Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Schetsen uit Peru - De Aarde en haar volken, Jaargang 1875
Author: Marcoy, Paul
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Schetsen uit Peru - De Aarde en haar volken, Jaargang 1875" ***


SCHETSEN UIT PERU.


I.

Het reisverhaal, waarvan wij onzen lezers bij deze een gedeelte
voorleggen, is van den franschen reiziger Paul Marcoy, die in de jaren
1848 tot 1860, het geheele vasteland van Zuid-Amerika, van de kusten
van Peru tot die van den Atlantischen oceaan doortrok. Eene aangename
wijze van vertellen, eene zeer uitgebreide algemeene kennis, voor
welke bijkans geen tak van wetenschap een geheel onbekend gebied is,
eene zeldzame gave van opmerking: ziedaar zoo vele eigenschappen, die
den heer Marcoy aanspraak geven op de belangstelling van beschaafde
lezers: eene belangstelling, die hem te minder onthouden zal worden,
daar de onmetelijke landstreken, die hij doorkruist heeft, zeker tot
de minst bekende der aarde behooren. Wij mogen hem dan ook gerust
verder voor zich zelven laten spreken.



Islay, aan de kust van Peru, op 17° 01' zuiderbreedte en 74°
30' westerlengte gelegen, is de haven van het departement en de
stad Arequipa. De baai, onregelmatig van vorm, heeft ongeveer een
mijl in omtrek; zij is omzoomd door een dubbele reeks van lomas of
heuvelen, geel van kleur, plomp van voorkomen, amphitheatersgewijze
opstijgende, en tot op twee derde der hoogte als bekleed met een wal
van trachietrotsen: een natuurlijk bolwerk, dat het afzakken van het
zand en de losse aarde tegenhoudt, en tevens den aanslag der golven
keert. Door de onophoudelijke werking der zee, wier golven, door den
zuidenwind opgejaagd, met geweld op deze kust breken, zijn de rotsen
letterlijk afgesleten en op sommige punten uitgehold, zoodat zij zich
loodrecht verheffen. Aan den voet dezer rotsige heuvelen steken, hier
en daar, donker zwarte porfierrotsen hare scherpe punten boven de met
schuim gekuifde golven uit. Op den achtergrond der baai verheft zich
eene zware rotsmassa, niet ongelijk aan een in puin gevallen toren,
die door middel van balken, planken en touwladders met den vasten wal
verbonden is. Deze rots, met den toestel die daartoe behoort, dient tot
kaai, havenhoofd, aanlegplaats en steiger voor de zwervende en varende
bevolking, en ook tot wachtpost voor de douanen. Het tolkantoor--een
houten loods met een veldbed--staat aan eene der zijden van de rots;
van daar voert een steil, slingerend pad, na eene wandeling van tien
minuten, naar het dorp Islay, tegen de helling van een heuvel gebouwd;
ongeveer honderd-negentig meter boven het peil van den Stillen oceaan.

Als ge, op den top diens heuvels staande, uw blikken over den omtrek
laat dwalen, dan overziet ge een weinig verkwikkelijk tafereel. Van
het noorden tot het zuiden aanschouwt ge niets dan zandheuvels, hooge
klippen, dorre stranden met drijfhout bezaaid, lange en breede strepen
van salpeter en zeezout, witte kalklagen, steenachtige eilandjes met
eene dikke laag guano (eigenlijk huano) bedekt, rotsen van allerlei
kleur en vorm. De doorschijnende helderheid der lucht, het verblindend
sterke licht, het smetteloos azuur van den hemel en de zee, doen alle
bijzonderheden tot in de kleinste trekken van dit wijde geheel zoo
duidelijk mogelijk uitkomen; doch deze onbarmhartige verlichting,
die overal de schaduw verdrijft, verspreidt over dit sombere tooneel
een akeligen glans, eene doodsche majesteit, en brengt een pijnlijken
indruk van verlatenheid en ledigheid te weeg.

Uit zee gezien, heeft de baai van Islay de gedaante van een halve
maan met scherpe, omgebogen punten; van kaap Cavallos ten noorden,
of van de rotsen van Ilo ten zuiden, gezien, doet zij u denken aan
een reusachtigen visch, half onder het water bedolven. Tallooze
zwermen zeevogels, van de wanstaltige pelikaan tot den sierlijken
bevalligen stormvogel, die van den morgen tot den avond in den
helderen zonneschijn heen en weder fladderen en vliegen, rijzen en
dalen, dragen er toe bij om de gelijkenis nog treffender te maken:
men zou meenen een op het strand geworpen walvisch te zien, omzwermd
door gansche zwermen vraatzuchtige roofvogels.

Elk jaar werpen ongeveer een veertigtal schepen, van Europa of
Noord-Amerika komende, en naar Valparaiso of de tusschenliggende havens
bestemd, te Islay het anker uit, om de producten van het binnenland,
die derwaarts worden gebracht, op te nemen. Gedurende eenige dagen komt
dan althans een vluchtige schijn van leven de doodsche eenzaamheid van
de haven en het ellendige dorp bezielen. De echoos, gewoonlijk alleen
antwoordende op het ruischen der golven, het klagelijk loeien van
den wind en het gebrul der zeehonden, worden nu gewekt door de ruwe
liederen der half beschonken matrozen, in allerlei talen uitgegalmd:
dan ligt het schip weer het anker en alles verzinkt op nieuw voor
geruimen tijd in hetzelfde sombere zwijgen.

Op een fraaien Julimorgen, hier dus in het hart van den winter, bevond
ik mij aan boord van de Vicar of Bray, een fatsoenlijken driemaster,
op de werven van Liverpool gebouwd, in gezelschap van den gezagvoerder
van dat schip, den engelschen consul te Islay gevestigd, en van eenige
notabelen van Arequipa. Reeds een goede veertien dagen geleden, had de
kapitein ons hoofd voor hoofd uitgenoodigd, met hem te dejeuneeren:
nu zou eindelijk aan die uitnoodiging gevolg worden gegeven. Op het
oogenblik, waarop dit verhaal begint, was het niet ver van elf uur;
en hoewel het dejeuner precies ten tien uur moest beginnen, had de
hofmeester den matroos van de wacht nog niet het lang verwachte bevel
gegeven om de bel te luiden. De genoodigden begonnen lange gezichten
te trekken en gaapten van honger; toch deed ieder zijn best om zich
goed te houden, en babbelde lustig door, zonder zich schijnbaar
over zijn maag te bekommeren. Terwijl het gesprek van die heeren
beurtelings vroolijk en ernstig werd, stond ik, op de verschansing
geleund, te kijken naar de heuvelen van Islay, die door de vochtige
nevels van October, hier te lande onder den naam van garuas bekend,
gedurende een paar maanden met gras, bloemen, frissche wateren,
vogels en insecten zonden worden getooid, met alles, in één woord,
wat er gedurende de negen of tien overige maanden van het jaar even
onbekend is als druiven of ananassen in de dorre woestijn van Sahara.

Eindelijk kwam er uitkomst. Een dier diepe zuchten, die, in den
schouwburg, als het scherm, na eene lange vervelende pauze, weer
opgaat, aan de borst van het publiek ontsnappen, werd ook door onze
vrienden geslaakt, toen, op het luiden der bel, de hofmeester uit de
keuken trad en over het dek naderde, met beide handen een schotel
dragende, waarin, weelderig op een bed van groenten rustende, een
gebraden schapenbout van zeer eerbiedwaardigen omvang lag. Wij
haastten ons naar de trap van de kajuit, die wij gelijktijdig
met den hofmeester bereikten. Tien minuten later hoorde men niets
meer dan zekere eigenaardige, half onderdrukte geluiden, begeleid
door het gekletter van messen en vorken; ieder beijverde zich,
den verloren tijd zooveel mogelijk in te halen. Met uitzondering
van den schapenbout, die altijd in alle keukens te huis behoorde,
droeg de maaltijd een echt engelsch karakter: ossenvleesch en gerookte
visch, onderscheidene soorten van pudding, rhabarberkoeken en andere
vreemdsoortige gerechten. Roodkleurige Cayenne-peper, cacazouèzo
der Antillen, peruaansche orocoto, kerry van Indië, harvey-saus,
niets ontbrak. Die brandend heete spijzen werden besproeid met
Xeres- en Porto-wijnen, met zwaar en licht bier, met jenever en
brandewijn. Een overheerlijke koffie, waarop de Arabieren van Yemen
jaloersch mochten zijn, werd ons vervolgens in kleine kruikjes, die
de gewone kopjes vervingen, gepresenteerd; eindelijk, toen de zoete
dampen van het festijn de hersens der gasten begonnen te omnevelen,
en hunne purperen aangezichten die eigenaardige uitdrukking vertoonden,
eigen aan lieden, wier maag goed gevuld en wier geest van alle zorgen
ontheven is;--toen stond do kapitein op en nam het woord.

"Señores y amigos, zoo begon hij in podding-spaansch, maar dat,
met een weinig goeden wil, toch verstaanbaar was; het dejeuner,
waarop ik u genoodigd heb, is waarschijnlijk het laatste, dat wij
te zamen gebruiken zullen; morgen, ten elf ure, ligt ik het anker en
ga onder zeil naar Santa-Maria de Belen do Para, waar mijn huwelijk
met de dochter van een mijner patroons zoo goed als bepaald is. Als
ik getrouwd ben, verkoop ik mijn schip; dan associeer ik mij met mijn
schoonvader, en word reeder, even als hij: dat is mijne toekomst. Maar
dat ligt nog in het verschiet; en in afwachting dat het uur van
scheiden voor ons gekomen zij, zult gij mij wel willen vergunnen,
te herinneren aan zekere weddenschap, waarbij mijne eer als zeeman
betrokken is. Don Pablo Marcoy, onze vriend, die, terwijl ik spreek,
bezig is een karikatuur van mij te maken met een stukje brood, heeft
zich, zoo als gij weet, voorgenomen, dezelfde reis te maken als ik;
bovendien heeft hij gewed, dat hij, den weg over land nemende, en
aldus van het zuidwesten naar het noordoosten het groote vasteland
doortrekkende, dat ik moet omzeilen, nog eer dan ik aan den mond van
de Amazone zou zijn. Ik heb de weddenschap aangenomen, maar zonder den
inzet te bepalen. Wat zal nu die inzet zijn, mijne heeren en vrienden,
hier tegenwoordig?

--Honderd onsen goud, zeide een inwoner van Arequipa, die zijn
fortuin aan de speelbank verloren had, en nu op een der periodieke
omwentelingen rekende om zijn zaken weder in orde te brengen.

--Dat 's goed: honderd onsen dus, zeide de kapitein, mij aanziende.

--Een oogenblik, hernam ik. Toen ik de weddenschap aanbood, deed ik
dat natuurlijk in de onderstelling, dat de inzet evenredig zou zijn
aan mijne middelen; maar als er sprake is van honderd onsen, dat wil
zeggen, ongeveer 8640 francs, dan trek ik mij terug: want ik ben niet
zoo gelukkig als uw vriendelijke raadsman, die, naar het schijnt,
het goud maar voor het opscheppen heeft.

--Maar waarvoor wedt gij dan?

--Ik wed om vijf francs.

--Vijf francs! Maar dat lijkt nergens naar! riepen alle gasten als
uit éénen mond.

--Mijne heeren, hernam ik, ik kan niet zien, dat hetgeen ik gezegd
heb, zoo buitensporig of zelfs maar belachelijk is. Indien de som,
waarom ik wedden wil, ook u, even als mijn waarden vriend, te gering
schijnt,--welnu, dan wil ik er een pakje sigaren bijvoegen.

--Voeg er niets bij, mijn beste vriend, en spreken wij er niet meer
over, zeide de kapitein, met eene mislukte poging om te glimlachen;
houd uw vijf francs, rook uw sigaren, en laat ons volstrekt niet om
iets van waarde wedden, maar alleen om de eer.... Gij zegt, dat gij
onverwijld wilt vertrekken?

--Ik zeide niets, kapitein; maar het kwam mij voor, dat, in deze
zaak, eene eenvoudige uitdaging de voorkeur verdiende boven een
weddenschap. In de eerste plaats om uwentwil: een gentleman toch,
wiens familie eertijds eene Koningin aan Engeland gegeven heeft, kan,
al ware het maar ter wille van zoo doorluchtig een verleden, toch niet
hechten aan zulk eene verachtelijke winst. Ten andere voor mij, een
armen drommel van een natuuronderzoeker, wien zulk een profijtje lang
niet onverschillig zou zijn, maar die het weinigje geld, dat ik voor
mijne reis noodig heb, niet aan de onzekere kansen van een weddenschap
mag wagen. Laat ons dus niet langer van geld spreken, maar, zoo als
gij gezegd hebt, laat het ons enkel en alleen om de eer te doen zijn.

--Muy bien, señor French, zeide de engelsche consul; staken wij nu
dit gesprek, en daar nu uw weddenschap vervallen is, stel ik voor,
dat wij eens zullen drinken.

--Laat ons drinken, drinken, drinken! zongen de notabelen van Arequipa
in koor.

Op oen wenk van den kapitein, nam de hofmeester de ledige kopjes weg,
en zette volle flesschen daarvoor in de plaats. Men begon op nieuw
te drinken; maar toen de dag ter kimme neigde en het zonlicht door
het schijnsel der lamp vervangen was, vertoonde de kajuit van de
Vicar of Bray veel gelijkenis met een slagveld na eene moorddadige
worsteling. Alle gasten, geen enkele uitgezonderd, waren bezweken. De
kapitein was onder de tafel gegleden; de consul lag op de tafel
uitgestrekt; de notabelen van Arequipa, hier en daar neergevlijd,
sliepen en snorkten in de meest verschillende houdingen. De glazen
en de flesschen waren in het gevecht verbrijzeld, en de scherven,
overal verspreid, weerkaatsten, als zoo vele spiegels, dit zeer
onverkwikkelijk en afzichtelijk tooneel. Op mijn dringend verzoek,
zorgde de hofmeester, bijgestaan door den kok, voor de begrafenis
van elk lijk in eene afzonderlijke hut, waar de dooden de ure der
wederopstanding konden afwachten. Toen dit geschied was, liet
ik mij naar land roeien en begaf ik mij naar de woning van een
zeehondenvisscher, waar ik tijdelijk mijn intrek zou nemen. Daar
haastte ik mij, van kleederen te verwisselen, want ik was doornat,
alsof ik een bad had genomen. De glaasjes rhum en jenever, die men
mij voortdurend opgedrongen had, had ik in mijn mouw uitgegoten,
in plaats van ze leeg te drinken: een kunstje, dat ik geleerd had
van een dokter van Lima, die geen droppel sterken drank kon gebruiken
zonder daar hinder van te gevoelen, en die er nu, volgens zijn zeggen,
dit middeltje op gevonden had: een middel, dat hem in staat stelde
om steeds, zonder gevaar, zegevierend te voorschijn te komen uit den
kamp met de meest vermaarde drinkebroers van Noord- en Zuid-Amerika.

Den volgenden morgen keerde ik naar boord terug, om te zien hoe onze
vrienden het maakten: allen waren weder op de been, vroolijk en wel;
van het gebeurde van den vorigen avond was hun slechts eene duistere
en verwarde herinnering overgebleven. Er werd thee gepresenteerd,
terwijl de matrozen bezig waren het anker te winden. Een laatste toast,
die door al de aanwezigen met geestdrift werd ontvangen, werd door
den kapitein op den gelukkigen afloop onzer reis uitgebracht; toen,
na elkander de hand gedrukt en voorspoed toegewenscht te hebben,
bracht de sloep ons naar de landingsplaats, van waar wij de laatste
toebereidselen voor het vertrek gadesloegen. Een kwartier later kliefde
de Vicar of Bray met volle zeilen, waarin de frissche zeewind blies,
in snelle vaart de golven van den Stillen Oceaan.



II.

Wij beklommen het steile pad, dat naar het dorp Islay voert, en
kwamen bij den engelschen consul. De echtgenoote en de dochters
van dien ambtenaar, ongerust over zijn lang wegblijven, ontvingen
hem met hartelijke uitroepingen van verrassing en vreugde. Daarop
noodigden die dames ons vriendelijk uit, dien dag in den schoot der
familie door te brengen en aan den maaltijd deel te nemen; maar,
daar ik begeerig was, mij zoo spoedig mogelijk op weg te begeven,
sloeg ik die uitnoodiging af. Mijne reismakkers, die, te oordeelen
naar de blikken, die zij elkander toewierpen, zeer gaarne aan
de uitnoodiging gevolg zouden hebben gegeven, durfden nu, op mijn
voorbeeld, niet anders dan evenzeer bedanken. De vriendelijke dames,
die ons volstrekt niet nuchter wilden laten vertrekken, haastten
zich nu om de noodige sandwiches te bereiden, die ons welhaast door
een bediende werden gepresenteerd. Wij besproeiden die gebakjes
met een glas Champagnewijn, van Exeter afkomstig, waar eene zeer
gerenommeerde fabriek van dien wijn bestaat. Na afloop van dien
luncheon zette de oudste dochter van den consul, eene mooie lieve
blondine, met den dichterlijken naam van Stella, zich aan de piano,
en speelde, om de eigenliefde der gasten van haar vader te streelen,
de cantate van Manco Ccapac. Al de notabelen waren opgetogen en
klapten in de handen. Het air moest nog eens herhaald worden, en nu
begon een hunner daarbij de woorden te zingen, waarbij de anderen
weldra invielen. Dit volkslied, dat in Europa zoo goed als onbekend,
maar in Peru zeer geliefd is, en waarvan, naar men zegt, de woorden
en de muziek vervaardigd zijn door een kerkedienaar van den Sagrario
van Ayacucho, bestaat uit achttien koupletten, waarvan elk veertien
versregels telt. De zwaarmoedige, klagende wijs der muziek stemt
volkomen overeen met den inhoud van het gedicht, dat hoofdzakelijk
eene weemoedige klacht bevat over de verdwenen heerlijkheid van de
kinderen der Zon. De uitvoering van dit stuk duurde omstreeks vijf
kwartier; maar niemand viel die tijd te lang. Doch, daar de zangers
tusschen elk kouplet een hartelijken dronk wijdden aan de nagedachtenis
van den man, die Peru uit de barbaarschheid getogen had, begon mij
de vrees te bekruipen dat zij, in hunne toomelooze geestdrift, als
het lied ten einde was, wellicht eene quadrille zouden gaan dansen:
want als deze lieden eenmaal aan den gang zijn, weten zij van geen
ophouden. Daarom maakte ik aanstonds gebruik van de oogenblikkelijke
stilte, die op het uitgalmen van den laatsten regel volgde, om op te
staan en afscheid van den consul en zijne familie te nemen. Nu waren
mijn makkers wel gedwongen, een einde aan de zaak te maken. Zij namen
hunne hoeden, groetten met een zeer knorrig gezicht, en volgden mij,
blijkbaar zeer ontevreden omdat zij een dag, die zoo prettig beloofde
te zijn, dus op eenmaal moesten afbreken.

Onze muildieren stonden reeds gereed. Ieder zocht zijn eigen dier uit,
en zette zich in den zadel. De muilezeldrijvers en de mozos (jongens)
plaatsten zich aan het hoofd van den trein, en wij verlieten de
woning van den consul, onder de luide begroetingen en heilwenschen
der familie, onder handdrukken en wuiven van zakdoeken. Het zal toen
omstreeks twaalf uur zijn geweest. De zon brandde op het gloeiende
zand. Ieder brokje en korreltje mica, een spiegel van Archimedes
gelijk, zond ons een verblindenden lichtstraal in het gelaat. De
drie rijen houten huizen, met strooien of rietendaken gedekt, die
de drie straten van Islay vormen, lagen weldra achter ons. Op den
top des heuvels gekomen, hadden wij aan onze rechterhand de kerk
van het dorp, niet veel meer dan eene loods, die gedurende drie
vierde van het jaar gesloten is en den vleermuizen tot woning dient;
aan onze linkerhand zagen wij een reeks perken, door ruwe steenen
omsloten en met houten kruisen versierd; aanvankelijk dacht ik, dat
het kerkhoven waren, maar weldra vernam ik, dat ik niets dan perken
voor de muilezels voor mij zag. Kort daarop daalden wij langs de
oostelijke helling van de loma af, en bevonden ons nu op een weg,
waarvoor menschen en dieren om het zeerst beducht zijn. Deze weg,
niet ongelijk aan het diepe wagenspoor van een reusachtige kar, ter
hoogte van een voet bedekt met een steenachtige vulkanische asch,
waarin millioenen luizen wriemelen en krioelen, draagt den weidschen
naam van de. Quebrada van Islay. Quebrada--vallei--het zij zoo; maar,
dewijl de zware hooge heuvelen, die deze kloof ter wederzijde omzoomen,
de frissche zeewinden volkomen afkeeren, heerscht hier een temperatuur,
het best met die van een kalkoven te vergelijken. Nauwelijks waren
wij dan ook in deze diepte afgedaald, of de adem scheen onze longen
te begeven, en wij begonnen op onrustbarende wijze te hijgen, en naar
lucht te snakken.

Twee uren lang trokken wij door deze Quebrada, allen achter elkander
rijdende en in somber zwijgen verzonken: een gevolg deels van het
woeste, akelige voorkomen der streek, deels van de vrees om het
afschuwelijke stof in te ademen, door de hoeven onzer muildieren
opgejaagd. Te midden dier algemeene lusteloosheid, gaven de mozos
alleen nog teekenen van leven, door hun schreeuwen en roepen om de
achterblijvende muilezels aan te sporen.

Weldra bespeurden wij, aan sommige onmiskenbare teekenen, dat onze
foltering haar einde naderde. De heuvels, die ter wederzijde de kloof
ommuurden, begonnen minder hoog te worden, weken steeds verder uit
elkander, en werden in het eind door nederige hoogten vervangen. De
zeewind kon weder tot ons doordringen; de bodem verhief zich;
de weg bestond nu uit eene opeenvolging van steile glooiingen,
die wij moesten bestijgen. Naar het zeggen der muilezeldrijvers,
naderden wij eene plek, Olivar genaamd: eene soort van natuurlijke
grensscheiding tusschen de Quebrada en de Pampa, tusschen het dal en
de vlakte, tusschen het gebied van de asch en dat van het zand. De
armoedige flora, vertegenwoordigd door welriekende heliotropen,
door dwergachtige kromgetrokken olijfboomen en ettelijke sobere
gramineën, poogde vergeefs, onder haar vuil-grauw stoffig masker,
onze aandacht te trekken; zij zag er zoo pover en ellendig uit,
dat wij haar nauwelijks een blik waardig keurden.

