Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Vijftien dagen te Londen, op het einde van 1815.
Author: Auguste-Jean-Baptiste, Defauconpret
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Vijftien dagen te Londen, op het einde van 1815." ***


of public domain material from the Google Books project.)



                            VIJFTIEN DAGEN
                                  TE
                                LONDEN,

                         OP HET EINDE VAN 1815.


                           Naar het Fransch,


                             Te LEEUWARDEN
                           Bij J. W. BROUWER.
                               MDCCCXVI.



DE VERTALER AAN DEN LEZER.


Quinze jours [1] a Londres a la fin de 1815, verscheen, voor
eenige weinige maanden, te Parijs in het licht, en werd daar met
graagte ontvangen. De vrolijke schrijftrant van den auteur en
het, hier en daar ingevlochten, piquante, met opzigt tot eenige,
voor den Franschman zeker zonderlinge, gewoonten en gebruiken der
Engelschen, heeft, buiten kijf, tot die grage ontvangst niet weinig
bijgedragen. Onze natie, die in vele dezer gewoonten en gebruiken
(niet alle, het boksen vooral niet!) de hare, met eenige meerdere of
mindere afwijkingen en nuances, vindt en herkent, zal er juist zoo
vreemd niet van opzien, als een Parijzenaar, die in zijne Capitale
du monde het non plus ultra van alle menschelijke beschaafdheid en
gezellige genoegens meent te bezitten. Veel zou er dus, bij wijze van
aanteekeningen onder of achter den tekst, tegen vele, vrij gewaagde,
stellingen en verkeerde opvattingen van onzen Schrijver, te zeggen
en ook te bewijzen zijn geweest; doch de Vertaler heeft, daar hij
dit werkje voor niets meer, dan voor eene vrolijke lectuur in ledige
oogenblikken opdischt, en het ook met geen oogmerk schijnt geschreven
te zijn, om een zedekundig tafereel van Londens inwoners te leveren;
zich van iedere aanmerking onthouden; terwijl hij geenszins twijfelt,
of het zal, zoo als het daar is, zijnen landgenooten, bij de lezing,
een vrolijk uurtje verschaffen. De vertaling althans is voor hem eene
aangename bezigheid geweest.

Voor eenige, zijns ondanks, ingeslopene drukfeilen (zinstorende
zullen er, vertrouwt hij, niet in aangetroffen worden) verzoekt hij
nederig verschooning van hen, die het: wij zijn menschen, en ons
werk is menschenwerk! niet altijd gedenken: zij, die daaraan steeds
gedachtig zijn, vergeven ze hem en den letterzetter gereedelijk.


    B.

Amsterdam   October

        1816.



INHOUD.


                                                            Bladz.
    I.      Ik ben te Douvres.                                  1.
    II.     Nog al te Douvres.                                 15.
    III.    Reis naar en aankomst te Londen.                   29.
    IV.     Het Keizerlijk Hof van St. Petersburg.             41.
    V.      De begrafenis.                                     48.
    VI.     Hier houdt men opene tafel.                        56.
    VII.    Het koffijhuis.                                    65.
    VIII.   De Londensche zondag.                              75.
    IX.     De brand.                                          85.
    X.      De schellen.                                       93.
    XI.     De schouwburg.                                     98.
    XII.    De straten en huizen.                             110.
    XIII.   * * * * * *                                       119.
    XIV.    Het Britsche Museum.                              126.
    XV.     De Engelsche wellevendheid.                       134.
    XVI.    De speculant.                                     139.
    XVII.   Het Engelsche middagmaal.                         145.
    XVIII.  De Sherifs.                                       156.
    XIX.    De Vuistvechters. (Boksers.)                      162.
    XX.     Engelsche zindelijkheid.                          176.
    XXI.    De wandeling.                                     186.
    XXII.   Korte beschrijving van Londen door eenen
            Italiaanschen schilder.                           197.
    XXIII.  Goddam.                                           204.
    XXIV.   De Dagbladen.                                     210.
    XXV.    De Spotprenten.                                   220.
    XXVI.   Roovers--Afzetters--Zakkerolders en
            Beurzensnijders.                                  225.
    XXVII.  De Tower.                                         233.
    XXVIII. Eene onverwachte ontmoeting.                      241.
    XXIX.   Geschiedenis van eenen Franschen Kunstenaar.      247.
    XXX.    Eene tooneelvertooning in de Latijnsche taal.     256.
    XXXI.   De Zelfmoord.                                     264.
    XXXII.  Het afscheid.                                     271.



                            VIJFTIEN DAGEN
                                  TE
                                LONDEN.


I.

IK BEN TE DOUVRES.


Onmogelijk, mijnheer! volstrekt onmogelijk! gij kunt morgen niet naar
Londen vertrekken--

--"En waarom niet, met uw verlof, mijnheer?"

--"Wel, omdat gij een paspoort moet hebben."

--"Mijn hemel, mijnheer! gij hebt daar mijnen pas immers in uwe
handen! Heb slechts de goedheid te lezen. Wijl gij Fransch spreekt,
zult gij, als ambtenaar, het toch ook wel kunnen lezen."

--"Zeer wel, mijnheer! zeer wel; uw paspoort is in orde, en zonder
dat zou men u ook geen permis, om aan wal te komen, gegeven hebben."

Geenszins acht ik het overtollig, hierbij aan te stippen, dat de
paketboot--de overbrengster van mijnen waarden persoon--reeds des
namiddags ten twee ure de haven was binnen geloopen, dat ik niet
voor zeven ure des avonds het permis tot ontscheping bekwam, en ik
dus vijf doodelijk vervelende uren op de paketboot tusschen hoop en
vrees doorbragt, altijd door eenen tolbediende, welken ik in mijn hart
met den naam van scheepsverklikker bestempelde, in het oog gehouden
wordende; maar die mij nogtans de vrijheid vergunde, naar goedvinden
op het dek heen en weder te wandelen; want de lezer moet niet uit
het oog verliezen, dat ik mij thans in een vrij land bevond.

"Maar, vervolgde hij, dit is immers een Fransche pas, en om naar
Londen, of eenige andere plaats in Engeland te kunnen vertrekken, moet
het alien-office--dat is--het bureau der paspoorten voor vreemdelingen,
u een paspoort uit Londen toezenden."

--"En is er veel tijds noodig, om mij met zulk een paspoort te
voorzien?"

--"Och neen, slechts drie dagen, om te schrijven en antwoord te
ontvangen.--Dan ter zaak, mijnheer! Waarom komt gij eigenlijk in
Engeland?"

--"Waarom, mijnheer! waarom? Wel, om dezelfde reden, waarom honderd
andere Franschen in Engeland komen, en welken men waarschijnlijk
nooit deze vraag gedaan heeft."

--"Onverschillig, mijnheer! Een beetje kort af, als het u belieft;
mijn tijd is kostbaar: geef mij de reden te kennen, ten einde ik
dezelve kan opschrijven."

--"In waarheid, mijnheer! dezelve is juist niet al te duidelijk;
want ik kom hier geenszins, om hulpmiddelen tegen de spleen te zoeken,
welke ik nimmer, dan bij naam, kende, doch waaronder ik thans door vijf
uren wachtens naar een permis, om te mogen aan wal komen, bijna zoude
bezweken zijn: ook kom ik hier geenszins met oogmerk van bezuiniging;
wijl men hier, volgens het algemeene zeggen, wel driemaal zoo veel
moet verteren, als in Frankrijk, en men er zich tevens wel driemaal
slechter bevindt. De eenvoudige reden van mijne reize is alleen om de
schoonheden van het beroemde Londen te bewonderen--om mijne luchtige
Fransche hersenkas met een weinigje Engelsche zwaarmoedige deftigheid,
het karakter uwer natie, aan te vullen;--om eenige nadere kennis met
uwe letterkunde, welke mij niet geheel en al vreemd is, te maken;
en eindelijk om--om--"

Hier werd onze vriend ongeduldig en riep--"genoeg, mijnheer! genoeg:
ik zie al, wat het is!" Met deze woorden greep hij naar zijne pen,
welke, tot op dit oogenblik, onbewegelijk achter zijn oor was blijven
steken, even als een krijgsman naar zijn zwaard; want dit is een
vast aangenomen gebruik van alle Engelschen, die schrijven kunnen,
en nu mompelde hij, al schrijvende, tusschen de tanden:--"Reis voor
vermaak en onderrigting."

--"Verder, mijnheer! voegde hij er bij, wien kent gij te Londen?"

--"Niemand, mijnheer!"

--"Hoe, niemand! riep hij uit, terwijl hij zijne pen weder achter zijn
oor plaatste: niemand? in dat geval, mijnheer! zult gij wel doen,
maar weder terstond naar Frankrijk terug te keeren, want men zal u
geen paspoort toezenden."

--"Wat wil dat zeggen?"

--"Dat het, om een paspoort te bekomen, hoogst noodzakelijk is,
dat een geboren Engelschman, die tevens gegoed en geloofwaardig is,
aan het bureau der paspoorten verklaart, in te staan voor uw zedelijk
en politiek gedrag, en wiens naam en verklaring ik in mijn rapport
moet invullen."

Gelukkig herinnerde ik mij in dit oogenblik, dat een lid van de
Fransche Akademie van Wetenschappen mij eenen aanbevelingsbrief
had medegegeven voor mylord A...., lid van de Koninklijke Societeit
te Londen.

"Mijnheer!" zeide ik nu tegen den eeuwigen prater; "schoon ik niemand
te Londen ken, kent men er mij evenwel, en mijn voornemen is, bij
mijne aankomst, ten huize van mylord A.... af te stappen."

--"Wel, mijnheer! hernam hij, dit is genoeg! mylord A.... is een man
uit duizenden, alom geacht wegens zijne uitgebreide kunde, en bemind
wegens zijne heerlijke grondbeginselen: één woord van hem bij het
alien office is voldoende."--Hier nam hij ten tweede male de pen van
achter zijn oor en schreef: "speciaal bekend bij mylord A...."

Nu ging het weder aan een vragen. "Denkt gij langen tijd in Engeland
te blijven?"--

--"Zoo lang, als het er mij zal bevallen."

--"Maar nog eens, mijnheer! verklaar u: denkt gij er wel drie maanden
te vertoeven?"--

--"Om u de waarheid te zeggen, dat geloof ik niet; de voorrede maakt
mijne ongerustheid eenigzins gaande omtrent het boek zelve. Doch
schrijf slechts ten langste drie maanden. Ik zal dan, naar goedvinden,
mijn verblijf kunnen bekorten: is het niet zoo, mijnheer?"

--"Gij zult kunnen vertrekken, wanneer gij wilt. Nog dezen avond zal
ik uwen Franschen pas naar het alien-office opzenden, en binnen drie
dagen, namelijk Woensdag, zal het antwoord hier kunnen zijn."

--"Thans mijnheer! hoop ik, dat gij mij mijne goederen zult doen
ter hand stellen. Gelukkiger dan hun meester, hebben zij geen permis
tot ontscheping noodig gehad, en het zijn reeds meer dan vijf uren,
dat wij van elkander gescheiden zijn."

--"Mijnheer! uwe goederen moeten eerst gevisiteerd worden."

--"Niet meer dan billijk, mijnheer! en ik ben zoo vrij, u te verzoeken,
die visitatie te bespoedigen."

--"Onmogelijk, mijnheer! onmogelijk! Het is thans zondag, een dag,
waarop wij hier nimmer gewoon zijn te werken: gij zult dus tot morgen
ochtend dienen te wachten."

--"Ik mag toch mijne slaapmuts wel uit mijnen reiszak krijgen?"

--"Onmogelijk, zeg ik u nogmaals, mijnheer! Er mag volstrekt niets
geopend worden.--Ik heb de eer, u dienaar te zijn."

De lezer zal reeds opgemerkt hebben, dat dit geheele tooneel aan het
tolkantoor te Douvres werd afgespeeld. De kommies, die met mijne
bewaking belast scheen, had mij, zoodra het geoorloofd was, voet
aan land te zetten, derwaarts gebragt; want dit is de eerste visite,
welke men, bij het aan wal stappen, verpligt is te doen.--In minder
dan drie uren tijds, had ik, bij het fraaiste weder, dezen overtogt
die waarlijk een pleizierreisje te noemen was, van Calais naar Douvres
gedaan, en geene de minste aandoening van de zoo genaamde zeeziekte
bespeurd, schoon ik mij voor de eerste maal op dat trouwelooze element
bevond. Reeds te negen ure des morgens had ik mijn ontbijt te Calais
genomen: thans was het acht ure des avonds, dus gevoelde zich mijne
arme maag, na elf uren vastens, door eenen hevigen eetlust besprongen,
welke door de ongewone zeelucht nog sterker was toegenomen. Ik verzocht
derhalve een dier nuttige gedienstige wezens, welke men in alle landen
en plaatsen, met de armen over elkander, werkeloos tegen eenen boom,
muur of huis leunende, aantreft, mij in het logement, waar de postwagen
afreed, te brengen. Daar hetzelve niet verder dan eenige voetstappen
van het tolkantoor was, gaf ik mijnen geleider eenen halven schelling,
denkende, hem rijkelijk voor zijne moeite te betalen; doch ik leerde
hier, dat een echte Engelschman zich nooit minder dan voor eenen
heelen schelling beweegt, en moest dus mijne fooi verdubbelen.

Ligtelijk zal men zich kunnen verbeelden, dat mijne eerste gedachte
zich tot een goed avondmaal bepaalde: derhalve vroeg ik den knecht
om de keukenlijst. Mijn hoofd was echter nog geheel vervuld met
Fransche denkbeelden en begrippen, en het was mij geheel onbekend,
dat in de Engelsche logementen de lijst der geregten op het puntje
van des knechts tong hare zitplaats houdt. Intusschen behoefde deze
zijn geheugen in het geheel niet te pijnigen, om zich die lijst te
herinneren; want alles, wat hij mij konde opdisschen was brood met
een koud stuk ossenvleesch, kaas en thee. De thee scheen mij een
al te luchtig voedsel voor eene maag, razende van honger en dol van
appetijt. Ik bepaalde mij dus tot het gebruik der drie eerstgenoemde
artikelen. Nu dischte men ook een stuk koud gebraden ossenvleesch
op, dat nagenoeg nog een pond of negen of tien zal gehouden hebben;
schoon ik uit deszelfs omvang en de reeds ontbloote beenderen, het
facit ligtelijk kon opmaken, dat het reeds dikwijls de eer had gehad
voor een aanzienlijk getal van mijne voorgangers te compareren. Ook
plaatste men eene kan bier voor mij op de tafel, benevens een klein
stuk brood, zoo wit als krijt, hetwelk niet onaangenaam van smaak, maar
zoodanig hard en uitgedroogd was, dat het wel eenen steen geleek, en
ik niet verder durfde wagen, mijn gebit er op te oefenen, uit vrees
van een' mijner tanden er bij in te schieten. Bij dit alles kwam
nog een zoutvat, eene flesch azijn, en een klein fleschje met peper
te voorschijn: ja, lieve lezer! een fleschje met peper, dat veel
overeenkomst had met die houten zoutvaatjes, welke de kostgangers
in de kollegien te Parijs voormaals meestal bij zich droegen, om
er gebruik van te maken, wanneer men hen op een eitje uit den dop,
zonder zout, of op een slaadje zonder olie onthaalde. Ten laatste
zette men een bord voor mij neder, waar naast men ter regterzijde
een mes en ter linkerzijde eene vork legde, waarmede men mij naar
welgevallen met het stuk vleesch liet omspringen. Vruchteloos zat
ik op een servet te wachten, hetwelk mij echter niet gebragt werd;
want dit stuk huisraad schijnt geenszins in de Engelsche logementen
in gebruik te zijn, even min als bij den geringen burger, ja zelfs
niet eens bij den middelstand. De mond en handen veegt men af aan de
randen van het tafellaken, en draagt wel ter dege zorg, alle Zondagen
zonder verzuim een schoon tafellaken te spreiden.

Hier hoor ik mijne lezers, bijzonder hen, die een weinigje
ongemakkelijk vallen, in drift uitroepen: "Hoe is het mogelijk, zijnen
mond aan den rand van een tafellaken te kunnen afvegen, hetwelk reeds
ten zelfde gebruike aan zoo vele andere monden gediend heeft? en
de Hemel wete, aan welke monden!" Een oogenblik, mijne heeren! een
oogenblik! Zeker hebt gij wel eens eene kat het middag- of avondmaal
zien houden? Hebt gij dan, bij die gelegenheid, nimmer opgemerkt, hoe
zindelijk en met welk eene verbazende vlugheid zulk eene kat, als zij
hare bekomst heeft, eerst hare tong over de onderste lip laat gaan,
dezelve vervolgens over de bovenste insgelijks de ronde laat doen,
en aldus deze kunstbewerking twee of drie malen herhalende, zich van
het overtollige overblijfsel van haar maal op eene gemakkelijke wijze
weet te ontlasten? Welnu, mijne vrienden! de goede moeder Natuur heeft
u immers met een dergelijk servet mildelijk beschonken: schaamt u dan
geenszins van eene kat of van eenen Engelschman de wijze te leeren,
om er u met vrucht van te bedienen.

Na het eindigen van mijn soupé, hetwelk mij echter niet lang bezig had
gehouden, begon mij de zelfverveling te bekruipen: ik dacht dus geen
betere partij te kunnen nemen, om dezelve te verdrijven, dan om eene
kamer te vragen en vervolgens te gaan slapen. Het duurde echter ten
minste nog een goed uur, eer men aan mijn verzoek voldeed. Eindelijk
kwam eene stevige, frissche meid, van een vrolijk voorkomen, met den
blaker in de hand, mij zeggen, dat mijn bed gereed was. Ik volgde haar
langs eenen kleinen smallen trap, zoo als de meeste trappen in Engeland
zijn, tot zij mij in eene groote kamer bragt, waarvan het geheele
behangsel bestond in vier wel gewitte muren, en het ameublement uit
vier ledikanten, allen zonder gordijnen, en uit even zoo veel stoelen.

Oogenblikkelijk schoot mij, bij de beschouwing van dit geheel, de
gewigtige aanmerking te binnen, dat er nog een allernoodzakelijkst
en onmisbaar stuk huisraad ontbrak; doch onder de ledikanten ziende,
ontdekte ik, dat men het niet vergeten had, en dat er juist zoo veel
nachtspiegels als bedden en stoelen op de kamer aanwezig waren.

Bij het opnemen der meubelen had ik nog eene kruik met water en eene
handenwaskom, beide in de vensterbank geplaatst, vergeten, en welke ten
algemeenen gebruike van de bewoners dezer slaapzaal geschikt schenen.

Inmiddels ik mij aldus bezig hield met den boel eens rond te zien,
trachtte de dikke, bolle meid een praatje met mij te maken; doch,
ofschoon ik het Engelsch genoegzaam kon spreken, en zij mij redelijk
wel verstond, kan ik den geëerden lezer of lezeresse op mijn woord van
eer verzekeren, dat zij hare tong met zoodanig eene vlugheid wist te
bewegen, of, om mij klaarder uit te drukken, zoodanig rabbelde, dat
het mij onmogelijk was, den zamenhang harer woorden te bevatten. Ons
gesprek bestond derhalve, van mijne zijde, uit woorden, en van haren
kant uit gebaren en teekens.

--"Lieve meid, kunt gij mij geene kamer met één bed geven?"

--Zij schudde het hoofd; waaruit ik het antwoord--neen!--meende
te bespeuren.

--"Kunt gij mij dan ten minste geene tafel bezorgen? Ik heb iets
te schrijven."

Hierop trachtte zij met wijzen en wenken mij te beduiden, dat ik
beneden in het vertrek, waar ik mijn avondmaal gehouden had, kon
gaan schrijven.

--"Inderdaad, ik ben hier zeer slecht gehuisvest!"

Nu nam ze mij bij de hand, bragt mij naar het achterste ledikant,
vlak tegenover het kleine en zelfs eenigste raam in deze heerlijke
slaapzaal, hetwelk, bij vollen zonneschijn, slechts een zeer flaauw
licht scheen te kunnen verspreiden, hief beide hare armen lijnregt
in de hoogte, en liet dezelve terstond weder zachtjes op het bed
nederzinken, terwijl zij haar hoofd op het kussen scheen neder te
leggen, zonder het echter in de daad aan te raken, en kneep haar
oogen digt, even als of zij sliep.

Ik voor mij kon dit gebarenspel niet al te wel bevatten, en zelfs de
grootste uitlegkundige zou het, mijns bedunkens, op onderscheidene
wijzen hebben kunnen verklaren.

Intusschen hield ik mij, als of ik haar volmaakt wel verstond, en, even
als zij, mij door gebaren trachtende begrijpelijk te maken, vroeg ik
haar, of--maar wat baat het den lezer, te weten, wat ik vroeg?--Genoeg,
in plaats van mij te antwoorden, lachte zij als eene bezetene, vloog,
als een pijl, uit de kamer en liet mij tot gezelschap een eindje kaars,
dat mij, als het ware, scheen toe te roepen: "Ik brand nog maar een
kwartier!" Schoon het niet later dan tien ure was, besloot ik echter,
in 's hemels naam, naar bed te gaan. Een witte zakdoek, welken ik
gelukkiglijk bij mij had, moest de rol van eene slaapmuts vervullen:
het bed was redelijk, en ik zoude er volmaakt wel op gerust hebben,
bijaldien ik niet, tot zesmaal toe, door mijne slaapkameraden ware
gestoord geworden, die op drie onderscheidene oogenblikken binnen
kwamen, en op dezelfde wijze ook ieder afzonderlijk weder vertrokken.



II.

NOG AL TE DOUVRES.


"Mijnheer Pot-de-Vin," zeide ik, den anderen morgen, zoo haast als
ik beneden kwam.--

Gij moet weten, geëerde lezer! dat mijnheer Pot-de-Vin meester
van den huize in het logement is, waar de postwagen van Douvres op
Londen afrijdt. Hij is een Franschman van geboorte, doch reeds sinds
vele jaren in deze stad gevestigd, en overigens in doen en laten een
volmaakte Engelschman, zoo dat men in houding en manieren, ja zelfs
in het stroeve, ernstige voorkomen tusschen hem en eenen inboorling
bijna geen onderscheid kan ontdekken.

"Mijnheer Pot-de-Vin," zeide ik dan tegen hem, "ik verzoek u,
mij een vrije kamer te geven, en vooral eene tafel; ik wenschte
naar welgevallen te kunnen lezen en schrijven, en bovenal niet van
zelfverveling te sterven gedurende den tijd, dat het alien-office mij
veroordeelt te Douvres zijne nadere bevelen af te wachten. Indien u
dit dus niet mogelijk is, zal ik verpligt zijn, elders mijnen intrek
te nemen."

--"Ik heb slechts één vertrek te missen," zeide hij; "heb de goedheid,
eens te zien, of het u bevalt."

Een kleine, ongemakkelijke trap, veel gelijkheid hebbende met eenen
molenladder, en in de keuken opgaande, bragt ons op den zolder en
vervolgens in de zoo genaamde kamer, welke geen ander licht ontving,
dan door eene enkele ruit, uitgehouwen in den muur. Ook hier was geen
ander dan het reeds bekende huisraad, te weten een bed, een stoel en
een nachtspiegel, welk laatste meubel ik den vorigen avond gevreesd had
vergeten te zijn. Toen men mij eindelijk, op mijn dringend verzoek,
eene tafel had doen bezorgen, kon ik niet dan uiterst voorzigtig en
met alle behoedzaamheid op mijne kamer komen, dewijl men er door de
volte zich naauwelijks kon omkeeren. Ik bevond er mij echter beter
naar mijnen zin, dan op de slaapzaal van den vorigen avond, en de
heer Pot-de-Vin beloofde mij, dat ik er, gedurende mijn verblijf,
alleen bezitter van zou blijven.

In afwachting van het ontbijt schreef ik aan mylord A...., en zond
hem den aanbevelingsbrief, mij voor zijne lordschap ter hand gesteld,
hem verzoekende, zich voor mij bij het alien-office te vervoegen, ten
einde mij eenen pas, om mijne reize voort te zetten, te doen bezorgen.

Beneden komende werd ik op eene zeer aangename wijze aan de
ontbijttafel verrast. Ik vond hier drie mijner landslieden en eene
dame, welke insgelijks hunne paspoorten, ter vervolging hunner reize
naar Londen, afwachten; en ik vernam tevens van hen, niet zonder
bezorgdheid voor mij zelven, dat zij zich reeds sinds acht dagen te
Douvres bevonden, en tot dusverre nog geene de minste tijding van
wege het alien-office bekomen hadden.

Indien ik mij te midden der onbeschaafdste en woestste horden van
Hottentotten, in de brandendste zandwoestijnen van Lybië, of op de
Groenlandsche ijsvelden verdwaald had gevonden, zouden mijne ooren
nimmer met grooter vermaak de Fransche uitspraak hebben opgevangen,
dan in dit oogenblik, toen ik deze mijne landgenooten in het prachtige
logement van mijnheer Pot-de-Vin mogt aantreffen. Welhaast hadden
wij kennis gemaakt; want het Fransche karakter heeft hiertoe juist
niet veel tijd noodig, vooral in een vreemd land. Ook scheidden wij
niet van elkander, zoo lang ik te Douvres bleef, en hun gezelschap
verminderde merkelijk mijne verveling, welke mijn gedwongen oponthoud
aldaar mij veroorzaakte.

"Mogt ik eenmaal Minister van buitenlandsche zaken in Frankrijk
worden," zeide een van hen; "ik verzeker u, ik zou de wet der
wedervergelding uitoefenen en de Engelschen met gelijke munt
betalen. Geen hunner zou eenen voet verder dan Parijs mogen zetten,
zonder eenen behoorlijken borgtogt van een gegoed en geloofwaardig
Franschman, aldaar woonachtig."

"Dat zou toch een weinigje hard zijn! hernam ik; want tegen eenen
Franschman, die in Engeland komt, komen wel twintig Engelschen in
Frankrijk: naar deze berekening zoudt gij dus twintig slagtoffers
voor één maken."

--"Zoudt gij dan niet gelooven, dat het meer dan tijd is, dit
stroeve, ongastvrije volk te doen gevoelen, dat de Franschen hunne
eigene waarde weten te schatten, dat zij de pligten van beleefd- en
welvoegelijkheid, aan vreemde natien verschuldigd, weten te berekenen
naar die, welke hun aldaar wederkeerig bewezen worden? Ik voor mij
wenschte, dat ieder Engelschman, die in eene onzer havens aanlandde,
aldaar quarantaine moest houden, even gelijk de koopmansgoederen,
welke uit de Levant komen."

--"Het is wel te zien, dat gij u te Douvres verveelt. Pas maar op,
dat de spleen u niet te na kome."

--"Maar meent gij dan, dat men zich koelbloedig acht dagen lang in
deze satansche stad kan zien ophouden, als men bij zich zelven nagaat,
dat de Engelschen, die in Frankrijk komen, geen het minste beletsel
ondervinden, dat zij meer voorregt genieten dan de inboorlingen
zelve, en eindelijk, dat ieder zich beijvert, dit zwartgallige
menschengeslacht van dienst te zijn. En zou men dit alles zoo maar
stilzwijgende moeten verduwen? Wat hebben zij bij ons te maken? De
een komt er uit eene razende modezucht; wijl het tot de vereischten
van eenen welopgevoeden Engelschman schijnt te behooren, dat hij een
reisje naar het vaste land gedaan heeft. Een ander komt er uit hoofde
van bezuiniging; want zich eene maitres uit eene der actrices van de
Opera of van de Boulevards naar welgevallen verkiezende, en overal,
zoo in koffijhuizen als in logementen, in een woord, op alle plaatsen,
waar slechts vermaak en pleizier te scheppen is, den gebraden haan
spelende, verteren zij nog niet de helft der sommen, welke zij in
hun waard en dierbaar vaderland, als het ware, te grabbel smijten,
om onder de zelfverveling en den spleen te verkwijnen. Sommigen
hunner geven, zoodra zij in hun voortreffelijk land zijn teruggekeerd,
allerlei ellendige blaauwboekjes in het licht, onder den naam van: Een
Toertje naar Parijs.--Eene Reize door Frankrijk, of iets dergelijks,
en trachten, dusdoende, ten koste der waarheid, een volk belagchelijk
te maken, welks eenigste misdaad is, deze Engelsche snoeshanen al te
beleefd en te vriendelijk behandeld te hebben. Zie dit werkje slechts
eens in, hetwelk ik hier gekocht heb, met oogmerk, om mij den tijd
te verdrijven. Sla slechts op, welk blad gij wilt, het eerste, dat
u maar voorkomt; en ik ben zeker, gij zult er logen, lastertaal of
zoutelooze spotternij vinden."

Hier gaf mijn landsman mij het boekje in handen; de titel was: Bezoek
aan Parijs in 1814, of onderzoek naar den zedelijken, staatkundigen,
geleerden en gezelligen toestand van de hoofdstad der Franschen, door
John Scott, uitgever van den Kampvechter, een staat- en letterkundig
dagblad.


             "Quid dignum tanto feret hic promissor hiatu?"

                      "De titel belooft wonderen!"


zeide ik bij mij zelven, het boekje gedachtenloos openende, toen mijn
oog op de volgende regels viel, welke ik ook letterlijk vertaalde.

"De huwelijksche staat geeft in Frankrijk der vrouw eenen zekeren
kunstmatigen invloed en vermogen. Dezelve verheft haar ver boven al
hetgene haar geslacht immer zou kunnen wenschen of verwachten; maar
het is ook ten koste dezer hartelijke overeenstemming, dezer teedere
en belanglooze liefde, welke het uitsluitend en onderscheidend bewijs
eener verbindtenis opleveren, op vastere en meer verstandige gronden
gesloten, dan de zoo even bedoelde.

"Wel is waar, de Fransche vrouw schijnt een aantal voorregten te
genieten, welke, in den eersten opslag, aanlokkende en behagelijk
voorkomen, maar die eindelijk uitloopen met haar eene levenswijze
te doen houden, welke haar door het gevoel van hetgene, wat zij
zelve aan hare sekse verschuldigd is, hatelijk zou moeten worden,
indien de mannen slechts de kunst bezaten, haar deze gewaarwordingen
in te boezemen, en haar voor vermaken en genoegens vatbaar te maken,
welke haar geenszins onverschillig zouden zijn, zoo zij hare eigene
waarde gevoelde.

"Het zoo genaamde boudoir, bidkamertje der Fransche vrouwen, is
uitsluitend de zetel en hoofdplaats van haar gebied, en als het ware
een eigendom, dat haar-alleen behoort, in één woord, een tempel gewijd
aan de weelde en de stilzwijgendheid. Tot dit verblijf durft zelfs
de echtgenoot niet doordringen: ja, al wist hij ook, dat zijne vrouw
zich in dit heiligdom met haren minnaar had opgesloten, zou hij het
geenszins durven wagen, deze vrijplaats door zijne verschijning te
ontheiligen. Wel te verstaan, dat ik hier de lieden van den goeden
smaak bedoel. Een getrouwd man, die zich anders gedroeg, zou overal
voor eenen lomperd uitgekreten, en het algemeene doel der verachting en
bijtendste spotternij van beide de seksen worden. Het boudoir is dan,
zoo als ik reeds heb opgemerkt, het prachtigste en sierlijkste vertrek
in het geheele huis. De kinderkamer is bij aanzienlijke lieden in den
afgelegensten hoek van de woning aan te treffen; daar het boudoir
der moeder integendeel prijkt met de heerlijkste standbeelden,
de voortreffelijkste schilderijen, de welriekendste bloemen, en de
zachtste, tot wellust noodigende sopha's. In één woord, het boudoir
der Fransche vrouwen is een verblijf, waar Venus zelve met genoegen
zou kunnen verblijven, en dat bijzonder schijnt ingerigt, om de ziel te
openen voor gewaarwordingen, welke deze Godin inblaast en begunstigt."

"Zie daar reeds meer dan te veel," zeide ik, en smeet het paskwil op
de tafel. Ik geloof zeker, dat de oordeelkundige mijnheer Scott niet
veel verder, dan in de Parijsche antichambres is geweest, en in zijne
verbeelding onze zalen en boudoirs versierd en gebouwd heeft, even als
een Spanjaard kasteelen in de lucht bouwt, of zoo als de Abbé Vertot
ons het verhaal van het beleg van Rhodes heeft opgedischt. Intusschen
zal mijnheer Scott met al zijne sprookjes mij niet doen vergeten,
dat het tijd wordt, om mijne goederen van het tolkantoor te halen.

Mijn koffer en reiszak werden geheel en al uitgehaald, en alles
werd, stukje voor stukje, ten uiterste naauwkeurig gevisiteerd en
nagezien. Ik had eenige paren, nog weinig gedragene, zijden koussen en
eenige bijna nieuwe: de komiezen waren op het punt, deze voor goeden
prijs te verklaren; doch, daar ik hun aantoonde, dat zij reeds ten
gebruik gediend hadden, ging er dit nog, hoewel niet zonder moeite,
door: maar nu kwamen er vier ponden versterkende chocolade aan de
beurt, welke ik uit Parijs had medegenomen. Hierover maakten de heeren
tolbedienden een geweldig geschreeuw, en alles, wat ik ook mogt zeggen,
om dezelve te lossen, was vergeefs. Ik bood hun aan, den impost en
zelfs de volle waarde van de chocolade te betalen; ik voegde er zelfs,
op eenen eenigzins steekeligen toon bij, dat deze chocolade tot mijn
bijzonder gebruik vervaardigd, en uit sommige ingredienten zamengesteld
was, welke voor ieder ander schadelijk zouden kunnen zijn; maar ook
deze kleine noodlogen baatte mij niets; men behield de chocolade,
doch beloofde, mij dezelve, bij mijne terugreize naar Frankrijk,
weder ter hand te zullen stellen. Nu vroeg ik een klein schriftelijk
bewijs, en het antwoord was: wij zijn niet gewoon, dit te geven.

Om op dit onderwerp niet weer terug te komen, zal ik hier, in het
voorbijgaan, aanstippen, dat ik meer uit nieuwsgierigheid, dan
om eenige andere reden, mijne chocolade, bij mijne doorreize naar
Frankrijk, te Douvres aan het tolkantoor terug vroeg: doch men kon ze
onmogelijk vinden. Zeker had dezelve geene onsmakelijke afwisseling met
de thee gemaakt, welke de heeren kommiezen, even als andere Engelschen,
meestal des morgens in eene ruime mate gebruiken, en de vrees, welke ik
hun had trachten in te boezemen, wegens de voorgewende zamenstelling
dezer versterkende chocolade, had dezelve niet kunnen beschermen: ik
vond mij dus, ten profijte der magen van de Engelsche tolbedienden,
verstoken van eenen lekkeren en aangenamen drank, dien ik mij zelven
had toegedacht. Deze trek is zeer geschikt tot een bijvoegsel van de
geschiedenis der Engelsche tolkantoren.

Den maandag en dingsdag bragt ik door in het bezigtigen van Douvres
en den omtrek buiten de stad. Ik zou hier voegelijk eene beschrijving
kunnen geven van de haven, van de straten, van de met allerlei kleuren
beschilderde huizen, welke veel overeenkomst met een Arlequinspak
hebben, van de vlakten, heuvels, weilanden en velden, welke de stad
omgeven, als ook van eenen beek, die zich op eenen kleinen afstand
rondom de muren kronkelt; maar het schilderen is nimmer mijne zaak
geweest, en bijaldien de een of ander mijner geachte lezers in dit
werkje eene schets van schilderachtige gehuchten, wegslepende gezigten,
of romantische beschrijvingen denkt aan te treffen, kan hij gerust,
zonder verdere moeite aan te wenden, het boekske ter zijde leggen.

Woensdag morgen kwam de heer Pot-de-Vin mij, met eene zegepralende
houding, berigten, dat de pas uit Londen was aangekomen. Ik zeg hier
uitdrukkelijk met eene zegenpralende houding; want met welk een
genoegen hij ook de reizigers tot zijnent ziet inkeeren, met geen
minder vermaak, ziet hij dezelve weder vertrekken. Dit zal menigeen
eenigzins vreemd toeschijnen; dan het zal voldoende zijn, te doen
opmerken, dat mijnheer Pot-de-vin bij uitstek juist zijne berekening
weet te maken. Zijn huis is zeer klein, en heeft hij werkelijk het
plan, van woning te veranderen, om zich voortaan de onaangename
gewaarwording te besparen, van aan arme reizigers de herbergzaamheid
te moeten ontzeggen. Ook weet hij door eene langdurige ondervinding,
dat men voor éénen dag minder acht slaat op de vertering in eene
herberg, dan wanneer men er, tegen wil en dank, eene geheele week,
en soms nog langer, moet vertoeven.

Ik kon reeds dienzelfden avond vertrekken, maar, bij verkiezing,
geen liefhebber van het nachtreizen zijnde, besloot ik, tot donderdag
morgen te wachten.

Eindelijk verscheen die lang gewenschte morgen, en zie daar al weder
nieuwe zwarigheid! De postwagen was geheel vol, derhalve deed men mij
het vriendelijke voorstelletje, in den pakkorf boven op den postwagen,
bij het aldaar reeds plaats genomen hebbende gezelschap, dat zelden het
aanzienlijkste gedeelte der reizigers uitmaakt, mijn verblijf te nemen,
hetgeen mij tevens het voordeel zou verschaffen, van de frissche opene
lucht en een ruim, vrij gezigt te genieten. Daar de plaatsen op deze
hoogste en ongedekte verdieping, slechts half geld zijn, wilde men mij
ook edelmoedig de helft van de reeds vooruit betaalde penningen terug
geven. Dan ik weigerde volstandig, in eenige onderhandeling te treden,
en drong er op aan, om mijne bestelde en reeds voluit betaalde plaats
te bezitten; en hier moet ik, tot lof van de naauwgezetheid, waarmede
de Engelschen hunne aangegane verbindtenissen vervullen, ronduit
bekennen, dat er voor mij-alleen terstond een tweede postwagen werd
aangelegd. Wel is waar, dat dezelve onder weegs aldra voltallig werd;
doch of de postmeester dit al of niet vooruit hebbe kunnen gissen,
hierover wil ik mij liefst niet inlaten.

Ik nam dus een hartelijk afscheid van mijne drie landslieden en van
de dame, welke ik te Douvres had aangetroffen, in de hoop van hen
spoedig te Londen te zullen ontmoeten; doch drie dagen later ontving
ik eenen brief, waarin zij mij berigtten, dat zij ongetroost naar
Frankrijk terug moesten keeren; wijl zij op geenerlei wijze eenen
pas van het alien-office hadden kunnen bekomen.

Het is waar, zij hadden te Londen geene andere kennissen dan
Franschen, die zich zeker reeds meer dan twintig of dertig jaren
aldaar met der woon gevestigd hadden en grooten handel dreven, maar
welker getuigenissen niet konden opwegen tegen den borgtogt van één'
eenigen koopman in aardappelen of zwavelstokken, in Engeland geboren,
en eigenaar van het een of ander vervallen hutje in eene der voorsteden
van Londen, hetwelk te Parijs, bij verkoop, geen vijftig Louis d'or
zou opgebragt hebben.



III.

REIS NAAR EN AANKOMST TE LONDEN.


Ik bevond mij dan eindelijk op weg naar Londen, en bijna zeker van
er spoedig te zullen zijn. Terwijl men te Canterburij van paarden
verwisselde, had ik den tijd, om, met behulp van drie Engelsche
schellingen, (want in Engeland is het algemeene motto--niets voor
niets!) had ik den tijd, zeg ik, om de hoofdkerk van deze stad te
bezigtigen, een trotsch en prachtig gebouw, waarvan ik niets zal
zeggen; wijl iedereen er reeds van gesproken heeft.

Wij hielden het middagmaal te Rochester, eene kleine stad, wier naam
dien van den beruchten hertog van Rochester altijd zal doen herinneren;
en des avonds ten acht ure deden wij onzen intogt in de hoofdstad
der drie rijken.

De postwagen moest ons afzetten in de herberg de Witte Beer, in
Piccadilly, waar ook tevens het verhuurkantoor werd gehouden van
de vaartuigen naar Calais. Ik was dus zeer verwonderd, toen ik den
voerman op het eerste plein, waar eene menigte huurkoetsen stond,
zag stil houden, terwijl hij ons tevens verzocht, uit te klimmen. Een
Engelschman had de vriendelijkheid, mij te onderrigten, dat er in den
Witten Beer noch wagenhuis noch stalling zijnde, de postwagen in eene
andere wijk stalde, en het postwezen, op zijne kosten, de reizigers
met huurkoetsen naar de bestemde plaats deed brengen. Ik liet mij
dan met mijnen koffer en reiszak in eene dezer koetsen pakken, waar
ik nog twee Engelschen aantrof, die ook in dezelfde wijk en digt bij
den Witten Beer moesten wezen. Aldaar gekomen en gevraagd hebbende,
of men mij konde huisvesten, kreeg ik ten antwoord, dat alle kamers,
geene uitgezonderd, bezet waren. De koetsier vroeg mij dus, naar welk
ander logement hij mij zoude brengen; dan daar ik geenszins de eer
had, van er een eenig in de geheele stad te kennen, zeide ik hem,
dat hij slechts voor het eerste het beste stil moest houden. Wij
deden nog twee vergeefsche pogingen, en reeds begon ik te vreezen,
den eersten nacht van mijne aankomst te Londen in eene huurkoets te
zullen moeten doorbrengen, toen men mij eindelijk in het Keizerlijk Hof
van St. Petersburg, in de Douversche straat, of (om met het Engelsche
gebruik, waaraan ik mij in het vervolg zal houden, in te stemmen)
in Dover-street eene ledige kamer wilde laten betrekken.

Middelerwijl de bedienden mijnen koffer en reiszak in huis bragten,
vroeg mij de koetsier om geld. Niettegenstaande ik hem met alle
mogelijke welsprekendheid trachtte te beduiden, dat de voerman van
den postwagen hem deze koetsvracht moest betaald hebben, hield hij
hardnekkig het tegendeel staande; en buiten staat, om te bewijzen,
welke van de gaauwdieven hier den schelm speelde, moest ik hem vier
goede Engelsche schellingen geven, welke hij, op de allerbeschaafdste
en beleefdste wijze der wereld, van mij eischte, voor omtrent drie
kwartier uurs rijdens.

De vrouw van den huize, eene dikke, vette mokkel, die er wel genoeg
uitzag, kwam al waggelende, als eene gans, naar mij toe, om te vragen,
wat er van mijnen dienst was? Met het voornemen, om mij naar de
Engelsche gewoonten en gebruiken te schikken, vroeg ik om thee. Terwijl
zij vertrokken was, om die thee voor mij te doen gereed maken, hield
ik mij bezig met de bezigtiging van het verblijf, hetwelk men mij
had toegedacht, en waarin ik mij thans geheel alleen bevond. Maar,
hemel! welk een onderscheid met het uwe, mijn waarde Pot-de-Vin!

