Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Wijsheid en schoonheid uit Indié
Author: Borel, Henri Jean François
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Wijsheid en schoonheid uit Indié" ***


  Opmerkingen van de bewerker.

  Schuingedrukte tekst in het originele werk wordt hier weergegeven
  tussen twee liggende streepjes, als in _tekst_.

  Meer Opmerkingen van de bewerker en de Inhoudsopgave bevinden zich
  aan het einde van de tekst.



                    WIJSHEID EN SCHOONHEID UIT INDIË



    _Van HENRI BOREL verschenen bij dezelfde uitgevers:_

    _Wijsheid en schoonheid uit China, 5e druk._

    _De Chineesche filosofie toegelicht voor niet-sinologen, 2 dln._
         _I Kh’oeng Foe Tsz’, 2e druk._
        _II Lao Tsz’, 2e druk._

    _Kwan Yin. Een boek van de goden en de hel, 2e druk._

    _Het Jongetje, 5e druk._

    _Het Zusje, 3e druk._

    _Het recht der liefde._

    _Leliana._

    _De leugen der eer._

    _Leliënstad._



                               HENRI BOREL

                         WIJSHEID EN SCHOONHEID
                               UIT INDIË

                              TWEEDE DRUK

                 [Illustratie: P.N. VAN KAMPEN & ZOON]

                               AMSTERDAM

                       P. N. VAN KAMPEN & ZOON

[Illustratie]



VOORWOORD.


De belangstelling voor Indië is thans grooter dan in 1905, toen dit boek
„Wijsheid en Schoonheid uit Indië” verscheen; dit heuchelijke feit deed
uitgevers en mij besluiten, daar het geheel uitverkocht was geraakt, het
te doen herdrukken.

Er is mij indertijd van meer dan ééne zijde de vraag gedaan, waarom ik
dezen bundel denzelfden titel gaf als een gelijkluidend werk over China,
en ik kan hierop slechts antwoorden: omdat het van denzelfden geest
doortrokken is.

De gevoelige lezer, die overal in de in het boek voorkomende
aanschouwing van de natuur hetzelfde sentiment gewaar wordt van mijn
fantazie „Wu Wei” in „Wijsheid en Schoonheid uit China” zou deze vraag
zeker niet hebben gesteld.

Naar aanleiding van de schets „Een Bezoek bij den Sultan van Lingga” zij
nog als curiositeit vermeld, dat de Regeering van Ned. Indië het noodig
vond, mij wegens het publiceeren hiervan, in de lente van 1904, van
Tandjong Pinang (Riouw) naar Makasser over te plaatsen (eene
overplaatsing, waaraan ik ontkwam door verlof naar Europa buiten bezwaar
van den Lande te verzoeken). De reden hiervan was „dat eene goede
verstandhouding met den sultan onmogelijk was geworden”. Als men weet
dat ik, als ambtenaar voor chineesche zaken nooit ambtelijk iets met
dezen maleischen vorst te maken had, zal men het gewicht hiervan naar
waarde kunnen schatten.

Eenige jaren daarna echter werd de sultan, voor wiens gevoeligheid de
Ned. Ind. Regeering blijkbaar zoo bevreesd was in 1904, door haar zelve
afgezet, daar men hem terecht van politieke kuiperijen tegen ons gezag
verdacht, en hij werd, met ontzegging van verblijf in al onze koloniën,
naar Singapore gezonden! Sedert bestaat het sultanaat van Lingga niet
meer.

Ten slotte merk ik nog op, dat nu hier te lande door de vereeniging
„Langen Dryo”, van Javaansche studenten, meermalen uitvoeringen van
gamelanmuziek, dans en tooneel zijn gegeven, de lezer niet meer zoo
vreemd zal staan als vroeger tegenover schetsen uit dezen bundel als
b.v. „Een Feest in de Preanger” en „Wajang Gollèk”.

                                                            HENRI BOREL.

Scheveningen, 25 April 1919.

[Illustratie]



SINGAPORE.

                                                _Aan Victor Zimmermann._


Het bootje „Emilie” heeft geroepen met zijn schor, laag fluit-geluid
over ’t eiland Tandjong-Pinang,[1] en ik haast mij van mijn witte huis
op de boekit[2] bij de benteng[3] naar beneden, in den laaienden brand
van de zengende zon. De lucht is heet om mij heen, de bladeren der hooge
manga-boomen in mijn tuin druipen van vet licht, en alles staat stil
geslagen van loome broeiïng. Alleen de ranke, slanke tjemara’s langs den
weg vóór mijn huis bewegen éven de fijn-gepluimde toppen, onder een
zachte koelte in de hoogere lucht. Veilig onder mijn breeden, gelen
Panama, los-gemakkelijk in een wit linnen Singapore-jasje, met witte
schoenen aan, alles van wit, waar de zon op afkaatst, loop ik, als een
heel lichte figuur, het smalle paadje af naar de pier, onder van
zonlicht druipende boomen.

   [1] De hoofdplaats der residentie Riouw.

   [2] De heuvel.

   [3] Het fort.

O, dat wonen op zoo’n indisch buitenpost-eiland, met altijd dezelfde,
weinige wegen, altijd dezelfde menschen, hoe benauwt het me al lang, hoe
eigenlijk ’t zelfde is het als een ballingschap, vèr van ’t groote
Leven! Alleen ’s middags, om vier of vijf uur, als ’t chineesche bootje
fluit, dat komt van Singapore, dan schrik je op, met een schok, dan komt
er als een bode uit dat groote Leven, dan kunnen er brieven zijn en
couranten uit Europa, en ’t voornaamste, dan voel je éven de zekerheid,
dat je tóch nog wèg zou kunnen als het moest, dat je maar éven op zoo’n
boot behoeft te stappen, ’s ochtends om elf uur om terug te gaan naar de
beschaving, naar ’t Leven, dat, vijf uur stoomens van je af, een groot
station heeft in zijn machtigen gang om de wereld. Dat weten van
Singapore zoo dicht bij is een troostende sterkte in je trage, monotone,
indische leven, en ’s avonds, in de schemering, zit je dikwijls te
staren, ver over de zee, aan ’t uiterste einde der pier, en droom je je
weg naar de horizonnen van rozen gloed, waarachter het groote Leven
gaat.

En die vuile bootjes van den kapitein-chinees, de „Resident Schiff
Bahroe” en de „Emilie”, schamele stoomschuitjes van even vijftig ton,
wrakke, drijvende doodkisten, waar géén ervaren zeeman zijn leven op
zou wagen, ze zijn enorm gewichtige dingen in je leven op Riouw, je
hoort geregeld iederen dag hun schor gefluit, ’s ochtends als de een
wegstoomt, ’s avonds als de ander binnenkomt, en telkens voel je dan,
met een schok, een zekerheid, dat je nog in gemeenschap bent met het
groote Leven, dat je zaak niet hopeloos staat zoolang er nog verbinding
is.

En nu, toen de benauwing te eng werd, het matte, drukkende gevoel te
zwaar over me, had ik, onder voorwendsel van wat chineesche zaken met
een opiumpachter daar, een paar dagen verlof gevraagd naar Singapore, om
éven boven te komen in ’t Leven, om éven adem te halen, andere dingen te
zien, en andere menschen, dan die dag in dag uit hier òm me waren, met
tergende gelijkmatigheid.

Vlug en vroolijk, ondanks de hitte, loop ik het dalende pad af, zacht op
mijn linnen schoenen. Ah Tong, mijn oude chineesche „boy”, kan mij
nauwelijks bijhouden met mijn langen luierstoel, mijn hengselmand vol
provisie en mijn valies. Ik roep hem aan, wat vlugger te loopen, blij
met het hooren van mijn zingend chineesch, gelukkig, dat ik het oude
accent niet verloren heb in de lange jaren in Europa, dat er nog altijd
iets bestaat van verwantschap tusschen mij en dat vreemde, wondere volk,
dat in de twintigste eeuw nog diep in de verre oer-oudheid leeft.

De zee is blinkend van licht in dit helle uur van den morgen, en aan de
pier zie ik haar als een eindeloos blauw-goud gespiegel, waarop vonken
springen. De palmen, héél ver aan den overkant, op Penjingat, staan
roerloos gebogen te groeten, de witte torens van de missigit blanken fel
op, en, verder nog, achter in zee, liggen groene eilandjes te drijven,
als boeketten. Een naakte sampan-roeier, gloeiend brons in de zon, roept
al luid-lachend: „laî lah! laï lah! tah goá! tah goá!”[4] met dat hoog
chineesch geschreeuw, dat niet hinderlijk is, en onweerstaanbaar. Het
ranke bootje ligt als een groote bruine visch op het water, met oogen
geschilderd aan den steven, daar het anders den weg niet weten zou. De
roeier kent mij al, den „toewan djoerabahasa”[5], den „taî-dzîn”[6], die
een mooie pet met goud galon mag dragen, en dus een groot mandarijn is
in zijn oogen. Hij helpt mij beleefdelijk van het glibberige steenen
trapje in zijn sampan, mijn „barang”[7] wordt ingeheschen, en Ah Tong,
mijn boy, gaat hurken op ’t uiterste puntje van den achtersteven, in een
wonder van evenwicht, en blijft daar roerloos zitten als een
boeddhabeeld, zijn kaal geschoren schedel blakende in de zon.

   [4] „Kom! kom! huur mij! huur mij!”

   [5] „Tolk”.

   [6] Lett. „groot mensch” titel voor hoogere mandarijnen.

   [7] Bagage.

Het grauwe bootje „Emilie” ligt rookend te wachten, galmt nog even een
donkeren roep, weêrkaatst door de heuvelen in den omtrek. Het heeft al
stoom op, en wacht nog éven maar op late passagiers. Ik ruik, als de
sampan aan zij komt, de duffe, wee-zoete atmosfeer van olie en opium,
knoflook en doerian[8] al van verre, maar daar is nu eenmaal niets aan
te doen. Waar oosterlingen uit het volk zijn is wèl pracht van kleur en
lijn en gebaren, maar onvermijdelijk stank en vuilheid en benauwing.

   [8] Een zeer sappige, smakelijke vrucht, die zeer leelijk riekt.

Het bootje ligt vól met deklading, alles zóó maar, voor ’t gemak, op ’t
dek gestapeld, zonder eenig idee van gevaar, en éven denk ik om de
waarschuwing van een oud-kapitein in Singapore, dat hij zijn leven er
niet graag op zou wagen. Maar de lucht is zonder wolken blauw, de zee is
vlak als een spiegel, en mijn oostersche fataliteits-idee komt boven,
dat er niets met me gebeuren zal als ’t niet moet.

Ik hijsch mij op aan de vette, glibberige valreep en klim het trapje op
naar de zonnetent op de brug. Op vierkante banken in het rond zitten
vuile, superbe gekleurde Aziaten, donkere Arabieren in paarsch en geel,
inlandsche vrouwen uit Penjingat, in gevlamde sarongs, met kinderen in
gele zij op den arm, deftige chineezen in witte kabaai met diamanten
knoopjes en juweelen ringen aan spitsgenagelde hand. Op een tafel, waar
manden met groente en met kippen staan, zit een jonge hadji, met een
wild, fanatiek gezicht, in lange, witte kaftan, een bloedrooden doek om
’t hoofd. Er hangt een duffe, oostersche lucht van menschen, ofschoon de
wind er vrijuit waait, een lucht, niet zóó fétide, maar toch als van de
kleine roofdieren in een dierentuin. De schitterende oogen van den hadji
zien mij doordringend aan. Ik voel den rassenhaat, den godsdiensthaat in
zijn blik. Ik kom onder al die oosterlingen als een vreemde, als een
gedulde, tegen wien ze beleefd zullen doen als ’t noodig is, en die nu
eenmaal tot de brute macht behoort, die hen overwonnen heeft, maar in
hun hart verachten zij mij diep, en hun binnenste verbergt zich voor mij
als een schat te heilig voor mijn oogen. Ik heb altijd dat gevoel van
vreemdheid, van ingedrongen zijn tusschen de donkere menschen van het
Oosten, en als ik aan heel veel dingen denk, hoe er met deze menschen
van droom en verbeelding gedaan is, schaam ik mij wel eens, een blanke
te zijn.

Mijn „boy” sleept mijn langen rottan-stoel naar boven, en schijnbaar
eerbiedig wordt er ruimte gemaakt, zóó dat ik vrijuit liggen kan, met
mijn valies naast mij. Ik groet die Aziaten en zij groeten zéér
gracelijk terug, maar de geringschatting voel ik toch schrijnen achter
hun fijn gebaar.

Wat zit daar een prachtig maleisch kindje in gele zij op den schoot van
die oude, grijze nènèh, op de bank daar, naast mij! Zijn huid is van ’t
superbe donker geel van „koelit langsep”, zijn oogjes zijn vonken donker
vuur en lange, zwarte wimpers werpen schaduw op zijn fijn, zacht vel. Ik
wil er iets liefs en vriendelijks tegen doen, ik lach en knik er lokkend
tegen, maar doodsverschrikt wendt het zich af van den bleeken,
onverwanten Westerling en verbergt het hoofdje, waar een veerend
haarpluimpje op wiegelt, aan de borst van de oude.

Tandjong Pinang ligt nu rustig en tevreden, van het brugdek af gezien.
De hooge tjemara’s voor de residentiehuizen wuiven en wuiven,
voorzichtig en zacht. Rechts ligt het poovere dorpje Singkawang, rieten
hutten op palen, en verder palmen, eindelooze bosschen van palmen, zoo
vèr ik zie. Achter mij, midden in zee, een klein eilandje, Bojan, als
een groen boeket zóó op ’t water. Penjingat, vóór de boeg, ligt ook al
in palmengroen verscholen, met de witte torens óprankend van de moskee.
In de verte blinken helle horizonnen van lucht en licht, met telkens
eilandjes er tusschen, en bergen nu en dan, en vaag schemerende landen.
Hier en daar kijken heuvelen vreemd op in de verte. Mijn sampan-roeier,
terugroeiend naar de pier, is een donkere silhouet, en over het water
weerklinkt zijn zingen door de zuivere lucht.

De machine begint nu dof te stampen, en er komt een geruisch van golfjes
voor de boeg. Ratelend rolt de ankerketting op.

Van ’t achterschip komt een klagende, neuriënde melodie. Een jonge,
naakte koeliechinees zit eenzaam op de railing, als een boeddha-beeld
gehurkt, in zee te turen en speelt maar op een kleine bamboe-fluit, en
speelt en speelt.... de melancholie misschien wel van zijn eigen ziel,
die hij zelf niet weet.

Langzaam begint de boot te draaien, en wij stoomen al dat opene, dat
ruime, dat lichte vóór ons tegemoet, op de blinkende, schitterende
horizonnen aan, waarachter het groote Leven ligt van de rustelooze
wereldbeweging, die ruischende over de stille aarde gaat.

De witte gebouwen, de lage huizen van Tandjong-Pinang worden al kleiner
en kleiner, en alles trekt weg, als door een langzaam uitgeschoven
verrekijker, omgekeerd gehouden.

Hoog op de boekit van de benteng, waar mijn witte huis ligt, staat een
rij zéér ranke en teedere tjemaras, nu door den afstand nóg gevoeliger
in de lichte lucht, en het plechtige wuiven van hun pluimen toppen is
als een hoog geheven afscheid.

De lucht is heet van zon, het bootje schommelt zachtjes, en in die
warme, luchtige wieging lig ik hier in mijn langen stoel uitgestrekt,
met dat loome, dommelige gevoel dat je alleen zóó geniet in het Oosten,
om stil de oogen te sluiten, van niets meer te weten, en in een vage
doezeling, zonder slaap, weg te soezen, met alle geluiden heel ver weg,
als door een gaas gehoord. Van beneden komt een weeë, zoetige lucht van
opium, daar liggen in de vuile kajuit koelies lodderig te schuiven, en
die geur komt telkens met vlaagjes naar boven. Ook de Aziaten om mij
rieken pénétrant, en ik weet dat ik die lucht nog òm mij hebben zal als
ik na een bad in mijn kamer zit van het hôtel in Singapore. Ik steek een
sigaar op, om het wat te verdrijven, doe een paar trekjes en probeer
wakker te blijven en mij te verzetten tegen het lamme, loome gevoel.
Maar de fluit op ’t achterdek blijft zoo droomerig klagen, zacht voel ik
mijn oogen dichtgaan en mijn bewustzijn vervagen, zóó laat ik mij
voortwiegelen zonder wil....

Dit duurt zoo een paar uren. Nu en dan soes ik op, hoor even een lach,
van héél ver, ’t schreien van een kindje, het klagen van de fluit, maar
alle geluiden een donzen verdooving, alsof er iets tusschen de
werkelijkheid is geschoven en mijn droomen, zóó als je in ééne kamer in
een kamer daarnaast iets vaag hoort. Dàn lig ik lang te droomelen,
zachtjes bevende in mijn stoel onder de donkere dreuning van de machine,
tot een schor angstgeschreeuw mij terugschokt in het waken. Het is de
stoomfluit van de „Emilie”, die de voorbijvarende zusterboot groet, de
„Resident Schiff Bahroe”, die van Singapore naar Riouw terugkeert. Ik
schrik op en weet weer op eens waar ik ben. De inlanders en chineezen om
mij heen zitten nog precies eender, of ik een paar seconden slechts
geslapen heb, maar op mijn horloge staat het twee uur, ik moet dus bijna
drie uur gedommeld hebben. En al dien tijd hebben die donkere figuren in
wit daar roerloos gehurkt gezeten, zóó, als alleen oosterlingen dat
kunnen, de oogen wijd open, als standbeelden, zwijgend alsof zij hun
leven wat laten ophouden, als een uurwerk, dat even stil staat. Een
Aziaat kan zóó uren gehurkt zitten als een kalm Boeddha-beeld, zonder
zijn leven te weten, de oogen open, waar de werkelijkheid geen beelden
meer in kaatst, diep in zijn onbewust zieleleven verzonken, als een
boom, die roerloos in de lucht staat, als een stille bloem, die géén
winde-adem beweegt. Ik zie in de donkere, sombere oogen van den hadji
vóór mij, waar geen gemeenschap met mijn leven in straalt. Even
schitteren zij als ik hem aanzie, schitteren van ingehouden haat en
verachting, als van een heilige, die het onreine ziet en de zonde. Het
geel-zijden kindje ligt zacht te slapen op de donkergevlekte
tijgerkleur-sarong van de oude nènèh, die daar zit als een rimpelige
tooverheks uit een oostersche legende, en de zon vlamt er goud-tintelend
over heen, of ’t een gulden afgodsbeeldje was. De lucht òm mij, nog
heeter door ’t broeiend uitstralen van de stoompijp, trilt zachtjes in
bevende wriemelingen, als de lucht wel doet boven een gloeiend fornuis.
Ik zie nu eerst, dat op een vuile groene tafel tegen het kompas aan waar
de djoerágan[9] zit, een japansche mousmé languit ligt te slapen, in een
blauwe kimono met rood-en-gouden vogels en bloemen. Daarzóó was zij er
nog niet, zij moet hier boven gekomen zijn toen ik sliep. Nu ligt zij
daar als een bonte, oostersche vogel, neêrgestreken op het dek, als een
wondere, kleurige kapel, de vleugels wijd uitgeplooid in zijn val.

   [9] De stuurman.

Het riekt hier kwalijk van weeë, zoete geuren, ik ben hier op eene
vuile, griezelige boot, maar tóch lijkt het hier een tafereel uit een
oud, indisch sprookje in richesse van prachtig décor, die Arabieren in
paarsch en geel, dat gouden kindje, die vrouwen in gevlamde sarongs als
koningstijger-huiden, die bronzen, gloeiende gezichten, met oogen
broeiend van verborgen vuur, in die van goudstof wemelende lucht, die
trilt en beeft van hitte.

Waar zijn wij nu?.... ik richt mij moeilijk op van mijn stoel en kijk in
’t rond. Wij varen nu juist het eiland Batam voorbij, waar schamele
bamboe-hutten staan in schaduw van palmen. Overal palmen, palmen,
palmen, die pralende boomen van pracht, met hun heilige bogen als
gothiek van kalme cathedralen, wij varen ze voorbij als een eindeloos
groen paleis, waar goddelijke wijsheid woont. Dán open zee weer door, en
dán weer kleine eilanden vol groen, die eilanden van de Riouw-zeeën, die
als drijvende boeketten zijn in ’t wijde, zonlicht-spiegelende water, de
boot vaart door een groenen tuin in zee, tot eindelijk, bij Poeloe
Samba, het groote, onbegrensde uitdeint van de open Chineesche zee.

En ’t is als een belofte, die plotseling eindelijk in vervulling komt,
dat wijde, wijde water, waar nu witte golf-koppen schuimen; je ziel
voelt iets wonderbaarlijks groots, dat op je afkomt van de verre verten,
waar horizonnen wijken naar oneindigheid van heilig licht en lucht.

Toen stoomde de kleine boot vrij en onvervaard de open Chineesche zee
in, waar je blikken wegvliegen voor altijd, als vogels, die niet
weeromme komen, waar je ziel zich wijde uitdeint, en nimmer einde
vindt....

Dit is voor mij het gróótste, dat mijn leven heeft gevoeld: in
eindelooze zee zijn, waar géén grens de horizonnen breekt, waar géén
achter is en vóór, want alles is hetzelfde, en alles toch weer anders,
of verleden toekomst was en toekomst ook verleden, en de ziel voelt in
de zee van haar eigen oneindigheid het schoone beeld.

Ik sta het roerloos aan te zien, over de railing geleund, ik zie de
horizonnen wijken, ik voel mijn ziel die zich uitdeint over de zee. En
het oude, groote verlangen heimweet hoog in mij op, ik hoor het roepen,
het zwijgende, maar zéér duidelijke roepen van verre, ik zie het wenken
van wijd en zijd, met roerloos gebaar, en ik wil komen, ik wil nu
eindelijk, eindelijk komen, mijn ziel kan het nu niet langer meer
bestaan, en hijgt als een moede, zachte vogel tegen de harde wanden van
den schoonen schijn van werkelijkheid, die haar in dit leven houdt
gevangen. Dáár is het verre, open vrije, dat geen droeve grenzen kent,
dáár wenken de horizonnen, waar ’t eindelooze roept, ik voel, dat nu nog
slechts een vaag en broos omhulsel de Liefste van mijn ziel van mij
verwijderd houdt, den adem voel ik stokken in mijn keel, mijn slapen
bonzend kloppen, ik word nu bang als één die in een eindeloozen afgrond
diep bedolven ligt en bóven ziet hij schitteren het gouden licht van den
dag, en ik wil schreeuwen, huilen, gillen om vrij te zijn, als een
kind, dat zijn vader ziet voorbijgaan in de verte, en staat verlaten en
alleen op wijde, wijde heide....

Één oogenblik, één eeuwigheid misschien, één ademing in ’t eindelooze,
die ik sidderend door mijn moede ziel voel gaan, en dán sta ik weer hard
in ’t leven terug, op een vuile, schamele boot, ik zie de menschen om
mij heen, als een die terug is van een verre reis, en niet begrijpt dat
hij ooit henen is geweest.

Nu maar even praten wat, heel gewoon, met den djoerágan, over ’t weêr,
met mijn boy, over de kosten voor zijn logies in Singapore, en straks
nog wat kijken naar de koelies, die aan ’t dobbelen zijn en „tsapdzi-ki”
spelen in de kajuit, bij de opiumschuivers. Ik beweeg mij onder die
vreemde menschen als een eenzaam kind, weg van huis, die toch weet dat,
ergens héél ver, zijn’ goede Vader woont....

Nog een groot uur varen wij zoo door, dán, over de verschansing starend,
zie ik de horizonnen breken, en lijnen van verre bergen doemen op, wijl
in ’t verschiet vóór mij een groote witte vlek aan ’t opplekken is, En
kijk, dáár, zijn dat dunne, ranke stammetjes van boomen?.... neen, ’t
zijn masten, masten van schepen moeten ’t zijn.... hoe vaag en ijl nog
weifelen ze daar vèr.... dat moet de haven zijn, de goede haven,
Singapore is in ’t zicht!

Al dichter en dichter komt ’t nu naderbij, de witte vlek wordt grooter
en donkere, zwarte vlekken plekken op ’t water, dáár liggen groote
booten gehavend, dáár staat de witte en gele huizen-stad in de late zon.
De rompen van booten worden nu zichtbaar, de dingen beginnen te
verduidelijken in de verte, nu teekent ieder apart zich af, of een
kijker langzaam, langzaam openschuift, ik zie al groene boomen in lange
rij, de boomen van de Esplanade, ik zie ’t leemen geel van een kerk, en
een paarschen band om de zwarte stoompijp van een grijs schip.--Achter
de massa booten op ’t water vóór ons, ligt het breede panorama van de
wit-en-gele stad, hoog op een heuvel waaien roode vlaggen van een
seinpost, die de komende booten signaleert.

In den blauwen hemel drijven blanke wolkenstoeten boven de zee, en varen
langzaam weg naar het opene, ruime. Zoo zachtjes is hun statiglijk
bewegen, o! die blinkende dingen van schoonheid daar boven mijn hoofd,
zij weten niet waarheen zij droomen, rustig onbewust, glanzende vol
zaligheid in ’t licht van de zon....

Wij varen nu op een groot, grijs schip aan, dat het dichtst bij de zee
ligt, het vèrst van de stad. Een oorlogsschip is het, een grauwe,
grimmige kruiser.--Dreigend rekken twee lange vuurmonden uit een
barbette vóór op het dek. Nog meer kanonnen steken van ter zijde uit,
als gereed voor onheil, spits punten de loopen van revolver-kanonnen uit
de gevechtstorens hoog in de mast.--Ik richt mijn kijker op den boeg,
waar de naam moet staan, het is de „Eclipse”, een engelsche man-of-war.
Er is iets van dreiging en verderf om dat grimmige, groote vecht-ding,
daar op het water.

Nu komen andere, grijze schepen, als lompe, ijzeren bakken, zacht
deinend op het water. Mannetjes loopen er heen en weer, klein en
popperig. Het lijken wel insecten op een log, groot beest. Wij varen nu
tusschen veel schepen door, vreemde, ongeweten dingen, met een paar
bekende er onder, zooals je ook bekende menschen tegenkomt onder
vreemden, een paar zwarte booten van de Paketvaart, met de gele
stoompijp, sierlijker en vriendelijker dan de zware, grauwe cargo-boats
in ’t rond. Bont ligt het saamgekomen volk van booten daar te samen in
de haven, met een vage onrust er omheen, van wèl even nu rustig liggen,
maar toch weer weg moeten straks, naar verre landen. Er is iets van die
vreemde landen en onbekende dingen om hen, dat prettig aan doet na het
eentonig bestaan in een kleine uithoekpost, het zelfde zéér belangrijke
en onbestemde, dat ook aan vreemde menschen is, die je ziet loopen in je
land.

De kade langs de Esplanade ligt nu al duidelijk vóór ons en rijtuigen
zie ik stemmig rijden onder de groene laan van boomen.--Een zachte rust
ligt over die dingen van het land. Het is als thuiskomen na een verre
wandeling, onder veilig dak. Dit lijkt nu heel niet oostersch meer, die
groene allée met af en aan rijdende equipages, en dáár, dat ruime
grasveld, waar ik, heel klein, nu menschen heen en weer zie loopen, op
een terrein van sport. Hoe vreemd, dat stille, stemmige daar nu opeens
van een Europeesche stad....

Ratelend rolt het anker af, de boot begint te wiegelen op ’t water, en
opeens komt een eskadertje sampans op ons af, in wild dooreen-gewoel,
met heesch gillende, naakte chineezen, die om hun vrachtje schreeuwen.
Met schokken stooten de ranke schuitjes tegen de ijzeren boot, en
blijven botsend schommelen, terwijl de roeiers als katten opklauteren,
de railing over.