De weg, die nog steeds stijgende bleef, bracht ons, na veelvuldige
kronkelingen, op een klein onregelmatig plateau, van waar men den
ganschen omtrek overzag. Midden op die vlakte stond eene ajoupa van
gescheurde matten, aan palen bevestigd. Onder deze soort van tent zaten
en lagen eenige vrouwen, in lompen gehuld, en eenige moedernaakte
kinderen, te midden van potten, kruiken en aardewerk. Een lage
tafel, waarop gebraden visschen, gemalen piment, en die soort van
eetbaar zeegras, waaraan de Indianen den naam geven van cocha-yuyu,
deed ons deze ajoupa kennen als een dier restauraties in de open
lucht, in Peru zoo wel bekend. Deze spijzen, met eene dikke laag
vulkanische asch overstrooid, zagen er niet zeer aptijtelijk uit;
maar onze muilezeldrijvers bekommerden zich niet over zulk eene
kleinigheid. Aanstonds lieten zij zich door de vrouwen eene dubbele
portie van die stoffige lekkernijen voorzetten, benevens een kruik
chicha. Daar het de gewoonte is, eer men de pampa ingaat, hier eenige
oogenblikken op te houden, om de muildieren te laten uitrusten,
stapten ook wij af, terwijl onze drijvers hun ontbijt gebruikten;
mijne makkers sloegen vuur, en staken hunne sigaren aan. Ik liet hen
rustig hunne rookwolken uitblazen, en begaf mij naar den rand van
het plateau, zeventienhonderd el boven de zee gelegen, om de streek
te overzien, die wij zoo pas waren doorgetrokken, en waar ik hoogst
waarschijnlijk nimmer meer den voet zetten zou.

De gansche omliggende streek, van den voet van het plateau tot den
oceaan, was eentonig grijs van kleur, dooraderd van onregelmatige
geelbruine strepen. De tallooze heuvels, die de oppervlakte bedekken,
geleken, van deze hoogte en uit de verte gezien, op die eigenaardige
phlyctenen, blazen of verheffingen van den grond, die in den omtrek
der vulkanen zoo veelvuldig voorkomen. Van het noorden tot het
zuiden strekte zich de donkere lijn uit der lomas of zoutheuvelen,
die tusschen den 23° en der 10° deze kust omzoomen; hunne hellingen en
kruinen vertoonden hier en daar een geelachtigen tint, die straks,
na de eerste nevels van den zomer,--vruchtbaar makende dampen,
die des nachts ontstaan en omstreeks elf uur in den morgen zich
weder oplossen;--in vroolijk groen zou veranderen; door de ongemeene
helderheid der lucht waren alle bijzonderheden van dit wijde landschap,
tot op grooten afstand, duidelijk kenbaar. Zuidwaarts vertoonde
zich als een zwarte streep, scheiding makende tusschen de blauwe
zee en den blauwen hemel: dat was kaap Coles en de rotsen van het
dal van Tambo, welks rivier, des zomers droog, des winters, als de
wateren zwellen, met hare modderige golven ontzaglijke steenblokken
medevoert, van de bergen afgescheurd. Iets meer nabij, ontwaarde ik
de vlakke kusten van Mejillones en Cocotea, met hare koraalbanken,
haar lagen van guano, en hare sombere heuvels met de tallooze huacas
(graven), waar duizende mummies hun eeuwigen slaap slapen. Elke
plek, waarheen ik mijne blikken wendde, herinnerde mij eene of andere
ontdekking, een of ander avontuur. Hier had ik eenige weken vertoefd,
in gezelschap van Llipis-Indianen uit de groote woestijn van Atacana,
levende van zeegras, van alikruiken en watermeloenen: alles wat deze
streek oplevert. Daar was ik, van den top der duinen, als machteloos
toeschouwer, getuige geweest van de schipbreuk van de amerikaansche
brik de Susquehannah. Verder verhief zich, als een kegelvormig eiland,
te midden van het vlotzand, de heuvel der Aymaras met zijn knekelhuis,
dagteekenende uit den tijd vóór de spaansche verovering, waar ik zulke
merkwaardige phrenologische exemplaren had gevonden. Nog verder, meer
ten zuiden, de buitengronden van Arenal, met hunne voorraadschuren
van visch-guano, tot dusverre nog onbekend, en waarop ik de aandacht
der geleerden had pogen te vestigen. Daaromheen gaapten de met asch
en slakken gevulde kraters van overoude, uitgebluschte vulkanen,
die zich, in voorhistorische tijdperken, aan deze kust verhieven,
en die noch kapitein Frézier in 1713, noch Humboldt en Bonpland in
1804, noch d' Orbigny in 1836, hadden opgemerkt.

Oostwaarts droeg het landschap een eenigszins gewijzigd karakter. Een
zandwoestijn, geheel bezaaid met plompe, ronde cerros (heuvelen),
allen sterk naar het westen overhellende, sloot hier als een muur den
gezichteinder. Die cerros, van blokken zandsteen en vulkanische rotsen
gevormd, die--wie kan gissen voor hoe vele eeuwenreeksen?--door de
wateren der zee, in haar terugtocht van het oosten naar het westen,
waren medegevoerd, op elkander geworpen, zaamgeperst:--deze cerros
hadden mij menigmaal in de gelegenheid gesteld, de vervorming der
gesteenten van nabij te bestudeeren. Aan hun voet, in de nabijheid van
een of andere kleine beek, groeiden dwergachtige, armoedige olijven,
kokos- en vijgeboomen, meer grauw dan groen, en alleen kenbaar door
de schaduw, die zij afwierpen.

Een onbeschrijfelijke weemoed vervulde de ziel, bij den aanblik
van deze landstreek, dor tot naaktheid toe, uitgedroogd tot in het
gebeente, en nog heden, zoowel door de gesteldheid van den bodem als
door de gedaante der bergen, de duidelijke sporen vertoonende van de
geduchte worsteling der twee elementen, die haar beurtelings hadden
geteisterd en verwoest. De overoude en eeuwigdurende strijd van den
draak met de hydra, van het vuur met het water, was in onuitwischbare
trekken overal gegriffeld op deze sombere aarde, wonderlijk geteekend
met bruine, rosse, grauwe strepen, en toch, ondanks de zee van licht,
die de brandende middagzon daarover uitgoot, zoo onbeschrijfelijk
doodsch en koud. Te midden van deze doffe, stoffige, toonlooze kleuren,
die een geoloog zeker zou hebben bewonderd, maar waarvan een schilder
haastig de oogen zou hebben afgewend, werd de blik onwederstaanbaar
aangetrokken door de warme, heldere, lichtvolle, vroolijke kleuren van
den azuren hemel en den azuren oceaan. Juist toen ik mij omkeerde, om
der wijde zee mijn laatsten afscheidsgroet toe te wuiven, bespeurde ik
op haar helderen spiegel twee donkere, nauwelijks merkbare stippen. De
een was een schip, haastig zuidwaarts stevenende,--waarschijnlijk dat
van onzen vriend den kapitein;--waarvan de zeilen, op dien afstand,
er uitzagen als een vlok dons, door den wind medegevoerd; de andere
stip was een stoomboot, die naar het noorden koers zette, en een ter
nauwernood zichtbaren draad van rook achterliet.

De muilezeldrijvers hadden hun ontbijt geëindigd, en waren nu bezig
onderling het geld bijeen te brengen om de gemaakte vertering te
betalen, waarmede nog een geruime tijd verloren ging. Wij zetten ons
weder in den zadel, en sloegen den weg in naar de pampa van Islay:
eene zandzee van twintig mijlen breed en zestig mijlen lang, en
waarvan de nu eens onbeweeglijke, dan weder vluchtige golven, zeer
veel gelijkenis vertoonen met de baren der zee, wier wateren vroeger
deze streek moeten hebben overdekt. Ten einde de vlakte in schuine
richting over te steken, hadden wij ons noordoostwaarts gewend, en
den vrijen teugel gelaten aan onze muilezels, die konden gaan zoo als
zij wilden, want het kwam er boven alles op aan, hunne krachten te
sparen. De aardige dieren maakten van die schoone gelegenheid gebruik
om aanstonds het gelid te verbreken, en achter elkander te gaan loopen,
wat de muilezels dadelijk gaan doen, zoodra zij aan hun eigen zin
worden overgelaten. Zoodra zij dat gedaan hadden, begon iedere ezel
luid te hinniken, wierp zijn ooren achterover, rekte zijn hals uit,
en zette zich in zachten draf achter zijn voorman. De drijvers hieven
een weemoedig gezang aan.

De tocht door deze woestijn is niet zonder gevaren. De zeewind, die
voortdurend over dit beweeglijk zand heenstrijkt, brengt telkens
allerlei veranderingen te weeg. Binnen weinige uren vormen zich
spleten en diepten, verheffen zich duinen en dammen, om straks weder
te verdwijnen, verstrooid te worden en ginds op nieuw te ontstaan. Om
zich op hun tocht door deze bedriegelijke streek van den rechten
weg te vergewissen, richten de stuurlieden van de pampa zich des
daags naar de zon, en des nachts naar de sterren: veilige gidsen,
die nooit iemand misleiden. Behalve de sterren en de hemellichamen,
zijn daar nog, om hun den weg te wijzen, de geraamten van dieren, die
op de reis door de vlakte van uitputting bezweken zijn. Deze sombere
merken, waarop de drijvers nauwkeurig acht geven, wijzen door hunne
ligging rechts of links, door hunne nabijheid of hunne verwijdering
aan, in hoe ver de karavaan den rechten weg volgt. Ook wordt de
verschijning van zulk een teeken altijd met zekere blijdschap begroet,
ondanks het gevoel van afgrijzen, met medelijden vermengd, dat u bij
dit gezicht onwillekeurig aangrijpt. Ik spreek hier natuurlijk van de
beschaafde, gevoelige reizigers, die bij de zaak geen rechtstreeksch
belang hebben; want de muilezeldrijvers, schraapzuchtig en koud van
gemoed, gevoelen bij den aanblik dier beenderen geheel iets anders:
zij denken daarbij aan het verloren kapitaal, en maken zich veeleer
kwaad dan dat zij medelijden zouden gevoelen.

Wij waren reeds sedert eenigen tijd op weg, onze blikken over de
onmetelijke pampa latende dwalen, en niets ontdekkende dat naar een
geraamte geleek, toen een der oude arrieros, die aan de spits der
karavaan liep, eensklaps luide uitriep: "De beenderen! ziedaar de
beenderen!" Aller oogen richtten zich dadelijk naar de aangewezen plek;
en aan het uiteinde der vlakte, zuidwaarts, zagen wij nu eene helder
witte streep, niet ongelijk aan de aderen van salpeter of zeezout,
die in deze streken zeer dikwijls voorkomen. Op raad van onzen gids,
die beweerde dat wij de richting dezer geraamten moesten volgen,
sloegen wij rechts af en trokken daarheen.

Deze beenderen, in kleine hoopen opeen gestapeld, in eene lange lijn,
die zich aan den horizon verloor, waren meer of minder uitgebleekt,
meer of minder gepolijst, naar gelang van den tijd, die er verloopen
was sedert den dood der schepselen, aan wie zij eens behoord
hadden. Aan zekere regelmatigheid in hunne schikking meende ik de
hand des menschen te herkennen; hoewel onze drijvers, aan wie ik deze
opmerking maakte, beweerden dat alleen de wind dit alzoo gebouwd
had. Toen ik hun echter sommige paarde- en muildierkoppen wees, in
welker oorholten eene schendige hand een paar beenderen, bij wijze van
horens, gestoken had; en sommige andere schedels, uit wier neusgaten
ribben te voorschijn kwamen, die snuiten of slagtanden moesten
verbeelden;--begonnen de mozos van den troep luidkeels te lachen:
waaruit ik besloot dat zij, of althans hunne kameraden, waarschijnlijk
in dronkenschap, deze ontwijding der dooden gepleegd hadden.

Naar mate wij verder kwamen, werden de oudere beenderen meer en
meer met nieuwe vermengd, tot zij eindelijk daar geheel onder
verdwenen. Sommige beenderen waren nog met een zwartachtig vleesch
en verdorde zenuwen bekleed; geheel ongeschonden geraamten deden u
onwillekeurig denken aan het paard van den dood in de Apocalypsis;
enkelen waren nog met de huid bekleed. Onder die strak gespannen huid
huisden gansche troepen van gallinasos (Percnopteros Urubu), de gewone
bewoners dezer wildernissen. Even als de rat van La Fontaine zich in de
hollandsche kaas eene woning maakt, zoo hadden ook deze afschuwelijke
dieren, na het vleesch hunner prooi geheel verslonden te hebben, zich
in het uitgeholde geraamte genesteld. Het gerucht der voorbijtrekkende
karavaan deed hen, een voor een, uit deze akelige schuilplaatsen te
voorschijn komen; zij zagen ons aan met hunne doffe ziellooze oogen, en
trokken zich weder terug, zoodra wij voorbij waren. De nieuwsgierigsten
of de hongerigsten zetten zich op een schedel of eene uitstekende
ribbe, als op een tak, en bespiedden met een schuinschen blik onze
muilezels, gereed zich dadelijk te werpen op het ongelukkige dier,
dat onderweg bezwijken mocht. Maar hunne hoop werd niet vervuld: onze
muildieren, al lieten zij staart en ooren hangen, vervolgden rustig hun
weg, tot groote voldoening der arrieros, van wie wij ze gehuurd hadden.

De dag liep verder zonder buitengewone ontmoetingen ten einde; na ons
den schedel en den nek geroosterd te hebben, zonk de zon eindelijk
achter ons onder de kimmen. Nauwelijks was zij verdwenen, of een
zachte, liefelijke koelte, van de Cordilleras afgedaald, suisde
over de vlakte. In den beginne ademden wij met volle teugen dien
verkwikkenden zephyr in; maar na verloop van een uur, was die suizende
koelte een scherpe, snijdende wind geworden, en wij waren gedwongen,
een wollen mantel om te slaan over den wit katoenen poncho. Wij trokken
zoo voort tot tien uur, te midden der duisternis, die echter door het
heldere schijnsel der starren tot schemering werd. Eensklaps zagen wij,
op korten afstand voor ons, eene donkere zwarte massa verrijzen. Wij
herkenden den Tampu of de karavanseraï der pampa. Onze muildieren, die
insgelijks den tampu herkenden, rekten hunne halzen uit, en stonden
uit eigen beweging stil op den drempel van dit gastvrij verblijf,
waar de reizigers gewoonlijk halt houden, meer om hunne beesten te
laten uitrusten, dan om zelven adem te scheppen.

Die tampu, door de Quechuas tegenwoordig oneigenlijk Tambo genoemd,
bestaat uit eene zeer lange en zeer lage houten woning, met een planken
dak, en in verscheidene kompartimenten verdeeld; het met mica vermengde
zand der woestijn dient tot vloer; en daar dit zand door tallooze
legioenen mikroskopische, maar zeer bloeddorstige luizen bewoond is,
vindt de reiziger, op dit zachte bed, schier geen enkel oogenblik de
zoo zeer begeerde rust. Tegenover dit ongerief staat het voordeel,
dat de tampu juist in het midden der woestijn staat, halverwege het
dorp Islay en de stad Arequipa, drieduizend-negen-honderd-zeventien
voet boven den Stillen Oceaan.

Wij waren uitermate vermoeid, lieten de zorg voor de muildieren aan
de mozos over, en haastten ons, de herberg binnen te treden, waar
een diepe stilte heerschte. Eene opening zonder deur, in den houten
wand aangebracht, gaf toegang tot een zaal, waar het stikdonker
was; al tastende langs de muren gaande, riepen wij overluid, om
de bewoners der herberg van onze komst te verwittigen. Eindelijk
antwoordde ons de herbergier, door ons roepen gewekt: maar nog
steeds verscheen er geen licht. Op zijne vragen antwoordden wij met
de kreten: "Vuur! water!" De man verscheen een oogenblik daarna,
in de eene hand een flesch dragende, in wier hals eene brandende
vetkaars stak; in de andere hand een emmer met water en een beker,
waarom wij bijkans vochten. Nadat onze brandende dorst gelescht
was, vroegen wij, of er hier niet het een of ander te krijgen was,
waarmede wij onzen honger konden stillen: want de sandwiches van den
consul waren sinds lang vergeten. Wij kregen ten antwoord, dat er in
den tambu nog maar zes kippen voorhanden waren, wel is waar levend,
maar die op een wenk van ons, dadelijk konden geslacht worden. Wij
haastten ons, dien wenk op de meest ondubbelzinnige wijs te geven;
de herbergier boog, vroeg een uur uitstel om zijne vrouw te wekken,
vuur te maken, de kippen te dooden, te plukken en ze ons voor te
zetten, toebereid met rijst en piment. Zijn verzoek werd ingewilligd.

Na verloop van een uur verscheen inderdaad de herbergier, een terrine
dragende, waarin te midden van een plas helder vocht, eenige kleine
stukken gevogelte dreven; wij kregen ieder een houten lepel, zetten
ons in een kring om den dampenden schotel, en weerden ons dapper. De
herbergier, bescheiden in de schaduw teruggetrokken, sloeg ons
aandachtig gade; zijn gevoel van eigenwaarde moest wel gestreeld
worden door onze ongeveinsde ingenomenheid met zijn kookkunst. Toen
de terrine tot den bodem ledig was, wierpen wij er onze lepels in,
en vroegen de rekening. De herbergier had die reeds, terwijl wij aten,
met een stuk krijt op een plank geschreven, en reikte ons die nu met
vriendelijk gebaar over. Deze rekening was van den volgenden inhoud:
Vel-agu 4. 16--Chup-suma 60.80. Daar wij hier niets van begrepen,
begonnen wij te lachen; maar de kastelein gaf ons de verklaring
van deze geheimzinnige teekens: en wij lachten niet meer. Het stukje
smerige vetkaars in de flesch werd ons aangerekend voor vier realen; de
emmer water voor twee piasters; de kippensoep kostte zeven-en-een-halve
piaster: de geheele zeer eenvoudige maaltijd kwam ons op niet minder
dan vijftig francs te staan.

Een Europeaan, nog onbekend met de landsgebruiken, zou natuurlijk
over gruwelijke afzetterij geschreeuwd hebben; maar onze vrienden,
in het land geboren en opgevoed, en ik, die er sedert eenige jaren
gevestigd was, wij beschouwden de zaak uit een ander oogpunt, en
betaalden, zonder een woord tegen te spreken, maar ook zonder een
fooi te geven. De kastelein scheen zich over dit moedwillig verzuim
niet te ergeren; hij stak het geld in zijn zak, en ging heen, met
achterlating van zijne terrine.

Inmiddels waren onze bedienden buiten den tampu ingeslapen en lagen
rustig op den grond uitgestrekt, terwijl de muildieren, wien het
aan voedsel en water ontbrak, hinnikten en trappelden. Wij maakten de
slapers wakker, en lieten de muildieren zadelen, ten einde onmiddellijk
onze reis te vervolgen: want, ter wille onzer dieren, verdiende een
nachtelijke tocht door de pampa de voorkeur: zij hadden dan niet te
lijden van de hitte en konden dus beter honger, dorst en vermoeienis
verdragen.

Den tampu verlatende, wendden wij ons oostwaarts; de wind blies
niet meer van de Cordilleras, maar de lucht was koel en scherp;
onze muildieren, door de rust en de frissche temperatuur versterkt,
toonden zich met de beste voornemens bezield, waarvan wij aanstonds
gebruik maakten om een fiksch eind vooruit te komen. Omstreeks vijf
uur begon een zilverachtige schemerschijn den hemel te kleuren;
de sterren verbleekten; het werd dag. Weldra verlichtten enkele
oranjekleurige stralen den effen bodem van de pampa; straks vertoonde
zich de zonneschijf, en zond ons den vollen gloed harer verblindende
stralen vlak in het gezicht. Wij waren verplicht, met gebogen hoofde
en zooveel mogelijk in elkaar gedoken, voort te rijden: eene zeer
onaangename positie. Eerst om acht uur was de zon zoo hoog boven de
kimmen gerezen, dat wij weder ongehinderd konden opzien. De met sneeuw
gekroonde toppen der Andes verhieven zich voor ons; de bergketen werd
in tweeën gedeeld door eene reeks lagere cerros of heuvelen, die de
pampa aan de oostzijde begrensden. Wij reden nu achter elkander over
smalle, bochtige, moeilijke paden, die langs den voet dezer heuvelen
loopen; de dorre streek leverde maar enkele planten op, en voorts
grauwe hagedissen en scharen van tortelduiven. Die tortelduiven zijn,
met de ratten, vlooien en luizen, een van de geesels dezer streek;
niet alleen verwoesten zij de maïs- en korenakkers, maar zij vervullen
ook de lucht met haar onophoudelijk klagelijk gekir.

De rit door de cerros kostte ons ongeveer twee uur, waarbij wij veel
van de hitte en de stof te lijden hadden; maar wij werden voor al die
onaangenaamheden ruimschoots schadeloos gesteld door het prachtig
panorama, dat zich voor ons ontvouwde, toen wij den laatsten cerro
waren overgetrokken. Voor onze voeten lag de vallei van Arequipa, eene
twee mijlen breede kloof van ongeveer vijfhonderd voet diepte, bedekt
met een groen tapeet van verschillende kleurschakeeringen; dorpen,
hoeven, landhuizen kwamen helder uit op dien donkeren grond; twee
rivierkens stuwden in breede kronkeling hare wateren door de vallei,
om eindelijk samen te vloeien. De oostelijke horizon was begrensd door
de westelijke Andes, wier schitterende sneeuwtoppen den hemel schenen
te torschen. Twee sierras, aan de hoofdketen verbonden, verhieven zich
vlak tegenover ons; de eene, ter rechterhand, Pichu-Pichu geheeten, was
getand als eene zaag; de andere, aan de linkerhand, Chachani genoemd,
verhief hare loodrechte wanden als een reuzenmuur. Een vlakte van
omstreeks twintig mijlen in omtrek scheidde de twee gevaarten. Uit het
midden van dit plateau verhief zich, in indrukwekkende majesteit,
de Misti, een der schoonst gevormde vulkanen, die de keten der
Andes bezit.

De vallei van Arequipa werd in het begin van de dertiende eeuw ontdekt
door den vierden Inca Mayta-Capac, die, op het voetspoor van zijn
voorgangers, van Cuzco was uitgegaan om de grenzen des rijks uit te
breiden, en de nog onafhankelijke stammen van het gebergte en de kust
tot de dienst van den Zonnegod te bekeeren. Na de Aymaras van de vlakte
van Tiahuanacu in Bolivia onderworpen te hebben, was hij de dubbele
keten der Andes, boven de bronnen van den Apurimac, overgetrokken, en
had het andere gedeelte van het volk der Aymaras, die in de omstreken
van Parihuanacocha woonden, onderworpen. Van dezen tocht terugkeerende,
en langs den voet der Cordilleras voorttrekkende, had hij bij toeval
de vallei van Arequipa ontdekt, destijds nog onbewoond, en waaraan hij
den naam gaf van Coripuna--de goudvlakte--naar een thans uitgebranden
vulkaan, op de grensscheiding der provinciën Cailloma en Arequipa.

De helling der vallei, van de sierra van Characato, waar zij
aanvangt, tot aan de kusten van den oceaan, bedraagt niet minder dan
zevenduizend-honderd-dertien voet. In verband hiermede heerscht in
den plantengroei de grootste afwisseling, gelijken tred houdende met
het verschil in temperatuur. De vallei levert achtervolgens tarwe,
rogge en koren, als de gematigde luchtstreken; dan maïs, vijgen en
rozijnen, olijven en granaten, als zuidelijk Europa: en eindelijk
bananen en suikerriet, als de tropische landen. De reiziger, die
uitgeput en hijgend naar zijn adem, bezwijkende van de hitte en met
stof overdekt, den zoom der cerros bereikt, en eensklaps deze weelderig
groene vallei voor zich ziet, begroet in haar een beloofd land, een
dier ouadies van Arabië, waar eindelijk de woestijn een grenspaal
vindt; bij dien aanblik voelt hij zijn kracht en moed herleven,
terwijl zijne oogen, door de weerkaatsing der zonnestralen op het
zand verblind, met wellust op deze zachte groene tinten rusten.

