By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Willem Roda - Een jongensboek Author: Heimans, Eli Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Willem Roda - Een jongensboek" *** WILLEM RODA EEN JONGENSBOEK DOOR E. HEIMANS (Met Platen van JOHAN BRAAKENSIEK) VIJFDE DRUK AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF HOOFDSTUK I. Een goede dertig jaren geleden waren van een der fraaiste huizen op de Bocht der Heerengracht te Amsterdam alle vensters van den voorgevel verlicht, en telkens, bij het openen der voordeur, ontsnapten enkele tonen van zacht-ruischende muziek naar buiten. Een onafzienbare rij koetsen, waaronder maar weinige huurrijtuigen, besloeg een groot gedeelte der gracht. Deftige koetsiers en palfreniers, de meeste in deftige livrei, hadden moeite de paarden te bedwingen, die door hun gescharrel en gehinnik te kennen gaven, hoezeer ze een flinken draf boven dit vervelende stilstaan verkozen. Ook de koetsiers scheen de tijd lang te vallen; van tijd tot tijd daalde er een van zijn troon, om de handen eens flink tegen de schouders te slaan; want het was October en de avond begon koud te worden. "Kees!" zoo begon een voor deze gelegenheid mooi aangekleed "apie", zich tot zijn achterbuurman wendend, "Kees! wat spijt het mij, dat ik geen jas heb meegenomen; maar wie kon ook denken, dat het zoo laat en zoo vinnig koud zou worden?" "Ja, jongen, daarbinnen worden ze er niet veel van gewaar, dat er een Noordenwindje opsteekt." "Nu, anders fideele lui, hoor, die Roda's! Mijn nicht, die er derde meid is, weet er alles van, en rijk! rijk! onder ons gezegd, daar zijn jouw heer en mijn vrachtje maar Jobs bij." "Zeg, Kees! een goeie voor de booien, hè! zoo'n bruid in huis!" "Daar kun je van op an, dikke; 't regent er fooien en geen dubbeltjes, hoor! Die lui laten zich niet lompen; als de een je een pop in de hand stopt, geeft de ander je een achterwiel. Daar moet je maar een geluksvogel voor wezen, zooals mijn nicht: dat is nou al de derde keer, dat ze zoo'n akefietje hêt; mij is het van mijn leven nog maar ééns gepasseerd en toen was 't nog maar een kale boel. Drommels, wat word ik huiverig!" De dikke had gelijk; daar binnen bemerkt men niet veel van den Noordenwind; integendeel, men zou er zich in warmer luchtstreek verplaatst denken. De groote zaal is ter gelegenheid van dit feest in een Oosterschen tuin herschapen; een overvloed van tropische planten verbergt de kostbare behangsels aan de wanden bijna geheel. Een laan van palmen loopt naar het midden van de feestzaal, waar een fontein, bijna tot aan de fraai beschilderde zoldering, een krachtigen waterstraal opzendt; die zich naar alle zijden uitspreidt, ombuigt en als een regen van diamanten neerdroppelt op een heuvel van de zeldzaamste bloemen en bladplanten. Stoelen en rustbanken, kunstig van bamboe en rotan gevlochten, bieden de vermoeiden een rustplaats onder oranjeboomen. Zacht klinken door de zaal de heerlijke tonen van een orkest, achter een rozenhaag verscholen, en op de maat van die muziek dansen vroolijke paren bijna onhoorbaar over den gladgewreven vloer; ze wandelen pratend of lachend tusschen het groen, of vormen groepjes aan de buffetten, die van kristal en zilver schitteren. De heeren dragen, zonder uitzondering, den deftigen zwarten rok; de jonge dames zijn in witte, roomkleurige of zachtblauwe balkleeding; de meer bejaarde zijn minder kleurig en fleurig gekleed en ook niet, gelijk haar dochters, met rozen getooid, doch meest met een enkel versiersel van fonkelende diamanten. Ziet ge dat groepje daar, om en op de rustbank bij de fontein? Zij, te wier eere dit feest gegeven wordt, is gemakkelijk te herkennen onder haar vriendinnen, want een bruidskrans siert haar blonde lokken. Slank en statig is haar gestalte, ernstig vriendelijk haar schoon gelaat. Die jonge man naast Emilia Roda is Herman Borgers, haar bruidegom. Er schijnt iets op til te zijn; een gegons van fluisterende stemmen gaat door de zaal; dansers en wandelaars staan stil; aller oogen drukken nieuwsgierigheid uit en zijn op de breede vleugeldeuren gericht, die door eenige lakeien, in gegalonneerde livrei, wagewijd worden geopend. Een diepe stilte vervangt het gemurmel en verraadt de spanning, waarin de verrassing wordt verwacht. Hoorngeschal doet zich hooren en Willem Roda, de bijna zestienjarige broeder der bruid, treedt als heraut gekleed binnen; hij verzoekt plaats te maken, en noodigt bruid en bruigom met de ouders van beiden uit, naast elkander te gaan zitten. Nauwelijks is aan dit verzoek voldaan en heeft het geheele gezelschap zich achter de genoemden geschaard, of zangtonen, liefelijk en zacht, als kwamen ze uit de verte, dringen de zaal binnen; het geluid wordt sterker: daar vertoont zich aan den ingang een stoet jonge meisjes. Allen dragen witte kleedjes, half verscholen onder rozeknoppen. Beschilderde gazen vleugels, in vorm en kleur gelijkende op die van vlinders, zijn op de schouders en de witsatijnen balschoentjes gehecht; bovendien houdt elk een ruiker in de hand, waarachter velen de van schroom blozende wangen trachten te verbergen. Drie aan drie, in lange rij, gevolgd door evenveel jongens, in matrozenpakjes gestoken, treden ze binnen, waarna de matrozen zich achter de vlindertjes plaatsen. Een van de dapperste meisjes, Emma Borgers, het zusje van den bruidegom, heeft de solo's van de sopraanpartij op zich genomen; Willem heeft het leeuwendeel van den zang, hij voert de alten aan. En nu klinken door de zaal de heerlijke tonen van den feestzang, waarvoor een echte dichter de woorden dichtte; daarbij schreef een onzer bekendste componisten de muziek en belastte zich nu zelf met de leiding der uitvoering. De genoodigden waren opgetogen; Emilia en hare moeder zichtbaar aangedaan; en terwijl de laatste akkoorden nog door de zaal galmden, drukten ze beurtelings hun Willem aan het hart. De toejuichingen daverden door de zaal, dat de glasruiten rinkelden. Doch de grootste voldoening en 't meeste genoegen smaakte de knaap, toen zijn ernstige, strenge vader, die--dit wíst Willem zeer goed--op dergelijke vertooningen niet gesteld was, of 't moest werkelijk mooi en goed zijn, opstond en zeide: "Uit naam van ons allen, dank ik jullie, meisjes en jongens, van harte voor den schoonen gelukwensch; woorden en zang hebben ons zeer veel genoegen verschaft. Maar wie is nu eigenlijk de aanlegger van het zoo goed uitgevoerde plan?" Al hadden dertig stemmetjes het niet luidruchtig genoeg verkondigd, Willem's hoogroode kleur zou hem ongetwijfeld verraden hebben. "Welnu Willem, dan dank ik jou in 't bijzonder, voor de aangename verrassing, die je ons bereid hebt!" Hierop drukte hij zijn zoon de hand, en Willem meende te voelen, dat zijn vaders hand om de zijne trilde. Hij had tot nu toe achting, eerbied en ook dikwijls vrees voor zijn vader gevoeld, maar wat hem op dit oogenblik het bloed zoo deed jagen was geheel iets anders; en als er niet zooveel meisjes tegenwoordig geweest waren, zouden de tranen hem zonder twijfel uit de oogen zijn gesprongen. Toen Willem zoo naast zijn vader stond, viel het eerst goed in 't oog, hoezeer ze op elkander geleken. Beiden hadden hetzelfde hooggewelfde voorhoofd, dezelfde doordringende en niettemin vriendelijke oogen, maar ook denzelfden trotschen trek om den mond. Zestig jaren, meerendeels in werkzaamheid op zijn kantoor of op reis doorgebracht, hadden Roda's haren gedeeltelijk doen grijzen; zijn houding evenwel was kaarsrecht, en forsch en krachtig was zijn stem, als die van een man van veertig. Nu werd het feest eerst recht prettig, rumoerig ook. Er werd gespeeld en gelachen, gejoeld en gedanst, dat het een aard had. 't Was alsof de ouderen op de jongeren, hadden gewacht, om ook vroolijk te durven zijn. Dat Willem voor bijna alle dansen Emma, die hem bij den zang zoo wakker ter zijde had gestaan, tot zijn danseres koos, spreekt vanzelf. Toen ze eens samen langs een bejaarde dame walsten, zeide deze tamelijk luid: "Kijk me die twee eens aan, dat wordt óók nog eens een paar!" Emma scheen het niet gehoord te hebben; Willem kleurde tot achter de ooren, en de quadrille, die op de wals volgde, dansten ze niet meer samen. Intusschen, hoewel het vrij laat was, verscheen er nog een gast. 't Was de oude advocaat Omens, een buurman en een goed vriend van Roda. Nauwelijks had deze den nieuwaangekomene bemerkt, of hij ging met uitgestoken hand op hem toe, en zei, spraakzamer dan gewoonlijk: "Wel Omens, wat ben ik blij je hier te zien; ik heb je, op mijn woord, den geheelen avond gemist; maar hoe kom je zoo uit de lucht gevallen? We dachten je goed en wel in Londen, of is het je daar te mistig?" "Hé, Omens," zei mevrouw, "u hier? Dat is vriendelijk van u; zeker pas aangekomen?" "Zooals u zegt, mevrouw, kersversch van overzee; ik dacht eerst morgen hier te zijn, maar nu wil ik de gelegenheid niet verzuimen, nog even van uw uitnoodiging gebruik te, maken, en, al is 't maar een half uurtje, uw familiefeest bij te wonen. Zoo naast de deur, dat gaat nog aan, al is 't wat laat. Ik heb me dan ook den tijd niet gegund, me fatsoenlijk te kleeden; 't Londensche stof zit nog aan mijn laarzen, maar een oud vriend zult u het niet kwalijk nemen, dat hij in reiskleeren op uw soirée komt." Hierop nam hij Roda bij den arm, en al pratende wandelden zij door de zaal, tusschen de dansende paren door. Toen ze in een gedeelte der zaal waren gekomen, waar zich toevallig slechts weinig gasten bevonden, fluisterde Omens zijn vriend toe: "Ik moet je noodzakelijk alleen spreken; tracht je ongemerkt te verwijderen; ik volg je naar je kamer." Eenige oogenblikken later stond Roda tegenover den advocaat, wiens blik niet veel goeds voorspelde. "Omens! mijn hemel! wat is er met je gebeurd? Waarom zoo geheimzinnig? Heb je me noodig, spreek vrij uit; je weet, dat je in mij een vriend hebt, die helpen wil--en kan, als het maar eenigszins mogelijk is." "Dat heb ik ondervonden; die verzekering is dus overbodig. Dezen keer geldt het echter niet mij; ook u niet, zoo ik hoop," voegde hij er langzaam bij, en ging, blijkbaar met zich zelf verlegen, weder haastig voort: "Ik ben van nacht met stormweder uit Londen vertrokken, hoewel ik eerst gisteren daar ben aangekomen: en dat alleen om een gerucht, niets anders, denk ik.... Je doet zaken op Londen, dacht ik...." "Mensch, martel me niet, spreek op!" riep Roda en, door een vreeselijk vermoeden buiten zich zelven, greep hij den ouden man in de borst. "Je staat toch niet in rekening met Howell en Co.?" bracht deze angstig en haperend uit. "Groote hemel! Howell en Co. zijn gesprongen! Dan ben ik een bedelaar!" schreeuwde Roda. "Maar dat kan niet. Op die menschen vertrouwt heel Holland en Engeland." "Bedaar, vriend! zoo ver is 't nog niet; daarom ben ik juist onmiddellijk weer vertrokken; 't is nog niets dan een gerucht; 't kan onwaar blijken, of misschien duurt het nog eenige dagen en kun je je redden!" Roda was doodsbleek in den leuningstoel voor zijne schrijftafel neergevallen; zijn gezicht verborg hij in den arm, die machteloos op de uitgetrokken klep rustte. Geruimen tijd verbraken slechts luide zuchten een akelige stilte. Daar drongen van beneden zwakke, doch in die stilte hierboven duidelijk hoorbare tonen van huppelende dansmuziek tot in de kamer door. Wezenloos rondstarend, als werd hij uit een benauwden droom wakker, richtte de arme man zich op. De tegenwoordigheid van zijn vriend, die hem medelijdend aanzag, bracht hem tot bezinning en tot het besef van zijn toestand. Mat klonk zijn stem, toen hij op de herhaalde verzekering van Omens, dat er nog uitkomst mogelijk was, antwoordde: "Vlei me niet met ijdele hoop; ik ken je genoeg om te weten, dat je onderzoek gedaan hebt; indien er nog iets aan te doen was geweest, zou je me geseind hebben. Dat jij me persoonlijk die tijding brengt, is me bewijs genoeg; ik ben er je dankbaar voor, dat ik het eerst uit den mond van een vriend mijn ongeluk verneem. Ja, ik zou me kunnen redden," vervolgde hij na een oogenblik peinzen, "door anderen te kort te doen, of laat ik liever zeggen, te bestelen. Maar daartoe ben ik niet in staat, daarvoor ken je mij genoeg." "Maar Roda," vroeg Omens belangstellend, "je spreekt of je door dezen éénen slag je geheele vermogen hebt verloren; zoo erg zal het toch niet zijn; jij bent er de man niet naar, alles op ééne kaart te zetten!" "Dat scheelt toch niet veel, Omens!" antwoordde Roda op somberen en spijtigen toon tevens. "Met het doel mijn kapitaal tijdelijk uit den handel te nemen, heb ik het in de laatste maanden bij Howell en Co. te Londen saamgetrokken. In dezen ongelukkigen tijd, nu huis op huis failleert, achtte ik mijn geld daar alleen nog veilig." Eenige oogenblikken liep de ongelukkige man gejaagd de kamer op en neer, en stampte van tijd tot tijd op den vloer, of drukte de gebalde vuist tegen het voorhoofd; daarop ging hij zitten, staarde een poos voor zich heen en vervolgde toen veel kalmer: "Honderden hebben mij hun spaarpenningen of het kapitaaltje, waarvan ze moeten leven, toevertrouwd. Hun vertrouwen in mij zal niet beschaamd worden. Ik kan den omvang van de ramp, die mij zoo onverhoeds treft, nog niet overzien, maar, Goddank! al wat ik verloren heb, al is het mijn geheele handelskapitaal, was mijn eigendom. Voor hun geld zijn mijn bezittingen waarborg, en tot den laatsten gulden zal ik hun uitkeeren, al moest ik den stoel, waarop ik zit, verkoopen, en door handenarbeid mijn brood verdienen!" "Eerlijke, brave man! Doch, bedenk, dat je ook vrouw en kinderen hebt; als ieder iets verliest, heb jij nog genoeg om van te leven; vergeet je zelf niet te veel voor anderen!" "Zou ik een eerlijk man zijn, Omens, en zou jij me nog braaf noemen, als ik het niet deed?" Omens wendde zich om, om niet op zijn gelaat te doen lezen, hoe zeer Roda's woorden hem troffen. "Arme vrouw!" zuchtte deze, en liep mistroostig het vertrek op en neer. "Arme vrouw! Haar zal de slag het hevigst treffen; ze is in weelde grootgebracht; ze heeft er zelfs nooit aan behoeven te denken, dat rijkdom een grens heeft; en nu zich te moeten behelpen! En Willem, hij zal niet de loopbaan kunnen kiezen, die ik voor hem wenschte, en die hij zich zoo schitterend voorspiegelde. Studeeren kost geld, en dat heb ik thans niet meer. Mijn dochter evenwel baart mij geen zorg; haar ken ik beter dan iemand; ze heeft een krachtigen aard, ze zal eer een steun dan een last voor me zijn." "En ik dan?" stamelde Omens met tranen in de oogen, "ik, die zooveel aan je te danken heb?" "Kom, vriend in den nood," zei Roda, "'t is beter, dat onze afwezigheid niet opgemerkt wordt; als ik mijn ongeluk nog een dag geheim kan houden, kan ik mij vele onaangenaamheden besparen. Zie zoo! ik ben mij zelf weer. Mijn toestand staat mij helder voor den geest. Kom mede naar de feestzaal. Daar beneden zullen ze dezen avond nog ongestoord genieten." Roda's afwezigheid was echter wel opgemerkt. Eenige lastige vragers werden behendig ontweken, doch die waren de ergste niet; zwijgende opmerkers zijn gevaarlijker, want ofschoon de geruïneerde bankier manmoedig zijn smart verborg, zijn gelaat droeg de duidelijke sporen van de vreeselijke oogenblikken, die hij pas had doorleefd. Achter het masker der vriendschap schuilt wel eens de nijd. Aan één van de gasten, die zich ook Roda's vriend noemde, had de onverwachte komst van den advokaat reeds bevreemd. Hij had er een ander op gewezen, hoe zonderling en gejaagd deze zich gedroeg. Toen beide mannen zoo geheimzinnig verdwenen, hadden ze zich in gissingen verdiept, en nu zij hen beiden te zamen zagen terugkomen, fluisterde de een den ander toe: "Let eens goed op dien ouden vos; hij zet een gezicht als een oorworm, en Roda lacht als een boer, die kiespijn heeft; mijn kop er af, als er niet wat broeit." "Ja, nu je het zegt, merk ik het ook. Er is iets niet in den haak. De oude schijnt wel gehuild te hebben. Er zit een onweer in de lucht: morgen zullen we misschien van de losbarsting hooren." Voor zijne huisgenooten echter had het kloekmoedig gedrag van den armen man de gewenschte uitwerking: hun vreugde werd niet verstoord. Reeds lang waren de rijtuigen vertrokken en alle lichten gedoofd, toen Willem nog wakend te bed lag en den geheelen genoeglijken avond nog eens doorleefde. Eindelijk viel hij van vermoeienis in slaap en droomde van zang en van dans, van glans en van rijkdom en telkens meende hij weder die heerlijke woorden van zijn vader te hooren: "Ik dank je, Willem, voor de verrassing die je ons bereid hebt!" Welk een ontzettende verrassing dien armen vader tegelijkertijd bereid werd, wist hij niet, en kon hij derhalve niet droomen, noch hij, noch zijne zuster, noch zijne moeder. Al den tijd, dat die gelukkige menschen rustig sliepen, bladerde Roda met bevende vingers in zijn boeken, om te zien wat hem nog restte van zijn vermogen. 't Moest luttel zijn, te oordeelen naar de moedelooze uitdrukking van zijn in één nacht verouderd gelaat. Den dag na het feest brachten de ochtendbladen de tijding, dat Howell &. Co. te Londen hun betalingen hadden gestaakt, met een passief van vijf millioen, waarvan geen shilling in kas was. De chefs waren reeds eenige dagen voortvluchtig. De firma was een der oudste van Europa en genoot een onbeperkt vertrouwen, zoodat dit bericht de geheele Amsterdamsche handelswereld in rep en roer bracht. Nog dienzelfden middag werden de luiken van het bankierskantoor, Johan Roda, gesloten. HOOFDSTUK II. Met een warmen dag als toegift en een onweder tot afscheidsgroet, was de zomer heengegaan en had de baan vrijgelaten voor den winter. Deze hield op gewone wijze zijn intocht, aangekondigd door stormgeloei en voorafgegaan door vliegende buien, waarvan het niet uit te maken viel, of ze uit regen, uit hagel, dan wel uit sneeuw bestonden; maar 't zij droppels, korrels of vlokken, eens met de straatsteenen in aanraking, verdween elk onderscheid in vorm, en weldra boden de meeste Amsterdamsche straten den wandelaars een chocoladekleurig voetbad aan, dat een varken zou hebben doen watertanden. De Amsterdammers evenwel waren er minder op gesteld en hoopten op de vorst, die weldra het slijk tot stof zou doen bevriezen en de straten weer begaanbaar maken. Wie zich nu aan eene wandeling waagde, deed het zeker niet voor zijn genoegen; toch wemelde het reeds vroeg in den somberen Decembermorgen van voetgangers en handkarren en koetsen, die de schoolgaande kinderen het slijk tot in 't gezicht deden spatten. 't Was mistig en daardoor waterkoud; wie zich in 't bezit van eene winterjas mocht verheugen, stak de handen in de zakken en trok het hoofd tot aan de ooren in den opgeslagen kraag; daardoor werd het, bij den steeds dikker geworden mist, bijna onmogelijk, de voorbijgangers van ter zijde te herkennen, anders zouden we in den heer, die daar zoo haastig voorbijstapt, den ouden heer Roda meenen weer te zien. Zie, hij keert zich om; hij is het werkelijk!--maar wat is die man veranderd! Hij schijnt wel tien jaren ouder te zijn geworden en toch zijn er slechts weinige weken voorbijgegaan, sedert wij hem het laatst zagen. Veel evenwel is er in dien korten tijd gebeurd. De ramp, die Roda zoo onverwachts trof, had nog treuriger gevolgen, dan hij vermoed had. Enkele huizen, die hem groote sommen schuldig waren, werden door den val van het Engelsche huis medegesleept. Hierdoor zag Roda zich genoodzaakt, zijne geheele have te gelde te maken en deze bracht veel minder op dan hij had gedacht. Alle zaken waren geregeld en hij had, zooals hij hoopte, zijn goeden naam behouden. Ofschoon hij niet had kunnen verhinderen, dat enkele kantoren schade leden, had hij er voor gezorgd, dat geen der vele winkeliers en kleine kooplieden, die hem hun spaarpenningen hadden toevertrouwd, iets bij het faillissement te kort kwamen. Maar nu had hij ook nauwelijks genoeg overgehouden, om in eene wijk der stad, waar de woningen goedkooper zijn, een bovenhuis te betrekken en daar in niet zeer ruime omstandigheden te leven. Hooghartig als hij was, had hij elke hulp van de hand gewezen; zijn kennissen noemden het stijfhoofdigheid en bemoeiden zich hoe langer hoe minder met hem, en, daar zij hem zelden ontmoetten, begonnen zij hem te vergeten. Toch was het geen schaamte, die Roda beurs en sociëteit deed mijden; het was de vrees, dat zijn handelsgeest weer boven zou komen en hem het weinige zou doen verliezen, dat hij thans nog bezat, en dat hij niet meer als zijn eigendom, maar als dat zijner huisgenooten beschouwde. Deze droegen hun leed, gelijk hij verwacht had. Emilia schreef haren bruidegom, dat ze in geen geval er aan denken kon, haar moeder in de tegenwoordige omstandigheden te verlaten. Ook het huis Borgers had, ofschoon het voor velen een geheim bleef, door het faillissement Howell en Co. een knak gekregen, en het zou veel moeite hebben, zich staande te houden. De beide families oordeelden, dat het voor het oogenblik de wijste partij zou zijn, te doen alsof de verloving van Emilia Roda en Herman Borgers niet had plaats gevonden. Emilia betoonde zich de waardige dochter haars vaders; zonder klagen en zonder uiterlijke droefheid schikte zij zich in haar lot. Nog slechts een kort onderhoud had zij met haar bruidegom, dien ze sedert vele jaren kende en om zijn goed hart en standvastig karakter had leeren hoogachten en liefhebben. De week daaropvolgende vertrok hij naar Australië. Nu kon Emilia zich geheel aan haar moeder wijden. Roda en zijn dochter waren den geheelen dag om en bij de zieke vrouw. Zij beiden torsten op hun schouders den geheelen zwaren last der zorgen, en hielden dien zoo hoog, dat hij het hoofd der zwakke moeder nauwelijks raakte. Willem leerde zijn vader nu eerst recht kennen en liefhebben; het verdroot den jongen werkeloos te moeten blijven, terwijl hij zag, hoe zijn vader en zuster alle krachten inspanden, om met de geringe middelen, waarover zij te beschikken hadden, zijn fijnbeschaafde moeder de gemakken te verschaffen, waaraan ze van kindsbeen af gewend was, en die voor haar gezondheid, zoo meenden zij, onmisbaar waren. Als zijn moeder zich in 't schemeruur bij 't flikkerende haardvuur koesterde en langzamerhand indommelde, zetten Roda en zijn dochter zich aan het venster en ging Willem achter den stoel zijner zuster staan. Dan klaagden ze elkander hun nood en spraken ze over de beleedigingen, die ze te verduren hadden van hun voormalige kennissen, die hen bij elke ontmoeting zoo dikwijls en zoo medelijdend beklaagden; dan troosten zij elkander met de hoop op betere tijden, en weldra verjoeg de zorg voor de zieke moeder het verdriet: er was hun een taak tot plicht gesteld, die ze beiden met liefde wilden vervullen. Menigmaal had Willem, in de eerste dagen van hun armoede, zich in het gesprek gemengd; maar zijn zuster zeide dan telkens: "Pa en ik zullen dat samen wel bedisselen; jij bent nog veel te jong, om nu al zorgen in je hoofd te halen!" En vader voegde er met een handdruk bij: "Willem, nu nog niet, voor de toekomst hopen we op jou. Ga straks je mama wat opvroolijken!" Deze wist de zelfopoffering van haar huisgenooten naar waarde te schatten. Fijngevoelig als ze was, begreep ze zeer spoedig, dat de nauwlettende en liefderijke zorgen ten doel hadden, haar den nederigen toestand, waarin ze zoo plotseling was verplaatst, te doen vergeten, en al wat haar slechts eenigszins grieven kon, zoo ver mogelijk van haar te verwijderen. Ze betoonde haar dankbaarheid, door nooit te klagen. Ook bemerkte ze zeer goed, dat hun opgeruimdheid slechts schijn was en dienen moest, om haar niet treuriger te stemmen, dan ze reeds was: ze veinsde evenwel het niet te begrijpen, daar ze zag, dat het haar man en haar kinderen een genot was, al haar wenschen te voorkomen. Allen ondervonden nu eerst, hoe menschen, die elkander liefhebben, elkaar het leven kunnen veraangenamen; ze gevoelden zich daardoor zoo opgewekt, dat de schijnbare opgeruimdheid, spoedig werkelijkheid werd en de gezondheid der moeder met den dag verbeterde. Het ongeluk had deze vier menschen, vroeger door een stoet bedienden en tallooze vermakelijkheden dikwijls gescheiden, saamgebracht en zoo innig verbonden, dat ze zich in hun armoede rijker gevoelden, dan ooit te voren; veel rijker en gelukkiger, dan hun vroegere kennissen wel konden vermoeden, als ze op hun partijtjes, met geveinsde of oprechte deelneming, de benarde omstandigheden van die arme Roda's ter sprake brachten. Maar 't schijnt wel, dat de nijdige tegenspoed bij één enkelen aanval geen leedvermaak genoeg smaakt, en er een wreed behagen in schept, juist, hen met zijne slagen te vervolgen, die na den eersten slag weder fier het hoofd opheffen. De familie Roda althans was zelfs dit bescheiden geluk niet gegund; een ramp wachtte hen, veel grooter dan de vorige, en van een zijde, vanwaar zij die het allerminst vermoedden. Twee maanden waren er verloopen sedert het faillissement van Willems vader, en Willem zou voor eerst weer naar school gaan. Drie klassen van het gymnasium had hij reeds doorloopen, en twee jaren was hij primus geweest. Hij was een van die gelukkige jongens, die alles leeren kunnen, zonder dat het hun veel inspanning kost, en tegen wie de andere jongens niet zelden met bewondering of met afgunst opzien. Hij verlangde er dan ook naar, weer naar school te gaan, maar nu zag hij tegen een ontmoeting met zijn schoolmakkers op als tegen een berg. Hij schaamde zich. Waarvoor? Daarvan wist hij zich geen rekenschap te geven. Den vorigen avond was er visite geweest. De huisheer, tevens een der nieuwe buren van Roda, had een beleefdheidsbezoek gebracht. Ofschoon het gesprek in het begin weinig aantrekkelijks voor Willem had, gebood de wellevendheid hem, zijn leesboek ter zijde te leggen. Hij luisterde onwillekeurig; eerst dwaalden zijn gedachten af, maar spoedig werd zijn aandacht geboeid, daar er over hem werd gesproken. Zijn vader zeide namelijk, dat hij wel lust had Willem van school te nemen, indien hij hem in een flinke zaak geplaatst kon krijgen. Het vóór en tegen van vele zaken werd nu overwogen, en de bezoeker, die in den kleinhandel rijk was geworden, bleek een groote mate gezond verstand te bezitten. "Ja, mijnheer Roda, ik herhaal het, een boekhandel, goed opgezet en flink aangepakt, kan eene goudmijn worden. Ik voor mij, zou er niet meer aan denken, ik heb Goddank, mijne schaapjes op het droge, maar voor mijn zoon, ziet u! Die is nu al achttien jaar en ik weet werkelijk niet, wat ik met hem moet beginnen. Ik heb hem van alles laten leeren; ziet u, mijnheer, zoo'n pet vol gouden tientjes heeft me de jongen gekost. Maar waar het niet in zit, daar krijg je het niet in, al sta je er met de zweep achter. "Ik heb het al in de tabak met hem geprobeerd; hij is ook een paar maanden op een effectenkantoor geweest, maar daar had hij in 't geheel geen zin in. Hij wou met alle geweld in een boekwinkel. Nu is hij al een jaar bij een boekhandelaar, en daar schijnt het hem te bevallen." "Nu," zeide Roda, tot de breedsprakigen kruidenier, "dan heeft hij toch eindelijk zijn bestemming gevonden, en zal wel vooruitkomen." "Och het zou wat, mijnheer! Vooruitkomen in een winkel! Voor een paar gulden in de week knecht zijn voor een ander! Neen, mijnheer, niet voor niets heeft zijn vader een aardig kapitaaltje bij elkaar gespaard. Zoo gauw ik er kans toe zie, zet ik hem zelf in een flinke zaak." "Waar wacht u dan op?" vroeg Willems vader. "Ja ziet u, hij is wel een flinke jongen, maar soms zoo kinderachtig, en ook, hoe zal ik het noemen, zoo onbestendig. Ik ben niet op de hoogte met de boeken, en als hij alleen voor zoo'n winkel moet zorgen, zal het hem spoedig vervelen, ziet u." De kleine, doordringende oogen van den dikken kruidenier hadden Willem reeds geruimen tijd vervolgd en terwijl hij hem bleef aanzien zeide hij tot Roda: "Kijk, als uw zoon een paar jaar ouder was, zou ik zeggen: laat ze 't samen eens probeeren! Die zoo lang in de boeken gestudeerd heeft, moet er dunkt mij, wel verstand van gekregen hebben. Geld om te beginnen heb ik genoeg, dat zou geen bezwaar zijn!" Willem's oogen schitterden; hij dacht er niet aan, dat er iets beleedigends kon zijn in den klemtoon, dien de huisheer op het woordje ik legde. Zelf geld verdienen voor zijne ouders! Een winkel met boeken, leesboeken en studieboeken, wat een luilekkerland! "Uw voorstel is zoo kwaad niet, mijnheer Van Dal", zei Roda, wien de zaak toelachte, omdat ze hem zelf ook bezigheid kon bezorgen. "Willem is nu nog te jong; maar indien u uw zoon nog een jaar bij zijn patroon laat blijven, laat ik Willem nog een jaar naar school gaan. Na dien tijd zijn beiden nog wel wat jong, maar ik heb van boeken en platen ook wel een beetje verstand, en wij beiden kunnen immers altijd een oog in 't zeil houden." "Mijnheer Roda, ik geloof dat het wel lukken zal.... "Al tien uur! Wat zal de vrouw kwaad zijn; ik kom nog wel eens terug, om er over te spreken. Goeden avond, dames! Goeien avond, Willem, leer maar goed, dan zal het wel losloopen; kom eens kennis maken met mijn jongen! Goeien avond, mijnheer, nogmaals geluk gewenscht in de nieuwe woning; ik dank u wel voor de vriendelijke ontvangst! Als u me spreken wilt: een trapje hooger; onder één dak, ziet u! Zonder kloppen binnen! Wel te rusten!" Nadat de buurman vertrokken was, werd de zaak nog lang en breed besproken, en Willem ging naar bed met de troostrijke gedachte, dat hij over niet al te langen tijd misschien een steun voor zijn ouders zou worden. Toen de dikke huisheer reeds zijne slaapmuts had opgezet en met de eene hand de beddeplank vasthield, om met een wipje in bed te springen, mopperde hij nog tegen zijn vrouw, die kousen zat te stoppen. Ze had niet willen meegaan op bezoek bij de nieuwe huurders. "Hebben ze mij nou den neus afgebeten? Aardige menschen zijn het! Jij stoort je altijd aan praatjes van de lui: geen ziertje trotsch zit er in, zie je. Geen oogenblik hebben ze me laten merken, dat ze me liever zagen gaan dan komen, of me laten voelen, dat ze van fijner komaf zijn dan ik of jij. Daar kun je juist de voorname lui aan kennen, zie je?" "Willem, het is bijna schooltijd; je hebt een heel eind verder te loopen. Zou je niet heengaan, jongen?" zeide Emilia den volgenden morgen. "Ja, dadelijk. O, 't is nog veel te vroeg!" antwoordde hij met een blik op de pendule. "Neen, Willem, 't is hoog tijd; kom, hier zijn je jas en je pet. Niet kinderachtig zijn! De leeraren zullen nergens over spreken en mochten de jongens soms iets zeggen of iets doen, wat je niet bevalt, doe dan alsof je het niet merkt. Gedraag je verstandiger, dan die domme onnadenkende jongens, die hun makkers voor de voeten gooien, wat de ouders misdaan hebben. Want je moet weten, dat er een paar jongens bij je op school zijn, wier ouders schade geleden hebben door pa's faillissement; bij hen thuis zal wel niet met liefde over ons gesproken worden; misschien stoken deze jongens de andere op je te beleedigen. Houd je dan goed, word vooral niet driftig." En hiermede schoof ze hem zachtjes de deur uit. Met een bezwaard hart trad Willem het schoollokaal binnen. De jongens hadden reeds plaats genomen, maar de les was nog niet begonnen. Bij Willem's verschijnen verstomde plotseling het verward rumoer. Hij ging naar zijn plaats in de eerste bank. Alle blikken voelde hij op zich gevestigd; dit deed hem beurtelings blozen en verbleeken. Er viel hem een steen van het hart, toen de leeraar binnenkwam en de les begon. Maar den geheelen morgen bleven de jongens hem aangapen, alsof hij een vreemd dier was. Wanneer hij op een enkele vraag van den leeraar moest antwoorden, was het zoo onnatuurlijk stil in de klasse, dat men elkaar kon hooren ademhalen. Nu en dan werd de stilte verbroken door een onderdrukt gegiegel, dat Willem het bloed naar het hoofd joeg. De klok sloeg twaalf, en Willem slaakte een zucht van verlichting. Nog nooit had hem de schooltijd zoo lang geduurd. Voordat één van de jongens het lokaal verlaten had, was hij reeds op straat en sloeg een zijstraatje in, vast besloten dien middag niet weer naar school te gaan. Daar hij te veraf woonde om naar huis te kunnen gaan, zou hij zijn twaalfuurtje in een melkhuis gebruiken. Het had den geheelen nacht gestortregend en de straten geleken wel modderpoelen. Willem slenterde rond, gracht op gracht af, straat uit, straat in. Omstreeks half twee was hij in de Kalverstraat verzeild geraakt. Hij bleef voor een der boek- en plaatwinkels staan, en bekeek met welgevallen de fraaie boeken en platen in de uitstalkast; voor het eerst in zijn leven was hij nieuwsgierig den prijs ervan te kennen. Hij keek naar binnen, zag den bediende iets verkoopen en het geld in de lade strijken. Dit bracht hem het gesprek van den vorigen avond te binnen en herinnerde hem aan het plan van Van Dal. In zijn verbeelding ziet hij zich zelven als gelukkige bezitter van een boekwinkel achter de toonbank, bezig het geld van de klanten op te strijken. De lade vult zich meer en meer met zilver en goudgeld, en is weldra niet meer te sluiten; geen nood, kisten en kasten zijn er genoeg in huis. Ook die zijn weldra vol. De koopers stroomen toe uit alle wijken der stad; zwart van volk is de winkel; het geld waait in huis, als eertijds op zijn vaders bankierskantoor. Al rijker en rijker wordt hij. Eindelijk heeft hij geld genoeg. De winkel zinkt weg in de diepte. Een groot gebouw rijst er voor in de plaats, met talrijke kamers, marmeren gangen, bronzen beelden en kostbare schilderijen; alles in stilte gekocht voor zijn geld. Nu naar huis! Vader, moeder en zuster van de armzalige bovenwoning gehaald, en in triumf naar het nieuwe huis gevoerd. Ook het hardsteenen gebouw verdwijnt als rook in den wind. Een ander doemt uit den nevel op. Ver van hier, te Königswinter aan den Rijn in Duitschland, staat een villa gereed om zijne mama te ontvangen; geen gehuurde zooals in vorige jaren, maar een eigen gebouw, het schoonste van de streek, met stalling en koetsen en paarden in overvloed. Kijk, mama en Emilia zitten in den mandenwagen, papa ment het vurige vierspan. Hoe de paarden over den straatweg vliegen, hoera! En door zijne gedachten medegesleept, rent Willem de Kalverstraat door, als wilde hij de paarden tot nog sneller vaart aanzetten. Helaas, de Kalverstraat is geen geschikte plaats om luchtkasteelen te bouwen. Bof! Daar vliegt hij tegen het lijf van een wandelaar op. Deze valt als een blok achterover en komt met zijne partes posteriores in een plas neer. Willem is in een oogenblik ontnuchterd, en herkent tot zijn schrik in den man, die midden in de Kalverstraat in de modder zit, den bewusten Van Dal. De dikke man doet vergeefsche pogingen, om op te komen, en kijkt daarbij zoo pijnlijk en tegelijk woedend, dat Willem het geraden oordeelt een steegje in te snijden. In een oogwenk heeft zich een standje om den man gevormd. Het voorval is koddig; aan kwinkslagen is dan ook geen gebrek. In plaats van hem te helpen gaat een dienstmeisje vlak voor hem op de hurken zitten, met de handen op de knieën. "Wil uwé soms een kussentje?" zegt de meid, "of heeft u zich bezeerd?" Een slagersknecht neemt het woord: "Geen nood, Mietje, het varkentje is op zijn spek te land gekomen." "Een leelijk gevalletje!" meent een ander. "Mò, mò, mò, mòt meheer nou overreeje worre," roept de schoenpoetser van den hoek, die haastig komt toeloopen. "Laat ik mijnheer maar eris helpe." De schoenpoetser aan de eene en de slager aan de andere zijde nemen den man, wien het huilen nader staat dan het lachen onder den arm en hijschen hem op. "Zie, zoo! daar gaat-ie! één, twee, drie, haal op de hei!" "Daar is-ie al! Schoonmake, meheer? Kom hier op de stoep, meheertje." En met deernis 's mans kleeren beschouwend, zegt de schoenpoetser uit den grond van zijn hart: "Zoo'n kwaaie jonge!" De "kwaaie jonge" was intusschen het steegje doorgeloopen en op het Singel uitgekomen. Hoewel hij er een vaag begrip van had, dat hij zooeven een huis en een villa had omvergeloopen, oefende het onthutst en nijdig gezicht van den zwaarlijvigen kruidenier zulk een invloed op hem uit, dat hij ondanks zijn schrik, glimlachend zijn weg naar school insloeg en zijn plan om te boemelen vergat. Op den hoek, niet ver van de school, stonden eenige jongens te praten en te stoeien. 't Waren niet de netste en niet de beste jongens van de klasse; met de meesten stond hij op niet te besten voet. Zij konden het niet uitstaan, dat hij zich nooit met hen bemoeide en hen altijd op een afstand hield. Toen Willem hen uit de verte zag, kwam hem de akelige morgen, dien hij op school had doorgebracht, weer voor den geest. Hij stond in tweestrijd, of hij omkeeren en naar huis gaan of doorloopen zou, toen hij aan hun gebaren en bewegingen bemerkte, dat zij hem gezien hadden. "Jongens, daar heb je Willem Roda weer; hij durft niet voorbij!" begreep hij dat zij zeiden, al kon hij het door den afstand niet hooren. Nu verbood zijn gevoel van eigenwaarde hem, terug te keeren; met trotsche houding, misschien wel wat al te trotsch, doordat het opzettelijk geschiedde, stapte hij door. De jongens stonden midden op de gracht, zoodat hij moest uitwijken, om te kunnen voorbijgaan. "Daar heb je die bluffer, die praatjesmaker!" "Kijk die kale jonker nog eens deftig stappen!" klinkt het hem reeds tegemoet. Hij kijkt recht voor zich uit, maar ziet toch wel, hoe aller blikken uitdagend op hem gericht zijn. Een van de jongens, algemeen bekend onder den naam van "de schooier",--een eerenaam, dien hij zich gewoonlijk liet welgevallen,--stak een hoofd boven alle anderen uit. Hij had een gemeen gezicht, en ofschoon van gegoede ouders, was hij altijd slordig in de kleeren. Op het oogenblik, dat Willem voorbij wil gaan, werpt "de schooier" een kleinen jongen tegen hem aan. Willem blijft staan en keert zich driftig om naar de jongens. Deze heffen een hoeraatje aan. 't Bloed stijgt Willem naar het hoofd; zijn vingers jeuken en hij drukt de gebalde vuisten tegen de zijden. 't Liefst zou hij op een van de jongens zijn toegevlogen of er blindelings op losgeslagen hebben. Maar hij bedenkt zich, en nog bijtijds schieten hem de waarschuwende woorden van zijn zuster te binnen. Hij bedwingt zijn drift en wil voortloopen. Maar nu wordt hij van achteren bestookt, met boeken, tasschen en riemen. Met van drift bevende stem zegt hij, zich omkeerende: "Wat wil jullie van mij? Wat heb ik jullie gedaan? Laat me gaan; ik bemoei me ook met niemand!" Willem zag, dat "de schooier" de anderen van achteren tegen hem opduwde, en met tranen van woede in de oogen gilde hij: "Pas op, schooier, neem je in acht!" "Wie schooier, wat schooier!" roept deze, dringt naar voren tot vlak voor Willem, en kijkt uit de hoogte op hem neer. "Nu nog mooier! bemoei jij je niet met ons, dat wil ik wel gelooven, daar ben je nog te trotsch voor, al ben je nu ook zoo arm als de mieren, kale jakhals! Zeg, kijk me niet zoo voornaam aan, of ik zal je een slag op je bakkes geven, dat je den grond zoekt!" De jongens, belust op eene vechtpartij, vormen een kring en beginnen op te hitsen: "Schooier, geef hem er een!" Deze duwt met zijn schouder tegen Willems hoofd op. Willems bloed kookt, maar zijne tegenpartij schijnt hem een reus. Hij kijkt om, of hij op hulp kan rekenen, doch ontmoet achter en voor alleen blikken vol leedvermaak. Daar gooit een jongen achter hem, hem tegen zijn tegenstander aan. "Zeg, sta op je lijf," zegt deze, met een gevoeligen stomp tegen Willems kin. Nu kan hij het niet langer uithouden. Met een sprong als van een kat, springt hij tegen den schooier op, en grijpt hem in de borst. Een oogenblik later rollen ze over de steenen. Willem, hoewel minder sterk, is veel vlugger dan zijn tegenpartij; hij worstelt zich boven, en nu dalen de vuistslagen als hagelsteenen op het hoofd van den schooier neer. De jongens, die dezen eerst opgehitst hebben, verkneukelen zich nu van plezier, als zij zien hoe hij er van langs krijgt en worden met eerbied voor Willem vervuld. Deze heeft er genoeg van; hij staat op, en zegt hijgend, terwijl hij zijn gehavende kleeren recht trekt: "Zie zoo! nu heb je gezien, dat ik niet bang voor je ben, nu zul je me in 't vervolg met rust laten." De overwonnene kan zijn spijt niet verkroppen: "Och, verbeeldt je maar niet, dat je de baas bent gebleven, ik ben uitgegleden door de modder, maar begin nu nog eens als je durft! Ja, strijk je boordje maar glad! Wat zal je moesje wel zeggen, dat er modderspatjes op je pakje zijn!" Willem is volstrekt niet van plan weder te beginnen en antwoordt slechts met een verachtelijken blik en een liptrekking. De schooier moet zijn spijt over de nederlaag lucht geven; de builen en schrammen op zijn hoofd doen hem geweldig pijn, en Willems schijnbare kalmte prikkelt hem nog meer. Met een sarrenden grijnslach roept hij Willem, die zich omgekeerd heeft om heen te gaan, na: "Zeg Willempie, is het waar, dat je pa zich doodgeschoten heeft?" Willem blijft staan. De grond golft onder zijn voeten, de hemel staat in vuur en vlam; razend van drift keert hij zich om en met een gebrul, als van een wild dier, vliegt hij op den laaghartigen jongen toe en geeft hem een hevigen schop tegen den buik. Een rauwe gil snijdt door de lucht en de schooier zakt ineen. Willem stond verpletterd: hij zag hoe het gezicht van den ongelukkige met een lijkkleur overtogen werd; hij zag nog hoe de jongens schreeuwend en gillend op de vlucht gingen, hoe van alle kanten de menschen kwamen toeschieten, hoe twee mannen zijn slachtoffer voorzichtig opnamen en wegdroegen, toen was het hem of een dikke mist voor zijne oogen zweefde en hem het zien belette, zijn ooren suisden en als aan den grond genageld bleef hij staan. Plotseling voelde hij de zware hand van een politieagent op zijn schouder. Een rilling voer hem door de leden, en willoos, zonder zich bewust te zijn, wat er met hem gebeurde, volgde hij den agent naar het bureau. Een half uur later viel de ijzeren deur van de gevangenis met een akeligen, doffen slag achter hem dicht. HOOFDSTUK III. In den loop van dien noodlottigen dag ontving Roda een briefje van den commissaris van politie, het verzoek inhoudende, even aan het bureau te komen. Hij was zich niets kwaads bewust; toch schrikte hij bij het lezen. Wat kon het zijn? Allerlei gissingen kwamen snel na elkander bij hem op, de eene al ongerijmder dan de andere; maar even spoedig werden ze verworpen. Intusschen, iets moest er toch voorgevallen zijn. Als Emilia nu maar terugkwam; ze was even uitgegaan, om een luchtje te scheppen en meteen een paar noodzakelijke boodschappen te doen. Roda kon zijn vrouw niet alleen laten; daar hij en zijn dochter altijd zorgden, minstens één van beiden thuis te zijn, zou dat argwaan wekken, en hij wilde haar niet noodeloos ongerust maken. Met haastige schreden liep hij de kamer op en neer, en gaf zich moeite, zijn ongeduld en zijn onrust te verbergen. Emilia kon reeds terug zijn! Wat bleef ze lang weg! Dat was toch hare gewoonte niet! Hemel, als haar eens iets overkomen was! Onwillekeurig greep hij naar zijn hoed aan den kapstok. "Johan, wat mankeert je? Wat is er gebeurd?" riep zijne vrouw, ontsteld opstaande. "Och, niets van belang; ik moet even weg, en Emilia komt niet terug." "Wel, ik ben niet ziek meer en kan wel een oogenblik alleen blijven." Daar werd gescheld. Gelukkig, het was Emilia. In een oogwenk had haar vader zijn jas aangeschoten en zijn hoed opgezet. "Ik kom spoedig terug." Zijn gejaagdheid ontging Emilia niet. Den schijn aannemend hem nog iets op te dragen, volgde zij haar vader in de gang. "Vader, wat is er te doen? Waarom zoo haastig?" Roda toonde haar het zoo even ontvangen briefje. Ook zij poogde tevergeefs de oorzaak te raden. Aan Willem dachten geen van beiden; die zat immers rustig en wel op de schoolbanken. Het gerust geweten van Willems vader gaf dezen spoedig zijn kalmte terug, en bedaard stapte hij de kamer van den commissaris binnen. Als een donderslag bij helderen hemel trof hem de jobstijding. Indien eenige beambten hem niet gegrepen hadden, zou hij tegen den grond geslagen zijn. Voorzichtig deden ze hem op de bank plaats nemen, en boden hem een glas water aan. De commissaris en de agenten, ofschoon aan dergelijke tooneelen gewoon, waren met zijn leed begaan. De eerste bezorgde den ongelukkigen vader in zijn leuningstoel een gemakkelijker rustplaats, en bleef zelf staan. Met de ellebogen op de knieën en het gelaat in de handen verborgen, bleef Roda roerloos zitten. De commissaris was er verlegen mede; hij verweet zich, bij de mededeeling van het feit niet omzichtig genoeg gesproken te hebben, en wist niet, hoe hij zijn onhandigheid weer goed zou maken. "Mijnheer," zei hij, na een poos, op eenig teeken van leven gewacht te hebben, "mijnheer, sta eens op, laat de droefheid u niet overmeesteren, er moet gehandeld worden. Is u in staat, mij aan te hooren?" Roda hief het hoofd op. "'t Eerste, dat u te doen heeft, is naar de ouders van den verslagene te gaan en te trachten, het hart van den vader te vermurwen. Ik heb den heer Walling hier ontboden, maar hij heeft tot nu toe geen gevolg aan mijn oproeping gegeven. Misschien kan hij uw zoon de voorloopige hechtenis besparen. "Stel u evenwel de zaak niet te licht voor, want al is de arme jongen nog niet dood, de geneesheer verklaarde mij, dat er weinig of geen hoop op herstel bestaat. Bovendien vernam ik, dat de heer Walling reeds eenigermate uw vijand is; bereid u derhalve voor op een onaangename ontmoeting. In elk geval kunt u beproeven, of hij tot gematigdheid te stemmen is; haast u dus." Roda stond met knikkende knieën op. "Wil ik u een agent meegeven?" Nauwelijks had de commissaris de woorden uit den mond, of de deur werd driftig opengeworpen, en Walling zelf stond op den drempel. Niet zoodra werd hij Roda gewaar, of zijn gelaatstrekken verwrongen zich tot een onbeschrijfelijke uitdrukking van woede en haat, en met den brullend uitgestooten kreet: "moordenaar!" wierp hij zich op Roda. De agenten hadden moeite, dezen uit de handen van den razende te bevrijden. Op een wenk van den commissaris brachten ze den hevig ontstelden man uit de kamer in de voorzaal. Toen Roda eenigszins van den schrik bekomen was, verliet hij met loome schreden het bureau. Waarheen? Naar huis? De ontzettende tijding aan vrouw en dochter brengen? Hij had er den moed niet toe. Doelloos dwaalde hij rond. Een ijzige Decemberwind woei hem om het verhitte hoofd, doch bracht geen verkoeling. Al zijne polsen klopten, als moesten de aderen barsten. De voorbijgangers staarden nieuwsgierig den armen man aan, die, met gebukt hoofd, van het trottoir op de straat, en van de straat weer naar het trottoir waggelde, als was hij beschonken. Zonder te weten, hoe hij er gekomen was, stond hij voor de gevangenis. Het deerde hem niet, hij bemerkte het nauwelijks, dat de leegloopers bleven staan, en hem brutaal aanstaarden. Hij schelt, een sombere klank galmt door de gewelfde gang. De schildwacht staakt, ondanks zijne verkleumde voeten, den haastigen tred en blijft trantelend staan. De sleutel knarst in het slot. Een cipier, met den onafscheidelijken, rammelenden bos sleutels, opent de deur op een kier. "Is mijn zoon hier?" "Zijn naam?" "Willem Roda." "Zal hooren," zegt de cipier en slaat de deur dicht; 't is ook zoo koud buiten. Weer gaat de deur open. Men laat Roda binnen. Op eene tafel in het portierskamertje ligt het register. Een andere beambte bukt zich over de lange lijst. "Roda, zegt u? A, B, D, G, M, R, Ra, Re, Ro, Roda, juist, No. 41, van middag gebracht." "Laat me, als het u belieft een oogenblik bij hem." De cipier glimlacht om Roda's onnoozelheid. Hoe kan iemand ook zoo dom zijn? "Onmogelijk, mijnheer! De directeur is er niet, maar spaar u de moeite van het wachten. Nu nog niet; hij is nog niet voor den rechter van instructie geweest. U kunt later terugkomen." "Maar het is mijn zoon, mijn Willem, ik moet hem spreken, ik wil hem zien, ik ben zijn vader!" "Wel mogelijk, mijnheer: al was u zijn advocaat, het mag niet, de wet verbiedt het." Roda strijkt de handen over het klamme voorhoofd. De wet! ja, hij is immers geen meester meer over zijn kind. De wet treedt in zijne rechten; toch aarzelt hij nog; zou hij trachten den cipier te verteederen? "Och, mijnheer, laat me hem slechts even zien. U kunt immers meegaan, ik zal geen woord spreken!" Doch den cipier heeft deze dagelijks terugkeerende scène reeds te lang geduurd. "Portier, laat mijnheer uit!" luidt het norsche antwoord. Deze opent de deur en Roda staat weer op straat. De avond begint reeds te vallen. Reeds fonkelt in het Westen de avondster aan den zachtblauwen winterhemel. De zon zinkt weg achter de daken van de gevangenis; maar nog vergulden haar laatste, wegstervende stralen de nok van de tegenoverliggende huizen, en zetten de dakvensters in vuur. Met weemoed in het hart, ziet Roda de zon verdwijnen; met haar verdwijnt ook de zon van zijn hoop, van zijn leven. En niet voor één nacht, om morgen--zooals de avondster, het beeld der hoop, met haar liefelijk geflonker schijnt te beloven--even schoon en stralend te herrijzen; neen, zijn zon was, zoo hij meende, voor altijd ondergegaan in een akelige cel, achter de kille, koude muren van een gevangenis. De diep bedroefde man zal naar huis gaan; doch nu ontbreekt hem niet alleen de moed, maar ook de kracht, om een trooster te wezen voor de zijnen. Nu is zijn tred niet meer vast, zijn houding niet meer fier. Het verlies van zijn vermogen had den flinken man slechts kunnen buigen, de misdaad van zijn zoon heeft hem gebroken. Onder het gaan, overdenkt hij, hoe er niemand is, die deelneemt in zijn lot, wien hij zijn nood kan klagen. Daar schiet hem plotseling het woord van Omens te binnen: "En ik dan?" Zijn besluit is genomen. Onverwijld begeeft hij zich naar de woning van den advocaat. Gelukkig treft hij hem thuis. In onsamenhangende woorden deelt hij hem de noodlottige gebeurtenis mede, zoodat Omens, meer door vragen dan door de mededeeling van zijn vriend, tot een juist begrip van het gebeurde kwam. Ook hij was hevig ontsteld. "En je vrouw en je dochter?" "Weten nog niets," zegt Roda zuchtend. "Ik begrijp je, ik zal gaan, maar wanneer een man als jij den moed laat zinken is alles verloren.--Blijf zoolang hier." Den smeekenden blik van Roda opvangende ging hij voort: "Wees gerust; ik krijg, helaas! zoo langzamerhand een zekere vaardigheid in het behoedzaam overbrengen van ongelukstijdingen." En na een oogenblik nadenkens voegde hij er bij: "God geve, dat ik je nog eens een blijde boodschap mag brengen!" Roda begreep zijne bedoeling: "Och Omens, of het je ook al gelukt hem vrij te doen spreken; de schande neem je niet van mijn hoofd en nog minder van het zijne. Tweemaal binnen één maand zijn we de fabel van de stad!" En in snikken uitbarstend: "God! mijn kind een moordenaar! Wie had dat ooit kunnen denken!" Omens liet wijselijk den ongelukkigen man met zijne smart alleen en kweet zich zoo goed mogelijk van de ondankbare taak, die hij met alle omzichtigheid ten einde bracht. Al viel de slag niet plotseling, het verdriet werd er niet door verminderd. Nadat Roda dien avond door Omens thuis was gebracht, spraken geen van drieën één woord meer; zwijgend zaten zij tegenover elkander en staarden met bleeke wangen en sombere blikken voor zich uit. Schijnbaar waren ze in gedachten verdiept, in werkelijkheid echter bedwongen ze slechts met moeite de uitbarsting van hun smart. Eerst nadat zij de kamer verlaten hadden, om zich ter ruste te leggen, kon ieder voor zich aan zijn overkropt gemoed lucht geven. 't Duurde lang eer Willem in zijn cel tot bezinning kwam. Alsof hij uit een droom ontwaakte, keek hij zijne gevangenis rond, en begreep niet eens, hoe hij er in gekomen was. Het ging hem als iemand, die bewusteloos uit het water gehaald is, en in een vreemd huis bij kennis komt. Maar langzamerhand doemde de herinnering aan de gebeurtenissen van dien dag weder in hem op. De beelden warrelden eerst door elkander als de sneeuwvlokken bij een wervelwind, eindelijk kwam er orde in den chaos. Achtereenvolgens kwamen ze op, verflauwden en verdwenen als de lichtbeelden van een tooverlantaarn; eerst de school, daarop zijne luchtkasteelen, het omverloopen van Van Dal, de vechtpartij en eindelijk het wegdragen van den stervenden jongen. Kijk, 't is of dat akelige gezicht daar op den muur geschilderd is; het verdwijnt niet zooals de andere beelden. Een rilling vaart Willem door de leden; hij kan zijn blik er niet van afwenden; met geweld keert hij zich om; ook op dien muur staat het. Zijn slapen bonzen, of er in zijn hoofd gehamerd wordt. Hij sluit zijn oogen; tevergeefs! Het spooksel wijkt niet. Het verdraait de oogen en schijnt te spreken. Daar hoort hij weer den sarrenden toon en de tergende woorden van den "schooier": "Is 't waar, dat je vader zich doodgeschoten heeft?" En zonderling, het grijnzend spook is verdwenen. Nu beseft hij ook opeens, waar hij is, en waarom hij hier is. Schuw kijkt hij om zich. Zijn cel is een meter of vier lang en ruim half zoo breed. Tot op eenigen afstand van den asphalten vloer zijn de wanden zwart geteerd, overigens wit gepleisterd en bedekt met tallooze namen, woorden en teekeningen; de meeste letters en de figuren zijn met de nagels of een scherp voorwerp ingekrast, sommige met potlood gekrabbeld, en enkele met bloed geschreven. In een der smalle wanden is, niet ver van de deur, een tralievenster aangebracht, dat de cel slechts spaarzaam verlicht. De eenige meubelen zijn een houten stoel en een tafeltje onder de gaspit en bovendien tegen den anderen wand drie boven elkander geplaatste planken. Op de middelste een bijbel en eenige andere boeken; op de onderste kammen en verdere benoodigdheden. Onder den stoel ligt een mat, en op de tafel staat een met water gevulde aarden kruik en een tinnen beker. Gretig drinkt Willem beker op beker ledig. De nieuwsgierigheid en 't vreemde van een gevangenis verbannen voor een oogenblik zijn vrees, maar de nieuwsgierigheid is spoedig bevredigd en de angst keert terug; ook het woelen en bonsen in zijn hoofd begint opnieuw. Opgewonden loopt hij nu heen en weer, als een tijger in zijn kooi; honderd malen heeft hij de lengte van zijn cel met haastige schreden gemeten. Allerlei gedachten bestormen hem. Zouden ze het thuis al weten? Zou hij hier lang moeten blijven? Bij elk geluid dat door de dikke muren dringt, staat hij stil. Nu eens is het boven hem een voetstap, dan weer in de gang het dichtslaan van eene deur of gerammel van sleutels. 't Begint te schemeren, en de uiterste hoeken van de cel zijn reeds onzichtbaar; het kleine stukje hemel, dat hij door de tralies kan waarnemen, verwisselt zijn blauw met grijs. Als ze hem nu eens vergaten? De naderende duisternis vermeerdert zijn angst; 't is of de wanden naar elkander toe komen, om hem te verpletteren. "Ik wil er uit, laat me er uit!" gilt hij en schopt en trapt, bonst en beukt met hakken en vuisten tegen de eikenhouten deur, tot de hielen hem pijn doen en de vuisten bloeden; doch de deur wijkt niet, alles blijft stil als het graf. Afgemat door de vruchtelooze poging, gaat Willem op den stoel zitten en kijkt nog eens rond. Als hij dat venster maar open kon krijgen! Maar hoe er bij te komen? Wacht, als dat tafeltje er onder staat, zal het gelukken. Snel als de gedachte springt hij op, en grijpt het tafeltje bij den rand. IJdele poging, het is aan den grond vastgeklonken. De stoel dan: ook die is onwrikbaar bevestigd. De tegenstand maakt zijn verlangen des te vuriger; of er zijn leven van afhangt, haakt hij er naar; het venster moet open. Al zijn denken trekt zich op dit eene punt samen en dit maakt hem vindingrijk. Eén voet op het scharnier van de deur, de andere op de verwarmingsbuis, dat gaat; het is wel wat hoog; nog maar wat uitgerekt..... een ruk, het venster vliegt open--en Willem valt achterover op den vloer. Tegelijk met een kouden wind, dringt een verward gedruisch door de tralies, niet ongelijk aan het ruischen der golven, als ze breken tegen het strand. Het is rumoer van de straat, doch verzwakt door den afstand en de hoogte. De gillende stemmen der venters, het schellen der trams, het geratel der wielen, alles is saamgesmolten tot één golvenden toon, die nu eens zachter dan weer luider klinkt, naarmate het grootste geraas, dat den grondtoon vormt, dichtbij of veraf is. Daar buiten is het leven, hier in de cel is de dood. Het wordt Willem te moede of hij in eene doodkist met eene opening ligt, en het leven der wereld hoort uit een graf. Hij heeft zich bij zijn val zoo geducht bezeerd, dat hij van eene tweede poging, om op dezelfde wijze de tralies te bereiken afziet. De vertwijfeling nabij valt hij op den vloer neer. "Toreador en ga-a-a-ar-de. Toreador, Toreador....." klinkt het eensklaps, wel wat zwak, doch duidelijk hoorbaar. Een orgeldraaier heeft vlak voor den muur van de gevangenis post gevat. Hij heeft ook een proefje van het leven daarbinnen gehad en weet hoezeer zijn anders zoo geminacht instrument door de gevangenen wordt op prijs gesteld. Elken namiddag als zijn eentonige dagtaak is volbracht, en hij zijn koperen ontvangst heeft nageteld, denkt hij aan zijn vroegere lotgenooten in de ellende. En al hebben de menschen hem met verkleumde vingers tevergeefs laten draaien, en de meiden hem afgesnauwd, omdat zij voor dat bedelvolk telkens naar de schel moesten loopen, voor de gevangenis speelt hij zijn geheel repertorium nog eens om Godswil; en, indien hij slechts eenig teeken van bijval bemerkt, drie-, viermaal over. Daar hij langen tijd hetzelfde publiek houdt, verwisselt hij dikwijls tegen den avond zijn gewoon instrument voor dat van een collega, om eens wat afwisseling in het programma te brengen. Op dien avond gebeurde het, dat een dame, die toevallig voorbijwandelde, staan bleef en nieuwsgierig vroeg: "Orgeldraaier, voor wie speel je daar?" "Voor de gevangenen, mevrouw! Kijk ze eens de neuzen door de tralies steken, om beter te hooren. Allen zijn present, op één na; die is zeker ontslagen of anders bepaald ziek; ik wou dat ik wat dichter bij kon komen." "Hier man, heb je een gulden voor je moeite!" "Vraag wel excuus, mevrouw, als ik morgen bij u kom, zal ik voor u spelen. Ik neem nu al vast uw geld dankbaar aan, zeg me uw adres maar. Hier speel ik voor mijn plezier." "Zeg, kameraad, steek eens op!" fluistert de schildwacht, die het gesprek heeft gehoord, en kijkt behoedzaam rond, want hij mag op wacht niet spreken; "'t mot een fijne wezen, ik heb hem van den sergeant en die heeft hem van den oppasser van den kapitein; ik heb net zoo lief een flinke pruim." "Nou, in Gods naam dan, voor van avond bij een slokkie thee. Kijk, daar heb je no. 41 ook. Dat hokkie ken ik: daar heb ik ook een half jaar gebromd. Voor dien moet ik het nog eens overdoen." Inderdaad was het Willem gelukt weer bij de tralies te komen. Niet voor niets had hij gymnastiek geleerd. Met een aanloop, zoo groot als de lengte van de cel het toeliet, en een hoogsprong zooals hij er nog nooit een over het lijntje had gemaakt, bereikte hij de tralies; klemde zich met beide handen vast en bleef hangen. Met de knieën werkte hij zich zooveel mogelijk op, om zijn zwaarte te verminderen. De schorre tonen van het draaiorgel klonken hem als hemelsche muziek in de ooren. Op het lied uit Carmen volgde "Die schöne blaue Donau", nog eene polka van Strauss en lest best, het lied "An den Abendstern" van Wagner. De goedhartige liereman vertrok en nam den hartedank mede van velen, wier eenige troost en opwekking hij was. Ofschoon zijn armen hevig pijn deden, bleef Willem nog hangen. De binnenplaats was van de tralies uit niet in haar geheel te overzien, daartoe was de muur te dik en het venster te hoog boven den grond; maar in de verte zag hij, tusschen de omringende huizen door, in eene drukke straat. De winkels waren helder verlicht en eene haastige menigte krioelde er als mieren door elkander. Een oogenblik dacht hij aan ontvluchten, maar ook één oogenblik slechts. De hoogte, de breede muren zonder houvast en de stevige arm-dikke tralies waren even zoovele onoverkomelijke hinderpalen. Uit zoo'n gevangenis kon geen kat ontsnappen. Zijn handen begonnen te verstijven van de koude en het krampachtig vasthouden der tralies; hoewel tegen zijn wil, moest hij loslaten. De sprong achteruit gelukte zonder veel pijn. Tot zijne verbazing was de cel helder verlicht door een groote gasvlam boven het tafeltje. Verschrikt kneep hij de oogen dicht, die zoo lang in de duisternis hadden getuurd. Bijna op hetzelfde oogenblik werden de grendels weggeschoven, knarste het slot en kwam een kreupele bewaker binnen. Deze zette, zonder te spreken, een tinnen bord met gesneden roggebrood en eene kan--van hetzelfde metaal--met melk op het tafeltje. Een pakje, dat hij onder den arm had gedragen, legde hij in een hoek op den grond en sloot het venster met een haak. Het was een kleine man met een ruw, bijna woest uiterlijk. Zijn lange, vuile haren hingen verwilderd om zijn hals en op zijn voorhoofd. Zijn kleine, grijze oogen, sluw en wreed als van een vos, keken Willem doordringend aan; zijn bovenlip was gespleten en lieten twee vervaarlijk groote, zwarte tanden zien. Blijkbaar maakte Willems nette kleeding hem nieuwsgierig; hij bekeek hem van het hoofd tot de voeten, en nam eene houding aan, alsof hij een vraag verwachtte; toen die niet kwam, vroeg hij met piepende stem, die zonderling bij zijn roofdierkop afstak: "Al meer in de cel geweest?" Willem schudde nauw merkbaar het hoofd, en gevoelde zich lang niet op zijn gemak. "Niet? De hangmat vasthaken, stroo en dekens er op leggen, op die plank alles wat er noodig is." Hij scheen meer mededeelzaamheid bij de gevangenen gewoon te zijn; ten minste hij wachtte nog en bleef Willem met zijn gluipende oogen aanzien; deze echter sloeg de zijne neer en bewaarde een hardnekkig stilzwijgen. "Bent er vroeg bij, maatje, zeker gestolen op een kantoor." "Dat lieg je!" schreeuwde Willem driftig opspringend; maar hij bedwong zich en herinnerde zich de oorzaak van zijn gevangenschap. Misschien ook wist die man iets van "den schooier". Zich tot vriendelijkheid dwingende, vroeg hij zonder den man aan te zien: "Kunt u mij ook iets vertellen van dien jongen, dien ik.... dien ik zoo bezeerd heb; weet u ook soms, of het gevaarlijk is, of hij soms...." "Zoo, hm, niet gestolen, dacht het wel, veel te mooi gekleed, rijkelui's kind, vechtpartij, vrijkomen, morgen uit de cel, pistole, duitje afhalen," piepte de bewaker voor zich ziende en hardop denkende. "Zegt u wat, mijnheer?" vroeg Willem, die met angst op een antwoord wachtte. "Neen, weet niets, mag niets zeggen, morgen misschien voor den rechter van instructie." "Wie? Wat bedoel je, spreek duidelijker!" "Neen, weet niets, mag niets zeggen, anders weggejaagd, arm,--vrouw en kinderen hongerlijden,--morgen alles krijgen voor geld;"--hij kwam dichter bij Willem, die onwillekeurig terugdeinsde, en siste hem toe, met een grijns van verstandhouding: "Zal stil nog eene deken brengen,--niemand zeggen, boter op het brood morgen." Willem kon zijn afkeer van den hatelijken man nauwelijks verbergen en vroeg niet verder, zoodat de bewaker met een "goeden nacht,--tien uur licht uit"--heenging. Veel wijzer was Willem niet geworden; alleen had hij begrepen, dat hij den volgenden dag voor den rechter zou verschijnen. Hoewel hij sinds dien morgen negen uur niets gegeten had, gevoelde hij toch geen behoefte aan voedsel; hij liet dan ook het brood staan en dronk alleen de melk. Het begon geducht koud te worden; door het venster kon hij een paar sterren waarnemen, die als diamanten fonkelden aan den donkerblauwen hemel; het scheen buiten sterk te vriezen. Nadat Willem zich na veel moeite in de slingerende hangmat gewerkt had, viel zijn oog op het pakje in den hoek, dat, zooals hij meende, de cipier had vergeten. Door nieuwsgierigheid gedreven, raapte hij het op. Er viel een soort van zwartlakensch masker uit. Het rolletje bevatte verder eene grauwe broek van zeer grove stof en een dito buis met ijzeren knoopen; beide droegen het nummer van zijne cel. Met eene snelle beweging, als had hij zijn vingers gebrand, wierp hij, vol schrik en afschuw, het boevenpak verre van zich. Hij rilde van koude en ontroering; met huivering dacht hij aan het oogenblik, dat het licht als bij tooverslag zou worden gedoofd. Met weerzin stapte hij weder in de lage hangmat, wikkelde zich in een deken, en vouwde de andere tot een hoofdkussen samen; hij keerde zijn gelaat naar den muur, en sloot de oogen, ofschoon met de overtuiging, een slapeloozen nacht door te zullen brengen. Doch de deken gaf zooveel warmte, hij was zoo afgemat door de aandoeningen van den dag en tevens zoo gezond van gestel, dat hij, reeds lang voor de lichten werden gedoofd, sliep als een roos en droomde van geluk en van rijkdom, van zijn ouders die hem hun herkregen welstand dankten, van gevaarlijke avonturen in de wildernis, kortom van alles, behalve van de gevangenis en van het slachtoffer van zijn drift. Tegen den morgen was hij gelukkig uit een plantage ontvlucht, waar een wreede slavenhaler hem aan den planter had verkocht, en spoedde hij zich met gewonde handen en voeten door een ongerept woud, toen een bloedhond met een kop, die bijzonder veel op dien van zijn bewaker geleek, hem achtervolgde. Juist had het dier hem gegrepen en omvergeworpen en blies het hem den naar jenever stinkenden adem in het gelaat; hij voelde duidelijk, hoe het ondier hem de tanden in het oor zette, toen hij met schrik ontwaakte en opsprong. Hij wreef zich in de oogen, verbaasd bij klaarlichten dag witte muren te zien, in plaats van de groene boomen van een donker woud. Eene piepende stem zeide hem met een grijnslach: "Goeie morgen." Gelukkig voor Willem, wist hij niet, dat die man--die zich ondanks zijn terugstootend gezicht, zooveel moeite gaf vriendelijk te zijn--de liefelijke gewoonte had aangenomen, de jongens, die ook in de cel vast sliepen, te wekken door hen in de ooren te bijten; en zich dan verlustigde in den benauwden trek op het gelaat van den slapende en zijn schrik bij het ontwaken. Willem wiesch zich snel hoofd en handen met het water uit de kruik. Toen hij geheel verfrischt was en geregeld denken kon, was zijn eerste vraag aan zijn bewaker, of hij van dien jongen, Walling heette hij, gehoord had. "Weet niets, mag niets zeggen, pakkie aantrekken, celkap opzetten," zeide hij op de broek en het buis wijzende, die in verschillende hoeken van de cel lagen. "Dat doe ik niet!" zei Willem, maar de man lachte zoo afschuwelijk, dat het hem door merg en been ging. Hij trok de kleedingstukken over zijn pak aan, en zette de kap op. "Zie zoo, niemand meer kennen--eerst luchten--dan soep eten,"--zei de manke bewaker, die een vriend van elliptische zinnen bleek, terwijl hij met een tevreden grijns Willem monsterde. "Met niemand praten--anders weer in de cel--van middag instructie." Een half uur later leerde Willem begrijpen, wat in de gevangenistaal met luchten wordt bedoeld; namelijk de dagelijksche wandeling der gevangenen op de binnenplaats. Zooals Willem kon opmerken, werd het verbod van te spreken niet streng gehandhaafd, de bewakers lieten het oogluikend toe. O, hoe dankte hij zijn bewaker, dat hij hem gedwongen had, de kap op te zetten en het boevenpak aan te trekken. Velen, die reeds veroordeeld waren, liepen ongemaskerd en keken hem met hun onbeschaamde galgentronies brutaal aan, nieuwsgierig wie die nieuweling mocht zijn; als ze gedurfd hadden, zouden ze hem gaarne de kap van het hoofd getrokken hebben. Een jongen van Willems jaren beet hem in het voorbijgaan toe: "Heb je tabak bij je? Heb je pitten verstopt? Eerlijk deelen, hoor, of we verklappen je." Willem gaf natuurlijk geen antwoord en stoorde zich weinig aan de welgemeende verwenschingen, die hem in de uitgezochtste termen naar het hoofd werden geworpen. Toen de "luchttijd" om was, werden de gevangenen in groepjes van vijf tot zes verdeeld om soep te eten. Willem bedankte en werd naar de cel teruggeleid. Een poos later gelastte een agent Willem te volgen; de gele celwagen stond voor de deur van het gebouw en bracht beiden naar een andere gevangenis. Lang moest hij naast den agent in de wachtkamer zitten, eer hij werd binnengelaten. 't Wemelde in die kamer van deurwaarders, agenten en verdachten, die evenals hij gemaskerd waren. Voor niets ter wereld zou hij zijn kap hebben willen missen. Eindelijk werd zijn naam afgeroepen, en ging hij het vertrek van den rechter binnen. Achter een schrijftafel, half verborgen door een menigte akten, door roodzijden lintjes tot stapels gebonden, zat een oud, eerwaardig uitziend heer te schrijven. Zijn goedig, innemend gelaat boezemde Willem vertrouwen in, ondanks den indruk, dien de ernstige toga, bef en baret op hem maakten. In een hoek van het vertrek zat een ander heer, de griffier, achter een afzonderlijke tafel te schrijven. Duidelijk hoorbaar krasten de twee pennen over het papier. Geen der beide heeren scheen zijn binnenkomen te hebben opgemerkt. De agent geleidde Willem tot voor de tafel van den rechter-commissaris en gelaste hem de kap af te leggen. De rechter keek op, en hoe verschrikte Willem, toen de goedaardige trekken van den grijsaard, die hem zooeven gerust gesteld hadden, plotseling hard en norsch werden. De oude man keek hem aan met een paar oogen, die hem sidderend de zijne deden neerslaan. "Je naam!" snauwde hij hem toe, met minachtend opgetrokken bovenlip. De tranen schoten Willem in de oogen en de krop in de keel belette hem te spreken. "Je naam, zeg ik je!" schreeuwde de rechter; zijne oogen schoten vuur, en met de vuist sloeg hij op de tafel, dat de papieren er afstoven. "Huil niet! Een jongen, die een ander durft doodschoppen, is zoo teergevoelig niet!" "O, God, mijnheer, is hij dood?" snikte Willem. Het gelaat van den rechter scheen iets van zijn norschheid te verliezen. "Zeg me de waarheid op al mijne vragen; tot in de minste bijzonderheden, wil ik weten, wat er gebeurd is. Wee je gebeente, zoo je me zoekt te misleiden; ik weet alles reeds van stukje tot beetje, maar uit jouw mond moet ik het nog eens hooren; begrepen?" Willem droogde zijne tranen. "Mijnheer, is hij werkelijk dood?" vraagde hij nog eens, door den zachteren toon van den rechter aangemoedigd. "Ik vraag: niet jij!" was het barsche bescheid. "Geef antwoord!" Nu volgde een reeks van vragen tot in het oneindige, schijnbaar zonder eenig verband. Van vele begreep Willem de strekking geenszins, noch vatte hij, wat ze met de zaak te maken hadden, doch op alle vragen antwoordde hij naar zijn beste weten. De officier van justitie kwam binnen en zette zich naast den rechter van instructie neer. Die heer kende Willem zeer goed; hij had zelfs tamelijk drukke vriendschap met zijn ouders gehouden en Willem had menig gezellig avondje bij de kinderen van den officier doorgebracht. Doch met blik noch woord liet de man thans bemerken, dat hij Willem ooit te voren had gezien, en keek onafgebroken naar de zoldering. Slechts nu en dan fluisterde hij den rechter iets in, of verzocht hem luid den beschuldigde deze of gene vraag voor te leggen. Eindelijk, nadat de zaak haarfijn uitgeplozen was, kon Willem gaan. "Roda," riep de rechter, toen hij bijna bij de deur was. "Roda zou je gaarne willen weten, of je voormalige schoolmakker dood is?" De angstige spanning, die op Willems gelaat te lezen stond, was den rechter het duidelijkste antwoord. "Hij leeft nog," zei hij, met de pen in den mond, en den neus in de papieren, "maar is nog steeds bewusteloos en volstrekt niet buiten gevaar." Het gelaat van den rechter had weer dezelfde vriendelijke en goedhartige uitdrukking aangenomen als vóór de instructie; toen hij over zijn bril heen, onder de witte wenkbrauwen door, Willems ontsteld gezicht beschouwde, voegde hij er op zachten, bijna medelijdenden toon bij: "Ik hoop voor jou, zoowel als voor hem, dat hij in het leven blijft; de les zal je tot leering strekken en de gevangenis reeds straf genoeg voor je zijn. En straf heb je verdiend; menschen, die in hun drift anderen het leven kunnen benemen, zijn gevaarlijk voor de maatschappij en moeten tijdelijk daaruit verwijderd worden. Ga heen," en tot den agent, die met de hand aan den helm stond te wachten: "Kamer No. 8. Pistole." HOOFDSTUK IV. Willem keerde, na het verhoor bij den rechter-commissaris, niet weder naar de cel terug; hij werd naar een zaal voor gemeenschappelijk verblijf overgebracht. Deze voorloopige gevangenis was een paradijs, in vergelijking met de cel. Wel miste hij ook hier zijn vrijheid, maar dit was dan ook bijna het eenige wat hem ontbrak. En die vrijheid, och, hij verlangde er niet sterk naar; op straat zou hij zich voor niets ter wereld hebben vertoond; iedereen zou hem er immers op aanzien, dat hij in de gevangenis had gezeten; de menschen zouden hem met den vinger nawijzen, de hoofden bij elkander steken en elkaar toefluisteren: "daar heb je dien deugniet, dien moordenaar!" Indien hem de keus was gelaten, zou hij waarschijnlijk de gevangenschap boven de vrijheid hebben verkozen. Tegen een ontmoeting met zijn ouders zag hij eveneens op, hoezeer hij ook naar hen verlangde. En hier was het nog zoo kwaad niet. Een heerlijk vuurtje snorde in de groote kolomkachel, die bloosde van hitte. Mannen van elken leeftijd, meest allen uit den burgerstand, waren hier bijeen. Gijzelaars, wier schuldeischers op deze wijze hun wrok over geleden schade koelden, of de familie der schuldenaars trachtten te dwingen voor hun gevangen nabestaanden te betalen; jonge en oude beschuldigden, die evenals Willem, op vrijspraak of veroordeeling wachtten, en geld genoeg hadden om de onkosten te vergoeden; want ieder leefde hier op eigen kosten, en kon tot op zekere hoogte alles krijgen, wat hij verlangde. Onze kreupele bewaker deed hier den dienst van kellner; hij vloog of liever kroop op ieders wenken en nam met zijn gewonen innemenden grijns tersluiks het papiertje in ontvangst, dat hij later tegen eene fooi zou kunnen inwisselen. Ieder trachtte zoo goed mogelijk den tijd te verdrijven. Aan de tafel speelde men domino, dam of schaak. Rondom de kachel vermaakten anderen zich met gezelligen kout. Op Willem maakte de kamer dan ook niet den indruk van een gevangenis. Nauwelijks was hij binnengebracht, of hij moest de oorzaak van zijn verblijf in de gevangenis vertellen. De zaak boezemde den heeren belang in en Willem deelde in de belangstelling: hij werd in den kring om de kachel opgenomen. De kansen van vrijspraak en veroordeeling werden door de omzittenden gewikt en gewogen, doch ééns werd men het niet. "Ja, als we in ons land een jury hadden, dan zou hij zeker vrijgesproken worden," zei een jong man, die eenige dagen geleden nog eerste boekhouder was; "zooals de zaken nu staan, twijfel ik er ten sterkste aan." Op Willems vragenden blik, vertelde de zegsman, dat in Frankrijk, Engeland en Amerika bij de meeste rechtszaken een aantal "gezworenen" uit de medeburgers van den beschuldigde worden gekozen. Na het getuigenverhoor bijgewoond te hebben, moeten deze mannen het schuldig of onschuldig uitspreken. Spreekt de jury het onschuldig uit, dan is de beklaagde van alle rechtsvervolging ontslagen; in het tegenovergestelde geval hebben de rechters slechts den aard van het vonnis en den duur der gevangenschap, volgens de landswetten, te bepalen. Alle leden, die de jury vormen, moeten het met elkander eens zijn omtrent het schuldig of onschuldig. Dit gaat niet altijd even vlot. De heeren worden gezamenlijk in een zaal van het gerechtshof opgesloten en krijgen eten noch drinken, alvorens, het gewichtige woord is uitgesproken. Intusschen staat de beschuldigde, vooral wanneer op 't schuldig het doodvonnis moet volgen, in duizend angsten voor zijne rechters. De voor- en nadeelen van een jury werden nu opgesomd en met vuur besproken. Sommige der bestrijders wisten staaltjes van dergelijke rechtspraak te vertellen. Zoo verhaalde er één, dat bij een proces in Engeland, de jury een dag en een nacht aan één stuk vergaderde, dat een der leden het schuldig, alle overige het onschuldig wilden uitspreken. Er ontstond twist. De eerste bleef zich hardnekkig tegen de meerderheid verzetten en nu ranselden de overigen den weerspannige zoo lang af, tot hij toestemde. Een anderen keer waren alle gezworenen door een venster ontvlucht en gebruikten in een restauratie in de buurt een stevig maal, terwijl rechters en beklaagde in spanning de uitspraak der heeren verbeidden. Een verteller wist zijn verhaal zoo goed voor te dragen, dat alle gevangenen, Willem niet uitgezonderd, schaterden van lachen. De vroolijkheid bedaarde eenigszins, toen een oud man beweerde, dat het zoo drommels jammer was, dat de pistole stond afgeschaft te worden. Willem volgde met belangstelling het levendig gesprek; de tijd vloog om, en eer hij er aan dacht, was het etenstijd geworden. Enkele der gevangenen aten afzonderlijk, de meeste gemeenschappelijk. Voor Willem werd een goed maal opgedischt, dat hem na anderhalven dag vasten heerlijk smaakte; toch zou hij waarschijnlijk met minder smaak gegeten hebben, indien hij geweten had, hoeveel zijn vader er voor moest betalen; want Willem was genoeg met zijn vaders geldmiddelen bekend geworden, om te weten, dat extra-uitgaven niet meer geoorloofd waren. Nauwelijks had hij zijn honger gestild, of hij werd buiten het vertrek geroepen. "Er is een heer om je te spreken," zeide de cipier, die hem naar de spreekkamer leidde. De kamer, waar Willem nu gebracht werd, geleek veel op eene kooi voor wilde beesten. Twee wanden van het hok waren zonder opening hoegenaamd; in den achterwand bevond zich alleen de kleine deur, waardoor men binnenkwam. Was in plaats daarvan een schuif aangebracht, de kamer zou niet van een beestenhok te onderscheiden geweest zijn; want de voorwand was weggenomen en vervangen door dunne, ronde ijzeren staven, die van de zoldering tot den vloer reikten. Door deze tralies heen, keek Willem in een halfdonkere kamer, waarvan een stoel en een kachel het geheele ameublement uitmaakten. De stoel was voor den cipier bestemd, die zorgen moest, dat den gevangene geen verboden zaken overgereikt werden en tevens, dat er niet gefluisterd werd. Pas was Willem binnen en had de cipier zich met de deftigheid van een rechter op den stoel gezet, of Willems vader werd binnengelaten. Hij hield den zakdoek voor den mond, zoodat Willem slechts de helft van zijn gelaat kon zien, maar toch deed hij van schrik een stap achteruit, toen hij die holle oogen en vervallen trekken zag. Ook Roda bleef op een schrede afstands van de tralies staan; vader en zoon keken elkander een oogenblik sprakeloos aan. Willem las in zijn vaders oogen boosheid noch verwijt; maar wel veel smart en zooveel liefde, dat zijn hart vol werd. Hij beet zich tot bloedens toe op de lippen, maar vermocht zijn tranen niet te bedwingen. Roda keerde zich naar den muur en drukte zijn zakdoek voor de oogen. De cipier keek een poosje strak op zijn horloge en zei toen deftig maar niet onvriendelijk: "U heeft nog juist tien minuten tijd, mijnheer!" Toen stak Willem zijne beide armen door de tralies en snikte: "Vader, ik kon het niet helpen; ik wist niet, wat ik deed!" "Dat weet ik wel, mijn jongen; dacht je, dat ik je voor een misdadiger in koelen bloede hield? "Het ongeluk vervolgt ons beiden, mij en jou. Voor mij is er weinig hoop op betere tijden, ik begin oud te worden; jij daarentegen hebt nog een geheel leven vóór je. Houd maar goeie moed. Omens zegt, dat er kans bestaat, dat je vrijgesproken wordt; dan gaan we met moeder en Emilia een ander vaderland zoeken, ver van hier; daar zullen we werken voor den kost. Hier zouden we allen wegkwijnen. "Ik maak je geen verwijt van wat je gedaan hebt, ik weet nu op welke woorden je zoo driftig bent geworden. Willem, als de gevolgen voor dien jongen en voor jou niet zoo verschrikkelijk waren, zou ik me misschien nog kunnen verheugen over de les, die je ontvangen hebt. "Ik heb me al dikwijls bezorgd gemaakt over je opvliegendheid. Weet je nog wel, hoe je een paar jaar geleden Emilia bijna een oog uitgeslagen hebt, toen ze bij ongeluk inkt over je teekening wierp? In het vervolg zul je die drift wel beheerschen. Die ongelukkige schop zal wel de laatste misslag zijn, dien je drift je deed begaan. "Mijn hart doet me zeer, Willem, als ik er aan denk, dat het nog erger had kunnen afloopen. Elken dag zal mij de geneesheer bericht zenden, hoe het met den armen jongen staat. Hij lijdt hevige pijnen, maar levensgevaar is er Goddank niet meer." De cipier keek van tijd tot tijd, en telkens met korter tusschenpoozen op zijn horloge en zag daarna Roda veelbeteekenend aan. "Nu, Willem, ik ga heen en kom zoo dikwijls terug als het mij wordt toegestaan, want wie weet in hoelang wij elkander niet weer zullen zien. Moeder en Emilia komen ook. Omens eveneens. Ook Van Dal heeft verlof gevraagd je te mogen bezoeken. De goede man doet alles, wat hij kan om ons te troosten; hij heeft zelfs de huur van deze maand niet willen ontvangen. Ik heb hem het geld natuurlijk zelf weer bovengebracht. Ik bemerkte, dat hij en zijn vrouw zich daardoor gekrenkt gevoelden; om hen weder in hun humeur te brengen, heb ik hun moeten beloven, in tijd van nood bij hen aan te kloppen. De eenvoudige lieden hadden er niet eens aan gedacht, dat zij ons nog erger gekrenkt hadden." "Mijnheer, het is tijd," zeide de cipier opstaande. "Dag, Willem, tot weerziens, mijn jongen; houd je goed, als moeder komt; ik heb tevergeefs getracht haar van haar plan af te brengen." Een hartelijke handdruk door de tralies, een dankbare blik van Willem door zijne tranen heen--en Roda vertrok. Den volgenden dag kwam Omens, die een half uur bij hem bleef. Daarna kwam Van Dal. De dikke man was nog eens zoo dik als gewoonlijk; hij had namelijk al de zakken van zijn kleeding volgepropt met broodjes, belegd met kaas of vleesch. De cipier op den stoel, wien 's mans zwaarlijvigheid verdacht voorkwam, hield het wakend oog scherp op 's mans handen gericht. Toen Van Dal begreep, dat er geen kans bestond zijn lading ongemerkt te lossen en hij, even dik als hij gekomen was, weer huiswaarts zou moeten keeren, werd hij kregelig. Hij moest zijne verontwaardiging lucht geven en pruttelde iets van: "een schandaal, zie je! tralies goed voor een beestenhok" en "iemand op de vingers zitten kijken, of hij een dief was." De cipier, die, als hij het soms nog niet begrepen had, aan den nijdigen, zijdelingschen blik bemerken kon, dat 't hem gold, stond op, en kort aangebonden als hij was, pakte hij Van Dal bij den kraag. "Ik ga al, ik ga al!" riep deze spartelend onder de stevige hand. "Maar ik zal me beklagen over zoo'n onbeschoftheid, zie je!" "Doe wat je niet laten kunt!" bromde de cipier en duwde hem tamelijk onzacht de deur uit. Den volgenden middag en nog dikwijls daarna bezochten Willems moeder en zuster hem. Omens had weten te bewerken, dat zij hem in een afzonderlijke kamer mochten spreken. Eindelijk, nadat Willem bijna drie weken in voorloopige hechtenis had doorgebracht, brak de dag der terechtzitting aan. In een der zalen van het Paleis van Justitie hield de rechtbank zitting. Op een verhevenheid aan het boveneinde der zaal zaten de rechters achter een breede, halfcirkelvormige, met groen laken bekleede tafel. De dofzwarte toga's en witte beffen verhoogden het buitendien reeds eerwaardig voorkomen der vijf grijsaards. In het midden, op een stoel met hooge vierkante leuning, zat de voorzitter, wiens lange, sneeuwwitte baard tot aan de tafel reikte; aan weerszijden van hem zaten twee raadsheeren; aan het linkereinde van de tafel was de zetel van het Openbaar Ministerie, aan het rechtereinde, die van den griffier der rechtbank. In de laagte, op eenigen afstand van de tafel der rechters, waren twee lange, smalle lessenaars aangebracht voor de advocaten van de vóór- en de tegenpartij; tusschen deze lessenaars stond de smalle bank der beschuldigden, en van daar voerden drie treedjes naar de tafel, vóór den president. Aan het einde der zaal bevond zich een balustrade van gedraaide eikenhouten kolommen, waarachter een woelige menigte zich verdrong, om een goed plaatsje te krijgen. Het gedeelte der zaal tusschen de lessenaars en de balustrade was aangevuld met twee rijen lange banken zonder leuning, voor de getuigen bestemd. Door de smalle, hooge vensters drong het daglicht, groen getint door de saaien gordijnen, naar binnen, maar kon de zaal slechts spaarzaam verlichten. De wand achter de rechters was gedeeltelijk verborgen door groene voorhangsels, die in stijve plooien tusschen vijf stijlen neerhingen en een halfcirkelvormig scherm achter de rechtbank vormden. Achter de portière in het scherm blonk het kale gezicht, het gele vest en de hooge, witte stropdas van een deurwaarder. Een soldaat, in groot tenue, het geweer op schouder, wandelde voor de balustrade heen en weder; een tweede militair hield met moeite het publiek in bedwang, dat zoo dicht mogelijk tegen de kolommen aandrong, om geen woord van hetgeen gesproken zou worden te verliezen. Op de banken hadden de getuigen reeds plaats genomen: de heer Walling, een geneesheer, de politieagent, die Willem gearresteerd had, eenige schooljongens en voorbijgangers, die bij het ongeval tegenwoordig geweest waren, de rector, een leeraar en Willems vader. De president schelde en gelastte den beschuldigde binnen te brengen. Een ademlooze stilte verving het geschuifel en gefluister der nieuwsgierige menigte achter de balustrade, die grootendeels uit schoolkennissen van Willem, overigens uit straatslijpers en vaste bezoekers bestond. Ze rekten de halzen, om den beschuldigde beter te kunnen zien. Zou hij erg bleek zijn? Zou hij alleen kunnen loopen? Een deurwaarder opende een zijdeurtje en Willem kwam binnen, geleid door een agent. Hij zag inderdaad zeer bleek. Een oogenblik was hij verbijsterd op het gezicht der volle zaal; bedremmeld bleef hij bij den ingang staan. Honderd paar oogen staarden in de zijne. Beschaamd boog hij het hoofd voor zijn vroegere leeraars en kameraden. De herhaalde verhooren, die hij had ondergaan, hadden hem eenigszins vertrouwd gemaakt met de rechters; haastig keerde hij getuigen en publiek den rug toe, en plaatste zich voor de rechtbank. Omens, zijn advocaat, ging naast hem staan, en vlak achter Willem zette zich de agent in postuur, de handen langs het lijf gestrekt, onbeweeglijk in kaarsrechte houding. De soldaat schouderde het geweer. De stilte werd door niets verbroken, totdat de president met luider stemme Willem Roda vóór zich riep. Willem klom wankelend de treden, die tot den rechter voerden op, en nu volgden de gebruikelijke vragen naar eigennaam en voornaam, naar dien der ouders, naar geboortedag, en jaar, enz. Hoewel de toehoorders achter de balustrade met de holle hand hun oorschelp trachtten te vergrooten, hoorden zij van Willem's antwoorden in het begin slechts een zacht gelispel. "Luister naar de akte van beschuldiging, die de heer officier je zal voorlezen," zeide de voorzitter. De rechter aan de linkerzijde stond op, en las op luiden toon de lange aanklacht voor; doch zóó snel, dat Willem, wien het toch reeds in de ooren suisde, er weinig van verstond. Alleen hoorde hij iets van "Singel--December--genoemde Willem Roda,--schop tegen den buik,--genoemde Albertus Johannes Fredericus Walling,--aldus--zware--verwonding--commissaris van politie--rapport--aldus." Toen de rechter had geëindigd, vroeg de president: "Willem Roda, beken je het feit, dat je ten laste wordt gelegd?" Volmondig antwoordde Willem: "Ja!" Na vele vragen en antwoorden, die den rechter het beloop der zaak nauwkeurig deden kennen, richtte de voorzitter tot Willem deze vraag: "Waarom heb je juist geschopt en niet geslagen? Met de vuist, bij voorbeeld, dat doet toch ook pijn en is gewoonlijk minder gevaarlijk." "Ik weet het niet!" "Weet je zeker, dat je geschopt hebt?" "Neen." "Dat je geslagen hebt?" "Ja, we hebben gevochten." "Daarover spreken we nu niet. Nadat je je omkeerde op de woorden van je tegenpartij, bedoel ik." "Ik weet niet, wat ik toen gedaan heb; ik zag alles rood voor mijne oogen." "En je hebt zooeven bekend, dat je het wèl gedaan hebt." "Ik weet wel, dat ik hem verwond heb, want ik heb hem zien liggen; maar of ik gestompt of getrapt of geschopt heb, weet ik niet zeker." "Je dacht zeker bij die sarrende woorden: Wacht, jongetje, dat zal ik je betaald zetten." "Neen mijnheer, ik heb er niets bij gedacht, ten minste ik weet het niet; ik moet het wel gedaan hebben; maar als ik hem niet zoo akelig had zien liggen, zou ik het zelf niet gelooven." "Herinner je je nog, dat je je omkeerde alvorens op Albertus Walling aan te vliegen?" "Neen, mijnheer, ik weet wel, dat ik stil bleef staan; ik kon niet verder, het was of de grond op en neer ging." "Je zei zooeven, dat je alles rood voor de oogen werd; kon je je tegenpartij dan zien?" vroeg een der raadsheeren. "Ik weet het niet meer, mijnheer; misschien ben ik op het geluid van zijn stem afgegaan." "Heb je toen hard geloopen, of ben je langzaam op hem toegestapt?" "Dat weet ik niet meer, mijnheer!" "Welnu, dat zullen de getuigen nog wel weten. 