Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: 't Bolleken
Author: Buysse, Cyriël
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "'t Bolleken" ***


+------------------------------------------------------------------+
| Nota's van de bewerker:                                          |
| * De in het origineel cursief gezette tekst is weergegeven als   |
|   _cursief_, de vetjes gezette tekst als *vetjes*.               |
| * Het colofon bevindt zich aan het einde van de tekst.           |
| * Voetnoten, die in de tekst voorkomen, zijn gemarkeerd met *)   |
|   de toelichting wordt aan het einde van de alinea geplaatst.    |
| * Twee asterisken** verwijzen naar de tabel na het colofon.      |
+------------------------------------------------------------------+



                           'T BOLLEKEN

                        DOOR CYRIEL BUYSSE.


                   BANDVERSIERING VAN HERMAN TEIRLINCK.


                  UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM.
                               IN HET JAAR 1906.


                +---------------------------------------------+
                |   Van *CYRIEL BUYSSE* verscheen bij         |
                | den uitgever van dit boek:                  |
                |                                             |
                | *IN DE NATUUR.* Een bundel vertellingen.    |
                | Bandversiering van HERMAN                   |
                | TEIRLINCK. Prijs ing. f 2.50, geb. f 2.90.  |
                |                                             |
                | *ROZEKE VAN DALEN.* Roman in 2              |
                | deelen. Bandversiering van HERMAN           |
                | TEIRLINCK. Prijs ing. f 4.25, geb. f 5,50.  |
                +---------------------------------------------+

                      GEDRUKT TE LEIDEN BIJ L. VAN NIFTERIK


                            AAN MIJN LANDGENOOTEN.


I.

Nonkelken was dood....

Hij was op het dorpje geboren en had er zijn gansche leven gewoond. Zijn
huis,--'t kasteelken**, zooals de menschen het noemden,--stond heel
alleen aan 't uiteinde der lange straat, daar waar de steenweg zich in
tweeën splitst, rechts en links, naar andere dorpen.--**Een
bloementuintje, door een ijzeren hek en een omheiningsmuur van de straat
afgezonderd, lag liefelijk verdeeld in kleine, kleurenrijke perkjes vóór
het witte woonhuis met de groene zonneblinden, en daarachter strekte
zich de lusttuin uit vol hooge en sombere boomen, bijna indrukwekkend
als de imposante massa van een park.

Dáár had Nonkelken zijn leven lang als vrijgezel gewoond. Zijn voornaam
en familienaam kenden de menschen haast niet meer: zij waren zoo gewend
hem "Nonkelken" te hooren noemen; wellicht omdat hij slechts één neefje
als familie had, die hem natuurlijk altijd "nonkel" noemde.

Nonkelken was rijk en had nooit anders dan voor zijn pleizier** geleefd.
Hij had geleefd 't gewone leven van een rijken dorpsheer: lekker eten en
drinken, jagen, paardrijden, met den handboog schieten en op "stamenee**
gaan". Vooral op stamenee gaan.--Iederen ochtend, klokslag elf, begon
Nonkelken zijn ronde. Hij liep geregeld zijn vijf of zes herbergen af,
nam in ieder zijn "dreupelken" onder het rooken van sigaartjes en het
babbelen met de menschjes. Tegen één uur was hij weer op het
"kasteelken", gebruikte zijn diner en ging daarna een paar uurtjes
dutten. 's Namiddags reed hij uit, meestal naar omliggende dorpen, soms
met een vriend naar kermissen of handboog-schietingen, of ging op jacht.
Met invallenden avond was hij weer op het "kasteelken" en soupeerde; en
dan had hij opnieuw zijn vaste herbergen, waar hij zijn kennissen
ontmoette, die met hem een partijtje kaart of biljart bleven spelen, tot
halfelf of elf in den nacht.

Nonkelken was zeer populair, zeer gezien en geliefd. Hij was een tijdje
burgemeester van het dorp geweest, doch had al spoedig voor die eer en
waardigheid bedankt, omdat het hem te veel geharrewar veroorzaakte; maar
hij was en bleef tot 't einde van zijn leven voorzitter der
handboogmaatschappij en eere-voorzitter van 't fanfarenkorps**. Hij was
vrijgevig en deelde aan de armen aanzienlijke aalmoezen uit. Hij was
noch "hooggeleid**" noch verwaand en wel integendeel gul met handdrukken
en vriendelijk tegemoetkomend voor velen, die hij al heel spoedig tot
zijn gelijken en intiemen rekende.

Veel had hij steeds van de meiskes gehouden. Niet van die opgesmukte,
aanstellerige, pretentieuze stadsjuffers, maar van eenvoudige,
natuurlijke, gezonde boere-kinderen. Hij had liefjes op het dorp gehad;
vele, vele! Maar 't had nooit of hoogst zelden zijn goeden naam iets
geschaad. Hij was rijk en hij was goed; hèm werd heel wat meer vergeven
dan een ander. Wel hadden meneer de pastoor en enkele zéér
godsvruchtige menschen misschien nu en dan eens
afkeurend-hoofdschuddend gemopperd; maar een ieder wist toch dat
Nonkelken in den grond van zijn hart een héél vroom mensch was en tot
publiek schandaal en bepaald ergerend-onstichtelijk voorbeeld was het
ook nooit met hem gekomen. Trouwens, met den tijd was Nonkelken kalmer
geworden en in de laatste jaren leefde hij heel deftig, vreedzaam en
gelukkig met zijn beide meiden--een oude die bizonder** lekker kookte en
een jonge, die uitstekend voor hem zorgde--als een oude, wijze vader,
die van veel geproefd heeft en wel weet, dat 't beste toch nog
binnenshuis te vinden is.

                    *       *       *      *      *

Maar nu was Nonkelken dood!....

Aan een eigenaardige ziekte was hij gestorven.--Dat was begonnen met een
soort van kitteling in zijn slokdarm, als een begin van verkoudheid. Het
deed hem hoesten, herhaaldelijk en hardnekkig, maar steeds droog; en hij
werd er nijdig onder en schudde soms gesard het hoofd, terwijl hij hard
met de vuist op zijn borstbeen klopte, alsof daar, diep, iets zat, dat
hij maar niet weg kon krijgen. Er zat daar werkelijk iets, beweerde hij,
net als een balletje, dat hij er duidelijk voelde, iets dat
onophoudelijk op en neer bewoog, alsof het wilde bovenkomen en niet kon.
Hij hoestte en proestte er naar, om het eens goed te pakken te krijgen;
het leek hem dat hij eensklaps zou genezen zijn zoodra hij 't had; maar
treiterig-kittelend bleef het dingetje voortdurend op en neer gaan,
somtijds tot in zijn keel bijna, zoodat hij 't eindelijk dacht te
hebben, maar telkens op het laatste oogenblik weer zinkend naar de
diepte, waar het dan uren lang te draaien en te kwellen lag, onder
vruchtelooze hoest- en proestbuien, die Nonkelken paarsrood, met
congestieve** oogen, als in stuiptrekkende krampen, amechtig op en neer
trokken.

Voornamelijk in den vroegen ochtend had hij 't zwaar-benauwd; en 't werd
eerst beter, maar dan ook merkelijk, nadat hij een paar borreltjes
gedronken had. Dat was het beste en zelfs 't eenige middel, oneindig
doeltreffender dan al de poeiertjes en pilletjes en drankjes, die de
dokter hem deed slikken. Dat knapte hem telkens flink weer op en voor
het overige van den dag voelde hij zich bijna lekker, behalve 's avonds
weer, op 't oogenblik dat hij naar bed zou gaan. Dan kwam opnieuw een
erge, érge bui en lange uren lag het balletje weer treiterend op en neer
te gaan zonder ooit geheel boven te komen, noch geheel te zinken,
terwijl diep in zijn binnenste iets aanhoudend piepte en knaagde, hem
alle rust en slaap belettend.

"Da bolleken zal mijn deud zijn," zuchtte Nonkelken tegen de menschen
die naar zijn gezondheid kwamen vragen. "Da 'k het kon boven krijgen 'k
woare genezen; moar anders ben ik ne veugel veur de katte."

"Zoe da nie wa anders zijn, Nonkelken?" vroegen de menschen
vriendelijk-belangstellend.

Maar Nonkelken maakte zich kwaad als het bestaan van 't bolleken in
twijfel werd getrokken. Hij toch voelde zeker wel wat er in hem omging?
't Was of hij 't daar vóór oogen zag; en hij preciseerde, nijdig,
agressief:

"'t Es 'n bolleken, zeg ik ulder; percies ien van die gloazen bollekes
woar da z' op de kirmessen mee karabientsjes** naar schieten en da
stanvastig* op 'n woaterstroalken op en neere goat." En de menschen
geloofden 't en de geschiedenis van 't bolleken werd alom in 't dorp
verteld, als een fatale kwaal, waar Nonkelken aan dood ging.

Zijn eenige neef, meneer Vitàl, die in de stad voor advocaat studeerde,
kwam hem bezoeken. Hij vond Nonkelken in weeke stemming, moedeloos en
bijna schreiend.

't** Es gedoan mee mij," zuchtte het oud viveurtje**. 'K** en kan da
bolleken nie boven krijgen en 'k moet 'r van deud." Eensklaps begon hij
te snikken:

"'T 'n** zal nie lank mee mij mier duren; ge zilt aan 't irfdeel goan
liggen**."

"O, Nonkel, Nonkel," protesteerde meneer Vitàl hevig. Maar bij 't
heengaan ontmoette hij in den gang den dokter, die Nonkelken was komen
bezoeken; en hij nam hem apart.

"Qu'est-ce donc, docteur, avec mon oncle?" vroeg hij in 't Fransch, ter
wille van de jonge meid, die vagelijk van verre stond te luisteren.

"L'alcóóól!" antwoordde de dokter brutaal, drukkend op de laatste
lettergreep van het woord, of er wel drie o's in stonden.

"Ah bah!" riep meneer Vitàl met rond-verbaasde oogen.

De dokter richtte een vluggen schuinblik op de jonge meid, die door een
glazen zijdeur verdween. En ietwat stiller, in zijn gewoon Vlaamsch
ditmaal:

"Hij hè te veel dzjenuiver** gedronken; hij es noar den duuvel!"

"Moar da bolleken, dokteur, woar dat hij altijd over kloagt! Wa ès dat
dan?"

De dokter slaakte een korten spotlach.

"Dat 'n ès gien bolleken; hij mient hij dàtte. Da es zijne slokdoarm die
verzweirt, van de spiretus**!"

"Moar hij 'n dronk hij niet te veele!" meende meneer Vitàl.

De glazen deur ging open, de jonge meid kwam weer te voorschijn,
langzaam vegend met een borstel.

"Tous les jours deux ou trois petits verres de trop, et cela durant
quarante ou cinquante ans," herbegon de dokter in 't Fransch, terwijl
hij naar den jongen man knipoogde, "c'est ça qui fait l'affaire,
comprenez-vous. Allons, 'k moe veurt, d'r liggen nog ander zieken op mij
te wachten. Mesieu Vitàl, je vous salue, vous reviendrez bien vite ici,
je pense; portez-vous bien."--En met een vluggen handdruk was hij weg.

                    *       *       *      *      *

Toen meneer Vitàl na een drietal weken op het "kasteelken" terugkwam,
lag Nonkelken op sterven. Hij had zijn biecht gesproken, een lange zware
biecht van al 't vergeten kwaad der vroeger jaren, de laatste
sacramenten waren hem toegediend en een nonnetje zat als verpleegster
aan zijn sponde. Hij leed verschrikkelijke pijn en hij ijlde, woelend
zijn in bed**, slaande met gebalde vuisten op zijn dekens en den muur,
rauw-schreeuwend dat het bolleken nu boven in zijn keel zat en er
brandde als een vuurkogel. Meneer Vitàl bleef maar een oogenblik bij
hem. Hij vluchtte naar buiten voor 't gruwelijk schouwspel, maar liet
zich door de meid in huis een bed opmaken, vast besloten nu te blijven
tot het einde.

Tot dan toe was de eventualiteit van Nonkelkens erfenis voor hem slechts
als de vage schim van een gebeurtenis geweest in een héél verre
toekomst. Nonkelken was gezond en sterk en nog niet eens zoo oud; hij
rekende haast niet op die erfenis en dacht er ook niet aan, in zijn
zorgeloos vrij-leven van jongen student zonder ouders. Maar nu hij
plotseling vóór de gebeurtenis stond, kreeg hij het volle besef van de
omwenteling die Nonkelkens dood in heel zijn verder leven kon te weeg
brengen; en nu speet het hem wel dat hij Nonkelken soms verwaarloosd
had, terwijl hem ook een dof gevoel van droefheid kwelde bij het
heengaan van dat allerlaatst familielid, den eigen broeder van zijn
overleden vader. Nu had hij wel veel voor Nonkelken willen doen, zijn
pijn verzachten en hem liefde betuigen; er was in hem een stille smart
van wroeging, maar hij voelde meteen dat al die goede voornemens en
gevoelens te laat kwamen en zijn zorg en kommer vestigden zich telkens
weer op zijn materiëele belangen, die hij als eenige, wettige erfgenaam
niet mocht verwaarloozen. Nonkelkens fortuin bestond voornamelijk in
onroerende goederen: huizen, hofsteden, landerijen; maar hij had ook
effecten en misschien veel geld in huis en meneer Vitàl vreesde vagelijk
de meiden, vooral de jonge. Die vreesde hij intuïtief zonder eenige
gekende reden, alleen omdat hij wist hoezeer Nonkelken zijn leven lang
van de meiskes had gehouden.

't Was voor meneer Vitàl een rustelooze nacht. Nauwelijks lag hij
telkens even ingesluimerd of hij schrikte op om weer naar Nonkelken te
gaan kijken.--Buiten was 't een mooie, stille lentenacht vol wazigheid
en zoete geuren. Door zijn open-gebleven vensters zag hij de lichte,
grijze nevels hangen over de sombere gewassen en in het ijl en
donkerblauw azuur schitterden zoo ontelbaar en zoo
vreedzaam-onvergankelijk de sterren. Romantisch galmde bijna onverpoosd
het gezang van den nachtegaal; en, onzichtbaar in de diepte van den
tuin, bruiste en kabbelde in ondertoon het beekje, zwaargezwollen door
de laatste voorjaarsregens. Meneer Vitàl stond roerloos voor zijn
venster met peinzend-starende oogen en ademde diep de nachtelijke
frischheid in. Wat een verschil, die stil-plechtige, zoet-geurende,
gezondheid-en-kracht-gevende nacht, vergeleken bij de gewone sleur van
zijn studenten-avonden-en-nachten in de zwoel-bedompte
drank-en-tabakslucht der stadskroegen! Dit mooi "kasteeltje", die groote
tuin met zijn oude reuzenboomen, die onzichtbare, geurende heesters en
bloemen, die teere nevels om gazons en bladerkruinen, dat grootsch en
aanhoudend geruisch van 't wildstroomende water.... 't kon alles 't
zijne worden, 't behoorde hem reeds bijna, 't omvademde hem als 't ware
in een atmosfeer van streeling en van weelde, als een rythme van
jeugdig geluk, op welks zachte deining hij zich nu maar eindeloos moest
laten wiegen. Toen sloot hij weer het venster, vol van al die weelde, en
spoedde zich naar de kamer waar Nonkelken op sterven lag. Hij trad er op
de teenen binnen, hij zag er 't oud viveurtje, van lieverlede uitgeput
en stil geworden, klein en mager als een verschrompeld kaboutertje,
amechtig liggen hijgen in zijn groot, breed bed en 't nonnetje
stil-biddend bij het lichtje aan zijn sponde, de bruine kraaltjes van
den rozenkrans tusschen haar witte vingers. Zij keek maar even bij zijn
binnenkomen op zonder haar gebed te staken; en roerloos stond hij daar
een wijle in gespannen houding, de oogen strak op Nonkelken gevestigd,
de wenkbrauwen gefronsd**. Soms ging de deur heel zachtjes open en ook de
meiden kwamen zien. Lang bleven zij niet als hij daar was; zij keken
maar van verre: de goedhartige oude keukenmeid met angstig-saamgevouwen
handen en met tranen in haar groote uitpuilende oogen; de jongere met
zenuwachtige gebaren en verwrongen trekken, de wangen bleek, de donkere
haren los over haar witte nachtjapon, de scherpe blikken als 't ware
spiedend en zoekend om zich heen loerend. Zij was knap van uiterlijk en
met toenemend wantrouwen en moeilijk verholen toorn sloeg meneer Vitàl
haar gade. Haar houding, haar oogen, haar allures, alles verraadde hem
de intrigante, heimelijke vijandin, die wellicht nu nog almachtig over
Nonkelken zou kunnen heerschen en het geluk van zijn eigen toekomst
grootendeels vernietigen. Hij twijfelde niet of hij zou met haar af te
rekenen hebben en dat intuïtief bewustzijn ergerde en prikkelde hem
uitermate, als een roof, die op zijn eigendom gepleegd werd. Telkens
trachtte hij haar uit de kamer weg te blikken, doch zij hield zich maar
of zij er niets van merkte; en samen bleven ze daar even nijdig-wachtend
staan, naast 't nonnetje, dat onverstoorbaar bij het sterfbed bleef
bidden in de plechtige stilte van den lentenacht, waaruit steeds, als
uit een verre, teere zaligheid, opgalmde het verliefde zingen van den
nachtegaal en het aanhoudend dof gedruisch in ondertoon der
zwaar-gezwollen beek.

                    *       *       *      *      *

Tegen den ochtend, toen meneer Vitàl, half aangekleed, eindelijk sinds
een poosje lag te slapen, werd zachtjes op zijn deur geklopt.

Hij schrikte wakker.

"Ja; is er iets?" riep hij, meteen van het bed springend.

"Meneer," fluisterde zacht de stem van 't nonnetje achter de deur.

"Ja, wat is er?"

"Uw Nonkel is dood, meneer; wilt ge komen?'

Hij schoot zijn jas aan, rukte de deur open, volgde, bijna rennend, het
nonnetje naar de doodenkamer.

                    *       *       *      *      *


II.

Opeens was meneer Vitàl de bezitter van een vrij aanzienlijk vermogen!
Hij erfde alles, volgens wettelijk verloop, behalve twee uitkeeringen:
vijfduizend frank aan de oude meid, die gedurende meer dan dertig jaren
zoo lekker voor Nonkelken gekookt had; en vijftienduizend aan de jonge,
die slechts drie jaar bij hem woonde, doch hem op een andere wijze
groote diensten had bewezen. De oude snikte tranen van dankbaarheid,
maar de jonge was woedend ondanks haar genereus geschenk, en schold op
Nonkelken en op meneer Vital**, schreeuwend dat 't 'n schande was van
zoo'n oude smeerlap en dat ze 't alles aan de groote klok zou hangen,
indien de neef er niet heel wat bijpaste. Meneer Vitàl maakte korte
metten met haar. Hij gaf haar 't geld en zond haar op staanden voet weg;
maar aan de goedige oude vroeg hij om te blijven, in afwachting dat hij
besloten had hoe hij nu zelf zijn verder leven schikken zou.

Daar stond hij opeens voor 't groote, gewichtige vraagstuk. Hij was
bezig aan zijn laatste examen, waar hij reeds eenmaal voor gezakt was.
Dat was de schuld geweest van een der professoren, die een wrok tegen
hem had. Zoo beweerde hij althans en was ook diep overtuigd van wat hij
beweerde. Maar wat zou hij nu doen? Verder doorstudeeren, advocaat
worden om den broode**, dat hoefde niet meer. Hij kon voortaan doen en
laten wat hij wilde. Het schraal inkomentje, waarvan hij, na den dood
van zijn half-geruïneerden vader leven moest, was nu opeens als een
goudmijn geworden. Die nijdige professor, die, een week te voren, zijn
toekomst nog in handen had, kon hem nu niets meer deren, niets meer
schelen. Hij was zijn eigen heer en meester, hij had zich maar te laten
glijden op den eensklaps glad voor hem geworden levensweg en alles zou
goed zijn, hij was zeker, zéker van in veilige haven aan te landen. Doch
hij twijfelde en aarzelde. Met Nonkelkens ziekte en dood, met de
beslommeringen van begrafenis en erfenis, had hij noodzakelijk een tijd
verloren die, voor hem ten minste, die niet sterk geprepareerd was,
bijna niet ingehaald kon worden. De dag van zijn exaam lag tamelijk
dicht in 't verschiet; hij had geen tijd, en ook geen lust, althans niet
op dat oogenblik, om nog grondig te studeeren; zooveel andere zaken en
belangen vulden nu zijn hoofd; hij had nog niet eens al Nonkelkens
boerderijen,--nu zijn boerderijen--bezocht; hij wist nog niet waar de
bouwlanden lagen, waar de huizen stonden; en menschen kwamen hem reeds
spreken over herstellingen, veranderingen, over allerlei dingen waarvoor
hij tijd en rust moest hebben;.... dat alles warde en draaide in zijn
hoofd; en zoo zag hij zich weer vóór den nijdig-grinnikenden professor
zitten, die hem sarrend ondervragen zou, die alles zou uitpluizen om hem
nog eens te doen zakken, die juist van de moeielijkheid waarin hij zich
bevond gebruik zou maken om hem.... neen, neen, de mogelijkheid van zulk
een vernedering zou hij in zijn nieuwen toestand niet dulden; plotseling
was zijn besluit genomen; hij zou zich maar niet meer presenteeren,
althans dat jaar niet; hij zou kalm wachten tot alles in zijn leven vast
beredderd en op orde was en daarna zijn studies hervatten en eerst voor
het eind-examen opkomen, wanneer hij zóó sterk onderlegd was, dat hij
bij geen mogelijkheid meer zakken kon.

Dit vast besluit, hetwelk een einde stelde aan al zijn weifelingen,
vervulde hem eensklaps met een vol-bewust en bijna juichend gevoel van
stevige kracht. Zijn lippen sloten zich in een decisieve plooi op elkaar
en hij ging voor een spiegel staan, als zou hij er een uiterlijk nieuw
wezen in zijn eigen beeltenis ontdekken.

Hij zag zich, klein en eenigzins** gedrongen van gestalte, met vierkante
schouders en blond krulhaar. Een ernstige plooi lag tusschen zijn
wenkbrauwen gegroefd en zijn blauwe oogen glommen ietwat flets, als
vischoogen, achter de glazen van zijn lorgnet. Hij streek even, met
wijsvinger en duim, zijn rafelig, blond snorretje uit en trok het
opkrullend blond puntbaardje van zijn kin een paar keer naar beneden.
Toen keerde hij zich met een vastberaden beweging om en ging naar de
oude meid in de keuken.

"Mietje," vroeg hij, zonder omwegen, "hoe zoe je 't vinden as ik hier
bleef weunen?"

De meid, die bezig was met haar kachel te poetsen, keerde zich bruusk,
als onder een heftige ontroering, tot haar nieuwen meester om.

"O meniere, meniere!" stotterde zij, haar roetzwarte handen met
opengesperde vingers in de hoogte houdend.

"Hoe! Es 't ou goeste niet?" lachte hij.

"O, meniere, meniere!" herhaalde zij, nog dieper bewogen, en eensklaps
kwamen tranen in haar oogen, die zij haastig met haar mouwen wegveegde,
"o, meniere, 'k 'n kan hoast nie mier klappen van altroassie**, dat
'tmij zuk 'n greut plezier doet. 'K hè d'r toch al zeu dikkels** op
gepeisd; zòè menier hier nou nie blijven? Zòèdt hij nou da scheun
kastielke verloaten om weere noar de stad te goane? Zòèdt hij...."

"Joa moar, Mietjen," onderbrak meneer Vitàl den plotselingen
woordenvloed, "'t en es veur altijd nie, zulle; te noaste joare** moe 'k
toch weere noar de stad."

"Ha moar ge'n zilt dàt toch niet doen, meniere!" gilde de meid met
schrikoogen.

"Ha 't doet, Mietje, mijn loaste exoame."

"Tuttuttut ou loaste exoame! 'n Zij ne kier zeu onneuzel niet!" riep de
meid eensklaps verontwaardigd-familiair.--"Ge'n moet gij gien exoame
mier passeeren; ge zij gij ne kastielhiere en ge moet gij hier op ou
kastiel blijven, en noar ou pachters gaan, en joagen en uitrijen en ou
amezeeren mee d'ander hieren van 't dorp; dà moet-e gij doen. Es as g'
ou genoeg geämezeerd hèt ou 'n broaf, ierlijk meiske van goeje
famielde zoeken en d'r mee treiwen. En zeu lank of da ge nie getreiwd
'n zijt zal ik ou blijven dienen lijk da 'k Nonkel zoaliger gediend hè;
en den dag da ge treiwt weinsch ik ou geluk en goa 'k wig om hier
ploatse veur 'n ander te moaken.--Nie, nie," hoofdschudde zij op een
aanmerking van meneer Vitàl, die tevergeefs haar overstelpenden
woordenvloed poogde tegen te houden, "nie, nie, doar 'n moet-e mij nie
van spreken: 'n jonge mevreiwe en 'n oud meissen dat 'n kom noeit
overien; moar as ik ou ne road mag geven, menier Vitàl, zegt aan ou
vreiwe da ze gien al te jonge 'n neemt, want dat 'n deugt euk nie,
menier Vitàl, w'hên da hier ondervonden mee die Flavie, die ge
wiggezonden hèt. Och Hiere, och Hiere, dat 'n was toch gien goeje,
menier Vitàl! Kijk, 'k en zoe van niemand gien kwoad wille klappen, moar
lijk of ze zij mee Nonkelken dee,.... nie nie, nie nie, dat 'n was gien
goeje, menier Vitàl, dat 'n was gien goeje!"

"Joa?.... wat dee-ze dan?" vroeg meneer Vitàl, die eensklaps met groote
belangstelling luisterde.

Maar de oude meid, bewust wellicht dat ze te veel ging zeggen, had zich
reeds tot haar kachel gekeerd en was hoofdschuddend weer aan 't poetsen,
doende of ze meneer Vitàls vraag niet verstaan had. Hij lachte even in
zichzelf, maar drong niet verder aan. Hij begreep dat hij voor te groote
familiariteit van wege 't oudje op zijn hoede moest zijn. Hij zei alleen
nog maar dat hij zoo tevreden was omdat ze bij hem wilde blijven,
wenschte haar "goe-nacht" en ging naar zijn kamer.

"Goe-nacht, meniere," snikte 't weemoedig-gestemd oudje hem na. "'K ben
tòch zeu gelukkig, tòch zeu gelukkig..... da g'hier goat blijven."

Ontroerd keek meneer Vitàl nog even naar haar om.

"Bonne vieille,.... fidèle esclave," murmelde hij in zichzelf.

                    *       *       *      *      *

Boven op zijn kamer stonden de beide boogramen tegen 't helder-donkere
van den nacht wijdopen. Het sterren-flonkerend uitspansel stond er
omlijst in te tintelen als in twee groote, somber-blauwe schilden vol
stralende edelgesteenten. Hij ging voor een der ramen staan en staarde.
Alles was stil als in een rustelooze oneindigheid. De tuin lag
schaduwzwart, met hier en daar slechts de vaag-bleeke nevelvlekken van
bloeiende bloemperken en heesters, en van verre kwam een zoetgeurende
lucht zacht naar hem toegewaaid: de welriekende aroma's van het
versch-gemaaide gras uit de omliggende weilanden. Tot in het diepste van
zijn longen ademde hij die heerlijk-bedwelmend op. Wat was het alles
schoon, gezond en vreedzaam! Wat 'n weelde van levenskracht en geluk lag
daar voor 't grijpen om hem heen gespreid. De toekomst lachte hem
streelend aan; gezondheid, fortuin, onafhankelijkheid, eer, genot en
liefde, alles, àlles was voor hem; hij had het maar te nemen, hij had
het maar te willen. Hij dacht aan Nonkelken en glimlachte, stil, met
verteederden weemoed. Ook Nonkelken had hier vrij en gelukkig geleefd
en hij begreep en waardeerde nu beter dan vroeger 't leven van `t oud
viveurtje: alleen heer en meester, alles naar zijn zin en zijn
verlangen, lekkere keuken en knappe jonge meid, een pacha-leventje,
zonder zorgen noch lasten, egoïstisch-gelukkig voor zichzelf en voor de
enkelen, die zijn dagelijks geluks-bestaantje medeleefden. Geen zware
studies, geen overtollige fratsen, geen ongewenschte wereldsche
verplichtingen noch vormen, geen dwang van welken aard ook: enkel de
vrijheid, de heerlijke vrijheid, de volle harmonie van 't leven, in de
bestendige, ongedwarsboomde verwezenlijking van alle bereikbare
begeerten. Alleen dat leven zelf, waarvan Nonkelken soms te veel gevergd
had, had zich eindelijk gewroken; en dàt was Nonkelkens schuld en
zwakheid tegenover al zijn heerlijke voorrechten geweest. "L'alcóóól!"
zooals de dokter het brutaal had uitgeroepen; die had het hem gedaan!
diè had hem tien jaar voor zijn tijd geknakt! "Hoe was het mogelijk?"
dacht meneer Vitàl; hij begreep het niet. Maar 't was zoo: Nonkelken had
zich met een traag-werkend vergift gezelfmoord! En starend voor het open
raam in de rein-gezonde geuren-atmosfeer van den sereenen zomernacht,
dacht meneer Vitàl aan Nonkelkens onbewustheid over 't gevaarlijke van
zijn toestand, aan die vreemde aberratie** van het "bolleken", waaraan hij
vast geloofde en al zijn kwalen toeschreef. Hij glimlachte stil, maar
een huivering bekroop hem. De drank, en, met den drank de neiging tot
allerlei andere overdaad, dàt was de vijand, de groote vijand, de
wraak-vijand van het geluk der rijke menschen. Dat moest hij nooit
vergeten; daar moest hij steeds voor oppassen!

Daar zóú hij voor oppassen! Hij zuchtte, als loosde hij een pak van
't hart en keek een laatste maal over de glanzende, plechtige stilte heen,
voelend zich hoog en sterk boven alle gevaren, die zijn geluk konden
bedreigen.

Een ritseling bewoog de takjes van een cederboom onder zijn venster en
eensklaps zong de nachtegaal, heel even, met kristalhelder galmende
stem. Hij zweeg en herbegon niet meer. Weer daalde als een zegen de
ongestoorde, heilige stilte van den zomernacht. Alleen nog suisde in de
diepte van den tuin 't onzichtbaar beekje, heel zacht nu met gedempt
gekabbel, in 't rustig glijden van zijn helder water over de gladbemoste
ruggen van zijn glimmend keitjes-bed.

                    *       *       *      *      *


III.

Meneer Vitàls nieuw leven was begonnen en de eerste weken waren vol
verrukkende verrassingen. Hij was eerst bang geweest voor te veel vrijen
tijd, voor gebrek aan bezigheid; maar alle dagen waren tot nog toe zoo
goed bezet, dat die vrees al dadelijk week, terwijl hij meer en meer tot
de overtuiging kwam, dat het hem integendeel veel moeite, inspanning en
wilskracht kosten zou, zelfs later de noodige gelegenheid en rust te
vinden, om zijn onderbroken studies voort te zetten en te beëindigen.
Dit bleef niettemin zijn vast voornemen. Hij wilde zijn diploom van
advocaat bezitten, wel niet om in de praktijk te gaan, maar om het
althans te hebben als een eeretitel, uit een gevoel van trots en
eigenwaarde tegenover zichzelf en de wereld. Maar de dagen, de weken en
weldra ook de maanden verliepen en van studeeren was geen kwestie meer.
Zijn boeken en cahiers lagen op elkaar gestapeld in een la van zijn
werkkabinet, hij zag ze en bevoelde ze haast elken ochtend, hij nam ze
soms ter hand en doorbladerde ze even, met van inspanning gefronste
wenkbrauwen enkele paragrafen lezend; maar hij voelde dat hij er reeds
uit was, hij raakte er elken dag meer en meer uit en in zijn geest kwam
een soort onvermogen, als door 'n ankylose** van zijn hersens, terwijl
een toenemende afkeer van de studie, die somtijds tot walg steeg, hem in
kwellende machteloosheid nederdrukte. Hij schudde zuchtend 't hoofd en
keek naar buiten, waar het lieve zomerweer zoo machtig lokte, hij sloeg
weldra zijn boeken dicht en schoof ze diep weer in de la, niet langer in
staat de bekoring te weerstaan. Ach neen, het ging niet, het gedwongen
werken in een duffe kamer, terwijl buiten de vogeltjes zongen en de
bloempjes geurden; hij stond maar op, ontstak een pijpje, zette een pet
op en ging wandelen in den tuin. Waarom ook zou hij zich nog nutteloos
geweld aandoen? Het hoefde immers niet, er was nu tijd genoeg voor hem;
en op een ochtend besloot hij naar zijn cahiers en boeken niet meer om
te zien voordat de korte, slechte winterdagen hem gedwongen zouden thuis
zetten. Dan zou hij vanzelf wel weer aan de studie gaan, dan zou er geen
afleiding meer zijn, dan zou hij niets anders meer te doen hebben. En
zoo gaf hij zichzelf opnieuw vacantie tot den winter, in volle vrijheid
zonder zorgen, om nog eens goed en ruim, gedurende enkele weken, te
genieten van alles wat hij tot nog toe, in zijn tamelijk kleurloze,
financiëel-bezwaarde jeugd, had moeten ontberen.

Hij had een rijwiel, waar hij eerst veel mee uitreed; maar dat leek hem
nu wel wat te schraal in zijn gefortuneerde positie en hij kocht zich
een automobiel. 't Was ook zoo inspannend en vervelend dat aanhoudend
trappen en schokken over de straatsteenen. Met de automobiel huurde hij
ook een jongen chauffeur. De oude keukenmeid had zelve reeds, al spoedig
na 't vertrekken van Flavie, voor een tweede meisje,--een jong nichtje
van haar--gezorgd.

Nu reed meneer Vitàl er maar den ganschen dag lustig op los. Het nieuwe
van de pret, 't gezellig snorren van den motor, het zachte veeren van de
banden, het heerlijk vliegen door de wijde ruimte, 't was alles een en
al verrassing en verrukking! Hij voelde zich alsof hem plotseling sterke
vleugelen waren aangegroeid, hij was geen oogenblik meer gebonden aan
een vaste plek; hij was hier en daar in een minimum van tijd; hij nam,
in minder dan één halven dag, het beeld en 't leven van een gansche
landstreek in zich op. Het gaf hem iets wilds, iets rusteloos, iets
uitgelatens, iets dat vroeger heelemaal niet in hem was. Hij had al
sinds lang in de stad een vriendinnetje--een gewezen
café-concert-zangeres--en hij kon haar nu naar hartelust* bezoeken; maar
ook zonder bij haar aan te gaan, voor een of andere beuzelarij, om een
paar handschoenen, een doosje sigaretten of een dasje te koopen, nam hij
zijn wagen en reed naar de vijf-en-twintig kilometer ver gelegen stad.
Daar trof hij soms zijn vroegere vrienden aan, bleef met hen eten of
inviteerde ze mee op zijn buiten; en bracht hen dan 's avonds terug naar
de stad. Door hem kwam plotseling een heel nieuw leven en beweging in
het dorpje, al was het tot nog toe een leven dat er door- en langs
heenvloog, zonder er zich bepaald in te mengen. Populair was hij lang
nog niet, zooals Nonkelken geweest was, maar de menschen mochten hem
toch wel, al kenden zij hem nog weinig, en hoopten, dat hij later zich
vanzelf meer met zijn dagelijksche omgeving zou bemoeien.

Trouwens, het begon reeds. Naarmate de zomer verstreek was de
automobiel-pret aan 't afnemen en in 't najaar wilde hij gaan jagen.
Daar had hij hulp en raad voor noodig, want hij wist er heel weinig van
af en zoo kwam hij vanzelf in aanraking met enkele dorpsheeren, die
jagers waren. Meneer Van der Muijt, Nonkelkens vroegere dokter, hielp
hem met de kennismaking. Hij stelde meneer Vitàl voor aan den
kantonrechter, aan den notaris, aan den ontvanger, aan den stoker, den
brouwer en nog een paar andere voorname heeren, allen jagers. En die
jachtkwestie bleek terstond een héél gewichtige en zelfs ietwat
ingewikkelde zaak, waarover grondig diende nagedacht en beraadslaagd te
worden. Meest al die heeren, namelijk, bezaten hun jachtterreinen om en
bij meneer Vitàls hofsteden en landerijen en vroeger hadden zij met
Nonkelken een vriendschappelijk accoord gesloten, waarbij zij wederzijds
op elkanders gronden gingen jagen en op gemeenschappelijke kosten
jachtbewakers en koddebeiers** aanstelden. Dat had een tijdlang
uitstekend gewerkt, maar de laatste jaren was, door Nonkelkens ziekte,
het accoord verbroken en ieder weer zijn eigen gang gegaan. De groote,
belangrijke kwestie zou nu zijn de vroegere schikking op eenigszins
gewijzigde grondslagen, daar er nieuwe mededingers waren bijgekomen,
weer tot stand te brengen.

"Doet er mee lijk of ge wilt, veur mij es alles goed," zei meneer Vitàl.

"A la bonne heure! In da geval moên we'n vergoarijnge beleggen," meende
dokter Van der Muijt.

Meneer Vitàl dacht eventjes na, en eensklaps inviteerde hij, gulhartig:

"Wel.... weet-e watte.... Komt al te goare bij mij dineeren, we zillen
'n decisie nemen."

De dokter keek hem vroolijk, schalks-knipoogend aan.

"Tiens, l'idée n'est pas mauvaise," glimlachte hij.--"Zal ik het aan die
heeren zeggen? Tegen wannier?"

"Nen dag van toekomende weeke,.... dijssendag, weunsdag, as ge wilt,
't es mij iender."

"Entendu," zei de dokter, die steeds graag zijn gewoon Vlaamsch dialekt
met wat min of meer fransche zinnetjes doorspekte. "We vergoaren van den
aovend** in den _Dobbelen Oarend_ en 'k zal ulder d'invitoassie
meedielen. A propos, mesieu Vitàl, woarom 'n komt-e gij zelve noeit op
stamenee? Ge zoedt da ne kier moeten doen; vous rencontreriez de joyeux
camarades?"*

Eenigszins onthutst keek meneer Vitàl den dokter aan.

'K en weet 't nie," aarzelde hij. "K en hè doar lijk nog nie op gepeisd.
'K zal meschien wel e kier komen."

"C'est ca, doet datte; vous nous ferez plaisir."

Toen de dokter weg was stond meneer Vitàl even roerloos na te denken.
Hij schudde 't hoofd. "Neen, dat doe ik toch niet," dacht hij in
zichzelf. En hij voelde ook reeds vage spijt over zijn tè spontane
invitatie. Waarom ook had hij 't gedaan? Dat hoefde toch immers niet. En
wat had hij ook aan dien plotseling intiemen omgang in zijn huis, met
menschen, waarvan hij enkelen zelfs niet van uiterlijk kende? Enfin,
't was nu te laat berouwd. Hij was wat onbesuisd geweest, maar in
't vervolg zou hij beter oppassen.

                    *       *       *      *      *


IV.

Al de heeren hadden met groot genoegen de uitnoodiging aanvaard; en, op
den gestelden dag, even vóór één uur, kwamen ze naar het "kasteelken"
toe, door dokter Van der Muijt geloodst. Meneer Vitàl, die wachtend voor
een raam te kijken stond, zag de troep van verre naderen, "Quels types!"
murmelde hij in zichzelf. Zij liepen langzaam, op hun best gekleed, de
meesten in 't donker, een in 't lichtgrijs en een ander in 't geel,
midden op den hobbelig-geplaveiden weg, met iets wiebelends en
schommelends in hun tragen gang, alsof zij luilakkig slenter-wandelden
en tevens toch iets onzichtbaar-zwaars achter zich meesleepten. Er waren
dikkerds bij met rooden kop en scheeve schouders; ook 'n paar
spicht-magere, met bleek gezicht en lange, stokkerige beenen. Ze waren
met hun achten, oude en jonge. Deuren gingen op hun langzamen
voorbijtocht open en menschen kwamen hen nieuwsgierig op de drempels
nakijken. Toen ze slechts een vijftig passen van zijn huis meer waren,
trok meneer Vitàl zich van voor het raam terug en ging wat dieper in de
kamer staan. Hij riep naar 't tweede meisje dat die heeren daar
aankwamen en of zij al vast de deur wilde gaan openen. Maar tot zijn
groote verbazing zag hij de geheele troep eensklaps midden in de straat
stilhouden, terwijl een der heeren, een dikke, rooie,
scheefgeschouderde, links naar de huizenrij toeging en door een
wenkgebaar de anderen met zich mee poogde te krijgen. Een aarzeling
scheen plaats te hebben, een der heeren haalde zijn horloge uit en
schudde 't hoofd, terwijl hij naar 't "kasteelken" keek; maar langzaam
hadden al de anderen, als een gedweeë kudde, den rooien dikkerd reeds
gevolgd en allen zag meneer Vitàl ze eindelijk binnengaan in een klein
herbergje, waarvan hij van uit zijn raam het uithangbord "_In
't Kloefken_" lezen kon.

"Ah bah! nú nog borrels drinken, zoo vlak voor 't eten!" dacht hij met
verbazing.

Hij hoorde Netje, die reeds op de stoep te wachten stond, de deur
sluiten en weer in huis komen.

"Ze zijn nog iest dreupels goan drinken!" klonk haar hoog stemmetje in
den gang naar de keuken toe.

Onthutst, verschrikt bijna, kwam de oude keukenmeid haar verhit,
zweetend gezicht in de deuropening van den salon vertoonen.

"Ha moar meniere toch! zoên ze nie hoast komen? Mijnen diner goa
bedirven!" riep zij ontsteld.

"'K peis 't toch, Mietjen; moar ze zijn nog iest in 't Kloefken nen
dreupel goan pakken," antwoordde meneer Vaal, met moeite bij 't ontdaan
gezicht der oude meid zijn opkomende lachlust bedwingend.

"Ha moar z'hên hier dreupels zeuveel of da z'er willen!" riep Mietje,
komisch-verontwaardigd naar een ontkurkte portflesch en glazen op een
presenteerblad wijzend.

"Wa keunt-e gij doar aan doen, Mietjen, da es meschien 'n specioale
seeve** die z'in 't Kloefke vinden," gekscheerde meneer Vitàl. Maar
plotseling zag hij 't verstoord gelaat der oude meid als onder een
zonnestraal zich opklaren. "Ze zijn doar!" riep ze, door het venster
wijzend; en met haastig geklapper van rokken liep ze terug naar haar
keuken, terwijl Netje, door haar opgeroepen, weer naar de voordeur
aangetrippeld kwam.

De heeren waren binnen. Meneer Vitàl hoorde dof gestommel om de kapstok
en hij trad hen op den drempel der salondeur te gemoet.

Dokter Van der Muijt stelde ze om de beurt aan hem voor. Meneer Vitàl
keek heel vriendelijk naar de gezichten, hoorde de onbekende namen,
drukte de naar hem uitgereikte handen.

"Kom binnen, heeren, kom binnen; ge zij allemoal welgekomen," herhaalde
hij. En hij bood stoelen en fauteuils aan, terwijl Netje, op een wenk
van hem, onverwijld met het presenteerblad en de port rondging.