Deze prachtige vallei, zoo merkwaardig in meer dan een opzicht,
zoo schilderachtig schoon, heeft intusschen zeer weinig wat den
natuuronderzoeker boeien kan. Haar flora en haar fauna, in den
omtrek van Arequipa, hebben bitter weinig te beteekenen, en de lijst
der planten en dieren, aan deze streek eigen, is al zeer spoedig
opgemaakt. Daar ik hier niet in de eerste plaats voor natuurkundigen
schrijf, behoef ik over de voortbrengselen van het planten- of
dierenrijk in de vallei van Arequipa dan ook niet verder uit te wijden.



III.

Een smal en steil pad voerde ons naar de vallei, aan den linkeroever
van den Tampu, een der beide riviertjes, die haar besproeien, en
dien wij, nabij het gehucht Ocongate, doorwaadden. Tot dusver had de
gesteldheid van het terrein ons gedwongen, achter elkander te gaan;
maar nu konden wij weder naast elkaar rijden op een breeden, goed
geëffenden weg, ter wederzijde omzoomd door akkers en plantages
en woningen van Indianen. Vooreerst behoefden wij nu voor geen
honger of dorst meer te vreezen, noch voor een zonnesteek, noch voor
vlotzand; en deze zekerheid oefende een zeer gunstigen invloed uit
op de stemming onzer makkers, die steeds vroolijker werden. Ook de
muilezeldrijvers lieten zich niet onbetuigd, en hieven luidkeels
een beurtgezang aan, waarbij nu en dan de muildieren zelven uit al
hun macht accompagneerden. Zoo bereikten wij het gehucht Sachaca,
uit een vijftiental krotten of liever holen in de trachietrots, die
den weg afsluit, bestaande. Naar de legende verhaalt, zou Sachaca,
bij helderen maneschijn, het vereenigingspunt zijn der toovenaars,
der brujas en duendes van den omtrek. Om aan deze nachtelijke
samenkomsten een einde te maken, hebben de bewoners van Sachaca
te vergeefs de hulp ingeroepen van de vermaardste duivelbanners,
en boven de deuren hunner woningen kruisen en gewijde hulsttakjes
geplaatst: niets baatte; de toovenaars hebben de kruisen verbrand om
hun pot te koken, de hulsttakken in bezems veranderd; en ondanks de
krachtigste bezweringen het veld behouden. Tegenwoordig is Sachaca
een vermaledijde plek; als de vrouwen dit gehucht zien, maken zij het
teeken des kruises; en geen man, tenzij hij te veel gedronken heeft,
zou na middernacht hier over den weg durven gaan.

Daar het nu elf uur in den morgen was, en de toovenaars zich, even als
de uilen, overdag schuil houden, hielden onze muilezeldrijvers zonder
aarzelen te Sachaca stil, om een kruik chicha te drinken, dat hier,
naar men zegt, in voortreffelijke kwaliteit gebrouwen wordt. Onze
vrienden, die zich van de waarheid van dit gerucht wilden overtuigen,
lieten zich ook eenige glazen geven, en poogden mij evenzeer over
te halen dien beroemden drank eens te proeven. Ik weigerde echter:
niet zoo zeer uit afkeer voor dit vocht, waaraan ik in ieder geval de
voorkeur geef boven bedorven water; maar omdat ik vreesde dat het bier
van Sachaca, onder zoo booze invloeden gebrouwen, mij betooveren zou,
en mij voor altijd zou terughouden in een streek, die ik den volgenden
morgen wenschte te verlaten.

De streek tusschen Sachaca en Yanahuara, ongeveer een mijl van elkander
verwijderd, is allerbekoorlijkst. De maïs- klaver- en aardappelvelden;
de akkers met goudgeel koren; de heldere beekjes met prachtige
wilgen omzoomd; de witte, blauwe en lichtrood geschilderde huizen:
dit alles vormde een geheel, dat het oog aangenaam aandeed. Hier en
daar ziet ge een prieel van blonde pompoenen, waarboven een wimpel met
de peruaansche kleuren wappert: een teeken, waaraan ge aanstonds de
buitenherberg herkent, want de herbergen in de stad hebben geen ander
uithangbord dan een bos stroo. Daar zijn eenige mannen en vrouwen,
met sepia-kleurige aangezichten, met lange, loshangende haren en
kakelbonte kleeding, bijeen: zij tokkelen een guitaar met drie snaren,
zij blazen op een gespleten riet, zij dansen, huppelen en springen,
onder luid gelach en geschreeuw, gesnap en gejoel, tot zij eindelijk
gaan slapen met het hoofd in de schaduw en de voeten in de zon:
groepen, waaraan een genre-schilder zijn hart zou ophalen.

Even voorbij Yanahuara worden de huizen ter wederzijde van den
weg steeds talrijker; de herbergen vermenigvuldigen zich, en hare
witte en roode wimpels fladderen in de lucht als de vleugelen van
flamingos. Troepen lamas, met gedroogde vijgen, piment, houtskool
of zout beladen, banen zich een weg dwars door konvooien van ezels
en muildieren. Indianen, mannen en vrouwen, loopen heen en weder,
voortdurend babbelende. Hoe verder ge komt, hoe dichter de menigte
wordt, hoe luider het geraas, en daar boven uit hoort ge nu en dan
een verwijderd klokkenspel, dat aan het geheel iets feestelijks
geeft. Alles kondigt de nabijheid van eene groote stad aan. Ge slaat
een hoek om: en eensklaps ligt daar voor u, badende in licht en glans,
de stad Arequipa, aan den voet van den vulkaan Misti, en als met
een diadeem van sneeuwbergen gekroond. Het panorama is betooverend,
en kan de vergelijking met de meest beroemde stadsgezichten doorstaan.

Van de smerige voorstad la Recoleta, waar de chicha-stokerijen dag en
nacht doorwerken, daalden wij af naar een brug met zes bogen, die naar
de eigenlijke stad voert. Deze brug is meer dan honderd voeten boven
de bedding van het riviertje de Chile verheven, de tweelingzuster
van den Tampu, die langs Ocongate vloeit. Tijdens het smelten der
sneeuw tot een geweldigen stroom aangewassen, is de Chile gedurende
het overige van het jaar niets meer dan een zeer ordinaire beek, waar
de waschvrouwen der stad, al zingende en kakelende, het vuile linnen
komen spoelen. Iederen dag, van drie tot zes uren, kunt ge hier op de
brug een aantal aficionados vinden, die, onder voorwendsel van eene
wandeling te doen, naar de brug kuieren, daar over de leuning gaan
hangen en naar beneden kijken. Drie uren achtereen staan zij daar,
meer of minder geestige aardigheden wisselende, en voor tijdkorting
kringetjes in het water spuwende. Toen wij de brug overtrokken, was
er echter geen mensch te zien; evenmin vertoonde zich eene enkele
waschvrouw aan de oevers der rivier. Trouwens, hierin was niets
vreemds: de klokken der stad sloegen juist twaalf uur; en op dat
uur, als de zon begint te branden, houden de burgers hunne siesta in
hunne woningen, en de waschvrouwen, haar linnen en zeep verlatende,
gaan in de herberg een glas chicha drinken.

De eerste straat, als men van de brug komt, heet de calle del Puente:
een lange, smalle steeg, waar ieder huis een winkel is. Zwarte
olijven, kaas, gesmolten boter in den vorm van worsten, gerookte
visch, varkensvleesch, fijn gehakte salade, en in het vet drijvende
koeken, zijn hier in volstrekt kunstelooze wanorde voor de blikken der
voorbijgangers uitgestald. Dikke zakken met wijn en tafia gevuld, maken
daartusschen eene deftige figuur. De geuren, die u uit deze winkels
tegenkomen, doen een Europeaan bijna walgen, maar zijn een uitlokkend
genot voor den inboorling, die door de natuur met een zeldzamen eetlust
is begaafd, en met een maag, die potscherven zou kunnen verteren.

De calle del Puente verlatende, reden wij in vollen draf de plaza
Mayor van Arequipa op, van waar in verschillende richtingen straten
uitgaan. Ieder onzer moest nu eene andere richting volgen, om zijne
eigene woning te bereiken; wij stonden eensklaps stil, beseffende
dat het uur van scheiden eindelijk gekomen was. Mijne vrienden
drukten mij de hand en omhelsden mij, meer of minder hartelijk, naar
mate van de innigheid der betrekking tusschen ons. "Zult gij stellig
schrijven?--Ja, zeker zal ik schrijven."--Dit waren de laatste woorden,
die wij wisselden. Een kwartier later zat ik in mijne woning, in de
straat Huayna-Marca.

Mijn waarde, hoog geschatte lezer, ik mag u niet uitnoodigen, in mijn
salon te komen;--want ik houd er inderdaad een salon op na, met een
gewelfde zoldering, waarin twee tamelijk groote gaten om licht en
lucht door te laten; voorts met granieten muren van drie voet dik,
licht paars geverwd, en een vloer van scherpe, witte, zwarte en blauwe
steentjes;--maar die salon, anders in zijn soort merkwaardig genoeg,
ligt thans geheel overhoop. De meubelen verdwijnen onder pakken en
balen; de vloer staat vol kisten en koffers; alles is overdekt met een
laag stof, en de spinnen, gebruik makende van mijne afwezigheid, hebben
hare webben tegen de muren uitgespannen. Daar ik den lezer geen stoel
kan aanbieden, en hem toch ook niet tot mijn vertrek buiten kan laten
staan, is het maar het best, dat wij samen eene wandeling door de stad
gaan doen, waarbij ik hem het een en ander van Arequipa kan vertellen.

Wij hebben gezien dat Arequipa zijne stichting te danken heeft aan
den Inca Mayta-Capac. Twee eeuwen lang werd Arequipa, toen niet
meer dan een dorp, bestuurd door curacas of caciquen, die door den
regeerenden Inca werden benoemd. Den 5 Juli van het jaar 1536, werd
dit indiaansche dorp verwoest door Pedro Anzurez de Campo Redondo,
een der vele avonturiers, die met Pizarro naar Amerika waren getogen:
hij werd de stichter der nieuwe stad.

Sedert dien tijd werd Arequipa achtmaal gedeeltelijk en driemaal
geheel door de aardbevingen verwoest; het veranderde tweemaal van
plaats. Aan deze onheilen had evenwel de Misti, aan welks voet de
stad gelegen is, geen schuld; zij werden veroorzaakt door de geweldige
uitbarstingen van den vulkaan Huayna-Putina, in de vallei van Moquehua,
dien sommige aardrijkskundigen, doch zeer ten onrechte, naar de vallei
Coripuna verplaatsen.

De tegenwoordige stad, vrij onregelmatig van vorm, beslaat eene
oppervlakte van ongeveer vier-en-twintigduizend vierkante ellen. Zij
is in vijf wijken verdeeld, die weder in vijf-en-tachtig buurten of
cuadras zijn gesplitst, en te zamen tweeduizend-vier-en zestig huizen
tellen, met eene bevolking van ongeveer zeventienduizend zielen. Er
zijn niet minder dan negenhonderd-acht-en-twintig herbergen: een
cijfer, dat op het eerste gezicht zeer hoog schijnt, maar toch niet zoo
bovenmatig is, als men bedenkt, welken hevigen dorst deze menschen,
die op een vulkaan geboren worden en leven, wel voortdurend lijden
moeten. De wijken Santo-Domingo, San-Francisco, la Merced, San-Agustin
en Miraflores, hebben ieder hare eigene kerk en een mannenklooster;
bovendien zijn er nog drie vrouwenkloosters, een begijnhof, en een
huis voor geestelijke oefeningen, waar, in de heilige week, de dames
van Arequipa boete komen doen en zich zelven tuchtigen.

De kerken en kloosters zijn juist niet opmerkelijk door hunne
architectuur: trouwens, men moest op de aardbevingen bedacht
zijn. De muren bestaan slechts voor de helft uit gehouwen steen;
al het overige is houtwerk, kalk of leem. De kloosters vormen
altijd een meer of minder regelmatig vierkant, met een rechthoekigen
binnenhof, waarop de cellen uitkomen. De kerken hebben onveranderlijk
de gedaante van een oud latijnsch kruis; de meesten hebben maar een
schip, zonder zijbeuken; het tonronde gewelf, hoogstens twaalf tot
vijftien el hoog, rust somwijlen op bogen of op gladde muren van
zeven of acht voet dikte. Uit een architectonisch oogpunt zijn
deze kerken van binnen ongetwijfeld wat naakt; maar dit wordt
meer dan vergoed door de versiering van den voorgevel, waarbij de
bouwmeester, nu niet meer gebonden door de zorg voor de hechtheid
van zijn gebouw, aan zijne fantasie den vrijen teugel heeft gelaten,
en de grilligste figuren, krullen en bloemen, vazen en zuiltjes,
naalden en pyramiden, zonder veel besef van kunst of schoonheid,
met kwistige hand heeft aangebracht. Al die dingen, die ge eer voor
het werk van een kunstdraaier dan van een beeldhouwer zoudt aanzien,
zijn met witkalk bestreken; en in rechte lijn op de uitstekende lijsten
geplaatst, doen zij u inderdaad denken aan ivoren schaakstukken.

Maar zoo het dezen monumenten aan kunst en stijl ontbreekt, niet
aan kwistige overlading van rijkdommen: altaren en beelden bezwijken
schier onder de vracht van het goud, het zilver, de edelgesteenten,
de kostbaarste stoffen. De Christusbeelden zijn getooid met jurken van
engelsche kant, en met kronen van acacia triacanthos, waarvan iedere
doorn een smaragd is van vijf duim lengte; zij zijn met diamanten
nagels aan het kruis gehecht, en stralen van robijnen moeten het
uit de wonden vloeiende bloed verbeelden. De Madonnas, wier aantal
nog grooter is, dragen wijde hoepelrokken en mantels van fluweel,
van brokaat, van satijn; toques met struisvederen, tulbanden met
diamanten aigretten, halssnoeren van parelen, diamanten oorhangers,
ringen aan al hare vingers; en bovendien nog horloges met kettingen,
prachtige armbanden en broches, kanten zakdoeken en met goud ingelegde
waaiers. Ook met dezen opschik heeft de kunst niet veel uit te staan,
evenmin als de goede smaak.

De kerken van Arequipa, herhaalde malen verwoest en weder herbouwd,
hebben nu zoo wat twee-en-een-halve eeuw gestaan. Alleen de kathedraal,
die de eene zijde van de plaza Mayor inneemt, is jonger: zij is
eerst voor een tiental jaren gebouwd, ter vervanging van de oude
kerk, die in 1849 is afgebrand. De tegenwoordige hoofdkerk is een
gebouw van ongeveer twee-honderd voeten in het vierkant, versierd
met twee houten torens, die in stompe pyramiden uitloopen. Acht
zware, ionisch-romeinsche kolommen en een aantal gekoppelde zuiltjes
versieren den voorgevel; aan de beide uiteinden van het gebouw, dat
ruim van vensters voorzien is en misschien eene hoogte van vijftig voet
bereikt, bevinden zich twee zware vooruitspringende portieken. Die
massieve vierkante massa, met smettelooze witkalk overpleisterd en
met gom van cactus netjes glimmend gemaakt, komt wonderbaar krachtig
uit tegen het diepe blauw van den bijna altijd wolkeloozen hemel.

Toch blijven wij het gemis betreuren der oude kathedraal, wier grijze
tint zoo wel overeenstemde met de fantastische ornamentatie, waarin de
kunstenaar al den onuitputtelijken rijkdom van het grilligste vernuft
had ten toon gespreid. En behalve de schatten, in hare sakristie
opgestapeld, bevatte deze kerk nog een onwaardeerbaren schat in hare
galerij der portretten van al de bisschoppen, bestaande uit negentien
schilderijen met prachtige lijsten, die allen in den brand van 1849
zijn ondergegaan. Al de eerwaarde mannen, die sedert het jaar 1614 den
herdersstaf over Arequipa hadden gevoerd, namen, naar chronologische
orde, hunne plaats in deze verzameling in. Hunne beeldtenissen, ten
voeten uit door inlandsche kunstenaars geschilderd, hadden iets zeer
eigenaardigs: de schilder, die het tweede portret had vervaardigd,
had niet beter weten te doen dan zoo getrouw mogelijk het werk van zijn
voorganger, den vervaardiger van het eerste portret, te kopiëeren, en
dit voorbeeld was door alle latere kunstenaars gevolgd. Het resultaat
was geweest, dat men een reeks portretten had gekregen, tot in de
kleinste bijzonderheden zoo volkomen op elkander gelijkende, dat
men bijkans waande slechts één portret te zien, negentien malen door
spiegels weerkaatst! Als ik mij die kostbare collectie van negentien
bisschoppen herinner, allen in leuningstoelen met vergulde griffioenen
gezeten, op dezelfde wijze gedrapeerd, op dezelfde manier belicht,
met hetzelfde boek in de hand, en allen met hetzelfde gezicht naar
hetzelfde punt kijkende:--ja, dan kan het mij innig smarten, dat in
de groote steden der peruaansche republiek de brandweer nog zoo veel
te wenschen overlaat!

Na de kerken komen de kloosters: plompe, smakelooze gebouwen,
zonder eenige architectonische waarde hoegenaamd, en die zich alleen
door een steenen kruis boven den hoofdingang, van de gewone huizen
onderscheiden. Maar die naaktheid en dorheid is geen teeken van
armoede; integendeel, al die kloosters zijn rijk en genieten zeer
aanzienlijke inkomsten uit hunne goederen en pachthoeven. Bovendien
bezitten zij meest allen groote schatten aan kostbare ornamenten,
kerksieraden en edelgesteenten; terwijl ieder klooster ook een archief
en eene bibliotheek heeft, waarin zeer dikwijls uiterst merkwaardige
en kostbare zaken gevonden worden. Maar deze laatste schatten
liggen ongebruikt: de bibliotheek is vuil en slecht onderhouden,
want de monniken hebben geen tijd om zich daarmede te bemoeien. Het
is ook zeer moeilijk, toegang tot die bibliotheken te verkrijgen;
zonder zeer veel vermogende aanbeveling, wordt het niemand vergund,
daar onderzoekingen in het werk te stellen. Daarentegen is de toegang
tot den kloosterhof voor ieder geopend: van des morgens zes tot des
avonds zes uur, kan men daar ongestoord gaan wandelen, lezen of zijn
sigaar rooken.

De kloosterlingen staan in Peru zeer hoog in aanzien. Nog altijd is
daar de monnik de raadsman en vertrouweling van mannen en vrouwen,
de vriend des huizes, de onmisbare gast bij alle feesten. Zijn kleed
boezemt in het minst geen sombere of droefgeestige gedachten in;
hij zelf maakt zich het leven dan ook zoo aangenaam mogelijk, neemt
deel aan maaltijden en partijen, en overal is zijne verschijning het
teeken van verhoogde vroolijkheid. De monnik is volkomen vrij in zijne
bewegingen en gaat waarheen hij wil; even als de lieden van de wereld,
van wie hij zich door niets dan alleen zijn kostuum onderscheidt, houdt
hij receptiën; zijn cel is in een salon herschapen, waar chocolade,
likeuren en taartjes gepresenteerd worden, en waar het gesprek over
allerlei onderwerpen, over politiek en litteratuur, over kunst en
godsdienst, loopt.

In de vrouwenkloosters is de regel veel strenger; de nonnen mogen
nooit, onder geen enkel voorwendsel, den drempel overschrijden van het
klooster, waar zij de gelofte hebben afgelegd. Zelfs mag, in geval
van ziekte, geen geneesheer haar bezoeken, dan met uitdrukkelijke
vergunning van den bisschop. De eenige man, die in het klooster
geduld wordt, is de tuinman. Toch lijden deze zusters geen al te
treurig leven. Haar cel is een smaakvol ingericht vertrek, meer of
minder rijk gemeubeld, naar gelang van het vermogen der familie,
voor wier rekening al deze kosten komen. Iedere non heeft hare
eigene bibliotheek, haar vogels, haar guitaar, haar eigen tuintje met
fraaie en zeldzame bloemen, en in den regel ook haar hartsvriendin,
die in al hare geheimen deelt, de vertrouwelinge van hare innigste
gedachten. Zulk eene vriendschap, in het klooster geboren, heeft
somwijlen al de teederheid, al de diepte, maar ook wel eens al het
vuur en al den hartstocht eener wezenlijke liefde.

Zoo deze geestelijke zusters zelven niet uit mogen gaan, is het haar
wel vergund, haar bloedverwanten en vrienden van beiderlei kunne,
in het klooster te ontvangen en zelfs te dejeuneeren te vragen. De
maaltijd wordt dan gehouden in de spreekkamer: eene ruime, gewelfde
zaal, met traliedeuren in de wanden; en de tafel wordt zoo dicht
bij eene dier deuren geschoven, dat de non, achter het traliewerk
gezeten, hare gasten kan zien en zich met hen onderhouden. Het gesprek
loopt doorgaans over de gebeurtenissen en praatjes van den dag;
over liefdes-avonturen, over huwelijken, geboorten, sterfgevallen
en dergelijken, en in den regel gaat het er tamelijk vroolijk en
luidruchtig toe.

In een land, waar banket- en suikerbakkers nog onbekend zijn, hebben de
vrouwenkloosters en vrouwenvereenigingen het monopolie van taartjes,
gebak en suikergoed, dat op geen feest ontbreken mag, en waarvan dan
ook de bestellingen voortdurend haar gang gaan. De zusters geven zich
alle moeite om haar klanten tevreden te stellen en haar klandisie
uit te breiden: en dat nog minder uit zucht tot winst, dan wel om
elkander wederkeerig een vlieg af te vangen: want een feit is het,
dat er tusschen de vrouwenkloosters een zeer groote jaloezie bestaat,
die zich op allerlei wijzen openbaart. Ieder klooster heeft zijne
eigene specialiteit van lekkernij, gebak of suikergoed, waarvoor
het beroemd is. De bestellingen worden echter niet gedaan aan het
klooster of de congregatie in haar geheel, maar aan deze of die zuster
in het bijzonder, die, als zij de bestelde gebakjes laat bezorgen,
daar tevens de rekening bijvoegt.

Het feest van den beschermheilige van het klooster wordt door de
nonnen met een muziekale mis en met een vuurwerk gevierd, dat, naar de
zonderlinge gewoonte des lands, des morgens tusschen elf en twaalf uur
wordt afgestoken. Bovendien houden zij, op sommige kerkelijke feesten,
een maskerade, met begeleiding van zang en dans. Dit geschiedt onder
anderen op Kerstmis. Op een tooneel wordt de geboorte des Heeren
voorgesteld, door middel van geschilderde dekoratiën en papieren
poppen; daarvoor plaatsen zich de nonnen, in twee groepen, die der
herders en die der herderinnen, gesplitst; met begeleiding van guitaar
en accordeon, voeren zij dan een beurtzang en een soort van quadrille
uit. De nonnen, die de rol van herders moeten spelen, vragen, reeds
dagen vooruit, aan hare mannelijke verwanten en vrienden, hunne beste
kleederen te leen, om die voor haar figuur geschikt te maken en met
galons, linten en andere ornamenten op te tooien. Haar kostuum is
wel niet pastoraal, noch ook zeer bijbelsch; maar op de archeologie
of de uitwendige getrouwheid komt het ook niet aan.