Het is waar, bij u had ik zoo ten naastenbij slechts zeven schellingen
daags verteerd, en in het Keizerlijk Hof van St. Petersburg.... Dan,
laat ik mijn verhaal niet vooruit loopen. Het voor mij bestemde
verblijf bestond uit eene voorkamer, eene zaal, het slaapvertrek
en twee kabinetjes, al de kamers, de kabinetjes niet uitgezonderd,
waren met fraaije tapijten belegd, stoelen, tafels en al de meubelen
waren van echt mahonijhout, de schoorsteenen alle met sierlijk
bewerkte metalen armblakers voorzien, verscheidene schoone spiegels,
het behangsel in het eene vertrek nog vrolijker en smaakvoller
dan in het andere, overheerlijke kunstplaten in kostbare lijsten,
en rondom gordijnen, wit als sneeuw en van het fijnste batist, een
zacht donsen bed, hetwelk bij voorraad reeds eene aangename rust
scheen te beloven, in één woord, er ontbrak niets aan dit bevallige
geheel. Nog naauwelijks had ik al deze heerlijkheden met een vlugtig
oog beschouwd, of men bragt mij de thee. Twee welgekleede bedienden
zetten dezelve op een groot en kostbaar theeblad op tafel, en het
geheele servies bestond uit het fijnste porselein, met vergulde
randen. De zaal werd verlicht door eenige waskaarsen, op twee fraaije
koperen vergulde kroonkandelaren, en tevens werd er nog een zilveren
blaker bij het theegoed gezet, om er mij, bij het naar bed gaan,
van te kunnen bedienen.

Eene lieve, aardige meid, die er smakelijk genoeg uitzag, en netjes
en zindelijk gekleed was, kwam het bed opmaken.

Ik bemerkte, dat er twee hoofdkussens waren, en vroeg haar schertsende,
voor wien het tweede bestemd was: zij antwoordde mij.... niets,
nam het mede en wenschte mij schalkachtig eene aangename nachtrust.

Niettegenstaande al deze heerlijkheid en luister, kon ik echter
niet nalaten, met eenige ongerustheid op het einde te denken. Ik
stelde mij levend voor, dat mijn vertrek uit het Keizerlijk Hof van
St. Petersburg voorzeker met veel minder aangename omstandigheden,
dan mijne aankomst, zou gepaard gaan, en daar ik wist, dat men zich
te Londen zeer gemakkelijk van gemeubeleerde kamers bij de week
of maand kan voorzien, nam ik bij mij zelven het ernstige besluit,
om mij reeds den volgenden morgen met zoeken bezig te houden.

Des vrijdags morgens nogmaals mijn kopje thee genuttigd en mij
vervolgens gekleed hebbende, besloot ik, bij mylord A... een bezoek af
te leggen, om hem te bedanken voor de aangewende moeite en den spoed,
waarmede hij mij mijn paspoort had doen toekomen. Ik begaf mij dan
ten zijnent en klopte eenmaal en zachtjes aan. Na eenen geruimen tijd
wachtens, opende een bediende de deur: ik vroeg hem zeer bescheiden,
of zijn heer zich te huis bevond, doch ik begreep zijn antwoord,
dat vrij beknopt en kort af was, niet wel, en tegelijk sloot hij mij,
tamelijk onbeleefd, de deur voor den neus.

Ik had nog eenen anderen brief bij mij voor eenen Franschman, die
reeds sinds vijf en twintig jaren te Londen gezeten was: het opschrift
luidde in de Mary-le-bone-street.

Ook had ik mij voorzien met eene kaart van de stad Londen; maar
haar ontbrak eene alphabetische tafel met aanwijzingen, hetwelk de
Parijsche kaart zoo gemakkelijk maakt, en een ieder oogenblikkelijk
de straat, welke hij zoekt, kan doen vinden. Na lang zoekens, vond
ik eindelijk deze straat; zelfs was zij niet ver van mijn logement,
en digt bij het goude plein, (of liever, om mij van de Engelsche
benaming te bedienen) Golden-Square. Ik klopte aan het huis, welks
nommer mij mijn brief opgaf.

De heer C..... was daar echter in het geheel niet bekend; ik kwam
dus op het denkbeeld, dat er in Londen misschien twee straten van
denzelfden naam konden wezen; en een hernieuwd zoeken deed mij in de
daad eene tweede straat van denzelfden naam, bij de Manchester-Square,
ontdekken.

Dan ook deze gang was nogmaals vergeefsch, even als een volgende,
welke mij in eene derde straat voerde, insgelijks van denzelfden
naam, digt bij de Portland-place, en niet, dan in eene vierde, even
zoo genoemde straat, bij de Fitz-Roy-Square, had ik het geluk, het
bedoelde nommer te vinden, en mijn avontuurlijk dolen te eindigen.

Het is zeer dienstig voor de vreemdelingen, die Londen willen
bezoeken, te weten, dat tien, twaalf, ja meer straten somtijds
denzelfden naam voeren, en dat men haar alleen onderscheid door den
naam van het naastbij gelegen plein. Indien ik gevraagd hadde naar
de Mary-le-bone-street, bij Fitz-Roy-Square, zoude ik terstond te
regt zijn geweest.

Nooit had ik den heer C.... gezien, ook mijn naam was hem onbekend,
en echter ontving hij mij met eene hartelijkheid, als of ik een
zijner oudste en beste vrienden was. Hij bood mij terstond aan,
mij bij mijne wandelingen te verzellen, en al het merkwaardige van
de stad Londen te doen zien.

"Dit zal spoedig gedaan zijn!" voegde hij er lagchende bij, ten
gelijken tijde met mij vertrekkende, om mij behulpzaam te zijn in
het zoeken naar een gemeubeleerd verblijf; en, dank zijner moeite en
vriendelijkheid! eindelijk vonden wij ook in Portland-street eene
lieve, kleine en zeer zindelijk gemeubeleerde woning, voor eene
guinie in de week, bestaande uit eene slaapkamer en een zaaltje,
welke ik reeds den volgenden morgen zou betrekken.

Ik had mijnen nieuwen vriend de onheusche bejegening en slechte
ontvangst aan de deur van mylord A... medegedeeld. "Dat is
onbegrijpelijk!" zeide hij, "ik ken hem niet; maar men houdt hem in
het algemeen voor een zeer beleefd man, en gevolgelijk moesten zijne
bedienden ook geene lomperds zijn: komaan, laat ons zamen het bezoek
eens hervatten."

Bij mylord A... gekomen, klopte hij met herhaalde slagen met zulk
een geweld op de deur, als of hij dezelve wilde doen springen.

"Waar denkt gij aan, mijn vriend?" zeide ik. "Waarom zoo vreesselijk
hard te kloppen?"

--"En hoe hebt gij dan geklopt?"

--"Slechts eenmaal, en wel zeer zachtjes."

--"Ha, ha! nu begrijp ik het!" zeide hij, en op hetzelfde oogenblik
opende de knecht, dien ik te voren reeds gezien had, met de grootste
haast de deur, en bragt ons zeer vriendelijk in eene kleine kamer in
den gang, welke bij de Engelschen het spreekvertrek wordt genoemd,
en waar hij ons, op de beleefdste wijze der wereld, te kennen gaf,
dat zijn meester zich sinds twee maanden buiten bevond, en niet
voor het einde van Januarij in de stad zou komen. Het bleek dus
duidelijk, dat hij geen den minsten stap tot eenen pas, ten mijnen
behoeve, had kunnen aanwenden. Zijn naam-alleen heeft zonder twijfel
denzelfden invloed op de kommiezen van het alien-office gehad, als
het il Bondocani, in den Calif van Bagdad: de reden daarvan was mij
onbekend, ook zocht ik geenszins dezelve uit te vorschen.

Bij het uitgaan betuigde ik mijnen vriend C... mijne verwondering
over het verschillend onthaal van den knecht, met dat, hetwelk mij,
een weinig vroeger, te beurt was gevallen.

"Uwe onkunde van de Engelsche manieren," zeide hij, "is er de
oorzaak van. Hadt gij, even als ik, aangeklopt, dan zou men u ook op
dezelfde wijze ontvangen hebben. De trap van achting, den aankomenden
verschuldigd, meet zich hier af naar de wijze, op welke hij de deur
behandelt. Een bediende, een boodschapper, een werkman, in één woord,
ieder ondergeschikt wezen klopt slechts eenmaal aan. Wordt er tweemaal
geklopt, dan beteekent het, dat er de brievenbestelder is. Eindelijk,
hoe harder en vaker men klopt, voor des te gewigtiger en aanzienlijker
wordt het bezoek gehouden.

--"Inderdaad, dit is grappig genoeg! doch ik zal deze les wel in het
geheugen prenten, en ongelukkig de deuren, die onder mijne handen
vallen, zoo zij niet hecht en sterk zijn!--Maar welk een zonderling
begrip van mylord A...., het ongunstigste jaargetijde buiten door
te brengen!"

--"Ook al de mode van dit land! Zelden gaat men vroeger naar buiten,
dan in het begin van September, en men komt niet voor het laatste van
Januarij terug. Niemand der grooten is thans in de stad. Lieden van
smaak zouden er zich, zonder blozen, niet durven vertoonen, en zij,
die zelve geen buitengoed bezitten, noch vrienden, waar zij kunnen
logeeren, hebben, houden zich met de grootste omzigtigheid schuil, om
niet gezien te worden, of te doen vermoeden, dat zij in de stad zijn."

--"Ziedaar waarlijk nog eene zeldzaamheid! Maar waarom toch maakt
men van het schoone saizoen geen gebruik, om op het land te wonen?"

--"Waarom, waarom? Gij zijt een Franschman, en vraagt mij de reden,
daar ik u reeds gezegd heb, dat het de mode is! Zouden in Parijs uwe
saletjonkers en de zoo genaamde elegante vrouwen niet de koddigste
en belagchelijkste kapsels dragen; indien de mode het slechts
voorschreef? Bovendien is dit gebruik geenszins zonder eenigen grond
aangenomen. Vooreerst zijn de Engelschen algemeen hartstogtelijke
liefhebbers van de jagt, die in September eerst geopend wordt. Ten
tweede duren de zittingen van het Parlement dikwijls tot in de
maand Augustus; lieden van eenige beteekenis kunnen de hoofdstad
niet wel voor derzelver sluiting verlaten, en dezen geven, zoo hier
als elders, den toon aan het algemeen. Ten derde eindelijk wordt
het verjaringsfeest der koningin, den achttienden Januarij gevierd:
op dit tijdstip moet men ten hove verschijnen, en hierdoor wordt
voornamelijk de terugkomst bepaald."

--"Jammer, dat gij geen advokaat zijt! Het is onmogelijk, eene kwade
zaak beter te bepleiten."

--"Dat daar gelaten! welke plannen hebt gij voor heden? Wilt gij
mijn gast zijn en kennis maken met den kok, bij wien ik gewoonlijk
ga eten? Ik ben ongetrouwd en eet nooit ten mijnent."

--"Hartelijk dank! Ik heb in het Keizerlijk Hof van St. Petersburg mijn
middagmaal besteld, en wil dus, bij mijnen eersten intogt in Londen,
den heeren Engelschen geene stof geven, om de Fransche ligtzinnigheid
te gispen; maar morgen, zoo gij tevreden zijt, ben ik tot uwen dienst,
en dan zijn wij onscheidbaar."

--"Van harte!--Morgen is het voor u verhuisdag, en dat vordert eenigen
tijd. Ik ben dus te elf ure bij u, en dan zullen wij onze wandeling
hervatten."

--"Derhalve tot morgen!"

--"Zonder vaarwel!"



IV.

HET KEIZERLIJK HOF VAN ST. PETERSBURG.


Zonder twijfel denkt de lezer, dat, na drie vervelende dagen wachtens
te Douvres, op mijnen mij van Londen toegezonden pas, mij niets
meer kon in den weg komen, om stil en gerust in de hoofdstad te
vertoeven. Dit was ook mijne meening; dan helaas! ik had de rekening
buiten den waard gemaakt. Men zeide mij, bij het overgeven van dien
pas, dat hij mij nergens anders toe kon dienen, dan om van Douvres
naar Londen te vertrekken, en dat ik hem, bij mijne aankomst in de
hoofdstad, moest gaan verwisselen aan het alien-office tegen een
permis, om mij in Engeland op te houden.

Na het afscheid nemen van mijnen vriend C..., besloot ik derhalve,
oogenblikkelijk dezen verdrietigen gang te doen, en begaf mij naar
het kantoor van het alien-office, in de Crow'n-street, Westminster,
eene van de kleinste en morsigste straten in geheel Londen. Daar moest
ik, even als te Douvres, niet alleen weder op nieuw een naauwkeurig
verhoor ondergaan, maar ook mijne verklaring plegtig onderteekenen. Nu
meende ik, zou men mij een verlof, om in Engeland te vertoeven, ter
hand stellen--geenszins! Men behield al mijne papieren en bescheidde
mij over acht dagen. Om mijne lezers echter niet te doen deelen in
het verdriet, hetwelk mij al deze formaliteiten veroorzaakten, zal ik
slechts met korte woorden zeggen, dat, toen ik op den bestemden tijd
terugkwam, mijne papieren niet meer te vinden waren. Langer dan een
uur zocht men vruchteloos naar dezelve. Eindelijk ontdekte ik ze op
den lessenaar van den klerk, aan wien ik ze had ter hand gesteld, en
waar zij, gedurende al dien tijd, onaangeroerd gelegen hadden. Binnen
vijf minuten was mijne zaak afgehandeld, hetgeen mij klaar deed zien,
dat men, bij mijne eerste komst, indien men slechts gewild hadde,
even hetzelfde zou hebben kunnen doen. Maar ongetwijfeld hechtte
acht dagen wachtens meer gewigts aan eene gunst, en bovenal aan hem,
die het werktuig is, om dezelve te doen verkrijgen. Hoe het ook zij,
mijn permis vergunde mij in het lange en breede, door geheel Engeland
te trekken, mids ik mij slechts op den achtenswaardigen afstand van
tien mijlen van de kust en van des konings bosschen verwijderd hield,
en zorg droeg, telkens, als ik van woonplaats veranderde, mijne opgave
aan het alien-office te doen.

Middelerwijl men mijne verklaring in orde bragt, kreeg ongelukkig
een der klerken, die zag, dat ik als kennis van mylord A.... was
aangegeven, zeker bij toeval, zoo als ik vertrouw, het in zijn hoofd,
mij duizend vragen naar zijne gezondheid, zijne familie, zijnen
ouderdom, zijne reizen en honderd andere omstandigheden te doen,
hetwelk mij in geene geringe verlegenheid bragt.

Meermaals had ik dergelijke tooneelen in komedien gelezen, maar had
thans geenen lust om dezelve te herhalen. Om derhalve goedschiks weg te
komen, zeide ik hem, dat ik, nimmer te voren in Londen geweest zijnde,
mylord niet anders dan door briefwisseling kende, en op deze wijze
ontsloeg ik mij van zijn pijnigend vragen. Nu kon ik dan eindelijk
gerust gaan middagmalen, hetgeen mijne maag ook hoog noodig had, in
welke ik eene sterke prikkeling gevoelde; want het was bijna zes ure.

Dikwijls heb ik vreemdelingen, ja zelfs onze landgenooten hevige
klagten hooren doen, dat door geheel Frankrijk in de logementen meestal
de schaar uithangt; dat men er vreesselijk medegenomen, ja zelfs gevild
wordt: maar mijn hemel! het villen, hoe pijnlijk dan ook, kost slechts
de huid, doch in het edelmoedige Engeland legt men u op de folterbank,
en knijpt u met gloeijende tangen het vleesch van het gebeente. Deze
zelfde wijze van martelen heeft in alle voorname logementen van Londen
plaats; maar het Keizerlijk Hof van St. Petersburg spant boven allen
de kroon, en mag niet slechts met drie, maar wel met vijf en twintig
kruisjes geteekend worden; ja de plunderziekste kastelein van geheel
Frankrijk (of liever moest ik zeggen, de grootste beurzensnijder)
kan daar nog met vrucht een lesje nemen.

Bij mijne tehuiskomst kwam een groote, dikke keukenvorst mij
aankondigen, wat er te eten was: ik had eene ruime keuze, en eischte
eene moot verschen zalm en een beef-steakes (dit woord is door
geheel Frankrijk bekend, en moet uitgesproken worden bif-steks). Het
zou onwelvoegelijk geschenen hebben, in het Keizerlijk Hof van
St. Petersburg bier over den maaltijd te gebruiken: ik nam dus eene
halve flesch Port-wijn, waaronder ik mij bezig hield met een stukje
lekkere Hollandsche kaas te peuzelen.

Ik vraag mijnen waarden lezers vergiffenis, dat ik hen met deze
beuzelarijen bezig houd, doch mij dunkt, dat dezelve hier niet ten
onpas komen; want, indien ik ook eene tafel voor twintig personen hadde
doen aanrigten, zou men mij gevoegelijk niet meer in rekening kunnen
gebragt hebben. Ook moet ik mijnen lezers hier niet verzwijgen, dat
ik den volgenden morgen voor mijn vertrek, nogmaals mijn Engelsch
ontbijt, te weten, mijn kopje thee, nuttigde. Derhalve had ik in
het Keizerlijk Hof van St. Petersburg, te Londen, in Engeland,
ééns het middagmaal gehouden, twee nachten geslapen, en driemaal
een prachtig kopje thee gebruikt. Nu gaf ik te kennen, dat ik dit
aangename verblijf vaarwel wilde zeggen, en verzocht dus, te weten,
wat ik verteerd had, of, om mij van den Engelschen term te bedienen,
ik eischte mij bill. Welnu, mijne lezers! duimpje op! hoe hoog schat
gij mijne vertering?--Ik had van donderdag avond negen ure, tot
zaturdag morgen, insgelijks bij klokslag van negen, mijn verblijf
in het Keizerlijk Hof van St. Petersburg gehouden, hetgeen, wel
uitgecijferd, juist zes en dertig uren maakt. Nu frisch uit de
borst! wat raadt gij?--twee dukaten?...--vier dukaten?...--zes
dukaten?--mis geraden! ver mis!--mijne rekening beliep vijf pond,
vijf schellingen en zes pences, en derhalve, in goed Fransch geld,
honderd zes en twintig livres en twaalf stuivers. Nimmer echter zal
ik ontkennen, dat die rekening een klein meesterstuk was: niets was
er op vergeten; ik herinner mij zelfs een postje van zes pences,
of twaalf stuivers Fransch, voor pen en inkt, welke ik gebruikt had,
om mijnen naam op een visitekaartje te schrijven.

Is het wel noodig, hier nog bij te voegen, dat de knecht, welke mij,
gedurende mijn verblijf, bediend had, mij, bij mijn vertrek, hartelijk
vaarwel zeide?--dat de lieve aardige meid, welke donderdag avond een
mijner kussens had medegenomen, zonder het vrijdags terug te brengen,
mij, op de eerbiedigste en beleefdste wijze, hare opwachting kwam
maken? en eindelijk, dat een andere knecht, die eene huurkoets voor
mijne overvoering naar mijn nieuw verblijf besteld en mijn verhuisboel
daarin gepakt had, mij het portier opende met eene zekere manier, den
Engelschen bedienden zoo eigen, dat ik, zonder een woord sprekens,
zijne meening ten duidelijkste begreep? In één woord, dit afscheid,
deze eerbewijzen, deze gedienstig- en oplettendheden ontlastten
mij nogmaals van vijf goede Engelsche schellingen; doch, om der
waarheid niet te kort te doen, moet ik ronduit verklaren, dat de
laatste schelling veel minder in dit eerbetoon deelde, dan zijne
vier medgezellen.

Ziedaar mij dan eindelijk in het rijtuig, dat mij van dit verwenschte
Keizerlijk Hof verwijderde, terwijl ik bij mij zelven eenen duren eed
zwoer, om nooit van mijn leven er eenen voet weder in te zetten. Onder
het rijden (de geleerdheid is toch eene heerlijke zaak!) herinnerde
ik mij gedurig den wijzen Cato. Telkens, wanneer hij zich in den raad
te Rome liet hooren, wat dan ook het onderwerp mogte zijn, waarover
gehandeld werd, sloot hij met deze woorden. "Dit is mijn gevoelen,
en dat Carthago verdelgd moet worden!"

En zoo zal ik ook, indien immer een mijner landgenooten, naar Londen
willende gaan, mij onderrigting komt vragen van hetgeen hij daar te
doen of te laten heeft, hem, met het grootste vermaak der wereld,
mijne ondervindingen en opmerkingen, welke ik daar gemaakt heb,
mededeelen; maar ik zal altijd eindigen met de woorden: "ende en
neemt uwen intrek niet in het Keizerlijk Hof van St. Petersburg!"



V.

DE BEGRAFENIS.


Mijn nieuwe vriend, de heer C..., hield getrouw woord: met den klokslag
van elven was hij reeds bij mij.

"Wat beschouwt gij daar zoo ernstig?" zeide hij, ziende, dat ik mijne
oogen stijf op het schuifraam gevestigd hield.

--"Ziet gij dan niet vlak over mijne vensters," hernam ik, "die
twee mannen met hunne zwarte tabbaarden, even als onze Fransche
dorpkosters, die ieder eenen grooten, met zwart laken bekleeden
stok in de hand hebben, waarvan de knop veel overeenkomst met de
kolf van een geweer heeft, die de armen gekruist, de oogen stijf op
den grond gevestigd houden, en die geene de minste beweging maken,
in één woord, die veel op onze standbeelden in de tuinen gelijken,
en gevoegelijk tot vogelverschrikkers zouden kunnen gebezigd worden,
om de vruchtboomen tegen den snoeplust van het gevleugelde volkje te
beveiligen? Zij staan daar reeds zoo lang, als ik mij hier bevind,
en schijnen wel aan den grond genageld."

"--Er is een lijk in dat huis, en men gaat het begraven: die twee
mannen zijn aansprekers of doodbidders."

"--Zullen wij dan deze plegtigheid nog voor ons vertrek kunnen zien?"

"--De staatsie zal juist niet prachtig zijn. Ik heb de overledene
eenigzins gekend: zij was eene oude vrijster van eene goede familie,
die slechts zijdelingsche erfgenamen en verre bloedverwanten
achterlaat, en dezen zullen denkelijk geene groote kosten voor hare
begrafenis willen maken. De proef op de som, dat zij weinig achting
voor hare nagedachtenis hebben, blijkt duidelijk daaruit, dat men
haar nu reeds laat begraven, niettegenstaande het slechts,--ja,
laat eens zien! slechts acht dagen zijn, dat zij overleden is."

"--En gij zegt slechts? Mijn Hemel! voor zes dagen had men haar al
onder de aarde moeten bezorgen."

"--Geenszins, lieve vriend! in Engeland begraaft men de dooden niet
eerder, dan tien, twaalf, ja somtijds vijftien dagen na hun overlijden,
ten minste nooit vroeger, dan na verloop van eene volle week."

"--Lieve hemel! op zulk eene wijze doet men den dooden eene eer aan
ten koste van de levenden! De goede God verleene al den inwoners
van dit huis eenen blakenden welstand, ten minste zoo lang als ik er
zal blijven wonen!--Buiten twijfel zult gij mij, op mijne aanmerking
tegen dit barbaarsche gebruik, nogmaals toevoegen: het is de mode?"

"--Juist, en wanneer men dit gezegd heeft, houdt alles op: hiertegen
is immers niets in te brengen! Echter zoude ik nog kunnen aanmerken,
dat deze gewoonte haren oorsprong verschuldigd is aan de vrees, om
niet levend begraven te worden, en dat de overblijvenden meenen, op
geene betere wijze hunne liefde en verkleefdheid aan den overledene
te kunnen betoonen, dan door, zoo lang mogelijk, de eeuwige scheiding
te vertragen."

"--Bravo! Ik zie klaar, dat de Engelsche gebruiken in uwen persoon
steeds eenen ijverigen verdediger vinden."

"--Neen, geen' verdediger; maar sinds vijf en twintig jaren, dat ik
dit land bewoon... Doch zie, zie eens! de optogt begint!"

Ten spoedigste hernam ik mijne plaats aan het venster. De twee zwarte
standbeelden hadden zich eindelijk in beweging gesteld en stonden nu
naast elkander, om den optogt te openen. Een derde, even eens gekleed
en uitgedost, had op zijn hoofd eene soort van beschuitmandje,
eenigzins langwerpig, ten naastenbij drie voet lang en achttien
duim breed, geheel met zwart laken bekleed, en met twaalf witte
rozen versierd, ter eere van den maagdelijken staat der overledene,
welken zij, sinds vijf en zeventig jaren, ongeschonden (incredibile
dictu!) bewaard had.--Bij deze gelegenheid kwamen mij de witte
pluimen, waarmede men de muilezels in Spanje optooit, onwillekeurig
voor den geest.--In dit zonderlinge kostuum plaatste de manddrager
zich achter de twee standbeelden, en bleef, even als zij, beweegloos,
tot dat het geheele geleide in behoorlijke orde was gerangschikt.

Nu droeg men de doodkist naar buiten: zij was met geen doodkleed
behangen, zonder twijfel, dewijl men derzelver fraaiheid door de
geheele buurt wilde doen bewonderen. Ook scheen zij mij zeer hecht en
sterk, en veel langer en breeder, dan onze doodkisten, hetgeen ook
ligtelijk te begrijpen is, wanneer men weet, zoo als ik naderhand
vernomen heb, dat de lijken in Engeland geenszins, als bij ons,
stijf in een laken, het doodlaken genaamd, gewikkeld, maar los en
vrij in de kist gelegd worden, waar men hun eene soort van kussen
onder het hoofd plaatst, ten einde gemakkelijk en ongehinderd te
rusten. De kist was geheel zwart, sterk gevernist en rondom met kleine
spijkertjes met vergulde knopjes beslagen, zoo ten naastenbij als onze
nieuwerwetsche stoelen: ook waren de wapens van de oude vrijster,
die van eene adelijke familie was, keurig geschilderd en verguld,
er niet op vergeten. Nu bedekte men de kist met een zwart fluweelen
doodkleed, met witte franjes, en zij werd opgenomen door vier dragers,
die eenigzins anders gemanteld waren, dan de drie vorigen; ook scheen
de kleur dier mantels in vorige tijden tot de zwarte behoord te hebben,
doch thans was het, zonder twijfel door het tijdverloop van eenige
jaren, moeijelijk te bepalen, of zij onder de roode of grijze moest
gerangschikt worden. Om dus, vrij van alle dwaling, met zekerheid
te werk te gaan, daar ik met opzet niemand, zelfs niet eens eenen
Engelschen rouwmantel, wil beleedigen, bestempelde ik ze bij mij
zelven met den naam van--vaal.

Vervolgens de bloedverwanten of vrienden der overledene de monstering
doende passeren; telde ik achtien stuks, in diepen rouw en met groote
neerhangende hoeden, of zoogenaamde huilebalken, twee en twee de
doodbaar volgende, en allen, zoo mannen als vrouwen, in een zwart
hulsel gewikkeld van het zelfde maaksel, als de domino's, waarmede
men in Frankrijk op de gemaskerde bals verschijnt. Ook hadden allen
wit leeren handschoenen aan, en waren van groote zakdoeken voorzien,
waarmede zij, van tijd tot tijd, aan hunne oogen wreven, om de tranen
af te droogen, die voornemens mogten zijn, huns ondanks, los te breken.

"Ik wenschte, dit schouwspel wel ten einde te zien;" zeide ik tegen
mijnen vriend. "Kunnen wij den trein niet volgen?"

"O ja, waarom niet!" gaf hij mij ten antwoord; "kom aan, laat ons
dan vertrekken!"

Met deze woorden begaven wij ons op weg en volgden den optogt tot
aan de kerk. De predikant deed een zielroerend gebed, vervolgens nam
men het lijk weder op en droeg het, door den geheelen trein gevolgd,
grafwaarts, waar nogmaals veel treffender en langer voor de zalig
ontslapene moest gebeden worden. Ook dezen gang wilde ik mede doen;
doch wij werden door eene vreesselijke regenbui overvallen, welke
echter den trein geenszins verhinderde, zijnen marsch te vervolgen,
en dat wel met ongedekten hoofde, hetgeen hier eene conditio sine qua
non is. Wat ons betrof, die niet gehouden waren, deze plegtigheid ten
einde toe bij te wonen, wij troffen, bij geluk, eene huurkoets aan,
waarin wij onze schuilplaats namen.

Onder weg verhaalde mij mijn vriend, dat men, na het begraven van het
lijk, in dezelfde orde naar het huis van de overledene terugkeert,
alwaar het testament, zoo er namelijk een bestaat, dadelijk moet
voorgelezen worden, en dat eindelijk de geheele historie met eenen
smakelijken maaltijd wordt besloten, waarvan somwijlen eenigen der
bloedverwanten, door wijn en bier bedwelmd, voor dood naar huis
worden gebragt, doch gemeenlijk den anderen morgen zeer welvarende
(eene geringe hoofdpijn uitgezonderd) ontwaken.

Verder zeide mij de heer C..., dat, wanneer er eene prachtige
uitvaart plaats heeft, de kist in eene, met zes paarden bespannen,
koets grafwaarts wordt gevoerd, en dat alle tot de plegtigheid
genoodigde personen in dat geval hunne koetsen zenden, zoo dat men,
bij de begrafenis van eene voorname personaadje, dikwijls eenen trein
van twintig of dertig ledige koetsen kan aantreffen.

Den volgenden morgen zag ik aan het huis van mijne overledene
buurvrijster onder de vensters dat gedeelte, hetwelk zij bewoond
had, het wapenschild op eenen zwarten grond gespijkerd, met het
opschrift: Resurgam!--Ik zal weder opstaan!--Zulk een schild wordt
niet weggenomen, voor dat de volle rouw geeindigd is.

Dit gebruik neemt men hier zeer zorgvuldig in acht met betrekking tot
al degenen, die wapens voeren; en daar het opschrift naar welgevallen
kan verkozen worden, vindt men bij de lijkbezorgers steeds eenen
ruimen voorraad van deze spreuken, waaruit men zijne gading kan zoeken,
even als uit de staalkaart van eenen lakenkooper, welke de kleermaker
medebrengt, als hij de maat van een nieuw kleed komt nemen.



VI.

HIER HOUDT MEN OPENE TAFEL!


Wij stapten uit de koets ter plaatse, waar mijn vriend C... gewoonlijk
zijne graage maag onthaalde, en deze maagversterkende woning werd
in de Engelsche taal Chop-house genoemd. Maar, hoe nu dit woord in
onze taal over te brengen?--Zal ik zeggen, wij stapten af bij den
kok?--Neen; deze uitdrukking is te grootsch, en voldoet geenszins
aan het bedoelde.--Zal ik dan het woord herberg bezigen? Neen; deze
beduiding is wederom te gering: ook is het in den eigenlijken zin
geene herberg; dewijl men er wel kan eten, maar geen nachtverblijf
houden. Willen wij het gaarkeuken noemen?--ja, dit heeft er wel zoo
iets van, maar het is zoo gaarkeukenachtig, en bevalt mij ook niet
ten volle.--Hier dunkt mij, den driftig gebakerden lezer te hooren
uitroepen: noem het, zoo als gij wilt, en vervolg slechts! Geduld,
lieve vrienden; geduld! ik zal trachten, u genoegen te geven, en mij
door eene kleine omschrijving uit deze verlegenheid te redden. Ik
neem dus de vrijheid, om een uithangbord voor het, ter voeding en
verkwikking geschikte, huis op te hangen, met de volgende, voor ieder
eerlijk christenmensch verstaanbare, woorden:--Hier houdt men opene
tafel!--Ha! Nu geloof ik, zijn wij er zoo ten naasten bij, en indien
dit opschrift den geëerden lezer al geen volledig denkbeeld kunne
geven, dan kan ik hem echter, op mijn geweten, verzekeren, dat het
ten minste het best geschikte middel is, hetwelk onze taal oplevert,
om de ware bedoeling van Chop-house te bevatten.

In verscheidene kamers staan gedekte tafels met de noodige stoelen,
van des middags te drie tot des avonds te zeven ure voor den gaanden
en komenden man gereed. Zoodra men gezeten is, komt de knecht u
de keukenceel van dien dag aanbieden. De hoofdschotels zijn altijd
gebraden ossen-, schapen-, kalfs- en varkensvleesch, somwijlen ook
hetzelfde vleesch op eene andere wijze gereed gemaakt, bij voorbeeld,
een, stuk gekookt ossen- of schapenvleesch, eene warme kalfs- of
schildpadpastei (maar waarom toch bestempelt men in Engeland, zoo
wel als in Frankrijk, een geregt met den naam van Schildpadpastei,
waar mogelijk nimmer een greintje vleesch van dit tweeslachtige dier
in gevonden wordt?) Somtijds werd mij ook een stuk van een gebraden
hart, coeur roti, voorgediend, doch nooit heb ik harts genoeg gehad,
om er van te proeven. In het algemeen is al het gebradene, dat in
Engeland wordt opgedischt, zeer goed, vrij malsch en sappig, en het
is dus bezijden de waarheid, dat het vleesch half gaar wordt gegeten:
in tegendeel heb ik het dikwijls eerder te veel dan te weinig gebrade
bevonden. Maar zoo gij immer in Engeland mogt komen, mijne waarde
landgenooten, waagt uwe tong en u verhemelte dan vooral niet aan
de ragouts; ik herhaal het ernstig, wacht u voor de ragouts! De
bekende vergiftiger Mignot, van wien Boileau spreekt, zou hier,
als een uitstekend kunstenaar, den grootsten opgang hebben kunnen
maken, en zijnen naam tot aan de wolken verheffen. De eenige smaak,
welken men in deze Engelsche ragouts kan ontdekken, is de peper,
waarmede zoo ruimschoots wordt omgesprongen, dat, niettegenstaande
dezelve altijd met eene tamelijke portie water vergezeld is, nogtans
en tong en mond in lichtelaaije vlam schijnen te staan. Daar men in
Engeland altijd groenten bij het vleesch gebruikt, kan men zich, naar
verkiezing, van aardappelen, wortelen, rapen, kool, erwten of spinazie
bedienen, namelijk zoodanig, als moeder natuur ze heeft voortgebragt,
(dat is te zeggen) ongestoofd en enkel in water gekookt.

Vervolgens worden, overeenkomstig het saizoen, pruimen-, appelen-,
peren- en rozijnentaarten, als ook verschillende soorten van puddings
opgedist. Deze laatste benaming geeft men aan alle tusschengeregten,
welke uit gebak bestaan, bij voorbeeld, onze rijsttaarten noemt
men hier rijstpuddings. Hunne plumb-pudding, onder anderen, is een
welgesuikerd gebak, vol met rozijnen, waarvan de Engelschen veel werk
maken, schoon het een zeer middelmatig geregt is. Deze plumb-pudding
wordt warm gegeten, sommigen doen er boter bij, anderen brandewijn,
en anderen wederom nuttigen dezelve met peper en mosterd.

Men heeft hier tweederlei brood, het eene heet Engelsch en het
andere Fransch, het laatste is ook inderdaad een weinigje minder
hard en bruin, dan het eerste. Meer dan eens heb ik opgemerkt,
dat de Engelschen, niettegenstaande hunne nationale trotschheid en
vooringenomenheid, altijd de voorkeur aan het vreemde brood gaven,
en dat hun oog even zoo geoefend in het onderscheiden, als hunne
hand vaardig in het grijpen was, wanneer er nog slechts twee of drie
stukken in den broodkorf lagen.

In deze Chop-houses mogen geene wijnen noch sterke dranken verkocht
worden: men kan er derhalve niets anders dan klaar water bekomen,
en daar den tafelhouders verboden is, het water op prijs te stellen,
hebben zij de edelmoedigheid, het voor niet te geven. Maar daarentegen
houdt de eene of andere tappersjongen uit de buurt, vlak bij de deur
van de eetzaal post, en van dezen kan men bier krijgen zoo veel,
en van welke soort men verlangt, mids boter bij den visch, hetgeen
ook zeer goed is; want door het gewoel en de drukte zou de verkooper
er zeer ligt eenige pences bij kunnen inschieten, welke hij voor het
aan hem uitgereikte bier zijnen meester zou moeten vergoeden.

Ja, heeren Franschen! bier, van welke soort gij verlangt! Gij zijt
trotsch op uwe wijnen van Bourdeaux, Bourgogne en Champagne; maar
de Engelschen kunnen drie voorname bieren opnoemen. 1o. Klein bier,
hetgeen zij, bij verkiezing, tafelbier noemen, omdat het woordje
klein juist niet welluidend genoeg klinkt in de ooren van lieden,
die voor het groote geboren zijn. Ook is dit bier de gewone drank
van het gemeen, en kost niet meer dan vier Fransche stuivers het
pintje. 2o. De ale, die voor negentien stuivers verkocht wordt, en
inderdaad zeer goed en smakelijk en oneindig beter, dan onze beste
Fransche bieren, is. 3o. De porter, die tusschen beiden staat, en
waarvoor men zes stuivers bij het pint betaalt. Deze-alleen kan op
den duur bewaard worden, en op flesschen of kruikjes getapt, wordt
hij hoe langer hoe beter, en, naar mate van zijnen ouderdom, des
te duurder verkocht. Eindelijk worden deze onderscheidene soorten
van bieren nogmaals in bijzondere klassen en onder verschillende
benamingen gerangschikt, even als wij Bourgogne-wijn van Pomard,
Beaune en van Clos-Vougeot hebben.

Voor het overige doen de Engelschen zelden voorraad van bier op: zelfs
in de voornaamste huizen wordt dagelijks uit de eene of andere herberg
zoo veel gebragt, als men rekent, dien dag te zullen gebruiken. Den
geheelen dag door ziet men de tappersjongens de stad op en neer draven,
om kannen bier aan de huizen rond te brengen. Zij geven aldus het volle
pint over en nemen het ledige van den vorigen dag mede. Ook hebben zij
gewoonlijk eenen lederen riem als eenen bandelier over den schouder
en de borst hangen, en zijn derhalve van voren en van achteren, zoo
wel op den buik als op den rug, rondom met ledige pintjes, als met
eenen krans, behangen, zoo dat men hen, dus uitgedost, veilig voor
den Engelschen Bacchus kan houden.

Zoodanig is het onthaal, dat men in Engeland, ten huize der
opentafelhouders, geniet. Ook vindt men er somwijlen gebraden
of gekookten visch, maar altijd zeer zeker lamscarbonnaden en
beef-steaks. Dit laatste artikel vindt men echter merkelijk tot zijn
voordeel veranderd, zoodra men de zee weder overgestoken is en voet aan
land heeft gezet; want de beaf-steaks in Frankrijk smaakt mij oneindig
beter, dan al, die ik ooit in Engeland heb gebruikt. Het is dus een van
die waarlijk zeldzame gevallen, waar de kopij het origineel overtreft.

Maar ik vergeet den gewigtigsten schotel, het oogelijn en den hartelust
der Fransche maag, de zoo onontbeerlijke soep. Hiermede dan zullen
wij dit vreetzame en eetlustwekkende hoofdstuk, in plaats van dat
wij er mede hadden moeten beginnen, eindigen. Echter raad ik mijnen
Franschen soepminnenden medebroeders, die immer te Londen mogten komen,
dezelve, wat het proeven betreft, maar blaauw blaauw te laten blijven,
even als ik met de beschrijving ben te werk gegaan.

De soep is geenszins in dit land, even als in Frankrijk, het eerste
en voornaamste vereischte van het middagmaal; meestal wordt zij
niet eenmaal voorgezet. Nogtans heeft men soepen van onderscheidene
soorten, van welke alle ik geproefd heb. Hunne soupe au jus heeft de
meeste overeenkomst met de onze. Het is eene soort van vleeschnat,
waarin men, naar goedvinden, eenige stukken geroosterd brood doet;
doch het smaakt niet half zoo lekker en aangenaam, als onze Fransche
bouillon; ja, het is veeleer eene wrange saus, waarin men niets anders
dan peper kan proeven, en (de goedhartige lezer vergeve mij dezen
kunstterm!) welke eenen muffen en Limburgschen kaasachtigen smaak
oplevert. Nog hebben zij eene magere soep (in de volle beteekenis
van dat woord,) welke zij de eer aandoen van erwtensoep te noemen:
deze heeft ten minste den walgelijken smaak van de vorige niet, doch
is overigens, op den man af afgesproken, niets anders dan erwten met
lang nat. Hunne hoendersoep is uit twee bestanddeelen zamengesteld,
te weten, uit eenige, meestal niet regt gaar gekookte brokken van
eenen ouden haan of hen, en het water, waarin deze gekookt zijn. Men
moet dus al eenen zeer bijzonderen smaak hebben, om ze goed te kunnen
vinden. Eindelijk heeft men nog eene warmoessoep, welke uit eenige
groenten en gekapt vleesch wordt toebereid, dat in eenen oceaan van
gepeperd water met mosterd en zout zwemt.

In Londen zijn ook eenige Fransche tafelhouders, maar hunne keuken
verschilt vrij wat van die onzer Veri's en Beauvilliers. Het eenige
onderscheid tusschen hen en de Engelsche koks is, dat de eerstgemelden,
op eene waarlijk zeer beleefde wijze, uwen zak van eenige schellingen
meer weten te ontlasten.



VII.

HET KOFFIJHUIS.


"Willen wij een kop koffij gaan drinken?" vroeg mijn vriend C...,
toen wij getafeld hadden en de deur uitgingen.

--"Ik houd dit juist voor geene vaste gewoonte, maar het zal mij
pleizier doen, de Engelsche koffijhuizen eens op te nemen."

--"Wij behoeven niet lang te zoeken; want men kan naauwelijks eenen
voet verzetten, zonder er een aan te treffen, en ik geloof, dat de
koffijhuizen, herbergen, logementen, gaarkeukens en kroegen hier wel
een vierde van den platten grond beslaan. Maar wij zullen ons thans
eens naar het voornaamste, meest bezochtste koffijhuis begeven. Wat
gij er u ook van moogt verbeelden, uwe verwachting zult gij nog altijd
overtroffen zien."

--"Daar gij reeds sinds vijf en twintig jaren uit Parijs zijt,
kunt gij u geen denkbeeld vormen van den tegenwoordigen luister,
levendigheid en pracht van onze koffijhuizen. Ik zal mij dus, zonder
twijfel, ten hoogste verwonderen, indien gij er mij een kunt laten
zien, dat fraaijer, sierlijker en woeliger is, dan de onzen."

--"Op mijn woord! gij zult verwonderd staan."