't Is goed, je kunt op dat bankje gaan zitten." Nu werden de getuigen gehoord. Hun gezamenlijke verklaringen vormden een volledig verslag van het gebeurde. De rector en een leeraar legden een gunstig getuigenis af van Willems gedrag op school. De geneesheer verklaarde, dat de toestand van den gewonde voor het oogenblik geen levensgevaar meer opleverde, doch zeer ernstig bleef en van dien aard was, dat lange verpleging noodig kon zijn. Willems vader werd niet als getuige gehoord, hem werd alleen gevraagd, of zijn zoon dikwijls aanvallen van zulk een waanzinnige drift had. Walling, de vader van den gewonde, beweerde, dat er altijd een wrok tusschen de beide jongens had bestaan; dat hij zijn zoon die anders de zachtzinnigheid zelf was, dikwijls had hooren spreken over de minachting, waarmede sommige jongens hem behandelden, en van die jongens was Willem Roda gewoonlijk de aanvoerder. Zonder twijfel piepte het jong, zooals de oude bromde. Hij, Walling, geloofde wel degelijk aan een beraamd plan of aan opstokerij. Het was geen kunst voor een geslepen advocaat, den jongen zijn lesje van buiten te laten leeren, en den onnoozele te doen spelen. Hij zag het al vooruit; het zou wel op vrijspraak uitdraaien, maar het zou toch wat moois zijn, als zoo'n straatbengel maar ongestraft mocht moorden en doodslaan, net als zijn vader hem, Walling, ongestraft had mogen uitkleeden, om zich zelf vet te mesten.--Walling zou in steeds toenemende opwinding zijn voortgegaan, indien de voorzitter hem niet in de reden ware gevallen: "Mijnheer! u vergeet, waar u staat. U is hier geroepen om als getuige antwoord te geven op de vragen, die u gedaan worden. Dit is afgeloopen. U kunt uwe plaats op de getuigenbank weer innemen, of indien u het verkiest, naar huis gaan!" Bevend van woede gehoorzaamde Walling met een boosaardigen, minachtenden blik op Roda. Nu stond de rechter, die het openbaar ministerie als aanklager vertegenwoordigde, op. Hij hield een lange rede, waarin hij de feiten herhaalde; en daarna beweerde hij dat, al was de misdaad in blinde drift gepleegd, dergelijke daad niet ongestraft mocht blijven, evenmin als een strafbaar feit in dronkenschap gepleegd. De jeugdige leeftijd van den beklaagde als verzachtende omstandigheid in aanmerking nemende, eischte hij wegens moedwillige, zware verwonding, toegebracht zonder wapen, gevangenisstraf voor den tijd van één jaar. Na Willem gevraagd te nebben, of hij nog iets had aan te merken,--waarop deze hoofdschuddend antwoordde,--gaf de voorzitter het woord aan den verdediger. Omens trok de wijde schepmouwen van zijne toga wat omhoog, legde de eene hand op zijne aanteekeningen, kuchte even en ving toen onder diepe stilte zijn pleidooi aan. Hij begon met te zeggen, dat zijne vriendschap voor den zwaarbeproefden vader van den beklaagde hem noopte, na jarenlange rust weer als advocaat op te treden. Hij schetste het huiselijk leven van Roda, na het verlies van zijn vermogen, en zijn handelwijze jegens zijn minvermogende schuldeischers. Daarna weersprak en weerlegde hij, dat een misdaad, in drift gepleegd en uitgelokt door den verslagene, gelijk zou staan met eene in dronkenschap begaan. "En was het wel drift, waarin de beklaagde op den zoon van den heer Walling aanviel; was het niet eerder een aanval van krankzinnigheid, van razernij, een zielstoestand waarin niemand mag toegerekend worden, wat hij doet? En die aanval was na lang tergen uitgelokt, door een gemeenen, boosaardigen zet van den overwonnene, die, zijn nederlaag niet kunnende verkroppen, scherper wapen zoekt dan voeten en vuisten; het was de bijtende spot met zijn vader gedreven, met een vader, zelf vol opofferende liefde, dien de zoon boven alles hoogachtte, dien hij in tijden van druk en tegenspoed had leeren begrijpen, en liefhebben, zooals zelden een zoon zijn vader liefheeft. Denk u terug in de dagen uwer jeugd, heeren rechters, wanneer het bloed, als een bergstroom over eene rotsige bedding, onstuimig door de aderen golft; denk u zelf als opgeschoten knaap, gesard, "getreiterd", gedwongen tot een worsteling, die het bloed nog meer verhit; denkt u dan uw vader of uwe moeder, of 't liefste dat ge op aarde bezit, in het openbaar gelasterd, bespot, gehoond door uwen terger, en ge hebt een flauw begrip van den gemoedstoestand, waarin de misdaad werd gepleegd. De wet noemt het een misdaad, het valt, helaas! niet te ontkennen, maar de dader is geen misdadiger; was het niet bijna zelfverdediging? Is spot ook niet een wapen dat wondt, dat dooden kan?" Zoo ging Omens voort en trachtte het hart der rechters tot medelijden te roeren, gelijk hij reeds had gedaan met de overige aanwezigen, behalve misschien met den heer Walling. De oude advocaat, wiens wangen van inspanning gloeiden, wees er vervolgens op, dat de rechtbank bij een veroordeeling meer deed dan gevangenisstraf opleggen; dat ze het leven verwoestte van één nog niet ten volle de kinderschoenen ontwassene; dat ze eene familie schandvlekte, die jarenlang ieders achting had genoten. Daarna beriep hij zich op het getuigenis van Willem's onderwijzers. De beschuldiging van samenspanning met den beklaagde wierp hij in edele verontwaardiging verre van zich. "Zie," zeide hij ten slotte, "mijn haren zijn wit en mijn hand beeft van ouderdom; de kronkelpaden der rechtspraak zijn mij door lange onthouding een doolhof geworden. Ik heb tot u gesproken minder tot den rechter, dan tot den mensch in u, die ook in den strengsten rechter mag en moet wonen. Laat de ijzeren wet en uw geweten geen vrijspraak toe, weest dan mijn armen cliënt genadig. Heeft de beschuldigde straf verdiend, hij heeft ze reeds ondergaan. Ik heb getracht u te overtuigen, dat hij gehandeld heeft, zonder te weten wat hij deed, zonder de gevolgen te kennen, zonder oordeel des onderscheids. Heeren rechters, neemt zijne jeugd in aanmerking! Ik vraag, neen, ik smeek u vrijspraak voor hem af, voor hem en voor zijne ouders." Omens ging zitten en wischte de droppels weg, die op zijn voorhoofd parelden. De voorzitter stond op en vroeg Willem, die luid snikte, of hij nog iets te voegen had bij de woorden van zijn advocaat. En zonder het antwoord af te wachten, liet hij er op volgen: "Dan zal de rechtbank heden over acht dagen, 's morgens te tien uren, uitspraak doen. De zitting is gesloten. Getuigen kunnen gaan. Publiek buiten!" Acht dagen van kwellende onrust en angstige spanning voor Willem en zijn ouders volgden. Acht dagen van twistgesprek over de kansen van vrijspraak of veroordeeling voor hen, die de familie kenden. Doch ook die tijd verstreek. Het publiek was in nog grooter getal opgekomen. Enkele nieuwe getuigen werden ondervraagd; daarna sprak de voorzitter, terwijl het Willem duizelde, het vonnis uit, dat luidde: "De rechtbank spreekt den beklaagde vrij van het hem ten laste gelegde feit, als hebbende gehandeld zonder oordeel des onderscheids, maar gelast opzending naar en verblijf in het Rijksopvoedingsgesticht voor jongens op De Kruisberg voor den tijd van twee jaar." HOOFDSTUK V. Een half uur gaans benoorden Doetinchem staat, te midden van dennenbosschen en bouwland, een fraai heerenhuis. De sierlijke gevel, met zachte, heldere kleuren beschilderd en gepleisterd, en een goed aangelegd plantsoen, dat bijna tot onder de hooge vensters reikt, geven het huis een vriendelijk voorkomen. De aangename indruk, dien vorm en tinten geven, wordt echter grootendeels bedorven door twee smakelooze gebouwen, tusschen welker zijwanden het heerenhuis beklemd is. Deze gebouwen zijn hooger en grooter dan het huis zelf, en elk is van een dubbele rij kleine vensters voorzien. Zóó hoog en zóó groot en zonder eenige versiering, zóó regelmatig, zóó stevig zijn de kazerneachtige reuzen, en zóózeer verschillen ze in bouwtrant met het vriendelijk huis, dat het geheel doet denken aan eene sierlijk bewerkte Venetiaansche bloemvaas, tot brekens toe bekneld tusschen twee groote grauwe Keulsche potten. Rechthoekig op elk der beide kazernes staat eene rij lage baksteenen huisjes, van allerlei vorm en grootte. Deze vormen met de drie eerstgenoemde gebouwen, welker gevels nagenoeg in een lijn liggen, de drie zijden van een rechthoekig plein. Het midden van deze ruimte wordt ingenomen door het cirkelvormig plantsoen, waarin 's zomers in- en uitheemsche planten in kleurige bloemen- en bladertooi prijken. Het plein is aan de vierde, open zijde afgesloten door eene gracht of liever door een breede sloot, waarover een houten brugje ligt, dat door een ontzaglijk ijzeren hek wordt versperd. Een dubbele rij statige dennen begrenst den straatweg, die naar het hek voert, en een gedeelte uitmaakt van een uitgestrekt, dichtbewassen park met eeuwenoude boomen, met slingerpaden en rustbanken. Zoo was indertijd de aanblik van De Kruisberg, de voormalige straf gevangenis voor jongens, waarheen Willem Roda verwezen werd, en die hij op een kouden wintermorgen naderde, met lood in de schoenen en tusschen twee veldwachters. Hij zag er bleek en ontdaan uit. De rijksveldwachters, in blauwe uniform met witte tressen en kwasten, stapten zoo dicht naast hem voort, dat er voor Willem nauwelijks ruimte om te loopen overbleef; een voorzorg, die onnoodig scheen, daar de geladen geweren, die de geleiders over den rug droegen, den gevangene de gedachte aan vluchten wel moesten benemen. De veldwachters evenwel, waren gewoon jongens over te brengen en wisten maar al te goed, dat bij den getransporteerde de drang tot ontvluchten in 't gezicht van de gevangenis het grootst is. Geen enkele beweging van Willem was zijn bewakers ontgaan. Ze hadden zeer goed opgemerkt, hoe hij een angstigen blik had geslagen op de hooge gebouwen, die het drietal juist van ter zijde passeerde, en een blik vol verlangen op de donkere dennenbosschen in de verte. En werkelijk zou Willem de kogels uit de buksen getrotseerd hebben, indien de twee veldwachters niet, als op een afgesproken teeken, zijn beide polsen hadden gegrepen. Hij rilde van schrik, toen hij zijn gedachten geraden vond, maar troostte zich een oogenblik later op het gezicht van de smalle gracht, van het hek, dat, hoe goed ook gesloten, wel over te klimmen was. Dat was immers geen gevangenis, die, zooals Omens bij het afscheid nemen had gezegd, wel de eer doch niet de vrijheid liet. Daar kon men uitkomen, wanneer men wilde. "Hier blijf ik niet lang", mompelde Willem binnensmonds en stapte reeds half met zijn lot verzoend, tusschen zijn geleiders de brug over. Een der veldwachters trok aan de bel. Een bewaker in uniform opende het zware hek. Een oogenblik bleef Willem verwonderd staan. Rondom een groot cirkelvormig grasperk liepen doodbedaard, en allen op gelijken afstand van elkander, met de handen op den rug, een twintigtal jongens; de meeste met galgentronies. Ze droegen grijze of verschoten blauwe kielen, pilo broeken, wit geschuurde klompen en hadden een grauwe pet zonder klep op de haren. Allen blikten Willem onder het loopen nieuwsgierig en brutaal aan. In het voorbijgaan mompelde er een: "Welkom". Een ander: "Van harte gefeliciteerd". Een derde wat luider en brutaler: "Aangename kennismaking, fijn heertje, kom je soms ook uit Amsterdam? Dan zijn we landslui." "Lekker leventje, hè, zoo rond te draaien? Dat is jouw voorland ook", zei de volgende. "Stilte!" snauwde de bewaker, en zwijgend wentelde de levende cirkel verder. Willem werd in de kamer van den directeur gebracht. Uit de verlakt leeren tasch van een der veldwachters kwamen papieren en brieven te voorschijn, die de directeur vluchtig inzag; waarna de geleiders vertrokken. De directeur of de commandant, zooals hij gewoonlijk genoemd wordt, was een man met een ernstig en tegelijk vriendelijk voorkomen; hij boezemde Willem, die bevende aan de deur was blijven staan, eer vertrouwen dan vrees in. "Kom hier bij me staan, of, als je moe bent van den langen weg, kun je gaan zitten", sprak hij zacht op deelnemenden toon, terwijl hij Willem in de registers van het gesticht inschreef. Willem gehoorzaamde, maar bleef, zijn pet door de handen draaiende, bij den lessenaar staan. "Ziezoo!" vervolgde de directeur, "je bent hier ingeburgerd, natuurlijk tegen je wil. Uit je verleden, dat ik door en door ken, weet ik met wien ik te doen heb. Ik geloof dat ik met jou wat breedvoeriger kan spreken dan met de meeste jongens, die hier gebracht worden. Je zult zien, dat het van je zelf afhangt, je het leven hier dragelijk te maken. Ten eerste eisch ik stipte gehoorzaamheid voor mij en mijn ondergeschikten, zelfs in gevallen, waarin je meent onrechtvaardig behandeld te zijn. Wordt je, wat ik niet hoop, straf opgelegd, dan is daarvan geen hooger beroep; bij tegenstribbeling of verzet wordt de straf onvermijdelijk verzwaard. Alle jongens zijn hier voor de wet van het gesticht gelijk en alles gaat hier op militaire wijze en derhalve op commando. Toch is het hier geen kazerne. Is je soms medegedeeld van welken aard dit gesticht is?" Willem knikte toestemmend. "Zoo? En door wien?" "Door mijnheer Omens, een advocaat, den vriend van mijne ouders." "Nu, dan weet je ook, dat dit gesticht alleen daarin van eene gewone gevangenis verschilt, dat voor hem, die er vertoeft, de schande niet zoo groot is, daar hij niet veroordeeld was. Bovendien heeft men hier de gelegenheid een ambacht te leeren, om later een nuttig, misschien wel een geacht lid der samenleving te worden. Toch is het hier wel eene gevangenis, al luidt de naam zachter, want er bestaat hier voor de jongens geen vrijheid van handelen; voorrechten kan alleen een voorbeeldig gedrag geven. Vergeet dit niet, als het je soms anders voorgesteld is. En daarbij, een enkele wandeling onder sterk geleide uitgezonderd, verlaat niemand dit gesticht zonder ontslagen te zijn." "Of ontvlucht," dacht Willem en keek door het venster naar het hek, dat zoo gemakkelijk over te klimmen was. De directeur meende, dat Willem naar de draaiende jongens keek en daardoor zijn aandacht liet afleiden. "De jongens, die je daar ziet loopen, doen dit voor straf; terwijl de anderen eten, moeten zij wandelen en later afzonderlijk eten. Bedenk dit wel: niemand is hier voor zijn pleizier; houdt men zich niet aan de wet, dan zijn de gevolgen, vooruit bekend, eigen schuld." De directeur keek nog even een brief in, hem door den rijksveldwachter tegelijk met de papieren overgereikt. "Ook moet je dit vooral niet vergeten," vervolgde hij daarna, "je krijgt nu een omgeving van honderdvijftig onbeschaafde jongens, voor zeven achtsten bestaande uit dieven en vagebonden. Nu zal je mij een genoegen doen en je zelven veel onaangenaamheden besparen, indien je je zoo weinig mogelijk met de overige jongens bemoeit. "Vertel in geen geval, waarom je hier gezonden bent, al houden ze je ook voor een dief of diefjesmaat. Geheel doen echter, alsof je de jongens niet ziet, gaat ook niet aan: je zoudt aan duizend kleine plagerijen bloot staan en het leven zou je verbitterd worden, zonder dat ik het beletten kan; doch bewaar een zekeren afstand." De bestuurder van De Kruisberg stak eene versche sigaar op, en achterover in zijn armstoel geleund, keek hij Willem door de blauwe wolkjes heen eenige oogenblikken scherp aan; daarop ging hij voort: "Een ambacht heb je niet geleerd: die schade moet ingehaald worden, want hier wordt van den morgen tot den avond gearbeid. De keuze van een ambacht staat je vrij, behoudens mijn goedkeuring natuurlijk. Onderwijs in de school heb je niet meer noodig; toch kun je, zoolang je mij en den meester reden tot tevredenheid geeft, de uren voor het onderwijs bestemd, met den onderwijzer alleen doorbrengen. Je hebt me begrepen, niet waar?" Willem knikte. "Ben je nog moe?" "Neen, mijnheer." "Ik word hier commandant genoemd!" De commandant schelde. Een bewaker klopte, kwam binnen, en bleef met de hand aan de gegalonneerde pet bij de deur staan. "Majoor, deze jongen is No. 83, alcove in den linkervleugel B. Visiteer hem, geef hem het pak en deel hem de voorschriften van de slaapkamer mede; daarna leidt je hem achtereenvolgens door alle werkplaatsen en brengt hem op de boerderij, dan kan hij een keus voor een ambacht doen. Morgen onmiddellijk na de réveille bij me brengen." "Tot uw dienst, commandant." "A propos, Willem, heb je honger?" "Neen, mijnhe.... commandant!" "Volg dan den majoor!" Twee hooge trappen op volgde Willem den majoor, een lang, mager jongmensch met gitzwarten knevel en lange sik. Boven gekomen ontsloot de beambte vleugel B. Wat de commandant de slaapkamer had genoemd, was eene groote zaal, die licht ontving door twee rijen kleine, hoog geplaatste vensters. Willem had wel eens een hospitaal bezocht, en had zich de slaapkamer hier voorgesteld, zooals hij die daar had gezien; lange rijen kribben langs de wanden. Niets daarvan was hier te ontdekken. "Slapen ze hier op den grond?" vroeg hij den majoor. "Wel neen, in die alcoves!" antwoordde deze en wees naar het middengedeelte der zaal. Dit was ingenomen door een dubbele rij grijsgeschilderde vogelhokken; daarvoor althans zag Willem ze bij den eersten oogopslag aan; ze geleken dan ook bijzonder veel op de hokken voor de steltloopers in de diergaarde te Amsterdam. Deze slaaphokken, met den wijdschen naam "alcoves" bestempeld, waren met de ruggen tegen elkander geplaatst, zoodat ze een langwerpig blok vormden, dat langs elk van de lange wanden de zaal een tamelijk breede gang, langs elk der korte, slechts een smallen doorgang vrijliet. Een grijze, ijzeren plaat vormde de scheiding tusschen twee naast elkander liggende alcoves, zoodat elk hok drie ijzeren wanden had: de twee zijwanden en den achterwand. De zoldering bestond uit een netwerk van ijzerdraad met kleine, ruitvormige mazen. De voorzijde eveneens, doch die was in tweeën gedeeld; de eene helft diende tot deur en was van een zwaar hangslot voorzien. Alleen de vloer van het hok was van hout, en daarvan werd de geheele lengte en de halve breedte ingenomen door een stroomatras, waarop aan het hoofdeinde twee netjes opgerolde, zindelijke dekens lagen, en waarboven tegen de achterplaats een kastje hing, met de Zondagsche kleeren van den bewoner. Een plankje, aan dezelfde ijzeren plaat bevestigd, diende blijkbaar bij het uit- en aankleeden tot zitplaats. Tegen het traliewerk aan de voorzijde hing een bordpapieren plaatje, waarop naam en nummer gedrukt stonden van hem, die er slapen moest. "Hier is No. 83," zei de majoor, en met een der sleutels van zijn reusachtigen bos opende hij de alcove. "Daar in dat kastje ligt je pak en je ondergoed, de klompen krijg je beneden." "Moet ik hierin slapen?" vroeg Willem bevende, en aarzelde het hok in te gaan. "Ja natuurlijk, waar anders? Kom, maak wat voort!" Schoorvoetend gehoorzaamde Willem. Hij bukte zich bij het binnenkomen van het hok, maar het was niet noodig, het was hooger dan het scheen; hij kon er ruimschoots rechtop staan. "Uitkleeden, haast je wat!" Willem trachtte ook nu te gehoorzamen, doch het was hem niet mogelijk; hij beefde te sterk. De majoor kreeg medelijden. "Wacht, jongen, ik zal je helpen," zei hij op veel zachter toon dan hij tot nu toe had aangeslagen. "Het beteekent niets, als je er maar eenmaal aan gewoon bent. Zou je het prettiger vinden, als alle jongens je op je matras konden zien liggen en de bengels je allerlei overlast konden aandoen? Zooals het hier is ingericht kan geen van de jongens je zien liggen en met geen vinger aanraken, want zoodra je binnen bent, wordt de alcove gesloten en ik heb den sleutel. "Kom, trek nu dat pakje eens vlug aan, hè! 't Is toevallig een nieuw stel. De commandant schijnt een goed oogje op je te hebben; als je gehoorzaam en gewillig bent, kun je het hier wel een paar jaartjes uithouden. Denk er vooral aan, zoolang je op de slaapzaal bent, met geen van de jongens te praten. Dat is hier ten strengste verboden. De straf er op is afzondering bij het eten, water en brood en als het nog weer gebeurt, cachot. Wacht, ik zal je even die lange haren afknippen; die zijn maar lastig en nemen te veel tijd weg bij het aankleeden. Hier aan die lange richel langs de wand hangt voor elken jongen een blikken handenwaschbak en, zooals je ziet, is daar onder tegenover elke alcove een kraan aangebracht. Zorg, dat je bak en kraan altijd blinken als een spiegel. 's Winters is hier om zeven uur réveille, 's zomers om zes," ratelde de majoor voort, terwijl Willems blonde haren bij bosjes op den grond vielen. "Dan in vijf minuten opstaan, aankleeden, bed opmaken en wasschen; alweder zonder met je buurman te spreken of hem aan te raken. De bewakers kijken scherp toe en luisteren dag en nacht, dat verzeker ik je. Kom aan, nu ben je klaar. Leg dat pakje met kleeren maar op de plank; dat wordt straks weggehaald en krijg je terug, als je ontslagen wordt, ten minste, als je niet te sterk groeit; in dat geval worden ze verkocht. Nu zal ik je de werkplaatsen laten zien." Willem en de majoor, de eerste op kousevoeten, daalden nu de trappen weer af. "We zullen eerst even bij den bewaker-klompenmaker aanloopen, om te zien of er een paar klompen voor je te vinden is." In een der lage huisjes op het voorplein was de klompenmakerswerkplaats. Bij hun binnenkomen keken een tiental jongens nieuwsgierig op. "Doorwerken zonder opkijken," commandeerde de klompenmaker-bewaarder, en tegelijk hervatten allen den arbeid. "Baas-bewaker, heeft u een paar klompen klaar voor dezen jongen?" was de vraag van den majoor. Het tweede paar, dat Willem aanpaste, scheen wel voor hem gesneden. "In orde," zei de majoor, "ga nu maar mee; hiernaast is de smederij." Evenals de klompenmakerij was ook deze werkplaats van buiten gesloten. Allengs vervloog bij Willem de hoop op een gemakkelijke ontvluchting; bij nacht opgesloten in een ijzeren hok, bij dag in een werkplaats, het was om wanhopig te worden. Achtereenvolgens kreeg Willem de kastenmakerij, de drukkerij met twee snelpersen, de boekbinderij en de koperslagerij te zien. Overal werkten tien à twintig jongens van veertien tot achttien jaar, onder opzicht van een bewaker; deze arbeidde zelf hard mee en onderwees de nieuwelingen, die, zoodra ze de eerste handgrepen kenden, door de ouderen en meergeoefenden werden voortgeholpen. De majoor voerde Willem een gang door naar de achtergebouwen, waar zich de lijnbaan, de gasfabriek en andere werkplaatsen bevonden. "Hier heb je de kerk," zei de majoor, op een gebouwtje met oudhollandschen trapgevel wijzende, op welks bovenste treden een koperen kruis in het zonlicht schitterde. "Mag ik eens van binnen zien?" vroeg Willem, bij wien langzamerhand de droefheid voor nieuwsgierige belangstelling plaats maakte. "Ja," antwoordde de majoor, "dat zul je anders nog dikwijls genoeg; maar je hebt vandaag geen werk meer te verrichten. Ga maar binnen." "Dat is een Katholieke kerk!" merkte Willem aan, op het altaar doelende. "Is er ook een Protestantsche?" "Welzeker, blijf maar even staan." antwoordde de majoor met een geheimzinnig, veelbeteekenend lachje. Hij ging eenige treden naar het altaar op en trok door middel van een koord een groen gordijn voor de nis, waarin het altaar stond. "Zie je, nu is het een Protestantsche, en wordt de preekstoel weggenomen, dan is het een Israëlitische kerk. Achtereenvolgens gaan 's Zondags de jongens in groepen volgens ieders godsdienst ter kerk. Zou je wel willen gelooven dat deze kerk, met al wat er in en aan is, door de jongens van De Kruisberg is gemaakt? Daar luidt de bel voor het eten. Volg mij!" Uit al de gebouwen, die ze voorbijgingen, klonken commando's en daarop marcheerden de jongens in goede orde op de klotsende klompen naar de eetzaal. Ontmoetten twee troepen elkander, dan sloten ze zich bij elkander aan en trokken gezamenlijk verder. "Na het eten zal ik je de rest laten zien; sluit je bij dien troep aan," gelastte de majoor. "Ik heb nog geen honger, majoor!" "Doen wat ik je zeg, en niet tegenspreken!" De troep hield stand voor de eetzaal, bij welken Willem zich bevond. Door de geopende deur zag hij in een zaal, waarin, elk op drie schragen, twee breede en zeer lange planken rustten, die blijkbaar den dienst van tafel moesten verrichten. Aan het andere einde van de zaal bevond zich in den overigens kalen muur een loketje, gelijk aan dat, waardoor in de stations de plaatskaartjes worden afgegeven. Een bewaker commandeerde "voorwaarts"; de troep trok de eetzaal binnen en marcheerde, nu in één enkele, lange rij, langs het loketje. Aan elken jongen werd op het oogenblik, dat hij het schuifluikje voorbijtrok, daaruit door een onzichtbare hand een blikken keteltje met soep toegeschoven, en allen plaatsten zich, met den dampenden ketel voor zich, in de volgorde, waarin ze gemarcheerd hadden, aan de planken. Na het eten werden de keteltjes op dezelfde wijze afgeleverd en begaf men zich weder naar de werkplaatsen. Ook Willem sloot zich weer bij den troep aan, met welken hij binnen was gekomen. Achter de hoofdgebouwen wachtte de majoor hem op en gezamenlijk gingen ze naar de boerderij. "Ik zal je alles aanwijzen en noemen, wat hier te zien is, dan behoef je het niet aan de jongens te vragen. Sla ik iets over, dat je verlangt te weten, dan vraag je maar." In de waschkamer, die ze voorbijgingen, waren sommige jongens bezig ondergoed en kielen te wasschen, terwijl andere het schoone goed op nummers legden. Daarnaast was het badvertrek, waar ook al weder jongens druk bezig waren met het reinigen van de steenen voet- en zitbaden. Die zandhoopen daar? Die behooren bij de speelplaats, daar kunnen de jongens, die de geheele week geen reden tot klagen hebben gegeven, des Zaterdagsmiddags stoeien en ravotten naar hartelust. Nu moeten we hier het land over. Deze tuinen en dit land, waarin 's zomers een stuk of zes koeien grazen, dat park en die bosschen, dat alles behoort, zoover je zien kunt, bij De Kruisberg." "En wie verzorgen het vee en het land?" "De jongens, die onder toezicht van den boer-bewaker staan." "Dan ga ik daarbij," riep Willem vast besloten. "Ho, ho, niet zoo haastig, kereltje; eerst eens kijken, wat er bij den boer te doen is; daar heb je ook geen prinsenleventje, dat verzeker ik je. En bovendien moet de boer je nog willen hebben en de commandant het goedvinden. Ik geloof, dat er bij den boer al jongens te veel zijn en bij het kleermaken er juist één ontbreekt," zei de majoor; het laatste met een zeer bedenkelijk gezicht. Reeds de gedachte alleen, kleermaker te moeten worden, deed Willem rillen van angst. "Och toe mijnheer, doe een goed woord voor mij bij den commandant, ik zou het bij den kleermaker niet kunnen uithouden; hier bij den boer ben ik ten minste niet opgesloten." De majoor boog zich naar Willem over en keek hem aan met een gezicht, waarop duidelijk te lezen stond, dat hij Willems bedoeling volkomen begreep. "Niet opgesloten, hè? Dus gemakkelijk om aan den haal te gaan, niet waar? Je hebt goed gekeken, ventje. Als er ergens in het gesticht kans op ontvluchten bestaat, dan is het hier. Maar die kans is nog kleiner, veel kleiner dan je denkt. Kijk eens dien kant op. Neen, daar niet, langs die dooie spar daar." "Bedoelt u de twee jongens, die daar spitten?" "Juist. Zie je daarachter dien man staan met zijn groene jas en glimmende pet? Dat is de veldwachter-bewaker en dat stokje, dat hij over zijn rug draagt, is niets meer of minder dan een geladen geweer. Als je het op een loopen zet, heb je, eer je tien pas gedaan hebt, een kogel in je corpus, dat begrijp je. Dus als het je eigenlijk en alleen er om te doen is, een kansje op ontsnappen te hebben, kies dan gerust een ander vak." Een kogel uit een veldwachtersbuks kan ook nog missen, dacht Willem, maar hij zei het wijselijk niet. En vol angst dat men hem die kleine kans benemen mocht en hij kleermaker of letterzetter zou moeten worden, greep hij den majoor bij de hand en smeekte op vleienden toon: "Majoor, wees toch, als 't u belieft, mijn voorspraak bij den commandant: ik zal er u mijn geheele leven dankbaar voor zijn." De majoor keek hem, zich weer vooroverbuigende, een oogenblik strak aan. "En zul je nooit trachten te ontvluchten?" vroeg hij langzaam sprekend. Willem kleurde tot achter de ooren. Het was hem niet mogelijk "neen" te liegen, nu hij eigenlijk aan niets anders dacht dan juist aan ontvluchten. Hij wilde iets zeggen, een ontwijkend antwoord geven, maar bracht niets dan eenige onverstaanbare geluiden uit. "Dat kan niet eens liegen!" riep de majoor verbaasd uit. "Wat sturen ze zoo'n jongen hierheen?" En snel, alsof hij zich vergist had en meer gezegd dan zijn betrekking veroorloofde, liet hij er op volgen: "Stel je gerust, jij komt bij den boer, maar probeer niet op den loop te gaan, je bent toch binnen vierentwintig uur weer thuisgebracht, want dat pakje is vijf uur in den omtrek bekend; en bovendien loop je groot gevaar, voor je geheele leven door een bukskogel verminkt te worden." Na het avondeten, dat uit een paar dikke sneden brood bestond, ging Willem voor het eerst in de alcove achter slot. Toen de sleutel rondknarste, steeg hem het bloed naar het hoofd en was zijne eerste gedachte de ijzeren mazen met geweld uit elkander te rukken, al moest hij zich de vingers openrijten, of, als dit mislukte, zich het hoofd tegen de ijzeren platen te pletter te slaan. Doch eer het nog tot een begin van uitvoering kwam, deed zijn gezond verstand de opkomende drift bedaren. De tralies waren dun maar stevig, er was geen verbuigen of verwrikken aan; en hij kwam bij den boer; daar was, wat de majoor ook mocht zeggen, een ontvluchting geen onmogelijkheid; dit bleek immers juist uit de voorzorgen, die er tegen genomen werden. "Onder de deken!" commandeerde de bewaker van de slaapzaal, en een minuut later waren de lichten gedoofd. Willem had er nog niet aan gedacht zich uit te kleeden. Hij ging met het hoofd in de handen op het plankje zitten en dacht aan zijn ouders en zijn zuster; als ze hem zóó eens zagen, zijn moeder zou het besterven. Heete tranen biggelden langs zijn wangen. In de zaal was alles doodstil; slechts een enkele luide ademhaling bewees, dat er al een jongen in slaap was gevallen. Van een bewaker was niets te hooren en natuurlijk niets te zien. Willem stond op en drukte zijn gezicht tegen het koude netwerk; hij had hoofdpijn. Er heerschte bijna volslagen duisternis in de zaal; een enkel glimlichtje op eene blankgeschuurde kraan flikkerde zwak, als een sterretje tusschen donkere wolken en bewees, dat men zich niet onder den grond bevond. Peinzend hield Willem den blik op het lichtpunt gevestigd. Eensklaps sprong hij met een kreet van schrik achteruit. Een sterke bundel lichtstralen viel op zijn gelaat in de alcove. Het licht kwam voort uit de kleine dievenlantaarn van den bewaker, die op kousevoeten de ronde deed, om te zien, wie nog niet sliep of ten minste niet trachtte te slapen. "Onmiddellijk onder de dekens, rekel, of...." Willem hoorde het slot der vriendelijke vermaning niet meer, in een oogwenk was hij onder de dekens verscholen. Met een stok, dien hij door de mazen stak, lichtte nu de bewaker de dekens een eindje op. "Neen, drommels gauw er uit, en uitgekleed. Voor ik de ronde gedaan heb, is alles in orde! begrepen?" De bewaker liet het schuifje voor het licht in het lantaarntje weer vallen en nog dieper scheen de duisternis in de zaal. Onhoorbaar en onzichtbaar sloop hij verder, om, waar hij iets verdachts meende te bespeuren, eventjes het volle licht van zijn verraderlijke lantaarn in de alcove te werpen. Willem trachtte den slaap te vatten, maar de veertig moegewerkte jongens maakten in hun slaap zulke liefelijke geluiden, dat het bij dit neus- en keelconcert voor Willem onmogelijk was vijf minuten achtereen te slapen. Gelukkig voor hem, maakte de nachtspion 's morgens geen rapport van de ongehoorzaamheid van den nieuweling, of liever de majoor bracht het niet over; hij werd na een paar sneden brood genuttigd te hebben, voor den commandant gebracht. "Wel, heb je al een keus gedaan?" "Jawel, commandant, met uw goedvinden, zou ik het liefst van alles bij den boer willen werken; ik beloof u, zoolang ik er ben, vlijtig en gehoorzaam te zullen zijn." "Ik dacht het wel; alle jongens uit de groote steden zingen hetzelfde liedje, en in de eerste vier weken hebben ze er veel lust in. Je verzoek is toegestaan, misschien zal het boerenbedrijf je bleeke wangen wat meer kleur en bolheid geven. Je kunt gaan. Majoor, breng Willem Roda bij den boer en beveel hem aan in zijn hoede. Je begrijpt me, niet waar?" Den volgenden nacht werd Willem niet door het ronken en snorken zijner medegevangenen uit den slaap gehouden. Misschien zelfs werd het aantal instrumenten nog met één neus vermeerderd. Hij had dien dag gewerkt als een paard, en menig goedkeurend knikje of tikje op zijn schouder van den boer-bewaker was het loon voor zijn ijver. Maar nu was hij ook zoo moe, zoo moe, als hij nog nooit geweest was; hij was bek-af, zooals de boer het noemde, en sliep bijna, vóór hij zich had ontkleed. De veldarbeid beviel Willem uitnemend en de voorspelling van den commandant, dat zijne wangen kleur en bolheid zouden krijgen, werd bewaarheid. Hij werd bij den dag grooter, breeder en sterker. Eer er drie maanden verloopen waren, spitte en zaaide, egde en ploegde hij als de vlugste boerenjongen. De boer had volgens zijn eigen zeggen "machtig veul met hem op" en liet den gewilligen knaap meer vrijheid dan aan de overige jongens; meer zelfs dan dienstig was voor Willem; want als er een koe of een paard uit de nabijgelegen weide moest worden gehaald, was de verzoeking, het hazenpad te kiezen, bijzonder sterk. Hij moest dan al de redenen, die zijn verstand hem ingaf, bij elkander roepen om zich zelven te overtuigen, dat op een vlucht zonder voorbereiding geen lange vrijheid kon volgen, en dat, met eene mislukte poging, tevens de goede uitslag voor een volgende gelegenheid onder misschien gunstiger omstandigheden, uiterst twijfelachtig moest worden. Dat hij geen twee jaren op De Kruisberg zou blijven, stond bij Willem vast; de eerste drie maanden was het werken bij den boer prettig genoeg om ten minste daags te vergeten, dat hij een gevangene was. 's Avonds echter en vooral 's nachts, wanneer de slaap zich niet over hem wilde ontfermen, woelde en wroette er iets in zijn hoofd en zijn borst, dat hij geen naam wist te geven, een aandrang, een hartstocht, een zeker iets, dat zich met geweld wilde uitzetten, dat ruimte wilde hebben, maar niet kon, waarvoor de alcove, de slaapzaal, het gesticht, de boerderij, ja de geheele Kruisberg met al zijn bosschen en beemden te eng was. Telkens als dat benauwende gevoel, waartegen hij zich niet verzetten kon, Willem overviel, was zijne eerste gedachte: vlucht, desnoods met geweld, als list niet helpt. Maar wanneer hem daarop de onmogelijkheid van eene vlucht zonder kleeren, hulp van buiten en geld, tegelijk met zijn eigen machteloosheid bij verzet, maar al te duidelijk werd, kwam er een gedachte bij hem op, die hem eerst deed rillen, waarmede hij echter meer en meer vertrouwd werd, en die hem eindelijk zelfs toelachte; de gedachte aan het lafhartigste, het slechtste en het vreeselijkste wat een jongen doen kan, de gedachte aan zelfmoord. Ze liet hem dag noch nacht met rust, ze vervolgde hem overal waar hij ging of stond of lag. Weer lag hij rusteloos te wentelen op zijn matras; het scheen hem toe, dat hij strenger bewaakt werd; veel vaker dan gewoonlijk viel er een lichtstroom in zijn alcove. "Maak er een eind aan," fluisterde de kwade stem in zijn binnenste, "een touw is er in de boerderij wel te vinden, een strop is in ééne minuut gemaakt en boomen met lage dwarstakken zijn er in menigte in het boschje achter den koestal. Je ouders? wilde je het daarvoor laten? wat hebben die aan jou? je bent immers een schandvlek voor je familie; wil je hen soms weer rijk maken als je hier blijft werken?" zoo fluisterde de kwade stem reeds door. Toen de dag aanbrak stond zijn besluit vast. "Roda, bij den commandant komen," beval de majoor na de réveille. Willem schrikte; zou die man ook nu weder zijn gedachten geraden hebben? Eensklaps herinnerde hij zich, dat de commandant hem in de laatste weken, tijdens zijne zwaarmoedigheid, dikwijls uitvorschend had aangezien. Willem had er toen niet op gelet, maar nu viel het hem in. Zijn kwaad geweten deed zijn hart hevig kloppen, terwijl hij in de spreekkamer op den directeur wachtte. Eindelijk kwam deze en begon nog vóór hij zitten ging: "Willem, je ziet er in de laatste weken slecht uit: gevoel je je ziek?" "Ziek niet, commandant, wel ben ik dikwijls zoo benauwd; ik weet niet wat mij scheelt." "O! dat zal wel overgaan. A propos, hier is een brief voor den burgemeester van Doetinchem. Wil je die even voor mij bezorgen? Ik kan op het oogenblik geen een van de bewakers missen." Willem vertrouwde zijn ooren niet. "Ik?" riep hij op zulk een verbaasden en ongeloovigen toon, dat de directeur een glimlach nauwelijks verbergen kon. "Ja, jij, ten minste als je er plezier in hebt; ik kan je niet dwingen buiten het gesticht diensten voor mij te verrichten, maar 't is heerlijk zomerweer en een flinke wandeling zal je wel bevallen, dunkt me. Je kunt binnen een uur terug zijn. En dan heb ik iets voor je ontvangen, dat je ongetwijfeld genoegen zal doen. Maar ga nu heen, er is haast bij dezen brief. Je kent den weg toch wel, anders vraag je wel eens onderweg. Voorwaarts, sta daar niet te suffen, jongen. De majoor zal je uitlaten." Meer droomend dan wakend, half onbewust van wat hij deed, ging Willem het hek door. Hij wachtte nog of iemand meegezonden zou worden. Niets van dien aard. De majoor sloot het hek achter hem dicht en wenschte hem een prettige wandeling. Nu eerst begreep Willem, dat hij vrij was; wel tijdelijk, maar dat deed er voor het oogenblik niets toe; hij rende als een dolle den weg op, tot hij De Kruisberg niet meer zien kon. "Vrij! ik ben vrij!" gilde hij buiten zichzelven van blijdschap en buitelde over het gras langs den weg, zwaaide met armen en beenen, sprong en dartelde als een kalf, dat voor het eerst weer uit den stal in de malsche voorjaarsweide komt. 't Was of de lucht hier veel aangenamer, het geboomte en het gras hier veel frisscher was dan ginds op De Kruisberg. Eindelijk had hij zich zat gedronken aan de vrije lucht en toen de vrijheidsroes een weinig bedaard was, viel zijn oog op den brief, dien hij nog altijd in de hand hield. Hij was tamelijk gekreukeld door de onstuimige bewegingen, die hij had medegemaakt. Willem ging in het gras zitten en trachtte door wrijven en drukken er weer een weinig fatsoen in te brengen. Indien hij geweten had dat er slechts een onbeschreven velletje papier in zat, zou hij zich waarschijnlijk zooveel moeite niet getroost hebben. Nu staarde hij met bezorgden blik de hardnekkige kreukels aan. "Over een uur kun je terug zijn," had de commandant gezegd. "Wie weet, hoeveel er al van om is," dacht Willem en draafde den weg naar het stadje op. Uit de boerenhuizen langs den weg kwamen de kinderen naar buiten loopen om hem te zien. Een reiziger, voor het eerst in die streek, keek verwonderd den vreemd gekleeden jongen na. "Daar heb je der een uit de gevangenis," riep een voerman tot een man, die naast het paard voortstapte. "Laat hem maar loopen; die is gauw genoeg weer ingerekend." Willem stoorde zich er niet aan; evenmin als aan de menschen in het stadje, die hem nieuwsgierig aangaapten en maar niet begrijpen konden, dat de politieagenten deden, alsof ze den jongen niet zagen, in plaats van hem op te pakken. Nadat Willem den brief had bezorgd, sloeg hij zingend den weg naar De Kruisberg weer in. Halverwege lokte een schaduwrijk plekje tot rusten uit; in de verte glinsterden de leien daken van het gesticht, en terzijde van den weg strekte zich een jong bosch van dennen en berken uit. Willem ging op het mos liggen tusschen de boomen, die den weg begrensden, en luisterde naar het fluisteren der bladeren, die in den ochtendwind ruischten. Geen sterveling was er op den straatweg, noch in den omtrek te zien. "Ik bied je een schuilplaats aan," lispelde het gebladerte, "je bent nu in de gelegenheid, maak er gebruik van." "De commandant stelt zooveel vertrouwen in je, dat hij niet eens je woord tot pand heeft genomen; zul je dat vertrouwen beschamen?" vermaande een stem in zijn binnenste. De gedachte aan den commandant herinnerde hem tevens aan diens woorden. De man had gesproken over iets, dat voor Willem aangekomen was; duidelijk kon hij zich de woorden niet meer te binnen brengen, hij was toen zoo verrast en verbaasd door die onverwachte boodschap. Wat kon het wezen, dat voor hem gezonden was? "Ja, toch, dat zal het zijn! dat is het! een brief van huis," riep Willem zoo luid, dat een paar lijsters verschrikt opvlogen, en meer vliegend dan loopend, legde hij den afstand, die hem nog van De Kruisberg scheidde, af. "Geef me je hand, Willem," zei de commandant, toen de hijgende jongen in zijne kamer trad; "je hebt je flink gehouden. Hier is een brief voor je," en hij reikte hem een geopenden brief over. Willem verslond in weinige oogenblikken den inhoud. Allen thuis waren gezond, zijne moeder zelfs beter dan vroeger. Ze maande hem tot geduld, vlijt en gehoorzaamheid aan. "Nog maar een goed jaar, dan zien we elkaar terug en scheiden niet zoo spoedig weer," schreef zijne zuster. "Moed houden mijn jongen," had zijn vader er bij gevoegd, "niet het hoofd laten hangen en kniezen, alles komt wel weder terecht; je herinnert je nog wel, wat ik in de spreekkamer van de gevangenis gezegd heb: als het mogelijk is, gaan we, zoodra je terugkomt, met ons allen een ander vaderland zoeken. Als het mogelijk is, zeg ik nu, en bedoel daarmee, als de middelen het toelaten, want Walling heeft me een proces aangedaan, om schadevergoeding te verkrijgen. Ik heb hem een billijke som geboden, doch hij heeft me niet eens geantwoord en eischt door middel van de rechtbank een bespottelijk hoog bedrag. Volgens Omens evenwel, wordt zijn eisch ongetwijfeld afgewezen. Ik wil het beste voor ons allen hopen." "Mag ik dezen brief houden, commandant?" vroeg Willem ontroerd. "Wel zeker, mijn jongen, lees en herlees hem, zoo vaak je wilt en bedenk daarbij, dat een jongen, die zulke ouders heeft, liefde met liefde moet vergelden en niet.... Nu je begrijpt me wel, niet waar?" Willem rilde en staarde den commandant met wijdgeopende oogen aan. Geen seconde had hij meer aan zijn afschuwelijk plan gedacht, en nu stond het op eens in al zijne afgrijselijkheid voor zijn geest. "Geloof me, Willem, ik ben zooveel ouder dan jij, ik heb een groot deel van mijn leven met ongelukkige menschen doorgebracht en kan dus bij ondervinding spreken. Geen mensch, ook hij, die zich op een bepaald oogenblik nòg zoo diep rampzalig gevoelt, weet of niet wellicht het volgend uur bestemd is zijn ellende in geluk te doen veranderen. Geef me je hand er op, dat je nooit meer aan zulke slechte dingen zult denken." "Nooit, commandant," antwoordde Willem met trillende stem en dacht er bij: "Weg van hier, vluchten, dat wel, en zoo spoedig ik de kans schoon zie; maar leven blijven wil ik voor mijn vader, die misschien nog armer zal worden dan hij reeds is, en door mijn schuld." HOOFDSTUK VI. Na de korte lafenis, die de directeur hem overeenkomstig het reglement van 't gesticht had geschonken en die langen tijd weldadig op Willems gemoed en gestel werkte, ging alles weer den gewonen gang. De uren, bij den onderwijzer doorgebracht, droegen er het hunne toe bij, hem van zijn zwaarmoedigheid te genezen. Ze werden grootendeels besteed aan het praten over koetjes of kalfjes. De brave oude, een man van veel ervaring, trachtte hem op te wekken om na zijn ontslag in een ander land door eigen arbeid een bestaan voor zich en zijn ouders te zoeken. De meester had volgens zijn zeggen een kennis in Queensland, die hem door briefwisseling op de hoogte bracht van de toestanden daar ginds. Hij vertelde Willem de licht- en de schaduwzijde van het leven in de jonge kolonie, en dat op zulk een onderhoudende wijze, dat zijn leerling geen enkel woord verloor en hunkerde naar het oogenblik, waarop hij er heen zou kunnen gaan. Zonder het te vermoeden, wakkerde de onderwijzer met zijne levendige voorstelling van het vrije, krachtige leven in Queensland, Willems zucht tot ontvluchten niet weinig aan. Al zijn zinnen, al zijn denken had van nu af slechts één doel: hulpmiddelen te vinden bij een ontvluchting, en de hoofdzaken daarbij waren: kleeren, die hem onkenbaar maakten, een weinig geld, en--moed. 't Toeval wilde, dat de jongen, wiens alcove ruggelings aan de zijne grensde, met hem op de boerderij werkte. "Waar het hart van vol is, daar loopt de mond van over", zegt een oud spreekwoord. Geen wonder, dat Willem, den eenigen jongen, met wien hij dagelijks in aanraking kwam, tot zijn vertrouwde koos. Kees Knol, zoo luidde de naam van Willems vertrouweling, was wegens medeplichtigheid aan diefstal te Rotterdam tot gevangenisstraf veroordeeld en naar De Kruisberg gebracht. Hij was nog een van de bewoners, voor wie het gesticht ook in naam een gevangenis was. De jongen was verleid door slechte kameraden, maar zelf niet geheel bedorven. Hij had oprecht berouw over zijn vroeger gedrag en was vast besloten nooit weder te stelen. Toch spreekt het vanzelf, dat Knol er niets op tegen had weer eens vrij langs Rotterdams straten te slenteren, in plaats van te werken als een paard. Hij erkende spoedig Willems geestelijke meerderheid, schikte zich lijdelijk naar Willems plannen, beloofde al zijn bevelen op te volgen en niets te ondernemen zonder zijn voorkennis en goedkeuring. Ze zouden samen ontvluchten, dat was beklonken, maar hoe? Dat was de vraag en bleef het punt van hun overwegingen. Uit zijn vroeger leven had onze Knol ondanks zijn oprecht gemeend berouw nog zonderlinge begrippen omtrent het mijn en dijn overgehouden. "Willem, ik heb al wat gevonden," fluisterde hij op een mooien Septembermorgen hem in het oor. "Wat dan?" "Daar ginds,"--de grijsgroene oogen van Knol, die van zelfvoldoening schitterden, duidden de richting aan,--"daar ginds tusschen de aardappels ligt een oud buis, misschien van den werkman, die gisteren geholpen heeft; 't is vol gaten en geen cent waard, maar voor één van ons beiden is het mooi genoeg. Ik heb het ongemerkt weggemoffeld en in het dennenboschje verstopt; als de vent terugkomt, kan hij lang zoeken, eer hij het vindt." "Zeg eens, denk jij dat je een van je vorige kameraden voorhebt? Als we goed willen stelen, hebben we niet noodig het van het land te halen. Kom me nu nooit weer met zulke dingen aan boord, of ik geef het plan voor goed op, en spreek geen woord meer met je." "O, ik wist niet, dat jij zoo'n fijne was," antwoordde Knol verbluft, en geraakt liet hij er op volgen: "Speel nu maar niet voor dominee; hebben ze jou soms voor je plezier hier gebracht? Je zult toch ook wel wat uitgevoerd hebben, dat niet pluis was, he?" "Dat heb ik ook, maar niet wat jij denkt. Ik zal in geen geval me ooit iets toeëigenen, wat anderen behoort; liever blijf ik mijn heelen straftijd uit me hier verkniezen. En leg nu maar heel gauw dat buis weer op de plaats, waar het gelegen heeft, of ik heb het laatste woord met je gesproken." "'t Is ook wat, zoo'n oud vod," bromde Knol meesmuilend, "noem je dat ook al stelen? Weet ik nu zeker van wien dat ding is? Misschien heeft de vent het wel weggegooid, dan behoort het immers niemand meer toe." "Dat is mogelijk," beaamde Willem nadenkend. "In dat geval geef ik je permissie het te behouden, maar eerst moet ik daarvan zekerheid hebben. Als de eigenaar morgen of overmorgen niet terugkomt, is het nog tijds genoeg om het op te bergen!" Willems overwicht op den onbeschaafden jongen was zoo groot, dat deze, hoewel schoorvoetend, gehoorzaamde. Toen hij terugkwam, mompelde hij: "Als je zóó doet, krijgen we nooit iets bij elkander." "Zeg dat zoo gauw niet. Jouw buis heeft me op een gedachte getracht, 't Is wel dwaas, misschien wel onmogelijk. Ik dacht als we onze kielen eens een andere kleur konden geven, dan zouden we twee vliegen in een klap slaan. We hadden een ander buis en nog wel een, dat we niet behoeven te verbergen." Knol zette een peinzend gezicht en legde den wijsvinger plat tegen het voorhoofd. "Daar zeg je zoo wat, een andere kleur geven, zwart bijvoorbeeld; ja maar, schilderen gaat niet." Knols gezicht en houding werden hoe langer hoe philosophischer. "Verven ook niet, dan worden beide kanten zwart. Ik heb het: we naaien er in de week vóór we er van door gaan een zwarte voering tegen." "Alles goed en wel; maar hoe komen we aan voering, en wie zal ze erin naaien? En...." Geheel met hun plannen vervuld, vergaten de jongens, voor den schijn door te werken. "Wat staan jullie daar te smoezen, wil je wel eens deksels gauw aan je werk gaan!" riep de boer uit de verte. Verschrikt stoven Willem en Knol van elkander. Een half uur later toonde Knol een langen, scherpen spijker, dien hij in de aarde had gevonden. "Nu zal ik eens zien of je slim bent; wat kunnen we met dat dingetje uitvoeren?" vroeg hij met een waanwijs gezicht. "Wel, dacht je, dat ik dat niet wist. Dat zal ik je eens netjes vertellen, Knolletje! Je wilt er een gat mee boren in de plaat tusschen onze alcoves, om 's nachts ongemerkt en ongestoord onze plannen te kunnen bespreken." Knol stond met open mond. "Je bent nog goochemer dan ik dacht." "'t Doet me plezier, dat je zoo'n goeden dunk van me hebt. Maak het gat niet te groot en vooral niet te hoog." "Laat mij voor dezen keer eens begaan, je zult eens zien hoe netjes ik 'm dat lever." Zoo gezegd, zoo gedaan, het gat werd zonder ongeval geboord. 's Avonds of 's morgens vroeg legden ze beurtelings oor of mond tegen de opening en de beraadslagingen werden ongestoord voortgezet. Toch zou het waarschijnlijk,--daar Willem standvastig weigerde iets te gebruiken, dat door kapen moest verkregen worden,--bij plannenmaken gebleven zijn, indien er niet onverwachts en onverhoopt hulp van buiten was komen opdagen. In het stadje Doetinchem is een wijd en zijd bekend gymnasium; uit alle deelen van ons land komen er jongens, om daar hun opleiding te genieten voor de Akademie. Vele dezer gymnasiasten, wier ouders elders wonen, vinden huisvesting in een zeer groot heerenhuis omringd door uitgestrekte tuinen, dat aan den straatweg gelegen is, die van Doetinchem naar De Kruisberg voert. Des Zondags, wanneer een deel der jongens van De Kruisberg een wandeling deed, kwamen gewoonlijk de gymnasiasten die op het heerenhuis Ruimzicht logeerden, naar buiten loopen, om hen te zien voorbijtrekken. Eens, dat Willem Roda tot de wandelaars behoorde en als vleugelman op de zijde van den troep marcheerde, die naar het huis was gekeerd, zaten twee jongens op het hek van den tuin. Toen de troep voorbij trok, riep één der jongens tot zijn kameraad, met een spottend gebaar op de blauwgekielde en grijsgemutste jongens wijzende: "Omnes vagabundi!" [1] Willem, die zijn latijn nog niet geheel vergeten was, hoorde dit en zei, toen hij de jongens passeerde: "Non omnes, collegae mei, nimium ne crede colore!" [2] Verbluft keken de twee jongens elkander aan, en Willem na. "Daar moeten we meer van weten," zei de jongste en sprong van het hek, "dien snuiter ken ik; hij werkt bij den boer. Ga je morgen eens mee, dan zullen we zien hem te spreken te krijgen." "Wel zeker, de vent spreekt kranig Latijn, misschien kunnen we iets voor den armen drommel doen. Daar kijkt hij weer om. Ik zal hem een teeken geven, dat we komen," en den arm in de richting van De Kruisberg uitstrekkende, schreeuwde de oudste: "Cras!" [3] Willem had den wenk begrepen en besloot van de kennismaking te profiteeren. Nog denzelfden avond verzocht en verkreeg hij verlof een brief naar huis te schrijven. De brief werd den commandant ter hand gesteld, maar een tweede velletje papier, waarop Willem zoo beknopt mogelijk zijn geschiedenis had neergeschreven, verhuisde naar zijn boezem. Aan het slot smeekte hij zijn onbekende vrienden, hem kleeren, een pet en een weinig geld te leenen, en bovenal een uitvoerige kaart met alle straat- en grintwegen van dit gedeelte van de Graafschap voor hem te teekenen. Den volgenden dag zag hij de twee jongens langs den korenakker wandelen; hij wist hen behendig te naderen en liet in hun nabijheid het dichtgevouwen papier vallen. Een der jongens raapte het op en beiden verwijderden zich. Het avontuurlijke van de zaak trok de jongelui aan; ze besloten hem te helpen, zonder er aan te denken, dat de wet dengene, die een gevangene helpt ontvluchten, met geen geringe straf bedreigt. De briefwisseling werd op dezelfde wijze voortgezet, en weldra wist Willem, dat hij, indien hij den dag van zijn vlucht vaststelde, hij den middag te voren het verlangde op een afgesproken, veilige plek, in een hollen boom van het bosch kon vinden. Knol had niet noodig een zwarte voering in zijn buis te naaien; het oude buis was drie dagen onbeheerd op het land blijven liggen en daarna in denzelfden boom opgeborgen. De voering had hij er reeds van te voren, zonder dat Willem het wist, uitgescheurd, en daarvan met behulp van een stukje bordpapier uit de binderij, een soort van pet gemaakt. Deze werd in de gedeeltelijk opengetornde matras verborgen. "Nu ontbreken ons nog alleen een paar fiksche knevels, om in tijd van nood ons geheel onkenbaar te maken, en alles is klaar om 'm te poetsen," merkte Knol op een Zaterdagmorgen in 't begin van October, op. "Knevels, waarvoor?" "Wel, dat heb ik je al gezegd; we zien er beiden oud genoeg voor uit, en als er jongens ontvlucht zijn, zullen ze geen mannen zoeken." "Maar hoe wil je daaraan komen?" "Dood eenvoudig; he? dat snap je nu toch nog niet zoo gauw, dat kunstje kende ik al, toen ik twaalf jaar was; dat heb ik van mijn kameraden in Rotterdam geleerd. Ik heb lichter haren dan jij; trek me eens een bosje uit!" zei Knol leukweg en stak Willem zijn vlaskop toe. "Dank je wel!" zei deze en deed onwillekeurig een stap achteruit. "Dan zal ik het zelf doen.... Als 't je blieft; hier heb jij de helft, en hier is een stukje droge lijm uit de binderij; dat heb ik van een jongen, die daar werkt gekregen." "Of gekaapt!" beweerde Willem, die weinig lust gevoelde het vieze bosje aan te pakken. "Neen hoor! ik ben nu net zoo min meer een dief als jij; ik heb het eerlijk gekregen; op mijn woord van eer!" "Geef dan maar op, ik geloof toch niet, dat ik het gebruiken zal!" "Waarom niet? Ik zal je leeren hoe je het aan moet leggen. Je knijpt de haren één voor één in kleine stukjes, zoo lang als een nagel, dan bestrijk je je bovenlip met het stukje lijm; ik zal het je straks eens voordoen, je zult zweren, dat ze er op gegroeid zijn. Werk door, de kaffer loert!" zoo viel Knol plotseling zichzelf in de rede; onmiddellijk hervatten beiden het werk. Alle toebereidselen slaagden boven verwachting. Willem bestemde reeds den volgenden Zondag, waarop beiden tot de wandelaars zouden behooren, voor de vlucht. Elke dag van de week werd besteed om op sluwe wijze een of ander kleedingstuk uit den hollen boom binnen te smokkelen en in de matrassen te verbergen. Zaterdagsavonds was alles gereed. Knol had goed gevonden tegelijk met Willem uit de rij te snijden en beiden zouden naar verschillende zijden een goed heenkomen zoeken. Daardoor zouden de bewakers, hoopte Willem, niet weten, op wien het eerst te mikken en bovendien bij een vervolging zich moeten verdeelen. Hij had al in gedachten de plaats bepaald, waar ze hun slag zouden slaan. "Houd me goed in het oog, Kees, als ik vóór jou loop," fluisterde Willem door de opening in de plaat zijn makker toe. "Marcheer ik achter jou, dan geef ik op het oogenblik, dat ik uit de rij spring, een gil. Misschien is het wel goed in elk geval beiden te gillen, dat geeft ons moed en sticht verwarring. Doe in geen geval iets, voor ik het sein geef." "Dat beloof ik je, ik verlaat me geheel en al op jou!" antwoordde Knol, en een oogenblik later lag hij in gerusten slaap. Willem trachtte eveneens den slaap te vatten, om krachten te verzamelen voor den volgenden dag; doch tevergeefs. De groote gebeurtenis, die op til was, slingerde hem te zeer tusschen hopen en vreezen. Nu eens kwelde hem de gedachte, dat de commandant weer een boodschap of iets dergelijks voor hem te doen mocht hebben, dan weer was 't de kans op slecht weer, die hem van angst deed rillen, 't Was al zoo lang droog geweest; als 't nu morgen juist eens begon te regenen. Dan werd de wandeling afgecommandeerd en daarmee viel het plan in duigen, want aan acht dagen uitstel viel niet te denken; zijn alcove of die van Knol kon elken dag geïnspecteerd worden; dan was voor altijd de kans op vluchten verkeken en zat er misschien wel een acht dagen cachot op. Een huivering voer Willem door de leden. Hu! dat donkere steenen hok onder den grond, met een plankje tot eenig meubel. Bij den boer was hij in dat geval ook den langsten tijd geweest, zonder twijfel zou hij een jaar bij het kleermaken gedaan worden. Neen! dan nog liever, als het vluchten morgen onmogelijk is, deze week een kogel uit de buks van den wachter getrotseerd. Alles wat zijn plan kon doen mislukken kwam in zijn gedachten en verdreef den zoo gewenschten slaap. Zijn zorgen waren noodeloos. De zon scheen reeds vroeg door de hooge ruitjes en beloofde een heerlijken dag. De Zondagsche kielen waren den vorigen avond reeds klaar gelegd. Gelukkig werden de kleederen van het gesticht op den groei gemaakt; geen tipje of randje van het geleende pak kwam onder of boven te voorschijn. De pet werd in den boezem gestoken en de kaart had al een veilig plaatsje gevonden tusschen de haren en de linnen muts; geld en knevel waren volgens afspraak in den grijzen zakdoek verborgen. "Alles in orde?" fluisterde Willem Knol toe. "Alles, als het nu maar goed afloopt," was het bevende antwoord van dezen. "Moed, Kees! Alle kogels dooden niet!" "Courage, Willem, wat jij doet, doe ik je na!" Weldra stonden een zestig jongens, drie aan drie, in een rij geschaard, 't Geluk diende ook hier den vermetele. In het vierde gelid, van achter af, stonden Willem en Knol. Willem was vast besloten de gunstige gelegenheid niet ongebruikt te laten voorbijgaan en sprak Knol, die aan handen en voeten beefde, met de oogen moed in. "Voorwaarts, marsch! Eén, twee; één twee!" commandeerde de majoor, en plaatste zichzelf voorop. De troep zette zich in beweging. Aan elke zijde liep een bewaker; achteraan nog een derde. Eerst ging het door het park vóór de gebouwen den weg naar Doetinchem op, het stadje door en daarna over den grintweg tusschen wei- en bouwland door. Een uur had de tocht geduurd, toen in de verte een dennenbosch donker tegen den blauwen hemel afstak. Willem gaf Knol een wenk, die beteekenen moest: Opgepast! het oogenblik nadert. Knol begreep hem volkomen. De eerste boomen van het bosch waren reeds gepasseerd en nu slingerde de weg zich in vele bochten door het hout. Knol hield onafgebroken het oog op Willem gevestigd. Een doordringende gil, een sprong rechts; een tweede gil, nog rauwer, een sprong links, en nog eer de bewakers wisten wat er gebeurde, waren Willem en zijn makker tusschen de slanke stammen in het kreupelhout verdwenen. De bewakers losten werktuigelijk hun geweren, en nu ontstond er een ontzettende verwarring in den troep jongens; allen liepen door elkander als bezetenen, gilden, huilden of schreeuwden: hoezee en hoera! 't Voorbeeld van Willem en Knol werkte aanstekend, en een stuk of zes jongens maakten van de verwarring gebruik om te ontsnappen; anderen stonden op sprong, om eveneens het bosch in te gaan. "Sta!" donderde de majoor, "die een voet verzet, schiet ik voor den kop," en hield den troep zijn revolver voor. De bewakers legden eveneens aan. Daarvoor kregen de jongens ontzag en de gelederen sloten zich weder. "Looppas, marsch!" klonk het commando en een half uur later was De Kruisberg bereikt. Onmiddellijk werd van het voorgevallene bericht gezonden aan de politie te Doetinchem, en naar de omliggende plaatsen geseind. Vandaar werden in alle richtingen de beschikbare politieagenten en veldwachters uitgezonden, om de vluchtelingen op te sporen en naar De Kruisberg terug te voeren. Toch duurde het meer dan een paar uur eer de jacht begon. Dien tijd had Willem zich ten nutte gemaakt om steeds dieper het bosch in te gaan. Het snelle loopen in een bosch viel hem echter niet mee; 't mos was zoo glad, en meer dan eens struikelde hij over een boomwortel, dien hij in zijn haast niet had gezien. Hij dacht niet anders of hij werd door minstens één der bewakers vervolgd en durfde zich geen oogenblik rust gunnen. Zoo liep hij bijna een uur aan één stuk door en nog kwam er geen eind aan 't bosch. Uitgeput door den afmattenden tocht, viel hij eindelijk hijgend op het mos neer. 't Zweet gutste hem bij stroomen van het voorhoofd. De koelte van het bosch gaf hem spoedig zijne krachten terug. Hij kwam weer bij adem en legde het oor tegen den grond om te hooren, of er ook voetstappen naderden. Stilte, doodsche stilte heerschte rondom hem. Hij strekte zijne leden op het gras uit, en na zoo een korte poos uitgerust te hebben, voelde hij zich weer sterk genoeg om zijn vlucht voort te zetten. Hij wist niet, welke richting hij moest inslaan, om zich van De Kruisberg te verwijderen. Zijn kaart kon nog geen dienst doen. Op goed geluk dan maar vooruit, altijd met snellen tred vooruit. De uren vlogen om, of het minuten waren. Eensklaps meende hij stemmen te hooren. Hij luisterde; ja waarlijk, daar blafte ook een hond. Zoo snel zijn beenen hem dragen wilden en het gladde mos het toeliet, liep de vluchteling voort in de richting, tegenovergesteld aan die vanwaar het geluid kwam. Het bosch werd lichter. Daar schemerden door het groen en de stammen der boomen de roode pannen van een woning en verderop iets wits. Nog een paar schreden--"Groote God!" gilde Willem en sloeg de handen in wanhoop tegen het hoofd: daar in de verte lag De Kruisberg voor hem, schitterend in 't zonlicht: de roode pannen waren het dak van de boschwachterswoning. Hij stond in het oude park vóór de gevangenis. Zijn eerste gedachte was terug te keeren, doch de stemmen kwamen steeds nader, geen twijfel meer: hij werd vervolgd en men was hem op het spoor. Radeloos wendde en keerde hij zich om, rende nu eens vooruit, dan weer achteruit, zonder te weten wat te beginnen. Tranen van spijt schoten hem in de oogen, alle moeite was dus vergeefsch geweest; zelf was hij weer in 't net geloopen, dat hij zoo gelukkig ontkomen was. Nergens redding, nergens een plek om zich te verschuilen. Daar viel zijn oog op een reusachtigen pijnboom aan den rand van den weg, die naar De Kruisberg voerde. Twee mannen zouden hem met moeite omspannen. Hoog stak zijne zwartgroene onregelmatige kruin boven de andere boomen van het park uit. Uit zijn dikken stam staken naar alle zijden, van den grond tot de eerste takken, dikke stompen van takken uit, jaren geleden afgezaagd, omdat ze de omringende boomen hinderden; die stevige uitstekende stompen vormden een natuurlijke ladder, die Willem op het denkbeeld van inklimmen bracht. Denken en doen waren één. Vlug als een kat, klauterde hij in den reddenden pijnboom en haalde, tusschen de als slangen door elkaar kronkelende takken verborgen, weer vrij adem. Goddank! Het was hoog tijd; reeds hoorde hij menschen onder zich door het park gaan. Van zijn hooge zitplaats uit, zag hij hen het plein vóór de directeurswoning oversteken. Het waren een agent en een boschwachter, die elk een vluchteling stevig vasthielden. De jongens boden een wanhopigen tegenstand, wierpen zich op den grond en spartelden als visschen aan den haak, om zich los te rukken, maar vergeefs: de knuisten der agenten hielden vel en kleeren te vast omknepen. Op het geroep der mannen kwamen beambten uit De Kruisberg toeschieten en nu was alle tegenstand gebroken. "Dat zijn er twee, en Knol is er niet bij," zei Willem bij zichzelf, terwijl hij het hoofd, zoover de voorzichtigheid het toeliet vooruitstak, "dus hebben nog meer jongens de kans waargenomen, bijgevolg is de politie uit de omliggende plaatsen op de been!" en wijselijk besloot hij in den pijnboom den nacht af te wachten en dan zoo spoedig mogelijk zijn vlucht voort te zetten. De doffe slag van de dichtslaande deur was tot in den boom hoorbaar. "Dat is bij het walletje langs gegaan; jongens, wat scheelde het weinig of de dikke deur was meteen achter mij dichtgeslagen! Zeg denneboom," zoo redeneerde hij vroolijk gestemd in zijn eentje, "ik zou waarachtig wel lust hebben je te omhelzen, als je maar niet zoo dik was; je bent een engel, een juweel van een boom. "Ze moesten daar ginds eens weten, dat ik hier hoog en veilig zit te kijken, wie ze snappen." Een man liep het plein op; aan den vergulden band om de platte pet meende Willem den commandant te herkennen, en in zijn overmoed groette hij met de hand en riep halfluid: "Bonjour, ouwe! vaarwel tot nooit wederziens!" 't Was dien middag druk op De Kruisberg; agenten, veld- en boschwachters kwamen en gingen. Willem zag achtereenvolgens nog vier ontsnapte jongens terug brengen, doch van het zwarte buis en de geïmproviseerde pet van Knol, die wel van uit de verte te herkennen zouden zijn, was niets te bespeuren. Deze beide kleedingstukken en het geld, dat Willem eerlijk met hem had gedeeld, hadden Kees waarschijnlijk veilig over de Duitsche grenzen doen ontkomen. Den tijd, waarin er voor Willem niets te zien viel, nam hij te baat om zijn kaart te bestudeeren. Hij kon zich nu zeer goed voorstellen, hoe hij dezen morgen in een kring had rondgeloopen en niet ver van het punt van uitgang was teruggekomen. Als het er nu op aankwam, zou hij niet meer dwalen. Hij had nu tevens den tijd zijn geleende plunje eens goed te bekijken. Veel bijzonders was het niet; knoopen ontbraken er bijna evenveel aan broek en jas, als er nog aanwezig waren, en de ellebogen en knieën van den vorigen eigenaar hadden met succes hun doordringenden invloed op het laken uitgeoefend. In een der zakken vond Willem tot zijne verwondering twee visitekaartjes, de namen der beide gymnasiasten dragende; op den rug van een der kaartjes stonden met potlood eenige woorden gekrabbeld. De boombewoner kroop naar een lichter plekje in den boom en las: "Wij wenschen je goed succes, en wordt onze wensch vervuld, geef ons dan eens bij gelegenheid een uitvoerig verhaal van je vlucht." "Dat zal ik doen jongens, dat beloof ik jullie, en nu zal ik dit zoodje maar eens geheel en al uittrekken en mij in mijn nieuwe gedaante vertoonen," zoo redekavelde hij met zichzelf. De schaduwen der boomen werden langer; reeds fladderde een haastige vleermuis in onregelmatige bochten door de herfstlucht en Willems gezonde maag begon zijn rechtmatige eischen eensklaps kenbaar te maken. Hoe dom, geen proviand mede te nemen! Ja, maar wie kan ook aan alles denken? Geld had hij wel, maar in den boom was geen bakkerij en aan afdalen viel voorloopig nog niet te denken. De geheele omtrek was aan het zoeken; zelfs nieuwsgierigen en boeren uit Doetinchem en Zelhem kwamen de politie hun diensten aanbieden om de bengels weer op te vangen, zoodat in den namiddag het aantal jagers groot genoeg was om een cordon te trekken, waar binnen zich met zekerheid de gevluchte jongens moesten bevinden. Ze waren nu omsingeld, daaraan werd niet getwijfeld; nergens in den omtrek waren immers de blauwe kielen en de grijze mutsen gezien. De kring werd steeds nauwer en tegen den avond ontmoetten de omsingelaars elkander in het park voor De Kruisberg. Sommigen zetten zich doodmoede onder den pijnboom neer, om uit te rusten van den vergeefschen tocht. Willem gevoelde zich daardoor alles behalve op zijn gemak. Zijn overmoed van zooeven was verdwenen. Als een van die kerels het eens in zijn hoofd kreeg, een kijkje in zijn boom te gaan nemen? Het inklimmen ging gemakkelijk genoeg. Het angstzweet brak den vluchteling uit, hij durfde zich niet bewegen en nauwelijks ademhalen, ofschoon hij vijftien meter boven den grond zat. Gelukkig kwam niemand op de gedachte, die voor hem noodlottig moest geworden zijn. Ze snuffelden langs den grond, in de boschjes, achter de heesters, maar zooals het gewoonlijk gaat, aan de boomen dacht niemand; de menschen zagen ze in hun ijver waarschijnlijk niet eens. Een boschwachter naderde van den kant van Terborg. Hij droeg een pakje: het weggeworpen gevangenispak van Knol. Nu werd het zoeken in het park gestaakt en de agenten, wachters en handlangers gingen gezamenlijk naar het huis, om den commandant rapport van hun tocht te brengen, en nieuwe instructies te vragen. "Nog twee jongens ontbreken op het appèl," sprak de commandant tot de beambten, die voor hem stonden, "Willem Roda en Kees Knol. De gevonden kleederen zijn volgens het nummer van den laatste; hij schijnt onderweg een buis en pet gevonden of gestolen te hebben. Roda echter is niet naar de zijde van Duitschland ontvlucht. Ook is er van hier tot den IJsel nergens een jongen gezien, die op het signalement maar eenigszins gelijkt; want in dat geval zou ik onmiddellijk telefonisch bericht hebben ontvangen. Hij moet zich dus in den omtrek schuilhouden. Zonder twijfel is hij juist de hoofdaanlegger van het plan; want hij was het, die het sein tot de algemeene vlucht gaf. Er is mij veel aan gelegen hem weder in handen te krijgen, de zucht tot ontvluchten zou anders te groot worden; jullie begrijpt wel dat, als het hem gelukt voor goed te ontkomen, de jongens het er wel eens weer op willen wagen. "Nu was ik nog wel van plan," ging de commandant, met een verdrietig gezicht voor zich uitziende voort, "bij een volgende wandeling, de vuurwapenen, die ik nu al met los kruit doe laden, thuis te laten, om de jongens langzamerhand te doen vergeten, dat ze hun vrijheid missen; en daar werpt me zoo'n jongen, die ik als een vader behandeld heb en voor wie ik nota bene verleden week ontslag bij den rechter heb aangevraagd, mijn plan in duigen. "Als hij alleen of met zijn kameraad, met wien ik hem oogluikend heb laten omgaan, was ontvlucht, ik zou het hem kunnen vergeven; maar nu zoo'n complot te smeden. Ik was wel dwaas mij te verheugen, dat ik tenminste eens in de gevangenis een braaf karakter had gevonden." De trekken van den commandant werden hard en zijn toon streng, toen hij opstond en zeide: "De knaap heeft me schandelijk misleid en mijn goedheid met ondank beloond. Doe uw best, mannen: ga morgen vroeg met nieuwen moed aan het zoeken. Die hem vindt en terugbrengt, kan op spoedige bevordering rekenen." De mannen vertrokken en moesten, om op den straatweg te komen den boom passeeren, waarin hij, die elk hunner morgen hoopte te vinden, verscholen zat. Deze waagde zich, zoover de onregelmatige kroon van den pijnboom het met zijn veiligheid toeliet, naar beneden en spitste de ooren, om zoo mogelijk iets van hun gesprek, dat zonder twijfel over de vervolging liep, op te vangen; de beambten liepen echter in den pas en het geluid van hun voetstap verdoofde voor Willem hun woorden. "Morgen" en nog eens "morgen" was het eenige, dat hij duidelijk verstaan kon. "Ha zoo! morgen schijnen ze er dus weer op uit te gaan; als ik nu maar vóór morgen over den IJsel ben, mogen ze voor mijn part overmorgen ook nog zoeken," fluisterde hij zichzelf toe. 't Gevaar was voorloopig voorbij; als straks de maan opkwam, kon hij zijn vlucht vervolgen; maar eerst moest ook het licht in de boschwachterswoning, dat hij tusschen de boomen kon zien doorschemeren, gedoofd zijn. Hij wachtte één uur, twee uur, het licht bleef branden; daar begon de maag met een nieuwen aanval om voedsel te vragen. Willem wreef zich over de streek, waar dat lastige instrument zoo onaangenaam jeukte en kriebelde, gewend als het was, op dezen tijd van den dag de eenvoudige, stevige spijs van het gesticht ter verwerking te krijgen. "Zou ik nu geen enkele dag kunnen vasten?" dacht hij toen het jeuken in een pijnlijk steken overging. Een gevoel van matheid en van weeheid maakte zich van hem meester; hij moest zijn armen om een tak slaan om niet naar beneden te storten, zoo duizelig en licht in het hoofd voelde hij zich worden. Hoor! daar luidde de etensbel van De Kruisberg. Het was of zijn maag het ook hoorde, en zich wilde wreken door hevige kramptrekkingen. En het licht bleef steeds branden. Diepe stilte heerschte daarna in den geheelen omtrek, slechts nu en dan verbroken door een verwijderd geloei of een geschuifel in het gras onder de boomen. "Als nu dat licht maar uitgedaan werd, dan wist ik zeker, dat de wachter niet meer buiten zal komen; wanneer ik loop, heb ik misschien minder last van den honger, dan ik nu hier stilzit," dacht Willem. Maar het licht flikkerde nog even helder als te voren. Moedeloos liet hij het hoofd hangen. Daar kraakte een deur in de woning. 't Was zoo stil in het park, dat het den ongeduldig wachtende toescheen, of het huis, waaruit het geluid kwam, onder den boom stond. "Hier, ouwe jongen!" trilde de basstem van den boschwachter door den bladstillen herfstnacht, "hier heb ik wat voor je te vreten, en dan aan den ketting; pas op de dieven!" Een dof gebrom was het "dank je" van Wiedu. --De boschwachter, een Duitscher van afkomst, was een soort van grappenmaker. Hij had den hond dien vreemden naam gegeven, om, wanneer een Geldersche boer hem vroeg: "Hoe heet je hond?" met den klemtoon op de laatste lettergreep grinnekend te kunnen antwoorden: "Wie du". [4] Vermoedde hij, dat de vrager iemand was, die hem de aardigheid kwalijk kon nemen, dan legde hij den nadruk op de eerste lettergreep, wat de woordspeling verborg.