Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Noorsche Volksvertellingen
Author: Asbjørnsen, Peter Christen
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Noorsche Volksvertellingen" ***


made available by The Norwegian National Library.)



                          P. CHR. ASBJÖRNSEN.

                      NOORSCHE VOLKSVERTELLINGEN.

                             VERTAALD DOOR
                               T. TERWEY.



                                HAARLEM,
                       KRUSEMAN & TJEENK WILLINK.
                                 1875.



INHOUD.


                                                    Bladz.

    De sage in den molen                                4
    Het kroost der Huldren                             13
    Een nacht in Nordmarken                            24
    De koning van den Egeberg                          44
    Van "Fjeld en Saeter"                              53
    De vertellingen van den doodgraver                 65
    Bertha Tuppenhaug's vertellingen                   84
    Een avond in de keuken van den landheer            97
    De bewoners van Lunde                             117
    Een ouderwetsche kerstavond                       123
    Een zondagavond op een' saeter                    137
    Op de vogeljacht in Holleia                       173
    Eene tooverheks                                   196
    Ter zee.
         I. De aalscholvers van Udröst                210
        II. De nikkers op het "Zand"                  217



De Noren loopen zeer hoog met het boekske, waarvan hier de fraaiste
vertellingen den Nederlandschen lezer worden aangeboden. En ze hebben
reden te over voor die waardeering. Terwijl toch aan den eenen kant
de belangstelling gewekt wordt door den inhoud der sagen uit "het
schemerdonker des volkslevens", staat men aan den anderen verrukt
over "de warme teekening van land en volk", die den aantrekkelijken
achtergrond der vertellingen uitmaakt. Zou dit dus reeds in staat zijn,
de ingenomenheid te verklaren, waarmede Asbjörnsen's arbeid bij zijne
landgenooten werd ontvangen, de dienst, welken hij ook met dit product
der Noorweegsche litteratuur bewees, wettigt die genegenheid te meer.

De letterkunde van dit volk werd zich hare roeping eerst volkomen
bewust, toen zij zich aansloot bij het volk zelf; toen zij het
leven en streven van dat volk zich ten onderwerp koos. Had zij tot
nog toe aan den leiband harer Deensche zuster geloopen, zij leerde
op eigen beenen staan, toen hare dichters en prozaïsten een oog
begonnen te krijgen voor de schatten, welke voor hunne kunst uit
de natuur, de historie, het volksleven van hun eigen land konden
gedolven worden. In wat het Noorsche volk zelf gedicht, gedacht
en gedaan had, vond de litteratuur een' vasten gezonden bodem,
waaruit zij als nationale kunst kon opwassen. Zoo oordeelden ook
en daarnaar handelden twee mannen, die een' allerbelangrijksten
invloed op de letteren van hun vaderland hebben uitgeoefend: Jörgen
Moe en P. Chr. Asbjörnsen. De eerste verzamelde de volksdeuntjes,
hier en ginds in omloop; te zamen gaven zij een aanzienlijk getal
uitstekend vertelde--"Folke-eventyr"--volkssprookjes ten beste,
en nadat Moe zich geheel aan zijn kerkelijk ambt--hij is "praest" te
Drammen--en aan de geestelijke poëzie had gewijd, schreef de houtvester
Asbjörnsen eene nieuwe verzameling Huldersprookjes en Volkssagen,
schoon op gansch anderen trant, dan toen hij gemeenschappelijk met
Moe arbeidde. Terwijl toch de "Folke-eventyr" streng objectief zijn
gehouden en zoo getrouw mogelijk weergeven, wat de vrienden uit den
mond des volks hadden opgevangen, geeft Asbjörnsen hier, terwijl hij
zijne lezers deelgenoot maakt van de wijze, waarop hij aan de kennis
zijner vertellingen is gekomen, eene schildering van natuur en volk,
die, naar 't oordeel van een landgenoot, aan de dichterlijkste kleur
eene betooverende getrouwheid paart.

Of de vriendelijke lezer het gunstig oordeel van des auteurs
landgenooten zal deelen? Afgezien van het belang, dat de Noren als
zoodanig in dit voortbrengsel hunner letteren moeten stellen, heeft
de vertaler geen recht tot twijfel. Daar schuilt, meent hij, ook ten
onzent genoeg belangstelling voor 't volksgeloof eener stamverwante
natie; genoeg zin voor de poëzie van natuur en volksleven, om eene
goede ontvangst dezer vertellingen te waarborgen.--Ge hebt Gerard
Keller's Zomer in het Noorden gelezen en genoten? Welnu, hier wordt
u stoffe geboden ter aanvulling uwer kennis door iemand, wiens lust
het jarenlang was, te dwalen door de geurige dennebosschen, te zwerven
langs de oevers der bergstroomen, te kouten aan den haard der eenzame
saeters van zijn land. En zijn de voorstellingen, door Keller's boek
in u gewekt, verflauwd;--men leest in onzen tijd zooveel;--neem zijn
tweede deel nogmaals ter hand en gij vindt er beter opheldering van
wat u vreemd mocht dunken, dan eene enkele aanteekening 't zou kunnen.

Toch niet over den inhoud der volkssagen, zegt gij, en de vertaler
zal ronduit bekennen, dat het denkbeeld hem heeft toegelachen, elke
vertelling te doen volgen door eenige opmerkingen, die duidelijk in
't licht stelden, hoe groot de verwantschap is geweest of nog is
tusschen 't volksgeloof der Noren en Nederlanders. Maar hij heeft
begrepen, dat de identiteit op dit punt, behoudens karakteristieke
verschillen, tusschen de Germanen en Skandinaviërs door Grimm in
zijne Deutsche Mythologie te klaar is bewezen, dan dat men dit feit
nog als iets nieuws behoefde mede te deelen. En vervolgens duchtte hij
niet zonder reden, dat eene uitvoerige aanwijzing der verschijnselen,
die deze waarheid staven, kwalijk in overeenstemming mocht zijn met
den bescheiden vorm, waaronder dit boekje optreedt.

De lezer, die in dit onderwerp belang stelt, zal bij Grimm, bij
Simrock in zijn "Handbuch der Deutschen Mythologie", bij Van den
Bergh in zijne "Volksoverleveringen", maar vooral in zijn "Kritisch
Woordenboek der Ned. Mythologie", of uit J. W. Wolf's "Niederländische
Sagen" kunnen zien, welke treffende familietrekken de overleveringen
van beide volken vertoonen. Er is bijna geen enkele trek in de
vertellingen van Asbjörnsen, die men niet hier of daar in Nederland
terugvindt. Zelfs Holda--de vriendelijke--wier naam ons van de lippen
glijdt, wanneer wij "hou en trou" zweren aan onzen vriend of onze
"hulde" brengen aan de min, heeft ook ten onzent hare vereerders
gehad; al belette haar karakter van berg- en woudgeest natuurlijk,
dat zij in onze overleveringen eene rol zou spelen, zóó belangrijk,
als zij met hare volgelingen, de Huldren, in de Noorsche volkssprookjes
vervult. Schuilt er in onzen bodem geen schat van metalen, die in
't Noorden de volksfantazie kon doen ontvlammen, toch wist men ook
bij ons te verhalen van schatten, hier en daar verborgen, en wier
bestaan werd verraden door een geheimzinnig schijnsel. En droeg ook
bij ons de kwaal, die wij "engelsche ziekte" noemen, geen daemonisch
karakter, wij hadden toch even goed tooveressen, die lood smolten, dat
plotseling afgekoeld in zonderlinge figuren den aard van verschillende
krankheden openbaarde.

En zoo zouden wij kunnen voortgaan en doen opmerken, hoe
ook het Nederlandsche volk zijne vertellingen bezat omtrent de
gedaanteveranderingen van duivel of heksen in slangen, padden, hazen of
zwarte katten; hoe ook bij ons "de duivel en zijn grootje" van tijd tot
tijd feestvierden met hunne getrouwen; hoe ook hier de heksen de kunst
verstonden op geheimzinnige wijs de koeien van hare melk te berooven,
tot de beesten er het leven bij inschoten,--om toch ten slotte ons
"woord vooraf" tot een' onbetamelijken omvang te doen uitdijen.

Den lezer, die onze meening deelt, dat volksoverleveringen en
volkssprookjes niet bij voorkeur in de kinderkamer thuis behooren,
heil!


    Amsterdam, 25 Augustus 1875.                                T.



DE SAGE IN DEN MOLEN.


Wanneer 't mij in de wereld tegenloopt,--en ik kan niet klagen
dat dit te zelden gebeurt,--heb ik er mij steeds wel bij bevonden,
een zwerftochtje te ondernemen tot verlichting van mijn vrachtje
bekommernis en tegenspoed. Wat mij op zekeren tijd in den weg stond,
herinner ik me niet meer; maar 't staat me nog duidelijk voor den
geest, hoe ik voor eenige jaren, op een' zomermiddag met de hengelroê
in de hand, over de velden zwierf langs den oostelijken oever van
den Akerself.

De frissche lucht, de geur van 't hooi en de bloemen, 't genot der
beweging, het gekweel der vogels en het frissche windje langs de
rivier, alles bracht mij in eene opgewekte stemming. Toen ik de brug
bij Oset over was, begon de zon ter kim te nijgen: nu eens kleurde
zij de avondwolkjes met haar' schoonsten gloed, alsof ze wou, dat
deze zich zouden verlustigen in den geleenden tooi, wanneer zij zich
spiegelden in de klare golven van het meer; dan weer brak zij door
de wolken heen en zond een' stroom van licht uit, die gulden plekken
schiep in de donkere bosschen aan de overzijde.

De avondwind voerde na den warmen dag een' verfrisschenden geur uit de
dennenbosschen met zich en de ver weerklinkende, langzaam wegstervende
tonen van den koekoek stemden den geest weemoedig. Werktuigelijk
volgde mijn oog het aas, dat ik uitwierp en dat de stroom der rivier
meevoerde. Zie, daar sprong een glinsterende visch; snorrend vloog
het snoer van den hengel, en toen ik dezen stevig vasthield, boog hij
zich als een hoepel: 't moest een forel zijn van de grootste soort. Nu
was 't geen tijd meer om te dwepen met dennengeur en koekoekslied;
'k had al mijne tegenwoordigheid van geest hoog noodig om den visch
aan land te brengen, want de stroom was snel en 't beest spartelde
geweldig. Driemaal moest ik 't snoer op- en afwinden, voor 't mij
gelukte mijn' buit met den stroom mede naar een' kleinen inham te
krijgen, waar hij gelukkig aan land werd gebracht en een fraaie
purper-gevlekte visch bleek te zijn van de verwachte grootte.

Ik bleef nog eenigen tijd visschen langs den westelijken oever der
rivier, maar slechts jonge forellen hapten naar mijn aas en mijne
gansche vangst bedroeg niet meer dan een tiental visschen. Toen ik
bij den houtzaagmolen kwam, was de lucht geheel bewolkt. 't Was
reeds tamelijk duister en slechts aan den noordwestelijken rand
des horizons bespeurde men nog eene groene strook, die een' zwakken
lichtglans wierp op de stille vlakte van den vijver. Ik sprong op
het vlot des vijvers en wierp op nieuw uit, maar mijne vangst bleef
luttel. 't Was bladstil, de wind scheen ter rust gegaan en slechts
mijn aas deed het heldere water rimpelen.

Een opgeschoten knaap, die achter mij op den heuvel stond, ried
mij, eene heele tros wormen aan den angel te hechten en daarmee
stootsgewijs over de oppervlakte van 't water te slepen, en bood
aan voor 't noodige aas te zorgen. Ik volgde zijn' raad, en de proef
gelukte boven verwachting, want een forel van een paar marken beet
weldra aan den haak en werd niet zonder moeite op den ongemakkelijken
oever gebracht. Maar hiermee was 't ook uit; geen enkele beet werd
meer bespeurd, geen enkele visch schoot door den stillen vijver;
slechts de vleermuizen, die snorrend rondfladderden, brachten nu en
dan, wanneer zij op insecten neerschoten, trillende kringen op de
blanke vlakte te voorschijn.

Vóór mij lag de molen, van binnen duidelijk zichtbaar door 't
vlammend haardvuur. Hij was in vollen gang; toch scheen het, of
't rad met zijne schoepen en staken niet door den wil of de hand van
een' mensch werd bestuurd en geleid, maar of 't ten speelbal strekte
voor de luimen van een' onzichtbaren molen- of stroomgeest. Maar ja,
ten laatste vertoonden zich ook menschelijke gedaanten. Hier sloeg
er een met een grooten haak naar een balk, die in den molen moest
gebracht worden en zette de geheele vlakte in golvende beweging;
een ander kwam voorzichtig met eene bijl in de hand naar buiten om
een balk te effenen of de buitenste planken in den vijver te werpen,
die krakend in de diepte stortten. Alles suisde en bruiste, knarste en
kraakte, en nu en dan werd ook buiten den molen--als een reuzenzwaard
in kamp met de geesten des nachts--eene blinkende zaag in beweging
gebracht om de knoesten en oneffen uiteinden der balken af te zagen.

Uit het noorden kwam met den stroom der rivier eene kille vlaag,
die mij deed voelen, dat ik nat en vermoeid was, en ik besloot daarom
naar binnen te gaan en eene poos uit te rusten aan den haard van den
molenaar. Ik riep den knaap, die nog aan den oever stond en verzocht
hem de vischkorf te brengen, die ik had neergezet, en mij te volgen
over 't vlot, welks gladde balken in 't water schommelden en bij
elken stap, dien ik deed, onderdoken.

Bij den eenen haard in den molen zat een oud man met een grijzen baard;
eene roode muts had hij tot over de ooren getrokken. De schaduw van den
schoorsteen had mij in 't eerst belet hem te zien. Toen hij hoorde,
dat ik een ommezien wenschte uit te rusten en mij te warmen, maakte
hij schielijk van een knoestig stuk hout eene zitplaats bij 't vuur.

"Dat is een kostelijke visch," zei de oude, terwijl hij de laatste
forel, die ik had gevangen in de hand nam, "en dat is een haakvisch;
die weegt stellig anderhalf pond. Gij hebt hem vast in den vijver
hier gevangen?"

Op mijn bevestigend antwoord begon de man, een aartsliefhebber
van visschen naar 't scheen, te verhalen van de groote forellen,
die hij dertig jaar geleden in den omtrek had gevangen, en slaakte
daarbij--niet minder dan Sir Humphry Davy in zijne Salmonia--de
hartroerendste klachten over 't afnemen der visch en 't toenemen van
het zaagsel in de rivieren.

"De visch gaat weg," zei hij met eene stem, die boven al 't gedruisch
uit klonk; "'t gebeurt nu zelden dat men zulk eene goudhaak als
deze vangt, maar 't zaagsel neemt van jaar tot jaar toe. 't Is dan
ook geen wonder, dat de visschen de rivier verlaten, want doen zij
de kieuwen open om eene teug zuiver water naar binnen te halen, dan
krijgen ze den heelen kop vol zaagsel en splinters. Dat vervloekte
zaagsel!--God vergeve me de zonde--de zaag geeft ons brood, mij en
mijn gezin; maar ik ben mij zelf niet langer meester, als ik denk
aan de prachtige visschen, die ik voor jaren heb gevangen."

Intusschen was de knaap met mijn vischkorf binnen gekomen; hij scheen
kwalijk te moede bij al 't geraas en gedruisch, dat in den zaagmolen
heerschte. Voorzichtig liep hij over de losse vloerplanken, en op
zijn gelaat las men duidelijk angst en vrees voor 't bruisen van het
water op en tusschen de raderen onder zijne voeten.

"'t Is niet alles hier te zijn; ik wou dat ik goed en wel thuis was,"
zeide hij.

"Hoor je hier niet thuis?" vroeg ik.

"Wie ben je, waar kom-je van daan?" vroeg de oude man.

"Ik kom van Gamleby, en ik ben te Brække geweest met een' brief voor
den schout; maar ik ben zoo bang in donker alleen te gaan," antwoordde
de knaap, die zich den heelen tijd dicht in mijne nabijheid hield.

"Schaam je wat, groote jongen, voor zoo iets bang te zijn," zei de
oude, maar voegde er troostend bij: "zoo aanstonds komt de maan op,
en de knecht kan wel met je meegaan."

Ik beloofde den vreesachtigen knaap hem tot de Beierbrug te brengen,
en dit scheen hem eenigermate gerust te stellen. Ondertusschen hield
het malen op en twee der knechts gingen de zagen vijlen, een arbeid,
die van zulk een krassend geluid verzeld gaat, dat 't iemand door merg
en been dringt en des nachts, boven 't bruisen van den waterval uit,
niet zelden tot in de naaste stad weerklinkt. 't Scheen, dat dit
geraas de zenuwen van den knaap nog onaangenamer aandeed.

"Hè, 'k zou voor nog zoo veel hier geen nacht willen doorbrengen,"
zeide hij en staarde om zich heen, of hij aanstonds uit elken hoek
van den molen een' nikker zou zien oprijzen.

"Ik heb hier al menigen nacht doorgebracht," zei de oude; "toch had ik
't er in den beginne ook niet op begrepen."

"Ik heb van mijne moeder gehoord, dat er zooveel hekserij in zoo'n
molen gebeurt," viel de knaap angstig uit.

"Ik kan niet zeggen, dat ik er ooit iets van gezien heb," hernam de
molenaar. "'t Water is wel eens plotseling gedaald of gerezen, wanneer
ik 's nachts maalde, en soms ook hoorde ik wel kloppen in de buitenste
delen, maar gezien heb ik niets. De menschen gelooven daar tegenwoordig
niet meer aan," ging hij voort, terwijl hij een vragenden blik op mij
sloeg, "en daarom durven de geesten niet meer voor den dag komen; de
menschen zijn te wijs en hebben te veel boeken gelezen in onze dagen."

"Wel mogelijk," zeide ik; want ik merkte duidelijk, dat er meer stak
achter den blik, dien hij mij toewierp, en ik had liever, dat hij
mij oude histories vertelde, dan mij af te geven met 't bestrijden
van zijne bewering, dat de verlichting in onzen tijd de onderaardsche
geesten zou bang maken. "In zekeren zin kunt ge gelijk hebben. In den
ouden tijd geloofden de menschen vaster aan elk slag van tooverij; nu
houden ze zich of ze er niet aan gelooven, om verstandig en verlicht
te schijnen, zooals gij zegt. Toch hoort men in de bergstreken nog
wel, dat de geesten zich aan de menschen vertoonen, hen met zich
voeren en zulke dingen meer. Ik zal je eens," voegde ik er bij, om
hem goed op gang te krijgen, "ik zal je eens eene historie vertellen,
die ergens gebeurd moet zijn, maar waar en wanneer, dat herinner ik
me niet juist meer."

Daar was eens een man, die een' molen bezat, vlak bij een waterval,
en daar huisde ook een molengeest in. Of de man hem, zooals men hier en
daar pleegt te doen, geboterd brood en gerstebier gaf, om te maken dat
zijn meel vermeerderde, weet ik niet, maar 't is niet waarschijnlijk,
want telkens, als hij malen moest, greep de molengeest den spilbalk
vast en deed den molen stil staan. Onze man begreep weldra, vanwaar
dit kwam, en op zekeren avond, dat hij aan 't werk moest, nam hij een'
ijzeren pot vol pek en teer met zich en lei daaronder vuur aan. Toen
hij 't water over den wielbalk leidde, raakte deze een oogenblik in
beweging, maar spoedig stond hij stil, zooals te verwachten was. De
molenaar stak en sloeg naar den geest in de goot en rondom den balk,
maar te vergeefs. Eindelijk opende hij de deur, die naar de goot en
den wielbalk leidde, en daar stond de molengeest midden in de deur en
gaapte hem aan met een' mond, zóó wijd, dat de onderkaak den drempel
aanraakte en de bovenkaak aan den zolder reikte.

"Hebt gij ooit zulk gapen gezien?" zei de geest.

De man vloog op den pekpot toe, wierp hem den inhoud in den mond en
zeide: "Hebt gij ooit zoo iets kokend heets geproefd?"

Toen liet de geest den balk los en stiet een vreeselijk gebrul uit. En
sedert heeft men hem daar gehoord noch gezien, en nooit heeft hij de
lui belet te malen.

"Ja," zeide de knaap, die met eene mengeling van angst en
nieuwsgierigheid mijne vertelling had gevolgd, "dat heb ik ook hooren
vertellen door mijne grootmoeder, en zij vertelde nog eene andere
historie van een' molen."

Dat gebeurde een heel eind hier van daan en niemand kon daar zijn
koren gemalen krijgen, omdat 't er vol was van hekserij. Maar nu
woonde er ook eene arme vrouw, die op zekeren avond noodzakelijk wat
koren moest malen, en zij bad daartoe den molen te mogen gebruiken.

"Neen, God beware je," zei de eigenaar, "dat gaat niet, dan mocht
het eens met dubbel geweld gaan spoken." Maar de vrouw antwoordde,
dat zij 't zoo hoognoodig had; want zij had geen korrel brijmeel in
huis en geen brood voor hare kinders. Nu, eindelijk kreeg zij dan
verlof naar den molen te gaan en dien nacht te malen. Toen ze daar
kwam, warmde zij een' grooten pot met teer, die daar stond, bracht
den molen in beweging en zette zich bij den haard om eene kous te
breien. Na eene poos kwam er een vrouwmensch binnen en groette haar.

"Goeden avond," zei ze tot de vrouw.

"Goeden avond," zei deze en bleef zitten breien.

Maar zooals ze daar zat, begon degene, die binnen gekomen was, het
vuur over den haard uit te spreiden. De vrouw rakelde het weer samen.

"Hoe heet gij?" vroeg de geest.

"Ik? Ik heet Zelf," zei de vrouw.

Dat leek haar een zonderlinge naam, en nu begon ze op nieuw het vuur
uiteen te halen. De vrouw werd boos, begon te schelden en rakelde het
op nieuw samen. Dat duurde zoo eene heele poos, maar toen 't de vrouw
lang genoeg geduurd had, stortte zij den teerpot over de aardgeest
uit. Die aan 't huilen en schreeuwen, en zoo ijlde ze naar buiten
en riep:

"Vader, vader, Zelf heeft me gebrand!"

"Zoo, heb je 't zelf gedaan, dan moet je 't zelf ook maar lijden,"
hoorde men in den berg.

"'t Liep wondergoed af met die vrouw," zeide de grijze molenaar. 't
Had kunnen gebeuren, dat de molen verbrand was en zij meteen; toen
ik nog tehuis was, heb ik iets dergelijks hooren vertellen, dat daar
in den ouden tijd moet zijn voorgevallen. Daar woonde een boer, die
ook een molen had en deze brandde twee pinksteravonden na elkander
af. Toen het derde jaar pinksteren naderde, was er een kleermaker
bij hem, die kleeren maakte voor 't aanstaande hoogtij.

"Ik ben benieuwd, hoe 't ditmaal met den molen zal gaan," zei de man,
"ik vrees, dat hij weer zal afbranden."

"'t Heeft geen nood," zei de kleermaker, "geef mij den sleutel,
dan zal ik op den molen passen."

Dat leek den man niet kwaad toe, en toen 't avond werd, kreeg de
kleermaker den sleutel en ging naar den molen; er was niets in, want
hij was pas nieuw opgebouwd. De snijder zette zich midden op den vloer
neder, nam een stuk krijt en trok een' wijden ring om zich heen en
buiten om dien ring schreef hij 't Onze Vader: toen was hij nergens
meer bang voor, zelfs voor den duivel niet. Te middernacht vloog de
deur eensklaps open en daar kwamen eene menigte zwarte katten binnen,
om er van te ijzen zoo leelijk. 't Duurde niet lang, of zij zetten
een ijzeren pot op den haard en legden vuur aan, zoodat 't in den pot
begon te bruisen en te borrelen, alsof hij vol kokende teer en pek was.

"Ha, ha," dacht de snijder, "zal dat zóó gaan?" en nauwelijks had
hij dit bij zich zelven gezegd, of een der katten schoot op den pot
toe en trachtte dien om te werpen.

"St, kat, je zult je branden!" riep de snijder.

"St, kat, je zult je branden! zegt de snijder," riep 't dier den
anderen katten toe, en nu begonnen zij alle rondom den ring te dansen;
maar een oogenblik later sprong de kat weer naar den haard en wilde
den pot omver smijten.

"St, kat, je brandt je!" schreeuwde de snijder en joeg haar van
den haard.

"St, kat, je brandt je! zegt de snijder," zei de kat tot de andere
katten, en weer begonnen ze alle te huppelen en te dansen en op eens
vlogen ze naar den haard en trachtten den pot onderst boven te werpen.

"St, kat, je brandt je!" schreeuwde de snijder en schopte haar, dat
ze over elkander heen buitelden, en toen begonnen ze weer te dansen
en te springen als te voren.

Daarop sloten zij een kring om de krijtstreep en begonnen in 't rond
te dansen, al sneller en sneller, en eindelijk ging 't zoo gauw,
dat alles voor den kleermaker scheen rond te draaien, en zij keken
hem aan met oogen, zoo groot en zoo vurig of ze hem wilden verslinden.

Maar terwijl zij hiermee bezig waren, stak de kat, die eerst getracht
had den pot om te gooien, den bek binnen den ring, als of zij lust
gevoelde den kleermaker aan te vallen. Zoodra deze 't bemerkt, neemt
hij zijn knipmes en houdt dit gereed. Weer steekt de kat den bek
binnen den ring, maar, vlug als de wind, hakt de kleermaker haar dien
af en toen vluchtten alle katten, zoo snel ze konden, al gillend en
schreeuwend de deur uit. Maar onze kleermaker legde zich binnen den
ring neder en sliep, tot de zon hoog aan den hemel stond en zijne
slaapstee bescheen. Toen stond hij op, sloot den molen en ging naar
de hoeve.

Toen hij 't woonvertrek binnentrad, lagen man en vrouw nog te bed,
want 't was pinkstermorgen.

"Goê morgen," zei de kleermaker en gaf den man de hand.

"Goê morgen," zei de man en hij was blij en verbaasd, toen hij den
snijder weer zag, dat kan men begrijpen.

"Goê morgen, moeder," zei de kleermaker en reikte de vrouw de hand,

"Goê morgen," zei de vrouw; maar zij zag er bleek en verward en
verschrikt uit, en hare handen verborg zij onder de dekens;--eindelijk
toch reikte zij hem de linker. Toen begreep de kleermaker, hoe alles
samenhing, maar wat hij den man zeide en hoe 't sedert de vrouw
verging, dat heb ik nimmer gehoord."

"De molenaarsche was licht zelf eene heks?" vroeg de knaap, die met
gespannen aandacht had geluisterd.

"Jij vat het," antwoordde de oude.

't Was bijna niet mogelijk langer een woord te verstaan; want de
molen was weer met zijn geraas en geschuur aan den gang. De maan was
opgekomen en na de korte rust was mijne vermoeidheid geweken. Ik zei
dus den oude vaarwel en verliet den molen in gezelschap van den bangen
knaap. Wij volgden het pad over de heuvelen naar Grefsen. Witkleurige
wolkjes zweefden boven de rivier en de moerassen beneden in 't
dal. Boven den sluier van rook, die over 't stadje hing, verhief zich
Akershus met hare torens, die helder uitkwamen tegen den waterspiegel
van den fjord, waarin eene smalle landspits zich uitstrekte als eene
groote slagschaduw. De hemel was niet geheel helder en er was weinig
beweging in de wolken en de lucht; het maanlicht mengelde zich met den
schemer van den zomernacht en deed de omtrekken van 't landschap op
den voorgrond slechts flauw uitkomen. Maar boven den fjord straalde 't
schijnsel der maan blank en klaar, terwijl de Asker- en Baerumtoppen,
in donkerblauwe schaduwen gehuld, zich boven elkander hoog in de
lucht verhieven en den verren achtergrond van 't landschap vormden.

Verkwikt door 't koele bad van den avonddauw spreidden de viooltjes
en hare gezellinnen de levendigste geuren over de velden, maar uit de
moerassen en van de beekjes stegen kille, doordringende luchtstroomen
op, die mij soms deden huiveren.

"Oef, 't griezelt mij," riep mijn jonge metgezel dan uit. Hij waande,
dat deze luchtstroomen werden uitgeademd door de geesten des nachts
en meende eene heks of eene kat met vurige oogen te zien in elken
heester, die door den wind werd bewogen.



HET KROOST DER HULDREN.


Wij hadden een bezoek afgelegd op Bjerke-hoeve. De landheer en
grootmama roeiden zondags avonds weer naar huis, maar juffer Marie
en de jongens hadden zoolang gevleid en gebedeld, tot zij verlof
kregen den maandagmorgen aftewachten en over de bergen naar huis te
keeren om "van 't vergezicht te genieten," zoo als 't heette; en ik,
de huisonderwijzer, had mijne goede redenen om bij hen te blijven. De
maandag morgen kwam; veel spoediger dan ons lief was. Verzeld van onze
gastvrouw, de waardige moeder Bjerke en haar' zoon, wandelden wij
door de bladerrijke boschjes, die tot de hoeve behoorden en in wier
berkentoppen de kwikstaartjes en goudvinken hun' snellen welluidenden
slag deden hooren. De vliegenvangers drentelden rond op de takken
en bleven niet achter in 't groot concert, terwijl de tuinkoning,
bescheiden in 't loof verborgen, zijne teedere tonen uit de dichte,
donkere toppen overal heen zond. De ochtend was zoo stil en kalm; de
berkeblaren bewogen zich nauwelijks, en toen wij 't pad tusschen de
velden betraden, zagen wij, telkens als er een zonnestraal viel op het
groen, hoe de paarlen van den morgendauw fonkelden op de klaverplantjes
en de bladeren van den Mariadistel. De zwaluwen scheerden langs den
grond; de distelvink zat wiegelend op een' heester of kweelde op
den akker. Daar verrukte ons het lied van den leeuwerik, hoog in de
blauwe lucht, die van alle kanten bezaaid was met lichte zomerwolkjes,
welke ons beschermden tegen de brandende zon.

Toen wij aan gene zijde van den straatweg waren gekomen, deed zich
een ander tooneel aan ons voor. 't Ging nu bergop; sparren en dennen
welfden hunne koele bogen over ons heen. Nog klonken de trillers van
den leeuwerik ons in 't oor; maar de tonen, die hier vernomen werden,
waren slechts het schel gefluit der mees en 't regenvoorspellend
geschreeuw van den Geertruidsvogel. Moede van 't klimmen rustten
wij een ommezien uit op de vlakke, met mos bedekte klippen bij 't
marschland der pastorie, dronken eene afscheidsteug met onze vrienden
en verkwikten ons aan 't gezicht der blanke vlakte van 't Oiermeer,
dat wij tusschen de toppen der sparren zagen schemeren.

De jongens waren al spoedig op 't moerasveld om braambeziën te zoeken
en jubelden, telkens als zij een roodachtig plekje zagen. De juffer
en ik volgden hen. Omkranst met sparren- en dennenhout strekte 't
moeras zich een kwartmijl ver naar 't westen uit; de eentonigheid
der groote vlakte werd slechts afgebroken door enkele groepen ranke
biezen of hoopjes lichtgroene kalmus. Hier en daar verhief zich een
heuvel, en op den top daarvan zag men soms nog eene geel geworden
hut, die herinnerde aan 't vogelspel in 't voorjaar. Naar 't noorden,
waarheen de weg ons voerde, hadden wij niet meer dan duizend schreden
af te leggen. Aan den zoom der vlakte stond het bloeiende heidekruid,
maar ginder wenkten ons de prachtige gouden bekers der moslelie,
de gebaarde bloem der bitterklaver en de sierlijke kalla.

Getooid met wuivende rietpluimen, braambeziënbloemen en fijn gras,
prijkte 't mostapijt met duizend schakeeringen en rees en daalde onder
onze voeten, of 't op de golven der zee rustte. Ook wij dwaalden een
oogenblik van den rechten weg af om braambeziën te plukken. Toen wij
terugkeerden naar den top van een' der met sparren bewassen heuvels,
zwaaide 't kolfriet zijne groote golvende stengels boven onze hoofden
heen en weer; een snijdende wind blies ons in 't gelaat, en vlak boven
ons stonden donkere wolkenmassaas met oneffen randen. Er dreigde eene
regenbui; reeds voelden wij enkele droppels. Ik troostte mijne gezellin
met de schuilplaats, die wij in 't oude wachthuisje zouden vinden,
een overblijfsel uit den oorlogstijd, dat nauw een paar boogscheuten
van ons verwijderd was. Toen wij den zoom der marschvlakte naderden,
stortregende het, maar nu was 't bezwaar gering; wij voelden vasten
grond onder onze voeten, het bosch beschutte ons en binnen een paar
minuten zouden wij den heuvel hebben beklommen en in 't wachthuisje
zijn. Maar 't bleek spoedig, dat we daar alles behalve veilig waren
voor den regen. Het dak was ingestort; slechts een klein deel er van in
den eenen hoek was overgebleven, zoodat we de vogelen des hemels boven
ons konden zien vliegen. Doch in dit hoekje, onder dit stuk van het
dak had een menschlievende jager of houthakker, tusschen de stijlen,
van een paar planken eene bank gemaakt, maar even groot genoeg voor
twee personen. Hier moesten we ons dus nederzetten, en nooit, docht
me, had ik heerlijker zitplaats gevonden. De jongens klauterden met
levensgevaar boven op de overblijfselen van den ouden schoorsteen in
den anderen hoek, en stonden daar onder den grauwen hemel zoo lang
te kibbelen, of zij negen of elf kerken zagen, tot ze eindelijk door
den regen zelfs de naaste boomen niet meer konden zien.

