Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Willem Roda - Een jongensboek
Author: Heimans, Eli
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Willem Roda - Een jongensboek" ***


                              WILLEM RODA

                            EEN JONGENSBOEK


                                  DOOR

                               E. HEIMANS

                   (Met Platen van JOHAN BRAAKENSIEK)



                              VIJFDE DRUK

                               AMSTERDAM
                        VAN HOLKEMA & WARENDORF



HOOFDSTUK I.


Een goede dertig jaren geleden waren van een der fraaiste huizen op de
Bocht der Heerengracht te Amsterdam alle vensters van den voorgevel
verlicht, en telkens, bij het openen der voordeur, ontsnapten enkele
tonen van zacht-ruischende muziek naar buiten.

Een onafzienbare rij koetsen, waaronder maar weinige huurrijtuigen,
besloeg een groot gedeelte der gracht.

Deftige koetsiers en palfreniers, de meeste in deftige livrei, hadden
moeite de paarden te bedwingen, die door hun gescharrel en gehinnik
te kennen gaven, hoezeer ze een flinken draf boven dit vervelende
stilstaan verkozen.

Ook de koetsiers scheen de tijd lang te vallen; van tijd tot tijd
daalde er een van zijn troon, om de handen eens flink tegen de
schouders te slaan; want het was October en de avond begon koud
te worden.

"Kees!" zoo begon een voor deze gelegenheid mooi aangekleed "apie",
zich tot zijn achterbuurman wendend, "Kees! wat spijt het mij, dat
ik geen jas heb meegenomen; maar wie kon ook denken, dat het zoo laat
en zoo vinnig koud zou worden?"

"Ja, jongen, daarbinnen worden ze er niet veel van gewaar, dat er
een Noordenwindje opsteekt."

"Nu, anders fideele lui, hoor, die Roda's! Mijn nicht, die er derde
meid is, weet er alles van, en rijk! rijk! onder ons gezegd, daar
zijn jouw heer en mijn vrachtje maar Jobs bij."

"Zeg, Kees! een goeie voor de booien, hè! zoo'n bruid in huis!"

"Daar kun je van op an, dikke; 't regent er fooien en geen dubbeltjes,
hoor! Die lui laten zich niet lompen; als de een je een pop in de
hand stopt, geeft de ander je een achterwiel. Daar moet je maar een
geluksvogel voor wezen, zooals mijn nicht: dat is nou al de derde keer,
dat ze zoo'n akefietje hêt; mij is het van mijn leven nog maar ééns
gepasseerd en toen was 't nog maar een kale boel. Drommels, wat word
ik huiverig!"

De dikke had gelijk; daar binnen bemerkt men niet veel van den
Noordenwind; integendeel, men zou er zich in warmer luchtstreek
verplaatst denken.

De groote zaal is ter gelegenheid van dit feest in een Oosterschen
tuin herschapen; een overvloed van tropische planten verbergt de
kostbare behangsels aan de wanden bijna geheel.

Een laan van palmen loopt naar het midden van de feestzaal, waar een
fontein, bijna tot aan de fraai beschilderde zoldering, een krachtigen
waterstraal opzendt; die zich naar alle zijden uitspreidt, ombuigt
en als een regen van diamanten neerdroppelt op een heuvel van de
zeldzaamste bloemen en bladplanten.

Stoelen en rustbanken, kunstig van bamboe en rotan gevlochten, bieden
de vermoeiden een rustplaats onder oranjeboomen.

Zacht klinken door de zaal de heerlijke tonen van een orkest, achter
een rozenhaag verscholen, en op de maat van die muziek dansen vroolijke
paren bijna onhoorbaar over den gladgewreven vloer; ze wandelen pratend
of lachend tusschen het groen, of vormen groepjes aan de buffetten,
die van kristal en zilver schitteren.

De heeren dragen, zonder uitzondering, den deftigen zwarten rok; de
jonge dames zijn in witte, roomkleurige of zachtblauwe balkleeding;
de meer bejaarde zijn minder kleurig en fleurig gekleed en ook niet,
gelijk haar dochters, met rozen getooid, doch meest met een enkel
versiersel van fonkelende diamanten.

Ziet ge dat groepje daar, om en op de rustbank bij de fontein?

Zij, te wier eere dit feest gegeven wordt, is gemakkelijk te
herkennen onder haar vriendinnen, want een bruidskrans siert haar
blonde lokken. Slank en statig is haar gestalte, ernstig vriendelijk
haar schoon gelaat.

Die jonge man naast Emilia Roda is Herman Borgers, haar bruidegom.

Er schijnt iets op til te zijn; een gegons van fluisterende stemmen
gaat door de zaal; dansers en wandelaars staan stil; aller oogen
drukken nieuwsgierigheid uit en zijn op de breede vleugeldeuren
gericht, die door eenige lakeien, in gegalonneerde livrei, wagewijd
worden geopend.

Een diepe stilte vervangt het gemurmel en verraadt de spanning,
waarin de verrassing wordt verwacht. Hoorngeschal doet zich hooren
en Willem Roda, de bijna zestienjarige broeder der bruid, treedt als
heraut gekleed binnen; hij verzoekt plaats te maken, en noodigt bruid
en bruigom met de ouders van beiden uit, naast elkander te gaan zitten.

Nauwelijks is aan dit verzoek voldaan en heeft het geheele gezelschap
zich achter de genoemden geschaard, of zangtonen, liefelijk en
zacht, als kwamen ze uit de verte, dringen de zaal binnen; het
geluid wordt sterker: daar vertoont zich aan den ingang een stoet
jonge meisjes. Allen dragen witte kleedjes, half verscholen onder
rozeknoppen.

Beschilderde gazen vleugels, in vorm en kleur gelijkende op die van
vlinders, zijn op de schouders en de witsatijnen balschoentjes gehecht;
bovendien houdt elk een ruiker in de hand, waarachter velen de van
schroom blozende wangen trachten te verbergen.

Drie aan drie, in lange rij, gevolgd door evenveel jongens, in
matrozenpakjes gestoken, treden ze binnen, waarna de matrozen zich
achter de vlindertjes plaatsen.

Een van de dapperste meisjes, Emma Borgers, het zusje van den
bruidegom, heeft de solo's van de sopraanpartij op zich genomen;
Willem heeft het leeuwendeel van den zang, hij voert de alten
aan. En nu klinken door de zaal de heerlijke tonen van den feestzang,
waarvoor een echte dichter de woorden dichtte; daarbij schreef een
onzer bekendste componisten de muziek en belastte zich nu zelf met
de leiding der uitvoering.

De genoodigden waren opgetogen; Emilia en hare moeder zichtbaar
aangedaan; en terwijl de laatste akkoorden nog door de zaal galmden,
drukten ze beurtelings hun Willem aan het hart.

De toejuichingen daverden door de zaal, dat de glasruiten rinkelden.

Doch de grootste voldoening en 't meeste genoegen smaakte de knaap,
toen zijn ernstige, strenge vader, die--dit wíst Willem zeer goed--op
dergelijke vertooningen niet gesteld was, of 't moest werkelijk mooi
en goed zijn, opstond en zeide:

"Uit naam van ons allen, dank ik jullie, meisjes en jongens, van harte
voor den schoonen gelukwensch; woorden en zang hebben ons zeer veel
genoegen verschaft. Maar wie is nu eigenlijk de aanlegger van het
zoo goed uitgevoerde plan?"

Al hadden dertig stemmetjes het niet luidruchtig genoeg verkondigd,
Willem's hoogroode kleur zou hem ongetwijfeld verraden hebben.

"Welnu Willem, dan dank ik jou in 't bijzonder, voor de aangename
verrassing, die je ons bereid hebt!"

Hierop drukte hij zijn zoon de hand, en Willem meende te voelen,
dat zijn vaders hand om de zijne trilde.

Hij had tot nu toe achting, eerbied en ook dikwijls vrees voor zijn
vader gevoeld, maar wat hem op dit oogenblik het bloed zoo deed jagen
was geheel iets anders; en als er niet zooveel meisjes tegenwoordig
geweest waren, zouden de tranen hem zonder twijfel uit de oogen
zijn gesprongen.

Toen Willem zoo naast zijn vader stond, viel het eerst goed in 't oog,
hoezeer ze op elkander geleken. Beiden hadden hetzelfde hooggewelfde
voorhoofd, dezelfde doordringende en niettemin vriendelijke oogen,
maar ook denzelfden trotschen trek om den mond.

Zestig jaren, meerendeels in werkzaamheid op zijn kantoor of op reis
doorgebracht, hadden Roda's haren gedeeltelijk doen grijzen; zijn
houding evenwel was kaarsrecht, en forsch en krachtig was zijn stem,
als die van een man van veertig.

Nu werd het feest eerst recht prettig, rumoerig ook. Er werd gespeeld
en gelachen, gejoeld en gedanst, dat het een aard had.

't Was alsof de ouderen op de jongeren, hadden gewacht, om ook vroolijk
te durven zijn.

Dat Willem voor bijna alle dansen Emma, die hem bij den zang zoo
wakker ter zijde had gestaan, tot zijn danseres koos, spreekt vanzelf.

Toen ze eens samen langs een bejaarde dame walsten, zeide deze
tamelijk luid:

"Kijk me die twee eens aan, dat wordt óók nog eens een paar!"

Emma scheen het niet gehoord te hebben; Willem kleurde tot achter
de ooren, en de quadrille, die op de wals volgde, dansten ze niet
meer samen.

Intusschen, hoewel het vrij laat was, verscheen er nog een gast. 't
Was de oude advocaat Omens, een buurman en een goed vriend van Roda.

Nauwelijks had deze den nieuwaangekomene bemerkt, of hij ging met
uitgestoken hand op hem toe, en zei, spraakzamer dan gewoonlijk:

"Wel Omens, wat ben ik blij je hier te zien; ik heb je, op mijn
woord, den geheelen avond gemist; maar hoe kom je zoo uit de lucht
gevallen? We dachten je goed en wel in Londen, of is het je daar
te mistig?"

"Hé, Omens," zei mevrouw, "u hier? Dat is vriendelijk van u; zeker
pas aangekomen?"

"Zooals u zegt, mevrouw, kersversch van overzee; ik dacht eerst
morgen hier te zijn, maar nu wil ik de gelegenheid niet verzuimen,
nog even van uw uitnoodiging gebruik te, maken, en, al is 't maar
een half uurtje, uw familiefeest bij te wonen. Zoo naast de deur,
dat gaat nog aan, al is 't wat laat. Ik heb me dan ook den tijd niet
gegund, me fatsoenlijk te kleeden; 't Londensche stof zit nog aan
mijn laarzen, maar een oud vriend zult u het niet kwalijk nemen,
dat hij in reiskleeren op uw soirée komt."

Hierop nam hij Roda bij den arm, en al pratende wandelden zij door
de zaal, tusschen de dansende paren door. Toen ze in een gedeelte der
zaal waren gekomen, waar zich toevallig slechts weinig gasten bevonden,
fluisterde Omens zijn vriend toe:

"Ik moet je noodzakelijk alleen spreken; tracht je ongemerkt te
verwijderen; ik volg je naar je kamer."

Eenige oogenblikken later stond Roda tegenover den advocaat, wiens
blik niet veel goeds voorspelde.

"Omens! mijn hemel! wat is er met je gebeurd? Waarom zoo
geheimzinnig? Heb je me noodig, spreek vrij uit; je weet, dat je in
mij een vriend hebt, die helpen wil--en kan, als het maar eenigszins
mogelijk is."

"Dat heb ik ondervonden; die verzekering is dus overbodig. Dezen
keer geldt het echter niet mij; ook u niet, zoo ik hoop," voegde
hij er langzaam bij, en ging, blijkbaar met zich zelf verlegen,
weder haastig voort:

"Ik ben van nacht met stormweder uit Londen vertrokken, hoewel ik
eerst gisteren daar ben aangekomen: en dat alleen om een gerucht,
niets anders, denk ik.... Je doet zaken op Londen, dacht ik...."

"Mensch, martel me niet, spreek op!" riep Roda en, door een vreeselijk
vermoeden buiten zich zelven, greep hij den ouden man in de borst.

"Je staat toch niet in rekening met Howell en Co.?" bracht deze
angstig en haperend uit.

"Groote hemel! Howell en Co. zijn gesprongen! Dan ben ik een
bedelaar!" schreeuwde Roda. "Maar dat kan niet. Op die menschen
vertrouwt heel Holland en Engeland."

"Bedaar, vriend! zoo ver is 't nog niet; daarom ben ik juist
onmiddellijk weer vertrokken; 't is nog niets dan een gerucht;
't kan onwaar blijken, of misschien duurt het nog eenige dagen en
kun je je redden!"

Roda was doodsbleek in den leuningstoel voor zijne schrijftafel
neergevallen; zijn gezicht verborg hij in den arm, die machteloos op
de uitgetrokken klep rustte.

Geruimen tijd verbraken slechts luide zuchten een akelige stilte.

Daar drongen van beneden zwakke, doch in die stilte hierboven duidelijk
hoorbare tonen van huppelende dansmuziek tot in de kamer door.

Wezenloos rondstarend, als werd hij uit een benauwden droom wakker,
richtte de arme man zich op.

De tegenwoordigheid van zijn vriend, die hem medelijdend aanzag,
bracht hem tot bezinning en tot het besef van zijn toestand.

Mat klonk zijn stem, toen hij op de herhaalde verzekering van Omens,
dat er nog uitkomst mogelijk was, antwoordde:

"Vlei me niet met ijdele hoop; ik ken je genoeg om te weten, dat je
onderzoek gedaan hebt; indien er nog iets aan te doen was geweest,
zou je me geseind hebben. Dat jij me persoonlijk die tijding brengt,
is me bewijs genoeg; ik ben er je dankbaar voor, dat ik het eerst uit
den mond van een vriend mijn ongeluk verneem. Ja, ik zou me kunnen
redden," vervolgde hij na een oogenblik peinzen, "door anderen te
kort te doen, of laat ik liever zeggen, te bestelen. Maar daartoe
ben ik niet in staat, daarvoor ken je mij genoeg."

"Maar Roda," vroeg Omens belangstellend, "je spreekt of je door dezen
éénen slag je geheele vermogen hebt verloren; zoo erg zal het toch niet
zijn; jij bent er de man niet naar, alles op ééne kaart te zetten!"

"Dat scheelt toch niet veel, Omens!" antwoordde Roda op somberen
en spijtigen toon tevens. "Met het doel mijn kapitaal tijdelijk uit
den handel te nemen, heb ik het in de laatste maanden bij Howell en
Co. te Londen saamgetrokken. In dezen ongelukkigen tijd, nu huis op
huis failleert, achtte ik mijn geld daar alleen nog veilig."

Eenige oogenblikken liep de ongelukkige man gejaagd de kamer op en
neer, en stampte van tijd tot tijd op den vloer, of drukte de gebalde
vuist tegen het voorhoofd; daarop ging hij zitten, staarde een poos
voor zich heen en vervolgde toen veel kalmer:

"Honderden hebben mij hun spaarpenningen of het kapitaaltje, waarvan ze
moeten leven, toevertrouwd. Hun vertrouwen in mij zal niet beschaamd
worden. Ik kan den omvang van de ramp, die mij zoo onverhoeds treft,
nog niet overzien, maar, Goddank! al wat ik verloren heb, al is het
mijn geheele handelskapitaal, was mijn eigendom. Voor hun geld zijn
mijn bezittingen waarborg, en tot den laatsten gulden zal ik hun
uitkeeren, al moest ik den stoel, waarop ik zit, verkoopen, en door
handenarbeid mijn brood verdienen!"

"Eerlijke, brave man! Doch, bedenk, dat je ook vrouw en kinderen
hebt; als ieder iets verliest, heb jij nog genoeg om van te leven;
vergeet je zelf niet te veel voor anderen!"

"Zou ik een eerlijk man zijn, Omens, en zou jij me nog braaf noemen,
als ik het niet deed?"

Omens wendde zich om, om niet op zijn gelaat te doen lezen, hoe zeer
Roda's woorden hem troffen.

"Arme vrouw!" zuchtte deze, en liep mistroostig het vertrek op en
neer. "Arme vrouw! Haar zal de slag het hevigst treffen; ze is in
weelde grootgebracht; ze heeft er zelfs nooit aan behoeven te denken,
dat rijkdom een grens heeft; en nu zich te moeten behelpen! En Willem,
hij zal niet de loopbaan kunnen kiezen, die ik voor hem wenschte,
en die hij zich zoo schitterend voorspiegelde. Studeeren kost geld,
en dat heb ik thans niet meer. Mijn dochter evenwel baart mij geen
zorg; haar ken ik beter dan iemand; ze heeft een krachtigen aard,
ze zal eer een steun dan een last voor me zijn."

"En ik dan?" stamelde Omens met tranen in de oogen, "ik, die zooveel
aan je te danken heb?"

"Kom, vriend in den nood," zei Roda, "'t is beter, dat onze afwezigheid
niet opgemerkt wordt; als ik mijn ongeluk nog een dag geheim kan
houden, kan ik mij vele onaangenaamheden besparen. Zie zoo! ik ben
mij zelf weer. Mijn toestand staat mij helder voor den geest. Kom mede
naar de feestzaal. Daar beneden zullen ze dezen avond nog ongestoord
genieten."

Roda's afwezigheid was echter wel opgemerkt.

Eenige lastige vragers werden behendig ontweken, doch die waren de
ergste niet; zwijgende opmerkers zijn gevaarlijker, want ofschoon de
geruïneerde bankier manmoedig zijn smart verborg, zijn gelaat droeg
de duidelijke sporen van de vreeselijke oogenblikken, die hij pas
had doorleefd.

Achter het masker der vriendschap schuilt wel eens de nijd.

Aan één van de gasten, die zich ook Roda's vriend noemde, had de
onverwachte komst van den advokaat reeds bevreemd. Hij had er een
ander op gewezen, hoe zonderling en gejaagd deze zich gedroeg. Toen
beide mannen zoo geheimzinnig verdwenen, hadden ze zich in gissingen
verdiept, en nu zij hen beiden te zamen zagen terugkomen, fluisterde
de een den ander toe:

"Let eens goed op dien ouden vos; hij zet een gezicht als een oorworm,
en Roda lacht als een boer, die kiespijn heeft; mijn kop er af,
als er niet wat broeit."

"Ja, nu je het zegt, merk ik het ook. Er is iets niet in den haak. De
oude schijnt wel gehuild te hebben. Er zit een onweer in de lucht:
morgen zullen we misschien van de losbarsting hooren."



Voor zijne huisgenooten echter had het kloekmoedig gedrag van den
armen man de gewenschte uitwerking: hun vreugde werd niet verstoord.

Reeds lang waren de rijtuigen vertrokken en alle lichten gedoofd,
toen Willem nog wakend te bed lag en den geheelen genoeglijken avond
nog eens doorleefde.

Eindelijk viel hij van vermoeienis in slaap en droomde van zang en
van dans, van glans en van rijkdom en telkens meende hij weder die
heerlijke woorden van zijn vader te hooren:

"Ik dank je, Willem, voor de verrassing die je ons bereid hebt!"

Welk een ontzettende verrassing dien armen vader tegelijkertijd bereid
werd, wist hij niet, en kon hij derhalve niet droomen, noch hij,
noch zijne zuster, noch zijne moeder.

Al den tijd, dat die gelukkige menschen rustig sliepen, bladerde Roda
met bevende vingers in zijn boeken, om te zien wat hem nog restte
van zijn vermogen.

't Moest luttel zijn, te oordeelen naar de moedelooze uitdrukking
van zijn in één nacht verouderd gelaat.



Den dag na het feest brachten de ochtendbladen de tijding, dat Howell
&. Co. te Londen hun betalingen hadden gestaakt, met een passief van
vijf millioen, waarvan geen shilling in kas was. De chefs waren reeds
eenige dagen voortvluchtig.

De firma was een der oudste van Europa en genoot een onbeperkt
vertrouwen, zoodat dit bericht de geheele Amsterdamsche handelswereld
in rep en roer bracht. Nog dienzelfden middag werden de luiken van
het bankierskantoor, Johan Roda, gesloten.



HOOFDSTUK II.


Met een warmen dag als toegift en een onweder tot afscheidsgroet,
was de zomer heengegaan en had de baan vrijgelaten voor den winter.

Deze hield op gewone wijze zijn intocht, aangekondigd door stormgeloei
en voorafgegaan door vliegende buien, waarvan het niet uit te maken
viel, of ze uit regen, uit hagel, dan wel uit sneeuw bestonden; maar
't zij droppels, korrels of vlokken, eens met de straatsteenen in
aanraking, verdween elk onderscheid in vorm, en weldra boden de meeste
Amsterdamsche straten den wandelaars een chocoladekleurig voetbad aan,
dat een varken zou hebben doen watertanden.

De Amsterdammers evenwel waren er minder op gesteld en hoopten op de
vorst, die weldra het slijk tot stof zou doen bevriezen en de straten
weer begaanbaar maken.

Wie zich nu aan eene wandeling waagde, deed het zeker niet voor zijn
genoegen; toch wemelde het reeds vroeg in den somberen Decembermorgen
van voetgangers en handkarren en koetsen, die de schoolgaande kinderen
het slijk tot in 't gezicht deden spatten.



't Was mistig en daardoor waterkoud; wie zich in 't bezit van
eene winterjas mocht verheugen, stak de handen in de zakken en
trok het hoofd tot aan de ooren in den opgeslagen kraag; daardoor
werd het, bij den steeds dikker geworden mist, bijna onmogelijk, de
voorbijgangers van ter zijde te herkennen, anders zouden we in den
heer, die daar zoo haastig voorbijstapt, den ouden heer Roda meenen
weer te zien. Zie, hij keert zich om; hij is het werkelijk!--maar
wat is die man veranderd! Hij schijnt wel tien jaren ouder te zijn
geworden en toch zijn er slechts weinige weken voorbijgegaan, sedert
wij hem het laatst zagen.

Veel evenwel is er in dien korten tijd gebeurd.

De ramp, die Roda zoo onverwachts trof, had nog treuriger gevolgen,
dan hij vermoed had.

Enkele huizen, die hem groote sommen schuldig waren, werden door
den val van het Engelsche huis medegesleept. Hierdoor zag Roda zich
genoodzaakt, zijne geheele have te gelde te maken en deze bracht veel
minder op dan hij had gedacht.

Alle zaken waren geregeld en hij had, zooals hij hoopte, zijn goeden
naam behouden. Ofschoon hij niet had kunnen verhinderen, dat enkele
kantoren schade leden, had hij er voor gezorgd, dat geen der vele
winkeliers en kleine kooplieden, die hem hun spaarpenningen hadden
toevertrouwd, iets bij het faillissement te kort kwamen.

Maar nu had hij ook nauwelijks genoeg overgehouden, om in eene wijk
der stad, waar de woningen goedkooper zijn, een bovenhuis te betrekken
en daar in niet zeer ruime omstandigheden te leven.

Hooghartig als hij was, had hij elke hulp van de hand gewezen; zijn
kennissen noemden het stijfhoofdigheid en bemoeiden zich hoe langer
hoe minder met hem, en, daar zij hem zelden ontmoetten, begonnen zij
hem te vergeten.

Toch was het geen schaamte, die Roda beurs en sociëteit deed mijden;
het was de vrees, dat zijn handelsgeest weer boven zou komen en hem het
weinige zou doen verliezen, dat hij thans nog bezat, en dat hij niet
meer als zijn eigendom, maar als dat zijner huisgenooten beschouwde.

Deze droegen hun leed, gelijk hij verwacht had.

Emilia schreef haren bruidegom, dat ze in geen geval er aan denken kon,
haar moeder in de tegenwoordige omstandigheden te verlaten.

Ook het huis Borgers had, ofschoon het voor velen een geheim bleef,
door het faillissement Howell en Co. een knak gekregen, en het zou
veel moeite hebben, zich staande te houden.

De beide families oordeelden, dat het voor het oogenblik de wijste
partij zou zijn, te doen alsof de verloving van Emilia Roda en Herman
Borgers niet had plaats gevonden.

Emilia betoonde zich de waardige dochter haars vaders; zonder klagen
en zonder uiterlijke droefheid schikte zij zich in haar lot. Nog
slechts een kort onderhoud had zij met haar bruidegom, dien ze sedert
vele jaren kende en om zijn goed hart en standvastig karakter had
leeren hoogachten en liefhebben. De week daaropvolgende vertrok hij
naar Australië.

Nu kon Emilia zich geheel aan haar moeder wijden. Roda en zijn dochter
waren den geheelen dag om en bij de zieke vrouw. Zij beiden torsten
op hun schouders den geheelen zwaren last der zorgen, en hielden dien
zoo hoog, dat hij het hoofd der zwakke moeder nauwelijks raakte.

Willem leerde zijn vader nu eerst recht kennen en liefhebben; het
verdroot den jongen werkeloos te moeten blijven, terwijl hij zag,
hoe zijn vader en zuster alle krachten inspanden, om met de geringe
middelen, waarover zij te beschikken hadden, zijn fijnbeschaafde moeder
de gemakken te verschaffen, waaraan ze van kindsbeen af gewend was,
en die voor haar gezondheid, zoo meenden zij, onmisbaar waren.

Als zijn moeder zich in 't schemeruur bij 't flikkerende haardvuur
koesterde en langzamerhand indommelde, zetten Roda en zijn dochter zich
aan het venster en ging Willem achter den stoel zijner zuster staan.

Dan klaagden ze elkander hun nood en spraken ze over de beleedigingen,
die ze te verduren hadden van hun voormalige kennissen, die hen
bij elke ontmoeting zoo dikwijls en zoo medelijdend beklaagden; dan
troosten zij elkander met de hoop op betere tijden, en weldra verjoeg
de zorg voor de zieke moeder het verdriet: er was hun een taak tot
plicht gesteld, die ze beiden met liefde wilden vervullen. Menigmaal
had Willem, in de eerste dagen van hun armoede, zich in het gesprek
gemengd; maar zijn zuster zeide dan telkens: "Pa en ik zullen dat
samen wel bedisselen; jij bent nog veel te jong, om nu al zorgen
in je hoofd te halen!" En vader voegde er met een handdruk bij:
"Willem, nu nog niet, voor de toekomst hopen we op jou. Ga straks je
mama wat opvroolijken!"

Deze wist de zelfopoffering van haar huisgenooten naar waarde te
schatten. Fijngevoelig als ze was, begreep ze zeer spoedig, dat de
nauwlettende en liefderijke zorgen ten doel hadden, haar den nederigen
toestand, waarin ze zoo plotseling was verplaatst, te doen vergeten,
en al wat haar slechts eenigszins grieven kon, zoo ver mogelijk van
haar te verwijderen.

Ze betoonde haar dankbaarheid, door nooit te klagen. Ook bemerkte ze
zeer goed, dat hun opgeruimdheid slechts schijn was en dienen moest,
om haar niet treuriger te stemmen, dan ze reeds was: ze veinsde evenwel
het niet te begrijpen, daar ze zag, dat het haar man en haar kinderen
een genot was, al haar wenschen te voorkomen.

Allen ondervonden nu eerst, hoe menschen, die elkander liefhebben,
elkaar het leven kunnen veraangenamen; ze gevoelden zich daardoor zoo
opgewekt, dat de schijnbare opgeruimdheid, spoedig werkelijkheid werd
en de gezondheid der moeder met den dag verbeterde.

Het ongeluk had deze vier menschen, vroeger door een stoet bedienden
en tallooze vermakelijkheden dikwijls gescheiden, saamgebracht en
zoo innig verbonden, dat ze zich in hun armoede rijker gevoelden, dan
ooit te voren; veel rijker en gelukkiger, dan hun vroegere kennissen
wel konden vermoeden, als ze op hun partijtjes, met geveinsde of
oprechte deelneming, de benarde omstandigheden van die arme Roda's
ter sprake brachten.



Maar 't schijnt wel, dat de nijdige tegenspoed bij één enkelen aanval
geen leedvermaak genoeg smaakt, en er een wreed behagen in schept,
juist, hen met zijne slagen te vervolgen, die na den eersten slag
weder fier het hoofd opheffen.

De familie Roda althans was zelfs dit bescheiden geluk niet gegund;
een ramp wachtte hen, veel grooter dan de vorige, en van een zijde,
vanwaar zij die het allerminst vermoedden.



Twee maanden waren er verloopen sedert het faillissement van Willems
vader, en Willem zou voor eerst weer naar school gaan.

Drie klassen van het gymnasium had hij reeds doorloopen, en twee
jaren was hij primus geweest.

Hij was een van die gelukkige jongens, die alles leeren kunnen, zonder
dat het hun veel inspanning kost, en tegen wie de andere jongens niet
zelden met bewondering of met afgunst opzien. Hij verlangde er dan ook
naar, weer naar school te gaan, maar nu zag hij tegen een ontmoeting
met zijn schoolmakkers op als tegen een berg.

Hij schaamde zich. Waarvoor? Daarvan wist hij zich geen rekenschap
te geven.



Den vorigen avond was er visite geweest. De huisheer, tevens een der
nieuwe buren van Roda, had een beleefdheidsbezoek gebracht.

Ofschoon het gesprek in het begin weinig aantrekkelijks voor
Willem had, gebood de wellevendheid hem, zijn leesboek ter zijde te
leggen. Hij luisterde onwillekeurig; eerst dwaalden zijn gedachten
af, maar spoedig werd zijn aandacht geboeid, daar er over hem werd
gesproken. Zijn vader zeide namelijk, dat hij wel lust had Willem
van school te nemen, indien hij hem in een flinke zaak geplaatst
kon krijgen.

Het vóór en tegen van vele zaken werd nu overwogen, en de bezoeker,
die in den kleinhandel rijk was geworden, bleek een groote mate gezond
verstand te bezitten.

"Ja, mijnheer Roda, ik herhaal het, een boekhandel, goed opgezet
en flink aangepakt, kan eene goudmijn worden. Ik voor mij, zou er
niet meer aan denken, ik heb Goddank, mijne schaapjes op het droge,
maar voor mijn zoon, ziet u! Die is nu al achttien jaar en ik weet
werkelijk niet, wat ik met hem moet beginnen. Ik heb hem van alles
laten leeren; ziet u, mijnheer, zoo'n pet vol gouden tientjes heeft
me de jongen gekost. Maar waar het niet in zit, daar krijg je het
niet in, al sta je er met de zweep achter.

"Ik heb het al in de tabak met hem geprobeerd; hij is ook een paar
maanden op een effectenkantoor geweest, maar daar had hij in 't geheel
geen zin in. Hij wou met alle geweld in een boekwinkel. Nu is hij al
een jaar bij een boekhandelaar, en daar schijnt het hem te bevallen."

"Nu," zeide Roda, tot de breedsprakigen kruidenier, "dan heeft hij
toch eindelijk zijn bestemming gevonden, en zal wel vooruitkomen."

"Och het zou wat, mijnheer! Vooruitkomen in een winkel! Voor een paar
gulden in de week knecht zijn voor een ander! Neen, mijnheer, niet voor
niets heeft zijn vader een aardig kapitaaltje bij elkaar gespaard. Zoo
gauw ik er kans toe zie, zet ik hem zelf in een flinke zaak."

"Waar wacht u dan op?" vroeg Willems vader.

"Ja ziet u, hij is wel een flinke jongen, maar soms zoo kinderachtig,
en ook, hoe zal ik het noemen, zoo onbestendig. Ik ben niet op de
hoogte met de boeken, en als hij alleen voor zoo'n winkel moet zorgen,
zal het hem spoedig vervelen, ziet u."

De kleine, doordringende oogen van den dikken kruidenier hadden Willem
reeds geruimen tijd vervolgd en terwijl hij hem bleef aanzien zeide
hij tot Roda:

"Kijk, als uw zoon een paar jaar ouder was, zou ik zeggen: laat ze
't samen eens probeeren! Die zoo lang in de boeken gestudeerd heeft,
moet er dunkt mij, wel verstand van gekregen hebben. Geld om te
beginnen heb ik genoeg, dat zou geen bezwaar zijn!"

Willem's oogen schitterden; hij dacht er niet aan, dat er iets
beleedigends kon zijn in den klemtoon, dien de huisheer op het woordje
ik legde. Zelf geld verdienen voor zijne ouders! Een winkel met boeken,
leesboeken en studieboeken, wat een luilekkerland!

"Uw voorstel is zoo kwaad niet, mijnheer Van Dal", zei Roda, wien de
zaak toelachte, omdat ze hem zelf ook bezigheid kon bezorgen. "Willem
is nu nog te jong; maar indien u uw zoon nog een jaar bij zijn patroon
laat blijven, laat ik Willem nog een jaar naar school gaan. Na dien
tijd zijn beiden nog wel wat jong, maar ik heb van boeken en platen
ook wel een beetje verstand, en wij beiden kunnen immers altijd een
oog in 't zeil houden."

"Mijnheer Roda, ik geloof dat het wel lukken zal....

"Al tien uur! Wat zal de vrouw kwaad zijn; ik kom nog wel eens terug,
om er over te spreken. Goeden avond, dames! Goeien avond, Willem,
leer maar goed, dan zal het wel losloopen; kom eens kennis maken met
mijn jongen! Goeien avond, mijnheer, nogmaals geluk gewenscht in de
nieuwe woning; ik dank u wel voor de vriendelijke ontvangst! Als u
me spreken wilt: een trapje hooger; onder één dak, ziet u! Zonder
kloppen binnen! Wel te rusten!"

Nadat de buurman vertrokken was, werd de zaak nog lang en breed
besproken, en Willem ging naar bed met de troostrijke gedachte, dat
hij over niet al te langen tijd misschien een steun voor zijn ouders
zou worden.

Toen de dikke huisheer reeds zijne slaapmuts had opgezet en met de
eene hand de beddeplank vasthield, om met een wipje in bed te springen,
mopperde hij nog tegen zijn vrouw, die kousen zat te stoppen.

Ze had niet willen meegaan op bezoek bij de nieuwe huurders.

"Hebben ze mij nou den neus afgebeten? Aardige menschen zijn het! Jij
stoort je altijd aan praatjes van de lui: geen ziertje trotsch zit er
in, zie je. Geen oogenblik hebben ze me laten merken, dat ze me liever
zagen gaan dan komen, of me laten voelen, dat ze van fijner komaf zijn
dan ik of jij. Daar kun je juist de voorname lui aan kennen, zie je?"



"Willem, het is bijna schooltijd; je hebt een heel eind verder te
loopen. Zou je niet heengaan, jongen?" zeide Emilia den volgenden
morgen.

"Ja, dadelijk. O, 't is nog veel te vroeg!" antwoordde hij met een
blik op de pendule.

"Neen, Willem, 't is hoog tijd; kom, hier zijn je jas en je pet. Niet
kinderachtig zijn! De leeraren zullen nergens over spreken en
mochten de jongens soms iets zeggen of iets doen, wat je niet bevalt,
doe dan alsof je het niet merkt. Gedraag je verstandiger, dan die
domme onnadenkende jongens, die hun makkers voor de voeten gooien,
wat de ouders misdaan hebben. Want je moet weten, dat er een paar
jongens bij je op school zijn, wier ouders schade geleden hebben door
pa's faillissement; bij hen thuis zal wel niet met liefde over ons
gesproken worden; misschien stoken deze jongens de andere op je te
beleedigen. Houd je dan goed, word vooral niet driftig."

En hiermede schoof ze hem zachtjes de deur uit.



Met een bezwaard hart trad Willem het schoollokaal binnen.

De jongens hadden reeds plaats genomen, maar de les was nog niet
begonnen.

Bij Willem's verschijnen verstomde plotseling het verward rumoer. Hij
ging naar zijn plaats in de eerste bank. Alle blikken voelde hij op
zich gevestigd; dit deed hem beurtelings blozen en verbleeken. Er viel
hem een steen van het hart, toen de leeraar binnenkwam en de les begon.

Maar den geheelen morgen bleven de jongens hem aangapen, alsof hij
een vreemd dier was. Wanneer hij op een enkele vraag van den leeraar
moest antwoorden, was het zoo onnatuurlijk stil in de klasse, dat men
elkaar kon hooren ademhalen. Nu en dan werd de stilte verbroken door
een onderdrukt gegiegel, dat Willem het bloed naar het hoofd joeg.

De klok sloeg twaalf, en Willem slaakte een zucht van verlichting. Nog
nooit had hem de schooltijd zoo lang geduurd. Voordat één van de
jongens het lokaal verlaten had, was hij reeds op straat en sloeg
een zijstraatje in, vast besloten dien middag niet weer naar school
te gaan.

Daar hij te veraf woonde om naar huis te kunnen gaan, zou hij zijn
twaalfuurtje in een melkhuis gebruiken.

Het had den geheelen nacht gestortregend en de straten geleken wel
modderpoelen.

Willem slenterde rond, gracht op gracht af, straat uit, straat in.

Omstreeks half twee was hij in de Kalverstraat verzeild geraakt. Hij
bleef voor een der boek- en plaatwinkels staan, en bekeek met
welgevallen de fraaie boeken en platen in de uitstalkast; voor het
eerst in zijn leven was hij nieuwsgierig den prijs ervan te kennen.

Hij keek naar binnen, zag den bediende iets verkoopen en het geld in
de lade strijken.

Dit bracht hem het gesprek van den vorigen avond te binnen en
herinnerde hem aan het plan van Van Dal.

In zijn verbeelding ziet hij zich zelven als gelukkige bezitter van
een boekwinkel achter de toonbank, bezig het geld van de klanten op
te strijken.

De lade vult zich meer en meer met zilver en goudgeld, en is weldra
niet meer te sluiten; geen nood, kisten en kasten zijn er genoeg
in huis. Ook die zijn weldra vol. De koopers stroomen toe uit alle
wijken der stad; zwart van volk is de winkel; het geld waait in huis,
als eertijds op zijn vaders bankierskantoor.

Al rijker en rijker wordt hij. Eindelijk heeft hij geld genoeg.

De winkel zinkt weg in de diepte. Een groot gebouw rijst er voor in
de plaats, met talrijke kamers, marmeren gangen, bronzen beelden en
kostbare schilderijen; alles in stilte gekocht voor zijn geld. Nu naar
huis! Vader, moeder en zuster van de armzalige bovenwoning gehaald,
en in triumf naar het nieuwe huis gevoerd.

Ook het hardsteenen gebouw verdwijnt als rook in den wind.

Een ander doemt uit den nevel op. Ver van hier, te Königswinter
aan den Rijn in Duitschland, staat een villa gereed om zijne mama
te ontvangen; geen gehuurde zooals in vorige jaren, maar een eigen
gebouw, het schoonste van de streek, met stalling en koetsen en
paarden in overvloed. Kijk, mama en Emilia zitten in den mandenwagen,
papa ment het vurige vierspan. Hoe de paarden over den straatweg
vliegen, hoera! En door zijne gedachten medegesleept, rent Willem
de Kalverstraat door, als wilde hij de paarden tot nog sneller vaart
aanzetten.

Helaas, de Kalverstraat is geen geschikte plaats om luchtkasteelen
te bouwen.

Bof! Daar vliegt hij tegen het lijf van een wandelaar op. Deze valt
als een blok achterover en komt met zijne partes posteriores in een
plas neer. Willem is in een oogenblik ontnuchterd, en herkent tot
zijn schrik in den man, die midden in de Kalverstraat in de modder
zit, den bewusten Van Dal. De dikke man doet vergeefsche pogingen,
om op te komen, en kijkt daarbij zoo pijnlijk en tegelijk woedend,
dat Willem het geraden oordeelt een steegje in te snijden.

In een oogwenk heeft zich een standje om den man gevormd.

Het voorval is koddig; aan kwinkslagen is dan ook geen gebrek.

In plaats van hem te helpen gaat een dienstmeisje vlak voor hem op
de hurken zitten, met de handen op de knieën.

"Wil uwé soms een kussentje?" zegt de meid, "of heeft u zich bezeerd?"

Een slagersknecht neemt het woord:

"Geen nood, Mietje, het varkentje is op zijn spek te land gekomen."

"Een leelijk gevalletje!" meent een ander.

"Mò, mò, mò, mòt meheer nou overreeje worre," roept de schoenpoetser
van den hoek, die haastig komt toeloopen.

"Laat ik mijnheer maar eris helpe."

De schoenpoetser aan de eene en de slager aan de andere zijde nemen
den man, wien het huilen nader staat dan het lachen onder den arm en
hijschen hem op.

"Zie, zoo! daar gaat-ie! één, twee, drie, haal op de hei!"

"Daar is-ie al! Schoonmake, meheer? Kom hier op de stoep,
meheertje." En met deernis 's mans kleeren beschouwend, zegt de
schoenpoetser uit den grond van zijn hart:

"Zoo'n kwaaie jonge!"

De "kwaaie jonge" was intusschen het steegje doorgeloopen en op het
Singel uitgekomen.

Hoewel hij er een vaag begrip van had, dat hij zooeven een huis en
een villa had omvergeloopen, oefende het onthutst en nijdig gezicht
van den zwaarlijvigen kruidenier zulk een invloed op hem uit, dat hij
ondanks zijn schrik, glimlachend zijn weg naar school insloeg en zijn
plan om te boemelen vergat.

Op den hoek, niet ver van de school, stonden eenige jongens te praten
en te stoeien.

't Waren niet de netste en niet de beste jongens van de klasse; met de
meesten stond hij op niet te besten voet. Zij konden het niet uitstaan,
dat hij zich nooit met hen bemoeide en hen altijd op een afstand hield.

Toen Willem hen uit de verte zag, kwam hem de akelige morgen, dien
hij op school had doorgebracht, weer voor den geest.

Hij stond in tweestrijd, of hij omkeeren en naar huis gaan of
doorloopen zou, toen hij aan hun gebaren en bewegingen bemerkte,
dat zij hem gezien hadden.

"Jongens, daar heb je Willem Roda weer; hij durft niet
voorbij!" begreep hij dat zij zeiden, al kon hij het door den afstand
niet hooren.

Nu verbood zijn gevoel van eigenwaarde hem, terug te keeren; met
trotsche houding, misschien wel wat al te trotsch, doordat het
opzettelijk geschiedde, stapte hij door.

De jongens stonden midden op de gracht, zoodat hij moest uitwijken,
om te kunnen voorbijgaan.

"Daar heb je die bluffer, die praatjesmaker!"

"Kijk die kale jonker nog eens deftig stappen!" klinkt het hem reeds
tegemoet.

Hij kijkt recht voor zich uit, maar ziet toch wel, hoe aller blikken
uitdagend op hem gericht zijn.

Een van de jongens, algemeen bekend onder den naam van
"de schooier",--een eerenaam, dien hij zich gewoonlijk liet
welgevallen,--stak een hoofd boven alle anderen uit. Hij had een gemeen
gezicht, en ofschoon van gegoede ouders, was hij altijd slordig in
de kleeren.

Op het oogenblik, dat Willem voorbij wil gaan, werpt "de schooier"
een kleinen jongen tegen hem aan.

Willem blijft staan en keert zich driftig om naar de jongens. Deze
heffen een hoeraatje aan.

't Bloed stijgt Willem naar het hoofd; zijn vingers jeuken en hij drukt
de gebalde vuisten tegen de zijden. 't Liefst zou hij op een van de
jongens zijn toegevlogen of er blindelings op losgeslagen hebben.

Maar hij bedenkt zich, en nog bijtijds schieten hem de waarschuwende
woorden van zijn zuster te binnen. Hij bedwingt zijn drift en wil
voortloopen. Maar nu wordt hij van achteren bestookt, met boeken,
tasschen en riemen. Met van drift bevende stem zegt hij, zich
omkeerende:

"Wat wil jullie van mij? Wat heb ik jullie gedaan? Laat me gaan;
ik bemoei me ook met niemand!"

Willem zag, dat "de schooier" de anderen van achteren tegen hem
opduwde, en met tranen van woede in de oogen gilde hij:

"Pas op, schooier, neem je in acht!"

"Wie schooier, wat schooier!" roept deze, dringt naar voren tot vlak
voor Willem, en kijkt uit de hoogte op hem neer.

"Nu nog mooier! bemoei jij je niet met ons, dat wil ik wel gelooven,
daar ben je nog te trotsch voor, al ben je nu ook zoo arm als de
mieren, kale jakhals! Zeg, kijk me niet zoo voornaam aan, of ik zal
je een slag op je bakkes geven, dat je den grond zoekt!"

De jongens, belust op eene vechtpartij, vormen een kring en beginnen
op te hitsen: "Schooier, geef hem er een!"

Deze duwt met zijn schouder tegen Willems hoofd op.

Willems bloed kookt, maar zijne tegenpartij schijnt hem een reus. Hij
kijkt om, of hij op hulp kan rekenen, doch ontmoet achter en voor
alleen blikken vol leedvermaak.

Daar gooit een jongen achter hem, hem tegen zijn tegenstander aan.

"Zeg, sta op je lijf," zegt deze, met een gevoeligen stomp tegen
Willems kin.

Nu kan hij het niet langer uithouden. Met een sprong als van een kat,
springt hij tegen den schooier op, en grijpt hem in de borst. Een
oogenblik later rollen ze over de steenen. Willem, hoewel minder
sterk, is veel vlugger dan zijn tegenpartij; hij worstelt zich boven,
en nu dalen de vuistslagen als hagelsteenen op het hoofd van den
schooier neer.

De jongens, die dezen eerst opgehitst hebben, verkneukelen zich nu
van plezier, als zij zien hoe hij er van langs krijgt en worden met
eerbied voor Willem vervuld.

Deze heeft er genoeg van; hij staat op, en zegt hijgend, terwijl hij
zijn gehavende kleeren recht trekt:

"Zie zoo! nu heb je gezien, dat ik niet bang voor je ben, nu zul je
me in 't vervolg met rust laten."

De overwonnene kan zijn spijt niet verkroppen:

"Och, verbeeldt je maar niet, dat je de baas bent gebleven, ik ben
uitgegleden door de modder, maar begin nu nog eens als je durft! Ja,
strijk je boordje maar glad! Wat zal je moesje wel zeggen, dat er
modderspatjes op je pakje zijn!"

Willem is volstrekt niet van plan weder te beginnen en antwoordt
slechts met een verachtelijken blik en een liptrekking.

De schooier moet zijn spijt over de nederlaag lucht geven; de builen en
schrammen op zijn hoofd doen hem geweldig pijn, en Willems schijnbare
kalmte prikkelt hem nog meer. Met een sarrenden grijnslach roept hij
Willem, die zich omgekeerd heeft om heen te gaan, na:

"Zeg Willempie, is het waar, dat je pa zich doodgeschoten heeft?"

Willem blijft staan. De grond golft onder zijn voeten, de hemel staat
in vuur en vlam; razend van drift keert hij zich om en met een gebrul,
als van een wild dier, vliegt hij op den laaghartigen jongen toe en
geeft hem een hevigen schop tegen den buik.

Een rauwe gil snijdt door de lucht en de schooier zakt ineen.

Willem stond verpletterd: hij zag hoe het gezicht van den ongelukkige
met een lijkkleur overtogen werd; hij zag nog hoe de jongens
schreeuwend en gillend op de vlucht gingen, hoe van alle kanten
de menschen kwamen toeschieten, hoe twee mannen zijn slachtoffer
voorzichtig opnamen en wegdroegen, toen was het hem of een dikke mist
voor zijne oogen zweefde en hem het zien belette, zijn ooren suisden
en als aan den grond genageld bleef hij staan. Plotseling voelde hij
de zware hand van een politieagent op zijn schouder. Een rilling
voer hem door de leden, en willoos, zonder zich bewust te zijn,
wat er met hem gebeurde, volgde hij den agent naar het bureau.



Een half uur later viel de ijzeren deur van de gevangenis met een
akeligen, doffen slag achter hem dicht.



HOOFDSTUK III.


In den loop van dien noodlottigen dag ontving Roda een briefje van
den commissaris van politie, het verzoek inhoudende, even aan het
bureau te komen. Hij was zich niets kwaads bewust; toch schrikte hij
bij het lezen. Wat kon het zijn?

Allerlei gissingen kwamen snel na elkander bij hem op, de
eene al ongerijmder dan de andere; maar even spoedig werden ze
verworpen. Intusschen, iets moest er toch voorgevallen zijn. Als
Emilia nu maar terugkwam; ze was even uitgegaan, om een luchtje te
scheppen en meteen een paar noodzakelijke boodschappen te doen.

Roda kon zijn vrouw niet alleen laten; daar hij en zijn dochter altijd
zorgden, minstens één van beiden thuis te zijn, zou dat argwaan wekken,
en hij wilde haar niet noodeloos ongerust maken.

Met haastige schreden liep hij de kamer op en neer, en gaf zich moeite,
zijn ongeduld en zijn onrust te verbergen.

Emilia kon reeds terug zijn! Wat bleef ze lang weg! Dat was toch hare
gewoonte niet!

Hemel, als haar eens iets overkomen was! Onwillekeurig greep hij naar
zijn hoed aan den kapstok.

"Johan, wat mankeert je? Wat is er gebeurd?" riep zijne vrouw,
ontsteld opstaande.

"Och, niets van belang; ik moet even weg, en Emilia komt niet terug."

"Wel, ik ben niet ziek meer en kan wel een oogenblik alleen blijven."

Daar werd gescheld. Gelukkig, het was Emilia.

In een oogwenk had haar vader zijn jas aangeschoten en zijn hoed
opgezet.

"Ik kom spoedig terug."

Zijn gejaagdheid ontging Emilia niet. Den schijn aannemend hem nog
iets op te dragen, volgde zij haar vader in de gang.

"Vader, wat is er te doen? Waarom zoo haastig?"

Roda toonde haar het zoo even ontvangen briefje. Ook zij poogde
tevergeefs de oorzaak te raden. Aan Willem dachten geen van beiden;
die zat immers rustig en wel op de schoolbanken.

Het gerust geweten van Willems vader gaf dezen spoedig zijn kalmte
terug, en bedaard stapte hij de kamer van den commissaris binnen.

Als een donderslag bij helderen hemel trof hem de jobstijding. Indien
eenige beambten hem niet gegrepen hadden, zou hij tegen den grond
geslagen zijn. Voorzichtig deden ze hem op de bank plaats nemen, en
boden hem een glas water aan. De commissaris en de agenten, ofschoon
aan dergelijke tooneelen gewoon, waren met zijn leed begaan. De eerste
bezorgde den ongelukkigen vader in zijn leuningstoel een gemakkelijker
rustplaats, en bleef zelf staan.

Met de ellebogen op de knieën en het gelaat in de handen verborgen,
bleef Roda roerloos zitten.

De commissaris was er verlegen mede; hij verweet zich, bij de
mededeeling van het feit niet omzichtig genoeg gesproken te hebben,
en wist niet, hoe hij zijn onhandigheid weer goed zou maken.

"Mijnheer," zei hij, na een poos, op eenig teeken van leven gewacht te
hebben, "mijnheer, sta eens op, laat de droefheid u niet overmeesteren,
er moet gehandeld worden. Is u in staat, mij aan te hooren?"

Roda hief het hoofd op.

"'t Eerste, dat u te doen heeft, is naar de ouders van den verslagene
te gaan en te trachten, het hart van den vader te vermurwen. Ik heb
den heer Walling hier ontboden, maar hij heeft tot nu toe geen gevolg
aan mijn oproeping gegeven. Misschien kan hij uw zoon de voorloopige
hechtenis besparen.

"Stel u evenwel de zaak niet te licht voor, want al is de arme jongen
nog niet dood, de geneesheer verklaarde mij, dat er weinig of geen hoop
op herstel bestaat. Bovendien vernam ik, dat de heer Walling reeds
eenigermate uw vijand is; bereid u derhalve voor op een onaangename
ontmoeting. In elk geval kunt u beproeven, of hij tot gematigdheid
te stemmen is; haast u dus."

Roda stond met knikkende knieën op.

"Wil ik u een agent meegeven?"

Nauwelijks had de commissaris de woorden uit den mond, of de deur
werd driftig opengeworpen, en Walling zelf stond op den drempel.

Niet zoodra werd hij Roda gewaar, of zijn gelaatstrekken verwrongen
zich tot een onbeschrijfelijke uitdrukking van woede en haat, en met
den brullend uitgestooten kreet: "moordenaar!" wierp hij zich op Roda.

De agenten hadden moeite, dezen uit de handen van den razende te
bevrijden. Op een wenk van den commissaris brachten ze den hevig
ontstelden man uit de kamer in de voorzaal.

Toen Roda eenigszins van den schrik bekomen was, verliet hij met
loome schreden het bureau.

Waarheen? Naar huis? De ontzettende tijding aan vrouw en dochter
brengen? Hij had er den moed niet toe. Doelloos dwaalde hij rond.

Een ijzige Decemberwind woei hem om het verhitte hoofd, doch bracht
geen verkoeling. Al zijne polsen klopten, als moesten de aderen
barsten. De voorbijgangers staarden nieuwsgierig den armen man aan,
die, met gebukt hoofd, van het trottoir op de straat, en van de straat
weer naar het trottoir waggelde, als was hij beschonken.

Zonder te weten, hoe hij er gekomen was, stond hij voor de
gevangenis. Het deerde hem niet, hij bemerkte het nauwelijks, dat de
leegloopers bleven staan, en hem brutaal aanstaarden.

Hij schelt, een sombere klank galmt door de gewelfde gang. De
schildwacht staakt, ondanks zijne verkleumde voeten, den haastigen
tred en blijft trantelend staan. De sleutel knarst in het slot.

Een cipier, met den onafscheidelijken, rammelenden bos sleutels,
opent de deur op een kier.

"Is mijn zoon hier?"

"Zijn naam?"

"Willem Roda."

"Zal hooren," zegt de cipier en slaat de deur dicht; 't is ook zoo
koud buiten.

Weer gaat de deur open. Men laat Roda binnen.

Op eene tafel in het portierskamertje ligt het register.

Een andere beambte bukt zich over de lange lijst.

"Roda, zegt u? A, B, D, G, M, R, Ra, Re, Ro, Roda, juist, No. 41,
van middag gebracht."

"Laat me, als het u belieft een oogenblik bij hem."

De cipier glimlacht om Roda's onnoozelheid. Hoe kan iemand ook zoo
dom zijn?

"Onmogelijk, mijnheer! De directeur is er niet, maar spaar u de moeite
van het wachten. Nu nog niet; hij is nog niet voor den rechter van
instructie geweest. U kunt later terugkomen."

"Maar het is mijn zoon, mijn Willem, ik moet hem spreken, ik wil hem
zien, ik ben zijn vader!"

"Wel mogelijk, mijnheer: al was u zijn advocaat, het mag niet, de
wet verbiedt het."

Roda strijkt de handen over het klamme voorhoofd.

De wet! ja, hij is immers geen meester meer over zijn kind. De wet
treedt in zijne rechten; toch aarzelt hij nog; zou hij trachten den
cipier te verteederen?

"Och, mijnheer, laat me hem slechts even zien. U kunt immers meegaan,
ik zal geen woord spreken!"

Doch den cipier heeft deze dagelijks terugkeerende scène reeds te
lang geduurd.

"Portier, laat mijnheer uit!" luidt het norsche antwoord. Deze opent
de deur en Roda staat weer op straat.

De avond begint reeds te vallen. Reeds fonkelt in het Westen
de avondster aan den zachtblauwen winterhemel. De zon zinkt weg
achter de daken van de gevangenis; maar nog vergulden haar laatste,
wegstervende stralen de nok van de tegenoverliggende huizen, en zetten
de dakvensters in vuur.

Met weemoed in het hart, ziet Roda de zon verdwijnen; met haar
verdwijnt ook de zon van zijn hoop, van zijn leven. En niet voor één
nacht, om morgen--zooals de avondster, het beeld der hoop, met haar
liefelijk geflonker schijnt te beloven--even schoon en stralend te
herrijzen; neen, zijn zon was, zoo hij meende, voor altijd ondergegaan
in een akelige cel, achter de kille, koude muren van een gevangenis.



De diep bedroefde man zal naar huis gaan; doch nu ontbreekt hem niet
alleen de moed, maar ook de kracht, om een trooster te wezen voor
de zijnen.

Nu is zijn tred niet meer vast, zijn houding niet meer fier. Het
verlies van zijn vermogen had den flinken man slechts kunnen buigen,
de misdaad van zijn zoon heeft hem gebroken.

Onder het gaan, overdenkt hij, hoe er niemand is, die deelneemt in
zijn lot, wien hij zijn nood kan klagen.

Daar schiet hem plotseling het woord van Omens te binnen: "En ik dan?"

Zijn besluit is genomen. Onverwijld begeeft hij zich naar de woning
van den advocaat. Gelukkig treft hij hem thuis.

In onsamenhangende woorden deelt hij hem de noodlottige gebeurtenis
mede, zoodat Omens, meer door vragen dan door de mededeeling van
zijn vriend, tot een juist begrip van het gebeurde kwam. Ook hij was
hevig ontsteld.

"En je vrouw en je dochter?"

"Weten nog niets," zegt Roda zuchtend.

"Ik begrijp je, ik zal gaan, maar wanneer een man als jij den moed
laat zinken is alles verloren.--Blijf zoolang hier."

Den smeekenden blik van Roda opvangende ging hij voort:

"Wees gerust; ik krijg, helaas! zoo langzamerhand een zekere
vaardigheid in het behoedzaam overbrengen van ongelukstijdingen." En
na een oogenblik nadenkens voegde hij er bij:

"God geve, dat ik je nog eens een blijde boodschap mag brengen!"

Roda begreep zijne bedoeling:

"Och Omens, of het je ook al gelukt hem vrij te doen spreken;
de schande neem je niet van mijn hoofd en nog minder van het
zijne. Tweemaal binnen één maand zijn we de fabel van de stad!" En
in snikken uitbarstend:

"God! mijn kind een moordenaar! Wie had dat ooit kunnen denken!"

Omens liet wijselijk den ongelukkigen man met zijne smart alleen en
kweet zich zoo goed mogelijk van de ondankbare taak, die hij met alle
omzichtigheid ten einde bracht.

Al viel de slag niet plotseling, het verdriet werd er niet door
verminderd.

Nadat Roda dien avond door Omens thuis was gebracht, spraken geen
van drieën één woord meer; zwijgend zaten zij tegenover elkander en
staarden met bleeke wangen en sombere blikken voor zich uit. Schijnbaar
waren ze in gedachten verdiept, in werkelijkheid echter bedwongen ze
slechts met moeite de uitbarsting van hun smart.

Eerst nadat zij de kamer verlaten hadden, om zich ter ruste te leggen,
kon ieder voor zich aan zijn overkropt gemoed lucht geven.



't Duurde lang eer Willem in zijn cel tot bezinning kwam. Alsof hij
uit een droom ontwaakte, keek hij zijne gevangenis rond, en begreep
niet eens, hoe hij er in gekomen was. Het ging hem als iemand,
die bewusteloos uit het water gehaald is, en in een vreemd huis bij
kennis komt.

Maar langzamerhand doemde de herinnering aan de gebeurtenissen van
dien dag weder in hem op. De beelden warrelden eerst door elkander
als de sneeuwvlokken bij een wervelwind, eindelijk kwam er orde in
den chaos. Achtereenvolgens kwamen ze op, verflauwden en verdwenen
als de lichtbeelden van een tooverlantaarn; eerst de school, daarop
zijne luchtkasteelen, het omverloopen van Van Dal, de vechtpartij en
eindelijk het wegdragen van den stervenden jongen. Kijk, 't is of dat
akelige gezicht daar op den muur geschilderd is; het verdwijnt niet
zooals de andere beelden. Een rilling vaart Willem door de leden;
hij kan zijn blik er niet van afwenden; met geweld keert hij zich om;
ook op dien muur staat het. Zijn slapen bonzen, of er in zijn hoofd
gehamerd wordt. Hij sluit zijn oogen; tevergeefs! Het spooksel wijkt
niet. Het verdraait de oogen en schijnt te spreken. Daar hoort hij
weer den sarrenden toon en de tergende woorden van den "schooier":

"Is 't waar, dat je vader zich doodgeschoten heeft?" En zonderling,
het grijnzend spook is verdwenen.

Nu beseft hij ook opeens, waar hij is, en waarom hij hier is. Schuw
kijkt hij om zich.

Zijn cel is een meter of vier lang en ruim half zoo breed. Tot op
eenigen afstand van den asphalten vloer zijn de wanden zwart geteerd,
overigens wit gepleisterd en bedekt met tallooze namen, woorden en
teekeningen; de meeste letters en de figuren zijn met de nagels of
een scherp voorwerp ingekrast, sommige met potlood gekrabbeld, en
enkele met bloed geschreven.

In een der smalle wanden is, niet ver van de deur, een tralievenster
aangebracht, dat de cel slechts spaarzaam verlicht. De eenige meubelen
zijn een houten stoel en een tafeltje onder de gaspit en bovendien
tegen den anderen wand drie boven elkander geplaatste planken. Op de
middelste een bijbel en eenige andere boeken; op de onderste kammen
en verdere benoodigdheden. Onder den stoel ligt een mat, en op de
tafel staat een met water gevulde aarden kruik en een tinnen beker.

Gretig drinkt Willem beker op beker ledig. De nieuwsgierigheid en 't
vreemde van een gevangenis verbannen voor een oogenblik zijn vrees,
maar de nieuwsgierigheid is spoedig bevredigd en de angst keert terug;
ook het woelen en bonsen in zijn hoofd begint opnieuw. Opgewonden loopt
hij nu heen en weer, als een tijger in zijn kooi; honderd malen heeft
hij de lengte van zijn cel met haastige schreden gemeten. Allerlei
gedachten bestormen hem. Zouden ze het thuis al weten? Zou hij hier
lang moeten blijven? Bij elk geluid dat door de dikke muren dringt,
staat hij stil. Nu eens is het boven hem een voetstap, dan weer in
de gang het dichtslaan van eene deur of gerammel van sleutels.

't Begint te schemeren, en de uiterste hoeken van de cel zijn reeds
onzichtbaar; het kleine stukje hemel, dat hij door de tralies kan
waarnemen, verwisselt zijn blauw met grijs.

Als ze hem nu eens vergaten?

De naderende duisternis vermeerdert zijn angst; 't is of de wanden
naar elkander toe komen, om hem te verpletteren.

"Ik wil er uit, laat me er uit!" gilt hij en schopt en trapt, bonst
en beukt met hakken en vuisten tegen de eikenhouten deur, tot de
hielen hem pijn doen en de vuisten bloeden; doch de deur wijkt niet,
alles blijft stil als het graf. Afgemat door de vruchtelooze poging,
gaat Willem op den stoel zitten en kijkt nog eens rond.

Als hij dat venster maar open kon krijgen! Maar hoe er bij te
komen? Wacht, als dat tafeltje er onder staat, zal het gelukken. Snel
als de gedachte springt hij op, en grijpt het tafeltje bij den
rand. IJdele poging, het is aan den grond vastgeklonken. De stoel dan:
ook die is onwrikbaar bevestigd.

De tegenstand maakt zijn verlangen des te vuriger; of er zijn leven
van afhangt, haakt hij er naar; het venster moet open.

Al zijn denken trekt zich op dit eene punt samen en dit maakt hem
vindingrijk.

Eén voet op het scharnier van de deur, de andere op de verwarmingsbuis,
dat gaat; het is wel wat hoog; nog maar wat uitgerekt..... een ruk,
het venster vliegt open--en Willem valt achterover op den vloer.

Tegelijk met een kouden wind, dringt een verward gedruisch door de
tralies, niet ongelijk aan het ruischen der golven, als ze breken tegen
het strand. Het is rumoer van de straat, doch verzwakt door den afstand
en de hoogte. De gillende stemmen der venters, het schellen der trams,
het geratel der wielen, alles is saamgesmolten tot één golvenden toon,
die nu eens zachter dan weer luider klinkt, naarmate het grootste
geraas, dat den grondtoon vormt, dichtbij of veraf is. Daar buiten is
het leven, hier in de cel is de dood. Het wordt Willem te moede of
hij in eene doodkist met eene opening ligt, en het leven der wereld
hoort uit een graf. Hij heeft zich bij zijn val zoo geducht bezeerd,
dat hij van eene tweede poging, om op dezelfde wijze de tralies te
bereiken afziet. De vertwijfeling nabij valt hij op den vloer neer.

"Toreador en ga-a-a-ar-de. Toreador, Toreador....." klinkt het
eensklaps, wel wat zwak, doch duidelijk hoorbaar.

Een orgeldraaier heeft vlak voor den muur van de gevangenis post
gevat. Hij heeft ook een proefje van het leven daarbinnen gehad en
weet hoezeer zijn anders zoo geminacht instrument door de gevangenen
wordt op prijs gesteld.

Elken namiddag als zijn eentonige dagtaak is volbracht, en hij
zijn koperen ontvangst heeft nageteld, denkt hij aan zijn vroegere
lotgenooten in de ellende.

En al hebben de menschen hem met verkleumde vingers tevergeefs laten
draaien, en de meiden hem afgesnauwd, omdat zij voor dat bedelvolk
telkens naar de schel moesten loopen, voor de gevangenis speelt hij
zijn geheel repertorium nog eens om Godswil; en, indien hij slechts
eenig teeken van bijval bemerkt, drie-, viermaal over. Daar hij
langen tijd hetzelfde publiek houdt, verwisselt hij dikwijls tegen
den avond zijn gewoon instrument voor dat van een collega, om eens
wat afwisseling in het programma te brengen.

Op dien avond gebeurde het, dat een dame, die toevallig
voorbijwandelde, staan bleef en nieuwsgierig vroeg:

"Orgeldraaier, voor wie speel je daar?"

"Voor de gevangenen, mevrouw! Kijk ze eens de neuzen door de tralies
steken, om beter te hooren. Allen zijn present, op één na; die is
zeker ontslagen of anders bepaald ziek; ik wou dat ik wat dichter
bij kon komen."

"Hier man, heb je een gulden voor je moeite!"

"Vraag wel excuus, mevrouw, als ik morgen bij u kom, zal ik voor
u spelen. Ik neem nu al vast uw geld dankbaar aan, zeg me uw adres
maar. Hier speel ik voor mijn plezier."

"Zeg, kameraad, steek eens op!" fluistert de schildwacht, die het
gesprek heeft gehoord, en kijkt behoedzaam rond, want hij mag op wacht
niet spreken; "'t mot een fijne wezen, ik heb hem van den sergeant
en die heeft hem van den oppasser van den kapitein; ik heb net zoo
lief een flinke pruim."

"Nou, in Gods naam dan, voor van avond bij een slokkie thee. Kijk,
daar heb je no. 41 ook. Dat hokkie ken ik: daar heb ik ook een half
jaar gebromd. Voor dien moet ik het nog eens overdoen."

Inderdaad was het Willem gelukt weer bij de tralies te komen. Niet
voor niets had hij gymnastiek geleerd. Met een aanloop, zoo groot
als de lengte van de cel het toeliet, en een hoogsprong zooals hij er
nog nooit een over het lijntje had gemaakt, bereikte hij de tralies;
klemde zich met beide handen vast en bleef hangen. Met de knieën
werkte hij zich zooveel mogelijk op, om zijn zwaarte te verminderen.

De schorre tonen van het draaiorgel klonken hem als hemelsche muziek
in de ooren. Op het lied uit Carmen volgde "Die schöne blaue Donau",
nog eene polka van Strauss en lest best, het lied "An den Abendstern"
van Wagner.

De goedhartige liereman vertrok en nam den hartedank mede van velen,
wier eenige troost en opwekking hij was.

Ofschoon zijn armen hevig pijn deden, bleef Willem nog hangen. De
binnenplaats was van de tralies uit niet in haar geheel te overzien,
daartoe was de muur te dik en het venster te hoog boven den grond;
maar in de verte zag hij, tusschen de omringende huizen door, in
eene drukke straat. De winkels waren helder verlicht en eene haastige
menigte krioelde er als mieren door elkander.

Een oogenblik dacht hij aan ontvluchten, maar ook één oogenblik
slechts. De hoogte, de breede muren zonder houvast en de stevige
arm-dikke tralies waren even zoovele onoverkomelijke hinderpalen. Uit
zoo'n gevangenis kon geen kat ontsnappen.

Zijn handen begonnen te verstijven van de koude en het krampachtig
vasthouden der tralies; hoewel tegen zijn wil, moest hij loslaten. De
sprong achteruit gelukte zonder veel pijn. Tot zijne verbazing
was de cel helder verlicht door een groote gasvlam boven het
tafeltje. Verschrikt kneep hij de oogen dicht, die zoo lang in de
duisternis hadden getuurd. Bijna op hetzelfde oogenblik werden
de grendels weggeschoven, knarste het slot en kwam een kreupele
bewaker binnen. Deze zette, zonder te spreken, een tinnen bord met
gesneden roggebrood en eene kan--van hetzelfde metaal--met melk op
het tafeltje. Een pakje, dat hij onder den arm had gedragen, legde
hij in een hoek op den grond en sloot het venster met een haak.

Het was een kleine man met een ruw, bijna woest uiterlijk. Zijn lange,
vuile haren hingen verwilderd om zijn hals en op zijn voorhoofd. Zijn
kleine, grijze oogen, sluw en wreed als van een vos, keken Willem
doordringend aan; zijn bovenlip was gespleten en lieten twee
vervaarlijk groote, zwarte tanden zien.

Blijkbaar maakte Willems nette kleeding hem nieuwsgierig; hij bekeek
hem van het hoofd tot de voeten, en nam eene houding aan, alsof hij
een vraag verwachtte; toen die niet kwam, vroeg hij met piepende stem,
die zonderling bij zijn roofdierkop afstak:

"Al meer in de cel geweest?"

Willem schudde nauw merkbaar het hoofd, en gevoelde zich lang niet
op zijn gemak.

"Niet? De hangmat vasthaken, stroo en dekens er op leggen, op die
plank alles wat er noodig is."

Hij scheen meer mededeelzaamheid bij de gevangenen gewoon te zijn;
ten minste hij wachtte nog en bleef Willem met zijn gluipende oogen
aanzien; deze echter sloeg de zijne neer en bewaarde een hardnekkig
stilzwijgen.

"Bent er vroeg bij, maatje, zeker gestolen op een kantoor."

"Dat lieg je!" schreeuwde Willem driftig opspringend; maar hij bedwong
zich en herinnerde zich de oorzaak van zijn gevangenschap. Misschien
ook wist die man iets van "den schooier". Zich tot vriendelijkheid
dwingende, vroeg hij zonder den man aan te zien:

"Kunt u mij ook iets vertellen van dien jongen, dien ik.... dien ik zoo
bezeerd heb; weet u ook soms, of het gevaarlijk is, of hij soms...."

"Zoo, hm, niet gestolen, dacht het wel, veel te mooi gekleed,
rijkelui's kind, vechtpartij, vrijkomen, morgen uit de cel, pistole,
duitje afhalen," piepte de bewaker voor zich ziende en hardop denkende.

"Zegt u wat, mijnheer?" vroeg Willem, die met angst op een antwoord
wachtte.

"Neen, weet niets, mag niets zeggen, morgen misschien voor den rechter
van instructie."

"Wie? Wat bedoel je, spreek duidelijker!"

"Neen, weet niets, mag niets zeggen, anders weggejaagd, arm,--vrouw
en kinderen hongerlijden,--morgen alles krijgen voor geld;"--hij kwam
dichter bij Willem, die onwillekeurig terugdeinsde, en siste hem toe,
met een grijns van verstandhouding:

"Zal stil nog eene deken brengen,--niemand zeggen, boter op het
brood morgen."

Willem kon zijn afkeer van den hatelijken man nauwelijks verbergen
en vroeg niet verder, zoodat de bewaker met een "goeden nacht,--tien
uur licht uit"--heenging.

Veel wijzer was Willem niet geworden; alleen had hij begrepen, dat
hij den volgenden dag voor den rechter zou verschijnen.

Hoewel hij sinds dien morgen negen uur niets gegeten had, gevoelde
hij toch geen behoefte aan voedsel; hij liet dan ook het brood staan
en dronk alleen de melk.

Het begon geducht koud te worden; door het venster kon hij een paar
sterren waarnemen, die als diamanten fonkelden aan den donkerblauwen
hemel; het scheen buiten sterk te vriezen.

Nadat Willem zich na veel moeite in de slingerende hangmat gewerkt
had, viel zijn oog op het pakje in den hoek, dat, zooals hij meende,
de cipier had vergeten. Door nieuwsgierigheid gedreven, raapte hij
het op. Er viel een soort van zwartlakensch masker uit.

Het rolletje bevatte verder eene grauwe broek van zeer grove stof
en een dito buis met ijzeren knoopen; beide droegen het nummer van
zijne cel.

Met eene snelle beweging, als had hij zijn vingers gebrand, wierp hij,
vol schrik en afschuw, het boevenpak verre van zich.

Hij rilde van koude en ontroering; met huivering dacht hij aan het
oogenblik, dat het licht als bij tooverslag zou worden gedoofd.

Met weerzin stapte hij weder in de lage hangmat, wikkelde zich in een
deken, en vouwde de andere tot een hoofdkussen samen; hij keerde zijn
gelaat naar den muur, en sloot de oogen, ofschoon met de overtuiging,
een slapeloozen nacht door te zullen brengen. Doch de deken gaf
zooveel warmte, hij was zoo afgemat door de aandoeningen van den
dag en tevens zoo gezond van gestel, dat hij, reeds lang voor de
lichten werden gedoofd, sliep als een roos en droomde van geluk en
van rijkdom, van zijn ouders die hem hun herkregen welstand dankten,
van gevaarlijke avonturen in de wildernis, kortom van alles, behalve
van de gevangenis en van het slachtoffer van zijn drift.

Tegen den morgen was hij gelukkig uit een plantage ontvlucht,
waar een wreede slavenhaler hem aan den planter had verkocht, en
spoedde hij zich met gewonde handen en voeten door een ongerept woud,
toen een bloedhond met een kop, die bijzonder veel op dien van zijn
bewaker geleek, hem achtervolgde. Juist had het dier hem gegrepen
en omvergeworpen en blies het hem den naar jenever stinkenden adem
in het gelaat; hij voelde duidelijk, hoe het ondier hem de tanden in
het oor zette, toen hij met schrik ontwaakte en opsprong. Hij wreef
zich in de oogen, verbaasd bij klaarlichten dag witte muren te zien,
in plaats van de groene boomen van een donker woud.

Eene piepende stem zeide hem met een grijnslach: "Goeie morgen."

Gelukkig voor Willem, wist hij niet, dat die man--die zich ondanks
zijn terugstootend gezicht, zooveel moeite gaf vriendelijk te zijn--de
liefelijke gewoonte had aangenomen, de jongens, die ook in de cel
vast sliepen, te wekken door hen in de ooren te bijten; en zich dan
verlustigde in den benauwden trek op het gelaat van den slapende en
zijn schrik bij het ontwaken.

Willem wiesch zich snel hoofd en handen met het water uit de
kruik. Toen hij geheel verfrischt was en geregeld denken kon, was
zijn eerste vraag aan zijn bewaker, of hij van dien jongen, Walling
heette hij, gehoord had.

"Weet niets, mag niets zeggen, pakkie aantrekken, celkap opzetten,"
zeide hij op de broek en het buis wijzende, die in verschillende
hoeken van de cel lagen.

"Dat doe ik niet!" zei Willem, maar de man lachte zoo afschuwelijk,
dat het hem door merg en been ging. Hij trok de kleedingstukken over
zijn pak aan, en zette de kap op.

"Zie zoo, niemand meer kennen--eerst luchten--dan soep eten,"--zei de
manke bewaker, die een vriend van elliptische zinnen bleek, terwijl
hij met een tevreden grijns Willem monsterde.

"Met niemand praten--anders weer in de cel--van middag instructie."



Een half uur later leerde Willem begrijpen, wat in de gevangenistaal
met luchten wordt bedoeld; namelijk de dagelijksche wandeling der
gevangenen op de binnenplaats.

Zooals Willem kon opmerken, werd het verbod van te spreken niet streng
gehandhaafd, de bewakers lieten het oogluikend toe.

O, hoe dankte hij zijn bewaker, dat hij hem gedwongen had, de kap op
te zetten en het boevenpak aan te trekken.

Velen, die reeds veroordeeld waren, liepen ongemaskerd en keken hem
met hun onbeschaamde galgentronies brutaal aan, nieuwsgierig wie die
nieuweling mocht zijn; als ze gedurfd hadden, zouden ze hem gaarne
de kap van het hoofd getrokken hebben.

Een jongen van Willems jaren beet hem in het voorbijgaan toe:

"Heb je tabak bij je? Heb je pitten verstopt? Eerlijk deelen, hoor,
of we verklappen je."

Willem gaf natuurlijk geen antwoord en stoorde zich weinig aan de
welgemeende verwenschingen, die hem in de uitgezochtste termen naar
het hoofd werden geworpen.

Toen de "luchttijd" om was, werden de gevangenen in groepjes van vijf
tot zes verdeeld om soep te eten.

Willem bedankte en werd naar de cel teruggeleid.

Een poos later gelastte een agent Willem te volgen; de gele celwagen
stond voor de deur van het gebouw en bracht beiden naar een andere
gevangenis.

Lang moest hij naast den agent in de wachtkamer zitten, eer hij werd
binnengelaten. 't Wemelde in die kamer van deurwaarders, agenten en
verdachten, die evenals hij gemaskerd waren. Voor niets ter wereld
zou hij zijn kap hebben willen missen.

Eindelijk werd zijn naam afgeroepen, en ging hij het vertrek van den
rechter binnen.

Achter een schrijftafel, half verborgen door een menigte akten, door
roodzijden lintjes tot stapels gebonden, zat een oud, eerwaardig
uitziend heer te schrijven. Zijn goedig, innemend gelaat boezemde
Willem vertrouwen in, ondanks den indruk, dien de ernstige toga,
bef en baret op hem maakten.

In een hoek van het vertrek zat een ander heer, de griffier, achter
een afzonderlijke tafel te schrijven. Duidelijk hoorbaar krasten
de twee pennen over het papier. Geen der beide heeren scheen zijn
binnenkomen te hebben opgemerkt.

De agent geleidde Willem tot voor de tafel van den rechter-commissaris
en gelaste hem de kap af te leggen.

De rechter keek op, en hoe verschrikte Willem, toen de goedaardige
trekken van den grijsaard, die hem zooeven gerust gesteld hadden,
plotseling hard en norsch werden. De oude man keek hem aan met een
paar oogen, die hem sidderend de zijne deden neerslaan.

"Je naam!" snauwde hij hem toe, met minachtend opgetrokken bovenlip. De
tranen schoten Willem in de oogen en de krop in de keel belette hem
te spreken.

"Je naam, zeg ik je!" schreeuwde de rechter; zijne oogen schoten vuur,
en met de vuist sloeg hij op de tafel, dat de papieren er afstoven.

"Huil niet! Een jongen, die een ander durft doodschoppen, is zoo
teergevoelig niet!"

"O, God, mijnheer, is hij dood?" snikte Willem.

Het gelaat van den rechter scheen iets van zijn norschheid te
verliezen.

"Zeg me de waarheid op al mijne vragen; tot in de minste
bijzonderheden, wil ik weten, wat er gebeurd is. Wee je gebeente, zoo
je me zoekt te misleiden; ik weet alles reeds van stukje tot beetje,
maar uit jouw mond moet ik het nog eens hooren; begrepen?"

Willem droogde zijne tranen.

"Mijnheer, is hij werkelijk dood?" vraagde hij nog eens, door den
zachteren toon van den rechter aangemoedigd.

"Ik vraag: niet jij!" was het barsche bescheid. "Geef antwoord!"

Nu volgde een reeks van vragen tot in het oneindige, schijnbaar zonder
eenig verband. Van vele begreep Willem de strekking geenszins, noch
vatte hij, wat ze met de zaak te maken hadden, doch op alle vragen
antwoordde hij naar zijn beste weten.

De officier van justitie kwam binnen en zette zich naast den rechter
van instructie neer.

Die heer kende Willem zeer goed; hij had zelfs tamelijk drukke
vriendschap met zijn ouders gehouden en Willem had menig gezellig
avondje bij de kinderen van den officier doorgebracht. Doch met blik
noch woord liet de man thans bemerken, dat hij Willem ooit te voren
had gezien, en keek onafgebroken naar de zoldering.

Slechts nu en dan fluisterde hij den rechter iets in, of verzocht
hem luid den beschuldigde deze of gene vraag voor te leggen.

Eindelijk, nadat de zaak haarfijn uitgeplozen was, kon Willem gaan.

"Roda," riep de rechter, toen hij bijna bij de deur was. "Roda zou
je gaarne willen weten, of je voormalige schoolmakker dood is?"

De angstige spanning, die op Willems gelaat te lezen stond, was den
rechter het duidelijkste antwoord.

"Hij leeft nog," zei hij, met de pen in den mond, en den neus in de
papieren, "maar is nog steeds bewusteloos en volstrekt niet buiten
gevaar."

Het gelaat van den rechter had weer dezelfde vriendelijke en
goedhartige uitdrukking aangenomen als vóór de instructie; toen hij
over zijn bril heen, onder de witte wenkbrauwen door, Willems ontsteld
gezicht beschouwde, voegde hij er op zachten, bijna medelijdenden
toon bij:

"Ik hoop voor jou, zoowel als voor hem, dat hij in het leven blijft;
de les zal je tot leering strekken en de gevangenis reeds straf
genoeg voor je zijn. En straf heb je verdiend; menschen, die in
hun drift anderen het leven kunnen benemen, zijn gevaarlijk voor de
maatschappij en moeten tijdelijk daaruit verwijderd worden. Ga heen,"
en tot den agent, die met de hand aan den helm stond te wachten:
"Kamer No. 8. Pistole."



HOOFDSTUK IV.


Willem keerde, na het verhoor bij den rechter-commissaris, niet weder
naar de cel terug; hij werd naar een zaal voor gemeenschappelijk
verblijf overgebracht.

Deze voorloopige gevangenis was een paradijs, in vergelijking met
de cel. Wel miste hij ook hier zijn vrijheid, maar dit was dan ook
bijna het eenige wat hem ontbrak.

En die vrijheid, och, hij verlangde er niet sterk naar; op straat zou
hij zich voor niets ter wereld hebben vertoond; iedereen zou hem er
immers op aanzien, dat hij in de gevangenis had gezeten; de menschen
zouden hem met den vinger nawijzen, de hoofden bij elkander steken
en elkaar toefluisteren: "daar heb je dien deugniet, dien moordenaar!"

Indien hem de keus was gelaten, zou hij waarschijnlijk de gevangenschap
boven de vrijheid hebben verkozen.

Tegen een ontmoeting met zijn ouders zag hij eveneens op, hoezeer
hij ook naar hen verlangde.

En hier was het nog zoo kwaad niet. Een heerlijk vuurtje snorde in
de groote kolomkachel, die bloosde van hitte.

Mannen van elken leeftijd, meest allen uit den burgerstand, waren
hier bijeen. Gijzelaars, wier schuldeischers op deze wijze hun wrok
over geleden schade koelden, of de familie der schuldenaars trachtten
te dwingen voor hun gevangen nabestaanden te betalen; jonge en oude
beschuldigden, die evenals Willem, op vrijspraak of veroordeeling
wachtten, en geld genoeg hadden om de onkosten te vergoeden; want
ieder leefde hier op eigen kosten, en kon tot op zekere hoogte alles
krijgen, wat hij verlangde.

Onze kreupele bewaker deed hier den dienst van kellner; hij vloog
of liever kroop op ieders wenken en nam met zijn gewonen innemenden
grijns tersluiks het papiertje in ontvangst, dat hij later tegen eene
fooi zou kunnen inwisselen.

Ieder trachtte zoo goed mogelijk den tijd te verdrijven. Aan de tafel
speelde men domino, dam of schaak.

Rondom de kachel vermaakten anderen zich met gezelligen kout. Op
Willem maakte de kamer dan ook niet den indruk van een gevangenis.

Nauwelijks was hij binnengebracht, of hij moest de oorzaak van zijn
verblijf in de gevangenis vertellen.

De zaak boezemde den heeren belang in en Willem deelde in de
belangstelling: hij werd in den kring om de kachel opgenomen.

De kansen van vrijspraak en veroordeeling werden door de omzittenden
gewikt en gewogen, doch ééns werd men het niet.

"Ja, als we in ons land een jury hadden, dan zou hij zeker
vrijgesproken worden," zei een jong man, die eenige dagen geleden
nog eerste boekhouder was; "zooals de zaken nu staan, twijfel ik er
ten sterkste aan."

Op Willems vragenden blik, vertelde de zegsman, dat in Frankrijk,
Engeland en Amerika bij de meeste rechtszaken een aantal "gezworenen"
uit de medeburgers van den beschuldigde worden gekozen. Na het
getuigenverhoor bijgewoond te hebben, moeten deze mannen het schuldig
of onschuldig uitspreken. Spreekt de jury het onschuldig uit, dan is de
beklaagde van alle rechtsvervolging ontslagen; in het tegenovergestelde
geval hebben de rechters slechts den aard van het vonnis en den duur
der gevangenschap, volgens de landswetten, te bepalen.

Alle leden, die de jury vormen, moeten het met elkander eens zijn
omtrent het schuldig of onschuldig. Dit gaat niet altijd even vlot. De
heeren worden gezamenlijk in een zaal van het gerechtshof opgesloten
en krijgen eten noch drinken, alvorens, het gewichtige woord is
uitgesproken. Intusschen staat de beschuldigde, vooral wanneer op
't schuldig het doodvonnis moet volgen, in duizend angsten voor
zijne rechters.

De voor- en nadeelen van een jury werden nu opgesomd en met vuur
besproken.

Sommige der bestrijders wisten staaltjes van dergelijke rechtspraak
te vertellen.

Zoo verhaalde er één, dat bij een proces in Engeland, de jury een dag
en een nacht aan één stuk vergaderde, dat een der leden het schuldig,
alle overige het onschuldig wilden uitspreken. Er ontstond twist. De
eerste bleef zich hardnekkig tegen de meerderheid verzetten en nu
ranselden de overigen den weerspannige zoo lang af, tot hij toestemde.

Een anderen keer waren alle gezworenen door een venster ontvlucht en
gebruikten in een restauratie in de buurt een stevig maal, terwijl
rechters en beklaagde in spanning de uitspraak der heeren verbeidden.

Een verteller wist zijn verhaal zoo goed voor te dragen, dat alle
gevangenen, Willem niet uitgezonderd, schaterden van lachen. De
vroolijkheid bedaarde eenigszins, toen een oud man beweerde, dat het
zoo drommels jammer was, dat de pistole stond afgeschaft te worden.

Willem volgde met belangstelling het levendig gesprek; de tijd vloog
om, en eer hij er aan dacht, was het etenstijd geworden. Enkele der
gevangenen aten afzonderlijk, de meeste gemeenschappelijk.

Voor Willem werd een goed maal opgedischt, dat hem na anderhalven dag
vasten heerlijk smaakte; toch zou hij waarschijnlijk met minder smaak
gegeten hebben, indien hij geweten had, hoeveel zijn vader er voor
moest betalen; want Willem was genoeg met zijn vaders geldmiddelen
bekend geworden, om te weten, dat extra-uitgaven niet meer geoorloofd
waren.

Nauwelijks had hij zijn honger gestild, of hij werd buiten het
vertrek geroepen.

"Er is een heer om je te spreken," zeide de cipier, die hem naar de
spreekkamer leidde.

De kamer, waar Willem nu gebracht werd, geleek veel op eene kooi
voor wilde beesten. Twee wanden van het hok waren zonder opening
hoegenaamd; in den achterwand bevond zich alleen de kleine deur,
waardoor men binnenkwam. Was in plaats daarvan een schuif aangebracht,
de kamer zou niet van een beestenhok te onderscheiden geweest zijn;
want de voorwand was weggenomen en vervangen door dunne, ronde ijzeren
staven, die van de zoldering tot den vloer reikten.

Door deze tralies heen, keek Willem in een halfdonkere kamer, waarvan
een stoel en een kachel het geheele ameublement uitmaakten. De stoel
was voor den cipier bestemd, die zorgen moest, dat den gevangene geen
verboden zaken overgereikt werden en tevens, dat er niet gefluisterd
werd.

Pas was Willem binnen en had de cipier zich met de deftigheid van een
rechter op den stoel gezet, of Willems vader werd binnengelaten. Hij
hield den zakdoek voor den mond, zoodat Willem slechts de helft van
zijn gelaat kon zien, maar toch deed hij van schrik een stap achteruit,
toen hij die holle oogen en vervallen trekken zag.

Ook Roda bleef op een schrede afstands van de tralies staan; vader en
zoon keken elkander een oogenblik sprakeloos aan. Willem las in zijn
vaders oogen boosheid noch verwijt; maar wel veel smart en zooveel
liefde, dat zijn hart vol werd. Hij beet zich tot bloedens toe op de
lippen, maar vermocht zijn tranen niet te bedwingen.

Roda keerde zich naar den muur en drukte zijn zakdoek voor de oogen.

De cipier keek een poosje strak op zijn horloge en zei toen deftig
maar niet onvriendelijk:

"U heeft nog juist tien minuten tijd, mijnheer!"

Toen stak Willem zijne beide armen door de tralies en snikte:

"Vader, ik kon het niet helpen; ik wist niet, wat ik deed!"

"Dat weet ik wel, mijn jongen; dacht je, dat ik je voor een misdadiger
in koelen bloede hield?

"Het ongeluk vervolgt ons beiden, mij en jou. Voor mij is er weinig
hoop op betere tijden, ik begin oud te worden; jij daarentegen hebt
nog een geheel leven vóór je. Houd maar goeie moed. Omens zegt, dat
er kans bestaat, dat je vrijgesproken wordt; dan gaan we met moeder
en Emilia een ander vaderland zoeken, ver van hier; daar zullen we
werken voor den kost. Hier zouden we allen wegkwijnen.

"Ik maak je geen verwijt van wat je gedaan hebt, ik weet nu op welke
woorden je zoo driftig bent geworden. Willem, als de gevolgen voor
dien jongen en voor jou niet zoo verschrikkelijk waren, zou ik me
misschien nog kunnen verheugen over de les, die je ontvangen hebt.

"Ik heb me al dikwijls bezorgd gemaakt over je opvliegendheid. Weet je
nog wel, hoe je een paar jaar geleden Emilia bijna een oog uitgeslagen
hebt, toen ze bij ongeluk inkt over je teekening wierp? In het vervolg
zul je die drift wel beheerschen. Die ongelukkige schop zal wel de
laatste misslag zijn, dien je drift je deed begaan.

"Mijn hart doet me zeer, Willem, als ik er aan denk, dat het nog
erger had kunnen afloopen. Elken dag zal mij de geneesheer bericht
zenden, hoe het met den armen jongen staat. Hij lijdt hevige pijnen,
maar levensgevaar is er Goddank niet meer."

De cipier keek van tijd tot tijd, en telkens met korter tusschenpoozen
op zijn horloge en zag daarna Roda veelbeteekenend aan.

"Nu, Willem, ik ga heen en kom zoo dikwijls terug als het mij wordt
toegestaan, want wie weet in hoelang wij elkander niet weer zullen
zien. Moeder en Emilia komen ook. Omens eveneens. Ook Van Dal heeft
verlof gevraagd je te mogen bezoeken. De goede man doet alles, wat
hij kan om ons te troosten; hij heeft zelfs de huur van deze maand
niet willen ontvangen. Ik heb hem het geld natuurlijk zelf weer
bovengebracht. Ik bemerkte, dat hij en zijn vrouw zich daardoor
gekrenkt gevoelden; om hen weder in hun humeur te brengen, heb ik
hun moeten beloven, in tijd van nood bij hen aan te kloppen. De
eenvoudige lieden hadden er niet eens aan gedacht, dat zij ons nog
erger gekrenkt hadden."

"Mijnheer, het is tijd," zeide de cipier opstaande.