En ik was het waarlijk, en wel in den hoogsten graad, toen mijn vriend
mij in eene groote kamer gelijkvloers bragt, waar mijn neus terstond
vergast werd op den reuk van eene aanzienelijke menigte brandende
bladen van de Herba Nicotiana, alias tabak, welke mij juist niet de
alleraangenaamste gewaarwording veroorzaakte. Ook konden mijne oogen
geenszins op het vrolijke gezigt roemen; want, voor zoo verre ik door
de wolken van damp en rook kon gluren, zag ik in het lange, tegen
den muur, achttien of twintig tafels geplaatst, waarop eenige koppen,
glazen en bierpinten stonden, allen even vuil en bewalmd: trouwens,
het was zaturdag. Maar mijne ooren hadden daarentegen gene reden,
om zich te beklagen; want het was zoo stil, dat men eene vlieg met de
vleugels zou hebben kunnen hooren klappen. Ieder hield zich namelijk
zeer ernstig bezig met het oogmerk, hetwelk hem herwaarts had gevoerd;
en het woord--jongen! dat, van tijd tot tijd, door den een' of ander',
die iets wilde hebben, geroepen werd, was bijna het eenigste geluid,
dat zich in dit verblijf der stilzwijgendheid deed hooren. Wat der
tong betreft, hierover zullen wij nader spreken.

Intusschen moet gij u geenszins verbeelden, waarde lezer! hier een
aardig bekje van een meisje in een fraai en welgeschikt kantoortje
te zien zitten, een meisje, dat zich gedurig bezig houdt met u met
hare poezelige en malsche handjes een kop koffij in te schenken,
een glas limonade of iets dergelijks gereed te maken. O neen, niets
van dit alles! Beurtelings komt een morsige jongen of knecht, of eene
slordige meid in dit aardsche paradijs te voorschijn, om de klanten te
bedienen en het geld te ontvangen. Ook hadden beiden de handen vol. Al
de tafels waren bezet, eene eenige uitgezonderd, waarvan wij ons
terstond meester maakten. Middelerwijl de jongen onze koffij zettede,
liet ik mijne oogen de monstering doen over het gezelschap, waarvan
wij thans de eer hadden leden te zijn. Aan mijne linker hand zat een
man van middelbare jaren, wettig houder en eigenaar van enen buik,
wiens omvang..... Basta! in een der vorige hoofdstukken heb ik mijnen
lezers reeds gezegd, dat ik geen liefhebber van beschrijven ben--wiens
omvang--ik dus in statu quo zal laten. Het mondje van mijnen buurman
raakte, bij de opening, ter wederzijde met de hoeken van de beide
lippen, bijna tot aan zijne oorlapjes, en door deze opening wierp hij,
slag op slag, in den afgrond van zijne keel groote brokken vleesch en
aardappelen, zoo ten naastenbij als in de pakhuizen der Hollandsche
kooplieden de Edammer roodkorstjes geschoten worden. Mijn buurtje ter
regterzijde was nog een jong man, deftig in het zwart gekleed, doch
wiens rok, zeker luchtigheidshalve, geheel van de wol was ontbloot,
zoo dat men op denzelven gemakkelijk de draden kon tellen: ook kon men
geenszins zeggen, dat zijn gezigt in het kruis was; want, bij mijne
vlugtige beschouwing, rekende ik twee lengten op eene breedte: hij
was namelijk vrij lang, maar zoo dun en mager, dat men hem gemakkelijk
achter eene kagchelpijp zou hebben kunnen verbergen; in één woord, men
zou hem, bij verzinning, voor een aangekleed cadaver hebben gehouden,
zoo de beenderen van zijn gezigt en handen niet waren bedekt geweest
met eene soort van vale loodkleurige huid. Ook had hij geen ander
onderhoud, dan met zijn pint bier van twee pences, uit hetwelk hij,
van tijd tot tijd, zeer spaarzaam een teugje nuttigde. Ja, lezer! hij
dronk uit zijn pintje; verwonder u daarover niet! De meeste Engelschen,
en niet alleen de geringe volksklasse, maar zelfs de aanzienlijken
drinken op deze wijze. En hebben zij wel ongelijk? Men behoeft
dan immers niet te vreezen, de glazen te breken, en heeft niemand
noodig, om ze te spoelen. Vlak over mij zaten drie jonge lieden met
eene groote kom punch in hun midden. Ik kon nogtans geene de minste
levendigheid of vrolijkheid, deze getrouwe gespelen der jeugd, bij
hen bespeuren. Zij bleven integendeel ernstig, koel en afgetrokken,
zonder een enkel woord te spreken, en hadden het voorkomen van te
zeggen of ten minste te denken: "laat ons drinken! wat kunnen wij
beter doen?"--Naast hen aan de eene zijde zat een groot man met een
gevlamd en gekarbonkeld gelaat, wiens oogen zich, van tijd tot tijd,
schenen te willen sluiten, en die zich beurtelings bezig hield met
herhaalde ladingen snuif in zijne wijde neusgaten te stoppen, en
zijne keel met een glaasje port-wijn te bevochtigen, terwijl hij
telkens, als hij inschonk, de flesch tegen de kaars hield, om te
zien, op welke hoogte zij zich bevond, vol angst en vrees van den
ledigen bodem al te spoedig te zullen ontdekken. Aan den anderen
kant zat een man, in eenen overrok, met een pakje voor zich op tafel,
die ik zeker vooronderstelde dat hier eene bijeenkomst bepaald had;
wijl hij zoo zorgvuldig ieder oogenblik op zijn horologie zag, en die
in zijn thee, waarin hij juist zoo veel melk schonk, als noodig was,
om ze even van kleur te doen veranderen, gedurig een stuk brood met
eene hand dik boter besmeerd sopte, welke door de aantrekkingskracht
der warmte van de thee, daarin opgelost, derzelver geheele oppervlakte
met eene zoo vette korst bedekte, dat het een lust was, om te zien.

Drie anderen, met blaauwe buisjes en lange broeken van dezelfde
kleur, naar het uiterlijke voorkomen, matrozen, zaten achter in
de koffijkamer: het waren voornamelijk zij, die met de pijp in den
mond zich belastten, met het vertrek te parfumeren. Ieder had een
glas gin (jenever) voor zich op tafel; en zoodra dat glas ledig was,
werd de knecht gefloten, ten teeken, dat hij eenen nieuwen voorraad
moest bezorgen.

Naast dezen zat een ander man, wiens overschot van een brood en
een half geledigd pintje aankondigde, dat hij ten halven maaltijd
was. Inderdaad, naauwelijks hadden wij plaats genomen, of de
knecht zettede eene plumb-pudding voor hem neder, die nog warm
scheen; de goede vriend was zoodanig verdiept in het lezen van de
Morning-Chronicle, dat hij de aankomst van het geliefde geregt nog
niet gemerkt had, toen wij het koffijhuis weder verlieten.

Een man, met een niet gunstig voorkomen, zat alleen aan eene andere
tafel: hij gebruikte niets, maar zijne oogen vestigden zich afwisselend
op al de tafels, en twee lange ooren, welke Midas zelven niet zouden
ontluisterd hebben, schenen zich te spitsen, om des te beter ieder
woord, dat gesproken werd, te hooren. Ik hield hem voor een' dier
eerlijke lieden, welke men in alle landen aantreft, en wier beroep
is, aan de deuren te luisteren, door de vensters en ramen te zien, en
hunne ooren tegen de sleutelgaten te plaatsen, en die, den ganschen dag
niets gehoord noch gezien hebbende, zich des avonds nogtans door een
fraaij verhaal verdienstelijk zoeken te maken, wanneer zij, bij gebrek
van te kunnen kwaadspreken, uit al hun vermogen beginnen te liegen.

Juist wilde ik de monstering over de andere tafels vervolgen, toen
ons de bestelde koffij werd gebragt. Men is, helaas! al te genegen,
zijne naasten te vergeten, wanneer het er op aankomt, aan zich zelven
te denken. Een rijkelijk gevulde suikerpot, twee kopjes, een zeer
klein melkkannetje, slechts half vol, en eene vervaarlijke koffijkan,
die in Frankrijk voor acht liefhebbers voldoende zou geweest zijn, was
de stoffering van het blaadje, dat men voor ons nederzettede. Hier valt
mij de spreuk van eenen zekeren lekkertand te binnen, dat de koffij,
om goed te zijn, drie bijzondere eigenschappen moet bezitten, te weten,
klaar, sterk en heet. Terstond ontwaarde ik, bij het inschenken, dat
deze troebel en laauw was, en mijne neusgaten zochten vergeefs den
lekkeren geur op te snuiven, welken de wasem der echte mokka-bonen
hun aanbiedt, en waarvan ten minste eenig spoor ook in de slechtste
koffij gevonden wordt. Ik zettede dus bevende het kopje aan den mond,
om deszelfs inhoud te proeven; maar lieve hemel! het geleek wel een
apothekersdrankje, een smaak als rhabarber, waaraan men met moeite
eenige koffijlucht zou ontdekt hebben, zoo men er te voren niet van
onderrigt ware geweest.

--"Hier heeft zeker een misverstand plaats?" zeide ik tegen mijnen
vriend C...

--"In het geheel niet: de koffij, die hier gedronken wordt, is nooit
anders; zelfs in geheel Engeland zult gij geene andere vinden: alleen,
bij toeval, mogelijk wel een weinigje heeter.--Zult gij niet nog een
kopje drinken?"

--"Ik zal het waarachtig wel laten! ik pas zelfs voor dit.--Maar kan
men hier ook een glas likeur krijgen, om dezen leelijken smaak af
te spoelen?"

--"Zonder twijfel. Wilt gij rum, gin, brandij of whiskeij?"

--"Een oogenblikje, als het u belieft: de twee eerste ken ik, maar
wat zijn de twee laatste?"

--"Brandij is Fransche brandewijn; Whiskeij wordt hier voor eene
soort van brandewijn gehouden uit haver gestookt, en voornamelijk in
Schotland gefabriceerd."

--"Maar is er niets anders, dat wat lekkerder is, te krijgen?"

--"Ha, ha! Ik zie al, wat gij hebben moet: iets zoets, niet waar? Hei
daar, jongen, twee glazen grog!"

--"Grog! zie daar eene benaming, welke mij niet veel goeds doet
verwachten.--Maar wat is dan nu eigenlijk grog?"

--"Ik zal het u zeggen, zoodra gij het geproefd hebt."

Nu bragt men de twee glazen grog: eerst proefde ik er zeer behoedzaam
van, en dronk vervolgens mijn glas met smaak ledig; want deze drank
kwam mij zeer aangenaam voor. Mijn vriend zeide mij nu, dat het een
mengsel was van rum, water en suiker, en ten gevalle van dezen grog
vergat ik de slechte koffij, welke men mij had doen drinken.



VIII.

DE LONDENSCHE ZONDAG.


"Wat is er toch dezen nacht in Londen gebeurd?" zeide ik den volgenden
morgen tegen mijnen vriend C..., met wien ik afgesproken had, hem
ten zijnent te komen afhalen.

--"Wat er gebeurd is? Wel hetgeen er alle nachten gebeurt, denk
ik.--De watchmen, (nachtwachts) die de eenige Politie te Londen is,
hebben zeer naauwkeurig, om het half uur, de ronde gedaan en zich
doen hooren.--Zij zullen een twintig stuks dronkaards voor dood van
de straat hebben opgeraapt en te huis gebragt: eenige jonge losbollen
zullen door de meisjes van pleizier of door zakkenrolders zich de
beurs of het horologie hebben laten ligten: de een of ander zal zich
veelligt in het bed den hals afgesneden, zich op zolder verhangen, of
zich in de Theems verdronken hebben: de aangekomene reizigers zullen,
even als gij, hunne welkomst te Londen in een onzer voornaamste
logementen betaald hebben, en eindelijk...."

--"En eindelijk, en eindelijk--naar dit alles vraag ik u niet. Londen
heeft dezen morgen het voorkomen van eene verlatene of uitgestorvene
stad; men ziet niemand op de straat, en deuren en vensters zijn
gesloten: het schijnt mij toe, als of ik mij in het paleis van
Morpheus, den god des slaaps, bevind; en indien ik de bierdragers
en melkboeren niet, volgens gewoonte, huis aan huis had zien gaan,
zou ik zeker in den waan zijn, dat de geheele bevolking van Londen
dezen nacht verhuisd was."

--"Gij weet dan niet, dat het heden Zondag is?"

--"Ik heb er waarlijk niet aan gedacht, doch thans verwonder ik mij
nog veel meer over deze sombere en doodsche stilte. Is deze dag dan
niet, even als bij ons, een feestdag voor het volk, en bijzonder
voor de werkzame klasse of ambachtslieden, om van den arbeid en
vermoeijenissen der afgeloopene week uit te rusten en zich door
gepaste vermaken te verpoozen?"

--"Maar ontdoe u toch in 's hemels naam van uwe Fransche begrippen,
en denk, dat gij in Engeland zijt. Meent gij, dat men hier juist
den zondag afwacht, om het vermaak te hebben van zich in het een of
ander kroegje buiten de stad te gaan bedrinken? Men geniet hier bijna
dagelijks dit genoegen, zonder door gezelschap of eene vrolijke luim
daartoe verleid te worden. De ambachtsman, die geld op zak heeft,
drinkt zich hier geheel alleen, deftig en op zijn gemak, onder een
pijpje, eenen duchtigen roes, en hij behoeft niets van het vrolijke
der Franschen in hunne bijeenkomsten, wanneer zij zich des zondags
buiten op het land met dans en spel vermaken. Eenige pinten biers,
eenige glazen gin zijn hem meer waardig dan alle vreugden, die
Frankrijk kan opleveren."

--"Maar eindelijk, wat doet men toch zondags te Londen?"

--"Men gaat ter kerke, men leest in huis den bijbel, en bij goed weer
wandelt men.--Willen wij eens in eene kerk gaan? Gij kunt dan zien,
hoe vol het daar is."

--"Zeer gaarne."

--"Maar ik waarschouw u vooraf, dat wij tot het einde toe moeten
blijven; want gingen wij vroeger heen, dan zouden wij der geheele
vergadering eene groote ergernis geven. Daarenboven zult gij eenige
onzer predikanten hooren, en over hunne gaven kunnen oordelen."

--"Zeer bezwaarlijk zal ik over hen kunnen beslissen; want ik ben
niet eigen genoeg met de Engelsche taal, om te durven hopen, de
geheele preek te kunnen verstaan: doch hoe het ook zij, ik ben tot
uwen dienst."

Nu kwamen wij aan twee kerken te vergeefs; want wij konden er niet
binnen komen. Zij waren namelijk dermate opgepropt, dat het volk
op de trappen, ja zelfs op de straat stond. Eindelijk konden wij
in eene derde, alhoewel niet zonder eenige moeite, een plaatsje
vinden. Ik beken, dat ik verwonderd, ja zelfs met eene soort van
heiligen eerbied doordrongen was, toen ik de orde, de plegtige
stilte en de verhevene aandacht, die onder deze menigte heerschten,
met oplettendheid beschouwde. De dienst was reeds begonnen, toen wij
in de kerk kwamen, en wij veroorzaakten, door ons te plaatsen, eene
kleine beweging. Niemand echter scheen ons op te merken, en noch de
harten noch de oogen der hoorderen verlieten hunne bezigheid, om zich
met ons te bemoeijen. Men zag daar geenszins, als in sommige andere
landen, jonge lieden door de kerk wandelen, om hunne kennissen op
te sporen, noch vrouwen, welker oogen hare tong vervingen, en die,
door lonken, met hare vrienden eene zeer verstaanbare taal spraken;
veel minder nog dat slag van lieden, die met elkander in de kerk de
pleizierpartijtjes beramen, welke zij, bij het uitgaan, denken te
nemen. De aandacht, aan den godsdienst verschuldigd, werd hier niet
ieder oogenblik afgebroken, dan eens door eene stoelenzetster, die
om betaling vraagt, dan weder door twee of drie collectanten, die met
hunne zakjes voor de armen, en bijzonder voor het onderhoud van kerk
en predikant, door de kerk ronddwalen, en allerminst door eenen of
anderen kerkdienaar, die gewijd brood ronddeelt, hetwelk de kinderen
elkander met geweld trachten te ontnemen, en dus der algemeene aandacht
storenis toebrengen. Geen voorwerp, hoe genaamd, hindert u, en ieder
schijnt zich geheel alleen met den dienst van dien God bezig te houden,
in wiens tempel hij zich bevindt. Het scheen nogtans, dat de getrouwe,
in deze heilige plaats vergaderde, geloovigen gepredestineerd waren,
om dezen dag eene onwillekeurige verstrooijing te ondergaan.

Een lompe Engelschman, zoo lang als hij breed was, met eene ronde
ongepoeijerde krulpruik en eenen vervaarlijk grooten driekanten hoed,
trad, vergezeld van twee vrouwen, te gelijk met ons in de kerk. Volgens
het gebruik nam hij, bij het inkomen, den hoed af; doch het zij de
pruik te wijd voor zijn hoofd, of de hoed te naauw voor de pruik was,
ten minste de pruik wilde hardnekkig den hoed blijven vergezellen,
en mijn goede Engelschman liet door de gevolgen der volgzucht van de
noodlottige pruik een ronden kop te voorschijn komen, op welks platten
grond ook het meest vergrootende glas niet in staat zou geweest zijn,
een enkel haartje te ontdekken. Weinige personen echter bemerkten
dit ongeval; wijl de lijder met eene vaardigheid, waartoe ik hem,
van wege zijn lomp uiterlijk voorkomen, nimmer bekwaam zou geacht
hebben, de pruik weder had opgeraapt en zijne vorige stelling doen
hernemen. Doch deze knaphandigheid was oorzaak van eene nog grootere
ramp. In zijne overhaasting had hij de ongelukkige pruik het achterste
voren opgezet, en zich in dezen opschik in eene bank, naast de onze,
geplaatst hebbende, leverde hij het koddigste figuur op, dat men zich
immer kan verbeelden. Ik voor mij ten minste had de grootste moeite,
om mijne lachspieren te bedwingen, en oordeelde de spreuk hier zeer
toepasselijk: risum teneatis amici!

Natuurlijk moest deze nootlottige, in eene verkeerde rigting
geplaatste pruik de aandacht van de geheele vergadering tot zich
trekken. De oude matronen rimpelden hare wenkbraauwen op, de jonge
kleuters beten zich op de lippen, de bejaarde mannen glimlachten,
en de jonge lieden fluisterden elkander in het oor; in een woord,
aller oogen waren op hem gevestigd, en de predikant zelf scheen,
daar de ongelukkige pruikdrager vlak over den preekstoel zat, en dus
juist onder zijn gezigt viel, in twijfel, of hij het pas aangevangen
sermoen zou vervolgen of afbreken. Eindelijk waarschouwde hem eene der
vrouwen, die hem vergezelde, zeer liefderijk wegens zijne misvatting,
en toen nam hij, zonder zich eenigzins te ontstellen, met eene deftige
houding nogmaals de ergerniswekkende pruik van het hoofd, hield dezelve
op zijnen linker vuist, beschouwde haar zeer bedaard, om niet weder
in den vorigen misslag te vervallen; en nadat hij dezelve vervolgens
in de juiste rigting, welke eener fatsoenlijke pruik betaamt, op den,
van haar ontblooten, levenden kapstok geplaatst had, nam de geheele
ergernis en opschudding een einde, en de predikant vervolgde zijne
begonnen taak. De predikatie duurde bijna een uur, maar kwam mij
veel langer voor, dewijl ik slechts hier en daar eenige zinsneden
kon verstaan. De redenaar had de uitgeschrevene preek in zijne hand,
en scheen veel meer te lezen, dan te preken, hetgeen mij voorkwam
minder indruk op de toehoorders te maken, dewijl het bloote lezen
nimmer der gemoederen die gewaarwording kan inboezemen, welke eene,
met kracht gehoudene, redevoering kan te weeg brengen.

"Om op éénen dag mijn oordeel over de Engelsche welsprekendheid en
wijze van opzeggen te kunnen vellen;" zeide ik tegen mijnen vriend bij
het uitgaan van de kerk; "wil ik dezen avond nog naar den schouwburg
gaan."

--"Naar den schouwburg? Zondags wordt er nooit gespeeld. Ik heb
het u immers reeds gezegd; de geheele Londensche zondag bestaat in
deze twee woorden: kerk en bijbel! uitgezonderd echter de aangename
verstrooijing, welke eenige in eenzaamheid genotene pinten biers
den gretigen drinker kunnen verschaffen.--De kinderen zelve mogen
van daag niet spelen, en gij zult er heden geen een op straat zien
knikkeren of tollen, of buiten eenen vlieger oplaten."

--"Dan zal ik mijnen avond besteden met aan mevrouw B * * * een bezoek
te geven. Ik heb haar eenen brief te overhandigen van haren zoon,
die zich te Parijs bevindt."

--"Zoo als gij wilt; maar dit is immers regt op zijn Fransch!"

--"Hoe, wat meent gij?"

--"In het algemeen legt men hier nimmer des avonds bezoeken af, ten
minste, zoo men niet verzocht is, of verwacht wordt; of het moest
al bij zeer goede vrienden zijn. Maar op eenen zondagavond--dit zou
nog tienmaal erger wezen. Ieder blijft ten zijnent, in den schoot
van zijn gezin en in die bekoorlijke werkeloosheid--in dat dolce
far niente, hetwelk het grootste geluk aan eenen anderen nabuur van
het Fransche rijk oplevert. Slechts in eenige huizen, welke meer op
goeden smaak, dan op orde en geregeldheid mogen roemen, waagt men het,
op zondagavond gezelschap te ontvangen, en dan nog bepaalt zich het
geheele vermaak van dien avond in een weinig muzijk. Eindelijk, om u te
bewijzen, met welk eene gestrengheid men hier den zondag eert, zal ik
u eenvoudig zeggen, dat zelfs de bakkers hunne werkzaamheden moeten
staken. Indien gij derhalve een liefhebber van versch brood zijt,
zult gij u van daag met geduld tot het vasten dienen voor te bereiden."

--"Laat ons gaan, mijne partij is gekozen, ik zal mij in huis
opsluiten, en, om dezen avond stichtelijk te vieren, hem doorbrengen
met eenige brieven naar Parijs te schrijven."

--"Wilt gij heden avond het Vondelingshuis met mij gaan bezoeken? Gij
zult daar eenen uitstekenden predikant aantreffen."

--"Hartelijk dank! De beste zaken der wereld verliezen hare waarde,
als men er te veel gebruik van maakt."



IX.

DE BRAND.


"Brand! Brand! Brand!" was de verschrikkelijke noodkreet, die mij
des zondags nachts, omstreeks twaalf ure, uit het bed dreef, waar
ik mij kort te voren had in gevleid. In de grootste haast trok ik
mijnen nachtrok aan, en vloog naar mijne voorkamer, die op straat
uitzag. Terstond opende ik een venster, en zag de vlammen uit
de schuiframen slaan van het naast belendende huis. Reeds was de
eigenaar van het huis aan onze andere zijde, alhoewel minder van den
brand hebbende te vreezen, dan wij, druk bezig met zijn huisraad en
goederen te bergen: ik kon dus geenszins de gerustheid begrijpen,
welke in dat huis heerschte, waarvan ik een gedeelte bewoonde. Die
goede menschen slapen, dacht ik, of zij kennen het versje niet:


    Tunc tua res agitur, paries cum proximus ardet.

    Wanneer het huis uws buurmans brandt,
    Dan is uw' schade voor de hand.


Dezer spreuk getrouw, begon ik alarm te blazen, en deed de twee
schellen, welke mijne kamers versierden, de een na de ander, hare
ware bestemming gevoelen.

Welhaast kwam mijne gastvrouw (eene goede sloof, die alle dagen mijn
bed maakte, zonder er immer, mijnenwege, de waarde voor te ontvangen)
op het hevige geschel aangevlogen, en vroeg zeer bedaard, "wat belieft
u, mijnheer?"

--"Wat mij belieft? u waarschouwen voor het gevaar, dat wij
loopen. Ziet gij dan niet, dat het huis hier naast in brand staat?"

--"o Ja! wij weten het: mijn man en ik waren nog niet te bed, ik kwam
er u juist van verwittigen en u tevens raden, uw goed in uwen koffer te
pakken; want ligtelijk zou de brand tot dit huis kunnen overslaan. Ja,
somtijds kunnen er wel twee, drie, vier huizen verbranden, eer men
de vlam kan blusschen."

--"Maar hoe kunt gij zoo bedaard en gerust zijn?" zeide ik tegen haar,
terwijl ik mijn goedje bij elkander zocht; "en waarom maakt gij zelve
geen gebruik van den raad, dien gij mij gegeven hebt?"

--"O! wij hebben niets te vreezen; ons huis is geassureerd: onder
uw venster kunt het teeken zien, dat zulks aanduidt. Ik kan er dus
niets bij verliezen, ook is het reeds zeer oud; en brandt het al af,
welnu, het zal mij, tot eenen penning toe, vergoed worden."

--"Zeer wel, wat het huis betreft; maar uwe meubelen?"

--"Zijn ook geassureerd; ik heb dus in het minste niet te
vreezen. Slechts heb ik een klein pakje linnengoed klaar gemaakt,
waarmede wij ons, in den uitersten nood, kunnen redden."

--"Assureert men hier te Londen dan alles?"

--"O ja, zelfs het leven. Gij kunt u voor zestig, zeventig of tachtig
jaren doen assureren: komt gij voor den bij de assurantie bepaalden
tijd te sterven, dan betaalt men het verschuldigde, volgens akkoord,
aan uwe erfgenamen."

--"Allerliefst! Dan zullen de vrouwen ook zonder twijfel assurantie
kunnen nemen op dezelfde gezondheid, dezelfde liefde en dezelfde
toegevendheid van hare mannen, welke de eerste huwelijksmaand, bij
u de honigmaand genoemd, in het algemeen kenschetsen?"

--"De assuradeurs hebben deze onderneming nog niet durven wagen:
zij zouden al te veel gevaar loopen."

--"Alles hangt af van den prijs, waarvoor men overeenkomt. Betaalt
men de assuranties hier nog al hoog?"

--"O neen! Men geeft nog niet eens ten volle een half ten honderd."

Gedurende dit onderhoud had ik, met deze goede vrouw, mijnen koffer
en reiszak gepakt: met de grootste bedaard- en koelbloedigheid had
zij mij in deze bezigheid geholpen. Daar ik nu tamelijk gerust kon
zijn, begaf ik mij aan het raam, en zag nog maar eene brandspuit;
doch op hetzelfde oogenblik kwam er eene tweede.

"De twee eersten," zeide zij, "komen altijd spoedig; want de voorste
krijgt eene premie van dertig en de volgende eene van twintig
schellingen."

Intusschen kwamen kort daarna nog verscheidene andere spuiten. Zij
konden overvloedig en zeer gemakkelijk water pompen; want door al de
straten der stad loopen buizen of pijpen, ter aanvoering van hetzelve;
en voor eene guinie jaarlijks, heeft de eigenaar in zijn huis eene
kraan, welke hem ten vollen van water voorziet. De gansche stad
langs ziet men steenen, waarin een gat geboord is, in hetwelk men,
met den daartoe geschikten sleutel eene kraan omdraaijende, het water
ten naastenbij zes duim hoog kan doen springen. Des zomers bedient
men er zich van, om de straten te bevochtigen, en des winters, om ze
schoon te maken, en, ingeval van brand, voor de spuiten.

"Het komt mij intusschen voor," zeide ik, "dat de spuitgasten meer
pogingen aanwenden, om de belendende huizen te beveiligen, dan om
het vuur van het in brand staande te blusschen."

--"Natuurlijk!" antwoordde mijne waardin; "het is ook schier
onmogelijk, een huis te redden, dat eenmaal heeft vuur gevat; dewijl
de brand meestal te ver gevorderd is, eer men hulp kan toebrengen. Ook
zijn onze meeste muren slechts twee steenen dik, en de voornaamste
bouwstof der huizen bestaat uit houtwerk."

--"Zoo! En is er dikwijls brand te Londen?"

--"Door elkander geslagen rekent men, dat er iederen dag een huis
afbrandt."

--"Maar op dezer wijze moeten de brandassuradeurs zich in den grond
boren."

--"In het geheel niet. Zij worden rijk, en in plaats, dat de brand
hun nadeel doet, vermeerdert hij hun fortuin."

--"Dit is eene wonderspreuk, die ik niet versta, en die mij moeijelijk
te bewijzen schijnt."

--"Ik zal het u begrijpelijk maken. De vrees en de menigvuldige
voorbeelden vermeerderen dagelijks het getal dergenen, welke hunne
huizen doen verzekeren. Ik wed, dat gij morgen vroeg al de eigenaars
van huizen in deze straat, die deze voorzorg nog niet genomen hebben,
met drift naar het assurantiekantoor zult zien loopen, en ik verzeker
u, dat onze buurman, dien gij daar zoo druk ziet dragen en slepen,
in dat geval de laatste niet zal zijn."

Op dit oogenblik stortte het dak van het brandende huis in, en de
vlam scheen hare woede te verdubbelen.

"Hemel, als er slechts niemand van het huisgezin is omgekomen!" riep
ik uit.

"Neen!" zeide zij. "Ziet gij daar in die straat, vlak tegenover den
brand, dien man niet in den bruinen overrok, met de armen over elkander
tegen den muur leunen? Deze is de eigenaar: zijne vrouw, meid en drie
kinderen zijn bij hem; en zij waren de eenige bewoners van het huis."

--"Ik kan dus de moeite wel sparen van u te vragen, of het huis
geassureerd was: hunne geruste houding en bedaardheid zijn er mij borg
voor. Deze man brengt mij intusschen eenen ouden wijsgeer te binnen,
die, zijn huis ziende branden, zich koelbloedig met de grootste
tegenwoordigheid van geest aan den brandenden afval warmde; dewijl,
zoo als hij zich uitdrukte, dit het laatste nut was, dat hij er van
kon trekken."

Toen eindelijk de spuitgasten verklaarden, dat zij het vuur meester
waren, dat het gevaar voorbij was, en zij tevens voor de naburige
huizen instonden, keerde mijne goede vrouw naar hare slaapkamer
terug. Wat mij betrof, daar ik in hare zorgeloosheid niet konde
deelen, bleef ik nog tot drie uren op, en ging niet te bed, voor
dat ik mij door het vertrek der spuiten ten volle verzekerd hield,
dat er volstrekt geen gevaar meer te duchten was.

--"Het is, ja, eene schoone zaak, zulke brand-assurantien; dacht
ik bij mij zelve, toen ik mij weder te bed begaf; doch zij kunnen
tevens veel aanleiding tot ongelukken geven, door de eigenaars der
aldus verzekerde huizen al te zorgeloos te maken, en hen de noodige
behoedzaamheid tegen de gevolgen van het vuur te doen verzuimen. Ja,
zou zelfs de een of andere deugeniet zijn huis, zijne koopwaren en
zijnen inboedel niet ver boven de waarde kunnen doen assureren, en
vervolgens zelf den brand er in steken, om dus, op de schandelijkste
wijze, een onregtvaardig voordeel te bejagen?"

Deze aanmerking deelde ik, den anderen morgen, mijner gastvrouw mede,
en zij gaf mij ten antwoord, dat eensdeels op deze misdaad de dood
stond, ja, dat er voor achtien maanden nog een zeker persoon, die
zich hieraan schuldig had gemaakt, was opgehangen; en ten andere,
dat de brand-societeit, alvorens assurantie te geven, huis, goederen
en inboedel deed waarderen, en het regt had, om telkens, wanneer het
haar goed dacht, deze schatting te doen herhalen.

Dit antwoord voldeed mij slechts ten halve; want daags na de schatting,
dacht ik, kan men immers het beste en voornaamste gedeelte der goederen
en meubelen aan kant maken; in een woord, geene waardering, hoe hoog
ook aangeslagen, zou mij die verregaande onverschilligheid kunnen
inboezemen, welke ik bij de Engelsche, wier bezittingen geassureerd
waren, opmerkte.

Het moet dus wel waar zijn, dat het goede op dit ondermaansche altijd
door het kwade vergezeld wordt.



X.

DE SCHELLEN.


"Kent gij het Schellen-Eiland?" zeide ik, op zekeren dag, tegen mijnen
vriend, terwijl wij zamen door de stad wandelden.

--"Neen! Of bedoelt gij, met opzigt tot de schellen, een eiland,
even als het Eiland der Lantaarnen, waar de vrolijke Panurge zijn
leven reddede."

--"Juist! Het Schellen-Eiland is een oud, afgesleten en reeds sedert
lang vergeten zangspel, doch welks titel Londen mij herinnerd heeft;
want de titel-alleen is alles, wat ik van die Opera weet. Deze stad
mag waarlijk wel de Schellen-Stad genoemd worden; en de reden,
dat men de schellen niet aan de deuren vindt, is buiten twijfel,
wijl zij zich met eene wandeling door de stad vermaken."

--"Neen, het is, omdat de meeste Londensche uitventers, niet tevreden
met u de ooren door hun vreesselijk geschreeuw te verdooven, er,
ten overvloede, nog eene schel bijvoegen, ten einde des te beter
de algemeene opmerking tot zich te trekken, en dus doende hunne
koopmanschappen aan den man te brengen.--Dit kind, dat gij daar ziet
met die groote toegedekte mand op het hoofd, waarvan het evenwigt door
de toppen zijner linker vingeren wordt bewaard, terwijl hij met de
regterhand eene groote schel doet klinken, en welks piepende stem en
schelle toonen u het trommelvlies schijnen te zullen breken, verkoopt,
bij voorbeeld, koekjes, om in de thee te doopen, welke de Engelschen na
den maaltijd nuttigen. Gindsche vrouw, die met moeite dien grooten, met
een oud vloerkleed bedekten, kruiwagen voortstuwt, waaraan eene soort
van klok is vastgehecht, is eene appelenverkoopster. Deze man, die,
niettegenstaande hij aan iederen arm eenen zwaren korf heeft hangen,
nogtans zijne schel kan doen klinken, is een koopman in taartjes en
pastijtjes.--Die andere, die op zijde van dat, met twee oude knollen
bespannen, karretje, zijn klokje doet hooren, is de vuilnisman; want
te Londen smijt men het vuilnis niet, zoo als te Parijs, op de straat,
maar men legt het hier of daar in huis in eenen hoek neder, en men
ontdoet er zich van, als men door het zoo even vermelde klokkenspel
de nadering van het voertuig ontwaart, dat met de wegruiming van
hetzelve belast is. Let slechts eens op! ziedaar juist eene meid;
die hem eenen korf vol overgeeft, welken hij in zijn karretje ledigt."

--"En wat zijn dat voor twee menschen, welker hoeden rondom met
papieren behangen zijn, waarop, naar het mij voorkomt, groote
geschrevene letters staan, en die beurtelings eenige onverstaanbare
woorden brullen, en dan wederom op eenen koehoren blazen, welk geluid
nog tienmaal erger is, dan al het geklank der schellen?"

--"Het zijn liedjeszangers en uitventers van nieuwstijdingen. Met
groote letters schrijven zij op de papieren, welke hunne hoeden
bedekken, den korten inhoud van het nieuws, hetwelk hunne tijdingen
bevatten, ten einde, langs dezen weg, hunne waar, naar hunne meening,
des te beter te slijten. Zoodra de avond valt, hebben zij eene
brandende toorts, om het opschrift op hun hoofd te verlichten. Ook
liegen zij even zoo onbeschaamd als uwe uitventers van nieuwstijdingen
te Parijs, en verhalen zeer omstandig en op eenen verzekerenden toon
gebeurtenissen en voorvallen, welke men zeer verwonderd is in het
geheele blad niet te kunnen vinden, hetwelk zij den nieuwsgierigen
nog wel voor eenen schelling (vier en twintig stuivers Fransch) in
de hand stoppen, daar men het aan het expeditie-kantoor zelve voor
zeven pences, of veertien stuivers, kan bekomen."

--"Nog al een schelletje! Wat is dat nu weder voor eene figuur met
zijnen rooden rok, die in de eene hand, naar het schijnt, eenen ledigen
zak heeft, en met de andere op de maat klinkt, en wel op eene geheel
andere wijze dan zijne kameraden, de overige kooplieden?"

--"Dat is geen koopman, maar een, die brieven aanneemt, om ze op den
post te bestellen. Door dat geluid geeft hij zijne nabijheid te kennen,
en tegen betaling van eene pence voor iederen brief, belast hij zich
voor den post met alle, welke men hem ter hand wil stellen."

--"Hij zal dus niet veel fortuin maken: er zijn hier immers eene
menigte van brievekassen, aan welke men, daar het niets kost, buiten
twijfel de voorkeur zal geven."

--"Dit is zoo; maar de brievekassen zijn niet langer open, dan tot
des avonds te vijf ure, en van vijven tot zessen doen de bestellers
hunne ronde. Indien gij zelfs na zessen nog eenen brief hebt, waar
haast bij is, kunt gij hem tot zeven ure toe nog op het postkantoor
kwijt worden, en tegen betaling van zes pences voor iederen brief,
worden zij nog in het maal gesloten. O mijn vriend! Londen is eene
heerlijke stad! Alles is daar berekend, om--"

--"om geld te winnen!"



XI.

DE SCHOUWBURG.


Ons onderhoud over de schellen bragt ons bij den schouwburg van
Covent-Garden, waar wij dezen avond een vertooning van Beverleij,
in het Engelsch den Speler genaamd, zouden bijwonen.

"Waar zullen wij onze plaats nemen?" vroeg mijn vriend C.

"--Mijne plaats is bij verkiezing altijd in het orchest: men kan daar
volmaakt goed hooren, en heeft tevens een uitmuntend gezigt op het
tooneel en op de aanschouwers."

"--Er is geen orchest in de Engelsche schouwburgen. Slechts
een parterre of bak. Hetgeen men hier het orchest noemt, is, bij
uitsluiting, geheel alleen voor de muzijkanten geschikt; en hoe vol
het ook zijn moge, nimmer doet men deze heeren, zoo als te Parijs
meermaals geschiedt, hunne plaats verlaten: het publiek zou zulks
volstrekt niet dulden."

"--Laat ons dan in den bak gaan zitten, mids wij er geen al te slecht
gezelschap aantreffen."

"--Slecht gezelschap in den bak? Wees daarvoor niet bang. Tegen drie
en een' halven schelling de plaats, behoeft men niet te vreezen,
Jan Rap en zijnen maat te zullen ontmoeten; dat volkje bezet de
galerijen. Derhalve in den bak, mijn vriend, ten minste," voegde
hij er schertsende bij, "zoo gij, na eenige oogenblikken, niet van
besluit veranderd zijt?"

Tot aan het tooneel genaderd, zagen wij eene menigte van wel omtrent
drie honderd personen, zoo mannen als vrouwen, allen zeer wel gekleed,
die zich onderling duwden en stootten, en bij afwisseling verdrongen,
even als de baren van eene verbolgene zee. Uit het midden van deze zoo
zaamgepakte menigte hoorde men somwijlen een half gesmoord geluid;
want die zich eenmaal in dezen drom bevindt, kan er zich met geene
mogelijkheid weder uitredden.

"--Wat beteekent deze oploop?" vroeg ik mijnen vriend.

"--Het zijn de vaste klanten van den bak. Dezen drom moeten wij met
handen en voeten, zoo goed wij kunnen, trachten door te boren: komaan,
dat gaat u voor! pas slechts op uw horologie en op uwe goudbeurs:
de Londensche zakkenrolders geven den Parijschen niets toe. Laat ons
ten minste ons best doen, om dit vermaak niet duurder, dan met eenen
gescheurden rok, te betalen."

"--Een oogenblik, als het u belieft. Moet men ook zoo dringen, om in
de loges te komen?"

"--Geenszins, want men betaalt daar zeven schellingen, en buitendien
zijn de meeste plaatsen daar reeds besproken."

"--Laat ons dan liever in eene loge gaan.--Maar waarom houdt de
politie geen beter toevoorzigt? een dozijn soldaten zou voldoende zijn,
om de orde te bewaren, en men kon....."

"--Politie! Soldaten!--Altijd en eeuwig Fransche denkbeelden en
begrippen!--Vergeet gij dan, dat gij in een vrij land zijt? Twintig
personen mogen in dit gedrang versmoord worden; doch zoo zich slechts
een soldaat liet zien, zou men hem zeker steenigen."

"--Dus bestaat de Engelsche vrijheid gedeeltelijk in het voorregt,
om zich plat te laten drukken?"

"--Maar men heeft immers de vrijheid, om er zich niet aan bloot te
stellen, en niet in den schouwburg te gaan, of, zoo als wij zullen
doen, in de loge plaats te nemen."

Nu kwamen wij door eene andere deur aan den ingang der loges. Bij
het inkomen der zaal werden, in eene soort van een voorportaal, de
kaartjes uitgegeven.--De kaartjes! ziedaar al wederom eene Fransche
benaming!--Het waren geene kaartjes, maar ronde koperen stukjes,
ter grootte van eenen stuiver, waarmede men bewijst, dat men het regt
gekocht heeft, om de vertooning bij te wonen. Zoodra men derhalve voor
zeven schellingen wettige bezitter van dit stukje koper is geworden,
geeft men het aan een' der suppoosten, en alsdan kan men gaan zitten,
waar men wil; want al de loges zijn van denzelfden prijs, en eene
verdieping hooger of lager maakt hier geen onderscheid.

Alle loges op den eersten omgang waren reeds bezet; wij moesten
dus ons fortuin eene verdieping hooger beproeven, waar de voorste
banken insgelijks alle verhuurd waren; want dit voorregt heeft men
in de Londensche schouwburgen, dat men geenszins verpligt is, om eene
geheele loge af te huren: men kan er zoo vele en weinige plaatsen in
bespreken, als men verkiest; doch men kan zich tevens van de besprokene
plaatsen niet langer verzekerd houden, dan tot het einde van het
eerste bedrijf: alsdan geldt de spreuk: die het eerst komt, die het
eerst maalt! en zij, die ze besproken hebben en te laat komen, moeten,
in dat geval, gaan zitten, waar zij het best kunnen. Het uitwendige
van den schouwburg had mij juist geen zeer gunstig denkbeeld van
denzelven gegeven. Het is een groot en eenvoudig van tigchelsteen
opgehaald gebouw, waaraan men geen den minsten luister of pracht
kan bespeuren, in een woord, ten naastenbij gelijk aan al de overige
huizen van Londen: het eenige verschil bestaat in deszelfs hoogte en
meerdere grootte. Ik werd dus niet onaangenaam verrast, toen ik het
inwendige even zoo bevallig vond, als mij het uitwendige onbehagelijk
was voorgekomen. De loges zijn alle rood geschilderd en fraai afgezet
met vergulde randen en lijsten. Het schilderwerk is altijd levendig en
frisch, omdat het zeer dikwijls wordt opgehaald. Ook hangen er geene
kroonen in het midden van de zaal; maar tusschen iedere loge eene
sierlijk bewerkte kristallen branche met vier waskaarsen, hetwelk
aan de Engelsche vrouwen een voorregt verschaft, dat de Fransche in
onze schouwburgen, helaas! moeten ontberen, het voorregt namelijk
van zeer duidelijk gezien en opgemerkt te kunnen worden. Beneden
is alles bak. De hoogte der zaal is verdeeld in vijf galerijen of
rangen, men heeft er geene loges in de kolommen zelve, noch op zijde
van het orchest aan het tooneel, ook niet in het midden tegenover de
vertooners, even min als getraliede loges, die echter zoo gemakkelijk
en aangenaam voor eene zekere soort van liefhebbers zijn.

Ik zocht de galerijen, waarvan mijn vriend C... gesproken had, maar
ik ontdekte ze niet.