De kloosterregel, die den toegang tot de vrouwenkloosters, met
uitzondering van het locutorio, de spreekkamer, aan het publiek
ontzegt, wordt in tijden van oproer of omwenteling niet zoo streng
gehandhaafd. In zulke dagen, die hier gansch geene zeldzaamheid zijn,
vindt de vrouwelijke aristokratie der stad eene veilige wijkplaats
in die kloosters, wier deuren dan voor haar wijd openstaan. Iedere
eenigszins aanzienlijke familie spoedt zich daarheen, en brengt daar
het goud- en zilverwerk, de edelgesteenten, en wat zij verder kostbaars
bezitten mag en voor medenemen vatbaar is, in veiligheid. Het bijna
verlaten huis wordt dan toevertrouwd aan de hoede van een vader
of echtgenoot, die zich zoo goed mogelijk in staat van tegenweer
stelt. Het is wel gebeurd, dat vrouwen, na een maand in het klooster te
hebben vertoefd, het leven in dien gezelligen, beschaafden, rustigen
kring zoo aangenaam vonden, zich daar zoo gelukkig gevoelden, dat
zij zelfs weigerden naar de echtelijke woning terug te keeren.

Nu wij met de kerken en kloosters afgehandeld hebben, willen wij
vluchtig de stad doorwandelen, niet in de hoop monumenten te zullen
vinden, want die bezit Arequipa niet, maar om een indruk te ontvangen
van haar doorgaand voorkomen. Over het algemeen zijn de straten breed,
goed geplaveid en rechtlijnig, voorzien van voetpaden en doorsneden
van granieten gooten (acequias), waardoor beekjes van de Cordilleras
met vroolijk gemurmel haar water naar de rivier voeren. De huizen
gelijken allen op elkander. Zij zijn allen van steen, somwijlen van
zandsteen gebouwd, met tonrond gewelf en met groote vensteropeningen,
die door ijzeren tralies en binnenblinden, met zink beslagen,
tegen inbraak van dieven en de kogels der opstandelingen worden
beschermd. De breede gewelfde hoofdingang met zijne dubbele deur,
rijkelijk met ijzeren nagels, krullen en andere versierselen beslagen,
heeft iets monumentaals; twee rijtuigen kunnen hier met gemak naast
elkander inrijden. De huizen hebben in den regel geen verdieping;
hoogstens, in enkele gevallen, eene enkele bovenverdieping, die dan
meestal onbewoond is en uitkomt op een plomp balkon, een soort van
houten kast, donker rood of groen geverwd, die met losse blinden kan
gesloten worden.

Deze woningen hebben twee binnenplaatsen achter elkander, met kiezel
geplaveid en omzoomd door breede voetpaden (veredas); de muren van
de eerste binnenplaats zijn wit gepleisterd en somwijlen versierd
met zeer eenvoudige tegeltjes, waarop onmogelijke landschappen,
zeegevechten of tafereelen uit het Lijden zeer kunsteloos zijn
voorgesteld. De receptiekamers en de slaapkamers van het gezin bevinden
zich ter wederzijde van deze binnenplaats. In de meeste slaapkamers
staat het bed in een breede nis van vier tot zes voet diep; een
voorzorgsmaatregel tegen aardbevingen. Deze vertrekken hebben geen
vensters, maar massieve dubbele deuren, van een traliewerk voorzien,
waardoor licht en lucht binnen stroomt. Achter de beide binnenplaatsen
is een tuin, die wederom begrensd wordt door een zeer ruim, meestal
met zerken geplaveid vertrek, dat tot eetzaal dient.

Pracht en weelde moet ge in deze woningen niet zoeken. Uitgezonderd
in enkele huizen van vreemde kooplieden en van zeer aanzienlijke
inwoners, waar althans de staatsievertrekken met papieren behangsels
prijken, zijn de muren overal met kalk gewit en versierd met allerlei
wonderlijke figuren, met roode of gele verf geteekend. De weinige
meubelen, die ge hier vindt, zijn van tweeërlei soort: de meubelen
in spaanschen stijl, die er uitzien of zij met een bijl uit een blok
hout zijn gehouwen, wit of hemelsblauw geschilderd, bezaaid met
rozen en madeliefjes en opgeluisterd door vergulde randen; en de
meubelen in den dusgenoemden klassieken stijl van het keizerrijk:
mahoniehouten kanape's met stierenkoppen en drakenklauwen; stoelen
waarvan de leuning de gedaante van een lier vertoont, gekroond met een
helm of een wapentrofee; alles overtrokken met grijze of lichtbruine
stof met groote rozen en bloemen.

Het huiselijk leven der bewoners van Arequipa bepaalt zich, voor
de vrouwen, tot gesprekken over de politiek van den dag, en voorts
tot breedvoerige beschouwingen over al de nieuwtjes en praatjes
van de stad, die haar trouw worden overgebracht door de cholas en
chinas, negerinnen en kamermeisjes, die tot het altijd vrij talrijke
dienstbodenpersoneel behooren. Sommige dames borduren, maken fijne
gebakjes en sorbets klaar, of spelen op de guitaar; maar de meesten
brengen de week door met begeerig uit zien naar den zondag: vooreerst
om naar de mis te gaan, hetgeen altijd eene zeer aangename afleiding
voor de vrouwen is; en ten anderen omdat op dien dag het plaatselijk
gebruik haar vergunt, de vensters harer kamer aan straat te openen,
en, op tapijten neergezeten, naar de voorbijgangers te kijken. Over
het algemeen leggen de dames weinig bezoeken af; zij laten hare
boodschappen overbrengen door haar kameniers, die ook nu en dan met
het bezorgen van bloemen, vruchten en soortgelijke geschenken worden
belast. Alleen bij zeer feestelijke gelegenheden verschijnen de dames
op partijtjes.

De fransche mode heerscht ook hier, maar met eenige wijzigingen,
die doorgaans niet als verbeteringen kunnen worden beschouwd;
bovendien zijn de dames van Arequipa steeds een zeker aantal jaren ten
achteren. Maar ook zonder dat, zou de fransche kleeding haar slecht
voegen: haar geheele bouw en gang passen niet bij de wonderlijke, zoo
hemelsbreed van de natuur afwijkende uitmonstering eener Parisienne:
jammer slechts, dat de peruaansche dames, als zoo vele anderen, niet
genoeg gezond verstand en goeden smaak schijnen te bezitten om dat
te begrijpen. Des zondags als zij naar de kerk gaan, zijn zij geheel
in het zwart gekleed: zij dragen dan een zwart zijden japon en een
mantille van dezelfde stof, met fluweel of kant versierd, die over
het hoofd wordt geworpen. Deze kleeding, die zij van haar Spaansche
voorouders hebben overgenomen, staat haar allerliefst: maar zoodra
de dames weer thuis zijn, haasten zij zich, haar smakeloos bonten
opschik weder aan te trekken. Daar het gebruik van stoelen en banken
in de kerken van Peru onbekend is, laten de dames zich een kussen of
tapijt nadragen, waarop zij knielen. Die recht gedistingeerd wil zijn,
houdt er een kleinen Indiaan, van zes tot tien of twaalf jaar op na, om
dat tapijt te dragen. Zulk een indiaansche jongen is het meest welkome
geschenk, dat een heer aan eene dame maken kan. Die kinderen worden
voor een kleinigheid van hunne ouders in de Sierra-Nevada gekocht,
en naar Arequipa gezonden; in de woning opgenomen, worden zij daar
vertroeteld en op alle mogelijke manieren geliefkoosd, als waren zij
schoothondjes of merkwaardige aapjes. Zij blijven de lievelingen en
de pages der dames, tot zij te groot zijn geworden om die dubbele rol
met schik te kunnen vervullen; dan worden zij naar de keuken gezonden
en bij het korps der gewone bedienden ingelijfd. Somwijlen blijven
zij hun leven lang in het huis; meestal echter verlaten zij het als
zij volwassen zijn geworden, en zoeken elders een goed heenkomen.

De heeren zijn te Arequipa tamelijk uithuizig: zij hebben ook zoo veel
te doen. Hunne voornaamste bezigheid is, van het eene huis naar het
andere te gaan, over politiek te praten, een oneindig aantal sigaren
te rooken, nu en dan een partijtje te dobbelen; voorts siesta te
houden, paard te rijden, den galant te spelen, en te droomen van de
schitterende toekomst, die de republiek wacht.

Maar, uit deze wijze van hun tijd te besteden moet ge niet afleiden,
dat het dezen heeren aan verstand of aan kennis ontbreekt. In geenen
deele! Zij hebben allen veel geleerd, indien al niet veel onthouden;
theologie, rechtsgeleerdheid, burgerlijk en kanoniek recht, genees-
en heelkunde--zij hebben dat alles bestudeerd, even als Faust. Deze
heeren, schijnbaar met zulke nietigheden bezig, hebben in het openbaar
stellingen verdedigd, en zich een diploma van doctor-bachiller
veroverd. Bovendien verstaan zij allen de kunst van verzen maken en
zijn sterk in bouts-rimés, ex-tempore's, koupletjes en strofen van
allerlei aard, die zij zoo voor de vuist dichten. Indien zij zich
dus voor studie of geestelijke genietingen onverschillig toonen,
dan moet ge niet denken dat dit uit onwetendheid geschiedt; maar dit
is veeleer een gevolg van zekere instinktieve philosophie, en vooral
van die aanbiddelijke traagheid, die zij van hunne vaderen hebben
overgeërfd en als een kostbaren schat bewaren. Elk denkbeeld van
verandering of vooruitgang, dat hun zalige rust zou kunnen storen,
is hun ondragelijk. De zedelijke en physieke werkzaamheid van den
Europeaan is voor hen een even verwonderlijk verschijnsel, als het
tikken van een horloge voor een wilde, dat zij niet begrijpen en ook
zich niet pogen te verklaren.

De wetenschappelijke inrichtingen en scholen zijn zeer talrijk
te Arequipa. De medische fakulteit kan wedijveren met die van
Chuquisaca in Bolivia. De universiteit van Sint-Augustinus, de twee
akademiën en het College der Onafhankelijkheid, door den maarschalk
Gutierrez de la Tuente gesticht, zijn allerwege beroemd. De openbare
bibliotheek werd in 1821 opgericht en dankt haar ontstaan aan de
ijverige pogingen van den heer Evaristo Gomez Sanchez. Zij bezit
tegenwoordig negentienhonderd-vijf-en-negentig boeken, handelende
over theologie en rechtsgeleerdheid, de kaart van Peru op bevel van
den bevrijden Simon Bolivar vervaardigd, den Atlas van den heer de
Vaugondy, hydograaf van Z. M. Lodewijk XV, een album van karikaturen
van Gravarni, twee meteoorsteenen, een hemelglobe, een bibliothekaris
en een portier. Bovendien zijn er twee drukkerijen, die ieder een
dagblad in klein formaat uitgeven; een hospitaal, een vondelingenhuis
en een armeninrichting.

De plaza Mayor is het hart der stad. Dit plein, waarvan de noordzijde
geheel door de kathedraal wordt ingenomen, wordt aan de andere zijden
omgeven door open galerijen, waaronder katoenen en wollen stoffen,
linten en allerlei artikelen in de open lucht zijn uitgestald. Op het
midden van het plein prijkt een bronzen fontein, met drie bekkens
boven elkander. Dit monument, dat vrij wel op een haspel gelijkt,
wordt gekroond door een beeld van de Faam of zoo iets, wanhopend
mager en in zoo stijf mogelijke houding. Deze allegorie blaast op
een trompet en staart onafgewend naar de straat San Francisco.

Op dit plein, waar de openbare vermakelijkheden, de revolutionnaire
pronunciamentos en de openbare terechtstellingen plaats grijpen, wordt
ook dagelijks, van des morgens vijf tot twaalf uur, een groentenmarkt
gehouden. De inlandsche bevolking, die dan hier van alle kanten uit
de stad en den omtrek samenkomt, vertoont slechts twee verschillende
typen. De eerste is die van den Indiaan van de kust der Stille-zee,
met zijn rond gelaat, zijn platten neus, zijn dikke lippen, zijn
kleine, schuine oogen; de andere is die van den Quechua, met zijn
ovaal gelaat, zijne uitstekende wangbeenderen, zijn arendsneus,
zijne schuine maar wijdgeopende oogen, zijn lang zacht gitzwart
hair. Uit de vermenging en kruising dier twee rassen van de kust
en van het gebergte zijn mettertijd een zeker aantal schakeeringen
ontstaan, wier voornaamste kenmerk eene afschuwelijke leelijkheid
is. De voorsteden worden voornamelijk bewoond door deze mestiezen en
door de kleine burgerij, die daar handel drijft in dranken, vruchten
en soortgelijke artikelen van dagelijksch gebruik.

Ik gaf u vroeger eene beknopte beschrijving van een buitenherberg:
ik mag u thans die van een herberg in de stad niet onthouden. Deze
etablissementen, die alleen door Indianen en cholos van beiderlei kunne
worden bezocht, zijn donkere, vuile, rookerige hokken, die alleen
door de deur licht en lucht ontvangen, vol potten en kruiken van
verschillende grootte en vormen; terwijl de grond bedekt is met vuil
stroo, afval van groenten, beenderen en uitwerpselen van dieren, waarin
kippen en indiaansche varkentjes naar hartelust rondscharrelen. Daar
in deze herbergen noch stoelen noch banken te vinden zijn, gaan de
klanten eenvoudig op den grond zitten, in de eene hand een schotel
met fijn gemalen piment, om den dorst te prikkelen, en in de andere
een pot metchicha, het uit maïs gebrouwen bier, waarvan het gebruik
in 1043 in Peru werd ingevoerd door de Keizerin Mama Ocllo Huacco
(letterlijk Moeder-Broeihen) de zuster en echtgenoote van den eersten
Inca Manco-Capac.--Terwijl dit publiek babbelt en lacht, eet en drinkt,
wordt in een hoek van de herberg weer nieuwe chicha bereid. Dit
geschiedt op zeer eenvoudige en weinig kostbare wijze: eene zekere
hoeveelheid gepelde maïs wordt uitgestort in een kuil van zes voet in
het vierkant en een voet diep; vervolgens met een weinig water begoten,
en met planken toegedekt, waarop eenige zware steenen worden gelegd;
na verloop van acht dagen hebben de warmte en de vochtigheid het
graan aan het gisten gebracht. Deze gegiste mais, die nu den naam
van gunapo draagt, wordt uit den kuil genomen en in de zon gelegd om
te drogen; is zij goed droog, dan wordt zij naar den molen gezonden,
waar het zaad verbrijzeld, maar niet fijn gemalen wordt. Van den molen
keert het zaad dan terug naar de chicheria, waar het in groote, met
water gevulde potten een geheelen dag lang gekookt wordt. Des avonds
gieten de vrouwen het drabbige vocht in een soort van groven vaatdoek,
dien zij goed uitwringen; dan blijft het den nacht overstaan om af te
koelen, en kan reeds den volgenden dag gedronken worden. Dit bier is
een ware volksdrank, die door alle klassen gebruikt wordt, ook door
de aristokratie, die hoewel zij in het openbaar dien drank versmaadt,
zich daaraan toch in stilte te goed doet.

Arequipa, door sommige moderne reizigers nog altijd eene bloeiende
stad genoemd, met levendigen handel en uitgebreide industrie,
beroemd wegens de vroolijkheid, het vernuft en den opgewekten zin
harer bewoners--vertoont, het valt niet te loochenen, in dat opzicht
niet meer dan de schaduw van haar vroegere heerlijkheid. De politieke
omwentelingen en de vele faillissementen en financiëele tegenspoeden
hebben de stad langzamerhand van haar rijkdom en welvaart beroofd,
en ook een zeer noodlottigen invloed uitgeoefend op dien vroolijken
frisschen zin, dien tintelenden levenslust, waardoor hare burgers zich
weleer onderscheidden. Deze stad, die langen tijd, wat schittering
en pracht en weelde aangaat, kon wedijveren met Lima, de stad der
Koningen, is nu niet meer dan een kapel, ingesloten in de doodsche
pop, hopend wachtende op de herschepping, die de toekomst haar
wellicht brengen zal. Hare vroolijke schitterende feesten bestaan
nog maar alleen in de herinnering: met de armoede is de zuinigheid
gekomen. Slechts bij enkele gelegenheden vertoont Arequipa zich nog,
voor eenige oogenblikken, in haar ouden glans, en wordt het geld
met handenvol weggeworpen, ook al treurt men den volgenden dag om
het verlies.

Zulk eene jaarlijks wederkeerende gelegenheid biedt met name de
Dingsdag voor de Vasten, de Vastenavond. Bij de feesten van dien
dag spelen de eieren een hoofdrol: in die mate zelfs dat ijverige
statistici hebben uitgerekend--en wat rekenen statistici al niet
uit?--dat er dan in Arequipa voor meer dan achthonderdduizend francs
aan eieren verdaan wordt: een cijfer, dat te meer verbazing wekt,
als men bedenkt dat hier alleen van eierschalen sprake is, waaruit
het wit en de dooier sinds lang zijn verdwenen. Van die schalen weten
dus de vrouwenkloosters en ook vele huismoeders uitstekend partij
te trekken. Zij verzamelen, het gansche jaar door, de schalen der
eieren, die in de spaansch-amerikaansche keuken in zulke kolossale
hoeveelheden worden gebruikt, en die dan, juist met het oog op deze
latere bestemming, niet stuk geslagen, maar slechts aan het eene einde
even gebroken worden. In de week, die aan het karnaval vooraf gaat,
worden die opgegaarde eierschalen klaar gemaakt, waarmede drie vrouwen
zich onledig houden. De eene heeft een kom met water bij zich, waarin
zij gutte-gom, indigo of vermiljoen oplost; de tweede vult de eieren
met die kleurstof; de derde eindelijk stopt de opening in de schaal
dicht met een vierkant lapje, met eene vloeibare was besmeerd, die
dadelijk hecht. Zoo klaar gemaakt, worden die eierschalen voor een
cuartillo en zelfs voor een halven reaal per stuk, aan alle hoeken
der straten verkocht.

Nauwelijks licht de morgen van den lang verwachten Dingsdag aan,
of allen, heeren en dames, kleeden zich van het hoofd tot de voeten
in het wit; dan loopen zij, die het eerst bij de hand zijn, naar de
nog slapende huisgenooten, om dezen hun morgengroet te brengen:--voor
ditmaal hierin bestaande, dat drie of vier eieren van verschillende
kleur op het gelaat van den slaper worden stuk geslagen, en hij
vervolgens met meel wordt bestrooid. De aldus gewekte haast zich op
zijn beurt zijn wit pak aan te schieten, wapent zich ook met eieren
en meel, en tracht zich nu op ieder te wreken over de hem aangedane
mishandeling. De gansche ochtend gaat daarmede voorbij. De heeren
en dames in den salon, de bedienden in de keuken, gooien elkander om
het hardst met eieren, en bepoederen elkaar met meel; niemand wordt
bij dit spel verschoond.

Die gedenkwaardige dag is bijna de eenige in het jaar, waarop de
balkons der huizen geopend worden. Ten twaalf uur wordt op ieder
balkon eene gansche batterij van spuiten geplaatst, en de bewoners
der belendende huizen bespuiten elkaar, en werpen elkander met eieren
en met papieren zakjes met meel gevuld. Inmiddels wordt het op straat
steeds drukker: het volk en de burgerij kunnen het in de huizen niet
langer uithouden, en stroomen de straat op, gewapend met parapluien
om zich te beveiligen tegen de stortbaden van de balkons; met
begeleiding van muziek en onder het uitgalmen van allerlei liederen,
trekken gansche troepen, opgewonden door den drank, de straten door,
zich aanstellende als bezetenen.

Tegen drie uur worden een aantal oude, afgeleefde, blinde, kreupele,
half lamme paarden van de Pampilla, een woestijn ten noorden van de
stad, aangevoerd en op de plaza Mayor publiek verkocht. De prijs
van zoo'n paard verschilt van vijf tot twaalf francs, naar gelang
van den waarschijnlijken levensduur. In een oogwenk vormen zich nu
ruiterbenden, die de balkons gaan belegeren, van waar het heftigst op
de menigte gespoten is. Ieder ruiter neemt aan zijn arm een mandje
met eieren, dat door vlugge jongens telkens weer gevuld wordt: en
nu begint een geregeld gevecht tusschen de ruiters en de dames, die
zich op het balkon geposteerd hebben. De ruiters werpen met eieren;
de dames, met spuiten, gieters en kannen gewapend, antwoorden met
stroomen min of meer helder water. Soms duurt zulk een gevecht langer
dan een uur, eer een van de beide partijen het opgeeft, al druipen de
mannen ook van het water, en al zijn de dames ook ontoonbaar van de
eieren en het meel. Eindelijk komt een met kracht geworpen ei op het
oog of den boezem van een der dames te recht, die, luid gillende, in
de armen harer zusters nedervalt: dan gaat er uit de groep der ruiters
een luid gejubel op; maar de dames, nu door dit verlies verbitterd,
beginnen met bloempotten, scherven en met alles te werpen, wat zij
grijpen en vangen kunnen, tot de mannen de wijk nemen, om elders
hetzelfde spel te gaan hervatten. Dit dolle tooneel duurt zoo lang,
tot de klok voor het Angelus geluid wordt: dan gaan allen naar huis,
waar evenwel het feest wordt voortgezet tot het aanbreken van den
volgenden morgen.



IV.

Ten noorden van Arequipa strekt zich eene zandwoestijn uit, la Pampilla
genaamd, die ge, op een goeden draf, in een half uur doorrijden kunt;
aan de grens dier zandige vlakte begint de weg te stijgen; al steiler
en bezwaarlijker wordt de helling, tot ge eindelijk, uitgeput van
vermoeienis en bibberende van kou, Apo bereikt, het eerste station
in de Sierra-Nevada.

De reiziger, die hier den nacht doorbrengt om zijne beesten te
laten uitrusten, kan op zijn gemak de wonderen van een poollandschap
aanschouwen. Noordwaarts, voor hem uit, is de grond bedekt met vaste
harde sneeuw; de beken slapen gerust onder haar ijsdek; de watervallen
zijn in een verwarde ophooping van stalactiten herschapen; en ten
noordoosten verheffen zich eenige besneeuwde toppen van de Andesketen,
als bleeke schimmen, in de lucht. De thermometer staat op twaalf tot
veertien graden onder nul.

Dit zoogenaamde station van Apo, waar ik tegen het vallen van den avond
aankwam, gelijkt op alle dergelijke inrichtingen in Peru, waar men
niet bijzonder veel zorg voor de reizigers draagt; dat wil zeggen,
het is niets meer dan eene tamelijk ruime hut, in twee vertrekken
verdeeld, en meer of minder vervallen, naar gelang men zich van de
groote steden verwijdert. Een vierkante, ongedekte ruimte, met groote,
op elkander gestapelde steenblokken omzoomd, dient tot stalling voor
de muildieren der reizigers. Zij zelven moeten zich tevreden stellen
met een der beide vertrekken in de hut; zij slapen op den grond,
als zij niet de voorzorg hebben gebruikt, een matras mede te nemen,
bibberen den ganschen nacht van koude, en staan zoo vroeg mogelijk op,
om aan eene kwelling te ontkomen, die zij aan het volgende station
toch zullen wedervinden.