"Dag, Willem, tot weerziens, mijn jongen; houd je goed, als moeder
komt; ik heb tevergeefs getracht haar van haar plan af te brengen."

Een hartelijke handdruk door de tralies, een dankbare blik van Willem
door zijne tranen heen--en Roda vertrok.

Den volgenden dag kwam Omens, die een half uur bij hem bleef. Daarna
kwam Van Dal.

De dikke man was nog eens zoo dik als gewoonlijk; hij had namelijk
al de zakken van zijn kleeding volgepropt met broodjes, belegd met
kaas of vleesch.

De cipier op den stoel, wien 's mans zwaarlijvigheid verdacht voorkwam,
hield het wakend oog scherp op 's mans handen gericht. Toen Van Dal
begreep, dat er geen kans bestond zijn lading ongemerkt te lossen
en hij, even dik als hij gekomen was, weer huiswaarts zou moeten
keeren, werd hij kregelig. Hij moest zijne verontwaardiging lucht
geven en pruttelde iets van: "een schandaal, zie je! tralies goed
voor een beestenhok" en "iemand op de vingers zitten kijken, of hij
een dief was."

De cipier, die, als hij het soms nog niet begrepen had, aan den
nijdigen, zijdelingschen blik bemerken kon, dat 't hem gold, stond op,
en kort aangebonden als hij was, pakte hij Van Dal bij den kraag.

"Ik ga al, ik ga al!" riep deze spartelend onder de stevige hand. "Maar
ik zal me beklagen over zoo'n onbeschoftheid, zie je!"

"Doe wat je niet laten kunt!" bromde de cipier en duwde hem tamelijk
onzacht de deur uit.

Den volgenden middag en nog dikwijls daarna bezochten Willems moeder
en zuster hem. Omens had weten te bewerken, dat zij hem in een
afzonderlijke kamer mochten spreken.

Eindelijk, nadat Willem bijna drie weken in voorloopige hechtenis
had doorgebracht, brak de dag der terechtzitting aan.

In een der zalen van het Paleis van Justitie hield de rechtbank
zitting.

Op een verhevenheid aan het boveneinde der zaal zaten de rechters
achter een breede, halfcirkelvormige, met groen laken bekleede
tafel. De dofzwarte toga's en witte beffen verhoogden het buitendien
reeds eerwaardig voorkomen der vijf grijsaards. In het midden, op een
stoel met hooge vierkante leuning, zat de voorzitter, wiens lange,
sneeuwwitte baard tot aan de tafel reikte; aan weerszijden van hem
zaten twee raadsheeren; aan het linkereinde van de tafel was de zetel
van het Openbaar Ministerie, aan het rechtereinde, die van den griffier
der rechtbank.

In de laagte, op eenigen afstand van de tafel der rechters, waren twee
lange, smalle lessenaars aangebracht voor de advocaten van de vóór-
en de tegenpartij; tusschen deze lessenaars stond de smalle bank
der beschuldigden, en van daar voerden drie treedjes naar de tafel,
vóór den president.

Aan het einde der zaal bevond zich een balustrade van gedraaide
eikenhouten kolommen, waarachter een woelige menigte zich verdrong,
om een goed plaatsje te krijgen.

Het gedeelte der zaal tusschen de lessenaars en de balustrade
was aangevuld met twee rijen lange banken zonder leuning, voor de
getuigen bestemd.

Door de smalle, hooge vensters drong het daglicht, groen getint door
de saaien gordijnen, naar binnen, maar kon de zaal slechts spaarzaam
verlichten.

De wand achter de rechters was gedeeltelijk verborgen door groene
voorhangsels, die in stijve plooien tusschen vijf stijlen neerhingen
en een halfcirkelvormig scherm achter de rechtbank vormden.

Achter de portière in het scherm blonk het kale gezicht, het gele
vest en de hooge, witte stropdas van een deurwaarder.

Een soldaat, in groot tenue, het geweer op schouder, wandelde voor
de balustrade heen en weder; een tweede militair hield met moeite het
publiek in bedwang, dat zoo dicht mogelijk tegen de kolommen aandrong,
om geen woord van hetgeen gesproken zou worden te verliezen.

Op de banken hadden de getuigen reeds plaats genomen: de heer Walling,
een geneesheer, de politieagent, die Willem gearresteerd had, eenige
schooljongens en voorbijgangers, die bij het ongeval tegenwoordig
geweest waren, de rector, een leeraar en Willems vader.

De president schelde en gelastte den beschuldigde binnen te brengen.

Een ademlooze stilte verving het geschuifel en gefluister der
nieuwsgierige menigte achter de balustrade, die grootendeels uit
schoolkennissen van Willem, overigens uit straatslijpers en vaste
bezoekers bestond.

Ze rekten de halzen, om den beschuldigde beter te kunnen zien. Zou
hij erg bleek zijn? Zou hij alleen kunnen loopen?

Een deurwaarder opende een zijdeurtje en Willem kwam binnen, geleid
door een agent. Hij zag inderdaad zeer bleek. Een oogenblik was hij
verbijsterd op het gezicht der volle zaal; bedremmeld bleef hij bij
den ingang staan. Honderd paar oogen staarden in de zijne. Beschaamd
boog hij het hoofd voor zijn vroegere leeraars en kameraden.

De herhaalde verhooren, die hij had ondergaan, hadden hem eenigszins
vertrouwd gemaakt met de rechters; haastig keerde hij getuigen en
publiek den rug toe, en plaatste zich voor de rechtbank. Omens, zijn
advocaat, ging naast hem staan, en vlak achter Willem zette zich de
agent in postuur, de handen langs het lijf gestrekt, onbeweeglijk in
kaarsrechte houding. De soldaat schouderde het geweer.

De stilte werd door niets verbroken, totdat de president met luider
stemme Willem Roda vóór zich riep.

Willem klom wankelend de treden, die tot den rechter voerden op,
en nu volgden de gebruikelijke vragen naar eigennaam en voornaam,
naar dien der ouders, naar geboortedag, en jaar, enz.

Hoewel de toehoorders achter de balustrade met de holle hand hun
oorschelp trachtten te vergrooten, hoorden zij van Willem's antwoorden
in het begin slechts een zacht gelispel.

"Luister naar de akte van beschuldiging, die de heer officier je zal
voorlezen," zeide de voorzitter.

De rechter aan de linkerzijde stond op, en las op luiden toon de lange
aanklacht voor; doch zóó snel, dat Willem, wien het toch reeds in de
ooren suisde, er weinig van verstond.

Alleen hoorde hij iets van "Singel--December--genoemde Willem
Roda,--schop tegen den buik,--genoemde Albertus Johannes
Fredericus Walling,--aldus--zware--verwonding--commissaris van
politie--rapport--aldus."

Toen de rechter had geëindigd, vroeg de president:

"Willem Roda, beken je het feit, dat je ten laste wordt gelegd?"

Volmondig antwoordde Willem: "Ja!"

Na vele vragen en antwoorden, die den rechter het beloop der zaak
nauwkeurig deden kennen, richtte de voorzitter tot Willem deze vraag:

"Waarom heb je juist geschopt en niet geslagen? Met de vuist, bij
voorbeeld, dat doet toch ook pijn en is gewoonlijk minder gevaarlijk."

"Ik weet het niet!"

"Weet je zeker, dat je geschopt hebt?"

"Neen."

"Dat je geslagen hebt?"

"Ja, we hebben gevochten."

"Daarover spreken we nu niet. Nadat je je omkeerde op de woorden van
je tegenpartij, bedoel ik."

"Ik weet niet, wat ik toen gedaan heb; ik zag alles rood voor mijne
oogen."

"En je hebt zooeven bekend, dat je het wèl gedaan hebt."

"Ik weet wel, dat ik hem verwond heb, want ik heb hem zien liggen;
maar of ik gestompt of getrapt of geschopt heb, weet ik niet zeker."

"Je dacht zeker bij die sarrende woorden: Wacht, jongetje, dat zal
ik je betaald zetten."

"Neen mijnheer, ik heb er niets bij gedacht, ten minste ik weet het
niet; ik moet het wel gedaan hebben; maar als ik hem niet zoo akelig
had zien liggen, zou ik het zelf niet gelooven."

"Herinner je je nog, dat je je omkeerde alvorens op Albertus Walling
aan te vliegen?"

"Neen, mijnheer, ik weet wel, dat ik stil bleef staan; ik kon niet
verder, het was of de grond op en neer ging."

"Je zei zooeven, dat je alles rood voor de oogen werd; kon je je
tegenpartij dan zien?" vroeg een der raadsheeren.

"Ik weet het niet meer, mijnheer; misschien ben ik op het geluid van
zijn stem afgegaan."

"Heb je toen hard geloopen, of ben je langzaam op hem toegestapt?"

"Dat weet ik niet meer, mijnheer!"

"Welnu, dat zullen de getuigen nog wel weten. 't Is goed, je kunt op
dat bankje gaan zitten."

Nu werden de getuigen gehoord. Hun gezamenlijke verklaringen vormden
een volledig verslag van het gebeurde.

De rector en een leeraar legden een gunstig getuigenis af van Willems
gedrag op school.

De geneesheer verklaarde, dat de toestand van den gewonde voor het
oogenblik geen levensgevaar meer opleverde, doch zeer ernstig bleef
en van dien aard was, dat lange verpleging noodig kon zijn. Willems
vader werd niet als getuige gehoord, hem werd alleen gevraagd, of
zijn zoon dikwijls aanvallen van zulk een waanzinnige drift had.

Walling, de vader van den gewonde, beweerde, dat er altijd een wrok
tusschen de beide jongens had bestaan; dat hij zijn zoon die anders
de zachtzinnigheid zelf was, dikwijls had hooren spreken over de
minachting, waarmede sommige jongens hem behandelden, en van die
jongens was Willem Roda gewoonlijk de aanvoerder. Zonder twijfel
piepte het jong, zooals de oude bromde. Hij, Walling, geloofde wel
degelijk aan een beraamd plan of aan opstokerij. Het was geen kunst
voor een geslepen advocaat, den jongen zijn lesje van buiten te laten
leeren, en den onnoozele te doen spelen. Hij zag het al vooruit; het
zou wel op vrijspraak uitdraaien, maar het zou toch wat moois zijn,
als zoo'n straatbengel maar ongestraft mocht moorden en doodslaan, net
als zijn vader hem, Walling, ongestraft had mogen uitkleeden, om zich
zelf vet te mesten.--Walling zou in steeds toenemende opwinding zijn
voortgegaan, indien de voorzitter hem niet in de reden ware gevallen:

"Mijnheer! u vergeet, waar u staat. U is hier geroepen om als
getuige antwoord te geven op de vragen, die u gedaan worden. Dit
is afgeloopen. U kunt uwe plaats op de getuigenbank weer innemen,
of indien u het verkiest, naar huis gaan!"

Bevend van woede gehoorzaamde Walling met een boosaardigen,
minachtenden blik op Roda.

Nu stond de rechter, die het openbaar ministerie als aanklager
vertegenwoordigde, op. Hij hield een lange rede, waarin hij de feiten
herhaalde; en daarna beweerde hij dat, al was de misdaad in blinde
drift gepleegd, dergelijke daad niet ongestraft mocht blijven, evenmin
als een strafbaar feit in dronkenschap gepleegd. De jeugdige leeftijd
van den beklaagde als verzachtende omstandigheid in aanmerking nemende,
eischte hij wegens moedwillige, zware verwonding, toegebracht zonder
wapen, gevangenisstraf voor den tijd van één jaar.

Na Willem gevraagd te nebben, of hij nog iets had aan te
merken,--waarop deze hoofdschuddend antwoordde,--gaf de voorzitter
het woord aan den verdediger.

Omens trok de wijde schepmouwen van zijne toga wat omhoog, legde de
eene hand op zijne aanteekeningen, kuchte even en ving toen onder
diepe stilte zijn pleidooi aan.

Hij begon met te zeggen, dat zijne vriendschap voor den zwaarbeproefden
vader van den beklaagde hem noopte, na jarenlange rust weer als
advocaat op te treden. Hij schetste het huiselijk leven van Roda,
na het verlies van zijn vermogen, en zijn handelwijze jegens zijn
minvermogende schuldeischers. Daarna weersprak en weerlegde hij,
dat een misdaad, in drift gepleegd en uitgelokt door den verslagene,
gelijk zou staan met eene in dronkenschap begaan.

"En was het wel drift, waarin de beklaagde op den zoon van den heer
Walling aanviel; was het niet eerder een aanval van krankzinnigheid,
van razernij, een zielstoestand waarin niemand mag toegerekend worden,
wat hij doet? En die aanval was na lang tergen uitgelokt, door een
gemeenen, boosaardigen zet van den overwonnene, die, zijn nederlaag
niet kunnende verkroppen, scherper wapen zoekt dan voeten en vuisten;
het was de bijtende spot met zijn vader gedreven, met een vader,
zelf vol opofferende liefde, dien de zoon boven alles hoogachtte,
dien hij in tijden van druk en tegenspoed had leeren begrijpen,
en liefhebben, zooals zelden een zoon zijn vader liefheeft.

Denk u terug in de dagen uwer jeugd, heeren rechters, wanneer het
bloed, als een bergstroom over eene rotsige bedding, onstuimig door de
aderen golft; denk u zelf als opgeschoten knaap, gesard, "getreiterd",
gedwongen tot een worsteling, die het bloed nog meer verhit; denkt u
dan uw vader of uwe moeder, of 't liefste dat ge op aarde bezit, in het
openbaar gelasterd, bespot, gehoond door uwen terger, en ge hebt een
flauw begrip van den gemoedstoestand, waarin de misdaad werd gepleegd.

De wet noemt het een misdaad, het valt, helaas! niet te ontkennen, maar
de dader is geen misdadiger; was het niet bijna zelfverdediging? Is
spot ook niet een wapen dat wondt, dat dooden kan?"

Zoo ging Omens voort en trachtte het hart der rechters tot medelijden
te roeren, gelijk hij reeds had gedaan met de overige aanwezigen,
behalve misschien met den heer Walling.

De oude advocaat, wiens wangen van inspanning gloeiden, wees er
vervolgens op, dat de rechtbank bij een veroordeeling meer deed dan
gevangenisstraf opleggen; dat ze het leven verwoestte van één nog
niet ten volle de kinderschoenen ontwassene; dat ze eene familie
schandvlekte, die jarenlang ieders achting had genoten.

Daarna beriep hij zich op het getuigenis van Willem's onderwijzers. De
beschuldiging van samenspanning met den beklaagde wierp hij in edele
verontwaardiging verre van zich.

"Zie," zeide hij ten slotte, "mijn haren zijn wit en mijn hand beeft
van ouderdom; de kronkelpaden der rechtspraak zijn mij door lange
onthouding een doolhof geworden. Ik heb tot u gesproken minder tot den
rechter, dan tot den mensch in u, die ook in den strengsten rechter
mag en moet wonen.

Laat de ijzeren wet en uw geweten geen vrijspraak toe, weest dan mijn
armen cliënt genadig.

Heeft de beschuldigde straf verdiend, hij heeft ze reeds ondergaan. Ik
heb getracht u te overtuigen, dat hij gehandeld heeft, zonder te
weten wat hij deed, zonder de gevolgen te kennen, zonder oordeel des
onderscheids. Heeren rechters, neemt zijne jeugd in aanmerking! Ik
vraag, neen, ik smeek u vrijspraak voor hem af, voor hem en voor
zijne ouders."

Omens ging zitten en wischte de droppels weg, die op zijn voorhoofd
parelden.

De voorzitter stond op en vroeg Willem, die luid snikte, of hij nog
iets te voegen had bij de woorden van zijn advocaat. En zonder het
antwoord af te wachten, liet hij er op volgen:

"Dan zal de rechtbank heden over acht dagen, 's morgens te tien uren,
uitspraak doen. De zitting is gesloten. Getuigen kunnen gaan. Publiek
buiten!"



Acht dagen van kwellende onrust en angstige spanning voor Willem en
zijn ouders volgden. Acht dagen van twistgesprek over de kansen van
vrijspraak of veroordeeling voor hen, die de familie kenden.

Doch ook die tijd verstreek. Het publiek was in nog grooter getal
opgekomen. Enkele nieuwe getuigen werden ondervraagd; daarna sprak
de voorzitter, terwijl het Willem duizelde, het vonnis uit, dat luidde:

"De rechtbank spreekt den beklaagde vrij van het hem ten laste gelegde
feit, als hebbende gehandeld zonder oordeel des onderscheids, maar
gelast opzending naar en verblijf in het Rijksopvoedingsgesticht voor
jongens op De Kruisberg voor den tijd van twee jaar."



HOOFDSTUK V.


Een half uur gaans benoorden Doetinchem staat, te midden van
dennenbosschen en bouwland, een fraai heerenhuis. De sierlijke gevel,
met zachte, heldere kleuren beschilderd en gepleisterd, en een goed
aangelegd plantsoen, dat bijna tot onder de hooge vensters reikt,
geven het huis een vriendelijk voorkomen.

De aangename indruk, dien vorm en tinten geven, wordt echter
grootendeels bedorven door twee smakelooze gebouwen, tusschen welker
zijwanden het heerenhuis beklemd is.

Deze gebouwen zijn hooger en grooter dan het huis zelf, en elk is
van een dubbele rij kleine vensters voorzien.

Zóó hoog en zóó groot en zonder eenige versiering, zóó regelmatig,
zóó stevig zijn de kazerneachtige reuzen, en zóózeer verschillen ze
in bouwtrant met het vriendelijk huis, dat het geheel doet denken
aan eene sierlijk bewerkte Venetiaansche bloemvaas, tot brekens toe
bekneld tusschen twee groote grauwe Keulsche potten.

Rechthoekig op elk der beide kazernes staat eene rij lage baksteenen
huisjes, van allerlei vorm en grootte. Deze vormen met de drie
eerstgenoemde gebouwen, welker gevels nagenoeg in een lijn liggen,
de drie zijden van een rechthoekig plein.

Het midden van deze ruimte wordt ingenomen door het cirkelvormig
plantsoen, waarin 's zomers in- en uitheemsche planten in kleurige
bloemen- en bladertooi prijken.

Het plein is aan de vierde, open zijde afgesloten door eene gracht
of liever door een breede sloot, waarover een houten brugje ligt,
dat door een ontzaglijk ijzeren hek wordt versperd.

Een dubbele rij statige dennen begrenst den straatweg, die naar het
hek voert, en een gedeelte uitmaakt van een uitgestrekt, dichtbewassen
park met eeuwenoude boomen, met slingerpaden en rustbanken.

Zoo was indertijd de aanblik van De Kruisberg, de voormalige straf
gevangenis voor jongens, waarheen Willem Roda verwezen werd, en
die hij op een kouden wintermorgen naderde, met lood in de schoenen
en tusschen twee veldwachters. Hij zag er bleek en ontdaan uit. De
rijksveldwachters, in blauwe uniform met witte tressen en kwasten,
stapten zoo dicht naast hem voort, dat er voor Willem nauwelijks
ruimte om te loopen overbleef; een voorzorg, die onnoodig scheen,
daar de geladen geweren, die de geleiders over den rug droegen,
den gevangene de gedachte aan vluchten wel moesten benemen.

De veldwachters evenwel, waren gewoon jongens over te brengen en
wisten maar al te goed, dat bij den getransporteerde de drang tot
ontvluchten in 't gezicht van de gevangenis het grootst is.

Geen enkele beweging van Willem was zijn bewakers ontgaan.

Ze hadden zeer goed opgemerkt, hoe hij een angstigen blik had geslagen
op de hooge gebouwen, die het drietal juist van ter zijde passeerde,
en een blik vol verlangen op de donkere dennenbosschen in de verte. En
werkelijk zou Willem de kogels uit de buksen getrotseerd hebben,
indien de twee veldwachters niet, als op een afgesproken teeken,
zijn beide polsen hadden gegrepen.

Hij rilde van schrik, toen hij zijn gedachten geraden vond, maar
troostte zich een oogenblik later op het gezicht van de smalle gracht,
van het hek, dat, hoe goed ook gesloten, wel over te klimmen was.

Dat was immers geen gevangenis, die, zooals Omens bij het afscheid
nemen had gezegd, wel de eer doch niet de vrijheid liet.

Daar kon men uitkomen, wanneer men wilde.

"Hier blijf ik niet lang", mompelde Willem binnensmonds en stapte
reeds half met zijn lot verzoend, tusschen zijn geleiders de brug over.

Een der veldwachters trok aan de bel. Een bewaker in uniform opende
het zware hek.

Een oogenblik bleef Willem verwonderd staan.

Rondom een groot cirkelvormig grasperk liepen doodbedaard, en allen
op gelijken afstand van elkander, met de handen op den rug, een
twintigtal jongens; de meeste met galgentronies. Ze droegen grijze
of verschoten blauwe kielen, pilo broeken, wit geschuurde klompen en
hadden een grauwe pet zonder klep op de haren.

Allen blikten Willem onder het loopen nieuwsgierig en brutaal
aan. In het voorbijgaan mompelde er een: "Welkom". Een ander: "Van
harte gefeliciteerd". Een derde wat luider en brutaler: "Aangename
kennismaking, fijn heertje, kom je soms ook uit Amsterdam? Dan zijn
we landslui."

"Lekker leventje, hè, zoo rond te draaien? Dat is jouw voorland ook",
zei de volgende.

"Stilte!" snauwde de bewaker, en zwijgend wentelde de levende cirkel
verder.

Willem werd in de kamer van den directeur gebracht. Uit de verlakt
leeren tasch van een der veldwachters kwamen papieren en brieven
te voorschijn, die de directeur vluchtig inzag; waarna de geleiders
vertrokken.

De directeur of de commandant, zooals hij gewoonlijk genoemd wordt,
was een man met een ernstig en tegelijk vriendelijk voorkomen;
hij boezemde Willem, die bevende aan de deur was blijven staan,
eer vertrouwen dan vrees in.

"Kom hier bij me staan, of, als je moe bent van den langen weg, kun
je gaan zitten", sprak hij zacht op deelnemenden toon, terwijl hij
Willem in de registers van het gesticht inschreef.

Willem gehoorzaamde, maar bleef, zijn pet door de handen draaiende,
bij den lessenaar staan.

"Ziezoo!" vervolgde de directeur, "je bent hier ingeburgerd, natuurlijk
tegen je wil. Uit je verleden, dat ik door en door ken, weet ik met
wien ik te doen heb. Ik geloof dat ik met jou wat breedvoeriger kan
spreken dan met de meeste jongens, die hier gebracht worden.

Je zult zien, dat het van je zelf afhangt, je het leven hier dragelijk
te maken.

Ten eerste eisch ik stipte gehoorzaamheid voor mij en mijn
ondergeschikten, zelfs in gevallen, waarin je meent onrechtvaardig
behandeld te zijn. Wordt je, wat ik niet hoop, straf opgelegd, dan
is daarvan geen hooger beroep; bij tegenstribbeling of verzet wordt
de straf onvermijdelijk verzwaard.

Alle jongens zijn hier voor de wet van het gesticht gelijk en alles
gaat hier op militaire wijze en derhalve op commando.

Toch is het hier geen kazerne. Is je soms medegedeeld van welken aard
dit gesticht is?"

Willem knikte toestemmend.

"Zoo? En door wien?"

"Door mijnheer Omens, een advocaat, den vriend van mijne ouders."

"Nu, dan weet je ook, dat dit gesticht alleen daarin van eene gewone
gevangenis verschilt, dat voor hem, die er vertoeft, de schande niet
zoo groot is, daar hij niet veroordeeld was. Bovendien heeft men hier
de gelegenheid een ambacht te leeren, om later een nuttig, misschien
wel een geacht lid der samenleving te worden. Toch is het hier wel
eene gevangenis, al luidt de naam zachter, want er bestaat hier voor
de jongens geen vrijheid van handelen; voorrechten kan alleen een
voorbeeldig gedrag geven. Vergeet dit niet, als het je soms anders
voorgesteld is. En daarbij, een enkele wandeling onder sterk geleide
uitgezonderd, verlaat niemand dit gesticht zonder ontslagen te zijn."

"Of ontvlucht," dacht Willem en keek door het venster naar het hek,
dat zoo gemakkelijk over te klimmen was.

De directeur meende, dat Willem naar de draaiende jongens keek en
daardoor zijn aandacht liet afleiden.

"De jongens, die je daar ziet loopen, doen dit voor straf; terwijl
de anderen eten, moeten zij wandelen en later afzonderlijk eten.

Bedenk dit wel: niemand is hier voor zijn pleizier; houdt men zich
niet aan de wet, dan zijn de gevolgen, vooruit bekend, eigen schuld."

De directeur keek nog even een brief in, hem door den rijksveldwachter
tegelijk met de papieren overgereikt.

"Ook moet je dit vooral niet vergeten," vervolgde hij daarna,
"je krijgt nu een omgeving van honderdvijftig onbeschaafde jongens,
voor zeven achtsten bestaande uit dieven en vagebonden. Nu zal je
mij een genoegen doen en je zelven veel onaangenaamheden besparen,
indien je je zoo weinig mogelijk met de overige jongens bemoeit.

"Vertel in geen geval, waarom je hier gezonden bent, al houden ze
je ook voor een dief of diefjesmaat. Geheel doen echter, alsof je
de jongens niet ziet, gaat ook niet aan: je zoudt aan duizend kleine
plagerijen bloot staan en het leven zou je verbitterd worden, zonder
dat ik het beletten kan; doch bewaar een zekeren afstand."

De bestuurder van De Kruisberg stak eene versche sigaar op, en
achterover in zijn armstoel geleund, keek hij Willem door de blauwe
wolkjes heen eenige oogenblikken scherp aan; daarop ging hij voort:

"Een ambacht heb je niet geleerd: die schade moet ingehaald worden,
want hier wordt van den morgen tot den avond gearbeid. De keuze van een
ambacht staat je vrij, behoudens mijn goedkeuring natuurlijk. Onderwijs
in de school heb je niet meer noodig; toch kun je, zoolang je mij en
den meester reden tot tevredenheid geeft, de uren voor het onderwijs
bestemd, met den onderwijzer alleen doorbrengen. Je hebt me begrepen,
niet waar?"

Willem knikte.

"Ben je nog moe?"

"Neen, mijnheer."

"Ik word hier commandant genoemd!"

De commandant schelde. Een bewaker klopte, kwam binnen, en bleef met
de hand aan de gegalonneerde pet bij de deur staan.

"Majoor, deze jongen is No. 83, alcove in den linkervleugel B. Visiteer
hem, geef hem het pak en deel hem de voorschriften van de slaapkamer
mede; daarna leidt je hem achtereenvolgens door alle werkplaatsen
en brengt hem op de boerderij, dan kan hij een keus voor een ambacht
doen. Morgen onmiddellijk na de réveille bij me brengen."

"Tot uw dienst, commandant."

"A propos, Willem, heb je honger?"

"Neen, mijnhe.... commandant!"

"Volg dan den majoor!"

Twee hooge trappen op volgde Willem den majoor, een lang, mager
jongmensch met gitzwarten knevel en lange sik. Boven gekomen ontsloot
de beambte vleugel B.

Wat de commandant de slaapkamer had genoemd, was eene groote zaal, die
licht ontving door twee rijen kleine, hoog geplaatste vensters. Willem
had wel eens een hospitaal bezocht, en had zich de slaapkamer hier
voorgesteld, zooals hij die daar had gezien; lange rijen kribben
langs de wanden. Niets daarvan was hier te ontdekken.

"Slapen ze hier op den grond?" vroeg hij den majoor.

"Wel neen, in die alcoves!" antwoordde deze en wees naar het
middengedeelte der zaal.

Dit was ingenomen door een dubbele rij grijsgeschilderde vogelhokken;
daarvoor althans zag Willem ze bij den eersten oogopslag aan; ze
geleken dan ook bijzonder veel op de hokken voor de steltloopers in
de diergaarde te Amsterdam.

Deze slaaphokken, met den wijdschen naam "alcoves" bestempeld, waren
met de ruggen tegen elkander geplaatst, zoodat ze een langwerpig blok
vormden, dat langs elk van de lange wanden de zaal een tamelijk breede
gang, langs elk der korte, slechts een smallen doorgang vrijliet.

Een grijze, ijzeren plaat vormde de scheiding tusschen twee naast
elkander liggende alcoves, zoodat elk hok drie ijzeren wanden had:
de twee zijwanden en den achterwand. De zoldering bestond uit een
netwerk van ijzerdraad met kleine, ruitvormige mazen. De voorzijde
eveneens, doch die was in tweeën gedeeld; de eene helft diende tot
deur en was van een zwaar hangslot voorzien. Alleen de vloer van
het hok was van hout, en daarvan werd de geheele lengte en de halve
breedte ingenomen door een stroomatras, waarop aan het hoofdeinde
twee netjes opgerolde, zindelijke dekens lagen, en waarboven tegen
de achterplaats een kastje hing, met de Zondagsche kleeren van den
bewoner. Een plankje, aan dezelfde ijzeren plaat bevestigd, diende
blijkbaar bij het uit- en aankleeden tot zitplaats.

Tegen het traliewerk aan de voorzijde hing een bordpapieren plaatje,
waarop naam en nummer gedrukt stonden van hem, die er slapen moest.

"Hier is No. 83," zei de majoor, en met een der sleutels van zijn
reusachtigen bos opende hij de alcove. "Daar in dat kastje ligt je
pak en je ondergoed, de klompen krijg je beneden."

"Moet ik hierin slapen?" vroeg Willem bevende, en aarzelde het hok
in te gaan.

"Ja natuurlijk, waar anders? Kom, maak wat voort!"

Schoorvoetend gehoorzaamde Willem. Hij bukte zich bij het binnenkomen
van het hok, maar het was niet noodig, het was hooger dan het scheen;
hij kon er ruimschoots rechtop staan.

"Uitkleeden, haast je wat!"

Willem trachtte ook nu te gehoorzamen, doch het was hem niet mogelijk;
hij beefde te sterk.

De majoor kreeg medelijden.

"Wacht, jongen, ik zal je helpen," zei hij op veel zachter toon dan
hij tot nu toe had aangeslagen. "Het beteekent niets, als je er maar
eenmaal aan gewoon bent. Zou je het prettiger vinden, als alle jongens
je op je matras konden zien liggen en de bengels je allerlei overlast
konden aandoen? Zooals het hier is ingericht kan geen van de jongens
je zien liggen en met geen vinger aanraken, want zoodra je binnen bent,
wordt de alcove gesloten en ik heb den sleutel.

"Kom, trek nu dat pakje eens vlug aan, hè! 't Is toevallig een nieuw
stel. De commandant schijnt een goed oogje op je te hebben; als je
gehoorzaam en gewillig bent, kun je het hier wel een paar jaartjes
uithouden. Denk er vooral aan, zoolang je op de slaapzaal bent, met
geen van de jongens te praten. Dat is hier ten strengste verboden. De
straf er op is afzondering bij het eten, water en brood en als het
nog weer gebeurt, cachot.

Wacht, ik zal je even die lange haren afknippen; die zijn maar lastig
en nemen te veel tijd weg bij het aankleeden.

Hier aan die lange richel langs de wand hangt voor elken jongen een
blikken handenwaschbak en, zooals je ziet, is daar onder tegenover
elke alcove een kraan aangebracht. Zorg, dat je bak en kraan altijd
blinken als een spiegel.

's Winters is hier om zeven uur réveille, 's zomers om zes," ratelde
de majoor voort, terwijl Willems blonde haren bij bosjes op den
grond vielen. "Dan in vijf minuten opstaan, aankleeden, bed opmaken
en wasschen; alweder zonder met je buurman te spreken of hem aan
te raken. De bewakers kijken scherp toe en luisteren dag en nacht,
dat verzeker ik je.

Kom aan, nu ben je klaar. Leg dat pakje met kleeren maar op de plank;
dat wordt straks weggehaald en krijg je terug, als je ontslagen
wordt, ten minste, als je niet te sterk groeit; in dat geval worden
ze verkocht.

Nu zal ik je de werkplaatsen laten zien."

Willem en de majoor, de eerste op kousevoeten, daalden nu de trappen
weer af.

"We zullen eerst even bij den bewaker-klompenmaker aanloopen, om te
zien of er een paar klompen voor je te vinden is."

In een der lage huisjes op het voorplein was de
klompenmakerswerkplaats. Bij hun binnenkomen keken een tiental jongens
nieuwsgierig op.

"Doorwerken zonder opkijken," commandeerde de klompenmaker-bewaarder,
en tegelijk hervatten allen den arbeid.

"Baas-bewaker, heeft u een paar klompen klaar voor dezen jongen?" was
de vraag van den majoor.

Het tweede paar, dat Willem aanpaste, scheen wel voor hem gesneden.

"In orde," zei de majoor, "ga nu maar mee; hiernaast is de smederij."

Evenals de klompenmakerij was ook deze werkplaats van buiten
gesloten. Allengs vervloog bij Willem de hoop op een gemakkelijke
ontvluchting; bij nacht opgesloten in een ijzeren hok, bij dag in
een werkplaats, het was om wanhopig te worden.

Achtereenvolgens kreeg Willem de kastenmakerij, de drukkerij met
twee snelpersen, de boekbinderij en de koperslagerij te zien. Overal
werkten tien à twintig jongens van veertien tot achttien jaar, onder
opzicht van een bewaker; deze arbeidde zelf hard mee en onderwees
de nieuwelingen, die, zoodra ze de eerste handgrepen kenden, door de
ouderen en meergeoefenden werden voortgeholpen.

De majoor voerde Willem een gang door naar de achtergebouwen, waar
zich de lijnbaan, de gasfabriek en andere werkplaatsen bevonden.

"Hier heb je de kerk," zei de majoor, op een gebouwtje met
oudhollandschen trapgevel wijzende, op welks bovenste treden een
koperen kruis in het zonlicht schitterde.

"Mag ik eens van binnen zien?" vroeg Willem, bij wien langzamerhand
de droefheid voor nieuwsgierige belangstelling plaats maakte.

"Ja," antwoordde de majoor, "dat zul je anders nog dikwijls genoeg;
maar je hebt vandaag geen werk meer te verrichten. Ga maar binnen."

"Dat is een Katholieke kerk!" merkte Willem aan, op het altaar
doelende. "Is er ook een Protestantsche?"

"Welzeker, blijf maar even staan." antwoordde de majoor met een
geheimzinnig, veelbeteekenend lachje. Hij ging eenige treden naar
het altaar op en trok door middel van een koord een groen gordijn
voor de nis, waarin het altaar stond.

"Zie je, nu is het een Protestantsche, en wordt de preekstoel
weggenomen, dan is het een Israëlitische kerk. Achtereenvolgens gaan 's
Zondags de jongens in groepen volgens ieders godsdienst ter kerk. Zou
je wel willen gelooven dat deze kerk, met al wat er in en aan is,
door de jongens van De Kruisberg is gemaakt?

Daar luidt de bel voor het eten. Volg mij!"

Uit al de gebouwen, die ze voorbijgingen, klonken commando's en
daarop marcheerden de jongens in goede orde op de klotsende klompen
naar de eetzaal. Ontmoetten twee troepen elkander, dan sloten ze zich
bij elkander aan en trokken gezamenlijk verder.

"Na het eten zal ik je de rest laten zien; sluit je bij dien troep
aan," gelastte de majoor.

"Ik heb nog geen honger, majoor!"

"Doen wat ik je zeg, en niet tegenspreken!"

De troep hield stand voor de eetzaal, bij welken Willem zich
bevond. Door de geopende deur zag hij in een zaal, waarin, elk op drie
schragen, twee breede en zeer lange planken rustten, die blijkbaar den
dienst van tafel moesten verrichten. Aan het andere einde van de zaal
bevond zich in den overigens kalen muur een loketje, gelijk aan dat,
waardoor in de stations de plaatskaartjes worden afgegeven.

Een bewaker commandeerde "voorwaarts"; de troep trok de eetzaal binnen
en marcheerde, nu in één enkele, lange rij, langs het loketje. Aan
elken jongen werd op het oogenblik, dat hij het schuifluikje
voorbijtrok, daaruit door een onzichtbare hand een blikken keteltje
met soep toegeschoven, en allen plaatsten zich, met den dampenden
ketel voor zich, in de volgorde, waarin ze gemarcheerd hadden, aan de
planken. Na het eten werden de keteltjes op dezelfde wijze afgeleverd
en begaf men zich weder naar de werkplaatsen. Ook Willem sloot zich
weer bij den troep aan, met welken hij binnen was gekomen. Achter de
hoofdgebouwen wachtte de majoor hem op en gezamenlijk gingen ze naar
de boerderij.

"Ik zal je alles aanwijzen en noemen, wat hier te zien is, dan behoef
je het niet aan de jongens te vragen. Sla ik iets over, dat je verlangt
te weten, dan vraag je maar."

In de waschkamer, die ze voorbijgingen, waren sommige jongens bezig
ondergoed en kielen te wasschen, terwijl andere het schoone goed
op nummers legden. Daarnaast was het badvertrek, waar ook al weder
jongens druk bezig waren met het reinigen van de steenen voet- en
zitbaden. Die zandhoopen daar? Die behooren bij de speelplaats, daar
kunnen de jongens, die de geheele week geen reden tot klagen hebben
gegeven, des Zaterdagsmiddags stoeien en ravotten naar hartelust.

Nu moeten we hier het land over. Deze tuinen en dit land, waarin
's zomers een stuk of zes koeien grazen, dat park en die bosschen,
dat alles behoort, zoover je zien kunt, bij De Kruisberg."

"En wie verzorgen het vee en het land?"

"De jongens, die onder toezicht van den boer-bewaker staan."

"Dan ga ik daarbij," riep Willem vast besloten.

"Ho, ho, niet zoo haastig, kereltje; eerst eens kijken, wat er bij den
boer te doen is; daar heb je ook geen prinsenleventje, dat verzeker ik
je. En bovendien moet de boer je nog willen hebben en de commandant
het goedvinden. Ik geloof, dat er bij den boer al jongens te veel
zijn en bij het kleermaken er juist één ontbreekt," zei de majoor;
het laatste met een zeer bedenkelijk gezicht.

Reeds de gedachte alleen, kleermaker te moeten worden, deed Willem
rillen van angst.

"Och toe mijnheer, doe een goed woord voor mij bij den commandant,
ik zou het bij den kleermaker niet kunnen uithouden; hier bij den
boer ben ik ten minste niet opgesloten."

De majoor boog zich naar Willem over en keek hem aan met een gezicht,
waarop duidelijk te lezen stond, dat hij Willems bedoeling volkomen
begreep.

"Niet opgesloten, hè? Dus gemakkelijk om aan den haal te gaan, niet
waar? Je hebt goed gekeken, ventje. Als er ergens in het gesticht kans
op ontvluchten bestaat, dan is het hier. Maar die kans is nog kleiner,
veel kleiner dan je denkt. Kijk eens dien kant op. Neen, daar niet,
langs die dooie spar daar."

"Bedoelt u de twee jongens, die daar spitten?"

"Juist. Zie je daarachter dien man staan met zijn groene jas en
glimmende pet? Dat is de veldwachter-bewaker en dat stokje, dat
hij over zijn rug draagt, is niets meer of minder dan een geladen
geweer. Als je het op een loopen zet, heb je, eer je tien pas gedaan
hebt, een kogel in je corpus, dat begrijp je. Dus als het je eigenlijk
en alleen er om te doen is, een kansje op ontsnappen te hebben,
kies dan gerust een ander vak."

Een kogel uit een veldwachtersbuks kan ook nog missen, dacht Willem,
maar hij zei het wijselijk niet. En vol angst dat men hem die kleine
kans benemen mocht en hij kleermaker of letterzetter zou moeten worden,
greep hij den majoor bij de hand en smeekte op vleienden toon:

"Majoor, wees toch, als 't u belieft, mijn voorspraak bij den
commandant: ik zal er u mijn geheele leven dankbaar voor zijn."

De majoor keek hem, zich weer vooroverbuigende, een oogenblik
strak aan.

"En zul je nooit trachten te ontvluchten?" vroeg hij langzaam sprekend.

Willem kleurde tot achter de ooren. Het was hem niet mogelijk "neen"
te liegen, nu hij eigenlijk aan niets anders dacht dan juist aan
ontvluchten. Hij wilde iets zeggen, een ontwijkend antwoord geven,
maar bracht niets dan eenige onverstaanbare geluiden uit.

"Dat kan niet eens liegen!" riep de majoor verbaasd uit. "Wat sturen
ze zoo'n jongen hierheen?" En snel, alsof hij zich vergist had en
meer gezegd dan zijn betrekking veroorloofde, liet hij er op volgen:

"Stel je gerust, jij komt bij den boer, maar probeer niet op den loop
te gaan, je bent toch binnen vierentwintig uur weer thuisgebracht, want
dat pakje is vijf uur in den omtrek bekend; en bovendien loop je groot
gevaar, voor je geheele leven door een bukskogel verminkt te worden."

Na het avondeten, dat uit een paar dikke sneden brood bestond, ging
Willem voor het eerst in de alcove achter slot.

Toen de sleutel rondknarste, steeg hem het bloed naar het hoofd en
was zijne eerste gedachte de ijzeren mazen met geweld uit elkander te
rukken, al moest hij zich de vingers openrijten, of, als dit mislukte,
zich het hoofd tegen de ijzeren platen te pletter te slaan. Doch eer
het nog tot een begin van uitvoering kwam, deed zijn gezond verstand
de opkomende drift bedaren. De tralies waren dun maar stevig, er was
geen verbuigen of verwrikken aan; en hij kwam bij den boer; daar was,
wat de majoor ook mocht zeggen, een ontvluchting geen onmogelijkheid;
dit bleek immers juist uit de voorzorgen, die er tegen genomen werden.

"Onder de deken!" commandeerde de bewaker van de slaapzaal, en een
minuut later waren de lichten gedoofd.

Willem had er nog niet aan gedacht zich uit te kleeden. Hij ging
met het hoofd in de handen op het plankje zitten en dacht aan zijn
ouders en zijn zuster; als ze hem zóó eens zagen, zijn moeder zou
het besterven. Heete tranen biggelden langs zijn wangen.

In de zaal was alles doodstil; slechts een enkele luide ademhaling
bewees, dat er al een jongen in slaap was gevallen. Van een bewaker
was niets te hooren en natuurlijk niets te zien.

Willem stond op en drukte zijn gezicht tegen het koude netwerk; hij
had hoofdpijn. Er heerschte bijna volslagen duisternis in de zaal;
een enkel glimlichtje op eene blankgeschuurde kraan flikkerde zwak,
als een sterretje tusschen donkere wolken en bewees, dat men zich
niet onder den grond bevond.

Peinzend hield Willem den blik op het lichtpunt gevestigd. Eensklaps
sprong hij met een kreet van schrik achteruit. Een sterke bundel
lichtstralen viel op zijn gelaat in de alcove. Het licht kwam voort
uit de kleine dievenlantaarn van den bewaker, die op kousevoeten de
ronde deed, om te zien, wie nog niet sliep of ten minste niet trachtte
te slapen.

"Onmiddellijk onder de dekens, rekel, of...."

Willem hoorde het slot der vriendelijke vermaning niet meer, in een
oogwenk was hij onder de dekens verscholen. Met een stok, dien hij
door de mazen stak, lichtte nu de bewaker de dekens een eindje op.

"Neen, drommels gauw er uit, en uitgekleed. Voor ik de ronde gedaan
heb, is alles in orde! begrepen?"

De bewaker liet het schuifje voor het licht in het lantaarntje weer
vallen en nog dieper scheen de duisternis in de zaal. Onhoorbaar en
onzichtbaar sloop hij verder, om, waar hij iets verdachts meende te
bespeuren, eventjes het volle licht van zijn verraderlijke lantaarn
in de alcove te werpen.

Willem trachtte den slaap te vatten, maar de veertig moegewerkte
jongens maakten in hun slaap zulke liefelijke geluiden, dat het bij
dit neus- en keelconcert voor Willem onmogelijk was vijf minuten
achtereen te slapen. Gelukkig voor hem, maakte de nachtspion 's
morgens geen rapport van de ongehoorzaamheid van den nieuweling, of
liever de majoor bracht het niet over; hij werd na een paar sneden
brood genuttigd te hebben, voor den commandant gebracht.

"Wel, heb je al een keus gedaan?"

"Jawel, commandant, met uw goedvinden, zou ik het liefst van alles
bij den boer willen werken; ik beloof u, zoolang ik er ben, vlijtig
en gehoorzaam te zullen zijn."

"Ik dacht het wel; alle jongens uit de groote steden zingen hetzelfde
liedje, en in de eerste vier weken hebben ze er veel lust in. Je
verzoek is toegestaan, misschien zal het boerenbedrijf je bleeke
wangen wat meer kleur en bolheid geven. Je kunt gaan.

Majoor, breng Willem Roda bij den boer en beveel hem aan in zijn
hoede. Je begrijpt me, niet waar?"

Den volgenden nacht werd Willem niet door het ronken en snorken zijner
medegevangenen uit den slaap gehouden. Misschien zelfs werd het aantal
instrumenten nog met één neus vermeerderd.

Hij had dien dag gewerkt als een paard, en menig goedkeurend knikje
of tikje op zijn schouder van den boer-bewaker was het loon voor
zijn ijver. Maar nu was hij ook zoo moe, zoo moe, als hij nog nooit
geweest was; hij was bek-af, zooals de boer het noemde, en sliep bijna,
vóór hij zich had ontkleed.

De veldarbeid beviel Willem uitnemend en de voorspelling van den
commandant, dat zijne wangen kleur en bolheid zouden krijgen, werd
bewaarheid. Hij werd bij den dag grooter, breeder en sterker. Eer er
drie maanden verloopen waren, spitte en zaaide, egde en ploegde hij
als de vlugste boerenjongen. De boer had volgens zijn eigen zeggen
"machtig veul met hem op" en liet den gewilligen knaap meer vrijheid
dan aan de overige jongens; meer zelfs dan dienstig was voor Willem;
want als er een koe of een paard uit de nabijgelegen weide moest
worden gehaald, was de verzoeking, het hazenpad te kiezen, bijzonder
sterk. Hij moest dan al de redenen, die zijn verstand hem ingaf, bij
elkander roepen om zich zelven te overtuigen, dat op een vlucht zonder
voorbereiding geen lange vrijheid kon volgen, en dat, met eene mislukte
poging, tevens de goede uitslag voor een volgende gelegenheid onder
misschien gunstiger omstandigheden, uiterst twijfelachtig moest worden.

Dat hij geen twee jaren op De Kruisberg zou blijven, stond bij Willem
vast; de eerste drie maanden was het werken bij den boer prettig genoeg
om ten minste daags te vergeten, dat hij een gevangene was. 's Avonds
echter en vooral 's nachts, wanneer de slaap zich niet over hem wilde
ontfermen, woelde en wroette er iets in zijn hoofd en zijn borst, dat
hij geen naam wist te geven, een aandrang, een hartstocht, een zeker
iets, dat zich met geweld wilde uitzetten, dat ruimte wilde hebben,
maar niet kon, waarvoor de alcove, de slaapzaal, het gesticht, de
boerderij, ja de geheele Kruisberg met al zijn bosschen en beemden
te eng was.

Telkens als dat benauwende gevoel, waartegen hij zich niet verzetten
kon, Willem overviel, was zijne eerste gedachte: vlucht, desnoods met
geweld, als list niet helpt. Maar wanneer hem daarop de onmogelijkheid
van eene vlucht zonder kleeren, hulp van buiten en geld, tegelijk
met zijn eigen machteloosheid bij verzet, maar al te duidelijk werd,
kwam er een gedachte bij hem op, die hem eerst deed rillen, waarmede
hij echter meer en meer vertrouwd werd, en die hem eindelijk zelfs
toelachte; de gedachte aan het lafhartigste, het slechtste en het
vreeselijkste wat een jongen doen kan, de gedachte aan zelfmoord.

Ze liet hem dag noch nacht met rust, ze vervolgde hem overal waar
hij ging of stond of lag.

Weer lag hij rusteloos te wentelen op zijn matras; het scheen hem toe,
dat hij strenger bewaakt werd; veel vaker dan gewoonlijk viel er een
lichtstroom in zijn alcove.

"Maak er een eind aan," fluisterde de kwade stem in zijn binnenste,
"een touw is er in de boerderij wel te vinden, een strop is in ééne
minuut gemaakt en boomen met lage dwarstakken zijn er in menigte in het
boschje achter den koestal. Je ouders? wilde je het daarvoor laten? wat
hebben die aan jou? je bent immers een schandvlek voor je familie; wil
je hen soms weer rijk maken als je hier blijft werken?" zoo fluisterde
de kwade stem reeds door. Toen de dag aanbrak stond zijn besluit vast.

"Roda, bij den commandant komen," beval de majoor na de réveille.

Willem schrikte; zou die man ook nu weder zijn gedachten geraden
hebben? Eensklaps herinnerde hij zich, dat de commandant hem in de
laatste weken, tijdens zijne zwaarmoedigheid, dikwijls uitvorschend
had aangezien. Willem had er toen niet op gelet, maar nu viel het hem
in. Zijn kwaad geweten deed zijn hart hevig kloppen, terwijl hij in
de spreekkamer op den directeur wachtte.

Eindelijk kwam deze en begon nog vóór hij zitten ging: "Willem,
je ziet er in de laatste weken slecht uit: gevoel je je ziek?"

"Ziek niet, commandant, wel ben ik dikwijls zoo benauwd; ik weet niet
wat mij scheelt."

"O! dat zal wel overgaan. A propos, hier is een brief voor den
burgemeester van Doetinchem. Wil je die even voor mij bezorgen? Ik
kan op het oogenblik geen een van de bewakers missen."

Willem vertrouwde zijn ooren niet.

"Ik?" riep hij op zulk een verbaasden en ongeloovigen toon, dat de
directeur een glimlach nauwelijks verbergen kon.

"Ja, jij, ten minste als je er plezier in hebt; ik kan je niet
dwingen buiten het gesticht diensten voor mij te verrichten, maar
't is heerlijk zomerweer en een flinke wandeling zal je wel bevallen,
dunkt me. Je kunt binnen een uur terug zijn. En dan heb ik iets voor
je ontvangen, dat je ongetwijfeld genoegen zal doen. Maar ga nu heen,
er is haast bij dezen brief. Je kent den weg toch wel, anders vraag
je wel eens onderweg. Voorwaarts, sta daar niet te suffen, jongen. De
majoor zal je uitlaten."

Meer droomend dan wakend, half onbewust van wat hij deed, ging Willem
het hek door. Hij wachtte nog of iemand meegezonden zou worden. Niets
van dien aard. De majoor sloot het hek achter hem dicht en wenschte
hem een prettige wandeling.

Nu eerst begreep Willem, dat hij vrij was; wel tijdelijk, maar dat
deed er voor het oogenblik niets toe; hij rende als een dolle den
weg op, tot hij De Kruisberg niet meer zien kon.

"Vrij! ik ben vrij!" gilde hij buiten zichzelven van blijdschap en
buitelde over het gras langs den weg, zwaaide met armen en beenen,
sprong en dartelde als een kalf, dat voor het eerst weer uit den stal
in de malsche voorjaarsweide komt.

't Was of de lucht hier veel aangenamer, het geboomte en het gras
hier veel frisscher was dan ginds op De Kruisberg. Eindelijk had hij
zich zat gedronken aan de vrije lucht en toen de vrijheidsroes een
weinig bedaard was, viel zijn oog op den brief, dien hij nog altijd
in de hand hield.

Hij was tamelijk gekreukeld door de onstuimige bewegingen, die hij had
medegemaakt. Willem ging in het gras zitten en trachtte door wrijven
en drukken er weer een weinig fatsoen in te brengen. Indien hij
geweten had dat er slechts een onbeschreven velletje papier in zat,
zou hij zich waarschijnlijk zooveel moeite niet getroost hebben. Nu
staarde hij met bezorgden blik de hardnekkige kreukels aan.

"Over een uur kun je terug zijn," had de commandant gezegd. "Wie weet,
hoeveel er al van om is," dacht Willem en draafde den weg naar het
stadje op.

Uit de boerenhuizen langs den weg kwamen de kinderen naar buiten
loopen om hem te zien.

Een reiziger, voor het eerst in die streek, keek verwonderd den vreemd
gekleeden jongen na.

"Daar heb je der een uit de gevangenis," riep een voerman tot een man,
die naast het paard voortstapte. "Laat hem maar loopen; die is gauw
genoeg weer ingerekend."

Willem stoorde zich er niet aan; evenmin als aan de menschen in het
stadje, die hem nieuwsgierig aangaapten en maar niet begrijpen konden,
dat de politieagenten deden, alsof ze den jongen niet zagen, in plaats
van hem op te pakken.

Nadat Willem den brief had bezorgd, sloeg hij zingend den weg naar
De Kruisberg weer in. Halverwege lokte een schaduwrijk plekje tot
rusten uit; in de verte glinsterden de leien daken van het gesticht,
en terzijde van den weg strekte zich een jong bosch van dennen en
berken uit. Willem ging op het mos liggen tusschen de boomen, die den
weg begrensden, en luisterde naar het fluisteren der bladeren, die in
den ochtendwind ruischten. Geen sterveling was er op den straatweg,
noch in den omtrek te zien.

"Ik bied je een schuilplaats aan," lispelde het gebladerte, "je bent
nu in de gelegenheid, maak er gebruik van."

"De commandant stelt zooveel vertrouwen in je, dat hij niet
eens je woord tot pand heeft genomen; zul je dat vertrouwen
beschamen?" vermaande een stem in zijn binnenste. De gedachte aan
den commandant herinnerde hem tevens aan diens woorden. De man had
gesproken over iets, dat voor Willem aangekomen was; duidelijk kon
hij zich de woorden niet meer te binnen brengen, hij was toen zoo
verrast en verbaasd door die onverwachte boodschap. Wat kon het wezen,
dat voor hem gezonden was?

"Ja, toch, dat zal het zijn! dat is het! een brief van huis," riep
Willem zoo luid, dat een paar lijsters verschrikt opvlogen, en meer
vliegend dan loopend, legde hij den afstand, die hem nog van De
Kruisberg scheidde, af.

"Geef me je hand, Willem," zei de commandant, toen de hijgende jongen
in zijne kamer trad; "je hebt je flink gehouden. Hier is een brief
voor je," en hij reikte hem een geopenden brief over.

Willem verslond in weinige oogenblikken den inhoud.

Allen thuis waren gezond, zijne moeder zelfs beter dan vroeger. Ze
maande hem tot geduld, vlijt en gehoorzaamheid aan.

"Nog maar een goed jaar, dan zien we elkaar terug en scheiden niet zoo
spoedig weer," schreef zijne zuster. "Moed houden mijn jongen," had
zijn vader er bij gevoegd, "niet het hoofd laten hangen en kniezen,
alles komt wel weder terecht; je herinnert je nog wel, wat ik in
de spreekkamer van de gevangenis gezegd heb: als het mogelijk is,
gaan we, zoodra je terugkomt, met ons allen een ander vaderland
zoeken. Als het mogelijk is, zeg ik nu, en bedoel daarmee, als de
middelen het toelaten, want Walling heeft me een proces aangedaan, om
schadevergoeding te verkrijgen. Ik heb hem een billijke som geboden,
doch hij heeft me niet eens geantwoord en eischt door middel van
de rechtbank een bespottelijk hoog bedrag. Volgens Omens evenwel,
wordt zijn eisch ongetwijfeld afgewezen. Ik wil het beste voor ons
allen hopen."

"Mag ik dezen brief houden, commandant?" vroeg Willem ontroerd.

"Wel zeker, mijn jongen, lees en herlees hem, zoo vaak je wilt en
bedenk daarbij, dat een jongen, die zulke ouders heeft, liefde met
liefde moet vergelden en niet.... Nu je begrijpt me wel, niet waar?"

Willem rilde en staarde den commandant met wijdgeopende oogen aan. Geen
seconde had hij meer aan zijn afschuwelijk plan gedacht, en nu stond
het op eens in al zijne afgrijselijkheid voor zijn geest.

"Geloof me, Willem, ik ben zooveel ouder dan jij, ik heb een groot
deel van mijn leven met ongelukkige menschen doorgebracht en kan
dus bij ondervinding spreken. Geen mensch, ook hij, die zich op
een bepaald oogenblik nòg zoo diep rampzalig gevoelt, weet of niet
wellicht het volgend uur bestemd is zijn ellende in geluk te doen
veranderen. Geef me je hand er op, dat je nooit meer aan zulke slechte
dingen zult denken."

"Nooit, commandant," antwoordde Willem met trillende stem en dacht
er bij: "Weg van hier, vluchten, dat wel, en zoo spoedig ik de kans
schoon zie; maar leven blijven wil ik voor mijn vader, die misschien
nog armer zal worden dan hij reeds is, en door mijn schuld."



HOOFDSTUK VI.


Na de korte lafenis, die de directeur hem overeenkomstig het reglement
van 't gesticht had geschonken en die langen tijd weldadig op Willems
gemoed en gestel werkte, ging alles weer den gewonen gang.

De uren, bij den onderwijzer doorgebracht, droegen er het hunne toe
bij, hem van zijn zwaarmoedigheid te genezen. Ze werden grootendeels
besteed aan het praten over koetjes of kalfjes.

De brave oude, een man van veel ervaring, trachtte hem op te wekken om
na zijn ontslag in een ander land door eigen arbeid een bestaan voor
zich en zijn ouders te zoeken. De meester had volgens zijn zeggen
een kennis in Queensland, die hem door briefwisseling op de hoogte
bracht van de toestanden daar ginds. Hij vertelde Willem de licht-
en de schaduwzijde van het leven in de jonge kolonie, en dat op zulk
een onderhoudende wijze, dat zijn leerling geen enkel woord verloor
en hunkerde naar het oogenblik, waarop hij er heen zou kunnen gaan.

Zonder het te vermoeden, wakkerde de onderwijzer met zijne levendige
voorstelling van het vrije, krachtige leven in Queensland, Willems
zucht tot ontvluchten niet weinig aan. Al zijn zinnen, al zijn
denken had van nu af slechts één doel: hulpmiddelen te vinden bij
een ontvluchting, en de hoofdzaken daarbij waren: kleeren, die hem
onkenbaar maakten, een weinig geld, en--moed.

't Toeval wilde, dat de jongen, wiens alcove ruggelings aan de zijne
grensde, met hem op de boerderij werkte. "Waar het hart van vol is,
daar loopt de mond van over", zegt een oud spreekwoord. Geen wonder,
dat Willem, den eenigen jongen, met wien hij dagelijks in aanraking
kwam, tot zijn vertrouwde koos.

Kees Knol, zoo luidde de naam van Willems vertrouweling, was wegens
medeplichtigheid aan diefstal te Rotterdam tot gevangenisstraf
veroordeeld en naar De Kruisberg gebracht. Hij was nog een van de
bewoners, voor wie het gesticht ook in naam een gevangenis was. De
jongen was verleid door slechte kameraden, maar zelf niet geheel
bedorven. Hij had oprecht berouw over zijn vroeger gedrag en was vast
besloten nooit weder te stelen.

Toch spreekt het vanzelf, dat Knol er niets op tegen had weer eens
vrij langs Rotterdams straten te slenteren, in plaats van te werken
als een paard. Hij erkende spoedig Willems geestelijke meerderheid,
schikte zich lijdelijk naar Willems plannen, beloofde al zijn
bevelen op te volgen en niets te ondernemen zonder zijn voorkennis
en goedkeuring. Ze zouden samen ontvluchten, dat was beklonken,
maar hoe? Dat was de vraag en bleef het punt van hun overwegingen.

Uit zijn vroeger leven had onze Knol ondanks zijn oprecht gemeend
berouw nog zonderlinge begrippen omtrent het mijn en dijn overgehouden.

"Willem, ik heb al wat gevonden," fluisterde hij op een mooien
Septembermorgen hem in het oor.

"Wat dan?"

"Daar ginds,"--de grijsgroene oogen van Knol, die van zelfvoldoening
schitterden, duidden de richting aan,--"daar ginds tusschen de
aardappels ligt een oud buis, misschien van den werkman, die gisteren
geholpen heeft; 't is vol gaten en geen cent waard, maar voor één van
ons beiden is het mooi genoeg. Ik heb het ongemerkt weggemoffeld en
in het dennenboschje verstopt; als de vent terugkomt, kan hij lang
zoeken, eer hij het vindt."

"Zeg eens, denk jij dat je een van je vorige kameraden voorhebt? Als
we goed willen stelen, hebben we niet noodig het van het land te
halen. Kom me nu nooit weer met zulke dingen aan boord, of ik geef
het plan voor goed op, en spreek geen woord meer met je."

"O, ik wist niet, dat jij zoo'n fijne was," antwoordde Knol verbluft,
en geraakt liet hij er op volgen: "Speel nu maar niet voor dominee;
hebben ze jou soms voor je plezier hier gebracht? Je zult toch ook
wel wat uitgevoerd hebben, dat niet pluis was, he?"

"Dat heb ik ook, maar niet wat jij denkt. Ik zal in geen geval me
ooit iets toeëigenen, wat anderen behoort; liever blijf ik mijn
heelen straftijd uit me hier verkniezen. En leg nu maar heel gauw
dat buis weer op de plaats, waar het gelegen heeft, of ik heb het
laatste woord met je gesproken."

"'t Is ook wat, zoo'n oud vod," bromde Knol meesmuilend, "noem je dat
ook al stelen? Weet ik nu zeker van wien dat ding is? Misschien heeft
de vent het wel weggegooid, dan behoort het immers niemand meer toe."

"Dat is mogelijk," beaamde Willem nadenkend. "In dat geval geef ik
je permissie het te behouden, maar eerst moet ik daarvan zekerheid
hebben. Als de eigenaar morgen of overmorgen niet terugkomt, is het
nog tijds genoeg om het op te bergen!"

Willems overwicht op den onbeschaafden jongen was zoo groot, dat deze,
hoewel schoorvoetend, gehoorzaamde.

Toen hij terugkwam, mompelde hij: "Als je zóó doet, krijgen we nooit
iets bij elkander."

"Zeg dat zoo gauw niet. Jouw buis heeft me op een gedachte getracht,
't Is wel dwaas, misschien wel onmogelijk. Ik dacht als we onze kielen
eens een andere kleur konden geven, dan zouden we twee vliegen in
een klap slaan. We hadden een ander buis en nog wel een, dat we niet
behoeven te verbergen."

Knol zette een peinzend gezicht en legde den wijsvinger plat tegen
het voorhoofd. "Daar zeg je zoo wat, een andere kleur geven, zwart
bijvoorbeeld; ja maar, schilderen gaat niet." Knols gezicht en houding
werden hoe langer hoe philosophischer. "Verven ook niet, dan worden
beide kanten zwart. Ik heb het: we naaien er in de week vóór we er
van door gaan een zwarte voering tegen."

"Alles goed en wel; maar hoe komen we aan voering, en wie zal ze erin
naaien? En...."

Geheel met hun plannen vervuld, vergaten de jongens, voor den schijn
door te werken.

"Wat staan jullie daar te smoezen, wil je wel eens deksels gauw aan
je werk gaan!" riep de boer uit de verte.

Verschrikt stoven Willem en Knol van elkander.

Een half uur later toonde Knol een langen, scherpen spijker, dien
hij in de aarde had gevonden.

"Nu zal ik eens zien of je slim bent; wat kunnen we met dat dingetje
uitvoeren?" vroeg hij met een waanwijs gezicht.

"Wel, dacht je, dat ik dat niet wist. Dat zal ik je eens netjes
vertellen, Knolletje! Je wilt er een gat mee boren in de plaat tusschen
onze alcoves, om 's nachts ongemerkt en ongestoord onze plannen te
kunnen bespreken."

Knol stond met open mond.

"Je bent nog goochemer dan ik dacht."

"'t Doet me plezier, dat je zoo'n goeden dunk van me hebt. Maak het
gat niet te groot en vooral niet te hoog."

"Laat mij voor dezen keer eens begaan, je zult eens zien hoe netjes ik
'm dat lever."

Zoo gezegd, zoo gedaan, het gat werd zonder ongeval geboord.

's Avonds of 's morgens vroeg legden ze beurtelings oor of mond tegen
de opening en de beraadslagingen werden ongestoord voortgezet. Toch
zou het waarschijnlijk,--daar Willem standvastig weigerde iets te
gebruiken, dat door kapen moest verkregen worden,--bij plannenmaken
gebleven zijn, indien er niet onverwachts en onverhoopt hulp van
buiten was komen opdagen.

In het stadje Doetinchem is een wijd en zijd bekend gymnasium; uit
alle deelen van ons land komen er jongens, om daar hun opleiding
te genieten voor de Akademie. Vele dezer gymnasiasten, wier ouders
elders wonen, vinden huisvesting in een zeer groot heerenhuis omringd
door uitgestrekte tuinen, dat aan den straatweg gelegen is, die van
Doetinchem naar De Kruisberg voert. Des Zondags, wanneer een deel
der jongens van De Kruisberg een wandeling deed, kwamen gewoonlijk de
gymnasiasten die op het heerenhuis Ruimzicht logeerden, naar buiten
loopen, om hen te zien voorbijtrekken.

Eens, dat Willem Roda tot de wandelaars behoorde en als vleugelman
op de zijde van den troep marcheerde, die naar het huis was gekeerd,
zaten twee jongens op het hek van den tuin. Toen de troep voorbij trok,
riep één der jongens tot zijn kameraad, met een spottend gebaar op
de blauwgekielde en grijsgemutste jongens wijzende:

"Omnes vagabundi!" [1]

Willem, die zijn latijn nog niet geheel vergeten was, hoorde dit en
zei, toen hij de jongens passeerde:

"Non omnes, collegae mei, nimium ne crede colore!" [2]

Verbluft keken de twee jongens elkander aan, en Willem na.

"Daar moeten we meer van weten," zei de jongste en sprong van het hek,
"dien snuiter ken ik; hij werkt bij den boer. Ga je morgen eens mee,
dan zullen we zien hem te spreken te krijgen."

"Wel zeker, de vent spreekt kranig Latijn, misschien kunnen we iets
voor den armen drommel doen. Daar kijkt hij weer om. Ik zal hem
een teeken geven, dat we komen," en den arm in de richting van De
Kruisberg uitstrekkende, schreeuwde de oudste: "Cras!" [3]

Willem had den wenk begrepen en besloot van de kennismaking te
profiteeren. Nog denzelfden avond verzocht en verkreeg hij verlof een
brief naar huis te schrijven. De brief werd den commandant ter hand
gesteld, maar een tweede velletje papier, waarop Willem zoo beknopt
mogelijk zijn geschiedenis had neergeschreven, verhuisde naar zijn
boezem. Aan het slot smeekte hij zijn onbekende vrienden, hem kleeren,
een pet en een weinig geld te leenen, en bovenal een uitvoerige kaart
met alle straat- en grintwegen van dit gedeelte van de Graafschap
voor hem te teekenen.

Den volgenden dag zag hij de twee jongens langs den korenakker
wandelen; hij wist hen behendig te naderen en liet in hun nabijheid
het dichtgevouwen papier vallen. Een der jongens raapte het op en
beiden verwijderden zich.

Het avontuurlijke van de zaak trok de jongelui aan; ze besloten hem te
helpen, zonder er aan te denken, dat de wet dengene, die een gevangene
helpt ontvluchten, met geen geringe straf bedreigt.

De briefwisseling werd op dezelfde wijze voortgezet, en weldra wist
Willem, dat hij, indien hij den dag van zijn vlucht vaststelde, hij
den middag te voren het verlangde op een afgesproken, veilige plek,
in een hollen boom van het bosch kon vinden.

Knol had niet noodig een zwarte voering in zijn buis te naaien;
het oude buis was drie dagen onbeheerd op het land blijven liggen en
daarna in denzelfden boom opgeborgen. De voering had hij er reeds van
te voren, zonder dat Willem het wist, uitgescheurd, en daarvan met
behulp van een stukje bordpapier uit de binderij, een soort van pet
gemaakt. Deze werd in de gedeeltelijk opengetornde matras verborgen.

"Nu ontbreken ons nog alleen een paar fiksche knevels, om in tijd
van nood ons geheel onkenbaar te maken, en alles is klaar om 'm te
poetsen," merkte Knol op een Zaterdagmorgen in 't begin van October,
op.

"Knevels, waarvoor?"

"Wel, dat heb ik je al gezegd; we zien er beiden oud genoeg voor uit,
en als er jongens ontvlucht zijn, zullen ze geen mannen zoeken."

"Maar hoe wil je daaraan komen?"

"Dood eenvoudig; he? dat snap je nu toch nog niet zoo gauw, dat kunstje
kende ik al, toen ik twaalf jaar was; dat heb ik van mijn kameraden
in Rotterdam geleerd. Ik heb lichter haren dan jij; trek me eens een
bosje uit!" zei Knol leukweg en stak Willem zijn vlaskop toe.

"Dank je wel!" zei deze en deed onwillekeurig een stap achteruit.

"Dan zal ik het zelf doen.... Als 't je blieft; hier heb jij de helft,
en hier is een stukje droge lijm uit de binderij; dat heb ik van een
jongen, die daar werkt gekregen."

"Of gekaapt!" beweerde Willem, die weinig lust gevoelde het vieze
bosje aan te pakken.

"Neen hoor! ik ben nu net zoo min meer een dief als jij; ik heb het
eerlijk gekregen; op mijn woord van eer!"

"Geef dan maar op, ik geloof toch niet, dat ik het gebruiken zal!"

"Waarom niet? Ik zal je leeren hoe je het aan moet leggen. Je knijpt
de haren één voor één in kleine stukjes, zoo lang als een nagel,
dan bestrijk je je bovenlip met het stukje lijm; ik zal het je straks
eens voordoen, je zult zweren, dat ze er op gegroeid zijn. Werk door,
de kaffer loert!" zoo viel Knol plotseling zichzelf in de rede;
onmiddellijk hervatten beiden het werk.

Alle toebereidselen slaagden boven verwachting. Willem bestemde reeds
den volgenden Zondag, waarop beiden tot de wandelaars zouden behooren,
voor de vlucht. Elke dag van de week werd besteed om op sluwe wijze
een of ander kleedingstuk uit den hollen boom binnen te smokkelen en
in de matrassen te verbergen.

Zaterdagsavonds was alles gereed. Knol had goed gevonden tegelijk
met Willem uit de rij te snijden en beiden zouden naar verschillende
zijden een goed heenkomen zoeken. Daardoor zouden de bewakers, hoopte
Willem, niet weten, op wien het eerst te mikken en bovendien bij een
vervolging zich moeten verdeelen. Hij had al in gedachten de plaats
bepaald, waar ze hun slag zouden slaan.

"Houd me goed in het oog, Kees, als ik vóór jou loop," fluisterde
Willem door de opening in de plaat zijn makker toe. "Marcheer ik
achter jou, dan geef ik op het oogenblik, dat ik uit de rij spring,
een gil. Misschien is het wel goed in elk geval beiden te gillen,
dat geeft ons moed en sticht verwarring. Doe in geen geval iets,
voor ik het sein geef."

"Dat beloof ik je, ik verlaat me geheel en al op jou!" antwoordde Knol,
en een oogenblik later lag hij in gerusten slaap.

Willem trachtte eveneens den slaap te vatten, om krachten te verzamelen
voor den volgenden dag; doch tevergeefs. De groote gebeurtenis, die
op til was, slingerde hem te zeer tusschen hopen en vreezen. Nu eens
kwelde hem de gedachte, dat de commandant weer een boodschap of iets
dergelijks voor hem te doen mocht hebben, dan weer was 't de kans op
slecht weer, die hem van angst deed rillen, 't Was al zoo lang droog
geweest; als 't nu morgen juist eens begon te regenen. Dan werd de
wandeling afgecommandeerd en daarmee viel het plan in duigen, want
aan acht dagen uitstel viel niet te denken; zijn alcove of die van
Knol kon elken dag geïnspecteerd worden; dan was voor altijd de kans
op vluchten verkeken en zat er misschien wel een acht dagen cachot
op. Een huivering voer Willem door de leden. Hu! dat donkere steenen
hok onder den grond, met een plankje tot eenig meubel. Bij den boer
was hij in dat geval ook den langsten tijd geweest, zonder twijfel zou
hij een jaar bij het kleermaken gedaan worden. Neen! dan nog liever,
als het vluchten morgen onmogelijk is, deze week een kogel uit de buks
van den wachter getrotseerd. Alles wat zijn plan kon doen mislukken
kwam in zijn gedachten en verdreef den zoo gewenschten slaap.

Zijn zorgen waren noodeloos. De zon scheen reeds vroeg door de hooge
ruitjes en beloofde een heerlijken dag. De Zondagsche kielen waren
den vorigen avond reeds klaar gelegd. Gelukkig werden de kleederen
van het gesticht op den groei gemaakt; geen tipje of randje van
het geleende pak kwam onder of boven te voorschijn. De pet werd in
den boezem gestoken en de kaart had al een veilig plaatsje gevonden
tusschen de haren en de linnen muts; geld en knevel waren volgens
afspraak in den grijzen zakdoek verborgen.

"Alles in orde?" fluisterde Willem Knol toe.

"Alles, als het nu maar goed afloopt," was het bevende antwoord
van dezen.

"Moed, Kees! Alle kogels dooden niet!"

"Courage, Willem, wat jij doet, doe ik je na!"

Weldra stonden een zestig jongens, drie aan drie, in een rij geschaard,
't Geluk diende ook hier den vermetele.

In het vierde gelid, van achter af, stonden Willem en Knol. Willem
was vast besloten de gunstige gelegenheid niet ongebruikt te laten
voorbijgaan en sprak Knol, die aan handen en voeten beefde, met de
oogen moed in.

"Voorwaarts, marsch! Eén, twee; één twee!" commandeerde de majoor,
en plaatste zichzelf voorop. De troep zette zich in beweging.

Aan elke zijde liep een bewaker; achteraan nog een derde.

Eerst ging het door het park vóór de gebouwen den weg naar Doetinchem
op, het stadje door en daarna over den grintweg tusschen wei- en
bouwland door. Een uur had de tocht geduurd, toen in de verte een
dennenbosch donker tegen den blauwen hemel afstak.

Willem gaf Knol een wenk, die beteekenen moest: Opgepast! het oogenblik
nadert. Knol begreep hem volkomen.

De eerste boomen van het bosch waren reeds gepasseerd en nu slingerde
de weg zich in vele bochten door het hout.

Knol hield onafgebroken het oog op Willem gevestigd. Een doordringende
gil, een sprong rechts; een tweede gil, nog rauwer, een sprong links,
en nog eer de bewakers wisten wat er gebeurde, waren Willem en zijn
makker tusschen de slanke stammen in het kreupelhout verdwenen. De
bewakers losten werktuigelijk hun geweren, en nu ontstond er een
ontzettende verwarring in den troep jongens; allen liepen door elkander
als bezetenen, gilden, huilden of schreeuwden: hoezee en hoera! 't
Voorbeeld van Willem en Knol werkte aanstekend, en een stuk of zes
jongens maakten van de verwarring gebruik om te ontsnappen; anderen
stonden op sprong, om eveneens het bosch in te gaan.

"Sta!" donderde de majoor, "die een voet verzet, schiet ik voor den
kop," en hield den troep zijn revolver voor.

De bewakers legden eveneens aan. Daarvoor kregen de jongens ontzag
en de gelederen sloten zich weder.

"Looppas, marsch!" klonk het commando en een half uur later was De
Kruisberg bereikt.

Onmiddellijk werd van het voorgevallene bericht gezonden aan de politie
te Doetinchem, en naar de omliggende plaatsen geseind. Vandaar werden
in alle richtingen de beschikbare politieagenten en veldwachters
uitgezonden, om de vluchtelingen op te sporen en naar De Kruisberg
terug te voeren.

Toch duurde het meer dan een paar uur eer de jacht begon.

Dien tijd had Willem zich ten nutte gemaakt om steeds dieper het
bosch in te gaan. Het snelle loopen in een bosch viel hem echter niet
mee; 't mos was zoo glad, en meer dan eens struikelde hij over een
boomwortel, dien hij in zijn haast niet had gezien. Hij dacht niet
anders of hij werd door minstens één der bewakers vervolgd en durfde
zich geen oogenblik rust gunnen. Zoo liep hij bijna een uur aan één
stuk door en nog kwam er geen eind aan 't bosch. Uitgeput door den
afmattenden tocht, viel hij eindelijk hijgend op het mos neer. 't
Zweet gutste hem bij stroomen van het voorhoofd.

De koelte van het bosch gaf hem spoedig zijne krachten terug. Hij
kwam weer bij adem en legde het oor tegen den grond om te hooren,
of er ook voetstappen naderden. Stilte, doodsche stilte heerschte
rondom hem. Hij strekte zijne leden op het gras uit, en na zoo een
korte poos uitgerust te hebben, voelde hij zich weer sterk genoeg om
zijn vlucht voort te zetten.

Hij wist niet, welke richting hij moest inslaan, om zich van De
Kruisberg te verwijderen. Zijn kaart kon nog geen dienst doen. Op
goed geluk dan maar vooruit, altijd met snellen tred vooruit. De uren
vlogen om, of het minuten waren.

Eensklaps meende hij stemmen te hooren. Hij luisterde; ja waarlijk,
daar blafte ook een hond. Zoo snel zijn beenen hem dragen wilden
en het gladde mos het toeliet, liep de vluchteling voort in de
richting, tegenovergesteld aan die vanwaar het geluid kwam. Het
bosch werd lichter. Daar schemerden door het groen en de stammen der
boomen de roode pannen van een woning en verderop iets wits. Nog
een paar schreden--"Groote God!" gilde Willem en sloeg de handen
in wanhoop tegen het hoofd: daar in de verte lag De Kruisberg
voor hem, schitterend in 't zonlicht: de roode pannen waren het
dak van de boschwachterswoning. Hij stond in het oude park vóór de
gevangenis. Zijn eerste gedachte was terug te keeren, doch de stemmen
kwamen steeds nader, geen twijfel meer: hij werd vervolgd en men was
hem op het spoor. Radeloos wendde en keerde hij zich om, rende nu eens
vooruit, dan weer achteruit, zonder te weten wat te beginnen. Tranen
van spijt schoten hem in de oogen, alle moeite was dus vergeefsch
geweest; zelf was hij weer in 't net geloopen, dat hij zoo gelukkig
ontkomen was. Nergens redding, nergens een plek om zich te verschuilen.

Daar viel zijn oog op een reusachtigen pijnboom aan den rand van den
weg, die naar De Kruisberg voerde. Twee mannen zouden hem met moeite
omspannen. Hoog stak zijne zwartgroene onregelmatige kruin boven
de andere boomen van het park uit. Uit zijn dikken stam staken naar
alle zijden, van den grond tot de eerste takken, dikke stompen van
takken uit, jaren geleden afgezaagd, omdat ze de omringende boomen
hinderden; die stevige uitstekende stompen vormden een natuurlijke
ladder, die Willem op het denkbeeld van inklimmen bracht.

Denken en doen waren één. Vlug als een kat, klauterde hij in den
reddenden pijnboom en haalde, tusschen de als slangen door elkaar
kronkelende takken verborgen, weer vrij adem. Goddank!

Het was hoog tijd; reeds hoorde hij menschen onder zich door het park
gaan. Van zijn hooge zitplaats uit, zag hij hen het plein vóór de
directeurswoning oversteken. Het waren een agent en een boschwachter,
die elk een vluchteling stevig vasthielden. De jongens boden een
wanhopigen tegenstand, wierpen zich op den grond en spartelden
als visschen aan den haak, om zich los te rukken, maar vergeefs:
de knuisten der agenten hielden vel en kleeren te vast omknepen. Op
het geroep der mannen kwamen beambten uit De Kruisberg toeschieten
en nu was alle tegenstand gebroken.

"Dat zijn er twee, en Knol is er niet bij," zei Willem bij zichzelf,
terwijl hij het hoofd, zoover de voorzichtigheid het toeliet
vooruitstak, "dus hebben nog meer jongens de kans waargenomen,
bijgevolg is de politie uit de omliggende plaatsen op de been!" en
wijselijk besloot hij in den pijnboom den nacht af te wachten en dan
zoo spoedig mogelijk zijn vlucht voort te zetten.

De doffe slag van de dichtslaande deur was tot in den boom hoorbaar.

"Dat is bij het walletje langs gegaan; jongens, wat scheelde het
weinig of de dikke deur was meteen achter mij dichtgeslagen! Zeg
denneboom," zoo redeneerde hij vroolijk gestemd in zijn eentje,
"ik zou waarachtig wel lust hebben je te omhelzen, als je maar niet
zoo dik was; je bent een engel, een juweel van een boom.

"Ze moesten daar ginds eens weten, dat ik hier hoog en veilig zit te
kijken, wie ze snappen."

Een man liep het plein op; aan den vergulden band om de platte pet
meende Willem den commandant te herkennen, en in zijn overmoed groette
hij met de hand en riep halfluid:

"Bonjour, ouwe! vaarwel tot nooit wederziens!"

't Was dien middag druk op De Kruisberg; agenten, veld- en
boschwachters kwamen en gingen. Willem zag achtereenvolgens nog
vier ontsnapte jongens terug brengen, doch van het zwarte buis en de
geïmproviseerde pet van Knol, die wel van uit de verte te herkennen
zouden zijn, was niets te bespeuren. Deze beide kleedingstukken
en het geld, dat Willem eerlijk met hem had gedeeld, hadden Kees
waarschijnlijk veilig over de Duitsche grenzen doen ontkomen.

Den tijd, waarin er voor Willem niets te zien viel, nam hij te baat
om zijn kaart te bestudeeren. Hij kon zich nu zeer goed voorstellen,
hoe hij dezen morgen in een kring had rondgeloopen en niet ver van
het punt van uitgang was teruggekomen. Als het er nu op aankwam,
zou hij niet meer dwalen.

Hij had nu tevens den tijd zijn geleende plunje eens goed te
bekijken. Veel bijzonders was het niet; knoopen ontbraken er bijna
evenveel aan broek en jas, als er nog aanwezig waren, en de ellebogen
en knieën van den vorigen eigenaar hadden met succes hun doordringenden
invloed op het laken uitgeoefend. In een der zakken vond Willem tot
zijne verwondering twee visitekaartjes, de namen der beide gymnasiasten
dragende; op den rug van een der kaartjes stonden met potlood eenige
woorden gekrabbeld. De boombewoner kroop naar een lichter plekje in
den boom en las:

"Wij wenschen je goed succes, en wordt onze wensch vervuld, geef ons
dan eens bij gelegenheid een uitvoerig verhaal van je vlucht."

"Dat zal ik doen jongens, dat beloof ik jullie, en nu zal ik dit
zoodje maar eens geheel en al uittrekken en mij in mijn nieuwe gedaante
vertoonen," zoo redekavelde hij met zichzelf.

De schaduwen der boomen werden langer; reeds fladderde een haastige
vleermuis in onregelmatige bochten door de herfstlucht en Willems
gezonde maag begon zijn rechtmatige eischen eensklaps kenbaar te
maken. Hoe dom, geen proviand mede te nemen! Ja, maar wie kan ook aan
alles denken? Geld had hij wel, maar in den boom was geen bakkerij
en aan afdalen viel voorloopig nog niet te denken.

De geheele omtrek was aan het zoeken; zelfs nieuwsgierigen en boeren
uit Doetinchem en Zelhem kwamen de politie hun diensten aanbieden
om de bengels weer op te vangen, zoodat in den namiddag het aantal
jagers groot genoeg was om een cordon te trekken, waar binnen zich met
zekerheid de gevluchte jongens moesten bevinden. Ze waren nu omsingeld,
daaraan werd niet getwijfeld; nergens in den omtrek waren immers de
blauwe kielen en de grijze mutsen gezien. De kring werd steeds nauwer
en tegen den avond ontmoetten de omsingelaars elkander in het park
voor De Kruisberg. Sommigen zetten zich doodmoede onder den pijnboom
neer, om uit te rusten van den vergeefschen tocht.

Willem gevoelde zich daardoor alles behalve op zijn gemak. Zijn
overmoed van zooeven was verdwenen. Als een van die kerels het eens in
zijn hoofd kreeg, een kijkje in zijn boom te gaan nemen? Het inklimmen
ging gemakkelijk genoeg. Het angstzweet brak den vluchteling uit,
hij durfde zich niet bewegen en nauwelijks ademhalen, ofschoon hij
vijftien meter boven den grond zat. Gelukkig kwam niemand op de
gedachte, die voor hem noodlottig moest geworden zijn. Ze snuffelden
langs den grond, in de boschjes, achter de heesters, maar zooals het
gewoonlijk gaat, aan de boomen dacht niemand; de menschen zagen ze
in hun ijver waarschijnlijk niet eens.

Een boschwachter naderde van den kant van Terborg. Hij droeg een pakje:
het weggeworpen gevangenispak van Knol.

Nu werd het zoeken in het park gestaakt en de agenten, wachters
en handlangers gingen gezamenlijk naar het huis, om den commandant
rapport van hun tocht te brengen, en nieuwe instructies te vragen.

"Nog twee jongens ontbreken op het appèl," sprak de commandant tot de
beambten, die voor hem stonden, "Willem Roda en Kees Knol. De gevonden
kleederen zijn volgens het nummer van den laatste; hij schijnt onderweg
een buis en pet gevonden of gestolen te hebben. Roda echter is niet
naar de zijde van Duitschland ontvlucht. Ook is er van hier tot den
IJsel nergens een jongen gezien, die op het signalement maar eenigszins
gelijkt; want in dat geval zou ik onmiddellijk telefonisch bericht
hebben ontvangen. Hij moet zich dus in den omtrek schuilhouden. Zonder
twijfel is hij juist de hoofdaanlegger van het plan; want hij was het,
die het sein tot de algemeene vlucht gaf. Er is mij veel aan gelegen
hem weder in handen te krijgen, de zucht tot ontvluchten zou anders
te groot worden; jullie begrijpt wel dat, als het hem gelukt voor
goed te ontkomen, de jongens het er wel eens weer op willen wagen.

"Nu was ik nog wel van plan," ging de commandant, met een verdrietig
gezicht voor zich uitziende voort, "bij een volgende wandeling, de
vuurwapenen, die ik nu al met los kruit doe laden, thuis te laten,
om de jongens langzamerhand te doen vergeten, dat ze hun vrijheid
missen; en daar werpt me zoo'n jongen, die ik als een vader behandeld
heb en voor wie ik nota bene verleden week ontslag bij den rechter
heb aangevraagd, mijn plan in duigen.

"Als hij alleen of met zijn kameraad, met wien ik hem oogluikend heb
laten omgaan, was ontvlucht, ik zou het hem kunnen vergeven; maar nu
zoo'n complot te smeden. Ik was wel dwaas mij te verheugen, dat ik
tenminste eens in de gevangenis een braaf karakter had gevonden."

De trekken van den commandant werden hard en zijn toon streng, toen
hij opstond en zeide:

"De knaap heeft me schandelijk misleid en mijn goedheid met ondank
beloond. Doe uw best, mannen: ga morgen vroeg met nieuwen moed aan
het zoeken. Die hem vindt en terugbrengt, kan op spoedige bevordering
rekenen."

De mannen vertrokken en moesten, om op den straatweg te komen den
boom passeeren, waarin hij, die elk hunner morgen hoopte te vinden,
verscholen zat. Deze waagde zich, zoover de onregelmatige kroon van den
pijnboom het met zijn veiligheid toeliet, naar beneden en spitste de
ooren, om zoo mogelijk iets van hun gesprek, dat zonder twijfel over de
vervolging liep, op te vangen; de beambten liepen echter in den pas en
het geluid van hun voetstap verdoofde voor Willem hun woorden. "Morgen"
en nog eens "morgen" was het eenige, dat hij duidelijk verstaan kon.

"Ha zoo! morgen schijnen ze er dus weer op uit te gaan; als ik nu maar
vóór morgen over den IJsel ben, mogen ze voor mijn part overmorgen
ook nog zoeken," fluisterde hij zichzelf toe.

't Gevaar was voorloopig voorbij; als straks de maan opkwam, kon
hij zijn vlucht vervolgen; maar eerst moest ook het licht in de
boschwachterswoning, dat hij tusschen de boomen kon zien doorschemeren,
gedoofd zijn.

Hij wachtte één uur, twee uur, het licht bleef branden; daar begon de
maag met een nieuwen aanval om voedsel te vragen. Willem wreef zich
over de streek, waar dat lastige instrument zoo onaangenaam jeukte en
kriebelde, gewend als het was, op dezen tijd van den dag de eenvoudige,
stevige spijs van het gesticht ter verwerking te krijgen.

"Zou ik nu geen enkele dag kunnen vasten?" dacht hij toen het jeuken
in een pijnlijk steken overging. Een gevoel van matheid en van weeheid
maakte zich van hem meester; hij moest zijn armen om een tak slaan om
niet naar beneden te storten, zoo duizelig en licht in het hoofd voelde
hij zich worden. Hoor! daar luidde de etensbel van De Kruisberg. Het
was of zijn maag het ook hoorde, en zich wilde wreken door hevige
kramptrekkingen. En het licht bleef steeds branden.

Diepe stilte heerschte daarna in den geheelen omtrek, slechts nu en
dan verbroken door een verwijderd geloei of een geschuifel in het
gras onder de boomen.

"Als nu dat licht maar uitgedaan werd, dan wist ik zeker, dat de
wachter niet meer buiten zal komen; wanneer ik loop, heb ik misschien
minder last van den honger, dan ik nu hier stilzit," dacht Willem. Maar
het licht flikkerde nog even helder als te voren. Moedeloos liet hij
het hoofd hangen.

Daar kraakte een deur in de woning. 't Was zoo stil in het park,
dat het den ongeduldig wachtende toescheen, of het huis, waaruit het
geluid kwam, onder den boom stond.

"Hier, ouwe jongen!" trilde de basstem van den boschwachter door den
bladstillen herfstnacht, "hier heb ik wat voor je te vreten, en dan
aan den ketting; pas op de dieven!"

Een dof gebrom was het "dank je" van Wiedu.

--De boschwachter, een Duitscher van afkomst, was een soort van
grappenmaker. Hij had den hond dien vreemden naam gegeven, om,
wanneer een Geldersche boer hem vroeg: "Hoe heet je hond?" met den
klemtoon op de laatste lettergreep grinnekend te kunnen antwoorden:
"Wie du". [4] Vermoedde hij, dat de vrager iemand was, die hem de
aardigheid kwalijk kon nemen, dan legde hij den nadruk op de eerste
lettergreep, wat de woordspeling verborg.--

"Hier is nog een homp. Lust je nu al niet meer? Laat het dan maar
liggen voor je ontbijt!"

De deur werd dichtgeslagen, een sleutel knarste in het slot en het
licht was uit.

Wiedu kreeg eten en meer dan hij lustte; hoe benijdde de uitgehongerde
jongen dien hond. Maar.... hij was immers geen vreemde voor het
jonge dier; dikwijls genoeg had hij op de boerderij met den hond
gestoeid en menigmaal een stuk long of lever van den boer voor
Wiedu weten te krijgen! Als hij het beest nu eens vriendelijk om het
overschot van zijn avondmaal verzocht? Wel zeker, waarom niet? De
hond kreeg hetzelfde brood als de jongens van De Kruisberg. Als hij
het voorzichtig aanlegde, behoefde hij voor blaffen niet te vreezen.

