Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Jan, Jannetje en hun jongste kind—Het Rijksmuseum - met inleiding en aanteekeningen van L.S. en vier-en-veertig afbeeldingen
Author: Potgieter, E. J. (Everhardus Johannes)
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Jan, Jannetje en hun jongste kind—Het Rijksmuseum - met inleiding en aanteekeningen van L.S. en vier-en-veertig afbeeldingen" ***


  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn  |
  | hernummerd en verplaatst naar het eind van de alinea met de    |
  | verwijzing. De aantekeningen zijn hernoemd en hernummerd.      |
  |                                                                |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven          |
  | als _cursief_. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als        |
  | ~uitgespatieerd~; vette tekst als #vet#. De kantlijnnoten zijn |
  | verplaatst naar de lopende tekst en weergegeven als {noot}.    |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden:             |
  | o.a. met/zonder accent, met/zonder koppelteken, met/zonder     |
  | extra spatie, lopende tekst vs. voetnoten/aantekeningen.       |
  |                                                                |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de           |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van dit    |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+



POTGIETER I



[Illustratie: E. J. POTGIETER.

  1808–1875.]



                              NEDERLANDSCHE
                               BIBLIOTHEEK

                       ONDER·LEIDING·VAN·L·SIMONS


                            E. J. POTGIETER.


                            JAN, JANNETJE EN
                            HUN JONGSTE KIND


                             HET RIJKSMUSEUM

                Met Inleiding en Aanteekeningen van L. S.
                     en vier-en-veertig afbeeldingen

                        [Decoratieve illustratie]

                                2e Druk.


                           UITGEGEVEN·DOOR·DE
                           MAATSCHAPPIJ·VOOR
                           GOEDE·EN·GOEDKOOPE
                           LECTUUR—AMSTERDAM



INHOUD:


L. S. TOT INLEIDING                                                5

#Jan, Jannetje en hun jongste kind.#                              19

AANTEEKENINGEN OP ID. DOOR L. S.                                  57

#Het Rijksmuseum.#                                                65

AANTEEKENINGEN OP ID.                                            205

#Gedichten# door Potgieter aangehaald:

C. HUYGENS:   _Scheepspraet_                                     225

P. C. HOOFT:  _Heilige Venus_                                    227

              _Galathea_                                         228

              _Rozemondt, hoor di_                               229

              _Klaare wat heeft er_                              230

              _Klachte der Princesse van Oranje_                 231

JOOST V. D. VONDEL: Fragment uit _Geboorteklock van Prince
                Willem II_                                       233

              _Huig de Groot's Verlossing_                       235

              _Wellekomst van H. de Groot_                       236

              Uit: _Roskam_ (op P. C. HOOFT)                     238

              _Klinkert_ op de reize van den Hoornschen
                meerman W. C. SCHOUTEN(1618)                     239

              Uit: _Lof der Zeevaart_ voor LOURENS REAAL(1618)   240

              _Vrye Zeevaart_ voor M. H. TROMP                   241

              _Konstantyntje (Kinderlyk)_                        243

              _Kerstlied_                                        243

              _Oprechtste Trouw_ (Reizang uit _Gysbreght v.
                Aemstel_)                                        245

              _De Monsters onzer Eeuw_                           247

              _De Ridderschap van Amsterdam_                     248

BEREDENEERDE LIJST VAN AFBEELDINGEN                              249



TOT INLEIDING.


Dat Potgieter en zijn werk, hoe weinig ~populair~ beide ook lijken
mogen, te eeniger tijd in den wijden kring der lezers van onze
bibliotheek moesten worden ingeleid, stond al van haar stichting
af bij mij vast. Doch zooveel staat er mede op de lijst mijner
eigen uitgeef-verlangens, en „alle ding zijn beurt” is ook voor mij
onvermijdelijke wet!

Nu echter komt die beurt eener openbare herdenking aan den stichter
van „De Gids,” aan hem, die zelf in onze 19e eeuw gids geweest is voor
velen, en die dit ook geweest is voor mij. Wij allen vinden in onze
groei-jaren, terwijl zoovele opvoeders, onderwijzers, leeraren zich
met ons bemoeien, schier altijd buiten dien kring een of meerderen,
dichters, denkers, schrijvers, binnen wier aantrekkingsmacht we
geraken en die dan grooter invloed op ons gaan oefenen dan de
meesten onzer officieele vormers. En ik kan niet terugdenken aan
mijn burgerscholier-jaren, of onder de mannen in wier geest ik me
gevangen voelde, zie ik Potgieter voor me herleven, Potgieter, den
stoeren en sterken vaderlander; Potgieter, den bewonderaar van onze
zeventiende eeuw; Potgieter, den schrijver wiens stijl den geest lenig
maakte en wiens gevoelswarmte diep innig gloeide onder den ruigen
korst;—Potgieter, den vijand van Jan Salie. Als navolging tuigen mag
van verkregen invloed—de eerste pennevrucht die ik, op 18-jarigen
leeftijd, mocht doen drukken, was geheel ingegeven door zijn „Jan,
Jannetje en hun jongste kind,” een satyriek betoog dat Jan Salie aan
zijn hofje ontkomen was![1]—En als ik, sintsdien iets heb mogen
bijdragen, in geschrift, in woord en daad, om onze volksslofheid te
keeren en onze volkskracht te verhoogen,—de inspiratie in mijn jonge
jaren van den „dege degelijkste” onzer 19e eeuwers ontvangen, mag zich
een goed deel daarvan toerekenen.

[1]   In het tijdschrift ~Nederland~ van 1881, onder pseudoniem
      LEONIDAS: „~Jan Salie is los~.”

En 't is daarom dat ik mezelf zoo gaarne de taak stelde, dezen bundel
bij onze lezers in te leiden, en hem te geven wat hij, buiten Potgieters
eigen werk, scheen te vragen—

       *       *       *       *       *

Dat was, allereerst, een poging om den mensch en den schrijver in korte
trekken te teekenen, vooral gelijk ze zich voordoen in zijn beide
stukken, die hier volgen.

In zekeren zin: overbodige arbeid, want èn de mensch èn de schrijver
groeien er heel sterk voor ons uit. In het Rijksmuseum wandelend, dat
toen nog de kleine verzameling in ons Trippenhuis was, (386 nummers
telde de catalogus!) maar waarin toch ook al een kern van meesterstukken
hing, heeft Potgieter zich niet allereerst geboeid gevoeld door de
schoonheid, die er van hen uitstraalde, doch door hun inhoud. Juister
gezegd, het waren niet eerst schoonheidsontroeringen die zij in hem
wekten, doch aandoeningen van geestelijken aard, die hun voorstellingen
in hem gaande maakten. Hij wandelde er rond en in zijn nog jonge
brein—hij was eerst 36 jaren toen hij dit stuk schreef—droeg hij al
bij zich een schat van verworven kennis van hollands oud leven, van
hollands geschiedenis, van hollands dichtkunst der 16e en 17e eeuw; een
beeld van het voorgeslacht dat een ~droom~beeld was van stoer en kleurig
leven, van een ontwikkeldheid van „alle krachten en gaven.” En zijn
wandelingen in dat museum waren hem aanvullingen en versterkingen van
dat beeld; hij kwam er de mannen en vrouwen aanschouwen van wie,
omtrent wie, hij gelezen had, en zijn vertoeven aldaar werd hem tot
een verrijzenis van heel dit verstorven en betreurde verleden.

En kwam hij er uit, naar buiten—dan ontmoette hij er nog al te zeer
de lauwe, slappe lucht, die het tijdperk van 1815–1830 bij ons te
lande gekenmerkt had; die wèl, tijdens de worsteling met België, door
wat frisscher wind verjaagd scheen, maar die weer, toen de korte
opleving had uitgeleefd, door sterke apathie vervangen leek. „De jaren
(van 1815–1835) kenmerkten zich,” schrijft ~Jonckbloet~[2] „door een
treurig gebrek aan zelfstandigheid en pit, door oppervlakkigheid en
karakterloosheid”—„lauwheid en flauwheid kenmerkten ook nog een groot
deel van deze periode.”—En zoowel ~Groen van Prinsterer~ als ~Van
Lennep~ spreken van de grootspraak en de zelfverheffing, die ondanks
die vadzigheid en volgzaamheid heerschten, terwijl ~Thorbecke~
aan den eerste in 1831 eveneens over de ijdele zelfverheffing
klaagde.[3]—~Helmers~ in zijn „Hollandsche Natie” had dien zeepbel
aangeblazen; tal van nog mindere dichters bliezen niets stevigers. De
geliefkoosde kanselredenaar was de altijd gematigde en vlakke ~v. d.
Palm~, wiens „goedige stijl” door ~Geel~ was gehekeld; de geliefkoosde
romanschrijver onze zeker wel onderhoudende doch al heel ondiepe ~Van
Lennep~. Van de 17e-eeuwers was ~Cats~ nog altijd 't meest in tel, en
zelfs ~Staring~ had te veel pit om, ofschoon 19e-eeuwer, bijzonder te
worden gelezen. Zeker, er was velerlei reactie tegen al die slapheid,
sufheid, zelfgenoegzaamheid in geboorte. „De Gids,” in 1836 vooral
door ~Potgieter~ gesticht, was er éen centrum van; ~Bilderdijk~'s
volgelingen vormden een ander; ~Thorbecke~ een ander; aan onze
Hoogescholen begon het licht der nieuwere Godgeleerdheid en van het
wetenschappelijk bijbelonderzoek te dagen; ook met ~Matthijs de Vries~
en ~Jonckbloet~ de wetenschappelijke studie van taal en letterkunde te
ontkiemen. ~Aernout Drost~ en mejuffrouw ~Toussaint~ zouden een dieperen
en kleuriger historischen roman vooral uit de 16e en 17e eeuw geven;
~Beets~ en ~Kneppelhout~ een frisscher humor doen kennen; ~Bakhuizen
van den Brink~ de geschiedbeoefening tot wetenschap en kunst tevens
verheffen; ~Potgieter~ zelf zou niet ophouden tegen de slappe
onbeduidendheid zijner tijdgenooten de dege degelijkheid te stellen
„waaraan wij ons volksbestaan, onzen volksrijkdom, onzen volksroem,
onze volksdeugden verpligt zijn,”—en dat immers ook het beginsel der
Gidsredactie was „waarvan zij in het ~afbreken~ en in het ~opbouwen~
beide uitging.”[4]—Hij zou ijveren tegen „bekrompen kieschheid,” die
„zich ergert aan de waarheid der 17e eeuwsche voorstellingen!” hij zou
blijven pleiten voor die „ontwikkeling aller gaven van den menschelijken
geest, onder den invloed der beide geniussen, die hem wieken bedeelen:
~vrijheid~ en ~vroomheid~.”[5]

[2]   Jonckbloet. Geschiedenis der Ned. Lett. 19e Eeuw, 1e deel; 340.

[3]   Aangehaald bij idem; 342.

[4]   Potgieter over Huygens' „Cluyswerk.”

[5]   Id.

       *       *       *       *       *

En daar hebt ge, in enkele toetsen, den man zelf voor u; den man
die ~Cats~ verwierp, om de vlakheid en slapheid van zijn geest; die
de kernige kortheid van ~Huygens~' beeldende taal prees als een
geneesmiddel tegen populaire lamzaligheid, voortgekomen als hij die
kernigheid oordeelde uit liefde tot studie, uit een hoog begrip van
kunst. De man die ~Huygens~ boven ~Cats~ verhief om het steviger
ruggemerg van zijn karakter, om de inniger oprechtheid van zijn
ruime vroomheid. Al wat slap, al wat half, al wat bekrompen, al wat
kleinzielig was, vond een stoeren vijand in dezen Gids, die zijn volk
wilde leiden uit het enge kringetje van zijn dijkenland naar een ruimer
wereld, en tegelijk geen enkelen lofredenaar op dat volk iets toegaf
in warme waardeering voor al wat het geweest ~was~. De glorie van
onzen ~gouden~ eeuw, geen ander heeft haar zoo sterk gezien, heeft
haar zoo devotelijk aanbeden als ~Potgieter~. Maar bij hem was die
vereering allereerst spoor tot ernstige studie; wat haar dichters, haar
reisjournalen, haar geschiedschrijvers hadden nagelaten, kende hij, en
indien hij het beeld van haar grootheid en kracht al vermooide, het was
niet om zich zelf en zijn landgenooten te sterken in een ijdel zich
vergapen er aan, en verheffen er op; integendeel om ze te sterker te
doordringen van eigen kleinheid, om hun te feller prikkel in het bloed
te jagen tot het weer bereiken, althans voor een deel, van de hoogte
waarop hij het voorgeslacht zag staan.—

En niet alleen hun hoogte. Ook hun genieten van de volheid des levens.
Geestelijk sterke als hij was, heeft ~Potgieter~ echter nooit in het
vergeestelijken van het leven alléén eenig heil gezien. De robuste
zinnelijkheid van het voorgeslacht, hun vermogen om de levensvreugd te
genieten trokken hem, die nooit gehuwd, en nooit sterk verliefd schijnt
geweest te zijn, niet minder aan dan hun denken en doen. „Ontwikkeling
van ~alle~ krachten en gaven,” de lijfspreuk die ge in de twee volgende
stukken herhaaldelijk ontmoeten zult, was immers de hunne geweest.—Hij
mocht de dartelheid van hun minneliedjes en klucht, den openen
werkelijkheidszin hunner taveerne-schilders er te liever om, omdat zij
de kunst verstaan hadden dien levenslust te paren aan hun vroomheid,
en deze aldus schoon te houden van lateren femelzucht; omdat zij de
vrijheid in de zelfontwikkeling hadden weten te vereenigen met de
gebondenheid aan een hoogere wet, die de kern en het wezen aller
echte vroomheid zijn moest. Blijheid en gemoedsdiepte; kracht en
gevoel, hadden zij ze niet tot die hoogere eenheid samengesmolten, die
~Potgieter~ voor zich zelf vond?—En indien wij thans nuchterder kijk
hebben op veel van dat 17e eeuwsche leven, en tot de ontdekking komen,
dat ~Potgieter~ veel er in ~anders~ zag dan koele observatie thans
heeft doen kennen, dan winnen we, hetgeen we aan de 17e eeuw verliezen,
in hem terug. Want dat beeld, dat hij van háár ontwierp, was immers
spiegelbeeld van zijn eigen innerlijkheid!—

       *       *       *       *       *

~Potgieter~, tot 1865 redacteur gebleven van ~De Gids~; toen—in
ridderlijkheid partij-trekkend voor zijn jongeren vriend ~Busken
Huet~—het geliefde tijdschrift moedig verlatend, heeft er in die dertig
jaren tal van artikelen, kritieken, verhalen en gedichten in gegeven;
heeft ook na dien tijd tot zijn dood, in 1876, nog geschreven, en zijn
letterkundige nalatenschap is dan ook aller-belangrijkst, al heeft hij
feitelijk, behalve zijn uitvoerig gedicht ~Florence~, geen werk van
grooten omvang voltooid. Zijn tijdgenooten en vrienden, ~Zimmerman~,
~Beets~ en ~Huet~, hebben persoonlijke herinneringen aan hem uitgegeven;
en onder de jongeren hebben de heeren ~Groenewegen~ en ~Albert Verwey~
het hunne gedaan, om hem bekend te maken en meer lezers tot hem te
brengen. Dat hun dit ruim gelukt is, zou ik ganschelijk niet durven
zeggen. Schrijvers als ~Potgieter~ moeten eenmaal tevreden zijn met een
kleiner kring van lezers dan aan een ~Van Lennep~ ten deel kan vallen.
Al wat hij weet, al wat hij doordacht en ervaren heeft, heeft deel aan
de geboorte van zijn geschriften en in het neerschrijven werkt het
instrument van zijn geest als een eigenaardige zeef, die het gladde en
kleinere achterlaat, en alleen het kernige, gekartelde, gemarkeerde,
stevige, doorgang gunt naar het papier. Ik heb straks al een paar
woorden aangehaald uit zijn verdediging van ~Huygens~' kernachtigheid,
ik zou de geheele passage even willen overnemen, omdat ze zoo sterk
~Potgieters~ eigen schrijfwijze kenschetst:[6]

[6]   Kritische Studien: ~Huygens' Cluyswerck~.

„Men ziet het—de duisterste onzer dichters (Huygens is er niet zelden
voor uitgekreten) behoorde tot die zangers, welke hunne uitdrukking
zorgvuldig wogen en lang overpeinsden. Maar waartoe toch, vraagt men
welligt—en de school van ~Cats~ vroeg het in de dagen van Constantyn,
en de middelmatigheid bauwt het haar in onze dagen na—waartoe dat
streven naar het kernige en korte? Waarom van den lezer zooveel moeite
geëischt, als de oplettendheid waarop Huygens aanspraak maakt, het
nadenken, waartoe Huygens verpligt, (ook) de studie, welke Huygens
vergt, in zich sluit?—Eer wij antwoorden, vergunne men ons de
opmerking, dat alle stijl ter wereld bijwijlen aan overdrijving lijdt;
dat ieders trant soms in manier ontaardt; dat elke overdrijving, iedere
~manier~ afkeuring verdient. Niemand zal dus verwachten, dat wij Huygens
in onze bescherming zullen nemen, waar hij aan deze euvelen hinkt.
Alles, wat wij ter vergoelijking zijner gebreken hebben in te brengen,
nadat wij van zijne duisterheid hebben afgeschreven wat op rekening der
~verouderde taal~, wat ~vooral op die van den gewijzigden kunstsmaak~
moet worden gebracht, wat is het anders dan dat zij ons minder dan die
der populaire lamzaligheid stuiten, ~dewijl het beginsel, uit welks
verkeerde toepassing zij geboren werden, ook nog in de verbastering
eerbied eischt~?—Het was liefde tot studie; het was een hoog begrip van
kunst!”—

Ook als wij Potgieter lezen, hebben wij, begin 20e-eeuwers, wel wat
op rekening van verouderde taal en van gewijzigden kunstsmaak af te
schrijven! (herkent ge in de uitdrukking den koopman niet?) Wij denken
er niet meer aan, de aanvoegende wijs deftiglijk te gebruiken; iemand
sprekend in te voeren, en hem te laten zeggen: „denk niet dat ik er
mijn beroep om smade,”—„De kroone des wouds,” „vooral dewijl ik” zijn
uitdrukkingswijzen, wier deftigheid ons afschrikt. Maar geheel de
trant van een betoog, als ik hier boven afschreef, zijn we immers
ontgroeid!—We zouden den gedachtengang, dien ik 't laatst spatiëerde,
eer aldus uitdrukken: „Maar zijn gebreken hinderen ons minder dan die
van de populaire lamzaligheid, omdat de liefde tot studie en 't hoog
begrip van kunst, waaruit zij voortsproten, waardeering blijven vragen,
ook waar zij, te ver doorgevoerd, in verbastering ontaarden.”—Mijn
omschrijving, intusschen, behoeft ge slechts met P's volzinnen te
vergelijken om te bemerken dat haar 't rethorische rithmus vreemd
is, waar de zijnen op golven. Het plechtstatig-indirecte, het
beeldsprakig-omschrijvende, het grammaticaal-omslachtige van P's
zegswijze was eenmaal èn het vers èn het proza van zijn tijd eigen. Wat
hem moeilijker leesbaar maakt dan zijn tijdgenooten is vooral dat hij,
indirect schrijvend en dus ~doelend~ zonder te ~noemen~, ons in het
nadeel stelt van zijn veelwetenschap en kennis, en we niet altijd raden
kunnen wàt hij beoogde, en wat van zijn beschrijving het betuurde
middelpunt—voorwerp of gedachte—was. Vooral in zijn twee hier gekozen
stukken, waaraan heel zijn kennis der 16e en 17e eeuw ten grondslag
ligt, is dat menigmaal het geval, en ik wil wel bekennen, dat het
mij, bij het neerschrijven der aanteekeningen, meermalen was of ik
raadseltjes te ontcijferen had. Doch als dit wat moeite vergt—er is
zekere genoegdoening in het ontschild-~hebben~ van een noot, zoo de
vrucht maar goed blijkt. En wat ~Potgieter~ ons te zeggen had, is de
moeite van een rustig-ontschillen waard. Heeft men eenmaal het geheim
van zijn trant te pakken, dan is de vreemdigheid ook wel spoedig
overwonnen!—

       *       *       *       *       *

Na deze algemeene opmerkingen zullen een paar over de twee werken zelf
moeten volgen. Aanvankelijk lag, laat ik het vooropstellen, alleen het
geven van een geïllustreerde uitgaaf van het ~Rijksmuseum~ in het door
een onzer abonnés geopperde plan. Maar de allegorie van


JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND,

op oudejaarsavond van 1841 geschreven, is zoozeer het praeludium tot het
langere opstel geweest,—dat ik toch eigenlijk niet kon nalaten haar
te doen voorafgaan. Jan en Jannetje—dat zijn de figuren, waarin P.
zich ons Holland uitbeeldt, vader en moeder van een talrijk kroost. De
figuratie lag als voor de hand voor zulk een goed kenner van onze taal
als Potgieter. We kennen immers allen ~Janmaat~ en ~Jan Compagnie~; we
kennen ~Jan Hen~, ~Janhagel~, ~Jankalebas~, ~Jan Klaassen~, en al in de
17e eeuw immers had W. D. Hooft in zijn ~klucht~ van ~Jan Sali~ dezen
naam tot kenschets van een sukkel gebruikt! ~Potgieter~ had de groep
maar te voltooien—en hij deed het met vernuft, met valsch vernuft ook
wel (maar dat is de verleiding van het genre!) en, vooral, hij deed
het met den zin van den kleurrijken schrijver, die oud-hollandsche
binnenhuizen met de pen weet te schilderen, en uit het gemoed van èen,
die Jan en Jannetje hartelijk liefhad, en die in Jan Salie hun en zijn
ergsten vijand wist. Alles heeft de sukkel, de machtelooze, de durfniet
voor Jan en de zijnen bedorven: Jan's macht ter land en ter zee; Jan's
handels- en ondernemingslust; Jan's open levenszin, Jan's letterkunde,
Jan's tooneel, Jan's kunst—en hartgrondig moet het er uit: „Ik schaam
me dat ik zijn vader ben!—Moeder, morgen moet Jan Salie naar een
hofje!”—We zien de vergelijking tusschen de 17e en de 18e en 19e
eeuw, die het eigenlijke thema voor het Rijksmuseum zal worden, al
in de kiemen zich ontwikkelen; naar Vondels zegswijze is 't, of in
deze oudejaarsbespiegeling: „het zaad voor het toekomende (stuk) is
gezaaid!”—Vooral de kennis en waardeering van Vondel, Hooft en Huygens
boven Cats, straks zoo uitvoerig uit te werken, gaan al spreken. Als we
nu Cats hebben leeren vergeten, Huygens waardeeren, van Hooft en Vondel
genieten—we hebben er zeker niet weinig Potgieter voor te danken, al
meten we weer onzen afstand van hèm er aan, dat alleen-kernigheid en
vroomheid, die samen hèm tot Huygens trokken, òns minder zeggen dan
Hoofts gevoelige beeld-taal, dan Vondels grootmogendheid over taal,
gevoel, verbeelding.—


HET RIJKSMUSEUM.

De oudejaarsavond-toespraak, de oudejaarsavond-toost, de
oudejaarsavond-uitbanning van 1841 hebben zoo spoedig niet gewerkt;
Jan Salie loopt in 1844 nog rond—(hij deed 't nog in 1880, doet
hij 't niet ook nog nu?)—Andermaal moet dus de slappe tijdgenoot
opgestijfd worden tot sterkte, en losgerukt uit de begoocheling van
zijn zelfgenoegzaamheid door een vergelijking met de stevigheid van
het voorgeslacht. Nu echter niet in een figuratief stuk—direct op
den man af. En statig, als bij het gedroomde Rijksmuseum past, dat
Potgieter niet voltooid zou zien, begint het: „Er was een tijd, waarin
de weegschaal der volkeren van Europa door hare vorsten niet werd
ter hand genomen, of de hollandsche maagd, aan hunne zijde op het
regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren
olijftak in.”—Ge voelt, aldus aangesproken, iets vreemd over u komen;
onze welsprekendheid heeft de deftigheid, de beeldsprakigheid van zulk
een uitgevoerde figuratie afgelegd, we hebben ~alle~ welsprekendheid,
~alle~ deftigheid van ons afgeworpen, zooals we de historische
schilderij, door Potgieter de hoogste openbaring der schilderkunst
geacht, hebben vaarwel gezegd; zooals we, in de schilderkunst, in het
geheel de zorgvuldige uitvoerigheid van nog 40, 50 jaar geleden hebben
verzaakt, in onze behoefte om de bewegelijkheid, de gevoeligheid, de
door zon-en-licht-gebrokenheid van lijnen, kleuren en tonen weer te
geven. De onrust van ons leven, de prikkelbaarheid van onze zenuwen,
de gevoeligheid voor overgangen, halftonen en tinten, die we in ons
gekweekt hebben, verdraagt zich slecht met de strakheid, de vastheid, de
intellectueele stevigheid van vroegere uiting, wier rythmische zwaai zoo
ruim ~over~ de dingen heengaat, dat alle onmiddelijkheid van zegging,
alle gevoeligheid van toets er vreemd aan moet blijven.—Het is of we,
deze perioden van Potgieter lezend, onder vreemd gezelschap staan; veel
vreemder dan dat van de 17e-eeuwers en zelfs van middeleeuwers. Vondels
proza, als ge even aan zijn uitdrukkingen gewend zijt, doet u veel
inniger aan dan dat van de eerste helft der 19e eeuw, en dat Potgieter
het zijne zooveel archaïstische wendingen geeft, maakt dit niet lichter
aansprakelijk. Maar ten slotte heeft elk tijdperk en elk groot auteur
zijn ~manier~,—over de schrijfwijze der „modernen” schudden nog altijd
ouderen van dagen het hoofd—en de les, die onze studie van vroegere
tijdperken ons geleerd heeft, is immers juist déze: dóor die manier tot
het ~wezen~ van den kunstenaar en van zijn werk door te dringen. Wie het
't ~Rijksmuseum~ van ~Potgieter~ doet, nu gewaarschuwd voor wat hem te
wachten staat, zal zich dat doordringen waarlijk niet beklagen. Ik heb
beproefd hem met mijn aanteekeningen, en aanhalingen vooral, op den weg
te helpen, waar P. wat al te veel van onze kennis veronderstelt in zijn
fantaiseeren over onze historie, over en bij schilderijen, en zijn
streven dit vooral in zulk een schrijfwijze te doen, die meest zou
afwijken van het gewone.

       *       *       *       *       *

Een woord hier over het ~Rijksmuseum~ zelf.—

Wat Potgieter als zoodanig kende was de stichting van Koning Lodewijk
Napoleon in 1808, later verplaatst en aangevuld. Het ~Groot Koninklijk
Museum~, door dezen bij besluit van 21 April van dat jaar gegrond,
vond aanvankelijk berging in het Koninklijk Paleis op den Dam en
bestond uit 65 schilderijen in dat jaar te Rotterdam aangekocht; 225
stukken, afkomstig uit het kabinet van Prins Willem V en in 1798 in
den Haag in het „Nationaal Museum” aldaar geplaatst, bovenal 7 groote
doeken, afgestaan door de stad Amsterdam, w. o. de Nachtwacht, de
Schuttersmaaltijd, de Staalmeesters, het groote Schuttersfeest van
Govert Flinck. Een jaar later werd een verzameling van niet minder den
137 „meerendeels uitnemende” schilderijen (kabinet van Heteren) en nog
7 stuks van Mevr. Bicker aangekocht. Daarna was er een stilstand en
werd in 1815 de geheele verzameling naar het Trippenhuis overgebracht,
waar zij bleef tot 1885, toen het nieuwe museum geopend werd. Tusschen
1815 en 1844, het oogenblik waarop Potgieter er ons rondleidt, was de
verzameling door aankoopen en ruilingen niet onbelangrijk versterkt (ook
door enkele verkoopen verzwakt), althans tot 1830; want daarna vergde de
Belgische worsteling te veel van 's lands middelen om voor „kunst” wat
te kunnen besteden.—

De catalogus van 1844 telde dus, als straks al vermeld, 386 nummers,
tegen de ruim 3000, welke die van 1907 noemt.—Maar niet alleen dat
Potgieter er, voor zijn doel, afbeeldingen en voorstellingen miste, die
er sintsdien ruimschoots te vinden zijn, er is ook wel wat verschil
gekomen in de toeschrijving der werken van bepaalde schilders of de
omschrijving van de voorstelling en we kunnen, in ons beter weten
omtrent schilder of voorstelling, wel eens niet nalaten te glimlachen
om al wat P. uit zijn denkbeeldige stof haalde. Onze tegenwoordige
Catalogus, die op zooveel antwoord geeft wat Potgieter in dien van zijn
tijd miste, is omtrent dit alles onze gids.—In de elders geplaatste
lijst der door ons gereproduceerde werken vindt men de noodige
aanwijzingen.

       *       *       *       *       *

Ten slot een woord over P's tekst en mijn ~Aanteekeningen~.

Ik heb—allereerst—bij het volgen van den gebruikelijken tekst,
mij de vrijheid veroorloofd, enkele blijkbare misschrijvingen en
drukfouten in het gedrukte te verbeteren zonder hiervan (dit is geen
filologen-uitgaaf!) precies rekenschap aan den lezer te geven.

Er bestaat van ~Jan Jannetje~ eene sterk-geannoteerde uitgaaf in de
Zwolsche Herdrukken van den heer ~J. J. Bosch~, waarheen zij, die niet
alleen maar even willen weten waarop P. doelde, maar ook er graag
~alles~ van vernemen, door mij werden verwezen. Zelf heb ik hier en
daar ook van zijn vondsten geprofiteerd; voor het overige moest ik, van
zelf sprekend, tenzij waar ik een afwijking vond of ander inzicht had,
tot gelijke uitkomsten raken. Ik heb evenwel niet alleen bij beide
stukken het stelsel gevolgd van de aanteekeningen zoo beknopt mogelijk
te houden, ik heb ze ook beperkt tot die plaatsen, die m. i. absoluut
een opheldering vroegen. Natuurlijk zal ik daarbij voor den éenen
lezer toch te veel, voor een ander te weinig gegeven hebben; laat ik
hopen de waarheid niet al te ver uit het midden gezocht te hebben. Al
proefverbeterend heb ik trouwens nog hier en daar niet kunnen nalaten
een noot, met een sterretje, tusschen de andere te voegen. Waar ik wèl
uitvoerig mee geweest ben, is de aanhaling van door ~Potgieter~ vermelde
gedichten. Deze zijn niet minder noodig ter illustreering van zijn proza
als de weergegeven schilderstukken; waar hij echter van zeer uitvoerige
gedichten als van ~Cats~' ~Houwelyck~ en ~Vondel~'s ~Lof der Zeevaert~
gewaagde, moest ik natuurlijk van overneming afzien.

Voor de illustreering van dit werk heb ik hulp genoten van den heer
Directeur en Onder-Directeur van ons Rijksmuseum (de laatste vooral
heeft zich allervriendelijkst veel moeite gegeven) en van beide
dignitarissen van 's Rijks Prentenkabinet; voor het oplossen van
eenige aanteekening-raadsels was Prof. Brugmans zoo vriendelijk den
secretaris onzer redactie, die enkele zeer tijdroovende onderzoekingen
voor mij instelde, de noodige aanwijzingen te geven, terwijl ik den
heer P. H. Mulder te Utrecht voor eenige aanduidingen omtrent den tekst
van ~Het Rijksmuseum~ heb dank te weten. Het is mij aangenaam deze
hulpvaardigheid te mogen erkennen. Onze lezers danken er vollediger
arbeid aan, dan ik hun alleen had kunnen voorleggen.

                                                            L. SIMONS.



JAN, JANNETJE EN
HUN JONGSTE KIND



Jan, Jannetje en hun jongste kind.


                                    En leer op nietwes staat te maken
                                      Als 't geen in eigen krachten is.

                                                      O. Z. van Haren.

Oudejaars-avond heeft in ons vaderland het eigenaardige behouden, dat
weleer alles wat hollandsch was onderscheidde: hij is huiselijk en
degelijk. Ik mag Jan en Jannetje wel, op den laatsten December, bij het
invallen der schemering voor een groot vuur gezeten, in een vertrek
welks voorkomen ietwat feestelijk is;—ik mag het paar, dat met een
opgeruimd gelaat de komst van hunne kinderen en kleinkinderen verbeidt,
ten einde te zamen uitgang en ingang te vieren. Het pleegt een vroolijk
uur te zijn, maar dat een ernstig doel heeft. Laat vreemdelingen
beweren, dat er slechts halve vreugde heerscht, waar de lach uit tranen
schemert; als zij een beetje meer zin hadden voor onzen volksaard,
zouden zij er verstandelijke levensbeschouwing in zien, die over de
zwakheden des harten zegeviert. Doch ik laat dien verdedigenden toon
varen, hij strookt kwalijk met de stemming van het paar.

„Wat brui ik er me om, wat ze van mij zeggen?” zou mijn hoofdpersoon
mij toeroepen; immers Jan is in den laatsten tijd voor lof en voor
laster zoo onverschillig geworden, dat zij hem niet eens aan zijne koude
kleêren meer raken,—laat staan aan zijne onderziel.[J1]

En geen wonder!

Jan is zoo dikwijls opgehemeld, en Jan is zoo dikwijls uitgescholden,
dat hij eindelijk heeft leeren inzien, hoe hij barsten zou als de
kikvorsch, of de geelzucht krijgen als de nijd, indien hij eene hooge
borst ging zetten bij ieder:

    „Aap, wat heb je mooije jongen!”

van zijne vrienden; of zich kwaad bloed wou maken, bij elk:

    „Fij, wat een goore paai is dat!”

van zijne vijanden.

Het is mij of ik Jan in deze uur hoor redeneren, zittende in zijnen
leuningstoel, met de Courant van morgen, 1 Januarij 1842, vóór zich:

„Mijne talenten en mijne vernuften,—en ik heb er eene zoó onder mijne
jongens!—mijne verhandelaars en mijne dagbladschrijvers,—wie drommel
van beide zou wel de knapste wezen?—allemaal prijzen ze mij om het
zeerst, en dat hoort niet anders:—al lees ik ze niet, ik betaal ze
toch!”

„Wijfje!”—laat hij er op volgen,—„reik mij vast een' schoonen
Goudenaar uit die lâ, ik zal er den brand maar eens insteken. Wat komen
de kinderen weêr laat, het is al over achten! Het is waar, de Synode van
het jaar Zestien[J2] heeft ingevoerd, oudejaars-avond kerk te houden,—ge
hebt immers wel gezorgd, dat er tabak in de doos is?”

Jannetje knikt en reikt hem die toe, en hij stopt zijne pijp met
eene pruik,—eene verkwisting, welke zij Jan nooit heeft kunnen
afleeren,—en hij knort op de meid, die geen geglommen kooltje in het
komfoor bragt—eene huishoudelijkheid, die Jan eere aandoet,—en de lof
walmt weg als de damp, en laat als deze—~niets~ achter.

Maar hoe springt hij met den laster om?

„Hm! John Buhl,” zegt hij, „dien ik het minst vertrouw, als het zoo
mooi tusschen ons lijkt—hm! Hans Moff,” voegt hij er bij, (zou die
Courant hem weêr hebben geërgerd?) „Hans Moff, die doorslaat, nu hij
de bietekroten ~idealisirt~ hm! hm! hm! Monsieur ook al, wien het toch
heugen moest, hoe goed hij het hier had;[J3]—tot Jonathan toe, waratje!
die nog op geen New-York zoude bluffen, als ik geen Nieuw-Amsterdam had
aangelegd, allen geven ze mij steken onder en boven water, wat bliefje?
maar dat hoort ook zoo,—het is beter benijd dan beklaagd!... Een
boordevolletje, Mijne Heeren! maar, met uw verlof,—op mijn eigen
welzijn!”

„Wacht ge niet tot de kinders er zijn?” vraagt Jannetje.

„Wacht even,” roepen wij hem toe, „wij zullen gaarne medeklinken.”

Of zou er iemand onder de telgen Jan's wezen, die aarzelt hem
bescheid te doen, dewijl het hem toeschijnt, dat het ~Hoofd~ van onzen
~Volksstam~ geen kleintje, neen, verduiveld veel eigenliefde heeft; dat
de zelfzucht zoo ongeveer zijn tweede natuur is geworden? Hij zou Jan
onregt aandoen. Hij zou toonen ons aller bet-over-grootvader niet te
kennen. Hij zou mij in verzoeking brengen Jan's doopceel te ligten.
Waarom zou ik het niet doen? Hij behoeft zich zijne afkomst niet te
schamen, al overtreft hij zijne voorvaderen.

Niemand zette groote oogen op, wanneer ik hem vertel, dat Jan omstreeks
den jare Vijftienhonderd in de luijers lag, en echter heden ten dage als
een stevige zestiger nog fiksch op zijne koten staat.[J4] Hij is zoo
kloek gebouwd; hij is zoo breed van schouders; zijne knoken zijn zoo
forsch, dat tienmalen vijf jaren bij hem nauwelijks die verandering te
weeg brengen, welke eenmaal vijf op ieder onzer pleegt uit te oefenen.
Ik vrees zelfs, dat men hem zich ouder zal voorstellen dan hij inderdaad
is, als ik van over de zestig spreke; schoon Jan de wereld heeft
bekeken, Jan heeft zijne kuiten nog niet verloren: voor een ~Patertje
langs den kant~ zegt geen meisje „ba!” van hem. En wat zijne zaken
betreft, daarin geeft Jan het u en mij nog te doen; hij was de eerste
en de laatste in den winkel en op het kantoor, en schoon hij nu de
woeligheid over heeft gedaan aan zijne jongens, de rekening waaronder
hij „accoord” gezet heeft, komt uit „tot eenen penning;” zegt hij.
Spreekwoorden, aan centen ontleend, vallen nog niet in zijnen smaak.[J5]
„Dat bewijst den ouden dag,” hoor ik aanmerken; ik geef slechts toe,
dat hij den leeftijd lang voorbij is, waarin men overbescheiden,
overedelmoedig, overzelfverloochenend pleegt te wezen. Ik zou schier
durven beweren, dat Jan nooit zoo oud zou zijn geworden indien hij een
van deze drie ooit was geweest. Ik ga verder: ik geloof, dat Jan uit den
aard zou zijn geslagen, zoo hij immer zin had aan den dag gelegd voor
bleuheid, die zich zoo min weet te schatten als te doen gelden. Jan's
Vader, Jan's Ooms, al de verwanten van Jan hadden zaken uitstaan met
de Hertogen van Bourgondië, in wier wapen eer een leeuw dan een kruis
had gepast, daar zij dol veel van grijpen hielden en weinig van genade
wisten. En echter lieten de eenvoudige burgerluî van Jan's familie
zich hunne kaas en brood door die groote Heeren niet ontnemen, wat
ijzervreters ze in hunne rammelende harnassen ook zijn mogten.[J6]

„Zalig is hij, die zijn jok in zijne jeugd draagt!” zegt de Schrift;[J7]
er gaat geen kind op school, dat niet weet te vertellen, hoe zuur Jan
het had onder de voogdijschap van den Koning van Spanje! Ik zou het
hem ten goede houden, al was hij wat trotsch op de ontwikkeling van
zijn karakter in dien tijd. Of ge potlood en papier ter hand hadt, ik
schetste u hoe hij uit vrijën ging, in het schoone saizoen in een'
boeijer, maar met een paar stukjes geschut aan boord; in den barren
winter op schaatsen, maar met de geladen buks op zij; een flinke borst,
die gaarne allerlei gevaar trotseerde, om een uurtje met zijn liefje te
kouten. Een minder degelijk paar had, onder omstandigheden als de hunne,
het huwelijk uitgesteld, tot beiden te oud waren geworden, om zich naar
elkander te leeren schikken; maar welk een weêrga's wakker gezin was het
zijne, onder ongehoorden wederspoed! Zoo ooit jongeluî verdienden te
worden voortgeholpen, dan waren zij het—ik weet geen' grooter lof voor
beiden, dan dat Willem van Oranje er pleizier in vond dit te doen!

Een portret van Jannetje te leveren, zou een lust wezen, zoo het geene
meesterhand eischte. Om er echter niet schaakmat af te komen, moet men
de gaven van Rembrandt aan die van Rubbens paren. Ik wil wel gelooven,
dat er zulke witte raven vliegen; maar ik vrees niet, dat iemand zal
ontkennen, dat zij zeldzaam zijn. Immers, louter met het gloeijend
koloriet, louter door de tot overdaad toe weelderige vormen van den
vlaamschen meester, treft men Jannetje niet. Als ze gelijkend zal worden
voorgesteld, mag de nadenkende ernst van den hollandschen schilder bij
uitnemendheid, mag de rustige zielskracht, waardoor zijn beelden de
duisternis om hen heen verlichten, er niet aan ontbreken. Eene moeder
wordt echter het liefst in hare kinderen geprezen, en die hadden de
kloeke echtelingen bij de vleet; Jan genoot onder al zijne ellende den
zegen van Roemer Visscher:

    Een vrolijck wijf en eerbaer bij desen,
    Slapen dat de nacht schijnt kort te wesen.

En kijk hare dochteren maar eens aan, als gij weten wilt, hoe de deftige
matrone er in den bloei van vrolijk- en jolijkheid uitzag. „Mijne
kinders vallen tengerder dan ik plagt te wezen,” moge zij klagen;
smeltend noch smachtend hebben de oolijken niets van het teringzieke,
dat uit vreemde poëzij in de onze is overgewaaid, maar dat wij toch
niet mooi vinden dan in verzen![J8] Wat goedronde gezigtjes,—blank
als de sneeuw, welke ook de kleur der geestige kijkers moge zijn,—wat
gulgaauwe lach, als we regt kennis hebben gemaakt, en zij ons wild
woelwater schelden, schoon zij stouten schalk meenen. Welke ronde,
mollige armen; welk een ~zeebarichen~[J9] boezem, zoo als een dichter
harer jonkheid zeide;—een mooi woord, Venus zelve rees immers uit het
blanke schuim der golven op?—Jannetje ziet wel eens zuur, het is waar,
als zij al den vreemden opschik gâslaat, harer dochteren om „de teêre
leedjens bengelt;” Jannetje ziet nog zuurder als zij de piano hoort
rammelen en haar oor uitheemsche klanken vangt, in plaats van liedekens,
welke zij plagt te kwelen; Jannetje ziet allerzuurst, als zij in
het huis van een harer kinderen vreemde drempelmeiden[J10] ontmoet,
Brabandsche bonnes, Zwitsersche gouvernantes, Fransche floddermadammen,
doch dat gebeurt maar enkel, doorgaans is zij over hare dochters nog al
tevreden: hoe kan het anders! Orde, spaarzaamheid, liefhebberij in het
kraak-zindelijke, huiselijkheid, deernis met armoede, vroomheid, zij
heeft ze haar van kindsbeen af ingescherpt! Hoe zij verjongt als ze hare
eigene liefelijkheid herboren ziet in den schroom van eene aanvallige
bruid!—bruidstranen zijn een eigenaardig zwak van Jannetje—; in
het geluk eener jeugdige echtelinge!—het te huis is de hemel eener
hollandsche vrouw,—in de dankbaarheid eener zalige moeder!—Jannetje
plagt in hare jeugd bij de wieg in den Bijbel te lezen.—Hoe zij
verjongt, als eene wolk van gezondheid om hare knieën dartelt; eene
wolk, waaruit zij allerlei zoete stemmetjes: „grootemoê! grootemoê!”
hoort roepen.

„Vader!” vraagt ze nu—gevalt u de trouwhartige uitdrukking niet? Jan
heeft intusschen zijn glas geledigd, wél bekome het hem!—„Vader!”
vraagt zij, „hebben we een goed jaar gehad?”

Zij heeft er alle regt toe, zij, die hem het huis hielp bouwen!

„Als ik mijne koetjes niet vroeger op het drooge had gebragt,” antwoordt
hij, met een spreekwoord van zijne voorvaders, die kaasboeren waren,
„het zou me zwaar zijn gevallen, ze in Een en Veertig uit het water te
halen!”[J11]

„Wel, Vader!” herneemt de bezorgde huisvrouw.—„Ik zeî immers ~als~,
Moeder!” valt hij in, terwijl hij in de handen wrijft; „of hebt ge mij
donker zien kijken toen ik straks mijn grootboek eens doorliep? Rigt
dus te avond maar vrolijk aan, al zal het klokke twaalf de oude wensch
wezen: „Veel geld en weinig zonde!””

„Veel geld, Jan! we komen al op onze dagen!—als ge het nog om den wil
van onzen jongsten vroegt—[J12]”

„Oud, wijfje! de drommel is oud,—en zoo wij het goed stellen kunnen,
daar zijn er onder onze kinderen die het meer verdienen dan....”

Eer hij er bij kan voegen wat hij er bij denkt, komen eenige van deze de
deur in, en aan hun hoofd een der oudste zijner zonen;—als gij opmerkt
hoe hij zwalkt naar den haard, dan ziet ge, dat het hun eersteling, dat
het Janmaat is.

We hebben Jannetje straks in hare dochters geprezen; hooger lof komt
haar toe, dewijl ze in hare jeugd ook jongens flink wist op te fokken,
en kloek wist groot te brengen, schoon Jan drie vierde van het jaar met
den Prins te velde was. Echter moeten we er voor uit komen, dat zij met
dezen knaap weinig moeite had—Janmaat wiegde zich zelf. Zoodra hij
in de broek was gestoken, werd hij den rapste te rap af; „weêrgasche
dreumel!” plagt zijne moeder te zeggen, als zij hem 's ochtends uit had
zien gaan, en hem 's avonds weêrom zag komen, maar den ganschen dag
niets van hem had gehoord, „waar loop je toch?” En het antwoord was in
het eerst: „op het duin,” en werd allengs „aan het strand, Moeder!”—ik
weet niet of Jannetje het geloofde, want de borst bragt nooit iets
meê, zoo als andere jongens van zijne jaren deden; hij plukte geen
helmplanten, hij zocht geen schelpen—op ieder: „wat doe je er?” waarmeê
zij den zwerver plaagde, hernam hij: „ik kijk in zee!”—

En wat zag hij, al starende?

Het is me soms gebeurd—op het land, bij eene kronkeling des wegs, aan
den uitgang van een bosch, op den top van een' heuvel, een' opgeschoten'
knaap te verrassen, de blonde haren in den wind wuivende; de groote
oogen op het verschiet gevestigd; een' jongen, die niet gewaar werd dat
ik naderde, wien geen enkel voorwerp in de verte bepaald boeide, wiens
blikken dreven, zonder rust, zonder doel. „Hij ziet zijne toekomst voor
zich,” dacht ik dan in mij zelven, „hij wikt wat hij worden zal, zijn
strijd begint.”[J13] En noode weêrhield ik mij, bij iedere ontmoeting van
dien aard, met den wild vreemde een gesprek aan te knoopen, niet om hem
allerlei jammeren des levens te voorspellen, niet om hem toe te roepen:
„vriendlief! wat ge ook in het verschiet moogt zien, de sirenen duiken
nog niet op;”[J14] neen, ik wenschte het, dewijl ik mij zoo gaarne
verlustig in al den moed der jeugd, in al het grootsche harer ontwerpen,
in al het koene, dat uit hare oogen schittert bij de denkbeeldige
worsteling. Het is een dichterlijk oogenblik, die dageraad van het
jongelingsleven—stel u Janmaat voor, die den zijnen over de zee ziet
aanlichten! Verbeeld u de kleine hulk, door hem bemand; verbeeld u het
prachtig zeekasteel, dat in stede van deze voor hem oprijst; verbeeld
u de visioenen van voorspoed en glorie, die hem over de spiegelende
oppervlakte der baren toeschitteren! Hoor het dieper ademhalen van den
breedgeschouderde, nu hij zich aan het hoofd waant van eene vloot, een
heir van schepen, wier tallooze zeilen de wind, de noordster, die
allengs feller opsteekt, volblaast—hij tart den storm,—hij overwint
den vijand,—hij verovert eene wereld, ... welk een beeld, welk een
droom! Hij verwezenlijkte dien! Toen onder de Spaansche tirannij de nood
te huis hoog geklommen was, toen kuste hij het beangste Jannetje goeden
dag, met een: „ik ga van honk, moederlief! maar je ziet mij weêr;” en
hij hield woord, woord als een man; hij voer uit in een' notendop, hij
kwam te huis in een linieschip. En zoo de vrouw door hem leerde wat
tranen met tuiten zijn, als zij hoorde, dat men hem geene haven in wou
laten, om den storm, die hem beliep te ontgaan;—„Heere!” borst zij uit,
„hoe Ge mij schreijen doet van vreugd,” zoodra de dag was gekomen, dat
hij den bezem op den mast voerde.

Hoe is hij veranderd!

Al teekenen gang, houding, manieren, gelaat en spraak nog altoos den
zeerob, waar bleef de opgeruimdheid, die hem eigen plagt te zijn; wat
werd er van het woelzieke, dat hem kenschetste; wie mist het onbezorgde
niet, waarmeê zijne hand de laatste geeltjes uit den broekzak haalde?
Het is alles verdwenen,—er zijn mooije meisjes met hem binnen gekomen,
maar hij heeft er geene oogen meer voor;—Jan vraagt hem naar den wind,
en toch praat hij van geene schepen op de kust;—het onverschillige
verving het overdrokke—het moedelooze het mannelijke....

Wij zouden hem onregt doen,—al hangt hij zoo neêrslagtig over dien
stoel, of hij bij mistig weder in den mastkorf zat; zijn open aard
spreekt luide uit zijne klagt:

„Al weêr een jaar, dat ik als een landkrab sleet. ... Vader! wanneer
zult ge toch medelijden met mij hebben?”

„Jongelief!” herneemt Jan, „als het aan mij alleen hing—”

„Dat is een woord van vóór het jaar Dertig, Vader! toen heette het:

    Holland
    Bolland:
      Zeeland
      Geen land:
        Ik hou het met den heikant!”[J15]

„Als je wist, Janmaat!”

„Ik weet, Vader! dat Moeder altijd plagt te zeggen: „Beter op een' ouden
wagen in de heide, dan met een nieuw schip op de zee.””[J15]

„Zeg ereis Janmaat! wil je óók een kopje slemp?”[J16] roept eensklaps
een pieperig stemmetje uit den versten hoek des vertreks,—en nu
wenschte ik u een denkbeeld te kunnen geven der verslagenheid, waarmede
Janmaat voor zich zelven zucht: „De derde streng maakt den kabel!”

Welk een vreemd begin van een feest!

Helaas,

    Ieder huis
    Heeft zijn kruis!

En hoe ver Jan en Jannetje het in de wereld brengen mogten, het
hunne bleef er niet van verschoond;—gluur met mij dien hoek in,
als ge weten wilt wat het is!—Oef!—De verzuchting, die aan Janmaat
bij het verzoek ontglipte, de verontwaardiging, waarmede hij hem, die
het deed, nu den rug toekeert; zij hebben niets verbazends, als men
den langen slungel aanziet, die ginder slemp schenkt, en ginder slemp
lept: welke doffe oogen!—welk een meelgezigt!—welk eene houding van
slierislari![J17]—Welk eene ergernis vooral, als ik het u niet langer
verhelen mag, dat dit ongeluk de jongste zoon is van Jan en Jannetje;
hij, de patroon aller slaapmutsen, aller soepjurken, aller sloffen te
onzent! hij, Jan Salie!

Al had ik het u niet gezegd, ge zoudt zijne maagschap hebben gegist, als
gij, onder het korte gesprek tusschen den vader en den eerstgeborene het
gelaat der moeder had gâgeslagen; als gij de aarzeling hadt opgemerkt,
waarmede zij Jan Salie's uitnoodiging bestraffen wilde, maar niet
durfde! De pikbroek zag het en schoof zijn' stoel om, en blies eene wolk
uit zijn kort eindje, opdat niemand zien zou, hoe waterig zijne oogen
werden, ruwe zeebonk, als hij is!

En Jan—Jan, die in zijne kracht de degelijkste man was, die er op twee
beenen liep, die vroom en vroed zoo láng bewees, hoe diepen indruk het
op hem maakte, dat er geschreven staat: „~Bidt en werkt!~”—een woord
uit den Bijbel, dien hij zelf vertaalde;—eene vertaling, waardoor hij
zijne taal schiep;[J18]—wat doet Jan? Schudt hij zuchtende het hoofd,
als iemand, die onder de pantoffel staat; als iemand, die zich op de
flauwe verontschuldiging beroept:

    „Bij wijlen heeft Mijnheer den naem, Mevrouw de daet?”

Goddank, neen!—„Houd moed, Janmaat! er zal te avond een einde aan
komen,” zegt hij, en reikt nu een paar anderen gasten de hand; gasten,
die Jannetje te regt vriendelijk ontvangt; gasten, van welke de eene er
alleropgeruimdst uitziet. Wie zijn het, vraagt ge?

Terwijl zij de welkomstgroeten wisselen, terwijl zij hun eerste glas
leêgen, hebben wij gelegenheid voor eene enkele opmerking—ik vlei mij,
dat gij er hen te volkomener door kennen zult.

Onder de spreekwoorden van Jan's buren, onder die der groote Heeren,
welke eenen belangrijken invloed op zijn vroeger leven hebben
uitgeoefend, treffen wij er vele aan, die tot in hart en nieren toe
monarchaal zijn. „Hij, die de koe des Konings heeft gegeten,” plagt de
Spanjaard te zeggen, „hij zal nog over honderd jaar hare beenders moeten
betalen!”—Wie herinnert zich den Gallischen haan niet, zoo dikwijls hij
van koning kraaijen hoort spreken? De Duitsche volksgeest wist geene
volslagener armoede uit te denken, „dan waar de Keizer zijn regt had
verloren.”—„~Must is for the King~,”[J19] zei de Engelschman, en de
groote weg heet bij de Deenen de weg des Konings!

Hoe weinig zijn daarentegen de spreuken, door Jan, in de dagen van
zijnen bloei, aan de Staatsmagten ontleend; hoe getrouw spiegelen ons
de enkele, die hij soms nog bezigt, zijne republikeinsche huishouding
af! Het Wilhelmuslied heeft de oudste brieven; maar tegen elk der
zegswijzen, waarin het voortleeft, zou ik er eene over kunnen stellen,
op het Admiraalsschip betrekkelijk; alsof de wedijver tusschen de
Landmagt en Zeemagt tot in het rijk der spreekwoorden toe had geblaakt!
Er is in geen van beide een zweem van eigenlijke heerschappij; Jan's
phlegma en Jan's spotzucht kwamen aan het licht, als hij zoowel van
Stedelijke Regeeringen als van Staten-Generaal zeide:

    „Wat de Heeren wijzen
    Moeten de gekken prijzen.”