Er was een oogenblik ietwat beklemde stilte. Die heeren keken rond met
eenigszins verbauwereerde** gezichten. Allen detoneerden** in een salon en
dat schenen zij te voelen, instinctmatig. De rooie dikkerds zaten zwaar
in de fauteuils gezakt, met ongemakkelijk scheefgestrekte of getrokken
beenen; en de twee lange magere, de in het grijs gekleede en de gele,
wisten zich niet goed te plaatsen en stonden stijf met hun glas in de
hand, als 't ware klaar om weg te loopen. Alleen de dokter was heel
familiaar op zijn gemak en praatte even onbevangen met meneer Vitàl,
terwijl al de anderen met zijdelingsche blikken stom-stil bleven, of met
gewichtige gezichten fluisterende opmerkingen maakten.

Netje, die even verdwenen was, kwam zacht weer binnen en wenkte meneer
Vitàl dat men aan tafel kon gaan.

"Menieren, den diner es geried," zei meneer Vitàl opstaande.

Een dubbele deur werd opengeschoven en in de eetkamer, die uitzicht op
den mooien tuin had, schitterde de rijk-gedekte tafel, met een
prachtigen tuil late rozen in het midden. Het weer begon al ietwat naar
den herfst te zweemen, en meneer Vitàl, die kouwelijk was, had een open
houtvuur laten aanmaken, dat vroolijk en gezellig in de ruime haardsteê
knapte en brandde.

"Ghààà! ça va faire du bien," riep dokter Van der Muijt, verrukt zijn
handen wrijvend. Een der dikke heeren, door het vroolijk mooi gezicht
van vuur en tuin en tafel opgewekt, schudde zijn boersche verlegenheid
plotseling van zich af, kwam met een breeden glimlach van genot naar
meneer Vitàl toe en zei, met dikke tong en plompe uitspraak, ook in
't beetje Fransch dat hij destijds op school geleerd had:

"Ah! ça est beau ici, mónsieu Fietàl! Je vous fé mon compliment!"

"Ce n'est pas moi qui l'ai choisi," antwoordde meneer Vitàl leukweg.

"Ah! ça ne fé rien, ça ne fé rien, çè beau tout de mim!" herhaalde de
dikhuidige man in onverstoorbare overtuiging.

't  Gevoel van benauwdheid was overwonnen. Allen nu waagden hun
bewonderende opmerkingen, hoofd-knikten gewichtig naar elkaar, elkander
langzaam drijvend als een kudde naar de vensterramen, om vooral den tuin
te zien. Maar Netje stond roerloos in wit schort bij een dien-tafeltje
naast den dampenden soepkom te wachten en meneer Vitàl riep opgeruimd:

"Aan toafel, as 't ulder blieft, menieren, aan toafel! De soepe zoe koud
worden. We zillen straks wel in den hof goan wandelen. Zet ulder maar,
ieder noar zijn gedacht, woar dat hij wilt. Allons, docteur, gij aan den
overkant, recht over mij as 't ou b'lieft; en alleman op zijn gemak en
doen lijk thuis."

Ze waren gezeten en aten. De soep was warm en lekker, heerlijke
tomaten-soep met bruine korstjes, die knapten onder de tanden. De
etenswarmte steeg hun naar 't gezicht; de koppen glommen. Toen de borden
leeg waren ging Netje nog eens rond en meest al die heeren namen een
tweede bord soep. De dokter zei dat het uitstekend was; menschen, vooral
buitenmenschen, die veel in de open lucht waren, mochten gerust twee
flinke borden soep eten. Ça** procurait une sensation agréable et ça vous
collait un fond. On ne mangeait pas ensuite avec excès des plats trop
consistants." Na de soep kwam een verrukkelijke schotel paling met
champignons en garnalen. Die paling was gevangen door den tuinman in
't beekje dat door 't erf liep. De heeren klapten en smakten met de tong.
Zij knipoogden elkander toe dat 't zoo verbazend lekker was en het
gesprek liep over 't visschen en de wonderbare gebeurtenissen die haast
allen daarbij hadden meegemaakt. Die heeren kwamen los. Meneer De Reu,
de lange magere ontvanger, die geheel in 't lichtgrijs gekleed was, met
een oranje das, vertelde aan een hoek der tafel van een reuzensnoek van
veertien kilo, dien hij vroeger in zijn dorp, met een eenvoudig
schepnetje gevangen had.

"O gie leugenoare!" riep Daniël Taghon, de zoon van den brouwer, een der
jongste van 't gezelschap.

Een luid gelach steeg op, maar de ontvanger maakte zich heel kwaad en
schreeuwde, de hand als 't ware uitdagend over tafel naar den jongen
brouwer uitgestrekt:

"Gewed? Veur ne souper?"

"Wedden! da es onneuzel? Hoe kan ik wedden? Wie zal 't er da kome
getuigen?** weerlegde schouder-ophalend de jonge Taghon.

"Wie? Al die 't gezien hên, in mijn dorp!" gilde de ontvanger. "Gewed?
Veur ne souper en zes flasschen champagne?"

Al de stemmen klapten even onder elkaar als zweepslagen om dien hoek der
tafel; maar dokter Van der Muijt, vlak tegenover meneer Vitàl gezeten,
knikte knipoogend naar den gastheer en vroeg hem, zijn half
leeggedronken glas witte wijn in de hand:

"C'est encore de ce vieil ambré de l'oncle, hein? Je le connais."

"Tout est ici de l'oncle," glimlachte meneer Vitàl.

En er werd over Nonkelken gesproken. Het snoek-gekibbel om den hoek der
tafel hield op, vorken en menschen** werkten trager in de borden, onder
't  smullen aan een zalige roastbeef met tomaten en morieljes**, en allen
hadden 't lang en breed over Nonkelkens gaven en deugden en drukten nog
eens hun spijt uit dat hij veel te vroeg gestorven was. Diè had verstand
gehad van leven, diè wist wat goed en lekker was, diè had van zijn
fortuin geprofiteerd en er ook anderen van laten profiteeren!

"Il avait une cave, de vieux bordeaux, de fins bourgognes, onder ander
ne Romanée** van 't joar tsjeventig; je ne vous dis que ça!" juichte de
dokter; en hij zond met zijn vingers aan den mond een klakkerigen zoen
in de lucht.

"Le vin.... et la fààmme!" ging plotseling een zware stem aan den
versten hoek der tafel op.

Een overweldigend gelach barstte onweerstaanbaar los, eensklaps door een
benauwde stilte gevolgd. Allen keken even schuw op naar meneer Vitàl, of
hij 't niet kwalijk nam. Maar meneer Vitàl lachte hartelijk mee en
dadelijk kwam ook weer de vrije, blijde stemming over het gezelschap.
Opnieuw praatten zij allen ondereen, in den toenemenden roes van lekker
eten en veel drinken; en haast allen wisten anecdoten te vertellen over
Nonkelken, waarbij de overige gasten van pret op hun stoel zaten te
schudden. Nauwelijks hielden zij zich even in, telkens wanneer Netje in
de kamer kwam, maar niet zoo gauw was ze weg of weer begon het, hoe
langer hoe grappiger en gewaagder, tot innige verbazing en
nieuwsgierigheid van meneer Vitàl, die wel veel van Nonkelkens fratsen
gehoord had, maar niet dacht dat hij het zóó bont had gemaakt. Het
benieuwde en prikkelde hem tevens, hij voelde haast een soort van
jaloezie, een vaag bewustzijn dat hij,--Nonkelkens erfgenaam en
opvolger,--wat hij ook deed, nooit zoo ongegeneerd en zoo ruim van het
leven zou kunnen genieten; en telkens werd zijn blik, als begoocheld,
weer aangetrokken naar den overwand, waar Nonkelkens geschilderd
konterfeitsel** hing te prijken: Nonkelken reeds op gevorderden leeftijd,
zijn nijdig, rood rimpel-gezicht met grijze bakkebaarden en dunne grijze
krulharen, als 't ware minachtend van uit zijn gouden lijst op de gasten
neerziende, in den trots en de voornaamheid van 't rood
decoratie-vlammetje**, dat zijn zwarte jas versierde. Ja, ja, Nonkelken
was een kerel geweest! Hij had gedomineerd, helder alles om zich heen
gedomineerd en aan zijn lusten onderworpen. Alleen de ziekte en de dood
hadden hem kunnen knakken.

"Il était fort! C'était un gaillard! Moar hij dronk te veel dzjenuiver,"
orakelde de dokter. "En op zijne leeftijd 'n deugt 't vreiwevolk euk nie
mier. Die loaste die 't hij hier g'had hèt, die Flavie, da was 'n
kanoalde**! L'alcóóól et Flavie, voilà ce qui l'a tué!"

"'t Bolleken!" riep een spotstem.

Weer proestte en giegelde** 't om de heele tafel; en de dokter lachte luid
mee om zijn geestige zet. "L'alcóóól et Flavie", ja, vooral Flavie, die
had hem den laatsten knak gegeven. En nu spraken zij allen over die
knappe, maar venijnige meid, die zoo klaarblijkelijk geprobeerd had
Nonkelken op 't einde van zijn leven heel en al in te palmen.

"'t Was tijd dat 't gedoan was, mesieu Vitàl, anders was 't hier amoal
't  heure," verzekerde de dokter.

Het dessert stond op tafel, de champagnekurken knalden, de geestige wijn
parelde in de bekers. Meneer Vitàl voelde een heerlijk welbehagen in
zich komen. Hij at niet meer, hij zat achterovergeleund op zijn stoel,
rookend een groote, lekkere havana, zacht-voelend in zijn rug de
gezellige warmte van het houtvuur, de oogen rustig en vaag-spottend
kijkend naar de verhitte tronies van zijn gasten om de rumoerige tafel.
"L'alcool et Flavie! de drank en de vrouwen!" dat zouden ook zìjn
groote vijanden kunnen worden, vooral de drank, de overdaad in 't lekker
smullen en drinken. Maar hij kende 't gevaar en zou oppassen. Hij zou
van 't goede profiteeren, wel zeker, doch met mate. Nu en dan een enkele
keer, dat kwam er niet op aan, alleen 't dagelijksch exces, dàt was de
ramp. En meest allen die daar zaten,--die eters en drinkers,--konden hem
tot schrikbeeld dienen. Hun gezwollen roode gezichten, hun doorloopen,
uitpuilende oogen, hun dikke nekken en dikke buiken, alles getuigde van
overdaad en onhygiënisch leven. Allen reeds waren min of meer
beschadigd; en zij hadden mooi te gekken met het "bolleken" dat
Nonkelken gedood had, hun beurt zou ook wel komen; al de
overdaadsrampen: jicht, hartkwaal, pootje**, bolleken en nog meer, zaten
klaar om bij hen uit te barsten.

Dokter Van der Muijt, van lieverlede onder het gulle genieten zeer
familiaar geworden en tot intieme mededeelingen gestemd, riep eensklaps
dwars over de tafel tot meneer Vitàl:

"Da 'k in ou ploatse woare 'k zoe treiwen, mesieu Vitàl; c'est plus
hygiénique!"

Verbaasd en eenigszins onthutst keek meneer Vitàl hem aan. De anderen,
plotseling stil om de tafel, zaten met glimlachende belangstelling te
luisteren, benieuwd naar wat de dokter nog meer zou durven zeggen.

"Joa zeker," herhaalde deze met nadruk, "'k zoe mij 'n scheune, jonge,
malsche poeze zoeken."

De heele tafel schaterde.

"Lach gulder moar, lach gulder maar," voer de dokter
ongestoord-vrijpostig voort; "'k mien 't beter of da 'k het 'n zegge.
Geld 'n zoe ze nie moeten hén, moar ze zoe moeten snel 1) zijn, en
surtout gezond."

1) Mooi.

Zijn oogen lachten oolijk, peilend, op meneer Vitàl gericht; en
eensklaps flapte hij 't er uit:

"Hier,.... hier in 't dorp es er 'n meisken da percies ou affeiren zoe
zijn: 'n scheun, malsch jong, zille, en chic; mais pas de fortune."

"Wie ès 't, docteur, wie ès 't?" riepen zij allen, hoogst benieuwd over
de tafel buigend.

"Tuttuttut, dat 'n es gien spek veur ulderen bek," zei minachtend de
dokter; "mais pour lui, un garçon d'éducation," hernam hij, naar meneer
Vitàl wijs-vingerend, "veur hem es da geknipt!"

"Joa moar, wie ès 't, docteur, wie ès 't? We meugen toch wel weten wie
dat 't ès!" drongen zij allen ongeduldig aan.

"Mademoiselle de Saint Valéry, 't nichtsje van den búrgemiester,"
verklaarde de dokter.

Een algemeene, ernstige stilte viel plotseling om de tafel. Gewichtig
goedkeurend knikten de hoofden.

"Wie es dat, dokteur, woar weunt ze?" vroeg meneer Vitàl nu eindelijk
ook geïntrigeerd.

"Hoe! Kent-e ze gij nog niet? riep meneer Van der Muijt
verwonderd.--"Ginter, 't jonk meiske van 't kastiel, die bij heur
nonkel, 't barontsje, weunt!"

Meneer Vitàl kende haar niet, had haar nooit. gezien. Hij kende ook nog
zoo weinig menschen op het dorp. Wel had hij een paar keer
't  burgemeestertje gezien en ook om zijn kasteel gewandeld, dat nog al
een eindje buiten de kom der gemeente lag, maar dat was ook alles. Van de
verdere familie had hij niets gemerkt. Hij wist niet eens dat het
barontje een nicht bij zich aan huis had.

"Goat-e noeit noar d'heugmesse?" vroeg de dokter. Meneer Vitàl schudde
't  hoofd. Hij ging altijd naar de tweede mis.

"Hawèl, goa zondag ne kier noar d'heugmesse en zet ou 'n beetse van
veuren, ge zil ze zien; ze komt er altijd mee heur nonkel en heur
tante."

Meneer Vitàl glimlachte. Dat voorstel van den dokter maakte hem
vroolijk. Hij had volstrekt nog geen zin om te trouwen; hij dacht aan
zijn vriendinnetje in de stad. Die heeren moesten 't eens weten, ze
zouden zeker vreemd opkijken!

"Non, mais ce n'est par pour rire; 't es heul serieus, zille," drong de
dokter aan.---"Goa zondag ne kier noar d'heugmesse: vous verrez, elle
est charmante. Mais pas de fortune, zille; orpheline ruinée. Da z' heur
nonkel nie 'n ha, ze zoe moeten in 'n kleuster goan."

"Oui mais, docteur, une demoiselle noble n'épouse pas un roturier**; elle
dérogerait**," plaagde meneer Vitàl.

"Joa? Zoe-je 't peizen? Probeert-e kier; ge zilt ze wel krijgen."

Hij glimlachte nog schalkscher, knipte met zijn oogen; en, op
vertrouwelijken toon:

"Z' hè al noar ou geïnformeerd, weet ge?"

"Haaa!" riepen al die heeren uiterst belangstellend.

Meneer Vitàl voelde zich een lichte kleur krijgen. Hij begon iets
onkiesch te vinden in de wending van 't gesprek. Toch was hij weer sterk
geïntrigeerd, en half met tegenzin, half ongeloovig, kon hij toch niet
laten nog even te vragen:

"Joa? Da verwondert mij. A propos van watte? Z'n kent mij toch niet."

"Curiosité de femme, mon cher. Z' hè mij da gepasseerde weeke gevroagd,
binst da 'k in 't kastiel op visite was, veur heur tante.--Ze wist da
g'hier nou weunt in de ploatse van Nonkelken; en ze wilde weten hoe da
g'er uit zag, hoe oud da ge woart, waarmee da g' hier ouën tijd
passeerde en of ge van gedacht woart om hier winter en zomer te blijven.
Ah! ces femmes, ce que ça vous interroge!"

"Cé** l'amour!" riep plomp een grove stem over de tafel; en weer brak een
algemeene schaterlach los.

Meneer Vitàl lachte heel stilletjes mee, rookend op zijn stoel
achterovergeleund. Hij voelde zich gelukkig, hij had op 't oogenblik
geen onvoldane wenschen. Het leven mocht voor hem zoo voortduren; hij
zou voorloopig niets beters en niets anders verlangen. Hij liet opnieuw
de glazen vullen, gaf de sigaren rond en belde om de koffie en
likeuren.--Langzaam daalde de avond. Zij zaten al uren aan tafel en er
was geen een die sprak van op te staan. Ook van het doel hunner
bijeenkomst--de nieuwe jacht-regeling--was nog geen enkel woord gerept.
Maar 't kon meneer Vitàl niet schelen, hij voelde zich gelukkig. Hij
keek naar buiten in den tuin, waar stille grijze mist in schemering
begon op te wasemen, langzaam stijgend naar de onbewegelijke toppen van
de boomen, waar reeds hier en daar een heldergele streep van voorbarig
herfstloover tusschen de groene kruinen vlamde. Hij had geen zin om uit
te gaan en ook geen zin om op te staan; het was hier goed zoo, met den
rug naar 't knappend houtvuur, dat rooder in de neerzijgende duisternis
zijn vlammen-tongetjes uitlikte, dansend-schijnend op de donkerroode
tronies van de opgewekte gasten, in den geurigen damp van de sigaren.
Hij voelde zich daar als een prins in een klein vorstendom en af en toe
keek hij werktuigelijk op naar het portret van Nonkelken, dat grimmig
wegsmolt in de schemering, tusschen de langzaam-tanende glimstreepen van
zijn gouden lijst. "L'alcool et Flavie!".... meneer Vitàl glimlachte,
stil en innig, met getemperd-ondeugende blikken naar het konterfeitsel
van het oud viveurtje. Opgepast! Heden was ook hij op de grens.... maar
't  was niets voor één keer. Morgen zou de dag weer kalm en het hoofd
weer helder zijn.

Netje kwam binnen en vroeg of zij 't licht zou aansteken. Meneer Vital
knikte goedkeurend; maar dokter Van der Muijt stond plotseling op:

"Menieren, blijf gulder nog moar watte, moar mij moet g' excuseeren, 'k
hè nog zieke te bezoeken."

"O! docteur! docteur! En w'n hên nog van de jacht nie gesproken!"
protesteerden zij allen.

"Wel, arrangeer het moar onder mallekoar; veur mij es 't al goed wat da
ge beslist, moar 'k moe veurt."

"O, as 't azeu es we goan euk," zeiden die andere heeren.

Eensklaps was de stemming gestoord en er kwam iets nuchters over het
gezelschap.

"Blijf nog 'n beetsen, we zillen nog 'n potje pakken," zei meneer Vitàl,
ook spijtig dat het nu zoo ineens uit zou wezen.

Die heeren aarzelden even; maar de stemming wàs er niet meer. Enkelen
waren reeds opgestaan en hadden hun stoel weggeschoven en nu kwam de
ontvanger De Reu met een voorstel voor den dag, dat onmiddellijk de
goedkeuring van allen had:

"Loat ons liever 'n partijtje goan kaarten bij Sietjen, in _d'Ope van
Vrede_. Komt-e mee ons mee, meneer Vitàl?"

Meneer Vitàl was totnogtoe** in geen enkele dorpsherberg geweest. Hij
voelde wel dat hij er onvermijdelijk eens toe komen zou, maar nu, in de
verbroken stemming die hem vaag ontnuchterde en misnoegde, had hij er
een instinctieven weerzin tegen. Neen; hij zou dezen keer nog maar niet
meegaan; liever op een anderen avond. Zij drongen aan, doch hij bleef
stug bij zijn besluit, sterker voelend zijn weerzin, het voelend als
iets dat hem sarde en plaagde en dat hij van zich af wou schudden.

Zij namen afscheid en vertrokken zonder hem. Hij leidde ze uit tot aan
de voordeur, zag hun plompe groep vaag in de schemerige stilte van de
straat wegsmelten; en toen hij weer in de verlaten eetzaal kwam, bij de
rommelige tafel met leege borden en glazen en bemorst kleed, stond hij
daar even als verdwaald en wist hij verder niet meer wat te doen. Zou
hij hen toch maar nagaan? Het was plotseling zoo akelig stil en eenzaam
in huis. Hij stond er even over na te denken, roerloos, besluiteloos, de
oogen op het vuur. Neen, tòch niet; hij wilde niet. Het was te dom, hij
had er eensklaps genoeg van, van die stompe lui. Wat 'n verloren middag!
Zij hadden nog niet eens dat beredderd waar ze voor gekomen waren: de
regeling der jacht. Neen, hij ging niet. Maar wat dan? 't Was nog maar
zeven uur; eten zou hij niet meer, in lezen had hij geen zin, van rooken
was hij beu en zóó vroeg kon hij immers ook naar bed niet gaan. Hij
aarzelde, misnoegd, ontevreden. Hij nam toch nog 'n sigaar, trok een
overjas aan, zette 'n pet op en ging in den tuin, Maar ook daar
verveelde 't hem al dadelijk. Het was er grijs, kil, nattig, somber,
ongezellig. Op 't bruggetje over het beekje stond hij een poos te
soezen, de armen op de leuning, de oogen in de diepte, naar het grauwe,
klotsende water. Plotseling kreeg hij een idee: met zijn automobiel
uitrijden! Maar waar naartoe? Naar de stad, bij Irma, zijn
vriendinnetje!....

Met vluggen tred liep hij terug naar huis toe. In de keuken hielp
Louitje, de chauffeur, Mietje en Netje de vaten omwasschen. Meneer Vitàl
roemde even Mietjes fijn diner, dat al die heeren zoo bizonder lekker
hadden gevonden en vroeg dan aan Louitje of de phares van den wagen wel
in orde waren.

Het chauffeurtje knikte bevestigend.

"Goa-je nóú nog uitrijen, meniere?" riep Mietje haast verschrikt.

"Joa ik, Mietjen, 'k moe 'n beetse vessche lucht scheppen."

De jongen liet zijn afwasscherij in den steek, veegde zijn handen droog
en liep naar de deur.

"Moe 'k mee, meniere?" vroeg hij.

"Nie g' Louitje; 'k goa 'n endeken alliene. Moar steekt de lichten aan
en zet in gank."

"O, meniere, past toch op veur d' ongelukken," zei Mietje met bezorgd
gezicht.

"Ge meugt gerust zijn, Mietje," glimlachte hij.

"En wanneer komt-e dan soupeeren, meniere!"

"O, Mietje, 'k en zoe nie mier keunen!"

"Ha moar ge zilt honger krijgen onderwig, meniere! Weet-e wa da 'k zal
doen, 'k zal wa geried zetten tegen da ge thuis komt."

Netje bracht hem zijn bril, zijn dikke pet, zijn leggings en zijn
zwaren, bonten mantel. Hij zei goên avond en ging buiten.

In de wijd-open remise stond de wagen, helderwit-stralend uit zijn drie
aangestoken phares, reeds te ruischen. 't Was als een glanzend manelicht
tot ver over het grasveld en de heesters. Hij stapte in, zette in gang,
beantwoordde met een licht hoofdgeknik den groet van Louitje, die zijn
pet afnam, en reed met een langzamen, sierlijken zwaai om de bocht rond
het kasteeltje van het erf. Plotseling hield hij in. Hij was reeds een
eind in de stille straat en kwam achterwaarts teruggereden. Louitje, die
hem bij het hek stond na te kijken, kwam ijlings toegesneld.

"Mankeert er iets, meniere?"

"Nien nien 't, Louitje, moar 'k was de verkierde kant uit; 'k goa noar
Amertinghe rijen."

De wagen reed nog even met groot gedruisch scheef-achteruit, plofte weer
stil en knarste, keerde zich half en gleed eindelijk zacht-zingend, in
de mee-vliegende glinstering van zijn heldere lichten, het dorp uit en
den nacht in.--Meneer Vitàl had zich bedacht.--Om rechtstreeks naar de
stad te rijden moest hij de herberg, _d'Ope van Vrede_, waar die heeren nu
zaten, voorbij. Zij zouden hem hooren en 't beschaamde hem vaag. Liever
reed hij langs een verren omweg naar de stad.

De wagen snorde, gezellig zacht-zingend en veerend, in matige vaart. De
schitterende phares strooiden hun manelichtend schijnsel, wit als
sneeuw, ver vóór hem uit, fel-beglanzend ook de zware boomstronken en
't klaterend struikgewas aan beide kanten van den weg. Hier en daar stond
een huisje fantastisch midden in het groen: een huisje
wit-of-geel-gekalkt, met vlammend-roode pannendak, en dat door al zijn
schel-verlichte ruitjes als met flikker-lachende oogjes in dolle
huppelvaart op hem scheen afgevlogen en gedanst te komen, om dan
plotseling, met de harder bruischende voorbijtocht van den wagen, als
't ware omgegooid, weer in 't nacht-duistere te verdwijnen. De frissche
koelheid van het rennen deed hem goed, de nevelen verwaaiden uit zijn
hoofd en hij genoot heerlijk van het vrije vliegen, zoo heel alleen in
zijn lichtend-en-dansenden wagen, door de donkere avond-eenzaamheid. Hij
zette grootere versnelling op. De wagen zoemde, scheen zich uit te
rekken, schuifelde als een vuurkogel tusschen de dubbele rij
helder-verlichte boomstammen. Wat was 't verrukkelijk zoo te vliegen! Er
bestonden geen afstanden meer. Maar plotseling vertraagde hij
aanzienlijk, hield bijna stil.--Daar reed hij vlak voorbij de oprijbaan
van het kasteel en eensklaps dacht meneer Vitàl weer aan de conversatie
van de dorpsheeren, aan dat jong, hem onbekend nichtje van den
burgemeester, dat daar met haar oom en tante op het kasteel inwoonde.
Een soort van medelijden greep hem aan. Wat moest het pijnlijk zijn zoo
in de frissche vrije jaren van je jeugd aldoor maar het genadebrood te
eten! De weg kronkelde, liep in een breede bocht om 't kasteel en van
verre zag meneer Vitàl, tusschen de zwarte kruinen van het park, een
paar verlichte ramen, boven en beneden. Wellicht zat ze daar ergens, bij
een lamp, lezend of bordurend, bij dien oom of die tante. En zonder er
iets van af te weten stelde hij zich haar leven van ongefortuneerd jong
nichtje als saai en kleurloos voor, een leven zonder echte vreugd noch
zonneschijn, een leven van stille verdrukking. Zou het wel waar zijn,
dat ze naar hem geïnformeerd had, of was dat maar een verzinsel van dien
kluchtigen dokter? Een vage nieuwsgierigheid ontstond in hem, hij wou
haar toch wel eens zien. Misschien zou hij zondag naar de hoogmis gaan
en wat vooraan komen zitten.--'t Kasteel was uit het zicht, de weg
kronkelde verder door, meneer Vitàl draaide even aan een kraantje en
weer snorde de wagen vliegensvlug vooruit. Hij reed door dorpjes, suffig
ingedommeld reeds, met hier en daar een schamel lichtje achter
neerhangende gordijntjes, en waar zijn late doortocht even een gedruisch
verwekte, dat met hem verdween; hij kwam ten slotte op een breeden,
lijnrechten, met reusachtige boomen beplanten steenweg, die zich zonder
eind scheen uit te strekken. Lichtjes blikkerden in 't verschiet, hij
kruiste zwaarbeladen vrachtwagens, rijtuigen, karren; en nu en dan zag
hij in de verte, onder het zwart-donkere der als tot een tunnel
in-elkaar-gegroeide kruinen, twee helder-glanzende vuur-oogen op hem
afkomen, stralend-witte oogen van verblindend licht, die, evenals zijn
phares, hun dansend-flikkerend schijnsel in een breed vlak voor zich
uitstrooiden. Een horengetromp brulde, hij trompte tegen, de lichten
vloeiden samen en weken van elkander af en de twee auto's snorden
bruisend-weerlichtend, als sneltreinen, elkaar voorbij. Hij naderde de
groote stad, de lichten werden talrijker, de eerste huizen spatieerden
zich aan beide kanten van den weg, vormden van lieverlede korte, telkens
onderbroken rijen, sloten zich eindelijk tot een straat, met tram-rails
in het midden en wandelaars vóór de heldere winkelramen, aan elkaar.
Langzamer reed hij, nu en dan trompend. Hij kruiste rechts en links door
zijstraten, stak dwars over een plein, reed eindelijk, heel traag
zwenkend, binnen in een groote hal, waar nog enkele auto's en ook
rijwielen en stoomfietsen stonden. Een bediende kwam naar hem toe, hielp
hem den wagen een plaats geven, vroeg of er iets aan gedaan moest
worden. Meneer Vitàl bestelde olie en benzine en zei dat hij over een
paar uur terug zou komen. Zijn dikken mantel, zijn leggings en zijn bril
lei hij op de zitbank neer, stak een sigaret op en verliet de garage.

Hij had een plannetje. De flinke tocht door de avondkoelte had hem weer
eetlust gegeven; als Irma toevallig nog niet gesoupeerd had, zou hij
haar naar een restaurant meenemen.

't  Was al een oude, sleurige connectie, die van hem en Irma. Hij had met
haar kennis gemaakt, enkele jaren geleden, in het café-chantant waar zij
haar liedjes uitkraaide, was daar avond aan avond als stamgast komen
zitten, domweg zijn geld, zijn tijd en gezondheid er aan verknoeiend,
tot hij eindelijk dat leven beu, er haar had weggenomen en gekamerd**.
Een tijdlang was 't dan een gezellig en plezierig leventje geweest, pret
en vrijheid gansche dagen; maar toen het geld op raakte hadden zij
gekibbeld, waren van elkaar gegaan, hadden zich weer verzoend, waren nog
eens gescheiden en opnieuw weer bij elkaar gekomen, tot het hen beiden
niet meer schelen kon en zij maar samen bleven uit gewoonte, in
onderlinge afspraak dat zij wederzijds vrij waren weer van elkander weg
te gaan, wanneer het hun believen zou. Tot aan Nonkelkens dood was het
zoo een onsamenhangende aaneenschakeling van ruptures en verzoeningen
geweest; maar na zijn groote erfenis had Irma flink de hand op hem
gelegd en was opeens héél zoet en lief geworden, bewerend dat ze
doodelijk veel van hem hield en waarlijk zonder hem niet zou kunnen
leven. Hij was er de dupe niet van, maar wel een beetje bang voor
geworden, had eensklaps als een dwang over zijn leven gevoeld, waarvan
hij niet meer zoo gemakkelijk zich los zou kunnen worstelen. Nooit mocht
hij nu langer dan een paar dagen van haar wegblijven; en dan nog klaagde
zij dat zij hem zoo weinig zag en dreigde telkens hem op zijn dorp te
komen opzoeken. Zij was heel kwaad, omdat hij op dat dorp nu woonde en
begreep niet hoe of hij zich met die "schtoemme boeren", zooals zij in
haar eigenaardig grens-duitsch, al de dorpelingen over één kam
geschoren, minachtend noemde, amuseeren kon. Zij wilde nauwelijks
aannemen dat hij er wezen moest om zijn belangen na te gaan en verweet
hem dat hij er zeker een ander lief had zitten, zooals zijn oude
pierewaaier van 'n oom er destijds ook in huis op nahield. Meneer Vitàl
moest haar nu telkens met beloften en cadeautjes paaien en voelde soms
sterk den heimelijken lust om van haar af te zijn. Doch van een anderen
kant was hij door gewoonte en sleur aan haar verslaafd en 't idee dat
zij een ander lief zou nemen was hem vlijmend-onuitstaanbaar van
sensueele jaloezie. Hij voelde instinctief dat zij er best toe in staat
was en dat stoorde zijn rust en op de ongewachtste** uren kwam hij soms
bij haar invallen, maar had nog nooit iets verdachts kunnen ontdekken.

Zij woonde boven een sigarenwinkeltje in een stille, ietwat afgelegen
buurt. Met vlugge schreden stapte hij er heen. Hij zag van verre
't  licht van het uitstallingsraampje in de donkere, verlaten straat; en
schuivend in de schaduw langs de huizen kwam hij er binnen.

Het deurbelletje klingelde en door een glazen binnendeur met gordijntjes
kwam een juffrouw in het winkeltje te voorschijn.

"Mademoiselle Irma thuis?" vroeg hij, gewoon, zooals hij altijd deed.

Het meisje schudde langzaam, ietwat verlegen glimlachend het hoofd:

"Nie, meniere, z'es uitgegaan."

"Zeu," zei hij, teleurgesteld. En in ontevredenheid versomberde zijn
gelaat.

"Z'es noar de cirque, meniere, mee ne kameroad."

Ne kameroad! Hij kon zich aan dat woord maar niet wennen. Telkens meende
hij dat het een man was.

"Mee wie, mademoiselle?** vroeg hij vorschend, wenkbrauw-fronsend.

"Mee Palmyre, meniere, woar da ze dikkels mee uitgaat."

Die Palmyre, was een gewezen bar-maid**, thans door een ouden heer
onderhouden. Haar vriendschap met Irma ergerde en verveelde meneer
Vitàl. Vroeger waren er dikwijls scènes door ontstaan. Maar hij had er
zich al lang bij neergelegd, wel begrijpend dat zij toch niet altijd kon
alleen zitten en trouwens ook geen andere vriendinnen dan van dit soort
krijgen zou.

"'t Es goed," zei hij.--Hij kocht zich enkele sigaren en ging heen.

Buiten stond hij even stil, aarzelend. Een vage lust kwam in hem op om
maar dadelijk weer naar de garage te gaan en met zijn automobiel te
vertrekken. Maar hij voelde zich geprikkeld, hij wou nu wel graag bij
haar zijn en althans wilde hij weten of ze de waarheid gezegd had, en
werkelijk met die Palmyre naar den cirque was.

Hij nam ineens zijn besluit, keerde zich om en stapte naar 't paardespel**
toe. Hij zou zich ergens in een hoekje schuil houden en haar van daar
uit in de zaal trachten te ontdekken.

Na enkele minuten loopens kwam hij vóór het groot gebouw. De ruime
vestibule, waarin slechts een politie-agent en een pompier met elkaar
stonden te praten, was één schel-schittering van oranje-glanzend licht
en achter de zware, dichte tochtdeuren galmde, in een chaos van
geluiden, dof-dreunende muziek en handgeklap en stemgejuich van menigte.
Hij nam zijn kaartje en ging binnen.

Vlak vóór hem stond de korte, breede gang naar de arena gevuld door
chicque heeren met lichte handschoenen en glimmende hooge hoeden. Dat
trof uitstekend. Hij was niet groot van gestalte; tusschen de ruggen
door zou hij goed kunnen zien, zonder zelf opgemerkt te worden.

Hij zag trouwens eerst niets anders dan een wemelende schitter-chaos. De
reusachtige ruimte was goed bezet, honderden en honderden gezichten
vertoonden zich in den halven cirkel, als zooveel ronde, lichte vlekken
zonder physionomie-uitdrukking naar hem toegekeerd, terwijl alle oogen
vast stonden geboeid op de bewegingen der kunstrijdster, die in haar
flikkerend, tegen de knieën plakkend en naar achter wegwaaiend
pailjettenrokje, recht op het zadel rondom de smalle arena zwierde. Een
livrei-man die in 't midden stond, langzaam als een as om zichzelf
draaiend, klapte aanhoudend met een lange zweep, en de bleeke, tamelijk
zware schimmel galoppeerde in muziek-kadans, onverschillig onder de druk
beenen-spartelende écuyère**, die ook door korte zweepslaagjes en
schrille gilletjes het ietwat luie beest aanwakkerde.

Meneer Vitàl schoof zich een weinig meer naar voren en keek aandachtig
rond. Eén voor één nam hij al de vakken op, links en rechts, rij voor
rij, van onder tot boven. Nergens was Irma met haar vriendin te zien.
Hij trok zich terug, volgde even den circkel**-binnengang, kwam door een
tweede, korte en breede opening, waar ook enkele toeschouwers stonden,
omzichtig weer tot dicht bij den drempel der zaal, en keek opnieuw.

Maar ook van af die plaats ontwaarde hij haar niet. Zijn wenkbrauwen
trokken zich boos-fronsend samen, zijn hart joeg sneller, hij begon zich
bedrogen te voelen en scherp stak weer de doorn der jaloezie. Het was
een plots hevig verlangen naar haar; een bijna vicieuze behoefte, die
toenam en vlijmender werd naarmate zijn kans verminderde. Zij was van
hem, hij had recht op haar, hij moest en wilde haar vinden en hebben.

In den cirk** dreunde en daverde 't plotseling van wild-uitbarstend
geschetter. De lichte rijdster wipte gracieus door roze hoepels, telkens
met een gilletje in 't zijig scheuren van 't papier den kunstsprong
wagend, neervallend met haar roze knietjes op het breede zadel, weer
opwippend en dadelijk in kadans-gewieg weer aanloop nemend om opnieuw te
springen, steeds sneller en sneller, met scherpere gilletjes en
onverpoosde zweepslagen, tot zij zich eindelijk vermoeid liet neerzakken
en glimlachend, met sierlijke buigingen en stralende oogen, aanhoudend
groette 't dankbaar-juichend volk. De muziek zweeg, de rijdster klopte
met haar kleine hand over de manen van 't nu rustig-stappend paard; en
eensklaps kwamen, onder reusachtig joel-gejuich, de clowns in de arena
aangebuiteld, een kleine magere en een groote dikke, beide met
meel-witte gezichten en opgekuifde pruik, en die dadelijk overdreven
begonnen te kibbelen en elkander oorvegen te geven, dat zij er tegen den
grond bij ploften. Te gelijkertijd greep op een der boven-gaanderijen
een heftig spektakel plaats. Een rare man met wit gezicht en vuurrooden
neus, in een belachelijk-langen zwarten rok gekleed, met een witte kraag
waarvan de tippen tot over zijn ooren uitstaken, met een lang, wit vest
dat op zijn knieën bengelde en daaronder broekspijpen die nauwelijks tot
aan zijn enkels reikten, stond daar onder razend lawaai te schreeuwen en
te gesticuleeren; en plotseling stortte hij buitelend en rollend, dwars
door het schrilgiegelend en uit elkaar stuivend publiek naar beneden,
struikelde tegen een bediende dien hij terloops een klinkende mep gaf,
sprong op den dikken clown en wierp hem met een plof omver, waarbij iets
in den man, als onder een kanonknal, scheen te barsten; vloog daarop
naar den kleinen magere, deed hem ronddraaien als een tol en vluchtte
eindelijk weer naar boven, stampvoetend, springend en giegelend, gekke
gezichten trekkend en uitbundig schermend met armen en beenen, als in
dol-onbedaarlijke pret.

Het volk zat zich te kronkelen van uitgelaten joligheid; en eensklaps
zag meneer Vitàl, werktuigelijk met den blik de aftocht van den August
volgend, de vruchteloos gezochte Irma zitten naast haar vriendin Palmyre
in een loge, vlak tegenover hem, dicht bij de plaats waar nu de clown
weer zat te schimpen, te lawaaien en te grinniken. Zij lachten en zij
schaterden om 't meest, het hoofd naar August omgewend, en niemand
anders was er om of bij haar, geen heer noch hofmaker. Zij vierden,
louter om de pret, haar circus-avondje.

Een vreemd gevoel kwam plotseling in meneer Vitàl geslopen: een soort
van toegevend medelijden, met wroeging gemengd; en meteen ontstond in
hem een wondere kalmte, terwijl zijn vurig, bijna kwaadaardig verlangen
naar haar als ijle damp verzwond. Hij had ineens niet de minste behoefte
meer haar bij zich te hebben; een zachte gewaarwording van rust liet hem
geheel bevredigd en werktuigelijk trok hij zich in 't donkere van den
binnengang terug, opdat zij hem niet zien zou. Nog eventjes bleef hij
van verre naar haar kijken, toegevend-genietend van haar kinderlijke
pret; en toen weer de muziek opgalmde en 't lichte paarde-danseresje in
de schittering van haar pailletten-rokje op het galoppeerende paard
begon te zwieren, verliet hij stil het rumoerig gebouw en verloor zich
onopgemerkt in de menigte bij den uitgang.

Hij was nu weer goed en gelukkig gestemd en dacht een grapje uit. Hij
liep even terug naar het sigaren-winkeltje en vroeg er een enveloppe en
een stukje papier. Hij schreef haar slechts één enkelen regel:

"Bien amusée au cirque avec Auguste?" en teekende.

Glimlachend ging hij weg, nam in zijn eentje nog een lekker potje bier
in een café, keerde terug naar de garage en stoomde alleen huiswaarts,
door de landelijke stilte van den nacht.

Mietje was nog op en vroeg hem met bezorgd-ernstig gezicht wat hij nu
eten zou.

"Niemedalle, Mietje," glimlachte hij. "'K hè zéú goed geëten van doage
en 'k ben moe; 'k goa noar mijn bedde."

Op zijn kamer brandde 't licht. Vlug kleedde hij zich uit, nam een boek
en legde zich ter ruste.

Hij las maar enkele minuten. De beteekenis der zinnen vervaagde en
verwarde in zijn slaperige hersens, mengde zich met de herinnering aan
de gebeurtenissen van den afgeloopen dag. Hij lei zijn boek op
't beddetafeltje, blies met inspanning het lampje uit, zuchtte zwaar en
sloot de oogen. Onsamenhangende beelden en impressies zweefden nog een
poosje vóór zijn troebelen geest, zacht-slaperig in hem gewiegd door
't vaag geruisch in ondertoon van 't kabbelend beekje. Nonkelken, de
dorpsheeren, 't verhaal over het meisje van 't kasteel, het snorren van
zijn motor, het lichtend vliegen, van den wagen door den nacht met de
dansflikkering in de ruitjes der hem tegemoet hollende huisjes; en dan
de lichte rijdster op haar paard, 't gejuich van het gepeupel in den
circus en de pret van Irma en Palmyre om den August.... alles warde en
woelde als een wemelende chaos door elkaar.--Maar alles verzwond
eindelijk weer in vage doezeling en alleen het onbekende beeld van
't meisje uit 't kasteel hield hij even nog onduidelijk in zich vast. Toen
was 't of hem een spotgeest plagen kwam: de spotgeest van dokter Van der
Muijt, die hem grinnikend in 't oor blies, als sprak hij nog van
Nonkelken:

"L'alcóóóól et Flavie!"

Hij grijnslachte in zijn slaap en keerde zich op zij, als om de tergende
woorden van den plaaggeest te ontwijken. Maar telkens kwam het, als een
zeurdeuntje terug: "L'alcóóóól et Flavie!" en meteen zag hij iets dat op
en neer ging, een vervelend rond balletje, een kleurloos, waterig,
glasachtig dingetje, voortdurend stijgend en weer dalend,
treiterig-onverjaagbaar. Hij sloeg er naar en het verdween dan voor een
poosje; maar 't oogenblik daarna was het er weer, steeds sarrend opgaand
en dalend, dansend vóór zijn geest een spotdansje, als om hem voor de
gek te houden. Plotseling wipte 't in zijn keel en met een benauwde
slikzucht schrikte hij half wakker:

"Tonnerre de Dieu!" brabbelde hij.

"L'alcóóóól et Flavie!" treiterde de spotstem. En weer begon het
balletje te dansen.

Hij keerde zich naar den muur en sloot de vuisten op zijn oogen.

Het balletje verdween en hij sliep rustig in.