De hoop op bevrediging stilde reeds zijn honger, en daarmede waren
moedeloosheid en zwakte verdwenen. Nog een kwartiertje, dat hem een uur
scheen, wachtte hij; toen kon hij het niet langer uithouden. Langzaam
en voorzichtig, want het was stikdonker onder de boomen, klauterde hij
uit den reddenden pijnboom. Op zijn teenen sloop hij in de richting
van het hondenhok; de waaksche hond liet bij zijn nadering een dreigend
geknor hooren, dat steeds luider werd en op het punt was in een woedend
geblaf over te slaan, toen Willem met gedempte stem den hond bij zijn
naam riep. Een oogenblik slechts luisterde het dier scherp toe, daarop
veranderde het plotseling van toon, zoodat zijn geknor in een zacht,
verheugd janken overging.

Willem hurkte naast het verstandige dier, dat zijne hand likte,
en streelde hem met de andere hand over den zachtharigen kop. Wiedu
liet hem zonder geluid te geven begaan.

Op een aarden etensbakje naast het hok lag het door den hond versmade
en door den jongen begeerde stuk roggebrood. Willem nam het op en
hield den hond de afgebeten zijde voor. Wiedu bedankte door den kop
af te wenden. De hongerige vluchteling echter beet gretig een flinken
hap uit den gaven kant. 't Brood was wel een beetje nat geworden door
het water in het bakje, maar 't smaakte hem als taart, en weldra was
de geheele homp naar Willems maag verhuisd.

De hond had intusschen met blijkbaar welgevallen zitten toekijken; 't
scheen hem genoegen te doen, dat hij den jongen, die hem zoo dikwijls
een lekker hapje had bezorgd, nu ook eens van zijn overvloed kon
mededeelen. Hij kneep nu eens het rechter-, dan weder het linkeroog
dicht en kreunde vergenoegd, als wilde hij zeggen: "Eet maar toe,
mijn jongen, ik gun het je van harte!"

Willems honger was gestild; hij stond op, rekte zijne ledematen, die
door het zitten in den boom stijf waren geworden, wat uit en maakte
zich gereed op marsch te gaan.

Doch nu deed zich een onverwacht bezwaar op. De hond wilde mee;
hij rukte aan de ketting, keek Willem met zijne verstandige oogen
smeekend aan, stak, toen deze hem gebood te gaan liggen, den kop in
de hoogte en begon zacht te huilen.

Wat nu te beginnen? Als Willem wegging zou de hond stellig een
erbarmelijk gehuil aanheffen, dat den wachter, al was hij in den
eersten vasten slaap, ongetwijfeld zou wekken, en bovendien bestond
er dan gevaar, dat de hond den man op het spoor van den vluchteling
zou brengen.

Het dier medenemen was gemakkelijk: de sleutel stak in het hangslot;
maar dat was diefstal. Goede raad was duur, doch de nood maakt
vindingrijk en eischt snelle besluiten. "Ik zal hem betalen",
dacht Willem; "als het te weinig is, zal ik later, als ik rijk ben,
het ontbrekende wel voldoen", en hij schoof één gulden van de drie,
die op dit oogenblik zijn rijkdom uitmaakten, zoo ver mogelijk in
het hok. "Daar zal de boschwachter hem later wel vinden!"

Wiedu sprong vroolijk op tegen zijn nieuwen meester, die hem spoedig
beduidde, dat hij zich bedaard moest houden en beiden sloegen den
weg in, die naar den IJsel voert.



HOOFDSTUK VII.


De volle maan goot haar stille licht over het landschap uit en spande
een net van zilveren mazen over den Gelderschen IJsel, wiens kabbelende
golfjes Willem reeds van verre toelachten.

Meester en hond waren zeer vermoeid en vlijden zich op het zachte
oevergras neder, om een poosje uit te rusten. Geen levend wezen hadden
ze op hun nachtelijke wandeling ontmoet, een enkele haas, die over
den weg sprong uitgezonderd. Willem haalde zijn kaart voor den dag;
de maan wierp zulk een helder licht op het papier, dat de zwarte
stippen, strepen en namen duidelijk zichtbaar waren. Volgens deze
moest hij zich op dit oogenblik tusschen Brummen en Dieren bevinden,
maar veel dichter bij de laatste dan bij de eerste plaats.

Aan de overzijde der rivier teekenden zich donkere hoogten tegen den
lichteren hemel af; dat moest de Carolineberg zijn; daar achter lag
de uitgestrekte Veluwe, met haar bosschen en heidevelden, waar de
vluchteling voorloopig een veilige schuilplaats hoopte te vinden.

Daartoe moest de rivier overgestoken worden. Een bootje was nergens
in den omtrek te ontdekken; er bleef dus niets anders over dan den
overtocht al zwemmende te beproeven.

Voor dat eindje zwemmen was Willem niet bang: de IJsel was niet breed,
en hij had meer dan eens het IJ bij Amsterdam achter de zwemschool
overgezwommen; doch hij vreesde dat de stroom in 't midden der rivier
hem te sterk zoude zijn. De keus was hem echter niet gelaten; aan
gene zijde der rivier kon hij zich eerst veilig rekenen; en wilde hij,
zooals zijn plan was, vóór zonsopgang een goed eind op de Veluwe zijn,
dan diende hij zich niet lang te bedenken.

Snel liep hij den hoogen oeverrand af en sprong moedig in de rivier;
Wiedu volgde zonder aarzelen.

Het water was koud en de strooming sterk; de zwemmer spande alle
krachten in en bereikte zonder ongeval het midden der rivier. Met
een paar fiksche slagen sneed hij schuin door den fellen stroom. Nu
verzwakte de gedachte aan omkeeren bij het snijden van het koude water
zijn moed niet meer; elke slag, al kostte hij pijn en inspanning,
bracht hem nader bij den oever en bij de vrijheid. Eindelijk voelde
hij grond onder de voeten en hijgende klom hij tegen den glibberigen
oever op, waar de hond reeds door snelle schuddingen met het lichaam
een stofregen deed ontstaan.

Vóór hij in het water sprong, was Willem warm van 't loopen, nu
rilde hij van koude in zijn natte kleederen; hij wist geen beter
verwarmingsmiddel dan onverwijld op marsch te gaan. Hij zette den
pas er in, en nu ging het met goeden moed de Veluwe op.

De Veluwe! Wat de witte plek is op de kaart van Afrika, is het hart van
de Veluwe voor de meeste Nederlanders: terra incognita, een onbekende
streek. Voor Willem was ze dit in elk opzicht; zijn kaart reikte niet
verder dan tot den IJsel, zoodat hij nu in 't wilde liep. Honger had
hij niet meer; integendeel hij zou op dit oogenblik de lekkerste spijs
afgewezen hebben; de gedachte aan eten alleen vervulde hem met weerzin.

En met het loopen ging het ook niet te best; zijn knieën knikten
telkens; huivering op huivering liep van zijn teenen tot zijn
haren. Hij was koud, door en door koud; de natte kleeren schenen wel
aan zijn lichaam te bevriezen, en toch stond hem het zweet op het
voorhoofd. Ongevoelig voor wat hem omringde, liep hij door, de oogen
naar den grond geslagen.

Tot nog toe had hij een straatweg gevolgd; nu was de vluchteling,
zonder dat hij het bemerkt had, op een breeden zandweg gekomen, die
zich in een rechte lijn onafzienbaar ver uitstrekte, aan beide zijden
begrensd door jong dennenhout. Een diep wagenspoor was het eenige
bewijs, dat dit onherbergzaam oord wel eens door menschen werd bezocht.

De hond volgde den afgematten jongen op de hielen; ook hem scheen
het koude bad niet goed bekomen te zijn, ook hij liet lusteloos den
kop hangen.

De zandweg ging in een voetpad over, dat ongemerkt verdween in een
heuvelachtig, zandig terrein. Nu was er geen weg hoegenaamd meer
te bekennen.

Willem sukkelde in de eens ingeslagen richting voort. Het loopen over
den golvenden bodem viel hem hoe langer hoe moeilijker; hij had dan
ook naar eigen berekening al een uur of zeven gemarcheerd.

De huiveringen volgden elkander met steeds kleiner wordende
tusschenpoozen op; van tijd tot tijd was het hem of hij zweefde, of
zijn voeten bij het nederzetten op de ijle lucht rustten, in plaats
van den bodem te drukken.

Verlangend keek hij rondom zich in de hoop een menschelijke woning te
ontdekken. Daar hij de schemering in de open lucht had doorgebracht,
waren zijn oogen aan de duisternis gewend, en buitendien was het
bijna dag te noemen, zoo helder scheen de maan, die nu haar hoogste
punt had bereikt; de nacht kon hem dus niet misleiden. Hij liet
zijn oogen weiden over elk deel van den omtrek,--niets dan schrale
heide, afgewisseld door plekken wit kiezelzand, dat in het maanlicht
glinsterde; ver, zeer ver scheen een donkere streep een dennenbosch
aan te duiden.

Met moeite sleepte hij zich in die richting voort. Thans volgden de
rillingen elkander bijna zonder tusschenpoozen op. Nu en dan voelde
hij een schok door het geheele lichaam, als iemand die hevig schrikt;
zijn handen beefden en het klamme zweet stond op zijn voorhoofd. Stond
hij een oogenblik stil, dan verbeeldde hij zich muziek te hooren,
vreemde, glasheldere tonen, die nu eens uit de verte, dan weer van
boven schenen te komen.

Zijn knieën begonnen zoo hevig te trillen, dat het loopen hem
onmogelijk werd. Hij ging aan den rand van den weg zitten en liet
het hoofd op beide handen rusten. Wiedu, die waarschijnlijk dacht dat
zijn meester ging zitten om te slapen, vlijde zich voor zijn voeten
in het zand en maakte zich gereed den verzuimden slaap in te halen.

De maan daalde reeds weder, en nog was er geen spoor van den dageraad
aan de Oosterkim te ontdekken; wel woei reeds de koude wind, de gewone
voorbode van de herfstzon.

Willem keek nog eens rond, of hij ook ergens een licht zag schemeren,
dat een menschelijke woning kon aanduiden.--Niets; zandheuvels en
boschjes van kromgegroeide dwergdennen belemmerden bovendien het
vergezicht. Hij was alleen, met den slapenden hond tot eenigen
metgezel.

Weer voelde hij zulk een schok door de leden, en nu eerst kwam de
arme jongen eenigszins tot het bewustzijn van zijn toestand.

"Zou dat koorts wezen? Zou ik hier ziek worden, hier, geheel alleen
in deze onbewoonde streek?" stamelde hij en zijn tanden klapperden
tegen elkander. Een hevige dorst kwam zijn lijden vergrooten.

Vol angst wilde hij zich oprichten om verder te gaan,--vergeefsche
poging, hij had er de kracht niet meer toe.

"Help! Help!" schreeuwde hij met heesche stem, "ik sterf!"

"Sterf!" antwoordde de echo uit een tegenoverliggend
kreupelboschje. Hij wilde opnieuw hulp roepen, maar bracht slechts
een rochelend geluid voort.

Hij kon zelfs niet langer overeind blijven zitten; machteloos liet
hij zich achterover vallen; zijn achterhoofd rustte tamelijk zacht
op een hoopje samengewaaide dennennaalden en met wijdgeopende oogen
staarde hij naar den zachtblauwen hemel.

Een wolk verduisterde op dit oogenblik de maan en nu verschenen de
sterren in vollen luister. Bij duizenden flikkerden en flonkerden ze,
groot en klein, in tintelenden gloed.

De vermoeide oogen van den koortslijder sloten zich, zonder dat hij
het bemerkte; voor hem bleven de sterren niettemin zichtbaar. Spreken
kon hij niet meer; de angst, te moeten sterven, folterde hem en bracht
hem tot wanhoop.

"Ik moet hier ellendig omkomen," zoo raasde het in zijn hoofd,
"geen mensch weet, dat ik hier lig; wie kan mij helpen? wie kan me
redden? wie?"

In doodsangst wierp hij zich van de eene zijde op de andere. Eensklaps
schoot een gedachte hem door het hoofd en roerloos bleef hij op den
rug liggen. Daar kwam in zijne verbeelding een vreemde beweging in
de sterren; van den gezichteinder rezen ze op, trokken zich samen en
vereenigden zich vlak boven zijn hoofd tot drie vormlooze groepen;
de massa's kregen omtrek, het werden letters; drie groote vurige
letters van saamgepakte sterren gaven antwoord op zijn zielskreet: God.

Met die gedachte, welke den doodsangst verdreef, drong tevens een
straal van hoop in zijn geprangde borst. Hij sloeg de oogen weer op.

Het licht der maan verduisterde nog steeds de omringende sterren. Nog
geen dag, nog geen verwarmende zon, en het rillen hield maar niet
op. Toch was het Willem nu beter te moede; hij meende te voelen,
hoe een zachte warmte zijn lichaam doorstroomde. Hoor! daar doet
die geheimzinnige muziek zich weder hooren; nu komt ze duidelijk van
boven. Het is een heerlijke melodie.

In verrukking sluit de koortslijder de oogen, en nu maakt zich opnieuw
een vreemde gewaarwording van hem meester; hij voelt duidelijk, hoe,
terwijl de sterren stilstaan, de aardbol zich, met hem, zachtkens
voortbeweegt; gelijkmatig, zonder schokken wentelt hij zich om zijn
as, de zon te gemoet. Daar verschijnt de dagvorstin schooner dan
ooit boven den horizon en met haar koesterende stralen verwarmt
ze onmiddellijk de ijskoude voeten van den lijdenden jongen. Zie,
het spichtige heidekruid en de dorre brem wassen eensklaps op tot
welig gras, en de zwarte kromme dennen tot bloeiende pereboomen,
in wier schaduw vroolijke kinderen spelen, zingen en dansen. Verder
wentelt de aarde, en hooger stijgt de zon. Daar verschijnen de slanke
torens van Amsterdam achter het groen der weide. De hemelsche muziek
wordt nog duidelijker verneembaar, er komt zelfs melodie in; het is
een slaaplied, een eenvoudige, roerende wijze. De zon daalt reeds
weder achter den horizon. De aarde staat stil. In de slaapkamer op de
Heerengracht is licht opgestoken. Blauwzijden dekens dekken den kouden
jongen toe en voor 't hoofdeinde van het mahoniehouten ledikant zit
zijne moeder. Ze neemt zijn hoofd tusschen de handen, kust hem op
het voorhoofd en zingt het slaaplied ten einde. Haar stem wordt al
zwakker en zwakker; de kamer hoe langer hoe killer. Het nachtlicht
begint te flikkeren, het gaat uit, neen, nu wakkert het weer aan....

"Heere, mien God! daor ligt een mensch!" roept een oud vrouwtje,
zoo hard ze kan, en laat van schrik den zak met dennennaalden, die ze
gezocht heeft, van den gekromden rug vallen. "Jan, Jan, kom es gauw
hier hèn! ik wist al niet, waarum dat biest mie zoo aan de rokken trùk;
ik dacht wel, dat er wat niet pluus zol wêzen; zoo'n stom dier."

Haar man, nog ouder dan zij, is een eind verder tusschen de dennen
aan het strooisel zoeken. Haastig strompelt hij naderbij.

"'t Is een dooie," zegt Jan en neemt zijne pet van de dunne, grijze
haren, "hij is kold en stief;" en met gevouwen handen en omhoog
geslagen blik, voegt hij er met trillende stem bij: "Wat God doet,
is wel gedaon!"

"Nee, Oldejan, pak gauw op, hie is niet dood! kiek, hie bêft nog! aw'em
[5] in de hut dragen en een duchtig vuurtien anleggen, kan ie nog
wel bij [6] kommen."

Jan en zijne vrouw, hoe moeilijk het hun ook viel den zwaren last te
tillen, slaagden er in, den bewustelooze naar hun hut, die midden in
de heide stond, te dragen; zoo hoog konden ze hem echter niet houden
of de slap neerhangende armen sleurden door het zand. Wiedu sprong
van de eene zijde naar de andere en likte nu eens het zand van de
rechter-, dan weer van de linkerhand.

Jan Branse legde een vuurtje van plaggen aan, en met vereenigde
krachten schoven de beide oudjes Willem zoo dicht bij het vuur,
als de spattende vonken het veroorloofden.

Ook Wiedu zocht een warm plaatsje en koesterde zich met blijkbaar
welbehagen.

Allengs kwam er meer leven in het verstijfde lichaam van den zieke;
hij wentelde zich om, trachtte zich op te richten en stamelde
onsamenhangende woorden.

Jan Branse en zijn vrouw lagen op hun knieën bij het vuur en wierpen,
toen ze zagen, dat de warmte den bewustelooze goed deed, telkens nieuwe
plaggen op het vuur, zoodat er weldra een buitengewone hitte in de
hut heerschte en dampwolken uit Willems doorweekte kleederen opstegen.

"Oldejan, wat zol er met den jongen ebeurd wêzen? Zien kleeren bint
nat en 't hef in geen veertien dagen erègend!"

"Dat weet ik niet, vrouwe. Vreemde dingen geschieden hier, Gods
werken bint ondoorgrundelijk; Hie brengt oe van veere terug, wat oe
van dichtbij benummen wordt!"

"Ik versta oe niet, wat wi'j zeggen?"

"Vind ij ook niet, dat de jongen op onzen Jan liekt en heur ie
niet, als hie ielt, dat hier sprêk 'van vluchten en vervolgen, van
achterhalen en van schieten en geweren? Wat ik oe zegge, vrouwe,
hie is evlucht uut een kazerne of zoo wat. Hör! now rup ie um zien
vaoder, zien moeder en zien zuster. Wie weet, of onze Jan ook niet
zoo um ons rup," en tot Willem, die nog altijd ijlde:

"Nee, mien jongen, kiek maor niet zoo angstig rond; wij zult oe niet
verraoden as Judas den Heere. Ij bint hier veilig!" en Oldejan hield
zijne beide knokige handen zegenend over Willem uitgestrekt.

"Za'k hem de kleeren van Jongejan angêven? Wat dunkt oe? 't duurt
zoo lange, eer de ziene dreuge bint."

"Doe het, vrouwe! wees barmhartig en oe zal barmhartigheid
geschieden! Dat hebben die ongerechtigen niet gedacht, toen ze onzen
Jan weghaalden, dat God ons een ander zol zenden, om zien plaatse
in te nêmen, en nog wel een daor ze daor in de stad recht op mienen
te hebben.

"Nee jongen, blief maor rustig liggen, der bint hier geen majoors;
hier in de schadden zult ze oe niet zuuken, en as ze oe zuuken,
nog niet vinden ooke."

"Water, water!" kreunde Willem, die langzamerhand bij kennis was
gekomen.

"Drink maar toe, jongen! water he'w nog genog; meer as brood!" zei
vrouw Branse zuchtend, terwijl ze den dorstige een nap water aan de
lippen bracht.

"Vrouwe, vrouwe! mor niet in 't verborgen tegen de raadsbesluiten
des Heeren. Zien wil geschiede, als Hij ons een duive zendt zal ie
ook het voeder niet vergêten."

Hiertegen wilde vrouw Branse niets inbrengen; ze heette haar Oldejan
bij Zwarte Geerte wat koortskruiden te gaan halen en als het kon ook
een brood te leenen. "Hij kos in een paar uur terugwèzen."

Jan Branse ging heen; zijne vrouw haalde het werkpak van haar zoon
tusschen het bedstroo uit en gaf het Willem.

Deze had intusschen met verbaasde ooren en oogen geluisterd en
rondgezien. Nog meer dan de bijbeltaal van Jan Branse, bevreemdde hem
de plaats waar hij zich bevond. Veel was er niet te zien. Behalve den
bos stroo, waarop hij in gevaarlijke nabijheid voor het plaggenvuur
lag, zag hij nog een tweeden grooteren bos; een manke bank diende
tot zitplaats en rechtbank tegelijk. Het huisraad kon er naast man
en vrouw nog wel een plaatsje vinden: een bijbel, een ijzeren pot,
een blikken kan en een paar gebarsten kopjes en borden waren de
hoofdvoorwerpen. Een opengetornde zak van juttelinnen scheidde het
armzalig verblijf in twee ongelijke deelen, het kleinste strekte,
zooals het blaten verried, aan een geit tot woonvertrek. De bodem
der hut lag eenige voeten lager dan de begane grond. De hut zelf
was eigenlijk niets anders dan een spits toeloopend dak boven een
vierkanten kuil in den grond, en gevormd door vier dunne dennenstammen,
die twee aan twee, als een paar schragen een derden dikkeren
droegen. De bedekking der schuine wanden bestond uit heideplaggen
en een enkele graszode, gedragen door takken en aangevuld door de
ongelijksoortigste en zonderlingste pannen, die men zich denken kan:
oude zakken en kleeren, stukken bordpapier, verroeste stukken blik
en dergelijke meer. Alleen de voorzijde bevatte eenige ongeschaafde
planken, die een opening vrijlieten; waardoor men evenwel niet zonder
bukken kon binnengaan.

Met één oogopslag zag Willem, dat hij aangeland was bij doodarme
menschen, zoo arm als hij zich nooit voorgesteld had, dat menschen
zijn kunnen; en deze lieden, die op hun ouden dag op stroo sliepen,
hadden hem, den zieken knaap, gastvrij opgenomen en zagen er niet
tegen op, hem van hun armoede nog mede te deelen.

Zijn hoofd gloeide nog steeds van koortshitte; hij poogde tevergeefs
op te staan, al zijn ledematen waren als gebroken.

"Zu'j nog eens niet wat drinken, mien jongen? Hier is nog een kuppien
versche geitenmelk; dat zal oe goed doen. Nee, blief nou rustig
liggen, tammé [7] krieg ie een koortsdrankien, dan gaoj slaopen en
morgen bi'j weer bêter as God blieft. Nee, now mu'j niet praoten; a'j
weer beter bint, za'k oe alles wel vertellen. Hier hê'j nog een zak
om onder oe heufd te leggen, Kiek maor niet zoo benauwd, wie zult oe
niet verraden. I'j bint ummers uut een kazerne of zoo wat weg eloopen?"

Willem knikte toestemmend.

"Nou, dan ku'j gerust wezen, er gaon wel eens maonden veurbij, da'we
hier geen mensche zien."

Willem dommelde in, toen vrouw Branse de laatste geruststellende
woorden sprak.

Den volgenden dag was de koorts nog niet geheel geweken, doch de
krachten van den patiënt waren door een slaapje van vier en twintig
uren in zooverre teruggekeerd, dat hij weder rechtop kon zitten en
zelfs, hoewel met moeite, uit de hut kon kruipen. Toen de oude vrouw
tegen het middaguur met een' zak naalden op den rug terugkwam, vond
ze Willem voor de hut in de zon zitten.

"Da's knap; zoo gauw had ik het niet édacht; onze lieve Heer hef
een wonder an oe edaon; toe ik oe gistermorgen in de hei zag liggen,
dacht ik eerst niet anders of ie waren dood, zoo kold en stief was ie."

"Ik dank je wel, goede vrouw," antwoordde Willem en drukte haar magere
handen, "ik dank je duizendmaal!"

"Geen dankensweerd; "heb oe naasten lief als oe zelf," stiet in de
Biebel en daor mu'j [8] naor lêven."

"Wie is toch die Jan, daar je gisteren van sprak?" vroeg Willem.

"Dat za'k [9] oe dadelijk vertellen; maar eerst mu'k [10] brood snieden
en de geit melken," antwoordde vrouw Branse en bukte zich om in de
hut te gaan. "O, daor kump [11] mien man an: laot die het oe maar
vertellen; die kan ook zuuver Hollandsch spreken, als ie wil, en ik
worde er ook altied zoo raar van als ik er ôver sprêke; 't is nou al
bijnao een half jaar, dat ze mien Jongejan weghaalden en wij uut ons
armoedjen eschupt werden, en toch denk ik er wel honderdmaol daags an."

Jan Branse was, nadat hij zijn zak strooisel had afgeworpen, dadelijk
bereid aan Willems verzoek, dat hem door zijne vrouw werd overgebracht,
te voldoen.

Weldra wist de logé der hutbewoners, uit het met bijbelteksten
doorvlochten verhaal van Jan Branse, dat Jongejan, zijn zoon, door
twee soldaten en een sergeant was weggehaald en naar Zutphen gebracht,
omdat hij niet op den bepaalden tijd was opgekomen om als soldaat
zijn diensttijd door te brengen.

"En nu vraag ik oe, of dat geen onrechtveerdigheid is, die tegen den
hemel schreit!" zei Jan, naar hij meende in zuiver Hollandsch.

"Een eenigste zoon, heb ik altied ehoord, was vrij, en nu halen ze
hem van ons weg, of hie een dief was. Jij hebt oe weetje, geloof ik,
ook wel," vervolgde Jan, schoof dichter bij Willem en sloofde zich
uit Hollandsch te spreken, "nu moet jij zelf eens oordeelen of ze
mij geen onrecht hebben aangedaan; de menschen zeggen wel dat ik
stom en eigenwijs ben en dat het mien eigen schuld is, dat alles mij
tegenloopt, maar ik heb zoo edacht: ze laten oe je eenigst kind holden,
omdat hie voor zien ouders warken moet; ze weten op het stadhuus in
Arnhem of in Zutphen wel, dat ik geen andere zuns hebbe; nou vraag
ik oe, wat heb ik nou met al die famperfoefies als aangêven, lotten
en zooveel meer nog neudig? En omdat ik dat allemaol verzuumd hebbe,
hebben ze mij mien kind weggehaald. Wat zeg jij daar nou van?"

Willem wist er niets anders van te zeggen, dan dat hij het
verschrikkelijk vond, en vroeg, of ze daardoor zoo arm waren geworden.

"Ja mien jongen was een zegen van den Heer voor ons; nooit gebruukten
ie een cent van het geld, dat ie verdiende, veur tabak of jenever;
en warken dat ie kos! warken!"

"Wij bint al zoo old, en ie wol niet hebben, dat wij wat deden; 't is
zoo'n goeie jongen; ik wou dat je hem eens zien konden, hie is krek
zoo groot als jij; nou en toen hij weg was konden wij geen twintig
gulden huur in het jaar meer opbrengen voor ons huus in Ermelo. Ze
ebben ons er uutgezet, net als vroeger uut mien eigen huizen, die
ze mij afgestolen ebben. Daar heur je vreemd van op, he? Ja, ik
heb huuzen ehad, mooie boerenhuuzen, wel zesse. En beesten en land,
zoover als je zien kon. De buren waren afgunstig op mien riekdom,
ze plaagden en sarden mij dag en nacht; ik heb ze verklaagd bij den
rechter, maar nooit kreeg ik recht, al was het zoo klaar als de zonne,
dat ik geliek had, maar ik gaf het niet op. Het eene huus na het andere
hebben ze mien verkocht; voor de proceskosten, zeggen die dieven, alsof
een stukkien schriefpapier zooveel kan kosten als een boerenhuus. Maar
laat ik er niet meer van praten, ik kan er sikkeneurig van worden,
als ik er aan denke. Jonge, jonge, zuuk nooit rechtveerdigheid bij
de menschen, leer dat van mij. Nou en toen ze mij en mien olde vrouw
uit ons huisien hadden gejaagd, heb ik hier op de heide een hutje
gebouwd, en hier lêven wij nou tevreden met ons lot; ik bin van
niemand afhankelijk als van God, en die zal ons niet vergeten."

Jan Branse liet zijne oogen, die hij tot den hemel had opgeslagen,
op zijn armzalige hutje vallen en zuchtte binnensmonds:

"'t Ding hêf geen weerde; anders zol ik voor de laatste maal nog eens
probeeren recht te kriegen."

"Waar leef jullie nu van?" vroeg Willem.

"Wel, zooals je ziet, zoeken wij strooisel; dat is het manna, dat
God voor de armen op de Veluwe uut den hemel laat vallen; de dreuge
naalden leggen de boeren onder het vee, of ze maken er matrassen van
omdat het stroo hier zoo duur is. Wie kriegen een stuuver per zak,
en als we nou met ons beiden vier zakken daags ophalen, hebben we
genoeg om brood en eerappels te koopen. Onze geit is een beste,
die gêf melk voor twee, en veel hebben wie niet neudig; nou jij en
de hond der bij bint, zullen wij twee zakken daags meer zoeken."

"Dat zal niet gebeuren, Branse!" riep Willem. "Zoo gauw ik weer sterk
ben, zal ik voor jullie werken. Ik durf toch vooreerst nog niet naar
huis gaan, want daar zal de politie wel op me loeren. Ik kan misschien
wel even hard werken als jullie Jan."

"Je bint een brave jongen. Voor ons heb je het niet neudig te doen,
maar ik zal er oe niet afholden Gods loon te verdienen, nu Hij alles
zoo bestierd heeft. Kiek, de winter stiet voor de deur en onder de
sneeuw kun je geen dennennaalden zien, daarom heeft Hij oe hierheen
gestuurd."

"Voor deze week heb ik mijn werkloon al verdiend," zei Willem. "Hier
heb je twee gulden, vrouw; meer heb ik niet. Koop daar aardappelen en
brood voor. Zoo gauw ik weer beter ben, behoef jullie geen strooisel
meer te zoeken."

"Maak oe over ons maar niet bezorgd; voor die guldens zal ik eier
en vleesch koopen, anders ben jij in acht dagen nog niet weer op de
beene," antwoordde vrouw Branse en trachtte eveneens Hollandsch te
spreken, wat haar evenwel zoo slecht mondde, dat Willem moeite had,
zijn lachen in te houden.

De goede vrouw had intusschen haar eikelkoffie gereed; ze schonk voor
elk op zijne beurt het eenige ongeschonden kopje vol en presenteerde
het op een vijfvingerig blad; daarna kreeg elk een dikke snede
roggebrood.

Willem had volstrekt nog geen zin in het vocht, dat vrouw Branse met
den naam van koffie vereerde, en evenmin had hij honger; maar om de
vrouw genoegen te doen, at en dronk hij van beide.

Hij gevoelde zich er werkelijk door gesterkt en beproefde eens te
loopen; het ging reeds beter dan hij dacht.

Vrouw Branse zag met innig welgevallen en zelfvoldoening zijn
pogingen aan, terwijl ze door een snelle polsbeweging het in één
kopje vergaarde bezinksel van zes kopjes fantasie-koffie in draaiende
beweging bracht. Een plotselinge ruk en de middelpuntvliedende kracht
wierp den droesem in het zand.

Op aandringen van de vrouw dronk Willem het aldus gereinigde en met den
koortsdrank opnieuw gevulde kopje leeg. Daarna ging hij weer slapen en,
dank zij de versterkende middelen, die Jan uit het naastbijgelegen dorp
haalde, of meer nog waarschijnlijk zijn jeugdig en krachtig gestel,
was de zieke binnen weinige dagen geheel hersteld.

Hij beloonde naar zijn beste krachten den armen Jan Branse en zijn
vrouw voor hun gastvrijheid en naastenliefde.

Zoolang hij nog werk kon vinden bij de boeren in dikwijls ver
afgelegen dorpen, arbeidde hij op het land of in de schuur voor een
karig dagloon, dat evenwel ruimschoots in de behoeften voorzag.

Den hond, die evenveel at als zij met hun drieën, stond Willem
tijdelijk aan een boer af, op voorwaarde, dat hij hem elken Zondag
mocht komen halen. Den ongewonen naam Wiedu veranderde hij, om zijne
eigene veiligheid niet in gevaar te brengen, in den meer alledaagschen
hondennaam Pollo, waarmede het dier, zonder veel bezwaren te opperen,
genoegen nam.

De winter viel vroeg en met buitengewone strengheid in, en nu was het
werken bij de boeren voor Willem gedaan. Ze waren meest allen arm,
en ze werkten liever 's nachts door, dan daglooners aan te nemen,
uit vrees, in het voorjaar de pacht niet te kunnen betalen.

Nu zou er onvermijdelijk broodgebrek in de hut gaan heerschen, indien
hij geen middel vond, wat te verdienen; en hij vond het.

In 't dorpje Eerbeek waren eenige papierfabrieken, enkele door het
water uit het beekje, de meeste door stoom gedreven.

In de laatste moest, nu het bevroren beekje zijn drijfkracht
weigerde, dag en nacht doorgewerkt worden, om alle bestellingen uit te
voeren. Willem vroeg en kreeg werk. Hij werkte de ééne week 's daags,
de andere 's nachts, en verdiende zestig centen in de twaalf uren.

Zijn werk was spoedig geleerd. Snippers uitzoeken is dan ook geen
moeilijk ambacht, maar 't is geestdoodend. Toch hield hij het
den ganschen winter vol; het loon hoe gering ook, verzoette den
arbeid. Wanneer hij 's morgens of 's avonds de weinige centen in de
hut bracht, kon het gezicht van Vrouw Branse met de harde, afgewerkte
gelaatstrekken soms zooveel innige dankbaarheid uitdrukken, dat hij
de doorgestane verveling vergat.

De oude menschen wilden geen "rooie" cent meer aannemen, dan ze hoog
noodig hadden, zoodat Willem vaak meer dan de helft van zijn dagloon
overhield.

Dikwijls bracht hij uit Eerbeek iets mede naar de hut; nu eens een
kleine versnapering; een stukje snijkoek of kaas, dan weder een plank,
een lat of wat spijkers.

Oldejan timmerde, nu hij geen naalden meer kon zoeken, van den
morgen tot den avond; en langzamerhand kreeg de hut een geheel ander
aanzien. De plaggen en vodden, die haar dekten, werden door planken
vervangen en de vloer met hout belegd.

's Zondags was er meer dan eens een stukje vleesch in den pot.

De oude vrouw kon geen woorden vinden om aan hare dankbaarheid jegens
Willem uitdrukking te geven; Branse zei gewoonlijk:

"Ik dank oe niet, ie bint een middel in Gods hand, om de
onrechtveerdigheid der menschen weer goed te maken."

Alle drie zouden zich geheel gelukkig gevoeld hebben, indien
de oude menschen hun Jongejan bij zich in de hut hadden gezien,
en indien Willem slechts iets van zijne ouders had vernomen. Hij
mat de ongerustheid van zijn moeder, die niet wist, waar haar kind
in den strengen winter rondzwierf af, naar het verlangen van vrouw
Branse naar haar zoon. Op het laatst vond hij nergens rust noch duur;
hij wilde, hij moest een middel vinden om zijn ouders te doen weten,
waar hij was en hoe het hem ging. Een Engelsch spreekwoord zegt: Waar
een wil is, daar is een weg. De wil was er en de weg werd gevonden.

Een brief, die natuurlijk het postmerk van het kantoor van
afzending moest dragen, was te gevaarlijk; eenige andere middelen
werden om dezelfde reden even spoedig verworpen, als ze verzonnen
waren. Eensklaps kreeg Willem een goede gedachte.

"Als we Jan, den soldaat, eens een brief schreven, dat hij hier acht
dagen met verlof moet komen, dan zijn we beiden geholpen!" riep hij
uit en sloeg in zijn blijdschap over den gelukkigen inval met de vuist
op de pas gemaakte tafel. "Dan kan hij nog zes dagen hier blijven,
en in de twee overige voor mij naar Amsterdam gaan."

"Heere mien tied, daor zol ik mien pink veur willen missen", schreeuwde
vrouw Branse.

"Dat mot gebeuren", zei Jan bedaard.

De brief werd geschreven, en Jongejan kwam. Het was een vlugge
vent, die in de stad, waar hij in garnizoen lag, veel van de gewone
linkschheid der heidebewoners had afgelegd. Hij was uitmuntend voor de
boodschap naar Amsterdam geschikt en bracht ze naar wensch ten uitvoer.

Willems ouders waren gezond. Zijne moeder had den soldaat met tranen in
de oogen de hand gedrukt voor zijn blijde boodschap. Zijn vader ried
hem nog eenige maanden te blijven, waar hij zoo goed verborgen was,
en dan, als hij het wagen durfde, voor één dag, zoo mogelijk vermomd,
een bezoek in Amsterdam te komen brengen. Nu reeds thuis te komen,
zooals zijne moeder wenschte,--had zijn vader gezegd,--zou roekeloos
zijn, daar de politie hun woning in het oog hield.

Willem was vast besloten het bezoek over eenigen tijd te wagen: hij
rekende stellig op welslagen ook zonder vermomming; temeer nu hij,
in de anderhalf jaar sedert hij van huis was, zooveel gegroeid en
zoozeer veranderd was, dat--zoo hij meende--zijn moeder zelve in den
gebruinden en gespierden boerenknaap, met zijne vereelte knuisten en
breede schouders, haar mager opgeschoten zoontje met witte, fijne,
aristocratische handjes, nauwelijks zou herkennen.

Hij werkte nu met verdubbelden ijver op de fabriek, zoodat het zijn
patroon wel in 't oog moest vallen, en deze hem opslag gaf. Toen
de fabrikant eens bij toeval bemerkte, dat Willem de deelen der
stoommachine bij name kende, nam hij hem van de snipperkamer af,
plaatste hem bij den machinist en verdubbelde zijn loon.

Nu verdiende Willem geld genoeg om zich in een paar maanden een
boerenpak aan te schaffen en ruim reisgeld over te houden.

Jan Branse en zijn vrouw hadden hem niet meer noodig. Jongejan was
teruggekomen; een request, door den eigenaar der papierfabriek op
Willems verzoek ingezonden, had uitgewerkt, dat de strafdiensttijd
van den eenigen zoon op één jaar in plaats van op vijf werd gesteld.

Toen de eerste rozen bloeiden, vertrok Willem, na vrouw Branse stellig
beloofd te hebben, vóór hij de wijde wereld inging, nog eens in de hut,
die nu bijna een huis geworden was, terug te keeren.

Pollo jankte nog, toen Willem reeds met den beurtschipper te Harderwijk
onderhandelde over de passagiersvracht van de overvaart naar Amsterdam.



HOOFDSTUK VIII.


Urenlang had Willem reeds omgezworven in den omtrek van de woning
zijner ouders, in de hoop zijn zuster of zijn vader te ontmoeten. In
de straat zelve durfde hij zich echter niet vertoonen, uit vrees,
dat de buren, die misschien zijn vlucht vernomen hadden, hem ondanks
zijn veranderd uiterlijk zouden herkennen.

Honderdmaal had hij reeds de dwarsstraat, die de lange straat, waarin
zijn ouders woonden, rechthoekig sneed, op en neder gewandeld. Op den
hoek staande, kon hij zeer goed de drie vensters zien en duidelijk de
huisdeur onderscheiden. Scherp vatte hij die telkens, als hij op het
kruispunt der twee straten gekomen was, in het oog; de gordijnen waren
opgetrokken en nu en dan meende hij er achter iets te zien bewegen;
doch de deur bleef hardnekkig gesloten.

Den tijd, die er noodig was, om van de woning deze of de volgende
dwarsstraat te bereiken had de ongeduldige jongen op de gis berekend;
"het kon niet langer duren, dan hij noodig had om met zijn haastigen
stap naar het kruispunt terug te keeren. In de laatste drie uren
was er derhalve niemand het huis in- of uitgegaan. En er moeten toch
boodschappen gedaan worden; een meid houden ze thuis niet meer," dacht
Willem, dien het eindelooze wachten in een onaangename stemming bracht.

De schaduwen werden langer; de zon bescheen nog slechts den nok der
huizen, en allengs kreeg de straat een somberder aanzien.

Willem nam een kloek besluit. Indien het volgend uur verstreek zonder
dat iemand van zijn familie het huis verliet, zou hij het wagen aan
te schellen.

Met een van verlangen kloppend hart ving hij weer aan, de dwarsstraat
op en neder te loopen. Zijn hoop, zijn zuster of zijn vader te
ontmoeten, werd met iedere minuut minder en zijn verlangen met elken
harteklop sterker.

De schemering brak aan. In sommige winkels werd licht ontstoken.

Zoo dicht bij zijn vader en zijn moeder te zijn, die hij in zoo langen
tijd niet gezien had, en ze niet te durven naderen, het was immers
niet langer uit te houden.

Een politieagent had reeds lang, zonder door Willem, wiens gedachten
zich uitsluitend met zijn familie bezighielden, opgemerkt te zijn,
den onvermoeiden wandelaar gadegeslagen.

Juist toen Willem weer op den hoek was gekomen en met zichzelf
overlegde, of het niet beter zou zijn een blok huizen om te loopen
en van de andere zijde zijn ouderhuis te naderen, klopte de agent
hem op den schouder:

"Ze schijnt maar niet te willen komen, he?" vroeg hij met een
veelbeteekenend glimlachje.

Willem keek verschrikt om; op het gezicht van den helm en de koperen
knoopen meende hij door den grond te zinken; al zijn bloed schoot
hem naar het hoofd:

"Nou, kleur maar zoo niet; een boerenjongen mag ook wel een vrijster
hebben!" beweerde de man der wet en sloeg den bevenden jongen
famieljaar op den schouder.

Verbaasd sloeg Willem de oogen op; een blik op het domme gezicht met
kalfachtige oogen van den agent overtuigde hem, dat hij niet met een
geslepen rechercheur te doen had en gaf hem zijn bedaardheid weder.

"Wi'j is opstêken?" zeide hij in Veluwsch dialect en hield den agent
een zakje sigaren voor.

"Dat za'k niet riffezeeren; ik slâ niks af als vliegen en dan mutten
ze mie nog stêken ook. Jâ," ging de man op Willems verwonderden blik
voort, "ik bin ook van de Hattemsche kaante van daon; wie zind lansluu,
dat zag 'k dadelijk an oe pette!" En hij voegde er in éénen adem,
steeds in dialect bij:

"Waar dient ze? zeker ook een "maagien" van buten?"

Met innig welbehagen zoog hij de eerste geurige dampen op, liet ze
door den neus weer uit, beschouwde met de grootste opmerkzaamheid
zijn sigaar van alle zijden en blies het vuur wat aan.

Willem keek den agent intusschen oplettend aan; de gedachte aan een
valstrik liet hij onmiddellijk varen. Geen zweem van sluwheid, die
toch eigenlijk bij het ambt behoort, was op het onnoozele gelaat te
ontdekken, waaraan zelfs de helm niets krijgshaftigs kon bijzetten;
het was op end'op een boer en een sul op den koop toe.

"Ja," zei Willem voor de grap en in zulk plat Overveluwsch, of hij
dien dag voor het eerst uit de hei in een stad kwam. "Ja, we hebben al
lang verkeering gehad en we zouden al lang getrouwd geweest "hebben"
als der "meuje" niet gestorven was!"

"Zoo is het mij ook gegaan; ik kos op het land niks niemendal
meer verdienen en toen ben ik naar Amsterdam getrokken; ik wou
brievenbesteller worden, dat is mijn neef hier ook, maar ik kon die
"vervluukte" straten niet uit malkander houwen en toen ben ik maar
"diender" geworden. Maar waar dient je "maagien" nou eigenlijk?"

"Daar boven dien manufactuurwinkel; ken je die lui?"

"Of ik! daar hebben we vergangen zomer een "spul" mee gehad!"

"Wat dan?" vroeg Willem zoo bedaard en onverschillig als hem bij zijn
innerlijke onrust slechts mogelijk was.

"Moet je begrijpen! Daar moet een jongen thuis geweest "hebben" die
naar de Schans is gebracht en vandaar weggeloopen is. We hebben toen
huiszoeking gedaan en de heele woning doorgesnuffeld, in de bedsteden,
in de kasten, op den zolder, achter de turven, overal waar maar een
"gaagien of een hokkien" was, hebben we gezocht."

"En heb je hem niet gevonden?"

"Neen hoor, hij was er niet, dat kun je me gelooven!"

"Nou, en toe?"

"Nou en toe hebben we nog wel drie maanden "zurvejanse" gehad;
alle dag rapport brengen bij den commissaris, wie der in- en wie der
uutging; maar niks niemandal, hoor! as een "grieskop" en de lui van
het huis. En nu moeten we nog achtgeven, of er ook altemet een jongen
van een jaar of zeventien ingaat; maar geeneen agent, die hier op
post was, heeft nog iets gezien, dat op het signalement lijkt."

"Heb je een signalement van dien jongen?" riep Willem in vroolijke
verbazing over de snuggerheid van den boer.

"Nou, òf ik! en wat een!" zei deze en sloeg met een gebaar vol trots
op zijn borstzak. "Daar zit het, ik ken het al uit het hoofd; lang één
meter zeventig; oogen blauw; neus gewoon; mond gewoon; ooren gewoon;
haar blond, kort afgesneden en nog veel meer staat er in!"

"En zou je die jongen nu kennen, als je hem zag?"

"Nou òf ik! ik heb dat papier al zoo vaak gelezen, dat het net is,
of ik hem zoo vóór me zie staan."

"Dat geloof ik best!" bromde Willem binnensmonds en kon een glimlach
niet onderdrukken.

"Kiek, daar heb je krèk de juffer, die er thuis woont! dat is eerst
een deern! die heeft ons zelf den weg gewezen, de moeder deed niks als
"grienen"."

Een schok ging Willem door de leden, en de glimlach bestierf hem op
de lippen. Door het geklap van den agent afgeleid, had hij eenige
oogenblikken de huisdeur uit het oog verloren, en nu ging daar op vijf
pas afstands zijn zuster voorbij. Ze droeg een grijzen regenmantel,
en voor zooveel hij bij het schemerlicht zien kon, was ze bleek
en vermagerd.

Willem stond op heete kolen. "Roep haar, loop op haar toe, sluit haar
in je armen!" zei zijn hart en duwde hem voort. "Blijf staan, verraad
je niet! de agent krijgt achterdocht!" zei zijn hoofd en hield hem
terug. En hoofd en hart kampten zoo hevig met elkaar, dat hij niet
in staat was te spreken en in een soort van bedwelming op zijn plaats
wankelde. Hij hoorde eerst, toen de agent voor de tweede maal vroeg:

"Wat mankeert je, kameraad?"

"Och, niets bijzonders!" antwoordde Willem met een stokkende stem,
"een beetje duizelig, misschien ook wel van de sigaar. 't Is al weer
over." En hij liet er zoo bedaard, als zijn ontroering het toeliet,
onmiddellijk op volgen:

"Komaan, ik zal maar gaan; der komt toch van avond niets van."

"Neen, dat zou 'k ook denken, as de juffer uitgaat, moet de meid
thuis blijven; dat sluit as een "busse"!"

"Genâvond!"

"Van 't zelfde!"

Willem volgde zijn zuster; hij durfde niet snel loopen, zoolang de
agent hem nog zien kon, en zijn zuster scheen juist sneller te gaan
loopen. Gelukkig! ze sloeg een zijstraat in, die nog in aanbouw was;
daar zou hij haar gemakkelijk in het oog kunnen houden.

Eindelijk was hij achter haar, maar wist niet hoe hij het aanleggen
zoude, om haar niet te doen schrikken. Hij had al een paar malen
gekucht en gehoest, ze scheen het niet te bemerken. De straat was zoo
ledig, dat men er wel met een mitrailleuze door heen kon schieten,
zonder gevaar te loopen iemand te treffen, en Willem waagde het dan
ook, Emilia zacht bij haar naam te roepen.

Tot zijn verbazing keerde ze zich, zonder den minsten schrik, ja
zelfs zonder zich verwonderd te toonen, om, en drukte haar broeder na
behoedzaam rondgezien te hebben, hartelijk de hand. Ze antwoordde,
terwijl ze Willem onder den arm nam en meetroonde, op zijn vraag,
waarom ze zich niet verwonderde:

"Och, jongen, ik heb je al twee uur lang zien schilderen. We hebben
beiden, moeder en ik, doodsangst uitgestaan, dat je zou aanschellen
en toen die agent je op den schouder tikte, dachten we niet anders, of
je werd gearresteerd. Moeder viel bijna flauw van schrik." Het trillen
van haar stem verried haar ontroering, hoewel ze uiterlijk kalm scheen.

"Laten we nu dadelijk naar huis gaan, Emilia!" drong Willem en wilde
met zijn zuster terug.

"Nee, onvoorzichtige jongen, laten we kalm doorloopen, alsof er
niets gebeurd is en wat zachter spreken. Onze woning wordt stellig
nog gesurveilleerd. Straks ga ik alleen naar boven en laat de deur
op een kier staan. Als alle winkels gesloten zijn, kom jij zachtjes
naar boven; eerder waag je het niet, hoor; denk er aan, al ben je
nu ook grooter dan ik, nog altijd blijf ik de baas. Ook moet ik
zekerheid hebben, dat er geen vreemde bij ons thuis is; 't is wel
niet waarschijnlijk, maar ook niet onmogelijk. Als alles veilig is,
trek ik een gordijn hoog op en laat ik het andere zakken. Willem,
laat je niet door je verlangen meeslepen en bega geen dwaasheid,"
besloot Emilia op een bijna smeekenden toon, die een innige liefde
voor den wedergevonden broeder verried. Willem zuchtte, en besloot
den verstandigen raad van zijn zuster op te volgen, hoe zwaar hem
het uitstel ook viel. Een korte poos wandelden beiden zwijgend verder.

"Hoe heb je me zoo spoedig herkend in mijn boerenpak en met mijn
gebruind gezicht, Milie?"

"Ik zou je misschien niet op 't eerste oogenblik herkend hebben,
Willem. Je bent erg veranderd; moe daarentegen zag en herkende je
onmiddellijk en al in de verte; ze zit dan ook sedert je vlucht
geregeld op den uitkijk. In de eerste weken vol angst, dat je komen
zou, toen de rechercheurs nog voor het huis zwierven, als de honden
voor een slagerswinkel; later met de stille hoop je ongemerkt boven
te krijgen en je een poos bij haar te houden.

Elken morgen ging moeder, zoodra ze gekleed was, soms nog voor
daglicht, voor het venster zitten en dan tuurde ze de straat in tot
het donker werd en ze niets meer kon onderscheiden. Ze wilde niet
hebben, dat vader of ik haar aflosten. "Als hij komt, wil ik hem het
eerst zien," zeide ze dan, "en komen doet hij zeker, is het vandaag
niet, dan morgen!" Toen eindelijk je bode kwam, toen waren we uit de
onzekerheid verlost, en in den laatsten tijd moesten we zelfs elken
middag de eettafel voor het venster schuiven, want moeder wilde niet
meer naar achter komen om te eten.

"Ze wilde je het eerst zien en ze heeft je het eerst gezien; ik zag
haar van middag bleek worden, en opstaan, ze wankelde; spreken kon
ze niet; ze wees met bevenden vinger naar den hoek van de straat en
toen zag ik je ook.

"Met geweld moest ik haar tegenhouden dat ze niet op straat ging;
gelukkig begreep ze, dat ik gelijk had en toen schikte ze zich naar
mijn plan.

"Ja, Willem we hebben een verschrikkelijken tijd doorgebracht!"

"Maar het zal beter worden, Emilia, het zal beter worden, dat beloof
ik je; ik weet wel, wat ik doen zal!" zei Willem en deed zich geweld
aan om niet in snikken uit te barsten.

"Wat je doen wilt, zullen we van avond wel eens bespreken, Willem. Kom,
houd je nu eens cordaat. Vader zal nu wel thuis zijn van het kantoor,
en moeder wacht hem zonder twijfel met het heuglijk nieuws aan
de trap."

"Van het kantoor? Wat? Is vader dan weer zaken begonnen, houdt
vader weer kantoor?" riep Willem blijde en luider uit dan voor zijne
veiligheid dienstig was.

"Neen, dat niet!" antwoordde Emilia op gedempten toon, en haar stem
haperde, "maar je moet het toch weten, vader is boekhouder geworden,
het stilzitten begon hem te vervelen."

"Dat is niet waar Milie, dat zou vader niet doen, als de nood hem er
niet toe dwong. Mijn schuld is het, ik heb hem nog armer gemaakt,"
en tusschen de op elkander geklemde tanden herhaalde hij tweemaal,
driemaal, terwijl zijn vuisten zich balden: "'t Zal anders worden,
dat verzeker ik je!"

Broer en zuster spraken nog langen tijd samen en wandelden door de
stille wijken van de nieuwe stad; eindelijk liet zij hem alleen.

"Nu Willem, tot straks; wees kalm als je thuis komt, anders komt
moeder den geheelen avond niet weder tot bedaren."



Een uur later sloop Willem als een dief de ouderlijke woning
binnen. Groot was aller blijdschap weer vereenigd te zijn; jammer
slechts, dat de vreugde getemperd werd door de vrees, ontdekt te worden
en door het bewustzijn, dat het samenzijn slechts kort kon duren.

Om zijn moeder genoegen te doen, verwisselde Willem op haar verlangen
zijn grove boerenkleeding met zijn voormalige zondagskleeren,
die nog altijd in de kleerkast hingen, en door moeder zorgvuldig
bewaard werden.

Maar een schaterlach ging er op toen hij weer binnenkwam. De mouwen
van het buisje reikten bijna tot aan de ellebogen; de broek spande als
een rijbroek, en de pijpen kwamen nauwelijks tot aan de knieën. Geen
knoop was meer dicht te krijgen; de armen kon hij niet meer buigen
en bij elke beweging barstte een naad. De poging werd dan ook spoedig
opgegeven, en het boerenpak weer aangetrokken.

Het was reeds laat in den nacht, en geen van allen dacht nog aan
naar bed gaan. Er was ook zooveel te vertellen van het leven op De
Kruisberg, van zijn vlucht, van de goede menschen op de Veluwe!

Nadat het verleden en het tegenwoordige besproken was, kwam de toekomst
op het tapijt: van de gezamenlijke landverhuizing kon vooreerst niets
komen, daartoe ontbraken nu de middelen. Maar nu kwam Willem met
zijn plan voor den dag. Hij zou werken, onverschillig waar; als hij
't veilig kon doen in een afgelegen provincie van Nederland, anders
in het buitenland, zoolang, tot hij geld genoeg bespaard zou hebben,
om de reis naar Australië te kunnen betalen.

"De meester op De Kruisberg, die er een kennis heeft wonen, heeft mij
er zooveel moois van verteld," zei Willem, "en ik heb er zelf zooveel
over gelezen, dat ik het land al op mijn duimpje ken. Er is voor
iemand die werken wil en kan, nog ruimschoots geld te verdienen. Heb
ik eenmaal genoeg bij elkaar, dan komt u allen over, en werk ik voor
ons vieren."--

"Willem, 't is nog niet zoo ver," zeide Roda glimlachend, maar
mocht het er van komen... Jongen, dan kan ik ook nog wel een handje
meehelpen. Voorloopig weet ik ook niets beters.

"'t Was beter geweest, het einde van je straftijd af te wachten; maar
ik weet wel, dat er geen gevangene is, die aan de verzoeking weerstand
kan bieden, wanneer hij de kans tot ontvluchten schoon ziet. Hier
blijven kun je niet; je zoudt dan even goed een gevangene zijn. Je
zoudt voor geen daglicht kunnen komen, zonder gevaar te loopen,
gesnapt te worden. Dus Willem, ga met God! Morgenavond moet je op
reis zijn; we zullen wel een middeltje verzinnen, je goed en wel uit
de stad te krijgen. En het verdere moeten wij aan de omstandigheden
overlaten. 't Lot is ons in den laatsten tijd niet gunstig geweest;
misschien keert de kans en komen er betere dagen.

"En nu, jongen, naar bed! 't Is hoog tijd."--



Van het oogenblik, dat Willem zijn plan om naar Australië te gaan, te
kennen had gegeven, was Emilia stil geworden. Blijkbaar dwaalden haar
gedachten af naar het land, waar haar vroegere verloofde vertoefde. De
anderen begrepen wel, bij wien ze verwijlde; zij deden echter, of zij
het niet bemerkten. Toch vergisten zij zich in den zin harer gepeinzen:
dat ze plannen vormde, vermoedden zij niet.

Willem ging zijn oud bed in het zijkamertje weer opzoeken, maar in
plaats van zich te ontkleeden, schoof hij het raam op, en keek in
de stille straat. Het was een heerlijke zomernacht! Tallooze sterren
fonkelden aan den donkerblauwen hemel. Ook zijne gedachten dwaalden
af naar Australië. Daar was voor het oogenblik de eenige uitkomst
te vinden, daar was misschien fortuin te maken: er werden immers
diamanten en goud gevonden! Waarom kon hij ook niet eens gelukkig
wezen! Dan behoefden zijn ouders die verre zeereis niet te maken,
dan konden ze hier blijven en weer in eer en aanzien geraken.

Daarna keerden zijne gedachten terug naar het verleden, naar den dag
van Emilia's verlovingsfeest. Dat was eerst een feest! Hoe aangenaam
was zijn vader verrast! Wat een eer legde hij in met de cantate! En dan
het bal, wat was dat prettig!..... Zou Emma Borgers er nog wel eens aan
denken? Maar dan dacht ze tevens aan hem, als aan een voortvluchtigen
gevangene, die--God weet waar--rondzwierf en zijn brood bedelde.

Willem trommelde op de ruiten en liet zijn gedachten den vrijen
loop. Neen! dat alles was uit! Hij was immers arm, doodarm en zijn
ouders eveneens. Maar het kon verkeeren!--

De fundamenten van de luchtkasteelen lagen klaar in Australië, het
opbouwen--dat dit op een bovenverdieping te Amsterdam geschiedde,
deed er immers niet toe--was het werk van eenige oogenblikken.

Zoo druk had Willem het daarmede, dat hij niet hoorde, hoe er zacht
op de deur geklopt werd.

"Willem, ben je al naar bed?" klonk zacht de stem van zijn zuster,
door de halfgeopende deur.

"Nee, nog niet," antwoordde Willem, uit zijn gepeinzen opgeschrikt.

"Ik kan toch niet slapen en jij schijnt ook geen lust te hebben. Zullen
we nog wat praten, Willem?"

"Heel gaarne, Milie! Je komt, alsof je geroepen was. Kom hier voor het
open venster zitten; het is een prachtige nacht. Kom aan," vervolgde
hij, "nu moet je me eens wat vertellen, dat ik je eigenlijk niet goed
durf vragen, je weet wel, wat ik bedoel. Kom, ik ben je kleine broer
niet meer. 't Is geen nieuwsgierigheid alleen, maar ik stel hartelijk
belang in mijn zusje en bovendien, ik zou zoo gaarne bij mijn komst in
Australië ten minste een bekende onder zooveel vreemden ontmoeten. Ik
zal je dus maar op den man af vragen: Weet je waar Herman Borgers is?"

"Ja, Willem," zeide Emilia, terwijl een donkere blos, zelfs bij het
zwakke sterrenlicht zichtbaar, haar lief gelaat tintte, "dat wil
zeggen, ik weet, waar hij een half jaar geleden was."

"Hm, dat is een leelijk geval, en heb je in zoo'n langen tijd geen
brief gehad?"

"Nee, Willem, en toch heeft hij mij vóór zijn vertrek beloofd, elke
mail een brief voor mij bij de brieven aan zijn ouders te zullen
insluiten."

"Wat zou de reden van dat uitblijven zijn? Kun je niets gissen, zusje?"

"Niets, Willem, ik heb op mijn laatsten brief geen antwoord ontvangen."

"Arm zusje; denk je, dat hij niets meer van je weten wil?"

"Neen, Willem, dat is niet mogelijk! Eene verloving geldt, wat er
gebeurt, onder eerlijke en brave menschen voor het heele leven;
en voor een braaf man zal ik Herman blijven houden, zoolang ik leef!"

"Nu wat dan? Misschien is hij ziek!"

"Dat is ook niet het geval. Ik weet zeker, dat verleden week nog een
brief bij zijn ouders is gekomen. Ik heb Emma gesproken!"

"Zou hij ook van mij gehoord hebben?" zei Willem. "Misschien schaamt
hij zich in een familie te komen, waarvan een lid in de gevangenis
heeft gezeten...."

"Neen, Willem, ook dat is het niet, daar ben ik zeker van. Ik heb
hem alles naar waarheid, tot in de minste bijzonderheden geschreven,
zooals het zich heeft toegedragen. In den volgenden brief, schreef hij,
dat, zoo gauw je vrijgesproken was, je moest overkomen naar Australië
en dat hij voor je zorgen zou."

"Maar wat is dan de reden dat hij niet schrijft? Je zegt, dat hij
je, ondanks alles wat er gebeurd is, toch nog als zijn verloofde
beschouwt. Hij is gezond, het gaat hem goed, en hij schrijft je niet
eens! Daar begrijp ik niets van!"

"Neen, dat kun je ook nog niet begrijpen; hij zal me nog wel als zijn
verloofde beschouwen, daarvoor ken ik Herman genoeg. Maar als hij nu
eens geen brieven van mij ontvangt, en van andere zijden berichten over
ons ontving, die ons doen en laten in een verkeerd daglicht stellen?"

"Ah, zit hem daar de knoop? Nu begrijp ik alles! Jouw brieven worden
niet overgezonden, de zijne ontvang jij niet en zoo worden jullie
van elkaar verwijderd gehouden."

"Ik zeg niet, dat het zoo is, Willem, maar ik denk het; ik wou haast
zeggen, ik hoop het. Want een andere reden voor zijn gedrag kan ik
niet vinden...."

"Zeg liever, wil je niet zoeken. Maar welk belang zou de oude Borgers
daarbij hebben; hij was altijd even lief en vriendelijk voor je."

"Toen was ik schatrijk, Willem! De Borgers zijn ook niet zoo rijk
als ze schijnen; al doen ze groote zaken. En nu zal zijn zoon
zich verbinden met een arme familie! Dat zou zijn crediet kunnen
schokken. Ik begrijp heel goed, dat de oude Borgers, die de eer van
zijn huis even hoog stelt als zijn leven, er zich tegen verzet,
al houdt hij ook veel van mij. Nu tracht hij misschien, door de
briefwisseling te beletten, waarin hij eerst toegestemd heeft, ons
heelemaal van elkander te verwijderen."

"Ja, maar dat gaat zoo niet! Ik ben er ook nog. Ik ga naar Australië
en zal Herman wel vinden."

"En dan, Willem?"

"En dan? Wel, dan zeg ik hem, dat het gemeen van hem is, mijn zuster
zooveel verdriet aan te doen--dat hij dadelijk moet schrijven!"

"Dat zul je niet doen, integendeel, je zult niet eens over me spreken,
als hij niet naar me vraagt, Willem!"

"Neen, maar nu begrijp ik er niets van. Jullie meisjes, hebt zulke
rare manieren! Dan moet je nu maar alles precies vertellen, wat ik
zeggen moet, als ik Herman spreek; anders durf ik er mij niet mee
bemoeien. Ik kon wel eens meer kwaad, dan goed doen."

"Dat is ook zoo. Maar Willem, we spreken er over, of je hem morgen
ontmoeten zult, en het kan nog wel een jaar duren!"

"Ja, zoolang duurt het minstens wel, want ik neem geen cent reisgeld
van vader aan. Ik zal het eerst zelf verdienen; kan ik niet genoeg
bij elkaar krijgen, dan ga ik uit een of andere vreemde haven als
koksmaat of als kolenjongen mee."

"Ga je dan niet dadelijk uit Rotterdam of Vlissingen aan boord!"

"Ik zal wel oppassen, hoor! De politie met het signalement van alle
voortvluchtigen kon wel eens op het oogenblik van vertrek de passagiers
komen monsteren, en dan zou er wel een rechercheur bij kunnen zijn,
die wat snuggerder is, dan die sukkel van vanavond; één die beter
een signalement weet te gebruiken. Ik heb op De Kruisberg staaltjes
van de slimheid van die lui hooren vertellen, waarvan je versteld
zou staan. Neen, zusje zoo dom ben ik niet. Ze zullen me niet zoo
licht weer snappen. Ik ga over land naar Duitschland of België en
dan zullen we verder zien!"

"En waar moet je op reis dan van teren?"

"Geen nood, Emilia. Ik heb veel kwaads op De Kruisberg gezien. Neen,
kijk maar niet zoo angstig, Milie, ik zal het nooit in praktijk
brengen, dat beloof ik je! Maar ik heb iets meegebracht, dat me nooit
iemand weer af kan nemen. Ik versta een handwerk! Het staat wel niet
erg in aanzien bij de menschen, dat moet ik bekennen; maar voor mij
is het onbetaalbaar."

Emilia zette groote oogen op, en keek hem vragend aan.

"Ik ben namelijk ingewijd in de geheimen van landbouw en veeteelt en
de voormalige bankierszoon...."

Hier ging Willem voor zijne zuster staan, wierp het hoofd in den nek,
zette een hooge borst, schoof de duimen van de uitgespreide handen
in de oksels onder zijn vest en zeide op komisch deftigen toon:

"En de voormalige bankierszoon beploegt en bezaait akkers, als de
beste boer en slacht schaap of een kalf als de knapste slager."

"Er is veel veranderd! Vader boekhouder tegen een karig loon en jij
boerenknecht. Ja Willem, we zijn diep gedaald."

"Om misschien weer hoog te stijgen, zusje! Kom, niet moedeloos worden,
dat ben ik niet van je gewoon."

"Neen, dat zal ik ook niet. Ik geef den moed niet op, evenmin als
jij. Daarin zul je me ten minste niet boven het hoofd groeien. Je hebt
gezegd, Willem, dat je geen reisgeld van vader zou willen aannemen. Dat
vind ik braaf van je, ik geloof ook wel, dat je je zult weten te
helpen. Maar er kunnen dingen gebeuren, waarbij het bezit van een
beetje geld je laatste redmiddel is. Nee, nee, niet hoofdschudden! Laat
me nu nog eens één enkelen keer je oudere zuster wezen, en beloof nu
zonder tegenstribbelen te doen, wat ik je zeg. Beloof je het?"

"Ja, op mijn woord van ontvluchte gevangene."

"Maak nu geen gekheid meer. Op het woord van mijn broer?"

"Ik beloof het je!"

"Nu, goed dan," zei Emilia en ze haalde een klein ivoren doosje voor
den dag, waaruit ze een in watten gewikkeld voorwerp nam, dat bij
het losmaken bij elke beweging fonkelde.

"Kijk eens hier. Dit is de verlovingsring, dien ik van Herman heb
ontvangen. Hoe groot de waarde is van den brillant, die er in gezet
is, weet ik niet, en dat doet er ook niet toe. Verkoop den steen in
den tijd van nood, maar in geen geval den ring; daarmee heb ik een
ander plannetje."

Emilia gaf zich moeite luchthartig te schijnen en sprak snel en
tamelijk luid. Zelfs poogde ze grappig te zijn, doch ze bracht Willem
niet in den waan, dat haar vroolijkheid ernstig gemeend was; hij
bemerkte zeer goed, dat hare stem beefde bij elk woord dat ze sprak.

"Ik zal je morgen een brief voor Herman meegeven; dien geef je over,
tegelijk met den ring, hè? Of de diamant er nog in is, doet er
niet toe."

"Ik heb het beloofd, ik zal woord houden, al moest ik dwars door
Australië trekken om hem te zoeken. Maar...."

"Nu, wat maar. Je zoudt niet tegenspreken; dat was ook een deel van
je belofte."

"Nu, dat doe ik ook niet. Ik wilde alleen wat vragen. Wie weet hoelang
het duurt, eer de brief zijn bestemming bereikt. Waarom schrijf je
zelf niet? Of, als je Hermans tegenwoordig adres niet weet, waarom
vraag je het Emma dan niet? Dat is toch een goed meisje, niet waar?"

Emilia nam Willems hoofd tusschen hare handen en drukte een kus op
zijn voorhoofd. 't Scheen Willem, of er iets warms op zijn gezicht
viel, maar hij lette er niet op.

"Willem, ben je boos op me, als ik geen antwoord op de vraag
geef? Zul je even goed trachten je belofte te vervullen?" zei ze
haastig fluisterend.

"Ik kwaad op je zijn? Ben je mal? Je weet wel beter. Ik ben nog maar
een domme jongen, dat zie ik nu. Ik begrijp je niet, maar ik vermoed
toch zoo iets van een zelfopoffering."



Eén dag slechts bracht Willem in zijn ouders huis door; 't was een
dag van innig, hartelijk samenzijn.

Ook Van Dal kwam eens kijken. Hij bekeek en betastte Willems
boerenpak van alle kanten. "Wat een kerel ben je geworden. Je lijkt
wel twintig in plaats van zeventien jaar! En durf je zoo alleen
op reis te gaan? Dat zou mijn jongen niet durven, zie je! En zoo
heelemaal zonder geld." Hoofdschuddend ging Van Dal heen, mompelend:
"Wat is een mensch zonder geld!"

't Scheiden viel zwaar, maar het moest, en allen schikten zich
gelaten, hoewel met een bloedend hart, in hun lot. Willems moed
en zelfvertrouwen goot echter balsem in de wond, zoo zelfs dat zijn
vader, die tegenwoordig alles zoo donker inzag, te midden der stormen
licht in de verte meende te bespeuren, en niet twijfelde, of zijn zoon
zou eens in veilige haven landen,--Willem vertrok op dezelfde wijze,
als hij gekomen was; eerst ging Roda op verkenning uit, en toen er
geen kapers op de kust bleken te zijn, verliet de vluchteling voor
dag en dauw de ouderlijke woning.

En 't was hoog tijd; want in den loop van den dag schelde een
rechercheur met roode bakkebaarden en grijsgroene oogen bij Roda aan
en vroeg de meid te spreken. Daar Willem zijn gesprek met den agent,
niet van stukje tot beetje verteld had, kon Emilia niet weten, dat men
den stevig opgeschoten boerenjongen voor den vrijer van de meid had
gehouden; zij antwoordde dan ook rondweg, dat hier geen meid diende.

"Dan moet ik verzoeken, u nog even lastig te mogen vallen, juffrouw,"
zeide de man en hij wenkte den agent, die blijkbaar op dit teeken
gewacht had; zonder Emilia's antwoord af te wachten, gingen de twee
mannen naar boven om huiszoeking te doen.

Al vonden ze hier en daar een veertje, de vogel bleek reeds gevlogen te
zijn; spijt en teleurstelling teekenden zich duidelijk op hun gelaat.

De agent, niemand anders dan de boer van Willems "kaante", mompelde
onophoudelijk nijdig niets anders dan: "Skobbejak, zoo'n gladdakker,
zich veur een boer uut te gèven!"

De sukkel had zijn eigen domheid verraden; hij had aan een rechercheur
verteld, dat bij Roda een meid diende, die een vrijer had, die een
landsman van hem was. Onmiddellijk werd bij den buurt-secretaris
geïnformeerd naar den naam van die dienstmeid, die onbewust als
spion goede diensten zou kunnen bewijzen, en natuurlijk bleek het,
dat er geen meid diende, of dat ze tenminste niet was aangegeven.

Den rechercheur kwam de zaak verdacht voor; en, de slimheid van den
agent, die hem nu zijn geheele gesprek meedeelde, in twijfel trekkende,
had hij verlof gevraagd een onderzoek te mogen instellen.

Terwijl de rechercheur, op de hielen gevolgd door den agent,
het huis als een brak doorsnuffelde, was Willem reeds ver te
zoeken. Welgemoed, een vroolijk deuntje fluitend stapte hij op
den straatweg van Wageningen naar Arnhem voort. De trein had hem
van het dorpje bij Amsterdam, waar hij instapte tot Wageningen
gevoerd. Vandaar liepen verscheidene wegen en hij stond in twijfel,
welken weg te nemen. Een bepaald doel voor zijn reis had hij niet;
het aan het toeval overlatend, sloeg hij den eersten weg den besten in.

De spoorkosten hadden zijn portemonnaie reeds tamelijk plat gemaakt
en naar zijn berekening zou hij, indien het noodig bleek, hoogstens
nog een dag of vier op eigen kosten kunnen teren; derhalve moest
de grootste zuinigheid in acht genomen en zoo spoedig mogelijk geld
verdiend, in plaats van uitgegeven worden.

Wacht! Daar zit nog een cent los in zijn zak. "Op de kleintjes passen,"
denkt Willem, "die zullen we bij ons kapitaal voegen."

Doch tot Willems verbazing schittert inplaats van een doffen,
bronzen cent een fonkelnieuw gouden tientje in de stralen van de
morgenzon. Willem liet het van schrik bijna uit de handen vallen;
hoe kon dat in zijn zak gekomen zijn? Een vergissing van den
spoorwegbeambte was niet mogelijk. De vijf losse centen, die hij
terugontvangen had, waren nog in zijn portemonnaie. Een gevoel van
plotseling opwellenden wrevel overviel hem, en zijn vroolijk humeur
leed er een oogenblik onder. Hij had immers dikwijls genoeg gezegd,
dat hij geen geld van zijn ouders wilde aannemen; en nu had zijn vader
of zijn zuster hem tegen zijn uitdrukkelijken wensch toch van teergeld
voorzien. Hij had grooten lust het tientje in de sloot te werpen.

En zijn vader had nog wel gezegd: "Nu Willem: ik zal je niets
opdringen," en had daarbij zoo zonderling geglimlacht, zoo geheimzinnig
en tevens zoo pijnlijk.

Willem herinnerde zich dien glimlach, en nu, een dag later, werd hem
de zin ervan eensklaps duidelijk. "God, als ze eens geen reisgeld
bezaten om mee te geven." Het hart kromp hem inéén; zijn ouders leden
geldgebrek. Daaraan had hij nog nooit gedacht, en nu werd het hem
plotseling duidelijk.

Maar waarom getreurd? Voor het oogenblik kon hij er toch niets aan
veranderen en het zou immers beter worden, als hij maar eens in
Australië was. Die hoopvolle toekomst lachte hem tegen en deed den
jeugdigen zwerver spoedig het treurige heden vergeten. Daar ginds lag
immers het goud maar voor het oprapen! Kon hij maar à la Jules Verne in
rechte lijn door de aarde dringen en bij de tegenvoeters uit den grond
oprijzen, in plaats van die lange bochtige baan over de oppervlakte te
beschrijven! Zijn ouders zouden eenige jaren minder lijden. Want dat ze
leden, begreep Willem nu volkomen, ondanks de vroolijke gezichten, die
ze hem getoond hadden. Hoe jong nog, zijn ervaring had hem reeds dit
geleerd: Voor hen, die in armoede geboren en getogen zijn, wordt deze
een gesloten wond, waarop zij niet meer letten, die alleen schrijnt,
wanneer broodsgebrek dreigt, en waarop ieder geldstuk pijnstillend
werkt. Voor den verarmden rijke bloedt de wonde gestadig, dien vergalt
ze elk genot en maakt ze het leven tot een last.

Willem draaide het geldstuk in de vingers rond. Van wie kan het
dan zijn? Eensklaps herinnerde hij zich, hoe Van Dal zijn kleederen
betast had. Ja, het kwam van den oude: een aalmoes dus! Het bloed
kookte Willem, en het tientje vloog door de lucht. Aan de overzijde
van de sloot bleef het op een platten steen liggen en kaatste een
zonnestraal naar Willems oogen terug. Hij bleef staan en staarde het
blinkend muntstuk van uit de verte aan. Het lonkte en lachte hem zoo
vriendelijk toe en scheen te spreken: "Wees toch niet zoo dwaas! Is
dan elk geschenk een aalmoes? Het hart, dat me aan u schonk, is van
zuiverder, beter goud dan ik. Gij zoudt dat edele hart pijn doen,
als het uwe handelwijze zag. Neem me mee! Ik ben een steentje voor
het gebouw van uw ouders geluk. Er kan een tijd komen, dat ik u voor
hongerlijden behoed. Beschouw me als geleend geld, dat ge met interest
zult teruggeven, als de fortuin u gunstig is."

Een meesterlijke sprong over de sloot; één terug, en het tientje klonk,
als bedankte het, tegen de weinige guldens in Willems beurs.

Vijf minuten later was de onaangename stemming verdwenen, en weergalmde
de lucht van zijn gezang. De bosschen in de verte voegden er hun echo
bij. De vriendelijke landhuizen lachten hem toe. De leeuweriken stegen
uit het gras: ook zij zongen mee, als verblijdden ze zich in zijn moed,
zijn zelfvertrouwen en zijn opgewektheid.

Onder het voortgaan rijpte bij Willem langzamerhand een plan voor de
naaste toekomst: hij zou eerst naar de hut in de schadden terugkeeren
om den ouden Branse en zijn vrouw vaarwel te zeggen en Pollo te
halen; dan over den Rijn en de Waal, en langs de Maas naar het Zuiden
trekken; in de boerderijen langs den weg zijn diensten aanbieden,
en het zoo geheel aan het toeval overlaten, waar hij korter of langer
zou vertoeven.

Hij was nog niet ten volle achttien jaar en al geheel zijn eigen
meester; niemand was er, die tegenwerpingen maakte of zijn plannen
dwarsboomde, maar ook niemand, die hem raad geven of op vergissingen
opmerkzaam kon maken. Bij het aangename gevoel van onafhankelijkheid,
dat hem tot zelfstandig handelen noopte, kwam ook het minder aangename
bewustzijn van de verantwoordelijkheid voor zijn daden. Het was niet
voldoende, plannen te maken, de hoofdzaak was ze uit te voeren en
het welslagen er van zooveel mogelijk te verzekeren.

't Eerste en onontbeerlijkste daartoe was voor het oogenblik een
vertrouwbare en uitvoerige kaart; in een boekwinkel te Renkum schafte
hij er zich een aan en bepaalde zoo nauwkeurig mogelijk zijn weg,
vast besloten er alleen in geval van nood van af te wijken.

Na met een Geldersch stoetebrood, dat hij in den winkel liet smeren
en een halve leverworst den inwendigen mensch versterkt te hebben,
voorzag hij zich van een goeden voorraad mondkost voor de reis, keerde
Rijn en Betuwe den rug toe en sloeg den weg in, die door de trotsche
Doorwertsche en Papendalsche bosschen naar het hart der Veluwe voert.

Tegen den avond zag hij, nadat hij reeds een poosje gedwaald had en
in onzekerheid verkeerde welke richting te volgen, een dunne rookwolk
boven een heuveltje opstijgen; deze kon niet anders dan in de hut
zijn oorsprong vinden. Hondengeblaf bevestigde zijn vermoeden; daar
galoppeerde Pollo hem al te gemoet en sprong weinige oogenblikken
later, huilend en blaffend van blijdschap tegen hem op.

De bewoners van de hut, al toonden zij hun vreugde niet op luidruchtige
wijze, waren met Willems komst even blijde als de hond.

Hoe vermoeid hij ook was van den afmattenden tocht over hoog en laag,
men legde zich niet ter ruste, voor de aangekomene zijn wedervaren
te Amsterdam haarfijn had verteld.

Eén dag bleef hij nog de gast van de brave, arme menschen.

"Vaarwel," zei Oldejan bij het afscheid nemen en drukte
krampachtig Willems vereelte hand tusschen zijn eigen ontvleeschte
handen. "Vaarwel, mijn jongen! Als we jou niet gehad hadden, waren we
in den vergangen winter van kou en gebrek omgekomen. De Heer heeft jou
eens uitverkoren, om Zijne weldaden op aarde uit te voeren, en het
kan je nooit slecht in de wereld gaan. Je zult het ondervinden! Van
nou af aan begeleiden je Gods engelen op al je wegen!"

Vrouw Branse zeide niets; ze veegde met haar voorschoot telkens en
telkens weder over de oogen; 't was ook zoo rookerig in de hut.

Jongejan vergezelde Willem een eind weegs en nam met een: "Reis met
God! Tot weerziens!" afscheid.

Lang reeds was Jan uit het gezicht, en nog staarde Willem naar
den heuvel, waarachter hij verdwenen was. Om hem heen golfde de
onafzienbare, vaalzwarte heide, met haar spichtig kruid en haar
schrale bremstruiken. Zijn gedachten voerden hem echter over heide
en weide. Daar, in die richting, lag Amsterdam met de ouderlijke
woning, waaruit het noodlot hem, als gevangene, had verdreven;
daar, aan de rechterzijde, de Graafschap, met De Kruisberg, waaruit
een onbedwingbare zucht naar vrijheid hem had verjaagd; en nu hier
achter die heuvels, de armzalige hut, waarin hij, de vluchteling, een
winter in tevredenheid had doorgebracht en die het verlangen, het lot
zijner ongelukkige ouders te verbeteren, hem dwong te verlaten. Vóór
hem lag de wereld open, maar een wereld, waarin hij niemand kende,
waarin niemand hem mocht kennen, waarin hij moederziel alleen zijn
weg en zijn onderhoud moest zoeken.

Net streek Pollo met zijn kop tegen Willems hand en keek zoo verstandig
tot den jongen man op, alsof hij hem herinneren wilde, dat hij er
ook nog was en zijn meester ten minste in hem een trouwen metgezel
en bondgenoot zou vinden.

"Voorwaarts!" riep Willem luid, om zich te vermannen en ontrukte
zich zoodoende met geweld aan de gedachten, die somber dreigden te
stemmen. "Gods engelen begeleiden je op al je wegen," zoo klonk hem
nog de bevende stem van den ouden Branse in de ooren.

Weldra naderde hij "den fulpen zoom van het vale kleed" en daarmede
was het bezwaarlijkste van den tocht volbracht.

Aan den rand van het bosch kwam een ree uit de struiken te
voorschijn. Het fraaie dier toonde niet de minste schuwheid en
bleef midden op het voetpad den wandelaar nieuwsgierig aankijken;
maar daar kreeg het den hond in 't oog, 't wierp den kop in den nek,
trok de dunne voorpooten onder de borst en was met één sprong weer
in het struikgewas verdwenen.

Willem liet Arnhem opzettelijk rechts liggen en bereikte niet ver
van Oosterbeek den Rijn; hij liet zich overzetten en betrad met een
hoopvol hart de Betuwe.

Nu was hij aan het begin van zijn nieuwe loopbaan gekomen, want thans
gold het, geld te verdienen en geld te overleggen voor de groote reis.

Boven aan den rand van den zwaren dijk zette hij zich neder om uit
te rusten en tegelijkertijd zijn geld eens na te zien. Zijn bezitting
bestond uit vijf gulden en eenige centen; het tientje van Van Dal en
de ring van zijn zuster rekende hij niet mede. In elk geval was hij
in de eerste dagen voor gebrek gevrijwaard.

Daar lag de rijke Betuwe voor hem met haar tallooze welvarende dorpen,
wier aardige kerktorentjes, boven het groen uitstekend, in het zonlicht
schitterden. Hier moest wel werk te vinden zijn!

Zijn hoop was niet ijdel; hij was dan ook juist in den goeden tijd
aangekomen. Het kersenplukken was in vollen gang en in elken "bongerd"
waren een paar flinke handen meer een welkome aanwinst. In de eerste
boerderij de beste, waar hij zijn diensten aanbood, werden ze met
graagte en tegen ruime belooning aangenomen.

Een nachtverblijf in den hooiberg of bij guur weder in den stal, werd
Willem en zijn hond door elken boer gaarne gegund, en zoo groeide
Willems kapitaaltje bij goede dagloonen en geringe uitgaven snel aan.

De kersen- en bessenpluk was afgeloopen en nu begon de hooitijd, maar
daarmee werden de loonen lager en de gelegenheid werk te vinden minder.

Steeds zuidwaarts trekkende, werkte Willem nu eens hier een week,
dan weer veertien dagen bij een boer verderop, zoodat hij tegen
den oogsttijd te Lent was aangekomen en bij Nijmegen de Waalbrug
overging. In het Rijk van Nijmegen was alles wat boer heette aan het
maaien en weder kon Willem volop werk krijgen, zoodat, toen hij op
zijn tocht de Maas bereikte, zijn kapitaal reeds tot tachtig gulden
was aangegroeid. Nu besloot hij een dag of wat niet te werken, maar
een eindweegs den straatweg langs de Maas te volgen. Nog steeds bevond
hij zich in Gelderland en naar zijn zin te dicht bij De Kruisberg. In
Limburg werd de kans, herkend te worden, veel kleiner, meende hij,
en na zijn knapzak goed voorzien te hebben, zette hij altijd even
opgeruimd zijn weg voort. Ook Pollo scheen zoo'n reizend leventje wel
te bevallen; hij rende nu eens vooruit, dan weer achteruit en kwam
van tijd zijn meester eventjes de hand likken. Mook en Kuik lagen
weldra achter Willems rug, Gennep was spoedig gepasseerd.

Nu de Maas geen dijken meer behoefde, om in bedwang gehouden te worden,
verloor ook het landschap zijn Nederlandsch aanzien.

De akkers en kampen weiland werden niet meer door slooten en greppels,
maar door doornhagen gescheiden, en hier en daar was het graan tegen
de hellingen der heuvels uitgezaaid.

Willem kreeg den indruk, of hij zich reeds in het buitenland bevond,
en de gedachte, dat hij een ontvluchte gevangene was en elk oogenblik
gevaar liep opnieuw ingerekend te worden, kwelde hem nu niet meer. Hoe
dikwijls had deze gedachte in Gelderland zijne opgeruimdheid in
bezorgdheid doen verkeeren!

Hij naderde een boerenhofstede. In de voordeur stond een Limburger
boer zijn pijp te rooken. Willem groette in 't voorbijgaan.

"Waar zal de reis naar toe!" riep de boer zonder de lange Duitsche
pijp uit den mond te nemen, in 't Limburgsch dialect hem toe.

"Naar Maastricht," antwoordde Willem staan blijvend.

"Zoo? Ik dacht, dat je werk zocht! Ik had in dat geval je nog wel
kunnen gebruiken bij het maaien. Je ziet me er nog al pootig uit."

"Ik zoek ook werk," zei Willem, naderbij komend, "en als je me plaatsen
kunt, ben ik tot je dienst."

"Ja, dat wil zeggen: niet voor vast. Voor een paar maanden op zijn
hoogst. Ik heb vaste knechten genoeg in mijn dienst."

"Dat treft goed: ik wil ook juist geen vasten dienst hebben."

"Kom dan eens binnen, dan zullen we samen eens praten."

Willem volgde den boer in huis en weldra was men het over loon en werk
eens. Het avondmaal, dat hij met het huisgezin en de knechten deelde,
spaarde hem weder eenige stuivers uit. Pollo werd niet vergeten,
daar zorgden de kinderen van den boer wel voor.

De nieuwe knecht beviel den boer best, en de vrouw betoonde hem ook
vriendelijkheid; ze stopte den aardigen jongen nog wel eens extra
spekpannekoeken toe. Maar aan de knechten en meiden was hij een doorn
in het oog. Ze konden dien vreemden snoeshaan niet uitstaan; hij dronk
nooit jenever en kon hun veel te fijn praten. "Strooplikken doet hij,"
zeiden ze, "om den boer te paaien, dat hij hem voor vast zal aannemen
en dan misschien een van ons zijn congé geven zal."

Ze staken hun nijd dan ook niet onder stoelen en banken, en gaven
Willem op de grofste wijze te verstaan, dat hij hun te veel was. Deze
stoorde zich weinig aan hun ongerechtvaardigde afgunst en zocht zich
bij het werkvolk bemind te maken.

Dat hij geen dagdief wilde zijn, zooals de anderen, die, zoo gauw
de boer of zijn vrouw den rug gekeerd hadden, hun tijd verluierden,
konden ze hem echter niet vergeven, en hun nijd groeide met den dag
aan. Ze plaagden en sarden hem bij elke gelegenheid, zonder dat hij
ooit aan een van hen de voldoening gaf, dat ze hem kwaad hadden
gemaakt; dit nam niet weg, dat hem dikwijls de vuisten jeukten,
doch hij bedwong zich en bedacht, dat een aanval van drift hem in de
gevangenis had gebracht. Hij bleef dan ook schijnbaar bedaard.

Dit wakkerde echter den haat nog meer aan, en nu werd hij alleen
de verklaarde vijand van allen. In het geniep moest hij allerlei
overlast verduren. Nu eens vond hij een half dozijn rupsen in zijn
kannetje melk, dat hem op het land werd gebracht, dan weer was de
stroomatras, waarop hij zich 's avonds neer wilde vlijen, met deken
en al druipnat gemaakt. Op een anderen keer hadden ze hun wrok op
den hond gekoeld. Willem was dan ook van plan den boer te zeggen,
dat hij verderop werk ging zoeken, toen er iets gebeurde, dat een
plotselingen ommekeer in Willems verhouding tot het werkvolk bracht.

De Zondagavond werd gewoonlijk door de knechten, zoowel als door
de meiden uit den omtrek in een herberg van het dorp met drinken
en dansen doorgebracht. Dat er wel eens te diep in 't glaasje werd
gekeken, was geen zeldzaamheid, en meer dan eens was de herberg het
tooneel van een vechtpartij.

Een handige opruier kon dan de verhitte gemoederen en benevelde hoofden
gemakkelijk overhalen om persoonlijken wrok te koelen, zonder zichzelf
bloot te geven.

Willem was verstandig genoeg, dergelijke herbergen niet te bezoeken of
ze in elk geval Zondagsavonds zooveel mogelijk te mijden; als het hem
thuis te warm was, placht hij met Pollo een wandeling in den omtrek
te doen.

Op zekeren avond had de boer zijn volk verzocht, wat vroeger thuis
te komen, omdat den volgenden morgen met den dag het koren moest
binnengehaald worden. Allen beloofden het en hielden woord, op één
van de meiden na. Ze kon van de danszaal niet scheiden: "ze zou den
weg alleen wel vinden, als de anderen flauw genoeg waren, om zich aan
den boer te storen. Als ze 's morgens maar weer present was, ging
het hem immers niet aan, hoe lang ze in de herberg bleef. De baas
wou zeker wel, dat allen net zoo waren, als die saaie, nieuwe knecht."

't Was een donkere, zwoele avond, en Willem, die nog geen slaap
gevoelde, zeide tot den boer, dat hij nog een luchtje ging scheppen.

"Ga je gang, maar wij gaan naar bed," kreeg Willem ten antwoord.

Willem dwaalde verder van de hofstede af dan zijn plan was, en
wilde terugkeeren, toen hij op korten afstand een onderdrukten
kreet hoorde, onmiddellijk gevolgd door schreeuwende en tierende
dronkemansstemmen. Daarboven was het geroep om hulp van een vrouw
duidelijk te onderscheiden.

Zonder zich een oogenblik te bedenken, ging Willem, zoo snel de
donkere weg het hem veroorloofde, op het geluid af. Pollo hem na.

"Zoo, nou ben je benauwd, hè," verstond hij duidelijk onder 't naderen,
"je hebt Jan Verstee den bons gegeven om met Jan de Belg te kunnen
uitgaan. Nu zullen we jou ook eens bonsen!"

Een gil en hulpgeroep overtuigde Willem, dat de spreker de daad bij
het woord voegde en de anderen hem een handje hielpen.

Willem vloog meer dan hij liep; hij had aan haar stem een meid van de
hoeve herkend. Hij dacht er geen oogenblik aan, dat juist zij het was,
die hem het meest sarde en de anderen tegen hem opstookte. Zoover de
duisternis het toeliet, zag hij dronke-mannen woest te keer gaan en
als razend losslaan op een vrouw.

"Sla haar op haar gemeen bakkes, dat de Belg het niet meer terugkent,"
riep er een met schorre stem, en zwaaide een touw door de lucht.

Een oogenblik stond Willem als versteend; in 't volgende viel hij als
een bom midden onder de aanvallers, deelde rechts en links vuistslagen
uit, rukte den een zijn stok, den ander het touw uit de handen,
en sloeg er mee om zich heen.

"Canaille, veepak! Ik zal je leeren een weerlooze vrouw te
mishandelen," schreeuwde hij.

Nu keerde de woede der aanvallers zich tegen hem, doch de smoordronken
jongens waren niet tegen Willem bestand. Met een flinken duw wierp hij
er een paar omver, die kruipend en huilend zich uit de voeten maakten;
Pollo vloog een langen lummel, die zijn mes zwaaiend kwam aanwaggelen,
naar de keel; de anderen, die met het touw een striem over het gelaat
gekregen hadden, dropen insgelijks af.

Willem sneed het touw, waarmee de meid was vastgebonden door en bracht
haar naar huis. Met geen enkel woord repte hij in het vervolg van het
gebeurde; vreemd genoeg sprak ook niemand van het werkvolk er over,
waarschijnlijk om de politie, door alle vechtersbazen zoo gehaat,
buiten de zaak te houden. Aan de houding van al het volk begreep hij
echter, dat het feit algemeen bekend was, en tevens hoezeer men zijn
moedige daad en meer nog zijn stilzwijgen er over, op prijs stelde.