Mijn boy helpt mij in een sampan, en dáár wiegel ik deinend de zee over,
naar den kaaimuur, waar een hoofd met steenen trapjes is. Het gaat zoo
wonderlijk snel alles, ik voel mij de trappen opklimmen, ik weet mij
stappend in een gharry[10], ik hoor mij den klingaleeschen syce[11]
zeggen dat ik naar ’t „roemah makan”[12] „Europe” moet, dán rijd ik
ietwat verschrikt van al ’t leven ineens, door véél rijtuig- en
menschenlawaai, en ik sta in de „office” van een engelsch hôtel, waar ik
om een kamer vraag. Nu gauw een bad nemen, heerlijk koel, ’t koude water
neêrkletsend op mijn heete, naakte lijf, doorzengd van zon, een schoon
wit pak aandoen, alles frisch en nieuw en zuiver aanvoelen, en dan
dadelijk naar buiten, om nog wat te genieten van den schemerenden avond,
het uur van zessen, als Singapore op zijn mooist is, en de rijke
rijtuigen in pralende parade door de breede allée rijden langs de
zee...

   [10] Klein indisch rijtuigje met geschilderd houten stores.

   [11] Koetsier.

   [12] Hotel.

De groene Esplanade ligt langzaam te verinnigen in de fijn neêrwemerende
schemering van den avond. Stil staan de boomen rond het groote, groene
grasveld, waarvan de kleur vreemd staat te verinnigen in de al teêrder
en teêrder brekende atmosfeer. De lucht daarboven is van een broos
blauw, waar vaag een luchtige neveling doorheen droomt, het nergens
anders geziene, aandoenlijke Singapore-blauw, wazig van zachte
damp-essences doorzeefd, door het langzaam vervliegende losse stof van
de straten. Het is ’t teêre blauw van April, waar droevig herfstblauw
van October doorheen wademt, en een vreemde ontroering gaat er van over
je ziel, alsof je in zachte, droeve meisjesoogen zag. Klein, als witte,
draaiende vlekken, bewegen in dat groote, groene grasvlak de figuren
van tennissende Europeanen, met hier en daar het opkleuren van een rose,
een blauwe blouse. Dit lijkt nu heel niet oostersch meer, dit lijkt een
stemmig sport-tafereel uit een verre, Engelsche stad.

Aan de overzijde van waar ik dit twijfelend sta aan te zien, zie ik de
licht leem-gele anglikaansche kerk uitkomen achter de rij groene boomen
langs den rijweg, en de witte gebouwen van ’t Hôtel de l’Europe. Hoe
intiem, hoe westersch vertrouwd lijkt dit alles, dit kán het Oosten niet
zijn, dit groene grasveld, waar tennis-ballen vliegen, die witte,
wemelende sportmannen, die teêre lucht van April, die oude kerk van
christelijk geloof, waar ik nu plechtig het uur van zessen uit hoor
slaan, dit is te lief-intiem, te home-like om het vreemde Oosten te
kunnen wezen...

Achter mij hoor ik het trappel-draven van rijtuigen, die geruischloos
voortglijden op gummibanden over het asfalt van den rijweg, en overal,
langs het grasveld, op den breeden boulevard, tusschen de boomen zie ik
de schitterende équipages gaan, als in ’t Hyde-Park in Londen, als in ’t
Bois-de-Boulogne in Parijs, waar ’t groote Europeesche wereldleven
pralend voorbij trekt met gala van livereien en pracht van fortuin.

Maar als ik mij nu omwend en ’t aandachtig aanzie, kom ik weer tot ’t
bewustzijn, dat ik in ’t Oosten ben, en midden in ’t oostersche leven
sta. Dáár, in die van lakvernis blinkende landauers, getrokken door
hooge, statige Sydney-paarden, wier harnachement van goud en zilver
schittert, zitten, lui in de blauwe zijde van gecapitonneerde kussens
geleund, de dikke chineesche parvenu’s, de logge geldkoningen van den
handel, verachtelijk neêrziende op de voetgangers en het volk. Hoe zit
die vette baba[13] daar prat, de knieën over elkaar, in die westersche
équipage, hoe bête-voldaan is de domme glimlach van zijn zinnelijken
mond, hij zit daar als een modern, van vleesch puilend boeddha-beeld van
Poei-Lik[14], den komenden Boeddha, die nù in zinnelijk zalig-zijn van
eten en drinken zwelgt. En daar, die gele dogcart, met dat glanzende,
zwarte paard; fief zit daar die jonge, chineesche roué te mennen, bewust
van zijn millioenen, de cigarette los tusschen de lippen, de blauwzijden
pochet coquet uit de vestzak van zijn zwarte jasje gestoken. Dit is het
pratte, chineesche parvenu-dom van Singapore, dit zijn de puissante
geld-potentaten van den oosterschen handel, die Singapore regeeren met
hun millioenen, en waar alles voor buigt, ook de blanke Europeanen, die
hun naar de oogen zien.

   [13] In Indië geboren rijke chinees.

   [14] Maitreya. In de populaire, grove voorstelling zwelgt deze in
        materieel welzijn.

Zij zitten superb en almachtig in hun geverniste, lak-en-zijden
equipages, de zelfvoldaanheid glanst op hun slimme, gele
Mongolen-gezicht, en zij hebben hun grove parvenu-dom ten toon gesteld
in ’t overladen goud-en-zilverwerk van hun attelages, in de dik gouden
huzaren-uniformen van hun bengaalsche syces[15], die als gala-koetsiers
zijn van een prinselijk hongaarschen magnaat. Al maar door, ál maar door
zie ik de staatsiekoetsen van die chineesche geldkoningen aan mij
voorbijgaan, die deze stad vol zwoegende koelie-slaven regeeren, als
oostersche potentaten uit de Duizend en Één Nacht. Voor hen trekken de
duizenden ossenkarren met naakte, glimmende Singhaleezen door de
straten, voor hen sjouwen de duizenden zweetende koelies met zware
lasten van de werven den langen, zon-doorbranden weg op naar de stad,
voor hen varen de groote, grijze booten uit China en Siam af en aan, van
hen is de rijst, opgestapeld in reuzenmagazijnen, van hen zijn de
koelie-depôts van jammer en misère, waar zij in menschenslaven handelen
met den christelijken Europeaan, die koloniseert. Zij weten zich de
koningen van deze immenze stad van slaven en prostituées, zij weten zich
de meesters van al de geldjagende, snorkende, blanke kooplui, die hun
handjes geven en glimlachend smeeken om hun gunst. Zij hebben hun
bungalows en chineesche paleizen vol vrouwen en schandknapen en slaven,
waar zij regeeren als een oostersch tyran, en, zeker van hun bezit onder
de Engelsche wet, waar ze in China zouden sidderen voor hun plunderende
autoriteiten, verachten zij ze diep in hun innerlijke, mongoolsche hart,
de blanke barbaren, wier overheid hen beschermt, maar die hun tóch
onderdanig naar de oogen zien, om den veilen dollar.

   [15] Inlandsche koetsiers.

Hun schitterende équipages vullen den zijweg geheel, waar nu en dan ook
een Europeesche bespanning doorheen gaat, met deftige, Engelsche heeren
en bleeke, kwijnende ladies. In een blauwe victoria zie ik een frêle
Engelsch meisje van veertien jaar, denk ik, in licht blauwe blouse, een
wit strooien hoedje op, en rijke, goudblonde haren los over rug en
schouders. Dit blonde, kinderlijke van broos, blank maagd-meisje is
opeens als een sprookjes-verschijning tusschen al de bronzen oostersche
mongolen-gezichten der donkere Aziaten. Ik zie haar starend na, een
teeder ding van schoonheid, dat mij éven voorbij gaat, éven een zachte
ontroering wekt in mijn aangedane ziel, en dán weer heen zal zijn, voor
goed.

Nu volgen weer landauers met chineezen, weêr een, en weêr een, en dan,
opeens, een mirakel van kleur, een rieten panier, met een klein Delisch
paardje, waarin een Klingalees in purperen zijde, een klein kindje op
den schoot, in een mantel van blinkende goudstof. Het lijkt wel een
gouden beeldje uit een oosterschen tempel, door een priester gedragen.
Liefderijk houdt de purperen vader het gouden kind omvat, dat met zijn
naakt, geschoren kruintje, waar één lokje uit op staat, tegen hem
aanleunt, het zwartbruine gezichtje oud en wijs, als van een
Boeddha-kindje. Fél licht het even op, het purper en het goud, en is dán
weer voorbij, als een àl te hel flikkerbeeld uit een droom, dat opeens
weer weg is.

Tusschen de blinkende équipages rijden rickshas, met bruine
koeli-beesten er voor, er zitten Canton-vrouwen in, met zwart
bombazijnen jakken, en popperige japansche demi-mondaines in
lichtkleurige, kimonos, het prachtige haar in hooge coiffures gekapt,
die een creatie van kunst zijn, waar roode bloemen in glanzen. Zij zijn
liefelijk om te zien, als bonte vlinders, haar lichamen zijn kinderlijk
als van kleine meisjes, en zij lijken meer groote, prachtige poppen in
rijke kleuren, in poppenwagens gereden, dan vrouwen, die op prostitutie
uit zijn, en lokken voor den avond. Chineezen, in Europeesche
fantasiepakjes, met wit vest en hooge boorden, witten stroohoed op en
gele schoenen, staan hier en daar, den arm op het portier geleund, voor
even stilstaande rijtuigen te praten met hun vrienden, en paradeeren en
loopen te flaneeren, als swells in Hyde-Park doen.

Zóó gaat de avond-parade van de Esplanade druk woelend voor mijn oogen
voorbij. De schemering daalt nu langzaam zwaarder over de dingen, en als
’t wat donkerder wordt en de lantaren-lichtjes beginnen te pinken langs
het duister wordende grasveld, worden de rijtuigen schaarscher, en gaat
het leven allengskens uit. Dán wordt de atmosfeer nog inniger, het
groene gras krijgt een vreemde, sombere kleur, de boomen staan
duidelijker en gevoeliger tegen de lucht, en de hemel doezelt zacht, in
doffe tinten brekend, weg.

Ik wandel nu langzaam den rijweg over langs de Esplanade en loop naar
het smalle paadje langs den steilen graniet-wal van de kade. Het groene
grasveld, de stille boomen, de enkele, nog laat rijdende équipages, zijn
nu achter mij, en vóór mij ligt de zee, de zee, die zacht is en egaal,
in blauwe neveling van schemer. Dáár liggen de moede, eindelijk
aangekomen booten, rustig geankerd. De groote, grijze vrachtbooten van
verre, de kleine, witte passagiers-stoomers van nabije streken, alle
dooreen, te zamen veilig in de goede haven, in een sfeer van
tevredenheid en kalmte. Grimmig ligt, het verst van allen, een groote,
grauwe kruiser. Dat moet de „Eclipse” zijn, die wij vanmiddag
passeerden. Links, ver af, een vloot van chineesche jonken, de fijne
masten ijl in de lucht, als een bosch van heel dunne stammetjes,
gevoelig en teer. Zacht wiegen vóór mij de donkere rompen van de booten
op een vage, loome deining. Een sampan gaat langzaam onder mij voorbij,
de roeier neuriet onbewust een klagend chineesch wijsje. Groote, logge
wrikbooten met lading drijven piepend aan, de gele koelies wrikken
zwoegend aan het roer. In de verre verte komt met een fijne rookwolk in
de lucht een grijze stoomboot aan. Daar achter is het ruime, het wijde,
het opene...

Die eindelooze zee daar vóór mij te weten is een zaligheid die ik ken
van vroeger, toen ik woonde in China, bij de baai van Amoy. Alles wordt
klaarder, bewuster, van-zelve in je. Dat veilige gehavend zijn, dat
zacht-gelaten wachten van die groote booten vóór je, die van zoo verre
moeizaam zijn gekomen, geeft je geloovigheid en rust. Zóó zal alles
eindelijk terecht komen, gerust in veilige haven...

Het duister begint nu zwaarder heen te doezelen door het nevelige blauw.
Op den grooten, grauwen kruiser in de verte gaat een rood lichtje
omhoog, dán nog een, en dán blinkt er langs boord een rij electrische
lichten plotseling op, als een illuminatie. Langzaam, een voor een,
beginnen ook seinlichten te pinken op de andere booten. Altijd meer
komen ze op, als sterren. Een koele wind waait langs me uit de zee, zóó
zacht op teederen adem, dat een ontroering door mij heengaat, of mij
iets zéér vriendelijks werd gedaan. Ik zie ’t opeens alles van een
wonderlijke innigheid overtogen. Ieder schip draagt nu zijn lichtje,
hoog in de mast, en somtijds schommelen ze even. De zachte,
langzaam-wiegende deining van die booten is aandoenlijk als het rythme
van een heel teedere muziek. Opeens gaat een donkere, roodachtige schijn
over de zee, mystiek, van waar gekomen? Een vaag heimwee weent in mij
op, naar wiè, naar wàt, naar dat verre, oneindige daar vóór mij, waar
iets luidloos roept en wenkt en wacht uit de zee...

O! Komt het nu weer terug, van vanmiddag, dit eenzaam zijn en terug
willen naar het oneindig, ongeweten Thuis, dat mijn ziel vóórgevoelt als
ik daar staar over de zee? Dit is de verschrikkelijke verlatenheid, het
hongerende heimwee, als het eindelooze horizont voor mijn ziel. Nu niet
zoo diep ellendig worden ineens, nu teruggaan, waar menschen zijn in
véél licht en leven, want mijn zwakke lijf kan dit niet dragen, dit
trillen en beven van mijn ziel, die de eindeloosheid voelt wenken over
de groote, groote zee...

Ik keer mij om en wandel terug naar het hôtel. De Esplanade is nog niet
heel en al duister geworden, de dag verlangt nog, en hongert nog wat in
hoeken rond. De boomen-kruinen en de hooge heesters in den tuin van het
Hôtel de l’Europe zijn nu donkere boeketten. De lantaarns langs ’t
grasveld pinken vriendelijk licht, en ik lijk nu wel weer op straat in
Holland, wandelend langs een groene Maliebaan in laten schemer, als de
lantaarns opgestoken zijn. Daar gaat een kar met twee ossen mij voorbij,
die langzaam neenschudden, heen en weer, gebogen onder het nek-juk. Een
zwarte Singhalees, naakt, met een purperen lendedoek en een purperen
hoofddoek, staat rechtop in de kar. Een naakte, zwoegende drijver, maar
hoe fier en majestueus staat hij daar met zijn zwart-bronzen lichaam,
het purper vlammend om zijn donker hoofd; hij lijkt eer een keizer, een
sombere god, tronende op zijn zegewagen. Wat een pracht nu opeens weer,
hoe statig gaat dit mij voorbij, ’t is een simpele vrachtkar met ossen,
maar ’t is van een majesteit als een statig tooneel op een oud-egyptisch
relief! O! Het wondere, wondere Oosten, hoe lief heb ik het weer opeens!
Dán ratelt een ricksha mij weer achterop, en rijdt naast mij wat
langzaam, met twee galante mousmé’s, twee poppen in bonte kleur. Zij
kijken naar me met haar scheeve amandel-oogen, en lachen, en waaieren
zich koket. O neen! mijn kleine kinder-vrouwtjes, hier ben je niet
terecht, maar aanbiddelijk lief zijn jullie toch in je popperige gratie,
jullie meisjes van Japan...

Zóó komt het ééne beeld hier plots na het andere, in deze stad van
wonderen, en ’t heimwee van daar straks, aan zee, wijkt angstig weg en
blijft weer diep in mij zwijgen, nu ik word afgeleid door prachtige
kleur en bewegen...

In de open Bar van het Hôtel de l’Europe ga ik zitten, onder allerlei
vreemde, luidruchtige menschen, die gezellig om tafeltjes zijn gezeten,
rookend en drinkend. Nu is het plotseling weer gansch Europeesch, een
heel gewoon, druk café, ergens buiten, ’s zomers, in Holland. Maar toch,
neen, de bedienden zijn stille, gele Chineezen in wit, de lange staarten
op den rug, en glijden geruischloos voort op hun vilten
pantoffel-schoenen. En binnen, in de zaal, zie ik den donkeren
Klingalees met zijn bazaar, een tulband van gouddraad op het hoofd. Hoe
roezemoest het praten hier van al die drinkende Europeanen! Ik hoor
Duitsch, ik hoor Engelsch, ik hoor ook Hollandsch. Hier zitten alle
natiën van ’t Westen door elkaar, van heel verre saâmgekomen, met vele
booten, in deze vreemde stad.

Ik lees een Engelsche courant, de „Straits Times”, ik drink de ijskoude
whiskey-soda, en zit zacht te genieten van weer eens in ’t groote
wereld-leven te zijn.

Dán hoor ik de bel luiden voor het diner, en door den tuin, waar roode
spatodea-bloemen mystiek te glanzen hangen in ’t licht, dat uitstraalt
uit de eetzaal, kom ik in de „dining-room” van het hôtel.

Je moet zelf gewoond hebben op een afgelegen, Indische buitenpost, waar
de groote wereldbeweging niet doordringt, om te beseffen het uitbundige
genot, opeens weer in het internationale Leven te zijn, en te voelen,
dat je er weer in wordt opgenomen, dat het zich om je sluit. Alleen het
enkele zitten in je eentje, in de buitengalerij van de Bar van dit
„Hôtel de l’Europe” is al zoo opwekkend, al die vreemde gezichten om je
heen te zien, menschen te zien binnenloopen van een aangekomen mailboot,
die weer iets van het Europeesche leven meêbrengen, en waardoor je als
’t ware weêr aangehaakt wordt aan het groote Leven, als ze dichter bij
je komen te zitten.

En nu, in de eetzaal, waar al de witte, gedekte tafeltjes staan, en
geruischloos de chineesche „boys” loopen op hun vilten schoenzolen, zit
je knusjes in je eentje te eten, blij dat al die menschen om je heen je
nu eens niet kennen, die tóch vertrouwder aanvoelen dan de, altijd
dezelfde, tergend weerkomende gezichten uit het pas ontvloden indische
uithoek-gat. Vooral de menschen, die pas van groote mailbooten af zijn
gekomen, vindt je bizonder interessant. Je hoort het aan hun
gesprekken, en onwillekeurig luister je, wat ze zeggen. Ze spreken hier
Engelsch, Duitsch, Fransch en Spaansch, ze zijn van alle kanten gekomen
en gaan naar alle zijden heen, en zitten hier nu enkel even in een
Singapore’sch hôtel, omdat de boot een dag ligt te laden. Er is iets
ruims aan die menschen, iets van verre luchten en horizonnen, ze brengen
je iets mee van het groote Wereld-Leven, dat je als een adem om hen
voelt.

Zóó zit je in je zalige eentje te genieten, terwijl de
langzaam-bewegende punkah-vleugel zachtjes wuifwaait boven je hoofd, en
de chineesche boys geruischloos om je heen bewegen, de lange staarten op
den rug. Nu en dan komt een donkere Bengalees, een prachtreus van een
kerel, in khaki, met een rooden tulband op, en schuift zwijgend uit
kristallen bokaal een klompje ijs in je glas. Buiten glanzen de roode
bloemen aan de spatodea-boomen met vreemd-mystieken gloed in het
uitstralend licht van de zaal. En de geur van de fijne curry uit Madras
maakt je vaag droomerig, met een, zacht, oostersch charme, lichtelijk
sensueel.

Ik zie met bewondering naar een paar Engelsche vrouwen, die in vol
avondtoilet aan tafel zijn gekomen, gekapt en gedécolteerd. Er is iets
bleeks en kwijnends aan die frêle figuren, die het langoureus,
teringachtig teint krijgen dat je enkel ziet van blanke vrouwen in de
tropen, maar iets zeer gedistingueerds ook, als van transparante
bloemen, die wègkwijnen in te veel licht.

Één lange, slanke lady doet mij vreemd aan, met haar fonkelende, roode
haar en haar hals en schouders, wit als matte lelies, die aan ’t kwijnen
gaan. Dit zacht wegteerende, lichtelijke zieke en fijnbleeke van
westersche vrouw, hier in die gloeiende heet-oostersche omgeving.... Er
is iets mats en tegelijk iets pénétrant-innigs in haar lichtblauwe, vage
vergeet-mij-niet oogen, dat mij troubleert, als zij wel eens toevallig
mijn kant opkijkt. De zachtstreelende wuiving van dien grooten, witten
punkah-vleugel boven mijn hoofd, de zoetige geur van indische curry en
kruiden, en ’t charmeerende mooi van die bleeke, matte vrouw met dat
rood-goudene haar, de vreemd-mystieke gloeiing der roode
spatodea-bloemen buiten, en de oostersche nacht, die daarachter broeiend
geheimt, dat alles maakt lichtelijk duizelig, om de oogen dicht te doen
en van verre, vaag-belovende dingen te droomen. Nu, na het diner, de
fijne Havanah nog, bij de sterke, zwarte koffie, de blauwe rookwolkjes
warm om je hoofd doen gaan, dra weer weggewuifd door de waaiende, witte
punkah, en een sensatie van zacht bien-être komt over je, de oogen,
zwaar en loom, nu en dan knippende in het licht. Hoe heerlijk, nu weer
midden in ’t groote Leven te zijn, die verschrikkelijke benauwenis van
Riouw ontvlucht, onder al die vreemde menschen, die van zéér verre zijn
gekomen, en iets met zich meê gebracht hebben van ruime horizonnen en
luchten! En die mooie, kwijnende vrouw daar, met haar matte, witte
borst, een frêle ding van schoon, van wáár is zij gekomen, om nu éven
wat liefelijks in mijn leven te doen schijnen, en straks weer ongemerkt
heen te gaan, waarheen?.... om nooit weer terug te komen. Zóó kwamen al
véél lichte verschijningen van schoon in mijn leven, die éven vaag
troebleerden, en dra weêr henendroomden naar horizonnen ver....

In de verte fluit lang en heesch een boot, met dof geroep, van over de
zee. Dat is één van die groote, donkere schepen, die ik een uur geleden
op de Esplanade zag liggen wachten in de haven. Die zal nu aanstonds
wegstoomen uit de veilige, vertrouwde haven, en zoeken de eindelooze
zee.... En ik voel een onweerstaanbaar, heimweeënd verlangen om óók weer
op zoo’n boot te zijn, om weg te varen, ver, o ver van al ’t lieve, maar
altijd zelfde van mijn huis, naar ’t Noorden, de Chineesche Zee in, om
terug te zien de golvende bergen van China, en de grijze rotsen, en de
heilige tempels, waar de Boeddha’s wonen, en Kwan Yin....

O! dat vage, verre verlangen van mijn rustelooze ziel, om altijd verder
over de groote zeeën te gaan, en te zwerven, te zwerven, en ’t nieuwe
schoon te vinden en lief te hebben, om ’t dra weer te verliezen, en
onbevredigd weer heen te gaan, om ál maar nieuw weer droomend te zoeken,
over de horizonnen van de zee, en weêr te zoeken, en nooit te vinden....

Hoe vèr, hoe vèr heb ik nu niet gezocht! Over heiden en duinen van lief
Holland, in somber Londen, in lichtst Parijs, in de eenzame Caracallen
van Rome, in dood Pompeji, in Capri’s liefelijk paradijs, in donkere
kratermeren van Java, in China, ver over de zee, en nu zit ik hier weer
eenzaam in Singapore te droomen, en altijd roept het vreemd verlangen
mij verder, naar wat, naar wie, ik weet het zelve niet wat nu nog komen
kan....

Om al die menschen in deze zaal hier is iets van dat verre, dat
zwervende; zij kwamen van die booten, die maar éven veilig rusten in de
havens, en dán weer verder stoomen naar altijd nieuwe horizonnen en
luchten. Dat maakt iets vaag verwants aan hen, het vreemde aan hen trekt
mij aan, en ik voel een ongeweten sympathie tusschen hen en mij
geheimen.

Langzaam slurpend aan mijn koffie, droomerig uitblazend den geurigen
rook van mijn sigaar, blijf ik nog lang stil na-genieten in ’t
gezellige, home-like restaurant-intérieur van al die witte tafeltjes,
waar al die goed gekleeden Europeesche menschen zitten van het groote
Leven, dat ik maanden lang ben kwijt geweest in mijn eentonig
ballingbestaan op dat indische eiland.

Om acht uur ben ik pas weer terug in de Bar, niet wetend wat te doen.
Wat shoppen in de High-street hiernaast, wat neuzen in al die leuke
klingaleesche, chineesche en japansche toko’s, alles uithalend, en
pingelend, en taxeerend? Of nog wat soezen eerst, in die lange
luierstoelen in den hoek daar, van Thonet, en dán wat ronddolen in de
chineesche avond-stad? Ik weet de vreemde charme hier nog van, nu tien
jaar geleden. Ik weet het schrikkelijk fantastische nog wel van
donkerrossigen leemgrond en kobalt blauwe, chineesche huizen, van overal
goud en vlammen en vuur, van duizenden duivelen schreeuwend en huilend
dooreen, die vreten en drinken als beesten, van lichte bloemenpaviljoens
en theehuizen met vreemd beschilderde chineesche vrouwen, van de
japansche wijken met bonte, lokkende mousmés, waar de kleuren wuiven in
bonte pracht, en weeëlijk-wellustig tokkelt de tinkelende
samisèn-muziek.... Of is het alles een droom, en geen herinnering van
verre jaren? Of leefde hier niet ééne, in wie een eeuwigheid zich mij
ééns openbaarde, die wondere, weemoedige vrouw uit Japan, die als een
láátste incarnatie was, wier ziel mij huiveren deed van heiligen
eerbied, en voor de mijne straalde in zoo verblindenden glans? O,
zachte, peinzende Ohanasan, wier oogen droomden in ’t oneindige, wier
klagelijk lijf de láátste zondeboete dóór moest branden, eer uw ziel
verlost werd van ’t droeve leven, voor goed...[16]

   [16] Zie mijn „De laatste Incarnatie”.

Neen, nu niet daaraan denken, dit zachtjes wegduwen, achter in mijn
ziel, dit is te teêr en te broos om mee te nemen straks in het harde,
lawaaiende leven van Singapore bij avond. Dit draag je, héél voorzichtig
bewaard in je binnenste, diepste geheimenis, vèr achter je harde gezicht
en je schuwe oogen...

Beneden op straat, onder de houten balustrade, liggen de ricksha-koelies
lui in hun wagentjes geleund, en schreeuwen luid hun schetterende,
muzikale taal. Arme duivels toch, in hun naakte, donker-kaneelen body,
die niets dan een bamboe-hoed hebben en een doek om de lenden, die
hollen als aangehitste beesten, het zweet druipend van de glimmende
huid! En tóch lachen ze ál maar door, als ze niet ruziën onder elkaar,
en hebben den bruten levenslust van dieren, en somtijds hoorde ik er wel
eens een neuriën, zacht in zijn eentje, als hij verlaten bij een hoek
stond te wachten, een klagelijk, lief liedje van schoonheid,
opgesprongen uit het donkere van zijn ziel....

Als ik nu niets zeg, en zóó maar in een wagentje ga zitten, rijdt de
koelie mij onvermijdelijk naar Malay-street, de wijk van de galante
mousmés. Zóó diep en vast is bij die ricksha-pullers het idee
ingeworteld, dat een Europeaan ’s avonds nu eenmaal „naar Japan” gaat,
zooals dat hier heet, dat zij een vrachtje, dat niets zegt bij ’t
instappen, vanzelf naar de mousmés rijden. Dát is het hooggeroemde
prestige van den blanke in ’t Oosten, aan wien iedere Chinees de
whiskey-soda en de prostitutie nu eenmaal onafscheidelijk ziet
verbonden!

