener batterij, zoodat de
aardbodem beefde.

„Heilige God!” riep de gravin, „is de vijand zoo nabij?”

Maria verbleekte; want voor haar was dit geluid nog vreemd.

„Ik moet weg,” sprak Rasinski op vasten toon; „wij zijn aangevallen.”

„Wij verzellen u,” riep Lodewijk, en Bernard sprong naar de wapens, die
op een stoel lagen.

„Neen, dat nooit,” beval Rasinski met waardigheid. „Gij hebt in dezen
kamp niets meer te bevechten! Blijft hier, en beschermt, wat mij en u
het dierbaarst is.”

„Wij laten u niet alleen in 't gevecht,” riep Lodewijk heftig en wilde
hem tegenhouden.

„Gij zult, gij moet! Mij roept de plicht derwaarts, u bindt zij hier,”
hernam Rasinski met nadruk en wees Lodewijk terug.

„Neen, gij moogt ons het recht, om aan uwe zijde te staan, niet
rooven,” sprak Bernard; „want gij kunt het zelfverwijt niet van onze
ziel wentelen, wanneer gij valt, waar onze bijstand u had kunnen
redden.”

Buiten roffelden de trommen met oorverdoovend gedreun door de
enge straten. Woest geschreeuw, donderend geschutgekraak, schel
trompetgeschetter klonken verward dooreen, volk en soldaten stroomden
te hoop.

„Zoo gij ooit mijn wil geëerbiedigd hebt,” riep Rasinski en richtte
zich met de hem aangeboren waardigheid op, „dan blijft terug.
Gehoorzaamt mij in deze minuut voor de laatste maal als uw bevelhebber.
Ik gebied u, blijft!”

De vrouwen waren door smart en angst te hevig ontroerd, om de nieuwe
spanning, welke deze edelmoedige strijd in haar had moeten verwekken, in
hare volle kracht te gevoelen. Zonder het zelve te weten, viel haar de
met harde bezoekingen gewoonlijk gepaard gaande weldaad ten deel, dat de
van vele zijden tegelijk treffende slag elkander onderling krachteloos
maakten, wijl de menschelijke borst, gelijk een vaatwerk, slechts voor
eene bestemde mate ruimte heeft. Moge de stroom van den rampspoed dan
ook met toomeloos geweld daarover heenbruisen, hij vult het niet hooger
aan, maar de overmaat der smart vloeit zonder gevoeld of bemerkt te
worden voorbij.

Alleen Maria, op wie de dood van Jaromir niet dien verpletterenden
indruk gemaakt had, zag met bange bezorgdheid den afloop van dezen
strijd tegemoet. Nu zij zag, hoe de edele man, die haar eens zijne
liefde bood en de hare wegdroeg zich thans in het gevaar van den slag
storten en zich moedig aan den dood voor eer en vaderland wijden wilde,
vlamde de diep verborgen gloed weder levendig in haar op en sidderde
zij voor het dierbare leven.

Door dit gevoel gedreven, trad zij tusschen de mannen. „Roept de strijd
u dan ook nu nog?” vroeg zij; en hief het oog smeekend tot Rasinski op;
„is het nog plicht, zich aan den dood te wijden, wanneer uit de geheele
schipbreuk toch niets meer te redden is? O, blijft gij ook, opdat het
uur van ons wederzien niet dat der onuitsprekelijke smart tevens worde,
zoo....”

Hier brak zij af; zij waagde niet uit te spreken, wat zij dacht en
vreesde.

„Maria!” riep Rasinski met eene stem, die zijn gansche hart openlegde,
„Maria!” Hij stond in den hevigsten tweestrijd met zich zelf en staarde
haar smartelijk aan. Een oogenblik scheen het hem toe, dat de ijzeren
scheidsmuur, die tusschen haar en hem oprees, was omvergerukt door de
reuzenkracht der omstandigheden. Met onweerstaanbare banden voelde hij
zich aan de schoone gestalte gekluisterd, die de vriendelijke genius
van zijn leven zijn kon. Doch de zoete begoocheling duurde slechts
eene seconde. De zachte nevelsluiers scheurden, het bedriegelijke
wolkenfloers werd weggevaagd en de onverbiddelijke waarheid stond
weder, krachtiger dan ooit, in hare barsche majesteit voor hem. Niets
was veranderd; de scheidende kloof gaapte slechts nog dieper, dan ooit
te voren. Hij bevroedde het en sprak vast, maar zacht: „Neen, ook deze
bede mag mij niet terughouden! Vaartwel! Gij blijft!”

Onstuimig scheurde hij zich los en snelde naar buiten.

Maria waggelde als bedwelmd eenige schreden achteruit en zonk mat en
krachteloos in de armen haars broeders. Bernards scherpziend oog drong
tot in de binnenste schuilhoeken van haar hart door; Rasinski had het
geheim van zijn hart met een enkel woord onthuld.

Dus hij—en zij, dacht hij, en de smart klemde hem de borst krampachtig
te zamen. „O, hij laat ons den zwaarsten plicht over!” riep hij, zijnen
boezem lucht gevende. „Wien de volle maalstroom des levens heeft
aangegrepen, die weet, dat een slag slechts een lustig speeltochtje is,
waarbij de vloek spelend tegen de boot kabbelt!”

Lodewijk verstond den vriend slechts ten halve en voor zoover hij in
hetzelfde gevoel deelen kon.

„Ongetwijfeld hebben wij een zwaren strijd van zelfverloochening te
voeren,” antwoordde hij; „doch op zijn edel hart drukte juist datgene
met ondragelijke zwaarte, wat ons ruimte en verademing geeft. Daarom
kampt hij zwaarder en mannelijker dan wij.”

„O,” riep Maria uit, „o geliefden, vraagt niet, wie hier den bittersten
kelk der smarte ledigt!—Het lijden is eene zee geworden; de vloed
stijgt boven het peil van elk hart!”

„Bergen hoog!” mompelde Bernard barsch en wrevelig; „op ettelijke
torenshoogten komt het niet meer aan.”—Hij rilde als in
koortskoude.—De ontdekking, dat Maria een ander beminde, was als een
rotsklomp op zijne borst gevallen en had ze verpletterd.—Hij is de
edelste, de waardigste, dacht hij en ging driftig op en neder; doch dat
kan mij niet troosten, het vernietigt mij des te zekerder, want zooveel
verder ook verdringt hij mijn beeld uit hare ziel! En deze liefde was de
leidstar, die ik volgde door de zwarte wildernis van onzen jammertocht.
Haar zacht licht alleen verschafte mij troost en sterkte—ik bereikte
het doel, en zij verzinkt, en alles is duisterder dan ooit!

In gepeins verdiept, den strakken blik op den grond geslagen, stond
hij als bedwelmd en bemerkte niet, wat om hem voorviel. Daar legde zich
een zachte arm om zijn hals, en hij voelde eene gloeiende wang aan de
zijne—het was Bianca.

„Zuster!” riep hij met ontroerde stem, „zuster!—Ja, u heb ik nog
behouden!”

Maria had misschien een donker vermoeden van hetgeen in zijne ziel
omging; wellicht ook deden zich in haar binnenste nieuwe verborgen
stemmen van een gevoel hooren, dat zij aan één enkele waande te hebben
uitgeput. Zacht, ja bijna deemoedig, als had zij een zwaar onrecht
goed te maken, trad zij derhalve op Bernard toe en sprak, ten antwoord
op zijne smartelijke ontboezeming: „Ook wij, hoop ik, blijven innig
verbonden; de broeder zal niet vergeten, dat hij een vriend en eene
vriendin bezit, die hem meer dan haar leven verschuldigd is!”

Bernard zag haar verbaasd aan. Zij was de eerste, die de hand naar hem
uitstrekte en de zijne aangreep. „O, ik weet, wat Lodewijks zuster den
vriend haars broeders te danken heeft,” vervolgde zij. „Mij dunkt, ik
heb nu twee broeders, en—wij zijn zusters!”

Deze laatste woorden richtte zij tot Bianca, die haar met zusterlijke
liefde aan het hart drukte.

Bernard wilde antwoorden, doch zijne tong weigerde hem haar dienst,
zoozeer was zijn hart gebroken en innerlijk ontroerd. Zou deze
trouwhartige, vrijwillig aangeboden vriendschap en vereeniging aan
zijne hoop voedsel geven of die geheel vernietigen? Hij wist het niet,
ja hij wist nauwelijks, wat hij wenschen moest. Edel toch, gelijk hij
was, had hem de gedachte reeds bezwaard, dat zijn geluk niet dan uit
het ongeluk eens anderen kon ontkiemen. Rasinski, in zijne mannelijke
droefheid, stond voor hem, en zijn grootmoedig hart deelde in het lot
van den vriend, alsof het zijn eigen ware.

De gravin trad nader uit het andere einde van het vertrek, waar
zij zich bij het lijk des jongelings slechts met Lodoiska had
beziggehouden. Haar gang was langzaam; men kon zien, dat de hooge
gestalte zich met moeite staande hield. „Mijn broeder is weg,” begon
zij, minder vragend, dan wel zich die vraag zelve beantwoordende: „hij
had zich toch den tijd tot afscheid moeten gunnen. Wie weet, of wij
elkander wederzien.—Ik voor mij heb het hopen verleerd!”

Zij stond bleek, maar met opgerichten hoofde, als achtte zij het
beneden zich, haren nek onder den last der rampspoeden te buigen;
echter parelde een traan tusschen hare oogleden en omnevelde het
groote, donkere oog met droeven schemer. Maria en Bianca traden
deelnemend op haar toe; aan beiden reikte zij de hand en trok haar diep
ontroerd nader.

„O mijne dochters! Gij zijt jong; het leven greep u reeds vroeg met ruwe
hand aan—maar het verpletterde u niet zoo gruwzaam als deze arme.”—Zij
wees op Lodoiska, die bleek, stom en koud als een marmerbeeld, aan
Jaromirs rustbed zat en zijne verstijfde hand niet losliet.

„Welk een lot! Hier een zielverscheurend lijden, dat geen traan
verzacht; daarbuiten verwoesting, dood, gruwelen, ontzetting! Hoort
gij, hoe de moordgierige donder rolt? O, hij kan ook het edelste hoofd
treffen, dat zoo mannelijk de stormen tartte! Wellicht kunnen we 't uit
deze vensters aanzien, hoe het vermorzelend lood hem verplettert.”

„O nooit, nooit!” snikte Maria.

„Gij weent! Arm kind! Zoo waant gij de grimmigheid van het noodlot
te verzoenen? Erts ware gesmolten in mijne gloeiende tranen, doch de
machten daarboven bleven koud en gevoelloos. Neen, neen! Waan niet,
dat de hemel het kermen uit verbrijzelde borst aanhoort! Hij is doof,
ondoordringbaar zijn ijzeren gewelf, vloeken en gebeden sterven weg in
het ijdele luchtruim!—En meent gij, dat wij tot den bodem des afgronds
zijn afgedaald? O, wij kunnen nog onmetelijk dieper zinken. Bij de
ellende zal zich hoon, schimp en verguizing voegen. Dra zal de vijand
triomfeeren! Wellicht zie ik mijn broeder gebonden, bloedend hier
voorbijsleepen, wellicht ook deze jongelingen, ons zelve. Want ik ben
eene dochter van Polen, en ons is onverzoenbare wraak, onuitwischbare
schande gezworen. Doch eer ik deze zachte handen,” zij wees op
Lodoiska, „in slaafsche banden gekneld, eer ik hare kuische schoonheid
door barbaarsche tijgers bevlekt zie, eer zal mijne eigene hand haar
doorboren! Eene poolsche moeder is niet zwakker dan een romeinsch
vader—en _zij_ zal voor den dood niet sidderen!”

Rillend had zij voleind; hare overbeladen borst moest zich lucht maken.
Diep en verruimd haalde zij adem en zonk daarop uitgeput in een armstoel
neder.

Bianca naderde en omarmde haar met vertroostende liefde. „Neen, edele
vrouw,” sprak zij uit vaste overtuiging, „zoo ver zal het niet komen.
Thans zal ik mijne rechten, als eene dochter van Rusland, doen gelden.
Wie het ook zij, die deze stad vijandelijk binnendringt, ik wend mij
tot hem en hij zal ons bescherming verleenen. Zóó ver gaat zelfs de
verbittering van den oorlog niet. Er klopt geen hart op aarde, dat onze
smart koud zou laten. Ook de ruwe mannen van dit land zullen zich laten
verbidden, zoo niet, dan zal ik hen mijn naam doen eerbiedigen. Het
recht, om dien te doen gelden, heb ik nog niet verloren!”

Inmiddels kwam het gewoel van het gevecht nader en nader, Paul was
naar buiten gesneld, ten einde te ontdekken, van welke zijde de aanval
geschiedde. Ademloos kwam hij terug en meldde: „Voor de poorten komt
het tot een hardnekkig gevecht. Ik zag den graaf en maarschalk Ney aan
vluchtende soldaten de geweren uit de hand rukken en zelven naar de wal
vliegen, om den vijand het indringen te beletten. Daarop heeft het volk
zich weer verzameld en houdt zich nu dapper, terwijl de overigen door
alle poorten aftrekken. De weg naar Memel is reeds met troepen bezaaid.
Binnen een paar uren moet de Rus meester in de stad zijn.”

Hij had nauwelijks geëindigd, toen de deur openvloog en Rasinski zelf
binnenstoof. „Almachtige hemel, mijn broeder!” riep de gravin en hing
in zijne armen.

Hij bloedde aan het voorhoofd; zijn gezicht was zwart van kruitdamp,
doch zijn oog vlamde met den ouden vuurgloed.

„Het dringendste gevaar is voorbij,” riep hij; „een oogenblik is mij
tot afscheidnemen vergund. Binnen weinige minuten wacht de maarschalk
mij terug.—Dra zullen de Russen de stad bezetten; tot vluchten is het
te laat: houd u dus verborgen, tot de eerste storm voorbij is. Dan
gaat gij naar Warschau, Johanna; daar zult gij weer van mij hooren.
Vaarwel! U, mijne vrienden, raad ik, naar Pruisen de wijk te nemen; dat
is het naast en vervolging hebt gij niet te duchten. Onze wegen loopen
nu uiteen. Wij hebben trouw en wel met elkander geleefd.—God zegene u
mijne broeders!”

Zij lagen in zijne armen; hij schaamde zich de tranen niet, die langs
zijne mannelijke wangen rolden, doch bleef standvastig, daar hij zulks
wilde blijven.

„Het moet zijn,” sprak hij na eene heilige, onvergetelijke minuut;
„ik heb geen tijd meer voor al mijne geliefden! Ook gij vaartwel, gij
vriendelijke engelen! Bianca—Maria!”

Bianca, die hem liefhad als een vader wierp zich snikkend aan zijne
hijgende borst; hij kuste haar het voorhoofd en legde de handen
zegenend op hare lokken. „Gij waart onze lieve beschermheilige in
nood en gevaren; uwe nabijheid was mijn troost. Thans scheuren de ruwe
stormen ons vaneen—mocht gij voortaan op zachter paden wandelen!”

Maria stond schuw van verre. Rasinski trad een schrede nader. „Maria”,
stamelde hij, „wij zien elkander voor de laatste maal!”

Toen deden liefde en smart hare heilige rechten gelden. In het
zegepralend gevoel van haar onbetwistbaar, onuitsprekelijk duur
bestreden recht zonk de schuwe jonkvrouw, door weedom en zaligheid
overstelpt, aan het hart des edelen mans, en hare maagdelijke lippen
klemden zich vurig op de zijne.

„Mijn waart gij in dit schoone oogenblik, Maria!” sprak hij vol weemoed
en wond zich zacht uit hare armen los; „thans, wees weder geheel de
uwe! Gij hadt gelijk, gij edele, schoone ziel; tusschen ons is een
diepe kloof geopend, waarover geen pad leidt, dan dat der schuld. Heil
ons, wij zullen het niet bewandelen!”

Hij voerde de in tranen wegsmeltende in de armen des broeders.

„De minuten zijn verstreken, ik moet weg!” Ras wendde hij zich af en
wilde voortijlen.

Nu rukte Lodoiska zich met geweld uit hare doffe wezenloosheid
los. „Vader, mijn vader, wilt gij mij vergeten!” kreet zij op
hartverscheurenden toon en wankelde hem te gemoet.

