Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Verteluurtje
Author: Hermanna, Wiegman, J.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Verteluurtje" ***


                             VERTELUURTJE

                             DOOR HERMANNA.

                     GEÏLLUSTREERD DOOR JAN WIEGMAN.


                     H. MEULENHOFF--AMSTERDAM--1921.



TÒCH EEN GOED BEGIN!


Ben van Straten was de gelukkige eigenaar van een nieuwe prikslee; wàt
'n mooie was het! Zijn Vader, die timmermansknecht was, had 'm zelf in
zijn vrije uren gemaakt en Jaap, Ben's groote broer, had 'm een verfje
gegeven: lichtgroen, met een smal, geel biesje; vroolijk stond dat.

Niemand blijder dan Ben! Als de andere jongens nu weer op den
Heuvelweg gingen sleden, kon hij echt meedoen; heisa, zijn slee
was zóó licht, die zou alle anderen vooruitschieten, dat wist hij
zeker. Verleden jaar had hij er ook gesleed, ja, maar op een paar
aan elkaar gebonden planken. Pret had hij toen ook wel gehad, maar
't was toch niet het rechte geweest--als hij dan andere jongens op
"heusche" sleetjes naar beneden had zien glijden, had hij toch een
onvoldaan gevoel gekregen.--Nu zouden ze jaloersch op hèm zijn,
hem om zijn mooie, nieuwe slee benijden, vooral Piet van den bakker,
die had altijd zoo'n praats!

De slee was er nu wel, maar de sneeuw--die liet dit jaar lang op
zich wachten. De Kerstvacantie was bijna om en nog steeds was er geen
sneeuw gevallen.

Thuis begonnen ze er Ben al mee te plagen. 't Was elken morgen, zoo
gauw hij zijn oogen opendeed, zijn eerste vraag: "heeft 't vannacht
gesneeuwd?"

"Ja", zei Jaap op een ochtend voor de grap.

Ben kwam met een schreeuw van blijdschap overeind en vloog op zijn
bloote voeten naar 't venster van hun zolderkamertje.

Gesneeuwd?--Flauwe Jaap!--Geregend had het;--bah, kletsnat en vuil
grauw zag 't er buiten uit.--

Toen was Ben kwaad op Jaap; den heelen dag gaf hij hem geen goed woord.

Maar eindelijk gebeurde 't dan toch, wat Ben zoo vurig wenschte.

Op Oudejaarsmorgen hingen de wolken zwaar en laag en tegen twaalven
vielen de eerste donzen veertjes zachtjes, heel zachtjes, naar beneden.

"Als 't nu maar doorzet," zei Ben angstig; hij drukte zijn neus tegen
de ruiten en stond dan op eens weer buiten, om met zijn hoofd in den
nek naar boven te turen, naar de grijze, zooveel belovende wolken.

Langzaam, langzaam dwarrelden de vlokken, maar "echt sneeuwen" kon
je dit nog niet noemen, volgens Ben.

"Als 't maar blijft liggen!"--dit was zijn grootste zorg. Hij vroeg
er ieders meening over en hoorde, zooals 't gewoonlijk gaat, veel
tegenstrijdigs.

"'t Dooit in éénen weg," zei buurman, die een goeden blik op 't weer
heette te hebben.

"De wind waait uit den verkeerden hoek", beweerde Jaap met een
bedenkelijk gezicht; "modderpap wordt 't en anders niks."

"Vannacht komt er stellig een flink pak bij," zei Vader, toen hij voor
't middagmaal thuiskwam.

"Op 't plaatsje ligt al een wit laagje," vertelde Moeder hoopvol.

Ben, heen en weer geslingerd tusschen vrees en hoop, hield het
ten slotte met Vader en Moeder; die zouden 't wel 't beste weten,
dacht hij.

Toen 's avonds de Oudejaarsklokken luidden, was 't witte laagje al een
witte laag geworden. Ben juichte, toen hij zag, dat Vader de groote,
ouderwetsche paraplu klaar zette voor den kerkgang.

"Daar kunnen we alle drie onder," zei Vader; "Jaap moet dan z'n kraag
maar omhoog zetten."

Op den heenweg kon de paraplu dicht blijven, wat Ben erg speet,
maar teruggaande troffen ze een hevige sneeuwbui.

"Heerlijk voor de slee," riep Ben en telkens moest hij even onder
't beschuttende dak uitkijken om te zien, hoe hard 't wel sneeuwde.

Dien nacht droomde hij natuurlijk van sneeuw en nog eens sneeuw en
toen hij op Nieuwjaarsmorgen wakker werd, vroeg hij niet: "heeft
't gesneeuwd?" maar: "ligt er een flink pak?"

"Nee", zei Jaap, knorrig omdat hij wou uitslapen en Ben hem stoorde,
maar Ben was al bij 't raam en riep hard: "ja!--je weet er niks van,
Jaap, een hoop ligt er--jongens fijn! En 't sneeuwt niet meer en de
zon schijnt zoo mooi! Wat zal 't nou op den Heuvelweg leuk zijn!"

Hij schoot in de kleeren, gunde zich haast niet den tijd Vader en
Moeder Nieuwjaar te wenschen, en propte zijn boterhammen er in,
zoo'n haast had hij om weg te komen.

Vader lachte; hij had er schik in. "Laat 'm maar," zei hij
vergoelijkend tegen Moeder, "de jongen heeft er zoo lang op
gevlast"--en toen tegen Ben: "voorzichtig aan, hoor en veel plezier;
gebruik je slee maar goed!"

"Nou," riep Ben, al bij de deur, "dat zal ik wel,"--en hij zette 't
op een loopen, terwijl hij de mooie, nieuwe slee aan een touw meetrok.

Op den Heuvelweg waren al verscheidene jongens en meisjes, die Ben
kende. Vol trots baande hij zich een doortocht.

"Kijk 's, wat een mooie slee!" hoorde hij hier en daar fluisteren,
en dan keek hij expres onverschillig, alsof 't hem niet aanging,
terwijl toch zijn hart harder bonsde van plezier.

Toen 't op sleden aan kwam, was Ben den anderen telkens vooruit,
den hellenden weg af, juist zooals hij 't verwacht had; zijn slee
was rank en licht, daar kon geen enkele andere tegen aan. Hij klom
al weer naar boven, terwijl de anderen pas beneden aankwamen. Ben
werd er druk en overmoedig van.

Piet van den rijken bakker, die altijd gewend was alles 't best
en 't mooist te hebben, keek afgunstig naar de groene slee met de
gele biesjes. De zijne was ook pas nieuw, maar liep lang zoo vlug
niet. Gemelijk rukte hij zijn slee op de baan.

"Uit den weg," waarschuwde Ben, die juist met een troep naar beneden
gleed en Piet moest wel uitwijken, waarbij hij in de dikke, hoog
opgestuwde sneeuw aan den kant van den weg belandde.

Of Piet ook boos was!--Hij keek om zich heen en zocht naar een
voorwerp om er zijn woede op te koelen, daar Ben al weer ver buiten
zijn bereik was.

Een kleine, armelijk gekleede jongen bracht juist een wrak
Sunlight-zeep-kistje op de baan, waar een bleek kereltje van een jaar
of vier in zat.

"Je mag hier alleen maar met sleden komen," zei Piet dadelijk uit de
hoogte. "We hebben er geen zin in onze baan te laten bederven. Allo,
maak dat je wegkomt--" en hij gaf een schop tegen het kistje.

"Zeg, laat dat," riep de oudste, terwijl hij beschermend voor zijn
broertje ging staan, maar Piet, die grooter en steviger was, pakte hem
beet en gooide hem in de sneeuw. Ruw trok hij toen 't geïmproviseerde
sleetje naar den kant; er kraakte wat, maar Piet was er de jongen
niet naar om voorzichtig met andermans goed te zijn. Met zijn stevige
laarzen gaf hij 't kistje nog een schop en sprong daarop in zijn
eigen slee, die nu ongehinderd den weg af kon glijden.

Toen Ben vroolijk en opgewonden van de pret weer boven kwam met zijn
licht sleetje achter zich aan, zag hij 't zielige groepje staan. Hij
kende de jongens wel: 't waren Dirk en zijn kreupele broertje Hein,
kinderen van een arme weduwe, die in 't slopje, achter bij hen in de
straat woonde.

Dirk lag op zijn kniëen bij 't wrakke, krakerige kistje en bekeek
't met een bedenkelijk gezicht.

"Nee Heintje, 't gaat niet, jô; als 'k nou alleen was zou ik het
'r misschien op wagen, maar met jou doe 'k het vast niet. Huil maar
niet, der is toch niks aan te doen."

"Is 't kapot?" vroeg Ben meewarig.

Dirk kwam overeind.--"Nou, wel zoo wat," zei hij met een wijs knikje;
"'k zal zien dat 'k der Hein nog in thuis krijg, maar dan kan Moeder
'm wel onder den waschketel stoppen: brandhout is 't, anders niks."

Op 't hooren van dit vonnis over zijn dierbare sleetje begon Heintje
luidkeels te schreeuwen; de tranen biggelden over zijn bolbleeke
gezichtje.

"Piet dêe het," vertelde Dirk vertrouwelijk aan Ben; "zoo'n leelijke
aap, wat hoefde die der zich mee te bemoeien, we leien 'm ommers niks
in den weg?--Hein het al zoo dukkels 's morgens as tie wakker werd,
gevraagd, of ter sneeuw lag, omdat ik 'm beloofd had dat we dan zouën
sleeën--en nou--nou het ie der niks niemendal an.--Kom, we mosten maar
naar huis gaan, naar Moeder. Wat hei je der an om hier te kleumen;
we zouen ook niet zoo lang uitblijven, want Moeder wou naar de kerk
en dan mot ik op de kleintjes passen."

"Ikke wou eerst slee-ee-ën," snikte Heintje, "nog niet naar huis
toe, Dirk!"

Ben keek naar 't kapotte kistje, toen naar zijn eigen
spiksplinternieuwe slee--hè, hij werd er warm van.--Wat zei Dirk ook
weer?--Hein had zoo naar sneeuw verlangd, zoo vaak 's morgens bij
't wakker worden al gevraagd, of er sneeuw lag-- --net als hij--ja,
en nou lag er sneeuw en kreupele Heintje had er niks aan.

Ben veegde met zijn mouw langs zijn gezicht, hij zag
vuurrood.--"Zeg,"--klonk 't op eens, "zeg Dirk, zet 'm maar in
de mijne."

"Meen je dàt?" Dirk keek ongeloovig.

"Ja, waarom niet? vooruit, ik zal 'm wel vasthouden, til jij Hein er
dan in.----Zoo, en nou ga je maar op de baan en als je 'm op gang hebt,
spring je der zelf maar bij in.--Zeg jô, als je Piet ziet, dan kan je
'm lekker een langen neus maken!" Ben lachte, want dat gunde hij Piet
nu eens echt.

Bovenaan op de baan was 't een duwen en dringen van belang. Een oude
heer van een der omliggende villa's stond te midden van een troep
jongens hard te spreken. Ben kwam nieuwsgierig dichterbij; zijn slee
zat nog vast, de jongens hielden 'm tegen. "Gelijk afglijden," werd
er geroepen.

"Als ik "drie" heb gezegd, dan gaan jullie," sprak de oude heer,
"en wie 't eerst beneden is, krijgt een mooi mes van me; jij bent
scheidsrechter," zei hij tegen een grooten jongen; "als de wind naar
beneden en goed opletten of 't geregeld toegaat."

Meteen werden de sleden in postuur gezet; Ben's slee ook. Dirk wou
er weer afgaan en Ben roepen, maar de oude heer duwde hem op zijn
plaats terug.

"Neen, neen, wie in de slee is, blijft er in; niet weer omruilen."

"Een, twee, drie!" klonk 't en de sleden gleden af. Ben had een
wonderlijk gevoel, toen hij daar aan den kant van den weg zijn slee
stond na te zien, die nu, zonder hem, meedeed aan een wedstrijd. Een
prop schoot hem in de keel. Wat leuk zou 't geweest zijn zelf de slee
te besturen, zelf de glorie van de overwinning te hebben, want Ben
twijfelde er niet aan of zijn slee zou 't winnen.--Kijk, hij was den
anderen al vooruit!--Hè, Piet voorbij te stuiven--dat zou me wat zijn
geweest!--En dat nou Dirk en Hein dat plezier hadden, Dirk en Hein,
voor wie een gewoon toertje in z'n slee al een heel pretje zou zijn
geweest!--De tranen sprongen Ben in de oogen.--Als hij dat vooruit
geweten had!--

Een oorverdoovend lawaai onder aan den Heuvelweg. Ben ging op zijn
teenen staan, spande zich in om te kijken. Ja hoor, 't was wel net
zooals hij gedacht had, zijn slee had 't gewonnen.

Daar kwamen ze weer aan, hijgend en stoeiend.-- --Dirk een eind achter
de anderen aan, moeielijk zeulend met de slee, waarin Heintje zat.

"Dat hei je der nou van," sarde Piet, toen hij langs Ben kwam,
"die bedeljoggies gaan met 't mes strijken. Kijk 's, hij huilt der
om! Zoo'n spijt het ie."

"Dat 's nietis!" riep Ben driftig uit, "'k heb der geen spijt van!" en
werkelijk was op dit oogenblik 't gevoel van spijt geheel bij hem
verdwenen.--"'k Vind jou een nare jongen; een windbuil ben je, nou
weet je 't--wat hoefde je hun slee stuk te maken?"

"Dat ouwe kistje?" spotte Piet smalend.

"Piet is kwaad, omdat ie 't zou gewonnen hebben, als die groene slee
met de gele biesjes er niet was geweest," lachte de groote jongen,
die scheidsrechter was. "Waar blijft de overwinnaar?"

Terwijl Ben 't voor zijn beschermelingen opnam en Piet aanvloog,
bracht de groote jongen Dirk en zijn broertje bij den ouden heer, om
't mes in ontvangst te nemen.

Ben en Piet vochten als kemphanen, met als toeschouwers een
kring belangstellende jongens er om heen, die hen met luide kreten
aanhitsten.--Eindelijk vond Ben, die door zijn grootere behendigheid
Piet de baas bleef, het welletjes; hij liet den ander los en deze
droop af.--Ben streek zich 't haar uit 't gezicht; hij had een buil op
't voorhoofd en zijn pak was gescheurd. Deze ontdekking ontnuchterde
hem wel wat. Landerig baande hij zich een weg door de jongens.

"Hier," zei de scheidsrechter, "hier is je slee en ik moest je nog
wel bedanken van die kleine jongens. Ze zijn met hun eigen equipage
weggegaan, terwijl jij aan 't bakkeleien was," en hij lachte om
zijn aardigheid.

"'n Mooie equipage, zeg, 'n oud zeepkistje," meesmuilde een ander,
er op ingaande.

Ben zei niets en ging naar huis. Hij trok zijn slee achter zich
aan, alsof 't een stuk lood was.--Moeder zou wel brommen, het was
zijn tusschenpak: verleden jaar nog had hij 't voor den Zondag
gedragen. Moeder was zelf zoo vreeselijk zuinig en precies op de
kleeren--ja, dáár zou stellig wat op zitten! Misschien mocht hij wel
nooit meer op den Heuvelweg gaan sleden!

Hoe dichter Ben bij huis kwam, des te langzamer sjokte hij voort.

Maar in 't begin van zijn straat stond Dirk, Dirk met een stralend
gezicht; 't mooie mes hield hij in de hand.

"Zeg Ben, 'k heb der bij je thuis al alles van verteld en je Moeder
zei, dat ik 't je zelvers mocht geven.--Hier--"en hij stak hem 't
mes toe. "Dat 's eerlijk van jou."

Ben stribbelde eerst wat tegen, maar moest het ten slotte toch
aannemen. "Wij hebben al zooveul pret der van gehad, dat wij
't wonnen!" riep hij glunder. "Je hadt Heintje 's motten hooren,
toen we Piet voorbij vlogen--man, 't was zoo leuk!" En zijn ouwelijk
gezichtje stond bepaald oolijk, nu hij hieraan terugdacht.

Ben was wel blij met 't mes, maar--'t gescheurde pak, zie je, en de
mogelijke gevolgen.----Dirk liep met hem op.--"Je Moeder zal der wel
niet kwaad om wezen," zei hij opbeurend, "ze weet al, dat je met Piet
gevochten hebt om ons."

"Ja?" Ben keek hem weifelend aan.

Nu waren ze bij de deur. Dirk gaf hem een aanmoedigend duwtje.--"Nou,
dag hoor!"

"Dag," mompelde Ben werktuigelijk terug en sloop naar binnen.--



"Wel, Ben," zei Vader, toen 't gezin aan het middagmaal weer vereenigd
was, "hoe heb je het gehad, jongen? Zonder tuimeling is het niet
gegaan, zie ik"--hij wees naar de buil--"en heeft de slee zich goed
gehouden?"

"Ja Vader," antwoordde Ben, die weer een heel pak aan had, en hij
keek wat verlegen. Moeder had daarnet niet veel gezegd; hij geloofde
wel niet, dat ze erg boos was, maar toch----hij kon er niet goed
wijs uit worden en hield zich daarom maar wat stil----was in zijn
schulp gekropen.

"Ze hebben een wedstrijd gehouden en Ben z'n slee heeft het gewonnen,"
vertelde Moeder.

"Ben z'n slee? Maar dan toch niet zonder Ben?"--Vader keek alsof hij
er niemendal van begreep.

Ben knikte met een vuurroode kleur. "Maar ik heb den prijs," zei hij
gauw en liet Vader en Jaap 't mooie mes zien.

Toen vertelde Moeder wat ze van Dirk wist.

Ben zat met voorovergebogen hoofd. Zoo meteen zou Vader 't van het
gescheurde pak hooren, dacht hij, en dan-- -- -- --

Voordat 't evenwel zoover was, lei Vader hem de hand op den
schouder. "Dat 's een goed begin geweest, mijn jongen," was al wat hij
zei, maar iets in zijn stem deed Ben verrast opkijken. Hij ontmoette
Vaders vriendelijken blik en haalde verruimd en diep adem.

"Een goed begin?" herhaalde Moeder, "maar man--met zóó'n scheur in
zijn pak kwam hij thuis!"

De toon, waarop Moeder dit zei, moest quasi boos heeten, maar meteen
knikte ze Ben toe en lachte tegen hem.

Toen pas was Ben er gerust op; hij lachte ook en schoof dicht bij de
tafel. Gezellig toch zaten ze nou met z'n viertjes!

Of Dirk en Heintje 't ook wel zoo goed zouden hebben als hij?....

"Hij denkt aan wat prettigs," zei Jaap op eens, toen 't een poosje
stil was geweest, en hij wees naar zijn broertje.

Ben lachte weer. Jaap had 't wel goed gezien,-- --hij dacht net bij
zichzelf, dat hij Dirk en Hein morgen eens met zijn slee zou afhalen,
als 't tenminste vannacht niet allemaal wegdooide, en wat ongerust
vroeg hij aan Vader of deze dacht, dat de sneeuw nog zou blijven
liggen.

"Ik denk 't wel," was 't antwoord.

"Gelukkig," en Ben knikte tevreden; meer zei hij er niet over.--Jaap
kwam dus niet te weten, wat dat prettige was, waaraan Ben zoo
stilletjes bij zichzelf had zitten denken; daar hoefde je vooruit
niet over te praten, vond Ben.



ALLEEN!


"Die vervelende Piet stoot aldoor aan de tafel; ik kan nooit 's prettig
kleuren," riep Annie met een zeurig stemmetje uit. "Hè, Moeder, kijk nu
eens, zoo'n leelijke groene veeg op de jurk van 't boerinnetje! Daarnet
stootte hij ook zoo, net toen ik met de appeltjes bezig was; toen
zijn er allemaal roode halen over 't papier gekomen.--Nare jongen!"

"Annie kan ook niets velen," pruttelde Piet, in antwoord op Moeders
vermaning van wat stiller te zitten en hij liet zich van zijn stoel
glijden. In een wip had Annie haar penseel neergelegd en stond ook
op den grond. "Waar ga je naar toe?" vroeg ze haastig en volgde haar
broertje met de oogen.

"O neen, Piet, niet naar het speelhoekje; daar mag je niet komen." Zij
vloog er ook heen en ging met uitgespreide armen voor haar poppen,
ledikantje en wagentje staan.

"Ik mag best mijn bal krijgen," zei Piet; "is 't niet Moeder?"

"Natuurlijk; Piet heeft evenveel recht op 't speelhoekje als jij,
Annie!"

"Hij rommelt altijd in mijn poppenhuisje; ik kan nooit 's leuk met de
poppen spelen, of hij wil meedoen en dan brengt hij alles in de war,"
klaagde Annie. "Toe Piet, ga weg!"

"Neen, ik wil hier ook spelen."

"Dat 's niks mooi gekleurd," klonk 't bij de tafel. Daar stond Arnold,
die in de vensterbank had zitten lezen. "Dat hondje moet je bruin
met wit maken! Wacht, ik zal 't eens netjes voor je doen!"

"Moeder!"--Annie gilde 't uit. "Moeder, zegt u toch eens, dat de
jongens uitscheiden! Ik kan nooit 's prettig spelen; ze plagen
me altijd!"

"Dat 's ook wat, ik je plagen? Ik wil je juist helpen!"