Toch is het interessant om te zien, want dat leelijke is mooi van kleur
in ’t Oosten, de prostitutie heeft een zachte charme van bloemen en
muziek, en haar taal is hoffelijk en vol poëzie, zonder één hard woord,
of één gebaar dat kwetst. Ja, tóch maar even alles zien weer, éven nog
de kleuren zien, en de bonte pracht van het Oosten, in die avond-stad
van donker blauw en donker rood, waar overal het jubelende goud doorheen
straalt als een triomf van licht.

„Ricksha!” riep ik, „laî lah! laî lah!”[17]

   [17] Ricksha! kom! kom!

En al die luierende koelies beneden vliegen overeind, halsoverkop, hun
wagentjes ratelend achter zich, naar het trapje bij den ingang, huilend
door elkaar als een troep honden, in plotseling uitgebroken ruzie om ’t
vrachtje, jellend en juilend.

Nu helpt alleen een nòg harder schreeuwen, als een olifant, de wolven
verschrikt, een zwaai met den rottan-wandelstok, en een behendige sprong
in ’t dichtstbijzijnde wagentje, dat niet weg kan en valschelijk wordt
tegengehouden door de anderen. Dáár nadert een reusachtige
Sikh-policeman, en de bende stuift lachend uit elkaar, als kinderen die
kwaad hebben gedaan. Een ruk, een zwaai, en ’t lichte rickshatje vliegt
weg over den leemen grond, de koelie regelmatig dravend, trip-trap,
trip-trap als een paard, rechtsom de High-Street in, en dán weêr
rechtsom, North Bridge Road.

North Bridge Road, de lange, eindelooze hoofdstraat van Singapore, de
donker-rossige, roode löss-straat, waar de kobalt-blauwe huizen staan,
een breede, vreemde weg, waar de grond als gedrenkt schijnt in bloed,
dat in den avond somber opglanst in het licht der lantaarns. Over dien
rooden grond, tusschen die blauwe huizen, waar overal goud over vlamt
van chineesche opschriften en tabletten, loopen de bruine en gele
menschen, Chineezen, Tamils, Arabieren, Maleiers, Singhaleezen en
Klingaleezen, wriemelend als beesten dooreen. Groene en gele gharrys
ratelen, en honderden ricksha’s rijden aan en af, aanvliegende en weer
wijkende lichtjes, òveral, en vèr, en vlakbij, ál maar lichtjes die
elkaar voorbij jagen en áánflikkeren en weer wegschieten als groote
vonken boven den rossigen, bloedigen grond. De huizen aan weerszijden
zijn alle winkels, meest Chineesche, waar groote, rood-en-gouden platen
en rolprenten hangen, en lichtjes branden op een huisaltaar met
donker-gouden goden.--Aan iedere zijde van de deur, en hoog, boven de
posten, hangen zwart-houten tafelen met fonkelende gouden karakters, een
pracht van glans en schittering in ’t donkere blauw. Daar binnen zijn de
dingen alle van een eigen lichte, hooge kleur, of verpakt in rood papier
met goud en zilver, alles licht en vlamt en glanst en straalt uit het
donker van de winkeling, of de zon er glorie had achtergelaten, die in
den avond nog blijft nabestaan. In de donkere straat zijn de
winkelhuizen bronnen van goud en vuur, waar de bruine menschen als
gulden brons in glanzen. Het is of daar schatten bewaard zijn uit
fabelen en legenden, zóó glinstert en schittert alles, en alle dingen
zijn gedoopt in goudlicht van Rembrandtieken gloed.

Dampend van zweet loopt mijn rickshakoelie te draven voor ’t wagentje,
als een vurig beest. Zijn huid van kaneel-geel heeft een rossen glans
door het licht van de lantaarns dat den rooden gloed weerkaatst van den
grond. Nu en dan uit hij een hoogen gil, als hij anderen inhaalt of
uitwijkt voor een aanstormenden koelie van den anderen kant. Altijd weer
nieuwe ricksha’s vliegen aan, van heel uit de verte zie ik ze mij
tegensnellen, met honderden lichtjes, wijl de hooge kreten der koelies
door de lucht snijden. Als rood-gele duivelen ijlen ze àl maar voort, de
naakte, dampende trek-dieren, en ’t lijkt wel een angstig visioen uit
een laaiende hel, die voorthollende, jellende beest-menschen over den
bloedrooden grond.

Als een dolleman jaagt mijn puller vooruit, of wij vervolgd worden door
een grimmig noodlot, waar hij voor vlucht, altijd maar door, rechtuit,
over dien weg, die nooit een einde schijnt te nemen. In wilde razernij
vliegen andere rickshaloopers ons gillende voorbij, en ’t wordt als een
obsessie, een ontzetting, dat schreeuwende gejacht en gejoel, of iets
verschrikkelijks staat te gebeuren, een ontzachlijke wereld-catastrophe
van aardbeving of vulkanen, waar alles krankzinnig voor vlucht.

Zóó vliegen wij winkels langs, bruggen over, blauwe huizen met goud en
rood voorbij, tot de ricksha opeens stil houdt voor een zijstraat, en
mij, met een draai naar links, neêrzet.

En ik zie nu plotseling een feeërie van illuminatie, een straat waar
kleurige lampions in huizengalerijen bengelen, door den avondwind
bewogen. Beneden, in de gaanderijen, zie ik veel kleuren langzaam wuiven
door elkaar, van vrouwen in bonte, wijde gewaden, rijk als oostersche
vogels of vlinders van exotische pracht.

Ik begrijp al waar ik ben. De ricksha-puller, wien ik niets gezegd heb,
heeft mij naar Malay-street gereden, de japansche wijk van galant
plezier, waar hij een Europeaan nu eenmaal thuisbrengt. Ik betaal
hem zijn vracht en wandel langzaam op. De kleuren doen mij heerlijk
aan als een lokkend feest van luister. Als groote poppen in
fantastisch-bewegende kleur staan de lachende mousmés voor de deuren.
Het lijken wel gloeiende, tropische bloemen, haar lichte kimono’s
vlammen van kleur, en haar donkere amandel-oogen schitteren. Er zijn er
met lang, loshangend haar, donker als een woud in nacht, dat somtijds
zacht door wind beweegt. Zoo vreemd, zoo vreemd, die prostitutie-zonde
in zoo wonderlijken schijn van poppen, neen van bloemen, neen van
kapellen, van groote, van kleur fonkelende kapellen, fèl voor ’t oog. Ze
staan in rijen de huizen langs in de galerijen, de gansche straat is als
afgezet door die kleurige, japansche poppen van op platen en kostbare
vazen, en die oostersche figuren van vlammend rood en blauw en geel en
violet, ze roepen je aan met hooge stemmen, vreemd als in een droom. ’t
Lijkt te ongeloofelijk eerst, om reëel te zijn, omdat die poppen immers
kinderen moeten wezen, groote kinderen, in kleurige kimono’s gestoken,
met belachelijk breede obi-strikken op den rug. Neen, heusch, het is een
ál te krankzinnige droom, de figuren, die je op tentoonstellingen gezien
hebt van japansche kunst, en ook wel op vazen en waaiers en kakemono’s,
ze hebben gespookt door je hoofd, en nú, in je dollen droom, zijn ze
levend geworden, en wemelen voor je, en hun prachtige kleuren waaien en
wuiven door elkaar, en wisselen en veranderen, als vroeger, op de
kermis, de felle kleuren van stukken glas in de lange kaleidoskoop. En
al dat licht daarbij nog van gekleurde lantaarns en lampions, en die
half weemoedige, half wellustige muziek die van de bovenverdieping
neêrdaalt, van samisèns en gitaren!...

Daar staat opeens zoo’n vreemd wezen vlak voor me, kleurschitterend als
een groote, tropische vogel, het donker-gele hoofd in een zwarten,
waaienden nacht van glanzende haren, waar een exotische geur uit naar
mij toekomt. Een zacht gelijnd oostersch gezicht, en een lach van vrouw,
en glinsterend witte tanden.

Ik voel opeens het mysterieuze, wat dit eigenlijk is, zoo’n vreemd, vèr
leven uit Japan, dat hier, in een wijk van donkerst Singapore, opeens
mijn leven moet ontmoeten, en ik voel ook zéér beslist het droeve, dat
dit in zoo’n donkere sfeer van zonde gebeurt. Wie weet, die beide levens
van hoè ver gekomen, uit welke eeuwigheden van dood en reïncarnatie, en
nu inééns, hier éven elkaar gekruist, in de misère van ellende en
prostitutie, het ééne uit Japan, het andere uit Holland, nu samen in een
Singapoorsche straat. Die gedachte komt met groote helderheid in mij op,
en ik vat haar hand en zie haar even diep in de oogen, het groote,
japansche vrouwen-kind, dat zich voor geld mij bieden komt. Zij begrijpt
het anders dan het is, natuurlijk, en lokt mij lieverigjes toe, en
kweelt het met haar hoog keelstemmetje uit in ’t maleisch: „pigi di
átas! pigi di átas!”[18] Een geur van bedwelmende bloemen komt uit haar
donker, glanzend haar.

   [18] „Ga mee naar boven! ga mee naar boven!”

Neen, mijn kleine mousmé-tje, mijn kleurig, geurig vrouwtjes-kind van
Japan, dát wil ik niet van je, dat wil ik heusch niet van je, ik bén
niet een van die bleeke barbaren, die je in je oostersche hart veracht,
ik ben hier waarachtig niet gekomen om zonde te doen aan je lijf van
popperig meisje. Maar ik, vind je wèl heel mooi en heel lief, al weet ik
dat hier valsch gevaar in loert, ik vind je een blij ding om te zien,
als een bloem of een vlinder, en in mijn westersche hart weent het ook
wel, héél zachtjes, omdat ik weet, hoe dat mooie van je verfrommeld
wordt en bevuild. Het is haast niet te gelooven, mijn donker, kinderlijk
meisje, dat jij hier te koop staat voor ruwe, westersche barbaren, voor
zeelui en poenen van Engelsche „offices”, jij kindje, met zoo’n zachten
bloemen-naam, Okikoesan of Ohanasan of Ojounisan, met zoo’n fijn ovaal
gezichtje en zoo zachte amandel-oogen en ’t voetje zoo teêr en klein in
’t kletsende blokje schoen. Wat trek je nu aan mijn arm, wat lach je me
nu tegen, met je witte, schitterende tanden, jou glanzend kapelletje,
jou fonkelende bloem! Ik buig deftig voor je, als voor een echte dame in
Japan, ik zeg „Sayonara! Okamisan!” en laat je beteuterd staan, midden
op de straat, en je denkt dat je niet mooi genoeg voor me was, dat ik
een ander zoek, die me beter lijkt.

En ricksha’s met zwierende Engelschen en zwabberende rijke Chineezen
ratelen me voorbij, en samisèns[19] tokkelen klagend-wellustig in ’t
rond, en overal kleuren de lampions voor de huizen, roode en paarsche en
blauwe en fel gele. En andere vlinderachtige mousmé’s fladderen om mij
heen, en roepen met hun hooge stemmetjes, en wenken mij toe met lonk en
lach en popperig gebaar. De schitterende kimono-kleuren, zij lokken de
mannen als bloeme-kleuren de zwervende hommels, en ik weet welke
verleiding er loert achter die vleiende streeling van het oog. Het
ergste is hier, dat de zonde niet leelijk meer is, als in ’t sombere
Londen, waar vrouwen loeren in nacht-misère van Regent-Street, en Strand
en Picadilly, want alles lijkt hier louter kinderspel, en de vrouwen,
die hier lokken, zijn maar kinderachtige poppenmeisjes, hun lach is niet
gemeen en ganschelijk niet wellustig, het is het lachen van kinderen,
zooals ook hun gebaren van dartele, lieve kinderen zijn. Het lijkt hier
wel een jolige, kinder-avond-kermis, een travesti-feest, onschuldig, met
fantastische, oostersche costumes, en zacht in nacht-wind bengelende
lampions voor kleurige kramen.

   [19] Japansche gitaren.

Kijk, nu klip-klapt weer zoo’n kind op mij af, op, haar klotsende
schoen-blokjes, een pop in rood en blauw, met lange waai-haren; ze gaat
naast me staan en reikt nog lang niet tot aan mijn schouder. Een weeë
geur van vreemde bloemen wademt mij toe uit haar hooge, glanzende
kapsel. „Neen, mijn lachemeisje, neen, mijn kleurig liefje van Nippon,
je schijn is mooi en zoet van roke, maar mijn ziel zegt dat het niet
mag... Sayonara Otakisan! of hoe je ook heeten mag, Sayonara!” Ik stoot
haar zachtjes van mij af, als een lastig kind, dat spelen wou, en ga
verder. En méér kleurige Sans wenken en waaien met hun wijde mouwen, en
lokken mij liefelijk van lente en lust. Één zingt er een rillerig,
kietelig wijsje en beweegt gracelijk haar lenige lijf, dat plooien van
roze kimono om haar wuiven. Ik voel de vage charme van die vreemde
vrouwen uit verre landen, de streeling van dat kinderlijke, graciele,
dat donkere zonde omlijnt; o neen, nu heengaan maar, den valschen,
schoonen schijn ontwijken.

„Ricksha! ricksha!”

Als uit den grond verrijzen ze, uit hoeken en gaten, met ratelend gerol,
omringen mij in nauwen kring, dat ik niet verder kan.--Een luid
chineesch bevel, een paar verwenschingen, een dreigend zwaaien met mijn
stok, en ik zit weer als een machthebber in het broze wagentje, de gele
koelie zweetend voor mij in draf. Waar zal ik nu heengaan? Het Parsee
theather, waar ze een sprookje spelen, van Alladin en de Wonderlamp, uit
de Duizend en Één Nacht, de Stamboel-komedie, of de Wajang Tjina? Neen,
eerst de echt chineesche wijken nog eens zien, de Sago-Street en
Banda-Street en Tringannu-Street, waar de theehuizen zijn en de
chineesche societeiten met bloemen-waranden vol vrouwen in zijde en
muziek. Dat is heel aan de andere zijde van de stad, aan ’t andere einde
van de North-Bridge Road, in mijn herinnering. En weêr gaat het
duizelend den breeden, rooden weg door, langs de kobalt-blauwe winkels
met rood en goud, waar de bronzen oosterlingen staan als beelden. Weêr
wiemelende, woelende menschen, weêr lichtende wagentjes die slingeren en
krioelen, en donkere bruggen over, waar rivieren zijn met gansche
sampan-dorpen, voort, voort, in razende vaart, langs een grandiozen,
ouden hindoe-tempel, die als een donker geheimenis oprijst van den
grond, langs een lichte, witte moskee, blank tusschen blauwe gebouwen,
met zijstraten in plotseling perspectief, waar groote vuren walmen van
warongs, voort, altijd voort, tot mijn ricksha eindelijk stilstaat in
een lange file van wagentjes, en opeens niet verder kan.

Een hel van roode duivels, jagend door elkaar, een paradijs van
bloem-waranden boven, van lustpaleizen, hangende tuinen, klingelend van
muziek, ik sta in de chineesche wijken van pleizier, waar alles kleur is
en klank en hoog-ruischend leven. Nu stap ik uit en wandel verder, ik,
enkele Europeaan tusschen heel een volk van Aziaten. Ik ben in
Tringannu-Street, in Singapore, neen, dat kàn niet, ik ben in ’t hartje
van China, in Canton, in Shanghai misschien, want niets is hier nu
Engelsch meer, alles is Chineesch, de huizen, de menschen, de dingen.
Dit is het wriemelende, krioelende China, de wemelende mierenhoop van
menschen, van bruine, gele, roode zweetmenschen, die loopen langs lange
rijen opgehoopt eten, langs tafels vol visch en vleesch en lillende
ingewanden, vol vruchten rood en geel en groen, vol eenden, kippen,
ganzen, opgepropt en opgestapeld, voor het vretende, hongerige,
dorstige, beestige grauw. De huizen, die geen eet-winkels zijn, zijn
huizen van lust, waar in goud-licht van helle lampions en lantaarns,
voor altaren met gouden goden en zilveren kandelaars, de jonge
Canton-vrouwen zitten, de gele gezichten beschilderd met rood, de roode
bloemen in ’t zwarte haar, in lokkende geheimenis van veile liefde. Wáár
ik ga loop ik langs eten, walmt stank van vet en olie naar mij op, het
vette, druipende eten ligt in schalen, in kommen, met wat?....
verdachte, ongeloofelijke gerechten, van wormen, van slakken misschien,
van inktvisschen en krabben. En overal langs die dampende, walmende
warongs hangen roode tabletten, waar ’t goud van afschettert als
trompetten in een orchest. De vrouwen-huizen, waar de rijk besneden
deuren van openstaan, zijn paleizen van licht. De groote, schitterende
tsh’aks[20] hangen van de muren, in superbe mengeling van kleur,
Kwan-Yin in majestueuze pose zit op den lotus-troon, of Kouan-Ti, de
grimmige God van den Oorlog, in rood scharlaken met goud, heft hoog den
vinnigen lans. Op het huisaltaar staan wit-porseleinen en gulden-bronzen
goden, en glimmen tinnen en zilveren kandelaars, en stijgt de blauwe
wierook uit blinkende koperen wierookvaten. De kleurige Cantoneesche
lantaarns hangen neer, met transparant glas, waar rood en blauw
porselein relief op is gelegd, met statige figuren van vogels en
bloemen. Alles glanst en blinkt en straalt daarbinnen in wondere
richesse van pracht. En in dien schoonen, gouden lichtschijn zitten op
ebben, parelmoer-ingelegde stoelen de bleeke, teêre Canton-meisjes, met
roode bloemen in ’t van reukoliën glimmende haar; de gele gezichtjes met
blozend rouge beschilderd, als poppen van porselein op vaas of waaier.
De gansche straat langs staan die huizen, rij aan rij, die schitteren
van kleur en licht, waar honderden en honderden vrouwen zitten te
wachten den gast, die komen zal met dollars in de hand. En arme,
zweetende duivels van koelies, die nauwelijks genoeg verdienen met
beestig zwoegen om niet te sterven van honger en dorst, zij staan van de
straat af te staren met open mond en vlammende oogen naar die vrouwen in
’t gouden licht, die voor hen opschijnen als dewa’s[21] uit het
paradijs....

   [20] Chineesche rolprenten.

   [21] Engelen.

De huizen zijn hier hoog, met vele verdiepingen, en in ’t hoogste hooge
schittert rijke illuminatie op waranden en terrassen, waar de theehuizen
zijn. De muren daarboven zijn van een licht tintelend groen, of van
mystiek donker blauw, de ramen zijn rijk besneden met decoratief van
bloemen en figuren, weelderig opgelegd met oud goud, dat donker-rossig
vlamt. De kleuren blinken daarboven, het goud glanst en fonkelt vol rood
geheim, en een vreemd-wellustige muziek daalt uit die hangende tuinen
neder, waar palmen en wuivende reuzen-varens staan, muziek van
wreed-weenende, hooge violen, van kittelig tokkelende gitaren, van
tinkelende harpen en luiten. Snerpend en gillend snijdt die muziek daar
hoog door de lucht, in razend, zenuwachtig tempo, het lijken klanken van
tot vlijmenden pijn opgestriemden wellust, ’t is muziek als van gillen
en kreten, die lachen zijn en schreien te gelijk....

Daar onder ratelen ricksha’s rusteloos voort, daar onder zwermen de
kaneelgele, de roode, de bruine Chineezen gonzend en schreeuwend door
elkaar over den rossigen, als van bloed gedrenkten zandgrond, langs de
warongs en stalletjes vol dampend, stinkend eten, langs de
goud-doorgloeide huizen vol vrouwen. Een kwade reuk als van beesten gaat
door de straat, een damp stijgt op uit de zweetende lichamen der
dravende koelies, als van paarden, en in een atmosfeer van wellust en
vleesch en bedorven eten voel ik mij even wee-duizelig worden, of ik
straks zal vallen. Deze chineesche straten-wijk is een verschrikking,
een benauwing van verrotting en vuil, maar óók een apothéoze, een
paradijs van kleur en goud en pracht. Het Leven gaat hier dampend en
walmend en goudelend en stralend over de roode, bloedige aarde. Zóó loop
ik van de eene straat in de andere, en overal liggen de lillende stukken
vleesch, de rookende darmen, de stinkende inktvisschen langs mij in de
warongs, ik zie vruchten, vurig en heet als grimmige beesten met
prikkels en stekels, vruchten als goud en vuur en bloed, alles lijkt
hier te fonkelen en te branden van hitte en hartstocht en opgegaarde
zon, en rusteloos jagen de ratelende ricksha’s mij voorbij, en vreemd
komen telkens nieuwe, bruin-gele, glimmende chineezen-gezichten voor
mijn oogen loenschen, wijl van boven de muziek uit theehuizen en
lustwaranden neêrzwiept en tingelt als een gouden en zilveren regen,
onverbiddelijk, striemend, kittelend, met snerpende gillen van violen en
tokkelende tinkeling van luiten.--De kleuren laaien voor mijn oogen,
mijn ooren tintelen van felle muziek, de walmen en dampen slaan mij
tegen, alles brandt en vlamt en bloedt om mij heen, en ’t is of een
duizeling mij voort wil tuimelen, met die razende, ratelende warreling
mee; ik voel den lust om óók te gillen, te schreeuwen als een dolle, en
als een razende voort te rennen, met die kletterende ricksha’s mee, al
dat vuur en dat goud tegemoet dat vóór mij laaiert en loeit, zóó als een
razend paard rent den vlammendood te gemoet.

Ik voel mijn slapen kloppen, en een benauwing knijpt mij in de keel.
Neen, dit leven is te ontzettend voor mij, dit kan ik niet dragen, ik,
zoo heel alleen, met mijn zachte ziel in dat daverende, donderende
leven. En al die vreemde gezichten om mij heen, al die gele, roode
gelaten, met scheeve, loenschende oogen, wat willen ze van mij, wat
loeren ze mij aan?....

Ha! gelukkig! Een ricksha met Europeanen, daar ginds, het is dan tóch
waar dat er een verwantschap is van rassen, want ik voel hen als iets
vertrouwds, die blanke menschen in al dat gele! Hallo! Hallo! ’t zijn,
bij God, bekenden, ’t zijn Hollanders, van de Paketvaart, één van de
„Zeeduif” uit Riouw. Hallo! jongens! waar moet dat naar toe?

En samen staan we, een hecht verbond van blanken, in ’t gele gewoel. Zij
hebben hun ricksha weggestuurd nu ze mij zagen, en samen wandelden wij
op. Nu voelt het veiliger aan en verwanter.

Waar willen zij heen? Naar dat theehuis daar boven, waar die muziek van
neêrklinkt. O jé! Dat zal héél moeilijk gaan. Ze hebben ’t al
geprobeerd, zeggen ze, in verscheiden van die huizen, maar overal werd
hun de toegang geweigerd. Maar.... wie weet?.... met chineesch kan je
overal terecht. Zoodra je chineesch kent kom je in ’t vertrouwen en
laten ze je in.

Ik zal eens vooruit gaan, alleen. Een sombere trap ga ik op, en nog een,
en nog een. ’t Is duister hier, maar ik loop den kant op, waar muziek
vandaan komt. Dáár staat een vette, logge chinees vóór me, en spert mij
den weg.

„No can do Sir! no can do! this belong chinamen only Sir! This belong
old chinamen private Club!”

Ah zoo! ’t Schijnt hier een societeit te zijn van rijke chineezen.

Maar ik antwoord hem in zijn eigen, zingende taal, ik zeg hem, dat ik
óók zoo’n halve chinees ben, heusch, dat ik twee jaar in zijn land heb
gewoond, dat ik enkel kom om te kijken met een paar vrienden, dat ik
heusch geen dronken zeeman ben, die vechten zal en ruw doen tegen de
meisjes, dat ik o zoo goed weet wat „Lé”[22] is, en ik heel ordentelijk
weer weg zal gaan, als ik even heb mogen kijken. Die hooge zang-taal,
die een sleutel is in héél China, en een paar dollars, doen het wonder.
Nu, goed, wij mogen even kijken, als wij dadelijk weer weggaan, en de
sing-song meisjes niet grof behandelen.

   [22] Decorum.

Ik roep mijn kennissen, die beneden aan de deur staan te wachten. Zij
stommelen tastend de donkere trap op, dán gaan we een gang door, en zien
een deur open staan. En nú is het mij opeens weer vertrouwd,
chineesch-vertrouwd, met chineesche luchtjes en chineesche kleuren en
chineesche stemmen. Een heel klein kamertje is ’t maar, wat ik van
buiten een zaal dacht, met stijlvolle stoelen langs de wanden, fijn
besneden, ivoor-ingelegd, en veel schittering van rood en goud aan de
wanden, met een weelde van oostersche vruchten op rood gelakte tafel. Nu
zijn we in zoo’n paviljoen, dat we hoog zagen blinken, van beneden op de
straat. Als groote, lichte bloemen hangen lampions van de zoldering. Op
stoelen gehurkt zitten chineesche muzikanten, en een snijdende viool
krast de scherpe, doordringende geluiden, die aandoen met een pijn als
van tot razernij overspannen wellust. Ik ken geen muziek, die doller
maakt dan die chineesche. Als wij binnenkomen, zweven kleine, fijn
gekleede kinderen ons tegemoet, met ruisching van zijde en ritseling van
armbanden en ringen. Hun kaneelgele gezichtjes zijn teêr beschilderd met
rood en wit en rose, hun prachtige zwarte haar blinkt van geurige oliën,
en een band van goud en blauwe ijsvogelveeren gaat om hun voorhoofd
heen. Ze lijken op de frêle kleurschepseltjes op waaiers en vazen zoo
broos en poppig, en heel klein is ’t warme, bruine kinderhandje, dat vat
mijn groote, bruine hand. De toch reeds zoo kleine japansche mousmés van
daareven, gevuld en rijp als ze waren, zijn hier nog moeders bij, want
die vreemde Chineezinnetjes zijn kinderen van negen, tien jaar
hoogstens, ouder niet, en zóó teer, dat ik bang zou zijn hun pijn te
doen door éven aanraking maar. Die heel kleine kindmeisjes brengen nu
thee van lotuspitten in porseleinen kopjes, en kijken ons verwonderd
aan, en vinden ons zeker foei leelijk en komiek, ons, groote, ruwe,
blanke barbaren, en lachen het schaterend uit, met hooge geluidjes. Er
zijn koekjes bij de thee, en vage lekkernijen, groen en geel, van helle
kleur. Ik weet niet goed wat ik doen moet nu. Gaan zitten maar, een
sigaar opsteken en kijken, wachtend de dingen die komen zullen. Even wat
chineesch praten, waarop de kinderen, uitgierend lachen, hoog fausset.