Den volgenden morgen hervatten wij, mijn muilezeldrijver Nor Medina
en ik, onzen tocht, te midden van eindelooze sneeuw- en ijsvelden,
en zonder dat wij eenig levend schepsel zagen, met uitzondering van
eenige condors, die hoog boven ons in de lucht zweefden, en ettelijke
vigognas op de berghellingen. Ten vijf ure zagen wij, tusschen de
rotsen verborgen, het station van Pachaca, waar ik mij had voorgenomen
den nacht door te brengen; maar het station was gesloten, en al ons
roepen en schreeuwen bleef onbeantwoord. Wij waren dus wel genoodzaakt,
eene dubbele dagreis te maken, en door te rijden tot aan Huallata,
waar wij des avonds ten negen ure aankwamen.

Dit wachthuis van Huallata, op een eenzamen bergtop gelegen, te
midden van sneeuwvelden en afgronden, blootgesteld aan alle winden,
dikwerf door ijzige nevels omhuld, maakt een boven alles treurigen en
akeligen indruk. Gelukkig vonden wij hier een tamelijk goed onthaal;
nadat ik een kop chocolade en een stuk geroosterd brood gebruikt had,
begaf ik mij naar het vertrek voor de reizigers bestemd, waar ik mijn
nachttoilet maakte, terwijl Nor Medina, zoo goed hij kon, de gaten en
spleten in den muur dicht stopte. Een vuur van lamamest werd in het
midden van het vertrek aangelegd, en een Indiaan van het posthuis nam,
tegen eene kleine belooning, op zich, dit vuur gedurende den nacht aan
te houden. Dank zij den ijver van onzen waker, heerschte er althans
in de kamer eene dragelijke temperatuur.

Den volgenden morgen was het doordringend koud; wij huiverden en rilden
onder onze mantels, toen wij het posthuis van Huallata verlieten en,
den weg naar Cuzco ter linkerhand latende liggen, de rijzende zon te
gemoet trokken. Men kan in elken tijd des jaars de Andes overtrekken;
maar de meest geschikte tijdstippen voor zulk een tocht zijn de maanden
April en September. In April vindt men geene sneeuw, dan alleen op
de plaatsen, waar zij nimmer smelt. In September is de sneeuw, die
van Juni tot Augustus de wegen bedekt, reeds gesmolten en naar de
zee afgevloeid.

Daar wij toen in Juli, dat wil zeggen in het hart van den winter,
waren, moesten wij er op rekenen door een dier stormen overvallen
te worden, die doorgaans in den achtermiddag losbreken, tenzij de
hemel--wat niet te verwachten was--te onzen gerieve een paar dagen
helder bleef. Wij trokken door eene steenachtige en zeer heuvelachtige
streek, waar ik, zonder hulp van mijn gids, ongetwijfeld zou zijn
verdwaald geraakt; maar Nor Medina was een ervaren leidsman,
op wien ik mij veilig verlaten kon. Tegen twee uren vertoonden
zich aan den hemel eenige witte wolkjes, die de landlieden zeer
plastisch schapenwolkjes en de geleerden cirro-cumuli noemen. Binnen
weinige oogenblikken namen deze wolken ziender ooge in omvang toe,
naderden elkander, en benevelden de zonneschijf. Blijkbaar was er
een storm in aantocht. Wij zagen in het rond, of wij ergens eene
schuilplaats konden vinden; maar nergens was iets van dien aard te
zien. Zelfs in de bergen was geen grot of spleet te bespeuren, waar
wij ons konden verschuilen; wij zetten dus onze muildieren in draf,
zonder zelven te weten waar wij komen zouden, maar alleen gedreven
door de instinktmatige behoefte om ons tegen het dreigende gevaar in
veiligheid te stellen. Weldra stak de wind op; geweldige vlagen dreven
de wolken bijeen, die van oogenblik tot oogenblik donkerder werden;
de donder rolde steeds naderbij, terwijl blauwe bliksemstralen de
zwarte lucht doorkruisten. Onze muilezels liepen zoo snel zij konden,
maar het was niet mogelijk, de geweldige bui, die op de vleugelen
van den storm naderde, te ontkomen. Eensklaps, bij een daverenden
donderslag, was het of de wolken barstten, en een geweldige massa
hagelsteenen kletterde naar beneden. Wij doken huiverende ineen en
wikkelden ons in onze mantels; terwijl onze arme muilezels, aan al
de woede van de bui blootgesteld, hinnikten van pijn, als hen de
scherpe hagelsteenen de oogen of den neus troffen. Straks hield
de hagel op, maar om nu vervangen te worden door eene zoo dichte
sneeuwjacht, dat wij letterlijk geen vier passen voor ons uit konden
zien. In een oogenblik was het landschap als met eene onmetelijke
wade overdekt. Wij reden zoo, bijna op den tast, ongeveer een half
uur voort, toen zich eensklaps een donkere massa voor onze oogen
teekende. "God zij gedankt!" riep Nor Medina, zijn muilezel wendende
naar de zijde van dit gebouw, van welks eigenlijken aard en bestemming
ik mij nog geen rekenschap geven kon. Naderbij gekomen, riep hij mij
toe, af te stijgen. Ik gehoorzaamde des te bereidwilliger, daar de
deur van dat gebouw wijd openstond. Zij was echter zoo laag, dat ik
niet dan op mijne knieën kruipende naar binnen kon komen. Terwijl ik
daarmede bezig was, ontdeed Nor Medina de muildieren van hun tuig,
en kroop toen mede door de opening, om zich bij mij te voegen. De
sneeuw dwarrelde nog steeds in dichte vlokken neder.

De schuilplaats, die wij zoo te goeder uur hadden ontdekt, was een
soort van ruime cel, uit ontzaglijke steenblokken opgetrokken, en met
een reusachtig blok gedekt. Door een klein venster, aan de naar het
oosten gekeerde zijde, ter manshoogte in den wand aangebracht, viel
een schemerlicht naar binnen. Dit graf--want het was een graf--had
misschien een omtrek van tien voet in het vierkant, bij eene hoogte
van acht voet. De muren, schuin naar boven toeloopende als die der
oud-egyptische monumenten, en ontzaglijk dik, hadden waarschijnlijk
menigen storm getart en vele eeuwen zien voorbijgaan. Ik vroeg aan
mijn gids, wat hij van dit gedenkteeken wist, en of zich ook eenige
overlevering aan dit graf verbond. Zijne onvolledige inlichtingen uit
nader ingewonnen berichten aanvullende, kan ik het volgende mededeelen.

Toen de Zonen der Zon zich in Peru kwamen vestigen, vonden zij daar
het groote volk der Aymaras, in de wijde landstreek, die zich van
Lampa tot aan de grenzen van den Desaguadero uitstrekt, en, onder
den naam van Collao, de Punas of bergvlakten ten oosten van de
Andesketen omvat. Deze landstreek, ongeveer negentig mijlen lang en
gemiddeld dertig mijlen breed, bevatte een aantal tempels, paleizen,
verschillende monumenten, sommigen ongeschonden, sommigen in puin
gevallen, en die zoowel door hunne architectuur als door het beeldwerk,
waarmede zij prijkten, getuigenis gaven van eene zeer ontwikkelde
beschaving. De Aymaras, die aan deze gedenkteekenen eene hooge oudheid
toekenden, beweerden dat zij afkomstig waren van de Collahuas, een
volk, waarvan zij zich beroemden af te stammen. Volgens hen, zou
deze natie, in vroeger tijd, uit een ver land, ten noorden van Peru,
zijn gekomen, en zou langen tijd op verschillende plaatsen hebben
vertoefd, alvorens zich in de peruaansche hoogvlakten te vestigen,
die sedert naar hen den naam van Collao droegen.

Naar het zeggen der Aymaras, zou, uit hieroglyphische teekeningen,
waarvan alleen de opperhoofden de verklaring kenden, blijken, dat
deze Collahuas leerden, dat de zon, die hen bescheen, reeds was
voorafgegegaan door vier andere zonnen, die achtereenvolgens waren
uitgebluscht: en wel door eene overstrooming, door een aardbeving,
door een algemeenen wereldbrand, en door een orkaan; telkenmale was
ook al het geschapene mede te gronde gegaan. Na het verdwijnen van
de vierde zon, was de wereld vijf-en-twintig jaar lang in duisternis
gedompeld geweest. In dien nacht, en tien jaar voor de verschijning
van de vijfde zon, was het menschelijk geslacht op nieuw in het aanzijn
getreden. De Schepper had toen andermaal een man en eene vrouw gevormd,
en vervolgens ook de vijfde zon geschapen, die nu reeds sedert duizend
jaren bestond.

Deze zelfde kosmogonie, welke de Aymaras aan de Collahuas hadden
ontleend, wordt ook gevonden bij eene geheele groep van volken,
die allen dezelfde taal spraken: de Tolteken, de Cicimeken, de
Nahuatlaken, de Acolhuen, de Tlascalteken, de Azteken, enz., die,
omstreeks de eerste eeuw van onze jaartelling, het land Auahuac, in
het latere Nieuw-Spanje, bewoonden. Deze volken beweerden, dat zij
deze kosmogonie, zoowel als hunne bouwkunst, hunne hieroglyphen en
hunne beschaving in het algemeen, hadden overgenomen van de Olmeken en
de Xicalanken, twee machtige natiën, die vóór hen in het land hadden
gewoond, en die zich beroemden van overouden oorsprong te zijn.

De zegepraal der Incas in Peru, waardoor vele volksstammen van
de Andes uit hunne woonplaatsen werden verdreven, ontnam ook aan
de Aymaras het land, dat zij sinds zoo langen tijd in bezit hadden
gehad. Reeds onder Sinchi-Roca, den tweeden Keizer van Peru, hadden de
Aymaras de provincie van Cuzco verlaten, en zich al verder en verder
naar het westen teruggetrokken, om aan de heerschappij van de Zonen
der Zon te ontkomen. De derde Inca, Lloque-Yupanqui, ondernam een
krijgstocht naar dat gedeelte van Collao, waarvan het meer Titicaca
met zijne monumenten als het middelpunt kan worden beschouwd; hij
onderwierp de Aymaras, in het zuiden gevestigd, en liet de anderen,
die meer westwaarts woonden, met rust. Mayta-Capac, zijn opvolger,
tastte deze natie van twee zijden tegelijk aan. Na de Aymaras van
Tiahuanacu, in Bolivia, onderworpen te hebben, richtte hij zijne
wapenen tegen die van Parihuanacocha, het Flamingo-meer, nabij den
vijftienden graad gelegen, en bracht ook hen ten onder.

Door deze veroveringen, die onder elken nieuwen Keizer steeds verder
werden uitgebreid, werden de nog vrijgebleven Aymaras naar de kusten
van den Stillen-oceaan teruggedrongen. Sommige familiën van dit
volk hadden zich gevestigd aan den ingang der westelijke valleien,
waar hunne overblijfselen nog heden gevonden worden; anderen waren
tot den oever der zee doorgetrokken, en hadden zich daar vermengd
met de vischetende stammen, die destijds dat gedeelte der kust
bewoonden. Toen, in de vijftiende eeuw, de Inca Capac-Yupanqui de
grenzen van zijn rijk tot aan Chili had uitgebreid, werden ook deze
stammen, en met hen de Aymaras, bijna geheel uitgeroeid. Alleen zij,
die zich reeds vroeger aan de heerschappij der Incas onderworpen
hadden, bleven in de Sierra gevestigd, in een gedeelte der landstreek,
waarin weleer hunne vaderen gewoond hadden. Tegenwoordig telt men nog
ongeveer tweehonderd-duizend dier oude inboorlingen, langs de grenzen
van Bolivia, en in de zeven departementen van die republiek verstrooid.

Bij dit volk heerschte eene zonderlinge gewoonte, die het den
ethnograaf gemakkelijk maakt hun spoor te volgen: de gewoonte namelijk,
om den schedel der pasgeboren kinderen, door samenpersing tusschen
twee met katoen bekleede plankjes, een ovalen kegelvorm te geven. De
geraamten van Aymaras, die men in de nabijheid der zee, tusschen den
zestienden en den achttienden graad, vindt, zijn aanstonds kenbaar
aan dien eigenaardigen langwerpigen vorm van hun schedel, dien ik niet
beter weet te vergelijken dan bij een ei, waarvan een der punten het
gelaat voorstelt.

Niet minder vreemd was de wijze van ter aardebestelling, bij deze
Indianen, tijdens hun bloei, in gebruik, en die men bij geen enkel
ander volk van Zuid-Amerika terug vindt. Hunne graven, chulpas genaamd,
hadden de gedaante van eene afgeknotte pyramide, van twintig tot dertig
voet, hoog. Deze pyramide, uit ongebakken tichelsteenen samengesteld,
liep naar boven smaller toe, en herinnerde door hare algemeene
gedaante, aan de mexikaansche teocallis, waarvan het oorspronkelijke
plan aan den tempel van Bel schijnt ontleend. Somwijlen waren deze
graven niet meer dan eenvoudige cellen of kluizen van opeengestapelde
steenen, met een grooten steenklomp gedekt, en niets dan eene vierkante
kamer bevattende, met eene lage deur aan de westzijde en een klein
raam naar het oosten uitziende. Het graf, waarin wij nu verscholen
waren, was zulk een cel. Soms echter hadden deze graven de gedaante
van een obelisk, waarvan de hoogte, acht of tien el, gelijk stond met
tweemaal de breedte van hun grondvlak. Deze obelisken waren met een
schuin dak gedekt, en uit leemaarde opgetrokken. Een graf als dat,
waarin wij ons nu bevinden, was bestemd voor twaalf personen, wier
lichamen, gebalsemd met den chenopodium ambrosioides uit de naburige
valleien, en in hunne kleederen gedost of gewikkeld in een wijden zak
van totora-bladeren, die ter plaatse van het aangezicht open was,
in een kring waren gezeten, met de voeten tegen elkander. Nevens
ieder lijk bevonden zich eenige maïs-halmen, een pot met chicha, een
etensbak en een lepel. Was het een man, dan voegde men daarbij een
slinger, eenig jacht- of vischtuig en een kluwen wol. Bij eene vrouw
plaatste men een mandje of korfje, van jaraya-vezels gevlochten,
eenige kluwen lama-wol, en eenige breinaalden, vervaardigd uit de
lange zwarte doornen van den cactus quisco. Zoodra het bepaalde aantal
lijken in het graf geplaatst was, werd de ingang toegemetseld. Het
venster alleen bleef open, waarschijnlijk opdat de opkomende zon hare
stralen in dit kalme doodenverblijf zou kunnen werpen. Nog heden vindt
men enkele van deze chulpas, maar ledig en geschonden. Franschen,
Duitschers, Engelschen hebben om strijd deze graven opengebroken,
en de mummies, die daar hun eeuwigen slaap sliepen, in hunne ruste
gestoord, en naar Europa overgebracht, waar zij nu, in een of ander
museum, met hunne holle oogen achter een glazen kast zitten te staren.

De sneeuw had opgehouden, de bui was afgetrokken, en wij vervolgden
onzen tocht. Tegen den avond bereikten wij het gehucht Compuerta,
waar wij den nacht wilden doorbrengen. De ellendige hutten schenen
onbewoond: uit eene daarvan steeg een dunne rookwolk ten hemel:
wij besloten, ons daar aan te melden. Bij onze nadering werd de
deur geopend; eene indiaansche vrouw stak haar hoofd naar buiten,
en zag ons met een verschrikt gelaat aan. Ons voorkomen stelde haar
waarschijnlijk gerust; zij vroeg althans aan mijn gids, welk gelukkig
toeval hem herwaarts voerde; en hoewel zij van mij niet de minste
notitie nam, verzette zij er zich ook niet tegen, toen ik, met mijn
gids, de woning binnentrad.

Wat Nor Medina, waarschijnlijk uit beleefdheid jegens onze gastvrouw,
eene woning noemde, was niets dan eene vierkante, zwarte, berookte,
door en door onreine ruimte; aan de latten van het dak hingen overal
vuile, verscheurde lompen van kleederen, waarvan de oorspronkelijke
kleur onkenbaar was geworden door eene dikke laag rook en roet. In
het midden van het vertrek brandde een vuur van lamamest, dat een
sterken muskuslucht verspreidde, die, gevoegd bij den dikken zwaren
rook, oog en neus evenzeer pijnigde. Voor dat vuur stond een ketel,
die waarschijnlijk het avondeten bevatte. Ik lichtte het deksel op,
en zag eene soort van soep, bestaande uit klaar water en maïsmeel,
waarmede de Indianen in het gebergte zich, bij gebrek van beter,
voeden. Die maaltijd scheen mij wat al te mager, en terwijl ik, op een
bankje voor het vuur gezeten, daarover nadacht, hoorde ik eensklaps,
vlak achter mij, een haan kraaien. Ik schrikte onwillekeurig; maar,
Medina met de indiaansche vrouw ziende binnenkomen, wenkte ik hem. "Ik
houd niet van elagua" zeide ik zacht tot hem, naar de soep wijzende,
die in den ketel pruttelde; "maar die haan zou mij beter aanstaan;
is er geen middel om hem voor ons souper te krijgen?"

"Niets gemakkelijker," antwoordde hij, op denzelfden fluisterenden
toon. Daarop, zich tot de vrouw keerende: "Mamita, ga eens kijken of
de muildieren niet zijn weggeloopen." De vrouw ging heen, en bleef een
oogenblik buiten. Toen zij terug kwam, begon zij luidkeels te gillen:
want Nor Medina, voor het vuur zittende, hield den haan, dien hij den
strot had afgesneden, tusschen zijn beenen, en was bezig den vogel
te plukken.

"Mamita. die haan is erg mager," zeide mijn gids heel kalm tot haar.

"O, duivelskind," riep de vrouw in het quechua, "hond van een mesties,
dief, moordenaar! Waarom hebt gij mijn geliefden haan, dien ik zelve
had opgevoed, gedood?" En de ongelukkige barstte in tranen uit.

"Stil, vrouw," sprak Nor Medina, op ernstigen toon; "de elagua,
die gij klaar maakt, is niet naar den smaak van dezen reiziger; en
daar hij toch iets eten moest, heb ik uw haan genomen. Bovendien,
wij zullen uw mageren haan betalen. Hoeveel is hij wel waard, een
reaal of twee realen?"

De vrouw, die aan de afpersingen en ruwe behandelingen van de
afstammelingen der Spanjaarden gewoon was, scheen zeer verbaasd,
dat men nu haar aanbood te betalen, wat men tot dusver eenvoudig
weggenomen had. Hare tranen droogden plotseling: en toen ik haar een
stuk van vier realen in de hand stopte, was zij al spoedig zoo geheel
met de zaak verzoend, dat zij zelfs Medina hielp bij het plukken
en bereiden van den haan. Terwijl mijn souper over het vuur hing,
hoorden wij van buiten een geluid van stemmen. "Dat is Juan, die met
zijne vrienden van de mijn terugkomt," zeide de vrouw. Nauwelijks had
zij dit gezegd, of vier Indianen, geheel in hunne gestreepte ponchos
gewikkeld, traden de hut binnen. De tegenwoordigheid van vreemdelingen
ontstemde hen blijkbaar; maar de vriendelijke begroeting van Nor
Medina, en vooral het gezicht van den halven piaster, dien de vrouw
aan haar man toonde, verdreef spoedig de booze bui. Terwijl de nieuw
aangekomenen zich van hunne mantels ontdeden, stak de vrouw een dier
harsachtige toortsen aan, die veel meer walm dan licht verspreiden;
de Quechuas zetten zich op den grond neder, en haalden uit hunne
knapzakken een houten nap, dien zij aan de vrouw reikten, en dien
deze tot den rand met heete elagua vulde. Zij plaatsten daarop de
volle schaal op de toppen hunner vijf vingers, lieten ze vrij snel
in de rondte draaien, en slurpten zoo de soep langs den rand op,
waarbij zij allerlei wonderlijke gezichten trokken.

Eindelijk was ook mijn souper gereed. Nor Medina spreidde het dekkleed
van mijn zadel op den grond uit, zette de terrine met den gekookten
haan daarop, legde een puntig gesneden stukje hout, dat de plaats
van een vork vervullen moest, daarnaast, en noodigde mij uit tot
den avondmaaltijd. Ik liet mij niet onbetuigd, ook al was de vogel
wat taai, en verzuimde ook niet, onze gastvrouw een deel van den
maaltijd aan te bieden, dat haar uitnemend scheen te smaken. Kort
daarop verlieten ons de Quechuas; met de vrouw begaven zij zich naar
de naburige hut, ons de woning voor den nacht overlatende. Het duurde
niet lang, of wij lagen voor het vuur uitgestrekt, en waren weldra
in een diepen slaap gedompeld.

Den volgenden morgen, reeds ten zes ure, begaven wij ons weder op
weg, overnachtten dien avond bij den eerwaardigen pastoor van het
dorp Cabana, en bereikten den dag daarna, tegen het vallen van den
avond, de stad Lampa. Het was reeds donker, toen wij onzen intocht
hielden in dit zeer onaanzienlijke stedeke, dat mij bijna uitgestorven
toescheen. Op het marktplein gekomen, vroeg ik aan een koopman in
aardewerk, die juist bezig was zijne uitgestalde borden, potten en
schotels naar binnen te brengen, waar don Firmin de Vara y Pancorbo,
koopman in manufacturen, woonde, voor wien ik een aanbevelingsbrief
bij mij had. Hij wees mij een huis op het plein, waarvan de vensters
straalden van licht. Daar viel ik, zooals men zegt, met mijn neus
in de boter. De koopman vierde het feest van zijn heiligen patroon,
en had eenige heeren en dames van zijne kennis bij zich genoodigd, in
wier kring hij mij nu introduceerde. Het ging daar bijzonder lustig
toe; en het spijt mij, te moeten erkennen, dat het feest al vrij
spoedig zulk een karakter aannam, dat ik het raadzaam oordeelde mij
ongemerkt te verwijderen. Een der bedienden wees mij de slaapkamer
van zijn heer, waar ik, ondanks het helsch rumoer in de feestzaal,
den ganschen nacht rustig sliep. Toen ik den volgenden morgen afscheid
wilde nemen van mijn gastheer, bracht de bediende mij naar de zaal,
waar den vorigen avond feest gehouden was. Hij opende even de deur,
en ik zag een schouwspel, waarvan men mij de beschrijving sparen
zal. Eenige oogenblikken later zat ik in den zadel.

Lampa verlatende, vervolgden wij onzen tocht door een eentonig
landschap: een heuvelachtige hei, met heidekruid en kort gras
begroeid. Nauwelijks waren wij voorbij het eerste station, of wij
vernamen achter ons, steeds naderbij, de tonen eener pansfluit. Ik
keerde mij om, om te ontdekken van waar deze melodie kwam, en zag een
man, die met haastigen tred naar ons toekwam; hij hield een mager
paard bij den teugel, dat achter hem aan draafde, beladen met een
lederen brievenzak.

"Dat is de correo real (koninklijke koerier) die van Puno naar Cuzco
gaat," zeide mijn gids.