Huiverend ving hij de nederzinkende in zijne armen op. „Neen, neen, gij
schoone, bleeke roos! Hoe zou ik u vergeten!” sprak hij weemoedig en
drukte haar met vaderlijke teederheid aan zijn hart. „Doch tranen heb
ik niet voor uw lijden—tranen zijn te arm!”

Sprakeloos hing zij aan zijne borst; het rijke haar golfde in losse
vlechten langs hare ranke gestalte; vaster en vaster prangde zij het
gelaat tegen zijn vaderhart. Doch de kracht begaf haar, de knieën
knikten, het bleeke hoofd zonk achterover, en met gesloten oogen rustte
zij als levenloos in Rasinski's armen. Hij liet haar behoedzaam op een
stoel nederglijden, drukte nog een kus op het voorhoofd en ijlde hierop
met rassche schreden naar de deur. Bernard en Lodewijk wilden hem
volgen, doch hij wees hen met de hand terug, riep, geheel overmand, met
gesmoorde stem: „Het is genoeg!” en was verdwenen.

Maria vloog naar het venster, om hem nog een liefdevollen blik na te
zenden. Op de straten woelden burgers en soldaten in bont gewemel
dooreen. Rasinski trad onder een dichten hoop en wierp zich, met de
zedelijke overmacht van zijn krachtigen heldengeest, dadelijk tot hun
aanvoerder op. Met getrokken sabel plaatste hij zich aan de spits en
nam zijn weg naar het midden der stad. Te vergeefs wachtte Maria, dat
hij het hoofd nog eenmaal zou omwenden.

Hij deed het niet; de brug, die hem met de meer vriendelijke oevers
des levens verbond, had hij thans achter zich afgebroken en hij
wierp nu ook zelfs geen blik meer terug, want zich vruchteloos aan
ontzenuwend, smachtend verlangen over te geven lag niet in zijn aard.
Van de zusterlijke borst, uit de armen der liefde en vriendschap had de
onverbiddelijke plicht hem weggerukt, nu volgde hij ook dezen alleen en
toonde den soldaten het ijzeren, fiere heldenvoorhoofd.

De bruisende stroom van het gevecht sleurde hem spoedig met zich voort
en sloeg met verkoelende golven tegen zijne borst. Reeds drong de
vijand voorwaarts en tastte de stad van alle zijden aan. Donderende
kanonschoten deden de gebouwen dreunen, doffe trommelslagen weergalmden
door alle straten, angst- en jammerkreten van vrouwen en gewonden
verdeelden de lucht.

De ondragelijke smart, die het hart der vrouwen geheel vervulde,
liet de zwakkere gewaarwordingen van angst en bezorgdheid bij haar
nauwelijks plaats vinden. Lodoiska hoorde niets van het gewoel
daarbuiten, maar lag in aanhoudende bedwelming. De gravin was op het
ergste voorbereid en hoopte of vreesde niets meer; Bianca en Maria
zochten troost bij hare broeders, de eenigen, die in hun hart nog
ruimte voor zorg behielden en den loop van het gevecht met angstvolle
verwachting volgden.

Plotseling kraakten geweerschoten dicht voor het huis en een woest
getier van stemmen verhief zich. Bernard sprong aan het venster.

„De stad moet omsingeld zijn,” riep hij; „dat zijn kozakken, die hier
door de poort rennen.”

Inderdaad bezette eene afdeeling kozakken de poort en greep eene kleine
schaar Franschen, die juist door haar de stad verlaten wilde, verwoed
aan. Doch deze stelden zich, hoewel uiteengedreven, onverschrokken te
weer, en zoo werd de ruimte onmiddellijk voor het huis de schouwplaats
van een hardnekkig straatgevecht.

„Neemt de wijk naar de achterkamer,” smeekte Lodewijk de vrouwen; „hoe
licht kunnen de kogels hier inslaan.”

„Dan moogt gij hier ook niet blijven,” hernam Bianca; „waar gij zijt
blijven wij ook.”

„Groote hemel, ik zie Rasinski,” riep Bernard en bijna gelijktijdig
vernam men een sterk gelederenvuur.

Allen, zelfs Lodoiska, snelden op dezen uitroep naar het venster.
„Waar?” vroeg de gravin, „waar is mijn broeder?”

„Daar, waar de gesloten infanterie aanrukt, zag ik hem midden in den
kruitdamp te paard zitten,” antwoordde Bernard; „doch thans is hij in
de wolk verdwenen.—Goddank, daar is hij, nu komt hij te voorschijn,
zie, zijn paard steigert.”

„Hoe komt hij aan het paard?” vroeg Lodewijk.

„Buit! Buit! Het is een kozakkenrenner!” juichte Bernard en het
vuur van den strijdlust gloeide op zijne wangen. „Achter hem volgt
maarschalk Ney. Ziet gij, dáár?—Hier moeten zij doorslaan!”

De vrouwen sidderden.—De kamp woedde hevig; de roofgierige dood
zwaaide zijne zeisen boven het hoofd der strijders; de onweerswolk van
het verderf zweefde over de kruin des dierbaren. Zij wilden het oog
afwenden, doch konden zulks niet; onverwrikt hing aller blik aan den
geliefden man, als konden zij daardoor het dreigend gevaar van hem
afweren.

Als krijgsgod rende Rasinski door den kruitdamp, de met pels omzoomde
poolsche muts fier op het voorhoofd, de sabel getrokken.

„Voorwaarts, kameraden, wij moeten ons baanbreken,” klonk zijne machtig
gebiedende stem en boezemde zelfs den vrouwen moed en vertrouwen in.

De scharen rukten gesloten op, Rasinski met zijn steigerend ros aan de
spits. De kozakken deinsden terug, geraakten in verwarring en zouden
de vlucht hebben genomen, ware de poort niet door de hen nadringende
ruiters versperd geweest. De maarschalk Ney stond op eenigen afstand en
ordende de aanrukkende massa's. Rasinski zag opmerkzaam naar hem om.
Thans nam de veldheer den hoed af en zwaaide dien vederbos hoog in de
lucht. Dit scheen het afgesproken teeken.

Hij reed, door de voorste rijen van het korps omgeven, voorwaarts;
de ruiters rukten gesloten op. „Vuur!” klonk thans zijn commando, en
het salvo kraakte. De vensters rinkelden, de vrouwen gaven een luiden
gil, de straat lag in dichte nevelen van rook en damp gehuld, woeste
aanvalskreten der soldaten verhieven zich uit de diepte.

Eene windvlaag verstrooide de wolken. Daar rende Rasinski door de
heldere, vrije ruimte. Zijn krachtige sabelhouw deed een kozak van het
paard tuimelen, een tweeden legde hij met zijn pistool neder. Over hunne
lijken heen gaf hij zijn paard de sporen. „Voorwaarts, kameraden,” riep
hij, zich ten halve op den zadel omkeerende, „de baan is open, breekt
door! Zij vluchten! Voorwaarts!”

Eén blik wierp hij nog terug naar de bevende vrouwen aan het venster, en
wenkte haar met flonkerende oogen een laatsten groet toe. Daarop stortte
hij zich in het gedrang der wijkende vijanden, de zijnen volgden hem met
luid gejubel, en binnen weinige oogenblikken was hij in den kruitdamp
verdwenen.



ZESTIENDE BOEK.


HOOFDSTUK I.

Twee maanden waren er verloopen. De vreeselijke storm, die zoo veler
levenslot tot in zijne diepste grondvesten geschokt had, was eindelijk
voorbij. Dus ook deze wrange beker van lijden en ellende kon geledigd
worden! De donkere wolken togen voorbij, de hemel werd helderder, het
hart kon weder aan eene Voorzienigheid gelooven.

Lodewijk en Bernard hadden met Bianca en Maria Koningsbergen bereikt
en daar eindelijk eene zekere verblijfplaats gevonden, tot welke de
verschrikkingen van den oorlog niet doorgedrongen waren.

De tijd had hunne uitgeputte lichamen gesterkt en begon ook de
bloedende wonden van de ziel te heelen.

De gravin was door Bianca's bemiddeling in veiligheid gebracht en met
Lodoiska naar Warschau teruggekeerd.

Diep medelijden met den toestand dezer ongelukkigen en bezorgde
deelneming in het lot van Rasinski, die door den stroom der
krijgsgebeurtenissen rusteloos werd voortgedreven, waren de eenige
donkere schaduwen, welke in het stille, gelukkige leven der vereenden
vielen, die de Voorzienigheid langs zoo wonderbare wegen geleid en zoo
kennelijk behoed had.

Welk een tijd der zoetste mededeelingen, hoewel ook met de weemoedigste
herinneringen doormengd, mochten Lodewijk en Maria thans met
elkander doorleven! In de eerste uren van hun wederzien werden zij
door den storm der geweldige gebeurtenissen zoo onweerstaanbaar
medegesleept, dat het hart geen tijd vond, zich aan het stille geluk
der beschouwingen te wijden. Thans, in de lange winteravonden, nu een
vertrouwelijk vertrek vier schoone zielen vereende, werden alle zorgen
en bezwaren rijkelijk vergoed. Hun gesprek bepaalde zich bij voorkeur
tot het verledene, op hetwelk de opkomende zon der toekomst nu reeds
vriendelijker stralen begon terug te werpen, ja zelfs vertoefden de
gedachten van broeder en zuster gaarne bij het graf der moeder, hoewel
een zachte weemoed hun binnenste doordrong bij het herdenken van die
edele ziel, die getrouwe hand, welke hen in de dagen hunner jeugd zoo
liefderijk geleid had.

Met innige vreugde zag Lodewijk de vriendschap tusschen Bianca en
Maria bloeien en aanwassen, maar met nog vuriger dankgevoel ontwaarde
hij, dat Maria's zusterlijke toegenegenheid voor Bernard elken dag
naarmate diens edel, groot hart zich meer en meer voor haar opende,
ook warmer en inniger werd. In Bernards innerlijk gemoedsbestaan had
eene gewichtige omkeering plaats gegrepen; het werd allengs kalmer,
rustiger, bedaarder in hem. Als bij edelen wijn loste de opbruisende
gloed der gisting zich in een helder, weldadig vuur op. Reeds de laatste
vreeselijke worstelingen hadden den onstuimigen aandrang van ruwe kracht
aanmerkelijk gewijzigd en bedwongen, doch de zuivere straal der liefde
drong thans nog dieper in zijne woelige, rustelooze borst door, en
hare golven werden kalm en effen, als duchtten zij, het heilige beeld
zijner vereering misvormd terug te spiegelen. Het bedarend vermogen,
waarmede vroeger reeds Bianca's nabijheid op hem gewerkt had, oefende
Maria thans in een nog hoogeren graad uit. Hoe diep en smartelijk de
gloed ook in hem brandde, bestreed hij dien toch mannelijk, als wilde
hij Maria's liefde door zelfbeheersching en verloochening verdienen. Hij
had een blik in het binnenste heiligdom harer ziel geworpen, en gelijk
de edele gemakkelijk doorziet en verstaat, vermoedde ook hij den strijd,
dien zij doorstaan had, en begreep hij, waarom zij kampte. Hare vurige
vaderlandsliefde, die thans in nieuwe, schoone verwachtingen herleefde,
kende hij en wist, wat zij daarvoor in staat was op te offeren. Voor
zijne liefde durfde hij vooreerst nog niets hopen, doch van hare warme
vriendschap was hij verzekerd, en uit dien hoofde wilde hij thans niet
verder bij haar aandringen, daar hij de smart eerbiedigde der nog altijd
in stilte bloeiende wonden harer ziel, die door de genezende kracht der
zelfverloochening nauwelijks gesloten, nu onlangs weder zoo vreeselijk
waren losgereten. Uit den grond van haar hart was zij hem dankbaar voor
deze grootmoedige terughouding en matiging; want zij besefte, hoeveel
strijd ze hem dagelijks kosten moest.

Hoe eerbiediger Bernard derhalve terugtrad, des te nauwer moest Maria
zich ook aan hem verbonden, des te heiliger zich aan hem verplicht
gevoelen.

Wellicht had zij er op zijne dringendste bede niet toe kunnen
besluiten, hem haar hart te schenken; doch nu hij zwijgend en gestreng
afstand deed, veroorzaakte dit van hare zijde eene vrijwillige,
hartelijke toenadering, en van uur tot uur voelde zij eene sterkere
verplichting, om diens geluk op vaste grondslagen te vestigen, die
het zoo mannelijk edel wist op te offeren. Hoe meer liefde plicht bij
haar werd, werd ook die plicht liefde. Zoo werd de zuivere, schoone
bloesem eener edele toegenegenheid in de koesterende stralen van warme
dankbaarheid en ongeveinsde hoogachting meer en meer ontwikkeld.
Alleen de lichte, fijn geweven sluier harer maagdelijke schaamte en
zijn heilige eerbied verborgen nog het zoete geheim van de minnende
harten. Hij waagde het niet, de bloem aan te roeren, die zich met
schuw gesloten kelk tot hem neigde. Beider hart zweefde thans in dit
onzekere, bange geluk; doch stil en ongemerkt rijpt de kostelijke
vrucht, en prijkt ze in vollen wasdom, dan valt zij, bij den minsten
adem eener gunstige koelte, als van zelve in den geopenden schoot.

De zaden der wereldgeschiedenis rijpten meer en meer tegen den
naderenden oogst. Reeds gistte en kookte het merkbaar in alle
vaderlandsgezinde harten; men voelde den ijzeren druk van het juk, dat
zoolang den nek gekromd had, een oogenblik opgeheven, en koen en vrij
en hoopvol haalde de borst adem.

Op een avond, dat het viertal in een vertrouwelijk gesprek bijeen zat,
werd er laat aan de deur geklopt, en op Lodewijks roep trad Arnheim
binnen. Een donkere blos vloog over Maria's wangen, toen zij den edelen
man herkende. In dezen oogenblik vermoedde zij, uit het onderscheid
harer gezindheid jegens hem en jegens Bernard, de liefde, die zij den
laatsten toedroeg. De binnentredende sprak haar, als de eenige, die hij
in dezen kring kende, het eerst aan:

„Nauwelijks durfde ik mijne oogen vertrouwen, toen ik u dezen namiddag
in de schemering aan het venster ontdekte; ik hoorde echter spoedig,
dat ik mij niet bedrogen had. Vergun mij, dat ik de stoutheid van mijn
bezoek met een heugelijk nieuws verontschuldig, hetwelk ik u vooral zoo
spoedig mogelijk wilde mededeelen.”

„In elk geval zijt gij van harte welkom,” hernam Maria, „en dubbel
welkom, zoo gij eene verblijde tijding voor ons vaderland medebrengt.”
Zij maakte hem met haren broeder, met Bianca en Bernard bekend.

„Gij herinnert u, dat ik u reeds te Warschau van een geheim
vaderlandsch verbond gesproken heb,” begon Arnheim; „thans is het tijd,
vrijer daarvan te spreken, want het uur, dat het vruchten moet dragen,
is gekomen. Duitschland zal opstaan met man en macht; het gansche volk
zal te wapen geroepen worden. Pruisen stelt zich moedig aan het hoofd.
Mijn vaderland is nog door andere, arglistig aangeknoopte staatkundige
banden gekneld; doch er bestaat hoop, dat ook Oostenrijk zich met
geweld zal losrukken. Tot de dag daar is, dat het vrij en onverdeeld
kan optreden, vergenoegt het zich, de geestdrift van enkelen voor de
heilige zaak te ontvlammen en hunne pogingen te ondersteunen. Zoo ben
ik reeds sedert eenige weken uit den dienst mijns keizers in dien van
den koning van Pruisen overgegaan. De hoofden onzer vereeniging hebben
reeds voor langen tijd den wenk ontvangen, op een beslissenden stap
des konings voorbereid te zijn. Heden voor een uur, is eindelijk het
vurig gewenschte bericht gekomen, dat dezen gedaan is. Pruisens koning
spreekt krachtig tot zijn volk; hij roept het ten strijde op voor het
heiligdom van den eigen haard, van het vaderland, van de vrijheid. Een
heilige krijg ontvlamt, waarin de volken hunne dierbaarste, zoolang
miskende rechten voor hun bloed herwinnen zullen; een krijg, die den
vallende den martelaarspalm, den overwinnende den lauwer des eeuwigen
roems aanbiedt! Zoo zal dan ons vaderland eindelijk verlost worden uit
de ketenen van smaad en ellende! Deze zalige vreugde verruimde mijne
borst en doet mij wat ik aan eigen leed te dragen heb bij het groote
gebrek van het geheel vergeten.”