"Men geeft dezen naam," zeide hij, "aan dat gedeelte van de vierde en
vijfde rij loges, dat vlak tegenover het tooneel is, en aan hetgeen
wij in Frankrijk het amphitheatre of paradijs noemen. De prijs
der plaatsen is op den vierden rang, de eerste galerij genaamd,
twee schellingen, en op den vijfden, of de tweede galerij, slechts
een. Deze galerijen, bijzonder de tweede, zijn altijd met het
gemeenste volk bezet; fatsoenlijke lieden zouden zich schamen er
gezien te worden: ook wordt dit gedeelte van het publiek met veel
minder omstandigheid behandeld. Op deze twee bovenste galerijen ziet
men noch branches noch waskaarsen: het zijn planeten, die slechts
verlicht worden door de stralen der zon, die onder hen haren luister
verspreidt. Het zal toch niet noodig zijn, te zeggen, dat hier nooit
eene wacht van soldaten, maar altijd eenige politiebedienden gevonden
worden."--Voorts worden uit deze hoogte somwijlen de tooneelspelers,
die hunne rol niet naar genoegen vervullen, met gebraden appelen
of notedoppen begroet. Dezen zelfden avond nog werd er eene ledige
flesch van de bovenste verdieping naar beneden in den bak gesmeten,
doch kwetste gelukkig niemand; en een bezopen kerel tuimelde van de
tweede op de eerste galerij. Het is den geëerden lezer zonder twijfel
bekend, dat de dronkaards hunnen eigen God er op na houden: degene,
die viel, bezeerde zich dus zelf niet, maar hij, die de eer had, van
hem op zich te ontvangen, moet waarschijnlijk geen aanbidder van dien
God geweest zijn; want door de zwaartekracht van zijnen bovenbuur,
kwam hij er met niet minder af, dan met eenen gebroken arm.

Eenige jaren geleden is de schouwburg van Covent-Garden tot den
grond toe afgebrand. Bij den nieuwen opbouw hadden de ondernemers
eenen rang met getraliede loges doen maken, om ze tot eenen hoogeren
prijs te kunnen verhuren: ook hadden zij de plaatsen in den bak
op vier schellingen gezet. Doch deze nieuwigheden mishaagden John
Bull. Men liet, gedurende vijftien dagen, den schouwburg stil staan,
en toen er toch eindelijk moest gespeeld worden, werd de ingang van
den bak alle avonden overrompeld: sommigen smeten hunne drie en een'
halven schelling, onder het doordringen, in het kantoor, anderen,
en wel de meesten, baanden zich met geweld eenen weg, zonder iets te
betalen; de tooneelspelers werden, zoodra zij te voorschijn kwamen,
met modder en slijk begroet, en ten laatste zagen zich de ondernemers
genoodzaakt, den gewonen prijs van den bak tegen drie en een' halven
schelling weder in te voeren, en de getraliede loges te onttralien.

De zaal heeft ten naastenbij dezelfde grootte en gedaante als die der
Opera te Parijs. Zij was dezen avond zoo ongemeen vol en opgepropt,
dat men verscheidene personen aan de deur moest afwijzen. De oorzaak
van dezen grooten toevloed was de terugkomst van miss O'Neil, eene
jonge en bevallige actrice, aan welke de Engelschen de vereenigde
bekwaamheden toeschrijven van onze twee voornaamste treurspelspeelsters
te Parijs, welke ik niet noodig acht te noemen, dewijl zij bij
iederen kunstlievenden lezer, zonder twijfel, bekend zijn. Zij had
een pleizierreisje door de provintien gedaan, en gedurende dien tijd,
volgens het algemeene praatje, het geringe sommetje bijeen gebragt van
acht duizend pond sterling (192,000 Fransche livres.) De dagbladen,
waaruit ik deze bijzonderheid geput heb, zwijgen echter, of miss O'Neil
tot de bijeenzameling van deze aanmerkelijke som ook nog van iets
anders, dan van hare tooneelbekwaamheden gebruik heeft moeten maken.

Zij zou dezen avond voor de eerste maal na hare terugkomst de rol van
mistress Beverleij vervullen: Kemble, een zeer goed treurspelspeler,
was Beverleij: de overige rollen werden allen uitgevoerd door de
eerste en voornaamste personaadjes van den troep.--Troep? dit woord
zal mogelijk sommigen fijnen ooren min of meer kwetsen; ik bezig het
echter met voordacht, omdat het mij het meest gepaste voorkomt.

Na het voorstuk werd Jean Bart gegeven, een uit het Fransch vertaald
stukje; want zeer vele van onze melodrames worden te Londen gespeeld,
en maken daar, niettegenstaande den nationalen hoogmoed en eigenliefde
der Engelschen, den grootsten opgang.

De Ekster, onder anderen, is op de drie voornaamste tooneelen dezer
stad gegeven, en heeft drie maanden lang den grootsten toeloop
gehad. Een jong tooneelspeler, die de rol van eenen onnoozelen
vervulde, trok mijne aandacht bijzonder tot zich: hij had een
ongedwongen, boertig en natuurlijk spel, en heette, zoo als men mij
zeide, Liston. Tusschen het voor- en nastuk wandelden wij, eenige
oogenblikken, in eene soort van gang of galerij, die tamelijk naauw
was en veel geleek naar onze zoogenaamde kagchelkamers, maar die
verre na niet aan het fraaije van de zaal beantwoordde. Ligtelijk
zal de lezer raden, dat men, bij het uitgaan van den schouwburg,
niet meerder orde en geregeldheid en even min betere voorzorgen van
de politie aantreft, dan bij het inkomen. De koetsen redden zich uit
het gedrang, dank der breede straten! en de voetgangers, dank den
zijpaden en der vlugheid hunner onderdanen!

"Welnu," zeide mijn vriend, bij het uitgaan, "wat dunkt u van ons
tooneel? Hoe is het u bevallen?"

--"Hm! wel!"

--"Dit wel komt niet regt uit de borst!"

--"Wat zal ik u zeggen? Aristoteles en Euripides, Boileau en Racine
hebben mijnen smaak en mijne wijze van beschouwen veranderd en
misschien bedorven. Ik kan mij niet vermaken met mij in hetzelfde
bedrijf bij Stukely en Beverleij gebragt te zien, dan eens in een
dobbelhuis, en dan weder bij Beverleij. Tot dertienmaal is het
tooneel in dit stuk veranderd. Onze gedrochtelijke melodrames zijn
meesterstukken bij de Engelsche treurspelen, uitgezonderd de Cato
van Addison, welk stuk den Engelschen echter niet bevalt, omdat er te
veel orde en regelmatigheid in heerscht. De kleeding, de decoratien en
al de overige toestel zijn even zoo keurig en voldoende, als men in
Frankrijk zoude kunnen verlangen. Wat uwen acteurs en uwer actrices
betreft, neem het mij niet kwalijk, mijn vriend! dezen verwijderen
zich te zeer van de natuur door dezelve al te nabij te volgen, of
liever, zij stellen haar zoodanig voor, dat de nabootsing onaangenaam
en wanstaltig wordt. Kan het u, bij voorbeeld, treffen, Beverleij als
eenen razenden Roeland over het tooneel te zien vliegen, en zich op
den grond te wentelen, om de hevigheid der smarten uit te drukken,
welke hem het ingenomen vergift veroorzaakt? Geeft het vreesselijke
gegil zijner vrouw, wanneer zij het lijk van haren man ontwaart,
en het stuiptrekkend hikken en snikken, waarop zij den aanschouwer
vergast, geenen allerslechtsten smaak te kennen? Geenszins wil ik
aan sir Kemble en miss O'Neil de bekwaamheden ontzeggen, noch den
lof ontnemen, welken geheel Engeland hun beiden toezwaait, maar,
mijns bedunkens, zijn zij zeer verre verwijderd van hetgeen Larive
en mejufvrouw Raucourt voorheen waren, en hetgeen Lafont en mejuffer
Georges nog heden bij ons zijn.

Eenige dagen later ging ik insgelijks den schouwburg van Drury-Lane
bezoeken; doch ik wil er liefst niets van zeggen, omdat ik ten
naastenbij dezelfde aanmerkingen zou moeten herhalen, welke ik over
dien van Covent-Garden gemaakt heb.

Betreffende de Opera, deze was nog niet geopend; doch daar ik het plan
heb, om nogmaals, gedurende dezen winter, eenige weken in Londen door
te brengen, zal ik er alsdan mijnen geachten lezers rekenschap van
kunnen geven, indien het verhaal van mijn eerste verblijf gelukkig
genoeg geweest is, om hen eenige oogenblikken te hebben bezig gehouden.

Intusschen zijn deze drie tooneelen de voornaamste in Londen. Er
zijn nog wel eenige andere schouwburgen van minder belang; maar al
hadde ik den tijd gehad, om dezelve te bezoeken, zou ik er echter
hier niet van gesproken hebben. Wanneer men met Achilles begint,
mag en moet men niet met Thersites eindigen.



XII.

DE STRATEN EN HUIZEN.


"Welke is de naaste weg naar Portland-street?"

Dit was de vraag, welke ik alle dagen deed, als ik tot mijnent terug
wilde keeren. Echter deed ik dezelve nooit aan hen, die ik op den weg
ontmoette; wijl men reeds meermalen het kwaadaardig vermaak genoten
had, van mij eenen geheel anderen koers op te geven; maar altijd vroeg
ik in den eenen of anderen winkel, waar ik ook altijd te dezen opzigte
zeer vriendelijk en welwillend ben behandeld geworden. Overigens was
ik den weg niet kundiger bij mijn vertrek, dan bij mijne aankomst.

Hierover moet men zich geenszins verwonderen; want op de straten
van Londen kan men het gezegde van Ovidius, wegens de Zee-Nijmphen,
toepasselijk maken.


                    ...... Facies non omnibus una,
    "Non diversa tamen, qualem decet esse sororum."


Zij zijn allen lang, regt en breed, met een voetpad op zijde, en
de huizen alle gelijkvormig gebouwd. Ook vindt men op alle hoeken
winkels of kassen, welke ieder in hunne soort geene verschillendheid
aan het gezigt opleveren. De muren schijnen met eene vale, doffe kleur
bestreken, hetwelk geenszins het gevolg der kunst is; maar welke kleur
zij zeer spoedig aannemen, ten gevolge van de aldaar niet zeldzame
dikke nevels en den zwarten kolendamp, waarop de geheele stad, ten
minste negen maanden van het jaar, gastvrij onthaald wordt. Voeg hier
nog bij, dat de namen der straten, alhoewel op bordjes met zeer groote
letters geschreven, meestal onleesbaar zijn; wijl dezelfde damp,
welke zicht aan de muren hecht, ook hen met dezen klevenden walm
bezoedelt. Des avonds vooral is het volstrekt onmogelijk, die namen
te lezen; wijl de wijze, waarop de straten te Londen verlicht zijn,
nergens anders toe schijnt te dienen, dan om, zoo als Milton zich te
regt uitdrukt, de duisternis zigtbaar te maken.

Ik zal echter niet zeggen, dat er gebrek is aan lantaarns; doch
geenszins kan ik er het woord lichtende bijvoegen. Van vijftien tot
zestien schreden zijn de straten aan weerszijden er mede voorzien; en
zij hangen in het lange bezijden het voetpad aan ijzeren staven; maar
het licht, dat zij van zich geven, is zoo gering, en verspreidt zoo
weinig helderheid, dat men het zeer gevoegelijk bij het afschijnsel
dier insecten kan vergelijken, welke in eenen donkeren, zoelen
zomernacht den glans ten toon spreiden, waarmede de natuur hen heeft
uitgedost. Geloof echter niet, dat men deze hooggeroemde zijpaden,
waarvan niet weinig gesproken wordt, zoo maar doodgerust kan betreden,
zonder de vreesselijkste gevolgen van de minste afgetrokkenheid
te moeten duchten. Wel is waar, dat men het gevaar van paarden en
rijtuigen niet te vreezen heeft, maar men heeft desniettemin al
zijne oplettendheid noodig, om zich voor andere gevaren te hoeden,
waardoor men, bij iederen voetstap, bedreigd wordt. Bij voorbeeld,
de kruiwagens der uitventers, de vaten der melkboeren, die volkomen
aan onze waterdragers gelijk, en met het krieken van den dag tot des
avonds te zeven ure, door de gansche stad op de been zijn; de vrachten
van allerlei soort, waarmede de dragers langs de straten zwieren;
de schoppen en bezems der straatvegers, de manden der bakkers en
gebakverkoopers; de planken, de gereedschappen en de werktuigen,
waarmede de verschillende ambachtslieden heen en weder loopen,
en bovenal de metselaars met hunne kalkbakken. Maar hoed u, in 's
hemels naam, voor de ladders der lantaarnopstekers: dezen loopen,
zoo haast de avond begint te vallen, als gek en dol door de stad,
met hunnen ladder op schouder, van lantaarn tot lantaarn, ten koste
van het gevaar, om alles onder de voet te werpen, wat zich op hunnen
weg bevindt. Intusschen is deze haast zeer verschoonbaar wegens de
groote menigte lantaarnen, die ieder in zijne wijk te verzorgen heeft.

Echter is het geenszins voldoende, slechts vooruit te zien! O neen! men
mag wel op beide zijden, ja zelfs van achteren, oogen hebben. Let ook
vooral wel op, waar gij uwe voeten zet; want voor ieder huis wachten
u twee gapende afgronden. Al de voetpaden zijn hol; wijl de kelders
daaronder loopen. Een rond of vierkant gat, van ongeveer tien of
twaalf duim omtreks, midden in het voetpad, is de deur, waardoor men
den benoodigden voorraad van steenkolen opdoet. Indien dit gat, bij
toeval, op uwen weg open staat, en gij er ongelukkig met de voeten
in raakt, kunt gij, met het grootste gemak van de wereld, een been
breken. Doch dit is nog niet met al; maar indien de ijzeren tralie
of de houten deur, waardoor men in den kelder komt, op het oogenblik
van uw overgaan niet gesloten is, loopt gij zelfs gevaar van den hals
er bij in te schieten; hetgeen zeker nog al iets van belang is!

Welnu, men gaat ten minste op deze zijpaden droogvoets, zal de lezer
denken. O ja, wanneer het namelijk droog weer is; maar, wanneer het
tegendeel plaats heeft, zijn zij eenen duim hoog met slijk en vuilnis
bedekt, en noch de straatvegers noch de eigenaars der huizen denken er
aan, om den doorgang van deze modderpoelen te zuiveren. Ook ziet men
de mannen altijd in laarzen of slopkousen, terwijl de vrouwen zich
reeds in de verte, door het klateren harer beslagene slijkschoenen
doen hooren, waarmede hare voeten gewapend zijn, en die, met hooge
hielen voorzien, over hare andere schoenen worden aangedaan.

De gewone breedte der straten staat gelijk met die van de Saint Louis
au Marais, te Parijs: sommige anderen, bij voorbeeld, de Oxford-,
Haymarket-, Portman-street, enz. zijn wel zoo breed als de Boulevard
des Italiens. Doch men moet hier wel degelijk van uitzonderen het
gedeelte der stad, de City, genaamd, hetwelk geheel uit kleine,
naauwe en in en door elkander kruisende straatjes en steegjes bestaat,
die zamen eenen doolhof vormen, waaruit men, eenmaal aan het dolen
zijnde, zich niet gemakkelijk kan redden. Echter vindt men daar ook,
even als elders, steeds de gewone voetpaden, die nogtans zoo smal zijn,
dat men er onmogelijk regt door op kan voortgaan, en die derhalve den
doortogt veeleer stremmen dan bevorderen. In het midden van den weg
is de standplaats der huurkoetsen, en dikwijls vindt men de breedste
straten daarmede zoodanig bezet, dat eene menigte van aankomende en
terugkeerende rijtuigen er ter wederzijde niet langs zouden kunnen
geraken, zonder hunne toevlugt te nemen tot de voetpaden, die veelal
twaalf tot vijftien voet breed zijn.

Nogtans moet men toestemmen, dat men er niet, even als te Parijs, ieder
oogenblik getrapt, geschopt, gedrongen, geduwd en met de ellebogen
tegen de ribben gestooten wordt. Dit komt gedeeltelijk vandaar, dat het
een algemeen aangenomen gebruik is, om, naarmate men van een zeker punt
afkomt, de regterzijde van het voetpad te houden, terwijl zij, die u
tegenkomen, altijd hunnen weg ter linkerzijde vervolgen: daarenboven
vindt men ook nooit te Londen dat verbazende aantal voetgangers,
hetwelk men in de straten van Parijs ontmoet. Uitgezonderd, in dat
gedeelte der stad, de City genaamd, hetwelk digt bij de beurs is,
levert Londen een volmaakt gezigt op van de voorstad Saint-Germain;
en zeer vele andere wijken wedijveren met de stilte en eenzaamheid,
welke in onze vreedzame Marais heerschen.

Dezelfde eentoonigheid, die men aan de straten opmerkt, heeft ook, met
opzigt tot de huizen, plaats; want het eenigste onderscheid tusschen
het paleis van een' der voornaamste Lords en de woning van eenen
koopman in kolen, bestaat hierin, dat het eerstgenoemde grooter is,
en bij gevolg eene meerdere uitgestrektheid beslaat.

Bijna al de huizen zijn drie verdiepingen hoog, de keuken onder den
grond, waar de kok zijn vast verblijf en zijne woonplaats heeft, en
waar derhalve de beef-steaks en puddings gereed gemaakt worden, niet
medegerekend. Ook heeft men bij de woningen der grooten noch stalling
noch koetshuizen, en de prachtigst gekleede Lady moet, zelfs bij het
ongunstigste weder, uit hare koets stijgen, om, aldus het voetpad
overstappende, hare woning te bereiken, wanneer haar rijtuig na de
eene of andere voorstad terugkeert, waar geheele straten gevonden
worden, die alleen uit stallen en wagenhuizen bestaan. De Engelsche
vrouwen dienen dus eenen geruimen tijd tevoren het oogenblik van
haar uitgaan te bepalen, opdat haar rijtuig inmiddels kan besteld
worden.--Beminnelijke Fransche dames, aanbiddelijke schepsels,
wier waarde men des te sterker gevoelt, naarmate men verder van u
verwijderd is: gij, wier bekoorlijk en levendig ongeduld geene minuut
toevens tusschen de geboorte en bevrediging uwer wenschen gedoogt;
wat zou er van u worden, indien gij, bij het opstaan, reeds ernstig
moest overdenken, welk tijdstip van den dag het u zou kunnen invallen,
een toertje te rijden?--

Doch laat mij tot de huizen terugkeeren, welker eenvormigheid
ten klaarste aantoont, dat de Engelsche bouwmeesters hunne
verbeeldingskracht en denkvermogen juist niet al te sterk behoeven in
te spannen. Geene versierselen van buiten, geene verschillendheid van
gedaante: de openslaande kruisramen, op de Spaansche wijze, zijn hier
geheel onbekend: de met kleine ruitjes versierde vensters worden op- en
nedergeschoven, zoo als men er hier en daar, in Parijs nog wel eenige
aantreft in huizen uit de eeuw van Lodewijk XIII. Een ijzeren hek,
ten naastenbij eene halven mans lengte hoog, dat tot op het voetpad
uitloopt, bezet de huizen rondom, en laat den aankomende niet meer
dan den benoodigden doortogt tot eene smalle deur, welke den ingang
opent, en op welke een klein koperen plaatje is gespijkerd, waarop
de naam van den bewoner te lezen staat. De trappen zijn, over het
algemeen, zeer smal; in een woord, de geheele verdeeling der huizen is
gebrekkig en gedrongen ingerigt, en verre na zoo gemakkelijk niet als
in Frankrijk; en zoo men er al rijk gemeubelde vertrekken aantreft,
zal men er echter vergeefs dien smaak, die kieschheid, dat bevallige
zoeken, hetwelk, bij uitsluiting, alleen te Parijs gevonden wordt.

Wat der slaapkamer der Engelschen betreft, deze is het heilige der
heiligen; men zou het onwelvoegelijk achten, u dezelve te laten zien,
evenzeer als de vraag ongepast zou zijn, om er in toegelaten te worden;
en ik geloof niet, dat het meerder moeite zou kosten, in het bed van
eene Engelsche vrouw, dan in de slaapkamer van eenen Engelschen man
den toegang te erlangen.



XIII.

* * * * * *


"En waarom geeft gij dit hoofdstuk geenen titel?"

--"Waarom, mijn waarde lezer? wel, omdat de titelfabrijk boven alle
verbeelding moeijelijk aan den gang te houden is. Menig schrijver heeft
minder moeite, om zijn werk te vervaardigen, dan om den behoorlijken
titel er voor te vinden. Vooreerst moet de titel het onderwerp,
dat men behandeld heeft, wel doen kennen, ten tweede moet hij de
nieuwsgierigheid opwekken, en ten derde moet hij het bekoorlijke
der nieuwheid niet ontberen, drie eigenschappen, welke niet ligt met
elkander te vereenigen zijn. Intusschen had ik, na eenige ernstige
uren overwegens, er reeds drie gevonden, die mij voorkwamen al deze
vereischten te bezitten, en nu vond ik mij met niets meer verlegen,
dan met de keuze: terwijl ik tevens bij mij zelven de opmerking maakte,
dat somtijds eenige jonge lieden van eene vurige verbeeldingskracht,
en beminnaars van eene te levendige schilderij, op het zien alleen van
een' dezer titels, zich zouden kunnen vleijen, in deze afdeeling iets
te vinden, hetgeen ik nooit voornemens was geweest er in te plaatsen,
en dus, bij het einde, ontevreden zouden geweest zijn, dat zij hunnen
smaak niet voldaan gezien hadden; of wel, dat een of ander beminnelijk
wijsneusje of bedilstertje, deze mijne Vijftien Dagen in een gezelschap
voorlezende, zoude meenen, deze geheele afdeeling te moeten overslaan,
uit vreeze van er dingen in aan te treffen, welke zij liefst alleen
voor zich wilde weten. Ik besloot dus, den titel geheel en al weg te
laten, en terstond tot den inhoud zelven over te gaan."

Op zekeren avond had men mij in de Leaden-Hall-street, omtrent
anderhalf mijl ver van mijne woning gelegen, op de thee gevraagd;
want de geëerde lezer moet weten, dat men hier op de thee, even als
bij ons op eenen maaltijd, verzocht wordt. Nu had ik echter volstrekt
geene vrees, van aan het dwalen te zullen geraken, terwijl ik, om naar
mijn huis terug te keeren, eenen hoek uitgezonderd, slechts regt toe
regt aan had te loopen. Omstreeks half elf nam ik mijn afscheid, en
keerde geheel vreedzaam en nuchter, wijl de theedampen mijne hersens
geenszins beneveld hadden, naar mijnent terug, toen mij eensklaps in de
straat Cheapside drie lieve jonge meisjes den weg afsneden. Eene dezer
nachtmadeliefjes voerde het woord, en zeide, dat het haar toescheen,
dat ik zeer koud was, en stelde mij derhalve zeer beleefdelijk voor,
tot harent te komen, waar ik een goed, lekker, vuurtje zou vinden,
om mij te warmen. Ik antwoordde haar, dat ik geenen tijd had, om van
hare vriendelijke uitnoodiging gebruik te maken. Intusschen hadden de
twee andere Nimfen zich reeds van beide mijne armen meester gemaakt,
inmiddels de spreekster, die er het snoepigst uitzag, altijd voor
mij bleef staan en ten sterkste op haar vriendelijk verzoek aandrong.

--"Maar mijn hemel! lieve kindertjes, gij weet denkelijk niet, dat
ik reeds vijf en veertig jaren oud ben? Wat wilt gij toch?"

--"Kom, mijn schatje!" zeide eene der twee anderen, "laat ons in dit
koffijhuis gaan: wij kunnen er eene vrije kamer nemen, en zullen,
onder een kommetje punch, wat lagchen en praten."

--"Lagchen? Ach! lieve meid, gij brengt mij daar in eene groote
verzoeking; want ik heb nog niet gelagchen, zoo lang ik in Engeland
ben; maar--"

Wel nu, lezer! wat zou ik hier doen? en wat zoudet gij gedaan
hebben? drie tegen een!--O ja, ik begrijp u; maar--ja wel is het
koud! Kunt gij u dan geen paar groote zwarte oogen verbeelden, die,
even als ik, uw antwoord radende, zich zedig naar den grond rigten? Zij
onttrekken zich derhalve aan uwe nieuwsgierigheid--maar wacht slechts,
ik zal u het vermaak bezorgen van dezelve te bevredigen. Reeds had
men mij het middel aan de hand gedaan, om zich aan de opdringende
beleefdheden van dit slag van juffertjes te Londen te kunnen
onttrekken. Ik tastte dus in mijnen zak en liet haar, bij het
flaauwe lantaarnlicht, een drieschellingsstuk in de oogen blinken,
met verzoek, het geringe niet te versmaden, maar daarvoor op mijne
en hare gezondheid te drinken; en, zonder mijne verdere verschooning
af te wachten, dat ik onmogelijk van de partij kon zijn, waren zij
in een oogenblik uit mijne oogen verdwenen.

De geheele Cheapside en Holborn-street langs ontmoette ik nog een
aantal soortgelijke lievertjes, die alle willens schenen te zijn,
mij dezelfde aanbiedingen te doen; doch ik schermde zoodanig met
de voeten, en sloeg mijne armen, voor de koude, gedurig dermate in
elkander, dat geen van haar mij durfde staande te houden.

In de Broad-Saint-Bloomsburij komende, had ik wederom eene nieuwe
vertooning. Het getal der vrouwlieden van denzelfden stempel was
wel niet minder, maar ik trof hier een geheel ander slag aan:
zij waren lang na zoo goed niet gekleed als de vorige, en hare
vuurroode gezigten en verwilderde oogen, alsmede hare schorre stemmen
verkondigden genoegzaam den trap van dronkenschap, waarop zij zich
bevonden. Een beschonken man is een onaangenaam voorwerp; hij maakt
echter geenszins dien hatelijken, afkeerigen indruk op ons, welken
eene beschonkene vrouw veroorzaakt; maar het afschuwelijkste beeld,
dat de dronkenschap immer kan voorstellen, is, wanneer zij zich
vertoont in jonge meisjes van vijftien tot twintig jaren.

Eindelijk bereikte ik de Oxford-street, en nu stapte ik gerust
en bedaard voort; want ik kende het regtsgebied, waarop ik mij
bevond. Echter ontmoet men in deze straat, even als in anderen te
Londen, zoodra de lantaarnen zijn opgestoken, een aantal meisjes,
geheel alleen, of twee en twee wandelende, en altijd zeer haastig
gaande, als of zij gewigtige zaken te verrigten hadden. In het
voorbijgaan geven zij een lonkje, een stootje met den elleboog, vragen,
hoe laat het is, of vernemen naar den weg; doch nooit zullen zij zich
aan iemand opdringen, zoo als dit mij in Cheapside-street gebeurde.

Het getal dezer gedienstige schepselen is in Londen oneindig grooter
dan in Parijs; ja men zou bijna moeten gelooven, dat zij een vierde
gedeelte der vrouwelijke bevolking van de geheele stad uitmaken. Maar
ongelukkig, driewerf ongelukkig de vreemdeling, die, door de koude
bevangen, toestaat, dat zij hem verwarmen! Het gevaar daarvan is nog
aanmerkelijk grooter, dan te Parijs, en hij mag wel tevreden zijn,
zoo hij, bij zijn vertrek, niets anders dan zijne beurs of zijn
horologie verloren heeft.

Zij, die eenigzins fortuin gemaakt hebben, en vermogend genoeg zijn,
om zich behoorlijk te kunnen kleeden, gaan hare bekoorlijkheden in
de schouwburgen ten toon spreiden. Het getal dezer gelukzoeksters is
niet gering: zij bezetten gewoonlijk, en bijna zonder uitsluiting,
de achterste bank van al de rangen der loges, hetgeen den jongen
meisjes van geboorte en fatsoen, die aan de zijde harer moeders op de
eerste of tweede bank zitten, gelegenheid verschaft, om, door even om
te zien, haren ganschen handel te beöogen, en hare gesprekken met de
niet zelden halfdronkene lichtmissen van woord tot woord te verstaan,
zoo dat zij, op deze wijze, al ligt eenen gevaarlijken indruk van
zedebedervende en verpestende grondbeginselen ontvangen.

De meeste dezer ligte troepen verschijnen echter eerst tusschen het
voor- en nastuk, dewijl men in de Londensche schouwburgen dan slechts
half geld behoeft te betalen.



XIV.

HET BRITSCHE MUSEUM.


Op zekeren morgen kwam mijn vriend C... mij afhalen, om mij het
Britsche Museum te laten zien, hetwelk alleen des maandags, woensdags
en vrijdags open staat.

"Ha! Ha!" riep ik uit, toen ik het ontwaar werd, "zie daar iets
nieuws! zie daar dan eindelijk eens groote deuren, een fraaij
voorplein, aan beiden zijden vleugels, trotsche kolommen, snij- en
beeldwerk, en een prachtig gebouw met eenen schoonen tuin! Inderdaad,
zoo dit alles niet bewalmd en beslagen ware, zou ik mij kunnen
verbeelden, te Parijs verplaatst te zijn."

"Dit huis--"zeide hij"--is door de erfgenamen van den hertog van
Montaigu aan de bestuurderen van het Museum verkocht geworden voor
de aanmerkelijke som van tien duizend pond, dat is 240,000 livres
Fransch. Deze hertog, die omtrent het jaar 1680 gezant in Frankrijk
was, nam het besluit, om in Londen een paleis te doen bouwen in eenen
beteren stijl, dan tot dusverre daar gebruikelijk was. Te dien einde
liet hij van Parijs eenige bouwkundigen en werklieden komen, welke dit,
hetwelk gij daar voor u ziet, gesticht hebben."

"Ha! nu verwonder ik mij niet langer!" zeide ik, terwijl wij ons nog
in het voorportaal tusschen de kolommen bevonden. Doch toen wij dit
doorgegaan waren, hield men ons tegen, en bragt ons in eene groote
zaal gelijkvloers, waar wij in een zeer groot boek onze namen en
woonplaatsen moesten opschrijven. Deze voorzorg had, zeide men ons,
het doel, om te verhoeden, dat er niets kon weggenomen of gestolen
worden; hetgeen buitendien zeer moeijelijk zou geweest zijn; want
uitgezonderd de standbeelden, welke men zeker niet gemakkelijk in
den zak zou hebben kunnen steken, is alles wel degelijk achter slot
en grendel.

Tien zalen, meerendeels gelijkvloers, bevatteden Grieksche, Romeinsche
en Egijptische oudheden, stand- en borstbeelden, vazen, kandelaren,
mumiën en verdere zeldzaamheden, waaronder men waarlijk kostbare
voorwerpen vindt. Onder anderen trok een klein marmeren vrouwenhoofd
mijne aandacht bijzonder tot zich, dewijl het hoofdhaar uit een los
stuk was gehouwen, hetwelk men, even als eene pruik, kon afnemen en
weder opzetten; eene zeldzaamheid, welke ik nergens heb aangetroffen.

Wat der Egijptische oudheden betreft, deze waren meerendeels door de
Franschen bijeenverzameld ten tijde van hunne landing en hun verblijf
in Egijpte. Ten gevolge der kapitulatie van Alexandrie, in September
1801 gesloten, is deze verzameling in het bezit der Engelschen gekomen.

In twee dezer zalen vond ik verscheidene werktuigen en gereedschappen,
die weleer den Romeinen tot huisraad zouden verstrekt hebben: bij
voorbeeld armbanden, oor- en vingerringen, halssieraden, vazen,
kandelaren, lampen, spiegels en verdere toestel.

Bovenal verdient hier genoemd te worden eene groote menigte Etrurische
vazen van verschillende gedaanten en onderscheidene grootte; doch het
kostbaarste stuk is, buiten tegenspraak, de prachtige vaas, welke,
gedurende twee eeuwen, het paleis der Barberini's te Rome versierd
heeft, en thans in Engeland algemeen den naam van den Portlandsche Vaas
voert, dewijl zij, door verloop van tijd, in het bezit van den hertog
van Portland is gekomen. De grond van deze vaas, die juist geenen
grooten omtrek heeft, is een schoon donkerblaauw, en de beelden,
waarmede dezelve versierd is, zijn van de fraaiste zilverkleur;
derzelver fijnheid en kunstbewerking kan men zich naauwelijks
verbeelden. Dit gedeelte bezigtigd hebbende, kwamen wij in den gang
terug, en bereikten, langs eenen breeden en gemakkelijken trap, de
eerste verdieping, die de voornaamste partij van het geheele gebouw
is. De plafond van deze zaal was niet minder prachtig geschilderd,
dan die van eene tweede, welke wij vervolgens bezigtigden. De eerste
stelde Phaëton voor, verzoekende zijnen vader, ten bewijs van zijne
goddelijke afkomst, de zonnepaarden te mogen mennen, en de tweede
den val van dezen vermetelen jongeling.

"Ziedaar een overheerlijk schilderwerk!" zeide ik tegen mijnen
vriend C..., "en hetwelk, niettegenstaande deszelfs oudheid, zeer
goed bewaard is gebleven."

"Neem er uwen hoed voor af!" hernam hij; "het is een kunstgewrocht
van onzen landgenoot Lafosse, wiens meesterachtige penseel het
Invalidenhuis te Parijs zoo uitmuntend versierd heeft."

Ik beken, dat ik een heimelijk genoegen ontwaarde, toen ik zag, dat
men het schoonste, hetwelk ik tot dusverre in Londen had aangetroffen,
aan eenen Franschen kunstenaar verpligt was.

Ook waren de vloeren dezer zalen heerlijk ingelegd. Twee
Engelschen, die zich hier tegelijk met ons bevonden, beschouwden
dit werk zeer naauwkeurig, en schenen er ongemeen door getroffen;
hoogstwaarschijnlijk, wijl zij nooit iets dergelijks gezien hadden;
want al de vloeren in Londen bestaan slechts uit regte en in de lengte
aan een gevoegde planken.

Er zijn slechts vijf kamers met voorwerpen uit de natuurlijke historie,
en nog zijn dezelve niet zeer groot. De kamer, waar de zeldzaamheden
tot het rijk der delfstoffen bewaard worden, verdient opmerking, wijl
zij, boven de andere, in volledigheid uitmunt; hoewel zij volstrekt
niets betekent, in vergelijking met het overheerlijke kunstkabinet,
hetwelk de kenner met zoo veel verrukking in de munt te Parijs
beschouwt. Toen ik de verzamelingen uit het dieren- en vogelenrijk,
met die in den kruidtuin te Parijs vergeleek, dacht ik onwillekeurig
aan kleine kinderen, welke men afzonderlijk aan een tafeltje plaatst,
terwijl het overige gezelschap eenen wel voorzienen disch bezet.

In eene zesde zaal werden de wapenen, werktuigen, gereedschappen
en kleedingen der Zuidzee-eilanders, der Amerikaansche Wilden,
Hottentotten, Kaffers en andere volken bewaard.

Nu was de bezigtiging der boekverzameling, die bovenal mijne
nieuwsgierigheid opwekte, aan de beurt. Maar hoe zeer verwonderde ik
mij, dat ik slechts vijf vertrekjes aantrof, welke de geheele boekerij
bevatteden. Ook ontging mijne verwondering een' der boekbewaarders
niet, die mij deed opmerken, dat in deze vijf vertrekken slechts de
handschriften bewaard werden, doch dat de gedrukte werken in zestien
andere kamers geplaatst waren, maar dat men ze aan het publiek niet
liet zien; omdat het gezigt van een aantal boeken, in kassen en op
planken geschaard, noch leering, noch vermaak aan den beschouwer
kan opleveren.

Om dezelfde reden zouden de Engelschen, naar het mij voorkomt,
insgelijks de moeite wel kunnen sparen, om hunne vijf kamers
met handschriften te laten zien. Met het gezigt toch van deze
zamengebondene papieren kan men even min den bezigtiger, leering of
vermaak verschaffen.

Ook verhaalde hij mij, dat er nog een kabinet van gedenkpenningen
was, alsmede eene teeken- en graveerzaal; maar dat men een bijzonder
verlof moest hebben, om er toegelaten te worden, uit vreeze, dat men
iets zou wegkapen.

Voorts verzocht ik hem, mij te zeggen, of er onder die handschriften
ook iets van de Grieksche Anthologie, en van de werken van Aristophanes
gevonden werd? waarop hij de vriendelijkheid had, de lijst der boeken
na te slaan, en mij te berigten, dat er verscheiden op stonden.

Ik verzocht, om ze te mogen zien.

"Hartelijk gaarne wenschte ik aan uw verzoek te kunnen voldoen," hernam
hij; "doch om een gedrukt werk of handschrift te mogen inzien, moet men
zich, bij geschrift, tot den opperboekbewaarder vervoegen, en aan hem
door een' der bestuurderen van het Museum worden voorgedragen: en zoo
er dan geene redenen van weigering bestaan, kan een der boekbewaarders
u het gevraagde boek of handschrift ter lezing overgeven."

Het Britsche Museum, dacht ik bij mij zelven, heeft veel overeenkomt
met den schat van eenen gierigaard, of met de verzen van Lefranc de
Pompignan, waarover Voltaire zich dus uitdrukt:


             "Sacrés ils sont, car personne n'y touche."


In een woord, al deze omstandigheden benemen iemand den lust, om
naar deze zoo hoog hangende druiven te trachten. Daar ik nogtans
eens wilde zien, hoe ver dit verbod, om de schatten der wijsheid
en geleerdheid in Engeland te naderen, zich zou uitstrekken, deed
ik eene schriftelijke vraag aan den heer opperboekbewaarder, doch
verzelde dezelve niet met eene aanbeveling van een der bestuurderen,
en zulks om de eenvoudige reden, dat ik de eer niet had van een' dezer
heeren te kennen. Evenwel ontwikkelde ik hem de oorzaak, waarom ik de
door mij opgegevene handschriften wenschte in te zien. Deze bestonden
hier in, dat ik eenige duistere plaatsen, welke mij in al de gedrukte
uitgaven van eenen zekeren auctor niet wel gesteld schenen, met het
handschrift wilde vergelijken.

Ik ontving echter geen antwoord, iets, hetwelk ik, om de eer en
wellevendheid der Engelsche natie op te houden, liefst wil toeschrijven
aan den korten tijd, dien ik mij nog in Londen ophield. Mogelijk vind
ik, bij een volgend overtogtje, daartoe eene betere gelegenheid.



XV.

DE ENGELSCHE WELLEVENDHEID.


"Uwe Londensche kooplieden," zeide ik, op eenen zekeren dag, tegen
mijnen vriend, "zijn juist niet zeer wellevend. Kom ik ergens in eenen
winkel, dan schijnt men mij naauwelijks op te merken; men geeft mij
tamelijk onverschillig hetgeen ik gevraagd heb; wel te verstaan,
wanneer men niets beters te doen heeft; en het is waarlijk bijna,
of mij eene gunst wordt bewezen, als men mijn geld in ruiling voor
de waren aanneemt."

--"Gij doet mij verwonderd staan! Niets evenaart de beleefdheid onzer
kooplieden, dan misschien de zucht, om hunne winkels en magazijnen
te ledigen, en wederom met nieuwe goederen aan te vullen. Hier heeft
gewis een misverstand, of eene bijzonderheid plaats. Kunt gij mij
geene daadzaak opnoemen?"

--"O ja! dezen morgen nog was ik bij eenen boekverkooper, bij wien
ik reeds verscheidene werken gekocht heb, met oogmerk, om nog het een
en ander uit te zoeken. Juist hield hij zich met eene dame bezig; en
ik was niet onbeleefd genoeg, om hem te vergen, haar te laten staan,
en mij te helpen. Doch achtervolgens kwamen er nog vijf of zes andere
personen in den winkel, die allen voor mij geholpen werden. Eindelijk
gunde hij mij het woord, nadat ik ruim een half uur met het lezen
der titels van zijne netjes gerangschikte boeken had doorgebragt,
en hij volstrekt niets anders te doen scheen te hebben. Echter had
hij mij wel zien inkomen; dewijl ik hem zeer beleefd gegroet en zelfs
mijnen hoed op de toonbank nedergelegd had.

"Ha, ha! Daar zijn wij er! Altijd en eeuwig Fransch! Onze kooplieden
zijn gewoon, de achting en oplettendheid, welke zij aan hen, die in
hunne winkels komen, verschuldigd zijn, af te meten naar het voorkomen
van gewigt, dat de koopers zich zelven weten te geven. Ga slechts
in een' der voornaamste winkels van geheel Londen, om het een of
ander, ter waarde van slechts eenen halven schelling te koopen; doch
houd uwen hoed op, spreek op eenen hoogen toon, veins, de grootste
haast van de wereld te hebben, en gij zult u niet alleen geholpen
zien, maar zelfs zal men u met de meeste beleefdheid en een aantal
buigingen tot aan de deur geleiden. Nimmer zult gij eenen Engelschman,
in eenen winkel komende, zijnen hoed zien afnemen, al stond ook de
schoonste en welgekleedste vrouw achter de toonbank; iets, hetwelk,
buitendien zeer zeldzaam in Londen is, waar de vrouwen zich niet
veel met de winkelnering bemoeijen. Ook zal hij zulks evenmin doen,
wanneer hij op deze of gene publieke plaats komt. Reeds meermaals heb
ik opgemerkt, dat bij uwe verschijning in een koffijhuis of op ander
publieke plaatsen aller oogen op u gevestigd waren; want naauwelijks
hadt gij de deur bereikt, of, wip! was de hoed naar beneden. Zie
daarentegen eens eenen Engelschman binnenkomen: deftig als een paauw
stapt hij daar henen, ziet, met den hoed op het hoofd, driest naar
alle zijden om, groet zijne vrienden en bekenden, welke hem onder het
oog vallen, met eenen ligten hoofdknik, gaat vervolgens zitten, of
hij er te huis hoorde, en zet alsdan den hoed af, zoo dezelve hem mogt
hinderen. Gisteren morgen, mijn beste! hebt gij nog eenen ergen mispas
(vergeef mij deze uitdrukking!) gemaakt, welke uwe hoedanigheid van
Franschman alleen kan verontschuldigen. Ongetwijfeld herinnert gij u,
dat wij in Picadillij sir Robert D... ontmoet hebben, bij wien wij
morgen zullen eten. Hem aansprekende, hebt gij uwen hoed afgenomen,
en hem derhalve in de onaangename noodzakelijkheid gebragt, om deze
lastige beleefdheid op dezelfde wijze te beantwoorden, hetgeen hem
ligtelijk eene verkoudheid op den hals kan halen."

--"Het is goed, dat ik dit weet, en ik verzeker u, dat mijn hoed
voortaan op mijn hoofd als gespijkerd zal zijn.--Maar indien mij
nu eens, bij geval, eene dame van mijne kennis ontmoet; is het dan
insgelijks onwellevend, den hoed af te nemen?"