Annie stampvoette. "Blijf van mijn kleurboek af!"

"Foei Annie," zei Moeder, "wat ben je weer stout. Wat zal Tante Mies
wel zeggen? Tante komt er juist aan!"

Annie stond mokkend in een hoekje, toen Tante Mies binnenkwam. Tante
vroeg maar niet, wat er aan scheelde; ze begreep 't wel, want 't was
vandaag niet voor den eersten keer, dat Annie zulke kuurtjes vertoonde.

Moeder en Tante Mies wisselden een blik van verstandhouding.

Later, toen 't heele troepje in den tuin was, praatten Moeder en
Tante lang met elkaar. "Zoo flauw," pruttelde Annie, die altijd
erg nieuwsgierig was, "waarom nou in 't Fransch, waar we niets van
begrijpen?"--

Met 't jongste broertje, Kees, gaf 't bij den zandhoop warempel al
weer gescharrel. Annie kon niet verdragen, dat de kleine jongen een
van haar vormpjes pakte. Al gebruikte ze 't zelf ook niet op dit
oogenblik, Kees mocht 't tòch niet hebben.

Geen wonder, dat Kees begon te schreien; Annie rukte 't hem zoo ruw
uit de hand. Toen kwam Moeder en stuurde Annie naar binnen.--

Den volgenden morgen vond Annie, toen ze beneden kwam, een brief op
haar bord. Dat was leuk, een brief en ze was toch niet jarig! Hij
was met drukletters geschreven; Annie kon goed drukletters lezen en
begon dus maar dadelijk hardop:


    "Lieve Annie.


    Ik ben de zuster van Tante Mies en ik kom vragen, of je vandaag
    en morgen en net zooveel daagjes als je maar wilt, prettig bij mij
    komt spelen. Ik heb veel mooi speelgoed, maar geen kindertjes, die
    er mee kunnen spelen. Wil je dus je broertjes ook soms meebrengen,
    of kom je liever alleen? Dag Annie.


    De zuster van Tante Mies, die je maar
        Tante Bets moet noemen."


Annie had een kleur van plezier gekregen. "Wat een leuke brief,
hè Moeder? Is dat die mevrouw, die we laatst bij Tante Mies gezien
hebben? Mag ik gaan, Moeder? Maar Moeder, de jongens blijven thuis,
hè? Woont Tante Bets, zal ik maar zeggen, hier in de stad?"

"Wat een vragen tegelijk," lachte Moeder. "Ik zal de laatste maar 't
eerst beantwoorden. Neen, Tante Bets woont even buiten de stad op een
mooie villa; je kunt er met de tram komen. Als je 't prettig vindt,
mag je gerust een paar daagjes bij Tante Bets logeeren. Ik weet zeker,
dat je veel van Tante zult houden. Tante Bets is altijd zoo aardig
met kinderen."

"Maar de jongens blijven thuis," zei Annie nog eens met nadruk. "Ik
ga veel liever alleen!"

"Waarom, vrouwtje?"

"Wel, ze zijn altijd zoo vervelend en lastig; ik kan nooit 's prettig
spelen, of ze plagen me. Hè nee, als de jongens mee moeten, vind ik
er niets aan!"

"Ze moeten volstrekt niet mee," sprak Moeder kalm, "als je 't wilt,
mogen ze mee--"

"O nee--"

"Dan ga je alleen; afgesproken!--"

Moeder bracht Annie zelf weg. Annie voelde zich erg gewichtig, dat
ze uit logeeren ging en had thuis aan iedereen verteld, dat ze wel
een week zou uitblijven.

Toen de tram stil hield voor 't groote huis, dat in een prachtig
aangelegd park lag, keek Annie wat bedremmeld en greep Moeders hand
stevig vast.

Maar Tante Bets kwam haar zoo vriendelijk tegemoet en geleek zoo veel
op Tante Mies, dat Annie's verlegenheid gauw verdwenen was. Moeder
bleef nog een poosje en mocht zien, waar Annie zou slapen. Ook deed
Tante Bets even de deur open van de ruime speelkamer, waar zooveel
moois en aardigs klaar stond!

"Nu, ik zie wel, dat je een leventje als een prinsesje zult hebben,"
zei Moeder en Annie knikte opgetogen. Ze liet Moeder rustig vertrekken
en wuifde haar vroolijk toe, totdat de tram uit 't gezicht was
verdwenen.

"Hè, hier kon je eerst nog 's prettig spelen," dacht Annie, toen ze
voor de kast vol speelgoed in haar eentje op den grond zat. Geen
vervelende Piet, die in 't poppenhuis rommelde, geen wijsneuzige
Arnold, die haar zou bedillen, en geen kleine Kees, die overal aan
kwam! Hier was niemand, dan zij alleen;--over al dit moois was zij
nu alleen de baas, had Tante Bets gezegd.

Annie speelde eerst met de poppen, die zoo keurig waren aangekleed,
alsof ze naar een partijtje moesten. De poppen van Annie hadden
maar gewone schooljurken aan, dus je kunt begrijpen, hoe Annie deze
bewonderde. Ze kleedde 't heele troepje voorzichtig uit, lei de
kinderen te slapen in beeldige ledikantjes achter rose gordijnen en
kleedde ze toen weer aan. Thuis speelde ze vaak schooltje, met Piet
er bij, als meester; hij deed wel vervelend en zonder kibbelen ging
't nooit maar.... Annie keek eens om zich heen in de ruime, stille
kamer.... 't was haar hier toch alsof ze wat miste.--

Van de poppen, hoe mooi ze ook waren, had Annie veel gauwer genoeg dan
thuis. Kwam Tante Bets nu maar 's wat bij haar zitten met haar naai-
of verstelwerk, zooals Moeder altijd deed! Annie ging wat bladeren
in de prentenboeken, die op de tafel lagen. Thuis was 't altijd een
toer om ze uit Arnolds handen te krijgen en als Annie eens een boek
voor zich alleen had, wou Kees geregeld meekijken. Vervelend was dit,
hoor! Je was prettig aan 't lezen en wou omslaan, en dan patste Kees
met zijn handje op 't blad of hield het vast om het plaatje nog 's
te bekijken. Wat was Annie daar al vaak ongeduldig en boos om geworden!

Nù kon ze heerlijk rustig lezen, net zoo lang als ze maar wou! Ze
begon aan een aardig verhaaltje, maar toen ze halverwege was, deed ze
't boek dicht. 't Was zoo vreeselijk stil in de kamer en door het
huis was 't óók al zoo stil!

Thuis hoorde je altijd wàt,--deuren open of dichtdoen, fluiten van Piet
en Arnold, Kees' stemmetje, dat zoo aardig babbelen kon, stommelen op
de trap van vlugge jongensvoeten.--Hè, zou 't hier altijd zoo stil
wezen?--Voorzichtig deed Annie de deur open, keek eens in de gang,
waar een dikke, mollige looper lag;--geen wonder, dat je hier geen
voetstappen hoorde--thuis op 't zeil was dat heel wat anders.

Als een wezeltje zoo behendig gleed Annie de trap af.

Tante Bets kwam gelukkig juist uit een van de benedenkamers, want
alleen had Annie geen wijs kunnen worden uit al die deuren.

Samen met Tante ging ze nu naar buiten. Hè, hier was 't heerlijk! Wat
een mooie bloemperken, en zelfs een fontein ook. Hoog sprong 't
water op, om dan klaterend met een regen van zilveren droppels neer
te komen in een bassin, waar goudvisschen zwommen; terwijl ze er
naar keek, dacht Annie op eens aan Kees. Wat zou hij een schik in de
goudvischjes hebben! Onwillekeurig zag ze om zich heen, alsof ze hem
roepen wou.--Hoe dom! Kees was hier immers niet!--

Aan 't eind van den tuin was een stal. Tante Bets deed de deur open
en bracht Annie bij een bruinen ponnie, die mak en aardig was en
zelfs kunstjes kon doen. Als Tante hem vroeg om een poot, lichtte
hij den voorpoot op en hij kon ook een klontje suiker uit Tante's zak
halen. Wat zouden de jongens dat leuk vinden!--Maar nog mooier werd
't, toen Annie op den ponnie mocht rijden! Tante Bets hield haar vast
en zoo ging het 't geheele park door.

Annie genoot, maar vond 't onderwijl toch jammer, dat Piet en Arnold
en Kees haar nu niet konden zien. Wat zouden ze voor oogen opzetten:
Annie zoo deftig op een ponnie!--

Aan tafel was Annie stil. Ze zat daar in een groote, groote kamer, ja,
je kon wel zeggen: een zaal,--alleen met Tante Bets, voor een tafel
heerlijke dingen. Tante bediende haar van alles en praatte vroolijk
en gezellig, maar telkens was 't Annie alsof ze iets miste. Als er
een feestje thuis was en er kwam dessert op tafel, dan was Annie
er altijd op uit om gauw met haar oogen de lekkerste stukjes vast
uit te kiezen. O wee, als één van de jongens dan ook juist zijn
zin op zoo'n stukje had gezet,--wat kon Annie dàn kwaad zijn! Wat
had ze dàn vaak gedacht: "hè, ik wou, dat er eens dessert op tafel
kwam, zonder dat jullie er bij waren." Maar dat gebeurde natuurlijk
nooit. Zoo iets bijzonders als dessert zou Moeder toch nooit geven,
als ze niet allemaal present waren!

Nu, hier waren de jongens er dan niet bij; je zoudt dus meenen, dat
Annie nu wel erg genieten zou. Tante Bets liet Annie zelf de lekkerste
dingen van de schaaltjes kiezen en had er 't grootste geduld bij. Toch
was en bleef Annie stil; je kon wel zien, dat ze ondanks dit alles
niet den rechten schik had.

Na 't eten zou ze wat kleuren.

Tante had een pracht van een verfdoos en mooie, duidelijke platen.

"Hè ja," zei Annie, met iets van opluchting in haar stem,--"kleuren,
dat 's leuk!"

Vol ijver begon ze; Tante Bets bleef bij haar zitten; dat was
prettig. Wat zou Annie nu mooi kleuren! Niemand, die aan de tafel
stootte of haar 't penseel afpakte of wel wijze opmerkingen maakte
over Annie's werk.

Ja, dàt zou je zoo denken,--maar als je na een minuut of tien over
Annie's schouder gekeken hadt, zou je gezien hebben, dat er allemaal
vegen en halen buiten 't lijntje gekomen waren--een boom werd blauw in
plaats van groen en de bruine verf van 't hek was doorgeloopen, alsof
't er op geregend had.--En 't regende nog aldoor: druppelde, druppelde,
druppel ging 't op de plaat. Dat waren Annie's tranen. Annie schreide
toch zoo en daardoor kon ze ook niet zien, of ze blauw, dan wel groen
nam voor den boom.

"Mijn lieve kind, wat scheelt er aan?" vroeg Tante Bets verschrikt,
toen ze Annie's verdriet gewaar werd.

"'t Is,--'t is hier ook zóó stil;--je hoort hier niets," schreide
Annie; "ik wou weer naar huis, naar Vader en Moeder, en naar Piet en
Arnold en--K--Kees!" Met een snik kwam dit laatste er uit.

Tante Bets nam haar op den schoot; ze was gelukkig niets boos; neen,
ze zei, dat ze 't zich best kon begrijpen. 't Was hier bij haar ook erg
stil en als je thuis dan ook zulke aardige broertjes hadt als Annie....

"Ja," knikte Annie en stemde 't volmondig toe, dat ze aardige
broertjes had.

Ze plaagden wel eens of deden wild, vervolgde Tante, maar 't waren
toch leuke jongens, en 't was heel natuurlijk, dat Annie 't geen
dagje buiten hen kon stellen.

Toen Tante en Annie 't dus hierover zoo eens waren, konden de tranen
spoedig gedroogd worden. Samen bedachten ze nu een mooi plannetje en
toen liet Annie zich zoet naar bed brengen. Ze was nu weer heelemaal
getroost, maar wel tien keer moest Tante haar nog verzekeren, toen
ze er al in lag, dat 't heusch zoo zou gebeuren, als ze 't samen
afgesproken hadden, namelijk dat Tante morgenochtend vroeg Piet, Arnold
en Kees zou laten halen om met Annie met 't mooie speelgoed te spelen
en op den ponnie te rijden.--O, die Annie!--'t Alleen-zijn was haar
dus niets bevallen. Zou je niet denken, dat ze er door geleerd had in
't vervolg ook meer van de broertjes te verdragen?--



TAFELS KIJKEN.


Als een pijl uit den boog vloog Jo de deur uit. In de lange, rechte
straat waren de lantarens al opgestoken; de vlammetjes straalden breed
uit, wazig door den mist, en als je dat lange, rechte eind afkeek,
schenen ze heel in de verte aan weerskanten van de straat samen te
komen in één lichtschemering.

Jo's voetstappen daverden door de stille buurt, die aan den uitersten
kant van de nieuwe stadswijk was gelegen. 't Sloeg al half en om kwart
voor vijf moest hij op 't Plein zijn. Als hij nu te laat kwam, zou Koo
Jaspers bepaald zeggen, dat 't kwam doordat hij zoo'n moederskindje
was, dat alles eerst thuis aan zijn Moeder moest vragen. De andere
jongens bleven zoo maar na schooltijd rondslenteren op straat,
maar Jo had Ma eens en voor al moeten beloven dat niet te doen, en
als een flinke jongen hield hij zijn woord ook. Dan maar liever wat
harder rennen.

Natuurlijk had Ma 't goedgevonden, dat hij mee ging tafels kijken;
dit wist Jo wel vooruit, al had Jaspers ook voorspeld, dat hij zeker
niet zou mogen als hij 't eerst ging vragen.

Jo lachte en voelde eens eventjes in zijn zak naar de twee kwartjes,
die Ma hem had gegeven. Die mocht hij nu eens net besteden, zooals hij
wilde, had Ma gezegd. 't Eene werd vast aan iets voor Ma uitgegeven,
dat stond als een paal boven water, en 't andere zou ook zijn weg
wel vinden met 't dubbeltje, dat Jo nog van zijn eigen geld had. Met
vijf-en-dertig cent kan je een boel doen, als je niet in al te dure
winkels gaat en je tevreden stelt met de gewone aardigheidjes van de
tafels, zonder in mooie surprises te vervallen.

Hoe meer Jo het oude stadsgedeelte naderde, des te drukker waren de
straten, welke hij door moest, en des te mooier de uitstallingen der
winkels. Kijkgragen en koopers verdrongen zich er voor. Vooral de
speelgoedmagazijnen en de banketbakkerswinkels trokken veel publiek
door aardige toespelingen op het Sint-Nicolaasfeest. Jo kon 't niet
laten gedurig even stil te staan om er naar te kijken, hoeveel haast
hij ook had om op 't Plein te komen. En dan drong hij zich weer met
de ellebogen door de menigte verder en liep menigen duw en menige
verwensching op om zijn wildheid.

Met een "hallo" werd Jo begroet. Drie van de vrinden waren er al
en de vierde kwam even later dan Jo; die was in zijn eentje al een
boodschap gaan doen.

"Mocht je van je Moesje?" vroeg Koo Jaspers, flauw een lijmerige
kinderstem nabootsend.

"Natuurlijk," zei Jo kortaf, terwijl hij hem een stomp gaf, die hem
bijna 't evenwicht deed verliezen. "Zeur nou niet!"

"Jaspers, houd je laffe grappen voor je," riepen de anderen, die Jo,
den kapitein van hun clubje, niet door zoo'n vervelendheid van Jaspers,
't minst in tel zijnde lid nog wel, uit zijn humeur gebracht wilden
zien. Wat deed 't er ook eigenlijk toe, dat Jo eerst altijd naar huis
moest om te vragen of hij mocht? Een flauwe, laffe jongen, die niets
durft en niets kan, was Jo toch heelemaal niet, hoor! Jaspers mocht
willen, dat hij zoo was als Jo! De jongens waren echt trotsch op den
aanvoerder van hun club; in de heele klas was er toch maar geen jongen
zoo in trek als hij! Koo Jaspers moest zich dus maar netjes stilhouden!

Dat brachten ze hem gauw aan zijn verstand en met heel wat minder
praats liep Jaspers mee met de anderen, de drukste winkelstraat in,
waar je rechts moest houden en waar je maar voetje voor voetje vooruit
kon komen, zoo verbazend vol was 't er.

De jongens vonden 't leuk. Telkens stonden ze stil voor de
uitstallingen.

"Ga jij veel koopen?" vroeg Wim Vaasen aan Jo. "Heb je veel bij je? Ik
drie dubbeltjes!"

"Ik acht-en-dertig cent, zeg," riep Rudolf Roose.

"En ik een kwartje! Hoeveel jij?"

"Zestig cent," zei Jo, en toen met iets van trots: "Ik heb twee
kwartjes van Ma gekregen daareven; 'k mag er net mee doen wat ik wil!"

"Nou zeg!" klonk het met onverholen bewondering en Jo groeide er in,
dat de jongens nu dan toch zagen hoe Ma hem vertrouwde en 't dus
dáárom niet was, dat hij 't Ma vooruit moest vragen, als hij met de
jongens uit wilde!

Jo speelde eerst de rijke meneer in de winkels, waar ze de tafels
gingen kijken. In 't bewustzijn van zijn bezit kon hij moeilijk tot
een keus komen: de eenvoudige prulletjes als suikeren scharen, mesjes,
lilliputter-chocola-lettertjes en brokken gebroken borstplaat liet hij
maar aan de anderen over. Hij was erg lastig bij 't uitzoeken, maar
't eind was dan, dat hij toch den winkel weer uitging zonder iets te
hebben gekocht, behalve in een van de fijnste chocolademagazijnen,
waar de andere vier eerst niet in wilden, omdat daar toch niets
van hun gading of liever niets voor hun magere beurzen te vinden
was;--daar kocht hij een groote, mooie borstplaat voor Ma, in een
doos, voor een van zijn beide kwartjes. De vrinden stonden intusschen
op een kluitje bij de deur, die onophoudelijk open en dicht ging om
dames en kinderen binnen te laten, die dan verdwenen in de groote
kamer achter den winkel, waar de tafels waren. Buiten stonden een
paar rijtuigen te wachten; 't gerinkel van de paardebelletjes klonk
vroolijk en feestelijk, telkens als de deur openging.

De jongens waren blij, toen Jo zijn borstplaat gekocht had. Ze voelden
zich niet erg op hun gemak in dien deftigen winkel met nuffige,
kleine meisjes en jongetjes, die er uitzagen als de kleine Lord--zij
waren beter op streek in de drukte op straat, en zoo gauw ze dan ook
weer buiten waren, lieten ze hun joligheid den vrijen teugel; arm in
arm hosten ze zingend door de menigte. Een paar jongens van school,
die ze voorbij liepen, werden aangehaakt. Frans Walgraver, een jongen
met een vroolijk, rond gezicht, was dadelijk bereid mee te gaan, maar
Paul Wezels, een kleine, magere bleekneus, die iets schuws in zijn blik
had en je zoo onzeker door zijn bril kon aankijken, deed vergeefsche
pogingen om los te komen uit den greep van Wim en Rudolf. Dit prikkelde
de opgewonden bende juist om van de grap ernst te gaan maken.

"Stribbel maar niet tegen!" riep Koo Jaspers. "Mee zul je en mee
moet je, of je wilt of niet. Wij gaan langs de tafels en jij moet
ons trakteeren!"

"Ja, mannetje, daar kom je niet af," zei Jaap, terwijl hij Paul
steviger beet pakte. "Weet je wel, dat 't een groote eer voor je is,
dat je de beroemde club mag onthalen? Kapitein, spreek ook eens een
woordje mee!"

"In naam der club, je bent onze gevangene," zei Jo zoo barsch
mogelijk, terwijl hij den hem verwilderd aanzienden Paul meetrok,
en toen zachtjes: "Kom, jô, ga nou maar even mee, des te eerder laten
ze je met rust--wat is dat nou--effentjes!"

"Och maar, maar...." stotterde Paultje, die trilde van zenuwachtigheid
en van koude--"ik, ik kan niet en--en--'k heb geen geld ook!"

"Dat zijn jokkens," gilde Frans. "Je hebt geld in je zak--je hebt me
daarnet zelf verteld dat je boodschappen ging doen!"

Paul trachtte nog iets in 't midden te brengen, maar er hielp niets
aan. De vroolijke bende omjoelde hem en maakte zoo'n spektakel,
dat zijn zwakke stem er geheel onder verloren ging. Sommigen van de
voorbijgangers keken glimlachend naar dat jongensgedoe, maar anderen,
meer haastig gebakerd, bromden over zoo'n opstootje in de toch al
zoo drukke straat en een politieagent, die er voor te zorgen had,
dat 't verkeer niet gestremd werd, gelastte hun door te loopen. Als
Paul gehoopt had nu te kunnen ontsnappen, had hij toch buiten den
waard gerekend! De jongens waren minder dan ooit van plan hun buit te
laten gaan, nu ze gehoord hadden, dat Paul, ondanks zijn beweren van
het tegendeel, wèl geld op zak had. Zoo'n schriele, die zich altijd
maar hield, alsof hij niets had, nooit eens mee kon doen! Zoo'n
stiekemerd! Dat zouden ze hem nu wel eens betaald zetten! Ook Jo,
die zelf zoo royaal en openhartig was, had Paul nu met één slag tegen
zich ingenomen. Jo vond 't maar wat gezond, dat Paultje nu eens op
zijn nummer werd gezet. Eerst hield hij hem nog vast, maar 't hoefde
niet meer; Paul begreep, dat hij toch niet tegen Jo's sterke knuisten
was opgewassen en liep gedwee mee.