Hij wierp bij deze laatste woorden een veelbeteekenenden blik op Maria,
dien zij slechts te wel verstond.

„U,” ging hij tot haar gericht voort, „heb ik als zulk eene dochter
van het vaderland leeren kennen, dat ik het, glimlach vrij, voor een
gunstigen wenk des hemels hield, u juist in dezen oogenblik, nu ik u
zulk eene tijding brengen kon, onverwachts weder te vinden.”

„O, ontvang mijn innigen dank,” hernam Maria diep ontroerd en met een
helderen vreugdetraan in het blauwe oog. „Welk een morgenrood doen uwe
woorden aan den donkeren hemel van ons vaderland voor mij aanlichten!”

„En eene heerlijke zon zal prachtig verrijzen,” riep Lodewijk in
gloeiende geestdrift. „Thans, thans eerst komen de dagen, dat ik
vrij en gelukkig adem! Zelfs mijne liefde bloeit eerst vol en
tierig in dit nieuwe licht!—O Bianca, tot hiertoe waart gij eene
bloesem, welker geur een zoet voorgevoel der naderende lente in een
doffen, beklemmenden kerker droeg. Thans bezielt ons de sidderende
morgenstraal! Hij valt op mijn hart, als op de Memnonszuil, en ontlokt
het zoete, hemelsche klanken. O Bianca, welke dagen zullen wij beleven!”

Bernard had ernstig, maar innerlijk doorgloeid en verwarmd des
ritmeesters bericht aangehoord. „Ik treed als vrijwilliger in uwe
gelederen,” sprak hij met onverzettelijke beradenheid, en reikte
Arnheim de hand.

„En ik vecht aan uwe zijde, broeder,” riep Lodewijk vurig. „Thans eerst
zullen wij ondervinden, met welk gevoel een man de donders van den
slag om zich hoort kraken. O, en nu zegen ik dat jaar van beproeving,
dat wij doorworstelden, want het was ons eene strenge, leerrijke
oefenschool. Dubbel kan ik thans het ongelijk vergoeden, waaraan ik mij
tegen wil en dank jegens mijn vaderland schuldig maakte. Gehard in den
vreeselijken veldtocht, die achter ons ligt, wegen wij thans driewerf
zooveel in dien, welken wij te gemoet snellen. Geen nieuwelingen meer,
beproefde mannen, verstaald in nood en gevaren, weten wij thans het
zwaard te voeren. O waarlijk, lieve zuster, gij spraakt waarheid; het
vroolijk morgenrood breekt door den diepsten nacht.”

Bernard wandelde, terwijl Lodewijk zich geheel door zijne verrukking
liet medesleepen, onrustig en peinzend op en neder. „Ik voel, wat er
gebeuren moet,” begon hij eindelijk, „en een edel gevoel doortintelt
ook mijne borst, maar vreugde kan ik het niet noemen. Deden wij onrecht
door aan den kamp van het verloopen jaar deel te nemen, was het ons
hoogere plicht, het hoofd op het blok te leggen en als weerlooze offers
der snoodste arglistigheid te vallen, dan treft ons thans ook de
Nemesis. En zij treft zwaar!”

Maria doorgrondde de gedachten, die Bernards borst verontrustten.
Lodewijk echter hernam: „Ik versta u niet, Bernard; welke Nemesis ziet
gij in de beschikkingen, welke ik voor de genaderijkste des hemels
houde?”

„Ook ik houd ze daarvoor; maar leggen ze ons toch niet eene zware
beproeving op?—Uwe edele geestdrift, Lodewijk, deed u dat voorbijzien.
Zoo moet ik u dus herinneren, wat ik anders van u, die altijd beter,
altijd edeler en fijner van gevoel geweest zijt dan ik, zou gehoord
hebben?”

„O zwijg,” viel Lodewijk hem driftig in de rede; „ik weet, wat gij
zeggen wilt. Voorzeker, dit offer wordt zwaar; het is de ring van
Polycrates, dien wij in zee moeten werpen.”

„Ik versta u beiden,” sprak Maria met diepe ontroering; „maar het moet
zoo zijn, het moet, hoe bitter het wezen moge. En Rasinski zal de
eerste zijn, die uw besluit billijkt. Zelf groot van ziel, gevoelt hij
ook al wat groot is, waar en onvervalscht; maar vrij, open, rond moet
gij met hem handelen. Door niemand anders, dan door u, verneme hij,
dat er een dag kan komen, waarop gij met het zwaard in de hand tegen
elkander overstaat.”

„Zoo zij het,” sprak Bernard: „wij schrijven hem, zoodra het beslist
is, wat wij doen.”

„Dat kan terstond geschieden,” viel Arnheim hem in de rede; „de gang,
die u tot kampvechters voor Duitschlands vrijheid zal maken, is nog in
dit uur mogelijk.”

„Gaan wij dan, er bestaat voor ons geen grond tot uitstellen meer,”
hernam Bernard.

Zij gingen.

Den volgenden morgen bevatten de dagbladen de oproeping des konings
aan zijn volk, de oproeping van den derden Februari van het jaar
achttienhonderd dertien. De geestdrift ontgloeide alle harten. Onder
luid gejubel stroomden de duitsche mannen toe en schaarden zich onder
de wapperende banieren der herrijzende vrijheid; vreugdetranen glansden
in het oog der duitsche jonkvrouwen en hare boezems zwollen trotsch op
in vaderlandsch zelfgevoel. Vroolijk zag de moeder den zoon, de zuster
den broeder, de bruid den geliefde derwaarts trekken; elke droeve
traan werd verzwolgen door de hoog golvende zee van verheven vreugde,
wier baren in het zachte morgenrood der hoop gloeiden en glansden. O
schoone tijd, o liefelijk stralende Aurora der vrijheid, die een eeuwig
lachenden lentehemel over Germanjes landouwen welven moest!

Bernard en Lodewijk waren bij het leger ingelijfd; den volgenden morgen
reeds zag men hen opnieuw onder de wapens. Echter drukte een zware last
op hunne borst bij de gedachte, dat zij van nu af gedwongen waren,
tegenover den edelsten vriend, den redder en beschermer van hun leven
vijandig te staan en de wapens tegen zijn vereerd hoofd te voeren. Deze
sombere stemming kon niet wijken, alvorens het tusschen hen en Rasinski
tot een mannelijke verklaring was gekomen. Van het eerste rustige uur
na hun besluit maakten zij dus gebruik, om zelven hem daarmede bekend
te maken. Lodewijk schreef hem:

          „Dierbaarste Vriend!

„Tot uw edel, grootmoedig hart richt ik deze woorden. De stroom der
gebeurtenissen, die mij tot u droeg en mijn leven onder uwe bescherming
stelde, heeft ons thans weder ver vaneengedreven. Doch hij scheidt ons
niet alleen, hij drijft mij zelfs vijandig op u aan. Nog eer ik u de
verklaring van dit woord geef, hebt gij het reeds verstaan. De volken
rusten zich tot een vreeselijken krijg uit; de enkele mag zich aan de
heilige zaak van het vaderland niet onttrekken; maar bloeden onder den
harden plicht, dat mag hij. Gij hebt den schipbreukeling, die op de
golven omzwalpte, aan boord genomen en veilig op de vaderlandsche kust
aan wal gezet. En thans zal hij, de trotsche zeilen der vaderlandsche
vloot volgend, verderf brengen, waar hij vroeger redding vond! Vriend,
u, die mij kent, die mijn hart duizendwerf beproefd hebt, u vraag ik af,
of ik ondankbaar zijn kan. Ik weet en bouw met heilig, onverzettelijk
geloof daarop, dat gij mij vergeven zult, dat zelfs deze nieuwe stormen
van het lot onze vriendschap niet zullen doen wijken of wankelen.
Gewapend zullen wij tegen elkander over staan, maar in heel de schaar
mijner duitsche broeders zal mijn hart voor geen zoo dierbaar leven
sidderen, dan voor dat, hetwelk strenge plichten mij dwingen vijandig
te bedreigen. In het gebed der onzen mogen wij bescherming vinden;
Bianca en Maria zullen, als de donders van den slag dreunen, hare harten
smeekend tot den Heer der legerscharen verheffen, en Hij, de Algoede,
zal haar hooren en ons het uiterste niet opleggen. Door de dichte
dampwolken des krijgs glanst eene schoone ster, de ster des vredes. Ook
deze stormen zullen uitwoeden; eindelijk heeft de donderende vulkaan,
die Europa's grondvesten schokken en daveren doet, uitgeblaakt, en de
bloedige lavavloeden zullen staan, de opgeruide volkenstroomen, die nu
tegen elkander opklotsen, in de oude, rustige bedding terugkeeren. Dan
Rasinski, als de schoone oevers der aarde zich weder in kalme vloeden
spiegelen, als de hemel helder lacht en Mars aan Themis het zwaard laat,
opdat zij de landpalen der volkeren opnieuw afmete en hunne rechten met
strenge schaal wege en wikke,—dan, Rasinski komt de dag, dat ook ons
het loon voor de zwaarste opofferingen te beurt valt. Op den doorwoelden
grond der slagvelden zullen wij elkander met de oude liefde en trouw
omarmen, en de verwoesting om ons heen bedroeft ons niet meer, want
reeds zien wij ze ontspruiten, de kiemen der nieuwe lente, die in
verdubbelde schoonheid herleeft, werwaarts de vulkaan zijn vernielenden
aschregen heeft voortgedreven. Derwaarts dan, laat ons het oog richten
op dat verre, lichtende doel. Ver? Wat zeg ik! Hij, die sprak: er zij
licht, en er was licht, wiens machtwoord zonnen uit de duisternis te
voorschijn riep, Hij, voor wien duizend jaren zijn als één dag, Hij kan
ons met sterken arm in één oogenblik des tijds derwaarts voeren. Daarom
laat ons op Hem vertrouwen, want Zijne liefde is nog onuitputtelijker
dan Zijne macht.—Eeuwig

                                                      Uw LODEWIJK.”

Ook Bernard had geschreven:

      „Rasinski!

„Kon ik u oog in oog zien, van mond tot mond met u spreken, dan zou de
zachte blik en weeke toon het scherpe gif mijner woorden temperen. Doch
drinken moeten wij het beiden, al scheurt het ons de borst stuk. Het lot
neemt wraak aan mij. Gij weet Rasinski, om den wille van mijn vriend
verried ik mijn vaderland, nam het zwaard en wondde de borst, die mij
zoogde. Thans rolt de kogel om; de Nemesis wapent mij tegen den vriend
en hem verraad ik voor het vaderland. Wat druischt mijn hart daartegen
op en wil nu breken, dan oproerig worden en uit de borst springen? Te
rust met u! Ik had en heb recht. Fier wil ik nu een ijzeren voorhoofd
toonen en als een Spartaan op de pijnbank lachen, waarop het lot mij
eene valsche, laffe verklaring denkt af te dwingen. U, Rasinski, doe ik
de ware: Het is mijn heilige plicht, met de wapens in de hand op u in te
stormen en u de borst te doorboren, die mij schut en scherm verleendet
en waaraan mijn hart met warme liefde geslagen heeft. Doe gij mij ook
zoo!—O, Rasinski! de dag zal schoon zijn, dat wij elkaar in donder- en
onweerswolken, als bij Mosaisk, aantreffen en als het broederpaar voor
Thebe's muren met speer en zwaard op elkaar inrennen en beiden doorboord
neerzinken! Hier betuig ik u, ik zal u niet sparen; want zwaarder
verraad wist ik jegens mijn vaderland niet te plegen. _Doe gij mij ook
zoo!_ Doch als wij naast elkaar onder de doode broeders liggen, dan
wil ik met stervende stem roepen: „Rasinski,” en gij roept: „Bernard.”
Met ons hartebloed stroome dan ook de volkenhaat weg; en hoe meer de
wijkende kracht des levens onze borst doet verkoelen, des te warmer zal
zij in heilige vriendschap ontgloeien. Hart aan hart zullen wij den adem
uitblazen! Het zal eene schoone dood zijn en zij zullen ons beweenen,
Bianca—Maria! Voorwaarts dan; alle stroomen, hoe wild zij bruisen,
vinden immers toch eindelijk de zee, en dan rusten zij uit en hunne
golven dringen niet meer rusteloos verder. Tot zoolang vaarwel!....

                                                            BERNARD.”

Maria en Bianca verlangden de brieven te lezen.

„Naar gij wilt, mijne besten,” antwoordde Lodewijk; „schoon het
misschien beter ware, dat gij het niet deedt.”

„Neen,” riep Bernard, „het is beter, dat gij ze leest. Gij weet _wat_
er gebeurt, waarom zoudt gij het _hoe_ niet weten.”

Hij gaf haar de bladen over en zij lazen, beiden tegelijk, stom,
onder opwellende tranen. Bernard wandelde intusschen in hevige
gemoedsbeweging door het vertrek; eindelijk bleef hij voor Lodewijk
staan en sprak: „O, het snijdt mij door de ziel, broeder!” en de vriend
lag aan het hart van den vriend.

Maria en Bianca schreven elk een innigen liefdegroet onder de woorden
des broeders. Zoo werden de brieven afgezonden.

Er verliep eene week, eer men antwoord ontving. Eindelijk, op een
avond, verscheen het. Bernard, aan wien het opschrift luidde, opende
het niet, maar wachtte Lodewijks thuiskomst af.—Toen allen bijeen
waren, gaf hij het dezen over en zeide: „Lees gij ons voor.” Lodewijk
nam den brief, vloog hem vluchtig over en las met bevende stem:

          „Mijne Vrienden!

„Ik heb uwe brieven ontvangen en wachtte ze reeds. Gij handelt,
zooals onvermijdelijke plicht het van u vordert; kon mijne liefde
nog voor u toenemen, zij zou het daardoor. Het altaar des vaderlands
is het heiligste, waarop de man zijne offers kan brengen. Bij zijne
geboorte reeds legt hij daaraan den stommen, maar onverbrekelijksten
eed van trouw af. Houdt dien; ook zal ik hem houden, want ik zwoer
hem als Hannibal reeds als knaap, schoon geen Hamilcar mij naar den
offerhaard geleidde. Steeds vereerde ik de verhevene deugd van Brutus,
die over zijne zonen het doodvonnis uitsprak, wijl zij hun vaderland
verrieden; ik zou het over u uitspreken, zoo gij als Brutus' zoon
misdeedt. En gelooft niet, dat een nieuwe dolksteek mijn hart treft.
Ik ben er aan gewoon, dat de ijzeren voet der wereldgebeurtenissen de
bloesems vertrapt, die ik voor mijn hart hoopte aan te kweeken. Het
zorgelooze geluk der jeugd, het schoonere der liefde, alles heb ik
aan den strengen God opgeofferd; ook den band der vriendschap wil hij
verscheuren, doch dat vermag hij niet.—Ja, mijne vrienden, ik heb
het lijden in eene ernstige school geleerd en ben gehard tegen zijne
pijlen. Een ondoordringelijk staal dekt mijne borst. De ruwe slagen
van het lot verpletteren ze niet meer, maar doordreunen haar enkel met
doffe verdooving. Wij moeten elkaar bestrijden, maar mogen elkander
toch beminnen. Den band die onze harten aaneenknoopt, zal zelfs het
scherpe slagzwaard van den oorlogsgod niet doorsnijden. Is het ons al
niet vergund, gelijk de helden van Homerus, het heiligste gastrecht
der vriendschap ook in den open kamp te eeren, zoo kunnen wij toch,
edeler dan zij, met liefde de hand drukken, waardoor wij vallen. Doch
dat uiterste zal de goede God verhoeden, aan wien wij onze dagen
toevertrouwen. Vrienden, broeders! Een wijze hand legde den blinddoek
voor het oog des menschen, die hem belet, in de toekomst te blikken;
vaak is het heilzaam, dat ook het heden voor hem omsluierd blijve. Laat
ons dien zegen als eene weldaad afsmeeken en dien niet roekeloos van
ons afstooten. Zoolang de worsteling duurt, die ons vijandelijk tegen
elkander overstelt, willen wij onze vriendschap zwijgend in ons hart
begraven. Geen onzer wete, geen onzer verneme iets van den ander. Niet
te vermetel toch steune de mensch op zijn kracht. Wist ik, waar gij
als vijanden tegenover mij stondt, wellicht ontzonk het zwaard mijne
hand, wellicht ware ik niet in staat, aan mijne heilige gelofte getrouw
te blijven. Derhalve breke deze strijd der volken, die zich als een
ijzeren scheidsmuur verheft, thans alle zachte banden van liefde en
mededeeling af, die vroeger tusschen ons en de onzen waren aangeknoopt.
Misschien komt eens de dag des vredes, waarop gij hoopt, Lodewijk,
en dan zullen wij elkander wedervinden. Valt het anders uit, het zij
zoo. Wij zullen het tijdig genoeg vernemen. Vaart dan wel, mijne
broeders!—En gij, vriendelijke gestalten, aan welke mijne ziel met
zachten weemoed blijft denken, Bianca, Maria! Vaarwel, Maria, wees
gelukkig, gij kunt het, want de jeugd lacht nog op uwe wang en nog
bloeit de lente, die nieuw gestrooide zaden tot gulden vruchten rijpt.
Wees en maak gelukkig!—Het is genoeg! Wij scheiden wellicht voor lang,
wellicht.... doch mijne hand wil den sluier aanraken, die het gelaat der
toekomst verhult, en de tijd alleen mag dien opheffen. Vaartwel tot aan
den dood.