Het vierigst Oranjedeuntje was niet meer dan een wensch voor de
toekomst, dan de hoop, eens een bepaald gezag te mogen toekennen:

    „Al is ons Prinsje nog zoo klein,
    Toch zal hij eens Stadhouder zijn!”

(Een liederlijk rijm, volgens Bilderdijk, het zij in het voorbijgaan
opgemerkt!)

En echter was Jan daarom niet blind voor de gebreken, aan zijne
staatshuishouding verknocht, voor de gevaren, waaraan zij
blootstelde,—de bron van zoo vele rampen werd door zijn gezond verstand
beschreven en gelaakt, in het kernachtig woord uit zijnen mond: „Daar
dienen geene twee groote masten, op één schip!”

Van waar dan, vraagt men misschien, van waar de onverschilligheid van
Jan, van waar dat hij zoo lang den kamp duldde, schoon hij de ellende
voorzag, die er uit zou worden geboren? Dewijl, antwoord ik,—en moge
dit mijne afwijking verontschuldigen!—dewijl twee andere dingen Jan
naauwer aan het hart lagen, dan die regeeringsvormen; dewijl de welvaart
van twee andere personaadjes in zijne oogen van meer gewigt was dan
het oppergezag van de Staten of van den Prins, van den Prins of van de
Staten, als ge wilt; dewijl twee zonen zijner lendenen de eigenaardige
beheerschers van zijn handeldrijvend volk waren geworden: Jan Contant en
Jan Crediet, de beide jongeluî, die straks binnenkwamen!

Waar schuilen ze nu in de menigte van gasten, onder onze beschrijving
allengs om haard en disch gegroept? Jan houdt nog van eene zaal als eene
kerk als hij menschen ziet, al hebben zijne dagelijksche vertrekken
dat luchtige, dat opene, dat ruime niet meer, waarop hij weleer gezet
was. Een vrije geest ademde u toen uit alles wat hem behoorde toe; hij
wist van geenerlei engte, noch stoffelijke, noch verstandelijke. Dit
feestvertrek voldoet nog aan die vereischten, uitgezonderd dat de hooge
schouw, en de brandstapel, van turfmuren en beukenblokken opgebouwd,
verdwenen zijn. Jan! Jan! waarom deedt gij daar afstand van, ten behoeve
van een schoorsteentje met marmeren mantel, eene spanne breed, waarom
liet gij dien inkrimpen tot zijne schaduw, tot eene nis? Foei van
Engelsche haarden, Duitsche kagchels, smakelooze vierkanten van
porselein,—hoe plagt de vlam u toe te lagchen, weêrspiegeld in de
koperen zijkelooze vierkanten van porcelein,—hoe plagt de vonken weleer
den donkeren krater in! Hoe,—maar daar zien wij ons paar weder, zij
zitten naast elkaêr als leden van eene firma,—zoo hoort het!

Die weltevredene, tonronde, overdrieste vent is Jan Contant; hij rigtte
het huis van negotie op, dat Jan Crediet uitbreidde. Wie dezen met
een paar streken teekent, hij treft hem niet. De man heeft in zijn
voorkomen iets van een zaakwaarnemer van grooten huize, zoo deftig is
hij, zoo bedaard, zoo fijn schier. Niemand verdenke mij, dat ik dit
woord kwalijk meene; zou hij het zoo ver hebben gebragt als hij niet
eerlijk van inborst was? Gij kunt het den stouten opslag zijner oogen
aanzien, hoe ondernemingziek hij is; maar, even sterk als deze, spreekt
uit de plooijen om zijn' mond eene bedachtzaamheid, die zich niet op éen
nacht ijs waagt. Hij is er klaarblijkelijk de man naar, om, wat Jan
Contant met al zijne voortvarendheid begint, vol te houden en op te
trekken, en deze, daarentegen, het levend gezond verstand, dat Jan
Crediet bij den arm wakker schudt, als de laatste zich, al mijmerende,
toegeeft in het bouwen van luchtkasteelen. Geen wonder, dat zulk eene
associatie het verre bragt! Hunne firma is niet alleen op iedere beurs
van Europa, zij is in de beide Indiën, zij is tot in China toe zoo goed
als de Bank; hunne naamteekening geldt meer dan die van Koningen en
Keizers! Het zijn leepe vogels, die zich den dubbelen roem mogen
toeëigenen, dat hunne wijsheid

    „Uitheemsche ballingen, van have en huis berooft,
    „Gelockt, gewelkomt ~heeft en in hun schoot~ gestooft.”

en bovendien:

    „Met kielen ingesleept den oogst dien 't Oosten las,
    „Ja, daer de naelde zwijmt gestaen naer vrijen pas.”[J20]

„Kinders!” zegt Jan tot hen, „kinders! Janmaat heeft zich straks bitter
beklaagd, dat ik in langen tijd niets voor hem over heb gehad dan een
onnoozel kruistogtje,[J21] dan eene verdrietige non-activiteit! Mijn
oudste heeft niet geheel ongelijk. Maar als ik wat aan hem zal doen, dan
moet mijn jongste kind geplaatst wezen, dan moet die kwelgeest mijn huis
uit.”

Jannetje! hoort gij het?

„Wie van jeluî wil nog eens beproeven wat er in hem steekt? Jan Contant
en Jan Crediet, wat dunkt je? er moet wel weêr eene plaats bij je open
wezen, het wordt anders met den borst twaalf ambachten dertien
ongelukken!”

Ik heb met Jan op, dewijl de naam Jan Salie niet over zijne lippen wil!

„Probeeren, Vader! probeeren?” herneemt Jan Contant, „ik heb hem acht
dagen lang achter den lessenaar zien druilen, toen had ik er wèl van—”

„Acht dagen?” valt Janmaat in, „hij lag me van Doggersbank af al aan
boord.”[J22]

„Mijn vennoot,” begint Jan Crediet—de man heeft eene eigenaardige
phraseologie—„mijn vennoot joeg hem in de eerste week het magazijn uit,
het kantoor af, de straat op; alles wat er in den knaap school, wou hij
een, twee, drie aan den dag zien komen, even als de muntspeciën uit den
geldzak; ik vleide mij, dat ik wist wat de tijd vermag! Maar schoon
er geen betere school is dan de mijne, als men leeren wil, „van niets
iets” te maken, zeggen mijne vijanden,—om weinig in veel te verkeeren,
beweer ik,—toch moet ik bekennen, dat ik na al mijne proeven niet weet,
waartoe ik hem gebruiken zal. Voor den goederen-handel, dat zag ik bij
het eerste gezigt, voor den goederen-handel deugde hij niet—die eischt
allerlei kennis van reederij—van uitreize en van tehuisvracht—van
assurantie—van wissels—van artikelen—van markten—van talen—van
zeden—van volken,—Jan Salie zou overal te laat komen en zich overal
beet laten nemen,—ik zal er maar niet meer van reppen, ge mogt
anders denken, dat ik mij zelve prees. Ik dacht een baantje voor hem
gevonden te hebben in de fondsen,[J23] wat dagbladen-lectuur,—een
beursgangetje—een beetje cijferen—luttel werks en toch rente—een
bedaard verbeiden van den verschijningsdag der coupons—en dan eene
groote schaar om ze af te knippen—wat is gemakkelijker? Ik had hem een
kapitaaltje toevertrouwd, om te beleggen in ~Surinaamsche Obligatiën~;
als hij het met verstand had gebruikt, was hij al een ~man in
bonis~[J24] geweest, maar wat is er van teregt gekomen? Hij schoot voor
op allerlei Plantaadjes; hij gaf voor de beste driemaal meer dan zij
waard waren; wie weet niet hoe hij geplukt is, hij, die alles maar liet
vlotten en drijven!—Sedert heb ik een oog meê in de boeken gehad en hem
aandeel in betere leeningen gegeven, de Metallieken,[J25] de Russen,
Onze papieren”—(Jan Crediet blijft toch altoos Jan Crediet!)—„maar
zoo vaak ik mijn handen met andere dingen vol had, en de zijne dus
vrij waren, wat kocht hij anders in dan prullen? In den laatsten tijd
~Ardoins~[J26]—, niet nu ze voor een zuur gezigt te krijgen zijn,
maar toen ze boven de zestig stonden,—~Griekjes~—minder omdat hij
zooveel tegen Turken had, dan dewijl zijn beunhaas hem te fijn af
was,—~Zuid-Amerikaantjes~...”

„En Kansbilletten?” klinkt het uit den hoop.[J27]

„Stil, kwâjongen!” roept Jan.

Wij willen niet vragen wie de vrager is, die Jan Crediet zoo eensklaps
zuur doet zien; wij willen hem niet opzoeken onder de Jantjes Goddome en
Jannen Kalebas[J28] die in een' hoek des vertreks zitten te klinken, dat
hooren en zien vergaan! Er zijn spotters genoeg onder de snaken. Waarom
Jan de ploerten ontvangt, waarom hij er soms nog al meê op heeft, wie
zal het zeggen? Valt die liefhebberij voor het gemeene welligt aan zijne
burgerlijke afkomst toe te schrijven? Is het de overdrijving eener
deugd, is het onwil een' der zijnen te verloochenen? Dat hij hen dan ten
minste allengs aan strenger tucht gewende, dat hij hen dwong, leden van
het ~Matigheids-Genootschap~ te worden, waarmeê hij nu zijne misdeelde
kinderen, wien armoede toch al tot matigheid verpligt, waarmede hij nu
Jan en Alleman kwelt! Waarlijk, ik begrijp zijne toegeeflijkheid jegens
die heertjes van luttel verwachting, wier hoed op het linkeroor zit,
wier neus van karbonkels schittert, wier gebaren zoo ruw zijn, ik
begrijp haar niet half zoo goed als de genade, welke hij, allengs
milder, aan Jan Hagel en Jan Rap en zijn' Maat bewijst.[J29] Hij heeft
zich te lang het vaderschap over die ellendigen geschaamd; hij heeft
hen zoo dikwijls en zoo vruchteloos met galg en rad gestraft, dat hij
eindelijk is begonnen te twijfelen, of geeselen en genezen wel één en
hetzelfde was? „Ik heb allerlei straffen beproefd,” zeide hij; „als ik
hen eindelijk eens verpligtte te werken?”[J30] En het pleit voor zijn
vaderingewanden, dat hij tegenwoordig meer doet dan hun stichtelijke
predikatiën te houden, als ze in de boeijen zitten, als ze naar het
treurtooneel gaan;[J31] dat hij hunne kinderen op school neemt, hoe
haveloos, hoe havikkig ze er ook uitzien! Jan's goed hart vertrouwt te
regt, dat er verband is tusschen verlichting en veredeling, Jan zou een
weêrgalooze vent zijn, als hij zijn jongsten zoon maar niet had.

„Zoo als ik zei, Vader!”—herneemt Jan Crediet, „ik heb de proef
genomen, of er wat bruikbaars in Jan Salie stak; de uitslag was
ontmoedigend, ja, ontrustend zelfs; in de laatste jaren... maar... wie
zijn neus schendt, schendt zijn aangezigt,—gij eischt niet, dat ik er
ons huis weder aan wage.”

Krachtig schudt Jan het hoofd.

„En dus heeft Jan Salie voor goed zijn afscheid van ons. Het beste wat
gij met hem doen kunt.”—

Hij zou geen Jan Crediet zijn, als hij er niet altoos wat op wist!—

„Het beste is, dat gij hem”—

„Wat? mij weêr opdringt?” valt een schalk uit,—die de eer zal hebben
zich zelven aan u voor te stellen, dewijl het u verdrieten zou, zoo ik
voort bleef varen, al die gasten hoofd voor hoofd te beschrijven; te
meer, daar de kring allengs grooter is geworden,—„hoe heb ik er voor
geboet, dat ik hem in zijne wieg een aardig wichtje vond, dat ik hem tot
mijn ~cupidootje~ maakte!

„Cupidootje! met zijn loddrige oogjes!”[J32]

„Ik, die weleer Jan de Poëet heette en het waarachtig was; ik, die nu
maar Jan de Rijmer ben, schoon ik mij betere! ik zou de koorts krijgen
van ergernis, als ik weêr naar zijne pijpen dansen moest; als ik weêr
moest toeknikken bij zijn loflied:

    „Wat ben je lief,
    „Mijn hartedief!
      „Wat ben je goed,
      „Mijn simple bloed!”

„Eer ik hem mijne kunst weêr laat verknoeijen, geef ik een'
Muzen-Almanak[J33] met louter prozastukken uit. Weet ge dan niet,
hoe ik onder zijn' saaijen dwang heb geleden; weet ge dan niet, dat
ik het Cats nog nauwelijks vergeven kan, dat hij het jongsken aan
zijne knieën spelen liet? Ik had er Hooft, ik had er Vondel eens meê
moeten aankomen![J34] Hooft en Jan Salie! Hooft, in wiens torentje
allerlei nymphen stoeiden, Grieksche en Italiaansche, Latijnsche en
Gooische nymphen; Hooft, die van kusjens en knepen zong, maar ze
nooit aan de poffertjeswangen van onzen sukkel zou hebben verkwist!
En Vondel—Vondel, wiens oogen zouden gebliksemd hebben, als ik zijne
reijën had gestoord door het salieroepen van ons broêrtje; Vondel, wien
onze westelijke luchtstreek maar half vernoegde; die naar het Oosten
uitzag; die smachtte naar licht! O, dat ik had blijven voortroeijen
op de adelaarsschachten mij door beide bedeeld; hoe hoog zou ik nu
gesteigerd zijn! Maar ik wilde der menigte gevallen, ik hield me aan
Cats, hij had op met het stille, huiselijke, bescheidene jongsken; hij
maakte er versjes zonder tal voor! Toen hij stierf, was ik al half onder
den invloed van Jan Salie ingedommeld; ik zou anders de leerlingen
hebben getuchtigd, die den meester in zijne gebreken navolgden,—altoos
herhalende,—flaauw tot walgens toe. Ook werden zij uitgevraagd zoo vaak
er wafelen werden gebakken, zoo vaak er slemp werd gelept; o, dagen
mijner schande![J35] Als ik soms—ook ik droeg in mijn geweten den wreker
met mij om!—als ik bij wijle nog eens een stuk van de groote meesters
wilde voordragen; als ik een fragment uit Antonides[J36] aanhaalde,
dan kneep Jan Salie mij in den arm, dan zette hij eene keel op,
leelijke schreeuwer als hij is! „Broêrlief!” zeî hij dan, „broer! wat
liefhebberij heb je er toch in zoo hoog te vliegen, blijf bij den grond,
en je zult meer pleizier doen!” Och! we zijn bij den grond gebleven,
totdat niemand meer dacht dat ik vliegen kon, totdat allen, wetende
dat zij toch niet meer behoefden op te kijken, om mij te volgen, in
slaap vielen, zoodra ik begon. Het heldendicht—o, wat eposjes!—het
lierdicht—o, wat odetjes!—het minnedicht—o, wat klagtjes!—ieder
genre was in predikatie's ontaard; ik wist in verzenbundels van alles
wat te vertellen, maar den hartstogt werd ik vreemd; Poëzij en Jan
Saliegeest, hoe konden zij zamen gaan? Verlamlendigd en verlamzaligd
had ik niet eens ooren meer voor Van Haren; Bilderdijk moest me tot hem
optrekken; Bilderdijk schudde mij wakker.[J37] Van toen af scheidden wij;
Jan de Poëet gaf Jan Salie den schop. Of al mijne zangers als ik beu van
hem waren; of zij inzagen dat hij onder het mom der rethorica op nieuw
binnen zoekt te dringen![J38] Ik weer hen met vuist en voet van mijn'
drempel, die minnelijmers, wier stukjes de botste kan invullen, als hij
maar de eindrijmen kent, luister:

    „De ~schroom~. In den ~droom~, Of de ~klagt~ In den ~nacht~;[J39]
    „Het slordig gerijmel van ~bloesem~ op ~boezem~;

„Ik weer die nog ondragelijker spreekwoorden-berijmers, welke den volke
eene les aanschouwelijk maken, die het reeds zelf in beelden heeft
gebragt:—

    „En liefst van alledaagsche zaken
    „Op hun versleten doedel kwaken!

„Ik weer bovenal die venters van aardigheden, welke mij in een
hansworstenpak steken, als had ik geen andere roeping dan te goochelen
met woorden en klanken—

    —, „Waar drommel haalt de bruî de woorden toch van daan!”

„Bedaar, jongen! bedaar,” roept Jan,—hij plagt van ouds van poëten te
houden—„eer de vreemden ons weêr zouden uitlagchen, ligge mijn jongste
voor een' doeniet t'huis.”

„Slechts aan hen,” herneemt Jan de Poëet, „slechts aan de rhetorici, die
mij handen vol werks geven, slechts aan deze heb ik het te wijten, dat
Jan Crediet mij ingewikkeld verwijt, dat mijne kunst eene nuttelooze
weelde, dat haar tijd voorbij is.”—

„Wie weet of ge niet juist ziet,” valt Jan Crediet in: „wij, de luî
van de negotie, we hebben altijd zin gehad voor iedere glorie, want we
trokken van elke partij. Als ge meer op de hoogte onzes tijds waart...”

„Ik tracht er te komen, zelfs door de bokkensprongen mijner nieuwere
school,”[J40] antwoordt Jan de Poëet, „kwel me maar niet met Jan Salie.”

„Hij moet gedrild—hij moet soldaat worden!” klinkt het.

„Wie zegt dat?” hooren wij van twee zijden vragen, eerst door een zachte
en aangedane stem, nu op forschen en geraakten toon—een jammerklagt,
eene uitdaging.

De eerste ontglipte aan Jannetje—verre van de hoofdgroep verwijderd,
ving zij echter het raauwe woord op, en de tevreden lach, waarmede zij
straks de feestvreugde gadesloeg, is van haar gelaat verdwenen! Hoe is
het mogelijk, dat eene zoo flinke vrouw, dat eene weleer zoo krasse
moeder zich zoo zwak betoonde voor eenen onwaardige? Het behoort tot de
raadselen des harten, tot de onverklaarbare ongelijkheden van den geest!
Hoe, ~alle ding zijn eisch~, was in hare jeugd haar woord; wilt gij er
een voorbeeld van, uit honderd, die ik zou kunnen bijbrengen? wilt gij
het eerste het beste, dat mij invalt, nu ik haar aanzie? Uit een koperen
vlootje liet zij den arme het schrale water reiken; een houten nap was
goed genoeg voor de groene wei; maar het poffe bier eischte tinnen
flappers[J41]; maar de heldere wijn moest schijnen in een' doorlichtigen
roemer; maar de gouden druif van den ~Rhijn~ vonkelde en tintelde in
eene lange en fijne fluit.[J42] En nu—wat in dit opzigt veranderd
zij—ginds is een ketel te vuur, zij heeft kandeel gebrouwen, en gulden
stoopen ontvangen alreê den weelderigen drank.[J43] O, Jannetje!
Jannetje! gij die der spreuk in uwe huishouding getrouw zijt gebleven,
waarom wilt gij haar in de lotsbestemming uwer kinderen geweld
aandoen? Gij, die een' tijd, die ontwikkeling aller gaven eischte, die
beurtelings dwong tot dulden, of riep tot durven, waarin have en hals
vaak op het spel stonden, die vervreemd scheen van tucht en trouw,
en waaruit toch beleid en beraad redde, die koen en kloek, die vroed
en vroom maakte; gij, die in zulk een' tijd Jan waardig ter zijde
stondt;[J44] gij, die hem onder dat alles gelukkig deedt zijn; gij
spreekt nu Jan Salie vóór; gij wilt hem elk zijner broeders opdringen!
~Alle zin zijn wil~, was uw woord, toen de onderscheiden aard uwer
kinderen aan het licht kwam,—gij temperdet slechts de overdrijving, die
ten verderve zou leiden; maar dezen, dien gij niet kondt verbeteren,
dien gij, zoo ge nog in uwe kracht waart, de wijde wereld zoudt hebben
ingejaagd,—„vreemde oogen maken menschen,”—dien acht gij nog te goed
voor Jan Cordaat, te goed om soldaat te worden;—wees gerust, zwakke,
beklagenswaardige moeder! Jan Cordaat weigert hem!

„Wie zegt dat?” herhaalt onze oudste krijgsman, „wie zegt dat? een
lafaard, die zijn woord niet staande durft houden!”

„Ik zeg het,” klinkt het eensklaps, „ik!” en eene forsche hand slaat op
de linkerheup, als was hij gewend er een' zwaardknop te vinden, „ik” en
de vrolijkste, de welgedaanste, de kloekmoedigste van Jan's kinderen
strijkt de haren uit het gezigt.

„Jan Compagnie!”[J45] herneemt Jan Cordaat, „de scheldnaam ~lafaard~ past
niet op u, hij heeft nooit op u gepast.”

„Verontschuldiging te over, brave borst! en toch houd ik mijn woord
staande.”

„Hoe!” roept Jan Cordaat, „hoe, waarmeê heb ik dien smaad verdiend?
Waart gij ooit op Java de man geworden, die ge nu zijt, als ik geene
andere jongens had aangevoerd dan Jan Salie's? Stel eens, dat ik tegen
den list der inboorlingen niets anders had overgesteld dan zijne
traagheid!”

„Ik wil hem niet eens tot koelie van mijn' palanquin,”[J46] valt
Jan Compagnie in; „op een' mooijen dag zou hij mij halverwege een'
berg neêrsmakken, al zuchtende: „Oei!—wat—eene—vracht!” Maar mij
dunkt, zoo iets zijn' aard kan verkeeren, dan moeten de stok, de
strafdivisie—”

„O, die zuurdeesem uit de dagen der republiek!”—barst Jan Cordaat
uit,—„toen men mij zoo noode in fatsoenlijk gezelschap ontving, toen ik
bij het uitschot van vreemden werven moest, hij is nog niet uitgegist.
Maar wie van allen hier heeft zich minder zijne herinneringen te
schamen, dan ik,—help mij, Jan de Poëet! help mij, en getuig, hoe
ik gestreden heb onder vijf Vorsten uit hetzelfde Huis—”

    „En ieder een doorluchtig man,”

vult Jan de Poëet aan.

„Ik, die met den Prins over de Maas ben geweest—”

    „Een eenigh zwijgher weegt de werelt in een schaal—”

klinkt het er tusschen—waar vond de schalk den regel?[J47]

„Die met Mouringh, bij Nieupoort, de zege zoo gaarne bij de vleugels had
gepakt, om ons verder te voeren,—met Mouringh—”

    „Voor wien alle oorloghsman in zijnen tydt zou wijken,”

valt Jan de Poëet in.

„Die met Fredrick Henrick zeven steden nam,” vaart Jan Cordaat voort.

    „Geen heilstar kende als 't licht dat op zijn helmtop ~blonck~,”[J48]

zegt Jan de Poëet.

„Die met Willem den Tweeden voor Amsterdam”—[J49]

„Wat haper je?” roept Jan uit: „Grootvaêr, Oom en Vader hadden den kroon
verdiend, dien hij nemen wou.”—

„Die met Willem den derden”—

Het is of Jan de Poëet het stilzwijgen, straks door hem bewaard, wil
vergoêlijken; hij haalt Vondel's meesterstukje aan:

    „Prins Willem draaft alle Aemstelridders voor!”[J50]

„Dat was de profetie van hetgene er in den borst stak,” herneemt Jan
Cordaat. „Hij, die ons Land voor den ondergang behoedde—”

    „Die 't Christenrecht beschermde en 't recht van 't Algemeen,”[J51]

klinkt het zegevierende, alsof het Lodewijk XIV nog in zijn graf tarten
moest.

„Of ik zoo mocht voortvaren,” zucht Jan Cordaat; „maar van den
Utrechtschen Vrede af, totdat ik met Napoleon van de Bidassoa naar de
Berezina zwerven moest, was ik aan Jan Salie-geest ter prooi;[J52] we
zijn er wreed voor gestraft,—wie wil er zich weêr een blootstellen?
Ik heb geen plaats voor den treuzel, zoo min bij het leger als bij de
schutterij! Waterloo! Hasselt! Leuven![J53] zeg mij, wat ik er zou hebben
uitgevoerd, als hij meê was geweest! als hij geroepen had: „Langzaam,
jongens! langzaam!—komen we er van avond niet dan morgen toch!” Plaats
hem in mijne gelederen, als ge durft; waar de Koning hem aantreft,
op de parade, of op schildwacht, in garnizoen of in het kamp, Hij
zal hem zien, Hij zal hem wegjagen; ik heb zijn woord, dat hij
Vader van het Leger zal wezen; al mijne jongens zijn tegenwoordig
Landskinderen!”[J54]—

Arme Gastheer!

    Hoe menigh vader lijdt in zijne(n) zone alleen!

zegt Vondel[J55]; indien gij Jan vóór u zaagt, zoo als ik het doe,
gij zoudt het met hem uitroepen. Welke herinneringen verlevendigt het
verlangen, zich van het huiskruis te ontslaan,—in welk een' tweestrijd
brengen hem zijn verstand en zijn gevoel! Hij moge zich verheugen
in de degelijkheid, die over het booze beginsel zegevierde, in de
degelijkheid, welke den gevaarlijken invloed, dien het uitoefende, te
keer ging en overwon; hoe springt deze hem des ondanks nog in de oogen;
hoe anders plagt hij in zijne jongheid Oudejaars-avond te vieren! Dan
heerschte de vreugde in aller hart, dan speelde de minne haar spel;
dan werd er gekust[J56]—en nu! Aan wien valt die ommekeer te wijten,
aan wien anders dan aan het Benjaminnetje, dat nog altijd in den hoek
staat, altijd slemp lept? Want Jannetje moge klagen over den zin voor
vreemde muzijk en vreemde pret, aria's en walzen; heeft zij zelve niet
om het gezeur van Jan Salie vedel en luite der vaderen weggeborgen, tot
verveling gezelligheid verving; tot onze zeden zoo stijf werden, dat we
niet bij elkaêr komen dan om te eten en te drinken? Jan's blik zwerft de
feestzaal rond en het is hem droef te moede. O de dagen van weleer, de
dagen zijner jeugd, toen het achttal kaarsen op den disch het duister
slechts aarzelend deed wijken in den hoek bij de schouw, waar de bank
plagt te staan, die hem heugt! Wat zat hij er gaarne op, als het er zoo
van passen donker bleek, voor zijn eerste, voor zijn eenige vrijaadje!

Of hij ons vertellen wilde, wat hij Jannetje in dat tweelicht al
toefluisterde, tot zij opsprong, tot zij eene vedel voor den dag haalde,
tot zij hem die toereikte. „Stoutert!” zeî hij dan, „je wil is mijn wet,
maar boeten zul je er voor,”—en ijlings greep hij den strijkstok en
speelde den inheemschen volksdans, waarin de meisjes een kusje achter de
ooren niet konden ontwijken[J57]. Hoe het schalke Jannetje hem uitlachte,
hem, dien zij verpligt had te vedelen; hem, die toe moest zien, dat
een ander haar kuste! Eens zwierde zij hem voorbij en hij liet haar
zwieren—een tweeden male stoof zij hem langs, en hij speelde in schijn
geduldig door—maar daar kwam zij ten derde male aan, en weg wierp hij
den vedel, en flink greep hij haar om haar middel, en boeten moest
zij—maar niet achter de ooren! Hoe kuste hij haar dan, dat het klapte,
terwijl de overige dansers en danseressen als malloten stonden toe te
kijken, en Jannetje bloosde als een roos!

Jan Salie! wat kwaad stak daarin?

Of een andermaal plaagde hij Jannetje hem hare eel te laten hooren, en
rustte hij niet vóór hij de luite[J58] had opgeschommeld; de luite, die
hare blanke vingeren zoo zoet tokkelden. Lang wou ze en lang zou ze niet
spelen; zij wist het wel, hoe zoet een jent[J59] neen zeggen is met een
lachje daarbij; ondanks het bekende tafelregt, dat ieder voor het minst
een liedeke kwelen moet, aarzelde zij voort. Eindelijk echter kwam het
mopsje, het mopje met de zilveren sloten uit de beugeltasch aan het
licht,[J60] maar tegelijk rees de groote vraag, wat er gezongen zou
worden: iets geestelijks of iets wereldlijks?[J61] „Een zoet deuntje,”
mogt hij smeeken; andermaal schudde het lieve kopje „neen!” en dan—dan
had hij in een omzien het speeltuig van hare knie geschaakt, tot zij
berouw gevoelde. Want het meesterstukje der zangster, die wel dartel
zag, maar toch niet onbeschaamd was, het „~Heilige Venus!~”[J62] klonk
door de kamer, en Jannetje wist niet, hoe gaauw zij de luit maar weêrom
zou nemen, opdat zij niet te veel klappen mogt.—

Jan Salie! hebt gij ooit lief gehad?

Streelende herinneringen! waarom wordt gij verbitterd door de
vergelijking met het heden, dat getuigt, in hoe menig opzigt hij te
kort is geschoten bij wat hij toen hoopte, bij wat hij toen had kunnen
worden? Zie zijne wenkbraauwen fronsen zich; zijn voorhoofd rimpelt!
Jan is er geheel de man naar, om zich in zijne overpeinzingen zelf te
verdedigen en te veroordeelen, zoo als twee personaadjes het in een oud
treurspel[J63] doen. Jan zegt zoowel:

    „Van achter zien we dit met andere ooghen aan;”

als:

    „Zoo staan ze u in den nek; zij plaghten voor te staan.”

[Illustratie: No. 2528. JOHANNES VERMEER van Delft (1632–1675).
  _Juffrouw met de luit_ (fragment.)]

„Vader!” valt Jan Compagnie in, die deernis schijnt te hebben met de
mijmerzieke vlaag van den anders opgeruimden oude, „vader! wat suft gij?
hebt ge mijne broeders, hebt ge mij niet?—Eéne slechte vrucht onder de
honderd; ik zou den boom wel eens willen zien, die er geene had; schud
hem af, en ge zijt weder de kroone des wouds! Ik weet wel, dat het
ligter gezegd dan gedaan is; vooral dewijl ik Jan Salie niet meê zou
nemen, al schreeft gij hem drie h's op den rug.[J64] Allerlei uitspatters
weet ik te temmen, allerlei loshoofden tot nadenken te brengen—de
zee, de luchtstreek, de eenzaamheid doen wonderen op zulk slag van
jongens:[J65] maar voor zijns gelijke hoop ik, dat de Heere mij bewaren
zal! Als hij ooit op Java voet aan wal zette, zou hij er honderd jaren
worden, maar ik er geen tien meer baas zijn! Hoe hij zich bakeren zou in
den glans van mijne weêrgalooze zon, hoe hij zich zou laten bewierooken
en bewaaijen! Wat zou het anders zijn dan nederliggen, en sluimeren, en
slapen? schoon ik het ook bij wijle doe; schoon ik misschien maller ben
met mijne danseressen, dan het ooit den slungel in zou vallen te zijn,
ik leide geen louter Nabob's leven;[J66]—de rijstbouw—de koffijpluk—de
suikerteelt geven mij handen vol werks! Het is waar, ik dartel om in een
paradijs, als mijne geurige Molukken in bloei staan, maar de maaijer,
die hier tusschen zijne schoven en op zijn zeissen inslaapt, heeft
nooit zwaarder gearbeid, dan ik het op den dag der inzameling van mijne
nagelen en noten doe! Honderd-, neen duizendvoud geeft mijn Oost de
korrelen weder, er in den vruchtbaren grond geworpen, en weeldiger
plantenrijk is er niet dan dat, wat mij nieuwe wonderen bloot legt, zoo
dikwijls ik zijn' eeuwigen bloei gâ sla, en toch verrijk ik dien rijkdom
nog—dat tuigen de indigo, de thee, de chochenille, die Bengalen en
China en Mexico zullen beschamen! Eerst als mijne zorgen over dat alles
zijn gegaan, eerst als eene wolk van schepen, met die weelde van het
Oosten voor het handelshuis mijns vaders[J67] bevracht, uit mijn gezigt
is verdwenen, waar het azuur mijns hemels in het goud van mijnen oceaan
smelt, eerst dan luik ik mijne oogen, om in den droom de stemme te
hooren, dat, „wie meester is van Java, beheerscher kan worden van
Indië!””

Jan Compagnie heeft den waren toon aangeslagen, om Jan op te beuren;
zijne oogen schitteren bij de grootsche toekomst hem voorgespiegeld;
zijn gemoed schiet vol:

„Jongen!”—berst hij uit—„jongen! gij steekt mij een' riem onder het
hart,[J68]—ik begon mij zelven te verwijten wat plannen ik al voor Jan
Salie heb gemaakt: Jan Salie poëet,—Jan Salie professor,—Jan Salie
diplomaat,—Jan Salie lid van de tweede kamer, Jan Salie minister!—ik
verbeeldde mij, waarachtig, dat hij 't al was!—ik meende overal zijn
geest te zien! Immers ik, die weleer een' vloed van vreemdelingen naar
de werkplaatsen van mijne kunstenaars zag stroomen, om er de wonderen te
huldigen door hun genie geschapen, ik teerde in de kunst tientallen van
jaren op den roem van het voorgeslacht,—ik nam het middelmatige voor
lief.[J69] Immers ik, die in geheel Europa vermaard plagt te zijn om
de wijsheid, welke er van mijne hoogescholen uitging, ik meende eene
halve eeuw lang een heel licht te zijn, als ik eindelijk te hooi en te
gras vernam, wat in den vreemde al overbekend, al weder vergeten was,
in allerlei vakken van studie! Heb ik er niet op gestoft, dat ik de
kronkelwegen der staatkunde beu werd? ik, die de slimste diplomaat ter
wereld plagt te zijn, die van alle voorvallen, van alle bewegingen ten
gunste der Vrijheid partij trok; ik, die vrede en oorlog maakte voor
Koningen en Keizers! Of weet ik mij op het punt van mijn geloof niet
maar kwalijk naar mijne Grondwet te schikken; ik, die terugdeins voor
het onderzoek mijner vroegere partijschappen; ik, die roestte in mijn
rust—jongens! laat mij uitspreken!—dáár hebt ge er mijne hand op, Jan
Compagnie! dat ge op Java nooit gekweld zult worden met Jan Salie!”

Bravo, Jan!

„Jan Contant! Jan Crediet! Jan de Poëet!” vaart hij voort, „u zal ik
evenmin met hem meer lastig vallen; Jan Salie heeft geen verstand
genoeg, om geld te verdienen; Jan Salie heeft geen talent genoeg, om
roem te verwerven; ik schaam mij dat ik zijn vader ben.”

Hij houdt een oogenblik op, maar vermant zich, en herneemt:

„Priesters van de Kunst, van de Wetenschap, van de Godsdienst! waarom
hebt ge mij niet vroeger op mijne zwakheid opmerkzaam gemaakt? Ik was
~maar~ een koopman; denkt niet, dat ik er mijn beroep om smade; er
is geen nuttiger ter wereld!—een man, die verstand moet hebben van
allerlei dingen en van allerlei menschen,—een man, die moed dient te
hebben voor de veelsoortigste ondernemingen; moed ten oorlog, te water
en te land, als zijne belangen gevaar loopen;—een man, die zin moet
hebben voor alle wetenschap en voor alle kunst, om zijne mededingers
op zijde, om op de hoogte van zijn' tijd te blijven,—een koopman als
ik was in één woord,—~maar~ een koopman, herhaal ik. Of stond ik, toen
ik de hoogste ontwikkeling van mijn karakter had bereikt, niet aan
de ergste ontaarding van mijn' aanleg bloot?—Weelde ontzenuwt, verslapt,
ontmant, Jan Salie is de zoon van mijn' overvloed! Wat klaag ik over
hem, ik, die mij zelve moest aanklagen! In plaats van den verhevenen en
edelmoedigen geest, die mij in de dagen mijner opkomst bezielde, werd ik
de prooi van de bekrompenheid des verstands en van de onverschilligheid
des harten van den nieuwelingsrijke! Ik ben verwaten en verwaand; ik
ben trotsch en traag geworden,—jongens! het was geene liefde, dat ge
mij niet teregt weest! Toen ik een geloof op mijne eigen hand had,
toen ik er driest voor uitkwam, dat ik het mijne het best van allen
hield, toen was ik te gelijk voor andersdenkenden de verdraagzaamste
man van mijn' tijd; toen beschermde ik alle vervolgden, die tot mij
vloden;[J70]—waarom leert ge mij, nu ik allen gelijk heb gesteld,
niet de waarachtig-verlichtste, niet de waarachtig-vroomste, niet de
waarachtig-liefderijkste van allen te worden,—het beste bolwerk voor
de Kerk, in het bloed van mijne vaderen gevest?”

Bravissimo, Jan!

„Jan-maat!” vervolgt hij, „kom naast mij, Jongen!”—en de trouwe borst
springt op, alsof hem het sein werd gegeven in zee te steken, zoo rap en
zoo blij!—„Jan-maat gij zijt altijd een man van daden geweest en niet
van woorden,—vergeeft ge mij? ik zal me beteren!”

Het is veel van zulk een' vader—maar niet te veel voor zulk een' zoon!
Zie, daar rijzen beide op,—Jannetje geeft het teeken, dat de tafel is
aangerigt, en Jan leunt met welgevallen op den arm van Janmaat; zoo zij
het, zoo blijve het, handel en zeevaart onafscheidelijk aan elkander
verknocht!—Waartoe zou ik u den disch beschrijven? er is niemand, die
niet weet, dat Jan van tafelvreugde houdt; er is niemand onder ons, die
ze hem niet gunt! al wat ik nu nog te vertellen heb,—maar daar is
Jannetje Jan op zijde.

„Vader mag Jan Salie meê aan zitten?”

„Onder aan vrouw! Het is van avond voor het laatst; morgen besteed ik
hem op een hofje.”

Houd het Jannetje ten goede, dat zij met haar voorschoot langs hare
oogen strijkt!—doch zij rept zich reeds hare plaats aan tafel in te
nemen;—luister nog een oogenblik, bid ik u, naar een paar jongens, die
't langst bij den haard blijven drentelen, die den woordwissel tusschen
Jan en Jannetje hebben gehoord.

„Als Jan Salie onder aan moet zitten,” zegt een snaaksche
bogchel[J71]—de meest verwaarloosde, de wreedst verstootene van
Jan's kinderen,—en zijn lach is dus ook bitter, „dan wordt hij mijn
buurman!—Wat spijt het mij, dat Jan Gat en Jan Hen[J72] hier geen'
toegang hebben, ik zou er hem tusschen plakken, of de drommel zou mij
halen! Broertje! wat eene flaauwe aardigheid was dat—ik zeî er beter
in mijn' jeugd. Mijn' jeugd!”—en hij slaat met het houten zwaard,
dat hij op zijde heeft, tegen zijne spillebeentjes,—„Welk een andere
jongen was ik toen; Huygens had plezier in me—Huygens, de taalgeleerde
Hagenaar—Huygens, die de geheimen van drie Prinsen wist![J73] Sinds
hebben de poëten mij verstooten; allerlei vreemde snoeshanen stapten als
paauwen over het tooneel; ik mogt er niet op; ik was te gemeen.[J74] „Op
straat met je ronzebons!”—schreeuwden ze.”—En hij schuift de muts uit
zijne oogen: de wonderbaarlijke, graauwlederen muts; en zijn voorhoofd
blijkt zoo geheel eng niet.—„Maar had ik dan geen' aanleg,” vaart hij
voort, „school er dan geene geestigheid in mijne breinkas?”—en hij tikt
er tegen;—„was ~Trijntje Cornelis~ niet aardig, niet weêrgaas aardig?
Als de latere jongens van de lier aan mijne invallen de helft van de
moeite hadden besteed, die ze voor uitheemsche prullen over hadden,[J75]
ze zouden nu op een oorspronkelijk tooneel mogen stoffen,—ik ben
gewroken!—maar ten koste van het volk! Is het niet jammer, broer?”—De
bogchel is al zóó gewend alleen voort te praten, dat hij niet eens
antwoord afwacht. „Als ze mij vrijheid hadden gegeven voort te hekelen,
als ze vermoed hadden wat er in mij school, zie, het jongsken, dat
moeder het laatste doldijnde,[J76] het zou nooit Jan Salie zijn geworden;
ik had hem zoo lang uitgelagchen, hem zoo lang gestriemd, tot hij zich
had gebeterd; ik heb van mijn Huygens geleerd:

    „Ick spaer de roede niet, ik heb ~het volk~ te lief.””

„Jan Klaassen!” herneemt de andere zoon Jan's, tot wien onze vriend uit
de poppenkast zijne ietwat paradoxale[J77] klagt rigtte, „als ~hadden~
komt, is ~hebben~ te laat; maar een ding beloof ik je, wanneer Jan
Salie zich van zijn hofje waagt, dan zal ik het al wie hem opnemen loof
maken;[J78] ik ben niet voor niemendal Jan Kritiek.”

„Aan tafel, broêrtje! aan tafel,” herneemt Jan Klaassen, „vader stelt
den feestdronk al in.”

En hoe luidt hij?

    „Oranje in het hart, en niemands slaaf!”

Een luid „hoezee!” beantwoordt den toast; Jan is met Oranje gevallen;
Jan rigtte zich met Oranje weder op. „Oranje boven!” blijve zijn
eigenaardige volkskreet.

En even weinig als dezen verloochene hij ooit den anderen
karaktertrek,[J79] die uit den wensch spreekt, welken hij bij den
twaalfden klokslag van middernacht slaakt,—de bede, die geloovig en
vertrouwend over Jan's lippen rolt, terwijl hij zijne oogen ten hemel
slaat; terwijl hij zijne armen zegenend uitbreidt,—de verklaring, dat
hij bij alle ontwikkeling zijner krachten Hem niet vergeet, wien hij die
heeft dank te weten; het kernige woord:

—„God zegene ons, kinderen!”

       *       *       *       *       *

God zegene u, Jan! u en de uwen!

    31 December 1841.

[Decoratieve illustratie]



AANTEEKENINGEN.


[J1]  Onderziel = onderborstrok.

[J2]  De synode van 1816.

[J3]  Nl. na 1795, toen wij bij de vredesluiting met Frankrijk, niet
      alleen 100 millioen oorlogschatting betaalden, maar ook een
      fransch leger van 25.000 man te onderhouden kregen.

[J4]  Op zijn ~koten~. We zouden nu zeggen: op zijn pooten of beenen
      staan.

[J5]  De centen waren pas in 1818 ingevoerd. Daarvóor had men de penning
      en de duit. Sprak dus van: ~hij is echt op de penning~.

[J6]  Toespeling op den opstand van het kaas- en broodvolk van 1491.

[J7]  JEREMIA.

[J8]  In de 18e eeuw was dat eigenlijk al begonnen en juist in—proza.
      Denk aan de teringachtige heldin ~Lotje Roulin~ in ~Willem
      Leevend~. De dichters van de romantiek uit de jaren 1830–40 namen
      dien tering-cultus over, die wel zijn hoogtepunt vond in de verzen
      van ~Jan van Beers~.

[J9]  „Seebarichen boezem.” Men vermoedt dat Potgieter hier de
      herinnering voorzweemde aan een uitdrukking, die bij Roemer
      Visscher voorkomt, doch dan in den zin van ~zedig~ (~zedebarig~,
      zooals odebaar, 't latere ooievaar, schatdrager beteekende); met
      ~zee~ had 't werkelijk niets uit te staan. Een verband tusschen
      een ~zee~ en ~boezem~ kan Potgieter gevoeld hebben door de golving
      van beide.

[J10] ~Drempelmeiden~: eigenlijk „daghulpen.” Dus minder juist voor
      inwonende bonnes en gouvernantes. Maar P. zal 't woord gebruikt
      hebben om de geringschatting, die 't uitdrukte.

[J11] Na de opofferingen, die de voortgezette strijd met België
      gevorderd had en die al de krachten van ons volk uitgeput schenen
      te hebben, verkeerde ons land in een echte depressie.—Zie ook
      noot R6 bij 't Rijksmuseum.

[J12] Hier komt voor 't eerst een verwijzing naar Jan Salie—die, zelf
      futloos, op vaders en moeders bijeengegaard kapitaal moet teren.—

[J13] In ~'t was maar een Pennelikker~ heeft Potgieter hetzelfde
      onderwerp: de beroepskeuze der jongeren, behandeld.

[J14] ~Sirene~ zeenimf, meermin; bekoorlijke verleidster.

[J15] Oud spreekwoord, waarin de heibewoners die vasten grond onder de
      voeten voelden, te kennen gaven, dat zij den drassigen, ingezonken
      bodem aan onzen zeekant niet vertrouwden.—Dus een uitdrukking van
      afkeer voor waaghalzerij; van zucht tot voorzichtigheid.

      Ook 't volgende aangehaalde spreekwoord geeft uiting aan
      denzelfden geest.

[J16] De piepstem en de slemp—introduceeren onzen Jan Salie.—

[J17] Houding van ~Slierislari~.—Een volks-eigenaardige uitdrukking
      door Potgieter aardig gevonden met die herhaling van de
      beginletters en den slotklinker en de opvolging van ie-a,
      gelijk we die in meer komische volkstermen hebben. Denk aan
      ~slimpslamp~, ~mismas~.

[J18] De Statenbijbelvertaling van 1626–1636, die mèt de werken onzer
      17e eeuwsche dichters het nieuwere hollandsch hielp vormen. „Bidt
      en werkt” is 't Latijnsche ~Ora et labora~.

[J19] ~Must is for the King~: „Moeten is dwang en huilen is
      kindergezang”—maar in dit hollandsche gezegde komt de ~Koning~
      niet tot zijn recht!

[J20] Uit Vondels treurspel ~Palamedes of 't vermoorde onnoozelheid~,
      het welbekende figuurlijk treurspel, w/i. de geschiedenis van
      Oldenbarneveldt is voorgesteld in den vorm eener historie uit de
      Grieksche tijden. Palamedes = Barneveldt, opent het stuk met een
      lange voorafspraak w/i. hij, evenals Gijsbreght van Aemstel in
      zijn spel, opsomt al wat hij deed. En daaronder: Vs. 121:

          Uitheemsche ballingen, van have en huis beroofd,
          Gelokt, gewellekomd en in mijn schoot gestoofd;
          (Vergroot der steden kreits en ommeloop der muren,
          Tot Griekens hulp verplicht gekroonde nageburen;)
          Met kielen ingesleept den oogst, die 't Oosten las,
          Ja, daar de naalde zwijmt, gestaan na vrijen pas.—

      Die laatste regel beduidt: Waar de kompasnaald ons begeeft (d. i.
      dus in 't hooge noorden) een vrijen doortocht gezocht.—

[J21] ~Onnoozel kruistochtje.~ Tegen de Algerijnen, met Engeland, in
      1816?

[J22] ~Slag van Doggersbank~ (1781)—Onze laatste triumf ter zee, meent
      Janmaat.—

[J23] ~Potgieter~, als handelsman, had den innigen afkeer van den
      ~fondsenhandel~ te pakken, „luttel werks en toch rente”—echt voor
      Jan Salie! Maar zelfs dat was den onnoozele nog te machtig.
      „Verstandig” speculeeren is nooit ons zwak geweest.—

[J24] In ~bonis~. In goeden doen.

[J25] ~Metallieken~. Oostenrijksche effecten.

[J26] ~Ardoins~, Spaansche fondsen, door een Parijsche bankiersfirma,
      Ardoin, ter beurze gebracht.

[J27] ~Kansbiljetten~. In 1813 uitgegeven aan de houders van Nederl.
      Schuldbrieven, welke door Napoleon bij zijn ~tierceering~ (d.i.
      ontkenning van 2-derden onzer Schuld) waardeloos waren verklaard;
      hij, wiens kansbiljet uitlootte, kreeg dan tegen inruiling van
      een stuk waardelooze, immers ook na 1813 ~rentelooze~, schuld een
      bewijs van ~werkelijke~ Schuld. Met deze kansbiljetten schijnt men
      veel gespeculeerd te hebben; 't geheel was een credietregeling
      w/op Jan niet trotsch behoefde te zijn.

[J28] ~Jantje Goddome~, een vloekende vent en ~Jan Kalebas~, kerel
      van niets, als de holle kalebas; vgl. „Een redeneering van Jan
      Kalebas, een rekening van J. K.”—Dr. Stoett vertaalt Jan Kalebas
      door blufferd en haalt uit de 17e eeuw aan: ~Don de Calebassa~,
      als spotnaam voor Spanjaarden, die op de vlucht geslagen zijn.

[J29] ~Jan Hagel~ en ~Jan Rap en zijn maat~. Bekende uitdrukking
      voor gepeupel. ~Jan Rap~ werd ook vooral de scheldnaam voor de
      vrijzinnigen op godsdienstig gebied, die met hun vrijdenkerij
      te koop liepen. Denk aan de ~Genestet~'s: „Jan Rap is zeer
      vrijzinnig, zeer”—

[J30] Denk aan de stichting van ~v. d. Bosch~: De Maatschappij van
      Weldadigheid, met haar landkolonies voor bedelaars, die langen
      tijd als de oplossing van de landloopers-kwestie golden en nog in
      onze dagen navolging vonden in de kolonies van 't Leger des Heils.

[J31] 't Schavot.

[J32] In de 17e eeuwsche minneliedjes hield men, naar Italiaansch
      voorbeeld, zeer van verkleinwoordjes. Maar zoo kwam er iets
      zoetelijks, slaperigs ook in de verzen.

[J33] De ~Muzen-Almanak~: In het jaar 1819 gesticht door I. Immerzeel,
      uitgever en „dichter,” later bij Laerman verschenen. Beets, v.
      Lennep, Ten Kate, Hazebroek, Heye, ook Potgieter zelf, gaven er
      verzen in; later kwam er ook proza in, o. a. in die van 1842 een
      stuk van mej. Toussaint.—

[J34] Potgieters woorden, hier neergeschreven ~tegen~ Cats en vóór Hooft
      en Vondel zijn als de Inleiding tot zijn latere uitvoerige
      beschouwing in ~'t Rijksmuseum~.

[J35] Schimpscheut op ~Van Alphen~ met zijn bekend:

          We zaten laatst bij Saartje,
          Die goeie oude dienstmaagd,
          Die wafeltjes kan bakken, enz.

[J36] ~Joannes Antonides v. d. Goes~, Vondels trouwe leerling en
      navolger, (1647–1684), vooral bekend door zijn allegorisch gedicht
      De IJstroom (1671).

[J37] ~Onno Zwier van Haren~ werd geacht in de 18e eeuw, met zijn ruige
      en onafhankelijk gedachte verzen, den 18e eeuwschen slendergeest
      de bons gegeven te hebben; doch Bilderdijk was noodig geweest om
      zelfs deze te doen waardeeren.—En Bilderdijk met zijn vurigen
      aard was zelf een Jan Saliedooder die er zijn mocht! Een gedicht
      als ~De Ondergang der eerste wereld~ was zeker geen predikatie in
      Cats-trant!

[J38] De rhetorica, die inderdaad binnendrong, en door de jongeren van
      1880 er weer uit gebonsjoerd werd.

[J39] Een zelfde gerijmel werd ook later in ~Braga~ bespot. Maar 't kwam
      telkens weer op.—Tot ~Cornelis Paradijs~ het voor goed, naar we
      hopen, doodde.—Potgieter zelf had trouwens in zijn jeugd ook
      boezem op bloesem laten rijmen!—(Fragment, 1830).

[J40] D. i. de school der jongeren van 1840, onder aanvoering van
      Potgieter zelf.

[J41] ~Flapper~. Kan met deksel, dat toeflapt.

[J42] Zie noot R45 bij ~Rijksmuseum~.

[J43] ~Kandeel~. „Warme drank, bereid uit melk of wijn met dooiers
      van eieren, suiker en kaneel (inzonderheid voor jonge
      kraamvrouwen)”—zegt van Dale. In Hoofts Warenar hebben we den
      bekenden regel: „~Kandeel en hyprocras is te veel op één dag.~”

[J44] Zie alweer straks de passage in ~'t Rijksmuseum~ over de
      hollandsche vrouw der 17e eeuw.

[J45] ~Jan Compagnie~. Een gunsteling van Potgieter, als blijkt uit een
      der Liedekens van ~Bontekoe~. Er zat een waaghals in den man die
      uittrok van moeders pappot om vreemde gewesten te bezoeken en te
      onderwerpen; en geen Jan Salie!—

[J46] ~Palankijn~. Indische draagstoel met verhemelte. Een koelie is een
      Indisch lastdrager.—

[J47] De vraag schijnt aan te geven, dat Potgieter zelf ontgaan was,
      vanwaar de aanhaling hem in 't hoofd was blijven spelen. Hij had
      ze uit Vondels ~Palamedes~, de beschrijving door den Bode van de
      toebereidselen tot diens terdood-brenging. Onder de menigte:

          „Een eenig zwijger weegt de wereld in een schaal.
          's Volks zotternij belacht en treurt om 's lijders kwaal.”

[J48] Zie noot R84 bij ~het Rijksmuseum~ de aanhaling uit Vondels
      Verovering van Grol, waar Vondel, van zichzelf sprekend, Frederik
      Hendrik vraagt:

          „Zoo oordeel heusch van hem, die, door uw deugd gewinkt,
          Geen leidster kent als 't licht, dat op uw helmtop blinkt.”

      De regel, zelfs gewijzigd, lijkt door Jan de Poëet hier dus
      slechts met een verwringing te passen. 't Is nu Jan Cordaat, niet
      de dichter, die zich door den veldheer laat leiden.

[J49] Zooals Potgieter later in 't Rijksmuseum herinnert, trok Vondel fel
      partij tegen Willem II om diens aanslag op Amsterdam. Jan de Poëet
      heeft hier dus geen prijzend citaat bij de hand en hapert.—

[J50] Zie dit achteraan in zijn geheel aangehaald:

          „De Ridderschap van Amsterdam.”—

[J51] Een regel die me echt Vondeliaansch aandoet. Oogenschijnlijk slaat
      hij op Willem III en zijn verzet tegen Lodewijk XIV, maar is dan
      zeker niet van Vondel. Waarschijnlijk heeft P. hem slechts
      toepasselijk ~gemaakt~. Maar terecht brengen kan ik hem, ondanks
      veel gesnuffels, niet.—

[J52] Dat is dus de 18e eeuw. De vrede van Utrecht viel in 1713.

[J53] Hasselt en Leuven; herinnering aan den strijd tegen België.

[J54] D.w.z. niet langer ook ~vreemde huurlingen~.