Men zou kunnen vermoeden, dat ons bijeenzijn in den hoek wederzijdsche
vertrouwelijkheid en openhartigheid moest aanbrengen. Doch dit was niet
't geval; ik zat stilzwijgend te staren op de vlakte van 't Oiermeer,
dat zich door de deuropening vertoonde, als in een' doffen sluier
gehuld; ik keek naar de knapen op den bouwval van den schoorsteen
en naar mijne eigen beenen. Wanneer ik 't een oogenblik waagde een'
zijdelingschen blik te slaan op mijne schoone gezellin, was 't om dien
weer met dubbele snelheid af te wenden. Mijn toestand was deerniswaard
en komiek tegelijk, die van een verliefden huisonderwijzer. Wij
zaten daar als een paar hoenders op den stok. Grijp de gelegenheid
aan! fluisterde ik mijzelven toe. Terwijl ik over 't moerasland liep,
had ik in stilte weer de toespraak herhaald, die ik reeds bij een
dozijn soortgelijke gelegenheden had denken te houden. Hoe zij luidde,
herinner ik mij niet meer, maar dit weet ik, dat ze mij altijd in
de keel bleef steken, als ik wilde beginnen. Nu was 't gewichtige
oogenblik weer daar. De jongens waren naar beneden geklommen en
tuimelden rond in de bessenstruiken. Ik achtte het noodzakelijk mijne
verklaring te beginnen met een stout stuk, en werkelijk waagde ik
't den arm om haar middel te slaan; maar spoedig bleek 't, dat de
juffer veel dapperder was dan ik. Zij sprong op en stond met een
dreigend gebaar en toch glimlachend voor mij.

"Wat wilt ge van mij? Lieve hemel, weet gij wel wat ge waagt?" sprak
zij. "Gij kent immers mijne afkomst? Gij weet toch, dat ik van de
Huldren afstam en dat er heksenbloed door mijne aderen stroomt?"

"Beste juffer," zei ik, terwijl ik inmiddels een weinig tot bezinning
was gekomen, "ik begrijp u niet,... ik wist niets," voegde ik er bij
om toch iets te zeggen, "van zulk eene verdachte afkomst."

"Nu, 't is wel vreemd, dat mama, die u zooveel sprookjes en histories
heeft verteld, u daarvan nooit iets heeft gezegd. Mijne grootmoeder
of overgrootmoeder was eene echte Hulder. Luister slechts; maar
als ge niet wilt dat ik doornat zal worden, moet ge mij toestaan
vredig op de bank naast u te zitten.--Nu dan, mijne overgrootouders
of bet-overgrootouders--dat weet ik niet recht--hadden op zekeren
zomer de berghut betrokken. Zij hadden een' zoon, en deze was bij
hen. Toen 't najaar kwam en zij de berghut moesten verlaten, zeide de
jongeling, dat hij wilde achterblijven, want hij had lust om te zien,
of 't waar was, dat de Huldren hun kwartier in de hutten opsloegen,
wanneer ze ledig stonden. Zijn' ouders beviel dit niet; zij zeiden,
dat hij niet aan de waarheid daarvan behoefde te twijfelen wanneer
zoovelen 't vertelden. De zoon hield echter vol en eindelijk gaven
ze hem hunne toestemming; zij lieten een' grooten schotel melkbrij
achter en vertrokken.

Juist toen de jongeling in gepeins zat verdiept, begon er leven te
komen op het erf rondom de hut. Hij hoorde bellen klinken, runderen
loeien, zwijnen knorren, en daar was een gepraat, een geroep, een
sturen en stellen, precies als wanneer men in 't voorjaar met 't vee
naar de hut komt. Allengs werd het stiller, en een oogenblik later
kwamen er twee vrouwen binnen. De jongste van haar was zóó schoon,
dat men haarsgelijke onmogelijk zou vinden. Zij gingen aan 't redderen
en ordenen en begonnen vervolgens melkpap te koken. Inmiddels hield
de jongeling zich of hij sliep. De Huldren sloegen in den beginne
geen acht op hem, maar op eens begon de jongste te schreien.

"Wel wat schort je, waarom schreit ge?" zei de andere.

"Ach, dien jongen daar vind ik zoo mooi, dat ik niet zonder hem kan
leven, en toch zal dat zoo moeten zijn," antwoordde de jongste.

"Stil maar, we zullen een praatje met hem maken," zeide de moeder om
haar te troosten. Zij gingen zitten eten, en nu deed de jongeling of
hij ontwaakte, en groette beiden. Zij noodigden hem uit met haar te
eten, maar hij bedankte en vroeg, of zij niet liever wilden eten van
zijne roompap.

Ja, dat wilden ze gaarne, want gij moet weten, van roompap houden de
Huldren 't allermeest. Zij aten nu te zamen en keuvelden over een en
ander, tot de moeder sprak:

"Jij bent een knappe jongen en mijne dochter heeft een goed oog op
je; als je wilt beloven met haar naar den predikant te gaan om haar
te laten doopen, dan kun-je haar krijgen. Maar goed moet je voor
haar wezen, dan zal een flinke bruidschat je niet ontgaan. Je zult
alles krijgen, wat je noodig hebt in de hoeve en voor je bedrijf,
ja, meer dan je behoeft."

Och ja, de jongeling meende, dat hij wel van haar zou kunnen houden,
en zulk een aanbod werd niet elken dag gedaan. Hij beloofde dus naar
den predikant te gaan om haar te laten doopen, en--goed voor haar zijn,
dat zou hij zeker. Zij trokken toen naar huis; de dochter werd gedoopt,
zij hielden bruiloft en leidden een gelukkig leven, naar men verhaalt.

Eens was hij wat bar tegen haar geweest en had tegen haar' zin
gehandeld; 's nachts daarop hoorde hij een verschrikkelijk leven en
geraas. Maar toen hij 's morgens in het voorhuis kwam, zag hij 't
heele erf vol van allerlei benoodigdheden voor 't boerenbedrijf en
de huishouding. Daar waren koeien en paarden, ploegen en hooisleden,
nappen en emmers en alle mogelijke zaken.

Toen de oogsttijd weer naderde en de kool groot werd en de vrouw
de slacht moest in orde brengen, had zij hakbord noch haktrog. Zij
verzocht daarom haar' man de bijl te nemen en den berg op te gaan
om den grooten den te vellen, die op den weg naar de berghut stond;
daarvan moest hij haar een' haktrog maken.

"Ik zou haast denken, dat je zot waart, mensch," zei de man; "zou
ik den besten boom in 't bosch vellen, om er een' haktrog van te
maken? En hoe zou ik dien thuis krijgen in dezen tijd; de stam is
zoo zwaar, dat geen paard in staat is hem voort te sleepen."

Toch bleef zij aanhouden; maar toen de man stellig bleef weigeren,
nam zij de bijl, ging naar 't bosch, hieuw den denneboom om, nam
hem op den schouder en bracht hem naar huis. Toen haar man dat zag,
verschrok hij zóó, dat hij sedert haar nimmer dorst tegenspreken,
of iets anders doen dan zij wenschte, en van dien tijd af waren zij
de eensgezindheid zelf.

"Ziedaar de historie. Welk een sterk en lastig man mijn grootvader
was, hebt gij zeker vernomen; mijn' vader, den landheer, kent gij,"
zei ze half dreigend, half schertsend: "gij kunt u dus voorstellen,
wat u te wachten staat, wanneer ge mij ernstig boos maakt."

"Ge schijnt hier te willen blijven Marie," zeiden de knapen, die
zich met een' blauwzwarten mond in de deur vertoonden, elk met een'
verbazenden bessentak in de hand. "De regen heeft al lang opgehouden;
kom, laat ons nu gaan."

Wij stonden op; het rijke loof der mossen, welke de vochtige wanden
bedekten, glinsterde, door den regen verfrischt, in den helderen
zonneschijn. Buiten, in 't bosch, scheen eene nieuwe vreugd op
planten en vogels neergedaald. De kinderen van Linnaeus zonden ons
hun' welriekenden adem tegen en de sparren goten hunne geuren over
ons uit. Het bosch was vol van vogelenzang en gejubel; in elken
top zat een lijster mij uit te lachen over mijne verliefdheid, de
tuinkoninkjes zongen om strijd mee en verheugden zich in hun geluk;
slechts een eenzaam roodborstje zat klagend in 't dichtste loover.

Terwijl wij door 't bosch gaande de berghelling afdaalden, lag
Opper-Romerike vóór ons in den zonneschijn; boven de westelijke
heuveltoppen hing nog de regen als een grauwe sluier, maar naar
't noorden was de lucht helder als een spiegel. De Mistberg, de
lieveling dezer streek, hief zijn' ronden top als een azuren koepeldak
ten hemel; heuvels en bosschen, kerken en landhoeven vertoonden zich
aan onzen blik, en de jongens herkenden zelfs reeds den rooden stal
der ouderlijke woning.

't Ging nu met spoed naar beneden; Marie hield een' wedloop met
de jongens, ik kwam slenterend achteraan, staarde neerslachtig
op 't waterlooze landschap en stilde mijn' dorst met sappige
boschbessen. Weldra waren wij dicht bij de hoeve, maar toen wij
den tuin naderden, stak de middagzon zoo brandend heet, dat wij een
oogenblik de schaduw opzochten. Marie zette zich in 't gras neder onder
den ouden eik, en wij volgden haar voorbeeld. Daar golfde plotseling
een stroom van klanken boven onze hoofden. Verbaasd leende Marie het
oor en staarde naar de donkere bladerrijke kroon, alsof zich daarin
alle gevleugelde zangers des wouds hadden verborgen. Ik herkende die
tonen; zij kwamen van een' zeldzamen gast in deze streek: 't was de
goudleeuwerik die dit concert gaf. Hij was in den besten luim; zijn
toon was doordringend als die van den valk en zoet als de zang van
't sijsje. De trillers van den leeuwerik, 't wijsje van de musch,
het gekweel der zwaluw gaf hij ons beurtelings ten beste; hij kende
de tonen van den lijster zoo goed, als die van elken anderen zanger in
't loof. 't Was eene ware potpourri van vooglenliederen, nu jubelend,
dan treurig.

"Hoort ge dat?" riep Marie, terwijl zij opsprong en rondom den boom
danste, "in die tonen herken ik mijn' Huldrenaard; ik voel, dat ik
hier thuis behoor, evenals gij u te huis gevoelt in de stad en in de
boeken, bij tooneelvertooningen en draaiorgels."



EEN NACHT IN NORDMARKEN.


Een Julidag, zoo doorschijnend helder als een dag in September,
een zonnestraal boven de bergen van Baerum en de dennengeur, dien
ik toevallig opsnoof, deden, in 't midden van den heeten zomer en
in de duffe stad, mijn' zwerflust ontwaken en mijn heimwee naar
bosch en veld. Ik moest en zou naar buiten om de frissche lucht van
stroomen en dennen in te ademen. Doch slechts een paar dagen stonden
te mijner beschikking. Tot een' langen tocht schoot dus de tijd te
kort; een uitstapje naar Nordmarken, om daar te visschen, was al wat
ik me mocht veroorloven. De toebereidselen waren spoedig gemaakt;
aas en vischtuig waren in orde, en na eene wandeling van weinige
uren was ik den Hammer voorbij, ging langs eene berghelling naar
Kamphaugen en van deze hoeve verder naar de Björnsjö-rivier. In de
diepte glinsterde de baai nu en dan tusschen de stammen der boomen
en de open plekken van 't bosch. De vogels zongen uit volle borst en
't werd me zoo vroolijk en vrij, nu 'k weer ademen mocht in den zoeten
woudgeur. 't Gedruisch van den waterval riep mij tot zich en spoedig
was ik aan den mond der rivier. Hier stroomde zij helder, maar steil,
over den kiezelgrond; uit eene woeste kloof, die van haar' uitloop uit
het Björnmeer af eene kwartmijl lang hare diepe bedding vormt, ijlt ze
als in gevleugelde vaart in de armen der baai. Zoolang de rotswanden
en torenhooge steenklompen haar beklemmen, tuimelt zij met pijlsnelle
drift in den donkeren afgrond neer. Nu eens vormt zij een' bruisenden
waterval, wit van schuim; dan stuift zij met woeste sprongen hoog boven
de zwarte rotsmuren uit, terwijl hare wateren in damp verdwijnen; dan
weer--of hare onbesuisdheid haar rouwde--stroomt ze met donkere, loome
golven voort. Maar slechts een ommezien rust zij uit, om met frissche
krachten het dartel spel weer aan te vangen. En toch beteekent al haar
gedruisch en gebruis in dezen tijd des jaars luttel bij 't geen zij in
't najaar te zien en te hooren geeft. Wanneer de dam wordt geopend;
wanneer de schuimende wateren van 't Björnmeer worden losgelaten en
het gevelde hout met den stroom wordt meegevoerd, dan overtreft haar
koken en bruisen elke voorstelling; het gedreun van hare watervallen
is als 't ratelen van den donder; boomen en rotsblokken sleurt zij
mede en balken doet ze in stukken vliegen, als waren 't pijpestelen.

De rotshellingen aan de oevers van den stroom heffen zich steil naar
boven met hare steenblokken, hare massa's omgewaaide stammen en hare
donkere dennen, die ernstig nederzien op het wilde spel in de diepte
en verfrischt worden door de dampwolken, die de waterval telkens hun
in den grauwen, eerbiedwaardigen baard werpt.

En tusschen de elzen en beuken, die beneden aan den oever hunne
takken boven de rivier uitbreiden, ziet de visscher, die hier
heen is getogen om buit, slechts eene smalle slip van den blauwen
hemel, meestal nog verduisterd door de dampen, die van den waterval
opstijgen en langs de helling zweven. Wie hier wil visschen, moet
voor water noch rotsen vervaard zijn, want vaak is de klove zoo eng,
dat de oevers verdwijnen en men den stroom moet doorwaden, en soms
wordt de bedding plotseling dieper en vormt eene donkere geul met
steile wanden, waarin de stroom als een schuimende waterval op den
visscher aanstormt. Dan moet hij tegen de steile wanden opklauteren,
tusschen steenklompen door, die dikwijls onder zijne voeten uitwijken,
zoodat hij, indien hij al niet naar beneden stort, tusschen hemel en
aarde zweeft en zich met de handen moet vastklemmen, die opengereten
worden en bloedige sporen achterlaten op den steen, dien hij heeft
aangegrepen. En kent hij niet elken steen en elken struik, dan bevindt
hij zich spoedig in den wanhopigen toestand, dat hij op noch neer kan;
"dat hij in den berg is geraakt," zooals 't bij de jagers heet.

Ik sprong van den eenen steen op den anderen, terwijl de hengelroê
mij tot staf en balanceerstok diende; ik waadde en klauterde en was
recht vroolijk. In de heldere wielingen en onder de glasgroene golven,
welke de rivier vormde op die plaatsen, waar zij met mindere woestheid
voortstroomde, sprongen de jonge forellen vroolijk op en neer; in
de diepe geulen schoten groote visschen als gouden strepen heen en
weder, snapten 't aas onder 't water weg, deden 't snoer suizend van
de roede glijden en sleepten 't mee naar het diep, waaruit ze echter
spoedig naar boven getrokken en op het droge gebracht werden.

Toen ik uit de kloof trad, waar de rivier uit het Björnmeer ontspringt,
verwijlde ik een oogenblik op den dam. De zon neeg ter kim en haar
licht speelde tusschen de boomtoppen, terwijl 't donkerblauw des
hemels, de gloeiende avondwolkjes en de sombere dennen, die 't meer
omsluiten, zich afspiegelden op het heldere watervlak. Insecten gonsden
door de lucht en hielden hun elvendans boven 't water, waaruit, al
borrelend en plassend, prachtige visschen op hen toe schoten. Boven het
bosch, naar 't noorden, stond eene loodkleurige wolkbank met geelbruine
randen. Lauwe luchtstroomen kwamen mij te gemoet en beklemden de borst
in de eenzaamheid des wouds; in de verte klonk eene fluit, wellicht
ook de echo daarvan; in de avondstilte naderden hare tonen mijn oor,
zwevend, wegstervend, verlokkend en klagend tevens.

Ik ging het bosch door langs den meeroever, om te onderzoeken, of
er op eene der vooruitspringende plekken ook iemand te vinden was,
die mij naar Bonna zou kunnen overzetten, de eenige plaats, waar hier
menschen wonen. Weldra traden twee mannen het bosch uit. 't Voorkomen
des eenen hield het midden tusschen een' patriarch en een' bedelaar;
hij bezat eene reusachtige gestalte, borstelige wenkbrauwen en een'
langen, eerwaardigen grijzen baard. Op 't hoofd droeg hij eene blauwe
wollen muts en over zijn versleten wambuis hing een zak van schapenvel,
met een' rooden wollen band vastgemaakt. De ander was een visscher,
dien ik reeds meermalen op mijne zwerftochten door deze streken had
aangetroffen. Van ouder tot ouder had zijn geslacht hier geleefd en
gearbeid; in vroegere dagen had het in eeuwigdurende veete geleefd
met de "boschfinnen," die volgens de sage tot in het midden der
vorige eeuw zich ophielden in verschillende vlekken van Nordmarken
en in de groote bosschen, die zich van hier en den Holtsfjord tot
't Gudbrandsdal en Valders uitstrekken.

Maar de oude Elias is niet altijd visscher geweest. In zijne jeugd
was hij een kloek zeeman, die evenmin een' storm als 't donderen
der kartouwen vreesde. Hij lag voor Göteborg in 1788; hij was
bootsmansmaat op de Prövest, den 2den April 1801. Hij heeft de geuren
der oranjeboschjes aan de kusten der Middellandsche zee ingeademd
en de palmboomen van Indië aanschouwd. In Nordmarken heet hij Elias,
de visscher, of Elias, de Zweed, naar' zijn eersten tocht. Nu is hij
gebrekkig en wordt grootendeels onderhouden uit de armenkas. Maar de
breede schouders en de krachtige armen tuigen nog van zijn verleden,
en wanneer zijn tong los komt en hij aan 't vertellen raakt over
kapitein Larsen, zijn' bevelhebber, over de zee, over den 2den April
en zijne vischtochten in Nordmarken, dan komt er leven in die oogen,
dan spant zich elke spier van dat ingevallen en behaard gelaat. Oud
en jong luistert gaarne naar zijne vertellingen en Elias is overal
een welkome gast, zelfs bij die kleinzielige schepselen, die hem zijn
geluk bij 't visschen misgunnen. Want vóór alles is hij met hart en
ziel visscher, en zijne ervaring, zijne veeljarige kennis van de
gewoonten en levenswijze der visschen in deze rivieren en wateren
maken, dat zijne pogingen in den regel met een zeldzaam geluk worden
bekroond. In den besten vischtijd ziet men Elias, den visscher,
zelfs nu nog, in zijn vier-en-tachtigste jaar, iedere week met eene
reusachtige mand vol visch op den rug naar de stad gaan. Maar één
zwak heeft hij; al te vaak tracht hij de klove tusschen 't voorheen en
thans te doen verdwijnen onder de wateren der Noorsche Lethe. Wanneer
hij van de stad terugkeert, zijn zijne schreden wankelend en is zijn
hoofd zwaar, en schoon zijne woning niet ver is--de kleine hut op een'
heuvel ter linkerzijde van den weg, even voor men aan de Skjærvenbrug
in 't Mariadal komt--gebeurt het maar al te dikwijls, dat hij aan
den kant van den weg zijne slaapstee vindt.

"Welkom, mannen!" zei ik.

"Goên avond," was 't bescheid van beiden, terwijl zij op de hengelroê
leunden.

"Goên avond, Elias; moeten we elkaar al weer hier vinden?"

"Ja, 't gaat met mij als met eene donderwolk," zeide Elias, "men
vindt mij altijd, waar ik 't minst verwacht word."

"Denkt ge hier van nacht te visschen?" vroeg ik.

"Wij meenen het ten minste te probeeren," zei Elias, "'t is nog wel
wat vroeg in 't jaar, maar als er regen en wind komt, kan 't licht
meeloopen.

"Ja, dat denk ik ook, Elias."

"Hebt ge eene goede vangst gehad in de rivier?" vroeg Elias met een'
nieuwsgierigen blik op mijne vischkorf.

"Och, ik heb wel wat gevangen, maar er is niet veel bij, dat meer
dan twee marken weegt," zei ik en opende het deksel.

"Er is meer dan anderhalf pond; kijk, dat is een prachtig stuk,
en die ook... drommels, 't zijn mooie visschen," zei Elias.

"Vischt hij met vliegen?" vroeg de ander.

"Jij raadt het," zei Elias, terwijl hij te vergeefs een paar malen
zijne hengelroê uitwierp: "jij raadt het; ik heb naast hem gestaan
aan de Hakklo en kreeg niet eens tuk, terwijl hij met een half pond
ging strijken, en dat schielijk ook."

Ik vroeg, waar zijn kameraad vandaan was en vernam, dat hij zich des
zomers op de bergen van Hadeland ophield. Hij moest nu naar stad om
zout te koopen; maar hij zou ook graag wat brandewijn en tabak willen
opdoen, en daartoe trachtte hij zich de middelen te verschaffen door
de vischvangst.

Tegen 't invallen der duisternis brak 't onweder los; het donderde en
bliksemde in de verte; de donkere wolkenmassa's breidden zich steeds
verder uit, hare omtrekken werden telkens minder scherp, en eindelijk
hingen de regenwolken als een grijs gordijn boven de bergen.

Vóór onweer en regen uit streek een frissche wind over 't water. Nu was
't de rechte tijd om te visschen. Enkele groote visschen hapten toe
en werden nu en dan gevangen, maar meestal schoten ze 't aas voorbij.

"Zij hebben nog den rechten zin niet om toe te bijten, daarom is het
zoo dikwijls mis," zeide Elias, terwijl hij bezig was een visch op
't droge te trekken.

Bij de eerste regendroppelen sprongen de visschen slag op slag naar
het aas; maar toen de bui terdege los brak en 't aanving te hagelen
en te stortregenen, was 't geheel voorbij.

"Morgen zullen we 't misschien beter treffen," zei de Hadelander.

"Wat dunkt je van 't weer," zei ik na eenige oogenblikken. "Boven de
bergen klaart het op."

"Als de lucht daar helder wordt, komt er nog meer regen; maar 't kan
wel een' enkelen dag droog blijven," antwoordde de Hadelander. "Luister
maar, die kerel ziet ook naar regen uit," voegde hij er bij, toen
in de verte een akelig geschreeuw weerklonk, juist of iemand in
doodsgevaar om hulp riep.

"Is dat de nikker?" vroeg ik.

"In Jezus naam, zeg dat niet,--'t was de watervogel." [1]

Wij gaven 't visschen voorloopig op en besloten vuur aan te leggen,
want we waren doornat. De oudjes zochten takken en twijgen bij een,
ik verschafte vuur, en spoedig vlamde op den top des heuvels een vuur,
dat, geholpen door mijne teerkost, niet naliet zijn' opwekkenden
invloed op mijne genooten te openbaren door een levendig gesprek over
de visscherij, de gewoonten der forellen in Nordmarken en der visschen
in de rivieren van Hadeland. Elias weidde met voorliefde uit over de
vischtochten, die hij in zijne jonge jaren in Nordmarken had gemaakt,
als hij van eene reis tehuis was gekomen.

"Toen kon men hier nog eens visch vangen," zeide hij, terwijl hij
zijn kort pijpje aanstak, "maar 't gaf ook niet zoo'n gesukkel met
't water, en 't was niet gevaarlijk, al raakten er 's nachts een paar
balken uit den dam, zoodat de visch in de rivier kon komen. Ja, ja,
bij den dam was 't in dien tijd eene beste plaats om te visschen, want
hij stond toen voorbij de twee bergen en de diepe geul, waar ge weet,
dat hij nu staat. Ik ving daar op één' nacht acht pond, en daar was er
geen onder, die minder dan drie marken woog. Maar nu weten de visschen
niet meer hoe ze 't hebben; nooit kunnen zij vrij hun gang gaan."

"'t Moet vast prettig geweest zijn hier te visschen in dien tijd,"
zeide ik, "maar 't gebeurde toch ook weleens, dat gij slib vingt?"

"Maar zelden, dat ik niets ving; iets kreeg ik altijd," antwoordde
hij. "'t Is waar, éénmaal was ik bijna platzak thuis gekomen, maar toch
liep 't nog goed af. Dit ging zoo verwonderlijk toe, dat ik er nooit
iets van heb begrepen. Zóó ben ik nooit weer uit visschen geweest."

"Wat gebeurde er dan?" vroeg ik.

"Vertel ons dat, Elias," zei de Hadelander; "je kunt voor 't oogenblik
niets beters doen."

"Dat geloof ik ook," zei Elias.

"'t Was in 1806. Ik lag destijds in Christiania, maar de orders
waren zoo streng, dat geen matroos langer dan één' dag verlof kon
krijgen en niet verder mocht gaan dan eene halve mijl van de stad,
of hij moest het kapitein Larsen melden. Ik zette mij in 't hoofd
in Nordmarken te gaan visschen, ik meldde mij aan en sneed uit met
wat teerkost in den eenen en eene flesch brandewijn in den anderen
zak. 't Ging slecht. In de Björnsjö-rivier kreeg ik geen enkele maal
tuk. Toen ik bij den dam kwam, lag daar eene boot; ik roeide er mee
naar Smalström, maar ook daar was geen enkele visch te zien. Zoo toog
'k noordwaarts naar de Hakklo.

"Onderweg ontmoette ik Per Piber, een van de beste visschers hier
destijds. "Je hoeft niet verder te gaan, Elias," zei hij, "ik
ben noordop naar de Katnose geweest, maar heb haast geen graatje
gevangen. Kijk maar hier," zei hij en haalde zijn' korf voor den
dag. Daar zullen misschien een dozijn kleine dingen in geweest zijn,
zoo lang als mijn vinger.

"Kom ik over den hond, zoo kom ik over den staart, beste Per," hernam
ik en schonk hem een paar borrels. Ja, God beware me, ik nam er zelf
ook een. "'t Mocht gebeuren, dat ze bij mij toehapten, al deden ze
't niet bij jou," voegde ik er bij.

"Zeker," zei Piber. "Zoo scheidden wij.

"Dadelijk zocht ik de diepste plaats in de Katnose op, want krijgt
men daar geen tuk, dan krijgt men 't nergens. Neen, 't wou niet
lukken. Ik maakte mij daarom een nachtleger gereed, nam nog eene
teug uit de veldflesch om mij te verwarmen, en sliep een gat in den
dag. Nog eens beproefde ik 't in de Katnose, doch daar was geen visch
te zien en ik moest onverrichter zake terugkeeren. Maar toen ik bij
't wagenhuis op Sandungen kwam, zag ik daar een meertje, dat men
't wagenhuismeertje noemde. Ik had altijd hooren vertellen, dat
men daar nooit iets ving, schoon er visschen zwommen, zoo dik als
balken. Maar 't was een Huldermeertje en niemand dorst er in die dagen
visschen. "Je kunt 't probeeren, Elias," dacht ik, "misschien zal de
Huldervisch toebijten, als de andere niet thuis zijn." Ik liep over
den lossen veengrond heen, en wierp mijn aas uit bij de kleine beek,
die naar Sandungen stroomt en wier water, wanneer de dam afgesloten
is, zich onder den lossen bodem door in 't meertje stort. Op eens
beet een visch toe en schoot onder den drijvenden grond; hij leek
zoo zwaar als een gebakerd wicht, en ik merkte wel, dat 't geen forel
was. Toen ik hem boven bracht, bleek 't een baars van acht marken. Een
weinig verder op zag ik eene menigte rimpels in 't water. Daar wierp
ik uit. Nauwelijks was 't aas in het water, of een visch beet aan;
maar dat gaf een gespartel en geplas van belang, en ik had heel wat te
doen, voor ik hem boven kreeg. 't Was dan ook eene forel van tusschen
de zeven en acht marken, van de kostelijke soort, die men alleen bij
Sandungen vindt, vet en breed, met een kleinen kop en zoo geel als
was, maar over den rug donkerder dan de visch, die men er gewoonlijk
vangt. Ik bleef daar natuurlijk en haalde den een na den ander op,
van vier, vijf, zes marken en zwaarder. Maar terwijl ik bij toeval
eens omkijk, daar liggen achter mij twee prachtige visschen en een
derde er dwars overheen. Ik wist niet, wat ik daarvan moest denken:
of een visscher ze er had neergelegd of hoe ze er gekomen waren;
ik zag toch niemand. Een eind verder, waar ik weer beweging in
't water bespeurde, wierp ik op nieuw uit. De visschen beten toe,
en spoedig had ik wel twee pond gevangen. Maar terwijl ik omzie,
liggen daar alweer vijf groote, prachtige visschen achter mij. Ja,
ik begreep wel volstrekt niet waar ze vandaan kwamen, maar ik nam
ze toch op en legde ze in de vischben bij de drie, die ik eerst had
gevonden. Doch daar verhief zich eensklaps zulk een hevige storm en
't kletterde en kraakte zoo vreeselijk, dat ik niet anders dacht, of
't heele bosch zou zoo aanstonds op mij neerstorten. "Neen, 't is hier
niet richtig," dacht ik, "ik zal veiliger plek moeten opzoeken," en zoo
nam ik de acht visschen en legde ze op een' boomstam naast elkander,
opdat de eigenaar ze kon wegnemen, of een vogel of ander dier ze
kon opeten. Ik ging naar Sandungen, dat weinige schreden verder
lag. Maar eer ik hier kwam, was er geen wind meer te bespeuren, en
't spiegelgladde watervlak weerkaatste bergen en wolken. Toen begreep
ik, dat er een Hulder buiten was geweest."

Aan deze vertelling knoopte nu de Hadelander verschillende verhalen
vast over Huldervijvers en wateren met dubbelen bodem, waarin de
visschen den Huldren behooren en alleen op St. Jan boven mogen
komen,--maar op eens brak hij zijne vertelling af met den uitroep:

"In Jezus' naam, wat is dat voor licht daar ginds? Dat ziet blauw!"

Elias meende, dat het niet ver van den Smalström was. Mij scheen
't licht meer rood dan blauw, en ik vermoedde, zooals later ook
bleek, dat een paar visschers zich daar hadden gelegerd en een vuur
aangelegd. 't Gesprek kwam naar aanleiding hiervan op schatten en
schatgravers en 't blauwe licht, dat boven verborgen schatten gezien
wordt. Elias vertelde, dat zijn grootvader of overgrootvader--ik
herinner mij niet meer, wie van deze twee geloofwaardige personen
't was, maar ik geloof de eerste--een' zilverader had gezien op den
bodem van een' helderen vloed, zoo dik als een boomstam, en hieruit
ontsponnen zich verschillende vertellingen, die ik zoo goed mogelijk
wil trachten weer te geven.

Zijn grootvader dan, vertelde Elias, bracht hout van Nordmarken
naar 't Sörkedal. 't Liep reeds naar den zomer, zoodat sneeuw en
ijzel verdwenen waren. Hij had zijn dochtertje bij zich. Toen zij
tusschen Vindern-Saeter en Blankvandsveld gekomen waren, gleed 't
kind uit. "Kijk, vader, daar ligt nog ijzel," zei ze. Hij keek waar
ze uitgegleden was, maar bemerkte aanstonds, dat 't zilver en geen
ijzel was. Hij hieuw er met de bijl in.

"Ja, je hebt gelijk, kind; 't is zonderling, dat de ijzel 't zoo
lang kan uithouden," zeide hij en deed of hij niets merkte. Van dit
oogenblik af reed hij dikwijls naar de stad en bracht dan telkens
veel geld mee.

Maar als hij daarheen ging, koos hij noch 't pad voorbij
Maridalshammer, noch door 't Sörkedal; hij ging zijn' eigen weg,
dwars door bosch en veld en over de bergen heen. Eens was hij weer
in de stad en had een beetje te veel gedronken;--'t was in de oude
hoeve van Ramstad bij Graensen--daar zat hij op te snijden!

"Als ik maar wou, kon ik mijne paarden wel met zilver beslaan,"
zei hij.

Daar zaten veel luiden en sommigen schreven die woorden op. Maar vóór
bestevaar thuis kwam, was hij dood en sedert dien tijd heeft niemand
een spoor van zilver gezien, schoon men in 't omliggende veld druk
ging spitten en graven.

"Ik heb hooren zeggen, dat die kerel zijn leven lang naar schatten
heeft gezocht," merkte de Hadelander aan, terwijl hij een' drogen
tak op 't vuur legde.

"Gij zoudt zeker meer van hem kunnen vertellen, als gij wildet,"
voegde ik er bij.

"Niemand gelooft meer aan die dingen in onze dagen," antwoordde Elias;
"maar ik kan nog wel wat vertellen.

"Toen mijn grootvader nog een knaap was, ging hij met nog iemand op
't veld aan 't spitten; wellicht hadden ze een blauw licht gezien;
misschien ook wisten ze, dat daar geld lag. Twee donderdagnachten waren
ze bezig, en in dien tijd zagen ze zooveel monsters en ondieren, als
ze nooit hadden vermoed dat er bestonden: beren en andere wilde beesten
en ossen met groote horens en allerlei vreeselijke schepsels. De angst
maakte zich van hen meester en elk oogenblik stonden ze op 't punt het
hazenpad te kiezen; toch bleven zij en hielden zich doodstil. Zoo
kwam de avond van den derden donderdag; toen werd het nog veel
erger. Maar zij groeven en spraken geen woord, en niet lang duurde
het, of zij stieten op een' koperen ketel. Op 't zelfde oogenblik kwam
er, snel als de wind, een wagen voorbijrijden met zes zwarte paarden
bespannen. Een eind achter den wagen aan voer een oud wijf in een'
trog; haar mond ging op en neer als een ratel. "Ik neem ze toch mee,
ik neem ze toch mee, ik neem ze toch mee!" riep ze onophoudelijk en
reed voort. "Ja, naar de hel neem-je ze meê," zei grootvader, maar
op eens was 't wijf verdwenen en de ketel met geld weggezonken.