-- "Hier is nog een homp. Lust je nu al niet meer? Laat het dan maar liggen voor je ontbijt!" De deur werd dichtgeslagen, een sleutel knarste in het slot en het licht was uit. Wiedu kreeg eten en meer dan hij lustte; hoe benijdde de uitgehongerde jongen dien hond. Maar.... hij was immers geen vreemde voor het jonge dier; dikwijls genoeg had hij op de boerderij met den hond gestoeid en menigmaal een stuk long of lever van den boer voor Wiedu weten te krijgen! Als hij het beest nu eens vriendelijk om het overschot van zijn avondmaal verzocht? Wel zeker, waarom niet? De hond kreeg hetzelfde brood als de jongens van De Kruisberg. Als hij het voorzichtig aanlegde, behoefde hij voor blaffen niet te vreezen. De hoop op bevrediging stilde reeds zijn honger, en daarmede waren moedeloosheid en zwakte verdwenen. Nog een kwartiertje, dat hem een uur scheen, wachtte hij; toen kon hij het niet langer uithouden. Langzaam en voorzichtig, want het was stikdonker onder de boomen, klauterde hij uit den reddenden pijnboom. Op zijn teenen sloop hij in de richting van het hondenhok; de waaksche hond liet bij zijn nadering een dreigend geknor hooren, dat steeds luider werd en op het punt was in een woedend geblaf over te slaan, toen Willem met gedempte stem den hond bij zijn naam riep. Een oogenblik slechts luisterde het dier scherp toe, daarop veranderde het plotseling van toon, zoodat zijn geknor in een zacht, verheugd janken overging. Willem hurkte naast het verstandige dier, dat zijne hand likte, en streelde hem met de andere hand over den zachtharigen kop. Wiedu liet hem zonder geluid te geven begaan. Op een aarden etensbakje naast het hok lag het door den hond versmade en door den jongen begeerde stuk roggebrood. Willem nam het op en hield den hond de afgebeten zijde voor. Wiedu bedankte door den kop af te wenden. De hongerige vluchteling echter beet gretig een flinken hap uit den gaven kant. 't Brood was wel een beetje nat geworden door het water in het bakje, maar 't smaakte hem als taart, en weldra was de geheele homp naar Willems maag verhuisd. De hond had intusschen met blijkbaar welgevallen zitten toekijken; 't scheen hem genoegen te doen, dat hij den jongen, die hem zoo dikwijls een lekker hapje had bezorgd, nu ook eens van zijn overvloed kon mededeelen. Hij kneep nu eens het rechter-, dan weder het linkeroog dicht en kreunde vergenoegd, als wilde hij zeggen: "Eet maar toe, mijn jongen, ik gun het je van harte!" Willems honger was gestild; hij stond op, rekte zijne ledematen, die door het zitten in den boom stijf waren geworden, wat uit en maakte zich gereed op marsch te gaan. Doch nu deed zich een onverwacht bezwaar op. De hond wilde mee; hij rukte aan de ketting, keek Willem met zijne verstandige oogen smeekend aan, stak, toen deze hem gebood te gaan liggen, den kop in de hoogte en begon zacht te huilen. Wat nu te beginnen? Als Willem wegging zou de hond stellig een erbarmelijk gehuil aanheffen, dat den wachter, al was hij in den eersten vasten slaap, ongetwijfeld zou wekken, en bovendien bestond er dan gevaar, dat de hond den man op het spoor van den vluchteling zou brengen. Het dier medenemen was gemakkelijk: de sleutel stak in het hangslot; maar dat was diefstal. Goede raad was duur, doch de nood maakt vindingrijk en eischt snelle besluiten. "Ik zal hem betalen", dacht Willem; "als het te weinig is, zal ik later, als ik rijk ben, het ontbrekende wel voldoen", en hij schoof één gulden van de drie, die op dit oogenblik zijn rijkdom uitmaakten, zoo ver mogelijk in het hok. "Daar zal de boschwachter hem later wel vinden!" Wiedu sprong vroolijk op tegen zijn nieuwen meester, die hem spoedig beduidde, dat hij zich bedaard moest houden en beiden sloegen den weg in, die naar den IJsel voert. HOOFDSTUK VII. De volle maan goot haar stille licht over het landschap uit en spande een net van zilveren mazen over den Gelderschen IJsel, wiens kabbelende golfjes Willem reeds van verre toelachten. Meester en hond waren zeer vermoeid en vlijden zich op het zachte oevergras neder, om een poosje uit te rusten. Geen levend wezen hadden ze op hun nachtelijke wandeling ontmoet, een enkele haas, die over den weg sprong uitgezonderd. Willem haalde zijn kaart voor den dag; de maan wierp zulk een helder licht op het papier, dat de zwarte stippen, strepen en namen duidelijk zichtbaar waren. Volgens deze moest hij zich op dit oogenblik tusschen Brummen en Dieren bevinden, maar veel dichter bij de laatste dan bij de eerste plaats. Aan de overzijde der rivier teekenden zich donkere hoogten tegen den lichteren hemel af; dat moest de Carolineberg zijn; daar achter lag de uitgestrekte Veluwe, met haar bosschen en heidevelden, waar de vluchteling voorloopig een veilige schuilplaats hoopte te vinden. Daartoe moest de rivier overgestoken worden. Een bootje was nergens in den omtrek te ontdekken; er bleef dus niets anders over dan den overtocht al zwemmende te beproeven. Voor dat eindje zwemmen was Willem niet bang: de IJsel was niet breed, en hij had meer dan eens het IJ bij Amsterdam achter de zwemschool overgezwommen; doch hij vreesde dat de stroom in 't midden der rivier hem te sterk zoude zijn. De keus was hem echter niet gelaten; aan gene zijde der rivier kon hij zich eerst veilig rekenen; en wilde hij, zooals zijn plan was, vóór zonsopgang een goed eind op de Veluwe zijn, dan diende hij zich niet lang te bedenken. Snel liep hij den hoogen oeverrand af en sprong moedig in de rivier; Wiedu volgde zonder aarzelen. Het water was koud en de strooming sterk; de zwemmer spande alle krachten in en bereikte zonder ongeval het midden der rivier. Met een paar fiksche slagen sneed hij schuin door den fellen stroom. Nu verzwakte de gedachte aan omkeeren bij het snijden van het koude water zijn moed niet meer; elke slag, al kostte hij pijn en inspanning, bracht hem nader bij den oever en bij de vrijheid. Eindelijk voelde hij grond onder de voeten en hijgende klom hij tegen den glibberigen oever op, waar de hond reeds door snelle schuddingen met het lichaam een stofregen deed ontstaan. Vóór hij in het water sprong, was Willem warm van 't loopen, nu rilde hij van koude in zijn natte kleederen; hij wist geen beter verwarmingsmiddel dan onverwijld op marsch te gaan. Hij zette den pas er in, en nu ging het met goeden moed de Veluwe op. De Veluwe! Wat de witte plek is op de kaart van Afrika, is het hart van de Veluwe voor de meeste Nederlanders: terra incognita, een onbekende streek. Voor Willem was ze dit in elk opzicht; zijn kaart reikte niet verder dan tot den IJsel, zoodat hij nu in 't wilde liep. Honger had hij niet meer; integendeel hij zou op dit oogenblik de lekkerste spijs afgewezen hebben; de gedachte aan eten alleen vervulde hem met weerzin. En met het loopen ging het ook niet te best; zijn knieën knikten telkens; huivering op huivering liep van zijn teenen tot zijn haren. Hij was koud, door en door koud; de natte kleeren schenen wel aan zijn lichaam te bevriezen, en toch stond hem het zweet op het voorhoofd. Ongevoelig voor wat hem omringde, liep hij door, de oogen naar den grond geslagen. Tot nog toe had hij een straatweg gevolgd; nu was de vluchteling, zonder dat hij het bemerkt had, op een breeden zandweg gekomen, die zich in een rechte lijn onafzienbaar ver uitstrekte, aan beide zijden begrensd door jong dennenhout. Een diep wagenspoor was het eenige bewijs, dat dit onherbergzaam oord wel eens door menschen werd bezocht. De hond volgde den afgematten jongen op de hielen; ook hem scheen het koude bad niet goed bekomen te zijn, ook hij liet lusteloos den kop hangen. De zandweg ging in een voetpad over, dat ongemerkt verdween in een heuvelachtig, zandig terrein. Nu was er geen weg hoegenaamd meer te bekennen. Willem sukkelde in de eens ingeslagen richting voort. Het loopen over den golvenden bodem viel hem hoe langer hoe moeilijker; hij had dan ook naar eigen berekening al een uur of zeven gemarcheerd. De huiveringen volgden elkander met steeds kleiner wordende tusschenpoozen op; van tijd tot tijd was het hem of hij zweefde, of zijn voeten bij het nederzetten op de ijle lucht rustten, in plaats van den bodem te drukken. Verlangend keek hij rondom zich in de hoop een menschelijke woning te ontdekken. Daar hij de schemering in de open lucht had doorgebracht, waren zijn oogen aan de duisternis gewend, en buitendien was het bijna dag te noemen, zoo helder scheen de maan, die nu haar hoogste punt had bereikt; de nacht kon hem dus niet misleiden. Hij liet zijn oogen weiden over elk deel van den omtrek,--niets dan schrale heide, afgewisseld door plekken wit kiezelzand, dat in het maanlicht glinsterde; ver, zeer ver scheen een donkere streep een dennenbosch aan te duiden. Met moeite sleepte hij zich in die richting voort. Thans volgden de rillingen elkander bijna zonder tusschenpoozen op. Nu en dan voelde hij een schok door het geheele lichaam, als iemand die hevig schrikt; zijn handen beefden en het klamme zweet stond op zijn voorhoofd. Stond hij een oogenblik stil, dan verbeeldde hij zich muziek te hooren, vreemde, glasheldere tonen, die nu eens uit de verte, dan weer van boven schenen te komen. Zijn knieën begonnen zoo hevig te trillen, dat het loopen hem onmogelijk werd. Hij ging aan den rand van den weg zitten en liet het hoofd op beide handen rusten. Wiedu, die waarschijnlijk dacht dat zijn meester ging zitten om te slapen, vlijde zich voor zijn voeten in het zand en maakte zich gereed den verzuimden slaap in te halen. De maan daalde reeds weder, en nog was er geen spoor van den dageraad aan de Oosterkim te ontdekken; wel woei reeds de koude wind, de gewone voorbode van de herfstzon. Willem keek nog eens rond, of hij ook ergens een licht zag schemeren, dat een menschelijke woning kon aanduiden.--Niets; zandheuvels en boschjes van kromgegroeide dwergdennen belemmerden bovendien het vergezicht. Hij was alleen, met den slapenden hond tot eenigen metgezel. Weer voelde hij zulk een schok door de leden, en nu eerst kwam de arme jongen eenigszins tot het bewustzijn van zijn toestand. "Zou dat koorts wezen? Zou ik hier ziek worden, hier, geheel alleen in deze onbewoonde streek?" stamelde hij en zijn tanden klapperden tegen elkander. Een hevige dorst kwam zijn lijden vergrooten. Vol angst wilde hij zich oprichten om verder te gaan,--vergeefsche poging, hij had er de kracht niet meer toe. "Help! Help!" schreeuwde hij met heesche stem, "ik sterf!" "Sterf!" antwoordde de echo uit een tegenoverliggend kreupelboschje. Hij wilde opnieuw hulp roepen, maar bracht slechts een rochelend geluid voort. Hij kon zelfs niet langer overeind blijven zitten; machteloos liet hij zich achterover vallen; zijn achterhoofd rustte tamelijk zacht op een hoopje samengewaaide dennennaalden en met wijdgeopende oogen staarde hij naar den zachtblauwen hemel. Een wolk verduisterde op dit oogenblik de maan en nu verschenen de sterren in vollen luister. Bij duizenden flikkerden en flonkerden ze, groot en klein, in tintelenden gloed. De vermoeide oogen van den koortslijder sloten zich, zonder dat hij het bemerkte; voor hem bleven de sterren niettemin zichtbaar. Spreken kon hij niet meer; de angst, te moeten sterven, folterde hem en bracht hem tot wanhoop. "Ik moet hier ellendig omkomen," zoo raasde het in zijn hoofd, "geen mensch weet, dat ik hier lig; wie kan mij helpen? wie kan me redden? wie?" In doodsangst wierp hij zich van de eene zijde op de andere. Eensklaps schoot een gedachte hem door het hoofd en roerloos bleef hij op den rug liggen. Daar kwam in zijne verbeelding een vreemde beweging in de sterren; van den gezichteinder rezen ze op, trokken zich samen en vereenigden zich vlak boven zijn hoofd tot drie vormlooze groepen; de massa's kregen omtrek, het werden letters; drie groote vurige letters van saamgepakte sterren gaven antwoord op zijn zielskreet: God. Met die gedachte, welke den doodsangst verdreef, drong tevens een straal van hoop in zijn geprangde borst. Hij sloeg de oogen weer op. Het licht der maan verduisterde nog steeds de omringende sterren. Nog geen dag, nog geen verwarmende zon, en het rillen hield maar niet op. Toch was het Willem nu beter te moede; hij meende te voelen, hoe een zachte warmte zijn lichaam doorstroomde. Hoor! daar doet die geheimzinnige muziek zich weder hooren; nu komt ze duidelijk van boven. Het is een heerlijke melodie. In verrukking sluit de koortslijder de oogen, en nu maakt zich opnieuw een vreemde gewaarwording van hem meester; hij voelt duidelijk, hoe, terwijl de sterren stilstaan, de aardbol zich, met hem, zachtkens voortbeweegt; gelijkmatig, zonder schokken wentelt hij zich om zijn as, de zon te gemoet. Daar verschijnt de dagvorstin schooner dan ooit boven den horizon en met haar koesterende stralen verwarmt ze onmiddellijk de ijskoude voeten van den lijdenden jongen. Zie, het spichtige heidekruid en de dorre brem wassen eensklaps op tot welig gras, en de zwarte kromme dennen tot bloeiende pereboomen, in wier schaduw vroolijke kinderen spelen, zingen en dansen. Verder wentelt de aarde, en hooger stijgt de zon. Daar verschijnen de slanke torens van Amsterdam achter het groen der weide. De hemelsche muziek wordt nog duidelijker verneembaar, er komt zelfs melodie in; het is een slaaplied, een eenvoudige, roerende wijze. De zon daalt reeds weder achter den horizon. De aarde staat stil. In de slaapkamer op de Heerengracht is licht opgestoken. Blauwzijden dekens dekken den kouden jongen toe en voor 't hoofdeinde van het mahoniehouten ledikant zit zijne moeder. Ze neemt zijn hoofd tusschen de handen, kust hem op het voorhoofd en zingt het slaaplied ten einde. Haar stem wordt al zwakker en zwakker; de kamer hoe langer hoe killer. Het nachtlicht begint te flikkeren, het gaat uit, neen, nu wakkert het weer aan.... "Heere, mien God! daor ligt een mensch!" roept een oud vrouwtje, zoo hard ze kan, en laat van schrik den zak met dennennaalden, die ze gezocht heeft, van den gekromden rug vallen. "Jan, Jan, kom es gauw hier hèn! ik wist al niet, waarum dat biest mie zoo aan de rokken trùk; ik dacht wel, dat er wat niet pluus zol wêzen; zoo'n stom dier." Haar man, nog ouder dan zij, is een eind verder tusschen de dennen aan het strooisel zoeken. Haastig strompelt hij naderbij. "'t Is een dooie," zegt Jan en neemt zijne pet van de dunne, grijze haren, "hij is kold en stief;" en met gevouwen handen en omhoog geslagen blik, voegt hij er met trillende stem bij: "Wat God doet, is wel gedaon!" "Nee, Oldejan, pak gauw op, hie is niet dood! kiek, hie bêft nog! aw'em [5] in de hut dragen en een duchtig vuurtien anleggen, kan ie nog wel bij [6] kommen." Jan en zijne vrouw, hoe moeilijk het hun ook viel den zwaren last te tillen, slaagden er in, den bewustelooze naar hun hut, die midden in de heide stond, te dragen; zoo hoog konden ze hem echter niet houden of de slap neerhangende armen sleurden door het zand. Wiedu sprong van de eene zijde naar de andere en likte nu eens het zand van de rechter-, dan weer van de linkerhand. Jan Branse legde een vuurtje van plaggen aan, en met vereenigde krachten schoven de beide oudjes Willem zoo dicht bij het vuur, als de spattende vonken het veroorloofden. Ook Wiedu zocht een warm plaatsje en koesterde zich met blijkbaar welbehagen. Allengs kwam er meer leven in het verstijfde lichaam van den zieke; hij wentelde zich om, trachtte zich op te richten en stamelde onsamenhangende woorden. Jan Branse en zijn vrouw lagen op hun knieën bij het vuur en wierpen, toen ze zagen, dat de warmte den bewustelooze goed deed, telkens nieuwe plaggen op het vuur, zoodat er weldra een buitengewone hitte in de hut heerschte en dampwolken uit Willems doorweekte kleederen opstegen. "Oldejan, wat zol er met den jongen ebeurd wêzen? Zien kleeren bint nat en 't hef in geen veertien dagen erègend!" "Dat weet ik niet, vrouwe. Vreemde dingen geschieden hier, Gods werken bint ondoorgrundelijk; Hie brengt oe van veere terug, wat oe van dichtbij benummen wordt!" "Ik versta oe niet, wat wi'j zeggen?" "Vind ij ook niet, dat de jongen op onzen Jan liekt en heur ie niet, als hie ielt, dat hier sprêk 'van vluchten en vervolgen, van achterhalen en van schieten en geweren? Wat ik oe zegge, vrouwe, hie is evlucht uut een kazerne of zoo wat. Hör! now rup ie um zien vaoder, zien moeder en zien zuster. Wie weet, of onze Jan ook niet zoo um ons rup," en tot Willem, die nog altijd ijlde: "Nee, mien jongen, kiek maor niet zoo angstig rond; wij zult oe niet verraoden as Judas den Heere. Ij bint hier veilig!" en Oldejan hield zijne beide knokige handen zegenend over Willem uitgestrekt. "Za'k hem de kleeren van Jongejan angêven? Wat dunkt oe? 't duurt zoo lange, eer de ziene dreuge bint." "Doe het, vrouwe! wees barmhartig en oe zal barmhartigheid geschieden! Dat hebben die ongerechtigen niet gedacht, toen ze onzen Jan weghaalden, dat God ons een ander zol zenden, om zien plaatse in te nêmen, en nog wel een daor ze daor in de stad recht op mienen te hebben. "Nee jongen, blief maor rustig liggen, der bint hier geen majoors; hier in de schadden zult ze oe niet zuuken, en as ze oe zuuken, nog niet vinden ooke." "Water, water!" kreunde Willem, die langzamerhand bij kennis was gekomen. "Drink maar toe, jongen! water he'w nog genog; meer as brood!" zei vrouw Branse zuchtend, terwijl ze den dorstige een nap water aan de lippen bracht. "Vrouwe, vrouwe! mor niet in 't verborgen tegen de raadsbesluiten des Heeren. Zien wil geschiede, als Hij ons een duive zendt zal ie ook het voeder niet vergêten." Hiertegen wilde vrouw Branse niets inbrengen; ze heette haar Oldejan bij Zwarte Geerte wat koortskruiden te gaan halen en als het kon ook een brood te leenen. "Hij kos in een paar uur terugwèzen." Jan Branse ging heen; zijne vrouw haalde het werkpak van haar zoon tusschen het bedstroo uit en gaf het Willem. Deze had intusschen met verbaasde ooren en oogen geluisterd en rondgezien. Nog meer dan de bijbeltaal van Jan Branse, bevreemdde hem de plaats waar hij zich bevond. Veel was er niet te zien. Behalve den bos stroo, waarop hij in gevaarlijke nabijheid voor het plaggenvuur lag, zag hij nog een tweeden grooteren bos; een manke bank diende tot zitplaats en rechtbank tegelijk. Het huisraad kon er naast man en vrouw nog wel een plaatsje vinden: een bijbel, een ijzeren pot, een blikken kan en een paar gebarsten kopjes en borden waren de hoofdvoorwerpen. Een opengetornde zak van juttelinnen scheidde het armzalig verblijf in twee ongelijke deelen, het kleinste strekte, zooals het blaten verried, aan een geit tot woonvertrek. De bodem der hut lag eenige voeten lager dan de begane grond. De hut zelf was eigenlijk niets anders dan een spits toeloopend dak boven een vierkanten kuil in den grond, en gevormd door vier dunne dennenstammen, die twee aan twee, als een paar schragen een derden dikkeren droegen. De bedekking der schuine wanden bestond uit heideplaggen en een enkele graszode, gedragen door takken en aangevuld door de ongelijksoortigste en zonderlingste pannen, die men zich denken kan: oude zakken en kleeren, stukken bordpapier, verroeste stukken blik en dergelijke meer. Alleen de voorzijde bevatte eenige ongeschaafde planken, die een opening vrijlieten; waardoor men evenwel niet zonder bukken kon binnengaan. Met één oogopslag zag Willem, dat hij aangeland was bij doodarme menschen, zoo arm als hij zich nooit voorgesteld had, dat menschen zijn kunnen; en deze lieden, die op hun ouden dag op stroo sliepen, hadden hem, den zieken knaap, gastvrij opgenomen en zagen er niet tegen op, hem van hun armoede nog mede te deelen. Zijn hoofd gloeide nog steeds van koortshitte; hij poogde tevergeefs op te staan, al zijn ledematen waren als gebroken. "Zu'j nog eens niet wat drinken, mien jongen? Hier is nog een kuppien versche geitenmelk; dat zal oe goed doen. Nee, blief nou rustig liggen, tammé [7] krieg ie een koortsdrankien, dan gaoj slaopen en morgen bi'j weer bêter as God blieft. Nee, now mu'j niet praoten; a'j weer beter bint, za'k oe alles wel vertellen. Hier hê'j nog een zak om onder oe heufd te leggen, Kiek maor niet zoo benauwd, wie zult oe niet verraden. I'j bint ummers uut een kazerne of zoo wat weg eloopen?" Willem knikte toestemmend. "Nou, dan ku'j gerust wezen, er gaon wel eens maonden veurbij, da'we hier geen mensche zien." Willem dommelde in, toen vrouw Branse de laatste geruststellende woorden sprak. Den volgenden dag was de koorts nog niet geheel geweken, doch de krachten van den patiënt waren door een slaapje van vier en twintig uren in zooverre teruggekeerd, dat hij weder rechtop kon zitten en zelfs, hoewel met moeite, uit de hut kon kruipen. Toen de oude vrouw tegen het middaguur met een' zak naalden op den rug terugkwam, vond ze Willem voor de hut in de zon zitten. "Da's knap; zoo gauw had ik het niet édacht; onze lieve Heer hef een wonder an oe edaon; toe ik oe gistermorgen in de hei zag liggen, dacht ik eerst niet anders of ie waren dood, zoo kold en stief was ie." "Ik dank je wel, goede vrouw," antwoordde Willem en drukte haar magere handen, "ik dank je duizendmaal!" "Geen dankensweerd; "heb oe naasten lief als oe zelf," stiet in de Biebel en daor mu'j [8] naor lêven." "Wie is toch die Jan, daar je gisteren van sprak?" vroeg Willem. "Dat za'k [9] oe dadelijk vertellen; maar eerst mu'k [10] brood snieden en de geit melken," antwoordde vrouw Branse en bukte zich om in de hut te gaan. "O, daor kump [11] mien man an: laot die het oe maar vertellen; die kan ook zuuver Hollandsch spreken, als ie wil, en ik worde er ook altied zoo raar van als ik er ôver sprêke; 't is nou al bijnao een half jaar, dat ze mien Jongejan weghaalden en wij uut ons armoedjen eschupt werden, en toch denk ik er wel honderdmaol daags an." Jan Branse was, nadat hij zijn zak strooisel had afgeworpen, dadelijk bereid aan Willems verzoek, dat hem door zijne vrouw werd overgebracht, te voldoen. Weldra wist de logé der hutbewoners, uit het met bijbelteksten doorvlochten verhaal van Jan Branse, dat Jongejan, zijn zoon, door twee soldaten en een sergeant was weggehaald en naar Zutphen gebracht, omdat hij niet op den bepaalden tijd was opgekomen om als soldaat zijn diensttijd door te brengen. "En nu vraag ik oe, of dat geen onrechtveerdigheid is, die tegen den hemel schreit!" zei Jan, naar hij meende in zuiver Hollandsch. "Een eenigste zoon, heb ik altied ehoord, was vrij, en nu halen ze hem van ons weg, of hie een dief was. Jij hebt oe weetje, geloof ik, ook wel," vervolgde Jan, schoof dichter bij Willem en sloofde zich uit Hollandsch te spreken, "nu moet jij zelf eens oordeelen of ze mij geen onrecht hebben aangedaan; de menschen zeggen wel dat ik stom en eigenwijs ben en dat het mien eigen schuld is, dat alles mij tegenloopt, maar ik heb zoo edacht: ze laten oe je eenigst kind holden, omdat hie voor zien ouders warken moet; ze weten op het stadhuus in Arnhem of in Zutphen wel, dat ik geen andere zuns hebbe; nou vraag ik oe, wat heb ik nou met al die famperfoefies als aangêven, lotten en zooveel meer nog neudig? En omdat ik dat allemaol verzuumd hebbe, hebben ze mij mien kind weggehaald. Wat zeg jij daar nou van?" Willem wist er niets anders van te zeggen, dan dat hij het verschrikkelijk vond, en vroeg, of ze daardoor zoo arm waren geworden. "Ja mien jongen was een zegen van den Heer voor ons; nooit gebruukten ie een cent van het geld, dat ie verdiende, veur tabak of jenever; en warken dat ie kos! warken!" "Wij bint al zoo old, en ie wol niet hebben, dat wij wat deden; 't is zoo'n goeie jongen; ik wou dat je hem eens zien konden, hie is krek zoo groot als jij; nou en toen hij weg was konden wij geen twintig gulden huur in het jaar meer opbrengen voor ons huus in Ermelo. Ze ebben ons er uutgezet, net als vroeger uut mien eigen huizen, die ze mij afgestolen ebben. Daar heur je vreemd van op, he? Ja, ik heb huuzen ehad, mooie boerenhuuzen, wel zesse. En beesten en land, zoover als je zien kon. De buren waren afgunstig op mien riekdom, ze plaagden en sarden mij dag en nacht; ik heb ze verklaagd bij den rechter, maar nooit kreeg ik recht, al was het zoo klaar als de zonne, dat ik geliek had, maar ik gaf het niet op. Het eene huus na het andere hebben ze mien verkocht; voor de proceskosten, zeggen die dieven, alsof een stukkien schriefpapier zooveel kan kosten als een boerenhuus. Maar laat ik er niet meer van praten, ik kan er sikkeneurig van worden, als ik er aan denke. Jonge, jonge, zuuk nooit rechtveerdigheid bij de menschen, leer dat van mij. Nou en toen ze mij en mien olde vrouw uit ons huisien hadden gejaagd, heb ik hier op de heide een hutje gebouwd, en hier lêven wij nou tevreden met ons lot; ik bin van niemand afhankelijk als van God, en die zal ons niet vergeten." Jan Branse liet zijne oogen, die hij tot den hemel had opgeslagen, op zijn armzalige hutje vallen en zuchtte binnensmonds: "'t Ding hêf geen weerde; anders zol ik voor de laatste maal nog eens probeeren recht te kriegen." "Waar leef jullie nu van?" vroeg Willem. "Wel, zooals je ziet, zoeken wij strooisel; dat is het manna, dat God voor de armen op de Veluwe uut den hemel laat vallen; de dreuge naalden leggen de boeren onder het vee, of ze maken er matrassen van omdat het stroo hier zoo duur is. Wie kriegen een stuuver per zak, en als we nou met ons beiden vier zakken daags ophalen, hebben we genoeg om brood en eerappels te koopen. Onze geit is een beste, die gêf melk voor twee, en veel hebben wie niet neudig; nou jij en de hond der bij bint, zullen wij twee zakken daags meer zoeken." "Dat zal niet gebeuren, Branse!" riep Willem. "Zoo gauw ik weer sterk ben, zal ik voor jullie werken. Ik durf toch vooreerst nog niet naar huis gaan, want daar zal de politie wel op me loeren. Ik kan misschien wel even hard werken als jullie Jan." "Je bint een brave jongen. Voor ons heb je het niet neudig te doen, maar ik zal er oe niet afholden Gods loon te verdienen, nu Hij alles zoo bestierd heeft. Kiek, de winter stiet voor de deur en onder de sneeuw kun je geen dennennaalden zien, daarom heeft Hij oe hierheen gestuurd." "Voor deze week heb ik mijn werkloon al verdiend," zei Willem. "Hier heb je twee gulden, vrouw; meer heb ik niet. Koop daar aardappelen en brood voor. Zoo gauw ik weer beter ben, behoef jullie geen strooisel meer te zoeken." "Maak oe over ons maar niet bezorgd; voor die guldens zal ik eier en vleesch koopen, anders ben jij in acht dagen nog niet weer op de beene," antwoordde vrouw Branse en trachtte eveneens Hollandsch te spreken, wat haar evenwel zoo slecht mondde, dat Willem moeite had, zijn lachen in te houden. De goede vrouw had intusschen haar eikelkoffie gereed; ze schonk voor elk op zijne beurt het eenige ongeschonden kopje vol en presenteerde het op een vijfvingerig blad; daarna kreeg elk een dikke snede roggebrood. Willem had volstrekt nog geen zin in het vocht, dat vrouw Branse met den naam van koffie vereerde, en evenmin had hij honger; maar om de vrouw genoegen te doen, at en dronk hij van beide. Hij gevoelde zich er werkelijk door gesterkt en beproefde eens te loopen; het ging reeds beter dan hij dacht. Vrouw Branse zag met innig welgevallen en zelfvoldoening zijn pogingen aan, terwijl ze door een snelle polsbeweging het in één kopje vergaarde bezinksel van zes kopjes fantasie-koffie in draaiende beweging bracht. Een plotselinge ruk en de middelpuntvliedende kracht wierp den droesem in het zand. Op aandringen van de vrouw dronk Willem het aldus gereinigde en met den koortsdrank opnieuw gevulde kopje leeg. Daarna ging hij weer slapen en, dank zij de versterkende middelen, die Jan uit het naastbijgelegen dorp haalde, of meer nog waarschijnlijk zijn jeugdig en krachtig gestel, was de zieke binnen weinige dagen geheel hersteld. Hij beloonde naar zijn beste krachten den armen Jan Branse en zijn vrouw voor hun gastvrijheid en naastenliefde. Zoolang hij nog werk kon vinden bij de boeren in dikwijls ver afgelegen dorpen, arbeidde hij op het land of in de schuur voor een karig dagloon, dat evenwel ruimschoots in de behoeften voorzag. Den hond, die evenveel at als zij met hun drieën, stond Willem tijdelijk aan een boer af, op voorwaarde, dat hij hem elken Zondag mocht komen halen. Den ongewonen naam Wiedu veranderde hij, om zijne eigene veiligheid niet in gevaar te brengen, in den meer alledaagschen hondennaam Pollo, waarmede het dier, zonder veel bezwaren te opperen, genoegen nam. De winter viel vroeg en met buitengewone strengheid in, en nu was het werken bij de boeren voor Willem gedaan. Ze waren meest allen arm, en ze werkten liever 's nachts door, dan daglooners aan te nemen, uit vrees, in het voorjaar de pacht niet te kunnen betalen. Nu zou er onvermijdelijk broodgebrek in de hut gaan heerschen, indien hij geen middel vond, wat te verdienen; en hij vond het. In 't dorpje Eerbeek waren eenige papierfabrieken, enkele door het water uit het beekje, de meeste door stoom gedreven. In de laatste moest, nu het bevroren beekje zijn drijfkracht weigerde, dag en nacht doorgewerkt worden, om alle bestellingen uit te voeren. Willem vroeg en kreeg werk. Hij werkte de ééne week 's daags, de andere 's nachts, en verdiende zestig centen in de twaalf uren. Zijn werk was spoedig geleerd. Snippers uitzoeken is dan ook geen moeilijk ambacht, maar 't is geestdoodend. Toch hield hij het den ganschen winter vol; het loon hoe gering ook, verzoette den arbeid. Wanneer hij 's morgens of 's avonds de weinige centen in de hut bracht, kon het gezicht van Vrouw Branse met de harde, afgewerkte gelaatstrekken soms zooveel innige dankbaarheid uitdrukken, dat hij de doorgestane verveling vergat. De oude menschen wilden geen "rooie" cent meer aannemen, dan ze hoog noodig hadden, zoodat Willem vaak meer dan de helft van zijn dagloon overhield. Dikwijls bracht hij uit Eerbeek iets mede naar de hut; nu eens een kleine versnapering; een stukje snijkoek of kaas, dan weder een plank, een lat of wat spijkers. Oldejan timmerde, nu hij geen naalden meer kon zoeken, van den morgen tot den avond; en langzamerhand kreeg de hut een geheel ander aanzien. De plaggen en vodden, die haar dekten, werden door planken vervangen en de vloer met hout belegd. 's Zondags was er meer dan eens een stukje vleesch in den pot. De oude vrouw kon geen woorden vinden om aan hare dankbaarheid jegens Willem uitdrukking te geven; Branse zei gewoonlijk: "Ik dank oe niet, ie bint een middel in Gods hand, om de onrechtveerdigheid der menschen weer goed te maken." Alle drie zouden zich geheel gelukkig gevoeld hebben, indien de oude menschen hun Jongejan bij zich in de hut hadden gezien, en indien Willem slechts iets van zijne ouders had vernomen. Hij mat de ongerustheid van zijn moeder, die niet wist, waar haar kind in den strengen winter rondzwierf af, naar het verlangen van vrouw Branse naar haar zoon. Op het laatst vond hij nergens rust noch duur; hij wilde, hij moest een middel vinden om zijn ouders te doen weten, waar hij was en hoe het hem ging. Een Engelsch spreekwoord zegt: Waar een wil is, daar is een weg. De wil was er en de weg werd gevonden. Een brief, die natuurlijk het postmerk van het kantoor van afzending moest dragen, was te gevaarlijk; eenige andere middelen werden om dezelfde reden even spoedig verworpen, als ze verzonnen waren. Eensklaps kreeg Willem een goede gedachte. "Als we Jan, den soldaat, eens een brief schreven, dat hij hier acht dagen met verlof moet komen, dan zijn we beiden geholpen!" riep hij uit en sloeg in zijn blijdschap over den gelukkigen inval met de vuist op de pas gemaakte tafel. "Dan kan hij nog zes dagen hier blijven, en in de twee overige voor mij naar Amsterdam gaan." "Heere mien tied, daor zol ik mien pink veur willen missen", schreeuwde vrouw Branse. "Dat mot gebeuren", zei Jan bedaard. De brief werd geschreven, en Jongejan kwam. Het was een vlugge vent, die in de stad, waar hij in garnizoen lag, veel van de gewone linkschheid der heidebewoners had afgelegd. Hij was uitmuntend voor de boodschap naar Amsterdam geschikt en bracht ze naar wensch ten uitvoer. Willems ouders waren gezond. Zijne moeder had den soldaat met tranen in de oogen de hand gedrukt voor zijn blijde boodschap. Zijn vader ried hem nog eenige maanden te blijven, waar hij zoo goed verborgen was, en dan, als hij het wagen durfde, voor één dag, zoo mogelijk vermomd, een bezoek in Amsterdam te komen brengen. Nu reeds thuis te komen, zooals zijne moeder wenschte,--had zijn vader gezegd,--zou roekeloos zijn, daar de politie hun woning in het oog hield. Willem was vast besloten het bezoek over eenigen tijd te wagen: hij rekende stellig op welslagen ook zonder vermomming; temeer nu hij, in de anderhalf jaar sedert hij van huis was, zooveel gegroeid en zoozeer veranderd was, dat--zoo hij meende--zijn moeder zelve in den gebruinden en gespierden boerenknaap, met zijne vereelte knuisten en breede schouders, haar mager opgeschoten zoontje met witte, fijne, aristocratische handjes, nauwelijks zou herkennen. Hij werkte nu met verdubbelden ijver op de fabriek, zoodat het zijn patroon wel in 't oog moest vallen, en deze hem opslag gaf. Toen de fabrikant eens bij toeval bemerkte, dat Willem de deelen der stoommachine bij name kende, nam hij hem van de snipperkamer af, plaatste hem bij den machinist en verdubbelde zijn loon. Nu verdiende Willem geld genoeg om zich in een paar maanden een boerenpak aan te schaffen en ruim reisgeld over te houden. Jan Branse en zijn vrouw hadden hem niet meer noodig. Jongejan was teruggekomen; een request, door den eigenaar der papierfabriek op Willems verzoek ingezonden, had uitgewerkt, dat de strafdiensttijd van den eenigen zoon op één jaar in plaats van op vijf werd gesteld. Toen de eerste rozen bloeiden, vertrok Willem, na vrouw Branse stellig beloofd te hebben, vóór hij de wijde wereld inging, nog eens in de hut, die nu bijna een huis geworden was, terug te keeren. Pollo jankte nog, toen Willem reeds met den beurtschipper te Harderwijk onderhandelde over de passagiersvracht van de overvaart naar Amsterdam. HOOFDSTUK VIII. Urenlang had Willem reeds omgezworven in den omtrek van de woning zijner ouders, in de hoop zijn zuster of zijn vader te ontmoeten. In de straat zelve durfde hij zich echter niet vertoonen, uit vrees, dat de buren, die misschien zijn vlucht vernomen hadden, hem ondanks zijn veranderd uiterlijk zouden herkennen. Honderdmaal had hij reeds de dwarsstraat, die de lange straat, waarin zijn ouders woonden, rechthoekig sneed, op en neder gewandeld. Op den hoek staande, kon hij zeer goed de drie vensters zien en duidelijk de huisdeur onderscheiden. Scherp vatte hij die telkens, als hij op het kruispunt der twee straten gekomen was, in het oog; de gordijnen waren opgetrokken en nu en dan meende hij er achter iets te zien bewegen; doch de deur bleef hardnekkig gesloten. Den tijd, die er noodig was, om van de woning deze of de volgende dwarsstraat te bereiken had de ongeduldige jongen op de gis berekend; "het kon niet langer duren, dan hij noodig had om met zijn haastigen stap naar het kruispunt terug te keeren. In de laatste drie uren was er derhalve niemand het huis in- of uitgegaan. En er moeten toch boodschappen gedaan worden; een meid houden ze thuis niet meer," dacht Willem, dien het eindelooze wachten in een onaangename stemming bracht. De schaduwen werden langer; de zon bescheen nog slechts den nok der huizen, en allengs kreeg de straat een somberder aanzien. Willem nam een kloek besluit. Indien het volgend uur verstreek zonder dat iemand van zijn familie het huis verliet, zou hij het wagen aan te schellen. Met een van verlangen kloppend hart ving hij weer aan, de dwarsstraat op en neder te loopen. Zijn hoop, zijn zuster of zijn vader te ontmoeten, werd met iedere minuut minder en zijn verlangen met elken harteklop sterker. De schemering brak aan. In sommige winkels werd licht ontstoken. Zoo dicht bij zijn vader en zijn moeder te zijn, die hij in zoo langen tijd niet gezien had, en ze niet te durven naderen, het was immers niet langer uit te houden. Een politieagent had reeds lang, zonder door Willem, wiens gedachten zich uitsluitend met zijn familie bezighielden, opgemerkt te zijn, den onvermoeiden wandelaar gadegeslagen. Juist toen Willem weer op den hoek was gekomen en met zichzelf overlegde, of het niet beter zou zijn een blok huizen om te loopen en van de andere zijde zijn ouderhuis te naderen, klopte de agent hem op den schouder: "Ze schijnt maar niet te willen komen, he?" vroeg hij met een veelbeteekenend glimlachje. Willem keek verschrikt om; op het gezicht van den helm en de koperen knoopen meende hij door den grond te zinken; al zijn bloed schoot hem naar het hoofd: "Nou, kleur maar zoo niet; een boerenjongen mag ook wel een vrijster hebben!" beweerde de man der wet en sloeg den bevenden jongen famieljaar op den schouder. Verbaasd sloeg Willem de oogen op; een blik op het domme gezicht met kalfachtige oogen van den agent overtuigde hem, dat hij niet met een geslepen rechercheur te doen had en gaf hem zijn bedaardheid weder. "Wi'j is opstêken?" zeide hij in Veluwsch dialect en hield den agent een zakje sigaren voor. "Dat za'k niet riffezeeren; ik slâ niks af als vliegen en dan mutten ze mie nog stêken ook. Jâ," ging de man op Willems verwonderden blik voort, "ik bin ook van de Hattemsche kaante van daon; wie zind lansluu, dat zag 'k dadelijk an oe pette!" En hij voegde er in éénen adem, steeds in dialect bij: "Waar dient ze? zeker ook een "maagien" van buten?" Met innig welbehagen zoog hij de eerste geurige dampen op, liet ze door den neus weer uit, beschouwde met de grootste opmerkzaamheid zijn sigaar van alle zijden en blies het vuur wat aan. Willem keek den agent intusschen oplettend aan; de gedachte aan een valstrik liet hij onmiddellijk varen. Geen zweem van sluwheid, die toch eigenlijk bij het ambt behoort, was op het onnoozele gelaat te ontdekken, waaraan zelfs de helm niets krijgshaftigs kon bijzetten; het was op end'op een boer en een sul op den koop toe. "Ja," zei Willem voor de grap en in zulk plat Overveluwsch, of hij dien dag voor het eerst uit de hei in een stad kwam. "Ja, we hebben al lang verkeering gehad en we zouden al lang getrouwd geweest "hebben" als der "meuje" niet gestorven was!" "Zoo is het mij ook gegaan; ik kos op het land niks niemendal meer verdienen en toen ben ik naar Amsterdam getrokken; ik wou brievenbesteller worden, dat is mijn neef hier ook, maar ik kon die "vervluukte" straten niet uit malkander houwen en toen ben ik maar "diender" geworden. Maar waar dient je "maagien" nou eigenlijk?" "Daar boven dien manufactuurwinkel; ken je die lui?" "Of ik! daar hebben we vergangen zomer een "spul" mee gehad!" "Wat dan?" vroeg Willem zoo bedaard en onverschillig als hem bij zijn innerlijke onrust slechts mogelijk was. "Moet je begrijpen! Daar moet een jongen thuis geweest "hebben" die naar de Schans is gebracht en vandaar weggeloopen is. We hebben toen huiszoeking gedaan en de heele woning doorgesnuffeld, in de bedsteden, in de kasten, op den zolder, achter de turven, overal waar maar een "gaagien of een hokkien" was, hebben we gezocht." "En heb je hem niet gevonden?" "Neen hoor, hij was er niet, dat kun je me gelooven!" "Nou, en toe?" "Nou en toe hebben we nog wel drie maanden "zurvejanse" gehad; alle dag rapport brengen bij den commissaris, wie der in- en wie der uutging; maar niks niemandal, hoor! as een "grieskop" en de lui van het huis. En nu moeten we nog achtgeven, of er ook altemet een jongen van een jaar of zeventien ingaat; maar geeneen agent, die hier op post was, heeft nog iets gezien, dat op het signalement lijkt." "Heb je een signalement van dien jongen?" riep Willem in vroolijke verbazing over de snuggerheid van den boer. "Nou, òf ik! en wat een!" zei deze en sloeg met een gebaar vol trots op zijn borstzak. "Daar zit het, ik ken het al uit het hoofd; lang één meter zeventig; oogen blauw; neus gewoon; mond gewoon; ooren gewoon; haar blond, kort afgesneden en nog veel meer staat er in!" "En zou je die jongen nu kennen, als je hem zag?" "Nou òf ik! ik heb dat papier al zoo vaak gelezen, dat het net is, of ik hem zoo vóór me zie staan." "Dat geloof ik best!" bromde Willem binnensmonds en kon een glimlach niet onderdrukken. "Kiek, daar heb je krèk de juffer, die er thuis woont! dat is eerst een deern! die heeft ons zelf den weg gewezen, de moeder deed niks als "grienen"." Een schok ging Willem door de leden, en de glimlach bestierf hem op de lippen. Door het geklap van den agent afgeleid, had hij eenige oogenblikken de huisdeur uit het oog verloren, en nu ging daar op vijf pas afstands zijn zuster voorbij. Ze droeg een grijzen regenmantel, en voor zooveel hij bij het schemerlicht zien kon, was ze bleek en vermagerd. Willem stond op heete kolen. "Roep haar, loop op haar toe, sluit haar in je armen!" zei zijn hart en duwde hem voort. "Blijf staan, verraad je niet! de agent krijgt achterdocht!" zei zijn hoofd en hield hem terug. En hoofd en hart kampten zoo hevig met elkaar, dat hij niet in staat was te spreken en in een soort van bedwelming op zijn plaats wankelde. Hij hoorde eerst, toen de agent voor de tweede maal vroeg: "Wat mankeert je, kameraad?" "Och, niets bijzonders!" antwoordde Willem met een stokkende stem, "een beetje duizelig, misschien ook wel van de sigaar. 't Is al weer over." En hij liet er zoo bedaard, als zijn ontroering het toeliet, onmiddellijk op volgen: "Komaan, ik zal maar gaan; der komt toch van avond niets van." "Neen, dat zou 'k ook denken, as de juffer uitgaat, moet de meid thuis blijven; dat sluit as een "busse"!" "Genâvond!" "Van 't zelfde!" Willem volgde zijn zuster; hij durfde niet snel loopen, zoolang de agent hem nog zien kon, en zijn zuster scheen juist sneller te gaan loopen. Gelukkig! ze sloeg een zijstraat in, die nog in aanbouw was; daar zou hij haar gemakkelijk in het oog kunnen houden. Eindelijk was hij achter haar, maar wist niet hoe hij het aanleggen zoude, om haar niet te doen schrikken. Hij had al een paar malen gekucht en gehoest, ze scheen het niet te bemerken. De straat was zoo ledig, dat men er wel met een mitrailleuze door heen kon schieten, zonder gevaar te loopen iemand te treffen, en Willem waagde het dan ook, Emilia zacht bij haar naam te roepen. Tot zijn verbazing keerde ze zich, zonder den minsten schrik, ja zelfs zonder zich verwonderd te toonen, om, en drukte haar broeder na behoedzaam rondgezien te hebben, hartelijk de hand. Ze antwoordde, terwijl ze Willem onder den arm nam en meetroonde, op zijn vraag, waarom ze zich niet verwonderde: "Och, jongen, ik heb je al twee uur lang zien schilderen. We hebben beiden, moeder en ik, doodsangst uitgestaan, dat je zou aanschellen en toen die agent je op den schouder tikte, dachten we niet anders, of je werd gearresteerd. Moeder viel bijna flauw van schrik." Het trillen van haar stem verried haar ontroering, hoewel ze uiterlijk kalm scheen. "Laten we nu dadelijk naar huis gaan, Emilia!" drong Willem en wilde met zijn zuster terug. "Nee, onvoorzichtige jongen, laten we kalm doorloopen, alsof er niets gebeurd is en wat zachter spreken. Onze woning wordt stellig nog gesurveilleerd. Straks ga ik alleen naar boven en laat de deur op een kier staan. Als alle winkels gesloten zijn, kom jij zachtjes naar boven; eerder waag je het niet, hoor; denk er aan, al ben je nu ook grooter dan ik, nog altijd blijf ik de baas. Ook moet ik zekerheid hebben, dat er geen vreemde bij ons thuis is; 't is wel niet waarschijnlijk, maar ook niet onmogelijk. Als alles veilig is, trek ik een gordijn hoog op en laat ik het andere zakken. Willem, laat je niet door je verlangen meeslepen en bega geen dwaasheid," besloot Emilia op een bijna smeekenden toon, die een innige liefde voor den wedergevonden broeder verried. Willem zuchtte, en besloot den verstandigen raad van zijn zuster op te volgen, hoe zwaar hem het uitstel ook viel. Een korte poos wandelden beiden zwijgend verder. "Hoe heb je me zoo spoedig herkend in mijn boerenpak en met mijn gebruind gezicht, Milie?" "Ik zou je misschien niet op 't eerste oogenblik herkend hebben, Willem. Je bent erg veranderd; moe daarentegen zag en herkende je onmiddellijk en al in de verte; ze zit dan ook sedert je vlucht geregeld op den uitkijk. In de eerste weken vol angst, dat je komen zou, toen de rechercheurs nog voor het huis zwierven, als de honden voor een slagerswinkel; later met de stille hoop je ongemerkt boven te krijgen en je een poos bij haar te houden. Elken morgen ging moeder, zoodra ze gekleed was, soms nog voor daglicht, voor het venster zitten en dan tuurde ze de straat in tot het donker werd en ze niets meer kon onderscheiden. Ze wilde niet hebben, dat vader of ik haar aflosten. "Als hij komt, wil ik hem het eerst zien," zeide ze dan, "en komen doet hij zeker, is het vandaag niet, dan morgen!" Toen eindelijk je bode kwam, toen waren we uit de onzekerheid verlost, en in den laatsten tijd moesten we zelfs elken middag de eettafel voor het venster schuiven, want moeder wilde niet meer naar achter komen om te eten. "Ze wilde je het eerst zien en ze heeft je het eerst gezien; ik zag haar van middag bleek worden, en opstaan, ze wankelde; spreken kon ze niet; ze wees met bevenden vinger naar den hoek van de straat en toen zag ik je ook. "Met geweld moest ik haar tegenhouden dat ze niet op straat ging; gelukkig begreep ze, dat ik gelijk had en toen schikte ze zich naar mijn plan. "Ja, Willem we hebben een verschrikkelijken tijd doorgebracht!" "Maar het zal beter worden, Emilia, het zal beter worden, dat beloof ik je; ik weet wel, wat ik doen zal!" zei Willem en deed zich geweld aan om niet in snikken uit te barsten. "Wat je doen wilt, zullen we van avond wel eens bespreken, Willem. Kom, houd je nu eens cordaat. Vader zal nu wel thuis zijn van het kantoor, en moeder wacht hem zonder twijfel met het heuglijk nieuws aan de trap." "Van het kantoor? Wat? Is vader dan weer zaken begonnen, houdt vader weer kantoor?" riep Willem blijde en luider uit dan voor zijne veiligheid dienstig was. "Neen, dat niet!" antwoordde Emilia op gedempten toon, en haar stem haperde, "maar je moet het toch weten, vader is boekhouder geworden, het stilzitten begon hem te vervelen." "Dat is niet waar Milie, dat zou vader niet doen, als de nood hem er niet toe dwong. Mijn schuld is het, ik heb hem nog armer gemaakt," en tusschen de op elkander geklemde tanden herhaalde hij tweemaal, driemaal, terwijl zijn vuisten zich balden: "'t Zal anders worden, dat verzeker ik je!" Broer en zuster spraken nog langen tijd samen en wandelden door de stille wijken van de nieuwe stad; eindelijk liet zij hem alleen. "Nu Willem, tot straks; wees kalm als je thuis komt, anders komt moeder den geheelen avond niet weder tot bedaren." Een uur later sloop Willem als een dief de ouderlijke woning binnen. Groot was aller blijdschap weer vereenigd te zijn; jammer slechts, dat de vreugde getemperd werd door de vrees, ontdekt te worden en door het bewustzijn, dat het samenzijn slechts kort kon duren. Om zijn moeder genoegen te doen, verwisselde Willem op haar verlangen zijn grove boerenkleeding met zijn voormalige zondagskleeren, die nog altijd in de kleerkast hingen, en door moeder zorgvuldig bewaard werden. Maar een schaterlach ging er op toen hij weer binnenkwam. De mouwen van het buisje reikten bijna tot aan de ellebogen; de broek spande als een rijbroek, en de pijpen kwamen nauwelijks tot aan de knieën. Geen knoop was meer dicht te krijgen; de armen kon hij niet meer buigen en bij elke beweging barstte een naad. De poging werd dan ook spoedig opgegeven, en het boerenpak weer aangetrokken. Het was reeds laat in den nacht, en geen van allen dacht nog aan naar bed gaan. Er was ook zooveel te vertellen van het leven op De Kruisberg, van zijn vlucht, van de goede menschen op de Veluwe! Nadat het verleden en het tegenwoordige besproken was, kwam de toekomst op het tapijt: van de gezamenlijke landverhuizing kon vooreerst niets komen, daartoe ontbraken nu de middelen. Maar nu kwam Willem met zijn plan voor den dag. Hij zou werken, onverschillig waar; als hij 't veilig kon doen in een afgelegen provincie van Nederland, anders in het buitenland, zoolang, tot hij geld genoeg bespaard zou hebben, om de reis naar Australië te kunnen betalen. "De meester op De Kruisberg, die er een kennis heeft wonen, heeft mij er zooveel moois van verteld," zei Willem, "en ik heb er zelf zooveel over gelezen, dat ik het land al op mijn duimpje ken. Er is voor iemand die werken wil en kan, nog ruimschoots geld te verdienen. Heb ik eenmaal genoeg bij elkaar, dan komt u allen over, en werk ik voor ons vieren."-- "Willem, 't is nog niet zoo ver," zeide Roda glimlachend, maar mocht het er van komen... Jongen, dan kan ik ook nog wel een handje meehelpen. Voorloopig weet ik ook niets beters. "'t Was beter geweest, het einde van je straftijd af te wachten; maar ik weet wel, dat er geen gevangene is, die aan de verzoeking weerstand kan bieden, wanneer hij de kans tot ontvluchten schoon ziet. Hier blijven kun je niet; je zoudt dan even goed een gevangene zijn. Je zoudt voor geen daglicht kunnen komen, zonder gevaar te loopen, gesnapt te worden. Dus Willem, ga met God! Morgenavond moet je op reis zijn; we zullen wel een middeltje verzinnen, je goed en wel uit de stad te krijgen. En het verdere moeten wij aan de omstandigheden overlaten. 't Lot is ons in den laatsten tijd niet gunstig geweest; misschien keert de kans en komen er betere dagen. "En nu, jongen, naar bed! 't Is hoog tijd."-- Van het oogenblik, dat Willem zijn plan om naar Australië te gaan, te kennen had gegeven, was Emilia stil geworden. Blijkbaar dwaalden haar gedachten af naar het land, waar haar vroegere verloofde vertoefde. De anderen begrepen wel, bij wien ze verwijlde; zij deden echter, of zij het niet bemerkten. Toch vergisten zij zich in den zin harer gepeinzen: dat ze plannen vormde, vermoedden zij niet. Willem ging zijn oud bed in het zijkamertje weer opzoeken, maar in plaats van zich te ontkleeden, schoof hij het raam op, en keek in de stille straat. Het was een heerlijke zomernacht! Tallooze sterren fonkelden aan den donkerblauwen hemel. Ook zijne gedachten dwaalden af naar Australië. Daar was voor het oogenblik de eenige uitkomst te vinden, daar was misschien fortuin te maken: er werden immers diamanten en goud gevonden! Waarom kon hij ook niet eens gelukkig wezen! Dan behoefden zijn ouders die verre zeereis niet te maken, dan konden ze hier blijven en weer in eer en aanzien geraken. Daarna keerden zijne gedachten terug naar het verleden, naar den dag van Emilia's verlovingsfeest. Dat was eerst een feest! Hoe aangenaam was zijn vader verrast! Wat een eer legde hij in met de cantate! En dan het bal, wat was dat prettig!..... Zou Emma Borgers er nog wel eens aan denken? Maar dan dacht ze tevens aan hem, als aan een voortvluchtigen gevangene, die--God weet waar--rondzwierf en zijn brood bedelde. Willem trommelde op de ruiten en liet zijn gedachten den vrijen loop. Neen! dat alles was uit! Hij was immers arm, doodarm en zijn ouders eveneens. Maar het kon verkeeren!-- De fundamenten van de luchtkasteelen lagen klaar in Australië, het opbouwen--dat dit op een bovenverdieping te Amsterdam geschiedde, deed er immers niet toe--was het werk van eenige oogenblikken. Zoo druk had Willem het daarmede, dat hij niet hoorde, hoe er zacht op de deur geklopt werd. "Willem, ben je al naar bed?" klonk zacht de stem van zijn zuster, door de halfgeopende deur. "Nee, nog niet," antwoordde Willem, uit zijn gepeinzen opgeschrikt. "Ik kan toch niet slapen en jij schijnt ook geen lust te hebben. Zullen we nog wat praten, Willem?" "Heel gaarne, Milie! Je komt, alsof je geroepen was. Kom hier voor het open venster zitten; het is een prachtige nacht. Kom aan," vervolgde hij, "nu moet je me eens wat vertellen, dat ik je eigenlijk niet goed durf vragen, je weet wel, wat ik bedoel. Kom, ik ben je kleine broer niet meer. 't Is geen nieuwsgierigheid alleen, maar ik stel hartelijk belang in mijn zusje en bovendien, ik zou zoo gaarne bij mijn komst in Australië ten minste een bekende onder zooveel vreemden ontmoeten. Ik zal je dus maar op den man af vragen: Weet je waar Herman Borgers is?" "Ja, Willem," zeide Emilia, terwijl een donkere blos, zelfs bij het zwakke sterrenlicht zichtbaar, haar lief gelaat tintte, "dat wil zeggen, ik weet, waar hij een half jaar geleden was." "Hm, dat is een leelijk geval, en heb je in zoo'n langen tijd geen brief gehad?" "Nee, Willem, en toch heeft hij mij vóór zijn vertrek beloofd, elke mail een brief voor mij bij de brieven aan zijn ouders te zullen insluiten." "Wat zou de reden van dat uitblijven zijn? Kun je niets gissen, zusje?" "Niets, Willem, ik heb op mijn laatsten brief geen antwoord ontvangen." "Arm zusje; denk je, dat hij niets meer van je weten wil?" "Neen, Willem, dat is niet mogelijk! Eene verloving geldt, wat er gebeurt, onder eerlijke en brave menschen voor het heele leven; en voor een braaf man zal ik Herman blijven houden, zoolang ik leef!" "Nu wat dan? Misschien is hij ziek!" "Dat is ook niet het geval. Ik weet zeker, dat verleden week nog een brief bij zijn ouders is gekomen. Ik heb Emma gesproken!" "Zou hij ook van mij gehoord hebben?" zei Willem. "Misschien schaamt hij zich in een familie te komen, waarvan een lid in de gevangenis heeft gezeten...." "Neen, Willem, ook dat is het niet, daar ben ik zeker van. Ik heb hem alles naar waarheid, tot in de minste bijzonderheden geschreven, zooals het zich heeft toegedragen. In den volgenden brief, schreef hij, dat, zoo gauw je vrijgesproken was, je moest overkomen naar Australië en dat hij voor je zorgen zou." "Maar wat is dan de reden dat hij niet schrijft? Je zegt, dat hij je, ondanks alles wat er gebeurd is, toch nog als zijn verloofde beschouwt. Hij is gezond, het gaat hem goed, en hij schrijft je niet eens! Daar begrijp ik niets van!" "Neen, dat kun je ook nog niet begrijpen; hij zal me nog wel als zijn verloofde beschouwen, daarvoor ken ik Herman genoeg. Maar als hij nu eens geen brieven van mij ontvangt, en van andere zijden berichten over ons ontving, die ons doen en laten in een verkeerd daglicht stellen?" "Ah, zit hem daar de knoop? Nu begrijp ik alles! Jouw brieven worden niet overgezonden, de zijne ontvang jij niet en zoo worden jullie van elkaar verwijderd gehouden." "Ik zeg niet, dat het zoo is, Willem, maar ik denk het; ik wou haast zeggen, ik hoop het. Want een andere reden voor zijn gedrag kan ik niet vinden...." "Zeg liever, wil je niet zoeken. Maar welk belang zou de oude Borgers daarbij hebben; hij was altijd even lief en vriendelijk voor je." "Toen was ik schatrijk, Willem! De Borgers zijn ook niet zoo rijk als ze schijnen; al doen ze groote zaken. En nu zal zijn zoon zich verbinden met een arme familie! Dat zou zijn crediet kunnen schokken. Ik begrijp heel goed, dat de oude Borgers, die de eer van zijn huis even hoog stelt als zijn leven, er zich tegen verzet, al houdt hij ook veel van mij. Nu tracht hij misschien, door de briefwisseling te beletten, waarin hij eerst toegestemd heeft, ons heelemaal van elkander te verwijderen." "Ja, maar dat gaat zoo niet! Ik ben er ook nog. Ik ga naar Australië en zal Herman wel vinden." "En dan, Willem?" "En dan? Wel, dan zeg ik hem, dat het gemeen van hem is, mijn zuster zooveel verdriet aan te doen--dat hij dadelijk moet schrijven!" "Dat zul je niet doen, integendeel, je zult niet eens over me spreken, als hij niet naar me vraagt, Willem!" "Neen, maar nu begrijp ik er niets van. Jullie meisjes, hebt zulke rare manieren! Dan moet je nu maar alles precies vertellen, wat ik zeggen moet, als ik Herman spreek; anders durf ik er mij niet mee bemoeien. Ik kon wel eens meer kwaad, dan goed doen." "Dat is ook zoo. Maar Willem, we spreken er over, of je hem morgen ontmoeten zult, en het kan nog wel een jaar duren!" "Ja, zoolang duurt het minstens wel, want ik neem geen cent reisgeld van vader aan. Ik zal het eerst zelf verdienen; kan ik niet genoeg bij elkaar krijgen, dan ga ik uit een of andere vreemde haven als koksmaat of als kolenjongen mee." "Ga je dan niet dadelijk uit Rotterdam of Vlissingen aan boord!" "Ik zal wel oppassen, hoor! De politie met het signalement van alle voortvluchtigen kon wel eens op het oogenblik van vertrek de passagiers komen monsteren, en dan zou er wel een rechercheur bij kunnen zijn, die wat snuggerder is, dan die sukkel van vanavond; één die beter een signalement weet te gebruiken. Ik heb op De Kruisberg staaltjes van de slimheid van die lui hooren vertellen, waarvan je versteld zou staan. Neen, zusje zoo dom ben ik niet. Ze zullen me niet zoo licht weer snappen. Ik ga over land naar Duitschland of België en dan zullen we verder zien!" "En waar moet je op reis dan van teren?" "Geen nood, Emilia. Ik heb veel kwaads op De Kruisberg gezien. Neen, kijk maar niet zoo angstig, Milie, ik zal het nooit in praktijk brengen, dat beloof ik je! Maar ik heb iets meegebracht, dat me nooit iemand weer af kan nemen. Ik versta een handwerk! Het staat wel niet erg in aanzien bij de menschen, dat moet ik bekennen; maar voor mij is het onbetaalbaar." Emilia zette groote oogen op, en keek hem vragend aan. "Ik ben namelijk ingewijd in de geheimen van landbouw en veeteelt en de voormalige bankierszoon...." Hier ging Willem voor zijne zuster staan, wierp het hoofd in den nek, zette een hooge borst, schoof de duimen van de uitgespreide handen in de oksels onder zijn vest en zeide op komisch deftigen toon: "En de voormalige bankierszoon beploegt en bezaait akkers, als de beste boer en slacht schaap of een kalf als de knapste slager." "Er is veel veranderd! Vader boekhouder tegen een karig loon en jij boerenknecht. Ja Willem, we zijn diep gedaald." "Om misschien weer hoog te stijgen, zusje! Kom, niet moedeloos worden, dat ben ik niet van je gewoon." "Neen, dat zal ik ook niet. Ik geef den moed niet op, evenmin als jij. Daarin zul je me ten minste niet boven het hoofd groeien. Je hebt gezegd, Willem, dat je geen reisgeld van vader zou willen aannemen. Dat vind ik braaf van je, ik geloof ook wel, dat je je zult weten te helpen. Maar er kunnen dingen gebeuren, waarbij het bezit van een beetje geld je laatste redmiddel is. Nee, nee, niet hoofdschudden! Laat me nu nog eens één enkelen keer je oudere zuster wezen, en beloof nu zonder tegenstribbelen te doen, wat ik je zeg. Beloof je het?" "Ja, op mijn woord van ontvluchte gevangene." "Maak nu geen gekheid meer. Op het woord van mijn broer?" "Ik beloof het je!" "Nu, goed dan," zei Emilia en ze haalde een klein ivoren doosje voor den dag, waaruit ze een in watten gewikkeld voorwerp nam, dat bij het losmaken bij elke beweging fonkelde. "Kijk eens hier. Dit is de verlovingsring, dien ik van Herman heb ontvangen. Hoe groot de waarde is van den brillant, die er in gezet is, weet ik niet, en dat doet er ook niet toe. Verkoop den steen in den tijd van nood, maar in geen geval den ring; daarmee heb ik een ander plannetje." Emilia gaf zich moeite luchthartig te schijnen en sprak snel en tamelijk luid. Zelfs poogde ze grappig te zijn, doch ze bracht Willem niet in den waan, dat haar vroolijkheid ernstig gemeend was; hij bemerkte zeer goed, dat hare stem beefde bij elk woord dat ze sprak. "Ik zal je morgen een brief voor Herman meegeven; dien geef je over, tegelijk met den ring, hè? Of de diamant er nog in is, doet er niet toe." "Ik heb het beloofd, ik zal woord houden, al moest ik dwars door Australië trekken om hem te zoeken. Maar...." "Nu, wat maar. Je zoudt niet tegenspreken; dat was ook een deel van je belofte." "Nu, dat doe ik ook niet. Ik wilde alleen wat vragen. Wie weet hoelang het duurt, eer de brief zijn bestemming bereikt. Waarom schrijf je zelf niet? Of, als je Hermans tegenwoordig adres niet weet, waarom vraag je het Emma dan niet? Dat is toch een goed meisje, niet waar?" Emilia nam Willems hoofd tusschen hare handen en drukte een kus op zijn voorhoofd. 't Scheen Willem, of er iets warms op zijn gezicht viel, maar hij lette er niet op. "Willem, ben je boos op me, als ik geen antwoord op de vraag geef? Zul je even goed trachten je belofte te vervullen?" zei ze haastig fluisterend. "Ik kwaad op je zijn? Ben je mal? Je weet wel beter. Ik ben nog maar een domme jongen, dat zie ik nu. Ik begrijp je niet, maar ik vermoed toch zoo iets van een zelfopoffering." Eén dag slechts bracht Willem in zijn ouders huis door; 't was een dag van innig, hartelijk samenzijn. Ook Van Dal kwam eens kijken. Hij bekeek en betastte Willems boerenpak van alle kanten. "Wat een kerel ben je geworden. Je lijkt wel twintig in plaats van zeventien jaar! En durf je zoo alleen op reis te gaan? Dat zou mijn jongen niet durven, zie je! En zoo heelemaal zonder geld." Hoofdschuddend ging Van Dal heen, mompelend: "Wat is een mensch zonder geld!" 't Scheiden viel zwaar, maar het moest, en allen schikten zich gelaten, hoewel met een bloedend hart, in hun lot. Willems moed en zelfvertrouwen goot echter balsem in de wond, zoo zelfs dat zijn vader, die tegenwoordig alles zoo donker inzag, te midden der stormen licht in de verte meende te bespeuren, en niet twijfelde, of zijn zoon zou eens in veilige haven landen,--Willem vertrok op dezelfde wijze, als hij gekomen was; eerst ging Roda op verkenning uit, en toen er geen kapers op de kust bleken te zijn, verliet de vluchteling voor dag en dauw de ouderlijke woning. En 't was hoog tijd; want in den loop van den dag schelde een rechercheur met roode bakkebaarden en grijsgroene oogen bij Roda aan en vroeg de meid te spreken. Daar Willem zijn gesprek met den agent, niet van stukje tot beetje verteld had, kon Emilia niet weten, dat men den stevig opgeschoten boerenjongen voor den vrijer van de meid had gehouden; zij antwoordde dan ook rondweg, dat hier geen meid diende. "Dan moet ik verzoeken, u nog even lastig te mogen vallen, juffrouw," zeide de man en hij wenkte den agent, die blijkbaar op dit teeken gewacht had; zonder Emilia's antwoord af te wachten, gingen de twee mannen naar boven om huiszoeking te doen. Al vonden ze hier en daar een veertje, de vogel bleek reeds gevlogen te zijn; spijt en teleurstelling teekenden zich duidelijk op hun gelaat. De agent, niemand anders dan de boer van Willems "kaante", mompelde onophoudelijk nijdig niets anders dan: "Skobbejak, zoo'n gladdakker, zich veur een boer uut te gèven!" De sukkel had zijn eigen domheid verraden; hij had aan een rechercheur verteld, dat bij Roda een meid diende, die een vrijer had, die een landsman van hem was. Onmiddellijk werd bij den buurt-secretaris geïnformeerd naar den naam van die dienstmeid, die onbewust als spion goede diensten zou kunnen bewijzen, en natuurlijk bleek het, dat er geen meid diende, of dat ze tenminste niet was aangegeven. Den rechercheur kwam de zaak verdacht voor; en, de slimheid van den agent, die hem nu zijn geheele gesprek meedeelde, in twijfel trekkende, had hij verlof gevraagd een onderzoek te mogen instellen. Terwijl de rechercheur, op de hielen gevolgd door den agent, het huis als een brak doorsnuffelde, was Willem reeds ver te zoeken. Welgemoed, een vroolijk deuntje fluitend stapte hij op den straatweg van Wageningen naar Arnhem voort. De trein had hem van het dorpje bij Amsterdam, waar hij instapte tot Wageningen gevoerd. Vandaar liepen verscheidene wegen en hij stond in twijfel, welken weg te nemen. Een bepaald doel voor zijn reis had hij niet; het aan het toeval overlatend, sloeg hij den eersten weg den besten in. De spoorkosten hadden zijn portemonnaie reeds tamelijk plat gemaakt en naar zijn berekening zou hij, indien het noodig bleek, hoogstens nog een dag of vier op eigen kosten kunnen teren; derhalve moest de grootste zuinigheid in acht genomen en zoo spoedig mogelijk geld verdiend, in plaats van uitgegeven worden. Wacht! Daar zit nog een cent los in zijn zak. "Op de kleintjes passen," denkt Willem, "die zullen we bij ons kapitaal voegen." Doch tot Willems verbazing schittert inplaats van een doffen, bronzen cent een fonkelnieuw gouden tientje in de stralen van de morgenzon. Willem liet het van schrik bijna uit de handen vallen; hoe kon dat in zijn zak gekomen zijn? Een vergissing van den spoorwegbeambte was niet mogelijk. De vijf losse centen, die hij terugontvangen had, waren nog in zijn portemonnaie. Een gevoel van plotseling opwellenden wrevel overviel hem, en zijn vroolijk humeur leed er een oogenblik onder. Hij had immers dikwijls genoeg gezegd, dat hij geen geld van zijn ouders wilde aannemen; en nu had zijn vader of zijn zuster hem tegen zijn uitdrukkelijken wensch toch van teergeld voorzien. Hij had grooten lust het tientje in de sloot te werpen. En zijn vader had nog wel gezegd: "Nu Willem: ik zal je niets opdringen," en had daarbij zoo zonderling geglimlacht, zoo geheimzinnig en tevens zoo pijnlijk. Willem herinnerde zich dien glimlach, en nu, een dag later, werd hem de zin ervan eensklaps duidelijk. "God, als ze eens geen reisgeld bezaten om mee te geven." Het hart kromp hem inéén; zijn ouders leden geldgebrek. Daaraan had hij nog nooit gedacht, en nu werd het hem plotseling duidelijk. Maar waarom getreurd? Voor het oogenblik kon hij er toch niets aan veranderen en het zou immers beter worden, als hij maar eens in Australië was. Die hoopvolle toekomst lachte hem tegen en deed den jeugdigen zwerver spoedig het treurige heden vergeten. Daar ginds lag immers het goud maar voor het oprapen! Kon hij maar à la Jules Verne in rechte lijn door de aarde dringen en bij de tegenvoeters uit den grond oprijzen, in plaats van die lange bochtige baan over de oppervlakte te beschrijven! Zijn ouders zouden eenige jaren minder lijden. Want dat ze leden, begreep Willem nu volkomen, ondanks de vroolijke gezichten, die ze hem getoond hadden. Hoe jong nog, zijn ervaring had hem reeds dit geleerd: Voor hen, die in armoede geboren en getogen zijn, wordt deze een gesloten wond, waarop zij niet meer letten, die alleen schrijnt, wanneer broodsgebrek dreigt, en waarop ieder geldstuk pijnstillend werkt. Voor den verarmden rijke bloedt de wonde gestadig, dien vergalt ze elk genot en maakt ze het leven tot een last. Willem draaide het geldstuk in de vingers rond. Van wie kan het dan zijn? Eensklaps herinnerde hij zich, hoe Van Dal zijn kleederen betast had. Ja, het kwam van den oude: een aalmoes dus! Het bloed kookte Willem, en het tientje vloog door de lucht. Aan de overzijde van de sloot bleef het op een platten steen liggen en kaatste een zonnestraal naar Willems oogen terug. Hij bleef staan en staarde het blinkend muntstuk van uit de verte aan. Het lonkte en lachte hem zoo vriendelijk toe en scheen te spreken: "Wees toch niet zoo dwaas! Is dan elk geschenk een aalmoes? Het hart, dat me aan u schonk, is van zuiverder, beter goud dan ik. Gij zoudt dat edele hart pijn doen, als het uwe handelwijze zag. Neem me mee! Ik ben een steentje voor het gebouw van uw ouders geluk. Er kan een tijd komen, dat ik u voor hongerlijden behoed. Beschouw me als geleend geld, dat ge met interest zult teruggeven, als de fortuin u gunstig is." Een meesterlijke sprong over de sloot; één terug, en het tientje klonk, als bedankte het, tegen de weinige guldens in Willems beurs. Vijf minuten later was de onaangename stemming verdwenen, en weergalmde de lucht van zijn gezang. De bosschen in de verte voegden er hun echo bij. De vriendelijke landhuizen lachten hem toe. De leeuweriken stegen uit het gras: ook zij zongen mee, als verblijdden ze zich in zijn moed, zijn zelfvertrouwen en zijn opgewektheid. Onder het voortgaan rijpte bij Willem langzamerhand een plan voor de naaste toekomst: hij zou eerst naar de hut in de schadden terugkeeren om den ouden Branse en zijn vrouw vaarwel te zeggen en Pollo te halen; dan over den Rijn en de Waal, en langs de Maas naar het Zuiden trekken; in de boerderijen langs den weg zijn diensten aanbieden, en het zoo geheel aan het toeval overlaten, waar hij korter of langer zou vertoeven. Hij was nog niet ten volle achttien jaar en al geheel zijn eigen meester; niemand was er, die tegenwerpingen maakte of zijn plannen dwarsboomde, maar ook niemand, die hem raad geven of op vergissingen opmerkzaam kon maken. Bij het aangename gevoel van onafhankelijkheid, dat hem tot zelfstandig handelen noopte, kwam ook het minder aangename bewustzijn van de verantwoordelijkheid voor zijn daden. Het was niet voldoende, plannen te maken, de hoofdzaak was ze uit te voeren en het welslagen er van zooveel mogelijk te verzekeren. 't Eerste en onontbeerlijkste daartoe was voor het oogenblik een vertrouwbare en uitvoerige kaart; in een boekwinkel te Renkum schafte hij er zich een aan en bepaalde zoo nauwkeurig mogelijk zijn weg, vast besloten er alleen in geval van nood van af te wijken. Na met een Geldersch stoetebrood, dat hij in den winkel liet smeren en een halve leverworst den inwendigen mensch versterkt te hebben, voorzag hij zich van een goeden voorraad mondkost voor de reis, keerde Rijn en Betuwe den rug toe en sloeg den weg in, die door de trotsche Doorwertsche en Papendalsche bosschen naar het hart der Veluwe voert. Tegen den avond zag hij, nadat hij reeds een poosje gedwaald had en in onzekerheid verkeerde welke richting te volgen, een dunne rookwolk boven een heuveltje opstijgen; deze kon niet anders dan in de hut zijn oorsprong vinden. Hondengeblaf bevestigde zijn vermoeden; daar galoppeerde Pollo hem al te gemoet en sprong weinige oogenblikken later, huilend en blaffend van blijdschap tegen hem op. De bewoners van de hut, al toonden zij hun vreugde niet op luidruchtige wijze, waren met Willems komst even blijde als de hond. Hoe vermoeid hij ook was van den afmattenden tocht over hoog en laag, men legde zich niet ter ruste, voor de aangekomene zijn wedervaren te Amsterdam haarfijn had verteld. Eén dag bleef hij nog de gast van de brave, arme menschen. "Vaarwel," zei Oldejan bij het afscheid nemen en drukte krampachtig Willems vereelte hand tusschen zijn eigen ontvleeschte handen. "Vaarwel, mijn jongen! Als we jou niet gehad hadden, waren we in den vergangen winter van kou en gebrek omgekomen. De Heer heeft jou eens uitverkoren, om Zijne weldaden op aarde uit te voeren, en het kan je nooit slecht in de wereld gaan. Je zult het ondervinden! Van nou af aan begeleiden je Gods engelen op al je wegen!" Vrouw Branse zeide niets; ze veegde met haar voorschoot telkens en telkens weder over de oogen; 't was ook zoo rookerig in de hut. Jongejan vergezelde Willem een eind weegs en nam met een: "Reis met God! Tot weerziens!" afscheid. Lang reeds was Jan uit het gezicht, en nog staarde Willem naar den heuvel, waarachter hij verdwenen was. Om hem heen golfde de onafzienbare, vaalzwarte heide, met haar spichtig kruid en haar schrale bremstruiken. Zijn gedachten voerden hem echter over heide en weide. Daar, in die richting, lag Amsterdam met de ouderlijke woning, waaruit het noodlot hem, als gevangene, had verdreven; daar, aan de rechterzijde, de Graafschap, met De Kruisberg, waaruit een onbedwingbare zucht naar vrijheid hem had verjaagd; en nu hier achter die heuvels, de armzalige hut, waarin hij, de vluchteling, een winter in tevredenheid had doorgebracht en die het verlangen, het lot zijner ongelukkige ouders te verbeteren, hem dwong te verlaten. Vóór hem lag de wereld open, maar een wereld, waarin hij niemand kende, waarin niemand hem mocht kennen, waarin hij moederziel alleen zijn weg en zijn onderhoud moest zoeken. Net streek Pollo met zijn kop tegen Willems hand en keek zoo verstandig tot den jongen man op, alsof hij hem herinneren wilde, dat hij er ook nog was en zijn meester ten minste in hem een trouwen metgezel en bondgenoot zou vinden. "Voorwaarts!" riep Willem luid, om zich te vermannen en ontrukte zich zoodoende met geweld aan de gedachten, die somber dreigden te stemmen. "Gods engelen begeleiden je op al je wegen," zoo klonk hem nog de bevende stem van den ouden Branse in de ooren. Weldra naderde hij "den fulpen zoom van het vale kleed" en daarmede was het bezwaarlijkste van den tocht volbracht. Aan den rand van het bosch kwam een ree uit de struiken te voorschijn. Het fraaie dier toonde niet de minste schuwheid en bleef midden op het voetpad den wandelaar nieuwsgierig aankijken; maar daar kreeg het den hond in 't oog, 't wierp den kop in den nek, trok de dunne voorpooten onder de borst en was met één sprong weer in het struikgewas verdwenen. Willem liet Arnhem opzettelijk rechts liggen en bereikte niet ver van Oosterbeek den Rijn; hij liet zich overzetten en betrad met een hoopvol hart de Betuwe. Nu was hij aan het begin van zijn nieuwe loopbaan gekomen, want thans gold het, geld te verdienen en geld te overleggen voor de groote reis. Boven aan den rand van den zwaren dijk zette hij zich neder om uit te rusten en tegelijkertijd zijn geld eens na te zien. Zijn bezitting bestond uit vijf gulden en eenige centen; het tientje van Van Dal en de ring van zijn zuster rekende hij niet mede. In elk geval was hij in de eerste dagen voor gebrek gevrijwaard. Daar lag de rijke Betuwe voor hem met haar tallooze welvarende dorpen, wier aardige kerktorentjes, boven het groen uitstekend, in het zonlicht schitterden. Hier moest wel werk te vinden zijn! Zijn hoop was niet ijdel; hij was dan ook juist in den goeden tijd aangekomen. Het kersenplukken was in vollen gang en in elken "bongerd" waren een paar flinke handen meer een welkome aanwinst. In de eerste boerderij de beste, waar hij zijn diensten aanbood, werden ze met graagte en tegen ruime belooning aangenomen. Een nachtverblijf in den hooiberg of bij guur weder in den stal, werd Willem en zijn hond door elken boer gaarne gegund, en zoo groeide Willems kapitaaltje bij goede dagloonen en geringe uitgaven snel aan. De kersen- en bessenpluk was afgeloopen en nu begon de hooitijd, maar daarmee werden de loonen lager en de gelegenheid werk te vinden minder. Steeds zuidwaarts trekkende, werkte Willem nu eens hier een week, dan weer veertien dagen bij een boer verderop, zoodat hij tegen den oogsttijd te Lent was aangekomen en bij Nijmegen de Waalbrug overging. In het Rijk van Nijmegen was alles wat boer heette aan het maaien en weder kon Willem volop werk krijgen, zoodat, toen hij op zijn tocht de Maas bereikte, zijn kapitaal reeds tot tachtig gulden was aangegroeid. Nu besloot hij een dag of wat niet te werken, maar een eindweegs den straatweg langs de Maas te volgen. Nog steeds bevond hij zich in Gelderland en naar zijn zin te dicht bij De Kruisberg. In Limburg werd de kans, herkend te worden, veel kleiner, meende hij, en na zijn knapzak goed voorzien te hebben, zette hij altijd even opgeruimd zijn weg voort. Ook Pollo scheen zoo'n reizend leventje wel te bevallen; hij rende nu eens vooruit, dan weer achteruit en kwam van tijd zijn meester eventjes de hand likken. Mook en Kuik lagen weldra achter Willems rug, Gennep was spoedig gepasseerd. Nu de Maas geen dijken meer behoefde, om in bedwang gehouden te worden, verloor ook het landschap zijn Nederlandsch aanzien. De akkers en kampen weiland werden niet meer door slooten en greppels, maar door doornhagen gescheiden, en hier en daar was het graan tegen de hellingen der heuvels uitgezaaid. Willem kreeg den indruk, of hij zich reeds in het buitenland bevond, en de gedachte, dat hij een ontvluchte gevangene was en elk oogenblik gevaar liep opnieuw ingerekend te worden, kwelde hem nu niet meer. Hoe dikwijls had deze gedachte in Gelderland zijne opgeruimdheid in bezorgdheid doen verkeeren! Hij naderde een boerenhofstede. In de voordeur stond een Limburger boer zijn pijp te rooken. Willem groette in 't voorbijgaan. "Waar zal de reis naar toe!" riep de boer zonder de lange Duitsche pijp uit den mond te nemen, in 't Limburgsch dialect hem toe. "Naar Maastricht," antwoordde Willem staan blijvend. "Zoo? Ik dacht, dat je werk zocht! Ik had in dat geval je nog wel kunnen gebruiken bij het maaien. Je ziet me er nog al pootig uit." "Ik zoek ook werk," zei Willem, naderbij komend, "en als je me plaatsen kunt, ben ik tot je dienst." "Ja, dat wil zeggen: niet voor vast. Voor een paar maanden op zijn hoogst. Ik heb vaste knechten genoeg in mijn dienst." "Dat treft goed: ik wil ook juist geen vasten dienst hebben." "Kom dan eens binnen, dan zullen we samen eens praten." Willem volgde den boer in huis en weldra was men het over loon en werk eens. Het avondmaal, dat hij met het huisgezin en de knechten deelde, spaarde hem weder eenige stuivers uit. Pollo werd niet vergeten, daar zorgden de kinderen van den boer wel voor. De nieuwe knecht beviel den boer best, en de vrouw betoonde hem ook vriendelijkheid; ze stopte den aardigen jongen nog wel eens extra spekpannekoeken toe. Maar aan de knechten en meiden was hij een doorn in het oog. Ze konden dien vreemden snoeshaan niet uitstaan; hij dronk nooit jenever en kon hun veel te fijn praten. "Strooplikken doet hij," zeiden ze, "om den boer te paaien, dat hij hem voor vast zal aannemen en dan misschien een van ons zijn congé geven zal." Ze staken hun nijd dan ook niet onder stoelen en banken, en gaven Willem op de grofste wijze te verstaan, dat hij hun te veel was. Deze stoorde zich weinig aan hun ongerechtvaardigde afgunst en zocht zich bij het werkvolk bemind te maken. Dat hij geen dagdief wilde zijn, zooals de anderen, die, zoo gauw de boer of zijn vrouw den rug gekeerd hadden, hun tijd verluierden, konden ze hem echter niet vergeven, en hun nijd groeide met den dag aan. Ze plaagden en sarden hem bij elke gelegenheid, zonder dat hij ooit aan een van hen de voldoening gaf, dat ze hem kwaad hadden gemaakt; dit nam niet weg, dat hem dikwijls de vuisten jeukten, doch hij bedwong zich en bedacht, dat een aanval van drift hem in de gevangenis had gebracht. Hij bleef dan ook schijnbaar bedaard. Dit wakkerde echter den haat nog meer aan, en nu werd hij alleen de verklaarde vijand van allen. In het geniep moest hij allerlei overlast verduren. Nu eens vond hij een half dozijn rupsen in zijn kannetje melk, dat hem op het land werd gebracht, dan weer was de stroomatras, waarop hij zich 's avonds neer wilde vlijen, met deken en al druipnat gemaakt. Op een anderen keer hadden ze hun wrok op den hond gekoeld. Willem was dan ook van plan den boer te zeggen, dat hij verderop werk ging zoeken, toen er iets gebeurde, dat een plotselingen ommekeer in Willems verhouding tot het werkvolk bracht. De Zondagavond werd gewoonlijk door de knechten, zoowel als door de meiden uit den omtrek in een herberg van het dorp met drinken en dansen doorgebracht. Dat er wel eens te diep in 't glaasje werd gekeken, was geen zeldzaamheid, en meer dan eens was de herberg het tooneel van een vechtpartij. Een handige opruier kon dan de verhitte gemoederen en benevelde hoofden gemakkelijk overhalen om persoonlijken wrok te koelen, zonder zichzelf bloot te geven. Willem was verstandig genoeg, dergelijke herbergen niet te bezoeken of ze in elk geval Zondagsavonds zooveel mogelijk te mijden; als het hem thuis te warm was, placht hij met Pollo een wandeling in den omtrek te doen. Op zekeren avond had de boer zijn volk verzocht, wat vroeger thuis te komen, omdat den volgenden morgen met den dag het koren moest binnengehaald worden. Allen beloofden het en hielden woord, op één van de meiden na. Ze kon van de danszaal niet scheiden: "ze zou den weg alleen wel vinden, als de anderen flauw genoeg waren, om zich aan den boer te storen. Als ze 's morgens maar weer present was, ging het hem immers niet aan, hoe lang ze in de herberg bleef. De baas wou zeker wel, dat allen net zoo waren, als die saaie, nieuwe knecht." 't Was een donkere, zwoele avond, en Willem, die nog geen slaap gevoelde, zeide tot den boer, dat hij nog een luchtje ging scheppen. "Ga je gang, maar wij gaan naar bed," kreeg Willem ten antwoord. Willem dwaalde verder van de hofstede af dan zijn plan was, en wilde terugkeeren, toen hij op korten afstand een onderdrukten kreet hoorde, onmiddellijk gevolgd door schreeuwende en tierende dronkemansstemmen. Daarboven was het geroep om hulp van een vrouw duidelijk te onderscheiden. Zonder zich een oogenblik te bedenken, ging Willem, zoo snel de donkere weg het hem veroorloofde, op het geluid af. Pollo hem na. "Zoo, nou ben je benauwd, hè," verstond hij duidelijk onder 't naderen, "je hebt Jan Verstee den bons gegeven om met Jan de Belg te kunnen uitgaan. Nu zullen we jou ook eens bonsen!" Een gil en hulpgeroep overtuigde Willem, dat de spreker de daad bij het woord voegde en de anderen hem een handje hielpen. Willem vloog meer dan hij liep; hij had aan haar stem een meid van de hoeve herkend. Hij dacht er geen oogenblik aan, dat juist zij het was, die hem het meest sarde en de anderen tegen hem opstookte. Zoover de duisternis het toeliet, zag hij dronke-mannen woest te keer gaan en als razend losslaan op een vrouw. "Sla haar op haar gemeen bakkes, dat de Belg het niet meer terugkent," riep er een met schorre stem, en zwaaide een touw door de lucht. Een oogenblik stond Willem als versteend; in 't volgende viel hij als een bom midden onder de aanvallers, deelde rechts en links vuistslagen uit, rukte den een zijn stok, den ander het touw uit de handen, en sloeg er mee om zich heen. "Canaille, veepak! Ik zal je leeren een weerlooze vrouw te mishandelen," schreeuwde hij. Nu keerde de woede der aanvallers zich tegen hem, doch de smoordronken jongens waren niet tegen Willem bestand. Met een flinken duw wierp hij er een paar omver, die kruipend en huilend zich uit de voeten maakten; Pollo vloog een langen lummel, die zijn mes zwaaiend kwam aanwaggelen, naar de keel; de anderen, die met het touw een striem over het gelaat gekregen hadden, dropen insgelijks af. Willem sneed het touw, waarmee de meid was vastgebonden door en bracht haar naar huis. Met geen enkel woord repte hij in het vervolg van het gebeurde; vreemd genoeg sprak ook niemand van het werkvolk er over, waarschijnlijk om de politie, door alle vechtersbazen zoo gehaat, buiten de zaak te houden. Aan de houding van al het volk begreep hij echter, dat het feit algemeen bekend was, en tevens hoezeer men zijn moedige daad en meer nog zijn stilzwijgen er over, op prijs stelde. Sedert dien dag was hun gedrag jegens hem juist het omgekeerde van vroeger. Zoo barsch en hatelijk ze voorheen waren, zoo vriendelijk en voorkomend waren ze nu. Ja, als hij het toegelaten had, zouden ze hem 't werk uit de handen hebben genomen. HOOFDSTUK IX. De winter kwam vroeg in den tijd, en Willem begreep, dat er weldra op de hoeve voor hem geen werk meer zou zijn. De boerin wilde hem wel houden; de vlijtige en gewillige knecht, die zoo geheel anders was dan het ruwe werkvolk, was haar lief geworden als haar eigen kind. Maar de boer had er geen ooren naar; de pacht was hoog en er was in 't voorjaar werkvolk genoeg te krijgen. Hij raadde Willem aan naar Maastricht te gaan; daar was 's winters in de fabriek werk genoeg te vinden. Op een mooien Novembermorgen pakte Willem zijn bundeltje en sloeg den weg in naar Maastricht. Welgemoed wandelde hij voort en haastte zich volstrekt niet. De hemel was helder en met volle teugen dronk Willem de koude, frissche lucht. Opnieuw ging hij een onbekende toekomst tegemoet; opnieuw moest hij een woning, waar hij zich thuis gevoelde, verlaten; maar het bezwaarde hem niet, noch stemde het hem treurig. Hij was jong en sterk; het gevoel van een volmaakte gezondheid deed hem de toekomst rooskleurig inzien. 