                                                Uw RASINSKI.”

Zoo was dan de laatste, zwaarste kamp der harten volstreden; alleen de
lichtere, die des zwaards, bleef nog overig.

       *       *       *       *       *

Den volgenden morgen luidden de klokken van alle torens; de scharen der
krijgers verzamelden zich op de marktplaats, duizende burgers stroomden
toe, om de uittrekkende dapperen nog eenmaal vaarwel te zeggen.

Bernard en Lodewijk waren gewapend; hunne rossen trappelden onrustig
voor de deur. Bianca en Maria stonden, met beschreide oogen, maar
machtig gesterkt door de verhevenheid van het oogenblik, aan de
broeders geleund.

„God hoede u, lieve zuster,” brak Bernard eindelijk de stilte af;
„vaarwel. En gij, Maria? En gij?”

Zij wilde hem de hand reiken, hij trok haar nader, zij zonk, overwonnen
door zijne edele liefde, weenend aan zijn hart. Bernard drukte een
zachten kus op het voorhoofd en sprak vast: „Neen, gij engel, thans
eisch ik het beslissende woord niet van u, dat de bloesems van mijn
levensgeluk zacht zal openen of voor altijd doen verwelken. Niet
de overweldigende aandrang van het oogenblik zal het u ontwringen!
Gij moet weten, of uwe diepe wonden genezen kunnen. Maar de dag van
wederzien zal komen; die glansrijke zon, die daar de koepels bestraalt,
belooft het ons. Dan treed ik voor u, Maria, en vraag: Wil het
schoonste hart zich aan een getrouw hart wijden? Doch thans niet!”

Met deze woorden rukte hij zich los en snelde Lodewijk na. Maria zonk
snikkend bedwelmd aan Bianca's boezem.

Nu hoorden zij den hoefslag der paarden. De scharen zetten zich in
beweging. Lodewijk, Bernard, Arnheim waren onder de voorsten. Statig
klokgebrom, wuivende doeken, juichende jubelkreten vergezelden de
dapperen. Bruisend golfde de onstuimige zee der vreugde en droeg op
hare stoute deiningen het hart over de diepste afgronden van angst en
droefheid met zich voort. Want de tijd was vervuld en de oogst gerijpt,
en de maaiers des Heeren togen uit met flonkerende zeisen.



LAATSTE WOORDEN.


Zege luidde de voorspelling, zege de vervulling!—De storm van den
laatsten vrijheidsslag aan Frankrijks grenspalen had uitgewoed; ten
tweedenmale golfden de heilige banieren van de torentransen van Parijs.

In Ruslands sneeuwwoestijnen, onder den ruwen hemel van het barre
Noorden, had de boom der vrijheid zijne diepe wortels geschoten; in
den storm des heldentijds wies hij krachtig op; thans zou de zachte
zon des vredes zijne bloesemknoppen openen, zijne schaduwrijke kroon
ontwikkelen. Nog bewoog een angstig gevoel de harten bij de herinnering
aan het dof nadonderende, in de verte aftrekkende onweder; doch de
hemel welfde zich blauw en helder over de aarde en elke borst werd
verruimd door de schoonste verwachtingen.

Zelfs de droefheid om de duizende offers werd een weemoedig geluk; er
was immers slechts bloed der verlossing gevloten.

Alles, alles zoude deze tijd goed maken, elke wonde heelen, elke
brandende smart met verkoelende balsem lenigen—wee hun, die hem
vergiftigden!

       *       *       *       *       *

Maria en Bianca hadden naar Lodewijks verlangen op het stille landgoed
bij Dresden, dat de zuster zijner moeder bewoonde en waar de liefde en
zorg der gespelen harer kindsheid haar beidde, een toevlucht gezocht.
Hier zagen de terugkeerende vrienden haar weder; hier werd aller geluk
door eene zoete, onverbreekbare verbintenis verzekerd. Ook Maria's
hart toch was door Bernards edele trouw en grootmoedigheid geheel het
zijne geworden; en de roos hunner liefde, waarin zoolang de zware
onweersdroppen van smartelijke tranen gestaan hadden, flonkerde thans
van sidderende dauwparelen der vreugde en ontvouwde den geurigen kelk
met nieuw ontluikende schoonheid.

Slechts ééne wolk hing drukkend op het voorhoofd der gelukkigen, die
hier vereenigd waren. De dag des vredes was gekomen; maar van den
edelen vriend, die zich, zijn voornemen getrouw, tot dezen oogenblik
elke gemeenschap met hen gestrengelijk ontzegd had, hadden zij niets
vernomen. Een brief aan de gravin, door Lodewijk reeds voor ettelijke
weken naar Warschau afgezonden, bleef onbeantwoord.—Zouden zij den
edele te betreuren hebben? Was hij, gelijk de mannelijke Arnheim, de
dichterlijke jongeling Benno, onder de offers gevallen, die de bloedige
krijg onverbiddelijk geëischt had? Deze nieuwe bekommeringen vervulden
de harten der anders zoo gelukkigen.

Op een avond, tegen het einde van Augustus, toen de schemering hare
sluiers langzaam over den glans der nederdalende zon begon uit te
spreiden, zat het viertal op het groene terras voor de tuinkamer aan
de theetafel. Zij ontdekten een reiswagen, die van den met kreupelhout
omkransten heuvel nederdaalde en langs den, op een kleinen afstand van
den tuin voorbijloopenden straatweg nader kwam. De wagen hield stil aan
het hek van het perk, een lakei opende het portier en eene rijzige,
vrouwelijke gestalte in rouwkleeding klom uit en sloeg de laan naar
huis in. „Die Juno heb ik meer gezien,” sprak Bernard, niet zonder een
gevoel van beklemdheid, toen zij reeds zoo nabij was gekomen, dat men
hare gelaatstrekken had kunnen onderscheiden, waren zij niet door een
sluier omhuld geweest.

„Het is de gravin!” riep eensklaps Maria, die haar het langst en
nauwkeurigst gekend had, en ijlde haar angstvol verrast te gemoet.

„Ja, ik ben het,” sprak de naderende stilstaande en sloeg den sluier
op; daarop opende zij de armen, om Maria te ontvangen, sloot deze
onstuimig aan het hart en drukte gloeiende kussen op hare lippen.
Ook Lodewijk, Bernard en Bianca waren toegeschoten en ontvingen een
zwijgende, smartelijk teederen groet van de waardige vrouw.

Zij was bleek; het lijden had diepe voren in hare edele trekken
geploegd; tranen vergoot zij niet, maar de glans van het oog was
uitgedoofd.

„Zoo moeten wij elkander wederzien,” sprak zij na lange worsteling met
zich zelve en bood Bernard en Lodewijk de hand. „Zoo! O, ik heb het
altijd gevreesd!”

De vraag naar Rasinski zweefde op aller lippen, doch niemand waagde
het, haar te uiten.

„En gij komt alleen, geheel alleen?” vroeg eindelijk Bianca met bevende
stem, „O, laat ons niet langer in kwellende onzekerheid aangaande het
lot der zoo dierbare wezens.”

De gravin zuchtte uit diepe borst en hief het oog ten hemel. „Ik kom
alleen. _Geheel alleen!_ Dat is mijn antwoord.”

„En Lodoiska?” vroeg Maria met bleeke lippen.

„Dacht gij, dat zij hare smart overleven zou? Sinds een jaar rust haar
gemarteld hart in vrede. _Zij_ is gelukkig!”

„En Rasinski?” riep Bernard, die zich niet langer kon bedwingen.

Een zware zielestrijd was op het gelaat der gravin te lezen. „Ook hij
heeft rust gevonden,” sprak zij eindelijk dof en langzaam. „Men zag
hem het laatst in den slag bij Leipzig, in de nabijheid van vorst
Poniatowski; verder weet ik niets van hem.”

Lang reeds had het beklemde hart dit vermoed; doch de bevestiging was
daarom niet minder verpletterend. Maria zonk snikkend aan Bernards
borst; hij klemde haar vast aan zich, zijn hoofd neigde zich tot het
hare en zijne tranen besproeiden hare wangen. Bianca bedekte zich het
schreiend oog en leunde de bleeke wang tegen den schouder van den
echtgenoot.

„Ik ween niet meer over hem,” sprak de gravin met eene stem, die, in
tegenspraak met hare woorden, eene zachte ontroering verried; „ik heb
ook weinig geweend. Wel hem dat zijn oog zich sloot, dat hij deze dagen
niet zien kan! Zou zijn edel hart onze schande verdragen?—Waarlijk,
zoo is het beter!”

Maria wankelde naar haar toe en wierp zich aan hare borst. „O mijne
moeder!” snikte zij, in tranen stikkende.

„Dochter, mijne dochter!” riep de gravin en thans ontsprong een heete
tranenvloed ook uit hare oogen. „Eene dochter aan mijne borst! O, ik
kan weder weenen!”

Ook Bianca naderde en sloeg haren arm om den hals der eerwaardige
vrouw. „Rust bij ons uit, gij diep gebukte,” bad zij vleiend, „wij
willen uwe dochters zijn!”

De gravin zag haar een oogenblik met vragende blikken aan; een hevige
tweestrijd woelde in hare borst; met zachte armen voelde zij zich
weder in het leven, in het schoone rijk der vreugde teruggetrokken.
Doch plotseling richtte zij zich op, onttrok zich aan de omarming der
weenenden, schudde weigerachtig het hoofd en zuchtte: „Neen, neen,
het is onmogelijk! Zou ik, een eeuwig versteend beeld der smart,
mij nederzetten in den kring van uw geluk en u elken vreugdebeker
vergallen? Neen, neen, dat nimmer!”

In houding en stem drukte zij de onverzettelijkheid van haar besluit
zoo krachtig uit, dat niemand de bede durfde herhalen. Inmiddels
huppelde het blonde dochtertje van Alisette, Nadine, uit de heesters te
voorschijn, bleef verwonderd voor de vreemde staan en zag haar met de
groote, onschuldige oogen vragend aan.

Eene zeldzame aandoening maakte zich van de gravin meester bij den
aanblik van het kind, dat zij dadelijk herkende. „Kent gij mij nog,
Nadine?” vroeg zij met nauw hoorbare stem.

In stede van te antwoorden zag het kind haar nog altijd aan en drong
zich met het blonde krulkopje vertrouwelijk tegen haar schoot.

Te hevig geschokt, weerde de gravin het zacht van zich af en keerde
zich om, om te gaan.

„Blijf bij ons, schoone dame,” riep Nadine haar vriendelijk na, toen
zij zich eenige schreden verwijderd had. Driftig wendde zij zich om,
hief het kind op, kuste het en vroeg het met aandoening: „Wilt gij
met mij gaan?—Dit kind zou mij een zoete troost in mijne eenzaamheid
zijn,” richtte zij zich tot Bianca en zag haar vragend aan.

„Wat gij verlangt, niets, niets kan ik u weigeren,” antwoordde
deze, hoe smartelijk de gedachte aan eene scheiding van het kleine,
liefgekregen wezen haar ook door de borst drong.

„Neen, ook dat niet!” sprak de gravin na eenige oogenblikken, van
innerlijken tweestrijd zacht maar vast en zette de kleine op het gras
neder. „Zou ik een zwart rouwfloers over hare vroolijke jeugd werpen?
Zou zij slechts onder cipressen wandelen en urnen om zich heen zien?
Neen, ik wil de dagen, die ik nog leven moet—en God, de Almachtige
geve, dat het weinige zijn!—niet met dat verwijt belasten. Verwijl
onder gelukkigen, onschuldig kind!”

Zij kuste Nadine; deze liep op Bianca toe en vroeg deelnemend: „Moeder,
gij weent?”

„Ik kwam alleen om afscheid te nemen,” begon de gravin na eenige
minuten diepe stilte; „ik beefde voor dit uur, doch het ware liefdeloos
geweest, het te vermijden. Ik vertrek naar Amerika.—Het kan mij
een vaderland worden, want het is het eenige land der aarde, waar
eene vrije ziel mag ademen. Mijn geboortegrond is een kerkhof, eene
gevangenis, eene smadelijke gerichtsplaats—een oceaan ligge tusschen
hem en mij! Wij willen elkaar het afscheid niet moeielijk maken;
ras, opeens scheure de laatste band, die mij boeien wil. Vaartwel,
dierbaren, volgt mij niet—eerst na mijn dood zult gij weder van mij
hooren.”

Zij liet den sluier over het gelaat vallen en snelde met rassche,
vaste schreden voort, nog eens met de hand terugwenkende, dat niemand
haar volgen zou. Het door tranen verduisterde oog der achterblijvenden
verzelde echter de koninklijke gestalte, tot zij in het geboomte en de
schemering verdween.



UITGAVE VAN #D. BOLLE# TE ROTTERDAM.

                            CHARLES KINGSLEY

                               #HYPATIA#

               OF NIEUWE VIJANDEN IN EENE OUDE GEDAANTE.

                NAAR HET ENGELSCH DOOR #W. J. MENSING#.

NIEUWE UITGAVE                  3e DRUK             MET 34 ILLUSTRATIËN.

                 MET EEN WOORD VOORAF VAN #S. ULFERS#.

#Ingenaaid f 1.95#                                #In Prachtband f 2.50#

#HYPATIA# van CHS. KINGSLEY is een meesterwerk van het edelste gehalte,
gebouwd op Christelijken en Historischen grondslag. De schrijver heeft
meer bedoeld, dan zijne lezers het genot van een onderhoudend verhaal
te verschaffen; hij wilde hen een blik doen slaan op den laatsten
strijd van de oude wereld tegen de Christelijke Kerk in derzelver
jeugd. #HYPATIA# van CHS. KINGSLEY plaatst den lezer terug naar de 5e
eeuw onzer jaartelling, naar een der felste brandpunten van den strijd:
het klassiek Alexandrië.

Zoo een episode uit dat groote treurspel kan niet anders dan veel
bevatten, dat den lezer pijnlijk aandoet; het is een tijdperk, hetwelk
met veel verhevens, veel afschuwelijks oplevert; een van die hachelijke
en belangrijke gedeelten der wereldgeschiedenis, waarin zich deugden en
ondeugden vertoonen nevens elkander, met een schrikbarende naaktheid
en kracht. Menig bloedig tafereel komt er in voor, menig afgrijselijk
drama, waarin belijders van den naam van Christus eene rol vervullen,
die maar al te duidelijk bewijst, dat de geest des Meesters hun
volkomen vreemd was gebleven.