--"Dit maakt een groot onderscheid, mijn vriend! Immers kan zij
uwe beleefdheid met eene kleine buiging beantwoorden, welke haar
geene verkoudheid zal veroorzaken. Indien zij zich echter met u wil
onderhouden, zal zij u zelve aanspreken; zoo niet, dan eischt de
wellevendheid, haar niet te zien, ten minste u te houden, als of gij
haar niet bemerktet."

--"Zeer wel! slechts nog eenige lesjes; en gij zult eenen echten
Engelschman van mij maken."

--"Dewijl gij toch begeert, in de Engelsche manieren onderrigt te
worden, moet ik u nog waarschouwen, dat gij u nimmer moet veroorloven,
om, ten minste, zoo gij u niet bij zeer goede vrienden of bekenden
bevindt, aan het vuur te raken of de kaars te snuiten. Doch om op het
artikel van den hoed terug te komen; geenszins is het gebruikelijk,
bij het afleggen van bezoeken, met den hoed in de hand of onder den
arm in het vertrek te komen, waar het gezelschap bij een is; men moet
denzelven in het voorvertrek nederleggen."

--"Ik versta u! Men komt binnen, als om een buurpraatje te houden.--Het
zal nu wel gaan! ziedaar mij, ten minste wat der behandeling van den
hoed betreft, grondig onderwezen! Ik zie wel, dat de heeren Engelschen
het kapittel van den hoed volgens Aristoteles door en door bestudeerd
hebben, waarvan Sganarelle bij Molière gewag maakt."



XVI.

DE SPECULANT.


"Ik moet niet vergeten"--zeide ik tegen mijnen vriend C... den
anderen dag, toen ik hem afhaalde, om naar sir Robert D... te gaan,
waar wij het middagmaal nemen zouden--"u rekenschap te doen van een
zeldzaam bezoek, dat ik dezen morgen gehad heb. Gij moet dan weten,
dat ik eenige malen bij eenen zekeren boekverkooper hier in de stad
geweest ben, die mij verscheidene nieuwe werkjes bezorgd heeft, en
met wien ik zelfs overeengekomen was, na mijne terugkomst in Frankrijk
eene geregelde briefwisseling te onderhouden. Daar hij derhalve wist,
dat ik mij met de letteroefeningen bezig hield, kwam hij heden morgen
bij mij, om mij het buitensporigste voorstel te doen, waarvan ik ooit
heb hooren spreken."

"Ik kom," zeide hij, terwijl hij twee groote rollen papier in
8vo uit zijne zakken haalde, "u eenen zeer voordeeligen voorslag
doen. Zie hier een werk, dat ik onlangs gedrukt heb: het is uit het
Hoogduitsch vertaald, en van eenen zeer bekenden en hooggeachten
schrijver, wiens werken echter nimmer in het Engelsch, ja zelfs, zoo
ik het wel heb, ook niet in het Fransch vertaald zijn geworden. Een
Fransch schrijver, die thans veel opgang maakt, heeft daaruit niet
alleen de grondstof, maar zelfs ook eene groote menigte van kleine
bijzonderheden ontleend, waarmede hij een boekdeel heeft opgesierd,
hetwelk hij in Frankrijk als een werk, geheel van zijne vinding, heeft
uitgegeven. De aanteekeningen, waarmede deze vertaling verrijkt is,
toonen al de plaatsen aan, welke de Fransche schrijver in beslag heeft
genomen; en daar dit werk van dien schrijver door geheel Frankrijk
verspreid is, geloof ik, dat eene Fransche overzetting van dit,
hetwelk ik u hier aanbied, veel fortuin zou maken. Ik doe u derhalve
het edelmoedige aanbod, om mij dertig pond te geven (720 francs),
waarvoor ik u dit uitmuntend werk zal laten, terwijl ik mij tevens
verbind, deze overzetting niet uit te geven, voordat de uwe geheel
klaar is, opdat gij geene mededinging behoeft te vreezen. Daar gij
een mijner kalanten zijt, geef ik u de voorkeur; want gij moogt u
verzekerd houden, dat verscheiden Fransche boekverkoopers in Londen
dit voorstel met verrukking zouden aannemen.

"Uw voorstel is, buiten twijfel, zeer aanlokkend, mijn waarde
vriend!" antwoordde ik hem; "maar ik kan er geen gebruik van
maken. Daarenboven moet ik u doen opmerken, dat in Frankrijk de
letterdieverijen voor geene doodzonde gerekend worden, en dat men
er nog nooit iemand om gehangen heeft. Voor eenigen tijd heeft men,
wel is waar, veel geruchts gemaakt over de uitgave van de Conaxa,
onder den naam van Les deux Gendres; maar de reden hiervan is, dat
de schrijver van dit laatste stuk de onvoorzigtigheid heeft gehad,
om zich den haat van een groot aantal zijner medebroeders, het genus
irritabile vatum, op den hals te laden. Doch nooit is er een woord
gerept van de School der Zeden, een stuk, bijna woordelijk uit het
Engelsche tooneelspel School for Scandal, van Sheridan, overgenomen,
evenmin van de Jeugd van Hendrik den Vijfden, waarvan de inhoud,
de rangschikking, ja de kleinste bijzonderheden getrokken zijn
uit een Hoogduitsch werk van Meissner, onder den titel van Skitzen
und Erzählungen uitgegeven. De voornaamste verandering, welke de
Fransche schrijver heeft gemaakt, is, dat hij Hendrik den Vijfden
de rol laat spelen, die in het oorspronkelijke stuk aan uwen koning
Karel den Tweeden is toegedeeld geworden. Maar hoe zou men een werk
willen vertalen uit eene vertaling? Dit zou immers even zoo goed zijn,
als eene oorspronkelijke schilderij naar eene kopij te vervaardigen;
men zou er de hand des meesters niet meer in kunnen ontdekken."

--"Laat ons elkander wel verstaan: ik bedoelde, dat gij het
oorspronkelijke Hoogduitsche werk zoudt vertalen."

--"Gij hebt dit dan?"

--"Neen, maar gij moest het ontbieden."

--"En waarvoor, mijn waarde vriend! zou ik u dan de dertig pond
betalen?"

--"Maar de aanteekeningen, mijnheer! de aanteekeningen!"

--"Zouden, om u de waarheid te zeggen, een weinigje te duur betaald
zijn; wijl zij nu volstrekt geen ander nut zouden kunnen aanbrengen,
dan mij het spoor der navolging aan te wijzen, hetgeen ik gemakkelijk
zelf zou kunnen ontdekken."

En nu verliet hij mij, zijne twee aangebodene deelen met zich nemende,
welke hij, volgens zijn zeggen, eenen anderen ging aanbieden.--"Welnu,
mijn vriend! wat zegt gij van die grap?"

"Hieraan erken ik het Engelsche genie, dat altijd en op alles
speculeert. De handel is de ziel en het leven van eenen Engelschman,
het zij hij waakt of droomt. Hoor slechts twee Engelschen spreken,
en in tien minuten tijds zal het woord speculation u herhaalde malen
in de ooren klinken. Het plan, bij voorbeeld, dat uw boekverkoper
de edelmoedigheid had u voor te slaan, moge misschien voor u niet
voordeelig zijn geweest; maar gij zult toch wel willen bekennen,
dat het uitmuntend voor hem was. Gij herinnert u dien Engelschman
nog wel, die, nu drie dagen geleden, met ons aan tafel zat? Hij
heeft veel gereisd, en geenszins die dwaze vooringenomenheid voor
zijnen landaard, welke hunne trotschheid met de sterkste kleuren
schetst. "Er is," zeide bij tegen ons, "volstrekt geen middelstand
in Londen. Zonder de voorname lieden uit, en al de overigen zijn uwe
onderdanige dienaars, of, om mij beter uit te drukken, de dienaars
van uwe guinies en banknoten. Ieder burger, die slechts eene kamer
te missen heeft, meubelt en verhuurt dezelve, en wordt derhalve,
ten gevalle van uwe beurs, uw kok en bediende." En dit is in vollen
nadruk waar. Vandaar die kwakzalverij, welke gij bijna in alle
winkels hebt moeten opmerken. Aan het eene huis, bij voorbeeld,
hangt een bord met een opschrift, dat gij in geenen anderen winkel
te Londen zoodanige waren tegen zulken geringen prijs kunt bekomen;
aan het andere vindt men ieder uitgestald artikel met het Engelsche
woord Only! in groote letters, versierd, hetgeen zoo veel zeggen wil,
als: nergens anders te bekomen!

De eene koopman laat een' van zijne bedienden, met eenen langen staak,
aan welken van boven een bord is gehecht, met de bekendmaking, dat in
zijn magazijn-alleen deze of dergelijke goederen tegen dien matigen
prijs te koop zijn, de geheele stad doorkruisen. Een andere wederom
laat kaartjes aan zijne vrienden, te weten, aan iederen voorbijganger,
uitreiken, waardoor hij bekend maakt, dat hij voornemens is, zijnen
winkel uit te verkoopen, en dus de goederen, welke hem nog overig zijn,
voor halven prijs aanbiedt. Intusschen is hij even min van zins,
zijnen handel op te geven, als gij er aan denkt, om denzelven te
beginnen. Dit alles is Engelsche speculatie. In een woord, de eerste
gedachte van eenen Engelschman, bij zijn ontwaken, de laatste bij zijn
inslapen, de beelden, welke hem zelfs droomende voor den geest zweven,
zijn plannen en speculatien.



XVII.

HET ENGELSCHE MIDDAGMAAL.


Het onderhoud, mijn waarde lezer! hetwelk ik u in het vorige
hoofdstuk heb medegedeeld, bragt ons aan het huis van sir Robert
D... Onze hoeden, rottingen en overrokken in de voorkamer afgelegd
hebbende, geleidde men ons in eene zaal, waar zich reeds een aantal
gasten bevond. Sir Robert bood ons zijner vrouw en dochter aan,
een jong meisje van achttien jaren, ongemeen lief en bevallig; en
vervolgens, op dezelfde wijze, aan ieder ander lid van het gezelschap,
ons tevens van hunne namen en hunnen rang, en hen wederkeerig van
de onze onderrigtende. Dezelfde plegtigheid werd, bij de aankomst
van iederen nieuwen gast, herhaald. Dit is een algemeen aangenomen
gebruik te Londen. De heer van den huize neemt u (onverschillig,
in welk eenen kring gij komt) bij de hand, en biedt u, met staatsie,
aan ieder lid van het gezelschap aan.

Behalve zijne dochter, had sir Robert nog eenen zoon van zeventien
jaren, die echter thans met zijnen gouverneur in Italie was; om, zoo
als ieder welopgevoed Engelschman verpligt is, de reis op het vaste
land te doen; hetgeen trouwens, naar mijn oordeel, niet wel is over een
te brengen met die algemeene minachting, welke dit volk zich aanmatigt
tegen ieder, die niet van hunnen landaard is. Doch de wispelturigheid,
of het niet gelijk blijven met zich zelven, (l'inconséquence) kan
hun-alleen juist niet te laste gelegd worden; en misschien zou het
van ons zeer onbillijk zijn, hun dezelve te verwijten.

Het was ongemeen guur en koud weer, iets, hetwelk wij, al hadden wij
er ook minder gevoel van gehad, toch niet ligtelijk zouden hebben
kunnen vergeten; want ieder binnenkomende gast had de oplettendheid,
om ons dit koude nieuws te herinneren. Men moge eenen Engelschman
ontmoeten, wanneer men wille, het eerste woord, dat van zijne lippen
rolt, is altijd: Hoe vaart gij? het tweede: Een fraaije morgen! Een
sombere middag!--Een kouden avond! Een duistere nacht! Zoodat een
Engelschman, met regt, een wandelend weerglas kan genoemd worden.

Dan ter zaak! Ons gezelschap bestond uit veertien personen, vijf
vrouwen en negen mannen, toen men ons kwam zeggen, dat het eten
opgedischt was.

De meeste voorname en rijke Engelschen houden er tegenwoordig
Fransche koks op na; want bijna allen, die in Frankrijk geweest
zijn, stemmen daarin overeen, dat onze keuken de hare verre te boven
streeft. Maar sir Robert D... is een Engelschman van den ouden trant,
die zich aan de voorvaderlijke zeden en gebruiken houdt, en volstrekt
er niet van zou afwijken. Het verstaat zich derhalve van zelf, dat
het geheele middagmaal volkomen, en zonder de geringste afwijking,
op zijn Engelsch was ingerigt. Om den eetlievenden lezer te voldoen,
zal ik er hem eene kleine schets van trachten te geven.

Op het midden der tafel prijkte, als hoofdschotel, een vervaarlijk
groot stuk gekookt pekelvleesch. Aan de eene zijde stond een kalfs-
en aan de andere zijde een schapengebraad, terwijl twee schotels met
visch de flank formeerden, en de vier hoeken met aardappelen, kool,
wortelen en ingelegde snijboonen, alles in zuiver water gekookt, bezet
waren. In het tweede bedrijf was de hoofdpersonaadje eene gebrade
gans, tusschen eenen insgelijks gebraden haas en twee hoenders,
en nu werd de flank gemaakt door twee schotels sla, den een' met
selderij en den ander' met cichorei, terwijl op de hoeken eene appel-
en kersentaart, een plumbpudding en een rijstpudding den lekkertand
uitnoodigden. Vervolgens werd er nog eene kaas opgezet, en eindelijk
werd het tafellaken afgenomen en eenige schoteltjes met appelen en
andere versnaperingen opgebragt; ook schonk men thans een goed glas
wijn; want, het drinken van eenige gezondheden uitgezonderd, had men
tot dusverre zeer weinig wijns gebruikt, maar zich meestal bij het
bier gehouden.

De wijn wordt hier niet, als in Frankrijk, in flesschen opgebragt, maar
in kristallen carafes, die voor den gastheer worden nedergezet. Zich
zelven schenkt hij het eerst in, geeft vervolgens de carafe aan hem,
die naast hem zit, en in deze volgorde doet zij de ronde om de tafel,
tot zij ledig is, welk gebrek men echter zorgt door eene nieuwe
spoedige vulling terstond weder te herstellen.

Het onderhoud, gedurende den maaltijd, welke gelukkig zeer bespoedigd
werd, was uitermate doodsch en vervelend. De voornaamste stof
verschaften een lekker malsch gebraad en een stuk goed gekookt
vleesch. Ook bespeurde ik geene de minste oplettendheid voor de
aanwezige vrouwen. Ja, ik kon mij schier niet verbeelden, dat er vijf
vrouwen tegenwoordig waren, van welke er ten minste drie in ieder
land voor schoon zouden gehouden zijn, en de oudste, de vrouw van
den huize, slechts zeven en dertig jaren telde.

Na het afnemen der tafel en het gebruik van het eerste glas wijn, stond
zij op, en verzocht der andere dames haar te volgen; doch wij mannen
bleven met de carafe portwijn voor ons zitten, die, bij herhaling,
de ronde om de tafel deed, en eindelijk, na verloop van eenige uren,
door eene met madera afgelost werd.

Ja, lezer! na eenige uren. Wij waren te vijf ure gaan aanzitten,
de vrouwen waren reeds voor zes ure opgestaan, en wij verlieten
echter de tafel niet voor half negen, om in eene andere zaal thee
te drinken. Doch zoo ver zijn wij nog niet.--Na het vertrek der
vrouwen werd het gesprek eenigzins levendiger. Ik, wiens tong in
de tegenwoordigheid van eene lieve, bevallige vrouw steeds vlugger
en losser wordt, vond het zeer vreemd, dat dezelfde reden eene
tegengestelde uitwerking op het spraaklid der heeren Engelschen te
weeg bragt. Maar welhaast ontdekte ik, dat aan de wandelende carafe de
levendigheid van het onderhoud voornamelijk was toe te schrijven. Door
het al te sterk liefkozen dier carafe, scheen echter ook de grootste
aandrift langzamerhand te verkoelen: het was, als of de oogen toe
wilden vallen, en de tongen dik werden, tot het voortdurend gebruik
der madera ons in den vorigen staat van stilzwijgendheid terugvoerde.

Reeds lang had ik bemerkt, dat, van tijd tot tijd, de eene of andere
gast van tafel opstond, zich achter eene gordijn begaf, daar twee of
drie minuten vertoefde, dan weder terugkwam, en bij het gezelschap
zijne plaats hernam. Ik begreep niets van deze handelwijze; doch
toen eindelijk mijn vriend C..., naast wien men mij geplaatst had,
insgelijks als de anderen, dit toertje gemaakt had, vroeg ik hem,
zoodra hij weder zat, zachtjes, wat dit toch beteekende? "Ga er slechts
heen," zeide hij, "dan kunt gij het zelf zien, en mogelijk zult gij er
niet boos om zijn"--Om mijnen nieuwsgierigheid te voldoen, ondernam ik
het korte reisje, ging achter de gordijn en vond....! maar hoe nu aan
mijne bescheidene en kiesche lezers, zoo als de Franschen altijd met
opzigt tot de bewoordingen zijn, het voorwerp uit te drukken, dat zich
aan mijne oogen opdeed? ja, welk eene benaming er aan te geven?--Er is
echter geene bevallige dame, die dit meubel niet dagelijks gebruikt,
of die hare kamenier niet zou beknorren, zoo zij het, bij het naar bed
gaan, niet in hare slaapkamer vond, en die het, des noods, niet met
den regten naam zou durven noemen. Ik hoop dus, niets te wagen, met te
zeggen, dat ik daar vond staan eenen grooten waterpot. En inderdaad,
de kruik gaat zoo lang te water, tot zij eindelijk vol wordt! zegt
Figaro; en derhalve kan men geen vier of vijf uren aanhoudend drinken,
zonder dat de natuur hare schatting eischt. En waarom toch, lezer! zou
men eener even zoo natuurlijke behoefte, als eten en drinken, niet
trachten te voldoen, zonder tijd te verliezen, zonder zich aan koude
bloot te stellen, en zonder het vertrek te verlaten? Evenwel geloof
ik, dat dit gebruik tot eene meerdere volkomenheid zou kunnen gebragt
worden. Na eene lange zitting schijnt de gang van tafel naar de gordijn
aan sommige gasten nog te ver. Onder anderen merkte ik eenen op, die al
struikelende zijne plaats zocht te hervinden, doch die zijn doel juist
niet langs een regte lijn en zonder eenige zijpassen kon bereiken. Ik
hoop dus, dat door den tijd, die alle dingen verbetert! (dank zij den
aanleg tot volmaaktheid van het menschelijke geslacht!) de Engelschen
een dezer nuttige, of, om beter te zeggen, noodzakelijke meubels onder
den stoel van ieder hunner gasten zullen doen plaatsen, even als men
een wijnglas voor hen op tafel zet; want deze twee artikels zijn in
hunne bijeenkomsten zoo onontbeerlijk voor elkander, als de klepel voor
de klok. Deze mode in trein te brengen, zou een overheerlijk plan en
eene voortreffelijke speculatie zijn voor eenen koopman in waterpotten.

Eindelijk zochten wij de dames weder op, uitgenomen een der
gasten, die aan tafel ingeslapen was, en welken men het raadzaamst
oordeelde in zijne rust niet te storen. De koffij en thee waren
op het oogenblik gereed. De koffij was volkomen gelijk aan die,
welke ik reeds eenmaal in Londen geproefd had; doch de sterkte en
smaak der thee vergoedden rijkelijk het gebrekkige van de koffij. De
thee dan was bitter van sterkte, zoo dat ik mij genoodzaakt zag,
er eene driedubbele hoeveelheid suiker in te doen, om haar te kunnen
drinken. Bij de thee gebruikte men brood en boter, koekjes en eenige
andere versnaperingen. Ook schonk men mij een tweede kopje in, zonder
te vragen, of ik nog meer begeerde? Ik haastte mij dus, deze medicijn
spoedig door te slikken, en naauwelijks was mijn kopje ledig, of het
werd ten derde male gevuld.

Hier kwam mij een oude manier van regtspleging te binnen, te weten,
om den beschuldigden, wien men eene bekentenis wilde ontwringen,
eene zekere hoeveelheid water te doen drinken. Daar ik vreesde,
tot dezelfde proef veroordeeld te zijn, vroeg ik zachtjes aan mijnen
vriend C..., of hij mij geen middel aan de hand kon doen, om mij van
dezen zondvloed te redden.

"Zoo lang gij uw lepeltje in het schoteltje laat liggen," zeide hij,
"zal men u niet overslaan, doch leg het in uw kopje, en men zal u niet
meer inschenken." Ik haastte mij derhalve, de eenige plank te grijpen,
welke mij van verdrinken kon redden, en waarlijk, zij bragt mij in
eene veilige haven: mijn kopje werd, tot hartelijke blijdschap van
mijn verhemelte, den geheelen avond niet meer gevuld.

Veel sprak men over de jagt en de staatsbelangen, inderdaad gewigtige
en belangrijke onderwerpen voor de vrouwen, welke men geene meerdere
opmerking aan de thee-, dan aan de eettafel verwaardigde. Eindelijk
werd te elf ure het avondmaal aangekondigd.

Dit was een mengelmoes van oesters, koud vleesch en gebak; en tot
mijne groote verwondering, zou ik uit het spoedig verdwijnen van het
opgedischte, zoo ik niet van het tegendeel ware overtuigd geweest,
besloten hebben, dat men noch het middagmaal gehouden, noch, onder
het theedrinken, zoo tamelijk gepeuzeld had.

Nu werd er brandewijn, gin, rum, warm water en suiker rondgediend,
waarvan ieder, naar welgevallen, eene grootere of kleinere hoeveelheid
nam, en die zelf, naar zijnen zin, gereed maakte. Eindelijk scheidden
wij des nachts te een ure, allen een weinigje aangezet, en den slaap
ten hoogste benoodigd.

Wacht u echter wel, lezers! het woordje allen ook op de vrouwen toe
te passen. Dezen zijn in Engeland, in het algemeen, ja bijna geene
uitgezonderd, van eene bewonderenswaardige matigheid met opzigt tot den
wijn en de sterke dranken, hetgeen des te vreemder moet voorkomen,
wijl het vochtlievend voorbeeld der mannen haar ligtelijk smaak
in deze voorwerpen zou kunnen doen krijgen. De Fransche schrijver,
die in het jaar achttien honderd en vijftien door de drukpers het
publiek heeft verteld, dat de Engelsche dames zich, even als hare
mannen, dagelijks in den drank te buiten gaan, heeft haar opzettelijk
en met voordacht gelasterd, of wel, heeft, gedurende zijn verblijf,
geene andere verkeering gehad, dan met zulke dames, die bij avond en
des nachts in den omtrek der kerk van Sint-Gilles haar fortuin zoeken.

Men verhaalt, dat eene, geenszins aan dit gebrek verslaafde, dame op
zekeren avond bij toeval meer gedronken had, dan zij verdragen kon,
en zoodanig beschonken was, dat men haar in bed moest dragen. Den
anderen morgen maakte haar echtgenoot, geheel in het zwart gekleed,
haar zijne opwachting.--Goede hemel! riep zij uit, mijn vriend! geen
onzer bloedverwanten was immers ziek, zoo ver ik weet; over wien
rouwt gij?--"Over uwe eer, mevrouw! die gij gisteren avond bevlekt,
en mogelijk voor altijd verloren hebt!" antwoordde hij. Nu zwoer deze
dame plegtig, nimmer weder wijn of sterken drank te zullen gebruiken;
en men verzekert, dat zij haar woord nooit verbroken heeft.



XVIII.

DE SHERIFS.


Op zekeren dag bevond ik mij in de Citij, digt hij de Sint-Paulus-kerk,
in Pater-Noster-Row. Juist was ik bezig met, in eenen der talrijke
boekwinkels, waarvan deze straat grimmelt, een nieuw werk te koopen,
toen een onverwacht geluid van een groot getal instrumenten mijne
ooren trof. Op mijne vraag, wat deze soort van concert beteekende,
werd mij gezegd, dat het de twee nieuwelings verkozene sherifs
(regters) waren, die op het stadhuis (Guild-Hall) den eed gingen
afleggen. Oogenblikkelijk begaf ik mij naar Cheapside, welken weg
de optogt moest nemen, en bespeurde, bij die gelegenheid, dat er
te Londen niet minder gapers, dan te Parijs, zijn. De straten waren
opgepropt met een volkje van allerlei slag, maar men zag noch wachten
noch geregtsdienaars, om de menigte in bedwang te houden; het volk
zelf scheen zich van dezen pligt te kwijten, en de rust bleef volkomen
ongestoord, waarvan, naar mijne gedachten, de ruimte en breedte der
straten gedeeltelijk de oorzaak waren.

Het geleide werd vooruitgegaan door een twintigtal muzijkanten,
allen op blaasinstrumenten spelende. Hierop volgde een man op een
paard, dat moedig en snuivende voortstapte, terwijl de ruiter in
zijne hand eenen vergulden stok hield, die veel naar eenen schepter,
of ten minste naar eene koopmansel geleek; zijn kleed was van rood
scharlaken, met breede gouden belegsels, en op zijne schouders prijkte
ter wederzijde eene kolonels-epaulette: zijn hoofd was met eenen
kolossalen, driepuntigen en rijk met goud geboorden hoed bedekt, en
zijn post bestond in de plegtigheid van het feest te regelen. Achter
hem kwamen twaalf rijtuigen, ieder met eenen magistraatspersoon
(alderman) bevracht, en deze werden gevolgd door de geheel vergulde
en ontzaggelijk groote koets van den Lord-Major. De dissel en de bok
van den koetsier waren, even als het achterste gedeelte van de koets,
met gesneden en rijkelijk verguld houtwerk dermate overladen, dat
het mij onmogelijk is, er eene behoorlijke beschrijving van te geven;
doch alles was tevens zoo stevig, massief en verkwistend zwaar, dat
men van de afbraak der koets, wat het hout betreft, gemakkelijk een
klein huis zou hebben kunnen bouwen. Nu kwamen eindelijk de koetsen
der twee nieuw verkozene sherifs. Deze waren wel minder prachtig,
dan die van den Lord-Major, maar des te netter en doelmatiger. De
koetsiers dezer drie rijtuigen zuchtten intusschen onder den last van
vervaarlijk groote vlassen pruiken zonder poeder, en met verscheidene
verdiepingen van krullen voorzien, die er of aan vast gebreid, of ten
minste er op genaaid waren. Op deze gekoetsierde pruiken, of, om mij
beter uit te drukken, op deze gepruikte koetsiers volgde een twintigtal
lakkeijen te voet, in groot liverei, wier wit zijden kousen mijne ziel
met medelijden vervulden; wijl de modder en slijk het wit zoodanig
hadden veranderd, dat men het bijna voor zwart, ten minste voor grijs
zou gehouden hebben. De achterhoede van dezen optogt bestond wederom
uit eenen troep van twintig muzijkanten. Voorts werd mij verhaald,
dat, na het afleggen van den eed, de eene dezer regters in een der
voornaamste logementen van Londen eenen grooten maaltijd geeft, en dat,
eenige dagen later, de andere dezen pligt insgelijks moet vervullen.

Het aanschouwen van dezen plegtigen optogt deed intusschen mijne
nieuwsgierigheid ontbranden om eenige bijzonderheden te weten, welke
ik den weetgierigen lezer thans zal mededeelen; wijl hij misschien
hetzelfde verlangen ontwaart, en het zoo gemakkelijk niet zou kunnen
bevredigen.

De regering bestaat uit den Lord-Major, twee sherifs (regters, of
bijzitters), vijf en twintig aldermans (schepenen) en twee honderd
zes en dertig raadsheeren, of vroedschappen.

De Lord-Major wordt door het volk uit de aldermans verkozen. Men
benoemt er twee, uit welke de algemeene vergadering, bestaande uit
den aftredenden Lord, de aldermans en raadsheeren, eenen nieuwen
Lord-Major benoemt. Zijne aanstelling is slechts voor een jaar;
echter is hij eigenlijk het hoofd, en eenigermate zelfs de ziel van
de geheele regering.

De bediening der sherifs, welke insgelijks door het volk verkozen
worden, vervalt ook met het jaar. De Lord-Major is voorzitter, en
als de keuze gedaan is, roept hij den nieuw verkozene uit, onder het
drinken van een glas wijn, op de gezondheid van den sherif, die of
die, een penseeltrek, welke vooral niet vergeten moet worden bij het
schetsen der Engelsche zeden en gebruiken. Overigens veroorzaakt deze
benoeming zeer vele onkosten aan hem, die er het voorwerp van wordt:
ook mag men er zich geenszins aan onttrekken, zoo men geene boete
van vierhonderd pond (9,600 livres) wil betalen. Deze regters staan
aan het hoofd der regtspleging. De aldermans worden op dezelfde wijze
verkozen, doch hunne benoeming is levenslang. Zij vervullen het beroep
van vrederegters in de stad Londen, en verscheidene regtsvergaderingen
zijn uit hen samengesteld.

De raadsheeren eindelijk worden door de bijzondere wijken der Citij
benoemd, welke in twee honderd zes en dertig afdeelingen gesplitst
wordt. Zij zijn ten naastenbij hetzelfde, als de algemeene vergadering
van den raad te Parijs, met dit onderscheid echter, dat hunne magt en
hun aanzien veel verder is uitgebreid. Het stadhuis (Guild-Hall), waar
de kiesvergaderingen gehouden worden, is een groot Gothisch gebouw. Het
is ook daar, dat de plegtige inwijding van den nieuwen Lord-Major
jaarlijks den negenden November met een groot feest gevierd wordt,
op hetwelk ongeveer duizend personen van beiderlei sekse genoodigd
worden, en waarbij gemeenlijk een paar duizend flesschen wijn hare
ontlasting vinden.

Ik heb mij altijd bediend van de uitdrukking de Citij van Londen:
men moet echter dit geenszins met het woord stad verwarren, waarvan
de Citij slechts een derde gedeelte uitmaakt. De regenten, van welke
ik gesproken heb, kunnen buiten de Citij geen gezag, hoe genaamd,
uitoefenen, en het overige gedeelte van Londen wordt, even als de
andere steden en dorpen van het koningrijk, bestuurd.



XIX.

DE VUISTVECHTERS. (BOKSERS.)


Slechts zeer weinige menschen brengen den dag door naar het ontwerp,
hetwelk zij den vorigen avond gevormd hebben. Aan den eenen kant
wederstreeft ons bijna altijd in onze voornemens het register van
onvoorziene toevallen, hetwelk zoo vruchtbaar in deszelfs geheelen
omvang is; terwijl, aan den anderen kant, onze eigene wispelturigheid
ons niet zelden een welberaamd besluit doet opgeven, om een ander
te volgen, hetwelk een louter toeval deed geboren worden. In een
woord, wanneer wij het onderscheid tusschen willen en doen, beramen
en uitvoeren, naauwkeurig gadeslaan, dan zullen wij ons meestal in
de slotsom onzer ontwerpen jammerlijk bedrogen vinden. Men denkt,
zich, bij voorbeeld, in den schouwburg te vermaken, en men geeuwt
er: men waant, veel leerzaams in het een of ander Genootschap van
Wetenschappen te zullen hooren, en men sluimert er zachtkens in:
men vervoegt zich in het een of ander gezelschap, op hoop van een
geliefdkoosd voorwerp te ontmoeten; men is er, en zij komt niet:--men
is voornemens, eener lieve jonge vrouw een bezoek te geven, en men
treft haren ouden echtgenoot aan.

Evenwel moet men ook toestemmen, dat het toeval, onze ontwerpen
verijdelende, ons dikwijls veel beter dient, dan wij ons hadden
kunnen verbeelden; en hij, die ter goeder trouw eenen blik op het
verledene wilde terugwerpen, zou ongetwijfeld moeten bekennen,
dat hij een groot gedeelte van het wel slagen zijner ondernemingen,
hetwelk zijne eigenliefde aan het wel beramen van zijne plans wil
toeschrijven, veeleer aan het bloote geval te danken heeft.

Even zoo was ik aan het lot het gezigt van een schouwspel verschuldigd,
dat wel niet zeer aanlokkend voor eenen Franschman, doch des te
belangrijker voor een volk is, hetwelk meer vermaak vindt in de
geestverschijning in Macbeth, en in de ijsselijkheden in Koning Lear,
dan in de verteederende droefheid van eene Iphigenie, en in de zachte
tranen, welke de wegslepende moederliefde van eene Andromache uit de
oogen doet vloeijen. Doch de beschouwer is dikwijls genoodzaakt, zijne
oogen op voorwerpen te vestigen, welke hem met afschrik vervullen; even
als de ontleedkundige door het ontleden der lijken lessen verzamelt,
om de smarten der lijdende menschheid te verligten.

--"Ziedaar eene waarlijk lange inleiding!"

Maar vergeet tevens niet, op te merken, waarde lezer! dat het de
eerste is, waarop ik u vergast; en indien zij u al min of meer verveeld
hebbe, bedank mij dan ten minste, dat ik niet al mijne hoofdstukken,
even als vele dagbladschrijvers gewoonlijk hunne tijdingen beginnen,
met eene voorrede heb aangevangen, die meestal zoo weinig betrekking
heeft tot het onderwerp, dat behandeld zal worden, als de zeden van
Londen naar die van Parijs gelijken. Doch daar het uw wil is, zal
ik eenige aanmerkingen, welke ik hier eigenlijk nog te maken had,
in mijne pen houden, en mij spoeden, om tot de zaak zelve te komen.

Het paleis van den Prins Regent van Engeland ligt bijna in het midden
der stad, in Pall-mall.

Men heeft het voornemen, van dit punt, in eene regte lijn, eene groote
en zeer fraaije straat, in de lengte een aanzienlijk gedeelte der stad
doorsnijdende, tot aan New-road te leiden, en dus met Regents-Park
te vereenigen.

Een gedeelte dezer onderneming heeft men ook reeds ten uitvoer
gebragt, en deze nieuwe straat, welke Portland-place genoemd wordt,
en voorzeker de schoonste van geheel Londen zal zijn, maakt omtrent
een vijfde gedeelte dezer hoofdstad uit, en zal ten naastenbij drie
kwartier uurs lang zijn. New-road, hetwelk in het Fransch zoo veel,
als Nieuwe Aanleg beteekent, is in een der uithoeken van de stad
gelegen, digt bij het Regents-park, of het Park van den Prins Regent.

Op zekeren morgen, niets te doen hebbende, ging ik al vrij vroeg
uit, met het voornemen, om het nieuwe plantsoen in Regent's-park,
dat nog niet in volle orde is, te bezigtigen. In den Nieuwen Aanleg
gekomen, zag ik op zekere hoogte, Primrose-hill genaamd, van verre
in het veld, eene groote menigte van mannen en vrouwen, en tegelijk
een aantal menschen, die, dwars overstekende, uit al hunne magt naar
hetzelfde punt liepen. Hier bleek het weder, dat ik, even als zij,
een echte afstammeling van onze goede moeder Eva was: ik vergat het
doel mijner wandeling, en liet mij door den Daemon der nieuwsgierigheid
naar dezelfde zijde heen slepen.

De bonte menigte bestond uit lieden van allerlei stand en rang der
beide seksen: eene welgekleedde dame stond naast eenen kruijer
of lastdrager, en een opgeschikte modezoon tusschen eenen hoop
van vischwijven en bedelaarsters. De aanschouwers vormden eenen
ongemeen wijden kring, in wiens midden een man van eene Herculische
gestalte bezig was, met zich van zijne das, zijnen rok, en zijn
vest en eindelijk van zijn hemd te ontdoen, waarna, tot mijne groote
verwondering, het baaijen onderhemdje hetzelfde lot onderging, zoo
dat ik nu zeker vooronderstelde, dat broek en kousen de uitgetrokken
plunje zouden navolgen; doch dit gebeurde niet. De oogen en wangen
der zedige Ladij's, welke dit schouwspel met hare tegenwoordigheid
vereerden, schenen, tot mijne uiterste verbazing, noch te blikken,
noch te blozen op het gezigt van eenen man, die tot aan zijn midden
moedernaakt voor haar stond. Weinige oogenblikken hierna konden zij een
dubbel genoegen smaken; want een ander kampvechter, die zich buiten den
kring ontkleed had, kwam nu, vol drift, door de menigte heen dringen,
om zijne partij te ontmoeten. Ieder was door twee mannen vergezeld,
die bestemd waren, om ruimbaan voor de kampioenen te houden en hen,
des noods, te ondersteunen. De laatst gekomene was intusschen veel
kleiner, dan de eerste, maar zijne spieren en pezen, die borst, rug
en armen bekleedden, verkondigden den aanschouwer, dat de natuur hem
voor zijne kleinere gestalte rijkelijk schadeloos had gesteld door
het geschenk van buitengewone ligchaamskrachten.

Na veel moeite gelukte het mij, plaats te vinden onder de echte
liefhebbers, en wel in den eersten rang, naast eenen bejaarden
Engelschman, die zeer oplettend was op al, wat er voorviel, en wien ik
verzocht, mij te onderrigten, wat deze bijeenkomst eigenlijk beduidde,
en wat er gebeuren zou.

"Gij zijt een vreemdeling," zeide hij, "uwe vraag--alleen zou mij dit
ontdekt hebben, indien uwe uitspraak u niet reeds verraden hadde.--Gij
zult zien boksen, maar ik vrees, dat wij niet veel pleizier zullen
hebben; want deze knapen zijn juist niet van de voornaamsten; het
zijn twee ambachtslieden, die gisteren toevallig verschil gekregen,
en hier tijd en plaats bepaald hebben, om hetzelve te beslechten. Maar
wacht! let op! let op! zij beginnen!"

"Tien guinies tegen zeven op Tom!" schreeuwde een jong mensch, die
eenige schreden van ons af stond, uit al zijne magt.

Tom was degene, die het voordeel der grootte had.

"Ik houd de zeven guinies op Dick!" riep de Engelschman, die naast
mij stond.

En op het oogenblik kwamen de twee kampvechters met geslotene vuisten
op elkander af, en trachtten, wel vijf minuten lang, elkander duchtige
vuistslagen toe te brengen, welke zij echter beide met veel vlug-
en vaardigheid wisten af te keeren.

"Het zijn kinderen der natuur, ongeleerde vechters!" zeide mijn
buurman; "er heerscht noch kunst noch overleg in hunne wijze van
boksen."

--"Heeft men het hier dan zoo ver gebragt, dat men de kunst van
vuistvechten naar grondregelen uitoefent?"

--"Zonder twijfel! Even als in de schermkunst, hebben wij hier
leermeesters in deze wetenschap, en het is gemakkelijk te zien,
dat deze twee menschen zich weinig geoefend, of ten minste slechte
meesters gehad hebben."

Op dit oogenblik bragt Dick, met eenen uitgestrekten arm, zijner
partij Tom eenen, zoo wel gerigten, vuistslag onder de laatste rib toe,
dat die als een os ter neder stortte.

Middelerwijl de twee secondanten van Tom hem oprigtten, zeide ik
tegen mijnen buurman: "ziedaar uwe weddingschap gewonnen!" In het
denkbeeld verkeerende, dat door den val van den eenen der strijders
het gevecht geheel geeindigd was.

"Gewonnen! riep hij, och, mijn vriend! zoo ver zijn wij nog niet. Tom
zal het zoo gemakkelijk niet opgeven: het gevecht eindigt niet,
voor dat een van beiden bekent, overwonnen te zijn."

--"En waarom heeft Dick zich dan niet van zijn voordeel bediend,
en zijne partij gedwongen, zijne nederlaag te bekennen?"

--"Dewijl deze soort van gevecht, even als iedere andere, naar regt
en wetten behandeld wordt, en men zijnen neergevelden vijand geene
slagen mag toebrengen."

Intusschen was Tom weder op de been gekomen, en had den aanval
hernieuwd. Eenige oogenblikken daarna liet hij zijne vuist zoo
onzacht op het kakebeen van Dick nederglijden, dat deze, op zijne
beurt, insgelijks den grond kuste, terwijl een stroom van bloed,
met eenige tanden, uit zijnen mond vloog.

Na eenen korten stilstand hernieuwde men het gevecht. Dick, zich
houdende, als of hij nogmaals eenen aanval op de ribben van zijne
partij wilde doen, drukte, door eene vaardige wending, onverwachts
zijne volle vuist zoo onzacht op den regter kijker van zijnen vijand,
dat deze, tegen wil en dank, het, door deze persing opgezwollene,
venster gesloten moest houden.

"Niet slecht!" riep mijn buurman, "niet slecht!" Doch naauwelijks was
het tweede niet slecht! over zijne lippen gegleden, of Tom onthaalde
den neus van Dick op eene zoo allergeweldigste stomp, dat uit beide
neusgaten twee bloedfonteinen sprongen, terwijl Dick ruggelings op den
grond nedertuimelde. Nu snelden zijne twee secondanten vaardig toe,
reinigden zijn gezigt met sponsen van het bloed, en rigtten hem op,
ter hervatting van dit moorddadig gevecht.

Thans scheen Dick al zijne pogingen aan te wenden, om het linker oog
van zijne partij in denzelfden toestand als het regter te brengen. Het
kwam mij dus voor, dat Dick, alhoewel niet sterk voor de broederschap
ingenomen, echter des te krachtdadiger de gelijkheid betrachtte, tot
welk einde hij telkens de vrijheid nam, om zijne vuist met het linker
oog van Tom in aanraking te brengen, en hetzelve, op deze wijze,
gelijkvormig aan het regter te maken. Daarbij scheen hij volstrekt
ongevoelig voor de slagen, welke hij ontving, en niet eens te merken,
dat stroomen bloeds uit zijnen mond en neus ontsprongen, toen het
hem eindelijk gelukte, het voorgestelde doel te bereiken, en het
andere oog van zijnen vijand insgelijks te treffen en te sluiten,
zoo dat deze rampzalige nu te regt kon gezegd worden blind geslagen
te zijn, welke kunstbewerking in Engeland bij het edele boksen den
uitvoerder den grootsten roem verschaft. Dan daar, helaas! in het
menschelijke leven het grootste geluk veelal door rampen is verzeld,
ontving de oculist gelijktijdig van zijnen lijder, ter betaling
voor de opgedrongene kuur, eenen zoo hevigen slag op den hartkuil,
dat hij zelf ten derdemaal op den grond nederplofte.

Nu dacht ik ten minste zeker, dat de strijd geëindigd was. Tom,
wiens luiken digt geslagen waren, scheen mij door dit kleine beletsel
buiten staat, om zich te verdedigen, en dus veel minder in staat,
om den aanval te kunnen doen; en den, op den grond uitgestrekten
en naauwelijks adem kunnende halen, Dick was het, mijns oordeels,
insgelijks onmogelijk, het gevecht te hervatten. Maar ik bedroog
mij nogmaals.

De secondanten van Dick kwamen andermaals bij hem, wiesschen hem op
nieuw het bloed met sponsen van het gezigt, drukten hem citroensap
in zijnen mond, verkwikten den sterk beschadigden neus insgelijks met
eenige droppelen van datzelfde vocht, en trachtten hem te overtuigen,
dat hij met een weinigje moed en standvastigheid ongetwijfeld
overwinnaar moest worden; wijl hij zijne tegenpartij geheelenal
blind had geklopt; en zij bragten het inderdaad ook zoo ver, dat
zij hem overeind kregen, en door hunne aanspraak weder met nieuwen
moed bezielden.