's Zomers werken op het land, 's winters in de stad, zoo vult zich bovendien de buidel; reeds was er meer dan honderd gulden in zijn zakboekje geborgen. Voor gebrek lijden was hij vooreerst bewaard; nog driemaal zooveel en de reis naar Australië was betaald. De ring van zijn zuster kon misschien ongeschonden, het tientje van Van Dal ongewisseld blijven. De vrees voor ontdekking verminderde meer en meer; reeds was er een jaar verloopen en Willems uiterlijk tamelijk veranderd. Wie zou in dien roodwangigen, stevigen boerenjongen in de blauwe arbeiderskiel en met de lakensche pet, in dit afgelegen hoekje van Nederland, den bankierszoon uit Amsterdam herkennen? De weinige voetgangers, die hij ontmoette, groetten hem vriendelijk en even hartelijk was zijn wedergroet. Slechts één oogenblik overviel hem een weemoedig gevoel, toen hij er aan dacht, dat hij zich meer en meer van zijn ouders verwijderde; maar niet lang evenwel kwelde hem die treurige gedachte. Hij ging immers naar een land, waar zoovelen heengingen, arm als hij en er schatrijk van terug kwamen. En rijk worden was zijn eenig doel; rijk worden; geld bij hoopen bezitten! Niet voor zichzelf--voor zich gevoelde hij niet den minsten dorst naar goud--maar om er zijn vader mede te overstelpen en te kunnen zeggen: "hier ben ik terug; nu heeft het lijden een einde. Nu behoeft u niet meer naar 't kantoor te gaan om tegen weinig loon voor anderen te werken; nu kunt u uw ouden dag in ongestoorde rust en zonder zorgen slijten."--Geheel opgewekt door dit blijde verschiet zong hij zijn hoogste liedje uit. Door luid geblaf gaf Pollo zijn instemming te kennen. Weldra herinnerde hem zijn maag er aan, hoe de boerin er voor gezorgd had, dat hij onderweg geen honger behoefde te lijden. Het roggebrood met gerookte ham smaakte heerlijk, maar 't was alleen een grondleggertje. Een flinke worst, die de ballast van den zak vormde, werd gevierendeeld en verdween voor drie vierden spoedig in zijn hongerige maag; het laatste vierde deel was niet de moeite van het opbergen waard en werd eveneens opgepeuzeld. Pollo nam een halve lever voor zijn rekening. Na aldus voor zijn gezondheid gezorgd te hebben, wierp Willem zijn aanmerkelijk lichter geworden knapzak weer over den schouder en zette zijn reis voort. In de verte achter hem kwam een boerenkar aanhotsen; dichterbij gekomen bleek ze slechts door één boer bezet te zijn. "Wacht," dacht Willem, "dat zou een buitenkansje zijn." Hardop: "Hei, baas! waar gaat de reis naar toe?" "Naar Meersen," was het antwoord, "moet ge altemet ook dien kant op?" "Ja," antwoordde Willem, "mag ik meerijden?" "Met pleizier, stap maar op." Dit was echter gemakkelijker gezegd, dan gedaan. De boer reed wel wat minder snel, maar hield niet stil. Willem wierp zijn knapzak op de kar en met een fikschen sprong zat hij er naast. Nu moest Pollo pooten maken. "Knap gedaan, jongen," zei de boer, "gaat ge naar stad?" "Ja, ik wil in Maastricht werk zien te krijgen voor den winter." "O, dat zal gemakkelijk gaan. In de fabriek van Regout zijn altijd handen te weinig. Maar 't is jammer voor je frissche bakken; die hebt ge vast niet in een fabriek opgedaan, die zult ge daar snel verliezen, mijn jongske. Zoo van den vroegen morgen tot den laten avond half naakt voor 't helsche vuur te staan, ik benijd je niks, verstaat ge? Hebt ge van den zomer bij den boer gewerkt? Ja? Nu dan voorspel ik je, dat je het geen drie dagen uithoudt." "Maar er zal dan toch wel wat anders te vinden zijn?" "Ja, in de brouwerij misschien; maar daar moet ge eerst kennis van hebben, als ge genoeg verdienen wilt, om van te leven. In 't aardewerkvak kunnen ze iedereen werk geven, al hebt ge nog nooit een fabriek gezien. Stoken kan men in een half uur wel leeren. Maar daarvan kunt ge ook niet alle dag biefstuk eten, verstaat ge?" Willem begon de toekomst minder rooskleurig in te zien. "Zie zoo, ik moet linksaf, gij gaat maar recht door, dan zijt ge in een uur te Wijk. Ik zou je raden daar logies te zoeken; daar is 't goedkooper dan in Maastricht, en ge hebt er niet zooveel kwaad volk in de herbergen." Zooals de boer gezegd had, stapte Willem een uur later de eerste huizen van Wijk voorbij. Het trof hem, dat de opschriften boven de winkels meest in 't Fransch geschilderd waren. De tongval en de kleederdracht der bewoners van dit uiterste stukje van ons land, deden duidelijk uitkomen, hoe weinig de aard der bevolking met die der overige Nederlanders overeenkwam. Willem bracht zijn knapzak in een herberg, die er nog al zindelijk uitzag; wat van lang niet alle gezegd kon worden. De woning beviel hem, en weldra was men het over den prijs van kost en logies eens, ofschoon de herbergier, zoo hij beweerde, geen slapers hield. Maar hij had juist een bedstede leeg en wilde Willem wel in den kost nemen. Op diens vraag, of er wel werk te krijgen was, zei hij: "Voor een jongen, die handen aan zijn lijf heeft, en niet te lui is, om ze te gebruiken, is in Maastricht wel werk te vinden." Willem nam deel aan den eenvoudigen maaltijd en gevoelde zich spoedig thuis bij de eenvoudige lieden. Hij vernam weldra dat de herberg maar een bijzaakje voor de vrouw was, en de man zelf 's zomers met garen en band den boer opging en 's winters in den St. Pietersberg werkte. Willem kon hun vertrouwelijkheid niet met vertrouwen beantwoorden. Hij verhaalde van zijn lotgevallen slechts zooveel als ze mochten weten. Hij vertelde, dat hij een zwerveling was, ofschoon zijn beide ouders nog leefden, maar dat deze door een ongelukkig toeval te arm geworden waren, om hem den kost te geven of te laten studeeren; dat hij zich schaamde in de stad zijner inwoning te gaan werken, maar overal elders met lust de handen uit de mouwen zou steken. De goede lieden merkten het ongerijmde in zijn verhaal niet op, en begonnen hart te krijgen voor den flinken borst, die zoo mooi sprak en toch zoo minzaam was. De vrouw beweerde dat ze het samen wel zouden vinden, als Willem het weinige, dat ze hadden, maar voor lief wilde nemen. Evenals de voerman, raadde ook zij Willem aan, als 't eenigszins kon, niet in een aardewerkfabriek te gaan werken. Haar man was er vroeger ook geweest, maar was sedert dien tijd ook nooit weer goed gezond. Willem nam met een "tot straks" afscheid van het spraakzame vrouwtje: hij wilde nog gaarne eens wat van de stad zien. Pollo mocht niet mede; hij oogde zijn meester na, zoo ver hij kon, en bleef voor de deur zitten wachten. Op zijn gemak drentelde Willem den rechteroever van de Maas langs. Aan de overzijde van de diepgelegen rivier met haar hooge kaaimuren, tot aan het snelstroomende water met gras en struiken begroeid, lag het grijze Maastricht. Ver boven alle huizen staken de torens van de St. Servaas- en van de St. Janskerk hun sierlijke spitsen naar den blauwen herfsthemel op. Naar 't Zuiden teekende zich de omtrek van den St. Pietersberg, met het plechtige torentje van dien naam, scherp af tegen opkomende wolken. Na zich verlustigd te hebben in het bekoorlijk gezicht, dat het geheel oplevert, dacht Willem de Maasbrug over te gaan om de stad een bezoek te brengen, toen het gillende fluitje van een locomotief zijn aandacht trok. Daar achter de beuken moest het station liggen. Alle andere loofboomen waren reeds kaal, maar de beuken lieten nog geen doorzicht toe. De gele, droge bladeren, die aan de dunne twijgen trilden, schenen de takken, waarop ze geboren en getogen waren, niet te kunnen verlaten. Al rilden ze van koude, ze bleven liefst den geheelen winter hangen, indien ten minste de winterstorm niet al te grimmig raasde. Willem kon de verzoeking niet weerstaan, eens een kijkje in 't station te nemen, dat aan dezelfde zijde van de Maas ligt; hij hoorde er ook al meer Fransch en Duitsch dan Hollandsch, de buffetjuffrouw werd er met Madam aangesproken. Daar stoomt juist de trein uit Venlo het station binnen. De conducteurs werpen de portieren open. "Reizigers voor Keulen en Bonn uitstappen!--Voyageurs pour Cologne et Bonn descendre!--Für Köln und Bonn umsteigen!" klinkt het in drie talen. Nieuwsgierig gaat Willem het perron op. Uit een waggon eerste klasse stapt een heer; met den rug naar Willem toegekeerd, neemt hij een koffertje uit de hand van een bleek jongmensch aan;--'t zijn "de schooier" en zijn vader. Omkeeren en op de vlucht gaan is Willems eerste gedachte; maar zijn beenen weigeren hem den dienst; geen lid van zijn lichaam, dat niet beeft. Als ze hem bemerken is hij binnen een half uur in handen der politie.... neen, onmiddellijk, want vlak naast hem staat een politieagent. Ze komen op hem af.... zouden ze hem herkend hebben? 't Schemert Willem voor de oogen, hij is een flauwte nabij. Rakelings gaat de schooier, die blijkbaar nog moeilijk loopt, hem voorbij, de wachtkamer in. De heer Walling beladen met twee koffertjes volgt zijn zoon op de hielen. Willem is niet in staat uit te wijken en komt in het gedrang in aanraking met een der koffertjes. Het bloed stolde in zijn aderen. "Lummel," bromt Walling binnensmonds zonder naar Willem om te zien. Goddank! het gevaar is voorbij. Willem haastte zich in de wachtkamer tweede klasse een glas water te drinken. Het was hoog tijd, want de onverwachte ontmoeting had hem zoo geschokt, dat hij zich niet meer staande kon houden. "Instappen voor Aken!" klinkt het weer. "Messieurs, en voiture pour Aix-la-Chapelle!" "Einsteigen für Aachen." De nieuwsgierigheid deed Willem zijn veiligheid in gevaar brengen. Hij drukte het gezicht tegen de glazen van de wachtkamer en zag schuin in de verte. Eerst stapte de heer Walling in, hielp toen voorzichtig zijn zoon. De portieren klappen, de conducteur geeft het sein, de locomotief doet een schril gefluit hooren en de trein zet zich in beweging. Er wentelde Willem een steen van het hart. Met elken zucht van de locomotief werd zijn angst minder, en toen de trein uit het gezicht was verdwenen, ademde hij eerst weder geheel vrij. Wel beefde hij nog van innerlijke ontroering, doch spoedig had hij zich van den schrik hersteld. Ja, die maakte weldra plaats voor blijdschap, nu hij zich met eigen oogen overtuigd had, dat hij geen moordenaar was, en het slachtoffer van zijn drift, zoo al niet geheel hersteld, toch weer sterk genoeg was om op reis te gaan. Zooals Willem terecht giste, ging hij in een warmere luchtstreek den winter doorbrengen, om door het zachte klimaat geheel te genezen. Met luchtigen tred stapte Willem de eeuwenoude Maasbrug over, om, vóór de avond viel, nog wat van de stad te zien. Ook in de hoofdstraten van Maastricht trof het hem, dat de waren, zoowel voor de grootste als voor de kleinste winkels op de stoep lagen uitgestald, en de uithangborden en opschriften in 't Fransch en 't Hollandsch beide gesteld waren. De menschen zelf waren veel levendiger en spraken op straat veel luider dan men in Holland gewoon is. Uit de verte klonk muziek. Willem richtte zijn schreden daarheen. Aan het eind der straat bevond hij zich tegenover een reusachtig vierkant plein, door een paar lindenlanen omzoomd, het zoogenaamde Vrijthof. Aan twee zijden wordt het ingesloten door openbare gebouwen: de sierlijke kerken van St. Jan en St. Servaas en de antieke, met fraai beeldhouwwerk versierde hoofdwacht. De andere zijden zijn bezaaid met koffiehuizen en andere uitspanningsplaatsen, die wanneer zooals nu in de fraaie tent midden op het plein een muziekcorps zijn tonen doet hooren, altijd plaatsen te weinig hebben. 's Zomers, wanneer het dichte gebladerte een beschermend dak vormt tegen de felle zonnestralen en tegen den regen, wandelt onder de linden een dichte menigte steeds in één richting onafgebroken voort. Nu zijn de boomen kaal en men zoekt weder de zon, in plaats van ze te ontwijken; doch de gewoonte om onder de boomen te wandelen, is ingeworteld, de stroom, der wandelaars laat het overige deel van het plein geheel vrij en maakt het Vrijthof tot een effen tapijt met sierlijk medaillon en bonten rand. Met genoegen zag Willem het vroolijk tafereel aan, verlicht als het was door de koesterende stralen van de najaarszon, en hij kon den lust niet weerstaan voor één der koffiehuizen een leegen stoel te zoeken en onder het genot van een glas bier den draaienden menschenstroom eens op zijn gemak te beschouwen. In de koffiehuizen zaten gegoede burgers, rijke winkeliers en werklieden, die van de laatste muziekuitvoering nog eens wilden profiteeren, genoeglijk bijeen; de laatsten onderscheidden zich dan ook nauwlijks door kleeding of manieren van de eersten; de vereelte handen alleen deden hen als zoodanig kennen. Willem werd om zijn blauwen kiel door den deftigen "garçon" geenszins met den nek aangezien en evengoed met een "s'il vous plaît, monsieur!" bediend als de dikke rentenier naast hem. Van het Maastrichtsch bier had hij echter weinig genot. Hij moest zeker een leelijk gezicht getrokken en een beweging van uitspuwen gemaakt hebben, want zijn buurman van het tafeltje, die waarschijnlijk aan zijn tongval dadelijk den vreemdeling in hem had herkend, kon zijn lachlust niet bedwingen. Willem wilde zich echter niet beschaamd laten maken, hij slikte de eerste zure teug moedig door en dronk tegen heug en meug onder het gesprek met zijn buurman zijn glas half leeg. Toen hij er zoover mede was gevorderd, was het concert afgeloopen, en met den stroom begaf hij zich naar Wijk, om in zijn nieuw kosthuis met een glas water, den leelijken smaak weg te spoelen, dien het zure brouwsel had achtergelaten. De vrije dag was voorbij en den volgenden morgen ging de zwerver er reeds vroeg op uit, om werk te zoeken. Veel behoefde hij niet te verdienen; voor vijf gulden 's weeks had hij kost en inwoning voor zich en zijn hond, en daarmede kon hij zich voorloopig behelpen; extra uitgaven had hij bijna niet; en toch, hoe weinig loon hij ook vroeg, hij vond niet zoo spoedig werk als hij verwacht had. In de brouwerij werd werkvolk afgedankt in plaats van aangenomen, zei de meesterknecht, in den winter drinken de menschen weinig bier; hij moest in het voorjaar maar eens terugkomen. In de laken- en flanelfabrieken konden alleen werklieden geplaatst worden, die eenige kennis van het vak bezaten, en hij was alleen op de hoogte van het boerenbedrijf. Voor schrijfwerk waren overal handen in overvloed. Alleen in een der aardewerkfabrieken, zoo werd hem overal, waar hij tevergeefs aanklopte, gezegd, bestond er kans voor hem, en hoewel hij na alles wat hij er van gehoord had, er niet veel lust meer toe gevoelde, besloot hij daar werk te vragen. Inderdaad werd hij aangenomen, tegen een laag loon echter. Denzelfden middag moest hij reeds op de fabriek komen om eens toe te kijken, den volgenden dag om te helpen. Het kijkje vooraf was weinig geschikt, om hem liefde voor 't fabrieksleven in te boezemen. Hier waren werklieden bezig met bloote voeten de klei te stampen, of werd deze voor fijner aardewerk door vrouwen en kinderen met handen gekneed, en van steentjes, plantenwortels en andere onzuiverheden gereinigd. Ginds waren mannen bezig de grondstof met water te vermengen. Anderen vormden met de pottebakkersschijfjes en plankjes van allerlei vorm, de weeke klei tot kannen, borden, kopjes en schotels. Bij de ovens, waar Willem zijn werk was aangewezen, heerschte een ondraaglijke hitte. Zwijgend, met bleeke, uitgemergelde gezichten deden de arbeiders hun werk. Het magere bovenlijf geheel naakt en met bloote beenen stonden ze voor den vuurgloed, stortten nieuwe brandstof in den oven, schoven de gevormde voorwerpen in de vlammen, of wierpen zout in het vuur, dat daar in damp overging en zich als glazuur aan het aardewerk hechtte. Het daglicht drong er weinig of niet door de zwartbewalmde, hooggeplaatste vensters. De gloed, die uit de ovens straalde, overgoot alles in den omtrek met een bleekrood licht. Die naakte, zwijgende, door elkaar wemelende menschen, wier bleeke gelaatstrekken in vuur stonden en wier geheele lichaam scheen te branden, het knarsen der ijzeren ovendeuren, de flikkerende, vreeselijk knetterende of grommende vlammen en de vliegende schaduwen, deden Willem denken dat hij in den Tartarus, de onderwereld der ouden, was verplaatst, waarvan hij op school gelezen had, en waar de schimmen der afgestorvenen de straf voor hun euveldaden op aarde ondergingen. Drie dagen hield Willem het hier vol; elken avond had hij zware hoofdpijn, en, zooals hem voorspeld was, zijn gezonde gelaatskleur verdween. Vrouw Volsteke, die zooals ze het uitdrukte, schik had in den netten en altijd beleefden commensaal, scheen er op een avond vóór Willems thuiskomst haar man opmerkzaam op gemaakt te hebben, want bij het avondeten keek deze onderzoekend en hoofdschuddend zijn kostganger aan. Willem was vermoeid en had zwijgend zijn brood genuttigd; hij wilde opstaan om naar bed te gaan, toen zijn oog op een kleine hangkast viel, waarvan de deur toevallig openstond. Op twee planken van het kastje lagen netjes geordend verscheidene grijsgele steenen van een korrelige stof, en van allerlei vorm; ronde en hoekige, platte en hooge. Op de meeste steenen waren papiertjes met nummers en opschriften geplakt. Sommige waren in lichtrood vloeipapier gewikkeld. "Wel mijn jongen, kijk er gerust in, en zie eens of ge er kennis van hebt." "Mag ik?" zei Willem, die uit vrees vrijpostig te zijn, zijne nieuwsgierigheid had bedwongen. "Wel zeker! Wacht een oogenblik; ik zal het kastje even van den muur nemen, dan kunt ge mijn museum eens bewonderen." Voorzichtig, alsof hij bang was de steenen door aanraking te beschadigen, legde Volsteke ze één voor één uit het kastje op de tafel. Met welgevallen bekeek hij sommige van alle kanten, stofte ze met een pauweveer af, alsof het een kostbaar kleinood was en bleef in de beschouwing er van verdiept. Ja, hij scheen zelfs de reden, waarom hij ze voor den dag had gehaald, geheel vergeten te zijn. Nieuwsgierig bekeek ook Willem de steenen. In de bovenvlakte van elk voorwerp zag hij een indruk als met een graveerstift gegrift; enkele indrukken waren bleek gekleurd; de meeste ervan geleken op schelpen, zoowel van gewonen als zonderlingen vorm. In één steen scheen een veer van een varenplant gegrift te zijn; ook waren er bolletjes, die van nabij beschouwd veel op galnoten geleken. "Willem," zei Volsteke eensklaps, van het voorwerp, dat hij zoo aandachtig beschouwde, opziende, "kunt ge goed Fransch lezen?" "Jawel," zei Willem, "dat zal ik nog wel niet vergeten zijn." "Dan gaat ge van morgen af niet weer naar de fabriek, verstaat ge!" Verwonderd keek Willem op. "Ge begrijpt me niet, hè? Wel, ik zal het je verklaren. Al de steenen, die gij hier ziet, zijn versteeningen, fossielen, ziet ge, die ik in den berg heb gevonden en waar de geleerden handen vol geld voor geven. Maar wij werklieden strijken er niet veel van op; de geleerden gaan bij de gidsen in den berg om te koopen; die praten allen Fransch en Duitsch, want de meeste vreemden, die hier komen zijn Franschen of Duitschers. Als wij nu met iets, dat we gevonden hebben, bij de gidsen komen, kunnen ze ons wijs maken, wat ze willen: "dat is niets bijzonders," en "dit is niets zeldzaams," verstaat ge? Ik geloof, dat ze ons voor een prikje afkoopen, wat hun soms wel een hoop geld opbrengt.--Nu heb ik van den zomer aan een stalletje van een uitdrager boeken gekocht. Aan de platen kon ik zien, dat ze over fossielen handelen, maar 't is ook al weer in 't Fransch geschreven. Nu kunt ge, als ge wilt, me helpen door te vertalen, wat er bij de platen geschreven is. De verzameling, die ge daar ziet, heb ik bewaard op raad van den ingenieur in den berg, die mij heel veel van de fossielen verteld heeft. Het rechte weet hij er echter ook niet van. Van twee schelpen, waartusschen wij beiden geen onderscheid konden zien, bracht de eene vijf franks op, terwijl de gidsen voor de anderen nog geen sou wilden geven. Maar niet alleen om er geld uit te slaan, zou ik willen weten wat er in die boeken te lezen is. De ingenieurs vertellen je zulke vreemde dingen, die in den berg gebeurd zijn, dat ge nieuwsgierig wordt er meer van te weten. Als ge me nu wilt helpen, studeeren we van den winter 's avonds in die boeken en gaan 's Zondags in den berg fossielen zoeken. De winst zullen we samen deelen. Maar dat kunt ge niet, als ge doodaf uit de fabriek komt." "Heel gaarne," zei Willem, "als u mij maar zegt, waar ik dan in den winter van leven moet. Ik wil u niet beleedigen, maar ik heb wel gezien, dat u niet rijk is, en de herberg loopt ook niet druk." "Daar heb ik over gedacht, en met de vrouw over gesproken, mijn jongske. De volgende week begint het mergelzagen in den berg. Ik sta in een goed blaadje bij den ingenieur, ik zal wel zorgen, dat ge als werkman aangenomen wordt. Ge verdient er misschien een gulden minder dan in de fabriek, maar men behoeft er zich ook niet dood te werken,--al is het geen kinderwerk. Wat ge er minder verdient, zullen we er met de fossielen wel weer uithalen. Kijk, dat moet me een tien francs opbrengen," vervolgde Volsteke, zonder Willems antwoord af te wachten, en wikkelde een scherpen zwarten tand met een stuk zandsteen er aan uit een vloeipapier, "dat is de tand van een rog. Er zit nog een stuk van zijn kakement aan; die heeft zeker in de zee gezwommen, waar nu de St. Pietersberg staat. Dat is me al menig duizend jaartje geleden." "Hier in de zee, op zoo verren afstand van de Noordzee?" vroeg Willem ongeloovig. "Ja, jongen, van de ingenieurs zult ge nog wel meer vreemde dingen hooren.--Dit is een versteende worm; vijf franc waard, zoo goed als een cent; hier hebt ge een versteend stuk hout. Dit is het versteende oog van een visch." "En dit dan," vroeg Willem, op een langwerpig rond voorwerp wijzend, "als er een handvat aan zat, zou ik zeggen, dat het een steen was om messen op aan te zetten." "Dat," zei de koopman in fossielen, medelijdend over Willems onkunde glimlachend, "dat is een versteende rugstekel van een inktvisch. Kijk eens op de breuk. Hij is hol en zwart van binnen. Het moet een baas geweest zijn. Wie weet hoeveel visschen en andere waterdieren in de kronkels van dat beest verstikt zijn." Willem begon belang te stellen in de voor hem geheel nieuwe dingen; ook de herbergier was van lieverlede van koopman liefhebber geworden. Als hij eens met zijn versteeningen bezig was, wist hij niet van ophouden. Hij toonde en noemde Willem al de voorwerpen, die hij bezat, en voor die, waarvan hij den naam niet wist, bedacht hij er zelf maar een, die een kenner zou doen schateren. Zoo was het al laat geworden. "Dat blijft dus afgesproken, Willem. Aanstaanden Zondag en de volgende dagen gaan we samen in den berg. Dan kunt ge eens hoogte nemen en langzamerhand wennen aan het verblijf onder den grond; ik zal je nog wel het een en ander vertellen. Als de ingenieur je dan aan het werk zet, staan je de handen niet verkeerd, en gevoel je je niet als een kat in een vreemd pakhuis. Ga nu maar naar bed; je oogen vallen haast dicht. Wel te rusten!" Den volgenden Zondag was het vinnig koud, en een scherpe Oostenwind joeg grauwe wolken, grillig van vorm als de flarden van een gescheurden sluier, door het luchtruim. Willem en zijn kostbaas, vandaag zijn gids en meester, verlieten Wijk vroeg in den kouden herfstmorgen, doorkruisten Maastricht en kwamen weldra voor een der ingangen van den St. Pietersberg: 't was er een, die alleen door de werklieden werd gebruikt. Ze lag halverwege de helling van den berg en geleek van verre een reusachtig konijnengat. Eenigszins huiverig deinsde Willem voor de zwarte, gapende opening terug. "Ge behoeft niet bang te zijn," zei Volsteke, die zijn aarzeling bemerkte; hij gaf Willem een lantarentje en stak een twee meter lange, armdikke fakkel aan. "Ik ga hier al meer dan tien jaren 's winters elken morgen in en elken avond uit, ik ken er den weg even goed als in Maastricht. Ziezoo, nu voorzichtig; pas op, het is hier glibberig en 't gaat zoetjes aan naar beneden. Houd me maar bij de hand. Een warme lucht woei Willem tegen. "Kom aan, nu kunnen we onze jassen en dassen wel uitdoen; leg ze hier maar neer. Het is hier, zomer en winter, even warm of koud, altijd 8° Réaumur, zegt de ingenieur. Dat het nu warm schijnt, komt, doordat het buiten koud is; 's zomers rillen de menschen van koude, als ze den eersten stap doen." De niet zeer hooge en breede gang daalde langzaam. Willem, die ofschoon de fakkel flink brandde, niets dan dansende sterren en vurige strepen voor zijn oogen zag, durfde zijn voeten haast niet verzetten; telkens vreesde hij in een gat of in een afgrond te stappen. Maar langzamerhand gewenden zijn oogen aan de duisternis en fakkellicht. De gang was bemetseld en werd hier en daar door stevige palen geschoord. Voetje voor voetje ging het voorwaarts. "Nu zijn we in het binnenste van den berg; kijk nu eens rond!" zei Volsteke na een poos en hield de lange fakkel boven zijn hoofd. De eerste indruk was schrikwekkend, en een rilling voer Willem door de leden, toen hij bedacht, hier een dag te moeten werken. Indien hij zich niet geschaamd had, zou hij zijn gids gevraagd hebben met hem terug te keeren. Door het flikkerende fakkellicht schenen de dichtbijzijnde voorwerpen veraf en de verste dichtbij. Onafzienbaar schenen de dubbele rijen breede, gele zuilen, die zich naar alle zijden uitstrekten en tallooze galerijen vormden. Het gewelf was nauwelijks zichtbaar en het inwendige van den berg geleek een ruime, onderaardsche tempel met machtige pilaren en hooge gewelven. Daarbij was de stilte zoo groot, dat ze hoorbaar werd: het suisde Willem in de ooren. "Komaan, nu gaan we een gang in," zei Volsteke. Zijn stem klonk dof, geheel zonder galm of echo. "Nu zult ge wel aan de duisternis gewend zijn. Kunt ge de namen op gindschen muur al lezen?" "Neen," zei Willem, "ik zie wel strepen, maar ik kan geen letters onderscheiden."--De gids sloeg nu met de brandende fakkel tegen een pilaar; de vonken vlogen naar alle zijden, en helderder flikkerde de vlam. "Zie zoo, nu voorwaarts, want we hebben nog menig uurtje te loopen; je oogen den kost geven, zult ge. Als ge wat weten wilt, vraagt ge maar." Nu ging het steeds vooruit; de eene gaanderij kruiste de andere. Ze liepen door elkaar als de mazen van een net, nu recht-, dan scheefhoekig. Soms liepen twee gangen boven elkander, dan weer was er een afgebroken en zoo ondiep, dat de fakkel den achtermuur verlichtte. Nergens de minste tegenklank; de voetstappen weerklonken niet; ze waren nauwelijks hoorbaar, daar de bodem met een vochtig, grijs stof bedekt was. De muren waren bezaaid met namen, met houtskool of rood krijt op de wanden der gaanderijen geschreven, van den bodem tot boven aan het gewelf op acht à tien meter hoogte. "Volsteke," zei Willem staan blijvend, "hoe komen die namen zoo hoog? Daar kan toch niemand bij." "Die vraag had ik al eerder verwacht, mijn jongen. Dat is heel gemakkelijk te verklaren. De gangen, muren en pilaren, die ge hier ziet, zijn niet door de natuur gevormd, maar ontstaan door het uitgraven van den zandsteen of mergel. Waar we nu staan, lag voor eenige jaren nog steen. Begint men nu de volgende week te werken, dan zetten hier de arbeiders de zaag in den grond en zagen een vierkant blok uit van een halven meter hoogte en wat breeder en langer. Zoo wordt blok na blok uitgezaagd en weggekruid, eerst één blok, dan twee blokken, dan drie, zoodat er een trap ontstaat; dan wordt de bovenste trede weer afgezaagd en van de trap gekanteld, totdat alle treden weggezaagd zijn en de gang weer gelijkvloers is, maar ligt nu een paar meter dieper. Komen hier nu in 't volgend jaar bezoekers, dan schrijven ze hun namen ook een paar meter lager. Begrijpt ge? "Wel zeker," zei Willem, "maar die gang daar; waarom is die zoo ondiep?" "Daar zit te veel vuursteen in. Ziet ge die bruine streep in die gele zandsteen? Dat is de vuursteen, die het uitzagen belet. Ga maar eens mee de gang in. Hier hebt ge nog zoo'n trap van blokken gevormd; klim er maar eens op!" Een zwart stof bedekte den bodem van de uitgehouwen trap. "Awel," zei Volsteke, en schopte met den voet het stof op, dat in zwarte wolken omhoog dwarrelde, "zoude ge wel gelooven, dat hier in geen driehonderd jaar iemand den voet gezet heeft? Kijk, die boventreden zijn nog met het houweel bewerkt; ze zijn uitgehakt. Ge kunt de houwen duidelijk onderscheiden, en al kondet ge ze niet zien, ge kunt het voelen," en hij streek met de toppen der vingers over den wand. "Hier, Willem," riep hij toen eensklaps, "houd de fakkel vast!" "Wat is er?" riep Willem verschrikt en greep de fakkel aan. "Geef mij dat lantarentje eens."--In een oogenblik brandde het kaarsje. "Doof nu de fakkel uit; door het gewakkel van de vlam kan ik niet zien, waar het zit." Verbaasd keek Willem Volsteke aan. "Ik heb immers licht, jongen! Wees niet bang. Zijt ge nog niet aan den berg gewoon? Straks zal ik eens voor altijd die vrees er uitjagen. Maak daar staat op. Dan zal ik den berggeest doen verschijnen. Druk nu de fakkel tegen den grond, zoodat hij uitgaat. Goed zoo! Licht me nu bij met het lantarentje!" Nu sneed Volsteke met zijn mes een klein rechthoekig blokje uit den weeken steen, en knoopte het in zijn zakdoek. "Awel, Willem, onze dag is goed gemaakt, er zit wat in." "Wat dan?" vroeg Willem. "Dat weet ik nog niet, maar het is wat bijzonders, dat weet ik wel. Nu maar weer verder. Durft ge zoo meegaan, of zal ik de fakkel weer aansteken?" Het lantarentje was niet groot, en het kaarsje bijzonder dun. De duisternis scheen door dien gloeienden spijker nog dieper; het was of men ze tasten en snijden kon. Zichzelf zien of zelfs de hand, die hij voor de oogen hield, was voor Willem geheel onmogelijk, ook bij de meeste inspanning. Van Volsteke was alleen de helft van het gelaat en één arm verlicht. Geen wonder, dat Willem antwoordde: "ik zal de fakkel maar weer opsteken." Vooruit ging het weer; nu eens rechts-, dan weer linksaf. Willem wist niet meer, of hij den uitgang vóór of achter, boven of onder zich te zoeken had. Hij ondervond al het onaangename, geheel afhankelijk te zijn van iemand, dien hij wel vertrouwde, maar die toch ook een mensch was, en zich derhalve vergissen kon. Hij gevoelde zich gedrukt, alsof de berg met zijn geheele gewicht op hem rustte. Zwijgend met gebukt hoofd ging hij achter Volsteke aan. Deze echter was op zijn praatstoel geraakt, ratelde onophoudelijk door en had nu dit, dan dat aan te wijzen. "Nu komen we in den eigenlijken doolhof; hier leiden de gidsen de reizigers gewoonlijk rond. Kijk, daar staat de handteekening van Willem III, onzen koning, daar van andere vorsten en grooten. Daar onder aan die pilaar heeft Napoleon de Eerste zijn naam gezet. Een kleingeestig Pruisisch officier heeft het met zijn sabel later doorgehakt. Voor de gidsen zijn alle namen heilig; nauwlettend zorgen ze, dat geen schendende hand ze aanraakt. De toenmalige gids, die de Pruisen leidde, was een Franschman; hij werd door twee kameraden van dien officier vastgebonden, en terwijl hij tranen stortte van woedde, moest hij het lijdelijk aanzien, dat de naam onleesbaar werd gemaakt, waarop hij zoo trotsch was, en dien hij iederen bezoeker toonde, onder het eerbiedig afnemen van zijn muts, met een waardig: "Voilà le grand empereur, monsieur." Toen ik hier in den berg kwam, leefde de oude man nog en ik heb hem dikwijls met bevende stem het geval hooren vertellen; zacht voegde hij er dan in gebroken Hollandsch bij: "als ik toen maar geen vrouw en kinderen te verzorgen had gehad, ik zou mijn fakkel weggesmeten hebben, op de vlucht zijn gegaan en de ellendelingen hebben laten doodhongeren." "Zou men hier niet zonder gids uitkomen?" vroeg Willem onder 't voortgaan. "Evenmin als de drie paters, waarvan ge hier de schilderij ziet," antwoordde Volsteke, en wees op een pilaar, waarop een onduidelijke houtskoolteekening met het jaartal 1798 te zien was. Ze stelde drie monniken voor; de een stervende, de twee anderen als lijken met afzichtelijk verwrongen gelaatstrekken. "Die paters dachten met een draad, dien ze aan den ingang hadden vastgemaakt, den terugweg wel te kunnen vinden, maar de draad werd doorgesneden op den scherpen kant van een vuursteen en ze kwamen ellendig om het leven. Aan den anderen kant van den berg, onder het fort, is laatst door onzen ingenieur het lijk van een werkman gevonden. 't Moet er zeker wel een vijftig jaar gelegen hebben, ofschoon het zich in het drukste deel van den berg bevond. Het had den hoed nog op het hoofd en een paternoster in de hand; 't was geheel verdroogd, maar niet ontbonden. Geen beentje was afgeknaagd; waarschijnlijk was van dit alles de droge lucht de oorzaak en het feit, dat er geen enkel insect in den geheelen berg te vinden is. Ik heb ook in de kolenmijnen in de Borinage gewerkt; daar krioelde het van slakken en nachtvlinders, en de oude gangen waren er bedekt met schimmelplanten en paddestoelen. Daar zou een lijk niet zoo lang bewaard zijn gebleven. Ik ben er zelf ook eens bijgeweest, dat er een man gevonden werd, maar dat liep minder treurig af. Een troepje boeren uit Canne had in Maastricht kermis gehouden. Toen ze 's avonds den berg langs naar huis gingen, hadden ze wat veel oud Maastrichtsch geproefd; ten minste een van hen zag een ingang van den berg voor den hollen weg aan, dien ze moesten passeeren. Nadat hij wat te lang naar zijn zin geloopen had, zonder een kroeg op zijn weg te zien, begon hij te roepen en te schelden, en toen hij eindelijk met zijn hoofd wat onzacht tegen een muur aanliep, dacht hij waarschijnlijk in zijn bedstede aangeland te zijn; hij legde zich doodbedaard op een zandhoop te slapen en snorkte weldra als een os. Nu kunt ge begrijpen, hoe we den volgenden morgen schrikten, toen wij bij het flikkerende licht der fakkels in een gang, dicht bij de plaats waar we steenen zaagden, een lichaam zagen liggen. Geen van ons durfde er heen gaan, want we dachten er niet aan, hier een levende te vinden en de dooden hier uit den berg hebben alle zulke akelige gezichten. Dat hebt ge aan de paters wel kunnen zien. Maar opeens hoorden we een geluid, en legde het lijk zich op de andere zijde. De meesten van ons vlogen weg en schreeuwden: "de geest, de geest!" maar ik en nog een paar kameraads dachten, dat het geluid wel eens het gerochel van een stervende kon wezen en gingen er op af. Met de rozen op de kaken lag de boer zoo gerust te slapen, als deed hij in zijn hooiberg een middagdutje. Toen we hem met ons vieren flink door elkaar schudden werd hij wakker en wreef zich de oogen uit. De anderen waren intusschen van hun schrik bekomen en kwamen naderbij. Ge kunt begrijpen wat voor oogen de boer opzette, toen hij daar een dertigtal mannen met brandende fakkels en lantarens om zich heen zag. Hij ging overeind zitten, zette zijn oogen en mond zóó ver open, dat we eerst dachten dat hij zijn kaken verrekt had, en wij lachten dat wij dachten te stikken. Waarschijnlijk dacht de domme vlegel, dat hij in de hel was en wij duivels waren, want inplaats van ons te bedanken, sprong hij ineens op en zette het gillend op een loopen. Wij hem na. We hadden hem gauw te pakken en brachten hem meer dood dan levend boven den grond. Ik volgde daarna zijn spoor, dat duidelijk zichtbaar in de dikke stoflaag was gedrukt, en tot mijn verbazing bemerkte ik, dat de kerel gangen doorgestrompeld was, waar sinds eeuwen geen mensch een voet had gezet. Wacht, laten we even driemaal rechts en viermaal links gaan, dan zal ik je het aardsche paradijs laten zien." Nieuwsgierig naar dat Eden onder den grond, volgde Willem, die door het verhaal van den boer eenigszins uit zijn gedrukte stemming was opgewekt. De blinde gang, met dien wijdschen naam begiftigd, was ongeveer even lang en breed en vormde een soort van kamer; de achterwand was beschilderd met levensgroote, ruwe figuren van Adam en Eva. De zijwanden stelden tooneelen uit den Bijbel voor, die op deze twee betrekking hebben, o.a. de verdrijving uit het Paradijs. "En hier," zei Volsteke, een andere gang intredende, "hier is de kamer der heidensche godheden." Allen waren tegenwoordig: Jupiter bovenaan, en Pluto, Mercurius, Neptunus en anderen, minder duidelijk geteekend, aan de voeten van den oppergod. Zelfs Venus, Minerva en Juno ontbraken niet op het appèl. "Nu maar weer verder op. Verveelt het je?" "Neen, nog niet, maar mijn oogen doen pijn!" De fakkel begon ook slechter te branden. Volsteke sloeg ze van tijd tot tijd met het vlammende eind tegen de pilaren. Dit hielp. Eensklaps werd de fakkel uitgebluscht. "Volsteke, jij hebt de lucifers! Steek gauw aan!" riep Willem, maar de arbeider had zich door een zijgang van hem verwijderd. "Blijf op de plaats, waar ge staat," klonk eene zwakke stem, die uit den grond scheen te komen. Willem begreep wel, dat Volsteke hem eens bang wilde maken; maar toch kon hij het kloppen van zijn hart niet bedwingen. Nu hij alleen was, en hij 't geluid van voetstappen, hoe dof ook, en ook Volstekes stem niet meer hoorde, begon het weer hevig in zijn ooren te suizen. Stilte en duisternis, beide waren zoo volkomen, dat men er zich nauwelijks een denkbeeld van kan vormen. Willem durfde geen voet verzetten uit vrees Volsteke niet terug te zullen vinden. Twee minuten bleef het donker en zweefden allerlei visioenen zijn oogen voorbij. Draken met vurige tongen en vlammende neusgaten, gevleugelde spoken, afzichtelijke lijken van monniken. Al die gedrochten begonnen een rondedans voor zijn voeten. Het angstzweet gutste Willem over het gezicht. Een tijdlang was zijn geleider reeds weg; daar flikkerde het in de verte uit een zijgang en de spoken waren verdwenen. Willem haalde weer vrij adem. Maar opnieuw werd zijne keel toegeknepen van schrik: het was Volsteke niet. Eene reusachtige gedaante vloog den hoek om, zwaaide als een bezetene een fakkel boven het hoofd en kwam met verbazende schreden aangerend. Het gezichtsbedrog, door den vorm der gang ontstaan, duurde slechts een oogenblik. Weldra stond Volsteke naast hem, en lachte hem hartelijk uit om zijn kinderachtigen angst. Willem lachte op het laatst ook mee, ofschoon zijn hart nog hoorbaar bonsde. "Ja," zei Volsteke voortloopend, "ik heb wel ouderen dan jij zien zweeten van angst, als ik dat grapje uithaalde. Maar nu hebt ge den doop ondergaan en zijt ge door de wol geverfd. Ge zult nu geen spoken meer zien in den berg, al is het donker. "Pas op, kijk goed voor je op den brugweg; rechts en links is een afgrond. Ha, nu krijgen we de eenige gang, waar een echo is." "Willem, we moeten terug," zei Volsteke, staan blijvend, "er is eene orgelpijp leeggestort." "Wat is leeggestort?" vroeg Willem, die meende verkeerd verstaan te hebben. "Ja, wij noemen dat orgelpijpen. Ziet ge dien hoop gruis en steenen, die ons den weg verspert? Kijk, er zitten beenderen van dieren tusschen; die zijn er boven den grond ingeraakt. Dat alles zit in een soort van loodrechten koker, die van het diepste van den berg tot aan den top reikt. Van boven vallen steenen, planten en dieren er in, en dat verstopt de pijp. Verleden winter was deze nog vol en nu zie ik dat ze leeggestort is. Ik durf er niet onder doorgaan, omdat ik niet zeker weet of ze wel geheel leeg is; somtijds vallen er nog steenen na. Anders konden wij door dien natuurlijken schoorsteen van honderd meter lengte den hemel zien. Terug dan maar Willem, dan kan ik meteen zien, of ge me ook gefopt hebt, toen ge me vertelde, dat ge op de latijnsche school hebt gelegen. Wat staat daar op dien wand?"--"Via fontis" en daar weer hetzelfde "via fontis." "Nu wat is dat?" vroeg Volsteke. "Ja, dat weet ik niet. Het beteekent letterlijk: de weg naar de fontein of de bron; maar dat kan niet. Er zal hier toch geen fontein onder den grond zijn?" "Die is er wel, en een, zooals ge waarschijnlijk nooit hebt gezien of weer zult zien. Ja, ik heb je wel gezegd, dat ik je vreemde dingen zou aanwijzen," zei Volsteke, met zelfvoldoening Willem op den schouder kloppend. "Zie daar hebt ge weer: via fontis, en daar staan de namen van de monniken uit het klooster op den berg, die er dagelijks heen wandelen. De meeste namen kunt ge nog lezen; frater Ambrosius, fr. Paulus van Weert, fr. Lens de Leodi, fr. Frans van Diepenbeek. Ik ken al die namen uit het hoofd, en 't is net of het oude bekenden van me zijn; toch staat er het jaartal 1341 bij. "Luister nu eens," zei Volsteke, Willem staande houdend, die onwillekeurig zijn pas versneld had, om de fontein te zien. "Hoort ge niets?" Inderdaad, daar klonk met gelijke tusschenpoozen een zilveren toon; het was, of er met een hard voorwerp telkens tegen een fijngeslepen wijnglas werd getikt. Nieuwsgierig volgde Willem zijn gids. "Daar hebt ge nu de fontein."--"Waar?" vroeg Willem. "Hier vlak voor je voeten en boven je hoofd. Ziet ge daar dien doorgebroken, versteenden boomstam, in het gewelf?" "Ja, dat lijkt wel wat op een boomstam, maar als je het mij niet gezegd hadt, zou ik het nooit geweten hebben." "En hier ziet ge voor uw voeten de versteende wortels, uitgehold door den gestadigen drop. Tel maar eens; precies om de zes seconden valt een druppel uit dien boomstam in zijn wortel en dat gaat zoo in eeuwigheid door. Is dat geen wonder?--Hier in den wortel ligt een glas; daar hebben keizers en koningen uit gedronken. Proef het water maar eens, het smaakt goed." Om zijn gids genoegen te doen, dronk Willem, ofschoon met tegenzin een paar teugen van het in de kom van den wortel verzamelde water. Het smaakte werkelijk goed. "Nu gaan we maar terug. We konden nog wel drie uur loopen, eer ge alles had gezien, maar de fakkel wordt kort, en ook zal de vrouw met het eten op ons wachten. Mijn maag zegt dat het niet ver van twaalf uur is, en het zal wel niet de laatste maal zijn, dat ge in den berg komt. Als ge er maar eens aan gewend zijt, Willem, dan gaat ge er van houden, evenals ik. Hoe ik er soms naar verlang kan ik je niet zeggen. "Zie, hier hebt ge nog de voerbakken en de ringen voor het vee van de boeren uit den omtrek. Die hebben hier in oorlogstijd dikwijls een veilige schuilplaats gevonden tegen de woeste soldaten. Maar ook hebben hier in vroegeren tijd veel dievenbenden gehuisd, die den omtrek onveilig maakten; daar moet ge oude menschen uit Maastricht maar eens over hooren vertellen. "Nu doof ik de fakkel, maar niet om je te verschrikken, want ge zult een schoon schouwspel zien." Volsteke voegde de daad bij het woord. Diepe duisternis omringde hen. "Geef me de hand, dan gaat het sneller. Hier hebben we onze jassen." Den hoek omslaande zagen ze in de verte boven hen een grooten helderblauwen sluier hangen; hoe dichter ze er bij kwamen, des te grooter en schitterender werd hij. De steenklompen waren met zilveren franjes omzoomd. De sluier werd wit, sneeuwwit, en sneeuwwit werden ook de wanden van den gang. Daar waren ze buiten den berg. Oogverblindend schitterde alles hun tegen; de huizen en boomen schenen uit louter blinkend ijs te bestaan. Dit duurde zoo eenige minuten. Voor ze de helling van den berg waren afgedaald, had alles weer zijn gewone kleur gekregen. Eenige weken later werd Willem als werkman in de mijnen van den St. Pietersberg aangenomen. Zijn eerste werk was, de blokken, nadat ze uit den berg waren gezaagd, van een teeken te voorzien, dat aangaf, op welke wijze ze in den berg waren geplaatst geweest. "Vergis je niet", zei de ingenieur, "die blokken zullen tot gruis vallen, als je het merk verkeerd zet. Ze bestaan uit verschillende dunne lagen, die de zee aangespoeld heeft. 't Is met die dingen als met een boek, dat je plat op den grond legt. Je kunt er dan wel honderd kilo opzetten en het zal er des te steviger door worden. Maar zet je het op den snee of op den rug en plaats je er één kilo op, dan zakt het in elkaar." Willem betoonde zich een vlugge leerling en spoedig daarna was hij een handig en vlijtig werkman. Eens nam Willem zijn hond mede naar den berg, doch het dier was onder den grond zóó bang voor het licht der fakkels, dat het hem onophoudelijk voor de voeten liep. Hij liet hem in 't vervolg thuis, waar hij vrouw Volsteke, die nu ook den geheelen dag alleen was, gezelschap hield. Menigen langen en kouden winteravond bracht hij op de kamer van den vriendelijken ingenieur door, die, toen hij Willems weetgierigheid opmerkte, hem allerlei werken over den St. Pietersberg en het mijnwezen verschafte, o. a. eene kaart of plattegrond van de gangen van den St. Pietersberg, die, zooals hij zeide, Napoleon I had doen vervaardigen. Op aanraden van den ingenieur teekende hij een gedeelte van dit plan op groote schaal na. Van deze kaart en een kompas voorzien, waagde hij zich spoedig alleen in de verwijderdste gangen en kende weldra den weg in den berg even goed en wellicht beter dan de oudste mijnwerkers, daar die alleen hun geheugen konden raadplegen. De winter snelde om voor Willem, en zijn kapitaaltje vermeerderde gaandeweg. De fossielenoogst viel voor de werklieden beter uit dan eenig jaar te voren. De lente kwam, aangediend door sneeuwklokjes en crocussen. Het kleinhoefblad vertoonde reeds op den eersten warmen dag zijn goudgeel bloemkorfje, schitterend op den viltachtigen, bladerloozen stengel. De roodbruine knoppen der iepen zwollen, de kastanjeboomen wilden hun buren niets toegeven, en sloegen 't kleverige omhulsel van hun knoppen terug om de wollig witte, bijeengevouwen bladeren te laten zien. Hier en daar keek een welriekend viooltje schuchter tusschen de dunne grassprietjes uit, als vertrouwde het de zon nog niet recht. Madeliefjes en paardebloemen verborgen hun knoppen nog in 't gras. Zij hadden ook den geheelen zomer tijd!--Een ooievaar en een zwaluw hadden het er ook maar op gewaagd, ofschoon ze evenmin als het viooltje het vroege zonnetje vertrouwden. De ongevleugelde trekvogels, voor welke Maastricht een der verzamelpunten is, wilden eerst de kat uit den boom zien en afwachten of het ernst was met de lente; en zoolang de toeristen nog niet kwamen konden de werkzaamheden in den berg ongestoord worden voortgezet. Toen Willem eens toevallig uit de diepte van den berg opdook, was het tot zijn verbazing buiten warmer dan in den berg. De zon scheen hem in het gelaat, en vlak bij den uitgang floot een tjif-tjaf zijn welkomstlied, als een hulde aan de terugkeerende lente. Door Willems komst opgeschrikt klapte het vogeltje met de wieken, en nam nu rijzend dan dalend in golvende lijn de vlucht. Willem ademde met volle teugen de heerlijke lentelucht in en staarde het vroolijke piepertje na. Hij rekte de armen uit boven zijn hoofd, en zwaaide ze in 't rond, als wilde ook hij zijn vlucht nemen uit de donkere mijn, die hem nu erg duf en dompig toescheen. Van dien dag af vlotte het werk niet zoo goed meer. De vrije natuur waarvan hij eens het ontwaken had aanschouwd, lokte hem met onweerstaanbaar geweld. De Zondag, dien hij buiten kon doorbrengen, was hem niet voldoende, en 's avonds na den arbeid was hij te moe, om aan een wandeling te denken. Volsteke en zijn vrouw, en ook de ingenieur, die meer zijn vader dan zijn baas was, zagen den levenslustigen jongen langzamerhand in zwaarmoedigheid vervallen. "Ge moet geen week langer in den berg blijven, Willem, anders wordt ge ziek. Ge eet en drinkt bijna niet meer. De ingenieur zal het je vandaag wel zeggen," zei Volsteke, toen hij op een heerlijken morgen met Willem naar de mijn ging. Willem gaf geen antwoord, maar een zucht ontsnapte zijn borst. Een oogenblik later zei hij: "Ja, Volsteke, ik kan 't ook niet meer uithouden, hoe gaarne ik ook wil." "Dat geloof ik wel, jongen. Ik heb 't wel meer van boerenjongens in den berg gezien, dat ze in 't voorjaar het heimwee kregen, en ziek werden van verlangen naar het gras en de koeien. "Maar als ge zooveel van een vrij leven houdt, waarom wacht ge dan nog niet een paar weken, dan komen hier al vreemden, en kunt ge gids worden. Dan kunt ge rondzwerven van den morgen tot den avond en daarbij een schoonen cent verdienen. Of hebt ge zooveel haast van ons weg te komen?" "Neen, op mijn woord niet, dat weet je wel beter. Daartoe heb ik het veel te goed bij je gehad. Maar je zei daar zoo wat. Ik ken den omtrek op een prik, van Valkenberg tot Luik toe. Gids worden zou net een kolfje naar mijn hand zijn." "Je bent er als voor geknipt. Je kunt je, wat de taal betreft, redden met alle vreemdelingen, en van den ingenieur hebt ge zooveel geleerd, dat ge de geleerden, die hier naar fossielen komen snuffelen, goede diensten kunt bewijzen. Die heeren komen ook gewoonlijk in het voorjaar." "Ik doe het," riep Willem opgeruimd, "mijn besluit staat vast; ik blijf nog een poos bij je." 't Was Willems laatste dag in den St. Pietersberg. Hij nam afscheid van den ingenieur, die hem beloofde, het hem te laten weten, als er vreemden kwamen, en hem aan te bevelen als gids. En zoo gebeurde het. Het was een voorjaar, zooals men er sedert jaren geen gekend had. Van alle zijden stroomden natuurvorschers en natuurliefhebbers naar de voor beiden zoo schoone streken om Maastricht, en Willem was binnen korten tijd de meest bekende, de meest begunstigde gids. HOOFDSTUK X. Voor de sociëteit op den St. Pietersberg zaten op een zonnigen Julimorgen eenige heeren gezellig te kouten, onder het genot van een glas Maastrichtsch bier en van het verrukkelijk vergezicht op de Limburgsche heuvels en het schoone Maasdal. Het gesprek liep over allerlei onderwerpen, dwaalde van het weer op de politiek, liep vandaar over op het reizen, en eindelijk op den St. Pietersberg. Aanleiding tot dien overgang was er genoeg bij de heeren; al was het alleen de wetenschap, dat men er zich op bevond, en dat diep in de aarde onder hen de toeristen hun verbaasde blikken op de gele zuilen en donkere gangen lieten rusten. Telkens beklommen troepjes, van de stad of van den kant van Luik komende, alle met een gids aan het hoofd den berg en verdwenen dicht in hun nabijheid in de gapende opening. De heeren maakten zich vroolijk over de verbaasde gezichten der menschen, die uit den donkeren berg plotseling in het helle zonlicht kwamen. Met vriendelijken wedergroet beantwoordden zij de gidsen, telkens als deze in het voorbijgaan even de pet lichtten. "Een goeie, vandaag, hé Willem? Man, je wordt rijk, als dat zoo voortgaat!" "Dat moet ook, heeren!" zei Willem en ging groetend voorbij, gevolgd door een troepje zingende en stoeiende Belgische studenten. Allen hadden hun jassen uitgetrokken, aan den wandelstok over den schouder gehangen, en sprongen in hun hemdsmouwen rond. Een van het gezelschap koutende heeren maakte de opmerking: "Die heeren studenten zouden toch wat minder dartel zijn, dunkt me, als onze Willem ze straks in den berg eens in den steek liet." "Och wat! Ze zouden ook zonder gids den weg wel terugvinden!" meende een officier. "Daar vergist ge u in; als ge u dat verbeeldt, zijt ge er nog nooit in geweest, vriend!" "Dat ben ik ook niet, maar ik hoop me er eerstdaags door Willem den weg te laten wijzen. Ik heb een ijzersterk geheugen, en wil eens zien, of ik er met behulp van een aantal merkteekens op de wanden, en met een klos stevig touw tot leiddraad, niet weer uit zou komen!" was het luide antwoord van den officier. Het gesprek werd tamelijk luidruchtig voortgezet. Op korten afstand van het tafeltje, waaraan de redekavelende heeren gezeten waren, zat een zeer lange en magere man. Zijn gelaat was voor 't oogenblik onzichtbaar, daar het geheel verscholen was achter een vuurrood reisboek; alleen staken zijwaarts onder het boek de vlasachtige punten van een paar bakkebaarden, en boven den rug van het boek de zuurkoolkleurige top eener kuif uit. Voor zoover zijn lichaam boven het tafeltje en tusschen de vier pooten daarvan zichtbaar was, bleek het bedekt te zijn door een buitengewoon engsluitend, leverkleurig jasje. Een dik, zwart koord verried, dat de ijverig lezende man een lorgnet droeg, waarschijnlijk niet alleen, omdat het bij zijn kleeding paste, want het boek moest bijna zijn neus raken, zoo dicht hield hij het bij zijn gezicht. Van de broek was slechts een zwart fluweelen randje zichtbaar. De lange beenen, die ver onder de tafel uitstaken, waren van de knieën tot de voeten in zeemleeren slobkousen geknoopt; de voeten staken in stofkleurige klimschoenen. Op het tafeltje lagen, naast twee leeren tasschen aan lange zwarte riemen,--waarvan de een blijkbaar een reiskijker inhield,--een rond, grijs hoedje van geruite wollen stof en voorzien van een sluier bijna van dezelfde stof als de hoed, een geruite sjaal, die om den knop van zijn zonnescherm was geknoopt, en bovendien een paar parelgrijze handschoenen. De eigenaar van al deze fraaie zaken scheen zeer verdiept in zijn lectuur, doch terwijl het gesprek der heeren vóór hem over de gevaren van een tocht zonder gids in den berg tamelijk luid werd gevoerd, kwam van tijd tot tijd een hoog, blank voorhoofd met een paar hemelsblauwe, glinsterende oogen boven den rooden reisgids uitkijken. Die oogen tintelden met een zonderlingen glans, toen de officier opstaande, verzekerde, dat hij het toch eens alleen wilde wagen, al had het in den laatsten tijd nooit iemand gedaan. Als er om gewed werd, zou hij 't zonder draad van Ariadne wagen, alleen om 't genot, eens in levensgevaar te verkeeren. Daarop verdiepte de lange vreemdeling zich weer in zijn Baedeker. De heeren stonden op, gingen heen en de geheele omtrek scheen verlaten, daar het langzamerhand etenstijd was geworden. Nu rees de geelgrijze reiziger langzaam op en keek behoedzaam rond. Daarop zette hij kalm zijn hoedje op, sloeg den sluier over den rug, hing over den rechterschouder den kijker, over den linker zijn reistasch, over den arm zijn sjaal, trok zijn handschoenen aan, stak zijn zonnescherm op en wandelde uiterst bedaard het pad af, dat naar den ingang van den berg leidde. In de sociëteit was niemand te zien; zelfs de kellner was naar beneden gegaan, om te eten of een dutje te doen. Aan den ingang gekomen, scheen de donkere, gapende grot den vreemdeling te doen aarzelen. Althans, hij bleef een oogenblik staan, maar ook slechts een oogenblik. Toen sloeg hij met zijn parasol een paardebloem, die aan den rand wies, van den stengel, haalde een doos met groote waslucifers,--zooals die door de toeristen in de tunnels werden gebruikt--uit zijn tasch, en stapte altijd even bedaard, met vasten tred de gang in. Den volgenden morgen was geheel Maastricht in rep en roer. Er was een Engelschman zonder gids den berg ingegaan en niet teruggekomen. Op last van de stedelijke regeering doorzochten Willem en nog twee oudere gidsen alle gangen, waarin gewoonlijk de bezoekers geleid worden; te vergeefs. De waaghals was nergens te vinden; hij moest dieper den berg ingegaan zijn. Tot laat in den avond ondernam men in verschillende richtingen tochten in den berg; aanzienlijke personen vergezelden de gidsen en spoorden hen aan tot verder zoeken, wanneer ze den moed lieten zinken. Een belooning werd uitgeloofd, alles zonder gunstig gevolg. Men begon te twijfelen, of werkelijk iemand in den doolhof was verdwaald. Opnieuw werd aan het station en in de omgeving gevraagd. Niemand had den man dien dag weergezien. En toch was het getal der toeristen in dezen tijd van het jaar nog niet zoo groot, of hij zou tenminste door iemand opgemerkt zijn geworden. Zijn uiterlijk onderscheidde zich genoeg, om de opmerkzaamheid tot zich te trekken. De volgende dag verliep met herhaalde pogingen zonder het gewenschte gevolg. Indien men stelselmatig alle gangen wilde doorloopen, zouden er minstens veertien dagen noodig zijn, en in dien tijd was de ongelukkige zeker verhongerd. Doodmoede ging Willem den derden nacht na het verdwijnen van den reiziger te bed. Hij sliep wel in, doch een benauwde droom deed hem met schrik ontwaken. Duidelijk had hij gezien, hoe de Engelschman op het zwarte stof met den dood worstelde. De akelige gelaatstrekken, die hem het gezicht van den schooier, toen deze werd weggedragen, voor den geest riepen, beletten hem opnieuw in te slapen. Hij stond op, stak de lamp aan en voor de honderdste maal in drie dagen nam hij den plattegrond van de gangen ter hand. Dicht bij den ingang was nog eene gang, die niet doorzocht was, hier weer een, daar nog een zijgang, tien minuten van den ingang bij de sociëteit. Moedeloos liet Willem het papier op den grond vallen; onmogelijk alle te onderzoeken. Maar waarom zooveel moeite te doen voor iemand, die willens en wetens zijn verderf te gemoet was gegaan? Want de Engelschman kende het gevaar: hij was den dag te voren door Willem in den berg rondgeleid. O, als hij dien man eens had kunnen redden! Eens had hij een mensch aan den rand van het graf gebracht; als hij nu dien man eens levend uit zijn reusachtig graf kon bevrijden! Maar dat was immers nog niet onmogelijk! Vóór er vijf minuten verloopen waren was Willem aangekleed en in den donkeren nacht op straat; een half uur later stond hij, van twee lange fakkels, een zakje brood en een flesch rum voorzien, voor de opening van den berg. Daar binnen leed een mensch op verschrikkelijke wijze, of had reeds uitgeleden. Om het even! Al weigerden de beenen na drie dagen onverpoosde inspanning hem bijna hun dienst, Willem stoorde er zich niet aan; hij had een gevoel als kon hij op dit oogenblik een vroegere misdaad boeten en verzoenen, en dat gevoel schonk hem telkens nieuwe kracht. Toch moest hij van tijd tot tijd op den grond gaan zitten, om niet van vermoeienis neer te vallen. Drie uren lang had hij reeds gezocht en geen spoor van den vermiste ontdekt. Hij was wel een uur van elken uitgang verwijderd en besloot wat uit te rusten. Een eeuwenoud stof bedekte een voet hoog den grond. Hij gevoelde, dat de slaap hem dreigde te overmannen en om dien te verdrijven, begon hij met schorre stem te roepen, ofschoon hij wel wist, dat het geluid zich in den berg niet ver voortplantte. Zijn keel begon hem weldra te steken; zuchtend wilde hij opstaan om terug te keeren en tevens een ander gedeelte te onderzoeken, toen hij een dof, zwak geluid meende te hooren. Was het zijn door zwakte verhitte verbeelding of werkelijkheid? Ademloos luisterde hij, en drukte de hand tegen zijn borst, als wilde hij het kloppen er van beletten. Hoor, daar was het weer, een geluid, als van iemand, die roepen wil, en er geen kracht meer toe heeft. 't Was hem of er plotseling koud water over zijn hoofd werd geworpen; als door een veer in beweging gebracht, sprong hij op. Van welke zijde kwam het geluid? Willem hoorde het weer duidelijk; nu scheen het van links, zooeven van rechts te komen, nu van achteren, dan van voren. Hij hoorde het van alle kanten tegelijk. Hij wilde roepen, zijn keel weigerde. Het hoofd duizelde hem; hij drukte zijn gloeiend gelaat tegen den kouden muur, om zijn bedaardheid en zijn gedachten terug te vinden, en meester van zijn zenuwen te blijven. Hoor, nu was het steunen duidelijker. Het was in dezelfde gang, waar hij gezeten had. Hij keerde terug, en, om de grootst mogelijke oppervlakte te verlichten, de fakkel met zijn bevende handen zoo hoog houdend als hij kon, ijlde hij de gang in. Ja, daar ginds aan 't eind lag een voorwerp, waarvan de omtrek niet te onderscheiden was. De fakkel viel Willem uit de sidderende handen, zijn knieën knikten. Op den tast kroop hij voort, geen geluid hoorde hij meer. Eindelijk voelde hij iets, een mensch--plotseling kreeg hij al zijn geest- en lichaamskracht terug. Hij schudde het lichaam door elkander, geen geluid: hij tilde de armen op, ze ploften, toen hij ze losliet, als lood met een doffen slag op het zand neer. God! Zou hij nog te laat zijn gekomen? Zou dat geluid het laatste van een stervende geweest zijn? Zou hij weer een lijk met verwrongen gelaatstrekken moeten zien? Willem durfde haast geen licht ontsteken, doch hij sprak zichzelf moed in en stak de fakkel weer aan. Onbeweeglijk lag de ongelukkige op den grond, het gelaat naar Willem toegekeerd; het was doodsbleek, doch niet misvormd. De ontstelde jongen nam zijn fleschje rum; hij huiverde bij de aanraking van dat koude gelaat. Hij trachtte rum in den mond te gieten, doch de tanden waren stijf op elkander geklemd. Radeloos knielde hij naast den ongelukkige neer; dikke tranen rolden over zijn wangen. Hulp halen, een dokter roepen, was onmogelijk. Dit zou minstens twee uur tijd kosten, en indien de man niet reeds gestorven was, zou hij het binnen dien tijd zeker zijn. Eensklaps herinnerde Willem zich, dat hij gezien had, hoe Emilia toen zijn moeder eens in onmacht dreigde te vallen, haar den pols en de slapen met brandewijn had gewreven. Snel kreeg hij zijn zakdoek; rum zou wel even goed zijn. Zoo hard hij kon, wreef hij polsen, slapen en voorhoofd van den Engelschman. Vijf minuten van inspanning gingen voorbij, zonder gevolg. Toen liep er een rilling door het koude lichaam. Willem verschrikte eerst, toen stiet hij een juichtoon uit en verdubbelde zijn pogingen. Hij voelde, dat het onbeweeglijke lichaam onderdehand warmer werd. Het zweet gutste hem langs het gelaat: hij lette er niet op. Eindelijk slaakte de bezwijmde een diepen zucht en sloeg de oogen op, om ze dadelijk weer te sluiten. Nu beproefde Willem opnieuw zijn patiënt wat rum in den mond te gieten, en o, blijdschap, het gelukte. De man hoestte. De jongeling richtte hem op en plaatste hem in zittende houding. Een stukje brood geraakte ook, hoewel niet zonder moeite, naar binnen. "Sir, sir, awake," riep Willem, zoo hard hij kon, "you are saved." [12] De Engelschman sloeg voor de tweede maal de oogen op en keek verwonderd eenige oogenblikken in 't rond; toen scheen hij zich iets te herinneren van wat er met hem was voorgevallen; hij stak Willem de hand toe en zei nauwelijks hoorbaar: "I thank you. What o' clock is it?" [13] Willem doopte kleine stukjes brood in de rum, en stak ze den Engelschman in den mond, die zich liet voeren als een musch en opende den mond al wijd voor het hapje klaar was. Langzamerhand kwamen de krachten van den uitgehongerden man terug; hij kon zijn armen weer bewegen. Aan loopen was nog geen denken. Doch ook de beenen werden met elke minuut sterker, de bloedsomloop herstelde zich ook daar, en wankelend, op Willems schouder steunend, deed de Engelschman eenige schreden. Het loopen was hem evenwel nog steeds onmogelijk. Willem bood aan een paar dragers en een dokter te halen. Doch de geredde wilde niet alleen blijven. Er bleef voor Willem niets anders over, dan rustig een uurtje te wachten, tot de zwakke man weer loopen kon. Hij gebruikte het overschot van het ontbijt en zette zich tegen den muur. De Engelschman ging naast hem zitten en geen vijf minuten later waren beiden de een door inspanning en vermoeidheid, de ander door uitputting in slaap gevallen. Ze schenen tegelijk wakker geworden te zijn; beiden gevoelden zich gesterkt en verkwikt. De tweede fakkel werd snel opgestoken en Willem hielp den Engelschman zijn boeltje weer bij elkaar rapen. De parasol en de plaid, de tasch en de kijker lagen voor de hand; één handschoen ontbrak; de tweede legde een stom getuigenis af, van wat de man had moeten lijden; de vingers waren er afgeknaagd. "Ik kon niet eten iets meer," zei de Engelschman kalm, toen Willem het overschot opraapte. Voetje voor voetje werd de tocht uit de onderwereld naar het licht ondernomen. De vreemdeling moest nog steeds op Willem steunen, om niet te struikelen. Toen ze buiten den berg traden, kwam juist de zon op, en overgoot boomen en velden met vloeibaar goud. De vogels kwinkeleerden, de bijen en vliegen gonsden. Bonte vlinders ontwaakten en fladderden naar de bloemen, waarop dauwdroppels schitterden, of het heusche diamanten waren. Nu scheen de Engelschman zijn koude kalmte te verliezen; hij was blijkbaar ontroerd, wankelde en moest gaan zitten. Willem bleef naast hem staan. Met beide handen greep toen de Engelschman zijne hand en zei in zijn moedertaal met iets trillends in zijne stem: "Ik dank u!" Toen haalde hij den handschoen zonder vingers uit den zak, stak er zijn naamkaartje in, reikte beide Willem over en zei: "Behoud dit en toon het mij, wanneer ge wilt. 't Is een geaccepteerde wissel tot een onbepaald bedrag." Willem glimlachte. "Ik zal 't bewaren, als een gedachtenis, maar wil geene belooning, mijnheer! Ik heb een schuld afgedaan, die met geen geld was te betalen." De Engelschman keek nieuwsgierig op; zijn onverschilligheid was geweken. "Is 't een geheim?" vroeg hij. "Hier wel, ofschoon in een andere stad ieder het weet." "Blijf dan vandaag bij mij, en maak me dat eens duidelijk; wil je?" "Met genoegen," zei Willem, "maar laten we nu opstappen, U moet een dokter raadplegen." De Engelschman stond op en beiden sloegen de richting in naar de stad, waar alles nog sliep. Dicht bij de poort kon de Engelschman niet verder. Zijne krachten waren uitgeput. Willem bood aan, eens te beproeven, of hij hem dragen kon tot aan het naaste hôtel. De man was zeer lang; toen hij op Willems rug zat, sleepten zijn beenen over den grond. Gelukkig was hij niet zwaar. Zoo ging de tocht verder. Daar klonken voetstappen en menschenstemmen door de stille straten. Een stoet van verscheidene mannen, waarbij overheidspersonen en eenige officieren, sommigen te paard, zich aangesloten hadden, naderde; twee gidsen gingen voorop. Ze hadden bij Willem aangeklopt, en hem natuurlijk niet thuis gevonden. Het plan was, den geheelen volgenden dag en desnoods nog langer den berg stelselmatig te doorzoeken. Daartoe had men paarden en een kar met voedsel meegenomen. Daar verscheen Willem, met den vermiste op zijn rug, op den hoek der straat. Een luid gejubel en hoerageroep ging uit den stoet op. Men vloog meer dan men liep op beiden toe, en wenschte hun beurtelings geluk. De Engelschman was inmiddels afgestegen; hij had zijne gewone kalmte herkregen en keek met onverschilligen blik voor zich uit. Zijne koelbloedigheid bekoelde tevens de geestdrift van hen, die hem wilden zoeken en tamelijk stil en kalm ging de optocht naar het hôtel. Willem nam afscheid van lord Greybury,--zoo bleek volgens het kaartje de naam van den Engelschman te zijn,--ten einde wat rust te nemen,--nadat hij beloofd had, 's middags terug te zullen komen. Hij vond bij zijn terugkomst in het hôtel den Engelschman in een gemakkelijken leuningstoel zitten. Zijn lordschap had zijn nauwsluitend reisgewaad met een zeer wijden, zwart fluweelen kamerjas verwisseld; in de diepe zakken waren zijn armen tot aan de ellebogen verborgen. Hij wees Willem een laag stoeltje in zijn onmiddellijke nabijheid en verzocht hem plaats te nemen. Willem had in 't Engelsch gegroet. De Engelschman antwoordde echter in 't Hollandsch. "Jij kan spreek Hollandsch. Ik versta jou zeer wel. Ik heb geweest in Holland voor een langen tijd, en ik kan spreek het zeer wel ook." Willem was te beleefd, om te laten bemerken, wat hij van zulk Hollandsch dacht. Dit scheen Lord Greybury te bevallen, die waarschijnlijk wel wist, dat hij het niet "zeer wel" sprak, maar Willems Engelsch misschien niet goed verstond en daarom nog liever Hollandsch hoorde. Hij trok de jaloezieën nog wat meer aan, zoodat in de sierlijk gemeubileerde kamer een gezellig halfduister heerschte, en hij begon het gesprek met te zeggen: "Jij zijt niet een boerenzoon, ik denk, jij zijt niet, wat jij lijk, mijn vriend. Jij kunt vertellen mij, al wat jij wil; ik kan zwijgen." Willem was blij, iemand gevonden te hebben, bij wien hij zijn hart eens kon uitstorten; zijn geheim brandde hem reeds te lang op de tong. Nu begon hij zijn geschiedenis te vertellen; in 't begin wat onsamenhangend, maar later kwam hij beter op dreef; hij verhaalde achtereenvolgens met kleuren en geuren, wat er in de verloopen twee jaren met hem, zijn ouders en zijn zuster gebeurd was. Lord Greybury was onbeweeglijk blijven zitten; hij vertrok geen spier van zijn gelaat, dat evenmin als zijn naar den muur starende oogen eenige deelneming in Willems lot verried. Alleen toen Willem vertelde, hoe hij nijdig Van Dals tienguldenstukje over de sloot wierp, had er iets geflikkerd in die oogen. "En jouw naam?" vroeg hij, toen Willem geëindigd had en met hooggekleurde wangen voor zich keek, te laat bedenkende, dat hij wel wat al te vlug zijn vertrouwen had geschonken aan een vreemdeling, al was hij diens redder. "Wat is jouw naam?" herhaalde Lord Greybury, toen hij bleef zwijgen. Willem noemde dien. "Willem, jij zijt een goede jongen; geef mij jouw hand," zei de Engelschman, en terwijl hij ijverig de glazen van zijn lorgnet afwreef, alsof er een dikke laag stof op zat, vroeg hij verder: "En wat is de naam van het gefailleerde huis, dat was de eerste oorzaak van jouw ongeluk; was het eene Amsterdamsche firma?" "Neen, mijnheer; Howell en Co. te Londen." Indien zich een adder voor zijn voeten had opgericht en hem had aangesist, Lord Greybury had niet verschrikter en sneller kunnen opspringen. Zijn gelaat teekende schrik en woede te gelijk. Het lorgnet ontgleed zijn vingers, en met groote schreden liep hij de kamer op en neer. "Toeval! wonderlijk toeval!" bromde hij voor Willem onverstaanbaar in zijn moedertaal. "Kent u die heeren?" vroeg Willem, die zelf opgeschrikt was door de plotselinge beweging van den Engelschman. Deze zat intusschen reeds weer volkomen kalm met zijn lorgnet te spelen. "Neen, den heer Howell ken ik alleen bij naam, maar den Co. ken ik zeer goed. Dat is een slecht, een zeer slecht mensch," zei hij met een pijnlijken trek op het gelaat. Het gesprek stokte. Na een stilte van eenige minuten zei de Engelschman: "En jij wilt, dat ik jou geld, veel geld geef?" "Neen, mijnheer!" "En voor jouw ouders dan?" "Mijn vader neemt evenmin een aalmoes aan als ik." "En jij gaat naar Australië?" vroeg de lord langzaam. "Ja, mijnheer!" "Dan gaan wij te zamen!" Willem zette een gezicht, alsof hij 't in Keulen hoorde donderen: "U--gaat--ook?" "Naar Australië, o yes!" zei Lord Greybury, die altijd zijn lorgnet maar niet schoon kon krijgen. Willem sprong van blijdschap drie voet in de hoogte en toen de kamer rond, zoodat de bibelots op de étagères rinkelden en een langgestaarte, zwartgesnorde chinees in de tafel beet. Willem hielp hem voorzichtig weer op de been. Lord Greybury wreef nog steeds voort en vervolgde: "Jij spreek ook Duitsch, niet waar?" Willem knikte. "En Fransch ook?" "Ja wel, Sir." Met een nauw merkbaar glimlachje hernam de lord: "Even goed als Engelsch?" "Beter, Sir!" "Zeer goed. De trein vertrekt om 6.35. 't Is nu twee uur. Laat ons voortmaken!" "U vertrekt nu al? Ik kan nog niet weg. Ik moet afscheid nemen....," zei Willem, met de handen in het haar van den eenen stoel naar den anderen loopende, niet wetende wat te doen. De Engelschman sprak doodbedaard op zijn eigenaardigen, half zingenden toon: "Jij hebt vier uur tijd voor afscheid nemen en brief schrijven aan je ouders, en aanpassen andere kleeren van gentleman. Ik zal ze laten brengen hier." Nog altijd wilde het stof niet van zijne lorgnetglazen wijken. "Dat is gemakkelijk gezegd," zei Willem, "maar ik heb nog pas de helft van mijn reisgeld bij elkaar, en als ik daarvan kleeren koop...." "Jij kan ook bij mij jouw reisgeld verdienen. Ik geef jou honderd pond een week. In Australië zal ik jou wel aan een betrekking helpen." Willem zette mond en oogen wijd open en sloeg de handen in elkaar; hij was niet in staat een geluid voort te brengen. "Twaalf honderd gulden in de week!" schreeuwde hij, toen hij van de schrik bekomen was, "maar dan zijn mijn ouders binnenkort weer rijk!" Wat beteekenden nu de vierhonderd gulden, die hij overgehouden had, bij de ontzaglijke som, die hij in één week zou verdienen! Hij had grooten lust den langen lord om den hals te vallen, maar deze kon het linkerglas maar niet schoon krijgen. Willem begreep zeer goed, dat die koude kalmte slechts een pantser was, waaronder een warm en edelmoedig hart klopte, en toch bekoelde ze ook hem. Die geveinsde onverschilligheid werkte aanstekelijk. "En wat moet ik daarvoor doen? Ik wil het verdienen!" "Daarvoor jij moet wezen mijn tolk, mijn kassier, mijn secretaris, mijn vriend en mijn redder, als ik in gevaar ben." "Het laatste neem ik niet betaald; dat doe ik op den koop toe." "All right. Je hebt nog drie uur en een half tijd. Maak haast!" Willem vloog meer dan hij liep het hôtel uit en de straat op naar zijn kosthuis. Hij schreef een korten brief aan zijn ouders, waarin hij hun zijn buitenkansje mededeelde, maar niet vertelde hoe vorstelijk de Engelschman zijn diensten wilde betalen, want hij had een aardig plannetje voor een verrassing in 't hoofd. Hij nam hartelijk afscheid van Volsteke en diens vrouw, die hem herhaaldelijk de hand drukten en hem veel geluk wenschten op zijn verre reis. Willem beloofde spoedig iets van hem te laten hooren.--Toen hij bij zijn weldoener terugkwam, was deze juist bezig eenige guldens op de hôtelrekening te beknibbelen, die volgens zijn oordeel veel te hoog was gesteld. Dit deed hem vreemd opzien, na het bewijs van mildheid, dat hij zooeven ontvangen had. In een andere kamer wachtte een kleermaker met een halven winkel jassen, broeken, vesten, hoeden en laarzen. Willem paste aan en koos onder toezicht van lord en kleermaker, wat hem goed voorkwam. Een paar uur later stapten de twee reizigers in den trein en nog een half uur later kwamen ze aan het eerste station op Duitsch gebied. In den laatsten tijd waren er soms weken voorbijgegaan, zonder dat Willem er aan dacht, dat hij nog altijd gevaar liep opgepakt en naar De Kruisberg teruggezonden te worden. En toch viel hem een pak van het hart, nu hij zich in het buitenland bevond en derhalve de kans weer gevangen genomen te worden veel geringer was; te meer nu hij in gezelschap van Lord Greybury reisde en voor een tolk doorging. Vóór hun vertrek had Lord Greybury Willem zijn reistasch overgegeven en diens eerste werk was geweest, twee kaartjes eerste klasse naar Keulen te nemen en te betalen. Een blik in de portefeuille deed hem van angst beven; ze was vol Engelsche banknoten en wissels. Hij durfde de tasch niet meer op zijde te laten hangen. Hij legde ze op zijn knieën en bedekte ze met beide handen. In ieder zijner medereizigers vermoedde hij een dief, die het op den schat gemunt had, welke hem ter bewaking was toevertrouwd. Lord Greybury was weer in zijn reisboek verdiept, dat hij om het half uur met een reusachtig Londensch nieuwsblad verwisselde. Sedert het begin der reis had hij nog geen woord gesproken. Willem wist niet beter te doen dan uit het raampje van den voortsnellenden trein te kijken en voor de toekomst plannen te maken, die nu niet geheel meer in de lucht hingen. Nog vóór het geheel donker was, gebruikten zij het avondmaal te Keulen; ze bezochten den Dom en sliepen nog dienzelfden nacht bij Bonn in een prachtig hôtel, waarvan de slaapkamers uitzagen op groote tuinen en op de nevelachtige omtrekken van het Zevengebergte. HOOFDSTUK XI. Aan de ontbijttafel zat naast Willem een reusachtige Duitscher; naar zijn kleeding te oordeelen, moest het een jager zijn; want die bestond uit een donkergroen jachtbuis, een grijze kniebroek, slobkousen en lage, met ijzer beslagen schoenen. Aan zijn gordel droeg hij een breeden hartsvanger met hertshoornen gevest. In een hoek had hij een buks neergezet, die door een geel lederen foedraal tegen stof en vocht beschermd werd, en nu tijdelijk tot kapstok diende voor een vilten hoed, met een haneveer versierd. Het was een spraakzaam man, die zich weldra als koninklijk jager bekend maakte, en vertelde, dat hij op reis was naar den Eifel, waar op groote schaal een drijfjacht op wilde zwijnen zou gehouden worden. "Zijn er dan nog zooveel wilde zwijnen in die streken?" vroeg Willem, die als elke jongen reeds belang stelde in alles, wat op de jacht betrekking had, en die, vooral nu het een jacht op wilde zwijnen betrof, gaarne het verhaal daarvan eens wilde hooren. Lord Greybury dronk, schijnbaar zonder op het gesprek te letten, zijn zesde kopje thee. "Of er veel zijn?" antwoordde de jager, "als er niet elken winter een drijfjacht werd gehouden, zou daar gewis geen boer meer zijn land kunnen bebouwen. De zwartborstels graven en woelen in één nacht een geheelen akker om, zonder dat men er iets tegen doen kan. Dan moet men opnieuw gaan graven en poten. En die beesten vermenigvuldigen zich zoo sterk en zijn zoo moeilijk onder schot te krijgen, dat de boeren op dit oogenblik met de handen in het haar zitten. Van de winter zijn er dertig stuks afgemaakt; maar nu is 't weer zoo erg, dat de landbouwers zich tot de regeering gewend hebben om hulp. Nu zal tegen de gewoonte een drijfjacht in den zomer plaats hebben. Kijk maar eens hier; ik heb eergisteren deze oproeping gekregen." Terwijl de jager zijn broodje at, las Willem op het gedrukte vel papier: De regeering van Trier noodigt bij dezen den Heer Waidmann uit, zich met alle jagers, houtvesters en drijvers, die onder zijn bevelen staan, den vijfden van dezen maand, 's morgens voor zonsopgang in het dorp Buschweiler te bevinden, om in vereeniging met alle jagers uit het district een drijfjacht op zwartwild te houden. Lord Greybury keek het papier ook in. Hij kende juist zooveel Duitsch, om Willems gesprek met den Heer Waidmann te begrijpen en de oproeping te kunnen lezen. Aanstonds droeg hij Willem op, een flesch morgenwijn voor den jager te bestellen. Deze bedankte den heer Lord onderdanigst, schoof zijn theekopje en melkkan op zij, en in minder dan tien minuten was de fijne flesch voor drie vierden geledigd. Lord Greybury klonk met zijn theekopje tegen het gevulde glas van den heer Waidmann en wenschte hem, zoo goed en zoo kwaad het ging, een voorspoedige jacht. Het ijs was gebroken. Een gesprek, waarbij Willem als tolk tusschen Engeland en Duitschland dienst deed, ontwikkelde zich. Willem had zijn reisgezel nog nooit zooveel na elkander hooren spreken, al had ook nu de jager het leeuwendeel van het gesprek. Het bleek, dat Lord Greybury in jachtzaken, en vooral wat de zwijnenjacht betrof, geen vreemdeling was. Hij vroeg, of Waidmann ook honden had meegebracht. "Niet noodig mijnheer? In verscheidene steden van den Eifel, en ook te Trier houdt de regeering der stad er een eigen troep honden op na, die op de zwijnenjacht afgericht zijn." "Kunnen wij van de partij zijn?" vroeg de Engelschman op den man af en sprak daarmede uit, wat Willem zeer gaarne wenschte, doch niet durfde vragen. De jager zette een bedenkelijk gezicht. Hij mompelde iets van levensgevaar, verantwoordelijkheid, dat er slechts jagers van beroep aan de jachtpartij deelnamen, en dat alleen de opperjachtmeester liefhebbers mocht toelaten. "En dan een onervaren jongmensch, die misschien nog nooit eene buks heeft afgeschoten," voegde hij er met een half medelijdenden, half minachtenden blik op Willem bij. "Wel wis en zeker kan ik met een geweer omgaan, en goed mikken ook," viel Willem in, vreezende dat door zijn onervarenheid het plan in duigen zou vallen, "toen ik vijftien jaar was, kreeg ik al een buks present, en daarmee heb ik eens een haas en een eend geschoten." Hij zei er niet bij, dat de haas al aangeschoten en de eend toevallig een tamme was. De jager proestte het uit van lachen. "Een haas en een eend! En dat wil op de zwijnenjacht gaan; daar komt nog iets anders kijken, hoor!" "Juist daarom zou ik gaarne eens meegaan!" zei Willem. Een tweede flesch werd op een wenk van den lord den jager gebracht. De milde gever bewonderde intusschen met kennersoogen de buks van den jager. Tegen zooveel mildheid en vriendelijkheid bij een schatrijk man was de jager niet bestand. "Maar 't is zoo gevaarlijk!" zeide hij, weifelend het verzoek toe te staan. "Gevaar moet er zijn", antwoordde Lord Greybury, "anders is het moorden." De jager beloofde de verantwoordelijkheid op zich te nemen. "Afgesproken," zei Willem, "een man, een man, een woord, een woord?" "Natuurlijk! Ik zal u over een paar uren komen halen. Zorg voor buksen en koop vooral lederen slobkousen, want anders wordt in de struiken uw broek spoedig aan flarden gescheurd. Ik zal mijn makkers en den opperjager zeggen, dat u zulken fijnen wijn laat schenken. Daar doet een jager veel voor!" "Bij ankers, als het noodig is!" zei Lord Greybury op zijn gewonen kalmen toon. Waidmann keek verbluft op en met overtuiging zei hij: "U kunt de geheele jacht meemaken, al duurt ze ook drie weken; daar sta ik voor in!" "Dat is niet noodig; één dag is voldoende," antwoordde de Engelschman met een fijn glimlachje. Tegen het middaguur stapte ons drietal, nadat Pollo opnieuw aan de zorg van den conducteur was aanbevolen, in den trein die hen tot op eenige uren afstands van de verzamelplaats der jagers voerde. Lord Greybury en Willem hadden nog tijd gevonden, zich een volledig, splinternieuw jachtcostuum met toebehooren aan te schaffen. Na het verlaten van den trein stapte Willem, deftig met zijn buks op den rug, en zijn weitasch en veldflesch op zijde, tusschen zijn beide jachtgezellen op den weg naar Buschweiler voort. Hij was niet klein en toch geleek hij een kind tusschen zijn beide vleugelmannen. "Holland tusschen Engeland en Duitschland," merkte de jager aan. "Dat straks, als de nood aan de man komt, op beider hulp rekent," gaf Willem ten antwoord. Bij het vallen van den avond bereikten zij de eerste huizen van het dorpje. Reeds uit de verte klonk hun gelach en gezang tegen. Meer dan honderd jagers en drijvers zaten voor verschillende herbergen aan den weg en zongen, dat het een aard had. Bij de aankomst van ons drietal verstomde het gezang van de vroolijke jagers. Van alle zijden werden de aangekomenen met nieuwsgierige blikken bekeken. Waidmann had de voorzorg genomen, een zijner bekenden vooruit te zenden naar het rendez-vous, om een vriendelijke ontvangst voor te bereiden. Deze voorlooper had reeds zooveel verteld van de onnoemelijke schatten, waarvan de Engelschman bezitter was, van diens verkwistende mildheid, dat velen onder de jagers zich reeds bij voorbaat overtuigd hielden, dat de vreemdeling minstens een prins van den bloede moest zijn, die incognito reisde, vergezeld van zijn adjudant. Toen Lord Greybury met Willem naderbij waren gekomen stonden de jagers op, en salueerden op militaire wijze. Lord Greybury groette terug met een genadige handbeweging, zooals vorstelijke personen dat gewoon zijn; dit versterkte de heeren jagers in hun meening, met een lid van de koninklijke familie uit Engeland te doen te hebben. "De prins van Wales misschien," fluisterde een der jagers zijn buurman in het oor. Het woord ging van mond tot mond; het "misschien" bleef natuurlijk achterwege en weldra stond bij de jagers vast, dat ze de hooge eer genoten, den prins van Wales van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen. De Lord reikte den opperhoutvester en leider der jacht, die inmiddels, buigend als een knipmes, nader was getreden, zijn kaartje over. 