Sedert dien dag was hun gedrag jegens hem juist het omgekeerde van
vroeger. Zoo barsch en hatelijk ze voorheen waren, zoo vriendelijk en
voorkomend waren ze nu. Ja, als hij het toegelaten had, zouden ze hem
't werk uit de handen hebben genomen.



HOOFDSTUK IX.


De winter kwam vroeg in den tijd, en Willem begreep, dat er weldra
op de hoeve voor hem geen werk meer zou zijn. De boerin wilde hem
wel houden; de vlijtige en gewillige knecht, die zoo geheel anders
was dan het ruwe werkvolk, was haar lief geworden als haar eigen
kind. Maar de boer had er geen ooren naar; de pacht was hoog en er was
in 't voorjaar werkvolk genoeg te krijgen. Hij raadde Willem aan naar
Maastricht te gaan; daar was 's winters in de fabriek werk genoeg te
vinden. Op een mooien Novembermorgen pakte Willem zijn bundeltje en
sloeg den weg in naar Maastricht.

Welgemoed wandelde hij voort en haastte zich volstrekt niet. De
hemel was helder en met volle teugen dronk Willem de koude, frissche
lucht. Opnieuw ging hij een onbekende toekomst tegemoet; opnieuw
moest hij een woning, waar hij zich thuis gevoelde, verlaten; maar
het bezwaarde hem niet, noch stemde het hem treurig. Hij was jong en
sterk; het gevoel van een volmaakte gezondheid deed hem de toekomst
rooskleurig inzien. 's Zomers werken op het land, 's winters in
de stad, zoo vult zich bovendien de buidel; reeds was er meer dan
honderd gulden in zijn zakboekje geborgen. Voor gebrek lijden was hij
vooreerst bewaard; nog driemaal zooveel en de reis naar Australië
was betaald. De ring van zijn zuster kon misschien ongeschonden,
het tientje van Van Dal ongewisseld blijven.

De vrees voor ontdekking verminderde meer en meer; reeds was er een
jaar verloopen en Willems uiterlijk tamelijk veranderd. Wie zou in
dien roodwangigen, stevigen boerenjongen in de blauwe arbeiderskiel
en met de lakensche pet, in dit afgelegen hoekje van Nederland,
den bankierszoon uit Amsterdam herkennen?

De weinige voetgangers, die hij ontmoette, groetten hem vriendelijk
en even hartelijk was zijn wedergroet. Slechts één oogenblik overviel
hem een weemoedig gevoel, toen hij er aan dacht, dat hij zich meer en
meer van zijn ouders verwijderde; maar niet lang evenwel kwelde hem
die treurige gedachte. Hij ging immers naar een land, waar zoovelen
heengingen, arm als hij en er schatrijk van terug kwamen. En rijk
worden was zijn eenig doel; rijk worden; geld bij hoopen bezitten! Niet
voor zichzelf--voor zich gevoelde hij niet den minsten dorst naar
goud--maar om er zijn vader mede te overstelpen en te kunnen zeggen:
"hier ben ik terug; nu heeft het lijden een einde. Nu behoeft u niet
meer naar 't kantoor te gaan om tegen weinig loon voor anderen te
werken; nu kunt u uw ouden dag in ongestoorde rust en zonder zorgen
slijten."--Geheel opgewekt door dit blijde verschiet zong hij zijn
hoogste liedje uit. Door luid geblaf gaf Pollo zijn instemming
te kennen.

Weldra herinnerde hem zijn maag er aan, hoe de boerin er voor
gezorgd had, dat hij onderweg geen honger behoefde te lijden. Het
roggebrood met gerookte ham smaakte heerlijk, maar 't was alleen een
grondleggertje. Een flinke worst, die de ballast van den zak vormde,
werd gevierendeeld en verdween voor drie vierden spoedig in zijn
hongerige maag; het laatste vierde deel was niet de moeite van het
opbergen waard en werd eveneens opgepeuzeld. Pollo nam een halve lever
voor zijn rekening. Na aldus voor zijn gezondheid gezorgd te hebben,
wierp Willem zijn aanmerkelijk lichter geworden knapzak weer over
den schouder en zette zijn reis voort.

In de verte achter hem kwam een boerenkar aanhotsen; dichterbij
gekomen bleek ze slechts door één boer bezet te zijn.

"Wacht," dacht Willem, "dat zou een buitenkansje zijn." Hardop:
"Hei, baas! waar gaat de reis naar toe?"

"Naar Meersen," was het antwoord, "moet ge altemet ook dien kant op?"

"Ja," antwoordde Willem, "mag ik meerijden?"

"Met pleizier, stap maar op."

Dit was echter gemakkelijker gezegd, dan gedaan. De boer reed wel
wat minder snel, maar hield niet stil. Willem wierp zijn knapzak op
de kar en met een fikschen sprong zat hij er naast. Nu moest Pollo
pooten maken.

"Knap gedaan, jongen," zei de boer, "gaat ge naar stad?"

"Ja, ik wil in Maastricht werk zien te krijgen voor den winter."

"O, dat zal gemakkelijk gaan. In de fabriek van Regout zijn altijd
handen te weinig. Maar 't is jammer voor je frissche bakken; die
hebt ge vast niet in een fabriek opgedaan, die zult ge daar snel
verliezen, mijn jongske. Zoo van den vroegen morgen tot den laten
avond half naakt voor 't helsche vuur te staan, ik benijd je niks,
verstaat ge? Hebt ge van den zomer bij den boer gewerkt? Ja? Nu dan
voorspel ik je, dat je het geen drie dagen uithoudt."

"Maar er zal dan toch wel wat anders te vinden zijn?"

"Ja, in de brouwerij misschien; maar daar moet ge eerst kennis
van hebben, als ge genoeg verdienen wilt, om van te leven. In 't
aardewerkvak kunnen ze iedereen werk geven, al hebt ge nog nooit
een fabriek gezien. Stoken kan men in een half uur wel leeren. Maar
daarvan kunt ge ook niet alle dag biefstuk eten, verstaat ge?"

Willem begon de toekomst minder rooskleurig in te zien.

"Zie zoo, ik moet linksaf, gij gaat maar recht door, dan zijt ge
in een uur te Wijk. Ik zou je raden daar logies te zoeken; daar is
't goedkooper dan in Maastricht, en ge hebt er niet zooveel kwaad
volk in de herbergen."

Zooals de boer gezegd had, stapte Willem een uur later de eerste
huizen van Wijk voorbij. Het trof hem, dat de opschriften boven de
winkels meest in 't Fransch geschilderd waren. De tongval en de
kleederdracht der bewoners van dit uiterste stukje van ons land,
deden duidelijk uitkomen, hoe weinig de aard der bevolking met die
der overige Nederlanders overeenkwam.

Willem bracht zijn knapzak in een herberg, die er nog al zindelijk
uitzag; wat van lang niet alle gezegd kon worden. De woning beviel
hem, en weldra was men het over den prijs van kost en logies eens,
ofschoon de herbergier, zoo hij beweerde, geen slapers hield. Maar hij
had juist een bedstede leeg en wilde Willem wel in den kost nemen. Op
diens vraag, of er wel werk te krijgen was, zei hij:

"Voor een jongen, die handen aan zijn lijf heeft, en niet te lui is,
om ze te gebruiken, is in Maastricht wel werk te vinden."

Willem nam deel aan den eenvoudigen maaltijd en gevoelde zich spoedig
thuis bij de eenvoudige lieden. Hij vernam weldra dat de herberg maar
een bijzaakje voor de vrouw was, en de man zelf 's zomers met garen
en band den boer opging en 's winters in den St. Pietersberg werkte.

Willem kon hun vertrouwelijkheid niet met vertrouwen beantwoorden.

Hij verhaalde van zijn lotgevallen slechts zooveel als ze mochten
weten. Hij vertelde, dat hij een zwerveling was, ofschoon zijn beide
ouders nog leefden, maar dat deze door een ongelukkig toeval te arm
geworden waren, om hem den kost te geven of te laten studeeren;
dat hij zich schaamde in de stad zijner inwoning te gaan werken,
maar overal elders met lust de handen uit de mouwen zou steken.

De goede lieden merkten het ongerijmde in zijn verhaal niet op,
en begonnen hart te krijgen voor den flinken borst, die zoo mooi
sprak en toch zoo minzaam was. De vrouw beweerde dat ze het samen wel
zouden vinden, als Willem het weinige, dat ze hadden, maar voor lief
wilde nemen.

Evenals de voerman, raadde ook zij Willem aan, als 't eenigszins kon,
niet in een aardewerkfabriek te gaan werken. Haar man was er vroeger
ook geweest, maar was sedert dien tijd ook nooit weer goed gezond.

Willem nam met een "tot straks" afscheid van het spraakzame vrouwtje:
hij wilde nog gaarne eens wat van de stad zien. Pollo mocht niet mede;
hij oogde zijn meester na, zoo ver hij kon, en bleef voor de deur
zitten wachten. Op zijn gemak drentelde Willem den rechteroever van
de Maas langs.

Aan de overzijde van de diepgelegen rivier met haar hooge kaaimuren,
tot aan het snelstroomende water met gras en struiken begroeid, lag
het grijze Maastricht. Ver boven alle huizen staken de torens van
de St. Servaas- en van de St. Janskerk hun sierlijke spitsen naar
den blauwen herfsthemel op. Naar 't Zuiden teekende zich de omtrek
van den St. Pietersberg, met het plechtige torentje van dien naam,
scherp af tegen opkomende wolken.

Na zich verlustigd te hebben in het bekoorlijk gezicht, dat het geheel
oplevert, dacht Willem de Maasbrug over te gaan om de stad een bezoek
te brengen, toen het gillende fluitje van een locomotief zijn aandacht
trok. Daar achter de beuken moest het station liggen. Alle andere
loofboomen waren reeds kaal, maar de beuken lieten nog geen doorzicht
toe. De gele, droge bladeren, die aan de dunne twijgen trilden,
schenen de takken, waarop ze geboren en getogen waren, niet te kunnen
verlaten. Al rilden ze van koude, ze bleven liefst den geheelen winter
hangen, indien ten minste de winterstorm niet al te grimmig raasde.

Willem kon de verzoeking niet weerstaan, eens een kijkje in 't station
te nemen, dat aan dezelfde zijde van de Maas ligt; hij hoorde er ook
al meer Fransch en Duitsch dan Hollandsch, de buffetjuffrouw werd er
met Madam aangesproken.

Daar stoomt juist de trein uit Venlo het station binnen. De
conducteurs werpen de portieren open. "Reizigers voor Keulen en Bonn
uitstappen!--Voyageurs pour Cologne et Bonn descendre!--Für Köln und
Bonn umsteigen!" klinkt het in drie talen. Nieuwsgierig gaat Willem
het perron op.

Uit een waggon eerste klasse stapt een heer; met den rug naar
Willem toegekeerd, neemt hij een koffertje uit de hand van een bleek
jongmensch aan;--'t zijn "de schooier" en zijn vader.

Omkeeren en op de vlucht gaan is Willems eerste gedachte; maar zijn
beenen weigeren hem den dienst; geen lid van zijn lichaam, dat niet
beeft. Als ze hem bemerken is hij binnen een half uur in handen
der politie.... neen, onmiddellijk, want vlak naast hem staat een
politieagent. Ze komen op hem af.... zouden ze hem herkend hebben? 't
Schemert Willem voor de oogen, hij is een flauwte nabij. Rakelings
gaat de schooier, die blijkbaar nog moeilijk loopt, hem voorbij,
de wachtkamer in. De heer Walling beladen met twee koffertjes volgt
zijn zoon op de hielen. Willem is niet in staat uit te wijken en komt
in het gedrang in aanraking met een der koffertjes. Het bloed stolde
in zijn aderen.

"Lummel," bromt Walling binnensmonds zonder naar Willem om te zien.

Goddank! het gevaar is voorbij. Willem haastte zich in de wachtkamer
tweede klasse een glas water te drinken. Het was hoog tijd, want de
onverwachte ontmoeting had hem zoo geschokt, dat hij zich niet meer
staande kon houden.

"Instappen voor Aken!" klinkt het weer.

"Messieurs, en voiture pour Aix-la-Chapelle!"

"Einsteigen für Aachen."

De nieuwsgierigheid deed Willem zijn veiligheid in gevaar brengen. Hij
drukte het gezicht tegen de glazen van de wachtkamer en zag schuin
in de verte. Eerst stapte de heer Walling in, hielp toen voorzichtig
zijn zoon.

De portieren klappen, de conducteur geeft het sein, de locomotief
doet een schril gefluit hooren en de trein zet zich in beweging.

Er wentelde Willem een steen van het hart. Met elken zucht van de
locomotief werd zijn angst minder, en toen de trein uit het gezicht
was verdwenen, ademde hij eerst weder geheel vrij.

Wel beefde hij nog van innerlijke ontroering, doch spoedig had hij zich
van den schrik hersteld. Ja, die maakte weldra plaats voor blijdschap,
nu hij zich met eigen oogen overtuigd had, dat hij geen moordenaar
was, en het slachtoffer van zijn drift, zoo al niet geheel hersteld,
toch weer sterk genoeg was om op reis te gaan. Zooals Willem terecht
giste, ging hij in een warmere luchtstreek den winter doorbrengen,
om door het zachte klimaat geheel te genezen.

Met luchtigen tred stapte Willem de eeuwenoude Maasbrug over, om, vóór
de avond viel, nog wat van de stad te zien. Ook in de hoofdstraten
van Maastricht trof het hem, dat de waren, zoowel voor de grootste
als voor de kleinste winkels op de stoep lagen uitgestald, en de
uithangborden en opschriften in 't Fransch en 't Hollandsch beide
gesteld waren. De menschen zelf waren veel levendiger en spraken op
straat veel luider dan men in Holland gewoon is.

Uit de verte klonk muziek. Willem richtte zijn schreden daarheen. Aan
het eind der straat bevond hij zich tegenover een reusachtig
vierkant plein, door een paar lindenlanen omzoomd, het zoogenaamde
Vrijthof. Aan twee zijden wordt het ingesloten door openbare gebouwen:
de sierlijke kerken van St. Jan en St. Servaas en de antieke, met
fraai beeldhouwwerk versierde hoofdwacht.

De andere zijden zijn bezaaid met koffiehuizen en andere
uitspanningsplaatsen, die wanneer zooals nu in de fraaie tent midden
op het plein een muziekcorps zijn tonen doet hooren, altijd plaatsen
te weinig hebben.

's Zomers, wanneer het dichte gebladerte een beschermend dak vormt
tegen de felle zonnestralen en tegen den regen, wandelt onder de
linden een dichte menigte steeds in één richting onafgebroken voort.

Nu zijn de boomen kaal en men zoekt weder de zon, in plaats van
ze te ontwijken; doch de gewoonte om onder de boomen te wandelen,
is ingeworteld, de stroom, der wandelaars laat het overige deel van
het plein geheel vrij en maakt het Vrijthof tot een effen tapijt met
sierlijk medaillon en bonten rand.

Met genoegen zag Willem het vroolijk tafereel aan, verlicht als het
was door de koesterende stralen van de najaarszon, en hij kon den lust
niet weerstaan voor één der koffiehuizen een leegen stoel te zoeken
en onder het genot van een glas bier den draaienden menschenstroom
eens op zijn gemak te beschouwen.

In de koffiehuizen zaten gegoede burgers, rijke winkeliers en
werklieden, die van de laatste muziekuitvoering nog eens wilden
profiteeren, genoeglijk bijeen; de laatsten onderscheidden zich dan
ook nauwlijks door kleeding of manieren van de eersten; de vereelte
handen alleen deden hen als zoodanig kennen.

Willem werd om zijn blauwen kiel door den deftigen "garçon"
geenszins met den nek aangezien en evengoed met een "s'il vous
plaît, monsieur!" bediend als de dikke rentenier naast hem. Van
het Maastrichtsch bier had hij echter weinig genot. Hij moest zeker
een leelijk gezicht getrokken en een beweging van uitspuwen gemaakt
hebben, want zijn buurman van het tafeltje, die waarschijnlijk aan
zijn tongval dadelijk den vreemdeling in hem had herkend, kon zijn
lachlust niet bedwingen. Willem wilde zich echter niet beschaamd laten
maken, hij slikte de eerste zure teug moedig door en dronk tegen heug
en meug onder het gesprek met zijn buurman zijn glas half leeg. Toen
hij er zoover mede was gevorderd, was het concert afgeloopen, en met
den stroom begaf hij zich naar Wijk, om in zijn nieuw kosthuis met
een glas water, den leelijken smaak weg te spoelen, dien het zure
brouwsel had achtergelaten.

De vrije dag was voorbij en den volgenden morgen ging de zwerver
er reeds vroeg op uit, om werk te zoeken. Veel behoefde hij niet te
verdienen; voor vijf gulden 's weeks had hij kost en inwoning voor
zich en zijn hond, en daarmede kon hij zich voorloopig behelpen; extra
uitgaven had hij bijna niet; en toch, hoe weinig loon hij ook vroeg,
hij vond niet zoo spoedig werk als hij verwacht had.

In de brouwerij werd werkvolk afgedankt in plaats van aangenomen,
zei de meesterknecht, in den winter drinken de menschen weinig bier;
hij moest in het voorjaar maar eens terugkomen.

In de laken- en flanelfabrieken konden alleen werklieden geplaatst
worden, die eenige kennis van het vak bezaten, en hij was alleen op
de hoogte van het boerenbedrijf. Voor schrijfwerk waren overal handen
in overvloed.

Alleen in een der aardewerkfabrieken, zoo werd hem overal, waar hij
tevergeefs aanklopte, gezegd, bestond er kans voor hem, en hoewel
hij na alles wat hij er van gehoord had, er niet veel lust meer toe
gevoelde, besloot hij daar werk te vragen.

Inderdaad werd hij aangenomen, tegen een laag loon echter. Denzelfden
middag moest hij reeds op de fabriek komen om eens toe te kijken,
den volgenden dag om te helpen. Het kijkje vooraf was weinig geschikt,
om hem liefde voor 't fabrieksleven in te boezemen.

Hier waren werklieden bezig met bloote voeten de klei te stampen, of
werd deze voor fijner aardewerk door vrouwen en kinderen met handen
gekneed, en van steentjes, plantenwortels en andere onzuiverheden
gereinigd. Ginds waren mannen bezig de grondstof met water te
vermengen. Anderen vormden met de pottebakkersschijfjes en plankjes van
allerlei vorm, de weeke klei tot kannen, borden, kopjes en schotels.

Bij de ovens, waar Willem zijn werk was aangewezen, heerschte een
ondraaglijke hitte. Zwijgend, met bleeke, uitgemergelde gezichten
deden de arbeiders hun werk. Het magere bovenlijf geheel naakt en
met bloote beenen stonden ze voor den vuurgloed, stortten nieuwe
brandstof in den oven, schoven de gevormde voorwerpen in de vlammen,
of wierpen zout in het vuur, dat daar in damp overging en zich als
glazuur aan het aardewerk hechtte.

Het daglicht drong er weinig of niet door de zwartbewalmde,
hooggeplaatste vensters. De gloed, die uit de ovens straalde, overgoot
alles in den omtrek met een bleekrood licht. Die naakte, zwijgende,
door elkaar wemelende menschen, wier bleeke gelaatstrekken in vuur
stonden en wier geheele lichaam scheen te branden, het knarsen der
ijzeren ovendeuren, de flikkerende, vreeselijk knetterende of grommende
vlammen en de vliegende schaduwen, deden Willem denken dat hij in den
Tartarus, de onderwereld der ouden, was verplaatst, waarvan hij op
school gelezen had, en waar de schimmen der afgestorvenen de straf
voor hun euveldaden op aarde ondergingen.

Drie dagen hield Willem het hier vol; elken avond had hij zware
hoofdpijn, en, zooals hem voorspeld was, zijn gezonde gelaatskleur
verdween.

Vrouw Volsteke, die zooals ze het uitdrukte, schik had in den netten
en altijd beleefden commensaal, scheen er op een avond vóór Willems
thuiskomst haar man opmerkzaam op gemaakt te hebben, want bij het
avondeten keek deze onderzoekend en hoofdschuddend zijn kostganger
aan. Willem was vermoeid en had zwijgend zijn brood genuttigd;
hij wilde opstaan om naar bed te gaan, toen zijn oog op een kleine
hangkast viel, waarvan de deur toevallig openstond.

Op twee planken van het kastje lagen netjes geordend verscheidene
grijsgele steenen van een korrelige stof, en van allerlei vorm; ronde
en hoekige, platte en hooge. Op de meeste steenen waren papiertjes
met nummers en opschriften geplakt. Sommige waren in lichtrood
vloeipapier gewikkeld.

"Wel mijn jongen, kijk er gerust in, en zie eens of ge er kennis
van hebt."

"Mag ik?" zei Willem, die uit vrees vrijpostig te zijn, zijne
nieuwsgierigheid had bedwongen.

"Wel zeker! Wacht een oogenblik; ik zal het kastje even van den muur
nemen, dan kunt ge mijn museum eens bewonderen."

Voorzichtig, alsof hij bang was de steenen door aanraking te
beschadigen, legde Volsteke ze één voor één uit het kastje op de
tafel. Met welgevallen bekeek hij sommige van alle kanten, stofte ze
met een pauweveer af, alsof het een kostbaar kleinood was en bleef
in de beschouwing er van verdiept. Ja, hij scheen zelfs de reden,
waarom hij ze voor den dag had gehaald, geheel vergeten te zijn.

Nieuwsgierig bekeek ook Willem de steenen. In de bovenvlakte van elk
voorwerp zag hij een indruk als met een graveerstift gegrift; enkele
indrukken waren bleek gekleurd; de meeste ervan geleken op schelpen,
zoowel van gewonen als zonderlingen vorm. In één steen scheen een
veer van een varenplant gegrift te zijn; ook waren er bolletjes,
die van nabij beschouwd veel op galnoten geleken.

"Willem," zei Volsteke eensklaps, van het voorwerp, dat hij zoo
aandachtig beschouwde, opziende, "kunt ge goed Fransch lezen?"

"Jawel," zei Willem, "dat zal ik nog wel niet vergeten zijn."

"Dan gaat ge van morgen af niet weer naar de fabriek, verstaat ge!"

Verwonderd keek Willem op.

"Ge begrijpt me niet, hè? Wel, ik zal het je verklaren. Al de steenen,
die gij hier ziet, zijn versteeningen, fossielen, ziet ge, die ik
in den berg heb gevonden en waar de geleerden handen vol geld voor
geven. Maar wij werklieden strijken er niet veel van op; de geleerden
gaan bij de gidsen in den berg om te koopen; die praten allen Fransch
en Duitsch, want de meeste vreemden, die hier komen zijn Franschen
of Duitschers. Als wij nu met iets, dat we gevonden hebben, bij de
gidsen komen, kunnen ze ons wijs maken, wat ze willen: "dat is niets
bijzonders," en "dit is niets zeldzaams," verstaat ge? Ik geloof,
dat ze ons voor een prikje afkoopen, wat hun soms wel een hoop geld
opbrengt.--Nu heb ik van den zomer aan een stalletje van een uitdrager
boeken gekocht. Aan de platen kon ik zien, dat ze over fossielen
handelen, maar 't is ook al weer in 't Fransch geschreven. Nu kunt
ge, als ge wilt, me helpen door te vertalen, wat er bij de platen
geschreven is.

De verzameling, die ge daar ziet, heb ik bewaard op raad van den
ingenieur in den berg, die mij heel veel van de fossielen verteld
heeft. Het rechte weet hij er echter ook niet van. Van twee schelpen,
waartusschen wij beiden geen onderscheid konden zien, bracht de eene
vijf franks op, terwijl de gidsen voor de anderen nog geen sou wilden
geven. Maar niet alleen om er geld uit te slaan, zou ik willen weten
wat er in die boeken te lezen is. De ingenieurs vertellen je zulke
vreemde dingen, die in den berg gebeurd zijn, dat ge nieuwsgierig
wordt er meer van te weten. Als ge me nu wilt helpen, studeeren we
van den winter 's avonds in die boeken en gaan 's Zondags in den berg
fossielen zoeken. De winst zullen we samen deelen. Maar dat kunt ge
niet, als ge doodaf uit de fabriek komt."

"Heel gaarne," zei Willem, "als u mij maar zegt, waar ik dan in den
winter van leven moet. Ik wil u niet beleedigen, maar ik heb wel
gezien, dat u niet rijk is, en de herberg loopt ook niet druk."

"Daar heb ik over gedacht, en met de vrouw over gesproken, mijn
jongske. De volgende week begint het mergelzagen in den berg. Ik
sta in een goed blaadje bij den ingenieur, ik zal wel zorgen, dat
ge als werkman aangenomen wordt. Ge verdient er misschien een gulden
minder dan in de fabriek, maar men behoeft er zich ook niet dood te
werken,--al is het geen kinderwerk. Wat ge er minder verdient, zullen
we er met de fossielen wel weer uithalen. Kijk, dat moet me een tien
francs opbrengen," vervolgde Volsteke, zonder Willems antwoord af te
wachten, en wikkelde een scherpen zwarten tand met een stuk zandsteen
er aan uit een vloeipapier, "dat is de tand van een rog. Er zit nog
een stuk van zijn kakement aan; die heeft zeker in de zee gezwommen,
waar nu de St. Pietersberg staat. Dat is me al menig duizend jaartje
geleden."

"Hier in de zee, op zoo verren afstand van de Noordzee?" vroeg Willem
ongeloovig.

"Ja, jongen, van de ingenieurs zult ge nog wel meer vreemde dingen
hooren.--Dit is een versteende worm; vijf franc waard, zoo goed als
een cent; hier hebt ge een versteend stuk hout. Dit is het versteende
oog van een visch."

"En dit dan," vroeg Willem, op een langwerpig rond voorwerp wijzend,
"als er een handvat aan zat, zou ik zeggen, dat het een steen was om
messen op aan te zetten."

"Dat," zei de koopman in fossielen, medelijdend over Willems onkunde
glimlachend, "dat is een versteende rugstekel van een inktvisch. Kijk
eens op de breuk. Hij is hol en zwart van binnen. Het moet een baas
geweest zijn. Wie weet hoeveel visschen en andere waterdieren in de
kronkels van dat beest verstikt zijn."

Willem begon belang te stellen in de voor hem geheel nieuwe
dingen; ook de herbergier was van lieverlede van koopman liefhebber
geworden. Als hij eens met zijn versteeningen bezig was, wist hij
niet van ophouden. Hij toonde en noemde Willem al de voorwerpen,
die hij bezat, en voor die, waarvan hij den naam niet wist, bedacht
hij er zelf maar een, die een kenner zou doen schateren.

Zoo was het al laat geworden.

"Dat blijft dus afgesproken, Willem. Aanstaanden Zondag en de volgende
dagen gaan we samen in den berg. Dan kunt ge eens hoogte nemen en
langzamerhand wennen aan het verblijf onder den grond; ik zal je nog
wel het een en ander vertellen. Als de ingenieur je dan aan het werk
zet, staan je de handen niet verkeerd, en gevoel je je niet als een
kat in een vreemd pakhuis. Ga nu maar naar bed; je oogen vallen haast
dicht. Wel te rusten!"



Den volgenden Zondag was het vinnig koud, en een scherpe Oostenwind
joeg grauwe wolken, grillig van vorm als de flarden van een gescheurden
sluier, door het luchtruim. Willem en zijn kostbaas, vandaag zijn
gids en meester, verlieten Wijk vroeg in den kouden herfstmorgen,
doorkruisten Maastricht en kwamen weldra voor een der ingangen van
den St. Pietersberg: 't was er een, die alleen door de werklieden
werd gebruikt. Ze lag halverwege de helling van den berg en geleek
van verre een reusachtig konijnengat. Eenigszins huiverig deinsde
Willem voor de zwarte, gapende opening terug.

"Ge behoeft niet bang te zijn," zei Volsteke, die zijn aarzeling
bemerkte; hij gaf Willem een lantarentje en stak een twee meter lange,
armdikke fakkel aan. "Ik ga hier al meer dan tien jaren 's winters
elken morgen in en elken avond uit, ik ken er den weg even goed als in
Maastricht. Ziezoo, nu voorzichtig; pas op, het is hier glibberig en
't gaat zoetjes aan naar beneden. Houd me maar bij de hand.

Een warme lucht woei Willem tegen.

"Kom aan, nu kunnen we onze jassen en dassen wel uitdoen; leg ze
hier maar neer. Het is hier, zomer en winter, even warm of koud,
altijd 8° Réaumur, zegt de ingenieur. Dat het nu warm schijnt, komt,
doordat het buiten koud is; 's zomers rillen de menschen van koude,
als ze den eersten stap doen."

De niet zeer hooge en breede gang daalde langzaam. Willem, die ofschoon
de fakkel flink brandde, niets dan dansende sterren en vurige strepen
voor zijn oogen zag, durfde zijn voeten haast niet verzetten; telkens
vreesde hij in een gat of in een afgrond te stappen. Maar langzamerhand
gewenden zijn oogen aan de duisternis en fakkellicht. De gang was
bemetseld en werd hier en daar door stevige palen geschoord. Voetje
voor voetje ging het voorwaarts.

"Nu zijn we in het binnenste van den berg; kijk nu eens rond!" zei
Volsteke na een poos en hield de lange fakkel boven zijn hoofd.

De eerste indruk was schrikwekkend, en een rilling voer Willem door
de leden, toen hij bedacht, hier een dag te moeten werken. Indien
hij zich niet geschaamd had, zou hij zijn gids gevraagd hebben met
hem terug te keeren.

Door het flikkerende fakkellicht schenen de dichtbijzijnde voorwerpen
veraf en de verste dichtbij. Onafzienbaar schenen de dubbele rijen
breede, gele zuilen, die zich naar alle zijden uitstrekten en
tallooze galerijen vormden. Het gewelf was nauwelijks zichtbaar en
het inwendige van den berg geleek een ruime, onderaardsche tempel met
machtige pilaren en hooge gewelven. Daarbij was de stilte zoo groot,
dat ze hoorbaar werd: het suisde Willem in de ooren.

"Komaan, nu gaan we een gang in," zei Volsteke. Zijn stem klonk dof,
geheel zonder galm of echo. "Nu zult ge wel aan de duisternis gewend
zijn. Kunt ge de namen op gindschen muur al lezen?"

"Neen," zei Willem, "ik zie wel strepen, maar ik kan geen letters
onderscheiden."--De gids sloeg nu met de brandende fakkel tegen een
pilaar; de vonken vlogen naar alle zijden, en helderder flikkerde
de vlam.

"Zie zoo, nu voorwaarts, want we hebben nog menig uurtje te loopen; je
oogen den kost geven, zult ge. Als ge wat weten wilt, vraagt ge maar."

Nu ging het steeds vooruit; de eene gaanderij kruiste de andere. Ze
liepen door elkaar als de mazen van een net, nu recht-, dan
scheefhoekig. Soms liepen twee gangen boven elkander, dan weer
was er een afgebroken en zoo ondiep, dat de fakkel den achtermuur
verlichtte. Nergens de minste tegenklank; de voetstappen weerklonken
niet; ze waren nauwelijks hoorbaar, daar de bodem met een vochtig,
grijs stof bedekt was.

De muren waren bezaaid met namen, met houtskool of rood krijt op de
wanden der gaanderijen geschreven, van den bodem tot boven aan het
gewelf op acht à tien meter hoogte.

"Volsteke," zei Willem staan blijvend, "hoe komen die namen zoo
hoog? Daar kan toch niemand bij."

"Die vraag had ik al eerder verwacht, mijn jongen. Dat is heel
gemakkelijk te verklaren. De gangen, muren en pilaren, die ge hier
ziet, zijn niet door de natuur gevormd, maar ontstaan door het
uitgraven van den zandsteen of mergel. Waar we nu staan, lag voor
eenige jaren nog steen. Begint men nu de volgende week te werken, dan
zetten hier de arbeiders de zaag in den grond en zagen een vierkant
blok uit van een halven meter hoogte en wat breeder en langer. Zoo
wordt blok na blok uitgezaagd en weggekruid, eerst één blok, dan
twee blokken, dan drie, zoodat er een trap ontstaat; dan wordt de
bovenste trede weer afgezaagd en van de trap gekanteld, totdat alle
treden weggezaagd zijn en de gang weer gelijkvloers is, maar ligt nu
een paar meter dieper. Komen hier nu in 't volgend jaar bezoekers,
dan schrijven ze hun namen ook een paar meter lager. Begrijpt ge?

"Wel zeker," zei Willem, "maar die gang daar; waarom is die zoo
ondiep?"

"Daar zit te veel vuursteen in. Ziet ge die bruine streep in die
gele zandsteen? Dat is de vuursteen, die het uitzagen belet. Ga maar
eens mee de gang in. Hier hebt ge nog zoo'n trap van blokken gevormd;
klim er maar eens op!"

Een zwart stof bedekte den bodem van de uitgehouwen trap.

"Awel," zei Volsteke, en schopte met den voet het stof op, dat in
zwarte wolken omhoog dwarrelde, "zoude ge wel gelooven, dat hier
in geen driehonderd jaar iemand den voet gezet heeft? Kijk, die
boventreden zijn nog met het houweel bewerkt; ze zijn uitgehakt. Ge
kunt de houwen duidelijk onderscheiden, en al kondet ge ze niet zien,
ge kunt het voelen," en hij streek met de toppen der vingers over
den wand.

"Hier, Willem," riep hij toen eensklaps, "houd de fakkel vast!"

"Wat is er?" riep Willem verschrikt en greep de fakkel aan.

"Geef mij dat lantarentje eens."--In een oogenblik brandde het
kaarsje. "Doof nu de fakkel uit; door het gewakkel van de vlam kan
ik niet zien, waar het zit."

Verbaasd keek Willem Volsteke aan.

"Ik heb immers licht, jongen! Wees niet bang. Zijt ge nog niet aan den
berg gewoon? Straks zal ik eens voor altijd die vrees er uitjagen. Maak
daar staat op. Dan zal ik den berggeest doen verschijnen. Druk nu
de fakkel tegen den grond, zoodat hij uitgaat. Goed zoo! Licht me nu
bij met het lantarentje!"

Nu sneed Volsteke met zijn mes een klein rechthoekig blokje uit den
weeken steen, en knoopte het in zijn zakdoek.

"Awel, Willem, onze dag is goed gemaakt, er zit wat in."

"Wat dan?" vroeg Willem.

"Dat weet ik nog niet, maar het is wat bijzonders, dat weet ik
wel. Nu maar weer verder. Durft ge zoo meegaan, of zal ik de fakkel
weer aansteken?"

Het lantarentje was niet groot, en het kaarsje bijzonder dun. De
duisternis scheen door dien gloeienden spijker nog dieper; het was
of men ze tasten en snijden kon. Zichzelf zien of zelfs de hand,
die hij voor de oogen hield, was voor Willem geheel onmogelijk,
ook bij de meeste inspanning. Van Volsteke was alleen de helft van
het gelaat en één arm verlicht. Geen wonder, dat Willem antwoordde:
"ik zal de fakkel maar weer opsteken."

Vooruit ging het weer; nu eens rechts-, dan weer linksaf. Willem wist
niet meer, of hij den uitgang vóór of achter, boven of onder zich
te zoeken had. Hij ondervond al het onaangename, geheel afhankelijk
te zijn van iemand, dien hij wel vertrouwde, maar die toch ook een
mensch was, en zich derhalve vergissen kon. Hij gevoelde zich gedrukt,
alsof de berg met zijn geheele gewicht op hem rustte. Zwijgend met
gebukt hoofd ging hij achter Volsteke aan. Deze echter was op zijn
praatstoel geraakt, ratelde onophoudelijk door en had nu dit, dan
dat aan te wijzen.

"Nu komen we in den eigenlijken doolhof; hier leiden de gidsen de
reizigers gewoonlijk rond. Kijk, daar staat de handteekening van
Willem III, onzen koning, daar van andere vorsten en grooten. Daar
onder aan die pilaar heeft Napoleon de Eerste zijn naam gezet. Een
kleingeestig Pruisisch officier heeft het met zijn sabel later
doorgehakt. Voor de gidsen zijn alle namen heilig; nauwlettend zorgen
ze, dat geen schendende hand ze aanraakt. De toenmalige gids, die de
Pruisen leidde, was een Franschman; hij werd door twee kameraden van
dien officier vastgebonden, en terwijl hij tranen stortte van woedde,
moest hij het lijdelijk aanzien, dat de naam onleesbaar werd gemaakt,
waarop hij zoo trotsch was, en dien hij iederen bezoeker toonde,
onder het eerbiedig afnemen van zijn muts, met een waardig: "Voilà
le grand empereur, monsieur." Toen ik hier in den berg kwam, leefde
de oude man nog en ik heb hem dikwijls met bevende stem het geval
hooren vertellen; zacht voegde hij er dan in gebroken Hollandsch bij:
"als ik toen maar geen vrouw en kinderen te verzorgen had gehad,
ik zou mijn fakkel weggesmeten hebben, op de vlucht zijn gegaan en
de ellendelingen hebben laten doodhongeren."

"Zou men hier niet zonder gids uitkomen?" vroeg Willem onder
't voortgaan.

"Evenmin als de drie paters, waarvan ge hier de schilderij ziet,"
antwoordde Volsteke, en wees op een pilaar, waarop een onduidelijke
houtskoolteekening met het jaartal 1798 te zien was. Ze stelde drie
monniken voor; de een stervende, de twee anderen als lijken met
afzichtelijk verwrongen gelaatstrekken. "Die paters dachten met een
draad, dien ze aan den ingang hadden vastgemaakt, den terugweg wel
te kunnen vinden, maar de draad werd doorgesneden op den scherpen
kant van een vuursteen en ze kwamen ellendig om het leven.

Aan den anderen kant van den berg, onder het fort, is laatst door onzen
ingenieur het lijk van een werkman gevonden. 't Moet er zeker wel een
vijftig jaar gelegen hebben, ofschoon het zich in het drukste deel van
den berg bevond. Het had den hoed nog op het hoofd en een paternoster
in de hand; 't was geheel verdroogd, maar niet ontbonden. Geen beentje
was afgeknaagd; waarschijnlijk was van dit alles de droge lucht de
oorzaak en het feit, dat er geen enkel insect in den geheelen berg
te vinden is. Ik heb ook in de kolenmijnen in de Borinage gewerkt;
daar krioelde het van slakken en nachtvlinders, en de oude gangen
waren er bedekt met schimmelplanten en paddestoelen. Daar zou een
lijk niet zoo lang bewaard zijn gebleven.

Ik ben er zelf ook eens bijgeweest, dat er een man gevonden werd,
maar dat liep minder treurig af.

Een troepje boeren uit Canne had in Maastricht kermis gehouden. Toen
ze 's avonds den berg langs naar huis gingen, hadden ze wat veel oud
Maastrichtsch geproefd; ten minste een van hen zag een ingang van
den berg voor den hollen weg aan, dien ze moesten passeeren. Nadat
hij wat te lang naar zijn zin geloopen had, zonder een kroeg op
zijn weg te zien, begon hij te roepen en te schelden, en toen hij
eindelijk met zijn hoofd wat onzacht tegen een muur aanliep, dacht
hij waarschijnlijk in zijn bedstede aangeland te zijn; hij legde zich
doodbedaard op een zandhoop te slapen en snorkte weldra als een os.

Nu kunt ge begrijpen, hoe we den volgenden morgen schrikten, toen
wij bij het flikkerende licht der fakkels in een gang, dicht bij
de plaats waar we steenen zaagden, een lichaam zagen liggen. Geen
van ons durfde er heen gaan, want we dachten er niet aan, hier een
levende te vinden en de dooden hier uit den berg hebben alle zulke
akelige gezichten. Dat hebt ge aan de paters wel kunnen zien. Maar
opeens hoorden we een geluid, en legde het lijk zich op de andere
zijde. De meesten van ons vlogen weg en schreeuwden: "de geest, de
geest!" maar ik en nog een paar kameraads dachten, dat het geluid wel
eens het gerochel van een stervende kon wezen en gingen er op af. Met
de rozen op de kaken lag de boer zoo gerust te slapen, als deed hij
in zijn hooiberg een middagdutje. Toen we hem met ons vieren flink
door elkaar schudden werd hij wakker en wreef zich de oogen uit. De
anderen waren intusschen van hun schrik bekomen en kwamen naderbij.

Ge kunt begrijpen wat voor oogen de boer opzette, toen hij daar een
dertigtal mannen met brandende fakkels en lantarens om zich heen
zag. Hij ging overeind zitten, zette zijn oogen en mond zóó ver open,
dat we eerst dachten dat hij zijn kaken verrekt had, en wij lachten
dat wij dachten te stikken. Waarschijnlijk dacht de domme vlegel,
dat hij in de hel was en wij duivels waren, want inplaats van ons te
bedanken, sprong hij ineens op en zette het gillend op een loopen. Wij
hem na. We hadden hem gauw te pakken en brachten hem meer dood dan
levend boven den grond.

Ik volgde daarna zijn spoor, dat duidelijk zichtbaar in de dikke
stoflaag was gedrukt, en tot mijn verbazing bemerkte ik, dat de kerel
gangen doorgestrompeld was, waar sinds eeuwen geen mensch een voet
had gezet.

Wacht, laten we even driemaal rechts en viermaal links gaan, dan zal
ik je het aardsche paradijs laten zien."

Nieuwsgierig naar dat Eden onder den grond, volgde Willem, die door
het verhaal van den boer eenigszins uit zijn gedrukte stemming
was opgewekt. De blinde gang, met dien wijdschen naam begiftigd,
was ongeveer even lang en breed en vormde een soort van kamer; de
achterwand was beschilderd met levensgroote, ruwe figuren van Adam
en Eva. De zijwanden stelden tooneelen uit den Bijbel voor, die op
deze twee betrekking hebben, o.a. de verdrijving uit het Paradijs.

"En hier," zei Volsteke, een andere gang intredende, "hier is de
kamer der heidensche godheden."

Allen waren tegenwoordig: Jupiter bovenaan, en Pluto, Mercurius,
Neptunus en anderen, minder duidelijk geteekend, aan de voeten van
den oppergod. Zelfs Venus, Minerva en Juno ontbraken niet op het appèl.

"Nu maar weer verder op. Verveelt het je?"

"Neen, nog niet, maar mijn oogen doen pijn!"

De fakkel begon ook slechter te branden. Volsteke sloeg ze van tijd
tot tijd met het vlammende eind tegen de pilaren. Dit hielp.

Eensklaps werd de fakkel uitgebluscht.

"Volsteke, jij hebt de lucifers! Steek gauw aan!" riep Willem, maar
de arbeider had zich door een zijgang van hem verwijderd.

"Blijf op de plaats, waar ge staat," klonk eene zwakke stem, die uit
den grond scheen te komen.

Willem begreep wel, dat Volsteke hem eens bang wilde maken; maar toch
kon hij het kloppen van zijn hart niet bedwingen. Nu hij alleen was,
en hij 't geluid van voetstappen, hoe dof ook, en ook Volstekes stem
niet meer hoorde, begon het weer hevig in zijn ooren te suizen. Stilte
en duisternis, beide waren zoo volkomen, dat men er zich nauwelijks
een denkbeeld van kan vormen.

Willem durfde geen voet verzetten uit vrees Volsteke niet terug te
zullen vinden. Twee minuten bleef het donker en zweefden allerlei
visioenen zijn oogen voorbij. Draken met vurige tongen en vlammende
neusgaten, gevleugelde spoken, afzichtelijke lijken van monniken. Al
die gedrochten begonnen een rondedans voor zijn voeten.

Het angstzweet gutste Willem over het gezicht. Een tijdlang was zijn
geleider reeds weg; daar flikkerde het in de verte uit een zijgang en
de spoken waren verdwenen. Willem haalde weer vrij adem. Maar opnieuw
werd zijne keel toegeknepen van schrik: het was Volsteke niet. Eene
reusachtige gedaante vloog den hoek om, zwaaide als een bezetene een
fakkel boven het hoofd en kwam met verbazende schreden aangerend. Het
gezichtsbedrog, door den vorm der gang ontstaan, duurde slechts een
oogenblik. Weldra stond Volsteke naast hem, en lachte hem hartelijk
uit om zijn kinderachtigen angst. Willem lachte op het laatst ook mee,
ofschoon zijn hart nog hoorbaar bonsde.

"Ja," zei Volsteke voortloopend, "ik heb wel ouderen dan jij zien
zweeten van angst, als ik dat grapje uithaalde. Maar nu hebt ge den
doop ondergaan en zijt ge door de wol geverfd. Ge zult nu geen spoken
meer zien in den berg, al is het donker.

"Pas op, kijk goed voor je op den brugweg; rechts en links is een
afgrond. Ha, nu krijgen we de eenige gang, waar een echo is."

"Willem, we moeten terug," zei Volsteke, staan blijvend, "er is eene
orgelpijp leeggestort."

"Wat is leeggestort?" vroeg Willem, die meende verkeerd verstaan
te hebben.

"Ja, wij noemen dat orgelpijpen. Ziet ge dien hoop gruis en steenen,
die ons den weg verspert? Kijk, er zitten beenderen van dieren
tusschen; die zijn er boven den grond ingeraakt. Dat alles zit in een
soort van loodrechten koker, die van het diepste van den berg tot aan
den top reikt. Van boven vallen steenen, planten en dieren er in, en
dat verstopt de pijp. Verleden winter was deze nog vol en nu zie ik
dat ze leeggestort is. Ik durf er niet onder doorgaan, omdat ik niet
zeker weet of ze wel geheel leeg is; somtijds vallen er nog steenen
na. Anders konden wij door dien natuurlijken schoorsteen van honderd
meter lengte den hemel zien.

Terug dan maar Willem, dan kan ik meteen zien, of ge me ook gefopt
hebt, toen ge me vertelde, dat ge op de latijnsche school hebt
gelegen. Wat staat daar op dien wand?"--"Via fontis" en daar weer
hetzelfde "via fontis." "Nu wat is dat?" vroeg Volsteke.

"Ja, dat weet ik niet. Het beteekent letterlijk: de weg naar de
fontein of de bron; maar dat kan niet. Er zal hier toch geen fontein
onder den grond zijn?"

"Die is er wel, en een, zooals ge waarschijnlijk nooit hebt gezien
of weer zult zien. Ja, ik heb je wel gezegd, dat ik je vreemde
dingen zou aanwijzen," zei Volsteke, met zelfvoldoening Willem op
den schouder kloppend. "Zie daar hebt ge weer: via fontis, en daar
staan de namen van de monniken uit het klooster op den berg, die er
dagelijks heen wandelen. De meeste namen kunt ge nog lezen; frater
Ambrosius, fr. Paulus van Weert, fr. Lens de Leodi, fr. Frans van
Diepenbeek. Ik ken al die namen uit het hoofd, en 't is net of het
oude bekenden van me zijn; toch staat er het jaartal 1341 bij.

"Luister nu eens," zei Volsteke, Willem staande houdend, die
onwillekeurig zijn pas versneld had, om de fontein te zien. "Hoort
ge niets?"

Inderdaad, daar klonk met gelijke tusschenpoozen een zilveren toon;
het was, of er met een hard voorwerp telkens tegen een fijngeslepen
wijnglas werd getikt. Nieuwsgierig volgde Willem zijn gids.

"Daar hebt ge nu de fontein."--"Waar?" vroeg Willem.

"Hier vlak voor je voeten en boven je hoofd. Ziet ge daar dien
doorgebroken, versteenden boomstam, in het gewelf?"

"Ja, dat lijkt wel wat op een boomstam, maar als je het mij niet
gezegd hadt, zou ik het nooit geweten hebben."

"En hier ziet ge voor uw voeten de versteende wortels, uitgehold
door den gestadigen drop. Tel maar eens; precies om de zes seconden
valt een druppel uit dien boomstam in zijn wortel en dat gaat zoo
in eeuwigheid door. Is dat geen wonder?--Hier in den wortel ligt een
glas; daar hebben keizers en koningen uit gedronken. Proef het water
maar eens, het smaakt goed."

Om zijn gids genoegen te doen, dronk Willem, ofschoon met tegenzin
een paar teugen van het in de kom van den wortel verzamelde water. Het
smaakte werkelijk goed.

"Nu gaan we maar terug. We konden nog wel drie uur loopen, eer ge
alles had gezien, maar de fakkel wordt kort, en ook zal de vrouw met
het eten op ons wachten. Mijn maag zegt dat het niet ver van twaalf
uur is, en het zal wel niet de laatste maal zijn, dat ge in den berg
komt. Als ge er maar eens aan gewend zijt, Willem, dan gaat ge er van
houden, evenals ik. Hoe ik er soms naar verlang kan ik je niet zeggen.

"Zie, hier hebt ge nog de voerbakken en de ringen voor het vee van
de boeren uit den omtrek. Die hebben hier in oorlogstijd dikwijls
een veilige schuilplaats gevonden tegen de woeste soldaten. Maar
ook hebben hier in vroegeren tijd veel dievenbenden gehuisd, die den
omtrek onveilig maakten; daar moet ge oude menschen uit Maastricht
maar eens over hooren vertellen.

"Nu doof ik de fakkel, maar niet om je te verschrikken, want ge zult
een schoon schouwspel zien."

Volsteke voegde de daad bij het woord. Diepe duisternis omringde hen.

"Geef me de hand, dan gaat het sneller. Hier hebben we onze jassen."

Den hoek omslaande zagen ze in de verte boven hen een grooten
helderblauwen sluier hangen; hoe dichter ze er bij kwamen, des te
grooter en schitterender werd hij. De steenklompen waren met zilveren
franjes omzoomd. De sluier werd wit, sneeuwwit, en sneeuwwit werden ook
de wanden van den gang. Daar waren ze buiten den berg. Oogverblindend
schitterde alles hun tegen; de huizen en boomen schenen uit louter
blinkend ijs te bestaan. Dit duurde zoo eenige minuten. Voor ze de
helling van den berg waren afgedaald, had alles weer zijn gewone
kleur gekregen.



Eenige weken later werd Willem als werkman in de mijnen van den
St. Pietersberg aangenomen.

Zijn eerste werk was, de blokken, nadat ze uit den berg waren gezaagd,
van een teeken te voorzien, dat aangaf, op welke wijze ze in den berg
waren geplaatst geweest.

"Vergis je niet", zei de ingenieur, "die blokken zullen tot gruis
vallen, als je het merk verkeerd zet. Ze bestaan uit verschillende
dunne lagen, die de zee aangespoeld heeft. 't Is met die dingen
als met een boek, dat je plat op den grond legt. Je kunt er dan wel
honderd kilo opzetten en het zal er des te steviger door worden. Maar
zet je het op den snee of op den rug en plaats je er één kilo op,
dan zakt het in elkaar."

Willem betoonde zich een vlugge leerling en spoedig daarna was hij
een handig en vlijtig werkman.

Eens nam Willem zijn hond mede naar den berg, doch het dier was
onder den grond zóó bang voor het licht der fakkels, dat het hem
onophoudelijk voor de voeten liep. Hij liet hem in 't vervolg thuis,
waar hij vrouw Volsteke, die nu ook den geheelen dag alleen was,
gezelschap hield.

Menigen langen en kouden winteravond bracht hij op de kamer van den
vriendelijken ingenieur door, die, toen hij Willems weetgierigheid
opmerkte, hem allerlei werken over den St. Pietersberg en het
mijnwezen verschafte, o. a. eene kaart of plattegrond van de gangen
van den St. Pietersberg, die, zooals hij zeide, Napoleon I had doen
vervaardigen. Op aanraden van den ingenieur teekende hij een gedeelte
van dit plan op groote schaal na. Van deze kaart en een kompas
voorzien, waagde hij zich spoedig alleen in de verwijderdste gangen
en kende weldra den weg in den berg even goed en wellicht beter dan
de oudste mijnwerkers, daar die alleen hun geheugen konden raadplegen.

De winter snelde om voor Willem, en zijn kapitaaltje vermeerderde
gaandeweg. De fossielenoogst viel voor de werklieden beter uit dan
eenig jaar te voren.

De lente kwam, aangediend door sneeuwklokjes en crocussen.

Het kleinhoefblad vertoonde reeds op den eersten warmen dag zijn
goudgeel bloemkorfje, schitterend op den viltachtigen, bladerloozen
stengel. De roodbruine knoppen der iepen zwollen, de kastanjeboomen
wilden hun buren niets toegeven, en sloegen 't kleverige omhulsel
van hun knoppen terug om de wollig witte, bijeengevouwen bladeren
te laten zien. Hier en daar keek een welriekend viooltje schuchter
tusschen de dunne grassprietjes uit, als vertrouwde het de zon nog
niet recht. Madeliefjes en paardebloemen verborgen hun knoppen nog in
't gras. Zij hadden ook den geheelen zomer tijd!--Een ooievaar en
een zwaluw hadden het er ook maar op gewaagd, ofschoon ze evenmin
als het viooltje het vroege zonnetje vertrouwden.

De ongevleugelde trekvogels, voor welke Maastricht een der
verzamelpunten is, wilden eerst de kat uit den boom zien en afwachten
of het ernst was met de lente; en zoolang de toeristen nog niet kwamen
konden de werkzaamheden in den berg ongestoord worden voortgezet.

Toen Willem eens toevallig uit de diepte van den berg opdook, was
het tot zijn verbazing buiten warmer dan in den berg. De zon scheen
hem in het gelaat, en vlak bij den uitgang floot een tjif-tjaf zijn
welkomstlied, als een hulde aan de terugkeerende lente. Door Willems
komst opgeschrikt klapte het vogeltje met de wieken, en nam nu rijzend
dan dalend in golvende lijn de vlucht. Willem ademde met volle teugen
de heerlijke lentelucht in en staarde het vroolijke piepertje na. Hij
rekte de armen uit boven zijn hoofd, en zwaaide ze in 't rond, als
wilde ook hij zijn vlucht nemen uit de donkere mijn, die hem nu erg
duf en dompig toescheen.

Van dien dag af vlotte het werk niet zoo goed meer. De vrije
natuur waarvan hij eens het ontwaken had aanschouwd, lokte hem met
onweerstaanbaar geweld. De Zondag, dien hij buiten kon doorbrengen,
was hem niet voldoende, en 's avonds na den arbeid was hij te moe,
om aan een wandeling te denken.

Volsteke en zijn vrouw, en ook de ingenieur, die meer zijn vader
dan zijn baas was, zagen den levenslustigen jongen langzamerhand in
zwaarmoedigheid vervallen.

"Ge moet geen week langer in den berg blijven, Willem, anders wordt
ge ziek. Ge eet en drinkt bijna niet meer. De ingenieur zal het je
vandaag wel zeggen," zei Volsteke, toen hij op een heerlijken morgen
met Willem naar de mijn ging.

Willem gaf geen antwoord, maar een zucht ontsnapte zijn borst.

Een oogenblik later zei hij: "Ja, Volsteke, ik kan 't ook niet meer
uithouden, hoe gaarne ik ook wil."

"Dat geloof ik wel, jongen. Ik heb 't wel meer van boerenjongens in
den berg gezien, dat ze in 't voorjaar het heimwee kregen, en ziek
werden van verlangen naar het gras en de koeien.

"Maar als ge zooveel van een vrij leven houdt, waarom wacht ge dan
nog niet een paar weken, dan komen hier al vreemden, en kunt ge
gids worden. Dan kunt ge rondzwerven van den morgen tot den avond
en daarbij een schoonen cent verdienen. Of hebt ge zooveel haast van
ons weg te komen?"

"Neen, op mijn woord niet, dat weet je wel beter. Daartoe heb ik
het veel te goed bij je gehad. Maar je zei daar zoo wat. Ik ken den
omtrek op een prik, van Valkenberg tot Luik toe. Gids worden zou net
een kolfje naar mijn hand zijn."

"Je bent er als voor geknipt. Je kunt je, wat de taal betreft,
redden met alle vreemdelingen, en van den ingenieur hebt ge zooveel
geleerd, dat ge de geleerden, die hier naar fossielen komen snuffelen,
goede diensten kunt bewijzen. Die heeren komen ook gewoonlijk in
het voorjaar."

"Ik doe het," riep Willem opgeruimd, "mijn besluit staat vast; ik
blijf nog een poos bij je."

't Was Willems laatste dag in den St. Pietersberg. Hij nam afscheid
van den ingenieur, die hem beloofde, het hem te laten weten, als er
vreemden kwamen, en hem aan te bevelen als gids.

En zoo gebeurde het. Het was een voorjaar, zooals men er sedert
jaren geen gekend had. Van alle zijden stroomden natuurvorschers
en natuurliefhebbers naar de voor beiden zoo schoone streken om
Maastricht, en Willem was binnen korten tijd de meest bekende, de
meest begunstigde gids.



HOOFDSTUK X.


Voor de sociëteit op den St. Pietersberg zaten op een zonnigen
Julimorgen eenige heeren gezellig te kouten, onder het genot van
een glas Maastrichtsch bier en van het verrukkelijk vergezicht op de
Limburgsche heuvels en het schoone Maasdal.

Het gesprek liep over allerlei onderwerpen, dwaalde van het weer op
de politiek, liep vandaar over op het reizen, en eindelijk op den
St. Pietersberg. Aanleiding tot dien overgang was er genoeg bij de
heeren; al was het alleen de wetenschap, dat men er zich op bevond,
en dat diep in de aarde onder hen de toeristen hun verbaasde blikken
op de gele zuilen en donkere gangen lieten rusten.

Telkens beklommen troepjes, van de stad of van den kant van Luik
komende, alle met een gids aan het hoofd den berg en verdwenen dicht in
hun nabijheid in de gapende opening. De heeren maakten zich vroolijk
over de verbaasde gezichten der menschen, die uit den donkeren berg
plotseling in het helle zonlicht kwamen. Met vriendelijken wedergroet
beantwoordden zij de gidsen, telkens als deze in het voorbijgaan even
de pet lichtten.

"Een goeie, vandaag, hé Willem? Man, je wordt rijk, als dat zoo
voortgaat!"

"Dat moet ook, heeren!" zei Willem en ging groetend voorbij, gevolgd
door een troepje zingende en stoeiende Belgische studenten. Allen
hadden hun jassen uitgetrokken, aan den wandelstok over den schouder
gehangen, en sprongen in hun hemdsmouwen rond.

Een van het gezelschap koutende heeren maakte de opmerking:

"Die heeren studenten zouden toch wat minder dartel zijn, dunkt me,
als onze Willem ze straks in den berg eens in den steek liet."

"Och wat! Ze zouden ook zonder gids den weg wel terugvinden!" meende
een officier.

"Daar vergist ge u in; als ge u dat verbeeldt, zijt ge er nog nooit
in geweest, vriend!"

"Dat ben ik ook niet, maar ik hoop me er eerstdaags door Willem den
weg te laten wijzen. Ik heb een ijzersterk geheugen, en wil eens zien,
of ik er met behulp van een aantal merkteekens op de wanden, en met
een klos stevig touw tot leiddraad, niet weer uit zou komen!" was
het luide antwoord van den officier.

Het gesprek werd tamelijk luidruchtig voortgezet. Op korten afstand
van het tafeltje, waaraan de redekavelende heeren gezeten waren,
zat een zeer lange en magere man. Zijn gelaat was voor 't oogenblik
onzichtbaar, daar het geheel verscholen was achter een vuurrood
reisboek; alleen staken zijwaarts onder het boek de vlasachtige
punten van een paar bakkebaarden, en boven den rug van het boek de
zuurkoolkleurige top eener kuif uit. Voor zoover zijn lichaam boven
het tafeltje en tusschen de vier pooten daarvan zichtbaar was, bleek
het bedekt te zijn door een buitengewoon engsluitend, leverkleurig
jasje. Een dik, zwart koord verried, dat de ijverig lezende man een
lorgnet droeg, waarschijnlijk niet alleen, omdat het bij zijn kleeding
paste, want het boek moest bijna zijn neus raken, zoo dicht hield hij
het bij zijn gezicht. Van de broek was slechts een zwart fluweelen
randje zichtbaar. De lange beenen, die ver onder de tafel uitstaken,
waren van de knieën tot de voeten in zeemleeren slobkousen geknoopt;
de voeten staken in stofkleurige klimschoenen. Op het tafeltje lagen,
naast twee leeren tasschen aan lange zwarte riemen,--waarvan de een
blijkbaar een reiskijker inhield,--een rond, grijs hoedje van geruite
wollen stof en voorzien van een sluier bijna van dezelfde stof als
de hoed, een geruite sjaal, die om den knop van zijn zonnescherm was
geknoopt, en bovendien een paar parelgrijze handschoenen.

De eigenaar van al deze fraaie zaken scheen zeer verdiept in zijn
lectuur, doch terwijl het gesprek der heeren vóór hem over de gevaren
van een tocht zonder gids in den berg tamelijk luid werd gevoerd, kwam
van tijd tot tijd een hoog, blank voorhoofd met een paar hemelsblauwe,
glinsterende oogen boven den rooden reisgids uitkijken. Die oogen
tintelden met een zonderlingen glans, toen de officier opstaande,
verzekerde, dat hij het toch eens alleen wilde wagen, al had het
in den laatsten tijd nooit iemand gedaan. Als er om gewed werd, zou
hij 't zonder draad van Ariadne wagen, alleen om 't genot, eens in
levensgevaar te verkeeren.

Daarop verdiepte de lange vreemdeling zich weer in zijn Baedeker. De
heeren stonden op, gingen heen en de geheele omtrek scheen verlaten,
daar het langzamerhand etenstijd was geworden. Nu rees de geelgrijze
reiziger langzaam op en keek behoedzaam rond. Daarop zette hij
kalm zijn hoedje op, sloeg den sluier over den rug, hing over den
rechterschouder den kijker, over den linker zijn reistasch, over den
arm zijn sjaal, trok zijn handschoenen aan, stak zijn zonnescherm op
en wandelde uiterst bedaard het pad af, dat naar den ingang van den
berg leidde. In de sociëteit was niemand te zien; zelfs de kellner
was naar beneden gegaan, om te eten of een dutje te doen.

Aan den ingang gekomen, scheen de donkere, gapende grot den vreemdeling
te doen aarzelen. Althans, hij bleef een oogenblik staan, maar ook
slechts een oogenblik. Toen sloeg hij met zijn parasol een paardebloem,
die aan den rand wies, van den stengel, haalde een doos met groote
waslucifers,--zooals die door de toeristen in de tunnels werden
gebruikt--uit zijn tasch, en stapte altijd even bedaard, met vasten
tred de gang in.



Den volgenden morgen was geheel Maastricht in rep en roer. Er was een
Engelschman zonder gids den berg ingegaan en niet teruggekomen. Op
last van de stedelijke regeering doorzochten Willem en nog twee
oudere gidsen alle gangen, waarin gewoonlijk de bezoekers geleid
worden; te vergeefs. De waaghals was nergens te vinden; hij moest
dieper den berg ingegaan zijn. Tot laat in den avond ondernam men in
verschillende richtingen tochten in den berg; aanzienlijke personen
vergezelden de gidsen en spoorden hen aan tot verder zoeken, wanneer
ze den moed lieten zinken. Een belooning werd uitgeloofd, alles zonder
gunstig gevolg. Men begon te twijfelen, of werkelijk iemand in den
doolhof was verdwaald. Opnieuw werd aan het station en in de omgeving
gevraagd. Niemand had den man dien dag weergezien. En toch was het
getal der toeristen in dezen tijd van het jaar nog niet zoo groot, of
hij zou tenminste door iemand opgemerkt zijn geworden. Zijn uiterlijk
onderscheidde zich genoeg, om de opmerkzaamheid tot zich te trekken.

De volgende dag verliep met herhaalde pogingen zonder het gewenschte
gevolg. Indien men stelselmatig alle gangen wilde doorloopen, zouden er
minstens veertien dagen noodig zijn, en in dien tijd was de ongelukkige
zeker verhongerd.

Doodmoede ging Willem den derden nacht na het verdwijnen van den
reiziger te bed. Hij sliep wel in, doch een benauwde droom deed hem
met schrik ontwaken. Duidelijk had hij gezien, hoe de Engelschman op
het zwarte stof met den dood worstelde. De akelige gelaatstrekken,
die hem het gezicht van den schooier, toen deze werd weggedragen,
voor den geest riepen, beletten hem opnieuw in te slapen.

Hij stond op, stak de lamp aan en voor de honderdste maal in drie
dagen nam hij den plattegrond van de gangen ter hand.

Dicht bij den ingang was nog eene gang, die niet doorzocht was,
hier weer een, daar nog een zijgang, tien minuten van den ingang bij
de sociëteit. Moedeloos liet Willem het papier op den grond vallen;
onmogelijk alle te onderzoeken.

Maar waarom zooveel moeite te doen voor iemand, die willens en wetens
zijn verderf te gemoet was gegaan? Want de Engelschman kende het
gevaar: hij was den dag te voren door Willem in den berg rondgeleid. O,
als hij dien man eens had kunnen redden! Eens had hij een mensch aan
den rand van het graf gebracht; als hij nu dien man eens levend uit
zijn reusachtig graf kon bevrijden! Maar dat was immers nog niet
onmogelijk!

Vóór er vijf minuten verloopen waren was Willem aangekleed en in den
donkeren nacht op straat; een half uur later stond hij, van twee lange
fakkels, een zakje brood en een flesch rum voorzien, voor de opening
van den berg. Daar binnen leed een mensch op verschrikkelijke wijze,
of had reeds uitgeleden. Om het even! Al weigerden de beenen na drie
dagen onverpoosde inspanning hem bijna hun dienst, Willem stoorde
er zich niet aan; hij had een gevoel als kon hij op dit oogenblik
een vroegere misdaad boeten en verzoenen, en dat gevoel schonk hem
telkens nieuwe kracht. Toch moest hij van tijd tot tijd op den grond
gaan zitten, om niet van vermoeienis neer te vallen.

Drie uren lang had hij reeds gezocht en geen spoor van den vermiste
ontdekt. Hij was wel een uur van elken uitgang verwijderd en besloot
wat uit te rusten. Een eeuwenoud stof bedekte een voet hoog den
grond. Hij gevoelde, dat de slaap hem dreigde te overmannen en om
dien te verdrijven, begon hij met schorre stem te roepen, ofschoon hij
wel wist, dat het geluid zich in den berg niet ver voortplantte. Zijn
keel begon hem weldra te steken; zuchtend wilde hij opstaan om terug
te keeren en tevens een ander gedeelte te onderzoeken, toen hij een
dof, zwak geluid meende te hooren.

Was het zijn door zwakte verhitte verbeelding of werkelijkheid?

Ademloos luisterde hij, en drukte de hand tegen zijn borst, als wilde
hij het kloppen er van beletten. Hoor, daar was het weer, een geluid,
als van iemand, die roepen wil, en er geen kracht meer toe heeft. 't
Was hem of er plotseling koud water over zijn hoofd werd geworpen;
als door een veer in beweging gebracht, sprong hij op. Van welke
zijde kwam het geluid?

Willem hoorde het weer duidelijk; nu scheen het van links, zooeven van
rechts te komen, nu van achteren, dan van voren. Hij hoorde het van
alle kanten tegelijk. Hij wilde roepen, zijn keel weigerde. Het hoofd
duizelde hem; hij drukte zijn gloeiend gelaat tegen den kouden muur,
om zijn bedaardheid en zijn gedachten terug te vinden, en meester van
zijn zenuwen te blijven. Hoor, nu was het steunen duidelijker. Het
was in dezelfde gang, waar hij gezeten had. Hij keerde terug, en,
om de grootst mogelijke oppervlakte te verlichten, de fakkel met zijn
bevende handen zoo hoog houdend als hij kon, ijlde hij de gang in.

Ja, daar ginds aan 't eind lag een voorwerp, waarvan de omtrek niet
te onderscheiden was. De fakkel viel Willem uit de sidderende handen,
zijn knieën knikten. Op den tast kroop hij voort, geen geluid hoorde
hij meer. Eindelijk voelde hij iets, een mensch--plotseling kreeg hij
al zijn geest- en lichaamskracht terug. Hij schudde het lichaam door
elkander, geen geluid: hij tilde de armen op, ze ploften, toen hij ze
losliet, als lood met een doffen slag op het zand neer. God! Zou hij
nog te laat zijn gekomen? Zou dat geluid het laatste van een stervende
geweest zijn? Zou hij weer een lijk met verwrongen gelaatstrekken
moeten zien?

Willem durfde haast geen licht ontsteken, doch hij sprak zichzelf
moed in en stak de fakkel weer aan. Onbeweeglijk lag de ongelukkige
op den grond, het gelaat naar Willem toegekeerd; het was doodsbleek,
doch niet misvormd. De ontstelde jongen nam zijn fleschje rum;
hij huiverde bij de aanraking van dat koude gelaat. Hij trachtte
rum in den mond te gieten, doch de tanden waren stijf op elkander
geklemd. Radeloos knielde hij naast den ongelukkige neer; dikke
tranen rolden over zijn wangen. Hulp halen, een dokter roepen, was
onmogelijk. Dit zou minstens twee uur tijd kosten, en indien de man
niet reeds gestorven was, zou hij het binnen dien tijd zeker zijn.

Eensklaps herinnerde Willem zich, dat hij gezien had, hoe Emilia toen
zijn moeder eens in onmacht dreigde te vallen, haar den pols en de
slapen met brandewijn had gewreven. Snel kreeg hij zijn zakdoek;
rum zou wel even goed zijn. Zoo hard hij kon, wreef hij polsen,
slapen en voorhoofd van den Engelschman. Vijf minuten van inspanning
gingen voorbij, zonder gevolg. Toen liep er een rilling door het koude
lichaam. Willem verschrikte eerst, toen stiet hij een juichtoon uit
en verdubbelde zijn pogingen.

Hij voelde, dat het onbeweeglijke lichaam onderdehand warmer werd.

Het zweet gutste hem langs het gelaat: hij lette er niet op. Eindelijk
slaakte de bezwijmde een diepen zucht en sloeg de oogen op, om ze
dadelijk weer te sluiten. Nu beproefde Willem opnieuw zijn patiënt
wat rum in den mond te gieten, en o, blijdschap, het gelukte. De
man hoestte. De jongeling richtte hem op en plaatste hem in zittende
houding. Een stukje brood geraakte ook, hoewel niet zonder moeite,
naar binnen.

"Sir, sir, awake," riep Willem, zoo hard hij kon, "you are saved." [12]

De Engelschman sloeg voor de tweede maal de oogen op en keek verwonderd
eenige oogenblikken in 't rond; toen scheen hij zich iets te herinneren
van wat er met hem was voorgevallen; hij stak Willem de hand toe en
zei nauwelijks hoorbaar:

"I thank you. What o' clock is it?" [13]

Willem doopte kleine stukjes brood in de rum, en stak ze den
Engelschman in den mond, die zich liet voeren als een musch en opende
den mond al wijd voor het hapje klaar was. Langzamerhand kwamen de
krachten van den uitgehongerden man terug; hij kon zijn armen weer
bewegen. Aan loopen was nog geen denken. Doch ook de beenen werden
met elke minuut sterker, de bloedsomloop herstelde zich ook daar,
en wankelend, op Willems schouder steunend, deed de Engelschman
eenige schreden.

Het loopen was hem evenwel nog steeds onmogelijk. Willem bood aan
een paar dragers en een dokter te halen. Doch de geredde wilde niet
alleen blijven. Er bleef voor Willem niets anders over, dan rustig een
uurtje te wachten, tot de zwakke man weer loopen kon. Hij gebruikte het
overschot van het ontbijt en zette zich tegen den muur. De Engelschman
ging naast hem zitten en geen vijf minuten later waren beiden de
een door inspanning en vermoeidheid, de ander door uitputting in
slaap gevallen.

Ze schenen tegelijk wakker geworden te zijn; beiden gevoelden zich
gesterkt en verkwikt. De tweede fakkel werd snel opgestoken en Willem
hielp den Engelschman zijn boeltje weer bij elkaar rapen. De parasol
en de plaid, de tasch en de kijker lagen voor de hand; één handschoen
ontbrak; de tweede legde een stom getuigenis af, van wat de man had
moeten lijden; de vingers waren er afgeknaagd.

"Ik kon niet eten iets meer," zei de Engelschman kalm, toen Willem
het overschot opraapte.

Voetje voor voetje werd de tocht uit de onderwereld naar het licht
ondernomen. De vreemdeling moest nog steeds op Willem steunen, om
niet te struikelen. Toen ze buiten den berg traden, kwam juist de
zon op, en overgoot boomen en velden met vloeibaar goud. De vogels
kwinkeleerden, de bijen en vliegen gonsden. Bonte vlinders ontwaakten
en fladderden naar de bloemen, waarop dauwdroppels schitterden,
of het heusche diamanten waren.

Nu scheen de Engelschman zijn koude kalmte te verliezen; hij was
blijkbaar ontroerd, wankelde en moest gaan zitten. Willem bleef naast
hem staan. Met beide handen greep toen de Engelschman zijne hand en
zei in zijn moedertaal met iets trillends in zijne stem:

"Ik dank u!" Toen haalde hij den handschoen zonder vingers uit den
zak, stak er zijn naamkaartje in, reikte beide Willem over en zei:
"Behoud dit en toon het mij, wanneer ge wilt. 't Is een geaccepteerde
wissel tot een onbepaald bedrag."

Willem glimlachte. "Ik zal 't bewaren, als een gedachtenis, maar wil
geene belooning, mijnheer! Ik heb een schuld afgedaan, die met geen
geld was te betalen."

De Engelschman keek nieuwsgierig op; zijn onverschilligheid was
geweken.

"Is 't een geheim?" vroeg hij.

"Hier wel, ofschoon in een andere stad ieder het weet."

"Blijf dan vandaag bij mij, en maak me dat eens duidelijk; wil je?"

"Met genoegen," zei Willem, "maar laten we nu opstappen, U moet een
dokter raadplegen."

De Engelschman stond op en beiden sloegen de richting in naar de
stad, waar alles nog sliep. Dicht bij de poort kon de Engelschman
niet verder. Zijne krachten waren uitgeput.

Willem bood aan, eens te beproeven, of hij hem dragen kon tot aan
het naaste hôtel. De man was zeer lang; toen hij op Willems rug zat,
sleepten zijn beenen over den grond. Gelukkig was hij niet zwaar. Zoo
ging de tocht verder. Daar klonken voetstappen en menschenstemmen
door de stille straten. Een stoet van verscheidene mannen, waarbij
overheidspersonen en eenige officieren, sommigen te paard, zich
aangesloten hadden, naderde; twee gidsen gingen voorop. Ze hadden
bij Willem aangeklopt, en hem natuurlijk niet thuis gevonden. Het
plan was, den geheelen volgenden dag en desnoods nog langer den berg
stelselmatig te doorzoeken. Daartoe had men paarden en een kar met
voedsel meegenomen.

Daar verscheen Willem, met den vermiste op zijn rug, op den hoek der
straat. Een luid gejubel en hoerageroep ging uit den stoet op. Men
vloog meer dan men liep op beiden toe, en wenschte hun beurtelings
geluk.

De Engelschman was inmiddels afgestegen; hij had zijne gewone kalmte
herkregen en keek met onverschilligen blik voor zich uit. Zijne
koelbloedigheid bekoelde tevens de geestdrift van hen, die hem wilden
zoeken en tamelijk stil en kalm ging de optocht naar het hôtel. Willem
nam afscheid van lord Greybury,--zoo bleek volgens het kaartje de
naam van den Engelschman te zijn,--ten einde wat rust te nemen,--nadat
hij beloofd had, 's middags terug te zullen komen.

Hij vond bij zijn terugkomst in het hôtel den Engelschman in een
gemakkelijken leuningstoel zitten. Zijn lordschap had zijn nauwsluitend
reisgewaad met een zeer wijden, zwart fluweelen kamerjas verwisseld; in
de diepe zakken waren zijn armen tot aan de ellebogen verborgen. Hij
wees Willem een laag stoeltje in zijn onmiddellijke nabijheid en
verzocht hem plaats te nemen.

Willem had in 't Engelsch gegroet. De Engelschman antwoordde echter in
't Hollandsch.

"Jij kan spreek Hollandsch. Ik versta jou zeer wel. Ik heb geweest
in Holland voor een langen tijd, en ik kan spreek het zeer wel ook."

Willem was te beleefd, om te laten bemerken, wat hij van zulk
Hollandsch dacht. Dit scheen Lord Greybury te bevallen, die
waarschijnlijk wel wist, dat hij het niet "zeer wel" sprak, maar
Willems Engelsch misschien niet goed verstond en daarom nog liever
Hollandsch hoorde. Hij trok de jaloezieën nog wat meer aan, zoodat in
de sierlijk gemeubileerde kamer een gezellig halfduister heerschte,
en hij begon het gesprek met te zeggen:

"Jij zijt niet een boerenzoon, ik denk, jij zijt niet, wat jij lijk,
mijn vriend. Jij kunt vertellen mij, al wat jij wil; ik kan zwijgen."

Willem was blij, iemand gevonden te hebben, bij wien hij zijn hart
eens kon uitstorten; zijn geheim brandde hem reeds te lang op de
tong. Nu begon hij zijn geschiedenis te vertellen; in 't begin wat
onsamenhangend, maar later kwam hij beter op dreef; hij verhaalde
achtereenvolgens met kleuren en geuren, wat er in de verloopen twee
jaren met hem, zijn ouders en zijn zuster gebeurd was.

Lord Greybury was onbeweeglijk blijven zitten; hij vertrok geen spier
van zijn gelaat, dat evenmin als zijn naar den muur starende oogen
eenige deelneming in Willems lot verried. Alleen toen Willem vertelde,
hoe hij nijdig Van Dals tienguldenstukje over de sloot wierp, had er
iets geflikkerd in die oogen.

"En jouw naam?" vroeg hij, toen Willem geëindigd had en met
hooggekleurde wangen voor zich keek, te laat bedenkende, dat hij wel
wat al te vlug zijn vertrouwen had geschonken aan een vreemdeling,
al was hij diens redder.

"Wat is jouw naam?" herhaalde Lord Greybury, toen hij bleef zwijgen.

Willem noemde dien.

"Willem, jij zijt een goede jongen; geef mij jouw hand," zei de
Engelschman, en terwijl hij ijverig de glazen van zijn lorgnet afwreef,
alsof er een dikke laag stof op zat, vroeg hij verder:

"En wat is de naam van het gefailleerde huis, dat was de eerste
oorzaak van jouw ongeluk; was het eene Amsterdamsche firma?"

"Neen, mijnheer; Howell en Co. te Londen."

Indien zich een adder voor zijn voeten had opgericht en hem had
aangesist, Lord Greybury had niet verschrikter en sneller kunnen
opspringen. Zijn gelaat teekende schrik en woede te gelijk. Het
lorgnet ontgleed zijn vingers, en met groote schreden liep hij de
kamer op en neer.

"Toeval! wonderlijk toeval!" bromde hij voor Willem onverstaanbaar
in zijn moedertaal.

"Kent u die heeren?" vroeg Willem, die zelf opgeschrikt was door de
plotselinge beweging van den Engelschman.

Deze zat intusschen reeds weer volkomen kalm met zijn lorgnet te
spelen.

"Neen, den heer Howell ken ik alleen bij naam, maar den Co. ken ik
zeer goed. Dat is een slecht, een zeer slecht mensch," zei hij met
een pijnlijken trek op het gelaat.

Het gesprek stokte. Na een stilte van eenige minuten zei de
Engelschman:

"En jij wilt, dat ik jou geld, veel geld geef?"

"Neen, mijnheer!"

"En voor jouw ouders dan?"

"Mijn vader neemt evenmin een aalmoes aan als ik."

"En jij gaat naar Australië?" vroeg de lord langzaam.

"Ja, mijnheer!"

"Dan gaan wij te zamen!"

Willem zette een gezicht, alsof hij 't in Keulen hoorde donderen:

"U--gaat--ook?"

"Naar Australië, o yes!" zei Lord Greybury, die altijd zijn lorgnet
maar niet schoon kon krijgen.

Willem sprong van blijdschap drie voet in de hoogte en toen de kamer
rond, zoodat de bibelots op de étagères rinkelden en een langgestaarte,
zwartgesnorde chinees in de tafel beet. Willem hielp hem voorzichtig
weer op de been. Lord Greybury wreef nog steeds voort en vervolgde:

"Jij spreek ook Duitsch, niet waar?"

Willem knikte.

"En Fransch ook?"

"Ja wel, Sir."

Met een nauw merkbaar glimlachje hernam de lord: "Even goed als
Engelsch?"

"Beter, Sir!"

"Zeer goed. De trein vertrekt om 6.35. 't Is nu twee uur. Laat ons
voortmaken!"

"U vertrekt nu al? Ik kan nog niet weg. Ik moet afscheid nemen....,"
zei Willem, met de handen in het haar van den eenen stoel naar den
anderen loopende, niet wetende wat te doen.

De Engelschman sprak doodbedaard op zijn eigenaardigen, half zingenden
toon:

"Jij hebt vier uur tijd voor afscheid nemen en brief schrijven aan
je ouders, en aanpassen andere kleeren van gentleman. Ik zal ze laten
brengen hier."

Nog altijd wilde het stof niet van zijne lorgnetglazen wijken.

"Dat is gemakkelijk gezegd," zei Willem, "maar ik heb nog pas de
helft van mijn reisgeld bij elkaar, en als ik daarvan kleeren koop...."

"Jij kan ook bij mij jouw reisgeld verdienen. Ik geef jou honderd
pond een week. In Australië zal ik jou wel aan een betrekking helpen."

Willem zette mond en oogen wijd open en sloeg de handen in elkaar;
hij was niet in staat een geluid voort te brengen.

"Twaalf honderd gulden in de week!" schreeuwde hij, toen hij van de
schrik bekomen was, "maar dan zijn mijn ouders binnenkort weer rijk!"

Wat beteekenden nu de vierhonderd gulden, die hij overgehouden had,
bij de ontzaglijke som, die hij in één week zou verdienen!

Hij had grooten lust den langen lord om den hals te vallen, maar deze
kon het linkerglas maar niet schoon krijgen. Willem begreep zeer goed,
dat die koude kalmte slechts een pantser was, waaronder een warm en
edelmoedig hart klopte, en toch bekoelde ze ook hem. Die geveinsde
onverschilligheid werkte aanstekelijk.

"En wat moet ik daarvoor doen? Ik wil het verdienen!"

"Daarvoor jij moet wezen mijn tolk, mijn kassier, mijn secretaris,
mijn vriend en mijn redder, als ik in gevaar ben."

"Het laatste neem ik niet betaald; dat doe ik op den koop toe."

"All right. Je hebt nog drie uur en een half tijd. Maak haast!"

Willem vloog meer dan hij liep het hôtel uit en de straat op naar
zijn kosthuis.

Hij schreef een korten brief aan zijn ouders, waarin hij hun zijn
buitenkansje mededeelde, maar niet vertelde hoe vorstelijk de
Engelschman zijn diensten wilde betalen, want hij had een aardig
plannetje voor een verrassing in 't hoofd.

Hij nam hartelijk afscheid van Volsteke en diens vrouw, die hem
herhaaldelijk de hand drukten en hem veel geluk wenschten op zijn verre
reis. Willem beloofde spoedig iets van hem te laten hooren.--Toen hij
bij zijn weldoener terugkwam, was deze juist bezig eenige guldens op de
hôtelrekening te beknibbelen, die volgens zijn oordeel veel te hoog was
gesteld. Dit deed hem vreemd opzien, na het bewijs van mildheid, dat
hij zooeven ontvangen had. In een andere kamer wachtte een kleermaker
met een halven winkel jassen, broeken, vesten, hoeden en laarzen.

Willem paste aan en koos onder toezicht van lord en kleermaker,
wat hem goed voorkwam.

Een paar uur later stapten de twee reizigers in den trein en nog een
half uur later kwamen ze aan het eerste station op Duitsch gebied.

In den laatsten tijd waren er soms weken voorbijgegaan, zonder dat
Willem er aan dacht, dat hij nog altijd gevaar liep opgepakt en naar
De Kruisberg teruggezonden te worden. En toch viel hem een pak van
het hart, nu hij zich in het buitenland bevond en derhalve de kans
weer gevangen genomen te worden veel geringer was; te meer nu hij in
gezelschap van Lord Greybury reisde en voor een tolk doorging.

Vóór hun vertrek had Lord Greybury Willem zijn reistasch overgegeven
en diens eerste werk was geweest, twee kaartjes eerste klasse naar
Keulen te nemen en te betalen. Een blik in de portefeuille deed hem
van angst beven; ze was vol Engelsche banknoten en wissels. Hij
durfde de tasch niet meer op zijde te laten hangen. Hij legde
ze op zijn knieën en bedekte ze met beide handen. In ieder zijner
medereizigers vermoedde hij een dief, die het op den schat gemunt had,
welke hem ter bewaking was toevertrouwd. Lord Greybury was weer in
zijn reisboek verdiept, dat hij om het half uur met een reusachtig
Londensch nieuwsblad verwisselde. Sedert het begin der reis had hij
nog geen woord gesproken. Willem wist niet beter te doen dan uit het
raampje van den voortsnellenden trein te kijken en voor de toekomst
plannen te maken, die nu niet geheel meer in de lucht hingen.

Nog vóór het geheel donker was, gebruikten zij het avondmaal te Keulen;
ze bezochten den Dom en sliepen nog dienzelfden nacht bij Bonn in een
prachtig hôtel, waarvan de slaapkamers uitzagen op groote tuinen en
op de nevelachtige omtrekken van het Zevengebergte.



HOOFDSTUK XI.


Aan de ontbijttafel zat naast Willem een reusachtige Duitscher;
naar zijn kleeding te oordeelen, moest het een jager zijn; want
die bestond uit een donkergroen jachtbuis, een grijze kniebroek,
slobkousen en lage, met ijzer beslagen schoenen. Aan zijn gordel droeg
hij een breeden hartsvanger met hertshoornen gevest. In een hoek had
hij een buks neergezet, die door een geel lederen foedraal tegen stof
en vocht beschermd werd, en nu tijdelijk tot kapstok diende voor een
vilten hoed, met een haneveer versierd.

Het was een spraakzaam man, die zich weldra als koninklijk jager
bekend maakte, en vertelde, dat hij op reis was naar den Eifel, waar
op groote schaal een drijfjacht op wilde zwijnen zou gehouden worden.

"Zijn er dan nog zooveel wilde zwijnen in die streken?" vroeg Willem,
die als elke jongen reeds belang stelde in alles, wat op de jacht
betrekking had, en die, vooral nu het een jacht op wilde zwijnen
betrof, gaarne het verhaal daarvan eens wilde hooren. Lord Greybury
dronk, schijnbaar zonder op het gesprek te letten, zijn zesde kopje
thee.

"Of er veel zijn?" antwoordde de jager, "als er niet elken winter
een drijfjacht werd gehouden, zou daar gewis geen boer meer zijn land
kunnen bebouwen. De zwartborstels graven en woelen in één nacht een
geheelen akker om, zonder dat men er iets tegen doen kan. Dan moet
men opnieuw gaan graven en poten. En die beesten vermenigvuldigen
zich zoo sterk en zijn zoo moeilijk onder schot te krijgen, dat de
boeren op dit oogenblik met de handen in het haar zitten. Van de
winter zijn er dertig stuks afgemaakt; maar nu is 't weer zoo erg,
dat de landbouwers zich tot de regeering gewend hebben om hulp. Nu
zal tegen de gewoonte een drijfjacht in den zomer plaats hebben. Kijk
maar eens hier; ik heb eergisteren deze oproeping gekregen."

Terwijl de jager zijn broodje at, las Willem op het gedrukte vel
papier:


    De regeering van Trier noodigt bij dezen den Heer Waidmann uit,
    zich met alle jagers, houtvesters en drijvers, die onder zijn
    bevelen staan, den vijfden van dezen maand, 's morgens voor
    zonsopgang in het dorp Buschweiler te bevinden, om in vereeniging
    met alle jagers uit het district een drijfjacht op zwartwild
    te houden.


Lord Greybury keek het papier ook in. Hij kende juist zooveel Duitsch,
om Willems gesprek met den Heer Waidmann te begrijpen en de oproeping
te kunnen lezen.

Aanstonds droeg hij Willem op, een flesch morgenwijn voor den jager
te bestellen. Deze bedankte den heer Lord onderdanigst, schoof zijn
theekopje en melkkan op zij, en in minder dan tien minuten was de
fijne flesch voor drie vierden geledigd.

Lord Greybury klonk met zijn theekopje tegen het gevulde glas van
den heer Waidmann en wenschte hem, zoo goed en zoo kwaad het ging,
een voorspoedige jacht.

Het ijs was gebroken. Een gesprek, waarbij Willem als tolk tusschen
Engeland en Duitschland dienst deed, ontwikkelde zich. Willem had
zijn reisgezel nog nooit zooveel na elkander hooren spreken, al had
ook nu de jager het leeuwendeel van het gesprek. Het bleek, dat Lord
Greybury in jachtzaken, en vooral wat de zwijnenjacht betrof, geen
vreemdeling was. Hij vroeg, of Waidmann ook honden had meegebracht.

"Niet noodig mijnheer? In verscheidene steden van den Eifel, en ook
te Trier houdt de regeering der stad er een eigen troep honden op na,
die op de zwijnenjacht afgericht zijn."

"Kunnen wij van de partij zijn?" vroeg de Engelschman op den man af
en sprak daarmede uit, wat Willem zeer gaarne wenschte, doch niet
durfde vragen.

De jager zette een bedenkelijk gezicht. Hij mompelde iets van
levensgevaar, verantwoordelijkheid, dat er slechts jagers van beroep
aan de jachtpartij deelnamen, en dat alleen de opperjachtmeester
liefhebbers mocht toelaten.

"En dan een onervaren jongmensch, die misschien nog nooit eene buks
heeft afgeschoten," voegde hij er met een half medelijdenden, half
minachtenden blik op Willem bij.

"Wel wis en zeker kan ik met een geweer omgaan, en goed mikken ook,"
viel Willem in, vreezende dat door zijn onervarenheid het plan in
duigen zou vallen, "toen ik vijftien jaar was, kreeg ik al een buks
present, en daarmee heb ik eens een haas en een eend geschoten."

Hij zei er niet bij, dat de haas al aangeschoten en de eend toevallig
een tamme was.

De jager proestte het uit van lachen.

"Een haas en een eend! En dat wil op de zwijnenjacht gaan; daar komt
nog iets anders kijken, hoor!"

"Juist daarom zou ik gaarne eens meegaan!" zei Willem.

Een tweede flesch werd op een wenk van den lord den jager gebracht. De
milde gever bewonderde intusschen met kennersoogen de buks van
den jager.

Tegen zooveel mildheid en vriendelijkheid bij een schatrijk man was
de jager niet bestand.

"Maar 't is zoo gevaarlijk!" zeide hij, weifelend het verzoek toe
te staan.

"Gevaar moet er zijn", antwoordde Lord Greybury, "anders is het
moorden."

De jager beloofde de verantwoordelijkheid op zich te nemen.

"Afgesproken," zei Willem, "een man, een man, een woord, een woord?"

"Natuurlijk! Ik zal u over een paar uren komen halen. Zorg voor buksen
en koop vooral lederen slobkousen, want anders wordt in de struiken
uw broek spoedig aan flarden gescheurd. Ik zal mijn makkers en den
opperjager zeggen, dat u zulken fijnen wijn laat schenken. Daar doet
een jager veel voor!"

"Bij ankers, als het noodig is!" zei Lord Greybury op zijn gewonen
kalmen toon.

Waidmann keek verbluft op en met overtuiging zei hij:

"U kunt de geheele jacht meemaken, al duurt ze ook drie weken; daar
sta ik voor in!"

"Dat is niet noodig; één dag is voldoende," antwoordde de Engelschman
met een fijn glimlachje.