Gedurende dezen tijd bleven de vrienden van Tom geenszins
werkeloos. Een ligte lancetsteek onder beide de oogen, deed het
daartusschen gedrongen bloed over de wangen loopen, en verminderde
in zoo verre de ontsteking, dat de lijder een weinigje kon zien.

Nu vielen zij met vernieuwde woede, als twee tijgers, op elkander aan,
en eene menigte van vuistslagen, wederzijds gegeven en ontvangen, bragt
zulk eene hoeveelheid bloeds te voorschijn, dat de beide vechters er
geheel mede bedekt waren.

En zelfs vrouwen konden op dit afgrijsselijk schouwspel hunne teedere
oogen vestigen! oogen, welke zich nimmer moesten openen, dan, om
tooneelen van vermaak en stille vreugde te beschouwen! "Helaas!" zeide
ik bij mij zelven, "zijn deze, welke ik hier ontmoet, Engelsche--zijn
deze wel Europesche vrouwen?--Zijn het niet veeleer vrouwen (vrouwen,
zeg ik!) neen, vrouwelijke monsters uit de horden der Kannibalen,
die met wellust rondom de vlammen dansen, in welker midden zij den
ongelukkigen gevangene, langzaam bradende aan eenen paal, van een
scheuren, en deszelfs geblakerde leden met de lillende ingewanden
tot een smakelijk voedsel nuttigen!"

Doch, terwijl ik mij in deze en dergelijke overdenkingen verdiepte,
gaf de ongelukkige Tom, door eenen laatsten hartslag ter nedergeveld,
groote gulpen bloeds over, en alle moeite, welke zijne secondanten,
eenige minuten lang, aanwendden, om hem op de been te houden,
vruchteloos bevonden zijnde, behield zijne tegenpartij het slagveld,
en werd, met eenige tanden in den mond minder, een paar bont en blaauw
geslagene oogen en eenen gebroken neus, door zijne vrienden juichende
als overwinnaar weggeleid.

Twist of oneenigheid is echter niet altijd de aanleidende oorzaak van
deze vuistgevechten, o neen! er is een aantal boksers van beroep,
die om geld deze moorddadige kunst uitoefenen, en in dat geval is
eene beurs met twintig, dertig of vijftig guinies tot eenen prijs voor
den overwinnaar bestemd. De eene of andere rijke en aanzienlijke Lord
laat in zijn park eenen ruimen omtrek met palen en touwen afsluiten,
welke tot het slagveld voor de kampvechters verstrekt, en waar zij
ongehinderd hunne vlugheid, kracht en bekwaamheden kunnen ten toon
spreiden. Alsdan worden er belangrijke weddingschappen aangegaan,
en welgelukzalig zij, welken het te beurt valt, de eer te genieten,
om in het vermaak van dit bekoorlijk schouwspel te mogen deelen,
even als in vroegere tijden vorsten en edelen de ridderspelen met
hunne tegenwoordigheid vereerden.

En dan durft men de Romeinen nog van wreedheid beschuldigen; wijl hunne
oogen zich in den strijd der zwaardvechters konden verlustigen! Dit
oorlogzuchtige volk, onder de wapenen geboren en in den krijg opgevoed,
zag immers in die gevechten slechts het afbeeldsel van den oorlog, en
daarenboven was ieder burger soldaat. De vechters zelve waren bezield
met de zucht tot roem. Als een hunner, na zich dapper gekweten te
hebben, op het punt stond van den doodsteek te ontvangen, gaven de
aanschouwers dikwijls hun verlangen te kennen, dat de ongelukkige
mogt gespaard worden, ten welken einde zij hunne handen opstaken,
met hunne doeken wuifden en somwijlen met een onstuimig geschreeuw
de vrijheid van den verwonnenen eischten.

Maar welk een belang toch kan een laag en hatelijk vuistgevecht
verwekken, gedurende hetwelk de aanschouwers zich met niets anders
schijnen bezig te houden, dan met pogingen, om de verwoedheid der
razende vechters aan te moedigen, tot eindelijk een hunner bijna
levenloos nederstort? En dit is nogtans een der meest geliefkoosde
vermaken van het volk, dat zich, bij uitzondering, het denkende noemt.



XX.

ENGELSCHE ZINDELIJKHEID.


Op eenen zaturdag wandelde ik met mijnen vriend C... door de stad.

"En met welk voornemen?" zal men mij mogelijk vragen.

Zie hier mijn antwoord.--Plaats u slechts, waarde lezer! op den eenen
of anderen morgen, zonder u de moeite te geven van naar Londen te
reizen, bij de Pont-Neuf, te Parijs, en doe dezelfde vraag aan alle
voorbijgangers, namelijk, met welk voornemen zij zijn uit gegaan?

Een advokaat zal u zeggen:--"Om voor eenen mijner kliënten te
pleiten." En het is integendeel slechts, om de vijftig Louis d'or te
verdienen, welke hij zich vooruit heeft doen betalen.

Een arts zal u antwoorden: "Om eenen mijner lijders te bezoeken." Maar
geenszins zal hij er bijvoegen, dat dit bezoek hem rijkelijk zal
betaald worden.

Een dagbladschrijver zal u vertellen: "om eene proef te corrigeren." En
het is juist om de eerste letter van zijnen naam, waarachter hij
zich verschuilt, te gaan uitkrabben onder het een of ander artikel,
in hetwelk hij eenen zekeren schrijver al te hard is aangevallen,
en voor wiens onverzoenlijke wraakzucht hij thans beducht is.

De koopman zal u diets pogen te maken, dat hij "eenen
zijner handelvrienden, wiens zaken wat schuinsch zitten, gaat
ondersteunen." Maar hij verzwijgt u, dat zijn voornemens is, tegen
gereed geld voor een derde der waarde den ongelukkigen de goederen,
welke hem nog overig zijn, af te woekeren.

De krijgsman zwetst u voor: "Mij roept eene zaak van eer!" En het
is eene danseres van de Opera, met welke deze zaak van eer moet
beslist worden.

De schoone Agnes, die, u antwoordende, hare tintelende oogen zedig
naar den grond slaat, zegt, met den grootsten schijn van waarheid:
"Ik ga de mis hooren in de naburige kerk." Maar het looze meisje
weet, dat zij eenen jongen vriend zal vinden, welken zij daar
eene bijeenkomst heeft toegestaan.--Dat oude grootje dweept u,
met een uitgestreken gelaat, voor: "Ik ga, in de vreeze des heere,
een heimelijk liefdewerk verrigten." Maar het is, om aan vijf of zes
schijnheilige klappijen van hare kennis een schandelijk nieuws mede
te deelen, hetwelk haar, ten nadeele van eene harer beste vriendinnen,
den vorigen avond verhaald is geworden.

Indien ik nu zelf op uwe vraag antwoordde, waarde lezer! zoudet gij
immers kunnen vermoeden, dat ik u insgelijks mijne ware beweegredenen
wilde verbergen, of dat ik er u slechts een gedeelte van ontdekte. Heb
derhalve de goedheid, om u te vergenoegen met datgene, hetwelk
ik mij in gemoede verpligt acht ter uwer kennis te brengen, en
u te bepalen bij de uitwerkselen, zonder al te diep in derzelver
oorzaken te willen doordringen; want deze aangeborene zucht, hoe
natuurlijk en verschoonbaar dezelve ook zij, is meermaals de bron van
duizende dwalingen en misslagen voor het menschdom geweest. Ja men
kende...... Doch ik bemerk, dat ik mij van mijnen weg verwijder, en
dat ik, dus voortgaande, in plaats van hetgene ik te Londen gezien en
gehoord heb, te verhalen, mij ongevoelig in wijsgeerige bespiegelingen
zou verdiepen. Derhalve ter zake!

"Welk eene verwonderlijke zindelijkheid heerscht er in dit land!" zeide
mijn vriend C... "Ziet gij wel aan alle huizen de dienstmeisjes met
hare emmers, bezems, luiwagens, dweilen, sponsen en zandbakjes? Zij
zijn bezig met de trappen, van den zolder tot aan den kelder,
te schuren, en zij eindigen met den huisdrempel. En dit wordt alle
zaturdagen op nieuw herhaald. Wel nu, wat zegt gij er van?--Doet men
dit te Parijs ook?"

"Maar te Parijs," antwoordde ik hem, "worden bij zeer vele lieden
de trappen niet alleen geschrobd en geboend, maar zelfs met wassen
lappen gewreven; gij zult mij dus gaarne toestemmen, dat dit tegen
het Engelsche wasschen, waarvan gij zoo veel ophefs maakt, wel kan
opwegen. Wat der zindelijkheid betreft, mijn beste! dan moest gij
eens in Holland zijn, daar zoudt gij andere staaltjes aantreffen:
daar wascht men zelfs de muren der huizen van buiten. Ik moet u
daarenboven ronduit verklaren, dat ik mij in het geheel niet met
geestdrift voor de Engelsche zindelijkheid vooringenomen gevoel. Gij,
mijn vriend! beschouwt slechts het vernis der schilderij, maar
geenszins derzelver innerlijke waarde.

Onder dit gesprek wees ik hem eenen tappersjongen aan, die, huis aan
huis, zijne pinten bier rondbragt, welke hij naast elkander op eene,
tot dit gebruik geschikte, plank geplaatst, in zijne hand hield, Aan
ieder huis, waar hij kwam, nam hij, voor het aankloppen, eene teug uit
het pintje, hetwelk hij moest overhandigen, zoo dat hij, dus doende,
middel vond, om zijnen dorst of snoeplust te bevredigen (indien het
nemen van eenen slok bier snoepen mag genoemd worden) zonder dat de
hoeveelheid van het vocht uit de pinten aanmerkelijk verminderde.

Op het zelfde oogenblik zag ik een kind van omtrent acht of negen jaren
met een stuk boter in de hand, dat hij waarschijnlijk voor zijne ouders
gehaald had, en waarvan hij, het papier opligtende, gedurende den weg,
den omtrek met zijne tong belikte, dat het een lust was.

Eindelijk zagen wij vlak tegenover ons eene melkboerin op een' harer
emmers zitten, en die, bemerkende, dat haar rok gedeeltelijk in den
anderen emmer hing, denzelven er zeer voorzigtig uitnam en in dien
emmer uitwrong, om toch geenen droppel van het vocht, dat zij verkocht,
te verliezen.

"Ziedaar!" zeide ik, "het toeval biedt ons, gelijktijdig en juist
van pas, drie sprekende voorbeelden van de Engelsche zindelijkheid
aan! Wel nu, wat zegt gij er van?"

--"Dat dit niets bewijst! Men kan uit bijzonderheden geene
gevolgtrekking tot het geheel maken."

--"Ik heb u ook niet slechts eenen trek aangewezen, maar wel drie, in
dezelfde straat, en op hetzelfde oogenblik, en mijn geheugen herinnert
mij nog een aantal anderen.--Of kunt gij deze vrouw zindelijk noemen,
die, den eersten morgen na mijn ontwaken, in mijn verblijf, dat ik
thans nog bewoon, mij, nadat zij eerst mijn vuur aangemaakt, en de
zwarte kolen met de handen aangevat had, het ontbijt bragt, zonder zich
afgewasschen te hebben, en zich insgelijks gereed maakte, om mijn bed
te schudden, hetwelk ik echter nog gelukkig voorkwam, door haar, bij
wijze van een komplimentje, te zeggen, dat de heldere blankheid van
haar gelaat een sterk kontrast met hare zwarte handen opleverde? Is
het misschien ook een beginsel van zindelijkheid, dat de menschen,
bij welke gij inwoont, toen ik u, op zekeren dag, terwijl zij zaten
te eten, afwachtte, mij gul en hartelijk eene teug bier uit het pint
aanboden, hetwelk gedurig de ronde om de tafel deed, zonder dat een
der drinkenden er om dacht, den mond met een servet af te vegen,
en zulks om de natuurlijke reden, wijl niemand een servet had?"

--"Alles enkele voorbeelden! Gij beoordeelt de Engelschen, als zeker
reiziger de Fransche vrouwen schetste. Deze, te Calais ontschepende,
teekende in zijn zakboekje aan, dat alle Fransche vrouwen zoo rood
als vossen waren, dewijl de kasteleines der herberg, waar hij was
afgestapt, rood haar had."

--"Gij bedriegt u. Ik zeg niet, dat alle Engelschen morsig zijn;
maar ik betwist hun den roem van algemeene zindelijkheid, met welke
men hun zeer ongepast in Engeland vereert, en ik durf beweren, dat
de Franschen, wat dit artikel betreft, hun geenszins, uit den weg
behoeven te gaan. Maar nog iets; indien de bijzondere bewijzen u niet
kunnen overtuigen, indien gij mij tegenwerpt, dat alle voorbeelden,
welke ik heb aangehaald, slechts het lage gemeen betreffen, dan zal
ik u eenige algemeene trekken opnoemen, en wel onder lieden van den
eersten rang in de maatschappij."

"Goed, hier wacht ik u, mijn vriend."

--"Zeer wel, let slechts op!--Gij weet, dat, als men, zelfs in de
eerste huizen, thee gaat drinken, dezelve op een prachtig geschilderd,
en met goud of zilver versierd blad, in het keurigste en kostbaarste
porselein, wordt voorgediend. Maar hebt gij tevens nooit uw oog
gevestigd op die spoelkom, welke half vol warm water op den hoek van
het blad is geplaatst?--Hebt gij er nooit op gelet, dat ieder, na zijn
kopje uitgedronken te hebben, hetzelve in die kom van het overschot en
van eenige, daar in nog overgeblevene, theebladen gaat zuiveren? Is
dit niet even eens, als of ieder beurtelings uit hetzelfde kopje
dronk? Neen! zoo zeer ik met vermaak uit een kopje of schoteltje zou
willen drinken, hetwelk met een paar lieve koralen lipjes in aanraking
was geweest, met even zoo veel tegenzin en afkeer zou ik er mij van
bedienen, indien het in hetzelfde water was afgespoeld geworden,
hetwelk de restjes van eenen dronkaard, of van eene tandelooze bes
ontvangen heeft; want eigenlijk is dit geen reinigen, maar wel degelijk
bemorsen.--Ja, mijn vriend! doorzoek vrij, als gij kunt, de kleedkamer
van de pronkzuchtigste vrouw, of van de rijkst onderhouden wordende
maitresse; ga bij de voornaamste behangers en in de eerste modewinkels,
en gij zult bevinden, dat eene Fransche vrouw, van welk eenen stand
ook, er niet volledig alles zou aantreffen, wat zij noodig heeft,
om zich geheel naar haren zin van meubelen te voorzien.

--Hebt gij reeds onze lieve en beminnelijke landgenoote, welke wij
gisteren door ongesteldheid te bed vonden, vergeten, en die zich
ongelukkig bezeerd had bij het vervaardigen van een stuk huisraad,
dat zij in geheel Londen niet vinden kon? En op wat wijze zult gij
de fraaije manier, om het neuzenmerg op te halen en in te slokken,
verdedigen?--Eene gewoonte, welke onder alle klassen plaats heeft,
en vandaar oorspronkelijk schijnt te zijn, dat de zindelijke heeren
Engelschen nooit iets uitspuwen, uit vrees van hunne tapijten te
bederven, en ook zeer zelden eenen zakdoek gebruiken, uit voorzorg
van denzelven morsig te maken.

Ja zelfs schijnt de regering dezer stad het nuttige en noodzakelijke
der zindelijkheid niet genoegzaam in het oog te houden; want gij
zult mij toch wel willen toestemmen, dat de straten hier zeer slecht
schoon gehouden worden, of laat ik liever zeggen, dat zij altijd zeer
vuil en morsig zijn. Het is waar, men veegt, bij de eene of andere
dwarsstraat, een klein plekje schoon, om van het eene voetpad op het
andere te kunnen komen, en dit werk wordt gemeenlijk nog door eenen
bedelaar verrigt, die, in de eene hand den bezem houdende, de andere
geopend en uitgestrekt den voorbijgangers aanbiedt. Doch wilt gij de
straten dwars oversteken, om aan de overzijde te komen, dan moet gij
tot aan de waden door modder en slijk stappen, of weder terugkeeren,
tot gij aan een dezer paadjes komt, waarvan ik gesproken heb, en
welke veel overeenkomst hebben met eene plank over eene moddersloot.

--"Genoeg! om 's hemels wil, genoeg!" zeide mijn vriend C...;
"gij zoudt eindigen met mij te betogen, dat Londen de tempel der
morsigheid is!"

--"Dan zoudt gij in eene tweede dwaling vervallen. Mijn voornemen is
geenszins, Londen in het overdrevene van morsigheid te beschuldigen,
maar slechts te bewijzen, dat men ongelijk heeft met de Engelsche
zindelijkheid zoo hemelhoog boven de onze te verheffen. Men moet,
om gezond over de zaken te kunnen oordeelen, ze van zeer nabij zien,
en met oplettendheid onderzoeken; want het gaat met de meeste dingen,
welke wij in het eerst verbazend bewonderen, even als met menige
vrouw, die in de verte met al de bekoorlijkheden en frischheid
der jeugd schijnt uitgedost te zijn, maar die, bij iederen stap,
met welken gij haar nadert, iets van hare bevalligheid verliest,
en eindelijk zelfs leelijk zou kunnen genoemd worden.



XXI.

DE WANDELING.


"Helaas! nog al veroordeeld, om eenen zondag te Londen door te
brengen! welk een verdriet! Geene andere publieke plaats staat open,
dan de koffijhuizen, die juist niet in mijnen smaak vallen, en de
herbergen, waar gerookt wordt, en welke ik verfoei! Geen bezoek kan
men afleggen! Ha! ik kan echter eene predikatie gaan hooren! Eene
predikatie... de hemel beware mij! ik vergenoeg mij gaarne met de
eerste, welke ik gehoord heb.--Komaan, laat ons een hoofdstuk bijeen
flansen, en het de verveling doopen. De verveling is immers eene
ziekte, welke al de inwoners van Londen bekruipt, en die mogelijk
eenigen mijner lezers, bij het doorbladeren van dit boekje, mijns
ondanks, ook zal bevangen."

Ik nam derhalve een groot vel schrijfpapier, en schreef boven aan met
groote letteren: Een en twintigste Hoofdstuk.--De Verveling. Reeds was
ik bezig met eene inleiding te ontwerpen toen ik mij op den schouder
voelde tikken. Ik keerde mij om en zag mijne vriend C...

"Wel!" zeide hij, "wat denkt gij van daag te doen?"

"Ach!" antwoordde ik met eenen zucht, "hetgene men te Londen op
zondag kan doen. Ziedaar!" vervolgde ik, hem mijn vol papier onder
de oogen houdende.

"Smijt het in het vuur!" hernam hij: "het is een heerlijke winterdag,
niet te koud, geen wind; komaan, laat ons in Hyde-Park gaan wandelen;
dit zal onzen eetlust opwekken, en wij zullen alsdan dezen middag
der tafel eer kunnen aandoen."

Ik liet mij niet lang bidden; wij begaven ons terstond op weg en
kwamen, na omtrent een uur wandelens, aan dat vermakelijke park, door
de poort van de Oxford-street. Zonder medelijden liet mijn vriend mijne
voeten de lengte van het geheele park meten, en toen vroeg hij mij:
"Welnu! hoe vindt gij deze wandeling?"

"Overheerlijk! Ik zou er mij geen denkbeeld van hebben kunnen
vormen! Maar in ernst! Hoe toch kunt gij vooronderstellen, dat deze
plaats mij zou kunnen behagen? Een wijd uitgestrekte grond, van eenen
onregelmatigen omtrek, bedekt met een dun en dor groen, waartusschen
het oog hier en daar eenige wijd en zijd verspreide boomen aantreft,
even als men in de Lijbische zandwoestijnen, van tijd tot tijd,
eenige oasen ontwaart, en in wiens midden, tot volmaking van dit
fraaije tafereel, een magazijn van stof ligt!--Voorts is dit treffend
geheel doorsneden met eene soort van lanen, vol modder en slijk, die
tegenwoordig gelukkig stijf bevrozen is, en waar honderd wandelaars,
even als wij, hunne verveling medebrengen, den tijd trachten te dooden,
en van welke men te regt zou kunnen zeggen:


                   "Rari nantes in gurgite vasto!"


--"Wat het dorre en weinige gras betreft, dat komt, wijl men der
zeissens hier al te dikwijls bezigheid verschaft."

--"Wat raakt mij de oorzaak? ik beoordeel de uitwerkselen."

--"En verdient deze schoone gracht, welke men het Slangen-kanaal noemt,
ten minste uwe verwondering niet?"

--"De nabijheid van de Theems vermindert aanmerkelijk het schoone van
dit kanaal.--Maar ik zie daar eenige jonge lieden schaatsen rijden:
ik dacht niet, dat het ijs reeds sterk genoeg was."

--"Gisteren reed men hier al. Wel is waar, er kwam een gat in,
waarin wel vijftien menschen gevallen zijn; doch er is slechts één
verdronken."

--"En waarom zet men niet een paar schildwachten uit, om te beletten,
dat iemand op het ijs komt, voor dat het dik en sterk genoeg is?"

--"Wat zou er dan van de Engelsche vrijheid worden?"

--"Het is waar, ik dacht er niet om.--Welaan! laat ons dit betooverend
verblijf verlaten."

--"Wij zullen eerst de tuinen van Kensington nog bezigtigen; want
wij zijn er zeer digt bij."

Zoo gezegd, zoo gedaan; en nu moet ik mijnen waarden lezer ronduit
bekennen, dat ik hier waande, mij in eene andere wereld getooverd te
zien. Eene wijde uitgestrektheid van de schoonste boomen, welke het
oog naauwelijks overzien kan, met fraaije lanen doorsneden, bood hier
den liefhebbers eene bekoorlijke wandeling aan, welke in den zomer
overheerlijk moet zijn, en alsdan ook de bijeenkomst is van alles,
wat in Londen aanzienelijk en voortreffelijk mag genoemd worden. Maar
gij vindt er niets, om u te verfrisschen of te verkoelen; noch ijs,
noch limonade, noch zelfs een glas bier; niet eens eenen stoel, om uit
te rusten: men treft er geene andere zitplaatsen aan, dan eenige, op
eenen grooten afstand van elkander geplaatste, banken, even als men
die heeft in ons Luxembourg of in de Tuilleries, waar de Invaliden
en nieuwsgierige ledigloopers gewoonlijk hunne bijeenkomsten hebben.

Wij wandelden den tuin rond, en het was reeds half vier ure, toen wij
denzelven verlieten. Nu moesten wij nogmaals Hyde-Park oversteken,
om in de stad te komen. Maar hoe groot was mijne verwondering! Ik
bevond mij als in eene andere wereld. Misschien wel vijf- of zesduizend
personen, van onderscheiden rang en stand, wandelden te voet in het
binnenste gedeelte van het park; terwijl het in de dwarslanen krielde
van rijtuigen, koetsen en paardrijders, en dat bijna in zulk eene
menigte, als in onze wandeldreven te Long-Champ.

--"Spijt het u nu wel, gebleven te zijn?" vroeg mijn vriend; "wat
zegt gij nu van Hyde-Park?"

--"Dat de decoratiën veranderd zijn, maar dat het tooneel altijd
hetzelfde blijft. Ik verbeeld mij, eene groote kamer te zien, die wel
prachtig en rijk gemeubeld, doch welker vloer oud en morsig is, en
welker zoldering en lambrizering sedert lang niet zijn opgeschilderd."

Nogtans moet ik der waarheid hulde doen, en bekennen, dat dit gezigt
niet geheel onbelangrijk was, ook kan men er alle zondagen, van drie
tot vijf ure, gebruik van maken. Met genoegen beschouwt men een
aantal jonge lieden te paard, van beide seksen, die hunne moedige
en dartele rossen met zwier en bevalligheid berijden; terwijl men,
aan den anderen kant, wederom eene menigte van rijtuigen ziet, welke
in smaak en pracht met elkander wedijveren. Niet minder verlustigt
zich het oog in de wandelende en rijdende dames, van welke sommigen
den bekoorlijksten luister van het natuurlijk, eenvoudig schoon ten
toon spreiden, welks gemis anderen wederom door pracht van opschik en
sieraden trachten te vergoeden. Wij hielden ons eenige oogenblikken
op, om dit schouwspel naauwkeurig gade te slaan, hetwelk, hoe schoon
ook, mij toch eindelijk zou verveeld hebben. Mijn vriend wist echter
aan deze vervelende eentoonigheid, door het verhalen van sommige
bijzonderheden en voorvallen, eenige afleiding te geven.

"Ziet gij daar in die geel geschilderde koets, met die fraaije wapens
en eene grafelijke kroon er boven, dat lieve vrouwtje wel? vroeg
hij mij. Zij is eene bloedverwante van een' der aanzienlijkste
personaadjes van geheel Engeland. Zij was de echtgenoote van Lord
F...; maar eene onwederstaanbare zucht tot galante minnarijen deed
haar gehoor verlenen aan de vleijerijen van Mijlord G... Haar man
bemerkte het: hij was niet minder ervaren in de Heidensche fabelleer,
dan in de Engelsche rekenkunde: de historie van Venus en Mars,
benevens de boertige wraak van Vulkaan waren hem geenszins onbekend;
en daar hij het zonderlinge begrip koesterde, dat eene vrouw minder,
en wat geld meer, een wezenlijke zegen des hemels was, hield hij
zich, als of hij den beiden gelieven schoon spel wilde geven, en wist
eindelijk het arglooze paar, door eenige zijner vrienden verzeld,
die hem voor getuigen zouden dienen, in den beslissendsten toestand,
even als de hierboven vermelde goden, te betrappen. Een Italiaan zou
zeer zeker de schuldigen terstond geponjaardeerd hebben; een Franschman
zou zijnen mededinger op de pistool of op den degen geeischt hebben;
maar een Engelschman is wel wijzer! Lord F... vervolgde Lord G... in
rechten, en verkreeg tegen hem een vonnis, waar bij deze, als onwettig
bruiker van eens anders eigendom, in eene boete van 15,000 pond, dat
is (360,000 livres Fransch) veroordeeld werd, tot schadevergoeding
van kosten en intrest, en hetwelk hem tevens magtigde, om van zijne
snoepachtige vrouw te scheiden. Toen trouwde de Mylord G... het
onbestorvene weeuwtje. Doch daar de opvolger van Lord F... niet
geldgierig is, zegt men, dat hij de uiterste voorzorgen gebruikt,
om niet genoodzaakt te zijn, de uitgeschotene gelden, welke hij aan
Lord F... betaald heeft, weder van eenen anderen zijner vrienden of
bekenden te moeten invorderen."

"Die ruiter, op dat kastanjebruine paard, wiens sporen en stijgbeugels
van zilver zijn, heet Sir John H... Deze heeft eens eene weddenschap
aangegaan van tweeduizend guinies, dat een man in twintig dagen
duizend uren te voet zou afleggen, hetgeen iederen dag vijftig uren
maakt, of ten naastenbij zestien en eene halve Fransche mijlen. Het
gelukte hem in de daad, iemand te vinden, die dit wandelingje wilde
ondernemen, en dien hij vervolgens iederen morgen door zijnen arts
liet bezoeken; terwijl hij zelf zich met de zorg belastte, om den
looper met voedende en krachtige spijzen te onderhouden. In een woord,
hij won de weddenschap. Thans is het hem gelukt, eene heldin op te
schommelen, die zich wil verbinden, in twintig achtereenvolgende
dagen daags dertig uren af te leggen. Hij houdt zich dus bezig met
iemand op te zoeken, die hem nogmaals tweeduizend guinies wil houden;
maar ik twijfel sterk, of hij eenen wedder zal vinden; want de spraak
gaat, dat hij altijd gelukkig is in het winnen."

"Zie daar mistress L..., in dat eenvoudige grijs geschilderde rijtuig
zonder eenig versiersel. Zij is met eenen Franschman getrouwd, dien
zij, van den morgen tot den avond, onophoudelijk kwelt, vooral,
wanneer hij het ongeluk heeft van in de eene of andere kleinigheid
zich tegen de Engelsche gewoonten te bezondigen. Op zekeren avond
thee bij haar drinkende, beknorde zij haren echtgenoot zeer hevig,
in het volle gezelschap, dewijl hij de onoplettendheid gehad had, van
het suikerpotje op de tafel, in plaats van op het theeblad, te zetten."

"Ziet gij daar links af, een paar schreden van ons, dien man wel, in
zijnen bruinen rok, met dat levendige oog, en blootshoofds, die, even
als wij, stilletjes voortwandelt?--Het is een schilder vol talenten
en verdiensten; Hij heeft de minnares van eenen der voornaamste heeren
van het rijk geportretteerd. Toen het werk af was, had zijne Edelheid
de goedheid van hem te zeggen:--"Zie daar een portret, mijnheer! dat
u eer zal verschaffen! het is onmogelijk, van dien aard iets beters
te zien! En dit is al de betaling, welke de verdienstvolle kunstenaar
ooit heeft kunnen bekomen."

"Spoedig! Spoedig! Beschouw die blaauwe koets daar, met die
hertoglijke wapens! Ziet gij daar niet, naast die oude dame, met dat
stuursche drakengezigt, een lief, bekoorlijk, jong meisje, hetwelk
men het verdriet uit de oogen kan lezen? het is eene wees. Hare
bevalligheden, misschien ook wel hare vijftienduizend pond renten,
trokken de liefde van een jong mensch tot zich, die wederkeerig het
geluk had van haar te behagen. Noch zijn rang noch zijne fortuin
veroorloofden hem, naar hare hand te staan. Derhalve besloten de twee
gelieven, volgens het Engelsche gebruik, een Schotsch reisje te doen;
doch voordat zij het doel hunner wenschen bereikt hadden, en door
eenen zwartrok het heilvolle woordje conjungo! (ik vereenig u!) over
hen was uitgesproken, werden zij door de bloedverwanten der jonge
juffer achterhaald en vastgehouden. Haar stelde men in de bewaring
en onder het opzigt van deze oude, welke haar even min verlaat,
als de schaduw het ligchaam: de jongeling werd als schaker aan de
kaak te pronk gezet. Men zegt evenwel, dat het beminnelijke meisje
een vast karakter heeft, en zoodra zij meerderjarig geworden is,
welk tijdstip met snelle schreden nadert, den ongelukkigen jongeling
zal trouwen en met hem naar het vaste land oversteken."

De menigte van origineelen, welker portretten mijn vriend mij schetste,
begon echter langzamerhand te verminderen en uit een te gaan. Het
was nu bijna vijf ure. Wij vertrouwden, dat zij voornemens waren, de
wandeling door eene meer kracht gevende en meer zelfstandige bezigheid
te doen vervangen; en wij, ons aan den wil der maag onderwerpende,
achtten het niet te onpas, hun voorbeeld te volgen.



XXII.

KORTE BESCHRIJVING VAN LONDEN DOOR EENEN ITALIAANSCHEN SCHILDER.


"Che piacere di vedervi!" zeide tegen mij, op zekeren dag, een
Italiaansche schilder, welken ik in Parijs had leeren kennen, en
thans in New-bond-street ontmoette.

"En sintse wanneer gij te Londen?"

--"Sinds tien of twaalf dagen. Maar gij zelf--wat heeft u herwaarts
gevoerd?"

--"Ikke ben gekoom, om te doen zien de konst van mijne werk" [2]

"Ha! Ha! Gij biedt den heeren Engelschen het gezigt van uwe
kunststukken aan, tegen eene geringe erkentenis van iederen
bezigtiger?"

--"Si Signor! maar ikke te vroeg hiere, perche ciascheduno isse na
buite op de lande, dare isse ar geen levendige ziele in Londen."

"Slechts een weinig geduld: men zal spoedig terugkomen. De Engelschen
zijn razende liefhebbers van tentoonstellingen. Onlangs heb ik zelfs
de bekendmaking gezien van de tentoonstelling van een kleed, dat een
zeker algemeen bekend en beroemd man gedragen had, en geheel Londen
was in de weer, om er zijne offerhande te brengen."

--"E vero, Signor! ma intus eet ik op mijne Louis, en ik krijge niet
de guinies."

--"Bedien u van dezen tusschentijd, om het merkwaardige van Londen
te bezigtigen. Hebt gij de kerken al eens opgenomen?"

--"Ikke heb watte, niet vele gezien; ma datte isse miserable! de meest
klein en slegte kerke in Italie of Frankrijk is nokke meer mooij. Geene
schilderstuk, geene figuur! en de pitoijabelst orde van de bouw!"

--"Wat der bouworde betreft, zult gij toch, hoop ik, de
Sint-Paulus-Kerk, en de Abtdij van Westminster uitzonderen. Deze twee
kerken kunnen wedijveren met de schoonste gebouwen van geheel Europa."

--"Ah Signor! voor jou niette heb gezien le belle chiesse van Rome,
Napels, en van Florence! en ikke geloof, datte de Notre-Dame en
Sinte-Geneviève, Sint Roch en Sint Soulpice te Parijs niet hoef de
schaamte te hebbe van te woon op zijde van haar al te male."

--"Maar nog eens, mijn heer! er zijn in de Sint Paulus- en Westminster
kerken gedenkstukken, overwaardig, om bezigtigd te worden, voorwerpen,
welke de nieuwsgierigheid en opmerking der kenners in den hoogsten
graad verdienen.

"--Zonder twijfele: daar isse in Westminstre de monumente van Henrico
Cinque, de figuur isse zonder de koppe, wante hij was van zilvere,
en daarom de dief de koppe gestool; ook de zadele van de paard, dare
dat Prins boven oppe heb gezeet, in de bataille van Aguincourt, en
dare nikse meer van te ziene is, alsse de hout en ijzere; dan nokke de
steen voor de oude koninke van Schotlande, zij leg er in met de knie,
als zij konink worde gekroond. In de Sinte Paulus kerke is eene groote
dakke, niette goed gemaak, de meestre van die maak wasse een groot
broddelaar; ook nokke watte figuuren, die stelt te voor Engelsman
in de Roomsche kleed, de haar van voor gefriseerd in de toepet, en
van agter gebond in de keu; eene klokke die weegt twaleve duizende
pond, je trek an die kleep, en de klokke zekt bim, bam, bom! Eene
galerij, je zet de monde op de eene kante van de mure, spreek zachte,
en de ander kan alles hoor aan de andere kante ver weg. Tutte cose
miravigliose; ma, om te kijk, de hande alletijd in de zakke: voor
ieder duer, die worden op gedaan, uit jou borse zoo vele skillings,
en heel vele, magtik vele duers aan de Sint Paulus- en Westminster
kerke: overal net egaal; zonder de gelde, niks te kijk in Londen. Ja,
de Theemse alleene voor niks te zien, zoo lange de Engelsman niet
kom in de occasion, om de slot er op te smijt."

--"Ik hoop ten minste, dat gij tevreden zult zijn geweest, en u
vermaakt hebben met het gezigt van deze rivier? De schepen, waarmede
dezelve bedekt is, de kaaijen en timmerwerven in den omtrek, leveren
inderdaad een heerlijk schouwspel op.

--"Perfettamente! de Theemse isse een aardig mooije beek, heel
gemakkelijk voor die Engelsman, die lust heb, zich te verzuip; ma
om te willen spreek van de haaf, van de timmerwerf, jou motte zien
Antwerp, sinte de Fransche dare heb gemaak die nieuwe werk, en zwijge
dood stille van de kanale, die door eene stad loop, zoo lange jij
te Venetie niet hebbe geweest. In eene woorde, is het niet schand,
datte oppe die fameuse riviere in geheel Londen niet meere dan drie
brukken gevonden word."

--"Kom, kom! gij zijt wel ongemakkelijk! Maar hoe hebt gij de pleinen
(squares) van Londen gevonden, deze fraaije vierkanten, welke meestal
bij uitsluiting bewoond worden door lieden van de eerste klasse?"

--"Er zijn magtig vele, Signor; want ikke geloof wel taggentik hebbe
geteld; ma hette isse, of er maar eene is, zij zijne allemale op
eene leeste geschoeid, even eense als de straat en de huis, watte
meer groot, of watte meer een beetje klein, en dat isse de geheele
onderscheid van de zake, nette als eene tuin, rondomme en overalle
met traliewerke, en waar geene mensche kan koom inne, om dat de
digte bij eigenaren alleene bewaren de sleutels: ziedaar in drie
penseeltrek de portrette van alle de vierkante plein te Londen. Het
is assolutamente, de Place-Roijale van Paris, met de onderscheide,
dat ze niet zijn bedekte, en dat men zich kan wegkruip voor de reeg,
om niet te worde nat."

--"Ik zie, dat gij voor zinspreuk hebt aangenomen het nil admirari
van den ouden Horatius; maar ik zal u echter in eene zaak tot zwijgen
brengen. Durft gij beweren, in eenige stad der wereld, winkels aan
te zullen treffen, zoo als men dezelve in Oxford-Born-Cheapside,
en ik weet niet in hoe veel andere straten, aantreft?"

--"Ikke ben geslaag Signor, dat isse waar! men zou zeg, dat geheel
Londen eene winkele wasse, ofte ten minste alleene voor winkele
gebouwd, in de plaatse, datte contrarie, in tegendeele, in andere
land, de winkele voor de stadte worden gemaak. In de meest miserable
pothuis en inne de kleinste winkele, is eene propreteit en schikking,
datte curieus is, en offe men wil, offe niet, men motte zich verwonder
over de rijkteheid en elegance van de groote magasins; ma perche,
als het u bliefte, ma datte isse ook om de klante te trek, en om
datte de gelde veel zal worde gewon: ik wil niette ontken, datte er
hier vele meere winkele ben als te Paris, maar ikke hou staand, datte
ze niet zijne zoo mooij, zoo praktik, en curieus, als dare zijne in
de strate, Sint-Honoré, Richellieu, Vivienne, en nog vele meere, en
dan de uithangbord! dat is om van te huil! de naam van de koopmanne,
dat isse al! Gij ziet hiere niet voor de winkele, zoo als te Paris,
heele mooij schilderij, daar mee kan gefigureerd word in de mooije
zaal.--Ma zeg mij, het is vijf uur, waar ete gij?

--"Ik heb met eenen vriend afgesproken, hem in een Chop-house te
ontmoeten, waar men redelijk wel is."

--"Che gusto! Ikke verlaat u niete. Ikke hebbe tot hiere toe in eene
miserable gaarkeuk gegeet; de baas van de keuk zegt, hij eene Fransch
kok isse, hij mogte de duivele! daar isse keene mensche in de heele
huize, die eene woord Fransch kan spreek, en die vente late zijne
medicamenten tegen goud opweeg. Maar ik hebbe ook gezwoor, er nooit
weer te koom. Gister tracteerde hij mij oppe eene kalverribbetje
mette de suringe. Santa Virgine! de suringe wasse als gedroogd en
verdord grasse, ikke geloof, hij had weze snij in Hyde-Park; en de
ribbetje klonk onder het snij als eene klokke, maar tusschen de tand
wasse zoo hard en taaij, als de leeren lap."

De schilder ging derhalve met mij een stuk roasted-beef met een
rijstpudding eten, en stemde mij eindelijk toe, dat men in Londen
op het middagmaal ten minste eene hartversterking kon bekomen, welke
met regt mogt genoemd worden comfortable.



XXIII.

GODDAM!


Op het gezag van den Figaro van Beaumarchais, geloofde ik, dat
het woord Goddam! de grond van de Engelsche taal was, en dat alle
andere woorden en spreekwijzen slechts aanhangsels en bijvoegsels
van hetzelve waren. Doch ik kan u, op mijn woord van eer, verzekeren,
waarde lezer! dat ik dit woord, gedurende mijn verblijf te Londen, niet
eenmaal heb hooren uitspreken, en daarenboven heeft men mij verzekerd,
dat het slechts alleen bij de laagste volksklasse in gebruik is,
en dan nog maar zeer zeldzaam, wanneer namelijk de gemoederen door
gramschap of sterke dranken verhit zijn.

Maar er zijn evenwel (het is mooi weer! de lucht staat
regenachtig! waarmede alle gesprekken gewoonlijk beginnen,
uitgezonderd) nog verscheidene andere spreekwijzen, waarvan men zich
gedurig bedient, en welke bij alle gelegenheden gebruikt worden.

Met weinig moeite zou ik van deze waarheid een groot aantal voorbeelden
kunnen bijbrengen; doch ik wil mij slechts tot het bijvoegelijk
naamwoord bepalen, hetwelk mijne vorige afdeeling geëindigd heeft.

Reeds heeft de lezer gezien, dat een middagmaal, waarover men
tevreden is, in een woord, een goed middagmaal, dat dit, zeg ik,
genoemd wordt comfortable.

Op zekeren dag bevond ik mij in een huis, waar ik eene jonge juffer,
vol geest, bevalligheid, bekwaamheden en ten hoogste beminnelijk
ontmoette. "Zoudt gij wel gelooven," zeide een heer, die naast mij zat;
"dat dit bevallige schepseltje een lief klein vrouwtje zou kunnen
worden, en wel zeer comfortable?"

Een andermaal ondervroeg men mij, over al hetgene ik in Londen gezien
had: men begeerde mijne gedachten over verscheidene onderwerpen
te weten, en ik was voorzigtig genoeg met Horatius op alles te
antwoorden, pulchre! bene! recte! fraai! wel! goed! want voor eenen
echten Engelschman zijn de, uit de Theems opgerezene en opeengepakte,
neveldampen aangenamer, dan de heldere blaauwe hemel in Italie, en
de bewalmde en berookte muren te Londen verre verkieslijk boven de
prachtige, op hun ronde en sierlijke zuilen rustende gebouwen van
de Louvre.

"Het is wel jammer," zeide eene dame tegen mij, "dat de vaux-hall in
dit jaargetijde niet geopend is, en gij dezelve dus niet hebt kunnen
zien! Van alle publieke plaatsen, waar men altijd goed en fatsoenlijk
gezelschap aantreft, is deze, buiten tegenspraak, de meest comfortable.

"Bijaldien gij eenige dagen in Derbijshire kondet doorbrengen,"
zeide mij een zeker Lord, "dan zoudt gij mijn park en mijn kasteel
kunnen zien: ik zelf ben de schepper zoo wel van het eene, als van
het andere: de eer der uitvinding en de schikking behoort mij alleen:
er bestaat nergens een verblijf, zoo aangenaam, zoo comfortable."

Ik had eenen zijden, van binnen met watten gevoerden, overrok,
hoedanigen men veel in Frankrijk draagt. "Het is wel jammer," zeide
een jong mensch van mijne kennis, "dat deze zijden jassen hier te
Londen niet in de mode zijn; want ze schijnen mij zeer comfortable."