Zacht-eentonig zong in de sombere diepte van den tuin het kabbelend
beekje op zijn glimmend bed van keien...

Den volgenden ochtend ontving hij al vroeg, per extra-spoed-bestelling,
van Irma een briefje:

"Oh! quel domage, mon cher chéri à moi," schreef zij in het eigenaardig
Fransch, dat zij in het café-chantant geleerd had, "que tu soi parti
hier san matendre. J'auré tan aimé t'embraser. Méchan! Tu as donc été au
cirque et tu m'as vu san venir me cherché: Tu voi comme je te sui
fidele. Quan je dis d'allé quelque par j'y vai et pas ailleur. Revien--
moi vite maintenan, car je t'attend avec impasiance.

                                 Ta petit femme qui t'embrase folleman.

                                                        IRMA."

                    *       *       *      *      *


V.

De jacht was geopend. Meneer Vitàl, die daar nog alles van te leeren
had, ging met die heeren mee.--In den beginne vond hij 't wel wreed om
die weerlooze beestjes zoo ruw neer te schieten, maar hij was er al
spoedig aan gewend en beschouwde ook weldra het wild als een gewoon,
bewegend doel, dat hij door zijn knapheid en behendigheid moest zien te
treffen. Het duurde niet lang of hij werd een hartstochtelijk jager, die
elke invitatie of gelegenheid voor een jachtpartij met gretigheid
aanvaardde. Zoo kwam hij ook van zelf in intiemere aanraking met al die
dorpsheeren en ook met andere, die op omliggende gemeenten woonden. Zij
vertrokken samen met hun vier-of-vijven naar de jachtterreinen, somtijds
te voet, somtijds per trein of rijtuig, en, als 't te verre was, met
meneer Vitàls automobiel. Zij lunchten op het veld of ergens in een
landelijk herbergje; er was gezelligheid, verbroedering, pret, zoodat
het hen telkens speet als 't avond werd en zij bij hun terugkomst in het
dorp uit elkaar moesten gaan. Voornamelijk meneer Vitàl. Die voelde zich
dan 's avonds zoo eenzaam na den ganschen dag gezellig samen-zijn.
Vooreerst ging het nog, de dagen waren tamelijk lang, hij was vermoeid
en begaf zich vroeg naar bed; maar naarmate de dagen korter werden, toen
het van lieverlede om zes uur, om halfzes en weldra om vijf uur en nog
wat vroeger begon te duisteren, wist hij heelemaal niet meer wat met de
laatste, trage uren van den langen dag te doen. Het regende of waaide,
de wegen lagen slijkerig, het was geen weer om nog 's avonds met de auto
uit te rijden, zijn studies had hij nog maar niet hervat en 't lezen in
boeken of couranten** begon hem ook al spoedig te vervelen of te
vermoeien; hij liep steeds doelloos en verloren een paar uren rond en
was blij wanneer zijn avondmaal werd opgedischt en hij al heel spoedig
daarop naar bed kon gaan. Iets ontbrak in zijn leven, iets essentiëels,
het zachtste en het beste, zonder hetwelk ook al het overige
minderwaardig werd.

"Kom toch bij ons, op stamenee, woar da 'w iederen oavend zitten; we
zillen 'n partijtje biljoart spelen of koarten en ge zilt ou amezeeren,"
zeiden telkens die heeren, als hij over zijn eenzaamheid
klaagde.--Eindelijk deed hij 't. Op een avond kwam hij bij hen in _d'Ope
van Vrede_ en bracht er een paar uurtjes door.

Het was de eerste maal dat hij in een dorpsherberg den voet zette. Hij
vond er enkele van die heeren, die gelukkig waren hem te zien, hield er
een praatje en speelde een partijtje met de kaarten. Bepaald gezellig of
opwekkend vond hij 't niet; maar het hield hem althans bezig en de
vervelendste stonden van den dag gingen er mee heen. Die heeren vroegen
of hij nu vast besloten was, ook nà het jachtseizoen, dat op zijn einde
liep, den winter in "'t Kasteelken" door te brengen.

Dat dacht hij niet, maar hij aarzelde, nog niet heelemaal eens met
zichzelf wat hij wèl zou doen.

Hij had nog steeds zijn kamers in de stad, maar voelde ook weinig lust
om dáár te overwinteren. Zijn plan was eigenlijk, hoewel nog vaag, om
een paar maanden in het zuiden door te brengen; doch het verveelde hem
ook alweer alleen te moeten reizen en hij wist evenmin van een vriend
die mee zou willen.

"Neemt 'n vriendin mee," knipoogde schalks dokter Van der Muijt.

Ietwat onthutst staarde meneer Vitàl den dokter even aan. Zou die soms
weten.... van Irma....? Doch neen; wat de dokter bedoelde was heel iets
anders. Hij boog zich over 't tafeltje waaraan zij met hun vieren zaten;
en, op gedempten toon, om niet gehoord te worden door het herbergmeisje,
Sietje, die schuin-loerend in een hoekje aan haar naaimachine zat:

"Mademoiselle de Saint Valéry," fluisterde hij. "Zij-je nog noar d'
heugmesse nie geweest? Het-e ze nog nie gezien en mee heur kennesse
gemoakt?"

Meneer Vitàl kreeg een kleur. Het kwetste hem, als ergerlijk-onkiesch,
dat daarover in de herberg werd gesproken. En toch streelde 't hem
inwendig en wilde hij er wel meer van hooren.

"Vous ne pensez pourtant pas que je l'enlèverai?" glimlachte hij
gegeneerd, op zijn beurt stil-fluisterend, met wantrouwige oogen naar
het herbergmeisje.

"Non, mais vous l'épouserez peut être," murmelde de dokter. En hij
lachte eensklaps luid en sloeg, als van dolle pret, met de beide handen
op zijn knieën.

Ook de andere heeren: meneer De Reu, de ontvanger, en meneer Taghon, de
brouwer, moesten daarbij hardop lachen, herhaaldelijk goedkeurend
hoofdknikkend. Er was een korte stilte. Sietje deed haar machine zacht
gonzen, schijnbaar in haar werk verdiept; en alle drie keken meneer
Vitàl met strak-nieuwsgierige oogen aan, als wachtend op een
hoogst-belangrijk antwoord. Maar meneer Vitàl, diep-halend aan zijn
pijp, antwoordde niets meer en zat daar even onbewegelijk starend, onder
verwarde impressies en gedachten. Hij had het meisje wèl gezien, eens,
op een zondag, in de hoogmis, waar zij met haar oom en tante zat; en
haar uiterlijk was hem op 't eerste zicht niet meegevallen. Hij vond
haar wel chic, zooals de dokter zei, maar niet mooi, te bleek, te fijn,
te mager. Alleen het weelderig-blond, sierlijk-gekapt haar had hem
bekoord. Toen had hij haar een tweede maal gezien, terwijl hij in zijn
automobiel en zij in een karretje zat, waarvan ze 't paard zelf mende,
met een groom** naast zich; en ditmaal had ze op hem een heel andere
impressie gemaakt. Hij had haar eensklaps mooi, bepaald mooi gevonden,
met een frissche kleur en sprekend-bezielde blauwe oogen; en hij had
haar gegroet, machinaal en vrij onhandig, terwijl hij met zijn wagen,
waarvan hij den motor even deed zwijgen, wijd voor haar uitweek. Hij
wist niet eens of ze zijn groet wel had beantwoord, hij had zich
plotseling kinderachtig-gegeneerd gevoeld; en sinds dat oogenblik had
hij gewenscht haar nog eens te ontmoeten, niet om haar aan te spreken of
nadere kennis met haar te maken, maar om zijn eerste, eenigszins
belachelijke onhandigheid wat te verbeteren, om haar nu eens gewoon en
onbevangen te groeten, zooals om 't even welke heer beleefd een dame
groet. 't Had niet meer mogen lukken; hij had haar niet terug gezien,
maar hij wist dat de adellijke familie steeds het gansche jaar op het
kasteel vertoefde; en dat weten, gepaard met de vage hoop van een
nieuwe, op den duur haast onvermijdelijke ontmoeting, was een der
hemzelf onbewuste oorzaken, die hem zoo laat in 't jaar nog buiten
hielden en het hem moeielijk maakten zijn winterplannen vast te stellen.
En al die heeren schenen instinctief iets van zijn strijd te voelen en
hadden er een soort oolijke pret in, die emotie in hem wakker te houden.

Intusschen zat hij nog maar steeds met Irma opgescheept. Zijn vage
plannen van scheiding met haar vormden zich niet tot daden en hij bleef
haar bezoeken, geregeld twee- of driemaal in de week. Hij begreep wel,
dat het niet zonder moeite zou gaan en dat het hem in elk geval veel
geld zou kosten. Daar zag hij minder tegen op. Hij was eerder bang voor
schandaal en scènes. Sinds enkele weken, nochtans, was zij minder
veeleischend geworden, verweet hem niet meer zijn lang buiten-blijven,
dreigde niet meer met een plotselingen inval op 't "kasteelken", indien
hij haar niet dikwijls genoeg kwam bezoeken. Zij scheen het nu
natuurlijk te vinden, dat ze hem soms in drie of vier dagen niet zag en
die verandering wekte in hem een vaag wantrouwen op, of zij soms ook
andere plannen had, die hij nog niet kon doorgronden. Herhaaldelijk nu
kwam hij haar gansch onverhoeds verrassen, op uren dat ze hem stellig
niet verwachtte, maar evenmin als vroeger had hij iets verdachts
gemerkt. Zij was lief-vleierig als altijd, troonde hem gaarne mee naar
paardenspel of variété-opvoering, meer zelfs dan hij gewenscht zou
hebben en met een soort van ostentatie**, die hem ergerde, als wilde zij,
door 't publiek vertoonen van hun liaison, haar gehechtheid aan hem
sterker laten blijken. En juist dat maakte hem heimelijk achterdochtig,
terwijl hij ook in gansch haar uiterlijk: in haar blikken, in haar
manieren en haar houding, in haar geheele wijze van zich voor te doen
iets onoprechts en iets gedokens meende te voelen, dat hem, als onder de
dreiging van een vaag en onbekend gevaar, bestendig voor haar op zijn
hoede deed zijn.

Middelerwijl was zijn omgang met die heeren geregelder en intiemer
geworden. Hij aarzelde noch streed weldra meer tegen wat hij in 't begin
als een vernedering voelde; verveling en gewoonte dreven hem nu elken
dag, wanneer hij niet bij Irma was, op vaste uren naar de herbergen,
waar hij wist dat hij hen vinden zou. Voor iederen dag der week hadden
zij een andere gelegenheid, met de afwisselende spelen of praatjes, die
hun lange, leege winter-avond-uren vulden. Maandags en vrijdags was het
in _d'Ope van Vrede_, de oude, deftige herberg, waar al de voornaamste
ingezetenen regelmatig kwamen; dinsdags in _Cecilia_, waar de
fanfaren-maatschappij haar repetities hield, woensdags in _Den Dubbelen
Arend_, waar de whistclub was gevestigd, donderdags in _Den Handboog_,
waar de schuttersgilde haar lokaal had. Zaterdags zaten zij in
't _Gemeentehuis_, waar niets speciaals gebeurde en 's zondags liepen zij
van de eene herberg naar de andere. Eerst ging meneer Vitàl slechts in
den vooravond uit, van vijf of half zes tot half acht, het uur van zijn
souper, waarna hij thuis bleef lezen en vroeg naar bed ging. Maar ook de
avond-eenzaamheid begon hem weldra zwaar te vallen en 't duurde niet
lang of na zijn souper ging hij ook nog eens uit. En hetzelfde gebeurde
ook eindelijk 's ochtends: op koude, regenachtige winterdagen, wanneer
hij, na 't ontbijt, zijn brieven en couranten had gelezen; wanneer het
weer te slecht was om te gaan jagen of automobielen en het hem aan lust
ontbrak om Irma te bezoeken, wist hij evenmin wat hij anders nog zou
uitvoeren; en als van zelf liep hij dan weer tusschen elf en één enkele
herbergen af, waar hij kans had zijn gezellen aan te treffen.

Zoo werd hij langzaam aan, geleidelijk en haast onbewust, een trouwe
stamgast van de dorpsherbergen. 't Werd zulk een sleur, dat hij een vage
leegheid en een onvoldaanheid voelde, wanneer het soms gebeurde dat een
toevallige omstandigheid hem verhinderde op de vaste plaatsen waar hij
verwacht werd aanwezig te zijn. En toch, hij dronk er weinig en in de
diepte van zijn wezen knaagde nog heimelijk de vernederende wroeging van
zijn doen. 't Was in hem als een doffe smart van zelf-minachting terwijl
hij luisterde naar de kleinzielige kletspraatjes, terwijl hij met de
niet meer frissche kaarten speelde, terwijl de valsche tonen der muziek
schril in zijn ooren schetterden of hij met een keu bij de groezelige
biljarttafel stond. Zijn wenkbrauwen trokken zich als gepijnigd samen,
een gevoel van opstand kwam in hem, hij wilde weg, verweg uit dat
ellendig-bekrompen milieu, hij snakte naar lucht, naar vrijheid, naar
ruimte, hij kòn het er niet langer uithouden; nog liever, nog
duizendmaal liever bracht hij uren en zelfs dagen in het toch nog
minder-vernederend gezelschap van Irma door. En hij ging werkelijk weg,
als in een vlucht, walgend-hoofdschuddend tot groote verbazing van al
die andere heeren, die er maar niets van begrepen. Stug en moedwillig
bleef hij dagen lang weg, in een weldadig bewustzijn van verzoening met
zichzelf in weergekregen eigenwaarde; maar weldra kwam opnieuw de
verveling, de doelloosheid, de suffe eentonigheid in zijn
gedesoriënteerd leven; en werktuigelijk ging hij er, ondanks zijn
afkeer, weer heen, fataal gedreven, alsof 't niet anders kon.

Er kwam een vreemde machteloosheid over hem, iets apathisch, dat in de
saaie, triestige kleurloosheid der eindelooze winterdagen, alle
veerkracht in hem verlamde. 't Was eind December nu, de jachttijd was
voorbij en weer drong vaag in hem 't verlangen om op reis te gaan. Hij
sprak er over met die heeren, hij zei dat hij weldra vertrekken zou,
maar wist nog steeds niet goed waarheen. Italië, Zuid-Frankrijk leken
hem nu zoo verre, zoo vermoeiend, hij dacht dat hij misschien wel maar
eenvoudig naar Parijs zou gaan en daar een week of vier verblijven. Maar
zelfs tegen de reis en de drukte van Parijs zag hij heimelijk op;
't  leek hem ook al te veel inspanning en moeite en de dagen en de weken
gingen voorbij zonder dat het tot iets kwam, en meer en meer voelde hij
zich vastroesten in de sufheid van zijn alledaagsch dorps- en
herbergleven.

Op het herhaald aandringen van die heeren was hij nu ook eindelijk lid
geworden van al de dorpsgenootschappen, waar zij zelven deel van
maakten. Hij was eerelid van het fanfarenkorps, lid van de
handboog-schuttersgilde, lid van den whist-en biljartclub. Al die
vereenigingen hielden 's winters hun feestvergaderingen en banketten; en
hij liep mee met de andere eereleden achter de spelende muziek rondom
het dorp, herberg in en herberg uit, en zat ook 's avonds met hen aan de
feesttafel, midden in het lomp lawaai en 't akelig etenslikken van die
grove lui. Nu liet hij trouwens ook niet meer, als in 't begin, zijn
glazen vol of halfleeg wegnemen. Het schraal, zurig bier boezemde hem
een afkeer in, maar de verbaasde opmerkingen van die andere heeren, die
steeds hun groote glazen tot den bodem leegdronken, begonnen hem
eindelijk te hinderen; en, opdat het niet zou opvallen, bestelde hij nu
meestal borreltjes, die zooveel minder van voluum waren. Hij proefde er
even van, trok een zuur gezicht en schoof het dan op zij. Toch gaf het
hem een niet onaangenaam gevoel van prikkeling, het maakte hem althans
niet zoo wee in zijn maag als dat akelig flauw bier; en hij proefde nog
eens, en nog eens, en had het glaasje leeg voor hij 't zichzelf bewust
was.--Dan voelde hij zich eensklaps opgewekt, dan zat hij niet zoo
suffig meer te staroogen. Alles leek hem vroolijker en lichter, hij kon
even, zonder verveling of ergernis, over iets onbeduidends meepraten;
hij voelde zelfs een soort gezelligheid om daar nog wat te blijven; en
als er nog eens zou gedronken worden, bestelde hij opnieuw een
borreltje.

En het werd ook alweer een gewoonte. Telkens nu, wanneer hij in een
herberg kwam, bestelde hij in plaats van bier een borreltje, zonder het
daarom altijd uit te drinken. Maar ook al proefde hij er slechts even
van, 't werd op den duur toch veel; en als hij nu 's avonds naar bed
ging, was hij in een heel andere stemming dan vroeger. Geen roes, lang
niet; eerder een gevoel van aangename doezeling, iets dat hem gezellig
aandeed en hem, als na een dag van flinke beweging, in een zwaren slaap
van vergetelheid dompelde. Weg waren dan alle zeurige bekommernissen en
verveling, 't was dof in hem maar rustig, het deed goed. Wel waren ook
de ochtenden dan zwaar, zonder dat frisch-verrukkende van vroeger,
zonder die levendige behoefte om nog even vóór 't ontbijt rondom zijn
tuin te hollen en met breeduitgezette longen de zuivere lucht in te
ademen; wel voelde hij zich 's ochtends zelfs wat moe nog, en ook
lusteloos en vaag-chagrijnig, met doffe, scheele hoofdpijn; maar
't duurde slechts een korte poos; een kopje sterke koffie knapte hem weer
op; en met den damp van 't eerste, in 't begin nog wat wrang-smakend
pijpje, verdwenen eindelijk de laatste nevelen van den vorigen avond uit
zijn weer opgehelderd hoofd.

                    *       *       *      *      *


VI.

Meneer Vitàl was met Irma uit.

Zij hadden een paar nummers van een vertooning bijgewoond in de
Variétés, maar het verveelde hen en zij waren in een restaurant gaan
souperen.

Zij zaten in een hoekje, door een eikenhouten schut als in een apart
hokje afgezonderd en zij aten oesters en dronken champagne. Irma was
mooi gekleed, een ietsje te opvallend, zooals ze nu deed sinds ze zich
meer luxe kon permitteeren; maar zij zag er wel knap uit, met haar
donkere oogen en haar sierlijk-gekapte donkere haren, waarop, licht en
elegant, een héél teerroze, fijne, schitterend-gepailletteerde hoed met
witte struisveer stond.

Zij wou de chicque dame uithangen, dien avond, dat zag en voelde hij in
heel haar doen, in haar houding en manieren, in de
aanmatigend-geraffineerde wijze, waarop zij at en dronk en met iets
gewaand-superieurs om zich heen keek; en 't ergerde en prikkelde hem
vagelijk, omdat hij te goed wist, dat het een leugen was, dat ze heel
anders was; omdat hij haar maar al te vaak had bijgewoond, half-dronken
van champagne, schetterend als een straatmeid die ze was, of scheldend
als een vischwijf, wanneer ze kwaad begon te worden.

Hij zei niet veel, maar keek soms schichtig naar haar op, zich afvragend
of hij 't zoo wel den ganschen avond met haar uit zou kunnen houden en
of hij niet beter zou doen na het souper weer te vertrekken, in plaats
van tot den volgenden ochtend bij haar te blijven, zooals eerst
afgesproken was. Weer hadden zij den laatsten tijd herhaaldelijk
standjes en wanneer ze niet in een van de twee uitersten: gekibbel of
minnekoozerij vervielen, lag er dikwijls tusschen hen een stilte van
norschzwijgenden wrok, die dan niet te overwinnen was. Meer en meer
dacht hij er weer over om beslist en voor altijd met haar te breken,
zoodra zich een gelegenheid daartoe zou voordoen.

Eensklaps schrikte hij hevig uit zijn ietwat stugge houding op en
staarde met onthutst-verbaasde oogen naar den ingang van het restaurant.
Een soort buitenheer was binnengekomen, vrij slordig gekleed, met
openhangende, grijs-gele overjas, slappe deukhoed en bemorste schoenen,
en die, met een gecontrariëerde** uitdrukking op het gezicht, even
aarzelend bij de deur bleef staan alvorens plaats te nemen. Meneer Vitàl
hoopte nog, dat hij hem niet zien zou en keek strak op zijn bord, maar
de ongewone expressie van zijn oogen deed ook Irma even omkijken, en
daardoor werd de aandacht van den vreemdeling getrokken, die plots
meneer Vitàl ontwaarde en meteen, als tot een redder, naar hem toe kwam.

"Ah! nom d'un chien!" bromde dof meneer Vitàl, die van zijn kant
terstond een van zijn dagelijksche dorps- en kroeg-gezellen: den
ontvanger De Reu herkend had.

De kerel stond al vóór hem. Hij groette, plomp en boersch, terwijl een
uitdrukking van diepe verbazing op zijn gezicht kwam, met een vlug
gebaar naar zijn vulgairen deukhoed, Irma, die slechts heel even uit de
hoogte en minachtend naar hem opkeek; en, zonder zich te laten
voorstellen noch excuseeren, of eenige verdere notitie van haar te
nemen, lei hij zijn hand met vuile nagels op het witte kleed van
't tafeltje waaraan zij zaten en vroeg abrupt, in zijn gewoon patois, met
bezorgd gezicht en gefronste wenkbrauwen aan meneer Vitàl:

"Goat-e gij van den oavend nog mee ouën automobiel noar huis?"

Meneer Vitàl, volkomen onverhoeds verrast, kreeg een plotselinge kleur,
staarde den storenden indringer met verbauwereerdheid** aan, als had hij
hem niet goed begrepen, waagde even een vluggen blik naar Irma, die hem
stil-spottend zat aan te kijken, en antwoordde eindelijk, geheel van
streek, niet meer goed wetend wat hij zei:

"Of ik van doage nog noar huis goa?.... Misschien,.... 'k peis
't toch,.... mijnen automobiel stoa hier toch."

"Joa moar," drong de ontvanger aan, terwijl hij bedremmeld achter zijn
oor krabde, "'t es da 'k wel mee zekerheid zoe moete weten of da 'k mee
ou mee kan rijen. 'k Hè mijnen trein gemankeerd en anders moe 'k 'n
voiture pakken. Mijn vreiw 'n zoe thuis niet wete wa peizen."

Als een vlijm voelde meneer Vitàl Irma's tergenden spotblik in zich
boren. Hij ontweek hem, maar voelde, dat ze geen oog van hem afwendde en
't  maakte hem inwendig razend, hij moest zich inhouden om haar geen
scheldwoorden naar 't hoofd te slingeren. Doch een beslist antwoord
moest hij nu wel geven; en, te trotsch om zijn eerste woorden nog terug
te trekken en eensklaps ook te nijdig om den avond verder met haar door
te brengen, terwijl hij, van een anderen kant, toch niet als een knecht
door dien meneer De Reu wenschte gebruikt te worden, antwoordde hij,
kortaf en bruusk, niet in staat de ergernis van het gansche geval
behoorlijk te verkroppen:

"Joa ik, 'k goa, en ge keun mee, moar 't zal meschien loate worden, 'k
moe nog...."

"O, dat 'n geef niet, dat 'n geef niet, 'k zal noar huis goan
telegrafieren," viel hem de ontvanger haastig in de rede. "Van de moment
da 'k er mag op rekenen es alles goed. Zeg mij waar da 'k ou moe vinden
en hoe loate."

"Ten elven, in de garage. Dan zijn we nog véúr twoalven
thuis; es 't azeu goed?" vroeg meneer Vitàl met onverholen tegenzin.

Maar De Reu merkte er niets van. "Uitstekend!" riep hij, "uitstekend!
Merci; allons, bon appétit. 'k goa nou euk al gauwe wa eten en dan
telegrafieren. En ten elven in de garage, e-woar?" Hij drukte haastig
meneer Vitals hand, groette opnieuw met een gebaar naar zijn smerigen
hoed, Irma, die niet eens meer verpinkte en ging een eind verder schuin
tegenover hen zitten, op een plaats, van waar hij hen nog zien kon. Een
kellner kwam bij hem en hij bestelde wat; en toen lei hij eindelijk ook
zijn hoed af en zat daar even wachtend en plomp-nieuwsgierig van verre
naar Irma en meneer Vitàl te kijken. Irma zei eerst geen woord. Zij zat
roerloos op haar bord te staren, maar haar gezicht vertrok en eenklaps
barstte zij in een korten proestlach uit:

"Tiens-toi donc tranquille, nom de Dieu! Nous ne sommes pas au
beuglant 1) ici!" riep hij schor-boos.

Zonder zich over zijn razenden uitval te ergeren, hield ze haar lachlust
in en vroeg grinnikend, in spottend gefluister: "C'est un ami du
village?"

"C'est un idiot, un imbécile!" troefde hij haar plotseling aanvallend
af.

1) Café-chantant

Verbluft keek zij hem aan en even had hij leedvermaak in haar onthutste
verbazing. Doch verder liet ze zich uit 't veld niet slaan en schimpte
weer:

"Et il y en a encore comme ca**, avec de beaux chapeaux, et des ongles en
deuil, et d'aussi belles manières?"

Zij prononceerde: "oncles en teuil," en "pelles mannièr;" en hij had er
een nijdige pret in en schertste spottend:

"Oui, et aussi des tantes teuil!" Maar hij zag aan haar verbauwereerd
gezicht, dat zij hem niet begreep en hij zweeg, voelend dat zij van
háár standpunt wel eenigszins gelijk had. Hij zelf, in deze omgeving,
merkte nu ook eensklaps wat voor een pummel zoo'n De Reu toch was en tot
welk onverkwikkelijk gezelschap hij van lieverlede in zijn
dorps-versuffing was afgedaald; en hij voelde zich erg klein en
vernederd, vooral omdat het in haar bijzijn was gebeurd. En wat hem
't meest van al nog ergerde en verveelde was dat die kerel nu zijn liaison
ontdekt had en er zonder twijfel met die andere heeren over zou gaan
babbelen. Hij overdreef in zichzelf de mogelijke gevolgen. Het zou een
nieuwtje, een schandaaltje worden; het heele dorp zou er van samen
loopen, men zou hem met den vinger nawijzen, mademoiselle de Saint
Valéry zou er van hooren... Die laatste onderstelling was hem plotseling
onuitstaanbaar en meteen werd hij woedend op zichzelf, omdat hij zich
zoo opwond over iets, dat hem toch eigenlijk niet schelen kon. Hij was
jong en vrij; had hij dan niet meer het recht te leven zooals 't hem
behaagde? En met misnoegd gezicht keek hij nu weer naar Irma, die,
zonder zich eenigszins boos te maken, onmeedoogend voortging met haar
plagen:

"Et tu retournes avec lui? Tu aimes mieux ça que de rester près de moi?"

"Je l'ai promis, maintenant!" haalde hij wrevelig zijn schouders op.
"Mais, il attendra! Oh! il attendra!"

"Merci, t'es bien gentil," dankte zij spottend, zonder aan te dringen
dat hij toch bij haar zou blijven.

Wantrouwig keek hij haar aan, Zij had soms van die "colères froides",
waar hij erger tegen opzag dan tegen wilde en gemeene uitbarstingen, te
meer omdat 't dan doorgaans toch met wilde en gemeene uitbarstingen
eindigde. Maar toch: ditmaal deed ze wel héél vreemd. Zou ze misschien
van de gelegenheid gebruik willen maken om.... Hohó! als ze dàt
durfde....

De kellner naderde met een schotel voor hen en meneer Vitàl zei niets
meer. Ook Irma zat nu even weer stilzwijgend en zij aten langzaam,
zonder vroolijkheid, elk in zijn gepeinzen; en zijlings achter zich
hoorden zij het gulzig en ongemanierd slikken van De Reu, die reeds
bediend was. Af en toe keek Irma vagelijk in die richting op en dan kwam
een klein, minachtend glimlachje over haar lippen. De Reu was trouwens
al heel spoedig klaar. Meneer Vitàl hoorde hem met den kellner afrekenen
en daarna opstaan. Hij zag hem in een spiegel zijn voddigen hoed
opzetten, zijn overjas aantrekken en, met een sigaar in den mond, weer
naar hun tafeltje toe komen.

"Donc, à onze heures, au garage, hein?" riep hij in 't voorbijgaan.

Meneer Vitàl knikte, kort en koel, zonder antwoord.

De Reu keek even scherp naar Irma, met schalksche en tevens bewonderende
oogen, die duidelijk wilden zeggen, dat hij heel de toedracht best
begreep en er zijn goedkeuring aan gaf. Hij keek zich nog eens in een
spiegel aan, of hij zich heel mooi vond; en weg was hij, een walm
stinkende sigaar-lucht over hun tafeltje na zich waaiend.

"Pouah!" deed Irma, met een gebaar van walging den rook wegdrijvend.

Koel staarde meneer Vitàl haar aan. Hij was op het punt haar iets
hatelijks te zeggen over haar destijds café-chantant-meid-zijn, die
heele nachten leefde in stank van rook en van drank, maar hij wist zich
te beheerschen. Hij was vooral nu op haar gebeten, omdat ze niet eens
aandrong hem dien nacht bij zich te houden. Had ze 't gevraagd,
onmiddellijk zou hij, alle mogelijke dorpspraatjes en zelfs de
eventueele brouille met De Reu trotseerend, heel zijn plan veranderd
hebben; maar nu ze zoo stug bleef, en geen de minste spijt liet blijken,
was hij zelf veel te trotsch en te boos om het haar nog aan te bieden,
terwijl hij toch voortdurend met inspanning en vol wantrouwen zat te
tobben en te zinnen over wat de reden van haar onverschilligheid mocht
zijn.

Het was tien ure. Zij waren klaar met hun souper; hij betaalde, zij
stonden op en verlieten 't restaurant.

"Que vas-tu faire maintenant?" vroeg hij, na een poos vijandig
stilzwijgen, toen zij een eind gegaan waren.

"Rentrer chez moi, donc; me coucher," antwoordde zij heel natuurlijk,
alsof 't van zelf sprak.

"Zou ze mij nu toch waarlijk niet vragen om te blijven?" dacht hij,
bevend van inwendigen toorn.

Maar zij vroeg het in 't geheel niet, net zoo stug en onvriendelijk als
hij zelf was. Alleen toen ze voor haar deur stond vroeg ze eenvoudig,
als uit stricte beleefdheid:

"Tu ne montes pas un instant?"

"Non," zei hij, koel en kort.

"Bonne nuit, alors.--A demain?"

"Bonne nuit," antwoordde hij enkel.

Zij gaven elkaar een kouden schamp-kus en zij ging binnen en sloot haar
deur.

Het was weer, voor de zooveelste maal, de druilende brouille.

                    *       *       *      *      *

Vloekend liep meneer Vitàl met breede, vlugge passen heen. Hij wist niet
op wien hij 't meest verwoed** was, op Irma, op dien lompen De Reu, of op
zichzelf. Hij voelde zich belachelijk en stom van 't begin tot het eind;
hij had zichzelf wel kunnen ranselen. Was er dan niets geen trots meer
in hem, dat hij zich zoo als een knecht liet gebruiken? En nu nog dien
ellendigen terugtocht met de onvermijdelijke banale gesprekken, met de
gedwongen beleefdheden en natuurlijk ook de onbescheiden uitvorschingen,
die hij vanwege De Reu te wachten had. Wat moest hij hem daar nu van
vertellen: alles of niets? Niets was wellicht nog 't gevaarlijkste, want
dan zou de kerel voorzeker gaan babbelen. 't Beste was nog maar er
luchtigjes over te spreken, als over iets heel gewoons en hem te
verzoeken er in 't dorp niet van te reppen.

Met dit besluit kwam hij in de garage aan. De Reu was er reeds, gaperig
geïnteresseerd door een groote automobiel, die daar, van een drietal
aandachtig-toeziende heeren omringd, in een hoek onder convulsieve
schuddingen stond te bruisen en te ploffen, als een stuiptrekkende
reuzen-patient in een consult van doctoren; en, zonder zich met hem te
bemoeien, ging meneer Vitàl, om het zoo kort mogelijk te maken, naar
zijn eigen wagen en zette den motor in gang, waarbij die heeren bij den
zieken auto omkeken en De Reu ook dadelijk naar hem toegeloopen kwam.

"Kijk kijk, zij-je doar al dan? 'K 'n hè ou nie zien komen!" riep De Reu
verbaasd.

"Joa, we 'n goan nie langer letten**, e-woar? 't wordt al loate," zei
meneer Vitàl, haastig zijn lantarens aanstekend, zonder den ontvanger
aan te kijken.

"Bon, bon, lijk of ge wilt, hoe ier hoe liever veur mij. Zijn we
geried?"

"Joa w', stap moar in."

Meneer Vitàl nam 't stuur in handen en De Reu ging naast hem zitten, zoo
warm mogelijk geduffeld in zijn schrale overjas met overeind-gezetten
kraag. De motor schuifelde en zij reden weg.

De straten waren bijna leeg, niets hinderends kwam in den weg en meneer
Vitàl liet den wagen maar snorren, in volle vaart.

"Pas de vitesses folles, hein?" klappertandde De Reu van onder zijn
dicht-toegetrokken kraag.

"N'ayez pas peur," grinnikte meneer Vitàl in 't ruischend vliegen van
den wagen. Hij was vast besloten met alle geweld door te stoomen om zoo
gauw mogelijk van De Reu verlost te zijn en zooveel het kon zijn
onbescheiden en geducht gebabbel te beletten. Hij zou hem wel de lust
ontnemen nog eens mee te rijden; dat zou zijn wraak-nemend leedvermaak
wezen.--De auto hoste letterlijk over de straatkeien, in enkele minuten
waren zij buiten de stad; en daar, in de rechte lijn, tusschen de
dubbele rij, weerlichtend bij het schijnsel der lantarens wegstormende
boomen, liet hij den wagen snellen, dat hij als een kogel door de lucht
floot.

"Nom d'un chien!" bibberde De Reu.

Meneer Vitàl hield zich of hij 't niet hoorde en liet maar volop gaan.
Stil zat hij in 't razend gedruisch onder zijn zwarten bril te
grinniken. De Reu, den adem afgesneden, kon geen woord meer spreken en
meneer Vitàl zag hem de beide handen klemmen om zijn deukhoed, waarvan
de voorrand als een blinddoek op zijn voorhoofd en zijn oogen lag
geflapt. Als een orkaan schoten zij door een doodstil, ingesluimerd
gehucht met een paar zwakblikkerende lantarens tegen witgekalkte
huizengevels; maakten, te nauwernood hun vaart vertragend, een scherpe
bocht waarbij De Reu, te laat gewaarschuwd, met een gil zijn beide
handen grijpend uitsloeg en bijna uit het rijtuig slingerde; en na nog
enkele bochten met een paar stille gehuchten en dan weer een lang,
recht, eind als van waanzinnig vliegen, kregen zij eindelijk het verre
dorp in 't zicht. Meneer Vitàl vertraagde eensklaps aanzienlijk zijn
vaart en liet De Reu even op adem komen.

"Aïe mij," zuchtte de ontdane ontvanger; "'k miende dan 't om deud was."

Meneer Vitàl glimlachte, in het nu rustig zoemen van den wagen:

"Hij vliegt, hè?"

"Aïe mij," herhaalde De Reu bibberend en nog buiten adem.

Meneer Vitàl nam de gelegenheid te baat om hem over de ontmoeting met
Irma te spreken.

"Zeg, ontvanger, 't gien da ge van den oavend gezien hèt, blijft onder
ons, hè? Aan die ander hieren nie vertellen."

"Zij-je nie wijs dan!" protesteerde De Reu bijna beleedigd. "Da zijn ou
affeirens, e-woar? Mais quelle femme, nom d'un chien! Quel chic! Mijn
kompliment, zulle! G'hèt verdeeke wel gelijk da g'ou nie 'n zjeneert! Da
'k in ou ploatse woare 'k zoe nog...."

Meneer Vitàl zette plotseling weer harde versnelling op, de wagen vloog
en schuifelde, De Reu, zijn deukhoed met den voorrand over 't oog
geflapt, werd weer den adem afgesneden.

Zij waren trouwens aan den ingang van het dorp. De auto snorde door een
eindje van de stille straat, draaide rechts om over de plaats, hield,
met een korten schok, vóór de deur van De Reu's woonhuis stil.

"Merci, mesieu Vitàl, merci bien," zei De Reu, bibberend uitstijgend.

Meneer Vitàl beantwoordde nauwelijks zijn groet. Terwijl De Reu in zijn
huis verdween, deed hij zijn wagen keeren en reed weg.--Een plotse idee
was, als bij ingeving, in hem ontstaan. Hij aarzelde geen oogenblik. Op
het dorpsplein, in plaats van rechts naar huis te rijden, zwenkte hij
links om en vloog in volle vaart het dorp weer uit.--Hij keerde naar de
stad terug! Als een donderslag zou hij bij haar invallen, die hem nu
stellig niet meer kon verwachten; en wee haar, indien ze met een ander
was!

De wagen schuifelde, de phares boorden hun helle lichtstralen door de
donkere ruimte, wegmaaiend, als met een reuzen-vuurzeis, de even fel
beschenen boomstammen, de klaterende heesters, de witte-en-roode
huisjes, die als hollende en dansende speeltuigjes, met al hun
blikkerlachende kleine ruitjes naar hem toegevlogen kwamen. Hij reed als
op leven en dood, een roekelooze verbittering deed hem alle gevaar
negeeren, 't kon hem niet schelen wat er ook gebeurde, zijn leven was
hem eensklaps 't leven niet meer waard; hij had geen doel, geen richting
in zijn leven; hij was een ellendige zwerver, armer, honderdmaal armer
met al de schatten van Nonkelken, dan toen hij werkelijk als behoeftig
student een moeielijk, en wel wat verloopen, maar toch vroolijk en
kommerloos leventje leidde.--Waarom nu weer dat wilde en gevaarlijk
snorren door den nacht! Voor die meid, waar hij niet eens meer van hield
en die hij nu alleen verlangde uit jaloezie en wraakgenot, omdat ze
wellicht bij een ander zat! Hij voelde het onsamenhangende, het
tegenstrijdige van alles wat hij deed; hij leefde in een bestendige en
rustelooze aberratie**; hij verspilde al de beste krachten van zijn wezen
aan niets, aan niets! En hij wist het, hij was 't zich volkomen en
helder bewust en had de kracht niet meer tegen zijn vernedering te
vechten. Hij was zwak, hij was laf, iets knelde en drukte hem, iets waar
hij machteloos tegen grijnsde en knarsetandde, iets dat hem in de laagte
hield, gebukt en gedrongen, als onder een knijpenden, ijzeren klauw.

De motor dreunde en meneer Vitàls hart klopte onstuimig-bonzend in die
wilde vlucht en het was hem te moede of hij een der grootste en
gewichtigste gebeurtenissen, het fatum zelf van zijn leven te gemoet
snelde. Vurig verlangde hij nu plotseling naar haar: haar spottende
blikken, haar honend gemok, haar onverschillig afscheid, haar vicieuze
schoonheid, zelfs het gemeene en lage in haar, alles was hem opeens tot
hevigen prikkel geworden, een prikkel, die verscherpte, tot folterens
toe, naarmate hij naderde en zich als 't ware handtastelijk, in
onuitstaanbaar vlijmende tafereelen, haar verraad met een ander
voorstelde.

Hij zag weldra de lichten twinkelen van de verre stad en met het geweld
van een orkaan kwam hij door de eerste straten gestormd. Nauwelijks zijn
dolle vaart verminderend, reed hij door de doodsche straten, stak dwars
over het plein, zwenkte rechts om, reed de nog open poort van de garage
binnen.

Dezelfde heeren stonden er nog, als gewichtige consult-doctoren, om de
steeds convulsief-schuddend-en-ploffende reuzen-auto. Hij groette
nauwelijks, sprong uit zijn wagen, zei aan den knecht, dat hij eerst den
volgenden ochtend zou vertrekken en rukte de straat in.

Na enkele minuten stond hij vóór de dicht-gesloten deur van 't dood
sigarenwinkeltje. Hij belde aan, trappelend van ongeduld.

Een bovenraam ging open, een vaag-witte verschijning helde voorover, een
stem vroeg, wantrouwig, kort, met boos-gestoorden klank:

"Wie es er doar?"

"Ik, mademoiselle."

"O, meniere!" zei de stem, eensklaps veel zachter. "Wacht, meniere, 'k
zal direkt opendoen."

Als een lavende vrede, zonder dat hij zelfs begreep waarom, vielen die
enkele woorden op meneer Vitàl's onstuimig jagend hart. Hij slaakte een
diepen zucht. 't Was of de kalme zachtheid van die stem reeds in
zichzelf een goede tijding bracht. Het raam werd gesloten en hij hoorde
stappen naar beneden komen.

"Bonsoir, meniere," fluisterde 't meisje, zich half achter de
zachtjes-geopende deur verscholen houdend.

"Bonsoir, mademoiselle."

Hij vloog naar boven, de twee étages op, en tikte aan haar deur.

Geen antwoord.

Hij meende flauw te vallen. Hij tikte opnieuw.

"Qui est là?" vroeg eensklaps een heldere stem, háár stem.

"C'est moi," hijgde hij schor.

Een kraak van 't bed, enkele vlugge stappen dof over 't tapijt en de
sleutel draaide zacht om in het slot.

"Toi! Que viens-tu faire à cette heure? Je te croyais dans ton village!"

Hij lette op haar spotten niet, 't kon hem niet schelen. Zij was alleen,
dat maakte alles goed.

"Viens, viens, viens," zei hij enkel, hartstochtelijk haar zoenend.

De verre torenklokken sloegen langzaam-galmend twaalf ure over de stilte
van de groote stad....

                    *       *       *      *      *


VII.

Eenige weken verliepen. 't Was volop winter geworden, het vroor en de
wit-glinsterende sneeuw lag wijduit over wegen en velden, verlammend
alle beweging, smorend alle geluiden van het ingedommeld landleven en
nog steeds had meneer Vitàl aan zijn voorgenomen reisplan geen gevolg
gegeven. Hij bleef maar hokken op het dorp, in den sleur van zijn
dagelijksch bestaan, waarin hij door gewoonte meer en meer verzonk.
Opstaan, zijn couranten lezen, uitgaan, eten, dutten, weer uitgaan en
weer eten, lezen en dan slapen, met daartusschenin de regelmatige
bezoeken aan Irma: 't was dag aan dag eentonig 't zelfde, alsof 't nooit
anders was geweest en ook nooit anders worden zou.