"Een andermaal zal ik zwijgen," dacht grootvader, en 't duurde niet
lang, of hij was al weer bezig. Ditmaal was er een oud wijf, dat
een' grooten koperen ketel vol geld had gezien, terwijl zij over
't veld ging bij Greffen in 't kerspel van Akers. Drie dagen vóór
Sint Jan ligt het geld bloot, moet ge weten, maar hij dorst er niet
aankomen, omdat eene groote slang zich boven in den ketel heen en weer
kronkelde. Nu waren er twee kerels uit Christiania: de een was een
winkelier, die in goeden doen zat; de ander was onderofficier; dezen
sloegen met grootvader de handen ineen om den ketel op te graven. Zij
aan 't spitten,--drie donderdagavonden achtereen; den derden avond
stieten ze op de hengsels, dat zij 't geld konden hooren rammelen;
zij hoopten 't dus spoedig meester te zullen worden. Maar luister nu,
wat wonderlijks er gebeurde! Op eens scheen 't den winkelier, dat zijn
huis in de stad in lichterlaaie vlam stond, en schoon 't zoo'n eind
ver was--ge weet, 't is eene halve mijl van Greffen af--verbeeldde hij
zich duidelijk te zien, dat zijne vrouw midden in de vlammen stond met
een kind in de armen. "Nu wordt 't voor mij tijd om te vertrekken,"
zeide hij, wierp zijne spade neer en wilde heensnellen; maar op eens
was de vlam verdwenen en met haar 't geld; de ketel was weggezonken.

"Maar, zooals ik zei, 't was een kerel, mijn grootvader, voor geen
klein geruchtje vervaard! Ten slotte ging hij op zekeren donderdagavond
geheel alleen naar eene plek, waar hij wist dat geld verborgen lag. Hij
groef den ganschen avond en den volgenden donderdag ook; niemand dorst
hem ergens naar vragen, zoo ontzettend barsch keek hij elkeen aan. Maar
den derden donderdag, te middernacht, schoot er een razende stier
uit de groeve, met lange horens, waarmee 't dier hem scheen te willen
doorboren. Hij greep den stier bij de horens, en zóó bleef hij staan,
tot de zon onderging. Toen was de stier in een' grooten ketel vol geld
veranderd, en de horens, die hij in de hand hield, waren de hengsels."

"Ik hoor niet graag zoo'n vertelling," zei de Hadelander, "vooral
in dezen tijd niet, nu een goed christenmensch zooveel moeite heeft
een' enkelen schelling te verdienen. Want dit geloof ik vast: wie nog
aan zijn' catechismus en onzen Lieven Heer gelooft, zal nimmer een'
schat vinden."

"Naar 't geen ge van uw grootvader hebt verteld, Elias, zou men niet
vermoeden, dat ge elke week naar stad behoefdet te gaan om visch te
verkoopen," merkte ik op.

"Wat dat betreft," antwoordde Elias, "God moge mij zoo zeker genadig
zijn, als mijn vader niets anders ten erf kreeg dan armoê: 't zij,
dat mijn grootvader alles had doorgebracht wat hij had gevonden, 't
zij, dat hem alles weer was ontnomen door degenen, die 't hem hadden
gegeven. En mijne heele erfenis bestond uit eene linnen buis en een'
houten lepel."

"'t Is zooals ik zeg," zei de Hadelander, "daar is geen zegen bij
zulk geld; 't vliegt even snel heen als 't water in den val."

Intusschen scheen de slaap zijne rechten te willen doen gelden en
het gesprek begon nu en dan te haperen. Maar in den toestand, waarin
wij verkeerden: droog aan de zijde, die naar 't vuur was gekeerd,
en doornat aan de andere, achtte ik 't minder raadzaam mij aan den
slaap over te geven, waaruit wij stellig klappertandend van koude
en met verstijfde leden zouden ontwaken. Ik schonk daarom mijn'
gezellen nog een borrel, stak mijn pijpje aan en noodigde hen uit,
den slaap te verdrijven door nog 't een of ander te vertellen. Elias
gaf daarop verscheiden histories ten beste. Hij verhaalde, hoe
een nikker in den ouden tijd op Sandungen had gewoond;--men kon
nog de bloedvlekken in den stal zien, nadat hij op zekeren nacht
den schimmel van Paul Sandungen had gedood;--hoe de oude Jo Hakklo
een dienstmeisje had gehad, dat ook bij de Huldren in dienst was;
hoe Lukas Finne, die op Fortjernbraaten woonde, de kunst verstond om
zijn vee voor alle aanvallen van booze geesten te bewaren, zoodat er
nooit een enkel stuk gedood of geroofd werd--en nog veel meer dingen,
die in Nordmarken waren geschied.

Eindelijk begon ook de Hadelander te verhalen van 't geen zijn'
verwanten en vrienden gebeurd was. Daar was een eigenaardig pathos in
zijne manier van vertellen, die 't vergeefs zou zijn hier te willen
weergeven. Het stellig geloof aan 't bestaan der natuurmachten
waarvan hij verhaalde, zette zijn' vertellingen eene bijzondere
aantrekkelijkheid bij, die nog vergroot werd, zoowel door den diepen
bastoon zijner stem als door zijne sleepende maar geregelde voordracht.

"In den tijd, toen onze soldaten in Holstein lagen,"--zoo begon
hij--"die tijd heugt je nog wel, Elias? was mijn oom, die op
Ringerike woonde, met eenige anderen in 't bosch. Zij waren ten
zuiden van den weg bij de berghutten bezig met hout te vellen voor
de kolenbranders. 's Avonds bereidden zij zich een nachtleger op
eene beschutte plek aan de berghelling. Maar nauwelijks zijn ze daar
ingeslapen, of zij hooren 't gekrijt van een wicht. Mijn oom keek op,
en op eene bergspits tegenover hen zat eene Hulder met een schreiend
kind; de moeder zong 't allerlei liedjes voor en trachtte het zoo
goed mogelijk tot bedaren te brengen.

"Waarom zit gij daar?" vroeg mijn oom.

"Ach, mijn man is weg," antwoordde zij, "en nu meende ik niet beter te
kunnen doen, dan hierheen te komen en mijne toevlucht tot u te nemen."

"Waar is uw man dan?" vroeg de ander.

"Hij is ten oorlog getrokken met de andere soldaten," antwoordde
de Hulder.

Maar 't kind begon al heftiger te schreien en kreet en schreeuwde en
gilde, dat 't onmogelijk was een oog toe te doen. Dat leek mijn oom al
te gek, hij werd boos, stoof op, nam het eene stuk brandhout na het
ander en slingerde het naar de Hulder met haar kind. Toen verdween
ze, maar op alle toppen en hoogten hoorde men een akelig gegil en
gelach, en eene stem weerklonk: "Dat was nu de hulp, die de menschen
u schonken, Gyri Haugen!"

"Maar nu zal ik u wat vertellen, dat een' mijner kennissen op Ringerike
gebeurde," zei de Hadelander.

"Hij was molenaar te Vial en heette Peter Pauwelsen; later werd
hij meesterknecht op den molen in Vasdraget Vaela, aan 't eind van
't Aadal.

Vaak zwierf hij rond in 't gebergte om te visschen, en zoo bevond
hij zich op zekeren avond bij 't Buttenmeertje aan den voet van
den Hofsæterberg tusschen 't bosch van Marigaard en Bergermoen. Daar
maakte hij zich eene legerstee, legde zich neder en sliep den ganschen
nacht. Anderhalf jaar later was hij daar weer om te visschen. 's Nachts
kwam er een vrouwelijk wezen tot hem met een klein kind op den arm.

"Daar hebt ge uw kind, Peter," zeide zij.

"Mijn kind? Dat zou wat moois worden! Hoe zou ik aan dat kind
komen?" vroeg Peter Pauwelsen.

"U heugt toch nog wel de vorige maal, toen ge hier waart, anderhalf
jaar geleden?" zeide de Hulder.

Hij vertelde echter aan niemand iets hiervan, maar jaren daarna--hij
placht 's zomers altijd in 't gebergte te visschen en altijd liep
dezelfde Hulder hem na--verhaalde hij aan menigeen, dat hij eene
dochter had onder de Huldren, die al zoo oud was als de kinderen,
die hun' catechismus leeren. Mij heeft hij 't nooit verteld, schoon
ik hem heel goed heb gekend; maar ik heb 't gehoord van iemand,
wien hij 't zelf had gezegd. Eens was de Hulder weer bij hem gekomen
en had hem gevraagd, of hij zijne dochter wilde zien. Toen had zij
eene deur in den berg geopend, en daar binnen was alles van zilver,
wat men zag. Ja, nu en dan nam Peter Pauwelsen anderen met zich naar
't gebergte en dan zagen zij de beide Huldren aan den overkant van
't Buttenmeertje bezig met visschen. En in dit meer ving Peter ook de
meeste visch, terwijl niemand anders er zoo gelukkig was. Maar eens,
terwijl hij zich daar weer bevond, hoorde hij eene stem: "Gij kunt
wel naar huis gaan, Peter; wij hebben zelf de visch noodig, want
er is gebrek in den berg." Op zekeren dag ging een man, Halvor van
Marigaard, met hem mede. Peter had hem beloofd, dat hij de Hulder zou
zien. Toen Halvor haar echter met hare kudde hoorde naderen, werd hij
zoo bevreesd, dat hij hard wilde wegloopen. Maar Peter verzocht hem te
blijven en zich stil te houden; dan zou hem niets deren. En toen zagen
zij ook werkelijk hoe de Hulder haar vee voor zich uitdreef. Zij zagen
't duidelijk, alle twee!

Elias luisterde niet meer naar die verhalen; hij sliep als eene roos
op de harde rots en snorkte, dat het door 't bosch weerklonk.

"Hij slaapt al," zei de Hadelander; "maar nu zal ik u eene historie
vertellen, die me al heel wonderbaar lijkt. We kunnen intusschen
wel wat gemakkelijker gaan liggen, anders zijn we tegen den morgen
heelemaal verstijfd.

"Er was eens een boer, die in Thelemarken woonde, waar mijn vader
vandaan kwam en eene groote hoeve bezat. Maar die man was heel
ongelukkig met zijn vee, telkens verloor hij beesten aan allerlei
ziekten en kwalen en eindelijk moest hij huis en hof verkoopen. Slechts
weinig hield hij over, en daarvoor kocht hij eene kleine plaats, in een
afgelegen oord, ver van de stad, bij dichte bosschen en woestenijen. Op
zekeren dag toen hij zijn erf rondging, ontmoette hij een' man.

"Goeden dag, buur," zei de man.

"Goeden dag," zeide de boer, "zijt gij mijn gebuur? Ik meende, dat
ik hier alleen woonde."

"Daar ginds ziet ge mijne hoeve," zeide de man, "die is niet zoo ver
van de uwe." En zie, daar lag ook werkelijk eene hoeve, die hij nooit
te voren had opgemerkt, groot en fraai en nieuw gebouwd. Toen begreep
onze man, dat hij met een' aardgeest te doen had, maar 't vervaardde
hem niet, hij verzocht den buurman binnen te komen en eene kroes bier
met hem te drinken, en deze liet zich 't brouwsel wel smaken.

"Hoor eens," sprak de buurman, "in één ding moest gij mijn' zin doen."

"Laat mij eerst hooren, wat gij wenscht," zei de boer.

"Gij moet uw' koestal afbreken, want die staat mij in den weg,"
antwoordde de buurman.

"Neen, dat doe ik niet," zei de boer. "Ik heb hem dezen zomer pas
gebouwd en nu komt de winter aan. Waar moest ik dan mijn vee bergen?"

"Ja, doe wat ge wilt, maar breekt gij den stal niet af, dan vrees ik,
dat 't u nog eens zal rouwen," zeide de buurman. En met ging hij heen.

Onze man zag hem verbaasd na en wist niet, wat hij zou doen. Een'
nieuwen stal tegen 't begin van den winter af te breken, leek hem al
te dwaas, en waar zou hij hulp vandaan krijgen?

Een dag of wat later stond hij in den koestal en--daar zonk hij op eens
door den vloer in de diepte. Op de plaats, waar hij terecht kwam, zag
't er wondermooi uit. Alles was van goud en zilver. Eensklaps stond
de man, die zich zijn' buurman had genoemd, vóór hem en verzocht hem
te gaan zitten. Weldra werden er spijzen in zilveren vaten en bier
in zilveren kroezen binnen gebracht en de boer werd uitgenoodigd
toe te tasten. Hij dorst natuurlijk niet weigeren en zette zich aan
tafel, maar op 't zelfde oogenblik, dat hij den lepel in den schotel
wou steken, viel er iets van boven neer in de spijs, dat hem allen
eetlust benam.

"Ja," zeide de Hulderman, "nu kunt gij eens zien, hoe vriendelijk
uwe koeien voor ons zijn. Nooit kunnen wij rustig eten, want telkens
als we aan tafel zitten, komt er ontuig van boven, en als we dan niet
heelemaal uitgehongerd zijn, is onze eetlust voor goed verdwenen. Maar
wilt ge mij nu gehoorzamen en uw' stal naar eene andere plek brengen,
dan zal 't u nooit aan iets ontbreken. Weigert gij echter, dan zult
ge, uw leven lang, niets ondervinden dan ramp en onspoed."

Toen de boer dit gehoord had, was hij spoedig bezig met den stal omver
te halen en hem op eene andere plaats weer op te bouwen. Maar hij
behoefde dit niet alleen te doen, want des nachts, als alles sliep,
werd er even druk getimmerd als des daags, en hij begreep zeer goed,
dat niemand anders dan zijn buurman hem zoo goed bijstond. Ook later
rouwde 't hem volstrekt niet, dat hij den Hulder had gehoorzaamd;
want altijd had hij voeder en koren in overvloed en zijn vee gedijde
uitstekend. Eens--'t was toen een zeer onvruchtbaar jaar--had hij zoo
weinig voeder, dat hij er ernstig aan dacht, de helft van zijn vee
te verkoopen of te slachten. Maar op zekeren morgen, toen de meid in
den stal kwam, was de hond verdwenen en alle koeien en al 't jonge
vee met hem. Gij kunt denken, hoe zij schrok en hoe snel ze naar
haar meester liep om het te vertellen. Doch deze vermoedde dadelijk,
dat zijn buurman 't vee in den kost had genomen. En zoo was 't ook,
want toen 't voorjaar aankwam en 't weer groen werd in 't bosch,
hoorde men op zekeren morgen den hond vroolijk blaffende van den
boschkant naderen, en achter hem aan kwam al 't vee, oud en jong, en
't was een lust op te merken, hoe flink 't er uitzag."



Bij 't schijnsel van 't vuur legden we ons ter ruste en genoten
een paar uur lang een' verkwikkenden slaap op de naakte rots. Toen
de dageraad over de bergen aanbrak, voeren we reeds rond op 't
meer. Want de Hadelander, die de onzekere kans op eene voordeelige
vangst had opgegeven, om mij behulpzaam te zijn en korf en vischtuig
voor mij te dragen, had den ouden Christiaan Hakklo met zijne boot
gehaald. Wij roeiden over 't Björnmeer en ik vischte in den Smalström
en de Hakklo. 't Weer was ons gunstig, want zonneschijn en regen
wisselden elkander af. Eerst laat in den avond kwam ik in de stad
terug met de vischkorf vol forellen en 't hoofd vol histories.



DE KONING VAN DEN EGEBERG.


In mijne jeugd plachten wij--eenige makkers en ik--elken zondagmiddag
naar den Egeberg te gaan. De heele week verlangden we met ongeduld
naar dien achtermiddag, den eenigen, dien we in de open lucht konden
doorbrengen; naar de geurige hagedoorntakken, die we zouden afbreken;
naar de wilgen fluitjes, die wij zouden maken; naar de blinkende
bergkristallen, die wij zouden vinden, en de zoete aardbeziën, die
wij zouden plukken. Toen wij ouder werden, lieten we wel de wilgen
vredig staan en ontroofden den heggen haar sieraad niet meer; maar nu
en dan herhaalden we toch onze uitstapjes, en op de velden van den
Egeberg maakten we vroolijk jacht op den fraaigevleugelden Apollo,
of wij snelden de dorre vlakte om den bouwvalligen wachttoren rond,
om den ridderlijken Machaon te vangen, die in zijne luchte vaart
meermalen ons geduld op eene zware proef stelde. Wat intusschen
den Egeberg vooral zoo aantrekkelijk voor mij maakte, waren noch de
geurige hagen, noch de purperkleurige Apollo of de zwavelgele Machaon,
maar de romantische geheimzinnigheid, die van mijne vroegste jeugd af
aan mij in dit oord omzweefde; de wensch, hier ook iets wonderbaars
te zien en te hooren; de gedachte aan al de heerlijkheid, die binnen
deze ruwe steenklompen was verborgen, aan de geheimzinnige wezens,
welke de sage in 't binnenste van den berg hield opgesloten en waarvan
ik niet recht wist, of ze al dan niet bestonden.

De verhalen omtrent den koning van den Egeberg, zijn slot en zijn hof,
zijn meer en meer verstomd, maar van 't geen ik in mijne kindsheid
hoorde, leeft nog een en ander in mijne herinnering. In de volgende
vertelling heb ik 't een nieuw leven trachten te schenken.



Een halve eeuw geleden was de Egeberg niet zoo bebouwd als in onzen
tijd. Hij was bedekt met bosschen en struiken, en men zag er geene
andere woningen dan de oude gebouwen van de Egeberghoeve tegen den
top, en eene kleine roode hut nabij den voet, aan de linkerzijde van
den weg, waar deze zich rechts naar de hoeve wendt. Die hut heette de
Sving. Tegenwoordig ziet men er een veel voornamer gebouw, waar des
zomers danspartijen worden gegeven en waarin men ververschingslokalen
vindt voor de "jongeheeren", die in 't begin van den zomer tegen den
avond hierheen trekken "om den koekoek te hooren."

In die kleine hut woonde in den tijd, waarvan ik sprak, eene oude
vrouw, die boodschappen deed voor de menschen en moeite had op die
wijze door de wereld te komen. Eens, toen zij water had gehaald,
zat er eene groote, dikke padde op den weg, dien zij langs kwam.

"Ga uit den weg voor mij, dan zal ik vroêmoer zijn, als je in 't
kinderbed ligt," zei ze schertsend tot de padde, en--oogenblikkelijk
kroop 't dier heen, zoo spoedig 't maar kon.

Eenigen tijd later, toen de oude vrouw 's avonds uit de stad was
gekomen en bij den haard zat te spinnen, kwam er een vreemde man
binnen.

"Hoor eens," zei hij, "mijne vrouw is zwanger en 't zal gauw haar
tijd zijn. Wilt gij haar helpen, zooals ge beloofd hebt, dan zal
't u niet berouwen."

"De hemel beware me," zei de best, "dat kan ik niet; ik weet er
niets van."

"Ja, ge kunt het wel; want gij hebt 't haar beloofd," zei de man.

De best kon zich maar niet herinneren, dat zij aan iemand ter wereld
beloofd had, vroêmoer te zijn; dat verzekerde zij hem, maar de
man hernam:

"Beloofd hebt gij 't, want de padde, die vóór u op den weg zat,
toen ge om water uitwaart, was mijne vrouw. Wilt ge haar helpen,"
vervolgde de man, die zij nu begreep, dat niemand anders was dan de
koning van den Egeberg, "dan zal 't u niet rouwen; ik zal u goed
betalen, maar gij moogt het geld, dat ik u geef, niet verkwisten;
aan niemand moogt gij 't wegschenken, wie er u ook om vraagt, en gij
moogt er in 't geheel niet van spreken; geen woord moogt gij er u
van laten ontvallen, tegen wien ook."

"Neen, drommels!" zei ze, "zwijgen kan ik zoo goed als de beste;
bericht mij maar wanneer ik moet komen, en ik zal haar helpen zoo
goed ik kan."

Daar verliep eenige tijd, totdat de man op zekeren nacht de best vroeg
hem te volgen. Zij stond op en maakte zich gereed; hij liep voor haar
uit, en eer zij recht wist, waar ze was of waarheen ze ging, was zij
binnen in den berg, waar de koningin in barensnood lag. Het vertrek
zag er zeer voornaam uit, 't leek wel de groote zaal van een kasteel,
en nooit in haar leven had de oude zooveel pracht gezien.

Maar toen zij goed en wel binnen waren, zette de man zich op een'
stoel en kneep de handen samen over de knieën, en wanneer een man
zoo gaat zitten, kan eene vrouw onmogelijk verlost worden; dat wist
de oude zeer goed. Daarom beproefden zoowel zij als de koningin hem
tot opstaan te bewegen; telkens verzochten zij hem, nu dit, dan dat
te gaan halen; maar waar hij zat, daar zat hij en verroerde zich
niet. Eindelijk kreeg de vroêmoer een' inval.

"Ze is gelukkig verlost," zei ze op eens tot den koning. "Hoe is dat
mogelijk?" borst deze uit en sprong vol verbazing op. Op 't zelfde
oogenblik legde de christenvrouw de hand op de koningin, en dadelijk
was zij verlost.

Terwijl de man naar buiten ging om waschwater voor 't wicht te halen,
zei de kraamvrouw tot de best:

"Mijn gemaal is u nu zeer erkentelijk, maar, wanneer gij heengaat, zal
hij u trachten te dooden, want hij kan zijn aard niet verloochenen;
trek daarom snel de deur achter u toe, als gij vertrekt; dan mislukt
zijn plan."

Nadat het kind was gewasschen en gekleed, zond de koningin de oude
naar de keuken om eene kruik met zalf te halen, ten einde het de ooren
te smeren. Maar van zulk eene keuken en van zulk keukengeraad had
zij nog nooit de wedergade gezien! Langs den wand hingen in rekken
de prachtigste schotels en borden, en aan den zolder hingen pannen,
ketels en potten, alles van louter zilver en zoo blank. dat de wanden
er van schitterden.

Maar men kan zich niet voorstellen hoe verbaasd zij stond te kijken,
toen zij hier haar eigen dienstmeisje zag staan, die in een' handmolen
koren fijnmaalde. Zij nam eene schaar en knipte een stuk uit het
schort der dienstmaagd, zonder dat deze 't merkte, en verborg dit.

Toen zij zou vertrekken, herinnerde zij zich wat de kraamvrouw had
gezegd en smeet de deur achter zich toe. Op 't zelfde oogenblik wierp
de koning haar een' gloeienden bezemsteel na, waar 't vuur afvloog.

"Trof ik u?" schreeuwde hij.

"Neen," riep de best.

"Dat is gelukkig!" klonk het antwoord.

De zon stond reeds hoog aan den hemel, toen de oude thuis kwam,
maar het dienstmeisje, dat altijd klaagde over pijn in den rug en
vermoeidheid, sliep nog en kreunde in den slaap. Zij wekte haar
en vroeg:

"Waar zijt gij van nacht geweest?"

"Ik, vrouw?" zei 't meisje; "ik ben nergens geweest, zoover ik weet,
dan hier in mijn bed."

"Neen, dat weet ik beter," hernam de oude vrouw; "dezen lap heb ik van
nacht in den berg uit uw schort geknipt; gij ziet, dat hij nauwkeurig
past. Maar zoo is tegenwoordig de jonkheid; vroeger lazen de menschen
hun avondgebed en zongen een' psalm, eer zij naar bed gingen: dan
hadden de booze geesten geen macht over hen;--en gij moogt onzen Lieven
Heer ook wel beter voor oogen houden, want ge begrijpt, dat ge wel
zwak en klein moet blijven en pijn in den rug lijden, en dat ik niet
veel dienst van u kan hebben, als gij 's nachts voor hen moet werken."

Van den dag af, dat de oude vrouw vroêmoer was geweest bij de koningin,
vond zij elken morgen een hoop zilvergeld voor hare deur, en 't ging
haar nu zoo goed, dat ze er weldra warmpjes in zat. Maar eens geviel
het, dat eene heel arme vrouw haar heur' nood klaagde.

"Och wat!" zei ze, "dat heeft zoo veel niet te beteekenen; als ik maar
wilde, dan kostte 't mij volstrekt geen moeite u te helpen; want die
wat doet, die wat wint; dien ik geholpen heb, helpt mij ook weer." Maar
sinds dien dag vond zij geen' enkelen schelling meer voor hare deur en
't geld, dat zij bezat, was als weggeblazen. Op nieuw moest zij nu den
korf op den rug nemen en naar de stad loopen in zonneschijn en regen.

Niet altijd intusschen ging de koning van den Egeberg uit ter wille
van zijne vrouw; soms had hij eigen zaken te verrichten. Dan liep
hij de meisjes uit de stad na, wanneer zij op zon- en feestdagen
in de kloven en op de velden van den berg zich vermaakten of
't bosch ingingen om bessen te zoeken. Meestal zag hij er uit
als een onoogelijk verschrompeld mannetje met roode oogen, maar
als hij fortuin wilde maken, nam hij de gedaante aan van Bernt
Ankers en vertoonde zich als een knap bejaard man met eene ster op
de borst. Dat was intusschen niets dan gezichtsbedrog; hij was en
bleef de oude, leelijke, roodoogige toovenaar, en dit bleek ook wel
uit zijn kroost: hij kreeg nooit anders dan de mismaaktste kinderen,
echte schreeuwleelijkerds met groote hoofden en roode oogen, die de
ouders zoo spoedig mogelijk zochten kwijt te raken en die dan door
de berggeesten, de gehoorzame dienaren en onderzaten van dit waardige
koninklijke paar, te vondeling werden gelegd.

Te dien tijde stonden namelijk de geesten van den Egeberg in den
kwaden roep, dat zij welgemaakte, mooie menschenkinderen stalen van
de bewoners van Grönland, Enerhaug en voornamelijk van Gamleby, en
dan wisselwichten daarvoor in de plaats legden, en die kinderroof
en kinderruil ging zoover, dat ze geen hulp genoeg hadden ze alle
op te kweeken; daarom stalen zij ook kindermeiden en vaak hielden
ze die altijd bij zich. Maar eens hadden zij een meisje van Gamleby
weggevoerd, dat gelukkiger was dan hare zusters. Een jaar lang was
zij in den berg geweest en had al dien tijd een lief menschenkind
verzorgd, toen zij wist te ontsnappen. Of men de klokken voor haar
had geluid, of ze hare schoenen verkeerd om had neergezet; of ze
zich had verpraat of eene naald in haar hemd gevonden, dat herinner
ik me niet meer; genoeg, zij liep weg en sinds vertelde zij aan Jan
en alleman, hoe fraai en ruim 't in den Egeberg was, hoeveel knappe
lui daar woonden, hoe ze hun best hadden gedaan haar daar te houden,
en welk een' lieven jongen zij had opgepast.

Elken morgen, hadden de berggeesten gelast, moest zij de oogen van
't kind bestrijken met eene zalf, waarvan eene kruik vol in de keuken
hing; maar, hadden zij er bijgevoegd, zij moest zich wel wachten de
zalf te dicht bij hare eigen oogen te brengen. Zij begreep echter
volstrekt niet, waartoe dit moest dienen, want 't kind bezat de
mooiste oogen, die men ooit had gezien, en eens, toen de meesteres
niet in de keuken was, had zij daarom wat van de zalf over haar
rechter oog gesmeerd.

Een halfjaar nadat zij den berg had verlaten, moest dit meisje een
of ander koopen in den winkel van Bjerkenbusch op den hoek van de
hoofdstraat en de markt. En zie--daar stond het oude wijf uit den berg,
bij wie ze kindermeid was geweest, bij de toonbank en stal rijst uit
eene lade, zonder dat iemand haar scheen op te merken.

"Goên dag, moeder, moet ik je hier weer zien?" zei 't meisje; "hoe
gaat het met uw kind?"

"Kun-je mij zien?" vroeg de vrouw verbaasd.

"Wel ja, waarom niet?" antwoordde 't meisje.

"Met welk oog zie-je me dan?" vroeg het bergwijf.

"Wacht eens--met het rechter," hernam 't meisje, terwijl ze met de
oogen knipte.

Op eens spuwde 't wijf haar in 't oog en van dien tijd af kon 't
meisje haar noch iemand anders daarmee zien; zij was en bleef blind
aan 't rechter oog.

Schoon er in onzen tijd gewis geen gebrek is aan dikhoofdige kinders,
in Grönland zoo min als in Gamleby, hoort men toch niet meer van
den kinderroof der geesten van den Egeberg. Vooreerst namelijk is de
verlichting zoo hoog gestegen, dat men, in plaats van de wisselkinderen
drie donderdagavonden achtereen op de vuilnishoop te geeselen of ze met
eene gloeiende tang in den neus te knijpen, zooals in vroeger dagen
de gewoonte was, nu door moeder Torgersen of eene andere vrouwelijke
duivelbanner lood laat smelten boven 't wicht, om het te vrijwaren
tegen de engelsche ziekte of andere hekserij. Of ook, men zendt
een van de doeken waarmee 't gebakerd wordt, naar Stine Bredvolden,
die zoo knap is, dat ze daaruit de kwalen, ja de heele toekomst van
't kind kan lezen en zoo uitspraak doet over leven en dood. En voor
't overige is de koning van den Egeberg met zijne onderdanen verhuisd;
want het onophoudelijk trommelen en schieten in den laatsten oorlog,
het rammelen der geschut- en bagagewagens, die met donderend geraas
over het dak van 't paleis rolden en de zilveren vaten langs de wanden
deden rinkelen, maakten hem 't verblijf in den berg moede.

Op zekeren nacht van het jaar '14 werd hij voor 't laatst gezien;
hij voerde al zijne roerende have en eene groote kudde bonte koeien
met zich.

"Hemel, waar moet gij nog zoo laat heen in dezen gevaarlijken tijd
met zooveel huisraad en zoo'n groote kudde?" vroeg de man, die hem
ontmoette.

"Ik ga verhuizen naar den Kongsberg, bij mijn broeder," antwoordde
de koning; "want ik kan dat schieten en dat geraas niet langer
uitstaan,"--en sedert heeft men hem nimmer meer gezien.



VAN "FJELD EN SAETER."


Ditmaal zult gij mij niet ontkomen, mejuffer. Reeds lang hebt ge
beloofd mij uw uitstapje naar den Saeter te verhalen en thans zijt gij
er te eer toe gehouden, daar het onze in het water dreigt te vallen.

Een blik uit het venster der pastorie bekrachtigde maar al te zeer
deze laatste opmerking. De hemel, die ons in den vroegen morgen het
prachtigste weer had voorspeld, bevestigde mijne oude ervaring,
dat er alleen op een' helderen avond te rekenen valt. De eene
bui na de andere viel kletterend neer op de hooge boomen, en naar
alle waarschijnlijkheid zou de regen den ganschen dag aanhouden,
al verzekerde ook de kleine Trine, die gedurig uit- en invloog, dat
de lucht, nu eens in 't oosten en dan weer in 't westen, opklaarde,
en dat we nog wel vóór den middag zouden kunnen uitgaan.

"En daarom, beste juffer,--ik ben louter gehoor."

"Meent gij dan, dat ik u iets zal vertellen, mijnheer Asbjörnsen? Ik
ben er achter gekomen, dat gij u niet, als iedereen, vergenoegt
met te luisteren naar wat men u vertelt, maar dat ook opschrijft en
't laat drukken. Daarom behoef ik mijne belofte niet te houden."

"Ik zweer u, dat ik, wat ge mij nu zult vertellen, nergens zal laten
drukken," antwoordde ik.

"Buitendien gebeurde er niets bijzonders op dat uitstapje. 't Was
aardig, 't was verrukkelijk--ziedaar alles. Maar nu spijt 't mij
geducht, dat ik er u ooit van gesproken heb."

"Uw toestand is zeker deerniswaard genoeg; intusschen, daar ge uw
woord hebt gegeven....

"Daarenboven," viel ze mij in de rede, "wat beteekent eene schrale
herinnering, nu gij zelf de hoop koestert zulk een uitstapje te doen;
wat is een flauw beeld bij de levende werkelijkheid? 't Is alsof
men, in plaats van een concert te hooren, eene recensie van eene
muziekuitvoering leest. En 't zou mij niet verwonderen, als de nikker,
die ons vandaag zulk eene poets speelt, het hoofd uit de proviandkorf
stak en ons uitlachte.

Ik slaakte eene zucht over de vasthoudendheid der dames aan een eenmaal
opgevat voornemen, terwijl ik heimelijk den overvloed van argumenten
moest bewonderen, die haar steeds ten dienste staan en die, zoolang
men ten minste tegenover haar zit, overtuigend genoeg zijn.

"Zulke vertellingen," vervolgde zij, terwijl ze Marat op den hals
klopte, die, niet minder mismoedig dan wij, met hangende ooren aan
onze voeten lag, "zulke vertellingen behooren buitendien in 't hoekje
van den haard te huis."

"Maar, lieve hemel, mejuffer, toen ik u verleden winter er om
verzocht, beweerdet gij juist, dat zij alleen 's zomers moesten
verhaald worden. Maar, laten wij, in plaats van hierover te kibbelen,
ons vereenigen tegen de booze geesten, die ons plagen. Wij willen hen
met rust laten en van ons uitstapje afzien, dan zult gij merken, dat
't weder opklaart, eer wij er aan denken."