[J55] Woord van ~Juno~, in FAETON of ~Reuckelooze Stoutheid~, in het
      4e bedr. in het tooneel waar Febus, de zongod, genade smeekt van
      Jupiter, Juno en den Hemelraad voor zijn zoon Faeton, in den
      zonnewagen opgestegen: 1264.

      ~Febus~: Och zoon, in welk een staat verlaat ge uw lieven vader!

      ~Juno~: Hoe menig vader lijdt in zijnen zone alleen?

      Echt voor Vondel, die regel!—Hij, die in zijn leven zijn grootste
      leed en sterkste lotwisseling aan zijn eigen zoon te wijten had.
      Herinner U ook de slotregels van zijn ~Jozef in Dothan~:

          Och d' ouders telen 't kind en brengen 't groot met smart.

[J56] Sla bij deze passage eens op P's ~Liedekens van Bontekoe~, 't 6e,
      ~Machteld~ en de daarop volgende bespiegeling van den dichter
      zelf:

          En echter hebt gij 't lied beluisterd?
          Een andre vraag, 'k was die gewis,
          Vol lachs of vol van ergenis?—enz.

[J57] „Patertje langs den kant”—

[J58] Zie onze afbeelding van de ~luitspeelster~ van den Delftschen
      Vermeer, in ons Rijksmuseum.

[J59] ~Jent~, (van 't fransche gentiel, dat Hooft ook gebruikt) een
      liefkoozend woord, dat men met lief, fraai, aanvallig kan
      vertalen. Vooral bij Hooft in zijn minneliedjes gebruikelijk:

          „Zoo zoud ik streng
          Met armen eng
          Uw ~jente~ lijfjen prangen.”

[J60] ~Mopsje~ zal wel 't ~liederenboekje~ moeten beteekenen.—'t Groot
      Nederl. Woordenboek is er haast aan toe; maar net juist nog niet.
      De bedoeling is evenwel duidelijk.

[J61] ~Iets geestelijks of iets wereldlijks.~ De gewone verdeeling in de
      16e en 17e eeuwsche liederenboeken, ook in werken der schrijvers
      persoonlijk. Breeroo onderscheidt zijn liederen in „Boertig” en
      „Aandachtig” (d. i. vroom, godsdienstig).

[J62] ~Zangster~ voor ~Muse~.—

      Het lied ~Heilige Venus~, is het eerste dat in Hoofts Zangen
      voorkomt. Zie hierachter bij de aangehaalde Gedichten.

[J63] Dit oude treurspel zal wel 18e eeuwsch zijn, dat men mogelijk in
      P's tijd nog op den Amsterdamschen Schouwburg vertoonde.

[J64] Naar de aanhalingen in 't Groot-Woordenboek gegeven zou H. H. H.
      op een aanbevelingsbrief naar den Oost beteekend hebben:

      „~Help hem haastig~;” maar ook met spotgebruik = ~houd hem hier~
      (d.i. in Indië).—Jan Compagnie bedoelt intusschen blijkbaar
      alleen: „~al gaf u hem de dringendste aanbeveling mee~”—

[J65] Lees nog maar eens P's lied van Bontekoe, op ~Jan Compagnie~, ook
      voor 't geen volgt.—

[J66] ~Nabob~, rijk bevelvoerder in O. Indië.—

[J67] ~'t Handelshuis mijns vaders~. „~De Nederlandsche
      Handelmaatschappij~” door Koning Willem I in het leven geroepen.

[J68] Ik herinner me uit vroeger tijd een levendig geredetwist tusschen
      taalkundigen, of men moest schrijven: „iemand het hart onder den
      riem steken” (d. i. onder den riem welke over den schouder loopt
      en waaraan zijn zwaard hing) of „een riem onder het hart steken,”
      d. i. om te voorkomen dat hem „'t hart in de schoenen zonk.”—Dr.
      Stoett acht de eerste uitdrukking de juiste; de laatste, die
      ook Potgieter gebruikt, een verbastering.—(Dr. F. A. Stoett,
      Spreekwoorden enz. Zutphen, Thieme & Co).

[J69] Zie inleiding. En 't Rijksmuseum. Noot R5.

[J70] Inderdaad moet aan onze 17e eeuw de eer worden toegekend van een
      zeer ruime verdraagzaamheid in 't godsdienstige. Tegenover den
      verketterlust van al te rechtzinnige predikanten, stond een
      openbare meening, die de zelfbevochten vrijheid ook anderen
      verzekerde. 't Waren niet alleen vervolgde secten, die men hier
      toeliet, ook onafhankelijke denkers lieten in Amsterdam hun
      boeken verschijnen, welke hun elders duur zouden zijn te staan
      gekomen. De fransche schrijver ~Ernest Legouvé~ heeft daar
      in een aardig boekje een voor ons waardevol getuigenis van
      afgelegd: ~La Hollande et la liberté de Pensée~ (Holland en de
      gedachtevrijheid).

[J71] ~Snaaksche bochel: Jan Klaassen~.—~Ter Gouw~ in zijn ~Ned.
      Volksvermaken~, vertelt dat volgens overlevering Jan Klaassen een
      trompetter was van de lijfwacht van Prins Willem II, die, na zijn
      paspoort genomen te hebben, in Amsterdam de poppenkast vertoonen
      ging en daarbij, onder zijn eigen naam, een nieuw personage met
      een dubbelen bochel invoerde.—Waarschijnlijker is, dat de man
      zelf een dubbelen bochel had en van den spotlust, dien deze
      opwekte, partij trok.—Hier vertegenwoordigt Jan Klaassen 't
      Oud-Hollandsche kluchtspel.

[J72] ~Jan Gat~ en ~Jan Hen~. ~Jan Gat~ een scheldnaam, die bij Hooft op
      de Spanjaards wordt toegepast; bij Potgieter blijkbaar genomen in
      den zin van een vloekerd. ~Jan Hen~, dien Dr. Stoett in verband
      brengt met ~Hannes~, een betiteling die in zijn beteekenis den
      invloed ondergaan heeft van ~hen~, dus een verwijfd man, mag ook
      al niet bij zijn vader aanzitten. Men zou geneigd zijn te vragen
      of ~Jan Salie~ niet erger is dan hij?—

[J73] Constantyn Huygens, die zijn klucht van ~Trijntje Cornelis~
      schreef.—

[J74] ~Ik was te gemeen~. Kieskeurig was ons 17e eeuwsch kluchtspel
      zeker niet; er zijn er op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond,
      waarvan met recht mocht gezegd worden, dat er „een luchtje aan
      is.”—Maar Potgieter komt vooral op tegen het effen fatsoen, dat
      ook de kostelijkste weerde, omdat ze drastisch waren.

      ~Ronzebons~ verklaart v. Dale als „draagbare poppenkast.”—'t Wil
      me toelijken dat Potgieter er vooral bij dacht aan Jan Klaassen's
      ronden rug.—En zou niet rons met rond samenhangen?—

[J75] De vertaalwoede in de 18e eeuw was zeer groot, en deed zich vooral
      te goed aan eindelooze „treurspelen” uit het fransch.—Eenigszins
      vreemd dat P. héélemaal niet denkt aan Langendijk, wiens
      blijspelen en kluchten toch nog nà ~Trijntje Cornelis~ kwamen.

[J76] ~Doldijnen~, wiegelend koesteren in de armen.

[J77] ~Paradoxaal~. Schijnredeneering.

[J78] ~Loof maken~. ~Loof~ beteekent: ~vermoeid~. „'t Iemand loof
      maken,” dus: „iemand klein krijgen.”—„Ik ben niet voor niemendal
      Jan Kritiek.” Dat mocht Potgieter wel zeggen, „de Blauwe beul”
      werd immers ~De Gids~, naar zijn blauw omslag en om zijn felle
      kritiek, genoemd!—

[J79] ~Die andere karaktertrek~—n.l. van vroomheid.



HET RIJKSMUSEUM TE AMSTERDAM =:=



Het Rijksmuseum te Amsterdam.


I.

Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van Europa door
hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de hollandsche maagd,
aan hunne zijde op het regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar
oorlogszwaard of haren olijftak in en deed door deze bijwijlen den
evenaar overhellen;—gij, die het leest, als ik die het schrijf, wij
waren er getuigen van, hoe zij vóór luttel jaren met hare partij voor de
vijfschaar gedaagd, vonnis ontving van wie haars gelijken, hare minderen
zijn geweest.[R1]—Er was een tijd, dat de hollandsche vlag werd begroet
als de meesteresse der zee, waar ook ochtend- of middag- of avondlicht
de oceanen van beide wereldhalfronden verguldde; een tijd, waarin hare
vlootvoogden den bezem op den mast mogten voeren, dewijl zij, naar de
krachtige uitdrukking dier dagen, de zee hadden schoongeveegd van
gespuis; in eene der jongste vergaderingen Hunner Edelmogenden hebben
welsprekende stemmen de roemlooze ruste van Janmaat beklaagd.—Er was
een tijd waarin de hollandsche handel den moed had, de boeijen te
verbreken, hem door den beheerscher der beide Indiën aangelegd,[R2] en,
stouter nog, de ongenade van 's aardrijks uithoeken braveerde, om eenen
doortogt te vinden, „door natuur ontzegd;” een tijd, waarin de winzucht
een' adelbrief verwierf, door hare verzustering met de wetenschap:[R3]
stel u voor, (God verhoede, dat 't ooit gebeure!) stel u voor dat Java
ons niet langer zijne schatten in den schoot stortte, en zeg mij,
werwaarts de dienstbare vloot der Handel-Maatschappij[R4] dan hare
zeilen hijschen zou; waar de ondernemingslust harer reeders, in Noord-
of in Zuid-Amerika, betrekkingen heeft aangehouden; waar men zich onzer
in China nog herinnert; wie ons in Australië kent?—Er was een tijd, dat
Holland naar kennis dorstte, kennis waardeerde, kennis liefhad en in
menig vak van studie de vraagbaak der beschaafde wereld werd; waarin
het de beoefenaren der wetenschap huldigde, zonder ander aanzien des
persoons: blond van lokken of grijs van haren, landzaat en dus het
voorwerp van zijnen regtmatigen trots, of balling, en dus het voorwerp
van zijnen edelaardiger eerbied; handhaver van het oude, en daardoor
wachter bij den reeds verworvenen schat, of kampvechter voor het nieuwe,
en daardoor borg voor zijn deel in de aanstaande verovering.[R5]—Thans,
o het zij verre van mij, oningewijde in haren tempel, uitspraak te doen
als de blinde over de kleuren! maar leen den twist harer priesteren 't
oor, en loochen, zoo gij kunt, het vermoeden, dat de offeranden, in de
dagen, die wij beleven, te onzent op hare altaren gebragt, met luttel
uitzonderingen schaarsch en schraal zijn,—schraal en schaarsch tot
verklarens, tot wettigens toe der onverschilligheid, waarmede de nabuur
den ijlen rook ziet opgaan.[R6]—Er was een tijd waarin het door zijn
beleid geëerbiedigde, om zijn goud benijde, en voor zijne kennis
gevierde Holland door deze driedubbele kroon de rozen der kunst vlechten
mogt; waarin het gehoor voor muzijk, waarin het zin voor poëzij had,
en zich in beider liefelijke bloesems verlustigde; maar Europa's
bewondering wegdroeg door zijne schilderschool, de oorspronkelijke, met
zijnen strijd voor de vrijheid geboren, en die de helden van deze heeft
veraanschouwelijkt en vereeuwigd; eene eerzuil, door dat geslacht zich
zelf gesticht;—eene eerzuil, welker meesterstukken we ten minste niet
alle voor het goud des vreemdelings veil hadden—hoe onverschillig onze
achttiende eeuw de nalatenschap bewaarde, die, in welsprekend zwijgen,
het vonnis der erfgenamen wees;[R7] tot welk eene hoogte in den aanvang
der negentiende eeuw de druk des geteisterden volks stijgen mogt;—eene
eerzuil, voor welker luister het ons past het hoofd neder te buigen van
schaamte, als zij al de gaven, al de krachten, al de deugden van het
voorgeslacht, als een spiegel weêrkaatst, tot we, voelende wat we eens
geweest zijn, en wat we werden, ons aangorden... Vergeef mij, ik wilde
u in deze bladzijden slechts uitnoodigen tot hare beschouwing, mits ge
vergunt, dat liefde aanvulle, waar talent te kort schiet.

Onwillekeurig verkeerde mijn aanhef in eene lofspraak op de verzameling
schilderijen van het rijksmuseum te Amsterdam; op die der eerste zaal,
de historiële portretten, zoo ge wilt. Ik vraag er niet voor om
verschooning. Of zijn iederen Hollander, die meermalen de breede trappen
van het ~Trippenhuis~ opklom, niet dergelijke gedachten door het hoofd
gegaan; of klopt het hart van den inheemschen liefhebber niet sneller
bij de voorstelling, in welker midden hij zich daar weder bevinden zal,
dan wanneer hij in den vreemde zijnen cicerone[R8] in eene galerij van
antieken, in een kabinet der zuidelijke school vergezelt? Sta mij toe,
den onderscheiden indruk door vlugtige trekken in schets te brengen,
ten einde de poging me vrijware van de blaam van partijdigheid. O het is
een beurtelings weelderig stemmend of huiveringwekkend genot, den blik
te laten rusten op de vergoddelijking des ligchaams, aan den beitel
der Grieken, in de verwezenlijking hunner idealen van kracht en van
schoon, gelukt;—de heroën van Homerus treden aan het licht, tot voor
ons, misdeelden, wien ze in alle vertalingen duister bleven;—de studie
der oude, de schier eenige beeldhouwkunst, deelt eenen zin voor de
volkomenheid van vormen mede, welke u levenslang dreigt te martelen,
als gij dien te eenzijdig botviert. Eere, wien eere toekomt! Waar hij
ook de som uwer genietingen verminderen zou, vrees dit bij de Italianen
niet. Rafaël bevredigt dien, Rafaël, wiens scheppingen de graveernaald u
slechts behoeft te hebben vertolkt, om u te doen erkennen, dat de vlugt
des kunstenaars hooger stijgen kan dan tot zedelijk wordens gelouterde
zinnelijkheid. Ontzag greep u aan bij de standbeelden dier goden, wier
verhevene rust het bewustzijn hunner kracht aanschouwelijk maakte; maar
hoe het deemoedig gebogen hoofd der madonna alle verheffing onzer natuur
beschaamt, in zijne verkondiging van het beginsel des geloofs! Zie den
Christus, en de katholieke kunst overwint de heidensche; de ~liefde~,
het ~noodlot~; en echter, Hollander, hervormde, als ge zijt; aanbidder
in geest en in waarheid, als gij streeft te worden, weigert ge u prijs
te geven aan den indruk van afschaduwingen, die, waartoe het verheeld?
op u geene onbetwistbare zegepraal kunnen behalen; welke gij slechts
wantrouwend geniet. Anders dan als eene openbaring van het hemelsche,
heeft de kunst zich het eerst aan uwe blikken vertoond; andere snaren
dan die, welke een voorspel van het toekomende ruischen, pleegde zij in
uw gemoed aan te roeren; en zoo ik aarzel, het van alle bekrompenheid
vrij te pleiten, dat gij haar, als stemme uit den hoogen, gehoor
ontzegt, uw prijs stellen op de vervulling van hare aardsche roeping,
is deugd. Den oude zijn schoone wereld, en zijn nog schoonere Olympus,
door zijne dichters gedroomd, door zijne wijsgeeren gedacht;—den zoon
van het zuiden eene kunst, die zijne eeredienst schoort, die zijne
zinnen in prikkels van godsdienstig gevoel verkeert, ontvankelijk als
het volwassen kind levenslang voor de eerste blijft;—ons daarentegen,
ons natuur, maar gezien met de oogen der liefde; ons waarheid, maar
beschouwd met zin voor het schoone; òns: voorgeslacht, vaderland,
vrijheid, het hoogste, waarvoor ons harte blaakt, uitgezonderd het
goddelijke, waarvan wij geene afbeeldsels dulden. Hoe onbruikbaar wordt,
van dit standpunt, de ijdele theorie van het hooge en lage in de kunst;
of wat zijn hare duizenderlei vormen anders, dan zoovele uitdrukkingen
van behoeften, welke zij bevredigt? Allen regt doende, vreest ge
niet langer voor den glimlach des medelijdens, voor het verwijt van
opgewondenheid, schoon ge, zoomin als ik, de hand ooit zonder aandoening
aan den knop der deur hebt geslagen, die u toegang tot onze oude school
verleenen zou.

Welligt heb ik, onbescheiden genoeg, u reeds te lang voor deze doen
toeven; en echter, al verzwaar ik er mijn vergrijp door, ik heb u, eer
wij de zaal binnengaan, eenen wensch mede te deelen, welken ik noode
onder de vergeefsche tel, schoon ik mij met zijne vervulling naauwelijks
vlei. Hij geldt niets minder dan een' voorhof voor dien tempel, dan ééne
groote schilderij, welker aanschouwing ons stemmen zou, om de overige
volkomen te genieten. Beslis over het gegronde van dat verlangen, als ik
u gezegd zal hebben, wat ik haar gaarne voorstellen zag.[A]

[A] [Een meer welkom blijk van overeenstemming van gedachten tusschen
    een schilder en een schrijver die van elkander niet afwisten, heeft
    ons zelden verrast, dan wij in de fraaie schilderij: ~l'Abdication
    de Charles Quint~, later door L. Gallait geleverd, mogten waarderen.
    Er is natuurlijk tusschen ons beider voorstellingen niet slechts
    het verschil van penseel en pen, er is ook het onderscheid in de
    opvatting van een Belg en een Hollander; en toch willen wij deze
    gelegenheid niet verzuimen om hulde te brengen aan Gallait's
    genialen greep. Dat het Noorden in den voorhof van het eerlang
    te stichten Museum Willem I waardig met het Zuiden en zijn Musée
    Royal wedijveren moge,—wie wenscht het der vaderlandsche
    historie-schilderschool als wij niet toe?]

Eene herfstzon zou hare stralen werpen door de hooge vensterramen der
vergaderzaal van 's lands Staten, te Brussel, als verlustigden die
gulden boden er zich in, haren glans weêrschitterd te zien door goud en
door staal; als gingen zij gaarne in de plooijen van damast en fluweel
ter ruste. Immers, ik zou u door mijn tafreel in die oude huizinge
willen verplaatsen, omstreeks het midden der zestiende eeuw; zoude u
die wanden doen aanschouwen op eenen oogenblik, dat zij verblindden
door pracht van wapenpraal en hofsieraân, door allerlei zinnebeelden
van grafelijke, koninklijke, keizerlijke waardigheid. Toch zoude ik de
voorstelling slechts kwalijk geslaagd achten, wanneer ge u lang in die
ijdele flikkering vermeidet; wanneer de schilder, uit vrouwelijken
zin voor tooi uwe oogen geboeid hield aan den opschik, door dezen
beheerscht, in plaats van dien te beheerschen; wanneer harnassen, en
tabbaarden, en halskragen, en ordeteekenen luider spraken dan het doel,
waartoe de mannen, met deze uitgedost, door hem werden gegroept. En
daarom zoude ik, als mij magt over hem gegeven was, daarom zou ik
vergen, dat de uiterlijke glans al aanstonds minder onze opmerkzaamheid
tot zich trok, dan de hooge zin der plegtigheid; dat de onderscheidene
volken, in de zaal vertegenwoordigd, in houding en gebaar lieten
doorschemeren, wat er omging in hun gemoed.—Achter den staatsie-stoel,
den troon, zoo ge wilt, midden in de zaal opgerigt, achter deze zou
hij spaansche grandes en duitsche rijksvorsten moeten plaatsen, door
verschil van kleeding gemakkelijk genoeg van elkaêr te onderscheiden, en
zelfs niet moeijelijk te contrasteeren, door de statelijkheid, waarmede
de donkere oogen der eerste toezagen, terwijl nieuwsgierigheid uit de
blaauwe kijkers der laatste lichtte. Of dit alles ware! Of hij ook hun
oordeel over hetgeen in hunne tegenwoordigheid plaats greep, niet in
beeld had te brengen, gewijzigd als dit wierd naar hunne meerdere of
mindere gehechtheid aan de kerkleer dier dagen... Doch waar zal ik
eindigen, als enkel de stoffaadje van den achtergrond mij zoo lang bezig
houdt? Vóór op de schilderij—ik kom uw ongeduld ter hulpe—vóór op de
schilderij ware het mij lief, ter slinke van den zetel, onder eenen
weidschen drom van Bourgondischen adel, menigen grijzen wimper te
zien glinsteren, voor de eerste maal zijns levens vocht, en zich die
zwakheid, die trouw niet schamende. Ter regte van den troon—stel u
gerust, we zijn er spoedig—ter regte van den troon moest ons ernst in
het oog vallen op de rustige aangezigten der Nederlandsche Staten, voor
de plegtigheid zamengeroepen; ernst, die waardigste uitdrukking van het
gelaat eens mans. O driewerf benijdenswaardige kunst, die ons dat alles
in éénen blik zou doen omvâmen, en tevens de hoofdgroep aanschouwelijk
maken: keizer Karel V, afscheid nemende van heerschappij en wereld, met
zijne zuster—de landvoogdesse Maria—aan de eene; met zijnen zoon—den
troonopvolger Philips—aan de andere zijde; zij, die deze gewesten vijf
en twintig jaar bestuurde; hij, die ze levenslang beheerschen zou!

Het verledene,—het oogenblik,—het toekomende,—hoe schakelen zij zich
in onze beschouwing, als in de werkelijkheid, onwillekeurig aaneen, den
schilder tantaliseerende, die zoo gaarne den driedubbelen indruk zou
grijpen en wedergeven; die zich doorgaans met slechts één der drie, met
het oogenblik, vergenoegen moet, als hij de waarheid der voorstelling
aan geene symbolen opofferen wil. Gelukkige, die dit onderwerp te
eeniger tijd op het doek brengen zult, gevoelt gij, hoe zeldzaam gunstig
de geschiedenis uwer verbeelding bij deze stoffe vleugelen gunt, ja,
leent; hoe weinig poëzij ze van u vergt; poëzij, als hare veder zelve
in de overdragt der Nederlanden schijnt te schrijven?

Het verledene? Wij lezen het in de trekken der vorstelijke weduwe van
Hongarije, die, volgens eenen onzer trouwhartigste historici, onze
vaderen „wel en wijsselijk had geregeerd”; die,—vraag het der schare
van geestelijken achter haren stoel,—die het uitslaan van de vlam der
ketterij heeft verhoed, schoon de vonken nog smeulden onder de assche.
Langer dan tweemaal twaalf jaren hebben hare vingers hier de teugelen
des bewinds gevoerd, en slechts éénmaal zag ze zich verpligt de zware
hand haars broeders in te roepen, om Gent te tuchtigen; Gent, onrustiger
gedachtenisse![R9] De bloei des overigen lands is de schoonste lofrede
op haar bestuur.—Het verledene? De geest der ridderschap schijnt met
den ~chevalier sans peur et sans reproche~[R9] te zijn verscheiden;—de
doldrieste, maar grootmoedige staatkunde van Frans I verloor haar
pleit tegen de volharding des schranderen overlegs van Karel V—een
dichterlijke tijd gaat onder, een wijsgeerige tijd breekt aan;—wat
zoekt gij naar eene type? Maximiliaan van Egmond, Grave van Buren, in
doodelijke krankte van zijne legerstede opgerezen, moge de laatste
geweest zijn, die stierf zooals het een' ridder past,—na de toediening
des heiligen oliesels, geharnast en gespoord, het zwaard aan de heup,
den mantel om de schouders, het gulden vlies op de borst, den brekenden
blik op de ijzeren handschoenen, en den helm met pluimen vóór hem
gevest;—Maximiliaan, die zijne jongste oogenblikken doorbragt, of
sterven slechts reizen ware naar een schitterend tornooi, even moedig
van zijne vrienden afscheid nemend; heuschelijk zijnen getrouwen
gedachtenissen uitreikend; levenslustig met zijn' ouden valkenier over
zijne lievelingsvogels koutend; dankbaar den gastmaalsbeker ter eere
zijns keizers ledigend; den geest gevende onder de verklaring, dat hij
nimmer met ketters klonk;—Maximiliaan moge voor uwe schilderij te vroeg
zijn gestorven, rest u zijn grooter stamgenoot niet? Vertegenwoordig
riddereer, riddermoed, riddertrouw, vertegenwoordig ze in Lamoraal,[R10]
die veldslagen voor zijn aanstaanden meester winnen zal; Göthe heeft de
figuur niet beneden zijn genie geacht;—ons meêgevoel zal te luider
spreken, hoe gelukkiger gij in de schitterende voorstelling slagen zult;
hoe bloeijender hoofd, des te killer onze huivering voor den bijl, die
het bedreigt.—Het verledene? O als het waar is, dat ook de kunst hare
gerechtigheid heeft, dan verwaarlooze uwe penseel de stof niet, door de
nieuwe wereld zoo mild aangeboôn; want Ferdinand en Isabella vergolden
Columbus de eerste ontdekking niet wreeder, dan Karel het Hernan Cortez
der verovering van Mexico deed: een vergeten dood voor den stichter van
Vera-Cruz, voor den vinder der goud- en zilvermijnen![R11] Tenzij ge,
door edeler sympathie geblaakt, in die ondankbaarheid zelve vergelding
ziet voor den ondergang, een volk berokkend, de bouwvallen van welks
tempel drie eeuwen later Europa's bewondering wekken.

Welk een oogenblik! Er staat geschreven: „IJdelheid der ijdelheden,
alles is ijdelheid!” Zoo iemand er nog aan twijfelt, hij kome en zie!
Een spelend jongsken, erfgenaam van de Nederlandsche Staten en prins
der Asturiën;—een krijgshaftige knaap, troonopvolger van Arragon, en
Napels, en Sicilië, en Sardinië, en Navarre;—een zestienjarige, koning
van zoovele rijken, in Europa en Amerika, dat de zon in zijn gebied niet
ondergaat;—een twintigjarige, keizer van Duitschland; ziedaar Karel V.
Als de toekomst voor hem nog iets in den schoot droeg, wat anders kon
het zijn dan de wereldheerschappij? Des nachts droomde hij er van; des
daags streelde hij er naar; hoe zeldzamer vereeniging van gaven en
krachten er toe vereischt werd, hoe fierder zijne hoop steigeren mogt!
Het ware dwaasheid geweest, er zich mede te vleijen, ten zij men
doorluchtigen rang aan uitgebreide magt huwde—en de vorst, wien zijne
eeuw den wijze noemde,[R12] had om afkomst en gebied zijn jeugdig hoofd
aangewezen, als het waardigste van alle voor Karel den Grooten's
diadeem. Onuitvoerbaar mogt die taak heeten, ten zij voor het
schranderste beleid,—en hij, de nieuweling in de staatkunde, hij was
behendig genoeg, om Wolsey te verschalken;[R13] hij was voorzichtig
genoeg, om de hand niet aan Luther te slaan. Voorbeeldeloos krijgsgeluk
scheen de onontbeerlijke borg ter vervulling van dat verlangen. „~Tout
est perdu fors l'honneur!~” schreef zijn mededinger op het slagveld van
Pavia, en zuchtte die woorden in gevangenis te Madrid over;[R14]—des
keizers christelijk leger plunderde Rome en des ondanks zette de
heilige Vader hem de dubbele kroon op het hoofd;—als de schaduw zich
grijpen liet, de wereld ware vijfden Karel's voetschabel geworden.[R15]
„IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid!”—Dertig jaren lang
heeft hij er, sinds dien oogenblik, voor gewaakt, voor gezorgd, voor
gevreesd, voor geoorloogd, om gebeden misschien, onloochenbaar er voor
geboet,—aanschouw die vóór den ouderdom gekromde gestalte, zie dien
vóór den winter besneeuwden baard! O tal van aanslagen, koen gedacht,
lang beraamd, snel volvoerd, en echter slechts kwalijk geslaagd, en toch
ten letste mislukt,—hoe verwenschen u de slapen, die u broedden! Alles
wat hem overblijft van de dagen zijner kracht, wat is het dan uwe
verbitterende heugenis? Schitterend omzweefdet gij hem, toen de banier
des kruises zich voor de zonne van Afrika schaamde; Tunis mogt wee
roepen over Europa, om den gruwel, aan weerloozen gepleegd,—hij, de
christenkeizer, had tien duizend christenslaven verlost;—wie onder de
monarchen der aarde was hem gelijk?[R16]—Schaterend vervolgdet gij hem,
toen de storm de toortsen bluschte, ter vlugt uit Insbrück ontstoken;
schoon hij kermde in zijnen draagstoel, Maurits van Saksen joeg hem in
hollen nacht de Alpen over;—hij, de schranderste staatsman des tijds,
was door zijnen leerling vergaauwd[R17]—zucht naar wereldheerschappij,
welke marteling die bij de uwe haalt? Geneugten des levens, gezondheid
des ligchaams, geweten zelfs had hij voor u veil;—de daglooner, te
zelfder ure in luren of lompen gewikkeld, toen de erfgenaam van zoo vele
Staten den volke werd vertoond, die daglooner zou zijne kroon niet
willen, ware zijne krankte er aan verknocht; hij werkt nog vrolijk,
hij eet nog hartig, hij kust zijn wijf, hij slaapt goed. Een klooster
voor dezen zesenvijftigjarige, een rozenkrans voor de hand, die den
keizersstaf droeg:—„ijdelheid der ijdelheden,”—de rustelooze hijgt
naar rust!

Een woord over de toekomst: aanschouwt ge haar niet in Oranje en
Granvelle? De hand zijns keizerlijken vaders kussende, valt u Philips in
het oog, tusschen prins Willem,—op wiens schouder de aftredende graaf
leunt—en Atrechts bisschop—gereed het antwoord des aanstaanden graafs
voor te lezen,—en de groep leidt u tot de vraag: Wat die gunstelingen
des ouden meesters voor zijnen opvolger zullen zijn? Sla Philips gade,
bid ik u! Als ooit een vorst mensch mogt blijken, deze ure ware die
voor overstelping des gevoels;—maar al buigt hij zich haastiglijk naar
de hem toegestokene vingeren, die drift verraadt slechts lust naar
heerschappij, want koeler hebben nooit lippen den handkus gegeven, dan
hij zich van het ceremoniëel kwijt; maar al kromt hij de knieën,—daar
de grafelijke wrong den voetval waardig is,—terwijl het allen
aanwezigen voor de oogen schemert, blijven de zijne droog. Er zijn
blikken, die het opmerken, blikken, welke elkander bij die opmerking
zoeken, ontmoeten en verstaan—behoef ik u te zeggen, dat het die van
Oranje en Granvelle zijn? dat ik hen dus op de schilderij wenschte
te zien? Oranje en Granvelle, „zoo zeer verslingert op onderling
gezelschap, dat meenighmaals d'een den anderen in 't bedde overliep;”
Oranje en Granvelle, schrijft Hooft, tusschen welke de vriendschapband,
door belang gelegd, „vaster” werd, „geknoopt door de gelykheit van die
twee harsenen, in dapperheit van vernuft;” Oranje en Granvelle, die
den dag hunner scheiding voorzien. Het ware te veel van den schilder
gevergd, als we dit alles op hun gelaat wilden lezen; maar zou het
niet de hoogste lof zijner voorstelling wezen, als zij toekomstige
gebeurtenissen voorafschaduwde, als ze dichter maakte wie de groep
zag? Ons vermeiende in de voorstelling, welk genot vertrouwelijke,
verstandelijke omgang was geweest voor mannen, die elkander zoo wel op
prijs wisten te stellen, als zij;—eene weelde des geestes, door het
verschil in beider leeftijd te prikkelender;—eene weelde des geestes,
nooit in ijverzuchtigen wedstrijd ontaard;—ons vermeiende in die
voorstelling, worden ons de gedachten duidelijk, welke hen aangrijpen,
welke hen huiveren doen. Staatkundigen als zij waren, schenen zij, wat
de ontwikkeling hunner gaven betrof, tot die ure onder het gelukkigste
gestarnte geboren—was ooit de gezigteinder van ons werelddeel
wisselzieker, dan toen de zonne des keizers, in den opgang van hun
leven, hare schitterende middaghoogte had bereikt, en allengs in
nevelen schuil ging, en thans vroeg ter kimme zonk?—Karel de Vijfdes
politiek,—welk eene studie voor Granvelle, in hare doolhoven te huis,
voor Oranje, die er zijnen weg in zocht! Verbaast ge er u nog over,
dat „de prins als hy tot Brussel quam, dikwijls eerst ten huize van
den bisschop ging afzitten?”; dat beide den dag huns levens verloren
achtten, waarin zij elkander niet hadden gezien, niet van gedachten
hadden gewisseld, d'een den aêr niet hadde gewet? O benijdenswaardig,
die het smaken mag, welker wetenschap, welker kunst hij zich wijdt,
het zeldzame voorregt eene ziel te vinden, die als de zijne denkt,
of als de zijne voelt—weêrklank harer opmerkingen, spiegel harer
gewaarwordingen;—die zich door den bijval des vriends als door den
hoogsten lof voelt gestreeld; of, de vlugt van dezen bewonderende, ligt
meer nog geniet, beurtelings verrassende en verrast, altoos beider wit
sneller naderende! Van zulk een omgang der geesten zouden zij hebben af
te zien;—schoon elkander nog waardeerende, schoon d'een den aêr nog
achting toedragende, zouden zij vijanden worden;—Karel was de geliefde
meester geweest van Oranje en Granvelle;—Philips verdeelde hen voor het
eerst, voor altijd. Hoe de wieken der verbeelding ons voortdroegen, naar
het tijdstip, door beider schranderheid voorzien;—keizer Karel's leven
had de waarheid zijner opmerking gestaafd: „zoo vele talen men spreekt,
zoo vele malen is men mensch;” Philips sprak slechts Spaansch;—keizer
Karel wist, naar de lievelingsuitdrukking des landzaats, van „geven en
nemen,”—Philips' wil was wet. En, om de toekomst met eenen enkelen
trek aanschouwelijk te maken: Luther's geest staarde onverwonnen uit
den hooge op den uitgeputten, op den teloorgesteld afscheidnemenden
kampvechter om de wereldheerschappij; wat zoude Philips vermogen
tegen hem! Menschenkenners als ze waren, hadden Oranje en Granvelle
in de woelingen hunner dagen, in die worstelingen van begrippen,
verschijnselen van ernstiger aard gezien, dan louter verlangen de
kerk te zuiveren van wat zij onreins had. Het was het tijdstip der
meerderjarigverklaring van den menschelijken geest. Beide zouden partij
moeten kiezen: laat mij liever zeggen: ieder hunner; want de keuze
des eenen zou die des anderen niet zijn. Beginselen naar belangen te
plooijen, moge aan de orde van den dag wezen in onzen tijd; wie zou
Granvelle 't onregt willen aandoen, hem te verdenken, dat hij in zijne
eerzuchtige droomen de tiara van verre zag?[R18]—wie Oranje willen
lasteren, als had hij eenen benijdenden blik geslagen op den gravenhoed
voor hem?—al omklemde de eene, bij de gedachte aan de naderende
gebeurtenissen, zijnen bisschopsstaf vaster;—al beschuldigde de laatste
zich bij deze van te groote deernis, die meêgevoel dreigde te worden?
Voor de eerste maal huns levens gevoelden beide „de ongelykheit der
harten” onloochenbaar, smartelijk, voorspellende;—gevoelden zij die
tot ontwaarwordens toe der „wyt verscheide witten,” naar welke zij
voeren moest. Als ge weten wilt, welke die waren, als mijne schilderij
haar doel heeft bereikt, treedt de zaal binnen: Hollands roemrijkste
eeuw geeft u het antwoord.


II.

Historieele Portretten.

Als ware het afbreken hun lust geworden, beijveren eenige historische
critici onzer dagen zich, om feiten, waarop de aloude geschiedenis roem
draagt, te ontzenuwen tot fabels, ons vergunnende in den volksgeest des
verledens eenen dichter te groeten, waarbij geen van Israëls zieners
haalt. Het stoute, het groote, het reine schijnt voor hunne opvatting
het vermoeden van onwaarschijnlijkheid meê te brengen; en hoe dikwijls
ook de verdichting—een begaafd ongeloovige heeft het gezegd—in
verrassende uitkomsten voor de waarheid onderdoe, bij hen vindt het
edele slechts genaê als een droom, als een wensch der verbeelding. Of er
onder dezulken zijn, die het bejammeren, dat het licht hunne wieg eenige
eeuwen te vroeg bescheen, om eene mythe te meer te hebben in Hollands
strijd tegen Spanje, om den eersten Willem te kunnen verflaauwen tot een
blijk van productieve phantasie? Ware het tijdvak verwijderd genoeg,
welke gebeurtenis zou er meer naar gelijken; welk karakter had er
grootere kans op? Hoe! de aanslibbe der Noordzee zoude uit de nevelen,
waarin de onherbergzame plek gronds ligt gehuld, heiren hebben zien
verrijzen, door helden aangevoerd? heiren, in staat aan de keur der
legerbenden van het strijdhaftige schiereiland het hoofd te biên?
helden, voor welke de grootste veldheer des tijds week? Het is maar
de helft van het wonder; het geloofelijkste der ongeloofelijkheid.
Een vreemdeling van vorstelijken bloede zou één van ziel en zin zijn
geworden met dat vrijheidzieke volk; de staatsman, wiens bijnaam onder
zijne vijanden van hunne bewondering zijns verstands getuigde, zou
regten hebben verdedigd, welker uitoefening op eenen ommekeer der
maatschappij had kunnen staan; de wijze een waagspel hebben gespeeld! En
die hoop boeren en burgers zou huis en have, zou goed en bloed hebben
veil gehad voor eene andere wereld dan die des vleesches, en van dat
stipje op de kaart van Europa zou licht zijn opgegaan over alle rijken,
tot over de afgelegenste gewesten des aardbodems toe?

Ik heb van den geest des twijfels gewaagd, om er dien des geloofs
tegenover te stellen; we staan voor Miereveldt's beeldtenis van {I}
Willem van Oranje.

[Illustratie: I. No. 1579—MICHIEL JANSZ. V. MIEREVELD (1567–1641)
  _Prins Willem I._ (1533–1584).]

Indien het Trippenhuis tot nog toe iets anders was geweest dan eene
bergplaats van schilderijen, toebehoorende aan het Rijk, een beter licht
dan de schemering van eenen hoek zou den Vader des Vaderlands zijn
aangewezen. Laat ons hopen dat de dag niet verre is, waarop Nederland
der kunst invloeds genoeg zal toekennen, om meer van den bewaarder harer
schatten te eischen, dan te zorgen, dat regenscherm noch wandelstok
in den tempel kome;—ter zijde geschoven als de eerste Willem werd,
beheerscht toch voor ons de Zwijger de zaal. Staar ze aan, die
eerbiedwaarde trekken, door het penseel des meesters vereeuwigd;
staar ze aan, tot uw hoofd zich onwillekeurig buigt; tot uw harte
van dank overvloeit, en ge zult eindigen met om u, met op te zien!
Om u zien, zeide ik; want als ooit gezigten der toekomst, gelijk er
den aartsvaderen op de stervenssponde werden bedeeld, eenen veegen
verrukten[R19], welke zaligheid zou bij de zijne hebben gehaald, indien
hij de schare had aanschouwd, die hem langs deze wanden omringt;
de edelen, in den zin door hem aan dat woord gehecht? Ge zult opzien,
herhaal ik. „Heere Godt! wees myner ziele en dezen armen volke
genadigh!” waren zijne laatste woorden, na een leven, aan de verdediging
der regten, aan de ontwikkeling der krachten onzer voorvaders gewijd;
van God achtte hij er zich toe geroepen; van God gevoelde hij er zich
toe gesterkt, en de Heer heeft zijne verwachting vervuld, vervuld
boven mate. Een vorstenhuis, dat zich der dienst der vrijheid wijdde;
een klein volk, dat eene groote zending vervullen mogt; zietdaar
de wonderen, door de geschiedenis geboekt, welke de kunst ons hier
veraanschouwelijkt; een uur, in deze zaal doorgebragt, kan geen verloren
uur zijn voor wie betreurt, dat op de gulden eeuw de dagen van Jan Salie
zijn gevolgd.

[Illustratie: II No. 153 SCHILDER ONBEKEND. _Kenau Simonsdr Hasselaer_
  (1573)

      (Siet hier een Vrou, genamt Kenou
      Vroom als een man, die talder tijt
      Vromelyck bestrydt, den Spaensen tiran.)]

[Illustratie: III. No. 720. CORNELIS CORNELISZ. VAN HAERLEM (1562–1638).
  _Dirck Volkertsz. Coornhert._ (1522–1590)]

Onvolledig als deze verzameling in menig opzigt heeten mag, is de
indruk, dien zij maakt, echter volkomen juist: Holland had zijne
grootheid slechts dank te weten aan zijne burgers en aan Oranje. Vroed
en vroom als hij was, wiens hoofd in helderheid geene weêrga had, en
die, des ondanks, nederig bij zijn harte leefde, onderscheidde hij in
het ruwe, maar ronde volk al de kiemen voor eenen krachtigen staat.
Opgevoed in den dampkring van het keizerlijke hof, en aan de weelderige
landschappen van 's lands zuiden gewoon, gevoelde hij toch menschelijk
genoeg om deernis te hebben met verdrukten, was zijn oordeel te
veelzijdig ontwikkeld, om de voordeelen onzer ligging voorbij te zien.
Vol geloof aan den adel der menschelijke natuur, en tevens overtuigd van
hare behoefte aan schuldvergiffenis, erkende hij haar onvervreemdbaar
regt op vrijheid van geweten, begreep hij welk een hefboom er op
ernstige gemoederen in dat beginsel school. En de uitkomst, wie eischt
dat ik haar schetse? De feiten heugen u van kindsbeen af; gij wilt de
burgers zien. Helaas, waarom zoeken wij hen hier te vergeefs? Waarom
ontbreken in deze zaal, in dit huis, de afbeeldsels van de eerste
martelaren der heilige zaak, vergeten, verwaarloosd misschien, voor
den schoorsteen eener raadzaal, of op de bordessen van een stadhuis?
Immers, Willem I en zijne broeders, schier zij alleen vertegenwoordigen
te dezer plaatse den aanvang der worsteling met Spanje, en, noch de
eenvoud der zeden des tijds, waarin niet allerlei onbeduidendheid zich
liet uitschilderen, noch de geringe afkomst der dapperen,—helden
verwekt uit de heffe des volks,—volstaat om aller afwezigheid te
verklaren. Voorzeker, geen bloed van edelen was het cement onzer
vrijheid; maar wie gelooft het, dat men, buiten Egmond en Hoorne,
hier de bloem van belgischen en hollandschen adel, dat men Hendrik van
Brederode hier vruchteloos zoekt?[R20] We weten het de Zwart Jan's
noch de Jan Haring's[R21] hebben voor eenen schilder gezeten, uit de
smidse toegeschoten, of ten masttop opgeklouterd, om den lande trouw
te blijken tot den dood; maar provincialismus en urbanismus[R22], en
onverschilligheid en geldsgebrek misschien nog meer dan deze, staan de
voltooijing eener nationale galerij in den weg.—En echter kenden we
dezer zaal het vermogen toe, den indruk te weeg te brengen: Oranje en de
burgerij;—en echter nemen we geen woord van het geschrevene terug. Of
treft gij hier eene reeks dier onbekende gezigten aan, waarvan andere
vorstelijke kunstverzamelingen overvloeijen; eene reeks, die zich
voldoende vermelden laat onder de algemeene benaming: „hovelingen uit de
dagen van”—ge hebt naam en cijfers slechts in te vullen? Of vindt gij
niet iets treffends, niet iets karakteristieks in de bijzonderheid, dat
onder de weinige personen, uit Willem den Eerste's tijd op het museum
aanwezig, {II} Kenau Hasselaar, en {III} Dirk Volkertsz Coornhert
behooren? Kenau Hasselaar, die de heldhaftigste vrouwen der oudheid
waardiglijk op zijde streeft; Dirk Volkertsz Coornhert, wiens
verdraagzaamheid der nieuwere eeuwen tot voorbeeld strekken mag? Of
ging het u niet als ons, zoo dikwijls het gemis der overigen u deerde?
Was er dan geene stemme, die u antwoordde op de vraag: „Waar bleeft
ge?”:—„Om het geloof op het schavot onthalsd”—„onder de vanen der
vrijheid bij Heiligerlee gesneuveld”—„bezweken, na den vruchteloozen
togt over de Maas”—„juichende verscheiden, daar de zege op de
Zuiderzee was behaald”—„spijt het verdrag, binnen Haarlems wallen
vermoord”—„uitgehongerd op de vesten van Leijden”—onsterfelijk in
het harte eener dankbare nakomelingschap!—En wenddet ge u dan niet
andermaal naar het beeld des vorsten, wiens gerustheid scheen te
groeijen met het gevaar, dewijl hij geenerlei middel verzuimde,
menschelijken moed vergund, menschelijke magt verleend? En duizeldet
gij niet bij het besef, welk een beleid er in dat brein schuilen
moest voor de elkander opvolgende onderhandelingen met don Johan, met
Matthias, met den hertog van Anjou?[R23]; onderhandelingen, welker
mislukking hij zich getroosten kon, op eenen beteren bondgenoot dan alle
uitheemsche vorsten vertrouwende. En werd het harte u niet warm bij de
overtuiging, dat louter gaven des geestes eene zelfopoffering als de
zijne niet verklaren: dat hij, die zijner eeuw in ieder opzigt vooruit
was, tevens in zijn gemoed die godsvrugt omdroeg, welke het groote en
het goede één maakt? Eene lofrede eischt diepere studie; eene opmerking
vinde hier hare plaats. Er is onder al de titels der troonopvolgers van
Europa's oudste koningshuizen geen schooner, dan die, den erfgenaam
onzer dynastie bedeeld: prins van Oranje, door de herinneringen aan den
eersten Nassau van dien naam ons harte heilig. Maar ook, welke pligten
legt hij op; tot welke eischen geeft hij regt!

[Illustratie: IV. No. 1581 M. J. V. MIEREVELD:
  _Prins Maurits._ (1567–1625)]

Rubbens is de schilder der vorsten geprezen, ik zou Miereveldt dien
der groote mannen uit Hollands heldentijd willen noemen. {IV} Prins
Maurits overtuige u er van. Welk eene opvatting van vorst en veldheer;
welk eene uitdrukking van magt en moed! Och, dat onze catalogus meer
ware dan louter eene naamlijst van den schilder en het geschilderde, dat
eene geschiedenis dier stukken ten langen leste wierde geschreven![B]
Een talent als dat, waarvoor wij ons hier buigen, is geenen jeugdigen
kunstenaar onverschillig; hij wenscht het te bespieden in zijne
ontwikkeling; hij rust niet, vóór hij het tijdstip van zijnen hoogsten
bloei kent; maar wat zult gij hem antwoorden, als hij u vraagt, of
Miereveldt reeds in zijn zeventiende jaar gindschen Willem I heeft
geschilderd, welligt jonger nog, daar het boeksken van 't Museum 's
mans geboorte in 1568 plaatst, en de dood des prinsen, als ieder weet,
1584 schandvlekte?[R24] Draagt dan slechts een enkel der stukken van
dien meester, draagt schier geen der overigen van deze verzameling een
jaartal; is aan niet één eene toelichtende overlevering verknocht?
IJdele vragen! even ijdel als die, waardoor, wanneer, van waar, hoe
deze schilderijen de eigendom des Rijks zijn geworden; waarop zelfs een
man, wiens voorgeslacht in de geschiedenis der kunst beroemd is als
dat harer erfelijke beschermers, mij het antwoord schuldig bleef. De
klagte over zoo groote onverschilligheid voor onze oude kunst moest me
van het hart, door de meesterlijke voorstelling een oogenblik van ons
historisch terrein verlokt; waarom roept {V} Huig de Groot, waarom roept
{VI} Oldenbarneveldt, beide door onzen Delftenaar geschilderd, er ons op
terug?

[B] [Vele der hier geuite wenschen werden in 1858 door den heer P. L.
    Dubourcq bevredigd. Wij zijn hem eene ~Beschrijving der schilderijen
    op 's Rijks-Museum te Amsterdam~ en een ~Notice des tableaux du
    Musée d'Amsterdam~ verpligt, van veelzijdige studie getuigende.
    Gaarne brengen wij hem onze hulde, zoo voor hetgeen hij gaf, als
    voor zijne bekentenis dat hij meer zou hebben gegeven, had het maar
    aan hem gestaan ons Museum te voltooijen.]

[Illustratie: V. M. J. V. MIEREVELD (1567–1641)
  No. 1604. _Hugo de Groot_ (1583–1645) (1631).]

[Illustratie: VI. No. 1587. MIEREVELD: _Johan van Oldenbarneveldt_
  (1547–1619)]

[Illustratie: VII. No 1177. PAUWELS VAN HILLEGAERT (1595–1640): _De
  Afdanking der Waardgelders._
  (31 Juli 1618)]

[Illustratie: VIII. No. 2489. ADRIAEN PIETERSZ. V. D. VENNE (1589–1662)

  _Prins Maurits, de Koning van Bohemen, Philips Willem, Frederik
  Hendrik, Willem Lodewijk en Ernst Casimir, Johan Ernst en Johan
  Lodewijk_, allen te paard.]

[Illustratie: IX. No. 1180. VAN HILLEGAERT: _Prins Maurits, met zijn
  hofstoet, afrijdend ter jacht._]

[Illustratie: X. No. 97. (Schilder Onbekend). „_De kat die de bel wordt
  aangebonden._”
  („~Allegorie op Maurits' leven~”)]

[Illustratie: XI. No. 1997. JAN ANTH. VAN RAVESTEYN (1572–1657)
  _Dudley, Graaf van Leycester._ (1531–1588)]

[Illustratie: XII. No. 355. _Albertus_, Aartshertog van Oostenrijk.
  (Schilder onbekend; Vlaamsche School.) (1559–1621)]

[Illustratie: XIII. No. 356. _Isabella van Oostenrijk._ (1566–1633)
  (Schilder onbekend; Vlaamsche School.)]

[Illustratie: XIV. _Reinier Pauw_,
  Burgemeester van Amsterdam, (naar een gravure).]

[Illustratie: XV. No. 1348. TH. DE KEYSER:
  _Portretstuk van Heer, Dame en Kinderen_ (vroeger _Rombout
  Hogerbeets_.)]