"Naar Schoenmakers, jongens!" riep Jo op 't drukke kruispunt, waar
ze de Markt moesten oversteken. "Daar houden we groote smulpartij en
Paul speelt voor Sint-Nicolaas!"

Door de drukte raakten de jongens van elkaar en Jo en Paul waren
den anderen op een gegeven oogenblik een heel eind vooruit, de Markt
op. Bij de apotheek op den hoek werd hun weg versperd door een reeks
van rijtuigen. Paul wierp schichtige blikken om zich heen, terwijl
hij zich aan de vensterbank van de apotheek vastklemde.

"Och Jo," kwam er toen half huilend uit, "laat me nou toch even hier
binnen gaan--een boodschap voor Moe!"

Jo keek Paul scherp aan bij 't licht, dat uit de apotheek straalde. Was
dat nu maar een uitvlucht van schrielen Paul om aan het trakteeren
te ontkomen?

"Denk je, dat 'k dat geloof?"

"Gerust, Jo, 't is waar! Kijk, hier is het recept van den dokter!"

"Is ze dan ziek?" vroeg Jo, terwijl hij snel een blik sloeg op 't
papiertje, dat Paul uit zijn zak had opgedolven.

"Neen, maar altijd zoo erg moe. Ze moet rust houden, zegt de dokter;
maar Moe doet 't niet, want ze heeft altijd maar naaiwerk, en dit
drankje wil ze ook al niet laten klaarmaken, omdat 't zoo'n vreeselijk
duur middel is--een gulden voor maar zoo'n klein fleschje! Maar ik
ga 't toch halen voor Moe. 'k Heb daarnet stilletjes 't recept uit
't sleutelmandje genomen en een gulden heb ik ook, van mezelf--laatst
toen 'k jarig was, heeft Oom Arie er een in mijn spaarpot gestopt. En
nu krijgt Moe 't toch, dan wordt ze weer sterk, want zóó kan 't niet
langer!" zei Paul, die, aangemoedigd door iets in Jo's gezicht,
zich liet gaan, zooals hij 't nog nooit had gedurfd tegenover een
van de jongens.

"Meer geld heb ik niet bij me, alleen dien gulden, en die is voor Moe,
dien krijgen jullie niet al.... al sla je me dood," barstte Paul los
met ongewone heftigheid.

Jo voelde zich bij Paul's woorden als een struikroover.

"Houd je gulden maar," fluisterde hij haastig, want de anderen kwamen
er al aan, "en ga nu eerst toch maar even met ons mee, anders heb je
op school geen leven, dan plagen ze je mal."

"Ja," knikte Paultje, die plotseling zijn heldhaftigheid kwijt was
en weer ineenkromp tot 't schuwe jongetje, dat zijn heele schoolleven
lang 't mikpunt van alle plagerijen was geweest. "Maar, maar hoe moet
ik dan.... Frans weet, dat ik geld bij me heb, en...."

"Hier!"--Jo stopte hem zijn kwartje en dubbeltje in den zak.

"En nou speel je maar eens flink op; vertel hun, dat je er niet meer
voor over hebt dan vijf-en-dertig cent, en daarmee is 't uit! Als de
lui zien, dat je niet bang voor ze bent, laten ze je wel met rust!"

Paul wilde nog wat in 't midden brengen, maar daar kwamen de overigen
al, en voordat hij nog goed begreep wàt Jo eigenlijk tegen hem
had gezegd, was hij al met den vroolijken troep in den winkel bij
Schoenmakers.

Zonder Jo was er niets van Paultje en zijn geld terechtgekomen.

Onbeholpen legde hij 't kwartje en 't dubbeltje op de toonbank en
vragend keek hij naar zijn beschermer, die de zaak in handen nam. Jo
kocht er een flinken voorraad gebroken borstplaat voor, dien ze
toen onder elkaar verdeelden. Ook Paul kreeg zijn part, maar hij
was zoo overbluft, dat hij 't zou hebben laten liggen, wanneer Jo
't hem niet in den zak had gestopt, toen ze den winkel uitgingen. De
anderen stonden verbaasd over Paultjes royaliteit; en dat nog wel
zonder tegenstribbelen! Ze keken hem dadelijk met heel andere oogen
aan. De kleine Wezels viel toch per slot van rekening mee, en dat
de kapitein van hun club hem onder zijn bescherming had genomen,
deed hem ook nog een paar graden in de algemeene achting rijzen.

Veel gauwer dan hij 't had durven hopen stond Paul weer op straat;
den gulden had hij nog, borstplaat bovendien, en in zijn ooren klonk
nog Jo's hartelijk: "Beterschap met je Moe!" toen hij uit de mistige
straat de warm verlichte apotheek binnenkwam.

"Wij gaan ook maar naar huis, hè?" zei Jo, terwijl ze den
tegenovergestelden kant opgingen. "Ons geld is toch op en...."

"'t Jouwe niet," zei Jaspers, die graag op andermans zak teerde en
vooral op dien van den goedgeefschen Jo.

Jo kreeg een kleur. Dat hij zijn geld niet meer had, kon hem niets
schelen, maar dat de jongens hem nu voor schriel zouden houden,
dáár kon hij niet goed overheen. Onwillekeurig stak hij zijn hand
in den zak;--hij voelde iets hards: de doos voor Ma.... en toen
bedacht hij blij hoe hij gelukkig voor zijn Moeder geen versterkende
middelen hoefde te koopen. Ma was sterk en gezond, en al moesten ze
zuinig leven, Ma hoefde zich toch ook niet ziek en moe te maken met
naaiwerk voor anderen! Toen Jo dit bedacht, viel bij dit alles die
eene kleine opoffering zoo volkomen in 't niet, dat hij opeens weer
de oude, vroolijke Jo werd, die zich met wat malligheid van de zaak
afmaakte en toen, in zijn hoedanigheid van kapitein, de club met een
grappig toespraakje ontbond tot de volgende samenkomst.



GEEN BANGERD.


In de Kerstvacantie hadden Wim en zijn vrindjes, en nog een heeleboel
jongens en meisjes met hen, er aldoor op gehoopt, maar 't was niet
gekomen. In Januari hadden ze er toen stellig op gerekend, maar na
een paar dagen vorst was de dooi weer ingevallen. Dus, mis, hoor,
nog steeds geen ijs! Er waren er, die toen den moed opgaven en hun
schaatsen opborgen, maar oude menschen, die verstand van 't weer
hadden, beweerden, dat Februari nog wel eens echt wintersch zou kunnen
worden. Dat hadden ze al vaker beleefd: na slappen winter een echt
guur voorjaar met vorst en sneeuw en ijs. En 't bleek, dat die oudjes
't bij 't rechte eind hadden gehad. Begin Februari sloeg het weer om en
't werd nog een ouderwetsch nawintertje.

De scholen gaven 's middags vrijaf. De kinderen konden dus nog echt
hun schâ inhalen.

Even buiten 't dorp was een mooie baan, die druk bezocht werd;
al te druk, zeiden sommige jongens, die zelf goed konden rijden en
dus minachtend neerkeken op de krabbelaars, die hun daar den weg
versperden. Daarom gingen zij liever buiten de baan en reden op de
Vaart zelf, waar ze beter de ruimte hadden.

Maar op de Vaart was 't heel wat gevaarlijker. Wim's Moeder was er
niets goed over te spreken, toen ze er van hoorde. Eindelijk gaf ze
aan Wim's aanhouden toe, wanneer hij wilde beloven, niet op de Vaart
te zullen gaan, als er vlaggetjes geplaatst waren, tot teeken, dat
't ijs niet vertrouwbaar was.

Dit beloofde Wim en toen was Moeder gerust. Zij wist, dat ze op Wim
aan kon.

Vroolijk fluitend trok hij er op uit, met zijn schaatsen, aan de
riempjes bengelend, om zijn hals.

"We hebben al op je gewacht," zei Hein van den dokter, toen hij bij
de baan kwam. "'t Is hier zoo vol; ga je mee naar de Vaart? De andere
jongens gaan ook!"

Wim, die al van verre de vlaggetjes gezien had, probeerde er zich af
te maken. "Och, waarom--nu is 't hier toch niet zoo vol."

En toen Hein hem met alle geweld mee wou hebben, zei hij: "Maar
't ijs is er nog niet goed; zie je de vlaggetjes dan niet?"

Hein begon te lachen: "Och, schei toch uit met die flauwe
praatjes! Kees is 't daarnet gaan probeeren! Nou, als 't Kees kan
houden!"--

Kees, de dikkerd, kwam er ook bij. "'t IJs niet sterk?--Net zoo sterk
is 't als dit hier--wat ik je zeg!"

"Ik ga toch liever niet mee," zei Wim; "ik heb Moeder beloofd, dat ik
't niet zou doen."

"Uitvluchten!" riep Piet. "Je bent bang, anders niets, flauwerd!"

En de anderen begonnen nu ook te roepen van "bangerd," "flauwerd".--

Nu moet je weten, dat Wim allesbehalve laf was; hij was zelfs heel
flink. Dat ze hem nu allemaal voor een flauwen jongen aan zouden zien,
vond hij dus vreeselijk.

Driftig keerde hij zich naar de jongens toe en hij was op het punt
om te zeggen: "ik zal je toonen, dat ik 't best durf, net zoo goed
als jullie, 'k ga mee."--Maar toen op eens dacht hij aan Moeder;
hij zag haar bezorgd gezicht en herinnerde zich zijn belofte.

"Neen," zei hij flink; "ik doe 't tóch niet. Noem me maar bang,
als je wilt;--ik blijf hier."

't Was een saaie middag voor Wim. Heel dikwijls had hij een gevoel van
spijt over zijn opoffering. Dan kostte 't hem de grootste moeite niet
één, twee, drie onder het staketsel door te kruipen en naar de andere
jongens te rijden, die de grootste pret hadden op de Vaart, waar 't
ijs, ondanks de waarschuwende vlaggetjes, o wonder, toch sterk genoeg
bleek te zijn. Dan dacht Wim een oogenblik: "Maar als Moeder wist,
dat 't toch sterk genoeg was, zou ze 't misschien wel goed vinden."

"Neen," klonk 't stemmetje van binnen, "je hebt Moeder beloofd niet
te zullen gaan, als er vlaggetjes waren uitgezet en daaraan moet je
je houden--niet 't voor jezelf goed zien te praten."

Wim luisterde naar die waarschuwende stem, maar saai had hij 't daar,
op zijn eentje, bij al die krabbelaartjes; daar gaat niets af.

Tegen den tijd, dat ieder naar huis ging, zakte Wim ook af. Eigenlijk
was hij blij, dat de middag om was. Landerig slenterde hij op zijn
eentje naar huis. Hein en nog een paar jongens kwamen achter hem
aan. O, hij behoefde niet eens om te kijken om te weten, dat ze 't over
hem hadden, triomfantelijk, omdat 't ijs toch sterk genoeg was geweest,
hem uitlachten en voor bang uitmaakten.--Dat hinderde hem geducht.--

In de stille straat, waar Hein woonde, stond lange Toon, een jongen,
aan wien ze allemaal een hekel hadden, omdat hij valsch en geniepig was
en vol leelijke streken zat. Maar niemand durfde hem recht aan, want
hij was sterk en vocht valsch. Daarom gingen de jongens hem meestal
uit den weg. Nu was hij bezig 't kleine zusje van Hein, dat er aan 't
sleden was, te plagen; hij dreigde haar 't sleet je te zullen afnemen.

Toen Wim dit zag, vergat hij zijn eigen verdrietelijkheden.

Zonder bedenken vloog hij op den veel grooteren jongen aan.

Onderwijl waren de anderen naderbij gekomen, en toen Wim eindelijk,
met een buil op zijn hoofd, en een bloedneus, duizelig overeind
krabbelde, overwonnen, maar toch dadelijk bereid om weer van voren
af aan te beginnen, als 't noodig mocht zijn, was 't eerste, wat hij
hoorde, een luid bravo-geroep van Hein, die nu toch wel gezien had,
dat Wim geen bangerd was.

Hein nam hem mee naar binnen, om 't bloed van zijn gezicht te wasschen,
en boven, bij 't fonteintje, zei hij 't hem ook eerlijk.

En hieruit blijkt, dat Hein óók een ferme jongen was, evengoed als Wim.



DE OUDE NOTEBOOM.


Ze waren met een troepje van zes op de zonnige speelplaats der school
aan het touwtje springen, dicht bij 't hooge hek van latwerk, waar
je den noteboom door kon zien. Hij stond op een verwaarloosd plekje
grond naast de speelplaats. Daar tierden brandnetels en distels
welig tusschen de meidoorn- en vlierstruiken, waarvan de takken hoog
waren opgeschoten, terwijl de taaie stengels van de klimmende, wilde
boekweit er zich omheen hadden geslingerd. 't Was er een warbosch van
door en in elkaar groeiende struiken en planten, maar de noteboom,
de oude noteboom, stak er met zijn eerwaardige kruin machtig boven
uit als een koning, die zijn gebied overziet.

Die noteboom was een groote vrind van de kinderen. Hoeveel neusjes
zich in 't speeluur wel tegen 't latwerk drukten om naar hem te
kijken! Als hij niet zoo'n oude, verstandige noteboom was geweest, zou
hij er bepaald trotsch op zijn geworden, maar nu wist hij wel beter
en begreep hij best, waar 't hun eigenlijk om te doen was--om zijn
noten! De meesten rolden helaas tusschen de brandnetels, maar toch,
een enkele kwam dicht bij 't latwerk te land, zoodat lenige vingertjes,
met takjes en stokjes geduldig peuterend, ze wel naar zich toe konden
halen, en dan die pret om er den groenen bolster af te doen en de
noot te kraken op de steenen, onder den voet, of tusschen sterke,
witte tandjes!--

"Hè nee, 'k schei er uit," zei Mies; "'k word zoo warm van 't
springen!"

"Ik ook. 't Gaat ook niks leuk meer! Die Jo draait zoo vervelend,"
riep Lina, die er genoeg van kreeg, omdat ze telkens "af" was. "Gaan
jullie mee, kijken of er noten zijn?"

"Zeg, daar heb je dat kind van Rietspaan! Net doen of we haar niet
zien."--En Bertha nam Truus en Gonne bij den arm en draaide zich
opzettelijk zóó, dat "'t kind van Rietspaan" gelegenheid kreeg de
breede haarstrikken van 't drietal te bewonderen.

"Mag ik meedoen? Wat spelen jullie?" klonk 't op den ietwat zangerigen
toon van een Oostersch kind.

"Niks," antwoordde Lina snibbig.

"Hè, flauw! Je bent toch aan 't touwtje springen! Zie ik toch, ja?"

"Als je 't ziet, waarom vraag je 't dan nog?"

"Nou ja! Zal ik voor jullie draaien?"

"Nee; we scheien er uit."

"Wat gaan jullie dan nou doen?"

Jo haalde haar schouders op. "Och!"

Ze duwden zoo'n beetje tegen elkaar aan, de zes; ze giegelden en
smuusperden met elkaar en Doortje Rietspaan stond er naar te kijken met
haar groote, donkere oogen, die nu nog grooter en donkerder geleken.

"Als 'k jarig ben, mag ik van mijn Tante meisjes vragen," zei ze op
eens; "maar als jullie zoo vervelend doen, vraag ik je lekker niet."

"We zouden toch niet gekomen zijn, nietwaar Lien?" giegelde Gonne,
terwijl de anderen het uitproestten.

"Verbeeld je, op een partijtje bij dat kind!"

"Nee, geen partij," verbeterde Doortje eerlijk; "spelletjes doen en
raadseltjes opgeven en zoo--"

"Raadseltjes opgeven en zoo," bauwde Truus haar na.

"Dank je, hoor! Da's goed voor bewaarschoolkindertjes.--"

De tranen sprongen Doortje in de oogen. Overmorgen zou ze jarig zijn
en nu had Tante vandaag gezegd, dat ze een paar kennisjes op visite
mocht hebben.

Met een blij hartje was ze naar school gehuppeld. Als ze met zóó'n
invitatie kwam, zouden ze haar toch wel meetellen, dacht ze, en ze
had 't speeluur haast niet kunnen afwachten. Wie ze vragen zou? Ze
was nog maar zoo kort hier op school!

"Wel," had Tante gezegd, "de meisjes, die 't aardigst voor je zijn."

Och, Tante wist 't niet, dat de meisjes geen van allen aardig voor
haar waren. Doortje had 't nooit thuis verteld, omdat ze het zoo naar
vond en zich er ook over schaamde. Maar ze had bij zichzelf gekozen:
Mies, omdat die er zoo vroolijk uitzag en Jo, omdat ze vriendin met
Mies was, en Truus, omdat alle meisjes haar zoo aanhaalden en Bertha,
omdat ze naast haar zat. En nu,--nu deden ze zoo!

Doortje keek met een brandend gevoel in haar oogen naar de meisjes,
die geen acht meer op haar sloegen en gehurkt op den grond voor
't hek zaten.

Waarom sloten ze er haar toch altijd buiten? Ze bedacht toch van
alles om vriendelijk tegen ze te zijn met een griffel te leenen of
een potlood of door soms voor te zeggen. Als ze maar eens wat heel
groots kon doen, dan zouden ze misschien ook wel een klein beetje
van haar gaan houden!

Doortje keek verlangend naar 't vroolijke gedoe van haar zes
klasgenootjes. Ginds waren andere groepjes gezellig aan 't spelen en
zij--zij stond hier zoo zielig alleen.

De wind ruischte door de takken van den ouden
noteboom. Rrt--rrt--rrt--rrt.--Daar vielen weer een paar noten. Met
een harden plof kwamen ze op den grond terecht.

"Hè--jammer," zei Jo. "Weer allemaal tusschen de brandnetels! Geen
een naar dezen kant."

"Laat 's kijken, daar ligt er een. O nee, 't is een omgekruld blad;
wat vervelend!"

Gonne had opgekeken. "O, zie dat malle kind van Rietspaan eens!" riep
ze.

"O, als de Juffrouw dat bemerkt!"

Alle zes kwamen ze overeind; ze staarden met open mond en oogen naar
Doortje, die vlug over 't hooge hek klauterde en nu met een behendig
sprongetje midden tusschen de brandnetels en distels terecht kwam.

"Die durft, zeg!" klonk het bewonderend van Jo. "Verbeeld je, dat de
Juffrouw er nu eens aankwam!"

"Kom hier staan, Bertha; zoo, en jij ook, Truus; anders ziet ze haar
nog," riep Mies, net alsof Doortje een van hun clubje was, die ze
moesten beschermen en niet maar "dat kind."

Zes neusjes tegen 't latwerk gedrukt, zes paar oogen glurend door
de tusschenruimten, vol aandacht turend naar 't kleine, donkere
figuurtje, dat daar, of 't zoo maar niets was, dapper op verboden
terrein rondscharrelde tusschen de hooge brandnetels, die haar in
't gezicht sloegen telkens als ze bukte, en de scherpe dorens, die
haar jurk al hadden gescheurd en bloedige schrammen op haar handen
achterlieten.

"Er moeten er wel een boel liggen! Maar zeg, zou jij 't durven?" vroeg
Bertha.

"Nee hoor, al waren 't er honderd," antwoordde Jo.

"Ze is er zeker dol op!"

"Nou, ze vindt er ook nooit eens een!"

"Nee, omdat zij niet hier op ons plaatsje mag zoeken; nogal glad!" riep
Mies. "Jullie jagen haar altijd weg."

"En jij dan? Net of jij 't niet doet!"

"O, kijk toch eens wat een schort vol. Ze komt alweer terug."

"Als de Juffrouw nu nog maar even weg blijft."

Geen een zei: "wat zou dat--'t is immers "'t kind van Rietspaan" maar!"

Er waren ook meisjes uit andere klassen bij gekomen; allen stonden er
nu in de grootste spanning naar te kijken, hoe Doortje, zoo vlug alsof
't een dagelijksche toer voor haar was, weer over het hek klauterde.

Een beetje bedremmeld om 't aangegroeide publiek, liep Doortje op de
zes met 't springtouw toe. Wat zag ze er uit met de blaren in haar
gezichtje, de beschramde handen en de leelijke scheur in haar jurk!

"Daar," zei ze en ze liet de punten van haar boezelaar los, zoodat
al de noten over den grond rolden. "Voor jullie!"

De meisjes keken, alsof ze Latijn had gesproken.

"Toe dan, raapt ze op," zei Doortje, terwijl ze de te veel naar 't
hek gerolde noten terugschopte. En toen, snibbig tegen een kind uit
de laagste klas, dat wou bukken: "Blijf d'r af, jij--is niet voor jou!"

"En--en--jij hebt ze gehaald," stotterde Mies nu. Jo, Truus en Lina
waren al aan 't oprapen.

"O, wat een hoop! Kijk toch eens, Mies!"

Nu lagen ze alle zes op den grond. Zakken en blouses werden volgestopt
en juist perste Gonne de laatste in haar zak toen de bel luidde.

"Hier," zei Mies haastig en ze wou Doortje een handvol
toestoppen. "Waarom heb je zelf niet meegegrabbeld?"