"Ja, en wanneer de regen over is, toch heen gaan, niet waar?" vervolgde
zij lachend. "'t Kon werkelijk de moeite waard zijn, uw' raad te
beproeven!--Welnu, 't zou dwaas van mij zijn, me langer te laten
bidden; luister dus, en gij zult hooren, dat uw verlangen naar mijn
verhaal kwalijk gerechtvaardigd wordt."

"Op een' zomerdag, terwijl ik op den Saeter logeerde, gingen Trine en
ik met een der Saetermeisjes naar buiten om braambeziën te zoeken. Het
was een heldere dag en geen windje deed zich hooren. 't Had den
vorigen dag geregend en de lucht om den berg was zuiver en klaar. In de
kloven en tusschen de steenen wiesen eene menigte planten met groote,
witte, welriekende bloemtrossen. Woudhoenders vlogen op voor onze
voeten en zochten angstig naar hunne jongen tusschen de wilgen en
't jonge berkenhout.

"Toen wij bij de marschvlakte kwamen, waar de bessen groeien, zagen
wij den grond bedekt met roode en gele vruchten, en aan de kanten en
op de heuvels stonden eene menigte bloemen met zulke fraaie kleuren,
als ik nog nooit had gezien; zij vervulden de lucht met de heerlijkste
geuren. O, 't was zoo zoet, die lucht in te ademen en de kleine Trine
was zoo blij: ze vloog van de eene bloem naar de andere en klapte in de
handjes en werd niet moede de bloemen te plukken en te bewonderen. En
Brita praatte over hare koeien en geiten en over de rendieren, die zij
had gezien, en vertelde eene menigte sprookjes en wonderlijke dingen
van fjeld en saeter. Onder hare vertellingen en haar vriendelijk gesnap
waren onze korfjes van berkenschors spoedig gevuld met braambessen
en bloemen, en weldra begonnen wij aan terugkeeren te denken. Eerst
nog zetten we ons wat neder in 't frissche gras bij een wachttoren
op een' kleinen heuvel. Ter linkerzijde, een weinig achter ons, lag
eene groep hooge bergspitsen met glinsterende sneeuw bedekt. Trine
zei heel aardig, dat ze precies blauwe zakjes met suiker geleken, met
gaten er in om de suiker te laten doorschijnen. Brita vertelde ons,
dat het de Rondertoppen waren, en toen ik voorsloeg er heen te gaan,
dat ze meer dan eene mijl van ons verwijderd lagen; mij schenen ze
nog geen duizend el ver.

Naar 't westen en noorden stapelde zich bergrug op bergrug, altijd
hooger, in allerlei grillige vormen, met blauwe en violette toppen
van de meest verschillende gedaante. Brita kende ze alle bij name
en vertelde ons, dat ze in Valders, Lom en naar den kant van Sogn
lagen. Maar aan onzen voet strekte zich tot op verren afstand
een landschap uit van een gansch ander voorkomen: groote, bruine
en grauwgroene vlakten, met heidekruid en mos bedekt, verlaten,
eentonig, door geen' enkelen heuvel afgebroken, door geen enkel
levend wezen bewoond. Nooit had ik zulk eene grootsche woestenij,
zulk eene verheven armoede aanschouwd. Toch stemde mij 't gezicht
daarvan treurig, ja bijna neerslachtig. Een bruin gespikkelde vogel
vloog naar den heuvel in onze nabijheid en begon te fluiten. Maar
zijne tonen klonken zóó klagend, zóó weemoedig, als of het dier wilde
weergeven, wat ik op dat oogenblik gevoelde.

Brita en Trine hadden den heelen tijd te zamen gesnapt. Ik begon nu
naar haar gekeuvel te luisteren.

"Hoe heet dit wachthuis, Brita?" vroeg Trine, "noemt men het niet
de heksenwacht?"

"Ja, zoo noemen de menschen het gewoonlijk; eenige mannen hebben het
gebouwd, omdat zij hier al heel wonderlijke dingen zagen gebeuren."

"'t Waren Paul Braekke, een boerenknecht bij Sell vandaan en eenige
andere arbeiders. De melksters hadden allen, tegen 't najaar, met
het vee den Saeter verlaten en de arbeiders moesten nu mos halen tot
wintervoeder. Terwijl ze 't mos naar de berghelling brachten, kwamen
er op eens tal van jonkvrouwen aanzweven, zoo heerlijk uitgedost, dat
zij een' bruidsstoet waanden te zien en de oogen bijna niet dorsten
opslaan. Hare lange slepende kleederen glinsterden in de zon, of ze
van zijde waren, en op 't hoofd droegen zij zilveren kronen en andere
sieraden. Zoolang de mannen haar stonden aan te staren, stonden ook
zij stil of zweefden heen en weer, maar toen zij voortgingen met hun'
arbeid, volgden de jonkvrouwen hun voorbeeld. Of de mannen haar met
mos wierpen, daar stoorden ze zich niet aan. En telkens als Paul en
zijne makkers de plek naderden, waar zij de jonkvrouwen zagen, waren
ze verdwenen, maar als zij dan weer op de plaats waren gekomen, waar
't mos werd verzameld, dan zagen ze haar op nieuw en zoo duurde dit
den ganschen dag.

In 't voorjaar waren twee dezer mannen met nog een' derden even
benoorden Valfjeld geweest om rijshout te hakken. In 't middaguur,
nadat zij hadden gegeten, vielen twee van hen in slaap, terwijl de
derde nog zijn middagmaal zat te gebruiken. Daar hoorden ze op eens
zulk een verrukkelijk vioolspel, als ze nog nooit hadden vernomen; zij
spraken er met elkander over en hielden zich dus stellig overtuigd,
dat ze niet langer sliepen. Meer dan eens klonken hun die heerlijke
tonen in het oor en een van hen "neuriede", naar Brita verzekerde, "nog
lang daarna de wijs van 't lied zoodat men niet aan de werkelijkheid
van 't gebeurde kon twijfelen."

Nog veel meer wist Brita te verhalen van de aardgeesten en de Huldren,
maar in zooverre stond ze reeds onder de macht der zoogenaamde
verlichting, dat zij niet gaarne uitkwam voor haar geloof aan deze
natuurmachten. Wanneer eene van ons beiden tegenwerpingen maakte,
verdroot haar dit; dan beriep ze zich soms op hare eigene ervaring
en vertelde daarvan een of ander, maar meestal zweeg ze stil! 't
Was er verre vandaan, dat ik de opgeruimdheid, die hare vertellingen
eene frissche levendigheid bijzette, wilde verjagen; daarom gaf ik
Trine een wenk met de oogen en zei: "Maar wie zou er twijfelen aan
de waarheid van dat alles? Wil ik eens wat vertellen, dat nog veel
zonderlinger schijnt? 't Heugt je wis nog, dat ik voor twee jaar
mijn' oom in 't Hallingdal heb bezocht? Daar ontmoette ik een oud man
van bijna honderd jaar, van wien men verhaalde, dat hij in de macht
der Huldren stond. Hij had eene zwakke borst en zag er vervallen en
gebrekkig uit. Zijn blik was dof en wezenloos en soms scheen het,
dat hem alle bewustzijn ontbrak. In zijne jonge jaren was hij eens
bij den aanvang des zomers naar den Saeter getrokken. Nu geviel 't,
dat hij op zekeren dag onder boos weer den berg op moest in plaats van
den veehoeder. 's Avonds kwam de kudde naar den stal terug, maar Ole
was verdwenen. Men ging hem zoeken, heinde en ver, men loste schoten
en luidde de kerkklok, maar hij kwam niet terug. Hij was door de
berggeesten weggevoerd en dezen wilden hem niet loslaten. Vooral eene
jonge schoone Hulder hing hem met trouwe liefde aan. Zij was altijd
vriendelijk jegens hem, deed alles om hem te behagen en leerde hem
op de mondharp spelen. Zoo fraai heeft gewis nimmer iemand op dit
eenvoudige instrument gespeeld als de oude Ole. En hij bracht die
heerlijke tonen niet, als gewoonlijk, voornamelijk met de vingers
voort, maar alleen met den mond. Eens heb ik hem gehoord. Zijn spel
herinnerde mij nu eens aan 't gekweel der vogelen, dan weer aan 't
klagend gefluit van de bergvink of aan de tonen van de herdersfluit
op een' zomeravond, en zoo sterk greep 't mij aan, dat de tranen mij
in de oogen schoten.

Maar Ole meende, dat de mooie Hulder een' afschuwelijken koestaart
had, en daarom wilde hij niet bij haar blijven. Eens borst hij uit:
"Wanneer, in Jezus' naam, zal ik toch weer onder christenmenschen
komen?" Toen begon de Hulder te schreien en zei, dat hij nu een' naam
had genoemd, dien zij niet kon uitspreken en 't haar nu ook onmogelijk
was hem langer vast te houden;--"maar houd u wat ter zijde van de deur,
als ge heengaat, anders doet vader u kwaad," voegde zij er bij.

In de blijdschap over zijne verlossing, lette hij daar niet op en
terwijl hij zich heenspoedde, werd hem een brandend bos rijshout
nageworpen, waar vuur en vonken uitvlogen. Toen was 't hem, of al
zijne leden werden stuk geslagen. En sinds dien dag was hij nimmer
meer gezond en was hij ook niet recht bij 't hoofd. Maar waar hij
ging of stond, overal volgde hem 't mooie Huldermeisje. Wanneer hij
's avonds alleen bij den haard zat, zag hij haar dikwijls.

"Gyri Arendshoofd, ik zie u wel!" riep hij dan. "Daar is zij, ziet
ge haar niet?" vroeg hij den kinderen. Dezen bespeurden niets; maar
eene huivering voer hun dan door de leden.

"En nu is 't uwe beurt, Brita," zei Trine, die mijn wenk had
begrepen. "Gij zult toch ook wel eens de Huldren hebben gezien of
gehoord. Vertel ons daar wat van."

"Ja, dat heb ik," antwoordde Brita; "ik spreek er liefst niet van, maar
u kan ik 't wel vertellen. Ik was nog bij mijne ouders tehuis en vader
was op den molen in 't gebergte. Ik was eene kleine dreumes en had nog
niet eens leeren lezen. Moeder had mij gelast eten naar den molen te
brengen. Ik was zoo dartel als een geitje en wanneer ik den berg maar
op mocht, al was 't niet verder dan tot het einde van 't bosch, dan
was ik overgelukkig. Ik vertrok en sprong door de weiden de helling op;
't was heel warm en toen ik een goed eind weegs had afgelegd, werd ik
moede. Ik wierp mij op eene groene plek neder, in de koele schaduw,
en had tusschen de boomen door een ruim uitzicht. 't Was achtermiddag
en de zon was bijna achter den berg verdwenen. Op eens werd ik heel
slaperig, maar deed mijn best wakker te blijven. Daar hoorde ik een'
hond blaffen en klokjes luiden, zoo helder of ze van zilver waren, en
heel in de verte werd op de herdersfluit geblazen, dat 't weerklonk in
't bosch en op den berg.

Eene poos daarna zag ik verscheidene lastdieren naderen met ketels,
melkvaten, boterkruiken en gereedschappen van allerlei slag op den rug,
en daar achter eene kudde grijskleurige ossen en groote bonte koeien,
zoo mooi en vet, als ik ze nimmer had gezien. En op de horens droegen
zij gouden knoppen en om den hals zilveren bellen en vooraan liep
eene groote vrouw met eene herdersfluit in de hand en eene melknap
met zilveren banden; zij praatte met de koeien en noemde ze bij den
naam. Maar zulke koeienamen had ik van mijn leven nog niet gehoord! Zóó
begon ze te zingen:


                              HULDERLIED.
    Niet te snel.                                        Uit het Foldal.


        Zomerloof en Koel - te, En Bont - van - rug en
        Zwoel - te, En Stum - per en Stak - ker, En Blauwtje-
        klein, Snapper en Rakker, Nachtmuts en Wak - ker,
        En Ver - van - daan en Spring-in - 't- veld, Lu - lo,

        Langzamer.

        Lu - - lo - - lo,  Lu - - lo,  Lu - - lo,
        Lu - - lo,  Lu - -  lo,   Lu - lo, Lu - lo.


Toen de kudde voorbij was, stond ik op om te zien, waar zij heen trok,
maar ik zag niets dan den herdershond en een meisje, dat juist achter
't lage sparrehout verdween. 't Meisje had een blauw kleedje aan, maar
daaronder bemerkte ik duidelijk den staart eener koe. Toen begreep ik,
dat het eene Hulder was.

De tweede maal, dat ik de Huldren zag, was geruimen tijd later. Ik
was toen reeds een volwassen meisje. 'k Was vroolijk van aard en
waar de vedel ging, kon men mij altijd vinden. Terwijl ik 's zomers
op den saeter lag, zou er gedanst worden op de bergvlakte. 'k Ging
er heen en niet vóór den morgen keerde ik naar de hut terug. Ik
ging naar bed en meende een uurtje te slapen. Maar--hoe 't kwam,
weet ik niet--ik versliep mij, zoodat de koeien over haar' tijd in
den stal bleven. Toen ik ontwaakte, stond de zon reeds hoog aan den
hemel.--Buiten op 't veld hoorde ik een vroolijk liedje zingen. Ik
sprong het bed uit om te melken en 't vee naar de weide te brengen,
maar zooals ik de deur uitkom, zie ik eene Hulder verdwijnen in het
bosch. En over de bergvlakten weerklonk dit


                                LIEDJE.
    Vroolijk.                                         Uit het Österdal.


        Ka - ri en Ma - ri, staat toch op, Neemt het licht,
        Gaat naar stal, Daar bracht de koe het zwar - te kalf;
        't Beest moet hee - ten Mooist-van-al. Kalft een koe,
        bigt een zeug, werpt een geit, jongt een schaap:
        't Vee, dat blijft in de weide; Hei Halvorsen, Halvor
        Dar - sen, Dei Dy - ringen, Dyring Bramsen, Bram
        Börresen, Böring Bundersen, Dunder Dangsen en Sommer
        Ningsen en Somme Dromlingen!

        Langzamer.

        Zoo lok - ken wij 't vee naar de wei - de, Hoe-
        ra, hoera, hoe - ra uit het woud; Komt, laten wij spelen naar
        Val-dris' wijs! In Val - dris, in Val - dris, daar
        is 't zoo goed te wei - den, Daar is 't zoo goed te weiden
        Ja - a . . . . . . . . . . . . . . . .
        . . .        Ja. . . . . . . . .  Ja . . .
        . . . . . . . .   O, kom,   o, kom! Och, arme!


Hier eindigen Brita's vertellingen en tevens 't verhaal van mijn
uitstapje.



Terwijl de juffer vertelde, was 't weer werkelijk opgeklaard, zonder
dat wij er acht op hadden geslagen. De zon scheen met al hare warmte
en pracht en nu werd 't een gejubel en drukte zonder einde. "Naar
den Saeter, naar den Saeter!" klonk het en met 't verrukkelijkst
uitstapje werd de dag besloten.

Ik heb mijn woord tegenover de schoone vertelster van dit
Huldersprookje niet gehouden en kan er tot heden maar geen spijt
over gevoelen.



DE VERTELLINGEN VAN DEN DOODGRAVER.


Een badgast te Eidsvold beeft niet veel meer te doen dan zich voldoende
beweging te verschaffen. Reeds den dag na mijne aankomst ging ik
daarom Peter, den doodgraver, opzoeken, die in Store Finstad woonde,
een kwartier ten zuiden van de rivier. Met groote moeite kwam ik in
dit ordelooze nest van dicht opeengebouwde winkel- en woonhuizen,
's mans verblijf op 't spoor. In het voorhuis vond ik niemand, maar
in een armelijk kamertje zat eene oude vrouw op een' stoel zonder rug
te spinnen. Ik deed haar eenige vragen, waarvan de eerste slechts
werd beantwoord met een' uitvorschenden blik, de tweede en derde
met een "Hè?" Toen ik eindelijk voor de vierde maal vroeg, of ze
mij ook kon zeggen, waar Peter, de doodgraver, was, antwoordde zij:
"O, Graven, ligt hier nog een goed kwartier vandaan."--"Neen, Peter,
de doodgraver," schreeuwde ik. "Ja Graven ligt naar 't oosten; ga
't dal maar door, dan kom-je er van zelf."--Sedert vernam ik, dat de
naaste hoeve "Graven" heette.

"Grootmoeder is wat hardhoorend," zei eene stem uit den donkeren hoek,
waarin ik eerst niets had kunnen onderscheiden. Daar zat een jong
meisje met een klein kind op den arm.

"Kun-je mij ook zeggen, waar ik Peter, den doodgraver, kan
vinden?" vroeg ik nu aan haar.

"Hij is niet te huis," kreeg ik ten antwoord.

"Weet-je niet waar hij is?"

"Misschien wel op Styri bij tante."

"Waar ligt Styri?"

"Aan den oostkant."

"Is 't ver weg?" vroeg ik weer.

"Dat weet ik niet."

"Is er niemand anders te huis?"

"Neen, zij zijn te bruiloft."

"Hiernaast?"

"Ik weet het niet."

Hier kreeg ik intusschen de noodige opheldering. Er zat inderdaad
niet anders op dan naar Styri te gaan. In 't voorhuis aldaar vond ik
werkelijk de tante, waarvan men mij had gesproken, in de gedaante
van eene lange, bejaarde vrouw, met de grijze haren weggestreken
onder de zwarte muts. Ze kwam me vriendelijk te gemoet en zeide:
"Wees zoo goed binnen te komen."

Deze ontvangst deed mijne ergernis over de eerste heel wat afnemen;
ik vroeg, of Peter, de doodgraver, hier ook was.

"Moet hij misschien een graf maken voor iemand?" vroeg tante.

"Neen, dat niet; maar ik heb gehoord, dat hij zooveel oude sprookjes
en vertellingen kent, en daarvan zou ik graag wat hooren," zei ik.

"Ja, zoo!--Ja, als oude Andries, Peter zijn vader, hier was, ja--dat
was eerst een baas in 't vertellen! Als die begon, kwam er geen
einde aan."

"Maar, lieve hemel, kun-je dan ouden Andries niet hier laten komen?"

"Ja, die kon nog eens vertellen! Maar oude Andries is al twee jaren
dood! Peter kent er ook wel; maar hem kan men niet zoo gemakkelijk
aan de praat krijgen; hij is heel karig met zijne vertellingen,
moet-je weten! Neen, oude Andries, die kende eene hoop histories! En
hij liet zich nooit lang bidden! Och ja, 't zal nu met kerstmis twee
jaar worden.

"Maar, dat baat mij niets," viel ik haar in de rede, gebelgd omdat
de hooggeprezen Andries niet meer leefde. "Is Peter hier dan niet?"

"Ja, hij is hier wel geweest, maar hij moest naar den
klokkeluider. Daar zult ge hem stellig vinden, en mocht hij daar
niet zijn, dan is hij zeker op den heuvel, of in de pastorie, als hij
ten minste niet op 't kerkhof is om een graf te delven, want de oude
vrouw Habberstad is gestorven."

Mijn geduld was zoo goed als uitgeput; maar wijl 't te voorzien stond,
dat ik er tegenover Peter, den doodgraver, nog zeer groote behoefte aan
zou gevoelen, besloot ik de rest maar te sparen. Ik wilde vertrekken,
maar onder 't laatste antwoord had de vrouw uit een kastje een niet
heel zindelijk glas gehaald, dat zij met brandewijn vulde en mij met
een stukje kandijsuiker op een bord aanbood, terwijl zij niet ophield
in een' stroom van uitroepen hare bewondering lucht te geven voor de
weergalooze wijze, waarop de oude Andries sprookjes kon vertellen.

"Peter zal stellig bij den klokkeluider zijn, en is hij daar niet,
dan is hij op den heuvel of in de pastorie, als hij ten minste niet
naar 't kerkhof is gegaan," riep ze mij nog na, terwijl ik 't erf
af ging. 't Klonk me als spotternij in 't oor, want straks was ik al
die plaatsen voorbijgekomen.

Ik besloot intusschen hem 't eerst op de laatste plaats te gaan zoeken,
als de minst waarschijnlijke naar tante's gevoelen.

't Was koud, droevig zomerweer, toen ik door de donkere lanen van
den tuin der pastorie mijne schreden naar de kerk richtte. De regen
had opgehouden, maar met iederen rukwind klaterden de droppels uit
de toppen der boomen op de bladeren onder hen. De wolken dreven laag
tusschen de boomen door. Mat en grauw viel het licht op de graven en
eenvoudige gedenkteekens van het kerkhof; de wind voer klagend door
de takken en geen vogel zong in 't loof. 't Was of een voorgevoel van
't najaar alles in dit eenzaam oord deed huiveren; alleen het kerkje
wees, als een troostende engel, met zijne torenspits ten hemel.

In den verst verwijderden hoek van 't kerkhof hoorde ik den klank
der spade. De doodgraver was dus bezig een graf te delven. Op een
heuveltje in zijne nabijheid stond de groote, prachtige bok van
den klokkeluider met zijn' langen baard en fraaie horens te grazen;
ik kende hem reeds van een vroeger bezoek.

Een oogenblik bleef ik staan om den doodgraver op te nemen. Hij was
een man op jaren, maar men kon niet zeggen, dat 't een vriendelijk
oud man was. Zijn beroep scheen geen' verzachtenden of verzoenenden
invloed op zijn' geest te hebben uitgeoefend; hij zag de wereld aan
met een' somberen blik en een norsch gelaat. Zijne trekken kwamen
mij bekend voor, later herinnerde ik mij hunne groote gelijkenis met
een koppig paard, dat 't mij eenmaal geducht lastig had gemaakt. Toen
hij een ommezien met zijn' arbeid ophield om uit te rusten, viel zijn
oog op mij, dien hij nog niet had bemerkt.

"Goeden avond, doodgraver," zei ik.

Hij mat mij van 't hoofd tot de voeten, spuwde in de holle hand en
ging voort met spitten.

"Dat is zwaar werk in dit natte weer," ging ik onverdroten voort.

"Als de zon schijnt, is 't niet lichter," antwoordde hij met een'
azijnzuren grimlach, en ging voort met delven.

"Voor wien maakt ge dit graf?" vroeg ik, in de hoop, dat zich wellicht
uit deze vraag een gesprek zou kunnen ontspinnen.

"Voor den duivel en de kerk," antwoordde de doodgraver.--Ik begreep
dat niet recht, en vroeg nadere verklaring.

"De duivel krijgt de ziel en de kerk het geld," antwoordde hij.

"Zoo bedoelde ik het niet, ik meende, voor wien dat graf bestemd is?"

"Voor een oud wijf," antwoordde de man.

Die brug was afgebroken. Ik begreep, dat ik op deze wijs tot geen
bevredigende uitkomst zou geraken. Ongeduldig over den regen,
die met vernieuwde hevigheid neerviel, en korzelig, wijl naar alle
waarschijnlijkheid mijne expeditie zou mislukken, vertelde ik den
doodgraver, dat ik hem had opgezocht om sproken en vertellingen van
hem te hooren uit den ouden tijd. Ik zei, dat ik 't niet voor niemendal
verlangde, maar dat 't hem toch plezier moest doen, nu eens iemand te
ontmoeten, die aan deze dingen geloofde, wat zoo zelden meer gebeurde
in onze dagen.

Onder deze toespraak keek de doodgraver mij nu en dan met zijn'
hoofdigen paardeblik aan, die al mijne hoop den bodem insloeg.

"Of de lui gelooven, wat ik vertel, of niet, dat is mij om 't even,"
zeide hij. "Maar wat ik heb gehoord en wat ik weet, dat weet ik, en
ik wil niet voor zot spelen en zitten vertellen als eene babbelzieke
best. Zelfs voor den koning niet," voegde hij er bij, om de zaak
buiten allen twijfel te stellen.

Ik was reeds voornemens heen te gaan, toen hij op nieuw stilstond,
half van mij afgekeerd. Na den hoed op één oor te hebben gezet, begon
hij eerst in den eenen, toen in den anderen zak van zijn wambuis
te zoeken; maar 't scheen, dat hij niet kon vinden, wat hij zocht,
hij was blijkbaar teleurgesteld, vooral toen een nieuw onderzoek even
vruchteloos was gebleken.

Ik giste spoedig, dat zijne tabak op was en dacht vergenoegd:
"nu is de beurt aan mij." In mijne botaniseerdoos had ik eene van
Tidemand's beroemde rollen tabak geborgen, en terwijl ik den schijn
aannam van naar mijn' zakdoek te zoeken, wist ik 't behendig zóó
aan te leggen, dat de rol juist op den rand van den grafkuil viel,
waarin hij stond. Heel kalm bukte ik mij om de tabak op te rapen,
maar 't zonneschijntje, dat op eens 't gelaat van den doodgraver deed
ophelderen, ontging mij niet. Als in gedachten maakte ik de rol open,
lokte mijn' gehoornden vriend, die dicht bij 't graf stond, tot mij
en liet hem een groot stuk van de rol afbijten.

"Hoe ver is Tönsager hier van daan?" vroeg ik.

De doodgraver mompelde iets over 't misbruiken van Gods gaven, maar
antwoordde toch beleefder dan te voren, dat 't omstreeks een half
uur aan de andere zijde der baai lag.

"En Guldvaerket?" vroeg ik.

"Eene mijl," zei de doodgraver. "Maar waar komt ge toch
vandaan?" voegde hij er bij met het potsierlijkste gezicht ter wereld.

"'t Laatst ben ik in Store Finstad geweest, waar ik naar Peter, den
doodgraver, heb gevraagd," antwoordde ik en borg de rol weer in de
doos, na den bok nog een stuk daarvan te hebben gegeven.

Er volgde geen antwoord; Peter begon met nieuwen ijver te
delven. Behalve aarde en steenen wierp zijne spade ook vermolmde
houtsplinters en halfvergane beenderen naar boven. Onder de laatste
rolde ook een vrouwenschedel voor mijne voeten, zoo schoon en volkomen
van vorm, dat Retzius hem voor het ideaal der skandinavische type
zou hebben aangezien. Ik nam hem op en beschouwde hem opmerkzaam.

"Die schedel is van geen oud wijf afkomstig," begon de doodgraver
op nieuw.

"Dat zie ik," gaf ik ten antwoord.

"'t Was de vrouw van een' landbouwer hier in 't dorp; zij was geacht
en geëerd," merkte hij verder op.

"Zoo."

Had de doodgraver zich in zijn slecht humeur gelijk kunnen blijven,
dan zou hij ongetwijfeld hebben gezwegen, maar reeds de hoop op eene
rol tabak heeft een' verwonderlijken invloed op 's menschen gemoed.

"Van buiten blank, van binnen krank," ging hij voort.

Hierop volgde in 't geheel geen antwoord.

"Dat was beste tabak, die ge daar in die blikken doos hebt."

"Zoo schijnt onze vriend er ook over te denken," antwoordde ik,
terwijl ik den bok weer naar mij toelokte en mij geliet, of ik hem
nog meer wilde geven.

"Neen, als oude Andries, mijn vader, nog leefde," zei Peter haastig,
terwijl hij zijn' gelukkigen mededinger zocht te beletten, de goede
gaven deelachtig te worden, die ik hem had toegedacht, "hij kon nog
eens vertellen. Wat ik kan, heeft niet veel om 't lijf."

"Nu merk ik, dat gij ook wel een stuk tabak zoudt willen hebben,
Peter. Zie, daar hebt gij al wat de bok heeft overgelaten. Waart gij
eerst williger geweest, dan hadt ge de heele rol gekregen. Maar vertel
mij nu wat."

"Dat kan ik wel doen, want ik zie, dat ik met een verstandig man te
doen heb, en niet met een' zotskap," zei Peter, terwijl hij zijne
gereedschappen bijeenzocht en uit den kuil steeg. "Vervloekt vee,"
riep hij toornig en sloeg naar den bok, "zulke bokken zijn 't ergste
ongedierte, dat ik ken; ze moesten doodgeslagen worden, dat er niet
één overbleef."

Nadat hij door deze ontboezeming zijn gemoed wat had verlicht, zette
hij zich op eene zerk neder en begon te verhalen.

"Gij zijt niet de eerste, wien ik 't vertel," zoo ving hij aan. "Wilt
gij 't gelooven--goed; gelooft ge 't niet--laat het dan voor 't geen
het is.--Daar leefde eens in 't dorp hier een boer, die gehoord had,
dat de heksen allerlei spel dreven in de kerk op den avond vóór de
feestdagen. Hij geloofde er niets van, maar voelde toch den lust bij
zich opkomen, eens te zien of 't waar was; hij kon dan tevens te weten
komen, wie zich met hekserij ophielden. Op Paaschavond zette hij zich
neder op de lijkbaar in 't kerkportaal, en, ja wel, daar verzamelde
zich een heele stoet wijven voor de kerkdeur, met een' grooten zwarten
hond aan 't hoofd. De hond ging op de achterpooten staan, krabde
tegen de deur en--open sprong die, schoon ze stevig gesloten was.

"Zaagt gij dat?" zei 't wijf, dat 't dichtst achter den hond liep
tot een ander;--"en dat was deze," voegde Peter er bij, terwijl hij
op den schedel wees.

"Neen, dat had ik niet gedacht, al hadt gij 't me zelf gezegd,"
antwoordde de ander, die naast haar liep en die ook in 't dorp
voor eene brave vrouw doorging. En achter die beiden kwamen er nog
zoovelen, dat hij ze bijna niet meer kon tellen. Hij kende ze allen
en had nooit gedacht, dat er zooveel heksen in heel Romerike waren
als er alleen in 't kerspel van Eidsvold bleken. Zij sprongen en
dansten en maakten allerlei bespottelijke gebaren op den preekstoel
en voor het altaar. Toen ze niets meer wisten te bedenken, brachten
ze door hekserij eene koe boven in den toren en hingen haar boven
den trap op met alle vier de pooten in de lucht. De boer meende in
't beest eene koe van de pastorie te herkennen, en toen de heksen
waren vertrokken en alles weer stil was in de kerk, ging hij naar de
pastorie. Daar stond de koe weer in den stal, maar ze trilde nog en
't schuim stond haar om den bek.

Geruimen tijd daarna geviel 't, dat dezelfde man, die dit alles
op Paaschavond had gezien, als hofmeester was genoodigd op eene
bruiloft. En daar was nu ook de vrouw, die vooraan ging in den
heksenstoet. Toen men aan tafel wilde gaan, verzocht men haar 't eerst
te gaan zitten; want zij werd door elk geëerd, moet ge weten. Maar
zij wilde nu eens de bloode spelen en men kon 't niet van haar gedaan
krijgen. Herhaaldelijk noodigde de hofmeester haar uit zich aan tafel
te zetten, maar eindelijk werd hij 't bidden moê en fluisterde haar in
't oor:

"Ga maar eerst zitten; ge zijt 't immers wel gewend. Toen ik u op
Paaschavond zag, waart gij niet zoo verlegen; toen waart' ge de
eerste in den dans met Ouden-Erik, [2] voor 't altaar zoowel als op
den preekstoel."

Op die woorden viel de vrouw in zwijm en sinds dat oogenblik heeft
ze geen gezond uur meer gehad."

De doodgraver zweeg en zijn gelaat nam weer de gewone barsche,
gemelijke uitdrukking aan; maar ik hield niet op met vragen en vorschen
naar heksen, hare reizen en daden, tot ik ten slotte de belofte van
hem verkreeg, dat hij mij alles zou vertellen, wat hij daarvan wist.

"Daar waren eens eenige jagers, die op zekeren Paaschnacht uit jagen
gingen. Terwijl zij in de jachthut zaten, bij 't grauwen van den
morgen, hoorden zij zulk een geruisch en geraas in de lucht, dat
zij niet anders dachten, of er was een heele vlucht groote vogels
in aantocht, gereed om in 't moeras neer te strijken. Maar 't waren
vogelen des duivels! Toen zij boven het bosch kwamen, bleek het een
vlucht heksen te zijn. die haar Paaschfeest hadden gevierd. Zij reden
op bezemstelen, harken en mestvorken, op bokken en geiten en de zotste
dingen, die men kan bedenken. Weldra herkende een der jagers onder
haar zijne naaste geburin.

"Maren Myra!" schreeuwde hij. Plotseling viel ze neder op eene spar en
brak een scheenbeen; want, wanneer iemand eene heks herkent en haar
bij den naam roept, moet zij naar beneden, al is zij nog zoo hoog
gestegen. De jagers namen haar op en brachten haar voor den rechter,
en deze besliste, dat zij levend verbrand zou worden. Maar eer zij op
den brandstapel kwam, verzocht zij nog, dat men even den blinddoek
van hare oogen zou nemen. Dat deed men ook, doch eerst plaatste men
haar zóó, dat haar oog niet op weide en akker, maar alleen op den
berg kon vallen. En dit was goed ook; want op eens was 't bosch, aan
den kant waarheen ze had gezien, geheel zwart geblakerd en verschroeid!

Deze tooverheks liet eene dochter na, die later in huis kwam bij een'
predikant in 't Gudbrandsdal. Zij mag negen jaar oud zijn geweest,
maar ze was reeds geheel verdorven en zat vol heksenstreken. Eens
gelastte haar de predikant eenige spaanders, die op 't erf lagen,
naar de keuken te dragen.

"Och," zei ze, "ik kan ze wel binnen brengen, zonder dat ik ze behoef
te dragen."

"Zoo," zei de predikant, "laat mij dat eens zien."