De kleine chineezinnetjes beginnen nu te zingen, vreemde--voor mij niet
meer vreemde--chineesche wijsjes, bij het snijdende snerpen van de
violen, het klagen van een mineure klarinet, het tokkelen van gitaren.
Ze hebben een dolle pret over ons, schieten telkens in lach, proestend,
om dan weer óp te neuriën hun liedje. Ik raad haar kinderlichaampjes
heêl broos en teer in de wijde jakken, de wijde broeken, en kán ’t niet
gelooven, dat dit nu sing-song-girls zijn, waar oude gedegenereerde
Chineezen mede spelen een vuil, wellustig spel. Het lijken
speelgoed-poppen, maar ’t zijn wel heuschelijk levende kind-meisjes van
verfijnde prostitutie, waar dikke, logge, chineesche roués wellust mêe
doen. De lonkjes en lachjes die ze over hun zacht-gele gezichtjes doen
gaan, met kuiltjes in de wangen, en een prikkelende schittering in het
oog, zijn als van perverse kinderen, die de zonde lekker-geniepig vinden
en ongeoorloofd-geheim. Een vage, weeë walging bevangt mij er van. Mijn
kennissen voelen ’t niet, vinden het dol gezellig, schreeuwen er obscene
aardigheden over uit, en vragen om whiskey-soda, versmadend de geurige
thee. In ’t gedempte, zacht broeiende licht van de lampions glanzen de
kleuren van roode en blauwe en gele en lila kleederen der meisjes met
grooter innigheid dan overdag, en in de kamer, waar rood en goud blinkt
van platen en inscripties, hangt een gulden-schemer als in een kleinen
tempel, zoo vaag en mystiek. Van de straat klinkt door het open venster
het rusteloos ratelen der ricksha’s, het schreeuwen der venters, het
brommend geroezemoes van oostersche menschen-massa’s. Geuren van warm
eten en van vruchten komen bij vlagen naar binnen.--Het is een loome
benauwing van wriemelend, geurend, zweetend oostersch leven,
doordringend als de scherpe broeiïng in een wilde beesten-menagerie,
grof zinnelijk en bruut, zooals alléén in ’t Oosten is te voelen. Het
leven is hier zoo heet en dampig en riekt wee en kwalijk-zoet. En de
scherpe violen knerpen maar door, ál maar door, en de hooge stemmetjes
van de kind-meisjes gillen schel haar enerveerend gezang. Ik voel mijn
wangen gloeien van hitte, en in mijn hoofd bonst het. Dat rood en goud,
die scherpe geuren, die helle kleuren, die schelle muziek, het maakt je
dronken, het bedwelmt je als ál te sterke wijn. En in een walging,
snakkend naar eenzaamheid en lucht, sta ik zwijgend op, leg wat dollars
neer en hol de donkere trap weer af, naar beneden. Mijn kennissen roepen
mij na, maar ik wil hen niet hooren en vlucht.

Maar dáár rent en duizelt en zwaait de donkere menschen-troep nog
rusteloos voort over den somber-rossigen grond, tusschen ’t vlammen van
bloederig rood en laaiend goud, onder de blauwe huizen. Overal snerpen
de huilende violen, kietelt het wee-wellustig gitaar-getokkel, en met
dikke walmen komt etenslucht mij tegemoet. Glimmende, bruine koelies
jagen mij huppelend voorbij, hun ruggen druipend van zweet, voor de
ratelende ricksha’s rennen ze als uitgelaten dieren, dampend en rookend
in de lucht. O! al die bruine en gele en zwarte gezichten, die vreemde,
oostersche levens, die donkere oogen als van beesten, nú benauwt het me
toch inééns, ik hóór hier niet, ik, bleeke man uit het Westen, en ik
voel mij hier nu jammerlijk verdwaald. Het is of een wilde koorts die
wriemelende menschen zoo jaagt, ze schreeuwen zoo hoog en zoo hel, als
in angst of woedenden strijd, ze rieken zoo kwalijk, ze glimmen zoo vet
en nat! En haastig loop ik langs winkels en huizen, met overal eten, en
eten, en nogeens eten, roode koppen van varkens en stinkende
inktvisschen en bloederige darmen, bloedkleurige vruchten en lillende
stukken vleesch en roode lombok-pepers en allerlei vraatsel van gulzige
oosterlingen. Ik weet den weg niet meer.--Ik zie het alles nu verward,
het rood, het goud, het blauw, een lichte damp trekt boven den rossigen
bodem, waarin de kleuren vreemd glanzen, de stanken en geuren bedwelmen
mijn hoofd, en ik hoor het schel stemmen-gegil nu dof in mij
doorklinken, als door een gaas. Ben ik dronken, of word ik ziek? Waak
ik, of is dit alles een bange, sombere droom? Ik voel het zweet mij
uitbreken onder mijn goed, en een wee gevoel wiebelt mijn maag langs.
Kijk, dáár, alwéér die open huizen met schitterlicht en goud, met
altaren vol bloemen en vazen en bronzen, blinkende vaten en schitterende
platen aan den wand. De grimmige Kouan Ti hangt er woest te dreigen, en
strijkt zijn langen baard, en vreemde, vijandige goden loenschen lachend
van de muren. De Canton-vrouwen, in zwarte bombazijnen jakken, staan
voor de deuren, met hun hel beschilderd gezicht, en zingen met hooge
gillen en lokken als katten zoo valsch en zacht. Alweer vrouwen nu, en
vrouwen, en nóg eens vrouwen, voor die schreeuwende, zweetende,
glimmende bruine beest-menschen, die dampend door den rood-en-gouden
avond gaan. Dat rijdt en rent en rost maar, in die gouden nacht-stad
hier, dat drinkt en vreet en smult, dat huilt en schreeuwt en snerpt, en
windt zich op naar donkere vrouwen, op de maat van kietelende, weeë
wellust-muziek, die neêrjankt van felle lampion-belichte terrassen, waar
roode bloemen en vruchten hangen, in kleur van bloed. Het lijkt nu te
helsch en duivelachtig om reëel te zijn, een krankzinnige droom meer dan
een heusch stuk leven, en opeens zie ik die vreeselijke bruine gezichten
als schrikgestalten, vijandig en grimmig, met tarting en hoon in de
loerende, donkere oogen. De obsessie van ’t gevaarlijke, vijandige
Oosten bevangt mij, ik voel me heel klein en verloren in die brullende
bende van sombere, bruine duivels, en ik zoek naar een uitweg om angstig
te vluchten, wèg, naar den kant waar de groene Esplanade, waar de
Engelsche huizen zijn, veilig en vertrouwd. Neen, nooit hoort een bleeke
Westerling thuis in ’t broeiende, vlammende, laaiende Oosten, zijn
tehuis is niet waar het vuur is en de gloed, dat voel ik nu zeer hevig
en beslist, met een branderig gevoel in mijn hersenen, en een koude
rilling langs mijn rug. Het is onzinnig, denk ik nog even, bah, wat een
lafheid, schaam ik mij niet? Maar ik voel, dat ik bang ben, bang voor
die herrie, voor die broeiïng, voor dien walm, voor dien stank, voor
alles, en ik loop zoo hard ik kan door al die bruine en gele duivels,
zoekend een zijweg, waar de herrie aan voorbij joelt en ik vluchten kan.

Moê, o hoe moê en bang ben ik van al die kleuren, van die zware,
oostersche geuren, van dat woelende, wemelende beweeg! Hoe die donkere
bruine en gele en somberzwarte menschen daar door elkander krioelen,
over den rossigen grond, tusschen kobaltblauwe en indigo-paarsche
huizen, waar goud schittert en òpvlamt ’t bloedende rood! Hoe die wilde
jacht àl maar voort-ratelt van hollende ricksha’s en rammelende
gharry’s, onder ’t wilde, helle geschreeuw als van duivelen zoo woest!
Gelukkig, daar zie ik eindelijk een eenzame zijstraat, waar weinig
menschen loopen, met enkel hier en daar een lichtje voor een donker
huis. Nu gauw hier in geloopen. De oostersche lucht blijft er altijd
nog hangen, je weet niet van wat, van wierook en klappervet en knoflook
en menschen, van duizend ongeweten dingen, wier geur blijft wademen in
de warme lucht. Ik weet, als ik nu rechts aanhoud en altijd maar
dóórloop, moet ik weer komen waar het stil is, aan de zee. Ik voel, dat
mijn keel dor en droog is van dorst. Daár hoor ik een zwiepend geluid,
een lichtje wiegelt aan door de donkere straat, misschien is het een
chineesche venter met vruchten. Neen, ’t is maar een koelie met kisten
aan een bamboe-juk. Veêrend gaat de zware last op en neer, en vlug
huppelt de koelie voorbij, met dien rythmischen, luchtigen gang,
waardoor de vracht haar gewicht verliest. In een klein, schunnig,
winkeltje walmt nog licht, en ik zie een oud chineesch vrouwtje in de
warong. Ha! Daar liggen de felle, roode vruchten, de sappige naî-tsi’s
met hun harige stekels, als grimmige, venijnige insecten. Ik roep haar
in ’t Chineesch, ze schrikt op uit haar dut, verstomd dat een barbaar
haar toespreekt in haar taal. Zij noemt een prijs, die tienmaal te duur
is, maar ik moet nu toonen, dat ik in China ben geweest, en nog méér in
haar achting rijzen door het hardnekkigste „kóng kè”[23] dat ik ooit heb
gedaan. Wat zou ze anders wel van me denken? En daar sta ik, in den
laten avond, in de stille Singapoorsche straat, voor een kleine warong,
pingelend met een gewikst chineesch oud-wijfje, als ging het op leven en
dood. Eindelijk krijg ik mijn tak met stekelige, fel-roode naî-tsi’s
voor een paar koperen centen, en smullend loop ik door, de witte vrucht
zuigend uit de opengeknepen bolster, die als bloed afgeeft aan mijn
hand. Heerlijk, het zoete, koele vocht op je heete, droge tong.

   [23] „Pingelen”.

Nu kom ik langs een werkplaats, waar koelies schoenzolen zitten te
kloppen. Zij kloppen als razenden, naakt, met hun van zweet glanzende
lijven, gehurkt op een tafel. Er is in het woedende werken van die
chineesche koelies iets als ’t wilde zwoegen in een hel, jakkerend,
jagend in een woest delirium van koorts. Wat vreemd toch, die
kaneel-bruine kerels, of ben ik vreemd, bleeke westerling, die hier
rondloopt vér van zijn land?

De huizen, die ik nú langs loop, staan donker-blauw en stil van den
rossigen kleigrond op. Hier en daar staat een venster open, waarachter
een geel lichtje walmt. En in de verte hoor ik een droeve fluit. Een
eenzame Aziaat zit daar ergens stil op een kamer te spelen. Het is een
wonderlijk, treurig wijsje, het lijkt op wat ik van morgen hoorde op de
boot, maar toch wat anders nog en even weemoedig van vage melancholie.
Wie is die eenzame, bruine man, die daar zoo somber zit te spelen? Een
simpele koelie waarschijnlijk, een afgejakkerd werk-beest van het
Oosten, die zich zelf niet kent, die nu éven vaag bewust wordt de misère
van ’t leven, en zijn droefenis zonder weten uitklaagt in de weeke, lage
tonen van een goedkoope bamboe-fluit. Zoo vreemd, dat stille treuren
daar, in die donkere nacht-straat, van wat oostersche muziek. Een
onbestemde weemoed welt in mij op, en ik voel iets van vage, verre
herinneringen en teêre dingen, die ik weg dacht nu, voor goed....

En ik loop door, niet meer in de straat eigenlijk, maar zwevend in een
sferen-land van droomen en herinneringen, geleid door de klagende
melodie. Hier schemeren verre, wijkende horizonnen, hier gaan de zeeën
ruischend ten einder heen, hier drijven de witte wolkenstoeten statig
naar gouden poorten van licht, en vage, nevelige figuren schrijden ijl
door het ledig, van lang geleden dooden, die ik zéér heb liefgehad....

Zóó ga ik door straten en straten, waar het stille is, mijn voeten
loopend, en mijn ziel in droom, tot ik eensklaps wakker schrik met een
schok, van ratelend tromgeroffel en kletsend bekkengekleng. Komt hier
een zegevierend leger aan van zingende, muziekende soldaten? De tamboers
roffelen de doffe trommen, trompetten schelle schetteren, bazuinen
schallen galmend choraal. Hier komt het aan, klaroenen-klaterend
fanfare, een leger in parade, met den gouden keizer aan het hoofd....

Ik loop gehaast een donkere, smalle gang door, dan een hoek om, waar het
komt....

En in het verre perspectief van een zwarte nacht-straat, schittert
laaiend als een vuur de gouden pracht van een chineesch theater, waar de
trommelen roffelend den woesten oorlog slaan, waar schetteren klaroenen
en bazuinen en trompet. Het is een vuurwerk, waar fonkelende vonken
springen, de gouden zonnen schieten helle stralen uit, de vlammen
branden prachtig, en in felle glorie laait het roode goud. Lange, breede
lappen goud hangen in het fond, waar draken fonkel-kronkelen, waar
wijd-gewiekte fenixen in vlammenbrand verrijzen. En gouden personnages,
in gele gewaden, druipend, ruizelend van licht, in rooden oorlogsmantel,
waarop gouden draken branden, in paarsche en tintelgroene en
hemelsblauwe galakleeden, zilver-schitterend en vlammen-vonkend van
goud, staan daar in den zwarten nacht als grimmige goden, omstraald van
eigen licht. Het is of ik even in de zon gezien heb, zóó brandt dat
goud, mijn oogen knippen tranend, en beschuttend hef ik mijn hand.

Een groote schare donker-bruine, donker gele menschen staat in het
duister van de straat, zwijgend, roerloos, en staart in die zee van goud
en licht. Het is als een apothéoze, een goddelijk visioen van glorie,
waarin gouden goden schrijden, die door een vlammenbrand van pracht
oorlogend naar hooge, hemelsche gewesten tijgen. De trommen roffelen in
dolle oorlogsjacht, en hel schettert uit het luid orchest van tetterende
trompetten....

Ik zie de glorie-vlammende helden pralen van het grandioos chineesch
verleden, in gloed van purper en scharlaken en heilig-geel, de lange
veeren van hun blinkende helmen waaieren trillend over het tooneel,
wijd-uit, de breede mouwen vallen van hun polsen, zwaar van goud, en op
hun borsten spuwen woeste draken vonken vuur, en fonkelen van gloed uit
edelsteenen oogen. Nú stormen zij in wilde warreling dooreen, de groote
godenstrijd begint, het rood vliegt op het purper af, het helle geel
waait woedend door het paars, de gouden draken kronkelen
vonken-schietend dooreen, de veeren van reuzen-vogels beven trillend in
de lucht, en alles schijnt in gouden vlammen te vergaan tot één glorie
van laaierende pracht.

De trommen roffelen zwaar neêr op mijn moede hoofd, de bekkens kletsen
kletterend om mijn ooren, het gouden vuur verzengt mijn knippende oogen,
ik kán dit niet meer dragen, ’t is of er vlammen om mij slaan. Wat doe
ik in die stad vol hellevuren en godenbrand, vol bruine duivelen en
gouden oorlogshelden, waar bloed ligt in den rossen grond, en alles
staat te laaien en te zieden? Hoe raak ik hier nu uit, dat ik weer
veilig aankom aan het groote, groene grasveld bij de zee?

Nu hier die zijstraat in, en haastig loopen maar, dat ik die dolle
muziek van oorlog niet meer hoor. Wat zie ik daar nu in de verte, zou
dat de Bridge Road eindelijk weer zijn? Die ricksha’s die daar vliegen,
die vonken licht, die fonkelen voorbij....? Goddank, nu kom ik op
bekende wegen terug, ik zie de brug, waar de rivier is met het donkere
sampan-dorp. Nu altijd maar rechtuit, dan kom ik bij de groene
Esplanade, als ik een hoek omsla, dicht bij een Europeesch hôtel. Daar
zijn de hooge boomen al, in ’t park waarin de cathedraal moet staan.
Hier is het stiller, eindelijk, goddank! Ik sla den zijweg links af, die
naar de Esplanade voert. Daar is het sombere, donker-blauwe
Adelphi-Hôtel al. In de open voorgalerij zitten nog Europeanen luid te
praten, drinkend hun whiskey-and-soda. Hard klinken hun stemmen in de
stilte van den nacht! De groote Sikh-portier staat onbewegelijk voor den
ingang, een reuzen-figuur in zijn gelig khaki-pak, een vuurroode, hooge
tulband op zijn bronzen, baardig gezicht van donkeren prachtkerel in de
tropen.--Er staan nog wat ricksha’s voor de deur te wachten, de naakte
koelies slaperig tegen ’t wagentje geleund, arme, chineesche
vrachtbeesten, beulend en zwoegend dag en nacht in den verschikkelijken
strijd om het leven: Dáár rent er al een op mij af: „Ricksha sir?
ricksha sir?”, met zijn hoog, gutturaal geluid. En ik laat hem even
verbazen met mijn chineesch antwoord, ruw uitgestooten, als in zijn
land: „Khì lah! Khì lah!”[24] inwendig lachend om zijn verrassing.

   [24] „Ga weg! ga weg!”

Nu nog éven, éven maar doorgeloopen, en ik sta in de groote stilte van
de Esplanade bij avond, waar de eenzaamheid is, en de zee. Rustig en
statig ligt het wijde grasveld daar voor mij, een koele, weldadige
zeewind omwaait mijn warm hoofd en de wondere plechtigheid van den
oosterschen nacht komt over mij als een wijding. O! hoe kalm en sereen
schitteren daar al die lichtjes op de zee, tot vèr en vèr, daar rusten
de zacht-gehavende schepen, daar ligt het ruime, het opene, het
eindelooze, dat eenzaam en groot is als mijn ziel....

Ik loop zacht door tot aan het pad langs den kaaimuur, en in ’t flauwe
licht van een bleeke halve maan zie ik de zee voor mij liggen. In de
verte glinstert een tintelend reflex van de maan met millioenen
sterretjes op het gladde van het water. Hoe vreemd van innigheid zijn nu
de donkere rompen dier booten, hoe wonderlijk intiem zijn de lichtjes
die daar pinkelen op zee, de gele, de groene, de roode, van hier, van
daar, van ginder! Het wenkt, het wenkt mij zonderling van verre.
Droomerig kletsen de golfjes tegen den steenen wal, en de sampans bij de
hoofden wiegelen zachtkens op en neder. Ik weet de zee zoo eindeloos en
eenzaam daar vóór me, iets oneindig grootsch komt op mij af, ik voel het
oude, vreemde verlangen van mijn ziel dat zich uitdeint in wijde
spanning, en ’t is mij of het wenkt en roept en smacht van verre, ik en
weet niet wat....

O wondere, nooit tevreden ziel van mij, wat wilt ge dan, wat is dat
vreemd verlangen dan, dat ál maar deint en zweeft en wèg wil in mijn
leven, naar welke horizonnen, naar welke werelden? Ik voel het met een
scherpe innigheid, bijna als pijn, en tóch met een zoetheid, die de
tranen doet wellen naar mijn oogen. Die stilte, die plechtigheid, die
rust, die pinkelende lichtjes van verre, dat wijde, wijde water, en die
donkere boomen hier om mij, wier loover niet beweegt, hoe bevangt het
alles mij met een heerlijk, heilig heimwee, naar wie, naar wat?....

De stad ligt nu achter mij, waar de sombere, bruine mensch-beesten
krioelen in heet en woest beweeg, nu schreeuwt en gilt en spookt hun
krijschend leven niet meer om mij, aandachtig sta ik te luisteren, en
hoor niets dan mijn ziel en de zachtjes-deinende zee. O! Eindelooze,
eeuwige rust, o! kom nu, kom! ik ben zoo moê, zoo doodmoê van lieven en
leven, ik ben zoo moê van droevig zoeken en zwerven, ik ben zoo vèr
gegaan, zoo ál maar verder en verder over landen en horizonnen en zeeën!
In ’t bleeke Westen wàs het niet, en niet in ’t rood-gloeiende Oosten,
ik heb nergens, nergens gevonden en liep maar altijd tastend, wankelend
door, o! kom nu, kom nu, reine rust van ’t oneindige, en laat deez’
moede, onvoldane ziel nu zachtekens vergaan in ’t groote Niet, als een
moêgezworven schip in veilige, eindelijke haven!....

Zóó sta ik droomend te staren aan de nachtelijke zee, en ik voel
de warme tranen van mijn fel verlangen langs mijn wangen glijden.
De golfjes klotsen ál maar tegen den steenen wal, met den
diep-melancholieken klank van gouden gamӗlan-geluiden, de wind wuift
koelend heen en weder langs mijn gloeiend hoofd. Zou het nu komen, zou
het nu eindelijk, eindelijk komen? Wat wenken mij die verre lichtjes dan
toch toe, wat fluistert daar toch in die wijde stilte, waar wil mijn
droeve heimwee dan henen, dat ik weenen hoor vèr, in de verre verten van
mijn ziel?....

Nu ben ik dan toch door véle, o! vele duizenden menschen weêr gegaan,
hun schitterende oogen heb ik gezien, en heb gehoord het luid geluid van
hunne stemmen, hoe heeft het om mij heen geruischt en ruw gerateld en
hoog geschreeuwd, hun heete, lillend heete leven! De felle kleuren, de
scherpe geuren, de zingende muziek zijn òm mij geweest zooeven in al de
felheid van het helle oostersche gewoel, maar even ongenaakbaar, even
eenzaam is die moede ziel van mij gebleven, wier vreemd verlangen nimmer
is gestild....

Daar fluit een stoomfluit, een bang en droef geluid over het water. Ik
hoor geratel in de verte, van ankerkettingen, die bewegen, ik hoor een
dof gestamp van werkende machines, ’t hart van een groote boot, dat
klopt en klopt. Daar is ’t al, kijk! in de verte.... dáár.... een rood
lichtje beweegt,.... en nog een groen,.... ook gele lichtjes bewegen,
dáár vaart een groote, donkere boot langzaam, langzaam de zee in, het
opene, ruime, eindelooze te gemoet. Al verder en verder wijken de
lichtjes, o! hoe zalig, zóó heen te gaan, zóó langzaam, zachtjes heen te
drijven in de groote innigheid van den nacht, en eindelijk wèg te zijn
in het wijde, een stip, die in ’t oneindige verdwijnt! En ik hoor mijn
ziel schreien, mijn ziel vervuld van dat vreemde heimwee om wèg te
kwijnen, eindelijk weg, naar welke teêre sferen, naar welke verre
horizonnen van licht?....

    _Singapore, Augustus 1904._

[Illustratie]



EEN TREINREIS IN DE PREANGER.

                                                           _Voor Annie._


’s Ochtends, om kwart voor vijven, is alles nog nacht-stil in het
Victoria-Hôtel.--

Oessin, de kamerjongen, heeft zachtjes wakker geklopt, en met een sprong
ben ik het bed uitgekomen, bang om weêr in te slapen. De heete koffie
staat al op tafel in de voorgalerij, en de warme dronk verkwikt met een
zachten gloed in ’t nog loome lijf, dat in de ochtend-koelte huivert. Nu
langzaam de gordijn opgeschoven, en ik zie in den morgen, die nog nacht
is. Doodstil staan de hooge spatodea-boomen voor mijn paviljoen, en geen
blaadje verritselt. Zacht en onduidelijk gaan een paar inlanders voorbij
op den weg. Even kleurt wat rood in het vage van donkeren schemer. Nu
een poosje nog zitten soezen, en ’t sprakeloos aanhooren, het zwijgende
geheim van den indischen nacht. O, die rust, die diepe, roerlooze rust,
kon ik die altijd bewaren in mijn ziel....

Nu ratelt het rijtuig voor, en de „jongen” haalt mijn valies. Mijn
hagelwitte linnen pak, mijn witte helmhoed en witte schoenen zijn vreemd
van licht in den duisteren morgennacht. Driftig draven de kleine
paardjes vooruit. Ik huiver weer in de koude ochtend-Preanger lucht....

Hoe hard klapt de zweep van den koetsier in dat stille rondom! Een hoek
om, een breede weg en weer een hoek om, en ’t rijtuig rolt door de
winkelstraat van Soekaboemi, waar de toko’s zijn.

In een chineesch huis, waar bruiloft geweest is, brandt nog véél
schitterend licht, en roode lappen vlammen op met heldere kleur van
bloed. Op een tafel in de voorgalerij staan flesschen en glazen van een
groot festijn.

Aan ’t station is alles nog donker, enkele lichten zijn op, bij ’t
loket, bij den stationchef. In de verte van de spoorbaan blinken
seinlichten, rood en groen. Er zijn zeer weinig reizigers, die vreemd
over ’t perron gaan, als nog niet geheel wakker en bewust. Nu komen een
paar chineezen aan, late gasten van ’t bruiloftsfeest, die nog
terugmoeten naar Batavia. Zij gaan voornaam en deftig in lange, zijden
gewaden, blauw en groen, onhoorbaar op hun zachte, vilten zolen.
Zangerig klinkt hun melodieus chineesch, en ik voel me blij, dat ik hen
versta, dat ik hun verwant ben in voelen en denken. Zóó als hun gewaden
zijn, schitterend en zacht, is hun sereene filosofie, zóó als hun
lichamen, gracieus in die wuivende zijde, beweegt het denken van hun
oude wijzen. Een hadji in grijswit gewaad loopt mij nu óók voorbij, en
onder een hel gelen hoofddoek blinken zijn donkere oogen van een’
somberen gloed. O! Dat bruin van zijn fanatiek gezicht onder dat helle
haat-géél van zijn hoofddoek! Die donkere hadji, die kaneel-gele
chineezen in blauwe en groene zijde, wat weet ik mij een leelijke,
westersche figuur daarbij in mijn stijve witte pakje! En tóch voelt mijn
ziel zéér innig het haar verwante schoon der oostersche dingen....

Ik tref een ledigen coupé derde klas, de andere Europeanen gaan tweede,
en ik wil alleen zijn voor het mooie dat mij wacht. De trein stoomt weg
over den hoogen dijk langs sawahs en velden.

De dingen staan vaag en zwart in den nacht.

Hier en daar staan zwarter de vormen van hooge bomen. Een wittige nevel
waast hier en daar over den grond, en schijnt zachtjes te bewegen. Dán,
ineens, zóó als ook een ziel uit den slaap wel bewust wordt en zweeft
tusschen waken en droomen, begint een weifelend vervagen van schemerend
duister tot licht. Het eerst begint de diepe, donkere lucht al lichter
te blauwen, en ook de toppen van hooge damar-boomen worden licht. Een
streep lichtblauw hier en daar, hoog, en nóg een, en nóg een.... Hier en
daar ook een boom al wakker, een palm, een spatodea, en andere beginnen
weifelend te ontwaken. De groote verreining van den morgen gaat
gebeuren. Beneden, in dalen, beginnen sluieren te drijven, witte
mistwolken, voortschuivend tegen wanden, al hooger rijzend en wuivend in
wind. De vormen van heuvels en bergen beginnen uit te komen. In ’t
Oosten drijven nevelwolken tegen langzaam goudelende lucht, als zwarte
kanten waduwen zoo fijn. En dan, opeens, is het wonder gebeurd. In een
open lichtblauwe sfeer verrijst de grandioze Gedeh, zijn omtrekken
bevende van gevoeligheid in de lucht, en staat hoog over het gansche
landschap van bergen en sawahs en ravijnen, ontzaglijk en zacht.

Links in de verte wijken weg de golvende heuvelen van de
Djampang-bergen....

De trein rijdt nu langs glinsterende, groene rijstvelden, met wuivende
halmen, breede terrassen boven elkaar, en als zachte muziek klinkt door
mijn open portierraam van ’t afklaterend water, dat rusteloos valt. Dán
weer een kampong met hooge klapper-palmen en pisangs, dán een rij
statige damar-boomen, als reuzen-cypressen, langs heuvelrand. In ’t
oosten wordt de hemel goud en een gloed begint bevend te branden in de
lucht. Hier en daar, langs hoogten, over boschjes en struiken, vluchten
nog nevelen weg, verpoeiërend in ’t licht, blijven nog even hangen om
boomen.

De trein heeft al opgehouden aan kleine stations, Tjisaät en
Karangtengah. Inlanders staan er te wachten, met manden vol vruchten en
groenten. Zij loopen zacht, zonder gerucht, en om hun slanke lijven
hangen lappen en slendangs van lichte kleuren. Hun lichamen bewegen als
boomen en bloemen, ze zijn één met de natuur. Hun huid is donker en in
hun oog is gloed.