Of De Reu van zijn ontmoeting met Irma tegen die andere heeren gebabbeld
had, bleef voor meneer Vitàl een raadsel. Soms kwam het hem voor of hun
houding te zijnen opzichte eenigzins veranderd was, losser, vrijer, met
iets leuk-ondeugends, als van geheime medeplichtigheid in de schalksche
uitdrukking der oogen; maar dan weêr leken zij hem doodgewoon en hij
twijfelde. In elk geval was 't geen publiek schandaal geworden, zooals
hij 't eerste oogenblik, in zijn overdreven ontzetting van reeds
opspraakvreezenden dorps-burger geducht had. Geen mensch keek hem
schimpend of achterdochtig aan; en mademoiselle de Saint-Valéry, die hij
eindelijk weer eens in haar rijtuig was tegen gekomen, had nu duidelijk
en heel beleefd zijn groet beantwoord. Dat had hem goed gedaan; hij was
er iets in zijn achting door gestegen. Maar wat hij sinds dien gekken
nacht niet uit kon staan, was de opdringende familiariteit van De Reu.
Voortdurend wilde die daar weer over beginnen, met halve toespelingen en
geheime knipoogjes, ook in tegenwoordigheid van die andere heeren, alsof
er tusschen hen een eedverbond was aangegaan, dat hen voortaan, als
onscheidbare trawanten, aan elkander hechtte. Meneer Vitàl wist soms
geen raad hoe hij de conversatie telkens weer zou afleiden; hij
ontvluchtte letterlijk De Reu; hij zou een straat zijn omgegaan om hem
niet te ontmoeten en bovenal vreesde hij hem tegen te komen in de stad,
waar de ontvanger, door zijn betrekking, nog al vaak genoodzaakt was
zich te begeven. Ook schrikte hij niet weinig, op een ochtend, toen hij,
van een wandelingetje rond zijn tuin naar huis terugkeerend, eensklaps
den geduchten indringer langs een allee, door Netje geloodst, met vlugge
schreden naar hem toe zag komen. Wat was dát nu? Wat beteekende die
ontijdige en meer dan onbescheiden invasie, dat ongewenschte opsporen
tot in de intimiteit van zijn tuin? Zijn wenkbrauwen fronsten zich van
ergernis, hij zou Netje eens duchtig de les lezen. Maar reeds was Netje,
haar meester ziende, verdwenen en De Reu stond vóór hem, 't gezicht ook
zeer gewichtig en de wenkbrauwen gefronst, alsof hij hem iets
hoogst-belangrijks mee te deelen had.

"Wat es er?" vroeg meneer Vitàl, verwonderd en eenigzins verontrust hem
de hand gevend.

De Reu loerde even wantrouwig om naar Netje, die in huis verdween; en
dan, geheimzinnig, terwijl hij even, naast meneer Vital, als 't ware
instinctmatig, naar de diepte van den tuin terugkeerde:

"Wat dat er ès? Da ge bedrogen wordt! 'K hé 't gezien!"

Stom-verbaasd en even roerloos midden op het pad, keek meneer Vital den
ontvanger starend aan. "Bedrogen! Deur wie?" vroeg hij eindelijk.

"La femme avec laquelle vous étiez l'autre soir au restaurant!"
verklaarde plechtig De Reu.

Meneer Vital voelde de kleur van zijn gezicht wegtrekken en zijn hart
begon eensklaps onstuimig te jagen. En De Reu, de gebaren overtuigend en
't  gelaat zwaarwichtig, vertelde, terwijl zij werktuigelijk weer verder
doorliepen:

"'K hè ze gisteren, koart noar de zessen, uit d'achter-sortie van
't Hôtel des Princes zien komen, mee ne jonge keirel van 'n joar of vijf en
twintig bij heur."

Het was meneer Vitàl te moede of de grond onder zijn voeten wegzonk.
Stom-machinaal, de oogen strak ten gronde, 't gelaat eensklaps hoogrood,
liep hij nog enkele passen door, en vroeg dan, kortaf, bruusk, als in
een schok weer naar De Reu opkijkend:

"Zij! zij!.... Zij-je wel zèker da ze 't zij was?"

"Zeu zèker of da 'k hier nevens ou leupe! 'k hè heur direkt herkend!"

"Mee ne man uit 't Hótel des Princes komende? Al achter?"

"Al achter; deur de sortie van 't Mandestroatsen."

"En hoe zag die man d'r uit?"

"Ne jonge keirel, lijk of ik ou gezeid hè, 'n jaar of vijf en twintig.
Ne chic-que** cadet**, lank, dun en heul donker, mee 'n gekruld zwart
moustaschken."

Meneer Vitàl zei niets meer, dacht even met jagende inspanning na. De
Reu kón zich vergist hebben, maar, zooals hij 't vertelde, klonk het
heelemaal naar mogelijkheid en waarheid. Dat Hôtel des Princes had een
welbekende, verdachte reputatie en Irma zelve vertrouwde hij in
't geheel niet. Hij achtte haar tot alles in staat. Even liep hij zwijgend
door, het hoofd vol verwarde plannen en gedachten, het hart steeds
wild-onstuimig kloppend. Toch bleef hij uiterlijk heel kalm en eensklaps
hield hij stil en staarde weer De Reu strak aan, de schouders
opgetrokken en de handen open, als om te betuigen, dat hij het niet
helpen kon.

"Merci pour le renseignement; je prendrai mes mesures," zei hij
eenvoudig.

De Reu, die blijkbaar heel wat anders verwacht had, keek hem verbaasd en
teleurgesteld aan.

"Ge 'n meug het mij niet kwoalijk nemen; 'k hè 't gedoan om ou nen
dienst te bewijzen," stamelde hij.

"Natúúrlijk niet, natúúrlijk niet; 'k ben ou integendeel heul dankboar,"
verzekerde meneer Vitàl. Maar zonder verdere uitleggingen keerde hij
zich om en leidde De Reu weer naar het huis toe.

"Un verre de porto?" vroeg hij, toen ze in den gang waren.

"Merci, 't es nog te vroeg," bedankte De Reu onthutst.

"Eh bien, alors, merci encore et entre nous, n'est-ce pas?" besloot
meneer Vitàl, den wijsvinger op zijn lippen drukkend.

"Natúúrlijk, da weet-e wel, e-woar? Allons, bonjour, mesieu Vitàl. Zien
we mallekoar van den avond in d'Ope van Vrede?"

"'K peis 't toch. Bonjour."

Meneer Vitàl kwakte de voordeur dicht en ging naar zijn studeerkamer.

                    *       *       *      *      *

Hij werd dus bedrogen....! Dàt wat hij steeds gedacht en gevreesd had
was nu bewaarheid en nu had hij meteen ook de besliste, lang-gewenschte
reden om definitief met haar af te breken. Het liet hem alles
wonder-kalm. 't Was of het niet tot hem kon doordringen. En toch
twijfelde hij niet; hij voelde intuïtief en instinctmatig dát het zoo
was.

Het wàs zoo, maar het hielp hem nog niet veel, zoolang hij 't niet
bewijzen kon. Niets zou het hem baten of hij thans naar haar toe ging en
haar beschuldigde. Zij zou 't eenvoudig loochenen. Wel kon hij naar
't hotel gaan, onderzoeken, ondervragen; maar, behalve dat hij wellicht,
ook niet op die manier, achter de waarheid komen zou, stuitte hem dat
middel, als onwaardig, tegen de borst. Neen; maar er was een andere
uitkomst en hij zou trachten De Reu daarvoor te spannen.

Hij dacht er even over na en was al gauw besloten. Jammer dat hij De Reu
zoo kort had weggedreven; doch de man was te dikhuidig om gekrenkt te
zijn en door een briefje met Netje liet hij hem weer ontbieden.

De dorpsontvanger kwam, luisterde gewichtig, knikte herhaaldelijk
toestemmend met het hoofd. Hij begreep wat van hem verlangd werd en zag
er niet tegen op om de uitvoerder te zijn.

"Zij gerust, loat mij moar begoan, ik zal ou veur 't feit stellen**,"
beloofde hij.

Zij maakten een afspraak. Meneer Vitàl zou aan Irma schrijven, dat hij
voor enkele dagen met zijn vrienden op jacht was. Zij zou er zich hoogst
waarschijnlijk door laten vangen en er niet aan denken dat de jacht
gesloten was. De Reu, van zijn kant, zou een of meer kellners of
kamermeisjes omkoopen; en zoodra Irma met haar lief weer in het hotel
was--wat zij zeker niet lang zou uitstellen--, zou naar dokter Van der
Muijt, die telefoonverbinding had, een afgesproken bericht voor meneer
Vitàl worden geseind, waarop deze onmiddellijk met zijn auto naar de
stad zou rijden.

Zoo werd besloten. Meneer Vitàl schreef aan Irma dat hij voor drie dagen
op reis ging, gaf haar meteen, om haar nog beter om den tuin te leiden,
een bedriegelijk poste-restante-adres op in een klein plaatsje over de
Hollandsche grens en verwittigde dokter Van der Muijt dat hij een
dringend telefoon-bericht verwachtte, dat hem zoo spoedig mogelijk na
ontvangst moest worden medegedeeld.

Intusschen ging De Reu naar de stad om daar alles te beredderen. Met den
laatsten trein kwam hij terug, triomfantelijk. Alles was in orde, hij
had een garçon en een kamermeisje omgekocht; gehoord, dat Irma en haar
lief daar sedert enkele weken dikwijls kwamen, meestal tusschen zes en
acht en steeds op dezelfde kamer, die vast aan den heer verhuurd was: en
onverwijld had De Reu, voor één week, de kamer vlak daarnaast gehuurd.
Het afgesproken telefoon-bericht met dokter Van der Muijt werd overbodig
en zou toch feitelijk ook te veel tijd vorderen; meneer Vitàl moest er
maar elken middag heen rijden, op zijn kamer zitten en er wachten tot de
anderen daarnaast kwamen, wat onvermijdelijk al heel spoedig gebeuren
zou. Alles was er door het kamermeisje en den kellner uitstekend
geregeld; een propje zat in 't sleutelgat der binnendeur tusschen de
twee vertrekken; hij had het er maar uit te nemen als zij binnenkwamen
en hij zou alles hooren en zien....

"En ge zij nog altijd zeker da ze 't zij wel es en gien ander?" vroeg
meneer Vitàl nog even twijfelend.

"O, absoluut! zekerder dan oeit!" bevestigde De Reu, over meneer Vitàls
twijfelvraag verwonderd.

Meneer Vitàl fronste de wenkbrauwen en staarde peinzend voor zich uit.
Een vreemde werking begon in hem te ontstaan, de langzaam aangroeiende
en stekende prikkel van jaloezie, van spijt en toorn, waarvan hij, tot
zijn eigen verbazing, in 't eerste oogenblik niets had gevoeld. Hij
dankte De Reu voor zijn moeite, trachtte hem nu weer, zoo spoedig
mogelijk, weg te krijgen; en toen dit gelukt was, ging hij, in de
nachtelijke duisternis en kou, over zijn besneeuwde tuinpaden eindeloos
heen en weer loopen.

Wie wist of zij het toch wel geweest was en niet een andere die op haar
leek? Hoe gemakkelijk kon De Reu, die haar toch maar één keer, en dan
nog in avondtoilet gezien had, zich niet vergist hebben? Waarom ook zou
ze 't doen? Zij had er immers alle belang bij, hem, die nu zoo rijk was,
en van wien ze zooveel kreeg, getrouw te blijven. Waarom dan toch? Uit
louter valschheid, slechtheid, depravatie**?--Of uit liefde?.... een
nieuwe, groote, sterke liefde! Meer en meer ging hij twijfelen; en met
den twijfel kwam weer de vage hoop dat het alles maar waan en vergissing
was. Die twijfel en onzekerheid werden hem onuitstaanbaar en vurig
verlangde hij naar den volgenden dag. Al zijn eerste kalmte was opeens
verdwenen, veranderd in een jagende, kwellende woeling, die hem geen
oogenblik met rust meer liet. Den ganschen nacht kon hij niet slapen en
van in den vroegen ochtend liet hij De Reu weer halen om met hem naar de
stad te rijden en samen die kamer te gaan zien. 't Idee dat hij nu zelf
en heel alleen, met dien omgekochten kellner en die kamermeid de
knoeierij verder zou moeten klaarspelen, was hem zóó ondragelijk dat hij
't  nog liever alles maar op zijn beloop liet. Maar De Reu vroeg alweer
niets beter dan zich nog intiemer in dat vieze zaakje te mogen mengen;
en samen vertrokken zij in den namiddag, omstreeks vier ure, met meneer
Vitàls automobiel naar de stad.

Nauwelijks waren zij op de door De Reu gehuurde kamer of de omgekochte
kellner klopte aan en kwam hun deftig-mysterieus meedeelen, dat de kamer
daarnaast dien middag weer voor het verliefde paar in orde was gebracht.

Meneer Vitàl werd bleek. Zou het dan toch waar zijn? Zou zij er
werkelijk komen, zij, Irma, zijn maîtresse, met een anderen man! Het
leek hem eensklaps iets monstrueus, iets onmogelijks, iets dat niet kon
gebeuren. Maar de kellner ging naar de binnendeur, peuterde iets uit
't sleutelgat, wenkte stil meneer Vitàl bij zich. Meneer Vitàl naderde,
boog voorover, zag, door het gaatje, in de kamer daarnaast, een bed met
wit behang en witte sprei. Werktuigelijk knikte hij met het hoofd,
richtte zich op, ging van de deur weg. De kellner stopte 't propje weer
in 't sleutelgat en verdween geluidloos.

"'t Es goed, 'k zal hier wachten," zei meneer Vitàl tot De Reu, met
schor-hikkende stem.

De Reu knikte goedkeurend en ging insgelijks weg. Hij zou beneden, in
't café, de couranten lezen en er blijven tot meneer Vitàl terugkwam.

Meneer Vitàl, alleen in de kamer, ging werktuigelijk voor een der ramen
staan, die uitzicht hadden op het stationsplein.--Van tusschen de
half-weggeschoven gordijnen zag hij de gewone drukte van rijtuigen en
reizigers om 't stationsgebouw en 't rijtje vrouwen op 't trottoir onder
de marquise**, die er met breede manden sinaasappelen en koekjes te koop
zaten. Hij hoorde ook 't geschreeuw van de couranten-venters, die met de
wapperende bladen in hun handen de haastig-aankomende reizigers tegemoet
liepen. Maar 't warde en draaide en gonsde alles dooreen in zijn suizend
hoofd en vóór zijn schemerende oogen. Niets was helder, alles ruischte,
wemelde en bruisde; en alleen zijn hart voelde hij haastig-gelijkmatig
tikken in steeds sneller-gejaagde kadans, met duidelijk-voelbare, korte,
vlugge bonsjes, als een niet te stillen, sarrend mekaniek-werk. Soms
stond hij enkele minuten als versuft te soezen, dof-starend in de grijze
schemering, die zich van lieverlede in 't verschiet doorspikkelde met
lange risten twinkelende lichtjes; en plotseling schrikte hij dan op,
meenend dat hij iets gehoord had in de kamer daarnaast,
scherp-luisterend, in strakgespannen houding naar het sleutelgat,
waaruit hij 't propje even wegnam, gebogen. Maar telkens was 't een loos
alarm en de tijd verliep, het werd al laat, weldra gansch donker; en in
langzaam-kalmeerende stemming begon hij meer en meer te denken en te
hopen dat er niets gebeuren zou en ook opnieuw te twijfelen of er
vroeger wel ooit iets gebeurd was, toen hij plotseling, heel héél
duidelijk, en zonder den minsten twijfel ditmaal, de kamerdeur daarnaast
hoorde open gaan, een lichtsprank door het sleutelgat zag glimmen en een
stem hoorde, háár stem, die luid en vroolijk iets uitgalmde, dat hij
niet dadelijk verstond,

't  Was of hij eensklaps blind en doof werd. Hij wankelde, hield even
zuchtend, met dichte oogen, zijn beide handen om de leuning van een
stoel geklemd. Maar met wilskrachtige inspanning richtte hij zich weer
op, schoof den stoel weg, hurkte bij de tusschendeur neer, haalde met
bibberende, zwakke vingers, 't propje uit het sleutelgat en keek.

Hij zag eerst niets dan het onderste van twee donkere beenen, en twee
voeten met glimmende, verlakte laarzen, naast de neerhangende plooien
van een schelroode, hem welbekende japon. Dat alles stond daar een
oogenblik onbewegelijk, in de helder-verlichte kamer, als 't ware niet
behoorend bij levende personen; maar eensklaps plooiden zich die beenen,
terwijl de japon in rimpels scheen te zinken; en, zich dieper buigend,
zag hij ook de twee busten en de twee gezichten, die elkaar
hartstochtelijk zoenden, zijlings neergebogen op den sponderand van
't bed. Haar stem klonk even op, in zoen-gesmoor dof giegelend; en
plotseling was het hem te moede alsof het rood van haar japon vloeiend
en dampend bloed werd: hij schokte overeind, bonsde met zijn beide
vuisten op de tusschendeur, schreeuwde, als gek, niet meer wetend wat
hij deed, zoo hard hij kon:

"Schei uit! smeerlappen! schurken! Schei uit! Schei uit!"

Hij hoorde een gil, een dof gestommel, 't gejoel als van een vlucht. Maar
hijzelf gilde, stootte en bonsde nu aldoor als een krankzinnige, steeds
wilder en steeds harder, beukend op de deur tot deze eindelijk inkraakte
en hij binnen in de kamer stormde, vliegend als een dolle stier naar
't  bed, dat hij knarsetandend uit elkaar rukte.

Vlugge stappen kwamen door de gangen aangehold, angststemmen
weerklonken, twee, drie kamermeisjes en kellners rukten met geweld naar
binnen, grepen meneer Vital bij 't lijf en hielden hem onder bedwang,
terwijl gezagvoerend een heer optrad, lijkbleek, bevend van woede, de
oogen fonkelend, de stem heeschkrijschend, met hikkende stooten:

"M'sieu!.... qui êtes-vous?.... Tenez-le vous autres!.... Ne le lâchez
pas!.... Louis.... allez chercher.... le commissaire de police!....**

Meneer Vitàl, als 't ware eensklaps verlamd, maakte geen beweging, uitte
geen klank meer. Hij stond daar, verwilderd, met bloedende handen, te
hijgen, als begreep hij zelf niet, wat met hem gebeurd was. Hij wilde
spreken en kon niet; hij wrong zich om aan de knelling van de kellners
te ontkomen; maar De Reu, die het spektakel van beneen** gehoord had en
terstond naar boven was gehold, drong driftig door de schaar bedienden,
nam meneer Vitàl bij den arm en wenkte den directeur van 't hotel met
zich mee om uitleggingen te verstrekken.

"Allez!" zond deze, plotseling gekalmeerd, met een gebiedend, kort
gebaar, kellners en kamermeiden weg.

Hij volgde, 't gezicht weer streng en deftig, ondoordringbaar, meneer
Vitàl en De Reu in de kamer en deed de deur op slot.

In dof gegiegel** en gestommel liepen kellners en kamermeisjes door de
plotseling weer stil-geworden gangen uit elkaar.

                    *       *       *      *      *


VIII.

De lente zou weldra opnieuw geboren warden....

Nog geen knopje botte aan de kale boomen, maar in de lucht kwam al een
nieuwe, frissche helderheid en ruimte en de aller-eerste vogel--de
lijster--zong van den ochtend tot den avond, zwart eenzaam stipje in de
zwarte, naakte takken, haar kort en helder liedje, dat galmde als een
steeds herhaald geroep, alsof het wakker vogeltje reeds in de verre
verte iets zag en voelde, dat nog geen ander levend wezen zien of voelen
kon, en daarover luid zijn jubelende blijheid verkondigde.

Het beekje, hoog-gezwollen door den dooi, rolde weer zwaar-bruisend
dikke, blonde kolken en in den tuin bloeiden de twee eerste, jonge
voorjaarsbloempjes: 't miserie-boompje**, één en al paars-roze kleine
trosjes zonder één groen blaadje op zijn dunne twijgjes, en
't sneeuwklokje, doorschijnend--wit opgeschoten als een ijsbloempje, met
het nauwelijks zichtbaar oranje hart diep in zijn kelkje, zoo teer en
broos tusschen al zijn dichtgeschaarde, rechtopstaande, groene
bladstengels, die het, als met een levende en wakende heg, tegen kou en
wind schenen te beschermen.

Meneer Vitàl, vereenzaamd op "'t Kasteelken", kwam niet meer uit. Hij
schaamde zich; hij had behoefte aan afzondering, aan zelfbespiegeling.
Hij had zichzelf terug te vinden, zijn leven te veranderen. Hij had
zichzelf van ondergang te redden.

Nu, in de eenzaamheid en stilte van zijn als 't ware herboren bestaan,
was hij gelijk een langzaam-herstellende, die een zware ziekte had
doorworsteld; en midden in de zacht-lavende frischheid en kalmte der
herlevende natuur, leek hem de herinnering aan de wilde scene in
't hotel een nachtmerrie, een aanval van tijdelijken waanzin. 't Was uit
hem opgestormd, ontembaar, omdat een vijand hem iets roofde dat het
zijne was; het was geweest alsof men uit zijn eigen lijf eensklaps met
ruw geweld het innigste en kostbaarste dat hij bezat wegrukte. Maar
nu,.... nu het voorbij was, voelde hij zich klein en schaamde hij zich.
Nu was het uit, voor goed en altijd uit, gelukkig nog vóór het te laat
was. Nu voelde hij, als een weldaad, de stille zaligheid van de
verlossing; nu kon een heel nieuw leven weer voor hem beginnen.

Van Irma had hij niets meer gehoord en hij was ook wel gerust en veilig,
dat zij hem nu niet meer plagen zou. De Reu, de medeplichtige getuige
van het akelig spektakel, had hij niet terug willen zien en ook van al
die andere dorpsheeren was hij vervreemd. Nooit meer kwam hij in de
vaste herbergen waar hij hen ontmoeten zou; nooit meer vertoonde hij
zich in 't dorp en aan de meiden had hij last gegeven niemand te willen
ontvangen. Stelselmatig vermeed hij alles wat hem aan 't verleden kon
herinneren.

Hij leefde in afwachting.... in afwachting van.... hij wist niet wat nu
verder komen zou. Hij dacht aan allerlei: zijn studies hervatten, iets
ondernemen, algemeene kennis opdoen, reizen. Maar voorloopig deed hij
niets. Hij genoot van zijn rust, van zijn verlossing, van zijn vrede.
Hij ging zijn pachters bezoeken, sprak over hun en zijn belangen,
aanhoorde klachten en wenschen. Doch wat hem 't meest nu aantrok waren
lange, eenzame tochten met zijn automobiel, tochten door heel landelijk
Vlaanderen, van oost naar west, van noord naar zuid. Wat was het schoon
zijn land, in eerste, teere, lente-herleving! Wat was het rijk in zijn
afwisselende, steeds zoo zachte lijnen en schakeeringen, met over alles
heen iets blonds en wazigs, dat als de atmosfeer van de streek zelve
was, en dat hij overal terugvond! Het waren fijne, fijne schilderijen,
de eene na de andere. Soms hield hij zijn wagen stil en deed den motor
zwijgen, om in volle rust te kijken, te luisteren en te genieten. Het
waren vergezichten, zacht-golvende landbouwen**, hier bruin, daar groen,
teer-doezelig wegdeinend in blauwachtige doorschijnendheid, naar vage
boomenlijnen aan den horizon, waaronder dorpjes glinsterden met witte
geveltjes en roode daakjes, in de zoete lauwe zon. Alom was rustige
bedrijvigheid op 't stille land: donkere menschen--silhouetten
spittend-gebogen naar den grond; ploegen en paarden statig drijvend naar
't  verschiet door vet-en-malschglimmende voren; en lange rijen
wiedsters, als neergestreken zwermen groote vogels zingend in het jonge
koren, onder het etherisch mee-orgelend koor der leeuwerikjes, die
overal, als in een oneindigheid van teer-harmonische rythmen, hingen te
tril-wieken, hoog in de zoet-geurende, wazig-blauwe ruimte.

Dat was de volle heerlijkheid en zaligheid, waar de wakkere lijstertjes
al zoo lang en onvermoeid met heldere kelen van gejubeld hadden en in
zijn frisch-herboren leven luisterde meneer Vitàl er nu ook vol
ontroering naar, als naar de zoete openbaringsstemmen van zijn eigen
herschapen toekomst. Het groeide alles om hem heen tot lenteherleving,
steeds milder en rijker, iederen dag vol van nieuwe en verrassende
ontdekkingen. De oude boomgaarden begonnen te bloeien, zoo heerlijk rein
wit en roze, als geurende wolken van pracht om de verweerde gebouwen;
heesters, linden en popels** trilden en glinsterden met al hun teere,
doorschijnend-groene blaadjes; de witte en gouden sterretjes van
madeliefjes en van leeuwetand** doorpoeierden het jeugdig, malsche gras;
en op een lauwen avond hoorde meneer Vitàl weer in zijn tuin de
romantische tonen van den pas-gekomen nachtegaal.

Met innige ontroering bleef hij naar het onzichtbare zangertje
luisteren. Zoo kwam het elke lente weer, met zooveel andere vogels,
vaste boden van de zoete voorjaarsheerlijkheid en liefde. De zware
boomen stonden onbewegelijk in hun donker geheim, het beekje neuriede
heel zacht zijn vooisje en tegen het nog helder Westen, laag over den
horizon tusschen de zwarte kruinen, hing Venus eenzaam in haar diamanten
schitterpracht.

Meneer Vitàl zuchtte. Voor 't eerst sinds zijn herleving, voelde hij
weer vagen weemoed in zijn eenzaamheid. Voor 't eerst had hij kwellende
behoefte aan mededeeling van gevoel met wie hem kon begrijpen. Maar wie?
--Hij kende niemand hier die met hem voelen en genieten kon.

                    *       *       *      *      *

Hij werd zich nu ook wel bewust, dat zijn gewilde en halsstarrige
afzondering van alles wat om hem heen bewoog en leefde slechts een
overgangs-periode was, die hij niet lang vol zou kunnen houden. De
atmosfeer van zijn omgeving werkte toch, zijns ondanks, met geheime
macht op hem in. Hij voelde zich meer en meer, door hij wist niet welke
magnetische kracht, tot het omringende leven aangetrokken; de
eenzaamheid begon weer zwaar te drukken, de zachte rust ontaardde
langzamerhand in een zoekende gejaagdheid die hem elk oogenblik naar
buiten dreef; en 't was bijna met een gevoel van verlichting, dat hij
eindelijk, op een van zijn zwervende namiddag-tochten in het veld, van
verre dokter Van der Muijt, flink-stappend en stokzwaaiend, naar hem toe
zag komen.

Zoodra de dokter hem ontwaarde, keerde hij zich grappig om, alsof hij
voor de onverwachte ontmoeting vluchten wou. Toen kwam hij weer op
meneer Vitàl af, sloeg met overdreven verbazing de armen in de hoogte en
riep, eensklaps pal-stil houdend:

"Dreum ik niet? Es 't wèl meneer Vitàl die 'k zie? Jongen, jongen, 'k
miende da ge deud waart of da ge te minsten aan 't ander einde van de
weireld zat?"

Meneer Vitàl glimlachte zwakjes:

"'t Es waar; 'k hè 'n beetse lijk ne kluizenoare geleefd, maar 'k ha euk
nog al 't ien en 't ander in orde te brijngen."

"La femme?.... affaire de femme?" schertste de dokter.

Meneer Vitàl kreeg een kleur als vuur. Zou die lamme De Reu dan toch
gepraat hebben? Wantrouwig-gegeneerd keek hij den grappigen dokter aan;
maar deze insinueerde toch niet verder. Hij drukte hartelijk meneer
Vitàl de hand, blijde hem terug te zien; en, half ondeugend nog, maar
met een ondertoon van ernst in 't vroolijk oppervlakkige van zijn
woorden:

"Tuttuttut! ge zoedt moeten treiwen; faudrait vous marier, mon cher. Es
da nou 'n leven veur azeu ne rijke jonkman op ne scheunen buiten heul
alliene! C'est la saison des amours! Tont pousse, tout fleurit! Heur ne
kier hoe scheune dat de veugelkes zijngen! Allons voyons, zoekt ou ne
kier 'n firm, scheun vreiwemeinsch uit. Est-ce que mademoiselle de
Saint-Valéry ne vous tente pas encore?"

Mademoiselle de Saint-Valéry.... Ook aan haar had meneer Vitàl den
laatsten tijd niet meer gedacht. En nu, onder de half grappige, half
ernstige woorden van den dokter kwam haar beeld opeens weer helder vóór
zijn geest gerezen, als een liefelijk symbool van troost en hoop in de
toekomst.

Het was eensklaps een vreemde gewaarwording in hem, 't idee leek hem zoo
gek niet meer, het scheen hem nu, dat ze veel dichter tot hem stond, in
een voor hem niet langer ontoegankelijke wereld. Hij glimlachte en
schudde 't hoofd om aan den dokter zijn schielijke emotie niet te laten
merken, en antwoordde slechts met een grapje op 't gezegde, stil-hopend
in zichzelf dat de dokter nu nog verder over 't onderwerp zou doorgaan.

Maar de dokter was alweer met andere dingen bezig. Hij uitte de klachten
van al die overige heeren omdat zij meneer Vitàl nooit meer zagen.
lederen avond zaten zij vruchteloos in hun vaste herbergen op zijn komst
te hopen en te wachten; en er was reeds tweemaal handboogschieting
geweest gevolgd van souper, waar zijn plaats ook telkens open was
gebleven. Die heeren wisten niet meer wat ze daarvan moesten denken. Was
meneer Vitàl dan boos op hen? Had iemand hem onbewust iets miszeid of
misdaan?

"Volstrekt niet," antwoordde meneer Vitàl. En hij beloofde dat hij
spoedig weer eens komen zou.

                    *       *       *      *      *


IX.

Mademoisselle de Saint-Valéry....! Het huwelijk, het innig
samen-voelen-en-genieten van 's werelds schoonheid en geluk, in de
gezellige vertrouwelijkheid van het familieleven!

Hij dacht daar over na en 't idee vervulde en bekoorde hem. Neen, het
leven, zooals hij het thans leidde, dat wàs geen leven! Het kon zoo heel
anders, zooveel rijker en mooier worden; maar dan ook alleen door de
vrouw. Mademoiselle de Saint-Valéry, ja, die was wellicht de eenige,
neen, die was stellig hier, in zijn dorpsche omgeving, voor hem de
eenige geschikte vrouw. Al het overige was er zoo plomp, zoo boersch.
Een meisje uit de stad, ja, dat kon ook, maar zou die aan het
buitenleven wennen? Hij dacht aan steedsche meisjes, die hij kende, maar
hij voelde niets, voor geen enkele; en telkens, onverjaagbaar en als
't ware fataal, kwam het beeld van mademoiselle de Saint-Valéry zich aan
hem opdringen. Zou hij toch reeds verliefd op haar zijn vóór hij 't zelf
vermoedde?

Hij dacht aan haar, alleen aan haar, en 't werd bij hem een gewoonte,
bijna een obsessie, steeds aan haar te denken. Zij vereenigde zich vaag
voor hem met ieder plan der toekomst, met ieder heimelijk verlangen, met
ieder stil verwacht en onbekend geluk, dat nog voor hem in het verschiet
kon liggen. Zij werd iets van het héél teer ideale in zijn leven, het
ideaal zelf, het mooie en verhevene, de poëzie des levens, het
gedroomde; dat wat zoo moeielijk te bereiken, maar zoo volzalig om te
bezitten was.

Doch hoe zou hij tot haar komen, hoe zou hij ooit met haar kunnen
spreken, hoe zou hij haar ooit kunnen zeggen en vragen dàt wat toch
gezegd en gevraagd moest worden? Hij wist het niet en zag er ook geen
kans toe. Zij leefde toch feitelijk in een andere sfeer waar hij geen
toegang had en ook geen middel zag om toegelaten te worden. Had hij maar
een aanleiding, een gelegenheid; was hij maar even in de plaats van dien
dokter Van der Muijt, die steeds onder een of ander voorwendsel op het
kasteel kon en mocht komen; was hij zelfs, voor een oogenblik, veel
minder nog: een postbode, een jachtbewaker, een tuinman, een knecht,
't  kon hem niet schelen wat, maar één van haar omgeving, die
noodzakelijkerwijze met haar in aanraking moest of kon of mocht
komen!.... maar hij was, helaas, niets van dat al en geen enkele weg
stond voor hem open!

Die bijna onoverkomelijke hinderpaal kwelde en prikkelde hem, deed hem
steeds inniger, als naar iets héél kostbaars, verlangen naar wat zoo
menig ander die er toch niets om gaven, dagelijks te beurt viel. Hij
folterde zijn geest om iets te vinden, hij dacht onmogelijke,
romantische avonturen uit: een ongeluk met haar paard en rijtuig, een
aanranding van schurken langs den weg; en hij eensklaps als held en
redder toesnellend, voor haar levensgevaarlijk gewond, door haar op het
kasteel verpleegd en na genezing met haar trouwend. Ja, zoo ging het wel
in ridder-avontuurlijke romans; en in een soort van waan-donquichotisme
reed hij er soms op uit, als zou hij mogelijk zulk een wonder-avontuur
ontmoeten; maar in de nuchter** werkelijkheid was 't zoo heelemaal
anders, altijd zoo praktisch en gewoon, en juist dat praktische en
gewone was en bleef voor hem zoo moeielijk te vinden. Wat zou hij doen?
Dokter Van der Muijt in de armen nemen? Neen, hij voelde instinktmatig
dat 't niet deugde. Waaròm had hij niet kunnen verklaren, maar hij
voelde 't, héél sterk; een innerlijke stem zei het hem. Maar wat dan
anders?--Schrijven! dat was 't eenige.

Haar schrijven! Ja, dat middel was afdoende. Maar die sprong leek hem nu
ineens te bruusk, te groot. Hij zou zichzelf in een ongunstige positie
stellen. Hoe kon ze plotseling, zonder eenige voorbereiding, zoo iets
verwachten? Ze zou ontzettend verbaasd zijn, boos misschien, over zijn
ongemotiveerd durven. Neen; er moest iets aan voorafgaan, een band, een
schakel, een aanleiding-gevende gebeurtenis, hoe klein en onbeduidend
ook; iets, enfin, dat zijn waagstuk eenigszins rechtvaardigde. En
trouwens, moest hij zelf niet, bij ietwat nadere kennismaking,
ondervinden of hij wel genoeg van haar hield om haar ten huwelijk te
vragen?

Dat iets, die onbrekende schakel, die voorbereidende gebeurtenis, zonder
dewelke niets gedaan kan worden, ging hij eindelijk, na veel wikken en
wegen en bij gebrek aan betere gelegenheid, zoekon** op de eenige plaats,
waar het voor hem wellicht te vinden was: 's zondags, tijdens de
hoogmis, in de kerk. Daar kon hij haar althans zien; en wie weet of niet
de oogen zouden uitdrukken wat de mond niet zeggen mocht!--Doch neen:
ook dàt viel tegen. Hij zag haar wel zitten, naast haar oom en tante en
naar hartelust kon hij haar stil en van verre bewonderen, doch daarbij
bleef het ook. Zij waagde slechts zelden een banalen, verstrooiden blik
in zijn richting en telkens ontroerde 't hem zóó, dat hij er dadelijk,
door iets sterker dan zijn wil gedwongen, zijn eigen oogen als in
verbijstering voor neersloeg en afwendde.

Hij voelde wel dat hij ook op die manier niet verder komen zou en al die
hindernissen prikkelden en zweepten zijn hartstocht van lieverlede
uitermate. Nu hoefde hij althans niet meer te twijfelen of hij op haar
verliefd was: hij was volkomen, diep en smartelijk verliefd. Zij was met
hem, zij vulde zijn gansche gedachte, van den ochtend tot den avond, in
zijn huis, in zijn tuin, gedurende zijn wandelingen in het veld. Haar
lenige gestalte, haar fijn profiel, haar mooie blonde haren, heel haar
elegante, ietwat tengere verschijning zweefde onophoudend vóór zijn
geest en hij voelde soms tintelingen van begeerte in zijn armen om haar
op zijn hart te drukken, terwijl zijn lippen kussen fluisterden. Toen
schrikte hij, als uit een droom ontwaakt, in plotseling helder
bewustzijn van 't enorm verschil hunner gevoelens: hij reeds zoo
volkomen aangegrepen en zij zoo kalm-onverschillig nog, in het geheel
niets vermoedend van alles wat zoo diep en zoo omstuimig in hem woelde.
Wat zal ze verbaasd opkijken, dacht hij, wanneer ze zoo eensklaps en
onverwacht mijn liefdes-verklaring ontvangt!

                    *       *       *      *      *


X.

Het stond vast: hij zou haar schrijven! Dat was de eenige oplossing.
Maar hoe en wat, daarover zat hij nog lange dagen te peinzen en te
tobben. Ook daarvoor voelde hij weer pijnlijk 't gemis van den
verbindenden schakel! Hij kon toch niet uit de lucht komen vallen met de
rauwe declaratie: Ik heb u lief en vraag u ten huwelijk! Maar hoe
anders? Wàt moest hij vragen en hoe moest hij 't vragen?

Hij ging aan zijn schrijftafel zitten en probeerde kladjes op te
stellen:

           "Mademoiselle,

        "Cette lettre, que vous êtes bien loin
     d'attendre, ne manquera pas de vous plonger
     dans un profond étonnement...."

Hij staakte, las over, halfluid, schudde 't hoofd. Dat begin bevredigde
hem niet. Het was banaal, versleten, het zei niets. Hij kraste de
potloodregels weg, lei denkend, met gefronste wenkbrauwen van
inspanning, de hand op zijn voorhoofd en begon opnieuw, heelemaal
anders:

            "Mademoiselle,

        "Je prends la respectueuse liberté de vous
     adresser une lettre, laquelle, je n'en doute pas,
     ne manquera pas de vous plonger dans un profond...."

Gesard schudde hij weer het hoofd, klakte 't potlood op zijn tafel.
Malligheid, die "respectueuse liberté". Zoo schreef een ambtenaar aan
zijn minister. En waarom moest dat vervelende "plonger dans un profond
étonnement" daar nu ook telkens bij komen. Het maakte hem kwaad, hij
grijnsde naar de nietszeggende woorden, verkreukelde 't papier en gooide
't  in de prullemand. Kon hij dan niet op een eenvoudige en waardige
wijze uitdrukken wat hij te zeggen had?

Hij nam een ander vel, fronste met nog sterker inspanning, bijtend op
zijn tanden, de wenkbrauwen samen en begon voor de derde maal, nu heel
anders:

            "Mademoiselle,

         "Vous sentirez-vous offensée par cette missive
       inattendue, expression vibrante d'un coeur...."

Haastig doorstreepte hij "vibrante d'un coeur" en zette in de plaats:

         "sincère et profonde, d'un sentiment que
         j'essaie en vain, et depuis si longtemps,
         de refouler dans le secret de mon coeur."

Dat was beter. Plotseling voelde hij zich op dreef en nu kwamen de
juiste en waardige woorden als van zelf in harmonieuze kadans naar hem
toe gevloeid. Het kostte geen de minste moeite meer, het zong in hem,
zuiver en heerlijk, het borrelde op als uit een heldere bron, het uitte
zich zooals hij 't zou gesproken hebben, vol teedere ontroering en vol
eerbied, schoon en gaaf, in de eenig ware, kalme, deftige woorden, die
alleen zijn diep gevoel konden vertolken. Wat er nu verder ook van kwam,
voor zulk een brief hoefde hij zich later nooit te schamen. Zij kon hem
van de hand wijzen; minachten, nooit.

Hij las zijn brief een paar keer over, wijzigde enkele woorden, herlas
hem nog en nóg, leerde hem van buiten. 't Was goed; zoo kon het, zoo
moest het. Hij ging er mee naar bed, sliep er mee in, ontwaakte er mee,
las hem een laatste maal, schreef hem over, vouwde hem in de enveloppe.
Geen aarzeling nu meer, geen verder overwegen. Hij plakte er den zegel
op, ging er zelf mee naar het postkantoor en wierp hem in de bus. Hij
hoorde hem langs de zinken wanden naar beneden schuiven en in de diepte
dof neervallen, als een wiekende vogel, die plotseling in zijn vlucht
gestremd wordt.

"Voilà, le sort en est jeté," murmelde hij in zich zelf.

En zonder omzien liep hij met flinken stap weer naar huis.

Den ganschen namiddag ging hij automobielen.

Hij vloog door heerlijk lente-Vlaanderen, door de groeiende en bloeiende
velden, door de wit-en-rood-glinsterende dorpjes, langs bosschen, weiden
en rivieren, tot het donker avond was. De laatste post had nog geen
antwoord gebracht. Dat kon ook niet. Misschien den volgenden ochtend.
Misschien ook dan nog niet.

Den ganschen nacht hoorde hij, dicht bij zijn half open raam,
't romantisch galmen van den nachtegaal en diep in den tuin het zachtjes
suizelen in ondertoon van 't beekje. Tegen den ochtend sliep hij in.

Hij sliep, als in vergetelheid van alles, zijn loom-vermoeiden slaap,
toen hij eensklaps, door getik op zijn deur werd wakker geschrikt. Hij
opende zijn oogen, zag 't volle zonlicht van een prachtdag door het
grijze weefsel der neergelaten gordijnen, sprong uit zijn bed en riep:

"Ja; wat is er?"

"Nen brief, meniere, die ge zoedt moeten aftiekenen," hoorde hij Netje's
stem.

Hij opende de deur op een kiertje, ontving den brief en 't bulletijntje**,
teekende af en deed de deur weer dicht.

Hij kon slechts met moeite ademhalen en 't schemerde vóór zijn oogen.
Zijn hart bonsde op tot in zijn keel.

Hij scheurde den omslag, ontvouwde den brief, zag eerst een klein, blauw
kroontje boven een gecompliceerd wapen in den bovenlinkerhoek.

Toen zag hij ook de enkele, korte regels van het fijn geschrift; en las:

               "Monsieur,
         Votre lettre inattendue, que ma nièce m'a aussitôt remise, a
      provoqué le plus grand étonnement. Je vous prie poliment, monsieur,
      mais aussi avec instance, de ne plus renouveler une tentative, que,
      pour cette fois, nous voulons bien considérer comme non-avenue. Je
      crois être en droit d'ajouter, monsieur, que rien dans nos agissements
      envers vous, que nous connaissons à peine de vue, n'a pu être de
      nature à vous engager dans la voie où vous vous êtes fourvoyé.

         Veuillez croire, monsieur, à l'expression de mes sentiments
      distingués.

                  Jean-Ghislain de Preudhomme d'Ailly,
                      baron van den Born de Wellin."

Heel stil en kalm legde meneer Vitàl het kort, open briefje op zijn bed
en ging naar de ramen, waarvan hij de gordijnen ophaalde. Het zomerlicht
stroomde als een weeldevloed naar binnen en daarbuiten jubelde de heele
tuin van schitterende bloemen en zingende vogels.

Hij ging naar zijn waschtafel en keek zich in den spiegel aan.

Hij zag bleek, doodsbleek. Hij plonsde zijn hoofd in 't water en bette
zich overvloedig. Onder het afdrogen keek hij werktuigelijk naar de
klok.--Tien ure.--Hij voelde eensklaps als een flauwte in zijn beenen,
terwijl zijn handen zenuwachtig begonnen te beven.

"Wat is dàt nu?" murmelde hij dof, even op den rand van zijn bed
neerzittend. Maar 't was niets. Hij stond al dadelijk weer op en kleedde
zich haastig verder aan.

"C'est fini! fini! fini!" herhaalde hij driemaal, met sissende stem en
op elkaar geklemde tanden.

En plotseling kreeg zijn gezicht iets hards, iets stugs, iets bitters,
alsof hij bijten wou.