Wilt gij te Londen een schoon huis doen bouwen, ten minste zoodanig
een, dat daar voor schoon gehouden wordt--(het schoone toch is
betrekkelijk; want de afzigtelijke gezellin van den Hottentot bezit
in zijne oogen meer bekoorlijkheden, dan de bevalligste van onze
Parijsche Helena's.) Wilt gij dus te Londen een huis doen bouwen,
hetwelk het nuttige met het aangename vereenigt, hetwelk in vele
bijzondere en volkomen evenredige vertrekken is afgedeeld, waarvan
de deuren en vensters goed sluiten, iets, dat al vrij zeldzaam te
Londen is!--kortom, begeert gij een huis naar de beste Engelsche
bouworde? welnu, laat dan den metselaar komen, en met een enkel
woord, kunt gij hem verstaanbaar en begrijpelijk maken al, wat gij
verlangt. Gij behoeft niet anders te zeggen, dan: "ik wensch den bouw
van mijn huis comfortable."

Niets is insgelijks ellendiger dan het Engelsche kolenvuur, de eenige
bekende brand in de drie vereenigde rijken. De zwarte, dikke rook,
welken de kolen veroorzaken, en die zich overal aan hecht, verpligt u,
gezigt en handen wel tien-, ja twintigmaal op éénen dag te wasschen,
om niet binnen vierentwintig uren tijds voor eenen kolendrager gehouden
te worden. Ook wordt er eene bijzondere bekwaamheid toe vereischt,
om zulk een vuur aan te leggen en aan den gang te houden; want neemt
men te veel kolen, dan dooft het al spoedig uit; neemt men te weinig,
dan gaat het uit door gebrek aan voedende stof; roert men al te druk
in de kolen, dan verdwijnt de vlam, en men zit, eer men het weet,
aan eenen kouden haard; gebruikt men den pook in het geheel niet, of
geeft men hem te veel rust, dan goeden nacht vlam en gloed! dan vormt
zich eene korst over de weleer brandende oppervlakte, en er volgt
eene geheele verduistering, welk lot der zon ook eenmaal te beurt
moet vallen, zoo men eenen zekeren sterrekijker mag gelooven!--Welnu,
wanneer dit ellendige vuur voor eenige oogenblikken, (dat echter eene
ware zeldzaamheid kan genoemd worden!) eens lustig in het haardje
brandt, en eene heldere vlam van zich geeft, dan is het al wederom
een comfortable vuurtje!

"Indien het u gelegen...... Wat is er? wat wilt gij?"

"Ik zou gaarne weten, mijnheer!" zeide mijne hospita, "of gij dezen
morgen uitgaat, want ik wilde in uwe afwezendheid den boel eens
schoon maken."

--"Wat is er dan zoo al te doen?"

--"Tapijten uit te kloppen, glazen te wasschen, de vloer te vegen,
en de meubelen te wrijven, in een woord, mijnheer! uw verblijf in
orde te brengen, opdat men zeggen kan, het is comfortable."

--"Niets liever dan dat, mejufvrouw! oogenblikkelijk zal ik u daartoe
ruimte geven, want ik ga eene wandeling doen.

En hierdoor voorkwam ik de verdere herhaling van dit overheerlijke
comfortable, hetwelk zij zeker nog op vele andere voorwerpen zou
toegepast hebben. Ook kan ik, mijns oordeels, deze afdeeling niet
beter eindigen, dan met den hartelijken wensch, dat mijne lezers
zich er mede mogen vermaakt hebben, en ongeveinsd kunnen uitroepen:
"het was tamelijk comfortable."



XXIV.

DE DAGBLADEN.


Geen land wordt er misschien van den Noord- tot den Zuidpool gevonden,
waar de dagbladen, en gedrukte nieuwstijdingen in zulk eene menigte
rondgebragt, verkocht en gelezen worden, als in Engeland. Men kan
er meer dan vijftig optellen; sommigen worden, den Zondag alleen
uitgezonderd, alle dagen uitgegeven; anderen daarentegen des zondags
alleen: dezen ontvangt men driemaal in de week, genen slechts eens
in de maand. Al deze dagbladen zijn intusschen zoo groot van formaat,
dat de Parijsche Moniteur er slechts een Lilliputiaan bij is.

De staatkundige tinnegieterij..... Wat beteekent dit? Waarom verdikt
zich mijne inkt in de pen? Waarom weigert mijne veder de verschuldigde
gehoorzaamheid aan mijne schrijvende vingeren?--Nimmer zal ik vergeten,
eens gezworen te hebben, nooit over staatkundige onderwerpen te
zullen spreken of schrijven; en dezen duren eed wil ik houden,
o ja! hij zal mij altijd heilig, altijd onverbreekbaar zijn!

Ha! ik gevoel eene nieuwe kracht! Het gaat, de inkt wordt weder
vloeibaar, en de pen onderwerpt zich geduldig aan haren voerder.--Ik
zeg dan, dat de staatkunde het voornaamste onderhoud der Engelsche
papieren is. Wijl zij hun echter te weinig stof verschaft, om
dagelijks twintig of dertig ontzaggelijk groote colonnes, met zeer
kleine letteren gedrukt, behoorlijk te kunnen aanvullen, maken de
schrijvers, na al het nieuws uit andere landen, het zij dan waar of
valsch, breedvoerig medegedeeld te hebben, een afzonderlijk artikel,
waarin zij nogmaals het reeds vermelde herhalen, stukswijze ontleden,
en met hunne bekookte of onbekookte aanmerkingen en oordeelkundige
of geestelooze bijvoegselen doorspekken, en dus de schaal naar
dien kant doen overslaan, welken de partij, waarvoor zij ijveren,
is toegedaan. Op deze wijze ontbreekt het hun geenszins aan stof,
om twee vierde gedeelten van hun blad te vullen. Een derde vierde
gedeelte is toegewijd aan belangrijke onderwerpen, die uit de Parijsche
Petites-Affiches zijn overgenomen; en, om het overige vol te krijgen,
deelen zij een langdradig uittreksel en de kleinste bijzonderheden
mede van de gedingen, welke voor de Londensche regtbanken verhandeld
en gevonnisd zijn. Voorts verhalen zij de gewigtige tijding, dat
Mylord die of die in de hoofdstad is teruggekeerd, en dat zijn naaste
buur daarentegen weder naar zijn landgoed is vertrokken; dat Milady
die of die den vorigen dag een dozijn menschen te eten heeft gehad,
en eindelijk, dat een rappe hazenwind, langs den weg snellende, den
vollen emmer van eene aardige melkboerin omver heeft gesmeten, dat hij
in dezelfde vaart eenen tappersjongen, met al zijne pinten bier, onder
den voet heeft geloopen, en eindelijk eene oude matrone in den modder
heeft doen nedertuimelen, zoodat zij van onder tot boven beslijkt was.

De eigenlijke dagbladen zijn in twee partijen verdeeld, van
welke de eene de ministeriele, en de andere de oppositie-partij
genoemd wordt. Ook heeft men dagbladen, die slechts over
letterkundige onderwerpen handelen, zoo als de Monthly-Review en de
Critical-Review. Intusschen kan men, zonder een fijne kenner te zijn,
uit den schrijftrant ligtelijk opmerken, dat de eerste gunstig is voor
de ministers, en de andere de oppositie-partij aankleeft. Wanneer een
dezer dagbladen zich eenmaal voor de eene of andere partij verklaard
heeft, dan blijft het zijn aangenomen grondbeginsel ook onwrikbaar
getrouw, en verraadt nimmer zijne partij. Zeldzaam treft men in Londen
zulke schrijvers aan, welke heden den afgod met voeten treden, dien zij
gisteren aanbaden, en dien zij morgen nogmaals zouden bewierooken,
indien hij slechts weder op zijn altaar was geplaatst. Ook zijn
zij geenszins verpligt, gelijk in vele andere landen, om valsche
tijdingen te verspreiden, of ware te verzwijgen; noch genoodzaakt,
een slecht werk aan te prijzen, omdat de schrijver invloed heeft,
of eene goede lettervrucht van eenen achtenswaardigen geleerde
onbarmhartig te havenen, omdat zijn vader een regterlijk vonnis
heeft ondergaan. Letterkunde, staatkunde, alles ligt voor hen bloot,
en hunne pen is zoo vrij, als hunne gedachten; terwijl het aan de
regtbanken-alleen staat, de misbruiken te beteugelen, welke zij van
de vrijheid der drukpers mogten maken.

"Bravo!" zeide mijn vriend C..., die, zonder dat ik het bemerkt had,
was ingekomen, en over mijnen schouder de laatste regels, welke ik
bezig was te schrijven, gelezen had: "bravo! ziedaar eens eindelijk
een hoofdstuk, hetwelk, rond uit de borst, voor de Engelschen de
grootste lofrede bevat!"

--"Ik deel slechts daadzaken mede, en laat den bescheiden lezer
de zorg over, om de gevolgtrekkingen te maken. Maar gij doet mij
vreezen, dat ik niet wel begrepen zal worden, en dat men soms een
eenvoudig verhaal voor eene lofrede zal houden. Meent gij dan, dat,
indien ik een dagbladschrijver ware, ik niet liever zou verkiezen,
dat een censor tegen mij zeide: "dit of dat artikel zult gij niet
laten drukken!" dan dat ik den volgenden morgen voor de regtbank
gedagvaard werd; wijl ik het in mijn blad had doen plaatsen? Gelooft
gij, dat ik zulken achting toedrage, die zich verpligt rekenen,
alleen, omdat zij tot de oppositie-partij behooren, de wijste en
verstandigste besluiten van het ministerie te gispen en te gebruiken;
of wederkeerig hem zou verdedigen, die de onbetamelijkste aanslagen
tegen de Engelsche vrijheid trachtte te regtvaardigen, omdat hij een
voorstander van de ministeriele gevoelens is? En ziedaar nogtans
iets, dat men dagelijks in de Engelsche papieren aantreft. Een
dagbladschrijver moet onpartijdig zijn, en over het staatkundige met
de uiterste omzigtigheid en de strengste waarheidliefde spreken. Hij
moet zijne overheid eerbiedigen, zonder echter dezelve laaghartig
te vleijen. Dat hij mij een blad levere, zoo groot hij wille,
mids hetgene er in gevonden wordt, belangrijk is en mijnen leeslust
kan voldoen; maar dat hij mij geenszins veroordeele, eenige honderd
regels brabbeltaal en zoutelooze lafheden in te slikken, waarin niets
opmerkenswaardig gevonden wordt; dat hij eindelijk..."

--"Gij schildert daar eenen man, die nimmer bestaan heeft, en het
land, waar men zoodanigen schrijver zou kunnen vinden, ligt zeker in
het onbekende zuiden, of in de maan."

--"Ik wilde ten minste niet gaarne uw schrijver zijn; want ik zou
met reden vreezen, geene lezers te vinden, en dus van honger te
moeten sterven."

--"De geest der partijzucht en boosaardigheid alleen is de eigenlijke
bron, waaruit die algemeene drift tot lezen ontspringt. Ook houdt ieder
lezer te Londen er twee dagbladen op na, om dus hetzelfde tafereel,
met verschillende kleuren geschetst, op tweederlei wijze te kunnen
beschouwen; en het is vandaar, dat men door het licht der rede geleid,
bij eene ernstige en bedaarde overweging, het beste kan...."

--"Het beste kan ontwaren, dat de twee schrijvers de kleuren van den
hartstogt, in plaats van die der waarheid genomen hebben, en dat zij,
in plaats van eene volledige schilderij, niets meer dan eene flaauwe
schets geleverd hebben."

--"Gij moogt zeggen, wat gij wilt, maar ik heb veel achting voor de
Engelsche dagbladen. Misschien loopt er wel een weinigje dankbaarheid
onder; want mijne eerste kennis, welke ik te Londen gemaakt heb,
ben ik aan een nieuwspapier verschuldigd."

--"Hoe dat?"

--"Ziehier de zaak: zij zal u wel wat romanesk voorkomen, maar zij
behelst toch de zuivere waarheid.

"Slechts weinige dagen was ik te Londen geweest, en had nog aan niemand
kennis gekregen, dan aan eenen eenigen Franschman. Te Parijs had ik
een weinig Engelsch geleerd, doch kon het niet, dan met zeer veel
moeite spreken: het te verstaan, was mij nog lastiger. Op zekeren
morgen met mijnen vriend aan het ontbijt zittende, las ik in de
Morning-Chronicle het volgende berigt, hetwelk ik het vermaak zal
hebben u voor te lezen: "Eene Engelsche Dame, der Fransche taal magtig,
doch zich gaarne verder willende oefenen in het spreken van dezelve,
wenschte eenen geboren Franschman te vinden, die, van zijne zijde,
verlangde, zich de uitspraak van het Engelsch gemakkelijk te maken. Men
zou alsdan gezamenlijk het uur of tijdstip kunnen bepalen, om bij
elkander te komen, en het daaruit voortvloeijende nut en voordeel zal
tot wederzijdsche betaling strekken. Het antwoord wordt verzocht in
ditzelfde dagblad, onder het opschrift: aan ladij A. B."

--"Waarachtig!" zeide ik tegen mijnen vriend, "ik zal ladij
A. B. antwoorden, en mijne onderteekening naar de volgorde van het
Abé rigten."--"Ik zou het maar stilletjes laten blijven," hernam hij;
"buiten twijfel is het eene avonturierster, die een wildbraadje denkt
op te jagen."--"Onverschillig! zij zal ondervinden, dat zij zich
bedrogen heeft!" en op het oogenblik maakte ik het volgende opstel:
"De voorslag van ladij A. B. wordt met vermaak aangenomen door een'
Franschman, die onlangs te Londen aangekomen is. Het zal hem veel
eer en genoegen zijn, naar den dag en het uur te mogen vernemen,
waarin hij zijne opwachting mag komen maken. Hij verzoekt antwoord
onder de letters C. D., no. 7 Wells-street."

Dadelijk bragt ik mijn antwoord aan het kantoor. Er waren
intusschen reeds eenige dagen verloopen, en ik dacht niet meer aan
het geheele geval, toen ik, op zekeren avond te huis komende, het
volgende billet op mijne tafel vond: "Indien de Franschman, die de
uitnoodiging onder A. B. in de Morning-Chronicle beantwoord heeft,
zich de moeite wil geven, om aanstaanden donderdag, des avonds te
zes ure, in de St. James-street no. 9 te komen, zal hij daar de
bewuste dame met haren vader kunnen aantreffen. Alsdan zal men, na
zich onderling gezien en gehoord te hebben, het beste kunnen bepalen,
of men wederzijds genoegen in elkander vindt, en genegen is, om eene
nadere verkeering met elkander te houden."

"Deze stijl scheen mij geenszins die van eene fortuinzoekster; derhalve
verzuimde ik de bijeenkomst niet. Daar komende, vond ik een lief jong
meisje van twintig jaren, even beminnelijk als bevallig. De geheele
familie bestond uit vader, moeder, broeder en zuster: de twee laatsten
alleen verstonden een weinig Fransch. Ik werd intusschen zeer minzaam
ontvangen. Een jaar lang bragt ik mijne avonden bij dit achtenswaardige
gezin door, en werd in dat tijdverloop der Engelsche uitspraak tamelijk
magtig, terwijl daarentegen de jonge miss aanmerkelijke vorderingen
in het Fransch gemaakt had. Korten tijd daarna trouwde zij, en haar
man bewees mij insgelijks veel vriendschap en welwillendheid. Thans
is zij, op hare beurt, moeder des huisgezins, en zelden gaat er eene
week voorbij, dat ik haar niet bezoek.--Welnu, mijn vriend! wat dunkt
u? Ben ik deze kennismaking niet aan de Morning-Chronicle verpligt?"

--"Uwe geschiedenis deugt niets, mijn beste! Om het avontuur op
eene behoorlijke wijze te eindigen, hadt gij zelf het meisje moeten
trouwen."

--"Indien ik u eenen roman hadde opgedischt, zou zoodanig eene
ontknooping onvermijdelijk geweest zijn; maar het is integendeel eene
waarachtige gebeurtenis, welke ik u ter goeder trouw en onopgesmukt
heb medegedeeld."



XXV.

DE SPOTPRENTEN.


"De zucht, om u mijn zonderling avontuurtje te vertellen," vervolgde
mijn vriend C..., "heeft mij een ander onderwerp uit het oog doen
verliezen, waarover ik u wensch te onderhouden, en waarmede wij
terstond zullen beginnen. Ik bedoel het woord Caricature. Gij zult
mij echter, hoop ik, toestaan, dat Londen ten minste hierin de eerste
stad der wereld mag genoemd worden."

"Ik stem toe, dat er nergens zoo vele spotprenten gevonden worden,
schoon, sedert eenigen tijd, Parijs hierin met Londen om den prijs
schijnt te willen dingen. Maar wat is eigenlijk eene caricature? niets
anders dan eene geschilderde satire. Eene caricatuur moet in
tegenoverstelling van eene schilderij, datgene zijn, wat eene geestige
parodie is in tegenoverstelling van een zang- of treurspel, gelijk wij
dit dikwijls gezien hebben op ons Theatre du Vaudeville, bij voorbeeld
in de zangstukjes Nice en Arlequino Cruello. Doch, van de honderd
spotprenten, welke ik hier zie, zijn er zeker negentig volstrekt
zout- en geesteloos: ook is er geen spoor van teekening in te vinden,
alle regels der kunst zijn jammerlijk geschonden, en men bespeurt
duidelijk, dat het geenszins aan den goeden wil van den broddelaar,
(welken ik met een goed geweten nimmer kunstenaar zal kunnen noemen)
gehaperd heeft, om iets beters voor den dag te brengen; maar dat zijne
onbekwaamheid hem zoodanige gedrochten heeft doen scheppen. Betreffende
de tien anderen, van dezen verdienen negen slechts eenige aanmerking
door derzelver bijtende en boosaardige beteekenis, welke altijd het
uitsluitende kenmerk is, en de tiende alleen zou misschien eenige
verschooning kunnen vinden in de oogen van iemand, die een gezond
oordeel bezit. In een woord, nooit zie ik eene spotprent, zonder aan
Scarron's boertige vertaling van Virgilius te denken."

--"Gij zijt waarlijk al te streng! Laat ons een paar van deze
prentwinkels bezigtigen, en gij zult er spotprenten zien, die u zullen
doen lagchen."

--"Zonder twijfel, ik zal lagchen--even als ik lach over de
verregaande zotheden, welke Brunet en Portier op het Theatre des
Variètés uitventen; maar denk echter niet, dat ik zeg:


                       J'ai ri, me voilà désarmé!

              Ik heb gelagchen, en ziedaar mij ontwapend!


"Neen, mijn vriend! het is slechts een vlugtige glimlach, die volstrekt
niets meer beteekent dan een voorbijgaande reuk, welke reeds zijne
kracht verloren heeft, voordat men hem kan onderscheiden.

"De ouden kenden de kunst van caricaturen te schetsen in den grond;
en ofschoon ons weinige werken van deze soort zijn overgebleven,
weten wij echter genoeg, om te kunnen beweren, dat zij in deze
voortbrengselen van hun genie nooit de regelen der teeken- noch
der schilderkunst verwaarloosden. Een Grieksch schilder eenmaal het
Atheensche volk willende doen gevoelen, dat het beurtelings standvastig
en wispelturig, grootmoedig en wreed, nederig en trotsch, billijk
en onregtvaardig was, kwam op het denkbeeld, om den Athenienzers
deze waarheid in eene schilderij onder het oog te brengen, waarin
hij den schutsgeest hunner stad als eenen zaaijer voorstelde, die
de zaden van alle deugden en ondeugden rondom dezelve strooide.--Een
ander kunstenaar had Timotheus, een' der voornaamste veldheeren van
dat gemeenebest, slapende geschilderd, middelerwijl de godin van het
geluk de vijandelijke steden voor hem in netten ving.--Timotheus deze
schilderij ziende, zeide, wat moet ik doen, als ik ontwaak?--Tot
besluit eindelijk zal ik onder het getal der aanmerkenswaardige
caricaturen uit de oudheid u nog het tafereel opnoemen, waarin een
voornaam schilder zekere groote en schoone koningin, over welke hij
ontevreden was, ten toon stelde in het oogenblik, waarin zij zich
tot eenen geringen visscher verlaagde. Deze, zoo wegens haren wuften
aard en hare losbandigheid van zeden, als wegens den luister harer
bekoorlijkheden, algemeen befaamde vorstin, vond hare beeldtenis
zoo schoon en wel getroffen, dat zij, in plaats van den kunstenaar te
straffen, hem een aanmerkelijk geschenk deed. Ziedaar de ware modellen,
welke de caricatuur-fabrikeurs ten voorbeeld moesten nemen, in plaats
van op lange zoomen papier, uit den mond hunner personaadjes woorden
en spreuken te voorschijn te doen komen, meestal strookende met de
wijze, waarop zij hun onderwerp behandeld hebben. Gij zult mij toch
niet willen betwisten, dat inzonderheid in de Engelsche caricaturen
deze heerschende fouten worden aangetroffen.--De Franschen en Italianen
hebben zich daarvoor beter weten te wachten; maar hier heb ik er zelf
vele gezien, waarin meer penne- dan penseeltrekken gevonden werden."

"De Engelschen hebben derhalve, volgens uwe meening, ongelijk, dat
zij, met betrekking tot de caricaturen, op dezelfde meerderheid,
als op die van den Oceaan aanspraak maken?"

--"Ik zal u op deze vraag antwoorden, zoodra men mij eenen Engelschen
caricatuur-fabrikeur opgenoemd heeft, die waardig is, om aan de zijde
van onzen landgenoot Gallot geplaatst te worden."



XXVI.

ROOVERS, AFZETTERS, ZAKKEROLDERS EN BEURZENSNIJDERS.


Op eenen zekeren avond, of liever morgen, want het was half een
des nachts, uit den schouwburg van Drurij-lane komende, ontmoette
ik eenen grooten, met eenen duchtigen stok gewapenden vent, die mij
staande hield en den doorgang afsneed. Om eenen eerlijken aftogt te
maken, wilde ik terugkeeren, doch ik stiet, helaas! op twee andere
fielten, die geen gunstiger uitzigt hadden. De een, die voor mij
stond, eischte mijne beurs, en dat wel zonder eenige wellevendheid,
welke men anderzins veelal den Engelschen straatroovers toekent. Dit
avontuur was intusschen zoo aangenaam niet, als dat van de drie
Bevalligheden, welke mij, eenige dagen te voren, in Cheapside hadden
aangerand. Juist had ik den vorigen dag in een der dagbladen de lofrede
op eenen Engelschman gelezen, die, insgelijks door drie deugnieten
aangevallen, den moed gehad had, om zijne beurs te verdedigen, en
die, tot belooning voor zijne dapperheid, onder het gewigt van eene
menigte wel aangebragte stokslagen bezweken, en beroofd was van al,
wat hij bij zich had, waarna men hem bijna naakt en half dood tot
zijnent had gebragt. Intusschen gevoelde ik mij niet zeer opgewekt,
om dezen ongelukkigen tot een pendant te verstrekken; want de eer, om
in de Londensche dagbladen te verschijnen, scheen mij tot dezen prijs
wat al te duur gekocht. Ik maakte derhalve geene zwarigheid, om mijner
beurs, die gelukkig niet zeer luisterrijk gestoffeerd was, vaarwel te
zeggen; doch ik vreesde voor mijne horologie, hoewel het aldra bleek,
dat ik met eerlijke gaauwdieven te doen had. Naauwelijks was mijne
beurs uit mijne handen in de hunne overgegaan, of zij verdwenen als
vogels in de lucht, en ik vervolgde mijnen weg naar mijn logement,
waar ik, zonder eenige andere onaangename voorvallen, behouden aankwam.

Iederen avond, voor dat ik naar bed ging, had ik de gewoonte
om een paar bladen op te slaan in een boek, dat ten opschrift
voerde: Beschrijving van Londen, of Wegwijzer voor vreemdelingen
in deze stad. Dit diende mij tot een rigtsnoer, om te overwegen,
met welke bezigheden ik den volgenden dag zou doorbrengen. Mijne
vorige ontmoeting belettede mij geenszins, aan deze gewoonte getrouw
te blijven, en toevallig sloeg ik een hoofdstuk op, dat juist zeer
veel betrekking had met hetgene mij bejegend was. Ik zal er den lezer
eenige plaatsen uit mededeelen, en tevens zorgen, dat het overgenomene
onderscheiden wordt van de aanmerkingen, welke ik mij hier en daar
er over zal veroorloven.

"Des nachts bestaat de wacht uit eenige ongewapende grijsaards,
watchmen genaamd; en slechte een gering getal gerechtsdienaren zijn
belast met het nasporen en opbrengen der roovers en afzetters."

Het is dus geenszins te verwonderen, dat hier zoo velen van dit slag
van volkje gevonden worden; ook gaat er zeldzaam een dag voorbij, dat
de nieuwstijdingen geen verhaal mededelen van geweldige diefstallen
of afzetterijen. Dit vooraf in aanmerking nemende, zou men welhaast in
verzoeking geraken, om de volgende regels voor een fabeltje te houden.

"Er bestaat nogtans geene stad, waar men veiliger en geruster
kan gaan en komen, zonder vrees van eenig ongeval te ontmoeten,
(onverschillig, welk uur van den dag of nacht) dan te Londen. Dit
wonderbare verschijnsel is echter geenszins te zoeken in de orde,
sterkte en geregeldheid van de gewone politie, maar veeleer toe
te schrijven aan den gelukkigen zamenloop van zedelijke oorzaken,
waarvan de voornaamste is de verjaarde vrijheid, welke alle klassen
van het volk onbelemmerd in Engeland genieten, en die zelfs in de
zielen der armen met diepe merken gegrift is; voorts in de algemeene
neiging tot orde in de zamenleving, en in de zucht, om zijn bestaan
te vinden door eene onafgebrokene vlijt en ijverige werkzaamheid."

Ik begrijp derhalve niet al te wel, aan welke dezer zedelijke,
zoo gelukkig vereenigde oorzaken ik het verlies van mijne beurs
moet toeschrijven.

Vervolgens maakt de schrijver melding van de onderscheidene soorten van
fielterijen, waarvoor zich een vreemdeling in Londen te wachten heeft.

"De reizigers moeten, onder anderen, zorg dragen, om niet in den
nacht te Londen aan te komen, of zij loopen groot gevaar van, nog op
het einde hunner reize, door struikroovers aangevallen te worden;
ten minste is het genoegzaam zeker, dat zij, bij hunne aankomst,
zich verrast zullen zien door de vriendelijkheid en de zorg, welke de
heeren vrijbuiters gehad hebben, om de koffers en valiezen, die achter
op de rijtuigen gebonden waren, bij voorraad eene goede bergplaats
te bezorgen.

"Eene legio van dieven en roovers houdt altijd schildwacht aan
de deuren der herbergen, waar de postwagens en andere rijtuigen
aankomen. Volijverig zijn zij in de weer, om de pakkaadje der reizigers
aan te nemen en te bezorgen; maar naauwelijks hebben zij dezelve
in handen, of zij maken zich zoek, en verdwijnen in een oogenblik,
zonder aan het terugkomen te denken.

"Een ander gedeelte dezer fielten verzamelt zich voor de vensters
der kooplieden, waar kunstplaten, spotprenten en wat dies meer is,
verkocht worden, of aan de deuren der huizen, waar de eene of andere
publieke tentoonstelling is, even als in den omtrek der schouwburgen
en van alle andere plaatsen, van openbare vermakelijkheden. Men moet
derhalve wel zorg dragen, zoo haast men zich in het gedrang begeeft,
niets van eenige waarde bij zich te hebben, maar de oogen altijd
geopend en de handen in de sakken te houden.

"Verwisselt gij toevallig eene banknoot, of een stuk zilver, beschouw
dan, in 's hemels naam! naauwkeurig het geld, dat men u teruggeeft;
want verscheiden kooplieden zullen u valsche munten in de handen
trachten te spelen, en bovenal hebben de huurkoetsiers zich deze
hatelijke gewoonte eigen gemaakt."

Het is inderdaad bijna ongeloofelijk hoe vele valsche banknoten en
hoe veel valsch geld men in Engeland allerwege aantreft. Ook zal
een Engelschman zelden nalaten zelfs het kleinste stukje zilveren
munt naauwkeurig van alle kanten te bezigtigen, en op den grond
te laten vallen, om zich door den klank van deszelfs gehalte te
overtuigen. Geeft gij hem eene banknoot in betaling, dan gebeurt
het menigmaal, dat hij u verzoekt, uwen naam en uwe woning er op te
zetten. Deze banknoten zijn meestal door geheel Engeland in omloop, en
worden niet slechts in den handel, maar ook in de dagelijksche uitgaven
meer, dan de geldspecien, gebruikt: men heeft ze van onderscheidene
waarde, ja zelfs tot één pond, dat is vierentwintig livres.

"In vele openbare verkoopingen worden somtijds opgelegde werken voor
echt zilver verkocht.

"De Joden, die op straat uitstallen, zullen, zoo zij kunnen, u de
waarde van een ding tienvoudig doen betalen.

"Alle wisselaars, bijna zonder uitzondering, zullen u trachten te
bedriegen.

"De dagbladschrijvers zullen u aanzienlijke sommen afpersen voor het
stellen van een gunstig berigt nopens een pleitgeding, een nieuw werk,
of een tooneelstuk.

"Hebt gij, bij ongeluk, eene zaak voor het eene of andere geregtshof
hangen, dan zult gij alle toegangen belegerd vinden door een heer
van menschen, die u hunne diensten aanbieden, doch u tevens, op
onderscheidene wijzen, op schatting weten te stellen.

"De kwakzalvers zullen u vermoorden, onder de plegtigste verzekering,
dat zij u zullen genezen.

"De apothekers zullen u vervalschte artsenijen voor goede geven."

Doch ik wil mijn uittreksel niet verder vervolgen; alleen zal ik nog
zeggen, dat de schrijver eindigt met het berigt, dat er twee zeer
nuttige gezelschappen te Londen zijn opgerigt, die ten oogmerk hebben,
om alle schelmsche streken en afzetterijen, van welk eenen aard ook,
te ontdekken en te doen straffen; en mijns oordeels is dit nogmaals
een bewijs, dat dezelve in deze stad zeer menigvuldig zijn.

Bijaldien immer een Franschman al datgene, hetwelk ik uit dezen
Engelschen schrijver heb overgenomen, op eigen gezag had geschreven,
zou hij zeker, zelfs in Frankrijk, van vergrooting zijn beschuldigd
geworden; en echter heb ik dit alles getrokken uit een Engelsch
boek, opzettelijk geschreven, om al, wat in de hoofdstad der drie
vereenigde rijken gevonden wordt, hemelhoog te verheffen, en waarin de
geringste voorwerpen doorgaans met de belagchenswaardigste pralerij
worden voorgedragen. Niets meer bij het geschetste tafereel kunnende
voegen, laat ik dit onderwerp gaarne aan de verdere overweging van
mijne lezers.



XXVII.

DE TOWER.


"Hebt gij pleizier, om een reisje met mij te ondernemen, waartoe een
lange adem vereischt wordt?" vroeg mij mijn vriend C... op zekeren
morgen.

"--Juist ben ik willens, er een te ondernemen. De tijd, welke ik
hier zou doorbrengen, is bijna verstreken, en ik verzeker u, dat ik
er geenen enkelen dag zal aanknoopen."

"--Daarover wilde ik u niet spreken. Maar gij kunt toch onmogelijk deze
stad verlaten, zonder de Engelsche Bastille gezien te hebben. Ik kwam
hier, om u eene wandeling naar den Tower voor te slaan. Onderweg zal
ik u een en ander aanwijzen, dat gij tot hiertoe nog niet gezien hebt."

Met deze woorden begaven wij ons op weg: het kon naar waarheid een
reisje genoemd worden; want de straat, waarin ik woonde, was twee
groote uren van den Tower gelegen.

Toen wij, na eenen marsch van een uur, de gevangenis van Newgate
bereikt hadden, zagen wij eene groote menigte volks bij elkander,
welke vol verlangen en met ongeduld op iets scheen te wachten, even
als de liefhebbers het ophalen van de gordijn in den schouwburg
reikhalzende te gemoet zien.

"Weet gij ook de reden van deze drukke bijeenkomst? vroeg ik mijnen
vriend."

--"Er zal een misdadiger opgehangen worden. Ziedaar, hij is reeds op
het schavot!"

--"Ei, ei! is dat eene der zeldzaamheden, welke gij beloofd hebt mij
onder weg te laten zien?"

--"O neen, mijn vriend! dit is een louter toeval. Daarenboven behoort
dit schouwspel onder het kleine getal van die dingen, welke men te
Londen gratis kan zien."

--"Hartelijk dank! Ik zou er integendeel wel iets voor willen betalen,
om het niet te zien. Ik bid u derhalve, mijn waarde! laat ons eenen
anderen weg nemen."

--"Zoo als gij verkiest.--Voormaals plagt men de strafoefeningen in
Tijburn te verrigten, maar tegenwoordig hebben zij altijd voor de
gevangenis van Newgate plaats. Men zet tegen een venster van eene
kamer der gevangenis een schavot op. De veroordeelde stapt uit het
raam op het straftooneel, en is vergezeld door eenige geestelijken,
welke hem trachten te bemoedigen. Terstond werpt de scherpregter
hem de koord om den hals, maakt het eene einde aan de galg vast,
en laat den misdadiger aldus eenige oogenblikken staan. Eensklaps
wordt de plank, waarop de ongelukkige staat, gewipt, en ziedaar
hem met de koorde gestraft, dat er de dood na volgt, waarvoor de
Engelschen in hunne taal eene bijzondere uitdrukking hebben en het
noemen: Iemand in de eeuwigheid overslingeren. Voor de strafoefening
wordt den lijder een glas bier aangeboden, en men gunt hem den tijd,
om hetzelve op zijn gemak uit te drinken.

Een zeker misdadiger, zoo het scheen, niet begeerig, om de groote
plegtigheid te vertragen, bedankte voor het aanbod van dezen
comfortable drank; doch naauwelijks had hij den grooten sprong gedaan,
of er werd pardon voor hem aangekondigd. Hiervandaan het Engelsche
spreekwoord: "Had hij zijn glas bier uitgedronken, hij zou nog leven!"

Aldus zamen koutende, waren wij ongemerkt aan den kruisweg gekomen,
waar de Prince-, Poultrij-, Cornhill- en Lombard-streets op uitloopen.

In dezen omtrek zijn de bank, de beurs en het stadhuis gelegen. Mijn
vriend C... liet mij deze drie gestichten bezigtigen. Het uitwendige
dezer gebouwen is niet onbevallig en kenschetst zelfs zeer veel
smaak; maar van binnen is alles ten uiterste slecht gerangschikt en
verdeeld. Men vindt er niets dan eenige ruime zalen, die allen zeer
donker, treurig en somber zijn.

Eindelijk kwamen wij aan den Tower, of den Toren, die echter, in den
eigenlijken zin van het woord, geen toren kan genoemd worden, maar
die veeleer eene vesting gelijkt, met verscheidene torens voorzien,
in welke men verschillende straten en gebouwen aantreft.

Hier zoude ik met weinig moeite een vrij lang hoofdstuk vol
van beschrijvingen en geleerde onderzoekingen kunnen inlasschen,
doch daar ik eenmaal bij al, wat heilig is, gezworen heb, mijnen
lezers nimmer voorbedachtelijk een slaapdrankje in te geven, zal ik
mij geenszins verdiepen in het nasporen, of Julius Caesar den Tower
heeft laten bouwen, die zijnen naam voert, en of de zoogenaamde Witte
Toren, die nogtans even zoo zwart en berookt is, als al de anderen,
Willem den Veroveraar tot stichter gehad heeft: ook wil ik mij in
geen geschil inlaten, in welk vertrek Hendrik VI., op last van Eduard
IV., den dood heeft ondergaan; of in welk eene andere kamer deze en
gene in Engeland beroemde, schoon in andere landen geheel onbekende,
personaadjes zijn opgesloten geweest; maar mij liever alleen bepalen
tot de verschillende publieke stichtingen, welke in dit uitgestrekte
gebouw vervat zijn, en welke allen wij gingen bezigtigen.

Lieden, die met een beestenspel van stad tot stad op de kermissen
rond reizen, om het geëerde publiek, tegen billijke betaling, eenige
vreemde en uit verre landen aangebragte dieren en vogels te laten zien,
hebben altijd de gewoonte, om boven of naast den ingang van hunne
vertoonplaats eene schilderij op te hangen, waarop eenige van die
merkwaardige voorwerpen zijn afgebeeld. Evenzoo wijst ook hier een
geschilderde leeuw den vreemdelingen den ingang van het dierenpark
aan. De poort is van eene groote schel voorzien, en de deurwachter
staat altijd gereed, om u, tegen betaling van eenen shilling, en
nog iets, dat de Engelschen eene erkentenis noemen, en dat in eene
vrijwillige extragift bestaat, binnen te laten. Wij behoefden echter
niet aan te schellen; want zoo als wij aan de deur kwamen, werd zij
juist geopend voor eenen man, die met den deurwachter in gesprek was.

"Jezus mein Gott! riep hij uit, Geld, Geld, und immer Geld!"

"Deze heer is een Duitscher," zeide ik tegen mijnen vriend. Dit had
hij gehoord, en zeide daarop terstond tegen mij "Ach, mein Herr, ich
kann wohl Englisch und Französich sprechen; es ist aber abscheulich,
dass man in diesem fatalen Lande gar nichts sehen und haben kann,
ohne Geld!"

--"Ja, dat is hier zoo het gebruik, mijnheer! en daarnaar dient men
zich te schikken."

Intusschen hadden wij de taks betaald, en de deurwachter wees ons al
de daar logerende gasten, den eenen na den anderen, aan. Het getal der
beesten is niet zeer groot: even als te Parijs, zijn zij in naauwe
hokken opgesloten, waarin zij, van lucht en beweging verstoken, een
plantenleven leiden, en den aanschouwers niets anders aanbieden dan
de schaduwe van hetgene zij in waarheid moesten zijn. Laat ons echter
hopen, dat wij in de laatstgenoemde stad eenmaal de leeuwen, tijgers
en al de andere vreemde dieren met dezelfde onderscheiding zullen
zien behandelen, welke men, sedert eenige jaren, voor de beeren gehad
heeft, en dan eerst zal Parijs zich kunnen beroemen, een dierenpark
te bezitten, hetwelk der hoofdstad van Europa eer aandoet.

Nu verlieten wij het verblijf, waar deze verwoestende schepsels waren
opgesloten, om eene plaats te bezigtigen, die diende ter bewaring
der stoffe en werktuigen, om voedsel te verschaffen aan de woede en
wraakzucht van een schepsel, nog duizendmaal wreeder en bloeddorstiger
dan de verschrikkelijkste woudbewoners. De lezer begrijpt ligtelijk,
dat ik hier het arsenaal bedoel.

"Wie viel?" vroeg mij de Duitscher, ziende, dat wij de handen in den
zak staken.

"Maar drie shillings!" antwoordde ik hem, "en dan de erkentenis!"

"Der Teufel!" riep hij uit, terwijl hij inmiddels zijne schellingen
ten offer bragt.

Het arsenaal bestaat uit zes groote afdeelingen. In vier derzelve
vindt men eene ongemeen talrijke verzameling van allerlei wapenen en
geschut, zoo wel voor voet- en paardenvolk, als voor den zeedienst. In
de twee andere afdeelingen wordt een groot aantal zeldzaamheden
bewaard, als oude wapenrustingen, schilden, standaarden en andere
veroverde eereteekenen, door de Engelschen, ter herinnering van hunne
voormalige overwinningen, alhier ten toon gesteld. Ook wordt hier den
bezigtiger de bijl vertoond, waarmede de ongelukkige Anna is onthoofd
geworden, alsmede een afbeeldsel van de koningin Elizabeth, enz. Van
hier kwamen wij in een vertrek, waar de meubelen der Kroon bewaard
werden. Intusschen vermaakten mijn vriend en ik ons niet weinig met
de grappige houding van onzen Duitscher; want bij iedere andere deur,
welke ons geopend werd, trok hij zulke benaauwde gezigten, als of
hij op naalden en spelden zat, telkens eene uitroeping doende, welke,
hoe langer hoe meer, in den kruistoon eindigde.

"Sacrement!" zeide hij, terwijl hij, met een gespannen en strak gelaat,
zijnen shilling aan deze deur paste; "So etwas braucht man zu Wien
nicht zu bezahlen. Ich bin zu Neapel, Paris und Madrid gewesen,
habe da jede Merkwürdigkeit gesehen, aber immer gratis!"

Men moet echter toestemmen, dat het beschouwen der kostbare en
zeldzame voorwerpen, die aldaar bewaard worden, en die op twee
millioenen sterling (48,000,000 liv.) geschat zijn, wel eenige
shillings waardig is.

Nu bleef de kapel nog ter bezigtiging over, maar mijnheer de Duitscher
hield volmondig staande, dat het gezigt van eene Engelsche kapel geenen
schelling waardig was, en nam hier afscheid van ons. Wij beiden, mijn
vriend en ik, bleven echter bij ons voornemen, doch zagen welhaast,
dat hij geen ongelijk had gehad, want wij vonden volstrekt niets,
dat eenige aanmerking verdiende.

Hiermede eindigde mijn bezoek aan den Tower, hetwelk mij nu tien
shillings (12 fr.) kostte, de verschillende erkentenissen hieronder
begrepen.



XXVIII.

EENE ONVERWACHTE ONTMOETING.


Twee dagen voor mijn vertrek was ik den geheelen morgen op de been, om
afscheid te nemen van mijne vrienden en kennissen, welke ik te Londen
gemaakt had. Ook had ik een en ander gekocht, en gevoelde mij zeer
vermoeid: ik besloot derhalve, in den omtrek, waar ik mij bevond, het
middagmaal te houden. Ongelukkiglijk was het in eene der voorsteden,
die te Londen niet anders dan door de laagste volksklasse bewoond
worden. Ik kon dus geenszins verwachten, veel bijzonders op tafel
te vinden; doch daar de gourmandise geene mijner hoofdgebreken is,
voor welke ik in het grootboek, waarin al onze ondeugden en zwakheden
aangeteekend staan, zal ingeschreven worden, en ik buitendien een
zeker prikkelend gevoel in mijne maag ontwaarde, hetwelk mij scheen
te beloven, dat de eetlust de spijzen kruiden zou, indien er al iets
aan mogt ontbreken, bleef ik bij mijn genomen besluit volharden.

Ik stapte dus een huis binnen, waar eenige stukken gebraden en gekookt
vleesch, achter een venster geplaatst, schenen aan te kondigen, dat men
er iets te eten kon krijgen, en waar tevens achter eene ruit, op een
stuk papier, met groote letters geschreven stond, dat er opene tafel,
in eene fraaije zaal, op de eerste verdieping, werd gehouden. Boven
gekomen zijnde, vond ik echter, in plaats van eene fraaije zaal, een
morsig, donker kot: de tafels stonden tegen de muren, welker kleur
mogelijk eenmaal wit was geweest, doch thans een vuil grijs opleverde:
niet helderder waren de tafellakens, die, zonder vergrooting gesproken,
gerust met de vier wanden konden wedijveren. De gasten, welke het
gezelschap uitmaakten, schenen tot het laagste gemeen te behooren,
een éénige, van wien ik aanstonds zal spreken, uitgezonderd.