't Lord Greybury werd als een aangenomen naam beschouwd, waaronder de prins reisde. Deze begreep spoedig, voor wien men hem hield. Hij verwaardigde zich in alle deftigheid aan een tafeltje plaats te nemen en noodigde eenige der jagers uit, zich naast hem te zetten. Willem vond de comedie vermakelijk; om den waan der jagers niet te verstoren, speelde hij mee en plaatste zich achter den stoel van den Engelschman. Zonder diens bevelen af te wachten, liet hij den waard roepen en gelastte hem tamelijk luid, den jagers zooveel te drinken te geven als ze verlangden. Een driemaal herhaald: "Hoch!" beloonde den "prins" voor zijn vrijgevigheid. De wijn stroomde over de tafels door de altijd dorstige kelen der jagers, en spoedig raakten de tongen weer los. Nu ging het aan het opsnijden; de ongeloofelijkste heldendaden werden opgedischt en voor goede waar geslikt. Niemand scheen de geloofwaardigheid slechts een oogenblik in twijfel te trekken. Een jong ventje, wiens baard aan het uitkomen was, en dat onophoudelijk over het stoppelveld van zijn kin streek, bleek boven allen uit te munten door de vaardigheid, waarmee hij het jagerlatijn sprak. "Verbeeld u, hoogheid, gisteravond zit ik op post aan den rand van een hollen weg, om een haas te schieten. Daar komt links van mij een haas uit het kreupelhout, rechts een reebok; pif, paf, beide wentelen tegelijk in hun zweet. Nauwelijks heb ik weer geladen, of boven mij merk ik een havik, die een houtsnip vervolgt; pif, paf, beide tuimelen naar beneden. Ik sta op, om mijn buit wat nader te bekijken en laad ondertusschen mijn tweeloop weer. Wat zie ik daar in de verte? Een wilde zeug met een jong! Ik leg aan, pif, paf, beide rollen om." Lord Greybury schudde vol verbazing het hoofd over zooveel schotvastheid en gaf Willem een wenk. "Mylord is vermoeid, en wenscht zich ter ruste te begeven," zei Willem op plechtigen toon. Dadelijk verdrongen zich de opperhoutvester, de opperjager en nog eenige anderen om den gewaanden prins, ten einde dezen naar de herberg te leiden; ze waren onuitputtelijk in verontschuldigingen, Zijne Hoogheid slechts zulk een armzalig slaapvertrek te kunnen aanwijzen. Willem bedankte de heeren uit naam van Mylord voor hun bereidwilligheid, en verzocht den jagers hen den volgenden morgen vroegtijdig te willen wekken; wat de heeren dienstvaardig beloofden. Nog lang bleven de jagers drinken en zingen, doch het laatste niet meer uit volle borst; want ze vreesden Zijne Hoogheid in diens slaap te storen. 's Morgens voor dag en dauw braken de jagers en met hen Lord Greybury en Willem, groepsgewijze op, naar een gehucht, op een uur afstands van Buschweiler gelegen. Pollo ging op verzoek van den jachtmeester niet mee, maar werd in de herberg vastgelegd. 't Was een vermoeiende tocht. Het ging berg op, berg af, door kreupelhout en over kale hoogvlakten. De weg slingerde nu eens langs afgronden, dan weer door een stuk bouwland, aangelegd op de helling van een sedert onheuglijke tijden, uitgebluschten vulkaan. De lava, waaruit de weg bestond, was tot poeder verweerd en dwarrelde in stofwolken op onder de voeten der stevig doorstappende mannen. Allengs verbleekten de sterren en een strook geelachtig licht aan den oostelijken hemel verkondigde den naderenden dageraad. In de verte teekende zich de zwarte lijn van een bosch tegen den minder donkeren hemel af. Dat was een dennenbosch, aan welks zoom rendez-vous was gegeven voor de jagers, drijvers en honden. Een luid geblaf bewees, dat de dieren reeds de nadering der menschen hadden opgemerkt. Juist toen de voorste groepen het bosch bereikten, verlichtten de eerste zonnestralen den omtrek. Het woud was op een hoogte gelegen, en strekte zich, zoover het oog reikte, over de toppen en hellingen van tallooze groote en kleine bergen uit. Een oorverdoovend geblaf en gejank, vertienvoudigd door de echo's der achterliggende bergen herhaald, begroetten de jagers; meest oude bekenden of vroegere meesters der honden. Men zag er van allerlei soort en ras. Herdershonden, brakken, Engelsche doggen, hazewinden, Mexicaansche doggen, die alle sterk en wel doorvoed, één eigenschap gemeen hadden, namelijk voortreffelijke zwijnenpakkers te zijn. Ze waren twee aan twee gekoppeld, en elk paar werd in bedwang gehouden door een knecht van den hondenbaas. De laatste was een vreemd personnage. Hij was zeer klein van gestalte, maar in verhouding buitengewoon breed en gespierd. Zijn peper-en-zoutkleurige baard reikte tot aan de knieën en bedekte bijna zijn geheel gelaat. Een blik uit zijn kleine, staalblauwe oogen was voldoende om een paar vechtende honden te scheiden en in bedwang te houden. Zijn kleeding was gelijk aan die der jagers, doch de buks ontbrak; die zou hem in 't kreupelhout ook meer tot last, dan tot nut geweest zijn. Naast zijn reusachtigen hartsvanger hing aan zijn gordel een korte, stevige zweep, waarmede de honden gekastijd werden, wanneer ze ander wild dan zwijnen najoegen. Van de honden en daardoor van hem, hing grootendeels de goede uitslag van de jacht af. De jagers en drijvers zetten zich op den hoogen rand van den weg neer, of vlijden zich onder de boomen op het zachte, gladde mos en wachtten geduldig de bevelen van den opperhoutvester af. Geen der spoorzoekers was nog teruggekomen. Om niet nutteloos een bosch af te jagen, zonder te weten, of er zich zwijnen in ophielden, waren reeds een dag te voren beproefde spoorzoekers uitgezonden; meest boeren uit den omtrek, die belang hadden bij een goede vangst. Deze lieden hadden een moeielijke taak te vervullen, vooral in den zomer. 's Winters wanneer er versch gevallen sneeuw ligt, is het gemakkelijk aan de sporen te zien, of er wilde zwijnen uit of in een bosch zijn gegaan, en daarnaar tevens te berekenen, hoeveel er op het oogenblik, dat de jacht begint, nog in zijn. Maar nu was het zomer. In het hooge gras en de struiken was het spoor moeielijk, voor niet-ingewijden in de kunst van spoorzoeken, onmogelijk te vinden. Een der zoekers was op de gedachte gekomen den vorigen avond fijn zand op de paden te strooien, die het wild gewoonlijk volgde. En de uitkomst beloonde de moeite. Toen ze aan het rendez-vous terugkwamen, konden ze mededeelen dat in het kreupelhout op korten afstand twee evers en verscheidene zeugen verborgen waren. Dit verwekte groote blijdschap onder de jagers, die zingende en fluitende opstonden, om de buksen nog eens na te zien en den haan te beproeven. Een luid gejuich ging op, toen een der spoorzoekers snel kwam aanloopen en reeds uit de verte riep, dat Satan ontdekt en omsingeld was. Satan was een oude ever, in den geheelen omtrek onder dien naam bekend; drie achtereenvolgende winters was hij reeds gejaagd, maar de slimme rakker was niet onder schot te krijgen. De honden boezemden hem weinig vrees in, hij den honden des te meer. Meer dan één hond had kennis gemaakt met zijn geduchte slagtanden; een drietal had reeds het hachje er bij ingeschoten. Terstond werd opgebroken, en de afdeeling, waarbij zich Lord Greybury en Willem bevonden, begaf zich naar de aangeduide plaats, waar Satan zich volgens het zeggen van den boer, moest bevinden. Weldra bereikte men den voet van een tamelijk hoogen berg. De geheele helling was met hooge eikenstruiken bezet. De top was kaal en glinsterde in het morgenlicht. "Stilte!" commandeerde de opperjager. Oogenblikkelijk verstomde het gesprek der jagers en het geblaf der honden. De jagersstoet werd in twee deelen gesplitst. Een afdeeling, waarbij de hondenbaas met zijn dieren, moest de berg omtrekken, aan de andere zijde weer beklimmen en op den top post vatten. Den overigen werd aan den voet of op verschillende plaatsen van de helling hun post aangewezen. "Dekken!" luidde het tweede commando. Allen verdwenen achter struiken of lage boomen. De helling scheen eensklaps verlaten. Iemand, die van de jachtpartij geen kennis droeg en den berg had gezien, zou niet vermoed hebben, dat in het kreupelbosch een veertigtal jagers en evenveel honden op de loer lagen. Willem knielde, met kloppend hart, naast Lord Greybury neer. Vlak aan den voet van den berg was hun achter een hooge eiken struik een plaats aangewezen. Menig jager benijdde hun dien voordeeligen post; want daar had men kans Satan den eersten kogel toe te zenden; want vandaar konden ze den geheelen weg, die zich om den voet slingerde, overzien. "Ben je bang?" fluisterde Lord Greybury hem in 't oor. "Neen; maar ik beef wel 'n beetje." "Dat is niets, je behoeft niet te schieten; voordat de ever hier op den weg is--als hij tenminste dom genoeg is, uit het kreupelhout te komen--heeft hij al een kogel beet." "Maar misschien zit hij hier vlak bij verborgen." "Dat is niet onmogelijk en in dit geval hebben we een gevaarlijk plaatsje," was het troostrijk antwoord, en Lord Greybury trok zijn hartsvanger uit de scheede en legde het blanke mes naast zich op het gras. "Wat wilt u doen?" "Het dier te lijf gaan, als het me te na komt." Het geheele voorkomen van den Engelschman was veranderd. Op zijn anders zoo strak gelaat was de hartstocht voor de jacht zichtbaar en zijn oogen fonkelden van strijdlust. Willem rilde bij de gedachte, dat de Lord zich roekeloos aan gevaar zou blootstellen, en hij voelde, dat hem zelfs de moed ontbrak, zijn heer te hulp te komen. Het duurde wel een uur, eer het drijven begon; want zij, die den berg van de andere zijde moesten beklimmen, hadden een moeilijken en langen tocht te doen. Eindelijk verried een verwijderd, flauw hoorbaar gehuil, hetwelk door de echo van de overzijde in plaats van uit de hoogte scheen te komen, dat de honden waren losgelaten en de jacht was begonnen. Daarop werd alles weer doodstil. Met angstige spanning tuurde Willem door een opening in de struiken. Hij meende op korten afstand de honden te hooren snuiven en snuffelen. Weer verstreek een half uur. Plotseling stiet een hond, dicht in zijn nabijheid een zegevierend gehuil uit. De ever was ontdekt. "Hoera, zwijn! Hond, tsa! Hond, pak aan!" schreeuwden de hondenbaas en de drijvers om het hardst. De lucht daverde van het geblaf en het gehuil der honden, die van alle zijden door de struiken kwamen toesnellen, en van het geschreeuw der drijvers, die den ever naar beneden of zijwaarts-af trachtten te drijven. Willem rilde van angst. Hij was bijna niet in staat zijn buks vast te houden. Lord Greybury lag op de knieën, het bovenlijf voorovergebogen, de kolf tegen de heup gedrukt, den vinger aan den trekker, gereed elk oogenblik aan te leggen en af te drukken, zoodra de ever maar een handbreed van zijne borstelhuid te zien gaf. Het geblaf en geschreeuw kwam nader. Van tijd tot tijd bewees een jammerlijk gehuil, dat een onervaren hond in zijn overmoed den ever te na was gekomen, en voor zijn vermetelheid met een stoot van de geduchte slagtanden was gestraft. "Dek je achter mij; ze komen hier heen," fluisterde de Lord, die Willems angst op zijn gelaat las. Een duidelijk hoorbaar, dof gebrom bevestigde de woorden van den Engelschman. Het kraken van de doode takken, het ritselen van de dorre bladeren wees voor het gehoor den weg aan, dien de ever al vluchtende volgde. Te zien was er niets, van de honden, noch van de drijvers; van den ever het allerminst. "Klim in dat boompje," gaf lord Greybury meer door gebaren, dan door woorden Willem te verstaan; er was iets minachtends in zijn blik. Dat was te veel voor Willem; de schaamte joeg hem het bloed naar de wangen. De kalme moed van den Engelschman stak hem een hart onder den riem, en zooals wel meer gebeurt, ook het naderen van het gevaar verdreef zijn angst. Het beven hield eensklaps op; hij knielde naast den Engelschman neer en omklemde stevig zijn hartsvanger. "Ho, zwijn! tsa hond!" schreeuwden de drijvers van boven af. De ever moest vlak tusschen deze en Willem zijn; het dier scheen stil te staan. Door de openingen van het boschje konden ze nu den zwartborstel zien. Hij snoof de lucht in en scheen te overleggen, wat hem te doen stond. De honden, die in een kring om hem heen stonden te huilen en te blaffen, telde hij weinig. Geen van alle durfde naderen. Achter hem stonden de drijvers te razen en te schreeuwen als bezetenen, doch zij waren evenals de honden gereed, ijlings op de vlucht te gaan, zoodra mijnheer Satan het in zijn dikken kop mocht krijgen, om te keeren. Vóór hem bleek het echter ook niet pluis te zijn. Wat te doen? Daar naderde een van de honden hem wat te dicht. Eén zijsprong, één stoot van den ever, en de waaghals vloog met opengescheurden buik vijf voet hoog in de lucht, boven het kreupelhout uit. Nu nam het wilde zwijn zijn kans waar. Het stoof vooruit. "Paf," knalde het schot van Lord Greybury. De ever brulde als een varken, dat geslacht wordt; hij stond een oogenblik stil, boog toen den kop en vloog in razende vaart recht op Lord Greybury af. Deze had geen tijd, uit zijn knielende houding op te staan. Willem stiet een gil van angst uit; hij liet zijn mes vallen, maar gaf tegelijkertijd den Lord een duw, die dezen een eindweegs op zijde deed vallen; hij zelf rolde door den terugstuit eveneens om. De ever vloog tusschen beiden door, onmiddellijk gevolgd door den geheelen troep hijgende of jankende honden en gillende drijvers. "Dat is de tweede maal, dat je mij het leven redt," zei de Engelschman opstaande. Doch Willem, die reeds van den schrik bekomen was, hoorde het niet eens; hij wijdde al zijn aandacht aan de jacht, die nu in haar geheel zichtbaar was. Satan was uit het kreupelhout gedreven, en draafde den lavaweg op; een bloedspoor teekende zijn loop. Het was een reusachtig dier; de zwarte borstels op den rug stonden overeind en deden hem nog grooter schijnen dan hij werkelijk was. Zijne slagtanden waren even lang als zijn kop. De honden haalden hem in, en nu zij hem aangeschoten wisten, waagden zij het, op hem los te springen; een stuk of vijf beten zich vast. Maar de ever schudde ze brullende af, en deed er een paar een luchtreis maken. Dit boezemde den anderen ontzag in. Daar sprong de hondenbaas uit het kreupelhout op den weg, gevolgd door twee honden, die tot nu toe geen deel aan de jacht hadden mogen nemen. "Ho zwijn, tsa Turk! pak aan Caro!" riep hij hun toe. De ophitsing was overbodig. Nauwelijks had Caro den ever gezien, of hij vloog hem naar den kop, maar lag een oogenblik later met opengereten buik in een greppel te spartelen. Turk gaf geen geluid, terwijl hij op den ever toe rende. Met een vervaarlijken sprong greep hij het rechteroor van het wilde zwijn tusschen zijn scherpe tanden, en op hetzelfde oogenblik, dat de ever den kop bukte, om hem op dezelfde wijze als zijn kameraad Caro onschadelijk te maken, sprong Turk met ongelooflijke behendigheid over het zwijn heen. Hij hield echter het rechter oor tusschen zijne tanden geklemd, zoodat hij het zwijn belette naar hem te stooten. De ever brulde van pijn en van machtelooze woede, daar zijn kop naar rechts getrokken werd, en zijn aanvaller zich links bevond. De overige honden hadden op deze manoeuvre van Turk gewacht, om opnieuw aan te vallen en zich weder vast te bijten. Bedolven onder een door elkander krielende hoop honden, sukkelde de ever nog een eind weegs voort. Nu was ook de hondenbaas naderbij gekomen; met opgeheven hartsvanger snelde hij op den ever toe. Deze bemerkte hem. Met inspanning van zijn laatste krachten trachtte hij zijne aanvallers af te schudden, doch Turk en drie andere honden hielden vast. Wel keerde het zwijn zich nog om, ten einde weer in het kreupelhout te komen, maar het bloedverlies had hem te zeer verzwakt, om snel te kunnen loopen. De hondenbaas haalde hem in, greep hem met de linkerhand van achter bij de lange rugborstels en liet zich meesleuren. Het blanke staal flikkerde een oogenblik in de lucht, en verdween daarop tot aan het hecht tusschen de ribben achter het schouderblad. De ever brulde weer als toen hij het schot van Lord Greybury ontving, en vóór nog de hondenbaas het bloedige wapen aan het gras had afgeveegd, zakte Satan ineen. Een der drijvers blies het signaal: "Zwijn dood," en van alle zijden kwamen de jagers uit hun schuilplaatsen te voorschijn. "Een prachtig schot, een koningsschot," riep de hondenbaas, toen hij met de zweep de honden van den ever had verjaagd, "de kogel is door de beide longtoppen gegaan. Als er niet zoo goed gemikt was, zou de rakker ons nog ontsnapt zijn. Wie heeft zoo goed getroffen?" Geen der jagers antwoordde. "Dan was het zonder twijfel Uwe Hoogheid," zeide de opperjager naderbijtredende. "Wij wenschen u geluk met het prachtige schot en zouden daaraan alleen reeds uw waren stand herkennen." De Lord boog, bedankte voor de vriendelijke ontvangst, en zeide, dat hij verder geen deel aan de jacht zou nemen. De jagers trokken gezamenlijk terug naar het rendez-vous, waar ze hun collega's aantroffen, die reeds in een andere streek twee wilde zwijnen gedood hadden. De honden waren intusschen weer gekoppeld. Vier der gewonden moesten afgemaakt worden; daar volgens den hondenbaas geen genezing meer te wachten was. Vijf andere, wien de ingewanden uit het lijf hingen, schenen aan dergelijke kleinigheden gewoon te zijn. Ze kwispelstaartten, toen de hondenbaas het verbandlinnen voor den dag haalde, en lieten zich verbinden, zonder een kreet van smart te uiten. Na een stevig ontbijt gebruikt te hebben, namen onze reisgenooten afscheid van de jagers. De opperjager bood hun een der slagtanden van Satan aan, als een herinnering aan deze jacht, en geleidde hen naar Buschweiler terug. Lord Greybury en Willem gingen niet weer naar Bonn terug, maar reisden nog denzelfden dag naar Coblenz aan den Rijn, vanwaar zij hun reis met de stoomboot wenschten voort te zetten. HOOFDSTUK XII. De stoomboot, een zoogenaamde salonboot, waarmede Willem en Lord Greybury den volgenden dag den Rijn opvoeren, geleek veel op een drijvende villa. Het vaartuig had een aanzienlijke lengte en breedte, en was van al de gemakken voorzien, waaraan de toeristen, die er van gebruik maakten, thuis gewend zijn. Een fraaie eetzaal, met glazen wanden, op de eerste verdieping bood gelegenheid aan den inwendigen mensch te versterken en te verkwikken met al wat het gehemelte streelde en het hart slechts begeerde; hiervan werd dan ook druk gebruik gemaakt. Op het dek onder de zonnetent stonden groote tafels en gemakkelijke leuningstoelen. Een talrijk gezelschap, grootendeels uit Engelschen en Nederlanders bestaande, bevolkte het dek, en beschouwde met blikken vol bewondering de bekoorlijke, onvergetelijk schoone Rijnoevers. Voorbij Coblenz naderden de bergen de oevers zoo dicht, dat er nauwelijks ruimte overbleef voor een rij- en spoorweg. De hellingen der meest grillig verbrokkelde leisteenbergen waren bijna zonder uitzondering met wijnstokken beplant, en vormden dertig, veertig, zachthellende terrassen boven elkaar. En tusschen deze bergen ingeklemd, kromt en wringt zich de Rijn en baant zich in vele bochten een weg. Telkens waant men zich op een langwerpig, blauwachtig meer, door bergen ingesloten, inplaats van op een duizend mijlen lange rivier, maar nauwelijks heeft men den tijd gehad, den blik te verzadigen aan het schoon, dat de oevers bieden, of daar opent zich de bergenreeks, die de voorzijde van het meer scheen af te sluiten, onverwachts naar rechts of links. De boot zwenkt, en een nieuw panorama, nog schooner dan het genotene, ontrolt zich voor de verbaasde blikken der reizigers. Onwillekeurig dwalen de gedachten, bij het zien der ruïnes, terug naar de tijden, toen roofridders uit de smalle vensters al van verre de kooplieden bespiedden, en plotseling mét hun dienstknechten uit een hinderlaag aanstormden op de vreedzame reizigers om ze van hun geld en goed te berooven.--In het midden van den machtigen stroom liggen langgerekte eilanden met ouderwetsche kerkjes of fraaie villa's, half verscholen achter hoog geboomte. Lieflijke dorpjes met kleine, witbepleisterde huizen en bevallige torentjes glinsteren in het zonlicht en teekenen zich helder af tegen den onbebouwden voet der bergen. Ginds hangt een prachtig kasteel, het eigendom van de Duitsche keizerlijke familie, als een zwaluwnest tegen de boschrijke helling. Allen zijn stil op het dek. De indrukwekkende schoonheid der omgeving doet het gelach en gezang verstommen; zelfs de kinderen staken hun spel en rekken de halzen, om over de verschansing te zien of klauteren op de knieën der ouders. Alleen het eentonige stampen der machine verbreekt de stilte. Willem zag deze schoone streek niet voor de eerste maal, maar hij kon toch zijn oogen niet van de ruïnes en herstelde burchten wenden. Lord Greybury daarentegen las onafgebroken in zijn reisboek en had schijnbaar geen oog voor het verrukkelijk natuurtafereel. Slechts nu en dan, wanneer hij den reisgids voor de Times verwisselde, keek hij even op, maar noch zijn oogen, noch zijn gelaat toonden dan eenige verrassing; er was immers geen gevaar bij! Eensklaps wendden zich aller blikken naar een punt op den dichtstbijgelegen oever, en een kreet van blijde verrassing ontsnapte veler mond. Met de eene hand op den schouder van een jong, schoon meisje steunend, staat daar een grijsaard. Zijn sneeuwwitte haren dalen in golvende lokken op zijn schouders neer; een fluweelen mantel omgeeft in wijde plooien zijn eenigszins gebogen gestalte. Witte kousen en zwarte schoenen met lange punten dekken beenen en voeten. Met de vrije hand houdt hij een harp omklemd, waarvan het verguldsel in 't zonlicht schittert. Het meisje is in een hemelsblauw, ruim golvend kleed gehuld, dat met een langen sleep tot op het roode oeverzand neerhangt. Een zilveren gordel omsluit boven de heup het middeleeuwsche gewaad. Op de lange, glanzende, goudgele haren ligt een krans van versche eikenbladeren, die tevens een gedeelte van het mooi gewelfde voorhoofd bedekt. "Oedipus en Antigone!" klinkt het hier op een toon, die duidelijk de aangename verrassing verraadt, en daar: "de Winter en de Lente!" Handen en zakdoeken van kinderen en volwassenen wuiven den oude en het meisje een groet toe. Doch de twee blijven onbeweeglijk op den oever staan. De kapitein van de salonboot treedt op de toeristen toe. "Dames en Heeren," zegt hij. "Ik heb in last, het legendenmeisje alleen dan aan boord toe te laten, wanneer het grootste deel der passagiers het verlangt." "Ja, ja, aan boord brengen," klinkt het bijna eenstemmig. Een sloep wordt uitgezet en weldra stappen beiden aan boord van de stoomboot over. De belangstelling klimt, nu men bemerkt, dat de grijsaard van het licht der oogen is beroofd. Voorzichtig leidt het meisje den ouden man tusschen stoelen en tafels door naar het voordek, waar alle passagiers hen spoedig omringen. Het meisje doet met kinderlijke zorg haren blinden vader in een stoel plaats nemen, strijkt hem de witte haren naar achteren, zet de harp tusschen zijn knieën en blijft naast hem staan. Haar schoon gevormd gelaat, dat eerst wat bleek zag, gloeit, nu zij de blikken van allen op zich gevestigd voelt. Een pijnlijke trek, die wellicht van doorgestaan leed getuigt, rust om haar mond, en dit maakt de lieflijke verschijning nog belangwekkender. Terwijl de grijsaard de harp stemt, laat het meisje haar oog over de oevers weiden, als zoekt ze naar een onderwerp voor haar lied. De kinderen gaan op het dek zitten en vormen een kring; de stoelen worden naderbij geschoven voor de dames; de heeren blijven staan. Eindelijk schijnt het meisje een keus gedaan te hebben; ze strekt den arm uit en wijst een punt op den top van een hoogen berg. Aller oogen, van kijkglas voorzien of ongewapend, zoeken en vinden de aangeduide plaats. Op eenigen afstand vooruit, staat hoog op den kalen top van een steile rots een gedeeltelijk ingestorte muur, te midden van eenige hoopen puin. "De vloek van den zanger," fluistert het meisje den ouden toe. Eenige akkoorden klinken op de harp. "Heeft een der passagiers haast om in Bingen te komen?" vraagt eensklaps de kapitein. Niemand antwoordt, want allen reizen voor hun plezier. "Niet? Dan zal ik met halve kracht laten stoomen, als de dames en heeren het goed vinden!" "Ga uw gang, kapitein." "Halve kracht!" klinkt het door den roeper. "Halve kracht!" roept de echo door de machinekamer. Het stampen is nauwelijks meer hoorbaar. De stilte wordt indrukwekkend. En nu begint het meisje, den blik gewend naar het punt, dat ze zal bezingen, zonder een der reizigers aan te zien, en blijkbaar zichzelve en deze vergetend, haar lied. Met een stem, zoo hoog, zoo helder en zoo zuiver als de klank van zilver tegen fijngeslepen kristal, zingt ze, op een eenvoudige, bijna eentonige wijze, door den grijsaard, begeleid: [14] In lang vervlogen jaren Stond daar een fier kasteel Met hooge, slanke torens, Met tinnen en kanteel. Een krans van schoone tuinen, Met beeld en springfontein, Omgaf de grijze muren, Begroeid met eedlen wijn; Daar woonde een machtig koning. De schrik van heel de streek, Wiens aanblik ieder vreesde, Dien ieder liefst ontweek. Zijn handen waren geesels, Zijn woorden waren bloed, Zijn oogen spitse dolken, Zijn daden dolle moed. Eens reed naar 's konings poorten Een grijze harpenaar; Flink stapte naast den ruiter Een knaap met gulden haar. "Welaan", zoo sprak de oude; "Thans opgepast, mijn zoon; Hef aan de schoonste lied'ren, Zing luid, met vollen toon! "Welaan, wees onverschrokken, En spot en hoon getart! Thans geldt het te vermurwen Des konings steenen hart!" Een drom van edelvrouwen. Van ridders, trotsch en wreed, Omringt de beide zangers, Tot spel en zang gereed, Daar treedt de norsche koning, De marm'ren troonzaal in, En naast hem buigt zich minzaam De schoone koningin. Hij plaatst zich op den zetel, Met grimmig, bleek gelaat, Naast haar, die zonnig straalde In 't lelieblank gewaad. De grijsaard slaat de snaren; Eerst liefelijk en zacht, Dan voller, telkens voller. En zingt met jonge kracht. En god'lijk schoon verheft zich, Als leerden de Englen 't hem, Zoo hoog, zoo vol, zoo zuiver, Des knapen zilv'ren stem. Zij zingen van lente en van liefde. Van dapperheid, strijdlust en kracht; Ze zingen van moed en vroomheid Van God en van Hemelsche macht. Ze zingen van alles, wat schoon is En 's menschen borst verheft, Ze zingen van al wat goed is En 't menschelijk harte treft. De schaar der hovelingen Vergeet èn hoon èn spot; De fiere, felle krijgers-- Ze buigen zich voor God. De koningin, getroffen In 't diepst van 't teer gemoed. Werpt snel een blanke lelie Den jong'ling voor den voet. Maar eenklaps rijst de koning: Zijn oogen bliks'men haat; En wrok en wraak verwringen, Misvormen zijn gelaat. "Mijn vrouw hebt gij betooverd! Verleid hebt gij mijn volk!" Zoo krijscht de woeste wreedaard, En drilt met kracht zijn dolk. "Wee, die den leeuw komt tergen, Hem in zijn hol nog tart!".... En 't moordend staal dringt eensklaps Den jongeling in 't hart. Een bloedstroom kleurt het marmer; De ridders in het rond, Ze staren 't aan en vlieden Het slot in d'eigen stond. En stervend valt de jong'ling Den grijsaard aan de borst, Die sidderend hem opvangt En in zijn armen torst. Hij draagt zijn lieven doode En spoedt zich met hem voort; Hij tilt hem in den zadel En voert hem voor de poort. Daar in zijn grijzen mantel Hult hij den dieren last; Hij kust hem op het voorhoofd En bindt hem zittend vast. Dan grijpt hij naar zijn speeltuig, En met der wanhoop kracht, Slaat hij zijn harp te pletter Op een porfieren schacht. En als het beeld der wrake, Staat woest, met fladderend haar, Den rechterarm geheven De grijze harpenaar. De linkerarm des ouden Den doode ondersteunt; Dan roept hij, dat het somber Door hof en zalen dreunt; "Vervloekt gij trotsche muren, Gij wallen van arduin, Stort neder, marm'ren zuilen. Verga tot stof en puin". "Vervloekt, gij schoone tuinen, Fontein en beeldenrij Verdor, verdroog, verbrokkel Wordt wilde woestenij!" "Vervloekt gij snoode wreedaard, Vervloekt zij uw geslacht; Verguisd, versmaad, verafschuwd. Vernederd en veracht". "De dood jaagt u geen vrees aan! Dat waar' te lichte straf, Neen, leven zult ge! leven! Maar hunk'ren naar het graf!" "Uw arm, die 't moordtuig drilde Hij miss' voortaan zijn kracht! Uw oog, dat zoo juist mikte, Het staar in eeuw'gen nacht". "Uw moed, uw heldendaden. Geen lied dat ooit ze roem'! Uw naam zelfs zij vergeten, Geen boek, dat ooit dien noem'." De grijsaard heeft geroepen, De hemel heeft gehoord; Dra huisden in den bouwval De vossen ongestoord. En 's konings naam vermeldt er Noch heldenlied, noch boek! Vervallen en vergeten,-- Dat was des zangers vloek. Het was uit, en onder blijde bijvalsbetuigingen zette de zangster zich naast haar vader neer. Ieder der toehoorders beijverde zich, haar op kiesche wijze zijn gave over te reiken. Hoewel ieder geldstuk vergezeld ging van een vriendelijk woord, was het toch aan hare verlegen houding en den blos op haar gelaat duidelijk merkbaar, dat ze er niet aan gewoon was en het haar pijn deed, met geld beloond te worden. "Ik dank u voor mijn vader," lispte ze telkens met neergeslagen oogen. Lord Greybury had, terwijl het meisje hare hoorders door zang en voordracht in verrukking bracht, met onverstoorbare kalmte zijn Times gelezen, althans hij had er de oogen niet van afgewend. Nu de menschen om het meisje heendrongen, en haar zilver in de hand stopten, wierp hij van tijd tot tijd een steelschen blik over den rand van zijn reusachtig nieuwsblad, en die blik versterkte hem in zijn vermoeden, dat hij niet met een gewone liedjeszangster te doen had, maar met een meisje, dat door den nood gedrongen, het kloek besluit had genomen, haar kennis en haar gaven te gebruiken, om haar ouden vader, wellicht een verarmd edelman, voor gebrek te behoeden. Eenige Leidsche studenten, die van geestdrift voor de schoone zangster blaakten, had de schijnbare onverschilligheid van den lezenden Engelschman reeds lang geërgerd. "Zou je zoo'n kouden kikvorsch de krant niet uit zijn lange vingers slaan?" zeide een van hen zoo hard, dat de omstanders het hoorden; ook Willem hoorde het en ging angstig bij zijn meester staan; deze moest het ook wel verstaan hebben, hoewel geen spier van zijn gelaat er iets van verried. De student, aangemoedigd door uitroepen van zijne medereizigers, werd driester en ging op den Engelschman toe. Een kring van nieuwsgierigen sloot zich om hem heen. "Staat er zooveel nieuws in de krant, oude heer, dat ge geen oogenblik tijd hebt om te luisteren?" vroeg hij brutaal, en klopte den Lord op den schouder. Deze gaf geen antwoord, keek evenmin den student aan, vouwde dood bedaard de krant op, nam een banknoot van honderd pond uit Willems tasch, en schreef er met potlood achterop, zoodat de student, die vrijpostig over zijn schouder keek, het lezen kon: "Voor uw vader, en zing ten minste in dezen zomer alleen voor uw genoegen!" Beschaamd droop de student af, en groette beleefd. Toen Willem het meisje het gevouwen briefje overgaf, zocht een blik van onuitsprekelijke dankbaarheid den man, die in haar ziel had gelezen; deze echter was reeds weder achter de opnieuw ontvouwde krant verscholen. Aan de eerstvolgende aanlegplaats verliet de zangster met haar vader de boot. 't Was reeds donker, toen men te Bingen aankwam en onze reizigers aan wal stapten. De Lord besloot daar niet te overnachten, maar naar Mainz te sporen, om van den nachttrein naar Bazel gebruik te maken. Men moest zich haasten, wilde men nog voor het vertrek aan het station zijn. Pollo, die op de boot vrij had mogen rondloopen, en van de kinderen aan boord, die onbevreesd met hem solden en dartelden, menig klontje had gekregen, werd, hoe hij ook jankte, evenals te Maastricht voor langen tijd in een mand gesloten en in den bagagewagen geschoven. Te Mainz nam Willem en de Engelschman in den slaapwagen plaats, en geen van beiden ontwaakte, voor ze de plaats hunner bestemming hadden bereikt. In de ontbijtzaal van het hôtel, waarheen Pollo en de bagage gebracht werden, waren nog weinig gasten, toen Willem en zijn reisgenoot binnentraden. Lord Greybury scheen dezen morgen wat minder afgetrokken te zijn dan gewoonlijk, want hij vertelde Willem, zonder echter veel woorden te gebruiken, dat hij zonder ergens langer te vertoeven dan noodig was, zijn reis zou voortzetten, en tevens welken weg hij dacht te nemen. Willem hoorde nu voor het eerst, dat Lord Greybury te Londen eigenaar was geworden van uitgestrekte "stations" in Queensland met duizenden stuks vee, en dat hij eens met eigen oogen zijn bezittingen wilde zien, en het beheer op de plaats zelf ging regelen. Willem wenschte niets liever dan het land, waarvan hij nu reeds een jaar lang droomde, zoo spoedig mogelijk te bereiken. Ook de brief van zijn zuster zou dan eindelijk zijn bestemming bereiken. Zijn gedachten dwaalden af naar de verre landen en weer terug naar Amsterdam, zoodat hij niet eens bemerkte, dat twee heeren zich tegenover hem hadden neergezet. Toevallig keek Willem op--en verbleekte. "De schooier," gilde hij verschrikt, en sprong achteruit, zoodat een stoel omviel. De mannen tegenover hem waren Walling en zijn zoon. Ook zij schrikten nu op en herkenden Willem, die zichzelf verraden had. Een grijnslach van voldoening en leedvermaak vertoonde zich op het gelaat van den ouden Walling, toen hij Willems ontsteld gelaat zag. "Eindelijk," grinnikte hij, "nu zullen we eens zorgen, dat de vogel weer in het kooitje komt." Lord Greybury had onmiddellijk alles begrepen; hij tikte den heer Walling, die zich driftig wilde verwijderen, op den schouder en verzocht hem even alleen te mogen spreken. Op verzoek van den Engelschman opende de "Oberkellner" buigende de deur van een zijkamer voor de heeren. "Mag ik u verzoeken mij te zeggen, wat u met Willem Roda voorheeft, mijnheer?" zoo begon Lord Greybury beleefd, zoo goed mogelijk Hollandsch sprekend. "Mag ik u verzoeken mij te zeggen, wat u dat aangaat?" antwoordde Walling minder beleefd. "Willem Roda is mijn reismakker!" "Dan moet ik u zeggen, dat uw reisgezelschap niet van de allerfijnste soort is. Weet u wel, mijnheer, dat uw heertje niets meer of minder is dan een voortvluchtige gevangene, die wegens een poging tot moord..." "Ik weet alles, mijnheer!" "Dan is 't hier ook zeker, zooals 't spreekwoord zegt: "soort zoekt soort." Lord Greybury begreep de beleediging volkomen, maar liet het niet blijken, en vroeg langzaam en kalm: "Wat denkt u te doen, mijnheer?" "Dat zijn eigenlijk uw zaken niet, maar het is anders zeer natuurlijk. Ik laat hem door de politie aanhouden en telegrafeer naar Amsterdam. Heeft u nog meer te vragen?" vroeg Walling, ging naar de deur en legde de hand op den knop. Lord Greybury stond in stijve houding bij de tafel, waarop hij de eene hand plat had neergelegd, en streek met de andere de lange, vlasachtige bakkebaarden glad. "En wat kan u van dat plan, dat u geen voordeel geeft, doen afzien?" vroeg hij uiterst langzaam en eentonig. "Niets!" beet Walling hem toe. "U heeft kosten gemaakt tijdens de ziekte van uw zoon. Ik geef u vijftig pond!" herneemt de Engelschman zonder Walling aan te zien. "Je wilt mij omkoopen? Neen, brommen zal hij, al zou het mij vijftig pond kosten. En in een gevangenis, niet weer in een verbeterhuis, daaruit kunnen ze zoo gemakkelijk niet ontsnappen." "U heeft ook reiskosten voor uw zoon gehad. Laat Willem Roda vrij en ik geef u honderd pond, dat is twaalfhonderd gulden!" "Dacht je dat ik niet wist, hoeveel honderd pond is? Neen, ik laat hem niet vrij, al was het alleen om zijn vader," roept Walling en opent driftig de deur. "Tweehonderd pond!" Walling weifelt in de deur. "Neen!" "Driehonderd pond!" "Walling sluit de deur. "Jij hebt er zeker belang bij, oude; wie weet wat jij op je lever hebt; maar ik doe het niet!" "Vijfhonderd pond." Walling laat de deurknop los. Hij strijkt met de hand door het haar en ziet den Engelschman met groote oogen aan. Deze kijkt echter hardnekkig naar de zoldering en klopt met de punt van zijn laars op het tapijt. "Ik doe het niet!" schreeuwt Walling, en slaat met de armen van zich af, als worstelde hij tegen een onzichtbaren vijand. Hij wankelt naar de deur. "Duizend pond," zegt Lord Greybury op ijskouden toon. Wallings oogen fonkelen. "Geef op!" sist hij tusschen de tanden. Terwijl Lord Greybury met den ouden Walling onderhandelde, zat Willem in duizend angsten tegenover den zoon. Hij geloofde niet, dat de Lord den opvliegenden man tot stilzwijgen zou kunnen bewegen, en zag zich reeds door de Zwitsersche politie achter slot gebracht, om in de vreemde gevangenis het bevel tot opzending naar Nederland af te wachten. Albert Walling bemerkte, hoe de angst van zijn voormaligen schoolmakker zich op diens gelaat afteekende. Over de tafel heen stak hij Willem zijne hand toe en fluisterde: "Willem, het was alles mijn schuld! Ik zal zorgen, dat vader je niet laat arresteeren!" "Dank, hartelijk dank, Albert," antwoordde hij, met een zucht van verlichting diens hand drukkende, "maar het was mijn schuld, ik had niet zoo driftig...." "En ik had je niet moeten sarren; maar we waren toen beiden nog kwâjongens!" "Dat waren we; maar ik ben zeer veranderd. Ik heb een goeie les gehad!" "En ik niet minder. Ik ben ook niet meer dezelfde van vroeger. Wat dunk je er van, Willem, als we hier eens vriendschap sloten?" vervolgde Albert Walling, na een oogenblik zwijgens om de tafel op Willem toetredend. "Mijn hand er op!" "En de mijne! Wees gerust, van nu af zal vader je geen strootje meer in den weg leggen." De beide jongelui stonden nog hand in hand, toen Walling met den Engelschman binnenkwam. Een blik op Wallings gelaat overtuigde Willem, dat hij ook van de zijde des vaders geen gevaar meer te vreezen had; toch trok de oude heer zijn wenkbrauwen samen, toen hij zijn eigen zoon en dien van den gehaten Amsterdamschen bankier vertrouwelijk naast elkaar zag staan. Albert trad op zijn vader toe, en zeide op beslisten toon, terwijl hij hem veelbeteekenend aanzag: "Willem Roda en ik zijn voortaan vrienden, vader!" "Zoo," antwoordde Walling kortaf, "dan hebben we hier niets meer te maken. We gaan onmiddellijk verder op naar het Noorden." "En wij naar het Zuiden," zei Lord Greybury en verliet de ontbijtkamer, zonder Walling te groeten: hij gaf Willem een wenk hem te volgen; want het voorval begon opzien te baren. Willem wisselde nog een handdruk met Albert Walling. Hij groette ook den vader, doch deze achtte het beneden zich dien groet te beantwoorden. Walling liet zijn zoon in den waan, dat hij om zijnentwil Willem vrij liet gaan, en Lord Greybury vertelde zijn reisgenoot ook niet, wat de reden van 's mans goedgunstigheid was. Eenige uren later stoomden beiden over bergen en dalen, dwars door het onvolprezen Zwitserland. HOOFDSTUK XIII. Blauwe meren met donkere, rotsige oevers,--grauwe bergen met glinsterende sneeuwtoppen, zwarte, grijnzende afgronden en malsche lachende bergweiden,--klaterende watervallen en bruisende bergstroomen zweefden in gedurige afwisseling voorbij; het dichtstbijzijnde in snelle vogelvlucht; wat veraf was, langzaam en statig, in zacht draaiende beweging. Half uit het raampje van den voortsnellenden wagen gebogen, genoot Willem de verrukkelijke en tegelijk indrukwekkende schoonheid van het Alpenlandschap. De lust bekroop hem eens uit te stappen en een dier sneeuwgevaarten te beklimmen, wier blinkende toppen boven een krans van donkere wolken uitstaken; Lord Greybury had hem echter ten tweeden male zijn vast besluit medegedeeld, nergens langer te vertoeven, dan hoog noodig was. De ontmoeting met Walling scheen hem afkeerig gemaakt te hebben van een langer verblijf in Europa. Een schel fluitje--en plotseling wordt het bekoorlijke, zonnige landschap door diepe duisternis vervangen; een vunzige grondlucht dringt door de geopende raampjes; men hoort ze in alle waggons haastig dichttrekken. De trein vaart met een verdoovend geraas door de ingewanden der aarde; de duisternis is zoo diep, dat ze Willem onmiddellijk aan den Pietersberg herinnert. Eindeloos lijkt hem de tocht door den zwarten tunnel, waarin de trein schijnt op en neer te springen in plaats van voort te gaan, tot een voorbijschietende vonk, het seinlicht van den wachter, of de lantaarn op een mijlpaal, zijn snelle vaart bewijst. Een zwakke schemering, en onmiddellijk daarna het verblindend licht van zon en sneeuw! De raampjes vliegen open, in een oogwenk verjaagt de zuivere bergwind de duffe lucht, en voort gaat het weer, rijzend en dalend, langs scheuren en kloven. De spoortrein schiet in ijzing- en duizelingwekkende vaart vooruit; de weg schijnt sterk en aanhoudend te dalen. "De Povlakte!" klinkt het uit den mond van een der medereizigers. Zelfs Lord Greybury neemt de moeite, over Willems schouder een blik uit het raampje te werpen. Daar in de diepte ligt ze, de schoone, groene vlakte; een tapijt van smaragd, doorvlochten met blinkende linten; nu eens verdwijnt ze achter een rotsblok, dan weer achter een dennenbosch, om een oogenblik later, en telkens grooter en duidelijker zichtbaar weer te verschijnen. Reeds stoomen ze door de vlakte; als een reuzenmuur rijzen achter hen de Alpen ten hemel. "Milano! Mailand! Milan!" roepen de conducteurs. Willem en zijn reisgenoot verlieten den trein, om in een anderen te stappen, die hen naar Venetië bracht. Ook van de stad der kanalen kreeg hij tot zijn spijt weinig te zien. Nog denzelfden avond van hunne aankomst voerde een stoomboot hen over naar Triëst, waar Willem den volgenden morgen hutten besprak op de "Frans Joseph", een stoomer van de Oostenrijksche Lloyd, die voor Port-Saïd, aan den Noordelijken mond van het Suez-kanaal, bestemd was. Eén dag hadden zij, om uit te rusten van hun vermoeienissen en zich voor te bereiden op de groote zeereis. De "Frans Joseph" lichtte het anker en weldra flikkerden achter hen de tallooze strandlichten op de wild verbrokkelde Dalmatische kust. In den morgen van den tweeden dag doemde Korfu, het eerste der Jonische eilanden, uit den nevel op. Willems peinzende blik weidde langs de stranden, waar de helden der Grieksche sagen hun avontuurlijk leven hadden geleid. Die grijze streep, daar achter dat groote eiland, is Ithaka. Hoe menigmaal waren tijdens de schooluren, bij het lezen dier heldendaden, zijn gedachten afgedwaald naar het land, waar Odysseus woonde; dan bezielde hem de hoop nog eens in zijn leven die kusten te mogen aanschouwen. Nu voer hij dicht langs het Grieksche strand, doch aan landen viel niet te denken. Wel wierpen de matrozen een paar maal het anker uit, maar slechts om haastig eenige balen en kisten te laden of te lossen. Kandia kwam in zicht; de rotsachtige zuidkust stak scherp tegen den blauwen hemel af. Na een voorspoedige reis van vier dagen ankerde de stoomboot tusschen de duizenden meters lange hoofden, die de haven van Port-Saïd en den mond van het Suez-kanaal vormen. De "Sydney", een Engelsche boot op reis naar de stad van denzelfden naam aan den Stillen Oceaan en juist aangekomen, nam de reizigers voor Indië en Australië over, en vertrok na een oponthoud van weinige uren. Lord Greybury was tevreden met het lot, dat zijn reisplannen begunstigde. Ook Willem voelde weinig spijt, niet langer in Port-Saïd te kunnen blijven, waar alleen de bonte mengeling van Arabieren en Egyptenaren, Turken, Negers en Europeanen een poos zijn aandacht boeide. Langzaam stoomde de Sydney door het Suez-kanaal. In de Roode zee werd de hitte ondraaglijk, zoodat door de meeste passagiers ook de nacht aan dek werd doorgebracht. Met blijdschap zagen zoowel de reizigers als de equipage de kale oevers elkander meer en meer naderen, en de zee zich vernauwen tot de smalle straat Bab-el-Mandeb. Perim, een naakte lavaklomp, van welks hoogten de Engelsche vuurmonden dreigend neerzagen, versperde den weg. Door de nauwe opening, die het rotsnest vrijliet, zette de steamer koers naar Aden, waar hij weldra het anker uitwierp. Het oponthoud in de haven bracht er weinig toe bij, de reis te veraangenamen. De hitte was er nog grooter dan in de Roode zee, geen koeltje was er merkbaar, de haven geleek een brandende oven; het pek en de teer van touwen en planken werd vloeibaar. De stad zelf zag er even onverkwikkelijk uit. De vierkante, witte huizen lagen als groote, kalken dobbelsteenen op het zwarte kolengruis van het strand, en kaatsten met de naakte kalkbergen op den achtergrond om het hardst de zonnestralen terug. Een gedrukte stemming heerschte onder de reizigers; lusteloos en gemelijk, zichzelven tot last, lagen ze onder de zonnetent te blazen, en wischten zich onophoudelijk de droppels van het voorhoofd. Eerst toen de "Sydney" het kolenstation verliet en weer in het ruime sop kwam, week de matheid en loomheid; een stijve koelte schonk verademing en weldra bewezen gelach en gezang, dat de opgeruimdheid aan boord was teruggekeerd. Na een gelukkige reis van tien dagen--waarvan het nog geen uur onmogelijk was aan dek te vertoeven,--riep de matroos op den uitkijk: "land!" Aller oogen tuurden in de aangeduide richting. Met behulp van een zeekijker kon men aan den Oostelijken gezichteinder een kegelvormige hoogte ontdekken. Willems ongewapend oog zocht echter lang te vergeefs; maar de kegel werd gaandeweg grooter en hooger: het was de Adamspiek: de grijze streep aan zijn voet, de kust van Ceylon. Nu is het eiland duidelijk zichtbaar. Welk genot voor het oog, dat zich zoolang met lucht en water of kale kalkrotsen moest vergenoegen, de tropische plantenwereld in al haar weelde te aanschouwen. Breed gekroonde platanen versieren het strand tot waar de zee hun voet met schuim bespat. Boven de sierlijke, tengere kaneelboomen wuiven er tamarinden en bananen, op hun beurt overschaduwd door de wiegelende kruinen der hooge palmen. De cocospalm vormt er langs de kust wouden van verscheidene dagreizen lengte; daardoor geleek van de boot af gezien, het Oostersch Sicilië een drijvend woud, uit welks midden de Adamspiek verrijst, die zijn top in de wolken verbergt. Op de reede van Columbus ankert de "Sydney", de passagiers voor Bombay en Calcutta gaan op andere booten over. Terwijl hun goederen gelost en weer andere geladen worden, hebben de reizigers naar Australië tijd, zich een poosje aan wal te gaan vertreden. Willem en Lord Greybury stapten in een der prauwen, die in groote menigte om het schip zwierven. Met forsche riemslagen doet de Hindoe het lichte vaartuig over de watervlakte vliegen en zet hen aan wal. Een bonte menigte wemelt door de belangwekkende Oostersche stad. Trotsche Parsen wandelden in witte, wijde mantels te midden van benden schreeuwende, naakte koelies en zwoegende Maleiers; Arabische venters dringen den Europeaan van allerlei nationaliteit hun snuisterijen op. Singhaleezen schrijden vol waardigheid met de hand op den sabelknop, langzaam voort. 't Bedrijvig tooneel, hoe boeiend ook bij den eersten aanblik, vermoeide spoedig. Lord Greybury begaf zich naar het telegraafkantoor en seinde naar zijn agenten te Brisbane, dat hij in aantocht was, om zijn zaken in persoon te regelen; hij verzocht hun de bestuurders van zijn "station" in het binnenland van zijn komst te verwittigen. Willem zond zijn ouders bericht van zijn behouden aankomst op Ceylon. Den volgenden dag wonden de matrozen den ankerketting op, en de "Sydney" wendde den steven naar het Zuiden. Na eenige dagen stoomens werd den passagiers op plechtige wijze aangekondigd, dat men zich binnen weinige minuten onder de linie zou bevinden. Alle opvarenden verzamelden zich op het dek, om den stuurman met zijn instrumenten. Op het juiste oogenblik wenschte de kapitein hen in een korte toespraak een voorspoedige reis en heette hen welkom in 't Zuidelijk halfrond; waarna een matroos de fooien voor zich en zijn kameraden kwam inzamelen. Aan een Neptunusdoop werd op het deftige Engelsche schip niet gedacht. De eerste dagen na het passeeren van de linie boden nog eenige afwisseling door het vangen van een haai, een tooneelvoorstelling en dergelijke uitspanningen meer. Spoedig evenwel kwam de vijand aan boord, die op een lange zeereis en vooral op eene stoomboot zelden wegblijft, namelijk de verveling. De meeste passagiers liepen van boven naar beneden, van de rookzaal naar den salon en van daar weer naar de hutten, zonder ergens iets te vinden, dat hun aandacht boeien en den lastigen vijand verdrijven kon; ze maten zwijgend met groote schreden het dek en tuurden telkens, als ze den voorsteven naderden naar 't Zuiden, ofschoon ze met zekerheid wisten, dat in de eerste tien dagen nog geen land te zien zou zijn. Sommigen verlangden zelfs heimelijk naar een niet al te hevigen storm; het eindeloos mooie weer werd onuitstaanbaar vervelend. Willem doodde den tijd door alle reisbeschrijvingen van Australië te lezen, die in de scheepsbibliotheek te vinden waren, of leerde Pollo, die de lieveling der matrozen was geworden, kunstjes op het dek. Lord Greybury had zich te Colombo een geheel pak Engelsche en Indische kranten aangeschaft en las nu, oudergewoonte, zwijgend het eene blad na het andere. Eindelijk kwam er afwisseling. Men naderde de koraalriffen; nu eens was het een boomloos cirkelvormig eilandje, dat zich als een groene weide slechts even boven den waterspiegel verhief, dan weder een kale, grillig gevormde rots. Op sommige plaatsen was het water zoo helder, dat men tot op den bodem de koraaltakken kon zien, waartusschen visschen van zonderlingen vorm en prachtige kleuren krijgertje speelden. "De heads in zicht!" klonk het van boven uit den mast. Alles stormde nu naar voren. In de verte waren twee rechthoekige rotsen zichtbaar. 't Waren de natuurlijke hoofden voor de haven van Sydney. Men naderde het einddoel der reis. Nu ontstond er een gewoel en gedraaf aan boord, dat hooren en zien verging. De passagiers liepen elkander in hun haast bijna omver onder het bij elkander zoeken hunner bagage. Uren te vroeg stonden allen reeds gepakt en gezakt, zoodat men zich opnieuw begon te vervelen. Tot tijdverdrijf ging men weddenschappen aan over het juiste oogenblik, waarop de boot tusschen de hoofden zou doorstoomen. Eerst om een paar shilling; toen het wat lang duurde om steeds hoogeren inzet, zoodat in een paar uur tijds er eenige honderden ponden gewonnen en verloren werden. Een goed deel van de winst gleed in de wijde zakken van de stuurlui, die den voorzichtigen en minder eerlijken wedders menigen goeden raad hadden ingefluisterd. Willems eerste werk na de landing was naar Amsterdam te telegrapheeren, om zijn aankomst bij de tegenvoeters te berichten. Maar daarmede was het doel van de reis nog niet bereikt. Pas waren ze in de schoone hoofdstad van Nieuw-Zuid-Wales aangekomen, of een andere boot nam hen op en zette hen, na twee dagen stoomens langs de kust aan land, te Brisbane, de hoofdstad van Queensland; daarmede was tot Willems blijdschap de zeereis geëindigd. Terwijl Lord Greybury met zijn agenten zijn zaken besprak, wandelde Willem, door Pollo op den voet gevolgd, de stad door. Zoo had hij dan eindelijk de plaats bereikt, waarop hij in De Kruisberg reeds zijn hoop gevestigd had. Maar hoe verschilde nu zijn toestand van dien, waarin hij dacht te zullen aankomen. Destijds zag hij zichzelf, in zijn droomen, als een boerenarbeider of werkman aan land stappen, met een onzekere toekomst voor oogen: zonder andere hulp of steun dan zijn vertrouwen op eigen kracht en werklust. Hij was bereid, evenals "de goede kennis" van den meester op De Kruisberg, zich alle ontberingen te getroosten, honger en ellende te trotseeren, tot de fortuin hem zoude toelachen, en dan slechts één doel voor oogen te houden: geld verdienen en besparen, tot hij zijn ouders weer rijk had gemaakt. En nu, in plaats van arm aan te komen, bezat hij reeds verscheidene honderden ponden sterling; in plaats van zonder steun te zijn, had hij een onmetelijk rijken beschermer. Wel wist hij nog niet, welke plannen zijn zwijgende weldoener omtrent hem gevormd had, maar dat de Engelschman het goed met hem meende en slechts zijn welzijn beoogde, daarvan hield hij zich overtuigd. Uit enkele woorden, die Lord Greybury hem toevoegde, wanneer hij hem op de boot de eene reisbeschrijving na de andere zag lezen, maakte Willem toen reeds op, dat hij hem tot opzichter of iets dergelijks op zijn uitgestrekte bezittingen wilde aanstellen. Nu nam hij zich voor, den Lord er naar te vragen, om zekerheid te verkrijgen. Als tolk had hij, sedert ze op een Engelsche boot reisden, slechts bij uitzondering dienst kunnen doen, en voor nietsdoen wilde hij liever niet betaald worden. In gedachten verdiept, was hij voortgeloopen en lette eerst nu op zijn omgeving. De oorspronkelijke, houten huizen van de veertigjarige stad waren reeds grootendeels door steenen gebouwen vervangen. Reusachtige hôtels waren er verrezen. Bonte uithangborden en aanplakbiljetten met schreeuwend gekleurde teekeningen bedekten halve gevels. In de breede, lijnrechte straten wemelde het van voetgangers, maar meer nog van ruiters, die meestal een tweede, met hun goederen beladen paard aan den teugel medevoerden. Ruwe karren, soms met paarden, soms met tien of twaalf ossen bespannen, en tot verbazende hoogte met balen wol beladen, dreunden over de slecht geplaveide straten. Goudgravers in hun roodflanellen hemden, die de borst half naakt lieten, slenterden van de eene kroeg naar de andere. Rijke squatters in sierlijke kleeding, met gele, breedrandige hoeden van koolpalmbladeren, galoppeerden op hun vurige volbloedpaarden de straat op en neer. Hier en daar lag in de schaduw van een stapel wolbalen een inboorling te slapen of te rooken. Daar kwam een drift van eenige honderden koeien, loeiend en brullend, de straat inhollen, gevolgd door bereden herders, die schreeuwden, gilden, of met de ellenlange zweepen klapten. Verschrikt sprong Willem ter zijde, en had nog juist den tijd zich achter een stapel huiden in veiligheid te stellen. Terwijl hij, half verdoofd door het geweld, de dieren en ruiters nastaarde, voelde hij zich aan zijn broekspijp trekken. "Toembakko, Missa, little toembakko!" klonk het achter hem op vreemden toon. Verschrikt keerde Willem zich om, en deed onwillekeurig een stap achteruit. Een inboorling, op den lendendoek na geheel naakt, lag op de knieën, hield de hand op en herhaalde op luiden toon zijn bede om een weinig tabak. 't Was een magere, oude man, met een afzichtelijk leelijk gelaat. Een ondraaglijke stank ging van den viezen zwarte uit, die, toen hij bemerkte, dat hij met een nieuweling te doen had, listig glimlachte. Willem wilde zich vol afschuw verwijderen, maar de zwarte stond op en hield hem bij de mouw vast. Tegelijk haalde hij met de vrije hand uit zijn warbosch van vuile, witte haren een smerige steenen pijp te voorschijn en wees met den vinger in den kop. Willem trachtte zich los te rukken; de wilde echter hield stevig vast en liet zijn scherpe, witte tanden zien. Er bleef niets anders over, dan aan zijn wensch te voldoen en hem een sigaar te geven; daarmee zocht de man dadelijk zijn schaduwrijk plekje achter de huiden weer op, vlijde zich neer, en, na in zijn haren ook een lucifer gezocht en gevonden te hebben, begon hij met gesloten oogen te dampen. "Zou dat een exemplaar zijn van dat wilde volkje, dat het den squatters in de verwijderde districten zoo lastig maakt?" dacht Willem, terwijl hij zich haastig verwijderde, "dan was 't misschien wel geraden eenige balen tabak mede te nemen naar de stations. Ze schijnen zich nog al gemakkelijk tevreden te stellen." Weinig vermoedde hij, dat hij nog wel onaangenamer en vrij wat gevaarlijker ontmoetingen met dat woeste gespuis zoude hebben. Lord Greybury wachtte Willem reeds in het hôtel op, waar zij 's morgens hun bagage hadden laten brengen. De Engelschman voorkwam zijn wenschen, toen hij hem dadelijk bij zijn binnenkomen het verlangen te kennen gaf, gezamenlijk eens de plannen voor de naaste toekomst te bespreken. Ze gingen in een afzonderlijk vertrekje. Lord Greybury sloot zorgvuldig de deur, zette zich in een hoekje van de gemakkelijke sofa neer, en altijd even stijf en deftig, verzocht hij Willem naast hem plaats te nemen. "William, ik heb een lang en ernstig woord met je te spreken; je moet me aanhooren, zonder me in de rede te vallen; ik ben niet gewoon lange redeneeringen te houden en zou in dat geval den draad kwijt raken. Eerst als ik uitgesproken heb, kun je me zeggen, hoe je denkt, over hetgeen ik je voorstel. Ik ben in meer dan één opzicht je schuldenaar. Neen! Niet in de rede vallen, was onze afspraak. Jouw belangen zijn de mijne geworden; ik heb van het oogenblik af, dat het toeval mij je deed ontmoeten, mijn volle vertrouwen in je gesteld en toen reeds besloten je rijk te maken. Noem het een gril, een dwazen inval, zoo je wilt; ik heb het recht grillen te hebben; mijn vermogen veroorlooft mij de weelde, wanneer het mij in het hoofd komt, dingen te doen, die de wereld dwaasheden of excentriciteiten noemt; misschien doe ik het juist daarom, ik heb er mij zelf nooit rekenschap van gegeven. Een van die dwaasheden was, dat ik verleden jaar, voor een niet klein deel van mijn vermogen, bijna alle aandeelen opgekocht heb in twee runs in Queensland, het eigendom van een in Londen gevestigde maatschappij. Ik wil je in het kort vertellen, wat ik te Londen en dezen morgen bij mijn agenten ben te weten gekomen; het laatste is tot mijn spijt niet veel goeds. De "runs" beslaan gezamenlijk meer grondgebied dan de grootste provincie van je vaderland. Ze zouden volgens de ruwe berekeningen bij den inkoop twintig à vijf-en-twintig duizend schapen, eenige duizenden runderen, benevens een groot aantal paarden bevatten en jaarlijks groote winsten opleveren. Mijn agenten in deze stad Bell & Co., die ik ten volle vertrouw, hebben me zooeven nauwkeuriger medegedeeld, hoe de zaken staan. De rekening, die mij voorgelegd werd, wijst eerder op verlies dan op winst. De oorzaak daarvan werd mij spoedig duidelijk gemaakt. De "managers", hoofdbestuurders door de vroegere directeuren der maatschappij aangesteld, wisten, dat de aandeelhouders een halven aardomtrek ver zijn. Ze hebben klaarblijkelijk meer op hun eigen belangen gelet, dan op die der maatschappij, en getracht zoo spoedig mogelijk rijk te worden. Die van de verst afgelegen run is voor eenige maanden spoorloos verdwenen, na den boel in het honderd te hebben laten loopen. De runderen zijn er verwilderd of gestolen; de schapen zijn ongeschoren gebleven, en reeds zijn eenige herders door de inboorlingen vermoord, de hoofdgebouwen geplunderd en in brand gestoken. Aan die run is naar het oordeel der heeren Bell & Co. niets meer te doen, doch de andere kan nog gered worden. In hoofdzaak werd mij de slechte toestand mijner bezittingen in deze streken naar Londen bericht, en dit deed mij besluiten mij persoonlijk daarvan te gaan overtuigen. Op zulke slechte tijding evenwel was ik niet voorbereid. En nu kom ik tot mijn plannen. Mijn agenten raden mij ten sterkste af, mij bij den manager, Mr. Walebone, bekend te maken en rekening en verantwoording te eischen; de man zou zijn ontslag nemen en daar ik geheel onervaren ben in squatterszaken, was in dat geval de zaak verloren. Zoolang zijn eigen belang er mee gemoeid is, zorgt hij ten minste dat de zaken de waarde behouden. Ik moet de juistheid van hun zienswijze erkennen en heb besloten incognito mijn goederen te bezoeken. William, mijn plan is voor een bloedverwant van je door te gaan." "Van mij?" kon Willem niet nalaten uit te roepen. "Van jou; jij bent een jongmensch uit Amsterdam, geprotegeerd door Lord Greybury te Londen, en wenscht in het squattersbedrijf opgeleid te worden. Ik, Mr. Stake, te Brisbane woonachtig, kom je brengen en in de hoede van Mr. Walebone, den bestuurder, aanbevelen. Begrepen?" "Volkomen wat de zaak, maar niet wat het doel betreft." "Dat is toch anders duidelijk. Een half jaar leertijd is voor een jongen als jij voldoende, om je op de hoogte te stellen van alles, wat er op Darlingstation en de geheele run te verrichten valt. Dan is die heer, die intusschen wel rijk genoeg zal zijn, om zijn ontslag te kunnen nemen, niet meer onmisbaar; en jij, gesteund en geholpen door eenigen uit de ondergeschikten, die je als vertrouwbaar hebt leeren kennen, neemt zijn plaats in." "Uitmuntend! heerlijk! maar--" "Neen, ik vergeet niet, dat je niet om je zelfswil naar Australië bent gegaan, maar om de fortuin van je ouders te herstellen. Welnu, je hebt op reis achthonderd pond verdiend; van dat bagatelletje stel ik Mr. Walebone een klein gedeelte ter hand, als jouw fortuintje, waarvoor je aandeel in een of andere kudde schapen krijgt. Hij zal misschien trachten je te bedriegen, maar dat belet hem tevens je als staljongen te gebruiken. De rest blijft hier in Brisbane bij Bell & Co. tot je beschikking. Bovendien geef ik je van heden af twintig pond wekelijks, benevens een deel in de winst; ten minste wanneer er weder winsten gemaakt worden." Willem greep de hand van zijn weldoener. "Neen, dank me niet; als de zaken gaan, zooals ik wensch en zooals zij nu gaan moesten, verdien ik er meer bij dan jij. Ik handel geheel uit eigenbelang." Lord Greybury wischte, vermoeid door het lange spreken, zijn voorhoofd af, Willem wist niet of hij waakte of droomde. "Ik zou zoo gaarne zelf het geld naar huis gebracht hebben," zei hij aarzelend. "Maar dat kan immers nog geschieden; wacht daarmede dan een jaar, misschien zijn in dien tijd de zaken hier weer in orde. Ingeval je hier zonder geldmiddelen waart aangekomen, zou je immers ook niet op den eersten dag rijk geweest zijn. Je zult spoedig genoeg opmerken, mijn jongen, dat hier evenmin als in Europa het goud voor het oprapen ligt. Zulk goud bestond alleen in je jongensverbeelding. 't Wordt nergens ter wereld door onbemiddelden zonder ontzaglijke moeite verkregen. Honderd arme jongelieden gaan hier in den strijd om het bestaan onder, tegen één, die op eerlijke wijze fortuin maakt. Nu William, neem je mijn voorstel aan?" "Van harte gaarne, Sir; iets echter is er, dat me hindert. 't Is of u mij op een heusche manier geld in overvloed wilt schenken en alle mogelijke schijnambten zoekt, om mij het met nietsdoen te laten verdienen. Dat wil ik niet, betaal mij, zooals u ieder ander zoudt betalen, dan behoef ik mij niet te verwijten, dat ik een belooning aanneem, omdat ik u door een toeval het leven redde." "Neen, William, daarin vergis je je deerlijk. Ik heb je al gezegd dat ik in meer dan één opzicht je schuldenaar ben. Dubbel dank ik het toeval, dat ons saamgebracht heeft. Indien ik jou niet had, zou ik een ander moeten zoeken, wien ik minder zou betalen, maar dien ik ook eerst door ondervinding moest leeren kennen. Kom, laten wij er niet meer over spreken; als ik me rekenschap van mijn daden moet geven, geraak ik uit mijn humeur. Je hebt de betrekking of liever de compagnieschap aangenomen, en daarmee uit. "A propos, ik heb dezen morgen al over je beschikt. Bell & Co. hebben wijselijk aan mijn verzoek, den manager op Darlingstation mijn komst bekend te maken, geen gevolg gegeven. Ik heb hem een brief geschreven, die een aanbeveling bevat van den directeur en éénigen aandeelhouder der United Australian Pastoral Co. Lord Greybury te Londen, voor William Roda, dien hij als squattersleerling op Darlingstation in de hoede van Mr. Walebone aanbeveelt. Deze brief is reeds verzonden met een tweede schrijven van de hand des heeren Bell; daarin wordt je aankomst te Brisbane gemeld, en verzocht, voor den bewusten leerling en voor Mr. Stake, zijn oom, die hem naar het binnenland vergezelt, paarden en een geleider te zenden. Wij reizen dien te gemoet en kunnen nog in deze week onze bestemming bereiken." Willem bleef een poos in gedachten verzonken. De uitkomst had zijn stoutste verwachtingen overtroffen. De illusies, die hij als dwaze, onervaren knaap had gevormd waren goed op weg werkelijkheid te worden. De toekomst van zijn ouders was verzekerd; zijn vader behoefde niet meer voor anderen te werken; zijn zuster-- "Ik heb nog een tweeden plicht te vervullen, vóór ik mijn nieuwe werkzaamheden begin. Ik heb een brief te bezorgen voor mijn zuster," zeide hij, het papier uit zijne borsttasch te voorschijn halend. "Dat heb je mij in Maastricht al verteld; ik dacht er zooeven nog aan. Laat mij het adres eens zien.... Hm, Ipswich, dat ligt nu juist niet op onzen weg; maar we hebben nog wel een dag te missen. Hoe oud is dat adres?" "'t Was een half jaar oud, toen ik den brief kreeg en is dus nu bijna twee jaar." "Dan is het mogelijk, dat dat jongmensch in dien tijd naar Europa teruggekeerd is!" "Mogelijk is het wel; waarschijnlijk echter niet. In alle brieven, die ik van huis ontvangen heb, heeft mijn zuster minstens een groet geschreven. Ze zoude er mij met een enkel woord van in kennis gesteld en mij van de opdracht ontslagen hebben." "Nu, goed; we zullen zoeken. We vertrekken nog dezen avond; de muskieten laten ons nu al geen oogenblik met rust, daaruit valt op te maken, welk onthaal ze ons nieuwelingen van nacht zullen bereiden. Ipswich ligt een uur of tien landwaarts in, misschien zijn die gezellige diertjes daar in minder groot getal aanwezig of ten minste niet zoo menschlievend." De daad werd bij het woord gevoegd. De sneltrein bracht hen naar Ipswich. De muskieten bleken daar evenwel even goede bloedproevers te zijn als te Brisbane; zoodat de reizigers er reeds vroeg uit de veeren waren en hun onderzoekingstocht begonnen. De straten van Ipswich boden ongeveer hetzelfde schouwspel aan, als die te Brisbane; de huizen waren evenwel nog voor het meerendeel van hout, het aantal komende en gaande ruiters en knarsende wolkarren nog grooter en het plaveisel nog slechter. Troepen inboorlingen, meest vrouwen en kinderen, lagen op de hoeken der straten en onder de luifels der huizen te rooken of zongen op eentonige wijze een onverstaanbaar deuntje. Lord Greybury, van nu af aan Mr. Stake, stapte eerst zwijgend naast Willem voort, maar scheen langzamerhand met zijn lordschap ook zijn stilzwijgendheid af te leggen. Hij begon opnieuw een gesprek. "Als we het geluk hadden, dat jongmensch te ontdekken, en we hem soms in minder gunstige omstandigheden aantroffen--wat wel eens de oorzaak van zijn stilzwijgen tegenover je zuster kon wezen--zou er wel iets voor hem te doen zijn. Bij Bell & Co. is het grootste gedeelte der klerken door de goudkoorts aangetast. De gehuwden zelfs hebben geen weerstand kunnen bieden, vertelde mij een mijner agenten. Ze hebben een zekere toekomst verschopt voor het gevaarlijke en onzekere goudzoeken in de binnenlanden. Een enkele is reeds arm en beroofd teruggekomen; zijn gezondheid is te erg geschokt, om zijn vroegere werkzaamheden te hervatten. De meesten van die ongelukkigen, verlokt door een enkelen kennis, die, misschien als één op de duizend, een fortuin in de goudvelden vond, verdwijnen spoorloos; evenals een tiental jaren geleden, toen voor het eerst goud in Victoria werd ontdekt. Als Borgers lust heeft, kan hij hier een winstgevende betrekking vinden. Of wat misschien nog beter is, als jij voor hem instaat, kan hij ook als squattersleerling naar Darlingstation gaan. Dan is er nog mogelijkheid in dit jaar de tweede verwaarloosde run weer te bevolken." Willem gaf geen antwoord, een donker vermoeden rees bij hem op. Als Herman ook eens naar de goudvelden was gegaan? "Willem, je kunt toch wel paard rijden?" vroeg de Engelschman eensklaps. "Ik? Wel neen! Ik heb wel eens op onze paarden door den stal gereden of een eindje in de stille straat, waarop ons koetshuis uitkwam, maar meer niet. En dat waren koetspaarden; rijpaarden hielden we er niet op na; ik zou het volgend jaar een ponny gekregen hebben." "Dan zullen we onmiddellijk twee paarden koopen!" "Maar ik zeg u immers, dat ik niet rijden kan!" "Dan moet je het dadelijk en al doende leeren. Hoe wil je anders op Darlingstation komen?" "Dat is waar ook, daaraan had ik niet gedacht." "En de paarden, die men ons tegemoet zendt, zijn misschien niet van de makste." Willem wist reeds uit de beschrijvingen, die hij op de boot gelezen had, dat de paarden op de stations niet gestald worden en, indien men ze noodig heeft, worden opgevangen. Het woordje "misschien" had dan ook gevoeglijk kunnen wegblijven. Paardenkoopers waren er in Ipswich genoeg, evenveel als kroeghouders en meer dan bakkers. Lord Greybury, een kenner, zocht een paar fraaie merries uit; Willem besteeg de makste. Ook Pollo scheen het niet te bevallen, dat zijn meester zoo opeens van voetganger tot ruiter was verheven, en sprong met woedend geblaf tegen het paard op. Gelukkig voor Willem scheen het dier aan dergelijke vriendelijkheden gewend te zijn, althans het nam er niet de minste notitie van. Eerst toen de hond het haar te lastig maakte, en haar in de voorpooten trachtte te bijten, hapte de merrie hem even in den staart, wat hem jankend beenen deed maken. Hij schikte zich nu in het onvermijdelijke en draafde op korten afstand achter de paarden aan. Onze ruiters bereikten het bankierskantoor, waar volgens het adres Herman Borgers werkzaam was geweest. "To the diggings!" (naar de goudvelden), was het korte en norsche bescheid van een der chefs. De portier was spraakzamer: "Een jaar geleden is hij nog eens teruggekomen; ik denk, om het restant van zijn kapitaaltje te halen, en spoedig daarop weer vertrokken. 't Is jammer van den vent, 't was een beste jongen; maar hij is de eenige niet!" Magere troost voor Willem! De goudvelden waren meer dan een maand reizen verwijderd en lagen over een groote uitgestrektheid verspreid. Bovendien, iemand te vinden onder die duizenden, die elkander niet kenden en onophoudelijk heen en weder trokken, was een onmogelijkheid. Teleurgesteld, en om zijn zuster in 't hart bedroefd, liet Willem zuchtend het hoofd hangen. "Voor 't oogenblik is er niets aan te doen. Laat den moed evenwel niet zinken, William. Ik hoop eenige weken gastvrijheid op Darlingstation te genieten, daarna blijf ik nog minstens een half jaar in de kolonie. Werkeloos te Brisbane blijven is mijn plan en mijn aard niet. Ik heb reeds lang gehoopt de goudgravers eens aan 't werk te zien; daaraan zal ik nu gevolg geven en dan tevens al het mogelijke doen om Herman Borgers op te sporen. Als hij leeft en nog in Queensland is, zal ik hem wel vinden, en dan is ook zijn fortuin gemaakt." "Daar twijfel ik niet aan; u heeft den sleutel om alle deuren te openen!" riep Willem opgebeurd uit. Hij keek zijn reismakker eens oplettend aan; nog nooit had deze zoo openhartig met hem gesproken als in de laatste twee dagen. Dit gaf hem den moed een vraag te doen, die hem op de lippen brandde. "Mijnheer, wat beweegt u toch nu weer voor dien jongen man te doen, wat u reeds voor mij gedaan heeft? Hij is u immers geheel vreemd?" Een lichte blos kleurde een oogenblik de bleeke wangen van den Engelschman. Half onwillig antwoordde hij: "'t Is een gril. Ik heb u immers reeds gezegd, dat ik doe wat het oogenblik mij ingeeft." Willem schrikte van den norschen toon, waarop die woorden gesproken werden. "'t Was mijn bedoeling niet, u te krenken, Sir!" "Neen, dat begrijp ik wel, maar vraag me niet weder naar de reden van mijn doen en laten!" Er was tot Willems spijt een spanning ontstaan; zijn reisgenoot maakte er na een poosje echter een eind aan door veel zachter en vriendelijker te hernemen: "Die Herman Borgers is immers naar Australië gegaan, toen door het faillissement van je vader, zijn huwelijk met je zuster onmogelijk werd?" "Juist, mijnheer, dat heb ik u al verteld!" Willem verwachtte, dat Mr. Stake voort zou gaan, maar er kwam niets meer, en hij wachtte zich wel, opnieuw te vragen. Ze waren intusschen reeds een eindweegs buiten de stad gekomen. De vlakte rondom hen moest vroeger een bosch geweest zijn; thans waren alleen nog de stompen der boomen boven het korte gras zichtbaar. Stammen en takken hadden ongetwijfeld tot brandhout en tot het bouwen der huizen gediend. De ruiters keerden naar de stad terug. Willem was blij te kunnen afstijgen: het rijden deed hem geweldig pijn. "We moeten nog heden voor uw uitrusting als squatter zorgen," zeide Mr. Stake na het middagmaal. "Morgen vroeg gaan we op reis, de bush in, de ons gezonden paarden te gemoet." HOOFDSTUK XIV. De zon was pas opgekomen, toen Willem en Mr. Stake reeds bij de gepakte en gezadelde paarden stonden te wachten. Een stalknecht uit het hôtel, een ervaren "bushman", zou hun tot gids verstrekken, totdat iemand van Darlingstation het geleide kwam overnemen. Willem droeg een zeemleeren broek, een flanellen hemd en een grooten koolpalmhoed, waarvan de breede rand niet alleen het gelaat maar ook den nek en de schouders beschaduwde. Een fraai geweer van het nieuwste stelsel hing in een foedraal naast zijn zadel en een paar ruiterpistolen staken in de holsters. Ook Mr. Stake en de gids droegen bushkleeding en waren behoorlijk gewapend. De paarden waren beladen met opgerolde dekens, tinnen potten en kannen en alles wat voor een lange reis in een onbewoonde streek noodig kon zijn. Een vierde paard droeg de levensmiddelen. Behalve Pollo galoppeerden nog twee honden van den stalknecht vooruit. Eenige uren had het gezelschap langzaam doorgereden. De palissaden, die de verkochte en gedeeltelijk bewoonde gronden omheinden, werden schaarscher. Toen men de laatste bereikt had, hief de gids van blijdschap een vervaarlijk geschreeuw aan en zwaaide zijn hoed boven het hoofd. Zijn paard gaf door een luid gehinnik te kennen, dat het de vrije natuur ook wist te waardeeren en zette het zonder aansporing in een stevigen galop. Willem en Mr. Stake keken elkander verwonderd aan, maar moesten den gids wel volgen in zijn halsbrekende vaart; hun paarden gingen ongenoodigd den vooruitijlenden makker na. Vooral Willem zette een angstig gezicht; gelukkig zat hij stevig vastgesjord tusschen de opgerolde dekens en een pak kleeren; ten overvloede klemde hij zich aan de manen van het hollende rijdier vast. Hij behoefde dus niet bang te zijn zandruiter te worden, maar gevoelde zich toch niet prettig gestemd. Langzamerhand echter, toen hij zag, dat er weinig gevaar bij was, schikte hij zich onderworpen in zijn lot en liet, toen hij een spottenden blik van den gids ontving, de manen los. De weg, dien de ruiters volgden, was door het gebruik ontstaan; de boomen, die den eersten reiziger in den weg stonden, waren geveld en het gras en de struiken waren van lieverlede onder de voeten van menschen en dieren voor het grootste gedeelte verdwenen. Diepe wagensporen bewezen, dat ook de zwaar beladen wolkarren langs dezen weg uit het binnenland naar de kuststeden werden geleid. Zoover het oog reikte, strekte zich aan weerszijden een golvende, met hoog gras bedekte vlakte uit, op enkele plaatsen afgewisseld door een bosch met verbazend hooge rechtstammige boomen. In het verschiet, wat meer naar links, vertoonden zich in blauwe, nevelachtige omtrekken de toppen van een bergketen. Tot Willems vreugde gingen de paarden spoedig in een meer bedaarden tred over. Van mennen was evenwel bij de dieren geen sprake. Wanneer een er lust in had, bleef het staan, snuffelde in de struiken langs den weg, maaide hier of daar een grasscheutje of het loof van een jongen boom weg, en haalde met een paar sprongen de overigen weer in. Van tijd tot tijd reed een wagen met zingende of drinkende goudgravers en werklieden in snelle vaart voorbij, of haalde men terugkeerende voerlieden met hun ossenwagens in. Ook reed men een paar malen dwars door een onafzienbare kudde schapen. Tegen den middag bereikte men een waterplas, dicht bij den weg gelegen. De boomen rondom waren gekapt en talrijke hoopen asch bewezen, dat deze plaats meermalen tot kampplaats voor reizigers had gediend. Leege jampotten en theebussen, kreeften- en sardinenblikken lagen te midden van gebroken zadels, versleten laarzen en jeneverflesschen. De ruiters stegen af. De paarden, ontladen en ontzadeld, werden aan de voorpooten gekluisterd en verder aan hun lot overgelaten. Ze strompelden weg, wentelden zich naar hartelust in het hooge gras of speelden krijgertje met de honden. Willem en de gids gingen hout kappen, waarvoor ze tamelijk ver moesten loopen. Aan Mr. Stake viel de taak ten deel, intusschen water te scheppen in de blikken ketels, en uit den meegebrachten voorraad de benoodigdheden voor den maaltijd klaar te zetten. Drie vuurtjes knapten vroolijk onder de blikken kannen en de reizigers vlijden zich neder in het gras, in afwachting dat de thee gereed zou zijn. Mensch noch dier was er in den omtrek te zien. Het landschap scheen eenzaam en niets dan het gonzen der insecten en het knappen der vuren verstoorde de diepe stilte. Willem, vermoeid door de hitte en meer nog door den ongewonen rit, was op het punt in te dutten. Daar klonk eensklaps een luide schaterlach uit een naburig kreupelboschje door de stille lucht. Verschrikt sprongen Willem en Mr. Stake op; de eerste greep naar zijn geweer en verwachtte niets meer of minder dan een overval van wilden of van boschroovers. De gids barstte bij die beweging in lachen uit en de twee lachers, de zichtbare en de onzichtbare, schenen een wedstrijd te houden, wie het langst en het luidst kon lachen. "Kom mee," zei de stalknecht, toen hij weer bij adem kwam, "kom eens voorzichtig mee, dan zal ik je dat gevaarlijke schepsel eens laten zien!" Op handen en voeten kropen de drie mannen door het gras, de gids voorop. Het geheimzinnig gelach werd steeds luider en ruwer. Bij het boschje gekomen, zagen ze op een lagen tak een plomp gebouwden vogel zitten, zoo groot als eene raaf, zwart met witten, gekuifden kop, een korten hals en zeer grooten snavel. Het dier sloeg met de vleugels, en maakte allerlei potsierlijke bewegingen. Met gesloten oogen lachte het daarbij steeds door. Onwillekeurig moesten de reizigers meelachen; de vogel schrikte op en verdween in een oogwenk in de dichte struiken. "Dat is nu de lachvogel," zei de gids. "De kolonisten noemen hem den lachenden ezel, zeker om zijn dom geschater. Een vreemd dier niet waar? Als u de moeite neemt, later eens op uw tochten door de run rond te kijken, zult u nog wel vreemder dieren in Australië opmerken." Het water kookte reeds; ieder bereidde zijn thee naar zijn eigen smaak en koos uit den voorraad levensmiddelen, wat hem beviel. Daarna werden de paarden weer gezadeld en beladen. Willem overtuigde zich, dat hij stevig zat en niet vallen kon, ingeval zijn merrie het eens in haar kop mocht krijgen gymnastische oefeningen te maken. In gestrekten draf ging het verder noordwaarts; men zou trachten vóór den nacht een station te bereiken. Een groote huifkar met vier ossen bespannen, kwam hun langzaam te gemoet. In den krakenden en schuddenden wagen zat te midden van oud huisraad en beddegoed een geheel huisgezin: een oude en een jonge vrouw, armoedig gekleed, benevens een viertal halfnaakte kinderen. De man liep bij het voorste span ossen, zag er haveloos en ziekelijk uit. De gids knoopte een gesprek met hem aan. 