Hij keek nog even naar de handteekening en een schimpende lach verwrong
zijn bleeke lippen:

"Al die namen, al die voorname namen voor één enkele meneer; een heele
familie zou er goed mee zijn!" murmelde hij nijdig.

Hij gaf een vloek, kreukte den brief tot een prop in zijn zak en spoedde
zich naar beneden om te ontbijten

In den zonnigen bloementuin jubelden en zongen om het hardst de
vogeltjes....

                    *       *       *      *      *


XI.

De vlijmende diepte van de wond zou nooit iemand te weten komen. Meneer
Vitàl omsloot zich eensklaps als met een pantser van hardheid en
stugheid, dat voortaan alles zou verbergen wat in de geheimenis van zijn
wezen omging.

Hij zat alleen in zijn ruime eetkamer. De plaats, die hij voor haar, in
zijn hersenschimmige illuzie, had bestemd, zou nu altijd onbezet
blijven; en daar, waar zij had moeten zitten, zag hij, ietwat hooger,
tegen den muur, het spotgezicht van Nonkelken dat meewarig-schimpend op
hem scheen neer te kijken. Aan het onzinnig waagstuk van zulk een
krenkende vernedering zou het oud viveurtje zich zeker nooit
blootgesteld hebben. Daarvoor voelde hij te sterk de noodige minachting
voor de vrouw. Boerin af** barones, 't was hem altijd net eender geweest;
de eene kon hem niets meer geven dan de ander; en recht op zijn doel was
hij steeds afgegaan, daar waar hij het bereiken kon. "L'alcool et
Flavie!" dacht plotseling meneer Vitàl, in sceptische verbittering, door
al zijn toorn en teleurstelling heen, dàt was Nonkelkens levensleus
geweest; en, al had hij zichzelf ook door den drank te kwaad gedaan,
door de vrouw ten minste had hij nooit geleden.

Hij haalde den brief verfomfaaid uit zijn zak, ontkreukelde hem en las
hem nog eens over. De toon ervan, dat beslist uit de hoogte afwijzen van
het oud baronnetje, zoodat er zelfs geen oogenblik kwestie kon zijn
geweest van zijn aanzoek in ernstige overweging te nemen; 't bewustzijn
van den socialen afstand, die daar plotseling, zoo ruw en breed, als van
hoog tot laag was afgemeten, hij kon 't niet uitstaan, het deed hem van
vernedering en woede knarsetanden, al zijn diep-gekrenkte trots en
eigenwaarde stoven er onstuimig tegen op, gemengd ook met een ziedenden
toorn tegen zichzelf, omdat hij zoo onbesuisd en nutteloos die smadende
teleurstelling was te gemoet geloopen. Wat voor 'n verwaand idee moest
zoo'n prul-baronnetje met langen naam, onbenullig dorps-burgemeestertje
dan toch wel koesteren van zichzelf, om iemand van zijn stand zoo maar
te durven behandelen! En wat moest zij zelve, die fameuze jonkvrouw, 'n
preutsche laatdunkende wezen, om zijn waardigen brief door een ander, en
dan nog wel op zulk een manier, te laten beantwoorden! Was dat niet
hoogst onkiesch? Was dat geen lafheid, geen verraad?--Of had ze soms
iets gehoord van zijn vroegere connectie met Irma? Maar ook dit was geen
reden. Wie had er niet eens in zijn leven een verdachte connectie
gehad?--Ach, zijn brief, zijn mooie, waardige, gevoelvolle brief, waarin
hij zichzelf zoo onbevangen, zoo eerlijk en geheel en al, met volle
ziel, voor de eerste maal zijns levens had gegeven! Hij schudde 't hoofd
en schaamde, schaamde zich. Niets had zij ervan gevoeld; niets, niets!
Geen trilling, geen schim van emotie, zelfs geen medelijden; niets,
niets! En dàt was voor hem de schrijnendste aller smarten en
vernederingen. Zoo'n brief toch was een ander antwoord waard. Na zulk
een diep-trillende ontboezeming zijner innigste en mooiste gevoelens,
had hij tenminste wel recht op een woord van waardeering, van achting,
van troost.

Hij stond van tafel op, en ging, als iederen ochtend, wandelen in zijn
tuin. Gejaagd liep hij er rond, knagend aan zijn kwellende gedachten,
meer en meer toornig en verbitterd, naarmate de schrijning van zijn
leed, als een traag werkend vergif, tot in de diepste vezels van zijn
ziel doordrong. Tweemaal nu, kort op elkaar, was hij door vrouwen
bedrogen en teleurgesteld; maar dit zou ook de laatste maal zijn.
Onstuimiger ziedde de gekrenkte trots in hem op. Met een breed,
afwijzend gebaar schrapte hij de vrouwen uit zijn verder leven. Weer
dacht hij aan Nonkelken en aan zijn praktisch-sceptische minachting voor
alle vrouwen. Zóó moest het zijn; dàt was het eenige, het ware! De vrouw
beschouwd als een noodzakelijk euvel, waar de man, jammer genoeg,
behoefte aan had; maar dat hij zich ook voor geld kon koopen, zooals men
kleeren, eten, drinken koopt: "L'alcool et Flavie!" Niet de moeite waard
om er een traan voor te storten. Minachting in plaats van aanbidding,
geld om liefde; nu eens deze en dan weer gene; om de beurt la brune, la
blonde et la noire; en na betaling weg, geen verdere plichtplegingen,
verantwoordelijkheid of lasten: alles, alles weg en vergeten, in volle,
losse onafhankelijkheid van verder leven.

Hij kwam terug aan huis, zag in 't voorbijgaan zijn chauffeurtje de
automobiel schoonmaken, besloot opeens den ganschen dag weer uit te
rijden. Waarheen wist hij niet en 't kon hem ook niet schelen, als hij
nu maar weg was, de vrije ruimte in.--Hij zei aan Mietje, die dat steeds
heel naar vond, dat hij niet thuis zou dineeren, maakte zich klaar en
reed spoedig heen. Hij voelde een sterke lust om eens goed uit te
spatten; en plotseling, een van die dorpsheeren ziende, den jongen
Taghon, die al van in de vroegte de herbergen aan 't afloopen was, hield
hij in en riep hem toe:

"Rijdt-e mee?"

"Woar noartoe?" vroeg de jonge brouwer, klaar om in _'t Huis van
Commercie_ binnen te gaan.

"Woar da ge wilt! Ne kier fijn goan dineeren!" Het rood-opgezwollen
gezicht van den jeugdigen drinkeboer ontlook onder een verrasten
glimlach.

"Wel 'k hè nog al goeste!" zei hij na een korte aarzeling.

"Allo dan, stap moar in."

"Joa moar, 'k 'n ben d'r nie op geklied en thuis moên ze 't toch euk
weten!"

"Tuttuttut! Kom moar mee lijk of ge zijt en zend iemand noar huis om te
zeggen da ge wig zijt."

Taghon vloog _'t Huis van Commercie_ binnen, stuurde een jongetje met de
boodschap naar zijn ouders, kwam weer naar buiten en stapte in den
wagen.

Snorrend reden zij weg. Meneer Vitàl vroeg zich even af waarom hij juist
dien jongen drinkebroer meenam. Hij wist het zelf niet en 't kon hem ook
niet schelen: de behoefte iemand te hebben, gelijk wie, om mee te
fuiven.

"Wilt-e soms eenige kalanten onderwig bezoeken, 't es gelijk woar, we
zillen d'r noartoe rijen!" zei meneer Vitàl.

De jonge Taghon's oogen glinsterden:

"O joa ik, zille, as 't ou niet te veel moeite 'n es. Pepá zal kontent
zijn."

Zij snorden!--Al spoedig kwamen zij op een klein gehucht, waar Taghon
van verre een herbergje aanduidde, dat eenzaam bij een trosje hooge
boomen met den witten puntgevel naar den weg toe stond. Een mooie oude
linde overschaduwde het voorpleintje en boven de portaaldeur hing het
uithangbord, met gele letters op een helgroen plankje:

                    _In de Groene Linde_
                     bij PETRUS PEETERS
                     Verkoop** men drank.

Meneer Vitàl hield zijn wagen stil en zij stapten uit.

"D'r is hier 'n scheun meiske, zille," fluisterde Taghon, terwijl zij,
dwars over het pleintje, naar de glazen portaaldeur gingen.

"Es 't woar!", zei meneer Vitàl, "we zillen ze trekteeren."

Zij traden binnen; en 't eerste wat meneer Vitàl zag, was een werkelijk
knap-uitziend jong boerinnetje, komend door een binnendeur in 't leeg,
ietwat somber en koel gelagkamertje. Zij was flink-middelmatig van
gestalte, rond en poezelig zonder dik te zijn en had heel eigenaardige
lichtblauwe oogen in een frisch-roze gelaat, onder weelderige,
licht-krullende, donkerbruine haren. Haar boezem was zacht-rond doch
niet te zwaar en zij hield zich recht en fiksch, ferm op haar stevige
beenen met fijne enkels en kleine voetjes geplant.

"Ha, dag, Eleken, hoe goat 't er mee?" vroeg familiaar de jonge Taghon.

"Goed," antwoordde zij: en meteen straalden haar oogen en ontblootten
zich haar mooie, schitterend-witte tanden onder een beminnelijken
glimlach. Toen keek ze naar meneer Vitàl en groette hem, met weer tot
ernst geplooid gezicht, een beetje gegeneerd.

"Qu' is ce que vous prenez, mesieu Vitàl?" vroeg Taghon, in tamelijk
lomp Fransch.

"Comme vous voulez,... une petite goutte."

"Wilt-ons elk n'en dreupel geên, Eleken, vesch van 't vat?" bestelde
Taghon.

Het meisje nam een flesch en huppelde er mee naar den kelder.

"Hewèl, hoe vindt-e ze?" vroeg fluisterend Taghon.

"'n Scheun meisken," zei meneer Vitàl met overtuiging.

"Heur ouwste zuster, die gestorven es, was nòg scheunder," verzekerde
Taghon. En, tot het meisje, die met de half volle flesch uit den
donkeren kelder weer te voorschijn kwam:

"Ge lig mee den thuiswacht**, geleuf ik, Eleken?"

"Thuiswacht en gienen thuiswacht," lachte zij met haar stralende oogen;
"voader en moeder zijn naar de lochtijnk**."

"Gaan vrijen?" gekscheerde Taghon.

"Joa, om ulder k'nijnen de kost te zoeken," schertste zij tegen.

Zij schonk de borrels uit en bracht ze op een presenteerblad, eerst bij
meneer Vitàl.

"As 't ou blieft, meniere," zei ze, met schielijk weer ernstig
gezichtje.

"Neemt-e gij euk nie 'n dreupelken van 't ien of 't ander, mijn
zoetekind?" verzocht hij vleierig.

Met een stralenden glimlach en een kleur die heel haar gelaat als
't ware verlichtte, keek zij hem aan.

"Ba joa ik, meniere, as 't ou b'lieft, 'n dreupelken zoeten," antwoordde
zij.--Zij ging het bij de schenktaf el halen,--roode krieksap--en kwam
met hem en met Taghon aanklinken:

"Santus**, menier, op ou gezondheid. Zet ulder 'n beetsen."

Zij namen plaats.

"Kent-e gij dien hiere, Eleken?" vroeg Taghon naar meneer Vitàl wijzend.

"Es da meniere nie van 't Kastielken?" vroeg zij twijfelend.

"Joa 't; hoe vindt 'em?**

"O, gien dwoaze loeder, zij je niet beschoamd!" riep ze familiaar zich
boos gebarend en haar hand uitslaande als om hem een klap te geven.

Taghon trok het hoofd in zijn schouders, maar hij kreeg tòch een klap en
greep meteen haar slaande hand tusschen de zijne vast:

"Haha! nou hè 'k ou! nou hè 'k ou! En ge'n kom nie los ier da ge mij
'n totse geeft!"

"Wel 'k zoe nog liever!" gilde ze, half boos, half lachend, zich
wringend.

Maar Taghon liet niet los en riep opnieuw:

"Aan mij of aan menier Vitàl! Ge meug kiezen! Maar 't ien of 't ander!"

"Ha moar ge zij gij zot, van doage**, geleuf ik!" schaterde zij,
vruchteloos pogend aan zijn knelling te ontsnappen.

Plotseling stond meneer Vitàl overeind.

"Mijn zoetekind, geef het aan mij, om verlost te zijn," glimlachte hij.

"Bravo!" juichte Taghon, haar meteen loslatend.

Doch schuchter en beschaamd trok ze zich achteruit.

"Oo! dat 'n es nie scheune!" klaagde meneer Vitàl.

"Belofte es schuld! Belofte es schuld!" gilde Taghon.

"Mag ik het ou dan geven as-e gij nie'n wilt?" fleemde meneer Vitàl, van
lieverlede door haar frissche bekoring opgewekt en een stapje in haar
richting wagend.

"Ha moar meniere toch!" schuchterde zij, eensklaps kersrood, met
neergeslagen oogen.

't  Was als een zoete wraak over zijn bittere vernedering. Hij lei haar
een hand om het middel en haalde haar zoo naar zich toe, eerst zacht,
plotseling vurig-prangend met zijn beide armen; en zijn lippen vonden
haar half open mond met frissche tanden, terwijl zijn oogen zich
werktuigelijk, als onder neerduwende vingers, in den hartstocht van het
zoenen sloten.

"Hola! hola! hola!" riep Taghon verbaasd.

Meneer Vitàl liet haar los. Hij stond daar even als bedwelmd. Nog nooit
had hij zoo'n zoen gegeven of ontvangen, zoo frisch en zoo gezond! Dat
was de kus van een heerlijk natuurkind, zonder eenige gemaaktheid of
aanstellerij, zooals hij gansch van zelf, als een rijpe, sappige vrucht,
op de lippen van de eerste menschen was geboren. Het deed hem eensklaps
pijn door de tegenstelling met zijn knagend leed van 't oogenblik en een
bittere plooi kwam om zijn mond. Het meisje merkte het en keek
verwonderd en bijna teleurgesteld op. Maar hij bedwong zich. Zij was zoo
lief en aardig; hij streek de hand over zijn oogen als om er een schim
van duizeling te verjagen en glimlachte met een zucht:

"O, wat 'n zoalig totsen! 'k Wenschte da ge 't mij weere gaf!"

Zij schaterlachte om zijn grapje, opnieuw geheel tevreden en keek hem
met haar glinsterende oogen aan. Die oogen vol bekoring straalden
vreemd-verleidend, lichtblauw met bruine stippeltjes doorspikkeld, als
twee vogel-eitjes, onder lange, donkere wimpers en sierlijk-gebogen
zwarte wenkbrauwen.

"Elle est bien jolie!" zei meneer Vitàl in 't Fransch tegen Taghon,
denkend dat ze 't niet verstond. Maar ze verstond het best, ze was in
't klooster op de Fransche school geweest en nog verleidelijker deed ze
haar oogen glinsteren. Toen bestelde Taghon twee versche borrels en ook
een "kriekske" voor haar en na nog een praatje stonden zij op en stegen
weer in hun "vuurduuvel", zooals Eleken meneer Vitàls automobiel noemde.

"Wilt-e mee rijen?" riep Taghon, zich omkeerend tot het portaal, waar ze
lief-glimlachend naar hun aftocht stond te kijken.

Maar reeds had meneer Vitàl in gang gezet en weg waren ze, naar andere
avonturen.

                    *       *       *      *      *


XII.

Meneer Vitàls leven werd wild, onstuimig, ongebonden. Rust kende hij
niet meer. Zoodra hij niet meer in een roes van beweging was, kwam hem
weer de onverduwbare prikkel der geleden vernedering kwellen. Dat was
iets onverjaagbaars, dat bleef als een karbonkel in hem branden, altijd
wakend, altijd knagend, altijd klaar om plotseling in woeste vlammen op
te laaien. 't Was als een nachtmerrie die op hem drukte; het deed hem,
telkens als hij er aan dacht, het rood der schaamte op de wangen komen;
het deed hem knarsetanden van verbittering en spijt; het deed hem
vluchten, om 't even waar, in toorn en wanhoop, als werd hij door een
vijand, die hem nooit meer los zou laten, achterna gezeten.

En boven alles deed het hem de eenzaamheid verafschuwen. 't Was hem nu
eender wie, als hij maar iemand op zijn doellooze, gejaagde tochten mee
kon krijgen. Nu eens De Reu, een ander maal Taghon, dan weer dokter Van
der Muijt of een van die andere heeren; en als hij niemand vond ging hij
maar naar de herbergen en wachtte tot er iemand kwam.--Zij reden uit en
hij trakteerde. Met alles, zoolang en zoo veel als de anderen er maar
lust in hadden, trakteerde hij; en zelf dronk hij nu ook stevig mee,
eerst om zich te verdooven, weldra uit smaak en uit gewoonte.

Het duurde niet lang of zij hadden, met hun drieën of vieren, hun vaste,
dagelijksche uitgangen, telkens weer naar andere dorpen en gehuchten in
't  omliggende. Doch waar meneer Vitàl nu elken dag bijna geregeld kwam,
en al zijn tochten, hoe ver en wijd ook uit elkaar gelegen, hetzij
alleen of in gezelschap van de anderen, regelmatig eindigde, dat was bij
't  schoone meiske in de _Groene Linde_.

                    *       *       *      *      *

Die kus, die eerste frisch-gezonde kus van het natuurkind, zooals hij
haar nu noemde, had hij in al zijn smart toch niet kunnen vergeten. Het
was geen liefde, alleen maar welbehagen in haar bekoorlijke
verschijning, in haar bloeiende gezondheid, in haar onopgesmukte
bevalligheid, in 't echt-natuurlijke van heel haar wezen. Er ging voor
hem als een troostende poëzie van haar uit, het was een balsem op zijn
wonde en een toevlucht in zijn opgejaagde leven. Haar te zien met de
frissche kleur van haar blozende wangen, met den stralen-glimlach van
haar lichte oogen en de schittering van haar witte tanden was hem al
voldoende. 't Was als een lafenis, hij vroeg niets meer, hij voelde
zelfs, instinctmatig, dat het zou minder worden indien hij meer
verlangde. Want wat hem 't meest bekoorde was haar vol vertrouwen, een
vertrouwen waarin zich bij haar van lieverlede eenige verwondering en
wellicht ook teleurstelling mengde, juist omdat hij met zoo weinig zich
tevreden hield, omdat hij nooit iets anders scheen te verlangen dan haar
louter tegenwoordigheid, zonder meer. Het was en bleef een idylle, een
lavende, reinende frischheid, een bijna romantisch minnarijtje, waar hij
meer en meer aan hechtte naarmate hij zag en voelde dat het bij haar
langzaam aan ernst werd. Voor het eerst in zijn leven voelde hij een
jonge mooie vrouw werkelijk op hem verliefd worden; en dat gansch nieuw
en onbekend bewustzijn was voor hem iets zoo teers en zoo bekoorlijks;
het gaf hem, voor de eerste maal sinds hij met vrouwen omging, zulk een
sereen genot van momentane rust en vrede, dat hij alles vreesde en
vermeed wat het had kunnen schenden en de uiting van zijn eigen
hartstocht steeds bedwong om niet nog eens weer de mindere te worden.

Daarom nam hij telkens ook zoo graag een van die heeren mede. Hun
hinderende tegenwoordigheid was als de wakende waarborg van zijn
ongeschonden, frisch genot. Maar niet steeds gelukte 't hem een van hen
mee te krijgen; en, daar hij haar tòch wilde zien, daar het
langzamerhand een behoefte van zijn leven was geworden haar nu dagelijks
te zien, werd zijn sterk voornemen om, door geen toegeven aan zijn
hartstocht, steeds haar meerdere te blijven, wel eens op een zware proef
gesteld. Dan vond hij haar soms alleen in het herbergje; alleen of met
haar ouders, wat bijna 't zelfde was; want niet zoo gauw had hij,
volgens eenmaal aangenomen gewoonte, vader Peutrus en moeder Lie
getrakteerd, of zij lieten hem met Eleken alleen, als in geheime
medeplichtigheid met zijn en haar verondersteld verlangen. Toen brandde
de herinnering aan haar eersten, frisschen kus weer op zijn lippen en
sterker was 't dan alle vrees en redeneering: hij trok haar op zijn
bevende knieën, omprangde haar in zijn beide strengelende armen en
zoende weer zijn heerlijk en gezond natuurkind, met onstuimigen,
ontembaren hartstocht. Zij sloot haar oogen, legde teederlijk haar
mollige armen om zijn hals en liet hem in stille verrukking begaan. Zij
zuchtte van geluk. Alleen toen hij, zichzelf niet meer bezittend, nog
méér wilde, werd zij eensklaps tegenstribbelig en angstig, weerde hem af
en wilde weg, fluisterend dat 't niet mocht en dat vader of moeder elk
oogenblik konden terugkomen.

Daar had hij al de lang gevreesde en vermeden nederlaag! De rollen waren
plotseling omgekeerd; hij, nu, was de zwakste en zij de sterkere. Tot
zooverre mocht het; verder niet. Zij zegevierde; en al zijn sterke
voornemens van weken en maanden lagen als een broos en zwak, met zooveel
moeite opgewerkt gebouwtje, tot een puinhoop in elkaar gestort. Hij
verbeet zijn ergernis en zijn spijt, verwenschte zijn onverbeterlijke
zwakheid en onhandigheid, beraamde andere middelen, stugge plannen, om
te herwinnen wat hij door zijn eigen schuld verloren had. Het duurde
trouwens niet lang meer of hij moest zichzelf wel bekennen, dat hij
beslist de mindere werd in dien uitputtenden strijd. Zijn idyllische
berusting had niet langer vat op haar; zij wist nu al te goed wat hij
begeerde en hoe het overige niets dan schijn en leugen was; en telkens
nu, wanneer hij zich weer aan romantische stemmingen waagde, onthaalde
zij hem op koele, spottende, verwijderende onverschilligheid. Hij kon
weldra niet langer twijfelen: alweer was de kans definitief voor hem
verkeken, alweer was hij het slachtoffer; zelfs de reine bloem der
schuldelooze, idyllische liefde was onherstelbaar in zijn droeve,
ongelukkige hand geknakt en verwelkt.

Hij nam een kras besluit. Hij zou haar verlaten, haar nooit meer zien,
weer zijn wild en ongebonden leven botvieren! Het kon hem niet meer
schelen; hij voelde zich geheel verloren; niets en niemand wilde van hem
weten; en aangezien zelfs het mooiste en het reinste laag en leelijk
werd zoodra hij het aanraakte, zou hij maar blindelings, hals over kop,
in het lage neerdompelen, slampampen, drinken, zwieren; en als hij
vrouwen noodig had zou hij voor geld er koopen, de laagste en de
gemeenste, daar waar ze te vinden waren.

Acht dagen hield hij 't vol; acht dagen van onuitstaanbare leegheid,
kwelling en verveling, waarin al zijn vroeger vrouwenleed: Irma,
mademoiselle de Saint-Valéry--vooral mademoiselle de Saint-Valéry--met
een gevoel van vlijmende vernedering hem folteren kwam. Toen kon hij
't niet langer meer uithouden en op een middag ging hij terug naar de
_Groene Linde_.

Twee veekoopers met lange, blauwe kielen en bruine, knobbelige stokken
zaten in het landelijk herbergje. Zij waren half dronken en maakten er
schel lawaai. Eleken stond achter de schenktafel bezig met glazen
spoelen en vader Peutrus hield de kerels aan de praat.

Meneer Vitàl groette, gewoon, alsof er niets gebeurd was, keek even met
gefronste wenkbrauwen naar de lawaaiende veekerels en bestelde een
borrel.

Eleken kwam het hem op een presenteerblad brengen. Hij nam het glaasje
met bevende vingers en keek haar strak aan.

De uitdrukking van haar gelaat was koel en ondoordringbaar. Geen
schijnbare spijt over zijn lange afwezigheid, geen klacht noch verwijt,
geen emotie van vreugd hem terug te zien. Hij kon die stugge koelheid,
zoo verschillend van hun vroegere ontmoetingen en zoo
gewild-onnatuurlijk, niet verkroppen en schimplachte bitter, halfluid,
in 't schreeuwen van de veekoopers:

"'T 'n kan ou nie schelen, geleuf ik, da ge mij weere ziet?"

"'K 'n hè ou nie gevroagd om wig te blijven," antwoordde zij eenvoudig,
met matte stem, het afsijpelend presenteerblad naar omlaag gekeerd, den
blik ten gronde, de linkerhand even op het tafeltje, waaraan hij zat,
geleund.

Plotseling greep hij die hand, en drukte ze vurig, met tranen in zijn
oogen.

"Eleken, azeu 'n kan ik niet blijve leven," zuchtte hij. "Iest zagt-e
mij zeu geiren; en nou.... nou...."

Zij zei geen woord, bleef stug en onbewegelijk, als wachtend, met een
soort wantrouwen, op wat verder komen zou. Maar hijzelf wachtte op háár
antwoord; en eindelijk zei ze, kort, stroef, schouderophalend:

"Woarom wilt g' euk altijd dijngen die nie meugelijk 'n zijn?"

Hij bleef het antwoord even schuldig. 't Wàs zoo, zij had gelijk; hij
had dingen gewild, of liever, getracht.... en toch, 't was als vanzelf
gekomen,.... alsof 't zoo moest,.... alsof 't niet anders kon,.... en
opeens was ze daarom stroef en onhandelbaar geworden, en niet alleen had
ze geweigerd wat hij in zijn misschien tè omstuimigen hartstocht
verlangde, maar nooit meer was ze daarna geweest als vroeger en dàt was
nu juist wat hij niet begreep en haar zoo kwalijk nam.

"Woarom 'n zij-je dan nie mier lijk in 't begin?" klaagde hij met
gepijnigd gezicht in 't schriller opgalmend lawaai der halfdronken
beestenkoopers.

"'t Es te gevoarlijk geworden," meesmuilde zij.

"'k Ben schouw** da ge mij zoedt ongelukkig moaken en mij dan loate
leupen. En euk," voegde zij er weer schokschouderend bij, "'t en gijnk
nie mier lijk vroeger, 't was veranderd."

Ja, dat was het, hij voelde 't ook wel. 't Was of er nu een afgrond
tusschen hen lag. Hij begreep dat zij in een kringetje ronddraaiden
zonder uitkomst en het geschreeuw van die twee dronken kerels stoorde
zoo. Wat trof het ook ongelukkig dat ze juist nu daar waren en niet
weggingen! Hij kon er zijn gedachten niet meer bijhouden; het gonsde en
ruischte alles door elkaar in zijn hoofd en weer voelde hij met
krenkende spijt dat zij hem volkomen de baas was. De verhoudingen waren
totaal omgekeerd, nu was hij de meest verliefde en zij de koelst en
kloekst beredeneerde en dat was háár kracht en zijn zwakheid. Zijn acht
dagen lang van haar wegblijven had niets geholpen; wel integendeel: want
hij was toch tot haar teruggekomen en nu begreep zij ook heel goed dat
hij niet langer buiten haar kon. Eindelijk antwoordde hij,
flauw-stamelend, zonder overtuiging:

"Doar 'n es gien kwestie van, van ou ongelukkig te moaken! Woarom zoe 'k
ou ongelukkig moaken? 'k Zie ou doarveuren veel te geirne."

Misnoegd trok zij haar hand terug.

"Da ge mij oprecht geirne zag ge zoudt mee mij treiwen," zei ze
plotseling, kortaf. En meteen was ze weg, naar het tafeltje der
drinkebroers, waar heftig om drank werd gevraagd.

Meneer Vitàl zat eensklaps stil, heel stil. 't Was een gevoel of er koud
water over hem was heengevloeid. Nu was 't gezegd en nu begreep hij, nu
was het hem ineens héél duidelijk hoe alles in elkaar zat. En meteen
begreep hij dat het dàt was, of uit.

Hij dronk zijn borrel leeg en keek werktuigelijk op zijn horloge.
Eleken, achter haar schenktafel, gluurde hem tersluiks, met stuursche
oogen, aan. Zijn wenkbrauwen trokken zich samen, hij zat daar even in
diepzinnig peinzen. Toen stak hij een sigaar op en bestelde een verschen
borrel. Sprakeloos kwam ze hem dien brengen, als aan een onbekende;
sprakeloos, met een vluggen, kouden blik op hem, ging ze weer heen.
--'t Was dàt, of vijandschap, hij voelde 't wel. Maar dàt beviel hem
geenszins, daar had hij heelemaal niet aan gedacht. En plotseling kreeg
hij den indruk dat hij zich nu, omgekeerd, nagenoeg in 't zelfde geval
bevond tegenover Eleken, als mademoiselle de Saint-Valéry ten opzichte
van hem. 't Herdenken aan dien naam deed hem weer scherp zijn leed en
zijn vernedering voelen. Het verkoelde nog zijn idyllische liefde voor
't  natuurkind en hij zag zijn vergissing even helder in.--Neen, neen,
dàt niet. Zóó diep was hij nog niet gedaald. Er zou nog heel wat moeten
gebeuren vóór hij daartoe overging. Maar uit was het intusschen ook
alweer met déze illuzie en gansch ontmoedigd stond hij op.

Ziende dat hij weg wou, kwam zij dadelijk naar hem toe.

"Goa-je nòù al wig?" vroeg ze teleurgesteld.

"Joa ik," antwoordde hij dof, neerslachtig.

"En wannier zie 'k ou weere? Goat 't nog ne kier acht doagen moeten
duren?"

Eensklaps voelde hij dat hij weer veld aan 't winnen was en dat het haar
berouwde zoo hard voor hem te zijn geweest.

"'t Hangt er van af," zei hij koel. "As ik nie vriendelijker ontvangen
'n worde 'n es 't de moeite nie weird om nog weere te komen."

Haar oogen werden zacht en 't kwam hem plotseling voor of er tranen in
glommen. Iets roerde even diep in hem, van medelijden. Zij was toch
eigenlijk maar een arm en zwak en ook eerlijk mooi meisje, die al haar
hoop gevestigd had op een geluk dat hij haar door zijn hofmakerij had
voorgetooverd; en nu stond hij daar opeens tegenover haar als de
machtige, onrechtvaardige, slechte rijkaard, die terugneemt wat hij
bijna plechtig reeds beloofd heeft. Hij voelde wroeging, doch bleef stug
en hard, liet zich door zijn meelijdende emotie niet vermurwen.

"Tot ziens," zei hij kortaf, en keerde zich om.

"Gee mij te minsten 'n hand?" vroeg ze bijna klagend.

Hij gaf haar de hand, en drukte die meteen, eensklaps vurig,
onweerstaanbaar, terwijl hij haar verteederd aankeek.

Met een lief-streelende beweging neeg haar frisch gezichtje schuins naar
hem toe. Het schokte en bonsde in zijn hart, hij voelde al zijn krachten
weifelen, het werd hem weer te sterk en een zware zucht, als een gekreun
van smart, steeg uit zijn binnenste.

Zij stonden half buiten in 't portaal en de brullende veekerels zouden
wel niets merken. Hij trok haar, plots zenuwachtig-bevend, naar zich
toe, en drukte een zoen, een wild-hartstochtelijken brandzoen op haar
frissche lippen. Beider oogen sloten zich, terwijl de liefde door hun
lichaam stroomde...

"Tot morgen?" vroeg ze, zachtfluisterend, hem weer loslatend.

"Tot morgen."

Hij was bedwelmd, hij zag noch hoorde meer, hij deed zijn motor snorren,
wipte in den wagen en reed weg.

                    *       *       *      *      *


XIII.

Die heeren wisten 't nu. Al lang hadden ze 't zien aankomen, doch nu
leed het geen twijfel meer: meneer Vitàl was doodelijk verliefd op het
schoon Eleken uit de _Groene Linde_.

Zij zaten in _d'Ope van Vrede_ en spraken er over, zonder eind.

"Hoe es 't toch meugelijk, veur azeu ne rijke jongen en mee zuk
'n educoassie!" zei de oude heer Taghon.

Dokter Van der Muijt schudde bedenkelijk het hoofd.

"'t Es spijtig, 't es spijtig," jammerde hij. "Il aurait du épouser
mademoiselle de Saint-Valéry."

"Bah, bah, goesting es keup** en geld en goed 'n moet toch nie gewegen
worden!" meende de jonge Taghon, die in den grond heel trotsch was omdat
meneer Vital door zijn toedoen met Eleken in kennis was gekomen.

"As er hij maar nie mee 'n treiwt!" vreesde meneer De Reu.

Doch daar waren die heeren minder bang voor.

't  Was enkel tijd-passeering, hij deed eenvoudig zooals Nonkelken zijn
leven lang gedaan had: de knappe herbergmeisjes naloopen. Van Eleken zou
hij wel naar een ander gaan, en dan weer naar een ander, en dan nog en
zoo voort, precies gelijk Nonkelken enfin. Maar hij begon wel wat veel
te drinken, meende dokter Van der Muijt, en altijd, áltijd dien jenever!
In zooverre mocht hij wel oppassen dat hij Nonkelken niet ál te trouw
navolgde.

De jonge Taghon deed een verhaal. Een dag of wat geleden was hij in _De
Groene Linde_ geweest en had er natuurlijk, zooals altijd nu, meneer
Vitàl gevonden. En voor het eerst sinds al den tijd dat hij meneer Vitàl
kende, had hij hem dronken gezien, dronken, stomdronken! Er was zeker
ruzie geweest, want Eleken stond met tranen in haar oogen achter de
schenktafel en meneer Vital was zóó kwaad, dat hij geen enkel woord met
haar wilde spreken. Hij zat maar onophoudelijk borrels op borrels te
drinken en toen Eleken hem eindelijk smeekte nu liever een glas bier te
nemen, was hij woedend opgesprongen en had vader Peutrus laten roepen,
op bitsigen toon aan den ouden man vragend of die het goedkeurde, dat
zijn dochter hem drank in hun herberg weigerde. Natuurlijk had vader
Peutrus zijn dochter geducht ongelijk gegeven en daarop was meneer Vitàl
zóó aan 't drinken gegaan, dat hij weldra van zijn stoel niet meer op
kon. Onmogelijk kon hij in dien toestand zelf met zijn automobiel naar
huis rijden en moeder Lie was op 't kasteelken het chauffeurtje ter hulp
komen halen.

"L'alcóóól et Flavie!" orakelde spotlachend dokter Van der Muijt.

De ontvanger De Reu zat met flikkerende oogen rusteloos op zijn stoel te
draaien. Totnogtoe had hij bij die heeren geen woord over meneer Vitàls
vroegere connectie en het geweldig spektakel met Irma in het hotel
durven reppen; maar nu de jonge Taghon zich zoo weinig geneerde, werd de
verzoeking hem eensklaps te machtig en in één adem vertelde hij van
't begin tot het einde de heele historie.

"Allons donc!" riepen dokter Van der Muijt en die andere heeren, haast
ongeloovig van verbazing.

't Es** bijkans nog irger dan Nonkelken!" zei de oude Taghon.

"Et une femme, mon cher! un chic! une toilette! 't Was wat anders dan
Eleken, zille!" juichte De Reu, door de herinnering nog verlekkerd.

"Ha, dien deugniet! Wie zoedt er hem da toegeven, hè? Hij kon doar
almets** zitten of hij gien drei 'n kon tellen," glimlachte dokter Van
der Muijt.

En zij gingen daarop door, ondervroegen De Reu tot in de kleinste
détails, telkens proestlachend en genietend, zich nauwelijks inhoudend
voor Sietje, die, schijnbaar druk bezig aan haar naaimachine, zonder
twijfel ieder mogelijk woord zat op te vangen.

Eenige dagen verliepen. Die heeren hadden het onder elkaar hoe langer
hoe drukker over de vrijage van meneer Vitàl met Eleken, maar zoodra hij
in hun midden kwam spraken zij natuurlijk over heel andere dingen en
hielden zich of zij er niets van afwisten. Zij zaten als gewoonlijk
naast hem aan het tafeltje, babbelden, dronken, rookten, speelden kaart;
maar eensklaps, op een avond, kwam de jonge Taghon als een rukwind in
_d'Ope van Vrede_ gevlogen, keek even, als wantrouwig, vlug in 't ronde
en gilde 't dan opgewonden uit, waar al die heeren het hoorden:

"Wilt-e nou ne kier wa weten! Iets da ge nie 'n zilt geleuven!....
Menier Vitàl goa mee Eleken treiwen!"

"Hè? Watte?" riep dokter Van der Muijt half van zijn stoel opspringend,
terwijl al de anderen doodstil en als verstomd bleven zitten.

"Dat hij mee Eleken gaat treiwen!" herhaalde Taghon met nadruk, de oogen
rond en strak van overtuiging.

"O gie farceur!" lachte Van der Muijt.

Maar de jonge Taghon werd onmiddellijk nog driftiger opgewonden en haast
boos.

"Maar 't es zèker, zeg ik ulder; 'k weet van voader Peutrus zelve!"
gilde hij.

Die heeren, die aan 't spelen waren, legden hun kaarten neer en Sietje,
't  herbergmeisje, hield bij haar naaimachine op de handen en de voeten
te bewegen.

"Ach tuttuttut! Ge zij bezig mee ons veur de zot t' houên!" riep dokter
Van der Muijt eensklaps, als verontwaardigd, zijn kaarten weer opnemend.

De jonge Taghon keerde zich met een bruusken ruk naar de deur, als om
ineens weer weg te gaan. Maar plotseling bedacht hij zich, kwam naar den
dokter toe, strekte de hand uit en schreeuwde:

"Gewed? Veur al da ge wilt? Twintig tegen ien?"

Een schielijke stilte, als van gewichtigen, haast benauwden ernst, viel
even weer in de stom-roerlooze gelagkamer; en in die stilte ging de
portaaldeur langzaam open en meneer Vitàl trad binnen.

De jonge Taghon aarzelde geen oogenblik. Hij stapte recht op hem af,
stak de hand naar hem uit en zei:

"Proficiat, mesieu Vitàl."

Zouden ze 't nù gelooven?

Ze geloofden het, al kònden ze 't haast niet gelooven! Ze zagen, als in
gebaren van onwezenlijkheid, als in een droom, meneer Vitàl Taghons hand
drukken en hoorden hem "merci" antwoorden; en toen stonden zij ook allen
op en drukten hem gewichtig om de beurt de hand en wenschten hem
proficiat. Zelfs Sietje stond van haar naaitafel op en kwam hem
feliciteeren. 't Was als een plechtigheid. Geen oogenblik werd er
geschertst, gelachen. Zij deden het allen in volkomen, bijna overdreven
ernst; en ook meneer Vitàl bleef absoluut kalm, ernstig, deftig, waardig
zooals het hoorde bij het vast genomen besluit eener zòò gewichtige
gebeurtenis. En niemand ging er ook verder op in; dat was een afgedane
zaak, waar niemand verder mee te maken had: hij ging gewoon aan hun
tafeltje zitten, bestelde een borrel, stak zijn lange herbergpijp op en
keek gewichtig naar het spel dat zij weer opgenomen hadden; en toen ook
zijn beurt kwam om mee te spelen schoof hij gewoon bij, kalm en deftig
gehuld in een rookwolk, de oogen ernstig op zijn kaarten, net als
iederen avond....

                    *       *       *      *      *


XIV.

Hij ging met zijn natuurkind trouwen....!

Er was niets meer aan te doen; hij wilde haar, hij moest en zou haar
hebben; en toen ze zich beslist niet anders dan in 't huwelijk geven
wou, vond hij daar eensklaps iets reins in, iets eerlijks en verhevens,
dat het fond van zijn eenigszins romantisch aangelegde natuur ontroerde
en boeide.

Opeens was zijn besluit genomen. Zij hadden weer gekibbeld, altijd over
dezelfde kwestie; voor de zooveelste maal had ze 't hem herhaald: "als
ge mij hebben wilt trouwt dan met mij," en plotseling, vòòr hij zich als
't  ware rekenschap kon geven van de portée** zijner woorden, uitdagend,
geprikkeld en gesard, had hij 't in een instinctieve opwelling, met
starre oogen van onwrikbare vastberadenheid, uitgeroepen:

"Hawèl, 'k zâl mee ou treiwen?"

Daarop was een groote, haast bang-benauwde stilte gevolgd. Stom van
verbaasd-ongeloof staarde Eleken hem aan.

"Geleuft-e mij niet?" vroeg hij met schitterenden blik. Hij was
doodsbleek en zijn lippen beefden. Zij werd bijna bang voor hem.

"As ge 't woarlijk mient," aarzelde zij.

Vader Peutrus kwam binnen. Hij merkte hun benauwde ontroering en keek
verlegen op.

"Mag.... mag ik het hem zeggen?" stamelde Eleken.

"Natuurlijk, ge moet wel," antwoordde meneer Vitàl kort, beslist,
vastberaden.

"Voader," zei Eleken met inspanning, zich tot den ouden man wendend,
"menier Vitàl klapt van mee mij te treiwen."

Wijd gingen de bolle blauwe oogen van vader Peutrus open.

"Wa.... wa zegt-e doàr?" stotterde hij.

Starend keek meneer Vitàl hem aan en in de wilde verbauwereerdheid van
den lummel las hij als 't ware de bevestiging van zijn vrijwillige
maatschappelijke vernedering. Het was even iets onuitstaanbaar scherps
en vlijmends, dat ook plotseling weer de smart, hem door de weigering
van mademoiselle de Saint-Valéry veroorzaakt, vinnig deed herleven; maar
hij keek naar het nu zoo diepzalig ontroerde, mooie, blozende Eleken en
voelde onstuimig in zich trillen het groot, vurig verlangen van al zijn
steeds gedwarsboomde hartstochten. Het nevelde en gloeide rood vóór zijn
oogen, net als op dien schrikkelijken middag, toen hij Irma in 't hotel
op heeterdaad betrapt had; 't was of nu ook een vijand háár van hem zou
kunnen wegvoeren; maar dàt zou nooit gebeuren; hij nu, hij alleen was
ditmaal heer en meester over haar jeugd en haar schoonheid; en hij
bekrachtigde haar mededeeling met een forschen nadruk, de wenkbrauwen
gefronst en de woorden beslist:

"'t Es lijk of ze zegt, boas Peutrus: 'k wil en 'k zal mee heur
treiwen!"

Baas Peutrus kon dat zoo maar niet opeens in zich verwerken. 't Was hem
te kras, te overweldigend machtig. Bevend liep hij naar buiten om moeder
Lie te roepen, terwijl Eleken, door haar emotie gebroken, in onstelpbare
tranen van geluk uitbarstte.

                    *       *       *      *      *

In 't dorp was 't een weergalooze opschudding. De menschen liepen er als
't  ware dol van. Het nieuws breidde zich met ongeloofelijke snelheid
uit, het vloog door de straten, het galmde in de huizen, het drong
onmiddellijk tot in 't kasteelken, waar Mietje en Netje het door het
chauffeurtje vernamen.