Eene {VII} afdanking van waardgelders te Utrecht—eene {VIII}
voorstelling des prinsen te paard aan het hoofd der leden van zijn
geslacht, en eene andere aan de spits zijner krijgsbevelhebbers—een
paar portretten van deze—zijn {IX} afrid ter jagt, omstuwd van
hovelingen en paadjes—en eindelijk eene {X} allegorie op zijn
leven—ziedaar alles wat het tijdvak van Maurits hier vertegenwoordigt.
{XI} Leycesters beeldtenis schuilt onder die der onbekende meesters, het
is waar; doch te vergeefs wenscht gij hen in elkanders tegenwoordigheid
te zien; den eerzuchtigen vreemdeling, die naar de heerschappij dezer
landen dong, en den begaafden achttienjarige, ter verijdeling van dat
ontwerp door de Staten met den hoogsten rang bedeeld. Hebt gij onder
de schilderijen, uit het begin van den vrijheidsoorlog, hier naar een
gedenkstuk omgezien voor de dapperheid der Zeeuwen, toen Medina-Celi
hunne kusten bedreigde, en werdt ge teleurgesteld, ondanks al de
treffende toestanden welke Van Haren's genie aan onze ontluikende
zeemagt boeiden,[R25] een ander gemis uit de dagen van Maurits verbaast,
grieft ons nog meer. De Nederlanden, Engeland, Europa, hebben van de
Armada van Philips gewaagd; het kleine Zeeland liet gedenkpenningen
slaan op den ondergang der onoverwinnelijke; Schiller wijdde aan die
stof zijne lier.[R26] En echter blikt ge vruchteloos deze wanden rond,
of gij er eenige heugenis van mogt aantreffen; onder den overvloed van
zeestukken uit lateren tijd zelfs geen enkel, dat het onvergetelijke
feit herinnert. Parma ontbreekt; {XII} Albertus en {XIII} Isabella
vindt gij, als ge ze zoekt, maar geene trofeën der overwinning bij
Nieuwpoort;—ge aanschouwt in de tente des veldheers zoomin den Admirant
van Arragon, als den koning van Sumatra;[R27]—misdeelde Maurits,
die slechts Oldenbarneveldt tegenover u hebt!—misdeelder burgerij!
Of schuilt er voor menig aardig tafereel niet stoffe te over in de
Houtman's dier dagen, in een portugeesch handelshuis de geheimen der
Indische zeevaart bespiedende? Of wenschtet ge u niet verplaatst te
zien in eene burgerlijke woning van Middelburg, van dien tijd, in
de woning der Moucheron's, om hunnen ontdekkingslust tot in het
verre Noorden vermaard? Of zou het uitzeilen van eenen der eerste
walvischvangers,—God zij met hen in eene zee, uit welke de Biscayers
het spreekwoord medebragten: „Wie vaart, leert bidden!”—of de
tehuiskomst van eenen der vroegste Oost-indiëvaarders, beladen met
de weelde van het morgenland,—God was met hen geweest, al hadden zij
ook meer dan twee jaren reis!—of zouden zulke voorstellingen u hier
niet welkom zijn? Wie heeft regt op de plaats der eere in eene
verzameling als deze, zoo niet onze wereldontdekkers, op den oceaan
geen minder gevaar braverende dan Maurits aan de spits des legers tarten
moest,—deze in het harnas voor 's lands veiligheid, gene voor 's lands
welvaart aan het roer? Willem Barendz, Olivier van Noord, Jacques le
Maire[R28]—en wien al doen ik geen onregt, uit een twintigtal jaren
slechts deze noemende, van hen, welke door het Noorden eenen weg naar
China zochten; die den aardbol omzeilden; wier hoop in de Stille Zuidzee
zich vleide met land?—Wat aandoenlijke stoffe biedt gij om strijd
het penseel aan! Of mishaagt iemand de somberheid van het sterven
van den eerste?—al leverde hij er eene fraaije schets van, die
onze oude meesters begrijpt, door de liefde welke hij hunner kunst
toedraagt;[R29]—of weigert men zoo droefgeestig te worden gestemd, als
de beeldtenis van den laatste mij maakt?—een jongeling, die den roem
van zijnen togt niet oogsten mogt, op de tehuisreize overleden van
hartzeer over het verlies van zijn schip.—Welaan, de dagen van Maurits
waren die der grondlegging onzer Indische heerschappij; voorbeeldeloos
geluk bekroonde voorbeeldeloozen moed; werelden werden veroverd—ach,
dat ge er hier geen blijk van vindt! Het penseel eens Vlamings
verlustigde zich in het schilderen van Willem Bontekoe, over eenen
der woudstroomen van Sumatra, door inlanders voortgeroeid;[R30] de
graveerstift van een Yankee schetste ons Henry Hudson en zijne
togtgenooten, op den vloed, aan wiens oever Nieuw-Amsterdam verrijzen
zou. Doch staar deze zalen rond, tot het u schemert; noch de weelde van
het West, noch de gloed van het Oost lacht u aan, of lucht u toe. Geene
ongerepte bosschen der nieuwe wereld, eene maagdelijke natuur; geen
morgenlandsche ochtendstond, louter vuur en vlammen. Eer gij onze klagt
overdreven noemt, herhalen wij, dat wij spraken van vroegere en latere
kunst, en brengen gaarne nog een paar voorbeelden bij. Onder Willem's
heldhaftigen zoon werd de Oostindische Compagnie opgerigt; maar zoomin
Gerard Bicker als {XIV} Reinier Pauw vertegenwoordigen binnen deze muren
den ondernemingslust onzer patriciërs—en toch twijfelen we er niet aan,
dat tijdgenooten hunne gelaatstrekken hebben bewaard. Onder Maurits
is het octrooi ter Groenlandsvaart verleend; maar geen enkel stukje
veraanschouwelijkt ons die lievelingsschool der ruwste gasten uit het
plebs,—en toch was de vangst nog weêrgaloos voorspoedig, toen de
kunst voor zulke onderwerpen niet langer te schoolsch zag. Verlies de
onderscheiding niet uit 't oog: we vroegen slechts wat de tijdgenoot
voortbragt, wat de nakomelingschap aanvullen kon. Overdreven, onredelijk
zou ons verlangen zijn geweest, als we voorstellingen uit het volksleven
hadden geëischt, die buiten het kunstbegrip van de schilders des tijds
lagen, of van latere eeuw hadden gevorderd, wat met vroegere te loor
ging. Wilt ge het nog duidelijker uitgedrukt? we zochten geenen Jan
Steen, in de dagen toen van Mander aan Miereveldt het portretteren
naauwelijks ten goede hield. „Door winste verlokt of door behoefte
gedrongen,” zegt hij, „slaan de meesters dien zijweg in, zonder lust of
tijd te hebben, om de heirbaan der historie en der beelden te zoeken.”
Wat zou hij wel van de studie van lager leven, van geuzen bij den
beker, of lansken bij den kroes, hebben gezegd? Het was de zuurdeesem
van het katholicismus, antwoordt ge, dat slechts naar altaarstukken
streefde; het was de zoogenaamde klassiek der akademie, voege ik er bij,
die gaarne alle kunst in éénen vorm gieten zou. Maar wat baat het ons,
de bekrompenheid te laken? zij was aan de orde van den dag. Wat al
schalkheid, wat al boert, wat al jok dierven zij er door! Hij, die een
volk slechts van zijne deftige, van zijne zondagszijde ziet, kent het
maar ten halve. Driewerf jammer, dat de schade onboetbaar is,—of
waardoor wilt gij het verlies vergoeden? Kieskaauwer noch pilaarbijter,
loop ik hoog met de ~brabbeling~[R31] van eenen onzer oudste dichters,
als schets der zeden eener burgerij, met moeite aan velerlei dwang
ontworsteld, en alreede geprikkeld tot velerlei lust, onderscheide ik,
wat meer zegt, er die wijsbegeerte van het gezond verstand in, welke
weldra de hollandsche worden zou; biedt zij stoffe te over aan voor
studie; maar zou ik toch de laatste zijn, om iemand uit te noodigen,
er genrestukjes aan te ontleenen, ... al spijt het mij, dat de tijd er
zulke niet gaf. Zoo iets, het komische moet uit het leven zijn gegrepen,
moet op de daad worden betrapt. Eerst toen de tint kleur was geworden,
had de kunst er oog voor. Of wie waren de voorloopers van Ostade en
Teniers, die dichters van de grepen der minne, bij de veêl en bij de
kan? Als iemand er kent, als iemand er in zijn kabinet overheeft, hij
sta iets van zijnen schat aan ons museum af, dat Maurits als veldheer
alleen laat staan, dat Maurits als landvoogd naauw kennen doet, dat niet
eens gezegd mag worden, zijn tijdvak af te schaduwen. Waar bleef
Hendrick Spieghel, waar bleef Roemer Visscher? waar de beide zeehelden,
door Tollens en Bogaers bezongen?[R32]—waar de stoet van buitenlandsche
vorsten, die den krijg kwam leeren bij den oorlogsman, die alle overige
wijken deed?[R33] Lodewijk Philips heeft een deel van zijn vermogen veil,
ter aanvulling der kunstzalen van Versailles. „~Sympathie pour toutes
les gloires de la France?~” is zijne spreuk, en de natie juicht hem
toe;—of het mij gelukt ware vorstelijke kunstliefde en burgerlijke
belangstelling ter aanvulling dier leemten van ons panthéon op te
wekken! Oranje en de burgerij, zeiden we bij den aanhef;—maar hoe
verdienstelijk de beide familietafereelen zijn mogen van {XV} de Keyzer
en van {XVI} Cuyp, de blik, dien zij op het huisselijk leven dier
dagen vergunnen, mag slechts ter sluik geworpen heeten: het is een
allereenzijdigst kijkje op den bemiddelden stand. Bovendien, er heerscht
in de beelden van den laatste eene rust, der gemeente van dien tijd
vreemd; er is aan den naam van het gezin, door den eerste geschilderd,
eene herinnering verknocht, die de schets van stil geluk schier in een
schimpdicht verkeert. Dat gezin heette Hogerbeets, en die vader was
Rombout van dien naam...[R34]—Maurits, schreven wij straks, staat in
deze zaal slechts tegenover Oldenbarneveldt!

[Illustratie: XVI. No. 1349. THOMAS DE KEYSER. _De familie Meebeeck
  Cruywaghen._
  (bij Potgieter aangeduid als werk van Cuyp.)]

Vóór twintig, vijf en twintig, dertig jaren, bragt de geest des tijds
mede, geenen blik op dat tweetal beeldtenissen te slaan, zonder ~onze
eeuw~ te prijzen; als waren de vergrijpen van het voorgeslacht slechts
bestemd vrucht te dragen in de zelfverheffing der nakomelingschap.
„Eendragt” predikte men, „eendragt” zong men, tot voorbijziens toe, of
deze haren oorsprong nam uit overtuiging of uit onverschilligheid. Als
de fakkel der partijschappen maar werd gebluscht, mogt ook de vonk der
belangstelling uitgaan. Verheugen we ons, dat die stemming voorbijgaande
was, als de vermoeijenis na de vrijheidskoorts, als de krachteloosheid
onder het keizerschap! Verheugen we ons, dat eene billijker beschouwing
die bekrompene heeft vervangen; wij waardeeren de voordeelen van een
éénhoofdig bewind, al houden wij aan om vrijzinniger vertegenwoordiging.
Ontwikkeling aller gaven en krachten, scheen ons de leuze der
hollandsche historie, toen we Oranje en Granvelle in den voorhof van
dezen tempel wenschten aan te treffen; bij wien van beide zoude de wijze
van zien, vóór twintig jaren onzer jeugd aangeprezen, de levendigste
sympathie hebben gevonden?—Het is haar vonnis. Was het u ooit, onder
eene mijmering in deze zaal en starende op de beeldtenissen van den
veldheer en den staatsman, was het u dan ooit te moede, of de geest van
den grondlegger onzer vrijheid, en die van den voorstander van Spanje en
van Rome, ze omzweefden? Wij verbeeldden het ons bij wijlen. Granvelle
lachte, Oranje zuchtte. Doch reeds leenden wij het oor aan beider
gesprek, en weigerden in te stemmen met den bisschop, dat het beter ware
geweest, het juk der onderwerping te blijven dragen, en vonden rust bij
het gevoelen van den Vader des Vaderlands, dat er stormen vereischt
worden tot zuivering van het zwerk. En zoo we bevredigd den blik elders
wendden, wij waren het niet zóo als men het vroeger plagt te zijn,
dewijl alle verschil van gevoelen is ondergegaan in traagheid van
geest,—neen, dewijl het hoe langer hoe zeldzamer wordt dit door het
zwaard te zien beslissen, ook bij hemelsbreed verscheidene begrippen
over de toekomst van kerk en staat; dewijl de meening veld wint, dat hij
tot de slechtste burgers behoort, die naar de bevrediging der behoeften
des volks, naar den vooruitgang van allen ter goeder trouw niet streeft.

[Illustratie: XVII. MICHIEL JANSZ. VAN MIEREVELD (1567–1641).
  No. 1582. Portret van _Prins Frederik Hendrik_. (1584–1647)]

[Illustratie: XVIII. No. 1238. GERARD VAN HONTHORST (1590–1656).
  _Prins Frederik Hendrik._ (Geschilderd 1650).]

[Illustratie: XIX. No. 1584. MIEREVELD: _Jacob Cats._ (1577–1660)
  (Geschilderd in 1634).]

[Illustratie: XX. No. 1726. CASPAR NETSCHER (1639–1684).
  _Constantijn Huygens._ (1596–1687.)
  (Geschilderd in 1672.)]

[Illustratie: XXI. No. 1832. JURRIAEN OVENS (1623–1678).
  _Pieter Cornelisz. Hooft._ (1581–1647)
  (in Potgieter's tijd aan _Bramer_ toegeschreven)]

Geen der vorsten uit het huis van Oranje is, wat de veraanschouwelijking
van zijn tijdvak in deze zalen betreft, gelukkiger te prijzen dan
Frederik Hendrik, indien gij u aan het kleine anachronisme niet
ergert, dat ik den stukken, ter gedachtenis van den vrede van Munster
vervaardigd, plaats geve in zijn gulden vierde eener eeuw. Wij zullen
slechts regtvaardig zijn, zoo we dus om zijne beeldtenis niet enkel de
lauwertwijgen vlechten, welke hij zich verwierf; zoo wij om deze tevens
de olijftakken strengelen, die hem aanlachten op zijn sterfbed, die
gepast hadden bij zijne baar. Het is andermaal {XVII} Miereveldt, die
den voortreffelijke heeft vereeuwigd; hij slaagde in deze afbeelding
minder gelukkig dan in die van Maurits, zou ik er bijvoegen, als de
schemering, in welke zij hangt, mij het uitbrengen van een oordeel
niet verbood. {XVIII} Honthorst leverde hier op zijne beurt ook eene
beeldtenis van Willem's derde zoon; maar van vergelijking dier stukken
kan geen sprake zijn, het eerste, als ik zeide, zelden licht ziet, en
het laatste ter zoldering streeft, hooger dan ooit een reus reiken kon.
Doch waar zouden onze klagten een einde nemen, als wij die bij iedere
ongelukkig geplaatste schilderij uit de dagen van Frederik Hendrik,
lucht wilde geven? De een hangt tegen den dag, de andere hangt onder de
knie;—buig u, wend u, krom u zooveel ge kunt; de derde valt niet met
eenen blik te omvaêmen, valt niet te genieten, want aan uwe slinke of
regte weêrkaatst zij den dag;—de vierde—maar twijfelt dan iemand er
nog aan, dat de zalen van het ~Trippenhuis~, in haren tegenwoordigen
toestand, niet geschikt zijn tot eene tentoonstelling onzer oude school?
Neen, maar hoe verre is het er nog van, dat overheid en gemeente beide
zich den gruwel zouden schamen, de laatste glorie uit onze gulden eeuw
geene gelegenheid te gunnen allen toe te stralen, den vreemde te
overschijnen! Eerst als dit besef in dat des algemeens verkeert, eerst
dan zullen de Frederik Hendrik van Miereveldt en de Frederik Hendrik
van Honthorst, tot welke wij terugkeeren, zigtbaar worden, zigtbaar
als de overige stukken uit den tijd van dien vorst, zigtbaar als de
schilderijen van welke ik u nog de opgave, in welke ik u nog het bewijs,
waarom ik hem gelukkig prees, schuldig ben. Het zijn de afbeeldingen
der grootste vernuften, op welke Hollands letterkunde in de dagen van
Hollands heerschappij roem droeg; het is {XIX} Cats door Miereveldt; het
is {XX} Huygens, door Netscher gepenseeld; het is Hooft, om strijd door
{XXI} Bramer en door {XXII} de Keyzer veraanschouwelijkt; het is {XXIII}
Vondel, wiens hoofd wij aan Jan Lievensz zijn verpligt—Cats, Huygens,
Hooft, Vondel, in wier werken de zeventiende eeuw herleeft. Het zijn
de burgers, voor welke zij dachten en zongen; de burgers van eenen
krachtigen tijd, mannelijk moedig in hunne uitspattingen, en goedrond
bij den beker: de burgers, die Spanje in drie werelddeelen hadden
overwonnen, ons door Govert Flinck, Rembrandt van Rijn en Bartholomeus
van der Helst aangeboôn.

[Illustratie: XXII. No. 2118. J. VON SANDRART (1606–1688)
  _Pieter Cornelisz. Hooft._
  (in P's tijd aan DE KEYSER toegeschreven.)]

[Illustratie: XXIII. No. 928. GOVERT FLINCK (1615–1660)
  _Joost v. d. Vondel_, (1587–1679)
  (door P. toegeschreven aan _Jan Lievensz._)

  [Hierop is dan toepasselijk V's gedicht:

                    OP MIJNE SCHILDERIJ,

  toen GOVERT FLINCK mij uitschilderde, in het jaar 1653.

      Ik sluit vandaag een ring van zesmaal ellef jaren,
      En zie mijn hoofd besneeuwd, en tel mijn grijze haren,
        Ook zonder glazen oog, in deze schilderij,
        En nog ontvonkt mijn hart in lust tot poezij;
      Terwijl ik Lucifer zijn treurrol leer volspelen,
      En met den bliksem sla op hemelsche tooneelen,
        Ten schrik en spiegel van de Staatszucht en de Nijd.
        Wat is mijn ouderdom? Een rook, een damp, geen tijd.]]

[Illustratie: XXIV. No. 962. WYBRAND DE GEEST (1590–1659)
  ('t Zoogenaamd _Portret van Piet Hein_)]

Niet ééne toespeling zegt men welligt, niet ééne toespeling
herinnert hier stedemaagd bij stedemaagd, die Frederik Hendrik aan
zijne voeten buigen zag, welke hem als overwinnaar binnen hare
muren ontvingen;—slechts {XXIV} Piet Hein vertegenwoordigt er de
eerste triomfen onzer vloot; haar vader zelfs, Maarten Harpertszoon
Tromp, ontbreekt;—wat verleidde u toch te beweren, dat het zegel, door
dezen vorst op zijnen tijd gedrukt, hier viel te zien? Als ware louter
oorlogsroem het doel zijns levens geweest, neen, als hadde het hem
voldaan, de grenzen des vaderlands te veiligen en uit te zetten; als
hadde hij slechts naar den stoffelijken voorspoed des volks gestreefd!
Stel zijne verdiensten als krijgsman zoo hoog gij wilt, ik ken haar met
u gaarne den man toe, die zich aan de zijde zijns broeders, aan die van
den grootsten veldheer zijns tijds, reeds als jongeling onderscheidde en
in rijperen leeftijd de taak van dezen, het vrijvechten onzer gewesten,
roemrijk heeft voltooid; maar huldig tevens—de vier door mij vermelde
vernuften vergen het van u—huldig tevens in Frederik Hendrik andere
gaven, hoogere deugden, durf ik zeggen, dan aan Maurits ten deele
vielen, dan Maurits in beoefening bragt. Beslisse hij, wiens studie van
ons verleden dieper gaat dan de mijne, beslisse hij, of Willem's derde
zoon 's lands taal niet slechts zuiver sprak, maar ook de bloesems,
ook de vruchten, die onze letterkunde in zijnen tijd aanbood, te
waardeeren wist; er is veel, dat ten voordeele van ons gunstig vermoeden
pleit, in de bijzonderheid, dat de anders zoo verscheidene talenten,
welke hem hier omringen, eenstemmig zijn in den lof zijner heuschheid,
dat ieder hunner hem betreurde als eenen vriend. Weifelt gij nog toe
te stemmen? leen ons verder het oor. Het zou vergeeflijk geweest zijn,
hadde Frederik Hendrik hollandsche proza, hollandsche poëzij maar half
verstaan,—vergeeflijk, zeg ik, den vroegen dood zijns vaders, de
uitheemsche afkomst zijner moeder,[R35] en de aan beide die oorzaken toe
te schrijven voltooijing zijner opvoeding in den vreemde, in aanmerking
genomen;—al bleek het morgen, dat Willem's derde zoon dit niet eens
deed, zijn tijd, zijn toestand zou het verontschuldigen, hij zelf zoude
er niet minder de gevierde beschermer onzer litteratuur om zijn. Immers,
het zou er slechts te duidelijker door aan het licht komen, dat hij
verstandig genoeg was, om geene uitheemsche der inheemsche voor te
trekken; beschaafd genoeg, in den echten zin des woords, om de behoefte
zijner landgenooten aan de laatste te begrijpen. Dat de jongere tak der
Nassau's, die den zijnen verving, hadde opgemerkt, welk een voorbeeld
hij in dit opzigt gaf; dat verlicht eigenbelang, dat kennis onzes tijds,
het volgen deed! Hoe vurig heeft de ontluikende, de in de dagen zijner
jeugd nog onbeschaafde dichtkunst, de gunsten, welke Frederik Hendrik
haar bewees, hem bij tijdgenooten en nakomelingschap dank geweten; hoe
honderdvoudig heeft hij alles, wat hij voor onze letteren veil had,
weder ingeoogst, in hare vermelding van de wijsheid van zijn hoofd,
van de goedheid van zijn harte, in haren lofzang op de beschaving van
zijnen geest, op de verdraagzaamheid zijn gemoeds! Zie, de oorlogsroem,
welke Maurits' oogappel was, zij te regt elk, die den naam van Oranje
draagt, dierbaar; maar de liefde, welke zijn jonger broeder zich
verwierf, de liefde des volks, die oorsprong nam uit zijnen zin voor
verstandelijke verlichting, gelde het hart der nazaten van den eersten
Willem nog meer! Europa's voorkomen is sedert tot onkenbaar wordens toe
verkeerd; onze naburen zijn ons boven het hoofd gewassen; Engeland
heerscht op den oceaan, Frankrijk verwezenlijkte een oogenblik het
droombeeld, dat het heel het vasteland tarten kon; de kolossus van het
Noorden is ontwaakt, en de markgraaf van Brandenburg een der monarchen
van ons werelddeel geworden;—van de beide kransen, weleer om de kruinen
onzer stadhouders blinkende, is er slechts één meer binnen het bereik
van hun nageslacht. Dat het zich trooste: het is de zeldzaamste, het is
de schoonste tevens. Frederik Hendrik's tijd was onze gulden eeuw van
kennis en kunst;—ge zult niet ongeduldig worden, hoop ik, zoo wij bij
ieder der beeldtenissen, die beide vertegenwoordigen, een oogenblik
stilstaan.

[Illustratie: XXV. No. 1659. PAULUS MOREELSE (1571–1638).
  _Maria van Utrecht._ (1555–1629) (geschilderd 1615).]

[Illustratie: XXVI. No. 407. DAVID BAILLY (1584–1657).
  _Maria van Reigersbergh._ (1589–1653) (geschilderd in 1626.)]

De Cats van het museum, de Cats van Miereveldt, is niet de eerwaardige
grijsaard, ons door Ravestein veraanschouwelijkt, niet de twee en
tachtigjarige, dien ge voor Feith's uitgave zijner werken ziet;—ik
wenschte, dat hij het ware! „Vader Cats,” zegt het volk; „vader Cats,”
zong zelfs Bilderdijk, die het anders zelden met het volk eens was;
„vader Cats,” zeide menigeen, het hoofd schuddende bij vroegere
opstellen in de „Gids,” welke niet van onvoorwaardelijke sympathie met
dezen volkszanger van het voorgeslacht getuigden;—vader Cats, vadere
men zoo veel men wil, waarom zouden wij aarzelen, bij deze gelegenheid
andermaal voor ons gevoelen uit te komen, dat we, spijt onzen eerbied
voor zijne verdiensten, Vondel boven allen, en Hooft schier dezen
gelijk, en na beide, zelfs Huygens op de ontwikkeling van wat er
voortreffelijks in onzen volksaard schuilt grootere aanspraak toekennen,
dan het hoofd der Dordtsche school? Vader Cats... inderdaad, wij hebben
behoefte aan de sneeuwwitte lokken; aan de kruin, door het fluweelen
kalotje voor wind en weder gedekt; aan de hooge jaren en den ernst,
dien zij medebrengen, om geduldig het oor te leenen aan den lof voor
wijsheid, hem zoo kwistig toegezwaaid. Bij den man van middelbaren
leeftijd, ons door Miereveldt hier veraanschouwelijkt, bij dit
bloeijende, blozende gelaat, grijpen wij moed tot de vraag: „welk deel
hij genomen heeft aan de bewegingen zijns tijds, woelig als die was,
welke rigting hij voor den geest zijns volks de wenschelijkste achtte?”
Op de eerste blijven zijne vurigste bewonderaars evenzeer het antwoord
schuldig, als de schilderij voor ons; op de tweede vinden wij het in
zijne werken, in de voornaamste van deze, in „Huwelijk” en „Trouwring,”
zoo ge wilt. Intusschen, hoe waar wordt zijne afbeelding door
Miereveldt, als gij haar met 's mans leven vergelijkt: alle sterk
sprekende individualiteit ontbreekt in beide. Zoo gij niet wist, dat
de eerste Jacob Cats voorstelde, zij zou u nooit om den wille des
geschilderden hebben geboeid—zoo 't laatste aan zijne werken niet
voorafging, dat van den „Raadpensionaris” zou luttel belang inboezemen.
Eer ge mij van onbillijkheid beschuldigt, bid ik u, de karakteristieke
gelaatstrekken van Huygens, van Hooft, van Vondel, beurtelings met die
dezer schilderij te vergelijken; ook zonder een Lavater te zijn, merkt
men het onderscheid der physiognomiën op. Eer ge heiligschennis roept,
verzoek ik u den uitslag der gezantschappen van den Heere van
Zorgvliet over te stellen tegen die der zendingen van den Heere van
Zuylichem.[R36] Of acht ge deze te zeer verscheiden, welnu, doe het
dan den stijl, waarin de eene als de andere ons in hoogen ouderdom er
vertrouwelijk verslag van gaven. Hooft bragt als Drossaard dezelfde
verdraagzaamheid in beoefening, die hem als dichter, als denker
onderscheidde; wanneer gevoelde Cats eene liefde voor vrijheid, als op
iedere bladzijde der „Nederlandtsche Historiën” blaakt? En denk u Vondel
eens, in de plaats van den Raadpensionaris, in het kabinet van Willem
II, toen deze den laatste kennis gaf van den aanslag op Amsterdam. Zou
de dichter van „Palamedes” zich vergenoegd hebben met des vorsten
afscheping: „Schrijf, secretaris!” Waartoe heeft Feith[R37] toch van
Cats getuigd, dat hij ons, ook als staatsman, „altijd onzen eerbied
ontweldigt,” terwijl hij zich verpligt gevoelt er op te laten volgen:
„dat deze nergens schittert,” en dit dan weder goedmaakt met: „maar ook
overal vinden wij hem grooter, dan hij schijnt te zijn; mogelijk is dit
laatste het zekerste kenmerk van ware verdiensten?” Waartoe heeft de
Vries[R38] in den overvloed der gedichten van Cats naar een schaarsch te
vinden bewijs gedoken, dat hij belang stelde in 's lands roem ter zee,
terwijl datzelfde vers ieder, die het leest, koel laat, middelmatig,
redeneerziek als het uitviel? Waarlijk, wij, die den weêrzin niet
verheelen, welke ons de figuur inboezemt die hij tegenover de krachtige
bewindslieden zijns tijds maakte, wij doen zijner nagedagtenis geen
onregt, als zij, die hem verdiensten opdringen, welke hij niet bezat.
Indien Cats van ganscher harte man van zaken, man des bedrijvigen
levens, man onzer glorierijke zeventiende eeuw was geweest, met de
dichterlijke gaven, hem bedeeld, had hij niet enkel de pligten en
regten des huwelijks gezongen,[R39] ware niet louter de minne scheering
en inslag zijner schriften geweest. Een blik op de schilderij voor ons,
en gij verbaast er u niet langer over, dat zijne liefde meer van drift
dan van togt had, zoo ge met ons het laatste woord de uitdrukking acht,
welke voor iets hoogers dan instinct past;—dat hem iets grof zinnelijks
aankleefde, 't geen ons minder ergert, wanneer Huygens het in de
volkstaal lucht geeft,[R40] wanneer het Hooft in zijne liedjes dartel
doet worden, wanneer Vondel er in enkele bruiloftszangen tot wulpschheid
door wordt verleid, dan als Cats het ontleedt en verklaart en toelicht,
de natuurlijke historie van ik weet niet wat al! Onze oude kluchtspelen
worden walgelijk gescholden door de kieskeurigheid dezes tijds; maar het
ontsluijeren van iedere geheimnis schijnt in Cats niemand te stuiten,
dewijl hij daardoor slechts „waarschuwen wou.” Houde men ons de vraag
ten goede, welke soort van nieuwsgierigheid er gescholen hebbe in de
gretige lezing zijner werken gedurende de laatste helft der zeventiende,
gedurende de eerste der achttiende eeuw? Het zijn bedenkingen,
gedachten, vragen, die ons van het hart moesten, als zoovele indrukken
van Miereveldt's beeldtenis, vergeleken met vele verhalen uit den
„Trouwring,” afgewisseld als deze worden door dissertatiën, die ons wel
eens verleid hebben tot den wensch: „Ach, hadde Cats maar liever eene
tweede vrouw genomen!” En nu de keerzijde van den penning, den goeden
invloed door hem uitgeoefend, de schare van lezeressen, die hem gegronde
aanspraak geeft, met de drie overige vernuften den gulden tijd van
Frederik Hendrik te vertegenwoordigen. Trots het vervelende zijner
versificatie, onvergeeflijk als die was, daar Hooft's gedichten vóór
de zijne het licht zagen; trots het leuningstoelige eener dichtsoort,
die doorgaans vertelde, allerbegrijpelijkst, het is waar, maar ook
~abc~'swijze, zonder verwikkeling van knoop, zonder vragen, of de lange
redenen in den mond der sprekers pasten; trots al het achterlijke van de
theoriën der Dordtsche dichtschool, in één woord, tegenover die der
Amsterdamsche, maakte Cats opgang, voorbeeldeloozen opgang, opgang, door
dien van Vondel zelfs niet geëvenaard;—het waarborgt verdiensten, welke
al die gebreken overtroffen. Mogt het mij gelukken deze regt te doen in
de omtrekken van een genreschilderijtje, dat begaafder hand dan de mijne
op het doek overbrenge! Gedurende de laatste jaren van het bestand met
Spanje bood eene landhoeve bij Grijpskerke in Zeeland dikwerf eene
schoone groep aan: een jeugdig echtpaar en hun spelend kroost. Laat de
kleinen, jongens en meisjes, vier, vijf in getal, laat ze rondspringen
naar het hun lust, ik wensch uwe aandacht te vestigen op de oogen der
moeder, die over hen gaan, terwijl zij het oor leent aan haren gade; ik
wensch u vooral hém te doen zien. Eene veder ter hand, een blad papiers
voor hem, leest hij met welluidende stem verzen voor, verzen even
zoetvloeijende als de beek, maar neen, die faalt ongelukkigerwijze aan
het landschap, even zachtkens ruischende als het hooge geboomte, in
welks lommer de dichter zit. Immers, hij is het, al ademt zijn werk
de kalmte van het oord, al hebben de toestanden, welke hij schildert,
zoomin iets hartstochtelijks, als de natuur, welke het paar omringt,
iets verhevens heeft. Het eigenaardig karakter des geheels, van de groep
als van het gedicht, is huisselijk, is hollandsch te zijn. Behoef ik
u nog te zeggen, dat Cats zijner vrouw „~het Houwelijck ofte gantsch
beleid des echten staets~” hooren doet? Hoe karakteristiek is dat
toevoegsel, dat ~gantsch beleid~, in den mond van dien man! Tweemalen is
hij verliefd geweest, vóór hij der vrouwe, die naar hem luistert, hart
en hand bood; tweemalen op het punt te huwen, en echter deed hij het
niet dan met haàr. Laat mij het u als episode mogen vertellen, op de
schilderij zoudt ge er niets van zien. Wat zijnen eersten liefdehandel
deed afbreken—het woord past voor den tweeden of het er voor gesmeed
ware—verhaalt hij u als ge het hem vraagt. Hij kreeg in den Haag, waar
het meisje woonde, de koorts; men ried hem, om haar kwijt te raken, de
koorts namelijk, verandering van lucht, een uitstapje naar Engeland aan.
Hij verliet den Haag en zijn liefje. Waarom hij het laatste niet weder
opzocht, toen hij naar Holland terugkeerde, vertelt hij u niet—daar hij
dan fluks van zijnen tweeden liefdehandel ophaalt. Het geviel, dat hij
te Middelburg in de Fransche kerk minder naar de predikatie luisterde,
dan naar een mooi meisje keek—is het u nooit zoo gegaan?—mij weleens,
al ging ik, te huis gekomen, zoo verre niet als Cats, om fluks een
hupschen minnebrief te schrijven. Het spijt mij in één opzigt nu, dat ik
het niet deed; immers, de tijd is thans voorbij, om de proef te nemen,
of ik even gelukkig zou zijn geweest als hij was.[R41] De jonkvrouw gaf
der eerste bede dadelijk gehoor; op het bescheiden uur kwam zij des
avonds voor de deur, zooals hij haar verzocht had. „Het was of hem de
hemel opging,” zegt hij. Zij bloosde, ze zag hem aan; ik wil niet
ondeugend genoeg zijn eenige stippen te laten volgen. Genoeg, hij vroeg
haar; hij zou haar hebben gehuwd, als een gedienstig vriend hem niet
had verhaald, dat haar vader om zijne bankbreuk werd veracht. Arm,
mooi meisje! Cats nam haar niet—het ~gantsch beleid~, zeiden we. Hij
beweert, dat hij voor haar in den dood zou zijn gegaan; maar, praat
door, en gij zult hooren, dat hij haar zitten liet. Hier zette ik
tittels... En leenen wij nu met zijne gade het oor aan zijnen zang.
Zij heeft geest, zij heeft gevoel, zij leest Plutarchus, zij leest
den bijbel het liefst van alle boeken, en zoo er godsvrucht in het
harte van Cats is geweest, haar zij de eere! Wie weet, of zij hem het
onderwerp niet aan de hand deed? Er is niets, hetgeen onze gissing
onwaarschijnlijk maakt, dat zijn vroegere arbeid (de „Sinne- en
Minnebeelden”) haar minder geviel,—al was het eene eerste poging,
partij te trekken tot van de dwaasheden der jonkheid toe;—dat zij
den dichtstukken over den echt de voorkeur geeft boven „den Spiegel
van den Ouden en Nieuwen Tijd.” Uitgebreide geleerdheid en levendige
opmerkingsgave, zij weet het, doen historie en natuur Cats om het zeerst
ten dienste staan, en zijn hart—ik hoop het—kent zij beter dan wij het
achten zouden, uit de beide vrijerijen,—waarvan zij waarschijnlijk
niets weet. Doch wij zouden luisteren; maar naar wat? naar ~de maeght~,
naar ~de vrijster~, naar ~de bruyt~, naar ~de vrouwe~, naar ~de moeder~?
Hij heeft haar, vertrouw ik, het laatste het liefst voorgedragen.
Maar sla gij—want ik laat mijn schets een' schilder over,—sla
gij ieder der stukken op, en ons oordeel zal niet veel verschillen,
vlei ik mij. Verscheidenheid, dat groote middel tegen verveling;
verscheidenheid—vooral in gelijkenissen en tegenstellingen,—wie is er
rijker aan dan Cats, die zondigt door overmaat, doch misschien aan dat
gebrek eene afwisseling van gedachten heeft dank te weten, welke in dit
boek ten minste het eentoonige zijner manier vergeten doet? Vlugheid van
verbeelding, die zich in allerlei toestanden des harten te verplaatsen
weet, en door aanschouwelijkheid van voorstelling vergoedt, wat haar in
diepte van opmerking ontbreekt, wie zal hem haar ontzeggen, in wien
Feith objectiviteit huldigde, dien Bilderdijk „het verstand overredende,
het hart overmeesterende” prijst? Vol van zin voor huisselijk heil—tot
waarschuwens toe voor struikelblokken, die het storen kunnen en van
welke het welligt wijzer ware geweest te zwijgen; vol van liefde voor
het landleven—al had het een weinig van natuur gaêslaan, om daarmede
profijt te doen; vol godsdienstig gevoel—schoon dan ook riekende naar
de rechtzinnigheid van zijnen tijd, bezat hij alle vereischten om zijne
toehoorderessen te boeijen, daar hij haren toestand volkomen begreep.
En nu wenschte ik, dat het mij gegeven ware, niet die Phylissen[R42]
voor u op te voeren, door zijne Anna's maar half bekeerd, noch die
Sybillen, welke het, trots het talent des schrijvers, niet van zijne
Rosettes wonnen, maar u de bruiden te doen aanschouwen, welke in
zijn werk menigen wenk vonden, dien zij ter harte namen; maar u
vooral de vrouwen te doen zien, zooals hij ze deels vond en deels
vormde: heusch, bloeijend, aanminnig, ingetogen, huishoudelijk,
verzoeningsreê,—getrouw, geduldig, godsdienstig bovenal; vrouwen,
welker wedergade de wereld buiten Holland niet had. Doch wat wenschte
ik? Hangen hier de beeldtenissen niet van haar, die zijne idealen
verwezenlijkten? Blikt ons de bitter beproefde {XXV} Maria van Utrecht,
Oldenbarneveldt's weduwe, niet aan?[R43] Bewondert ge met mij de
beminnelijke {XXVI} Maria van Reigersbergen niet? Weest gegroet,
degelijke echtgenooten, degelijke moeders, die misschien eerder
de studies verdient te heeten, naar welke Cats schetste, dan de
treurenden door zijnen zang vertroost, doch om wier wille wij niet
mogen voorbijzien hoevele zwakkere zusteren dan gij hij heeft opgewekt,
aangespoord, overreed, om u, al was het van verre, te gelijken in
huwelijksliefde, in moedertrouw!—Vergeef ons de vervoering, lezer.
Ligt dat zij, die er ons toe verlokten, zedig als ze waren, de eersten
zouden geweest zijn, er het hoofd bij te schudden, dewijl we daardoor
den schijn op ons laden, van de verdiensten van Cats nog die ééne te
willen afdingen, door zijne verzen onze vrouwen te hebben gevormd, daar
de voortreffelijkste, eer zijn dichtstuk het licht zag, het voorbeeld
aller deugden gaven. Op ons woord, wij kennen ons van dien toeleg vrij.
Alles wat wij tegen Cats inbragten, wijte men der onoordeelkundige
ophemelingen zijner talenten, welke aan verhevener vernuften te kort
doen; vernuften, welker karakter en kunst mannelijker waren dan de
zijne, welker leven en lied om strijd getuigden van kracht. Dulde men
voor het minst onze meening, dat het volksleven der vaderen van zijne
dichters bij uitnemendheid veelzijdiger sympathie eischen mogt, dan Cats
aan den dag heeft gelegd; dulde men die, zeggen wij, als we opregt
betuigen, dat wij eerbied voor hem koesteren, om het meêgevoel, dat hij
der ~bedaegde huysmoeder~ betoont: dien hollandschen winter, welks hemel
zoo helder is.

Een leerdicht ter zijde te leggen, om over een liedje te spreken, gaat
nog aan; maar u uit een klaaghuis te willen overbrengen in eene kroeg,
schijnt gewaagder, en echter verzeker ik u, dat gij het u niet beklagen
zult, zoo ge u uit de binnenkameren van de eerzame burgerij der steden
van Holland laat medetronen, tot waar de frissche krans in het leger der
Staten op de grenzen buiten hangt. Zie, daar wuiven de wingerdranken,
door de vingers der knappe herbergsdeerne zaâmgestrengeld; daar wuiven
zij van verre den krijgslieden te gemoet. Een likkebroêr, dien zij den
beker vult, beweert, dat hij hare blanke beentjes heeft bespied, toen
zij op de bank wipte, om tot den stang op den hoek des huizes te kunnen
reiken. Maar wat schort er aan, dat zijne scherts geen' bijval vindt,
dat het kwinkslaan geen kaartspel wordt, al drentelen er Friezen om hem
henen, die Starter's liedeboek van buiten kennen; al brengt hij het een'
Hollander toe, die Breêro op zijn duimpje heeft?[R44] Jong, jolig als
deze is, stoot hij stil aan, ziet hij vóor zich als de overigen. Eer
iemand het er voor houde, dat het aan de dubbelzinnige aardigheid zelve
haperde, zegge ik hem, hoe darteler jokkernij, hoe daverender juichen
haar pleegt te volgen:—wie heeft ooit van kieskeurige krijgsliên
gehoord? Zelve onze nuttigheidseeuw levert ze niet. Maar terwijl ik de
overbodige opmerking maakte, viel het u in het oog, dat er verslagenheid
heerscht in het gansche heir; dat de grombaarden grimmiger zien dan
gewoonlijk. Een hunner, mede voor de huismanswoning gezeten, die in
herberg is verkeerd, een hunner heeft van Nieuwpoort opgehaald. „Stil,
Floor! stil!” voegde hem een spitsbroeder toe; „Prince Mouringh is
dood!”—„En Breda over,” zuchtte Floor, dien de jongelingsjaren des
veldheers heugen, toen het vrije, vrolijke leven der lansken hem
aanlachte, toen hij niet voorzag, dat er een tijd komen kon, waarin hij
arm, en oud, misschien zou moeten bedelen om zijn brood. Er ging sprake
van afdanken;—de wapenen der Staten waren in den laatsten tijd niet
gelukkig geweest; de fortuin had den vorst, die in zijne jeugd haar
gunsteling scheen, bij het graauwen zijner haren den rug gekeerd;—er
ging sprake van afdanken, de gezeerden het eerst, dacht onze grombaard.
En wonden had Floor, wonden in menigte, maar geene enkele in den rug. De
oude landsknecht hief den grijzen kop onwillekeurig op, toen zijn hart
bij die gedachte joeg, als het plagt te jagen vóór vijf en twintig jaar.
O, als de wereld een' anderen Mouringh opleverde;—als zijns gelijke
hem aanvoeren mogt, wat maakten dan jaren, wat wonden uit? Trots beide,
zou hij met zulk eenen veldheer slechts te moediger weêr in het vuur
gaan; de dood en hij hadden elkaêr zoo dikwijls in de oogen gezien,
dat Floor van geen vreezen meer wist. Hola! wat was daar te doen? Een
liedjeszanger, om wien men kanne en kroes in den loop liet, om wien men
zamendrong, tot hij van zijne ton, over helmen, hoeden en hoofden loopen
kon, als het hem lustte; Floor lachte de dwazen uit, Floor leêgde zijnen
beker. Maar, „hoezee! hoezee!” klonk het; „hoezee!” en onze oude rees
op, als zij, die rondom hem hadden gezeten;—die deun moest iets aêrs
gelden dan mooije meisjes, zoo als hij er had gekend en gekust, niet bij
het dozijn maar bij duizenden ... in Vlaanderen;—die deun moest iets
aêrs gelden dan wijn, zoo als hij had gedronken, niet bij den kroes,
maar bij de kruik uit de kelders der aartshertogen en abten... in
Braband. „Hoezee! hoezee!” wat mare bragt die borst toch? Floor trad
digter op den zanger toe, en menig vlasbaard week ter zijde; Floor
stond midden in den kring, eer hij het wilde of wist; Floor zag
opgeruimde gezigten om hem henen.—„Eens nog, eêle baas!” riep een der
ruiterhoplieden. En andermaal galmden de forsche klanken uit de forsche
keel. Mijn grombaard luisterde. Hoe hij de ooren opstak,—acht mijne
vergelijking niet smadelijk,—hoe hij die opstak, als een dogge het doet
bij het noemen van den naam zijns meesters. „Mouringh,” begon het
liedje. Floor knikte den borst op de ton toe; Floor riep hoezee als de
overigen, zoodra het dezen als den onoverwinnelijke prees. Het was het
minst aandoenlijke van de zege, die de zang behalen zou: Floor's hoofd
zinkt op zijne borst; Floor's ruwe hand strijkt schichtig langs zijn
ruig gezigt, daar het liedje den dood van Mouringh meldt, onder het
beeld van den leeuw, die ingesluimerd is in den eindeloozen slaap.
„Hadde ik voor hem mogen sterven!” mompelt Floor, en mijmert, terwijl de
zanger den rouwe des volks zingt; den rouw te land en ter zee; Floor
mijmert, tot de borst op de ton hem ontwaken doet door de vraag van mooi
Heintge: „Of men daarom dutten zal?” Floor ontwaakt, zeg ik, en tot
geestdrift ontvlamt zijn gevoel, eer hij het liedje heeft uitgehoord.
„Vivat prince Henrik!” klinkt het uit zijn hart, „al moesten we morgen
weer in 't vuur!”—„Vivat prince Henrik!” roept het heir als hij, en de
liedjeszanger leêgt de hem toegereikte fluit,[R45] en tot kroezen en
kannen teruggekeerd, vertelt Floor, hoe Frederik Hendrik zich gekweten
heeft van den slag bij Nieuwpoort af;—het was in den zang teregt
gezegd, „dat hy allerlei gesnor van buijen over sijne muts had sien
gaen.”—„Vivat prince Henrik!”—Ik heb maar eenen indruk van het bekende
stukje „Scheepspraet” geschetst[R46]; ik zoude den invloed, dien het
uitoefende, in tal van andere toestanden kunnen veraanschouwelijken;
doch die enkele volstaat, om u een begrip te geven, hoe het hoofd en
het harte van Huygens zijn volk en zijnen vorst liefhadden in den bloei
der jeugd; hoe hij beider betrekking begreep, menschenkenner als hij
toen reeds heeten mogt. „Een liedje,” zegt men misschien, smadelijk de
schouders ophalende; „een liedje, 't is ook wat!” Zegt het, al schreven
Burns en Béranger ook maar liedjes[R47]; zegt het, en ziet voorbij, dat
wij geene eigenaardiger hollandsche voorstelling der staatshuishouding
van ons gemeenebest hebben, dan dit stukje aanbiedt; dat zestig regels
zulk eenen zanger voldoende zijn, ter bezieling van zijn volk, door een
voorstelling, uit zijn leven gegrepen; door de belofte eener toekomst,
het verleden, waaraan hij regt doet, waardig. Helaas, waarom ontbreekt
ons, gekweld als wij worden met onbeduidende genrestukjes, waarom
ontbreekt ons een Constantijn Huygens in het kabinet van Frederik
Hendrik, die zijn pendant vinden mogt in Aldegonde bij Willem I? Er
zou meer analogie zijn tusschen beide toestanden, dan gewoonlijk bij
tegenhangers het geval is. Ik weet niet, aan wie der twee vorsten de
vriendschap van zulk een vernuft meer eere deed; ik weet niet, wie der
beide vernuften het meest regt had trotsch te zijn op de vriendschap
van zulk eenen vorst. En toch zouden die stukken, om geslaagd te mogen
heeten, eenen geheel verschillenden indruk te weeg moeten brengen;
er was tusschen de elkander opvolgende tijdvakken het onderscheid
van uitzaaijen en inoogsten; dat van het worstelende Holland met het
Holland dat overwon! Vergenoegen wij ons, bij gebreke van deze, met
het meesterstukje, dat het museum ons in Huygens' beeldtenis minder
aanbiedt dan vermoeden doet. Al klaagden wij vóór twee jaren over de
plaatsing—misplaatsing zou Constanter hebben gezegd[R48]—al weêrsprak
geen der lofredenaars van 't bestaande onze klagt: wat baatte het ons?
Het schilderijtje hangt nog tegen den dag! Doch, dank zij het talent van
Netscher; dank zij den kijker, dien ge te onzent moogt meêbrengen, dien
men u elders aanbiedt, er valt genoeg van te zien, om hem eene gelukkige
grijsheid toe te kennen, zoo als zijne werken beloofden. Hoe opgeruimd,
hoe innemend, hoe schoon zelfs! Werken, zeiden wij, en bedoelden
daarmede niet enkel zijne schriften, maar verstaan daaronder langer dan
eene halve eeuw vroed en vroom levens, dat der „deege degelijkheid.”
Beklaag er u niet over, dat gij hem, dien ik u straks als den dichter
der scheepspraat voorstelde, eerst vijftig jaren later wederziet; in
die alle heeft hij door handel noch wandel de beginsels verloochend,
hem door eenen voortreffelijken vader, door eene gemoedelijke moeder
ingescherpt; vijftig jaren hollandsch, hervormd, verstandelijk, vrolijk,
vrij leven! Er is schier geene ure te loor gegaan; hij is in schier
geene zijner betrekkingen, talrijk als die waren, te kort geschoten;
vraagt ge mij, door welk geheim?—door alles wat hij deed, te doen met
al zijne magt; door indachtig te wezen aan des levens doel. Hij zelf
zoude de eerste zijn, om zich te beschuldigen, als had hij het nog beter
kunnen besteden; maar de vorsten, die hij diende; maar de vrouwe, die
hij betreurt; maar de vrienden, die hem resten; maar de kinderen, die
de kroone zijner grijsheid zijn[R49]; maar de kunst, die hij blijft
liefhebben, lief tot aan het graf, allen beminden en bewonderden hem,
bewonderen en beminnen hem nog. Hoe benijdenswaardig is zulk eene
grijsheid! Wie onzer schaamt zich niet, zijn leven vergelijkende met
eene jeugd, eenen mannelijken leeftijd, eenen ouderdom, besteed als die
van Huygens werden; wie onzer schaamt zich niet, denkende aan de vele
drukten, die wij voorgeven, aan het weinige werk, dat wij verrigten!
Of zoudt gij den trouwhartige geloof weigeren, als hij betuigt, dat
hij vele zijner verzen geschreven heeft, gemaakt heeft voor 't minst,
in oogenblikken, die anderen onder hunne verlorene hadden geteld?
Wandelende in zijne geliefde woonplaats of spelevarende in hare
omstreken, was hij oog en oor voor de wereld om hem henen; slapeloos
te bed liggende, of verbeidende ten hove, dacht hij na, dichtte hij;
en de maatschappij zijns tijds spiegelt zich af in de honderde van
opmerkingen, in die sneldichten, welker wedergade in veelzijdigheid onze
letterkunde niet heeft. Het zijn geestige studiën des volkslevens; het
zijn epigrammen op de gebreken van den dag; maar de wijze, waarop hij
die verzamelde, maar hij zelf, wint het bij ons van deze in belang.
Indien Cats aarde en hemel opmerkzaam gade sloeg, om stoffe te hebben
voor bespiegeling, wij verbeelden ons dat hij het wigtig deed; immers,
wij zien zijn werk de wijsheid, waarnaar hij streefde, aan. Huygens
daarentegen, Huygens schudde in het dagelijksche leven niet enkel den
hoveling, den geheimschrijver, den man van staat uit; aan Huygens merkte
men zelfs den dichter niet. Hij koutte met daglooner, met handwerksman,
met winkelier, met handelaar, met kunstenaar, met geleerde, als ware hij
een hunner geweest; hij leerde van ieder van deze, wat zijne menschen-,
levens-, wereldbeschouwing eigenaardigs had. Iets slechts bragt hij bij
allen mede, dat niet aan hem stond te huis te laten, de geestigheid, die
zijn gesprek kruidde, maar van gezochtheid niet vrij te spreken was; die
hem geen hoofdbrekens kostte, maar het zijnen hoorders bijwijlen, maar
het zijnen lezers bij menigte deed. Praktisch, als hij gevormd bleek,
in de school van zijnen praktischen vader, smolten stadsbeschrijving
en zedegisping in het „Voorhout” onwillekeurig zamen;[R50] zong hij,
gelukkig gehuwd, niet allen echtelingen de les, maar schonk in het
„Daghwerck” een tafereel van zijn leven aan het hof, van zijn leven te
huis, dat van innige harmonie tusschen beide tuigt. Wie verbaast er zich
over, dat Huygens in zijne zendingen voor zijne vorsten slagen mogt, die
de menschenkennis, welke hij zich verwierf, die de genegenheid welke
hij den eersten toedroeg, uit zijne schriften leerde schatten? Hoe
anders was de heer van Zuylichem toegerust, om in den vreemde den
prince van Oranje te vertegenwoordigen, dan de heer van Zorgvliet, om
in Groot-Brittanje de belangen van 's lands Staten voor te staan. In
braafheid welligt elkaar opwegende, had de eerste boven den laatsten het
onmetelijk overwigt, dat bruikbare bekwaamheid geeft. Vraagt gij ons
misschien, waarom wij andermaal vergelijken; vraagt gij ons, waarom wij
Huygens tegelijk zoo hoog vereeren en zoo hartelijk liefhebben; wij
antwoorden u, dewijl zijn tijd geen volkomener voorbeeld aanbiedt, dat
gemoedelijke godsvrucht gepaard kan gaan met talent van allerlei aard.
Wij noemden hem praktisch, in tegenoverstelling van Cats; wij zouden het
willen aanwijzen in het onderscheid tusschen dichtstukken, welke wij
beider buitenleven, beider verblijf op het land in de omstreken van
's Hage verpligt zijn. Hofwyck[R51] legt gij mede aan; Hofwyck geniet
ge, als waart gij de gast van zijnen heuschen stichter geweest; op
Sorghvliet gaat gij gebukt onder bespiegelingen, die geen einde nemen,
die hangen blijven als eene wolk tusschen u en de plaats. Heer van
Hofwyck, leest Huygens zich zelven de les, in de aanmerkingen der
voorbijvarenden in trekschuit bij trekschuit; op Sorghvliet leert Cats
u niet slechts luisteren, op Sorghvliet verschijnt ook Prins Frederik
Hendrik niet dan om er onderrigt te ontvangen. Wij zouden er stelliger
bewijzen van kunnen bijbrengen, door eene vergelijking van het
„Cluyswerck” met het „Twee en tachtigjaerig Leven”[R52]—woorden der
wijsheid tegenover kouten en keuvelen—doch van het eerste gaven wij
elders verslag; doch liever scheiden wij ditmaal van Huygens met eene
verklaring van hetgeen we onder het woord praktisch verstaan, als wij
het op hem toepassen, hemelsbreed als het verschilt van hetgeen onze
tijdgeest praktikaal pleegt te heeten. Voorwaar, Huygens was er de man
niet naar, om meê te slenteren, meê te sloffen, hoe treuzelig, hoe
traag het gaan mogt: herinner u de „Zeestraet,”[R53] door hem gedacht,
ontworpen, aanbevolen, tien, twaalf jaren, eer men er ooren voor had;
„onmogelijk geheeten,” zegt hij, „als alles dat onbeproefd is!”—en stel
zulk een' aard nu eens tegenover die der lieden, welke wij bij voorkeur
in allerlei besturen zien plaatsen, lieden, met wie het bewindvoeren
zoo gemakkelijk zijn gangetje gaat. Voorwaar, Huygens was er verre van,
zijnen gezigteinder in kunsten en wetenschappen te beperken tot de enge
grenzen van ons vaderland; iedere zijner reizen vermeerderde den schat
zijner kennis, die verspreid werd, die vruchten droeg, ook in vakken,
waaraan gij hem vreemdeling wanen zoudt,—en zeg mij dan of wij vele
secretarissen hebben, die zouden voorslaan, eenen anderen Galilei eene
gouden keten te schenken,[R54] ten einde hij ons het geheim, de lengte
op zee te vinden, mogt mededeelen? Voorwaar, Huygens begreep onder
mensch-zijn een ideaal van ontwikkeling aller krachten en gaven, dat
slechts hem duidelijk wordt, hem naar de verwezenlijking haken doet,
wiens gemoed het volgend leven eene voortzetting van dit gelooft te
zijn, genadig als God zich aan zondaren in Christus heeft geopenbaard.
Och, dat de beeldtenis van den goeden en grooten grijsaard er u en mij
bij ieder bezoek meer in bevestigen mogt! We zouden dan niet vergeefs
zoo lang voor haar hebben verwijld.