Alexandrië, toenmaals een der hoofdzetels zoowel van de jeugdige
Christelijke geleerdheid als van het afgeleefde Grieksche heidendom,
moest de schouwplaats zijn van een dezer drama's, misschien wel het
aandoenlijkste van alle, waarin de reinste en edelste der vrouwen het
offer moest worden van den heerschzuchtigsten der Prelaten.

KINGSLEY heeft de oorkonden der geschiedenis van nabij gevolgd en in
zijn bewonderenswaardig boek verraadt elke bladzijde den man die in
dat tijdvak der historie volkomen thuis is. De Joden, de Gothen, de
monniken, de verschillende klassen der bevolking van Alexandrië, zijn
alle met de meeste zorg in hunne eigenaardigheid geteekend.

De levensbijzonderheden van HYPATIA, zoo ook die van de meesten der
overige personen zijn geschiedkundig waar, nevens hen treden enkele
verdichte personen op, zooals de romandichter ze niet kan ontberen;
maar ook deze zijn zoo meesterlijk uitgebeeld dat de wederga er van
moeilijk, misschien in 't geheel niet te vinden zou zijn. De hoogste
kracht der fantasie paart zich hier aan de nauwkeurigste kennis der
historie. In het geheel heeft wellicht nooit een romanschrijver zich
met het karakter zijner historische personen zoo weinig vrijheid
veroorloofd en zijne verdichte personen zoo goed aan den geest en het
kostuum van hunnen tijd doen beantwoorden, als in dit merkwaardig boek
is geschied. En dan nog is CHS. KINGSLEY niet alleen romandichter en
historieschilder, hij is eigenlijk Godgeleerde en Evangelieprediker;
het spreekt dus van zelve dat zoo een man niet slechts een priester
is der waarheid en schoonheid, maar dat hij ook offert op het altaar
van Godsvrucht en deugd. Nooit zijn in een boek zoovele, zoo goede,
zoo eminente verdienste vereenigd geweest als in CHS. KINGSLEY'S
monumentaal en onvergankelijk werk: #HYPATIA of Nieuwe Vijanden in
eene Oude Gedaante#.

Wie den geest verkwikken wil, het weten vermeerderen, het hart
veredelen, de Godsvereering versterken en verjongen, neme #HYPATIA#
ter hand; hij (en zij) zal er geestelijk door vooruitgaan; zal met den
inhoud en strekking van het bewonderenswaardig boek vertrouwd geworden
zijnde, een gevoel van oprechte vereering koesteren voor den schrijver,
die zijne gaven en zijn genie wijdde aan zulk een werk; zal hartgrondig
beamen wat de schrijver bedoelt te leeren: dat het Christendom heden
ten dage zijn taak nog niet heeft volbracht. Onze Eeuw moge hoeden
en rokken, instede van toga's en tunica's dragen, het menschdom is
hetzelfde gebleven.

„Dezelfde geest die de oude Egyptenaren verzocht, verzoekt ook U.
Dezelfde God die hen zou behouden hebben als zij gewild hadden, wil ook
U behouden, zoo gij wilt. Hunne zonden zijn de Uwe, hunne dwalingen
de Uwe, hun oordeel is het Uwe, hunne verlossing de Uwe. Er is niets
nieuws onder de zon; hetgeen geweest is, dat zal zijn. Laat hem, die
zonder zonde is, den eersten steen werpen op HYPATIA, MIRJAM, of
CYRILLUS.”



UITGAVE VAN #D. BOLLE# TE ROTTERDAM.

                             #C. SPINDLER#

                               #DE JOOD#

             #Historische Roman uit het begin der 15e Eeuw#


GROOT FORMAAT            #4e DRUK#          Met 6 Oorspronkelijke Platen

#Ingenaaid f 3,—#                               #In Stempelband f 3,75#

Reeds van nature is de goed geschreven historische roman eene
aanzienlijke verschijning in de boekenwereld. Maar verschijningen
zoo aanzienlijk als #Spindler DE JOOD# zijn er in den loop der tijden
slechts weinigen aan te wijzen. De verdiensten van dat boek komen ten
goede aan meer dan een geslacht, dat boek wordt nimmer vergeten; het
geesteskind van zoo een schrijver kon niet met hem het graf in gaan.

Ondoenlijk, de bewondering te beschrijven, die de lezer van #Spindler's
DE JOOD# in zich voelt ontstaan; onmogelijk, een denkbeeld te geven van
de geweldig boeiende kracht, die van deze bladzijden uitgaat; alleen
degene die er zelf kennis mede maakt kan dat meesterwerk naar waarde
schatten.

Er mogen bladzijden in voorkomen van bloed en bladzijden van liefde,
die niet bestemd zijn onder de oogen te komen van kinderen, een
realistisch boek in de beteekenis die daaraan dikwijls wordt gegeven,
is SPINDLER'S werk niet, en waar realisme wordt aangetroffen, is dat
ongezocht en natuurlijk.

Belangwekkend als weinigen, zijn tijd en plaats waar #Spindler's DE
JOOD# ons heenvoert: de eerste jaren der 15e Eeuw, te Frankfort, Worms,
Konstanz en andere plaatsen; de strijd om gewetensvrijheid. Zeden,
tafereelen, personen en toestanden treden hier als in werkelijkheid
voor ons en niet gemakkelijk zal men een tweede werk vinden dat zoo
een krachtig afgebeeld stuk historisch leven te zien geeft, waarvan
de intrige zoo wonderlijk mooi is gedacht, dat zoo oneindig veel
afwisseling biedt, dat—als dit—telkenmale andere wendingen neemt dan
men verwacht, dat meer boeiend en onderhoudend van stijl is, dat den
lezer zoo volkomen onder zijn indruk brengt.

Boeiend zonder wederga is het van af de eerste zinsnede; met
onvermengde belangstelling, zeer dikwijls in heftige spanning, volgen
wij de daden en lotgevallen van Ben David, Dagobert, Zodick, Esther,
Wallrade en anderen, terwijl we te vergeefs trachten het geheim, dat
Bilger zoo lang blijft omhullen, te doorgronden. En na het beëindigen
leggen wij slechts noode het boek, dat ons zooveel genot bracht,
terzijde, terwijl het ons nog lang daarna blijft toe schijnen als
hebben we zelf eenigen tijd verpoosd in die oude tijden te midden der
hoofdpersonen uit #Spindler's DE JOOD#.