Tegen het middaguur stapte ons drietal, nadat Pollo opnieuw aan de
zorg van den conducteur was aanbevolen, in den trein die hen tot op
eenige uren afstands van de verzamelplaats der jagers voerde.

Lord Greybury en Willem hadden nog tijd gevonden, zich een volledig,
splinternieuw jachtcostuum met toebehooren aan te schaffen. Na het
verlaten van den trein stapte Willem, deftig met zijn buks op den
rug, en zijn weitasch en veldflesch op zijde, tusschen zijn beide
jachtgezellen op den weg naar Buschweiler voort. Hij was niet klein
en toch geleek hij een kind tusschen zijn beide vleugelmannen.

"Holland tusschen Engeland en Duitschland," merkte de jager aan.

"Dat straks, als de nood aan de man komt, op beider hulp rekent,"
gaf Willem ten antwoord.

Bij het vallen van den avond bereikten zij de eerste huizen van het
dorpje. Reeds uit de verte klonk hun gelach en gezang tegen.

Meer dan honderd jagers en drijvers zaten voor verschillende herbergen
aan den weg en zongen, dat het een aard had.

Bij de aankomst van ons drietal verstomde het gezang van de vroolijke
jagers. Van alle zijden werden de aangekomenen met nieuwsgierige
blikken bekeken. Waidmann had de voorzorg genomen, een zijner
bekenden vooruit te zenden naar het rendez-vous, om een vriendelijke
ontvangst voor te bereiden. Deze voorlooper had reeds zooveel verteld
van de onnoemelijke schatten, waarvan de Engelschman bezitter was,
van diens verkwistende mildheid, dat velen onder de jagers zich reeds
bij voorbaat overtuigd hielden, dat de vreemdeling minstens een prins
van den bloede moest zijn, die incognito reisde, vergezeld van zijn
adjudant. Toen Lord Greybury met Willem naderbij waren gekomen stonden
de jagers op, en salueerden op militaire wijze. Lord Greybury groette
terug met een genadige handbeweging, zooals vorstelijke personen dat
gewoon zijn; dit versterkte de heeren jagers in hun meening, met een
lid van de koninklijke familie uit Engeland te doen te hebben. "De
prins van Wales misschien," fluisterde een der jagers zijn buurman
in het oor. Het woord ging van mond tot mond; het "misschien" bleef
natuurlijk achterwege en weldra stond bij de jagers vast, dat ze de
hooge eer genoten, den prins van Wales van aangezicht tot aangezicht
te aanschouwen. De Lord reikte den opperhoutvester en leider der
jacht, die inmiddels, buigend als een knipmes, nader was getreden,
zijn kaartje over. 't Lord Greybury werd als een aangenomen naam
beschouwd, waaronder de prins reisde. Deze begreep spoedig, voor
wien men hem hield. Hij verwaardigde zich in alle deftigheid aan
een tafeltje plaats te nemen en noodigde eenige der jagers uit, zich
naast hem te zetten. Willem vond de comedie vermakelijk; om den waan
der jagers niet te verstoren, speelde hij mee en plaatste zich achter
den stoel van den Engelschman.

Zonder diens bevelen af te wachten, liet hij den waard roepen en
gelastte hem tamelijk luid, den jagers zooveel te drinken te geven
als ze verlangden.

Een driemaal herhaald: "Hoch!" beloonde den "prins" voor zijn
vrijgevigheid. De wijn stroomde over de tafels door de altijd dorstige
kelen der jagers, en spoedig raakten de tongen weer los.

Nu ging het aan het opsnijden; de ongeloofelijkste heldendaden
werden opgedischt en voor goede waar geslikt. Niemand scheen de
geloofwaardigheid slechts een oogenblik in twijfel te trekken.

Een jong ventje, wiens baard aan het uitkomen was, en dat onophoudelijk
over het stoppelveld van zijn kin streek, bleek boven allen uit te
munten door de vaardigheid, waarmee hij het jagerlatijn sprak.

"Verbeeld u, hoogheid, gisteravond zit ik op post aan den rand van
een hollen weg, om een haas te schieten. Daar komt links van mij een
haas uit het kreupelhout, rechts een reebok; pif, paf, beide wentelen
tegelijk in hun zweet. Nauwelijks heb ik weer geladen, of boven mij
merk ik een havik, die een houtsnip vervolgt; pif, paf, beide tuimelen
naar beneden. Ik sta op, om mijn buit wat nader te bekijken en laad
ondertusschen mijn tweeloop weer. Wat zie ik daar in de verte? Een
wilde zeug met een jong! Ik leg aan, pif, paf, beide rollen om."

Lord Greybury schudde vol verbazing het hoofd over zooveel
schotvastheid en gaf Willem een wenk.

"Mylord is vermoeid, en wenscht zich ter ruste te begeven," zei Willem
op plechtigen toon.

Dadelijk verdrongen zich de opperhoutvester, de opperjager en nog
eenige anderen om den gewaanden prins, ten einde dezen naar de herberg
te leiden; ze waren onuitputtelijk in verontschuldigingen, Zijne
Hoogheid slechts zulk een armzalig slaapvertrek te kunnen aanwijzen.

Willem bedankte de heeren uit naam van Mylord voor hun
bereidwilligheid, en verzocht den jagers hen den volgenden morgen
vroegtijdig te willen wekken; wat de heeren dienstvaardig beloofden.

Nog lang bleven de jagers drinken en zingen, doch het laatste niet
meer uit volle borst; want ze vreesden Zijne Hoogheid in diens slaap
te storen.



's Morgens voor dag en dauw braken de jagers en met hen Lord Greybury
en Willem, groepsgewijze op, naar een gehucht, op een uur afstands
van Buschweiler gelegen. Pollo ging op verzoek van den jachtmeester
niet mee, maar werd in de herberg vastgelegd. 't Was een vermoeiende
tocht. Het ging berg op, berg af, door kreupelhout en over kale
hoogvlakten.

De weg slingerde nu eens langs afgronden, dan weer door een stuk
bouwland, aangelegd op de helling van een sedert onheuglijke tijden,
uitgebluschten vulkaan. De lava, waaruit de weg bestond, was tot
poeder verweerd en dwarrelde in stofwolken op onder de voeten der
stevig doorstappende mannen. Allengs verbleekten de sterren en een
strook geelachtig licht aan den oostelijken hemel verkondigde den
naderenden dageraad. In de verte teekende zich de zwarte lijn van een
bosch tegen den minder donkeren hemel af. Dat was een dennenbosch, aan
welks zoom rendez-vous was gegeven voor de jagers, drijvers en honden.

Een luid geblaf bewees, dat de dieren reeds de nadering der menschen
hadden opgemerkt.

Juist toen de voorste groepen het bosch bereikten, verlichtten de
eerste zonnestralen den omtrek.

Het woud was op een hoogte gelegen, en strekte zich, zoover het oog
reikte, over de toppen en hellingen van tallooze groote en kleine
bergen uit.

Een oorverdoovend geblaf en gejank, vertienvoudigd door de echo's
der achterliggende bergen herhaald, begroetten de jagers; meest oude
bekenden of vroegere meesters der honden. Men zag er van allerlei
soort en ras. Herdershonden, brakken, Engelsche doggen, hazewinden,
Mexicaansche doggen, die alle sterk en wel doorvoed, één eigenschap
gemeen hadden, namelijk voortreffelijke zwijnenpakkers te zijn. Ze
waren twee aan twee gekoppeld, en elk paar werd in bedwang gehouden
door een knecht van den hondenbaas. De laatste was een vreemd
personnage. Hij was zeer klein van gestalte, maar in verhouding
buitengewoon breed en gespierd. Zijn peper-en-zoutkleurige baard
reikte tot aan de knieën en bedekte bijna zijn geheel gelaat. Een
blik uit zijn kleine, staalblauwe oogen was voldoende om een paar
vechtende honden te scheiden en in bedwang te houden. Zijn kleeding
was gelijk aan die der jagers, doch de buks ontbrak; die zou hem in
't kreupelhout ook meer tot last, dan tot nut geweest zijn. Naast
zijn reusachtigen hartsvanger hing aan zijn gordel een korte, stevige
zweep, waarmede de honden gekastijd werden, wanneer ze ander wild dan
zwijnen najoegen. Van de honden en daardoor van hem, hing grootendeels
de goede uitslag van de jacht af.

De jagers en drijvers zetten zich op den hoogen rand van den weg neer,
of vlijden zich onder de boomen op het zachte, gladde mos en wachtten
geduldig de bevelen van den opperhoutvester af.

Geen der spoorzoekers was nog teruggekomen. Om niet nutteloos een
bosch af te jagen, zonder te weten, of er zich zwijnen in ophielden,
waren reeds een dag te voren beproefde spoorzoekers uitgezonden; meest
boeren uit den omtrek, die belang hadden bij een goede vangst. Deze
lieden hadden een moeielijke taak te vervullen, vooral in den zomer. 's
Winters wanneer er versch gevallen sneeuw ligt, is het gemakkelijk
aan de sporen te zien, of er wilde zwijnen uit of in een bosch zijn
gegaan, en daarnaar tevens te berekenen, hoeveel er op het oogenblik,
dat de jacht begint, nog in zijn.

Maar nu was het zomer. In het hooge gras en de struiken was het
spoor moeielijk, voor niet-ingewijden in de kunst van spoorzoeken,
onmogelijk te vinden. Een der zoekers was op de gedachte gekomen
den vorigen avond fijn zand op de paden te strooien, die het wild
gewoonlijk volgde. En de uitkomst beloonde de moeite. Toen ze aan het
rendez-vous terugkwamen, konden ze mededeelen dat in het kreupelhout op
korten afstand twee evers en verscheidene zeugen verborgen waren. Dit
verwekte groote blijdschap onder de jagers, die zingende en fluitende
opstonden, om de buksen nog eens na te zien en den haan te beproeven.

Een luid gejuich ging op, toen een der spoorzoekers snel kwam aanloopen
en reeds uit de verte riep, dat Satan ontdekt en omsingeld was. Satan
was een oude ever, in den geheelen omtrek onder dien naam bekend;
drie achtereenvolgende winters was hij reeds gejaagd, maar de slimme
rakker was niet onder schot te krijgen. De honden boezemden hem
weinig vrees in, hij den honden des te meer. Meer dan één hond had
kennis gemaakt met zijn geduchte slagtanden; een drietal had reeds
het hachje er bij ingeschoten.

Terstond werd opgebroken, en de afdeeling, waarbij zich Lord Greybury
en Willem bevonden, begaf zich naar de aangeduide plaats, waar Satan
zich volgens het zeggen van den boer, moest bevinden.

Weldra bereikte men den voet van een tamelijk hoogen berg. De
geheele helling was met hooge eikenstruiken bezet. De top was kaal
en glinsterde in het morgenlicht.

"Stilte!" commandeerde de opperjager.

Oogenblikkelijk verstomde het gesprek der jagers en het geblaf der
honden. De jagersstoet werd in twee deelen gesplitst. Een afdeeling,
waarbij de hondenbaas met zijn dieren, moest de berg omtrekken, aan de
andere zijde weer beklimmen en op den top post vatten. Den overigen
werd aan den voet of op verschillende plaatsen van de helling hun
post aangewezen.

"Dekken!" luidde het tweede commando.

Allen verdwenen achter struiken of lage boomen. De helling scheen
eensklaps verlaten. Iemand, die van de jachtpartij geen kennis droeg en
den berg had gezien, zou niet vermoed hebben, dat in het kreupelbosch
een veertigtal jagers en evenveel honden op de loer lagen.

Willem knielde, met kloppend hart, naast Lord Greybury neer. Vlak aan
den voet van den berg was hun achter een hooge eiken struik een plaats
aangewezen. Menig jager benijdde hun dien voordeeligen post; want
daar had men kans Satan den eersten kogel toe te zenden; want vandaar
konden ze den geheelen weg, die zich om den voet slingerde, overzien.

"Ben je bang?" fluisterde Lord Greybury hem in 't oor.

"Neen; maar ik beef wel 'n beetje."

"Dat is niets, je behoeft niet te schieten; voordat de ever hier op
den weg is--als hij tenminste dom genoeg is, uit het kreupelhout te
komen--heeft hij al een kogel beet."

"Maar misschien zit hij hier vlak bij verborgen."

"Dat is niet onmogelijk en in dit geval hebben we een gevaarlijk
plaatsje," was het troostrijk antwoord, en Lord Greybury trok zijn
hartsvanger uit de scheede en legde het blanke mes naast zich op
het gras.

"Wat wilt u doen?"

"Het dier te lijf gaan, als het me te na komt."

Het geheele voorkomen van den Engelschman was veranderd. Op zijn
anders zoo strak gelaat was de hartstocht voor de jacht zichtbaar en
zijn oogen fonkelden van strijdlust.

Willem rilde bij de gedachte, dat de Lord zich roekeloos aan gevaar
zou blootstellen, en hij voelde, dat hem zelfs de moed ontbrak,
zijn heer te hulp te komen.

Het duurde wel een uur, eer het drijven begon; want zij, die den
berg van de andere zijde moesten beklimmen, hadden een moeilijken en
langen tocht te doen. Eindelijk verried een verwijderd, flauw hoorbaar
gehuil, hetwelk door de echo van de overzijde in plaats van uit de
hoogte scheen te komen, dat de honden waren losgelaten en de jacht
was begonnen. Daarop werd alles weer doodstil. Met angstige spanning
tuurde Willem door een opening in de struiken. Hij meende op korten
afstand de honden te hooren snuiven en snuffelen.

Weer verstreek een half uur. Plotseling stiet een hond, dicht in zijn
nabijheid een zegevierend gehuil uit. De ever was ontdekt.

"Hoera, zwijn! Hond, tsa! Hond, pak aan!" schreeuwden de hondenbaas
en de drijvers om het hardst. De lucht daverde van het geblaf en
het gehuil der honden, die van alle zijden door de struiken kwamen
toesnellen, en van het geschreeuw der drijvers, die den ever naar
beneden of zijwaarts-af trachtten te drijven.

Willem rilde van angst. Hij was bijna niet in staat zijn buks vast te
houden. Lord Greybury lag op de knieën, het bovenlijf voorovergebogen,
de kolf tegen de heup gedrukt, den vinger aan den trekker, gereed
elk oogenblik aan te leggen en af te drukken, zoodra de ever maar
een handbreed van zijne borstelhuid te zien gaf.

Het geblaf en geschreeuw kwam nader. Van tijd tot tijd bewees een
jammerlijk gehuil, dat een onervaren hond in zijn overmoed den ever
te na was gekomen, en voor zijn vermetelheid met een stoot van de
geduchte slagtanden was gestraft.

"Dek je achter mij; ze komen hier heen," fluisterde de Lord, die
Willems angst op zijn gelaat las. Een duidelijk hoorbaar, dof gebrom
bevestigde de woorden van den Engelschman. Het kraken van de doode
takken, het ritselen van de dorre bladeren wees voor het gehoor den
weg aan, dien de ever al vluchtende volgde. Te zien was er niets,
van de honden, noch van de drijvers; van den ever het allerminst.

"Klim in dat boompje," gaf lord Greybury meer door gebaren, dan door
woorden Willem te verstaan; er was iets minachtends in zijn blik. Dat
was te veel voor Willem; de schaamte joeg hem het bloed naar de wangen.

De kalme moed van den Engelschman stak hem een hart onder den riem,
en zooals wel meer gebeurt, ook het naderen van het gevaar verdreef
zijn angst. Het beven hield eensklaps op; hij knielde naast den
Engelschman neer en omklemde stevig zijn hartsvanger.

"Ho, zwijn! tsa hond!" schreeuwden de drijvers van boven af. De ever
moest vlak tusschen deze en Willem zijn; het dier scheen stil te
staan. Door de openingen van het boschje konden ze nu den zwartborstel
zien. Hij snoof de lucht in en scheen te overleggen, wat hem te doen
stond. De honden, die in een kring om hem heen stonden te huilen en
te blaffen, telde hij weinig. Geen van alle durfde naderen. Achter hem
stonden de drijvers te razen en te schreeuwen als bezetenen, doch zij
waren evenals de honden gereed, ijlings op de vlucht te gaan, zoodra
mijnheer Satan het in zijn dikken kop mocht krijgen, om te keeren.

Vóór hem bleek het echter ook niet pluis te zijn. Wat te doen? Daar
naderde een van de honden hem wat te dicht. Eén zijsprong, één stoot
van den ever, en de waaghals vloog met opengescheurden buik vijf voet
hoog in de lucht, boven het kreupelhout uit.

Nu nam het wilde zwijn zijn kans waar. Het stoof vooruit. "Paf,"
knalde het schot van Lord Greybury. De ever brulde als een varken,
dat geslacht wordt; hij stond een oogenblik stil, boog toen den kop en
vloog in razende vaart recht op Lord Greybury af. Deze had geen tijd,
uit zijn knielende houding op te staan. Willem stiet een gil van angst
uit; hij liet zijn mes vallen, maar gaf tegelijkertijd den Lord een
duw, die dezen een eindweegs op zijde deed vallen; hij zelf rolde
door den terugstuit eveneens om. De ever vloog tusschen beiden door,
onmiddellijk gevolgd door den geheelen troep hijgende of jankende
honden en gillende drijvers.

"Dat is de tweede maal, dat je mij het leven redt," zei de Engelschman
opstaande.

Doch Willem, die reeds van den schrik bekomen was, hoorde het niet
eens; hij wijdde al zijn aandacht aan de jacht, die nu in haar geheel
zichtbaar was. Satan was uit het kreupelhout gedreven, en draafde den
lavaweg op; een bloedspoor teekende zijn loop. Het was een reusachtig
dier; de zwarte borstels op den rug stonden overeind en deden hem
nog grooter schijnen dan hij werkelijk was. Zijne slagtanden waren
even lang als zijn kop. De honden haalden hem in, en nu zij hem
aangeschoten wisten, waagden zij het, op hem los te springen; een
stuk of vijf beten zich vast.

Maar de ever schudde ze brullende af, en deed er een paar een luchtreis
maken. Dit boezemde den anderen ontzag in.

Daar sprong de hondenbaas uit het kreupelhout op den weg, gevolgd door
twee honden, die tot nu toe geen deel aan de jacht hadden mogen nemen.

"Ho zwijn, tsa Turk! pak aan Caro!" riep hij hun toe. De ophitsing
was overbodig.

Nauwelijks had Caro den ever gezien, of hij vloog hem naar den kop,
maar lag een oogenblik later met opengereten buik in een greppel
te spartelen.

Turk gaf geen geluid, terwijl hij op den ever toe rende. Met een
vervaarlijken sprong greep hij het rechteroor van het wilde zwijn
tusschen zijn scherpe tanden, en op hetzelfde oogenblik, dat de
ever den kop bukte, om hem op dezelfde wijze als zijn kameraad Caro
onschadelijk te maken, sprong Turk met ongelooflijke behendigheid over
het zwijn heen. Hij hield echter het rechter oor tusschen zijne tanden
geklemd, zoodat hij het zwijn belette naar hem te stooten. De ever
brulde van pijn en van machtelooze woede, daar zijn kop naar rechts
getrokken werd, en zijn aanvaller zich links bevond. De overige honden
hadden op deze manoeuvre van Turk gewacht, om opnieuw aan te vallen en
zich weder vast te bijten. Bedolven onder een door elkander krielende
hoop honden, sukkelde de ever nog een eind weegs voort. Nu was ook
de hondenbaas naderbij gekomen; met opgeheven hartsvanger snelde hij
op den ever toe. Deze bemerkte hem. Met inspanning van zijn laatste
krachten trachtte hij zijne aanvallers af te schudden, doch Turk en
drie andere honden hielden vast. Wel keerde het zwijn zich nog om,
ten einde weer in het kreupelhout te komen, maar het bloedverlies
had hem te zeer verzwakt, om snel te kunnen loopen.

De hondenbaas haalde hem in, greep hem met de linkerhand van achter
bij de lange rugborstels en liet zich meesleuren. Het blanke staal
flikkerde een oogenblik in de lucht, en verdween daarop tot aan het
hecht tusschen de ribben achter het schouderblad.

De ever brulde weer als toen hij het schot van Lord Greybury ontving,
en vóór nog de hondenbaas het bloedige wapen aan het gras had
afgeveegd, zakte Satan ineen.

Een der drijvers blies het signaal: "Zwijn dood," en van alle zijden
kwamen de jagers uit hun schuilplaatsen te voorschijn.

"Een prachtig schot, een koningsschot," riep de hondenbaas, toen
hij met de zweep de honden van den ever had verjaagd, "de kogel is
door de beide longtoppen gegaan. Als er niet zoo goed gemikt was,
zou de rakker ons nog ontsnapt zijn. Wie heeft zoo goed getroffen?"

Geen der jagers antwoordde.

"Dan was het zonder twijfel Uwe Hoogheid," zeide de opperjager
naderbijtredende. "Wij wenschen u geluk met het prachtige schot en
zouden daaraan alleen reeds uw waren stand herkennen."

De Lord boog, bedankte voor de vriendelijke ontvangst, en zeide,
dat hij verder geen deel aan de jacht zou nemen.

De jagers trokken gezamenlijk terug naar het rendez-vous, waar ze
hun collega's aantroffen, die reeds in een andere streek twee wilde
zwijnen gedood hadden.

De honden waren intusschen weer gekoppeld. Vier der gewonden moesten
afgemaakt worden; daar volgens den hondenbaas geen genezing meer
te wachten was. Vijf andere, wien de ingewanden uit het lijf
hingen, schenen aan dergelijke kleinigheden gewoon te zijn. Ze
kwispelstaartten, toen de hondenbaas het verbandlinnen voor den dag
haalde, en lieten zich verbinden, zonder een kreet van smart te uiten.

Na een stevig ontbijt gebruikt te hebben, namen onze reisgenooten
afscheid van de jagers. De opperjager bood hun een der slagtanden
van Satan aan, als een herinnering aan deze jacht, en geleidde hen
naar Buschweiler terug.

Lord Greybury en Willem gingen niet weer naar Bonn terug, maar reisden
nog denzelfden dag naar Coblenz aan den Rijn, vanwaar zij hun reis
met de stoomboot wenschten voort te zetten.



HOOFDSTUK XII.


De stoomboot, een zoogenaamde salonboot, waarmede Willem en Lord
Greybury den volgenden dag den Rijn opvoeren, geleek veel op een
drijvende villa. Het vaartuig had een aanzienlijke lengte en breedte,
en was van al de gemakken voorzien, waaraan de toeristen, die er van
gebruik maakten, thuis gewend zijn.

Een fraaie eetzaal, met glazen wanden, op de eerste verdieping bood
gelegenheid aan den inwendigen mensch te versterken en te verkwikken
met al wat het gehemelte streelde en het hart slechts begeerde; hiervan
werd dan ook druk gebruik gemaakt. Op het dek onder de zonnetent
stonden groote tafels en gemakkelijke leuningstoelen. Een talrijk
gezelschap, grootendeels uit Engelschen en Nederlanders bestaande,
bevolkte het dek, en beschouwde met blikken vol bewondering de
bekoorlijke, onvergetelijk schoone Rijnoevers. Voorbij Coblenz naderden
de bergen de oevers zoo dicht, dat er nauwelijks ruimte overbleef
voor een rij- en spoorweg. De hellingen der meest grillig verbrokkelde
leisteenbergen waren bijna zonder uitzondering met wijnstokken beplant,
en vormden dertig, veertig, zachthellende terrassen boven elkaar. En
tusschen deze bergen ingeklemd, kromt en wringt zich de Rijn en baant
zich in vele bochten een weg. Telkens waant men zich op een langwerpig,
blauwachtig meer, door bergen ingesloten, inplaats van op een duizend
mijlen lange rivier, maar nauwelijks heeft men den tijd gehad, den blik
te verzadigen aan het schoon, dat de oevers bieden, of daar opent zich
de bergenreeks, die de voorzijde van het meer scheen af te sluiten,
onverwachts naar rechts of links.

De boot zwenkt, en een nieuw panorama, nog schooner dan het genotene,
ontrolt zich voor de verbaasde blikken der reizigers. Onwillekeurig
dwalen de gedachten, bij het zien der ruïnes, terug naar de tijden,
toen roofridders uit de smalle vensters al van verre de kooplieden
bespiedden, en plotseling mét hun dienstknechten uit een hinderlaag
aanstormden op de vreedzame reizigers om ze van hun geld en goed te
berooven.--In het midden van den machtigen stroom liggen langgerekte
eilanden met ouderwetsche kerkjes of fraaie villa's, half verscholen
achter hoog geboomte. Lieflijke dorpjes met kleine, witbepleisterde
huizen en bevallige torentjes glinsteren in het zonlicht en teekenen
zich helder af tegen den onbebouwden voet der bergen. Ginds hangt een
prachtig kasteel, het eigendom van de Duitsche keizerlijke familie,
als een zwaluwnest tegen de boschrijke helling.

Allen zijn stil op het dek. De indrukwekkende schoonheid der omgeving
doet het gelach en gezang verstommen; zelfs de kinderen staken hun
spel en rekken de halzen, om over de verschansing te zien of klauteren
op de knieën der ouders. Alleen het eentonige stampen der machine
verbreekt de stilte.

Willem zag deze schoone streek niet voor de eerste maal, maar
hij kon toch zijn oogen niet van de ruïnes en herstelde burchten
wenden. Lord Greybury daarentegen las onafgebroken in zijn reisboek en
had schijnbaar geen oog voor het verrukkelijk natuurtafereel. Slechts
nu en dan, wanneer hij den reisgids voor de Times verwisselde, keek
hij even op, maar noch zijn oogen, noch zijn gelaat toonden dan eenige
verrassing; er was immers geen gevaar bij!

Eensklaps wendden zich aller blikken naar een punt op den
dichtstbijgelegen oever, en een kreet van blijde verrassing ontsnapte
veler mond.

Met de eene hand op den schouder van een jong, schoon meisje steunend,
staat daar een grijsaard. Zijn sneeuwwitte haren dalen in golvende
lokken op zijn schouders neer; een fluweelen mantel omgeeft in wijde
plooien zijn eenigszins gebogen gestalte. Witte kousen en zwarte
schoenen met lange punten dekken beenen en voeten.

Met de vrije hand houdt hij een harp omklemd, waarvan het verguldsel
in 't zonlicht schittert. Het meisje is in een hemelsblauw, ruim
golvend kleed gehuld, dat met een langen sleep tot op het roode
oeverzand neerhangt. Een zilveren gordel omsluit boven de heup het
middeleeuwsche gewaad. Op de lange, glanzende, goudgele haren ligt
een krans van versche eikenbladeren, die tevens een gedeelte van het
mooi gewelfde voorhoofd bedekt.

"Oedipus en Antigone!" klinkt het hier op een toon, die duidelijk de
aangename verrassing verraadt, en daar: "de Winter en de Lente!"

Handen en zakdoeken van kinderen en volwassenen wuiven den oude en
het meisje een groet toe. Doch de twee blijven onbeweeglijk op den
oever staan.

De kapitein van de salonboot treedt op de toeristen toe.

"Dames en Heeren," zegt hij. "Ik heb in last, het legendenmeisje
alleen dan aan boord toe te laten, wanneer het grootste deel der
passagiers het verlangt."

"Ja, ja, aan boord brengen," klinkt het bijna eenstemmig. Een sloep
wordt uitgezet en weldra stappen beiden aan boord van de stoomboot
over.

De belangstelling klimt, nu men bemerkt, dat de grijsaard van het
licht der oogen is beroofd.

Voorzichtig leidt het meisje den ouden man tusschen stoelen en tafels
door naar het voordek, waar alle passagiers hen spoedig omringen.

Het meisje doet met kinderlijke zorg haren blinden vader in een stoel
plaats nemen, strijkt hem de witte haren naar achteren, zet de harp
tusschen zijn knieën en blijft naast hem staan. Haar schoon gevormd
gelaat, dat eerst wat bleek zag, gloeit, nu zij de blikken van allen
op zich gevestigd voelt.

Een pijnlijke trek, die wellicht van doorgestaan leed getuigt,
rust om haar mond, en dit maakt de lieflijke verschijning nog
belangwekkender. Terwijl de grijsaard de harp stemt, laat het meisje
haar oog over de oevers weiden, als zoekt ze naar een onderwerp voor
haar lied.

De kinderen gaan op het dek zitten en vormen een kring; de stoelen
worden naderbij geschoven voor de dames; de heeren blijven staan.

Eindelijk schijnt het meisje een keus gedaan te hebben; ze strekt den
arm uit en wijst een punt op den top van een hoogen berg. Aller oogen,
van kijkglas voorzien of ongewapend, zoeken en vinden de aangeduide
plaats.

Op eenigen afstand vooruit, staat hoog op den kalen top van een
steile rots een gedeeltelijk ingestorte muur, te midden van eenige
hoopen puin.

"De vloek van den zanger," fluistert het meisje den ouden toe.

Eenige akkoorden klinken op de harp.

"Heeft een der passagiers haast om in Bingen te komen?" vraagt
eensklaps de kapitein. Niemand antwoordt, want allen reizen voor
hun plezier.

"Niet? Dan zal ik met halve kracht laten stoomen, als de dames en
heeren het goed vinden!"

"Ga uw gang, kapitein."

"Halve kracht!" klinkt het door den roeper.

"Halve kracht!" roept de echo door de machinekamer.

Het stampen is nauwelijks meer hoorbaar. De stilte wordt indrukwekkend.

En nu begint het meisje, den blik gewend naar het punt, dat ze zal
bezingen, zonder een der reizigers aan te zien, en blijkbaar zichzelve
en deze vergetend, haar lied. Met een stem, zoo hoog, zoo helder en
zoo zuiver als de klank van zilver tegen fijngeslepen kristal, zingt
ze, op een eenvoudige, bijna eentonige wijze, door den grijsaard,
begeleid: [14]


        In lang vervlogen jaren
              Stond daar een fier kasteel
        Met hooge, slanke torens,
              Met tinnen en kanteel.

        Een krans van schoone tuinen,
              Met beeld en springfontein,
        Omgaf de grijze muren,
              Begroeid met eedlen wijn;

        Daar woonde een machtig koning.
              De schrik van heel de streek,
        Wiens aanblik ieder vreesde,
              Dien ieder liefst ontweek.

        Zijn handen waren geesels,
              Zijn woorden waren bloed,
        Zijn oogen spitse dolken,
              Zijn daden dolle moed.

        Eens reed naar 's konings poorten
              Een grijze harpenaar;
        Flink stapte naast den ruiter
              Een knaap met gulden haar.

        "Welaan", zoo sprak de oude;
              "Thans opgepast, mijn zoon;
        Hef aan de schoonste lied'ren,
              Zing luid, met vollen toon!

        "Welaan, wees onverschrokken,
              En spot en hoon getart!
        Thans geldt het te vermurwen
              Des konings steenen hart!"

        Een drom van edelvrouwen.
              Van ridders, trotsch en wreed,
        Omringt de beide zangers,
              Tot spel en zang gereed,

        Daar treedt de norsche koning,
              De marm'ren troonzaal in,
        En naast hem buigt zich minzaam
              De schoone koningin.

        Hij plaatst zich op den zetel,
              Met grimmig, bleek gelaat,
        Naast haar, die zonnig straalde
              In 't lelieblank gewaad.

        De grijsaard slaat de snaren;
              Eerst liefelijk en zacht,
        Dan voller, telkens voller.
              En zingt met jonge kracht.

        En god'lijk schoon verheft zich,
              Als leerden de Englen 't hem,
        Zoo hoog, zoo vol, zoo zuiver,
              Des knapen zilv'ren stem.

        Zij zingen van lente en van liefde.
              Van dapperheid, strijdlust en kracht;
        Ze zingen van moed en vroomheid
              Van God en van Hemelsche macht.

        Ze zingen van alles, wat schoon is
              En 's menschen borst verheft,
        Ze zingen van al wat goed is
              En 't menschelijk harte treft.

        De schaar der hovelingen
              Vergeet èn hoon èn spot;
        De fiere, felle krijgers--
              Ze buigen zich voor God.

        De koningin, getroffen
              In 't diepst van 't teer gemoed.
        Werpt snel een blanke lelie
              Den jong'ling voor den voet.

        Maar eenklaps rijst de koning:
              Zijn oogen bliks'men haat;
        En wrok en wraak verwringen,
              Misvormen zijn gelaat.

        "Mijn vrouw hebt gij betooverd!
              Verleid hebt gij mijn volk!"
        Zoo krijscht de woeste wreedaard,
              En drilt met kracht zijn dolk.

        "Wee, die den leeuw komt tergen,
              Hem in zijn hol nog tart!"....
        En 't moordend staal dringt eensklaps
              Den jongeling in 't hart.

        Een bloedstroom kleurt het marmer;
              De ridders in het rond,
        Ze staren 't aan en vlieden
              Het slot in d'eigen stond.

        En stervend valt de jong'ling
              Den grijsaard aan de borst,
        Die sidderend hem opvangt
              En in zijn armen torst.

        Hij draagt zijn lieven doode
              En spoedt zich met hem voort;
        Hij tilt hem in den zadel
              En voert hem voor de poort.

        Daar in zijn grijzen mantel
              Hult hij den dieren last;
        Hij kust hem op het voorhoofd
              En bindt hem zittend vast.

        Dan grijpt hij naar zijn speeltuig,
              En met der wanhoop kracht,
        Slaat hij zijn harp te pletter
              Op een porfieren schacht.

        En als het beeld der wrake,
              Staat woest, met fladderend haar,
        Den rechterarm geheven
              De grijze harpenaar.

        De linkerarm des ouden
              Den doode ondersteunt;
        Dan roept hij, dat het somber
              Door hof en zalen dreunt;

        "Vervloekt gij trotsche muren,
              Gij wallen van arduin,
        Stort neder, marm'ren zuilen.
              Verga tot stof en puin".

        "Vervloekt, gij schoone tuinen,
              Fontein en beeldenrij
        Verdor, verdroog, verbrokkel
              Wordt wilde woestenij!"

        "Vervloekt gij snoode wreedaard,
              Vervloekt zij uw geslacht;
        Verguisd, versmaad, verafschuwd.
              Vernederd en veracht".

        "De dood jaagt u geen vrees aan!
              Dat waar' te lichte straf,
        Neen, leven zult ge! leven!
              Maar hunk'ren naar het graf!"

        "Uw arm, die 't moordtuig drilde
              Hij miss' voortaan zijn kracht!
        Uw oog, dat zoo juist mikte,
              Het staar in eeuw'gen nacht".

        "Uw moed, uw heldendaden.
              Geen lied dat ooit ze roem'!
        Uw naam zelfs zij vergeten,
              Geen boek, dat ooit dien noem'."

        De grijsaard heeft geroepen,
              De hemel heeft gehoord;
        Dra huisden in den bouwval
              De vossen ongestoord.

        En 's konings naam vermeldt er
              Noch heldenlied, noch boek!
        Vervallen en vergeten,--
              Dat was des zangers vloek.


Het was uit, en onder blijde bijvalsbetuigingen zette de zangster
zich naast haar vader neer.

Ieder der toehoorders beijverde zich, haar op kiesche wijze zijn
gave over te reiken. Hoewel ieder geldstuk vergezeld ging van een
vriendelijk woord, was het toch aan hare verlegen houding en den blos
op haar gelaat duidelijk merkbaar, dat ze er niet aan gewoon was en
het haar pijn deed, met geld beloond te worden.

"Ik dank u voor mijn vader," lispte ze telkens met neergeslagen oogen.

Lord Greybury had, terwijl het meisje hare hoorders door zang en
voordracht in verrukking bracht, met onverstoorbare kalmte zijn Times
gelezen, althans hij had er de oogen niet van afgewend.

Nu de menschen om het meisje heendrongen, en haar zilver in de hand
stopten, wierp hij van tijd tot tijd een steelschen blik over den rand
van zijn reusachtig nieuwsblad, en die blik versterkte hem in zijn
vermoeden, dat hij niet met een gewone liedjeszangster te doen had,
maar met een meisje, dat door den nood gedrongen, het kloek besluit
had genomen, haar kennis en haar gaven te gebruiken, om haar ouden
vader, wellicht een verarmd edelman, voor gebrek te behoeden.

Eenige Leidsche studenten, die van geestdrift voor de schoone zangster
blaakten, had de schijnbare onverschilligheid van den lezenden
Engelschman reeds lang geërgerd.

"Zou je zoo'n kouden kikvorsch de krant niet uit zijn lange vingers
slaan?" zeide een van hen zoo hard, dat de omstanders het hoorden;
ook Willem hoorde het en ging angstig bij zijn meester staan; deze
moest het ook wel verstaan hebben, hoewel geen spier van zijn gelaat
er iets van verried.

De student, aangemoedigd door uitroepen van zijne medereizigers, werd
driester en ging op den Engelschman toe. Een kring van nieuwsgierigen
sloot zich om hem heen.

"Staat er zooveel nieuws in de krant, oude heer, dat ge geen oogenblik
tijd hebt om te luisteren?" vroeg hij brutaal, en klopte den Lord op
den schouder.

Deze gaf geen antwoord, keek evenmin den student aan, vouwde dood
bedaard de krant op, nam een banknoot van honderd pond uit Willems
tasch, en schreef er met potlood achterop, zoodat de student, die
vrijpostig over zijn schouder keek, het lezen kon:

"Voor uw vader, en zing ten minste in dezen zomer alleen voor uw
genoegen!"

Beschaamd droop de student af, en groette beleefd. Toen Willem
het meisje het gevouwen briefje overgaf, zocht een blik van
onuitsprekelijke dankbaarheid den man, die in haar ziel had gelezen;
deze echter was reeds weder achter de opnieuw ontvouwde krant
verscholen. Aan de eerstvolgende aanlegplaats verliet de zangster
met haar vader de boot.

't Was reeds donker, toen men te Bingen aankwam en onze reizigers
aan wal stapten.

De Lord besloot daar niet te overnachten, maar naar Mainz te sporen,
om van den nachttrein naar Bazel gebruik te maken. Men moest zich
haasten, wilde men nog voor het vertrek aan het station zijn.

Pollo, die op de boot vrij had mogen rondloopen, en van de kinderen
aan boord, die onbevreesd met hem solden en dartelden, menig klontje
had gekregen, werd, hoe hij ook jankte, evenals te Maastricht voor
langen tijd in een mand gesloten en in den bagagewagen geschoven.

Te Mainz nam Willem en de Engelschman in den slaapwagen plaats,
en geen van beiden ontwaakte, voor ze de plaats hunner bestemming
hadden bereikt.

In de ontbijtzaal van het hôtel, waarheen Pollo en de bagage gebracht
werden, waren nog weinig gasten, toen Willem en zijn reisgenoot
binnentraden. Lord Greybury scheen dezen morgen wat minder afgetrokken
te zijn dan gewoonlijk, want hij vertelde Willem, zonder echter veel
woorden te gebruiken, dat hij zonder ergens langer te vertoeven dan
noodig was, zijn reis zou voortzetten, en tevens welken weg hij dacht
te nemen. Willem hoorde nu voor het eerst, dat Lord Greybury te Londen
eigenaar was geworden van uitgestrekte "stations" in Queensland met
duizenden stuks vee, en dat hij eens met eigen oogen zijn bezittingen
wilde zien, en het beheer op de plaats zelf ging regelen.

Willem wenschte niets liever dan het land, waarvan hij nu reeds een
jaar lang droomde, zoo spoedig mogelijk te bereiken. Ook de brief van
zijn zuster zou dan eindelijk zijn bestemming bereiken. Zijn gedachten
dwaalden af naar de verre landen en weer terug naar Amsterdam,
zoodat hij niet eens bemerkte, dat twee heeren zich tegenover hem
hadden neergezet.

Toevallig keek Willem op--en verbleekte.

"De schooier," gilde hij verschrikt, en sprong achteruit, zoodat een
stoel omviel. De mannen tegenover hem waren Walling en zijn zoon.

Ook zij schrikten nu op en herkenden Willem, die zichzelf verraden had.

Een grijnslach van voldoening en leedvermaak vertoonde zich op het
gelaat van den ouden Walling, toen hij Willems ontsteld gelaat zag.

"Eindelijk," grinnikte hij, "nu zullen we eens zorgen, dat de vogel
weer in het kooitje komt."

Lord Greybury had onmiddellijk alles begrepen; hij tikte den
heer Walling, die zich driftig wilde verwijderen, op den schouder
en verzocht hem even alleen te mogen spreken. Op verzoek van den
Engelschman opende de "Oberkellner" buigende de deur van een zijkamer
voor de heeren.

"Mag ik u verzoeken mij te zeggen, wat u met Willem Roda voorheeft,
mijnheer?" zoo begon Lord Greybury beleefd, zoo goed mogelijk
Hollandsch sprekend.

"Mag ik u verzoeken mij te zeggen, wat u dat aangaat?" antwoordde
Walling minder beleefd.

"Willem Roda is mijn reismakker!"

"Dan moet ik u zeggen, dat uw reisgezelschap niet van de allerfijnste
soort is. Weet u wel, mijnheer, dat uw heertje niets meer of minder is
dan een voortvluchtige gevangene, die wegens een poging tot moord..."

"Ik weet alles, mijnheer!"

"Dan is 't hier ook zeker, zooals 't spreekwoord zegt: "soort zoekt
soort."

Lord Greybury begreep de beleediging volkomen, maar liet het niet
blijken, en vroeg langzaam en kalm:

"Wat denkt u te doen, mijnheer?"

"Dat zijn eigenlijk uw zaken niet, maar het is anders zeer
natuurlijk. Ik laat hem door de politie aanhouden en telegrafeer
naar Amsterdam. Heeft u nog meer te vragen?" vroeg Walling, ging naar
de deur en legde de hand op den knop. Lord Greybury stond in stijve
houding bij de tafel, waarop hij de eene hand plat had neergelegd,
en streek met de andere de lange, vlasachtige bakkebaarden glad.

"En wat kan u van dat plan, dat u geen voordeel geeft, doen
afzien?" vroeg hij uiterst langzaam en eentonig.

"Niets!" beet Walling hem toe.

"U heeft kosten gemaakt tijdens de ziekte van uw zoon. Ik geef u
vijftig pond!" herneemt de Engelschman zonder Walling aan te zien.

"Je wilt mij omkoopen? Neen, brommen zal hij, al zou het mij vijftig
pond kosten. En in een gevangenis, niet weer in een verbeterhuis,
daaruit kunnen ze zoo gemakkelijk niet ontsnappen."

"U heeft ook reiskosten voor uw zoon gehad. Laat Willem Roda vrij en
ik geef u honderd pond, dat is twaalfhonderd gulden!"

"Dacht je dat ik niet wist, hoeveel honderd pond is? Neen, ik laat
hem niet vrij, al was het alleen om zijn vader," roept Walling en
opent driftig de deur.

"Tweehonderd pond!"

Walling weifelt in de deur. "Neen!"

"Driehonderd pond!"

"Walling sluit de deur. "Jij hebt er zeker belang bij, oude; wie weet
wat jij op je lever hebt; maar ik doe het niet!"

"Vijfhonderd pond."

Walling laat de deurknop los. Hij strijkt met de hand door het haar
en ziet den Engelschman met groote oogen aan.

Deze kijkt echter hardnekkig naar de zoldering en klopt met de punt
van zijn laars op het tapijt.

"Ik doe het niet!" schreeuwt Walling, en slaat met de armen van zich
af, als worstelde hij tegen een onzichtbaren vijand.

Hij wankelt naar de deur.

"Duizend pond," zegt Lord Greybury op ijskouden toon.

Wallings oogen fonkelen.

"Geef op!" sist hij tusschen de tanden.



Terwijl Lord Greybury met den ouden Walling onderhandelde, zat Willem
in duizend angsten tegenover den zoon.

Hij geloofde niet, dat de Lord den opvliegenden man tot stilzwijgen
zou kunnen bewegen, en zag zich reeds door de Zwitsersche politie
achter slot gebracht, om in de vreemde gevangenis het bevel tot
opzending naar Nederland af te wachten.

Albert Walling bemerkte, hoe de angst van zijn voormaligen schoolmakker
zich op diens gelaat afteekende. Over de tafel heen stak hij Willem
zijne hand toe en fluisterde:

"Willem, het was alles mijn schuld! Ik zal zorgen, dat vader je niet
laat arresteeren!"

"Dank, hartelijk dank, Albert," antwoordde hij, met een zucht van
verlichting diens hand drukkende, "maar het was mijn schuld, ik had
niet zoo driftig...."

"En ik had je niet moeten sarren; maar we waren toen beiden nog
kwâjongens!"

"Dat waren we; maar ik ben zeer veranderd. Ik heb een goeie les gehad!"

"En ik niet minder. Ik ben ook niet meer dezelfde van vroeger. Wat dunk
je er van, Willem, als we hier eens vriendschap sloten?" vervolgde
Albert Walling, na een oogenblik zwijgens om de tafel op Willem
toetredend.

"Mijn hand er op!"

"En de mijne! Wees gerust, van nu af zal vader je geen strootje meer
in den weg leggen."

De beide jongelui stonden nog hand in hand, toen Walling met den
Engelschman binnenkwam.

Een blik op Wallings gelaat overtuigde Willem, dat hij ook van de
zijde des vaders geen gevaar meer te vreezen had; toch trok de oude
heer zijn wenkbrauwen samen, toen hij zijn eigen zoon en dien van den
gehaten Amsterdamschen bankier vertrouwelijk naast elkaar zag staan.

Albert trad op zijn vader toe, en zeide op beslisten toon, terwijl
hij hem veelbeteekenend aanzag:

"Willem Roda en ik zijn voortaan vrienden, vader!"

"Zoo," antwoordde Walling kortaf, "dan hebben we hier niets meer te
maken. We gaan onmiddellijk verder op naar het Noorden."

"En wij naar het Zuiden," zei Lord Greybury en verliet de ontbijtkamer,
zonder Walling te groeten: hij gaf Willem een wenk hem te volgen;
want het voorval begon opzien te baren.

Willem wisselde nog een handdruk met Albert Walling. Hij groette
ook den vader, doch deze achtte het beneden zich dien groet te
beantwoorden. Walling liet zijn zoon in den waan, dat hij om zijnentwil
Willem vrij liet gaan, en Lord Greybury vertelde zijn reisgenoot ook
niet, wat de reden van 's mans goedgunstigheid was.

Eenige uren later stoomden beiden over bergen en dalen, dwars door
het onvolprezen Zwitserland.



HOOFDSTUK XIII.


Blauwe meren met donkere, rotsige oevers,--grauwe bergen met
glinsterende sneeuwtoppen, zwarte, grijnzende afgronden en malsche
lachende bergweiden,--klaterende watervallen en bruisende bergstroomen
zweefden in gedurige afwisseling voorbij; het dichtstbijzijnde in
snelle vogelvlucht; wat veraf was, langzaam en statig, in zacht
draaiende beweging.

Half uit het raampje van den voortsnellenden wagen gebogen, genoot
Willem de verrukkelijke en tegelijk indrukwekkende schoonheid van
het Alpenlandschap. De lust bekroop hem eens uit te stappen en een
dier sneeuwgevaarten te beklimmen, wier blinkende toppen boven een
krans van donkere wolken uitstaken; Lord Greybury had hem echter
ten tweeden male zijn vast besluit medegedeeld, nergens langer te
vertoeven, dan hoog noodig was. De ontmoeting met Walling scheen hem
afkeerig gemaakt te hebben van een langer verblijf in Europa.

Een schel fluitje--en plotseling wordt het bekoorlijke, zonnige
landschap door diepe duisternis vervangen; een vunzige grondlucht
dringt door de geopende raampjes; men hoort ze in alle waggons haastig
dichttrekken.

De trein vaart met een verdoovend geraas door de ingewanden der
aarde; de duisternis is zoo diep, dat ze Willem onmiddellijk aan den
Pietersberg herinnert. Eindeloos lijkt hem de tocht door den zwarten
tunnel, waarin de trein schijnt op en neer te springen in plaats van
voort te gaan, tot een voorbijschietende vonk, het seinlicht van den
wachter, of de lantaarn op een mijlpaal, zijn snelle vaart bewijst.

Een zwakke schemering, en onmiddellijk daarna het verblindend licht
van zon en sneeuw! De raampjes vliegen open, in een oogwenk verjaagt
de zuivere bergwind de duffe lucht, en voort gaat het weer, rijzend
en dalend, langs scheuren en kloven.

De spoortrein schiet in ijzing- en duizelingwekkende vaart vooruit;
de weg schijnt sterk en aanhoudend te dalen.

"De Povlakte!" klinkt het uit den mond van een der medereizigers. Zelfs
Lord Greybury neemt de moeite, over Willems schouder een blik uit
het raampje te werpen.

Daar in de diepte ligt ze, de schoone, groene vlakte; een tapijt van
smaragd, doorvlochten met blinkende linten; nu eens verdwijnt ze achter
een rotsblok, dan weer achter een dennenbosch, om een oogenblik later,
en telkens grooter en duidelijker zichtbaar weer te verschijnen.

Reeds stoomen ze door de vlakte; als een reuzenmuur rijzen achter
hen de Alpen ten hemel.

"Milano! Mailand! Milan!" roepen de conducteurs.

Willem en zijn reisgenoot verlieten den trein, om in een anderen te
stappen, die hen naar Venetië bracht. Ook van de stad der kanalen
kreeg hij tot zijn spijt weinig te zien. Nog denzelfden avond van
hunne aankomst voerde een stoomboot hen over naar Triëst, waar Willem
den volgenden morgen hutten besprak op de "Frans Joseph", een stoomer
van de Oostenrijksche Lloyd, die voor Port-Saïd, aan den Noordelijken
mond van het Suez-kanaal, bestemd was.

Eén dag hadden zij, om uit te rusten van hun vermoeienissen en zich
voor te bereiden op de groote zeereis.

De "Frans Joseph" lichtte het anker en weldra flikkerden achter hen
de tallooze strandlichten op de wild verbrokkelde Dalmatische kust.

In den morgen van den tweeden dag doemde Korfu, het eerste der Jonische
eilanden, uit den nevel op. Willems peinzende blik weidde langs de
stranden, waar de helden der Grieksche sagen hun avontuurlijk leven
hadden geleid. Die grijze streep, daar achter dat groote eiland, is
Ithaka. Hoe menigmaal waren tijdens de schooluren, bij het lezen dier
heldendaden, zijn gedachten afgedwaald naar het land, waar Odysseus
woonde; dan bezielde hem de hoop nog eens in zijn leven die kusten
te mogen aanschouwen.

Nu voer hij dicht langs het Grieksche strand, doch aan landen viel
niet te denken. Wel wierpen de matrozen een paar maal het anker uit,
maar slechts om haastig eenige balen en kisten te laden of te lossen.

Kandia kwam in zicht; de rotsachtige zuidkust stak scherp tegen den
blauwen hemel af. Na een voorspoedige reis van vier dagen ankerde de
stoomboot tusschen de duizenden meters lange hoofden, die de haven
van Port-Saïd en den mond van het Suez-kanaal vormen.

De "Sydney", een Engelsche boot op reis naar de stad van denzelfden
naam aan den Stillen Oceaan en juist aangekomen, nam de reizigers voor
Indië en Australië over, en vertrok na een oponthoud van weinige uren.

Lord Greybury was tevreden met het lot, dat zijn reisplannen
begunstigde. Ook Willem voelde weinig spijt, niet langer in Port-Saïd
te kunnen blijven, waar alleen de bonte mengeling van Arabieren en
Egyptenaren, Turken, Negers en Europeanen een poos zijn aandacht
boeide.

Langzaam stoomde de Sydney door het Suez-kanaal. In de Roode zee werd
de hitte ondraaglijk, zoodat door de meeste passagiers ook de nacht
aan dek werd doorgebracht. Met blijdschap zagen zoowel de reizigers
als de equipage de kale oevers elkander meer en meer naderen, en
de zee zich vernauwen tot de smalle straat Bab-el-Mandeb. Perim,
een naakte lavaklomp, van welks hoogten de Engelsche vuurmonden
dreigend neerzagen, versperde den weg. Door de nauwe opening, die het
rotsnest vrijliet, zette de steamer koers naar Aden, waar hij weldra
het anker uitwierp.

Het oponthoud in de haven bracht er weinig toe bij, de reis te
veraangenamen. De hitte was er nog grooter dan in de Roode zee,
geen koeltje was er merkbaar, de haven geleek een brandende oven;
het pek en de teer van touwen en planken werd vloeibaar. De stad zelf
zag er even onverkwikkelijk uit. De vierkante, witte huizen lagen als
groote, kalken dobbelsteenen op het zwarte kolengruis van het strand,
en kaatsten met de naakte kalkbergen op den achtergrond om het hardst
de zonnestralen terug.

Een gedrukte stemming heerschte onder de reizigers; lusteloos en
gemelijk, zichzelven tot last, lagen ze onder de zonnetent te blazen,
en wischten zich onophoudelijk de droppels van het voorhoofd.

Eerst toen de "Sydney" het kolenstation verliet en weer in het ruime
sop kwam, week de matheid en loomheid; een stijve koelte schonk
verademing en weldra bewezen gelach en gezang, dat de opgeruimdheid
aan boord was teruggekeerd.

Na een gelukkige reis van tien dagen--waarvan het nog geen uur
onmogelijk was aan dek te vertoeven,--riep de matroos op den uitkijk:
"land!"

Aller oogen tuurden in de aangeduide richting. Met behulp van een
zeekijker kon men aan den Oostelijken gezichteinder een kegelvormige
hoogte ontdekken. Willems ongewapend oog zocht echter lang te vergeefs;
maar de kegel werd gaandeweg grooter en hooger: het was de Adamspiek:
de grijze streep aan zijn voet, de kust van Ceylon.

Nu is het eiland duidelijk zichtbaar. Welk genot voor het oog, dat
zich zoolang met lucht en water of kale kalkrotsen moest vergenoegen,
de tropische plantenwereld in al haar weelde te aanschouwen. Breed
gekroonde platanen versieren het strand tot waar de zee hun voet met
schuim bespat. Boven de sierlijke, tengere kaneelboomen wuiven er
tamarinden en bananen, op hun beurt overschaduwd door de wiegelende
kruinen der hooge palmen. De cocospalm vormt er langs de kust wouden
van verscheidene dagreizen lengte; daardoor geleek van de boot af
gezien, het Oostersch Sicilië een drijvend woud, uit welks midden de
Adamspiek verrijst, die zijn top in de wolken verbergt.

Op de reede van Columbus ankert de "Sydney", de passagiers voor Bombay
en Calcutta gaan op andere booten over. Terwijl hun goederen gelost en
weer andere geladen worden, hebben de reizigers naar Australië tijd,
zich een poosje aan wal te gaan vertreden.

Willem en Lord Greybury stapten in een der prauwen, die in groote
menigte om het schip zwierven. Met forsche riemslagen doet de
Hindoe het lichte vaartuig over de watervlakte vliegen en zet hen
aan wal. Een bonte menigte wemelt door de belangwekkende Oostersche
stad. Trotsche Parsen wandelden in witte, wijde mantels te midden
van benden schreeuwende, naakte koelies en zwoegende Maleiers;
Arabische venters dringen den Europeaan van allerlei nationaliteit
hun snuisterijen op. Singhaleezen schrijden vol waardigheid met de
hand op den sabelknop, langzaam voort. 't Bedrijvig tooneel, hoe
boeiend ook bij den eersten aanblik, vermoeide spoedig.

Lord Greybury begaf zich naar het telegraafkantoor en seinde naar
zijn agenten te Brisbane, dat hij in aantocht was, om zijn zaken in
persoon te regelen; hij verzocht hun de bestuurders van zijn "station"
in het binnenland van zijn komst te verwittigen. Willem zond zijn
ouders bericht van zijn behouden aankomst op Ceylon.

Den volgenden dag wonden de matrozen den ankerketting op, en de
"Sydney" wendde den steven naar het Zuiden. Na eenige dagen stoomens
werd den passagiers op plechtige wijze aangekondigd, dat men zich
binnen weinige minuten onder de linie zou bevinden. Alle opvarenden
verzamelden zich op het dek, om den stuurman met zijn instrumenten. Op
het juiste oogenblik wenschte de kapitein hen in een korte toespraak
een voorspoedige reis en heette hen welkom in 't Zuidelijk halfrond;
waarna een matroos de fooien voor zich en zijn kameraden kwam
inzamelen. Aan een Neptunusdoop werd op het deftige Engelsche schip
niet gedacht.

De eerste dagen na het passeeren van de linie boden nog eenige
afwisseling door het vangen van een haai, een tooneelvoorstelling en
dergelijke uitspanningen meer. Spoedig evenwel kwam de vijand aan
boord, die op een lange zeereis en vooral op eene stoomboot zelden
wegblijft, namelijk de verveling.

De meeste passagiers liepen van boven naar beneden, van de rookzaal
naar den salon en van daar weer naar de hutten, zonder ergens iets te
vinden, dat hun aandacht boeien en den lastigen vijand verdrijven kon;
ze maten zwijgend met groote schreden het dek en tuurden telkens,
als ze den voorsteven naderden naar 't Zuiden, ofschoon ze met
zekerheid wisten, dat in de eerste tien dagen nog geen land te zien
zou zijn. Sommigen verlangden zelfs heimelijk naar een niet al te
hevigen storm; het eindeloos mooie weer werd onuitstaanbaar vervelend.

Willem doodde den tijd door alle reisbeschrijvingen van Australië
te lezen, die in de scheepsbibliotheek te vinden waren, of leerde
Pollo, die de lieveling der matrozen was geworden, kunstjes op het
dek. Lord Greybury had zich te Colombo een geheel pak Engelsche en
Indische kranten aangeschaft en las nu, oudergewoonte, zwijgend het
eene blad na het andere.

Eindelijk kwam er afwisseling. Men naderde de koraalriffen; nu eens
was het een boomloos cirkelvormig eilandje, dat zich als een groene
weide slechts even boven den waterspiegel verhief, dan weder een kale,
grillig gevormde rots. Op sommige plaatsen was het water zoo helder,
dat men tot op den bodem de koraaltakken kon zien, waartusschen
visschen van zonderlingen vorm en prachtige kleuren krijgertje
speelden.

"De heads in zicht!" klonk het van boven uit den mast.

Alles stormde nu naar voren. In de verte waren twee rechthoekige
rotsen zichtbaar. 't Waren de natuurlijke hoofden voor de haven
van Sydney. Men naderde het einddoel der reis. Nu ontstond er een
gewoel en gedraaf aan boord, dat hooren en zien verging. De passagiers
liepen elkander in hun haast bijna omver onder het bij elkander zoeken
hunner bagage.

Uren te vroeg stonden allen reeds gepakt en gezakt, zoodat men zich
opnieuw begon te vervelen. Tot tijdverdrijf ging men weddenschappen
aan over het juiste oogenblik, waarop de boot tusschen de hoofden zou
doorstoomen. Eerst om een paar shilling; toen het wat lang duurde
om steeds hoogeren inzet, zoodat in een paar uur tijds er eenige
honderden ponden gewonnen en verloren werden. Een goed deel van de
winst gleed in de wijde zakken van de stuurlui, die den voorzichtigen
en minder eerlijken wedders menigen goeden raad hadden ingefluisterd.

Willems eerste werk na de landing was naar Amsterdam te telegrapheeren,
om zijn aankomst bij de tegenvoeters te berichten.

Maar daarmede was het doel van de reis nog niet bereikt.

Pas waren ze in de schoone hoofdstad van Nieuw-Zuid-Wales aangekomen,
of een andere boot nam hen op en zette hen, na twee dagen stoomens
langs de kust aan land, te Brisbane, de hoofdstad van Queensland;
daarmede was tot Willems blijdschap de zeereis geëindigd.

Terwijl Lord Greybury met zijn agenten zijn zaken besprak, wandelde
Willem, door Pollo op den voet gevolgd, de stad door.

Zoo had hij dan eindelijk de plaats bereikt, waarop hij in De Kruisberg
reeds zijn hoop gevestigd had.

Maar hoe verschilde nu zijn toestand van dien, waarin hij dacht te
zullen aankomen. Destijds zag hij zichzelf, in zijn droomen, als een
boerenarbeider of werkman aan land stappen, met een onzekere toekomst
voor oogen: zonder andere hulp of steun dan zijn vertrouwen op eigen
kracht en werklust. Hij was bereid, evenals "de goede kennis" van den
meester op De Kruisberg, zich alle ontberingen te getroosten, honger
en ellende te trotseeren, tot de fortuin hem zoude toelachen, en dan
slechts één doel voor oogen te houden: geld verdienen en besparen,
tot hij zijn ouders weer rijk had gemaakt.

En nu, in plaats van arm aan te komen, bezat hij reeds verscheidene
honderden ponden sterling; in plaats van zonder steun te zijn,
had hij een onmetelijk rijken beschermer. Wel wist hij nog niet,
welke plannen zijn zwijgende weldoener omtrent hem gevormd had, maar
dat de Engelschman het goed met hem meende en slechts zijn welzijn
beoogde, daarvan hield hij zich overtuigd. Uit enkele woorden,
die Lord Greybury hem toevoegde, wanneer hij hem op de boot de eene
reisbeschrijving na de andere zag lezen, maakte Willem toen reeds op,
dat hij hem tot opzichter of iets dergelijks op zijn uitgestrekte
bezittingen wilde aanstellen. Nu nam hij zich voor, den Lord er naar
te vragen, om zekerheid te verkrijgen. Als tolk had hij, sedert ze
op een Engelsche boot reisden, slechts bij uitzondering dienst kunnen
doen, en voor nietsdoen wilde hij liever niet betaald worden.

In gedachten verdiept, was hij voortgeloopen en lette eerst nu op zijn
omgeving. De oorspronkelijke, houten huizen van de veertigjarige stad
waren reeds grootendeels door steenen gebouwen vervangen. Reusachtige
hôtels waren er verrezen. Bonte uithangborden en aanplakbiljetten
met schreeuwend gekleurde teekeningen bedekten halve gevels. In de
breede, lijnrechte straten wemelde het van voetgangers, maar meer nog
van ruiters, die meestal een tweede, met hun goederen beladen paard
aan den teugel medevoerden. Ruwe karren, soms met paarden, soms met
tien of twaalf ossen bespannen, en tot verbazende hoogte met balen wol
beladen, dreunden over de slecht geplaveide straten. Goudgravers in hun
roodflanellen hemden, die de borst half naakt lieten, slenterden van
de eene kroeg naar de andere. Rijke squatters in sierlijke kleeding,
met gele, breedrandige hoeden van koolpalmbladeren, galoppeerden op
hun vurige volbloedpaarden de straat op en neer. Hier en daar lag in de
schaduw van een stapel wolbalen een inboorling te slapen of te rooken.

Daar kwam een drift van eenige honderden koeien, loeiend en brullend,
de straat inhollen, gevolgd door bereden herders, die schreeuwden,
gilden, of met de ellenlange zweepen klapten. Verschrikt sprong Willem
ter zijde, en had nog juist den tijd zich achter een stapel huiden
in veiligheid te stellen.

Terwijl hij, half verdoofd door het geweld, de dieren en ruiters
nastaarde, voelde hij zich aan zijn broekspijp trekken.

"Toembakko, Missa, little toembakko!" klonk het achter hem op
vreemden toon.

Verschrikt keerde Willem zich om, en deed onwillekeurig een stap
achteruit.

Een inboorling, op den lendendoek na geheel naakt, lag op de knieën,
hield de hand op en herhaalde op luiden toon zijn bede om een weinig
tabak.

't Was een magere, oude man, met een afzichtelijk leelijk
gelaat. Een ondraaglijke stank ging van den viezen zwarte uit,
die, toen hij bemerkte, dat hij met een nieuweling te doen had,
listig glimlachte. Willem wilde zich vol afschuw verwijderen, maar
de zwarte stond op en hield hem bij de mouw vast. Tegelijk haalde hij
met de vrije hand uit zijn warbosch van vuile, witte haren een smerige
steenen pijp te voorschijn en wees met den vinger in den kop. Willem
trachtte zich los te rukken; de wilde echter hield stevig vast en
liet zijn scherpe, witte tanden zien.

Er bleef niets anders over, dan aan zijn wensch te voldoen en hem
een sigaar te geven; daarmee zocht de man dadelijk zijn schaduwrijk
plekje achter de huiden weer op, vlijde zich neer, en, na in zijn
haren ook een lucifer gezocht en gevonden te hebben, begon hij met
gesloten oogen te dampen.

"Zou dat een exemplaar zijn van dat wilde volkje, dat het den squatters
in de verwijderde districten zoo lastig maakt?" dacht Willem, terwijl
hij zich haastig verwijderde, "dan was 't misschien wel geraden eenige
balen tabak mede te nemen naar de stations. Ze schijnen zich nog al
gemakkelijk tevreden te stellen." Weinig vermoedde hij, dat hij nog
wel onaangenamer en vrij wat gevaarlijker ontmoetingen met dat woeste
gespuis zoude hebben.

Lord Greybury wachtte Willem reeds in het hôtel op, waar zij 's morgens
hun bagage hadden laten brengen. De Engelschman voorkwam zijn wenschen,
toen hij hem dadelijk bij zijn binnenkomen het verlangen te kennen gaf,
gezamenlijk eens de plannen voor de naaste toekomst te bespreken.

Ze gingen in een afzonderlijk vertrekje. Lord Greybury sloot zorgvuldig
de deur, zette zich in een hoekje van de gemakkelijke sofa neer,
en altijd even stijf en deftig, verzocht hij Willem naast hem plaats
te nemen.

"William, ik heb een lang en ernstig woord met je te spreken; je moet
me aanhooren, zonder me in de rede te vallen; ik ben niet gewoon
lange redeneeringen te houden en zou in dat geval den draad kwijt
raken. Eerst als ik uitgesproken heb, kun je me zeggen, hoe je denkt,
over hetgeen ik je voorstel.

Ik ben in meer dan één opzicht je schuldenaar. Neen! Niet in de rede
vallen, was onze afspraak. Jouw belangen zijn de mijne geworden; ik
heb van het oogenblik af, dat het toeval mij je deed ontmoeten, mijn
volle vertrouwen in je gesteld en toen reeds besloten je rijk te maken.

Noem het een gril, een dwazen inval, zoo je wilt; ik heb het recht
grillen te hebben; mijn vermogen veroorlooft mij de weelde, wanneer
het mij in het hoofd komt, dingen te doen, die de wereld dwaasheden
of excentriciteiten noemt; misschien doe ik het juist daarom, ik heb
er mij zelf nooit rekenschap van gegeven.

Een van die dwaasheden was, dat ik verleden jaar, voor een niet klein
deel van mijn vermogen, bijna alle aandeelen opgekocht heb in twee runs
in Queensland, het eigendom van een in Londen gevestigde maatschappij.

Ik wil je in het kort vertellen, wat ik te Londen en dezen morgen bij
mijn agenten ben te weten gekomen; het laatste is tot mijn spijt niet
veel goeds.

De "runs" beslaan gezamenlijk meer grondgebied dan de grootste
provincie van je vaderland. Ze zouden volgens de ruwe berekeningen
bij den inkoop twintig à vijf-en-twintig duizend schapen, eenige
duizenden runderen, benevens een groot aantal paarden bevatten en
jaarlijks groote winsten opleveren.

Mijn agenten in deze stad Bell & Co., die ik ten volle vertrouw, hebben
me zooeven nauwkeuriger medegedeeld, hoe de zaken staan. De rekening,
die mij voorgelegd werd, wijst eerder op verlies dan op winst. De
oorzaak daarvan werd mij spoedig duidelijk gemaakt. De "managers",
hoofdbestuurders door de vroegere directeuren der maatschappij
aangesteld, wisten, dat de aandeelhouders een halven aardomtrek ver
zijn. Ze hebben klaarblijkelijk meer op hun eigen belangen gelet,
dan op die der maatschappij, en getracht zoo spoedig mogelijk rijk
te worden.

Die van de verst afgelegen run is voor eenige maanden spoorloos
verdwenen, na den boel in het honderd te hebben laten loopen. De
runderen zijn er verwilderd of gestolen; de schapen zijn ongeschoren
gebleven, en reeds zijn eenige herders door de inboorlingen vermoord,
de hoofdgebouwen geplunderd en in brand gestoken.

Aan die run is naar het oordeel der heeren Bell & Co. niets meer te
doen, doch de andere kan nog gered worden.

In hoofdzaak werd mij de slechte toestand mijner bezittingen in deze
streken naar Londen bericht, en dit deed mij besluiten mij persoonlijk
daarvan te gaan overtuigen. Op zulke slechte tijding evenwel was ik
niet voorbereid.

En nu kom ik tot mijn plannen. Mijn agenten raden mij ten sterkste
af, mij bij den manager, Mr. Walebone, bekend te maken en rekening
en verantwoording te eischen; de man zou zijn ontslag nemen en daar
ik geheel onervaren ben in squatterszaken, was in dat geval de zaak
verloren. Zoolang zijn eigen belang er mee gemoeid is, zorgt hij ten
minste dat de zaken de waarde behouden.

Ik moet de juistheid van hun zienswijze erkennen en heb besloten
incognito mijn goederen te bezoeken. William, mijn plan is voor een
bloedverwant van je door te gaan."

"Van mij?" kon Willem niet nalaten uit te roepen.

"Van jou; jij bent een jongmensch uit Amsterdam, geprotegeerd door
Lord Greybury te Londen, en wenscht in het squattersbedrijf opgeleid
te worden. Ik, Mr. Stake, te Brisbane woonachtig, kom je brengen en
in de hoede van Mr. Walebone, den bestuurder, aanbevelen. Begrepen?"

"Volkomen wat de zaak, maar niet wat het doel betreft."

"Dat is toch anders duidelijk. Een half jaar leertijd is voor een
jongen als jij voldoende, om je op de hoogte te stellen van alles,
wat er op Darlingstation en de geheele run te verrichten valt. Dan is
die heer, die intusschen wel rijk genoeg zal zijn, om zijn ontslag te
kunnen nemen, niet meer onmisbaar; en jij, gesteund en geholpen door
eenigen uit de ondergeschikten, die je als vertrouwbaar hebt leeren
kennen, neemt zijn plaats in."

"Uitmuntend! heerlijk! maar--"

"Neen, ik vergeet niet, dat je niet om je zelfswil naar Australië
bent gegaan, maar om de fortuin van je ouders te herstellen. Welnu,
je hebt op reis achthonderd pond verdiend; van dat bagatelletje stel
ik Mr. Walebone een klein gedeelte ter hand, als jouw fortuintje,
waarvoor je aandeel in een of andere kudde schapen krijgt. Hij zal
misschien trachten je te bedriegen, maar dat belet hem tevens je als
staljongen te gebruiken. De rest blijft hier in Brisbane bij Bell &
Co. tot je beschikking. Bovendien geef ik je van heden af twintig
pond wekelijks, benevens een deel in de winst; ten minste wanneer er
weder winsten gemaakt worden."

Willem greep de hand van zijn weldoener.

"Neen, dank me niet; als de zaken gaan, zooals ik wensch en zooals
zij nu gaan moesten, verdien ik er meer bij dan jij. Ik handel geheel
uit eigenbelang."

Lord Greybury wischte, vermoeid door het lange spreken, zijn voorhoofd
af, Willem wist niet of hij waakte of droomde.

"Ik zou zoo gaarne zelf het geld naar huis gebracht hebben," zei
hij aarzelend.

"Maar dat kan immers nog geschieden; wacht daarmede dan een jaar,
misschien zijn in dien tijd de zaken hier weer in orde. Ingeval je
hier zonder geldmiddelen waart aangekomen, zou je immers ook niet op
den eersten dag rijk geweest zijn. Je zult spoedig genoeg opmerken,
mijn jongen, dat hier evenmin als in Europa het goud voor het oprapen
ligt. Zulk goud bestond alleen in je jongensverbeelding. 't Wordt
nergens ter wereld door onbemiddelden zonder ontzaglijke moeite
verkregen. Honderd arme jongelieden gaan hier in den strijd om het
bestaan onder, tegen één, die op eerlijke wijze fortuin maakt.

Nu William, neem je mijn voorstel aan?"

"Van harte gaarne, Sir; iets echter is er, dat me hindert. 't Is
of u mij op een heusche manier geld in overvloed wilt schenken en
alle mogelijke schijnambten zoekt, om mij het met nietsdoen te laten
verdienen. Dat wil ik niet, betaal mij, zooals u ieder ander zoudt
betalen, dan behoef ik mij niet te verwijten, dat ik een belooning
aanneem, omdat ik u door een toeval het leven redde."

"Neen, William, daarin vergis je je deerlijk. Ik heb je al gezegd
dat ik in meer dan één opzicht je schuldenaar ben. Dubbel dank ik
het toeval, dat ons saamgebracht heeft. Indien ik jou niet had, zou
ik een ander moeten zoeken, wien ik minder zou betalen, maar dien
ik ook eerst door ondervinding moest leeren kennen. Kom, laten wij
er niet meer over spreken; als ik me rekenschap van mijn daden moet
geven, geraak ik uit mijn humeur. Je hebt de betrekking of liever de
compagnieschap aangenomen, en daarmee uit.

"A propos, ik heb dezen morgen al over je beschikt. Bell & Co. hebben
wijselijk aan mijn verzoek, den manager op Darlingstation mijn komst
bekend te maken, geen gevolg gegeven. Ik heb hem een brief geschreven,
die een aanbeveling bevat van den directeur en éénigen aandeelhouder
der United Australian Pastoral Co. Lord Greybury te Londen, voor
William Roda, dien hij als squattersleerling op Darlingstation in
de hoede van Mr. Walebone aanbeveelt. Deze brief is reeds verzonden
met een tweede schrijven van de hand des heeren Bell; daarin wordt je
aankomst te Brisbane gemeld, en verzocht, voor den bewusten leerling
en voor Mr. Stake, zijn oom, die hem naar het binnenland vergezelt,
paarden en een geleider te zenden. Wij reizen dien te gemoet en kunnen
nog in deze week onze bestemming bereiken."

Willem bleef een poos in gedachten verzonken. De uitkomst had
zijn stoutste verwachtingen overtroffen. De illusies, die hij als
dwaze, onervaren knaap had gevormd waren goed op weg werkelijkheid
te worden. De toekomst van zijn ouders was verzekerd; zijn vader
behoefde niet meer voor anderen te werken; zijn zuster--

"Ik heb nog een tweeden plicht te vervullen, vóór ik mijn nieuwe
werkzaamheden begin. Ik heb een brief te bezorgen voor mijn zuster,"
zeide hij, het papier uit zijne borsttasch te voorschijn halend.

"Dat heb je mij in Maastricht al verteld; ik dacht er zooeven nog
aan. Laat mij het adres eens zien.... Hm, Ipswich, dat ligt nu juist
niet op onzen weg; maar we hebben nog wel een dag te missen. Hoe oud
is dat adres?"

"'t Was een half jaar oud, toen ik den brief kreeg en is dus nu bijna
twee jaar."

"Dan is het mogelijk, dat dat jongmensch in dien tijd naar Europa
teruggekeerd is!"

"Mogelijk is het wel; waarschijnlijk echter niet. In alle brieven,
die ik van huis ontvangen heb, heeft mijn zuster minstens een groet
geschreven. Ze zoude er mij met een enkel woord van in kennis gesteld
en mij van de opdracht ontslagen hebben."

"Nu, goed; we zullen zoeken. We vertrekken nog dezen avond; de
muskieten laten ons nu al geen oogenblik met rust, daaruit valt
op te maken, welk onthaal ze ons nieuwelingen van nacht zullen
bereiden. Ipswich ligt een uur of tien landwaarts in, misschien zijn
die gezellige diertjes daar in minder groot getal aanwezig of ten
minste niet zoo menschlievend."

De daad werd bij het woord gevoegd. De sneltrein bracht hen naar
Ipswich. De muskieten bleken daar evenwel even goede bloedproevers
te zijn als te Brisbane; zoodat de reizigers er reeds vroeg uit de
veeren waren en hun onderzoekingstocht begonnen.

De straten van Ipswich boden ongeveer hetzelfde schouwspel aan, als die
te Brisbane; de huizen waren evenwel nog voor het meerendeel van hout,
het aantal komende en gaande ruiters en knarsende wolkarren nog grooter
en het plaveisel nog slechter. Troepen inboorlingen, meest vrouwen en
kinderen, lagen op de hoeken der straten en onder de luifels der huizen
te rooken of zongen op eentonige wijze een onverstaanbaar deuntje.

Lord Greybury, van nu af aan Mr. Stake, stapte eerst zwijgend naast
Willem voort, maar scheen langzamerhand met zijn lordschap ook zijn
stilzwijgendheid af te leggen. Hij begon opnieuw een gesprek.

"Als we het geluk hadden, dat jongmensch te ontdekken, en we hem soms
in minder gunstige omstandigheden aantroffen--wat wel eens de oorzaak
van zijn stilzwijgen tegenover je zuster kon wezen--zou er wel iets
voor hem te doen zijn.

Bij Bell & Co. is het grootste gedeelte der klerken door de
goudkoorts aangetast. De gehuwden zelfs hebben geen weerstand
kunnen bieden, vertelde mij een mijner agenten. Ze hebben een zekere
toekomst verschopt voor het gevaarlijke en onzekere goudzoeken in
de binnenlanden. Een enkele is reeds arm en beroofd teruggekomen;
zijn gezondheid is te erg geschokt, om zijn vroegere werkzaamheden
te hervatten. De meesten van die ongelukkigen, verlokt door een
enkelen kennis, die, misschien als één op de duizend, een fortuin in
de goudvelden vond, verdwijnen spoorloos; evenals een tiental jaren
geleden, toen voor het eerst goud in Victoria werd ontdekt.

Als Borgers lust heeft, kan hij hier een winstgevende betrekking
vinden. Of wat misschien nog beter is, als jij voor hem instaat, kan
hij ook als squattersleerling naar Darlingstation gaan. Dan is er nog
mogelijkheid in dit jaar de tweede verwaarloosde run weer te bevolken."

Willem gaf geen antwoord, een donker vermoeden rees bij hem op. Als
Herman ook eens naar de goudvelden was gegaan?

"Willem, je kunt toch wel paard rijden?" vroeg de Engelschman
eensklaps.

"Ik? Wel neen! Ik heb wel eens op onze paarden door den stal gereden
of een eindje in de stille straat, waarop ons koetshuis uitkwam,
maar meer niet. En dat waren koetspaarden; rijpaarden hielden we er
niet op na; ik zou het volgend jaar een ponny gekregen hebben."

"Dan zullen we onmiddellijk twee paarden koopen!"

"Maar ik zeg u immers, dat ik niet rijden kan!"

"Dan moet je het dadelijk en al doende leeren. Hoe wil je anders op
Darlingstation komen?"

"Dat is waar ook, daaraan had ik niet gedacht."

"En de paarden, die men ons tegemoet zendt, zijn misschien niet van
de makste."

Willem wist reeds uit de beschrijvingen, die hij op de boot gelezen
had, dat de paarden op de stations niet gestald worden en, indien
men ze noodig heeft, worden opgevangen. Het woordje "misschien"
had dan ook gevoeglijk kunnen wegblijven.

Paardenkoopers waren er in Ipswich genoeg, evenveel als kroeghouders
en meer dan bakkers.

Lord Greybury, een kenner, zocht een paar fraaie merries uit; Willem
besteeg de makste. Ook Pollo scheen het niet te bevallen, dat zijn
meester zoo opeens van voetganger tot ruiter was verheven, en sprong
met woedend geblaf tegen het paard op. Gelukkig voor Willem scheen
het dier aan dergelijke vriendelijkheden gewend te zijn, althans het
nam er niet de minste notitie van. Eerst toen de hond het haar te
lastig maakte, en haar in de voorpooten trachtte te bijten, hapte de
merrie hem even in den staart, wat hem jankend beenen deed maken. Hij
schikte zich nu in het onvermijdelijke en draafde op korten afstand
achter de paarden aan.

Onze ruiters bereikten het bankierskantoor, waar volgens het adres
Herman Borgers werkzaam was geweest.

"To the diggings!" (naar de goudvelden), was het korte en norsche
bescheid van een der chefs.

De portier was spraakzamer:

"Een jaar geleden is hij nog eens teruggekomen; ik denk, om het restant
van zijn kapitaaltje te halen, en spoedig daarop weer vertrokken. 't
Is jammer van den vent, 't was een beste jongen; maar hij is de
eenige niet!"

Magere troost voor Willem! De goudvelden waren meer dan een
maand reizen verwijderd en lagen over een groote uitgestrektheid
verspreid. Bovendien, iemand te vinden onder die duizenden, die
elkander niet kenden en onophoudelijk heen en weder trokken, was
een onmogelijkheid.

Teleurgesteld, en om zijn zuster in 't hart bedroefd, liet Willem
zuchtend het hoofd hangen.

"Voor 't oogenblik is er niets aan te doen. Laat den moed evenwel niet
zinken, William. Ik hoop eenige weken gastvrijheid op Darlingstation
te genieten, daarna blijf ik nog minstens een half jaar in de
kolonie. Werkeloos te Brisbane blijven is mijn plan en mijn aard
niet. Ik heb reeds lang gehoopt de goudgravers eens aan 't werk te
zien; daaraan zal ik nu gevolg geven en dan tevens al het mogelijke
doen om Herman Borgers op te sporen. Als hij leeft en nog in Queensland
is, zal ik hem wel vinden, en dan is ook zijn fortuin gemaakt."

"Daar twijfel ik niet aan; u heeft den sleutel om alle deuren te
openen!" riep Willem opgebeurd uit.

Hij keek zijn reismakker eens oplettend aan; nog nooit had deze zoo
openhartig met hem gesproken als in de laatste twee dagen. Dit gaf
hem den moed een vraag te doen, die hem op de lippen brandde.

"Mijnheer, wat beweegt u toch nu weer voor dien jongen man te doen,
wat u reeds voor mij gedaan heeft? Hij is u immers geheel vreemd?"

Een lichte blos kleurde een oogenblik de bleeke wangen van den
Engelschman. Half onwillig antwoordde hij:

"'t Is een gril. Ik heb u immers reeds gezegd, dat ik doe wat het
oogenblik mij ingeeft."

Willem schrikte van den norschen toon, waarop die woorden gesproken
werden.

"'t Was mijn bedoeling niet, u te krenken, Sir!"

"Neen, dat begrijp ik wel, maar vraag me niet weder naar de reden
van mijn doen en laten!"

Er was tot Willems spijt een spanning ontstaan; zijn reisgenoot
maakte er na een poosje echter een eind aan door veel zachter en
vriendelijker te hernemen:

"Die Herman Borgers is immers naar Australië gegaan, toen door het
faillissement van je vader, zijn huwelijk met je zuster onmogelijk
werd?"

"Juist, mijnheer, dat heb ik u al verteld!"

Willem verwachtte, dat Mr. Stake voort zou gaan, maar er kwam niets
meer, en hij wachtte zich wel, opnieuw te vragen.

Ze waren intusschen reeds een eindweegs buiten de stad gekomen. De
vlakte rondom hen moest vroeger een bosch geweest zijn; thans
waren alleen nog de stompen der boomen boven het korte gras
zichtbaar. Stammen en takken hadden ongetwijfeld tot brandhout en
tot het bouwen der huizen gediend.

De ruiters keerden naar de stad terug. Willem was blij te kunnen
afstijgen: het rijden deed hem geweldig pijn.

"We moeten nog heden voor uw uitrusting als squatter zorgen," zeide
Mr. Stake na het middagmaal. "Morgen vroeg gaan we op reis, de bush
in, de ons gezonden paarden te gemoet."



HOOFDSTUK XIV.


De zon was pas opgekomen, toen Willem en Mr. Stake reeds bij de
gepakte en gezadelde paarden stonden te wachten.

Een stalknecht uit het hôtel, een ervaren "bushman", zou hun tot
gids verstrekken, totdat iemand van Darlingstation het geleide kwam
overnemen.

Willem droeg een zeemleeren broek, een flanellen hemd en een grooten
koolpalmhoed, waarvan de breede rand niet alleen het gelaat maar
ook den nek en de schouders beschaduwde. Een fraai geweer van het
nieuwste stelsel hing in een foedraal naast zijn zadel en een paar
ruiterpistolen staken in de holsters. Ook Mr. Stake en de gids droegen
bushkleeding en waren behoorlijk gewapend. De paarden waren beladen
met opgerolde dekens, tinnen potten en kannen en alles wat voor een
lange reis in een onbewoonde streek noodig kon zijn. Een vierde paard
droeg de levensmiddelen. Behalve Pollo galoppeerden nog twee honden
van den stalknecht vooruit.

Eenige uren had het gezelschap langzaam doorgereden. De palissaden,
die de verkochte en gedeeltelijk bewoonde gronden omheinden,
werden schaarscher. Toen men de laatste bereikt had, hief de gids
van blijdschap een vervaarlijk geschreeuw aan en zwaaide zijn hoed
boven het hoofd.

Zijn paard gaf door een luid gehinnik te kennen, dat het de vrije
natuur ook wist te waardeeren en zette het zonder aansporing in een
stevigen galop.

Willem en Mr. Stake keken elkander verwonderd aan, maar moesten
den gids wel volgen in zijn halsbrekende vaart; hun paarden gingen
ongenoodigd den vooruitijlenden makker na. Vooral Willem zette een
angstig gezicht; gelukkig zat hij stevig vastgesjord tusschen de
opgerolde dekens en een pak kleeren; ten overvloede klemde hij zich
aan de manen van het hollende rijdier vast. Hij behoefde dus niet
bang te zijn zandruiter te worden, maar gevoelde zich toch niet
prettig gestemd.

Langzamerhand echter, toen hij zag, dat er weinig gevaar bij was,
schikte hij zich onderworpen in zijn lot en liet, toen hij een
spottenden blik van den gids ontving, de manen los.

De weg, dien de ruiters volgden, was door het gebruik ontstaan; de
boomen, die den eersten reiziger in den weg stonden, waren geveld
en het gras en de struiken waren van lieverlede onder de voeten
van menschen en dieren voor het grootste gedeelte verdwenen. Diepe
wagensporen bewezen, dat ook de zwaar beladen wolkarren langs dezen
weg uit het binnenland naar de kuststeden werden geleid.

Zoover het oog reikte, strekte zich aan weerszijden een golvende,
met hoog gras bedekte vlakte uit, op enkele plaatsen afgewisseld door
een bosch met verbazend hooge rechtstammige boomen. In het verschiet,
wat meer naar links, vertoonden zich in blauwe, nevelachtige omtrekken
de toppen van een bergketen.

Tot Willems vreugde gingen de paarden spoedig in een meer bedaarden
tred over. Van mennen was evenwel bij de dieren geen sprake. Wanneer
een er lust in had, bleef het staan, snuffelde in de struiken langs
den weg, maaide hier of daar een grasscheutje of het loof van een
jongen boom weg, en haalde met een paar sprongen de overigen weer in.

Van tijd tot tijd reed een wagen met zingende of drinkende goudgravers
en werklieden in snelle vaart voorbij, of haalde men terugkeerende
voerlieden met hun ossenwagens in.

Ook reed men een paar malen dwars door een onafzienbare kudde schapen.

Tegen den middag bereikte men een waterplas, dicht bij den
weg gelegen. De boomen rondom waren gekapt en talrijke hoopen
asch bewezen, dat deze plaats meermalen tot kampplaats voor
reizigers had gediend. Leege jampotten en theebussen, kreeften-
en sardinenblikken lagen te midden van gebroken zadels, versleten
laarzen en jeneverflesschen.

De ruiters stegen af. De paarden, ontladen en ontzadeld, werden
aan de voorpooten gekluisterd en verder aan hun lot overgelaten. Ze
strompelden weg, wentelden zich naar hartelust in het hooge gras of
speelden krijgertje met de honden.

Willem en de gids gingen hout kappen, waarvoor ze tamelijk ver moesten
loopen. Aan Mr. Stake viel de taak ten deel, intusschen water te
scheppen in de blikken ketels, en uit den meegebrachten voorraad de
benoodigdheden voor den maaltijd klaar te zetten.

Drie vuurtjes knapten vroolijk onder de blikken kannen en de reizigers
vlijden zich neder in het gras, in afwachting dat de thee gereed
zou zijn.

Mensch noch dier was er in den omtrek te zien. Het landschap scheen
eenzaam en niets dan het gonzen der insecten en het knappen der vuren
verstoorde de diepe stilte.

Willem, vermoeid door de hitte en meer nog door den ongewonen rit,
was op het punt in te dutten.

Daar klonk eensklaps een luide schaterlach uit een naburig
kreupelboschje door de stille lucht.

Verschrikt sprongen Willem en Mr. Stake op; de eerste greep naar zijn
geweer en verwachtte niets meer of minder dan een overval van wilden
of van boschroovers. De gids barstte bij die beweging in lachen uit en
de twee lachers, de zichtbare en de onzichtbare, schenen een wedstrijd
te houden, wie het langst en het luidst kon lachen.

"Kom mee," zei de stalknecht, toen hij weer bij adem kwam, "kom
eens voorzichtig mee, dan zal ik je dat gevaarlijke schepsel eens
laten zien!"

Op handen en voeten kropen de drie mannen door het gras, de gids
voorop. Het geheimzinnig gelach werd steeds luider en ruwer. Bij het
boschje gekomen, zagen ze op een lagen tak een plomp gebouwden vogel
zitten, zoo groot als eene raaf, zwart met witten, gekuifden kop, een
korten hals en zeer grooten snavel. Het dier sloeg met de vleugels,
en maakte allerlei potsierlijke bewegingen. Met gesloten oogen lachte
het daarbij steeds door. Onwillekeurig moesten de reizigers meelachen;
de vogel schrikte op en verdween in een oogwenk in de dichte struiken.

"Dat is nu de lachvogel," zei de gids. "De kolonisten noemen hem den
lachenden ezel, zeker om zijn dom geschater. Een vreemd dier niet
waar? Als u de moeite neemt, later eens op uw tochten door de run
rond te kijken, zult u nog wel vreemder dieren in Australië opmerken."

Het water kookte reeds; ieder bereidde zijn thee naar zijn eigen
smaak en koos uit den voorraad levensmiddelen, wat hem beviel. Daarna
werden de paarden weer gezadeld en beladen. Willem overtuigde zich,
dat hij stevig zat en niet vallen kon, ingeval zijn merrie het eens
in haar kop mocht krijgen gymnastische oefeningen te maken.

In gestrekten draf ging het verder noordwaarts; men zou trachten vóór
den nacht een station te bereiken.

Een groote huifkar met vier ossen bespannen, kwam hun langzaam te
gemoet. In den krakenden en schuddenden wagen zat te midden van oud
huisraad en beddegoed een geheel huisgezin: een oude en een jonge
vrouw, armoedig gekleed, benevens een viertal halfnaakte kinderen. De
man liep bij het voorste span ossen, zag er haveloos en ziekelijk uit.

De gids knoopte een gesprek met hem aan. 't Bleek een slachtoffer van
de goudkoorts te zijn. Hij had vroeger een goede betrekking bekleed
en een aardig sommetje overgelegd; nu had hij in plaats van goud
te vinden, in een jaar tijds alles verloren wat hij bezat. Tot het
laatste stuk huisraad, waarvoor men geld wilde geven, was verkocht,
in de hoop eindelijk en ten laatste een goede vondst te doen. Hij
bracht nu zijn ongelukkig gezin naar Ipswich en hoopte op een station
werk als scheerder of wasscher te vinden.

Willem dacht aan Herman Borgers. Hij vroeg den neerslachtigen man of
hij wel eens Hollanders op de goudvelden had aangetroffen.

"Niet vele," was het antwoord. "Aan één evenwel heb ik nog te danken,
dat ik niet van ellende ben omgekomen; hij heeft een inzameling
gehouden, die zooveel opbracht, dat ik dezen wagen met deze ossen
kon koopen; de levensmiddelen voor de maandenlange reis heeft hij
uit zijn eigen zak betaald, hij was gelukkiger dan ik."