„Een musiceerend gezelschap uit het begin der zestiende eeuw” hebt ge
tot vervelens toe in schier iederen catalogus onzer tentoonstellingen
aangetroffen; ik huiver bij de gedachte, dat het der pen misschien
evenmin meer een dankbaar onderwerp oplevert als het penseel. Eene
ergernis echter, aan die stukjes verknocht, het onbeduidende der
toeluisteraars, dat de ouden van dagen, dat vader en moeder plegen te
zijn, eene ergernis zal u op het mijne niet ergeren, daar ik u vertellen
mag, wat er in beider gemoed omgaat. Heen en weêr dribbelende, als de
vrouw des huizes doet, de kamer uit, de kamer in, bepalen zich hare
gedachten niet tot het lied, naar hetwelk zij naauwlijks luistert;
bepalen zich deze bij de kapoenen, die te vuur staan, gesmoord naar
het recipe van Jenny de Wael, met schijfjes van oranjes, en eene pint
wijns;—als wij meê mogten aanzitten, zouden wij moeder harer zorg
dankbaar zijn. Toeziende uit het hoekje van den haard, verblijdt de
opgeruimde oude heer zich in den voorspoed van zijn huis, in de vreugde
der jonkheid, tot hem een versje van Roemer Visscher invalt, het
draaijen van het wiel der fortuin: „Vrede, door voorspoed opgevolgd;
rijkdom, van weelde vergezeld; hoogvaardij, die twist en haat loslaat;
oorlog, die armoê brengt; ootmoed, die wat spa' komt; vreê, die alles
weêr goed maakt!” En nu ik dus mijnen beiden oudjes iets anders te doen
heb gegeven, dan louter oor leenen, merk ik nog een voordeel op, dat de
schrijver boven den schilder vooruit heeft; het is mij vergund u te
zeggen, wat de jonge lui zingen, iets dat Van Mieris noch Ter Burg
goedvinden te doen. Een nieuw liedeboek werd medegebragt door den
schalk, die bij het binnentreden de dochter des huizes in de plooijen
van zijnen mantel vangen wou, om haar eenen kus te ontstelen; mooi
Machteld was hem te gaauw af; een rukje der hand, die hij losliet om
hare dunne middel te kunnen omvaêmen, en de kraag ontgleed zijnen
breeden schouders, terwijl hij achter zich een gesmoord lagchen hoorde,
waarvan hij maar al te goed de oorzaak begreep. Een nieuw liedeboek, zeg
ik, waaruit de schalk aanhoudt, dat zij een' beurtzang met hem zingen
zal; „de wijze kent ge,” beweert hij, „de woorden zijn...” „Laat zien,”
valt mooi Machteld in, en terwijl ze die doorloopt, dwalen de oogen van
den kroeskop, van de knoopjes op hare mouw, van haren ronden arm meen
ik, naar de kap op zijn amsterdamsch gezet, naar de pracht der blonde
haren bedoelde ik, die deze milder prijs geeft, dan iedere andere
nijdige muts. Hoe mooi Machteld dubbel schoon wordt, door het blosje,
waarmeê zij het liedeboek weêromgeeft! „Aelbrecht,” zegt zij, „het ging
aan dat te zingen als ik Galathé heette,”[R55] en de schalk mag haar
te liever om den schroom voor dien dartelen deun, al stemt hij voor
alle wederwoord zelf de luit; al zingt hij het eerste lied uit den
bundel,[R56] dat zeker ook niet zedig is; dat des ondanks in ademlooze
aandacht wordt aangehoord, door de vier of vijf overige jonge lui, die
ik u een andermaal teekene; thans schiet mijne pen in vaart te kort, om
de bewegingen der groep bij te houden. „Scheî uit!” smeeken de meisjes;
„vaar voort!” roepen Aelbrechts vrienden; „een leelijk liedje,” zeggen
de schoonen; „honderd rozenobels[R57] waardig!” juichen de knapen; maar
mooi Machteld springt van haren stoel, en legt met haar blank handje
Aelbrecht het zwijgen op;—om het voorregt dat te kussen, had Pieter
Corneliszoon Hooft zelf den zang aan de heilige Venus gestaakt. Immers,
het was geen ander liedeboek dan het zijne, dat nieuwe, waarover het
oordeel der geslachten, onder die jeugd, zoo karakteristiek uiteenliep;
waartoe moeder glimlagchende het zwijgen deed, toen mooi Machteld hare
meening vroeg, dewijl vader Aelbrecht gelijk gaf: wijs bij de luî, mal
om een hoekje. Het was het liedeboek, dat der hollandsche zangster
eene plaats verzekerde aan de voeten, neen, ter zijde van de muze van
Ausonië.[R58] Hooft had Petrarcha en Guarini[R59] beurtelings het oor
geleend, meesters, als hij die achten mogt; maar Hooft begreep tevens,
dat hij hollandsche toestanden schetsen moest, als hij de minnedichter
onzes volks worden wilde. Het stukje, dat mij ten overgang strekte, is
een lofzang op het alvermogen der minne; het speelt in stad, het speelt
in de schemering, en schildert ons een bezoek bij avond, bij nacht
misschien, der liefste ter sluik gebracht,—het verdient aan het hoofd
des bundels te staan, als een triomf van zijn talent. Gelogenstraft
wordt daardoor het vermoeden, als hing de noordsche nacht zoo zwaar
over ons vaderland, dat de minne in dezen haren weg niet te vinden wist;
beschaamd de vreeze, dat onze harde taal geene heerschappij dulden zou
van het weelderig wicht. Verwijt hem voortaan gebrek aan gevoel, die
onze natuur ondichterlijk scheldt, die altijd om Arcadië zucht.[R60]
Of levert het boeksken niet bewijzen in menigte, dat liefde over ons
landschap een licht doet opgaan, waardoor zelfs het heirijke Gooi
verkeert in eenen hemel van genot? Zoo iemand, onze begaafde, bevallige,
twintigjarige dichter, had al den wellust gesmaakt, aan de boorden van
de Arno[R61] in het doorzigtig duister van eenen zuidelijken nacht,
half te denken, half te droomen; zoo iemand, hij had den gouden glans
gewaardeerd, die de vorstinne des daags in haren vuurgloed van stralen
over het dubbel azuur van de golf van Napels uitgiet. En echter ontsnapt
hem geen zucht over het gemis van beide, als hij Roozemondt wekt, als
hij Klaare beschaamt, door eenen blik op de openhartige bloemetjes.[R62]
Het is een hollandsche ochtendstond; de musschen suizelen af en aan; de
duiven kirren in de lommer van het geboomte; de zwanen duiken in den
waterspiegel, tot wiekgeklep opgaat uit een wolk van schuim; langs het
gele zand der duinen strijkt de wind den groenen beemd der dalen in;
waar de stier zijnen staart schudt, waar zijne hoorns den grond groeven:
oosterling, die naar den harem hijgt; oosterling, die brullende van
drift, het blok, dat hem boeit, verbrijzelen wil; er rijst gehinnik, er
rijst gebriesch op de lucht, daar de hoeven van den hengst de aarde
daveren doen; stroomen doorgezwommen, hekken overgewipt:—Roozemondt,
rep u, als ge weten wilt, hoe de wereld tot minnen ontwaakt!—

Het is een hollandsche avondstond: van vrijers krielt het om de deur
van een lief kind, maar geen lachje lokken ze op hare lippen, schoon de
linkers eenen schalken blik op haar slaan: schoon de linkers een praatje
maken met de pruilster. Mooi meisje als zij is, heeft zij dan ooren noch
oogen voor dat windje, dat door de elzentakken suizelt, in wier lommer
zij zit; dat de elzentakken strookt of hij ze lief had; voor het water,
dat slaat tegen het walletje aan hare voeten, of kabbelen kussen waar?
Lustigjes ruischt het, lustigjes bruischt het; de bloempjes wiegelen
heen en weer in de dubbele weelde van avondwind en avondzon, een
landschap, dat geuren wasemt, een landschap, dat drijft in gouden
luister. Klaare, luister! leer lagchen, leer lieven als alles om u
heen!—Och, het is den doove gepreekt, in dubbelen zin, want Klaare
vaarwel zeggende, om den wille van hen, tot wie wij het woord voeren,
wed ik, dat er onder mijne lezers zijn, die het eerste liedje wel wat
wulpsch achten, die in het laatste den zedelijken zin voor levensvreugde
voorbijzien. Anders oordeelden de tijdgenooten van Hooft, die
eerstelingen toejuichende; immers spijt den schroom, dien de schalke
zangster mooi Machteld inboezemde, verwierf het geestige boekske de
gunst des publieks, de gunst onzes volks, dat zich had vrijgevochten van
dubbele dwingelandij. Het voorgeslacht bezat zin voor alles wat waar
is, voor natuurdrift als voor togt des harten; voor begeerten als voor
beminnen; hoe het talent zich ontwikkelen en veredelen kon, toen de
studie van geenerlei openbaring der liefde het werd ontzegd! Of hebt gij
nooit opgemerkt, dat hij, die de dartele drift gloeijendst schetste,
tevens gelukkig slaagt, als hij ons de heilige huwelijkstrouw schildert;
hoe de vingeren van Hooft even goed de greepen der lier wisten als de
greepen der luit! Lees dan zijne klagt van Amalia van Solms over prinsen
Frederik Hendrik's beleg van den Bosch,[R63] waaruit al de teederheid,
al de trouw van den echt spreekt, al volgt de dichter de ouden,
Ovidius,[R64] meen ik inzonderheid, na; al schijnt hare Hoogheid te
gelooven aan heidensche goden en godinnen. Laat ons billijk zijn in onze
berisping; het karakter der kunst van Hooft was oorspronkelijkheid,
al herinnert zij u bijwijlen Grieksche, Romeinsche en Italiaansche
modellen. Twee eeuwen zijn sedert voorbijgegaan, en geen onzer dichters
ontschaakt den Olympus zijne onsterfelijken meer; doch begrijpt daarom
ieder onzer geleerden, dat het thans zijne taak is, de jeugd door
de studie der oude wereld in staat te stellen tot ontwikkeling der
nieuwe?—„Schoon prinssenoogh!” begint het dichtstuk, dat Frederik
Hendrik's gemalin sprekende invoert, bekommerd over den uitslag van
een beleg, door Delprat en Bosscha op nieuw in het licht gesteld, als
een der heldhaftigste feiten des stedenwinnaars;—maar sla zelf het
meesterstukje in de mengeldichten op. Gij zult het mij dank weten het
u te hebben herinnerd; ge zult met mij hulde doen aan die bevallige
beschrijving der geneugten van den echt, tegenover de stoute schildering
der gevaren, aan den krijg verknocht; hulde aan de gevoelvolle
uitdrukking van den angst, die haar martelt, bij de gedachte, dat ieder
schot des vijands op het hoofd met witte veeren is gemunt. Boven alles
zult gij den schoonen trek bewonderen, die het besluit: den wensch van
Amalia, haren Hendrik ter zijde te mogen zijn, onafscheidelijk ter zijde
als zijn zwaard, zoo glorie meer gelden mag dan leven en liefde beide,
dan vrouwe en dan kind, een zoon, een zoon van vaders naam! Bedriege ik
mij, is er niet iets vertrouwelijks, vriendschappelijks, vereerends
voor prins en poëet beide, in die idealisatie der verbindtenis van den
eerste door het vernuft van den laatste? Of zou Frederik Hendrik zich
niet gevleid hebben gevoeld, toen Hooft hem het dichtstuk aanbood;
Hooft, die niet enkel de eerste meistreel[R65] der Hollandsche minne,
die ook de voorstander der Hollandsche vrijheid was? Amsterdam, ons
vaderland, hadden er reeds van gewaagd, hoe hij, die omstreeks zijne
zonnige twintig de dichter der liefde was geweest, tien jaren later door
den bezielenden geest zijns tijds werd geblaakt; hoe zijne zangster
in den „Geeraert van Velzen” en in den „Bato” der vrijheidszucht had
botgevierd, die erfelijk scheen in zijn geslacht.[R66] Amsterdam, ons
vaderland, verbeidden toen, na verloop van het tweede tiental jaren, de
Nederlandsche Historiën van zijne hand. Een andermaal welligt een woord
over de verdiensten dier treurspelen, in verband met hunnen tijd; thans
vergenoege u, na de vermelding van den afkeer van allen dwang, alle
dwingelandij, door haar bij ons volk vernieuwd, eene enkele opmerking.
Veelzijdig vernuft als zij was, schijnt Hooft zich in de tragische, als
in de erotische poëzij slechts ten doel te hebben gesteld, door een
paar proeven zijnen landgenooten den weg te wijzen. Even als hij in het
herdersdicht door eene vrije navolging van Marino, in het kluchtspel
door eene verhollandsching van Plautus had gedaan,[R67] schijnt hem van
jongsaf de gedachte te hebben aangelagchen, door de rozen der liefde
en de lauweren der kunst ook de palmen der historie te mogen vlechten.
„Hendrik de Groote” was maar een voorbereidende oefening op een te
onzent schier nog te ontginnen veld; het „Huis der Medici” slechts eene
verpoozing van het onderzoek, voor het eerste deel der „Nederlandtsche
historiën” vereischt—[R68] het is op het laatste werk dat zijn roem
rust; het is aan het laatste werk, dat hij de liefde zijner landgenooten
van geslacht tot geslacht heeft dank te wijten;—of had ik den verleden
tijd moeten bezigen, en „rustte” en „had dank te wijten” zeggen?

Waarom zouden wij het verhelen, dat het beurtelings staren naar iedere
der beide beeldtenissen, waardoor op ons Museum Pieter Corneliszoon
Hooft werd veraanschouwelijkt, thans andere gewaarwordingen in ons
opwekt, dan het hollandsch hart te voelen plagt, wanneer het zich
weleer verlustigde in het gâslaan der mannelijke schoone gestalte
van onzen minnezanger, der hoffelijke houding van hem, die voor een'
onzer schranderste staatslieden gold! De Keyzer's penseel is even
verdienstelijk gebleven: moge de vaag der eerste jeugd voor Hooft
voorbij zijn geweest, toen deze hem schilderde, ge ziet den oogen zijne
begaafdheden zoo goed aan, als der handen hare bevalligheid; een weinig
verbeelding, en het is u zelfs als gaat gij met hem ten hove, luttel
dagen na den druk van zijnen „Hollandschen Groet,” toen de burgerij,
volgens dat vers, Frederik Hendrik, na den overgang van den Bosch,
„een zegeboog bouwde van gebogen harten!” Ook Bramer's voorstelling is
onverflaauwd; Hooft's baard moge grijs zijn geworden, Hooft's harte
is nog groen.[R69] Omstuw hem op den huize te Muiden van de geniën en
gratiën zijns tijds, van Casparus Barlaeus en Constantyn Huygens,
van Leonora Helleman en Tesselschade Roemers, van wie meer tot eene
camaraderie[R70] behoorde, die de geestigste ter wereld heeten mogt,
en ik wed, dat zijn vernuft vonken schiet, dat van al de overigen
beschamende. En echter, wij herhalen het, ondanks den triomf van
het talent dier beide meesters, blijkbaar in ons aanvullen hunner
voorstelling, in de schetsen des verledens, waartoe zij ons verlokten,
echter grijpt ons bij die schilderijen dikwijls weemoed aan; daar
Hollands grootst genie ook voor Hooft zelfs geenen zweem van eerbied
betoonde;—dewijl Bilderdijk's wrevel ook hem haat toedroeg. Er steekt
niets verbazends in, dat beider beschouwingen van onzen opstand tegen
Spanje verschilden, als beider beginselen, maar er zijn oogenblikken,
waarin men twijfelt aan de toekomst onzes volks, wanneer men den lateren
geschiedschrijver aanhang verwerven ziet ten koste van den vroegeren,
schoon de eerste—de regtzinnige—uit liefde voor het monarchale, zelfs
Alva, zelfs Philips in zijne bescherming neemt, ja, deze bij Hollanders
verdedigen durft; terwijl de andere—de wijsgeerige—ons gemeenebest
„gewrocht” hield, „door de zienlijke hand Gods,” die „den nooit
volpreezen prinse Wilhelm, wijsheit en wakkerheit verschafte, om, als
schipper en stuurman tevens, in d'uiterste noodt, zoo wel heilzame
orde te geven, als geduuriglyk aan 't roer te staan.” Verre zij het
van ons, te beweren, dat Hooft's begrippen over het regt ter regering
helder waren als die van Bilderdijk: „~périsse le monde plutôt qu'un
principe~.”[R71] Maar de weifeling van die van Hooft schijnt ons uit
zijnen toestand, uit zijnen tijd te verklaren, zoo ze, trots de
driedubbele scheldwoorden van hoeksche, staatsgezinde, aristocraat,
niet te vergoêlijken zij. Heeren[R72] heeft beweerd, „dat de Hollanders
republikeinen zijn geworden, dewijl zij geenen meester konden vinden;”
zoo ik het woord, dat voldingend wederlegd is, hier herhale, het geeft
mij gelegenheid op te merken, dat wie ook lust gevoelde iederen vorst,
iederen voogd uit den vreemde ter hand te gaan, „de beste bestevaer”
Cornelis Pieterszoon Hooft[R73] onder dezen niet te tellen valt. In de
dagen van Leycester liep hij gevaar van gevangenis, gevaar van eenen
smadelijken dood te sterven, om zijn voorstaan der vrijheid, om zijne
verkleefdheid aan het huis van Nassau. Eene beschimping van het
burgemeesterschap, door den weleerlijken grijsaard sedert waardig
bekleed, moge lachwekkend zijn, logenstraffen doet zij het feit niet.
Ongezochter verbeelden wij ons, voert het tot de vraag: welke de
begrippen waren, die hij zijnen zoon over de betrekking van Oranje tot
ons gemeenebest, onzen staat, ons wat ge wilt, inboezemde? Geen geloof
aan regt ter regeren van dezen door Gods gratie; geen' rang van rigter,
aan de Israëlitische Theocratie ontleend. Hooren wij hoe Hooft zelf er
zich in zijne opdragt der „Historiën” aan Willem's derden zoon over
uitlaat: „My,” zegt hij, „my heught noch, hoe ik in myne kindsheit,
mijnen zaalighen Vaader hoorde zeggen, dat hy de nakomelingen van zijnen
Heere, den Prinse hooghloffelijker gedachtenisse, niet aanschouwen kon,
zonder dat hem de vernieuwing van 't geen wijlen zijne vorstelijke
Doorluchtigheid voor deze landen gedaen en geleden had, tot weenen
beweeghde.” Een woord vol menschelijk, vol redelijk gevoel, de
getrouwheid uitdrukkende van eenen Hollander, van eenen Hervormde, aan
hem, dien hij geloofs-, dien hij gewetens-, dien hij schier iedere
andere vrijheid verschuldigd was. Het laat in het midden, zal men
zeggen, wat aan de Staten en wat aan den Stadhouder stond;—het
verklaart niet, hoe de zoon zich het kroost des Zwijgers verknocht
gevoelde. Voorwaar, de staatkundige verlichting onzer voorvaderen
geschiedde door geene wonderwerken, alleronverwachtst, allerovertuigendst
tevens. Zoo iets, de strijd van sympathiën in het voor het overige
bedaarde brein van onzen historieschrijver tuigt van het tegendeel.
Hooft, zeiden we vroeger, had Italië bezocht, Hooft verwijlde eenigen
tijd te Florence; de heuschheid, er hem door den huize Medicis betoond,
deed hem naderhand „de rampzaligheden der verheffinge” van dat huis te
boek brengen. Het werk biedt eenige merkwaardige plaatsen aan, waarop de
evenaar van des schrijvers meêgevoel wankelen blijft tusschen der
vorsten zucht naar gezag en der landzaten liefde voor vrijheid.
Onwillekeurig wekken zij bij u het vermoeden, dat hij de heerschappij
der eersten slechts duldbaar acht om het goede, dat deze te weeg brengen
kan. Hoe het zij, wrangst wordt zij geboet door hen die er vurigst naar
staan. „Huisselijke bitterheden hebben voor David de weelde van het
koningschap gezult; weldig is de fortuin van Augustus over den staat,
wrevel voor hem in gezin en nakroost geweest;—wij leeren het eerste uit
de heilige, wij leeren het laatste uit de wereldrijke letteren,” heet
het. En duidelijk wordt het u, dat hij de redene van regering besloten
hield in „het verkwikken der middelbare, en het intoomen der uitstekende
burgeren, in het verwekken van ieder in het gemeen tot liefde voor het
wettig bestuur zijns vaderlands.” Voeg bij zulk eene beschouwing aller
geschiedenis, den wederstand, door Hooft's vader en de tijdgenooten van
dezen den toenmaligen wettigen heer uit gemoedelijke overtuiging
geboden; voeg bij deze de studie der oude letteren, welke met de
voorbeelden van vrijheidszin, door de Romeinsche republiek nagelaten,
dweepen deed. Wat wint men er bij, door met Bilderdijk allen, die voor
dezen prikkel niet doof waren, om hunne dwaasheid uit te lagchen; of
erger nog, allen die gezet bleken op het behoud der vrijheid, tot welker
verwerving zij zich geregtigd hielden, om hunne denkwijze te lasteren?
Wat men er bij wint? buiten de zege van een beginsel, eene lofspraak
op Maurits, niet dien van Nieuwpoort, maar dien van zestien honderd
achttien,—als had Bilderdijk nooit het torentje des Binnenhofs
aangestaard, waaruit deze toezag, hoe het grijze hoofd zich
bukte,[R74]—en eene verguizing van Jan de Witt, niet enkel bij het
eeuwig edict, maar ook in zestien honderd twee en zeventig—als ware
de schim des vermoorden aan Bilderdijk op het Groene Zoodtjen nimmer
verschenen. Stel er eens tegenover wat ge er door verliest: Het
geloof aan de eerlijkheid van de helft der groote mannen, op welke
ons vaderland trotsch was; het geloof aan den zedelijken zin eener
verschijning, als die van ons gemeenebest in Gods wereldbestuur.
Holland, het hervormde Holland, dat den overigen staten van Europa eene
wijle het voorbeeld geven mag, door zijn streven het genie van het
oude met het genie van het nieuwe te doen zamensmelten;—Holland, dat
vorstenheerschappij en volksvrijheid verzusteren wil, boezemt belang
in, al slaagt het slechts ten deele;—maar Holland, hetzelfde Holland,
dat bewonderd werd aan het hoofd der beweging in het godsdienstige als
in het staatkundige, dat Holland laakbaar te heeten, als strijdige
beginselen in zijnen boezem naar bevrediging streven in eene andere
gedaante der dingen; dat Holland te doemen tot stilstand, tot
achteruitgang... God zij gedankt, dat de tweede Willem de Eerste slechts
~grondwettig~ koning wilde zijn! „God, d'allerbeste, d'allergrootste,
geve dien heerlijken gekroonden boome,” schreef Hooft in de meergemelde
opdragt aan prince Frederik Hendrik van Oranje, „geeve dien heerlijk
gekroonden boome, wiens dorren ons met gewisser angst benaauwen zou, dan
't versterven van den ruminalen[R75] de roomsche gemeente, die 't voor
een voorspook van den val des rijx hield: God geve dien gedurighlijk te
groeijen, en met zijne bloeijende telgen, alle onderzaaten tegen de
Spaansche hitte en allerlei onweeder te beschaduwen en te beschutten.”
Wij schrijven, wij zeggen het hem van harte na. Maar wij wenschen tevens
met hem, dat zijne historie, zoowel in onze burgerlijke als in onze
vorstelijke jeugd eene vlam van ijver naar glorie stoke, eenen gloed
van graatigheidt, om de dappere daden van landsluiden, medeburgeren,
bloedverwanten, voorzaten en voorouderen te achterhaalen of verbij te
streven, dat zij ons volksvrijheid en vorstengezag verzusteren leere
door wetten, welke, beiden grenzen aanwijzende, beiden waarborgen;—dat
zij dit doe, in tegenoverstelling dier geschiedenis des vaderlands,[R76]
op welke zelfs de bladzijde, die den lof van de Ruyter verkonden moest,
niet vrijbleef van de vlekken des lasters. Onze vroegere geschiedenis
behoort tot een gesloten tijdvak, beweerde men, toen achttien honderd
dertien het wenschelijk maakte, dat zeventien honderd vijf en negentig
wierd vergeten; doch dezelfde vorst, die het voorbeeld gaf, hoe men de
heugenis van de geschillen der achttiende eeuw had uit te wisschen,
stelde, door den druk der archieven van zijn huis, ter volkomener studie
der zestiende eeuw en hare opvolgster in staat. De eeuw van Willem I,
de eeuw van Willem III: waarlijk, als de geest der vaderen uit die
dagen ons volk onder de regering van hunnen eersten koninklijken nazaat
hadde bezield, deze zou roemrijker voor beide gesloten zijn: hij ware
gelukkig ten grave gedaald. Bij de hoogere beginselen, dan die van het
monarchale, door beide vorsten geëerbiedigd;—bij die beginselen, welke
den eerste den moed gaven op te treden voor een verdrukt volk, al was
die verdrukker Philips van Oostenrijk, heer van Spanje, heer der beide
Indiën;—bij die beginselen, welke den laatste aan Groot-Brittanje eene
staatsregeling deden geven, waaraan het anderhalve eeuw van weergaloozen
bloei was verpligt;—bij de teleurstellingen der laatste vijf en twintig
jaren te onzent eindelijk, in zoo menig opzigt te wijten aan de
onverschilligheid der natie, bij dat alles wenschte ik vorst en volk
beide te kunnen bewegen tot meêgevoel voor alles, dat bij Hooft
meêgevoel wekte: vaderland, vrijheid, vooruitgang.

Open zin voor het leven zijns tijds, voor wat er goeds en groots school
in den vorst en het volk zijner dagen, wie werd er in mildere mate meê
bedeeld, dan het genie, tot welks beeldtenis wij u maar schoorvoetend
brengen, ons herinnerende, hoe vóór jaren in onzen „Gids” aan Vondel met
roskam en rommelpot[R77] regt werd gedaan, regt als onze eerste, onze
schier eenige hekeldichter eischen mogt. En echter, wat is mijne taak
ligt, vergeleken bij die des talents, dat vroegere veeten te verklaren,
dat overdrijving te ontschuldigen, dat bitterheid te berispen had,
terwijl het veraanschouwelijkte, hoe de slagen en steken der satyre doel
troffen door de hand, die ieder harer wapenen zoo wel te hanteren wist!
Er werd begaafdheid van velerlei aard vereischt, om den vinnigen Vondel
op nieuw te doen bewonderen door eenen tijd, die zich verhief op zijne
verdraagzaamheid, liever, die zijner eigene laauwheid lof zong;—als de
vertegenwoordiger onzer vaderen tegenover de vorst, welke de geliefdste
der grootste mannen uit zijn huis heeten mag, heeft Vondel iets
beminnelijks, dat geene aanbeveling behoeft. Toch wenschte ik, dat u de
beeldtenis, toenmaals van hem geschilderd, nog voor den geest stond, die
beeldtenis met gerimpeld voorhoofd, met gefronsde wenkbraauwen, van
verontwaardiging zwaar—tot er vonken uit die adelaarsoogen schoten,
op het oogenblik, dat hij gevoelde zijne prooi te hebben gegrepen en
vaneengescheurd; waarna hij haar ter zijde wierp, de dunne lippen maar
even door den glimlach der wraak gekruld. Vergelijk haar, zou ik dan
zeggen, vergelijk haar met dit aangezigt, door Jan Lievensz gepenseeld,
louter goedrondheid, louter goedheid zelfs, met oogen, niet in
dweepzieke droomzucht drijvende, neen, opziende in vrolijke verrukking,
als had het gerucht hem de mare gemeld der inname van eene dier vele
vestingen, welker verovering hij bezong; als zag hij in het verschiet
de oranjevaandels hunne banen uitslaan op de bestormde bressen van den
Bosch, Wezel of Maastricht. De eerste is Vondel, die de laatste jaren
van Maurits gedenkt; de tweede is Vondel, die de zegepralen van Frederik
Hendrik toejuicht;[R78] Vondel, een goed hater, een beter vriend, vurig
in beide, wederzin en genegenheid, doch die, het zij tot zijne eer
opgemerkt, in Mouringh nooit den medegrondlegger des Staats, nooit den
held uit het oog verloor; die van Frederik Hendrik nimmer eenigerlei
geschenk ontving. Lakende en prijzende uit overtuiging, en uit die
alleen, doet de eerbied, voor den overwinnaar van Nieuwpoort aan den dag
gelegd, het verwijt, dezen toegevoegd, in de vraag: „Waarom zijn kling
zich in de kerktwist had gemengd?” te zwaarder wegen;—wordt de hulde,
aan den stedeveroverenden Vrederijck[R79] gebragt, te waardiger offer,
door het onafhankelijke standpunt waarop de dichter tegenover dien vorst
stond. Onafhankelijk standpunt? vraagt men misschien. Prins Frederik
Hendrik had zich in zijn kabinet door den heer van der Mijle „Palamedes”
doen voorlezen, had er met welgevallen naar geluisterd: ziedaar, wat
Vondel's harte won; prins Frederik Hendrik heette der onderliggende
partij niet ongenegen; ziedaar, wat Vondel wist.[R80] Vóor het eerste
zijn hart nog winnen kon, ja, eer dat treurspel zelfs het licht zag, gaf
Vondel blijk, dat zijn weten, wat die vorst voor het vaderland worden
zou, verder ging;—of hebt gij nooit gelezen, hoe hij hem begroette,
bij de aanvaarding van het stadhouderschap? hebt gij nooit zijn
„Princeliedt” ingezien?[R81] O, dat wij minder in den vader onzer poëzij,
ik wil niet zeggen de onbaatzuchtigheid, want wie beweerde ooit, dat
iets zoo laags als baatzucht in een genie, zoo groot als dat van Vondel,
viel?—maar minder de onafhankelijkheid van geest voorbijzagen, waardoor
de hollandsche dichtkunst zich in niemand edelaardiger vertoonde, dan
in hem, en tegelijk in niemand vermogender was: zelfverloochenende en
heerschappij-voerende tevens. „Prince Frederik Hendrik,” zegt Vondel's
levensbeschrijver,[R82] „prince Frederik Hendrik, anders zoo mild jegens
poëten, wanneer ze zijne overwinningen met hunne dichten vereerden,
bewees hem nooit eenige gunst—om zelf ongunst te mijden;—wel wetende,
hoe kwalijk de man bij predikanten en contra-remonstranten aangeschreven
stond.” Zeldzaam, zonderling blijk zelfs, hoe men boeten kan voor zijnen
invloed bij de burgerij;—duidde Vondel misschien die veronachtzaming,
of wilt ge, die tot onregtvaardig wordens toe vèrgedrevene
voorzigtigheid den vorst euvel? Laat zegezangen en lierdichten u
antwoord geven, luide de „Geboorteklock”[R83] van Willem van Nassau,
zoone van Frederik en Amalia, andermaal! Welligt is geen wicht ter
wereld ooit dichterlijker welkom geheeten, dan die eersteling der
huwelijkskoets van zijn geliefd vorstenpaar. Vondel huldigt in dat
lofdicht, even als Hooft het in zijne klagte deed, den smaak zijns
tijds, door den Grieken hunne godin der liefde te ontleenen; maar als
gij, kunstregter onzer dagen, voor een oogenblik vergeten kunt, dat
het stuk in den Hage speelt, dan nemen de minnegoodjes ook u gevangen,
de minnegoodjes, die Amalia nog vuriger blaken, nog vuriger naar de
verbeide wederkomst van haren gemaal verlangen doen. Vreemd, het is
waar, vreemd klinkt het kouten van een cupidootje, vooral wanneer het
der prinses op haar leger in éénen adem verhaalt, èn hoe Frederik
belaagd en belonkt wordt door zeegodessen, wanneer zijne kiel de
schuimende golven klieft, èn hoe hij voor Brussel de oorlogsfakkel
steekt in Isabelle's priëelen;—eene stuitende mengeling van de
denkbeeldige en wereldlijke wereld;—maar des ondanks, welk eene
aanschouwelijkheid van schildering in den droom, in de beschrijving
van het borduursel van Amalia; welk een overvloed van schoonheden! Wij
vermelden alleen, dat Vondel genoeg vleier was, om de liefelijke lente
van dat jaar aan de vergevorderde zwangerschap der prinses toe te
schrijven; dat op de geboorte van het wicht een veldtooneeltje volgt,
't geen den toekomstigen dichter der „Leeuwendalers” verkondt. Het is
bruiloft in de weide; het is boter tot den boôm; de koe is klaverkiesch,
vol visch zijn de fuiken; de leeuwerik kwinkeliert; de vijverberg, vol
tiers, weêrgalmt van: „Leve de jonge Wilhelm!” Doch genoeg, doch te over
voor onze grenzen, om u op te wekken, zelf nog eenmaal die poëzij te
genieten; zelf te zien, op welke wijze Vondel deel nam in eene geboorte,
die vorst en volk om het zeerst verblijdde. Zijne krijgsklaroen
schettert vast voor Grol; hij zingt den Boschdwinger en Wezelwinnaar
alreede zijnen zegezang![R84] „Oordeel heusch van hem,” voert Vondel in
den aanhef van het eerste, van zich zelven sprekende, Frederik Hendrik
toe: „oordeel heusch van hem, die geen leidstar kent als 't licht, dat
op uw helmtop blinkt!” Waartoe die beden? vragen wij onwillekeurig;—of
moest de schim van Mouringh aan zijnen broeder den dichter niet
benijden, die zoo de eerste verovering van dezen vereeuwigde? Welk een
blik vergunnen beide dichtstukken in het gemoed van Vondel, in dat van
zoovelen, als hij uit den volke vertegenwoordigde!

Terwijl het eerste de waarheid verkondigt, dat onze vrijheid gelegd is
in het kostelijke cement van dierbaar burgerbloed; terwijl het eindigt
met het beweren, dat de hemel den groei der mindere vorsten besloten
heeft, tot tuchtiging der groote, verklaart het besluit van het tweede
zijne en hunne wenschen nader: „Dale,” zingt de dichter, „dale de
vrijheid, als de zonneschijn, op allen neder; niemands gewisse worde
gekrenkt; God, God alleen, zij regter des gemoeds, en ieder vrije
ingezeten, ieder burger zal voor Hollands heerschappij ontvonken in
liefde; het zal door u, Frederik Hendrik, de wijk aller vromen, het
voorbeeld des ganschen Christenrijks zijn!” Stouter moge zijne kunst
steigeren, met iedere nieuwe verovering des veldheers; grootscher de
greep des meesters zijn, als hij de overgave van Maastricht verkondt
in de vervulde voorspelling, hoe Oranje de strenge zeissen slaan zal
in Parma's rijpen oogst; hooger, heiliger lichtkrans omschittert het
hoofd der hollandsche zangster niet, dan wanneer zij in de straks
aangehaalde regelen naar de verwezenlijking van het ideaal streeft,
dat de voortreffelijkste onzer vaderen aanlachte: „De grondvesting,
de voltooijing van eenen vrijen staat, door een vroed en vroom volk.”
Dichterlijke dweeperij, voert men ons misschien te moet, doch vergeet,
dat het de eeuw was der groote gedachten, dat we van den tijd, dat we
schier van het jaar spreken, waarin Hollanders hunne schatten veil
hadden, om den held van Leipzig in staat te stellen, zijnen strijd
voort te zetten: Gustaaf Adolf, die het werk van Grotius in zijne
tent las.—Vondel's „Lijkoffer van Maagdenburg”[R85] getuigt van zijne
sympathie voor den eerste, en wie is waardiger, al zwierf hij balling
's lands in den vreemde om, wie is waardiger, ons van Vondel's
verhouding tot Oranje in de dagen van Frederik Hendrik, tot Vondel's
veraanschouwelijking onzer burgerij over te brengen, dan Huig de Groot?
Dezelfde veder, die 's mans vijanden vinnig doorstreek, vereeuwigde
zijne verlossing uit den kerker; dezelfde hand, die hun geene ruste
gunde, heette hem hartelijk welkom,[R86] toen hij, de uitdrukking is
welsprekend van waarheid, toen hij het land, dat zijn strenge stiefmoêr
was, den kus des vredes, den kus der verzoening, brengen kwam. Wij
willen niet vermetel herhalen, hoe Vondel de schim van Oldenbarneveldt
heeft verheerlijkt, noch andermaal de tegenstelling doen bewonderen,
waarmede hij in twee trekken Cornelis Pieterszoon Hooft schildert: „een
hooft vol kreuken, een geweten zonder rimpel;”[R87]—wij willen hen, die
voortdurend vermaak scheppen in het beschuldigen en het belasteren dier
burgervaders,[R88] slechts afvragen, of zij ons de wedergade weten op
te noemen van een tijdvak als dit, waarin, volgens hun gevoelen, de
grootste talenten vreemdst en verst zouden zijn geweest .... van goede
trouw? Als wij Cats uitzonderen, hadden wij schier alle talenten mogen
zeggen; Huygens, de vriend der vorsten, geeft nergens blijk, dat hij
de beginselen van de voorstanders der vrijheid verdacht; Hooft—doch
laat mij terugkeeren tot de burgerij, zooals Vondel haar beschreef.
Overheid en gemeente, hoe herleeft zij voor ons in zijne lof- en
lierdichten!—weezen verzorgende, wetende, dat niemand den vader
der weezen derft, die weezen in hunne verlatenheid troost;—wapenen
zaâmtastende ter handhaving van ons gezag op zee, die de vrijheid
veiligde, toen de vaste grond haar ontzonk;[R89]—de erfvijanden van den
uitheemschen dwingeland de erfvrienden van den inheemschen vorstenstam
verklarende, als zij de keizerlijke kroon den achterkleinzoon
biedt;—den krans der kunst haren dichter reikende, wanneer hij een
treurspel ten tooneele doet voeren, dat twee eeuwen lang de wisselzucht
van den volkssmaak tarten zal;[R90].... maar u zou de adem falen,
eer mijn volzin einde nemen mogt. Het zijn vlugtige trekken der
veelzijdigste ontwikkeling, ooit door een volk aan den dag gelegd;
het weldadig, het strijdhaftig, het feestvierend, het kunstlievend
Amsterdam, waarbij ik nog, ware het niet honderd malen gedaan, het
handeldrijvend zou kunnen voegen, het schilderachtigst welligt van al.
En echter, liever dan het te beproeven, weer ik de beschuldiging van
Vondel af, als hadde hij zich, uit bekrompene voorliefde, louter tot de
beschrijving van het leven der hoofdstad bepaald. Schoon hare burgerij
het meest zijne aandacht trok; schoon Amsterdam het middelpunt heeten
mogt van het hollandsche volksleven zijns tijds, geen gevierde in kennis
of kunst, geen geleerde, geen genie, geenerlei grootheid zijner dagen,
welke hem koel laat; al falen hunne beeldtenissen hier in stomme poëzij,
zijne sprekende heeft hen veraanschouwelijkt. Houd mij de uitvoerigheid
der vergelijking ten goede, die mijne meening verduidelijken zal.

Er is een hollandsch dichter, wiens verzen hunne eigenaardige beeldtenis
vinden in de spiegelgladde oppervlakte van een onzer vaarten, effen
in bijna alle wind en weêr, door geenen voorjaarszucht tot darteler
golfslag gespoord, door geenen najaarsstorm in brandend schuim op den
oever gejaagd; een water in één woord, dat schier geene andere beweging
kent dan die der groeve, door de trekschuit bij het heên en weêr varen
voor een oogenblik gegraven; dan de blinkende bellen, die hare roerpen
rijzen doet; dan de kringen, welke de lijn van 't jagertje vormt. Het is
de poëzij van Cats, welke,—gelde het onderwerp wat het wil, uitheemsche
of inheemsche historie, een' keizer of een' koning, een heidinnetje of
eene herderin,—geenen anderen indruk op u maakt, dan dien, welken gij
in den naauwelijks schommelenden stuurstoel ontvangt; eene volslagen
vreemdheid aan alle verheffing; eene kalmte als die de vloeistof,
welke u draagt, daar aan den dag legt. Het is eene poëzij, welker
aanschouwelijkste schilderingen we ons verbeelden, dat we onder het
voorbijvaren bespiên: in geboomte, welks lommer een oogenblik ter zijde
week; in gebouwen, welker vensters wij zagen openstaan.—Ook hebben wij
te zamen eenen anderen zanger gadegeslagen, die ons wel op weinig
woeliger vlak verplaatst, maar de grenzen van den omtrek des vijvers
vergeten doet, wanneer hij bijwijlen de wieken klept als de zwanen,
welke wij er zoo statig, zoo sierlijk op drijven zien, als hij er voor
ons eene halve wereld in weêrkaatsen doet, niet enkel aan deze zijde een
hofgesticht, en aan gene zijde een lindenlaan, maar ook hen, die in het
eerste bewind voeren; maar ook hen, die in de laatste spelevaren, ten
arbeid spoeden en slooven, maar ons den ganschen Haag, maar half Holland
in zijne krachtige, kernige korte zinnen weêrgeeft: Huygens, wiens
standbeeld op het eilandje in den vijver staan moest. Of als gij duldt,
dat ik de vergelijking verder voortzette, is er tusschen dat vocht en
zijne verzen niet de overeenstemming, dat beide zich soms in te engen
band voelen gekneld, als de herfstadem over het eerste giert, als de
hartstogt zich in de laatste lucht geeft?—Een onderscheid echter voegt
het ons evenmin voorbij te zien, het verschil in diepte tusschen die
twee; doch wie heeft ooit een beeld geëischt, dat meer dan voor een
derde toepasselijk was? En daarom aarzelen wij niet, u, voortgaande,
eene hollandsche poëzij te herinneren, beurtelings zachtkens en zoetkens
ruischende als eene beek langs bloemrijken boord, beurtelings eenen
stouten golfslag slaande, als de Zuiderzee op de zoomen der kust, waar
een vervallen torentje het voor ons in aandoenlijk belang van weidscher
tinnen wint;—eene beek, al de schalkheid verklappende, van welke zij
getuige was, toen de zonnestralen door de bosschaadje drongen, die zich
luisterende naar haar gemurmel boog[R91]—de binnenzee, al de kracht
verkondende, waarvan zij bewustzijn heeft, hoe luttel voor de woeling
harer wateren de muur bezwijkt, door haar sedert eeuwen gebeukt. Gij
herkent de zangster van Hooft, aan hare dubbele gelijkenis, spiegel van
allen lust, geesel van allen dwang; verzen, die ruischen als golfjes,
door den adem van het westen gestreeld; verzen, die bulderen als baren,
door den schrik van het noorden gezweept; een' stoet van nimfen, die
spelemeit; een verdrukt volk, dat zijne boeijen breekt; doch waartoe
meer tegenstellingen, die u van zelve in het oog vallen, overvloed van
deze als het weelderig minneliedje en het majestueuze treurspel
opleveren?—Eene laatste vergelijking toeft ons voor eene veelzijdiger
poëzij, dan eene der drie vermelde heeten mogt, voor de poëzij van
Vondel, vaart, vijver, beek en binnenzee overtreffende,—al huwde ook
zij op hare beurt zoowel het kalme aan het keurige, als het schalke aan
het stoute,—een woud, een wereldstroom![R92] Oneindig verschillende,
als het geklank zijner golven, van de plek, waar hij oorsprong neemt, in
droppels den bergwand afgesijpeld, tot de plaats, waar hij het dal van
zijne donders daveren doet, in waterval bij waterval neêrstortende,[R93]
zijn ook de melodijen van Vondel's muzijk. Hoe die stroom wegrukt, en
meêsleept en voortwielt, wat hem weêrstaat;—hoe hij zich schijnt te
verlustigen in het afspiegelen van wat hem aanlacht! Zie, daar kronkelt
hij de vlakte in; daar wordt hij de grens van gewesten; daar splitst
hij rijken, zong Borger te regt;[R94] landschappen zonder tal drenkende
uit zijnen overvloed; hoofdsteden de schatting brengende der staten,
waarover zij gebiên. En echter, geen schoon der natuur, geene pracht der
kunst vermag hem te boeijen, die voortbruist over verbreede bedding;
voortbruist, beken en vloeden in zich opnemende; voortbruist door de
loofzaal der eiken, als langs het koningshof, door geen van beide
geboeid, even of er weelde school in de vaart, als gold het de
verovering eens nieuwen gebieds. Het wordt zijn deel; andere schatten
voert hij mede; andere voorwerpen spiegelt hij af; andere hindernissen
wijken—het landvolk aan zijne zoomen, de schepen op zijn glinsterend
vlak; de burgerij der steden, welker torenspitsen opdoemen in het
verschiet; alles juicht hem toe, alles dankt hem, die scheidspalen
slecht, die de volken vereent;—verder stroomt hij, verder ten
onmetelijken oceaan, bij wiens grootheid hem duizelt, in wien hij zich
verliest,—als de muze van Vondel het deed, toen zij in den „Lucifer”
het „Driemaal Heilig” gezongen had.[R95] Immers, waar zou ik eindigen,
indien ik mij verpligt achtte, ieder vroeger punt van vergelijking als
met den vinger aan te wijzen, in elke van de sympathiën des dichters,
in de eindelooze afwisseling der onderwerpen, door hem bezongen, in
de wereld zijns tijd, door zijn werk omvat? Wereld, herhalen wij, want
gelijk het vasteland den woudstroom onvoldaan laat, verlangde ook
Vondel, in eenen anderen zin dan den straks aangegevene, naar zee,
volgde zijn adelaarsblik iedere verschijning op deze, bragt zijn
adelaarsgreep ook van daar allerlei buit meê: Willem Schouten
aan America's zuidelijken uithoek, den naam zijner vaderstad
vereeuwigende;[R96]—Piet Hein, met de voor Spanje bestemde schatting der
nieuwe wereld onze havens inzeilend;[R97]—Lourens Reael, op reize naar
Oostindiën onder de keerkringszon zijn kusjens dichtende[R98]—gij zoekt
hen aan deze wanden vergeefs; luister naar Vondel, als ge wenscht naar
hunnen lof; luister naar zijn voorspel van dien van Maarten Harpertszoon
Tromp,[R99] wiens roem het volgende tijdvak vervullen zou, ware de
Ruyter niet reeds geboren, niet reeds aan boord. Of als gij eindelijk,
die woelige buitenwereld moede, met den dichter een' blik in onze
binnenhuizen wilt slaan, en niet tot schreijens toe wilt worden bewogen
door zijn „Konstantijntje”,[R100] en geen italiaansch penseel waardeeren
wilt in zijn meesterlijk „Kerstlied”,[R101] verkwik u dan—ik weet niet
waarom ik aarzelen zou, de hulde aan den open' zin van Vondel met den
lof zijner bruilofsdichten te voltooijen—verkwik u aan zijne zangen der
liefde, vol gloeds, het is waar, mits ge vol gezonden gloeds zegt;
weelderig, ik geef het u toe, maar zooals weldige naturen het zijn in
den bloei harer kracht! Lofliederen van den echt, in één woord, zooals
een volk er gaarne zingen hoorde, er zingen mogt, dat zich voor het
zinnelijke van den band niet schaamde, dewijl het voor al het zedelijke
van dien eerbied had. Vondel was ook de dichter van „d' Opregtste
Trouw”[R102].

Vergeef mij zoo ik uw geduld op te zware proef heb gesteld, door mijne
schetsen der vier vernuften, welke Frederik Hendrik in ons museum
omringen;—vinde ik mijne verontschuldiging in het doel, waarmede ik
het wagen durfde. Er wordt maar weinig zin voor het schoone in de
schilderkunst vereischt, om in Govert Flinck's „Doelenstuk” een groot
talent te genieten, om de zoogenaamde „Nachtwacht” van Rembrandt van
Rhijn te roemen, als nimmer geëvenaard, om den „Schuttersmaaltijd” van
Bartholomeus van der Helst, ondanks de schennis, aan het meesterstuk
gepleegd, het hoogste der drie te bewonderen.[R103] En echter, hoe het
genot dier gave, in geringe mate als ze ook mij ten deele viel, hoe het
verdriedubbeld werd, telkenmale als de tijd, waarin die groepen uit het
leven werden gegrepen, als de toestanden, waarin de meesters iederen
dier mannen hadden aangetroffen, als het huisselijk en het openbaar
verkeer onzer vaderen, als hunne gedachten en gevoelens in één woord,
mij levendiger voor den geest stonden; als ik—val mijner vermetelheid
niet hard—in de werken hunner schrijvers eene wijle met hen had
geleefd. Het was mij bij ieder bezoek, of wij vertrouwelijker bekenden
waren geworden; het was me,—maar beproef het op uwe beurt, bid ik
u, onder den indruk van Huygens, van Hooft, van Vondel bovenal. De
historische beteekenis dier voorstellingen eener heldhaftige burgerij in
hare wapenpraal; in haren uittogt, om te schieten naar den vogel; in
hare tentoonspreiding eener voor den eenvoud des volks voorbeeldelooze
tafelweelde, zal u duidelijker worden, dan uit de vermelding in den
catalogus, uit zijne waarschijnlijkheden en zijne gissingen. Gij
zult gevoelen, zooals zij het deed, welk een werk voltooid was in de
vrijverklaring onzer gewesten, van wege geheel Europa, door den vrede
van Munster; gij zult in haar de vereeniging van alles wat groot en goed
was veraanschouwelijkt zien. En hare deugden daargelaten, „de wereld
zien ze uit uwe werken,” zouden zij tot ons zeggen; „het overige blijve
tusschen uw geweten en God!” hare deugden daargelaten, wedde ik, dat het
meesterstuk der Hollandsche schilderschool u levenslust leeren zal. Het
is slechts eene der openbaringen van harmonie tusschen hoofd en hart.

[Illustratie: XXVII. No. 857. A. VAN DYCK, (1599–1641)
  _Prinses Maria van Engeland en Prins Willem II_

  (bij Potgieter vermeld als vermoedelijk voorstellend een harer
  broeders).]

[Illustratie: XXVIII. No. 1135. BARTHOLOMEUS V. D. HELST (1613–1670)
  _De Schuttersmaaltijd_ (fragment).

  (Luitenant _Johan Oetgens van Waveren_ wenscht zijn kapitein _Corn.
  Jansz. Witsen_ geluk met het sluiten van den vrede.)]

[Illustratie: XXIX. No. 2016 REMBRANDT: (1606–1669) _Nachtwacht_ (1642)
  (fragment: _Frans Banning Kok_).]

[Illustratie: XXX. No. 925. GOVERT FLINCK (1625–1660)
  „_Doelenstuk_”—_Schuttersfeest bij het sluiten van den vrede 1648._
  (fragment: _Kapitein Joan Huydecoper_).]

Tegenstelling bij tegenstelling dringen zich onzen geest op, als wij
in het museum de schilderij gadeslaan, die het overgangsstuk verdient
te heeten tusschen het vijf en twintigjarig stadhouderschap van Frederik
Hendrik, en de wijle dat Willem II dezelfde betrekking bekleeden
mogt. Wij bedoelen Antonie van Dijck's beeldtenis van {XXVII} prinses
Maria van Engeland; „aan de zijde van haren broeder, den hertog van
Gloucester,”[R104] zegt de catalogus, hoe ongeloofelijk dit ook zij,
daar die derde zoon van Karel I pas in 1645 geboren werd, en de
schilder al in 1641 stierf. Immers—wij keeren tot onze tegenstellingen
terug—immers, dat doek brengt ons niet enkel uit de Hollandsche school
tot de Vlaamsche over,—voor zooverre gij in van Dijck slechts den
leerling van Rubbens ziet,—het troont uwe fantasie ook in andere
rigtingen mede. Onwillekeurig lokt de naam van hem, die het vorstelijk
kind penseelde, dat later de gemalin van Willem II werd; onwillekeurig
lokt van Dijck u uit, zijn leven te Londen over te stellen tegen dat der
drie meesters te onzent, wier werken we u straks ter studie aanbevalen:
Govert Flinck, Rembrandt van Rhijn, Bartholomeus van der Helst. Gij
verlustigt er u in, het lot van geniën in eene monarchie te vergelijken
met dat van geniën in eene republiek; den gunsteling der Stuart's, met
den vriend van Six.[R105] En echter, voor een ander hoofdstuk dezer
schetsen, dan dat, 't welk in zijn opschrift: ~Historiële Portretten~,
het doel aangeeft, u eenige oogenblikken bij deze verzameling te bepalen
om den wille harer veraanschouwelijking onzer geschiedenis, voor een
andermaal blijve de sombere stoffe bewaard: van Dijck in weelde,
Rembrandt in armoê, beide groot, beide beroemd, beide ongelukkig te
doen zien. Het is eene derde tegenstelling waartoe wij ons door het
overgangspunt voelen genoopt. Hoe verre is het er van, dat deze zich
maar bepalen zoude tot die, welke bij den eersten blik in het oog valt,
onze burgerij de vreugdebeker opheffende, dewijl de vrede is gesloten,
dewijl hare onafhankelijkheid werd erkend,—tegenover de vorstelijke
kinderen, wier lauwe levenslust het gevolg schijnt der schaduw, welke
het naderend onweder reeds over hunne hoofden werpt. Er is in de
laatste voorstelling al de statelijkheid, al het koninklijke, dat de
droefgeestige Karel I liefhad; schoon het om Willem II's toekomstige
gemalin niet wemelt van paadjes, wier leden de spaansche kleederdragt
in sierlijke plooijen omgolfde; schoon der schilderij de vurige rossen
en de vlugge hazewinden ontbreken, wier bewegingzucht de meester zoo
wel te waardeeren wist, bij de deftigheid door dat hof bewaard[R106].
Verlaten moge zij daar staan, indien ge met mij het meisje het meest
gadeslaat,—verlaten van edelliên en edelvrouwen, door van Dijck in
de galerijen der Britsche grooten vereeuwigd; hare houding verraadt
hare afkomst, en er is ernst in die trekken, ernst haren leeftijd
vooruit. Laat de dag aanbreken, waarop de edelliên, die wij thans
ongaarne aan hare zijde missen, (al zou de meester ons die maar
hebben vertegenwoordigd, opmerkelijk door de kleur hunner handen,—de
kostbare kant, die zij droegen, beschamende,—opmerkelijker nog door
de nauwgezette kleingeestigheid, waarmede ieder hunner zich van het
hofceremoniëel kweet) als mannen zullen gesneuveld zijn in Marston-Moor
en bij Naseby;[R107]—laat de dag aanbreken, waarop de edelvrouwen,
wier blondheid, dank zij den schilder, wereldvermaard is geworden, zich
door hare trouw in het ongeluk schooner zullen onderscheiden dan door
halskraag, die in keurigheid geene weêrga had;—laat de dag aanbreken,
waarop het voorhoofd van koning Karel I, door van Dijck ons bewaard, in
de blankte, die het onderscheidde, voor de eerste maal zijns levens
blozen zal, blozen tot de kruin, bij het naderen des beuls: Maria van
Engeland, ge ziet het haar aan, Maria zal het ongeluk waardiglijk
dragen, waardiger dan de knaap, die haar ter zijde staat, wie harer
broeders hij dan ook zij. „Arme Maria!” zegt gij misschien; zegt het,
niet geheel door het kinderlijke van haar voorkomen misleid; zegt
het, zonder te vergeten, dat zij toen[R108] reeds zes jaren met den
jeugdigen, overjeugdigen Willem II was gehuwd geweest; dat zij toen
aan zijne hand over de burgerij stond, ons hier in drie stukken
veraanschouwelijkt, op ieder van welke één der hoofdpersonen óf den naam
draagt van een der geslagten, die op het leven van dien vorst eenen
belangrijken invloed oefenden, óf zelf den invloed uitoefenende was.
Och, dat eene volgende uitgave van den catalogus, in plaats der slordig
gestelde berigten, waarmede in den tegenwoordigen de meesterstukken
onzer oude school worden afgescheept, die treffende bijzonderheden
toelichtte! Welke was de betrekking, waarin de van Waveren van den
{XXVIII} „Schuttersmaaltijd” tot den Amsterdamschen burgemeester,
Antonie Oetgens van dien naam,[R109] stond; was de geschilderde
misschien de man zelf, die met zijnen ambtgenoot, Pieter Hasselaer, den
prins te gemoet werd gezonden, toen de vroedschap besloten had, Zijne
Hoogheid aan het hoofd der bezending uit de Algemeene Staten niet te
ontvangen? De {XXIX} „Frans Banning Kok,” heer van Purmerland,[R110]
hoofdfiguur op Rembrandt's „Vogelschieten,”—want „Nachtwacht” luidt hier
kwalijk,—was, het lijdt naauwelijks twijfel, geen ander dan het lid
des Raads, dat bovengenoemden heeren met nog vier leden werd toegevoegd,
om zich bij den prins te verontschuldigen over het geweigerde gehoor in
die vergadering; de commissie, aan welke Z. H. in gramme woede toebeet:
„dat hij wel Duitsch verstond, en geenen uitlegger noodig had,” toen een
der heeren hem de meening des raads verduidelijken wilde. Welligt was
{XXX} Joan Huydecoper, heere van Maarsseveen, op Govert Flinck's
„Doelenstuk,” dezelfde raad, die grave Willem Frederik van Nassau bij
Welna zoo eigenaardig den aftogt ried, dreigende, dat de regeering op
Zijne Doorluchtigheid den storm zoude loslaten, die haar zelve dreigde;
welligt was hij het, zeg ik, hoe zeer het volgens het boeksken van het
museum, dat voor mij ligt, onmogelijk is, want naar blz. 22, is Govert
Flinck in 1616[R111] gestorven, schoon hij dat stuk ter gedachtenis van
den vrede van Munster heet te hebben geschilderd. Volsta dit vlugtig
woord ter opwekking, om den indruk dier stukken te doen winnen in
veelzijdigheid;—wij keeren tot ons onderwerp weêr, ons zelven geluk
wenschende, dat de scheppingen der oude kunst niet, als het belang,
dat het algemeen in haar plagt te stellen, zijn verflaauwd; dat een
blik op die schilderijen nog genoeg is, om onze tegenstelling te
voldingen[R112].—Maria, de dochter der Stuart's, in tegenwoordigheid
eener burgerij, die hare vreugde over het sluiten van den vrede botviert
aan den disch van Van der Helst; maar deze tevens veraanschouwelijkt
door haar optrekken ter wacht, door hare wake in het geweer, van Govert
Flinck; Maria, de dochter der Stuarts in tegenwoordigheid van burgers,
die, in andere woorden uitgedrukt, vaardig zijn, zich uit de armen der
weelde los te rukken, om andermaal voor de vrijheid pal te staan;
Maria, de dochter der Stuart's, verkrijgt, in dat licht gezien, eene
hoogere beteekenis, dan eene der gemalinnen van onze vroegere
stadhouders,—optredende aan de hand van Willem II.