De golvende sawahs op klimmende terrassen nemen geen einde. De
padi-oogst wordt gesneden en rijk blinken de saamgebonden schoven gouden
rijst als schatten op het veld. In dat gele goud staan bruine, bronzen
vrouwen in rood, fel van kleur. Zij zien soms, met een hand voor oogen,
naar den trein, en staan daar roerloos, als donkere, oostersche beelden.

Nu staat de lucht ruim en open boven den Gedeh, die ligt te blinken in
de zon, lichtblauw, met nog wat héél ijle, transparante wolkensluieren,
als gewaden, nu gaat hij zich ganschelijk geven en ziet mij aan in al
zijn zachte, trotsche pracht, die groote, roerlooze vriend van mijn
ziel....

Ik zie nu overal, in ’t verre, andere heuvelen en bergen rijzen, die ik
nooit kon aanzien van nabij, maar ik voel zéér innig het gebaar van
hunne lijven, hun zachte, gracelijke golvingen, en dit is mij genoeg,
voor héél mijn leven, zoo als dichters, van wien ik het innigste wel
weet, al mocht ik nooit hun aangezicht aanschouwen van nabij.

Nóg méér stations nu, met hun mooie, melodieuze namen, Tjibadak,
Parangkoeda, waar overal die donker-bronzen menschen staan te wachten,
de manden met roode vruchten en frissche, dauwbeparelde groente op ’t
hoofd. Er komen nu andere passagiers in mijn wagon, donkere indo’s, die
wel gaarne Europeanen willen zijn, maar zon-doorgloeid hun bruine huid,
en oostersche schittering in de zwarte oogen. Zij leven innerlijk op den
grens van ’t Oosten en ’t Westen, maar in hun ziel gloeit pracht van
oostersche zon en de heete hartstochten van Maleier en Javaan zijn
broeiend in hun warme bloed.

Zacht remmend daalt de trein nu naar de vlakte af, en met haar valt aan
alle zijden ’t bruisende, geel-schuimende water, dat van de bergen rolt,
klaterend en ruischend. Het raast door diepe ravijnen, het worstelt
sissend dóór langs klompen steen en rots, en vervult de lucht van een
wilde, rhythmische muziek.

Nu zie ik, uit het venster kijkend, ver aan westelijken horizon een
nieuw, ontzaglijk bergenwonder rijzen. Een chaos is het nog, een
stapeling van sneeuwen, blanke wolken, van zonlicht goudelend
doorstraald, waar groote vlekken blauw uit openkomen. Het lijken
wijd-verwoeste ruïnen van sneeuw-paleizen in de lucht, waar blauwe
torenen uit stijgen, en wallen van blauw marmer en turkooizen. De
sneeuwen nevelen wuiven af en aan, de blauwe muren komen open en
verdwijnen met die witte wuiving. Dit is de grandioze Goenoeng Salak,
die met zijn grooten broeder, den Gedeh, de machtige lucht-keizer is van
het landschap om Buitenzorg en Soekaboemi. Zij staan daar in
onwankelbare grootheid, als goden in de lucht, zoodat van vèrre uit de
Java-zeeën hun rijzenis is te zien, waar zij heerschend opstaan over het
lage land. Mijn ziel voelt een schok van vreugde, telkens als ik die
wondere bergengoden terugzie, de Sálak en de Gedeh, die mijn machtige,
grandioze vrienden zijn van Java....

Nu daalt de trein langs dijken, aan weerszijden ópgedamd. Een groote,
grijze karbouw loopt langzaam over een dijkrand, een kleine, naakte
jongen op den rug. Donker is die silhouet tegen de lichte lucht, en het
is als een oud bronzen beeld, dat ik uit China meebracht, zóó gevoelig
en fijn.

Nu weêr een ander station; ik kan den naam niet lezen. Een klein houten
gebouwtje, met een huis er naast, gewoon, als alle andere. Maar, wat
zie ik nu, daarnaast? Een kleine vijver, omringd van pisang-palmen. Die
palmen staan daar met hun breede waaierbladen als wachters om het water,
als bewaakten zij iets heiligs, van een tempel. En dáár, zie, op dat
vlakke, stille water, waar gouden zonnelicht op gloeit, die witte,
vlekkeloos blanke bloemen, die daar drijven, in roerelooze rust,
tusschen de groote, groene hartvormige bladen.... Dit zijn de lotussen,
de heilige lotussen van het Oosten, die daar bloeien in sneeuwen pracht.
Hoe kalm en kuisch ontplooien zij de blanke bladen, ziet haar gouden
harten houden zij open naar het licht, roerloos rustig drijven ze op ’t
stille water, en zoeken zóó in zacht vertrouwen de heiliging van de zon!
Die blanke lotusbloemen zijn in ’t donkere geworteld, maar ontstegen
liefelijk het diepe duister, zoekend de zon. Zóó rijst de stille ziel
uit donker, droevig leven, en boven ’t duister van materie ontplooit zij
zich kuischelijk tot het licht....

Ik zag die witte bloemen aan, en een wondere vreugde ging over mijn
ziel. Ik wist de trein niet meer, ik wist niet meer van reizen en van
ruimte en van tijden, ik zag alléén die blanke lotussen, zoo
rustig-drijvend op het vlakke, goudlicht-spiegelende water, de sneeuwen
bladen wijdgespreid in ganschelijk zich geven om het fonkelende, gouden
hart. De kalme palmen stonden roerloos om den heiligen vijver, als wijze
wachters, die bewaken den mystieken, goddelijken schat. En dit wondere
tafereel werd opeens van zulk een hevige intensiteit, dat ik mijn ziel
er van voelde trillen en beven, als wou zij breken door de werkelijkheid
heen, en ópgaan tot dit schoone beeld-symbool, dat scheen te stralen uit
een hooger sfeer.

En zóó heb ik dit meêgenomen, schijnbaar maar een voorbijgaand tafereel
uit een treinreis in den vroegen morgen door de Preanger, met
pisang-palmen om een vijvertje met lotussen, dat niets bizonders
lijkt.... maar door dit heel gewoon reëele brak het hoogere bestaande
dóór in ijl symbool, dat enkel ziel kan voelen en begrijpen, en zóó is
dit geworden een zéér zeldzaam, heilig ding voor héél mijn leven, een
wenk uit verre, reiner sferen, door ’t gewone van tijd en materie heen,
een goddelijk Teeken van schoonheid, dat mijn ziel verstond....

    _Soekaboemi, September 1904._

[Illustratie]



EEN FEEST IN DE PREANGER.[25]

                                                       _Aan Otto Knaap._

                                                          _De „sembah”._

   [25] Ter gelegenheid van ’t jubileum van den regent van Tjiandjoer
        waarop hij de ster (bintang) van den Nederlandschen Leeuw kreeg.


Genadig is hij op een stoel gezeten, in ’t midden der pendoppo van de
kaboepaten, hij, de aartsvader, de regent, heilig door den ouden adel
van zijn geslacht, verheerlijkt door de blinkende „bintang” van de
geweldige Majesteit vèr over de zeeën, gehuldigd door de „toewans-besar”
van àlom op de bergen, die nu zijn afgedwaald, uit alle streken, mèt
zich dragende geschenken van zilver en goud, om hèm hoogelijk te eeren,
hèm, den Raden adipati, Ario Prawiro di Redja, den Vader van al dat volk
dat daar ademloos toeziet, samengestroomd in de breede allée van
koningspalmen vóór de kraton, in hun feestgewaden gehuld van zijden
weefselen, in rijke kleuren. Vóór hem, in eerbied gebogen, een schaar
van hooge hoofden, van patihs en wedono’s en assistent-wedono’s, zèlf
vèr verheven boven het volk, maar nú diep genegen, voelend over hun
gekromde ruggen de álmachtigheid van den regent, de geweldigheid van
zijn strengen goden-blik.

En na de strakke deftigheid van te voren, van het officieele vertoon der
Europeesche ambtenaren, stijf-gewichtig, zonder emotie, zonder gratie
van lijn en gebaren, breekt als een wonder door uit oude, oude tijden.

Ziet, hoe die machtige patriarch daar is gezeten, in een houding van
grootheid en genade! Zijn linkerhand laat hij geduldig neerhangen ten
kus voor zijne kinderen, en één voor één, kruipend over den grond, met
nobel gebaren van nederigheid en tóch omhoog golven van liefde, in
lenige lijning van gratie en geluk, naderen de huldigende hoofden,
brengen éven de lippen aan die hand, in reverentie als bezwijmend,
glijden dan geruischloos weg, na dat ééne machtige moment van
aanbidding.

Hoe zij daar hurken en glijden, die knielende wezens, als zonder
zwaarte, luchtig vooruitbewogen door den drang van hooge huldiging in
hun ziel! Het lijken geen stoffelijke menschen meer, het is een levende,
bewegende eerbied, die langzaam voortdroomt, het voorwerp van adoratie
tegemoet, in een gebed van neigende, golvende lijnen, als het bewegen
van heel zachte muziek uit een mis.

Hij, de patriarch, zit daar genadig als een god, in zijn eigen hoogheid
onbewogen, éven glimlachend maar tot de knielende schare, zooals een
vader lacht tot gehoorzame kinderen, die hem eerbied brengen en
groetenis.

En ik droomde van oude, oude tijden, en van patriarchen en kinderen en
kindskinderen, zooals in dat wondere Boek staat te lezen, dat de Bijbel
heet, en met weemoed herdacht ik de schoonheid van ééns, de goddelijke
gratie van lijn en gebaar, die nú voor ons, bleeke menschen uit het
Westen, voor goed te loore is....


                                                            _Tandakken._

Zacht-klingelend klepel-geklank, tinkelen en tokkelen van luiten,
droef-mineur, neuriën van vage rebab-viool, donker-donzen gonzingen van
gongen, zóó klonk de gamӗlan zingend en galmend voor de pendóppo van
de kaboepáten, met die melodieuze melancholie, die om ieder inlandsch
feest den weemoed weeft van droom en schijn, van vergetelheid en dood.

Het is of in die oude, oude hindoe-muziek iets van de eeuwige
vergankelijkheid weent der dingen....

Roerloos zit voor de gamӗlan het volk, dicht samengehurkt in de
pralende palmen-allée vóór de kaboepáten, waar feeërieke illuminatie
schijnt van duizenden flikkerende lichtjes. Het feesten van dit wondere
Soendaneesche volk gebeurt in rust en kalmte; zóó ging het straks rond
op de volle, groote Aloen-Aloen, waar het rond liep in tienduizenden,
voortwuivend eerder, zonder hardheid, zonder geweld, zóó zit het nú bij
dit plechtige tandak-feest, waarbij zij doodstil zijn neergedoken,
alsof een zachte droom hen allen hield bevangen. En het is als hurken
die donkere mannen en vrouwen, van groen en rood en geel en blauw
omhangen, daar onder een wondere, tooverachtige charme, over hen heen
gedroomd door de melancholie van het sombere gong-gonzen en het
zacht-donzen gekling-klang van de klokken-klepelende gamӗlan....

En in de pendoppo, waar europeanen in zwarte rokken en japonnen vreemd
doen in de oostersche kleurenpracht, zal het tandakken beginnen.

Het tandakken, de oostersche rythmen en lijnendans, waarin het lijf
beweegt als zonder zwaarte, materieloos voortglijdend als in een droom,
het lijn geworden lichaam, dat rilt en wuift, en weifelt en zweeft, de
eene mensch den anderen tegen, de ééne schoonheid de andere tegemoet,
wenkend en wijkend, vaag vliedend als op zachte vleugelen gedragen, nu
naderend en dra weer deizend, met gratie van golvend goden-gebaar en
rythme van wiegelende ziel! Lichte bevingen huiveren door de lijven,
rillen zich langzaam uit in spreiding van vingeren, om door de fijne
toppen te vergaan in de lucht, en lange, langzame, als magnetische
stroomen bevangen de zwevende beenen, vloeien zacht weder weg in spitse
punting van den weifelenden voet, òp, naar boven, en dán weêr
nederzwenkend, voorzichtig vooruit, en dan weêr achterwaarts wenkend.
Zóó staat het dansende menschenlichaam zacht te wiegen en te wuiven, als
een ranke bloem, die een windeke beweegt.

Het is of deze tandak-dans de zachte triomf is van den geest over het
lichaam van de stof, die zich oplost in lijn en gebaar, veraetheriseerd
in de donzen drooming van de wondere gamӗlan-geluiden. De luchtige
„selendang”, die tot dit dansen noodigt, lijkt óók al zoo’n materie-loos
ding, het is een stuk broze, teêre, wuivende kleur, die waaiende door de
lucht wenkt, met het fijne gebaar van vage, veeren varens, die ’t
luchtigste ademen rillend beroert....

Een weifelen, een wenken, een wijken, een wuiven, naderend en neigend,
en doemend óp en weder deizend, zóó is de dans der lenige, lijnende
lichamen, tot zij éindelijk, éindelijk zich vinden en knielend
samendroomen onder het dán úitbarstend, hóóg gejubel van tinkelende,
tokkelende luiten, en fijn-zingende viool en triomf van donker-bronzen
gong-gezang....

Dán, wrééd opeens, het schelle opgeschetter van westersche koper-muziek,
het gróf opgeschreeuw van harde stemmen, wekkend met pijnenden schrik
uit den zachten toover van wonderen wonne-droom.

De oostersche tandak-dans is geëindigd, het westersche bal-gespring
begint....


                                                               _Wájang._

Daar zitten ze weder, de zachte Soendaneezen, als kalme kinderen, die
komen luisteren naar een verhaal, leunende tegen elkander, of rustig
neergehurkt, sommigen met de beenen onder het lichaam gevouwen, als
boeddha-beelden. De illuminatie van gisteren is nu weg, en in de lange,
breede palmen-allée licht nu alleen de stille schijn van de maan. Nu
zijn de kleuren hunner zijden sarongs en baadjes ook mooier, als alle
dingen die inniger worden in den nacht. Hun veeltintige dracht ontroert
als een zachte muziek, met hier en daar plotseling één helleren,
felleren toon, als ergens over een rood gewaad hangt een hevig-gele
selèndang, of uit het donkere van zwart en dof bruin opeens een kindje
opstaat in vlammend rood gala-buis, gejubel van kleur opeens uit, zooals
een trompetstoot klinkt uit donker bassen-gebrom en gonzend gezang van
cellen. Zonder gerucht, ordelijk en gewillig, zitten die honderden daar
samen in de open lucht en wachten, wachten als kinderen wien iets
beloofd is, op het mooi dat komen gaat.

Want vóór hen staat de gamӗlan bereid, en vlak vóór de pendóppo zit de
„dálang” en de houten kist met poppen staat naast hem, waaruit hij
straks vertoonen zal. Eenvóudig is zijn tooneel, als het publiek. Een
lange, horizontale pisang-stam, waar hij de poppen op zal prikken,
anders niets. Er is geen scherm, er zijn geen coulissen, geen décors.
Want al het décor is in de fantazie van de toeschouwers, véél mooier dan
het ooit zou kunnen wezen in Bayreuth of Parijs. Een klein, op een
bamboe-waaier gelijkend, in den vorm van een boom uitgestoken stuk leder
stelt alleen een bosch voor.

Dit lijkt ál te primitief, haast kinderachtig! Maar stel u nog eens voor
uw eigen fantazie van vroeger, als kind, toen uw moeder u vertelde van
den wolf en Roodkapje in het bosch! Záágt gij toen niet het donker
avond-mysterie, geheimend tusschen de zware stammen, en hóórdet gij niet
het ruischen door sombere blader-kronen van den wind?

Met deze fantazie van kinderen droomt de simpele inlander zich het
décor, met zijne gloeiende, oostersche fantazie, die zélf wonderen
schept en géén aanvulling van buiten behoeft. Zij wachten, wachten in
spanning, de groote, donkere kinderen in blauw en geel en rood en
groen,--in héél veel groen vooral, de tintelende Preanger kleur,--want
straks zal het tooneel, zal het verhaal beginnen....

Tot--kling-klang!--klinkt óp het gamӗlan-gezang, en de dalang heft
omhoog de pop, de pop die dor en dood leek in de kist en nú eensklaps
óprijst in het avond-licht met haar fijn, gevoelig goden-gezicht. En het
is of een electrisch fluïde door het lichaam rilt van dat schijnbaar
levenlooze wicht, het richt zich óp met het gebaar van een god, lijnen
ombeven het liefelijk als een melodie, en werkelijk, als is ’t slechts
door een enkel touwtje bewogen, beweegt het, statig en voornaam als een
levende schoonheid, door de spanning gestuwd van een ziel....

Dit is het groote wonder van de wájang, dat het aan levenlooze, dorre
poppen de lijning en het gebaar geeft van een levenden mensch, van een
levenden God somtijds, door een schoone ziel bewogen.

Hoe wonder, het ijle, schaduwfijne profiel van Ardjoenå, zooals het te
beven schijnt van teêrheid in het avondlijke licht, hoe gevoelig het
óp-, het zachte neêr-gaan van zijn arm, het èven òmwenden van zijn
goddelijk hoofd, het bloeme-ranke lijnen-rhythme van zijn lichtbewegend
lijf! Ardjoenå! Heil den held, die allen overwint, den eeuwig jeugdigen
jongeling, voor wien alle maagden-zielen zich ontplooien, wien alle
zachte maagden-lichamen genegen zijn, als bloemen naar de goudene zon!

Zóó was het simpele, primitieve spel begonnen van den dalang met zijn
poppen, die hij allen, als electrisch, tot levende wezens maakt. En die
houten en bamboe dingen worden helden en maagden en goden, worden
geesten en duivelen en monsters, levend met de ontzettende realiteit van
groote tragiek en hooge komedie, die de indische volksziel voelt met de
fijne intuïtie van haar oostersche mystische fantazie, die zélf
mede-speelt en jubelt, en weent en juicht met de helden en
heldinnen, op-lijnend en gebarend onder de droome-muziek van het
gamӗlan-geklang.

Daar kwamen zij, Ardjoenå, de goddelijke, en Råmå, de verschrikkelijke,
en de narren en monsters, Petroek en Tjepot, en zooveel anderen, en
doodstil, in uiterste spanning van verwachting zat het kleurige
Soendaneesche volk van kinderen te luisteren en te aanschouwen, en zag
geen poppen, en geen pisang-stam en geen touwtjes, maar zag donkere
oer-wouden en verre vlakten en schuimende rivieren, waar goden schreden
met grandioos gebaar, en helden hieven hun gouden speren, en monsters
sperden óp de rookende reuzen-muilen, scherp-tandig, ziedend van
vuur....

Wat Europeanen, heeren en dames in de pendóppo, zij zaten te kijken, en
glimlachten genadig, en vonden het wel wat kinderachtig, die poppen, en
die touwtjes, en al dat gedoe. Want niet voor hen is het simpele,
primitieve gemoed van kinderen, en voor het glorieuze, gloeiende Oosten
alleen is het sprookje, en de vlammende verbeelding, en de extaze, die
wonderen schept uit Niets, en de droom, en nógeens de droom, en de
droom....


                                                      _Slapende jongen._

Moê van ’t feestrumoer, loom van donkeren gamӗlan-droom, ging ik ’s
nachts stil heen van de wuivende, weifelende wájang-figuren, en de
zacht-tandakkende ronggèng-lijven. Het was nu zeer donker, de lichtjes
der illuminatie waren uitgegaan, maar hier en daar gloeiden vuren, waar
omheen nog dans langzaam bewoog. De lichte kleuren der inlanders
broeiden nu in dat duister, en om die smeulende vuren gingen gestalten,
vaag als schaduwen, met broos, voorzichtig gebaar, dansend nog een
laatsten dans, maar o! hoe droome-fijn en onstoffelijk, als zoekende
zielen zoo ijl en rein. En in mijn loome, afgemoeide slaapstemming waren
het geen reëele menschen meer, want alles ging zoo geluidloos en stil,
’t waren figuren uit een teerdere, etherischer sfeer dan de
werkelijkheid, die daar òm mij bewogen, een sfeer van tot de uiterste,
uiterste essence vergeestelijkte muziek, want de gamӗlan-geluiden
dreven overal door de lucht, zoo subtiel bijna als geuren, en de
lichamen waren schaduwen geworden, in die stille verinniging van den
nacht....

Zóó, zwevend gaande door schaduwen, gedragen door de vage rhythmen van
het gamӗlan-gezang, kwam ik zonder weten voor het witte huis van
„patih”, waarin ik gast zou wezen. Ik schrikte toen het grint kraakte
van den tuin, en werd wakker, met het blanke huis werkelijker voor mij.
In de voorgalerij brandde nog een lamp, aangehouden voor den
laatst-verwachten gast.

En dáár, op den koelen, wit-marmeren vloer, lag hij, roerloos als een
rustige god, een jonge Soendaneesche knaap, met zijn naakte bronzen
lichaam languit op den harden steen, een donker-rooden doek om de
lenden. De zwarte, o! hoe prachtig ebbenzwarte lokken woelden vrij om
zijn slapen, één arm lag heerlijk uitgestrekt onder zijn hoofd, en over
zijn gezicht lag een innigheid van rust als over slapende boomen. O! Die
lijnen van zijn lenig, jong lichaam, o! die wijding van zijn
donker-bronzen hoofd, zóó had ik nog nooit een mensch gezien, zóó mooi
als een bloem of een boom.... Hoe zacht lag hij daar op het harde, witte
marmer, die jonge, bronzen god, en elke lijning van zijn lijf een
wondere schoonheid was!

Ik stond stil, als voor een goden-beeld in een tempel, ademloos van
eerbied, bang dat één gebaar hem wekken zou uit zijn rust. Het was maar
een poovere inlandsche jongen, een feestganger van vèr, zonder huis,
die hier doodmoê was neergezegen, en zijn warme lichaam te slapen gelegd
had op het koele marmer van den vloer. Maar het was óók een heilige
creatie Gods, prachtig als een boom, fijn als een bloem, één met alle
schoonheid van de natuur, die van wonderen wemelt álom. En voor den
eersten keer in mijn leven zag ik hoe schoon een mensch was, zonder de
zinne-verteedering die er bij komt van het vrouwenlichaam, enkel om de
zuivere schoonheid van vorm en lijn, zooals een berg schoon is en een
palm en een bloem.

Zacht, zacht ademde hij in de koele lucht van den nacht, en in ’t
schijnsel van de lamp lag hij daar stil te glanzen als van donker goud.
O! Het vreemde, vreemde leven, dat daar in hem bewoog, hetzelfde leven,
dat in míj is, en in al die pralende palmen daarbuiten op het erf, en
die donkere ongekende menschen, zacht tandakkende in den droom van
gamӗlan-gezang!

En als op een vreemd, ondoorgrondelijk wonder blijf ik lang nog staren
naar dien jongen, slapenden knaap daar vóór mij, zóó als ik wel gestaan
heb voor een boom, die opeens een mysterie was in den nacht.

Wát, wat is er in mij, dat die slapende jongen in mij doet trillen, wát,
wat is er in mij, dat ik huiver van boomen en van bloemen? Is er dan
iets, dat in alles en allen één is, iets van de universeele ziel der
dingen, die zich zelve in alles weder-voelt, en samentrilt als het
innige van de sterren, die elkaar voelen in den eindeloozen nacht?

De donzen gamӗlan-geluiden drijven zacht op zachte wieken van den
nacht, en ’t is nu of zóó een diep mysterie zal opengaan, en in een
wondere verinniging voel ik of ik één ben met al de stille boomen
daarbuiten, met de tandakkende schaduwen, die langs de vuren droomen,
met den jongen, bronzen god, die donker-gouden op het blanke marmer
ligt....


                                                    _Het Preanger Volk._

Als wijze, kalme kinderen zaten zij gehurkt, naar de schoonheid ziende
van de schaduwende wájang, in hun prachtige gewade-kleuren, met hun
stille, bronzen gezichten. Geen enkel luidruchtig rumoer, geen enkel log
gebaar, die donkere menschen in lichte couleuren bewegen als bloemen zoo
liefelijk, en zijn als zuivere zielen zoo zacht. In ’t witte manelicht
zaten zij, onder de pralende pracht van de palmen, en de kleuren van hun
gevlamde sarongs en zijdene kabaaien zongen een hooge, en toch rustige
harmonie. Ik heb vrouwen onder hen gezien als droomgodinnen zoo slank en
vol edele gratie, ik heb mannen gezien als donker-bronzen goden zoo
schoon. Zij waren duizenden en duizenden op dit feest, en zij wuifden
dooreen in hun schitterende kleuren als bloemen, die de wind beweegt, en
in hun hoogste vreugde bleven zij kalm, of wijsheid woonde in aller
ziel.

Toen heb ik het gevoeld, op dit glorieuze feest in Tjiandjoer, dat in
die donkere Preanger-menschen een fijne, onbewuste beschaving woont,
oneindig hooger dan de cultuur van ons, westersche barbaren. Het
schrikbeeld van een kermis in Holland, een feestdag met hossende en
tierende dronkaards en wulpsche wijven, en dan hier die duizenden
rustige menschen te zien, die gaan in zoo gracelijken gang, die bewegen
met zoo liefelijk gebaren!

De gamӗlan-geluiden zijn den ganschen nacht niet van de lucht, en
drijven donzen in de zwoele sferen, en in het donker bewegen nu die
fijngekleurde lichamen als ijle figuren uit een droom van pracht, te
schoon om werkelijk te gelooven.

Om de luister-licht geïllumineerde pendoppo, waarvoor de wájang speelt,
liggen slanke lichamen te slapen, in sluimer gewiegd door de
zacht-bedwelmende muziek van gongs en tokkelende luiten. Één jonge
moeder zag ik liggen met het hoofd op een bordes, gehuld in tintelend
groen, een knaapje in gloeiend wijnrood tegen de borst. Een arm lag
onder het donkere, zachte vrouwen-gezicht, met een gebaar als van een
bloemenstengel gebogen.

Ik voel mij vreemd, zoo onder al die superbe oostersche gewade-kleuren,
in mijn zwarten, Europeeschen rok, ik weet mij leelijk in dat midden van
prachtige natuurmenschen, die bewegen als bloemen, maar mijn ziel is
toch zéér verheugd, dat zij de ziel dier menschen en dingen heeft
gevoeld, en zich niet vreemd hieronder weet, als mijn bleeke lichaam
onder die bronzen. En ik voel tegelijk dat dit rustige Preanger-volk mij
zéér lief is, voor altijd, en Indië mij eindelijk intiem en verwant is
geworden.

Zóó, tot laat in den avond-nacht loop ik droomend door de straten, en
over de wijde aloen-aloen, stil genietende van die superbe kleuren, die
langzaam langs mij heen en weder gaan, bewegende als de rhythmen van
melodieuze muziek, en overal gaan die menschen, kalm en zacht, als
woonde wondere wijsheid in hun zielen, die hen tot dat harmonieus
bewegen stuwt.

Mijn blanke rasgenooten, zij drinken nu whiskey-soda en champagne in de
kaboepáten van den regent, er zijn er onder die rood zien, en dronken
schreeuwen schor geluid. Grof zijn hun gebaren, en er is een wilde gloed
op hun gezicht. Ik heb zoo even grove taal gehoord, en heb schaamte
gevoeld, een blanke te zijn als zij.

Maar het zachte volk van de Preanger viert feest in wijze, voorname
kalmte, en als een volk van kleurige bloemen is hun langzaam-wuivende
beweeg....

    _Soekaboemi, Augustus 1904._

[Illustratie]



WARINGIN.