Zij wisten allen sinds lang dat meneer Vitàl heel veel,--veel te veel,
helaas! zei 't oude Mietje,--in de _Groene Linde_ zat; maar Mietje had
in den tijd van Nonkelken nog heel wat krassere toeren bijgewoond en zij
haalde er maar zuchtend de schouders bij op, klagend dat al het mansvolk
precies gelijk was en denkend dat het wel, gelijk destijds met
Nonkelken, bij meneer Vitàl van zelf zou luwen, als het eens ten hoogste
was gekomen. Ook trilde zij van verontwaardiging toen het chauffeurtje
met zijn ongeloofelijk nieuws kwam aanzetten. Dat was niet waar, dat
waren leugens, dat was onmogelijk, beweerde zij nijdig; en zij dreigde
het chauffeurtje met het ergste indien hij zoo iets durfde voort
vertellen. Maar zij ging even in een winkeltje en hoorde daar ook
dadelijk die schandalige geruchten over een familie die zij sinds
zóólang diende, dat zij er solidair en als 't ware eigen mee geworden
was; en haar ontzetting was zóó hevig, dat zij onmiddellijk besloot haar
meester er over te spreken, zoodra als hij terug zou komen.

Zij hoefde 't niet eens te vragen. Hij zelf kwam dadelijk naar haar toe
en zei, met ernstig gezicht:

"Mietje, 'k moe ou wa zeggen. 'k Ben van zin om te treiwen en 'k
hope...."

Zij liet hem den tijd niet uit te spreken. Zonder er meer van te hooren
viel zij hem met ontsteld gezicht en opgeslagen armen in de rede:

"Ha moar menier Vitàl toch! Ha moar ge 'n zilt dà toch niet doen! Ha
moar Hiere Godheid menier Vitàl!" Zij kòn niet verder, zij barstte
plotseling in snikken uit en sloeg met beide handen haar schort voor
't gezicht.

"Wa es dà nou, Mietje?" zei hij streng.

"Ha moar menier Vitàl toch! Ha moar menier Vitàl toch! Mee azeu iene!
Mee azeu iene!" snikte zij onbedaarlijk.

Verbaasd keek hij haar aan. Zij wist dus reeds! Maar zijn wenkbrauwen
trokken zich boos samen en zonder verdere uitleggingen:

"Mietje," zei hij, zoo kalm mogelijk, "dat 'n es gien reden om
doarveuren te schriemen en 'k hope wel da ge bij mij zil willen
blijven...."

Wanhopig en hartstochtelijk schudde zij het hoofd:

"O nie, menier, o, nie nie, bij azeu iene! Veur gien geld van de
weireld!"

"Mietje, ge 'n kent ze niet!" riep hij bits; "en 'k verzoek ou in alle
geval van d'r noch goed noch kwoad van te zeggen!"

Nog wanhopiger viel Mietje aan 't schreien. En voor het eerst in haar
leven was ze tegenover haar meester ongehoorzaam. 't Was haar te
machtig, zij kòn niet zwijgen.

"Doe lijk Nonkelken!" snikte zij; "stel ze kontent mee geld as er ne
kleinen moe komen! Moar 'n treiwt er toch nie mee, 'n doet de noame van
ou scheune famielde toch die oniere nie aan!"

"Zwijg, Mietje!" gebood hij ruw, boos. En hij keerde zich om, terwijl de
oude meid, steeds snikkend, met het hoofd in haar schort naar de keuken
terugstrompelde.

                    *       *       *      *      *

Eenige dagen verliepen. Een zware droefheid drukte op 't kasteelken. Ook
Netje had stil haar dienst opgezeid; en zwijgend, met rood-geweende
oogen en neerslachtige gezichten, bedienden beiden nu haar meester.

Meneer Vitàl was zenuwachtig opgewonden en gejaagd. Hij ging niet meer
uit, behalve naar de _Groene Linde_, waar hij met koortsachtige haast de
laatste toebereidselen bespoedigde. Zoo gauw als het kon moest het nu
maar gebeuren; de geboden in de kerk en de huwelijksbelofte op
't gemeentehuis waren reeds afgekondigd; en Eleken werd haast geen tijd
gegund om voor een behoorlijk uitzet te zorgen. Dat alles zou later wel
komen: hoofdzaak was nu dat ze getrouwd waren, om uit den strijd en den
twijfel te zijn, om voor 't onoverkomelijke van 't volbrachte feit te
staan. Hij wilde niet langer folterend tobben en denken, niet langer
aarzelen noch talmen. Hij sloot zijn oogen voor de werkelijkheid en
schudde de kwellende gedachten uit zijn hoofd. Het moest er nu door, zoo
spoedig mogelijk, om eindelijk rust en vrede te hebben.

De menschen in het dorp twijfelden nog tot het laatst, konden, wilden er
niet aan gelooven. Allen dachten, evenals Mietje, dat meneer Vitàl zich
te ver gewaagd had met Eleken en dat hij toch ten slotte, zooals
Nonkelken herhaaldelijk gedaan had, met geld weer alles goed zou maken.
Maar de tijd verliep, 't gezegeld papiertje der huwelijksaankondiging
blééf hangen in 't gerasterd kastje. buiten aan 't gemeentehuis en de
groote dag brak eindelijk aan.

Van in den vroegen, stillen, glanzenden September-ochtend bulderden al
in de verte de kanonnen, Meneer Vitàl had alles zoo kalm mogelijk
gewenscht en daarom zou de huwelijks-plechtigheid ook zoo vroeg mogelijk
geschieden; maar hij kon toch niet beletten dat de buurt, ginds aan de
_Groene Linde_, luidruchtig feestvierde. Vader Peutrus, althans, zou
geducht moeten trakteeren.

Even vóór acht uur kwam vlug, een dicht rijtuig het erf van
't kasteelken opgereden. Daarin zaten vader Peutrus, moeder Lie en Eleken.
't Chauffeurtje liet hen binnen. Den vorigen avond waren Mietje en Netje
schreiend met pak en zak vertrokken en een noodhulp was in huis.
Stralend zag Eleken er uit, geheel in zwarte zij gekleed, met
wit-en-zwarten hoed en witte leeren handschoenen. Het stond haar niet en
zij hield zich te stijf. Zij zag er veel aardiger uit in haar
dagelijksch japonnetje; maar mooi was ze ondanks de hinderende, stijve
kleeren, stralend-mooi van blozende gezondheid, en meneer Vitàl zoende
hartstochtelijk haar frisschen, rooden mond. Ook vader Peutrus en moeder
Lie waren heel in 't zwart gekleed: vader Peutrus met dikronden rug in
zijn spannende jas en met hangende armen; moeder Lie strak van
verbauwereerdheid, met gapenden mond en donkere, bijna angstig om zich
heen loerende oogen, als een beest dat in een vreemde kooi zit. Zij
gebruikten een haastig ontbijt en stegen met meneer Vitàl in den
landauwer, die hen tusschen een dubbele rij van gapende nieuwsgierigen
naar het gemeentehuis bracht.

Meneer Vitàl was hoogst zenuwachtig en had maar één groote, obsedeerende
vrees: dat het barontje, als burgemeester, de huwelijksplechtigheid zou
voltrekken. Dat zou voor hem de ergste vernedering wezen. Hij zag al in
verbeelding de fijn-sarkastische silhouet van 't oud nobiljontje** en
hoorde hem minachtend, met bedekte spotternij, in zijn gebrekkig
Vlaamsch de sacramenteele vraag stellen:

Meneer** Vitàl Dubois, verklaart kij voor wettig huisvrouw te neem,
mademoiselle Elodie Peeters?" Doch neen; gelukkig was hij er niet. Toen
meneer Vita] met Eleken en haar ouders in de secretarie, waar het
huwelijk zou voltrokken worden, binnentrad, zag hij terstond, achter den
grooten, zwarten lessenaar, meneer Waelckens, den eersten schepen, die
als burgemeester zou fungeeren. Hij verademde. Zijn twee getuigen: de
ontvanger De Reu en de jonge Taghon, stonden daar al te wachten; en uit
de herbergkamer tegenover de deur der secretarie kwamen ook Elekens
getuigen: twee aanzienlijke boeren uit haar gehucht, te voorschijn.

De secretaris begon de voorlezing der acte. Alles ging hoogst deftig en
ernstig. Niemand glimlachte, niemand verroerde zich. Meneer Vitàl, zeer
bleek, hield strak zijn wenkbrauwen gefronst, starend naar den grond
kijkend, terwijl Eleken, naast hem, als een bloem zat te blozen. Buiten
in de straat gonsde dof rumoer, met af en toe gestamp van paardenhoeven
op de straatkeien. Twee jongenskoppen verschenen plotseling achter de
vensterramen, waar zij tegen opgeklauterd waren, maar een dreigend
gebaar van den veldwachter, die naast den secretaris stond, deed ze
spoedig weer verdwijnen.

De secretaris onderbrak even zijn eentonige voorlezing, meneer Waelckens
stelde de geijkte vragen, ouders en trouwers zeiden het verwachte "ja" en
heel gewoon, als een alledaagsch gezegde, klonken de woorden die hen
voor altijd aan elkaar verbonden:

"In name der Wet verklaar ik u door 't huwelijk vereenigd."

Ernstig, gewichtig, werden met stille, matte stemmen, bescheiden
gelukwenschen geuit. Moeder Lie pinkte eventjes een traan weg; meneer
Waelckens keek aarzelend naar meneer Vitàl en daar deze een beweging
maakte stak hij hem feliciteerend de hand toe en drukte daarna ook de
hand van Eleken en van haar ouders. Daarop kwamen ook de vier getuigen,
de secretaris en de veldwachter, handendrukken. De secretaris las het
einde van de acte voor en toen kwam uit de herbergkamer een dienstmeisje
in een witte schort, met een presenteerblad waarop een ontkurkte
portflesch stond, omringd van een aantal volgeschonken glazen. Allen
bedienden zich, klonken in stilte aan, en dronken. Meneer Vitàl, Eleken,
haar ouders en de getuigen namen om de beurt de pen en teekenden de
acte, moeder Lie en vader Peutrus langzaam en met groote inspanning.
Alles bleef hoogst ernstig en deftig. Geen lachje, geen enkel der
gewone, schouwe grapjes werd gewaagd.

Toen zei meneer Vitàl eenige woorden van dank en met Eleken aan den arm
verliet hij statig de secretarie en daalde de treden van de stoep af
naar het rijtuig. Als in een bont-verwarde wemeling zag hij de
ontelbare, nieuwsgierige gezichten van de op elkaar gedrongen menigte.
De oogen glommen van onverholen verbazing en graagte, de monden hingen
gapend open en de gestalten stonden roerloos-stijf gespannen, als
versteend.

Haastig stapte hij met Eleken binnen, gevolgd door vader Peutrus en door
moeder Lie. De koetsier zweepte zijn paarden, en door de volle straat,
waar voor ieder deurgat weer diezelfde, als versteend gapende en
starende nieuwsgierigen stonden, reden zij naar de kerk. Wild-gillend
holde plotseling een heele bende jongens naast de wielen mee. Heel in de
verte, op het gehucht der _Groene Linde_, bomden dof de feestkanonnen.

                    *       *       *      *      *


XV.

Zij maakten slechts een korte huwelijksreis. Eleken had het verlangen te
kennen gegeven Brussel en Parijs (P'rijs, zooals ze 't noemde) te zien;
en zij gingen eerst naar Brussel en van daar naar P'rijs.

Te Brussel voelde Eleken zich nog eenigszins thuis, maar te P'rijs was
ze volkomen van streek.

"Ziet da ge mij hier nie allien 'n loat stoan! 'k En zoe noei mijne wig
nie mier vinden!" riep ze telkens, in voortdurenden angst, op de hoeken
der straten, als een klit aan zijn arm hangend. Al dat lawaai en gewoel
overweldigde haar en gaf haar hoofdpijn. Het vermoeide haar buitenmate
en zij klaagde ook over pijn aan haar voeten, die zwollen van steeds in
die spannende schoenen over de harde steenen te loopen.

Hij trachtte haar een beetje op te voeden, haar eenig gemak van beweging
en manieren te leeren.

"Houdt ou rechte!" zei hij elk oogenblik. "Ge leup weeromme gebogen.
Woarom doe-je datte! Thuis hield g' ou altijd zeu goed."

"'t Es die corsé," klaagde zij; "'k en ben doar nie aan geweune."

"Kijk rond ou," zei hij. "Al die damen droagen toch corsets; en zie ne
kier hoe rechte da z' ulder houên."

En zij keek om zich heen, maar met oogen van bijna angstige
verbauwereerdheid. Zij zag die dames loopen, kaarsrecht, ruischend van
zijde, met vlugge, flinke, klinkende passen over het effen asfalt. De
oogen keken brutaal, de gezichten en de haren waren gepoeierd en
geverfd; en enorme hoeden, met wapperende voiletten van de schelste
kleuren, stonden als gek-overdreven tooisels op haar hoofd.

"Ge 'n zoedt toch zeker nie willen da 'k er azèù uitzie!" riep ze,
verontwaardigd.

Neen; dat wou hij zeker niet. Maar toch: 't gemak van bewegen, dàt wou
hij wèl. "Recht-houden, korte, vluggere passen, armen niet slap langs
het lijf laten hangen," herhaalde hij telkens. En hij bracht haar in
groote magazijnen, waar hij haar nieuwe kleeren, mantels, hoeden,
handschoenen, laarzen liet koopen. Ook het ondergoed moest heelemaal
vernieuwd. "Alles veel lichter, dunner, fijner," zei hij.

Aan table d'hôte durfde hij met haar nog niet komen. Zij gebruikten hun
maaltijden aan aparte tafeltjes in restaurants of, half uitgekleed, in
sensueel-verliefde intimiteit op hun kamer, waar hij haar léérde eten.

"Niet slurpen!" zei hij bij de soep. Bij 't vleesch moest ze mes en vork
juist anders houden dan ze deed; en "nie smekken! en ou recht houên! ou
recht houên!" herhaalde hij voortdurend weer.

Toch was hij niet ontevreden over haar vorderingen en ook zij voelde
zich weldra, na de eerste, vervelende lessen, prettiger gestemd en
gansch bereid haar verfijnings-opvoeding te voltooien. Zij kreeg, vooral
toen zij haar nieuwe japon--een heel aardig en sober,
donkergroenen-blauw geruit écossais van goed snit--en haar nieuwen hoed
had, een zekere, oppervlakkige élégance, waarbij haar frisch-gezonde
kleur en haar mooie oogen zeer voordeelig uitkwamen. Een paar keer werd
zij, niet zonder eenige bewondering, door vreemden opgemerkt en daarbij
voelde zich meneer Vitàl heel trotsch. Nog wat geduld maar. Met zulk een
frisch-bekoorlijke schoonheid als de hare kon ze, door beschaving en
verfijning, verre de meeste overtreffen. Een zoete wraak zou 't voor hem
zijn, indien hij daarin slagen kon. Zij begon het verblijf in Parijs
heerlijk te vinden en sprak niet meer, als in de eerste dagen, van maar
zoo gauw mogelijk naar het dorp terug te keeren: wel integendeel.

"Zoe-je geleuven da 'k het al firm geweune ben in P'rijs!" zei ze hem
eens.

"Párijs," verbeterde hij kalm.

"Párijs," herhaalde ze gedwee. Maar eensklaps ondeugend-glimlachend:

"Parìjs!" verbeterde zij hem op haar beurt en zei het ook in
't Fransch:

"Paris."

"A la bonne heure!" juichte hij.

"Wie wie, ze veu aussi de nouveau apprendre le francé!" lachte zij
overmoedig.

Maar dàt hield hij vooreerst nog tegen. Later, eenmaal thuis, zou hij
zich wel met haar bemoeien, haar fransche les geven. Nu was 't maar
beter dat ze nog hun vlaamsch spraken. Een vreemde taal, dat stond ook
wel goed in Parijs.

Om haar verder te ontwikkelen bracht hij haar in de musea. Zij
bewonderde zeer de militaire portretten en tafereelen, maar voor de
naakte beelden en vooral de naakte schilderijen ergerde zij zich
schromelijk, werd boos bijna.

"'k En weet toch nie hoe da ze nie beschoamd 'n zijn!" wendde zij zich
verontwaardigd, met hoog-kleurende wangen af.

Hij drong niet aan.--Later, later, dacht hij; en nam haar mede naar de
schouwburgen.

De comedies verveelden haar. Zij begreep er ook haast niets van en zat
star en stijf, terwijl de anderen lachten of schreiden. Maar in de
opera, bij de indrukwekkende muziek en de prachtige décors was ze
ontroerd, overweldigd. Doch dan schaamde zij zich ook weer voor de veel
te kort gerokte danseuses met haar vleesch-kleurige tricots; en eens, in
een café-concert, werd ze werkelijk boos voor het te laag decolleté van
een paar zangeressen en wilde absoluut vóór 't einde weg.

"Later, later, glimlachte hij in zichzelf. En hartstochtelijker
verliefd dan ooit keerde hij met haar terug naar het hôtel, waar hij wel
wist dat alles goed en heerlijk wezen zou.

                    *       *       *      *      *


XVI.

Nu waren zij op het "Kasteelken" geïnstalleerd...

In alle stilte, zonder iemand anders dan Elekens ouders en hun bediening
te waarschuwen, kwamen zij er op een avond laat aan.

Hij bracht haar in dat huis, waar zij nog maar eenmaal, 's ochtends van
hun huwelijk, was geweest; hij wees haar aan 't souper de plaats die zij
voortaan elken dag zou innemen, vlak tegenover hem, onder 't portret van
Nonkelken; en voor 't naar bed gaan leidde hij haar even rond, in al de
kamers.

"O, da es hier amoal greut en scheune!" riep ze verrukt. Maar haar
grootste bewondering was voor de keuken, de prachtige, ruime keuken van
het lekkerbekkerig Nolkelken, met al de glimmende tinnen en koperen
vaten, waarin gedurende zoo menigvuldige jaren, door het bekwame Mietje,
zooveel heerlijke schotels waren klaar-gemaakt. Nu waren daar nog alleen
de noodhulp en 't chauffeurtje; maar de noodhulp moest nu ook weldra
vertrekken en in haar plaats zou Eleken al spoedig een andere, vaste
meid nemen--zij had er al een in 't zicht die zij sinds jaren kende met
wie zij alles naar haar eigen zin zou schikken en beredderen.

Ook boven bleef zij in langdurige verrukking voor de mooie oude kasten,
vol met het fijnste linnen- en tafelgoed. Wat zou ze dat alles ook
keurig onderhouden en in orde brengen! Dagen, weken van gezellige,
huishoudelijke bezigheid zag ze reeds in het verschiet; maar voor een
klein vertrekje tusschen hun slaapkamer en een andere logeerkamer stond
zij even in onthutste aarzeling, niet begrijpend:

"Wa es dàtte?" keek zij hem verwonderd aan.

"De badkoamer en 't vertrek, heul geriefelijk, vlak noast ònze koamer,"
glimlachte hij.--Hij trok een gordijn weg en liet haar het bad, en, in een
hoekje, de verdere gelegenheid zien.

"Ha moar Hiere toch!" riep ze verbaasd. "En moe ne meinsch doarin?"

"Natuurlijk; ge wilt toch nou en dan 'n bad nemen."

"Noakt? Heul-de-gansch noakt?"

"Hoe anders? Toch niet mee ouën hoed en ou lizzen** aan!"

Om het idee van dien hoed en die laarzen moest ze wel lachen; moar ze
vond de heele gelegenheid toch griezelig en dacht niet dat zij er ooit
gebruik van zou maken.

Hij drong niet aan. "Later, later," glimlachte hij in zichzelf.

Vroeg in den volgenden ochtend ging hij met haar rond den tuin. De door
den herfst reeds uitgedunde loovers waren geel en rood en bruin geworden
gedurende zijn afwezigheid, het beekje stroomde snel en bruisend, de
bloemperken waren aan 't sterven en de grasvelden lagen dicht bezaaid
met dorre bladeren.

"Ne scheune, greuten hof," zei ze. "Moar woar es de groenselhof?"

Hij duwde een hekje open in een heg en zij traden in den moestuin.

"O!" riep ze verrukt. "Al da scheun groensel! Wat doe-je gij mee al da
groensel?"

"Opeten," lachte hij. "Opeten! Ge 'n keun gij da nie amoal opeten! Nog
't  tienste poart zelfs niet. Wat doe-je mee den overschot?"

"'K 'n weet ik niet; 'k 'n ken ik da niet. Isedoor, den hovenier, neemt
da zeker mee noar huis, veur zijn giet en zijn konijnen," veronderstelde
hij.

"Woarom 'n houdt-e zelf gien giet en gien k'nijnen?" zei ze, haast
verwijtend.

"Kónijnen," verbeterde hij haar; want ze kreeg alweer neiging om
plat-boersch te spreken.

"Konìjnen," verbeterde zij hem op haar beurt, lachend, zooals ze met
"Parìjs" gedaan had.

Hij lachte ook, trok haar tegen zich aan, gaf haar een zoen.

"Hawèl, woarom 'n hóúdt-e gien giet en gien konijnen?" drong zij aan.

Dat wist hij waarachtig niet, hij haalde zijn schouders op.

"Wacht moar; 'k zal ik hier wel biesten houen," voorspelde zij. "Loat
mij ne kier ou kotterijen zien."

Hij leidde haar, achter het huis om, naar de bijgebouwen: de remise, de
stal, het waschhuis.

"O!" riep ze, "g'hèt ploatse genoeg om virkens en koeien t' houen!"

"Zij-je meschien van plan om hier te beginnen boeren?" schertste hij.

"Nien ik, moar 'k zoe toch gieren ienige biesten houen. Kijk ne kier, al
die scheune plaats en niets doarin, zelfs geen kiekens. Mag ik aan
voader vroagen dat hij mij wa kiekens en k'nij.... en konijnen keupt?"
glimlachte ze, zoet fleemend.

"Joa g'," beloofde hij, ,joa g', joa g'." En in 't halfduister der
remise nam hij haar weer in zijn armen en drukte haar,
hartstochtelijk-zoenend, tegen zich aan.

"En morgen," zei hij, "morgen, of te langsten overmorgen, beginnen we
Fransch te leeren...."

                    *       *       *      *      *


XVII.

Hij was met zijn auto naar stad gereden en had de noodige leerboekjes
meegebracht.--Zij zaten in zijn werkkamer en hij leerde haar Fransch.
Maar 't ging nog al verward, niet makkelijk, eigenlijk veel véél
moeielijker dan hij wel gedacht had. Hij kende de methode niet en
voelde, instinctmatig, dat hij nutteloos expliceerde, dat het anders en
eenvoudiger kon. Het vermoeide haar, en ook hem, en zij schoten niet op.
Voortdurend werd zij trouwens afgeleid, nu eens met gespannen aandacht
luisterend naar gerinkel van kastrollen** in de keuken; dan weer
tersluiks door 't venster kijkend, naar de kippen en konijnen, die,
's ochtends door vader gebracht, in een met rasterwerk afgesloten ruimte op
het grasveld liepen. Het was daar een rumoerig heen en weer gehuppel; de
beesten waren vreemd en gejaagd; af en toe ging er onder schril gekakel
een klapwiekend gefladder op en men zag de grijze ruggen der konijnen in
bliksemsnellen drom over het gras scheren; en onuitstaanbaar-schetterend
kraaide elk oogenblik de haan, als om opzettelijk nog meer de boel in de
war te brengen.

Meneer Vitàl lei er eindelijk den moed bij neer.

"Weet-e watte," zei hij; "we zillen 't anders doen. 'k Zal ou drei
doagen in de weeke fransche lesse loate geven van d' ouë
schoolmeestesse."

"C'est ça, dà zal beter zijn, die es da mier geweune!" riep Eleken, met
een zucht van verlichting opstaande. Zij sloeg haar armen om zijn hals,
gaf hem een vluggen zoen, liep naar de keuken en van daar naar buiten,
op 't grasveld, bij haar woelbende van kippen en konijnen.

"C'est une enfant," glimlachte meneer Vitàl, in zichzelf verteederd haar
door 't venster nastarend.

Hij keek op zijn horloge. Elf uur. Nu hij toch niets meer te doen had,
zou hij wel eens tot aan _d'Ope van Vrede_ of het _Huis van Commercie_
gaan. Hij was reeds vijf dagen van de reis terug en had nog niemand van
zijn vroegere kameraden gezien. Ze zouden 't hem wel kwalijk kunnen
nemen. Trouwens, 't was volop in den jachttijd; zij hadden weer hun
gezamentlijke tochten te regelen.

Hij klopte aan het venster. Eleken, reeds in druk gedoe bij
't rasterwerk met de noodhulp en 't chauffeurtje, keek haastig om.

"'k Goa ne kier uit!" riep hij. "'k Zal tegen ten halver ien weere thuis
zijn om te dineeren!"

"Goed, goed!" knikte zij, alweer volop in haar bedrijvigheid met de
kippen en konijnen.

Hij glimlachte, begrijpend dat zij hem nu ook liever kwijt was, zette
zijn hoed op en ging.

                    *       *       *      *      *

Het deed hem niets vreemd aan weer in zijn dorp en op de straat te zijn.
Alles was net eender gebleven zooals hij 't kende; het leek hem wel of
hij er nog geen dag was uit geweest. De menschen, die hij ontmoette,
groetten heel beleefd en vriendelijk; en alleen hier en daar een gezicht
achter half-weg-geschoven gordijntjes keek hem even met gretige
nieuwsgierigheid na. De opschudding, door zijn huwelijk te weeg
gebracht, was nu geluwd, het was een eenmaal aangenomen toestand, de
menschen waren er al aan gewend, zooals hij zelf reeds gansch gewend en
heel tevreden en gelukkig was in 't huwelijk met Eleken.--Ook in het
_Huis van Commercie_ en daarna in _'t Klein Congres_, in den _Dubbelen
Arend_ en in _d'Ope van Vrede_, die hij om de beurt bezocht, trof hem
het gewoon, natuurlijk en blij-vriendelijk onthaal van al die heeren.
Allen waren blijkbaar tevreden hem terug te zien, zij vroegen hem
ernstig, zonder een zweem van schimp, of het goed ging met "medàm" en of
hij een aangename "speelreis**" gemaakt had. En dadelijk daarop praatten
zij over de jacht en begonnen al vast de vele, gezamentlijke tochten te
bespreken, waarvoor zij op zijn terugkomst gewacht hadden.

Hun ongedwongen, ernstig-vriendelijk onthaal deed meneer Vitàl
echt-aangenaam aan. Want hij was wel even bang geweest voor een of
andere bedekte toespeling of schimpscheut, voor een of ander blijk van
geringschatting of minachten. Dat ze daar niet aan dachten en nog steeds
met hem omgingen als vroeger stemde hem dubbel vriendelijk en dankbaar,
terwijl het hem in eigen-achting ophield, en hij besloot hen voortaan
niet meer links te laten liggen maar integendeel trouwer dan vroeger hun
gezelschap te zoeken.

Vroolijk-gestemd en zelfs een ietsje warm van de borreltjes, kwam hij
tegen etenstijd thuis. Maar groot was zijn verbazing nog niet eens de
tafel in de eetkamer gedekt te vinden. Wat beteekende dàt nu! En
't heele huis was zoo stil en leeg alsof er geen mensch in leefde. Maar
langs achter daarentegen klonk verward rumoer; en toen hij door de
gangdeur in den tuin kwam, stond hij niet weinig onthutst hen daar nog
steeds met hun drieën: Eleken, de noodhulp en Louitje, midden in de heen
en weer hollende en vliegende kippen en konijnen te vinden. Eleken had
andere kleeren aangetrokken; zij liep nu in een slonsig werkpak, als een
meid, en haar gezicht was vuurrood van de inspanning, terwijl haar
half-losgevlogen haren in klamme, verwarde klissen en krullen op haar
zweet-bepareld voorhoofd plakten. Zij rende met de dikke meid midden in
't  omrasterd veldje, telkens struikelend over de wild onder haar voeten
opstuivende konijnen; en één voor één, met groote moeite, pikten zij de
kippen op, die schril kakelend en schreeuwend door 't chauffeurtje
weggedragen werden.

"'t En goa niet!" hijgde zij, toen ze meneer Vitàl zag; "ze vechten; we
moên ze weere schiën en we 'n keunen die sloeber van dien hoane nie
krijgen!"

"Moar, Eleken, hoe es 't toch meugelijk," riep hij misnoegd. "'t Es
koart veur den ien en de toafel 'n es nog nie gedekt!"

"Och Hier, es 't al zèù loate!" schrikte zij. "Toe, Nathalie, leupt al
gauwe noar ou keuken en schept de soep uit; 'k zal ik te binst de toafel
dekken!"

"Wacht, medàm, 'k hè hem!" gilde de meid.

De haan was plotseling, meer dan manshoogte opgevlogen en zoo greep de
meid hem in de lucht bij een van zijn vleugels, terwijl het beest, als
dol, onder uitzinnig alarm-gekrijsch, met den anderen, vrij-gebleven
vleugel sloeg en klapperde.

"Kiiii! Kiiii! Kiiii! Kiiii!" ging het aanhoudend. Maar de meid liet
niet meer los; ze sloeg haar dikke, rooie handen om de beide vleugels,
sprong over 't rasterwerk en gooide den haan in de remise, bij de
andere, gevangen kippen. De konijnen zwierden nog eens in een laatste
wilde ronde om het nu schoongeveegde veldje; en zoodra hij bij zijn
kippen was staakte de haan het schreeuwen, maar klapwiekte
hartstochtelijk en kraaide oorverscheurend, twee, drie maal na elkaar,
als in woeste uitdaging.

"Toe nou, toe nou, toe nou," pruttelde meneer Vitàl ongeduldig en
geprikkeld.

Eleken holde naar binnen; en zonder den tijd te nemen zich te wasschen
of te kammen, begon zij hijgend de tafel te dekken. Borden, messen,
vorken, lepels, glazen, 't werd alles overhaastig en op goed geluk af
neergegooid; en met zweetstralend, opgeblazen, rood gezicht, bracht de
meid de dampende soepkom binnen.

"Gien servietten," bromde meneer Vitàl.

Eleken vloog op, haalde de servietten uit een la, nam plaats aan tafel.

"Goa wasch toch te minsten ou handen!" zei hij wanhopig.

Zij sprong weer op, naar de keuken toe, terwijl hij de soepborden vulde.

"Ge 'n meug nie kwaad zijn, 't zal nie mier gebeuren," fleemde zij, na
een oogenblik terugkomend. Zij had haar haren wat opgestreken, haar
handen frisch gewasschen, haar japon wat op orde gebracht en zij kwam
hem een zoen geven.

Daar was zijn kwaad humeur niet tegen bestand. Hij glimlachte, trok haar
op zijn knie en zoende haar terug.

"Nie mier doen, zille," knorde hij nog even. "Altijd alles op zijnen
tijd en surtout proper blijven."

Zij beloofde 't hem nog eens: 't zou niet meer gebeuren. 't Was de
schuld van dien haan, dat onhandelbaar beest. Die had alles in de war
gebracht, de konijnen in hun rug gepikt en zijn kippen dol gemaakt.

"Dien hoan es zot!" glimlachte hij. "Heurt hem weere kroaien, die
laweidmoaker!"

"Al d' hoans zijn zot; en tòch zien d' hinnen ulder geiren!" schaterde
zij. En zij kwam hem weer een zoen geven...

                    *       *       *      *      *

XVIII.

Langzaam aan, dag aan dag, voelde meneer Vitàl in zijn leven iets
veranderen. 't Was als een stille kracht die ongemerkt maar gestadig op
hem inwerkte, eene geleidelijke vervorming, waarvan hij de
verschijnselen eerst bespeurde nadat ze zich in vastheid van feiten en
gewoonten hadden omgezet. Het was nooit iets geweldigs, dat plotseling
als een op zichzelf staande daad of als een bruuske hinderpaal vóór hem
oprees; het was iets sluipends, iets stil-indringerigs en geniepigs, dat
zijn ontbindende macht bijna onvoelbaar om zich heen verspreidde; iets
dat alle wils-en-weerstandskracht in hem verdoofde en hem traag
meesleepte in een sleur waarvan de onaangename werkelijkheid als 't ware
met verloomende nevelen werd omsluierd.

Zoo zag en voelde hij zijn leven heel anders worden dan hij 't zich
voorgesteld en gewenscht had; en als hij er soms tegen in wou gaan,
bemerkte hij, met kwellende geprikkeldheid, dat het haast niet meer kon,
dat alles reeds te ver gekomen was, dat hem de noodige, flinke kracht
ontbrak om het ineens weer te veranderen.

Het zat hem voornamelijk in zijn voorgenomen plannen van verfijning en
beschaving. Hij wilde Eleken zijns gelijke maken door haar tot zich op
te heffen; en hij bemerkte met ongeduldige machteloosheid dat hij
langzamerhand haar gelijke werd, door tot haar af te dalen. Hij kon haar
niet in de hoogte tillen; zij trok hem naar de laagte. Dat was de
vreemd-onoverkomelijke ontbindingskracht die van haar uitging.

Hij had de oude schoolmeesteres laten komen en die gaf Eleken nu drie
maal in de week fransche les. Doch van vooruitgang was zoo goed als
niets te merken. Hij ondervraagde haar dan 's avonds, na de les, en
probeerde Fransch met haar te spreken. Maar het vlotte niet, het wilde
niet, het kòn niet. Zij zei twee of drie korte zinnetjes en onmiddellijk
flapte zij haar vlaamsch patois** er weer tusschendoor en 't Fransch was
er verder niet meer boven op te krijgen.

Het zelfde wat haar kleeding en manieren betrof. "Droagt toch de klieren
die 'k ou in Parijs gekocht hè!' zei hij telkens weer. Maar zij kon er
niet toe besluiten die dagelijks in huis of in den tuin te dragen; ze
waren te mooi, meende zij, en uitgaan deed ze haast nooit. Waar zou ze
ook gaan? Voor vader en moeder, die ze nu en dan ging bezoeken, hoefde
ze waarlijk geen toilet te maken. Dat zou ook niet staan, ginds in dien
achterhoek der _Groene Linde_. Zij zou niet eens durven, uit vrees voor
spot vanwege haar vroegere kennissen. En verder ging zij enkel naar de
kerk, steeds naar de vroegmis, waar het alweer niet paste groot toilet
te maken.--'k Zal** mijn beste klieren aan doen as ik mee ou uitgoa," zei
ze eindelijk, om er van af te zijn. Maar zij vroeg niet eens om met hem
uit te gaan; en hij, van zijn kant, had nu ook een vreemden, haast
onoverkomelijken tegenzin om zich gelijk met haar op straat te
vertoonen. Hij was niet meer zoo trotsch op haar knap uiterlijk als te
Parijs; hij voelde nu duidelijker dat er nog te veel aan ontbrak van
beschaving en verfijning; en zonder het haast aan zich zelven te durven
bekennen, was hij bang voor spot vanwege de menschen die hem kenden. Eén
idee vooral was voor hem onuitstaanbaar van vlijmende vernedering: dat
hij met haar, op straat, als halfdame nog maar, 't barontje, of, erger
nog, mademoiselle de Saint-Valéry zou kunnen ontmoeten. Hij had haar,
tot nog toe, slechts een paar keer meegenomen in zijn automobiel, waar
hij haar, zoo goed als onkenbaar-vermomd, onder mantels en voiletten** in
kon pakken, een pretje dat haar trouwens heel erg tegenviel omdat ze
't toch nog veel te koud vond en ook bang was.

Aan tafel ging het ook weer mis. Hetzelfde kleed bleef te lang dienen,
verfomfaaid en bezoedeld, uit de randen der borden waren scherven
gebroken en de lepels en vorken glommen niet meer.

Als hij daarover klaagde werd het dan voor een dag of wat wel beter,
maar nooit voor lang: de stil-ontbindende, onoverkomelijke kracht,
bracht er langzaam aan weer de slordigheid en nalatigheid in. Zij zelve,
trouwens, kon maar niet behoorlijk leeren eten: het slurpen en smekken,
het verkeerd houden van vork en mes, 't scheef of gebogen zitten bleek
onuitroeibaar. En tot de badkamer moest hij haar telkens bijna dwingen;
daar had ze een onoverwinnelijken afkeer van; en hij twijfelde steeds of
zij in werkelijkheid wel baadde, zòò kort bleef zij er altijd in.

In heldere oogenblikken zag en voelde hij die geheele disharmonie scherp
en duidelijk en begreep hij wel hoe onoverkomelijk hij zich
mis-huwelijkt had. Maar die momenten werden al zeldzamer en korter van
duur en van lieverlede werd het in hem een toegevende berusting, terwijl
hij daarentegen het-goed-en-sensueel-materieële meer en meer in haar
waardeerde. Zij was toch steeds zijn frisch natuurkind nog, zijn mooie
vrouw van gezond vleesch en bloed. Dàt was verrukkelijk en echt, dàt kon
niet overtroffen worden, dàt was een steeds hernieuwd en onverzadigbaar
genot. En meer en meer vond hij zijn troost en hechtte zich diep vast in
algemeen materialistisch welgenoegen. Hij voelde, zonder er 't gevaar
van te beseffen, dat zij zijn lichamelijke rust en zijn gezondheid was.
In zijn hersens doofde elke intellectueele inspanning uit, de scherpte
van zijn waarnemings-vermogen verslapte en de verfijning van den geest
verstompte, maar zijn fyziek wezen werd krachtiger, meer en meer tegen
dagelijkschen overdaad bestand. Hij werd een sensueele lekkerbek, een
eter en drinker. De nieuwe keukenmeid was gekomen, een flinke, vaardige
deerne; en, samen met Eleken, leerde zij, uit Nonkelkens oud keukenboek,
de fijnste schotels toebereiden. De jacht, vroeger voor meneer Vitàl
louter sportlief hebberij, werd nu langzamerhand een
approviandeeringsbron voor lekkere gerechten. Het beekje, dat hij
eertijds zoo liefhad om zijn zachtruischend gekabbel in de stille,
heldere lentenachten, of om 't zwaar-bruisend rollen van zijn dikke,
blonde kolken onder storm- en windvlagen, beschouwde hij thans als de
rijke vischmijn, waaruit zooveel heerlijke snoeken en palingen kwamen.
Hij werd als een tweede vriend Fritz**; en zij, zijn Suze**, liet zich
naast hem niet onbetuigd; zij at en dronk en genoot van alles flink mee
en waardeerde en voelde, evenals hij, 't geluk en 't welzijn van het
louter materieel goed leven.

Hij kreeg weldra een hekel aan beweging, werd vadsig en lui. Zelfs zijn
automobiel interesseerde hem niet meer; hij reed er bijna nooit meer mee
uit en Louitje werd nu nagenoeg uitsluitend voor huiswerk gebruikt. Na
den eten bekroop hem telkens een onweerstaanbare behoefte tot
uitgestrekt liggen en 't duurde niet lang of hij ging dagelijks een paar
uur slapen op zijn bed. Zij deed het ook: zij volgde hem op de kamer en
kwam naast hem liggen. En toen het weer koud werd, mistig en vriezend,
met nauwelijks nog enkele uren grijs en grauw daglicht, lieten zij vuur
op hun kamer aanmaken en bleven er liggen, wellustig-gezellig, zonder
eenige neiging tot opstaan of tot uitgaan kijkend door de hooge ramen
naar de nevelig-grauw omhulde boomen, in welks koude geraamten de
bloedrood-ondergaande zon soms als een vuurbol scheen te gloeien. Met
invallende duisternis stond hij eindelijk op, kleedde zich aan en trok
langzaam-slenterend naar de herbergen waar hij zijn vrienden vond,
terwijl zij weer naar de keuken ging om met de meid over het avondmaal
te spreken.

's Avonds, na 't souper, bleef hij wel graag bij haar thuis. Dan lagen
zij, rechts en links van het gezellig-knappend houtvuur, in gemakkelijke
stoelen uitgestrekt en rookend las hij de courant, terwijl zij naaide of
breide.

Die lezing van het dagblad interesseerde hem steeds meer en meer en was
ook van lieverlede zijn eenige lectuur geworden. Hij leefde daarin mede,
veilig en gelukkig naast zijn vuurtje, al de ontroerende gebeurtenissen
van het groote leven. Hij las van veldslagen, waar duizenden en
duizenden menschen werden vernietigd; van beschavingstochten in verre
koloniën, waar wilde stammen werden uitgeroeid en dorpen platgebrand;
van reusachtige werkstakingen, die in plunderingen en in oproer
ontaardden; van aanslagen en ongelukken, van zeerampen, van
trein-botsingen en van aardbevingen; en in de veilige zekerheid dat hij
en zijn vrouw en zijn "Kasteelken" buiten het gedrang en het gevaar
stonden, kon hij alles helder-objectief ontleden en haar zijn indrukken
en emoties mededeelen. Ja, ja, wanneer je daar zoo kalmpjes en veilig
over nadacht, dan begreep je ook alles zooveel beter en dan ook leerde
je 't geluk waarderen van niet arm en niet zwak te zijn. Zoo'n arm
matroosje of soldaatje, die mòèst toch maar gaan vechten, duizenden uren
verre, altijd, altijd tegen zijn zin en tegen vijanden die hij niet eens
kende, die hem persoonlijk niets misdaan hadden en daarom ook geen
vijanden waren. Maar 't was voor 't vaderland; het vaderland eischte dat
offer van hem; anders zou het vaderland zijn prestige verliezen en
misschien in groot gevaar gaan verkeeren.--Zoo'n arme werkman, die niets
geen zin in staken had, omdat hij wel heel goed wist dat staken van
werken ook staken van eten was, en dat het toch nog beter is met vrouw
en kinderen droog brood te eten dan in 't geheel niets: zoo'n arme
drommel móést toch ook maar staken met de anderen of zij maakten hem
't leven onmogelijk. En dééd hij meê en ontaardde de staking in een oproer,
zoodat politie en gendarmen er op los hakten en schoten, dan had hij ook
alweer groote kans om in het hospitaal of in de gevangenis te
eindigen.--En dan die negertjes, of andere "wilde" volken, die aardige
bruintjes, geeltjes of zwartjes, die in plaats van een abstracte Godheid
welke zij niet begrijpen konden, de krachtige heerlijkheid van zon of
vuur, of de poëtische verschijning van de maan aanbaden, en gelukkig en
tevreden waren met hun akkertje, waarop zij niet veel hoefden te werken
om in hun niet veeleischend onderhoud te voorzien; tevreden met hun
hutje waarin geen nuttelooze luxe was ten toon gespreid en met hun twee,
drie, vier of ook nog meer vrouwtjes, die zij er, ondanks hun nederig
vermogen, toch op na konden houden; men kwam ze bekeeren en hun de
weldaden van de beschaving brengen; en bij die bekeering en die weldaden
verloren zij geregeld hun akkertje, hun hutje en hun vrouwtjes, en ook
soms nog als straf het een of ander lidmaat: de hand die niet vlijtig
genoeg voor de beschaving had gewerkt; de voet die, met iets van de
opbrengst der beschaving op hun akkertje, was weggevlucht!

Daarover en over meer andere dingen las en sprak hij avond aan avond in
gelukkig welbehagen van hun eigen veiligheid; en om tien uur waren zij
al weer te bed en sliepen heerlijk in elkanders armen in, zacht in hun
slaap gewiegd door het gezang van 't beekje waar nu iederen nacht een
vischnet stond gespannen: het liefelijk beekje, dat nu eens stil en
droomerig en dan weer wilder en onstuimiger, al naar gelang van
't waterpeil, in de diepte van den donkeren nachttuin stroomde en ruischte.

                    *       *       *      *      *


XIX.