[Illustratie: XXXI. No. 1245. W. V. HONTHORST (1604–1666).
  _Prins Willem II_ (1626–1650) (geschilderd in 1661).]

Bilderdijk heeft, in een zijner uitvallen, Honthorst, dien hij een
schilder van vioolspelers en ligtekooijen scheldt,[R113] onwaardig
gekeurd, ons eene afbeelding van Willem II te leveren;—het was de
partijschap van den prinsgezinde, die het penseel niet vergeven kon, dat
het ook de schaduwzijde van 's vorsten karakter had veraanschouwelijkt.
Hoe zou het des dichters adelaarsblikken zijn ontgaan, dat het bleek van
's prinsen wangen op de eenige der beide afbeeldingen van {XXXI} Willem
II, die min of meer binnen het bereik der toeschouwers hangt, niet
alleen aan het doffe harnas valt toe te schrijven, dat de gestalte des
vorsten omsluit; dat er onder die zielvolle oogen en om dien fraaijen
mond diepten zijn, als bijwijlen maar inspanning van geest, als meer dan
deze uitspatting in genot, gelegenheid geeft op te merken? Voor ons, die
van geenen maatstaf van zedelijkheid houden, welke zich uitzet, waar het
hertog Aelbrecht geldt, welke zich inkrimpt als er sprake is van vrouwe
Jacoba;[R114] voor ons, die wenschten, dat de tijd gekomen ware, waarin
vorsten het beneden zich zullen achten, in dit opzigt met eene andere
weegschaal te worden gewogen, dan die, welke voor burgers vonnis wijst;
voor ons steekt er niets ergelijks in de afschaduwing van wat zoo
waarschijnlijk waar was, terwijl we tevens Honthorst's schilderij de
verdienste toekennen, vele der groote gaven van den prins te hebben
gehuldigd. Er is geen arbeid zoo vergeefsch, als het pogen in woorden
terug te geven, wat slechts volkomen mede wordt gevoeld, als men meê
ziet; doch vergelijk, bij uw eerstvolgend bezoek dezer zaal, den indruk,
dien de beeldtenis op u maakt, eens met den volgenden. Anders, dan
Honthorst u Willem II aanbiedt, anders, ik geef het u toe, anders
wenscht ge 's vorsten oogen te ziet schitteren op den zomermiddag des
jaars 1650,[R115] toen eene sloep dien anderen Caesar en zijne fortuin
over de flikkerende golven van het IJ voortdroeg, maar hij het schuim
niet opmerkte, dat de roeispanen om zich heenspatten; maar hij met
éénen blik de wereldstad, welke zich voor hem uitbreidde, te omvaêmen
zocht. Amsterdam, gij weet het, Amsterdam was in die dagen aan de
oostzijde nog niet volbouwd; doch achter het mastbosch, dat op de
reede lag; doch achter de wimpelpracht, die het ter eere van de komst
Zijner Hoogheid wuiven deed, weêrkaatste toch de gulden zonneglans
van torenspitsen zonder tal; verhief de stedemaagd, als ge mij de
beeldspraak gunt, zich uit den schoot der wateren, grootsch genoeg,
om den prins eenen zucht te ontlokken: „Waart ge mij!” Hij had hem
naauwelijks geslaakt, of de blik der verrukking, waarmede hij het
schoone schouwspel had aangestaard, ging schuil in rimpeling des hoogen
voorhoofds en fronsing der bruine wenkbraauwbogen. Die stad zou hem
toegedaan zijn, trots de winzucht harer inwoners, welke een doorn in het
oog zijns vaders was geweest, daar ze, door den vijand van buskruit
te voorzien, had bijgedragen, om zijnen toeleg op Antwerpen te
verijdelen;[R116] trots de staatzucht harer regering, welke geen middelen
onbeproefd had gelaten, om te Munster het sluiten van den vrede te
bespoedigen, opdat haar invloed op 's lands zaken in dezelfde mate
wassen mogt, als de zijne dan moest ebben! Hoe bitter lachte hij om de
genegenheid, waarvan hij droomde, zoodra die wenschen van hoog en laag,
die wensch naar gezag, die wensch naar goud, hem weder levendig voor den
geest stonden. Vonken van haat schoten zijne oogen uit, terwijl zijne
vingers speelden met den knop van zijn zwaard. Honthorst, gij bekent het
mij, Honthorst heeft ons den vurigen jongeling ook niet in zulk een
oogenblik geschilderd, toen waarschijnlijk aandoeningen als deze zich in
's vorsten gemoed vervingen, terwijl de boot nog altijd voortstoof over
de blinkende baan. Amsterdam, zoo voer Willem II voort zijne grieven op
te sommen; Amsterdam had hem tot drie malen gekrenkt, door de weigering
van hoogere wedde, door de beraamde afdanking van krijgsvolk, door het
zenden van eenen gezant naar Cromwell. „Voort!” riep hij den roeijers
toe, of zij de spanen te traag in het water sloegen, of hij zelf van
traagheid te beschuldigen viel, schoon hunne gespierde armen de slagen
verdubbelden; schoon hij de bezending der Algemeene Staten, aan wier
hoofd hij de steden van het Noorder Kwartier had bezocht, in het
prachtige jacht al verre achter zich liet. En digter kwamen zij het
gewoel der vaartuigen, dobberende op de reê; digter den bootjes, die
van schip tot schip schoten, als pijlen den boog ontsneld; digter der
schuiten, met de weelde van Oost en West belaên; midden waren zij,
midden in den bijenkorf, die gonsde, maar van allerlei tongslag, maar
van allerlei taal. 's Vorsten oor ving de klanken van het Zuiden als
van het Noorden; 's vorsten blik vermeide zich in het gâslaan der
voortbrengselen van het eene als van het andere halfrond. En er was
geen Sommelsdijk, er was geen hoveling aan zijne zijde, om dien indruk
te verbitteren, door van gelijkenis met Venetië op te halen, door
Amsterdams aristocratie harer oligarchie[R117] over te stellen.
„Een hoop winkeliers,” had Willem II hen meermalen, de inwoners der
hoofdstad, hooren beschimpen; en echter dacht hij het dat oogenblik in
zich zelven niet. Een betere geest behield de bovenhand. In spijt van
zijne liefde voor de oorlogskunst, door zijn' oom schier tot eene
wetenschap verheven, waardeerde de vorst zijns ondanks den handel; de
velerlei kennis, die hij eischt; de volharding die zijne voorwaarde is;
den vrede.... Het zou Honthorst, het zou den eersten schilder zijns
tijds onmogelijk geweest zijn, u den ommekeer te veraanschouwelijken,
die dat woord den gedachtengang van Willem II nemen deed; den vrede,
waardoor men de diensten van zijn geslacht voorbijzag; den vrede, die
hem van het staatstooneel dreef! Het was de eerste stormvlaag, die den
lieveling der fortuin over het hoofd ging; het was het eerste blijk van
geduld, dat den ongeduldige werd gevergd; hij, die in de vroegste vaag
der ontwikkeling slechts naar de hand der dochter uit een van Europa's
oudste koningshuizen had behoeven te dingen, om zich die toegereikt
te zien; hij, die, naauwelijks jongeling in het veld, maar te paard
behoefde te stijgen, om den lauwer van verre te onderscheiden, om dien
te plukken. „Zalig hij,” zegt de Schrift, niet te vergeefs: „zalig hij,
die zijn jok in zijne jeugd draagt.” Te wijken, te wachten, zou wijsheid
zijn geweest, zijnen onsterfelijken grootvader waardig. Zoo de geest
van dezen over Willem II had gezweefd, hij zou hebben beweerd, dat
geen handelsstaat ooit zijne veelzijdige, zijne heinde en verre
wortelschietende belangen duurzaam handhaven kon, zonder dat zijn bewind
een zwaard op zijde droeg, dat het te regter ure in de schaal wist te
werpen. Maar hij had er 's volks zucht naar verademing niet minder
om gevierd; van het voorbijgaande van dat verlangen overtuigd, had
hij den dag, die den zijnen zou mogen heeten, ~verbeid~. Helaas, het
vooruitziende, dat den eersten Willem onderscheidde, ontbrak zijnen vier
en twintigjarigen naamgenoot, in den schoot der weelde van vleijers
omringd. Hij herinnerde zich hunne inblazingen, ook in de ure, die wij
poogden te schetsen, en de welvaart, die uit de naderende stad scheen
op te gaan, wekte schier zijn' weerzin; en de onafhankelijkheid, waarop
hare burgers roem droegen, heette slechts overmoed; en hij besloot
haar te tuchtigen, als zij hem langer tergen zou. Honthorst hebbe er
dank voor, dat hij ons den vorst niet in eene dier hartstogtelijke,
heerschzuchtige vlagen heeft vereeuwigd, aan welke Willem II een
oogenblik later ten prooi was: van de bank in de boot naar den steven
gesprongen, staande en òm zich ziende, met neusvleugels opgesperd, als
die van het oorlogsros, dat het krijgsgerucht insnuift; met oogen,
vonkelende van vuur, als die des leeuws, wanneer hij zijne prooi binnen
zijn bereik ziet! En echter eene wijle later, en de vorst zit weder
temidden der wacht zijner dienstbaren, en zijne oogen zien zoo zacht,
zoo weemoedig om zich heen; de vervoering is geweken; de toekomst, die
hij zich zoo glorierijk dacht, schijnt in nevelen schuil gegaan. Als
ge ons vergunt te gissen, wat de stemming zijns gemoeds dus wijzigen
kon, dan herinneren we u het lot des koninklijken martelaars, dien
Willem II's gemalin zoo dikwijls in tranen gedacht: Karel I, wiens
besluiteloosheid zijnen schoonzoon bijwijlen ten spoorslag strekte,
om eer naar hooger gezag te grijpen, dan zich het verworvene te laten
ontglippen, maar wiens dood niettemin, als een waarschuwend, als een
dreigend voorbeeld, soms aan zijne heerschzuchtige droomen een somber
einde maakte. Vreeze mogt Willem II's gemoed vreemd zijn, een zweem van
zwaarmoedigheid verduisterde bij de verschijning des vermoorden te met
zijn schoon gelaat. Het had dier tempering van den overvloed zijns
luisters; het had dier uitdrukking van verholen smart; het had der
vraag, die hem op de lippen scheen te zweven: „waarom werd ik tot
werkeloosheid gedoemd?” iets boeijends, iets belangwekkends dank te
weten, dat geene zijner groote gaven in te donkere schaduw stelde, dat
die alle door de wolk heenschitteren deed. Zoo ten minste bespiedde, zoo
schilderde Honthorst hem, indien mijne opvatting niet te veel van de
uwe verschilt; indien gij, evenmin als ik, ooit zonder aandoening voor
zijne beeldtenis kondt stilstaan.

[Illustratie: XXXII. No. 2117. JOACHIM VAN SANDRART (1606–1688)
  Fragment: _'t Corporaalschap van Cornelis Bicker._ (1638)]

De geschiedenis vermeldt hoe Willem II Amsterdam invoer, een paar uren
vóór men hem er te gemoet zag, eer de kanonnen te zijner eere van de
Nieuwe Brug konden losbranden, eer de schutterij langs het Damrak stond
geschaard;—hoe hij over de naauwelijks voltooide brug bij de Waag aan
wal stapte, en den maaltijd, waartoe hij door de burgemeesteren op het
Prinsenhof werd genood, afsloeg met de woorden: „Om met elkander te
eten en te drinken, zouden wij beter vrienden moeten wezen, dan wij
tegenwoordig zijn.” De geschiedenis vermeldt tevens, welke geweldige
maatregelen de vruchteloos beproefde bezending opvolgden: in het
kerkeren van zes afgevaardigden ter vergadering van Holland op
Loevestein, in den aanslag op Amsterdam.[R118] Verbaast het ons bij de
onvolledigheid dezer verzameling al niet, dat wij hier geen enkelen dier
magistraatspersonen aantreffen, welke met verlies der vrijheid, hunne
verkleefdheid aan beginselen boetten, het deert ons, hier ook hem te
missen, die aan het hoofd van den weêrstand stond, door de belaagde stad
aan Willem II geboôn; die zich zoo waardiglijk opofferde, toen zijn
beleid den aanslag had verijdeld. Wij herhalen het, we stellen prijs
op Kok en van Waveren en Huydecoper van Maarsseveen; maar welkomer
nog zoude ons hier {XXXII} Cornelis Bicker wezen.[R119] Hoe dierbaar
hun, die er eene eer in mogen stellen zijnen naam te dragen, 's mans
beeldtenis zij, men onthoude hem langer in deze zaal de verdiende
hulde niet. Onze eerste geleerden hebben de rechtsvraag van den stap
des stadhouders voldoende toegelicht, bestreden, opgelost; voor
de staatkundige ontwikkeling onzes volks heeft het voorbeeld des
burgemeesters weinig vruchten gedragen. Oppositie, hoe eerlijk, hoe
belangeloos, hoe gemoedelijk ook, wordt te onzent meer gewraakt dan
geschat; om die eerder oostersche dan westersche volgzaamheid bij de
menigte te keer te gaan, wenschten wij Bicker hier. Hoe de stomme
poëzij in zijne afbeeldingen welsprekend verkondigen zou, dat men zijn
hoofd veil kan hebben voor wat men zijne regten gelooft te zijn, zonder
daarom zich zelven te zoeken; dat er een tijd was, waarin onzen besten
burgers geene verloochening,—die hunner eer uitgezonderd,—te zwaar
viel, als deze konde bijdragen ter bevordering van het welzijn des
algemeens!

[Illustratie: XXXIII. BARTHOLOMEUS V. D. HELST, (1613–1670).
  No. 1144. _Prinses Maria Henriette Stuart, moeder van Prins Willem
  III_, (Ao. 1652)]

[Illustratie: XXXIV. No. 401. JAN DE BAEN (1633–1702).
  _Johan de Witt_, Raadpensionaris. (1625–1672)]

[Illustratie: XXXV. No. 410. LUDOLF BAKHUYSEN (1631–1708)
  _Raadpensionaris Johan de Witt gaat op 13 Sept. 1665 aan boord van
  de Nederlandsche Vloot._]

[Illustratie: XXXVI. No. 1850. JAN PEETERS (1624–1677).
  _Het verbranden van de Engelsche Vloot voor Chatham._ (20 Juni 1667).]

[Illustratie: XXXVII. No. 2470. WILLEM V. D. VELDE DE JONGERE.
  (1633–1707)
  _Vierdaagsche Zeeslag_ (11–14 Juni 1666.)]

[Illustratie: XXXVIII. No. 2471. WILLEM V. D. VELDE DE JONGERE.
  _De veroverde prijzen in den 4-daagschen Zeeslag._]

[Illustratie: XXXIX. No. 549. FERDINAND BOL (1616–1680).
  _Michiel Adriaensz. de Ruyter_ (1607–1676) (1667).]

[Illustratie: XL. No. 402. JAN DE BAEN (1633–1702).
  _Portret van Cornelis de Witt_, (1623–1672)
  Gedeputeerde ter Zee, Burgemeester van Dordrecht, Ruwaard van Putten.]

[Illustratie: XLI. No. 2140. GODFRIED SCHALCKEN, (1643–1706).
  _Willem III v. Oranje, Koning van Engeland_, (1650–1702). (bij
  kaarslicht).]

Eene huivering overvalt ons, zoo dikwijls wij iemand vermetel de
weegschaal Gods zien ter hand nemen; en echter, wie durft ontkennen, dat
vergelding zoowel door het leven der vorsten, als door de geschiedenis
der volken gaat? Willem II,—Jan de Witt,—Willem III; welk eene
opvolging! En hoe gaarne voegen wij er bij, wanneer wij Maria van
Engeland, op het schilderij van {XXXIII} Van der Helst, verweduwlijkt
beklagen: welk eene wijsheid! Het lijdt geen' twijfel, dat hare oogen,
waaraan de vreugd vreemd schijnt geworden, die schikking hebben
beschreid. Acht dagen na het verscheiden van haren gemaal werd zij
moeder, een zegen, door haar niet alleen in rouwe ontvangen, maar voor
een gemoed als het hare vergald, eer zij uit de kraamkoets herrees.
Amsterdam mogt zich tot peter van den jonggeborene hebben aangeboden;
Amsterdam had hem de opvolging in 's vaders waardigheden tevens ontzegd;
Amsterdam achtte het voortaan gevaarlijk, zoo veel gezags in éénen
persoon te vereenigen. Er was weelde, onbeschrijfelijke weelde voor het
moederhart weggelegd in de voorspoedige ontwikkeling des knaaps; maar
eer hij vier jaren oud was, eischte Cromwell zijne uitsluiting van de
betrekkingen tot den staat, door 's prinsen voorouders bekleed, en Jan
de Witt bevlekte zijn leven[R120]—om den wille des vredes. Hoe zij in
hare verslagenheid het jongsken hartstogtelijk kuste, toen de mare tot
haar kwam, dat de gemeente het „Wilhelmus” had toegejuicht, waarmede
die vrede, ten koste van Oranje gesloten, te Amsterdam was gevierd.
Een oogenblik van hoop, de aanvang der lange jaren van beurtelings
teloorgestelde en beurtelings weêr aangewakkerde verwachting, gedurende
wier loop zij en haar zoon in de schaduw schuil gingen, terwijl de roem
van Jan de Witt, als eene rijzende zon, hare stralen al verder schieten,
al vuriger schitteren deed. Laat ons een oogenblik den hoveling
spelen, door mede naar haar op te zien; in deze zaal leverde ons het
penseel van {XXXIV} de Baen de afbeelding des mans, die in schier nog
jongelingsleeftijd „de wijsheid van Holland” heette. Staar naar de
hoogte, als ge wilt, en beken met mij, dat Jan de Witt dien schilder wel
het bewaren zijner trekken heeft dank te wijten, maar hem geene houding,
zijn karakter waardig, is verpligt. „De duurzaamste geschiedenis,” heeft
een vernuftig schrijver opgemerkt, „moge in muntpenningen geschreven
zijn, de treffendste biographie spreekt ons uit portretten toe. Langer
dan de indrukken, door de hoofdfeiten van een historisch leven op u
gemaakt, bewaart het geheugen uws gemoeds de gewaarwording, welke u bij
het zien van de beeldtenis eens beroemden mans aangreep. Het ware te
wenschen,” voegt de geestige vreemdeling er bij, „dat ieder vernuft, 't
geen zijnen naroem, in dit opzigt, een schilder prijs geeft, het bij de
keuze van den stand, bij het bepalen der houding, bedacht!” Wie het
deed, Jan de Witt niet! Maar tot geluk zijner gedachtenis, heeft hij
zich voor de voorstelling van eenige der grootste daden zijns levens;
van de glorie, die hij zich door zijne liefde voor 's lands zeemacht
verwierf; van de triomfen, die hij haar in staat stelde te behalen, tot
andere, tot groote meesters gewend. {XXXV} Backhuyzen, {XXXVI} Peters,
{XXXVII} {XXXVIII} Van de Velde[R121] verklaren u in ditzelfde gebouw
om strijd, waaraan het toe te schrijven viel, dat Janmaat hem op de
handen droeg; waarom deze, „jongen van Jan de Witt,” nog een' eernaam
houdt[R122]. Eene volgende schets zal ons, zoo uw geduld mij niet
begeeft, tot die schilderijen brengen; eene schets, in welke wij, door
de eenvoudige vermelding zijner feiten, tevens den man zullen huldigen,
dien ieder onzer het eerst noemt, als de vreemdeling vraagt, om welke
historische karakters wij Hollands zeventiende eeuw zijner studie waard
achten; den held, dien {XXXIX} Bol ons hier heeft veraanschouwelijkt:
Michiel Adriaenszoon de Ruyter. Ons volk heeft hem onlangs een
standbeeld opgerigt, dat, zoo men wil, niet naar zee ziet, of men
vreesde, dat hij zich onzer onbeduidendheid schamen zoude. Onze eerste
redenaar was, bij de onthulling van het metaal, de tolk van het dankbare
vaderland. Maar men moet Royer, maar men moet Van der Hoeven[R123] zijn,
om zich van de veraanschouwelijking, van de waardeering van uit liefde
betrachten pligt waardig te kwijten; wat zoude mij voegen, dan eene
eerbiedige verwijzing naar Bol's schilderij? Ik gun u al het genot, aan
de gedachte eener zoo harmonische vereeniging van deugden verknocht.
Ik zou aarzelen u uit te noodigen, nog naar iemand anders om te zien,
ware de jongeling, dien ik zoek, Willem III niet; hadde ik langer dan
voor een oogenblik den hoveling willen spelen. Hoe de weêrspoed anders
vormt dan de weelde; hoe die jeugdige vorst vele der vijanden zijns
vaders met zijn geslacht heeft verzoend! Vondel, met het hart op de
tong, Vondel, die Willem II der verwenschingen des volks prijs gaf,
Vondel heeft hem reeds, als tienjarige knaap, aan het hoofd der
Aemstelridders gevierd.[R124] En echter—we spraken van Willem III's
jongelingschap—echter is zijne toestand bewolkter dan ooit; het Eeuwig
Edict[R125] werd uitgevaardigd; wie weet of zijne moeder niet wanhoopt!
Waarom ontbreekt hier eene schilderij, welke hem ons in die dagen
veraanschouwelijkt; welke ons Willem III doet zien in tegenwoordigheid
van Jan de Witt, hij die de eerste staatsman zijns tijds is; hij, die
de eerste staatsman zijns tijds worden zal; de burger, die half Europa
de wet geeft; de vorst, zich in den opgang der jeugd de kracht bewust
het roer te sturen, dat de beschikker van zijn lot, zoo ge wilt, geen
oogenblik glippen laat? Ons museum biedt ons niets, dat er naar zweemt,
aan—en als we billijk willen zijn, welk schilder zou haar in beeld
kunnen brengen, de rustelooze, maar verborgene, de onvermoeide, maar
ontveinsde, opmerkzaamheid, waarmede Willem III Jan de Witt gadesloeg,
en van iedere zijner zwakheden partij trok, en den oorlog te lande meer
in bespiegeling bestudeerde, hoe minder aan dezen om den roem ter zee
werd gedacht? Ons museum laat, met uitzondering van {XL} Cornelis, de
Ruwaard, den raadpensionaris alleen zijnen tijd vertegenwoordigen; eene
toevallige, eene treffende overeenkomst met onze geschiedenis, die ook
de verantwoordelijkheid voor de stormen van den avond zijns levens
slechts op zijne schouderen laadt. Eer men zijn vonnis wijze, dewijl hij
hoog genoeg boven zijne tijdgenooten stond, om Holland naar zijne hand
te kunnen stellen, wikke men welk verwijt deze verdienen, zoo verre in
ontwikkeling ten achter te zijn gebleven. Het is eene opmerking, die
evenzeer van Willem III's lateren invloed gelden mag. Och, dat ge mij
niet beschuldigdet, mijn onderwerp vooruit te loopen, dat gij mij niet
weêrhield u voor Willem III's beeldtenis te brengen, eer ik de gordijn
van voor dien gruwel[R126] ter zijde schoof!... Ga voorbij, bid ik u;
de tijd biedt overvloed van tooneelen aan, waarbij ge u niet te schamen
hebt mensch, niet te schamen hebt Hollander te zijn. Het vaderland was
in gevaar; het vaderland eischte een genie, dat de gaven van Frederik
Hendrik, van Maurits, van den eersten Willem in zich zou vereenigen;
een twijg uit den verworpen' tronk ontlook, zie! Hoe? hoog in den hoek,
een stuk van {XLI} Schalcken, bij toortslicht den man, die zijn' tijd
door geene fakkels wilde zien bestralen, slechts aan bevoorregte handen
toevertrouwd; hoe, Willem III in de schemering? hij, die niet rustte,
eer het ieder, die de zon des lichts liefhad, vrijstond, zich te
koesteren in de volheid harer stralen; den held, die Holland redde; den
staatsman, die Europa hervormen mogt? Vergeef mij de vermetelheid, dat
ik hem u anders wensche te doen zien.[R127]


III.

William Temple[R128] heeft in zijne bekende proeve, ter verklaring van
de oorzaken van den val der Vereenigde Nederlanden in 1672, vernuftig
opgemerkt, dat het verbond van Engeland met Frankrijk, tegen onzen
staat, eene dier krankten heeten mogt, „welke, naar het zeggen der
artsen, bezwaarlijk te herkennen zijn, zoolang hare genezing ligt zoude
vallen, maar door welker verschijnselen de aard der ziekte naauwelijks
aan het licht komt, of de wetenschap heeft er ook geen baat meer voor.”
Dezelfde staatsman veraanschouwelijkte tevens den toenmaligen toestand
onzes vaderlands nog treffender door zijne schets:—hoe die aanvallen
van vreemden werden verzwaard door de verdeeldheid, welke binnen'slands
heerschte,—aan te dringen met de gelijkenis van een ligchaam, aan
ongezonde vochtmenging, aan kwaadsappigheid lijdende, voor 't welk eene
kleine wonde gevaarlijk wordt, waarvoor eene groote doodelijk pleegt te
zijn. Inderdaad, de geschiedenis van dat rampvolle jaar levert ons op
iedere bladzijde bewijzen voor de droeve waarheid, zoo der eene als
der andere stelling. Opgeschrikt uit gewaande veiligheid, waarin hij
geloofde te verkeeren, zag Jan de Witt nauwelijks iedere poging, om
bondgenooten te winnen, verijdeld, of ook de staf, ter tuchtiging van
Karel II tot nog toe zoo roemrijk gezwaaid,[R129] schoot ter afwering te
kort. Vergeefs scheen de Ruyter bij Sole-bay de eere van 's lands vlag
tegen de beide koningsvloten waardig te hebben gehandhaafd. Schier
zonder wederstand te ontmoeten, schier met vliegende vendels, hadden de
mijterdragers van Keulen en Munster zoo Overijssel als Drenthe veroverd.
Lodewijk XIV onderwierp zich de reeks onzer grenssteden sneller, dan
Boileau hare barbaarsche namen konde doen bukken onder het juk des
rijms. Teloorgesteld zonder voorbeeld, daar men de schranderheid des
mans zag vergaauwd, die voor den geslepensten staatkundige zijns tijds
had gegolden; vreezende voor verraad, daar ieder dag in eene nieuwe
jammermare een nieuw blijk der lafhartigheid bragt, waarmede zijn
vertrouwdste dienaars het gevaar ontvloôn, waren weinige weken genoeg
geweest, om een volk der wanhoop prijs te geven, welks voorvaders
tachtig jaren lang in het geweer hadden gestaan, hopende op de hulp van
God. Slechts twee gewesten meer tellende, waarin de oogst door de hoeven
van de rossen des vijands nog niet was platgetreên; met uitzondering
van het manhaftig Groningen, tot Zeeland en Holland beperkt, had het in
zijne radeloosheid naar eenen redder uitgezien, en het Eeuwig Edict was
vernietigd. Helaas, dat ik er moet bijvoegen, had het in zijne woede om
een prooi gehuild, en de gebroeders de Witt waren vermoord!

Vergezel mij, als ge wilt, onder den indruk dier gedachten, ruim zes
maanden later, op een Maartschen morgen des jaars 1673, in een der
vertrekken van het Binnenhof te 's Hage, om een slanken jonkman te
bespiên, die aan een zijner half geopende vensters stond, den blik op
den Vijverberg gevest. Niets zou natuurlijker zijn geweest, dan dat het
liefelijke landschap 't welk zich aan zijne voeten uitbreidde, hem had
geboeid. Het westewindje droeg den wildzang van het gevogelte, uit de
lindelaan aan 's vijvers overzijde, te hoof. De eiland-gaarde, waarin
de nimf van het oord schijnt weg te schuilen, groende reeds. In den
gloor der ochtendzon gingen de golfjes ten dans. Echter zouden wij ons
bedrogen hebben, als wij den drieëntwintigjarige hadden verdacht in
mijmeringen verdiept te zijn; in de lente de bodinne der liefde te
hebben begroet. Hij trad van het venster; hij staarde de dubbele deuren
des vertreks aan, of zijn blik die zou doen openspringen; hij ging
peinzend heen en weêr,—maar zag de oproeijende zwanendrift niet, die u
en mij aan den waterspiegel hadde gekluisterd gehouden, noch verlustigde
zich in de vloeibare paarlen, harer hagelwitte wieken afgeschud.
Verbaast het u? Als ge een' blik op zijn gelaat hadt geslagen, ge zoudt
met mij hebben erkend, dat zijne wangen zoomin werden gekleurd door
den frisschen blos, die overvloed van levenskracht waarborgt, als van
onder zijne wenkbraauwen de geestdrift straalde, waarin natuurschoon
den lieveling der kunst ontsteekt. De hoekige lijnen van het langer
dan eironde gezigt; de zweem van stroefheid, die aan zijne ziekelijke
schraalte viel toe te schrijven, zij zouden misschien een pijnlijken
indruk op u hebben gemaakt, als de adelaarsneus geene kracht had
aangeduid; als ge de magerte niet hadt voorbijgezien, door de majesteit
van den opslag zijner oogen verrukt. Andermaal toch dompelde de
zwanendrift in het vijvervocht; wiekgeklap rees op de lucht; hij
luisterde er een oogenblik naar, en zijn blik schitterde. Ik zou u
zeggen, dat hij er de ruischende vleugels der faam in hoorde, als ik
niet vreesde, dat de gedachte, naar ge wilt, te dichterlijk of te
droomziek heeten mag voor dien slanken jonkman, voor Willem III. Beslis
het zelf, na een oogenblik studie der schets, ons van zijn karakter
geleverd, eene schets, die ik gaarne overneme. „Die jeugdige vorst,”
heet het, „paart aan de groote gaven den koninklijken bloede, waaruit
hij sproot, eigen, de deugden, door welke het volk van het land zijner
geboorte zich onderscheidt;—vriend van stilzwijgen en van nadenken,
leent hij gereedelijk een luisterend oor, en schijnt onderzoek hem lust
te zijn. Hij heeft een even gezond als bedaard verstand; standvastig
in hetgeen hij voorneemt of afslaat, vol ijvers voor zaken, voor
uitspanningen koel;—schoon der godsdienst zijns lands van harte
toegedaan, betoont hij zich liefderijk jegens andersdenkenden;—matig,
hoe weinig zijn leeftijd en de lucht des lands die ingetogenheid
beloven;—huishoudelijk in het dagelijksch leven, en echter onbekrompen
waar het pas geeft. Fier van geest en moedig van harte, dorst hij naar
krijgsroem, blaakt hem de zucht een groot man te worden; maar zou hij
toch die glorie liever verwerven, door zijn vaderland van dienst te
zijn, dan zich zijnen medeburgers te onderwerpen; een vorst, in één
woord, wiens vele deugden door geen enkel groot gebrek in de schaduw
worden gesteld.” De teekening is van de hand eens vriends, zal men
zeggen; doch die tevens, voege ik er bij, de vertrouwde van Jan de Witt
was. Het zijn woorden des mans, die met dezen de ~Triple Alliantie~
stichtte; woorden van Sir William Temple,—schrijf ze niet aan vleijerij
toe. Geen minder groot karakter dan dat, in deze regelen aan Willem III
toegekend, zoude op drie en twintigjarigen leeftijd den moed hebben
gevoeld, in zulk een onweder het roer van staat aan te grijpen; wat meer
zegt, het genie hebben geopenbaard, de veege hulk klip bij klip te doen
ontgaan, tot hij haar eindelijk in veilige haven loodsen mogt. Vreeze en
wanhoop hadden zich van het grootste gedeelte der bewindslieden meester
gemaakt; maar kalm mat de jonkman, in wijsheid zijnen jaren vooruit,
den ganschen omvang des gevaars; maar koen besloot de held dit het
hoofd te biên. De landmagt was ontzenuwd door de keuze van onbekwame
bevelhebbers; was veronachtzaamd om den wille der glorie ter zee. Eer
luttel maanden verloopen waren, bezielde zijn geest de eerste andermaal,
reikte Janmaat die broederlijk de hand, de binnenwateren beschermende.
Een leger te scheppen uit luttele hoopen vlugtelingen, en dat leger te
verdubbelen, te veredelen, door hun, die op den oceaan nooit gevaar
hadden gevreesd, een nieuwe taak aan te wijzen in de verdediging van den
vaderlandschen grond, dat eischte eene zeldzame vereeniging van oordeel
en kennis en was toch nog het grootste meesterstuk niet, van Willem III
gevergd. Verdeeldheid smeulde onder de puinhoopen van het ingestorte
stadhouderlooze gezag. Partijzucht, wrevel, haat ontzeiden hem, of
beloofden hem slechts ten halve, de hulp van menigen arm, van menig
brein. Zoo 's lands redding geen hersenschim blijven zou, moest ieder
man er het zijne voor doen, met vergeting van vroegere veete, met
toewijding van lijf en ziel. De vervreemde hollandsche harten te winnen
was de beste waarborg, dat het hem gelukken zou, den buitenlandschen
vijand af te slaan. En hoe nu uw oordeel uitvalle over het dichterlijke
of droomzieke der gedachte, hem in der zwanen wiekgeklep het ruischen
van de vleugelen der faam te doen hooren, weêrspreken zult ge mij niet,
dat zoo al zijne zucht naar glorie hem daarbij een oogenblik het Sticht
voor den geest bragt, der Fransche plage ter prooi, de pogingen, die hij
ter bereiking van het laatste doel te 's Gravenhage had aan te wenden,
toch zeldzamer gaven eischten, dan het opwerpen eener verschansing, het
beramen van een uitval, het bevel over zijn heir. Hij zelf scheen dat
te gevoelen, heen en weêr gaande in het vertrek, welks wanden ik mij
gaarne voorstel, door een viertal schilderijen bekleed; afbeeldingen van
doorluchtige mannen uit zijn huis, ieder van welke zijn blik gadesloeg,
om zich fluks tot een' van deze lang te bepalen. Overmoed was het
karakter van den ridderlijken jongeling, door de eerste voorgesteld;
overmoed, aanschouwelijk in de fierheid, waarmede dat ideaal van koene
jeugd hem aanstaarde. Wie gist niet reeds, dat ik zijn' vader, dat ik
Willem II bedoele, al wiens drift den zoon door de aders vloeide, maar
in wien wederspoed deze tot deugd had getemperd? Een zucht was zijn
kinderlijk offer en hij ging voort, en zijn blik aarzelde tusschen zijn
grootvaêr en zijn' oudoom; tusschen den beminden vorst, die het snoer
der eendragt winden mogt om onze onderling verdeelde pijlen, en den
bewonderden veldheer, die den evenaar van rijken aan zijne slinke droeg,
tusschen Frederik Hendrik en Maurits. Waarom was hem de dubbele taak
opgedragen, weleer onder die beide verdeeld: het handhaven van de
vrijheid des volks tegen buitenlandsche vijanden, het verwerven der
liefde des volks, in weerwil van binnenlandsche veeten? Waarom.... Hij
vroeg niet verder, hij werd zijnen overgrootvader, hij werd Willem I
gewaar; en schoon hij zich niet weêrhouden kon te wenschen, dezen meer
dan hij deed te mogen gelijken, in de gave aller harten te mijnen, er
was onbeschrijfelijke vertroosting in de heugenis, hoe hij vaak uit
schier hopeloozen toestand gered was door God. Eene eeuw lang was de
Heer met de afstammelingen van dezen geweest, was nog met hem, uit de
verdrukking tot den rang zijner vaderen weder verheven; was dat geweest
niet enkel om hunnentwil, maar ook, maar vooral om dien der zending,
welke Hij hun toevertrouwde, waartoe ook hij zich geroepen dacht.
Slechts zóó beschouwd, gaat Willem III niet boven mijn begrip.

Bedriege ik mij, als ik me voorstelde, dat oogenblikken van
verteedering, van verheffing als deze, behoefte konden zijn voor den
jeugdigen vorst; dat zij hem sterkten voor de taak, die hem in dat uur
beidde? Niets minder toch gold zij, dan te beproeven twee mannen met
elkander te verzoenen, wier pogingen, mits vereenigd, evenveel als zijne
eigene konden bijdragen tot de redding des vaderlands. Alles wat het
hoofd, alles wat beleid ter bereiking van dat doel vermogt, was door hem
overpeinsd en uitgevoerd. Ik herinnerde u straks met een woord, hoe hij
van de zeemagt partij wist te trekken, om den vijand binnen'slands
afbreuk te doen; ik vermeldde slechts de helft zijner wijsheid. Onder
het bestuur des mans, wiens wil zijne bevordering had gedwarsboomd, was
de oceaan niet alleen onze weg ter glorie geworden, zijne golven hadden
den lof van de Witt heinde en verre verbreid. Hoe het voor Willem III's
verlicht verstand pleitte, dat hij het middel geen' haat toedroeg,
waardoor zijn mededinger in staat was geweest, den vorsten van ons
werelddeel eene wijle de wet te geven; dat hij het waardeerde, schoon
het hem geene gelegenheid ter ontwikkeling zijner gaven bood! Eer ge mij
gispt over die hulde voor den vrijdom van eene alledaagsche zwakheid,
verzoek ik u op te merken, hoe algemeen zij ook onder groote mannen
is. Volgaarne herroep ik het echter tevens in uw geheugen, dat de drie
en twintigjarige het niet bij de erkenning der diensten, welke de
vloot ook hem konde bewijzen, liet; dat hij den geest, waarmede de Witt
haar had bezield, weder zocht op te wekken, door het vernieuwen der
verordeningen, die de kennis van dezen had aangegeven en uitgevaardigd;
een maatregel, welke den vorst eere aandeed, terwijl hij een
verzoeningsoffer aan de schim des vermoorden heeten mogt. Doch ik dreig
weder dichterlijk te worden, terwijl ik wilde optellen, wat het hoofd,
wat het beleid had beproefd, om den goeden uitslag van eenen nieuwen
zeetogt te verzekeren. Ik keer er toe weêr, in het gewagen van de
onpartijdigheid, waartoe Willem zich had weten te verheffen, om twee
mannen voor de vloot te behouden, tot zijne komst aan het bestuur door
een' onzaligen twist verdeeld: eene prinsgezinde, die zich gekrenkt
achtte, maar wien hij, ondanks vernieuwde benoeming, van vroeger
ongelijk te overtuigen zocht; een staatsgezinde ... wat zeg ik? Cornelis
Tromp mogt eene partij aankleven, de Ruyter was voor partijschap te
groot,—het vaderland ging hem bovenal. Eere wien eere toekomt! De
geschiedenis getuigt, dat de vlootvoogd den moord der de Witten met
ontsteltenis en droefheid hoorde; dat hij den gruwel verfoeijen dorst,
terwijl die zelfde muze vergeefs den vorst zocht te vrijwaren van
het verwijt, waartoe zijn verzuim, de schuldigen te straffen, der
nakomelingschap regt geeft. Niemand moge het Willem III in die dagen
hebben gezegd, zijn eigen geweten zeide het hem voorzeker, toen de
omstandigheden, die het schenen te verontschuldigen, voorbij waren, toen
de smet kleefde op zijnen roem. Helaas, hij was nauwelijks het derde
tiental jaren ingetreden, toen het geschiedde, en wat hem van de twee en
twintig heugde, waren dagen, weken, maanden, jaren, verbitterd door den
man, wiens slagtoffer hij gedreigd had te worden, wiens uiteinde hem
geene deernis inboezemen kon. Ook onze voortreffelijkste vorsten waren
slechts menschen, zou ik er bijvoegen, als ge de herinnering behoefdet,
als ge om den gevierden wraaklust zoudt weigeren hulde te doen aan de
voorzichtigheid, waarmede Willem III niet eerder aan Tromp het voeren
van het Amsterdamsche Admiraalsschip toestond, vóor hij zich in zijne
tegenwoordigheid met de Ruyter had verzoend. Tromp aarzelde, zegt
de historicus onzer zeetriomfen,[R130] tot hij bemerkte, dat het
de volstrekte voorwaarde, dat het de vaste wil des prinsen was. En
ik weet niet, wat het meest te bewonderen, òf het vooruitziende,
òf het regtvaardige, òf het menschkundige van een besluit, door
den vorst genomen, eer hij nog op de vervulling van den vermelden
eisch aandrong; het besluit, waarbij de Ruyter verheven werd tot
luitenant-admiraal-generaal van Holland en Westfriesland. Een maatregel,
die driedubbel doel trof: verdere mededinging tusschen de vlootvoogden,
die vroeger slechts gelijken titel voerden, te voorkomen; de Ruyter's
weêrgalooze verdiensten regt te doen; Tromp het uitzigt te geven op de
opvolging in deze waardigheid. Het hoofd, herhalen wij gaarne, het hoofd
had alles overpeinsd en uitgevoerd, en het beleid was geslaagd, geslaagd
boven verwachting. Tromp had toegegeven; thans was het de ure voor de
taak van het hart. De beide vlootvoogden waren bescheiden, om binnen
weinige oogenblikken hunne verzoening in 's vorsten tegenwoordigheid te
bezegelen; het zou eene andere, eene hoogere eedsaflegging van trouw
zijn. Wie durft er Willem III minder om achten, als hij zich zelven
gewantrouwd heeft, in hoeverre het hem gelukken zou, den vereischten
indruk te weeg te brengen, dewijl hij niet alleen menschenkennis genoeg
bezat, om te weten, dat hij Tromp stemmen kon, zoo als hij wilde; maar
ook zoo veel zin voor zedelijke grootheid als vereischt werd, om hem te
doen opzien tegen de Ruyter? Het is waar, hij was vorst, en de beide
mannen, welke hij wachtte, waren maar burgers; doch daargelaten, hoe
luttel een hollandsch harte uit de zeventiende eeuw van den aangeboren'
of ingezogen' eerbied voor menschelijke hoogheid wist, waarop zoovele
vorsten tot het einde der achttiende eeuw vermetel zondigden, onze
slanke jonkman streefde te vurig naar eene onderscheiding, die
hij slechts zichzelven, en niet den stam, waaruit hij sproot, zou
verschuldigd zijn, om zijne geboorte in de weegschaal te werpen. Het
is waar, hij had zijne nog niet volkomen verstreken drie en twintig
levensjaren voortreffelijk besteed, en zich gedurende de laatste tien
maanden niet ten deele, maar met al zijne krachten der dienst des
vaderlands gewijd. Doch wat zeiden deze bij den eerbied, dien meer dan
een halve eeuw heldenlevens moest inboezemen; eene halve eeuw, die de
Ruyter de bewondering der wereld verzekerde, en hem echter nederig
genoeg liet, om in den laatsten slag admiraal, kapitein, matroos,
soldaat, om dat alles te gelijk te zijn geweest, om alles te verrichten,
wat zijne hand vond te doen? Hoe Willem III dat beginsel: toewijding
aan zijnen pligt, opmerkte, waardeerde, hulde bragt;—hoe hij er den
oorsprong van ontdekte, in liefde, in dankbaarheid voor een zestig jaren
lang bekroond vertrouwen op den bijstand van „Gods almagtigen arm!”

De deuren gingen open,—Tromp en de Ruyter werden aangediend. Ter
voltooijing der groep, ten einde drieërlei vermaardheid vereenigd te
zien, zou ik schier wenschen, dat de grijze Constantijn Huijgens hen,
als geheimschrijver des prinsen, hadde binnengeleid. Doch hoe dit
geweest zij, Willem III sprak met de warmte der overtuiging, met die
warmte des getroffenen gemoeds, welke alleen waarachtig welsprekend
maakt. Lang van elkander vervreemde handen werden weder ineengeslagen;
Holland zou niet van de wereldkaart worden gewischt. Ziedaar het
tafereel, waarmede ik de galerij onzer roemrijkste eeuw gesloten
wenschte te zien.

Onvoorzichtig genoeg, heb ik in dit opstel de grenzen, mij aangewezen,
misschien meermalen overschreden, door te bepaald uit te drukken, hoe
ik de voortbrengselen eener zusterlijke kunst ter voltooijing van ons
museum verlangde. Er is weinig aan verbeurd, daar ik niet dwaas genoeg
ben mij te vleijen, dat het meer dan vrome, maar vergeefsche wenschen
zullen blijken; en toch wachte ik mij, en dat niet enkel om den wille
der vriendschap, die ik er door krenken kon, het voor dit onderwerp
andermaal te doen. Een der weinige onder onze jeugdige kunstenaars, die
aan liefde voor den stijl van de Hollandsche meesters de studie der
gewichtigste gebeurtenissen in de Hollandsche historie paart[C] heeft
onlangs de stoffe in beeld gebragt, en slaagde, naar het oordeel des
algemeens, daarin niet zoo gelukkig als vroeger zijn „Barendsz” en zijn
„Vondel” regt gaven te hopen. Voor mij, die misschien ook den moed niet
zou hebben gemist, hem mede te deelen, hoe weinig zijn Willem III, met
opgeheven, met zegenende handen, ons de jonkman schijnt, die onder
Jan de Witt geleerd had zelfs zijne gebaren te bedwingen; die niet
aanmatigend genoeg was, om den grijzen de Ruyter Gods zegen te durven
beloven; voor mij, vergun me dit er bij te voegen, voor mij, ik zou ons
verschil over de opvatting niet hebben uitgedrukt, zonder tevens zijn
streven te huldigen. Waarom verzwegen, wat mij bovendien op het hart,
op de tong ligt! Ik zou Cornet[R131] niet hard zijn gevallen over de
misgreep eene ~roode~ hand te schilderen, waarvan slechts de dichter
partij trekken kon, zonder hem tegelijk uit te noodigen voort te
varen, door zijn penseel den indruk van het goede en groote in onze
geschiedenis evenzeer te verlevendigen en te versterken, als Royer dit
door zijnen beitel doet. Voor mij, ik zal niet vermetel genoeg zijn,
nadat hij faalde, de groep waarin Willem III en de vlootvoogden mij voor
den geest staan, om te trekken en aan te bevelen. Volgaarne erkennende,
wat al zwarigheden er in de stoffe schuilen;—hoe hagchelijk eene
onderneming het is, den driftigen Cornelis Tromp te schilderen op
een oogenblik waarin slechts stugheid hem karakter schijnt te geven,
ofschoon eene uitdrukking van edeler zielstoestand wenschelijk zoude
zijn; hoe diepe gemoedsstudie er vereischt wordt, om aan de Ruyter's
goedrondheid regt te doen, zonder haar te laten vervallen in eene, ik
zeg niet ruwe, maar toch wel naar die schaduwzijde zweemende
overdrijving van gebaren, welke men maar te veel met hartelijkheid
verwart;—hoeveel gevoel, of wilt gij liever, hoeveel genie ter nood
volstaat om de voorstelling te vrijwaren van het gebrek, waarvan dichter
en schilder, bij de behandeling van dit onderwerp, om strijd gevaar
loopen ophef te leveren in plaats van eenvoud, rhetoriek voor poëzij,
declamatie, in één woord;—dat alles erkennende, wenschte ik niet
minder onze eerste talenten tot een' wedstrijd over dat feit te kunnen
uitlokken. Immers als een hunner er in slagen mogt, hoe rijk zou de
symbolische zin der veraanschouwelijking zijn, hoe heerlijk zou de groep
de reeks onzer groote mannen besluiten! Oranje en de burgerij, merkten
wij in de beide voorgaande schetsen op, was de hoofdindruk, door de
schilderijen dezer zaal gemaakt. Oranje en de burgerij weder vereenigd,
na de wijle verdeeldheid, die in de dagen van Oldenbarneveldt smeulde,
welke in die van Jan de Witt tot lichtelaaije vlam uitsloeg, zoude in
zulk een tafereel het zegel op onze beschouwing zetten. Oranje, voor
geenerlei glorie des volks koel; Oranje, de zeemagt waardeerende,
uitbreidende, bezielende, schoon hij zelf aan het hoofd der landmagt
schittert;—de burgerij, die van hare veeten afstand doet, om zich
's lands onafhankelijkheid, de wederoprichting des staats uit zijne
bouwvallen, toe te wijden tot in den dood, ziedaar de tweede les, die
ons in beeld zou worden gepredikt. En wel aller verbeelding, aller
verheffing van gedachten vreemd moest hij zijn, die op zulk eene
schilderij starende, hare wieken niet aanschoot, die zich volgende
gebeurtenissen niet dankbaar herinnerde! Of zou het er u niet bij te
moede zijn, als zaagt ge den geest van de Witt de Hollandsche vloot in
den eerstvolgenden zeeslag op Schooneveld omzweven; als zaagt ge dien
dankende opwaarts varen in de ure, toen de Ruyter Tromp te hulp kwam,
en uit het hart van den laatste de woorden welden, waardoor hij de
edelmoedigheid van zijnen redder opwoog?[R132] Of zoudt ge, den jeugdigen
Willem III aanziende, die op drie en twintigjarigen leeftijd zijn
vaderland redde, niet voorgevoelen, hoe hij bestemd was, het later
geheel Europa van de dubbele kluister van Lodewijk XIV te doen, de
voortzetting, de voltooijing der taak, aan zijnen onsterfelijken
overgrootvader opgedragen, in de bevrijding van den menschelijken geest?

[C] Nogmaals verwijzen wij den lezer naar het onder dit opstel
    geplaatste jaartal. Het verklaart niet slechts het hierboven
    uitgesproken oordeel over onze jongere schilderschool; maar ook de
    waarde van geheel den omtrek eener beeldtenis aan wier voltooide
    uitvoering Macaulay de onsterfelijkheid dankt.
                                                                  P.

       *       *       *       *       *

[Illustratie: XLII. No. 2559. JOH. FR. AUG. TISCHBEIN (1750–1812)
  Pastel-portret van _Frederica Sophia Wilhelmina van Pruisen_, gemalin
  van _Prins Willem V_.]

Eene klagt over ons volksverval, over ons onbeduidend gewigt in de
weegschaal van ons werelddeel, over ons verloren gezag ter zee, over
wat niet al? was de aanhef dezer beschouwing. Als ooit eene herhaling
verschoonlijk mogt heeten, hier zoude zij het zijn, waar de afneming
onzer glorie onwillekeurig veraanschouwelijkt wordt, niet alleen door
de weinige beeldtenissen, welke wij uit den volgenden tijd, welke wij
uit de achttiende eeuw aantreffen, maar ook door het gehalte der kunst
zelve, dalende tot zij ons {XLII} portretten van vorsten en vorstinnen
uit het Huis van Oranje levert—in pastel. Een hoogleeraar heeft u
onlangs willen vertroosten door eene verhandeling[R133] ten bewijze dat
wij hooger geklommen waren dan wij kracht hadden te blijven staan; ons
is het hier te moede, als waren wij dieper gezonken, dan met zulke
voorvaderen, met zulke voorbeelden, in eene reeks van eeuwen te vreezen
viel. Intusschen, wij herinnerden hier slechts den aanvang van dit
opstel, om den wensch lucht te geven, dat men de stukken uit lateren
tijd dan dien van Willem III elders plaatsen mogt. Onze oude meesters
hebben geene behoefte aan de vergelijking, waartoe zij gelegenheid
biên, om naar waarde te worden geschat. De indruk des geheels, de
historische, lijdt onder die doellooze vermenging. Of hebben wij geheel
ons wit gemist, toen wij na de klagte, waarmede wij begonnen, lieten
doorschemeren, dat de hulde, welke wij den vaderen meenden toe te
brengen, ons, ja, beschamen, maar ook bezielen moest? Een der kleinste
volken van Europa handhaafde twee malen in ééne eeuw de belangen der
menschheid tegen de magtigste staten van het werelddeel,—tegen Spanje,
dat bovendien de beide Indiën beheerschen mogt;—tegen Frankrijk, dat
geene heugenis bewaarde, hoe zijne hervormde bondgenooten[R134] het tegen
Philips II hadden beveiligd. Gevoelen wij vanwaar wij uitgevallen zijn?
Der verschijning van ons gemeenebest in de wereldgeschiedenis, zoo
hoog, zoo heilig een doel toekennende, moesten ons vorst noch volk
ter harte gaan, als zij het doen, zoo wij ons koningrijk in honderde
opzigten niet gaarne meer zagen gelden, dan het tot nog toe doet. Een
oordeel, in hoeverre de pogingen, tot dat einde aangewend, gelukten;
eene verklaring, of ge u opgewekt gevoeldet, naar het voorbeeld des
voorgeslachts, ontwikkeling aller gaven en krachten ten beste des
algemeens pligt te achten, heiligen pligt, staat niet aan mij, maar
aan u. Slechts dit bidde ik u, wijt het, wanneer ik te kort schoot, om
dien indruk te weeg te brengen, wijt het mijner zwakheid, wijt het ons
museum niet. „Der grieksche kunst mogt het gegeven zijn,” als een groot
man heeft gezegd,[R135] „zoowel den voorwerpen der zinnen eene ziel te
bedeelen, als den afgetrokken' begrippen der wijsbegeerte een ligchaam.”
Er is geenerlei gebrek, waaraan onze landaard hinkt, voor 't welk de
Hollandsche schilderschool dier eeuw niet waarschuwt; geenerlei deugd
des landzaats, waaraan we onze vroegere volksgrootheid zijn verpligt,
die zij geenen onverwelkbaren krans heeft gevlochten. Stelden wij er
eenige misschien slechts schemerachtig in het licht, ga die op uwe beurt
zelf aanstaren tot ze u toeschitteren. Daartoe te hebben aangespoord en
uitgelokt, zal ons roems genoeg zijn. „De oude mythologie der Grieken,”
ik haal nogmaals een gezag uit de kunstwereld aan, „leverde overvloed
van stoffe op voor plastische scheppingen; de kunst draaide om de spil
eener levende nationale poëzij.” Beschuldig mij, als ik er niet in
geslaagd ben, u Hollands oorspronkelijke schilderschool te doen huldigen
als eene aanschouwelijking dier met de liefde voor het vorstenhuis
gepaarde vrijheidszucht, welke ons volk niet verloor—dan om onder te
gaan.