Als een heel groot ding in mijn leven, innig als een vriend of een
heilig boek of een berg, staat de statige waringin op het voor-erf van
mijn huis in Indië. Hoe zoo’n boom machtig in je wezen kan komen te
staan! Hij praalt daar in zijn pracht als een cathedraal, en in de
breede spreiding van zijn takken gebaart hij heilige devotie en liefde.
Hij geeft zijn zachte schaduw als een groote wijsgeer zijn zachte
wijsheid, en leeft zoo stil en zonder beweeg een eigen, mystiek leven.
Zijn neerhangende wortels zijn als de majestueuze baard van een grijzen
patriarch, en in het donker van zijn dichte bladerkroon broeit een
geheim als in het hoofd van een ouden wijze. Het lijkt zoo maar een
boom, een groote reuzen-boom, met een perk in zijn schaduw, waar een
paar herten loopen, maar het is een wondere creatie, waar geen
menschen-ziel het innigste wezen van vermoedt. Welk machtig wezen leeft
daar in de stilte van zijn bladeren-woud, wát is de transcendente
heiligheid, die mij ontzet en vol van vreemden eerbied doet staren naar
de majesteit van zijn statuur? Het moet hetzelfde zijn, wat mij zoo
plechtig beven deed bij den aanblik van den somberen Bromo en den
machtig rijzenden Gedeh, wat mijn ziel deed luisteren naar het ademend
deinen van de zee, en wat zij hoorde in de stilte van zacht in ’t
maanlicht wachtende palmen, het moet hetzelfde zijn wat leeft in mijne
ziel en wat van ééne essence is met dat alles.

O! Die wondere waringin in den nacht, als ik laat thuis kwam, en vóór
mijn kamer zittend, nog even staren bleef naar zijn donkere macht! Mijn
ziel was stil en die heilige boom stond zoo roerloos mij aan te zien, en
tóch praatten zij samen zacht, en waren in gemeenschap van pracht.

En o! ’s ochtends, heel vroeg, als ik op was gestaan in ’t eerste
schemeren van den dag, voelend de zon, die al geheimde door de lucht!
Langzaam, langzaam begon dan het eerste zonnelicht te goudelen door de
donkere kroon van blâren. Gouden flitsen schoten dan door de takken, als
pijlen van vuur. Ergens hing al een tros groen af, gedoopt in goud, al
gouder en gouder, tot hij druipend was van goud licht. En uit ’t dichte
binnenste, waar bladeren en takken het innigste zijn, begon een zacht
kleurengegloei, als een orgel van licht, dat heel zacht aanvangt te
spelen, schoon als de gedempte gloed in een oude, gothieke
kathedraal....

Dan was mijn ziel zéér verheugd, en onuitsprekelijk lief had ik het
schoone Oosten.

En zóó als het heerlijk is, ergens vèr een goeden, wijzen vriend te
weten, van wien het innigste verwant is aan het beste in mijn ziel, zóó
is het een zéér gewichtig ding voor mij te weten, dat vèr, over wijde
oceanen, die wijze waringin leeft, die zoo ontzaglijk sterk is van trots
en kracht, en zoo’n zachte-machtige is van schaduw.

De dingen zijn ook ganschelijk niet enkel boomen en bergen en bloemen,
zooals de menschen ze wel zien, want de ziel dier dingen is van een zéér
subtiel en wonder wezen, en verwant aan ’t allerinnigste in ons als een
goede broeder, een zachte vriend.

O! Wijze, wondere waringin van het Oosten, ik heb de taal van uw
machtige pracht verstaan, en in het zachte gebaar van de uit uw sterkte
neêr-schaduwende takken heb ik het gebaar gevoeld van Één, die leeft in
bergen en boomen, en in bloemen en in deinende zee....

    _Walden, Mei 1905._

[Illustratie]



BIDDENDE HADJI.


Op het paviljoen van de lange pier in zee zat ik heimwee-droomerig voor
mij uit te staren over het water. Dit is de gewone avond-wandeling van
het Riouwsche publiek, de pier op, om wat lucht te krijgen van de zee,
en dàn weer terug, de chineesche passar over, en naar huis, altijd in
een kringetje rond, als op een ballingsoord. Dáár, op de pier zie je
wijd uit over de zee, met eilandjes als boeketten in het water, en
onbewust is ’t het verlangen naar dat ruime, verre, dat de menschen
drijft naar dat paviljoen in ’t water. Het is of je dan je ziel wat
voelt uitdeinen over dat verre en opene heen. Hier en daar glijdt een
wit zeiltje over het water, heel zacht, heel langzaam, deint wat,
wiegelt wat, kalm in den avond-vrede, die valt over de dingen. De zon
zinkt weg in ’t Westen, en rustig goud drijft daar over de zee.

Hoe klein en nietig dat stadje Riouw daar achter je, met de witte
residents-woning, waar hooge tjemara’s zachtjes voor staan te wuiven,
en hoe wijd en ver dat eindelooze van lucht en horizonnen en zee....
Daar zit je stil over de leuning van de pier-balustrade te droomen, en
voelt het zoete heimwee in je opkomen naar Holland, naar heiden en
weiden en duinen, en staart naar de langzaam voortglijdende witte
zeiltjes van visschersscheepjes en naar de sampans met inlanders, die
van ’t Lingasche Penjingat komen, de roeier een prachtige figuur
ópstaand uit de boot, bewegend de riemen met gelijkmatigen slag,
rhythmisch, met klagelijk piepend geluid in de lucht. Zacht glijdt het
vlakke zeeëwater onder je door, zacht drijven wat wolken aan den hemel,
en ’t is of er langzaam iets uit je gaat zweven, in ’t wijde, ruime,
opene van horizonnen en verschieten. En dit is het echte, oostersche
genot, je oogen nu dicht te doen en je zacht te voelen zweven, langzaam
te voelen weg-wemelen in ’t wijde, zonder bewustzijn, in een droomerig
vergaan met de dingen òm je, die weg-wemeren tot niets.

Toen hoorde ik een zachten stap naast mij, en ik zag een ouden, grijzen
hadji naderen, in paars zijden kaftan, een gelen hoofddoek om het hoofd.
Hij droeg een mantel over den arm, dien hij zachtjes uitspreidde op den
grond. Hij stond éven stil en staarde over de zee, naar de ondergaande
zon, die goud reflecteerde op zijn donkerbrons gezicht. Toen viel hij op
de knieën op den uitgespreiden mantel, bracht de handen éven devoot
voor het voorhoofd, en begon zacht te bidden tegen het rossig-gloeiende
Westen, alsof hij daar iets zéér eerbiedwaardigs had gezien.

Dit gebeurde vlak bij mij, maar de hadji scheen mij niet te zien, zoo
ganschelijk geabsorbeerd als hij was in zijn vroom gebed. Zijn bidden
was eerst een zacht geklaag, maar werd al luider en luider, steeg op tot
een melancholiek gezang, al sneller en sneller, en een vreemde gloed
blonk over zijn donker gezicht. Nú boog hij het hoofd diep voorover, tot
laag op den grond en lag daar geprosterneerd voor de eindelooze zee, een
kleine, devote figuur, prachtig van paarse kleur, tot hij langzaam weer
oprees, de handen eerbiedig voor het voorhoofd geheven.

Een sampan ging vlak onder hem voorbij. De gele chineesche roeier er in
deed de wrikriemen piepen, spotte wat hardop tegen den vreemden
mohamedaanschen barbaar, die zoo raar deed tegen de ondergaande zon. Er
kwamen nu ook een paar europeesche soldaten aanwandelen, hard lachende,
met zware stappen van logge schoenen, gingen luidruchtig zitten op de
bank.

„Nu zal de hadji bang zijn voor een gek figuur,” dacht ik, „nu zal hij
opstaan, en ergens ver, in een veilig hoekje van het eiland, voortzetten
zijn heilig avond-gebed.”

Maar de prachtige paarse figuur bleef even devotelijk gebogen, en zóó
ganschelijk was die biddende oosterling verdiept in zijn innerlijke
contemplatie, dat hij van alles om zich heen niets had gezien. De blik
van zijn gloedvolle oogen scheen onverstoorbaar naar binnen gekeerd, en
in de sfeer, waarin hij uitzegde zijn gebed, kon geen enkel geluid
doordringen van buiten.

Klagelijk, melancholiek klonk zijn neuriënd gezang, met een oneindig,
heimweeënd verlangen. Zóó, diep deemoedig, lag hij in zijn superbe kleur
op den grond, en neeg somtijds met het hoofd laag bonzend tegen den
vloer van het paviljoen. De zon was nu bijna geheel in de zee gezonken,
en het was als een laatste onherroepelijk afscheid van het licht, waar
de ziel van den biddenden hadji om weende.

De ruwe soldaten lachten grof, trappelden met hun zware schoenen op den
grond, om den biddende af te leiden van zijn gebed. Maar de hadji hoorde
het niet. Hartstochtelijker klonk zijn gezang, met een smeekend
„Allah”-geroep er tusschen, als een kind, dat schreit om zijn vader, en
veelvuldiger prosterneerde hij zich diep tegen den grond, met de gebogen
lijn van zijn rug als een ander, zwijgend gebed. Zóó lag hij daar, niet
als een lichaam meer, als een ziel, die devotelijk neigt naar het groote
Licht....

Toen ben ik heengegaan, eerbiedig bevangen, en voelende het groot
mysterie van het Oosten, dat in die donkere, bruine menschen leeft, die
onderworpen zijn aan ons geweldig gezag van wapenen, maar aan wier
innerlijke ziel wij tóch nooit hebben geraakt. Ze gaan ons voorbij, ons
bleeke, nuchtere westerlingen, zij neigen, en maken „sembah” voor de
gouden pet en de pajong van staatsie, maar het vuur, dat in hun zielen
brandt, is een heilig vuur, waar zij ons geen vonk van geven, en dat
nooit wordt uitgebluscht. Het blinkt in de gloedvolle oogen van den
biddenden hadji, in het gelaat van den simpelen koelie, als hij even van
den arbeid rust, en ik weet het achter den schijnbaar onderdanigen blik
van mijn baboe, die in slaap zingt mijn kind. Mijn heel eenvoudige,
gewillige bedienden, zij bewaren het diep in zich, het heilige vuur, en
hun ziel is verder van de mijne dan de aarde van de zon.

En menigmaal zie ik hem nog voor mij, den biddenden, paarsen hadji, zoo
soeverein onverschillig voor wat hij de barbaren dacht om zich heen,
aandachtig geknield voor het rossige Westen, waar de zon verdween,
zingend zijn klagelijk bidgezang van heimwee en Godsverlangen, zonder
vreeze voor het lachen en hoonen om hem heen.

Hoe ontzaglijk sterk moet het sentiment zijn in de ziel van zoo’n
oosterschen, geloovigen mensch, dat hij de wereld om zich vergeet, en
zijn innigste gedachten geconcentreerd houdt op één goddelijk doel van
devotie!

De wijde, wijde zee, de rossige hemel in ’t Westen, de superbe paarse
geloovige, in diepen deemoed geknield, voor altijd is het bewaard in
mijn ziel, dit ontzaglijke beeld uit het Oosten, dat geen tijd ooit
vervaagt, daar het is afgedrukt in de sfeer van het tijdelooze....

[Illustratie]



KOELIES.


Als beesten hebben ze gezwoegd en gesjouwd, hun bruin-gele lichamen
druipend van zweet, kreunend onder zware kisten en pakken, de arme
koelie-beesten, met wangkangs[26] uit China aangevoerd als ladingen vee,
in Tandjong Pinang op een menschen-markt verkocht[27] aan wien het
meeste bood, als ossen of schapen. Het zijn maar koelies, ’t zijn maar
vuile, bruine werkdieren, waar makelaars in Singapore in handelen,
koelies die opgesloten worden in Singapore in „koelie-depôts”, zooals er
rijst-depôts zijn en depôts van paarden, het zijn maar koelies, die ge
trapt en slaat, als ze te lui zijn, beesten, die ge enkel te eten geeft,
omdat ze anders niet meer werken. Den ganschen dag door hebben ze
gekruid en gegraven en geroeid en gedragen tot hun knoken kraakten, het
glimmende lijf in de zon, dat hun huiden brandden. Zóó zwoegen ze en
zeulen ze de dagen door, en lijken niet te leven ’t leven van menschen,
schijnen dieren enkel, die hun werk doen, zonder denken, zonder ziel....

   [26] Chineesche zeilschepen.

   [27] In Riouw heb ik met eigen oogen gezien hoe koelies, uit China
        weg geronseld, openbaar voor 20 tot 36 dollars aan den
        meestbiedende werden verkocht onder toezicht van den
        kapitein-chinees.

Maar tóch leven die donkere beest-menschen een eigen leven, een leven
van droom en heerlijkheid, dat zelden een blanda[28] vermoedt. Ziet ze
liggen, ellendig, als versuft in doffen roes, op de houten banken van de
opiumkit, het hoofd hard op een houten blok, het lichaam uitgestrekt op
houten planken! Ze lijken nu als dood, als wèggeteerde dieren in misère,
en wat daar van hun lichaam over is schijnt nu een miserabel hoopje
vleesch maar, afschuwelijk om te zien....

   [28] Hollander.

Maar weet ge, dat hun ziel nu zweeft in wondere, heerlijke sferen, dat
zij wèg zijn, vèr boven de ellende van hun jammerlijke aardsche leven,
dat hun lichaam achterbleef in vuil en jammer, maar hun geest nu vrij
is, en in schoone droomen woont?

Wie weet welke zaligheden zij aanschouwen, die ons oog niet ziet, wie
weet de glorierijke schoonheid waar hun ziel in zweeft, wie weet de
wondere horizonnen en vage verten, waar hun geest in weggezworven is,
van dat ellendig lichaam weg, dat daar in doffen sluimer ligt, en achter
is gebleven? Die koelie leeft een dubbel leven, waar wij enkel één van
weten, het leven van een moeizaam zwoegend beest, maar op de wolken van
de geurige opium stijgt de ziel in dat laag verdierlijkt lichaam op tot
lichter, teêrder sferen, die wij blanda’s niet vermoeden, en wie weet in
welke weelderige prachten de geest niet straalt, in welke zoete
zaligheden de ziel van dat koelie-beest niet zweeft, waar zijn miserabel
lichaam als een lijk daar achterblijft, op de vuile planken van een kit?

Maar ook ánders nog zien die donkere werkbeesten in schoone droomen,
waar een nuchtere westerling niets van vermoedt.

Kom ’s avonds, op de markt in Tandjong Pinang, waar de dobbel-matjes
liggen op den grond, en het chineesche theater speelt. ’t Is een
armzalige houten stellage, en ’t tooneel is zonder décor. Maar keizers
en helden en toovenaars bewegen daar in superbe, van goud schitterende
gewaden, maar feeën en prinsessen zweven daar over dat zoo poovere
tooneel, als bloemen zoo broos en teer. De chineesche wájang staat daar
als een licht paleis van rood en goud en zilver te vlammeren, te
laaieren in den nacht, al is ’t maar van ruwe planken, al staat het zóó
maar open in de lucht, voor iedereen te zien. En honderden naakte, of in
vuile lompen gehulde koelies staan er doodstil naar te kijken, met open
monden, en door de schittering van al dat goud, door het subliem
bewegen van die gracieus gebarende tooneelfiguren, breekt de
werkelijkheid om hen heen, en zien hun oogen in een droom. Het lijkt zoo
maar een vuile passar-markt, waar warongs staan met stinkende visschen
en vruchten, het schijnt zoo maar een poover, hout tooneel, overal staan
vieze, zweeterige koelie-lijven, en de lucht riekt kwalijk om hen heen,
maar boven ál die misère uit licht de schoone droom, waar hun bevrijde
geesten in zweven, de almachtige oostersche fantazie omtoovert alles in
een hooger, lichter sfeer, en de zielen van die arme koelie-dieren zien
in pralende apothéozen van pracht, waarin de gouden helden van ’t
chineesche tooneel stralend schrijden, waarin hun toelachen de
droome-zachte bloeme-gezichten der feeën en princessen, waarin alles
glorie is en grootheid en gouden glans. De nuchtere blanda, hij ziet
niet verder dan de werkelijkheid van vuil en poover décoratief en houten
stellages, de gloeiende oosterling, al is ’t de gewoonste koelie maar,
hij droomt zich door den waan van ’t reëele heen, en zweeft in pracht
van teêrder, ijler sferen, waar zijn lichaam vèr van achter blijft, als
van een, die schoone droomen ziet in slaap. Zóó heb ik die arme duivels
menigmaal zien staan, met hun bezweete lijven, voor ’t armzalige
chineesche tooneel van planken en stellage. Maar hun geest wist ik vèr
weg gezworven, zwevende in pracht van droomen, waar ’t gebaren der
acteurs in hun superbe gouden gewaden hen wenkend heen wees....

Maar ’t kan nóg simpeler, in nóg grooter eenvoud van décor. ’s Avonds,
in een hoek van een straat, op een rieten stoeltje, met een walmend
lichtje naast zich, zit de chineesche verteller „kóng kó”, gebogen over
een boek, waaruit hij oude legenden en verhalen vertelt. Om hem heen
staan.... geen kinderen.... maar groote menschen, koelies en andere
chineezen, die in spanning naar hem luisteren, met de grootste aandacht.
Het is maar een heel gewone, sjofele chinees, die verteller, maar een
acteur van den allereersten rang. Die man vertelt niet alleen met zijn
mond, maar met zijn oogen, met zijn geheele gezicht, met zijn lijf, met
zijn handen. Hij heeft gebaren, waar hij de fijnste ziele-dingen mee
zegt, zijn oogen schitteren met al den hartstocht van de personnages uit
zijn verhalen, en met één lichte, bijna onmerkbare beweging van zijn
wijsvinger geeft hij een onverwachte wending aan van zijn sprookje. Die
simpele, eenvoudige verteller heeft de genade van ’t koninklijk gebaar,
die de grootste europeesche acteur hem zou benijden. Wat daar in dien
donkeren straathoek gebeurt is zuivere, ware kunst, die, als zoovéél wat
groot is in ’t Oosten, tot de heel natuurlijke dingen van ’t leven
behoort. En iedere oosterling heeft eigenlijk die gave van ’t gebaar,
die een zwijgende taal is van de ziel....

En òm dien pooveren spreker, wiens gebaren in de droome-sferen wijzen
boven ’t reëele, staan de afgebeulde, ellendige koelie-beesten héél stil
en aandachtig, in groote spanning van hun onbewuste ziel, en hun
oostersche verbeelding voert hen hoog naar verre droome-landen, waar ze
alles in lichte werkelijkheid gebeuren zien, wat de fijn-gebarende
verteller hun verhaalt. Ze zien de helden en de koningen uit de
chineesche middeneeuw-verhalen, de „Tsing See” en de „Saam Kok Tsi”, zij
zien ze in hun gouden en zilveren gewaden, de lange helm-veeren
wijd-trillend boven hun hoofd, de fonkelende zwaarden doorflikkeren de
lucht, de lange lansen lijnen, de draken en feniksen vliegen op gulden
wieken door de lucht, en op een blanke, sneeuwen wolk, wuifwaaiend met
’t witte droom-gewaad, komt reddend aangedreven de zachte genade-godin,
Kwan-Yin....

In de donkere straat staan schamele koelies om een sjofelen verteller,
vuil en ellendig....

Maar bóven die werkelijkheid van misère zien hun verbeeldingsvolle oogen
in de glorie van een droom....

[Illustratie]



ARDJOENÅ.


Met een kennis, een journalist uit Parijs, die een studiereis maakte
door Java, rijd ik in een zwiepende „sado” van Soekaboemi uit den
grooten postweg naar Tjiandjoer op, in den vroegen morgen. Hij is een
gevaarlijk anarchist geweest, die vervolgd en gejaagd is als een hond,
hij haat de europeesche beschaving met een woesten, doodelijken haat,
maar op het simpele, gracieuze Preanger volk is hij gecharmeerd, en hij
spreekt er vroolijk uitbundig over, als een kind. Hij kan uren zitten
praten met oude inlanders, of spelen met kinderen, die hij lokt met
lachjes en lekkernijen. Telkens is hij opnieuw weer verrast door de
superbe kleuren van sarongs en baadjes, en uit zijn vreugde met
schittering van oogen en levendig gebaar.

„Kijk die lui daar nu eens aankomen!” zegt hij, en dan komen een paar
inlanders aanstappen, die naar de passar gaan, vrouwen in prachtige
gele, groene sarongs, mannen met bronzen goden-koppen onder bloedrooden
hoofddoek, naakte koelies met een golf blinkend goud van gesneden padi
op den rug, allen gaande met dien veerenden gang, op dat luchtige
rhythmusje, waar je een zachte muziek door hoort in je ziel.

„Wat een pracht-volk!” roept mijn enthoesiaste kameraad, „kijk ze nu
eens loopen, wat een gratie, hè? en wat een superbe kleuren! Denk nu
eens om al die kerels en juffrouwen bij ons in Europa, die verwaten
snuiten van kantoorpoenen en allerlei sjappen! En wat hebben die bronzen
lui hier een prettige gezichten, wat is dat alles natuur van hen! Wat
gaan ze daar mooi onder die hooge spatodea-boomen en kijk eens al die
vuurroode bloemen daar overal in dat groen! En wat een landschap, hè?
Die sawahs daar, en kijk, daar links in de verte, de Gedeh! Wat
heerlijk, die witte wolken, die daar zoo heel statig en langzaam om zijn
blauwe toppen drijven! Telkens rijst hij er weer even machtig boven uit!
Altijd verandert het om hem, allerlei mooie, prachtige dingen gaan aan
hem voorbij en bedekken hem ook wel eens, maar telkens rijst hij er weer
ongeroerd, onaangetast boven uit! Wat een land, hè, wat een land! Kerel,
kon ik hier maar mijn hééle leven blijven!”

Ik antwoordde hem niet, want ik wil het eigenlijk voor mijzelf nog niet
weten, hoe lief ik Indië begin te krijgen, nu ik in de Preanger woon,
hoe ’n machtig, nooit-meer-te-verliezen ding van schoonheid die
grandioze Gedeh nu weer in mijn leven is geworden, hoe kleurig-diep de
roode bloemen in de spatodea-boomen mij hebben aangedaan, en hoe de
gratie en het bevallige beweeg der simpele Soendaneezen mijn ziel met
zachte muziek vervullen. Ik voel dat Indië nu eindelijk intiem voor mij
geworden is, dat mijn ziel zich thuisvoelt onder al die tintelende
kleuren, bij al dat gratievolle gebaren, en dat het een zoete wonne is,
hier in die pracht te leven. De koele bergwind gaat frisch langs mijn
hoofd, zacht buigen de rijst-halmen op de sawahs langs den weg, en
zeggen iets heel innigs en liefelijks.

„Tabeh! tabeh![29] roept mijn enthoesiaste reisgenoot tegen ieder die
voorbijkomt, en vriendelijk groeten die menschen terug, passeeren ietwat
gebogen, gracelijk, maar niet slaafs, uit eerbied voor den toewan
blanda, die voorbijgaat. Dit is geen serviel gebuig van den loonknecht
voor rijken heer, dit is een voornaam-bevallig gebaar van oerouden,
heiligen hormat. Het wrakke sadótje, waar we in zitten, kraakt en
waggelt op de veeren, en telkens bonzen we onzacht tegen elkaar aan,
maar ’t kleine paardje draaft lustig voort, en vroolijk sjokken wij daar
in dien koelen, indischen morgen, blij met al die kleuren, die ons
voorbijgaan, en die we in de verte zien naderen, telkens weer een andere
schoonheids-pracht, die naar ons toekomt in de natuur. Achter de
golvende sawahs staat de Gedeh hoog en ontzaglijk over het landschap
heen en laat de witte wolkenstoeten gelaten onder zich voorbijdrijven.
Zacht neuriënd zit de bruine sadó-koetsier voor ons, en weet het zelf
niet wat hij zingt....

   [29] Goeden dag.

Zóó hotsen wij een uur lang den breeden postweg naar Tjandjoer door, tot
we bij een kampong komen, waar de dessa Ngadiredjo ligt. Hier staan een
paar bamboe-warongs, waar een oude, rimpelige „nènèh” koffie schenkt en
„ajer-djeroek”, en waar op een schamel bankje wat inlanders gehurkt
zitten, genoegelijk en gezellig, in de knusse buiten-intimiteit van het
Oosten.

Wij stappen uit het wagentje, en spreken ’t gezelschap aan, om naar den
weg te vragen. Wij zoeken Oessin, den ouden marskramer, die
wandelstokken vent, en wájang-poppen en krissen. Een naakt, glimmend
godenkindje, prachtig slank van leden, springt van de bank, zijn bronzen
snoetje lachend onder den vuurrooden hoofddoek. Hij is slank als een
jonge palm, zijn lokken zijn zwart als de nacht, en zijn sprong is als
die van een zachten panter. Wah! Oessin! die woont in de kampong, ginds,
tusschen de palmen, hij zal ons wel wijzen, als wij maar mee willen
gaan. En wij loopen links, ter zijde van den weg, het palmbosch in, over
dorre bladen, over bamboe-bruggetjes, waaronder water zacht-pratend
voort haast. De breede palmbladen hangen boven onze hoofden als waaiers.

En daar, onder de cathedralen-pracht van de pralende bladen-bogen, staan
op palen, van den grond op, wat simpele bamboe-huisjes, luchtig en
primitief, als in een sprookje van „Daar woonde eens in het woud....”

Wat naakte kinderen dartelen over den grond, vlug als katten. Een jonge
vrouw staat voor de hut, de prachtige, volle borsten bloot, zoogend haar
kind. Als zij ons naderen ziet trekt zij haastig haar slendang er voor,
wetend de schending der westersche oogen, die in naakt het vuile zien,
die het heilige moederschap zouden ontwijden. En ik voel een vage
schaamte in mijn ziel, dat die vrouw voor mij bedekt, wat zij iederen
inlander zou durven toonen, wiens blik het heilige niet besmet....

Wij vragen zeer beleefd naar Oessin, wij roepen „djangan takoet!”[30]
naar de kinderen, die ijlings weg vluchten, schuw als welpen van dieren.
En de jonge moeder roept haar vader, met een hooge, melodieuze stem....

   [30] Niet bang zijn.

Dáár gaat een rieten voorhang open, en Oessin komt te voorschijn, een
oud, grijs mannetje in roode lompen, een prachtfiguur eigenlijk, met die
wijze rimpels in zijn voorhoofd, en het vage droomen van zijn donkere
dieren-oogen.

Hij kwam geregeld venten in ’t hôtel, met arèn-stokken, met gesneden
goden-koppen van buffelhoorn, met krissen, met waaiers van vlechtwerk en
bamboe-doozen. Die zwarte koppen waren het vooral, die mijn aandacht
trokken, en mij iets verrieden van zijn innerlijke ziel. Het zijn de
goden-koppen van de wájang, van Råmå en Ardjoenå, en Petroek, die koppen
met hun fijn, ijl profiel, die als schaduwen te zien zijn op het scherm,
alsof zij bevende op de grens zijn waar materie in geest vervloeit, en
waarvan hij het teêre gebaar bewaart, de vage droom-expressie, in den
harden, glanzenden hoorn van den karbouw, besneden met een simpel, grof
mesje als éénig materiaal. Voor veertig, voor vijftig centen verkoopt
hij ze aan den blanda[31], die er het mooie niet van ziet, ’t werk van
dágen achtereen hard prutsen in de harde, weerbarstige stof. Zóó knutst
dat oude mannetje daar in zijn bamboe-huisje, uren en uren achtereen,
met een pieterig mesje in de zwarte buffelhoornen, en snijdt er het
fijne, gevoelige profiel in van Ardjoenå, dat zijn ziel in de wájang
heeft gevoeld, en lijnt er het gracieuze gebaar om, dat vaag is als een
schaduwencontour, en ritselt met de mespunt langs de teêre omtrekken van
neus en wangen, en schaaft en vijzelt en polijst, tot uit de harde,
hoornen stof het zachte, geestelijke gezicht te voorschijn komt van den
wijzen, volschoonen god, waarvan hij het beeld draagt in zijn ziel, in
ongeweten pracht. Hij heeft geen voorbeelden, hij heeft geen platen of
model, de schoone goden-beelden staan diep in zijn ziel, als in een
stillen tempel, dien hij zelf niet weet. Dat oude, rimpelige mannetje,
in schamele lappen gehuld, hij heeft de schoonheid onbewust in zijn
gemoed, met lijnen ijl als van vèr-droomende bergen, met gracelijke
gebaren, gevoelig als van een bloem, met het vaag bevende van
geestelijke teêrheid, als ’t weifelen van een schaduw.