  +------------------------------------------------------------+
  |                                                            |
  |               OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                 |
  |                                                            |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn   |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden: bv.     |
  | met/zonder accent, met/zonder koppelteken, met/zonder      |
  | spatie.                                                    |
  |                                                            |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan  |
  | het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.         |
  |                                                            |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht:      |
  |                                                            |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                               |
  |                                                            |
  |  B: aangeboden.                                            |
  |  C: aangeboden had.                                        |
  |  B: het dal van Aösta afdaalde, had                        |
  |  C: het dal van Aosta afdaalde, had                        |
  |  B: minder bedreven zijn.”—Van dit                         |
  |  C: minder bedreven zijn.”—„Van dit                        |
  |  B: greep de schoone geluierde met onstuimige              |
  |  C: greep de schoone gesluierde met onstuimige             |
  |  B: landaard ze behooren; nu eens waande                   |
  |  C: landaard ze behoorden; nu eens waande                  |
  |  B: noemen zeide zij met een vluchtig blosje, maar         |
  |  C: noemen,” zeide zij met een vluchtig blosje, „maar      |
  |  B: worden.”                                               |
  |  C: worden?”                                               |
  |  B: monsieur lecomte._”                                    |
  |  C: monsieur le comte._”                                   |
  |  B: riep Lodewijk met vuur; op de                          |
  |  C: riep Lodewijk met vuur; „op de                         |
  |  B: sprak de postillon en dreef de                         |
  |  C: sprak de postiljon en dreef de                         |
  |  B: behouden en sprak: Er zal geen gevaar                  |
  |  C: behouden en sprak: „Er zal geen gevaar                 |
  |  B: uitte eenige vreemde woorden. „Zij leeft!”             |
  |  C: uitte eenige vreemde woorden. „Zij leeft!              |
  |  B: goed en wel, monsignora,” antwoordde                   |
  |  C: goed en wel, monsignore,” antwoordde                   |
  |  B: lantaarn opnam. „Ik wil vooruitgaan.                   |
  |  C: lantaarn opnam. „Ik wil vooruitgaan.”                  |
  |  B: _Mama, mia! Un signore,                                |
  |  C: „_Mama mia! Un signore,                                |
  |  B: moeder zeide: „_Une bellissima                         |
  |  C: moeder zeide: „_Una bellissima                         |
  |  B: signora_!”—Ja wel, Giannettina,”                       |
  |  C: signora_!”—„Ja wel, Giannettina,”                      |
  |  B: Gianettina op haren schoot.                            |
  |  C: Giannettina op haren schoot.                           |
  |  B: hield de kleine Gianettina bij zich                    |
  |  C: hield de kleine Giannettina bij zich                   |
  |  B: verbond. Zijne krachten, schenen zeer                  |
  |  C: verbond. Zijne krachten schenen zeer                   |
  |  B: „Lodewijk riep haar met opzet                          |
  |  C: Lodewijk riep haar met opzet                           |
  |  B: dat hij in den beginne                                 |
  |  C: dan hij in den beginne                                 |
  |  B: en de hoogte bereikte. Haastig trad hij                |
  |  C: en de hoogte bereikt. Haastig trad hij                 |
  |  B: nergens echter ontwaardde hij een begaanbaar           |
  |  C: nergens echter ontwaarde hij een begaanbaar            |
  |  B: hernam de grijsaard; wie zou mij armen,                |
  |  C: hernam de grijsaard; „wie zou mij armen,               |
  |  B: „dat bezorg ik voor u; breng gij den                   |
  |  C: „dat bezorg ik voor u; brengt gij den                  |
  |  B: wij Andermatt noch vóór den nacht                      |
  |  C: wij Andermatt nog vóór den nacht                       |
  |  B: ik zeggen mocht: „wij hopen op                         |
  |  C: ik zeggen mocht: wij hopen op                          |
  |  B: Uit de gebergten van den Gothard,                      |
  |  C: Uit de gebergten van den Gotthard,                     |
  |  B: over den grooten St. Bernhard, in welks                |
  |  C: over den grooten St. Bernard, in welks                 |
  |  B: den Gothard alleen te laten                            |
  |  C: den Gotthard alleen te laten                           |
  |  B: gulhartigheid zijner reisgezellen dit                  |
  |  C: gulhartigheid zijner reisgezellen, dit                 |
  |  B: dus besloten, te eer daar hij het                      |
  |  C: dus besloten, te meer daar hij het                     |
  |  B: Wat den krijg betreft nog                              |
  |  C: „Wat den krijg betreft nog                             |
  |  B: Hebt gij eenige zorg, eenigen kommer.                  |
  |  C: Hebt gij eenige zorg, eenigen kommer.”                 |
  |  B: die vóór hem ligt.—Wanneer gij mij                     |
  |  C: die vóór hem ligt?—Wanneer gij mij                     |
  |  B: hij dan gelukkig zal zijn?                             |
  |  C: hij dan gelukkig zal zijn?”                            |
  |  B: de kamer te zien binnentreden.—„Groote                 |
  |  C: de kamer te zien binnentreden.—Groote                  |
  |  B: vriend van den Gothard!” riep hij                      |
  |  C: vriend van den Gotthard!” riep hij                     |
  |  B: den ouden te vinden: „een schilder, die                |
  |  C: den ouden te vinden; „een schilder, die                |
  |  B: bergen heeft omgezworven. Kom een glas                 |
  |  C: bergen heeft omgezworven. Kom, een glas                |
  |  B: den sluier der schets en van den spot                  |
  |  C: den sluier der scherts en van den spot                 |
  |  B: kruid steke en den rommel                              |
  |  C: kruit steke en den rommel                              |
  |  B: waar de keizer verdwenen was „Bernard!”                |
  |  C: waar de keizer verdwenen was. „Bernard!”               |
  |  B: van de Reuss op den St. Gothard, nog zeer              |
  |  C: van de Reuss op den St. Gotthard, nog zeer             |
  |  B: Zwitserland op den St. Gothard heb leeren              |
  |  C: Zwitserland op den St. Gotthard heb leeren             |
  |  B: aangeboden hand; twee grootheden, die aan              |
  |  C: aangeboden hand; „twee grootheden, die aan             |
  |  B: Wat mij betreft ik houd het met de                     |
  |  C: Wat mij betreft, ik houd het met de                    |
  |  B: vroeg Bernard. Drie uur is, dunkt mij,                 |
  |  C: vroeg Bernard. „Drie uur is, dunkt mij,                |
  |  B: dit was met Lodelijk het geval geweest,                |
  |  C: dit was met Lodewijk het geval geweest,                |
  |  B: Het gansche hof trekt, namelijk                        |
  |  C: Het gansche hof trekt namelijk                         |
  |  B: Pillnitz zelf kunnen krijgen.                          |
  |  C: Pillnitz zelf kunnen krijgen.”                         |
  |  B: antwoordde Lodewijk; maar ik heb                       |
  |  C: antwoordde Lodewijk; „maar ik heb                      |
  |  B: het kreupelhout slingerden. Hier omringden             |
  |  C: het kreupelhout slingerden. Hier omringde              |
  |  B: rotskegels van den Konig- en Lilienstein               |
  |  C: rotskegels van den König- en Lilienstein               |
  |  B: zich wel wachten, voor de kleeding                     |
  |  C: zich wel wachtten, voor de kleeding                    |
  |  B: ook wel schielijk voorbij zijn.                        |
  |  C: ook wel schielijk voorbij zijn.”                       |
  |  B: werk heerscht, daar gij, er mijne                      |
  |  C: werk heerscht, daar gij er mijne                       |
  |  B: wat Lodelijk zeer lief was.                            |
  |  C: wat Lodewijk zeer lief was.                            |
  |  B: Maria. „Maar wie is zij! Deze ééne                     |
  |  C: Maria. „Maar wie is zij? Deze ééne                     |
  |  B: eenigszins. Deze kemerkte wel, dat ik staag            |
  |  C: eenigszins. Deze bemerkte wel, dat ik staag            |
  |  B: ontdekken.                                             |
  |  C: ontdekken.”                                            |
  |  B: weder trotseeren; maar het was                         |
  |  C: weder trotseeren, maar het was                         |
  |  B: het als officier bij de lichte kavallerie              |
  |  C: het als officier bij de lichte cavalerie               |
  |  B: ik,” fluisterde Bernard; nu!”                          |
  |  C: ik,” fluisterde Bernard; „nu!”                         |
  |  B: gelegener tijd wil uitstellen.                         |
  |  C: gelegener tijd wil uitstellen.”                        |
  |  B: gehoord, antwoordde ik en het zou                      |
  |  C: gehoord,” antwoordde ik, „en het zou                   |
  |  B: te mogen vernemen. Daar hij zweeg                      |
  |  C: te mogen vernemen.” Daar hij zweeg                     |
  |  B: „Die zal niet uitblijven,”                             |
  |  C: „„Die zal niet uitblijven,”                            |
  |  B: mij van mijne vrijheid beroofde.”                      |
  |  C: mij van mijne vrijheid beroofde.                       |
  |  B: nu, sprak ik, als die heer mij beschuldigd             |
  |  C: nu,” sprak ik, „als die heer mij beschuldigt           |
  |  B: dan, riep ik, ik zal mijn                              |
  |  C: dan,” riep ik, „ik zal mijn                            |
  |  B: „„Ik moet uw verlangen                                 |
  |  C: „Ik moet uw verlangen                                  |
  |  B: verwacht ik, mijnheer, begon ik,                       |
  |  C: verwacht ik, mijnheer,” begon ik,                      |
  |  B: dat gij mij in                                         |
  |  C: „dat gij mij in                                        |
  |  B: „Gij hebt slechts mijne bevelen                        |
  |  C: „„Gij hebt slechts mijne bevelen                       |
  |  B: bezorgheid wegens moeder en zuster                     |
  |  C: bezorgdheid wegens moeder en zuster                    |
  |  B: verstaan kon: „„De wagen is                            |
  |  C: verstaan kon: „De wagen is                             |
  |  B: hem uitstrekkende; hoe kondt gij ons                   |
  |  C: hem uitstrekkende; „hoe kondt gij ons                  |
  |  B: Pillnitz? Wij ontmoeten elkaar immers                  |
  |  C: Pillnitz? Wij ontmoetten elkaar immers                 |
  |  B: sprak Rasinski; de regels, die ik                      |
  |  C: sprak Rasinski; „de regels, die ik                     |
  |  B: Ik weet niet of ik dit voor                            |
  |  C: „Ik weet niet of ik dit voor                           |
  |  B: de portier van het huis, waar St Luces                 |
  |  C: „de portier van het huis, waar St. Luces               |
  |  B: op, ik trok toch den bonten                            |
  |  C: op, ik trek toch den bonten                            |
  |  B: oogen; dan behoeft gij                                 |
  |  C: oogen; „dan behoeft gij                                |
  |  B: volkomen onschuldig,” zeide hij, door een              |
  |  C: volkomen onschuldig,” zeide hij, „door een             |
  |  B: hevigheid uit; eindelijk omarmen wij                   |
  |  C: hevigheid uit; „eindelijk omarmen wij                  |
  |  B: gij zijt zoo zacht, zoo goed,                          |
  |  C: „gij zijt zoo zacht, zoo goed,                         |
  |  B: had; laat ons van nu af                                |
  |  C: had; „laat ons van nu af                               |
  |  B: zij raad en ondersteuning noodig. en                   |
  |  C: zij raad en ondersteuning noodig, en                   |
  |  B: de smartelijk taak opleggen                            |
  |  C: de smartelijke taak opleggen                           |
  |  B: na zijne ontmoeting te Duoma d'Ossola                  |
  |  C: na zijne ontmoeting te Duomo d'Ossola                  |
  |  B: en greep hare hand; in dit                             |
  |  C: en greep hare hand; „in dit                            |
  |  B: snikte Maria; zij dienen in het                        |
  |  C: snikte Maria; „zij dienen in het                       |
  |  B: hervatte Rasinski; zij voeren de                       |
  |  C: hervatte Rasinski; „zij voeren de                      |
  |  B: aan zijne vaderlijke beschikking.                      |
  |  C: aan zijne vaderlijke beschikking.”                     |
  |  B: hervatte Lodewijk, waarom ik, schoon                   |
  |  C: hervatte Lodewijk, „waarom ik, schoon                  |
  |  B: haard der vaderen terugkeeren.                         |
  |  C: haard der vaderen terugkeeren.”                        |
  |  B: omhullen en meende met haar flonkerenden               |
  |  C: omhullen en meende men haar flonkerenden               |
  |  B: grondveste, zou voorzeker te                           |
  |  C: grondvestte, zou voorzeker te                          |
  |  B: voorhoofd in ernstige vouwen; recht                    |
  |  C: voorhoofd in ernstige vouwen; „recht                   |
  |  B: den overste Begnard, werd afgebroken.                  |
  |  C: den overste Regnard, werd afgebroken.                  |
  |  B: Begnard trad op de gastvrouw                           |
  |  C: Regnard trad op de gastvrouw                           |
  |  B: beter toevertrouwen De graaf heeft                     |
  |  C: beter toevertrouwen. De graaf heeft                    |
  |  B: liet zijne forschende blikken in het                   |
  |  C: liet zijne vorschende blikken in het                   |
  |  B: ondervinden, in welke eene mate                        |
  |  C: ondervinden, in welk eene mate                         |
  |  B: vloek van Casandra rusten?”                            |
  |  C: vloek van Cassandra rusten?”                           |
  |  B: Wilde zachter beeld,                                   |
  |  C: Wilde ik een zachter beeld,                            |
  |  B: „Lodewijk schudde ernstig                              |
  |  C: Lodewijk schudde ernstig                               |
  |  B: evenlicht weder terugkeeren en                         |
  |  C: even licht weder terugkeeren en                        |
  |  B: kleinnood, dat daarin verholen                         |
  |  C: kleinood, dat daarin verholen                          |
  |  B: sprak Bernard, of Fortuna ons hier                     |
  |  C: sprak Bernard, „of Fortuna ons hier                    |
  |  B: onthaal overeenstemmen.                                |
  |  C: onthaal overeenstemmen.”                               |
  |  B: het vertrek op en- nederwandelen.                      |
  |  C: het vertrek op- en nederwandelen.                      |
  |  B: door een doorzuchtig hulsel.                           |
  |  C: door een doorzichtig hulsel.                           |
  |  B: die nog onder Kosciuzko gevochten                      |
  |  C: die nog onder Kosciuszko gevochten                     |
  |  B: Kosciuzko Polens zonen te wapen                        |
  |  C: Kosciuszko Polens zonen te wapen                       |
  |  B: nam uit zijn schuilhoek!”                              |
  |  C: nam uit zijn schuilhoek!                               |
  |  B: voeide hij zich door eene sterke                       |
  |  C: voelde hij zich door eene sterke                       |
  |  B: „Ik wll geen wraak                                     |
  |  C: „Ik wil geen wraak                                     |
  |  B: dood.                                                  |
  |  C: dood.”                                                 |
  |  B: hij, om Gods wil, men                                  |
  |  C: hij, „om Gods wil, men                                 |
  |  B: dom!”                                                  |
  |  C: dom!””                                                 |
  |  B: verouderd, Stefanus; hier op het                       |
  |  C: verouderd, Stephanus; hier op het                      |
  |  B: een vreemd te zien.                                    |
  |  C: een vreemde te zien.                                   |
  |  B: dacht hij bij zich en zelf besloot zijne               |
  |  C: dacht hij bij zich zelf en besloot zijne               |
  |  B: terwijl de doodsteek, hem de borst                     |
  |  C: terwijl de doodsteek hem de borst                      |
  |  B: mijne geboorte af, in den nek.                         |
  |  C: mijne geboorte af, in den nek.”                        |
  |  B: kavalerie rukte vooraan, eene                          |
  |  C: cavalerie rukte vooraan, eene                          |
  |  B: sprak Delgorow. „Ik was bijna                          |
  |  C: sprak Dolgorow. „Ik was bijna                          |
  |  B: Izaäk,” zeide hij tot een                              |
  |  C: Isaäk,” zeide hij tot een                              |
  |  B: de graaf; „Waseliews dochter                           |
  |  C: de graaf; „Wasiliews dochter                           |
  |  B: ik doe het het ook, en de tijd                         |
  |  C: ik doe het ook, en de tijd                             |
  |  B: jeugd doorleefd had: Kathìnka,Olga en                  |
  |  C: jeugd doorleefd had: Kathinka, Olga en                 |
  |  B: welde de vader hem gedaan                              |
  |  C: welke de vader hem gedaan                              |
  |  B: die dienst ontzeiden. Feodorowna leide                 |
  |  C: die dienst ontzeiden. Feodorowna leidde                |
  |  B: mij nog eens vriendelijk aan!                          |
  |  C: mij nog eens vriendelijk aan!”                         |
  |  B: sprak deze hem aan, u de                               |
  |  C: sprak deze hem aan, „u de                              |
  |  B: eenige oogenblikken; terwijl ik dit                    |
  |  C: eenige oogenblikken; „terwijl ik dit                   |
  |  B: uitgestrekt. Een baardig sapeur roerde                 |
  |  C: uitgestrekt. Een baardig sappeur roerde                |
  |  B: keizer alle gedruisch.                                 |
  |  C: keizer alle gedruisch.”                                |
  |  B: dat die zachte, wilwillende vrouw                      |
  |  C: dat die zachte, welwillende vrouw                      |
  |  B: dichter opéén en vormde weldra                         |
  |  C: dichter opéén en vormden weldra                        |
  |  B: onderzoek te doen.                                     |
  |  C: onderzoek te doen.”                                    |
  |  B: inzonderheid de minder frischheid der                  |
  |  C: inzonderheid de mindere frischheid der                 |
  |  B: is eene gravin Johanna Michielska, de                  |
  |  C: is eene gravin Johanna Micielska, de                   |
  |  B: op de herberg wijzende; ook                            |
  |  C: op de herberg wijzende; „ook                           |
  |  B: kunnen voleinden, toen Erlfhofen reeds                 |
  |  C: kunnen voleinden, toen Erlhofen reeds                  |
  |  B: vooreerst toch vinden wij vele                         |
  |  C: „vooreerst toch vinden wij vele                        |
  |  B: hernam Benno, en gij zult                              |
  |  C: hernam Benno, „en gij zult                             |
  |  B: vroeg Benno, is de rots hoog?                          |
  |  C: vroeg Benno, „is de rots hoog?                         |
  |  B: uitdrukking Arnheim's aandacht tot                     |
  |  C: uitdrukking Arnheims aandacht tot                      |
  |  B: Voor zoover mij bewust is                              |
  |  C: „Voor zoover mij bewust is                             |
  |  B: Er zijn tijden in ons leven,                           |
  |  C: „Er zijn tijden in ons leven,                          |
  |  B: buitgeld kan opbrengen.                                |
  |  C: buitgeld kan opbrengen.”                               |
  |  B: ontvouwd had: „Uw getrouwe L.”                         |
  |  C: ontvouwd had: „„Uw getrouwe L.”                        |
  |  B: te benemen. Ik moet aan uwe                            |
  |  C: te benemen. „Ik moet aan uwe                           |
  |  B: hoe welddadig, hoe zacht                               |
  |  C: hoe weldadig, hoe zacht                                |
  |  B: te slaan; maar misschien is dit                        |
  |  C: te slaan; „maar misschien is dit                       |