"Ken je soms zijn naam?" vroeg Willem, wiens hart hoorbaar klopte.

"Dat zou ik denken, en ik zal hem goed onthouden; misschien kan ik
het hem nog eens vergelden."

"Zijn naam!" vorschte Willem ongeduldig.

"Raap," was het antwoord.

"Raap! wat een naam!" Teleurgesteld in zijn dwaze hoop, wendde hij
zich om.

Mr. Stake werd weer eens Lord Greybury. Hij speelde voor goudmijn en
stopte elk der kinderen, die intusschen uit den wagen waren gekropen,
een stuk van het gele metaal in de hand, waarnaar hun vader zoo lang
tevergeefs had gezocht.

Men reed, om den verpraten tijd weer in te halen, wat sneller
voort. Een reusachtige kerel met een langen baard, een groote zaag
op den schouder dragend, reed hen groetend voorbij.

"Een schuttingmaker," verklaarde de gids.

De zon neigde reeds ten ondergang, toen de ruiters de zuidelijke
grens van een run bereikten. Een hut van boomschors was daarvan het
eerste bewijs. 't Was de woning van een herder; de schaapskooi lag
er dicht bij. Ze bestond uit een langwerpig vierkante omheining van
een half uur in omtrek. Binnen de palen stonden of lagen dicht opeen
eenige duizenden schapen. De herder, die ze juist binnengebracht en
zijn paard ontzadeld had, kookte voor de hut zijn potje.

"Hoever nog van Coobingastation?" riep de gids, van den weg af den
herder toe.

"Zes mijls kudde!" was het raadselachtig antwoord.

"Als we vlug rijden, zijn we binnen een uur aan de hoofdgebouwen,"
zoo wendde zich de gids tot zijn reismakkers, "de kudden dragen den
naam van den afstand, waarop ze van het station liggen."

De ruiters zetten hunne paarden, die blijken van vermoeidheid gaven,
wat aan.

Eene rookkolom steeg in de verte boven den heuvel op, en toen ze
een bocht van den weg omsloegen, lagen de gebouwen voor hen. Ze
waren allen van hout opgetrokken; schijnbaar zonder eenige regelmaat
lagen woonhuizen en een menigte groote en kleine schuren en stallen,
hutten en hokken over een groote uitgestrektheid verspreid. Elk gebouw
was door een omheining van palen en stevige dwarsbalken omgeven;
het geheel weder ingesloten door een nog hechter gebouwde schutting,
die zich aan één zijde mijlen ver langs een kreek uitstrekte.

De gids kondigde zijn tegenwoordigheid aan door een luid geschreeuw,
dat onmiddellijk beantwoord werd door een oorverdoovend geblaf en
gejank van een paar dozijn honden.

Een jongmensch, de zoon van den squatter, reed hun wuivend te gemoet.

"Welkom den komenden!" riep hij den reizigers reeds van verre
tegen. Zonder naar hun naam of het doel der reis te vragen, geleidde
hij hen naar de veranda van het woonhuis.

Het had slechts één verdieping; ijzerhouten platen tusschen vierkant
gekapte boomstammen vormden de wanden. Stoelen, banken en tafels
droegen allen het kenmerk, op de plaats zelf vervaardigd te zijn;
veel tijd was er aan versiering niet verspild, van weelde-voorwerpen
was geen spoor te ontdekken. De natuur daarentegen had ten minste
voor het uitwendige gezorgd; van den grond tot aan den nok slingerden
zich donkergroene klimplanten met prachtige bloemen aan alle zijden
om het blokhuis heen.

Eenige "blackboys" sprongen te voorschijn, hielpen de aangekomenen
de paarden ontladen en voerden de dieren weg.

De squatter, die juist van een inspectietocht thuis kwam, heette zijn
gasten even hartelijk welkom, als zijn zoon reeds gedaan had. Hij
plaatste zich bij hen aan de tafel onder de veranda, waar vlugge,
zwarte meisjes bezig waren, dampende thee en koud ossenvleesch klaar
te zetten.

Tot zelfs de honden werden als gasten bediend en behandeld. De avond
werd met gezelligen kout bij sigaren en pijpen doorgebracht.

Een afzonderlijk gebouwtje was voor gasten bestemd; de varen bedden
lagen er steeds op den grond gespreid.

Willem en de Engelschman sliepen, hoe vermoeid ze ook waren, niet
veel; het voortdurend geloei, geblaat, gehinnik en geblaf der tallooze
dieren op het station deed hen telkens ontwaken.

Vroeg in den morgen nam men met een "tot weerziens" afscheid van de
gastvrije bewoners. Willem's dank voor het vriendelijke onthaal werd
bijna als een beleediging beschouwd; alleen zijn onbekendheid met de
zeden in de bush strekte hem bij de squatters tot verontschuldiging.

Gedurende eenige uren leidde de weg door de run Coobingastation,
daarna verlieten de ruiters den hoofdweg en sloegen een meer oostelijke
richting in.

De grond werd minder goed berijdbaar en het bosch dichter. Verbazend
hooge boomen, sommige van honderd meters, waaronder derhalve de
spits van den Utrechtschen dom een schaduwrijk zitje zou opleveren,
slingerden hun kronen ineen. Het bladerdak was evenwel niet dicht
genoeg, om het zonlicht geheel te onderscheppen. De gladde, witte
stammen van de eucalyptussen verhieven zich soms twintig meter boven
den grond, voor ze de eerste takken afzonden, en van deze daalden
de lianen en andere slingerplanten als kabeltouwen of in dikke
bladertrossen naar den grond af. Deze was bedekt met een stekelig
struikgewas, dat het rijden zeer bemoeilijkte.

Dikwijls moesten de ruiters afstijgen en hun paarden, die anders
weigerden voort te gaan, aan den teugel meevoeren; een poosje later
waren ze weer gedwongen op te stijgen, om over een kloof in den weg
of een omgevallen boomstam te springen.

Voor voertuigen was deze weg geheel onbruikbaar; een wagenspoor was dan
ook niet te ontdekken, doch nu en dan bewees een aschhoop, een ledige
theebus of een jeneverkruik, dat men zich op den rechten weg bevond.

Bloeiende acacia's en oranjeboomen verspreidden een overweldigenden
geur; huishooge boomvarens stonden in groepen als een verzameling
reuzenparaplu's bijeen. Hoe verder men in het bosch doordrong, hoe meer
het dierlijk leven, dat aan den zoom uitgestorven scheen, ontwaakte.

Een zwerm kakatoes met gele of roode kuiven schoot snel met het gesuis
van een windvlaag voorbij. Ze verscholen zich onder de varens en gaven
door een helsch gekrijsch lucht aan haar verontwaardiging over de
vermetelheid der indringers, die de rust van het woud durfden storen.

Kengoeroeratten, zoo groot als konijnen, roodbruin met kale zwarte
rattenstaarten, sprongen bij tientallen voor de pooten der paarden
op en vluchtten in groote sprongen naar de veilige holen.

Schriek! Schriek! Schriek! klonk het snel en angstig naar
de ruiters. Een buidelvos, met langen over den rug gebogen
staart,--opossum, noemen hem de inboorlingen--was door de honden
opgejaagd. Van verschillende kanten schoten jonge diertjes toe; ze
krulden hun dunne staartjes om dien der moeder; de kleinste doken
snel in den buidel, zoodat alleen de spitse snuitjes zichtbaar waren;
door de honden achtervolgd, snelde het dier naar den dichtstbijstaanden
eucalyptus. Met de behendigheid van een eekhoorn klauterde het ondanks
zijn last tegen den stam op en verborg zich tusschen de takken.

De stoet daalde in een bochtigen hollen weg af. Boven hun hoofden
kronkelden zich dikke boomwortels, als groote slangen in de grilligste
bochten; eekhorentjes en hagedissen vluchtten bij de nadering der
ruiters in de gaten, die op sommige plaatsen den steilen, aarden muur
het aanzien van een groote spons gaven.

Met een woedend geblaf vloog een der honden van den gids vooruit,
gevolgd door de beide andere; hij rukte en schudde een lang, zwart
voorwerp, dat gedeeltelijk uit een gat in den hoogen wand van den
hollen weg hing.

"Een slang!" riep de gids, "als mijn hond niet loslaat, is hij
verloren!" Met een sprong was hij van het paard en snelde voort.

Het was reeds te laat. De hond had de slang geheel uit het gat
getrokken; op hetzelfde oogenblik slingerde het ondier als een touw
om zijn aanvaller en beet hem in den nek. Toen ontkronkelde het zich
bliksemsnel en wilde vluchten, maar de hond hield nog steeds den
dunnen staart in den bek. Willem, die dichter bij was dan de gids,
sloeg met den knop van zijne zweep het dier den kop in. Eer hij het
verhinderen kon, schoot ook Pollo toe en verbrijzelde den kop van
de slang tusschen zijn kaken; door zweepslagen moest hij gedwongen
worden het lijk los te laten.

De slang was meer dan drie meter lang; haar kop echter niet grooter dan
een vuist; het lichaam, donkergrijs met ronde, witte vlekjes bezaaid,
niet dikker dan een vinger.

"Is 't een vergiftige?" vroeg Willem.

"Vraag dat maar eens aan mijn hond!" antwoordde de gids mismoedig en
schopte de slang een eind weg. "'t Is een argusslang, de venijnigste
soort, die ik ken. Ik had mijn hond moeten muilbanden; hij had nog
nooit een slang aangevallen."

De gebeten hond gaf inderdaad reeds blijken van vergiftiging. Onrustig
liep hij heen en weder, en beet hier en daar wat gras af; toen begon
hij over het geheele lichaam te rillen en hief een erbarmelijk gehuil
aan. Het ongelukkige dier liep op zijn meester toe, trachtte diens
hand te likken en zag smeekend tot hem op, als verwachtte hij hulp.

Sprakeloos en machteloos staarden de drie mannen het treurig schouwspel
aan. Eensklaps vloog de hond in een vlaag van woede op de doode slang
aan, maar voor hij ze bereikte, zakte hij ineen. Huilend wentelde
hij zich om en om in het zand; zijn uitpuilende oogen waren met
bloed beloopen, zijn tong zag zwart als roet. Een huivering doorliep
zijn lichaam. De pooten hingen als verlamd neer; weer trachtte het
arme beest naar zijn meester te kruipen, hevige stuiptrekkingen en
brakingen beletten het hem.

"Maak er een eind aan, mijnheer; ik ben anders zoo teergevoelig niet,
maar ik kan het trouwe dier niet zoo zien lijden, en zelf kan ik hem
niet dooden," zeide de gids en keerde zich om.

Mr. Stake gaf Willem een wenk; deze gehoorzaamde, half tegen zijn
wil haalde hij een zijner pistolen uit den holster.

Zijn schot spaarde het dier eenige minuten lijden.

De tocht werd zwijgend voortgezet. Pollo en zijn nog levende kameraad,
die tijdens net voorval van angst tusschen de pooten der paarden
waren gekropen en vandaar met opgetrokken voorpoot hadden toegezien,
snuffelden nu reeds weder tusschen de boomwortels.

"Zou mijn hond ook nog gevolgen ondervinden?" zoo brak Willem het
stilzwijgen af.

"Geen nood! Alleen de beet is doodelijk; voor de inboorlingen zijn
de vergiftigste slangen zelfs een lekkernij. Bovendien kun je hem
nu gerust laten loopen, als hij een slang achtervolgt; hij heeft
een goede les gehad en zal in het vervolg nooit een slang bij den
staart aangrijpen."

Men had den geheelen morgen geen menschelijk wezen ontmoet of
ingehaald.

"Is Darlingstation zoo afgelegen, dat de weg er heen zoo eenzaam en
zoo weinig gebaand is?" vroeg Mr. Stake.

"Ja, mijnheer. U weet immers, dat die run op de grens van de bewoonde
districten ligt. 't Is echter wel mogelijk, dat er zich sedert
verleden jaar, toen ik op het station geweest ben een squatter in
die streek gevestigd heeft. Er is wel een andere weg, die er heen
leidt, maar die zou minstens twee dagreizen meer gevorderd hebben;
bovendien, volgens uw eigen aanwijzing, moet ons op dezen weg de man
van Darlingstation te gemoet rijden.

Indien evenwel de reis u of uw neef te bezwaarlijk is, zullen we
een geschikte plek opzoeken en daar geduldig kampeeren, tot men
ons opzoekt."

"Neen, volstrekt niet, of".... Een vragende blik op Willem vulde den
zin aan.

"Wel neen, voor mij niet kampeeren; ik zal maar in eens door den
zuren appel heenbijten. Vooruit maar!"

Met ieder uur werd de hitte grooter. Een hevige dorst begon, na het
gebruik van gezouten vleesch, de reizigers te kwellen; jam en gelei
schonken slechts weinig lafenis.

De behoefte aan water en rust deed zich bij de dieren zoowel als bij
de mannen steeds meer gevoelen. De honden snuffelden niet meer in de
struiken, maar sukkelden, met de tong uit den bek, hijgend achteraan.

Laat in dien namiddag bereikte men den zoom van het woud en daarmede
eene rivier, als ten minste een aaneenschakeling van ondiepe poelen
dien naam verdient.

Zonder aansporing waren de paarden, toen ze het water roken, in den
draf overgegaan; ze trappelden nu van ongeduld bij het ontladen,
en pas was de laatste riem ontgespt, of ze renden hinnekend op de
rivier toe en wentelden er zich met welbehagen in rond. De honden
volgden hun voorbeeld.

Ook de reizigers verfrischten zich door een bad. Op aanraden van den
gids ontdeden ze zich echter niet van de onderkleederen, en dit bleek
geen onnoodige voorzorg.

De plassen krioelden van bloedzuigers, waterspinnen en kleine
schorpioenen; de beenen, de handen en het gelaat der badenden waren
in weinige oogenblikken met bloeddroppeltjes bezaaid. De dieren echter
schenen weinig last van dat ongedierte te hebben; ze bleven in het wed,
zoolang de toebereidselen voor den maaltijd duurden. Toen kwamen de
honden hun deel eischen.

De paarden vonden voedsel in overvloed. Een prairie, met manshoog gras
bedekt, strekte zich ver naar het Noorden uit. De rivier, die er door
kronkelde, teekende haren loop door dichte rijen hangende acacia's,
die veel op treurwilligen geleken, op enkele plaatsen vervangen door
hooge bamboestruiken, een blauwstammigen eucalyptus of een mangoboom.

Naar 't Westen verhief zich de grillige kam van het hooggebergte,
waarvan enkele kale uitloopers tot in de grasvlakte doordrongen. In
het Oosten--de zijde van den Stillen Oceaan--begrensden terrasvormig
opklimmende, dichtbegroeide heuvels den gezichtskring.

Tusschen de dichtbewassen rivieroevers en het woud, aan welks
noordelijken rand het kampvuur knapte, ontrolde zich naar het Zuiden
een breede strook vlak land; het gras was er laag en frisscher
groen dan in de noordelijk van het woud gelegen prairie. Eenige
alleenstaande, van de kruin beroofde, zwart geblakerde boomstammen
verrieden, dat een boschbrand, door een wachtvuur ontstaan of door
de wilden aangestoken, hier niet lang geleden gewoed had.

Men moest zich haasten hout te verzamelen voor het wachtvuur, wilde men
nog vóór den nacht een goeden voorraad bijeen hebben. Weldra kringelden
en lekten geel-groene vlammen om het harsachtige eucalyptushout;
de dikke, grijze rookwolk, die er uit opsteeg, verjoeg de lastige
muskieten.

Het theewater kookte nog niet, of weder deed zich de lachvogel hooren;
hij zat, nu duidelijk zichtbaar, op een boomtak in de nabijheid en
volgde listig kijkend elke beweging der mannen. Zijn geschater lokte
andere "lachende ezels", die bij hunne aankomst dadelijk met hem
instemden. Overigens was het doodstil in de natuur.

De zon ging bloedrood achter de bergen onder, en snel viel de
duisternis in. Een koele wind van den Stillen Oceaan deed de reizigers
huiveren. De dekens werden ontrold, elk wikkelde zich in de zijne en
zette zich zoo dicht mogelijk bij het vuur.

De wapens werden bij de hand gelegd en men maakte afspraak voor het
wachthouden. De gids zou de eerste vier uur, tot de maan opkwam, voor
zijn rekening nemen; dan zou Willem gedurende evenveel uren waken,
en ten laatste Mr. Stake.

De beide laatsten strekten nu hunne vermoeide ledematen uit, de voeten
naar het vuur gericht.

Mr. Stake sliep dadelijk in, ook de honden hadden een warm plaatsje
opgezocht en gaven hoorbare bewijzen, dat ze tijdelijk aan de aardsche
zorgen ontrukt waren. Willem daarentegen had te veel pijn om den
slaap te vatten; op de plaats, die bij den rijdenden mensch het zadel
drukt, scheen de opperhuid geheel afgeschaafd, zoo ondraaglijk was
het steken en jeuken. Hij gedroeg zich echter manhaftig en liet er
niets van blijken.

De nachtdieren begonnen te ontwaken. Van tijd tot tijd ging er een
gesuis door de lucht, wanneer een zwerm vliegende eekhorentjes van
de hooge boomen van het bosch op de lage bij de beek neerstreek.

Roofvogels krijschten, en wekten de papegaaien uit den eersten
slaap. Vleermuizen, zoo groot als honden, fladderden onhoorbaar rondom
het wachtvuur.

Telkens ritselde het in de nabijheid, en dan hupte een donker voorwerp,
door de duisternis bijna niet te onderscheiden, naar het water. Daar
begon ook een regiment kikvorschen een welluidend concert.

Willem begreep, dat er van slapen niets komen kon, hoeveel moeite
hij er ook voor deed; hij stond op en plaatste zich bij den gids op
een blok. Deze had zijne pijp opgestoken, en bood Willem een andere
uit zijn voorraad aan. De aspirant-squatter was vast besloten, zich in
alles naar de gewoonte van de bushmen te schikken; hij nam de pijp aan,
stopte en begon voorzichtig te dampen; het ging boven verwachting goed.

Een geluid, als van een schreiend kind, deed zich in de verte hooren;
't kwam nader en werd sterker.

"Dat dacht ik wel," zei de gids, "daar hebben we de dingo's; ze bleven
me al te lang weg; waar aan de rivier zooveel dieren komen drinken,
is buit in overvloed voor hen te vinden. We zullen er straks wel een
te zien krijgen."

"Zijn ze gevaarlijk voor menschen?"

"Vraatzuchtig en vrijpostig zijn ze genoeg, en door den honger tot
het uiterste gebracht, weet ik niet wat ze, in groote troepen bijeen,
doen zouden. Ze zijn niet zoo sterk, maar ook niet zoo lafhartig als
wolven; toch heb ik nooit gehoord, dat ze een blanke hebben aangevallen
anders dan op de jacht in het nauw gedreven. In zoo'n geval kan zelfs
de zachtzinnigste kengoeroe een tijger worden.

Kijk eens in de richting van mijn hand; daar achter dien grooten
steen schuilt er een; hij moet den schijn van het vuur voorbij om
aan de rivier te komen. Pas op, daar heb je hem!"

Op dit oogenblik kwam, sluipend als een kat, een dier, van de grootte
van een herdershond en er veel op gelijkend, in het schijnsel van het
wachtvuur. Aan de aanwezigheid van menschen scheen het zich weinig
te storen.

"Die heeft al iets in het oog. Als ik uw oom er niet door wekte,
zou ik hem eventjes iets toezenden, dat hem voor altijd dat gluipen
zou afleeren. 't Is jammer, dat het zoo donker is, anders konden we
eens zien op welke prooi hij het gemunt heeft. Kijk, hij grijnst ons
aan! 't Is je geluk, rakker, dat er iemand slaapt, ander zou ik je
die brutaliteit eens betaald zetten!"

Het roofdier verdween in de duisternis. Eene minuut later volgde een
doodskreet; de dingo had zijn prooi besprongen.

"Blijf even bij het vuur, dan zal ik eens zien, of ik hem met mijn
mes aankan. Als hij bezig is zijn prooi te verscheuren of het bloed
uit te zuigen, hoort of ziet hij niets!"

Voorzichtig, in gebukte houding, sloop de gids naar de zijde van het
bosch; zoodra hij buiten den lichtkring van het vuur was gekomen,
veranderde hij van richting en wendde zich naar de rivier.

Willem wachtte in angstige spanning de dingen, die komen zouden. Hij
kon noch van den man, noch van den dingo iets onderscheiden en zelfs
de plaats niet gissen, waar de strijd zou gestreden worden. Alles
vóór hem was één zwarte massa met eenige vale vlekken.

Een tweede doodskreet, scherper en woester dan de eerste, deed de
lucht trillen. De roover had zijn loon ontvangen.

"Hier heb je den sinjeur!" riep de gids. Hij sleurde den dooden dingo
bij een poot door het gras en wierp hem daarop dicht bij het vuur
neer. "Nu kun je hem eens nader bekijken, en daar heb je meteen zijn
slachtoffer; ik moest eens zien wat het was. Hà zoo, een wombat!"

Dit dier, dat de gids bij het vuur hield, geleek in vorm, kleur en
grootte eenigszins op een bever; het had even als deze scherpe,
uitstekende knaagtanden, maar geen staart. De dingo had hem den
strot afgebeten.

"Jammer, dat we geen zwarten jongen bij ons hebben; dat zou een lekker
boutje voor hem zijn!" merkte de gids op.

"Zijn er geen wilden in deze streek?" vroeg Willem.

"Zwarten wel; 't verwondert me, dat we er vandaag geen in 't bosch
ontmoet hebben; maar de stumpers, die hier rondzwerven om hun armzalig
kostje te zoeken, zijn de rechte wilden niet; die zul je op de runs,
waar je heengaat, misschien nog meer te zien krijgen, dan je lief
is; verlang er maar niet naar. Maar nu moest je eens beproeven te
slapen. Over een paar uur komt de maan op, en dan moet ik je weer
roepen."

De nacht was voorbij. Vóór nog de zon opkwam, wekte Mr. Stake zijn
reisgenooten. De dekens werden opgerold, de theeketels op gloeiende
overblijfselen van het wachtvuur gezet, en spoedig kookte het water
voor het ontbijt.

Willem ving de paarden op, die zich niet ver van het vuur hadden
verwijderd. Een blauwachtige, dikke damp hing over het landschap;
't was of de geheele omtrek overstroomd was en alleen de kronen der
boomen en de hooge struiken boven den onmetelijken plas uitstaken. Daar
verrees de zon, kopergeel en zoo groot als een schietschijf, boven
de heuvels aan de oosterkim.

In het Westen boven de blauwe bergen vertoonde zich een zonderling
verschijnsel: daar golfde de zee tot in eindelooze verte. Een stoomboot
kliefde de baren, de masten en zeilen naar beneden gericht; ziet! een
zwarte rookwolk dwarrelt uit de stoompijp langzaam naar beneden.

"Eene luchtspiegeling!" riepen Mr. Stake en Willem tegelijk.

"O! die zijn hier niet zeldzaam, vooral niet bij zoo'n mistigen
zonsopgang. Heeren, als u het goed vindt," vervolgde de gids,
"breken we snel op, dan kunnen we in de heete middaguren wat rusten!"

Onmiddellijk werd aan zijn verzoek voldaan.

De damp steeg op en nu ontrolde zich het bekoorlijk landschap voor de
oogen der reizigers. Vooral de strook kort gras tusschen de rivier en
het woud was verrukkelijk schoon. 't Zachte groene tapijt glinsterde,
bezaaid met ontelbare fonkelende diamanten.

Een luid geschreeuw en hoerageroep deed hen omzien. Palmhoeden wuifden
boven het hooge gras.

"De mannen van Darlingstation!" zeide de gids, sprong te paard en
beantwoordde even luidruchtig den groet der aankomenden.

Het waren twee ruiters, een blanke en een zwarte, beiden in
bushkleeding en goed gewapend. Twee ledige paarden en verscheidene
honden volgden hen.

De blanke stelde zichzelf voor als John Dilly, opzichter, en den
zwarte als Jacky "den speurhond", blackboy op Darlingstation en van
beproefde trouw.

Aangename kennismaking volgde natuurlijk. Willem drukte ook den
blackboy--die, tusschen twee haakjes sedert lang geen "boy" meer was,
maar een baardig man,--de hand, waarvoor deze, waarschijnlijk op het
stuk van vriendelijkheid niet verwend, zeer erkentelijk scheen te zijn.

De gids uit het hôtel te Ipswich, droeg zijn reizigers over aan dien
uit Darlingstation, nam afscheid en vertrok, gevolgd door zijn hond,
in de richting, vanwaar hij gekomen was.

Zoolang hij nog in 't gezicht was, schreeuwden Dilly en Jacky hem
"Good bye's" en "hoera's" na.



HOOFDSTUK XV.


De ruiters, wier getal nu tot vier geklommen was, zetten dadelijk den
tocht naar Darlingstation voort. Een breed platgereden pad wees een
weg door de prairie; spoedig kwam men op den hoofdweg uit, waarvan
de vertrokken gids een bocht had afgesneden.

"Ook nu kunnen we weer een korteren weg kiezen," zei Dilly, "maar
die leidt eenige mijlen door de scrub heen; ik weet niet of de heeren
daarop gesteld zijn." Dit zeggende keek hij Willem en den Engelschman
vragend aan.

"Waardoor, zegt u?"

"Door de scrub. Dat is een dichtbewassen wildernis, waar het rijden
moeilijk valt en we vaak eerst den weg moeten kappen."

"Dat beteekent niets," antwoordde Willem, die geen pijn meer voelde,
met een minachtend schouderophalen. "We hebben al een geheelen dag
door een bosch gereden."

"Dat is een danszaal, mijnheer, bij het lapje grond, dat we straks
moeten doortrekken: dat zult u ondervinden!"

De prairie was niet zoo groot als ze van het bosch uit, scheen; na
een straffen rit van een uur bereikte men een dorre vlakte, bezaaid
met groote, witte keisteenen van allerlei vorm. Een enkele grasboom
of mangostruik vermocht niet de eentonigheid te breken.

Iguana's,--groote, grauwe hagedissen--afschuwelijke dieren met kammen
op den rug en een langen staart waren, zoo 't scheen, de eenige
bewoners van de steenvlakte. Ze kropen weg achter steenklompen,
wanneer de honden ze uit hun dagslaap wakker schudden.

De weg slingerde zich dicht langs hooge, steile rotswanden, de
uitloopers van het gebergte. De steenen waren er blijkbaar door
menschenhanden aan den kant geworpen, waar ze een dubbelen dam van
eenige voeten hoogte vormden; zonder dezen maatregel zou de weg
zelfs voor beslagen paarden onbegaanbaar geweest zijn. Evenwel,
dit veroorzaakte een ander ongerief. De glinsterende breuken der
opgehoopte keien weerkaatsten de zonnestralen; dit deed in 't eerst
de oogen pijnlijk aan en werkte op den duur verblindend.

De paarden werden schichtig; men moest ze blinddoeken. En voort ging
het nu in wilden galop door de doodsche vlakte, zoodat de honden moeite
hadden de ruiters bij te houden. Gelukkig duurde de tocht door deze
woestenij niet lang; een groene streep in de verte kondigde grasland
aan; maar daarachter rezen, toen men naderbij kwam, zwartgroene muren
op: de scrub. Een ondoordringbaar netwerk van boomen, struiken en
slingerplanten versperde hun den weg. Na eenig zoeken vond Jacky
de opening, waardoor Dilly en hij dien morgen de grasvlakte hadden
bereikt. Door een poort in het dicht gebladerte traden de mannen,
de paarden aan den teugel geleidend, in het donkere warbosch, waar
den geheelen dag schemering heerschte. Een vochtige koelte woei
hun te gemoet en verkwikte hen na den snellen rit door de gloeiende
steenvlakte.

Boven hun hoofden slingerden zich de lianen; op den klammen bodem
werkten zich haar wortels in elkander, zoodat nu eens de koppen, dan
weer de pooten der paarden er in verstrikt raakten, en ze met behulp
der kapmessen moesten bevrijd worden. Een duffe aardlucht steeg bij het
verder doordringen uit de halfvergane stammen en rottende bladeren op.

Op de wijze der inboorlingen liep men achter elkander, Jacky voorop;
elk trachtte zooveel mogelijk het voetspoor van zijn voorman te
drukken. Dit gaf het voordeel, dat alleen de voorste den weg behoefde
te kennen en de beletselen had weg te snijden; Jacky liep dan ook
alleen gevaar op slangen te trappen, waarvan het in de struiken
wemelde. Ook schildpadden hielden er zich in menigte op, maar de
blackboy wist ze behendig uit den weg te schoppen.

Een uur ongeveer was men op deze wijze voortgegaan, toen het bosch
lichter en struiken en slingerplanten minder dicht werden. Men kon weer
te paard stijgen zonder gevaar te loopen met het hoofd in de struiken
te blijven hangen; toch waren de ruiters meer dan eens verplicht,
plat op het zadel te gaan liggen.

De paarden schenen water te ruiken; ze hinnikten, spitsten de ooren
en snoven de lucht op.

Ook Jacky moest iets bijzonders bemerken; hij wenkte stil te houden.

"Scht! Scht! Blacks (zwarten)!" fluisterde hij Dilly, die achter hem
reed, in het oor.

Allen luisterden met gespannen aandacht. In de verte, waar de omtrekken
der boomstammen bij 't zwakke schemerlicht nauwelijks zichtbaar waren,
scheen hout gehakt te worden. Een onregelmatig aanhoudend geklop
drong van die zijde tot de reizigers door.

"Ga eens zien, wat ze doen, Jacky, en onderzoek eens, of ze iets
kwaads in het schild voeren!" zei Dilly zacht, "wij wachten hier!"

Snel sprong Jacky van het paard, en gleed onhoorbaar tusschen de
struiken voort in de richting, vanwaar het geluid kwam.

Vijf minuten later dook de slanke, cacaokleurige gestalte uit een
fuchsiastruik in de onmiddellijke nabijheid der wachtenden op.

"Niet kwade, missa; jagen opossum, twintig, niet
boemerangs!" boodschapte hij Dilly.

"Dan zijn ze niet gevaarlijk," zoo wendde deze zich tot Willem
en Mr. Stake, "maar voor alle zekerheid zullen we toch een omweg
maken. Of wilt u eens een kijkje nemen? Bevreesd behoeft u niet te
zijn; bij de minste verdachte beweging schieten we de mannen neer;
de vrouwen en kinderen zijn niet gevaarlijk."

"Wij zijn niet bevreesd, Mr. Dilly!" antwoordde Willem eenigszins
geraakt over den geringen dunk, dien de opzichter van zijn moed
had. "Als het niet te lang ophoudt, zoude ik gaarne eens een troepje
van die lui in hun element zien."

"Ik ook!" zei Mr. Stake vooruittredend, "ook al hadden ze krijgswapenen
bij zich!"

"Ga dan maar met Jacky mee; ik blijf bij de dieren."

Jacky beduidde hun, hoe ze gaan moesten om niet ontdekt te worden. Van
den eenen hoogen struik of boomstam sloop men in gebukte houding naar
den andere, en zoo kwam men ongemerkt in de nabijheid van het kamp
der wilden.

Zooals Jacky reeds gezegd had, waren een twintigtal zwarten aan het
jagen. De kinderen vochten met elkander of klommen in de boomen. Van
kleeding was bij jongen noch ouden eenig spoor te ontdekken. De jongens
en mannen klopten met kromme stokken, waaraan een steen gebonden was,
tegen de stammen; blijkbaar met het doel, ergens een holte te zoeken.

Een jongen vond, wat hij zocht, en boorde nu met een groote
mosselschelp een gat in het weeke hout. De zwarte stak zijn naakten arm
in de opening en haalde er een schreeuwende en spartelende buidelrat
uit te voorschijn. Hij slingerde het dier met den kop tegen den stam
en beroofde het zoodoende van het leven.

Niet zoo spoedig had een andere jongen het buitenkansje van zijn broer
of neef opgemerkt, of hij eischte schreeuwend zijn deel. De vinder
was evenwel niet geneigd, den buit te deelen; de andere hield vol;
hij greep de groote buidelrat bij de achterpooten en trachtte het
beest aan de handen van den rechtmatigen eigenaar te ontrukken, met
het natuurlijk gevolg, dat het in tweeën werd getrokken. Elk zette
nu uit vrees opnieuw te moeten deelen snel de tanden in het warme,
bloedende vleesch en at zijn portie met ingewanden en al op.

Om een vuur van harshout zaten eenige leelijke vrouwen in een kring;
een ervan hield een ongevilde schapenbout bij den poot in het vuur;
telkens als een plek, naar haar zin, genoeg geblakerd was, beet ze er,
rukkend en trekkend als een hond, wien het vleesch te taai is, een
stuk uit; daarop gaf zij den poot aan haar buurvrouw, die intusschen
al haar bewegingen met begeerige blikken gevolgd had en nu op dezelfde
wijze voortging den poot te ontvleezen.

"Schaap van station, dieven ikke doodschiet!" fluisterde Jacky Willem
in het oor.

"Dat zul je niet!" zei Willem en drukte het geweer van den blackboy,
dat deze reeds opgeheven had, tegen den grond.

"Niet schieten!" gebood ook Mr. Stake.

Jacky gehoorzaamde, hoewel met tegenzin: 't was hem aan te zien,
dat hij met het grootste genoegen eenigen van zijn stamgenooten het
licht zou hebben uitgeblazen.

De drie mannen lagen verscholen achter een heuvel van drie à vier
meter hoogte, gevormd uit gras, bladeren en takjes, en, zoo het scheen,
met opzet tusschen de omringende struiken verborgen. Een eind verder
naar het kamp lag een tweede heuvel, evenals de eerste koepelvormig,
maar niet zoo hoog, zoodat de mannen er tusschen de struiken door
gemakkelijk overheen konden zien.

Een der wilden scheen iets bijzonders ontdekt te hebben; hij wees naar
de zijde waar de reizigers lagen, en dadelijk ontstond er een verward
rumoer; de vrouwen lieten hun poot, de jongens de gevangen ratten in
den steek en de geheele bende kwam lachend of schreeuwend aansnellen.

Willem en Mr. Stake maakten een beweging om op te springen, maar nu
gebood Jacky met een duidelijk gebaar: "Liggen blijven!"

Als een lawine stortte de schreeuwende troep op den tweeden heuvel;
allen, mannen, vrouwen en kinderen begonnen haastig in de takjes en
verrotte bladeren te wroeten; wat ze losgekrabd hadden, schopten ze
met de voeten ter zijde.

Verwonderd keken de Europeanen naar de grabbelende zwarten; Jacky's
listige oogen glinsterden van boosaardige vreugde.

De heuvel was in korten tijd een meter lager geworden, en een gejuich
ging er op, toen een der jongens een ei, zoo groot als dat van een
gans, uit de dampende mest te voorschijn haalde. Nu duwde een oud man
met sneeuwwitte haren de vrouwen en kinderen met geweld op zijde,
zoodat verscheidenen hals over kop van den heuvel rolden; geholpen
door een paar jongens, groef hij voorzichtig de rottende bladeren
geheel weg en legde een tiental eieren bloot, die met het stomp naar
boven in een symmetrische figuur naast elkander in den mest stonden.

Daarop scheen Jacky gewacht te hebben; de moeite van het graven
liet hij aan de wilden over, den buit had hij besloten zichzelf toe
te eigenen. Met een gillenden, vervaarlijken kreet sprong hij te
voorschijn en zwaaide zijn geweer boven zijn hoofd.

"Poeh! Poeh! Poeh!" schreeuwden de verschrikte wilden en stoven uit
elkander. De kinderen sprongen op den rug der moeder, klemden zich om
haar hals vast, en snel waren allen achter de dikke stammen verdwenen.

Jacky haalde de eieren uit den heuvel en stopte, zooveel hij er bergen
kon, in zijn wijde broekzakken en tegen zijn borst in het flanellen
hemd. Op het oogenblik, dat hij het tiende, waarvoor hij geen plaatsje
wist te vinden, op den kolf van zijn geweer wilde stuk slaan, snorde
er een speer door de lucht, die vlak naast hem in een boomstam drong
en daar trillende bleef zitten.

Willem en Mr. Stake, die het zonderlinge nest genaderd waren, dekten
zich zoo snel ze konden; Jacky daarentegen greep zijn geweer en
sprong met een woedend gebrul tusschen de struiken, om den vermetele
te straffen. Een minuut later knalde een schot.

"Dood!" zei Jacky leukweg en vergenoegd, toen hij terugkwam; maar met
spijt keek hij naar zijn eieren, verscheidene er van waren gebroken.

"Een lieve jongen!" zeide Mr. Stake in het Nederlandsch tot Willem.

"Een wild beest is het!" antwoordde deze in dezelfde taal.

Alle drie kwamen op de plaats terug, waar Dilly hen wachten zou;
maar noch van dezen, noch van de dieren was een spoor te ontdekken;
dat wil zeggen voor de Europeanen, niet voor den Australiër. Deze
snoof een paar malen de lucht op als een speurhond, welke gewoonte
misschien zijn liefelijken bijnaam had bezorgd; daarop kroop hij op
handen en voeten rondom de plaats, waar men elkander had verlaten,
en onderzocht daarbij opmerkzaam elk blaadje, elk grassprietje,
dat hem iets scheen aan te duiden.

De opzichter had het blijkbaar onnoodig geacht, een teeken achter te
laten, dat Jacky op het spoor kon brengen; bij diens bedrevenheid in
het spoorzoeken kon hij die moeite sparen.

Mr. Stake zat op een boomwortel en wachtte geduldig den uitslag van
het onderzoek af. Willem daarentegen kon nauwelijks zijn bezorgdheid
verbergen; wat zou er van hen worden, als zij in deze wildernis
verdwaald waren? Hij wist bij ondervinding, wat verdwalen in een
doolhof was. De St. Pietersberg was echter, bij de scrub vergeleken,
nog maar een slatuintje; ginds wachtte ook alleen de honger, hier
bovendien slangen en ander ongedierte en, op den koop toe, een speer
met weerhaken, door onzichtbare handen geslingerd.

Tot zijne geruststelling stond Jacky op, wenkte hem te volgen en
sloeg zonder eenige aarzeling een bepaalde richting in. De oogen
van den zwarten gids waren onophoudelijk in draaiende beweging; geen
gebroken takje op den bodem, geen schram in den gladden bast van een
boomstam ontging hem. Als bewijs, dat ze op den rechten weg waren
en als proeve van zijn kunst, raapte hij van den grond een verdord
eucalyptusblaadje op, berook het en reikte het daarop met een voornaam,
onverschillig gebaar Willem over. Deze bekeek het van beide kanten;
er was niets bijzonders aan te bespeuren; het was vochtig en half
verrot, als alles wat op den bodem lag.

"Nat, jouw hond gedaan!" zei Jacky vol trots op zijn ervaring.

"Bah!" riep Willem en liet het vieze blad vallen. Jacky schaterde
het uit.

Hondengeblaf trof de ooren der reizigers en weinige oogenblikken
later sprong Pollo tegen Willem op. De scrub ging in bush over; daarop
kwam men aan een groote, door boomen omringde vlakte. In het midden
lagen verscheidene met bamboe omzoomde poelen, waarop zwemvogels van
allerlei kleur en vorm onbevreesd rondzwommen. Eerst als de honden
blaffend kwamen aanstormen, vlogen ze kwakend en klapwiekend op,
om een eind verder weder neer te strijken.

De opzichter had dicht bij een plas vuur aangelegd en thee gezet. Hij
had, toen hij een schot hoorde vallen, niet in de scrub durven blijven,
uit vrees dat de wilden uit weerwraak hun verraderlijke speren op
hem of de dieren zouden richten.

Jacky haalde het overschot der eieren voor den dag en bood het
gezelschap er eenige van aan.

"Ik zou u niet raden ze te openen, als u ten minste uw eetlust niet
bederven wilt. Van de tien zijn er negen vuil en verspreiden een
afschuwelijken stank."

"Lekker!" zeide Jacky, nam alle eieren voor zich en begon ze, vuil
of niet, uit te slurpen.

"Welke vogel legt die eieren?" vroeg Willem.

"Dat doen hier verscheidene soorten. Ik heb er echter nooit een gezien;
de dieren zijn erg schuw, ze werken alleen 's nachts of 's morgens
in de schemering aan hun heuvels. Ze worden hier heuvelvogels genoemd
en van hooren zeggen weet ik, dat ze op kalkoenen gelijken.

De maaltijd was geëindigd en de tocht werd voortgezet. Opnieuw had
men een kreupelbosch door te worstelen; daarop volgde weder een
uitgestrekte grasvlakte, afgewisseld door kleine scrubs, kale rotsen
en groote, diepe plassen, die in den regentijd zich waarschijnlijk
tot één groote rivier zouden vereenigen.

"Kengoeroes!" zei Dilly in den namiddag en wees op eenige beweeglijke,
zwarte punten in de verte. Kengoeroes zien, en er jacht op maken
scheen één te zijn bij de bushmen.

Haastig werden de paarden ontladen.

"Full speed!" commandeerde de opzichter en voort ging het in vliegenden
galop. Willem pakte zijn beestje weder bij de manen, klemde zich
stevig vast en sloot de oogen.

De kengoeroes bemerkten eerst onraad, toen de ruiters niet ver meer af
waren. Ze stoven eerst naar alle kanten uiteen; een der grootste hield
stand en deed een schril gefluit hooren. Op dit sein verzamelden zich
de verschrikte dieren, en met verbazende sprongen--het kleine bovenlijf
voorovergebogen, de korte voorpooten tegen de borst gedrukt,--vloog
de geheele troep, een twintig stuks groot, vooruit en het groote dier,
dat het sein gegeven had, na. De bedoeling der springers was duidelijk:
rechts van de vervolgers lag een stuk scrub; dit te bereiken was hun
eenige uitkomst.

De jagers trachtten hun den pas af te snijden en reden rechthoekig op
de richting der vluchtende dieren in, maar de kengoeroes namen sprongen
van zeven à acht meters en waren den paarden te vlug af. De honden,
die ver achtergebleven waren, zwenkten, toen ze de kengoeroes naar
de scrub zagen vluchten, naar rechts; ze kwamen zoodoende de paarden
voor en volgden de gejaagde dieren op de hielen. Reeds hadden enkele
vluchtelingen de struiken bereikt. De wijfjes konden zoo snel niet
medekomen; zij hadden ook haar jongen te dragen; eerst als ze de
honden achter zich hoorden snuiven, wierpen ze de jongen uit den
buidel en repten zich dan, van haar last bevrijd naar de veilige
wildernis. De aanvoerder van den troep, de "old-man"--zooals hij door
de kolonisten genoemd wordt--dekte, nu de laatste wijfjes de struiken
genaderd waren, den aftocht. De meeste honden zetten de weggeworpen
jongen na; slechts twee, Pollo en Bully (een groote Schotsche dog),
achtervolgden de kengoeroes. Bully was op het punt een wijfje te
bereiken, toen de old-man--een reusachtig dier, in zittende houding
grooter dan een man--hem in den weg sprong. Bully vloog op hem af,
maar voor hij tijd had den kengoeroe bij de keel te grijpen, sloeg de
old-man hem de voorpooten om den hals, drukte den huilenden dog stevig
tegen zich aan, tilde den sterken achterpoot op, en met den middelsten
teen, die van een geduchten klauw voorzien was, scheurde hij hem van
onder tot boven den buik open. Daarop zette hij koers naar het bosch,
maar Pollo versperde hem den weg; ook de jagers kwamen naderbij.

Dit ziende, vluchtte de kengoeroe in tegenovergestelde richting,
onmiddellijk gevolgd door Pollo. 't Scheen wel of hij telkens den
hond opzettelijk liet naderen, om op het oogenblik, dat Pollo hem
meende te grijpen, weer vooruit te schieten.

"Hij lokt je hond naar de rivier, snijdt hem den weg af!" schreeuwde
Dilly tegen Willem, die ver vooruit was. Doch de paarden waren bek-af;
de kengoeroe en de hond wel tweehonderd pas vooruit.

Daar sprong de old-man in een der diepste plassen en keerde zich naar
zijn vervolger. Alleen zijn kleine kop en de nietige voorpooten staken
boven het water uit. De kengoeroe zag er volstrekt niet gevaarlijk uit;
Pollo bedacht zich geen oogenblik en sprong in den plas.

Daarop had het sluwe dier gerekend; niet zoodra was de zwemmende
hond binnen zijn bereik, of hij pakte hem om den hals en duwde hem
onder. Zooals eene waschvrouw een stuk linnen door het water slaat,
zoo sleurde de kengoeroe den grooten hond van rechts naar links,
van links naar rechts door het water heen.

"Help! hij verdrinkt mijn hond!" schreeuwde Willem, wiens paard
bijna ineenzakte.

"Schiet! missa, schiet!" gilde Jacky, die tusschen twee poelen was
doorgereden en van de andere zijde van de rivier zoo snel naderde,
als zijn hijgend paard het toeliet.

Willem vuurde, op gevaar af den hond te treffen; de kogel sloeg op een
pas afstand in het water. De kengoeroe schrikte, liet den hond los en
keerde zich om, met het doel naar de andere zijde te ontvluchten. Daar
zag hij Jacky, die schreeuwend, een stijgbeugel aan den riem boven zijn
hoofd zwaaiend, kwam aanjagen. Een paar honden naderden van dezelfde
zijde den plas. Aldus in het nauw gebracht, keerde de kengoeroe zich
opnieuw om, stak den hals vooruit, legde als een loerende kat de lange,
opstaande ooren plat tegen den kop, sprong uit het water en met een
gillenden kreet op Willem toe, die inmiddels den plas was genaderd.

Het dier was vreeselijk om aan te zien. De anders zoo zachte
gazellenoogen schoten vonken. Willems paard steigerde; hij zelf sloeg
in doodsangst de armen om den hals van zijn rijdier; als hij viel,
was hij verloren.

"Houd vast! In Godsnaam, houd vast! Wij komen!" schreeuwden Mr. Stake
en Dilly te gelijk.

De razende kengoeroe sprong als een panter tegen de borst van het paard
op, dat van angst brieschte; maar op hetzelfde oogenblik sloeg Jacky
hem met den zwaren stijgbeugel op den kop, zoodat hij neerviel. Een
oogenblik later was hij door de honden in stukken gescheurd.

"Dat was een gevaarlijke positie, Mr. Roda; je hebt je goed gehouden;
als je losgelaten hadt, was je er om koud geweest. Kijk eens, wat
een klauw!" zei Dilly.

"Waar is mijn hond?" vroeg Willem, toen hij van den schrik bekomen
was. "Pollo! Pollo!"

Pollo hoorde het niet meer. Zijn lijk dreef op den plas. De hulp was
te laat gekomen, de kengoeroe had hem verdronken.

"Arm dier, heb ik je daarvoor, de halve aarde om, mee moeten
voeren!" zuchtte Willem.

"Kom, Mr. Roda, er zijn nog honden genoeg op Darlingstation. Wees
maar blij, dat je er zoo afgekomen bent!--we moeten nog hout zoeken
voor het wachtvuur!" zei Dilly.

Den volgenden morgen in de vroegte stieten de ruiters op een koppel
verwilderde koeien en kalveren. Verscheidene er van droegen een
brandmerk--de letters U. A. P. C. in een ovaal--op de linkerschoft. Een
oude stier, met een bult op den breeden nek, en met woeste oogen,
was de aanvoerder.

Het waren dieren uit de run, die thans het eigendom van Lord Greybury
was. Ze leefden hier in het wild, hielden zich daags in de bosschen
schuil en kwamen alleen 's nachts of bij het krieken van den dag in
de vlakte, om te grazen en te drinken.

Tegen den middag bereikten de ruiters Darlingstation, waar Mr. Walebone
den squattersleerling en zijn oom vriendelijk welkom heette.



HOOFDSTUK XVI.


Noch Willem noch Mr. Stake maakten eenige tegenwerpingen, toen de
bestuurder, na een vluchtige kennismaking, hun den raad gaf een bad
te gaan nemen, een goed maal te gebruiken en zich daarna ter ruste
te begeven.

Dilly geleidde hen naar de goed ingerichte badkamer en wees hun,
na den maaltijd, den weg naar hun slaapvertrek. De vermoeiende reis
had hun krachten bijna uitgeput; nauwelijks hadden ze zich op de
varen bedden neergelegd, of de weldadige slaap sloot hun de oogen,
ondanks het loeien en blaten van honderden dieren.

Geheel verkwikt stonden ze vroeg in den morgen op, gewekt door het
verwarde rumoer op het station. Allen waren er reeds in de weer, toen
Willem en zijn voorgewende oom door den eenen kamp na den anderen
naar de squatterswoning stapten.

Deze zag er vrij wat vriendelijker en steviger uit, dan die op
Coobingastation. De veranda liep, eenige voeten boven den grond,
om het geheel gladgeschaafde huis heen. Om de stijlen, die het afdak
der veranda steunden, kronkelden zich de clematis- en wingerdranken
door elkander en hingen van post tot post in bloeiende guirlandes
neer. Het schuin oploopende dak was met groote zinken platen belegd;
aan de vier hoeken van het gebouw bevonden zich boven aan de dakgoot,
groote ijzeren bakken; in den regentijd dienden deze als reservoirs
voor het van den hemel stroomende water, dat anders den toegang tot
de veranda ongemakkelijk zou maken. Alles in en aan het huis bewees,
dat er bij het bouwen uit een ruime beurs geput was.

Mr. Walebone lag reeds onder de veranda op een gemakkelijke rotan
sofa, een paar kengoeroehonden aan zijn voeten, zijn nieuwe gasten te
wachten. Een ontbijt, bestaande uit koud vleesch, "dampers" (ronde
in heete asch gebakken broodjes) en de onmisbare thee, stond op een
tafel bij de rustbank voor hen gereed.

Willem en zijn oom deden zich te goed. Mr. Walebone stopte zijn
pijp en zijne woorden telkens afbrekende, om een rookwolkje uit te
stooten en het een eindweegs in de frissche morgenlucht te volgen,
begon hij op deftigen toon en tamelijk uit de hoogte:

"William Roda, vandaag beschouw ik je nog als mijn gast; je hebt
den tijd om rond te zien en je oogen den kost te geven. Van morgen
af geldt het, de handen uit de mouwen ook zonder dat je het gelast
wordt. "Werken" is het wachtwoord voor ieder, die op de run den kost
wil vinden. John Dilly, die je gids reeds geweest is, zal ook vandaag
je geleider zijn. Hij heeft eenige kudden te tellen; je kunt met hem
gaan en hem vragen, wat je wenscht te weten. Ga nu naar het magazijn,
daar zul je hem vinden; ik heb met je oom te spreken."

Willem ging; de niet onvriendelijke, maar toch bevelende toon van
den manager beviel hem volstrekt niet. De man had iets neerbuigends
en iets opzettelijk-gewichtigs in zijn houding en manieren; 't was
of hij moeite deed iedereen ontzag in te boezemen voor zijn persoon
en zijn waardigheid, maar gemelijk werd in de overtuiging het niet
te kunnen; elk zijner woorden en gebaren drukte uit: "verbeeld je
niet mijn gelijke te zijn; ik ben hier eigenaar, squatter, geen
ondergeschikte, zooals jij."

"Laat je niet overbluffen door den oude!" fluisterde de staljongen,
die Willem naar het magazijn bracht, hem toe, "als hij bemerkt,
dat je bang voor hem bent, negert hij je van den morgen tot den avond!"

De groote loods, met den naam van magazijn aangeduid, verdiende
dien met het volste recht. Tot Willems verbazing vond hij er de
ongelijksoortigste voorwerpen bijeen. Zakken met zout of met meel
vormden twee lange toonbanken, waarop laarzen en jampotten, geweren
en dekens, hoeden en sardineblikjes, scharen, messen en dolken,
zweepen en kogelzakken, rijbroeken en meerschuimen pijpen in bonte
wanorde dooreen lagen. Tusschen de toonbanken zat de winkelier aan
een slagersblok, dat als tafel dienst deed, en met schalen en boeken
bedekt was. Een knecht hielp de klanten en riep zijn baas den naam
van den kooper en het bedrag van de koopsom toe. De winkelier schreef
alles op in het groote boek en in de zakboekjes van de klanten, die,
vóór hun dagtaak begon, zich hier van het noodige kwamen voorzien.

"Tom Balser van achttienmijls kudde, wekelijksch rantsoen 6 sh. 4.,
jams, kogels, tabak 9 sh. 8. extra! Dick Thompson, scheerder,
leeren voorschoot en achterlader, 18 sh.! Willy Lag, buks en kogels
23 sh.!" zoo klonk het bij korte tusschenpoozen boven het rumoer van
de koopers uit.

Tevergeefs zocht Willem den gids onder de woelige menigte herders,
scheerders, wasschers en voerlieden. Zijn tegenwoordigheid trok
niemands aandacht; de meeste dezer mannen waren ook pas sedert eenige
dagen op het station, en zouden na het scheren, dat eerstdaags moest
beginnen, weder vertrekken.

"Waar moet ik John Dilly, den opzichter zoeken?" vroeg hij den
schrijvenden winkelier.

"Ha! de nieuwe leerling, is 't niet? Welkom op de run; je komt
in een drukken tijd.--Hoeveel Jack Deyer?--Kijk maar eens in de
vleeschhal!--Ik versta je niet! Hoeveel voor de twintigmijls!--Loop
maar recht door, gebruik je ellebogen, als ze je niet door willen
laten. Je ziet, ik heb het nu te druk, om je te woord te staan;
we spreken elkaar wel later.--Nog eens dat laatste!"

Willem trachtte zich een weg te banen.

"Welkom!" schreeuwde de knecht, die op de balen stond, en stak hem
tusschen de hoofden der klanten door, de hand toe. "Moet je Dilly
hebben? Loop recht door en duw ginds de deur open.--Is 't je te
duur? Ga dan maar bij den buurman, en zie of je 't daar goedkooper
krijgt!"

De squatters-leerling drong door de schreeuwende menigte heen
naar de achterzijde van het magazijn. Daar stond Dilly achter een
toonbank--hier uit vaten pekelvleesch bestaande--met opgestroopte
mouwen vleesch te wegen.

"Als 't je blieft! tien pond gezouten, twee shilling!--Zoo ben je
daar, Roda? Och, help me een handje! Ik heb al tweemaal naar den baas
gezonden om hulp, maar er komt niemand!"

"Vier pond gezouten en zeven gerookt voor de twaalfmijls!"

"Mij, acht en zes!"--"Mij, veertien!"

"Ja wacht een oogenblikje; niet zoo haastig, ik heb geen zes handen!"

Willem stroopte de mouwen op; zoo handig alsof hij zijn leven
lang slagersknecht was geweest, hielp hij de klanten--hier meest
vrouwen--aan pekelvleesch uit de vaten en rookvleesch van de balken.

"Zeg eens, Willem! niet zoo zuinig met wegen; ik geef ook altijd
een paar pond toe. Neen, geen stukken afsnijden, als er te veel is;
dat houdt immers te lang op!"

In een half uur waren de klanten bediend, daarop werd de winkel tot
den avond gesloten.

"Ik ben blij, dat ik er uit ben," zei Dilly met een zucht. "Ga je mee
tellen, Willem? Dat vind ik kostelijk. Haal dan even de boekjes bij
den manager en laat de paarden zadelen; intusschen ga ik ontbijten;
wacht me bij het slachthuis. Denk er om, de hekken achter je goed te
sluiten, anders loopen de dieren in de verkeerde kampen en krijg je
"den oude" aan den hals."

Door de talrijke kampen, groote en kleine, vierkante en ronde, zocht
Willem den terugweg. Wanneer hij een schuttinghek uit de klink lichtte,
kwamen de kalveren en de koeien in gesloten gelederen aanrennen en
wachtten op het openen, om uit te breken. Hij vond het dan geraden
aan een andere zijde over de schutting te klimmen om snel den kamp
over te steken; maar pas was hij binnen of een troep stieren kwam
met gebogen koppen en opgestoken staarten aangaloppeeren, zoodat hij
ijlings terug moest keeren en over de heining springen; alles tot
groot vermaak van de werklieden en de ronddwalende scheerders.

Zoo vorderde de boodschap naar de squatterswoning meer dan een
half uur. Na veel zoeken en menigen omweg bereikte hij daarna het
slachthuis, op een twintig minuten afstand van de vorige gebouwen
gelegen; Dilly en Mr. Stake stonden reeds bij de paarden te wachten
en wenkten hem van verre zich te haasten.

Het slachthuis was evenals de meeste gebouwen--het magazijn en
de slaaphutten alleen maakten een uitzondering--door een grooten
rechthoek van palen en dwarsboomen omgeven, waaraan weder kleine en
groote kampen grensden.

Op het dak, op de palen en op de schuttingen zaten een ontelbare
menigte raven en wouwen in dichte rijen en onbeweeglijk naast elkander.

"Laten we nog even wachten," zei Dilly tot Willem en Mr. Stake,
"daar komt Jacky met een os."

Een verwijderd geloei, vermengd met een verward geschreeuw en
zweepgeknal, bevestigde de woorden van den opzichter. Eene stofwolk,
waarboven een bosch van hoornen en opgestoken staarten zichtbaar werd,
kwam aanrollen, en daarachter galoppeerde Jacky met eenige blanken,
gevolgd door een geheele bende schreeuwende en springende zwarten.

Er kwam beweging in de gelederen der raven en wouwen; ze rekten de
halzen of schuurden de snavels tegen het hout. Dilly liep snel naar de
buitenste omheining en wierp de breede schuttingpoorten open. Met een
woest gebrul stormt de troep runderen den kamp binnen; onmiddellijk
achter hen vallen de zware deuren weer dicht. Als dol rennen de
hijgende en dampende dieren, nu ze zich opgesloten zien, dicht langs
de schutting den kamp rond. De ruiters jagen de zwarten terug achter
een heuvel in de nabijheid; die niet snel gehoorzamen, ontvangen een
zweepslag op de naakte huid, die hen huilend beenen doet maken.

Allengs komen de opgevangen runderen tot bedaren. Een vette os wordt
uitgezocht. Jacky klimt onbevreesd over de schutting en begint den
uitverkorene met zweepslagen rond te jagen. Op het gunstige oogenblik
zet Dilly een hek open, het angstige dier, een opening ziende,
vliegt een tweeden kamp binnen; één oogenblik staat het stil om
adem te scheppen, maar juist daarop heeft een der ruiters gewacht;
een kogel maakt een einde aan zijn leven. Brullend valt het op de
knieën en stort over den breeden kop.

Een vreugdekreet doet zich achter den heuvel hooren; de van begeerte
fonkelende oogen van een paar dozijnen zwarten gluren over den rand. De
raven en wouwen krassen of schreeuwen en rekken de vleugels.

De slager opent met zijn jachtmes de halsslagader van het lillende
dier en snijdt den buik open. Jacky klapt in de handen.

Op dit teeken strijken de aasvogels neer en komen de naakte zwarten
huilende aanstormen. Ze springen over de schutting, en de geheele
bende stort zich op den liggenden os en doet de vogels krijschend
weer opvliegen; ze rukken en scheuren de rookende ingewanden uit het
opengesneden lichaam; elk uit den krielenden hoop ziet een stuk darm
of hart of long machtig te worden, zet er oogenblikkelijk de tanden
in en maakt zich snel uit de voeten. Die een langen darm krijgt,
is de gelukkigste en wekt de afgunst van een ander, die, met zijn
eigen stuk in den mond, zijn makker nog een deel van den buit tracht
te ontrukken. Al vechtende rollen ze tusschen de vrouwen, die de
losgetrokken stukken bijeengaren, om ze in haar armen naar de bush
te dragen, waar ze haar kinderen hebben neergelegd.

In weinige minuten is de os leeggerukt. Jacky klapt weer in de handen,
daarna met de zweep, en de zwarten pakken zich weg.

"Wat een walgelijk schouwspel!" zei Mr. Stake tot Dilly, "waarom
wordt hier zoo iets toegelaten?"

"Om de eenvoudige reden, dat de zwarten anders van honger zouden
sterven, of elkander opeten. Waar de schapen komen, verdwijnen de
kengoeroes en wallabies, en wil men het niet zichzelf te wijten hebben,
wanneer de wilden, om hun honger te stillen, de herders vermoorden,
en de schaapskooien plunderen, dan moet men ze wel bij de stations
toelaten. Verder dan tot het slachthuis mogen ze echter niet komen
en in geen geval met spiesen of boemerangs."

"Maar geef hun dan ieder een portie gekookt vleesch!"

"Ja wel! beproef dat maar eens, en u zult zien, hoe ze daar op gesteld
zijn. Ze werpen het weg en gaan rauwe opossums eten of anders een
vijand, dien ze in handen gekregen hebben. Neen 't is beter zoo; van
hen, die hier ingewanden komen halen, hebben we geen last meer; er
zijn evenwel nog stammen genoeg, die te trotsch zijn om op het station
te komen eten; die blijven in de bosschen jagen en sterven liever van
honger, dan wat aan te nemen van den blanke, die hun jachtvelden bezet
en hun kengoeroes doodt. Van tijd tot tijd spietsen ze een paard,
eene koe of een schaap en, als ze de kans schoon zien, den herder
er bij. Dat zijn de lastigste en de gevaarlijkste vijanden van den
squatter; er zwerft hier op tien of twaalf uur afstands van het station
veel te veel van dat gespuis rond. Ze hebben zich waarschijnlijk in
de gebouwen op de verwaarloosde run van de maatschappij genesteld en
maken den omtrek onveilig. Dat is het beste te zien aan het aantal
der zwarten op onze run; wat u zooeven hier gezien heeft, is het
overschot van een stam, die, toen ik een jaar of vier geleden hier
kwam, nog meer dan honderd mannen en vrouwen telde.

Maar het wordt laat; opstijgen als het u belieft. Willem, jij hebt
de boekjes? U gaat mede, Mr. Stake? Vooruit dan maar!"

In gestrekten draf reden de drie ruiters door de uitgestrekte
weide. Meer dan duizend fraai gevormde runderen graasden er in koppels
van twintig tot dertig onder aanvoering van een gebulten, kromhoornigen
stier, of lagen in de schaduw van een mimosaboschje te herkauwen.

Buiten de omheining gekomen, lieten ze hun paarden stappen; de bodem
was daar minder vochtig, eenigszins heuvelachtig, en het gras schraal
en spichtig; daar begon de schapenweide.

Na eenige uren rijdens bereikte men de eerste hut. De herder had
op den teldag de schapen in de nabijheid gehouden, zoodat hij ze nu
in korten tijd in de kooien kon drijven. Daarop zette Dilly het hek
zoo wijd open, dat er hoogstens drie tegelijk uit konden, en begon
te tellen. Willem teekende de honderdtallen aan. Na verloop van een
uur waren alle schapen uit de kooien.

"Hoeveel dooden, herder?"

"Zes-en-twintig."

"Twee duizend vier honderd vier-en-zeventig, en zes-en-twintig dood. In
orde. Overmorgen binnenbrengen voor het scheren!"

Voort ging het naar een tweede hut. Tegen den avond keerden de ruiters
van twintigmijls-hut terug; er waren zestien duizend schapen geteld.

"Hoeveel zulke kudden zijn er wel op deze run, Dilly?" vroeg Mr. Stake
onder het rijden.

"Dertig mijnheer!"

"Wel verbazend; en hoeveel schapen dan wel?"

"Op een duizend na, kan ik het u niet zeggen; in elk geval tusschen
de vijftig en zestig duizend."

Toevallig keken Willem en Mr. Stake elkander aan.

"Hé! een der aandeelhouders vertelde mij onlangs, dat er slechts een
twintig duizend waren!" zei Mr. Stake zoo onverschillig mogelijk.

Een slimme glimlach speelde om Dilly's mond, terwijl hij zijn
ondervrager scherp aanzag. Mr. Stake's gelaat stond effen als altijd;
er was niets op te lezen.

"Twintig duizend zijn er ook op van de maatschappij; de rest houdt
de manager voor eigen rekening. Ten minste zoo vertelt men onder
elkander op het station."

Men reed zwijgend verder.

"Mr. Stake, is u bij geval een vriend of van de familie van
Mr. Walebone?" vroeg Dilly op eens.

"Wel neen, ik heb den man gisteren voor het eerst gezien en gesproken."

"Ik ben misschien wat vrijpostig, mijnheer, maar ik wilde u nog een
vraag doen. Wat we spreken, moet evenwel onder ons blijven."

"Spreek vrij uit, Dilly. Geen woord zal den manager ter oore komen."

"Uw hand er op?"

"Mijn hand en mijn woord als gentleman!"

"En jij, William?"

"Mijn hand en mijn woord, John!"

Dilly stuurde zijn paard tusschen die van Willem en Mr. Stake in en,
hoewel midden op een open vlakte, fluisterde hij tot den Engelschman:

"Is u ook van plan voor uw neef, als aandeel in een kudde, bij
Mr. Walebone een som gelds te storten?"

"Ja!"

"Wees dan voorzichtig of uw geld is verloren!"

"Hoe dat?"

"Ik zal u vertellen, hoe de manager mij behandeld heeft, dan kunt u
zelf oordeelen; en dan zult u mij, hoop ik, niet van verraad jegens
mijn meester beschuldigen.

Ik ben hier ook als zoogenaamde leerling gekomen en heb toen
Mr. Walebone vier honderd pond ter hand gesteld, die ik in verscheidene
jaren met goudzoeken en schapenscheren heb verdiend. Hij heeft me
daarvoor aandeel in een kudde gegeven en ik, nieuweling, was dom
genoeg niet te vragen in welke.

Onlangs hoorde ik toevallig, dat hier in de streek een kleine
run te koop is; daar zal ik mij als squatter vestigen, dacht ik
onmiddellijk. Ik ging een maand geleden naar Mr. Walebone en vroeg hem
naar mijn geld met de winst, die, zooals hij mij indertijd verzekerde,
wel twee honderd percent kon bedragen; en bovendien om mijn loon,
want ik heb in de vier jaren, dat ik hier werk als een neger, niets
anders dan den kost genoten. En wat doet nu de schurk? Toen ik hem
verleden week bericht bracht, dat van de veertig mijls kudde de herder
vermoord is, en de zwarten en de dingo's drie vierden van de schapen
hebben zoek gemaakt, zegt hij met een huichelachtig verdrietig gezicht:

"'t Spijt me voor jou, Dilly! dat is toevallig jouw kudde."

Ik dacht, dat ik door den grond zou zinken, mijnheer! Ik stoof op,
vloekte, dreigde, bad en smeekte, maar het hielp me niets. Geld om te
procedeeren heb ik niet. Ik moet geduldig wachten tot mijn armzalig
overschot geschoren is; dan zal ik de wol en de schapen zien te
verkoopen, maar dan blijf ik ook geen dag langer op de run en dan
mag hij zien, hoe hij zich redt. Ik heb uw woord gevraagd, mijnheer,
en ook 't jouwe, Willem, omdat ik den fielt in staat reken, ook nog
de wol van mijn schapen te verruilen, als hij verneemt, dat ik iets
verteld heb. Wanneer ik mijn geld heb, kunt u doen, wat u wilt, en hoe
verder u het rondbazuint, hoe liever het mij is. Tot zoolang echter
heb ik uw woord. Ik heb u slechts willen waarschuwen voor den strik,
dien Mr. Walebone u mogelijk spant."

"Ik dank je Dilly; je mededeeling is voor mij en William van meer
belang dan je vermoedt. Nu verg ik ook van jou een belofte van
stilzwijgen."

"Mijn hand en mijn woord!"

"Wat je toekomt, zal je tot den laatsten cent worden uitbetaald!"

"Wat belieft u?" riep Dilly, die groote oogen opzette.

"Mr. Walebone heeft hier niets te zeggen. In geen geval veertig duizend
schapen voor zijn rekening te houden, en allerminst buiten voorkennis
van den directeur geld van leerlingen in de zaak te steken. Hij is
slechts bestuurder, geen squatter!"

"Dat weet ik ook wel, en dat weten wij allen op de run; maar wij weten
ook, dat Mr. Walebone hier heer en meester is, doordien de directeur
en de aandeelhouders in het moederland zijn!" lachte Dilly schamper.

"Daarin konden Mr. Walebone en ook jij, Dilly zich wel eens vergissen!"

"Wat! Is u soms aandeelhouder?"

"Om je te dienen!" glimlachte Mr. Stake, "gevolmachtigd directeur,
bijna eenig aandeelhouder en daarmede eigenaar van deze run en de
verlatene, die er aan grenst!"

"En ik krijg mijn geld terug!" riep Dilly en zwaaide zijn hoed boven
zijn hoofd.

"Meer dan dat, Dilly! Hoor mij eens bedaard aan. Om de bedriegelijke
handelingen van den manager te leeren kennen en hem te beletten
zichzelf rijk en anderen arm te stelen, kan uw kennis van zaken mij
goede diensten bewijzen. Om geen argwaan te wekken, kan ik mij niet
te dikwijls met u onderhouden. William Roda echter is mijn compagnon
en de toekomstige manager van deze run; hij is door mij gemachtigd te
handelen, zooals hij onderstelt, dat ik zou doen. Wij waren van plan
den manager zijn gang te laten gaan, tot William in staat was hem te
vervangen, maar nu zullen wij er spoediger een stokje voor steken.

"Spreek er echter met niemand dan met mijn compagnon één woord over,
Dilly; noteer het aantal schapen en runderen dubbel; één lijstje
voor den manager en één voor William. Kun je zoo ook met de wolbalen
handelen?"

"Zeer goed, Sir! ik ben met het persen belast en kan u op honderd kilo
na zeggen, hoeveel er binnengekomen is. Hoera! Mr. Walebone, je rijk
is uit! nu zal je ons niet langer negeren en afzetten!" schreeuwde
de van blijdschap uitgelaten opzichter en vergat, dat hij zooeven
noodig had geoordeeld te fluisteren.

"Bedaar, Dilly! denk om onze afspraak. Hoelang duurt het scheren?" zei
Mr. Stake en legde kalmeerend zijn hand op den schouder van den
opgewonden opzichter.

"'t Kan in twee maanden afgeloopen zijn!"

"Welnu, tot zoolang mondje dicht. Ik vertrek morgen naar Brisbane en
zal de zaak met mijn agenten en een advocaat voorbereiden."



De wasschers en scheerders waren in voldoend aantal op het station
aanwezig en de werkzaamheden zouden een aanvang nemen. Rondom een
diepgelegen plas was een kring van stevige palen gemaakt die, naar
de zijde van het station, een breede opening had. Deze was de ingang
van een langzaam oploopende, met planken belegde, breede gang, welker
zijwanden eveneens door palen gevormd werden. Deze laan leidde naar het
droge; aan den uitgang ervan stonden op dikke, hooge palen in een rij,
zes groote bakken, die door perspompen met water uit den plas werden
gevuld. De bodem der bakken had een lange dwarsspleet, waardoor het
opgeperste water in een breeden straal weer naar beneden stortte.

Aan de andere zijde van den waschvijver, tegenover den ingang van
de palengang waren afloopende steigers aangebracht, die van de hooge
graslanden naar het water voerden.

In de eerste gang stonden, tot aan de heupen in het water, een
dertigtal wasschers gereed; ruwe baardige, pootige kerels wier geheele
kleeding uit een flanellen hemd en een zeemleeren kniebroek bestond.

De zon komt op en daar nadert ook reeds een stofwolk.

De herders en alle beschikbare manschappen van het station komen
schreeuwende achter de kudde schapen aanrennen.

De angstig blatende schapen en lammeren hollen blindelings vooruit
en ploffen bij tientallen te gelijk, door de achteraankomenden
opgeduwd, van de hooge steigers in het water. Hun eenige uitkomst is
de palengang.

De wasschers stroopen de mouwen op en ieder pakt een beest bij de
lange wol, smijt het om in het water, perst en kneedt de dikke vacht
een paar maal in zijn stevige knuisten en jaagt het rillende dier
verder de gang in. Daar komen de schapen onder de stroomen uit de
bakken en ontvangen vijf- of zesmaal een flink stortbad; waarna ze
in de groote kampen van den schrik kunnen bekomen.

Lang evenwel hebben ze daar geen rust; in een paar uren heeft de
geheele kudde den doop ontvangen, en nu moet het eigenlijke wasschen
beginnen. De dieren worden voor de tweede maal, maar bij kleinere
hoeveelheden naar de steigers gedreven; nu evenwel staan de wasschers
onder de bakken en elk schaap dat uit de laan komt, wordt gegrepen,
onder het neerstortende water gehouden en daarop wordt de natte vacht
een vijf minuten lang gekneed, geknepen en gewrongen. Als de stroom
schapen of de straal water wat zwak wordt naar den zin der haastige
wasschers, schreeuwen ze zonder ophouden om water en apen [15].

De dieren geven geen geluid; ze zijn half bedwelmd door het koude
water, en wanneer de hardhandige wasschers ze met een ruk en een "sta
aap" op de pooten zetten, vallen ze soms als verlamd om en blijven
een poos roerloos liggen. Dan strompelen ze verder een kamp in,
waar de zon hun doorweekte vacht spoedig droogt.

Willem had de schapen naar de steigers helpen drijven en stond nu
naar het wasschen te kijken. Mr. Walebone zag hem en kwam op hem toe.

"Zeg eens, Roda! wat sta je daar met je handen in den zak! je bent
hier geen logé. Kom, aangepakt, zeg ik je, en niet te zachtzinnig."

De leerling gehoorzaamde; de schapen, die onder zijn handen doorgingen,
hadden zich evenwel niet te beklagen, maar de wol werd ook niet
schoon. Pas was de manager uit het gezicht of hij gaf er den brui
van en wandelde op zijn gemak verder.

Vóór hem lag de ontzaglijke lange wolschuur, en in den omtrek daarvan
hadden de scheerders hunne tenten opgeslagen.

Dat waren, zooals hij van Dilly had vernomen, over het algemeen minder
ruwe klanten dan de wasschers. Er waren dikwijls squatters bij, die
de grove verdiensten gebruikten, om hun pas gevestigde stations, waar
nog weinig te scheren viel, van schapen of runderen te voorzien. De
handigsten en vlugsten verdienden dan ook in één scheertijd wel eens
negentig tot honderd pond.

Terwijl Willem bedaard tusschen de tenten doorwandelde en hier en
daar een kijkje ging nemen, voelde hij eensklaps de zware hand van
den bestuurder op zijn schouder vallen. De man zag wit van kwaadheid.

"Zul je me gehoorzamen of niet!" snauwde hij Willem met van woede
schorre stem toe, "ik heb je gelast, te helpen wasschen!"

"Dat kon ik niet!"

"Dan zal ik je een werkje geven, dat je wel kunt, al was je de grootste
ezel van Queensland!"

"Dan zijn er toch meer ezels in Queensland!" antwoordde Willem, die
volstrekt geen achting gevoelde voor den man, wiens slecht karakter
hij kende.

"Ga mee!" siste de manager tusschen de tanden en liep driftig voorop.

Willem volgde bedaard, nieuwsgierig naar hetgeen komen zou. Ze liepen
de hutten en tenten voorbij naar de wolschuur.

Mr. Walebone trok een zijdeur open en nu bevonden ze zich midden in een
honderd meter lange loods. Een oorverdoovend geraas kwam hun te gemoet.

't Was een gerikketik, alsof de geheele loods met groote tikkende
klokken was gevuld, vermengd met het angstig geblaat van duizenden
schapen en een geschreeuw en onverstaanbaar geroep van honderden
mannen en jongens.

Mr. Walebone trachtte tevergeefs het geweld te overschreeuwen; hij
wenkte Willem met een nijdigen blik hem naar het midden te volgen.

Langs de wanden der schuur stonden of lagen de scheerders in twee
rijen achter elkander; ze hielden elk een schaap tusschen de knieën
geklemd, duwden het door een laag deurtje naar buiten of liepen
haastig naar de schaapskooien, die het midden der zaal besloegen,
om een ander te krijgen.

Kleine jongens draafden heen en weder, raapten de wol op, brachten
ze naar de sorteerders of van daar naar de knarsende persen aan het
eind van de schuur; andere liepen met zwarte potten en kwasten rond.

"Teer! Teer! Teer!" klonk het van achter, van voor, van links en
van rechts,

"Hoor je wat ze daar roepen?" schreeuwde de manager Willem in de ooren.

"Ja; teer!"

"Juist, teer; daar staan de potten en kwasten en nu vlieg je naar
den scheerder, dien je hoort roepen; van den een naar den ander,
versta je? Dat zul je wel kunnen, geloof ik!"

"Dat geloof ik ook!" schreeuwde Willem op dezelfde wijze terug,
"als ik maar weet, wat ik met die teer doen moet!"

"Dat zul je wel zien. Ik blijf hier kijken; laat ik je niet meer
zien slenteren en luieren."--"Wat! smijt je die al weg?" zoo wendde
Walebone zich eensklaps tot een scheerder, die bezig was een schaap
uit het achterdeurtje te duwen. "Er zit nog wel een pond wol op;
overscheren zeg ik je, of ik jaag je weg!"

"Teer! Teer!" schreeuwden de scheerders als bezetenen. De jongens
vlogen met de kwasten.

Ook Willem nam er een en wandelde kalm tusschen de schaapskooien en
de rij scheerders door.

"Hier, teer! teer!" Een scheerder greep hem de teerkwast uit de hand,
en nu zag Willem waarvoor hij gebruikt werd.

In hun haast, zooveel mogelijk op een dag af te doen en zoo weinig
mogelijk wol op het schaap te laten, gebeurt het den scheerders zeer
dikwijls, dat de punt der schaar in 't vleesch dringt of dat er, met
de wol een lap vel meegaat. Maar dat beteekent niets. Een veeg met
den teerkwast en het bloeden is gestelpt. De scheerder vilt er even
hard op los; de pijn voelt alleen het schaap, al geeft het geen geluid.

't Rumoer in de wolschuur en de geur, die uit de vachten opsteeg,
werkten bedwelmend op Willem, die er nog niet aan gewoon was. Hij
werd er duizelig van en had grooten lust den teerpot in een hoek te
werpen en de frissche lucht te gaan zoeken; doch de manager volgde
al zijne bewegingen.

"Teer! Teer!" riep weer een scheerder in zijne nabijheid. Hé! wat
klonk die stem bekend, en de uitspraak van dat woord "teer" was zoo
vreemd! 't geleek wel Nederlandsch. Snel ging Willem naar den roepende
en smeerde teer op de wond van het schaap. Neen, dien jongen man met
zijn langen baard, kende hij toch niet.

Willem keek op; de manager was weg en oogenblikkelijk lagen teerpot
en kwast in een hoek; zoo snel hij kon, liep hij naar het eind van de
schuur. Daar stond Dilly bij de persen, en merkte de geperste balen
met U. A. P. C.

"Zeg eens, John, zijn er Hollanders onder de scheerders?"

"Dat weet ik niet. Daar op dat tafeltje ligt de naamlijst. Kijk maar
eens naar de namen.

Snel doorliep Willem de lange lijst. Alle Engelsche namen: Dick's,
Willy's en Tommy's bij de vleet. Neen, toch niet, daar staat Raap;
dat is zonder twijfel een Hollander. Raap? Waar had hij dien naam
meer gehoord? Raap? O ja, dat was de Hollander, van wien onderweg
de man met de huifkar sprak. Dien moet ik vinden, dacht Willem,
hij is op de goudvelden geweest en weet misschien iets van Herman
Borgers. 't Zal die jonge man met zijn blonden baard zijn. Zijn
"teer" geleek meer op Nederlandsch dan op Engelsch; daardoor kwam
mij waarschijnlijk zijn stem bekend voor.

Hij zocht den scheerder weer op en bleef voor hem staan. De man lag
over zijn schaap gebogen en keek in zijn ijver niet op.

"Is u mijnheer Raap?"

"Ja wel!" zei de man en zag op, verwonderd in het Nederlandsch
toegesproken te worden. "Om u te dienen, Raap!"

"Neen, geen Raap, maar Knol! Kees, ben jij 't of ben je het niet?" riep
Willem, sprong in de wol en greep zijn makker van De Kruisberg bij
den schouder.

"Wel heb ik van mijn leven! Willem, ben jij het?" riep Knol en liet
zijn schaap vallen.

Een poos keken de twee jongens elkaar in blijde verrassing aan,
toen schoten zij in een lach.

"Willem, wat ben je veranderd, jij begint een baard te krijgen;
ik zou je niet het eerst herkend hebben!"

"En jij dan, Kees, jij hebt nu ook wat meer dan het magere, valsche
snorretje, dat wij van je haren maakten. Maar hoe kom je hier
verzeild?--O, hemel! daar heb je den manager; waar is mijn teerkwast?"

"Daar ligt hij bij de kooi, waar je hem zooeven neergesmeten hebt."

"Zeg eens gauw, Knol, heeft je beest geen wond?"

"Op het oogenblik niet. Maar geef hem maar een lik; de vent komt
hierheen."

"All right!" schreeuwde Knol met een stem als een klok, en voegde
er minder luid bij: "Wees toch zoo kinderachtig bang niet voor den
manager. Als hij je wegjaagt, neem ik je bij mij; ik zet eerstdaags een
station op. Ik heb je veel te vertellen, Willem; ik heb tegenwoordig
centen!"

"En ik heb je ook veel te vertellen, Knol," lachte Willem, terwijl
hij Knols schaap zwart schilderde, "ik heb tegenwoordig dubbeltjes."

"Teer!" schreeuwde een andere scheerder.

"Tot van avond, Knol!" riep Willem, zijn vroegeren makker de hand
drukkende.

"Tot van avond in mijn hut!" schreeuwde Knol hem na, maar Willem
verstond hem op drie pas afstand reeds niet meer, zoo geweldig was
het getik en geblaat.



"Nu Knol," zeide Willem, nadat de beide jongens reeds een uurtje
te zamen hadden gekeuveld. "Nu weet je het voornaamste van wat er
sedert onze vlucht met mij gebeurd is, en binnenkort zal er nog wel
iets voorvallen, dat je vreemd zal doen opkijken. Vertel nu ook eens,
hoe het jou is gegaan!"

"Wel, op verre na niet zoo wonderlijk en voorspoedig als jou, maar
toch nog beter dan ik verdiend heb, dat moet ik bekennen. Ik heb
eerst een paar maanden onder mijn tegenwoordigen naam in Westfalen en
Hannover rondgezworven, tot ik eindelijk te Hamburg kwam. Daar heb
ik hard gewerkt, maar ik kon er maar juist genoeg verdienen om niet
van honger te sterven. Ik heb twaalf ambachten en dertien ongelukken
gehad; ten laatste kwam ik bij een slager; daar begon het geluk.

De man was tegelijk beestenkooper van zijn ambacht. Toevallig hoorde ik
hem op een winteravond, terwijl we bezig waren knakworst te stoppen,
vertellen, dat hij een dertig rammen van Duitsch merino-ras moest
opkoopen voor een Duitschen squatter in Queensland. Dat knoopte ik in
mijn oor. Ik dacht dadelijk aan jou; ik kon ook niet anders denken,
dan dat je toen al hoog en droog in Australië zat. "Baas!" zei ik,
toen ik een maand later hoorde, dat de slager de rammen had gekocht,
"baas, mag ik ze brengen?" Toen had je een gelach moeten hooren. We
zaten juist aan tafel; knechten, meiden, kinderen, allen met elkander
gierden het uit. Ze dachten allemaal, dat ik me verbeeldde, dat
Queensland een dorp in de buurt van Hamburg was; maar wat keken ze
op hun neus, toen ze merkten, dat ik er veel meer van wist dan zij
zelf. Alles wat jij er van had verteld, had ik goed onthouden en dat
heb ik ze eventjes aan het verstand gebracht."

"Je kende toch geen Duitsch, Kees?"

"Dat geeft ook wat. Ik sprak altijd maar plat Doetinchemsch met woorden
er door, die ik onderweg en in Hamburg geleerd had. Zij verstonden
mij best, en ik hen."

"Nu, en wat verder?"

"Wel, de baas had er ooren naar. De squatter had hem zelfs geschreven,
of hij niet iemand wist, die toch naar Australië ging; die kon dan
meteen een oogje op de kostbare lading houden.

"Je kunt begrijpen Willem, hoe blij ik was, toen de boot het anker
lichtte; ik had al den tijd in angst gezeten, dat ze me weer inpikken
zouden; ik kon geen politieagent zien zonder te beven.

"Een half jaar heb ik hier op een station doorgebracht, toen ging
de tijding, dat er goudvelden in het Noorden ontdekt waren, als een
loopend vuurtje door de kolonie. Daar heb ik eerst een paar maanden
honger geleden, tot op eens de kans keerde. Ik was niet zoo gek,
als de meesten, die hun stofgoud nog gauwer verdrinken of verspelen
dan ze het gevonden hebben. "Knolletje!" zei ik bij me zelf, "'t
is al heel mooi zoo, wees tevreden met wat je hebt en maak dat je
wegkomt." En ik er van door; ik heb mijn geld op de bank in Brisbane
gebracht en ben scheerder geworden. Nu mankeeren me nog maar honderd
pond, om een klein station op te zetten. Mijn vroegere baas heeft me
beloofd me te helpen, zoo gauw ik het geld bij elkander heb. Ik ben
nu al drie maanden aan den gang en trek van het eene groote station
naar het andere. En nu ken je ook mijn heele geschiedenis."

Willem had van het laatste gedeelte van Knols verhaal niet veel
gehoord.

Van den goudzoeker met de huifkar wist hij reeds, dat Kees op de
velden een van de weinige gelukkigen was geweest. Zijn gedachten
verwijlden bij Herman Borgers. De vraag naar den beminde van zijn
zuster brandde hem reeds meer dan een uur op de lippen. Alleen de
vrees, opnieuw teleurgesteld te zullen worden, weerhield hem ze te
uiten. Nu Knol zweeg, nam hij een besluit; "beter teleurgesteld,
dan me langer met ijdele hoop te vleien," dacht hij.

"Zeg eens, Kees, heb je wel eens Hollanders op de goudvelden
ontmoet?" vroeg hij zoo onverschillig mogelijk.

"Hollanders? neen, nooit. Hoe kom je daar zoo bij? Ik heb meer dan eens
gehoopt, onder zooveel Engelschen, Duitschers, Franschen, Italianen,
Chineezen en ik weet niet wat voor landslui meer, eens een enkelen
landgenoot aan te spreken. Eens, laat eens kijken, dat is nu wel een
maand of tien, geleden, toen heb ik Nederlandsch hooren spreken."

"En was dat een Hollander?" vroeg Willem gejaagd.

"Neen, ten minste ik kan het niet gelooven, anders zou hij het mij
wel gezegd hebben. 't Was voor de rechtbank. Een paar goudzoekers
wilden mij het recht betwisten op de premie. Ik had, moet je weten,
't eerste goud gevonden in een streek, die nog niet doorgezocht was.

"De premie kwam me dus eerlijk toe, maar een paar Engelschen zouden
me toch overbluft hebben, als die man me niet geholpen had. Wanneer ik
mij in het Engelsch niet goed wist uit te drukken, vertaalde hij mijn
Nederlandsch in het Engelsch, en zoo kreeg ik de premie. Mijn tolk zag
er armoedig en vervallen uit. "Ik zal hem wat van de premie meegeven,"
dacht ik. "Kom, kameraad!" zei ik. "Landslui moeten elkander helpen
in den vreemde. De eene dienst is de andere waard. Toe, pak aan,
het is je van harte gegund."

""Ik ben je landsman niet," zegt hij en zet een paar oogen op dat ik
er van schrik. En toch ben ik er nog zoo zeker niet van, dat hij geen
Nederlander is."

Willem was, terwijl Knol vertelde, beurtelings rood en bleek geworden.

"Ken je zijn naam niet, Kees?" bracht hij stotterend uit.

"Willem wat mankeert je? Wat kan jou dien man schelen?"

"Knol, ik zoek naar iemand, die mij na aan het hart ligt. Hij is een
jaar geleden naar de nieuwe goudvelden vertrokken. Als daar ginds zoo
weinig Hollanders zijn, is het zeer goed mogelijk, dat jouw tolk de
man is, dien ik zoek. Kom, Knol, zeg eens dadelijk, hoe heette hij?"

"Ja, wacht eens. De Engelsche rechter sprak dien naam zoo vreemd
uit, dat ik hem niet goed verstond. Willem maak je niet blij met een
doode musch; 't was geen Hollandsche naam. Bazes, Boeges o£ zoo iets,
met nog wat er voor!"

"Borgers!" schreeuwde Willem opspringend, "Herman Borgers!"

"Ja juist, dat zal het geweest zijn, Herman, ja nu herinner ik het
mij, ik dacht, dat Herman bij den naam hoorde. Dan is hij toch een
Hollander."

"Knol, we gaan naar de goudvelden Herman zoeken. Wij moeten hem
vinden, het mag kosten wat het wil!" riep Willem op blijden en
vastberaden toon.

"Een kleinigheidje; of het zoo maar niets is. Naar de goudvelden,
dat is een gevaarlijke weg en...."

"Neen, Kees, wat je ook zegt, dat helpt je niets. Stribbel dus niet
langer tegen. Het moet en het zal gebeuren, al was het een jaar van
hier en al moesten we ons midden door de wilden heen slaan!"

"Dat kan er wel eens op zitten, of we moesten den grooten weg volgen;
dan duurt zoo'n reisje minstens een maand, al rijden we als dollen;--en
in een maand scheer ik vijfhonderd schapen tegen een shilling het stuk,
dat is vijf-en-twintig pond."

"O, als je geen andere bezwaren hebt, is de zaak beklonken. Geld
is bij mij het minste. Ik zal je eens iets influisteren, dat ik je
eigenlijk nog niet mag vertellen!"

"Jij!" riep Knol in ongeloovige verbazing over hetgeen Willem
hem fluisterend vertelde. "Ben je mal! Je zag er van morgen nogal
managerachtig uit met je teerkwast. Teerjongen en manager, dat lijkt
net zooveel op elkander als schoenpoetser en minister. Och kom,
maak dat anderen wijs!"

"En toch is dat zoo, Knol. Loop eens een eindje mede het vlakke
veld in, dan zal ik je de zaak haarfijn vertellen, en je zult me
gelooven."--

"Willem, je bent een geluksvogel!" zei Knol eenige minuten
later. "Honderd pond in de week! Als je 't in een boek leest, geloof
je het niet!"

"Stil, spreek zoo luid niet. Geef je me nu je hand er op, dat je
meegaat. Te zult er geen schade bij hebben."

"Nu goed. Ik beloof het je. Eigenlijk ben ik het jou en dien
Borgers verplicht. Aan jou heb ik te danken, dat ik veilig uit De
Kruisberg ontsnappen kon, en aan hem, dat ik vijftig pond premie
heb ontvangen. Ik kan weggaan, wanneer ik wil. Maar hoe doe jij? Jij
kunt toch zoo maar niet wegloopen, nadat je een paar dagen leerling
bent geweest?"

"Dat zal toch wel moeten," zei Willem nadenkend en meer tot zichzelf
dan tot Knol sprekend. "Ik zal wachten tot de volgende week; als de
mail-man met de brieven uit Brisbane op het station komt, zal er
wel een van mijn Engelschman voor mij bij zijn; dan schrijf ik er
een terug, waarin ik hem meld, dat ik dien "Raap" van den man met de
huifkar heb gevonden, die Herman Borgers persoonlijk kent. Hij weet,
hoeveel er mij aan gelegen is dien jongen man te spreken en zal het
wel billijken, dat ik hem onverwijld ga opzoeken.

"Kees, als we Jacky, den blackboy, als gids mede konden krijgen,
zouden we in rechte lijn door de wildernis kunnen trekken en dan
zonder twijfel den weg in de helft van den tijd afleggen."