Maar Doortje hield haar handen op den rug. Ze schudde van neen en
keek bepaald heel donker, toen Mies ze haar wou opdringen.

Op 't zelfde oogenblik kwam één der groote meisjes Doortje zeggen,
dat ze bij de Directrice moest komen.

"Nu krijgt ze zeker een standje," zei Mies halfluid, terwijl ze
Doortje nakeek, die zoo blij wegliep, alsof haar in plaats van een
standje een cadeautje wachtte. "Toch vreeselijk goedig van haar,
ons al die noten te geven!"

"Ja; heb je ooit zoo'n mal schaap gezien?" vroeg Gonne lachend,
waarna ze op haar luidruchtige manier 't gebeurde aan meisjes, die
er niet bij waren geweest, ging vertellen.

De andere drie kwamen er ook bij loopen, maar Jo voegde zich bij Mies.

"Zeg, 'k vind het vreeselijk sneu, dat ze haar toch heeft gezien. Zou
ze erg boos wezen?"

Mies haalde haar schouders op.

"Weet je, Jo, 'k heb er erg 't land over, dat we Doortje altijd zoo
hebben geplaagd; ze is toch eigenlijk wel een aardig kind en--"

Jo gaf haar een duwtje. "Stil, de Juffrouw!"

De lessen begonnen, maar Mies kon er niet met haar gedachten bij
blijven. Telkens keek ze om. Kwam Doortje nog niet? Dan was 't zeker
wel vreeselijk erg.

De noten lagen haar als lood in den zak.

Eindelijk, daar ging de deur open. De Directrice bracht Doortje zelf
binnen. Ze zag er heelemaal niet boos uit, maar Doortje had een behuild
gezichtje. Nu fluisterde de Directrice een heelen tijd met de Juffrouw,
die toen ook heel vriendelijk tegen Doortje was.

In de eerste oogenblikken zaten ze allen heen en weer te draaien en
haar aan te staren.

Toen de les werd voortgezet, ging 't al wat beter en toen de Juffrouw
begon te vertellen, zooals ze 't laatste uur 's Donderdagsochtends
altijd deed, werden ze weer geheel rustig.

't Was dan ook zoo'n mooi verhaal over een jongetje, dat in huis kwam
bij een groot gezin, waar de kinderen niets lief voor hem waren en
hem nooit meetelden, maar die hij toch langzamerhand door allerlei
kleine vriendelijkheden voor zich wist te winnen.

Mies kon 't niet helpen, dat ze gedurig aan Doortje moest denken. Er
waren er wel meer, die aan Doortje dachten. Dat kon je wel zien aan
het tot over de ooren kleuren van sommigen en het niet durven opkijken
van anderen. Maar Mies liet 't niet bij denken alleen. Om twaalf uur
wachtte ze Doortje op en stopte haar op eens de noten in de tasch;
die kon ze nu gewoon niet houden!--

Doortje keek er nu niet donker om. Neen, ze lachte Mies, die haar
gezellig een arm gaf, toe, door haar tranen heen, en fluisterde,
een beetje verlegen nog, maar toch overgelukkig: "Die eet ik nooit
op--ik bewaar ze onder in mijn kastje en ik zal mijn Pa en Ma in
Indië schrijven, dat jij zoo lief voor mij bent, ja?"

Even later vertelde zij met een stralend gezichtje aan Tante, dat haar
beste vriendinnetje op haar jaardag zou komen; aan die had ze genoeg;
en of ze dan mocht blijven eten ook.

En op 't verwaarloosde plekje grond liet de noteboom, de oude vriend
van de kinderen, voor en na al zijn noten tusschen de distels en
brandnetels rollen. Slechts enkele kwamen er nog terecht bij de
speelplaats, vlak bij 't hek, waar Doortje toen dien ochtend over
was geklommen.



WEER GOED GEMAAKT.


Tom van den burgemeester was een echte bengel! Wat hij al niet voor
kattekwaad uitvoerde--nu, daar konden de menschen op 't dorp een boekje
van opendoen--soms met een zucht, maar meestal met een lach want, hoe
ondeugend en lastig Tom kon zijn, ze mochten hem allemaal graag lijden
om zijn open, rondborstig karakter. Leelijk, geniepig plagen, valsch
doen bij werk of spel, mensch of dier expres leed veroorzaken--ho maar,
daar was onze Tom niet van thuis. Integendeel sprong hij altijd in de
bres, als hij andere jongens zoo zag handelen, en, al waren ze veel
grooter dan hij, met zijn vuisten moesten ze kennismaken, en ferm ook.

Geregeld een paar maal in de week, kwam Tom met een buil hier
of daar en gescheurde kleeren thuis, tot groot ongerief van zijn
Moedertje, dat met Juf maar druk werk had, om haar oudste netjes
in de plunje te houden. Maar als Tom dan zoo vol vuur vertelde van
't arme, kleine katje, dat hij uit de handen van Krelis en Teunis,
"die wreede boerenpummels", had bevrijd, ja, dan kon Moeder toch
niet boos blijven en was zelfs in haar hart trotsch op haar fermen,
kleinen ridder, terwijl ze 't minder fraaie woord, dat hem ontsnapt
was, maar op den koop toe nam.

Zijn zusjes, Greta en Mies, waren dol op hem en beschouwden hem
als een held. Tom kon alles en grooter feest wisten ze zich niet
voor te stellen, dan een poppenpartij in 't priëel met Tom er bij
als gast. Heel dikwijls gebeurde dit echter niet; gewoonlijk had de
bengel veel meer lust, om met zijn kornuiten te ravotten, dan zoo
voorzichtig met die breekbare poppen te moeten omgaan. Breekbaar, ja,
heel licht breekbaar; dat had hij al een paar maal tot zijn schade
ondervonden en daardoor was zijn spaarpot al weer zoo licht als een
veertje geworden. 't Sprak van zelf, vond Tom, dat hij Greta's pop,
Bella, een nieuw kopje gaf, toen hij die had gebroken, en dat Mies
een nieuw badpoppetje van hem kreeg, toen hij 't aardige, kleine,
rose Bébeetje bij een gevaarlijken toer had laten verongelukken. Daar
was Tom altijd vlot mee: had hij wat uitgevoerd, ruiterlijk bekende
hij schuld en was dadelijk bereid, de schade weer goed te maken.

Bij zoo'n gelegenheid zei Vader eens: "Tom, Tom, tot nu toe heeft je
onbesuisdheid nooit onherstelbare gevolgen gehad, maar denk eens aan,
hoe vreeselijk 't zou zijn, als je door onvoorzichtigheid of woestheid
een ongeluk veroorzaakte, dat nooit, zelfs niet met den besten wil,
goed te maken was!"

Dat klonk ernstig en maakte indruk.

Een paar dagen lang deed hij werkelijk zijn best, wat minder wild te
zijn; Juf zei, dat ze wel een poosje vacantie kon nemen, nu Tom haar
zoo weinig verstelwerk verschafte.

Toen kwam de laatste schoolmorgen voor de groote vacantie. Alle
kinderen waren uitgelaten bij 't vooruitzicht, nu weldra vier lange
weken vrij te zullen zijn. De aandacht was niet meer bij de lessen,
doch de onderwijzers zagen gelukkig vandaag wat door de vingers en
lieten maar veel zingen. Heisa, wat klonk dat ferm en frisch! Tom's
stem werd boven alles uit gehoord.

't Was een uitkomst voor den levendigen jongen, zoo ongestoord de
blijdschap, waarmee hij tot overvloeiens toe vervuld was, te mogen
uitjubelen. Vier weken vacantie! Uit logeeren gaan naar Oom en
Tante in Scheveningen! Met de neven in zee zwemmen, stoeien in de
duinen! Geen wonder, dat Tom, met zoo'n verrukkelijken tijd in 't
verschiet, bijna niet stil kon blijven zitten. Zoo gauw de schoolbel
dan ook luidde, stormde Tom hals over kop naar buiten, schreeuwend,
tierend, van louter malligheid zijn kameraads de petten afslaand,
boksend met den een, schermend met den ander, bereid tot 't uithalen
van alle mogelijke grappen. 't Scheen wel, dat zijn bengelsnatuur
zich met vernieuwde kracht moest doen gelden, na den dwang, dien hij
zich de laatste dagen had aangedaan.

Eindelijk nam hij een handvol kiezelsteentjes van den grindhoop
aan den weg en keilde ze, zoo ver ze wilden gaan. Geen haar op zijn
hoofd dacht aan de waarschuwing van Vader, die hem zoo vaak op 't
gevaarlijke van steentjes gooien had gewezen.

Daar kwam een karretje op twee wielen met een ezel er voor gespannen
den weg af sukkelen.

"Wacht even," riep één van de jongens, maar Tom luisterde niet en ging
door met zijn uitbundig spel. O wee, daar trof hij 't ezeltje, dat
geducht schrikte en een zijsprong deed. De kar kiepte achterover! De
oude man, die er schrijlings op zat, tuimelde er af.

Alle jongens verdrongen zich om den gevallen grijsaard, die zich erger
bezeerd scheen te hebben, dan in 't eerste oogenblik gedacht werd.

"Leun maar op mij," zei Tom ongerust. "Toe dan; probeer eens op
te staan!"

"Ik kan niet, wezenlijk, ik kan niet! Mijn linkerbeen, o, ik geloof,
dat het gebroken is!"

Kermend liet hij zich weer op den grond zakken.

Tom keek radeloos rond. Met verschrikkelijke duidelijkheid klonken
hem nu Vader's woorden in de ooren: "nooit goed te maken, zelfs met
den besten wil nooit goed te maken!"

Een paar jongens hadden hulp gehaald op de dichtstbijzijnde
boerderij. Voorzichtig werd nu de gekwetste naar zijn huisje vervoerd,
dat een eindje buiten 't dorp stond, terwijl Piet van den smid en
Tom met de ezelkar volgden.

"'t Is een heele schâ voor hem," zei Piet, hoofdschuddend kijkend naar
't partijtje gebroken bloempotten en gehavende planten in de kar. "Hij
kwam zeker van de bloemenmarkt in de stad."

Tom antwoordde niet en probeerde zich te herinneren, of hij niet
nog ergens wat geld had. Zijn spaarpot was leeg, maar och, wat
zat hij dáárover te tobben! Die schade zou Vader desnoods graag
vergoeden. Neen, als 't dát alleen was....

Alsof Piet zijn gedachten had geraden, begon hij: "Als ik Janus was,
zou ik liever al mijn bloempotten breken, dan kreupel worden, en jij?"

"Kreupel? Denk je dat?" viel Tom verschrikt uit.

"'k Heb er een zwaar hoofd in; een been breken, als je zoo oud bent,
is geen gekheid. Misschien zal hij nooit weer goed kunnen loopen."

Tom werd zoo koud, alsof 't midden in den winter was. Janus
ongelukkig-worden door zijn onbedachtzaamheid--o, 't was vreeselijk om
't in te denken--maar als 't eens uitkwam zooals Piet zei, wie moest
dan voor Janus zorgen, wie den kost voor hem verdienen? Hij had kind
noch kraai op de wereld en leefde van 't geen zijn tuin opbracht. Tot
nu toe had hij 't wel niet ruim gehad, maar toch ook nooit armoede
geleden. Doch, als de oude man zijn plekje grond niet meer kon
bebouwen, niet meer in staat was zijn groenten, bloemen en vruchten
aan de markt te brengen.... Tom wou niet verder doordenken. Tot Piet's
verbazing sprong hij pardoes van 't wagentje en holde naar huis,
waar hij Vader en Moeder onder bittere tranen alles vertelde. Beide
spraken heel, heel ernstig met hem. Vader beloofde daarop dadelijk
naar Janus te zullen gaan zien, wat Tom al een beetje kalmer stemde,
evenals Moeder's voorstel, om alle schade eerst te betalen en dan
van Tom's weekgeld in te houden. Hij had dan tenminste 't gevoel,
dat hij deed wat hij kon.

't Scheen Tom toe, dat Vader eindeloos wegbleef. Ongedurig liep hij
heen en weer. Wat de zusjes ook verzonnen om hem op te beuren, hij
kon er niet eens naar luisteren. Telkens zag hij den ouden tuinder
kermend van pijn in zijn eenvoudig slaapkamertje en Vader, bedenkelijk
't hoofd schuddend, aan zijn bed staan.

Na een uur van vreeselijke spanning ontdekte Tom's scherpe blik een
tipje van Vader's hoed boven de heg. Hij popelde om er heen te vliegen
en was toch ook weer bang voor 't geen hij mogelijk zou hooren.

"Tom, Tom," riepen de zusjes, die vooruit gehold waren en nu met Vader
den tuin door kwamen: "'t Been is niet gebroken en de dokter zegt,
dat 't best terecht kan komen. Wees nu ook weer vroolijk."

"O Vader, is 't waar?" vroeg Tom, terwijl hij beurtelings rood en bleek
werd en hij begon wezenlijk weer te schreien. "Ik heb er Onzen Lieven
Heer zóó om gevraagd en nu ben ik zoo blij--dáárom huil ik"--en Tom,
de bengel, drukte zijn gezicht tegen de jas van Vader, die onderwijl
bedaard verslag deed van zijn bezoek.

Neen, 't been was niet gebroken, maar verstuikt en zou met eenige
weken rust weer in orde zijn, terwijl bij onderzoek gebleken was, dat
de val en de schrik voor den ouden man verder geen slechte gevolgen
hadden gehad.

Met opgeluchte harten gingen Vader, Moeder en kinderen nu aan 't
overleggen, hoe ze Janus gedurende zijn gedwongen rust 't best zouden
kunnen bijstaan.

Tom was stil; hij scheen iets op zijn eigen houtje uit te spinnen. Toen
de zusjes naar bed waren, had hij nog een apartje met Vader en
Moeder. 't Liefst zou hij daarop dadelijk naar Janus zijn gegaan om
hem te zeggen, hoe 't ongeval hem speet, maar Vader vond 't beter
den ouden man, die boven alles rust noodig had, nu niet meer te
storen. Den volgenden morgen kon hij immers zoo vroeg gaan als hij wou.

Nu, dit deed onze Tom dan ook. Vóór dag en dauw was hij er al op uit
en toen hij pas tegen de koffie warm, moe en stoffig terugkwam, keek
hij zóóveel vroolijker, dat de zusjes niet konden nalaten te vragen,
wat hij toch had uitgevoerd.

"'k Ben bij Janus geweest!"

"Was hij erg boos?"

"Nee, 't is me vreeselijk meegevallen" en Toms oogen schitterden. Meer
konden ze niet uit hem krijgen.

De volgende ochtenden verscheen Tom weer niet aan 't ontbijt en toch
was hij wel bijtijds op geweest. Mietje, de keukenmeid, verklaarde
tenminste, dat ze hem al in de vroegte het tuinhek had zien uitgaan.

Greta en Mies begrepen er niets van. Vader en Moeder haalden
glimlachend hun schouders op, als ze er naar vroegen en Tom, die
gewoonlijk pas weer tegen koffietijd kwam opduiken, wou er heelemaal
niet over spreken. Ja, 't scheelde niet veel, of Greta en Mies zouden
hem boos hebben gemaakt met haar vragen, vooral toen ze over zijn
logeeren bij Oom en Tante in Scheveningen begonnen.

"'k Blijf de heele vacantie thuis; nu weet je 't en zeur nu niet meer,"
zei hij korzelig. Daarmee moesten ze zich tevreden stellen.

Wat Tom dan toch zoo vroeg op 't pad deed en waarmee hij 't zoo druk
had, dat 't uit logeeren gaan er bij scheen te moeten inschieten?--

De marktbezoekers in 't naburige stadje, die gewoon waren hun inkoopen
bij Janus te doen, keken vreemd op, toen ze op zekeren ochtend een
blozend jongensgezicht met ronde appelwangen boven de manden jonge
groenten en vruchten in 't welbekende stalletje zagen uitkijken, in
plaats van 't gerimpelde, magere gelaat van den ouden tuinder. Maar
't bleek al spoedig, dat ze evengoed door dezen nieuwen koopman werden
bediend, die, al had hij in 't begin nog wel eens moeite om de juiste
dingen gauw te vinden, de lui met een grapje in hun humeur wist te
houden, zoodat ze niet ongeduldig van hem wegliepen. In plaats dus
van klanten te verliezen, kreeg Janus' stalletje er gedurig nieuwe
bij, die begonnen met mee te lachen om de snaaksche invallen van den
jongen en eindigden met ook van hem te koopen.

's Donderdags op de bloemenmarkt had hij letterlijk geen handen genoeg
om allen te helpen, die van hem bloemen en planten wilden koopen,
omdat ze nergens anders zulke mooie waar voor hun geld kregen.

Had 't ezeltje op den heenweg een heel wat zwaarder vrachtje te torsen
dan vroeger met den ouden baas, daar de nieuwe bij 't gewone partijtje
bloempotten nog een heele bezending planten en bloemen inlaadde,
die bij de achterpoort van burgemeesters tuin gereed stond, op den
terugweg had hij 't dan ook bijzonder gemakkelijk en mocht zijn baasje
gerust in 't leege karretje zitten.

En koopman Tom? Hoe vond die 't nieuwe leven? Had hij geen spijt van
de opgeofferde vacantiepret?

Nu, eerlijk gezegd viel 't hem in 't begin verbazend moeilijk om ferm
bij zijn besluit te blijven, vooral toen er brieven van de neven
kwamen vol opsommingen van de pret, die ze aan 't strand hadden,
en met dringende vragen om toch ook te komen aan het eind.

Met leede oogen zag hij Greta en Mies in zijn plaats gaan om van al
die heerlijkheden te genieten, terwijl hij zich vrijwillig moe maakte
met voor hem ongewoon werk en dat nog wel in de vacantie!

Maar wanneer hij dan voor Janus 't verdiende geld mocht uittellen
en de dankbare woorden hoorde van den ouden man, waren die spijtige
gedachten plotseling verdwenen en voelde Tom, zonder er uitdrukking
aan te kunnen geven, dat al 't plezier in Scheveningen niet opwoog
tegen de blijdschap, die hij op dat oogenblik smaakte.

't Kwam uit, zooals de dokter gezegd had. Met eenige weken rust was
Janus weer geheel in orde en op den laatsten dag van Tom's vacantie
kon de oude tuinder zijn werk weer zelf opnemen.

Dat was een gewichtige ochtend, toen koopman Janus en koopman Tom
samen naar de markt reden als waardig slot van deze weken.

Moeder stond er vroeg voor op en kwam ook inkoopen doen van groenten en
vruchten en ten slotte kocht ze een pot met mooie, vuurroode geraniums.

Dien vond Tom op zijn kamertje staan, toen hij 's middags thuis
kwam. Er was een strookje papier op een stokje in de aarde bij
gestoken. "Tot herinnering" stond er op geschreven; niets meer, maar
't was ook voldoende.

De herinnering aan deze zomervacantie was van grooten invloed op 't
verdere leven van bengel Tom, die, hoewel hij druk en vroolijk bleef,
toch veel van zijn onbesuisdheid en onbedachtzaamheid verloor.



DE KERSEN.


"Zoo'n doe-niet, zoo'n sta in den weg," zei oude Baas Hendrik, terwijl
hij bij den knoestigen kerseboom op zijn bleekveldje stond. "Ja,
't is nu voor 't laatst, dat je een voorjaar beleeft; in den herfst
moet je er uit. 'k Heb lang genoeg geduld gehad. Altijd bladeren,
maar nooit kersen! Waarom heb 'k dán een kerseboom, als ik er nooit
kersen van plukken kan?"

Hendrik liep nu met korte, afgemeten stappen om den kerseboom heen
en schudde zijn bruine, verweerde vuist tegen den doe-niet.

Greet en Klaar, de kleine meisjes van den burgemeester, die bij
Trientje op de bank voor de keukendeur zaten, keken verschrikt bij
deze bedreiging van Hendrik tegen zijn kerseboom. Zij kwamen graag
bij de oude luidjes op visite en dan was deze boom met zijn lagen
stam en breede, knoestige takken een prettig kameraadje voor haar
beidjes. Ze konden er zoo gemakkelijk zonder hulp inklimmen, deden
gymnastische toeren aan de takken of zaten er schrijlings op bij het
paardje spelen.--Met groote oogen keken ze nu naar het bleekveld en
probeerden 't zich voor te stellen hoe dit er wel zou uitzien zonder
den kerseboom.

"Zeker erg raar," dachten ze.

"Neen, Hendrik moet hem laten staan," zei Greet op beslisten toon
als slotsom van haar overdenking.

"Dat doet hij niet," sprak nu Trientje droevig voor zich heen, "o neen,
dat doet hij niet. Hendrik heeft 't zich nu eenmaal in 't hoofd gezet,
dat hij er uit moet, omdat hij geen vruchten draagt en nu moet hij
er uit ook--och heden--de boom, dien mijn Dirk nog geplant heeft als
zoo'n kereltje!"-- En ze wees met haar taankleurige, rimpelige hand
een hoogte van een paar turven aan.

"Dirk, die al zoo lang in Amerika is?" vroeg Greet.

"Ja!"--Trientje zuchtte.--"Als ik naar den kerseboom kijk, denk ik
altijd aan Dirk, maar de baas--" ze wees op Hendrik--"de baas zegt:
je mag geen menschen en planten vergelijken--maar, ik kan 't toch niet
laten.... altijd als ik den kerseboom zie, denk ik aan mijn Dirk. En
nu zal hij er uit moeten."