  |  B: met inspanning, wat ik voor mijn                       |
  |  C: met inspanning, „wat ik voor mijn                      |
  |  B: en geraakt; ofschoon ik u door                         |
  |  C: en geraakt; „ofschoon ik u door                        |
  |  B: maar al liet gij hen ook                               |
  |  C: „maar al liet gij hen ook                              |
  |  B: den man te volgen Gij hebt                             |
  |  C: den man te volgen. Gij hebt                            |
  |  B: wordt hij dagelijks somberder.                         |
  |  C: wordt hij dagelijks somberder.”                        |
  |  B: toon voort, gij zult mij niet                          |
  |  C: toon voort, „gij zult mij niet                         |
  |  B: den generaal Newerowski slaags geraakt,                |
  |  C: den generaal Newerowskoi slaags geraakt,               |
  |  B: ons slechts gelukt, Nemerowskoi af te                  |
  |  C: ons slechts gelukt, Newerowskoi af te                  |
  |  B: russische linien morgen eindelijk                      |
  |  C: russische liniën morgen eindelijk                      |
  |  B: Hij is niet bemind; de                                 |
  |  C: „Hij is niet bemind; de                                |
  |  B: op het punt vanden teugel om                           |
  |  C: op het punt van den teugel om                          |
  |  B: russche armee hun vuur uitbraakten.                    |
  |  C: russische armee hun vuur uitbraakten.                  |
  |  B: Petrowski, anders komen wij                            |
  |  C: Petrowski, „anders komen wij                           |
  |  B: hij zal evenmin als Duroc, Daru,                       |
  |  C: „hij zal evenmin als Duroc, Daru,                      |
  |  B: haar vernietigen, als was zij mij                      |
  |  C: haar vernietigen, al was zij mij                       |
  |  B: even van Bernard's lippen vloeide,                     |
  |  C: even van Bernards lippen vloeide,                      |
  |  B: oppassing dulde en dadelijk in                         |
  |  C: oppassing duldde en dadelijk in                        |
  |  B: ook Feodorowna, dat is thans                           |
  |  C: ook Feodorowna, dat thans                              |
  |  B: was het laatste dreigende wolkje                       |
  |  C: was, het laatste dreigende wolkje                      |
  |  B: ten hemel hief: Geloften zijn heilig,                  |
  |  C: ten hemel hief: „Geloften zijn heilig,                 |
  |  B: wij immers volkomen in veiligheid.                     |
  |  C: wij immers volkomen in veiligheid.”                    |
  |  B: „Terwijl beiden in deze genoegelijke                   |
  |  C: Terwijl beiden in deze genoegelijke                    |
  |  B: vasten tijd? Ik had de dragonders                      |
  |  C: vastentijd? Ik had de dragonders                       |
  |  B: Lodelijk niet uit te brengen.                          |
  |  C: Lodewijk niet uit te brengen.                          |
  |  B: alleen waren; maar mijne tranen heb                    |
  |  C: alleen waren; „maar mijne tranen heb                   |
  |  B: de berken strooide dorre bladeren                      |
  |  C: de berken strooiden dorre bladeren                     |
  |  B: rollen!”———Komen Jaromir en Boleslaw                   |
  |  C: rollen!———Komen Jaromir en Boleslaw                    |
  |  B: den loop.—Onder het voortwandelen                      |
  |  C: den loop.”—Onder het voortwandelen                     |
  |  B: zeker zijn; hij moet moet zijn                         |
  |  C: zeker zijn; hij moet zijn                              |
  |  B: zijn bericht aflegde. De oude Kutosow                  |
  |  C: zijn bericht aflegde. De oude Kutusow                  |
  |  B: waren, gaven geen antwoord,                            |
  |  C: waren, gaven geen antwoord.                            |
  |  B: wicht ontschiet het ijzeren rad                        |
  |  C: gewicht ontschiet het ijzeren rad                      |
  |  B: doffe stilte rusten. Rook en                           |
  |  C: doffe stilte rustten. Rook en                          |
  |  B: Davoust's dappere scharen genomen.                     |
  |  C: Davousts dappere scharen genomen.                      |
  |  B: Bagration, die, op Kutusow's bevel,                    |
  |  C: Bagration, die, op Kutusows bevel,                     |
  |  B: Napels verzamelde zich de                              |
  |  C: Napels verzamelden zich de                             |
  |  B: achter Semenowski is nog altijd                        |
  |  C: achter Semenowskoi is nog altijd                       |
  |  B: sprak Rasinski, maar zij                               |
  |  C: sprak Rasinski, „maar zij                              |
  |  B: De koning van Napels, daarvan                          |
  |  C: „De koning van Napels, daarvan                         |
  |  B: stil gebed voor hen uitspreken.                        |
  |  C: stil gebed voor hen uitspreken.”                       |
  |  B: Mijne dr oomenzijn wellicht nog                        |
  |  C: Mijne droomen zijn wellicht nog                        |
  |  B: de soldaten herhaalde dien, maar het                   |
  |  C: de soldaten herhaalden dien, maar het                  |
  |  B: Een weinig hooi en half verdord                        |
  |  C: „Een weinig hooi en half verdord                       |
  |  B: te vinden.                                             |
  |  C: te vinden.”                                            |
  |  B: aftocht voor Kutusow's achterhoede                     |
  |  C: aftocht voor Kutusows achterhoede                      |
  |  B: zijn. Maar.... hier wenkte hij Rasinski                |
  |  C: zijn. Maar....” hier wenkte hij Rasinski               |
  |  B: hoop vergiftige kruispinnen. Vertel het                |
  |  C: hoop vergiftige kruisspinnen. Vertel het               |
  |  B: op en neder; de schurken, die u                        |
  |  C: op en neder; „de schurken, die u                       |
  |  B: De meid opende; eene vijfjarig                         |
  |  C: De meid opende; eene vijfjarige                        |
  |  B: Dat zal acht dagen duren;                              |
  |  C: „Dat zal acht dagen duren;                             |
  |  B: die de vrienden deel rillen.                           |
  |  C: die de vrienden deed rillen.                           |
  |  B: niets, zeg ik niets. Een der                           |
  |  C: niets, zeg ik, niets. Een der                          |
  |  B: folterende droomen sterven kan.                        |
  |  C: folterende droomen sterven kan.”                       |
  |  B: Later toch, toen Kutosow nogmaals                      |
  |  C: Later toch, toen Kutusow nogmaals                      |
  |  B: zoo iets wordt toegelaten, meende                      |
  |  C: zoo iets wordt toegelaten,” meende                     |
  |  B: langzaam op. „Ach, zuchtte zij,                        |
  |  C: langzaam op. „Ach,” zuchtte zij,                       |
  |  B: waar echter eenklaps al diegenen,                      |
  |  C: waar echter eensklaps al diegenen,                     |
  |  B: te stormen des levens gewoon                           |
  |  C: de stormen des levens gewoon                           |
  |  B: kennelijk verlegen, die poolsche namen                 |
  |  C: kennelijk verlegen, „die poolsche namen                |
  |  B: O, _gij_ zijt                                          |
  |  C: „O, _gij_ zijt                                         |
  |  B: koud was Lodoika's omarming!”                          |
  |  C: koud was Lodoiska's omarming!”                         |
  |  B: uitgestrekt.—Nog ééne schrede                          |
  |  C: uitgestrekt.—„Nog ééne schrede                         |
  |  B: teederen aandrang „Kunt gij hem                        |
  |  C: teederen aandrang. „Kunt gij hem                       |
  |  B: niet los.” De mijne zijt                               |
  |  C: niet los. „De mijne zijt                               |
  |  B: „Mogelijk!”—doch ten laatste                           |
  |  C: „Mogelijk!—doch ten laatste                            |
  |  B: dezen nacht op het bivak liggen.—Goeden                |
  |  C: dezen nacht op het bivak te liggen.—Goeden             |
  |  B: uitgebloed?—Op den Gothard was ook                     |
  |  C: uitgebloed?—Op den Gotthard was ook                    |
  |  B: het droombeeld; en waarom komt gij                     |
  |  C: het droombeeld; „en waarom komt gij                    |
  |  B: de jongeliing daar, toen Rasinski                      |
  |  C: de jongeling daar, toen Rasinski                       |
  |  B: en sloeg met de kolf van van zijn                      |
  |  C: en sloeg met de kolf van zijn                          |
  |  B: gij gered zijt! riep hij:                              |
  |  C: gij gered zijt!” riep hij:                             |
  |  B: waarlijk te gevoelen. Het oogenbllk                    |
  |  C: waarlijk te gevoelen. Het oogenblik                    |
  |  B: „Alisette!” Waar zijt gij?”                            |
  |  C: „Alisette! Waar zijt gij?”                             |
  |  B: Jaromir's vermoeden, dat Alisette                      |
  |  C: Jaromirs vermoeden, dat Alisette                       |
  |  B: help mij haar naar beneden                             |
  |  C: „help mij haar naar beneden                            |
  |  B: woede te zamen en dreef ze vervolgens uitéén, den      |
  |     waggelenden muur met vernielende woede omversleurend.  |
  |  C: woede omversleurend.                                   |
  |  B: dunkt, voegde zij er met den                           |
  |  C: dunkt,” voegde zij er met den                          |
  |  B: opwellende tranen te verbergen.”                       |
  |  C: opwellende tranen te verbergen.                        |
  |  B: vriend dit begeerd had.—Wanneer ik                     |
  |  C: vriend dit begeerd had.”—Wanneer ik                    |
  |  B: geleverd bij Mosaik, twee dagmarschen                  |
  |  C: geleverd bij Mosaisk, twee dagmarschen                 |
  |  B: allen ongedeerd. Eerstdaags meer.”                     |
  |  C: allen ongedeerd. Eerstdaags meer.””                    |
  |  B: dank voor deze boodschap.                              |
  |  C: dank voor deze boodschap.”                             |
  |  B: Zoo werd ik de overbrenger.                            |
  |  C: Zoo werd ik de overbrenger.”                           |
  |  B: zeide zij, hoe moet ons dan het                        |
  |  C: zeide zij, „hoe moet ons dan het                       |
  |  B: behoort tot dit verbond? vroeg                         |
  |  C: behoort tot dit verbond?” vroeg                        |
  |  B: herfstlandschappen, zoo lief.                          |
  |  C: herfstlandschappen, zoo lief.”                         |
  |  B: moeten danken Hoe mij het hart                         |
  |  C: moeten danken. Hoe mij het hart                        |
  |  B: nabijheid van Beaucaure zoude zijn                     |
  |  C: nabijheid van Beaucaire zoude zijn                     |
  |  B: HOOFDSTUK VI.                                          |
  |  C: HOOFDSTUK IV.                                          |
  |  B: moederlijk hoofd tot haar neder.                       |
  |  C: moederlijk hoofd tot haar neder.                       |
  |  B: slagveld van Borodina zal de                           |
  |  C: slagveld van Borodino zal de                           |
  |  B: Johanna! Het Het morgenrood breekt                     |
  |  C: Johanna! Het morgenrood breekt                         |
  |  B: Maria! dagen had ik noodig,                            |
  |  C: „Maria! dagen had ik noodig,                           |
  |  B: den stoom der gebeurtenissen bewoge                    |
  |  C: den stroom der gebeurtenissen bewoge                   |
  |  B: gemoet hield dien half schertsend,                     |
  |  C: gemoet, hield dien half schertsend,                    |
  |  B: gruwel zonder voorbeeld. In hevige                     |
  |  C: gruwel zonder voorbeeld.” In hevige                    |
  |  B: zeide Rasinski na een pauze. Ik kon                    |
  |  C: zeide Rasinski na een pauze. „Ik kon                   |
  |  B: uitgezette post riep: Werda!”                          |
  |  C: uitgezette post riep: „Werda!”                         |
  |  B: de dienstzaken, antwoordde Boleslaw.                   |
  |  C: de dienstzaken,” antwoordde Boleslaw.                  |
  |  B: genomen heb. „Ik ben vooruit                           |
  |  C: genomen heb. Ik ben vooruit                            |
  |  B: ik weet alles, zeide Rasinski.                         |
  |  C: ik weet alles,” zeide Rasinski.                        |
  |  B: Heeft Lodewijk niets op u kunnen                       |
  |  C: „Heeft Lodewijk niets op u kunnen                      |
  |  B: hij het vrij en openhartig.                            |
  |  C: hij het vrij en openhartig.”                           |
  |  B: zoude zijn. „O, misken mij                             |
  |  C: zoude zijn. O, misken mij                              |
  |  B: Hoe? waarom niet!”                                     |
  |  C: „Hoe? waarom niet!”                                    |
  |  B: Rasinksi beloofde het; Jaromir                         |
  |  C: Rasinski beloofde het; Jaromir                         |
  |  B: te handelen. „_Mijn_ brief                             |
  |  C: te handelen. _Mijn_ brief                              |
  |  B: kracht om boete doen. Zoo gij niet                     |
  |  C: kracht om boete te doen. Zoo gij niet                  |
  |  B: dat men in deze vewarring alles                        |
  |  C: dat men in deze verwarring alles                       |
  |  B: mijne vensters stondeen hoop Russen;                   |
  |  C: mijne vensters stond een hoop Russen;                  |
  |  B: aantasten; Bessière, die zijne                         |
  |  C: aantasten; Bessières, die zijne                        |
  |  B: den weg naar Medijn banen. De                          |
  |  C: den weg naar Medyn banen. De                           |
  |  B: terugtocht over Mozaisk. Wij zullen                    |
  |  C: terugtocht over Mosaisk. Wij zullen                    |
  |  B: dringen voort. Delzon's broeder                        |
  |  C: dringen voort. Delzons' broeder                        |
  |  B: reeds bij de de piramiden? Wat daar                    |
  |  C: reeds bij de piramiden? Wat daar                       |
  |  B: vorst Von Schwartzenberg is de keizer                  |
  |  C: vorst Von Schwarzenberg is de keizer                   |
  |  B: Hij moet met de overigen reeds                         |
  |  C: „Hij moet met de overigen reeds                        |
  |  B: na eenigen tijd. Het zuiver blauw                      |
  |  C: na eenigen tijd. „Het zuiver blauw                     |
  |  B: reikte. „Hoe gaat het ulieden?                         |
  |  C: reikte. „Hoe gaat het ulieden?”                        |
  |  B: zeide Rasinski; zulke schilderingen                    |
  |  C: zeide Rasinski; „zulke schilderingen                   |
  |  B: grootmoedigheid des vijands aanbevolen.                |
  |  C: grootmoedigheid des vijands aanbevolen.”               |
  |  B: alzoo is Caulaincourt's grafnaald?”                    |
  |  C: alzoo is Caulaincourts grafnaald?”                     |
  |  B: zijne beklemde borst;—en ik                            |
  |  C: zijne beklemde borst;—„en ik                           |
  |  B: In Warsma was het Rasinski                             |
  |  C: In Wiasma was het Rasinski                             |
  |  B: merkte Boleslaw aan, want                              |
  |  C: merkte Boleslaw aan, „want                             |
  |  B: Bliski,” begon Rasinski; kent gij                      |
  |  C: Bliski,” begon Rasinski; „kent gij                     |
  |  B: hernam Bliski levendig, ik heb                         |
  |  C: hernam Bliski levendig, „ik heb                        |
  |  B: toe aan de golvende Belt,                              |
  |  C: tot aan de golvende Belt,                              |
  |  B: „dat in Scythie zich de lucht                          |
  |  C: „dat in Scythië zich de lucht                          |
  |  B: Het is mij toch zoo aangenamer,”                       |
  |  C: „Het is mij toch zoo aangenamer,”                      |
  |  B: het doen, zeide Rasinski. Bernard                      |
  |  C: het doen,” zeide Rasinski. Bernard                     |
  |  B: verblinde, onwillekeurig na en                         |
  |  C: verblindde, onwillekeurig na en                        |
  |  B: vinden legen de winterstormen; daar                    |
  |  C: vinden tegen de winterstormen; daar                    |
  |  B: handen en wangen, Onder weeklagend                     |
  |  C: handen en wangen. Onder weeklagend                     |
  |  B: vreemd torens en tinnen met                            |
  |  C: vreemde torens en tinnen met                           |
  |  B: tot Lodewijk, Smolensko ziet er                        |
  |  C: tot Lodewijk, „Smolensko ziet er                       |
  |  B: steen op den ander.                                    |
  |  C: steen op den ander.”                                   |
  |  B: nauw zijstraatje wees, beloven ook                     |
  |  C: nauw zijstraatje wees, „beloven ook                    |
  |  B: een ijzingwekkend gevoel moest Boleslaw                |
  |  C: een ijzingwekkend gewoel moest Boleslaw                |
  |  B: hernam Jaromir, ik heb zelf overal                     |
  |  C: hernam Jaromir, „ik heb zelf overal                    |
  |  B: elke gelegenheeid partij te trekken,                   |
  |  C: elke gelegenheid partij te trekken,                    |
  |  B: ging hij rond. Zou men ons hier                        |
  |  C: ging hij rond. „Zou men ons hier                       |
  |  B: Eindelijk kon het geluk mij                            |
  |  C: „Eindelijk kon het geluk mij                           |
  |  B: ons komen kan.—„Ach, zoo 'k                            |
  |  C: ons komen kan.—Ach, zoo 'k                             |
  |  B: den sergant half overluid.                             |
  |  C: den sergeant half overluid.                            |
  |  B: van den honger. „Ik wil het                            |
  |  C: van den honger. Ik wil het                             |
  |  B: heb u in Pilnitz en in Dresden                         |
  |  C: heb u in Pillnitz en in Dresden                        |
  |  B: „Sergeant”, riep hij na eenig                          |
  |  C: „Sergeant”, riep hij na eenige                         |
  |  B: antwoordde Bernard en ging met hen                     |
  |  C: antwoordde Bernard en ging met hem                     |
  |  B: intendant-generaal overtuigd. Hoe? Wij                 |
  |  C: intendant-generaal overtuigt. Hoe? Wij                 |
  |  B: is waar,”, viel hem Beaucaire                          |
  |  C: is waar,” viel hem Beaucaire                           |
  |  B: „Zeer wel”                                             |
  |  C: „Zeer wel.”                                            |
  |  B: had; kom, maak nu maar                                 |
  |  C: had; „kom, maak nu maar                                |
  |  B: der eer en manmoedigheid Acht het                      |
  |  C: der eer en manmoedigheid. Acht het                     |
  |  B: er lagen eenig papieren op                             |
  |  C: er lagen eenige papieren op                            |
  |  B: de sergeant; maar hecht gij aan                        |
  |  C: de sergeant; „maar hecht gij aan                       |
  |  B: Wat ik ook bezorgen kan,                               |
  |  C: „Wat ik ook bezorgen kan,                              |
  |  B: stond zwijgend, Eene vreeselijke,                      |
  |  C: stond zwijgend. Eene vreeselijke,                      |
  |  B: „Vaarwel, broeder! riep Bernard                        |
  |  C: „Vaarwel, broeder!” riep Bernard                       |
  |  B: langs trokken.                                         |
  |  C: langs trokken.”                                        |
  |  B: den heuve om en zag in                                 |
  |  C: den heuvel om en zag in                                |
  |  B: stil. Wie klopt nog zoo                                |
  |  C: stil. „Wie klopt nog zoo                               |
  |  B: den winter van Rusland te ontgaan,” daar               |
  |  C: den winter van Rusland te ontgaan, daar                |
  |  B: verbazing de handen omhoog? „Hoe?”                     |
  |  C: verbazing de handen omhoog. „Hoe?”                     |
  |  B: overzien zoude zijn? Hij ging naar                     |
  |  C: overzien zoude zijn?” Hij ging naar                    |
  |  B: de vlucht; „gij links,                                 |
  |  C: de vlucht; gij links,                                  |
  |  B: niet misschien Lacostes voetstappen                    |
  |  C: niet misschien Lacoste's voetstappen                   |