Zij werden dik, alle twee, en hun gezicht kreeg een roode, soms vurige
kleur. Zijn kleeren begonnen hem om 't lijf te spannen, en toen zij, met
haar voorjaars-uitzet bezig, de japonnen die ze te Parijs gekocht had,
nog eens wilde aantrekken om te zien wat er nog van gebruikt of aan
vermaakt kon worden, stelde ze met verbazing vast dat zij er niet meer
in geraakte. De corsages stonden een hand-breed open voor de
zwaargeworden borst, de japonnen trokken spannend om de ronde heupen, de
mouwen van de mantels sloten als pijpen om de wijd-van-'t lijf-staande
armen, Vroeger zou meneer Vitàl om die boersche lompheid getreurd
hebben; nu zag hij er alleen het bloeiend-malsche van haar weelderige
gezondheid in. En zij stonden om elkaar te lachen: hij in zijn trekkende
broekspijpen, met open ceintuurband en losgeknoopt vest; zij met haar
door 't spannend goed als 't ware omgoten bochel-heupen en haar tusschen
de corsage uitpuilende borst. Hij kittelde haar op het plekje waar hij
iets van 't malsche roze vleesch onder het hemd zag en 't eindigde met
wild gezoen en hartstochtelijk genieten van hun fyziek-overtollige
gezondheid.

"Doar 'n es niets aan te doen," lachte zij. "'k Zal Emelie, de
noaisterigge**, doen komen en heur de moate loate nemen veur 'n nieuw
klied en da 'k lijk gij woare 'k zoe noar Arjoans goan en mij euk ne
nieuwen tenue bestellen."

Emilie en Arjaan! De boerinne-modiste en de boeren-kleermaker! Wat zou
hij verontwaardigd zijn geweest had ze daar vroeger ook maar even van
gewaagd! Nu vond hij de idee zoo kwaad niet. Het was wel gemakkelijk je
kleermaker zoo bij de hand te hebben en niet telkens naar stad te moeten
loopen. En zij liet Emilie komen en hij ging eens kijken bij Arjaan wat
hij wel had van stoffen en naar welk model hij werken kon.

                    *       *       *      *      *

Tegen het einde van den volgenden zomer werd zij zwanger. Dat was een
blijde tijding, maar toch eene die hun egoïstisch geluk wel spoedig zou
storen. Het prikkelde en verveelde hem gedurende een paar weken, maar
dan ging hij erover redeneeren en voelde zich eindelijk heel trotsch dat
hij zou vader worden.

Dokter Van der Muijt werd tijdig op de hoogte van den toestand gebracht
en verzocht de bevalling te willen waarnemen. 't Liep als op rolletjes
af. 's Avonds vóór de gebeurtenis voelde zij nog al scherpe weeën, maar
vóor den ochtend was 't er al: een mollig, flink meisje. Meneer Vitàl
woonde de bevalling niet bij. Hij kon er toch niets nuttigs bij
verrichten en vond die dingen afschuwelijk. Den heelen nacht hield hij
dokter Van der Muijt beneden gezelschap, onder het drinken van bourgogne
en 't rooken van sigaren, terwijl moeder Lie en de baker bij Eleken de
wacht hielden. Maar tegen half drie kwam de baker met ernstig gezicht
den dokter naar boven wenken; en kort daarop hoorde meneer Vitàl een
rauw gebrul, dat hem met een angstkreet op deed springen, door het huis
weergalmen; en 't oogenblik daarna stond hij ook boven in de kamer,
zonder dat hij 't zich bewust was, overvloedig schreiend, en keek hij,
om de beurt, als een verbauwereerde, naar zijn bleeke vrouw in 't bed en
naar het prachtkind, dat de baker hem, gelukwenschend, op haar armen
voorhield. De dokter lachte hem vierkant uit om zijn snikken en zijn
huilen en verzocht hem maar liever weer weg te gaan, terwijl hij verder
zijn vrouw zou behandelen. Moeder Lie liep zwijgend en beteuterd heen en
weer, dingen zoekend die zij niet scheen te kunnen vinden, de keukenmeid
was opgestaan en kwam ook even, te nauwernood half aangekleed, kijken;
en beneden in de gang stond Louitje roerloos-luisterend te wachten, of
men hem soms voor 't een of 't ander noodig had.

Meneer Vitàl, óvertrotsch van geluk, hield op met schreien, verliet de
kamer en ging weer beneden. Maar plotseling, toen hij bijna in de gang
was, keerde hij zich om en stoof onstuimig weer de trappen op. In al
zijn ontzetting had hij nu vergeten wat het eigenlijk was: 'n jongen of
'n meisje; en verwilderd stak hij 't hoofd naar binnen, stotterend:

"Docteur,.... wa.... wa es 't nou eigenlijk: ne jongen of 'n meisken?"

"Hein?" riep de dokter, zich met verbaasd gezicht omkeerend bij het bed,
waar hij over Eleken gebogen was. En eensklaps barstte hij in een
onbedaarlijken schaterlach uit.

"'t Es 'n dochter, 'n firme dochter, meniere," zei de baker, insgelijks
schokkend van het lachen. Ook de keukenmeid kon zich niet inhouden en
zelfs Eleken begon even te giegelen, zoodat de dokter haar dringend stil
deed houden. Moeder Lie, plotseling roerloos midden haar beteuterd
zoeken, keek meneer Vitàl stom en strak-starend aan en haar gezicht
vertrok in vreemde plooien, onder een stil-argeloozen, langzaam
ontluikenden glimlach van verbluftheid, die haar tandeloozen mond scheef
openrekte en haar zwarte oogen even leuk deed glinsteren.

Meneer Vitàl was al weer weg.--'n Jongen of 'n meisje, 't kwam er niet
op aan, 't was alles goed; maar op zoo'n gelukkige gebeurtenis moest nog
eens lekker gedronken warden en hij ging met Louitje naar den kelder en
haalde twee flesschen van zijn fijnste champagne boven. De dokter,
moeder Lie, de baker, de meid, 't chauffeurtje, allen werden
getrakteerd. Meneer Vitàl kwam zelf met het volgeladen presenteerblad in
de kamer en bood de glazen aan. Zij dronken op de gezondheid van het
kind en wenschten nog eens allen meneer Vitàl en Eleken proficiat.

"Mag ik euk nie 'n zeupken hén, docteur; 'k hè toch zuk nen dust?" vroeg
Eleken met weeke stem.

"O, nie g' zulle, nie g' zulle!' zei de dokter ernstig, op vastberaden
toon.

"O, en ik die toch zeu geirne sampoande** drijnke!" klaagde zij.

De baker begon te vertellen van een vrouw waar zij herhaaldelijk
gebakerd had, en die telkens, onmiddellijk na iedere bevalling, twee
glazen "sampoande" dronk en er zich uitstekend bij bevond. Ook moeder
Lie ging onduidelijk aan 't verhalen van een vrouw die telkens
brandewijn wilde, maar de dokter deed beide zwijgen en stuurde hen met
een wrevelig gebaar naar het kind, dat zwak begon te kreunen.

Heel zacht, als met een soort van vrees of tegenzin, ging meneer Vitàl
er nu eindelijk ook naar kijken. Hij zag de kleine, krieuwelende
handjes, de dichte oogjes, de rusteloos heen en weer bewegende lipjes
van 't gesloten mondje. Heel het klein gezichtje zag eenkleurig rood,
als 't ware gekookt, en 't leek hem iets akeligs, bijna gedrochtelijke,
hij begreep niet hoe daar ooit een mensch uit moest groeien.

"'t Dijnke mij** da meniere schouw of vies es van zijn dochter, e-woar?"
grinnikte de baker, met een spotblik naar meneer Vitàls verbauwereerd
gezicht opkijkend. En lichtjes door de champagne opgewonden begon ze
schril te lachen.

De dokter was met Eleken klaar.

"Et maintenant du repos, du sommeil," zei hij, zich tot meneer Vitàl
omkeerend. "Houdt ou nou scheune stille, mamaatje," glimlachte hij
Eleken toe, "en sloap wel. 'k Zal al vroeg in den uchtijnk** nog ne kier
kome kijken."

Eleken, met gesloten oogen, was al haast in slaap. De lamp werd
laaggedraaid, moeder Lie ging op een veldbed liggen en de baker kwam
stil-sussend in de schemering, naast de wieg zitten. De stemmen werden
fluisterend.

"Kan ik niets veur ou doen, meniere?" Wil** ik kàffee moaken?" vroeg de
meid stil aan meneer Vitàl.

Meneer Vitàl keek ondervragend naar den dokter.

"Voyons un peu quelle heure," mompelde deze zijn horloge
uithalend.--"Trois heures et demie, non, c'est trop tôt. Es er messchien
nog 'n glas van die champagne?"

"Natuurlijk, natuurlijk, zeu veel of da ge wilt," fluisterde meneer
Vitàl. "Venez en bas dans mon bureau, nous pendrons** encore une
bouteille en fumant un cigare."

Schoorvoetend verlieten zij de kamer en gingen naar beneden.

                    *       *       *      *      *


XX.

Al spoedig ondervond meneer Vitàl welk een groote verandering de komst
van het kind in zijn huiselijk bestaan had gebracht. Gedaan was 't met
het wederzijds, uitsluitend-egoïstisch materiëel genotsleven! Eleken
voedde en verzorgde ook grootendeels zelve haar kind, en dat nam veel
van haar tijd voor teederheids-ontboezemingen in beslag. Hij klaagde
niet, hij vond het mooi in haar, die toewijdende moederliefde, maar hij
voelde zich wel eenzaam en verwaarloosd soms; en, meer dan in de eerste
maanden van zijn huwelijk, dreven eenzaamheid en verveling hem nu naar
zijn vrienden in de dorpsherbergen.

't  Was winter weer, met korte, triestige, vuile dagen; de jacht was
gesloten, de visch lag roerloos in de diepte van het kille water, als
bedwelmd en versteven wachtend naar de komst van de nog verre
lente-luwte om weer op te duiken en zich te bewegen; en toen meneer
Vitàl zijn ochtend-courant gelezen had, wist hij niet meer wat uit te
voeren tot de avond-courant kwam. Hij slenterde doelloos rond, ging even
kijken naar zijn auto, dien hij nu wel vagelijk van plan was te
verkoopen indien zich soms een gunstige gelegenheid voordeed; hij kwam
weer in huis, bleef eventjes bij Eleken en 't kind, waar hij trouwens
spoedig in den weg zat, stak een sigaar aan, nam soms een boek dat hij
al gauw weer dicht sloeg, keek nu en dan eens naar de klok of 't nog
geen tijd werd om in 't dorp te gaan. Tegen half elf trok hij er
eindelijk op uit, bezocht zijn vaste herbergen, ontmoette er zijn
kennissen, hoorde de nieuwtjes van den dag onder het drinken van zijn
borreltjes, kwam tegen één uur eten, ging liggen, trok er weer op uit,
keerde terug om te soupeeren en ging dan nog eens weg, terwijl Eleken
zich met haar kind en haar huishouden bemoeide, dag aan dag hetzelfde
leven, vastgeregeld als de stille, trage uren, die steeds over dezelfde
klok eentonig voortkropen.

Eleken vond dat best. Een rijke buitenheer hoorde deftig op stamenee te
gaan en er zijn vrienden te ontmoeten, en met de grootste belangstelling
luisterde zij iederen middag en iederen avond naar de praatjes en
nieuwtjes, die hij uit de herberg meebracht. Zij ook, trouwens, had zich
langzaam aan van een heel gezellig kringetje weten te omringen. Behalve
moeder Lie, die nu heel dikwijls kwam, en de oude schoolmeesteres, die
haar nog steeds, driemaal in de week, fransche les kwam geven, had zij
ook kennis gemaakt met de vrouw van den koster en met de oudste dochter
van den brigadier der gendarmerie; en meer dan eens nu, als meneer Vitàl
thuis kwam, vond hij dat heele troepje om een koffietafel zitten, niet
in de eetkamer, maar gezellig in de keuken, naast de keukenmeid en het
chauffeurtje, bij de warmte van de kachel, met de wieg van 't kleintje
in een hoek, allen luisterend naar de trage woorden van de oude
meesteres, die steeds en onophoudend aan 't verhalen was. Zij was héél
lang en mager, als een verdorde reuzin, met een houterig, breed gezicht
en groote, wijd-uit-elkaar-staande, als 't ware verwilderd-starende
oogen; en alles wat ze met haar trage, doffe, eentonige stem vertelde,
klonk even zwaar en gewichtig, als deelde zij dingen mede van diepen
ernst en overwegend belang.

Meneer Vitàl werd er in den beginne wrevelig onder en deed Eleken
verwijten. Hoe was 't toch mogelijk, dat ze zich met zulke menschen
afgaf en dan nog wel in de keuken, in 't bijzijn van meid en knecht! Nu
begreep hij ook best waardoor het kwam dat ze heelemaal geen vorderingen
maakte in het Fransch en hij sprak van die nietsbeteekenende lessen af
te schaffen. Eleken zette een bedroefd gezicht en ging aan 't schreien.

"'K 'n hé euk anders niemand om mij 'n beetse t' amezeeren," klaagde
zij: "Gij zij heule doagen uit; 'k zit hier àltijd alliene."

Die woorden brachten hem tot bedaren. Hij moest in zichzelf toegeven,
dat hij haar den laatsten tijd wel veel alleen gelaten en verwaarloosd
had.

Beter ware 't geweest haar niet zoo aan zichzelf over te laten. Maar hij
voelde zich reeds te sterk door de kracht der gewoonte aan zijn
dagelijksche uitgangen gebonden om er nu nog verandering in te kunnen
brengen; en liever liet hij haar toch eigenlijk maar haar zin doen. Hij
maakte geen verdere opmerkingen meer en gedoogde, door zijn lijdzaam
stilzwijgen, de bijeenkomsten in de keuken. Hij wende er aan, ze daar
allen om de koffiekan te vinden en 't kwam zooverre dat hij soms even
mee aanzat, en ook een kopje slurpte, luisterend naar de gewichtige
dorpsnieuwtjes van de oude meesteres, waaraan hij soms, door kennis in
de herberg opgedaan, nog een interessante trek of anecdote wist toe te
voegen.

                    *       *       *      *      *


XXI.

Toen kwam er eensklaps, door een heel toevallige omstandigheid, groote
hartstocht en beweging in meneer Vitàls langzamerhand versaaiend en
versuffend leven. Een der leden van den dorpsgemeenteraad, een oude
boer, was plotseling overleden en een plaatsvervanger moest gekozen
worden.

"Da es iets veur ou, menier Vitàl! Gij moet in de plaatse van den ouën
Valcke in de gemienteroad komen!" zei met overtuiging dokter Van der
Muijt, toen hij op een avond met de tijding van het overlijden van den
ouden boer in _'t Klein Congres_ aankwam. "Ala toe toe," antwoordde
eerst meneer Vitàl, op dat vooruitzicht in 't geheel niet geprepareerd.

"Wie kan 't beter zijn?" drong de dokter aan. ,Wie hêt er tijd en
vrijheid, wie is er onafhankelijk lijk gij, en gelierd, en bekwoame?"

Ook al die andere heeren drongen sterk aan en van lieverlede ging meneer
Vitàl aan 't denken en aan 't wankelen. Maar hoe zou 't gaan? De
burgemeester moest de keuze van een nieuwen candidaat goedkeuren om hem
op zijn lijst te nemen; en, na de gebeurtenis met mademoiselle de
Saint-Valéry....

Eensklaps kreeg meneer Vitàl een heete kleur over zijn wangen en bruusk
ontstond een plan in hem: een heerlijke gelegenheid om nu eens zijn
ouden wrok op het hoogmoedig-pedant nobiljontje te koelen.

"Goed," zei hij. "'k Zàl mij als candidoat veurstellen."

"Bravo! bravo!" juichten die heeren.

"Moar tègen de candidoat van 't barontsjen!"

Bedenkelijk rekten zich de gezichten uit en een oogenblik was er
volkomen stilte en verbazing.

"Woarom tègen den baron?" vroeg eindelijk dokter Van der Muijt
teleurgesteld en niet begrijpend.

"Da es nou gelijk, da zijn mijn affeirens," antwoordde meneer Vitàl
beslist. "Wie van ulder wilt er mijn candidature tiekenen?"

Algemeene stilte.

"Zeu! durft-e niet?" grinnikte meneer Vitàl.

"Ik durve! ik zal ze tiekenen!" riep eensklaps bravoerig de jonge
Taghon.

Die andere heeren bleven zwijgen, verbluft, verbauwereerd, in 't geheel
niet op hun gemak.

"Luister e-kier, meneer Vitàl, mijn stem hèt-e-zéker, moar, ge 'n meug
het mij nie kwoalijk nemen: ou candidature tiekenen tègen den baron, dàt
'n kan ik niet doen," verklaarde dokter van der Muijt.

"Euk op mijn stemme meugt-e zeker en vaste rekenen," beweerde op zijn
beurt De Reu; "moar ge verstoa wel, e-woar, da 'k als
gemienten-ontvanger tegen mijnen búrgemiester nie 'n mag conspireeren."

En ook al die andere heeren betuigden stellig en met nadruk dat meneer
Vitàl hun stem zou krijgen en dat zij trouwens alles zouden doen wat in
hun macht bestond om zijn verkiezing te doen lukken, maar dat zij
evenmin openlijk, tegen den baron, zooals meneer Vitàl dat wilde, zijn
candidatuur met hun handteekening mochten of konden steunen.

"Lafaards!" dacht meneer Vitàl in zichzelf, maar hij drong niet aan. In
den jongen Taghon had hij althans een flinken bondgenoot en steun en die
beloofde nu ook voor de verdere, noodige handteekeningen der
presentatie-lijst te zullen zorgen.

Intusschen waren al die andere heeren, door meneer Vitàls zoo plots en
onverwacht besluit, ontzettend geschokt en onthutst. De dokter beet van
spijt op zijn lippen dat hij daarover begonnen was en De Reu en een paar
anderen zaten zenuwachtig te bewegen op hun stoel, met schuinsche
blikken om zich heen en naar de deur, alsof zij reeds verraad vreesden
en hun schikkingen namen om er van onder te trekken. Meneer Vitàls oogen
glinsterden. Hij genoot al vast iets van zijn wraak; hij stelde zich in
verbeelding het verbaasd en woedend gezicht van 't barontje voor, als
hij den volgenden ochtend daarvan hooren zou. Hij bleef maar kort in
't gezelschap, hij had behoefte aan ruimte en beweging om verder over zijn
plan na te denken en de noodige uitvoeringsmiddelen te beramen.

"Op ou mag ik dus mee zekerheid rekenen, e-woar?" vroeg hij nog eens aan
den jongen Taghon.

"Zeu zèker of da 'k hier zitte! Morgenuchtijnk zal ik bij ou komen mee
de mannen die ou presentoassie-lijste zillen ondertiekenen," beloofde
plechtig de jonge drinkebroer.

Met deze vaste belofte verliet meneer Vitàl het _Klein Congres_, waar
die andere heeren in hoogst-gespannen stemming en hartstochtelijke
discussie achterbleven.

                    *       *       *      *      *


XXII.

De kiesstrijd was begonnen....

't  Barontje, woedend, razend, had als tegen-candidaat boer Verghote, een
van zijn pachters, aangesteld; en 't gansche dorp, in twee,
scherp-vijandige kampen verdeeld, was in opschudding. Al de kiezers, die
bewerkt kònden worden, werden door agenten der beide partijen bezocht en
door de prachtigste beloften aangelokt. 't Was of die mannen heel de
wereld in een Paradijs gingen herscheppen, waarin armen noch rampzaligen
meer zouden kunnen zijn.

Van den ochtend tot den avond waren meneer Vital en de jonge Taghon met
hun mannen op gang. Bij de mindervermogenden lieten zij geld, kleeren,
eet- en drinkwaren; de welgestelde burgers en boeren gingen zij
flikflooien en vleien, in alle herbergen maakten zij groot vertier,
trakteerden er op los, betaalden "reiskes** dreupels en pinten" aan al wie
ze te pakken konden krijgen.--Gelukkig dat de automobiel nog niet
verkocht was! Die deed nu uitstekenden dienst; hij stond haast niet
stil. Vader Peutrus en moeder Lie bewerkten aan hun kant het gehucht der
_Groene Linde_ en weldra kwam meneer Vitàl tot de verblijdende
conclusie, dat, al kreeg hij ook maar de twee derden en zelfs maar de
helft der hem beloofde stemmen, hij nog een schitterenden triomfdag
tegemoet zou gaan.

En inderdaad, 't barontje, krenterig en gierig, gaf haast niets en had
daarom ook niet de sympathie der menschen. Hij werd alleen gevreesd
omdat hij rijk was en 't Kasteel bewoonde en ook omdat hij rekenen kon
op de bescherming en den steun der geestelijkheid. Een tijdlang was er
twijfel geweest of de pastoors zich ditmaal wel met de verkiezing zouden
bemoeien. Geen van beide partijen was anti-katholiek, maar ten slotte
had de schaal toch naar den kant van het kasteel overgeheld; en nu
draafden de geestelijken, ietwat bedekt nog, en bij voorkeur 's avonds,
als het donker was, ten voordeele van 's barontjes candidaat.

Zoo naderde de dag der verkiezing. De propaganda werd heftiger,
ontaardde weldra in persoonlijke aanvallen en hatelijkheden.
Aanplakbrieven werden opgehangen, schimpblaadjes rondgestrooid. Meneer
Vitàl werd ronduit verweten dat hij een dronkaard was, een man die
gansche dagen in de herbergen zat en door zijn mishuwelijk alle achting
en gezag had verloren; en van den boer welken 't barontje patroneerde
vertelde de tegenpartij dat hij lezen noch schrijven kon en zelfs in
zijn eigen boerenvak zoó dom was, dat hij nauwelijks een os van een
stier kon onderscheiden.

Dokter Van der Muijt, meneer De Reu en die andere heeren trachtten zich
nentraal** te houden, maar het kostte hun groote moeite om kalm en in
schijn onverschillig te blijven. Men zag ze gewichtig, met hoogen rug en
geheimzinnige gebaren in groep door de straten loopen en 't was of ze nu
stelselmatig hun gewone herbergen ontweken: meneer Vitàl en de jonge
Taghon troffen ze haast nooit meer aan in het _Huis van Commercie_, in
_'t Klein Congres_ of in _d'Ope van Vrede_; en de vroegere, gezellige
kaartavonden en biljartpartijtjes waren totaal afgeschaft. De jonge
Taghon, verschrikkelijk opgewonden al die dagen, beweerde dat de kerels
niet meer te vertrouwen waren en dat hij haast niet twijfelde of ze
zouden mèt 't barontje en tegen meneer Vitàl stemmen. Hij sloeg hen
gade, hij waakte en volgde hen; hij zocht de gelegenheid om een hevige
discussie uit te lokken?** Maar 't was of zij het voelden: ook hèm
ontweken ze, verlieten systematisch de herbergen waar hij binnenkwam,
trokken verder, met hun gewichtige, dikke ruggen en hun geheimzinnige
gebaren, naar andere herbergen, die ze dan ook al spoedig weer
verlieten, zoodra Taghon er hen volgde. Er was spanning, hooge, hóóge
spanning in het dorp.

                    *       *       *      *      *

's Ochtends van den grooten dag--een Zondag--was het verrukkelijk
zomerweer.

't  Was in 't begin van Juni en alles bloeide, kleurde en geurde in de
tuinen. Overal zongen de nachtegalen en heele benden klapwiekende duiven
draaiden schitterend in kringen door de ijle, blauwe zonnelucht.

Het dorp was al van in de vroegte vol beweging. Uit alle gehuchten
kwamen de boeren aan. Zij vulden eerst de kerk gedurende de vroegmis en
de tweede mis, gingen daarna, rookend en luidpratend**, naar hun gewone
herbergen, zakten langzaam, in kleine groepjes, naar het gemeentehuis
af. De dorpelingen kwamen met vroolijk-opgewekte gezichten, op hun
drempels staan, wisselden kwinkslagen met de voorbijgangers, riepen luid
hun blijdschap over 't prachtig weer, maar waagden geen woord over de
verkiezing. Dat hoefde nu ook niet meer besproken, een ieder had voor
zichzelf een vast besluit genomen en de uitslag zou straks wijzen wat
het was. De baas uit den _Dubbelen Arend_, een slimmerd, die gaarne met
iedereen goed stond, had al vast zijn vlag uitgehangen, op voorhand
vierend voor den overwinnaar, wie 't ook wezen mocht.

Eleken, die naar de tweede mis geweest was, kwam
verontwaardigd-opgewonden thuis.

"Wilt-e nòù ne kier wa weten!" riep ze van in de gang tot meneer Vitàl,
die zenuwachtig vóór zijn venster de beweging in het dorp stond waar te
nemen; "wilt-e noù ne kier wa weten: die sloeber van dien ónderpaster hé
in de twiede messe gepreekt da ze tegen ou moete stemmen!"

"O! o!" sprong meneer Vitàl ontdaan op. "Wà hèt hij gepreekt?"

"Dat de kiezers wel zoèn weten veur wie da ze moete stemmen," hijgde
Eleken.

"Ha joa maar, dat 'n wil niets zeggen," meende meneer Vitàl, zenuwachtig
zijn schouders ophalend.

"Hoe 't 'n wil niets zeggen? dat hij véúr ou woare zoedt hij nie
zeggen: stèm veur hem?" weerlegde Eleken met eenzijdig-nuchtere
vrouwenlogica.

Gesard schudde meneer Vitàl het hoofd en staarde weer naar buiten. Van
uit zijn kamer zag hij de stoep van het gemeentehuis en verder heel de
lange straat, met die ééne schel-wapperende vlag van den _Dubbelen Arend_,
tot aan de plaats, waar het nu bontwemelde van menschen-menigte. Steeds
talrijker zakten de groepen slenterend naar het gemeentehus af en
eensklaps hoorde hij in 't dorp het galmen van een zware bel, die de
kiezers tot de stembus opriep. Het klonk als een alarmgeluid, dat hevig
tot in 't diepste van zijn kloppend hart terugbonsde. 't Was of zijn
levenslot nu ging beslist worden. Hij zag den rood-gezwollen kop van den
jongen Taghon in de straat aankomen, nam hoed en stok en liep hem op den
drempel tegemoet.

                    *       *       *      *      *

De stemming was begonnen....

Een dichte menschenschaar trok onder holklinkend voetgetrappel, als een
kudde, langs de breede, houten trap van het gemeentehuis naar boven en
drong er zich op elkaar in de ruime zaal van de
gemeenteraads-vergaderingen. Een gendarm in groot uniform, met colback**
en geweer, hield bij de open deur de wacht en op een podium aan 't eene
uiteinde der zaal, riep de veldwachter met luider stem de namen af. De
kiezers kregen hun bulletins, drongen achter het bruin-linnen beschot
der "isoloirs**" om ze te stempelen, kwamen er weer uit en stopten de
briefjes in de bussen, onder toezicht der autoriteiten. Toen drongen zij
langzaam weer in de kudde en bij den uitgang ontvingen zij uit de handen
van twee mannen, waarvan de een fungeerde voor 't barontje en de andere
voor meneer Vitàl, hun bontjes voor eten en drinken; en met glundere
gezichten daalden zij de trap weer af, kwamen in de ruime herbergkamer
van 't gemeentehuis en gingen al vast wat bestellen. Die bontjes, geldig
voor een lekkeren maaltijd en vijf pinten bier of vijf borrels, waren
steeds het glanspunt en de groote attractie der verkiezingen. De
openlijke, vast-bekende partijgangers der candidaten aanvaardden die wel
maar uit ééne hand; maar al de twijfelaars, die hun keuze wisten geheim
te houden, namen grif van beide kanten aan en zoo hadden velen recht op
twee maaltijden en op tien glazen bier of borrels.

't  Was twaalf uur. De kiezing was zoo goed als afgeloopen, maar de
uitslag zou niet vóór vier of vijf uur in den namiddag bekend
zijn.--Meneer Vitàl stond met Taghon beneden in de gelagkamer van het
gemeentehuis en poogde op de uitdrukking van de gezichten en in
't luisteren naar de gesprekken iets van een algemeene impressie waar te
nemen; doch alles was verward en vreemd en twijfelachtig, alsof het om
heel andere dingen dan de verkiezing was te doen. De boeren praatten met
schril-schetterende stemmen over vee en landerijen, giegelden, spuwden
en lachten, waren er op uit om een dagje van gezelligheid en pret; maar
buiten op de stoep, vlak bij een der wijdopenstaande vensterdeuren,
hield zich al van in 't begin 't barontje met den onderpastoor en den
nieuwen candidaat--een dikke, rooie, slaafsch-verbauwereerde
boerekop--en meneer Vitàl begreep maar al te goed wat voor een invloed
het enkele zicht van dàt drietal daar samen op de wankelmoedige en
bedeesde kiezers moest uitoefenen. Toch bleef hij vol moed, daar de
jonge, opgewonden Taghon hem bleef verzekeren dat hij een kolossale
meerderheid zou behalen; en even had hij pret in zichzelf om de benauwde
gegeneerdheid van dokter Van der Muijt, De Reu en die andere heeren,
toen zij, van de stembus weer beneden komend, en hem en 't barontje te
gelijkertijd in de herbergzaal ontwarend, haast niet meer wisten hoe
zich te houden en te wenden. Zij groetten op een afstand om de beurt de
twee partijen, staken hun donkere, dikke ruggen samen, waartusschen
alleen de smalle, magere, bleekgrijs-gejaste rug van De Reu als een
lichtkaars opschoot; en eindelijk vonden zij in de joelende drukte een
onbezet hoekje met een tafeltje, waar zij dadelijk voor een "reiske
dreupels" gingen dobbelen, als om duidelijk genoeg te betuigen, dat zij
menschen van vrede en verzoening waren, die hun burgerlijke plichten als
kiezers wel volbrachten, maar zich daarbuiten met geen vijandige
partijschap wenschten op te houden.

"Blanco,... ze stemmen blanco," spotte de jonge Taghon.

Even vóór éen uur hadden de laatste kiezers gestemd en meneer Vitàl nam
Taghon mee naar huis om te dineeren. De teerling was nu geworpen; wat er
ook van kwam, het kon niet meer veranderen. Nu maar lekker gedineerd,
'n flinke flesch gedronken, 'n fijne sigaar gerookt, en gewacht. De rest
zou van zelf wel komen. Alleen had meneer Vitàl aan Eleken gevraagd om
de tafel in de voorkamer te laten dekken, zoodat zij van daar uit alles
konden zien wat er op straat gebeuren zou.

Vooreerst gebeurde er niets. De straten waren leeg, de kiezers aan
't eten. Zij mochten gaan waar 't hun beliefde en alle herbergen zaten
stampvol; overal kregen zij voor hun bon een lekkeren maaltijd, die dan
later door de kiesdravers betaald zou worden. De bontjes van 't barontje
waren rood en die van Meneer Vitàl groen; dat was 't eenig verschil. De
blauwe kleur hadden beide partijen systematisch vermeden, omdat het de
politieke kleur was van de liberalen, waar niemand graag gemeens** mee
had op 't dorp.

Aan de tafel van meneer Vitàl ging het er zenuwachtig toe. Meneer Vitàl
had mooi te herhalen dat er meer dan tijd genoeg was om rustig te
dineeren en een goed glas te gebruiken, aangezien er vóór vier ure toch
onmogelijk iets bekend kon worden, zij waren rusteloos-gejaagd alle
drie, schichtig etend en drinkend, alsof ergens een vijand zat te
loeren, die hen de brokken uit den mond zou stelen. Geen moment verliet
hun blik de stil-verlaten straat, met de agitant-wapperende** vlag aan den
gevel van den _Dubbelen Arend_, en iederen voorbijganger noemden zij bij
den naam en deelden aan elkander mede hoe hij er uitzag, ernstig,
vroolijk of onverschillig, en waar hij vandaan scheen te komen, en waar
hij naartoe scheen te gaan. Maar de straat bleef van een ongeloofelijke
rust en stilte; enkele huizen langs den zonnekant hadden zelfs hun
blinden dicht en langs de schaduwzijde zaten vrouwen met kleine kinderen
op de drempels te spelen, net als op de doodgewoonste zondagen.

Eerst tegen drie ure begon er een weinig beweging te komen. De kiezers
trokken in groepjes uit de herbergen waar zij gegeten hadden en
verlieten het dorp, 't gezicht rood, de pet scheef, dampend-smakkend aan
hun pijp. Zij praatten luid en lachten in de straat; maar hoe meneer
Vitàl en Eleken en de jonge Taghon ook al met inspanning luisterden,
iets duidelijks konden zij op zoo'n afstand, achter de gesloten ramen
niet hooren.

Meneer Vita], die geen oogenblik meer met rust kon zitten, schelde om
't chauffeurtje.

"Es 't er al iets bekend, Louitje?" vroeg hij gejaagd aan
't binnenkomend knechtje.

"'K 'n geleuf 't nie, meniere; 'k 'n hè toch nog niets g'heurd."

"Weet-e wat da ge doet, Louitje: goat in den hof, steekt ou wig achter
de muur, tegen 't hekken en hurkt ne kier wat dat al die veurbijgoande
boeren vertellen. Moar ge 'n meug nie lange wig-blijven, zulle; en...
pstt!... zeg!.. zeg aan Nathalie da z' ons nog 'n flassche champagne
brijngt."

Louitje ging en Nathalie kwam met de flesch.--Meneer Vitàls handen
beefden zóó zenuwachtig, dat hij de ijzerdraadjes van de kurk niet door
kon knippen. De jonge Taghon moest het van hem overnemen. Hij vulde
schuimend de glazen en klonk aan, opgewonden roepend:

"Op de goejen uitslag!"

Maar ook hij had geen rust meer; hij keek in de straat, waar steeds meer
kiezers-groepen slenterend aankwamen en eensklaps stelde hij voor even
naar 't gemeentehuis te loopen om te hooren wat er omging.

"O joa, menier Daniël, as 't ou blieft, doet datte!' smeekte Eleken.

Maar de deur ging open en 't chauffeurtje kwam opnieuw te voorschijn.

"Hawèl?" riepen zij alle drie, in hoogste spanning.

"Ze 'n klappen zij van nie anders as van ulder land en ulder biesten,"
glimlachte onnoozel het knechtje.

"O die loeders!" riep verontwaardigd Eleken.

"En niets, nièts van de kiezijnge**?" vroeg verbaasd meneer Vitàl.

"Ha 't doet; da z' ulder broek voagen aan de kiezijnje en dat 't ulder
gelijk es wie dat er gekozen wordt, hè 'k er 'n poar heure zeggen,"
antwoordde Louitje wat verlegen.

Plotseling vloog de jonge Taghon met een kreet naar een der vensterramen:

"Kijk ne kier ginter; wa es dàtte?"

Meneer Vitàl en Eleken keken ijlings-schokkend om en zagen van verre een
woelende beweging op de stoep van het gemeentehuis. Een groep van een
twintigtal mannen stond naar de ingangsdeur gedrongen en eensklaps
stoven zij uiteen terwijl een kerel, blootshoofds en met
zwaaiend-uitslaande armen, wild van de trappen sprong en als een gek de
straat in holde, dadelijk door een hem na-hollende bende gevolgd. Haast
tegelijkertijd kwam een tweede man buiten gestormd, die twee duiven
opliet; en meteen galmde joelend geschreeuw, terwijl menschen, midden in
de straat, van uitgelaten pret begonnen te dansen en te springen.

"Toe, toe, goan urk ne kier en kom het seffens zeggen!" gilde Eleken
't chauffeurtje toe.

Maar de jonge Taghon was hem al voor; en meneer Vitàl, bleek als een
lijk naast Eleken achter het raam, zag hem ook reeds als een gek de
straat in hollen. Hij rende tot halverwege 't gemeentehuis, in het
rumoer der dorpelingen, die rechts en links hun deuren openrukten; maar
plotseling bleef hij staan, als door een hinderpaal in zijn wilde vaart
geremd. Meneer Vitàl zag hem even midden in een groep staan praten met
hartstochtelijke gebaren en bewegingen, alsof hem iets verteld werd dat
hij niet gelooven kon; en toen keerde hij zich schijnbaar kalmer om en
kwam met vluggen, vastberaden stap weer naar 't "Kasteelken" toe.

"Hawèl, wa es 't? wa es 't?" riep meneer Vitàl, trillend van ongeduldige
emotie, alsof Taghon hem van zoo verre hooren kon,

"Och Hiere! och Hiere! 't Pakt mij aan mijn herte!" zuchtte Eleken, zijn
arm knellend.

Taghon, aan 't hek gekomen, zag meneer Vitàls ontdaan gezicht achter het
venster en schudde langzaam 't hoofd, terwijl zijn lippen naar beneden
trokken.

Meneer Vitàl en Eleken stormden hem in de gang tegemoet.

"Slecht nieuws?" vroeg meneer Vitàl schor.

"Heul slecht," antwoordde Taghon ontmoedigd.

"Es 't resultaat definitief gekend?"

"Joa 't."

"En...?"

"Twiehonderd negen en tachentig.".

"Ikke?"

Taghon knikte sprakeloos met het hoofd.

"En Verghote?' "Zeshonderd twie en tnegentig!"

"Nom de Dieu!"

Zij drongen alle drie weer in de kamer en sloten de deur. Hun
consternatie was zóó ontzettend groot, dat geen van de drie even nog een
woord kon spreken, terwijl zij elkaar met stomverbaasde, haast
verschrikte oogen aankeken. Eleken barstte plotseling in tranen uit.

"Twie... honderd... negen... en tachentig!" herhaalde meneer Vitàl alsof
hij 't niet gelooven kon. "Twie... honderd... negen... en tachentig!
Zij-je nie mis? Hè-je wel goed verstaan?"

"Heul goed," zuchtte Taghon, met bevende handen op een stoel zinkend. Er
was opnieuw een oogenblik volkomen stilte, waarin zij hoorden het
zwellend-oploeiend gejoel in de straat.

"Moar, nom de Dieu! doar 'n zijn dan nie anders geweest as valschoars!"
gilde plotseling meneer Vitàl, met van woede uitpuilende oogen,

Taghon zat met gebukt hoofd in zichzelf te vloeken en te knarsetanden.
Eensklaps vloog hij op, de vuisten naar de straat gebald, met
heeschdreigende stem schreeuwend:

Den** dokteur en De Reu, en al die ander valsche lafoars, dà zijn de
sloebers die d' er ou ingesteken hen**! moar nondenondedomme! wach moar,
'k zal ze vinden! Ze 'n zillen 't veur niet nie gedoan hén!"

"Noeit 'n zal Van der Muijt hier over de zulle** mier komen?" krijschte
Eleken. "Al moest ik nog wel twintig kinders krijgen, gien ien 'n zal
d'er deur zijn peuten mier gaan. En gij, gij!" riep ze met naar meneer
Vitàl als 't ware dreigend uitgestoken wijsvinger, "gij 'n zil noeit op
ulder stamenees mier komen en in al ulder sosseteiten ou demissie**
geven!"

"Ah la la la la la la!" hoofdschudde meneer Vitàl zonder veel notitie
van Elekens heftigen uitval te nemen. "Twie... honderd... negen... en
tachentig stemmen, tegen zes... honderd... twie... en tnegentig veur da
virken van die Verghote, die zeu stom es as 't achterste van 'n kalf en
hoast zijnen noame nie 'n kan zetten! nom de Dieu de nom de Dieu! Ala,
kom, 't es om d' er mee te lachen! Taghon, drijnkt ou glas uit; Eleken
hoalt ons nog 'n flassche: we goan mee vieren!"

Hij werd ineens bitter opgewonden, hij grijnslachte, dronk keer op keer
zijn beker leeg, stak een sigaar op en kwam met Taghon voor 't venster
staan, spottend uit de hoogte kijkend naar de drukte in de straat.

De stoep van het gemeentehuis was als de ingang van een bijenkorf,
zwart-wemelend van onophoudelijk in-en-uit-krioelende menschenmassa; en
midden op de straat werd er gezongen, gesprongen en gezwierd, als op de
dolste kermisdagen. Eensklaps begonnen de klokken op den kerktoren
triomf te luiden en in de verte dreunde het gebulder der kanonnen,
terwijl de vlaggen aan de huizen haastig werden uitgehangen. Toen
barstte schetterend de muziek los en een lange stoet kwam in de verte
aan, voorafgegaan van wild-hossende, dansende, zwierende en buitelende
bengels, die, onder het uitbundig schimpgelach van de toeschouwers langs
de huizen, aan een lange touw een oud stuk kachelpijp over de
straatkeien sleepten.

Meneer Vitàl stond wit van woede te beven en Eleken barstte plotseling
weer in tranen uit.

"O, die sloebers! die sloebers! die sloebers!" kreet zij uit de kamer
vluchtend.

"Menier Vitàl, woar es ou geweire**? woar es ou gewiere**?" hijgde zoekend
de jonge Taghon. "As ze mee ulder buize veur 't huis durve komen, schiet
ik er in lijk in de musschen!"

Maar zij waagden zich niet. Vóór de stoep van het gemeentehuis hieven
zij een gebrul aan als van wilde beesten en zwenkten links om, een
zijstraat door, in de richting van 't Kasteel.

"Kijk ne kier, kijk ne kier, zie-je ze meegaan; de valsche sloebers!"
raasde Taghon.

Hij wees naar een groepje van een zestal heeren die in de stoet
achteraan kwamen en meneer Vitàl herkende van verre de om den hoek
verdwijnende, dikke, donkere ruggen van dokter Van der Muyt en die
andere heeren, met in hun midden den mageren, lichtgrijs-gejasten rug
van De Reu, die er als een schrale kaars recht uit opschoot.

                    *       *       *      *      *

Tot laat in den nacht bleef het dorp vol rumoer en beweging. Om tien
uur, toen Taghon, die ook was blijven soupeeren, eindelijk vertrok, ging
meneer Vitàl met gloeiend hoofd en saâmgetrokken wenkbrauwen nog eens in
zijn tuin, om daar in eenzaamheid en duisternis zijn woede en
teleurstelling te koelen. Maar zelfs dáár had hij geen rust en werd hij
onophoudelijk geprikkeld door de schrijnende herinnering aan zijn
geleden nederlaag. Hij hoorde steeds de chaotische geluiden van
't feestvierend dorp, de bralstemmen der dronkaards en het ver gebulder der
kanonnen; en af en toe schoot uit het donkere van den nacht, in de
richting van 't kasteel, een vuurpijl naar den hemel, die daar even hoog
en glinsterend-helder, tot een rijkkleurigen tuil van flonkersterren
openbloeide en meteen in de duisternis verstierf. Hij hoorde, als een
vaag echo, 't geschreeuw der menigte ginds verre; en zelfs de tonen der
muziek, die ook op het kasteel was, klonken soms tot hem door, heel fijn
en ijl, als werden zij uit kinder-speeltuigen geblazen, met iets
schimpends in hun ijle fijnheid, alsof er ginds een spotgeest zat, die
zoo belachelijk-zwak en kinderachtig speelde, om hem te plagen en te
sarren. Hij dacht aan mademoiselle de Saint-Valéry, die dat nu ook alles
zag en hoorde en een bittere plooi trok om zijn mond. Zijn lippen
trilden, iets woelde in hem, diep in zijn binnenste, en plotseling
kwamen hem tranen in de oogen.