"Als we nu 's met ons drieën aan Hendrik vroegen of hij mocht blijven
staan!" zoo stelde Klaar hoopvol voor.

Trientje schudde 't hoofd.

"Och nee, als de baas zoowat in zijn hoofd heeft, helpt er geen
redeneeren tegen. De baas zegt: hij heeft lang genoeg geduld gehad
en nu is 't uit. Neen, de kerseboom van mijn jongen, van mijn Dirk,
heeft wel zijn laatste voorjaar beleefd!"

"Maar als er nu van 't jaar toch nog 's kersen aankwamen," opperde
Klaar, die het zoo gauw niet opgaf; "er zitten toch bloesems aan! Kijk
maar!"

"Zoo'n enkel bloesempje zegt niets; dat heeft hij elk jaar gehad,"
sprak Trientje mistroostig. "Neen, 't is wel waar zooals de baas 't
uitdrukt: 't is een doe-niet, maar--ik kan hem toch zoo slecht missen!"

Oude Hendrik kwam met stijve, afgemeten passen op de bank
toegestapt. Hendrik was stijf en afgemeten in al zijn doen. Houterig
ging hij naast zijn vrouw zitten.

"Mag hij niet blijven staan?" vroeg Greet, terwijl ze naar den
boom wees.

"Toe--alsjeblieft," zei Klaar smeekend.

"Neen, neen," sprak Hendrik plechtig, "hij is mij lang genoeg tot
ergernis geweest; ik zou er zonde aan doen zoo'n doe-niet nog in zijn
kwaad te stijven."

"Maar--als er nu van 't jaar nog 's tien pond lekkere kersen
aankwamen," zei Klaartje en ze zag den ouden man vol verwachting aan.

"Dán kan hij blijven," klonk 't op denzelfden plechtigen toon.

De kinderen keken op naar de schaarsche bloesems.

"En als er nu maar 's twee pond aankwamen....?"

"Of één--of--een half," waagde Greetje te veronderstellen.

Klaar hield haar adem in. Wat zou nu 't antwoord wel wezen?

Maar hoor, daar klonk het, weer even bedaard: "Dán kan hij blijven."

Nu waren ze gerustgesteld. Ze vonden, dat de kansen toch nog niet zoo
slecht stonden; er waren toch bloesems aan; die kon oude Hendrik toch
maar niet weg redeneeren.

Op den terugweg hadden Greet en Klaar het druk over den kerseboom van
Hendrik en Trientje en thuis kregen Vader en Moeder 't verhaaltje in
geuren en kleuren te hooren.

"Moeder, zou u denken, dat er nog wel een half pond aan komt?" vroeg
Greet.

"Kindlief, hoe wil ik dat weten, ik ben geen tuinman," lachte
Moeder. "Je moet maar telkens eens gaan kijken hoe 't met de bloesems
staat; je weet wel: als je de bloempjes niet meer ziet, komen er
kleine, groene bolletjes te voorschijn; die worden grooter en grooter,
de zon stooft ze langzamerhand zacht en rood en--"

"Dán zijn de kersen er!" riep Klaartje vroolijk uit. "Ik ga vast
elken dag uit school kijken, hoor!"

"Ik ook," zei Greet.

De kinderen hielden woord. Elken dag gingen ze naar Baas Hendrik's
bleekveld. De oude kerseboom had zeker nog nooit zooveel belangstelling
ondervonden. 't Scheen heusch, dat hij 't op prijs stelde en zijn best
deed z'n bloesems zonder mankeeren voor kleine, groene bolletjes in
te ruilen.

Greet en Klaartje gaven thuis getrouw verslag van zijn vorderingen,
zoodat ieder er goed van op de hoogte bleef.

Maar op een ochtend, na een stormnacht, kwamen de meisjes
terneergeslagen thuis. 't Bleekveldje lag bezaaid met groene bolletjes
aan steeltjes: allemaal afgewaaide, nog onrijpe kersen.

"Er zitten er nu nog maar een stuk of wat aan," jammerde Greetje;
"zou dat wel een half pond wezen?"

"Hendrik zei, dat hij 't wel gedacht had, want dat deed die kerseboom
altijd! Maar Moeder, 't kwam toch door den storm; de kerseboom kon
't niet helpen," riep Klaartje onder tranen.

Moeder had maar werk haar kleine meisjes tot bedaren te brengen. Er
zouden een paar vroolijke neven komen--Vader was al naar den trein
om hen te halen--wat zouden die er wel van zeggen, als Greet en Klaar
er straks nog zoo bedrukt uitzagen!--

De neven kwamen. De neven hoorden 't verhaal over den kerseboom aan
en waren vol belangstelling. Zij hadden verstand van vruchtboomen,
beweerden ze. Als Greet en Klaartje straks weer naar school waren,
zouden ze dien boom wel eens gaan bekijken; misschien dat zij er nog
raad op wisten.

In een oogwenk verhelderden de gezichtjes nu. De kinderen hadden veel
vertrouwen in de knapheid der groote neven.

"Als er maar een half pond aan komt," zei Greetje, "dan mag hij
blijven staan van ouden Hendrik."

Toen zij 's middags uit school kwamen hollen, verlangend 't oordeel
der neven te hooren, werden zij verblijd met de tijding, dat er
misschien nog wel een pond van terecht zou komen. Maar, dan moesten
zij ook precies doen wat de neven zeiden.

Dit beloofden Greet en Klaar grif.

Veertien dagen lang mochten ze niet meer naar den boom gaan kijken,
zei Neef Karel, want daar kon hij op 't oogenblik niet goed tegen. De
kerseboom schaamde zich, omdat hij zooveel groene bolletjes had
verloren en zou nu uit verlegenheid ook die, welke hij nog overhad,
wel eens kunnen loslaten, voegde Neef Bert er bij en hij zette een
heel ernstig gezicht.

Nu, dit was natuurlijk maar een grapje--dat begreep Greet best;
Klaartje was eerst nog in twijfel of 't niet waar zou zijn;--maar,
grapje of niet, dat deed er niet toe--de neven, die er verstand van
hadden, zeiden, dat ze er in veertien dagen niet heen moesten gaan
en dááraan zouden ze zich houden.

"Hé--over veertien dagen"--Greet was aan 't uitrekenen--"dan ben ik
jarig! Wat leuk!"

"Zijn jullie er dan nog?" vroeg Klaar.

"Neen, maar dan komen we weer terug om Greet te feleciteeren en meteen
naar den kerseboom te zien."

Greet keek er Neef Bert onderzoekend op aan of dit nu niet weer een
grap was, maar neen, 't scheen toch wel meenens te zijn: Moeder ging
er dadelijk op in. Er werd afgesproken, dat zij den vorigen dag al
zouden komen, om den heelen jaardag mee te kunnen vieren.

Leuk hoor! Dat was wat prettigs om op te kijken!

Zoo triestig als de zusjes 's ochtends waren geweest, toen de neven
kwamen, zoo vroolijk waren ze bij 't afscheid.

Als je 't niet beter wist, zou je gedacht hebben, dat ze blij waren
met hun vertrek.

"Tot over veertien dagen," riepen Greet en Klaartje hun na, toen ze
al bij 't hek waren. En: "tot over veertien dagen," riepen de neven
terug. "Zorgen jullie er maar voor, dat je een mand klaar hebt staan
voor de kersen!"--

Veertien dagen gaan gewoonlijk gauw voorbij, maar nu schenen ze te
kruipen. 't Was heel moeilijk, veel moeilijker dan ze gedacht hadden,
de belofte te houden, die ze den neven hadden gegeven. De meisjes waren
er toch zóó benieuwd naar hoe 't wel met den kerseboom zou wezen en nu
mochten ze er niet heen. Als ze er Baas Hendrik of Trientje nu maar
eens naar hadden kunnen vragen, maar de oudjes kwamen hoogstzelden
in 't dorp; ze bleven stilletjes op hun eigen erf en daar was 't nu
immers verboden toegang!

Toen ze op zekeren dag, uit school komend, een schaal vol rijpe kersen
op tafel zagen staan, werd 't nog moeilijker 't vol te houden. Er
waren dus al rijpe kersen! Of de groene bolletjes van Hendrik's boom
ook al rood en zacht zouden geworden zijn?

"Nog vier dagen geduld," zei Moeder, die er medelijden mee kreeg,
"dan gaan we met ons allen kijken hoe 't met den kerseboom staat."

"Daarmee beginnen we den jaardag dan," stelde Vader voor: "allen in
optocht naar ouden Hendrik's kerseboom!"

En ja, zoo gebeurde het ook, toen de lang verwachte dag ten laatste
was aangebroken.

Dadelijk, na 't ontbijt trokken ze er op uit: Vader, Moeder, de
jarige Greet, Klaartje en de neven. Wat Hendrik en Trientje voor
oogen opzetten, toen ze 't gezelschap regelrecht op hun huisje zagen
aankomen!

Trientje deed de deur al open.

"Heb ik van mijn leven, zooveel bezoek," riep ze, 't hoofd van
verbazing schuddend.

"Trientje, ik ben jarig!" zei Greet vroolijk; "ik ben vandaag jarig!"

"En nu komen we naar den kerseboom kijken of er wat aanzit," juichte
Klaar.

"Kersen? Och lieve tijd," zei 't oudje meewarig, "als ze er aan waren,
zou 'k ze graag geven, maar--"

"Kersen," zoo liet zich nu ook de plechtige stem van Baas Hendrik uit
de achterhoede hooren, "kersen? Die moet je bij mij niet zoeken. Mijn
boom is een doe-niet, hij moet er uit, in 't najaar, Burgemeester,
maar mijn oude vrouw is er maar danig op tegen."

"Ja Burgemeester," zei Trientje nu erg beverig, "ja, als 'k hem aanzie,
dan moet ik altijd aan mijn jongen, mijn Dirk, denken, die heelemaal
aan den anderen kant van 't groote water is."--

Greet en Klaartje waren onderwijl al om 't huisje heen geloopen en
hadden de neven meegetrokken.

"Er zit niets aan," riep Greetje teleurgesteld, toen ze bij de
bank was.

"Hè," zei Klaartje, "hoe saai!"

Maar toen kwamen ze dichterbij en ja--daar schemerde wat roods!--Nog
wat dichter er bij--vlak er bij.--

"O, o," juichten de meisjes en sprongen vroolijk in 't rond, "er zijn
wél kersen aan! Trientje, kom gauw! Wel een half pond--neen, stellig
wel een pond! Kijk, hier zitten er nog meer en dáár--en ginds--o,
kom toch gauw kijken!"--

Nu stonden ze allen om den ouden kerseboom heen, de kinderen en de
groote menschen!

Vader, Moeder en de neven lachten maar om de verrukking der
meisjes.--Trientje schudde 't hoofd en was sprakeloos van verwondering,
maar Baas Hendrik keek wat wantrouwend naar zijn "ouden doe-niet",
terwijl hij met korte, stijve beweginkjes dichterbij kwam.

"Hendrik, we mogen ze immers wel plukken?" vroeg Moeder toen gauw,
en, naar hem toegaande, gaf ze hem een knipoogje van verstandhouding.

"'t Treft mooi voor de meisjes, dat de kersen juist aan de onderste
takken zitten," zei Vader; "kijk 's wat aardig, telkens bij trosjes
van vier en vijf bij elkaar. Zoo heb ik 't nog nooit gezien!"

Er werd een trapje gehaald, want Greet en Klaar vonden, dat dit bij
het kersen-plukken behoorde, al konden ze op gewone tijden wel zoo
in den boom klimmen.

Baas Hendrik, die na een apartje met Moeder niet meer wantrouwend keek,
bracht ook een weegschaal aan.

"Ik moet 's kijken of ik mijn gewicht wel krijg," meesmuilde hij.

"Wel heb ik van mijn leven," lachte oude Trientje, die nu de toedracht
begon te begrijpen, "die jongeheeren uit de stad, weten toch altijd
wat nieuws te verzinnen;"--en ze lachte zóó, dat Moeder haar naar de
bank moest brengen om wat te bekomen.

"Er zitten draden aan, zwarte draden," riep Klaartje, die de eerste
kersen gegrepen had, verbaasd uit.

Greet keek naar de neven. "O, nu begrijp ik 't al! Wat eenig
bedacht," juichte ze. "Jullie hebben ze er aan gehangen! O, wat een
slimmerds! Maar 't geldt nietwaar, Baas Hendrik, 't geldt toch! De
afspraak was: als ze er aan hangen; we hebben niet gezegd: er aan
gegroeid zijn."

"Dat weet ik nog niet," begon Hendrik, nu zoogenaamd gewichtig doende,
"ik moet ze eerst op de schaal hebben; 't konden wel eens geen echte
kersen wezen en--ik moet mijn gewicht ook hebben--tien pond, hebben
we gezegd!"

"Neen, neen, een half pond was ook al genoeg," riepen de kinderen,
"is 't niet Trientje?"

't Oude vrouwtje, nu weer wat bekomen, knikte.

"Ja, ja, dat hebben jullie afgesproken. Maar nu begrijp ik nog niet,
wanneer de jongeheeren dat hebben klaargespeeld. Gisteravond waren
ze er nog niet aan."

"Vanmorgen in de vroegte hebben ze 't wis en zeker gedaan," zei
Hendrik; "ik dacht ook al, dat 'k zoo wat hoorde op 't pad."

"De jongens waren wel erg vroeg op," zei Greetje nadenkend, "Jans
vertelde, dat ze de voordeur al uit waren, toen zij beneden kwam."

Maar de neven zelf zeiden niets. Ze lachten maar en hielpen de laatste
kersen plukken, die wat hoog zaten.--

Toen werden ze in triomf naar de weegschaal gebracht.

Hendrik hield zich eerst nog, alsof 't volstrekt tien pond zouden
moeten wezen, maar, gaf ten slotte toe, dat hij met één pond ook al
tevreden zou zijn.

't Bleek, dat 't er drie waren!

Neen, nu had Baas Hendrik volgens recht en billijkheid toch niets
meer te zeggen. Hadden ze aan zijn boom gehangen of niet?--

"Een man, een man--een woord, een woord, Hendrik," sprak Vader bij
't afscheidnemen met krachtige stem, toen de oude man 't alles maar
op een grapje voor de kinderen wou gooien en warempel nu weer zijn
standpunt tegenover den doe-niet zou gaan innemen.

Hendrik schrikte er van op. Hij schoof zijn pet heen en weer. Dat
was een raar geval voor den nauwgezetten, ouden baas; ja, hij had
zijn woord gegeven, als je 't zóó wou opvatten!--

"Ja," zoo kwam 't er eindelijk langzaam uit, "ja, als de burgemeester
dat meent, ja, dan moet 't ook maar zoo wezen. Nog één jaartje zal
ik lankmoedigheid betoonen; ja, daar heb je mijn hand, Burgemeester!"

Of Trientje blij was! Nu zou ze weer een heel jaar lang naar den
kerseboom kunnen kijken en dan daarbij aan Dirk kunnen denken, die
"heelemaal aan den anderen kant van 't groote water" was.--

En, als 't nu weer voorjaar is, zal Baas Hendrik dan weer zeggen,
dat de kerseboom er met den herfst uit moet?--

Wel, wie weet of de oude doe-niet tegen dien tijd zijn leven niet
betert--je kunt 't nooit weten--en anders--ik heb er zoo wat van
hooren mompelen, dat Dirk van plan is over te komen om zijn oudjes
nog eens te bezoeken; misschien weet hij er dan ook nog wel wat op
te bedenken om den boom nog een jaar te sparen.

Weest er dan maar zeker van, dat Greetje en Klaartje daartoe wel een
handje zullen meehelpen!--



VAN TWEE PAAR PANTOFFELTJES EN NOG WAT.


Er was eens een klein meisje, dat in een groot huis woonde.

Natuurlijk woonde zij daar niet alleen; kleine meisjes wonen nooit
alleen in groote huizen! Wèl soms in gezellige kleine huisjes, die ze
zelf maken van een paar stoelen en stoven en een gordijn uit Moeders
rommelkist en waarin ze met hun poppen huishouden, net precies zooals
ze dat zelf willen.

In groote huizen, waar ook nog groote menschen wonen, gaat het niet
altijd precies zóó als de kleine meisjes het zelf willen.

Dat is erg vervelend.

Emma, zoo heette dit kleine meisje, wou bijvoorbeeld op
St. Nicolaasavond volstrekt zoo lang opblijven als de groote
menschen. Zij had gehoord, dat St. Nicolaas 's avonds zou komen,
als zij al lang in bed zou liggen, om wat in haar pantoffeltjes te
brengen. Maar zij wou dan niet in bed liggen en al lang slapen, ze wou
op zijn om den goeden Sint te zien; dat dit niet mocht, maakte haar
erg verdrietig, ja, en stout óók, zóó zelfs, dat zij in haar drift
haar pantoffeltjes omkeerde, zoodat 't brood en 't hooi, dat er voor
't paard van St. Nicolaas in was gedaan, op den grond viel.

Emma kon er nooit goed tegen, zie je, dat de dingen niet precies zóó
gingen als zij het graag wou!

't Hielp niets; ze werd toch op 't gewone uurtje in bed gestopt.--

--Maar Emma was een stijfkopje. Als zij dan niet òp mocht blijven,
wou zij tenminste wàkker blijven, net zoolang tot St. Nicolaas kwam!

Met dikke tranen nog in haar oogen, knipperde ze tegen het nachtlichtje
en zag er allemaal mooie, gekleurde figuren in. Door dit aardige
spelletje trok haar booze bui af en werd ze weer een tevreden,
vroolijk, klein meisje.

Gelukkig maar, anders zou 't geen je nu zult hooren, niet gebeurd zijn.

--'t Was zeker al heel, heel laat toen hij kwam, want ondanks haar
plan om wakker te blijven, had Emma al geslapen en was de olie van
het nachtpitje bijna opgebrand; 't scheen als een gloeiende spijker
in de duisternis en sputterde alsof 't zóó uit zou gaan.

Emma was niets verwonderd, toen ze St. Nicolaas bij den haard zag
staan;--van bang zijn was natuurlijk geen sprake, welk kind zou er
nu bang voor St. Nicolaas zijn!

Nieuwsgierig keek ze wat hij deed: hij bukte zich over de omgekeerde
pantoffeltjes en schudde het hoofd, want die pantoffeltjes vertelden
hem wat van een klein meisje en een booze bui!

Emma schaamde zich.

"Ik zal er gauw 't brood en 't hooi weer in doen," riep ze en stond
meteen in haar lang, wit nachtjaponnetje voor St. Nicolaas.

Deze keek haar vriendelijk aan.

"Dat is braaf," zei hij met zachte, diepe stem. "En kleed je dan maar
eens warmpjes aan; je mag een uurtje met mij mee."

Emma trok vlug haar kleertjes aan.

In gewone tijden kon ze dit niet alleen, maar nu ging het zoo vlot,--'t
scheen wel of de knoopen vanzelf in de knoopsgaten, de haakjes vanzelf
in de oogjes vlogen en de bandjes zichzelf strikten. Ze vroeg geen
enkel keertje: "waar gaan we dan heen?" of "hoe kan dat?" en anders
was ze toch zoo'n kleine vraagal! Zeker kwam het door 't ongewone van
't geval!

Ja, ongewoon was het stellig wèl, dat daar een klein, klein meisje
met St. Nicolaas voortreed door de stille, stille stad, waarop de
zilveren sterren vriendelijk neerzagen.

"Nu zal ik je mijn pakhuis eens laten kijken," sprak St. Nicolaas en
meteen hielden zij stil voor een groot gebouw aan 't havenhoofd, niet
ver van den steiger, waaraan "de stoomboot uit Spanje" vastgemeerd
lag. Emma keek tersluiks naar de groote, witte boot. Ze was er
dolgraag eens even op geweest, maar toen ze eenmaal in het pakhuis
was, vergat ze dien wensch geheel en al. Er waren groote zalen, zoo
vol van het prachtigste speelgoed, dat je wel zoo klein en behendig
als Emma moest wezen om er gemakkelijk je weg tusschendoor te kunnen
vinden. Het was er uitgestald op breede planken, die langs de wanden
waren aangebracht, op lange, ruw houten tafels op schragen, die haast
braken onder 't gewicht van al deze schatten, ja en ook op den grond
stonden zoo maar de prachtigste dingen. 't Kon een wonder heeten, dat
er nog niets gebroken of beschadigd was van de fijne eetserviesjes,
tooverlantaarns, miniatuur-automobielen, poppenmeubels en al wat er
maar meer voor breekbaars was.

St. Nicolaas stond het glimlachend op den drempel aan te zien, hoe
Emma vol verrukking rondhuppelde.

"Als je kiezen mocht, wat zou je dan nemen?" vroeg hij.

"Dit serviesje," zei Emma, maar in 't volgende oogenblik wees ze naar
een groote pop, die een koffer beeldige kleertjes bij zich had. "O
neen, veel liever deze mooie pop, alstublieft!"

"Goed," sprak St. Nicolaas; "maar nu moet je er ook bij blijven."

Van het speelgoed ging het naar de boekenbergplaats.