   [31] Hollander.

Dit alles had ik vermoed in de zéér gebrekkige poppen en figuren, die ik
van hem gekocht had, dingen voor den verkoop aan europeanen gemaakt,
maar waar tóch iets van de groote schoonheid in doorbreekt, omdat de
schoone ziel het mes nu eenmaal heeft gestuwd. Één ronding van een wang,
één fijn gebaar van arm, één krul omhoog van ’t ópgolvende kapsel, dáár
voelde ik de ziel in van dien man, die zich niet ganschelijk uiten kon,
in ’t prutsen van verkoop-goed voor den onverschilligen blanda. Zóó had
ik ook veel dingen gezien in de toko van „Oost-en-West” in Batavia,
artikelen, in der haast geknutseld, om het brood te verdienen voor den
dag, maar waar tóch altijd schoonheid weifelend in beeft, omdat het
bewegen van de hand gestuwd is door een schoon-gevormde ziel, die
schrikken zou van grofheid en geweld.

Nú vroegen wij hem, ons al zijn schatten eens te laten zien, waaraan hij
bezig was te werken. Hij lachte genoeglijkjes, ik méénde ook lichtelijk
geringschattend, zooals een oosterling altijd lacht voor europeanen. En
hij haalde een hoopje materiaal te voorschijn, wat harde buffelhoornen,
wat scherpe mesjes, en onafgewerkte koppen van goden, voor knoppen op
een stok, en beeldjes, grof van afwerking, zooals wij al meer hadden
gezien. Heel het godenvolk van de wájang had hij gereproduceerd in den
harden hoorn, knutselend met zijn mesje, in onuitputtelijk geduld. Die
beeldjes en koppen lagen daar verward dooreen, als uit een
speelgoeddoos, prachtig glanzend als glimmend zwart ebbenhout, en hij
bood ze ons glimlachend te koop aan, zooals hij al zoo véél malen had
gedaan in de voorgalerij van het Hôtel.

Maar ik vroeg hem dadelijk, of hij niet wat mooiers had. Ik wist wel dat
die gewone dingen goed genoeg waren voor de toewans blanda, zeide ik. Nu
wilde ik eens wat beters zien, wat fijners, dat „aloes sekali”[32] was.
Ik zag het oude, rimpelige gezicht bedenkelijk, ongeloovig kijken. Toén
glimlachte hij weer even stilletjes. O ja, hij hàd wel mooier, maar dan
moest het ook méér geld kosten. Toewan was altijd zoo aan ’t
tawarren[33] in ’t Hôtel, en moest alles zoo goedkoop hebben, dan kon
hij ook niet zoo iets heel bizonders geven. Hij hád wel beter werk,
Oessin, maar dat zou ook méér kosten.

   [32] Zeer fijn.

   [33] Pingelen.

En uit een grauwen zak haalde hij een glanzend zwart beeldje van
Ardjoenå, waar mijn ziel van werd bewogen als van een vreemde, vage
muziek. Ik kan het niet goed zeggen wat het was, ik weet het nú nog
niet. Het is een buste van Ardjoenå, een goden-kop met hals en borst, in
harden buffel-hoorn gesneden, ebbenzwart als diepe nacht, en tóch zacht
glanzend, als van innerlijk licht; het hoofd is even fijn en ijl omlijnd
als de schaduw, die een wájang-figuur afdroomt op ’t scherm; de schedel
is wonder gaaf gerond, of wijsheid van binnen uit hem vormde; de borst
is spiegelglad als ijs, dat schittert in nacht; de schuin gewelfde, half
geloken oogen bewaren een blinden blik, die naar binnen, in de ziel is
gericht, de superbe haarwrong krult met een grandiozen boog hoog naar
boven op, als een óprijzende golf uit de zee. Het is een tot glanzende,
ebbenzwarte materie verstoffelijkte schaduw, die in allerfijnste
expressie, op ’t punt van in ’t ijle te vervloeien, is verstard. Maar
dit alles is ’t innige niet er van; het vage wonder van dit
schaduwachtig beeldje is de vreemde glimlach, die om den halfgeopenden
mond weifelt, waar fijne tandjes in zijn te zien, en die een mysterieuze
expressie geeft aan ’t gansche donkere goden-gezicht. Het is niet de
glimlach van een sterfelijk wezen, maar de glimlach van een ziel, die in
teerdere, etherischer sferen heeft gezien dan het reëele. Die glimlach
lacht zoo héél zachtekens, weifelend weg in een vèr mysterie, over
ongeweten dingen, die ik niet begrijp en toch soms even twijfelend
voorgevoel, als ik lang dat wondere beeld aanzie. Het is een glimlach,
die door bovenzinnelijke geheimen is geplooid, alsof ’t nu eindelijk is
opengegaan, ’t groote mysterie van ’t leven, en alles zóó eenvoudig
lijkt als een duister-diep raadsel, waarvan de simpele oplossing opeens
in één woord is gevonden, zoodat de rader om de nuchtere vondste lacht.
Het is niet somber-mystisch, als ’t starre lachen van een sfinx, ’t is
een wereldwijs glimlachje, als van een, die de nietigheden der aardsche
dingen heeft erkend, en er nu op neerziet, als een vader op een jokkend
kind.

En ik voelde die óp-stormende begeerigheid in mij branden, om dit
wondere ding van schoon te bezitten, met schrijnenden, scherpen angst
van binnen, dat het mij ontgaan zou, zooals ik, jaren geleden, in China
had gebrand van verlangen naar een maanlicht-blanke godin Kwan Yin.

Ik stotterde den ouden inlander wat tegen van hoeveel? en of ik dit zoo
fijne beeldje nu ook koopen kon. En schrikte, kón ’t niet gelooven, toen
hij slechts enkele guldens vroeg. Hoe kon die vreemde, bruine man dit
kostbaar ding nu willen afstáán, dat dágen werk gekost had, in een stage
spanning van zijn ziel? Of gaf hij er zooveel niet om, dit schoone beeld
te missen, omdat hij tóch de essentieele schoonheid, waaruit hij het
weerkaatst had, zéér veilig omdroeg in zijn ziel?

Ik zag hem aan in spanning, wilde dóórdringen in zijn vreemde innerlijk
van mysterieuzen Aziaat, dat ergens achter zijn verbergend lachje moest
geheimen. Maar ik kwam niet verder dan zijn oude, rimpelige gelaat, en
den uiterlijken glans van zijn donkere, Javaansche oogen.

Ik haalde enkele rijksdaalders te voorschijn, ik kreeg het beeldje in
mijn handen, in een stuk donker gevlamd doek. Het leek zoo heel gewoon
maar, een blanda, die van een ouden inlander iets koopt. Hij zeide
„banjak trimakassi”[34], en streek de blinkende ringits naar zich toe,
met zijn bruine knokkige vingers, en scheen ’t ganschelijk niet te
beseffen, wat een kostelijk geschenk mijn leven van hem kreeg.

   [34] Wèl bedankt!

Toen zijn wij later heel gewoon weer heengegaan, na wat centen
rondgedeeld te hebben aan een troepje naakte kinderen, dat nieuwsgierig
om ons heen gekomen was. En toen wij een eind weg waren, en ik nog eens
omkeek, zag ik dat de jonge vrouw den doek weer had genomen van haar
moederborst.

In de hotsende sadó, waar wij terugreden langs de van roode bloemen
pralende spatodea-boomen, dacht ik om den simpelen kunstenaar, die daar
zoo gansch eenvoudig woonde in een bamboe-hut onder de palmen, en de
grootheid van zijn eigen kunst niet weet. Zóó als in ’t wondere land van
China leeft in ’t eeuwig groene Indië de kunstenaar ongeweten, zonder
glorie, als een gansch gewone werkman, in wien Schoonheid woont
onbewust. Hij maakte de mooie dingen argeloos en vanzelve, en voelt zijn
eigen begenadigd groot-zijn niet.

Is dan alles in ’t Oosten zuiverder en reiner dan ’t Westersche leven,
waar ik, bleeke blanda, mij ééns superieur in dacht?

En met een vage schaamte groette ik de kleurige, gracieuze menschen,
die lichtelijk het hoofd bogen waar wij kwamen, die donkere, bronzen
Soendaneezen, wier zachte, rhythmische gang gaat als op wiegingen van
melodische muziek....

[Illustratie]



EEN BEZOEK BIJ DEN SULTAN VAN LINGA.


Op de receptie van den resident van Riouw had ik hem voor ’t eerst
gezien.

Een klein, mager mannetje, spichtig, van over de veertig jaar, met een
pseudo-westersch air, in smoking, met verlakte schoenen. Alleen de
zilveren bloemhouder in zijn knoopsgat, schitterend van diamanten, met
een veel te groote, witte orchidee er in, was iets bizonders aan hem, en
een lage, kleine kolbak, als van onze artillerieofficieren, waarop een
ster stralende van brillanten, met een kolossalen steen in ’t midden,
die een fortuin waard was. Behalve deze twee ornamenten, een beetje
parvenu-achtig doende op het zwart lakensche europeesche costuum, was er
niets aan hem, dat aan een oosterschen vorst deed denken, en zonder deze
had hij ook een welgestelde indo kunnen zijn.

„De sultan van Linga!” zeide een controleur tegen mij, „die op Penjingat
woont, het eiland hier over Tandjong-Pinang.”

En ik dacht opeens aan al de wondere pracht, vroeger op Java gezien bij
regenten, ik, die de laatste vijf jaren door Europa gezworven had met
telkens dat hongerende heimwee naar het oostersche mooi, ik dacht aan
melancholieke gamӗlans, droomerig in den nacht, aan fonkel-oogige
ronggèngs[35], zacht tandakkend op wiegenden cadans, zwevende als
bevende zielen, aan vage wájang-schaduwen met weifelende contoeren in
het manelicht. Een groot verlangen welde in mij op om die pracht weêr te
zien....

   [35] Dansmeisjes.

Ik liet mij aan den sultan voorstellen en raakte al gauw met Zijne
Hoogheid in gesprek. In mijn enthoesiasme van eindelijk weer met een
oostersch vorst te spreken, met het vooruitzicht, weer eens echt mooie,
oostersche dingen te zien, vertelde ik hem van mijn bewondering voor de
gamӗlan, voor de wájang, voor den dans der ronggèngs. Zijn bruin,
indolent gezicht lachte ietwat slapjes, alsof hij er niet veel van
geloofde, van een Westerling, die mooi zou vinden de pracht van het
Oosten. Hij had geen gamӗlan, zeide hij, en ook geen wájang, daar moest
je voor op Java zijn, en hij was een volbloed Maleier, maar als ik zijn
paleis wilde zien, en zijn „bangsáwan”[36], en zijn ballet, dan zou ik
hem welkom zijn, wánneer ik maar komen wilde. Morgenavond bijvoorbeeld,
dan was hij vrij. En ik ging van de stijve residents-receptie naar huis
met het idee van iets heel superieurs, een evenement voor den volgenden
dag....

   [36] Maleische komedie.

Om half zeven, toen het donker al dóór kwam duisteren, was ik aan de
pier van Tandjong-Pinang, waar de groote zeilsloep van den sultan mij
wachtte. En de overtocht naar ’t eiland Penjingat, over een kalme,
vlakke zee, met weifelende berg-lijnen in de verte, en altijd donkerder
wordende schaduwen, met den hemel in ’t Westen in rossen gloed van
aangestoken branden in gambir-tuinen, was als de inleiding tot de pracht
van een oostersch sprookje.

Wat was alles stil en plechtig op zee! Achter in de sloep speelde een
matroos op een „soeling”[37] een droomerige, mineure melodie....

   [37] Inlandsche fluit.

Toen ik de pier opklom bij Penjingat dacht ik: „nu gaat het komen....”

Nog een klein eind wandelen en wij stonden voor den ingang van het
paleis. Een buigen, wat beleefdheidsfrasen tegen den ontvangenden sultan
en een paar rijksgrooten, en ik sloeg de oogen op, pracht-verwachtend.

Welk een ontgoocheling!

Ik stond in een groote, ruime voorhal, een soort galerij, aan drie
kanten open, waarin opeen was gehoopt al de affreuze luxe van modern
Europeeschen wansmaak, zonder één schijntje van kunst. Het
„furniture-department” van John Little en Robinson in Singapore had dit
alles geleverd, in roekeloozen overdaad, zonder éénigen stijl. Moderne
fantazie-stoeltjes, met fluweel en trijp, portières, tafelkleedjes,
afschuwelijke imitatie-moorsche beelden op voetstukken, terra-cotta,
schrikkelijk leelijke vazen, mora-standaardjes, muurborden met engeltjes
en feeën, portretten in pluche-lijsten, hoorns van overvloed met
bloemen. Affreus, heidensch, een nachtmerrie voor een fijnvoelenden
kunstenaar, zóó was mijn eerste indruk van dit „paleis”. De sultan dien
ik nu, in zijn eigen huis, in schilderachtige oostersche dracht had
verwacht, was in een geruit engelsch colbertje met gele schoenen, hoogen
boord en rood dasje, tiré à quatre épingles, maar géénszins orientaal.
Hij had bovendien, om te ontvangen, een indische nonna bij zich, die „de
honneurs waarnam”. De inlandsche bedienden, die hier en daar stonden,
waren óók al op zijn Europeesch uitgedost, met korte kniebroek, zwarte
kuit-kousen en lage schoentjes, in liverei met goudgalon.

En nu begon iets pijnlijks, dat ik niet licht zal vergeten. De sultan
scheen trotsch te zijn op zijn Europeesche inrichting. Ik moest het toch
vooral héélemaal zien, zijn paleis. En nu ging het van de eene groote
zaal naar de andere, als door een magazijn van Hoynck of Fortmann, maar
nóg erger, want hier en daar waren meubelen Empire, en Louis Quinze, en
zelfs midden-eeuwsche, die apart misschien mooi zouden gedaan hebben, in
wanorde door elkaar gezet. Aan de muren monsterachtige platen en
schilderijen, rekjes met leelijke snuisterijen, hondjes, poesjes,
kaboutertjes van steen, in alle denkbare nuances. Uit beleefdheid moest
ik tusschenbeide wel uitroepen: „bagoes! bagoes sekali!”[38], maar ik
voelde dat het mij slecht afging, en telkens antwoordde de sultan met
een glimlach, die mij totnutoe een raadsel is gebleven. Was het
genoegdoening en trots over al zijn moois? Of was het fijn gesavoureerde
minachting voor den smaak van den dommen Westerling? Alle Oosterlingen
hebben zoo’n glimlach, die voor de oningewijde Europeanen een
ondoordringbaar mysterie blijft.

   [38] Mooi! héél mooi!

In een receptie-zaal prijkten twee groote portretten in lijst van de
Koningin en Prins Hendrik, met eigenhandig-geschreven opdracht, die de
sultan ons, alweer vreemd glimlachend, toonde.

Later vertelde de nonna van de „honneurs” mij er de geschiedenis van. De
sultan had als huwelijks-geschenk een prachtig cadeau aan Hare Majesteit
gezonden, een te Penjingat geheel van inlandsch werk vervaardigd
rozenstruikje, de stam van goud, de blâren van zilver, vol edelsteenen
schitterend daartusschen, een vorstelijk geschenk, dat duizenden en
duizenden had gekost.--In plaats van de verwachte en gehoopte
Bintang[39] kwamen deze portretten als tegen-geschenk, die meer een
cadeau leken voor een stationschef of trouwen kamerdienaar, dan voor een
oosterschen sultan.

   [39] Ridderorde.

Ik voelde mij benauwd worden in al dien parvenu-rijkdom van
wanstaltigheden. Ik zag nu, tot overmaat van ramp, óók nog veel vergulde
spiegels aan de muren, met dikke lustres voor kaarsen. De recipieerende
indische dame vertelde mij, hoe de sultan geregeld bezocht werd door
agenten van groote firma’s in Singapore, die hem overhaalden weêr nieuwe
meubels te koopen, waarmede het paleis dan werd opgevuld, dat op een
groot meubelmagazijn begint te lijken. Zijne Hoogheid kocht maar aldoor
op nieuw, als een groot kind, dat alles hebben wil wat het maar ziet.
Hij heeft automobielen zonder wegen om op te rijden, tientallen fietsen
die staan te roesten, enorme speeldoozen, waar het mechaniek van
stilstaat en die honderden hebben gekost. Hij heeft een half millioen
per jaar te verteren en steekt, naar men mij vertelde althans, zóó diep
in de schulden, dat in een Singapore-blad presenties op hem te koop
zijn geboden. Hij wordt bestolen in zijne huishouding op een
fabelachtige manier en laat zich dit doen met vorstelijke, oostersche
onverschilligheid, omdat het immers véél te veel „soesah” zijn zou, er
een eind aan te maken.

Van de groote wereld heeft hij niets gezien dan Singapore en Java,
hoewel zijn fortuin voldoende is om hem, evenals zijn neef den sultan
van Johore, Europa te doen bezoeken. Wat zou hij, met zijn westersche
neigingen en zijn penchant voor vrouwen, niet een Eldorado hebben
gevonden in Parijs! De wijze, waarop zulk een oostersche vorst reist,
doet aan de oostersche sprookjes denken.

Toen de sultan een bezoek had gebracht aan den Soesoehoenan van
Djocjacarta, liet deze hooghartige potentaat weten, dat hij wèl een
tegenbezoek wilde brengen, maar dat dit slecht gaan zou, omdat het
Hôtel, waar de Linga-vorst logeerde, niet prinselijk genoeg was
ingericht. De sultan van Linga liet toen voor dat ééne bezoek het deel
van ’t hôtel, waar de gasten zouden komen, op zijn kosten opnieuw
meubileeren. In de ontvangzaal kwamen nieuwe stoelen en sofa’s met gele
zijde,--de officieele galakleur,--en alles werd weelderig ingericht,
voor meer dan drie duizend gulden, enkel voor die ééne visite. Toen den
volgenden dag, na het bezoek, de sultan eenige beeldjes en andere
dingen wilde medenemen die hem waren opgevallen, bleek al het nieuws,
dat hij zelf betaald had, al door de hôtel-houdster geplunderd te zijn.
Een Oostersch vorst, die zijn waardigheid bewust is, maakt zich hier
niet zenuwachtig over, en met een „soedah!” zag de sultan er verder maar
van af.

Een vreemden indruk moet het gemaakt hebben aan het Djocjasche hof, waar
de Soesoehoenan en al de rijksgrooten in hun superbe inlandsche gewaden
waren gezeten, toen daar die hypermoderne, fin-de-siècle sultan van
Linga binnenkwam.... in een rok, met hoogen boord, en witte das!....

Ook de „bangsáwan” was een teleurstelling, zonder een schijn van mooi.
Het tooneel was buiten opgesteld en ik kwam, met den sultan, te zitten
onder een „atap” afdak. Het was niet beter, eerder slechter dan de
gewone „komedie Stamboel” die ik op Java had gezien, en een onbeduidend
stuk werd door slecht geoefende, zesderangs maleische acteurs en
actrices gespeeld. Het éénige waarlijk mooie van deze voorstelling,
buiten in het maanlicht, was het doodstille, eerbiedige publiek.
Honderden stille, zwaargesluierde vrouwen in ’t wit kwamen zwijgend, als
in droom aangeschreden, en hurkten neder, bleven roerloos als beelden.
Die vrouwen zaten heel vooraan, want de plaats der mannen was áchter,
en overal òm mij zag ik die witte gedaanten, zwijgend, plechtig, het
gelaat geheel bedekt. Alleen nu en dan, tersluiks, werd een tipje
weggeschoven van den sluier, en zag ik een paar schitterende, fonkelende
oogen, als van een loerende kat....

Als intermezzo in het komediestuk traden de ballet-danseressen op van
den sultan, alle favorieten, die hem gewoonlijk óók aan tafel bedienen.
De danseressen waren ongracieuze, ietwat logge wezens zonder distinctie,
de meeste nog eer kinderen dan vrouwen. Zij leken dom en onschadelijk,
van een bête, dierlijke sensualiteit, maar toch hebben onder die logge
favorieten dikwijls tragedies plaats. De sultan wees mij er eene, die
hij van kinds af aan had opgevoed en gekoesterd, en die hij een week te
voren juist nog bijtijds op de vingers had getikt toen zij, in zijn
eigen „steamlaunch” nog wel, er van door wilde gaan met haar amant en
met voor 20 mille aan juweelen, die zij van hem ter bewaking had! Zijne
Hoogheid praatte over die vrouwen en kinderen van het ballet, die hem
absoluut toebehooren, evenals slaven uit de oudheid, zooals een
westersch vorst over zijn paarden en honden zou spreken.

En het dansen zélf, hoe armzalig, hoe zielig deed het mij aan! Ik voelde
wèl wat die dans had moéten zijn, maar niet wás, een héél zacht
vooruit-zweven van het lichaam, licht voortglijdend op de beenen,
roerloos, statig, met alléén het héél voorzichtig even óp en weer neder
heffen der voeten, waaraan zilveren belletjes rinkelen, die den dans
rhythmisch begeleiden. Zóó schijnt dan dat lichaam, als zonder materie,
vooruit te stuwen op een zachten adem van ziel. In een goed-geoefend,
echt maleisch ballet, als dat in Johore bijvoorbeeld, zal dit
wonder-teêre ook wel te zien zijn. Maar hier was alleen de bedoeling te
zien, en de sultan scheen niet te voelen, welk een indruk het
kunstlooze, leêge gedans op mij moest maken.

Midden onder het ballet werden door de lakeien schotels rondgediend, die
ik wel in een europeesch restaurant, maar niet in een oostersch paleis
had verwacht. De bouillon was uitstekend, de kippen-côteletjes met
doperwtjes ook, en de Rijnwijn die er bij werd geschonken, was
voortreffelijk. Maar hoe vreemd dit leek alles, met al die zwijgend
neergehurkte, gesluierde witte vrouwen in het rond, in dat orientale
décor!

En diep voelde ik de décadence van zoo’n oer-oud, vorstelijk geslacht
als dat van Linga, ééns machtig-heerschend tot zelfs in Celebes toe, en
langzamerhand ontaard onder den druk van den bleeken Westerling, tot de
alleruiterste degeneratie toe, zoodat zijn laatste afstammeling zich
opdirkt met europeesche jasjes en boordjes, en zich omgeeft met de
wanstaltige producten der europeesche galanterie-industrie. O! Dat zoo’n
indisch potentaat het niet voelt, hoe diep hij zinkt, als hij de kunst
van zijn voorvaderen verlaat, en daarmede de ontzaglijke superioriteit,
die hij er altijd door behoudt boven de burgerlijke westerlingen, die
als caricaturen zijn in een omgeving van oostersche pracht! En welk een
vernedering als zoo’n inlandsche prins, wiens afkomst voor het volk iets
goddelijks heeft, zooals ik wel eens heb zien gebeuren, een controleur
of resident neigend moet ontvangen, aan wiens arm een gewone inlandsche
vrouw uit de kampong hangt, met wie hij gehuwd is!

Toen het ballet uit was, zag ik den sultan vragend aan. Maar zijn
vreemde, raadselachtige glimlach lachte mij weer tegen, waarachter hij
zijn ziel ondoorgrondelijk verborg, als achter een lichtend waas.

Even was het, later in den avond, alsof er iets moois zou komen, toen
hij mij een paar rijkssieraden liet zien, zwaarden en krissen van goud,
met kostbare edelsteenen van onschatbare waarde. Het waren zwaarden als
uit de Duizend en een Nacht, fonkelend en schitterend, met het vuur van
roode robijnen vlammend óp uit het goud, en het stralend gesterrel van
brillanten, maar die hij zóó maar liet aandragen door gewone bedienden,
om ze in mijn onreine christenhanden te leggen. Hij, de vorstelijke
muzelman, bewees daardoor, dat hij niet eens de veneratie meer in zich
voelde voor de „poesáka’s”[40] zijner voorvaderen.

   [40] Heilige familie erfstukken.

Hij stond zelfs toe dat ik, ofschoon zelf aarzelend toen ik het deed,
bang voor zijn eindelijk uit te barsten toorn, een heilige kris uit de
scheede trok, en met mijn handen van christenhond streek langs het
gevlamde lemmet.

Welk een verschil met de vorsten op Java! De sultan van Djocjacarta,
wien een mijner kennissen, een controleur, eens een zeer oude kris ter
bezichtiging stuurde, zond dit heilige wapen terug met een
hoogwaardigheidsbekleeder, die haar droeg op een zijden kussen, onder de
gele „songsong”. De kris was hem namelijk gebleken een zeer oud wapen te
zijn, dat eens aan de vorstelijke familie had toebehoord, en was hem
heilig, van een goddelijke wijding omgeven. Nooit zal een javaansche
prins een heilige kris uit de scheede trekken zonder er een „sembah”
voor gemaakt te hebben, met een teeken van aanbidding der handen boven
het hoofd. Maar zonder éénig gebaar van eerbied liet de sultan van Linga
de heilige rijks-zwaarden en krissen door zijne handen gaan, en
onverschillig stond hij toe, dat ik ze betastte en bekeek.

Toen ik afscheid nam van den sultan, trachtte ik nog ééns zijn gelaat
te doorgronden, maar het stereotype glimlachje hield onverbiddelijk
verborgen wat er misschien toch wel mocht omgaan in de ziel van den
would-be westerschen dandy, die tóch iets van den mystieken gloed van
het Oosten had in zijn donkere oogen.

Ik wist, achter dit moderne, europeesche galanterie-paleis was nog een
andere, inlandsche woning, een half dorp van huizen en hutten. Op weg
naar de „bangsáwan” waren wij door eene vóórplaats er van gegaan, waarop
aan weêrszijden de deuren uitkwamen van vrouwen-vertrekken. Éven had ik
geruisch gehoord van zijde, geritsel van armbanden en oorbellen, hier en
daar hadden donkere oogen mij bespied toen ik voorbij ging, en had ik
pailletten zien schitteren van bayadère-gewaden....

Ik wist óók, dat in dit oostersche dorp nog het mysterie broeide van
middeneeuwsche tyrannie en willekeur, hoe hier een menschenleven was als
niets, en hoe, ondanks de nabijheid van het westersche bestuur op
Tadjong-Pinang, hier op Penjingat nog tragedies werden afgespeeld
bloedig als die van Blauwbaard uit de sprookjes van Grimm. Het wàs er
dus wel, het verschrikkelijke oostersche geheim, en achter het geruite
colbertje en ’t hooge boordje loerden de vlammende, ongebreidelde
passies van den vurigen, somberen Aziaat....

En toen ik weer wègvoer over de zee, terug naar mijn veilige huis aan
anderen oever, gewiegd op den rustigen maatslag der bruine,
zacht-neuriënde roeiers, ging áldoor de gedachte in mij om: „Is dit
westersche, would-be europeesche nu wel het eigenlijke, innige wezen van
dezen vreemden sultan van Linga, òf dient dit alles slechts om te
verbergen voor den verachten „blanda”[41] het mysterie van zijn diepste,
oostersche ziel? En zwijmelt hij nu op het oogenblik misschien niet weg,
in dat andere, oostersche paleis, in de armen van de allerschoonste,
donkergebronsde, goud-oogige favoriete--die mijne onheilige blikken niet
mochten aanschouwen,--de ééne, allergoddelijkste uit den heiligen harem
van liefde, door géén westersch oog ontheiligd, waar altijd door zijn
ziel van droomt, terwijl zijn lippen leegjes lachen tegen den bleeken
Europeër, wiens enkele adem al ontwijdt?...