Oogenblikkelijk maakte zij wind en daar vlogen de spaanders de
keuken binnen. De predikant vroeg, of ze nog meer dergelijks kon
uitrichten. Ja wel: ze kon ook melken, maar deed het liever niet,
want 't was nadeelig voor 't vee. De predikant drong er echter op
aan; ze was noode over te halen, maar eindelijk zou ze 't doen. Ze
stak nu een knipmes in den wand en zette eene melknap daaronder, en
nauwelijks raakte zij 't mes aan of de melk stroomde in de nap. Na
eene poos wilde zij ophouden.

"O, neen, melk voort, kind," zei de predikant.

Eerst weigerde ze, maar de predikant praatte zoolang, tot zij op
nieuw begon.

"Nu moet ik ophouden," zei ze een oogenblik later, "anders komt er
niets dan bloed."

"Och, melk maar voort, kind," zei de predikant, "en stoor je nergens
aan."

Op nieuw weigerde zij, maar gaf ten slotte weer toe en ging voort.

Een ommezien daarna hernam zij: "Ja, houd ik nu niet op, dan valt
straks de beste koe op stal dood neder."

"Melk maar, kind, en stoor je nergens aan," zeide weer de predikant,
want hij wilde zien, waartoe zij in staat was.

Eerst weigerde zij hardnekkig, maar na veel moeite wist de predikant
haar toch weer over te halen.

"Daar valt de koe," riep ze op eens, en toen men den stal binnentrad,
lag daar de beste koe, die de predikant bezat, morsdood op hare
plaats. En de deerne werd verbrand even als hare moeder.

"Ja, 't was eene booze heks, waar ik u van vertelde," voer de
doodgraver voort, "maar er was er eene, die mij nog boosaardiger
dunkt. Zij tilde op een' Paaschavond haar' man uit het bed en reed op
zijn rug uit 't Gudbrandsdal naar de kerk van Bergen, en terwijl zij
boven in den toren met de andere heksen en Ouden-Erik het Paaschfeest
vierde, moest de man moedernaakt tegen de kerkmuur blijven liggen in
den langen, kouden voorjaarsnacht. 't Was een verschrikkelijk weer; de
gure wind drong hem door merg en been en de sneeuwvlokken stoven rond,
zoodat de arme man half bewusteloos was van koude. Toen de dageraad
aanbrak, trachtte hij op te staan, maar hij was geheel verstijfd en
zijne tanden klapperden. Juist kwam er iemand de kerk voorbij.

"Zeg mij toch in Gods naam, waar ik ben?" vroeg de man.

"Wel, gij zijt bij de kerk van Bergen," antwoordde de voorbijganger;
maar toen hij den buikriem bespeurde, dien de man om 't lijf had,
begreep hij, waarom hem die vraag was gedaan;--want de heksen kwamen
daar in dien tijd met Kerstmis en Paschen. Hij zeide tot den man:

"Wanneer zij uit de kerk komt, met wie gij hier zijt gekomen, neem
dan maar den buikriem en geef haar een duchtig pak op den rug, dan
kunt gij op haar naar huis rijden, anders houdt gij 't onmogelijk uit."

En toen de heks naar buiten kwam, deed de man zooals hem gezegd was;
en zoo reed hij naar huis op haar' rug, zoo snel als de wind."

"Had zij geen' smeerhoren bij zich?" vroeg ik.

"Neen dien had zij niet noodig; zij had zich reeds 't heele lichaam
ingesmeerd, eer zij van huis ging," zei de doodgraver. "Maar nu gij
van smeerhorens praat, schieten mij nog eenige histories te binnen,
die hier in den ouden tijd moeten gebeurd zijn."

"Laat hooren," zei ik.

"Op eene hoeve te Ringebu," vertelde Peter, "woonde eene heks, die
buitengewoon boosaardig was. Maar daar woonde ook iemand, die wist,
dat zij hekserij bedreef; hij ging op een' heiligavond naar de hoeve
en vroeg om nachtverblijf en 't werd hem verleend ook.

"Gij moet niet bang worden, als ik met open oogen lig te slapen,"
zeide hij, "ik ben dat gewoon en kan er niets tegen doen."

O, neen, zij was niet gauw vervaard.

Spoedig lag de knaap te snorken met open oogen, en nauwelijks zag de
heks dit, of zij haalde een' smeerhoren onder den haardsteen vandaan
en smeerde den bezemstok in:

"Nu op en dan neer, naar Jönsaas, zei ze en steeg door den schoorsteen
op en reed naar Jönsaas, eene groote bergvlakte, waar veel saeters
staan.

Onzen knaap docht het nu heel grappig, als hij haar voorbeeld eens
volgde om te zien, wat zij uitvoerde, want hij meende, dat zij had
gezegd: "nu op en dan neer, naar Mönsaas" [3]. Hij haalde daarom ook
den horen onder den steen vandaan en wreef met den inhoud daarvan een'
stok in.

"Nu op en dan neer, naar Mönsaas," zei hij toen, en nu voer hij op
en neder, altijd tusschen den schoorsteen en de dakvorst, den heelen
nacht door, en toen de stok eindelijk stil hield, was hij half dood.

Sedert kwam hij bij de heks in dienst en zat een jaar later 's avonds
eene slede in orde te maken. Toen hij dien arbeid moede werd, legde
hij zich op eene bank neder om te slapen en lag eene poos met de
oogen open. Weer haalde 't wijf den horen voor den dag, smeerde den
bezemsteel in en voer den schoorsteen uit. De knaap merkte goed op,
waar zij den horen borg, en nadat zij vertrokken was, nam hij dien en
smeerde een weinig van de zalf aan de slede; maar hij zeide niets. En
de slee vloog heen, en niemand heeft ooit meer den knaap noch zijn
voertuig gezien. De hoeve, waar dit voorviel heette Kjaestad, en
tot op den huidigen dag weet oud en jong te verhalen van den horen
van Kjaestad.

Zoo woonde er ook eene heks op eene hoeve in 't Dovregebergte. Nu
geviel 't op een' Kerstavond, dat haar dienstmeisje bezig was een'
brouwketel te schuren. Intusschen haalde 't wijf den horen voor den
dag, wreef den bezemsteel in en vloog den schoorsteen uit. Dit leek
de dienstmaagd eene prachtige kunst; zij smeerde ook wat zalf om den
ketel. En nu was ook zij weldra op reis en vloog zonder ophouden voort
naar Blauwkoll. Hier vond zij eene groote schaar heksen en Ouden-Erik
zelf, die voor haar zou preeken. Toen allen zich hadden neergezet,
ging hij den kring rond, om te zien of er niemand ontbrak. Zoo kwam
hij ook bij het meisje, dat in den ketel zat; haar kende hij niet,
want zij had zich niet onder zijne dienaressen laten opnemen. Hij
vroeg daarom aan 't wijf, waarmee zij was gekomen, of de dienstmaagd
ook haar' naam in 't groote boek wilde zetten. De meesteres meende
van ja. Oude-Erik gaf nu de maagd het boek en verzocht haar daarin
te schrijven, hij bedoelde natuurlijk haar' naam.

Maar zij schreef, wat de schoolkinderen plegen te schrijven, wanneer
zij de pen probeeren: "Die mij voedsel geeft, is God, in Jezus' naam,"
en--nu mocht zij 't boek houden, want Oude-Erik was niet zóó boud, dat
hij 't dorst terugnemen. Plotseling ontstond er een vreeselijk alarm
op den berg. De heksen namen de zweep, en sloegen op hare voertuigen
los, en aanstonds vlogen ze heen door weer en wind. Ook 't meisje nam
eene zweep, sloeg daarmede op den ketel en snelde de anderen na. Op
eene hooge rots hielden alle heksen stil om een oogenblik uit te
rusten. Aan hare voeten lag een breed dal, waardoor zich een breede
stroom kronkelde en aan gene zijde daarvan weer eene hooge rots. Toen
zij waren uitgerust, vlogen zij naar den overkant. 't Meisje twijfelde
er sterk aan, of zij ook daarheen zou kunnen komen. Eindelijk gaf
zij den ketel een' fikschen slag en kwam behouden aan de overzij.

"Dat was een duivelsch mooie sprong voor een' ketel," zei ze; maar
op 't zelfde oogenblik verloor zij 't boek, viel naar beneden en kon
niet verder komen: zij had hem genoemd, wien zij geene gehoorzaamheid
had willen beloven. 't Overige van den weg moest zij door de dikke
sneeuw waden, want thans had zij alle hulp verbeurd, schoon zij nog
menig uur te gaan had."

"'t Moet niet onaardig zijn met de heksen op bezemstelen en in
ketels te rijden," merkte ik op. "Maar 't kan soms nog al gevaarlijk
zijn, want de noordenwind is scherp daar boven en men kan den hals
breken, eer men 't weet. Dan gaat het beter met de samenkomsten op
de kerktorens; daar kan men ze zien, wanneer men slechts op eene
doorgesneden graszode gaat zitten, niet waar, Peter?"

"Niet op eene doorgesneden zoô," verbeterde de doodgraver; "in
elke hand moet men er eene omhoog houden, en de snede moet tegen de
zon in zijn getrokken. Wie zoo gaat staan, met een psalmboek op de
borst en drie gerstekorrels in den mond--waarvan de eene den Vader,
de ander den Zoon en de derde den H. Geest beteekent--tegen dien kan
noch Oude-Erik, noch eene tooverheks iets uitrichten. Had zeker man,
van wien ik eens hoorde vertellen, hieraan gedacht, dan ware hij er
beter afgekomen. Ja, hij kwam er toch wel goed af, maar 't was "bij
't kantje langs," als men zegt.

Men had dien man verteld, dat de heksen op heiligavonden zoo
verschrikkelijk huis hielden in den kerktoren. Hij kon nu den lust niet
bedwingen daar eens bij te wezen en zoo ging hij er op een' Kerstavond
heen en zette zich in een' hoek neder. Wel had hij eene groote graszoô
bij zich, maar deed niet alles naar behooren, zoo 't schijnt. Daar
kwamen de heksen aangereden; de een na de ander sloop de torengaten
binnen, sommige op bezemstokken, andere op harken, enkele op geiten,
nog andere op bokken of op allerlei wonderlijke dingen gezeten. Onder
haar bevond zich ook eene buurvrouw van hem. Zoodra deze hem zag,
liep zij op hem toe, stak hare pink in zijn' neus en hield hem zoo,
als een' zalm bij de kieuwen, buiten den toren.

"Wilt gij beloven aan niemand te zeggen, dat ge mij hier hebt
gezien?" zei ze. "Zoo niet, dan laat ik u vallen."

"Neen, dat doe ik niet!" antwoordde hij; want 't was een dwarskop. En
toen zij hem werkelijk liet vallen, schreeuwde hij: "hel en duivel,
komt mij te hulp!" en dadelijk kwam de duivel in eene slede aanrijden
en ving hem zoo knaphandig op, dat hij zelfs de knieschijf niet
verstuikte. Nu wou de duivel hem ook naar huis brengen. Maar de man
schopte en sloeg en maakte zulk misbaar, dat de duivel 't bijna te
kwaad kreeg. En toen zij bij zijne hoeve gekomen waren, reed hij
onvoorziens tegen een watervat aan, zoodat de slede kantelde en de
duivel aan de eene zijde, onze man aan den anderen kant van 't watervat
terecht kwam. Ware dit niet gebeurd, dan zou hij niet aan de klauwen
des duivels zijn ontkomen; maar nu had deze geen macht meer over hem.

"Loop heen, schelm!" riep de duivel, "had ik vermoed, dat ge mij zoudt
bedriegen, dan had ik om uwe ellendige ziel te winnen, zoo'n lange
reis niet gemaakt. Toen ge mij riept, was ik twintig mijl benoorden
Throndhjem om eene deerne aan te moedigen, die op 't punt stond haar
kind den hals om te draaien."

Thans beweerde Peter, dat hij geene enkele vertelling van heksen
meer kende. Maar wijl hij zoo goed op gang was, meende ik van de
gelegenheid gebruik te moeten maken en vroeg hem, of hij dan niets
had hooren verhalen van de aardgeesten.

"Hm," antwoordde hij, "misschien wel; laat eens zien:--mijne
grootmoeder heeft mij daarvan wel een en ander verteld.--Toen die een
meisje was, diende ze bij den predikant van Modum; Teilmann heette hij,
geloof ik.

"'t Gebeurde eens in 't voorjaar, dat de mest naar 't land moest
gebracht worden. De predikant bezat uitgestrekte akkers en riep van
heinde en ver arbeiders te zamen om dit werk te verrichten. Nu diende
er bij een' boer in de nabijheid een jongen, die erg verzot was op
uitgaan. Ook hem had men verzocht te komen helpen. De boer gaf hem
verlof, mits hij 't zoo aanlegde, dat hij 's morgens om acht uur kon
vertrekken. Den ganschen nacht look nu de knaap geen oog, en daar de
boer geene klok in huis had, stond hij reeds kort na middernacht op,
spande de paarden voor de kar en reed naar de pastorie. Maar hier was
nog geene levende ziel te bespeuren, en de knaap liep nu wat rond
om den tijd te verdrijven. Zoo kwam hij ook op 't kerkhof, en hier
wiesch hij zich den slaap uit de oogen in eene grafkuil, die halfvol
water stond, want 't had pas geregend. Sinds dien tijd bezat hij
't vermogen de aardgeesten te zien, maar hij had er ook 't verstand
bij ingeboet: hij was simpel geworden. Of hij zijn' tijd uitdiende
of zijn' dienst verliet, zou ik niet kunnen zeggen, maar later zwierf
hij in den omtrek rond, en overal waar gasten gevraagd waren of iets
bijzonders te doen viel, bood hij aan de aardgeesten te bannen.

"Eens zou er bruiloft worden gehouden op eene hoeve, die Praesterud
heette, en op den zelfden dag was er doopfeest op Komperud. Toen
stond hij lang besluiteloos, wat hij zou kiezen, maar ten slotte
ging hij naar de bruiloft. Nauwelijks was hij daar gekomen en had
eens rondgekeken, of hij ging op den hofmeester los.

"Gij past slecht op uwe zaken," zeide hij. "Ziet gij niet, dat de
aardgeesten uit de bierkan drinken, die gij daar in den hoek hebt
gezet? De voorraad neemt onophoudelijk af, maar mag ik hier blijven,
zoolang de bruiloft duurt, dan zal ik ze wel 't hazenpad doen kiezen."

"Och, dat moogt gij wel! maar hoe zult gij ze verjagen?" vroeg de
hofmeester.

"Dat zult gij eens zien," antwoordde de knaap. Hij nam de kan, zette
haar midden op den grond en trok er met krijt een' wijden kring om
heen. "Nu neemt gij een' knuppel," zeide hij tot den hofmeester,
"en als ik u een' wenk geef, slaat gij daarmede midden in den kring;
let niet op 't geen ik doe, maar zoodra ik ze alle binnen den kring
heb, dan slaat gij er uit alle macht op los."

Nadat hij dit had gezegd, begon hij om den kring heen te rennen;
hij sprong nu hoog, dan laag, en schopte en joeg met inspanning
van alle krachten. De hofmeester viel haast om van pret over al de
dwaze gebaren, welke de knaap maakte, en allen, die 't aanzagen,
geloofden stellig, dat hij niet bij zijne zinnen was. Maar toen hij
den afgesproken wenk had gegeven, bemerkten ze, dat hij niet zóó gek
was, als ze meenden; want toen de hofmeester er flink op los sloeg,
hoorde men een verschrikkelijk geschrei en gejammer door 't heele huis,
en sommigen, die later ter bruiloft kwamen van den kant van Komperud,
verhaalden, dat zij een gedruisch in de lucht hadden gehoord, of
er eene groote schaar vogels boven hun hoofd vloog, en stemmen,
die riepen: "Naar Komperud, naar 't doopfeest, naar 't doopfeest
op Komperud!"

Hier eindigde Peter, de doodgraver, zijne vertellingen. Hij verklaarde
dien avond volstrekt niets meer te weten en ging heen, nadat hij
eerst nog den bok van den klokkeluider het kerkhof had afgejaagd.



BERTHA TUPPENHAUG'S VERTELLINGEN.


Reintje was uit zijn hol gejaagd en geschoten; wij dronken bier ter
eere van den doode bij den schout en sloten 't rouwmaal met een'
vroolijken dans.

Met 't oog op den vermoeienden dag, welken wij achter den rug
hadden, den roem, dien wij hadden ingeoogst, en, wat mij betreft,
de drie kwartier, welke ik had af te leggen, namen wij kort na
elven afscheid. De schout bood aan mij zijn paard te leenen. 'k
Was erkentelijk voor deze heuschheid, maar wijl de rijweg dubbel
zoo lang was, verkoos ik te gaan, zooals ik was gekomen, langs den
kortsten weg en op sneeuwschoenen. Met den vossehuid en 't geweer
over den schouder en den staf in de hand, reed ik heen. De weg was
uitmuntend: den heelen dag had de zon geschenen en de koude van den
avond had de sneeuw met eene harde korst bedekt; de maan stond klaar
aan den hemel en de sterren tintelden. Wat kon ik meer verlangen? Vlug
gleed ik heen over de heuvels en vlakten en tusschen de ranke berken
door, wier kronen als zilveren koepels in de lucht schenen te zweven
en waarin de uilen in den stillen nacht akelige histories zaten te
vertellen. De haas klaagde over de koude en 't vervelend gebeuzel der
uilen; de vos was op liefdesavonturen uit, zocht zijne medeminnaars
't veld te doen ruimen en stiet een hoonend geschreeuw uit.

Een tijdlang moest ik mij dicht aan den grooten weg houden; hier
kwam een man, in een wambuis van berevel gekleed, in zijne slede mij
achterop rijden. Toen hij uit mijn geweer en mijn' buit bespeurde,
dat ik jager was, knoopte hij een gesprek met mij aan en zeide,
dat wanneer ik naar den oever der rivier wilde gaan, ik daar eene
kudde wolven zou ontmoeten; toen hij de heuvels bij de baai had
bestegen, had hij ze de ijsvlakte zien naderen. Ik dankte hem voor
zijne mededeeling en beklom een' heuvel. Van hier strekte zich een
dennenboschje naar den stroom uit, zoodat het vrije uitzicht werd
belet. De wolven zag ik niet. Wellicht waren ze echter aan genen
kant van het boschje, en suizend ging het weer voort in de schaduw
van het dennenhout, terwijl de elzenstruiken, waartusschen ik door
schoot, mij om de ooren klapperden. Maar in mijne pijlsnelle vaart
was 't onmogelijk de voorwerpen te onderscheiden; eer ik 't wist,
vloog ik tegen een' struik aan; een mijner sneeuwschoenen brak,
en daar lag ik met 't hoofd half onder de sneeuw bedolven. Toen ik
trachtte op te staan, voelde ik zulk eene pijn in den eenen voet,
dat ik dien nauwelijks kon gebruiken; ik moest eene poos op de knieën
rondkruipen en vond zoo eindelijk mijn geweer terug met den loop vol
sneeuw. Pas had ik mij aan den oever der rivier in hinderlaag gelegd,
of eene kudde wolven kwam langzaam nader; daar waren er in 't geheel
vijf. Ik wachtte ze met jagersongeduld af, en toen ze tachtig schreden
van mij verwijderd waren, legde ik aan. 't Eerste schot weigerde; bij
't tweede gaf ik vuur; maar de kogels troffen de dennetoppen aan den
overkant der rivier, en de wolven kozen in allerijl het hazenpad.

Vol ergernis stond ik op; de pijn in den voet was nog heviger dan
straks en, leunende op mijn geweer, sleepte ik mij een eindweegs op
de bevrozen rivier voort om te zien, waar ik eigenlijk was. Tot mijne
blijdschap steeg eene rookzuil boven de boomtoppen aan den overkant
op; nu wist ik waar ik mij bevond: nabij Tuppenhaug, eene hoeve niet
ver van mijne woonplaats. Met veel moeite klauterde ik den steilen,
meer dan tweehonderd schreden hoogen heuvel op, maar smaakte toen ook
de voldoening het schijnsel van een vroolijk vuur door 't venster der
hoeve te zien schitteren. Ik hinkte naar de deur, lichtte de klink
op en trad binnen, zoo wit als een molenaar.

"In 's Hemels naam, wie is daar?" riep de oude Bertha, terwijl zij
van schrik een gepekeld stuk vleesch liet vallen, dat zij bezig was
te snijden.

"Goeden avond; schrik maar niet, gij kent mij toch, Bertha?" zeide ik.

"Hé, is mijnheer de student nog zoo laat buiten; ik schrok werkelijk
van u; ge zijt wit van de sneeuw en 't is middernacht," antwoordde
Bertha, terwijl zij opstond. Ik vertelde 't ongeval, dat mij was
overkomen, en verzocht haar een' der jongens te wekken en dien naar
mijn huis te zenden om een paard en eene slede.

"Ja, 't komt wel uit, wat ik altijd zeg: de grauwpooten nemen wraak,"
mompelde zij bij zich zelven.

"Ze wilden 't niet gelooven, toen ze verleden jaar jacht op hen maakten
en Per zijn been brak; nu kan men alweer zien, dat ze zich wreken."

"Ja, zie-je," zei ze, terwijl ze naar de bedstede liep, waar de familie
in koor lag te snorken, "ze hebben den heelen dag voor Nordigaard
hout bij de rivier vandaan gehaald. Kleine Ola, sta op en haal een
paard voor mijnheer den student! Sta dan op, Ola!"

"Hè..." zeide Ola met een akelig neusgeluid, terwijl hij zich
bewoog. De slaap was hem echter een al te groot genot, dan dat
hij zich zoo gemakkelijk daarvan liet aftrekken, en er verliep eene
eeuwigheid, die hij besteedde met de oogen uit te wrijven, te geeuwen
en te gapen, en allerlei zotte vragen te doen, eer hij zich uit
den saamgeraapten hoop dekens en vellen in de bedsteê losgewikkeld,
buis en broek aangeschoten had en recht begreep, wat hij nu eigenlijk
moest doen. De belofte van een' drinkpenning scheen intusschen zijn
begrip wat te doen opklaren en verjoeg zelfs alle vrees voor den berk,
waarin Ole Askerudsbraaten zich had opgehangen en dien hij voorbij
moest. Onder de overleggingen tusschen den witharigen Ola en de oude
Bertha had ik gelegenheid den inventaris van 't vertrek op te nemen,
die bestond uit een weefgetouw, een spinrokken, stoelen met houten
ruggen, bezemstokken, melkemmers en half afgemaakte bijlstelen, eenige
kippen op den balk achter de deur, een oud musket aan den zolder,
latten, die zuchtten onder een' last van dampende kousen en duizend
andere dingen, met wier opsomming ik den lezer niet zal vervelen.

Toen de knaap eindelijk vertrokken was, zette Bertha zich bij den
haard neder. Zij was in feestdos, dat wil zeggen, in de gewone dracht
der oude vrouwen uit hare geboortestreek Hadeland, vanwaar zij naar
Romerike was verhuisd: een blauw jak met geweven band omboord,
een zwart schort met plooien en eene huif met strikken, die van
achteren over den nek hing. Glinsterende oogen, die onophoudelijk in
beweging waren, en eenigszins scheef in 't hoofd stonden, uitstekende
jukbeenderen, een breede neus en eene bruine kleur gaven Bertha's
gelaat eene vreemde, oostersche uitdrukking; men kon haar niet zien,
zonder aan eene tooverheks te denken, en dat was zij ook: zij was de
vermaardste tooveres uit den omtrek.

Ik gaf mijne verwondering te kennen, dat zij nog op was en vroeg,
of zij nog vreemden wachtte, daar zij zoo sierlijk was uitgedost.

"Neen, dat nu wel niet," antwoordde zij, "maar mijnheer de student
moet weten, dat ik naar 't kerspel van Ullen ben geweest, om eene
vrouw te belezen, die de tering heeft; en daarna ben ik gehaald bij
een knaapje, dat aan de engelsche ziekte lijdt; toen moest ik nog lood
boven 't hoofd van 't kind smelten, en zoo was ik pas tehuis gekomen,
schoon men mij met de slede tot aan het posthuis had gebracht."

"Maar, Bertha," zeide ik zoo ernstig mogelijk, "zoudt ge dan ook
niets kunnen doen tegen de pijn in mijn' voet?"

"Och ja, daar weet ik wel raad voor; Siri Nordigaards been werd
ook niet gezond, eer ik er bijkwam, schoon de dokter zoowel als
vrouw Nedigaard er aan hadden gekunsteld," antwoordde ze met een'
minachtenden trek om den mond, "en wanneer mijnheer de student er
aan gelooft," voer ze voort, terwijl ze een' twijfelenden blik op
mij sloeg, "dan kan 't niet schaden een glas brandewijn te belezen en
't vocht op den voet te gieten."

"Welnu doe dat, 't zal stellig helpen," zeide ik, in de hoop wellicht
in een of ander geheim der heksen te worden ingewijd. Bertha haalde
een klein fleschje en een glas op drie pootjes uit eene beschilderde
kist, vulde 't glas met brandewijn, zette het op den haard, knoopte
den sneeuwsok los en hielp mij den schoen uittrekken. Nu sloeg zij
eenige malen een kruis over den brandewijn en begon tooverspreuken
op te zeggen; zij meende ze te fluisteren, maar daar zij tamelijk
doof was, kon ik 't gansche formulier van woord tot woord verstaan;
zóó luidde het:


    Ik wilde eens spoedig aan d' overkant zijn:
    Daar hinkte mijn zwarte veulen van pijn;
    Toen gaf ik vleesch voor vleesch en bloed voor bloed,
    En spoedig liep mijn beest weer goed.


Nu ging hare stem over in een onverstaanbaar gemompel. Aan 't slot der
tooverspreuk kwam een herhaald: "Verdwijn, verdwijn," dat uitgezonden
werd naar de vier hoeken der wereld.

In 't vuur der bezwering was zij opgesprongen; nu zette zij zich op
nieuw aan den rand van den haard neder. Het koude vocht, dat verdampte,
naarmate zij 't over mijn' brandenden, opgezwollen voet uitgoot,
bracht eene aangename verkoeling te weeg.

"'t Schijnt reeds te helpen, Bertha," zeide ik; "maar zeg mij eens,
welke woorden hebt gij toch over den brandewijn uitgesproken?"

"Ik zal wel oppassen, dat ik dit niet vertel;--dan zoudt gij me
wellicht verklagen bij den predikant of den dokter," zei ze met een'
grijnslach, die moest beteekenen dat zij om den een zooveel gaf als
om den ander; "en die mij de kunst leerde," vervolgde zij, "moest ik
beloven 't geheim aan geen enkel christenmensch te openbaren, behalve
aan mijn eigen vleesch en bloed; en daarop heb ik zoo duur gezworen,
dat God mij moge bewaren voor 't schenden van dien eed."

"Dan zal 't mij niet baten, indien ik er naar vraag, Bertha," zeide ik,
"maar vertel mij toch eens: hebt gij die kunst van een' mensch geleerd
of van een' geest?"

"Neen, van een' mensch; van een' oom van mij, Mads, in 't Hurdal,"
antwoordde zij. "Hij kende allerlei tooverspreuken en wist raad voor
jicht en andere pijnen; hij kon bloed stelpen en lood koken--ja,
'k geloof zelfs, dat hij iemand kon beheksen en betooveren. Van hem
heb ik alles geleerd. Maar hoe knap hij ook was, zich zelven kon hij
toch niet voor hekserij behoeden."

"Hoe zoo? Werd hij dan zelf behekst; kostte 't hem misschien 't
leven?" vroeg ik.

"Neen, zoover kwam 't niet," antwoordde Bertha. "Maar toch sedert
was hij nooit recht in orde; lange jaren was hij "huldrin." [4]
Mijnheer de student zal wel denken, dat 't niet waar is," zei ze
met een' vorschenden blik, "maar 't was mijn moeders broeder, en men
heeft mij gezegd, dat hij 't meer dan honderdmaal heeft verteld en
zelfs bezworen.

"Oom Mads woonde op Knae in 't Hurdal. Vaak was hij in 't gebergte om
boomen te vellen en hout te hakken, en wanneer hij daar was, placht hij
er ook des nachts te blijven; hij bouwde dan eene hut en maakte daarin
eene legersteê. Eens bevond hij zich met twee anderen in het woud;
juist toen hij een' zwaren boom had geveld en een ommezien zat uit te
rusten, kwam een kluwen garen langs de helling vlak voor zijne voeten
rollen. Hij begreep er niets van en dorst het kluwen niet opnemen;
had hij 't ook later maar niet gedaan dan ware 't beter voor hem
afgeloopen! Intusschen keek hij toch op, want hij wilde weten, waar
't vandaan kwam. En ja wel, hooger op den berg zat eene jonkvrouw te
naaien; zij was zoo schoon en zag er zoo vriendelijk uit, dat hij de
oogen niet van haar kon afwenden.

"Neem het kluwen op," zei ze. Hij deed het en bleef als geboeid aan
de plek, waar hij stond en werd niet moede haar aan te staren, zoo
lief zag zij er uit. Eindelijk moest hij toch den bijl weer opnemen
en zijn' arbeid voortzetten; toen hij een oogenblik bezig was geweest
en weer opkeek, was zij verdwenen. Den heelen dag kwam zij hem niet
uit de gedachte; hij wist niet, wat hij er van denken moest, maar
vergeten kon hij haar niet. 's Avonds gingen zijne makkers naar bed;
hij volgde hun voorbeeld en legde zich tusschen hen in; maar eer nog
de middernacht kwam, verscheen de jonkvrouw en gelastte hem haar te
volgen, of hij wilde of niet. Zij voerde hem binnen in den berg, en
daar was alles zoo fraai, als hij nog nooit iets had gezien; hij kon
zich niet verzadigen aan alle pracht en weelde. Drie etmalen bleef hij
bij haar. Toen de morgen van den vierden dag aanbrak, ontwaakte hij,
en daar lag hij weer tusschen zijne makkers. Dezen meenden, dat hij om
proviand uit was geweest, en hij sprak hun niet tegen. Maar sinds was
't nooit richtig met hem; pas zat hij of hij maakte allerlei vreemde
sprongen en vloog heen; hij was "huldrin," dat was hij.

"Eene heele poos later was hij in 't veld bezig met hout te
kloven. Juist had hij de wig in een' boomstam gedreven, zoodat deze
overlangs was gespleten, toen zijne vrouw hem 't middagmaal kwam
brengen;--zoo dacht hij ten minste. 't Was roompap; zoo vet, als hij
ze nooit had gegeten, en in eene pan, die blonk, of ze van louter
zilver was. De vrouw gaat op den boomstam zitten; en hij legt den
bijl weg en zet zich op een houtblok dicht bij haar. Daar bespeurt
hij op eens eene koestaart in de spleet van den stam. Ge begrijpt,
dat hij nu de spijs niet aanraakte; ongemerkt wrong hij de wig uit
het hout, de spleet sloot zich toe, en vast zat de staart. Daarop
schreef hij den naam Jezus op de pan, en nu moest de Hulder--want dat
was ze--weg: zij vloog op, met zooveel kracht, dat de staart dwars
afbrak en in den stam bleef zitten. Weg was zij; waar ze gebleven
was, wist hij niet. Pan en spijs waren niets dan een stuk boomschors,
gevuld met koemest. Sedert durfde hij bijna nimmer het bosch ingaan,
uit vrees dat zij zich zou wreken.

"Maar vier of vijf jaren later was er een paard van hem verdwenen,
en nu moest hij 't toch gaan zoeken. Pas was hij 't bosch in, of hij
bevond zich op eens in eene hut; hoe hij er kwam, dat begreep hij
zelf niet. Een leelijk wijf liep heen en weer, en in een' hoek zat
een kleine jongen, die een jaar of vijf oud scheen; 't wijf nam de
bierkan en gaf haar den knaap. "Ga vader een teug bier brengen," zei
ze. Vol schrik ging deze op de vlucht, en sedert heeft hij nimmer iets
gezien of gehoord, van haar noch den knaap; maar vreemd en zonderling
bleef hij altijd."

"Hij was zeker niet wel bij 't hoofd, Bertha, die Mads Knae," zeide
ik, "en een echte duivelbanner kan hij, dunkt mij, niet zijn geweest;
dan had hij zich beter kunnen verweren. Maar voor 't overige is die
historie met 't kluwen garen heel vreemd." Dat meende Bertha ook,
maar aan de echtheid van Mads tooverkunsten kon toch onmogelijk
getwijfeld worden. Terwijl wij hierover nog praatten, verzocht ik
Bertha mijne weitasch te brengen, en nadat ik eene pijp had gestopt,
reikte zij me een brandend stuk hout en begon eene nieuwe vertelling:

"Lang, heel lang geleden--'t was in den zomer--had de eigenaar der
hoeve Melbustad in Hadeland zijn volk met 't vee naar den saeter
gezonden. Nog slechts korten tijd was men er, of 't vee begon zoo
onrustig te worden, dat niemand 't langer kon regeeren. De eene
meid na de andere werd er mee uitgezonden, maar geen van haar wou
't gehoorzamen. Eindelijk kwam de beurt aan een meisje, dat onlangs
haar verlovingsfeest had gevierd. Nu kwam op eens de kudde tot rust,
en 't kostte haar volstrekt geen moeite het vee te hoeden. Men liet
haar alleen op den saeter achter; geen ander levend wezen had ze bij
zich dan den hond. Terwijl ze op zekeren namiddag in de hut zat,
verbeeldde zij zich, dat haar liefste binnentrad, naast haar ging
zitten en zeide, dat ze nu bruiloft moesten houden. Maar zij antwoordde
niets, want zij werd zoo wonderlijk te moede! Langzamerhand kwamen er
eene menigte menschen binnen; zilveren borden en schotels met spijzen
gevuld werden op de tafel gezet, en bruidsmeisjes droegen eene kroon en
allerlei sieraden en een prachtig bruidskleed. Zij trokken 't haar aan
en zetten haar de bruidskroon op 't hoofd en staken ringen aan hare
vingers. En geen van allen kwam haar onbekend voor; 't leken allen
vrouwen en meisjes, die op de hoeve dienden. Maar de hond begreep
wel, dat de zaken niet zuiver stonden. Hij liep, zoo snel hij kon,
naar Melbustad en blafte en jankte en huilde en hield niet op, eer
de meeste bewoners hem volgden.