Hier kwam Emma oogen te kort om al de prachtige prentenboeken te
bekijken; om de boeken met enkel verhalen gaf ze niet veel, daar ze
nog niet zóó vlot lezen kon.--Er waren er veel meer dan in den grooten
boekwinkel, waar ze laatst met moeder was geweest. "Wel honderdduizend
maal zooveel," beweerde Emma opgetogen.

"O neen, nog veel meer," sprak St. Nicolaas. "Aan honderdduizend
boekwinkels zou ik lang niet genoeg hebben. Je mag twee boeken
uitzoeken, die je het mooist vindt."

Dit was een moeilijk geval. Emma zag wel boeken, waarvan ze wist dat
haar broertje ze 't allermooist zou vinden, maar voor zichzelf--en
daar ging het nu toch om--was ze zoo gauw niet besloten. Ze liep van
den eenen stapel naar den anderen en telkens meende ze nog een mooier
boek te zien.

Eindelijk had zij de allerprachtigste uitgezocht; ze handelden allebei
over poppen.

St. Nicolaas wachtte geduldig. 't Scheen dat hij even, haast
onmerkbaar, met 't hoofd schudde. Mogelijk verbeeldde Emma 't zich
alleen maar.

Toen ze de deur uit gingen, werd zij er als 't ware toe gedrongen
naar de jongensboeken te kijken, waarvan zij wist dat haar broertje
ze zoo mooi zou vinden. Ze kon dat grootste nog wel nemen in ruil
voor een van haar poppenboeken; St. Nicolaas zou 't zeker goed vinden.

Even draalde Emma--toen keerde ze zich om en liep weg, St. Nicolaas
achterna; ze wou toch liever haar boek houden.

Nu was er een reeks zalen aan de beurt, waar het wel Luilekkerland
geleek, want al 't lekkers, dat in den St. Nicolaasnacht "gereden"
wordt, was hier opgestapeld. Bij zoo'n kolossale hoeveelheid was van
uitstallen geen sprake meer geweest.

Hoog opgestapeld lagen daar banketletters, torens vormend, die tot
aan de zoldering reikten; ginds was een borstplaatberg en in 't
midden van de zalen kon je heelemaal niet loopen, want daar lagen
hoopen en hoopen speculaaspoppen en taai-taai-figuren. 't Kleine
strooisuikergoed, de dieren van suiker en de chocoladeletters waren
in reuzenkisten geborgen. St. Nicolaas tilde Emma op om haar er in
te laten kijken en toen mocht ze er allebei haar handen in steken;
wat ze greep was van haar.

Toen ze weer op den beganen grond stond, had ze in haar eene hand een
konijntje en een poes van suiker en in haar andere hand een groote
D van chocolade. [1]

"Dat is mijn letter niet," zei Emma, want een beetje lezen kon ze wel:
"mijn letter is een E!"

St. Nicolaas glimlachte. "Ja, je hebt er die D zelf uitgenomen;
daar kan ik niets aan doen!"

"Een D smaakt ook wel lekker," zei Emma toen vroolijk en ze zeurde
heel niet om de letter nog te mogen ruilen, zooals ze op gewone tijden
allicht bij Moeder zou hebben gedaan.

Van Luilekkerland gingen zij naar de pakkamers, waar de zwarte knechts
bezig waren duizenden manden in te pakken. Dit gebeurde in vliegende
haast. Emma werd duizelig van 't kijken alleen.

Ze was blij, dat St. Nicolaas er bij was; de zwarte knechts trokken
wel vriendelijke grimassen tegen haar, maar ze vond het toch wat
griezelig hen zoo van dichtbij te zien.

"Dit moet allemaal vannacht nog worden rondgebracht," sprak
St. Nicolaas. "Daarom ga je nu weer naar huis; ik heb het erg druk."

De pop en de prentenboeken werden netjes ingepakt om bij Emma thuis
bezorgd te worden--het lekkers wou ze liever in de hand houden--en
voordat Emma 't wist, reed ze alweer met St. Nicolaas door de stille
stad.

"Hier in de buurt woont nòg een klein meisje, dat wel graag op
had willen blijven om mij te zien, maar zij is er niet driftig om
geworden, dat 't niet kon," sprak St. Nicolaas, toen ze bij een nauw
steegje kwamen. "Ik weet, dat zij ook wakker is gebleven om op mij
te wachten. We zullen er even binnengaan."

Hoe 't gebeurd was, kon Emma later niet navertellen, maar opeens
bevond ze zich met St. Nicolaas onder den schoorsteen van een armelijk
vertrekje. St. Nicolaas maakte licht, want 't was er donker.

't Allereerste wat Emma zag, was een paar pantoffeltjes met roggebrood
er in. Ze stonden heel precies naast elkaar; stellig waren ze nog
nooit in drift ondersteboven gegooid.

Nieuwsgierig keek Emma er rond. 't Kleine meisje, dat op St. Nicolaas
wou wachten, lag zeker in 't ledikantje, dat in een hoek van 't
kamertje stond.

"Gaat zij nu óók al het moois zien?" fluisterde Emma een beetje
verlegen, terwijl ze naar de toegeschoven gordijntjes wees, die
zachtjes bewogen.

"Dat kan niet; Doortje is ziek. Maar zij hoort er graag van vertellen
en daarom heb ik je hier gebracht," sprak St. Nicolaas.

Een mager handje schoof nu de gordijntjes open en Doortje keek er
uit. [2] O, zoo'n tevreden, gelukkige glimlach vloog over haar bleek
gezichtje, toen ze St. Nicolaas zag!

"Moeder zei: 't gaf toch niets of ik al wakker bleef, want St. Nicolaas
kwam toch niet, maar ik wist wel beter," fluisterde zij.

Onderwijl had St. Nicolaas het papier opgenomen, dat bij de
pantoffeltjes lag. "Een schort voor Moeder; een pakje tabak voor Vader;
een pet voor Jan en een dasje voor Trui," las hij hardop.

"En wat voor wensch heb je voor jezelf, mijn kind?" vroeg hij toen
vriendelijk.

"Ik ben al zoo blij dat ik u heb gezien," stamelde Doortje, "ik hoef
niets meer."

"O, maar als je mee hadt kunnen gaan en alles gezien hadt, zou je
wèl wat weten te bedenken," riep Emma nu uit, en haar verlegenheid
vergetend, kwam ze dichterbij en begon opgetogen haar wederwaardigheden
te vertellen.

Doortje luisterde met stille verrukking.

"Waren er ook naaidoosjes?" vroeg ze bedeesd, toen Emma even ophield
om adem te scheppen; "een naaidoosje zou ik toch nog wel graag willen
hebben als 't niet te veel was! Dan kon ik Moeder helpen met haar
naaiwerk."

Naaidoosjes? Ja, dat wist Emma niet. Zij had alleen maar naar dingen
gekeken, waar zij plezier in had.

Om zich uit de verlegenheid te redden, liet ze Doortje haar lekkers
zien.

"Kijk, een poes en een konijn van suiker en een D van chocolade,
een groote! Wil je die hebben? Toe maar, 't is allemaal voor jou! Wat
treft het mooi, dat jouw naam juist met een D begint!"

Emma was opgetogen over deze ontdekking; ze keek om en wou dit
St. Nicolaas ook vertellen, maar.... ze zag St. Nicolaas niet meer.

Wel zag ze bij den schoorsteen de pantoffeltjes met alles er in en
er bij wat Doortje had gevraagd--óók zelfs een mooi naaidoosje. Emma
wou het Doortje wijzen, maar ze kon niet--ze werd zoo vreemd moe
en slaperig.

"Ik moet ook naar huis," zei ze nog en 't geluid van haar stem klonk
van heel ver af--ze knikkebolde, haar hoofdje gleed op zij--ze wist
van niets meer.



In den vroegen morgen was er een dik pak sneeuw gevallen. De witte,
wollige, donzige massa schitterde op de daken en lag opgehoopt in
de hoeken der vensterbanken tot groot vermaak van de kinderen,
die toch al zoo uitgelaten waren op dezen morgen van den zesden
December--zoekertjesdag!

In de meeste huizen was de pret al lang in vollen gang, toen Emma--je
weet wel, 't kleine meisje, dat in 't groote huis woonde en er niet
tegen kon als de dingen niet precies zoo gingen als zij 't graag
wou--zich pas in haar warm bedje uitrekte, geeuwde en heel, heel
langzaam wakker werd. Ze had niets geen haast om haar oogen open te
doen. Als zij ze dicht hield, zag zij nog alles wat zij op haar tocht
met St. Nicolaas gezien had. O, ze wist het nog zoo best! Alleen van
wat er gebeurd was, nadat ze voor Doortje's ledikantje in slaap was
gevallen, kon zij zich niets herinneren. Maar nù lag zij toch weer
in haar eigen bedje; dit wist zij wel, ook zonder dat zij haar oogen
open deed.

"'t Was toch zoo heerlijk," zei ze halfluid, "en wat goed was het,
dat ik er bij ongeluk een D uithaalde in plaats van een E!"

"Langslaapstertje! Droomstertje!" klonk het lachend en toen werd Emma
heelemaal wakker.

"Droomstertje," zei Moeder nog eens, "waar heb je het toch over? Doe
je oogen maar gauw open en kijk dan eens wat St. Nicolaas je gebracht
heeft!"

In een wip was Emma nu overeind en wreef ze haar oogen uit.

't Brood en hooi was uit de pantoffeltjes verdwenen. Ze stonden op de
tafel en er naast zat een mooie, groote pop met een open koffer vol
beeldige kleertjes bij zich; twee prachtige prentenboeken lagen er bij.

"Ik had ook nog lekkers," zei Emma, "maar dat heb ik aan Doortje
gegeven, omdat ze niets voor zichzelf vroeg; o ja, een naaidoosje,
maar dat was om haar Moeder te helpen--ik bedoel: niets prettigs."

"Kindje, ik geloof dat je nog droomt," lachte Moeder weer, "hoe zou
St. Nicolaas je nu geen lekkers gebracht hebben! Zie je dat bord
niet staan?" Ze gaf Emma haar pantoffeltjes om aan te doen als ze
uit bed stapte.

"Ga nu je pop maar eens gauw bekijken! St. Nicolaas heeft het maar
wat goed geraden, hé?"

"Ik heb haar zelf uitgezocht," zei Emma, terwijl ze haar op den arm
nam, "maar eerst had ik een serviesje...." En toen vertelde ze Moeder
alles van haar tocht.

"Ik heb alleen maar dingen voor mezelf gekozen," zei ze, toen ze aan
't bezoek bij Doortje toe was, en keek wat bedrukt. "Misschien was
er wel een mooi naaidoosje geweest voor u en ik weet zeker, dat er
een boek bij was, dat Broer graag zou gehad hebben; bijna had ik
het genomen in plaats van dat ééne poppenboek.--Ik ben bang, dat
St. Nicolaas 't niet heel aardig van me heeft gevonden!"

--Maar toen kreeg ze haar bord lekkers in 't oog, waar bovenop een
groote E van chocolade lag.

"Moeder, dat heeft St. Nicolaas er nog exprès neergezet, omdat ik
't mijne heb weggegeven, denkt u ook niet?" riep ze opgetogen uit.

"Ja, dàt heeft St. Nicolaas stellig gedaan, omdat hij daaruit gezien
heeft, dat je toch ook nog wel graag om een ander denkt," zei Moeder
en gaf haar een kus.

Emma bedacht zich even. "Moeder, weet u wat," zei ze toen met een
stralend gezichtje, "als St. Nicolaas weer komt, maak ik óók een
verlanglijst, net als Doortje, en dan zet ik Broer's pantoffels hier
ook en die van Vader en van u.... maar niemand mag lezen wat ik er
op schrijf."

"St. Nicolaas óók niet?" vroeg Moeder plagend.

"Ja, St. Nicolaas juist wèl," antwoordde Emma lachend en toen liet
ze zich gauw helpen, want ze verlangde er naar klaar te zijn om ook
Vader en Broer alles te vertellen.



JUFFROUW'S PINKSTERTUINTJE.


Op een lange rij liepen ze arm in arm door de straten van het
Oostfriesche zeestadje, de vlasblonde deerntjes, en vroolijk klonk
hun deuntje:


    "Dor koom ik een olt Mientje an
    van hoge, doge Disk----"


Kapitein Benno Brons, die juist met zijn kort pijpje in den mond
over de markt kwam aanslenteren, spreidde zijn armen wijd uit om
de kinderen tegen te houden. Lachend stoven ze uit elkaar en in 't
zelfde oogenblik had hij er twee gevangen: Helma van den apotheker
en zijn eigen kleine Thedje.

"Vader, nee, Vader, u moet ons nu loslaten; we gaan naar buiten,
bloemen plukken voor morgen!"

"Drommels ja, morgen is 't Pinksteren," zei de kapitein en hij deed,
alsof hij daar niet aan gedacht had, terwijl zijn helderblauwe oogen
vroolijk schitterden in het, door een grijzend ringbaardje omgeven,
verweerde gezicht. "Dat's waar ook! 't Zal mij eens benieuwen, wie
er morgenochtend het mooiste tuintje voor zijn deur vindt."

"U niet, Kapitein Brons," riep er een plagend en toen vlogen ze allen
joelend weg, want hij balde lachend zijn vuist en zette 't troepje
quasi met een paar groote stappen na.

De orde was nu verbroken; bij tweeën en drieën stoven ze voort,
stoeiend en lachend, telkens nog omziende naar Kapitein Brons, die
zijn weg al lang weer vervolgd had. Ze kwamen pas weer tot bedaren
toen ze buiten het stadje waren gekomen.

Tegen den hoogen walkant groeiden van die groote, gele dotters en
ginds stonden lila Pinksterbloemen en madeliefjes met gouden harten.

Thedje begon er maar dadelijk van te plukken; ze moest een heeleboel
bloemen hebben, want ze had groote plannen: niet alleen voor thuis wou
ze een Pinkstertuintje maken, maar ook voor de nieuwe juffrouw van
school. Die woonde op kamers bij een oude schoenmakersvrouw en zou
't zeker erg prettig vinden, als ze morgen met zoo'n mooi tuintje
verrast werd. Juffrouw had nog nooit 's een echt Pinkstertuintje
gezien, want dáár, waar ze vandaan kwam, deden de menschen dat zoo
niet. Dat hoorde zoo recht hier in 't Noorden thuis, waar je zooveel
van die aardige, oude gebruiken hadt, vond Juffrouw.

Toen ze dat zoo zei in de klas, hadden een heeleboel kinders den vinger
opgestoken en sommigen waren overeind in de bank gaan staan in hun
ijver om Juffrouw precies in te lichten omtrent die Pinkstertuintjes en
ze hadden zich verbazend gewichtig gevoeld, omdat dit nu eens wat was,
waar zij alles van wisten en Juffrouw, die zoo knap was, niet. Thedje
had toen dadelijk bedacht, dat zij er eentje voor Juffrouw zou maken.

Vol ijver was ze aan 't plukken. Verderop stonden meidoorns in bloei,
roode en witte; daar moest ze ook wat van hebben.

Haar kameraadjes waren allen op de wei neergestreken als een zwerm
vroolijke vogels: ze plukten er bij handen vol boterbloemen en
madeliefjes. Thedje hoorde hen wel lachen en snappen, maar was toch
niet van plan naar hen toe te gaan. Ze wist een plekje, achter den
hoogen wal, tusschen het eikenhakhout, waar 't vol driekleurige
veldviooltjes stond. Daar zouden de anderen stellig geen bloemen
zoeken; Thedje had ze laatst bij het verstoppertje-spelen ontdekt. Ze
had nu exprès een mandje van thuis meegenomen om er de viooltjes, die
zoo teer waren en in de warme hand gauw verwelkten, in te verzamelen.

Toen ze genoeg andere bloemen naar haar zin had, ging ze er met
stralende oogen op af. Die viooltjes, dat zou nu net wat moois
zijn voor Juffrouw's tuintje! Heel kort bij den steel zou zij ze
afplukken en dan, afgewisseld met gouden knoopjes uit Moeder's perk, op
stukjes mos steken. Dat zou 't tapijt vormen, waar Juffrouw overheen
moest loopen, als ze op Pinkstermorgen naar de kerk ging. Langs
de kanten kwamen dan nog mooie figuren van scheerlinggroen en
zwaardleliebladeren; die hadden ze in den tuin. Moeder had haar
verteld, dat ze er die vroeger ook altijd voor gebruikt had. Met
meidoornbloempjes wou Thedje de hoeken opvullen.

Toen ze op den hoogen wal stond en door 't groen naar beneden keek, wou
't haar evenwel voorkomen, dat er toch niet zooveel viooltjes waren,
als ze gemeend had.

Voorzichtig liet ze zich van den steilen kant zakken en hield zich
daarbij aan de takken vast.

Daar dook op eens 't ronde, borstelige hoofd van Volkert Visser uit
de struiken langs het drassige benedenpaadje op.

Thedje schrikte geweldig. Volkert Visser was zoo'n ruwe, plagerige
jongen;--ze mochten hem op school geen van allen lijden--de grooten,
omdat hij zoo dikwijls spelbederver was en de kleintjes, omdat hij
hen graag aan 't schrikken maakte. Zoo lieten allen Volkert maar
't liefst aan zijn lot over.

Thedje's Moeder zei wel eens, dat de kinderen eigenlijk medelijden met
hem moesten hebben, want thuis had de jongen 't ook niet plezierig:
zijn ouders had hij nooit gekend en de Oom, bij wien hij in huis
woonde, was een norsche, onverschillige man, die zich weinig aan hem
gelegen liet liggen. Zij zou 't daarom wat goed gevonden hebben, als
Thedje den jongen eens mee naar huis had genomen, maar daartoe was
't kind nooit te bewegen geweest. Thedje was bang voor Volkert Visser
en nu was daar in 't laatst nog iets anders bijgekomen, waardoor ze
nog meer hekel aan hem had gekregen.

Volkert zat in dezelfde klas als zij. In de eerste dagen, toen de
nieuwe juffrouw er was, had Volkert heel onaardig en stout gedaan om
haar te plagen, maar de juffrouw was er niet boos om geworden. Even
vriendelijk was ze tegen den stouten jongen gebleven als tegen de
andere kinderen. Alleen had ze hem op zekeren middag, toen hij 't heel
bont had gemaakt, na schooltijd even laten blijven en sedert dien tijd
had ze niet de minste moeite meer met hem gehad. Juffrouw en Volkert
waren nu de beste maatjes, dat kon ieder kind zien. Als er wat prettigs
in de klas te doen was: boeken uitdeelen of schriften ophalen, mocht
Volkert 't altijd doen en hij deed 't graag. Zie je, dàt kon Thedje
nu maar niet velen, dat Juffrouw, tegen wie ze allemaal zoo hoog
opkeken, zoo vriendelijk was tegen dien naren Volkert, die heel niet
meetelde.... Thedje was jaloersch op hem en geen klein beetje ook!--

Wat deed Volkert daar nu tusschen de viooltjes?

Thedje behoefde er zich niet lang op te bedenken om 't antwoord op die
vraag te vinden; zóó als ze hem gezien had, was 't haar door 't hoofd
gevlogen: Volkert wil óók een Pinkstertuintje voor Juffrouw maken
en daarvoor steelt hij mijn viooltjes, jazeker, Thedje's viooltjes,
want zij had ze al ontdekt, toen ze nog maar eventjes te zien waren.

Thedje's anders zoo vriendelijke kijkers stonden nu heel boos en ze
had een rimpel boven haar neusje. Krampachtig hield ze haar schort
met de bloemen, die ze aan den walkant geplukt had, vast; 't mandje
was haar zooeven, door den schrik, ontgleden en langs den steilen kant
gebuiteld. 't Lag beneden, maar Thedje durfde 't niet te halen. Volkert
had haar nu in 't oog gekregen; dreigend zwaaide hij met een stok.

"Wil je 's gauw maken dat je weg komt; je hebt hier niets te
zoeken. Vooruit, ga je haast, of ik zal je--" Hij werkte zich door
de struiken heen, haar kant op.--

Overhaast nam Thedje de vlucht; ze was angstig, boos, bedroefd,
alles tegelijk, maar de boosheid kreeg de overhand. Ze had 't nog
juist met een glimp gezien, hoe daar op een uitgespreiden zakdoek
een hoop afgeplukte viooltjes lagen.--Nare Volkert!--

Er was een uitdagende, koppige trek op haar gezichtje, toen ze met
haar bloemenschat thuiskwam.

Moeder had al een emmer water in den kelder klaar gezet om er de
bloemen, den nacht over, in frisch te houden, en Vader bracht ze er
voor haar heen. Thedje had niet veel te vertellen. Vader en Moeder
meenden, dat 't kind moe was van den drukken middag. Ze moest nu maar
dadelijk haar avondboterham eten en dan vlug naar bed. Morgen zou
't extra vroeg dag voor haar wezen. 't Was een oud gebruik, dat de
kinderen op den eersten Pinksterdag al voor dag en dauw in de weer
waren om voor hun huis een Pinkstertuintje te maken. Soms werd dat een
met zorg uitgevoerd kunstwerkje, soms ook, waar kleine, ongeoefende
handjes bezig waren, moest men meer op den goeden wil zien dan op
't resultaat, maar toch, als tegen kerktijd alles klaar was, leverde
't geheel van die als mozaïek te zamen gevoegde bloemtapijten een
eigenaardig, feestelijk gezicht op, en de kerkgangers, die bij 't
eerste klokgelui uit hun huizen kwamen, wezen er elkaar glimlachend op.