1844.



AANTEEKENINGEN.


[R1]   De hier bedoelde vijfschaar bestond uit: Engeland, Pruisen,
       Oostenrijk, Rusland en Frankrijk, die in 1830 en 1831 in Londen
       confereerden over den Belgischen opstand en 26 Juni 1831 het zgn.
       Londensche Protokol teekenden.

[R2]   Denk aan de bekende tochten naar de beide Indiën, tegen
       Portugal's heerschappij; om de Zuidpunt van Afrika en de pogingen
       om het Noorden om te zeilen.

[R3]   Winzucht en wetenschap gingen inderdaad samen in de
       ontdekkingstochten, die door ondernemende kooplieden als De
       Moucheron en Le Maire op touw gezet, tegelijk de kennis der
       aardrijkskunde verhoogden. De Amsterd. predikant Petrus Plancius
       (1550–1622) stelde zijn groote kennis van aardrijks-, zeevaart-
       en sterrekunde ten dienste der koopvaarders; en de beroemde
       kaarten en atlassen, in ons land vervaardigd, hielpen beide:
       winzucht en wetenschap.

[R4]   De Nederl. Handel-Maatschappij, onder Koning Willem I en op diens
       initiatief tot verlevendiging van den nationalen handel gesticht.

[R5]   Vergelijk, om u te overtuigen, dat Potgieter hier niet opsneed,
       wat de hoogleeraar te Oxford James Thorold Rogers in zijn werk
       over ons land „_Holland_” (Story-of-the-Nations-Series, Fisher
       Unwin) in zijn voorrede schrijft: „Geenszins echter beperkt de
       schuld van het modern Europa aan Holland zich tot de lessen die
       het gaf omtrent het waarachtig doel van burgerlijk bestuur.
       Het heeft Europa bijna al het overige geleerd. Het gaf les in
       vooruitstrevende rationeele landbouwkunde; het was de voorganger
       in zeemanschap en ontdekkingstochten en, naar het inzicht van
       den tijd, de grondlegger van verstandigen handel. Het heeft de
       grootste rechtsgeleerden der 17e eeuw voortgebracht. In de
       kunsten des vredes stond het vooraan. De drukpersen van Holland
       leverden meer boeken af dan heel het overige Europa. Het telde de
       meest geleerde mannen van studie. De Oostersche talen zijn voor
       het eerst aan de wereld gegeven door Hollanders. In natuurkundig
       onderzoek en verstandige geneeskunst stond het vooraan.
       Staatslieden onderwees het de financierskunst, handelaars het
       bank- en credietwezen, wijsgeeren de speculatieve wijsbegeerte.
       Langen tijd was dit bestormde hoekje van West-Europa de
       hoogeschool der beschaafde wereld, het middelpunt van Europa's
       handel, de bewondering, de afgunst en het voorbeeld der natiën.”

[R6]   Vergelijk behalve 't geen in de Inleiding is aangehaald, ook over
       den algemeenen toestand in 1844 wat o.a. Prof. Dr. P. L. Muller
       in zijn „Geschiedenis van onzen Tijd,” 1e stuk, schrijft over
       dien toestand vóór 1848 (pag. 93): „Het was alsof het krachtig
       optreden tegen de Belgische omwenteling alle energie der natie
       had uitgeput. Van alle landen van Midden-Europa had Nederland
       toen de minste beteekenis.”

[R7]   De stoere figuren der 17e-eeuwers, neerkijkend van het doek op de
       bepruikte mannetjes der 18e!

[R8]   Cicerone = reisgids.

       In de dan volgende wellicht niet-aanstonds òver-duidelijke
       periode geeft P. nu rekenschap ervan, waarom het aanstaand
       bezoek van deze Nederl. verzameling bij den ~Protestantschen~
       Nederlander (aanbidder in geest en in waarheid) hooger
       verwachtingen wekt dan eene van een verzameling antieke
       beeldhouwkunst, die de helden van Homerus en het
       schoonheids-ideaal der Grieken doet kennen; of van Italiaansche
       schilderkunst, vooral van het werk van Rafael, die bij zijn
       aanbidding der vormschoonheid toch in zijn Madonna's de
       gelouterde zinnelijkheid der Grieken overtreft door haar
       vermenging met het Geloof. De ~liefde~, in de Christelijke
       kunst uitgedrukt, en als gesymboliseerd in de moederliefde van de
       maagd voor het kindeke Jezus, gaat het noodlotsbegrip van het
       Griekendom, in zijn goden en helden verbeeld, te boven. Maar al
       mag er wat bekrompenheid liggen in ons hollandsch verwerpen van
       het goddelijke in de kunst,—de hollandsche opvatting, die de
       schoonheid in de werkelijkheid en de natuur zoekt, en van de
       kunst de verlevendiging vraagt van ons gevoel voor voorgeslacht,
       vrijheid en vaderland, en die van het goddelijke geen afbeeldsels
       duldt, staat voor P. toch hooger.

       Of er in die opvatting niet nog meer eenzijdigheid schuilt dan
       P. zelf vermoedde? Ik onthoud me in deze aanteekeningen, waar
       mogelijk, van een meeningsdiscussie. Men vergete trouwens niet
       dat P. van die zuidelijke kunst niets kende dan het werk van den
       overgangskunstenaar Rafael (en dit blijkbaar nog maar in gravures
       nàar zijn werk!) De christelijke kunst vóor Rafael, die meer de
       innigheid dan de schoonheid zocht, was in zijn tijd (om zoo te
       zeggen) nog niet weer ontdekt. De Engelsche prae-raphaelitische
       beweging—die de voorgangers van Rafael tot voorbeeld
       koos,—onder Ruskin's en Rosetti's leiding, was in 1844 eerst
       in haar opkomst.

[R9]   In 1540 moest Karel V zijn zuster te hulp komen tegen de
       opstandige Gentenaren, die sinds 1537 tegen haar in verzet
       waren, weigerend, met een beroep op oude privilegiën, de groote
       geldsommen op te brengen, welke de landvoogdes eischte ter
       instandhouding van het leger. Aan dit belastingverzet paarde zich
       weldra een godsdienstige en sociale beweging, die zich over heel
       Vlaanderen dreigde uit te breiden en daarom ten slotte door Karel
       met groote overmacht bedwongen werd.

       't Straks volgende: _chevalier sans peur et sans reproche_
       beteekent: ridder zonder vrees of blaam.

[R10]  d. i. ~Lamoraal~, Graaf van Egmond, door Göthe in zijn _Egmont_
       geteekend.

[R11]  ~Hernan Cortez~ veroverde Mexico 1519–1521; door naijvrige
       tegenstanders bij den keizer belasterd, viel hij later in
       ongenade en stierf als vergeten burger.

[R12]  Frederik de Wijze, Keurvorst van Saksen, die na den dood van
       Keizer Maximiliaan I zijn invloed aanwendde om Karel te doen
       verkiezen.

[R13]  ~Wolsey~ (~Thomas~), kardinaal en aartsbisschop van York, langen
       tijd de machtigste gunsteling van den Engelschen koning Hendrik
       VIII, nam een belangrijk aandeel in de worsteling tusschen Karel
       V en den Franschen koning.

[R14]  ~Frans I~—„~Tout est perdu fors l'honneur~,” „alles is verloren,
       behalve de eer.”

[R15]  Als het onmogelijke mogelijk ware geweest, Karel V had zijn voet
       op de wereld gezet.

[R16]  Zinspeling op Karels tocht, in 1535 tegen den gevreesden
       zeeschuimer Kheir-ed-Din Barbarossa ondernomen; bij de verovering
       en gruwelijke uitmoording van Tunis werden 10 tot 20.000
       Christenslaven verlost.

[R17]  ~Maurits van Saksen~ had Karel krachtig gesteund in den
       Smalkaldischen oorlog tegen den keurvorst van Saksen, en nadat
       deze in 1547 gevangen genomen was, kreeg Maurits een groot deel
       van diens rijk en werd zelf keurvorst. Nu echter verried deze den
       keizer, vereenigde zich met Koning Hendrik II van Frankrijk en
       trok in 1552 eensklaps tegen Tyrol op, zoodat Karel in allerijl
       naar Innsprück moest vluchten.

[R18]  _Tiara_, drievoudige pauselijke kroon.

[R19]  „_eenen veegen verrukten_”—veege is stervende.

[R20]  ~Hendrik van Brederode~: Zie ~Hooft~ in zijn Nederl. Historieën:
       „Den derden van Grasmaandt (1566) dan, deed daar zijn intreê Heer
       Henrik van Breederode, persoonaadjen van hooghen aanzien en
       achtbaarheit, als eerste eedelling (die te Brussel bijeenkwamen
       om der Spaansche landvoogdes het bekende smeekschrift te
       overhandigen, voorteeken van den opstand) en gesprooten in
       manlijke lijn, uit de Graaflijke stam van Holland.” Hij was het
       ook die op den vijfde voor al de edelen het woord voerde, ter
       overhandiging van het smeekschrift.

[R21]  De ~Zwart Jan's~ en de ~Jan Haring's~—~Zwart Jan~ was de bijnaam
       van een Rotterdamschen smid, die zich kloekmoedig weerde bij
       Bossu's verraderlijken aanval op Rotterdam, kort na de inneming
       van Den Briel. Mede tegen Bossu, nu bij den befaamden slag op de
       Zuiderzee (1573), onderscheidde zich een Hoornsch burger, ~Jan
       Haring~, die zijn koenheid met den dood bekocht.

[R22]  _provincialismus en urbanismus_: gehechtheid aan eigen provincie
       en stad, die beletten dat men belangrijke stukken afstaat voor
       een groot, _nationaal_ museum.

[R23]  De onderhandelingen met don Johan (van Oostenrijk), met Matthias
       (van Oostenrijk), met den hertog van Anjou, om het hoofd te
       worden van de geunifieerde gewesten en dezen aldus in hun
       strijd met Spanje een dynastieken rugsteun te verzekeren.

[R24]  ~Miereveld~ was inderdaad pas in 1567 geboren, doch hij
       schilderde het gelaat dan ook niet naar den levenden prins,
       doch naar het origineel van Cornelis de Visscher.

[R25]  De Friesche dichter ~Onno Zwier van Haren~ (1711–1779) in zijn
       gedicht: _De Geuzen_—in den eersten druk (1769) _Aan het
       Vaderland_ geheeten.

[R26]  Schiller's gedicht: _Die Unüberwindliche Flotte_, met de
       beginregels:

           „Sie kömmt—sie kömmt, des Mittags stolze Flotte,
                   Das Weltmeer wimmert unter ihr.”

[R27]  De ~Amirant van Arragon~, ~Franciscus de Mendoza~, was bij den
       slag van Nieuwpoort gevangen genomen. Zie de aanteekening van P.
       zelf bij de _Liederen van Bontekoe_.

[R28]  ~Willem Barendsz~, door Tollens' gedicht op de „Overwintering op
       Nova Zembla” populair genoeg geworden; ~Olivier van Noord~, de
       eerste Nederlander, die den aardbol omzeilde door de straat van
       Magellaan (Aug. 1598).—~Jacques le Maire~, zoon van den uit
       Antwerpen geweken en naar Amsterdam verhuisden koopman Isaac le
       Maire. Deze was op 't denkbeeld gekomen, dat een nieuwe doorvaart
       naar het Zuiden te vinden zou zijn. Jacques stak 1615 van Texel
       in zee met twee schepen, waarvan een op reis verbrandde; met 't
       andere ontdekte hij de zeestraat naar hem genoemd en kaap Hoorn.

[R29]  „_Al leverde hij er een fraaie schets van._” Die _hij_ is
       blijkens een latere toespeling op pag. 201, de schilder ~Cornet~
       geweest, zie noot R131.

[R30]  ~Willem Bontekoe~. Zie P's _Liedekens van Bontekoe_.

       Het is mij niet gelukt te ontdekken, ook niet bij navraag in
       België, bij wie best bekend zijn met de Vlaamsche schilderkunst,
       wie die Vlaming mag geweest zijn.

[R31]  _Brabbelingh_ was de titel w/o de Amsterdamsche koopman ~Roemer
       Visscher~ (1547–1620) in 1614, toen hij al oud was, zijn
       _Quicken_, of puntdichten, _Raedselen_, _Jammertjens_ enz.
       uitgaf. Heel kieskeurig was hij in zijn aardigheden niet;
       Jonckbloet acht ze voor onze dagen (al erkent hij hun vroolijk
       vernuft) „àl te onkiesch, zelfs plat,” en Alberdingk Thym vond
       zijn „kwinkslagen van zulk een stempel, dat ze in café-chantants
       onzer dagen (d. i. toen hij zijn _Portretten van Joost van den
       Vondel_ uitgaf. 1876) nauwelijks geduld zouden worden.” Met
       Brederoo's kluchten (en die was staage gast in Visscher's huis)
       was 't niet anders; de 17e eeuw hield er niet van een blad voor
       den mond te nemen, en het teekent Potgieter, dat hij „kieskauwer
       noch pilaarbijter” hoog dorst loopen met deze oud-hollandsche
       „oubolligheid.”

[R32]  ~Hendrick Spieghel~, de groote vriend van Roemer Visscher, uit
       een aanzienlijk Amsterdamsch geslacht in 1549 geboren († 1612)
       legde zich eveneens op handel èn dichtkunst toe; studeerde
       Grieksch en Latijn, een echt man van 't Humanisme. In zijn
       gedichten, vooral den _Hertspieghel_, wijsgeerig bespiegelend,
       onder de zinspreuk: „_Deugd verheucht_,” legde hij zich zoo zeer
       op kernachtigheid toe en op woordkoppelingen naar Grieksch
       voorbeeld, dat ze moeilijk verstaanbaar werden. Doch hij legde
       met ~Roemer Visscher~ en ~Dirck Volckertsz. Coornhert~ den
       grondslag voor het nieuwere Nederlandsch, ontdaan van de vele
       vreemde termen der Rederijkers, waarvan straks Hooft en Vondel
       zich zouden kunnen gaan bedienen:

           „Op dees voet ik doorwroet ons grondwoordryke taal
           En my' uytheemse pronk.”

       De zeehelden door Tollens en Bogaers bezongen, zijn: ~Willem
       Barendsz~ en ~Jacob van Heemskerck~. Bogaers (Rotterdamsch
       dichter 1795–1870) schreef _De Tocht van Heemskerck naar
       Gibraltar_ (1837) dat bij onze voorouders zoo in den smaak viel.

[R33]  „Waar de stoet van buitenlandsche vorsten, die den krijg kwam
       leeren bij den oorlogsman, die alle overige wijken deed”—Geen
       heel fraaie zin, met deze beide _die's_ en onduidelijk bovendien.
       't Eerste _die_ slaat op stoet; 't tweede op oorlogsman, d.i.
       prins Maurits, voor wien alle overige bevelhebbers hadden te
       wijken. De straks volgende fransche zin beduidt: „Hart voor
       alles, wat den roem van Frankrijk uitmaakte.”

[R34]  ~Rombout Hogerbeets.~—Potgieter doelt hier op het familiestuk
       van De Keyser, dat echter niet Rombout Hogerbeets „een vrome,
       opregte ziel en vrij van vuile smetten,” zooals Vondel dezen
       medestander van Oldenbarneveld, bij zijn dood in 1627 noemde,
       doch een heel ander gezin voorstelt. Het stuk van Cuyp, waarvan
       hij spreekt, wordt nu ook aan de Keyser toegeschreven.

[R35]  Frederik Hendrik's moeder was Louise de Coligny, dochter van den
       Hugenootschen generaal de Coligny.

[R36]  ~Cats~, Heer van Zorgvliet; ~Huygens~, heer van Zuylichem.

[R37]  ~Reinvis Feith~, de 18e eeuwsche sentimenteele dichter.

[R38]  ~de Vries.~ Ik vermoed dat P. doelt op ~Jeronimo De Vries~
       (1777–1853), den grooten vriend van Bilderdijk; schrijver o. a.
       van de _Proeve eener Geschiedenis der Nederd. Dichtkunst_.

[R39]  Zie later: _Het Houwelyck_ of _het gantsch beleid des echten
       staets_.

[R40]  ~Huygens~, in zijn _Zedeprinten_, maar vooral in zijn Antwerpsche
       „_Klucht van Tryntje Cornelis_.”

[R41]  „De tijd is voorbij.” Potgieter voelde zich dus op zijn 36e jaar
       al verstokt vrijgezel.

[R42]  De 17e en 18e eeuwsche dichters in 't algemeen hielden ervan
       de meisjes, tot wie zij gedichten richtten of die zij in hun
       minnedichten lieten optreden, klassieke namen te geven. Aan
       ~Phyllis~ vooral is menig lied door hen opgedragen.

[R43]  „Blikt ons de bitter beproefde Maria van Utrecht niet aan”—'t
       Portret is echter van 1615, dus vóór haar beproeving kwam.

[R44]  Vergelijk de bekende uitdrukking uit Vondel's _Gysbreght_:

           „Men _brengt_ het Vosmeer _toe_ met kroesen en met kannen.”

       ~Jan Jansz. Starter~ (1594–? nà 1627) was een vroeg 17e
       eeuwsch dichter, bekend om zijn _Friesche Lusthof_ (1621)
       „beplant met verscheide stichtelyke Minne-Liedekens.” De
       ~Breeroo~ hier genoemd, is de vroeg-gestorven Amsterdamsche
       17-eeuwsche dichter, wiens blijspelen en kluchten, en een deel
       van zijn gedichten, van sterke levensweelde spreken.

[R45]  Potgieter hield van de 17e eeuwsche glazen; denk aan zijn
       gedicht: „_Op rijnsche roemer òf fransche fluit._” Een fluit is
       eigenlijk een ~geblazen~ glas—van onderen smal, en toenemend
       breed naar boven.

[R46]  _Scheepspraet_, ten overlijden van ~Prins Maurits van Orange~
       (1625), van Constantijn Huygens. Zie onze achterstaande
       verzameling, pag. 225.

[R47]  ~Burns~ (1759–1796) de Schotsche liederendichter; ~Béranger~
       (1780–1857) de Fransche; beide letterkundig in hoog aanzien.

[R48]  ~Constanter~, schuilnaam, waarmee Huygens zijn puntdichten placht
       te onderteekenen. Zoo'n aardigheid als van plaatsen en
       ~mis~plaatsen was echt in Huygens' trant.

[R49]  De meest beroemde: ~Christiaan Huygens~, de groote natuurkundige
       der 17e eeuw.—In zijn _Cluyswerk_ roemt Constantijn zichzelf
       om zijn kinderen gelukkig.

[R50]  _'t Voorhout_: satirieke beschrijving van Haagsch leven, zich
       samentrekkend onder de Haagsche _Linde-lij_.

[R51]  _Hofwyck_, Huygens' buitenplaats bij Voorburg—door den dichter
       beschreven (naar zijn zoon Christiaan schreef) „dat 't de ziel
       raakte, makende van die wandeling een handeling”—in zijn gedicht
       van dien naam.

[R52]  _Cluyswerck_, 't laatste werk van Huygens, eerst in de 19e eeuw
       uitgegeven. 't Andere is van Cats.

[R53]  _De Zeestraat_ van Den Haag naar Scheveningen. Huygens schreef
       in 1653 een ontwerp voor een „Steen-wegh van den Haghe op
       Scheveningh.” Tien jaar later kon hij in een brief uit Parijs
       aan den Heere De Veer, baljuw van 's-Gravenhage, constateeren
       tot zijn genoegen vernomen te hebben, dat men in ernst begon te
       spreken van eenen steen-wegh uit den Haghe, niet alleen tot
       Ryswyck, maar oock tot Scheveningh. In 1666, toen die voltooid
       was, gaf hij zijn gedicht van dien naam uit.

[R54]  Hier doelt Potgieter op den gouden ketting en penning, door de
       Staten op 25 April 1637 aan Galilei toegezonden, als waardeering
       zijner verdiensten, en in verband met zijn in 1635 gedane
       aanbieding, om hun zijn uitvinding van de lengtebepaling met
       behulp der verduistering der satellieten van Jupiter over te
       doen. Ofschoon uit de mededeelingen van Prof. ~D. J. Korteweg~
       (Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Akademie van
       Wetenschappen 1888, 3e rks., 4e deel, pag. 275 vlgg.) duidelijk
       blijkt, dat Huygens zich veel moeite heeft gegeven om de zaak te
       doen slagen, is niet duidelijk of juist hij tot het verleenen van
       dien ketting—als Potgieter verklaart—den stoot gaf. Voor
       waardeering van H. blijft dit intusschen 't zelfde.

[R55]  _Galathe._ Het gedicht van Hooft, waar P. aan denkt, zie achter,
       pag. 228.

[R56]  Het eerste lied uit den bundel. Dit is het _Heilige Venus_,
       vermeld in verband met P's toespeling in _Jan, Jannetje_. Aldaar
       noot J62, en verder achter, pag. 227.

[R57]  _Rozenobel_, Gouden munt, die ten tijde van Hooft een waarde van
       ƒ 8.90 vertegenwoordigde (A. C. Oudemans, Snr. Woordenboek op
       Hooft).

[R58]  _Ausonië_: Beneden-Italië. In ruimeren zin ook voor geheel Italie
       gebruikt.

[R59]  ~Petrarca~ en ~Guarini~. ~Petrarca~ (1304–1374) was Italiën's
       grootste lyrische dichter, tegelijk geleerde en inleider der
       nieuwe klassieke studiën (Humanisme). Zijn sonnetten aan _Laura_,
       wier liefde hem op 23-jarigen leeftijd, toen hij al in den
       geestelijken stand getreden was, overviel, zijn hoogberoemd om
       hun vormschoonheid, vernuft, welluidendheid, en hebben ook op
       onzen ~Hooft~, die van 1598–1601 in Italie reisde, grooten
       invloed geoefend. ~Guarini~ (1537–1612) had toen kort te voren,
       in 1585, zijn herdersdrama „_Il pastor fido_” („de Getrouwe
       Herder”) doen vertoonen, dat Hooft na zijn terugkomst inspireerde
       tot zijn eigen herdersspel: _Granida_ (1605).

[R60]  _Arcadie_: Het klassieke land der herdersspelen.

[R61]  _Arno_; de rivier w/a. Florence ligt, en vanwaar uit Hooft een
       rijmbrief schreef.

[R62]  _Als hy Rozemondt wekt_, _als hy Klaare beschaamt_. 't Zijn twee
       liedjes van 1621.—Zie hierachter, pag. 228 en 229.

[R63]  _Klachte der Prinsesse van Oranjen over 't Oorlog voor
       's-Hertogenbosch_: Zie achter, pag. 230–232.

[R64]  ~Ovidius~. Latijnsch dichter.

[R65]  _Meistreel_ = minnestreel, liederzanger.

[R66]  De vrijheidszucht, „die erfelijk scheen in zijn geslacht”—Hoofts'
       vader was Burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft, die ten tijde
       van Leicester dezen zoo krachtig in zijn aanslagen weerstond.
       (Zie Vondels eerewoorden in zijn _Roskam_, noot R87 en pag. 238.)
       Ook Jan Cornelisz. Hooft, een der hopluiden der stad, speelde een
       rol in de verdediging der stad tegen Leicester.

       Wat des dichters eigen vrijheidsdenkbeelden aangaat, men behoeft
       slechts te denken aan de _Rey van Aemstellandsche Jofferen_ uit
       het door Potgieter aangehaalde treurspel van _Geeraardt van
       Velzen_:

           Den openbaren Dwingeland
           Met moed te bieden wederstand
           En op de harssenpan te treden;
           Om met het storten van zijn bloed,
           Den vaderlande 't waardste goed:
           De gulden vrijheid, te bereeden;
           Dat is, van ouder herkoomst wijd,
           Bij d'aldertreffelijksten altijd
           Beloond met eerebeelden danklijk.
           Die roem is uitgeblazen met
           Geleerdheids heldere trompet.
           In schrift en dichten onverganklijk.
           De lofkrans groenens nimmer moe,
           Die komt het hair der zulken toe,
           _Die 't al voor 't algemeene wagen_, enz.

[R67]  _Navolging van Plautus._ In zijn kluchtspel „_Warenar_,” naar de
       „_Aulularia_” van ~Plautus~.

[R68]  Potgieter denkt aan de geschiedwerken van ~Hooft~: _Hendrik de
       Groote_ (1626); _Rampzaligheden van den huize Medicis_;
       vervolgens _Nederlandsche Historien_, behandelend de jaren
       1555–1586, in 1642 door hem uitgegeven.

[R69]  Wat Potgieter al niet zag!—Bedenk, dat de zoogenaamde de Keyser
       een Sandrart is en dan geschilderd naar een plaat van Persyn!

[R70]  _Camaraderie._ „_Bentgenooten_” was 't hollandsche woord, waarmee
       Potgieter zelf 't woord _Camaraderie_ vertaalde, bij 't bespreken
       van Scribe's blijspel van dien naam. Voor de leden van den
       „Muiderkring” misschien een naam met te veel bijsmaak van
       onderling bewierooken, al lag dat toen in de zeden van den tijd.
       Het „genie” ~Caspar van Baerle~ (Barlaeus op 't Latijnsch!),
       eerst te Leiden, later (1630–1647) te Amsterdam, hoogleeraar
       in de wijsbegeerte en welsprekendheid, werd in zijn dagen
       hoogvereerd als „aartspoeet” en „vorst der dichters.” Hij
       schreef meest in 't Latijn, een enkel maal in 't Nederlandsch.
       ~Leonora Hellemans~ werd in 1627 Hoofts tweede vrouw; haar naam
       komt veelvuldig in zijn gedichten voor („Leonoor, mijn lieve
       licht”—„Lieve lichte, Leonoor”). ~Tesselschade Roemers~,
       dochter van Roemer Visscher, dien we al ontmoet hebben, was
       de Hollandsche muze van haar tijd; zij inspireerde Brederode,
       Huygens, Hooft, Vondel en Van Baerle door haar schoonheid, geest,
       kunstzin.

[R71]  „De wereld ga eer ten onder dan een beginsel.”

[R72]  ~Heeren~ (1760–1842) beroemd Duitsch geschiedschrijver,
       hoogleeraar te Göttingen. Enkele zijner werken zijn in het
       Nederlandsch vertaald.

[R73]  ~Cornelis Pietersz. Hooft.~ Zie noot R77 en R87. De uitdrukking
       „O beste bestevaer!” is door ~Vondel~ in zijn _Roskam_ op den
       ouden Hooft toegepast. (Zie noot R77 en R87 en de aanhaling pag.
       238.)

[R74]  _'t Gryze Hoofd_—van Oldenbarnevelt, in 1618 op 't Binnenhof te
       's-Gravenhage door den bijl gevallen.

[R75]  _ruminalen der roomsche Gemeente._ Roomsche is hier bedoeld,
       gelijk ook zoo dikwijls bij Vondel, als Romeinsch. De _ruminalis
       ficus_ was de vijgenboom, w/o volgens de overlevering de
       stichters van Rome, Romulus en Remus, door een wolvin zouden
       gezoogd zijn, en hij werd aldus betiteld naar de godin Rumina,
       schutsvrouwe der zoogende kinderen.

[R76]  Potgieter denkt aan de geschiedenis door Bilderdijk geschreven,
       wiens opvattingen en leerstellingen hem, blijkens 't
       voorafgaande, zeer dwars zaten.

[R77]  Bekende studie van Bakhuijzen v. d. Brink over Vondel als
       hekeldichter, genaamd naar twee van diens gedichten: _Roskam_,
       gericht tot Pieter Cz. Hooft, in antwoord op een brief van dezen,
       waarin Vondel diens vader ten voorbeeld stelt aan de latere
       bestierders van land en stad; en _Rommelpot van 't Hanekot_, op
       de aanvallen der Contra-Remonstranten op de Remonstranten. Over
       't eerste gedicht zie verder noot R87 en pag. 238 vlgg.

[R78]  De tweede is Vondel, die de zegepralen van Frederik Hendrik
       toejuicht.—Het portret is van 1653, toen er van 't toejuichen
       dier zegepralen wel geen sprake meer was.

[R79]  _de Stedeveroverende Vreeryck_: Frederik Hendrik, in wien Vondel,
       bij allen lof aan zijn krijgsmansdapperheid en beleid geschonken,
       toch al aanstonds een man des vredes zag, en dien hij dan ook,
       met steeds volgehouden woordspeling, reeds in 1626, bij het
       dichten van zijn „Geboorteklock op Willem II,” liet zeggen:

           „Myn naam is _Vrederyck_, dies schep ik geen behagen
           In borgerlyken twist.”

[R80]  _De onderliggende party_: de Remonstranten. Vondel had 't voor hen
       en Oldenbarnevelt opgenomen; in zijn _doel_-treurspel _Palamedes_
       en tal van gedichten.

[R81]  _Princeliedt_, op de wijze van 't Wilhelmus. Daarin vooral deze
       regels:

           's Lands rechten en vryheden
             Ik helpen zal in zwang;
           In geen vereende steden
             Gewetens felle dwang
           Of tyrannye lyen;
             Ik wensch de goê gemeent'
           En trouwe borgeryen
             _Door liefd' te zien vereend._

[R82]  ~Geeraardt Brandt~. Dezelfde, die ook het _Leven van de Ruyter_,
       bij ons verschenen, schreef.

[R83]  _Geboorteklock._ Een gedicht te lang om hier op te nemen.
       We halen er alleen de regels uit aan, waarin Potgieter den
       toekomstigen dichter van _De Leeuwendalers_ (het landspel 22
       jaar later, ter eere van den vrede van Munster, door V. gedicht)
       alreeds meent te herkennen. Zie hierachter, pag. 233.

[R84]  _Verovering van Grol_ (1627). Hierop maakte Vondel een klinkdicht
       (~Sonnet~) en een lang gedicht van ruim 800 regels, dat in
       klassieken trant begint:

           Ik zing den legertocht des Princen van Oranjen,
           Die 't heer van Spinola, en all' de macht van Spanjen
           Met zijn slagordens tartte, in het bestorven veld,
           _En Dulcken de stad Grol deed ruimen met geweld._
           … … … … … … … … … … … … … … … … … …
           En gij, o Frederik! die fier en trots te paarde.
           Voor Hollands vrydom vecht, en yvert met den zwaarde;
           En 't volk, dat hier geschoold krielt als een byenzwarm,
           Verdedigd door Gods kracht en uwen ijzren arm;
           Indien ge t' eeniger tyd van 's lands bekommeringen
           En zorregen ontlast, myn ruw gedicht hoort zingen;
           _Zoo oordeel heusch van hem, die door Uw deugd gewinkt
           Geen leidstar kent als 't licht dat op Uw helmtop blinkt._

       In de tweede plaats doelt P. hier op Vondel's _Zegezang_ ter eere
       van _Frederik Hendrik_, ~Boschdwinger~, ~Wesel-winner~, ~Prince
       van Oranjen~, geschreven ter eere van de inneming van Den Bosch
       (14 Sept. 1629). Er steekt in al deze stukken veel klassieke
       toespelingen, veel vernuftsspelingen, veel kennis van 't
       oorlogswezen van den tijd. Voor den hedendaagschen lezer zijn ze
       wel wat rijklijk lang en overladen.

[R85]  ~Lijkoffer van Maagdeburg~ (1631) „dat in Mei 1631 door de
       keizerlijken onder Tilly en Pappenheim geplunderd, maar in
       September daarna, door Gustaaf Adolfs overwinning bij Leipzig,
       gewroken was.” (v. Vloten.)

[R86]  _de Groot's verlossing._ _Wellekomst_ van den Heere Huig de Groot,
       t'Amsterdam, na zyn langdurige ballingschap (1631). Zie
       hierachter, pag. 235 en 236.

[R87]  In het reeds aangehaalde gedicht (noot 64 en 68) De Roskam. Zie
       achteraan, pag. 238.

[R88]  —„De beschuldigers en beschimpers der burgervaders”—de
       aanhangers van Bilderdijk en deze zelf.

[R89]  „de zee, die de vryheid vestigde, toen de vaste grond haar
       ontzonk.”—Toen deze vryheid niet meer op 't vasteland, door
       verwaarloozing van het leger, veilig was, waarborgde haar ons
       gezag ter zee.

[R90]  't Is nu al 260 jaar! sints _Gysbreght van Aemstel_ het eerst ten
       tooneele kwam, en nog steeds wordt gespeeld, hoe dan ook!

[R91]  P. denkt aan het begin van ~Hooft's~ herderspel _Granida_:

           Het vinnig stralen van de zon
           Ontschuil ik in 't bosschage;
           Indien dit boschje klappen kon,
           Wat meldde 't al vryage?

[R92]  De vergelijking met den ~wereldstroom~—straks blijkt dat P. vooral
       aan den ~Rijn~ denkt—past te gelukkiger bij Vondel om diens
       eigen verheerlijking van den Rijn, zijn geboortestroom (V. werd
       immers in Keulen geboren!) in zijn terecht beroemd gedicht _De
       Rynstroom_:

           Doorluchte Ryn, mijn zoete droom!
             Vanwaar zal ik u lof toezingen?
           Myn trekkende geboortestroom,
             Gij koomt uit Zwitsersche Alpen springen, enz.

[R93]  Hier heeft P. gedacht aan de beschrijving in ~Helmers~'
       _Hollandsche Natie_, van den Rijn en Rijnval bij Laufen:

           „En stort bij Laufen zich, met _ongehoord gedonder_”

[R94]  't Is: het _Rijntje_ uit de „Familie Stastok” (Hildebrand's _Camera
       Obscura_) van ~Elias Johannes Borger~, daar Potgieter nu aan
       denkt:

           De stranden kust, en scheurt de dijken,
           _De wereld splitst in koninkrijken_,
           En 't vorstelijk rechtsgebied bepaalt.

       Ook straks weer:

           _En 't landvolk spelende aan zijn vloed_
           Brengt vader Rijn den lentegroet.

[R95]  't Beroemde treurspel _Lucifer_ op 66-jarigen leeftijd geschreven
       met den hoògstijgenden Reizang:

           Wie is het die zoo hoog gezeten?

       en het plechtstatig slot:

           Heilig, heilig, nog eens heilig!
           Driemaal heilig!—Eer zij God! enz.

[R96]  _Klinkert_ (klinkdicht). Zie het klinkdicht hierachter (blz.
       239).

[R97]  Een zesregelig gedicht op ~Pieter Pietersz. Hein~ van 1628;
       alleen belangrijk om Vondels belangstelling.

[R98]  ~Laurens Reael~ (1583–1637) van 1616–1619 Gouverneur-generaal van
       Indië, wien Vondel zijn _Lof der Zeevaart_ (1632) wijdde, een
       gedicht waarin rake beschrijvingen van scheepsbouw en kleurige
       van de scheepvaart, door, voor onzen smaak, nogal te veel
       klassieke goden- en godinnerij worden bedorven; maar waarin
       men bewondert hoe de dichter zich door het afluisteren van de
       volkstaal en kennis der realiteiten van zijn onderwerp een smedig
       werktuig gemaakt heeft van onze, laat in de 16e eeuw, nog sterk
       verknoeide en stroeve taal.

       Hierachter een proefje er uit (blz. 240).

       Aan 't slot, de thuiskomst in 't „_Zee-prieel_:” Amsterdam, met
       de bekende regels:

           „Hier open ik mijn reis in 't zalig Roemers huis:
           Wiens vloer betreden wordt, wiens dorpel is gesleten
           Van schilders, kunstenaars, van zangers en poëten.”—

       De „kusjens” van ~Reael~ zijn minneliederen, aldus genoemd naar
       het voorbeeld van onzen beroemden 16e eeuwschen Nederlander
       Johannus Secundus (14 Nov. 1511 in Den Haag geboren) wiens
       latijnsche verzen door Grotius geprezen werden als die van
       Ovidius te evenaren. Op het voetspoor van zijn _Basia_ (kusjes)
       dichtte ook de Leidenaar Van der Does of Douza, stichter der
       Leidsche Akademie, zulke „kusjes,” en hem volgde ~Reael~.

[R99]  ~Maarten Harpertszoon Tromp~—Vondel dichtte hem zijn „_Vrye
       Zeevaart_” toe, na den driedaagschen zeeslag van 28 Febr. 1653.
       Zie hierachter, pag. 241.

[R100] _Konstantyntje._ De eigenlijke titel was: _Kinderlijk_, bij den
       dood van zijn zoontje Constantyn. Zie hierachter, pag. 243.

       Ik kan, intusschen door dit vers, hoe „knap” ook, allerminst tot
       schreiens toe bewogen worden, als Potgieter. 't Is mij te knap en
       te veel boven de wereld en haar smart, meteen. De _Vertroostinge
       aan Gerard Vossius_ spreekt me dieper toe. Maar ik mag geen
       uitvoerige bespiegelingen geven over Vondels kunst.

[R101] Ik ben niet geheel zeker omtrent 't door Potgieter hier bedoelde
       gedicht. Immers er is een _Kerstlied_ van Vondel (door Van Vloten
       ongeveer 1643 gedateerd) beginnend:

           „Emmanuel is nu geboren.”

       Er is een ander dat Unger op 1660 stelt.

       Doch ik kan in dat eerste geen Italiaansch penceel ontdekken;
       veeleer in 't bekende: „O Kersnacht, schooner dan de dagen!” Doch
       dit geeft Alberdingk Thijm niet onder den titel _Kerstlied_, maar
       als: _Kersnachjen_, „bij Joffr. Tesselscha gezongen, in 't jaar
       1632” (waarschijnlijk op muziek van onzen beroemden componist D.
       J. Sweelinck, op wien Vondel zelf ook eenige gedichten maakte.)

       Dit laatste vers kent iedereen nu wel, die ooit iets van Vondel
       las. Ik geef dus liever dat van 1660. Men kan dan zelf kiezen:
       Zie hierachter, pag. 243.

[R102] _Opregtste Trouw._ De vierde Reizang uit de _Gysbreght_. Zie
       hierachter, pag. 245.

[R103] De schennis aan den _Schuttersmaaltyd_ gepleegd. Sommigen beweren,
       dat deze schilderij bovenaan zou zijn afgesneden; in verband met
       't muurvlak waar ze te voren hing, wordt dit door anderen
       ontkend.

       In het Rijks-museum dat Potgieter kende, hing deze schilderij
       van v. d. Helst (1613–1670), den leerling van Frans Hals en
       Rembrandt tegenover _De Nachtwacht_. Dat Potgieter haar stelt
       boven dit werk en boven het, evenals de Schuttersmaaltijd om het
       sluiten van den vrede van Munster geschilderde, doek van Flinck
       zal men hem nu niet meer toegeven. Doch de cultus van Rembrandt
       is vooral weer nà zijn tijd toegenomen. En—waardeerde hij niet
       de _Schuttersmaaltyd_ vooral ook om den levenslust, dien ze
       leeren zou?

[R104] Men stelt nu vast: „aan de zijde van haar jongen gemaal Prins
       Willem II,” met wien ze in 1641, kort vóor van Dycks dood, gehuwd
       was, hij nauwelijks 15 jaar! Jules Guiffrey, in zijn groot werk
       over Van Dyck, noemt beide jongelieden „verloofden.”

       Wat Potgieter uit deze beschrijving voor bespiegelingsstof
       gehaald zou hebben! Niet heel duidelijk trouwens is hoe hij, die
       er den hertog van Gloucester in zag, twee pagina's verder iets
       kon zeggen over de wijze, waarop deze 's vaders dood zou dragen.
       Want dat zou 3 jaar nà zijn geboorte gebeurd zijn!

[R105] Rembrandt.—Burgemeester Jan Six, naar wien hij een zijner
       schoonste portretten penceelde, dat nog de glorie is van de nu
       voor het publiek gesloten Six-galerij, was zijn vriend.

[R106] Van Dyck schilderde o. a. Karel I 25 malen, daarvan niet minder
       dan 3-maal te paard, alsook zijn paard aan den teugel leidend.
       Behalve deze nog veel ruiters (St. Martyn; den Graaf d'Aremberg,
       enz.)

[R107] _Marston Moor_ en _Naseby_—bekende Engelsche slagvelden in den
       strijd tusschen de aanhangers van Karel I, en de IJzervreters
       onder Cromwell en de andere vertegenwoordigers van 't Parlement.

[R108] „_zonder te vergeten dat zij tóen reeds_” d.i., niet heel
       duidelijk: _toen_ haar vader onthoofd werd.

[R109] Luitenant ~Johan Oetgens van Waveren~, wiens beeltenis we uit
       het welbekende geheel hebben gelicht, was toch waarschijnlijk
       dezelfde ~niet~ als ~burgemeester~ van Waveren, die ~Antoni~
       heette en volgens Wagenaar met ~Pieter Hasselaar~ door de
       Amsterdamsche vroedschap naar Prins Willem II gezonden werd. Uit
       de familieregisters van ~Elias~ (~De Vroedschap van Amsterdam~)
       schijnt af te leiden, dat deze luitenant de zoon van burgemeester
       ~Antoni~ was.

[R110] ~Frans Banning Cock~ of ~Kok~, de hoofdfiguur op Rembrandt's
       schilderij, was inderdaad in 1650, tijdens Willems aanslag op
       Amsterdam, een der burgemeesteren van die stad.—Dat hij deel
       zou hebben uitgemaakt van die deputatie naar den Prins, blijkt
       echter uit niets.

[R111] Een blijkbare drukfout in dien ouden catalogus voor:
       1660.—Potgieter mocht wel zoo'n fijn steekje onder water geven!

[R112] _Te voldingen._ Voor voltooien.

[R113] Er zijn twee Honthorsten: Gerard (1590–1656) en zijn jongere
       broeder Willem (1604–1666). Ook van den laatste heeft ons Museum
       een portret van Willem II, dat echter blijkbaar niet door P.
       bedoeld is. De ~vioolspeler~ van Gerard vindt men er onder No.
       1233; het stelt een rondreizend speler, blijkbaar door drank
       opgevroolijkt, met een glas in de hand, voor.

[R114] Met de namen van ~Hertog Aelbrecht~ en ~Vrouwe Jacoba~ worden
       wij even verplaatst naar het tijdperk onzer geschiedenis, dat
       gekenmerkt werd door de zoogen. Hoeksche en Kabeljauwsche
       twisten. Potgieter heeft hier de partijdigheid op 't oog, die
       bij het bespreken van dit tijdperk in Bilderdijk's oordeel over
       deze beide personen doorstraalde. Zijn eigen „kabeljauwsche”
       gezindheid, d.w.z. zijn afkeer van vrouwenregeering deed
       Bilderdijk over Jacoba van Beieren, meer bepaald uit het oogpunt
       van zedelijkheid, oordeelen met een gestrengheid, die scherp
       afsteekt tegen het milde oordeel, dat hij in dit opzicht voor
       Hertog Aelbrecht over heeft, wiens moraliteit, gemeten naar
       Bilderdijk's leerstelligen maatstaf, toch niet minder dan die van
       Jacoba te veroordeelen viel.

[R115] Herinnering aan de moeilijkheden tusschen Willem II en Amsterdam,
       waar beider belangen tegen elkander schenen te botsen; hij, wiens
       macht door den vrede daalde; de Amsterdamsche heeren, wier macht
       er door wies.

[R116] Frederik Hendriks aanslag op Antwerpen werd door de Amsterdammers
       nog uit andere „winzucht” verijdeld: Antwerpen binnen de „Unie”
       getrokken, zou voor onze eerste koopstad te groote mededingster
       geworden zijn.

[R117] _Oligarchie_: Regeering van weinigen.

       Die „~Sommelsdijk~,” w/o. P. het heeft, was ~François van Aerssen
       van Sommelsdyk~, te voren raadgever van de Prinsen Maurits en
       Frederik Hendrik, en een tijd lang gezant der Staten te Venetië.

[R118] Deze zes afgevaardigden waren: ~Jacob de Witt~, oud-burgemeester
       van Dordrecht, ~Jan de Waal~, burgemeester en ~Albert Ruil~,
       pensionaris van Haarlem, ~Jan Duist van Voorhout~, burgemeester
       van Delft, de pensionaris ~Keizer~ van Hoorn, en de pensionaris
       ~Stellingwerf~ van Medemblik.

[R119] ~Potgieters~ wensch is vervuld in No. 239: ~Cornelis Bicker~,
       (1593–1654) zoon van den vroeger genoemden medestichter der O.-I.
       Compagnie, heer van Swieten, door onbekende hand geschilderd;
       't portret werd in 1881 van de Gemeente Amsterdam in bruikleen
       ontvangen. En no. 2117 stelt denzelfde voor als kapitein met
       zijn corporaalschap, gereed om Maria de Medicis, Koningin Weduwe
       van Frankrijk in te halen—Sept. 1638.—'t Schilderij van den
       Duitschen schilder Joachim von Sandrart (1606–1608) (leerling van
       Gerard Honthorst, die ook Vondel en Hooft schilderde en den ouden
       Vossius en bij wiens portretten Vondel zoo dikwijls bijschriften
       maakte, denk aan: „Sandrart bekrans hem vrij met bloemen en met
       blaâren, Al wat in boeken steekt, is in dat hoofd gevaren!”)—'t
       tafereel dan hing in 's burgemeesterskamer ten stadhuize, en werd
       in 1885 aan 't Rijksmuseum in bruikleen afgestaan.

       Of de les, die Potgieter van zijn beeltenis aan 't geslacht van
       heden verwachtte, ook door de beschouwers sints 1885 zou zijn
       getrokken?

       Vondel maakte omstreeks 1665 ook op dezen Bicker een kort
       gedicht.

[R120] Door dien eisch toe te geven. Meent P. niet vooral: door 't
       toegeven aan dien eisch van den vreemdeling omtrent 't geen
       alleen aan 's lands belang door 't land had mogen worden
       getoetst?

[R121] ~Backhuyzen~: ~Bakhuysen~ (Ludolf), een Embdenaar van geboorte
       (1631) werd te Amsterdam leerling van Allert van Everdingen,
       en eindigde daar ook zijn leven (1708). Hij is vooral zee- en
       waterschilder geweest; P. denkt hier bizonderlijk aan schilderij
       410—~De Raadpensionaris Johan de Witt, als gemachtigde der
       Staten-generaal aan boord van de Nederl. Vloot op~ 13 ~Sept.~
       1665.

       ~Jan Peeters~ was een Antwerpenaar; hij schilderde het verbranden
       van de Engelsche vloot voor Chatham, 20 Juni 1667.

       ~V. d. Velde.~ Er zijn verschillende schilders van dien naam, en
       ons Museum telt thans een aantal werken van ~Willem v. d. Velde~,
       den oude (1611–1693), penteekening-schilderijen, die voor de
       geschiedenis onzer Zeemacht van het hóogst belang zijn, maar door
       Potgieter niet kunnen bedoeld zijn, omdat ze alle pas later
       verkregen zijn. De stukken, die hij op 't oog had, waren van den
       zoon des vorigen, ~Willem v. d. Velde de Jongere~ (1633–1707)
       leerling zijns vaders en van Simon de Vlieger en evenals zijn
       vader geëindigd als hofschilder van de Engelsche koningen (1637).
       Van zijn hier aanwezige werken, geeft het éen den ~Vierdaagschen
       Zeeslag~ te zien, Juni 1666; het ander de verovering van het
       Engelsche admiraalsschip, en het binnenbrengen der daarbij
       veroverde schepen in het gat van Goeree.—Zie onze afbeeldingen.

[R122] „_Waarom deze (Janmaat) hem op de handen droeg; waarom deze
       jongen van Jan de Witt nog een eernaam houdt._” Deze laatste,
       wat òverduistere zinshelft bedoelt: waarom Janmaat het
       „jongen-van-Jan-de Witt” nog als een eerenaam beschouwt.

[R123] ~Royer~; de beeldhouwer, die ook het standbeeld van Coster te
       Haarlem maakte; ~Van der Hoeven~ (~des Amorie~), de uit P's tijd
       beroemde kanselredenaar.

[R124] De poging om Amsterdam te verrassen heeft Vondel, vredesman en
       sterk partijganger van Amstels burgemeesteren en raden, een
       aantal felle gedichten tegen Willem II en zijn medestanders in
       de pen gegeven. Potgieter dacht hier zeker voornamelijk aan dat
       van 1650: _De Monsters onzer Eeuw_, w/i. Willem II op één lijn
       gesteld wordt met de Engelsche anti-koningsgezinden, en de moeder
       van Ibrahim, die in 1649 haren zoon door de Janitzaren liet
       vermoorden. Zie pag. 247.

       Vondel, als partijganger, was niet malsch!—In een ander gedicht,
       _Aan de blokhuizen van Amsterdam_ sprak hij van Willem II als van
       een tiran, een wulpschen (onervaren, onberaden, als een welp)
       heer die ons met schorpioenen en niet met roeden plaagt!

       Maar, gelijk Potgieter herinnert, tien jaar later toen, ter
       gelegenheid van de troonsbestijging van koning Karel II van
       Engeland, de Amsterdamsche vroedschap diens zuster, de moeder van
       Willem III en dezen zelf naar Amsterdam noodde, was ook Vondel in
       een andere stemming jegens deze bezoekers. Dat de Stuarts weer
       den Engelschen troon innamen verheugde hem, den legitimist en
       aanhanger van de vermoorde, katholieke Maria Stuart, en zoo kwam
       hij er vanzelf toe ook de Prinses-Royaal in zijn genegenheid te
       betrekken. Daarbij voegde zich zijn hoop op een bondgenootschap
       tusschen Engeland en Holland. Had Karel, die hier gastvrijheid
       genoten had, niet daarvoor zijn dankbaarheid betuigd, en waren
       niet de Puriteinen, die ons den eersten Engelschen oorlog op den
       hals gejaagd hadden, nu machteloos geworden?—Zoo gaf dit bezoek
       van de Prinses, die immers ook den geliefden naam Maria Stuart
       droeg, Vondel allereerst aanleiding om het te bezingen met een
       gedicht, dat hij: _De bruiloft van den Theems en Amstel_ noemde.
       Terwijl hij, naar aanleiding van een rit door Willem III bij dit
       bezoek aan het hoofd der eerewacht door de stad gedaan, liet
       volgen het door Potgieter bedoelde gedicht op de _Ridderschap van
       Amsterdam_. Zie hierachter, pag. 248.

[R125] _Het eeuwig edict_, van 1665, door de Witt aan de Staten-Generaal
       ontlokt, en w/i. bepaald werd, dat het Stadhouderschap
       onvereenigbaar zou wezen met het opperbevel over leger en vloot.
       De „eeuwigheid” duurde juist 7 jaren; de gebeurtenissen van 1672
       haalden er een scheur door.

[R126] Dat is van den moord op de ~de Witten~.

[R127] Sindsdien verkreeg ons Rijksmuseum nog allerlei beeltenissen van
       Willem III, van Honthorst, Maas, Netscher, Wissing enz.

[R128] ~Sir William Temple~ (1628–1699) was tot tweemalen toe onder
       Karel II Engelands gezant in ons land, en de grondlegger van het
       drievoudig verbond tusschen Engeland, Zweden en Holland, dat ons
       land in 1672 zoo treurig in den steek liet.

[R129] D.w.z. die van de vloot.

[R130] De historicus onzer zeetriomfen.—Waarschijnlijk ~Brandt~, wiens
       Leven van de Ruyter we uitgaven.—De heer P. H. Mulder te Utrecht
       wees me sints de eerste uitgaaf er op, dat P. ook ~de Jonge~, den
       schrijver der _Geschiedenis van het Nederl. Zeewezen_ bedoeld zou
       kunnen hebben.

[R131] ~Jacobus Ludovicus Cornet~ (18 Aug. 1815–1882), Leidenaar.
       Directeur van 's Rijks Prentenkabinet aldaar. Zijn schilderij te
       vinden is mij niet gelukt.

[R132] Zie Brandt's _De Ruyter_, in onze uitgaaf pag. 292–293.

[R133] Een Hoogleeraar.—Wie dat mag geweest zijn, weet ik niet. Naar 't
       vermoeden van Prof. H. Brugmans, die echter de plaats niet wist
       aan te wijzen, H. W. Tydeman.

[R134] Dat waren de Hollanders.

[R135] Aan wien Potgieter dit citaat ontleend mag hebben, weet ik niet.



AANGEHAALDE GEDICHTEN


CONSTANTIJN HUYGENS:

SCHEEPSPRAET.

(_ten overlyden van_ PRINS MAURITS VAN ORANGE (1625)).

    Mouringh, die de vrye schepen
    Van de Seven-landtsche buurt[D]
    Veertigh jaren, onbegrepen[E]
    Onbekropen heeft gestuurt;
    Mouringh, die ze, door de baren
    Van zoo menig tegenty
    Voor de wind heeft leeren varen,
    Al en was 't maar wind op zij;

    Mouringh, schipper zonder weêrgâ
    Die zijn onverwinlijkheid
    Waar de zon òp, waar zij neergâ
    T' aller ooren heeft gepreid[F];
    Mouringh, die de zee te nauw hiel(d)
    Voor zyn zeilen en zyn wand,
    Die de vogelen te gauw viel,
    Al bezeilde hij maar 't zand[G]...

    Mouringh was te kooi 'ekropen,
    En de endelooze slaap
    Had zyn wakker oog beslopen
    En hem, Leeuw, gemaakt tot Schaap;
    Reeërs en matrozen riepen:
    „Och! de groote schipper, och!
    Wat zou 't schaên of wy al sliepen,
    Waakte schipper Mouringh noch!”

    „Schipper Mouringh! Maar je legt-er
    Maar je legt-er plat 'eveld.
    Stout verweerder, trotsch bevechter,
    Bei te zeewaart en te veld.
    Kijk, de takels en de touwen,
    En de vlaggen en het 'schut
    Staan te pruilen in den rouw, en
    Altemalen in den dut!”—

    „Dutten?” sprak mooi Heintje[H], „dutten?
    Stille, maats! een toontje min.
    Dutten? wacht, dat most ik schutten,
    Ben ik anders dien ik bin;
    'k Heb' te lang, om Noord en Zuien,
    By den Baes te roer 'estaan,
    'k Heb' te veel gesnor van buien
    Over deuse muts sien gaan.”