Naauwelijks had ik mijnen eersten stap in dit verblijf gezet, of ik
bemerkte reeds, dat mijn honger zeer verminderd was: intusschen was ik
te ver gevorderd, om weer terug te treden. Ik plaatste mij derhalve aan
eene tafel, en verzocht den knecht om een pint ale en een beef-steaks;
doch dat verzoek moest ik meermaals herhalen, en dit deed mij denken,
dat hij niet gewoon was, dikwijls een middagmaal van zoo veel gewigt
te hooren bestellen. En inderdaad, toen ik mijne oogen over al de
tafels liet gaan, welke mij omringden, ontwaarde ik niets op dezelve,
dan een stuk kaas, en hier en daar een stuk koud vleesch; hetwelk er
juist niet zeer smakelijk uitzag, benevens eenige pinten bier van
twee pences (hetgeen gemakkelijk te onderscheiden is, want de vorm
van het pintje zelve wijst de soort en hoedanigheid van den drank aan,
welke het bevat.)

Middelerwijl men zich in de keuken bezig hield met de buitengewone
toebereidselen, welke de door mij bestelde geregten vorderden, riep een
der gasten, die aan eene andere tafel, digt bij mij, zat, den knecht,
om het gelag te betalen. De rekening was niet zeer omslagtig. Twee
pences brood, twee pences bier, en eene pence kaas maakten zijne
geheele vertering uit. Nu nam hij uit een klein beursje, dat niet al te
breed voorzien scheen, eenen halven shilling, die de waarde heeft van
zes pences, of twaalf Fransche stuivers, gaf denzelfven aan den knecht,
en ontving eene halve pence terug, terwijl hij het overige edelmoedig
tot een fooitje schonk, waarna hij diep zuchtende van tafel oprees.

Het was een man van ongeveer vijf voeten en vijf duimen hoogte. Zijne
beenen waren, in de volste beteekenis van het woord, volkomene
oijevaarsbeenen met een paar zwarte slopkousen bekleed, door welker
knoopsgaten men met een weinigje oplettendheid het bloote vel kon
zien doorschijnen, en waaruit men derhalve gerustelijk het facit
kon opmaken, dat onze vriend de kousen niet onder de noodzakelijke
kleedingstukken rekende. Zijne broek, die van dezelfde kleur, doch
zoodanig kaal en afgesleten was; dat men niet kon onderscheiden, van
welke stof zij gemaakt was, bedekte een paar dijen, niet zwaarder dan
een paar lamsbilletjes; terwijl een half blaauw en half geel vest over
het gedeelte van zijn ligchaam heen fladderde, waar men zelfs met een
vergrootglas geene schaduwe van eenen buik zou hebben kunnen vinden:
de geheele romp was behangen met eenen zwarten rok, waarvan beide
de ellebogen met wit garen waren toegenaaid, hetgeen men naderhand
met inkt besmeerd had, om het in zwart te doen veranderen. Zijne
ingevallene wangen schenen zich in zijnen mond te willen verbergen,
zijn voorhoofd was vol met diepe rimpels, welke mij echter voorkwamen,
meer door rampen en tegenspoed, dan wel door ouderdom, veroorzaakt te
zijn. Niettegenstaande dit alles, had hij een moedig voorkomen, en zijn
levendig en doordringend oog spreidde eene zekere fierheid ten toon.

Daar zijne trekken mij niet onbekend waren, en ik mij verbeeldde,
hem meermaals gezien te hebben, beschouwde ik hem met zeer veel
oplettendheid. Bij geval kreeg hij mij insgelijks in het oog, en
kwam terstond naar mij toe.--"Hoe!" zeide hij, "tref ik u te Londen,
en wel in zulk een prachtig verblijf, aan?"

"Ja, hernam ik, maar ik moet ronduit bekennen, dat ik vergeefs tracht,
mij uwen naam te...."

--"Herinneren, niet waar? Ik wil dit gaarne gelooven: sinds de drie
jaren, dat wij elkander niet gezien hebben, zult gij mij wel zeer
veranderd vinden.--Ik ben Croquis."

Nu herkende ik hem dadelijk, niettegenstaande de ongeloofelijke
gedaanteverwisseling van zijnen geheelen persoon. Mijnheer Croquis
was een Fransche schilder, die, zonder zich tot den eersten rang dier
kunstenaars te hebben kunnen verheffen, op welke de Fransche school
tegenwoordig met regt mag bogen, zich echter van de broddelaars had
weten te doen onderscheiden, en dien ten gevolge eenigen opgang gemaakt
had. Zijn gedrag was steeds zeer fatsoenlijk en geregeld geweest;
ook was mij nooit iets slechts van hem ter ooren gekomen; ik kon dus
niet begrijpen, hoe hij in dezen ellendigen toestand geraakt was,
in welken ik hem, tot mijne groote verwondering, hier aantrof. Ik
verzocht hem derhalve, mij gezelschap te houden, en vriendschappelijk
met mij te deelen, hetgene voor mij op tafel stond.

"Ik heb reeds gegeten," zeide hij, met eenen bitteren glimlach,
"en ik heb niets noodig."

Het gelukte mij echter, zijne beschroomdheid te doen verdwijnen, en
hem gadeslaande, zag ik aldra, dat hij geenszins zooveel gegeten had,
om zich te verzadigen, maar slechts, om den snerpendsten honger een
weinig te stillen.

Ons middagmaal geeindigd hebbende, gaf ik hem, bij het weggaan,
mijn verlangen te kennen, om de redenen te weten, welke hem in dezen
ellendigen toestand gebragt hadden; en daar hem wel bekend was, dat
mijn verzoek geenszins uit nieuwsgierigheid, maar enkel uit een waar
belang, hetwelk ik in zijn lot stelde, voortsproot, deelde hij mij
zijne droevige historie mede, welke de lezer in de volgende afdeeling
zal vinden.



XXIX.

GESCHIEDENIS VAN EENEN FRANSCHEN KUNSTENAAR.


"Gij weet, mijnheer!" zeide hij, "dat mijn penseel mij in Frankrijk
het noodige onderhoud verschafte. Eenigen mijner vrienden trachtten
mij over te halen, om mij naar Engeland te begeven; daar zou ik,
volgens hunne verzekering, geld winnen, zoo veel ik wilde, en binnen
weinig tijds een aanzienelijk fortuin kunnen maken. Ik liet mij door
deze bekoorlijke uitzigten misleiden, maakte alles, wat ik bezat,
tot gereed geld, stelde mijner vrouw en dochter zoo veel ter hand,
dat zij in geene twee jaren gebrek behoefden te vreezen, en begaf
mij op reis naar Londen, met ongeveer tienduizend livres baar geld."

"Zoodra ik hier was aangekomen, nam ik een goed verblijf in het
voornaamste gedeelte van de stad--dat de woningen niet goedkoop
zijn, weet gij. Gaarne zou ik mij op eenen minderen voet gezet
hebben; doch men had mij onderrigt, dat men in Londen geenen
opgang kan maken, wanneer men, onder eene bekrompene levenswijze,
te voorschijn treedt. Ik had eenige van mijne werken medegebragt, en
mij in alle nieuwspapieren doen aankondigen. In het eerst kwamen mij
vele nieuwsgierigen bezoeken, en ik werd overladen met beleefdheden
en loftuitingen; maar welhaast vernam ik, dat de kunstenaars van de
stad zich tegen mij eene heimelijke zamenzwering hadden veroorloofd,
en de logenachtigste geruchten verspreidden, om, dusdoende, de geringe
bekwaamheden, welke ik bezat, nog te verkleinen en te belasteren. De
stukken, welke ik in mijne zaal ter bezigtiging had opgehangen, ten
einde men over mijne behandeling en mijn kunstvermogen zou kunnen
oordeelen, werden op het hevigste en onbarmhartigste gegispt en
bedild.--Het heette, mijne teekening was niet juist:--het koloriet
te schitterend, om zich te kunnen volhouden:--ik verstond niets van
de perspectief:--ik wist volstrekt mijn licht en mijne schaduw niet
te plaatsen:--de standen mijner beelden waren slecht gekozen:--de
kleeding geheel en al smakeloos.--En eindelijk kenden de laster,
haat en afgunst mij zelfs niet de geringste dier eigenschappen toe,
welke ook de middelmatigste schilder niet mag ontberen.

"Aldus verliepen drie maanden, zonder dat ik iets te doen
had. Eindelijk verzocht mij een rijke koopman uit de Citij, zijn
portret en die van zijne drie kinderen te maken, te weten, een meisje
en twee jongens; doch hij was op het grillige denkbeeld gekomen, om
deze vier portretten in een historisch tafereel bij een te willen
zien, en daartoe had hij de offerande van Iphigenia verkozen. Hij
zelf wilde als Agamemnon geschilderd worden, zijne dochter moest
Iphigenia voorstellen, en zijne beide zonen de karakters van Calchas
en Achilles verbeelden. Vergeefs stelde ik hem voor, dat dit onderwerp
veel bijwerk zou vereischen, vooral een groot aantal beelden, als
priesters, soldaten enz.; oogenblikkelijk sloot hij mij den mond,
met te zeggen, dat het hem volstrekt op geen geld aankwam. Wij kwamen
derhalve overeen, dat hij mij voor deze schilderij vierhonderd guinies
zou betalen."

"Ik begaf mij aan het werk, en, om hetzelve des te meer te bespoedigen,
wees ik verscheidene leerlingen af, die mij mijne lessen zeer ruim
zouden betaald hebben. Ik verzuimde geen oogenblik, en na verloop van
acht maanden was mijn stuk ten naastenbij af, toen op zekeren morgen
mijn koopman met iemand van zijne kennis in mijne werkplaats kwam,
om te zien, hoe ver ik gevorderd was. Deze laatste vond, dat het
portret van zijnen vriend niet veel geleek, en ik was ongelukkig
genoeg, om dezen bediller te antwoorden, dat de voorgewende fout
in de gelijkenis zeker veroorzaakt werd, wijl hij niet gewoon was,
zijnen vriend met eenen helm op het hoofd te zien. Van dat tijdstip
af had ik geen oogenblik rust, voordat ik mijnen Agamemnon den helm
had afgenomen; en mijns ondanks, moest ik het hoofd van den Griekschen
vorst met eene ronde Engelsche pruik ontsieren.

"Ook de jonge juffer vond, dat de kleeding van Iphigenia hare gestalte
in geen voordeelig licht plaatste, en ik zag mij derhalve genoodzaakt,
de Grieksche prinses in een nieuw Engelsch keurslijf te prangen. Om
aan den oudsten zoon te behagen, moest de baard van den opperpriester
insgelijks worden afgeschoren, en de jongste verkoos, als Achilles
in de montering van eenen Engelschen kolonel gestoken te worden.

"Meer dan honderdmaal was ik voornemens, uit verdriet en ergernis al
het geschilderde door te halen; doch de vierhonderd guinies hielden
mij terug. Dan helaas! toen de dag verschenen was, waarop ik mijn
werk moest leveren, vernam ik, tot mijn uiterste hartzeer, dat mijn
Agamemnon de belegering had opgebroken, of, om mij verstaanbaar uit
te drukken, dat hij bankroet had gemaakt.

"Men ried mij, eener voorname vrouw van smaak, die in de groote wereld
verkeerde, verlof te vragen, haar voor niet te mogen portretteren. Dit
afbeeldsel, in een harer vertrekken opgehangen, zou de algemeene
aandacht tot zich trekken, mijne bekwaamheden bekend doen worden,
en mij rijkelijk werk bezorgen. Ik verkreeg ook wezenlijk hare
toestemming als een bewijs harer bescherming, en besteedde al mijne
zorg en vlijt aan haar portret, waarover men ook zeer voldaan was;
doch in het vervolg hoorde ik nimmer weder van deze dame, noch van
hare vrienden spreken."

"De vermindering mijner beurs drong mij, naar een goedkooper
verblijf om te zien, en van toen af verdwenen oogenblikkelijk
al de nieuwsgierigen, die tot dusverre mijne werkplaats bezocht
hadden. Intusschen had ik nog steeds eenige portretten te schilderen,
waarvoor men mij echter weinig genoeg betaalde, en nu naderde ten
tweeden male het jaargetijde, waarin geheel Londen zich op het land
begeeft; ik bleef dus eenige maanden volstrekt zonder werk.

"Nu moest ik nogmaals eene mindere woning betrekken, want ik
bevond mij zonder eenen duit, en had nog eenige kleine schulden te
betalen. Hierdoor zag ik mij dus in de noodzakelijkheid gebragt,
om mijne schilderijen te verkoopen voor den prijs, welken men er
mij voor wilde geven. Ik had thans mijnen intrek op een zoldertje,
mijne geheele bezitting bestond in drie guinies, en al mijne meubelen
in mijn palet en mijne penseelen."

"Nu zocht ik lessen en leerlingen te bekomen, doch, helaas! veel te
laat. De onder het dak gehuisveste schilder kon voor zijne lessen
geenszins den prijs vragen, welken zijn medebroeder, die op de eerste
verdieping in eene der voornaamste wijken van Londen woonde, mogt
vorderen; want men betaalt hier niet de innerlijke waarde der dingen,
maar wel den uitwendigen schijn."

Sinds bijna een jaar heb ik niet meer dan drie leerlingen gehad;
het geringe, dat zij mij betalen, is naauwelijks toereikende tot het
noodige levensonderhoud--en bij toeval zijt gij getuige geworden, hoe
ik leve. Mijn eenigste verlangen is, naar Frankrijk terug te keeren,
hetwelk ik eigenlijk nimmer had moeten verlaten.

"En wat zult gij doen," vroeg ik hem, "als gij in ons vaderland terug
zult gekomen zijn?"

"Mijne vrouw is overleden," antwoordde hij, "en het is onnoodig,
u te zeggen, hoe zeer haar verlies mij smart: het is u bekend, dat
ik haar teeder beminde; doch, om naar waarheid te spreken, de dood
is voor haar geen ongeluk, maar heeft integendeel een einde aan haar
verdriet en hare smarten gemaakt.

"Ik heb eenen schoonbroeder--wat zeg ik! neen, hij is een weldadige
engel in de gedaante van eenen schoonbroeder! Zonder rijk te zijn,
is hij echter in staat, om, op eene redelijke wijze, met zijn gezin
de genoegens van het leven te kunnen smaken, en schoon zelf met zes
kinderen belast, heeft hij echter mijne dochter tot zich genomen,
en behandelt haar als zijn eigen kind. Het schijnt, dat hij mijnen
jammerlijken toestand, waarover ik hem echter nimmer onderhouden heb,
vernomen heeft; want hij heeft mij verzocht, bij hem te komen inwonen,
en om mijne kieschheid niet te kwetsen, wendt hij voor, dat hij
gaarne zag, dat ik zijne kinderen in het teekenen onderrigtte. Maar
hoe zal ik de gelden bij elkander krijgen, om de reis van Londen naar
Amiens, waar mijns broeders woonplaats is, te ondernemen? Gisteren
nog ontving ik met den post eenen brief van hem, en ik bevond mij in
de droevige noodzakelijkheid van dien te moeten afwijzen; wijl het
port twee shillings en vier pences bedroeg, welke ik, helaas! niet
bezat. Doch morgen moet ik geld voor eene maand onderwijs van een'
mijner leerlingen ontvangen, en dan zal ik geen oogenblik toeven,
om den brief te halen."

--"Wel ziedaar ons juist voor het postkantoor! laat ons er ingaan,
en veroorloof mij, u dit kleine voorschot te doen."

Zonder zijn antwoord af te wachten, trok ik hem met mij binnen. Men
gaf hem den brief over, hij opende denzelven met drift, las, en een
traan glinsterde in zijne oogen.

--"Ach! welk een man! riep hij uit, de beste der menschen! zie, o zie!"

Het was een wissel op zigt van vierhonderd franken op eenen Londenschen
bankier, en dit was de reden, dat het briefport verdubbeld was;
want zelfs het nietsbeduidendste papier in eenen brief veroorzaakt
deze verdubbeling, en de Engelschen hebben eene bijzondere manier, om
dit te ontdekken. Bijna zou ik gelooven, dat zij de brieven openen,
om zich daarvan te verzekeren; indien men zulk een misbruik van
vertrouwen in een land, als Engeland, konde vooronderstellen.

"Nu ga ik," zeide hij! "Vaarwel bekoorlijke Theems; ik denk er niet
meer aan, om mij in uwen boezem te begraven, hetgene, helaas! meer
dan eens mijn voornemen is geweest; want deze wijze van sterven kost
het minste; men behoeft noch touwen, noch pistolen te koopen."

Vanhier gingen wij terstond naar het kantoor, waar de postwagens
afrijden, en bestelden twee plaatsen, om overmorgen gezamenlijk
te vertrekken.



XXX.

EENE TOONEELVERTOONING IN DE LATIJNSCHE TAAL.


Daags voor mijn vertrek, ging ik naar het alien-office, om mijnen
Franschen pas, die daar in bewaring was gebleven, terug te halen, en,
in wisseling, dien terug te geven, welke mij was ter hand gesteld. Om
den lezer niet te vervelen, zal ik hem het verhaal besparen van
eenige langwijlige plegtigheden, welke nog hierbij in acht moesten
genomen worden. Zij zouden mij nogmaals een hoofdstuk opleveren van
denzelfden inhoud, alsdat, waarmede dit werk begonnen is, en ik ben
geen vriend van herhalingen, even min als van het eentoonige.

Nu ging ik mijnen vriend C... opzoeken, wien ik bijzonderen dank
verschuldigd was voor de verpligtende wijze, waarop hij mij, gedurende
mijn verblijf te Londen, behandeld had; en daar de postwagen niet
voor den volgenden morgen te twaalf ure afreed, verzocht ik hem,
met mij en den heer Croquis te ontbijten; want laatstgenoemde had ik
reeds te voren dezelfde uitnoodiging gedaan.

"Van harte gaarne!" zeide hij, "maar gij; komt thans, als of gij
geroepen waart; want juist was ik voornemens, om u af te halen. Ik
denk u heden eens een schoteltje naar uwen smaak op te disschen;
en op den laatsten dag, welken gij te Londen doorbrengt, zult gij u
waarschijnelijk geenszins het minst vermaken."

--"Gij weet, beste vriend! dat ik altijd bereid ben, om u te
volgen. Doch mag men ook weten, welk nieuw en zonderling geregt het
is, waarop gij mij heden denkt te onthalen?"

--"Kom slechts, kom slechts! het is hoog tijd!"

En ziedaar ons in eene straat, welke ons naar de Abtdij van Westmunster
moest geleiden.

"Gij zijt een liefhebber van verrassingen!" zeide ik lagchende tegen
mijnen vriend; "ik hoop echter niet, dat gij plan hebt, om mij een
dergelijk schouwspel te doen zien, als toen gij mij onlangs op een
hangpartijtje wildet onthalen?"

--"Neen, waarachtig niet! het is geheel iets anders. Ik zal u
verplaatsen in de schoonste eeuw der Romeinen, onder de tijdgenooten
van Scipio."

--"Waarschijnlijk zult gij mij in een kunstkabinet van wassen beelden
brengen? Doch ik moet u waarschouwen, dat ik Curtius en zijne opvolgers
reeds gezien heb."

--"Gij bedriegt u, mijn vriend! Integendeel zult gij iets zien, dat
gij nog nooit gezien hebt. Evenwel wil ik u gaarne toestemmen, dat
hetgeene gij zult hooren, niet geheel en al vreemd voor u zal zijn; en
het is niet zonder moeite, dat ik twee toegangskaartjes bekomen heb."

"Hoe veel kosten zij?"

--"Niets."

--"Niets? ik bewonder de Engelsche edelmoedigheid! Maar juist deze
zelfde edelmoedigheid geeft mij eene geringe verwachting van hetgene
wij zullen zien."

--"Schort ten minste uw oordeel op, tot gij gezien en gehoord hebt."

Nu maakte ik geene verdere tegenwerpingen, en aldra kwamen wij
pratende voor een groot gebouw, hetwelk ik terstond als de School
van Westmunster herkende. Men deed ons in eene genoegzaam ruime
zaal binnentreden, waarin een tooneel was opgerigt, hetwelk zich
vrij goed liet aanzien. Niet zonder veel moeite gelukte het ons,
plaats te krijgen; want het gezelschap was reeds te naastenbij
voltallig. Eindelijk gezeten zijnde, zeide ik tegen mijnen vriend:
"ziedaar ons dan geplaatst; nu ontbreekt er niets meer aan, dan dat
men spoedig begint."

--"Zoo ver is het nog niet!" hernam mijn vriend; "wij zullen nog een
oogenblik geduld moeten hebben; wacht slechts!"

Gelukkig echter behoefden wij niet lang te wachten; want de gordijn
werd spoedig opgehaald.

Het tooneel stelde een marktplein voor. Er trad een slaaf op, in
Grieksche kleeding, en sprak, gedurende twee of drie minuten, zonder
dat het mij mogelijk was, een enkel woord van hetgene hij zeide, te
verstaan. Vervolgens kwam er een tweede slaaf te voorschijn, en mijne
oplettendheid verdubbelende, meende ik eenige Latijnsche woorden te
onderscheiden.--"Ik geloof waarachtig," zeide ik tegen mijnen vriend,
"dat het een Latijnsch stuk is, hetwelk hier gespeeld wordt."

--"Zonder twijfel, het is de Phormio van Terentius."

--"Hadt gij mij dit vooraf gezegd, dan zoude ik mij van eenen Terentius
voorzien hebben, ten einde de spelers te kunnen nagaan."

--"Ik heb op alles gedacht. Ziedaar een Terentius."

Dadelijk sloeg ik het stuk op, dat gespeeld werd, en ging de
tooneelisten na, die echter het Latijn even als het Engelsch
uitsprekende, aan de zoetvloeiende taal van Virgilius eenen wanklank
gaven, welke mij alles onverstaanbaar maakte, en mij tevens het
ongelukkige tijdstip herinnerde, waarin de Barbaren van alle zijden
op het Romeinsche gebied losstormende, hetzelve verwoestten, en
onderling de overblijfselen deelden. Wat, voor het overige, het spel
der handelende personen betrof, dit was niet geheel te verwerpen:
hunne gebaren en standen waren zeer natuurlijk en wel overeenkomstig
met de karakters, welke zij moesten voorstellen: ook speelden zij hunne
rollen met warmte, en vermijdden tevens zorgvuldig het eentoonige van
stem. De vrouwenrollen werden insgelijks door jonge scholieren vervuld;
en de kleeding en verdere toestel konden niet beter gewenscht worden.

"Gij hebt mij niet bedrogen," zeide ik, in het uitgaan, tegen mijnen
vriend; "ik heb deze vertooning niet zonder deelneming en genoegen
bijgewoond. Nogtans geloof ik, dat, bijaldien Terentius dezelve met
zijne tegenwoordigheid vereerd had, hij slechts matig zou zijn voldaan
geweest over de wijze, waarop zijne verzen werden opgezegd, en dat
hij de spelers echte Barbaren zou genoemd hebben. Daarenboven heeft
in deze tijden iedere beschaafde natie aan het Latijn de uitspraak
van hare eigene taal geleend, en waarschijnlijk heeft niemand hunner
den regten tongval. Maar wordt hier dikwijls gespeeld?"

--"Alle jaren ééns, en wel omtrent dezen tijd. Het is reeds
sedert onheugelijke jaren een vastgesteld gebruik in de school van
Westmunster, om door de kweekelingen, omstreeks den vijftienden
December, een Latijnsch tooneelstuk te doen geven."

--"Het doet mij leed, dat ik het zeggen moet, maar dit is al weder
een gebruik, hetwelk ik geenszins kan goedkeuren. Immers kan het,
mijns oordeels, nergens toe dienen, dan om bij jonge lieden de
gevaarlijke zucht voor het tooneel op te wekken, en gevolgelijk der
maatschappij, in stede van ijverige, werkzame burgers, ledigloopers
en laffe grappenmakers te leveren."

--"Maar dit gebruik heeft ook in Frankrijk plaats gehad."

--"Daarom is het niet prijzenswaardiger. Integendeel was het
in Frankrijk nog minder te vergeven dan hier. De scholieren van
Westmunster prenten ten minste nog goed Latijn in hun geheugen, daar
integendeel in de Fransche kollegien de jonge lieden niets anders
leerden, dan eenige barbaarsche verzen van vader Caussin, welke niet
meer gelezen worden, en van eenige anderen, welkers namen ter naauwer
nood bekend zijn. Dit misbruik is echter afgeschaft door de voormalige
hoogeschool te Parijs, dat achtingswaardige ligchaam, hetwelk, tot
onberekenbaar nadeel voor de maatschappij, nog niet weder hersteld
is. Wel is waar, er kwam geen heer van schei- en wiskundigen uit te
voorschijn, en in deze tegenwoordige eeuw, waar alles zoo gewikt en
gewogen wordt, is men bijna verpligt, om aan deze twee wetenschappen
de voorkeur te geven."

--"De voorstanders der tooneelvertooningen in de scholen beweren
echter, dat de jonge lieden daardoor eene zekere losheid en bevalligen
zwier verkrijgen."--

--"Ongetwijfeld, ten naastenbij als men door het lezen der almanakken
vorderingen in de sterrekunde kan maken, of in de bouwkunde door
het zetten van kaartenhuisjes, of eindelijk, zoo als men zich in de
berekening der wetten van zwaarte en het evenwigt bekwaam zou kunnen
maken door het spelen met eenen duikelaar, waarmede zich de kinderen
vervrolijken."



XXXI.

DE ZELFMOORD.


Eene geheel nieuwe vertooning moest den laatsten dag van mijn verblijf
te Londen kenmerken.

De derde verdieping van het huis, waar ik op de eerste mijn verblijf
hield, werd bewoond door eenen handwerksman, die in eene fabriek het
toezigt hield over de gereedschappen en werktuigen, en wiens inkomen
voldoende was, om zich het noodige te kunnen bezorgen. Altijd was hij
gewoon, des morgens te acht ure naar zijn werk te gaan, en nu was
het reeds tien ure geslagen, en nog had men hem niet te voorschijn
zien komen. Onze huisvrouw duchtende, dat hij misschien ziek was,
of dat hem het een of ander mogt zijn overgekomen, klopte bij hem
aan. Dit eenige malen herhaald hebbende, zonder antwoord te bekomen,
werd zij met reden ongerust en ging er derhalve terstond kennis van
geven aan het geregt: de kamer werd geopend, men vond hem uitgestrekt
op den grond, badende in zijn bloed, en geheel koud en stijf, zoodat
hij reeds verscheidene uren moet dood geweest zijn: het scheermes,
hetwelk hij gebruikt had, om zich den hals af te snijden, lag naast
hem, en op eene tafel lag een beschreven papier, met de volgende
woorden: "Niemand is oorzaak van mijnen dood. Het leven behaagt mij
niet meer. Wat is het leven? Eten, drinken, slapen, werken, rusten,
en den anderen dag al weder van voren af aan. Deze eentoonigheid
verveelt mij, en daarom wil ik iets nieuws beginnen."

Telkens, wanneer iemand door eenen geweldigen of schielijken dood
zijne dagen eindigt, het zij vrijwillig of bij toeval, roept de regter
twaalf personen zamen uit de bloedverwanten, vrienden en buren van
den overledenen, en dit twaalftal vormt eene soort van regtbank,
welke uitspraak doet over de oorzaak van den dood.

Juist ging men zich met dit onderwerp bezig houden, toen ik ten mijnent
kwam: ik verzocht dus, dat men mij wilde vergunnen, er bij tegenwoordig
te zijn, hetgeen mij ook niet geweigerd werd. Daar de zitting nog
niet geopend was, nam ik de vrijheid, om den regter aan te spreken.

--"Gij moet wel veel drukte en bezigheden hebben, mijnheer! want
de zelfmoorden zijn, volgens het algemeene zeggen, niet zeldzaam
in Londen."

--"Vooroordeelen, mijnheer! loutere praatjes! In het geheele jaar
achttienhonderd en veertien, hebben er slechts vijfendertig zelfmoorden
in Londen plaats gehad, en andere jaren somtijds nog veel minder."

Nu waren al de getuigen tegenwoordig, en de regter begon hen op de
volgende wijze te ondervragen.

--"Heeft armoede of gebrek den overledenen tot deze wanhopige daad
kunnen vervoeren?"

--"Neen, mijnheer! men heeft dertig ponden (730 livres), de vrucht
zijner bezuinigingen, bij hem gevonden."

--"Was hij dan niet bij zijn verstand?--Had hij verdriet, kwelling?"

--"Niets van dit alles; hij verdiende genoeg, om behoorlijk te kunnen
bestaan, was bij ieder wel gezien, en heeft nimmer met eenige menschen
verschil gehad."

--"Openbare, ontegensprekelijke krankzinnigheid!--Leefde hij in goede
verstandhouding met zijne bloedverwanten?"

--"Hij had slechts eene zuster, en daar zij in behoeftige
omstandigheden verkeerde, heeft hij haar meer dan eens ondersteund
en uit den nood geholpen."

--"Ware zinneloosheid! Heeft hij ook somwijlen het voornemen doen
blijken, om zich van kant te maken?"

--"Nooit."--Dikwijls echter zeide hij, dat het leven hem tot
eenen last was, dat hij nergens vermaak in vond, en dat hij
geenszins kon begrijpen, hoe men nog zoo lang in deze wereld kon
voortsukkelen. Eindelijk heeft men hem, sinds een jaar, niet meer
dan eens beschonken gezien.

--"Een volmaakt bewijs van verbijsterde zinnen! Was hij, bij geval,
ook onderhevig aan eenige kwalen?"

--"Hij is nooit ziek geweest, en wist zelfs niet eens, wat ziekte was;
doch dikwijls klaagde hij over hoofdpijn."

--"Daar hebben wij het! ijlhoofdigheid!--Scheerde hij zich zelf?"

--"Ja, mijnheer! antwoordde hierop een der buren, die een messenmaker
was; nog voor twee dagen heb ik het scheermes, dat hij gebruikt heeft,
voor hem aangezet."

--"Gij ziet dus, mijne vrienden! dat hier geen bepaald voornemen
tot zelfmoord heeft plaats gehad; want met voordacht heeft hij geen
werktuig gekocht, om zich het leven te benemen; o neen, hij heeft
zich slechts bediend van dat, hetwelk het toeval, in eene vlaag van
zinneloosheid, hem in de handen voerde."

--"Derhalve, mijne heeren! hier bestaat geen zelfmoord. Zijt gij
allen van dit gevoelen?"

--"Ja, mijnheer!--Ja!--Ja!--Ja!--En het besluit van het regterlijk
onderzoek was het volgende: Een geweldige dood, veroorzaakt door
eenen aanval van ijlhoofdigheid."

--"Hoe!" zeide ik tegen mijne hospita, zoodra ik met haar alleen was;
"is dat geen zelfmoord? Het geschrift, dat deze ongelukkige heeft
achtergelaten, de voorzorg, welke hij genomen heeft, om zijn mes
te doen aanzetten, ten einde zeker van zijne zaak te zijn, zijn dit
geene openbare en ontegenzeggelijke bewijzen, dat hij wel degelijk
het voornemen gehad heeft, om zich voorbedachtelijk van het leven
te berooven, en dat het geenszins een aanval van krankzinnigheid
is geweest?"

"Mijnheer!" gaf zij mij ten antwoord, "de Engelsche wetten tegen deze
misdaad zijn zoo gestreng, dat men, zoo veel mogelijk, vermijdt, ook
zelfs den onbetwistbaarsten zelfmoord als zoodanig te erkennen. Van
dertig of veertig rampzaligen, die aldus hun leven eindigen, wordt
naauwelijks één voor eenen zelfmoorder verklaard. Eenigen tijd geleden,
had zich een zeker aanzienlijk man, even als deze ongelukkige, den
hals afgesneden, en er was bijna geene mogelijkheid, om hem niet voor
eenen zelfmoordenaar te doen verklaren; doch, wat vindt men uit? In de
tegenwoordigheid van eenige heelmeesters en artsen doet men het hoofd
ontleden, en deze heeren vonden klare bewijzen van krankzinnigheid
in het zamenstel der hersenen."

"Nu, dacht ik bij mij zelven, verwonder ik mij niet langer over het
kleine getal van zelfmoorden, welke te Londen plaats vinden!"--"Maar,
hernam ik, welke zijn dan toch de gestrenge wetten, die hier tegen
den zelfmoord bestaan?"

--"De lijken der zelfmoorders worden op horden weggesleept, en mogen
niet bij andere eerlijke Christenen begraven worden; ook worden al
hunne goederen verbeurd verklaard."

--"Wel dat is overheerlijk! Aldus worden de kinderen of nabestaanden
gestraft voor de misdaad hunner ouderen of bloedverwanten! Waarlijk,
eene verstandige wet, waartegen niets is in te brengen?"

--"Maar, mijnheer! de natuurlijke liefde van de ouders voor hunne
kinderen moet hem juist daarom alleen van den zelfmoord terughouden,
en ziedaar de eigenlijke geest en strekking van deze heilzame wet."

--"Maar indien deze overweging de ouderen nu eens niet terughoudt,
zijn dan de ongelukkige kinderen niet evenwel de beklagenswaardige
slagtoffers? Neen, foei! foei! Het is eene onmenschelijke wet!."

Beter zonder twijfel had men het uitwerksel eener wet op den
menschelijken geest berekend in eene zekere stad van het aloude
Griekenland, waar eensklaps onder de jonge meisjes, van vijftien tot
twintig jaren, eene aanstekende ziekte of soort van dolheid ontstond,
welke haar aanzettede, om zich van het leven te berooven.--Bij deze
wet bepaalde de regering, dat alle meisjes, welke de handen aan zich
zelve sloegen, en aldus haar leven eindigden, na haren dood geheel
naakt aan hare deuren zouden ten toon gesteld worden. De vrees voor
zulk eene schande bewerkte hare genezing, niemand wilde zich hieraan
bloot stellen, en de moordlust der jeugdige schoonen was verdwenen.



XXXII.

HET AFSCHEID.


Reeds des morgens te negen ure had ik het genoegen, den heer Croquis
bij mij te zien. Zijne oogen fonkelden van blijdschap; de tevredenheid,
welke hij slechts sinds vierentwintig uren had mogen smaken, scheen
reeds eenige rimpels van zijn voorhoofd gevaagd en zijne verslapte
wangen eene nieuwe veerkracht gegeven te hebben. Zijne kleeding was
nog dezelfde, met dit onderscheid, dat hij over zijn oud kleed eenen
nog bijna nieuwen overrok had aangetrokken: ook meende ik aan de dikte
van zijne beenen te kunnen bemerken, dat onder zijne slopkousen een
paar goede wollen kousen huisvestten. Zeker had hij den vorigen dag
deze koopjes gedaan voor een klein gedeelte der vierhonderd franken,
welke hij zoo juist van pas van zijnen broeder ontvangen had.

"En waar is uw goed?" vroeg ik hem.

"Och!" antwoordde hij glimlachende, "ik ben in hetzelfde geval als
de Grieksche wijsgeer: omnia mea porto mecum; en ik kan gerust met
Don Japhet van Armenie zeggen:


   "Mijn have en al mijn goed, gebonden in een pak,
    Berg ik in eene kous, en steek die in mijn' zak."


Nu kwam mijn vriend C... insgelijks; en wij begonnen te ontbijten.

"Komaan!" zeide ik schertsende tegen Croquis, en bood hem een kop
thee aan, "laat ons den afscheidswijn niet sparen!"

"Een lekker wijntje!" hernam hij: "ach, was ik slechts te Calais,
om uit grond van mijn hart te kunnen zingen:


                Triste boisson, j'abjure ton empire!


Neen, zoo lang ik leef, wil ik geen thee, noch bier meer aanzien,
en veel minder gebruiken.

--"Wat spijt het mij," zeide mijn vriend C..., "u in deze oogenblikken
te zien vertrekken; gij verlaat Londen juist op het tijdstip, waarin
het al zijnen luister ten toon gaat spreiden. Binnen veertien dagen
zal alles van buiten weder in de stad zijn."

"In Parijs is men reeds terug!" zeide Croquis.

--"De wandeling in Hijde-Park en Kensingtons-Tuinen zal veel aangenamer
zijn, en gij zult er oneindig meer gezelschap aantreffen, dan den
laatsten zondag."

"De Tuileries zullen u schadeloos stellen!" zeide Croquis.

--"Gij zoudt de tentoonstellingen der werken en schilderstukken van
de voornaamste nog levende Engelsche meesters hebben kunnen bijwonen,
welke jaarlijks in Februarij plaats heeft."

"In Parijs zult gij," zeide Croquis, "de meesterstukken van eenen
David, Regnault, Guerin en Girodet zien; deze toch kunnen tegen de
Engelsche wel opwegen. Dat Londen ons eens dergelijke namen oplevere!"

--"Gij hadt onze Opera kunnen bijwonen, die spoedig zal beginnen,
en gij zoudt onze danseressen bewonderd....."

"Maar niet aangetroffen hebben," zeide Croquis, "eene Gardel, eene
Bigottini, eene Clotilde, eene Gosselin."

"Gij hadt onze Concerten, onze gemaskerde bals kunnen bezoeken."

"Dat is ook waar," zeide Croquis, "even als of het u te Parijs daaraan
zal ontbreken! Lieve hemel! dit is bij ons immers dagelijksch brood."

--"Op Drie-Koningen zoudt gij onze banketbakkerswinkels verlicht
en met eene ontelbare menigte en verscheidenheid van allerlei gebak
en lekkernijen van onderscheidene kleuren en gedaanten gestoffeerd
gevonden hebben."

"De Lombardstraat te Parijs," zeide Croquis, "en het Palais-Roijal
zullen u dit gemis vergoeden."

"Den drie en twintigsten Januarij zoudt gij den optogt der regters
gezien hebben, die, na alvorens bij den Lord-Kanselier het ontbijt
genomen te hebben, hunne zittingen in Westmunster gaan openen."

"Gij hebt de Roode-Mis te Parijs gezien," zeide Croquis, "dat is wat
anders te zeggen!"

--"Hoe veel opmerkenswaardigs is er niet nog te Londen, dat gij niet
eens den tijd hebt gehad om te kunnen beschouwen! Gij zijt in geene
van onze kleine schouwburgen geweest!"

"Gij zult," zeide Croquis, "onze melodrames op de Boulevard zien
vertoonen, alvorens zij den verbazendsten toevloed in de groote
schouwburgen te Londen tot zich trekken."

"Gij hebt het beroemde hospitaal voor oude en zieke zeelieden, te
Greenwich gesticht, nog niet gezien."

"Gij zult u gaarne met dat van de Invalides te Parijs
vergenoegen!" zeide Croquis.

"Het voortreffelijke Observatorium, dat daar is aangelegd, en waar
gij de uitmuntendste camera obscura vindt, welke in eenig land
aanwezig is."

"Maar die dermate obscur of verdonkerd is," zeide Croquis, "dat men
dezelve niet kan genaken zonder een bijzonder verlof van den eersten
sterrekundigen, die met het oppertoevoorzigt is belast, en tot welks
verkrijging men schier hemel en aarde moet bewegen. Daarover kunt
gij u derhalve troosten met het Observatorium te Parijs, en de camera
obscura op de Pont-Neuf.

"Gij hebt onze harddraverijen, hanengevechten en vossenjagten nog met
bijgewoond; gij zijt nog niet op eene van onze fraaije buitenplaatsen
geweest; in een woord, een vierde gedeelte der merkwaardigheden,
welke deze schoone stad bevat, is u nog onbekend."

"Gij hebt dertig jaren te Parijs doorgebragt," zeide Croquis; "neem
nu slechts de moeite, om alles, wat gij hier nog niet gezien hebt,
daar te bezigtigen, en ik verzeker u, dat gij er vrij meer voorwerpen
zult vinden uwer opmerking dubbel waardig, dan geheel Londen u zou
kunnen opleveren."

"Hoe vele bijzondere gewoonten, hoe vele gebruiken van de onze
verschillende, hoe vele geestige trekken, waarin het Engelsche karakter
doorstraalt, blijven u nog ter opmerking over!"

"Ik zal terugkomen," zeide ik, "ik zal zeker terugkomen; dit laatste
artikel wekt mijne nieuwsgierigheid op; en wel veel meer, dan al
het overige."

"Zie toch eens, hoe laat het is!" zeide Croquis met eene soort
van angstige bekommernis; "ik ben in duizend vreezen, dat de wagen
zonder ons vertrekt. Hoe onaangenaam, zou het niet zijn, het geld te
verliezen, dat wij reeds vooruit betaald hebben, en verpligt te zijn,
om ons hier nog een of twee dagen op te houden!"

Ik zag, dat het inderdaad tijd was, om op te breken; ik deed derhalve
eene huurkoets komen; wij plaatsten ons in dezelve, en lieten ons
aan den postwagen brengen, die juist gereed stond, om af te rijden.

Croquis vloog met dezelfde drift in den wagen, als ik eens een jong
mensch in de Tuileries in het schuitje van den luchtbol zag stappen,
waarmede hij voor de eerste maal die gevaarlijke reis zou ondernemen.

Ik zeide mijnen vriend C... hartelijk vaarwel, en herhaalde hem mijne
welgemeende dankbetuiging voor al de aan mij bewezene beleefdheden. De
voerman van onzen wagen blies lustig op zijnen posthoren, met welk
aangenaam geluid hij onze ooren streelde, zoo lang wij door de stad
reden. Deze horen zou tot een goed tegenstuk kunnen dienen voor den
zweep, waarmede onze voerlieden gewoon zijn den ganschen weg langs
te klappen.

Eindelijk, lieve lezer! de wagen rolt voort; wij zijn op weg, en
hiermede eindigen mijne eerste Vijftien Dagen te Londen.--De hemel
spare u en mij, dat er nog een tweede reisje door mij kan beschreven,
en door u gelezen worden!


                                 EINDE.



AANTEEKENINGEN


[1] Quinze jours gelden, gelijk men weet, bij de Franschen doorgaans
zoo veel, als VEERTIEN dagen, of eigenlijk, twee weken. Daar zij echter
tot twee weken, op die wijs, in de daad vijftien dagen brengen, en het
uit dit werkje niet duidelijk genoeg blijkt, dat de Schrijver slechts
veertien, en niet vijftien dagen, te Londen heeft doorgebragt, heeft de
Vertaler, die toch van zijne lezers gaarne vertrouwt, dat zij, op reis
zijnde, juist op geenen enkelen dag zien, hier het meerdergetal voor
het mindergetal gekozen; wijl quinze toch altijd vijftien blijft, en
er bovendien niets in dit luimige reisverhaal voorkomt, waarom quinze
hier volstrekt veertien zou moeten heeten. Doch reeds genoeg! Wie
zou op zulke, niets ter zake doende, kleinigheden willen vitten!

[2] Op het voorbeeld van den Schrijver, heb ik dezen Italiaan ook
zoo laten koeteren. Het Fransch heeft: J'ij suis venou per faire
oune etct.--Vert.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Vijftien dagen te Londen, op het einde van 1815." ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home