   [41] Hollander.

    _Riouw, Januari 1904._

[Illustratie]



EEN INDISCHE FAUST.


In een jinrickisha, een japansch wagentje op twee wielen, getrokken door
een naakten, kaneel-gelen, zweetenden chinees, rennende door de
eindeloos lange North-Bridge Road, met overal aanschietend en weer
wèg-duizelend de lantaarnlichtjes van andere wagentjes, over den
donker-rooden zandgrond, met aan weerszijden kobaltblauwe chineesche
huizen vol rood en goud, in een oostersch geschreeuw van stemmen, door
een roezemoezende herrie van chineezen, klinganeezen, tamils,
hindoestanners en arabieren, zóó ging ik, verbijsterd en het zélf niet
geloovend, naar eene opvoering van „Faust” in Singapore.

Ik moest dat toch absoluut eens gaan zien, hadden ze gezegd, dien
maleischen en soendaneeschen komedie- en operatroep, de „Indra-Zanzibar
Royal Theatrical Company of Singapore”. De laatste dagen was ’t succes
al aan het tanen, maar nog kort te voren was deze komedie de rage
geweest van Singapore, waar de jeunesse dorée elkaar rendez-vouz gaf
als in de parijsche opera, en waar zelfs de gouverneur was heen geweest
met den russischen admiraal Alexeïew, op zijn doortocht naar
Port-Arthur. Het was een even groote sensatie als in Parijs de eerste
Cake-Walk, dat maleische acteurs en actrices hun inlandsche coupletten
zongen op de wijsjes van Daisy Bell en the Honeysuckle and the Bee, en
elken avond was het komedie-gebouw stikvol ontaarde westerlingen, die
van dit mélange van indisch en europeesch tooneel kwamen genieten.

Maar het was niet bij liedjes gebleven en bij stukken uit de Duizend en
één Nacht. Na „Aladdin en de Wonderlamp” werden „Othello”, en „Hamlet”,
en zelfs „Faust” gespeeld door maleische en soendaneesche
tooneelsterren. En ik vond dit enkele feit al zóó oostersch-fabelachtig,
dat ik er expres met de chineesche boot van Riouw voor overkwam om mij
te overtuigen, dat ik het niet enkel in een droom gehoord had.

Een oogenblik, vóórtvliegende over den rooden weg met de blauwe huizen,
aarzelde ik nog. Ik vóórgevoelde pijn en akeligheid. Waarom niet liever
den avond dóór blijven rennen in dit lichte, veerende wagentje, door die
oostersche pracht hier, waar het rood en het goud úitschitteren van
chineesche winkels, dán straks door de chineesche wijken van Sago-street
en Tringannu-street en Banda-street, waar de thee-huizen zijn met hun
open galerijen vol feestende lichten, met vrouwen in blauwe en roze
zijden gewaden, die gitaren tokkelen en luiten, en dan eindigen in een
chineesche wájang, en mij dronken kijken aan sublieme kleuren?

Maar vóór ik het wist zette de hijgende jinrickishapuller mij neer voor
het komediegebouw. In Godsnaam dan maar!

Eerst een wijde, vieze gang door, toén een kaartje nemen aan een
loketje, waar een gluiperige tronie achter loerde, en door een houten
deurtje kwam ik in een theatertent, lijkende op de kermisspellen van
Spriet of Basch, vroeger op de kermis.

Donker, druilerig licht van gebrekkig brandende gasballons en een walm
van slechte tabak, met weeë, niet te definieeren oostersche geuren
vermengd. De achterste rijen banken en de galerij waren geheel bezet,
door een mengelmoes van alle aziatische rassen, vooral klingaleezen en
arabieren, met donkerbruine gezichten, tot op zwart af. De voorste
rijen, de dure, waarvan de banken met rood katoen waren overtrokken,
waren leeg. Ik was de eenige Europeaan in deze „stalles” dien avond.

Zoo om me heen kijkende leek het een benauwde droom. Faust!.... daarbij
denk je aan roode loges met blanke, juweel-omfonkelde vrouwen en
gerokte heeren, een zaal, schitterend van licht, van slepende,
liefde-zware muziek, van klinkende koren en wiege-wuivend ballet. En nu,
hier, dat schunnige, kermisachtige zaaltje met vuile, houten banken, en
dat smerig-gekleede, inlandsche schorriemorrie, sirih-kauwend,
tabak-spuwend, katjang-etend, wachtend op dat wondere, altijd nieuwe
mysterie van de Liefde, in „Faust” verklankt!

Maar toen het scherm was opgegaan werd de benauwing nog drukkender, en
het plat-leelijke werd tot een ontzetting.

Stel u voor: Faust als een gevaarlijken, gluiperigen Indo--de „held” van
den troep--bruin, op zwart af, in een paardrijderspakje, met een moderne
sabel om, „Felantain” (Valentijn) gekleed als een slangenmensch en een
musketier door elkaar, Mefisto als een pikzwarten schoorsteenveger, een
boeman, en „Siti Merhaji” (Margaretha), als een dikke, logge,
Soendaneesche meid met rooden sirihmond en een scherp, krijschend
blêr-geluid, dat de fijnste vezeltjes van binnen in je van pijn doet
trillen. En dat alles, niet als parodie of klucht bedoeld, maar als
heilige ernst, te goeder trouw, als opera, met pathos en gejammer!

Maar het comble was de muziek. De maleische woorden werden gezongen op
bekende europeesche wijsjes, van de „Cake-Walk”, van „Daisy-Bell”, van
„Fischerin du kleine” en „En revenant de la Revue”.

En dán, opeens, totaal „er uit”, en nog steeds niets met Faust gemeen
hebbend, maar héél apart, en mooi, om van te wéénen, een paar oude
javaansche liedjes, roerend van eenvoud en innig sentiment. Liedjes van
vóór eeuwen en eeuwen, gezongen in de kampongs en dessa’s, door minnaars
voor hun lief, door moeders voor hun kinderen, liedjes, waarin de
droomerige javaansche volksziel lacht en schreit.

En ’t was merkwaardig, hoe dan tegelijk het orchestje veranderde, een
armzalig zoodje van een stuk of vijf, zes verongelukte Indo’s, een piano
bespelend, een paar violen, een bas en een valsche clarinet. Díe muziek
kenden zij, díe muziek voelden zij verwant aan hun eigen omnachte,
altijd maar heel vaag bewuste ziel. De violen klaagden wonderlijk, en er
was er één bij die, ongeweten, nu en dan sublieme dingen streek,
trillende van gevoel. O! Hier wás dan toch het mooie, wel niet van
„Faust”, maar tóch het mooie, en de avond was dus niet verloren.

Als je nu de oogen dicht deed en niet zag, enkel luisterde, was je in de
sfeer van het heel echte mooi.

Maar het prachtigste van alles moest nog komen. Na de europeesche
liedjes en de javaansche wijzen, begon een instrument achter de schermen
te spelen, met een geluid als van harmonium. Die muziek zal ik niet
licht vergeten. Zij was van oer-oude tijden, van de hindoes, vertelde
een der violisten mij; hoe zij precies heette wist niemand, maar
iedereen kende ze en alle acteurs wisten de liederen, die zij
begeleidde. En onder het weeklagen van de leelijke, zwarte Margaretha
klonk de muziek, langzaam voortzwevend, in allerlei vreemde figuren, als
een trage, mineure fuga van een hindoeschen Bach, zoo tragisch als ik in
den werkelijken „Faust” van Gounod nooit iets heb gehoord. Het leek mij
muziek van meer dan duizend jaar geleden, toen de volksziel zélf nog
bijna muziek was, in haar primitieven eenvoud, en daar in dat miserabele
zaaltje, met dat schunnige zoodje komedianten in acrobaten- en
carnavalspakjes, ruischte het geluid op van de hooge, gruwzaam naakte
tragiek van leven en dood en eeuwigheid. De man aan het orgel, achter de
schermen, was niet te zien, maar ik voelde zijn ziel in die mystieke
muziek.

Maar dán opeens, midden in dien toover, onverwacht weer een dolle
ópsprong van de piano, en de valsche fausset van Siti Merhaji begon weer
een mop te zingen uit de „Country Girl” en „San Toy”.

De toeschouwers vonden het allemaal prachtig, en luisterden in gespannen
aandacht. Ze hadden vreeselijk te doen met Margaretha, die onder al
haar emoties den sirihpruim nog vast achter de kiezen hield, en
tusschenbeide behoorlijk op den grond spuwde. Faust, mager en knokig in
zijn circuspakje met veel pailletten en glimmende knoopen, die
erbarmelijk door zijn neus zong, vonden zij een ontzagwekkenden
indischen Don Juan, en de opkomende vrouwen en meisjes van de koren
waren Hoeri’s uit het paradijs. De meeste waren dan ook werkelijk
„bagoes”[42] en „manis”[43] en er waren er bij, die de fijne huidskleur
hadden, welke de inlander „itam manis” noemt. Een dikke chinees, zijn
vingers vol brillantringen, zat knipoogjes te geven aan een der
soldaten-vrouwen uit het koor, en een jonge arabier, in een geel-zijden
kaftan, keek met zijn zwarte, fonkelende oogen ál maar naar Siti
Merhaji, als een wild beest naar zijn prooi.

   [42] Mooi.

   [43] Zoet, lief.

Alles eigenlijk hetzelfde als bij een opera in Holland, maar de blanke
sopraan is nu een zwarte Preangermeid, en de gerokte gentleman een
chinees of een arabier.

Aardig was het, eens goed rond te zien naar de gezichten in de zaal.
Over de balustrade van de galerij boven hingen twee kleine chineesche
meisjes, prachttypen die de vermenging van een chineeschen vader geeft
met een maleische moeder, met transparante, ivoorgele gezichtjes, als
van heel oud porselein, en een heel zacht, rood blosje er over, zoo teêr
als wel op herfstvruchten ligt. Haar zwarte oogjes, klein en scheef,
schitterden daarin als muisjesoogen doen. Papa-chinees had een
sequah-hoed op voor deze gelegenheid, en mama had een kostbare sarong
aan. Zóó was dit oostersche huishoudentje óók eens „uit”, om de „Faust”
te zien.

Ik was blij toen Siti Merhaji eindelijk ten hemel was gevaren en Faust,
zooals dit hier gebeurde, door Mefisto in het vuur was gesmeten, want de
geheele uitvoering, met al die donkere menschen op het tooneel, die
weenende javaansche volkswijzen en die grandioze oude hindoe-muziek, met
die banale, westersche tingel-tangel-deunen daartusschen, was eigenlijk
één lange pijniging. En door een wonderlijk toeval was ’t precies een
jaar geleden dat ik voor ’t laatst in Europa „Faust” hoorde, in Nizza,
met Sigrid Arnoldson als Marguérite. Ik kon ’t niet helpen, maar zelfs
in ’t grandioze rood-blauw-en-gouden Singapore, met al zijn oostersche
grandeur, kwam weer het schrijnende heimwee in mij op naar Europa, waar
zooveel minder pracht is en zooveel minder wijsheid, maar waar een
westerling nu eenmaal thuishoort, omdat hij er geboren is.

En toen ik in mijn jinrickisha, met een glimmenden Aziaat er voor, weer
door de roode straten rende, door klingaleezen en hindoes en chineezen
heen, vond ik me tòch zielig, als ik dacht aan het thuiskomen in Parijs
b. v., uit de opera, tusschen de raampjes van een fiacre, door de van
heerlijk europeesch leven wriemelende boulevards, waar het toch niet
half zoo mooi is als in die prachtstad van oostersche kleuren, die
Singapore heet. Een wonder-weemoedig wijsje, door Siti-Merhaji gezongen,
toen zij in de gevangenis klaagde over verloren liefde, weende mij dagen
daarná nog door het hoofd, en nu ik dit neêrschrijf treurt het weer
langzaam op, droef mineur, en wil niet wijken voor de gedachte aan het
schoone, onsterfelijke „Parlez encore” dat ik eens de heldere stem van
Miranda hoorde zingen in de Haagsche opera....

    _Riouw, Februari 1904._

[Illustratie]



WAJANG-GOLLÈK.


De mail was aan, en een uur lang had ik heimwee-droef zitten treuren en
mokken na het lezen van de hollandsche couranten.

De Lente was er gekomen in heerlijk Holland, de Lente, o! de lichte
Lente!....

Ach, de weeë bitterheid om dáárvan te lezen in de vóórgalerij van een
indisch hôtel, ziek en akelig geworden van de hitte „benéden”, nú
„boven” in Soekaboemi, met verlof, om je wat op te knappen, en je weer
geschikt te maken voor een nieuwe reeks misère-jaren in de brandende
zon, ver van je lieve vaderland, waar het hóóg-ruischende Leven gaat.

Tergend kijken de zwarte letters in die courant je aan. Het is alweer
een maand later nu je dit leest.... in ’t Kurhaus te Scheveningen is ’t
alweêr begonnen.... good old Rebicèk is niet meer, met zijn vriendelijk,
mondain glimlachje en zijn breed stokgebaar.... omruischen hem nu
hemelsche melodieën en klaar Godschoraal?.... maar de nieuw dirigent,
Herr August Scharrer, voert nu de zingende violen en de schetterende
trompetten tot de regionen der hooge harmonie....

Zacht zullen nu droomen de avondlijke luchten over de zee, over de
blonde duinen van lief Holland.... in de boschjes zingen nachtegalen en
merels.... stil zitten lievende paren op een bankje onder de beuken, en
vogeltjes zingen in hun ziel.... de Lente is gekomen over menschen en
boomen, en het jonge leven zingt en muziekt en tiereliert in heerlijk
Holland, dat stad en land er van weêrklinken....

Maar hier, in Indië, hangt de eeuwige zomer altijd zwaar, gelijkvormig
door, eeuwige zon, eeuwig groen, zonder nuance, en in de tergende
gelijkmatigheid van eeuwig dezelfde dingen sluipt het weeë heimwee in je
ziel als een zoet, sloopend gif, dat je ziek maakt, tot stervens toe,
dien eeuwigen gloed zonder innigheid, dat loome, lijzige leven zonder
mooi....

O! het mooi, het mooi, wanneer zal het éindelijk weer eens komen? Is dit
leven, zoo luierig liggen in dien langen leunstoel, starende op de krant
met al die tergende verhalen van het groote Leven, vèr over de zee?....

                   *       *       *       *       *

Buiten is doodstil de avond-nacht. Roerloos staan de boomen in het witte
licht van de maan. Wat een blankheid, wat een wonderreine glans!....
Het is of alles vergeestelijkt is tot een staat van stille verrukking,
te heilig voor geluid.... Geen blad beweegt, en alleen het diepe,
nachtelijke zwijgen suist, bijna onhoorbaar, vol heilig-geheim.

O ja, dít is de mane-nacht van Indië, in zóó lang niet goed gezien....
Wat, domme jongen, zoek jij ’t mooie zoo ver, uit de zwarte letters van
een krant, na maandenlange zeereis tot je gekomen?.... wat mopper je en
mok je van het mooie, nu déze nacht je wacht en het maanlicht droomt
over roerlooze boomen?...

Alles is nu voorzichtigjes uit de duffe dagverdooving gegleden, want het
helle licht van den dag is geweken en in den teêren schijn van de maan
durft nu alles wel zachtjes uit te komen, wat schroeide in de zon.--O!
Hoe teeder, hoe gevoelig doen nu alle bladertjes, hoe fijn staan ze in
de atmosfeer, en die palmen daar, met hun welvende bogen, staan ze niet
klaar te pralen als de doorgang van een kalme kathedraal?

En ik loop zacht naar buiten, niet mokkend meer, gewillig, met het
voorgevoel van iets moois, dat komen gaat, dat eíndelijk, eíndelijk gaat
komen...

En hoor!.... is het werkelijkheid?.... is het droom?.... daar tinkelt in
de verte als getokkel van zilveren luiten.... klaar-kristallen bellen
van geluid opwellend in de stilte van den nacht.... helder als water en
puur als diamant.... hoor!.... wat wàs dat nu, daar over heene?.... is
het een donkere golf die, in duizelige afgrond-diepte tegen sombere
rotsen slaat?.... of is het de donzen-donkere dreuning van de wondere
bronzen gong?

Het is de gamӗlan, ja, zij is het, de gonzende, galmende, de
tinkelende, tokkelende gamӗlan, met de sprinkeling van klare luiten,
en den weemoed van vaag-weenende viool, en de donkere dreuning van
somber-droomenden gong....

O! De gamӗlan, lang vergeten in mijn laatste leven in Europa, de
gamӗlan, die mijn ziel ééns hield bevangen met een wondere charme van
geheim, zooals géén andere muziek ooit heeft gedaan, de gamӗlan, die
muziek uit vreemde, verre sferen, waar géén westersch geluid ooit dóór
kan dringen, de sferen, waarin het hindoeïsme en het boedhisme zweven,
van dood, en vergetelheid, en eeuwigheid, waarin de hóógste vreugde
áltijd weemoed is, om den doem, die er op rust van het vergankelijke,
dat ééns moet sterven....

De gamӗlan, uit de verte, in den nacht, dat is zoet als het lokken
van den dood, maar een dood zonder pijnende smarten, een ganschelijk
vergeten, een wèg-zweving, vèr in vage sferen, waar alles zacht zou zijn
en donzig, heenglijdend op de droomerige rhythmen van die verrukkelijk
melancholieke ziele-muziek....

Heel zacht komt een „sado”[44] aanrijden op den eenzamen weg.... de
koetsier lijkt te slapen, soezerig neêrgedoken in de stilte van den
avond.... het paard loopt langzaam, voetje voor voetje, staat nu en dan
stil....

   [44] Sado (dos-à-dos), inlandsche dogcart op twee wielen.

Ik roep den droomer wakker. Ik wil weten, waar die muziek kan wezen, die
uit géén richting schijnt te komen, maar ergens doelloos rondzweeft in
de lucht....

Er is een „slámetan”[45], zegt de „koésir”[46], ginds boven, achter
Selabatoe.

   [45] Inlandsch feest.

   [46] Koetsier.

Daar wordt getandakt en gefeest, en daar wordt de „wajang-gollèk”
vertoond.

De „wajang-gollèk!”.

Ik herinner mij al de wajang-poppen in ’t Bataviasch Museum in „Oost en
West”, die schijnbaar grillige, „enge” figuren voor den oningewijden
Westerling, die daar ergens dood neerliggen in een hoek, of lijzig
neerhangen aan een spijker, als lijken. Maar ééns haalde een kennis van
mij er een van den muur, en wees mij het sublieme, gevoelige profiel, en
trok éven aan het touwtje, waardoor de lange, dunne arm een gebaar
maakte, statig als het gebaar van een god, en ik schrikte van dat mooi,
alsof een doode levend was geworden en zijn ziel uitte in dat ééne,
grandioze gebaar.....

Ik wist toen wel, dat die poppen daar niet hóórden, evenmin als de
statige Hindoe-beelden, weggerukt uit hun grandioze natuuromgeving, nú
op de belachelijke, westersche pleister-voetstukken in de kille
vestibule van het Bataviasch Museum.

Dat ééne gebaar was mij altijd bijgebleven, zooals de lijn van een
verren, nooit meer teruggezienen berg, zooals een vage, innige melodie,
ééns maar gehoord....

En nu ging het, onder de maanlicht-beschenen cathedraal van statige
palmen door, naar de muziek toe, die ergens, vèr, kristallijn-fijn, door
den nacht klonk, zacht en liefelijk, als van zingende zielen.....

                   *       *       *       *       *

Onder de droomende boomen, in het zilveren weemoedlicht van de maan, met
de avondlucht koel om zijn bloote hoofd, dáár is het Tooneel van den
simpelen Javaan.

Onder een atap-bedekking, waar óók nog een lange tafel stond, met een
inlandsch feestbanket, zat de dálang, de eenvoudige, sjofel gekleede
inlander met zijn houten beschilderde poppen, smerig grotesk voor
westerlingen, in den walm van olielampen en slechte tabak en
bedorven-geurtjes,--maar zat er met die poppen als een koning met zijn
volk van prinsen en edellieden en prinsessen.

Om den dálang heen, gehurkt op den grond, en staande, strootjes rookend
en sirih-kauwend, waren de schamele inlanders, vuil en onaanzienlijk
voor den Europeaan, een smoezelig, plebejisch zoodje van spáda’s[47] en
kebóns[48] en koelies, maar in hun oogen blonk de verrukking van de
hooge tragiek, maar zij allen bezaten het kostbare weten van het
koninklijke gebaar, en in hunne zielen te zamen woonde onbewust de ziel
van een oer-oud volk, dat de diepste geheimen had doorgrond van
onvergankelijke wijsheid.

   [47] Bedienden.

   [48] Tuinjongens.

De wondere sagen en legenden van dat allergrootste wereld-epos, de
Mahābhārata, zij leven nog in den geest van dat goedkoope publiek,
de helden en heldinnen van hun tooneel, zij kennen ze allen, als hun
vader en moeder, en in die donkere, slecht gekamde, glimmende hoofden
gloeit de brandende fantazie, die bíjvult wat de wajang-pop even
aangeeft met een subliem gebaar, en de geheele tragedie-omgeving van
wouden en meren en paleizen vóór zich ziet, zonder een enkel décor. Wat
in dit schamele troepje inlanders onbewust leeft bij de voorstelling van
de wájang, dat is de allerhoogste kunst, de hooge tragedie en het hooge
epos, en de adem van het goddelijke gaat over dit schijnbaar zoo
onaanzienlijke tooneel onder de maanlicht-omdroomde gothieke bogen der
pralende palmen.

De inlanders, beleefd als altijd, gingen voor mijne nadering op zijde,
en ik kreeg een plaats op een matten stoel vooraan, vlak bij den dálang.

Een héél gewone, plebejische Soendanees, en zóó als hij daar neergehurkt
zit, zou hij ook om een aalmoes kunnen bedelen. Wat schooierig en vies
voor een’ nuchteren, wèlgekleeden Europeaan. Maar de glans van een
wereld-epos licht over zijn bruin, bezweet gezicht, en in zijn oogen
blinkt de hartstocht van de hooge tragiek.

Als doode dingen liggen de wájang-poppen ter zijde van hem op een hoop.
Ik herinnerde ze mij, iets er van tenminste, van op wandelstokken als
knop, op kurken, als galanterie-ornament zoowat op alles, in de
permanente tentoonstelling van „Oost en West”. Zóó, in een toko, lijkt
zoo’n pop wat gek, de uitdrukking bizar en grotesk.

Maar kijk nu eens in dat schemere licht van den avond-nacht naar het
fijne profiel van dien ranken prinsessen-kop; hoe het uitkomt met teêre,
om te bréken gevoelige lijntjes, zóó als spitse bladeren staan in de
atmosfeer, zooals bij heel ijle lucht in de verte lijnen van heuvelen.
In dat profiel leeft de ziel van de prinses, en dááraan kent het
inlandsche publiek haar, voelt het den stijl van haar voelen, den adel
van haar natuur. En nú zie ik nog maar alléén het profiel, fijn als een
schaduw in den nacht. Maar nú gaat de dálang zijn hand bewegen, die hij
onder de pop houdt, en trekt hij aan de touwtjes. En als door een
aetherisch, electrisch fluïde komt er leven in de pop. Een arm steekt
zij uit, o! mooi! mooi! met een gebaar, nobel en teeder als het ópgaan
van een melodie, en het lijf beweegt zacht vooruit met een langzaam
golvende lijn, alsof een wijze ziel het voortstuwde....

Op géén europeesch tooneel, in Londen niet, in Parijs niet, heb ik ooit
een prinses zóó zien bewegen als deze simpele wájang-gollèk-pop,
schaduwend in den nacht.

Langzaam schreed de prinses geruischloos door de lucht, en haar teêre
gebaar werd gedragen door het rhythme van de zacht kling-klangende
gamӗlan, onder het héél even weenend opzingen van een vage
rebab-viool....

En op monotone, ietwat klagende wijze, met dien grondtoon van
melancholie, die door alle oostersche muziek heenklinkt, vertelt de
dálang de geschiedenis, van wat zijne handen doet gebaren. Ik verstond
niet zijn Soendaneesch, maar voelde tóch wat hij bedoelde, hóórde het
aan den zang van zijn stem.--Ik wist bijna niets van al de geleerdheid
daarover, in boeken van professoren, maar voelde toch éven zeker wat het
beteekende, als straks een sierlijke edelman naderde, en zijne spitse
vingeren gebaarden de „sembah” tot een reverent eerbiedsvertoon van
ziel, als zijn teêre profiel neigde naar het teêrder profiel toe van de
prinses, en in dit heel eenvoudige, schijnbaar nietige gedoe van poppen
rilde de verrukking op van het allerdiepste menschen-mysterie der
Liefde.

Zoo heb ik ademloos zitten genieten van die kunst der ouden, in het
zilveren maanlicht dat zegende door de stille palmen, en de dálang met
zijn telkens veranderende stem, nú eens die van prinsen nábootsende, dán
van prinsessen, nú van goden, dán van demonen, maar altijd vaag mineur,
en het zangerig gekling-klang van de gamӗlan, nu en dan verbroken
door een lang door-dreunende galming van de donker-bronzen gong, zij
deden mijn lang hier verdoofde ziel ontwaken, als een die opziet uit den
slaap, en hoort een stem van verre....

Daar wás zij dan weer, de Schoonheid, zonder welk het leven dood is en
verdooving, en zij riep, zij riep mij met muziek en teêr beweeg van
schaduw-fijn gebaren, in de reine maanlicht-sfeer van den nacht.

En in het aandachtig staren naar die goddelijke gebaren, onder den
toover van die melancholieke muziek, met somtijds het wonder-geheimvolle
gonzen van de gong, is het of de werkelijkheid wèg-wuift, als een
gordijn dat voor een mysterie hing, de donkere gezichten der inlanders
om mij heen vervagen, in ’t zoet-vervloeiende maanlicht trilt óp een
andere, transcendente sfeer, een sfeer, waarin alle dingen
vergeestelijkt zijn, en de vreemde poppen, met de schaduw-ijle
profielen, bewegen daarin voorzichtig, voorzichtig als wondere,
spiritueele wezens in een op ’t uiterst gespannen extaze, schrijdend op
den adem van een droom....

    _Soekaboemi, Juni 1904._



INHOUD.


                                            Blz.

    Voorwoord                                  1

    Singapore                                  3

    Een treinreis in de Preanger              72

    Een feest in de Preanger                  81

    Waringin                                  99

    Biddende Hadji                           102

    Koelies                                  108

    Ardjoenå                                 114

    Een bezoek bij den sultan van Linga      127

    Een Indische Faust                       141

    Wajang-Gollèk                            150



  Opmerkingen van de bewerker.

  Deze e-tekst bevat de tekst van de originele uitgave; voorkomende
  inconsistenties in spelling, gebruik van hoofdletters, afbrekingen,
  accenten, koppeltekens, apostrofs enzovoorts zijn behouden, behalve
  zoals hieronder aangegeven.

  In de tekst aangebrachte veranderinge:
  Voetnoten zijn verplaatst naar direct onder de alinea waarop ze
  betrekking hebben.
  Enkele interpunctiefouten zijn stilzwijgend gecorrigeerd.
  p. 11: bewijstzijn -> bewustzijn
  p. 44: Singapoorsehe -> Singapoorsche
  p. 48: mumuziek -> muziek
  p. 81: pendeppo -> pendoppo
  p. 112: eurepeesche -> europeesche
  p. 140: im mij om -> in mij om
  p. 145: omnachte -> onmachte
  p. 156: schamege -> schamele.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Wijsheid en schoonheid uit Indié" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home