"Nu, Willem, ik doe zooals op De Kruisberg; ik laat alles aan jou
over. Het plannenmaken is je toevertrouwd, dat weet ik nog vanouds;
mijn hoofd is er zeker niet voor geschikt; ik schik mij naar jouw wil,
dan zal het wel goed afloopen. Ik ga slapen; morgen bij het aanbreken
van den dag moet ik in de wolschuur zijn. Wel te rusten!"

"Goeden nacht, Kees. 't Blijft dus afgesproken, dat jij in elk geval
medegaat?"

"Wel! Jij hebt hier, als ik het goed naga, te bevelen en niet te
verzoeken. Ik scheer eigenlijk jouw schapen!"

"Dat is ook zoo, Kees, en het zal je geen nadeel zijn!"

"Nu, Willem, misschien besluit ik nog wel, een groote knecht in plaats
van een kleinen baas te worden. Goeden nacht, squatter!"

"Slaap wel, opzichter!"

Met een hart vol hoop en een hoofd vol plannen, rolde Willem zich
dien nacht in zijn dekens, doch hij kon den slaap niet vatten. Wat
hij den manager moest zeggen, en wat naar Amsterdam en naar Brisbane
schrijven, hield zijn geest wakker. Hij betastte in het donker nog
eens den ring en den brief, die nu eindelijk kans hadden, binnenkort
hun bestemming te bereiken.

"William, slaap je al?" hoorde hij dicht bij zijn veldbed fluisteren.

"Dilly, ben jij het?"

"Ja," zeide deze en ging naast Willem op den rand van het bed
zitten. "Ik ben hierheen geslopen, om je te zeggen, dat je op je
hoede moet zijn. De manager heeft achterdocht opgevat; waardoor,
weet ik niet; zijn kwaad geweten doet hem alles en iedereen
verdacht voorkomen, en jij en je oom gelijken voor familieleden
al heel weinig op elkander. Hij zoekt van mij iets naders omtrent
jullie beiden te vernemen, omdat hij bemerkt heeft, dat wij met
ons drieën uit schapentellen zijn geweest. Ik weet ook zeker, dat
hij je beluisterd heeft, terwijl je met je landgenoot sprak. Ik heb
hem onder voorwendsel, dat ik hem iets toonen moest, tegen zijn zin
van de tent, waar jullie zoo luid spraken, weggetroond. Wees in het
vervolg voorzichtiger: achter elke tent of hut kan een luisteraar
verscholen zijn. Vertrouw ook niemand hoegenaamd ons geheim toe,
of alles is verloren. De bevolking van het station is wel niet op
zijn hand, maar hij kon licht iemand met fraaie beloften omkoopen,
om zich tegenover jou als ontevreden aan te stellen en je uit te
hooren. Pas dus op, de bedrieger is in staat, de wol te verkoopen,
voor ze afgeschoren is, met de schapen er bij, en het geld op te
strijken en zich uit de voeten te maken."

"John, ik zal je raad ter harte nemen, ofschoon ik niet zoo onnoozel
en lichtgeloovig ben, als je denkt. Ik ben nog wel jong, maar ik heb
veel ondervonden. Dilly, ik heb ook in een andere zaak je voorlichting
noodig."

Nu vertelde Willem den opzichter, dien hij nu reeds zijn vriend kon
noemen, dat en met welk doel hij naar de goudvelden moest vertrekken.

"Wat den manager betreft," beweerde Dilly, "die zal gemakkelijker
toegeven dan je denkt; hij ziet je waarschijnlijk met genoegen
vertrekken, en het zou hem, dunkt me, wat waard zijn, als je in het
geheel niet meer terugkwam. Maar of hij je Jacky meegeeft, weet ik
niet. Dat zou je anders minstens veertien dagen tijds uitsparen. De
groote wegen slingeren hier in eindelooze bochten van het eene
station naar het andere. Maar zoo'n zwarte neemt de richting, waarin
de kakatoes vliegen, en Jacky vooral kent den weg naar het Noorden
op een prik en weet bovendien de Majols te vermijden."

"Majols? Wat zijn dat nu weer?"

"Goed gewapende wilden, die alleen in de nabijheid van de runs
komen, om te stelen of te moorden. Echte menscheneters, die hier in
Noord-Queensland nog lang niet uitgestorven zijn. Maar heb je Jacky bij
je, dan loop je weinig gevaar; die ruikt zijn voormalige broertjes van
verre en is in de wildernis in zijn element als een visch in het water.

"Tot morgen, William, tracht bij voorbaat Jacky te winnen; met een
goudstuk doe je veel bij hem. Schrijf je oom, dat hij zich haasten
moet, anders is Mr. Walebone hem te vlug af. Ik zal intusschen een
oog in het zeil houden."

De manager nam Willems verzoek op, zooals Dilly vermoed had. Jacky
mocht mede gaan, om hem en zijn makker in rechte lijn door de bush
te geleiden, tot ze den grooten weg, niet ver van de velden, zouden
bereikt hebben. Mr. Walebone was van dit oogenblik af zelfs vriendelijk
tegen Willem: hij had wel gezien, dat schapenwasschen en teersmeren
geen werk voor hem was, en iets anders was er tijdens het scheren op
het station niet te doen. Willem begreep zeer goed, dat de manager
loog: in het magazijn, in de paardenkampen, waar de rijdieren der
scheerders en wasschers geborgen waren, in het slachthuis, overal
kwamen handen te kort; doch hij hield zich onnoozel.

Een week later kwam de rijdende mail-man op Darlingstation aan. Hij
voerde een tweede paard, met een groot pak brieven en kranten beladen,
aan den teugel met zich en werd met gejuich ontvangen.

Willem zorgde bij het uitpakken tegenwoordig te zijn. Hij vreesde
terecht dat de manager, indien hij kans zag, zijn brief uit Brisbane
zou onderscheppen. De brievenbesteller had er twee voor Willem
bij zich. Een uit Amsterdam. Die was in een oogwenk opengescheurd
en de inhoud ervan verslonden. Goddank! allen thuis waren gezond en
verlangden vurig naar tijding van den zoon en broeder. Het telegram van
Willem, dat zijne aankomst te Sydney melden moest, hadden ze bij het
verzenden van dezen brief nog niet ontvangen, wel echter zijn brief uit
Triest, waarin hij "Darling-station, Queensland", als zijn toekomstig
verblijf had opgegeven. Ook bleek het nu, dat het den jongen Walling
ernst was, toen hij Willem te Bazel de vriendenhand reikte. Hij had een
bezoek bij diens ouders afgelegd en hun zijn ontmoeting medegedeeld.

Met een enkel woord herinnerde Emilia haar broer aan zijn belofte,
Herman Borgers te gaan opzoeken; en bij haar bede voegde ze thans die
van Hermans ouders. Ook zij hadden sedert een jaar taal noch teeken
uit Australië ontvangen.

De tweede brief, dien Lord Greybury met zijn waren naam onderteekende,
luidde:

"Alles in orde. Heb mijn identiteit bij den rechter te Brisbane
bewezen. Manager kan geen kwaad meer doen. Ik zal zorgen op den
geschikten tijd op het station te zijn en zal een bevoegd ambtenaar
medebrengen, om zoo noodig mijn rechten op alles wat zich op de run
bevindt tegenover Walebone te doen gelden."

"Kies met Dilly schapen en runderen uit, om de tweede run te bevolken;
ik vertrek eerstdaags naar de goudvelden, om den manager te zoeken,"
was het postscriptum.

De mail-man vertrok den volgenden morgen en nam Willems brieven voor
Amsterdam en Brisbane mede.

De tijdingen, die de squattersleerling uit beide plaatsen had
ontvangen, spoorden hem aan, zoo spoedig mogelijk zijn plan ten
uitvoer te brengen.

Nog denzelfden dag werden alle toebereidselen voor de groote reis
gemaakt.



HOOFDSTUK XVII.


Naar de wijze des lands gaven de drie ruiters door luide hoera's aan
hun blijdschap lucht, toen de laatste slagboom in de verst verwijderde
heining achter hen dichtviel.

Die vroolijke stemming werd bij elk der reizigers nog verhoogd door
een voor ieder verschillende oorzaak.

Willem gevoelde zich opgewekt door het vooruitzicht, eindelijk de
belofte, aan zijn zuster gedaan, te kunnen vervullen, en binnenkort
Herman Borgers, in dubbele beteekenis, deelgenoot van zijn geluk
te maken; Knol, doordat hij, al rijdende, dubbel scheerloon
verdiende, zonder één schaap te villen of de terechtwijzingen van
den lastigen manager te moeten aanhooren; en Jacky,--bij dien welde
de vreugde wel het diepst uit het hart. Gids zijn! En dat nog wel van
vreemdelingen! Straks zou hij eens proeven geven van zijn vaardigheid
in het padvinden en jagen. Hij zou toonen dat hij geen Majol, geen
wilde meer was.... Zijn hoera bij het betreden van den bush klonk als
een overmoedige uittarting van alle menschen en dieren der wildernis.

Voor Willem had deze reis nog een bekoorlijkheid meer; hij zou weder
nieuwe streken zien en zoodoende meer en meer bekend worden met het
land, dat hij nu reeds als zijn tweede vaderland beschouwde.

Om zoo snel mogelijk te kunnen rijden, had men alleen het
onontbeerlijke medegenomen. Vleesch en meel slechts voor één
dag; de kogelzakken evenwel waren goed gevuld, en de inhoud
moest mondkost leveren. Van het wild, dat hiertoe toch ook moest
medewerken, was echter in de eerste uren van den tocht weinig of
niets te bespeuren. Slechts een enkele buidelrat vluchtte bij de
nadering der ruiters in een der vele, ver van elkander verwijderde
gomboomen. Schaduw gaven die boomen slechts weinig; de kleine
leerachtige bladeren keerden hun dikte in plaats van hun vlakte naar
de zon, die dan ook met haar brandende stralen ongehinderd den bodem
van het bosch verschroeide.

't Was Januari, in Queensland de heetste maand van het jaar. De hitte
werd drukkend en werkte, met de diepe stilte van dit bosch zonder
schaduw, nadeelig op de blijde stemming van Willem en Knol. Zwijgend
reden ze achter Jacky aan. Deze echter scheen er weinig last van
te hebben. Hij draaide onophoudelijk op zijn paard heen en weder,
bekeek nu eens zijn geweer en zijn revolver, dan weer zijn nieuw
jachtmes. Geen kengoeroe of wallabie liet zich echter zien; geen
papegaai of kakatoe deed in de boomen zijn gekrijsch hooren.

Jacky had bij zijn vertrek van het station ook zijn tomahawk,
een steenen bijl, aan den zadelknop gehangen. Nu haalde hij een
vijfde wapen voor den dag, dat hij tot nu toe zorgvuldig in zijn
flanel verborgen had gehouden. Het was een platte, zwak gebogen,
ijzerhouten lat, afgerond aan de uiteinden en van ongeveer vier
decimeter lengte. De bolle zijde was scherp gesneden, de holle zijde
rond gelaten.

Blijkbaar trotsch op het bezit ervan, toonde hij zijn vreemdsoortig
wapen aan de achter hem rijdende Nederlanders.

"Boemerang," zei hij geheimzinnig.

"Hé! is dat nu een boemerang?" riepen Willem en Knol tegelijk. "Geef
eens hier, Jacky!"

Maar daar had Jacky geen ooren naar; hij vertrouwde zijn kostbaar
wapen aan geen onervaren handen toe.

"Neen, witte man niet kennen boemerang; Jacky doen als kakatoes
komt. Missa William zien, hoe zwarte man doen!" Met die woorden
wikkelde Jacky zijn boemerang in een wollen lap en stopte hem weer
tusschen zijn flanel.

De geheele dag ging voorbij, zonder dat een stuk eetbaar wild onder
schot kwam. Tweemaal hadden ze een herder ontmoet, die zijn kudde naar
het station dreef; maar een van de zestigduizend schapen te slachten,
daaraan dacht geen van drieën. Men was dan ook wel gedwongen opnieuw
met het medegenomen vleesch het avondmaal te bereiden. Jacky's maag
scheen een afgrond te zijn; hij at driemaal zooveel als Willem en Knol
en was nog verre van verzadigd, toen de geheele voorraad was opgeteerd.

Er scheen geen einde te komen aan het Australisch bosch met zijn
eeuwige gomboomen; toen de drie mannen het kampvuur aanlegden, was
het landschap nog niet merkbaar veranderd.

Willem noch Knol wisten dan ook, of ze een dagreis verder waren
gekomen, dan wel in een kring rondgeloopen hadden. Jacky lachte om hun
twijfel; hoofdzakelijk door gebaren--want het mengelmoes van Engelsch
en de taal der inlanders, dat Jacky sprak, was voor de Hollanders
moeilijk verstaanbaar--beduidde hij hun, dat, zoolang kreupelhout en
slingerplanten het uitzicht niet belemmerden, hij nooit in een kring
kon rondloopen, al geleken alle boomen op elkander als twee eieren
van denzelfden vogel. Juist die boomen waren het, waarlangs hij zijn
denkbeeldig richtsnoer spande. Willem en Knol hadden er elkander reeds
des morgens opmerkzaam op gemaakt, dat hun gids telkens, als hij een
boom genaderd was, een oogenblik omkeek. Nu begrepen zij het doel
van die beweging. De vernuftige zwarte koos zorgvuldig de boomen uit,
waarlangs hij reed, en zorgde steeds, dat elke volgende boom met den
thans bereikten en den vorigen in een rechte lijn stond. Zoo kon hij
wel kleine slingeringen maken, maar in een kring rijden in geen geval.

Eerst in den middag van den tweeden dag, maakte de gladde mosbodem
van het eucalyptusbosch voor een grastapijt plaats. De halmen werden
steeds hooger en de boomen steeds schaarscher; zoo ging langzamerhand
het bosch in een prairie over. Nu kon ook het water en daarmede het
wild niet verre meer zijn.

"Kijk dat gras daar ginds eens golven; 't is of er een dier doorheen
vlucht," zei Knol.

"Dingo!" antwoordde Jacky met zekerheid.

Men bereikte de plaats, waar de dingo door het hoefgetrappel opgejaagd
was. Daar lag, half verscheurd, een jong kalf.

"Wacht even," zei Willem en sprong van het paard, "die rakker zal niet
veel schapen of kalveren meer vermoorden." Hij haalde een fleschje
te voorschijn, zooals elke bewoner van een station steeds bij zich
draagt, en besproeide het vaneengereten lichaam op verschillende
plaatsen met strychnine.

Onder het verder rijden hoorden ze het klagend geluid der moeder,
die haar kalf zocht; ze kwam hun achterop en volgde hen een tijd
lang met haar angstig geluid; het was of ze den mannen smeekte haar
te helpen zoeken. Deze kregen medelijden met de arme koe, maar hadden
haar toch niet bij het lijk van het kalf durven brengen, al hadden ze
dat in het hooge gras nog terug kunnen vinden. Ze vreesden, dat ze het
lichaam van haar kind zou likken en zich zoodoende zelf vergiftigen.

Weldra hadden de reizigers gegronde hoop, bij het avondmaal iets
anders dan een stukje gezouten vleesch of half rauwe meelballen te
eten te krijgen. Een verwijderd gekwaak, gekras en gekrijsch bewees,
dat ze de bedding van een rivier naderden.

Met moeite slechts onderdrukten ze een vreugdekreet, toen ze de
plassen bezaaid vonden met eenden, ganzen en zwanen, en de acacia's
langs den oever letterlijk bedekt zagen met papegaaien, kakatoes en
andere bont gekleurde vogels.

"Daar zullen we een paar van uitzoeken, Kees!" zeide Willem, die,
na zijn paard gekluisterd te hebben, zich gereed maakte aan te leggen.

"Missa, niet schiet, vogels wegjagen, morgen niets!" fluisterde Jacky,
terwijl hij den loop van Willems geweer neerdrukte. "Jacky boemerang
werp, veel meer krijg, eenden niet bang maakt."

"Daar heb je gelijk in, Jacky. Kom aan, vertoon je kunst eens; ik
ben werkelijk nieuwsgierig, hoe je met dat stuk hout een vogel treft."

"Missa's meegaan!"

Jacky geleidde hen naar een open plaats aan den oever. Aan de overzijde
naderde een vlucht kakatoes de rivier; ze waren nog zoo hoog, dat het
sneeuwvlokken geleken, die in het diepe blauw der lucht voortdreven. De
vogels kwamen steeds dalende snel nader; reeds waren de gele en roode
kuiven duidelijk van de witte veeren te onderscheiden.

Jacky had zijn boemerang uit de lappen gewikkeld en zorgvuldig
afgewreven. Op het oogenblik, dat hij de kakatoes snel zag dalen,
greep hij de lat bij het eene eind, zwaaide ze eenige keeren boven
zijn hoofd rond en liet ze daarop los.

Willem en Knol keken naar boven om den boemerang met de oogen
te volgen, maar tot hun verbazing vloog het kromme stuk hout snel
draaiende, naar het water. Als een gekeilde steen sprong het weer op,
toen het de oppervlakte bereikt had; daalde weer, kaatste zoo driemaal
terug, en verhief zich ten laatste, als had het ding uit het water
nieuwe kracht geput, sneller draaiend in de lucht. 't Scheen werkelijk
of de boemerang leven bezat, plotseling nam hij een zijsprong en
schoot tusschen de neerstrijkende kakatoes in. Deze hadden zich bij
het dalen wat veel verspreid; de boemerang slingerde er tusschen
door zonder er een te treffen. Eenige oogenblikken bleef hij op de
plaats ronddraaien, als zocht hij nog een prooi, daarop steeg het
zonderlinge wapen hooger, beschreef een grooten cirkel in de lucht,
draaide in wijde spiralen terug over de rivier en viel voor de voeten
der verbaasde Nederlanders in het gras.

Jacky was teleurgesteld nu zijn boemerang, waarop hij zoo gepocht
had, niets had geraakt. Met scherpen blik doorzocht hij de boomen in
de nabijheid.

"Missa, kijk! Jacky raak blauwe papegaai!"

Op een hoogen, witten eucalyptus stoeiden en dartelden een menigte
veelkleurige papegaaien en parkieten met elkander. Een groote,
indigo-blauwe ara, de teenen als ringen om een dunnen tak geklemd,
schommelde met den kop naar beneden lustig heen en weder.

Jacky zwaaide opnieuw zijn boemerang boven het hoofd en wierp hem
voor zijn voeten op een platten steen; loodrecht steeg de lat naar
boven, schoot op de vereischte hoogte gekomen naar de ara en trof hem
tegen den kop. De vogel liet los en viel. Onder het vallen draaide
de boemerang steeds om den vogel heen; hij scheen er een geheel mee
uit te maken en sloeg er tegen aan, dat de veeren in 't rond vlogen.

De zwarte liep snel naar de plaats, waar de boemerang en zijn buit
gevallen waren. De papegaai was verpletterd. De schedel, de pooten,
tot zelfs de harde snavel waren stuk geslagen.

Jacky wischte zijn met bloed bevlekt wapen af.

"Komt de boemerang niet terug, als hij iets raakt?" vroeg Willem.

"Neen, missa, witte mannen denken zoo. Boemerang is geen hond. Maar
wat boemerang raakt is dood. Blijft liggen!"

"Dat heb ik gezien en goed ook!" zei Knol, terwijl hij de ara opraapte,
"ik geloof dat er geen beentje in zijn lijf heel is gebleven."

"Lekker, van avond braden, nog meer raken!" hernam Jacky en zocht
naar een nieuw mikpunt voor zijn boemerang.

"Goed zoo, Jacky, ga je gang, oude jongen, dan sparen wij onze kogels;
ik verzeker je, dat ik trek heb!"

"Kees, vertrouw niet te veel op zijn "lekker"; ik heb den zwarte vuile
eieren zien eten en toen zei hij ook nog: "lekker!"" zei Willem in
het Nederlandsch tot Knol.

Jacky keek bij het hooren van die vreemde taal op.

"Jacky kan niet verstaan!" Met wantrouwende blikken staarde hij,
dit zeggende, de beide blanken aan.

Nu was het de beurt aan Willem en Knol om te lachen. Het ontsteld
gelaat van den zwarte verried, dat hij de witte mannen nooit een
andere taal dan Engelsch had hooren spreken.

"Kan niet verstaan," herhaalde hij verschrikt. "Witte mannen wil
Jacky doodschiet!"

"Ben je niet wijs, Jacky? Ik zeide, dat je zoo goed met den boemerang
kon omgaan. Waarom zouden we je kwaad willen doen? Als jij ons
niet helpt, verdwalen we immers. Wij komen uit een ander land dan
Mr. Walebone en Mr. Dilly. De zwarten spreken toch ook niet allen
dezelfde taal."

"Yohi!" [16] zei Jacky nadenkend en ging op zijn hurken zitten. "Missa
Roda, Missa Dilly en Missa Knol goed mannen?" zei hij op vragenden
toon.

"Ja, zeker, Jacky; hier heb je mijn hand er op, wij zullen je nooit
kwaad doen, en als we thuis komen, krijg je weer zoo'n rond stukje
goud!"

"Jacky doet niet!" riep de zwarte eensklaps opspringend.

"Wat niet? Ons niet verder brengen!" vroeg Willem verschrikt.

"Yohi, wel verder brengen. Missa manager niet goed; slaat Jacky met
de zweep. Jacky niet doen, wat Missa manager zegt!"

"Wat zegt Missa manager dan?"

"Jacky moet twee witte mannen in de scrub bij de Majols brengen,
wegloopen, anders Missa Roda Jacky doodschiet!"

"Wat een schurk! Daarom liet hij mij zoo gewillig op reis gaan,
en dat was dus de reden van zijn gehuichelde vriendelijkheid!"

Willem keek dit zeggende eens rond, en de schrik sloeg hem om het
hart. Als Jacky eens gedaan had, wat de verraderlijke bestuurder van
hem eischte! Nu reeds zouden hij noch Knol weten, naar welke zijde zich
te wenden, en zij waren nog op de run van Darling-station; hoe dan,
wanneer de zwarte gids hen over een dag of wat midden in de scrub in
den steek had gelaten?

"Jacky doet het niet, wel? Jacky is een goede zwarte man; hij blijft
bij ons; is het niet?" zoo paaide Willem, terwijl hij den gids
vriendschappelijk op den schouder klopte.

"Yohi!" zei Jacky, "zal aan Missa manager zeggen, witte mannen dood
in de scrub!"

"Braaf zoo, Jacky! zeg wat je wilt, als je ons maar op den weg naar
de goudvelden brengt."

Jacky was geheel gerustgesteld en hervatte de jacht. Nog verscheidene
eenden en kakatoes vielen onder de moorddadige slagen van de
ijzerhouten boemerang en verschaften een uitmuntend avondeten.

Vijf dagen lang werd de tocht op dezelfde wijze
voortgezet. Gomboomwouden wisselden af met grasvlakten en
steenwoestijnen.

De kengoeroes waren blijkbaar dikwijls gejaagd, want ze waren schuwer
dan gewoonlijk en kwamen niet onder schot; zoo moesten zich de
reizigers met vogels tevreden stellen. Den zesden dag evenwel werd
het bosch dat ze doorreden, gaandeweg dichter, de gomboomen hooger
en dikker; slingerplanten en bamboestruiken maakten het rijden lastig.

Daar vertoonde zich ook voor 't eerst een wallabie in hun nabijheid;
het dier sprong haastig voorbij, zonder, zoo 't scheen, de reizigers,
die afgestegen waren, te bemerken.

"Wilden!" fluisterde de zwarte, stak het hoofd vooruit en sperde
zijn oogen wijd open; doch de boomen, de struiken en het hooge gras
belemmerden het vergezicht.

"Missa Roda, bewaar boemerang in de hand!" zei de Australiër.

In een oogenblik lagen de weinige kleedingstukken, die hij droeg,
aan den voet van een reusachtigen eucalyptus.

"Wat wil je nu doen?" vroeg Knol verwonderd, "daar kom je nooit
in. Dien boom omspannen vijf mannen nog niet."

"Jacky "kamin" maak!" antwoordde de blackboy op zijn gewonen
geheimzinnigen toon. "Jacky knap zwarte man!"

Inderdaad Jacky wist overal raad op. Met zijn tomahawk sloeg hij een
vingerdikken bamboestengel dicht bij den grond af. Ook de pluim kapte
hij weg en boog daarop het tien meter lange riet in tweeën, tot het
kraakte; de beide einden maakte hij eveneens buigzamer door ze te doen
kraken. Daarna maakte hij met veel moeite een lus van het dunste eind,
stak er den linker arm in, sloeg toen na een paar vergeefsche pogingen
den bamboe om den boom heen, greep het losse eind met de rechterhand
en draaide dit eenige keeren om zijn rechterarm. Nu plaatste hij
den rechter voet tegen den grond, trok den bamboe aan en liet zijn
lichaam zoo ver mogelijk achterover hellen; eindelijk trok hij ook
zijn linkerbeen op, zoodat hij tegen den boom stond als een vlieg
tegen den wand.

Met schokken steeg het taaie riet langs den gladden stam op, en met
elken schok plaatste de zwarte den eenen voet boven den anderen. In
korten tijd had hij den ondersten tak bereikt en klom als een eekhoorn
verder.

Met behulp van zijn "kamin" kwam hij op dezelfde wijze weder beneden.

"Majols!" berichtte hij, "prairie achter het bosch in brand;
wallabies jagen!"

"Wel, Jacky, zet je daarom zoo'n benauwd gezicht? We hebben immers
onze geweren; de wilden zullen ons wel met rust laten, als ze zien
dat we goed gewapend zijn!"

"Neen, Majols veertig, vijftig; wij drie in de boomen!"

"Als jij maar zegt, hoe wij in de dikke stammen moeten klimmen. Ik
zie geen kans het met jouw "kamin" te doen, Jacky. En jij Kees?"

"Ik heb ook weinig lust, mijn nek te breken!"

"Welnu, Jacky, dan zullen we hier je broertjes afwachten!"

Doch daarin had Jacky weinig lust. Hij scheen niet op een ontmoeting
met zijn rasgenooten gesteld te zijn.

"Meegaan, witte mannen Jacky nakruipen, paarden meetrekken, naar den
zoom. Majols ons niet zien kan!"

Weder vloog een wallabie voorbij; ze drukte onder het springen den
voorpoot tegen den met jongen gevulden buidel.

In de rechterhand de revolver, in den linker de teugel van het paard
houdend, volgden Willem en Knol den zwarte door het kreupelhout.

Aan den zoom van het bosch hield Jacky stand, ging op de knieën
liggen en beduidde den Hollanders, dat zij hetzelfde moesten
doen. Een grasvlakte strekte zich voor hen uit. Eenige naakte wilden,
reusachtige kerels, liepen met brandende gomtakken rond en staken het
gras op verschillende plaatsen in brand. De wind dreef den rook van
de verborgen reizigers af, zoodat ze er geen last van hadden en ze
de vlakte in haar geheel konden overzien. Langs den hoogen rand van
het bosch stonden, met den rug naar hen toegekeerd, een tiental met
lange speren gewapende wilden; aan de tegenovergestelde zijde der
vlakte wachtten een twintigtal, eveneens gewapend, de wallabies en
buidelratten op, die voor de naderende vlammen vluchtten. Zij wierpen
hun speren naar de vlugge dieren, doch bleken niet zeer behendig
te zijn. De meeste kengoeroes ontkwamen, slechts drie vielen in de
handen der wilden. Deze drongen met den buit het bosch in, niet verre
van de plaats, waar de drie mannen bij hun paarden verscholen lagen.

In de volgende dagen ontmoetten de ruiters wild in overvloed; bij
elken maaltijd aten ze gekookt of gebraden kengoeroevleesch, dat den
Nederlanders steeds beter smaakte; Jacky evenwel bleef hardnekkig de
voorkeur geven aan ongekookte spijzen.

De voortreffelijke gids wist steeds een ontmoeting met de wilden te
vermijden. Het was werkelijk, of hij ze ruiken kon, zooals Dilly
beweerde. Eens slechts kwam men er dichter bij dan gewoonlijk. Om
ongemerkt voorbij te komen, stegen de ruiters af en omwonden de hoeven
der paarden met gras. Jacky scheen door een geheimzinnige oorzaak
aangetrokken en tegelijk afgestooten te worden. Telkens als hij een
tien of vijftien schreden gedaan had, bleef hij staan en boog het
hoofd naar de zijde van het kamp der wilden; dan zwoegde zijn borst
en huiverde hij over het geheele lichaam.

"Corroborrie!" fluisterde hij met bevende lippen. "Majols dansen
en zingen!"

Een dof gebrom, als werd er in de nabijheid op omfloerste trommen
geslagen, trof de ooren der Nederlanders, die ingespannen luisterden.

"Bora!" zei Jacky nauwelijks hoorbaar; van bijgeloovigen angst
puilden hem de oogen uit het hoofd; met geweld zich ontrukkend aan
de betoovering, die hem naar de plaats trok, vanwaar het geluid kwam,
vluchtte hij met groote sprongen in tegenovergestelde richting. Willem
en Knol moesten wel volgen, hoe gaarne ze eens zoo'n concert en bal der
wilden hadden bijgewoond. Jacky was niet te bewegen terug te keeren,
zelfs een rond stukje goud had geen uitwerking.

"Bora, Bora!" zeide hij nog sidderend van angst. "Majols Jacky
doodsteek, opeet!"

"Maar wat is dat dan voor een vreeselijk en gevaarlijk ding, zoo'n
bora; is het soms een boa, een slang?" vroeg Willem.

"Neen!" schudde Jacky. "Niet slang; boa!" De zwarte liet zijn
schitterend witte tanden zien. Eén snijtand in de bovenkaak ontbrak.

"Begrijp jij er wat van, Kees?"

"Geen steek! Of het moest een aardigheid van de wilden zijn, elkander
bij zoo'n gelegenheid de tanden uit te slaan."

"Kees, als we op den terugweg met ons drieën zijn, moeten wij het er
eens op wagen zoo'n indrukwekkende plechtigheid af te kijken!"

"Ja, als we met ons drieën zijn. Jij schijnt er niet aan te twijfelen,
Herman Borgers te zullen vinden; als je op de goudvelden rondgezworven
hadt, zooals ik, zou je er nog zoo zeker niet van zijn."

De hitte werd op den middag zoo drukkend, dat Willem en Knol na den
maaltijd besloten, in de schaduw van een mimosaboschje een paar uur
te gaan slapen. Ze sloten gerust de oogen, daar ze wisten dat Jacky
de wacht hield, en met een palmtak hen voor de steken der gevaarlijke
insekten beveiligde.

Willem werd wakker, wreef zich de oogen en bemerkte met schrik,
dat de gids verdwenen was.

"Kees! word wakker! Jacky is weg!"

"Wat blief?" riep Knol, die verschrikt opsprong. "Maar daar liggen
zijn kleeren, zijn broek en zijn hemd; alleen zijn bijl zie ik niet;
en ginds grazen drie paarden. Maak je niet ongerust, Willem, hij is
niet weg."

"Maar waar zit hij dan? Ik zie hem nergens. Ja wel. Daar ligt hij op
den buik aan den plas te drinken. Is de vent gek geworden? Hij heeft
pas een geheelen ketel thee leeggedronken."

Willem en Knol liepen naar den plas.

"Jacky, wat doe je daar?"

Maar Jacky gaf geen antwoord. Door een teeken gaf hij den Nederlanders
te verstaan, dat ze naast hem moesten gaan liggen.

"Ik mag een kraai zijn, als ik er wat van snap!" zei Knol. "Hij heeft
zijn mond vol water."

"Laten we in vredesnaam maar gaan liggen, Kees. Ik ben toch ook
nieuwsgierig, wat voor kunsten hij nu weer zal vertoonen."

Meer dan een half uur lagen de drie mannen op die wijze aan den plas.

"'t Begint me te vervelen, Kees!"

"En mij niet minder, Willem!"

"Stilte!" gebood Jacky met een duidelijk gebaar en wees op een insekt,
dat over den plas gonsde.

"Dat is een bij, als ik het wel heb!"

"Dat geloof ik ook, Willem; wat zou hij daarmee willen doen?"

Jacky's oogen volgden elke beweging van de bij. Nu was ze dicht bij
zijn hoofd, dat het water bijna aanraakte. Eensklaps spoot de zwarte
het water uit zijn mond op de bij. Het insekt viel in den plas. In een
oogwenk was Jacky opgesprongen en had het diertje gegrepen. Voorzichtig
nam hij het tusschen de vingers van de linkerhand; hij bevestigde
met een droppel hars eenige draadjes wol, die hij waarschijnlijk uit
zijn flanel of zijne dekens had geplozen, aan de pooten van de bij,
en plaatste het diertje op zijn hand om het te laten drogen.

"Wat beteekent dat Jacky?" vroeg Willem, die evenals Knol in de
grootste verbazing had toegezien.

"Bij wegvliegen naar het nest, honing, lekker!" antwoordde Jacky en
smakte met de tong.

Daar vloog de bij op, doch de wol bezwaarde haar zoozeer, dat ze
zich slechts langzaam kon verwijderen. Na eenige wendingen nam ze de
richting naar het bosch. Jacky haar na. Het hoofd omhoog, den tomahawk
in de hand, volgde hij nu eens springend, dan weder rennend het insekt,
dat door de vlokjes wol zelfs op een afstand duidelijk zichtbaar bleef.

Verrast en nieuwsgierig naar den uitslag liepen Willem en Knol den
bijenjager na; doch ze konden hem niet bijhouden en verloren hem
uit het gezicht. Het kloppen met de bijl in het bosch echter zeide
hun, waar hij zich bevond. Nadergekomen zagen ze hem een tiental
meters boven den grond met het lichaam tegen een gladden boomstam
aangedrukt. Alleen de teenen van zijn linkervoet vonden steun in een
inkeping, die hij met zijn tomahawk had gemaakt; nu was hij bezig
ter hoogte van zijn heup een tweede te hakken. Zoo hieuw Jacky zich
al klimmende een trap uit, tot hij den eersten tak had bereikt en
zich op kon trekken. Boven in den boom begon hij een gat te hakken;
de splinters vielen op Willem en zijn reismakker neer.

"Missa's pas op!" schreeuwde Jacky.

Een oogenblik later viel een zware honigraat op den grond; honderden
bijen gonsden er om heen; een tweede en derde raat volgden. Nu kwam
ook Jacky naar beneden; vlug als een aap daalde hij de ongemakkelijke
en gevaarlijke trap af. Dat de bijen op sommige plaatsen in klompen
op zijn naakt lichaam zaten, scheen hem niet te deren. Hij legde
de raten op zijn hoofd en liep er op een drafje mee naar den plas,
om zich zelf en de raten van de aanklevende bijen te zuiveren. De
honig smaakte uitmuntend.

Weinige dagen daarna bereikte men een onafzienbare vlakte; Jacky wees
den beiden Nederlanders de richting, waarin ze rijden moesten om den
grooten weg te bereiken, en nam afscheid.

"Dag, Jacky! goede reis! Als je bang bent voor missa manager, zeg
hem dan maar, dat je de witte mannen in de scrub hebt laten steken."

"Yohi! Jacky zeggen witte mannen dood, opgegeten door de Majols!"

"Goed, maar zeg Mr. Dilly in stilte, dat het niet waar is. Dag Jacky!"

"Ik ben nu al verlangend, Kees, het verbaasde gezicht van Mr. Walebone
te zien, wanneer hij ons goed en wel ziet terugkomen!"

"En wat moet Jacky dan zeggen?"

"Daaraan dacht ik juist, Kees. Hoe goed hij zich ook kan redden als
de nood aan den man komt, hij heeft me toch geen grooten dunk van
zijn verstand gegeven, hij kan, geloof ik, niet nadenken."

Midden in de uitgestrekte vlakte zagen Willem en Knol tot hun
verwondering een blokhuis voor zich. 't Was een kazerne van de zwarte
politie, door de regeering van Queensland aangesteld, en geposteerd
op plaatsen, waar de inboorlingen nog als gevaarlijk werden beschouwd.

De zwarte ruiters waren op dit oogenblik voor het grootste gedeelte
op marsch, om een stam Majols te tuchtigen,--dat wil zeggen te
vernietigen--die een Engelschen zendeling opgegeten hadden.

De sergeant, de eenige blanke, die aanwezig was, vertelde hun dit,
terwijl hij hen naar den grooten weg geleidde.

"Maar maken die zwarte agenten dan nooit gemeene zaak met de
wilden?" vroeg Willem nieuwsgierig.

"Wel neen!" antwoordde de sergeant. "Mijn jongens zijn allen uit een
andere streek van de Torrestraat of uit Victoria; die kennen geen
grooter pleizier dan de Majols, die een strooptocht ondernomen hebben,
voor den kop of nog liever in den rug te schieten!"

De groote weg lag vóór hen, en nu zagen zich de beide Nederlanders
zich op eens weder in de bewoonde wereld verplaatst.

Huifkarren en troepen bereden of onbereden goudzoekers kwamen hun te
gemoet of werden door hen ingehaald. Op allerlei wijzen vervoerden
de mannen hun bagage. De eene schoof een beladen handkar voort;
een tweede had zijn boeltje op een kruiwagen geladen; een derde,
minder met aardsche goederen gezegend, torste zijn geheele bezitting,
die uit een opgevouwen tent, een deken en goudgraversgereedschappen
bestond, tot één pak gebonden op zijn rug.

Ginds hadden twee kerels het hoofd tusschen twee sporten van een
ladder door gestoken, waarop hun tenten, houweelen, spaden en tinnen
waschschotels lagen, en droegen zoo hun have op de schouders naar
de goudvelden.

Thans was Knol de aangewezen gids. Hij geleidde Willem door een doolhof
van houten kramen en linnen tenten, waarvoor allerlei koopwaren lagen
uitgestald, en waar het van luidruchtige koopers wemelde.

Dit was evenwel slechts een voorpost van de eigenlijke goudstad,
die men weldra bereikte.

Daar getuigde alles van de koortsachtige haast, waarin de stad,
of beter gezegd het hoofdkamp der goudzoekers, was ontstaan.

Geen rooilijn, geen regelmaat was er in de straten te ontdekken, die
dan ook nauwelijks dien naam verdienden. Alleen de regeeringsgebouwen
en de banken waren gedeeltelijk van steen opgetrokken en met zinken
platen gedekt: alle overige woningen op ruwe en slordige wijze van hout
of boomschors vervaardigd, of eenvoudig uit eenige lappen zeildoek,
tusschen ijzeren of houten palen gespannen.

Drie vierden van die krotten en barakken bleken kroegen en speelholen
te zijn, waar versufte en verdierlijkte wezens op den grond lagen
of op de vaten zaten en tegen handen vol stofgoud een afschuwelijk
vocht te drinken kregen, dat van whisky of gin alleen den naam had.

De overige tenten en kramen waren, op een enkele slagerij of bakkerij
na, winkels, waar alles te koop was, wat een gouddelver noodig
kan hebben.

't Gejoel en geschreeuw in en om de kroegen en winkels werd
ondraaglijk. 't Scheen wel, of de geheele menschenmassa, die naar
de goudvelden stroomde of vandaar voor korten tijd of voor goed
terugkeerde, zich in die weinige bochtige straten had samengepakt.

Aan rijden te midden van die dringende en duwende menigte viel niet
meer te denken. Willem en Knol stegen af.

"Kunnen we geen anderen weg kiezen, Kees? Ik kan mijn paard niet meer
voortkrijgen, en het gejoel hier bezorgt me hoofdpijn?"

"Neen, we moeten hier door, in de andere straten is het nog veel
voller. Gebruik je ellebogen maar. Straks krijgen we lucht; ik weet
een plaatsje waar we uitblazen kunnen. Pas op! houd je paard bij het
gebit, niet bij de teugels; anders heb je kans dat ze je den teugel
doorsnijden en dan kun je fluiten naar je beest. 't Wemelt hier van
paardendieven, die in het gedrang hun slag trachten te slaan!"

Eindelijk sloeg Knol een dwarsweg in, waar het rijden weer doenlijk
was, en hield na een poosje stil voor de winkel-herberg van een
Chinees, bij wien hij reeds meermalen zijn intrek had genomen.

De langgestaarte zoon van het Hemelsche Rijk kwam haastig naar buiten
loopen, en boog onophoudelijk als een knipmes, toen hij de beide
ruiters voor zijn toko zag staan. Hij herkende Knol onmiddellijk.

"Ha! Sir Raap! ik heb u wel gezegd, dat u terug zou komen. Die ééns in
de velden gelukkig is geweest, kan het in de bush of de stad niet meer
uithouden. Sir Raap, u gaat zeker weer eens uw geluk beproeven?" zei
Taipoen in onmogelijk Engelsch, terwijl hij de Nederlanders de paarden
hielp ontladen.

"Daar vergis je je leelijk in; Sir scheele Water-Chinees, en dat
gaat je ook niemendal aan. Breng nu maar gauw onze paarden in den
kamp en schaf wat te eten; maar geen katten- of hondenvleesch hoor,
of ik vil je levend!" riep Knol met woest rollende oogen en smeet
zijn revolver en mes op tafel.

Met een sluwen glimlach op zijn effen, geel gezicht boog de Chinees
tot op den grond en snelde onmiddellijk heen om Knols tweeledig bevel
te volvoeren.

Willem keek zijn makker aan en schoot in een lach.

"Wat scheelt je nu, Kees? Waarom ben je op eens zoo woedend en waarom
snauw je dien Chinees zoo af?"

"Hij zou ons anders trachten af te zetten. Als je dat Chineesche
gebroed niet overbluft, spelen ze den baas over je. Laat mij maar
begaan, Willem; hij moet zich verbeelden, met een paar woeste
gouddelvers te doen te hebben. Lach vooral niet, als ik hem soms
wat al te moorddadige dreigementen naar zijn gladden knikker gooi,
of hem eens aan zijn staart trek!"

Bij het eten vloog Taipoen op Knols wenken. 't Eenvoudig maal was
spoedig afgeloopen en Knol stak een pijp op.

"Kom aan, Willem, nu moeten we eens overleggen, op welke wijze wij je
vriend Borgers zullen zoeken. Ik zal je vertellen, hoe de boel hier
in elkander zit, dan kun jij een plan maken. Onderweg heb ik er al
een poos over loopen denken. Ten eerste heb je hier een postkantoor,
waar de goudgravers wel eens de streek opgeven, waarheen ze denken te
vertrekken. Ten tweede heb je een gouvernementscommissaris, waar de
pacht voor de claims betaald moet worden, en je naam in het register
wordt geschreven. Ten derde heb je de bank,--neen, eerst had ik je
moeten zeggen, dat er eigenlijk twee soorten van goudgravers zijn:
je kunt bij een maatschappij voor vijf shilling daags onder den grond
graven, of op je eigen houtje boven den grond. In het eerste geval
vindt je je vriend binnen een paar dagen, in het andere geval misschien
nooit. Nu is er nog een soort of eigenlijk is dat hetzelfde. Neen,
toch niet hetzelfde. Kijk eens, Willem, je kunt den grond nog eens
nagraven en uitwasschen, waar de maatschappij al met machines gewerkt
heeft, of je kunt, net als ik gedaan heb, op goed geluk het land ingaan
om nieuwe velden te zoeken. Dat noemen ze hier "prospecting" en dan
krijg je een premie van den commissaris. Dat begrijp je toch wel?"

"Heel goed, Knol! Ik moet zeggen, je hebt er slag van de zaken netjes
uit elkander te zetten; je hebt je carrière misgeloopen, Kees; je
had professor moeten worden. Maar als ik het zelf eens zag, zou ik
het toch nog iets beter begrijpen!"

"Zeg eens, houd me, als 't je belieft, niet voor den gek. Ik heb
geen drie jaar op de Fransche school gegaan, zooals jij; daar had
mijn vader geen geld voor!"

"Kom, niet kwaad worden, Kees. 't Is immers maar gekheid. Laten we
maar eens een kijkje nemen. Ik hoor stampen; zijn dat de machines,
waar je van sprak?"

"Ja. We kunnen onze paarden en ketels veilig hier laten. Bij den
Chinees zit de schrik er al in. Ga maar mee!"

Een kwartiertje buiten de goudstad kwamen de beide Hollanders op een
uitgestrekt terrein, waar de grond was omgewoeld, alsof er een menigte
mollen en konijnen--maar dan zoo groot als olifanten--aan het werk
waren geweest. 't Was een chaos van huishooge hoopen kwarts, bergen
leem en zand, donkere mijnputten, diepe kuilen, met een zwartachtig
water gevuld, en kunstmatige watervallen.

In de plassen werkten stoombaggermachines met emmers aan de
Jacobsladders, die afgrijselijk knarsten; aan alle zijden staken onder
de afdaken groote locomobielen hun zwarte pijpen boven het glinsterende
kwarts uit, en braakten dikke rookwolken uit, die als een mist boven
het terrein bleven hangen. Met donderend geweld vielen ontzaglijke,
ijzeren blokken, door de ijzertouwen der dreunende stoommachines
opgetrokken, op de kwartshoopen neer en stampten het goudbevattende
steen tot gruis.

Menschen en paarden waren slechts bij de machines te zien, en op
de plaatsen, waar het water zich van een hoogte op het vermorzelde
kwarts stortte.

"Laten we verder gaan, Kees. Ik geloof niet, dat we Herman hier
behoeven te zoeken!"

"Dat is de Waterloomijn," antwoordde Knol, die bij het ontzettend
geraas zijn makker verkeerd verstond, "en dan moest je eens onder den
grond zien. Daar staan honderden en duizenden mannen, half naakt, tot
aan de heupen in het water te wroeten, of liggen in de droge mijnen
op hun rug in de gangen het kwarts los te hakken, en als ze daar eens
een klomp goud vinden, waarnaar ze op de velden zoo lang tevergeefs
hebben gezocht, is het voor de maatschappij, en niet voor hen."

"Ik zei, dat we maar terug moesten keeren. Dien ik zoek, is hier toch
niet te vinden."

"Neen, dat geloof ik ook niet, hier komen de goudwerkers eerst,
als ze houweel en spade voor brood hebben moeten verkoopen."

"Kom, Knol, laten we het maar eens op een andere manier beproeven. Wijs
mij eerst het postkantoor; als we daar geen voldoende inlichtingen
krijgen, gaan we naar den commissaris."

Het postkantoor, een lange houten loods met steenen pui, was
alleen voor poste-restante en de verzending naar de kustplaatsen
ingericht. Bezorgd konden de brieven uit den aard der zaak hier niet
worden; wie een brief verwachtte, moest van tijd tot tijd komen hooren
of liever zien. In groote, platte bakken met glazen deksels--voor
elke letter een of meer--lagen de brieven evenals de bakken zelf,
alphabetisch gerangschikt. Willem zocht natuurlijk alleen in bak B. En
jawel, daar lag een brief voor Herman Borgers, met een Nederlandsch
postzegel. Alleen de geadresseerde evenwel mocht hem in ontvangst
nemen. Wel liet de beambte Willem het omslag van nabij bezien; het
postmerk bewees, dat Herman Borgers sedert drie maanden niet in de
stad, in elk geval niet op het postkantoor geweest was. Dit was alles,
wat Willem in het kantoor gewaar kon worden.

Op het kantoor van den goudcommissaris moesten ze een tijdlang
wachten. De regeeringsbeambte was met een tiental helpers aan de
loketten bezig, het stofgoud der goudzoekers te wegen, en tegen een
wissel op Brisbane of Rockhampton in ontvangst te nemen.

Willem deelde hem zijn verzoek om inlichtingen naar een Hollander op
de goudvelden mede, en de man was zoo vriendelijk hem uit te noodigen
binnen te komen.

Tusschen twee rijen verbazend hooge brandkasten nam Willem met Knol
plaats, en wachtte geduldig, tot de commissaris een oogenblikje de
handen vrij zou hebben.

Wat de welwillende man hem mededeelde, was weinig geschikt om zijn
hoop te versterken. Voor een maand of zes waren, volgens de boeken,
door Herman Borgers een tiental oncen goud--een waarde van ongeveer
dertig pond vertegenwoordigende--op het kantoor bezorgd; de wissel
was op zijn verzoek op de gouvernementsbank gedeponeerd, daar Borgers
opnieuw naar het binnenland dacht te vertrekken.

"Kunt u niet gissen, in welke richting, Mijnheer?" vroeg Willem.

"Dat kan ik onmogelijk", antwoordde de vriendelijke beambte, "dat
houden de "prospectors" zooveel mogelijk geheim; dat begrijpt u wel. In
geen geval werkt hij bij een maatschappij; u behoeft hem derhalve in
den omtrek van veertig mijlen niet te zoeken, daar is de grond aan
onderscheidene maatschappijen verpacht. Hij zal, zooals de meeste
"prospectors", den loop der hoofdrivier gevolgd zijn en daarna een of
anderen zijtak, die nog niet bewerkt was, gekozen hebben. Meer kan ik
u niet zeggen. Het aantal van die zijtakken en bijriviertjes is zoo
groot, dat ze niet eens alle benoemd of in kaart gebracht zijn. Het
eenige, wat u doen kunt, is, op goed geluk het land ingaan en overal,
waar u ziet graven of wasschen navraag doen. 't Blijft echter een
hopeloos werkje! Heeft u geen portret?"

De commissaris werd weder aan een der loketten geroepen en luisterde
nauwelijks, toen Willem hem dank zegde voor zijn hulpvaardigheid.

"Good luck!" riep hij door het loket, toen hij Willem en Knol door
de gang zag vertrekken.

Op de bank lag nog steeds de wissel ter beschikking van Herman Borgers.

"Dat is een slecht teeken, Willem", beweerde Knol. "'t Is de gewoonte
niet van de goudzoekers, langer dan een paar maanden weg te blijven."

"Denk je, dat ik zoo spoedig den moed laat zakken? dan ken je
me nog niet. Morgen gaan we op weg, Kees. 't Geluk heeft me zoo
dikwijls gediend; waarom zou het mij nu den rug toekeeren! We weten
nu waaraan we ons te houden hebben. Het is nu zeker, dat Herman het
binnenland langs een of ander zijriviertje is ingegaan; dat is reeds
veel gewonnen."

"Als je ondervonden hadt, zooals ik, wat het beteekent het binnenland
in te gaan, zou je er zoo licht niet over denken. Geen oogenblik ben
je daar je leven zeker, de wilden...."

"Neen, vertel maar niet verder. Je brengt me toch niet van mijn plan
af, Kees; en mee moet je, daar helpt geen lieve vader of moeder aan!"



Bij Taipoen, den Chinees, teruggekeerd, vonden Willem en zijn
reismakker de groote kamer achter den winkel vol goudzoekers. De
mannen hadden hun roode of blauwe flanellen tot aan den schouder
opgestroopt en zaten aan een lange, van twee schragen en een plank
gevormde tafel, aan bijtafeltjes te eten. Elk had zijn geweer tegen
den muur gezet, en deed zich te goed aan het ossenvleesch en brood,
dat de vlugge Chinees hun voorzette.

De delvers, die bij Taipoen hun intrek namen, als ze naar de stad
kwamen, waren niet van de ruwste soort. 't Waren meestal vaste klanten,
die niet op het gewoel in de kroegen der hoofdstraten gesteld waren,
en hier na maanden van eenzaamheid op de verwijderde goudvelden een
paar gezellige dagen kwamen doorbrengen. Na het eten vertelden ze
elkander hun lotgevallen of doodden den avond met kaartspelen. Wel
was de inzet soms een halve once stofgoud; maar zoo grof als in de
andere kroegen werd er bij Taipoen niet gespeeld, en een vechtpartij
was eene zeldzaamheid.

"Knol, zijn er geen kennissen van je bij?" vroeg Willem.

"Daar heb ik dadelijk naar gekeken. Neen. Maar al was dat het
geval, wat zou het ons geven? Naar wien moet ik vragen? Naar Herman
Borgers? naar een Hollander, aan wien niemand zien of hooren kan
dat hij het is? Naar een man met een neus, twee oogen en een baard
zooals iedereen? Ik geloof, dat de lui daarachter me hartelijk zouden
uitlachen, als ik zoo dwaas was het te vragen. Als we nu nog een
portret hadden, zooals de commissaris vroeg, dan was het mogelijk,
dat we hem vonden; nu geef ik geen dubbeltje voor de kans; als ik jou
was, Willem, zou ik een brief op het postkantoor laten en stilletjes
naar het station terugkeeren."

"Je hebt gelijk, Kees. 't Is een onbegonnen werk, en toch moet ik
het beproeven. Ik heb nu eenmaal tot mijn zuster gezegd, dat ik naar
Herman zoeken zou, al moest ik dwars door Australië trekken. Ik wist
toen niet, wat dat was; nu weet ik het wel, en toch zal ik woord
houden!" zei Willem opstaande; hij ging met het hoofd in de handen
voor het raam zitten en keek naar de zon, die bloedrood achter de
heuvels in de verte wegdook.

Hij bemerkte zeer goed, dat Knol weinig lust had hem te volgen en
misschien wel beslist zou weigeren. En wat dan? Knol was de eenige,
die Herman van aangezicht kende; hij zelf was er niet zeker van, den
beminde van zijn zuster nog te zullen herkennen, evenmin als hij Knol
op het eerste gezicht had herkend. De moeilijkheid lag hoofdzakelijk
in den baard; dat sieraad was in Queensland zoo algemeen, dat een
barbier er een zeldzaamheid was.

Een weinig ontmoedigd haalde hij voor de honderdste maal den
ongelukkigen brief voor den dag en bekeek hem van alle kanten. Maar
wat kon dat adres hem helpen? Kijk, het omslag was op de vouw
reeds doorgesleten. Onwillekeurig keek Willem er in. Wat een dikke
brief! En zijn zuster had er op gerekend, dat hij lang onderweg kon
blijven; ze had er een stukje karton ingedaan; zonder twijfel voor
de stevigheid. Neen! 't Is een portret!

"Goede Hemel! Knol, we zijn geholpen! Ik heb een portret!" riep Willem
in blijde verrassing opspringend.

"Laat zien, Willem. Hij is het, sprekend, hoor! Alleen de baard
mankeert er op, en ook is hij wat magerder geworden. Je bent werkelijk
een gelukskind. Nu is er kans en nu ga ik ook mee! Geef het eens
hier! nu zal ik ook de lui daar binnen eens vragen, of ze hem in den
laatsten tijd gezien hebben."

Geen der aanwezige goudzoekers kende evenwel een persoon, die op het
portret geleek.

"Dat beteekent niets, Knol. We zullen er wel vinden, die hem
herkennen. 't Spijt me, dat ik zoo even bijna den moed liet zinken;
dat was jouw schuld, maar het zal me niet weer gebeuren!"



HOOFDSTUK XVIII.


's Morgens vroeg begaven Willem en Knol zich naar een der hoofdstraten,
om zich de benoodigdheden voor de reis te verschaffen, voorzoover ze
die niet bij Taipoen hadden kunnen krijgen.

't Was er nog drukker en woeliger dan den vorigen middag.

Willem had een briefje geschreven voor Herman Borgers, voor het
mogelijke geval, dat deze naar de goudstad mocht komen, terwijl zij
op weg waren om hem te zoeken; hij wilde het op het postkantoor bij
den reeds aangewezen brief leggen. Tot zijn verbazing was er reeds
een brief naast den eersten gelegd.

"Dat is de hand van Lord Greybury! Kees, mijn Engelschman is hier
geweest of is misschien nog hier!"

"Zou hij weten, dat jij hier ook bent?"

"Neen, dat kan niet zijn. Hij is uit Brisbane vertrokken, voordat hij
mijn brief had ontvangen, en denkt natuurlijk, dat ik goed en wel op
Darling-station aan het schapenwasschen of paardenvangen ben."

"Willem, laten we dan dadelijk op weg gaan. Voorbij de mijnen is het
niet zoo vol als hier; als hij al op weg is, halen we hem nog wel
in; en is hij nog hier, dan kunnen wij daar ginds op hem wachten. In
het gewoel en gedrang van de stad behoeven wij hem niet te zoeken,
dat zou vergeefsche moeite zijn."

"Dat is een goed plan, Kees; we zullen het onmiddellijk ten uitvoer
brengen. We hebben alles, wat we noodig hebben. Terug naar Taipoen!"

"Wat heeft die zwarte daar ginds op zijn hoofd, Willem? 't Lijkt wel
een aanplakbord! Kun je zien wat er op staat?"

"Ja wel. Laat eens kijken. Blijf even staan, de zon schittert er
juist op. Nu zie ik het.--Wat is dat?" riep Willem verbaasd.

"Verloren twee jonge Nederlanders. Die ze terugbrengt bij den
commissaris, zal vijf pond belooning ontvangen!!!"

"Ben je mal? Staat er dat?"

"Ja zeker, kijk zelf maar. "Dutchmen" staat er met letters van een
halven meter, midden op het bord!"

"Ja waarlijk, 't Zijn zeker een soort van honden," meende Knol,
"die Engelschen spotten...."

"Moord!...." gilde Knol.

"Help!" schreeuwde Willem.

Beiden voelden zich tegelijk van achteren om het lichaam grijpen,
zoodat ze de armen niet konden bewegen, en achter over trekken. Twee
stevige kerels grepen elk der beide jongelieden bij de beenen, twee
andere bij het hoofd, en hoe ze ook schreeuwden, tegenspartelden en
zich verzetten, ze werden opgetild en op een sukkeldrafje, gevolgd
door een lachende en joelende menigte, voortgedragen.

Willems revolver viel uit zijn gordel; een der dragers raapte ze op
en stak ze weer op de plaats.

De gedragenen tegen wil en dank, begrepen spoedig, dat het hier
geen misdadig opzet gold; maar door den schrik waren Willem noch
Knol in staat na te denken over de reden van zulk een zonderlinge
behandeling. De uitroepen der goudgravers en nieuwsgierigen, die een
haag vormden om hen door te laten, en meer nog de zwarte, die--met
zijn advertentiebord in de hoogte--voorop kwam loopen, bewees hun
spoedig, dat zij de verloren Nederlanders waren; en dadelijk dacht
Willem aan Lord Greybury.

Hij riep Knol toe: "Maak je niet ongerust, Kees; de Engelschman heeft
ons laten oppakken!"

"Laat me los, ik zal wel meeloopen!" zei hij tot de dragers, die hem
bij de schouders hadden.

"Dank je wel! dat een ander je beet pakt en met de belooning gaat
strijken, hè? Neen jongen, we hebben je, en we zullen je bij den
baas brengen!"

De mannen waren goudgravers uit de herberg van Taipoen.

Gelaten schikten Willem en Knol zich in hun lot.

"Willem, als het lang duurt, word ik zeeziek. Jouw Engelschman heeft
vreemde manieren, dat moet ik zeggen!" zuchtte Knol.

"Maar doortastende en doeltreffende, dat moet je ook bekennen. Houd
je goed, Kees!"

Na een kwartier hield de optocht stil voor het kantoor van den
commissaris. De Nederlanders werden afgeleverd en de dragers ontvingen
de belooning.

't Was zooals Willem vermoed had. Ook Lord Greybury had, voordat
hij verder trok, gepoogd bij den commissaris inlichtingen te krijgen
omtrent Herman Borgers. Tot zijn verwondering vertelde de beambte hem,
dat een paar uur geleden twee jonge Nederlanders naar denzelfden man
gevraagd hadden.

Naar de beschrijving kon de een niemand anders zijn dan Willem; en
geen kans ziende hem op andere wijze te midden van die menschenmassa
te vinden, koos de Engelschman het zoo goed gelukte middel.

Terwijl Willem en Knol bezig waren hun kleederen weer in orde te
brengen, stapte Lord Greybury bedaard en met een gezicht, alsof er
niets gebeurd was, het kantoor binnen.

Willem verklaarde zijn aanwezigheid in de goudstad en stelde Knol
aan zijn beschermer voor. Niets stond nu hun vertrek meer in den weg.

Zonder ergens langer op te houden, dan noodig was om de paarden rust
te gunnen, te eten of te overnachten, reden de drie ruiters door,
tot ze de velden, die door maatschappijen geëxploiteerd werden,
achter den rug hadden. Verder liep de gebaande weg niet en nu zagen
ze ook voor het eerst de goudzoekers voor eigen rekening aan het werk.

Langs de beide oevers der smalle rivier stonden, rij aan rij, de rood-
en witgestreepte tenten der gouddelvers. Voor elke tent was de grond
tot aan het water door touwen tusschen palen gespannen, afgeperkt;
en de zoo gevormde lange en smalle "claims" waren de werkplaatsen
der gravers. Met houweelen hakten de mannen den steenachtigen bodem
los, totdat de onderlaag, een mengsel van zand, klei en grint,
bloot kwam. Daaruit schepten ze met een breede en scherpe spade de
"cradle" vol, een soort van teenen wieg, waarvan de bodem uit een
fijne zeef bestond.

Voor de meeste tenten werkten twee mannen gezamenlijk. Terwijl de een
schepte en bij het inwerpen de mand in schommelende beweging hield,
putte de ander emmers water uit de rivier en wierp die in de "cradle";
dan harkte hij den inhoud dooreen. Zoodoende weekte de klei los; het
zand, de klei en het water liepen door de openingen weg en alleen de
kleine kiezelsteentjes met de gouddeeltjes bleven op den bodem achter.

"Dat is een zwaar en langdurig werkje, Knol!" zeide Lord Greybury;
"heb jij dat ook zoo gedaan?"

"Bijna een jaar lang, mijnheer! Dat is wel het zwaarste, maar niet
het moeilijkste en langdurigste werk. Ziet u daar ginds bij de vijfde
tent dien man met zijn tinnen schotel op de knieën aan het water
zitten? Daarin ligt de opbrengst van twee of drie dagen harden arbeid;
fijne kiezelsteenen en grofgoud dooreen.

Nu is de kunst den schotel zoo te draaien, dat het water met
de steentjes in beweging komt. 't Goud is het zwaarst, en zinkt
langzamerhand. Kijk! nu laat hij weer steentjes met water over den rand
glippen; zoo gaat het uren lang voort tot alleen de goudloovertjes
op den bodem liggen. Daar behoort handigheid toe, mijnheer. Ik heb
in de eerste dagen, dat ik het deed, met het water zeker wel de helft
van het goud weggegooid, maar spoedig had ik den slag beet."

"En levert dat nu veel op?"

"Dat is ongelijk mijnheer! We werkten met ons drieën. Eens maakten
we op één dag anderhalf once: 't goud stond toen £ 3.18 per once;
later werkten we dikwijls drie weken lang voor een paar pennyweights
[17]. Toen was het honger lijden, mijnheer, want de levensmiddelen
zijn hier tienmaal zoo duur als in de bush of in Brisbane; zoo gauw
ik zag, dat het misliep, ben ik er alleen op uitgegaan en zoo diep
als ik durfde de bergen in. Ik nam geen cradle mee, alleen houweel,
spade en schotels, en toch heb ik daar in een maand meer gemaakt,
dan hier in een half jaar. 't Is alles toeval en geluk, mijnheer! En
zenuwachtig dat je er van wordt--dat kunt u haast niet gelooven;
als je zoo langzamerhand dat goud op den bodem ziet zakken, en het
laagje al dikker en dikker worden, kun je den schotel haast niet meer
vasthouden van het beven."

Zoo vertelde Knol onder het voortrijden zijn reismakkers al het lief
en leed der goudzoekers.

Hoe verder men kwam, hoe grooter ook de afstand tusschen de tenten der
gouddelvers werd. Op de plaats waar een half uitgedroogd bijriviertje
zich met de hoofdrivier vereenigde, stonden ze evenwel weer dichter
bij elkander.

Hier deed zich ook voor de tochtgenooten de eerste moeilijkheid
op. Welke der twee nu te volgen, de rivier of haar zijtak? Knol won
inlichtingen in bij eenige gravers en vernam, dat het bijriviertje
tot aan zijne bron reeds bewerkt was.

"Dan moeten we verder trekken, Willem; waar reeds zoovelen aan het
werk zijn geweest, is voor een prospector weinig meer te doen."

Om dezelfde reden lieten ze nog vier zijrivieren links of rechts
liggen.

De bodem rees langzaam en werd hoe langer hoe steenachtiger; de
goudgraverstenten en herbergen steeds zeldzamer. De bedding der rivier
lag diep tusschen hooge en rotsige oevers, op sommige plaatsen helden
naakte brokkelige steenklompen over den smallen bergstroom heen en
gaven het oord een woest en onherbergzaam aanzien. Van plantengroei
was weinig meer te bespeuren dan eenige doode gomboomen, die met hun
naakte takken geraamten leken, en de streek nog somberder maakten,
dan ze reeds was.

Op den tienden dag na het vertrek der ruiters uit de goudstad, reed
hun een troepje goed gewapende mannen tegemoet.

"Die komen zonder twijfel van prospecting. Willem, haal je portret
maar eens voor den dag, misschien hebben ze Borgers ergens ontmoet!"

't Waren werkelijk goudzoekers; een regeerings-ambtenaar, die aan den
commissaris in de stad verslag moest uitbrengen van de gesteldheid
der streken, welke men onderzocht had, vergezelde hen.

Met de meeste bereidwilligheid gaven de mannen alle inlichtingen,
die Willem verlangde. Hij had nauwelijks het portret getoond, of
allen herkenden tot zijn groote vreugde daarin een man, die geheel
alleen in een verwijderde streek werkte.

"Ik heb hem reeds op drie verschillende plaatsen ontmoet; de fortuin
schijnt hem niet te willen begunstigen," zeide de ambtenaar, "'t
Is goed, dat gij hem met u neemt, heeren! We hebben hem verzocht
met ons terug te keeren, daar men het geluk toch niet dwingen kan;
maar hij is tamelijk stijfhoofdig, we moesten hem tegen onzen zin aan
zijn lot overlaten. De streek, waar hij werkt, is voor een goudzoeker
veel te gevaarlijk.

Tusschen de rotsblokken en in de kloven weten de wilden zich zoo goed
te verbergen, dat ze voor de politie onbereikbaar zijn, en wee hem,
dien de kannibalen onvoorbereid of slapende vinden. Kunnen ze zijn
geweer of zijn paard machtig worden, dan is hij een verloren man.

We hebben twee van onze beste paarden door de speren der verraderlijke
zwarten verloren en maar één van de schurken kunnen dooden."

"Kunt ge ons de plaats niet aanduiden, waar ge hem het laatst gezien
hebt? Er is ons alles aan gelegen, dien man zoo spoedig mogelijk te
vinden?" vroeg Willem bezorgd.

De beambte sprak eenige oogenblikken zacht met de mannen, die hem
vergezelden.

"We zullen u helpen mijnheer!" antwoordde hij daarna, "'t Zou jammer
zijn, als de wilden een slachtoffer te meer maakten. Zie eens! we
hebben een kaartje bij ons van de streken die wij onderzocht
hebben. Ginds, achter die rots, staat de laatste verschanste
herberg, die gij op uw tocht ontmoeten zult. We zullen daarheen met
u terugkeeren en als ge wilt, kunt gij het kaartje overteekenen.

Ge hebt immers een kompas bij u? Niet? Welnu, we hebben het onze niet
meer noodig, gij kunt er u van bedienen."

't Spreekt van zelf, dat Willem en zijn makkers met graagte en
dankbaarheid van het welwillende aanbod der goudgravers gebruik
maakten. Alle levensmiddelen, die de herbergier te missen had, kochten
ze hem tegen hoogen prijs af. De wapens werden nog eens onderzocht,
en Knols revolver, die niet deugdelijk bevonden werd, tegen vergoeding
met die van een der goudzoekers verwisseld.

"Heeren, weest op uw hoede", waarschuwde de vriendelijke beambte bij
het afscheid nemen, "de streek, die u door zult trekken, staat als
zeer gevaarlijk bekend. Weest verzekerd, dat de sluwe zwarten u overal
volgen; waakt met u beiden bij het kampvuur en brandt vóór den nacht
eenige keeren uw geweren los; zoo'n knal en vuurstraal is het eenige,
wat zulk gespuis nog ontzag inboezemt. Ook schuilen hier nog blanke
en gele roovers; die zijn gevaarlijker; vertrouw vooral niemand,
die zich als gids aanbiedt."

Spoedig genoeg bleek het, dat de man geen ijdele waarschuwing had
gegeven. Twee dagen hadden de Hollanders en de Engelschman naar den
roekeloozen goudgraver gezocht; twee malen reeds hadden de heuvels
en de steile oevers der bergstroompjes den knal hunner geweren
honderdvoudig weerkaatst; indien Herman Borgers in de nabijheid was,
had hij moeten hooren; doch niemand kwam opdagen.

De derde nacht was bijna voorbij; reeds kleurde een rosse gloed den
oostelijken hemel. Op een kale hoogvlakte zaten Willem en Knol met
het geweer tusschen de knieën bij het wachtvuur. Lord Greybury sliep,
in zijn deken gerold, zoo gerust op den harden vloer der tent, alsof
hij in een donzen bed lag.

"Kees, hoorde jij daar iets?"

"Ja, ik heb het zooeven al gehoord, maar ik wilde je niet noodeloos
ongerust maken; 't is misschien een dingo!"

"Hoor, daar is het weer; 't is of er in de verte een mensch gilt. Hoor,
weer!"

Doodsbleek keken de beide jongens elkander aan; met bevende handen
omklemden ze hunne geweren.

"Daar is het al weer! het komt nader! O God, wat gebeurt
hier? Sir! op! wakker!" schreeuwde Willem.

In een oogenblik was de Engelschman op de been, en met kloppend hart,
de kolf van het geweer tegen de heup, den vinger aan den trekker,
stonden alle drie naast elkander en tuurden in de schemering naar de
zijde, vanwaar de kreten kwamen.

Daar trilde opnieuw een langgerekte gil, akelig en scherp, door de
stille lucht.

"Daar ginds zie ik zwarte gestalten! 't zijn wilden, ze vervolgen
een mensch! Voorwaarts! Vuur! Vuur!" riep Willem, dien de vrees,
dat Herman in doodsgevaar kon verkeeren, half waanzinnig maakte.

De drie mannen vuurden in de lucht en snelden vooruit. De donkere
gestalten doken neder en verdwenen als in den grond. De afstand moest
echter grooter geweest zijn, dan ze gedacht hadden; ademloos kwamen ze
op de plek, waar ze meenden de menschelijke gedaanten gezien te hebben.

Niets! Een dikke nevel, die hun beenen tot de knieën onzichtbaar
maakte, rolde over den grond. Daar verrees schitterend de zon boven den
horizon en verjoeg de morgendampen. O schrik! Voor hunne voeten lag
een lichaam, een mensch, een blanke. 't Was Herman Borgers niet! Het
was het afgrijselijk verminkte lijk van een Chinees.

Hoe snel de wilden ook gevlucht waren, ze hadden toch nog tijd gevonden
op verschillende plaatsen stukken uit het lichaam te snijden. Met
welk doel? De verschrikkelijke waarheid valt licht te gissen. Een
zakje stofgoud lag naast het lijk; een speer had het bij toeval
opengescheurd; de gele loovertjes blonken in de rijzende zon.

"Terug naar de paarden! zoo snel onze beenen ons dragen kunnen! Als
de schurken er vóór ons aankomen, zijn de dieren verloren!" riep
Knol. "Laden en vuren! voorwaarts!"

De paarden waren gelukkig nog ongeschonden; ze stonden bij het vuur
en hinnikten, toen ze hun meesters zagen aankomen. Een speer had het
linnen der tent op twee plaatsen doorboord en stak niet ver van daar,
in den grond. De wilden waren in de nabijheid geweest.

"Wij zijn, geloof ik, nog juist bijtijds gekomen," zeide de Engelschman
hijgend. "Maar ik begrijp niet, waar ze zich zoo snel verborgen
hebben; er is hier op de vlakte geen boom, geen steenklomp, die een
schuilplaats biedt. Die deze speer geworpen heeft, moet toch in de
nabijheid schuilen; hij heeft blijkbaar geen tijd gehad zijn wapen
terug te halen!"

"Dat is nog zoo zeker niet!" beweerde Knol, "ik denk, dat ze deze
speer uit de verte hebben geworpen, uit vrees, dat er nog iemand met
een vuurwapen in de tent mocht zijn. Maar waar die duivels zitten,
begrijp ik ook niet!"

Ook Willem kwam de zaak verdacht voor. Hij deed behoedzaam, den
vinger steeds aan den trekker, een honderd pas verder en kwam snel
terugloopen.

"'t Raadsel is opgelost!" riep hij reeds van verre. "Er is dicht in
onze nabijheid een diepe afgrond, die door de hoogvlakte kronkelt; ik
heb water op den bodem zien schitteren en een gedruisch gehoord; dat
zal de rivier zijn, waarnaar we gisteren tevergeefs gezocht hebben!"

De tent werd snel opgevouwen, de paarden ontkluisterd en gezadeld. Knol
en Lord Greybury volgden Willem, elk twee paarden aan den teugel
voerend.

"Daarin moeten we zien af te dalen; maar op deze plaats is het
onmogelijk, althans voor de paarden: de rand van de hoogvlakte is te
steil. Laten we er langs rijden, tot we eene glooiing vinden."

Na lang zoeken vonden ze eindelijk een gunstige plek.

"Hier zal 't gaan! Voorzichtig! Opgepast! Zoetjes aan!"

Een der paarden gleed uit en viel, maar het vlugge dier stond spoedig
weer op de pooten; het had zich gelukkig niet bezeerd.

"We zijn er!" zeide Lord Greybury. "Kijkt eens rond, jongens! Wat al
spelonken en kloven. 't Is niet te verwonderen, dat we geen wilden
zien; honderd grotten voor ééne om zich te verbergen! De gouddorst
moet wel hevig zijn bij iemand, die zich alleen in zoo'n woeste streek
durft wagen. Ik zou wel eens een kijkje willen nemen in die donkere
gapende opening daar ginds!"

"Doe het niet, mijnheer!" riep Knol angstig en hield den Engelschman
bij den arm tegen. "Ik ben geen ervaren spoorzoeker, maar ik ben toch
lang genoeg in zulke streken geweest, om soms iets op den grond te
kunnen lezen. De steentjes schijnen me hier dieper in de klei gedrukt
dan nergens anders: 't is of er een pad juist naar die grot leidt."

"Wel mogelijk, dat je gelijk hebt, Knol! maar ik ga toch. Willem Roda,
ben jij ook zoo bang?"

"Wel neen; ik ga mee; als de moordenaar in dat hol schuilt, zal hij
uit mijn revolver zijn verdiende loon ontvangen!"

"Wacht dan ten minste tot ik een licht heb gemaakt!" riep Knol en
liep naar een krommen, dwergachtigen gomboom, die aan den rand van
den schuimenden bergstroom wies. In vijf minuten vlamde een lange
tak van harsachtig hout aan het eene einde helder op.

"Vooruit dan," zeide Knol, "maar onthoudt, dat ik u gewaarschuwd
heb. Pas op! kom niet recht voor de opening. Ik geloof niet, dat het
hol diep genoeg is om er een speer uit te slingeren: maar hij kon
een nolla-nolla, een kleine werpknots, bij zich hebben. Zoo'n ding
heb ik eens tegen mijn dij gehad, en ik ben er vier weken kreupel
van geweest!"

Voorzichtig naderden ze de grot van ter zijde; ze waren er nog een
pas of tien van verwijderd, toen een groote naakte, zwarte kerel er
uit kwam; maar op het gezicht der drie revolvers, die op hem gericht
werden, sprong hij met een huilenden kreet in de spelonk terug.

"Dat is de eigenaar van de speer. Vooruit maar! hij is ongewapend,
nu is er geen gevaar bij!" riep Knol, en snelde met het brandende
hout naar het hol. Willem en de Engelschman hem na.

De dansende gele vlam verlichtte de geheele holte. Daar lag in een
hoek, het gelaat tegen den steenen wand gedrukt, de naakte wilde te
kermen. Hij sloeg in doodsangst de nagels in den grond, als wilde
hij zich een gat graven om er in te kruipen, van tijd tot tijd keek
hij een oogenblik schichtig om en drukte dan weder zijn van angst
verwrongen gezicht tegen den kleiachtigen bodem. Als bij afspraak
lieten de drie mannen tegelijk hun wapen zakken.

"Daar heb je nu een der moordenaars. Kijk, zijn handen en lichaam zijn
met bloed bevlekt! Schiet nu!" fluisterde Lord Greybury tot Willem.

"Ik kan niet. 't Is een mensch!"

"Ik doe het ook niet," zei Knol, "'t is beulswerk. En toch is het
onverstandig; we redden er ongetwijfeld een blanke door; misschien wel
een van ons drieën. 't Is een geluk voor den menscheneter, dat we geen
agent van de zwarte politie bij ons hebben, die zou zoo teergevoelig
niet zijn!"

"Kunnen we hem niet op de eene of andere wijze onschadelijk
maken?" vroeg de Engelschman.

"Dat zou raadzaam zijn; maar hoe? Beter hem te dooden dan te
verminken!"

"Knol, denk je, dat hij Engelsch verstaat?" vroeg Willem eensklaps.

"Wel neen, op zijn hoogst een enkel woord."

De wilde, door het talmen eenigszins gerustgesteld, keek om en zag
de wapens niet meer op zich gericht. Hij ging op zijn hurken zitten,
maar wendde het oog niet van de pistolen af.

"Hij moet ons helpen Herman te vinden; let op al zijn bewegingen!" zei
Willem tot zijn metgezellen. Knol en de Engelschman traden buiten de
grot; de eerste wierp zijn fakkel weg.

Willem beduidde den zwarte door teekens, dat hij hem naar buiten moest
volgen. De sluwe wilde deed, of hij het niet begreep, maar de opgeheven
revolver maakte hem gedwee; hij kroop uit het hol en stond op.

Knol nam Willems wapen in de linkerhand en richtte het evenals het
zijne, op het hoofd van den zwarte.

Nu liet Willem den nog steeds sidderenden wilde Hermans portret zien
en trachtte hem te doen begrijpen, dat hij en de twee anderen dien
man zochten.

De wilde begreep het; nieuwsgierig bekeek hij het portret en keerde
het om, om de achterzijde te zien; daarop begon hij te lachen, dat hij
schudde en wees daarbij in de richting van een verwijderde bergketen.

"Knol, haal de paarden. Ik wil eens zien, of ik hem niet aan het
verstand kan brengen, dat hij ons tot gids moet verstrekken."

"Dat heeft hij al lang gevat, Willem; de kerel is sluwer dan je denkt."

"Dan begrijpt hij ook wel, dat hij een kogel te wachten heeft, als
hij vluchten wil!"

Door woorden en gebaren maakten Willem en de Engelschman hem dit voor
alle zekerheid nog eens duidelijk, terwijl Knol de paarden haalde.

"Yohi!" zeide de wilde, vroeg het portret nog eens te zien en begon
opnieuw te lachen.

De drie mannen stegen te paard en volgden den Australiër op de
hielen. Deze scheen alle vrees verloren te hebben, zelfs wanneer hij
omkeek en den loop van minstens twee vuurwapens op zich gericht zag,
sidderde hij niet meer. Huppelend en lachend snelde hij, den oever
van het riviertje volgend, voort.

"Als hij op de vlucht ging, zou ik hem nog niet kunnen dooden," zei
Willem zacht tot den Engelschman, die naast hem reed. "'t Is net een
groot kind; het kwaad, dat hij doet, is hem niet aan te rekenen."

"Je hebt gelijk; laten we nog maar eens in de lucht vuren."

Op hetzelfde oogenblik brandden drie pistolen los. Huilend dook de
wilde in elkander en bleef met de handen voor het gezicht op zijn
hurken zitten, tot de hooge wanden der smalle vallei den hevigen
knal niet meer weerkaatsten; toen stond hij op, betastte zijn armen
en beenen, en keek schuw om.

De ruiters gaven hem, door den arm met de revolver uit te strekken,
te kennen, dat hij verder moest gaan. Na een paar uren loopens gaf
de wilde blijken van vermoeidheid; hij wankelde en ging spoedig
daarop zitten. Willem en Knol zochten hout en maakten vuur, terwijl
de Engelschman met zijn wapen den zwarte de kans op vluchten benam.

Deze scheen daarop echter niet het minst plan te hebben, hij hurkte
bij het vuur neer en wachtte geduldig de toebereidselen voor den
maaltijd af.

Spoedig kookte het vleesch in den eenen en de thee in den anderen
ketel. De zwarte weigerde echter het gekookte vleesch te eten en wees
op den rauwen voorraad op het pakpaard.

"Hij wil een stuk rauw hebben!" zei Knol.

"Geef het hem maar; we hebben nu geen tijd er voor, anders zou ik eens
beproeven, of de honger hem niet dwingen kan, gekookt vleesch te eten."

Onmiddellijk na het ontbijt trok men verder. Hoe duidelijker de
omtrekken der bergen werden, waar volgens den wilde Herman Borgers
vertoefde, hoe sneller Willems hart klopte, geslingerd als hij werd
tusschen hoop en vrees. Zou Herman nog gezond zijn en in staat met
hen terug te keeren? Zou hij er wel toe te bewegen zijn?

Zou de wilde hen misschien bij zijn verminkt lijk brengen? en meer
zulke naargeestige gedachten woelden in zijn hoofd dooreen.

De weg steeg merkbaar, het riviertje bruiste en kookte en vormde
watervallen, telkens als het over groote steenen stroomde. De kloof
werd nauwer, zoodat men achter elkander moest rijden, en de stroom
steeds smaller; alles duidde aan, dat de bron niet meer verre kon
zijn. De wilde liep vlak voor den kop van Willems paard. Van tijd tot
tijd bleef hij staan, rekte den hals en draaide het hoofd ter zijde,
als verwachtte hij een geluid te vernemen; dan wees hij Willem op
den snelvlietenden, ruischenden bergstroom en wilde daarmede zeggen,
dat deze hem belette iets te hooren. Eensklaps maakte de kloof en
daarmede het riviertje een scherpe bocht.

"Poeh!" zeide de wilde.

Daar stond op geen vijftig passen afstand een goudgraverstent; een
man zat er bij op een omgevallen boomstam; zijn ellebogen steunden
op zijn knieën, zijn hoofd rustte in zijn handen, zoodat Willem zijn
gelaat niet zien kon. Een dood paard lag naast de tent en een speer
stak in de zijde van het dier. De ruiters stegen af, doch de man
bewoog zich niet; het geklater der beek overstemde het getrappel
der paarden. Daar hinnikte een der paarden luid en aanhoudend. De
man keek op en zijn eerste beweging was een greep naar zijn geweer;
maar dadelijk liet hij het weer vallen.

"Hij is het!" fluisterde Knol Willem toe, die doodsbleek was geworden
en van aandoening geen voet verzetten kon.

Was dat Herman Borgers? die magere, bleeke man met zijn holle oogen,
zijn verwilderden baard, en lange haren; met zijn gescheurde en
versleten kleeding?

Met knikkende knieën naderde Willem; hij was echter niet in staat
een woord uit te brengen.

Knol klopte den zwijgenden man op den schouder.

"Wij komen u zoeken en hulp bieden," zei hij in het Engelsch.

"Wien? mij?" was het norsche antwoord. "Ik heb geen hulp noodig. Ja
toch, mijn paard is door de zwarten gespietst; geef me een ander,
dat ik verder kan trekken."

"Je hoeft niet verder te trekken. Ga met ons terug naar de stad!"

"Behoef niet verder te trekken? Wie ben je? Wat kom je hier doen
in de wildernis? Ik heb geen goud gevonden; niet noemenswaard ten
minste. Anderen zijn gelukkig geweest; die zijn met volle zakken
weggereden naar de stad. Ik niet. Mijn paard is dood. Het was beter
geweest, als de Majols mij ook doodgeschoten hadden," zei de rampzalige
man op doffen toon.

"Dat was het niet!" riep Willem in het Nederlandsch.

Verrast keek de goudzoeker op.

"Wie spreekt daar Hollandsch?"

"Ik!" antwoordde Willem nader tredend.

"Jij? Wie ben jij?"

"Een landgenoot, die je verzoekt met hem terug te keeren!"

"Neen, ik ga niet terug. Ik wil verder zoeken, verder tot over de
bergen,"--hier daalde zijn stem tot een geheimzinnig gefluister,--"daar
moet ergens een rijke goudvallei zijn; een Iersche goudzoeker heeft
mij het geheim er van geopenbaard. Ik zoek al verscheidene maanden
en ik zal ze wel vinden; want ik moet goud, veel goud hebben. Ben
jij een Hollander, geef me dan een paard; maar meegaan doe ik niet!"

"Ook niet, als ik het je verzoek uit naam van een Amsterdamsch meisje
dat je goed kent?"

De goudzoeker deed verschrikt een stap terug; zijn oogen dreigden uit
de kassen te springen, zoo puilden ze uit zijn hoofd. Een oogenblik
stond hij als verbijsterd, en streek met de hand over het voorhoofd,
toen greep hij Willem bij den schouder en hem scherp aanziende,
vroeg hij met heesche stem:

"Wie ben jij, dat je mijn geheimen kent. Je komt mij bekend voor! Zeg
op, wie ben jij?"

De tranen schoten Willem in de oogen.

"Ken je dezen ring nog, Herman. Mijne zuster Emilia gaf hem mij,
om hem haar verloofde ter hand te stellen, opdat hij niet langer om
harentwille in den vreemde zoude rondzwerven. Dat hij half krankzinnig
was en in levensgevaar verkeerde, wist ze toen nog niet."

Lang staarde de ongelukkige man den ring aan; toen sloeg hij de handen
voor zijn oogen en viel als verpletterd op den boomstam neer.

"Neen, dan heb ik geen goud meer noodig!" snikte hij.

Willem schrikte bij die hevige uitbarsting van smart zoozeer, dat
hij niet meer wist wat te zeggen.

"Kom, kameraad!" zei Knol, den verslagen man op den schouder
tikkend, "sta eens op, hé! 't Zal zoo'n vaart niet loopen, en aan de
praatjes van een goudvallei, met klompen van een once, stoort zich
een verstandige Hollander niet; dat zijn sprookjes, die alleen een
bijgeloovige Ier kan verzinnen, als hij van de hitte en ellende half
gek is geworden!"

"Jij moet niet snik zoo!" troostte Lord Greybury, die, nu allen
Nederlandsch spraken, geen Engelsch wilde spreken. "Jij moet niet
snik zoo! Ik weet, waar jij kan vind meer goud dan in de goudvallei;
dan jij gaat naar Amsterdam en trouw jou bruid!"

Borgers stond op.

"Willem, heb je niets anders voor mij bij je? Geen brief?"

"Neen, niets!" loog Willem en frommelde in zijn zak den brief in
elkander. "Ze dacht waarschijnlijk, dat die ring een voldoende
herinnering zou zijn. Ik zal hem maar weder bij me steken. Kom aan,
gedraag je nu eens als een man, en alles zal zich wel schikken. Laat
ik je eerst eens aan je nieuwe vrienden voorstellen. Lord Greybury,
eigenaar van twee runs in deze kolonie, en Cornelis Knol, mijn makker
van.... nu, dat doet er niet toe. En nu terug, ons pakpaard moet je
voor rijdier houden, Herman; het is een mak dier; zijn last zullen
we gelijkelijk over onze paarden verdeelen."

Borgers hoorde hem aan, doch zijn wezenlooze blikken bewezen, dat
zijn gedachten verre waren.

"Neen, ik ga niet naar Holland! Ik wil niet arm terugkeeren! Want
ik ben arm, nog armer dan toen ik in Australië aankwam!" riep hij
toen hij de mannen zich gereed zag maken het vierde paard voor hem te
ontladen. "Och! laat me verder trekken!" voegde hij er, zich tot Willem
wendend, op smeekenden toon bij, "misschien vind ik de goudvallei,
ik meende eerst ze reeds ontdekt te hebben. Kijk, overal goudstrepen,"
de arme man raapte eenige stukken kwarts van den grond op, "zie eens
hier, wat een dikke stip, en toch kan ik de juiste plek maar niet
vinden. Weet je wat we doen moesten, Willem? We werken samen; jij hebt
paarden, kogels en levensmiddelen; we kunnen beurtelings werken en
waken, dan kan ik ook weer een paar uur slapen; ik heb in drie dagen,
sedert de wilden mijn paard gedood hebben, geen oog dicht gedaan."

"Dat kan ik aan je hooren, Herman. Je hebt koorts, je ijlt en raaskalt;
je hebt misschien in dien tijd evenmin gegeten als geslapen. Kom wees
nu eens verstandig; we gebruiken te zamen een goed maal, dan ben je
wed ik, spoedig weer opgeknapt, en dan rijden we met ons vieren naar
de stad. Kijk, Knol en de lord zijn reeds aan het hout kappen!"

"Ja, ik gevoel me nu al iets beter; die eeuwigdurende angst, door
een speer getroffen te worden en tot spijs voor de wilden te dienen,
zou iemand krankzinnig maken. Maar hoe heb je me hier gevonden,
Willem? Ik heb uit vrees voor de wilden en de spionnen mijn sporen
in de klei zorgvuldig uitgewischt?"

"Dat schijnt niet veel geholpen te hebben, want juist een
wilde.... Wat! Knol! Sir! de wilde is weg!"

Geen van allen had op het oogenblik der ontmoeting op den zwarte
gelet en deze had daarvan wijselijk gebruik gemaakt om het hazenpad
te kiezen.

"Ja, jongen," zei Knol, die met een armvol doode takken terugkwam,
"ik heb hem dadelijk gemist; die heeft niet op ons gewacht. Toch geloof
ik niet, dat we nog last van de wilden zullen hebben. Ik heb eens de
goudzoekers hooren vertellen, dat een wilde, dien ze het leven lieten,
toen hij in hun macht was, hen als een hond naliep en hen waarschuwde
voor de lagen van zijn stamgenooten. Ook zal die weggeloopen rakker
aan zijn lieve broertjes wel vertellen, dat wij goed gewapend zijn,
en dat zal hen wel op een afstand houden."

In de schaduw van den hoogen bergwand zaten de vier mannen om de
borrelende ketels; zoodra er voldoende asch gevallen was bakte Knol
"dampers," en deelde ze rond. Borgers at als een uitgehongerde wolf;
hij bemerkte niet eens, dat de drie anderen telkens van hun porties
bij de zijne voegden.

"Willem, ik heb zoo'n slaap!" zei hij op eens, toen het blikken
theekopje hem uit de hand viel.

"Ga gerust slapen, Herman. Wij waken!" Willem had de woorden nog
niet uit den mond, of de oogen van den ongelukkigen goudzoeker vielen
dicht en hij zelf rolde ter zijde.

Met hun drieën--Willem aan het hoofd, de Engelschman en Knol aan de
beenen--namen ze hem op en legden hem op de dichtgevouwen tent.

"Nu blijft ons niets anders over dan geduldig te wachten, tot je
vriend wakker wordt, Willem; dat kan den geheelen middag duren,
maar dan is hij ook zooveel gesterkt, dat hij mede kan gaan; 't is
goed, dat hij in slaap gevallen is; hij had, zoo zwak als hij was,
toch geen half uur te paard kunnen zitten."

"We moesten de paarden kluisteren en Hermans voorbeeld volgen,"
raadde Lord Greybury. "'t Is volle maan en ze komt vroeg op; als we
lust hebben kunnen we van nacht doorrijden."

"Dat is een goed denkbeeld," antwoordde Willem. "U is van morgen vier
uren te kort gekomen en u komt dus de eerste beurt toe."

"Goeden middag!" zei de Engelschman en ging naast Herman op het
linnen liggen.

"Rust wel, Sir!"



HOOFDSTUK XIX.