"Zeg correo nacional," hernam ik: "het woord koninklijk is, als
oproerleuze, geschrapt in het woordenboek van elke fatsoenlijke
republiek."

De arriero keek mij met verbazing aan, en stond waarschijnlijk op
het punt mij uitlegging van die woorden te vragen, toen de postbode
ons inhaalde. Hij groette ons beleefd, en knoopte een praatje aan
met onzen gids, wien hij vroeg van waar wij kwamen en waarheen wij
gingen. Na vervolgens nog een weinig over het weer, de slechte wegen
in de Sierra en het gebrek aan levensmiddelen gesproken te hebben,
nam hij afscheid en dribbelde weer voort.

Tegen den avond kwamen wij te Pucara, een akelig dorp, uit hoogstens
een honderdtal, deels leemen hutten bestaande. Het heeft volstrekt
niets merkwaardigs, dan zijn kerk, die betrekkelijk groot mag
worden genoemd en met twee half houten torens prijkt; verder is het
vooral bekend om de kermis of jaarmarkt, die daar telken jare in
December gehouden wordt, en die, met de jaarmarkt van Vilque, tot de
belangrijkste van Peru behoort. Dan staat de vlakte voor het dorp vol
tenten en kramen, waar allerlei dingen, voornamelijk producten van
europeesche nijverheid. zij het dan ook niet veel bijzonders, worden
verkocht. Dan beweegt zich daartusschen eene dichte menschenmassa,
deels om te koopen en te verkoopen; deels om getuige te zijn van
de vertooningen van goochelaars, koorddansers, kunstenaars van
allerlei soort, die in den regel bij dergelijke gelegenheden niet
ontbreken. Dan heeft Pucara een gansch ander aanzien dan thans, nu wij
er niets vinden dan den zieken postmeester, die met een gezwollen koon
in zijn bed lag, en voor wien men mijn raad inriep. Ik schreef een
eenvoudige pap van brood en melk voor; maar de Indiaan, die mij had
geraadpleegd, achtte dat dit goed was voor kleine kinderen. Hij maakte
daarop zelf een ander middel klaar: een mengsel van chicha met vet,
fijn gestampte coca-bladeren en asch; dit mengsel liet hij koken, gaf
daarvan den patiënt de helft te drinken, en wiesch hem met de andere
het gelaat. Tot mijne groote verbazing was de postmeester den volgenden
morgen, bij ons vertrek, waarschijnlijk ondanks de kuur, veel beter.



V.

Ik heb mijne lezers slechts schetsen uit mijn reisboek beloofd; ik mag
dan ook niet van hen vergen, dat zij mij, van station tot station,
zullen volgen op mijn tocht naar de aloude hoofdstad van Peru. Ik
noodig hen liever uit, mij nu te willen vergezellen bij mijn bezoek
aan Cuzco, de voormalige Zonnestad, de residentie der Incas.

Wij hadden het dorp San-Sebastian verlaten, en volgden den grooten
weg, die ons naar Cuzco brengen moest. De hooge heuvelen, die den
horizon begrenzen, naderen al meer en meer, en schijnen een geweldigen
cirkelvormigen muur te vormen, aan welks voet Cuzco ligt, dat van hier
nog onzichtbaar is. Ter linkerzijde van den weg wordt weldra mijne
aandacht getrokken door een machtigen boom, waarvan de knoestige
gebarsten stam, de sterke blootgewoelde wortels, en het schrale
gebladerte zoovele teekenen zijn van hoogen ouderdom. Volgens de
overlevering zou deze boom geplant zijn door den Inca Capac Yupanqui,
omstreeks het midden der dertiende eeuw; de inboorlingen noemen hem
chachacumayoc--den boom des afscheids. De reiziger, die van Cuzco
vertrekt, behoort zich met zijne bloedverwanten, vrienden of kennissen
onder dezen boom neder te zetten; tot hier doen zij hem uitgeleide;
hier worden de wederkeerige afscheidsgroeten gewisseld, hetgeen in
den regel ontaardt in eene ergerlijke slemppartij.

Een klein kwartier verder verrijst, op den top der heuvelen, het
groote klooster la Recoleta, in 1599 gebouwd, dat de geheele omliggende
vlakte beheerscht, en waar ik vroeger, op mijne botanische uitstapjes,
menigmaal gastvrij ontvangen was. Al voortgaande, komen wij aan den
zoogenoemden Duivels-preekstoel: een hoop geweldige rotsblokken aan den
voet van twee heuvelen, wier gladde en bijna loodrechte wanden hier en
daar van vierkante openingen zijn voorzien, waaruit de Indianen, ten
tijde der Incas, steenen gehouwen hebben. Die duistere gaten, tien el
boven den grond verheven, en waarheen weg noch pad voert, gelijken wel
op spookachtige oogen, waarmede de berg de voorbijgangers aanstaart.

Op korten afstand van daar verdienen twee merkwaardigheden de
aandacht. Ter rechterzijde eene groeve van porfierachtigen zandsteen,
waaruit de inboorlingen de ontzaglijke steenblokken haalden, die wij
nog heden met verbazing beschouwen. Maar, na de uitgehouwen steenen van
de groeve te hebben verwijderd, lieten de Quechuas niet een gapenden
kuil achter: zij beitelden in de rots een kamer uit, tien el in het
vierkant, met een uitnemend en reliëf bewerkt plafond en drie steenen
banken, waarop de vermoeide of door een regenbui overvallen reiziger
zich te rusten kan leggen. Deze banken zijn, evenals de wanden en het
plafond, zoo voortreffelijk bewerkt, zoo glanzend glad gepolijst,
dat geen meubelmaker het in onze dagen zou kunnen verbeteren,
niettegenstaande de grondstof hier metaalharde rots is.

Tegenover deze inderdaad bewonderenswaardige kamer, een werk uit den
zoogenaamd barbaarschen tijd vóór de verovering, staat, te midden
van hoog opschietende struiken en planten, een armzalige leemen hut,
met een rieten dak, waarop een kruis prijkt: dit is de beaterio of
begijnhof van la Recoleta, thans bewoond door drie oude inlandsche
vrouwen, aan wie de zorg is opgedragen, het heiligdom in behoorlijken
staat te onderhouden, en den lof des Heeren te verkondigen: eene
dubbele taak, waarvan zij zich zoo slecht mogelijk kwijten. De hut
ziet er vuil en vervallen uit.

Voorbij dezen beaterio is de weg ter wederzijde omzoomd door eene
onafgebroken reeks van hoeven, tuinen, boomgaarden, die te zamen
eene nauwe, bochtige straat vormen, de zoogenaamde voorstad la
Recoleta. Eene bijna altijd uitgedroogde beek, waarvan de bedding
met steenen is bezaaid, doorsnijdt dit vuile, armoedige kwartier, dat
weinig wordt bezocht, maar niettemin een twintigtal herbergen bezit,
waar chicha wordt verkocht.

Onze muildieren schenen te bemerken, dat wij de aloude heilige stad
naderden; het leek wel of zij, even als weleer Mercurius, vleugels
aan de voeten hadden. Gaten, kuilen, steenblokken, steilten noch
hellingen--niets hield hen tegen in hunne driftige vaart. Met
opgestoken ooren, de neusgaten in den wind, de pooten gestrekt,
draafden zij lustig voort; niemand zou het hun hebben aangezien,
dat zij een tocht van acht-en-negentig mijlen dwars door de Andes
hadden afgelegd. De muilezel is in waarheid een onbetaalbaar dier!

Binnen weinige minuten hadden wij de zoogenaamde Cueva-honda (diepe
grot) bereikt, een steenachtig ravijn, waardoor de bronnen van Sapi
haar water naar de vlakte voeren. Van dit betrekkelijk hooge punt
overschouwt de blik de gebouwen en monumenten van Cuzco. Het panorama
is verre van indrukwekkend: eene plompe, saamgepakte, eentonige massa
van steenen en pannen, een doffe roodachtige grond, waarop bijna
geen enkel detail krachtig uitkomt, en dit alles onder een flauw
en mat licht, dat over het geheel een grauwen tint wierp;--ziedaar
de eerste aanblik van de aloude hoofdstad van Manco-Ccapac, sedert
verbeterd en vermeerderd, maar niet verfraaid, door Francisco Pizarro.

Intusschen, naderbij komende, begint die eenvormige massa zich wat te
scheiden en duidelijker af te teekenen, komt er eenig leven in. Boven
de tallooze daken verheffen zich enkele torens en koepels; tegen den
roodachtig bruinen grond der heuvelen en oude monumenten teekenen
zich hier en daar wit gepleisterde muren af; dan wordt de voorstad
la Recoleta, of liever de zoogenoemde straat, eensklaps afgebroken,
rechts door de steilte, waarop San-Blas, mede een der voorsteden,
ligt; en ter linkerhand door een smal pad, ter wederzijde door ruwe,
cyclopische muren omzoomd: dit pad draagt den weidschen naam van de
straat der Overwinning. De muildieren draven onvermoeid deze steeg
in; en na een paar minuten staan wij eensklaps, zonder door iets op
deze verandering te zijn voorbereid, op de Plaza Mayor van Cuzco,
tegenover de kathedraal.

Ik liet mij aan mijne woning op de Plaza Mayor, onder de zoogenaamde
Oud-linnengalerij, afzetten.--De beide andere galerijen, die,
met de zooeven genoemde, drie zijden van het plein innemen, heeten
de Broodgalerij en de Confiturengalerij.--Ik betaalde Nor Medina
de verschuldigde huur voor zijne muilezels, gaf hem nog een fooi
bovendien, en liet hem vertrekken. Vervolgens ging ik, na mijn honger
gestild te hebben, in mijn gemakkelijk oud-spaansch bed liggen,
en sliep ongestoord tot den volgenden morgen.

Het was mijn voornemen, slechts een paar dagen in Cuzco, dat ik
van vroeger kende, te blijven, om vervolgens naar het binnenland
te reizen, ten einde de indiaansche stammen te bezoeken. Maar ik
mag niet vergeten, dat mijne lezers, althans zeker verreweg het
meerendeel hunner, Cuzco niet door eigen aanschouwing kennen; en dat
het niet aangaat, hen naar deze beroemde stad te voeren, alleen om
enkele benoodigdheden voor den tocht naar het binnenland te koopen,
en dan weer heen te gaan. Ik ben hun eene beschrijving van Cuzco,
van de oude zoowel als van de nieuwe stad, schuldig, en wil mij ook,
voor zooveel in mijn vermogen is, gaarne van dien plicht kwijten.



VI.

Cuzco werd, omstreeks het midden der elfde eeuw van onze jaartelling,
gesticht door Manco-Ccapac, den stamvader van de dynastie der
Incas. De verschijning van dezen vorst en wetgever in de vlakten van
Collao heeft de stoffe geleverd voor eene wondervolle, geheimzinnige
legende, die door de Spaansche geschiedschrijvers op verschillende
wijzen wordt verhaald. Volgens sommigen zouden Manco-Ccapac en
zijne vrouw Mama-Ocllo, op zekeren dag, uit de wateren van het meer
Titicaca zijn opgestegen; anderen zeggen, dat zij te voorschijn zijn
gekomen uit een spleet in een der heuvelen van Paucartampu. Wij
zullen deze wonderverhalen laten voor hetgeen zij zijn; meer dan
waarschijnlijk waren de beide vreemdelingen niet anders dan de
laatste vertegenwoordigers van eene dier tallooze volkplantingen,
die, in vóórhistorische tijden, van de hoogvlakten van centraal-Azië
uitgegaan, zich in alle richtingen door de oude wereld verspreidden.

Bij den tegenwoordigen stand der wetenschap is het niet mogelijk,
met eenige juistheid, het tijdstip dezer oudste verhuizing te bepalen,
of te berekenen hoeveel tijd de zwervende kolonie noodig had, eer zij,
voorzeker na menig oponthoud, het vasteland van Amerika bereikte. Maar
de nauwkeurige studie van de amerikaansche rassen, van hunne zeden,
hun taal, hunne wetten, hunne godsdienstige instellingen, hunne
mythologische en kosmogenische traditiën, van den stijl hunner
bouwgewrochten, kan ons althans een leiddraad in de hand geven,
om de zwervelingen op hun verren tocht eenigermate te volgen.

De eerste gemeenschap tusschen Azië en Amerika had waarschijnlijk
door de Behringstraat plaats, waar de beide werelddeelen elkander
het dichtst naderen.

Al de verschillende typen der amerikaansche bevolkingen kunnen tot twee
groote, vaste hoofdtypen worden herleid: de inlandsche, of zoo men
wil amerikaansch-mongoolsche type, en de iranisch-ârische type. Wij
zullen hier niet de uiterst ingewikkelde vraag behandelen, of het
amerikaansche ras moet beschouwd worden als inderdaad autochthoon
(oorspronkelijk, ingeboren), dan wel als een ras van aziatische
uitgewekenen. Morton, Pricharu, Robertson, Blumenbach beweren het
eerste; andere geleerden zijn van het tegenovergestelde gevoelen. In
ieder geval vertoont het eigenlijk amerikaansche ras eene niet te
loochenen, treffende overeenkomst met het mongoolsche: een feit,
waarvan de verklaring niet moeielijk valt, indien men mag aannemen,
dat de bevolking van Amerika uit Azië oorspronkelijk is.

Van de beide genoemde typen, is de inlandsche of
amerikaansch-mongoolsche, zooals men wil, in de beide Amerika's
de overheerschende: tot dezen behoort de groote meerderheid der
bevolking. Echter vertegenwoordigt dit ras, hetzij dan autochthoon
of aziatisch, niet meer dan het koloniseerende element, om mij
zoo uit te drukken. Het beschavende element wordt uitsluitend
vertegenwoordigd door het iranisch-ârische ras, waarvan de type zich,
de eeuwen door, tot op onze dagen bewaard heeft, indien al niet in
zijne oorspronkelijke zuiverheid, dan toch duidelijk genoeg om alle
verwarring te voorkomen. Dit is de type der eerste volksstammen, die
zich in Nieuw-Spanje vestigden, van waar zij naar Canada, Louisiana,
Florida en Yucatan trokken, en door de vlakten van Popayan en Guyana in
het zuidelijk halfrond doordrongen. De beeldwerken der Tlascalteken,
der Chichimeken, der Tolteken, de hiëroglyphische teekeningen der
astekische handschriften, hebben ons dezen type getrouw bewaard,
dien men nog heden wedervindt bij sommige zwervende stammen van
Noord-Amerika, en in Zuid-Amerika bij de Aymaras en de Quechuas,
en bij sommige wilde stammen aan den linkeroever van de Quillabamba
Santa-Ana, ten oosten van de bergketen der Andes.

Op het eerste gezicht mag het onverklaarbaar schijnen, dat men in het
hart van Amerika, den gelaatstype, de instellingen en monumenten der
aloude volken van Azië terugvindt; maar dit verschijnsel zal minder
raadselachtig voorkomen, wanneer men acht geeft op de streken,
waar deze volken oorspronkelijk gevestigd waren: uitgebreide
landstreken aan den voet van ontzaglijke bergketen en, naar alle
zijden uitloopende in onmetelijke vlakten en onderling verbonden,
zoodat zij te zamen een groot geheel vormden. De hoogvlakten van
Iran, van Zend, van Arya, waren als het ware het groote brandpunt,
van waar de stroom der volksverhuizing in alle richtingen uitging,
al is het ons nu niet meer mogelijk, de oorzaken der verhuizingen on
hare geschiedenissen in bijzonderheden na te gaan.

Uit verschillende historische getuigenissen blijkt, dat de Indiërs,
reeds in de alleroudste tijden, buiten hun land, zoo ten oosten als
ten westen, volkplantingen hebben gesticht. Met den noordoostelijken
moesson steken zij de golf van Omar over, en vestigen zich in het
zuidelijk gedeelte van Arabië, in het eiland Sokotera, om met de
Egyptenaars ruilhandel in goud te drijven. Daarentegen wordt nergens
melding gemaakt van eene indische nederzetting in de noordelijke
landen van Azië. Het is waar, dat er niets was om daarheen hunne
aandacht te trekken, niets dat voor hun handel van eenige beteekenis
kon zijn. Sedert de overoude verhuizing, wellicht in de allereerste
eeuwen der historie, die de Mitsraïeten (zonen der zon) uit het hart
van Azië naar de vallei van den Nijl had gevoerd, was Egypte in het
bezit gebleven der antieke traditiën en overleveringen, en tevens het
middelpunt geworden van eene hooge intellektuëele beschaving en van een
uitgebreiden handel. Haar meerderheid boven de omringende landen was
onbetwistbaar; de glans van haar macht en voorspoed, haar wetenschap
en kunst, trok de bewonderende blikken der volkeren tot zich. Geen
handelsbelang, geen begeerte naar meerdere beschaving, geene behoefte
zelfs aan uitgestrekter grondgebied, kan de verhuizing der arische
stammen naar de noordelijke streken van Azië verklaren. Evenmin
kan de reden daarvoor worden gezocht in godsdiensttwisten of
vervolgingen: althans voor zoo verre ons bekend. Immers, de opkomst
van het Boeddhisme valt in veel later tijd, in de zesde eeuw voor onze
jaartelling op zijn vroegst. Bij gebreke van historische gegevens, ter
verklaring van zulk eene verhuizing, is het misschien niet ongeoorloofd
te denken aan de uitwerking van de eerste veroveringen der thebaansche
Farao's, negen eeuwen ouder dan die van Rhamses-Meiamoun; veroveringen,
aanvankelijk tot de boorden van den Indus beperkt, maar vervolgens tot
voorbij den Ganges uitgestrekt. Zou het niet mogelijk zijn, dat deze
geweldige krijgstochten en veroveringen op de arische volksstammen
een machtigen indruk maakten, en den eersten stoot gaven tot die
verre tochten en verhuizingen, waarover wij ons zoozeer verbazen,
en die wij niet kunnen verklaren?

Wat hiervan zij, en welke gebeurtenis tot die verhuizingen
aanleiding mag gegeven hebben, zeker is het dat deze volksstammen,
bij het verlaten der aziatische hoogvlakten, hun oorspronkelijk
vaderland, hunne godsdienstige denkbeelden, hunne kosmogonische
traditiën, hunne zeden, hunne kunst, hunne taal, medenamen naar den
vreemde. Maar op hunne tochten door de nieuwe onbekende landen, waar
zij soms eeuwen vertoefden, bij de aanraking met andere volken en de
onvermijdelijke vermenging der rassen, konden deze overleveringen en
herinneringen van het verleden niet zuiver bewaard blijven; terwijl
ook de verandering van omstandigheden, ten gevolge der wijziging van
klimaat en grondgesteldheid, niet nalaten kon op hunne denkbeelden
en voorstellingen van grooten invloed te zijn. Zijzelven namen nieuwe
denkbeelden, nieuwe vormen van taal en gedachte in zich op, en lieten
die wederom achter aan de volken, met wie zij in aanraking waren
geweest. Zoo verklaren zich zoowel de vele punten van overeenkomst als
die van verschil in de taal en zeden der volken van arische afkomst,
die wij nog heden aantreffen.

Meenen wij alzoo, op goede gronden, dat in Azië de bakermat ook der
amerikaansche beschaving moet worden gezocht, daarmede willen wij
natuurlijk niet zeggen, dat de aziatische kolonisten, die de eerste
kiemen dezer beschaving met zich brachten, allen te gelijkertijd naar
Amerika zijn gekomen, en evenmin dat hun invloed steeds met gelijke
kracht heeft gewerkt. Er is veelmeer alle reden om aan te nemen, dat de
amerikaansche beschaving lange tijdperken van stilstand en verdooving
heeft gekend, waarin zij, aan zich zelve overgelaten, op dezelfde
hoogte is gebleven, tot zij een nieuwen stoot ontving door nieuwe
volksverhuizers, nieuwe kolonisten uit het moederland, door fenicische,
arabische, wellicht etrurische zeevaarders en emigranten. Ware dit niet
het geval, dan zou men bij al de afstammelingen der eerste aziatische
kolonisten dezelfde godsdienstige leerstellingen en begrippen,
dezelfde zeden, denzelfden bouwstijl moeten aantreffen. Nu bestaat er
evenwel tusschen de natiën van Nieuw-Spanje en die van het zuidelijk
halfrond--ondanks onmiskenbare overeenstemming in het hoofddenkbeeld
van de eeredienst, en in de grondtrekken zoo van het physiek als
van het moreel karakter, die duidelijk naar den gemeenschappelijken
oorsprong en eenzelfde uitgangspunt heenwijst,--een zoo in het oog
vallend verschil, dat de meerderheid der eersten boven de laatsten niet
valt te loochenen. Deze meerderheid laat zich niet anders verklaren dan
door de scheiding, die al spoedig deze volken van elkander verwijderde,
en die de laatsten al verder en verder naar het zuiden voerde, waar
zij den voortdurenden invloed der aziatische beschaving misten, of
althans in veel minder mate moesten gevoelen. Na de scheiding der
beide groepen op het hoogland van Mexiko, zien wij inderdaad, dat de
traditiën van het verleden, de godsdienstige mythen, de kosmogonische
bespiegelingen van Indië en Egypte, juist bij de noordelijke groep vrij
getrouw bewaard blijven. Hun gelaatsvorm, hun kleur, hun lang zacht
kunstig gevlochten hair, hunne witte of veelverwige kleederen:--dit
alles herinnert sterk aan hunne deels semitische, deels japhetische
afstamming. De opperpriesters, die over deze volken regeeren en hunne
eeredienst regelen, de koningen, die hun wetten geven en in den krijg
aanvoeren, zijn mannen met lange baarden, in wijde, golvende kleeding,
echte vertegenwoordigers der aloude theokratische en militaire
kasten van het Oosten. Eeuwen zijn verloopen sedert het vertrek dezer
stammen uit hunne oorspronkelijke woonplaatsen. In eene nieuwe wereld
gevestigd, blijven zij toch voortdurend van Azië, de alma parens,
de kiemen ontvangen eener steeds voortschrijdende beschaving. Het
hieroglyphenschrift wordt bij hen inheemsch, evenzeer als het gebruik
van den papyrus (maguey). Hunne architectuur, aanvankelijk eene bloote
navolging van de plompe oudste monumenten van Indië en Opper-Egypte,
gaat straks zelfstandig haar eigen weg; voor de tempels en paleizen
handhaaft zij de traditioneele, onveranderlijke regelen der oude
hiëratische kunst; maar de wanden dier gebouwen tooit en versiert zij
op hare eigene wijze, wier smaakvolle ornamentatie vaak herinnert aan
den griekschen stijl uit het macedonische tijdperk. De monumenten van
Teotihuacan in den staat Mexiko, die van Culhuacan, van Guatusco en van
Papantla en den staat Chiapa, de tempel van Chichen-Itza in Yucatan,
zijn nog daar als de getuigen van de ontwikkeling der amerikaansche
kunst in hare verschillende tijdperken.

Onder de dynastie der astekische keizers bereikte deze beschaving haar
toppunt. De plechtigheden van de eeredienst, de luister der feesten,
de weelderige levenswijze,--het was hier alles tot de hoogste mate
van pracht en overdaad opgevoerd. Het zijn toestanden als die in
het oude perzische rijk--totdat Hernand Cortes op eenmaal aan al
die heerlijkheid een einde maakt, zooals negentien eeuwen voor hem
Alexander de Groote een einde had gemaakt aan de heerlijkheid van
Babylon en Persepolis.