't Bleek een slachtoffer van de goudkoorts te zijn. Hij had vroeger een goede betrekking bekleed en een aardig sommetje overgelegd; nu had hij in plaats van goud te vinden, in een jaar tijds alles verloren wat hij bezat. Tot het laatste stuk huisraad, waarvoor men geld wilde geven, was verkocht, in de hoop eindelijk en ten laatste een goede vondst te doen. Hij bracht nu zijn ongelukkig gezin naar Ipswich en hoopte op een station werk als scheerder of wasscher te vinden. Willem dacht aan Herman Borgers. Hij vroeg den neerslachtigen man of hij wel eens Hollanders op de goudvelden had aangetroffen. "Niet vele," was het antwoord. "Aan één evenwel heb ik nog te danken, dat ik niet van ellende ben omgekomen; hij heeft een inzameling gehouden, die zooveel opbracht, dat ik dezen wagen met deze ossen kon koopen; de levensmiddelen voor de maandenlange reis heeft hij uit zijn eigen zak betaald, hij was gelukkiger dan ik." "Ken je soms zijn naam?" vroeg Willem, wiens hart hoorbaar klopte. "Dat zou ik denken, en ik zal hem goed onthouden; misschien kan ik het hem nog eens vergelden." "Zijn naam!" vorschte Willem ongeduldig. "Raap," was het antwoord. "Raap! wat een naam!" Teleurgesteld in zijn dwaze hoop, wendde hij zich om. Mr. Stake werd weer eens Lord Greybury. Hij speelde voor goudmijn en stopte elk der kinderen, die intusschen uit den wagen waren gekropen, een stuk van het gele metaal in de hand, waarnaar hun vader zoo lang tevergeefs had gezocht. Men reed, om den verpraten tijd weer in te halen, wat sneller voort. Een reusachtige kerel met een langen baard, een groote zaag op den schouder dragend, reed hen groetend voorbij. "Een schuttingmaker," verklaarde de gids. De zon neigde reeds ten ondergang, toen de ruiters de zuidelijke grens van een run bereikten. Een hut van boomschors was daarvan het eerste bewijs. 't Was de woning van een herder; de schaapskooi lag er dicht bij. Ze bestond uit een langwerpig vierkante omheining van een half uur in omtrek. Binnen de palen stonden of lagen dicht opeen eenige duizenden schapen. De herder, die ze juist binnengebracht en zijn paard ontzadeld had, kookte voor de hut zijn potje. "Hoever nog van Coobingastation?" riep de gids, van den weg af den herder toe. "Zes mijls kudde!" was het raadselachtig antwoord. "Als we vlug rijden, zijn we binnen een uur aan de hoofdgebouwen," zoo wendde zich de gids tot zijn reismakkers, "de kudden dragen den naam van den afstand, waarop ze van het station liggen." De ruiters zetten hunne paarden, die blijken van vermoeidheid gaven, wat aan. Eene rookkolom steeg in de verte boven den heuvel op, en toen ze een bocht van den weg omsloegen, lagen de gebouwen voor hen. Ze waren allen van hout opgetrokken; schijnbaar zonder eenige regelmaat lagen woonhuizen en een menigte groote en kleine schuren en stallen, hutten en hokken over een groote uitgestrektheid verspreid. Elk gebouw was door een omheining van palen en stevige dwarsbalken omgeven; het geheel weder ingesloten door een nog hechter gebouwde schutting, die zich aan één zijde mijlen ver langs een kreek uitstrekte. De gids kondigde zijn tegenwoordigheid aan door een luid geschreeuw, dat onmiddellijk beantwoord werd door een oorverdoovend geblaf en gejank van een paar dozijn honden. Een jongmensch, de zoon van den squatter, reed hun wuivend te gemoet. "Welkom den komenden!" riep hij den reizigers reeds van verre tegen. Zonder naar hun naam of het doel der reis te vragen, geleidde hij hen naar de veranda van het woonhuis. Het had slechts één verdieping; ijzerhouten platen tusschen vierkant gekapte boomstammen vormden de wanden. Stoelen, banken en tafels droegen allen het kenmerk, op de plaats zelf vervaardigd te zijn; veel tijd was er aan versiering niet verspild, van weelde-voorwerpen was geen spoor te ontdekken. De natuur daarentegen had ten minste voor het uitwendige gezorgd; van den grond tot aan den nok slingerden zich donkergroene klimplanten met prachtige bloemen aan alle zijden om het blokhuis heen. Eenige "blackboys" sprongen te voorschijn, hielpen de aangekomenen de paarden ontladen en voerden de dieren weg. De squatter, die juist van een inspectietocht thuis kwam, heette zijn gasten even hartelijk welkom, als zijn zoon reeds gedaan had. Hij plaatste zich bij hen aan de tafel onder de veranda, waar vlugge, zwarte meisjes bezig waren, dampende thee en koud ossenvleesch klaar te zetten. Tot zelfs de honden werden als gasten bediend en behandeld. De avond werd met gezelligen kout bij sigaren en pijpen doorgebracht. Een afzonderlijk gebouwtje was voor gasten bestemd; de varen bedden lagen er steeds op den grond gespreid. Willem en de Engelschman sliepen, hoe vermoeid ze ook waren, niet veel; het voortdurend geloei, geblaat, gehinnik en geblaf der tallooze dieren op het station deed hen telkens ontwaken. Vroeg in den morgen nam men met een "tot weerziens" afscheid van de gastvrije bewoners. Willem's dank voor het vriendelijke onthaal werd bijna als een beleediging beschouwd; alleen zijn onbekendheid met de zeden in de bush strekte hem bij de squatters tot verontschuldiging. Gedurende eenige uren leidde de weg door de run Coobingastation, daarna verlieten de ruiters den hoofdweg en sloegen een meer oostelijke richting in. De grond werd minder goed berijdbaar en het bosch dichter. Verbazend hooge boomen, sommige van honderd meters, waaronder derhalve de spits van den Utrechtschen dom een schaduwrijk zitje zou opleveren, slingerden hun kronen ineen. Het bladerdak was evenwel niet dicht genoeg, om het zonlicht geheel te onderscheppen. De gladde, witte stammen van de eucalyptussen verhieven zich soms twintig meter boven den grond, voor ze de eerste takken afzonden, en van deze daalden de lianen en andere slingerplanten als kabeltouwen of in dikke bladertrossen naar den grond af. Deze was bedekt met een stekelig struikgewas, dat het rijden zeer bemoeilijkte. Dikwijls moesten de ruiters afstijgen en hun paarden, die anders weigerden voort te gaan, aan den teugel meevoeren; een poosje later waren ze weer gedwongen op te stijgen, om over een kloof in den weg of een omgevallen boomstam te springen. Voor voertuigen was deze weg geheel onbruikbaar; een wagenspoor was dan ook niet te ontdekken, doch nu en dan bewees een aschhoop, een ledige theebus of een jeneverkruik, dat men zich op den rechten weg bevond. Bloeiende acacia's en oranjeboomen verspreidden een overweldigenden geur; huishooge boomvarens stonden in groepen als een verzameling reuzenparaplu's bijeen. Hoe verder men in het bosch doordrong, hoe meer het dierlijk leven, dat aan den zoom uitgestorven scheen, ontwaakte. Een zwerm kakatoes met gele of roode kuiven schoot snel met het gesuis van een windvlaag voorbij. Ze verscholen zich onder de varens en gaven door een helsch gekrijsch lucht aan haar verontwaardiging over de vermetelheid der indringers, die de rust van het woud durfden storen. Kengoeroeratten, zoo groot als konijnen, roodbruin met kale zwarte rattenstaarten, sprongen bij tientallen voor de pooten der paarden op en vluchtten in groote sprongen naar de veilige holen. Schriek! Schriek! Schriek! klonk het snel en angstig naar de ruiters. Een buidelvos, met langen over den rug gebogen staart,--opossum, noemen hem de inboorlingen--was door de honden opgejaagd. Van verschillende kanten schoten jonge diertjes toe; ze krulden hun dunne staartjes om dien der moeder; de kleinste doken snel in den buidel, zoodat alleen de spitse snuitjes zichtbaar waren; door de honden achtervolgd, snelde het dier naar den dichtstbijstaanden eucalyptus. Met de behendigheid van een eekhoorn klauterde het ondanks zijn last tegen den stam op en verborg zich tusschen de takken. De stoet daalde in een bochtigen hollen weg af. Boven hun hoofden kronkelden zich dikke boomwortels, als groote slangen in de grilligste bochten; eekhorentjes en hagedissen vluchtten bij de nadering der ruiters in de gaten, die op sommige plaatsen den steilen, aarden muur het aanzien van een groote spons gaven. Met een woedend geblaf vloog een der honden van den gids vooruit, gevolgd door de beide andere; hij rukte en schudde een lang, zwart voorwerp, dat gedeeltelijk uit een gat in den hoogen wand van den hollen weg hing. "Een slang!" riep de gids, "als mijn hond niet loslaat, is hij verloren!" Met een sprong was hij van het paard en snelde voort. Het was reeds te laat. De hond had de slang geheel uit het gat getrokken; op hetzelfde oogenblik slingerde het ondier als een touw om zijn aanvaller en beet hem in den nek. Toen ontkronkelde het zich bliksemsnel en wilde vluchten, maar de hond hield nog steeds den dunnen staart in den bek. Willem, die dichter bij was dan de gids, sloeg met den knop van zijne zweep het dier den kop in. Eer hij het verhinderen kon, schoot ook Pollo toe en verbrijzelde den kop van de slang tusschen zijn kaken; door zweepslagen moest hij gedwongen worden het lijk los te laten. De slang was meer dan drie meter lang; haar kop echter niet grooter dan een vuist; het lichaam, donkergrijs met ronde, witte vlekjes bezaaid, niet dikker dan een vinger. "Is 't een vergiftige?" vroeg Willem. "Vraag dat maar eens aan mijn hond!" antwoordde de gids mismoedig en schopte de slang een eind weg. "'t Is een argusslang, de venijnigste soort, die ik ken. Ik had mijn hond moeten muilbanden; hij had nog nooit een slang aangevallen." De gebeten hond gaf inderdaad reeds blijken van vergiftiging. Onrustig liep hij heen en weder, en beet hier en daar wat gras af; toen begon hij over het geheele lichaam te rillen en hief een erbarmelijk gehuil aan. Het ongelukkige dier liep op zijn meester toe, trachtte diens hand te likken en zag smeekend tot hem op, als verwachtte hij hulp. Sprakeloos en machteloos staarden de drie mannen het treurig schouwspel aan. Eensklaps vloog de hond in een vlaag van woede op de doode slang aan, maar voor hij ze bereikte, zakte hij ineen. Huilend wentelde hij zich om en om in het zand; zijn uitpuilende oogen waren met bloed beloopen, zijn tong zag zwart als roet. Een huivering doorliep zijn lichaam. De pooten hingen als verlamd neer; weer trachtte het arme beest naar zijn meester te kruipen, hevige stuiptrekkingen en brakingen beletten het hem. "Maak er een eind aan, mijnheer; ik ben anders zoo teergevoelig niet, maar ik kan het trouwe dier niet zoo zien lijden, en zelf kan ik hem niet dooden," zeide de gids en keerde zich om. Mr. Stake gaf Willem een wenk; deze gehoorzaamde, half tegen zijn wil haalde hij een zijner pistolen uit den holster. Zijn schot spaarde het dier eenige minuten lijden. De tocht werd zwijgend voortgezet. Pollo en zijn nog levende kameraad, die tijdens net voorval van angst tusschen de pooten der paarden waren gekropen en vandaar met opgetrokken voorpoot hadden toegezien, snuffelden nu reeds weder tusschen de boomwortels. "Zou mijn hond ook nog gevolgen ondervinden?" zoo brak Willem het stilzwijgen af. "Geen nood! Alleen de beet is doodelijk; voor de inboorlingen zijn de vergiftigste slangen zelfs een lekkernij. Bovendien kun je hem nu gerust laten loopen, als hij een slang achtervolgt; hij heeft een goede les gehad en zal in het vervolg nooit een slang bij den staart aangrijpen." Men had den geheelen morgen geen menschelijk wezen ontmoet of ingehaald. "Is Darlingstation zoo afgelegen, dat de weg er heen zoo eenzaam en zoo weinig gebaand is?" vroeg Mr. Stake. "Ja, mijnheer. U weet immers, dat die run op de grens van de bewoonde districten ligt. 't Is echter wel mogelijk, dat er zich sedert verleden jaar, toen ik op het station geweest ben een squatter in die streek gevestigd heeft. Er is wel een andere weg, die er heen leidt, maar die zou minstens twee dagreizen meer gevorderd hebben; bovendien, volgens uw eigen aanwijzing, moet ons op dezen weg de man van Darlingstation te gemoet rijden. Indien evenwel de reis u of uw neef te bezwaarlijk is, zullen we een geschikte plek opzoeken en daar geduldig kampeeren, tot men ons opzoekt." "Neen, volstrekt niet, of".... Een vragende blik op Willem vulde den zin aan. "Wel neen, voor mij niet kampeeren; ik zal maar in eens door den zuren appel heenbijten. Vooruit maar!" Met ieder uur werd de hitte grooter. Een hevige dorst begon, na het gebruik van gezouten vleesch, de reizigers te kwellen; jam en gelei schonken slechts weinig lafenis. De behoefte aan water en rust deed zich bij de dieren zoowel als bij de mannen steeds meer gevoelen. De honden snuffelden niet meer in de struiken, maar sukkelden, met de tong uit den bek, hijgend achteraan. Laat in dien namiddag bereikte men den zoom van het woud en daarmede eene rivier, als ten minste een aaneenschakeling van ondiepe poelen dien naam verdient. Zonder aansporing waren de paarden, toen ze het water roken, in den draf overgegaan; ze trappelden nu van ongeduld bij het ontladen, en pas was de laatste riem ontgespt, of ze renden hinnekend op de rivier toe en wentelden er zich met welbehagen in rond. De honden volgden hun voorbeeld. Ook de reizigers verfrischten zich door een bad. Op aanraden van den gids ontdeden ze zich echter niet van de onderkleederen, en dit bleek geen onnoodige voorzorg. De plassen krioelden van bloedzuigers, waterspinnen en kleine schorpioenen; de beenen, de handen en het gelaat der badenden waren in weinige oogenblikken met bloeddroppeltjes bezaaid. De dieren echter schenen weinig last van dat ongedierte te hebben; ze bleven in het wed, zoolang de toebereidselen voor den maaltijd duurden. Toen kwamen de honden hun deel eischen. De paarden vonden voedsel in overvloed. Een prairie, met manshoog gras bedekt, strekte zich ver naar het Noorden uit. De rivier, die er door kronkelde, teekende haren loop door dichte rijen hangende acacia's, die veel op treurwilligen geleken, op enkele plaatsen vervangen door hooge bamboestruiken, een blauwstammigen eucalyptus of een mangoboom. Naar 't Westen verhief zich de grillige kam van het hooggebergte, waarvan enkele kale uitloopers tot in de grasvlakte doordrongen. In het Oosten--de zijde van den Stillen Oceaan--begrensden terrasvormig opklimmende, dichtbegroeide heuvels den gezichtskring. Tusschen de dichtbewassen rivieroevers en het woud, aan welks noordelijken rand het kampvuur knapte, ontrolde zich naar het Zuiden een breede strook vlak land; het gras was er laag en frisscher groen dan in de noordelijk van het woud gelegen prairie. Eenige alleenstaande, van de kruin beroofde, zwart geblakerde boomstammen verrieden, dat een boschbrand, door een wachtvuur ontstaan of door de wilden aangestoken, hier niet lang geleden gewoed had. Men moest zich haasten hout te verzamelen voor het wachtvuur, wilde men nog vóór den nacht een goeden voorraad bijeen hebben. Weldra kringelden en lekten geel-groene vlammen om het harsachtige eucalyptushout; de dikke, grijze rookwolk, die er uit opsteeg, verjoeg de lastige muskieten. Het theewater kookte nog niet, of weder deed zich de lachvogel hooren; hij zat, nu duidelijk zichtbaar, op een boomtak in de nabijheid en volgde listig kijkend elke beweging der mannen. Zijn geschater lokte andere "lachende ezels", die bij hunne aankomst dadelijk met hem instemden. Overigens was het doodstil in de natuur. De zon ging bloedrood achter de bergen onder, en snel viel de duisternis in. Een koele wind van den Stillen Oceaan deed de reizigers huiveren. De dekens werden ontrold, elk wikkelde zich in de zijne en zette zich zoo dicht mogelijk bij het vuur. De wapens werden bij de hand gelegd en men maakte afspraak voor het wachthouden. De gids zou de eerste vier uur, tot de maan opkwam, voor zijn rekening nemen; dan zou Willem gedurende evenveel uren waken, en ten laatste Mr. Stake. De beide laatsten strekten nu hunne vermoeide ledematen uit, de voeten naar het vuur gericht. Mr. Stake sliep dadelijk in, ook de honden hadden een warm plaatsje opgezocht en gaven hoorbare bewijzen, dat ze tijdelijk aan de aardsche zorgen ontrukt waren. Willem daarentegen had te veel pijn om den slaap te vatten; op de plaats, die bij den rijdenden mensch het zadel drukt, scheen de opperhuid geheel afgeschaafd, zoo ondraaglijk was het steken en jeuken. Hij gedroeg zich echter manhaftig en liet er niets van blijken. De nachtdieren begonnen te ontwaken. Van tijd tot tijd ging er een gesuis door de lucht, wanneer een zwerm vliegende eekhorentjes van de hooge boomen van het bosch op de lage bij de beek neerstreek. Roofvogels krijschten, en wekten de papegaaien uit den eersten slaap. Vleermuizen, zoo groot als honden, fladderden onhoorbaar rondom het wachtvuur. Telkens ritselde het in de nabijheid, en dan hupte een donker voorwerp, door de duisternis bijna niet te onderscheiden, naar het water. Daar begon ook een regiment kikvorschen een welluidend concert. Willem begreep, dat er van slapen niets komen kon, hoeveel moeite hij er ook voor deed; hij stond op en plaatste zich bij den gids op een blok. Deze had zijne pijp opgestoken, en bood Willem een andere uit zijn voorraad aan. De aspirant-squatter was vast besloten, zich in alles naar de gewoonte van de bushmen te schikken; hij nam de pijp aan, stopte en begon voorzichtig te dampen; het ging boven verwachting goed. Een geluid, als van een schreiend kind, deed zich in de verte hooren; 't kwam nader en werd sterker. "Dat dacht ik wel," zei de gids, "daar hebben we de dingo's; ze bleven me al te lang weg; waar aan de rivier zooveel dieren komen drinken, is buit in overvloed voor hen te vinden. We zullen er straks wel een te zien krijgen." "Zijn ze gevaarlijk voor menschen?" "Vraatzuchtig en vrijpostig zijn ze genoeg, en door den honger tot het uiterste gebracht, weet ik niet wat ze, in groote troepen bijeen, doen zouden. Ze zijn niet zoo sterk, maar ook niet zoo lafhartig als wolven; toch heb ik nooit gehoord, dat ze een blanke hebben aangevallen anders dan op de jacht in het nauw gedreven. In zoo'n geval kan zelfs de zachtzinnigste kengoeroe een tijger worden. Kijk eens in de richting van mijn hand; daar achter dien grooten steen schuilt er een; hij moet den schijn van het vuur voorbij om aan de rivier te komen. Pas op, daar heb je hem!" Op dit oogenblik kwam, sluipend als een kat, een dier, van de grootte van een herdershond en er veel op gelijkend, in het schijnsel van het wachtvuur. Aan de aanwezigheid van menschen scheen het zich weinig te storen. "Die heeft al iets in het oog. Als ik uw oom er niet door wekte, zou ik hem eventjes iets toezenden, dat hem voor altijd dat gluipen zou afleeren. 't Is jammer, dat het zoo donker is, anders konden we eens zien op welke prooi hij het gemunt heeft. Kijk, hij grijnst ons aan! 't Is je geluk, rakker, dat er iemand slaapt, ander zou ik je die brutaliteit eens betaald zetten!" Het roofdier verdween in de duisternis. Eene minuut later volgde een doodskreet; de dingo had zijn prooi besprongen. "Blijf even bij het vuur, dan zal ik eens zien, of ik hem met mijn mes aankan. Als hij bezig is zijn prooi te verscheuren of het bloed uit te zuigen, hoort of ziet hij niets!" Voorzichtig, in gebukte houding, sloop de gids naar de zijde van het bosch; zoodra hij buiten den lichtkring van het vuur was gekomen, veranderde hij van richting en wendde zich naar de rivier. Willem wachtte in angstige spanning de dingen, die komen zouden. Hij kon noch van den man, noch van den dingo iets onderscheiden en zelfs de plaats niet gissen, waar de strijd zou gestreden worden. Alles vóór hem was één zwarte massa met eenige vale vlekken. Een tweede doodskreet, scherper en woester dan de eerste, deed de lucht trillen. De roover had zijn loon ontvangen. "Hier heb je den sinjeur!" riep de gids. Hij sleurde den dooden dingo bij een poot door het gras en wierp hem daarop dicht bij het vuur neer. "Nu kun je hem eens nader bekijken, en daar heb je meteen zijn slachtoffer; ik moest eens zien wat het was. Hà zoo, een wombat!" Dit dier, dat de gids bij het vuur hield, geleek in vorm, kleur en grootte eenigszins op een bever; het had even als deze scherpe, uitstekende knaagtanden, maar geen staart. De dingo had hem den strot afgebeten. "Jammer, dat we geen zwarten jongen bij ons hebben; dat zou een lekker boutje voor hem zijn!" merkte de gids op. "Zijn er geen wilden in deze streek?" vroeg Willem. "Zwarten wel; 't verwondert me, dat we er vandaag geen in 't bosch ontmoet hebben; maar de stumpers, die hier rondzwerven om hun armzalig kostje te zoeken, zijn de rechte wilden niet; die zul je op de runs, waar je heengaat, misschien nog meer te zien krijgen, dan je lief is; verlang er maar niet naar. Maar nu moest je eens beproeven te slapen. Over een paar uur komt de maan op, en dan moet ik je weer roepen." De nacht was voorbij. Vóór nog de zon opkwam, wekte Mr. Stake zijn reisgenooten. De dekens werden opgerold, de theeketels op gloeiende overblijfselen van het wachtvuur gezet, en spoedig kookte het water voor het ontbijt. Willem ving de paarden op, die zich niet ver van het vuur hadden verwijderd. Een blauwachtige, dikke damp hing over het landschap; 't was of de geheele omtrek overstroomd was en alleen de kronen der boomen en de hooge struiken boven den onmetelijken plas uitstaken. Daar verrees de zon, kopergeel en zoo groot als een schietschijf, boven de heuvels aan de oosterkim. In het Westen boven de blauwe bergen vertoonde zich een zonderling verschijnsel: daar golfde de zee tot in eindelooze verte. Een stoomboot kliefde de baren, de masten en zeilen naar beneden gericht; ziet! een zwarte rookwolk dwarrelt uit de stoompijp langzaam naar beneden. "Eene luchtspiegeling!" riepen Mr. Stake en Willem tegelijk. "O! die zijn hier niet zeldzaam, vooral niet bij zoo'n mistigen zonsopgang. Heeren, als u het goed vindt," vervolgde de gids, "breken we snel op, dan kunnen we in de heete middaguren wat rusten!" Onmiddellijk werd aan zijn verzoek voldaan. De damp steeg op en nu ontrolde zich het bekoorlijk landschap voor de oogen der reizigers. Vooral de strook kort gras tusschen de rivier en het woud was verrukkelijk schoon. 't Zachte groene tapijt glinsterde, bezaaid met ontelbare fonkelende diamanten. Een luid geschreeuw en hoerageroep deed hen omzien. Palmhoeden wuifden boven het hooge gras. "De mannen van Darlingstation!" zeide de gids, sprong te paard en beantwoordde even luidruchtig den groet der aankomenden. Het waren twee ruiters, een blanke en een zwarte, beiden in bushkleeding en goed gewapend. Twee ledige paarden en verscheidene honden volgden hen. De blanke stelde zichzelf voor als John Dilly, opzichter, en den zwarte als Jacky "den speurhond", blackboy op Darlingstation en van beproefde trouw. Aangename kennismaking volgde natuurlijk. Willem drukte ook den blackboy--die, tusschen twee haakjes sedert lang geen "boy" meer was, maar een baardig man,--de hand, waarvoor deze, waarschijnlijk op het stuk van vriendelijkheid niet verwend, zeer erkentelijk scheen te zijn. De gids uit het hôtel te Ipswich, droeg zijn reizigers over aan dien uit Darlingstation, nam afscheid en vertrok, gevolgd door zijn hond, in de richting, vanwaar hij gekomen was. Zoolang hij nog in 't gezicht was, schreeuwden Dilly en Jacky hem "Good bye's" en "hoera's" na. HOOFDSTUK XV. De ruiters, wier getal nu tot vier geklommen was, zetten dadelijk den tocht naar Darlingstation voort. Een breed platgereden pad wees een weg door de prairie; spoedig kwam men op den hoofdweg uit, waarvan de vertrokken gids een bocht had afgesneden. "Ook nu kunnen we weer een korteren weg kiezen," zei Dilly, "maar die leidt eenige mijlen door de scrub heen; ik weet niet of de heeren daarop gesteld zijn." Dit zeggende keek hij Willem en den Engelschman vragend aan. "Waardoor, zegt u?" "Door de scrub. Dat is een dichtbewassen wildernis, waar het rijden moeilijk valt en we vaak eerst den weg moeten kappen." "Dat beteekent niets," antwoordde Willem, die geen pijn meer voelde, met een minachtend schouderophalen. "We hebben al een geheelen dag door een bosch gereden." "Dat is een danszaal, mijnheer, bij het lapje grond, dat we straks moeten doortrekken: dat zult u ondervinden!" De prairie was niet zoo groot als ze van het bosch uit, scheen; na een straffen rit van een uur bereikte men een dorre vlakte, bezaaid met groote, witte keisteenen van allerlei vorm. Een enkele grasboom of mangostruik vermocht niet de eentonigheid te breken. Iguana's,--groote, grauwe hagedissen--afschuwelijke dieren met kammen op den rug en een langen staart waren, zoo 't scheen, de eenige bewoners van de steenvlakte. Ze kropen weg achter steenklompen, wanneer de honden ze uit hun dagslaap wakker schudden. De weg slingerde zich dicht langs hooge, steile rotswanden, de uitloopers van het gebergte. De steenen waren er blijkbaar door menschenhanden aan den kant geworpen, waar ze een dubbelen dam van eenige voeten hoogte vormden; zonder dezen maatregel zou de weg zelfs voor beslagen paarden onbegaanbaar geweest zijn. Evenwel, dit veroorzaakte een ander ongerief. De glinsterende breuken der opgehoopte keien weerkaatsten de zonnestralen; dit deed in 't eerst de oogen pijnlijk aan en werkte op den duur verblindend. De paarden werden schichtig; men moest ze blinddoeken. En voort ging het nu in wilden galop door de doodsche vlakte, zoodat de honden moeite hadden de ruiters bij te houden. Gelukkig duurde de tocht door deze woestenij niet lang; een groene streep in de verte kondigde grasland aan; maar daarachter rezen, toen men naderbij kwam, zwartgroene muren op: de scrub. Een ondoordringbaar netwerk van boomen, struiken en slingerplanten versperde hun den weg. Na eenig zoeken vond Jacky de opening, waardoor Dilly en hij dien morgen de grasvlakte hadden bereikt. Door een poort in het dicht gebladerte traden de mannen, de paarden aan den teugel geleidend, in het donkere warbosch, waar den geheelen dag schemering heerschte. Een vochtige koelte woei hun te gemoet en verkwikte hen na den snellen rit door de gloeiende steenvlakte. Boven hun hoofden slingerden zich de lianen; op den klammen bodem werkten zich haar wortels in elkander, zoodat nu eens de koppen, dan weer de pooten der paarden er in verstrikt raakten, en ze met behulp der kapmessen moesten bevrijd worden. Een duffe aardlucht steeg bij het verder doordringen uit de halfvergane stammen en rottende bladeren op. Op de wijze der inboorlingen liep men achter elkander, Jacky voorop; elk trachtte zooveel mogelijk het voetspoor van zijn voorman te drukken. Dit gaf het voordeel, dat alleen de voorste den weg behoefde te kennen en de beletselen had weg te snijden; Jacky liep dan ook alleen gevaar op slangen te trappen, waarvan het in de struiken wemelde. Ook schildpadden hielden er zich in menigte op, maar de blackboy wist ze behendig uit den weg te schoppen. Een uur ongeveer was men op deze wijze voortgegaan, toen het bosch lichter en struiken en slingerplanten minder dicht werden. Men kon weer te paard stijgen zonder gevaar te loopen met het hoofd in de struiken te blijven hangen; toch waren de ruiters meer dan eens verplicht, plat op het zadel te gaan liggen. De paarden schenen water te ruiken; ze hinnikten, spitsten de ooren en snoven de lucht op. Ook Jacky moest iets bijzonders bemerken; hij wenkte stil te houden. "Scht! Scht! Blacks (zwarten)!" fluisterde hij Dilly, die achter hem reed, in het oor. Allen luisterden met gespannen aandacht. In de verte, waar de omtrekken der boomstammen bij 't zwakke schemerlicht nauwelijks zichtbaar waren, scheen hout gehakt te worden. Een onregelmatig aanhoudend geklop drong van die zijde tot de reizigers door. "Ga eens zien, wat ze doen, Jacky, en onderzoek eens, of ze iets kwaads in het schild voeren!" zei Dilly zacht, "wij wachten hier!" Snel sprong Jacky van het paard, en gleed onhoorbaar tusschen de struiken voort in de richting, vanwaar het geluid kwam. Vijf minuten later dook de slanke, cacaokleurige gestalte uit een fuchsiastruik in de onmiddellijke nabijheid der wachtenden op. "Niet kwade, missa; jagen opossum, twintig, niet boemerangs!" boodschapte hij Dilly. "Dan zijn ze niet gevaarlijk," zoo wendde deze zich tot Willem en Mr. Stake, "maar voor alle zekerheid zullen we toch een omweg maken. Of wilt u eens een kijkje nemen? Bevreesd behoeft u niet te zijn; bij de minste verdachte beweging schieten we de mannen neer; de vrouwen en kinderen zijn niet gevaarlijk." "Wij zijn niet bevreesd, Mr. Dilly!" antwoordde Willem eenigszins geraakt over den geringen dunk, dien de opzichter van zijn moed had. "Als het niet te lang ophoudt, zoude ik gaarne eens een troepje van die lui in hun element zien." "Ik ook!" zei Mr. Stake vooruittredend, "ook al hadden ze krijgswapenen bij zich!" "Ga dan maar met Jacky mee; ik blijf bij de dieren." Jacky beduidde hun, hoe ze gaan moesten om niet ontdekt te worden. Van den eenen hoogen struik of boomstam sloop men in gebukte houding naar den andere, en zoo kwam men ongemerkt in de nabijheid van het kamp der wilden. Zooals Jacky reeds gezegd had, waren een twintigtal zwarten aan het jagen. De kinderen vochten met elkander of klommen in de boomen. Van kleeding was bij jongen noch ouden eenig spoor te ontdekken. De jongens en mannen klopten met kromme stokken, waaraan een steen gebonden was, tegen de stammen; blijkbaar met het doel, ergens een holte te zoeken. Een jongen vond, wat hij zocht, en boorde nu met een groote mosselschelp een gat in het weeke hout. De zwarte stak zijn naakten arm in de opening en haalde er een schreeuwende en spartelende buidelrat uit te voorschijn. Hij slingerde het dier met den kop tegen den stam en beroofde het zoodoende van het leven. Niet zoo spoedig had een andere jongen het buitenkansje van zijn broer of neef opgemerkt, of hij eischte schreeuwend zijn deel. De vinder was evenwel niet geneigd, den buit te deelen; de andere hield vol; hij greep de groote buidelrat bij de achterpooten en trachtte het beest aan de handen van den rechtmatigen eigenaar te ontrukken, met het natuurlijk gevolg, dat het in tweeën werd getrokken. Elk zette nu uit vrees opnieuw te moeten deelen snel de tanden in het warme, bloedende vleesch en at zijn portie met ingewanden en al op. Om een vuur van harshout zaten eenige leelijke vrouwen in een kring; een ervan hield een ongevilde schapenbout bij den poot in het vuur; telkens als een plek, naar haar zin, genoeg geblakerd was, beet ze er, rukkend en trekkend als een hond, wien het vleesch te taai is, een stuk uit; daarop gaf zij den poot aan haar buurvrouw, die intusschen al haar bewegingen met begeerige blikken gevolgd had en nu op dezelfde wijze voortging den poot te ontvleezen. "Schaap van station, dieven ikke doodschiet!" fluisterde Jacky Willem in het oor. "Dat zul je niet!" zei Willem en drukte het geweer van den blackboy, dat deze reeds opgeheven had, tegen den grond. "Niet schieten!" gebood ook Mr. Stake. Jacky gehoorzaamde, hoewel met tegenzin: 't was hem aan te zien, dat hij met het grootste genoegen eenigen van zijn stamgenooten het licht zou hebben uitgeblazen. De drie mannen lagen verscholen achter een heuvel van drie à vier meter hoogte, gevormd uit gras, bladeren en takjes, en, zoo het scheen, met opzet tusschen de omringende struiken verborgen. Een eind verder naar het kamp lag een tweede heuvel, evenals de eerste koepelvormig, maar niet zoo hoog, zoodat de mannen er tusschen de struiken door gemakkelijk overheen konden zien. Een der wilden scheen iets bijzonders ontdekt te hebben; hij wees naar de zijde waar de reizigers lagen, en dadelijk ontstond er een verward rumoer; de vrouwen lieten hun poot, de jongens de gevangen ratten in den steek en de geheele bende kwam lachend of schreeuwend aansnellen. Willem en Mr. Stake maakten een beweging om op te springen, maar nu gebood Jacky met een duidelijk gebaar: "Liggen blijven!" Als een lawine stortte de schreeuwende troep op den tweeden heuvel; allen, mannen, vrouwen en kinderen begonnen haastig in de takjes en verrotte bladeren te wroeten; wat ze losgekrabd hadden, schopten ze met de voeten ter zijde. Verwonderd keken de Europeanen naar de grabbelende zwarten; Jacky's listige oogen glinsterden van boosaardige vreugde. De heuvel was in korten tijd een meter lager geworden, en een gejuich ging er op, toen een der jongens een ei, zoo groot als dat van een gans, uit de dampende mest te voorschijn haalde. Nu duwde een oud man met sneeuwwitte haren de vrouwen en kinderen met geweld op zijde, zoodat verscheidenen hals over kop van den heuvel rolden; geholpen door een paar jongens, groef hij voorzichtig de rottende bladeren geheel weg en legde een tiental eieren bloot, die met het stomp naar boven in een symmetrische figuur naast elkander in den mest stonden. Daarop scheen Jacky gewacht te hebben; de moeite van het graven liet hij aan de wilden over, den buit had hij besloten zichzelf toe te eigenen. Met een gillenden, vervaarlijken kreet sprong hij te voorschijn en zwaaide zijn geweer boven zijn hoofd. "Poeh! Poeh! Poeh!" schreeuwden de verschrikte wilden en stoven uit elkander. De kinderen sprongen op den rug der moeder, klemden zich om haar hals vast, en snel waren allen achter de dikke stammen verdwenen. Jacky haalde de eieren uit den heuvel en stopte, zooveel hij er bergen kon, in zijn wijde broekzakken en tegen zijn borst in het flanellen hemd. Op het oogenblik, dat hij het tiende, waarvoor hij geen plaatsje wist te vinden, op den kolf van zijn geweer wilde stuk slaan, snorde er een speer door de lucht, die vlak naast hem in een boomstam drong en daar trillende bleef zitten. Willem en Mr. Stake, die het zonderlinge nest genaderd waren, dekten zich zoo snel ze konden; Jacky daarentegen greep zijn geweer en sprong met een woedend gebrul tusschen de struiken, om den vermetele te straffen. Een minuut later knalde een schot. "Dood!" zei Jacky leukweg en vergenoegd, toen hij terugkwam; maar met spijt keek hij naar zijn eieren, verscheidene er van waren gebroken. "Een lieve jongen!" zeide Mr. Stake in het Nederlandsch tot Willem. "Een wild beest is het!" antwoordde deze in dezelfde taal. Alle drie kwamen op de plaats terug, waar Dilly hen wachten zou; maar noch van dezen, noch van de dieren was een spoor te ontdekken; dat wil zeggen voor de Europeanen, niet voor den Australiër. Deze snoof een paar malen de lucht op als een speurhond, welke gewoonte misschien zijn liefelijken bijnaam had bezorgd; daarop kroop hij op handen en voeten rondom de plaats, waar men elkander had verlaten, en onderzocht daarbij opmerkzaam elk blaadje, elk grassprietje, dat hem iets scheen aan te duiden. De opzichter had het blijkbaar onnoodig geacht, een teeken achter te laten, dat Jacky op het spoor kon brengen; bij diens bedrevenheid in het spoorzoeken kon hij die moeite sparen. Mr. Stake zat op een boomwortel en wachtte geduldig den uitslag van het onderzoek af. Willem daarentegen kon nauwelijks zijn bezorgdheid verbergen; wat zou er van hen worden, als zij in deze wildernis verdwaald waren? Hij wist bij ondervinding, wat verdwalen in een doolhof was. De St. Pietersberg was echter, bij de scrub vergeleken, nog maar een slatuintje; ginds wachtte ook alleen de honger, hier bovendien slangen en ander ongedierte en, op den koop toe, een speer met weerhaken, door onzichtbare handen geslingerd. Tot zijne geruststelling stond Jacky op, wenkte hem te volgen en sloeg zonder eenige aarzeling een bepaalde richting in. De oogen van den zwarten gids waren onophoudelijk in draaiende beweging; geen gebroken takje op den bodem, geen schram in den gladden bast van een boomstam ontging hem. Als bewijs, dat ze op den rechten weg waren en als proeve van zijn kunst, raapte hij van den grond een verdord eucalyptusblaadje op, berook het en reikte het daarop met een voornaam, onverschillig gebaar Willem over. Deze bekeek het van beide kanten; er was niets bijzonders aan te bespeuren; het was vochtig en half verrot, als alles wat op den bodem lag. "Nat, jouw hond gedaan!" zei Jacky vol trots op zijn ervaring. "Bah!" riep Willem en liet het vieze blad vallen. Jacky schaterde het uit. Hondengeblaf trof de ooren der reizigers en weinige oogenblikken later sprong Pollo tegen Willem op. De scrub ging in bush over; daarop kwam men aan een groote, door boomen omringde vlakte. In het midden lagen verscheidene met bamboe omzoomde poelen, waarop zwemvogels van allerlei kleur en vorm onbevreesd rondzwommen. Eerst als de honden blaffend kwamen aanstormen, vlogen ze kwakend en klapwiekend op, om een eind verder weder neer te strijken. De opzichter had dicht bij een plas vuur aangelegd en thee gezet. Hij had, toen hij een schot hoorde vallen, niet in de scrub durven blijven, uit vrees dat de wilden uit weerwraak hun verraderlijke speren op hem of de dieren zouden richten. Jacky haalde het overschot der eieren voor den dag en bood het gezelschap er eenige van aan. "Ik zou u niet raden ze te openen, als u ten minste uw eetlust niet bederven wilt. Van de tien zijn er negen vuil en verspreiden een afschuwelijken stank." "Lekker!" zeide Jacky, nam alle eieren voor zich en begon ze, vuil of niet, uit te slurpen. "Welke vogel legt die eieren?" vroeg Willem. "Dat doen hier verscheidene soorten. Ik heb er echter nooit een gezien; de dieren zijn erg schuw, ze werken alleen 's nachts of 's morgens in de schemering aan hun heuvels. Ze worden hier heuvelvogels genoemd en van hooren zeggen weet ik, dat ze op kalkoenen gelijken. De maaltijd was geëindigd en de tocht werd voortgezet. Opnieuw had men een kreupelbosch door te worstelen; daarop volgde weder een uitgestrekte grasvlakte, afgewisseld door kleine scrubs, kale rotsen en groote, diepe plassen, die in den regentijd zich waarschijnlijk tot één groote rivier zouden vereenigen. "Kengoeroes!" zei Dilly in den namiddag en wees op eenige beweeglijke, zwarte punten in de verte. Kengoeroes zien, en er jacht op maken scheen één te zijn bij de bushmen. Haastig werden de paarden ontladen. "Full speed!" commandeerde de opzichter en voort ging het in vliegenden galop. Willem pakte zijn beestje weder bij de manen, klemde zich stevig vast en sloot de oogen. De kengoeroes bemerkten eerst onraad, toen de ruiters niet ver meer af waren. Ze stoven eerst naar alle kanten uiteen; een der grootste hield stand en deed een schril gefluit hooren. Op dit sein verzamelden zich de verschrikte dieren, en met verbazende sprongen--het kleine bovenlijf voorovergebogen, de korte voorpooten tegen de borst gedrukt,--vloog de geheele troep, een twintig stuks groot, vooruit en het groote dier, dat het sein gegeven had, na. De bedoeling der springers was duidelijk: rechts van de vervolgers lag een stuk scrub; dit te bereiken was hun eenige uitkomst. De jagers trachtten hun den pas af te snijden en reden rechthoekig op de richting der vluchtende dieren in, maar de kengoeroes namen sprongen van zeven à acht meters en waren den paarden te vlug af. De honden, die ver achtergebleven waren, zwenkten, toen ze de kengoeroes naar de scrub zagen vluchten, naar rechts; ze kwamen zoodoende de paarden voor en volgden de gejaagde dieren op de hielen. Reeds hadden enkele vluchtelingen de struiken bereikt. De wijfjes konden zoo snel niet medekomen; zij hadden ook haar jongen te dragen; eerst als ze de honden achter zich hoorden snuiven, wierpen ze de jongen uit den buidel en repten zich dan, van haar last bevrijd naar de veilige wildernis. De aanvoerder van den troep, de "old-man"--zooals hij door de kolonisten genoemd wordt--dekte, nu de laatste wijfjes de struiken genaderd waren, den aftocht. De meeste honden zetten de weggeworpen jongen na; slechts twee, Pollo en Bully (een groote Schotsche dog), achtervolgden de kengoeroes. Bully was op het punt een wijfje te bereiken, toen de old-man--een reusachtig dier, in zittende houding grooter dan een man--hem in den weg sprong. Bully vloog op hem af, maar voor hij tijd had den kengoeroe bij de keel te grijpen, sloeg de old-man hem de voorpooten om den hals, drukte den huilenden dog stevig tegen zich aan, tilde den sterken achterpoot op, en met den middelsten teen, die van een geduchten klauw voorzien was, scheurde hij hem van onder tot boven den buik open. Daarop zette hij koers naar het bosch, maar Pollo versperde hem den weg; ook de jagers kwamen naderbij. Dit ziende, vluchtte de kengoeroe in tegenovergestelde richting, onmiddellijk gevolgd door Pollo. 't Scheen wel of hij telkens den hond opzettelijk liet naderen, om op het oogenblik, dat Pollo hem meende te grijpen, weer vooruit te schieten. "Hij lokt je hond naar de rivier, snijdt hem den weg af!" schreeuwde Dilly tegen Willem, die ver vooruit was. Doch de paarden waren bek-af; de kengoeroe en de hond wel tweehonderd pas vooruit. Daar sprong de old-man in een der diepste plassen en keerde zich naar zijn vervolger. Alleen zijn kleine kop en de nietige voorpooten staken boven het water uit. De kengoeroe zag er volstrekt niet gevaarlijk uit; Pollo bedacht zich geen oogenblik en sprong in den plas. Daarop had het sluwe dier gerekend; niet zoodra was de zwemmende hond binnen zijn bereik, of hij pakte hem om den hals en duwde hem onder. Zooals eene waschvrouw een stuk linnen door het water slaat, zoo sleurde de kengoeroe den grooten hond van rechts naar links, van links naar rechts door het water heen. "Help! hij verdrinkt mijn hond!" schreeuwde Willem, wiens paard bijna ineenzakte. "Schiet! missa, schiet!" gilde Jacky, die tusschen twee poelen was doorgereden en van de andere zijde van de rivier zoo snel naderde, als zijn hijgend paard het toeliet. Willem vuurde, op gevaar af den hond te treffen; de kogel sloeg op een pas afstand in het water. De kengoeroe schrikte, liet den hond los en keerde zich om, met het doel naar de andere zijde te ontvluchten. Daar zag hij Jacky, die schreeuwend, een stijgbeugel aan den riem boven zijn hoofd zwaaiend, kwam aanjagen. Een paar honden naderden van dezelfde zijde den plas. Aldus in het nauw gebracht, keerde de kengoeroe zich opnieuw om, stak den hals vooruit, legde als een loerende kat de lange, opstaande ooren plat tegen den kop, sprong uit het water en met een gillenden kreet op Willem toe, die inmiddels den plas was genaderd. Het dier was vreeselijk om aan te zien. De anders zoo zachte gazellenoogen schoten vonken. Willems paard steigerde; hij zelf sloeg in doodsangst de armen om den hals van zijn rijdier; als hij viel, was hij verloren. "Houd vast! In Godsnaam, houd vast! Wij komen!" schreeuwden Mr. Stake en Dilly te gelijk. De razende kengoeroe sprong als een panter tegen de borst van het paard op, dat van angst brieschte; maar op hetzelfde oogenblik sloeg Jacky hem met den zwaren stijgbeugel op den kop, zoodat hij neerviel. Een oogenblik later was hij door de honden in stukken gescheurd. "Dat was een gevaarlijke positie, Mr. Roda; je hebt je goed gehouden; als je losgelaten hadt, was je er om koud geweest. Kijk eens, wat een klauw!" zei Dilly. "Waar is mijn hond?" vroeg Willem, toen hij van den schrik bekomen was. "Pollo! Pollo!" Pollo hoorde het niet meer. Zijn lijk dreef op den plas. De hulp was te laat gekomen, de kengoeroe had hem verdronken. "Arm dier, heb ik je daarvoor, de halve aarde om, mee moeten voeren!" zuchtte Willem. "Kom, Mr. Roda, er zijn nog honden genoeg op Darlingstation. Wees maar blij, dat je er zoo afgekomen bent!--we moeten nog hout zoeken voor het wachtvuur!" zei Dilly. Den volgenden morgen in de vroegte stieten de ruiters op een koppel verwilderde koeien en kalveren. Verscheidene er van droegen een brandmerk--de letters U. A. P. C. in een ovaal--op de linkerschoft. Een oude stier, met een bult op den breeden nek, en met woeste oogen, was de aanvoerder. Het waren dieren uit de run, die thans het eigendom van Lord Greybury was. Ze leefden hier in het wild, hielden zich daags in de bosschen schuil en kwamen alleen 's nachts of bij het krieken van den dag in de vlakte, om te grazen en te drinken. Tegen den middag bereikten de ruiters Darlingstation, waar Mr. Walebone den squattersleerling en zijn oom vriendelijk welkom heette. HOOFDSTUK XVI. Noch Willem noch Mr. Stake maakten eenige tegenwerpingen, toen de bestuurder, na een vluchtige kennismaking, hun den raad gaf een bad te gaan nemen, een goed maal te gebruiken en zich daarna ter ruste te begeven. Dilly geleidde hen naar de goed ingerichte badkamer en wees hun, na den maaltijd, den weg naar hun slaapvertrek. De vermoeiende reis had hun krachten bijna uitgeput; nauwelijks hadden ze zich op de varen bedden neergelegd, of de weldadige slaap sloot hun de oogen, ondanks het loeien en blaten van honderden dieren. Geheel verkwikt stonden ze vroeg in den morgen op, gewekt door het verwarde rumoer op het station. Allen waren er reeds in de weer, toen Willem en zijn voorgewende oom door den eenen kamp na den anderen naar de squatterswoning stapten. Deze zag er vrij wat vriendelijker en steviger uit, dan die op Coobingastation. De veranda liep, eenige voeten boven den grond, om het geheel gladgeschaafde huis heen. Om de stijlen, die het afdak der veranda steunden, kronkelden zich de clematis- en wingerdranken door elkander en hingen van post tot post in bloeiende guirlandes neer. Het schuin oploopende dak was met groote zinken platen belegd; aan de vier hoeken van het gebouw bevonden zich boven aan de dakgoot, groote ijzeren bakken; in den regentijd dienden deze als reservoirs voor het van den hemel stroomende water, dat anders den toegang tot de veranda ongemakkelijk zou maken. Alles in en aan het huis bewees, dat er bij het bouwen uit een ruime beurs geput was. Mr. Walebone lag reeds onder de veranda op een gemakkelijke rotan sofa, een paar kengoeroehonden aan zijn voeten, zijn nieuwe gasten te wachten. Een ontbijt, bestaande uit koud vleesch, "dampers" (ronde in heete asch gebakken broodjes) en de onmisbare thee, stond op een tafel bij de rustbank voor hen gereed. Willem en zijn oom deden zich te goed. Mr. Walebone stopte zijn pijp en zijne woorden telkens afbrekende, om een rookwolkje uit te stooten en het een eindweegs in de frissche morgenlucht te volgen, begon hij op deftigen toon en tamelijk uit de hoogte: "William Roda, vandaag beschouw ik je nog als mijn gast; je hebt den tijd om rond te zien en je oogen den kost te geven. Van morgen af geldt het, de handen uit de mouwen ook zonder dat je het gelast wordt. "Werken" is het wachtwoord voor ieder, die op de run den kost wil vinden. John Dilly, die je gids reeds geweest is, zal ook vandaag je geleider zijn. Hij heeft eenige kudden te tellen; je kunt met hem gaan en hem vragen, wat je wenscht te weten. Ga nu naar het magazijn, daar zul je hem vinden; ik heb met je oom te spreken." Willem ging; de niet onvriendelijke, maar toch bevelende toon van den manager beviel hem volstrekt niet. De man had iets neerbuigends en iets opzettelijk-gewichtigs in zijn houding en manieren; 't was of hij moeite deed iedereen ontzag in te boezemen voor zijn persoon en zijn waardigheid, maar gemelijk werd in de overtuiging het niet te kunnen; elk zijner woorden en gebaren drukte uit: "verbeeld je niet mijn gelijke te zijn; ik ben hier eigenaar, squatter, geen ondergeschikte, zooals jij." "Laat je niet overbluffen door den oude!" fluisterde de staljongen, die Willem naar het magazijn bracht, hem toe, "als hij bemerkt, dat je bang voor hem bent, negert hij je van den morgen tot den avond!" De groote loods, met den naam van magazijn aangeduid, verdiende dien met het volste recht. Tot Willems verbazing vond hij er de ongelijksoortigste voorwerpen bijeen. Zakken met zout of met meel vormden twee lange toonbanken, waarop laarzen en jampotten, geweren en dekens, hoeden en sardineblikjes, scharen, messen en dolken, zweepen en kogelzakken, rijbroeken en meerschuimen pijpen in bonte wanorde dooreen lagen. Tusschen de toonbanken zat de winkelier aan een slagersblok, dat als tafel dienst deed, en met schalen en boeken bedekt was. Een knecht hielp de klanten en riep zijn baas den naam van den kooper en het bedrag van de koopsom toe. De winkelier schreef alles op in het groote boek en in de zakboekjes van de klanten, die, vóór hun dagtaak begon, zich hier van het noodige kwamen voorzien. "Tom Balser van achttienmijls kudde, wekelijksch rantsoen 6 sh. 4., jams, kogels, tabak 9 sh. 8. extra! Dick Thompson, scheerder, leeren voorschoot en achterlader, 18 sh.! Willy Lag, buks en kogels 23 sh.!" zoo klonk het bij korte tusschenpoozen boven het rumoer van de koopers uit. Tevergeefs zocht Willem den gids onder de woelige menigte herders, scheerders, wasschers en voerlieden. Zijn tegenwoordigheid trok niemands aandacht; de meeste dezer mannen waren ook pas sedert eenige dagen op het station, en zouden na het scheren, dat eerstdaags moest beginnen, weder vertrekken. "Waar moet ik John Dilly, den opzichter zoeken?" vroeg hij den schrijvenden winkelier. "Ha! de nieuwe leerling, is 't niet? Welkom op de run; je komt in een drukken tijd.--Hoeveel Jack Deyer?--Kijk maar eens in de vleeschhal!--Ik versta je niet! Hoeveel voor de twintigmijls!--Loop maar recht door, gebruik je ellebogen, als ze je niet door willen laten. Je ziet, ik heb het nu te druk, om je te woord te staan; we spreken elkaar wel later.--Nog eens dat laatste!" Willem trachtte zich een weg te banen. "Welkom!" schreeuwde de knecht, die op de balen stond, en stak hem tusschen de hoofden der klanten door, de hand toe. "Moet je Dilly hebben? Loop recht door en duw ginds de deur open.--Is 't je te duur? Ga dan maar bij den buurman, en zie of je 't daar goedkooper krijgt!" De squatters-leerling drong door de schreeuwende menigte heen naar de achterzijde van het magazijn. Daar stond Dilly achter een toonbank--hier uit vaten pekelvleesch bestaande--met opgestroopte mouwen vleesch te wegen. "Als 't je blieft! tien pond gezouten, twee shilling!--Zoo ben je daar, Roda? Och, help me een handje! Ik heb al tweemaal naar den baas gezonden om hulp, maar er komt niemand!" "Vier pond gezouten en zeven gerookt voor de twaalfmijls!" "Mij, acht en zes!"--"Mij, veertien!" "Ja wacht een oogenblikje; niet zoo haastig, ik heb geen zes handen!" Willem stroopte de mouwen op; zoo handig alsof hij zijn leven lang slagersknecht was geweest, hielp hij de klanten--hier meest vrouwen--aan pekelvleesch uit de vaten en rookvleesch van de balken. "Zeg eens, Willem! niet zoo zuinig met wegen; ik geef ook altijd een paar pond toe. Neen, geen stukken afsnijden, als er te veel is; dat houdt immers te lang op!" In een half uur waren de klanten bediend, daarop werd de winkel tot den avond gesloten. "Ik ben blij, dat ik er uit ben," zei Dilly met een zucht. "Ga je mee tellen, Willem? Dat vind ik kostelijk. Haal dan even de boekjes bij den manager en laat de paarden zadelen; intusschen ga ik ontbijten; wacht me bij het slachthuis. Denk er om, de hekken achter je goed te sluiten, anders loopen de dieren in de verkeerde kampen en krijg je "den oude" aan den hals." Door de talrijke kampen, groote en kleine, vierkante en ronde, zocht Willem den terugweg. Wanneer hij een schuttinghek uit de klink lichtte, kwamen de kalveren en de koeien in gesloten gelederen aanrennen en wachtten op het openen, om uit te breken. Hij vond het dan geraden aan een andere zijde over de schutting te klimmen om snel den kamp over te steken; maar pas was hij binnen of een troep stieren kwam met gebogen koppen en opgestoken staarten aangaloppeeren, zoodat hij ijlings terug moest keeren en over de heining springen; alles tot groot vermaak van de werklieden en de ronddwalende scheerders. Zoo vorderde de boodschap naar de squatterswoning meer dan een half uur. Na veel zoeken en menigen omweg bereikte hij daarna het slachthuis, op een twintig minuten afstand van de vorige gebouwen gelegen; Dilly en Mr. Stake stonden reeds bij de paarden te wachten en wenkten hem van verre zich te haasten. Het slachthuis was evenals de meeste gebouwen--het magazijn en de slaaphutten alleen maakten een uitzondering--door een grooten rechthoek van palen en dwarsboomen omgeven, waaraan weder kleine en groote kampen grensden. Op het dak, op de palen en op de schuttingen zaten een ontelbare menigte raven en wouwen in dichte rijen en onbeweeglijk naast elkander. "Laten we nog even wachten," zei Dilly tot Willem en Mr. Stake, "daar komt Jacky met een os." Een verwijderd geloei, vermengd met een verward geschreeuw en zweepgeknal, bevestigde de woorden van den opzichter. Eene stofwolk, waarboven een bosch van hoornen en opgestoken staarten zichtbaar werd, kwam aanrollen, en daarachter galoppeerde Jacky met eenige blanken, gevolgd door een geheele bende schreeuwende en springende zwarten. Er kwam beweging in de gelederen der raven en wouwen; ze rekten de halzen of schuurden de snavels tegen het hout. Dilly liep snel naar de buitenste omheining en wierp de breede schuttingpoorten open. Met een woest gebrul stormt de troep runderen den kamp binnen; onmiddellijk achter hen vallen de zware deuren weer dicht. Als dol rennen de hijgende en dampende dieren, nu ze zich opgesloten zien, dicht langs de schutting den kamp rond. De ruiters jagen de zwarten terug achter een heuvel in de nabijheid; die niet snel gehoorzamen, ontvangen een zweepslag op de naakte huid, die hen huilend beenen doet maken. Allengs komen de opgevangen runderen tot bedaren. Een vette os wordt uitgezocht. Jacky klimt onbevreesd over de schutting en begint den uitverkorene met zweepslagen rond te jagen. Op het gunstige oogenblik zet Dilly een hek open, het angstige dier, een opening ziende, vliegt een tweeden kamp binnen; één oogenblik staat het stil om adem te scheppen, maar juist daarop heeft een der ruiters gewacht; een kogel maakt een einde aan zijn leven. Brullend valt het op de knieën en stort over den breeden kop. Een vreugdekreet doet zich achter den heuvel hooren; de van begeerte fonkelende oogen van een paar dozijnen zwarten gluren over den rand. De raven en wouwen krassen of schreeuwen en rekken de vleugels. De slager opent met zijn jachtmes de halsslagader van het lillende dier en snijdt den buik open. Jacky klapt in de handen. Op dit teeken strijken de aasvogels neer en komen de naakte zwarten huilende aanstormen. Ze springen over de schutting, en de geheele bende stort zich op den liggenden os en doet de vogels krijschend weer opvliegen; ze rukken en scheuren de rookende ingewanden uit het opengesneden lichaam; elk uit den krielenden hoop ziet een stuk darm of hart of long machtig te worden, zet er oogenblikkelijk de tanden in en maakt zich snel uit de voeten. Die een langen darm krijgt, is de gelukkigste en wekt de afgunst van een ander, die, met zijn eigen stuk in den mond, zijn makker nog een deel van den buit tracht te ontrukken. Al vechtende rollen ze tusschen de vrouwen, die de losgetrokken stukken bijeengaren, om ze in haar armen naar de bush te dragen, waar ze haar kinderen hebben neergelegd. In weinige minuten is de os leeggerukt. Jacky klapt weer in de handen, daarna met de zweep, en de zwarten pakken zich weg. "Wat een walgelijk schouwspel!" zei Mr. Stake tot Dilly, "waarom wordt hier zoo iets toegelaten?" "Om de eenvoudige reden, dat de zwarten anders van honger zouden sterven, of elkander opeten. Waar de schapen komen, verdwijnen de kengoeroes en wallabies, en wil men het niet zichzelf te wijten hebben, wanneer de wilden, om hun honger te stillen, de herders vermoorden, en de schaapskooien plunderen, dan moet men ze wel bij de stations toelaten. Verder dan tot het slachthuis mogen ze echter niet komen en in geen geval met spiesen of boemerangs." "Maar geef hun dan ieder een portie gekookt vleesch!" "Ja wel! beproef dat maar eens, en u zult zien, hoe ze daar op gesteld zijn. Ze werpen het weg en gaan rauwe opossums eten of anders een vijand, dien ze in handen gekregen hebben. Neen 't is beter zoo; van hen, die hier ingewanden komen halen, hebben we geen last meer; er zijn evenwel nog stammen genoeg, die te trotsch zijn om op het station te komen eten; die blijven in de bosschen jagen en sterven liever van honger, dan wat aan te nemen van den blanke, die hun jachtvelden bezet en hun kengoeroes doodt. Van tijd tot tijd spietsen ze een paard, eene koe of een schaap en, als ze de kans schoon zien, den herder er bij. Dat zijn de lastigste en de gevaarlijkste vijanden van den squatter; er zwerft hier op tien of twaalf uur afstands van het station veel te veel van dat gespuis rond. Ze hebben zich waarschijnlijk in de gebouwen op de verwaarloosde run van de maatschappij genesteld en maken den omtrek onveilig. Dat is het beste te zien aan het aantal der zwarten op onze run; wat u zooeven hier gezien heeft, is het overschot van een stam, die, toen ik een jaar of vier geleden hier kwam, nog meer dan honderd mannen en vrouwen telde. Maar het wordt laat; opstijgen als het u belieft. Willem, jij hebt de boekjes? U gaat mede, Mr. Stake? Vooruit dan maar!" In gestrekten draf reden de drie ruiters door de uitgestrekte weide. Meer dan duizend fraai gevormde runderen graasden er in koppels van twintig tot dertig onder aanvoering van een gebulten, kromhoornigen stier, of lagen in de schaduw van een mimosaboschje te herkauwen. Buiten de omheining gekomen, lieten ze hun paarden stappen; de bodem was daar minder vochtig, eenigszins heuvelachtig, en het gras schraal en spichtig; daar begon de schapenweide. Na eenige uren rijdens bereikte men de eerste hut. De herder had op den teldag de schapen in de nabijheid gehouden, zoodat hij ze nu in korten tijd in de kooien kon drijven. Daarop zette Dilly het hek zoo wijd open, dat er hoogstens drie tegelijk uit konden, en begon te tellen. Willem teekende de honderdtallen aan. Na verloop van een uur waren alle schapen uit de kooien. "Hoeveel dooden, herder?" "Zes-en-twintig." "Twee duizend vier honderd vier-en-zeventig, en zes-en-twintig dood. In orde. Overmorgen binnenbrengen voor het scheren!" Voort ging het naar een tweede hut. Tegen den avond keerden de ruiters van twintigmijls-hut terug; er waren zestien duizend schapen geteld. "Hoeveel zulke kudden zijn er wel op deze run, Dilly?" vroeg Mr. Stake onder het rijden. "Dertig mijnheer!" "Wel verbazend; en hoeveel schapen dan wel?" "Op een duizend na, kan ik het u niet zeggen; in elk geval tusschen de vijftig en zestig duizend." Toevallig keken Willem en Mr. Stake elkander aan. "Hé! een der aandeelhouders vertelde mij onlangs, dat er slechts een twintig duizend waren!" zei Mr. Stake zoo onverschillig mogelijk. Een slimme glimlach speelde om Dilly's mond, terwijl hij zijn ondervrager scherp aanzag. Mr. Stake's gelaat stond effen als altijd; er was niets op te lezen. "Twintig duizend zijn er ook op van de maatschappij; de rest houdt de manager voor eigen rekening. Ten minste zoo vertelt men onder elkander op het station." Men reed zwijgend verder. "Mr. Stake, is u bij geval een vriend of van de familie van Mr. Walebone?" vroeg Dilly op eens. "Wel neen, ik heb den man gisteren voor het eerst gezien en gesproken." "Ik ben misschien wat vrijpostig, mijnheer, maar ik wilde u nog een vraag doen. Wat we spreken, moet evenwel onder ons blijven." "Spreek vrij uit, Dilly. Geen woord zal den manager ter oore komen." "Uw hand er op?" "Mijn hand en mijn woord als gentleman!" "En jij, William?" "Mijn hand en mijn woord, John!" Dilly stuurde zijn paard tusschen die van Willem en Mr. Stake in en, hoewel midden op een open vlakte, fluisterde hij tot den Engelschman: "Is u ook van plan voor uw neef, als aandeel in een kudde, bij Mr. Walebone een som gelds te storten?" "Ja!" "Wees dan voorzichtig of uw geld is verloren!" "Hoe dat?" "Ik zal u vertellen, hoe de manager mij behandeld heeft, dan kunt u zelf oordeelen; en dan zult u mij, hoop ik, niet van verraad jegens mijn meester beschuldigen. Ik ben hier ook als zoogenaamde leerling gekomen en heb toen Mr. Walebone vier honderd pond ter hand gesteld, die ik in verscheidene jaren met goudzoeken en schapenscheren heb verdiend. Hij heeft me daarvoor aandeel in een kudde gegeven en ik, nieuweling, was dom genoeg niet te vragen in welke. Onlangs hoorde ik toevallig, dat hier in de streek een kleine run te koop is; daar zal ik mij als squatter vestigen, dacht ik onmiddellijk. Ik ging een maand geleden naar Mr. Walebone en vroeg hem naar mijn geld met de winst, die, zooals hij mij indertijd verzekerde, wel twee honderd percent kon bedragen; en bovendien om mijn loon, want ik heb in de vier jaren, dat ik hier werk als een neger, niets anders dan den kost genoten. En wat doet nu de schurk? Toen ik hem verleden week bericht bracht, dat van de veertig mijls kudde de herder vermoord is, en de zwarten en de dingo's drie vierden van de schapen hebben zoek gemaakt, zegt hij met een huichelachtig verdrietig gezicht: "'t Spijt me voor jou, Dilly! dat is toevallig jouw kudde." Ik dacht, dat ik door den grond zou zinken, mijnheer! Ik stoof op, vloekte, dreigde, bad en smeekte, maar het hielp me niets. Geld om te procedeeren heb ik niet. Ik moet geduldig wachten tot mijn armzalig overschot geschoren is; dan zal ik de wol en de schapen zien te verkoopen, maar dan blijf ik ook geen dag langer op de run en dan mag hij zien, hoe hij zich redt. Ik heb uw woord gevraagd, mijnheer, en ook 't jouwe, Willem, omdat ik den fielt in staat reken, ook nog de wol van mijn schapen te verruilen, als hij verneemt, dat ik iets verteld heb. Wanneer ik mijn geld heb, kunt u doen, wat u wilt, en hoe verder u het rondbazuint, hoe liever het mij is. Tot zoolang echter heb ik uw woord. Ik heb u slechts willen waarschuwen voor den strik, dien Mr. Walebone u mogelijk spant." "Ik dank je Dilly; je mededeeling is voor mij en William van meer belang dan je vermoedt. Nu verg ik ook van jou een belofte van stilzwijgen." "Mijn hand en mijn woord!" "Wat je toekomt, zal je tot den laatsten cent worden uitbetaald!" "Wat belieft u?" riep Dilly, die groote oogen opzette. "Mr. Walebone heeft hier niets te zeggen. In geen geval veertig duizend schapen voor zijn rekening te houden, en allerminst buiten voorkennis van den directeur geld van leerlingen in de zaak te steken. Hij is slechts bestuurder, geen squatter!" "Dat weet ik ook wel, en dat weten wij allen op de run; maar wij weten ook, dat Mr. Walebone hier heer en meester is, doordien de directeur en de aandeelhouders in het moederland zijn!" lachte Dilly schamper. "Daarin konden Mr. Walebone en ook jij, Dilly zich wel eens vergissen!" "Wat! Is u soms aandeelhouder?" "Om je te dienen!" glimlachte Mr. Stake, "gevolmachtigd directeur, bijna eenig aandeelhouder en daarmede eigenaar van deze run en de verlatene, die er aan grenst!" "En ik krijg mijn geld terug!" riep Dilly en zwaaide zijn hoed boven zijn hoofd. "Meer dan dat, Dilly! Hoor mij eens bedaard aan. Om de bedriegelijke handelingen van den manager te leeren kennen en hem te beletten zichzelf rijk en anderen arm te stelen, kan uw kennis van zaken mij goede diensten bewijzen. Om geen argwaan te wekken, kan ik mij niet te dikwijls met u onderhouden. William Roda echter is mijn compagnon en de toekomstige manager van deze run; hij is door mij gemachtigd te handelen, zooals hij onderstelt, dat ik zou doen. Wij waren van plan den manager zijn gang te laten gaan, tot William in staat was hem te vervangen, maar nu zullen wij er spoediger een stokje voor steken. "Spreek er echter met niemand dan met mijn compagnon één woord over, Dilly; noteer het aantal schapen en runderen dubbel; één lijstje voor den manager en één voor William. Kun je zoo ook met de wolbalen handelen?" "Zeer goed, Sir! ik ben met het persen belast en kan u op honderd kilo na zeggen, hoeveel er binnengekomen is. Hoera! Mr. Walebone, je rijk is uit! nu zal je ons niet langer negeren en afzetten!" schreeuwde de van blijdschap uitgelaten opzichter en vergat, dat hij zooeven noodig had geoordeeld te fluisteren. "Bedaar, Dilly! denk om onze afspraak. Hoelang duurt het scheren?" zei Mr. Stake en legde kalmeerend zijn hand op den schouder van den opgewonden opzichter. "'t Kan in twee maanden afgeloopen zijn!" "Welnu, tot zoolang mondje dicht. Ik vertrek morgen naar Brisbane en zal de zaak met mijn agenten en een advocaat voorbereiden." De wasschers en scheerders waren in voldoend aantal op het station aanwezig en de werkzaamheden zouden een aanvang nemen. Rondom een diepgelegen plas was een kring van stevige palen gemaakt die, naar de zijde van het station, een breede opening had. Deze was de ingang van een langzaam oploopende, met planken belegde, breede gang, welker zijwanden eveneens door palen gevormd werden. Deze laan leidde naar het droge; aan den uitgang ervan stonden op dikke, hooge palen in een rij, zes groote bakken, die door perspompen met water uit den plas werden gevuld. De bodem der bakken had een lange dwarsspleet, waardoor het opgeperste water in een breeden straal weer naar beneden stortte. Aan de andere zijde van den waschvijver, tegenover den ingang van de palengang waren afloopende steigers aangebracht, die van de hooge graslanden naar het water voerden. In de eerste gang stonden, tot aan de heupen in het water, een dertigtal wasschers gereed; ruwe baardige, pootige kerels wier geheele kleeding uit een flanellen hemd en een zeemleeren kniebroek bestond. De zon komt op en daar nadert ook reeds een stofwolk. De herders en alle beschikbare manschappen van het station komen schreeuwende achter de kudde schapen aanrennen. De angstig blatende schapen en lammeren hollen blindelings vooruit en ploffen bij tientallen te gelijk, door de achteraankomenden opgeduwd, van de hooge steigers in het water. Hun eenige uitkomst is de palengang. De wasschers stroopen de mouwen op en ieder pakt een beest bij de lange wol, smijt het om in het water, perst en kneedt de dikke vacht een paar maal in zijn stevige knuisten en jaagt het rillende dier verder de gang in. Daar komen de schapen onder de stroomen uit de bakken en ontvangen vijf- of zesmaal een flink stortbad; waarna ze in de groote kampen van den schrik kunnen bekomen. Lang evenwel hebben ze daar geen rust; in een paar uren heeft de geheele kudde den doop ontvangen, en nu moet het eigenlijke wasschen beginnen. De dieren worden voor de tweede maal, maar bij kleinere hoeveelheden naar de steigers gedreven; nu evenwel staan de wasschers onder de bakken en elk schaap dat uit de laan komt, wordt gegrepen, onder het neerstortende water gehouden en daarop wordt de natte vacht een vijf minuten lang gekneed, geknepen en gewrongen. Als de stroom schapen of de straal water wat zwak wordt naar den zin der haastige wasschers, schreeuwen ze zonder ophouden om water en apen [15]. De dieren geven geen geluid; ze zijn half bedwelmd door het koude water, en wanneer de hardhandige wasschers ze met een ruk en een "sta aap" op de pooten zetten, vallen ze soms als verlamd om en blijven een poos roerloos liggen. Dan strompelen ze verder een kamp in, waar de zon hun doorweekte vacht spoedig droogt. Willem had de schapen naar de steigers helpen drijven en stond nu naar het wasschen te kijken. Mr. Walebone zag hem en kwam op hem toe. "Zeg eens, Roda! wat sta je daar met je handen in den zak! je bent hier geen logé. Kom, aangepakt, zeg ik je, en niet te zachtzinnig." De leerling gehoorzaamde; de schapen, die onder zijn handen doorgingen, hadden zich evenwel niet te beklagen, maar de wol werd ook niet schoon. Pas was de manager uit het gezicht of hij gaf er den brui van en wandelde op zijn gemak verder. Vóór hem lag de ontzaglijke lange wolschuur, en in den omtrek daarvan hadden de scheerders hunne tenten opgeslagen. Dat waren, zooals hij van Dilly had vernomen, over het algemeen minder ruwe klanten dan de wasschers. Er waren dikwijls squatters bij, die de grove verdiensten gebruikten, om hun pas gevestigde stations, waar nog weinig te scheren viel, van schapen of runderen te voorzien. De handigsten en vlugsten verdienden dan ook in één scheertijd wel eens negentig tot honderd pond. Terwijl Willem bedaard tusschen de tenten doorwandelde en hier en daar een kijkje ging nemen, voelde hij eensklaps de zware hand van den bestuurder op zijn schouder vallen. De man zag wit van kwaadheid. "Zul je me gehoorzamen of niet!" snauwde hij Willem met van woede schorre stem toe, "ik heb je gelast, te helpen wasschen!" "Dat kon ik niet!" "Dan zal ik je een werkje geven, dat je wel kunt, al was je de grootste ezel van Queensland!" "Dan zijn er toch meer ezels in Queensland!" antwoordde Willem, die volstrekt geen achting gevoelde voor den man, wiens slecht karakter hij kende. "Ga mee!" siste de manager tusschen de tanden en liep driftig voorop. Willem volgde bedaard, nieuwsgierig naar hetgeen komen zou. Ze liepen de hutten en tenten voorbij naar de wolschuur. Mr. Walebone trok een zijdeur open en nu bevonden ze zich midden in een honderd meter lange loods. Een oorverdoovend geraas kwam hun te gemoet. 't Was een gerikketik, alsof de geheele loods met groote tikkende klokken was gevuld, vermengd met het angstig geblaat van duizenden schapen en een geschreeuw en onverstaanbaar geroep van honderden mannen en jongens. Mr. Walebone trachtte tevergeefs het geweld te overschreeuwen; hij wenkte Willem met een nijdigen blik hem naar het midden te volgen. Langs de wanden der schuur stonden of lagen de scheerders in twee rijen achter elkander; ze hielden elk een schaap tusschen de knieën geklemd, duwden het door een laag deurtje naar buiten of liepen haastig naar de schaapskooien, die het midden der zaal besloegen, om een ander te krijgen. Kleine jongens draafden heen en weder, raapten de wol op, brachten ze naar de sorteerders of van daar naar de knarsende persen aan het eind van de schuur; andere liepen met zwarte potten en kwasten rond. "Teer! Teer! Teer!" klonk het van achter, van voor, van links en van rechts, "Hoor je wat ze daar roepen?" schreeuwde de manager Willem in de ooren. "Ja; teer!" "Juist, teer; daar staan de potten en kwasten en nu vlieg je naar den scheerder, dien je hoort roepen; van den een naar den ander, versta je? Dat zul je wel kunnen, geloof ik!" "Dat geloof ik ook!" schreeuwde Willem op dezelfde wijze terug, "als ik maar weet, wat ik met die teer doen moet!" "Dat zul je wel zien. Ik blijf hier kijken; laat ik je niet meer zien slenteren en luieren."--"Wat! smijt je die al weg?" zoo wendde Walebone zich eensklaps tot een scheerder, die bezig was een schaap uit het achterdeurtje te duwen. "Er zit nog wel een pond wol op; overscheren zeg ik je, of ik jaag je weg!" "Teer! Teer!" schreeuwden de scheerders als bezetenen. De jongens vlogen met de kwasten. Ook Willem nam er een en wandelde kalm tusschen de schaapskooien en de rij scheerders door. "Hier, teer! teer!" Een scheerder greep hem de teerkwast uit de hand, en nu zag Willem waarvoor hij gebruikt werd. In hun haast, zooveel mogelijk op een dag af te doen en zoo weinig mogelijk wol op het schaap te laten, gebeurt het den scheerders zeer dikwijls, dat de punt der schaar in 't vleesch dringt of dat er, met de wol een lap vel meegaat. Maar dat beteekent niets. Een veeg met den teerkwast en het bloeden is gestelpt. De scheerder vilt er even hard op los; de pijn voelt alleen het schaap, al geeft het geen geluid. 't Rumoer in de wolschuur en de geur, die uit de vachten opsteeg, werkten bedwelmend op Willem, die er nog niet aan gewoon was. Hij werd er duizelig van en had grooten lust den teerpot in een hoek te werpen en de frissche lucht te gaan zoeken; doch de manager volgde al zijne bewegingen. "Teer! Teer!" riep weer een scheerder in zijne nabijheid. Hé! wat klonk die stem bekend, en de uitspraak van dat woord "teer" was zoo vreemd! 't geleek wel Nederlandsch. Snel ging Willem naar den roepende en smeerde teer op de wond van het schaap. Neen, dien jongen man met zijn langen baard, kende hij toch niet. Willem keek op; de manager was weg en oogenblikkelijk lagen teerpot en kwast in een hoek; zoo snel hij kon, liep hij naar het eind van de schuur. Daar stond Dilly bij de persen, en merkte de geperste balen met U. A. P. C. "Zeg eens, John, zijn er Hollanders onder de scheerders?" "Dat weet ik niet. Daar op dat tafeltje ligt de naamlijst. Kijk maar eens naar de namen. Snel doorliep Willem de lange lijst. Alle Engelsche namen: Dick's, Willy's en Tommy's bij de vleet. Neen, toch niet, daar staat Raap; dat is zonder twijfel een Hollander. Raap? Waar had hij dien naam meer gehoord? Raap? O ja, dat was de Hollander, van wien onderweg de man met de huifkar sprak. Dien moet ik vinden, dacht Willem, hij is op de goudvelden geweest en weet misschien iets van Herman Borgers. 't Zal die jonge man met zijn blonden baard zijn. Zijn "teer" geleek meer op Nederlandsch dan op Engelsch; daardoor kwam mij waarschijnlijk zijn stem bekend voor. Hij zocht den scheerder weer op en bleef voor hem staan. De man lag over zijn schaap gebogen en keek in zijn ijver niet op. "Is u mijnheer Raap?" "Ja wel!" zei de man en zag op, verwonderd in het Nederlandsch toegesproken te worden. "Om u te dienen, Raap!" "Neen, geen Raap, maar Knol! Kees, ben jij 't of ben je het niet?" riep Willem, sprong in de wol en greep zijn makker van De Kruisberg bij den schouder. "Wel heb ik van mijn leven! Willem, ben jij het?" riep Knol en liet zijn schaap vallen. Een poos keken de twee jongens elkaar in blijde verrassing aan, toen schoten zij in een lach. "Willem, wat ben je veranderd, jij begint een baard te krijgen; ik zou je niet het eerst herkend hebben!" "En jij dan, Kees, jij hebt nu ook wat meer dan het magere, valsche snorretje, dat wij van je haren maakten. Maar hoe kom je hier verzeild?--O, hemel! daar heb je den manager; waar is mijn teerkwast?" "Daar ligt hij bij de kooi, waar je hem zooeven neergesmeten hebt." "Zeg eens gauw, Knol, heeft je beest geen wond?" "Op het oogenblik niet. Maar geef hem maar een lik; de vent komt hierheen." "All right!" schreeuwde Knol met een stem als een klok, en voegde er minder luid bij: "Wees toch zoo kinderachtig bang niet voor den manager. Als hij je wegjaagt, neem ik je bij mij; ik zet eerstdaags een station op. Ik heb je veel te vertellen, Willem; ik heb tegenwoordig centen!" "En ik heb je ook veel te vertellen, Knol," lachte Willem, terwijl hij Knols schaap zwart schilderde, "ik heb tegenwoordig dubbeltjes." "Teer!" schreeuwde een andere scheerder. "Tot van avond, Knol!" riep Willem, zijn vroegeren makker de hand drukkende. "Tot van avond in mijn hut!" schreeuwde Knol hem na, maar Willem verstond hem op drie pas afstand reeds niet meer, zoo geweldig was het getik en geblaat. "Nu Knol," zeide Willem, nadat de beide jongens reeds een uurtje te zamen hadden gekeuveld. "Nu weet je het voornaamste van wat er sedert onze vlucht met mij gebeurd is, en binnenkort zal er nog wel iets voorvallen, dat je vreemd zal doen opkijken. Vertel nu ook eens, hoe het jou is gegaan!" "Wel, op verre na niet zoo wonderlijk en voorspoedig als jou, maar toch nog beter dan ik verdiend heb, dat moet ik bekennen. Ik heb eerst een paar maanden onder mijn tegenwoordigen naam in Westfalen en Hannover rondgezworven, tot ik eindelijk te Hamburg kwam. Daar heb ik hard gewerkt, maar ik kon er maar juist genoeg verdienen om niet van honger te sterven. Ik heb twaalf ambachten en dertien ongelukken gehad; ten laatste kwam ik bij een slager; daar begon het geluk. De man was tegelijk beestenkooper van zijn ambacht. Toevallig hoorde ik hem op een winteravond, terwijl we bezig waren knakworst te stoppen, vertellen, dat hij een dertig rammen van Duitsch merino-ras moest opkoopen voor een Duitschen squatter in Queensland. Dat knoopte ik in mijn oor. Ik dacht dadelijk aan jou; ik kon ook niet anders denken, dan dat je toen al hoog en droog in Australië zat. "Baas!" zei ik, toen ik een maand later hoorde, dat de slager de rammen had gekocht, "baas, mag ik ze brengen?" Toen had je een gelach moeten hooren. We zaten juist aan tafel; knechten, meiden, kinderen, allen met elkander gierden het uit. Ze dachten allemaal, dat ik me verbeeldde, dat Queensland een dorp in de buurt van Hamburg was; maar wat keken ze op hun neus, toen ze merkten, dat ik er veel meer van wist dan zij zelf. Alles wat jij er van had verteld, had ik goed onthouden en dat heb ik ze eventjes aan het verstand gebracht." "Je kende toch geen Duitsch, Kees?" "Dat geeft ook wat. Ik sprak altijd maar plat Doetinchemsch met woorden er door, die ik onderweg en in Hamburg geleerd had. Zij verstonden mij best, en ik hen." "Nu, en wat verder?" "Wel, de baas had er ooren naar. De squatter had hem zelfs geschreven, of hij niet iemand wist, die toch naar Australië ging; die kon dan meteen een oogje op de kostbare lading houden. "Je kunt begrijpen Willem, hoe blij ik was, toen de boot het anker lichtte; ik had al den tijd in angst gezeten, dat ze me weer inpikken zouden; ik kon geen politieagent zien zonder te beven. "Een half jaar heb ik hier op een station doorgebracht, toen ging de tijding, dat er goudvelden in het Noorden ontdekt waren, als een loopend vuurtje door de kolonie. Daar heb ik eerst een paar maanden honger geleden, tot op eens de kans keerde. Ik was niet zoo gek, als de meesten, die hun stofgoud nog gauwer verdrinken of verspelen dan ze het gevonden hebben. "Knolletje!" zei ik bij me zelf, "'t is al heel mooi zoo, wees tevreden met wat je hebt en maak dat je wegkomt." En ik er van door; ik heb mijn geld op de bank in Brisbane gebracht en ben scheerder geworden. Nu mankeeren me nog maar honderd pond, om een klein station op te zetten. Mijn vroegere baas heeft me beloofd me te helpen, zoo gauw ik het geld bij elkander heb. Ik ben nu al drie maanden aan den gang en trek van het eene groote station naar het andere. En nu ken je ook mijn heele geschiedenis." Willem had van het laatste gedeelte van Knols verhaal niet veel gehoord. Van den goudzoeker met de huifkar wist hij reeds, dat Kees op de velden een van de weinige gelukkigen was geweest. Zijn gedachten verwijlden bij Herman Borgers. De vraag naar den beminde van zijn zuster brandde hem reeds meer dan een uur op de lippen. Alleen de vrees, opnieuw teleurgesteld te zullen worden, weerhield hem ze te uiten. Nu Knol zweeg, nam hij een besluit; "beter teleurgesteld, dan me langer met ijdele hoop te vleien," dacht hij. "Zeg eens, Kees, heb je wel eens Hollanders op de goudvelden ontmoet?" vroeg hij zoo onverschillig mogelijk. "Hollanders? neen, nooit. Hoe kom je daar zoo bij? Ik heb meer dan eens gehoopt, onder zooveel Engelschen, Duitschers, Franschen, Italianen, Chineezen en ik weet niet wat voor landslui meer, eens een enkelen landgenoot aan te spreken. Eens, laat eens kijken, dat is nu wel een maand of tien, geleden, toen heb ik Nederlandsch hooren spreken." "En was dat een Hollander?" vroeg Willem gejaagd. "Neen, ten minste ik kan het niet gelooven, anders zou hij het mij wel gezegd hebben. 't Was voor de rechtbank. Een paar goudzoekers wilden mij het recht betwisten op de premie. Ik had, moet je weten, 't eerste goud gevonden in een streek, die nog niet doorgezocht was. "De premie kwam me dus eerlijk toe, maar een paar Engelschen zouden me toch overbluft hebben, als die man me niet geholpen had. Wanneer ik mij in het Engelsch niet goed wist uit te drukken, vertaalde hij mijn Nederlandsch in het Engelsch, en zoo kreeg ik de premie. Mijn tolk zag er armoedig en vervallen uit. "Ik zal hem wat van de premie meegeven," dacht ik. "Kom, kameraad!" zei ik. "Landslui moeten elkander helpen in den vreemde. De eene dienst is de andere waard. Toe, pak aan, het is je van harte gegund." ""Ik ben je landsman niet," zegt hij en zet een paar oogen op dat ik er van schrik. En toch ben ik er nog zoo zeker niet van, dat hij geen Nederlander is." Willem was, terwijl Knol vertelde, beurtelings rood en bleek geworden. "Ken je zijn naam niet, Kees?" bracht hij stotterend uit. "Willem wat mankeert je? Wat kan jou dien man schelen?" "Knol, ik zoek naar iemand, die mij na aan het hart ligt. Hij is een jaar geleden naar de nieuwe goudvelden vertrokken. Als daar ginds zoo weinig Hollanders zijn, is het zeer goed mogelijk, dat jouw tolk de man is, dien ik zoek. Kom, Knol, zeg eens dadelijk, hoe heette hij?" "Ja, wacht eens. De Engelsche rechter sprak dien naam zoo vreemd uit, dat ik hem niet goed verstond. Willem maak je niet blij met een doode musch; 't was geen Hollandsche naam. Bazes, Boeges o£ zoo iets, met nog wat er voor!" "Borgers!" schreeuwde Willem opspringend, "Herman Borgers!" "Ja juist, dat zal het geweest zijn, Herman, ja nu herinner ik het mij, ik dacht, dat Herman bij den naam hoorde. Dan is hij toch een Hollander." "Knol, we gaan naar de goudvelden Herman zoeken. Wij moeten hem vinden, het mag kosten wat het wil!" riep Willem op blijden en vastberaden toon. "Een kleinigheidje; of het zoo maar niets is. Naar de goudvelden, dat is een gevaarlijke weg en...." "Neen, Kees, wat je ook zegt, dat helpt je niets. Stribbel dus niet langer tegen. Het moet en het zal gebeuren, al was het een jaar van hier en al moesten we ons midden door de wilden heen slaan!" "Dat kan er wel eens op zitten, of we moesten den grooten weg volgen; dan duurt zoo'n reisje minstens een maand, al rijden we als dollen;--en in een maand scheer ik vijfhonderd schapen tegen een shilling het stuk, dat is vijf-en-twintig pond." "O, als je geen andere bezwaren hebt, is de zaak beklonken. Geld is bij mij het minste. Ik zal je eens iets influisteren, dat ik je eigenlijk nog niet mag vertellen!" "Jij!" riep Knol in ongeloovige verbazing over hetgeen Willem hem fluisterend vertelde. "Ben je mal! Je zag er van morgen nogal managerachtig uit met je teerkwast. Teerjongen en manager, dat lijkt net zooveel op elkander als schoenpoetser en minister. Och kom, maak dat anderen wijs!" "En toch is dat zoo, Knol. Loop eens een eindje mede het vlakke veld in, dan zal ik je de zaak haarfijn vertellen, en je zult me gelooven."