De jongeling, die naar de deerne vrijde, nam zijn geweer en snelde
naar den saeter; toen hij daar aankwam, stond het heele erf vol
gezadelde paarden.

Hij sloop weg, gluurde door eene reet van de deur en zag den ganschen
stoet daar binnen. Dadelijk begreep hij, dat alles tooverij en 't
werk van de aardgeesten was; daarom schoot hij zijn geweer af over het
dak. Op 't zelfde oogenblik vloog de deur open, en 't eene kluwen garen
na 't andere rolde naar buiten en wikkelde zich om zijne voeten. Zoo
werd hij de hut ingetrokken, en daar zag hij zijne liefste zitten,
in volle bruidsstaatsie; alleen een kleine ring aan de pink ontbrak
nog aan haar' tooi.

"In Jezus' naam, wat is hier te doen?" vroeg hij, terwijl hij
rondkeek. Oogenblikkelijk waren al de heerlijke spijzen veranderd in
mos en paddestoelen, in koemest en padden en krekels en meer van dien
aard; alleen 't zilverwerk stond nog op de tafel.

"Wat beteekent dat alles?" zeide hij, "ge zit opgeschikt als eene
bruid?"

"Hoe kunt ge dat vragen?" antwoordde 't meisje, "gij hebt hier den
heelen namiddag gezeten en over niets anders gesproken, dan over
bruiloft houden."

"Neen, nu eerst kom ik; maar 't zal iemand zijn geweest, die mijne
gedaante heeft aangenomen," hernam de jongeling.

Langzamerhand begon nu ook 't meisje tot zichzelve te komen; maar 't
duurde lang eer zij weer volkomen bij haar zinnen was. Toen vertelde
zij, hoe ze duidelijk had meenen te zien, dat haar minnaar en al
't volk van Melbustad en al de buren op den saeter waren geweest. De
jongeling nam haar dadelijk mede naar 't dorp, en opdat geen nieuwe
betoovering haar zoude overvallen, hielden zij dienzelfden avond nog
bruiloft. De bruid droeg de kroon en de sieraden, die de aardgeesten
haar hadden geschonken, en later hing men alles op in de hoeve. Daar
moet men 't nog kunnen zien tot op den dag van heden."

"Wat gij daar verteld hebt, moet in Valders zijn gebeurd, Bertha,"
merkte ik op.

"Neen, in Hadeland is 't geschied, juist zooals ik verteld heb,"
zeide zij; "maar toen ik nog te huis was, hoorde ik iemand uit Valders
eene historie verhalen, die daar gebeurd moet wezen en die er sterk
op gelijkt. Luister maar.

"Daar diende op eene hoeve ergens in Valders een meisje, dat Barbara
heette; zij lag 's zomers op den saeter.

"Op zekeren dag vernam zij eene stem, die uit den heuvel scheen
te komen:

"Koning Haakon, koning Haakon!"

"Ja," schreeuwde koning Haakon, dat 't langs alle heuvelen weergalmde.

"Koning Haakon, mijn zoon, wilt gij trouwen?" klonk 't op nieuw.

"Ja, dat wil ik wel," antwoordde koning Haakon, "als ik Barbara kan
krijgen, die op gindschen saeter is, anders--"

"O, dat kunt gij wel," hoorde Barbara zeggen, en zij ontstelde er
zoo van, dat zij niet wist, wat zij deed.

"Op eens trad er nu eene groote schaar den saeter binnen, met spijzen
en dranken en zilveren vaten en kroezen, met kleederen en sieraden,
met eene bruidskroon en zilveren gespen. De tafels werden gedekt en de
bruid gekleed, en deze was buiten staat zich ergens tegen te verzetten.

"Dit meisje had ook een' minnaar; hij was op de jacht. Maar plotseling
werd hij door een hevigen angst overvallen, die hem naar den saeter
dreef. Toen hij dezen naderde, stond het erf vol zwarte paarden met
ouderwetsche zadels en teugels, zoodat hij onmiddellijk begreep,
wat er aan de hand was. Hij tuurde door eene reet en zag den heelen
bruidsstoet: koning Haakon was de bruidegom, en de bruid zat fraai
uitgedost aan zijne zijde.

"Ja, nu is er niets meer te doen, dan haar de oogen uit te steken,"
zeide een der bruidsmeisjes.

"Dan wordt het tijd," dacht de jongeling, "dat ik tusschen beiden
kom." Hij nam een' zilveren knoop, een erfstuk, laadde daarmee zijn
geweer en mikte op koning Haakon, die getroffen nederstortte.

"Onmiddellijk toog de gansche stoet op de vlucht; de koning werd
opgenomen en meegevoerd, en de spijzen veranderden in spinnen, wormen
en padden, die van de tafel sprongen en in allerlei hoeken en gaten
wegkropen. Niets bleef er over dan de bruidssieraden en een zilveren
schotel; tot op den huidigen dag moeten ze op de hoeve te zien zijn."

Nog vele andere histories vertelde Bertha. Eindelijk hoorde ik de
sneeuw kraken onder de slede en 't paard hinneken voor de deur. Ik
stopte Bertha eenige schellingen in de hand voor hare verpleging,
en binnen een kwartier was ik tehuis. Omslagen met azijn en frisch
water deden den voet weldra genezen; maar toen Bertha eens in
de keuken verscheen en, pochend op hare kunst, zich de eer mijner
spoedige genezing wilde toeëigenen, konden de jongens zich niet langer
bedwingen; zij schreeuwden haar de tooververzen in 't oor, die ik hun
had geleerd, en vroegen spottend of eene teug brandewijn en eenige
onzinnige woorden een geneesmiddel waren tegen kneuzingen. Dit maakte
haar wantrouwend; schoon ze mij ook na dien tijd nog veel zonderlinge
histories verhaalde, is 't mij, ondanks alle list en overreding,
nimmer gelukt een tipje van den sluier op te lichten, waarmede zij
de geheimen harer tooverkunst bedekt hield.



EEN AVOND IN DE KEUKEN VAN DEN LANDHEER.


't Was een treurige avond. Buiten stoven de sneeuwvlokken u om de
ooren; binnen, bij den landheer, brandde 't licht zoo flauw, dat
ge geen andere voorwerpen kondt onderscheiden dan eene ouderwetsche
klok met chineesche figuurtjes, een' grooten spiegel in eene antieke
vergulde lijst en een' zilveren beker, een erfstuk, dat in hooge
waarde werd gehouden. In de kamer bevond zich niemand dan de landheer
en ik. Ik zat in den eenen hoek der sofa met een boek in de hand,
terwijl de landheer in den anderen had plaats genomen en verdiept was
in de lectuur van een pak "zure en zoete staatsburgers," zooals hij de
couranten noemt in zijne Verhandeling, getiteld: "Proeve over eenige
oprechte vaderlandsche ontboezemingen tot welzijn des vaderlands. Uit
bescheidenheid door een' anonymus."

Uit de grondige studie van deze goudmijn voor zijne denkbeelden,
putte hij, zooals bekend is, verscheidene kluchtige meeningen. Dat
hij zelf echter volkomen overtuigd was van hare voortreffelijkheid,
scheen de diepzinnige blik te moeten aanduiden, welken hij mij uit
zijne grijze oogen toewierp; en weldra werd ik dan ook overstelpt met
"oprechte vaderlandsche ontboezemingen", over wier gehalte hij 't
best kan oordeelen, die aanleiding mocht hebben gevonden een kijkje
te nemen in bovengemelde Proeve of in zijne uitvoerige Verhandeling,
in manuscript, over de tienden. Maar al deze wijsheid werd aan een'
ondankbare verspild; ik kende haar reeds op mijn duimpje, want ik
vernam haar nu voor de twintigste maal. Ik ben niet begiftigd met
engelengeduld, maar wat zou ik doen? Mij terugtrekken op mijne kamer,
ging niet; zij werd schoon gemaakt voor den Zondag. Nadat ik eenige
vruchtelooze pogingen had aangewend, om mij in mijn boek te verdiepen,
moest ik mij dus wel laten meevoeren op den veelbewogen stroom van
's landheers welsprekendheid. Deze bereed thans zijn stokpaardje;
zijn mutsje, dat van ouderdom geheel rood was geworden, had hij naast
zich op de sofa gelegd, zoodat zijn hoog voorhoofd en zijne weinige
grijze haren in al hunne eerwaardigheid voor den dag kwamen; hij
sprong op en sloeg met de armen om zich heen, of 't molenwieken waren;
met haastige schreden liep hij de kamer op en neer, zoodat de vlam
der lamp heen en weer woei en de zwaaiende panden van zijne grijze,
gevoerde huisjas van "vadmel" groote kringen beschreven, telkens
als hij zich op zijn langste been ronddraaide; want als Tyrtaeus was
hij kreupel. Zijne gevleugelde woorden suisden mij om de ooren als
meikevers in een' lindeboom. Telkens kwam er een nieuwe stroom over
processen en staatsburgerlijke rechten, twisten over oppervoogdijschap
en 't vellen van hout of de toenemende weelde, over de handelingen
der regeering en over mijnontginning, over belasting op 't koren en
grondontginning, over industrie en centralisatie, over bureaucratie
en ambtenaarsaristocratie, en over alle cratiën, satiën en triën,
die ooit bestaan hebben of nog bestaan van Nebukadnezar's tijden tot
op den dag van heden.

De scherpzinnigheid en 't pathos van den landheer waren niet langer
om uit te staan. Uit de keuken klonk telkens in koor een schaterend
gelach; daar voerde Christiaan, de smid, het woord; juist zweeg hij
stil, en daar klonk op nieuw een hartelijk lachen.

"Ja," zeide ik, "nu moet ik toch eens de vertellingen van den smid gaan
hooren," liep regelrecht de kamer uit en liet den landheer alleen met
zijne half duistere lamp en zijne niet minder duistere redeneeringen.

"Kinderpraat en logenachtig gebeuzel!" bromde hij, terwijl ik de
deur achter mij toesloot; "'t is schande voor een gestudeerd mensch;
maar oprechte vaderlandsche ontboezemingen--" meer verstond ik niet.

Licht en leven en vroolijkheid schitterden in de hooge ruime
keuken. Een vuur, dat zelfs den donkersten hoek verlichtte, vlamde
aan den haard. Daar troonde, naast den schoorsteen, de echtgenoot
van den landheer met haar spinnewiel. Ofschoon zij sinds vele jaren
aan jicht leed en zich tegen de aanvallen dezer kwaal had verschanst
binnen een' berg van jakken en rokken en als buitenwerk daaroverheen
een reusachtig grijs kleed van "vadmel" had aangetrokken, glinsterde
toch haar gelaat van onder de huif als de volle maan. In hare nabijheid
zaten de jongens en lachten en kraakten noten. In 't rond zat een
kring van dienstmeisjes en vrouwen van daglooners; "zij bewogen het
spinnewiel met vlijtigen voet of hanteerden de scherpe kaarde." In
het voorhuis stampten de houthakkers de sneeuw van hunne voeten,
traden binnen met de spaanders nog in de haren en zetten zich aan de
lange tafel neder, waar de keukenmeid het avondmaal voor hen gereed
zette: eene nap melk en een schotel gestampte grutten. Tegen den
schoorsteen leunde de smid; hij rookte zijn kort pijpje, en op zijn
gelaat, dat zijne vertrouwdheid met den oven verried, lag een droge,
ernstige trek, die bewees, dat hij verteld en goed verteld had.

"Goeden avond, smid," zeide ik; "wat vertelt gij toch, dat zoo den
lachlust gaande maakt?"

"Hi, hi, hi," lachten de jongens, en men kon 't hun aanzien, hoe
zij genoten. "Christiaan heeft verteld van den smid en den duivel,
en van den jongen, die den duivel in een' notendop had, en nu zal
hij vertellen van Peter Sannum, dien de aardgeesten met zijn paard
vasthielden op den Asmyr-heuvel."

"Ja," begon de smid, "die Per Sannum woonde op een der Sannum-hoeven
ten noorden van de kerk. Hij was een toovenaar, en vaak werd hij met
paard en slede gehaald om menschen of vee te genezen, evenals oude
Bertha Tuppenhaug. Maar wat hiervan zij, hij was nog niet knap genoeg,
want op zekeren keer lieten de aardgeesten hem een' ganschen nacht
in zijn' tuin staan, met den mond scheef getrokken en wijd open, en
't ging hem evenmin naar den zin bij de gelegenheid, waarvan ik nu wil
vertellen. Die Peter kon 't nooit met iemand vinden, precies als--hm,
hm--nu ja, 't was een echte ruziezoeker! Zoo had hij eens eene zaak,
die beslist moest worden door de stiftsrechtbank te Christiania;
's morgens om negen uur moest hij daar verschijnen. Hij rekende
er bijtijds te kunnen zijn, wanneer hij den vorigen avond van huis
ging, en zoo deed hij ook; maar toen hij op den Asmyr-heuvel kwam,
werd zijn paard vastgehouden, zoodat hij niet verder kon komen. Ge
moet weten, dat 't daar alles behalve richtig is; zeer lang geleden
heeft iemand zich daar opgehangen en vaak hoorde men er muziek van
violen, klarinetten, fluiten en andere blaasinstrumenten. Ja wel,
oude Bertha weet er alles van; zij heeft 't zelve gehoord en zegt, dat
't even prachtige muziek was als bij den schout in 1814. Niet waar,
Bertha?" vroeg de smid.

"Ja dat 's waar; zoo zeker als er Één hier boven is," antwoordde de
aangesprokene, die bij den haard wol zat te kaarden.

"Nu dan, 't paard werd vastgehouden," ging de smid voort, "en wilde
niet van de plek, waar 't stond. Hoe hij dreigde en schreeuwde en
sloeg, 't beest danste in een' kring rond, maar wilde voor- noch
achteruit. Het eene uur na 't ander verliep, maar het werd niet
anders. Zoo ging het den ganschen nacht; 't was duidelijk dat er een
was, die het dier vasthield, want wat Sannum ook vloekte en schold,
hij kwam niet verder. Maar toen 't daglicht aanbrak, steeg hij af
en liep naar Ingebret Asmyrhaugen en verzocht hem mee te gaan en een
brandend stuk hout met zich te nemen. En nadat Per zich in den zadel
had gezet liet hij Ingebret het stuk hout boven den rug van 't paard
houden. En ziet, daar stoof 't eensklaps heen, in zulk een' dollen ren,
dat Per zich aan de manen moest vastklemmen om te blijven zitten, en
't kwam niet tot staan, eer het de stad had bereikt, maar toen ook
viel het dood neder."

"Die historie heeft men mij ook wel verteld," zei oude Bertha, terwijl
zij haren arbeid staakte, "maar ik heb nooit willen gelooven, dat
Per Sannum zoo iets niet kon beletten; intusschen daar gij 't zegt,
Christiaan, zal 't wel zoo zijn."

"Dat is 't ook, "hernam de smid; "Ingebret Asmyrhaugen, die 't brandend
stuk hout boven den rug van 't paard hield, heeft 't mij zelf verteld."

"Hij had door 't hoofdstel moeten kijken, niet waar, Bertha?" vroeg
een der knapen.

"Dat had hij juist," antwoordde deze, "want dan had hij kunnen zien,
wie 't paard vasthield, en dan ware de betoovering verbroken. Dat heb
ik van iemand, die van dergelijke dingen meer wist dan anderen, van
Hans Durf-al, zooals hij bij ons in Hadeland werd genoemd. De menschen
noemden hem ook wel Hans Overleg, want hij had tot spreekwoord:
"Alles met overleg." Hem hadden de aardgeesten weggevoerd en
verscheidene jaren bleef hij bij hen, tot ze eindelijk eischten,
dat hij eene Huldermaagd, die op hem verliefd was, tot vrouw zou
nemen. Dit weigerde hij echter standvastig, en daar men gedurig de
klokken voor hem luidde, wierpen de geesten hem van een' verbazend
hoogen bergtop in de diepte, zoodat 't weinig scheelde, of hij ware in
een fjord terecht gekomen. Van dien tijd af was hij simpel. Hij werd
van de armenkas onderhouden en zwierf van hoeve tot hoeve en vertelde
daar allerlei wonderlijke histories. Maar vaak, als hij rustig zat
te vertellen, riep hij plotseling: "Hi, hi, hi, Kari Karina, ik zie
je wel," want overal volgde hem 't Huldermeisje.

"Terwijl hij onder de aardgeesten verkeerde, zoo verhaalde hij, moest
hij hen altijd vergezellen, wanneer zij zich gingen voorzien van spijs
en melk, want alles, waarover het teeken des kruises was gemaakt of
wat in Jezus' naam was gezegend, moesten zij laten liggen. Dan zeiden
ze tot Hans: "Haal gij dit weg, want daar is over "gekrabbeld," en dan
moest Hans zulke vrachten in de korven stapelen, die zij op den rug
droegen. En zoo goed werden de korven gevuld, dat ze haast onder den
last bezweken. Maar wanneer zij een' donderslag hoorden, liepen ze zoo
snel heen, dat Hans hen onmogelijk kon volgen. Een der aardgeesten,
Vaatt geheeten, moest Hans altijd verzellen, en deze was zoo sterk,
dat hij, zoodra er een onweder losbrak, bij zijn' vracht ook Hans van
den grond tilde en met hem op den loop ging. Eens ontmoetten zij den
Voogd van Ringerike in een diep dal van Halland; Vaatt pakte het paard
van den Voogd beet en hield het staande, ofschoon de Voogd schreeuwde
en sloeg uit alle macht en 't dier verschrikkelijk mishandelde. Maar
toen de staljongen van de naburige hoeve er bijgekomen was en door
't hoofdstel keek, moest Vaatt het paard onmiddellijk loslaten. "En
weg vloog nu 't beest," zei Hans, "maar 't scheelde niet veel, of de
staljongen had er 't hachje bij ingeschoten. En Vaatt en ik hieven
zulk een akelig gelach aan, dat de Voogd zich in zijne slede omkeerde,
maar hij zag niets."

"Ja" zei een der knechts, die elders thuis hoorde, "zoo wat hoorde
ik ook vertellen van een' predikant hier. Hij moest naar eene oude
vrouw, die op sterven lag, en heel slecht had geleefd. Toen hij door
't bosch reed, bleef zijn paard plotseling stilstaan, maar hij wist
raad, want 't was een wakkere kerel, die predikant. In één' sprong
was hij de slede uit op den rug van 't paard. Hij tuurde tusschen
't hoofdstel door en zag een oud, leelijk man, met de hand aan de
toomen--waarschijnlijk de duivel zelf.

"Laat maar los, gij krijgt haar toch niet," zei de predikant. De duivel
moest den teugel wel laten slippen, maar hij gaf tevens 't paard een'
schop, dat het in woeste vaart heenstoof; 't knetterde onder de hoeven
en scheen te weerlichten in de boomtoppen, en de stalknaap dreigde
elk oogenblik van achter de slede weggeslingerd te worden. Zoo kwam
de predikant bij de stervende vrouw aan."--

"Neen, de drommel hale mij, als ik begrijp, hoe 't met de koe moet
gaan," zeide Mari, de melkmeid, die met eene nap binnenkwam, "ze zal
stellig nog doodhongeren; zie eens, vrouw, hoe weinig melk ze geeft."

"Maar dan moet-je meer hooi uit de schuur halen, Mari," zei de vrouw
des huizes.

"Ja wel!" antwoordde Mari, "als ik in de schuur kom, vliegen de
knechts om mij heen als wilde ganzen."

"Ik zal je een' goeden raad geven, Mari," zei een der jongens met
een guitig gezicht, "je moet roompap koken en die donderdagavonds
in de schuur zetten, dan zal de nikker je wel helpen, terwijl de
knechts slapen."

"Als er hier maar een was, dan deed ik 't zeker," antwoordde de
melkmeid trouwhartig; "maar hier op de hoeve is geen enkele nikker te
vinden, omdat men er niet aan gelooft; neen, op Naes, bij den kapitein,
daar was een nikker!"

"Hoe weet je dat, Mari?" vroeg de meesteres. "Heb-je hem gezien?"

"Of ik hem gezien heb? Wel wis en zeker heb ik," antwoordde Mari.

"O, vertel dat eens, vertel ons dat!" riepen de jongens.

"Zooals ge wilt," zei de melkmeid en begon:

"In den tijd, dat ik bij den kapitein diende, zei de stalknecht op
zekeren vrijdagavond tot mij:

"Wil-je wel zoo goed zijn, van avond de paarden voor mij te voederen,
Mari? Dan zal ik je ook helpen, als je mij noodig hebt."

"Och ja," zei ik, "waarom niet?" want hij moest naar zijne liefste.

Toen 't donker was geworden, voederde ik eerst de beide trekpaarden;
daarop haalde ik een' armvol hooi voor 't rijpaard van den kapitein,
dat zoo vet was en glimmend, dat men er zich wel in kon spiegelen, maar
zooals ik de afgeschoten ruimte, waar 't dier stond, wil binnengaan,
daar ploft hij eensklaps op 't hooi neder.

"Wie, wie? Het paard?" vroegen de knapen.

"Neen, neen, de nikker;--en zoo schrok ik, dat ik 't hooi liet vallen
en maakte, dat ik weg kwam. Toen Per thuis kwam, zei ik: "Hoor eens,
beste Per, dat 's eenmaal, maar nooit geef ik den paarden weer voeder
voor je; de bruin van den kapitein heeft zelfs geen strootje gehad,"
en nu vertelde ik hem, wat er gebeurd was.

"Och, de bruin heeft geen nood," zei Per, "die krijgt genoeg!"

"Hoe zag de nikker er uit, Mari?" vroeg een der knapen.

"Denk-je dat ik dit kon zien?" antwoordde zij: "'t was zoo donker,
dat ik mijn eigen handen niet zag, maar ik voelde hem zoo duidelijk
als wat: hij was ruig en zijne oogen glinsterden."

"O, dan was 't zeker eene kat," riep er een uit den hoop.

"Eene kat?" zei ze met de diepste verachting. "Ik voelde elken vinger
van hem; hij had er niet meer dan vier, en alle droegen ze lange haren;
als 't de nikker niet was, dan mag ik niet levend hier vandaan komen."

"Ja, ja; 't was stellig de nikker," zei de smid; "want eene pink mist
hij en zijne handen moeten ruig zijn. Ik heb hem nooit aangeraakt,
maar men heeft mij altijd zoo verteld. En dat hij goed voor de paarden
zorgt en de beste bouwknecht is, dien men maar kan hebben, dat weten
wij allen. Daar is menigeen, die veel nut van hem trekt, en van hem
niet alleen, want in Ullensaker," zoo begon hij eene nieuwe vertelling,
"woonde eens een man, die evenzoo geholpen werd door de aardgeesten,
als anderen door den nikker; hij woonde op Rögli. Deze man wist, dat
er zich bij zijne hoeve Huldren ophielden; immers, eens terwijl hij in
't voorjaar naar stad ging en in de Skjaellebeek zijne paarden had
gedrenkt, kwam er eene groote kudde bonte koeien den heuvel over;
alle dieren zagen er even welgedaan uit, en flinke, sterke paarden
volgden hen met allerlei gereedschappen voor de boerderij op karren
geladen. Voorop liep eene wakkere deerne met eene glimmende, witte
melknap in de hand.

"Waar moet ge toch heen in dezen tijd van 't jaar?" vroeg de landman
verbaasd.

"Wel," antwoordde 't meisje, dat voorop liep: "wij gaan naar den
saeter van Rögli in Ullensaker; daar zijn kostelijke weiden.

"Men kan zich voorstellen, hoe de man opkeek, toen hij vernam, dat zij
naar zijn eigen veld trokken; elk dien hij op zijn' weg, ontmoette,
vroeg hij naar den optocht, maar niemand dan hij had er ook maar
't geringste van gehoord of gezien.

"Op de hoeve van dezen man ging 't dan ook somwijlen wonderlijk
toe. Al de arbeid, die na zonsondergang was verricht, bleek 's morgens
vernield, zoodat hij eindelijk besloot niets meer te laten doen,
als de zon was ondergegaan.

"Eens--'t was in den oogsttijd--ging hij naar den akker, om te zien,
of 't graan droog genoeg was om binnen gehaald te worden. Schoon
't reeds wat ver in den tijd was, begreep hij het nog een paar dagen
op den akker te moeten laten; maar op eens hoort hij duidelijk eene
stem uit den berg komen:

"Haal het graan binnen, want morgen sneeuwt het."

"En hij aan 't binnenhalen, zoo spoedig hij kon; tot laat na
middernacht was men bezig, maar men kreeg 't toch in de schuur;--en
's morgens lag de sneeuw een voet dik op 't veld.--

"Niet altijd zijn de aardgeesten zoo vriendelijk," merkte een der
knapen tot den smid op; "hoe ging 't de Hulder, die de bruiloftskost
stal en op Eldstad haar' hoed verloor?"

"Dat zal ik u vertellen," zei de smid, die gretig dezen wenk opving
om een nieuw verhaal te beginnen.

"Op Eldstad in Ullensaker werd eens bruiloft gehouden; maar men had er
geen' bakoven en zag zich dus genoodzaakt het gebraad naar de naaste
hoeve te brengen, waar men wel zulk een' oven bezat. Tegen den avond
werd er een jongen uitgezonden om het terug te halen. Toen hij over
eene der vlakten daar kwam, hoorde hij duidelijk roepen:

"Hoor eens, zoo ge naar Eldstad rijdt, zeg dan aan Deld, dat Dild in
't vuur is gevallen."

"De knaap schrok en joeg zijn paard steeds harder voort; hij reed,
dat zijne neus bijna bevroor, want 't was vinnig koud en de slede vloog
over de sneeuw. En telkens weer hoorde hij duidelijk dezelfde woorden
achter zich. Toen hij goed en wel met 't gebraad thuis gekomen was,
ging hij aan 't lager einde der tafel, waar de knechts en meiden heen
en weer liepen, en vroeg iets te eten.

"Wel jongen, heeft de duivel de slee gemend, of ben-je niet om 't
gebraad uit geweest?" vroeg een der knechts.

"Zeker ben ik," zeide hij, "daar wordt het al binnen gebracht, maar
ik heb gereden, dat 't paard er haast bij neerviel, want toen ik op
de vlakte kwam, werd er achter mij geroepen:

"Hoor eens, zoo ge naar Eldstad rijdt, zeg dan aan Deld, dat Dild in
't vuur is gevallen!"

"Ah, dat was mijn kind!" hoorden zij op 't zelfde oogenblik gillen,
en een der gasten vloog op, of zij waanzinnig was en liep den een na
den ander omver en baande zich met stooten en slagen een' weg naar
buiten. In hare vaart viel de hoed van haar hoofd, en nu bemerkte men,
dat er eene Hulder onder de gasten geweest was. Al wat zij maar kon
gebruiken, had zij weggekaapt: vleesch en boter, koeken en bier en
brandewijn; maar zoo was zij geschrokken door 't ongeval van haar
kind, dat zij eenen zilveren lepel in de bierkan liet vallen en
niet eens voelde, dat haar hoed van 't hoofd vloog. Men bewaarde op
Eldstad lepel en hoed zeer zorgvuldig, en wie den hoed opzette, was
onzichtbaar voor alle stervelingen, behalve voor iemand, die betooverd
was. Of de hoed er nog wordt gevonden, kan ik niet stellig verzekeren,
want ik heb hem niet gezien en evenmin op 't hoofd gehad."

"Ja, de aardgeesten moeten slimme dieven zijn," zei de oude Bertha
Tuppenhaug, "maar 't ergst te duchten zijn ze in den saetertijd;
dat is als 't ware één lang hoogtij voor de Huldren en aardgeesten;
want als de saetermeisjes dan aan hare afwezige vrijers denken,
vergeten zij een kruis te slaan over de melk of de boter, en dan
neemt 't Huldervolk al wat het wil. Niet vaak vertoonen ze zich aan
de menschen, maar somwijlen gebeurt dit toch, zooals eens een op
Neberg-saeter hier in 't kerspel.

"Daar waren eens eenige houthakkers in 't bosch aan 't werk. Toen zij
des avonds naar den saeter wilden gaan, hoorden zij achter zich roepen:

"Zeg aan Kilde, dat hare beide kinderen een ongeluk hebben gekregen;
zij zijn in een' ziedenden ketel gevallen."

"Te huis gekomen, vertelden zij den melksters hun wedervaren en wat
zij achter zich in 't woud hadden hooren roepen.

"Ah, dat waren mijne kinderen," hoorden zij opeens in de melkkamer,
en te gelijker tijd kwam daar eene Hulder uitstuiven met eene nap in
de hand, die zij weg smeet, zoodat allen de melk om de ooren spatte.

"De menschen vertellen zooveel," zei de smid met een' spotachtigen
trek op 't gelaat, precies alsof hij twijfel koesterde aangaande de
geloofwaardigheid der vertelling. Intusschen was 't waarschijnlijk
niets dan ergernis, omdat Bertha hem in de rede was gevallen, toen
hij zoo goed op gang was. Stellig vond men niemand in 't gansche
dorp, die zooveel wonderlijke vertellingen over de Huldren en de
aardgeesten kende, als hij, en niemand ook geloofde vaster aan 't
bestaan dezer wezens.

"De menschen vertellen zooveel," zeide hij, "men kan niet alles
gelooven. Maar wanneer 't in iemands eigen familie is voorgevallen,
dan mag men er niet aan twijfelen. Laat mij u iets verhalen, dat mijn'
eigen grootvader gebeurd is; dat was een ernstig en geloofwaardig
man; wat hij heeft gezegd, kan niet betwijfeld worden. Hij woonde
op Skroperud in Ullingsaker en heette Jo. Hij had zich eene nieuwe
woning gebouwd en bezat een stuk of drie koeien, mooie beesten, en een
paard, welks wederga men niet licht zal vinden. Met dit paard reed
hij vaak van Mo naar Trögstad en, wanneer 't zoo uitkwam, van hier
naar Skrimstad en weer terug naar Mo; en hoe ver hij zijne reizen
ook uitstrekte, 't beest bleef even wakker en sterk. Hij was ook
jager en speelman. Vaak speelde hij bij anderen, maar thuis kon men
hem er niet toe brengen den vedel ter hand te nemen; al was ook 't
gansche vertrek vol jongelieden, altijd weigerde hij te spelen. Maar
eens kwamen er eenige jongelui, die veldflesschen met brandewijn bij
zich hadden. Toen zij den oude eerst hadden overgehaald één' borrel
te nemen, volgden er meer; en, schoon hij aanvankelijk weigerde,
eindelijk zocht hij toch den vedel op. Maar nadat hij eene poos
had gespeeld, legde hij hem weg, want hij wist, dat de aardgeesten
zich in zijne nabijheid bevonden en dat zij zulk een spektakel niet
konden dulden. Toch wisten de jongelieden hem weer over te halen,
en zoo ging 't twee-, driemaal; telkens legde hij de viool weg en
zocht hij haar op. Eindelijk hing hij haar aan den wand, en zwoer,
dat hij dien avond geen' enkelen streek meer zou doen, en hij joeg
allen, knapen en meisjes, de deur uit. Toen hij was begonnen zich te
ontkleeden en in 't hemdrok bij den haard stond en een laatste pijpje
wilde aansteken, kwam er een heele drom binnen, grooten en kleinen;
't gansche vertrek was in een oogwenk vol.

"Wat," zeide Jo, "komt gij nu terug?" Hij meende, dat 't de gasten van
straks waren, maar toen hij zijne vergissing bemerkte, verschrok hij,
liep naar de bedstede, waarin zijne dochters sliepen, tilde ze uit
't bed en zette ze op den grond--'t was een groote, sterke man,--en
vroeg: "Wat is dit voor volk? kent gij ze?"

De meisjes waren slaapdronken en begrepen er niets van. Jo nam nu
zijn geweer van den wand, keerde zich naar den stoet en dreigde hen
met den tromp. "Als ge u niet dadelijk wegpakt,"--schold hij--"dan
zal ik u met mijn geweer om de ooren slaan, dat ge niet weet, of ge
op 't hoofd of de beenen staat." En hals over kop vluchtten allen
de deur uit met groot misbaar. Jo echter scheen 't, alsof een heele
hoop kluwens garen naar buiten rolde. Maar toen hij 't geweer had
weggezet en weer naar den haard ging, om zijn pijpje, dat uitgegaan
was, aan te steken, daar zat een oud man op zijn' stoel, met een'
baard zóó lang, dat hij tot op den grond reikte; ja, langer dan eene
el was hij stellig. De grijsaard had ook een pijpje in den mond en
hield een stuk hout in de vlam om het aan te steken, evenals Jo;
maar telkens, als hij 't naar zijne pijp bracht, ging het uit; dan
hield hij 't op nieuw in 't vuur, en zoo ging het aldoor.

"Behoort gij ook tot dien duivelenstoet?" vroeg Jo; "waar komt gij
vandaan?"

"Ik woon niet ver van hier," antwoordde de man, "en ik raad u nooit
weer zulk een alarm en spektakel te maken, anders zult gij spoedig
een arm man zijn."

"Zoo, en waar woont gij dan?" vroeg Jo.