  |  B: waarmede wij hem ontspannen,                           |
  |  C: waarmede wij hem omspannen,                            |
  |  B: zijn gelaat, door verwarmde haren omgeven,             |
  |  C: zijn gelaat, door verwarde haren omgeven,              |
  |  B: der uwen redde mij.” Doch een                          |
  |  C: der uwen redde mij. Doch een                           |
  |  B: russische uniform en zijn baard                        |
  |  C: russisch uniform en zijn baard                         |
  |  B: waagde te voeren; waarom?”                             |
  |  C: waagde te voeren; „waarom?”                            |
  |  B: „God van genade! riep Lodewijk en                      |
  |  C: „God van genade!” riep Lodewijk en                     |
  |  B: Ik, nauwelijks wetende wat                             |
  |  C: ik, nauwelijks wetende wat                             |
  |  B: over den St. Gothard, het zekerste                     |
  |  C: over den St. Gotthard, het zekerste                    |
  |  B: uit de volheid harer ziel: O,                          |
  |  C: uit de volheid harer ziel: „O,                         |
  |  B: goedaardig,” hernam Feodorowna; maar                   |
  |  C: goedaardig,” hernam Feodorowna; „maar                  |
  |  B: spoedig zullen afrijden.                               |
  |  C: spoedig zullen afrijden.”                              |
  |  B: hebben, gij mag gene wraak aan                         |
  |  C: hebben, hij mag geene wraak aan                        |
  |  B: zacht; zie maar, hoe                                   |
  |  C: zacht; „zie maar, hoe                                  |
  |  B: den verstijfde neder hief hem                          |
  |  C: den verstijfde neder, hief hem                         |
  |  B: diepste medelijden; misschien keert het                |
  |  C: diepste medelijden; „misschien keert het               |
  |  B: hij voor de poort stilheid,                            |
  |  C: hij voor de poort stilhield,                           |
  |  B: zij alleen waren, aan uwe borst                        |
  |  C: zij alleen waren, „aan uwe borst                       |
  |  B: het leven terruggeroepen! Hier                         |
  |  C: het leven teruggeroepen! Hier                          |
  |  B: uit mijne liefdearmen wegrukt.                         |
  |  C: uit mijne liefdearmen wegrukt.”                        |
  |  B: moet ik met u dezen naam                               |
  |  C: moet ik u met dezen naam                               |
  |  B: verklaren,” hernam zij.—Zie hier,                      |
  |  C: verklaren,” hernam zij.—„Zie hier,                     |
  |  B: voorhoofd; moest ik dat nog afwachten?                 |
  |  C: voorhoofd; „moest ik dat nog afwachten?                |
  |  B: het was schoon daar, zeide zij                         |
  |  C: het was schoon daar,” zeide zij                        |
  |  B: hernam Bernard. En gisteren nog                        |
  |  C: hernam Bernard. „En gisteren nog                       |
  |  B: getracht hadden af te wenden.                          |
  |  C: getracht hadden af te wenden.”                         |
  |  B: dan hun hart, hnn hoofd en in                          |
  |  C: dan hun hart, hun hoofd en in                          |
  |  B: mijn vriend,” hernam Lodewijk?                         |
  |  C: mijn vriend,” hernam Lodewijk.                         |
  |  B: Maakt gij onze vlucht mogelijk,                        |
  |  C: „Maakt gij onze vlucht mogelijk,                       |
  |  B: spoedig mogelijk bericht.                              |
  |  C: spoedig mogelijk bericht.”                             |
  |  B: in balling te zenden.”                                 |
  |  C: in balling te zenden?”                                 |
  |  B: hield.—Dat is eene kanonnade,                          |
  |  C: hield.—„Dat is eene kanonnade,                         |
  |  B: prinses, Willhofen,” vroeg hij                         |
  |  C: prinses, Willhofen?” vroeg hij                         |
  |  B: woord, om Bernard's zichtbare                          |
  |  C: woord, om Bernards zichtbare                           |
  |  B: ik, zonder schoenen. Hij luisterde;                    |
  |  C: ik, zonder schoenen.” Hij luisterde;                   |
  |  B: schrede terugtrad; om 's hemels wil,                   |
  |  C: schrede terugtrad; „om 's hemels wil,                  |
  |  B: hernam Lodewijk, vrees ik van die zijde                |
  |  C: hernam Lodewijk, „vrees ik van die zijde               |
  |  B: geslotene deur verwondert.                             |
  |  C: geslotene deur verwondert.”                            |
  |  B: zeide Dolgorow, zijn mij twee                          |
  |  C: zeide Dolgorow, „zijn mij twee                         |
  |  B: „Hoe zoude ik niet?                                    |
  |  C: „Hoe zoude ik niet?”                                   |
  |  B: Het is mij oneindig veel                               |
  |  C: „Het is mij oneindig veel                              |
  |  B: deze overwachte aankomst, midden                       |
  |  C: deze onverwachte aankomst, midden                      |
  |  B: zeide hij, staan wat laat                              |
  |  C: zeide hij, „staan wat laat                             |
  |  B: verbreken—nieuwe, oneindige dierbaarder,               |
  |  C: verbreken—nieuwe, oneindig dierbaarder,                |
  |  B: ontegenprekelijkste bewijzen voor de                   |
  |  C: ontegensprekelijkste bewijzen voor de                  |
  |  B: de poort, Grijpt de verraders!”                        |
  |  C: de poort, grijpt de verraders!”                        |
  |  B: zich over den gevallenene heen en                      |
  |  C: zich over den gevallene heen en                        |
  |  B: Doch wat is er gebeurd.”                               |
  |  C: Doch wat is er gebeurd?”                               |
  |  B: losgemaakt. „O, mijne ouders,                          |
  |  C: losgemaakt. O, mijne ouders,                           |
  |  B: hij te doen.                                           |
  |  C: hij te doen had.                                       |
  |  B: terugtrokken, een dicht masbosch                       |
  |  C: terugtrokken, een dicht mastbosch                      |
  |  B: onvermoeide voorzog hem had weten                      |
  |  C: onvermoeide voorzorg hem had weten                     |
  |  B: wezen Alisettes pleegdochter en in                     |
  |  C: wezen Alisette's pleegdochter en in                    |
  |  B: geheel verpletterd; dat is Uwe straffende              |
  |  C: geheel verpletterd; „dat is Uwe straffende             |
  |  B: dus begon hij, dat ik met den                          |
  |  C: dus begon hij, „dat ik met den                         |
  |  B: hevigste gemoedsbeweging, meer dan                     |
  |  C: hevigste gemoedsbeweging, „meer dan                    |
  |  B: zon bij Mosaïsk op,” fluisterde                        |
  |  C: zon bij Mosaisk op,” fluisterde                        |
  |  B: ruim gezicht over de landstreek.                       |
  |  C: ruim gezicht over de landstreek.”                      |
  |  B: gedaan had. Wij zullen het warm                        |
  |  C: gedaan had. „Wij zullen het warm                       |
  |  B: massa's der marketensters, der zieken                  |
  |  C: massa's der marketentsters, der zieken                 |
  |  B: hij bij Mosaïsk aan de spits                           |
  |  C: hij bij Mosaisk aan de spits                           |
  |  B: wederzien,”—Lodoika's naam uit                         |
  |  C: wederzien,”—Lodoiska's naam uit                        |
  |  B: de rivier kon overttrekken, daar                       |
  |  C: de rivier kon overtrekken, daar                        |
  |  B: aan: Houdt u slechts rustig,                           |
  |  C: aan: „Houdt u slechts rustig,                          |
  |  B: het is Alisettes dochter. In                           |
  |  C: het is Alisette's dochter. In                          |
  |  B: vernam Jaromir Alisettes ondergang en                  |
  |  C: vernam Jaromir  ondergang en                           |
  |  B: O, geloof mij in de diepte van                         |
  |  C: O, geloof mij, in de diepte van                        |
  |  B: Dniepers aanrukken,” hervat Ransinski,                 |
  |  C: Dniepers aanrukken,” hervat Rasinski,                  |
  |  B: Door Rasinki's toedoen waren de                        |
  |  C: Door Rasinski's toedoen waren de                       |
  |  B: de inhoud verre van gerusttellend was.                 |
  |  C: de inhoud verre van geruststellend was.                |
  |  B: dezen Tartarus onherroepelijk sluit.                   |
  |  C: dezen Tartarus onherroepelijk sluit.”                  |
  |  B: de ongelukkige Alisettes lot kende,                    |
  |  C: de ongelukkige Alisette's lot kende,                   |
  |  B: oogenblik de zekerkeid van den                         |
  |  C: oogenblik de zekerheid van den                         |
  |  B: Welesowa is de rivier niet                             |
  |  C: Weselowa is de rivier niet                             |
  |  B: was zijn antwoord, „„en,”                              |
  |  C: was zijn antwoord, „„en,””                             |
  |  B: gekomen.””                                             |
  |  C: gekomen.”””                                            |
  |  B: althans de voorste. Daar achter                        |
  |  C: „althans de voorste. Daar achter                       |
  |  B: en de generaal Eblè beloofde, het                      |
  |  C: en de generaal Eblé beloofde, het                      |
  |  B: Studianak zelf was met kanonnen,                       |
  |  C: Studianka zelf was met kanonnen,                       |
  |  B: oever het eerst wenschte bereiken;                     |
  |  C: oever het eerst wenschte te bereiken;                  |
  |  B: De cavallerie mengde zich in                           |
  |  C: De cavalerie mengde zich in                            |
  |  B: Zee midden in den Noorpool-oceaan; en de               |
  |  C: Zee midden in den Noordpool-oceaan; en de              |
  |  B: ijskoud afgrijnzen versteende borst en                 |
  |  C: ijskoud afgrijzen versteende borst en                  |
  |  B: eigen leiden verstompt, dat hunner                     |
  |  C: eigen lijden verstompt, dat hunner                     |
  |  B: aarde en staarde onwrikbaar op                         |
  |  C: aarde en staarden onwrikbaar op                        |
  |  B: Bianca door angst en ontzetting                        |
  |  C: Bianca, door angst en ontzetting                       |
  |  B: hij Bianca toe, en heeft nooit een                     |
  |  C: hij Bianca toe, „en heeft nooit een                    |
  |  B: als de muren van Troye, doch                           |
  |  C: als de muren van Troje, doch                           |
  |  B: meent gij?” Versteend moest gij                        |
  |  C: meent gij? Versteend moest gij                         |
  |  B: redding trachten te ontsluiten.                        |
  |  C: redding trachtten te ontsluiten.                       |
  |  B: ontdekken. „Lodewijk! riep hij, „Lodewijk,             |
  |  C: ontdekken. „Lodewijk!” riep hij, „Lodewijk,            |
  |  B: gevaren was bewaard gebleven,                          |
  |  C: gevaren was bewaard gebleven.                          |
  |  B: glimlachje. Maar wij kunnen hier                       |
  |  C: glimlachje. „Maar wij kunnen hier                      |
  |  B: scheppen inmiddels toch weder adem.                    |
  |  C: scheppen inmiddels toch weder adem.”                   |
  |  B: benevelde begrippen der leidende nu toch               |
  |  C: benevelde begrippen der lijdende nu toch               |
  |  B: vol aandoening; gij hebt het gedaan,                   |
  |  C: vol aandoening; „gij hebt het gedaan,                  |
  |  B: die zij over Jaromir's val                             |
  |  C: die zij over Jaromirs val                              |
  |  B: doe, snikte het meisje.                                |
  |  C: doe,” snikte het meisje.                               |
  |  B: overtuigenden toon. Het is het hoogste                 |
  |  C: overtuigenden toon. „Het is het hoogste                |
  |  B: hem,” eindigde zij, dat ik                             |
  |  C: hem,” eindigde zij, „dat ik                            |
  |  B: neergebogen en legte de bevende                        |
  |  C: neergebogen en legde de bevende                        |
  |  B: tot Zimbin voort. Hier vond                            |
  |  C: tot Zembin voort. Hier vond                            |
  |  B: Te Zemblin gelukte het Lodewijk,                       |
  |  C: Te Zembin gelukte het Lodewijk,                        |
  |  B: terugdrijven, verontruststen den aftocht.              |
  |  C: terugdrijven, verontrustten den aftocht.               |
  |  B: welken de verbitterste vijand van                      |
  |  C: welken de verbitterdste vijand van                     |
  |  B: zijne kracht op het lijf.                              |
  |  C: zijne kracht op het lijf.”                             |
  |  B: „dien ik op den St. Bernard                            |
  |  C: „dien ik op den St. Bernhard                           |
  |  B: te voet gingen, hem, hunne rossen                      |
  |  C: te voet gingen, hem hunne rossen                       |
  |  B: geen half uur, of ook Boleslaw's                       |
  |  C: geen half uur, of ook Boleslaws                        |
  |  B: weg voortloopend pad in; dat                           |
  |  C: weg voortloopend pad in, dat                           |
  |  B: oog op.—Rasinski.... gij, mijne                        |
  |  C: oog op.—„Rasinski.... gij, mijne                       |
  |  B: van een klein zij vertrek.                             |
  |  C: van een klein zijvertrek.                              |
  |  B: lijk naar binnen en legde het                          |
  |  C: lijk naar binnen en legden het                         |
  |  B: „Rasinski sprong op hem toe,                           |
  |  C: Rasinski sprong op hem toe,                            |
  |  B: geven.                                                 |
  |  C: geven.”                                                |
  |  B: het den oude over. Dit briefje                         |
  |  C: het den oude over. „Dit briefje                        |
  |  B: hem meer te vragen,                                    |
  |  C: hem meer te vragen.                                    |
  |  B: die, zwak en krachtelooos, zonder                      |
  |  C: die, zwak en krachteloos, zonder                       |
  |  B: stelde zich met wanhopige grimmigheid                  |
  |  C: stelden zich met wanhopige grimmigheid                 |
  |  B: antwoordde snel: Ik ben wakker, leg                    |
  |  C: antwoordde snel: „Ik ben wakker, leg                   |
  |  B: kameraad! „Heisa, hier is                              |
  |  C: kameraad! Heisa, hier is                               |
  |  B: deze ontzet; maak u weg,                               |
  |  C: deze ontzet; „maak u weg,                              |
  |  B: oprichten. Bezin u, zamel                              |
  |  C: oprichten. „Bezin u, zamel                             |
  |  B: „Bianca deed het. Met                                  |
  |  C: Bianca deed het. Met                                   |
  |  B: mompelde hij; het was zoo stil                         |
  |  C: mompelde hij; „het was zoo stil                        |
  |  B: zich in den laaien gloed                               |
  |  C: zich in den laaienden gloed                            |
  |  B: Bernard en richte zich mede                            |
  |  C: Bernard en richtte zich mede                           |
  |  B: „Ach, ik heb heb het lang                              |
  |  C: „Ach, ik heb het lang                                  |
  |  B: doodvriezen, dan hebben wij rust!                      |
  |  C: doodvriezen, dan hebben wij rust!”                     |
  |  B: Als de wind ons zoo scherp                             |
  |  C: „Als de wind ons zoo scherp                            |
  |  B: antwoordde Lodewijk ernstig, „Gij schat                |
  |  C: antwoordde Lodewijk ernstig. „Gij schat                |
  |  B: als ik macheloos neerzink.—Dan                         |
  |  C: als ik machteloos neerzink.—Dan                        |
  |  B: sprak Lodewijk; het is de melodie                      |
  |  C: sprak Lodewijk; „het is de melodie                     |
  |  B: hebbem laten rusten, doch                              |
  |  C: hebben laten rusten, doch                              |
  |  B: anders worden wij voor altijd                          |
  |  C: „anders worden wij voor altijd                         |
  |  B: die hun anders zoude belet hebben,                     |
  |  C: die hun anders zouden belet hebben,                    |
  |  B: derhalve snelde zij met haastige,                      |
  |  C: derhalve snelden zij met haastige,                     |
  |  B: werkelijk een einde genomen?                           |
  |  C: werkelijk een einde genomen?”                          |
  |  B: Jaromir te voeden. Tot hiertoe                         |
  |  C: Jaromir te voelen. Tot hiertoe                         |
  |  B: Lodewijk bij den armen wees, hevig                     |
  |  C: Lodewijk bij den armen, wees, hevig                    |
  |  B: Driftig wilden hij zich omwenden                       |
  |  C: Driftig wilde hij zich omwenden                        |
  |  B: glinsterden in haar oog eene zachte                    |
  |  C: glinsterden in haar oog, eene zachte                   |
  |  B: schetsen. De gravin stond                              |
  |  C: schetsen.” De gravin stond                             |
  |  B: Ik heb immers nog                                      |
  |  C: „Ik heb immers nog                                     |
  |  B: wonen!”—Mij dunkt ook, dat ik                          |
  |  C: wonen!—Mij dunkt ook, dat ik                           |
  |  B: riep Paul: „misschien kan                              |
  |  C: riep Paul; „misschien kan                              |
  |  B: „Rasinski!” Gij hier, en levend!”                      |
  |  C: „Rasinski! Gij hier, en levend!”                       |
  |  B: „Wij allen, allen, riep Bernard.                       |
  |  C: „Wij allen, allen,” riep Bernard.                      |
  |  B: toe: Voorwaarts, voorwaarts,                           |
  |  C: toe: „Voorwaarts, voorwaarts,                          |
  |  B: verzocht Bernard; uwe verschijning kon                 |
  |  C: verzocht Bernard; „uwe verschijning kon                |
  |  B: noodzakelijke rust gunnen zou.”                        |
  |  C: noodzakelijke rust gunnen zou.                         |
  |  B: lijder op.                                             |
  |  C: lijder op.”                                            |
  |  B: eene schrede achterwaarts. „Is                         |
  |  C: eene schrede achterwaarts. Is                          |
  |  B: doch het ware zoete tranen,                            |
  |  C: doch het waren zoete tranen,                           |
  |  B: smart en angt te hevig ontroerd,                       |
  |  C: smart en angst te hevig ontroerd,                      |
  |  B: antwoordde hij; doch op zijn ede                       |
  |  C: antwoordde hij; „doch op zijn ede                      |
  |  B: smartelijke ontboezeming: Ook wij, hoop                |
  |  C: smartelijke ontboezeming: „Ook wij, hoop               |
  |  B: stom en koud als een marmerbleeld, aan                 |
  |  C: stom en koud als een marmerbeeld, aan                  |
  |  B: Jaromir's rustbed zat en zijne verstijfde              |
  |  C: Jaromirs rustbed zat en zijne verstijfde               |
  |  B: rukten gesloten op. Rasinski met                       |
  |  C: rukten gesloten op, Rasinski met                       |
  |  B: maar met nog nog vuriger                               |
  |  C: maar met nog vuriger                                   |
  |  B: Germanjes landouwen welven moest!”                     |
  |  C: Germanjes landouwen welven moest!                      |
  |  B: Kon ik u oog in oog                                    |
  |  C: „Kon ik u oog in oog                                   |
  |  B: „Maria en Bianca verlangden                            |
  |  C: Maria en Bianca verlangden                             |
  |  B: broeders!”—En gij, vriendelijke                        |
  |  C: broeders!—En gij, vriendelijke                         |
  |  B: vaarwel. En gij, Maria?                                |
  |  C: „vaarwel. En gij, Maria?                               |
  |  B: hart wijden? Doch thans niet!                          |
  |  C: hart wijden? Doch thans niet!”                         |
  |                                                            |
  +------------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "1812 - Historische roman" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home