-- "Willem, je bent een geluksvogel!" zei Knol eenige minuten later. "Honderd pond in de week! Als je 't in een boek leest, geloof je het niet!" "Stil, spreek zoo luid niet. Geef je me nu je hand er op, dat je meegaat. Te zult er geen schade bij hebben." "Nu goed. Ik beloof het je. Eigenlijk ben ik het jou en dien Borgers verplicht. Aan jou heb ik te danken, dat ik veilig uit De Kruisberg ontsnappen kon, en aan hem, dat ik vijftig pond premie heb ontvangen. Ik kan weggaan, wanneer ik wil. Maar hoe doe jij? Jij kunt toch zoo maar niet wegloopen, nadat je een paar dagen leerling bent geweest?" "Dat zal toch wel moeten," zei Willem nadenkend en meer tot zichzelf dan tot Knol sprekend. "Ik zal wachten tot de volgende week; als de mail-man met de brieven uit Brisbane op het station komt, zal er wel een van mijn Engelschman voor mij bij zijn; dan schrijf ik er een terug, waarin ik hem meld, dat ik dien "Raap" van den man met de huifkar heb gevonden, die Herman Borgers persoonlijk kent. Hij weet, hoeveel er mij aan gelegen is dien jongen man te spreken en zal het wel billijken, dat ik hem onverwijld ga opzoeken. "Kees, als we Jacky, den blackboy, als gids mede konden krijgen, zouden we in rechte lijn door de wildernis kunnen trekken en dan zonder twijfel den weg in de helft van den tijd afleggen." "Nu, Willem, ik doe zooals op De Kruisberg; ik laat alles aan jou over. Het plannenmaken is je toevertrouwd, dat weet ik nog vanouds; mijn hoofd is er zeker niet voor geschikt; ik schik mij naar jouw wil, dan zal het wel goed afloopen. Ik ga slapen; morgen bij het aanbreken van den dag moet ik in de wolschuur zijn. Wel te rusten!" "Goeden nacht, Kees. 't Blijft dus afgesproken, dat jij in elk geval medegaat?" "Wel! Jij hebt hier, als ik het goed naga, te bevelen en niet te verzoeken. Ik scheer eigenlijk jouw schapen!" "Dat is ook zoo, Kees, en het zal je geen nadeel zijn!" "Nu, Willem, misschien besluit ik nog wel, een groote knecht in plaats van een kleinen baas te worden. Goeden nacht, squatter!" "Slaap wel, opzichter!" Met een hart vol hoop en een hoofd vol plannen, rolde Willem zich dien nacht in zijn dekens, doch hij kon den slaap niet vatten. Wat hij den manager moest zeggen, en wat naar Amsterdam en naar Brisbane schrijven, hield zijn geest wakker. Hij betastte in het donker nog eens den ring en den brief, die nu eindelijk kans hadden, binnenkort hun bestemming te bereiken. "William, slaap je al?" hoorde hij dicht bij zijn veldbed fluisteren. "Dilly, ben jij het?" "Ja," zeide deze en ging naast Willem op den rand van het bed zitten. "Ik ben hierheen geslopen, om je te zeggen, dat je op je hoede moet zijn. De manager heeft achterdocht opgevat; waardoor, weet ik niet; zijn kwaad geweten doet hem alles en iedereen verdacht voorkomen, en jij en je oom gelijken voor familieleden al heel weinig op elkander. Hij zoekt van mij iets naders omtrent jullie beiden te vernemen, omdat hij bemerkt heeft, dat wij met ons drieën uit schapentellen zijn geweest. Ik weet ook zeker, dat hij je beluisterd heeft, terwijl je met je landgenoot sprak. Ik heb hem onder voorwendsel, dat ik hem iets toonen moest, tegen zijn zin van de tent, waar jullie zoo luid spraken, weggetroond. Wees in het vervolg voorzichtiger: achter elke tent of hut kan een luisteraar verscholen zijn. Vertrouw ook niemand hoegenaamd ons geheim toe, of alles is verloren. De bevolking van het station is wel niet op zijn hand, maar hij kon licht iemand met fraaie beloften omkoopen, om zich tegenover jou als ontevreden aan te stellen en je uit te hooren. Pas dus op, de bedrieger is in staat, de wol te verkoopen, voor ze afgeschoren is, met de schapen er bij, en het geld op te strijken en zich uit de voeten te maken." "John, ik zal je raad ter harte nemen, ofschoon ik niet zoo onnoozel en lichtgeloovig ben, als je denkt. Ik ben nog wel jong, maar ik heb veel ondervonden. Dilly, ik heb ook in een andere zaak je voorlichting noodig." Nu vertelde Willem den opzichter, dien hij nu reeds zijn vriend kon noemen, dat en met welk doel hij naar de goudvelden moest vertrekken. "Wat den manager betreft," beweerde Dilly, "die zal gemakkelijker toegeven dan je denkt; hij ziet je waarschijnlijk met genoegen vertrekken, en het zou hem, dunkt me, wat waard zijn, als je in het geheel niet meer terugkwam. Maar of hij je Jacky meegeeft, weet ik niet. Dat zou je anders minstens veertien dagen tijds uitsparen. De groote wegen slingeren hier in eindelooze bochten van het eene station naar het andere. Maar zoo'n zwarte neemt de richting, waarin de kakatoes vliegen, en Jacky vooral kent den weg naar het Noorden op een prik en weet bovendien de Majols te vermijden." "Majols? Wat zijn dat nu weer?" "Goed gewapende wilden, die alleen in de nabijheid van de runs komen, om te stelen of te moorden. Echte menscheneters, die hier in Noord-Queensland nog lang niet uitgestorven zijn. Maar heb je Jacky bij je, dan loop je weinig gevaar; die ruikt zijn voormalige broertjes van verre en is in de wildernis in zijn element als een visch in het water. "Tot morgen, William, tracht bij voorbaat Jacky te winnen; met een goudstuk doe je veel bij hem. Schrijf je oom, dat hij zich haasten moet, anders is Mr. Walebone hem te vlug af. Ik zal intusschen een oog in het zeil houden." De manager nam Willems verzoek op, zooals Dilly vermoed had. Jacky mocht mede gaan, om hem en zijn makker in rechte lijn door de bush te geleiden, tot ze den grooten weg, niet ver van de velden, zouden bereikt hebben. Mr. Walebone was van dit oogenblik af zelfs vriendelijk tegen Willem: hij had wel gezien, dat schapenwasschen en teersmeren geen werk voor hem was, en iets anders was er tijdens het scheren op het station niet te doen. Willem begreep zeer goed, dat de manager loog: in het magazijn, in de paardenkampen, waar de rijdieren der scheerders en wasschers geborgen waren, in het slachthuis, overal kwamen handen te kort; doch hij hield zich onnoozel. Een week later kwam de rijdende mail-man op Darlingstation aan. Hij voerde een tweede paard, met een groot pak brieven en kranten beladen, aan den teugel met zich en werd met gejuich ontvangen. Willem zorgde bij het uitpakken tegenwoordig te zijn. Hij vreesde terecht dat de manager, indien hij kans zag, zijn brief uit Brisbane zou onderscheppen. De brievenbesteller had er twee voor Willem bij zich. Een uit Amsterdam. Die was in een oogwenk opengescheurd en de inhoud ervan verslonden. Goddank! allen thuis waren gezond en verlangden vurig naar tijding van den zoon en broeder. Het telegram van Willem, dat zijne aankomst te Sydney melden moest, hadden ze bij het verzenden van dezen brief nog niet ontvangen, wel echter zijn brief uit Triest, waarin hij "Darling-station, Queensland", als zijn toekomstig verblijf had opgegeven. Ook bleek het nu, dat het den jongen Walling ernst was, toen hij Willem te Bazel de vriendenhand reikte. Hij had een bezoek bij diens ouders afgelegd en hun zijn ontmoeting medegedeeld. Met een enkel woord herinnerde Emilia haar broer aan zijn belofte, Herman Borgers te gaan opzoeken; en bij haar bede voegde ze thans die van Hermans ouders. Ook zij hadden sedert een jaar taal noch teeken uit Australië ontvangen. De tweede brief, dien Lord Greybury met zijn waren naam onderteekende, luidde: "Alles in orde. Heb mijn identiteit bij den rechter te Brisbane bewezen. Manager kan geen kwaad meer doen. Ik zal zorgen op den geschikten tijd op het station te zijn en zal een bevoegd ambtenaar medebrengen, om zoo noodig mijn rechten op alles wat zich op de run bevindt tegenover Walebone te doen gelden." "Kies met Dilly schapen en runderen uit, om de tweede run te bevolken; ik vertrek eerstdaags naar de goudvelden, om den manager te zoeken," was het postscriptum. De mail-man vertrok den volgenden morgen en nam Willems brieven voor Amsterdam en Brisbane mede. De tijdingen, die de squattersleerling uit beide plaatsen had ontvangen, spoorden hem aan, zoo spoedig mogelijk zijn plan ten uitvoer te brengen. Nog denzelfden dag werden alle toebereidselen voor de groote reis gemaakt. HOOFDSTUK XVII. Naar de wijze des lands gaven de drie ruiters door luide hoera's aan hun blijdschap lucht, toen de laatste slagboom in de verst verwijderde heining achter hen dichtviel. Die vroolijke stemming werd bij elk der reizigers nog verhoogd door een voor ieder verschillende oorzaak. Willem gevoelde zich opgewekt door het vooruitzicht, eindelijk de belofte, aan zijn zuster gedaan, te kunnen vervullen, en binnenkort Herman Borgers, in dubbele beteekenis, deelgenoot van zijn geluk te maken; Knol, doordat hij, al rijdende, dubbel scheerloon verdiende, zonder één schaap te villen of de terechtwijzingen van den lastigen manager te moeten aanhooren; en Jacky,--bij dien welde de vreugde wel het diepst uit het hart. Gids zijn! En dat nog wel van vreemdelingen! Straks zou hij eens proeven geven van zijn vaardigheid in het padvinden en jagen. Hij zou toonen dat hij geen Majol, geen wilde meer was.... Zijn hoera bij het betreden van den bush klonk als een overmoedige uittarting van alle menschen en dieren der wildernis. Voor Willem had deze reis nog een bekoorlijkheid meer; hij zou weder nieuwe streken zien en zoodoende meer en meer bekend worden met het land, dat hij nu reeds als zijn tweede vaderland beschouwde. Om zoo snel mogelijk te kunnen rijden, had men alleen het onontbeerlijke medegenomen. Vleesch en meel slechts voor één dag; de kogelzakken evenwel waren goed gevuld, en de inhoud moest mondkost leveren. Van het wild, dat hiertoe toch ook moest medewerken, was echter in de eerste uren van den tocht weinig of niets te bespeuren. Slechts een enkele buidelrat vluchtte bij de nadering der ruiters in een der vele, ver van elkander verwijderde gomboomen. Schaduw gaven die boomen slechts weinig; de kleine leerachtige bladeren keerden hun dikte in plaats van hun vlakte naar de zon, die dan ook met haar brandende stralen ongehinderd den bodem van het bosch verschroeide. 't Was Januari, in Queensland de heetste maand van het jaar. De hitte werd drukkend en werkte, met de diepe stilte van dit bosch zonder schaduw, nadeelig op de blijde stemming van Willem en Knol. Zwijgend reden ze achter Jacky aan. Deze echter scheen er weinig last van te hebben. Hij draaide onophoudelijk op zijn paard heen en weder, bekeek nu eens zijn geweer en zijn revolver, dan weer zijn nieuw jachtmes. Geen kengoeroe of wallabie liet zich echter zien; geen papegaai of kakatoe deed in de boomen zijn gekrijsch hooren. Jacky had bij zijn vertrek van het station ook zijn tomahawk, een steenen bijl, aan den zadelknop gehangen. Nu haalde hij een vijfde wapen voor den dag, dat hij tot nu toe zorgvuldig in zijn flanel verborgen had gehouden. Het was een platte, zwak gebogen, ijzerhouten lat, afgerond aan de uiteinden en van ongeveer vier decimeter lengte. De bolle zijde was scherp gesneden, de holle zijde rond gelaten. Blijkbaar trotsch op het bezit ervan, toonde hij zijn vreemdsoortig wapen aan de achter hem rijdende Nederlanders. "Boemerang," zei hij geheimzinnig. "Hé! is dat nu een boemerang?" riepen Willem en Knol tegelijk. "Geef eens hier, Jacky!" Maar daar had Jacky geen ooren naar; hij vertrouwde zijn kostbaar wapen aan geen onervaren handen toe. "Neen, witte man niet kennen boemerang; Jacky doen als kakatoes komt. Missa William zien, hoe zwarte man doen!" Met die woorden wikkelde Jacky zijn boemerang in een wollen lap en stopte hem weer tusschen zijn flanel. De geheele dag ging voorbij, zonder dat een stuk eetbaar wild onder schot kwam. Tweemaal hadden ze een herder ontmoet, die zijn kudde naar het station dreef; maar een van de zestigduizend schapen te slachten, daaraan dacht geen van drieën. Men was dan ook wel gedwongen opnieuw met het medegenomen vleesch het avondmaal te bereiden. Jacky's maag scheen een afgrond te zijn; hij at driemaal zooveel als Willem en Knol en was nog verre van verzadigd, toen de geheele voorraad was opgeteerd. Er scheen geen einde te komen aan het Australisch bosch met zijn eeuwige gomboomen; toen de drie mannen het kampvuur aanlegden, was het landschap nog niet merkbaar veranderd. Willem noch Knol wisten dan ook, of ze een dagreis verder waren gekomen, dan wel in een kring rondgeloopen hadden. Jacky lachte om hun twijfel; hoofdzakelijk door gebaren--want het mengelmoes van Engelsch en de taal der inlanders, dat Jacky sprak, was voor de Hollanders moeilijk verstaanbaar--beduidde hij hun, dat, zoolang kreupelhout en slingerplanten het uitzicht niet belemmerden, hij nooit in een kring kon rondloopen, al geleken alle boomen op elkander als twee eieren van denzelfden vogel. Juist die boomen waren het, waarlangs hij zijn denkbeeldig richtsnoer spande. Willem en Knol hadden er elkander reeds des morgens opmerkzaam op gemaakt, dat hun gids telkens, als hij een boom genaderd was, een oogenblik omkeek. Nu begrepen zij het doel van die beweging. De vernuftige zwarte koos zorgvuldig de boomen uit, waarlangs hij reed, en zorgde steeds, dat elke volgende boom met den thans bereikten en den vorigen in een rechte lijn stond. Zoo kon hij wel kleine slingeringen maken, maar in een kring rijden in geen geval. Eerst in den middag van den tweeden dag, maakte de gladde mosbodem van het eucalyptusbosch voor een grastapijt plaats. De halmen werden steeds hooger en de boomen steeds schaarscher; zoo ging langzamerhand het bosch in een prairie over. Nu kon ook het water en daarmede het wild niet verre meer zijn. "Kijk dat gras daar ginds eens golven; 't is of er een dier doorheen vlucht," zei Knol. "Dingo!" antwoordde Jacky met zekerheid. Men bereikte de plaats, waar de dingo door het hoefgetrappel opgejaagd was. Daar lag, half verscheurd, een jong kalf. "Wacht even," zei Willem en sprong van het paard, "die rakker zal niet veel schapen of kalveren meer vermoorden." Hij haalde een fleschje te voorschijn, zooals elke bewoner van een station steeds bij zich draagt, en besproeide het vaneengereten lichaam op verschillende plaatsen met strychnine. Onder het verder rijden hoorden ze het klagend geluid der moeder, die haar kalf zocht; ze kwam hun achterop en volgde hen een tijd lang met haar angstig geluid; het was of ze den mannen smeekte haar te helpen zoeken. Deze kregen medelijden met de arme koe, maar hadden haar toch niet bij het lijk van het kalf durven brengen, al hadden ze dat in het hooge gras nog terug kunnen vinden. Ze vreesden, dat ze het lichaam van haar kind zou likken en zich zoodoende zelf vergiftigen. Weldra hadden de reizigers gegronde hoop, bij het avondmaal iets anders dan een stukje gezouten vleesch of half rauwe meelballen te eten te krijgen. Een verwijderd gekwaak, gekras en gekrijsch bewees, dat ze de bedding van een rivier naderden. Met moeite slechts onderdrukten ze een vreugdekreet, toen ze de plassen bezaaid vonden met eenden, ganzen en zwanen, en de acacia's langs den oever letterlijk bedekt zagen met papegaaien, kakatoes en andere bont gekleurde vogels. "Daar zullen we een paar van uitzoeken, Kees!" zeide Willem, die, na zijn paard gekluisterd te hebben, zich gereed maakte aan te leggen. "Missa, niet schiet, vogels wegjagen, morgen niets!" fluisterde Jacky, terwijl hij den loop van Willems geweer neerdrukte. "Jacky boemerang werp, veel meer krijg, eenden niet bang maakt." "Daar heb je gelijk in, Jacky. Kom aan, vertoon je kunst eens; ik ben werkelijk nieuwsgierig, hoe je met dat stuk hout een vogel treft." "Missa's meegaan!" Jacky geleidde hen naar een open plaats aan den oever. Aan de overzijde naderde een vlucht kakatoes de rivier; ze waren nog zoo hoog, dat het sneeuwvlokken geleken, die in het diepe blauw der lucht voortdreven. De vogels kwamen steeds dalende snel nader; reeds waren de gele en roode kuiven duidelijk van de witte veeren te onderscheiden. Jacky had zijn boemerang uit de lappen gewikkeld en zorgvuldig afgewreven. Op het oogenblik, dat hij de kakatoes snel zag dalen, greep hij de lat bij het eene eind, zwaaide ze eenige keeren boven zijn hoofd rond en liet ze daarop los. Willem en Knol keken naar boven om den boemerang met de oogen te volgen, maar tot hun verbazing vloog het kromme stuk hout snel draaiende, naar het water. Als een gekeilde steen sprong het weer op, toen het de oppervlakte bereikt had; daalde weer, kaatste zoo driemaal terug, en verhief zich ten laatste, als had het ding uit het water nieuwe kracht geput, sneller draaiend in de lucht. 't Scheen werkelijk of de boemerang leven bezat, plotseling nam hij een zijsprong en schoot tusschen de neerstrijkende kakatoes in. Deze hadden zich bij het dalen wat veel verspreid; de boemerang slingerde er tusschen door zonder er een te treffen. Eenige oogenblikken bleef hij op de plaats ronddraaien, als zocht hij nog een prooi, daarop steeg het zonderlinge wapen hooger, beschreef een grooten cirkel in de lucht, draaide in wijde spiralen terug over de rivier en viel voor de voeten der verbaasde Nederlanders in het gras. Jacky was teleurgesteld nu zijn boemerang, waarop hij zoo gepocht had, niets had geraakt. Met scherpen blik doorzocht hij de boomen in de nabijheid. "Missa, kijk! Jacky raak blauwe papegaai!" Op een hoogen, witten eucalyptus stoeiden en dartelden een menigte veelkleurige papegaaien en parkieten met elkander. Een groote, indigo-blauwe ara, de teenen als ringen om een dunnen tak geklemd, schommelde met den kop naar beneden lustig heen en weder. Jacky zwaaide opnieuw zijn boemerang boven het hoofd en wierp hem voor zijn voeten op een platten steen; loodrecht steeg de lat naar boven, schoot op de vereischte hoogte gekomen naar de ara en trof hem tegen den kop. De vogel liet los en viel. Onder het vallen draaide de boemerang steeds om den vogel heen; hij scheen er een geheel mee uit te maken en sloeg er tegen aan, dat de veeren in 't rond vlogen. De zwarte liep snel naar de plaats, waar de boemerang en zijn buit gevallen waren. De papegaai was verpletterd. De schedel, de pooten, tot zelfs de harde snavel waren stuk geslagen. Jacky wischte zijn met bloed bevlekt wapen af. "Komt de boemerang niet terug, als hij iets raakt?" vroeg Willem. "Neen, missa, witte mannen denken zoo. Boemerang is geen hond. Maar wat boemerang raakt is dood. Blijft liggen!" "Dat heb ik gezien en goed ook!" zei Knol, terwijl hij de ara opraapte, "ik geloof dat er geen beentje in zijn lijf heel is gebleven." "Lekker, van avond braden, nog meer raken!" hernam Jacky en zocht naar een nieuw mikpunt voor zijn boemerang. "Goed zoo, Jacky, ga je gang, oude jongen, dan sparen wij onze kogels; ik verzeker je, dat ik trek heb!" "Kees, vertrouw niet te veel op zijn "lekker"; ik heb den zwarte vuile eieren zien eten en toen zei hij ook nog: "lekker!"" zei Willem in het Nederlandsch tot Knol. Jacky keek bij het hooren van die vreemde taal op. "Jacky kan niet verstaan!" Met wantrouwende blikken staarde hij, dit zeggende, de beide blanken aan. Nu was het de beurt aan Willem en Knol om te lachen. Het ontsteld gelaat van den zwarte verried, dat hij de witte mannen nooit een andere taal dan Engelsch had hooren spreken. "Kan niet verstaan," herhaalde hij verschrikt. "Witte mannen wil Jacky doodschiet!" "Ben je niet wijs, Jacky? Ik zeide, dat je zoo goed met den boemerang kon omgaan. Waarom zouden we je kwaad willen doen? Als jij ons niet helpt, verdwalen we immers. Wij komen uit een ander land dan Mr. Walebone en Mr. Dilly. De zwarten spreken toch ook niet allen dezelfde taal." "Yohi!" [16] zei Jacky nadenkend en ging op zijn hurken zitten. "Missa Roda, Missa Dilly en Missa Knol goed mannen?" zei hij op vragenden toon. "Ja, zeker, Jacky; hier heb je mijn hand er op, wij zullen je nooit kwaad doen, en als we thuis komen, krijg je weer zoo'n rond stukje goud!" "Jacky doet niet!" riep de zwarte eensklaps opspringend. "Wat niet? Ons niet verder brengen!" vroeg Willem verschrikt. "Yohi, wel verder brengen. Missa manager niet goed; slaat Jacky met de zweep. Jacky niet doen, wat Missa manager zegt!" "Wat zegt Missa manager dan?" "Jacky moet twee witte mannen in de scrub bij de Majols brengen, wegloopen, anders Missa Roda Jacky doodschiet!" "Wat een schurk! Daarom liet hij mij zoo gewillig op reis gaan, en dat was dus de reden van zijn gehuichelde vriendelijkheid!" Willem keek dit zeggende eens rond, en de schrik sloeg hem om het hart. Als Jacky eens gedaan had, wat de verraderlijke bestuurder van hem eischte! Nu reeds zouden hij noch Knol weten, naar welke zijde zich te wenden, en zij waren nog op de run van Darling-station; hoe dan, wanneer de zwarte gids hen over een dag of wat midden in de scrub in den steek had gelaten? "Jacky doet het niet, wel? Jacky is een goede zwarte man; hij blijft bij ons; is het niet?" zoo paaide Willem, terwijl hij den gids vriendschappelijk op den schouder klopte. "Yohi!" zei Jacky, "zal aan Missa manager zeggen, witte mannen dood in de scrub!" "Braaf zoo, Jacky! zeg wat je wilt, als je ons maar op den weg naar de goudvelden brengt." Jacky was geheel gerustgesteld en hervatte de jacht. Nog verscheidene eenden en kakatoes vielen onder de moorddadige slagen van de ijzerhouten boemerang en verschaften een uitmuntend avondeten. Vijf dagen lang werd de tocht op dezelfde wijze voortgezet. Gomboomwouden wisselden af met grasvlakten en steenwoestijnen. De kengoeroes waren blijkbaar dikwijls gejaagd, want ze waren schuwer dan gewoonlijk en kwamen niet onder schot; zoo moesten zich de reizigers met vogels tevreden stellen. Den zesden dag evenwel werd het bosch dat ze doorreden, gaandeweg dichter, de gomboomen hooger en dikker; slingerplanten en bamboestruiken maakten het rijden lastig. Daar vertoonde zich ook voor 't eerst een wallabie in hun nabijheid; het dier sprong haastig voorbij, zonder, zoo 't scheen, de reizigers, die afgestegen waren, te bemerken. "Wilden!" fluisterde de zwarte, stak het hoofd vooruit en sperde zijn oogen wijd open; doch de boomen, de struiken en het hooge gras belemmerden het vergezicht. "Missa Roda, bewaar boemerang in de hand!" zei de Australiër. In een oogenblik lagen de weinige kleedingstukken, die hij droeg, aan den voet van een reusachtigen eucalyptus. "Wat wil je nu doen?" vroeg Knol verwonderd, "daar kom je nooit in. Dien boom omspannen vijf mannen nog niet." "Jacky "kamin" maak!" antwoordde de blackboy op zijn gewonen geheimzinnigen toon. "Jacky knap zwarte man!" Inderdaad Jacky wist overal raad op. Met zijn tomahawk sloeg hij een vingerdikken bamboestengel dicht bij den grond af. Ook de pluim kapte hij weg en boog daarop het tien meter lange riet in tweeën, tot het kraakte; de beide einden maakte hij eveneens buigzamer door ze te doen kraken. Daarna maakte hij met veel moeite een lus van het dunste eind, stak er den linker arm in, sloeg toen na een paar vergeefsche pogingen den bamboe om den boom heen, greep het losse eind met de rechterhand en draaide dit eenige keeren om zijn rechterarm. Nu plaatste hij den rechter voet tegen den grond, trok den bamboe aan en liet zijn lichaam zoo ver mogelijk achterover hellen; eindelijk trok hij ook zijn linkerbeen op, zoodat hij tegen den boom stond als een vlieg tegen den wand. Met schokken steeg het taaie riet langs den gladden stam op, en met elken schok plaatste de zwarte den eenen voet boven den anderen. In korten tijd had hij den ondersten tak bereikt en klom als een eekhoorn verder. Met behulp van zijn "kamin" kwam hij op dezelfde wijze weder beneden. "Majols!" berichtte hij, "prairie achter het bosch in brand; wallabies jagen!" "Wel, Jacky, zet je daarom zoo'n benauwd gezicht? We hebben immers onze geweren; de wilden zullen ons wel met rust laten, als ze zien dat we goed gewapend zijn!" "Neen, Majols veertig, vijftig; wij drie in de boomen!" "Als jij maar zegt, hoe wij in de dikke stammen moeten klimmen. Ik zie geen kans het met jouw "kamin" te doen, Jacky. En jij Kees?" "Ik heb ook weinig lust, mijn nek te breken!" "Welnu, Jacky, dan zullen we hier je broertjes afwachten!" Doch daarin had Jacky weinig lust. Hij scheen niet op een ontmoeting met zijn rasgenooten gesteld te zijn. "Meegaan, witte mannen Jacky nakruipen, paarden meetrekken, naar den zoom. Majols ons niet zien kan!" Weder vloog een wallabie voorbij; ze drukte onder het springen den voorpoot tegen den met jongen gevulden buidel. In de rechterhand de revolver, in den linker de teugel van het paard houdend, volgden Willem en Knol den zwarte door het kreupelhout. Aan den zoom van het bosch hield Jacky stand, ging op de knieën liggen en beduidde den Hollanders, dat zij hetzelfde moesten doen. Een grasvlakte strekte zich voor hen uit. Eenige naakte wilden, reusachtige kerels, liepen met brandende gomtakken rond en staken het gras op verschillende plaatsen in brand. De wind dreef den rook van de verborgen reizigers af, zoodat ze er geen last van hadden en ze de vlakte in haar geheel konden overzien. Langs den hoogen rand van het bosch stonden, met den rug naar hen toegekeerd, een tiental met lange speren gewapende wilden; aan de tegenovergestelde zijde der vlakte wachtten een twintigtal, eveneens gewapend, de wallabies en buidelratten op, die voor de naderende vlammen vluchtten. Zij wierpen hun speren naar de vlugge dieren, doch bleken niet zeer behendig te zijn. De meeste kengoeroes ontkwamen, slechts drie vielen in de handen der wilden. Deze drongen met den buit het bosch in, niet verre van de plaats, waar de drie mannen bij hun paarden verscholen lagen. In de volgende dagen ontmoetten de ruiters wild in overvloed; bij elken maaltijd aten ze gekookt of gebraden kengoeroevleesch, dat den Nederlanders steeds beter smaakte; Jacky evenwel bleef hardnekkig de voorkeur geven aan ongekookte spijzen. De voortreffelijke gids wist steeds een ontmoeting met de wilden te vermijden. Het was werkelijk, of hij ze ruiken kon, zooals Dilly beweerde. Eens slechts kwam men er dichter bij dan gewoonlijk. Om ongemerkt voorbij te komen, stegen de ruiters af en omwonden de hoeven der paarden met gras. Jacky scheen door een geheimzinnige oorzaak aangetrokken en tegelijk afgestooten te worden. Telkens als hij een tien of vijftien schreden gedaan had, bleef hij staan en boog het hoofd naar de zijde van het kamp der wilden; dan zwoegde zijn borst en huiverde hij over het geheele lichaam. "Corroborrie!" fluisterde hij met bevende lippen. "Majols dansen en zingen!" Een dof gebrom, als werd er in de nabijheid op omfloerste trommen geslagen, trof de ooren der Nederlanders, die ingespannen luisterden. "Bora!" zei Jacky nauwelijks hoorbaar; van bijgeloovigen angst puilden hem de oogen uit het hoofd; met geweld zich ontrukkend aan de betoovering, die hem naar de plaats trok, vanwaar het geluid kwam, vluchtte hij met groote sprongen in tegenovergestelde richting. Willem en Knol moesten wel volgen, hoe gaarne ze eens zoo'n concert en bal der wilden hadden bijgewoond. Jacky was niet te bewegen terug te keeren, zelfs een rond stukje goud had geen uitwerking. "Bora, Bora!" zeide hij nog sidderend van angst. "Majols Jacky doodsteek, opeet!" "Maar wat is dat dan voor een vreeselijk en gevaarlijk ding, zoo'n bora; is het soms een boa, een slang?" vroeg Willem. "Neen!" schudde Jacky. "Niet slang; boa!" De zwarte liet zijn schitterend witte tanden zien. Eén snijtand in de bovenkaak ontbrak. "Begrijp jij er wat van, Kees?" "Geen steek! Of het moest een aardigheid van de wilden zijn, elkander bij zoo'n gelegenheid de tanden uit te slaan." "Kees, als we op den terugweg met ons drieën zijn, moeten wij het er eens op wagen zoo'n indrukwekkende plechtigheid af te kijken!" "Ja, als we met ons drieën zijn. Jij schijnt er niet aan te twijfelen, Herman Borgers te zullen vinden; als je op de goudvelden rondgezworven hadt, zooals ik, zou je er nog zoo zeker niet van zijn." De hitte werd op den middag zoo drukkend, dat Willem en Knol na den maaltijd besloten, in de schaduw van een mimosaboschje een paar uur te gaan slapen. Ze sloten gerust de oogen, daar ze wisten dat Jacky de wacht hield, en met een palmtak hen voor de steken der gevaarlijke insekten beveiligde. Willem werd wakker, wreef zich de oogen en bemerkte met schrik, dat de gids verdwenen was. "Kees! word wakker! Jacky is weg!" "Wat blief?" riep Knol, die verschrikt opsprong. "Maar daar liggen zijn kleeren, zijn broek en zijn hemd; alleen zijn bijl zie ik niet; en ginds grazen drie paarden. Maak je niet ongerust, Willem, hij is niet weg." "Maar waar zit hij dan? Ik zie hem nergens. Ja wel. Daar ligt hij op den buik aan den plas te drinken. Is de vent gek geworden? Hij heeft pas een geheelen ketel thee leeggedronken." Willem en Knol liepen naar den plas. "Jacky, wat doe je daar?" Maar Jacky gaf geen antwoord. Door een teeken gaf hij den Nederlanders te verstaan, dat ze naast hem moesten gaan liggen. "Ik mag een kraai zijn, als ik er wat van snap!" zei Knol. "Hij heeft zijn mond vol water." "Laten we in vredesnaam maar gaan liggen, Kees. Ik ben toch ook nieuwsgierig, wat voor kunsten hij nu weer zal vertoonen." Meer dan een half uur lagen de drie mannen op die wijze aan den plas. "'t Begint me te vervelen, Kees!" "En mij niet minder, Willem!" "Stilte!" gebood Jacky met een duidelijk gebaar en wees op een insekt, dat over den plas gonsde. "Dat is een bij, als ik het wel heb!" "Dat geloof ik ook, Willem; wat zou hij daarmee willen doen?" Jacky's oogen volgden elke beweging van de bij. Nu was ze dicht bij zijn hoofd, dat het water bijna aanraakte. Eensklaps spoot de zwarte het water uit zijn mond op de bij. Het insekt viel in den plas. In een oogwenk was Jacky opgesprongen en had het diertje gegrepen. Voorzichtig nam hij het tusschen de vingers van de linkerhand; hij bevestigde met een droppel hars eenige draadjes wol, die hij waarschijnlijk uit zijn flanel of zijne dekens had geplozen, aan de pooten van de bij, en plaatste het diertje op zijn hand om het te laten drogen. "Wat beteekent dat Jacky?" vroeg Willem, die evenals Knol in de grootste verbazing had toegezien. "Bij wegvliegen naar het nest, honing, lekker!" antwoordde Jacky en smakte met de tong. Daar vloog de bij op, doch de wol bezwaarde haar zoozeer, dat ze zich slechts langzaam kon verwijderen. Na eenige wendingen nam ze de richting naar het bosch. Jacky haar na. Het hoofd omhoog, den tomahawk in de hand, volgde hij nu eens springend, dan weder rennend het insekt, dat door de vlokjes wol zelfs op een afstand duidelijk zichtbaar bleef. Verrast en nieuwsgierig naar den uitslag liepen Willem en Knol den bijenjager na; doch ze konden hem niet bijhouden en verloren hem uit het gezicht. Het kloppen met de bijl in het bosch echter zeide hun, waar hij zich bevond. Nadergekomen zagen ze hem een tiental meters boven den grond met het lichaam tegen een gladden boomstam aangedrukt. Alleen de teenen van zijn linkervoet vonden steun in een inkeping, die hij met zijn tomahawk had gemaakt; nu was hij bezig ter hoogte van zijn heup een tweede te hakken. Zoo hieuw Jacky zich al klimmende een trap uit, tot hij den eersten tak had bereikt en zich op kon trekken. Boven in den boom begon hij een gat te hakken; de splinters vielen op Willem en zijn reismakker neer. "Missa's pas op!" schreeuwde Jacky. Een oogenblik later viel een zware honigraat op den grond; honderden bijen gonsden er om heen; een tweede en derde raat volgden. Nu kwam ook Jacky naar beneden; vlug als een aap daalde hij de ongemakkelijke en gevaarlijke trap af. Dat de bijen op sommige plaatsen in klompen op zijn naakt lichaam zaten, scheen hem niet te deren. Hij legde de raten op zijn hoofd en liep er op een drafje mee naar den plas, om zich zelf en de raten van de aanklevende bijen te zuiveren. De honig smaakte uitmuntend. Weinige dagen daarna bereikte men een onafzienbare vlakte; Jacky wees den beiden Nederlanders de richting, waarin ze rijden moesten om den grooten weg te bereiken, en nam afscheid. "Dag, Jacky! goede reis! Als je bang bent voor missa manager, zeg hem dan maar, dat je de witte mannen in de scrub hebt laten steken." "Yohi! Jacky zeggen witte mannen dood, opgegeten door de Majols!" "Goed, maar zeg Mr. Dilly in stilte, dat het niet waar is. Dag Jacky!" "Ik ben nu al verlangend, Kees, het verbaasde gezicht van Mr. Walebone te zien, wanneer hij ons goed en wel ziet terugkomen!" "En wat moet Jacky dan zeggen?" "Daaraan dacht ik juist, Kees. Hoe goed hij zich ook kan redden als de nood aan den man komt, hij heeft me toch geen grooten dunk van zijn verstand gegeven, hij kan, geloof ik, niet nadenken." Midden in de uitgestrekte vlakte zagen Willem en Knol tot hun verwondering een blokhuis voor zich. 't Was een kazerne van de zwarte politie, door de regeering van Queensland aangesteld, en geposteerd op plaatsen, waar de inboorlingen nog als gevaarlijk werden beschouwd. De zwarte ruiters waren op dit oogenblik voor het grootste gedeelte op marsch, om een stam Majols te tuchtigen,--dat wil zeggen te vernietigen--die een Engelschen zendeling opgegeten hadden. De sergeant, de eenige blanke, die aanwezig was, vertelde hun dit, terwijl hij hen naar den grooten weg geleidde. "Maar maken die zwarte agenten dan nooit gemeene zaak met de wilden?" vroeg Willem nieuwsgierig. "Wel neen!" antwoordde de sergeant. "Mijn jongens zijn allen uit een andere streek van de Torrestraat of uit Victoria; die kennen geen grooter pleizier dan de Majols, die een strooptocht ondernomen hebben, voor den kop of nog liever in den rug te schieten!" De groote weg lag vóór hen, en nu zagen zich de beide Nederlanders zich op eens weder in de bewoonde wereld verplaatst. Huifkarren en troepen bereden of onbereden goudzoekers kwamen hun te gemoet of werden door hen ingehaald. Op allerlei wijzen vervoerden de mannen hun bagage. De eene schoof een beladen handkar voort; een tweede had zijn boeltje op een kruiwagen geladen; een derde, minder met aardsche goederen gezegend, torste zijn geheele bezitting, die uit een opgevouwen tent, een deken en goudgraversgereedschappen bestond, tot één pak gebonden op zijn rug. Ginds hadden twee kerels het hoofd tusschen twee sporten van een ladder door gestoken, waarop hun tenten, houweelen, spaden en tinnen waschschotels lagen, en droegen zoo hun have op de schouders naar de goudvelden. Thans was Knol de aangewezen gids. Hij geleidde Willem door een doolhof van houten kramen en linnen tenten, waarvoor allerlei koopwaren lagen uitgestald, en waar het van luidruchtige koopers wemelde. Dit was evenwel slechts een voorpost van de eigenlijke goudstad, die men weldra bereikte. Daar getuigde alles van de koortsachtige haast, waarin de stad, of beter gezegd het hoofdkamp der goudzoekers, was ontstaan. Geen rooilijn, geen regelmaat was er in de straten te ontdekken, die dan ook nauwelijks dien naam verdienden. Alleen de regeeringsgebouwen en de banken waren gedeeltelijk van steen opgetrokken en met zinken platen gedekt: alle overige woningen op ruwe en slordige wijze van hout of boomschors vervaardigd, of eenvoudig uit eenige lappen zeildoek, tusschen ijzeren of houten palen gespannen. Drie vierden van die krotten en barakken bleken kroegen en speelholen te zijn, waar versufte en verdierlijkte wezens op den grond lagen of op de vaten zaten en tegen handen vol stofgoud een afschuwelijk vocht te drinken kregen, dat van whisky of gin alleen den naam had. De overige tenten en kramen waren, op een enkele slagerij of bakkerij na, winkels, waar alles te koop was, wat een gouddelver noodig kan hebben. 't Gejoel en geschreeuw in en om de kroegen en winkels werd ondraaglijk. 't Scheen wel, of de geheele menschenmassa, die naar de goudvelden stroomde of vandaar voor korten tijd of voor goed terugkeerde, zich in die weinige bochtige straten had samengepakt. Aan rijden te midden van die dringende en duwende menigte viel niet meer te denken. Willem en Knol stegen af. "Kunnen we geen anderen weg kiezen, Kees? Ik kan mijn paard niet meer voortkrijgen, en het gejoel hier bezorgt me hoofdpijn?" "Neen, we moeten hier door, in de andere straten is het nog veel voller. Gebruik je ellebogen maar. Straks krijgen we lucht; ik weet een plaatsje waar we uitblazen kunnen. Pas op! houd je paard bij het gebit, niet bij de teugels; anders heb je kans dat ze je den teugel doorsnijden en dan kun je fluiten naar je beest. 't Wemelt hier van paardendieven, die in het gedrang hun slag trachten te slaan!" Eindelijk sloeg Knol een dwarsweg in, waar het rijden weer doenlijk was, en hield na een poosje stil voor de winkel-herberg van een Chinees, bij wien hij reeds meermalen zijn intrek had genomen. De langgestaarte zoon van het Hemelsche Rijk kwam haastig naar buiten loopen, en boog onophoudelijk als een knipmes, toen hij de beide ruiters voor zijn toko zag staan. Hij herkende Knol onmiddellijk. "Ha! Sir Raap! ik heb u wel gezegd, dat u terug zou komen. Die ééns in de velden gelukkig is geweest, kan het in de bush of de stad niet meer uithouden. Sir Raap, u gaat zeker weer eens uw geluk beproeven?" zei Taipoen in onmogelijk Engelsch, terwijl hij de Nederlanders de paarden hielp ontladen. "Daar vergis je je leelijk in; Sir scheele Water-Chinees, en dat gaat je ook niemendal aan. Breng nu maar gauw onze paarden in den kamp en schaf wat te eten; maar geen katten- of hondenvleesch hoor, of ik vil je levend!" riep Knol met woest rollende oogen en smeet zijn revolver en mes op tafel. Met een sluwen glimlach op zijn effen, geel gezicht boog de Chinees tot op den grond en snelde onmiddellijk heen om Knols tweeledig bevel te volvoeren. Willem keek zijn makker aan en schoot in een lach. "Wat scheelt je nu, Kees? Waarom ben je op eens zoo woedend en waarom snauw je dien Chinees zoo af?" "Hij zou ons anders trachten af te zetten. Als je dat Chineesche gebroed niet overbluft, spelen ze den baas over je. Laat mij maar begaan, Willem; hij moet zich verbeelden, met een paar woeste gouddelvers te doen te hebben. Lach vooral niet, als ik hem soms wat al te moorddadige dreigementen naar zijn gladden knikker gooi, of hem eens aan zijn staart trek!" Bij het eten vloog Taipoen op Knols wenken. 't Eenvoudig maal was spoedig afgeloopen en Knol stak een pijp op. "Kom aan, Willem, nu moeten we eens overleggen, op welke wijze wij je vriend Borgers zullen zoeken. Ik zal je vertellen, hoe de boel hier in elkander zit, dan kun jij een plan maken. Onderweg heb ik er al een poos over loopen denken. Ten eerste heb je hier een postkantoor, waar de goudgravers wel eens de streek opgeven, waarheen ze denken te vertrekken. Ten tweede heb je een gouvernementscommissaris, waar de pacht voor de claims betaald moet worden, en je naam in het register wordt geschreven. Ten derde heb je de bank,--neen, eerst had ik je moeten zeggen, dat er eigenlijk twee soorten van goudgravers zijn: je kunt bij een maatschappij voor vijf shilling daags onder den grond graven, of op je eigen houtje boven den grond. In het eerste geval vindt je je vriend binnen een paar dagen, in het andere geval misschien nooit. Nu is er nog een soort of eigenlijk is dat hetzelfde. Neen, toch niet hetzelfde. Kijk eens, Willem, je kunt den grond nog eens nagraven en uitwasschen, waar de maatschappij al met machines gewerkt heeft, of je kunt, net als ik gedaan heb, op goed geluk het land ingaan om nieuwe velden te zoeken. Dat noemen ze hier "prospecting" en dan krijg je een premie van den commissaris. Dat begrijp je toch wel?" "Heel goed, Knol! Ik moet zeggen, je hebt er slag van de zaken netjes uit elkander te zetten; je hebt je carrière misgeloopen, Kees; je had professor moeten worden. Maar als ik het zelf eens zag, zou ik het toch nog iets beter begrijpen!" "Zeg eens, houd me, als 't je belieft, niet voor den gek. Ik heb geen drie jaar op de Fransche school gegaan, zooals jij; daar had mijn vader geen geld voor!" "Kom, niet kwaad worden, Kees. 't Is immers maar gekheid. Laten we maar eens een kijkje nemen. Ik hoor stampen; zijn dat de machines, waar je van sprak?" "Ja. We kunnen onze paarden en ketels veilig hier laten. Bij den Chinees zit de schrik er al in. Ga maar mee!" Een kwartiertje buiten de goudstad kwamen de beide Hollanders op een uitgestrekt terrein, waar de grond was omgewoeld, alsof er een menigte mollen en konijnen--maar dan zoo groot als olifanten--aan het werk waren geweest. 't Was een chaos van huishooge hoopen kwarts, bergen leem en zand, donkere mijnputten, diepe kuilen, met een zwartachtig water gevuld, en kunstmatige watervallen. In de plassen werkten stoombaggermachines met emmers aan de Jacobsladders, die afgrijselijk knarsten; aan alle zijden staken onder de afdaken groote locomobielen hun zwarte pijpen boven het glinsterende kwarts uit, en braakten dikke rookwolken uit, die als een mist boven het terrein bleven hangen. Met donderend geweld vielen ontzaglijke, ijzeren blokken, door de ijzertouwen der dreunende stoommachines opgetrokken, op de kwartshoopen neer en stampten het goudbevattende steen tot gruis. Menschen en paarden waren slechts bij de machines te zien, en op de plaatsen, waar het water zich van een hoogte op het vermorzelde kwarts stortte. "Laten we verder gaan, Kees. Ik geloof niet, dat we Herman hier behoeven te zoeken!" "Dat is de Waterloomijn," antwoordde Knol, die bij het ontzettend geraas zijn makker verkeerd verstond, "en dan moest je eens onder den grond zien. Daar staan honderden en duizenden mannen, half naakt, tot aan de heupen in het water te wroeten, of liggen in de droge mijnen op hun rug in de gangen het kwarts los te hakken, en als ze daar eens een klomp goud vinden, waarnaar ze op de velden zoo lang tevergeefs hebben gezocht, is het voor de maatschappij, en niet voor hen." "Ik zei, dat we maar terug moesten keeren. Dien ik zoek, is hier toch niet te vinden." "Neen, dat geloof ik ook niet, hier komen de goudwerkers eerst, als ze houweel en spade voor brood hebben moeten verkoopen." "Kom, Knol, laten we het maar eens op een andere manier beproeven. Wijs mij eerst het postkantoor; als we daar geen voldoende inlichtingen krijgen, gaan we naar den commissaris." Het postkantoor, een lange houten loods met steenen pui, was alleen voor poste-restante en de verzending naar de kustplaatsen ingericht. Bezorgd konden de brieven uit den aard der zaak hier niet worden; wie een brief verwachtte, moest van tijd tot tijd komen hooren of liever zien. In groote, platte bakken met glazen deksels--voor elke letter een of meer--lagen de brieven evenals de bakken zelf, alphabetisch gerangschikt. Willem zocht natuurlijk alleen in bak B. En jawel, daar lag een brief voor Herman Borgers, met een Nederlandsch postzegel. Alleen de geadresseerde evenwel mocht hem in ontvangst nemen. Wel liet de beambte Willem het omslag van nabij bezien; het postmerk bewees, dat Herman Borgers sedert drie maanden niet in de stad, in elk geval niet op het postkantoor geweest was. Dit was alles, wat Willem in het kantoor gewaar kon worden. Op het kantoor van den goudcommissaris moesten ze een tijdlang wachten. De regeeringsbeambte was met een tiental helpers aan de loketten bezig, het stofgoud der goudzoekers te wegen, en tegen een wissel op Brisbane of Rockhampton in ontvangst te nemen. Willem deelde hem zijn verzoek om inlichtingen naar een Hollander op de goudvelden mede, en de man was zoo vriendelijk hem uit te noodigen binnen te komen. Tusschen twee rijen verbazend hooge brandkasten nam Willem met Knol plaats, en wachtte geduldig, tot de commissaris een oogenblikje de handen vrij zou hebben. Wat de welwillende man hem mededeelde, was weinig geschikt om zijn hoop te versterken. Voor een maand of zes waren, volgens de boeken, door Herman Borgers een tiental oncen goud--een waarde van ongeveer dertig pond vertegenwoordigende--op het kantoor bezorgd; de wissel was op zijn verzoek op de gouvernementsbank gedeponeerd, daar Borgers opnieuw naar het binnenland dacht te vertrekken. "Kunt u niet gissen, in welke richting, Mijnheer?" vroeg Willem. "Dat kan ik onmogelijk", antwoordde de vriendelijke beambte, "dat houden de "prospectors" zooveel mogelijk geheim; dat begrijpt u wel. In geen geval werkt hij bij een maatschappij; u behoeft hem derhalve in den omtrek van veertig mijlen niet te zoeken, daar is de grond aan onderscheidene maatschappijen verpacht. Hij zal, zooals de meeste "prospectors", den loop der hoofdrivier gevolgd zijn en daarna een of anderen zijtak, die nog niet bewerkt was, gekozen hebben. Meer kan ik u niet zeggen. Het aantal van die zijtakken en bijriviertjes is zoo groot, dat ze niet eens alle benoemd of in kaart gebracht zijn. Het eenige, wat u doen kunt, is, op goed geluk het land ingaan en overal, waar u ziet graven of wasschen navraag doen. 't Blijft echter een hopeloos werkje! Heeft u geen portret?" De commissaris werd weder aan een der loketten geroepen en luisterde nauwelijks, toen Willem hem dank zegde voor zijn hulpvaardigheid. "Good luck!" riep hij door het loket, toen hij Willem en Knol door de gang zag vertrekken. Op de bank lag nog steeds de wissel ter beschikking van Herman Borgers. "Dat is een slecht teeken, Willem", beweerde Knol. "'t Is de gewoonte niet van de goudzoekers, langer dan een paar maanden weg te blijven." "Denk je, dat ik zoo spoedig den moed laat zakken? dan ken je me nog niet. Morgen gaan we op weg, Kees. 't Geluk heeft me zoo dikwijls gediend; waarom zou het mij nu den rug toekeeren! We weten nu waaraan we ons te houden hebben. Het is nu zeker, dat Herman het binnenland langs een of ander zijriviertje is ingegaan; dat is reeds veel gewonnen." "Als je ondervonden hadt, zooals ik, wat het beteekent het binnenland in te gaan, zou je er zoo licht niet over denken. Geen oogenblik ben je daar je leven zeker, de wilden...." "Neen, vertel maar niet verder. Je brengt me toch niet van mijn plan af, Kees; en mee moet je, daar helpt geen lieve vader of moeder aan!" Bij Taipoen, den Chinees, teruggekeerd, vonden Willem en zijn reismakker de groote kamer achter den winkel vol goudzoekers. De mannen hadden hun roode of blauwe flanellen tot aan den schouder opgestroopt en zaten aan een lange, van twee schragen en een plank gevormde tafel, aan bijtafeltjes te eten. Elk had zijn geweer tegen den muur gezet, en deed zich te goed aan het ossenvleesch en brood, dat de vlugge Chinees hun voorzette. De delvers, die bij Taipoen hun intrek namen, als ze naar de stad kwamen, waren niet van de ruwste soort. 't Waren meestal vaste klanten, die niet op het gewoel in de kroegen der hoofdstraten gesteld waren, en hier na maanden van eenzaamheid op de verwijderde goudvelden een paar gezellige dagen kwamen doorbrengen. Na het eten vertelden ze elkander hun lotgevallen of doodden den avond met kaartspelen. Wel was de inzet soms een halve once stofgoud; maar zoo grof als in de andere kroegen werd er bij Taipoen niet gespeeld, en een vechtpartij was eene zeldzaamheid. "Knol, zijn er geen kennissen van je bij?" vroeg Willem. "Daar heb ik dadelijk naar gekeken. Neen. Maar al was dat het geval, wat zou het ons geven? Naar wien moet ik vragen? Naar Herman Borgers? naar een Hollander, aan wien niemand zien of hooren kan dat hij het is? Naar een man met een neus, twee oogen en een baard zooals iedereen? Ik geloof, dat de lui daarachter me hartelijk zouden uitlachen, als ik zoo dwaas was het te vragen. Als we nu nog een portret hadden, zooals de commissaris vroeg, dan was het mogelijk, dat we hem vonden; nu geef ik geen dubbeltje voor de kans; als ik jou was, Willem, zou ik een brief op het postkantoor laten en stilletjes naar het station terugkeeren." "Je hebt gelijk, Kees. 't Is een onbegonnen werk, en toch moet ik het beproeven. Ik heb nu eenmaal tot mijn zuster gezegd, dat ik naar Herman zoeken zou, al moest ik dwars door Australië trekken. Ik wist toen niet, wat dat was; nu weet ik het wel, en toch zal ik woord houden!" zei Willem opstaande; hij ging met het hoofd in de handen voor het raam zitten en keek naar de zon, die bloedrood achter de heuvels in de verte wegdook. Hij bemerkte zeer goed, dat Knol weinig lust had hem te volgen en misschien wel beslist zou weigeren. En wat dan? Knol was de eenige, die Herman van aangezicht kende; hij zelf was er niet zeker van, den beminde van zijn zuster nog te zullen herkennen, evenmin als hij Knol op het eerste gezicht had herkend. De moeilijkheid lag hoofdzakelijk in den baard; dat sieraad was in Queensland zoo algemeen, dat een barbier er een zeldzaamheid was. Een weinig ontmoedigd haalde hij voor de honderdste maal den ongelukkigen brief voor den dag en bekeek hem van alle kanten. Maar wat kon dat adres hem helpen? Kijk, het omslag was op de vouw reeds doorgesleten. Onwillekeurig keek Willem er in. Wat een dikke brief! En zijn zuster had er op gerekend, dat hij lang onderweg kon blijven; ze had er een stukje karton ingedaan; zonder twijfel voor de stevigheid. Neen! 't Is een portret! "Goede Hemel! Knol, we zijn geholpen! Ik heb een portret!" riep Willem in blijde verrassing opspringend. "Laat zien, Willem. Hij is het, sprekend, hoor! Alleen de baard mankeert er op, en ook is hij wat magerder geworden. Je bent werkelijk een gelukskind. Nu is er kans en nu ga ik ook mee! Geef het eens hier! nu zal ik ook de lui daar binnen eens vragen, of ze hem in den laatsten tijd gezien hebben." Geen der aanwezige goudzoekers kende evenwel een persoon, die op het portret geleek. "Dat beteekent niets, Knol. We zullen er wel vinden, die hem herkennen. 't Spijt me, dat ik zoo even bijna den moed liet zinken; dat was jouw schuld, maar het zal me niet weer gebeuren!" HOOFDSTUK XVIII. 's Morgens vroeg begaven Willem en Knol zich naar een der hoofdstraten, om zich de benoodigdheden voor de reis te verschaffen, voorzoover ze die niet bij Taipoen hadden kunnen krijgen. 't Was er nog drukker en woeliger dan den vorigen middag. Willem had een briefje geschreven voor Herman Borgers, voor het mogelijke geval, dat deze naar de goudstad mocht komen, terwijl zij op weg waren om hem te zoeken; hij wilde het op het postkantoor bij den reeds aangewezen brief leggen. Tot zijn verbazing was er reeds een brief naast den eersten gelegd. "Dat is de hand van Lord Greybury! Kees, mijn Engelschman is hier geweest of is misschien nog hier!" "Zou hij weten, dat jij hier ook bent?" "Neen, dat kan niet zijn. Hij is uit Brisbane vertrokken, voordat hij mijn brief had ontvangen, en denkt natuurlijk, dat ik goed en wel op Darling-station aan het schapenwasschen of paardenvangen ben." "Willem, laten we dan dadelijk op weg gaan. Voorbij de mijnen is het niet zoo vol als hier; als hij al op weg is, halen we hem nog wel in; en is hij nog hier, dan kunnen wij daar ginds op hem wachten. In het gewoel en gedrang van de stad behoeven wij hem niet te zoeken, dat zou vergeefsche moeite zijn." "Dat is een goed plan, Kees; we zullen het onmiddellijk ten uitvoer brengen. We hebben alles, wat we noodig hebben. Terug naar Taipoen!" "Wat heeft die zwarte daar ginds op zijn hoofd, Willem? 't Lijkt wel een aanplakbord! Kun je zien wat er op staat?" "Ja wel. Laat eens kijken. Blijf even staan, de zon schittert er juist op. Nu zie ik het.--Wat is dat?" riep Willem verbaasd. "Verloren twee jonge Nederlanders. Die ze terugbrengt bij den commissaris, zal vijf pond belooning ontvangen!!!" "Ben je mal? Staat er dat?" "Ja zeker, kijk zelf maar. "Dutchmen" staat er met letters van een halven meter, midden op het bord!" "Ja waarlijk, 't Zijn zeker een soort van honden," meende Knol, "die Engelschen spotten...." "Moord!...." gilde Knol. "Help!" schreeuwde Willem. Beiden voelden zich tegelijk van achteren om het lichaam grijpen, zoodat ze de armen niet konden bewegen, en achter over trekken. Twee stevige kerels grepen elk der beide jongelieden bij de beenen, twee andere bij het hoofd, en hoe ze ook schreeuwden, tegenspartelden en zich verzetten, ze werden opgetild en op een sukkeldrafje, gevolgd door een lachende en joelende menigte, voortgedragen. Willems revolver viel uit zijn gordel; een der dragers raapte ze op en stak ze weer op de plaats. De gedragenen tegen wil en dank, begrepen spoedig, dat het hier geen misdadig opzet gold; maar door den schrik waren Willem noch Knol in staat na te denken over de reden van zulk een zonderlinge behandeling. De uitroepen der goudgravers en nieuwsgierigen, die een haag vormden om hen door te laten, en meer nog de zwarte, die--met zijn advertentiebord in de hoogte--voorop kwam loopen, bewees hun spoedig, dat zij de verloren Nederlanders waren; en dadelijk dacht Willem aan Lord Greybury. Hij riep Knol toe: "Maak je niet ongerust, Kees; de Engelschman heeft ons laten oppakken!" "Laat me los, ik zal wel meeloopen!" zei hij tot de dragers, die hem bij de schouders hadden. "Dank je wel! dat een ander je beet pakt en met de belooning gaat strijken, hè? Neen jongen, we hebben je, en we zullen je bij den baas brengen!" De mannen waren goudgravers uit de herberg van Taipoen. Gelaten schikten Willem en Knol zich in hun lot. "Willem, als het lang duurt, word ik zeeziek. Jouw Engelschman heeft vreemde manieren, dat moet ik zeggen!" zuchtte Knol. "Maar doortastende en doeltreffende, dat moet je ook bekennen. Houd je goed, Kees!" Na een kwartier hield de optocht stil voor het kantoor van den commissaris. De Nederlanders werden afgeleverd en de dragers ontvingen de belooning. 't Was zooals Willem vermoed had. Ook Lord Greybury had, voordat hij verder trok, gepoogd bij den commissaris inlichtingen te krijgen omtrent Herman Borgers. Tot zijn verwondering vertelde de beambte hem, dat een paar uur geleden twee jonge Nederlanders naar denzelfden man gevraagd hadden. Naar de beschrijving kon de een niemand anders zijn dan Willem; en geen kans ziende hem op andere wijze te midden van die menschenmassa te vinden, koos de Engelschman het zoo goed gelukte middel. Terwijl Willem en Knol bezig waren hun kleederen weer in orde te brengen, stapte Lord Greybury bedaard en met een gezicht, alsof er niets gebeurd was, het kantoor binnen. Willem verklaarde zijn aanwezigheid in de goudstad en stelde Knol aan zijn beschermer voor. Niets stond nu hun vertrek meer in den weg. Zonder ergens langer op te houden, dan noodig was om de paarden rust te gunnen, te eten of te overnachten, reden de drie ruiters door, tot ze de velden, die door maatschappijen geëxploiteerd werden, achter den rug hadden. Verder liep de gebaande weg niet en nu zagen ze ook voor het eerst de goudzoekers voor eigen rekening aan het werk. Langs de beide oevers der smalle rivier stonden, rij aan rij, de rood- en witgestreepte tenten der gouddelvers. Voor elke tent was de grond tot aan het water door touwen tusschen palen gespannen, afgeperkt; en de zoo gevormde lange en smalle "claims" waren de werkplaatsen der gravers. Met houweelen hakten de mannen den steenachtigen bodem los, totdat de onderlaag, een mengsel van zand, klei en grint, bloot kwam. Daaruit schepten ze met een breede en scherpe spade de "cradle" vol, een soort van teenen wieg, waarvan de bodem uit een fijne zeef bestond. Voor de meeste tenten werkten twee mannen gezamenlijk. Terwijl de een schepte en bij het inwerpen de mand in schommelende beweging hield, putte de ander emmers water uit de rivier en wierp die in de "cradle"; dan harkte hij den inhoud dooreen. Zoodoende weekte de klei los; het zand, de klei en het water liepen door de openingen weg en alleen de kleine kiezelsteentjes met de gouddeeltjes bleven op den bodem achter. "Dat is een zwaar en langdurig werkje, Knol!" zeide Lord Greybury; "heb jij dat ook zoo gedaan?" "Bijna een jaar lang, mijnheer! Dat is wel het zwaarste, maar niet het moeilijkste en langdurigste werk. Ziet u daar ginds bij de vijfde tent dien man met zijn tinnen schotel op de knieën aan het water zitten? Daarin ligt de opbrengst van twee of drie dagen harden arbeid; fijne kiezelsteenen en grofgoud dooreen. Nu is de kunst den schotel zoo te draaien, dat het water met de steentjes in beweging komt. 't Goud is het zwaarst, en zinkt langzamerhand. Kijk! nu laat hij weer steentjes met water over den rand glippen; zoo gaat het uren lang voort tot alleen de goudloovertjes op den bodem liggen. Daar behoort handigheid toe, mijnheer. Ik heb in de eerste dagen, dat ik het deed, met het water zeker wel de helft van het goud weggegooid, maar spoedig had ik den slag beet." "En levert dat nu veel op?" "Dat is ongelijk mijnheer! We werkten met ons drieën. Eens maakten we op één dag anderhalf once: 't goud stond toen £ 3.18 per once; later werkten we dikwijls drie weken lang voor een paar pennyweights [17]. Toen was het honger lijden, mijnheer, want de levensmiddelen zijn hier tienmaal zoo duur als in de bush of in Brisbane; zoo gauw ik zag, dat het misliep, ben ik er alleen op uitgegaan en zoo diep als ik durfde de bergen in. Ik nam geen cradle mee, alleen houweel, spade en schotels, en toch heb ik daar in een maand meer gemaakt, dan hier in een half jaar. 't Is alles toeval en geluk, mijnheer! En zenuwachtig dat je er van wordt--dat kunt u haast niet gelooven; als je zoo langzamerhand dat goud op den bodem ziet zakken, en het laagje al dikker en dikker worden, kun je den schotel haast niet meer vasthouden van het beven." Zoo vertelde Knol onder het voortrijden zijn reismakkers al het lief en leed der goudzoekers. Hoe verder men kwam, hoe grooter ook de afstand tusschen de tenten der gouddelvers werd. Op de plaats waar een half uitgedroogd bijriviertje zich met de hoofdrivier vereenigde, stonden ze evenwel weer dichter bij elkander. Hier deed zich ook voor de tochtgenooten de eerste moeilijkheid op. Welke der twee nu te volgen, de rivier of haar zijtak? Knol won inlichtingen in bij eenige gravers en vernam, dat het bijriviertje tot aan zijne bron reeds bewerkt was. "Dan moeten we verder trekken, Willem; waar reeds zoovelen aan het werk zijn geweest, is voor een prospector weinig meer te doen." Om dezelfde reden lieten ze nog vier zijrivieren links of rechts liggen. De bodem rees langzaam en werd hoe langer hoe steenachtiger; de goudgraverstenten en herbergen steeds zeldzamer. De bedding der rivier lag diep tusschen hooge en rotsige oevers, op sommige plaatsen helden naakte brokkelige steenklompen over den smallen bergstroom heen en gaven het oord een woest en onherbergzaam aanzien. Van plantengroei was weinig meer te bespeuren dan eenige doode gomboomen, die met hun naakte takken geraamten leken, en de streek nog somberder maakten, dan ze reeds was. Op den tienden dag na het vertrek der ruiters uit de goudstad, reed hun een troepje goed gewapende mannen tegemoet. "Die komen zonder twijfel van prospecting. Willem, haal je portret maar eens voor den dag, misschien hebben ze Borgers ergens ontmoet!" 't Waren werkelijk goudzoekers; een regeerings-ambtenaar, die aan den commissaris in de stad verslag moest uitbrengen van de gesteldheid der streken, welke men onderzocht had, vergezelde hen. Met de meeste bereidwilligheid gaven de mannen alle inlichtingen, die Willem verlangde. Hij had nauwelijks het portret getoond, of allen herkenden tot zijn groote vreugde daarin een man, die geheel alleen in een verwijderde streek werkte. "Ik heb hem reeds op drie verschillende plaatsen ontmoet; de fortuin schijnt hem niet te willen begunstigen," zeide de ambtenaar, "'t Is goed, dat gij hem met u neemt, heeren! We hebben hem verzocht met ons terug te keeren, daar men het geluk toch niet dwingen kan; maar hij is tamelijk stijfhoofdig, we moesten hem tegen onzen zin aan zijn lot overlaten. De streek, waar hij werkt, is voor een goudzoeker veel te gevaarlijk. Tusschen de rotsblokken en in de kloven weten de wilden zich zoo goed te verbergen, dat ze voor de politie onbereikbaar zijn, en wee hem, dien de kannibalen onvoorbereid of slapende vinden. Kunnen ze zijn geweer of zijn paard machtig worden, dan is hij een verloren man. We hebben twee van onze beste paarden door de speren der verraderlijke zwarten verloren en maar één van de schurken kunnen dooden." "Kunt ge ons de plaats niet aanduiden, waar ge hem het laatst gezien hebt? Er is ons alles aan gelegen, dien man zoo spoedig mogelijk te vinden?" vroeg Willem bezorgd. De beambte sprak eenige oogenblikken zacht met de mannen, die hem vergezelden. "We zullen u helpen mijnheer!" antwoordde hij daarna, "'t Zou jammer zijn, als de wilden een slachtoffer te meer maakten. Zie eens! we hebben een kaartje bij ons van de streken die wij onderzocht hebben. Ginds, achter die rots, staat de laatste verschanste herberg, die gij op uw tocht ontmoeten zult. We zullen daarheen met u terugkeeren en als ge wilt, kunt gij het kaartje overteekenen. Ge hebt immers een kompas bij u? Niet? Welnu, we hebben het onze niet meer noodig, gij kunt er u van bedienen." 't Spreekt van zelf, dat Willem en zijn makkers met graagte en dankbaarheid van het welwillende aanbod der goudgravers gebruik maakten. Alle levensmiddelen, die de herbergier te missen had, kochten ze hem tegen hoogen prijs af. De wapens werden nog eens onderzocht, en Knols revolver, die niet deugdelijk bevonden werd, tegen vergoeding met die van een der goudzoekers verwisseld. "Heeren, weest op uw hoede", waarschuwde de vriendelijke beambte bij het afscheid nemen, "de streek, die u door zult trekken, staat als zeer gevaarlijk bekend. Weest verzekerd, dat de sluwe zwarten u overal volgen; waakt met u beiden bij het kampvuur en brandt vóór den nacht eenige keeren uw geweren los; zoo'n knal en vuurstraal is het eenige, wat zulk gespuis nog ontzag inboezemt. Ook schuilen hier nog blanke en gele roovers; die zijn gevaarlijker; vertrouw vooral niemand, die zich als gids aanbiedt." Spoedig genoeg bleek het, dat de man geen ijdele waarschuwing had gegeven. Twee dagen hadden de Hollanders en de Engelschman naar den roekeloozen goudgraver gezocht; twee malen reeds hadden de heuvels en de steile oevers der bergstroompjes den knal hunner geweren honderdvoudig weerkaatst; indien Herman Borgers in de nabijheid was, had hij moeten hooren; doch niemand kwam opdagen. De derde nacht was bijna voorbij; reeds kleurde een rosse gloed den oostelijken hemel. Op een kale hoogvlakte zaten Willem en Knol met het geweer tusschen de knieën bij het wachtvuur. Lord Greybury sliep, in zijn deken gerold, zoo gerust op den harden vloer der tent, alsof hij in een donzen bed lag. "Kees, hoorde jij daar iets?" "Ja, ik heb het zooeven al gehoord, maar ik wilde je niet noodeloos ongerust maken; 't is misschien een dingo!" "Hoor, daar is het weer; 't is of er in de verte een mensch gilt. Hoor, weer!" Doodsbleek keken de beide jongens elkander aan; met bevende handen omklemden ze hunne geweren. "Daar is het al weer! het komt nader! O God, wat gebeurt hier? Sir! op! wakker!" schreeuwde Willem. In een oogenblik was de Engelschman op de been, en met kloppend hart, de kolf van het geweer tegen de heup, den vinger aan den trekker, stonden alle drie naast elkander en tuurden in de schemering naar de zijde, vanwaar de kreten kwamen. Daar trilde opnieuw een langgerekte gil, akelig en scherp, door de stille lucht. "Daar ginds zie ik zwarte gestalten! 't zijn wilden, ze vervolgen een mensch! Voorwaarts! Vuur! Vuur!" riep Willem, dien de vrees, dat Herman in doodsgevaar kon verkeeren, half waanzinnig maakte. De drie mannen vuurden in de lucht en snelden vooruit. De donkere gestalten doken neder en verdwenen als in den grond. De afstand moest echter grooter geweest zijn, dan ze gedacht hadden; ademloos kwamen ze op de plek, waar ze meenden de menschelijke gedaanten gezien te hebben. Niets! Een dikke nevel, die hun beenen tot de knieën onzichtbaar maakte, rolde over den grond. Daar verrees schitterend de zon boven den horizon en verjoeg de morgendampen. O schrik! Voor hunne voeten lag een lichaam, een mensch, een blanke. 't Was Herman Borgers niet! Het was het afgrijselijk verminkte lijk van een Chinees. Hoe snel de wilden ook gevlucht waren, ze hadden toch nog tijd gevonden op verschillende plaatsen stukken uit het lichaam te snijden. Met welk doel? De verschrikkelijke waarheid valt licht te gissen. Een zakje stofgoud lag naast het lijk; een speer had het bij toeval opengescheurd; de gele loovertjes blonken in de rijzende zon. "Terug naar de paarden! zoo snel onze beenen ons dragen kunnen! Als de schurken er vóór ons aankomen, zijn de dieren verloren!" riep Knol. "Laden en vuren! voorwaarts!" De paarden waren gelukkig nog ongeschonden; ze stonden bij het vuur en hinnikten, toen ze hun meesters zagen aankomen. Een speer had het linnen der tent op twee plaatsen doorboord en stak niet ver van daar, in den grond. De wilden waren in de nabijheid geweest. "Wij zijn, geloof ik, nog juist bijtijds gekomen," zeide de Engelschman hijgend. "Maar ik begrijp niet, waar ze zich zoo snel verborgen hebben; er is hier op de vlakte geen boom, geen steenklomp, die een schuilplaats biedt. Die deze speer geworpen heeft, moet toch in de nabijheid schuilen; hij heeft blijkbaar geen tijd gehad zijn wapen terug te halen!" "Dat is nog zoo zeker niet!" beweerde Knol, "ik denk, dat ze deze speer uit de verte hebben geworpen, uit vrees, dat er nog iemand met een vuurwapen in de tent mocht zijn. Maar waar die duivels zitten, begrijp ik ook niet!" Ook Willem kwam de zaak verdacht voor. Hij deed behoedzaam, den vinger steeds aan den trekker, een honderd pas verder en kwam snel terugloopen. "'t Raadsel is opgelost!" riep hij reeds van verre. "Er is dicht in onze nabijheid een diepe afgrond, die door de hoogvlakte kronkelt; ik heb water op den bodem zien schitteren en een gedruisch gehoord; dat zal de rivier zijn, waarnaar we gisteren tevergeefs gezocht hebben!" De tent werd snel opgevouwen, de paarden ontkluisterd en gezadeld. Knol en Lord Greybury volgden Willem, elk twee paarden aan den teugel voerend. "Daarin moeten we zien af te dalen; maar op deze plaats is het onmogelijk, althans voor de paarden: de rand van de hoogvlakte is te steil. Laten we er langs rijden, tot we eene glooiing vinden." Na lang zoeken vonden ze eindelijk een gunstige plek. "Hier zal 't gaan! Voorzichtig! Opgepast! Zoetjes aan!" Een der paarden gleed uit en viel, maar het vlugge dier stond spoedig weer op de pooten; het had zich gelukkig niet bezeerd. "We zijn er!" zeide Lord Greybury. "Kijkt eens rond, jongens! Wat al spelonken en kloven. 't Is niet te verwonderen, dat we geen wilden zien; honderd grotten voor ééne om zich te verbergen! De gouddorst moet wel hevig zijn bij iemand, die zich alleen in zoo'n woeste streek durft wagen. Ik zou wel eens een kijkje willen nemen in die donkere gapende opening daar ginds!" "Doe het niet, mijnheer!" riep Knol angstig en hield den Engelschman bij den arm tegen. "Ik ben geen ervaren spoorzoeker, maar ik ben toch lang genoeg in zulke streken geweest, om soms iets op den grond te kunnen lezen. De steentjes schijnen me hier dieper in de klei gedrukt dan nergens anders: 't is of er een pad juist naar die grot leidt." "Wel mogelijk, dat je gelijk hebt, Knol! maar ik ga toch. Willem Roda, ben jij ook zoo bang?" "Wel neen; ik ga mee; als de moordenaar in dat hol schuilt, zal hij uit mijn revolver zijn verdiende loon ontvangen!" "Wacht dan ten minste tot ik een licht heb gemaakt!" riep Knol en liep naar een krommen, dwergachtigen gomboom, die aan den rand van den schuimenden bergstroom wies. In vijf minuten vlamde een lange tak van harsachtig hout aan het eene einde helder op. "Vooruit dan," zeide Knol, "maar onthoudt, dat ik u gewaarschuwd heb. Pas op! kom niet recht voor de opening. Ik geloof niet, dat het hol diep genoeg is om er een speer uit te slingeren: maar hij kon een nolla-nolla, een kleine werpknots, bij zich hebben. Zoo'n ding heb ik eens tegen mijn dij gehad, en ik ben er vier weken kreupel van geweest!" Voorzichtig naderden ze de grot van ter zijde; ze waren er nog een pas of tien van verwijderd, toen een groote naakte, zwarte kerel er uit kwam; maar op het gezicht der drie revolvers, die op hem gericht werden, sprong hij met een huilenden kreet in de spelonk terug. "Dat is de eigenaar van de speer. Vooruit maar! hij is ongewapend, nu is er geen gevaar bij!" riep Knol, en snelde met het brandende hout naar het hol. Willem en de Engelschman hem na. De dansende gele vlam verlichtte de geheele holte. Daar lag in een hoek, het gelaat tegen den steenen wand gedrukt, de naakte wilde te kermen. Hij sloeg in doodsangst de nagels in den grond, als wilde hij zich een gat graven om er in te kruipen, van tijd tot tijd keek hij een oogenblik schichtig om en drukte dan weder zijn van angst verwrongen gezicht tegen den kleiachtigen bodem. Als bij afspraak lieten de drie mannen tegelijk hun wapen zakken. "Daar heb je nu een der moordenaars. Kijk, zijn handen en lichaam zijn met bloed bevlekt! Schiet nu!" fluisterde Lord Greybury tot Willem. "Ik kan niet. 't Is een mensch!" "Ik doe het ook niet," zei Knol, "'t is beulswerk. En toch is het onverstandig; we redden er ongetwijfeld een blanke door; misschien wel een van ons drieën. 't Is een geluk voor den menscheneter, dat we geen agent van de zwarte politie bij ons hebben, die zou zoo teergevoelig niet zijn!" "Kunnen we hem niet op de eene of andere wijze onschadelijk maken?" vroeg de Engelschman. "Dat zou raadzaam zijn; maar hoe? Beter hem te dooden dan te verminken!" "Knol, denk je, dat hij Engelsch verstaat?" vroeg Willem eensklaps. "Wel neen, op zijn hoogst een enkel woord." De wilde, door het talmen eenigszins gerustgesteld, keek om en zag de wapens niet meer op zich gericht. Hij ging op zijn hurken zitten, maar wendde het oog niet van de pistolen af. "Hij moet ons helpen Herman te vinden; let op al zijn bewegingen!" zei Willem tot zijn metgezellen. Knol en de Engelschman traden buiten de grot; de eerste wierp zijn fakkel weg. Willem beduidde den zwarte door teekens, dat hij hem naar buiten moest volgen. De sluwe wilde deed, of hij het niet begreep, maar de opgeheven revolver maakte hem gedwee; hij kroop uit het hol en stond op. Knol nam Willems wapen in de linkerhand en richtte het evenals het zijne, op het hoofd van den zwarte. Nu liet Willem den nog steeds sidderenden wilde Hermans portret zien en trachtte hem te doen begrijpen, dat hij en de twee anderen dien man zochten. De wilde begreep het; nieuwsgierig bekeek hij het portret en keerde het om, om de achterzijde te zien; daarop begon hij te lachen, dat hij schudde en wees daarbij in de richting van een verwijderde bergketen. "Knol, haal de paarden. Ik wil eens zien, of ik hem niet aan het verstand kan brengen, dat hij ons tot gids moet verstrekken." "Dat heeft hij al lang gevat, Willem; de kerel is sluwer dan je denkt." "Dan begrijpt hij ook wel, dat hij een kogel te wachten heeft, als hij vluchten wil!" Door woorden en gebaren maakten Willem en de Engelschman hem dit voor alle zekerheid nog eens duidelijk, terwijl Knol de paarden haalde. "Yohi!" zeide de wilde, vroeg het portret nog eens te zien en begon opnieuw te lachen. De drie mannen stegen te paard en volgden den Australiër op de hielen. Deze scheen alle vrees verloren te hebben, zelfs wanneer hij omkeek en den loop van minstens twee vuurwapens op zich gericht zag, sidderde hij niet meer. Huppelend en lachend snelde hij, den oever van het riviertje volgend, voort. "Als hij op de vlucht ging, zou ik hem nog niet kunnen dooden," zei Willem zacht tot den Engelschman, die naast hem reed. "'t Is net een groot kind; het kwaad, dat hij doet, is hem niet aan te rekenen." "Je hebt gelijk; laten we nog maar eens in de lucht vuren." Op hetzelfde oogenblik brandden drie pistolen los. Huilend dook de wilde in elkander en bleef met de handen voor het gezicht op zijn hurken zitten, tot de hooge wanden der smalle vallei den hevigen knal niet meer weerkaatsten; toen stond hij op, betastte zijn armen en beenen, en keek schuw om. De ruiters gaven hem, door den arm met de revolver uit te strekken, te kennen, dat hij verder moest gaan. Na een paar uren loopens gaf de wilde blijken van vermoeidheid; hij wankelde en ging spoedig daarop zitten. Willem en Knol zochten hout en maakten vuur, terwijl de Engelschman met zijn wapen den zwarte de kans op vluchten benam. Deze scheen daarop echter niet het minst plan te hebben, hij hurkte bij het vuur neer en wachtte geduldig de toebereidselen voor den maaltijd af. Spoedig kookte het vleesch in den eenen en de thee in den anderen ketel. De zwarte weigerde echter het gekookte vleesch te eten en wees op den rauwen voorraad op het pakpaard. "Hij wil een stuk rauw hebben!" zei Knol. "Geef het hem maar; we hebben nu geen tijd er voor, anders zou ik eens beproeven, of de honger hem niet dwingen kan, gekookt vleesch te eten." Onmiddellijk na het ontbijt trok men verder. Hoe duidelijker de omtrekken der bergen werden, waar volgens den wilde Herman Borgers vertoefde, hoe sneller Willems hart klopte, geslingerd als hij werd tusschen hoop en vrees. Zou Herman nog gezond zijn en in staat met hen terug te keeren? Zou hij er wel toe te bewegen zijn? Zou de wilde hen misschien bij zijn verminkt lijk brengen? en meer zulke naargeestige gedachten woelden in zijn hoofd dooreen. De weg steeg merkbaar, het riviertje bruiste en kookte en vormde watervallen, telkens als het over groote steenen stroomde. De kloof werd nauwer, zoodat men achter elkander moest rijden, en de stroom steeds smaller; alles duidde aan, dat de bron niet meer verre kon zijn. De wilde liep vlak voor den kop van Willems paard. Van tijd tot tijd bleef hij staan, rekte den hals en draaide het hoofd ter zijde, als verwachtte hij een geluid te vernemen; dan wees hij Willem op den snelvlietenden, ruischenden bergstroom en wilde daarmede zeggen, dat deze hem belette iets te hooren. Eensklaps maakte de kloof en daarmede het riviertje een scherpe bocht. "Poeh!" zeide de wilde. Daar stond op geen vijftig passen afstand een goudgraverstent; een man zat er bij op een omgevallen boomstam; zijn ellebogen steunden op zijn knieën, zijn hoofd rustte in zijn handen, zoodat Willem zijn gelaat niet zien kon. Een dood paard lag naast de tent en een speer stak in de zijde van het dier. De ruiters stegen af, doch de man bewoog zich niet; het geklater der beek overstemde het getrappel der paarden. Daar hinnikte een der paarden luid en aanhoudend. De man keek op en zijn eerste beweging was een greep naar zijn geweer; maar dadelijk liet hij het weer vallen. "Hij is het!" fluisterde Knol Willem toe, die doodsbleek was geworden en van aandoening geen voet verzetten kon. Was dat Herman Borgers? die magere, bleeke man met zijn holle oogen, zijn verwilderden baard, en lange haren; met zijn gescheurde en versleten kleeding? Met knikkende knieën naderde Willem; hij was echter niet in staat een woord uit te brengen. Knol klopte den zwijgenden man op den schouder. "Wij komen u zoeken en hulp bieden," zei hij in het Engelsch. "Wien? mij?" was het norsche antwoord. "Ik heb geen hulp noodig. Ja toch, mijn paard is door de zwarten gespietst; geef me een ander, dat ik verder kan trekken." "Je hoeft niet verder te trekken. Ga met ons terug naar de stad!" "Behoef niet verder te trekken? Wie ben je? Wat kom je hier doen in de wildernis? Ik heb geen goud gevonden; niet noemenswaard ten minste. Anderen zijn gelukkig geweest; die zijn met volle zakken weggereden naar de stad. Ik niet. Mijn paard is dood. Het was beter geweest, als de Majols mij ook doodgeschoten hadden," zei de rampzalige man op doffen toon. "Dat was het niet!" riep Willem in het Nederlandsch. Verrast keek de goudzoeker op. "Wie spreekt daar Hollandsch?" "Ik!" antwoordde Willem nader tredend. "Jij? Wie ben jij?" "Een landgenoot, die je verzoekt met hem terug te keeren!" "Neen, ik ga niet terug. Ik wil verder zoeken, verder tot over de bergen,"--hier daalde zijn stem tot een geheimzinnig gefluister,--"daar moet ergens een rijke goudvallei zijn; een Iersche goudzoeker heeft mij het geheim er van geopenbaard. Ik zoek al verscheidene maanden en ik zal ze wel vinden; want ik moet goud, veel goud hebben. Ben jij een Hollander, geef me dan een paard; maar meegaan doe ik niet!" "Ook niet, als ik het je verzoek uit naam van een Amsterdamsch meisje dat je goed kent?" De goudzoeker deed verschrikt een stap terug; zijn oogen dreigden uit de kassen te springen, zoo puilden ze uit zijn hoofd. Een oogenblik stond hij als verbijsterd, en streek met de hand over het voorhoofd, toen greep hij Willem bij den schouder en hem scherp aanziende, vroeg hij met heesche stem: "Wie ben jij, dat je mijn geheimen kent. Je komt mij bekend voor! Zeg op, wie ben jij?" De tranen schoten Willem in de oogen. "Ken je dezen ring nog, Herman. Mijne zuster Emilia gaf hem mij, om hem haar verloofde ter hand te stellen, opdat hij niet langer om harentwille in den vreemde zoude rondzwerven. Dat hij half krankzinnig was en in levensgevaar verkeerde, wist ze toen nog niet." Lang staarde de ongelukkige man den ring aan; toen sloeg hij de handen voor zijn oogen en viel als verpletterd op den boomstam neer. "Neen, dan heb ik geen goud meer noodig!" snikte hij. Willem schrikte bij die hevige uitbarsting van smart zoozeer, dat hij niet meer wist wat te zeggen. "Kom, kameraad!" zei Knol, den verslagen man op den schouder tikkend, "sta eens op, hé! 