"Ik woon hier onder het stookhuis, en waren wij er niet geweest,
dan zou 't reeds lang zijn ingestort; gij hebt er veel te hard
gestookt. Ik heb er slechts met den vinger tegen te duwen en 't valt
ineen. Nu weet gij het," zeide hij, "pas dus in 't vervolg op."

"Nooit speelde Jo meer een deuntje bij den dans; hij verkocht zijne
viool, en niets ter wereld kon hem bewegen eene andere ook maar aan
te raken."

Onder 't laatste gedeelte dezer vertelling had men in de huiskamer een
aanhoudend gestommel gehoord; kastdeuren werden open- en toegesloten;
men hoorde 't gerammel van sleutels en 't gerinkel van zilveren
huisraad. De landheer was bezig zijne verhandeling voor te lezen
aan alle roerende goederen, van de zilveren schenkkan tot de blikken
tabaksdoos. Juist toen de smid zweeg, stak hij 't hoofd, met de muts
op één oor, binnen de keukendeur en zeide:

"Heb-je nu gedaan met je zotheden en leugens, smid?"

"Leugens?" vroeg de smid, verontwaardigd; "leugens vertel ik niet,
't is de zuivere waarheid. Met een der meisjes ben ik getrouwd, en
Dorthe, mijne vrouw, lag zelf te bed en zag den oude, met den langen
baard; de meisjes waren wel half gek van schrik, maar dat kwam,
omdat zij de aardgeesten hadden gezien," voegde hij er bij met een'
verwijtenden blik op den landheer.

"Half gek," zei de landheer, "nu ja, dat geloof ik wel; dat ben-jij
ook, wanneer je ten minste nuchter bent; anders ben-je stapelgek. Komt,
jongens, staat op en gaat naar bed; zit niet langer te luisteren naar
zijn' onzin."

"Onzin," zei de smid op geraakten toon, "de laatste maal dat ik
van onzin hoorde spreken, was, toen gij op Neberg-Haugen preekte,
den zevenden Mei."

"Vervloekte babbelaar!" bromde de landheer en liep stampvoetend door
de keuken met 't licht in de hand en een pak schrifturen en couranten
onder den arm.

"Kom, kom, ga ook zitten, grootvader," zei de smid half spottend,
"en laten de jongens nog een ommezien mogen blijven, dan zal ik nog
eene mooie historie vertellen. 't Is niet goed voor u, altijd in die
wetboeken te zitten snuffelen."

"Ik wil u wat vertellen van een' dragonder, die met eene Hulder
trouwde. 't Is stellig waar, want ik heb 't van oude Bertha, en
't is voorgevallen in 't dorp, waar zij voorheen woonde."

De landheer sloeg met drift de deur achter zich toe, en men hoorde
hem haastig den trap opgaan.

"Ja, als de oude niet wil luisteren, dan zal ik 't jelui maar
vertellen," zei de smid tot de knapen, over wie 't grootvaderlijk
gezag al zijn' invloed verloor, zoodra de smid hun beloofde sprookjes
te vertellen.

"Voor vele jaren," zoo ving hij aan, "woonden er een paar oude luidjes
in goeden doen op eene hoeve in Hadeland. Zij haddden een' zoon,
die dragonder was; een groote, wakkere kerel. Op den berg bezaten
zij een' saeter, die, wat men niet vaak ziet, net en stevig gebouwd
was, met een dak en een' schoorsteen en vensters in de wanden. Zij
bewoonden dien den ganschen zomer, maar wanneer zij tegen 't najaar
weer naar huis trokken, namen de Huldren met hunne kudde er hun'
intrek. Houthakkers en jagers en visschers, die in dezen tijd van
't jaar in 't bosch rondzwerven, hadden dit meermalen opgemerkt. En
onder de Huldren was een meisje, zoo betooverend mooi, dat men
nooit haarsgelijke had gezien. Meermalen had de zoon dezer menschen
dit hooren vertellen, en toen 't najaar was verschenen en de saeter
verlaten was, kleedde hij zich in groot tenue, legde den zadel met de
pistoolholsters en pistolen op zijn paard en reed den berg op. Toen hij
in de nabijheid der hut was gekomen, bemerkte hij, dat daar een groot
vuur was aangelegd; de vlam scheen door de reten der met mos bedekte
wanden. Dadelijk begreep hij, dat de Huldren reeds hun winterkwartier
hadden betrokken. Hij bond zijn paard aan een' boom, nam een pistool
uit den holster en sloop zacht naar 't venster. Binnen bemerkte hij
nu een' grijsaard en eene vrouw, krom en gebrekkig van ouderdom en
zoo leelijk, dat hij nooit iets afzichtelijkers had gezien; maar
bij hen was een meisje, zoo verrukkelijk schoon, dat hij dadelijk in
liefde voor haar ontbrandde. Alle drie hadden zij een' koestaart; ook
't mooie meisje miste dien niet. De dragonder kon aan alles merken,
dat zij nog sinds kort de hut hadden betrokken; alles stond nog op
de rechte plaats. 't Meisje hield zich bezig met wasschen; de oude
vrouw stookte 't haardvuur op onder den ketel.

"Plotseling stiet nu de dragonder de deur open en schoot zijn pistool
af, vlak boven 't hoofd van 't meisje, dat op den grond tuimelde. Maar
op 't zelfde oogenblik werd zij even leelijk, als ze vroeger schoon
was geweest, en ze kreeg eene neus, zoo lang als de pistoolholster.

"Nu kunt ge haar krijgen; nu is zij de uwe," zei de grijsaard. De
dragonder stond als versteend; hij was niet in staat een' voet voor-
of achteruit te zetten. De oude man begon haar te wasschen, en nu
bekwam zij een weinig; de neus kromp in tot op de helft, en de leelijke
koestaart werd opgebonden, maar mooi was zij niet meer, dat's zeker.

"Nu is zij de uwe, dappere dragonder," zeide de oude leelijke vent,
die haar vader scheen, "zet haar nu in den zadel en rijd naar het
dorp en houd bruiloft. Maar voor ons moet gij 't feestmaal gereed
zetten in 't kleine vertrekje naast de huiskamer, want we willen
niet met de overige bruiloftsgasten samenzijn; als de beker rondgaat,
kom dan eens naar ons zien."

"De dragonder dorst niet weigeren; hij zette 't Huldermeisje in den
zadel en liet alles gereed maken voor de bruiloft. Maar eer men ter
kerk ging, bad de bruid een der bruidsmeisjes vlak achter haar te
staan, opdat niemand zou bemerken, dat haar de koestaart ontviel,
zoodra de priester haar de handen oplegde.

"De bruiloft begon, en toen de beker rondging, stond de jonge man op,
verwijderde zich en trad 't vertrekje binnen, waar de tafel voor de
oude Hulders stond aangericht. Op dat oogenblik bespeurde hij daar
niets bijzonders, maar toen de bruiloftsgasten waren vertrokken,
lag er zooveel goud en zilver op de tafel, als hij nog nimmer bij
elkaar had gezien.

"Zoo verliep er een geruime tijd; telkens als er gasten kwamen, maakte
de vrouw van den dragonder ook den disch gereed in 't kamertje voor
hare ouders, en telkens vonden zij na hun vertrek zooveel geld, dat
ze ten laatste niet meer wisten, wat ze er mee zouden aanvangen. Maar
leelijk was de Hulder en leelijk bleef ze; haar man was haar lang
moede, ja, soms was hij onvriendelijk genoeg om haar te dreigen met
een pak slaag.

"Eens moest de man naar stad; 't was najaar, de weg was glad en 't
paard moest dus nieuwe hoefijzers hebben. Hij ging naar de smidse,
want hij was zelf een bekwame smid, maar hoe hij zijn best deed,
nu eens was 't ijzer te groot en dan weer te klein; passen wilde
't niet. Een ander paard bezat hij niet, en zoo hield hij niet op,
eer de middag voorbij was.

"Kunt gij niet eens een hoefijzer maken?" zeide zijne vrouw; "ik
wist, dat er als man veel aan u ontbrak, maar als smid beteekent
gij nog minder. Er zit niets op, dan dat ik zelf naar de smidse ga;
is 't hoefijzer te klein, dan kan 't grooter gemaakt worden, en is
't te groot, welnu, maak 't kleiner."

En zij ging naar de smidse, vatte het ijzer met beide handen aan en
rekte het uit.

"Zie eens," zei ze, "zóó moet ge doen." En ze boog het samen, of
't een stuk lood was. "Houd nu den poot op," en 't hoefijzer paste
zoo nauwkeurig, als de beste smid maar kon wenschen.

"'t Schijnt, dat ge heel wat kracht in de vingers hebt," merkte de
man vol verbazing op.

"Vindt ge?" vroeg zij. "En als gij nu eens zoo sterk in de vingers
waart, hoe zou 't mij dan wel gegaan zijn? Maar ik houd te veel van u,
om mijne krachten aan u te toonen," voegde ze er bij.

"Van dien dag af was hij een man uit duizend voor haar."

"Nu hebben we voor van avond genoeg gehoord, dunkt me," sprak de
vrouw des huizes, toen de vertelling uit was, terwijl zij opstond.

"Ja, en we mogen wel op de teenen vertrekken, want de oude is reeds
naar bed," zeide de smid en wenschte ieder goeden nacht, maar niet voor
hij den jongens beloofd had, den volgenden avond nog meer te vertellen,
en in onderhandeling met hen was getreden over een rol tabak.

Toen ik 's namiddags den smid in zijne werkplaats had bezocht, was
hij druk bezig met tabak kauwen: dit was altijd een bewijs, dat hij
brandewijn had gedronken; des avonds was hij eerst nog het dorp in
geweest, om meer te halen. Verscheidene dagen later vond ik hem somber
gestemd en kon niemand een woord uit hem krijgen, schoon de jongens hem
beide tabak en brandewijn beloofden. Maar de dienstmaagden fluisterden,
dat de aardgeesten hem beet gepakt en hem op den Asmyr-heuvel ter aarde
hadden geworpen. Daar had een voerman hem tegen den morgen gevonden,
terwijl hij onverstaanbare woorden mompelde.



DE BEWONERS VAN LUNDE.


Eenige jaren geleden was ik op weg naar 't Gudbrandsdal, over Hadeland
en Toten, langs den westelijken oever van het Mjösenmeer. Te Sveen,
een station in Biri, kreeg ik een' luien knol, en een' hoog bejaarden,
praatzieken voerman.

't Een noch 't ander bracht mij intusschen uit mijn humeur. Ik had
geen haast; Svennaes, waar ik als gewoonlijk gastvrijheid en een
nachtkwartier hoopte te vinden, kon ik toch bijtijds bereiken, en de
ongewone levendigheid en de treffende opmerkingen van mijn' voerman
over verscheidene bewoners van 't vlek, konden mij licht verzoenen
met zijne buitengewone spraakzaamheid. Daarbij kwam, dat het een
heerlijke lenteavond was. De zonnestralen verguldden de oppervlakte
van het Mjösenmeer, kleurden de wolken en speelden tusschen 't jonge
groen. De vlakten van den Faaberg, die ver in 't noorden het landschap
begrensde, werden al donkerder en verloren zich in donkerblauwe en
violette tinten, terwijl de avondzon haar' gouden glans wierp over
de vruchtbare velden van Ringsaker aan de oostzijde van den fjord.

Toen wij een eind weegs de "Odden" voorbij waren, kreeg het paard
den inval op een' heuvel te blijven staan. Bijna recht voor ons uit
lag de kerk van Biri op eenigen afstand, en ter linkerzijde verderop
lag op eene hoogte eene hoeve, met een' donkeren bergtop op den
achtergrond. Ik herinnerde mij den naam dier hoeve niet en vroeg
er naar.

"Dat is Lunde," zeide de voerman. "'t Is zonderling, dat gij, die
hier zoo goed bekend zijt, dit niet weet. Ge hebt toch zeker hooren
spreken van "Lunde-bloed en Lunde-dol," dat zijn welbekende woorden
hier in Biri."

Neen, ik kende ze niet en vroeg hem de verklaring daarvan, die hij
aanstonds bereid was mij te geven.

"Op Lunde heeft altijd een vreemd slag van volk gehuisd; men zegt,
dat de Huldren daar gewoond hebben, en geheel anders dan gewone
menschen waren zij zeker; daarom spreekt men nog van "Lunde-bloed"
en "Lunde-streken."

"Eens woonde er eene oude vrouw op de hoeve, die Aase heette. Terwijl
zij in 't kraambed lag, was zij op eens verdwenen, en een eikenblok
lag op hare plaats. Sedert dien tijd pleegt men hier een mes boven
de deur te steken, wanneer eene vrouw in arbeid gaat, opdat ze niet
betooverd worde. De aardgeesten hadden haar weggevoerd, en 't was
niet de eerste maal, dat zij haar hadden vervolgd; reeds in hare
bruidsdagen hadden zij haar met 't hoofd voorover in een watervat
gedompeld, maar er waren toen verscheiden menschen op 't erf en zoo
werd ze dadelijk gered. En terwijl ze er uit werd gehaald, hoorde men
eene stem op den heuvel bij 't kookhuis, dat 't kwam, wijl ze geen'
trouwring aan den vinger had. Sinds dien tijd draagt ook 't armste
meisje, dat een' vrijer heeft, een' trouwring.

"Aase had een' zoon, die Dagfin heette; 't was een onbarmhartige
kerel. Zoo gierig was hij, dat 't niet te zeggen valt. Wanneer hij naar
't bosch moest, om hout te hakken, zette hij een groot blok voor de
keukendeur en zei tot de arme menschen: "Ga maar niet naar binnen, want
mijne vrouw is zoo karig, dat ge toch niets van haar krijgt." Maar dat
was gelogen. Eli was een goedhartig mensch; doch met den gierigaard
liep 't slecht af: hij hing zich op aan een' berk, die vlak bij
't woonvertrek stond. Een' stomp van den boom kan men nog zien.

"Deze Dagfin had drie kinderen: Aase, Per en Arnund; de laatste leeft
nog. Ellendiger lui heeft men nooit gezien. Aase was zoo mager en
leelijk, dat zelfs de duivel bang voor haar zou geworden zijn. Bijna
altijd lag ze in eene groote kist; ja, de ritmeester zou 't kunnen
bevestigen, want hij wilde eens 't deksel toeslaan, maar als eene
haviksklauw sloeg ze hare dorre hand uit, greep 't deksel en deed
't den ritmeester tegen den neus vliegen.

"Per was geheel en al behekst. Hij spitte overal diepe groeven in
zijne akkers en haalde er alle frambozenstruiken en aardbeiplanten uit,
opdat de kinderen ze er niet zouden komen plukken. Des zomers zwierf
hij op de bergvlakten rond om naar de paarden te kijken. Hij kende dan
ook alle paarden van 't vlek en verscheiden uit andere dorpen. Zelf had
hij ook altijd sterke en flinke paarden, en hij maakte ze nooit tam eer
ze zes, zeven jaar oud waren; dan nam hij ze met zich naar 't bosch,
velde een' grooten den, spande hen er voor en liet ze den boom naar
huis sleepen; zoo kreeg hij ze wel mak. Wanneer hij paarden of koeien
wou verkoopen, had hij ook eene zonderlinge gewoonte. Dan boorde hij
een gat in den wand van den stal, stak het eind van den staart er in
en sloeg eene houten pen in de opening. Wanneer 't beest dan werd
weggehaald, bleven er eenige haren in 't gat zitten. Dit deed hij,
opdat 't verkochte vee niet het geluk uit de hoeve zou meenemen. De
gansche zuidelijke wand zit vol pennen en haren tot op den huidigen
dag. Per Lunde ging dikwijls naar de kerk, maar er in kwam hij nooit,
of 't Avondmaal moest worden gevierd.

"Terwijl de andere menschen naar Gods woord luisterden, zwierf hij
rond op de hoeven en praatte met de paarden. En wanneer het Avondmaal
zou worden gevierd, dan sloop hij in den grafkelder en bleef daar,
tot de gemeente naar het altaar ging. Dan kwam hij te voorschijn,
maar zoodra hij 't sacrament had genoten, ging hij weer in den kelder,
tot de menigte de kerk had verlaten. Per mocht ook gaarne alles met
teer bestrijken; soms deed hij 't zich zelven en dikwijls 't vleesch
in 't kookhuis en sloeg dit dan vol met schoenmakerspennen. Na zijn'
dood vond men een heel vertrek vol ongehekeld vlas en wol, en vleesch
en vet, dat daar jaren lang had gelegen en geheel bedorven was; met
planken en latten had hij 't vertrek van alle kanten afgesloten en
toegespijkerd. Ja, 't was een rechte zonderling, die Per; toen onze
vorige schout nog leefde, verkocht hij hem eens een stuk van een'
paardepoot voor versch vleesch. Natuurlijk stierf de man daaraan,
maar later zeide de menschen, dat hij zich zelven van kant had gemaakt.

"Na Per kreeg Armund de hoeve; hij leeft nog en doet niet zoo dwaas
als de beide anderen. Hij heeft dan ook onder de menschen verkeerd
en in 't leger gediend als dragonder. 't Is een groote, sterke,
zware man, maar hij ziet zoo bleek als de dood. Soms doet hij nog
wel vreemde dingen; toen de ritmeester eens inspectie kwam houden,
paradeerde Armund met een' voederbak onder den arm in plaats van
zijne fouriersmuts. En zoozeer was hij aan den drank verslaafd, dat
hij, naar men zegt, elken dag een paar kan brandewijn naar binnen
sloeg. Verleden jaar begon hij rooden wijn te drinken, maar daar
hield hij spoedig mee op; die was hem te zuur. Nu drinkt hij elken
dag vier potten koffie, en bijna den ganschen dag zit hij in zijne
badkamer, die hij ontzettend heet stookt, in eenige schapenvachten
gewikkeld. Des zomers keert hij den wolligen kant naar binnen, want
hoe warmer het is, des te dikker gaat hij gekleed.

"Maar om op de oude Aase Lunde terug te komen. Langen tijd, nadat
zij was verdwenen, bevond Hans Sigstad zich eens op 't veld om zijne
paarden te zoeken. Eer hij er aan dacht, kwam hij bij de Dingsteenen,
en daar zag hij op eens zooveel pracht en heerlijkheid, of hij zich
in een kasteel bevond. Eene oude vrouw liep er op en neer; wel kwam
zij Hans bekend voor, maar hij kon haar niet thuis brengen.

"Kent ge me niet?" vroeg de vrouw.

"Ja, mij dunkt, ik heb u meer gezien," antwoordde Hans.

"Wel zeker, ik ben Aase Lunde, die verdween, toen zij in 't kraambed
lag," zeide ze. "Ik kende u, toen ge nog een kleine jongen waart;
jaren lang ben ik hier reeds geweest. Had men na mijn verdwijnen de
kerkklokken maar een beetje langer geluid, dan zou ik wel ontsnapt
zijn; ik had reeds 't eene been buiten den berg; maar toen hield men op
en moest ik weer terug. Gij zoekt naar uwe paarden," vervolgde zij,
"laat mij u zeggen, dat mijn man en zijne buren ze elk oogenblik
gebruiken. En dat is de schuld van uwe staljongens; wanneer zij de
dieren naar 't veld brengen, slaan zij ze met de leidsels. Maak
nu spoedig, dat ge weg komt; aanstonds keert mijn man naar huis,
en wanneer hij u hier aantrof, liep 't slecht met u af."

"Sigstad ging heen en vond weldra zijne paarden terug. Sedert heeft
hij Aase Lunde gehoord noch gezien; als zij niet gestorven is, dan
leeft zij nog en woont in 't Hulderslot bij de Dingsteenen.

Meer en meer breidden de schaduwen zich uit over de velden van
Biri en 't Mjösenmeer; de koelte van den avond daalde op de velden
neder. Suizend en fluisterend streek de wind door de toppen der
boomen en bracht een' vriendelijken groet van de bloeiende hagen en de
geurige bloemen der velden en wouden mee voor de vogels, die, sinds
kort uit het zuiden teruggekeerd, in 't lommer verscholen droomden
van de wonderen, die zij op hunne reizen in Griekenland en Marokko
hadden aanschouwd.

Naarmate wij ons doel naderbij kwamen, scheen mijn paard vlugger
te worden. Op Svennaes ontving ik de bevestiging van al wat ik had
vernomen: dat Per Lunde den schout een stuk paardepoot in plaats van
versch vleesch had bezorgd; dat hij zijne paarden met den staart in
den wand vastklopte, wanneer hij ze ging verkoopen, en wat al meer
geloofwaardige dingen mijn voerman had verhaald.



EEN OUDERWETSCHE KERSTAVOND.


De wind floot door de oude ahornen en linden tegenover mijn raam;
de sneeuwvlokken stoven door de straat, en de hemel was zoo donker
als een Decemberlucht in Christiania kan zijn. Niet minder somber
was de stemming, waarin ik verkeerde. 't Was kerstavond, de eerste,
dien ik niet aan den ouderlijken haard mocht doorbrengen. Niet lang
geleden was ik officier geworden, en 'k had gehoopt mijne bejaarde
ouders met mijne tegenwoordigheid te verblijden, en al den glans en de
heerlijkheid van mijn' nieuwen rang te laten schitteren in 't oog der
dames van mijne geboorteplaats. Maar eene zenuwkoorts bracht mij in 't
hospitaal, dat ik pas sinds eene week had verlaten, en thans bevond ik
mij in den hooggeprezen toestand van een' reconvalescent. Ik had naar
huis geschreven om een rijpaard en den dikken mantel mijns vaders,
maar de brief kon 't ouderlijke huis stellig niet voor den tweeden
kerstdag bereiken, en eerst tegen nieuwjaar mocht ik 't paard dus
verwachten. Mijne kameraden waren uit de stad en ik kende geen enkele
familie, waar ik de feestdagen kon doorbrengen. De twee oude juffers,
bij welke ik in huis was, waren zeker goedhartige en vriendelijke
menschen, en met treffende zorgvuldigheid en hartelijkheid hadden
ze mij in 't begin mijner ziekte opgepast. Maar de geheele denk- en
levenswijze dezer dames behoorden te goed in den ouden tijd tehuis,
om bijzonder in den smaak te kunnen vallen van een' jong mensch. 't
Liefst dwaalden hare gedachten om in 't verleden, en wanneer zij,
zooals vaak gebeurde, mij eene of andere historie, die in de stad was
voorgevallen, verhaalden, herinnerden zoowel de inhoud daarvan als de
naïeve voorstelling aan een' tijd, die reeds lang tot 't verledene
behoorde. Met dit ouderwetsche karakter mijner dames stond ook het
huis, dat zij bewoonden, in volmaakte overeenstemming. 't Was een
dier oude gebouwen, zooals men ze nog in de Toldbodstraat vindt, met
diepe vensters, lange, donkere gangen en trappen, sombere kamers en
zolders, die iemand dadelijk doen denken aan nikkers en heksen. Hier
kwam nog bij, dat de kring harer kennissen zeer beperkt was; behalve
eene gehuwde zuster kwam er nooit iemand, dan een paar vervelende oude
vriendinnen. Slechts een aardig nichtje en een stuk of wat dartele
kleinen, de kinderen van een' broeder, die mij altijd plaagden om
sprookjes en heksenvertellingen, brachten soms eenig leven in mijne
doodsche omgeving.

Ik trachtte mijn gevoel van verlatenheid en neerslachtigheid eenigszins
af te leiden door naar de vele menschen te zien, die in de straat
heen en weer gingen, in sneeuwjacht en wind, met paarse neuzen en half
gesloten oogen. Langzamerhand begon ik merkwaardig veel belangstelling
te koesteren voor de drukte in de apotheek aan den overkant. Geen
oogenblik stond de deur stil; dienstmeisjes en boeren stroomden er uit
en in en gaven zich alle moeite, zoodra zij weer op straat kwamen,
de opschriften der fleschjes en potjes te ontcijferen. Enkelen
scheen dit te gelukken, maar meestal bewees de lange duur van 't
onderzoek, gevolgd door een bedenkelijk hoofdschudden, dat de taak
te moeielijk was. De schemering viel in; weldra kon ik de gezichten
der voorbijgangers niet meer onderscheiden en staarde 'k nog slechts
op de ouderwetsche apotheek. Met hare donkere roodbruine muren, hare
in lood gevatte vensterruiten, haar' spitsen gevel en hare torentjes
met windwijzers, stond zij daar als een eerwaardig gedenkstuk der
bouwkunst uit den tijd van Christiaan den Vierde. En de zwaan in den
gevel met den gouden ring om den hals, de rijlaarzen aan de pooten en
de vleugels uitgespreid ter vlucht, keek met dezelfde onverstoorbare
deftigheid, die hem voor eeuwen reeds moet gekenmerkt hebben, op de
bezoekers neer. Juist was ik bezig mij te verdiepen in 't lot der arme
vogels, die in een' kerker zijn opgesloten, toen ik gestoord werd door
gedruisch en gelach in de zijkamer en een bescheiden jonkvrouwelijk
getik aan de deur.

Op mijn "binnen!" trad de oudste mijner hospita's, juffrouw Mette,
de kamer in, groette mij met eene ouderwetsche nijging, vroeg naar
mijn' welstand en verzocht mij onder een' grooten omhaal van woorden,
den avond bij de familie door te brengen.

"'t Is niet goed voor u, hier zoo alleen in donker te zitten, beste
luitenant," voegde zij er bij, "ge moest liever bij ons komen. De
oude juffrouw Skau en de kinderen van mijn' broer zijn gekomen, dat
zal u misschien wat afleiding bezorgen; gij houdt immers zooveel van
de lieve kleinen?"

Ik nam de vriendelijke uitnoodiging aan. Toen ik binnentrad,
wierp de vlam van 't vuur in de groote vierkante kachel, wier deur
wijd openstond, een' flikkerenden gloed in 't ruime vertrek, dat
naar den ouden trant was gemeubeld met stoelen, voorzien van hooge
ruggen en leeren zittingen, en eene kanapee, berekend op de dracht
van hoepelrokken en de houding van een' rekruut. De wanden waren
versierd met schilderijen in olieverf, portretten van stijve dames
met gepoederde kapsels, van gildemeesters en andere beroemde personen,
met pantser en harnas bedekt of in roode mantels gehuld.

"Wij mogen u wel verschooning vragen, heer luitenant, dat we u zoo
in donker ontvangen," zeide juffer Cecilia, de jongste zuster, die
door iedereen moeder Cile werd genoemd en mij met eene buiging, de
wederga van die harer zuster, te gemoet trad; "maar 't jonge volkje
speelt en stoeit graag tusschen licht en donker, en jufvrouw Skau
mag ook wel zoo'n schemeruurtje in 't hoekje van den haard."

"Schemeruurtje, schemeruurtje....kijk eens aan, of ge daar zelf niet
van houdt, moeder Cile! Maar wij moeten de schuld krijgen, niet
waar?" merkte de bejaarde aamborstige dame op, die juffrouw Skau
getiteld werd. En daarop zich tot mij richtende:

"Wel, wel, goeden avond, man; ga zitten en vertel mij eens, hoe 't
gaat;--ge zijt, op mijn woord, duchtig aan 't aftakelen geweest,"
voegde ze er bij, in 't volle besef van den ontzagwekkenden omvang
harer eigen gestalte.

Ik moest nu een nauwkeurig verslag geven van mijne fata, maar werd
ook rijkelijk beloond door 't omstandig verhaal van de kwellingen,
die jicht en asthma en wat niet al haar aandeden. Gelukkig werd de
stroom harer jammerklachten gestuit door 't joelend binnenstormen
der meisjes, die in de keuken een bezoek hadden afgelegd bij 't oude
familiestuk, dat Stine heette.

"Tante, weet ge wat Stine zegt," riep een klein, luidruchtig ding
met bruine kijkers; "zij zegt, dat ik van avond mee moet naar den
hooizolder om den nikker kerstpap te geven. Maar ik wil niet, ik ben
bang voor den nikker!"

"Och, dat zegt Stine maar om van je af te komen, kind; ze durft zelf
niet in donker naar den zolder gaan, want ze weet wel, dat de nikker
haar eenmaal terdeeg heeft beet gehad," zei juffer Mette. "Maar groet
ge den luitenant niet, kinderen?"

"Och heden, is dat mijnheer de luitenant? Ik kende u niet; wat ziet
ge bleek en wat hebben we u in lang niet gezien," riepen de kleinen
als uit één' mond, terwijl ze elkaar verdrongen, om 't dichtst bij
mij te zijn. "Nu moet ge ons wat moois vertellen; we hebben zoolang
niets van u gehoord; och, toe, beste luitenant, vertel ons wat van
den geitebok, och, toe, van den geitebok en Goudtand!" Spoedig was ik
nu aan 't vertellen: van den geitebok en den hond Goudtand en van de
twee nikkers, die hooi van elkander stalen en die elkaar ontmoetten,
elk met een bos hooi op den nek, en aan 't vechten raakten, tot ze
beiden in eene wolk verdwenen, en van den nikker op Hesselberg, die
den hofhond sarde, tot de eigenaar der hoeve hem over de leuning der
brug smeet. De kinderen klapten in de handen en schaterden. "Dat had
hij verdiend, de leelijke nikker," riepen ze en bedelden om meer.

"Neen, nu plaagt ge den luitenant al te erg, kinders," zei juffer
Cecilia, "nu zal tante Mette wel eene historie willen verhalen."

"O, ja, nu tante Mette!" was de algemeene uitroep.

"Maar wat zal ik vertellen, kinderen?" vroeg tante Mette. "Welnu;
daar we toch met den nikker bezig zijn, zal ik van dien nikker maar
wat verhalen. Ge zijt oude Kari Gusdal immers nog niet vergeten, die
ons tarwebrood bracht en altijd zooveel sprookjes en histories wist
te vertellen?"--"Wel neen," riepen de kinderen.--"Nu, Kari vertelde
eens, dat zij voor jaren hier in 't weeshuis diende. Toen was 't aan
dien kant der stad nog leeger en eenzamer dan tegenwoordig, en 't
weeshuis is een donker, somber gebouw. Nu, Kari was daar in dienst
genomen als keukenmeid en zij was zeer wakker en bij de hand. Op
zekeren nacht moest zij vroeg opstaan, om bier te gaan brouwen. Hare
kameraden zeiden: "Zorg maar, dat ge niet al te vroeg opstaat; vóór
tweeën moogt ge 't deeg niet klaar maken." "Waarom niet?" vroeg zij.

"Weet ge dan niet, dat hier een nikker huist? Hij wil niet zoo vroeg
gestoord worden, en daarom moogt ge niet aan 't werk gaan, vóór de
klok twee heeft;" antwoordden zij.

"Dat zou wat!" zei Kari, die lang niet van gisteren was, zooals men
zegt; "ik heb niets met den nikker te maken, en komt hij binnen,
dan zal ik hem wel even de deur uitsmijten."

De anderen waarschuwden haar ernstig, maar zij wilde nergens van weten,
en eer de klok van éénen koud was, stond zij op, legde vuur aan onder
den brouwketel en begon het deeg gereed te maken. Maar telkens ging het
vuur uit, en telkens was 't, of iemand het brandhout uit de vlam trok
en over den haard spreidde; toch bespeurde zij niemand. Herhaaldelijk
stapelde zij 't hout weer op, maar 't baatte haar niet, en ook 't
deeg wilde niet vlotten. Eindelijk werd ze dit tobben moê, nam een
stuk brandhout, zwaaide er mee in 't rond en riep:

"Pak je weg, of ik zal je leeren!... Meen-je me te plagen, dan heb je
't mis!"

"Wee over u!" hoorde ze nu eene stem uit een' donkeren hoek; "ik heb
zeven zielen gewonnen op deze hoeve; moet nu de achtste mij ontgaan?"

"Sedert dien tijd heeft niemand in 't weeshuis ooit van den nikker
gehoord, zei Kari Gusdal."

"Ik word bang; vertel gij maar weer, luitenant; als gij vertelt,
word ik nooit bang, gij kent veel prettiger histories!" riep een der
kleinen. Een ander sloeg voor, dat ik zou verhalen van den nikker,
die den Halling danste met een meisje.

Met dit plan was ik echter niet bijzonder ingenomen, want daar
moest bij gezongen worden. Maar 't jonge volkje liet niet los, en
reeds had ik eenige malen gekucht, om mijne barbaarsche stem voor
de wijs van den Hallingdans te stemmen, toen de lieve nicht, waarvan
ik boven sprak, tot vreugde der kleinen en mij tot reddenden engel,
de kamer binnentrad.

"Ja, kinderen, ik wil de historie wel vertellen, mits nicht Lise zoo
vriendelijk is, de wijs voor u te zingen," zeide ik, terwijl ze plaats
nam, "en dan zult gij zelf dansen, niet waar?" De kleinen bestormden
nu nicht zoolang, tot ze beloofde de dansmuziek te zingen en ik begon
mijn verhaal:

"Daar was 'reis ergens, ik geloof haast in 't Hallingdal, een meisje,
dat den nikker pap moest brengen; of 't op een' donderdagavond of op
kerstmis gebeurde, dat herinner ik me niet meer, maar ik geloof vast,
dat 't kerstavond was.

"Zij achtte 't zonde de heerlijke brij aan den leelijken nikker te
geven, at ze daarom zelf op en ging naar de schuur met havermeelpap en
zure melk in een' varkenstrog. "Daar heb-je eten, leelijkerd!" zei ze.

Maar nauwelijks waren de woorden haar den mond uit, of de nikker
vloog op haar aan, pakte haar om 't lijf en begon met haar rond te
zwieren; en hij hield niet op, voor ze uitgeput nederzeeg. Toen men
's morgens in de schuur kwam, lag zij daar, meer dood dan levend. En
zoolang de dans duurde, zong de nikker maar aldoor:--hier nam juffer
Lise mijne taak over en zong in de maat van den Hallingdans:


    En eet gij de pap van den nikker, mijn kind,
    Wel, dans dan ook eens met den nikker als vrind.