Thedje was wel een van de vroegsten op dezen heerlijken, lichten
Pinkstermorgen, maar haar gezichtje stond niet helder en vroolijk,
zooals 't op een feestdag behoort. Met saamgeknepen lippen en gefronste
wenkbrauwen spoedde zij zich met een groot deel van haar bloemen voort
naar de stille straat, waar Juffrouw woonde. Hoe verder zij kwam,
des te harder liep zij. Tot elken prijs wou ze Volkert vóór zijn; al
had ze nu geen viooltjes, toch zou ze wel maken, dat Juffrouw een mooi
Pinkstertuintje kreeg; er kwamen nu maar wat meer gouden knoopjes in,
dat stond vroolijk: gouden knoopjes met Pinksterbloemen en meidoorn aan
de hoeken!--Wat zou Volkert op zijn neus kijken, als hij straks kwam
en zag, dat hij een vergeefsche reis had gemaakt met zijn viooltjes!

Nu lachte Thedje even. Maar 't was geen blijde, gulle lach en haar
gezichtje werd er niet door verhelderd. Ze had zin om Juffrouw's
tuintje zoo mooi mogelijk te maken, maar nu niet zoozeer om Juffrouw
plezier te doen, dan wel om Volkert Visser verdrietig te maken.

Als je zulke leelijke, zwarte gedachten in je hart hebt, staat dat
ook op je gezicht te lezen; daarom zag Thedje er zoo donker uit op
dezen feestdag.

De straat, waar Juffrouw woonde, lag stil en verlaten. Er was nog
geen enkel Pinkstertuintje in gemaakt.

Geen enkel?--Ja toch, één, voor een van de laatste huizen--was 't
soms dat, waar de oude schoenmakersvrouw woonde, bij wie Juffrouw
kamers had?

't Hart klopte Thedje in de keel. Ze kon haast niet voort--toch wou
ze er gauw heen om te zien of 't werkelijk zoo was.

Ja--ze had zich niet vergist--er was een tuintje gemaakt, vlak
voor Juffrouw's venster, een heel mooi tuintje, van boterbloemen en
viooltjes--o, zoo'n massa viooltjes! Allen waren ze zorgvuldig op
stukjes mos gestoken en frisch met water besprenkeld.--

Tranen van spijt sprongen Thedje in de oogen. Toen werd haar
blik donkerder; ze gooide haar eigen bloemen neer, ging op de
knieën liggen en begon de dichtstbijzijnde viooltjes uit 't mos te
peuteren. Achteloos wierp zij ze aan den kant, de kleine van den
steel geplukte viooltjes, die haar verwijtend schenen aan te zien en
te vragen: "Thedje, waarom behandel je ons zóó?--Je houdt toch anders
zooveel van ons!"--

Nog maar pas was Thedje aan haar vernielingswerk begonnen, toen
't gordijn opgehaald en 't venster opengeschoven werd.

"Goedenmorgen Thedje!" zoo klonk Juffrouw's stem vroolijk: "Een
gezegend en gelukkig Pinksterfeest! Wacht, ik kom even bij je!"--

Nog voordat Thedje van den schrik bekomen was, had Juffrouw de voordeur
al open gedaan en stond voor haar.

Thedje lag nog op haar knieën, erg verlegen, en dit werd er niet
beter op, toen Juffrouw zich bukte om haar een kus te geven en daarbij
zei, dat ze den laatsten tijd veel aan Pinkstertuintjes gedacht had,
maar zich niet had kunnen voorstellen zelf nog eens zoo'n mooi te
zullen krijgen.

Thedje zag vuurrood; ze liet 't hoofd hangen en speelde met de
weggeworpen viooltjes.

Maar toen Juffrouw voortging het tuintje te bewonderen en nog eens zei,
dat ze 't toch zoo lief van haar vond zooveel moeite voor haar gedaan
te hebben, kon Thedje's eerlijk hartje 't niet langer uithouden. Ze
barstte in snikken uit en vertelde Juffrouw alles.

Dat was een droevig begin van den feestdag voor Thedje en ook voor
Juffrouw. Zulke leelijke gedachten en voornemens had Thedje gehad en
Juffrouw meende nog wel, dat 't er bij Thedje even licht en vroolijk
van binnen uitzag als bij haar zelf!--

Dacht Thedje dan zóó 't Pinksterfeest te kunnen tegengaan, 't feest
van Gods Heiligen Geest, die de harten van de groote menschen, maar
evengoed die van de kinderen wil verblijden en verlichten en van
liefde wil vervullen----?

Thedje schudde 't hoofd, toen Juffrouw haar dit zoo ernstig vroeg.

Daarop gingen ze naar binnen en hier, op Juffrouw's kamer, hoorde
Thedje van een jongen, die door iedereen achteruit werd gezet en
daardoor onverschillig leek, ofschoon hij toch evengoed behoefte aan
hartelijkheid had als een ander kind. Mocht Thedje nu zoo jaloersch
op hem wezen, Thedje, die thuis door Vader en Moeder omringd werd door
liefde? Mocht zij 't hem misgunnen, dat Juffrouw ook van hem hield en
't hem misschien wat meer toonde, omdat hij niemand anders had die
hem liefde bewees?

Thedje's tranen vloeiden rijkelijker, maar 't was nu als 't ware een
mild regenbuitje na een onweer, dat ontspant en goed doet.--

O, ze voelde nu wel, hoe leelijk die jaloezie was geweest en ze had
er zoo'n spijt van,--

Gelukkig toch, dat Juffrouw zoo gauw gekomen was! Nu kon 't tuintje
met een klein beetje moeite weer in orde gebracht worden en Volkert
zou 't nooit behoeven te weten.

Samen met Juffrouw ging ze naar buiten om de losse viooltjes weer
op het mos te steken en dit te schikken, zooals 't gelegen had. Ze
zei niets bij dit werkje--gedurig vielen er nog tranen op de kleine
viooltjes.

Toen 't klaar was, wou Thedje stilletjes met haar eigen bloemen
weggaan, maar Juffrouw riep haar terug. "Hadt je die niet voor mij
meegebracht?" vroeg ze vriendelijk en wees naar de gouden knoopjes,
de Pinksterbloemen en de meidoorntakken in Thedje's schort. "Ik wil ze
dolgraag van je hebben om mijn kamer feestelijk te maken--dan zal 't
net zijn of ik twee Pinkstertuintjes heb, één buiten en één binnen!"--

Toen brak de zon weer door bij Thedje. Haar oogen schitterden, terwijl
ze Juffrouw de bloemen letterlijk in de armen duwde. Dat Juffrouw ze
tòch nog hebben wou en niet boos was, deed Thedje's hartje opspringen
van blijdschap. Ze had er behoefte aan Juffrouw nu ook nog een plezier
te doen, een heel groot plezier!--Op haar teenen ging Thedje staan
om 't Juffrouw in te fluisteren: "Volkert mag wel 's bij ons thuis
komen--Moeder heeft 't ook al gezegd--en ik zal niet meer jaloersch op
hem wezen, ook niet als Vader en Moeder lief voor hem zijn en--en--'t
volgend jaar mag hij weer uw Pinkstertuintje maken."--

"Neen," zei deze, "dan weet ik nog wat beters: dan doen jullie
het samen.--Maar zoover zijn we nu nog niet. Eerst willen we dit
Pinksterfeest blij vieren--ik geloof wel, dat we 't nu kunnen----is
't niet, Thedje?"

Thedje knikte; haar gezichtje straalde--ze begreep wel, hoe Juffrouw
't bedoelde; ja, nù kon ze ook blij en vroolijk wezen op 't feest,
want de leelijke gedachten waren weg en ook in haar hartje was 't
licht en vredig geworden.



DE KLEINE HOUTSNIJDER.


Fani was een droomer, die altijd aan andere dingen dacht dan aan zijn
werk, een treuzel, en--een bangerd. Wil je 't wel gelooven, dat hij 's
avonds niet onder de dennen achter hun huisje durfde te loopen, omdat
't dan zoo vreemd ruischte en zuchtte, hoog in de slanke toppen? Dat
deed de wind natuurlijk en dit wist Fani ook wel en toch--was hij bang.

Moeder zei, dat het van de sprookjes kwam. Je moet weten, dat zijn
Vader eens een sprookjesboek voor hem uit de stad had meegebracht
en sedert hij dat had gelezen droomde Fani meer dan ooit, ook op
klaarlichten dag als hij goed wakker was.

Hij dacht aan niets anders dan aan dwergjes, toovenaars en feeën en
wat het malste was, hij was er vast van overtuigd, dat hij ze nog eens
zou zien ook, in 't bosch of in de bergen. Alles wat in de sprookjes
stond, was echt waar voor hem.

Toen hij dit eens aan Toni, den geitenhoeder, vertelde, lachte die
hem hartelijk uit, en zei, dat hij van zijn leven nog geen dwergjes
had gezien en als ze er waren, moesten ze toch zeker daarboven in de
rotsen huizen, waar hij zoo vaak met zijn geiten was.

Na dien tijd sprak Fani er maar nooit meer met hem over en met
Moeder niet en met niemand, want hij wou niet uitgelachen worden,
maar 't sprookjesboek stopte hij weg op 't zoldertje, waar hij sliep,
in de kist onder zijn Zondagsche kleeren, en 's morgens vroeg, voordat
Peter en Franzli, zijn kleine broertjes, wakker waren, las hij er in.

Al was Fani de oudste, toch had Moeder weinig aan hem bij haar werk,
en ze kon toch zoo best wat hulp gebruiken als ze zoo dagen achtereen
met de kinderen alleen was. Fani's Vader was koopman; hij reisde met
zijn marsje op den rug overal in den omtrek heen waar kermis was. De
menschen kochten wat graag de aardige snuisterijtjes, die hij uit
hout wist te snijden, vooral zijn dierfiguurtjes waren zoo mooi en
natuurlijk alsof ze leefden. Houtsnijden, dat was anders wel iets,
waarin Fani ook plezier had, maar Vader, die 't hem zou leeren, was
zoo ongeduldig geworden, omdat Fani eerst maar niet den slag beet had
kunnen krijgen van de koeien, geiten en herten, die hij altijd maakte.

Fani had zoo dolgraag eens een dwergje willen probeeren, maar toen de
diertjes telkens mislukt waren en er van al zijn knutselen en knoeien
toch niets was terechtgekomen, was Vader boos geworden en had gezegd,
dat Fani, als hij geen diertjes kon leeren snijden, er dan maar liever
heelemaal mee moest uitscheiden; zoo'n droomer zou het toch tot niets
brengen! Later moest hij maar houthakker boven in de bosschen worden,
dat was zwaar werk en daarbij zou hij dat droomen en treuzelen wel
afleeren.

Zoo had Vader gesproken en Moeder had met een zucht gezegd, dat
Vader wel gelijk had. Toen kreeg Fani dus geen les in 't houtsnijden
meer, maar voor zichzelf bleef hij zich oefenen, 's winters ieder
vrij oogenblikje na schooltijd op 't zoldertje of in 't schuurtje,
zoo lang het licht was, en 's zomers buiten op een stil plekje bij
't beekje. Hij probeerde niets anders te maken dan de dwergjes en
toovenaars en feeën uit zijn sprookjesboek en knutselde op zijn eentje
zonder dat iemand er iets van wist of zag, net zoo lang, totdat 't hem
beter gelukte en zijn dwergjes eindelijk net zoo goed uitvielen als de
diertjes, die Vader maakte.--Maar hij durfde er thuis toch niet over
te spreken of ze te laten zien, omdat Vader toen zoo boos was geweest,
en stopte al wat hij maakte onder in de kist bij 't sprookjesboek.

Zoo kwam Juni in 't land, de tijd van de kermissen en jaarmarkten,
en daar Vader al een heele poos ziek was, moest Fani er met het marsje
op uit.

't Eerst was het groote dorp, dat verder het dal in lag, aan
de beurt. Dit was nu niet zoo ver weg of Fani kon 's avonds weer
thuiskomen. Alleen zoo'n eind door 't bosch te loopen was niets voor
hem, maar gelukkig, 't beekje hield hem gezelschap. 't Kabbelde
zoo vroolijk alsof het met hem babbelde en toen Fani dorst kreeg,
gaf het hem heerlijk frisch water te drinken.

't Was al middag, toen Fani in het dorp kwam. De kermis was er
in vollen gang; 't plein stond vol kramen en tenten; muzikanten
toeterden en bliezen, kooplui schreeuwden om 't hardst hun waren uit
en kinderen sloegen de trom of bliezen op goedkoope mondharmonica's uit
de speelgoedkraam tegenover het logement. 't Was een leven van belang.

Fani, die uit het stille bosch kwam, werd er beduusd van. Hij stond
het met groote oogen aan te kijken uit een verborgen hoek bij de
speelgoedkraam, waar leege kisten waren opgestapeld, en vergat
heelemaal, dat hij ook wat te koop had. Maar al had Fani er ook aan
gedacht, hij zou toch nooit als die andere kooplui hebben durven doen.

Nu lette niemand op hem, totdat een paar opgeschoten jongens, die
dicht bij zijn hoekje aan 't vechten waren, tegen hem aanbonsden en
hem op den grond gooiden. Het marsje kiepte om en de mooie diertjes,
die Vader met zooveel zorg had ingepakt, rolden naar alle kanten
heen. Toen Fani weer op de been was en het zag, begon hij hard te
schreien. Een vriendelijke vrouw hielp hem ze weer op te rapen en
er kwamen nog meer menschen bij, die ook hielpen. Gelukkig waren
er slechts een paar stukjes beschadigd en die kocht een heer uit
't logement aan den overkant hem dadelijk af. 't Kleine meisje, dat
bij hem behoorde, had zoo'n medelijden met den schreienden jongen en
hield niet op of Fani moest bij Papa en haar onder de waranda komen
zitten om een glas melk voor den schrik te drinken.

Fani wist niet wat hem overkwam, toen hij daar wat deftig aan een
tafeltje zat te kijken naar het bont gewoel op het plein, waar hij
zoo straks nog midden in had gestaan.

Margo'tje, zoo heette zijn nieuw vriendinnetje, beduidde hem, dat hij
maar flink moest toetasten van de broodjes met vleesch, die haar Papa
ook nog voor hem had laten komen. Beduidde? Ja, want Margo'tje was
een Hollandsch meisje, dat wel al met haar Papa alleen op reis was,
maar toch nog niets dan Hollandsch sprak, en Fani kon natuurlijk geen
Hollandsch verstaan, evenmin als zij Fani's taal kon begrijpen. Met
elkaar praten ging dus niet. Maar gelukkig kon Margo'tjes Papa wel
met Fani spreken.

't Was vreemd, Fani, die altijd zoo verlegen was, durfde nu best zijn
woord te doen tegen den vreemden heer; of 't kwam doordat deze hem
zoo vriendelijk aankeek en niet ongeduldig werd over zijn langzame
manier van praten?

Fani vertelde van Vader, die ziek was, en de beestjes gemaakt
had, vertelde ook hoe naar hij 't op de kermis met al die drukte
vond. Onderwijl bekeek Margo'tje de koeien, geiten en herten, en
sommige, die ze heel mooi vond, zette ze uit 't marsje op de tafel.

Fani had er geen erg in, zoo was hij aan 't vertellen.

Op eens gaf Margo een gilletje.

"O, Pa, kijk eens wat leuke dwergjes! Kijk toch eens!"--Ze hield
een van Fani's knutselwerkjes omhoog, die hij met 't sprookjesboek
heel onder in 't marsje had gestopt, omdat hij bang was dat Peter of
Franzli ze in zijn kist zouden vinden, terwijl hij weg was.

"Kijk toch eens, hoe aardig!--En o, hier is een toovenaar, die kinderen
laat dansen!"

Fani werd eerst vuurrood van schrik en toen wit. "Nee, die hooren er
niet bij, die zijn van mij!" riep hij haastig en wou ze haar afnemen,
maar Margo'tjes Papa had nu de figuurtjes al in zijn hand.

Fani had wel van schaamte in den grond willen kruipen. Wat mocht
die vriendelijke mijnheer wel van hem denken, dat hij zulk knoeiwerk
tusschen Vader's mooie diertjes in had gestopt!

Maar Mijnheer zei niets, hij keek er naar en zag toen Fani lang aan,
die hoe langer hoe meer verlegen, stotterend uitlegde hoe ze in het
marsje waren verzeild.

Toen Margo'tjes Papa de figuurtjes weer op 't tafeltje zette, wou
Fani ze maar gauw in 't marsje pakken, heel onderin, dan zag niemand
die prullen meer, maar neen, dat mocht niet. Mijnheer vroeg hem of
hij ze wou verkoopen en verbeeld je, toen Fani half ongeloovig van
"ja" knikte, kreeg hij er evenveel voor als voor Vader's mooiste
beestjes!--'t Gezicht van den jongen straalde van blijdschap.

Hij kon 't maar niet begrijpen; nu zou hij haast zelf denken, dat hij
droomde, of dat die mijnheer een toovenaar was en misschien straks
't geld weer zou wegtooveren, maar neen, hoor, 't was geen droomgeld,
't was echt en 't bleef stil in zijn hand liggen ook!

Laat in den middag ging er een heel andere Fani de kermis af dan de
Fani, die er op was gekomen. Deze deed niet verlegen of schuw, neen,
hij hield zijn hoofd flink rechtop en hij keek zoo blij, zoo blij!--Nu
hielp hij Vader en Moeder toch, nu was hij geen droomer meer, die niets
kon! De vriendelijke, vreemde mijnheer had beloofd over een dag of wat
bij Vader en Moeder te zullen komen om over Fani te spreken en als
't mocht van thuis,--nu, dàt zou wel--dan zou die mijnheer er voor
zorgen, dat Fani op een school kwam om echt mooi houtsnijden te leeren.

Daar zou hij bepaald ook wel dwergjes mogen maken en alles, alles
uit het sprookjesboek. En als hij 't dan heel goed kon, dan, ja,
't was nog een geheim, een groot geheim, maar Fani kon 't toch niet
laten het vast aan 't beekje te vertellen,--dàn zou hij een extra
mooie groep dwergjes maken en die aan 't kleine, Hollandsche meisje
sturen, want als zij niet zoo vriendelijk voor hem was geweest, zou
't allemaal bepaald niet zoo zijn geloopen!



EDDIE'S BOODSCHAP.


"Eddie, kan je straks eens vlug een boodschap voor me doen bij Boer
Jansen?" vroeg Vader op een ochtend aan 't ontbijt aan zijn oudsten
jongen.

"Ik wel, Vader!" "Toe, laat mij 't doen," riepen Fritsje en Broer,
maar Eddie zei: "Nee, ik zal 't wel doen; ik kan veel harder loopen
dan jullie, omdat mijn beenen zooveel langer zijn."

De kleine broertjes keken naar hun korte, dikke beentjes en toen naar
de lange, dunne van Eddie; ja, ze waren wel erg lang en wat kon Eddie
er hard mee loopen!

Fritsje en Broer peuzelden nu stilletjes hun boterhammen op, terwijl
Eddie luisterde naar zijn boodschap, die wel gemakkelijk te onthouden
was; hij moest alleen maar aan Boer Jansen zeggen: "Compliment van
Vader en of u maar wilt laten brengen, waarover Vader met u heeft
gesproken."

"Koolplantjes voor den tuin zeker, hè Vader?" vroeg Eddie, die altijd
alles heel precies wou weten.

"Dat kan je niet schelen; breng jij de boodschap maar net zoo over
als ik je voorgezegd heb en denk er om, mijn jongen, er is haast bij,
hoor. Je moet vóór schooltijd gaan en maken, dat je er al vóór half
negen bent. Vooral niet tot twaalf uur wachten."

Eddie beloofde het en daar Boer Jansen een eindje buiten 't dorp
woonde, mocht hij ook wat vroeger van huis gaan dan anders. Vader
bracht hem tot 't hek en zei nog eens, dat hij onderweg niet mocht
treuzelen.

Eddie beweerde, dat hij er wel om denken zou. Hij zwaaide vroolijk
met zijn pet tegen Moeder en de kleine broertjes, die voor 't raam
stonden, zei Vader goedendag en schoot toen als een pijl uit den boog
weg, den kant uit, waar Boer Jansen woonde.

Eerst dacht Eddie aan niets anders dan aan zijn boodschap, die hij
gedurig bij zichzelf opzei, maar toen hij 't weiland overstak en daar
zijn vriendje Kees zag met zijn bok, vergat hij heelemaal dat hij
haast had en liep naar Kees toe, om den Sik te bewonderen. Hè, Eddie
wou altijd zoo dolgraag een bok hebben,--en dit was zoo'n aardig, mooi
dier! Kees wist weer allerlei grappige dingen van Sik te vertellen,
die zoo slim was--als een mensch, zei Kees, en Eddie luisterde er
graag naar. Hij ging bij zijn vriendje in 't gras zitten, speelde
met Sik, die nu eens net deed alsof hij stooten wou en dan weer in
Eddie's zak snuffelde in de hoop dat er een stukje brood in zou wezen,
en--dacht niet meer aan Boer Jansen.