Een ander schouwspel bieden ons de volken van de tweede groep. Na
hunne afscheiding en hun vertrek naar het zuidelijke vasteland, zien
wij hen dwalen door de boschrijke streken van Venezuela en Guyana,
terwijl zij op de rotsen langs den Orinoquo en de Cassiquiare, aan de
boorden van de rivier de Cauca, de onuitwischbare teekenen van hun
doorgang achterlaten. Onder deze zwervende stammen zijn er enkelen,
die eeuwen lang gevestigd blijven op de hoogvlakten van Bogota; anderen
vertoeven onder den Equator, en stichten in het land Lican de dynastie
der Conchocandos; nog anderen strekken hunne zwerftochten uit tot aan
het meer van Chucuytu, en bedekken de omstreken van Tiahuanacu met
tempels en monumenten. Naarmate zij zich verder verwijderen van het
groote brandpunt van beschaving en ontwikkeling, dat in Nieuw-Spanje
bleef, verflauwt en ontaardt meer en meer de herinnering aan het
gemeenschappelijk verleden met zijne traditiën en inzettingen. Aan
zichzelven overgelaten, afgesneden van alle gemeenschap met de wereld
daar buiten, zich steeds meer onttrekkende aan elken beschavenden
invloed, vervallen zij trapsgewijze in een toestand van betrekkelijke
barbaarschheid.

De haast uitgedoofde fakkel der beschaving werd het eerst weder
ontstoken in Peru, en wel door de dynastie der Incas, die daar de
bijna vergeten eeredienst en traditiën van het oude Oosten op nieuw
in het leven riep en in eere herstelde.

Volgens de plaatselijke overlevering kwamen Manco-Ccapac en zijne
zuster Mama-Ocllo uit de warme valleien aan gene zijde der Cordilleras,
ten oosten van het meer Titicaca. Deze valleien, tusschen Apolobamba en
de bronnen van de rio Beni gelegen, behooren tegenwoordig tot Bolivia,
en worden gewoonlijk aangeduid met den naam van Yungas de la Paz.

Met een gouden roede, het zinnebeeld des gezags, in de hand, trok
deze nieuwe Horus, een herder van nog ongeboren volken, met zijne
gezellinne, door de punas van Collao, en bereikte, na een tocht van
tachtig mijlen in noordwestelijke richting, de hoogten van Huanacoti
(tegenwoordig Huanacauri), van waar hij een ruime, cirkelvormige
quebrada (kom, kloof) ontdekte, door bergen omringd: daar koos
hij zijn verblijf. De stad, die hij later in het midden van deze
quebrada bouwen zal, zal den naam dragen van Ccozçco, dat wil zeggen:
aanknoopingspunt of navel.

Weldra verzamelt de Inca de omwonende stammen om zich: zij
luisteren naar zijn woord, en getroffen door zijne onderwijzing, die
misschien in hun gemoed de herinnering aan een beter verleden wakker
roept, onderwerpen zij zich aan zijne wet, en zeggen hun zwervend
jagersleven vaarwel, om zich aan den landbouw te wijden. Terwijl
Manco de mannen onderricht in het ontginnen van den grond, in het
bezaaien van den akker, en het graven van besproeiingskanalen, leert
Mama Ocllo de vrouwen, hoe zij de wol der vigognas en alpacas moeten
spinnen, de stoffen weven voor de kleeding der leden van het gezin,
en hare plichten als huismoeders vervullen. Het plan van eene stad
wordt ontworpen: het is een onregelmatig parallelogram, van weinig
uitgestrektheid, en nog door geen muur of omwalling omgeven. Een
beek, van de Cordilleras gedaald, vloeit langs de zuidelijke grens
der stad, die zij later doorsnijden zal, wanneer de metropolis,
onder de regeering van dertien opeenvolgende keizers, hare grenzen
noordwaarts en zuidwaarts zal hebben uitgezet.

Door de ongelijkheid van den grond moet men de stad in twee wijken
verdeelen: Hurin (de bovenstad), tegenwoordig de wijk San-Cristoval, en
Hanan (de benedenstad), tegenwoordig de wijk der kathedraal. In Hurin
wordt een paleis voor Manco gebouwd; de eerste gebouwen, die in Hanan
verrijzen, zijn een tempel voor den Zonnegod en de Accllhuaci of het
paleis der aan zijne dienst gewijde maagden. Deze beide gebouwen, door
Manco begonnen, werden echter eerst vijftig jaar na de stichting van
Ccozçco, door de ijverige bemoeiingen van zijn oudsten zoon Sinchi Roca
voltooid. Gedurende eene halve eeuw was de Zonnetempel niet meer dan
een door ruwe steenen omsloten ruimte, in wier midden een vierkante,
nauwelijks behouwen pilaar verrees, die tevens altaar en beeld der
godheid was, en aan de hyrmensul of zonnesteen der druïden herinnert.

Na gedurende eenige jaren aan de ontwikkeling der jonge gemeente
te hebben gearbeid, begaf Manco zich naar de verstrooide stammen
in de omstreken van Ccozçco. Deze tocht, ondernomen in naam van den
Zonnegod, als wiens zoon en profeet hij zich uitgaf, had zoowel een
godsdienstig als een staatkundig doel: hij wilde deze onbeschaafde
wilden bekeeren tot de dienst van Helios-Churi, en hen tevens aan
zijn gezag onderwerpen. De expeditie, die verscheidene jaren duurde,
leidde tot de onderwerping van een twintigtal stammen, verstrooid over
eene oppervlakte van tien mijlen in omtrek, en tot de inlijving van
hun gebied bij het rijk van den Inca. Onder Manco was dit rijk ten
zuiden begrensd door Quiquijana, ten noorden door Ollantay-Tampu,
ten oosten door Paucartampu, ten westen door Limatampu: een zeer
bescheiden gebied van ettelijke mijlen.

Na eene voorspoedige regeering van vijftig jaren, overleed Manco,
en werd opgevolgd door zijn oudsten zoon Sinchi Roca. Het rijk is
reeds georganiseerd; de eeredienst van de zon is voor goed gevestigd;
de verder te volgen weg nauwkeurig afgebakend: de wijze wetgever
had ook voor de toekomst gearbeid, en zijne opvolgers hadden slechts
zijn werk voort te zetten. En aan deze zending bleven zij gedurende
twaalf geslachten van koningen onveranderlijk getrouw, tot op de
verschijning der europeesche avonturiers, die aan het rijk der Incas
een einde maakten.

Wij kunnen hier ons niet begeven in de geschiedenis van de Incas en hun
rijk; trouwens, daar moet nog zeer veel onderzocht en op onderscheiden
gebied voorgearbeid worden, eer op zoo menige vraag betreffende
het oude Peru een bevredigend antwoord kan worden gegeven. Daarom
laten wij nu het oude Cuzco en de Incas rusten, en gaan over tot de
beschouwing van het moderne Cuzco, dat wij heden ten dage nog ongeveer
in denzelfden toestand zullen vinden, zooals Pizarro, na de verovering,
het herbouwde, en, zooals La Serna, de laatste onderkoning van Peru,
het in 1824 verliet.



VII.

Te oordeelen naar de brokken muur, die van San-Juan de Dios tot op de
hoogten van San-Blas de grenzen der oude stad aanwijzen, beslaat het
moderne Cuzco ongeveer dezelfde oppervlakte als het oude. Een beek
of bergstroom, de Huatanay, doorstroomt de stad van het noordoosten
naar het zuidwesten, en deelt haar in twee ongelijke helften. Deze
diepliggende beek, die in den winter bijna droog is, maar in den
zomer, ten gevolge van het smelten der sneeuw op de Cordilleras, een
snelvlietende stroom wordt, dient tot algemeen afvoerriool van Cuzco,
en neemt, zoo goed en zoo kwaad als het kan, al de onreinheden en al
het vuile water mede of ook niet mede.

Het Ccozçco der Incas was slechts in twee wijken, de boven- en
de benedenstad, verdeeld. Het Cuzco der Spanjaarden is in zeven
districten of kwartieren verdeeld, met name: de Kathedraal, Belen,
Santiago, het Hospitaal, Santa-Ana, San-Cristoval en San-Blas. Deze
districten zijn wederom zoo wat gesplitst in cuadras, buurten,
eigenlijk vierkanten; te zamen tellen zij drieduizend huizen met
eene bevolking van ruim twintigduizend zielen. Van die drieduizend
huizen zijn er omstreeks duizend niets meer dan afschuwelijke krotten,
waaronder minstens vijfhonderd chicha-kroegen. Eene geheele straat,
de straat los Heladerias, is ingenomen door handelaars in ijs en
sorbets. In deze straat werd omstreeks het midden der zestiende
eeuw, uit een aanzienlijk, maar tamelijk donker gekleurd geslacht,
de geschiedschrijver Garcilaso de la Vega geboren.

Cuzco, weleer de hoofdstad van een machtig rijk, tegenwoordig
slechts de hoofdplaats van een departement en de zetel van een
bisschop, bevat, nevens zijne kathedraal en vijftien andere kerken,
waaronder zeven aan godsdienstige broederschappen behooren, vier
mannenkloosters--San-Francisco, la Merced, Santo-Domingo en la
Recoleta; drie vrouwenkloosters--Santa-Teresa, Santa-Catalina
en Santa-Clara; zes begijnhuizen--los Nazarenas, Santa-Rosa,
Santo-Domingo, las Carmelitas de San-Blas, las Franciscanas van
Belen, en San-Francisco; gezwegen van ettelijke huizen van geestelijke
oefeningen, waar gedurende de heilige week, des avonds, de geloovigen
zich vereenigen, mannen en vrouwen afzonderlijk, om te bidden.

De kerken en kloosters van Cuzco zijn over het algemeen van steen
opgetrokken, en niet van hout, leem en pleister, zooals in de steden
langs de kust. Dit onderscheid in de keuze der bouwmaterialen is een
natuurlijk gevolg van de ligging der laatstgenoemde steden aan den voet
van de keten der Andes, in de nabijheid van een of anderen vulkaan, en
van de menigvuldige aardbevingen, waaraan zij onderhevig zijn. Vandaar
ook de erbarmelijke gewoonte om de gebouwen te overpleisteren, en hun
een rooskleurigen, parelgrijzen of paarschen tint te geven, ten einde
zoo mogelijk het zeer gemeene bouwmateriaal te verbergen. Te Cuzco
behoeft men tot deze armzalige kunstgrepen zijn toevlucht niet te
nemen. De steen vertoont zich hier in zijne natuurlijke kleur, met de
eigenaardige donkere tinten, die zon en regen, weer en wind daaraan
geven. De gebouwen verkrijgen daardoor een karakter van ernstige
majesteit, van sombere grootheid, dat volkomen past bij den grauwen
hemel, het strenge klimaat en de ruwe vormen der omringende bergen.

De vorm der kerken is bijna altijd die van een latijnsch
kruis. Sommigen hebben slechts een enkel schip zonder zijbeuken, zooals
de Jezuïetenkerk; anderen hebben een middenschip en twee zijschepen,
zooals de kerk de la Merced; of soms ook wel drie hoofdschepen en
twee zijbeuken, zooals de kathedraal. De bouwkunstige ornamentatie
dezer kerken is inwendig doorgaans zeer eenvoudig. Somwijlen is het
uitwendige even sober; maar bij enkele kerken vertoont zich al de
wansmaak der Spaansche architectuur van de zeventiende en achttiende
eeuw, met haar wildernis van ongemotiveerde zuiltjes, pyramidetjes,
krullen, ballen, naalden, bloemen en kransen.--Inwendig zijn de kerken
van Cuzco vooral niet minder rijk uitgedost dan die van Arequipa:
ook hier is het een verblindende, overstelpende overvloed van goud
en zilver, van verguldsel en edelgesteenten en kostbare stoffen: een
rijkdom, die meer getuigt voor den vromen zin dan voor het kunstgevoel
en den goeden smaak der bewoners van de oude zonnestad.

De kathedraal van Cuzco heeft een massief zilveren hoogaltaar, en
bezit in hare sakristie onnoemelijke schatten: relikwiënkistjes,
wierookvaten, ciboriën, bekers, kelken, bezaaid met diamanten,
robijnen, topazen en smaragden. Het is waar, dat de bouwstijl van
het monument, zoo uit- als inwendig, niet in overeenstemming is met
deze rijkdommen. De kerk verrijst op de plek, waar in de veertiende
eeuw het paleis van den Inca Viracocha stond; zij heeft den vorm
van een langwerpig vierkant, met twee lage torens aan weerszijde van
den voorgevel. Gekoppelde zuilen scheiden de drie ingangen aan den
voorgevel, die met een soort van fronton prijkt. Vierkante vensters,
met kolommetjes geflankeerd, kronen de architraaf, en geven aan de kerk
het voorkomen van een hotel met eene eerste verdieping. Voeg daarbij,
dat de zandsteen, waarvan zij gebouwd is, met den tijd roetkleurig
is geworden, en daardoor zeer scherp afsteekt bij het kalkwit van de
koepels der vijf schepen en van de beide klokketorens.

Het inwendige bestaat uit een pronaos of voorportaal, dat toegang
geeft tot de drie hoofdschepen en twee zijschepen met kapellen. De
beroemdste van deze kapellen, bij het binnenkomen de tweede aan de
rechterhand, is die van Nuestro Señor de los Temblores, Onze Heer der
Aardbevingen. Door de zeer weinige vensters dringt een schemerachtig
licht binnen, dat nog aanmerkelijk getemperd wordt door de lage bogen
der gewelven en de vele pilaren; er heerscht dan ook in het heiligdom
eene zeer onaangename duisternis. De eenige wezenlijke schat, die
deze sombere, aan kostbaarheden zoo overrijke kathedraal bezit,
is een prachtige schilderij van Murillo, Christus aan het kruis,
in de sakristie opgehangen.

Eene oude overlevering, die door de Indianen trouw wordt bewaard,
zegt, dat zich onder de kerk een meer bevindt, waarvan de anders kalme
wateren op den verjaardag van den intocht der Spaansche veroveraars
in Cuzco (13 November 1532) opbruisen en met dof geruisch tegen de
zerken van het koor slaan. Op dien dag, voor de inboorlingen een dag
van rouw en droefenis, is het niet zeldzaam in en bij de kerk enkele
goedgeloovige zielen neergeknield te zien, met het oor tegen den grond,
luisterende of de onderaardsche wateren niet bruisen. Met den bouw
dezer kerk werd in 1572, op last van den onderkoning Francisco Toledo,
aangevangen; eerst in 1654, alzoo na verloop van twee-en-tachtig jaren,
was zij voltooid. Zij had vijf-en-zestig millioen francs gekost! Het
schijnt bijna ongeloofelijk, als men het smakelooze gebouw aanziet.

Ter rechterzijde van de Plaza-Mayor, op de plek, waar vroeger
het paleis stond van den Inca Capac Yupanqui, verrijst de kerk
der Jezuïeten, van zandsteen gebouwd, en een vrij goeden indruk
makende, ondanks de overladen versiering in den bekenden spaanschen
rococo-stijl. Na het verdrijven der Jezuïeten bleef deze kerk voor de
eeredienst gesloten; totdat in 1824 de patriotten, na hun terugkeer
van Ayacucho, natuurlijk in naam der heilige vrijheid, de deuren
openbraken en haar in een militair wachthuis herschiepen. Na de
onafhankelijkheidsverklaring werd zij op nieuw gesloten, en bleef
dit waarschijnlijk tot het ons op zekeren dag in de gedachte kwam,
de sleutels te laten vragen aan den onder-prefect van Cuzco en haar
te laten openen, tot groote verbazing van enkele voorbijgangers,
die haastig kwamen aanloopen om mede naar binnen te gaan, maar die
zich de deur voor den neus zagen toewerpen.

De kerk bestaat uit een enkel schip, waarvan het gewelf rust op een
entablement, dat door gegroefde pilasters gedragen wordt. Aan den
ingang vormt eene ruime tribune, op vierkante pilaren rustende,
een soort van voorportaal. Geen enkele kapel breekt de grootsche
evenredigheid der strenge lijnen van het majestueuse schip, dat door
een steenen balustrade van het halfronde koor gescheiden wordt. De
kerk was overigens geheel ontbloot van alles wat tot de eeredienst
betrekking heeft; het eenige altaar was verdwenen; noch beelden,
noch schilderijen, noch kruisen tooiden de naakte, rooskleurige
wanden. Voor de balustrade van het koor gaapte eene opening van
vier voet in het vierkant, die toegang gaf tot een trap, waarvan
alleen de bovenste treden zichtbaar waren; de anderen verdwenen in
de duisternis. Met den Indiaan, die de kerk had opengesloten, daalde
ik in deze onderaardsche ruimte af. Het was de krypt, afgedeeld in
vierkante cellen, die blijkbaar vroeger tot begraafplaats hadden
gediend. Hier en daar was nog een enkele ledige, geopende doodkist te
zien. Mijn geleider was in dit voormalige doodenverblijf gansch niet
op zijn gemak, en haastte zich, toen wij weder op straat waren, een
paar glazen brandewijn te gaan drinken om weer op zijn dreef te komen.

Na de kerken voegt een enkel woord over de kloosters. Het uitwendig
voorkomen dezer gebouwen is hoogst eenvoudig: het zijn meest
altijd plompe, langwerpig vierkante gevaarten, met blinde muren,
met pannendaken of wel met koepels gekroond, en doorgaans met een
enkele gewelfde poort, waarboven het kruis is geplaatst. Deze poort
voert naar eene kleine binnenplaats, aan alle zijden door hooge muren
omgeven, en waarop een bochtige en sombere gang uitkomt, die toegang
geeft tot het eigenlijke kloostergebouw. De onaangename indruk, dien
ge bij het betreden van den duisteren gang mocht ontvangen hebben,
wordt hier spoedig uitgewischt. De blik dwaalt door ruime hoven, door
sierlijke galerijen omringd; te midden dier hoven, in bloeiende tuinen
herschapen, prijken fraaie fonteinen, waaruit ruischende waterstralen
omhoog springen, terwijl de geuren der bloemen, in smaakvol aangelegde
perken gerangschikt, u tegenstroomen. Eene diepe, vredige stilte
en kalme rust heerschen hier; geen enkel onharmonisch geluid treft
het oor van den mijmerenden, eenzamen wandelaar; het gemurmel der
wateren, het suizen van den wind, het gekweel van een vogel in de
takken,--ziedaar de eenige geluiden, die de stilte verbreken. De
voornaamste kloosters zijn die van la Merced, van Santa-Clara, van
San-Domingo en van San-Francisco.

De kloostertucht is te Cuzco, althans voor de monniken, niet overmatig
streng. Zij mogen ongehinderd gaan werwaarts zij willen, en zijn dan
ook zelden in hun cel te vinden; doorgaans verlaten zij het klooster na
de ochtenddienst en keeren niet vóór des avonds negen uur terug. Wat
zij in dien tusschentijd uitvoeren, weet ik niet; maar wel weet ik,
dat men op alle publieke plaatsen, in bijna alle gezelschappen,
monniken aantreft, waar zij meestal niet weinig bijdragen tot de
algemeene gezelligheid en vroolijkheid. De nonnen daarentegen mogen
haar klooster nooit verlaten, zelfs niet, als te Arequipa, hare
bloedverwanten en vrienden bij zich ten bezoeke ontvangen.

De bouwtrant der huizen van Cuzco heeft dit eigenaardige, dat de meeste
huizen rusten op oude muren uit de dagen der Incas, die aanstonds
kenbaar zijn aan het gemis van verf of kalk, terwijl het overige van de
woning altijd met een laag witkalk is bestreken of licht geverfd. Deze
eigenaardigheid dagteekent uit den tijd van Pizarro den veroveraar,
die, om tijd en handenarbeid uit te winnen, de oude gebouwen slechts
halverwege liet afbreken en op het overblijvende nieuwe verdiepingen
optrekken. Zoo is de stad, door een gelukkig toeval, maar ten halven
lijve gemetamorphoseerd: van boven modern en katholiek, is zij van
onderen antiek en heidensch gebleven.

De stijl dezer huizen is, behoudens enkele wijzigingen, dezelfde als
van alle amerikaansche steden, door spaansche architecten of hunne
leerlingen gebouwd: eentonig, plomp en koud. De woning, een zware
vierkante steenklomp, heeft slechts eene enkele monumentale poort,
waarvan de massieve deuren geheel met spijkers beslagen zijn. Deze
poort komt uit op eene geplaveide binnenplaats. Een ruime trap voert
naar de eerste verdieping, aan de binnenzijde met een houten of
steenen galerij voorzien, op welke galerij de receptiekamers en de
slaapvertrekken uitkomen. In sommige woningen zijn de binnenplaatsen
met bloeiende heesters versierd, die in allerlei wonderlijke vormen
zijn gesnoeid.

Het ameublement dezer huizen is tweevoudig. De familiën, die aan de
oude traditiën zijn getrouw gebleven, hebben ook hare spaansche
meubelen behouden, zwaar gebeeldhouwd, met levendige kleuren
beschilderd, met gouden lijsten en randen versierd, en bezaaid met
rozen of tulpen. In de nieuwerwetsche huizen is het ameublement in
den smakeloozen parijs-griekschen stijl van 1804. In beiden vindt ge
ijzeren traliën voor de vensters, geen of bijna geen gordijnen, maar
daarentegen een overvloed van tapijten tot afwering van de koude van
den grond, die, bij gebrek aan een houten vloer, met een laag argamaza,
een soort van cement, is bedekt.

De wanden der aristokratische salons zijn bekleed met een grijs
papieren behangsel of beschilderd. Op tafels of consoles met
achthoekige spiegels in stalen lijsten, zijn allerlei snuisterijen en
antiquiteiten uitgestald: min of meer geschonden beeldjes van Incas
en Coyas (Keizerinnen), beschilderde aarden vazen uit den tijd vóór
de verovering en min of meer gebarsten. Eertijds prijkten de salons
der oude aristokratie met schilderijen in olieverf, door kunstenaars
van Cuzco of Quito vervaardigd. Maar tengevolge der herhaalde
politieke omwentelingen en beroeringen, zijn die schilderijen voor
het meerendeel vernield, verloren geraakt of verkocht. Om het verlies
dezer schilderijengalerij te vergoeden, zijn sommige adellijke familiën
op een vernuftigen inval gekomen. Zij hebben den muur van de trap in
hare woning laten beschilderen, hetzij met de kleuren van haar wapen,
hetzij met haar stamboom, onder de gedaante van een wijngaard met
uitgespreide ranken. Die adellijke wijnstok, op welks top meestal
Francisco Pizarro is gezeten, reikt tot de eerste verdieping, en
bedekt den muur met zijne groene trossen, waaraan, bij wijze van
rijpe druiven, de hoofden van baardige Spanjaarden en indiaansche
vrouwen met breede kragen hangen.