't Zal zoo'n vaart niet loopen, en aan de praatjes van een goudvallei, met klompen van een once, stoort zich een verstandige Hollander niet; dat zijn sprookjes, die alleen een bijgeloovige Ier kan verzinnen, als hij van de hitte en ellende half gek is geworden!" "Jij moet niet snik zoo!" troostte Lord Greybury, die, nu allen Nederlandsch spraken, geen Engelsch wilde spreken. "Jij moet niet snik zoo! Ik weet, waar jij kan vind meer goud dan in de goudvallei; dan jij gaat naar Amsterdam en trouw jou bruid!" Borgers stond op. "Willem, heb je niets anders voor mij bij je? Geen brief?" "Neen, niets!" loog Willem en frommelde in zijn zak den brief in elkander. "Ze dacht waarschijnlijk, dat die ring een voldoende herinnering zou zijn. Ik zal hem maar weder bij me steken. Kom aan, gedraag je nu eens als een man, en alles zal zich wel schikken. Laat ik je eerst eens aan je nieuwe vrienden voorstellen. Lord Greybury, eigenaar van twee runs in deze kolonie, en Cornelis Knol, mijn makker van.... nu, dat doet er niet toe. En nu terug, ons pakpaard moet je voor rijdier houden, Herman; het is een mak dier; zijn last zullen we gelijkelijk over onze paarden verdeelen." Borgers hoorde hem aan, doch zijn wezenlooze blikken bewezen, dat zijn gedachten verre waren. "Neen, ik ga niet naar Holland! Ik wil niet arm terugkeeren! Want ik ben arm, nog armer dan toen ik in Australië aankwam!" riep hij toen hij de mannen zich gereed zag maken het vierde paard voor hem te ontladen. "Och! laat me verder trekken!" voegde hij er, zich tot Willem wendend, op smeekenden toon bij, "misschien vind ik de goudvallei, ik meende eerst ze reeds ontdekt te hebben. Kijk, overal goudstrepen," de arme man raapte eenige stukken kwarts van den grond op, "zie eens hier, wat een dikke stip, en toch kan ik de juiste plek maar niet vinden. Weet je wat we doen moesten, Willem? We werken samen; jij hebt paarden, kogels en levensmiddelen; we kunnen beurtelings werken en waken, dan kan ik ook weer een paar uur slapen; ik heb in drie dagen, sedert de wilden mijn paard gedood hebben, geen oog dicht gedaan." "Dat kan ik aan je hooren, Herman. Je hebt koorts, je ijlt en raaskalt; je hebt misschien in dien tijd evenmin gegeten als geslapen. Kom wees nu eens verstandig; we gebruiken te zamen een goed maal, dan ben je wed ik, spoedig weer opgeknapt, en dan rijden we met ons vieren naar de stad. Kijk, Knol en de lord zijn reeds aan het hout kappen!" "Ja, ik gevoel me nu al iets beter; die eeuwigdurende angst, door een speer getroffen te worden en tot spijs voor de wilden te dienen, zou iemand krankzinnig maken. Maar hoe heb je me hier gevonden, Willem? Ik heb uit vrees voor de wilden en de spionnen mijn sporen in de klei zorgvuldig uitgewischt?" "Dat schijnt niet veel geholpen te hebben, want juist een wilde.... Wat! Knol! Sir! de wilde is weg!" Geen van allen had op het oogenblik der ontmoeting op den zwarte gelet en deze had daarvan wijselijk gebruik gemaakt om het hazenpad te kiezen. "Ja, jongen," zei Knol, die met een armvol doode takken terugkwam, "ik heb hem dadelijk gemist; die heeft niet op ons gewacht. Toch geloof ik niet, dat we nog last van de wilden zullen hebben. Ik heb eens de goudzoekers hooren vertellen, dat een wilde, dien ze het leven lieten, toen hij in hun macht was, hen als een hond naliep en hen waarschuwde voor de lagen van zijn stamgenooten. Ook zal die weggeloopen rakker aan zijn lieve broertjes wel vertellen, dat wij goed gewapend zijn, en dat zal hen wel op een afstand houden." In de schaduw van den hoogen bergwand zaten de vier mannen om de borrelende ketels; zoodra er voldoende asch gevallen was bakte Knol "dampers," en deelde ze rond. Borgers at als een uitgehongerde wolf; hij bemerkte niet eens, dat de drie anderen telkens van hun porties bij de zijne voegden. "Willem, ik heb zoo'n slaap!" zei hij op eens, toen het blikken theekopje hem uit de hand viel. "Ga gerust slapen, Herman. Wij waken!" Willem had de woorden nog niet uit den mond, of de oogen van den ongelukkigen goudzoeker vielen dicht en hij zelf rolde ter zijde. Met hun drieën--Willem aan het hoofd, de Engelschman en Knol aan de beenen--namen ze hem op en legden hem op de dichtgevouwen tent. "Nu blijft ons niets anders over dan geduldig te wachten, tot je vriend wakker wordt, Willem; dat kan den geheelen middag duren, maar dan is hij ook zooveel gesterkt, dat hij mede kan gaan; 't is goed, dat hij in slaap gevallen is; hij had, zoo zwak als hij was, toch geen half uur te paard kunnen zitten." "We moesten de paarden kluisteren en Hermans voorbeeld volgen," raadde Lord Greybury. "'t Is volle maan en ze komt vroeg op; als we lust hebben kunnen we van nacht doorrijden." "Dat is een goed denkbeeld," antwoordde Willem. "U is van morgen vier uren te kort gekomen en u komt dus de eerste beurt toe." "Goeden middag!" zei de Engelschman en ging naast Herman op het linnen liggen. "Rust wel, Sir!" HOOFDSTUK XIX. Tien dagen na dit voorval zaten de Nederlanders en de Engelschman in de achterkamer van Taipoens herberg thee te drinken. Op de terugreis hadden ze geen enkelen wilde ontmoet; wel echter de prospectors en de beambte, die hun de kaart en het kompas hadden verschaft; deze werden gevolgd door een groote menigte bereden en onbereden goudzoekers, die claims op de nieuwe velden wenschten te huren. Herman Borgers was geheel hersteld. De voorslag, hem door Lord Greybury gedaan, om op dezelfde voorwaarde als Willem manager van de tweede run te worden, had hiertoe veel bijgedragen. Zijn toekomst en die van Willem waren nu verzekerd; met hun beiden zouden ze heerschappij voeren over een ontzaglijke uitgestrektheid en daarbij geheel onafhankelijk zijn; want Lord Greybury had zijn voornemen te kennen gegeven, zoo spoedig mogelijk zijn zetel in het Hoogerhuis te Londen weer te gaan innemen. "Jongens!" begon Willem op blijmoedigen toon, "we moesten opbreken; het wordt tijd, dat we Mr. Walebone een bezoek brengen; hij heeft al veel te lang in den gelukkigen waan verkeerd, dat zijn schurkachtig plan, ons door de wilden te laten opeten, gelukt is; ook verlang ik er naar met mijn nieuwe werkzaamheden een begin te maken." "En ik niet minder, Willem," zei Herman, "hoe eerder ik op een station kom, hoe langer en beter ik gelegenheid heb mij op de hoogte te stellen van mijn nieuwe bezigheden; ik moet bekennen, dat ik er werkelijk tegen opzie, een betrekking te gaan bekleeden, die mij zooveel verantwoordelijkheid oplegt, en waarvoor zooveel kennis vereischt wordt, die ik niet bezit." "Kom, Herman, dat zal zich wel schikken; maak je niet bezorgd vóór den tijd. Je komt eerst een tijdlang bij mij op Darling-station; Knol wordt er opzichter, en daarna gaan wij met ons drieën: jij, Dilly en ik naar...." "Emilia-station, te maak de boel in orde!" viel de Engelschman eensklaps in. Borgers greep de hand van Lord Greybury: "Sir, waarmede heb ik zooveel goedheid verdiend? Hoe kan ik u danken?" "Door mij niet te bedanken; want ik ben niet goed: ik handel uit eigenbelang," antwoordde de Lord, nu echter weer in het Engelsch. "Ik hoop namelijk ééns in de twee jaren een paar maanden bij mijn compagnons te komen logeeren, om onze bezittingen te bezien en mijn aandeel in de winst te ontvangen. Ik ben evenwel aan de gemakken, die de beschaafde wereld biedt, gewend, en die vindt men alleen in een squatterswoning, wanneer de vrouw van den squatter er den schepter voert." "Wat bedoelt u, Sir?" "Dat jij en Willem, zoodra de zaken op de stations geregeld gaan, naar Amsterdam zult reizen; dat jij daar trouwt en met je vrouw hier komt wonen." "Bravo!" riep Willem, "dan krijg ik mijn zuster hier; wat zullen we de mooie avonden dan gezellig doorbrengen. Maar ik, Sir?" voegde hij er, zich eensklaps bezinnend, op minder blijden toon bij, "ik mag niet naar Nederland terugkeeren; dat weet u wel; u vergeet geheel...." "Dat weet ik nog zoo zeker niet en ik vergeet nooit iets; als ik naar Londen ga, zal ik Amsterdam aandoen en daar zal.... maar zoover is het nog niet; we spreken vóór mijn vertrek dat alles nauwkeurig af. Nu is de eerste vraag; langs welken weg zullen we naar Darling-station terugkeeren? Zullen we al de bochten van den grooten weg volgen of door de bush trekken?" "Ik ben voor den grooten weg!" zoo nam Knol onmiddellijk het woord. "Zonder gids loopen we gevaar onder de wilden te geraken, en in dat geval kon de rechte weg wel eens niet de kortste zijn." "En ik stel voor door de bush te trekken, in plaats van dien vervelenden, eindeloozen weg langs te rijden," zei Herman, "we zijn met ons vieren, goed gewapend en ruim van levensmiddelen voorzien: de Majols zullen wel op een afstand blijven, als ze onze geweren bemerken; dat hebben we op onzen tocht van de velden naar de stad wel ondervonden. Ook kan het mij later van nut zijn de streken, die aan onze runs grenzen, met eigen oogen gezien te hebben." "Zoo denk ik er over; en u, Sir?" voegde Willem er bij. "Willem, is een tocht door de bush werkelijk zoo gevaarlijk als Knol zegt?" "Dat kan ik niet ontkennen. Alleen door de schranderheid van Jacky zijn we niet met de Majols in aanraking gekomen." "Welnu, dan zullen we juist dien weg kiezen. Knol kan den anderen nemen, als hij het verlangt," hernam de Engelschman. "Neen, volstrekt niet; waar allen gaan, ga ik natuurlijk ook. Ik ben net zoo min afkeerig van een avontuurtje als jij, Willem; maar--ik hoop niet, dat u het me kwalijk neemt, mijnheer--" zei Knol, zich daarbij tot den Lord keerende, "maar u is, dunkt me, wel een beetje erg waaghalzerig." "Afgesproken dus," hernam Lord Greybury, zich houdende, alsof hij Knols opmerking niet had verstaan. "We koopen heden nog twee paarden en gaan morgen op marsch. Een kompas zal onze gids zijn!" De weg bleek echter geenszins gevaarlijk te zijn. Reeds twaalf dagen had de tocht door de wildernis geduurd, naar Willems berekening was men nog hoogstens vijf dagen van de run van Darling-station verwijderd, en van een zwarte had men op den geheelen weg zelfs de schaduw niet bespeurd. Jacky moest ook niet geheel noordelijk zijn getrokken, want hoewel de tochtgenooten nu van hetzelfde punt uitgegaan waren, waar Jacky hen verlaten had, en vlak zuidwaarts hielden, kwamen ze door andere streken; dit bleek voornamelijk uit sommige vreemdsoortige boomen, die Willem noch Knol op de heenreis hadden opgemerkt, en die nu door hun zonderlingen vorm zoozeer de aandacht trokken; het waren de zoogenaamde fleschboomen. Radijsboomen zou evengoed een gepaste naam geweest zijn; de stam namelijk, bij den grond niet dikker dan een gewone boomstam, zette zich even boven den grond verbazend uit, om langzamerhand weer in te krimpen en eenige dunne, bijna bladerlooze takken af te zenden; hierdoor geleken die boomen, uit de verte gezien, zeer veel op reusachtige radijsknollen. "Wel, Knol, waar blijven nu je wilden?" vroeg Lord Greybury, terwijl hij, evenals Willem, zich gereedmaakte in de breede schaduw van een dezer boomen een middagslaapje te gaan doen. "Wees maar blij, mijnheer, dat ze ons met vrede hebben gelaten!" "Blij zijn? Als ik wist, waar de zwarten te vinden zijn, zou ik er nog een extra dagreis voor over hebben om ze een bezoek te brengen," antwoordde de Engelschman, die in het gezelschap der drie vroolijke, soms luidruchtige jongelieden zijn deftigheid had laten varen. "Ik begrijp toch niet," zeide Willem, die intusschen had zitten peinzen, "hoe het komt, dat wij in het geheel geen zwarten aantreffen. Op de heenreis gingen er geen twee dagen voorbij, zonder dat Jacky "Majols" fluisterde en ons een omweg deed maken. 't Schijnt wel of ze allen uit deze streken weggetrokken zijn. Knol, weet jij nog hoeveel dagen we al onderweg waren, toen we dat gebrom hoorden, en Jacky zoo verschrikt op den loop ging?" "Dat was op den zevenden dag, als ik het wel heb. We zijn, dunkt me, nu al dichter bij het station, maar die streek zijn we niet doorgekomen, dat weet ik zeker; 't was een dicht bosch met onderhout en slingerplanten." "'t Was me wat waard, dat mooie gezang, of wat het ook was, nog eens te hooren; maar die kans is nu verkeken. Komaan, ik ga slapen; jongens past op de paarden; ze dwalen daar ginds het bosch in." "Heb geen zorg, Willem, en slaap gerust," zei Borgers. "Ik heb ze stevig gekluisterd. Ik ga ze straks met Knol weer opvangen, dan hebben we meteen een tijdverdrijf." "Kees," zei Herman een poosje later, toen Willem en de Lord gerust sliepen, "ik moet in beweging blijven, anders val ik bij die hitte ook in slaap. Hoe zou je het vinden, als we eens een kijkje gingen nemen in het bosch, dat we straks moeten doortrekken? We kunnen dan tegelijkertijd de paarden terughalen." "Heel goed; mijn oogen vallen ook haast dicht." Zoo gezegd, zoo gedaan. Herman en Knol wandelden naar het bosch dat zich in zuidelijke richting bevond en zich oost- en westwaarts onafzienbaar ver uitstrekte. Van verre scheen het zeer dicht; naderbij gezien, bleek het weder een ijl gomboomenwoud te zijn. "Daar zullen we wel weder een dag of wat aan hebben," meende Knol, en beiden gingen ongemerkt verder het bosch in, dan ze van plan waren. "Aan zoo'n woud komt geen einde; ik trek nog liever door de scrub; daar heb je ten minste schaduw en weet je, dat je binnen een paar uur weer in de vlakte komt.--Stil!" "Wat is er, hoorde jij iets?" "Ja, luister eens goed, hoor je daar in de verte niet kloppen?" "Je hebt gelijk, Kees. Hé! als ik me niet vergis, sloop daar ginds, waar die vier dikke eucalyptussen dicht bij elkander staan, een zwarte gedaante over den grond." "De Engelschman en Willem krijgen hun zin," fluisterde Knol niet zonder eenige trilling in zijn stem. "Ik heb hem ook gezien; er schijnt iets bijzonders te doen te zijn bij de wilden; die kerel heeft zijn lichaam met witte strepen besmeerd. Loop snel terug en wek de slapers! Hoe dom, de geweren onbewaakt te laten liggen! Loop, eer het te laat is; ik ga de paarden opvangen!" Borgers snelde terug naar de fleschboomen; uit de verte reeds trachtte hij Willem en den Engelschman te wekken; beiden sprongen verschrikt op en zochten naar hun geweren, die zij, vóór ze zich te slapen legden, tegen den boom hadden gezet. De onmisbare wapens waren niet meer te vinden, evenmin als die van Herman en Knol. "Herman, waar zijn de geweren?" riep Willem den jongen man toe, die hijgend onder het geroep van "de wilden! de wilden!" kwam aanloopen. "Dat is een fraaie geschiedenis," ging Willem op eenigszins verwijtenden toon voort. "Heb jullie ons hier alleen laten liggen? 't Is een wonder, dat de Majols ons niet en passant een lanssteek hebben toegediend!" "Ze verbeelden zich, met onze geweren ook ons zelf in handen te hebben," merkte Lord Greybury op, "maar gelukkig hebben ze niet aan onze revolvers gedacht, of ze niet opgemerkt. Waar is Knol?" "Daar komt hij met de paarden," antwoordde Herman, die weer bij adem was gekomen. "O hemel, hij heeft er maar vier! Hoe is 't mogelijk? Geen tien minuten zijn we weg geweest: heen en terug naar het bosch, meer niet. De zwarten moeten ons reeds lang te voren gevolgd zijn; anders begrijp ik niet, hoe ze juist hier konden zijn op het oogenblik, dat Knol en ik u den rug toekeerden, om de paarden te gaan zoeken." "Neen, ik maak je er geen verwijt van, Herman; ik zou evenzoo gehandeld hebben. De schelmen hebben zich zoolang schuil gehouden om ons in slaap te sussen. Maar dat neemt niet weg, dat we ongemakkelijk in de klem zitten." Knol was genaderd en sprong van het paard. "De geweren?" was zijn eerste vraag. "Weg!" antwoordde de Lord kortaf. "Dat dacht ik wel; dat is het eerste, waar die schurken op loeren. Ik heb de twee andere paarden niet durven opzoeken, die waren me te ver het woud in geloopen. En het bosch is vol wilden; ze zijn beschilderd. Ik heb er één in een langen mantel van oppossumhuid gezien; hij was zeker niet gewapend, anders had hij me wel een speer nagegooid!" "Welnu, waarom zouden we ons bevreesd maken?" zei de Engelschman, de eenige, die geheel kalm bleef, "'t Moet een goedaardig slag van volk zijn, die wilden, welke hier rondzwierven; anders hadden ze Willem en mij wel in den slaap gedood." "Ja, dit is een onverklaarbare zaak en een groot geluk. Ik zou het mezelf nooit vergeven hebben, dat ik zorgeloos genoeg ben geweest, me te verwijderen. Je waakzaamheid verslapt op het laatst ook zoo, als je een dag of twaalf niets te zien krijgt, dat op een wilde lijkt." Knol stampte spijtig met den voet op den grond. "Maar jammeren helpt hier niets. Wat moeten we beginnen?" "Wel, doortrekken, alsof er niets gebeurd was!" antwoordde de Lord. "Indien de Majols bemerken, dat we bang zijn, zullen ze ons zeker aanvallen." "Zonder twijfel," zei Willem. "En dat kunnen ze evengoed in de vlakte als in het bosch. Bovendien loopen we gevaar te verdwalen, wanneer we een anderen weg nemen." "Recht doorrijden, dat is het beste, wat we doen kunnen," besloot Herman Borgers. "Laten we toonen, dat we niet bevreesd zijn, al hebben we geen geweren. Wanneer de zwarten ons te na komen halen we onze revolvers voor den dag en branden los. Dat zal hun wel ontzag inboezemen, want ze kennen die dingen niet of vermoeden niet, dat we nog vuurwapens bezitten. Wellicht hebben ze in het geheel geen kwade bedoelingen, en hebben ze alleen uit voorzorg onze geweren opgeborgen." "Dat kun je begrijpen!" hernam Knol. "Wie heeft ooit van een Majol gehoord, die geen kwade bedoelingen had? Dat ze Willem en den Sir niet gespietst hebben, kan wel een andere reden hebben, misschien is er een post van de zwarte politie in de buurt en zijn de wilden bang voor een tuchtiging." "Een reden te meer om geen vrees te toonen!" zeide de Engelschman. "Ik wil evenwel de verantwoordelijkheid niet op mij nemen; ieder moet handelen naar eigen wil. Er staan ons slechts twee wegen open: terugkeeren of doortrekken, want hier blijven kunnen we niet: we zijn ongedekt; het eerste denkt me echter nog gevaarlijker dan het laatste." "Zoo is het!" beweerde Willem. "Zijn de zwarten in zoo groot aantal in het bosch vereenigd, als Knol vermoedt, dan is net voor hen vijf minuten werks ons aan te vallen en af te maken. Ik zie evenwel de zaken zoo donker niet in; niet alle Majols, denk ik, zullen moordenaars en menscheneters zijn; rijden we regelrecht, en zooals de zwarten meenen, ongewapend door, dan toonen wij hun tevens, dat wij niet met kwade bedoelingen tot hen komen." "Ik ben ook voor verder trekken," voegde Herman Borgers er bij. "'t Is roekeloosheid! 't is waaghalzerij uit nieuwsgierigheid!" hield Kees Knol vol. "Alleen hier achterblijven kan ik niet; ik moet dus wel meegaan, maar ik zie er geen heil in." "Opstijgen!" riep Willem. "Hoe eer we zekerheid hebben hoe beter. Verbergt de pistolen, jongens, en laten we in het bosch luid spreken." Uren reeds hadden de vier ruiters, zooveel mogelijk in rechte lijn, tusschen de gomboomen door gereden; doch hoe scherp ze rondkeken en luisterden, geen wilde liet zich zien of hooren. "Als ik op een andere wijze het verdwijnen van onze geweren verklaren kon, zou ik gelooven, dat Herman en Knol zich vergist hebben!" zei Willem op luiden toon. "Vlei je niet met ijdele hoop, Willem; ik ben er zeker van!" antwoordde Borgers. Daar kwamen onverwachts de beide afgedwaalde paarden zich hinnekend bij den andere voegen. Tot verwondering der ruiters waren ze niet meer gekluisterd. "Nu begrijp ik er niets meer van!" zei Knol. "Van zulk een goedgunstigheid bij de Majols heb ik nog nooit hooren vertellen. Ik vertrouw de zaak niet, ik vrees, dat ze ons in een val willen lokken." "Dat kan ik niet gelooven," meende Lord Greybury, "we zijn immers in hun macht, waarom zouden ze dan nu niet voor den dag komen?" 't Begon te schemeren; op een lichte plek in het bosch, niet ver van een grooten plas, besloot men halt te maken en het kampvuur aan te leggen. Het troebele water werd gefiltreerd, gekookt en in korten tijd was de maaltijd geëindigd. Geen van vieren durfde zich echter bij het vuur nederleggen om te slapen. "'t Is een heerlijke zomernacht," begon Willem. "We blijven hier bij elkander zitten praten, dan kunnen de Majols wanneer ze ons begluren, opmerken, dat we wakker en voorbereid zijn. Wat dunkt u, Sir, zouden we onze pistolen eens afvuren?" "Neen, ik vind het beter, dat nu te laten, tot de zwarten een meer vijandelijke houding aannemen; bovendien heeft dat veel van een uitdaging." "Zeg eens, Willem!" fluisterde Knol, "kijk eens goed; daar tusschen de boomen verbeeld ik mij een menschelijke gestalte te zien." "Ja, waarlijk, daar staat iemand!" riepen Willem en Herman en wilden opspringen. "Blijft zitten!" gebood de Engelschman. "Laten we ons houden, of we hem niet gezien hebben en afwachten." "Hij komt hierheen; 't is de wilde met zijn mantel van dezen middag; nu zullen we het hebben!" zeide Knol zacht. Met afgemeten tred naderde de zwarte het vuur; de lange grijze mantel van aan elkander genaaide oppossumhuiden sleepte over den grond; een hooge kam van gele kakatoekuiven versierde zijn stijf opstaande haren; in de eene hand droeg hij een lans, in de andere een ijzerhouten schild. In gespannen verwachting staarden de vier mannen den naderenden zwarte aan. Bij het vuur gekomen bleef hij staan, wierp lans en schild op het gras, legde de hand op de borst, keek beurtelings elk der neerzittenden aan en zei daarop langzaam in goed verstaanbaar Engelsch: "Is het den zwarten man vergund, aan het kampvuur zijner witte vrienden een plaatsje in te nemen?" Indien Willem en zijn metgezellen een standbeeld den mond hadden zien opendoen en hooren spreken, ze hadden geen verwonderder gezichten kunnen zetten. "Mijn vrienden verwonderen zich van een zwarten man woorden des vredes te ontvangen, in plaats van een scherpe speer of een pletterenden boemerang," vervolgde de wilde na eenige oogenblikken. "Mijn vrienden doen verkeerd; niet alle zwarten zijn Majols." "Maar neem dan toch plaats, mijnheer de.... mijnheer de Zwarte!" riep Willem, die het eerst van zijn verbazing bekomen was. "Neem plaats; gij zijt ons welkom als.... ja, als de zon in den winter. Lust gij een stukje pekelvleesch, of een kopje thee met suiker hè? Of een pijp tabak?" "Mijn jonge vriend denkt, dat Tatamboe het vuur der witte mannen zoekt, omdat hij honger heeft. Mijn vriend vergist zich, maar hij geve tabak. Het is lang geleden, dat de zwarte man Engelsche tabak heeft gerookt, en zijn pijp is gebroken." Vier pijpen voor één werden den zonderlingen zwarte aangeboden. Hij koos een half doorgerookte, meerschuimen; 't eigendom van Knol; Willem gaf hem een geheel pond tabak uit den voorraad. De deftige zwarte stopte zwijgend zijn pijp, knoopte het pakje tabak in de dunne slip van zijn mantel, zette zich neder en begon met zichtbaar welgevallen te dampen. Eveneens zwijgend, keken de blanken elkander aan. Wat moesten ze van zulk een ontmoeting denken? Het scheen wel of ze onder de Roodhuiden in plaats van onder de woeste Kannibalen van Queensland waren geraakt; en de vent sprak een Engelsch, dat Knol jaloersch maakte. De zwarte smookte ijverig door, tot zijn pijp ledig was; toen knoopte hij die in de zwarte slip van zijn mantel. Knol begon te lachen, maar een flinke stomp in den rug, die Willem hem toediende, bracht hem tot bezinning. "Mijn witte vrienden moeten terugkeeren!" begon de zwarte langzaam sprekend en voor zich naar den grond ziende. "Waarom?" vroeg Willem. "Wij hebben niets kwaads in den zin en veel tabak voor onze zwarte vrienden op de paarden." "Mijn witte vriend is jong en moedig; hij vreest het gevaar niet, en hij is dom, want hij ziet het gevaar niet!" "Dank je wel voor het compliment, mijnheer Tatamboe; wil onze hooggekuifde vriend ons dan zeggen, waarin dat gevaar bestaat?" "Willem, neem je in acht," fluisterde Lord Greybury. "Maak hem niet boos. Ik ben beter diplomaat dan jij; laat mij begaan, ik zal dit raadsel trachten op te lossen." De Engelschman stak den zwarte de hand toe, die deze drukte, en zeide, even langzaam boekentaal sprekend als de wilde: "Mijn zwarte vriend spreekt de waarheid, wij zijn allen zeer dom, maar hij is wijs; hij leere ons het gevaar kennen." De zwarte gestreeld door dien lof, zette een hooge borst. "Mijn lange, witte vriend is oud en wijs," zei hij. "Honderd, tweehonderd zwarte mannen zijn samengekomen van het Noorden, van het Zuiden, van het Oosten en het Westen, en nog honderd komen morgen met hun vrouwen en kinderen om bori-bori te houden in dit woud. Zij haten de witte mannen, omdat deze hun jachtvelden stelen en de bosschen omhakken. Waar zullen zij voedsel vinden voor zichzelf, voor hun vrouwen en kinderen, wanneer de witte mannen alle kengoeroes en wallabies uitgeroeid zullen hebben? Zij haten de witte mannen en zullen hen dooden; want zij zelf worden vervolgd en gedood als dingo's, door vreemde zwarte mannen, aan wie de witte geweren hebben gegeven!" "Wij behooren niet tot de witte mannen, die zulke slechte dingen doen; wij zijn vrienden van de zwarte mannen," hernam Lord Greybury. Hij legde, dit zeggende, de hand op de borst en boog; tegelijk gaf hij zijn metgezellen een teeken hetzelfde te doen. "Ik geloof mijn vrienden," vervolgde Tatamboe, "zij hebben het bewezen; zij hebben nóg een zwarten vriend, dien zij het leven lieten in de goudvelden; die zwarte man is dankbaar, hij heeft zijn witte vrienden tweemaal het leven gered, zonder dat zij het vermoedden. Toch zijn de witte mannen in gevaar; zij moeten terugkeeren naar de vlakte; tien stammen zijn reeds in het heilige bosch vereenigd en zij hebben slechts twee vrienden. Wat kunnen twee herders verrichten, wanneer honderden dingo's aan alle zijden de schapen aanvallen?" "Onze wijze vriend spreekt in raadsels; hij verklare ons zijn woorden. Heeft mijn vriend in zijn wijsheid ook onze geweren geborgen?" vroeg de Engelschman. "Ja; mijn zwarte vrienden eischten het, want zij vreezen de bliksems der witte mannen en wilden hen dooden. Thans vreezen zij hen niet meer, en kunnen hen dooden, wanneer zij willen. Ik heb de geweren bewaard voor mijn vrienden." "Mijn zwarte broeder is nog wijzer dan ik dacht. Hij spreekt Engelsch. Hij is niet bang voor geweren, hij is zonder twijfel in Brisbane geweest!" "Verder!" zeide de zwarte, stond op en sloeg met een fiere beweging den mantel om zijn overigens naakte leden. "In Sidney of Melbourne zelfs?" "Verder! Veel verder, over het groote groene water!" Verwonderd keken de vier blanken elkander aan en stonden eveneens op. "Verder? Is onze vriend dan in Indië geweest?" vorschte de Engelschman. "Verder! Veel verder!" Tatamboe kruiste de armen over de borst en staarde naar den sterrenhemel. "Hij is in Engeland geweest; Tatamboe heeft de hand gekust van Victoria, de machtige koningin van Engeland, Indië en Australië!" sprak hij plechtig en eerbiedig. De drie Hollanders keken ongeloovig, doch Lord Greybury boog zich voor den zwarte. "Ik heb vernomen," zeide hij, "dat jaren geleden een man uit Australië aan Hare Majesteit is voorgesteld. Hij werd opgevoed in Brisbane en was wijs en goed; wij danken het toeval, dat ons den beroemden zwarten man heeft doen ontmoeten." De zwarte zette zich met een glans van vergenoegen op het gelaat weer neder. De anderen volgden zijn voorbeeld en staarden hem nieuwsgierig aan. "'t Is geen toeval, dat de witte mannen Tatamboe, den beroemden zwarten man, ontmoeten. Hij heeft hen gezocht. De nachten zijn warm in den zomer; alle zwarte mannen van Queensland komen dan samen in dit bosch om boribori te houden; zij hebben geen rechters zooals de witte mannen in Brisbane en Londen; zij moeten strijden voor hun recht met zwaarden en schilden." "Maar onze zwarte vriend, zoo werd mij verteld," zeide Lord Greybury, "woonde zelf in Brisbane; hij leerde lezen en schrijven en rekenen, zooals de witte mannen zelf en nu leeft hij in de bosschen en draagt geen kleederen?" Tatamboe staarde eenige oogenblikken voor zich uit; toen begon hij langzaam en op eenigszins weemoedigen toon. "De witte mannen prezen den zwarten knaap, toen hij kon lezen en schrijven, maar zijn oogen en handen werden moe; de witte mannen schreven het in de groote papieren, die elken dag gelezen worden, dat de zwarte man van Queensland vraagstukken oplossen kon met a en met b, met x en y, maar zijn hoofd deed pijn. Zij brachten hem naar Londen, maar hij werd ziek in het koude, natte land, en toen hij teruggekeerd was in Brisbane, deden hem de voeten pijn in de lederen schoenen, en de jas en de hoed drukten op zijn schouders en zijn hoofd, en hij verlangde naar de bosschen om corroborrie te dansen. Een zwarte vriend fluisterde hem in de ooren: "daar is een corroborrie en bora in het Noorden, dertig dagen van hier;" en hij vluchtte en werd weder blij en gezond. Hij heeft bijna alles vergeten, hij kan niet meer lezen en schrijven, maar hij haat de witte mannen niet; hij heeft er velen gered, wanneer de Majols hen wilden dooden, en hij wil ook nu zijn witte vrienden redden." "Wij danken onzen vriend!" antwoordde Lord Greybury, "maar wij willen niet terugkeeren; wij vreezen de zwarte mannen niet, want wij willen geen kwaad; wij willen met onzen vriend Tatamboe de corroborrie bijwonen en de bora zien; hij is wijs, hij zal aan zijn zwarte vrienden zeggen: de witte mannen zijn goed, zij zijn gekomen om te zien, en zij hebben veel tabak en nog drie pijpen!" De zwarte schudde het hoofd. "De zwarte mannen haten allen de witte; zij zullen hen dooden, als mijn vrienden gezien hebben, hoe de bora is." "Kom, onze vriend heeft ongetwijfeld ook nog vrienden, die hem gehoorzamen; zij zullen de witte mannen beschermen; Tatamboe laat ons terugbrengen naar onze woning in de vlakte; hij zelf kome later eten aan onze tafel, en hij krijgt een paard en een groot geweer en een klein!" De oogen van den zwarte fonkelden van begeerte. "De witte mannen zijn moedig, zij wagen hun leven. Tatamboe zal bij hen blijven en zijn vrienden redden, als hij kan." De maan kwam op en bescheen de vijf mannen bij het verzwakkende vuur. De nachtwind rimpelde zachtjes den plas. Daar liet zich ook weder dat doffe geluid hooren, dat Jacky eens zoo hevig had doen ontstellen. Het kwam diep uit het bosch. Tatamboe rilde, toen hij het gebrom hoorde, zoo hevig, dat de kakatoekuiven op zijn hoofd ritselden. Hij stond op, wikkelde zich in zijn mantel, dien hij tijdens het gesprek had afgelegd, en klopte met zijn lans zacht tegen het schild. Op dit teeken snelden een twintigtal, evenals Tatamboe uitgedoste zwarten, die zich achter de boomstammen hadden schuil gehouden, op hem toe. Tatamboe sprak zijn stamgenooten in hun eigen taal toe, en wees daarbij telkens naar de blanken. De vrienden van den voormaligen wiskunstenaar legden, nadat hij zijn lange rede geëindigd had, eerst de hand op het hoofd, en daarna op de borst, ten teeken dat ze begrepen hadden en bereid waren te gehoorzamen. Vier van hen namen de paarden en leidden ze weg. De overigen sloten een kring om de blanken; en met Tatamboe aan het hoofd trok de stoet dieper het bosch in. Een half uur lang werd de tocht stilzwijgend voortgezet; het scheen Willem en zijnen metgezellen toe, dat ze om de vergaderplaats heen geleid werden; want Tatamboe veranderde van richting, zoo dikwijls een licht tusschen de boomstammen zichtbaar werd. Het bosch werd dichter en Tatamboe beduidde door teekens, dat men twee aan twee moest gaan loopen. Eindelijk hield hij stil en luisterde; eenige minuten bleef het doodstil; toen klonk plotseling het gebrom in hun onmiddellijke nabijheid. "De witte mannen spreken niet," fluisterde de Tatamboe. "Zij volgen het voorbeeld van hun zwarte vrienden." Daarop drong de zwarte aanvoerder door de struiken heen, gevolgd door de vier blanken en de zwarten. Een groote ronde vlakte, door de maan beschenen en omlijst door het donkere woud, lag voor hen; de struiken en het gras waren er afgebrand. In het midden brandden een tiental, in een halven cirkel geplaatste stapels hout, waarvan de rook in spiralen opsteeg. In de holte van den boog, door deze vuren gevormd, zaten drie rijen jonge vrouwen en meisjes neergehurkt; ze hielden oppossumhuiden tusschen de knieën gespannen, en sloegen met boemerangs en nolla-nolla's op de aldus gevormde trommen; tegelijk zongen ze binnensmonds op een eentonige wijs en veroorzaakten zoodoende het geheimzinnig gebrom. Tusschen de boomen, tegenover de bolle zijde van den vuurboog, wees Tatamboe den blanken een plaats aan; hij zelf ging met zijn zwarten vóór hen zitten; zóóver naar achteren tusschen de boomstammen evenwel, dat het licht der maan noch dat der vuren hen beschijnen kon. Een half uur ongeveer duurde het eentonig concert; nu en dan sloegen de vrouwen harder en sneller op de trommen, wendden daarbij het gezicht naar de volle maan en hieven een zacht, klagend gehuil aan. Tatamboe en zijn gemantelde zwarten zongen of huilden op die oogenblikken mede; van alle zijden stegen uit het omringende bosch geluiden op; het scheen, of alle boomen in het rond zuchtten en steunden. Eensklaps kwam een langgerekte, fluitende toon, ongeveer als pirrrrrrrrrr, van de overzijde uit het bosch. Tatamboe en zijn vrienden sprongen op, keerden zich om en liepen zoo snel ze konden, Willem en zijn metgezellen meetrekkende, het bosch in. Zonder zich om te keeren, bleven ze in gebukte houding staan, tot een tweede, pirrrrrrrrrr de lucht deed trillen. Daarop trokken ze de mantels over hun gelaat, bukten zoo diep, dat de kakatoe-kuiven bijna den grond raakten, en keerden in die houding met kleine sprongen naar de vlakte terug. Willem en de anderen hen na. Aan den rand van het woud vielen de zwarten neer en drukten het gezicht tegen den grond. Voor de derde maal klonk het pirrrrrrrr; als door een veer in beweging gebracht, sprongen de zwarten op, slingerden de mantels weg, en een "ha!" van bewondering en bijgeloovige vrees ontsnapte hun mond. Bij het vuur stond, door drie beschilderde zwarten vastgehouden, een acht à tien meter lange lans, van boven tot onder met papegaaiveeren, en kengoeroestaarten behangen; elk der drie wilden hield bovendien een lange speer, eveneens met veeren en staarten versierd, in de vrije hand. Achter de heilige lans zaten op een soort van rek, door twee gevorkte palen en een dwarsboom gevormd, een tiental jonge wilden; ze hadden zich de ribben en het gelaat zoodanig met witte kalkaarde besmeerd, dat ze uit de verte geraamten geleken. Twee oude mannen, met lange, witte haren, bliezen, zoo het scheen met den neus, op een rietstengel en brachten daardoor nog steeds het pirrrrrrrrrr voort. De vrouwen waren verdwenen. "Wat beteekent die lans?" fluisterde Willem Tatamboe, die vóór hem zat, toe. "Palyertatta en bora!" antwoordde deze op geheimzinnigen toon. "Ja, maar nu weet ik nog niets, zeg me...." "Stilte!" gebood de zwarte met een duidelijk gebaar. De geraamten waren van het rek gesprongen; ze kropen eerst eenige keeren op handen en voeten rondom de mannen met de bevederde lansen, sprongen op en vielen weer neder; vervolgens hinkten ze op één been er om heen en sloegen daarbij met de armen, als bootsten ze een vliegenden vogel na. Eindelijk hupten ze met opgetrokken ellebogen, de handen voor de schouders uitgespreid, op de wijze der kengoeroes, rond. De lange lans helde voorover. Op dit teeken verdeelden zich de springers in twee groepen, en nu ontstond een worsteling van man tegen man. De jongens, die overwinnaars waren gebleven, begaven zich naar de lans, raakten die met de vingertoppen aan en vielen op hetzelfde oogenblik, als door een elektrischen schok, plat op den grond. Twee mannen namen de jongens een voor een op, legden hen op den rug en sloegen hen met een steen, die ze eerst tegen de lans hadden aangedrukt, op den mond. Telkens als een jongen den slag ontving, uitte hij een doordringenden gil en bliezen de grijsaards op het riet. "Daar heb je het al, ze slaan elkaar de tanden uit!" fluisterde Knol. Tatamboe keek om, en zijn strenge blik gebood opnieuw stilte. In houten coolemans, een soort van flesschen, brachten de grijsaards water aan voor de jongens, die met den zonderlingen ridderslag onder de strijders waren opgenomen. Daarna kregen ze een stuk vleesch, dat met graagte werd verslonden. "Wat is dat voor vleesch?" zoo wendde zich Willem ondanks het gebod van stilte tot Tatamboe. "Van spionnen, verraders en vijanden," mompelde deze. "Mijn jonge vriend moet niet meer spreken; wanneer de Majols hem bemerken wordt hij gevangen genomen." "En opgegeten," dacht Willem, en zijn nieuwsgierigheid begon hem thans wel een weinig te berouwen. Van alle zijden sprongen zwarten uit de schaduw te voorschijn en bleven op gelijken afstand van de vuren staan, zoodat ze een tweeden wijden kring vormden. Allen waren met gele of witte strepen beschilderd, en hadden het hoofd en de wenkbrauwen met veeren beplakt. In de rechterhand hielden ze een groot, houten zwaard, in de linker een kort schild, evenals hun lichaam met onregelmatige figuren bedekt. Ze stieten vreemde geluiden uit en zwaaiden met schilden en lansen. 't Was of ze iemand uitdaagden, zich met hen te komen meten. En werkelijk, evenzoo gewapende zwarten kwamen vóór hen staan, de fluit gaf het teeken, en onmiddellijk begon op twintig plaatsen tegelijk het tweegevecht. Schilden kraakten en zwaarden vlogen tot splinters. Met een schrikwekkend gehuil sprongen andere zwarten uit het woud in den maneschijn en bevochten elkander met speren en boemerangs, met lansen en nolla-nolla's. Wanneer een strijder viel, kwamen dadelijk uit de schaduw oude vrouwen toeschieten; ze droegen lange stokken en hielden die beschermend boven het hoofd van den overwonnene; eerst als de strijdlust van den overwinnaar bedaard was, sleepten ze den gewonde naar het bosch. Boven het krijgsgeschreeuw uit klonk opnieuw het pirrrrrrr; weer was er een bedrijf van het zonderlinge schouwspel afgespeeld. De jonge vrouwen kwamen terug en plaatsten zich met haar dierenhuiden bij de vuren. Nu kwamen naakte, met slingers van eucalyptusbladeren omhangen kinderen te voorschijn; ook deze bootsten evenals de jongens, bewegingen van dieren na; ze sprongen als kikvorschen, kropen als slangen, hupten als kengoeroes en maakten daarbij geluiden van dieren na; op het laatst rolden ze, al vechtend, tot een krielenden hoop ineen. De groote lansen en speren werden weggebracht, en de kinderen naar het bosch gejaagd. Een oogenblik was de vlakte stil en ledig; dan sprongen honderden beschilderde en met veeren en huiden getooide zwarten uit de donkere schaduw in het helle licht en begonnen een algemeenen dans. Ze zongen, huilden, schreeuwden of lachten, terwijl ze als bezeten rondsprongen, met zwaarden en boemerangs zwaaiden, elkander aangrepen, omverwierpen of over elkaar heensprongen. Van tijd tot tijd wierpen de vrouwen hoopen dorre bladeren op het vuur, dat dan een oogenblik helderder opflikkerde; op dit gezicht ontsnapte een algemeen "ha!" den monden, en keken de wilden stilstaande naar de maan; als door een plotselingen schrik bevangen, vluchtten allen met groote sprongen naar het bosch, om eenige minuten later weer te voorschijn te komen en den dans te hervatten. Drie-, viermaal werd dezelfde vertooning met de dorre bladeren herhaald, en telkens snelden de zwarten voor eenige minuten naar de schaduw. "'t Is een gekkenspel," bromde Knol; "de moeite niet waard er ons leven voor te wagen. Laten we heengaan; zoolang die wilden als dollen springen en schreeuwen, letten ze niet op ons!" "Ik heb er ook genoeg van," zeide Willem, "ik gevoel me, nu Tatamboe is gaan meehollen, alles behalve op mijn gemak. Ik wilde, dat ik goed en wel hier vandaan was." "Wel, wat belet ons heen...." begon Herman, maar de woorden bleven hem in de keel steken. Een ontzettend woest gehuil steeg uit de vlakte op; de zwarten staakten hun wilden dans. De blanke spionnen waren ontdekt; een stam, die later op de vergaderplaats was aangekomen, had hen bespeurd. Als een wervelwind kwam de geheele bende aanstormen, en eer Willem en zijn tochtgenooten goed wisten, wat er gebeurde, waren ze naar de vuren in het midden van de vlakte gesleurd. Een oogenblik later evenwel hadden alle vier zich losgerukt en stonden ze rug aan rug. Waarheen ze de oogen wendden, overal ontmoetten ze de woeste, moordlustige blikken der afschuwelijk beschilderde zwarten. De achtersten drongen schreeuwend en tierend de voorsten op, zoodat de kring om de vier mannen steeds nauwer werd. "Moed houden!" riep Willem met bevende stem. "Tatamboe zal ons redden!" "Dan mag hij voortmaken!" zuchtte Herman. "We moeten ruimte maken, of we zijn verloren!" zei Lord Greybury op kalmen toon. "Alsof we dat toch al niet zijn!" antwoordde Knol, die op het oogenblik van het gevaar veel meer moed gevoelde dan te voren. "Kijk die leelijke gezichten maar eens aan; die dikke daar voor me slaat op zijn buik, de vent heeft bepaald eetlust. Willem, ik ga je straks aan mijn grootje voorstellen, of als jij.... Ai" gilde Kees op eens; een wilde had hem met de lans in zijn been geprikt. Een ander hief dreigend zijn speer tegen den Engelschman op. "Revolvers omhoog!" riep Willem en gaarde al zijn moed bijeen, "één, twee, drie, vuur!" Een knal als een donderslag volgde onmiddellijk op het commando; acht vuurstralen schoten boven de hoofden der blanken op. Een angstkreet uit twee-, driehonderd kelen daverde door de lucht, en hals over kop vluchtten de wilden naar het bosch. De rook trok op; de vlakte was ledig. "Dat hebben we er netjes afgebracht; ik begin weer moed te krijgen," zei Knol. "Waarom die satansche wilde juist mij moest hebben?" "Je bent de vetste, Kees!" antwoordde Lord Greybury. Knol glimlachte pijnlijk. "Voet voor voet terugtrekken naar het bosch," gebood Willem. "Houdt goed aaneengesloten, we hebben front naar vier zijden!" Eenige schreden ging het goed, en de vier mannen dachten reeds gewonnen spel te hebben, toen eensklaps een jonge wilde, een der geraamten, kwam aanloopen, en op een vijftig pas afstands staan bleef. Hij stiet een uitdagenden kreet uit en wischte zijn boemerang af. "Schieten?" vroeg Knol, aan wiens kant de wilde stond. "Neen!" waarschuwde Willem, "Als hij valt, al is het maar van den schrik, krijgen we misschien de geheele bende dadelijk op den hals; hij kan ook missen en ik hoop nog op Tatamboe." De wilde zwaaide zijn boemerang boven het hoofd, maar vóór hij losliet, sprong van de andere zijde een zwarte te voorschijn; een nolla-nolla suisde door de lucht en sloeg den overmoedigen knaap tegen de beenen, zoodat hij omver viel en jankend naar het bosch terugkroop. "Goddank! We krijgen hulp!" riepen de benarde mannen als uit één mond. Weer poogden ze, steeds wijkend, eenige schreden nader bij het bosch te komen. Een dreigend gehuil der onzichtbare wilden, een boemerang, die Willem den hoed van het hoofd sloeg en hem aan het oor kwetste, en eenige speren, die voor hun voeten neervielen, deden hen echter van hun plan afzien. De straal van hoop, die bij den onverwachten werpknots een oogenblik de naaste toekomst minder donker had doen schijnen, verdween, en Tatamboe liet zich niet zien. "Er is niets meer aan te doen!" zeide Lord Greybury, "we moeten geduldig wachten, tot ze ons bestormen en dan ons leven zoo lang mogelijk rekken; zesmaal kunnen we hen laten naderen en hun de volle laag geven, en dan is het uit. Wat geeft het ons of we het bosch bereiken? Achter elken boom staat een wilde, die ons met onzichtbare hand een speer of boemerang toewerpt. Tatamboe en de andere zwarten hebben blijkbaar geen macht over hen." Herman biggelden de tranen over de wangen. Knol was doodsbleek geworden en had geen lust meer tot grappenmaken. "Arme ouders!" zuchtte Willem. "Ik dacht hen binnenkort weer gelukkig te zullen maken, en nu zoo ellendig te moeten omkomen!" "Pijnig je daarom niet, Willem!" zei Lord Greybury zacht. "Ik wist, dat ons gevaren dreigden, en heb er voor gezorgd, dat, indien een van ons beiden om het leven kwam, het doel van jouw leven toch bereikt zou worden. Eer het te laat is, moet ik je zeggen, wat ik voor altijd dacht geheim te kunnen houden: Willem, de man, die je vader geruïneerd heeft, is mijn jongere broeder; een lichtzinnige, die ook mij dreigde arm te maken. Ik heb zijn schuld betaald, mijn testament is te Brisbane gemaakt." "Dank u," stamelde Willem; hij kon zijn weldoener niet zien, noch hem de hand drukken: ze stonden rug aan rug. "Ik wou, dat de Kannibalen er een eind aan maakten," zei hij op wreveligen toon, "die stilte en die onzekerheid maken me ziek." Daar kwam langzaam met afgemeten schreden eene donkere gestalte uit het bosch. Hij naderde de vier mannen. "Tatamboe!" fluisterden ze, en de hoop op redding deed hun oogen schitteren. De zwarte bleef op eenige passen afstands staan. "Mijn vrienden zijn wijze mannen!" begon hij langzaam en plechtig. "Zij hebben geen zwarten man gedood. Mijn zwarte vrienden eischen, dat de witte mannen de jonge geweren wegwerpen. Zij zijn wijs, zij doen het. Wanneer de zwarte mannen naderen om hen levend te grijpen om morgen bij de bora te dooden, gaan zij dansen en zingen. De Majols zijn domme kinderen; zij zullen lachen. Dan keeren mijn vrienden terug naar het bosch, op de plaats, waar Tatamboe hen verborgen had; daar blijven zij liggen en rusten; dan keeren zij weder naar de vlakte; eenmaal, tweemaal, zooals mijn zwarte vrienden doen; de derde maal komen zij niet weder uit het bosch: dan staan vijf paarden op de plaats en drie geweren liggen op de zadels; maar mijn witte vrienden schieten niet: de mannen, die hen vervolgen, zijn mijn zwarte vrienden. De zwarte man, wien zij vroeger het leven lieten en die de nolla-nolla wierp, zal hen geleiden. Tatamboe spreekt de waarheid," vervolgde de zwarte, toen hij de verbaasde blikken der blanken opving, "laat mijn vrienden onbevreesd zijn; als mijn vrienden toch gegrepen worden, zal hij hen morgen redden. Tatamboe is de vriend van de witte mannen, zij zijn wijs, zij gehoorzamen." "Hoezee! Bravo! Gered!" schreeuwden de vier blanken door elkander; en Knol het hardst van allen: "Lang leve Tatamboe, hoezee!" De revolvers vlogen over de vlakte en onmiddellijk daarop kwamen de wilden aanstormen; mannen, vrouwen en kinderen rolden in hun haast naderbij te komen over elkander heen. Sommigen droegen lange dunne bamboestengels, klaarblijkelijk, met het doel om de blanken te binden. "Jongens, past op, dat we niet gescheiden worden!" riep Willem vroolijk. "Ik ben ballet- en kapelmeester. Opgepast!" De zwarten omsloten hen in een nauwen kring; ze snaterden en kakelden onder elkander en schreeuwden den blanken onverstaanbare woorden toe. "Wacht!" zei Knol, "ik zal de voorstelling beginnen, voordat ze me weer in de beenen prikken!" tegelijk ging hij op zijn handen staan en buitelde op straatjongensmanier over het hoofd. "Wien Neerlandsch bloed door de aderen vloeit----" hieven Willem en Herman, zoo luid ze konden, aan. "God save our gracious queen...." stemde de Engelschman in, en alle drie zwaaiden met armen en beenen de maat. "Poe! Ha! Pa! Pih! Ho!" riepen de zwarten en sperden daarna in stomme verbazing oogen en monden wijd open. Knol wierp zich telkens opnieuw op de handen en buitelde zoo om de zangers heen. "Engageeren voor een wals!" schreeuwde Willem, toen het "Wien Neerlandsch bloed" en het "Wilhelmus" uit waren. Hij pakte den lord om het midden en beiden draaiden zwijgend rond. Herman en Knol schreeuwden zonder ophouden: "Tchieng! boem!" sprongen om de walsers heen, en trokken armen en beenen op als hansworsten aan een touwtje. De wilden schaterden het uit en hielden zich den buik vast. Sommigen rolden uitgelaten van blijdschap over den grond; een enkele begon mee te dansen, anderen volgden zijn voorbeeld en weldra was de geheele bende onder een uitbundig gelach aan het draaien, dansen en springen. Onder het dansen door zong Willem op de wijze van het Wien Neerlandsch bloed: "Kees, buitel naar de boomen toe, zoo komen wij niet verder!" "Je ziet wel, dat ik dat al doe; maar ik ben o zoo moe!" antwoordde Knol op dezelfde manier. "Ik kan niet meer!" zuchtte Lord Greybury, wien de droppels van het voorhoofd rolden. "Ik ook niet, ik val er bij neer!" klaagde Herman en ging zitten. Maar dit was niet naar den zin van de wilden; ze schreeuwden en dreigden hem met hun speren in de beenen te prikken. "Houdt vol jongens! We dansen voor ons leven, Herman, denk aan Amsterdam! dat doe ik ook, en dat geeft kracht!" riep Willem bemoedigend. Tatamboe was hen intusschen genaderd. "Mijn witte vrienden loopen snel naar het bosch, mijn zwarte vrienden omringen hen!" De zwarten met de mantels, een dertig in getal, drongen om de blanken heen en stuwden hen met zich voort naar de boomen. Dadelijk vielen Willem en zijn makkers neer. De overige zwarten kwamen gillend en schreeuwend toeloopen; maar toen ze de blanken onder de voorste boomen, voorover op den grond zagen liggen, deinsden ze eerbiedig terug en wachtten zonder eenig geluid te geven, tot hun gevangenen opstonden, en nu eenigszins uitgerust den gedwongen dans hervatten. Voor de tweede maal weken de vier mannen terug, en nu volgden hen de zwarten niet eens naar het bosch. Een dreigend gehuil riep hen echter opnieuw ten tooneele, toen ze wat langer dan den eersten keer achter de schermen bleven. Ten derde male naderde Tatamboe hen als een reddende engel; hij sprong en danste even hard als de andere zwarten, maar in de nabijheid der uitgeputte blanken gekomen, riep hij half zingend: "Mijne vrienden gaan, de paarden wachten hen." Inderdaad--vijf rijdieren stonden gepakt en gezadeld gereed, de hoeven met gras omwonden. In een oogwenk zaten de geredden in den zadel; de zwarte uit de grot sprong op het vijfde paard en draafde voorop, tusschen de hutten van boomschors der zwarten door. Gelukkig, dat de maan helder scheen en het gomboomenbosch niet dicht genoeg was om het snelle rijden te beletten; want achter de ruiters klonk nog lang het gehuil van de gefopte en teleurgestelde wilden. Geen enkele boemerang of speer bereikte hen echter meer; het bosch werd gaandeweg lichter en de paarden vlogen over den effen bodem. In een half uur bereikten de ruiters een prairie en lieten de paarden uitblazen. "Dat was bij het walletje langs!" zei Knol, nog hijgend door den snellen rit. "Willem, nu krijg je me nooit in mijn leven weer naar zoo'n borbori of bora, of hoe zoo'n ding nog meer heeten mag!" "Neen, Kees, ik ben er nu ook niet verlangend meer naar. Hè, ik ril nog inwendig. Als we dien onbetaalbaren Tatamboe niet gehad hadden, was er geen van ons vieren meer geweest; maar 't is, Goddank, goed afgeloopen." "Ik ben dood moe," zei Lord Greybury. "Laten we een poosje uitrusten. Het gevaar is voorbij; in de vlakte halen ze ons toch niet meer in." De zwarte gids gunde hun echter geen rust; hij wees met uitgestrekten arm naar het achter hun liggende bosch en maakte een beweging van speerslingeren; daarna keerde hij zich om, strekte den arm naar het Zuiden en zeide: "Witte mannen!" waarschijnlijk de eenige Engelsche woorden, die hij kende. Een pakje tabak en twee pijpen waren zijn loon, waarmede hij zich snel verwijderde. Op den middag van den zesden dag na dien, waarop zij de gratis-voorstelling hadden gegeven, bereikten de ruiters de eerste schaapskooien van Darling-station. Ze gebruikten daar het middagmaal, verfrischten zich door een bad in de kreek, en reden gesterkt naar de gebouwen. Luid blaffend kondigden de honden de komst van vreemdelingen aan. 't Scheen alsof ze verwacht werden, want al het volk kwam naar buiten loopen, en met luid gejubel werden Willem en zijn tochtgenooten door de geheele bevolking van het station naar het hoofdgebouw geleid. Dilly, Jacky en ook Mr. Walebone kwamen hun te gemoet. De manager zag doodsbleek; met een gedwongen glimlach stak hij Willem en den Engelschman de hand toe; tegelijk draaide hij zijn oogen naar Jacky, die onder den verpletterenden blik ineenkromp. "Ik vreesde je niet terug te zullen zien," zeide hij, zich tot Willem en Knol wendend, "Jacky heeft me verteld dat jullie beiden in handen van Majols waren gevallen, die bora hielden; nu zie ik evenwel, dat hij gelogen heeft, want de wilden laten geen blanke in het leven, die hun plechtigheden bijgewoond heeft!" "En toch is het zoo, Mr. Walebone!" antwoordde Willem, den manager op den schouder kloppend en hem scherp aanziende, ging hij langzaam sprekend voort: "'t Scheelde niet zeer veel, of we hadden er werkelijk het leven bij ingeschoten. U heeft zich dus niet noodeloos om ons ongerust gemaakt. Maar ik hoop toch, Mr. Walebone, dat u geen kwade gevolgen ondervonden heeft van den angst, dien u om onzentwille heeft uitgestaan?" De manager sidderde; Willems handelwijze en spottende toon waren hem bewijs genoeg, dat zijn geheime bedoeling op de eene of andere wijze verraden was. Weer keek hij Jacky met een vernietigenden blik aan; deze school achter Willem weg. "Mr. manager wil Jacky doodmaak!" fluisterde de angstige blackboy. "Geen nood, Jacky! Wij zijn er ook nog," zeide Knol geruststellend. "U moet mij verontschuldigen, Mr. Stake," hernam de manager, die schichtig rondkeek, "eenige wolkoopers uit Brisbane wachten mij in het kantoor. Ook vertoeven er sedert eenige dagen twee heeren uit die stad op het station; ze wenschen u of William Roda te spreken. O, daar komen ze al aan! Tot straks, Mr. Stake, zaken gaan voor. Dilly, wijs den heeren een kamer, waar ze met elkander spreken kunnen." "Ik ga met u mede, Mr. Walebone, en al deze mannen met mij," zeide Lord Greybury op beslisten toon. "Wat blieft u? Ik zeg immers, dat ik zaken af te doen heb!" "Juist, daarom gaan wij met u mede. Wij hebben ook zaken af te doen, en nog wel zulke, die, zooals ik bemerk, geen uitstel lijden kunnen!" "Mr. Stake, ik ben hier meester, en ik zal gehoorzaamd worden, of ik laat u met uw neef van het station jagen!" riep Walebone bevend van woede en innerlijke onrust. Dilly, Jacky en al de overigen plaatsten zich naast of achter Willem en den Engelschman, die kalm tegenover den woedenden manager stonden. De beide in het zwart gekleede heeren uit Brisbane traden op Lord Greybury toe en spraken eenige oogenblikken zacht met hem. De scheerders, de wasschers en de staljongens verkneukelden zich van leedvermaak en keken den gehaten manager spottend aan. Deze begreep, dat hij verloren was en wankelde op zijn beenen. Een der heeren trok een gedrukt papier, met zegel en wapen voorzien, uit zijn borstzak, hield het den sidderenden bestuurder onder den neus, legde de andere hand op diens schouder en zeide luid: "Henry Walebone, het is bewezen, dat ge u schuldig hebt gemaakt aan bedriegelijke handelingen jegens uw meesters, den directeur en de aandeelhouders der maatschappij. "In tegenwoordigheid der geheele bevolking van Darling-station gelast ik u, Henry Walebone, in naam der koningin en der regeering van Queensland, dezen heeren, Lord Greybury van Londen, directeur der United Australian Pastoral Company en zijn compagnon Willem Roda van Amsterdam, de boeken en sleutels, behoorende tot Darling-station, ter hand te stellen, en onmiddellijk daarna het station en de run te verlaten, om er nimmer weder te keeren op straffe van verbanning uit de kolonie." Een gejuich ging uit de menigte op en bewees den openlijk vernederden bestuurder, hoezeer hij door zijn volk gehaat werd. Met knikkende knieën volgde hij den ambtenaar naar het kantoor in de squatterswoning. Dilly werd binnengeroepen, om als getuige te dienen; al de overige bewoners wachtten buiten. "Jacky! zeg het; toe, zeg het!" riep men van alle zijden den blackboy toe. Op het oogenblik, dat Walebone, bleek als een doode, met saamgeknepen lippen buiten kwam, liep Jacky op een der dienaren van het gerecht toe: "Missa manager, slechte man!" zeide de blackboy op den voormaligen bestuurder wijzende. "Hij Jacky rond goud geef; hij zegt: breng missa Roda en missa scheerder Knol in de scrub bij de Majols, laat missa Roda doodmaak!" "Vervloekte zwarte! je liegt! jij bent de schuld van alles!" schreeuwde Walebone buiten zichzelf van woede; hij rukte zijn revolver uit zijn gordel, maar vóór zij had kunnen losbranden, hadden tien armen hem omvat en op den grond geworpen, en in een oogenblik was zijn pistool hem ontwrongen. "Mr. Roda, wenscht u, dat ik dezen man in hechtenis doe nemen?" vroeg de ambtenaar van het gerecht, opnieuw zijn hand op Walebone's schouder leggend. "Omkooping en ophitsing van een inboorling tot moord op een Europeaan wordt te Brisbane met de galg gestraft!" "Neen!" antwoordde Willem zonder aarzelen. "Laat hem gaan, hij is genoeg gestraft. Dilly, geef hem een paard en levensmiddelen." De mannen van het station liepen spottend en jouwend den ontslagen bestuurder na, maar Willem liet hen door Dilly en Knol terugroepen. Hij, Lord Greybury, Herman, Knol, Dilly en de beide beambten zetten zich onder de veranda. "Leve de nieuwe manager! Leve Mr. Roda! Leve Lord Greybury!" riep het volk. "Dilly, hoe kennen de menschen onze namen? Ik wilde hun uitlegging geven van het gebeurde, en zij schijnen reeds op de hoogte te zijn!" vroeg de Engelschman verwonderd. "Wel, Sir; verleden week heeft de schelm Jacky naar Brisbane gezonden om de wolkoopers hier te doen komen. Ik begreep dadelijk, dat het zijn plan was de wol te verkoopen en zich met het geld uit de voeten te maken; daarom heb ik Jacky, op eigen houtje een brief voor uwe agenten meegegeven en tevens aan alle mannen op het station den waren stand van zaken medegedeeld. Indien u of Willem vandaag niet teruggekomen was, zou ik morgen de zaak geheel alleen bedisseld hebben. Ik was met deze heeren overeengekomen den manager gevangen te houden tot uw terugkomst, en ik verzeker u, dat Jacky noch iemand anders op het station den schurk had laten ontsnappen! Heb ik goed gehandeld?" "Uitmuntend, uitstekend, Dilly!" antwoordden Willem en de Engelschman. De beambten vertrokken en reeds den volgenden dag ging alles op Darling-station den gewonen gang; 't was of er nooit een Mr. Walebone bestuurder was geweest. Onder Dilly's leiding leerden Willem, Herman en Knol in korten tijd alles, wat ze als manager of opzichter noodig hadden te kennen. Nadat het scheeren was afgeloopen, werd in gezelschap van den eigenaar de verwaarloosde run bezocht en bevolkt; de kengoeroes en dingo's werden er uitgeroeid en de zwarten, die er zich genesteld hadden, verdreven. Lang bleef Lord Greybury echter niet meer op de run. Den avond vóór zijn vertrek naar Europa bracht hij in druk gesprek met Willem en Herman door. "Vaarwel, Willem!" zeide hij bij het afscheid nemen, beide handen van zijn beschermeling in de zijne drukkend: "Vaarwel; ik zal alles doen, wat je verlangt, ik zal niets hoegenaamd vergeten. Je zult tevreden over mij zijn, zooals ik over jou ben; ik heb een jaar lang een zoon gehad!" "En ik een tweeden vader!" antwoordde Willem met trillende stem; zijn dankbare blik trof het anders zoo koele oog van den Engelschman; nu glinsterde er een traan in. Willems verlangen naar zijne ouders werd met den dag sterker; gelukkig voor hem, dat er zooveel op de beide stations te doen viel. Verwilderde koeien moesten uit de scrub naar de runs gedreven, kalveren gebrandmerkt, wilde paarden opgevangen en getemd worden; dat alles belette hem, althans daags, veel aan Amsterdam te denken. Op een avond, dat hij en Herman onder de veranda van de vermoeienissen van den dag zaten uit te rusten, verraste hen de mail-man met een telegram. Het luidde: "Geen denken aan opnieuw gevangen nemen, zegt Omens. Was niet veroordeeld en straftijd is om. Ook bij den rechter geweest. Kom over met Herman. Ouders en zuster gezond. Groet Dilly; Knol en Jacky moeten oppassen zoolang jullie weg bent. Je vriend Lord Greybury." HOOFDSTUK XX. Willems moeder zat alleen in de achterkamer; zij pookte het vuur in de kachel nog eens op, want Roda en Emilia konden elk oogenblik thuiskomen, en nu de zon ondergegaan was, begon het koud op straat en kil in huis te worden. In de kamer was, sedert Willem er ruim drie jaar geleden als boerenjongen was binnengekomen, niet veel veranderd; alleen de gordijnen waren wat meer verschoten en het vloerkleed vertoonde hier en daar den draad. Er werd gescheld. "Goeden avond, moe! Brief van Willem?" vroeg Emilia, terwijl ze zich vlug van mantel en hoed ontdeed, en de lamp ging opsteken. "Neen? Och, ik had het eigenlijk niet behoeven te vragen; ik zag het bij het binnenkomen al aan uw gezicht. Maar maak u toch niet zoo ongerust; 't gebeurt immers zoo dikwijls, dat de mail later aankomt dan men meende; 't is nog geen veertien dagen over den tijd. Ik zal die rimpels maar eens weer glad strijken!" ging ze opgeruimd voort, en zette zich naast haar moeder aan de tafel, "die leelijke plooien wil ik niet meer zien; ik zal u wat moois voorlezen, ik heb van de modiste een nieuw bundeltje gedichten ter leen gekregen." "Neen, kind, je moet den geheelen dag je oogen inspannen; ik kan het je wel aanzien, je bent vermoeid; en buitendien, we hebben sedert jij ook al voor den kost moet werken, zoo weinig gelegenheid samen eens te praten; ik zal morgen die gedichten wel lezen; blijf nu eens een poosje bij me zitten keuvelen." "Heel gaarne, moe; maar op voorwaarde, dat we voor dezen enkelen avond eens niet over Willem spreken." "Nu 't is mij goed; ik ga dan straks de laatste brieven van Willem en Herman nog eens overlezen." "Voor de twintigste maal, moe?" vroeg Emilia met een ondeugend lachje. "Heb jij ze dan nog maar éénmaal gelezen, Emilia?" "Neen, ik ken ze al van buiten, al zijn ze lang," antwoordde deze met een lichte blos. "Milie, denk je dat ze spoedig komen zullen?" "Ik weet het niet, moeder, ik hoop het voor u, voor mij en vooral voor vader; voor dien zou het een uitkomst zijn. Vind u ook niet, dat vader er in de laatste dagen erg verdrietig uitziet?" "Zeker heb ik dat opgemerkt, maar de oorzaak is immers niet ver te zoeken, je zegt het zelf; hij verlangt even vurig als ik en jij onzen Willem weer te zien." "Het is vaders gewoonte niet, iets voor ons verborgen te houden en toch ben ik er zeker van, dat er nog iets anders is, dat hem treurig maakt." "Zou er iets met Willem gebeurd zijn?" riep de moeder verschrikt opspringend. "Wel neen, moe, ga toch zitten; dat zou vader ons niet verborgen hebben. Wees toch niet zoo ongerust; u zult u zelf weer ziek maken. Nu ga ik tafeldekken en ik spreek geen woord meer over Willem, vóór er een brief is. Gelukkig, daar is vader!" Met bezorgde blikken zagen Emilia en haar moeder den heer Roda aan; zijn gelaat zag nog wel betrokken, maar niet verdrietig meer. "Nog geen brief van Willem, wel?" vroeg hij na den avondgroet, en schoot de pantoffels aan, die zijn dochter voor hem had neergezet. "De mail wordt niet voor de volgende week verwacht, maar er kon ook over Londen bericht zijn gekomen; nu, dan nog maar acht dagen geduld hebben. Aan tafel, kinderen. Ik heb honger; na het eten heb ik wat nieuws mede te deelen." "Goed of kwaad?" vroegen zijn vrouw en zijn dochter bijna te gelijk. "'t Was kwaad, maar 't werd goed!" was het raadselachtig antwoord, "meer vertel ik niet, vóór we gegeten hebben." De maaltijd was spoedig afgeloopen. Emilia had nog zelden zoo snel afgenomen en thee gezet. "Nu, vader, hier is een sigaar en een kopje thee; maar nu ook eerlijk alles vertellen!" "Dat zal ik doen van stukje tot beetje. Om te beginnen: Men heeft mij de betrekking opgezegd!" "Opgezegd en waarom?" vroeg Emilia verschrikt en verwonderd. "Op staanden voet, zonder eenige reden op te geven. Je kunt begrijpen, hoe ik schrikte; of ik al vorschte naar de reden, het hielp me niets; ik kon de volgende week vertrekken. Dat is het kwade, nu komt het goede," vervolgde Roda; hij stond op, liep de kamer op en neer en lachte daarbij zoo vreemd, zoo schamper, zoo ironisch, dat zijn vrouw en Emilia er koud van werden. "Vader, wat is er gebeurd?" riep zijn dochter en sloeg de armen om zijn hals. "Kom, zeg het ons, zeg het ons!" "Wel, moet ik niet lachen," zei Roda,--zijn toon klonk nog steeds spottend en diepe, grievende smart schemerde er doorheen. "Moet ik niet verheugd zijn, nu ik, na vier jaren op een anders kantoor de boeken te hebben bijgehouden, weer dagelijks in ons vroeger huis op de Heerengracht mag komen. Wel niet als heer, maar toch als knecht!" "Vader, ik begrijp u niet; och, pijnig ons niet langer; u spreekt zoo zonderling, dat zijn we niet van u gewoon; zie moeder eens aan, de tranen schieten haar in de oogen!" Roda ging zitten. "Ja, ik ben onredelijk tegen mijn lot, maar er wordt mij ook niets bespaard. Waarom moet mij ook juist in het huis, waar ik ben opgevoed, waar ik als heer en meester gewoond heb, een ondergeschikte betrekking worden aangeboden? Maar ik zal mijn plicht vervullen tot het einde toe; 't is bitter, maar het moet." Roda streek met de hand over het voorhoofd, als wilde hij die droefgeestige gedachten wegvagen en op minder treurigen toon vervolgde hij: "Ik heb je al gezegd, dat mijn tegenwoordige patroon mij de betrekking heeft opgezegd; dat was eergisteravond; gistermiddag ontmoet ik Omens niet ver van het kantoor; ik neem hem onder den arm, vertel hem de geschiedenis en vraag hem, of hij me niet een andere boekhoudersplaats kan bezorgen. "Wel vriend," zegt hij, "dat treft zoo mooi als 't kan. In het huis, waar je vroeger gewoond hebt, heeft een Engelschman een bankierskantoor gevestigd; ik ken mijn buurman sedert eenige weken; hij heeft me verzocht een ervaren boekhouder voor hem te zoeken; een man, die, zoolang hij zelf in het buitenland vertoeft, de geheele zaak kan drijven. Ik zal dadelijk gaan zeggen, dat je het aanneemt." "Neen, ik neem het niet aan," zeg ik. "Ik wil in mijn eigen huis geen ondergeschikte zijn; nog liever word ik pakhuisknecht, als ik geen boekhoudersplaats meer vinden kan." Omens redeneerde echter zoolang--je weet wel hoe Omens praten kan--en stelde de zaak zoo mooi voor, dat ik zwichtte. Zooeven ben ik er zelf heengegaan; ik heb mijn woord gegeven. Maandagmiddag aanvaard ik mijn nieuwe betrekking." "Arme vader!" zuchtte Emilia. Haar moeder zeide niets; ze staarde stil voor zich heen. "Och!" ging Roda voort, toen hij zag, dat hij zijn vrouw en dochter ook droevig had gestemd. "'t Is onaangenaam; maar ik heb al zoo dikwijls dingen moeten doen, die mij tegen de borst stuitten. Binnen eenige weken ben ik er aan gewoon.--Ze zag er anders goed uit, onze vroegere woning. Het geheele huis is nieuw geschilderd, en de tuin staat nog zoo mooi, of het midden in den zomer was. Die Engelschman is een buitengewoon vriendelijk mensch; hij bood mij aan de vertrekken eens te gaan bezichtigen; het hart bloedde mij, maar ik had den moed niet te weigeren. Overal is de stoffeering even rijk en smaakvol, en een stal met paarden heeft hij, zooals er, geloof ik, maar weinige in Amsterdam zijn. Het trok mijn aandacht, dat de inrichting der vertrekken juist zoo is, als wij die vroeger hadden. Het kantoor is beneden; de slaapkamers zien op den tuin uit; de logeerkamers, in één woord, alles is zoo gebleven als het was; de groote zaal alleen heb ik niet gezien, daar waren ze nog aan het timmeren. Maar wat ik het vreemdst vind, is, dat mijn nieuwe patroon mij bij het heengaan vroeg, of ik alles naar mijn smaak vond. Alsof ik ooit ergens anders zal komen dan op het kantoor of in de spreekkamer! "Eén ding is er echter, dat mij met mijn lot verzoent, Emilia. Ik heb de betrekking niet willen aannemen, voordat de bankier mij het salaris had genoemd, dat ik zal verdienen. Hij gaf telkens ontwijkende antwoorden; "dat zullen we later wel bespreken"; "in elk geval meer dan in uw tegenwoordige betrekking," en dergelijke uitvluchten meer; maar ik rustte niet, voordat hij een som had genoemd. "Voorloopig," zei hij er bij, "maar het bedrag is nu reeds zoo hoog, dat we voortaan in ruimer omstandigheden kunnen leven, en jij, Emilia, niet weder naar de modiste behoeft te gaan. Van morgen af blijf je thuis." "Vader, als dat de reden is, waarom u tegen uw zin de betrekking heeft aangenomen, blijf ik liever hoedenmaken." "Neen, kind, dat is de eenige reden niet. In elk geval is er niets meer aan te veranderen; ik heb mijn woord gegeven. Maandag ga ik er heen!" Er werd verder niet meer over deze zaak gesproken en Maandag kwam. Roda maakte zich reeds op heen te gaan, toen er gescheld werd, en Omens langzaam naar boven kwam. Alle drie keken hem verwonderd aan: de oude advocaat was gekleed alsof hij op audiëntie moest. "Wel, Roda, wat woon je hoog en wat een steile trap!" zeide Omens hijgend van het klimmen. "Mijn oude beenen zijn er niet meer voor geschikt, en ik begrijp niet, hoe jij minstens viermaal daags op en af kunt klimmen. Neen, als je niet gelijkvloers gaat wonen, kom ik niet meer bij je!" "Wat voert je hierheen, Omens?" vroeg Roda, die met verbazing zijn vriend aanhoorde. "Je weet toch, dat ik straks naar dat kantoor moet." "Wel, juist daarom kom ik hier; ik zal je brengen en je installeeren. Neen, spreek niet tegen. Je bent klaar? Mee haar beneden dan; ik breng je, stel je aan de klerken voor en daarmee uit. De bankier wil het zoo, dat is een jon..., och, een man bedoel ik, die van die aardigheden houdt en wij oudjes moeten er ons maar aan onderwerpen. Voorwaarts. Goeden dag, Emilia, goeden dag, mevrouw!... tot straks!" voegde hij er fluisterend bij en sloeg de deur snel achter zich dicht. Roda was reeds de trap af. "Moeder!" riep Emilia half schreiend, half juichend en zichzelf steeds meer opwindend uit. "Moeder, er is iets op til! Ik weet het! Ik voel het! Die opgezegde betrekking! De nieuwe in ons huis! Die Engelschman! Omens, die vader komt halen! De brief, die uitblijft! Moeder, Willem komt! Hij is al hier met Herman! In al die geheimzinnige toebereidselen herken ik Willem. Dat alles is zijn werk! Hij wil vader verrassen! Geen twijfel meer! Moeder! Moeder! ze komen, ze komen!" En snikkende wierp ze zich in haar moeders armen. "Kind! bedaar! Zie eens aan, nu ben jij nog meer opgewonden dan ik; dat komt er van als men zich zoo lang tot kalmte dwingt en zijn gevoel verbergt!" Thans was het de moeder, die de dochter steunde; ze zette haar zachtjes in den leuningstoel, maar op hetzelfde oogenblik werd er op de deur geklopt. "Willem!" riepen moeder en dochter te gelijk en rukten de deur open. Maar 't was Willem niet; 't was Frederik Walling, de voormalige schooier, die er nu echter in zijn deftigen zwarten rok alles behalve schooierachtig uitzag. Hij streek met zijn mouw zijn zijden hoed glad. "Mevrouw, juffrouw," stotterde hij, door het ontstelde gelaat der moeder en de betraande wangen van Emilia in de war gebracht, "door mijn schuld... vroeger... is uw zoon--"-- --Een rijtuig houdt voor de deur stil--"Daar zijn twee heeren uit Australië!" roept Walling en snelt zoo hard als hij kan naar beneden. Twee mannen stormen de trap op en werpen hem op den overloop omver. "Willem, mijn kind! Moeder! Emilia! Herman!" "Nu naar vader!" riep Willem, zich uit de armen van zijn moeder losmakend, die hem zwijgend omkneld hield. "We moeten vóór hem in ons huis zijn. Niet gekleed? Dat doet er niet toe; vooruit! In het voorste rijtuig, moe, bij Hermans ouders in! Och, sluit die deur toch niet; dat houdt maar op; laat dien ouden rommel maar staan!" De portieren sloegen dicht; de palfreniers sprongen op den bok, de nieuwsgierigen op zijde, en in vliegende vaart rolden de beide koetsen naar de Heerengracht. Roda was intusschen ook reeds op de gracht gekomen. "Daar houden equipages stil voor het kantoor," zegt hij tot Omens; "er stappen menschen uit!" "Waarschijnlijk de vrouw en de kinderen van den bankier!" antwoordt Omens en strijkt vergenoegd zijn kort, grijs baardje, "ze moeten bij de inwijding tegenwoordig zijn!" "En er hangt een vlag uit," herneemt Roda, "waarvoor dient die vertooning? Hadt je mij er niet buiten kunnen laten, Omens? Je weet, dat ik op zoo iets niet gesteld ben!" "Dat weet ik, maar in dat geval hebben we jou er bepaald bij noodig; we zijn er." "Hemel! Omens! Op die koperen naamplaat!" roept Roda, opeens den advocaat bij den arm grijpend, sidderend uit. "Wat is er?" "Op die plaat!--Daar staat--daar staat--"J. Roda", mijn naam!" Omens duwt den verbaasden man, die eindelijk begint te begrijpen, zachtjes door de openstaande benedendeur de gang in. "Vader!" roept Willem, die, nu hij zijn grijzen vader gezien heeft, niet wachten kan, tot hij binnen is. "Willem, mijn kind! mijn jongen, heb ik je eindelijk, eindelijk weder!" roept Roda. Schreiend sluit hij zijn zoon in zijn armen en kust hem op beide wangen. "Willem, Willem, in mijn eigen huis vind ik mijn kind weer, wat een verrassing! Wat zullen moeder en Emilia blij zijn!" "Mee naar boven, vader, dan kunt u hooren, wat ze zeggen!" "Zijn ze er al? Willem, denk jij dan aan alles, wat mij gelukkig kan maken?" "Wel natuurlijk, vader; waaraan zou ik anders denken? Kom, geef mij uw arm eens; boven wachten moeder, Emilia, Herman, de geheele familie Borgers, Frederik Walling, Van Dal en nog iemand: de Engelschman, die u al gesproken heeft, vader; aan hem hebben we grootendeels ons geluk te danken." "Goed, Willem; maar loop nu niet zoo snel de trappen op, mijn jongen! Of de ouderdom of de ontroering er de schuld van is, Willem, weet ik niet; ik kan je niet bijhouden!" In de bovenzaal werd de oude heer Roda met gejuich ontvangen, en gelukgewenscht door allen, die Willem had opgenoemd, behalve door Lord Greybury: de Engelschman was verdwenen, zonder dat iemand zijn heengaan had opgemerkt. Toen Van Dal thuis kwam en mopperend tegen zijn vrouw, die weer niet mede had willen gaan, zijn jas op een stoel wierp, vielen er twee gouden tientjes op den vloer; hoe lang man en vrouw zich ook in gissingen verdiepten over de herkomst van die goudstukjes, zij vonden den waren oorsprong niet. Weer waren evenals vier jaar geleden al de vensters in den voorgevel van het groote huis verlicht; weer drong er dansmuziek door vensters en deuren heen naar buiten; weer stonden in onafzienbare rij de equipages op de gracht en ook nu sloegen de koetsiers zich de armen tegen de schouders. Daar binnen evenwel waren nu twee bruiden en twee bruidegoms in plaats van één paar zooals toen. Willem was de verloofde van Emma Borgers; zijn zuster zou den volgenden dag de vrouw van Herman Borgers worden. En thans werd de feestvreugde niet verstoord; thans had Omens geen jobstijding meer te brengen; hij trippelde op zijn korte beentjes tusschen de palmen en heesters met Roda door de zaal, als was hij vijftig in plaats van zeventig. Ook Roda scheen al het doorgestane leed vergeten te zijn en weer jong te zijn geworden. Lord Greybury zond een telegram; hij wenschte den ouders geluk en hoopte binnen een paar jaar het jonge paar op Emilia-station persoonlijk te komen gelukwenschen. Willem bleef nog twee maanden bij zijn ouders; toen nam hij opnieuw afscheid, nu tevens van zijn bruid. Herman Borgers en zijn gelukkige vrouw waren reeds vooruitgereisd naar Marseille; daar zouden zij op hun broer wachten, die eerst nog eenige oude kennissen wilde bezoeken. De kommandant van De Kruisberg keek verwonderd op, toen de majoor een naamkaartje met "Willem Roda, squatter, Queensland" vóór hem op den lessenaar legde en berichtte, dat deze heer hem wenschte te spreken. Hij ontving Willem hartelijk, en luisterde met belangstelling naar zijn lotgevallen. "Zoover heeft het nog geen van mijn jongens gebracht, Willem, en zoover zal het wel nooit weer een brengen," zei de kommandant en vertelde Willem op zijn beurt, hoe hij hem verdacht had een complot gesmeed te hebben en eerst veel later de ware toedracht der zaak had ontdekt. "Kommandant," zeide Willem bij het heengaan, "wil u zoo goed zijn dit geld aan den boschwachter te geven; ik heb niet eerder gelegenheid gehad mijn schuld af te doen." "Aan den boschwachter? Heeft hij je dan geld geleend om te ontvluchten?" vroeg de kommandant, en zijn gezicht betrok. "Wel, neen! Hij heeft mij onwillens en onwetens zijn hond verkocht!" "Ha, zoo! Nu is mij die zaak helder. Laten we daar niet meer over spreken, Willem. 't Is twijfelachtig of we elkaar ooit weer zien; doe mij het genoegen, me nog eens bericht te zenden, hoe het je verder gaat; ik bewaar alle brieven van de jongens uit het gesticht, het doet me altijd goed te hooren, dat het hun welgaat. Adieu!" Vrouw Branse, Oldejan en Jongejan zitten in de hut koffie met snijkoek te gebruiken, want het is Zondag. Een vreemde heer bukt zich en kijkt naar binnen. "Jan Branse thuis?" "Heere mien tied! 't Is Willem?" roept de vrouw dadelijk. "Mensche, mensche wat bin jij groot en mooi eworden, ik ken oe alleen aan de stemme!" Willem bleef den geheelen middag bij de brave hutbewoners. "Ik heb het oe wel ezegd!" zeide Oldejan, toen Willem afscheid nam. "Die weldadig is, en zijn vader en moeder eert, kan het nooit slecht gaon in de wereld. De Engelen van den Heer hebben oe begeleid!" Den volgenden morgen was Willem te Wijk. Op zijn verzoek ging Volsteke nog eens met hem in den berg. "Volsteke, ik begrijp niet, hoe ik een geheelen winter in deze bedompte gangen heb kunnen leven," zei Willem, toen ze samen een half uurtje rondgewandeld hadden. "Ik zou het hier nu geen dag meer uithouden, ik ben aan de zon en den blauwen hemel gewend, ik kan er niet meer buiten." "Moeten is dwang, maar willen is kunnen!" antwoordde Volsteke. "Dat hebt ge zelf ondervonden en getoond, anders was ge thans niet, die ge zijt." Anderhalf jaar daarna wandelden Willem, zijn zuster en haar man ongeduldig bij de aanlegplaats der Europeesche stoombooten te Sydney heen en weer. De boot had reeds de Heads gepasseerd, maar stoomde veel te langzaam in de uitgestrekte haven, althans voor Willem, want op dit schip bevond zich Emma Borgers, thans zijn vrouw. Eindelijk legde de boot aan: maar hoe groot was Willem's en Emilia's blijdschap, toen na Emma ook hun vader en moeder aan wal stapten. "Denk je soms, Willem, dat jij alleen verrassingen kunt bedenken?" zei de oude Roda, toen allen op de boot, die hen naar Brisbane moest voeren, waren overgestapt. "En jullie beiden dachten ons oudjes maar alleen te Amsterdam te laten zitten. Neen, jongens, daar komt niets van. Jullie waren nog geen drie maanden weg, of bij ons stond het plan vast, Emma te brengen. 't Is een lange reis, maar wij oudjes hebben ons goed gehouden, niet waar, Emma?" De boot stoomde reeds de rivier van Brisbane op. "Willem," vroeg Roda, "kunnen moeder en ik niet zonder paard te rijden naar je stations komen?" "Wel zeker, vader! We gaan hier met reuzenschreden vooruit. Voor twee jaren was er nog geen voetpad; tegenwoordig brengt ons de spoortrein in rechte lijn tot op een mijl of wat afstands." "Uitmuntend," antwoordde Roda en wreef zich vergenoegd de handen, "dan gaan we eerst eens kijken, hoe het leven daar op de stations ons bevalt. Is het er voor ons beiden te druk, dan keer ik met moeder naar Brisbane terug en we blijven er wonen, tot we samen naar Nederland terugkeeren." De geheele familie zat onder de veranda van Darling-station vereenigd. Willem vertelde van zijn laatste bezoek op De Kruisberg en bij Jan Branse. "En toch, Willem, wed ik, dat je in Nederland nog iets vergeten hebt, wat je beloofd hebt te doen!" zei Knol opeens. "Ik wed van niet!" antwoordde Willem. "Wat bedoel je Kees?" "Wel, je hebt de jongens van het gymnasium in Doetinchem meer dan eens beloofd te schrijven, hoe het ons op onze vlucht gegaan is. 't Is niet mooi, dat je het vergeten hebt, Willem; zonder hen zouden we nooit vóór onzen tijd van De Kruisberg zijn afgekomen!" "Ik neb het niet vergeten, Kees. Tot mijn spijt moet ik echter bekennen, dat ik hun naamkaartjes heb verloren. Maar ik weet goeden raad; niemand zal me kunnen verwijten, dat ik een belofte heb geschonden. Zoo spoedig ik tijd heb, zal ik mijn geschiedenis eens opschrijven en laten drukken. Wellicht krijgt een van die jongens het boek in handen, en hebben ze voor het lange wachten mijn overige lotgevallen op den koop toe." EINDE. NABERICHT. Voor zoover het mij mogelijk was, heb ik zelf de plaatsen bezocht, die ik in den loop van dit verhaal moest beschrijven; een zomervacantie is echter te kort, om een tochtje naar en door Australië te doen. Voor het laatste gedeelte van dit werk heb ik mij derhalve met beschrijvingen, teekeningen en photographieën moeten tevreden stellen. Wat de beschrijvingen betreft, heb ik er naar gestreefd slechts zulke te kiezen, waarvan ik met zekerheid wist dat ze vertrouwbaar waren: Trollope (1873), Christmann (1870) en Grant (1881); de eerste twee hebben geheel Australië, de derde Queensland alleen beschreven met het doel hun landgenooten het vijfde werelddeel te doen kennen, zooals het in zijn maatschappelijken toestand werkelijk is, en hen op te wekken tot--of onder bijzondere omstandigheden te waarschuwen tegen landverhuizing. Van hen mag men verwachten, dat zij de waarheid en niet meer dan de waarheid hebben geschreven. Ook de beschrijving der onderzoekingstochten van Burke Wills, Leichhardt, Stuart en Harris, de werken van Marin la Meslée Inglis, Warburton, het dagboek van den graaf de Beauvoir en van C. Lumholtz, waarin de schrijvers het resultaat van hun onderzoekingen op sociaal, botanisch, zoölogisch en anthropologisch gebied hebben opgeteekend, hebben mij den grondslag verschaft voor eenige episodes. Toch heb ik getracht mij ook voor leugens in commissie te vrijwaren, door de feiten, die mij onwaarschijnlijk voorkwamen, slechts uit te werken, nadat ik ze twee of meermalen "belegt" had gevonden. Voor hen die er belang in stellen te weten, hoe ik daarbij te werk ben gegaan, mogen de volgende voorbeelden dienen: Journal du compte de Beauvoir. Brisbane 19 Oct. "On a eu beau élever et instruire des enfants noirs, leur apprendre des métiers, leur faire gagner des salaires élevés; à vingt ou vingt-cinq ans, ils se sont échappés des villes vers les bois, pour reprendre le cours d'une misérable existence. Bien mieux, il est un Aborigène d'une remarquable intelligence, dont on a pris soin à Melbourne dès sa plus tendre enfance, qui s'est pris de passion pour les machines et l'industrie: il avait presque des manières d'Européen; il paraissait aimer les mathématiques et pouvait même résoudre une équation du second degré; on l'a envoyé passer deux ans en Angleterre, on l'a présenté à la Reine et comblé d'attentions aimables. Eh bien, maintenant, courez les bords de l'Ulla-Dulla et vous le trouverez tout nu, au milieu de tribes hideuses, vivant d'oppossum" etc. Aan deze woorden dankt Tatamboe zijn bestaan. "The Queenslander", published weekly in Brisbane June 8, 1878. ...."In this region nature maintains 1 fitting solitude. The glaring cliffs drop down from a table-land where the cypress pine surges mournfully in the breeze; half starved dingoes wake the echoes of the hills by their nightly serenades, and a few blacks roam from creek to creek and gorge to gorge, finding in the innumerable caves into which the soft substance is excavated, safe harbour and concealment after a raid in the plains below. To this region must one come to see the fossieker in all his miserable state. Travelling in pairs, but usually working separately, the true gambusino of the north is found.... and hour by hour, nay, every second there is the same uneasy consciousness that bloodthirsty and vengeful eyes are upon you and that to relinquish your gun for a minute may cost you your life." In dezen toestand heb ik Herman Borgers geplaatst, en één van die "bloodthirsty blacks" is de zwarte uit de grot. Bijna alle reizigers spreken in hun dagboek over de zonderlinge bijenjacht, zooals ik die door Jacky heb doen uitvoeren; ook in het "Album der natuur", jaargang 1866, wordt er op bladz. 222 met eenige woorden melding van gemaakt. Op deze wijze werd het mij mogelijk, zonder willens en wetens de waarheid geweld aan te doen, Willem Roda in een land te voeren, dat ik nooit bezocht heb. "De vloek van den zanger", is een metrische vertaling van Uhlands gedicht van dien naam. Dat ik de legende aan den Rijn heb geplaatst, en er,--met het oog op hen, voor wie ik hoofdzakelijk schreef,--twee strophen aan toegevoegd heb, zonder daardoor het gedicht schooner te maken, zal men mij, hoop ik, vergeven; even als een paar juridische anachronismen in het 3de en 4de hoofdstuk. Voor de Zwijnenjacht in het 11de hoofdstuk heeft een artikel van een Förster in Daheim,--een man van het vak dus,--bouwstof geleverd. E. Hs. BIJ DEN VIERDEN DRUK. Zooals dit boek, nu net vijf-en-twintig jaar geleden, naar den uitgever ging, moet het voortaan maar blijven. Al had ik 't mij, bij dit jubileum, anders voorgenomen, ik heb er niet noemenswaard in durven schrappen, omdat het in dezen vorm zoo vele duizenden jongelui prettige uren heeft bezorgd. Dat doet het nog, zooals ik van tijd tot tijd zonder vragen verneem, en van een kinderboek als dit zijn de gebruikers toch bij slot van rekening nog beter beoordeelaars dan de schrijver zelf. E. Hs. AANTEEKENINGEN [1] Allemaal landloopers. [2] Niet allen, waarde collega's, schijn bedriegt vaak. [3] Morgen. [4] Zooals jij. [5] aw'em: als wij hem. [6] bij, niet uitspr. als bij, ij; korte i met de medekl. j. [7] Straks. [8] Mu'j--moet je. [9] Za'k--zal ik. [10] Mu'k--moet ik. [11] Kump--komt. [12] Mijnheer, word wakker. U is gered. [13] Ik dank u; hoe laat is 't? [14] Vrij vertaald door den schrijver naar Uhland's: Des Sängers Fluch. [15] De gewone naam voor schapen op de stations. [16] Ja. [17] Wichtjes. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Willem Roda - Een jongensboek" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.