"Woar zij-je, Fietàl?" klonk eensklaps in de duisternis de stem van
Eleken, die, ietwat angstig door zijn opgewondenheid, hem in den tuin
gevolgd was.

Hij kon niet dadelijk antwoorden; de emotie schroefde zijn keel toe.
Dringender herhaalde zij haar geroep.

"Hier," antwoordde hij eindelijk, met schorre stem.

"Ala, toe, kom nou bij mij in huis, 'n houdt ou mee die smeirigen boel
nie langer bezig," vermaande zij.

Een vuurpijl schoot ginds verre in de hoogte en bloeide in den nacht zóó
helder open, dat hij even als bij den gloed van een weerlicht, gansch
haar beeld als 't ware in vreemde, sensueele schoonheid vóór zich zag.
Het deed hem goed haar zoo te zien, haar dicht en trouw bij zich te
voelen. Zij, ten minste, was van hem en haar zou niemand hem ontnemen.
En plotseling voelde hij intens, dat hij nu ook zijn geluk niet verder
zoeken mocht noch kon. Het was nu eenmaal zoo, hij zelf had door zijn
huwelijk de toestand zoo geschapen: eer, ambitie, hoogere verheffing en
ontwikkeling moest hij nu maar voor goed vaarwel zeggen en zich
tevreden stellen met het geluk dat hij bezat: zijn natuurkind, de mooie,
flink-gezonde vrouw die zich nooit aan hem weigerde, de moeder van zijn
kind, die hem nog meer mooie, flink-gezonde kinderen zou geven.

"Eleken," murmelde hij verteederd, "Eleken;" en eensklaps sloot hij haar
in de duisternis tegen zich aan, met zulk een knellenden hartstocht, dat
zij er eerst van schrikte. Maar zij juichte inwendig en zoende hem terug
met dichte oogen, terwijl zij ook onstuimig haar armen om hem heen
sloeg, of zij hem nooit meer los zou laten.

"Kom, kom, kom, al de rest 'n es de moeite nie weird," hijgde hij.

Hij trok haar met zich mee, met rassche schreden, gejaagd als in een
vlucht, dwars over 't donker grasveld, recht naar huis toe.

"Chtt! stille, stille," da** ge 't kind nie wakker 'n moakt," fluisterde
zij vermanend, toen zij boven op hun kamer waren.

Een schrille gloed vlamde even als een weerlicht in de donkere ruiten
op, een doffe knal weergalmde dreunend in de verte.

Hij grinnikte spotlachend en zoende en prangde haar nog vuriger. "Cht!
stille, stille," suste zij dringender, "'t kleintje nie wakker moaken...**

                    *       *       *      *      *


XIII.

Dien winter werd hun een tweede kind geboren: een jongentje. Dokter Van
der Muijt werd er niet voor gehaald. Zij namen een jongen,
pas-geïnstalleerden dokter uit een naburig dorp. 't Was ook bijna
overbodig. Met Eleken ging dat weer zoo gemakkelijk of het niets was.

Maar, wie zich sinds eenigen tijd al minder prettig voelde, was meneer
Vitàl! Zijn eetlust nam af, hij klaagde over hoofdpijn en slapeloosheid
en ook over vage pijn in den rug en de lenden; en, hoe weinig hij ook
at, toch kreeg hij steeds in zijn maag een zwaar gevoel van óvervolheid,
alsof hij zich voortdurend veel te goed deed.

Hij liet het jong doktertje halen.

"O,'t 'n zal niets zijn," meende deze, "'n Beetse van 'n vuile moage, ne
kier firm purgeeren en nen dag of viere vasten."

Nu was er niets waar meneer Vitàl een zoo bepaalden hekel aan had als
aan vasten. Zijn lekkere maaltijden, zijn digestie-borreltjes en zijn
sigaartjes vulden den langen dag met afwisselende genoegens en zoodra
hij dàt moest ontberen werd alles vervelend, droef en leeg. Daarbij
geloofde hij maar zeer betrekkelijk aan de doelmatigheid van 't vasten.
Hij had juist het tegenovergestelde: iets opwekkends, iets prikkelends
gewild. Zijn maag was alleen wat lui, meende hij; maar de dokter beval
het en hij moest althans probeeren om zijn voorschriften te volgen.

Hij zat daar, in zijn chambercloak** gewikkeld, als een slachtoffer bij
't  vuur; en toen 't diner op tafel kwam, wendde hij zuchtend, met een
pijntrek om den mond, het hoofd op zij.

"Ha moar 'k zoe toch iets eten, al was 't moar 'n talleurken soep en
'n klein buufstiksken," zei, op een klaagtoon, Eleken, die, evenmin als
hij, van vasten hield.

"'K 'n magge niet, 'k 'n durve niet, den dokteur hé 't verboôn,"
jammerde hij.

"Hè-je nou nievers gien goeste noar?"

"Goest en gien goeste. Had hij mij nie gezeid da 'k vasten moest, 'k zoe
toch wel wa geëten hén."

"Wel, eet dan; al etende zal de goeste komen," drong zij aan.

Maar hij durfde toch niet. Hij stond op, bekeek zich in den spiegel,
stak zijn tong uit.

"Mijn tong 'n wor nie scheunder mee niet t' eten, ze wordt hoe langer
hoe witter," zuchtte hij.

Zij nam een bord en lei er een stuk vleesch met saus en een paar
aardappels op.

"Ala toe toe, eet da ne kier scheun op; 't 'n es anders nie as fleiwte**,"
verzekerde zij.

De verzoeking werd folterend, doch hij blééf weerstand bieden.

"Nie, 'k goa nog wachten tot morgen; moar as 't morgen nie beter 'n es
begin ik weere t' eten."

                    *       *       *      *      *

Den volgenden ochtend zag hij er zeer slecht en bleek uit, en zijn tong
was nog dikker dan den vorigen avond beslagen. Hij voelde zich heel zwak
en alles draaide en schemerde vóór zijn oogen.

Eleken werd angstig. "Ge mòèt eten!" beval ze. "'t Zijn fleiwten, zeg ik
ou. Die jongen dokteur 'n kent da niet. 'k Zal ik ou genezen."

Zij liep naar de keuken en deed Nathalie een flinke biefstuk klaar
maken.

De jonge Taghon, die gehoord had dat meneer Vitàl ziek was, kwam hem al
in de vroegte bezoeken.

"Eten! eten! eten!" zei hij ook, met nog meer nadruk dan Eleken, meneer
Vitals laatste aarzeling overwinnend. "Eten, menier Vitàl, en euk ne
firmen dreupel pakken; 't 'n zijn ander** nie as fleiwten op de moage."

"Maar 'k hè almets** zuk 'n pijn in mijn oarms en mijn bienen, en surtout
in mijne rugge," klaagde meneer Vitàl.

"Dat 'n es 't spreken nie weird," verzekerde Taghon. ,Da komt van ou
woater. Hè-je doar nog gien flasselken** veuren?"

Verwonderd keek meneer Vitàl den jeugdigen drinkebroer aan:

"'n Flasselken? Wa veur 'n flasselken? Om wat te doene?"

De jonge Taghon expliceerde 't hem. Meest al die heeren, die veel
uitgingen, en vooral de brouwers en de stokers, die genoodzaakt waren
veel te drinken, kregen op den duur last van hun nieren. De dokters
noemden dat albuminurie, of afscheiding van eiwitstof, of urémie, al
gekke namen die ze verzonnen om de patiënten bang te maken en ze lang
genoeg onder behandeling te kunnen houden, terwijl het zaakje toch zoo
dood-gewoon was en zonder eenige moeite door de patiënten zelf kon
worden nagegaan. Men ging eenvoudig bij den apotheker om "een flasselken
van da goed" waarmee het water onderzocht moest worden. De apotheker gaf
je een fleschje en een glazen tubetje. Dat tubetje vulde je met je
water, je mengde er enkele druppeltjes van 't fleschje in en liet het
zoo staan tot den volgenden dag. Dan nam je 't zachtjes, zonder schudden
op en op den bodem van het tubetje zag je een grijze, geelachtige stof
liggen, als héél fijn zand. Dat was de eiwitstof die zich met het water
afscheidde. Lag er slechts een klein beetje in, je zag er niet eens naar
om en dronk maar lustig voort je pintjes en je borreltjes. Lag er wat
veel, dan dronk je gedurende een dag of acht of tien iets minder, tot
het op den bodem van het tubetje weer normaal geworden was. En sterk,
zwaar voedsel bleef je aldoor nemen: buufstikken, zwijnskarbenoaden,
eieren, zooveel als je maar kon. Taghon's vader, hijzelf, de ontvanger
De Reu, meest al die heeren hadden zoo een fleschje en een tubetje, die
zij af en toe gebruikten, zooals men met een thermometer zijn
temperatuur opneemt; en zij bevonden er zich uitstekend bij, 't was als
een leiddraad in een doolhof, je wist altijd precies waar je heen ging,
wat je verdragen kon en niet, wat je doen of laten moest. 't Was of je
de dokter bestendig in de la van je nachttafel had zitten. Natuurlijk
waren de doktoren daar woedend om. Van der Muijt beweerde zelfs dat het
kwakzalverij was, zóó gevaarlijk, dat het bij de regeering diende
aangeklaagd: maar je liet ze maar praten en ging stil je gang, want
iedereen begreep heel goed waarom ze daar zoo tegen waren. Meneer Vitàl
had heusch niets anders te doen dan flink en ferm te eten en te drinken,
de doktoren aan de deur te zetten en bij den apotheker om een fleschje
en een tubetje te gaan.

Meneer Vitàl luisterde, twijfelend, vagelijk bang, even geprikkeld zelfs
omdat Eleken zich weer in het gesprek kwam mengen en hem ook nog eens
háár raad op wou dringen. Zijn blik viel op 't portret van Nonkelken,
grimlachend in zijn gouden lijst; en zijn gezicht vertrok tot een grimas
van pijn, terwijl hij aarzelend antwoordde:

"Mijn tong es zeu vuil en 't as** almets lijk of er ne stok zat in mijn
keele. As ik euk moar "'t bolleken" nie 'n krijge, gelijk Nonkelken."

De jonge Taghon moest hartelijk lachen.

"Haha! Nonkelkens bolleken, dat was er ook 'n goeje! Nonkelken was bijna
zeventig toen hij ziek werd en meneer Vitàl was pas in de dertig, Hij
had iets in de keel gekregen zooals een ander iets in zijn buik of in
zijn rug krijgt. Alleen dit kon het zijn: Nonkelken wou op 't einde van
zijn leven bijna niets meer eten en misschien wel was zijn keelgat
toegegroeid. En dáárom nog eens: eten! eten! eten! altijd maar eten!
alle kwalen ver-eten!"

Nathalie kwam met de biefstuk en de gebakken aardappels binnen. Het rook
heerlijk; je snoof er met wellust de fijne lucht van op.

"Dà zijn de medicijnen die ge neudig hèt, zie!" riep Taghon, "Ala toe,
zet ou aan toafel en begin moar firm te smullen."

"Joa moar, mijn vuile tonge," aarzelde meneer Vitàl nog even.

"Eet ze scheune!" zei Taghon.

Meneer Vitàl zette zich bij en begon te eten. In 't begin ging het wat
moeilijk. Zijn tanden waren sleeuw, niet meer gewend aan 't kauwen na
twee dagen vasten. Maar langzamerhand kwam hij er weer in en at weldra
met smaak. Hij kreeg een lichte kleur, zijn oogen herleefden, een
glimlachje kwam op zijn lippen. "'k Geleuve woarlijk dat 't mij gien
kwoad 'n zal doen," zei hij. En hij stond even op om in de spiegel naar
zijn tong te kijken.

"Verdeeke! de vuiligheid es hoast wig," glimlachte hij.

"Wa hè 'k ou gezeid!" triomfeerde Taghon. "Ala toe, eet moar ziere veurt
en pakt 'n goe glas wijn of 'n firme pinte bier."

"'k Zoe liever 'n pinte bier hèn," zei meneer Vitàl.

Eleken vloog zelve naar den kelder, om het hem versch te halen.

                    *       *       *      *      *


XXIV.

Dien winter kocht meneer Vitàl zich een fleschje en een tubetje. Af en
toe maakte hij het mengsel en keek dan den volgenden ochtend naar het
resultaat.

't  Was telkens als een fijn, grijsachtig wolkje, dat daar op den bodem
lag. Het leek niets, een snuifje, een donsje in een glaasje; en toch
prikkelde 't hem zoo, het maakte hem zoo boos en zenuwachtig en hij
schudde 't door elkaar en zag het dan heelemaal troebel worden, met hier
en daar een héél klein helder-glanzend puntje als een doorschijnend
balletje van goud. Het sarde en treiterde hem. Hij had het tubetje
heelemaal helder willen zien, zooals hij wist dat 't wezen moest, zooals
het bij gezonde menschen was. Want,... hij probeerde 't ook op Eleken en
zelfs op zijn kinderen om te vergelijken en zoo zag hij juist
't verschil; en dat verschil alleen maakte hem reeds chagrijnig, was iets
dat hij niet uit kon staan.

"Ha moar es da nou toch 't spreken weird, veur azeu 'n klein beetsen!"
ontsnapte 't Eleken eens, bijna ongeduldig, toen hij haar weer met
gefronst voorhoofd, het tubetje vertoonen kwam.

"'n Klein beetsen! 'n klein beetsen!" riep hij, bitsig.--"Weet-e gij wel
dat da klein beetsen eiwit es en dat de kracht van ne mensch zijn
lichaam daarmee wiggoat?"

"Ha moar, Hiere Godheid, mee ièn ei te zuipen hè-je toch wel tien kiers
zeu veel eiwit weere of dat er daar in es," zei ze argeloos-naïef.

Hij keek haar aan met oogen of hij haar van verontwaardiging in den
grond wou boren. Doch hij bedwong zich en haalde zijn schouders op.

"Cest** ça, g' hèt gelijk, 'k zal morgen 'n ei zuipen," antwoordde hij op
kwaadaardigen spottoon.

                    *       *       *      *      *

Naar een dokter wilde hij niet meer. In den jongen arts van het naburig
dorp had hij geen vertrouwen en over dokter Van der Muijt was hij, sinds
de verkiezing, niet goed meer te spreken. Het was wel geen openlijke
vijandschap, maar hij groette sec als hij nu een van die heeren
ontmoette en met Taghon had hij andere herbergen uitgekozen om hun
avonden door te brengen.--Trouwens, hij ging niet veel meer uit; hij
begon menschenschuw te worden. Hij was en bleef vaag misnoegd en
chagrijnig over allen en alles, en de minste onaangenaamheid kon hem
buitenmate hinderen en prikkelen.

't  Was alles de schuld van zijn maag, die maar niet weer op streek wilde
komen. Iederen ochtend nu, bij het ontwaken, na een woeligen en dikwijls
slapeloozen nacht, stond hij loom-vermoeid op, met dat naar gevoel in
zijn keel of daar iets zat dat hij niet weg kon krijgen. Met gefronste
wenkbrauwen ging hij naar den spiegel, zag zijn geelachtig-bleek,
opgezwollen gezicht met waterige zakken onder de oogen, stak zijn tong
uit en schudde mistroostig het hoofd. Die tong wóú maar niet zuiver
worden. Altijd dat droge, wit-beslagene, altijd dien akeligen smaak,
altijd die lust tot walgen en braken. Toen ging hij naar het tubetje,
nam het voorzichtig op en telkens zag hij weer dat treiterend wolkje,
dat bedenkelijk geel-grijs bodempje, nu eens wat meer, dan weer wat
minder, maar telkens en telkens weer, onverjaagbaar. Het maakte hem
droevig en ellendig voor den ganschen dag.

't  Gewoon ontbijt van andere menschen: brood, melk en koffie, een ei,
een stukje kaas boezemden hem een onoverkomelijken afkeer in; hij gruwde
er van, hij kon eigenlijk niets van solide voedsel gebruiken, zijn maag
moest eerst geopend worden door iets prikkelends en vloeibaars: nu eens
een glas champagne, dan weer cognac met spuitwater en weldra liefst een
borrel, een groot glas sterke jenever en somtijds twee, tot hij weer
zijn krachten voelde. Eerst daarna kon hij ontbijten. Maar dan kwam de
digestie en die wou ook maar niet. Het bleef hem op de maag liggen, hij
werd weer draaierig en misselijk, en opnieuw moest hij zijn toevlucht
nemen tot de flesch, om het te helpen verwerken. Dat duurde zoo den
ganschen dag: zijn maag prikkelen, voedsel innemen, de spijzen
verwerken. Het werd een chagrijnige obsessie, een zoeken en probeeren
van allerlei huismiddeltjes en meteen een halsstarrig-toenemenden afkeer
van elke geneeskundige behandeling of hulp. Geen medicijnen, geen diëet,
geen vasten meer! 't Was of hij zich instinctmatig den ernst van zijn
toestand wel bewust was en gruwde bij 't vooruitzicht van al wat hij zou
moeten doen en laten om nog te genezen. Hij wilde niet ziek zijn, geen
oogenblik; hij wilde als een gezond mensch leven, of niet leven!

De overige uren van den dag, als zijn maag hem een poosje met rust liet,
bracht hij nu liefst binnenshuis door. Jagen deed hij niet meer, de auto
stond met slappe banden in de remise en ook de kleinste wandeling
vermoeide hem zoo, dat hij maar liever op zijn kamer bleef. Ook het
lezen ging niet goed meer; de letters schemerden en dansten vóór zijn
zwakke oogen en zijn geest, bij 't minste ingespannen denken, begreep
maar half en vaag meer de beteekenis der verwarde zinnen. Bij voorkeur
zat hij nu te peuteren in geïllustreerde blaadjes, waarbij zijn oogen
stil-genoten van de lijnen en kleuren, terwijl van zijn hersensvermogen
slechts een minimum van werking werd vereischt. Het waren dikwijls
ondeugende voorstellingen, waar hij dan met Eleken nog even om kon
lachen; en als hoogste distractie had hij het kaart- of domino-spel,
waarvan hij uren lang genieten kon, in gezelschap van Taghon, van de
oude schoolmeesteres en moeder Lie of vader Peutrus, die hem nu vaak om
de beurt kwamen bezoeken. Zij speelden met de flesch op tafel, onder het
aanhoudend rooken van pijpen en sigaren, terwijl Eleken zich met haar
kinderen bezig hield; en langzaam aan werd het een roes waarin hij zijn
verveling en zijn narigheid vergat en zich voor een poos weer beter
voelde. Dan was hij week-verteederd over Eleken en zijn kinderen en hij
verlangde naar den avond om weer innig en alleen bij haar te zijn, als
in een instinctmatig voorgevoel dat ook diè genieting hem weldra zou
ontnomen worden.

                    *       *       *      *      *


XXV.

Van lieverlede kwam hij heelemaal niet meer uit en in 't dorp begonnen
zich vreemde geruchten te verspreiden.

"Menier Vitàl drijnkt hem ziendelijngen** deud in den dzjenuiver!"
vertelden de menschen.

De oude schoolmeesteres had hem op een middag alleen in zijn kamer
vinden zitten, terwijl Eleken even naar de _Groene Linde_ was, met de
flesch naast zich, zóó stom- en stomdronken, dat hij haar niet eens
herkend had en bijna van zijn stoel gevallen was toen hij op wou staan.
De schoolmeesteres was er van geschrokken, zóó ellendig slecht als hij
er dien dag uitzag en aan half het dorp had zij de nare tijding
meegedeeld, dat meneer Vitàl het al heel spoedig moest "herpakken" of
dat het met hem uit was.

"L'alcóóól et Flavie!" grinnikte dokter Van der Muijt, toen Sietje uit
_d'Ope van Vrede_ hem nog dienzelfden avond het akelig nieuws
mededeelde.

"'t Bolleken," spotte De Reu. En ook die andere heeren lachten nog eens
om de vroegere kwaal van Nonkelken, die nu op zijn neef scheen te zijn
overgegaan.

"Hij es te vroeg aan den dzjenuiver begonnen; jonge meinschen kennen
doar slechter tegen as d'ouwe," meende de dokter. "Joa moar, en nou
peist hij dat hij hem zelve, zonder docteur, kan genezen mee da
flasselken en da tubeken woar dat hij zijn woater in onderzoekt, haha!
Hoe es 't toch meugelijk van zeu dom te zijn veur ne jongen die zijn
studies gedoan hèt!"

Die andere heeren zwegen, want het verwijt trof ook hen, van ter zijde.
Ook zij gebruikten immers als gezondheids-barometer het fleschje en het
tubetje van den apotheker, liever dan de medicijnen en de voorschriften
des dokters. En de dokter wist het wel, maar zij durfden niet bekennen,
omdat hij er zoo boos om was.

"As 't woar es 't gien dat er verteld wordt en as hij op die maniere
veurtgoat 'n zal 't hij gien zes moanden mier uithouên," voorspelde de
dokter. En hoofdschuddend besloot hij, nog eens op zijn vroeger
stokpaardje:

"'t Es spijtig, 't es toch spijtig! 'T 'n es giene kwoa jongen, moar mee
zijnen dwoazen treiw hèt hij hem onmeugelijk gemoakt. Il aurait mieux
fait d'épouser mademoiselle de Saint-Valéry, au lieu de se brouiller
avec le baron. Op die manier ha alles goe geweest."

"A propos, 't schijnt da ze goat treiwen!" zei De Reu.

"Zeu!" riep de dokter verwonderd. "Mee wiene?"

"'k Hè heuren zeggen mee nen baron uit de Woale-pays."

Sietje, die aan haar naaimachine zat, hield even op met werken en mengde
zich in 't gesprek:

"'T 'n zoe mij nie verwonderen. De koetsier van 't barontsjen es hier
passeerde weeke drei kiers veurbij gereên mee ne jongen hiere die 'k nog
noeit gezien 'n ha."

"Joa moar, 't es zeker, heul zeker," beweerde De Reu; "'k weet 't van de
klerk van de notoaris van Amertijnghe, die 't huwelijkskontrakt gemoakt
hèt."

"Wel zeu, wel zeu, wel zeu! en da 'k ik doar nog nie van g'heurd 'n hè!"
herhaalde de dokter verwonderd en eenigszins teleurgesteld.

Een van die heeren, de postmeester, kwam binnen.

"Hèt-e gij doar iets van g'heurd, posmiester**, da mademoiselle de
Saint-Valéry zoe treiwen mee nen baron uit de Woale-pays?" vroeg dokter
Van der Muijt.

De postmeester glimlachte geheimzinnig.

"'k Moe zwijgen, hè? Secret professionnel!"

"Joa moar, ge keunt ons toch wel zeggen of er altemets brieven uit die
streeke komen aan 't adres van de jonkvreiwe," meende de dokter.

"Moar doarmee 'n weten we nog nie wat dat er in stoat, hè?" glimlachte
opnieuw de postmeester, met een oolijk geknipoog, of hij tòch wel heel
veel meer wist dan hij zeggen wou.

Daarmee wisten die heeren ook trouwens genoeg. De ziekte van meneer
Vitàl was er heelemaal door vergeten en met hartstochtelijke
belangstelling bespraken zij nu deze nieuwe, groote, komende
gebeurtenis.

"Cré nom! en da menier Vitàl die scheune kanse verkeken hèt!" zei enkel
nog, met een hoofdschudding, de dokter.

                    *       *       *      *      *


XXVI.

Enkele weken later, midden in den nacht, werd dokter Van der Muijt
plotseling opgebeld. Hij trok zijn raam open, zag, in de duisternis, een
vage gestalte vóór zijn deur.

"Wie ès er doar?" vroeg hij.

"Ik, menier den dokteur," antwoordde een geagiteerde stem.

"Wie, ik?"

"De sefeur** van menier Vitàl. Medàm zen mij vroagen of ge toch sitoe**
zoedt wille komen. Menier es al mee ne kier zeu schrikkelijk verslecht."

"Zeu!" riep de dokter haast schrikkend. "Wee meniere da g' om mij
gekomen zijt?"

"'K 'n zoe 't nie keune zeggen, menier den docteur; 'k 'n hè hem zelve
nie gezien."

"'t Es goed; zegt da 'k sebiet** zal komen."

Hij sloot het raam, hoorde 't chauffeurtje haastig in de holklinkende
straat vertrekken, stak licht op en kleedde zich haastig aan.

"Hè-je da g'heurd?" vroeg hij aan zijn vrouw, die half wakker, maar
zwaar slaperig nog, met het gezicht naar den muur lag.

"Van watte?" brabbelde zij met dikke tong.

"M'sieu Vitàl. 'k Vreeze dat 't einde es."

"Zeu....!" keerde zij zich plotseling, helder wakker, met groote oogen
van verbazing, om.

De dokter was klaar; hij voelde of hij den huissleutel mee had, raadde
haar aan maar door te slapen.

"Kom zeu gauwe meugelijk weer om mij te vertellen," drong zij aan.

"Bon."--En hij was de deur uit.

                    *       *       *      *      *

Hij zag van verre licht in het "Kasteelken" en 't chauffeurtje stond hem
in de duisternis op de stoep af te wachten.

"Ge kent de wig, e-woar menier den docteur?" fluisterde hij.

De dokter was al de trap op. Boven ging een deur open en Eleken, in
hoogzwangeren toestand van haar derde kind, trad hem schreiend tegemoet.

"O, menier den docteur, 't es schrikkelijk," snikte zij: "Moeder,
't meissen en de schoolmiestesse zijn d'r bij, maar ze 'n kennen hem hoast
nie mier miester. 't Zit nou amoal in zijn heufd. Hij es compleet lijk
zot. Hij mient dat er ratten op zijn bedde leupen, en da z' in zijn
keele sprijngen. O, heurt hem! heurt hem!"

Ernstig-wenkbrauwfronsend trad de dokter binnen.

De kamer was in schemerduister.

"Lucht**, mier lucht," sprak stil de dokter.

De keukenmeid vloog naar een tafeltje, draaide de lamp wat hooger op.
Een rauwe, schorre kreet weergalmde. De dokter kwam om den hoek van
't bed waarin meneer Vitàl lag te wringen en te woelen, met inspanning door
de oude schoolmeesteres en moeder Lie onder bedwang gehouden.

"Roept de knecht boven," beval de dokter.

Nathalie holde naar de trapleuning, terwijl de dokter moeder Lie en de
schoolmeesteres ter hulp kwam.

Hijgend, blazend, zweetend, met om de beurt wild-draaiende en dan plots
weer als dood dichtvallende oogen, stootte meneer Vitàl voortdurend
rauwe, schorre klanken uit, machteloos zijn lichaam wringend om aan de
drukking der knellende handen en armen te ontsnappen. Hij schopte en
spartelde, hij spuwde en blies als een woedende kat, hij knarsetandde en
walgde en spuwde dan opnieuw alsof hij braakte, terwijl zijn heesche,
schorre keel af en toe duidelijker klanken brulde:

"Pouah! de ratten! Op mijn bedde! op mijn handen! in mijn keele! Pfoe!
pfoe! pfoe! Sloa ze deud! Sloa ze deud! Pfoe! foe! foe!..."

"Vasthouên! vasthouên! Nie loslaten!" hijgde de dokter tot het
chauffeurtje dat ook ter hulp was toegesneld.

"Och Hiere, menier de docteur, wa ès da toch? Wa hèt hij toch? 't Wordt
hoe langer hoe irger!" snikte Eleken.

Maar de dokter had geen tijd om zich met haar te bemoeien.

"Gij euk hier, helpe vasthouen!" riep hij gebiedend tot de keukenmeid,
die als versteend van schrik tegen de tafel stond. En toen zij met hun
vieren den steeds heesch-brieschenden, walgenden, spuwenden patiënt
eindelijk flink onder bedwang hadden, vloog hij naar de deur, het
huilend Eleken van zich afwerend, nog eens met nadruk gebiedend, dat ze
hem geen oogenblik los mochten laten, voor hij met het noodige, dat hij
thuis ging halen, terugkwam.

                    *       *       *      *      *


XXVII.

Eenige dagen verliepen. Groot was in 't dorp de opschudding en de
vreemdste verhalen gingen rond. Meneer Vitàl lag in de "moersessen" (1)
en had de "kamezool-de-fors" (2) aan, werd verteld. Dag en nacht lag hij
te schreeuwen en te brullen dat men hem groote ratten in de keel stopte
om hem te doen stikken. Iederen avond hoopten zich stille groepjes samen
bij het hek om het akelig geluid te hooren.

1) Delirium tremens. 2) Dwangbuis.

't Es** 't bolleken; hij hè dezelve ziekte as Nonkelken,
'n famieldeziekte**," meenden de menschen. Maar enkelen schimplachten bedekt:

"'t Gloazen bolleken, mee dzjenuiver in van binnen."

Toen lachten zij allen even gedempt, maar eenige vermanende stt's werden
gefluisterd en weer stonden zij met ingehouden adem te luisteren of ze
zijn rauw gebrul nog hoorden.--De avonden waren frisch en rein, de volle
maan rees dof-oranjekleurig-glanzend in het langzaam uitstervend
daglicht met haar rond gezicht over de donkere daken,
het-zwaar-gezwollen beekje stroomde bruisend op zijn hobbelbed van
keitjes en de avondster blonk als een groote, solitaire diamant in
't westen, terwijl hoog in de zwarte, bladerlooze kruinen van den tuin, de
wakkere lijster met haar krachtige, kristal-heldere stem, het
voelen-naderen van de lente zong.

"De die 'n hè gien bolleken in heur keele," fluisterden de mannen, naar
de hooge donkere boomen opkijkend.

En weer hoorden zij dan, als een ver en dof gebrul van moord, door
't helder zingen van den vogel heen, het schorre schreeuwen van meneer
Vitàl, achter de toegeblinde ramen van 't kasteelken....

                    *       *       *      *      *

En plotseling was het uit. Op een vroegen avond hoorden zij niets
meer.--'t Kasteelken stond daar, schijnbaar onbewoond-verlaten in de
grauwe schemering tegen zijn zwarten achtergrond van hooge kruinen, met
al zijn luiken als het ware in lijdende bespiegeling gesloten. Er was
iets gebeurd, iets volbracht; een ongewone atmosfeer scheen er omheen te
hangen, een atmosfeer van benauwende stilte en mysterie; iets plechtigs,
dat zij allen die daar stonden instinctmatig, angstbekruipend voelden.
De stemmen werden nog fluisterender, de gezichten schemerden
lijkachtigbleek in het halfduister, de groote, donkere oogen keken
elkander ondervragend aan.

"Zoedt-hij deud zijn?" vroeg eindelijk iemand hol en dof, als uit een
graf.

Zacht ging de deur van het kasteelken open en in de grauwe schemering
kwam de vaag-zwevende gestalte van 't chauffeurtje naar het hek toe.

"Es hij deud?" waagde stil-fluisterend een der nieuwsgierigen te vragen.

"Joa hij," antwoordde op denzelfden toon 't chauffeurtje. En hij
verdween in 't grijze van de straat.

In opgewonden stem-gefluister schaarden de nieuwsgierigen zich achter
den omheiningsmuur tot een druk en somber troepje samen.

Het beekje suisde in ondertoon en tusschen 't zwart gewirwar van de
naakte twijgen flonkerde Venus' diamanten-schicht.

Zacht rees de maan boven de stille daken. Hoog en helder in de ijle
lucht jubelde het lieve lijstertje de komst der blaadjes en der
bloempjes, de zachtheid van de avonden en de sereenheid van de nachten,
't  herboren-worden van de frissche lente tegemoet....

                    *       *       *      *      *


                     *Werk van Vlamingen*

                  verschenen bij den Uitgever dezes.

                    *       *       *      *      *

CYRIEL BUYSSE, *In de Natuur*. . . ing. fl 2.90, geb. fl 3.50
   "     "     *Rozeke van Dalen*, 2 deelen,
                                   ing. fl 4.25, geb. fl 5.50
   "     "     *'t Bolleken*. . .  ing. "  2.90, geb. " 3.75
R. DE CNEUDT, *Verzen*. . .. . . . ing. "  3.90, geb. " 5.90
CEASAR GEZELLE, *Primula Veris* .  ing. "  1.90, geb. " 2.50
VICTOR DE MEIJERE, *De Avondgaarde*. . . . . . . . . ." 1.75
HERMAN TEIRLINCK, *De Wonderbare Wereld*, 2e dr.
                                   ing. fl 2.90, geb. " 3.75
  "        "      *Het Stille Gesternte*,
                                   ing. jl 3.25, geb. " 3.90
  "        "      *'t Bedrijf van den Kwade*,
                                   ing. fl 2.90, geb. " 3.75
  "        "      *Zon* . . . . .  ing. "  1.90, geb. " 2.50
AUG. VERMEIJLEN, *Verzamelde Opstellen*, 1e en 2e
                 bundel . . . . .  ing. fl 2,90, geb. " 3.50
                 *Kritiek der Vlaamsche Beweging*     " 0.25
                 *De Wandelende Jood*,
                                   ing. fl 2.25, geb. " 2.90
GUSTAAF VERMEERSCH, *De Last*. 2 deelen,
                                   ing. fl 4.25, geb. " 5.50
                    *Mannenwetten*,
                                   ing. fl 4.25, geb. " 5.50
PROF. DR. G. VERRIEST, *Over de grondslagen van het
                       Rythmisch woord* . . . .  ing. " 1.25
K. V. D. WOESTIJNE, *Verzen*. . .  ing. fl 2.90, geb. " 3.50
                    *Janus met het dubbele voorhoofd*,
                                   ing. fl 2.90, geb. " 3.50


                    *       *       *      *      *

                        COLOFON

* Eerste publicatie: 1906
* Dit electronisch bestand is gebaseerd op de eerste druk uit 1906.
* Het PDF-bestand van deze editie staat op Internet Archive:
  https://archive.org/details/tbolleken

* De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde
  spelling, er zijn geen wijzigingen aangebracht.
* Vreemde woorden of schrijfwijzen, evidente en vermoedelijke zet- of
  schrijffouten zijn behouden gebleven. Deze worden gemarkeerd met **
  en toegelicht in de tabel onder het colofon.
* Deze editie bevat heel wat inconsequenties met betrekking tot
  accenten, interpunctie, kapitalen, aanhalingstekens en het gebruik
  van lidwoorden. Deze zijn behouden gebleven.
* Na uitroeptekens wordt er vaak geen hoofdletter geschreven.
* Dialectwoorden met "oa" of "ao" worden verschillend gespeld, deze
  schrijfwijze is behouden gebleven. Bv.:
  * gedaon - gedoan
  * - Stoat op! staot op !
  * morgenoavond - aovend
* De paginanummers zijn verwijderd.
* Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.
* Spaties voor leestekens zijn verwijderd.
* Voetnoten zijn verplaatst naar het einde van de alinea met de verwijzing.
* De in het origineel cursief gezette tekst is weergegeven als _cursief_,
  de vetjes gezette tekst als *vetjes*.
* Gedachtestreepjes zijn vervangen door [--] en
  horizontale lijnen door asterisken.

Johan Boelaert
jboelaert@skynet.be
30/04/2015


                    *       *       *      *      *

Regel / bron / correctie, commentaar of verklaring
(regel 1 = "Nota's van de bewerker:")

057 / 't kasteelken / "kasteelken" wordt soms met hoofdletter, soms met
kleine letter, soms wel dan weer niet tussen aanhalingstekens, geschreven.
058 / -- / Vaak beginnen zinnen met een gedachtestreep.
070 / pleizier / plezier
072 / stamenee / van fr. estaminet. In België herberg, kroeg.
089 / fanfarenkorps / fanfarekorps
091 / hooggeleid / hoog opgeleid
107 / bizonder / bijzonder
132 / congestief / afgeleid van congestie: ophoping van bloed in enig
orgaan (m.n. in het hoofd.
160 / karabientsjes / verkleinwoord van karabijn: handvuurwapen met korte
loop.
161 / stanvastig / standvastig
168 / 't Es... / "'t Es
168 / viveurtje / verkleinwoord voor viveur: pretmaker, losbol.
168 / 'K en / "Ik" wordt bij het begin van een zin vaak als "'K"
geschreven.
172 / 'T 'n / 't 'n
173 / ge zilt aan 't irfdeel goan liggen / je zal binnenkort erven
192 / dzjenuiver / jenever
200 / spiretus / van fr. spriritus, alcohol, wijngeest
221 / zijn in bed / in zijn bed
280 / gefronsd /  bw. gel. (ik fronste, heb gefronst, B. fronsde,
gefronsd), tot rimpels zamentrekken (het voorhoofd). (Nieuw
Woordenboek der Nederlandsche taal, 1864)
332 / Vital / Vitàl
344 / om den broode / om den brode: om er de kost mee te verdienen, niet
uit lust of liefde
380 / enigzins / enigszins
402 / Altroassie / altratie: emotie, opwinding
403 / dikkels / dikwijls
408 / te noaste joare / volgend jaar
491 / aberratie / afwijking, m.n. van psychische aard
533 / ankylose / gewrichtsverstijving
570 / hartelust / hartenlust
597 / koddebeier / jachtopziener, veldwachter, politieagent
624 / aovend / wordt op andere plaatsen "oavend" gespeld
701 / seeve / van seef of seve: "Sap, essentie of geest van iets." (INL)
720 / verbauwereerde / verbouwereerde
720 / detoneerden / detoneren: uit de toon vallen, lelijk afsteken
775 / Ça / "Ça
798 / getuigen? / getuigen?"
814 / menschen / messen
814 / morieljes / morielje: klein geslacht van eetbare zakjeszwammen
die in het voorjaar verschijnen, gekenmerkt door een ronde of conische
hoed met raatachtig oppervlak en een wat opgeblazen steel (Morchella)
821 / Romanée / La Romanée-Conti is de naam van een grand cru wijngaard,
gelegen in het dorp Vosne-Romanée, dat tot de Côtes de Nuits (Bourgogne)
behoort, en waarnaar het beroemdste wijnhuis van de Bourgogne genoemd is.
De wijn heeft grote smaakreserves en wordt beschreven als "een huwelijk
van satijn en fluweel". Roald Dahl noemde het proeven van deze wijn "een
orgasme op de tong". Het is de duurste wijn ter wereld.
(http://nl.wikipedia.org/wiki/Roman%C3%A9e-Conti)
845 / konterfeitsel / portret
849 / decoratie-vlammetje / speldje dat gedragen wordt in plaats van
de decoratie
857 / kanoalde / uit het Frans: canaille
861 / giegelde / giechelde
887 / pootje / (schertsend) podagra (soort van jicht die zich openbaart
door een hevige pijn in de voet, vooral in het gewricht tussen
middelvoetsbeentje en grote teen)
966 / roturier / een niet-adellijke (man / vrouw)
967 / dérogerait / van déroger: zijn rang / geboorte / afkomst
verloochenen
992 / Cé / C'est
1050 / totnogtoe / tot nog toe
1206 / gekamerd / (verouderd) (van een vrouw die een kamer op kosten
van haar minnaar bewoont) op een kamer gezet.
1235 / ongewachtste / onverwachtse
1260 / mademoiselle? / mademoiselle?"
1264 / bar-maid / barmeid
1279 / paardespel / paardenspel: tent waarin paarden kunsten verrichten
1305 / écuyère / goeder ruiter, amazone
1311 /circkel / cirkel
1321 / cirk / cirkel
1479 / couranten / kranten
1547 / groom / stalknecht, m.n. rijknecht
1584 / ostentatie / praalzucht, pralerij
1742 / gecontrariëerde / van contrariëren: dwarsbomen, tegenwerken
1765 / verbauwereerdheid verbouwereerdheid
1828 / ca / ça
1937 / verwoed / met woede (gevoerd); synoniem: woedend
1961 / letten / vertragen, ophouden
2062 / aberratie / afwijking, m.n. van psychische aard
2226 / chic-que / van chique: verbogen vorm van chic: deftig, verfijnd
2226 / cadet / wschl. wordt hier "kadee" bedoeld, vent; "chicque cadet":
deftige vent
2292 / veur 't feit stellen / bewijzen
2347 / depravatie / ontaarding
2387 / marquise / markies, luifel
2445 / " ontbreekt
2451 / beneen / beneden
2462 / gegiegel / gegiechel
2482 / miserie-boompje / jeneverbes
2531 / landbouwen / bebouwd land
2551 / popel / populier
2553 / leeuwetand / leeuwentand: paardenbloem
2695 / nuchter / nuchtere
2716 / zoekon / zoeken
2846 / bulletijntje / van bulletin: rapport
2923 / af / of
3033 / Verkoop / Verkoopt
3076 / met de thuiswacht liggen / thuis moeten blijven
3079 / lochtijnk / (groenten)tuin, hof
3101 / santus / santé: gezondheid
3109 / " ontbreekt
3127 / van doage / vandoage: vandaag
3359 / schouw / bang
3477 / goesting es keup / goesting doet kopen
3522 / 't Es / "'t Es
3528 / almets / soms
3619 / portée / draagwijdte
3796 / nobiljontje / (Belgisch-Nederlands, schertsend) adellijk persoon
3800 / Meneer / "Meneer
4017 / lizzen / laarzen
4094 / kastrollen / kookpannen
4108 / schoolmeestesse / schoolmeesteres
4153 / speelreis / huwelijksreis
4282 / patois / volkstaal, dialect
4294 / 'k Zal / "'k Zal
4306 / voiletten / voile, voilette, sluier
4347 / Fritz - Suze / onduidelijk waar dit op slaat
4448 / noaisterigge / naaister
4526 / sampoande / champagne
4542 / 't Dijnke mij / Ik denk
4551 / uchtijnk / ochtend
4559 / Wil / "Wil
4569 / pendrons / prendrons
4771 / reiskes / rondje
4801 / nentraal / neutraal
4812 / uit te lokken? / uit te lokken.
4830 / luidpratend / luid pratend
4880 / colback / ook kolbak; Turks kalpak (bontmuts) (verouderd) berenmuts
4884 / isoloir / stemhokje
4944 / gemeens mee had / gemene zaak mee had, mee te maken had
4953 / agitant-wapperende / onrust, agitatie teweegbrengend
5006 / kiezijnge / verkiezingen
5008 / kiezijnje / kiezijnge
5091 / Den / "Den
5092 / er ou ingesteken hen / u bedrogen hebben
5095 / zulle / drempel
5099 / demissie / ontslag
1531 / geweire / geweer - gewiere = geweire
5209 / stille," da / stille, da
5216 / moaken... / moaken..."
5248 / chambercloak / chamberloek, sjamberloek: Door de slavische talen
en het hd. ontleend aan turksch jamurlyk, regenmantel. Daarnaast veelal
de op onjuiste afleiding berustende spelling chambercloak. Kamerjapon,
thans alleen van mannen, vroeger ook van vrouwen. (INL - GTB)
5275 / fleiwte / flauwte
5300 / ander / anders
5302 / almets / plots
5306 / flasselken / flesje
5352 / 't as / 't es - ' t is
5427 / Cest / C'est
5506 / ziendelijngen / zienderogen
5571 / posmiester / postmiester - postmeester
5609 / sefeur / chauffeur
5609 / sitoe / van Fr. aussitôt - onmiddellijk
5618 / sebiet / straks
5660 / lucht / licht
5713 / 't Es / "'t Es
5714 / famieldeziekte / familieziekte





*** End of this LibraryBlog Digital Book "'t Bolleken" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home