De familiën van twijfelachtigen adel, of die, bij gebrek aan een
genoegzaam getal voorouders, zich de weelde van zulk een stamboom
moeten ontzeggen, troosten zich met het bezit van een piano van
engelsch of chilisch fabrikaat. Die piano, waarop altijd twee nieuwe
bougies prijken, en die altijd open staat, neemt de voornaamste plaats
in de receptiekamer in. Intusschen--en dit is een groot voorrecht,
dat de inwoners van Cuzco boven die van menige europeesche stad
genieten;--slaat niemand ooit een hand aan die piano: zij dient
alleen om de eigenliefde te streelen, maar is overigens niemand tot
last. Dit meubelstuk is een soort van certificaat van beschaving,
van goeden smaak en fatsoenlijke manieren; wie zulk een instrument
in zijn huis heeft, al is het nog zoo ouderwetsch en al heeft het des
noods geen snaren, rekent zich op gelijken voet te staan met den adel.

Ondanks de koude temperatuur van Cuzco, en de hagel-, sneeuw-
en regenbuien, die zoo dikwijls voorkomen, dat het van deze stad
heet: Llueve 13 meses en un ano--het regent 13 maanden in een
jaar--, vindt men toch in geen enkel huis schoorsteenen, kachels
of verwarmingstoestellen, zelfs geen braseros of vuurpotten. De
dames wikkelen zich zoo goed mogelijk in haar shawl of haar retos;
de heeren in groote mantels. De Indianen van beiderlei kunne dragen
wollen hemden en kleederen, waarbij zij nog, in geval van nood,
wollen schoudermantels voegen. Om zich inwendig te verwarmen, maken
ouden en jongen, rijken en armen, overvloedig gebruik van europeesche
wijnen en likeuren, benevens van de inheemsche chicha en de tafia der
warme streken.--Het is te begrijpen, dat, in dit ruwe klimaat en bij
dien schier altijd nevelachtigen hemel, de lichamelijke zindelijkheid
bij de inboorlingen soms wat te wenschen overlaat, en dat hun afkeer
voor het vloeibaar element, om in dagbladstijl te spreken, soms wel
iets weg heeft van watervrees. De fatsoenlijke lieden, het is waar,
wasschen zich eens in de week een weinig; maar de indiaansche bevolking
wordt geboren, leeft en sterft, zonder ooit behoefte gevoeld te hebben,
zich de handen en het gelaat te reinigen. In den regel slapen de beide
seksen geheel gekleed, en veranderen niet van kleeding, vóór dat die,
welke zij aanhebben, tot flarden versleten is. Over haar gescheurden
rok trekt de indiaansche vrouw eenvoudig een nieuwen rok aan; en daar
zij doorgaans drie of vier rokken dragen, mag men veilig aannemen,
dat de onderste acht of tien jaar oud is. Vandaar die overvloed van
zekere gedierten en die eigenaardige lucht, aan deze inboorlingen
eigen, en die, in de schatting van den kunstenaar, een minder aangenaam
tegenwicht vormen van het schilderachtige in hun manier van doen.

Van October tot Januari wordt het klimaat wat zachter; de grauwe
hemel wordt blauw, en de zon laat haar stralen op het verheugde
aardrijk schijnen. Met uitgelaten blijdschap groet de bevolking de
verschijning van het groote hemellicht, dat zij weleer aanbad. Dit
warme jaargetijde, de korte zomer van Cuzco, wordt door de hoogere
klassen ijverig gebruikt voor reisjes, rijtoertjes en uitstapjes in de
omstreken. Anderen, wier middelen zulke uitspanningen niet veroorloven,
gaan dagelijks naar Huancaro, een gehucht in de onmiddellijke
nabijheid der stad, waar zich een groote steenen badkuip bevindt,
in twee kompartimenten verdeeld, die tot den rand gevuld zijn met
helder en ijskoud water. Tegen een geringen prijs kunnen daar, van
twaalf tot vier uur, mannen en vrouwen, door een beschot gescheiden,
zich al de weelde van een bad veroorloven, waarbij zij huiveren en
klappertanden van de kou.

De vrouwen van Cuzco zijn over het algemeen bruin van kleur, van
middelbare gestalte en een weinig gezet. De indiaansche type heeft bij
haar nog zeer duidelijk de overhand boven de spaansche, zoo als ook de
deugden en gebreken van het inlandsche ras onmiskenbaar te voorschijn
komen onder het kunstmatig vernis eener aangeleerde beschaving. Echter
zoudt ge eene dame van Cuzco doodelijk beleedigen, indien ge u
eene toespeling op hare ontwijfelbare afkomst veroorloofdet. Allen
willen u doen gelooven, dat zij van zuiver spaansche afstamming zijn;
alleen de oude vrouwen, die zich geen illusiën meer maken, komen er
rond voor uit, tot welk ras zij eigenlijk behooren. "Somos Indias,
para que negarlo? Wij zijn Indianen, waarom dat te ontkennen?" zeggen
zij lachende. Maar deze kleine dwaasheden, die zij trouwens met alle
vrouwen gemeen hebben, worden bij de Cusqueñas van elken leeftijd
meer dan opgewogen door haar zachtaardig en beminnelijk karakter,
vooral ook door haar groote vriendelijkheid en voorkomendheid jegens
vreemdelingen. Haar eentonig teruggetrokken leven, eene zekere
moeilijkheid in het vloeiend spreken der spaansche taal, het beperkte
verkeer in eene afgelegene provinciestad--dit alles geeft aan haar
omgang en manieren eene zekere beschroomdheid en linkschheid, die
haar verre van kwalijk staat.

Met uitzondering van de wekelijksche bezoeken, die zeer intieme
vriendinnen in het schemeruur bij elkander afleggen, verlaten de
vrouwen van Cuzco haar woning bijna niet. Zij houden zich bezig,
hetzij met naai- of borduurwerk, hetzij met het bereiden van sorbets en
confituren, en met het keuvelen over de nieuwtjes van den dag, die haar
getrouw door hare chinas of kamermeisjes worden overgebracht. Om een
aantal dames bijeen te brengen, is er eene zeer bijzondere gelegenheid
noodig, zoo als een officieel bal op vastenavond, de intrede van een
bisschop, de installatie van een nieuwen prefect of de benoeming van
een president. Overigens blijven de vrouwen liefst te huis en ontvangen
ook geen bezoek, met uitzondering van vreemdelingen, die altijd welkom
zijn, waarschijnlijk omdat hunne verschijning eene zeldzaamheid is.

Ik kan niet zeggen, dat de Cusqueños bevallig en beschroomd zijn, als
hunne vrouwen, maar ik weet wel, dat zij prikkelbaar en wantrouwend
zijn, en tegenover vreemden zeer terughoudend. Dit laatste is deels een
gevolg van hunne linkschheid, deels van hun pedanterie. De physieke
en zedelijke meerderheid van den Europeaan kwetst hunne ijdelheid,
en het kost hun veel moeite, die meerderheid te erkennen. Zij zijn
dan ook bij uitstek geleerd. Allen hebben gestudeerd in de theologie,
de philosophie, het natuur- en volkenrecht, het burgerlijk en het
kanonieke recht. De natuurkundige wetenschappen, de doode en levende
talen en de schoone kunsten achten zij beneden de waardigheid van
eene mannelijke opvoeding, en met deze ijdelheden houden zij zich niet
op. In den regel wijden zij zich aan de balie, en maar zelden aan het
onderwijs: een advokaat toch is voor alles geschikt. In Peru is het
geen zeldzaamheid, dat collegas van Cicero eensklaps brigade-generaal
worden, vervolgens veldmaarschalk, en eindelijk plaats nemen in den
presidialen zetel. Zulke voorbeelden werken aanstekelijk, en verklaren
het buitengewoon groot aantal advokaten, dat men in Cuzco vindt.

Cuzco heeft ook eene universiteit, in 1692 gesticht. Bij deze
universiteit behooren een kanselier, een rector, een conrector, een
directeur, een secretaris, drie hoogleeraren, een penningmeester,
twee deurwaarders of pedellen en een portier. Er wordt onderwijs
gegeven in de theologie en het kanonieke recht, en ook een weinig
in de logika. Voorts roemt de stad nog op het bezit van een college
voor wetenschap en kunst, in 1825 gereorganiseerd door generaal
Simon Bolivar; de leerlingen van dit college ontvangen onderricht in
de godsdienst, het spaansch en latijn, de wijsbegeerte, en ook in
de wellevendheid en goede manieren. Eindelijk is er nog een school
voor meisjes, en eene enkele drukkerij, die de laatste onderkoning,
bij zijn vertrek in 1824, heeft achtergelaten.



VIII.

Openbare vermakelijkheden moet men te Cuzco niet zoeken: schouwburgen
en andere gelegenheden van dien aard zijn er niet te vinden. Onder
de volksvermaken verdienen evenwel vermeld te worden: de tocht,
dien de vrouwen uit de volksklasse telken jare, op Allerzielendag,
naar de begraafplaats doen; en de wandelingen naar den Sacsahuaman,
waaraan de kleine burgerij deelneemt.

De bedevaart naar het kerkhof begint al des morgens vroeg. Ten acht
uur zijn reeds al de toegangen bezet met indiaansche vrouwen, die
kruiken met chicha dragen. Op het kerkhof toegelaten, beginnen zij
in het algemeene graf, uit de doodshoofden en andere beenderen, welke
daar verstrooid liggen, die bijeen te zoeken, waarvan zij onderstellen
dat ze eenmaal aan haar bloedverwanten hebben behoord. Zij zoeken
die beenderen zorgvuldig bij elkander, leggen ze op kleine hoopjes,
en vertellen ze, al weeklagende, de nieuwtjes van den laatsten tijd:
dat de vrouw van Juan haar man heeft verlaten en met een soldaat
is doorgegaan; dat de zeug van Pedro acht biggen heeft geworpen,
waaronder een met vijf pooten, en dergelijke belangrijke mededeelingen
meer. Dat alles wordt afgewisseld door huilen en snikken en door het
drinken van chicha, waarbij zij niet vergeten, ook de geliefkoosde
beenderen rijkelijk met den dierbaren drank te besproeien. Daar deze
bezigheid den ganschen dag wordt voortgezet, spreekt het van zelf,
dat de weeklagende vrouwen tegen den avond stomdronken zijn, en luid
schreeuwende en waggelende naar hare woning terugkeeren.

De wandeling naar den Sacsahuaman, die op Pinksterzondag plaats heeft,
is eigenlijk eene landelijke orgie, in de schaduw van de muren der
aloude citadel van de Incas. Mannen en vrouwen, behoorlijk van eet-
en drinkwaren voorzien, beklimmen te voet of te paard de steile
helling, die naar den top des heuvels voert. Boven gekomen, kiest
elk gezelschap zich naar welgevallen eene eigene plaats uit, zet
de mondbehoeften en de medegebrachte flesschen op het gras, eet en
drinkt, zingt en danst, en gaat de bloemen plukken, die hier in elken
herfst ontluiken. Als de zon achter de drie kruisen op den top des
heuvels gedaald is, keert de vroolijke schare, zingende, joelende,
schreeuwende, waggelende en strompelende en elkander vasthoudende,
naar de stad terug. Op het plein der hoofdkerk gaat de menigte uiteen,
waarna de feestviering in de bijzondere woningen wordt voortgezet.

De jaarlijksche processiën, waarbij de dames, in groot toilet op de
getraliede balkons harer huizen gezeten, toezien, moeten mede tot de
openbare vermakelijkheden van Cuzco gerekend worden. De meest beroemde
dezer processiën is die van Onzen Heer der aardbevingen, van wiens
kapel in de hoofdkerk ik reeds gesproken heb. Deze processie heeft
op Paaschmaandag plaats. Reeds twee dagen vooraf gaan de kinderen
der stad bloemen plukken, die in korfjes worden gerangschikt en
hier en daar tentoongesteld. De huizen, waar de processie langs moet
komen, worden met fraaie tapijten en kostbare fluweelen draperieën
behangen; overal heerscht drukte en beweging. Eindelijk is de groote
dag aangebroken. Reeds vroeg in den morgen wordt ge gewekt door het
schieten met camaretos, kleine kanonnen; zwermen, vuurpijlen sissen en
knetteren aan alle kanten, en teekenen in de lucht een vurig spoor. De
gansche bevolking, in haar beste kleeren gedost, vult de straten of
verdringt zich op de balkons. Sedert Zaterdagavond heeft het allerwege
chicha, wijn en brandewijn gestroomd, ter eere van het Paaschfeest.

Met klokslag van vieren doet een driedubbel salvo van camaretos het
plein der kathedraal dreunen, en aanstonds beginnen de klokken van alle
kerken en kloosters te luiden. Tienduizend havelooze, schreeuwende
Indianen staan op het plein geschaard, en de vensters zijn overal
bezet met nieuwsgierigen, zoo mannen als vrouwen, die met hunne
zakdoeken zwaaien. De drie deuren der kathedraal worden wijd geopend,
en gunnen een blik te slaan in de donkere diepte van het schip, nu
door duizende waskaarsen verlicht. Eene huivering van eerbied vaart
door de schare. Aller halzen zijn gestrekt, aller oogen gekeerd naar
den hoofdingang, waaruit de processie te voorschijn komt, voorafgegaan
door de gouden kruisen, en groote zilveren kandelaars, welke laatsten
door bruine koorknapen, in witte kleeding, gedragen worden.

Dan volgt op een draagbaar, door acht mannen getorscht, het
levensgroote beeld van San-Blas, dat door de menigte met luid
handgeklap wordt begroet. Het kostuum van den heiligen bisschop
bestaat uit eene zwart fluweelen tuniek met goud geborduurd, die hem
tot aan de knieën reikt; een nauwsluitenden, vleeschkleurigen broek;
eene breede, geplooide halskraag, en een opengewerkte zwart fluweelen
baret met witte veeren; zijne voeten zijn gevat in roode laarsjes,
en in de met een leeren handschoen bekleede rechterhand, houdt hij
zijn gebedenboek in quarto, sierlijk verguld op snede. Een engel met
uitgespreide vleugelen, op een spiraalvormig ijzerdraad geplaatst,
houdt een rood zijden parasol boven het hoofd van den heilige.

San-Blas wordt onmiddellijk gevolgd door San-Benito, die tamelijk
koel ontvangen wordt, omdat de eerwaardige abt tot de zonen van Cham
behoort. Het gelaat van het beeld is dan ook inderdaad pikzwart, en
de groote witte oogen en de vooruitstekende dikke lippen, violetrood
van kleur, geven den eerwaardigen vader inderdaad een afschuwelijk
voorkomen.

Op hem volgt San-Cristoval. De kluizenaar houdt een ontwortelden
palmboom in de hand, die als een riet onder zijne reusachtige gestalte
buigt. Hij is gehuld in een wit kleed, met gouden sterren geborduurd,
en met paars agrement afgezet; hij draagt een purperen hairband,
evenals een assyrische koning, groote opstaande knevels en een
spitsen kinbaard.

San-José, de echtgenoot van Maria, volgt op San-Cristoval. De nederige
timmerman draagt een bruinen pelgrimsrok. Een schaaf hangt hem over
den schouder; in de eene hand houdt hij een zaag, en met de andere
omklemt hij een knoestigen stok. Zijn eenige sieraad is een pauwenveer,
op zijn vilten hoed gestoken.

Achter San-José vertoont zich het beeld van Onze-Lieve-Vrouwe van
Belen of Bethlehem, gedragen door zestien mannen, die schier onder
hun last bezwijken. Geen wonder: de draagbaar waarop het beeld staat,
is van massief huarangohout, met zilveren platen bedekt, en bovendien
voorzien met zware zilveren kandelaars, waarop welriekende kaarsen
branden. De Heilige Maagd is allerprachtigst gekleed. Haar japon, van
wit en blauw brokaat met goud doorweven, heeft een omvang van zes el;
de borst is met zilverborduursel versierd; uit de korte wijde mouwen,
rijkelijk met kant omzoomd, komen een paar fraai gevormde, blanke armen
te voorschijn, stralende van rijke armbanden, zooals de fijne vingers
van kostbare ringen. In de eene hand houdt zij een skapulier, met goud
en edelgesteenten geborduurd; in de andere een kostbaren waaier. Haar
lichtblonde hairen zijn een weinig gegolfd; op haar smaakvol kapsel
draagt zij een diadeem van onnoemelijke waarde; twee prachtige parelen
hangen in haar ooren; een ketting van robijnen schittert om haar
hals, die in een reusachtigen opstaanden kanten kraag, met gouddraad
doorwerkt, is gevat. De merkwaardigste bijzonderheid aan dat beeld
zijn wel de glazen oogballen, die, door middel van een verborgen
veer, met duizelingwekkende snelheid rusteloos heen en weer rollen,
hetgeen een allerzonderlingsten, zeer onaangenamen indruk maakt.

Bij het verlaten der kerk, plaatsen zich de dragers met de beelden
van San-Blas, San-Benito en San-Cristoval ter linkerzijde van
den hoofdingang; de Madonna en de heilige Joseph plaatsen zich
ter rechterzijde. Er verloopen eenige oogenblikken, eer dat het
Christusbeeld verschijnt. Eindelijk wordt eene groote figuur in de
schemering zichtbaar; de mannen nemen hunne hoeden af, de vrouwen maken
het teeken des kruises. Dit beeld van den Zaligmaker is een geschenk
van Karel V, en sedert niet meer schoongemaakt of geschilderd. Uit
het oogpunt der kunst heeft het niet de minste waarde: het is niet
veel meer dan een ruw behouwen stuk hout, waarvan de afzichtelijkheid
nog aanmerkelijk verhoogd wordt door de kleur, die mettertijd donker
rossig is geworden. Het bloed, waarmede het beeld letterlijk van
het hoofd tot de voeten besprenkeld is, heeft mede met de jaren een
vuilzwarte kleur aangenomen, hetgeen den aanblik des te afschuwelijker
maakt. De Gekruisigde draagt een wijden kanten rok, die om de heupen
is gebonden en tot over de knieën reikt; de dorens der doornenkroon
zijn edelgesteenten van fabelachtigen prijs; de nagels aan handen en
voeten zijn smaragden van drie duim lengte, en de randen der wond
in de zijde zijn met groote robijnen bezet. Dit Christusbeeld rust
op een zilveren draagbaar, die door dertig ongeschoeide, ongekamde,
havelooze cholos gedragen wordt; in het rond branden een aantal
groote waskaarsen, en het gansche beeld wordt, door verborgen veeren,
voortdurend in een soort van zenuwachtige trilling gehouden.

De verschijning van dit beeld is het teeken voor het hervatten van den
optocht. De processie zet zich in beweging; achter het Christusbeeld
volgt de bisschop met het heilige sakrament, omstuwd en gevolgd door
alle geestelijke en wereldlijke notabiliteiten. Ter wederzijde van
den stoet gaan de monniken der verschillende orden, die ook den trein
sluiten en gevolgd worden door de bagijnen. Eene dichte, luidruchtige,
rumoerige menigte golft, dringend, hortend, schreeuwend, achter de
processie, en perst en duwt om zoo mogelijk nabij het Christusbeeld te
komen en dat mede te helpen dragen, hetgeen in den regel aanleiding
geeft tot vechtpartijen. Zoo vervolgt de processie, onder eene
onbeschrijfelijke en steeds toenemende verwarring, telkens opgehouden
en telkens voortworstelende, haar weg, en keert eindelijk, na in twee
uren een afstand te hebben afgelegd, dien een gewoon wandelaar binnen
tien minuten zou afleggen, in de kerk terug. Ik behoef bijna niet te
zeggen, dat de dag in drinkgelagen en ongebondenheid eindigt.

Gedurende mijn verblijf te Cuzco, ben ik ook getuige geweest van den
plechtigen intocht van een bisschop en de benoeming van een president,
bij welke gelegenheid Cuzco groote feesten aanrichtte, die drie dagen
duurden. De eerste dag werd er een plechtige mis gevierd, en daarna,
op den vollen middag, op het plein voor de hoofdkerk, een groot
vuurwerk afgestoken; op den tweeden dag voerden de kweekelingen van
het college van San-Bernardo een treurspel op, Antonius en Cleopatra
getiteld. De voornaamste dames van de stad, vooraf uitgenoodigd door
brieven op wit en rose satijn gedrukt, vereerden de opvoering met
hare tegenwoordigheid. Een student in de theologie, met eene vrij
donkere gelaatskleur, maar gekapt met een pruik met lange krullen en
een toque met vederen, met hooge borsten, en gekleed in een witte
japon met zes rijen volants, vervulde de rol der schoone koningin
van Egypte. Een zijner kameraden, met een sapeursbaard aan zijn kin,
een driekanten hoed met veêren, een zwarten rok en broek en hooge
kaplaarzen, speelde voor Antonius.

De derde dag kenmerkte zich door een zoogenaamd stierengevecht. Het
plein Cabildo, waar de waterdragers gewoon zijn hunne kruiken te
komen vullen en een praatje te maken, was in een circus met zes
rijen oploopende banken herschapen. Van twaalf tot vier uren werden
achtervolgens twaalf stieren in het perk gelaten. Daar echter deze
kunst te Cuzco nog in de kindsheid verkeert, had men, om een ongeluk
te voorkomen, de horens der stieren afgezaagd en van proppen of ballen
voorzien; er werden dan ook slechts enkele chulos, in wit en groen
satijn gedost, tegen den grond geworpen, waarmede de zaak afliep. Met
klokslag van vieren marcheerde een afdeeling soldaten, omstreeks dertig
man sterk, in grijze uniformen, en met wit katoenen policiemutsen
op het hoofd, den circus binnen, op de maat eener luidruchtige en
krijgshaftige muziek, en schaarde zich in het midden. Daarop voerden
zij eenige handgrepen uit, en begonnen toen op eene onbegrijpelijke
wijze te draaien, te wenden en door elkander te marcheeren, waarbij
zij telkens in hun ransel tastten en bloembladeren daaruit haalden,
die zij op den grond lieten vallen. Toen deze manoeuvre afgeloopen
was, groetten deze verdedigers van het vaderland zeer beleefd het
publiek en trokken, achteruit gaande, af. Toen zag men op het gele
zand, in kolossale bloemenletters van twee el, deze drie woorden:
Viva el Peru! Een storm van toejuichingen en handgeklap was het loon
voor dezen onschadelijken goochelaarstoer.

Tot de eigenaardige vermakelijkheden van Cuzco behooren ook de
gemaskerde optochten, die vooral bij gelegenheid van het carnaval
worden gehouden. Bij die optochten behooren zekere typen, die nooit
ontbreken en steeds met welgevallen door het volk worden begroet. Een
der zonderlingste dezer maskers is de chucchu (derdendaagsche koorts),
voorgesteld door een Indiaan van middelbaren leeftijd, met een
gedeukten strooien hoed op het hoofd, een beddelaken bij wijze van
mantel om de leden, en met een vlierboom in de hand. Twee wonderlijk
uitgedoste jongens vergezellen hem, waarvan de een een stoel, en de
andere een reusachtige lavementspuit draagt. Om de honderd passen
houdt de man, dien de koorts als een blad doet beven, even op, groet
de voorbijgangers, gaat op zijn stoel op de knieën liggen, ligt zijn
beddelaken op, en zet den jongen met het zoo even genoemde instrument
aan het werk, natuurlijk tot groot genoegen van het publiek.

En hiermede nemen wij afscheid van Cuzco. Wellicht dat ik mijn lezers
later uitnoodig, mij op mijn tocht door het binnenland te vergezellen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Schetsen uit Peru - De Aarde en haar volken, Jaargang 1875" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home