    „'k Zel't hun lichtelyk zoo klaren,
    Dat ik vlaggen, schut en touw,
    En de maats, die met me varen,
    Vryen zal van dut en rouw.
    Reeërs (jouwerliefde mien ik
    Die van vers op 't kussen vicht)
    Wil je'er an?—Kedaar, jou dien ik,
    Jou allienig, by dit licht.”—

    „Weeraan!” riepen de matrozen,
    „'t Is een man of 't Mouringh waar'!”
    En de Reeërs, die hem kozen:
    „Weeraan!—'t is de jonge vaêr!”
    Heintje peurde strak an 't stuur, en
    Haalde 't anker uit de grond,
    't Scheepje ging door 't zeepsop schuren,
    Of er Mouringh nog an stond.

[D] de zeven provinciën.

[E] onberispt.

[F] gepraaid.

[G] In den zeilwagen van Simon Stevin.

[H] Frederik Hendrik.

       *       *       *       *       *


P. C. HOOFT:

HEILIGE VENUS.

['t Gedicht begint met de vraag:

      Heilige Venus, die 't roer houdt aller harten,
      Hoe komt mijn nimfjes hart zoo ongevoelijk
      Daar z' is zoo goelijk?

De dichter troost zich dan, dat dit niet zoo blijven zal; de macht van
de Mingodin zal ook dat hartjen „schuw en schichtig,” „ommekeeren en
minnen leeren.”

En is die les eenmaal geleerd,]

    Dan leert men luchtig ten zachte bedde uitstijgen,
    En in een onderkeurs ter venster varen,
    Op zang en snaren.

    Dan leert men, zachtjes, om d' oude liên te mompen,[I]
    Zijn voetjes zetten, dat het niemand luister,
    Alleen, bij duister.

    Dan leert men, lustig, zijn boel ter sluik in laten,
    En vloeken 't kraken van de deur en trappen,
    Die 't willen klappen.

    Dan leert men lafjes, als afgemend van minne,
    Het geven òp, en in liefs armen glijen;
    De lipjes vlijen.

    Dan leert men flauwtjes de weêrlooze oogjes luiken,
    En lieve lipjes aan liefs lipjes lijmen,
    En zoo bezwijmen.

    Dan leert men, eindlijk aan liefjes hals besterven;
    Dan stoutertjens, op liefs mond, zijn verloren
    Zieltjen na sporen.

    Dan is het vrede, en het verwonnen hartje,
    Verzweert[J] te striblen tegens de geboden,
    Der minnegoden.

[I] Mompen = verlakken.

[J] Verzweren = afzweren.

       *       *       *       *       *


GALATHEA.

        Wijze: _Gisteravond spae sloot ik mijn deur, etc._

 ~Minnaer~  Galathea, ziet, de dag komt aan.

 ~Galathea~ Neen mijn lief, wilt nog wat marren,
            't Zijn de starren.
            Neen mijn lief, wilt nog wat marren; 't is de maan.

 ~Minn.~    Galathea, 't is geen maneschijn.

 ~Gal.~     Hoe? 't Is nog geen één geslagen;
            Wat zoud' 't dagen?
            Hoe? 't Is nog geen één, 't en kan de dag niet zijn.

 ~Minn.~    Galathea, aanschouwt den hemel wel.

 ~Gal.~     Laas! ik zie den dagerade,
            t' onzer schade;
            Laas, ik zie de dageraad. De tijd is snel.

 ~Minn.~    Waarom duurt de nacht tot d'avond niet?—
            Vreest ze dat wij, met ons beien,
            Zonder scheien
            Blijven zouden totdat ons de dood verried?

 ~Minn.~    Nu, adieu, mijn troost, en blijf gezond!

 ~Gal.~     Wil mij noch een kusje geven,
            Och, mijn leven!
            Jont mij nog een kusje van uw blijen mond!

 ~Minn.~    Galathea! Kom ik t' avond weer?

 ~Gal.~     Och, mijn moeder mocht het hooren
            En haar storen[K]
            Och, zij mocht het hooren—maar komt evenzeer!

 ~Minn.~    Galathea, hoe raak ik van uw hals?

 ~Gal.~     Laas, de dag en wil niet lijen
            Langer vrijen;
            Dank hebt van uw zachte kuskens, en van all's—

[K] Zich boos maken.

       *       *       *       *       *


ROZEMONDT.

        Wijze: _Alle caccie, caccie, Pastori, etc._

    Rozemondt, hoor di spelen noch zingen?
    Ziet den dageraad op komen dringen,
    Dartele duiven, en zwanen en musschen,
    Zouden den vaak uit uw' oogen wel kussen;
    Zoo 't u lustte de doode te ruimen
    Om den lust van levende pluimen.[L]

    Alle weiden, en duinen, en dalen
    Hunnen aêm met verheugen ophalen,
    't Jeugdelijk jaar, met zijn vroolijke tijen,
    Is rechtevoort op zijn kwikste te vrijen.
    Kruijen, bloemen, en boomen veroov'ren,
    En zich pronken met levende loov'ren.

    't Weligh vee, op de grazige zoden,
    O m'n min, ons te bruilofte nooden.
    Al hun gezicht, hun gebaar en hun spreeken
    Loopen op 't lest van de minlijke treeken.[M]
    Op, op, op, eer de zon in den dauw schijn:
    Laat ons alle gedierte te gauw zijn.

[L] d. i. als je om de levende pluimen der vogels het met doode pluimen
    gevulde bed zoudt willen ontruimen.

[M] ~Minlyke~, die tot de min behooren. ~Treken~ = driften.

       *       *       *       *       *


KLAARE, WAT HEEFT ER.

        Wijze: _Amarilletje mijn vriendin, etc._

    Klaare, wat heeft er uw hartje verlept,
    Dat het verdriet in vroolijkheid schept,
    En, altijd even benepen, verdort,
    Gelijk als een bloempje, dat dauwetje schort.

    Krielt het van vrijers niet om uw deur?
    Moog je niet gaan te kust en te keur?
    En doe je niet branden en blaken en braân
    Al, waar 't u op lust een lonkje te slaan?

    Anders en speelt het windetje niet,
    Op elzetakken en leuterig[N] riet,
    Als: lustigjes, lustigjes. Lustigjes gaat
    Het watertje, daar 't tegen 't walletje slaat.

    Ziet d'openhartige bloemetjes staan,
    Die u tot alle blijgeestigheid raan.
    Zelfs 't zonnetje wenscht u wel beter te moe;[O]
    En werpt u een liefelijk oogelijn toe.

    Maar zoo ze niet, door al hun vermaan,
    Steken met vreugd uw zinnetjes aan,
    Zoo zult gij maken aan 't schreien de bron
    De boomen, de bloemen, de zuivere zon!

[N] ~leute~ (nog in 't Vlaamsch gebleven): pret, jooligheid.

[O] Zou wel wenschen dat ge beter te moe was!

       *       *       *       *       *


KLACHTE DER PRINSESSE VAN ORANGIEN OVER 'T OORLOG VOOR 'S HERTOGENBOSCH.

    Schoon Prinsenoog, gewoon te flonkeren,
    Met zuiver hemelvlam! kan ook
    De grimmigheid u dan verdonkeren,
    En smetten met een aardschen rook?
    Wat tocht verleent die glinsterlichten
    Hun zoeten zwier
    Om liever brand van Mars te stichten
    Dan Venus vier?

    Zoo gloriezucht uw zinnen prikkelt
    Voert in triomf mijn slavernij:
    Een krans van bloemen, blij gespikkeld,—
    Geen lauwerkroon en heeft erbij—
    Zal ik u vlechten, heel doorwasemd
    Op nieuwen vond,
    Met geur, mijn handjes aangeasemd,
    Van uwen mond.

    Op gouden lelien en stralen
    Laat trotsen Fransche en Spaansche Kroon;
    Om daar een perel af te halen
    En streeft zoo niet door duizend doon.
    'k Zal d'uw al aardiger doen blaken
    Van stee tot stee,
    Met traantjes, dauwend op mijn kaken,
    Uit minnewee!

    Ik poogde 't gloedje van mijn liefde
    Misschien te koelen voor een stond
    Kon nijptang 't flitsje, dat mij griefde,
    Wat trekken uit de diepe wond.
    Maar 't schijnt geweerhaakt; dit 's 't mangel.—
    Helaas mijn hart
    Voelt maklijk inwaarts gaan den angel
    Terug met smart!

    Mijn zuchtjes, teedere getuigen
    Van d'ongeneeselijke kwaal
    Die plag uw open oor te zuigen,—
    Nu stoppen 't koper en metaal.
    Terwijl ge breidelt d'oorlogskansen
    Met wal en graft;—
    Trompet en schut—och arme!—schansen
    Mijn klachten af.

    Indien 't u lust Jupijn te spelen
    Zijn vriendlijkheen te volgen tracht:
    Zijn hoogste lof in menschenkeelen
    Noch donder is, noch bliksemjacht.
    En beter dat mijn smijdig smeeken
    Uw hart verfraai
    Dan in gedruisch van slaan en steken
    Het veldgeschraai!—

    'k Hoor alle daags van versche dooden
    Geveld in hol of galerij!
    Elk overlijdt aan eigen looden
    Maar aller koevoets moorden mij!
    Want ik mij elkmaals voel bezeeren
    Als van een punt,
    Die denk: op 't hoofd met witte veeren
    Was dat gemunt.

    Wat moogt gij, die u niet en zoeken
    Bestooken in hun voordeel gaan?—
    Zooveel en is 't niet waard, de vloeken
    Van heel Kastielje op zich te laân!
    Denkt liever hoe Madril zou stoffen
    En zijn verkwikt
    Vernam 't van scherp te zijn getroffen
    U—Ach mij schrikt!

    Maar is om lief, om lijf, om leven,
    Om kind, om zoon van Vaders naam
    Zooveel op veer na niet te geven
    Als om een glorierijke faam;—
    Zoo gunt mij dat ik met u rijde
    Door koud, door heet;
    En voert mij bij het rapier op zijde,
    Waar dat gij treedt.—

       *       *       *       *       *


JOOST VAN DEN VONDEL:

Uit: GEBOORTEKLOK van PRINCE WILLEM II.

    Zij stemden al-te-maal, met handgeklap en wenschen.
    De Faam in 's Gravenhaag drong door tot alle menschen,
    En sloeg de ruime lucht met brommend klokgeluid,
    En lokte Melkerbuur en schrander Elsken uit;
    Die kwamen in het Hof de moeder zalig roemen,
    En offerden het kind goudgele boterbloemen,
    En room, en schapewei, en uchtendversche melk,
    En nog een' pijpkan, daar, tot verwondering van elk,
    Een waterlandsche deerne in scheen, met luid geschater,
    Te lachen, zoo ze zag een zwarte kop te water
    Uitsteken, tusschen twee uitstekenden armen, als
    Van uit een mellekschuit, hij, over hoofd en hals,
    Gesneuveld was in 't diep, heel ongereed tot weêrstand.
    De boerman, met een' haak, die dreigt hem van den meerkant;
    Wiens blaauwe toppershoed waait over 't groene veld.
    De Spanjaart zingt genade, en looft vast macht en geld.
    Oranje loofwerk hangt met appelen geladen,
    En ciert den hals omhoog met krunkelende bladen.
    Na dat het boersche paar, eerst schaamzaam om de pracht,
    't Nieuwboren kind, 'twelk hun uit joffers schoot toelacht,
    Met gaven had vereerd, neemt melleker een' hallem,
    En zeît: „dat is u voor!” waarop met zoeten gallem,
    Zijn' vrijster rustig volgt, en op dees' wijze stemt:
    „Al 't onweêr is verzacht, de buyen zijn getemd.
    Ons dorp zijn adem haalt, de landliê zich verblijen;
    Prins Willem brengt ons weêr te voorschijn d' oude tijen.
    't Is bruiloft in de weî: 't is boter tot den boôm.
    De koe is klaverkiesch; de Hemel druppelt room.
    Ons' fuiken zijn vol visch, dat merkt men aan 't gespartel;
    De leeuwerk kwinkeleert; ons' kalvers springen dartel,
    't Is vrede in onze buurt; geen mensch benijdt een aâr.
    Men brandmerkt niemant meer voor schelm, voor landverraâr.
    Geen Schouten en beslaan de rijmers meer in boeten.
    Deze edele Princes kan allen druk verzoeten.
    Het wichtje lacht, en zij wordt nimmer lachens moê.
    Zoo, kleene zoete knaap! zoo, Willem! ga vrij toe,
    Verzacht met lach op lach de zorgen uwer moeder,
    Terwijl uw vader leît te velde, als 's lands behoeder.

       *       *       *       *       *


HUIG DE GROOT'S VERLOSSING.

    Geweld van wallen, dubble gracht,
    Ontruste honden, wacht bij wacht,
    Beslage poorten, ijs're boomen,
    Geknars van slotwerk, breede stroomen,
    En d' onvermurwde kastelein
    Verzekerden op Loevestein
    Den Grooten Huygen, buiten duchten,
    Van in der eeuwigheid t'ontvluchten!
    Ten waar zijn schrandre gemalin
    En drukgenoot en kruisheldin
    Een eerlijke uitkomst had gevonden
    En hem van lang verdriet ontbonden.
    Zij sprak: mijn lief, mijn levenslicht,
    (De tranen stonden in 't gezicht)
    Sal dees spelonk uw' glans versmoren,
    En is uw deugd dit graf beschoren?
    Helaas! maar 't is vergeefs gesuft.
    Hier helpt geen kermen maar vernuft.
    Mijn geest zal nu wat groots bezoeken.[P]
    Terstond verandert hij in boeken.
    De schildwacht draagt dien vetten buit
    Op hare beê voor boeken uit.
    Een vrouw belacht al die haar parssen,
    En laat hen op de tanden knarsen.
    Een vrouw is duizend mannen t'erg.
    O eeuwige eer van Reijgerberg,
    De volgende eeuwen zullen spreken,
    Hoe gij den Haat hebt uitgestreken.
    Nadat ze op 't droef gevangenhuis,
    Gelijk Marije neffens 't kruis,
    Uw' bruigom, onder moordenaren
    Gerekend, troostte heele jaren.
    Zoo liet de trouwe Michal eer
    Haar liefsten Schat met koorden neêr;
    Toen Sauls zwaarden hem bezetten,
    Gelijk de jagers 't hart met netten.
    Aldus werd Lynceus ook gered
    In zijn belegerd bruiloftsbed,
    Toen zoo veel ledekanten smoorden
    In 't gruwlijk bloed der mannemoorden.
    Vergun mijn luite dat ze speel'
    Het bergen van ons landjuweel,
    In 't onweêr, dat het roer vermande,
    Toen 't groote schip van Holland strandde.

[P] bezoeken = beproeven.

       *       *       *       *       *


WELLEKOMST

_van den heere_ HUIG DE GROOT,

_t'Amsterdam, na zyn langdurige ballingschap._

    Wat zaal'ge wind is 't, die, van 't Leliestrand
    Den stroom op, in 't ondankb're Vaderland
    Hervoert het Delfsche wet-orakel, dat,
    Gekofferd, als een kostelijken schat,
    Weleer de bange Maas afdrijven kwam,
    Totdat de Sein het in haar' armen nam,
    En zette dat gebergde Gods-kleenood
    Met blijdschap op den koninglijken schoot
    Des allerchristelijksten Luydewijcx,
    Die 't herberg schonk tot glorie zijnes Rijks;
    Opdat het, na 't verstuiven van die wolk
    Des druks, verscheen tot heil van 't vrije volk,
    En 't misverstand, aanziende 's Helds geduld,
    Hem weder eerde, en riep: „Het is mijn' schuld!”

    De Vader der welsprekendheid herblonk
    Zóo weêr te Rome, als d' ordenloosheid stonk
    Van Clodius, die schadelijke pest
    Voor 't lichaam van het algemeene best.
    Het treurig aanzicht van den Staat dat lacht,
    De zwakke wetten voelen nieuwe kracht,
    Zelf d' ontucht wordt beschaamd van 't eerlijk licht,
    Rechtvaardigheid houdt vreê door evenwicht.
    De Rede stemt niets troebel, maar gezond;
    Zoo vele steên besluiten uit éen' mond.
    Men tast niet meer in blinde duisternis,
    Der burg'ren oorbaar 't eenig doelwit is;
    En rept' er ergens een van dwingelandij,
    Daar oogt men op, als hiel hij Spanjes zij.

    O groote ziel! o zon van mijn gezang,
    Die weêr verrijst na uwen ondergang,
    En ons verheugt met dezen gouden dag,
    Dien Holland wel met eere vieren mag;
    Wat woorden zal de dankbare gemeent
    Best vlijen, als de goudsmid dier gesteent',
    Om u t' onthalen op den hoogsten trap,
    Van 's kerkers ramp, na zure ballingschap?
    O stalen hart, al gloeijend hard gesmeed
    O Groothart! met wat hemelschen magneet
    Bestreek Standvastigheid uw vast gemoed,
    Dat het zoo heet van liefde t' onswaart woedt,
    En wraakt de weelde van een aartspaleis,
    En kust het land, zijn' strenge stiefmoêr, peis!

       *       *       *       *       *


Uit: ROSKAM.

_aan den heer_ P. C. HOOFT, _Drost van Muiden_ (1630) (_over de
godsdienst-huichlarij_).

    Zoo was uw vader niet, die burger-vader, neen,
    Van binnen was hij juist, gelijk hij buiten scheen.
    'k Geloof, men had geen gal in dezen man gevonden,
    Indien, na dat de dood zijn leven had verslonden,
    Zijn lijk waar opgesneên. Hoe was hij zoo gelijk
    Dien Burgermeestren, die wel eertijds 't Roomsche rijk,
    Door hunne oprechtigheid, opbouwden van der aarde
    Ten top, doen d' akkerbouw in achting was en waarde;
    Doen deege deeglijkheid niet speelde „raap en schraap,”
    En 's vijands goud min gold dan een gebrade raap.
    Hoe heeft hem Amsteldam ervaren wijs en simpel,
    Een hoofd vol kreuken, en geweten zonder rimpel!
    O ~beste Bestevaêr~! wat waart gij Holland nut!
    Een stijl des Raads, toen 't lijf van 't stoksken werd gestut,
    Opdat ik ga voorbij ons Catilinaas tijen;
    Doen 't Vaderland in last, door twist der burgerijen,
    Gij 't leven waart getroost te heiligen den staat,
    En doen uw hoofd gedoemd, door 't hoofd van eigenbaat,
    Gij geen gedachten hadt van wijken of van wanken.
    De wees en weduwen, de ballingen u danken;
    Hoewel ge, nooit om dank, hebt zonder onderscheid
    Beschenen met den glans van uw goedaardigheid
    Ondankbre en dankbre, dien ge kondt ten oorbaar strekken.
    O spiegel van de deugd! o voorbeeld zonder vlekken!
    Nooit zoopt ge 't bloed en merg der schamele gemeent,
    Nocht stopte d' ooren voor haar rammelend gebeent.
    Wat liet ge uw zonen na, doen 's levens licht woû neigen?
    „Indien 't gemeen u roept, bezorgt het als uw eigen!”
    Zoo was uw uiterste aâm slechts ware, klare deugd,
    Daar gij, vermaarste stad! uw kroon meed' cieren meugt.

       *       *       *       *       *


KLINKERT (Klinkdicht).

_op de wonderlyke reize van den Hoornschen meerman_ WILLEM CORNELISZ.
SCHOUTEN (1618) _na de uitgaaf van zyn Reisverhaal_.

('t Is een gedicht uit Vondel's vroegen tijd en draagt er de sporen van;
want wel was hij toen al 31 jaar, hij is zeldzaam laat rijp geworden.
Werd hij daarom zoo welig-krachtig, toen die rijpheid eenmaal gekomen
was?)

    Als over Hooren blies de faam haar gulden hooren,
    Hoe Schouten d' aardenkloot op nieuws was omgegaan
    Niet meer als andre, door de straat van Magellaan,
    Maar de engte van Lemair, zoo niemand deê te voren;

    „Nu is,” sprak Ferdinand, „mijn eerekrans verloren!”
    Draak vuur en vlam uitspoog en Thomas zag men staan
    Versuft door wangeloof; Van Noord sprak welberaân:
    „'t Is ~olie~ in het ~vier~ om na iets nieuws te sporen!”

    En Spilbergh nauwlijks nog 't gerucht en kwam verrassen:
    „Nu leggen” (riep hij) „al mijn ~spillen~ in der asschen!
    O Magellaan, vaartwel, Draak, Candish, Olivier,
    En Spilbergh, die tot nog geweest zijt trouwe makkers;
    't Is heel met ons gedaan; de ~Schout~ komt met zijn rakkers,
    Fluks jongens! op een zij, en pakt u weg van hier!”

[Men zou bij dit klinkdicht een college kunnen gaan geven in de historie
der ontdekkingstochten: Ferdinand Magellaan, Lemaire, Drake, Thomas
Cavendish of Candish, Olivier van Noord, Spilbergh—om niet in noten bij
noten te vervallen, zet ik slechts even de door Vondel verwerkte namen
op een rijtje, ter verduidelijking. De aardigheid, de klankspeling,
waar 't ~klinkdicht~ op rust, zal men wel vatten, als men maar bij
de uitdrukking „De schout en zijn rakkers” (rakkers, beulsknechten,
dienders) aan de 16e en 17e eeuwsche politie—en aan den naam van den
ontdekker denkt.]

       *       *       *       *       *


Uit: LOF DER ZEEVAART (1623)

_voor_ LAURENS REAEL (1583–1637).

    Gelijk een vogel als de dag begint te krieken,
    Ter vlucht zich rust, en rekt en wakkert zijne wieken,
    Zoo doet mijn zeilbaar vlot en watertreder meê:
    Hij spant zijn vleugels uit en maakt zijn zeilen reê.
    De wind de doeken vult en doet het hennep klemmen.
    De(n) eik de baren spouwt en wint de diepte in 't zwemmen.
    Recht als een zwemmer doet die, moedernaakt, ontkleed,
    Met handen water schept, en met de voeten treedt,
    En stiert, en 't oever ziet al meer terugge deizen,
    Zoo neemt ook 't schip te baat al wattet kan in 't reizen.
    En als een duif, ter vaart zich gevend, driemaal klept,
    „Geeft vier, Konstabel!” is 't, wanneer de kiel zich rept;
    Trompetten slaan de locht, met trommels met schalmijen,
    Met een vermengd geluid van lachen en van schreien”—

       *       *       *       *       *


VRIJE ZEEVAART.

_onder de vlagge van den doorluchtigen zeeheld_

MARTEN HARPERTSZ TROMP (1653)

_Ridder_, _L.-Admiraal van Holland en Zeeland_.

[Men weet, dat onze dichter in den strijd tusschen Cromwell en Koning
Karel I van Engeland warm partij gekozen had vóor den laatste. En had
hij dit eenmaal gedaan, hij spaarde zijn tegenstander niet, dien hij dan
ook als de plaag, 't gedrocht aanduidt:

        _Pulchrumque mori succurit in armis_[Q]].

[Q] En 't schijnt ons schoon toe, in 't wapen te sterven.

    De plaag van inheemsch en uitheemsch,
      't Gedrocht, dat met zijn dolle honden,
      In 't bloedig moordhol, aan den Theems,
    Den Grooten Herder had verslonden,
      Zich dronken zoog aan 's Konings strot,
    En knaagde op 't Koninklijk geraamte,
      Den romp van hoofd en kroon geknot;
    Die moordpest, zonder God en schaamte,
      Nu vlammende op een verschen buit
    Van Fransch gewas, kwam nederzakken,
      En dreef voor stroom den bloedstroom uit,
    Om balg en buik met roof te pakken;
      Maar die den afgrond palen stelt,
    En ketent helsche monsterdieren,
      Ontvonkte 't hart van onzen held,
    Tot voorstand van zijn Batavieren.
      Dees zag den gruwel in 't gezicht,
    Die helsch, met vijfmaal veertien koppen,
      De zon bedroefde en 't hemelsch licht;
    En, om ons' zee haar keel te stoppen,
      Zich dwers voor Hollands kielen smeet;
    Waarop de ridder aan kwam rennen
      Op zijne vleugels vlug en breed,
    Voorzien met vijfmaal veertien pennen.
      Hij voerde een slagzwaard in de vuist.
    Het monster braakte donderklooten,
      Granaten, bliksems, baldert, bruist;
    Bedreef geweld met staart en pooten;
      Blies rook en smook, en vlam en vier
    Uit zijne kieuw en koopren kelen;
      Maar Hollands Perseus trof het dier,
    Dat zalf noch kruid de borst zal heelen.
      Drie volle dagen hield hij 't staan.
    Hoe beet het op zijn ijzren tanden!
      Hoe schoot het toe! gelijk d'Orkaan
    Op d'Indiaansche golf en zanden;
      Totdat het eindlijk afgemat,
    Gescheurd, verminkt, begon te deizen,
      En liet ons' rijke vloot, van schat
    En rijkdom zwanger, henereizen;
      Hoewel 't alreê de vrucht vermand,
    Verslonden had, ten roof geschonken
      Aan zijn alvratig ingewand,
    Van moord en diefstal dol en dronken.
      Dus kwam de Hollandsche Admiraal,
    Die voor geen zeeheld vlag moet strijken,
      Een man, gelijk een punt van staal,
    Bij geen Romijnen te gelijken,
      Zijn Maasstroom in, en werd begroet
    Van 't Vaderland en Zeven Staten,
      Die hem verschenen te gemoet,
    Ten trots van all', die vroomheid haten.
      Wie vreest nu schutgevaart' of scherp,
    Of zeegevaarten en watersmetten?
      O ~Harpertszoon~, gij zijt ons' harp!
    O ~Tromp~, men zal uw deugd trompetten,
      Waar 's Hemels gunst ons' Zeevaart bouwt!
      U komt een Scheepskroon toe van goud.

       *       *       *       *       *


KINDERLIJK.

(_by den dood van myn zoon Constantyn_):

    Konstantijntje, 't zalig kijndje,
      Cherubijntje van omhoog,
    d'IJdelheden, hier beneden,
      Uitlacht met een lodderoog.[R]
    „Moeder!” zeit hij, „waarom schreit gij,
      Waarom krijt gij op mijn lijk?
    Boven leef ik, boven zweef ik,
      Engeltje van 't hemelrijk;
    En ik blink er, en ik drink er,
      't Geen de schinker alles goeds
    Schenkt de zielen, die daar krielen,
      Dertel van veel overvloeds.
    Leer dan reizen met gepeizen
      Naar paleizen, uit het slik
    Dezer werreld, die zoo dwerrelt.—
      Eeuwig gaat voor oogenblik!”

[R] Weelderigen blik.

       *       *       *       *       *


KERSTLIED (1660).

    O, wat zon is komen dalen
      In den maagdelijken schoot!
    Ziet hoe schijnt ze met heur stralen
      Alle glanzen doof en dood.
      Ai, hoe schijnt dit hemelsch kind,
    Aller zielen licht en hoeder,
      Zon en maan en starren blind,
    Uit den schoot der zuivre moeder!
      Englen, daalt van 't Paradijs:
      Zingt den hemel eer en prijs,
      En met vreê de harten kroont,
    Daar een goede wil in woont.

    Ziet hoe staroogt daar een Oude
      Achter deze maagd, op 't pand,
    Dat de Hemel hem betrouwde;
      Dat de kroon van ootmoed spant.
      Salomon, vol majesteit,
    Rijk van diamanten stralen,
      Mag het in zijn heerlijkheid
    Bij Gods needrigheid niet halen.
      Englen, daalt van 't Paradijs:
      Zingt den hemel eer en prijs,
      En met vreê de harten kroont,
    Daar een goede wil in woont.

    Komt, gij, koningen en heeren,
      U hier spieglen in dit licht;
    ~Jezus~ zal u ootmoed leeren,
      Die Zijn hof in stallen sticht.
      Ziet de Moeder, ziet den Zoon.
    Kust de windsels, kust de doeken.
      Buigt uw hoofden, buigt uw kroon.
    Zwijgt, vernuftigen en kloeken,
      Englen, daalt van 't Paradijs:
      Zingt den hemel eer en prijs,
      En met vreê de harten kroont,
    Daar een goede wil in woont.

       *       *       *       *       *


REI VAN AMSTERDAMSCHE HOFJUFFERS.

uit _Gysbreght van Aemstel_ (1638).

[Deze reizang wordt door de Amsterdamsche hofjuffers gezongen als
Baedeloch in zwijm is gevallen in wanhoop of haar Gysbreght nog ooit uit
het nachtelijk overvallen Amsterdam behouden zal wederkeeren.]

    Waar werd oprechter trouw,
    Dan tusschen man en vrouw
    Ter wereld ooit gevonden?
    Twee zielen, gloeênde aaneengesmeed,
    Of vastgeschakeld en verbonden
    In lief en leed.

    De band, die 't harte bindt
    Der moeder aan het kind,
    Gebaard met wee en smarte
    Aan hare borst met melk gevoed,
    Zoo lang gedragen onder 't harte—
    Verbindt het bloed.

    Nog sterker bindt de band
    Van 't paar, door hand aan hand
    Verknocht, om niet te scheiden,
    Nadat ze, jaren lang gespaard,
    Een kuisch en vreedzaam leven leidden
    Gelijk van aard!—

    Daar zoo de liefde viel,
    Smolt liefde ziel met ziel
    En hart met hart tegader.
    Die liefde is sterker dan de dood.
    Geen liefde komt Gods liefde nader,
    Noch schijnt zoo groot.

    Geen water bluscht dit vuur,
    Het edelst, dat natuur
    Ter wereld heeft ontsteken.
    Dit is het krachtigste ciment,
    Dat harten bindt, als muren breken
    Tot puin in 't end.

    Door deze liefde treurt
    De tortelduif, gescheurd
    Van haar beminden tortel;
    Zij jammert op de dorre rank
    Van eenen boom, verdroogd van wortel,
    Haar leven lank.

    Zoo treurt nu Aemstelsvrouw,
    En smelt, als sneeuw, van rouw
    Tot water en tot tranen.
    Zy rekent Gysbreght nu al dood,
    Die om zijn stad en onderdanen,
    Zich geeft te bloot.

    O God verlicht haar kruis,
    Dat zy den held op 't huis,
    Met blyschap mag ontvangen,
    Die tusschen hoop en vreeze drijft,
    En zucht, en uitziet met verlangen
    Waer Aemstel blijft.

[Het _die_ in den vierden regel van dit laatste couplet slaat natuurlijk
terug op het _zy_ van den tweeden regel. Dus: Moge zy, die tusschen hoop
en vreeze dryft, den held met blyschap op het kasteel ontvangen!]

       *       *       *       *       *


DE MONSTERS ONZER EEUWE.

    Men hoeft om monsters niet te reizen
        Naar Afrika,
    Europe broedt ze in haar paleizen,
        Vol ongenâ:
    De groote moeder van Europe[S]
        Vindt schut noch scherm,
    En sterreft balling, zonder hope,
        Verdrukt en arm.
    Der Engelandren tongen lekken
        Huns vaders strot
    En toonen 's Konings hoofd in 't bekken
        Om snood genot.
    De wraak wil Ottoman niet borgen:
        De moeder laat
    Den Keizer, haren zoon, verworgen,[T]
        Uit blinden haat.
    ~Oranje, in 't harnas opgezeten.
        Rukt Holland in,
    Op Amsterdam te helsch gebeten,
        's Lands noodvriendin.
    Hij wenscht zijn dol rapier te stooten
        Door 't hart des lands.
    Hoe heeft de deugd haar verf[U] verschoten!
        Waar is haar glans?
    Verbeet ooit Wolf een lam verwoeder?
        Waar baart de tijd
    Een zoon, zoo boos, die zijne moeder[V]
        De borst afsnijdt!—~

[S] Maria de Medicis.

[T] Moeder van _Ibrahim_ laat haar zoon door de Janitzaren vermoorden.

[U] Verf = gelaatskleur.

[V] d. i. Amsterdam.

       *       *       *       *       *


DE RIDDERSCHAP VAN AMSTERDAM.

_onder zijne Koninklijke Hoogheid_ WILLEM VAN ORANJE, PRINSE VAN ORANJE
EN NASSAU (1660).

        _Formaque ante omneis pulcher_[W]

    De ridderschap van Troje wordt herboren,
      En oefent zich langs onzen Amstelstroom;
    Daar zit zij op, en noopt het paard met sporen,
      Het brieschend paard, gewend naar roede en toom
    Te luistren en 't steken der trompette.—
      Prins ~Willem~ draaft alle Amstelridders voor
    Verbonden aan Graefs Standerd en Kornette.
      Heer Waveren en Tulp bewaren 't spoor
    Des Prinsen als geoefende manhaften.
      Zoo volgen zij de straten van de stad,
    De singels en de schaduwrijke graften,
      Langs huizen, volgepropt van weelde en schat,
    Door wolken van veel duizend burgerijen
      En Bataviers van Noord en Zuid vergaard.
    Zoo plag de zon alle oogen te verblijen,
      Als jonge ~Oranje~ op zijn schuimbekkend paard,
    Een schooner dag den sterfelijken menschen
      Hier toevoert, en zijn grootvaêrs naam ververscht,
    Op 't juichende geschal van zooveel menschen
      Te dicht opeengedrongen en geperst.
    Lang leev' ~Oranje~, en handhaav' 't recht der staten,
      De vrijheid en de rust van 't Vaderland,
    Ten schimp van al, die Hollands welvaart haten.
      Zoo blink' hij, als in goud een diamant.
    De ridderschap lost hierop haar pistolen
      Is 't voorspel goed, hoe kan 't hoogtijd dolen?

[W] De schoonste in gedaante onder allen.

       *       *       *       *       *



BEREDENEERDE LIJST VAN AFBEELDINGEN


~Portret van~ POTGIETER,                                   frontispiece.

#In JAN JANNETJE:#

VERMEER VAN DELFT: ~Meisje met de Luit~.                        pag. 49.

#In 't RIJKSMUSEUM:#

(Ik geef de door ons afgebeelde werken in de volgorde, waarin P. ze
vermeldt en waarin ze ook tusschen den tekst geplaatst zijn.—Mèt de
nummers van den tegenwoordigen catalogus. Aanwijzing van de zaal waar
zij te vinden zijn, die ik eerst ook had willen doen, laat ik ten slot
achterwege, nu een algeheele verplaatsing spoedig te wachten is.)

I No. 1579. ~Prins Willem I~ door ~Michiel Jansz. van Miereveld~
  (1567–1641) ('t gelaat naar 't oorspronkelijke van Cornelis de
  Visscher).                                                    pag. 83.

II No. 153. ~Kenau Simonsdochter Hasselaer~.—Onbekende schilder.
                                                                pag. 86.

III No. 720 ~Dirck Volckertsz. Coornhert~, door ~Cornelis Cornelisz.
  van Haerlem~ (1562–1638).                                     pag. 87.

IV No. 1581 ~Prins Maurits~ door ~Miereveld~.                   pag. 89.

V No. 1604 ~Hugo de Groot~ door ~id.~ (dit is een copie.)       pag. 91.

VI No. 1587 ~Johan van Oldenbarneveldt~ door ~id.~              pag. 92.

VII No 1177 ~De afdanking der Waardgelders~ door ~Pauwels van
  Hillegaert~ (1595–1640).                                      pag. 93.

  (Het Museum telt twee stukken die 't zelfde gegeven voorstellen;
  't eene van ~Hillegaert~, 't andere No. 809 door ~Joost Cornelisz.
  Droochsloot~ (1586–1666). Welke der twee stukken, die beide al in
  1808 in de verzameling waren, Potgieter bedoeld mag hebben, blijkt
  niet. We geven dus op goed geluk een ervan).

VIII No. 2489 „Voorstelling van ~Prins Maurits te paard~, aan het hoofd
  der leden van zijn geslacht” door ~Adriaen Pietersz. v. d. Venne~
  (1589–1662).                                                  pag. 94.

  (De catalogus meldt als de leden van M's geslacht: de koning van
  Bohemen, Philips Willem, Frederik Hendrik, Willem Lodewijk en Ernst
  Casimir, Johan Ernst en Johan Lodewijk;

  „~en eene ander aan de spits zijner krijgsbevelhebbers~” zegt
  Potgieter. Wat dit mag geweest zijn, heb ik niet kunnen ontdekken.
  ~Hillegaert~'s voorstelling van den slag van Nieuwpoort kan het in
  geen geval geweest zijn. De schilderij werd eerst in 1878 aangekocht.)

IX No. 1180 ~Prins' Maurits afrijdend ter jacht~ door ~van Hillegaert~.
                                                                pag. 95.

  Op den achtergrond 't Binnenhof te 's-Gravenhage.

X No. 97 „~Allegorie van M's leven~” waarschijnlijk de schilderij, in
  1809 uit de verzameling van mevr. Bicker aangekocht en die in den
  catalogus vermeld staat als:

  „~De kat die de bel wordt aangebonden~,” satire op de
  godsdiensttwisten in Holland omstreeks 1618–19 en de terechtstelling
  van Oldenbarnevelt.—Maker onbekend.                          pag. 96.

XI No. 1997 „~Leycesters beeldtenis~ schuilt onder die der onbekende
  meesters,” zegt P. De catalogus van heden plaatst de schilderij op
  naam van den Haagschen schilder ~Jan Anthonisz. van Ravesteyn~
  (1572–1657).                                                  pag. 97.

XII, XIII Nos. 355 en 356 „~Albertus en Isabella~ vindt gij, als ge ze
  zoekt, maar geen trofeën der overwinning bij Nieuwpoort”.
                                                          pag. 98 en 99.

  Ook nu nog maker onbekend, al behoeft ge niet meer naar de portretten
  te _zoeken_. Hierboven is gewezen op den lateren aankoop van
  Hillegaert's Slag bij Nieuwpoort.

XIV ~Reinier Pauw~.                                            pag. 101.

  We geven zijn portret naar een gravure uit 't Rijksprentenkabinet.

XV No. 1348 ~Thomas De Keyser~: „~Portretstuk van een Heer, Dame en drie
  dochters~,” indertijd en ook door P. ten onrechte aangezien voor
  ~Rombout van Hogerbeets~ en zijn gezin.                      pag. 104.

XVI No. 1348 „Het stuk van ~Jacob Gerritsz. Cuyp~” (1594–1652) vader van
  den beroemden ~Albert Cuyp~, waarvan P. gewaagt, wordt nu ook aan ~de
  Keyser~ toegeschreven, en stelt voor: de familie Meebeeck Cruywagen.
                                                               pag. 105.

XVII No. 1582 ~Frederik Hendrik~ door ~Miereveld~.             pag. 108.

XVIII No. 1238 Idem, door ~Gerard van Honthorst~ (1590–1656) gedateerd
  1660, dus geschilderd nà 's Prinsen dood.                    pag. 109.

XIX No. 1584 ~Jacob Cats~ door ~Miereveld~.                    pag. 110.

XX No. 1726 ~Constantijn Huygens~ door ~Caspar Netscher~ (1639–1684).
                                                               pag. 111.

XXI No. 1832 ~Pieter Cornelis Hooft~ „om strijd door ~Bramer~ en door de
  ~Keyzer~ veraanschouwelijkt,” zegt P.—Doch die ~Bramer~ is ~Juriaan
  Ovens~ geworden (1623–1678) een Duitsch leerling van Rembrandt, en was
  eerst aan ~Sandrart~ toegeschreven, op wiens naam nu echter

XXII No. 2118 staat, dat vroeger op de Keyser's naam stond, en beschouwd
  wordt als een copie naar een prent van ~Perseyn~.     pag. 112 en 113.

XXIII No. 928 „~Vondel~, wiens hoofd wij aan ~Jan Lievensz~ zijn
  verplicht.” Maar dit staat nu op naam van ~Govert Flinck~ (1615–1660).
                                                               pag. 115.

XXIV No. 716 ~Piet Heyn~ door ~Wybrand de Geest~ (1590–1659) (Maar
  of dit wel onzen Piet Hein voorstelt, schijnt thans meer dan
  twijfelachtig.)                                              pag. 117.

XXV No. 1659 ~Maria van Utrecht~ door ~Paulus Moreelse~ (1571–1638).
  (Dit portret draagt het jaartal 1615, werd dus geschilderd vóór Maria
  weduwe was. P's woorden doen denken of zij ons aanblikt àls weduwe).
                                                               pag. 126.

XXVI No. 407 ~Maria van Reygersbergh~ (1589–1653) echtgenoote van Hugo
  de Groot, door ~David Bailly~ (1584–1657).                   pag. 127.

XXVII No. 857 ~Prins Willem II en zijn jonge gemalin Prinses Maria
  Stuart~ door ~Antonie van Dijck~ (1599–1641) 't laatste werk van dezen
  Hofschilder, w/i P. en zijn tijdgenooten niet ons jeugdig echtpaar (ze
  waren pas even 15) maar broeder en zuster zagen.             pag. 161.

XXVIII No. 1136 Luitenant ~Johan Oetgens van Waveren~ op ~De
  Schuttersmaaltijd~ van ~Bartholomeus van der Helst~ (1613–1670). 't Is
  de figuur die zijn' kapitein, Cornelis Jansz. Witsen, de hand drukt.
                                                               pag. 165.

XXIX No. 2016 „De heer ~Banning Kok~, hoofdfiguur op ~Rembrandts~
  ~Vogelschieten~, want de naam ~Nachtwacht~ luidt hier kwalijk.”
                                                               pag. 166.

XXX No. 925 „~Joan Huydecoper~ op ~Govert Flinck~'s ~Doelenstuk~.”

  Hij is het middenpunt van de groep op dit stuk, geschilderd ter eere
  van het sluiten van den Vrede van Munster, 1648. ~Flinck~ (1625–1660).
                                                               pag. 167.

XXXI No. 1245 ~Prins Willem II~ door ~Willem van Honthorst~ (1604–1666)

  Er zijn in ons Museum portretten van Willem II zoowel door Gerard v.
  Honthorst als door zijn broeder Willem geschilderd. Dat in het doffe
  harnas is blijkens de dagteekening van 1661, kan dus niet een werk van
  Gerard zijn, maar is afkomstig van Willem, blijkbaar naar 't een of
  ander voorbeeld gemaakt.                                     pag. 169.

XXXII No. 2117 „Welkomer nog zoude ons ~Cornelis Bicker~ wezen.”
  Sintsdien is er een portret van hem onder No. 239, door een onbekend
  schilder, en zijn corporaalschap door ~Joachim von Sandrart~
  (1606–1668) geplaatst, waarvan we een fragment kozen.        pag. 176.

XXXIII No. 1144 ~Maria van Engeland~, Weduwe van Prins Willem II, door
  ~Bartholomeus v. d. Helst~.                                  pag. 177.

XXXIV No. 401 ~Jan de Witt~ door ~Jan de Baen~                 pag. 179.

  „~Backhuyzen~, ~Peters~, ~v. d. Velde~ verklaren u in ditzelfde gebouw
  om strijd.” Hier doelt Potgieter op:

XXXV No. 40 ~De Raadpensionaris Johan de Witt aan boord gaande van de
  Ned. Vloot op 13 Sept. 1665~ door ~Ludolf Bakhuysen~ (1631–1708).
                                                               pag. 180.

XXXVI No. 1850 ~Het verbranden van de Eng. vloot voor Chatham, 20 Juni
  1667~, toegeschreven aan den Antwerpenaar ~Jan Peeters~ (1624–1677) en
                                                               pag. 181.

XXXVII No. 2470 ~De vierdaagsche Zeeslag~ (11–14 Juni 1666) en
                                                               pag. 182.

XXXVIII No. 2471 ~De veroverde prijzen in dien slag~, beiden door
  ~Willem v. d. Velde~ den Jongere.                            pag. 183.

  Er zijn nu veel meer zeeslagstukken van dezen schilder en van zijn
  vader, doch alle pas na 1844 verkregen, zoodat P. slechts op deze
  gedoeld kan hebben.

XXXIX No. 549 ~Michiel Adr. de Ruyter~ door ~Ferdinand Bol~ (1616–1680).
                                                               pag. 185.

  No. 548 stelt denzelfde voor; doch deze schilderij kwam eerst in 1885
  in het Rijksmuseum.

XL No. 402 ~Cornelis de Witt~, Burgemeester van Dordrecht, door ~Jan de
  Baen~.                                                       pag. 187.

XLI No. 2140 ~Prins Willem III~, borstbeeld bij kaarslicht door
  ~Godfried Schalcken~ (1643–1706), bekend als de kaarslichtschilder.
                                                               pag. 188.

XLII „Portretten van vorsten en vorstinnen uit het huis van Oranje in...
  pastel,” zegt P. minachtend. Er is een heele serie van; we bepalen ons
  tot éen van de vele voortbrengselen van ~Joh. Fr. Aug. Tischbein~
  (1750–1812)—het portret van Frederica Sophia Wilhelmina van Pruisen,
  gemalin van Prins Willem V.                                  pag. 203.


       *       *       *       *       *

              #Alle afbeeldingen zijn speciaal voor dezen
              bundel naar de schilderijen opgenomen door
                       den heer K. SAMPLONIUS.#



Bij dezen bundel sluit zich aan, onze tweede bundel

#E. J. POTGIETER:#

#Verzen en Proza#

           #(Liederen van Bontekoe—Blaauwbes—Marie—'t Was
                maar een pennelikker—Ezelinnen—Hanna)#

       #Prijs ingenaaid 20 cts.; carton 30 cts.; gebonden 40 cts.#

                              #(2e Druk).#



  +--------------------------------------------------------+
  |                                                        |
  |             OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:               |
  |                                                        |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht:  |
  |                                                        |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                           |
  |                                                        |
  |  B: Uit: _Roskam_ (op P. C. Hooft)                     |
  |  C: Uit: _Roskam_ (op P. C. HOOFT)                     |
  |  B: In het Rijkmuseum wandelend,                       |
  |  C: In het Rijksmuseum wandelend,                      |
  |  B: onbeduidenheid zijner tijdgenooten de              |
  |  C: onbeduidendheid zijner tijdgenooten de             |
  |  B: ijveren tegen bekrompen kieschheid,”               |
  |  C: ijveren tegen „bekrompen kieschheid,”              |
  |  B: kortheid van ~Huygen~'s beeldende                  |
  |  C: kortheid van ~Huygens~' beeldende                  |
  |  B: verdediging van ~Huygens~ kernachtigheid,          |
  |  C: verdediging van ~Huygens~' kernachtigheid,         |
  |  B: Studien: ~Huygen's Cluyswerck~.                    |
  |  C: Studien: ~Huygens' Cluyswerck~.                    |
  |  B: geeischt, als de oplettendheid                     |
  |  C: geëischt, als de oplettendheid                     |
  |  B: het gramaticaal-omslachtige van P's                |
  |  C: het grammaticaal-omslachtige van P's               |
  |  B: in de toeschijving der werken                      |
  |  C: in de toeschrijving der werken                     |
  |  B: als van ~Cat~'s ~Houwelyck~ en                     |
  |  C: als van ~Cats~' ~Houwelyck~ en                     |
  |  B: noodige aanwijzigingen te geven,                   |
  |  C: noodige aanwijzingen te geven,                     |
  |  B: Rijkmuseum~ heb dank te weten.                     |
  |  C: Rijksmuseum~ heb dank te weten.                    |
  |  B: staan aan zijne onderziel[J1]                      |
  |  C: staan aan zijne onderziel.[J1]                     |
  |  B: harnassen ook zijn mogten.”[J6]                    |
  |  C: harnassen ook zijn mogten.[J6]                     |
  |  B: geld en weinig zonde!”                             |
  |  C: geld en weinig zonde!””                            |
  |  B: nieuw schip op de zee.”[J15]                       |
  |  C: nieuw schip op de zee.””[J15]                      |
  |  B: Jan Companie in; „op een'                          |
  |  C: Jan Compagnie in; „op een'                         |
  |  B: treurspel doen. Jan zegt                           |
  |  C: treurspel[J63] doen. Jan zegt                      |
  |  B: Indië!”                                            |
  |  C: Indië!””                                           |
  |  B: verbeelde mij, waarachtig,                         |
  |  C: verbeeldd] mij, waarachtig,                        |
  |  B: hebben de poëeten mij verstooten;                  |
  |  C: hebben de poëten mij verstooten;                   |
  |  B: ~het volk~ te lief.”                               |
  |  C: ~het volk~ te lief.””                              |
  |  B: „Jan Claassen!” herneemt                           |
  |  C: „Jan Klaassen!” herneemt                           |
  |  B: herneemt Jan Klaassen „vader stelt                 |
  |  C: herneemt Jan Klaassen, „vader stelt                |
  |  B: fransch leger van 25.00 man te                     |
  |  C: fransch leger van 25.000 man te                    |
  |  B: Oldebarneveldt is voorgesteld in den               |
  |  C: Oldenbarneveldt is voorgesteld in den              |
  |  B: in zijnen zone alleen?”                            |
  |  C: in zijnen zone alleen?                             |
  |  B: P.'s tijd nog op den Amsterdamschen                |
  |  C: P's tijd nog op den Amsterdamschen                 |
  |  B: levendig geredetwist tuschen                       |
  |  C: levendig geredetwist tusschen                      |
  |  B: opwekte, partij trok—Hier vertegenwoordigt         |
  |  C: opwekte, partij trok.—Hier vertegenwoordigt        |
  |  B: als een spiegel weerkaatst, tot we,                |
  |  C: als een spiegel weêrkaatst, tot we,                |
  |  B: gegaaan; of klopt het hart van                     |
  |  C: gegaan; of klopt het hart van                      |
  |  B: den ~chavelier sans peur et sans                   |
  |  C: den ~chevalier sans peur et sans                   |
  |  B: personen, uit Willen den Eerste's                  |
  |  C: personen, uit Willem den Eerste's                  |
  |  B: om iemand uit te noodiger,                         |
  |  C: om iemand uit te noodigen,                         |
  |  B: is dan toepasseijk V's gedicht:                    |
  |  C: is dan toepasselijk V's gedicht:                   |
  |  B: zoon 'slands taal niet slechts                     |
  |  C: zoon 's lands taal niet slechts                    |
  |  B: Mierveldt, als gij haar met                        |
  |  C: Miereveldt, als gij haar met                       |
  |  B: naar wat? naar de ~maeght~,                        |
  |  C: naar wat? naar ~de maeght~,                        |
  |  B: dan wijn. zoo als bij had gedronken,               |
  |  C: dan wijn, zoo als hij had gedronken,               |
  |  B: te Muiden van de genieën en                        |
  |  C: te Muiden van de geniën en                         |
  |  B: van dien van Maarten Harpenszoon                   |
  |  C: van dien van Maarten Harpertszoon                  |
  |  B: in Govert Flink's „Doelenstuk” een groot           |
  |  C: in Govert Flinck's „Doelenstuk” een groot          |
  |  B: Govert Flink, Rembrandt van Rhijn,                 |
  |  C: Govert Flinck, Rembrandt van Rhijn,                |
  |  B: deze: uitspatting in genot,                        |
  |  C: deze uitspatting in genot,                         |
  |  B: zijnen onstervelijken grootvader waardig.          |
  |  C: zijnen onsterfelijken grootvader waardig.          |
  |  B: _Vierdaagsche Zeeslag_ (11–14 Juni 1666.]          |
  |  C: _Vierdaagsche Zeeslag_ (11–14 Juni 1666.)]         |
  |  B: Engeland, op de schilderij van                     |
  |  C: Engeland, op het schilderij van                    |
  |  B: penseel van de Baen de afbeelding                  |
  |  C: penseel van {XXXIV} de Baen de afbeelding          |
  |  B: III                                                |
  |  C: III.                                               |
  |  B: zijne bevordering had gewarsboomd, was             |
  |  C: zijne bevordering had gedwarsboomd, was            |
  |  B: Amsterdamsche Admiraalschip toestond, vóor         |
  |  C: Amsterdamsche Admiraalsschip toestond, vóor        |
  |  B: in de dagen van Oldebarneveldt smeulde,            |
  |  C: in de dagen van Oldenbarneveldt smeulde,           |
  |  B: dalende tot zij ons portretten van                 |
  |  C: dalende tot zij ons {XLII} portretten van          |
  |  B: V en den Franschen koning                          |
  |  C: V en den Franschen koning.                         |
  |  B: de ~Jan Harings~—~Zwart                            |
  |  C: de ~Jan Haring's~—~Zwart                           |
  |  B: _Hofwyck_, Huygen's buitenplaats bij               |
  |  C: _Hofwyck_, Huygens' buitenplaats bij               |
  |  B: 1637 aan Galilëi toegezonden,                      |
  |  C: 1637 aan Galilei toegezonden,                      |
  |  B: Hier open ik mijn reis                             |
  |  C: „Hier open ik mijn reis                            |
  |  B: 1632 (waarschijnlijk op muziek                     |
  |  C: 1632” (waarschijnlijk op muziek                    |
  |  B: inderdaad in 1650. tijdens Willems                 |
  |  C: inderdaad in 1650, tijdens Willems                 |
  |  B: ~Backuyzen~: ~Bakhuysen~ (Ludolf),                 |
  |  C: Backhuyzen~: ~Bakhuysen~ (Ludolf),                 |
  |  B: Engelsche admiraalschip, en het                    |
  |  C: Engelsche admiraalsschip, en het                   |
  |  B: Sins dien verkreeg ons Rijksmuseum                 |
  |  C: Sindsdien verkreeg ons Rijksmuseum                 |
  |  B: MAURITS VAN ORANGE (1625).                         |
  |  C: MAURITS VAN ORANGE (1625)).                        |
  |  B: mooi Heintje[H], „dutten?”                         |
  |  C: mooi Heintje[H], „dutten?                          |
  |  B: ~spillen~ in der asschen!”                         |
  |  C: ~spillen~ in der asschen!                          |
  |  B:   Daar een goede wil in woont.                     |
  |  C: Daar een goede wil in woont.                       |
  |  B: door ~Adriaen Pieterz. v. d. Venne~                |
  |  C: door ~Adriaen Pietersz. v. d. Venne~               |
  |  B: van der Helst~ (1613–1670)                         |
  |  C: van der Helst~ (1613–1670).                        |
  |  B: pag. 167                                           |
  |  C: pag. 167.                                          |
  |  B: van Prins Willem V.”                               |
  |  C: van Prins Willem V.                                |
  |                                                        |
  +--------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Jan, Jannetje en hun jongste kind—Het Rijksmuseum - met inleiding en aanteekeningen van L.S. en vier-en-veertig afbeeldingen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home