Tien dagen na dit voorval zaten de Nederlanders en de Engelschman in
de achterkamer van Taipoens herberg thee te drinken. Op de terugreis
hadden ze geen enkelen wilde ontmoet; wel echter de prospectors en de
beambte, die hun de kaart en het kompas hadden verschaft; deze werden
gevolgd door een groote menigte bereden en onbereden goudzoekers,
die claims op de nieuwe velden wenschten te huren.

Herman Borgers was geheel hersteld. De voorslag, hem door Lord Greybury
gedaan, om op dezelfde voorwaarde als Willem manager van de tweede
run te worden, had hiertoe veel bijgedragen.

Zijn toekomst en die van Willem waren nu verzekerd; met hun beiden
zouden ze heerschappij voeren over een ontzaglijke uitgestrektheid
en daarbij geheel onafhankelijk zijn; want Lord Greybury had zijn
voornemen te kennen gegeven, zoo spoedig mogelijk zijn zetel in het
Hoogerhuis te Londen weer te gaan innemen.

"Jongens!" begon Willem op blijmoedigen toon, "we moesten opbreken;
het wordt tijd, dat we Mr. Walebone een bezoek brengen; hij heeft al
veel te lang in den gelukkigen waan verkeerd, dat zijn schurkachtig
plan, ons door de wilden te laten opeten, gelukt is; ook verlang ik
er naar met mijn nieuwe werkzaamheden een begin te maken."

"En ik niet minder, Willem," zei Herman, "hoe eerder ik op een
station kom, hoe langer en beter ik gelegenheid heb mij op de hoogte
te stellen van mijn nieuwe bezigheden; ik moet bekennen, dat ik er
werkelijk tegen opzie, een betrekking te gaan bekleeden, die mij
zooveel verantwoordelijkheid oplegt, en waarvoor zooveel kennis
vereischt wordt, die ik niet bezit."

"Kom, Herman, dat zal zich wel schikken; maak je niet bezorgd vóór
den tijd. Je komt eerst een tijdlang bij mij op Darling-station;
Knol wordt er opzichter, en daarna gaan wij met ons drieën: jij,
Dilly en ik naar...."

"Emilia-station, te maak de boel in orde!" viel de Engelschman
eensklaps in.

Borgers greep de hand van Lord Greybury:

"Sir, waarmede heb ik zooveel goedheid verdiend? Hoe kan ik u danken?"

"Door mij niet te bedanken; want ik ben niet goed: ik handel uit
eigenbelang," antwoordde de Lord, nu echter weer in het Engelsch. "Ik
hoop namelijk ééns in de twee jaren een paar maanden bij mijn
compagnons te komen logeeren, om onze bezittingen te bezien en mijn
aandeel in de winst te ontvangen. Ik ben evenwel aan de gemakken,
die de beschaafde wereld biedt, gewend, en die vindt men alleen
in een squatterswoning, wanneer de vrouw van den squatter er den
schepter voert."

"Wat bedoelt u, Sir?"

"Dat jij en Willem, zoodra de zaken op de stations geregeld gaan,
naar Amsterdam zult reizen; dat jij daar trouwt en met je vrouw hier
komt wonen."

"Bravo!" riep Willem, "dan krijg ik mijn zuster hier; wat zullen we de
mooie avonden dan gezellig doorbrengen. Maar ik, Sir?" voegde hij er,
zich eensklaps bezinnend, op minder blijden toon bij, "ik mag niet
naar Nederland terugkeeren; dat weet u wel; u vergeet geheel...."

"Dat weet ik nog zoo zeker niet en ik vergeet nooit iets; als ik naar
Londen ga, zal ik Amsterdam aandoen en daar zal.... maar zoover is het
nog niet; we spreken vóór mijn vertrek dat alles nauwkeurig af. Nu
is de eerste vraag; langs welken weg zullen we naar Darling-station
terugkeeren? Zullen we al de bochten van den grooten weg volgen of
door de bush trekken?"

"Ik ben voor den grooten weg!" zoo nam Knol onmiddellijk het
woord. "Zonder gids loopen we gevaar onder de wilden te geraken,
en in dat geval kon de rechte weg wel eens niet de kortste zijn."

"En ik stel voor door de bush te trekken, in plaats van dien
vervelenden, eindeloozen weg langs te rijden," zei Herman, "we zijn
met ons vieren, goed gewapend en ruim van levensmiddelen voorzien:
de Majols zullen wel op een afstand blijven, als ze onze geweren
bemerken; dat hebben we op onzen tocht van de velden naar de stad
wel ondervonden. Ook kan het mij later van nut zijn de streken,
die aan onze runs grenzen, met eigen oogen gezien te hebben."

"Zoo denk ik er over; en u, Sir?" voegde Willem er bij.

"Willem, is een tocht door de bush werkelijk zoo gevaarlijk als
Knol zegt?"

"Dat kan ik niet ontkennen. Alleen door de schranderheid van Jacky
zijn we niet met de Majols in aanraking gekomen."

"Welnu, dan zullen we juist dien weg kiezen. Knol kan den anderen
nemen, als hij het verlangt," hernam de Engelschman.

"Neen, volstrekt niet; waar allen gaan, ga ik natuurlijk ook. Ik ben
net zoo min afkeerig van een avontuurtje als jij, Willem; maar--ik
hoop niet, dat u het me kwalijk neemt, mijnheer--" zei Knol, zich
daarbij tot den Lord keerende, "maar u is, dunkt me, wel een beetje
erg waaghalzerig."

"Afgesproken dus," hernam Lord Greybury, zich houdende, alsof hij
Knols opmerking niet had verstaan. "We koopen heden nog twee paarden
en gaan morgen op marsch. Een kompas zal onze gids zijn!"

De weg bleek echter geenszins gevaarlijk te zijn. Reeds twaalf dagen
had de tocht door de wildernis geduurd, naar Willems berekening was men
nog hoogstens vijf dagen van de run van Darling-station verwijderd,
en van een zwarte had men op den geheelen weg zelfs de schaduw niet
bespeurd.

Jacky moest ook niet geheel noordelijk zijn getrokken, want hoewel
de tochtgenooten nu van hetzelfde punt uitgegaan waren, waar Jacky
hen verlaten had, en vlak zuidwaarts hielden, kwamen ze door andere
streken; dit bleek voornamelijk uit sommige vreemdsoortige boomen,
die Willem noch Knol op de heenreis hadden opgemerkt, en die nu
door hun zonderlingen vorm zoozeer de aandacht trokken; het waren de
zoogenaamde fleschboomen.

Radijsboomen zou evengoed een gepaste naam geweest zijn; de stam
namelijk, bij den grond niet dikker dan een gewone boomstam, zette
zich even boven den grond verbazend uit, om langzamerhand weer in
te krimpen en eenige dunne, bijna bladerlooze takken af te zenden;
hierdoor geleken die boomen, uit de verte gezien, zeer veel op
reusachtige radijsknollen.

"Wel, Knol, waar blijven nu je wilden?" vroeg Lord Greybury, terwijl
hij, evenals Willem, zich gereedmaakte in de breede schaduw van een
dezer boomen een middagslaapje te gaan doen.

"Wees maar blij, mijnheer, dat ze ons met vrede hebben gelaten!"

"Blij zijn? Als ik wist, waar de zwarten te vinden zijn, zou ik er
nog een extra dagreis voor over hebben om ze een bezoek te brengen,"
antwoordde de Engelschman, die in het gezelschap der drie vroolijke,
soms luidruchtige jongelieden zijn deftigheid had laten varen.

"Ik begrijp toch niet," zeide Willem, die intusschen had zitten
peinzen, "hoe het komt, dat wij in het geheel geen zwarten
aantreffen. Op de heenreis gingen er geen twee dagen voorbij, zonder
dat Jacky "Majols" fluisterde en ons een omweg deed maken. 't Schijnt
wel of ze allen uit deze streken weggetrokken zijn. Knol, weet jij
nog hoeveel dagen we al onderweg waren, toen we dat gebrom hoorden,
en Jacky zoo verschrikt op den loop ging?"

"Dat was op den zevenden dag, als ik het wel heb. We zijn, dunkt
me, nu al dichter bij het station, maar die streek zijn we niet
doorgekomen, dat weet ik zeker; 't was een dicht bosch met onderhout
en slingerplanten."

"'t Was me wat waard, dat mooie gezang, of wat het ook was, nog
eens te hooren; maar die kans is nu verkeken. Komaan, ik ga slapen;
jongens past op de paarden; ze dwalen daar ginds het bosch in."

"Heb geen zorg, Willem, en slaap gerust," zei Borgers. "Ik heb ze
stevig gekluisterd. Ik ga ze straks met Knol weer opvangen, dan hebben
we meteen een tijdverdrijf."

"Kees," zei Herman een poosje later, toen Willem en de Lord gerust
sliepen, "ik moet in beweging blijven, anders val ik bij die hitte
ook in slaap. Hoe zou je het vinden, als we eens een kijkje gingen
nemen in het bosch, dat we straks moeten doortrekken? We kunnen dan
tegelijkertijd de paarden terughalen."

"Heel goed; mijn oogen vallen ook haast dicht."

Zoo gezegd, zoo gedaan. Herman en Knol wandelden naar het bosch
dat zich in zuidelijke richting bevond en zich oost- en westwaarts
onafzienbaar ver uitstrekte. Van verre scheen het zeer dicht; naderbij
gezien, bleek het weder een ijl gomboomenwoud te zijn.

"Daar zullen we wel weder een dag of wat aan hebben," meende Knol,
en beiden gingen ongemerkt verder het bosch in, dan ze van plan
waren. "Aan zoo'n woud komt geen einde; ik trek nog liever door de
scrub; daar heb je ten minste schaduw en weet je, dat je binnen een
paar uur weer in de vlakte komt.--Stil!"

"Wat is er, hoorde jij iets?"

"Ja, luister eens goed, hoor je daar in de verte niet kloppen?"

"Je hebt gelijk, Kees. Hé! als ik me niet vergis, sloop daar ginds,
waar die vier dikke eucalyptussen dicht bij elkander staan, een zwarte
gedaante over den grond."

"De Engelschman en Willem krijgen hun zin," fluisterde Knol niet zonder
eenige trilling in zijn stem. "Ik heb hem ook gezien; er schijnt iets
bijzonders te doen te zijn bij de wilden; die kerel heeft zijn lichaam
met witte strepen besmeerd. Loop snel terug en wek de slapers! Hoe
dom, de geweren onbewaakt te laten liggen! Loop, eer het te laat is;
ik ga de paarden opvangen!"

Borgers snelde terug naar de fleschboomen; uit de verte reeds trachtte
hij Willem en den Engelschman te wekken; beiden sprongen verschrikt op
en zochten naar hun geweren, die zij, vóór ze zich te slapen legden,
tegen den boom hadden gezet. De onmisbare wapens waren niet meer te
vinden, evenmin als die van Herman en Knol.

"Herman, waar zijn de geweren?" riep Willem den jongen man toe,
die hijgend onder het geroep van "de wilden! de wilden!" kwam
aanloopen. "Dat is een fraaie geschiedenis," ging Willem op eenigszins
verwijtenden toon voort. "Heb jullie ons hier alleen laten liggen? 't
Is een wonder, dat de Majols ons niet en passant een lanssteek hebben
toegediend!"

"Ze verbeelden zich, met onze geweren ook ons zelf in handen te
hebben," merkte Lord Greybury op, "maar gelukkig hebben ze niet aan
onze revolvers gedacht, of ze niet opgemerkt. Waar is Knol?"

"Daar komt hij met de paarden," antwoordde Herman, die weer bij adem
was gekomen. "O hemel, hij heeft er maar vier! Hoe is 't mogelijk? Geen
tien minuten zijn we weg geweest: heen en terug naar het bosch,
meer niet. De zwarten moeten ons reeds lang te voren gevolgd zijn;
anders begrijp ik niet, hoe ze juist hier konden zijn op het oogenblik,
dat Knol en ik u den rug toekeerden, om de paarden te gaan zoeken."

"Neen, ik maak je er geen verwijt van, Herman; ik zou evenzoo gehandeld
hebben. De schelmen hebben zich zoolang schuil gehouden om ons in
slaap te sussen. Maar dat neemt niet weg, dat we ongemakkelijk in de
klem zitten."

Knol was genaderd en sprong van het paard.

"De geweren?" was zijn eerste vraag.

"Weg!" antwoordde de Lord kortaf.

"Dat dacht ik wel; dat is het eerste, waar die schurken op loeren. Ik
heb de twee andere paarden niet durven opzoeken, die waren me
te ver het woud in geloopen. En het bosch is vol wilden; ze zijn
beschilderd. Ik heb er één in een langen mantel van oppossumhuid
gezien; hij was zeker niet gewapend, anders had hij me wel een speer
nagegooid!"

"Welnu, waarom zouden we ons bevreesd maken?" zei de Engelschman,
de eenige, die geheel kalm bleef, "'t Moet een goedaardig slag van
volk zijn, die wilden, welke hier rondzwierven; anders hadden ze
Willem en mij wel in den slaap gedood."

"Ja, dit is een onverklaarbare zaak en een groot geluk. Ik zou het
mezelf nooit vergeven hebben, dat ik zorgeloos genoeg ben geweest, me
te verwijderen. Je waakzaamheid verslapt op het laatst ook zoo, als je
een dag of twaalf niets te zien krijgt, dat op een wilde lijkt." Knol
stampte spijtig met den voet op den grond. "Maar jammeren helpt hier
niets. Wat moeten we beginnen?"

"Wel, doortrekken, alsof er niets gebeurd was!" antwoordde de
Lord. "Indien de Majols bemerken, dat we bang zijn, zullen ze ons
zeker aanvallen."

"Zonder twijfel," zei Willem. "En dat kunnen ze evengoed in de vlakte
als in het bosch. Bovendien loopen we gevaar te verdwalen, wanneer
we een anderen weg nemen."

"Recht doorrijden, dat is het beste, wat we doen kunnen," besloot
Herman Borgers. "Laten we toonen, dat we niet bevreesd zijn, al
hebben we geen geweren. Wanneer de zwarten ons te na komen halen we
onze revolvers voor den dag en branden los. Dat zal hun wel ontzag
inboezemen, want ze kennen die dingen niet of vermoeden niet, dat we
nog vuurwapens bezitten. Wellicht hebben ze in het geheel geen kwade
bedoelingen, en hebben ze alleen uit voorzorg onze geweren opgeborgen."

"Dat kun je begrijpen!" hernam Knol. "Wie heeft ooit van een Majol
gehoord, die geen kwade bedoelingen had? Dat ze Willem en den Sir
niet gespietst hebben, kan wel een andere reden hebben, misschien is
er een post van de zwarte politie in de buurt en zijn de wilden bang
voor een tuchtiging."

"Een reden te meer om geen vrees te toonen!" zeide de Engelschman. "Ik
wil evenwel de verantwoordelijkheid niet op mij nemen; ieder moet
handelen naar eigen wil. Er staan ons slechts twee wegen open:
terugkeeren of doortrekken, want hier blijven kunnen we niet: we zijn
ongedekt; het eerste denkt me echter nog gevaarlijker dan het laatste."

"Zoo is het!" beweerde Willem. "Zijn de zwarten in zoo groot aantal
in het bosch vereenigd, als Knol vermoedt, dan is net voor hen vijf
minuten werks ons aan te vallen en af te maken. Ik zie evenwel de zaken
zoo donker niet in; niet alle Majols, denk ik, zullen moordenaars en
menscheneters zijn; rijden we regelrecht, en zooals de zwarten meenen,
ongewapend door, dan toonen wij hun tevens, dat wij niet met kwade
bedoelingen tot hen komen."

"Ik ben ook voor verder trekken," voegde Herman Borgers er bij.

"'t Is roekeloosheid! 't is waaghalzerij uit nieuwsgierigheid!" hield
Kees Knol vol. "Alleen hier achterblijven kan ik niet; ik moet dus
wel meegaan, maar ik zie er geen heil in."

"Opstijgen!" riep Willem. "Hoe eer we zekerheid hebben hoe
beter. Verbergt de pistolen, jongens, en laten we in het bosch luid
spreken."

Uren reeds hadden de vier ruiters, zooveel mogelijk in rechte lijn,
tusschen de gomboomen door gereden; doch hoe scherp ze rondkeken en
luisterden, geen wilde liet zich zien of hooren.

"Als ik op een andere wijze het verdwijnen van onze geweren verklaren
kon, zou ik gelooven, dat Herman en Knol zich vergist hebben!" zei
Willem op luiden toon.

"Vlei je niet met ijdele hoop, Willem; ik ben er zeker van!" antwoordde
Borgers.

Daar kwamen onverwachts de beide afgedwaalde paarden zich hinnekend
bij den andere voegen. Tot verwondering der ruiters waren ze niet
meer gekluisterd.

"Nu begrijp ik er niets meer van!" zei Knol. "Van zulk een
goedgunstigheid bij de Majols heb ik nog nooit hooren vertellen. Ik
vertrouw de zaak niet, ik vrees, dat ze ons in een val willen lokken."

"Dat kan ik niet gelooven," meende Lord Greybury, "we zijn immers in
hun macht, waarom zouden ze dan nu niet voor den dag komen?"

't Begon te schemeren; op een lichte plek in het bosch, niet ver van
een grooten plas, besloot men halt te maken en het kampvuur aan te
leggen. Het troebele water werd gefiltreerd, gekookt en in korten
tijd was de maaltijd geëindigd. Geen van vieren durfde zich echter
bij het vuur nederleggen om te slapen.

"'t Is een heerlijke zomernacht," begon Willem. "We blijven hier bij
elkander zitten praten, dan kunnen de Majols wanneer ze ons begluren,
opmerken, dat we wakker en voorbereid zijn. Wat dunkt u, Sir, zouden
we onze pistolen eens afvuren?"

"Neen, ik vind het beter, dat nu te laten, tot de zwarten een meer
vijandelijke houding aannemen; bovendien heeft dat veel van een
uitdaging."

"Zeg eens, Willem!" fluisterde Knol, "kijk eens goed; daar tusschen
de boomen verbeeld ik mij een menschelijke gestalte te zien."

"Ja, waarlijk, daar staat iemand!" riepen Willem en Herman en wilden
opspringen.

"Blijft zitten!" gebood de Engelschman. "Laten we ons houden, of we
hem niet gezien hebben en afwachten."

"Hij komt hierheen; 't is de wilde met zijn mantel van dezen middag;
nu zullen we het hebben!" zeide Knol zacht.

Met afgemeten tred naderde de zwarte het vuur; de lange grijze
mantel van aan elkander genaaide oppossumhuiden sleepte over den
grond; een hooge kam van gele kakatoekuiven versierde zijn stijf
opstaande haren; in de eene hand droeg hij een lans, in de andere
een ijzerhouten schild.

In gespannen verwachting staarden de vier mannen den naderenden zwarte
aan. Bij het vuur gekomen bleef hij staan, wierp lans en schild
op het gras, legde de hand op de borst, keek beurtelings elk der
neerzittenden aan en zei daarop langzaam in goed verstaanbaar Engelsch:

"Is het den zwarten man vergund, aan het kampvuur zijner witte vrienden
een plaatsje in te nemen?"

Indien Willem en zijn metgezellen een standbeeld den mond hadden zien
opendoen en hooren spreken, ze hadden geen verwonderder gezichten
kunnen zetten.

"Mijn vrienden verwonderen zich van een zwarten man woorden des vredes
te ontvangen, in plaats van een scherpe speer of een pletterenden
boemerang," vervolgde de wilde na eenige oogenblikken. "Mijn vrienden
doen verkeerd; niet alle zwarten zijn Majols."

"Maar neem dan toch plaats, mijnheer de.... mijnheer de Zwarte!" riep
Willem, die het eerst van zijn verbazing bekomen was. "Neem plaats;
gij zijt ons welkom als.... ja, als de zon in den winter. Lust gij
een stukje pekelvleesch, of een kopje thee met suiker hè? Of een
pijp tabak?"

"Mijn jonge vriend denkt, dat Tatamboe het vuur der witte mannen
zoekt, omdat hij honger heeft. Mijn vriend vergist zich, maar hij
geve tabak. Het is lang geleden, dat de zwarte man Engelsche tabak
heeft gerookt, en zijn pijp is gebroken."

Vier pijpen voor één werden den zonderlingen zwarte aangeboden. Hij
koos een half doorgerookte, meerschuimen; 't eigendom van Knol; Willem
gaf hem een geheel pond tabak uit den voorraad. De deftige zwarte
stopte zwijgend zijn pijp, knoopte het pakje tabak in de dunne slip
van zijn mantel, zette zich neder en begon met zichtbaar welgevallen
te dampen.

Eveneens zwijgend, keken de blanken elkander aan. Wat moesten ze van
zulk een ontmoeting denken? Het scheen wel of ze onder de Roodhuiden
in plaats van onder de woeste Kannibalen van Queensland waren geraakt;
en de vent sprak een Engelsch, dat Knol jaloersch maakte.

De zwarte smookte ijverig door, tot zijn pijp ledig was; toen knoopte
hij die in de zwarte slip van zijn mantel. Knol begon te lachen,
maar een flinke stomp in den rug, die Willem hem toediende, bracht
hem tot bezinning.

"Mijn witte vrienden moeten terugkeeren!" begon de zwarte langzaam
sprekend en voor zich naar den grond ziende.

"Waarom?" vroeg Willem. "Wij hebben niets kwaads in den zin en veel
tabak voor onze zwarte vrienden op de paarden."

"Mijn witte vriend is jong en moedig; hij vreest het gevaar niet,
en hij is dom, want hij ziet het gevaar niet!"

"Dank je wel voor het compliment, mijnheer Tatamboe; wil onze
hooggekuifde vriend ons dan zeggen, waarin dat gevaar bestaat?"

"Willem, neem je in acht," fluisterde Lord Greybury. "Maak hem niet
boos. Ik ben beter diplomaat dan jij; laat mij begaan, ik zal dit
raadsel trachten op te lossen."

De Engelschman stak den zwarte de hand toe, die deze drukte, en zeide,
even langzaam boekentaal sprekend als de wilde:

"Mijn zwarte vriend spreekt de waarheid, wij zijn allen zeer dom,
maar hij is wijs; hij leere ons het gevaar kennen."

De zwarte gestreeld door dien lof, zette een hooge borst.

"Mijn lange, witte vriend is oud en wijs," zei hij. "Honderd,
tweehonderd zwarte mannen zijn samengekomen van het Noorden, van
het Zuiden, van het Oosten en het Westen, en nog honderd komen
morgen met hun vrouwen en kinderen om bori-bori te houden in dit
woud. Zij haten de witte mannen, omdat deze hun jachtvelden stelen en
de bosschen omhakken. Waar zullen zij voedsel vinden voor zichzelf,
voor hun vrouwen en kinderen, wanneer de witte mannen alle kengoeroes
en wallabies uitgeroeid zullen hebben? Zij haten de witte mannen en
zullen hen dooden; want zij zelf worden vervolgd en gedood als dingo's,
door vreemde zwarte mannen, aan wie de witte geweren hebben gegeven!"

"Wij behooren niet tot de witte mannen, die zulke slechte dingen doen;
wij zijn vrienden van de zwarte mannen," hernam Lord Greybury. Hij
legde, dit zeggende, de hand op de borst en boog; tegelijk gaf hij
zijn metgezellen een teeken hetzelfde te doen.

"Ik geloof mijn vrienden," vervolgde Tatamboe, "zij hebben het bewezen;
zij hebben nóg een zwarten vriend, dien zij het leven lieten in de
goudvelden; die zwarte man is dankbaar, hij heeft zijn witte vrienden
tweemaal het leven gered, zonder dat zij het vermoedden. Toch zijn
de witte mannen in gevaar; zij moeten terugkeeren naar de vlakte;
tien stammen zijn reeds in het heilige bosch vereenigd en zij hebben
slechts twee vrienden. Wat kunnen twee herders verrichten, wanneer
honderden dingo's aan alle zijden de schapen aanvallen?"

"Onze wijze vriend spreekt in raadsels; hij verklare ons zijn
woorden. Heeft mijn vriend in zijn wijsheid ook onze geweren
geborgen?" vroeg de Engelschman.

"Ja; mijn zwarte vrienden eischten het, want zij vreezen de bliksems
der witte mannen en wilden hen dooden. Thans vreezen zij hen niet
meer, en kunnen hen dooden, wanneer zij willen. Ik heb de geweren
bewaard voor mijn vrienden."

"Mijn zwarte broeder is nog wijzer dan ik dacht. Hij spreekt
Engelsch. Hij is niet bang voor geweren, hij is zonder twijfel in
Brisbane geweest!"

"Verder!" zeide de zwarte, stond op en sloeg met een fiere beweging
den mantel om zijn overigens naakte leden.

"In Sidney of Melbourne zelfs?"

"Verder! Veel verder, over het groote groene water!"

Verwonderd keken de vier blanken elkander aan en stonden eveneens op.

"Verder? Is onze vriend dan in Indië geweest?" vorschte de Engelschman.

"Verder! Veel verder!"

Tatamboe kruiste de armen over de borst en staarde naar den
sterrenhemel. "Hij is in Engeland geweest; Tatamboe heeft de hand
gekust van Victoria, de machtige koningin van Engeland, Indië en
Australië!" sprak hij plechtig en eerbiedig.

De drie Hollanders keken ongeloovig, doch Lord Greybury boog zich
voor den zwarte.

"Ik heb vernomen," zeide hij, "dat jaren geleden een man uit Australië
aan Hare Majesteit is voorgesteld. Hij werd opgevoed in Brisbane
en was wijs en goed; wij danken het toeval, dat ons den beroemden
zwarten man heeft doen ontmoeten."

De zwarte zette zich met een glans van vergenoegen op het gelaat weer
neder. De anderen volgden zijn voorbeeld en staarden hem nieuwsgierig
aan.

"'t Is geen toeval, dat de witte mannen Tatamboe, den beroemden
zwarten man, ontmoeten. Hij heeft hen gezocht. De nachten zijn warm
in den zomer; alle zwarte mannen van Queensland komen dan samen in dit
bosch om boribori te houden; zij hebben geen rechters zooals de witte
mannen in Brisbane en Londen; zij moeten strijden voor hun recht met
zwaarden en schilden."

"Maar onze zwarte vriend, zoo werd mij verteld," zeide Lord Greybury,
"woonde zelf in Brisbane; hij leerde lezen en schrijven en rekenen,
zooals de witte mannen zelf en nu leeft hij in de bosschen en draagt
geen kleederen?"

Tatamboe staarde eenige oogenblikken voor zich uit; toen begon hij
langzaam en op eenigszins weemoedigen toon.

"De witte mannen prezen den zwarten knaap, toen hij kon lezen en
schrijven, maar zijn oogen en handen werden moe; de witte mannen
schreven het in de groote papieren, die elken dag gelezen worden, dat
de zwarte man van Queensland vraagstukken oplossen kon met a en met b,
met x en y, maar zijn hoofd deed pijn. Zij brachten hem naar Londen,
maar hij werd ziek in het koude, natte land, en toen hij teruggekeerd
was in Brisbane, deden hem de voeten pijn in de lederen schoenen,
en de jas en de hoed drukten op zijn schouders en zijn hoofd, en hij
verlangde naar de bosschen om corroborrie te dansen. Een zwarte vriend
fluisterde hem in de ooren: "daar is een corroborrie en bora in het
Noorden, dertig dagen van hier;" en hij vluchtte en werd weder blij
en gezond. Hij heeft bijna alles vergeten, hij kan niet meer lezen
en schrijven, maar hij haat de witte mannen niet; hij heeft er velen
gered, wanneer de Majols hen wilden dooden, en hij wil ook nu zijn
witte vrienden redden."

"Wij danken onzen vriend!" antwoordde Lord Greybury, "maar wij willen
niet terugkeeren; wij vreezen de zwarte mannen niet, want wij willen
geen kwaad; wij willen met onzen vriend Tatamboe de corroborrie
bijwonen en de bora zien; hij is wijs, hij zal aan zijn zwarte
vrienden zeggen: de witte mannen zijn goed, zij zijn gekomen om te
zien, en zij hebben veel tabak en nog drie pijpen!"

De zwarte schudde het hoofd.

"De zwarte mannen haten allen de witte; zij zullen hen dooden, als
mijn vrienden gezien hebben, hoe de bora is."

"Kom, onze vriend heeft ongetwijfeld ook nog vrienden, die hem
gehoorzamen; zij zullen de witte mannen beschermen; Tatamboe laat
ons terugbrengen naar onze woning in de vlakte; hij zelf kome later
eten aan onze tafel, en hij krijgt een paard en een groot geweer en
een klein!"

De oogen van den zwarte fonkelden van begeerte.

"De witte mannen zijn moedig, zij wagen hun leven. Tatamboe zal bij
hen blijven en zijn vrienden redden, als hij kan."

De maan kwam op en bescheen de vijf mannen bij het verzwakkende
vuur. De nachtwind rimpelde zachtjes den plas. Daar liet zich ook
weder dat doffe geluid hooren, dat Jacky eens zoo hevig had doen
ontstellen. Het kwam diep uit het bosch. Tatamboe rilde, toen hij
het gebrom hoorde, zoo hevig, dat de kakatoekuiven op zijn hoofd
ritselden. Hij stond op, wikkelde zich in zijn mantel, dien hij
tijdens het gesprek had afgelegd, en klopte met zijn lans zacht tegen
het schild.

Op dit teeken snelden een twintigtal, evenals Tatamboe uitgedoste
zwarten, die zich achter de boomstammen hadden schuil gehouden,
op hem toe.

Tatamboe sprak zijn stamgenooten in hun eigen taal toe, en wees daarbij
telkens naar de blanken. De vrienden van den voormaligen wiskunstenaar
legden, nadat hij zijn lange rede geëindigd had, eerst de hand op het
hoofd, en daarna op de borst, ten teeken dat ze begrepen hadden en
bereid waren te gehoorzamen. Vier van hen namen de paarden en leidden
ze weg. De overigen sloten een kring om de blanken; en met Tatamboe
aan het hoofd trok de stoet dieper het bosch in.

Een half uur lang werd de tocht stilzwijgend voortgezet; het scheen
Willem en zijnen metgezellen toe, dat ze om de vergaderplaats heen
geleid werden; want Tatamboe veranderde van richting, zoo dikwijls een
licht tusschen de boomstammen zichtbaar werd. Het bosch werd dichter
en Tatamboe beduidde door teekens, dat men twee aan twee moest gaan
loopen. Eindelijk hield hij stil en luisterde; eenige minuten bleef
het doodstil; toen klonk plotseling het gebrom in hun onmiddellijke
nabijheid.

"De witte mannen spreken niet," fluisterde de Tatamboe. "Zij volgen het
voorbeeld van hun zwarte vrienden." Daarop drong de zwarte aanvoerder
door de struiken heen, gevolgd door de vier blanken en de zwarten.

Een groote ronde vlakte, door de maan beschenen en omlijst door
het donkere woud, lag voor hen; de struiken en het gras waren er
afgebrand. In het midden brandden een tiental, in een halven cirkel
geplaatste stapels hout, waarvan de rook in spiralen opsteeg. In de
holte van den boog, door deze vuren gevormd, zaten drie rijen jonge
vrouwen en meisjes neergehurkt; ze hielden oppossumhuiden tusschen
de knieën gespannen, en sloegen met boemerangs en nolla-nolla's op
de aldus gevormde trommen; tegelijk zongen ze binnensmonds op een
eentonige wijs en veroorzaakten zoodoende het geheimzinnig gebrom.

Tusschen de boomen, tegenover de bolle zijde van den vuurboog, wees
Tatamboe den blanken een plaats aan; hij zelf ging met zijn zwarten
vóór hen zitten; zóóver naar achteren tusschen de boomstammen evenwel,
dat het licht der maan noch dat der vuren hen beschijnen kon.

Een half uur ongeveer duurde het eentonig concert; nu en dan sloegen de
vrouwen harder en sneller op de trommen, wendden daarbij het gezicht
naar de volle maan en hieven een zacht, klagend gehuil aan. Tatamboe
en zijn gemantelde zwarten zongen of huilden op die oogenblikken
mede; van alle zijden stegen uit het omringende bosch geluiden op;
het scheen, of alle boomen in het rond zuchtten en steunden.

Eensklaps kwam een langgerekte, fluitende toon, ongeveer als
pirrrrrrrrrr, van de overzijde uit het bosch. Tatamboe en zijn
vrienden sprongen op, keerden zich om en liepen zoo snel ze konden,
Willem en zijn metgezellen meetrekkende, het bosch in. Zonder zich
om te keeren, bleven ze in gebukte houding staan, tot een tweede,
pirrrrrrrrrr de lucht deed trillen. Daarop trokken ze de mantels over
hun gelaat, bukten zoo diep, dat de kakatoe-kuiven bijna den grond
raakten, en keerden in die houding met kleine sprongen naar de vlakte
terug. Willem en de anderen hen na. Aan den rand van het woud vielen
de zwarten neer en drukten het gezicht tegen den grond.

Voor de derde maal klonk het pirrrrrrrr; als door een veer in beweging
gebracht, sprongen de zwarten op, slingerden de mantels weg, en een
"ha!" van bewondering en bijgeloovige vrees ontsnapte hun mond.

Bij het vuur stond, door drie beschilderde zwarten vastgehouden, een
acht à tien meter lange lans, van boven tot onder met papegaaiveeren,
en kengoeroestaarten behangen; elk der drie wilden hield bovendien een
lange speer, eveneens met veeren en staarten versierd, in de vrije
hand. Achter de heilige lans zaten op een soort van rek, door twee
gevorkte palen en een dwarsboom gevormd, een tiental jonge wilden;
ze hadden zich de ribben en het gelaat zoodanig met witte kalkaarde
besmeerd, dat ze uit de verte geraamten geleken. Twee oude mannen,
met lange, witte haren, bliezen, zoo het scheen met den neus, op een
rietstengel en brachten daardoor nog steeds het pirrrrrrrrrr voort. De
vrouwen waren verdwenen.

"Wat beteekent die lans?" fluisterde Willem Tatamboe, die vóór hem
zat, toe.

"Palyertatta en bora!" antwoordde deze op geheimzinnigen toon.

"Ja, maar nu weet ik nog niets, zeg me...."

"Stilte!" gebood de zwarte met een duidelijk gebaar.

De geraamten waren van het rek gesprongen; ze kropen eerst eenige
keeren op handen en voeten rondom de mannen met de bevederde lansen,
sprongen op en vielen weer neder; vervolgens hinkten ze op één been er
om heen en sloegen daarbij met de armen, als bootsten ze een vliegenden
vogel na. Eindelijk hupten ze met opgetrokken ellebogen, de handen
voor de schouders uitgespreid, op de wijze der kengoeroes, rond.

De lange lans helde voorover. Op dit teeken verdeelden zich de
springers in twee groepen, en nu ontstond een worsteling van man
tegen man. De jongens, die overwinnaars waren gebleven, begaven
zich naar de lans, raakten die met de vingertoppen aan en vielen op
hetzelfde oogenblik, als door een elektrischen schok, plat op den
grond. Twee mannen namen de jongens een voor een op, legden hen op den
rug en sloegen hen met een steen, die ze eerst tegen de lans hadden
aangedrukt, op den mond. Telkens als een jongen den slag ontving,
uitte hij een doordringenden gil en bliezen de grijsaards op het riet.

"Daar heb je het al, ze slaan elkaar de tanden uit!" fluisterde Knol.

Tatamboe keek om, en zijn strenge blik gebood opnieuw stilte.

In houten coolemans, een soort van flesschen, brachten de grijsaards
water aan voor de jongens, die met den zonderlingen ridderslag onder
de strijders waren opgenomen. Daarna kregen ze een stuk vleesch,
dat met graagte werd verslonden.

"Wat is dat voor vleesch?" zoo wendde zich Willem ondanks het gebod
van stilte tot Tatamboe.

"Van spionnen, verraders en vijanden," mompelde deze. "Mijn jonge
vriend moet niet meer spreken; wanneer de Majols hem bemerken wordt
hij gevangen genomen."

"En opgegeten," dacht Willem, en zijn nieuwsgierigheid begon hem
thans wel een weinig te berouwen.

Van alle zijden sprongen zwarten uit de schaduw te voorschijn en bleven
op gelijken afstand van de vuren staan, zoodat ze een tweeden wijden
kring vormden. Allen waren met gele of witte strepen beschilderd,
en hadden het hoofd en de wenkbrauwen met veeren beplakt. In de
rechterhand hielden ze een groot, houten zwaard, in de linker een
kort schild, evenals hun lichaam met onregelmatige figuren bedekt. Ze
stieten vreemde geluiden uit en zwaaiden met schilden en lansen. 't Was
of ze iemand uitdaagden, zich met hen te komen meten. En werkelijk,
evenzoo gewapende zwarten kwamen vóór hen staan, de fluit gaf
het teeken, en onmiddellijk begon op twintig plaatsen tegelijk het
tweegevecht. Schilden kraakten en zwaarden vlogen tot splinters. Met
een schrikwekkend gehuil sprongen andere zwarten uit het woud in den
maneschijn en bevochten elkander met speren en boemerangs, met lansen
en nolla-nolla's.

Wanneer een strijder viel, kwamen dadelijk uit de schaduw oude vrouwen
toeschieten; ze droegen lange stokken en hielden die beschermend
boven het hoofd van den overwonnene; eerst als de strijdlust van den
overwinnaar bedaard was, sleepten ze den gewonde naar het bosch.

Boven het krijgsgeschreeuw uit klonk opnieuw het pirrrrrrr; weer was er
een bedrijf van het zonderlinge schouwspel afgespeeld. De jonge vrouwen
kwamen terug en plaatsten zich met haar dierenhuiden bij de vuren. Nu
kwamen naakte, met slingers van eucalyptusbladeren omhangen kinderen
te voorschijn; ook deze bootsten evenals de jongens, bewegingen
van dieren na; ze sprongen als kikvorschen, kropen als slangen,
hupten als kengoeroes en maakten daarbij geluiden van dieren na;
op het laatst rolden ze, al vechtend, tot een krielenden hoop ineen.

De groote lansen en speren werden weggebracht, en de kinderen naar
het bosch gejaagd. Een oogenblik was de vlakte stil en ledig; dan
sprongen honderden beschilderde en met veeren en huiden getooide
zwarten uit de donkere schaduw in het helle licht en begonnen een
algemeenen dans. Ze zongen, huilden, schreeuwden of lachten, terwijl
ze als bezeten rondsprongen, met zwaarden en boemerangs zwaaiden,
elkander aangrepen, omverwierpen of over elkaar heensprongen. Van
tijd tot tijd wierpen de vrouwen hoopen dorre bladeren op het vuur,
dat dan een oogenblik helderder opflikkerde; op dit gezicht ontsnapte
een algemeen "ha!" den monden, en keken de wilden stilstaande naar
de maan; als door een plotselingen schrik bevangen, vluchtten allen
met groote sprongen naar het bosch, om eenige minuten later weer te
voorschijn te komen en den dans te hervatten. Drie-, viermaal werd
dezelfde vertooning met de dorre bladeren herhaald, en telkens snelden
de zwarten voor eenige minuten naar de schaduw.

"'t Is een gekkenspel," bromde Knol; "de moeite niet waard er ons
leven voor te wagen. Laten we heengaan; zoolang die wilden als dollen
springen en schreeuwen, letten ze niet op ons!"

"Ik heb er ook genoeg van," zeide Willem, "ik gevoel me, nu Tatamboe
is gaan meehollen, alles behalve op mijn gemak. Ik wilde, dat ik goed
en wel hier vandaan was."

"Wel, wat belet ons heen...." begon Herman, maar de woorden bleven
hem in de keel steken.

Een ontzettend woest gehuil steeg uit de vlakte op; de zwarten
staakten hun wilden dans. De blanke spionnen waren ontdekt; een stam,
die later op de vergaderplaats was aangekomen, had hen bespeurd. Als
een wervelwind kwam de geheele bende aanstormen, en eer Willem en zijn
tochtgenooten goed wisten, wat er gebeurde, waren ze naar de vuren
in het midden van de vlakte gesleurd. Een oogenblik later evenwel
hadden alle vier zich losgerukt en stonden ze rug aan rug. Waarheen
ze de oogen wendden, overal ontmoetten ze de woeste, moordlustige
blikken der afschuwelijk beschilderde zwarten. De achtersten drongen
schreeuwend en tierend de voorsten op, zoodat de kring om de vier
mannen steeds nauwer werd.

"Moed houden!" riep Willem met bevende stem. "Tatamboe zal ons redden!"

"Dan mag hij voortmaken!" zuchtte Herman.

"We moeten ruimte maken, of we zijn verloren!" zei Lord Greybury op
kalmen toon.

"Alsof we dat toch al niet zijn!" antwoordde Knol, die op het
oogenblik van het gevaar veel meer moed gevoelde dan te voren. "Kijk
die leelijke gezichten maar eens aan; die dikke daar voor me slaat
op zijn buik, de vent heeft bepaald eetlust. Willem, ik ga je straks
aan mijn grootje voorstellen, of als jij.... Ai" gilde Kees op eens;
een wilde had hem met de lans in zijn been geprikt. Een ander hief
dreigend zijn speer tegen den Engelschman op.

"Revolvers omhoog!" riep Willem en gaarde al zijn moed bijeen, "één,
twee, drie, vuur!"

Een knal als een donderslag volgde onmiddellijk op het commando;
acht vuurstralen schoten boven de hoofden der blanken op.

Een angstkreet uit twee-, driehonderd kelen daverde door de lucht,
en hals over kop vluchtten de wilden naar het bosch. De rook trok op;
de vlakte was ledig.

"Dat hebben we er netjes afgebracht; ik begin weer moed te krijgen,"
zei Knol. "Waarom die satansche wilde juist mij moest hebben?"

"Je bent de vetste, Kees!" antwoordde Lord Greybury. Knol glimlachte
pijnlijk.

"Voet voor voet terugtrekken naar het bosch," gebood Willem. "Houdt
goed aaneengesloten, we hebben front naar vier zijden!"

Eenige schreden ging het goed, en de vier mannen dachten reeds gewonnen
spel te hebben, toen eensklaps een jonge wilde, een der geraamten,
kwam aanloopen, en op een vijftig pas afstands staan bleef. Hij stiet
een uitdagenden kreet uit en wischte zijn boemerang af.

"Schieten?" vroeg Knol, aan wiens kant de wilde stond.

"Neen!" waarschuwde Willem, "Als hij valt, al is het maar van den
schrik, krijgen we misschien de geheele bende dadelijk op den hals;
hij kan ook missen en ik hoop nog op Tatamboe."

De wilde zwaaide zijn boemerang boven het hoofd, maar vóór hij losliet,
sprong van de andere zijde een zwarte te voorschijn; een nolla-nolla
suisde door de lucht en sloeg den overmoedigen knaap tegen de beenen,
zoodat hij omver viel en jankend naar het bosch terugkroop.

"Goddank! We krijgen hulp!" riepen de benarde mannen als uit één
mond. Weer poogden ze, steeds wijkend, eenige schreden nader bij
het bosch te komen. Een dreigend gehuil der onzichtbare wilden,
een boemerang, die Willem den hoed van het hoofd sloeg en hem aan
het oor kwetste, en eenige speren, die voor hun voeten neervielen,
deden hen echter van hun plan afzien. De straal van hoop, die bij
den onverwachten werpknots een oogenblik de naaste toekomst minder
donker had doen schijnen, verdween, en Tatamboe liet zich niet zien.

"Er is niets meer aan te doen!" zeide Lord Greybury, "we moeten
geduldig wachten, tot ze ons bestormen en dan ons leven zoo lang
mogelijk rekken; zesmaal kunnen we hen laten naderen en hun de volle
laag geven, en dan is het uit. Wat geeft het ons of we het bosch
bereiken? Achter elken boom staat een wilde, die ons met onzichtbare
hand een speer of boemerang toewerpt. Tatamboe en de andere zwarten
hebben blijkbaar geen macht over hen."

Herman biggelden de tranen over de wangen. Knol was doodsbleek geworden
en had geen lust meer tot grappenmaken.

"Arme ouders!" zuchtte Willem. "Ik dacht hen binnenkort weer gelukkig
te zullen maken, en nu zoo ellendig te moeten omkomen!"

"Pijnig je daarom niet, Willem!" zei Lord Greybury zacht. "Ik wist,
dat ons gevaren dreigden, en heb er voor gezorgd, dat, indien een
van ons beiden om het leven kwam, het doel van jouw leven toch
bereikt zou worden. Eer het te laat is, moet ik je zeggen, wat ik
voor altijd dacht geheim te kunnen houden: Willem, de man, die je
vader geruïneerd heeft, is mijn jongere broeder; een lichtzinnige,
die ook mij dreigde arm te maken. Ik heb zijn schuld betaald, mijn
testament is te Brisbane gemaakt."

"Dank u," stamelde Willem; hij kon zijn weldoener niet zien, noch hem
de hand drukken: ze stonden rug aan rug. "Ik wou, dat de Kannibalen
er een eind aan maakten," zei hij op wreveligen toon, "die stilte en
die onzekerheid maken me ziek."

Daar kwam langzaam met afgemeten schreden eene donkere gestalte uit
het bosch. Hij naderde de vier mannen.

"Tatamboe!" fluisterden ze, en de hoop op redding deed hun oogen
schitteren.

De zwarte bleef op eenige passen afstands staan.

"Mijn vrienden zijn wijze mannen!" begon hij langzaam en plechtig. "Zij
hebben geen zwarten man gedood. Mijn zwarte vrienden eischen, dat
de witte mannen de jonge geweren wegwerpen. Zij zijn wijs, zij doen
het. Wanneer de zwarte mannen naderen om hen levend te grijpen om
morgen bij de bora te dooden, gaan zij dansen en zingen. De Majols zijn
domme kinderen; zij zullen lachen. Dan keeren mijn vrienden terug naar
het bosch, op de plaats, waar Tatamboe hen verborgen had; daar blijven
zij liggen en rusten; dan keeren zij weder naar de vlakte; eenmaal,
tweemaal, zooals mijn zwarte vrienden doen; de derde maal komen zij
niet weder uit het bosch: dan staan vijf paarden op de plaats en drie
geweren liggen op de zadels; maar mijn witte vrienden schieten niet:
de mannen, die hen vervolgen, zijn mijn zwarte vrienden. De zwarte
man, wien zij vroeger het leven lieten en die de nolla-nolla wierp,
zal hen geleiden. Tatamboe spreekt de waarheid," vervolgde de zwarte,
toen hij de verbaasde blikken der blanken opving, "laat mijn vrienden
onbevreesd zijn; als mijn vrienden toch gegrepen worden, zal hij hen
morgen redden. Tatamboe is de vriend van de witte mannen, zij zijn
wijs, zij gehoorzamen."

"Hoezee! Bravo! Gered!" schreeuwden de vier blanken door elkander;
en Knol het hardst van allen: "Lang leve Tatamboe, hoezee!"

De revolvers vlogen over de vlakte en onmiddellijk daarop kwamen de
wilden aanstormen; mannen, vrouwen en kinderen rolden in hun haast
naderbij te komen over elkander heen. Sommigen droegen lange dunne
bamboestengels, klaarblijkelijk, met het doel om de blanken te binden.

"Jongens, past op, dat we niet gescheiden worden!" riep Willem
vroolijk. "Ik ben ballet- en kapelmeester. Opgepast!"

De zwarten omsloten hen in een nauwen kring; ze snaterden en kakelden
onder elkander en schreeuwden den blanken onverstaanbare woorden toe.

"Wacht!" zei Knol, "ik zal de voorstelling beginnen, voordat ze me
weer in de beenen prikken!" tegelijk ging hij op zijn handen staan
en buitelde op straatjongensmanier over het hoofd.

"Wien Neerlandsch bloed door de aderen vloeit----" hieven
Willem en Herman, zoo luid ze konden, aan. "God save our gracious
queen...." stemde de Engelschman in, en alle drie zwaaiden met armen
en beenen de maat.

"Poe! Ha! Pa! Pih! Ho!" riepen de zwarten en sperden daarna in stomme
verbazing oogen en monden wijd open. Knol wierp zich telkens opnieuw
op de handen en buitelde zoo om de zangers heen.

"Engageeren voor een wals!" schreeuwde Willem, toen het "Wien
Neerlandsch bloed" en het "Wilhelmus" uit waren. Hij pakte den
lord om het midden en beiden draaiden zwijgend rond. Herman en Knol
schreeuwden zonder ophouden: "Tchieng! boem!" sprongen om de walsers
heen, en trokken armen en beenen op als hansworsten aan een touwtje.

De wilden schaterden het uit en hielden zich den buik vast. Sommigen
rolden uitgelaten van blijdschap over den grond; een enkele begon mee
te dansen, anderen volgden zijn voorbeeld en weldra was de geheele
bende onder een uitbundig gelach aan het draaien, dansen en springen.

Onder het dansen door zong Willem op de wijze van het Wien Neerlandsch
bloed: "Kees, buitel naar de boomen toe, zoo komen wij niet verder!"

"Je ziet wel, dat ik dat al doe; maar ik ben o zoo moe!" antwoordde
Knol op dezelfde manier.

"Ik kan niet meer!" zuchtte Lord Greybury, wien de droppels van het
voorhoofd rolden.

"Ik ook niet, ik val er bij neer!" klaagde Herman en ging zitten.

Maar dit was niet naar den zin van de wilden; ze schreeuwden en
dreigden hem met hun speren in de beenen te prikken.

"Houdt vol jongens! We dansen voor ons leven, Herman, denk aan
Amsterdam! dat doe ik ook, en dat geeft kracht!" riep Willem
bemoedigend.

Tatamboe was hen intusschen genaderd.

"Mijn witte vrienden loopen snel naar het bosch, mijn zwarte vrienden
omringen hen!"

De zwarten met de mantels, een dertig in getal, drongen om de blanken
heen en stuwden hen met zich voort naar de boomen. Dadelijk vielen
Willem en zijn makkers neer. De overige zwarten kwamen gillend en
schreeuwend toeloopen; maar toen ze de blanken onder de voorste boomen,
voorover op den grond zagen liggen, deinsden ze eerbiedig terug en
wachtten zonder eenig geluid te geven, tot hun gevangenen opstonden,
en nu eenigszins uitgerust den gedwongen dans hervatten.

Voor de tweede maal weken de vier mannen terug, en nu volgden hen de
zwarten niet eens naar het bosch.

Een dreigend gehuil riep hen echter opnieuw ten tooneele, toen ze
wat langer dan den eersten keer achter de schermen bleven.

Ten derde male naderde Tatamboe hen als een reddende engel; hij sprong
en danste even hard als de andere zwarten, maar in de nabijheid der
uitgeputte blanken gekomen, riep hij half zingend: "Mijne vrienden
gaan, de paarden wachten hen."

Inderdaad--vijf rijdieren stonden gepakt en gezadeld gereed, de hoeven
met gras omwonden. In een oogwenk zaten de geredden in den zadel;
de zwarte uit de grot sprong op het vijfde paard en draafde voorop,
tusschen de hutten van boomschors der zwarten door. Gelukkig, dat de
maan helder scheen en het gomboomenbosch niet dicht genoeg was om het
snelle rijden te beletten; want achter de ruiters klonk nog lang het
gehuil van de gefopte en teleurgestelde wilden. Geen enkele boemerang
of speer bereikte hen echter meer; het bosch werd gaandeweg lichter
en de paarden vlogen over den effen bodem.

In een half uur bereikten de ruiters een prairie en lieten de paarden
uitblazen.

"Dat was bij het walletje langs!" zei Knol, nog hijgend door den
snellen rit. "Willem, nu krijg je me nooit in mijn leven weer naar
zoo'n borbori of bora, of hoe zoo'n ding nog meer heeten mag!"

"Neen, Kees, ik ben er nu ook niet verlangend meer naar. Hè, ik ril
nog inwendig. Als we dien onbetaalbaren Tatamboe niet gehad hadden,
was er geen van ons vieren meer geweest; maar 't is, Goddank, goed
afgeloopen."

"Ik ben dood moe," zei Lord Greybury. "Laten we een poosje
uitrusten. Het gevaar is voorbij; in de vlakte halen ze ons toch niet
meer in."

De zwarte gids gunde hun echter geen rust; hij wees met uitgestrekten
arm naar het achter hun liggende bosch en maakte een beweging van
speerslingeren; daarna keerde hij zich om, strekte den arm naar het
Zuiden en zeide: "Witte mannen!" waarschijnlijk de eenige Engelsche
woorden, die hij kende. Een pakje tabak en twee pijpen waren zijn loon,
waarmede hij zich snel verwijderde.

Op den middag van den zesden dag na dien, waarop zij de
gratis-voorstelling hadden gegeven, bereikten de ruiters de eerste
schaapskooien van Darling-station.

Ze gebruikten daar het middagmaal, verfrischten zich door een bad in
de kreek, en reden gesterkt naar de gebouwen. Luid blaffend kondigden
de honden de komst van vreemdelingen aan. 't Scheen alsof ze verwacht
werden, want al het volk kwam naar buiten loopen, en met luid gejubel
werden Willem en zijn tochtgenooten door de geheele bevolking van het
station naar het hoofdgebouw geleid. Dilly, Jacky en ook Mr. Walebone
kwamen hun te gemoet.

De manager zag doodsbleek; met een gedwongen glimlach stak hij Willem
en den Engelschman de hand toe; tegelijk draaide hij zijn oogen naar
Jacky, die onder den verpletterenden blik ineenkromp.

"Ik vreesde je niet terug te zullen zien," zeide hij, zich tot Willem
en Knol wendend, "Jacky heeft me verteld dat jullie beiden in handen
van Majols waren gevallen, die bora hielden; nu zie ik evenwel, dat
hij gelogen heeft, want de wilden laten geen blanke in het leven,
die hun plechtigheden bijgewoond heeft!"

"En toch is het zoo, Mr. Walebone!" antwoordde Willem, den manager
op den schouder kloppend en hem scherp aanziende, ging hij langzaam
sprekend voort: "'t Scheelde niet zeer veel, of we hadden er werkelijk
het leven bij ingeschoten. U heeft zich dus niet noodeloos om ons
ongerust gemaakt. Maar ik hoop toch, Mr. Walebone, dat u geen kwade
gevolgen ondervonden heeft van den angst, dien u om onzentwille
heeft uitgestaan?"

De manager sidderde; Willems handelwijze en spottende toon waren hem
bewijs genoeg, dat zijn geheime bedoeling op de eene of andere wijze
verraden was. Weer keek hij Jacky met een vernietigenden blik aan;
deze school achter Willem weg.

"Mr. manager wil Jacky doodmaak!" fluisterde de angstige blackboy.

"Geen nood, Jacky! Wij zijn er ook nog," zeide Knol geruststellend.

"U moet mij verontschuldigen, Mr. Stake," hernam de manager, die
schichtig rondkeek, "eenige wolkoopers uit Brisbane wachten mij in
het kantoor. Ook vertoeven er sedert eenige dagen twee heeren uit
die stad op het station; ze wenschen u of William Roda te spreken. O,
daar komen ze al aan! Tot straks, Mr. Stake, zaken gaan voor. Dilly,
wijs den heeren een kamer, waar ze met elkander spreken kunnen."

"Ik ga met u mede, Mr. Walebone, en al deze mannen met mij," zeide
Lord Greybury op beslisten toon.

"Wat blieft u? Ik zeg immers, dat ik zaken af te doen heb!"

"Juist, daarom gaan wij met u mede. Wij hebben ook zaken af te doen,
en nog wel zulke, die, zooals ik bemerk, geen uitstel lijden kunnen!"

"Mr. Stake, ik ben hier meester, en ik zal gehoorzaamd worden, of ik
laat u met uw neef van het station jagen!" riep Walebone bevend van
woede en innerlijke onrust.

Dilly, Jacky en al de overigen plaatsten zich naast of achter Willem
en den Engelschman, die kalm tegenover den woedenden manager stonden.

De beide in het zwart gekleede heeren uit Brisbane traden op Lord
Greybury toe en spraken eenige oogenblikken zacht met hem. De
scheerders, de wasschers en de staljongens verkneukelden zich van
leedvermaak en keken den gehaten manager spottend aan. Deze begreep,
dat hij verloren was en wankelde op zijn beenen.

Een der heeren trok een gedrukt papier, met zegel en wapen voorzien,
uit zijn borstzak, hield het den sidderenden bestuurder onder den neus,
legde de andere hand op diens schouder en zeide luid:

"Henry Walebone, het is bewezen, dat ge u schuldig hebt gemaakt aan
bedriegelijke handelingen jegens uw meesters, den directeur en de
aandeelhouders der maatschappij.

"In tegenwoordigheid der geheele bevolking van Darling-station
gelast ik u, Henry Walebone, in naam der koningin en der regeering
van Queensland, dezen heeren, Lord Greybury van Londen, directeur
der United Australian Pastoral Company en zijn compagnon Willem Roda
van Amsterdam, de boeken en sleutels, behoorende tot Darling-station,
ter hand te stellen, en onmiddellijk daarna het station en de run te
verlaten, om er nimmer weder te keeren op straffe van verbanning uit
de kolonie."

Een gejuich ging uit de menigte op en bewees den openlijk vernederden
bestuurder, hoezeer hij door zijn volk gehaat werd.

Met knikkende knieën volgde hij den ambtenaar naar het kantoor in de
squatterswoning. Dilly werd binnengeroepen, om als getuige te dienen;
al de overige bewoners wachtten buiten.



"Jacky! zeg het; toe, zeg het!" riep men van alle zijden den blackboy
toe.

Op het oogenblik, dat Walebone, bleek als een doode, met saamgeknepen
lippen buiten kwam, liep Jacky op een der dienaren van het gerecht toe:

"Missa manager, slechte man!" zeide de blackboy op den voormaligen
bestuurder wijzende. "Hij Jacky rond goud geef; hij zegt: breng missa
Roda en missa scheerder Knol in de scrub bij de Majols, laat missa
Roda doodmaak!"

"Vervloekte zwarte! je liegt! jij bent de schuld van alles!" schreeuwde
Walebone buiten zichzelf van woede; hij rukte zijn revolver uit zijn
gordel, maar vóór zij had kunnen losbranden, hadden tien armen hem
omvat en op den grond geworpen, en in een oogenblik was zijn pistool
hem ontwrongen.

"Mr. Roda, wenscht u, dat ik dezen man in hechtenis doe nemen?" vroeg
de ambtenaar van het gerecht, opnieuw zijn hand op Walebone's schouder
leggend. "Omkooping en ophitsing van een inboorling tot moord op een
Europeaan wordt te Brisbane met de galg gestraft!"

"Neen!" antwoordde Willem zonder aarzelen. "Laat hem gaan, hij is
genoeg gestraft. Dilly, geef hem een paard en levensmiddelen."

De mannen van het station liepen spottend en jouwend den ontslagen
bestuurder na, maar Willem liet hen door Dilly en Knol terugroepen.

Hij, Lord Greybury, Herman, Knol, Dilly en de beide beambten zetten
zich onder de veranda.

"Leve de nieuwe manager! Leve Mr. Roda! Leve Lord Greybury!" riep
het volk.

"Dilly, hoe kennen de menschen onze namen? Ik wilde hun uitlegging
geven van het gebeurde, en zij schijnen reeds op de hoogte te
zijn!" vroeg de Engelschman verwonderd.

"Wel, Sir; verleden week heeft de schelm Jacky naar Brisbane gezonden
om de wolkoopers hier te doen komen. Ik begreep dadelijk, dat het zijn
plan was de wol te verkoopen en zich met het geld uit de voeten te
maken; daarom heb ik Jacky, op eigen houtje een brief voor uwe agenten
meegegeven en tevens aan alle mannen op het station den waren stand
van zaken medegedeeld. Indien u of Willem vandaag niet teruggekomen
was, zou ik morgen de zaak geheel alleen bedisseld hebben. Ik was
met deze heeren overeengekomen den manager gevangen te houden tot
uw terugkomst, en ik verzeker u, dat Jacky noch iemand anders op het
station den schurk had laten ontsnappen! Heb ik goed gehandeld?"

"Uitmuntend, uitstekend, Dilly!" antwoordden Willem en de Engelschman.

De beambten vertrokken en reeds den volgenden dag ging alles op
Darling-station den gewonen gang; 't was of er nooit een Mr. Walebone
bestuurder was geweest.



Onder Dilly's leiding leerden Willem, Herman en Knol in korten tijd
alles, wat ze als manager of opzichter noodig hadden te kennen. Nadat
het scheeren was afgeloopen, werd in gezelschap van den eigenaar de
verwaarloosde run bezocht en bevolkt; de kengoeroes en dingo's werden
er uitgeroeid en de zwarten, die er zich genesteld hadden, verdreven.

Lang bleef Lord Greybury echter niet meer op de run. Den avond vóór
zijn vertrek naar Europa bracht hij in druk gesprek met Willem en
Herman door.

"Vaarwel, Willem!" zeide hij bij het afscheid nemen, beide handen van
zijn beschermeling in de zijne drukkend: "Vaarwel; ik zal alles doen,
wat je verlangt, ik zal niets hoegenaamd vergeten. Je zult tevreden
over mij zijn, zooals ik over jou ben; ik heb een jaar lang een
zoon gehad!"

"En ik een tweeden vader!" antwoordde Willem met trillende stem;
zijn dankbare blik trof het anders zoo koele oog van den Engelschman;
nu glinsterde er een traan in.



Willems verlangen naar zijne ouders werd met den dag sterker;
gelukkig voor hem, dat er zooveel op de beide stations te doen
viel. Verwilderde koeien moesten uit de scrub naar de runs gedreven,
kalveren gebrandmerkt, wilde paarden opgevangen en getemd worden;
dat alles belette hem, althans daags, veel aan Amsterdam te denken.

Op een avond, dat hij en Herman onder de veranda van de vermoeienissen
van den dag zaten uit te rusten, verraste hen de mail-man met een
telegram. Het luidde:

"Geen denken aan opnieuw gevangen nemen, zegt Omens. Was niet
veroordeeld en straftijd is om. Ook bij den rechter geweest. Kom over
met Herman. Ouders en zuster gezond. Groet Dilly; Knol en Jacky moeten
oppassen zoolang jullie weg bent.


    Je vriend Lord Greybury."



HOOFDSTUK XX.


Willems moeder zat alleen in de achterkamer; zij pookte het vuur
in de kachel nog eens op, want Roda en Emilia konden elk oogenblik
thuiskomen, en nu de zon ondergegaan was, begon het koud op straat
en kil in huis te worden.

In de kamer was, sedert Willem er ruim drie jaar geleden als
boerenjongen was binnengekomen, niet veel veranderd; alleen de
gordijnen waren wat meer verschoten en het vloerkleed vertoonde hier
en daar den draad.

Er werd gescheld.

"Goeden avond, moe! Brief van Willem?" vroeg Emilia, terwijl ze zich
vlug van mantel en hoed ontdeed, en de lamp ging opsteken. "Neen? Och,
ik had het eigenlijk niet behoeven te vragen; ik zag het bij het
binnenkomen al aan uw gezicht. Maar maak u toch niet zoo ongerust;
't gebeurt immers zoo dikwijls, dat de mail later aankomt dan men
meende; 't is nog geen veertien dagen over den tijd. Ik zal die
rimpels maar eens weer glad strijken!" ging ze opgeruimd voort,
en zette zich naast haar moeder aan de tafel, "die leelijke plooien
wil ik niet meer zien; ik zal u wat moois voorlezen, ik heb van de
modiste een nieuw bundeltje gedichten ter leen gekregen."

"Neen, kind, je moet den geheelen dag je oogen inspannen; ik kan het
je wel aanzien, je bent vermoeid; en buitendien, we hebben sedert jij
ook al voor den kost moet werken, zoo weinig gelegenheid samen eens
te praten; ik zal morgen die gedichten wel lezen; blijf nu eens een
poosje bij me zitten keuvelen."

"Heel gaarne, moe; maar op voorwaarde, dat we voor dezen enkelen
avond eens niet over Willem spreken."

"Nu 't is mij goed; ik ga dan straks de laatste brieven van Willem
en Herman nog eens overlezen."

"Voor de twintigste maal, moe?" vroeg Emilia met een ondeugend lachje.

"Heb jij ze dan nog maar éénmaal gelezen, Emilia?"

"Neen, ik ken ze al van buiten, al zijn ze lang," antwoordde deze
met een lichte blos.

"Milie, denk je dat ze spoedig komen zullen?"

"Ik weet het niet, moeder, ik hoop het voor u, voor mij en vooral
voor vader; voor dien zou het een uitkomst zijn. Vind u ook niet,
dat vader er in de laatste dagen erg verdrietig uitziet?"

"Zeker heb ik dat opgemerkt, maar de oorzaak is immers niet ver te
zoeken, je zegt het zelf; hij verlangt even vurig als ik en jij onzen
Willem weer te zien."

"Het is vaders gewoonte niet, iets voor ons verborgen te houden en toch
ben ik er zeker van, dat er nog iets anders is, dat hem treurig maakt."

"Zou er iets met Willem gebeurd zijn?" riep de moeder verschrikt
opspringend.

"Wel neen, moe, ga toch zitten; dat zou vader ons niet verborgen
hebben. Wees toch niet zoo ongerust; u zult u zelf weer ziek maken. Nu
ga ik tafeldekken en ik spreek geen woord meer over Willem, vóór er
een brief is. Gelukkig, daar is vader!"

Met bezorgde blikken zagen Emilia en haar moeder den heer Roda aan;
zijn gelaat zag nog wel betrokken, maar niet verdrietig meer.

"Nog geen brief van Willem, wel?" vroeg hij na den avondgroet, en
schoot de pantoffels aan, die zijn dochter voor hem had neergezet. "De
mail wordt niet voor de volgende week verwacht, maar er kon ook
over Londen bericht zijn gekomen; nu, dan nog maar acht dagen geduld
hebben. Aan tafel, kinderen. Ik heb honger; na het eten heb ik wat
nieuws mede te deelen."

"Goed of kwaad?" vroegen zijn vrouw en zijn dochter bijna te gelijk.

"'t Was kwaad, maar 't werd goed!" was het raadselachtig antwoord,
"meer vertel ik niet, vóór we gegeten hebben."

De maaltijd was spoedig afgeloopen. Emilia had nog zelden zoo snel
afgenomen en thee gezet.

"Nu, vader, hier is een sigaar en een kopje thee; maar nu ook eerlijk
alles vertellen!"

"Dat zal ik doen van stukje tot beetje. Om te beginnen: Men heeft
mij de betrekking opgezegd!"

"Opgezegd en waarom?" vroeg Emilia verschrikt en verwonderd.

"Op staanden voet, zonder eenige reden op te geven. Je kunt begrijpen,
hoe ik schrikte; of ik al vorschte naar de reden, het hielp me niets;
ik kon de volgende week vertrekken. Dat is het kwade, nu komt het
goede," vervolgde Roda; hij stond op, liep de kamer op en neer en
lachte daarbij zoo vreemd, zoo schamper, zoo ironisch, dat zijn vrouw
en Emilia er koud van werden.

"Vader, wat is er gebeurd?" riep zijn dochter en sloeg de armen om
zijn hals. "Kom, zeg het ons, zeg het ons!"

"Wel, moet ik niet lachen," zei Roda,--zijn toon klonk nog steeds
spottend en diepe, grievende smart schemerde er doorheen. "Moet ik
niet verheugd zijn, nu ik, na vier jaren op een anders kantoor de
boeken te hebben bijgehouden, weer dagelijks in ons vroeger huis op
de Heerengracht mag komen. Wel niet als heer, maar toch als knecht!"

"Vader, ik begrijp u niet; och, pijnig ons niet langer; u spreekt
zoo zonderling, dat zijn we niet van u gewoon; zie moeder eens aan,
de tranen schieten haar in de oogen!"

Roda ging zitten.

"Ja, ik ben onredelijk tegen mijn lot, maar er wordt mij ook niets
bespaard. Waarom moet mij ook juist in het huis, waar ik ben opgevoed,
waar ik als heer en meester gewoond heb, een ondergeschikte betrekking
worden aangeboden? Maar ik zal mijn plicht vervullen tot het einde
toe; 't is bitter, maar het moet." Roda streek met de hand over het
voorhoofd, als wilde hij die droefgeestige gedachten wegvagen en op
minder treurigen toon vervolgde hij:

"Ik heb je al gezegd, dat mijn tegenwoordige patroon mij de betrekking
heeft opgezegd; dat was eergisteravond; gistermiddag ontmoet ik Omens
niet ver van het kantoor; ik neem hem onder den arm, vertel hem de
geschiedenis en vraag hem, of hij me niet een andere boekhoudersplaats
kan bezorgen. "Wel vriend," zegt hij, "dat treft zoo mooi als 't
kan. In het huis, waar je vroeger gewoond hebt, heeft een Engelschman
een bankierskantoor gevestigd; ik ken mijn buurman sedert eenige
weken; hij heeft me verzocht een ervaren boekhouder voor hem te
zoeken; een man, die, zoolang hij zelf in het buitenland vertoeft,
de geheele zaak kan drijven. Ik zal dadelijk gaan zeggen, dat je het
aanneemt." "Neen, ik neem het niet aan," zeg ik. "Ik wil in mijn eigen
huis geen ondergeschikte zijn; nog liever word ik pakhuisknecht, als
ik geen boekhoudersplaats meer vinden kan." Omens redeneerde echter
zoolang--je weet wel hoe Omens praten kan--en stelde de zaak zoo mooi
voor, dat ik zwichtte. Zooeven ben ik er zelf heengegaan; ik heb mijn
woord gegeven. Maandagmiddag aanvaard ik mijn nieuwe betrekking."

"Arme vader!" zuchtte Emilia.

Haar moeder zeide niets; ze staarde stil voor zich heen.

"Och!" ging Roda voort, toen hij zag, dat hij zijn vrouw en dochter
ook droevig had gestemd. "'t Is onaangenaam; maar ik heb al zoo
dikwijls dingen moeten doen, die mij tegen de borst stuitten. Binnen
eenige weken ben ik er aan gewoon.--Ze zag er anders goed uit,
onze vroegere woning. Het geheele huis is nieuw geschilderd, en
de tuin staat nog zoo mooi, of het midden in den zomer was. Die
Engelschman is een buitengewoon vriendelijk mensch; hij bood mij
aan de vertrekken eens te gaan bezichtigen; het hart bloedde mij,
maar ik had den moed niet te weigeren. Overal is de stoffeering
even rijk en smaakvol, en een stal met paarden heeft hij, zooals er,
geloof ik, maar weinige in Amsterdam zijn. Het trok mijn aandacht,
dat de inrichting der vertrekken juist zoo is, als wij die vroeger
hadden. Het kantoor is beneden; de slaapkamers zien op den tuin uit;
de logeerkamers, in één woord, alles is zoo gebleven als het was;
de groote zaal alleen heb ik niet gezien, daar waren ze nog aan het
timmeren. Maar wat ik het vreemdst vind, is, dat mijn nieuwe patroon
mij bij het heengaan vroeg, of ik alles naar mijn smaak vond. Alsof ik
ooit ergens anders zal komen dan op het kantoor of in de spreekkamer!

"Eén ding is er echter, dat mij met mijn lot verzoent, Emilia. Ik
heb de betrekking niet willen aannemen, voordat de bankier mij het
salaris had genoemd, dat ik zal verdienen. Hij gaf telkens ontwijkende
antwoorden; "dat zullen we later wel bespreken"; "in elk geval meer
dan in uw tegenwoordige betrekking," en dergelijke uitvluchten meer;
maar ik rustte niet, voordat hij een som had genoemd.

"Voorloopig," zei hij er bij, "maar het bedrag is nu reeds zoo hoog,
dat we voortaan in ruimer omstandigheden kunnen leven, en jij,
Emilia, niet weder naar de modiste behoeft te gaan. Van morgen af
blijf je thuis."

"Vader, als dat de reden is, waarom u tegen uw zin de betrekking
heeft aangenomen, blijf ik liever hoedenmaken."

"Neen, kind, dat is de eenige reden niet. In elk geval is er niets meer
aan te veranderen; ik heb mijn woord gegeven. Maandag ga ik er heen!"

Er werd verder niet meer over deze zaak gesproken en Maandag kwam. Roda
maakte zich reeds op heen te gaan, toen er gescheld werd, en Omens
langzaam naar boven kwam. Alle drie keken hem verwonderd aan: de oude
advocaat was gekleed alsof hij op audiëntie moest.

"Wel, Roda, wat woon je hoog en wat een steile trap!" zeide Omens
hijgend van het klimmen. "Mijn oude beenen zijn er niet meer voor
geschikt, en ik begrijp niet, hoe jij minstens viermaal daags op en
af kunt klimmen. Neen, als je niet gelijkvloers gaat wonen, kom ik
niet meer bij je!"

"Wat voert je hierheen, Omens?" vroeg Roda, die met verbazing zijn
vriend aanhoorde. "Je weet toch, dat ik straks naar dat kantoor moet."

"Wel, juist daarom kom ik hier; ik zal je brengen en je
installeeren. Neen, spreek niet tegen. Je bent klaar? Mee haar
beneden dan; ik breng je, stel je aan de klerken voor en daarmee
uit. De bankier wil het zoo, dat is een jon..., och, een man bedoel
ik, die van die aardigheden houdt en wij oudjes moeten er ons
maar aan onderwerpen. Voorwaarts. Goeden dag, Emilia, goeden dag,
mevrouw!... tot straks!" voegde hij er fluisterend bij en sloeg de
deur snel achter zich dicht.

Roda was reeds de trap af.

"Moeder!" riep Emilia half schreiend, half juichend en zichzelf
steeds meer opwindend uit. "Moeder, er is iets op til! Ik weet
het! Ik voel het! Die opgezegde betrekking! De nieuwe in ons
huis! Die Engelschman! Omens, die vader komt halen! De brief, die
uitblijft! Moeder, Willem komt! Hij is al hier met Herman! In al
die geheimzinnige toebereidselen herken ik Willem. Dat alles is zijn
werk! Hij wil vader verrassen! Geen twijfel meer! Moeder! Moeder! ze
komen, ze komen!" En snikkende wierp ze zich in haar moeders armen.

"Kind! bedaar! Zie eens aan, nu ben jij nog meer opgewonden dan ik;
dat komt er van als men zich zoo lang tot kalmte dwingt en zijn
gevoel verbergt!"

Thans was het de moeder, die de dochter steunde; ze zette haar
zachtjes in den leuningstoel, maar op hetzelfde oogenblik werd er op
de deur geklopt.

"Willem!" riepen moeder en dochter te gelijk en rukten de deur open.

Maar 't was Willem niet; 't was Frederik Walling, de voormalige
schooier, die er nu echter in zijn deftigen zwarten rok alles behalve
schooierachtig uitzag.

Hij streek met zijn mouw zijn zijden hoed glad.

"Mevrouw, juffrouw," stotterde hij, door het ontstelde gelaat der
moeder en de betraande wangen van Emilia in de war gebracht, "door
mijn schuld... vroeger... is uw zoon--"-- --Een rijtuig houdt voor
de deur stil--"Daar zijn twee heeren uit Australië!" roept Walling
en snelt zoo hard als hij kan naar beneden.

Twee mannen stormen de trap op en werpen hem op den overloop omver.

"Willem, mijn kind! Moeder! Emilia! Herman!"



"Nu naar vader!" riep Willem, zich uit de armen van zijn moeder
losmakend, die hem zwijgend omkneld hield. "We moeten vóór hem in ons
huis zijn. Niet gekleed? Dat doet er niet toe; vooruit! In het voorste
rijtuig, moe, bij Hermans ouders in! Och, sluit die deur toch niet;
dat houdt maar op; laat dien ouden rommel maar staan!"

De portieren sloegen dicht; de palfreniers sprongen op den bok,
de nieuwsgierigen op zijde, en in vliegende vaart rolden de beide
koetsen naar de Heerengracht.

Roda was intusschen ook reeds op de gracht gekomen.

"Daar houden equipages stil voor het kantoor," zegt hij tot Omens;
"er stappen menschen uit!"

"Waarschijnlijk de vrouw en de kinderen van den bankier!" antwoordt
Omens en strijkt vergenoegd zijn kort, grijs baardje, "ze moeten bij
de inwijding tegenwoordig zijn!"

"En er hangt een vlag uit," herneemt Roda, "waarvoor dient die
vertooning? Hadt je mij er niet buiten kunnen laten, Omens? Je weet,
dat ik op zoo iets niet gesteld ben!"

"Dat weet ik, maar in dat geval hebben we jou er bepaald bij noodig;
we zijn er."

"Hemel! Omens! Op die koperen naamplaat!" roept Roda, opeens den
advocaat bij den arm grijpend, sidderend uit.

"Wat is er?"

"Op die plaat!--Daar staat--daar staat--"J. Roda", mijn naam!"

Omens duwt den verbaasden man, die eindelijk begint te begrijpen,
zachtjes door de openstaande benedendeur de gang in.

"Vader!" roept Willem, die, nu hij zijn grijzen vader gezien heeft,
niet wachten kan, tot hij binnen is.

"Willem, mijn kind! mijn jongen, heb ik je eindelijk, eindelijk
weder!" roept Roda. Schreiend sluit hij zijn zoon in zijn armen en kust
hem op beide wangen. "Willem, Willem, in mijn eigen huis vind ik mijn
kind weer, wat een verrassing! Wat zullen moeder en Emilia blij zijn!"

"Mee naar boven, vader, dan kunt u hooren, wat ze zeggen!"

"Zijn ze er al? Willem, denk jij dan aan alles, wat mij gelukkig
kan maken?"

"Wel natuurlijk, vader; waaraan zou ik anders denken? Kom, geef mij
uw arm eens; boven wachten moeder, Emilia, Herman, de geheele familie
Borgers, Frederik Walling, Van Dal en nog iemand: de Engelschman,
die u al gesproken heeft, vader; aan hem hebben we grootendeels ons
geluk te danken."

"Goed, Willem; maar loop nu niet zoo snel de trappen op, mijn
jongen! Of de ouderdom of de ontroering er de schuld van is, Willem,
weet ik niet; ik kan je niet bijhouden!"

In de bovenzaal werd de oude heer Roda met gejuich ontvangen, en
gelukgewenscht door allen, die Willem had opgenoemd, behalve door
Lord Greybury: de Engelschman was verdwenen, zonder dat iemand zijn
heengaan had opgemerkt.

Toen Van Dal thuis kwam en mopperend tegen zijn vrouw, die weer
niet mede had willen gaan, zijn jas op een stoel wierp, vielen er
twee gouden tientjes op den vloer; hoe lang man en vrouw zich ook in
gissingen verdiepten over de herkomst van die goudstukjes, zij vonden
den waren oorsprong niet.

Weer waren evenals vier jaar geleden al de vensters in den voorgevel
van het groote huis verlicht; weer drong er dansmuziek door vensters
en deuren heen naar buiten; weer stonden in onafzienbare rij de
equipages op de gracht en ook nu sloegen de koetsiers zich de armen
tegen de schouders.

Daar binnen evenwel waren nu twee bruiden en twee bruidegoms in
plaats van één paar zooals toen. Willem was de verloofde van Emma
Borgers; zijn zuster zou den volgenden dag de vrouw van Herman
Borgers worden. En thans werd de feestvreugde niet verstoord; thans
had Omens geen jobstijding meer te brengen; hij trippelde op zijn
korte beentjes tusschen de palmen en heesters met Roda door de zaal,
als was hij vijftig in plaats van zeventig. Ook Roda scheen al het
doorgestane leed vergeten te zijn en weer jong te zijn geworden.

Lord Greybury zond een telegram; hij wenschte den ouders geluk
en hoopte binnen een paar jaar het jonge paar op Emilia-station
persoonlijk te komen gelukwenschen.

Willem bleef nog twee maanden bij zijn ouders; toen nam hij opnieuw
afscheid, nu tevens van zijn bruid. Herman Borgers en zijn gelukkige
vrouw waren reeds vooruitgereisd naar Marseille; daar zouden zij op
hun broer wachten, die eerst nog eenige oude kennissen wilde bezoeken.



De kommandant van De Kruisberg keek verwonderd op, toen de majoor een
naamkaartje met "Willem Roda, squatter, Queensland" vóór hem op den
lessenaar legde en berichtte, dat deze heer hem wenschte te spreken.

Hij ontving Willem hartelijk, en luisterde met belangstelling naar
zijn lotgevallen.

"Zoover heeft het nog geen van mijn jongens gebracht, Willem, en zoover
zal het wel nooit weer een brengen," zei de kommandant en vertelde
Willem op zijn beurt, hoe hij hem verdacht had een complot gesmeed
te hebben en eerst veel later de ware toedracht der zaak had ontdekt.

"Kommandant," zeide Willem bij het heengaan, "wil u zoo goed zijn dit
geld aan den boschwachter te geven; ik heb niet eerder gelegenheid
gehad mijn schuld af te doen."

"Aan den boschwachter? Heeft hij je dan geld geleend om te
ontvluchten?" vroeg de kommandant, en zijn gezicht betrok.

"Wel, neen! Hij heeft mij onwillens en onwetens zijn hond verkocht!"

"Ha, zoo! Nu is mij die zaak helder. Laten we daar niet meer over
spreken, Willem. 't Is twijfelachtig of we elkaar ooit weer zien;
doe mij het genoegen, me nog eens bericht te zenden, hoe het je
verder gaat; ik bewaar alle brieven van de jongens uit het gesticht,
het doet me altijd goed te hooren, dat het hun welgaat. Adieu!"

Vrouw Branse, Oldejan en Jongejan zitten in de hut koffie met snijkoek
te gebruiken, want het is Zondag. Een vreemde heer bukt zich en kijkt
naar binnen.

"Jan Branse thuis?"

"Heere mien tied! 't Is Willem?" roept de vrouw dadelijk. "Mensche,
mensche wat bin jij groot en mooi eworden, ik ken oe alleen aan
de stemme!"

Willem bleef den geheelen middag bij de brave hutbewoners.

"Ik heb het oe wel ezegd!" zeide Oldejan, toen Willem afscheid
nam. "Die weldadig is, en zijn vader en moeder eert, kan het nooit
slecht gaon in de wereld. De Engelen van den Heer hebben oe begeleid!"



Den volgenden morgen was Willem te Wijk. Op zijn verzoek ging Volsteke
nog eens met hem in den berg.

"Volsteke, ik begrijp niet, hoe ik een geheelen winter in deze bedompte
gangen heb kunnen leven," zei Willem, toen ze samen een half uurtje
rondgewandeld hadden. "Ik zou het hier nu geen dag meer uithouden,
ik ben aan de zon en den blauwen hemel gewend, ik kan er niet meer
buiten."

"Moeten is dwang, maar willen is kunnen!" antwoordde Volsteke. "Dat
hebt ge zelf ondervonden en getoond, anders was ge thans niet, die
ge zijt."



Anderhalf jaar daarna wandelden Willem, zijn zuster en haar man
ongeduldig bij de aanlegplaats der Europeesche stoombooten te Sydney
heen en weer. De boot had reeds de Heads gepasseerd, maar stoomde
veel te langzaam in de uitgestrekte haven, althans voor Willem, want
op dit schip bevond zich Emma Borgers, thans zijn vrouw. Eindelijk
legde de boot aan: maar hoe groot was Willem's en Emilia's blijdschap,
toen na Emma ook hun vader en moeder aan wal stapten.

"Denk je soms, Willem, dat jij alleen verrassingen kunt bedenken?" zei
de oude Roda, toen allen op de boot, die hen naar Brisbane moest
voeren, waren overgestapt. "En jullie beiden dachten ons oudjes maar
alleen te Amsterdam te laten zitten. Neen, jongens, daar komt niets
van. Jullie waren nog geen drie maanden weg, of bij ons stond het
plan vast, Emma te brengen. 't Is een lange reis, maar wij oudjes
hebben ons goed gehouden, niet waar, Emma?"

De boot stoomde reeds de rivier van Brisbane op.

"Willem," vroeg Roda, "kunnen moeder en ik niet zonder paard te rijden
naar je stations komen?"

"Wel zeker, vader! We gaan hier met reuzenschreden vooruit. Voor twee
jaren was er nog geen voetpad; tegenwoordig brengt ons de spoortrein
in rechte lijn tot op een mijl of wat afstands."

"Uitmuntend," antwoordde Roda en wreef zich vergenoegd de handen,
"dan gaan we eerst eens kijken, hoe het leven daar op de stations ons
bevalt. Is het er voor ons beiden te druk, dan keer ik met moeder naar
Brisbane terug en we blijven er wonen, tot we samen naar Nederland
terugkeeren."



De geheele familie zat onder de veranda van Darling-station
vereenigd. Willem vertelde van zijn laatste bezoek op De Kruisberg
en bij Jan Branse.

"En toch, Willem, wed ik, dat je in Nederland nog iets vergeten hebt,
wat je beloofd hebt te doen!" zei Knol opeens.

"Ik wed van niet!" antwoordde Willem. "Wat bedoel je Kees?"

"Wel, je hebt de jongens van het gymnasium in Doetinchem meer dan
eens beloofd te schrijven, hoe het ons op onze vlucht gegaan is. 't
Is niet mooi, dat je het vergeten hebt, Willem; zonder hen zouden we
nooit vóór onzen tijd van De Kruisberg zijn afgekomen!"

"Ik neb het niet vergeten, Kees. Tot mijn spijt moet ik echter
bekennen, dat ik hun naamkaartjes heb verloren. Maar ik weet goeden
raad; niemand zal me kunnen verwijten, dat ik een belofte heb
geschonden. Zoo spoedig ik tijd heb, zal ik mijn geschiedenis eens
opschrijven en laten drukken. Wellicht krijgt een van die jongens
het boek in handen, en hebben ze voor het lange wachten mijn overige
lotgevallen op den koop toe."


                                 EINDE.



NABERICHT.


Voor zoover het mij mogelijk was, heb ik zelf de plaatsen bezocht, die
ik in den loop van dit verhaal moest beschrijven; een zomervacantie is
echter te kort, om een tochtje naar en door Australië te doen. Voor het
laatste gedeelte van dit werk heb ik mij derhalve met beschrijvingen,
teekeningen en photographieën moeten tevreden stellen.

Wat de beschrijvingen betreft, heb ik er naar gestreefd slechts zulke
te kiezen, waarvan ik met zekerheid wist dat ze vertrouwbaar waren:
Trollope (1873), Christmann (1870) en Grant (1881); de eerste twee
hebben geheel Australië, de derde Queensland alleen beschreven met
het doel hun landgenooten het vijfde werelddeel te doen kennen,
zooals het in zijn maatschappelijken toestand werkelijk is, en hen
op te wekken tot--of onder bijzondere omstandigheden te waarschuwen
tegen landverhuizing. Van hen mag men verwachten, dat zij de waarheid
en niet meer dan de waarheid hebben geschreven.

Ook de beschrijving der onderzoekingstochten van Burke Wills,
Leichhardt, Stuart en Harris, de werken van Marin la Meslée Inglis,
Warburton, het dagboek van den graaf de Beauvoir en van C. Lumholtz,
waarin de schrijvers het resultaat van hun onderzoekingen op sociaal,
botanisch, zoölogisch en anthropologisch gebied hebben opgeteekend,
hebben mij den grondslag verschaft voor eenige episodes. Toch heb
ik getracht mij ook voor leugens in commissie te vrijwaren, door de
feiten, die mij onwaarschijnlijk voorkwamen, slechts uit te werken,
nadat ik ze twee of meermalen "belegt" had gevonden.

Voor hen die er belang in stellen te weten, hoe ik daarbij te werk
ben gegaan, mogen de volgende voorbeelden dienen:


    Journal du compte de Beauvoir. Brisbane 19 Oct.

    "On a eu beau élever et instruire des enfants noirs, leur apprendre
    des métiers, leur faire gagner des salaires élevés; à vingt ou
    vingt-cinq ans, ils se sont échappés des villes vers les bois,
    pour reprendre le cours d'une misérable existence. Bien mieux,
    il est un Aborigène d'une remarquable intelligence, dont on a
    pris soin à Melbourne dès sa plus tendre enfance, qui s'est pris
    de passion pour les machines et l'industrie: il avait presque
    des manières d'Européen; il paraissait aimer les mathématiques
    et pouvait même résoudre une équation du second degré; on l'a
    envoyé passer deux ans en Angleterre, on l'a présenté à la Reine
    et comblé d'attentions aimables. Eh bien, maintenant, courez les
    bords de l'Ulla-Dulla et vous le trouverez tout nu, au milieu de
    tribes hideuses, vivant d'oppossum" etc.


Aan deze woorden dankt Tatamboe zijn bestaan.


    "The Queenslander", published weekly in Brisbane

    June 8, 1878.

    ...."In this region nature maintains 1 fitting solitude. The
    glaring cliffs drop down from a table-land where the cypress
    pine surges mournfully in the breeze; half starved dingoes wake
    the echoes of the hills by their nightly serenades, and a few
    blacks roam from creek to creek and gorge to gorge, finding in the
    innumerable caves into which the soft substance is excavated, safe
    harbour and concealment after a raid in the plains below. To this
    region must one come to see the fossieker in all his miserable
    state. Travelling in pairs, but usually working separately,
    the true gambusino of the north is found.... and hour by hour,
    nay, every second there is the same uneasy consciousness that
    bloodthirsty and vengeful eyes are upon you and that to relinquish
    your gun for a minute may cost you your life."


In dezen toestand heb ik Herman Borgers geplaatst, en één van die
"bloodthirsty blacks" is de zwarte uit de grot.

Bijna alle reizigers spreken in hun dagboek over de zonderlinge
bijenjacht, zooals ik die door Jacky heb doen uitvoeren; ook in het
"Album der natuur", jaargang 1866, wordt er op bladz. 222 met eenige
woorden melding van gemaakt.

Op deze wijze werd het mij mogelijk, zonder willens en wetens de
waarheid geweld aan te doen, Willem Roda in een land te voeren,
dat ik nooit bezocht heb.

"De vloek van den zanger", is een metrische vertaling van Uhlands
gedicht van dien naam. Dat ik de legende aan den Rijn heb geplaatst,
en er,--met het oog op hen, voor wie ik hoofdzakelijk schreef,--twee
strophen aan toegevoegd heb, zonder daardoor het gedicht schooner te
maken, zal men mij, hoop ik, vergeven; even als een paar juridische
anachronismen in het 3de en 4de hoofdstuk.

Voor de Zwijnenjacht in het 11de hoofdstuk heeft een artikel van een
Förster in Daheim,--een man van het vak dus,--bouwstof geleverd.


E. Hs.



BIJ DEN VIERDEN DRUK.


Zooals dit boek, nu net vijf-en-twintig jaar geleden, naar den
uitgever ging, moet het voortaan maar blijven. Al had ik 't mij,
bij dit jubileum, anders voorgenomen, ik heb er niet noemenswaard in
durven schrappen, omdat het in dezen vorm zoo vele duizenden jongelui
prettige uren heeft bezorgd. Dat doet het nog, zooals ik van tijd
tot tijd zonder vragen verneem, en van een kinderboek als dit zijn
de gebruikers toch bij slot van rekening nog beter beoordeelaars dan
de schrijver zelf.


E. Hs.



AANTEEKENINGEN


[1] Allemaal landloopers.

[2] Niet allen, waarde collega's, schijn bedriegt vaak.

[3] Morgen.

[4] Zooals jij.

[5] aw'em: als wij hem.

[6] bij, niet uitspr. als bij, ij; korte i met de medekl. j.

[7] Straks.

[8] Mu'j--moet je.

[9] Za'k--zal ik.

[10] Mu'k--moet ik.

[11] Kump--komt.

[12] Mijnheer, word wakker. U is gered.

[13] Ik dank u; hoe laat is 't?

[14] Vrij vertaald door den schrijver naar Uhland's: Des Sängers Fluch.

[15] De gewone naam voor schapen op de stations.

[16] Ja.

[17] Wichtjes.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Willem Roda - Een jongensboek" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home