Daar kwam de groote broer van Kees aan: "Toe jongen, moet je niet
naar school? Op mijn horloge is 't al bijna kwart; ga maar gauw,
ik zal Sik wel thuisbrengen," riep hij al uit de verte.

"Naar school?"--Eddie keek alsof hij gedroomd had en nu pas wakker
was geworden. Ja, natuurlijk, hij moest óók naar school, net zoo goed
als Kees, en--en--wat moest hij ook nog meer?--

"Kom Ed, als we niet gauw gaan, zullen we nog te laat komen," riep
Kees, die al overeind was gesprongen en 't touw van Sik aan zijn
broer had gegeven. Maar Eddie, die nu opeens aan zijn boodschap dacht,
schudde van neen.

Hoe had hij toch zóó kunnen vergeten wat Vader zei en er was nog wel
haast bij geweest! Eddie schaamde zich vreeselijk. Wat hadden zijn
lange beenen hem gegeven? 't Eenige wat hij doen kon om 't goed te
maken, was: nu nog zoo gauw mogelijk naar Boer Jansen loopen.

"Ga jij maar," zei hij tegen zijn vriendje, "ik moet nog voor Vader
een boodschap doen, bij Jansen."

"Doe 't om twaalf uur," ried Kees aan; "als je nù nog gaat, kom je
zeker te laat op school."

Even draalde Eddie. Hij was zoo'n secuur baasje. Nog nooit was hij
te laat geweest. Wat zou Meneer wel zeggen als 't hem nù overkwam?

"Toe dan," zei Kees weer, "ga nu mee; als je te laat komt, moet je
schoolblijven om twaalf uur; dan kan je niet mee roovertje spelen en
je zou nog wel de hoofdman zijn!"

Hè, roovertje spelen op 't plein voor de school en hoofdman zijn! Eddie
was vreeselijk graag de baas over de andere jongens; als hij nu geen
hoofdman kon zijn, zouden ze een ander kiezen, misschien wel Piet
van Dam, en morgen zou Piet dan ook weer hoofdman willen wezen. Zou
die boodschap eigenlijk niet evengoed om twaalf uur kunnen gedaan
worden? 't Was toch zeker maar wat voor den tuin!

Eddie keek Kees na, die al een eindje op weg was. Bijna had hij de
boodschap gelaten voor wat ze was om Kees te volgen; toen dacht hij
er aan, dat hij Vader toch beloofd had niet tot twaalf uur te wachten,
maar nog voor schooltijd naar Boer Jansen te gaan. Hij keerde zich dus
om en draafde zoo hard hij draven kon naar de boerderij van Jansen. Wat
was 't nog een eind en wat werd Eddie warm, maar hij stond toch geen
oogenblikje stil om uit te blazen; hij liep en liep, totdat hij bij
't bruggetje was, waar je overheen moest als je naar de boerderij
wilde gaan. De boer kwam juist het erf af met twee mooie bokken aan
een touw, die nog veel grooter waren en veel glanziger huid hadden
dan de Sik van Kees.

Eddie keek wel begeerig naar de dieren, maar vergat er nu toch zijn
boodschap niet door. Boer Jansen lachte even toen hij hoorde wat
Eddie van Vader moest zeggen.

"Nu, dat is wèl op 't nippertje; omdat er om half negen nog geen
boodschap was, zooals we afgesproken hadden, dacht ik, dat Vader van
den koop af zag en wou ze nu aan een ander brengen, die ze ook graag
wou hebben. Maar nu gaat Vader natuurlijk voor. Zeg dus maar thuis,
dat 't in orde is, hoor; ik zal ze meegeven als Teunis straks met
koolplanten naar jullie toegaat!" Meteen draaide de boer zich om met
de beide Sikken, alsof nu zijn wandeling niet meer noodig was. Wat
het toch was, dat Boer Jansen straks aan Vader zou laten brengen,
had Eddie wel graag willen vragen, maar hij durfde niet goed. Hij
dacht heel eventjes aan iets, maar nee, dat zou te heerlijk zijn;
nee, daaraan wou hij niet eens denken, maar of Eddie nu wou of niet,
hij moest er toch telkens aan denken, onderweg en ook op school, waar
hij wezenlijk nog op tijd aankwam. 't Horloge van den grooten broer
van Kees was zeker vóór geweest. En toen hij om twaalf uur nog gauw
even, voordat ze roovertje gingen spelen, naar huis liep om eens te
kijken, zag Eddie dat, wat hij haast niet had durven denken, heerlijke
zekerheid was: in 't schuurtje stonden de twee prachtige bokken van
Boer Jansen en Vader, die ze met Moeder en de beide broertjes aan
't bewonderen was, zei toen Eddie er bij kwam, dat de Sikken nu van
hun drietjes zouden zijn. Fritsje en Broer juichten van plezier,
maar Eddie stond er stilletjes bij, net alsof hij er geen schik
in had. Dat kwam, omdat hij bedacht hoe weinig het gescheeld had,
dat deze groote verrassing van Vader door zijn schuld hun deur was
voorbijgegaan, maar, toen hij Vader en Moeder alles verteld had en
zijn hartje dus weer ruim en prettig voelde, ja, toen was hij even
blij als Fritsje en Broer;--even blij?--neen, zelfs nog blijder!



GELLA'S PEET


Heel ver hier vandaan, daar, waar toentertijd uitgestrekte,
woeste streken waren met onafzienbare, heuvelachtige heidevelden en
geheimzinnig donkere, kwalijk riekende moerassen, woonde de herder
Mangold met zijn vrouw en zijn dochtertje Gella.

't Was in den goeden, ouden tijd, toen ieder kind, behalve één of
twee Grootmoeders en verscheidene Tantes, ook nog een Petemoei bezat,
voor wie 't heel veel respect had. Wat Vader of Moeder niet gedaan
konden krijgen, had Petemoei in een oogenblik bewerkt, vooral als,
zooals hier bij Gella 't geval was, de Peet niet maar een gewone
Petemoei, maar een fee, ja, ja, een heusche, wijze fee was, die diep
in de hartjes der kinderen kon kijken.

Als je van feeën leest, denk je altijd aan slanke, teere, jeugdige
wezentjes. Gella's Petemoei echter zou je op 't eerste gezicht
niet voor een fee houden. Zij had zich vermomd in de gedaante van
een gezellige, kleine, gezette, oude dame met een vroolijk gezicht,
dat omlijst werd door mooie, witte krullen. Ja, ze had evengoed een
grootmoeder kunnen zijn.

Gella hield veel van haar Petemoei. 't Was een feest voor haar, als
zij eens in de herderswoning kwam. Dit gebeurde echter hoogstens één
keer per jaar, zoo om en bij Gella's jaardag.

Nog grooter feest was 't voor ons meisje, als zij met Vader of met
Moeder, haar Petemoei mocht bezoeken. De oude dame woonde in een mooi,
klein kasteeltje, ver, ver weg in 't heuvelland. Je kunt dus wel
begrijpen, dat Gella maar niet zoo eventjes naar haar toe kon gaan,
als zij er zin in had.

Ja, jullie zijn verstandig en kunnen 't best begrijpen, maar Gella kon
't niet of--wilde 't niet inzien.

Zoo'n eigenzinnig, eigenwijs ding heb je zeker nog maar weinig
ontmoet. Zij wist alles beter dan Vader en Moeder en vond den door
haarzelf gekozen weg altijd de beste.

Op zekeren voorjaarsdag had Gella er op eens grooten zin in naar haar
Petemoei te gaan om haar de sneeuwklokjes te brengen en de kleine,
blauwe viooltjes, die ze in haar tuintje had gekweekt. Maar ze moest
nog een week geduld hebben, vond Moeder; dan zou Vader, die nu met
zijn schapen dieper 't vlakke land in was getrokken, weer dichter
bij huis zijn en zoo zou Moeder, die huis en hof niet graag alleen
achter liet, met haar mee kunnen gaan.

Wachten en geduld hebben waren woorden, die niet in Gella's boekje
stonden. Zij pruttelde en pruilde en--besloot haar zin door te drijven,
toch te gaan--alleen.

Toen Moeder in den stal bezig was, sloop ze stil naar buiten, plukte
haar bloempjes, deed ze in een mandje en begaf zich op weg.

't Was een heerlijk zonnige lentedag. Een klein, wit Wolkje zweefde
langs den diep-blauwen hemel, die zich over 't golvende heideland
welfde. Het Voorjaarskoeltje streek langs Gella heen en stuwde 't
witte Wolkje op.

Beide, 't Koeltje en 't Wolkje, waren dienaren van de fee, moet
je weten. Zij hadden haar al verteld, dat Gella op haar eentje in
aantocht was.

Hiervan wist 't kleine, eigenzinnige meisje natuurlijk niets. Ze
stapte vroolijk voort en zong om 't hardst met den Leeuwerik, die
hoog, hoog de lucht in schoot en eindelijk nog slechts een klein,
klein stipje was in de blauwe, onmetelijke ruimte.

Gella had geen moeite met 't vinden van den weg en was daar niet
weinig trotsch op, want 't was de eerste maal, dat zij dezen tocht
alleen deed. Eerst volgde ze 't langzaam stijgende, smalle pad door
heidekruid en bremstruiken en toen dit plotseling dood liep, zette ze
haar weg voort, nu eens klimmend, dan weer dalend, over de heuvels,
zonder zich één oogenblik te behoeven te bedenken--zóó zeker was ze
van haar zaak.

Arme, kleine Gella, ze had 't eens moeten weten, dat 't Koeltje haar
op Petemoei's bevel zachtjes, maar gestadig voortstuwde in de goede
richting, dat 't witte Wolkje, waarnaar ze telkens keek, haar den weg
aanduidde en bovendien, ze had 't eens moeten zien, hoe haar goede
Petemoei voor één der vensters van haar kasteeltje zat te lachen,
te lachen om die kleine, domme Gella, die zoo wijs meende te zijn.

Maar na een poosje werd Petemoei ernstig en schudde 't hoofd. Zou
Gella zóó voortgaan, dan zou ze opgroeien tot een onverdragelijk,
eigenwijs, onbruikbaar mensch.

--Hé, wat was dat? Gella keek op. Was 't de Leeuwerik die
zong? Òf dat kleine, kleine Vogeltje, dat ginds opvloog uit 't
heidekruid?--Duidelijk hoorde ze 't met een fijn, zacht stemmetje op
zoetvloeiende wijs:


    "Al wie zijn eigen weg wil gaan,
    ziet dwaallicht vaak voor sterren aan--
    en, gaat hij op dat schijnsel door,
    dan raakt hij licht van 't rechte spoor."--


Gella bleef stil staan om te luisteren en toen ze even later haar weg
vervolgde, kende zij 't versje uit 't hoofd. Een paar maal zei ze 't
bij zichzelf op en daarna zong zij het, zonder evenwel veel aandacht
aan den zin der woorden te schenken.--

Zonder ongevallen bereikte ze 't verblijf der goede fee.

Plotseling had zij 't vóór zich gezien, 't mooie, sierlijke kasteeltje
met zijn slanke torentjes. Haar Petemoei stond nu op 't terras en
wuifde haar toe. Wat was Gella blij! Zij hield haar mandje omhoog en
streek haar haren glad, want het speelsche Windje had 't haar voor
afscheid nog een beetje door elkaar geschud. 't Witte Wolkje scheen
eenigszins spottend op haar neer te zien: 't had zich vervormd tot
een lachend gezicht.

Druk babbelend zat Gella weldra naast Petemoei in het groote,
vroolijke, lichte torenvertrek, waarin de zonnestralen ongehinderd
konden binnendringen. Petemoei hield van licht. Alles moest maar
goed openbaar worden. Voor 't licht kon zich niets, wat verkeerd was,
verbergen. Zoo maakte ze 't ook met al haar petekinderen, van wie Gella
er eentje was. Zij had er nog verscheidene meer. Misschien vertel ik
jullie later nog wel eens van hen, maar nu is Gella 't hoofdpersoontje.

De wijze, goede fee keek 't kind aan met een blik, waarin louter
zonnetjes lichtten. Ze zag haar tot in 't hartje.--

Gella snapte onderwijl maar door, vertelde van haar wandeling en liet
vooral uitkomen, hoe knap ze alleen den weg had weten te vinden. Van
haar stil wegloopen verzweeg ze en ook van 't gezang, dat ze had
gehoord.--Maar 't moest toch aan 't licht komen--op eens werd ze
verlegen voor Petemoei's blik tot diep in haar hartje en stotterde
juist 't geen ze niet had willen vertellen.

Petemoei schudde 't hoofd. Toen liet ze Gella 't gehoorde versje
opzeggen.

Kende Gella 't nog wel?

O ja, dat ging als van een leien dakje.

"Onthoud 't goed, kind en handel er naar. Zeg 't nog eens op en denk
er dan bij na."--

Petemoei keek Gella onafgewend, ernstig, aan. Toen moest 't kind
langzaam nog eens die regels uitspreken.--

Hierna werd de goede, oude dame evenwel weer vroolijk, deed spelletjes
met Gella, trakteerde haar, zong en lachte--o, 't was een heerlijk
dagje voor Gella!

Je hebt natuurlijk al lang begrepen, dat de goede fee Gella's Moeder
niet al dien tijd in onrust had laten zitten! Neen, deze had al
dadelijk een geruststellend bericht gekregen--er stonden Petemoei
zooveel vlugge dienaren ter vervoeging, die haar orders snel en prompt
uitvoerden! Dat was dus wel in orde!--

Tegen dat de schemering begon te vallen, zond de wijze fee haar
petekind weer weg. Zij kuste haar hartelijk tot afscheid, bedankte
haar nogmaals voor de bloemen en--zei toen iets, dat Gella van schaamte
deed blozen.

"Eigenlijk moest ik boos op je zijn, omdat je zonder toestemming van
Moeder hier bent gekomen."--

"Ik dacht," zoo stotterde 't eigenwijsje, "ik dacht, dat u 't niet
erg vondt, omdat u zoo vroolijk aldoor was en--en--omdat ik toch zelf
den weg zoo mooi heb gevonden. Ik dacht, dat u nu ook vondt, dat ik er
groot genoeg voor was; ik wist den weg eigenlijk beter dan Moeder, want
die heeft zich den laatsten keer nog gedurig moeten bedenken, hoe we
verder moesten en met Vader zijn we eens een heel eind omgeloopen."--

Er klonk een toon van zelfbewustzijn in door.--

De goede, oude dame, die volstrekt niet boos kon zijn--ze probeerde
't wel eens, maar 't ging haar nooit natuurlijk af--'t paste zoo
heelemaal niet bij haar--trok Gella even aan 't oor--heel zacht
maar--en gaf haar een tikje op den schouder.

"Zal je 't versje niet vergeten, kind?--Ik zal je nu iemand meegeven,
om je thuis te brengen, want als de zon daalt, ziet het er buiten
heel anders uit, dan wanneer zij met haar vriendelijk licht alles
verheldert en doordringt."

"O neen, dat behoeft niet; dank u wel," zei Gella parmantig. "De weg
terug is nog veel gemakkelijker te vinden dan de weg hierheen. 't Is
heelemaal niet noodig."

Maar Petemoei wenkte haar dienaar Schaduw en deze vergezelde 't meisje
zonder dat zij 't bemerkte.--

De avond daalde vlugger dan Gella 't zich zooeven had kunnen
voorstellen. Petemoei had wel gelijk gehad: Wat zag alles er buiten
nu anders uit dan vanmorgen in 't ochtendlicht! Donkere vlerken
schenen zich over de aarde te ontvouwen--'t was stil, doodstil
op de heuvels. Soms drongen van ver-af vreemde, wilde kreten tot
Gella door--zeker werden ze uitgestooten door nachtvogels, die op
buit aasden.

Gella huiverde en stapte haastig voort. Had zij ook spijt zich zoo
parmantig van geleide te hebben afgemaakt?--Neen, o neen, zij was heel
zeker van den weg en niet bang ook, welneen!--Maar toch--haar hartje
klopte sneller en van tijd tot tijd keek zij met angstige oogen rond.

Nu was zij ver van de bewoonde wereld in de groote eenzaamheid der
golvende heidelanden.--Ha! Gella haalde verruimd adem. Ginds groette
haar een lichtschijnsel, vertrouwd en bekend--een sterretje in de
donkerheid en ginds nog een en nog een en dan die groote, fonkelende,
dat was de ster, die juist boven hun huisje stond. Hoe menigmaal had
Vader haar die aangewezen!--

Dan was zij dus toch een eindje uit de juiste richting gekomen--dien
kant moest zij op en niet dezen.--

Vol vertrouwen ging Gella op de ster af.--

Werd zij zachtjes aan den arm getrokken?

Ja--Schaduw deed 't, de trouwe dienaar van de goede fee. Gella zag
hem niet en liep onverstoord door--nu op een drafje, want ze kreeg
op eens erg verlangen naar huis en naar Moeder.--

Hoe verder zij kwam, des te onbehagelijker werd 't haar echter te
moede; zij wist zelf niet, wat er aan mankeerde. De lucht, anders zoo
frisch en zuiver, scheen nare, benauwde dampen met zich te voeren.--'t
Ademhalen werd haar moeilijk--toch liep zij voort. Ginds wenkte
ster bij ster--steeds meer lichtjes zag zij tintelen. 't Was zeker
gezichtsbedrog, maar zij geleken wel uit den grond op te komen. 't
Kwam bepaald, doordat de grond zoo heuvelachtig was, dacht Gella,
die het steeds meer te kwaad kreeg met de kwalijkriekende dampen,
welke de atmosfeer verontreinigden.

Een onheilspellende, donkere, geheimzinnig aandoende massa strekte
zich tot aan den gezichtseinder uit--scheen naderbij te komen--en
die lichtjes, die lichtjes.--

Weer had Schaduw haar waarschuwend aan den arm getrokken. Gella stond
even stil. 't Was alsof zij zich iets herinnerde. Wat was 't toch?--

Zij dacht aan haar tocht vanmorgen door 't in lentezon lachende
landschap,--aan den vroolijken Leeuwerik, 't Voorjaarskoeltje, 't witte
Wolkje--en--aan 't lied op die zangerige melodie, dat ze gehoord had!--

Nù was 't stil, angstig stil--geen lied drong tot haar door.--

Wat had Petemoei ook weer gezegd bij 't afscheid?

"Zal je 't versje niet vergeten, kind?"--Gella meende haar stem nog
te hooren, zoo vriendelijk bezorgd, zoo dringend.--

Welk versje?--Wel, dat van vanmorgen--dat de Leeuwerik gezongen had. Of
had deze 't niet gedaan? Was 't dat kleine vogeltje geweest? Gella
wist 't niet, maar wèl wist zij, hoe de woorden van 't lied geklonken
hadden. Heel, heel duidelijk vernam zij ze op dit oogenblik aan
haar oor:


    "Al wie zijn eigen weg wil gaan,
    ziet dwaallicht vaak voor sterren aan--
    en, gaat hij op dat schijnsel door,
    dan raakt hij licht van 't rechte spoor!"--


Hoe juist van pas kwam deze waarschuwing 't eigenwijze, op eigen
kracht en inzicht vertrouwende kind!--

Gella slaakte een kreet. Nù wist zij het--nu wist zij het, ginds
strekten zich de verraderlijke moerassen voor haar uit, die met hun
dwaallichten zoo menigen reiziger van den rechten weg hadden gelokt
om hem straks reddeloos te doen omkomen.--

Hoe menigmaal had Vader er over gesproken, er voor gewaarschuwd!--

Maar--als van dien kant dus verderf lokte--de benauwde dampen werden
zoo dicht, dat ze haar reeds dreigden te bedwelmen, waar moest zij
dàn heen? Waar lag haar thuis?

De flinke Gella, die zelf alles 't beste wist, veel beter dan Vader
en Moeder, en de hulp van Petemoei zelfbewust had afgewezen, stond
daar nu echt, als 't kleine meisje, dat ze feitelijk was, troosteloos
en verlaten, geen raad wetend!--

Arme Gella! Maar ook gelukkige Gella, want nù pas, nu ze in zichzelf
hulpeloos was en klein, kon ze waarlijk geholpen worden. Nù voelde
ze haar machteloosheid van dit oogenblik niet alleen, maar ook haar
ongehoorzaamheid, haar zelfoverschatting van dezen ochtend en van
zoo menigen dag eerder.--

De trouwe Schaduw was op zijn post en volgens de bevelen zijner
meesteres nam hij Gella nu aan de hand en voerde 't geheel van streek
zijnde kind, dat zijn leiding ternauwernood bespeurde, veilig en
zeker naar huis.



Van dien dag af werd Gella een ander persoontje. Bij haar eerstvolgend
bezoek overtuigde haar Petemoei er zich tot haar vreugde van.

Nooit echter vergat Gella, hoe oud ze ook werd, 't lied, dat voor
haar zoo beslissend was geweest.



INHOUD.


                                            Bladz.

    Tòch een goed begin                         5
    Alleen!                                    18
    Tafels kijken                              28
    Geen bangerd                               39
    De oude noteboom                           45
    Weer goed gemaakt                          54
    De kersen                                  65
    Van twee paar pantoffeltjes en nog wat     78
    Juffrouw's Pinkstertuintje                 91
    De kleine houtsnijder                     103
    Eddie's boodschap                         112
    Gella's Peet                              118



AANTEEKENINGEN


[1] Zie titelplaat.

[2] Zie plaatje omslag.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Verteluurtje" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home