    En eet gij de pap van den nikker, mijn kind,
    Wel, dans dan ook eens met den nikker als vrind.


Ondertusschen gaf ik met beide voeten de maat aan, terwijl de kleinen,
al jubelend en schaterend, over den grond rolden.

"Ge zet waarlijk het huis op stutten, kinders, ik krijg er hoofdpijn
van," zei juffer Skau. "Weest thans wat bedaard, dan zal ik nog eenige
histories vertellen." Oogenblikkelijk werd 't stil in de kamer en de
juffrouw nam het woord:

"De menschen vertellen zooveel van nikkers en Huldren en zulk slag;
maar ik geloof daar niet veel van. Nog nooit heb ik van den een of
den ander iets gezien;--'t is waar, ik ben in mijn leven nog niet ver
van huis geweest--maar toch geloof ik, dat het meerendeels praatjes
voor den vaak zijn. Maar wat oude Stine vertelt: dat zij eens den
nikker heeft gezien, dat moet toch wel waar zijn. Toen ik nog mijn'
catechismus leerde, was Stine bij mijne ouders in dienst. Voor dien
tijd had ze bij een schipper gediend, die niet meer voer.

"'t Was daar heel rustig en stil in huis; de menschen gingen nooit uit
en niemand kwam hen opzoeken. En den ouden schipper zelf kon men bijna
den ganschen dag aan 't havenhoofd vinden. 's Avonds gingen allen
zeer tijdig naar bed. Nu wou 't gerucht, dat er bij dien schipper
een nikker huisde. Eens, zeide Stine, zaten de keukenmeid en ik op
zekeren avond in 't meidenkamertje voor ons zelven te naaien; 't was
hoog tijd om naar bed te gaan, want de nachtwacht had reeds "tien"
geroepen. 't Wilde niet vlotten met ons naaien en stoppen, want elk
oogenblik verscheen Klaas Vaak, en zoodra hij achter mij kwam, begon
ik te knikkebollen, en zoodra hij achter de keukenmeid ging staan,
begon deze te knikkebollen, want we waren 's morgens vroeg op geweest
en hadden waschdag gehouden. Maar terwijl we zoo bij elkaar zaten,
hoorden we op eens een verschrikkelijk leven in de keuken; 't was,
zei Stine, of iemand alle borden en schotels uit de kast haalde en ze
op den vloer in stukken smeet. Verschrikt vlogen we op, zei ze, en ik
schreeuwde: "God beware ons, dat is de nikker!" en ik was zoo bang,
dat ik geen' voet in de keuken dorst zetten. De keukenmeid was ook
huiverig, maar sprak zich zelve moed in en opende de keukendeur. Daar
lagen alle borden over den grond verspreid, maar geen er van was
stuk en bij de deur stond de nikker met eene roode muts op 't hoofd
en glimlachte vriendelijk. Nu had de keukenmeid wel eens hooren
zeggen, dat de nikker zich soms liet beet nemen, en naar een ander
huis vertrok, wanneer men hem diets maakte, dat 't daar rustiger
was. En daar ze nu den nikker gaarne eene poets wilde spelen, bad
ze hem--hare stem beefde nog, terwijl ze 't zeide--aan den overkant
der straat bij den koperslager, zijn' intrek te nemen; daar was 't
veel stiller en rustiger, want men ging er klokke-negen naar bed. En
dat was waar ook, vertelde Stine, maar ge weet wel, was met al zijn
volk, van 's morgens drie uur af, aan 't kloppen en slaan, dat iemand
hooren en zien verging. Sedert dien dag bespeurden wij niets meer
van den nikker. En bij den koperslager was hij recht in zijn schik;
wel werd er den ganschen dag geklopt en gehamerd, maar men vertelde,
dat 's koperslagers vrouw hem elken donderdagavond pap bracht op den
zolder--en, zei Stine, men behoeft zich dan ook niet te verbazen, dat
't den koperslager goed ging, ja, dat hij een rijk man werd, want de
nikker beschermde hem. Nu 't is waar, dat 't hem buitengewoon meeliep,
en hij er spoedig warmpjes in zat, maar of dit kwam, door de hulp van
den nikker, dat zou ik niet durven beweren," besloot juffrouw Skau,
al kuchend en hoestend na de inspanning, welke de buitengewoon lange
vertelling haar had gekost.

Nadat zij zich met een snuifje had verfrischt, voelde zij lust op
nieuw te beginnen:

"Mijne moeder was eene vrouw als goud; zij vertelde eens eene historie,
die hier in de stad is voorgevallen. 't Gebeurde op een' kerstnacht,
en voor de waarheid sta ik borg, nooit kwam er een onwaar woord uit
haar' mond."

"Laat hooren, juffrouw Skau, laat hooren!" zei ik. En de kleinen
riepen: "Toe vertel ons dat, juffrouw."

De juffer hoestte eenige malen, nam nog eene prise en begon:
"Toen mijne moeder nog een meisje was, kwam ze somwijlen bij eene
weduwe.... ja, hoe heette ze ook weer? Juffrouw... de naam wil me niet
te binnen schieten, maar dat komt er minder op aan, zij woonde in
de Molenaarsstraat en was al een bejaarde vrouw. 't Was kerstavond,
zooals nu. Ze dacht zoo bij zich zelve: "morgen ochtend ga ik naar
de vroegpreek", want ze was eene trouwe kerkgangster; ik zal dan
eerst wat koffie zetten, dan heb ik wat warms te drinken, eer ik er
heenga. Toen zij ontwaakte scheen de maan in 't vertrek. Ze stond op
om te zien, hoe laat het was, maar de klok was blijven staan en wees
op half twaalf. Zij ging naar 't raam en keek naar de kerk. Door alle
vensters scheen reeds licht. Zij wekte haar dienstmeisje, liet haar
koffie zetten, terwijl ze zich aankleedde, nam haar psalmboek en ging
ter kerk. In de straat was alles doodstil, geen sterveling was er te
bespeuren. In de kerk gekomen, zocht ze de bank op, waar ze placht
te zitten en keek eens rond. Maar wat zagen de menschen er bleek en
akelig uit; 't leken wel lijken! En niemand van de schare kende zij;
schoon meer dan één gezicht haar niet vreemd voorkwam, wou haar maar
volstrekt niet invallen, waar zij ze kon gezien hebben. De predikant,
die den kansel beklom, was ook geen dominee uit de stad, maar een lang,
bleek man, dien ze toch ook wel eens meende ontmoet te hebben.

't Was een lust hem te hooren preeken, en men hoorde ook niet zoo'n
gestommel en gekuch en gehoest, als gewoonlijk onder de vroegpreek op
kerstmorgen; 't was zoo stil, dat men eene speld kon hooren vallen,
zoo doodstil, dat 't de vrouw angstig en bang om 't harte werd.

Toen de gemeente voor de tweede maal begon te zingen, boog zich eene
vrouw, die naast haar zat, tot haar over en fluisterde haar in 't oor:
"Werp uw' mantel losjes om en ga heen, want blijft gij tot de preek
uit is, dan is 't met u gedaan. De dooden houden kerstfeest!"

"Oef, ik word bang, ik word bang, juffrouw Skau," riep een der kleinen
vol angst, terwijl ze op een' stoel kroop.

"Och, stel je gerust, kind; 't loopt nog goed met haar af; luister maar
naar 't vervolg," zei de juffrouw. De vrouw bevielen deze woorden ook
slecht; toen zij de stem vernam en de spreekster in 't gelaat zag,
herkende zij eene buurvrouw, die voor vele jaren gestorven was, en
nu ze nog eens rondkeek, herinnerde zij zich klaar, dat ze zoowel den
predikant als 't grootste gedeelte der gemeente voorheen had gekend;
allen waren voor langen tijd overleden. Ze ijsde er van. Losjes
sloeg ze den mantel om zich heen, zooals de vrouw haar had geraden en
snelde heen; maar 't was haar, of al de dooden haar volgden, en haar
zochten terug te houden: hare knieën knikten en bijna was ze op den
vloer neergezegen. Toen zij in 't kerkportaal kwam, voelde zij haar'
mantel grijpen; zij maakte den gesp los, liet den mantel in den steek
en vlood, zoo snel de beenen haar dragen wilden, naar huis. 't Sloeg
één uur, toen zij hare huisdeur opende en half dood van schrik naar
binnen wankelde. 's Morgens vonden de kerkgangers haar' mantel op den
stoep, in duizend stukken gereten. Mijne moeder kende den mantel zeer
goed en ik meen ook, dat zij een der stukken heeft gezien; maar wat
hiervan zij, 't was een korte mantel van eene lichtroode stof, met
bont gevoerd en geboord, precies zooals de menschen in mijne jeugd
plachten te dragen. Nu ziet men ze zelden meer; slechts enkele oude
vrouwtjes hier in de stad en uit het gesticht in de oude stad komen
op kerstmis nog in zulke mantels ter kerk."

De kinderen, die onder 't laatste gedeelte der vertelling zich nauw
hadden weten te bergen van angst en schrik, verklaarden thans, dat ze
van zulke leelijke, akelige histories niets meer wilden hooren. Zij
waren in 't hoekje van de kanapee of op een' stoel gekropen en
beweerden, dat er iemand onder de tafel zat, die hen van hunne plaats
zocht te trekken.

Intusschen werden de lichten op de ouderwetsche standaards
binnengebracht, en nu ontdekte men, onder algemeen gelach, dat
ze met de beenen boven op de tafel zaten. Weldra deden de lichten
en de kerstkoeken, geholpen door confituren, gebak en wijn, alle
spookhistories en angst verdwijnen, en plaats maken voor een levendig
gekeuvel over allerlei zaken, die minder ver aflagen. De rijstekoek
en 't ribstuk brachten eindelijk de denkbeelden nog nader bij huis,
en vroegtijdig nam men afscheid en wenschte elkander een gelukkig
kerstfeest. Voor mij volgde er echter een zeer onrustige nacht.

Ik weet niet, of de vertellingen, de genoten lekkernijen, mijne
zwakheid, of dit alles te zamen daarvan de schuld moet dragen; maar
vergeefs legde ik mij nu zus dan zoo; den ganschen nacht maalden
allerlei nikker-, Hulder- en spookhistories in mijne verwarde
hersenen rond. Eindelijk vloog ik onder klokgelui door de lucht naar
de kerk. Zij was geheel verlicht, en toen ik er binnentrad, zag ik,
dat het de kerk van mijne geboorteplaats was. De gemeente bestond
uit enkele boeren met roode mutsen op, soldaten in vollen dos,
en dorpsmeisjes met linnen huiven en frissche wangen. De dominee,
die op den preekstoel stond, was mijn grootvader, dien ik slechts als
kleine jongen had gekend. Terwijl hij goed en wel aan 't preeken is,
neemt hij op eens een' sprong en staat midden onder de schaar, terwijl
zijne toga naar den eenen en de kraag naar den anderen kant vliegt.

"Daar ligt de dominee en hier ben ik," zeide hij met zijne geliefkoosde
spreekwijs, "en laat ons nu eens in 't rond dansen." Oogenblikkelijk
tuimelde de gansche gemeente in den wildsten dans rond en een lange
kerel pakte mij bij de schouders en zeide: "Kom, doe maar mee, Kar!"

Ik wist niet, wat ik er van denken moest, toen ik te gelijker tijd
ontwaakte en 't zelfde gezicht aanschouwde, dat ik in den droom had
gezien. Met de muts diep over de ooren en een' rijmantel over den arm,
boog zich iemand over mij heen en keek mij met twee groote oogen aan.

"Gij waart zeker aan 't droomen, Kar," zeide hij; "'t zweet parelt u op
't voorhoofd en gij sliept zoo vast als een beer in den winter. Den
Vrede van Boven en een gelukkig kerstfeest wenscht u uw vader en
't gezin. Hier is een brief en de reismantel, en 't paard staat in
den stal.

"Maar in 's hemels naam, ben-jij dat Thor?" 't Was de knecht van mijn'
vader, een kerel als een boom. "Hoe kom-jij hier?"

"Wel, dat zal ik u zeggen, antwoordde Thor; "ik ben met bruin hier heen
gekomen; want, ziet ge, ik was met uw' vader op Naes en toen zeide
hij: "Thor," zei hij, "we zijn nu niet ver van de stad; neem bruin
en rijd er mee naar stad en zie eens, hoe de luitenant het maakt,
en is hij wèl genoeg, neem hem dan mee naar huis."

Toen wij de stad uitreden, was de lucht helder en de weg
uitmuntend. Bruin repte zijne oude pooten zoo hard hij kon, en nimmer
heb ik, vroeger of later, zulk een prettig ritje gemaakt als op dien
eersten Kerstdag.



EEN ZONDAGAVOND OP EEN' SAETER.


In gezelschap van een' Engelschman, Sir John Tottenbroom, een
rendierjager en zijn broeder, die ons zouden vergezellen op de jacht
in 't gebergte tusschen Sell en het Osterdal, verliet ik ....hoeve
op een' Zondagmiddag in Augustus. De jonge Brit had reeds een kijkje
genomen in Noorwegen, hij verstond onze taal en kon zich daarin des
noods doen verstaan, maar wijl hij, als de meeste Engelsche toeristen,
voornamelijk met boeren had omgegaan, sprak hij een zeer zonderling,
gebroken boersch dialect. Toch was dit niet altijd toereikend; wanneer
zijne gedachten elkaar wat snel volgden, en meestal deden ze dit
op eene tamelijk verwarde wijze, dan bediende hij zich plotseling
van zijne moedertaal, of bleef steken in een koeterwaalsch, zóó
wonderlijk, dat men vergeefs zou trachten het weer te geven. De jager
Thor Ulvsvolden was een man van middelbare lengte, met donkere oogen
en scherp geteekend, verweerd gelaat, waarop ernst en nadenken te lezen
stonden. Hij was breed van schouders, maar overigens mager; toch bewees
zijn vlugge, zekere tred, dat de kracht zijner spieren niet licht
moest geteld worden. Daar lag eene eigenaardige kalmte in 't geheele
wezen van dezen man; zijn bedrijf, dat hem elk oogenblik blootstelde
aan allerlei gevaren en ongevallen, had alle onbedachtzaamheid bij
hem doen verdwijnen en hem een rustig vertrouwen doen veroveren,
dat op elk zijner uitspraken onwillekeurig den stempel van echtheid
en oorspronkelijkheid drukte. Zij broeder Andries was blond, lang
en sterk. Hij was even wakker als plomp, een ruwe schors om eene
gezonde kern. Zonder zich lang te bedenken, volgde hij zijn' weg;
luttel bekommerde hij er zich om, waar hij de voeten zette. Vaak
moest hij dan ook de armen te baat nemen, om het noodige evenwicht
te bewaren en zijne houding geleek dan sprekend op die van een' beer,
die op de achterpooten tracht te gaan. Beiden hadden eene roode muts op
't hoofd en eene peper- en zoutkleurige broek aan. Andries was verder
gekleed in eene soort van jas van dezelfde kleur met lange panden, die
hem om de dijen sloegen, terwijl Thor zijn wambuis van rendiervel bij
de overige bagage had gelegd en in 't kortarmig onderkleed ging. In de
hand had hij een zwaar jachtgeweer. Andries droeg eene prachtige buks.

't Was stil in 't bosch; men hoorde niets dan den klank van het met
ijzer beslagen bergschoeisel der jagers en den gestadigen stap der
lastdieren, die den trein volgden met de proviand, de weitasschen
en de vischkorven op den rug. Ook de natuur scheen de rust van den
Zondag te deelen. Tegen 't vallen van den avond begon een enkele vogel
zachtkens te kweelen; sparren en dennen kruidden de lucht met hunne
geuren; over de toppen der lager staande boomen bespeurden wij nu en
dan een' bergstroom, die zoo diep onder ons zijne schuimende wateren
naar beneden stortte, dat zijn ruischen en bruisen ons oor niet kon
bereiken. Al langer werden de schaduwen; de duisternis breidde zich
uit over het dal, terwijl de nevelen omhoog stegen; maar nog speelde
't zonnelicht met rooden schijn tusschen de sparren der berghelling
door en wierp zijn' glans op de blauwachtige Lesjetoppen in de
verte. Naarmate wij hoogerop kwamen, werd het bosch minder dicht; de
sparren werden al kleiner en zeldzamer, berken en struiken daarentegen
weliger, heideplanten en grasvelden menigvuldiger. Weldra naderden
wij de dertig saeters, die hier bijeen liggen: weide aan weide,
ingesloten door kreupelhout en rotsblokken, heidekruid en grasrijke
heuvelen strekten zich voor ons uit en daarachter teekenden de hooge
toppen der Ronderbergen met hunne schilderachtige omtrekken zich
af tegen den oostelijken hemel. Vriendelijk klonken de deuntjes der
melksters in den stillen avondstond, terwijl 't vee zich al loeiend
en onder het klinken der klokjes verzamelde.

Een der eerste saeters, die wij voorbijkwamen, behoorde aan Thor. Hij
verzocht ons binnen te komen en melk te drinken; maar wij wenschten zoo
spoedig mogelijk ons nachtkwartier te bereiken, en Thor beloofde ons
zoo aanstonds te volgen. Aan 't venster zag ik een lief meisjesgezicht
en een paar nieuwsgierige manlui. Andries zeide ons, dat 't meisje
eene zustersdochter van Thor's vrouw was. Een der beide anderen was de
schoolmeester, die zijne vacantie gebruikte om haar het hof te maken;
zij wilde echter niets van hem weten, schoon hij in goeden doen zat
en bekwaam voor zijn werk was. 't Meisje had veel meer op met een'
opgeschoten knaap, die ook naar haar vrijde.

Toen wij bij Laurgaard-saeter kwamen, stond de melkmeid op den drempel
voor de halfgeopende deur. Zij was rank, maar tevens krachtig van
bouw; hare witte hemdsmouwen, een rood jak en eene donkere huif deden
hare flinke gestalte voordeelig uitkomen. Zij stond met den rug naar
ons toegekeerd; wij zagen slechts den blanken nek en het welgevormde
hoofd met blond haar, welks rosse tint door de avondzon nog sterker
werd gekleurd. Ze was bezig eene zwartbonte geit tot zich te lokken,
die op het met gras begroeide dak was geklauterd, waar zij aan de
schors van een' jongen berk knabbelde, die op 't erf stond.

"Texa, Texa, Texa, kom beestje, kom dan--wacht jou kleine schelm,
ik zal je leeren 't dak te vernielen en den berk af te knabbelen;
pas op!" riep ze.

"Goeden avond Brit," zeide Andries.

"God zegen' je," antwoordde zij, en toen zij zich had omgewend en
onder de hand door, waarmee ze de laatste zonnestralen afweerde,
ons had opgemerkt, voegde ze er vriendelijk bij: "Gods vrede! Dat
zijn zeker vreemden, die hier hun' intrek zullen nemen?"

"Ja," zeide Andries; "en wat flinker kerels, dan die je hier op de
saeters hebt;--ze zullen je daarom geen kwaad doen," voegde hij er
vergoelijkend bij.

"Men kan wel zien, dat het ferme lui zijn," zei Brit, maar kon
toch een' glimlach niet weerhouden, terwijl ze ons uitvorschend
bekeek. Vooral de figuur van Sir John en zijne lange lokken schenen
zeer hare opmerkzaamheid te trekken.

"En die--is dat ook een kerel? Hij lijkt meer op eene vrouw in
manskleeren," voegde ze er spottend bij.

"Heb-je dan wel vrouwvolk gezien, dat zoo lang was en bakkebaarden
had?" vroeg Andries.

"Neen, neen, je hebt gelijk, Andries," antwoordde ze met een'
hartelijken lach. "Maar, gaat naar binnen, die vreemden kunnen toch
niet buiten blijven staan; zij zullen wel raar opkijken, maar we hebben
hier wel meer vreemde lui gehad," voegde zij er bij en snapte voort
tegen Andries op een' goedigen, ondeugenden, soms half ironischen toon.

In de saeterhut, een groot vertrek met balken en binten van sparrehout,
in welks eenen hoek zich een wijde schoorsteen bevond, heerschte de
weergalooze orde en reinheid, welke de berghutten in 't Gudsbrandsdal
kenmerkt, vooral wanneer men er vreemdelingen verwacht. Langs den
lagen wand, op borden en rekken, stond de kaas; op den grond lagen
emmers en nappen opgestapeld, en zoowel deze als de banken en de tafel
waren helder wit of blinkend geschuurd. Door 't verbazende vuur, dat
op den haard onder den ketel vlamde, werd de lucht telkens ververscht;
men ademde hier niet, als op zoovele saeters, in eene duffe, bedorven
atmospheer; eene aangename geur kwam ons tegen van de pijnnaalden,
waarmee de grond was bestrooid en van de vriendelijke, witte bergbloem,
[5] die op hare breede, vleezige, lichtgroene bladerkroon aan
't venster prijkte, omgeven door kransen en figuren van hooggele,
geurige goudsbloemen, alles ter eere van ons bezoek.

"Maar wat willen de lui toch hier in 't gebergte; ze hebben 't wis
beter thuis dan op de saeters bij 't vee," zei Brit, toen 't gesprek
een ommezien haperde, niet zonder een beetje nieuwsgierigheid.

"We wilden eens zien, hoe 't er hier in 't gebergte uitziet, en dan
wilden we ook rendieren schieten," antwoordde Sir John.

"Ja wel, rendieren schieten, als er maar rendieren zijn! Ik vrees,
dat je 't zult opgeven en je kameraad ook, vóór je er één hebt
gezien. In 't voorjaar had-je hier moeten zijn, toen we den saeter
betrokken, toen zwierven hier eene menigte mooie beesten rond. Op
een' der Vaage-saeters is een meisje, dat Barbro heet; 't is nog
eene jonge deern, maar die heeft er een geschoten. 't Dier was op de
weide onder de kudde geraakt en liep rustig te grazen. Nu hing er
in de hut een geweer aan den zolder; zij wist, dat 't geladen was
voor de grauwpooten; dat nam ze, sloop weg en lei 't den os over
den rug. Ze mikte voorzichtig, heel behoedzaam; maar toen 't schot
afging, tuimelden ze alle drie neer: de deerne, 't rendier en de os;
de laatste stiet een hevig gebrul uit van schrik, maar 't rendier
stond niet meer op, en de predikant kreeg een heerlijken rendierbout."

"We hebben hier nog wat te doen, Brit," voegde ik er bij; "we zouden
gaarne sprookjes hooren. Weet-je iemand, die flink kan vertellen?"

"Er zijn hier een paar meisjes in de nabuurschap; 'k zal een boodschap
zenden, dat ze van avond hier komen," antwoordde zij; "die kunnen,
als ze willen, wel wat vertellen. Maar de schoolmeester, die kent
eerst eene menigte histories. Gisteren was hij bij Marit, en als de
hemel niet is ingevallen, zal hij er nog wel wezen, ten minste als
Hans nog niet weg is.

"Ik heb den schoolmeester reeds verzocht hier te komen, en Hans en
Marit ook," zeide Thor, die nu binnentrad en zijn geweer tegen den wand
zette; "ik wist, dat ge veel van sproken houdt, en zij kennen er wel."

"Als de schoolmeester begint, dan komt er geen eind aan de
geschiedenissen en vertelsels uit den Bijbel en allerlei geleerdheid,"
zei Brit; "maar toch is hij te beklagen, de stumperd; 't moet niet
alles zijn zoo alleen te branden als een harstige dennetak."

't Duurde niet lang of het gezelschap uit den saeter van Thor
kwam binnen. Marit was een door- en doorgezonde deerne, met eene
kleur als melk en bloed, een paar levendige kijkers en eene slanke
gestalte. Uit 't gezicht van Hans sprak eene frissche onbedorven
natuur, een rondborstige aard en de overmoed der jonkheid. De derde was
de schoolmeester; schoon hij de drie kruisjes nog niet lang achter den
rug had, was zijn gelaat reeds vol kreuken en rimpels, die voornamelijk
te wijten schenen aan de voortdurende zorg, om zich met de noodige
deftigheid voor te doen. Ook zijne kleeding verried het streven, om
zich van de overige boeren te onderscheiden. Hij had eene donkerbruine
jas met ontzettend lange panden aan; om den hals droeg hij eene witte
das en opstaande boorden, die hem bijna tot den neus reikten. Ter
hoogte van zijn' rechter vestzak zag men een' zonderlingen knubbel,
dien ik eerst voor een monstergezwel hield; later merkte ik, dat het
een groote inktkoker was, dien hij overal met zich voerde. Zijn geheele
voorkomen maakte op den vreemdeling een' zeer onbehagelijken indruk,
die nog verergerd werd door de geaffecteerde wijze, waarop hij den
mond samentrok, als hij sprak. De weetgierigheid en belangstelling
van den bergbewoner tegenover den vreemdeling, dien hij voor zich
ziet, zijne openhartige, naïeve, somwijlen ook ongepaste vragen zijn
bekend. Maar hier vertoonde zich onder een vernis van beschaving eene
onverdragelijke indringende nieuwsgierigheid, die nog onuitstaanbaarder
werd door den triomfanten blik, welken hij bij iedere vraag om zich
heen wierp. 't Was, of hij zich onder de schooljeugd van Vaage bevond,
en op zijn gelaat lag een trek, om zijne saamgetrokken lippen een
grimlach, die allen aanwezigen scheen toe te roepen: "Heb ik dat niet
goed gezeid? Ja, ik weet zulke kerels wel op den tand te voelen!"

Tot nu had ik bijna alleen 't gesprek met den schoolmeester
gevoerd. Den stroom van nieuwsgierige vragen, op gemaakten toon gedaan,
in schoolvossenstijl, eene op stelten gaande navolging van verouderde
boekentaal, waartusschen van tijd tot tijd plotseling plompe staaltjes
van 't Gudbrandsdalsche dialect voor den dag kwamen, had ik deels
beantwoord, deels afgekeerd. Maar eindelijk verloor mijn reismakker,
die nog minder dan ik gesticht was over 't onderzoek, waarvan wij
't voorwerp waren, zijn geduld en viel tamelijk barsch uit in zijne
moedertaal:

"De duivel hale dien vent en zijne oogen en zijne tong en zijne
onbeschaamdheid!"

"Ah!" zeide de schoolmeester met een gezicht, alsof hij een som uit den
regel-van-drieën had gevonden: "thans is het mij op eenmaal duidelijk,
dat de heeren reizigers zijn uit vreemde landen; wellicht uit Engeland
of Frankrijk, of misschien wel uit Spanje; voor korten tijd kwam hier
immers een graaf uit laatstgenoemd land!"

"Nu zijt ge in de war, schoolmeester," antwoordde ik. "Ge kunt toch
wel hooren, dat 't Noorsch mijne moedertaal is; en mijn reisgezel,
Sir John Tottenbroom, komt uit Engeland."

"Zoo, zoo--is die geëerde heer uit 't Britsche rijk gekomen?" zei
de schoolmeester, terwijl hij een' blik in 't rond sloeg, om de
opmerkzaamheid te vestigen op de geographische kennis, die hij nu
dacht ten toon te spreiden: "En is hij hierheen gereisd te water over
de wijde zee, welke de Noordzee wordt geheeten, of heeft hij den weg
te land gekozen door Frankrijk, Holland, Duitschland, Denemarken en
Zweden? En tot welk doeleinde is hij hierheen getogen, indien 't mij
vergund zij zulks te vragen?"

"Vraag maar, schoolmeester," antwoordde ik aanmoedigend. "Uwe eerste
vraag kan ik beantwoorden; hij is over de Noordzee gekomen. Wat de
tweede betreft, moogt ge u tot hem zelven wenden."

"Uit hem zul-je wel wijs worden, schoolmeester," merkte zijn
medeminnaar op, die behagelijk zat te rooken uit een meerschuimen
pijpje met zilveren beslag, een hoornen roer met koperdraad omslingerd
en een lang mondstuk; "de vent brabbelt niets anders dan Engelsch."

"Ja, indien hij de Duitsche taal meester ware," zeide de schoolmeester
op een' toon van gewicht, "dan zoude ik wel met hem kunnen spreken;
want daarin ben ik redelijk wel ervaren--ik heb Geddike's Leesboek
en Hübner's Geographie in die taal bestudeerd."

"Spreek hem maar in 't Duitsch aan, schoolmeester," zeide ik, "dan
zal hij u wel antwoorden."

"Damyou," viel Sir John uit, die ondanks zijne ergernis zich
niet kon weerhouden te lachen over de verlegen houding van den
schoolmeester. "Ge wilt weten, waarom ik hier ben?" ging hij voort
in niet al te slecht Duitsch. "Onder andere reis ik om de zotheden
der menschen te bestudeeren, en naar 't schijnt, zal ik er hier eene
uitstekende gelegenheid voor vinden."

"Dat is Engelsch, dat versta ik niet;" zeide de schoolmeester,
"maar," ging hij voort in een afschuwelijk mengelmoes van Noorsch
en Duitsch, terwijl hij 't eerste onderwerp het beste, dat hij in
't kastje zijner kundigheden kon vinden, te voorschijn haalde,
"wat is uw oordeel aangaande het feit, dat geschreven staat van den
Pontus Euxinus, die in 't jaar 715 dicht vroor tot op eene diepte van
40 ellen, en toen het ijs smolt, zulk eene verbazingwekkende warmte
uitdampte, dat er eene pestilentie ontstond, waardoor alle menschen
te Konstantinopel stierven?"

't Schaterend gelach, dat losbarstte over dit "feit" uit Hübners
Geographie, maakte een einde aan de Duitsche conversatie en een'
tijd lang was de schoolmeester innerlijk verontwaardigd over onzen
spot. Hij scheen echter niet heel onverzoenlijk van aard; toen wij
al dichter om den haard schoven, naderde hij den kring. De meisjes,
die vertellen zouden, waren gekomen; zij zagen er net en vriendelijk
uit. Eéne van haar had zelfs eene bevallige houding en een fijn
besneden gezichtje, dat echter in bleekheid de bergbloem evenaarde.

Toen Brit mijne uitnoodiging om sprookjes te vertellen ondersteunde,
verzekerden ze lachend, dat ze er geene kenden. Allen waren ze wat
bloode en niemand wilde beginnen.

"Neen, de schoolmeester, de schoolmeester," riepen ze, "die kan
vertellen, die kent wel mooie histories."

"Ja," zeide de schoolmeester, "ik zou wel iets kunnen verhalen uit de
bijbelsche historie, of ook bijv. van keizer Octavianus. Bovendien
ken ik eene zeer droeve liefdeshistorie van den manhaften ridder
Tristand en de deugzame prinses Indiana, en zoo voort, etcetera."

"Neen, mijn waarde schoolmeester," viel ik hem in de rede, "de
histories, die ge daar noemt, ken ik al op mijn duimpje; wat ik wensch
te hooren, zijn vertellingen over Huldren en heksen, sprookjes van
Asschepoester en dergelijke, die nooit gedrukt zijn, maar alleen in
den mond van 't volk leven."

"Zulke nesterijen kan ik niet vertellen," zei de schoolmeester op
geraakten toon, "dat past geen' leermeester der jeugd en allerminst een
lid van 't dorpsbestuur, als ik, die de constitutie heb bezworen. Wat
zou ik moeten zeggen, indien men mij vroeg of 't waar was, dat Halsten
Röen sprookjes had zitten vertellen als eene oude baker?"

"En wat heb-je dan wel gezegd, toen je die sprookjes van je-weet-wel
opgedischt en het avondliedje hebt gezongen op Ulvsvolden, verleden
jaar op kerstmis?" vroeg zijn medeminnaar met een spottend lachje.

"Wat ik antwoordde, komt thans niet te pas," zeide de schoolmeester;
"maar wat goed is voor u en andere eenvoudige lieden, is dit nog niet
voor reizigers, die het karakter en de zeden der volkeren bestudeeren;
ik acht het beter wijsheid te putten uit de scherpzinnige opmerkingen
van zoodanige mannen, dan dwaze en onbeduidende boerenvertellingen te
doen hooren; want reizigers zijn wereldwijzen en ik zal hun daarom
ernstelijk verzoeken mij iets te willen mededeelen van de schatten
hunner kennis."

Ik zocht hem te beduiden, dat ik in de stad genoeg te doen had met
onderwijzen, om ten minste op een toertje door het gebergte van de
lasten dier taak ontslagen te zijn.

"Als dan niemand wat wil vertellen," begon Andries, "dan zal ik
de historie mededeelen van een' man, die in de buurt van het Hedal
woonde. Hij heette Hogner; maar later noemde de menschen hem Hogner
Duivelkloover. Hij was een jaar of wat zeeman geweest; maar toen hij
een aardig duitje had verdiend, zoodat hij de hoeve van zijn' vader
kon overnemen, besloot hij thuis te blijven en ging uit vrijen naar
een meisje uit Vaage, dat als melkster op een' saeter diende.

Eens toen hij den saeter opzocht, was de melkster verdwenen en de
hoedster kwam schreiend met het vee naar huis.

"Wat scheelt er aan, en waar is de melkster?" vroeg Hogner.

"Daar zijn drie berggeesten gekomen en hebben haar weggevoerd," snikte
't meisje.

Hogner vloog dadelijk heen om zijne liefste op te zoeken en zich op
de berggeesten te wreken; hij nam iemand met zich mee, die Haarek
Langbein heette. Zij zochten wijd en zijd, in bosch en veld, op
hooge bergtoppen en in diepe dalen, maar noch de berggeesten, noch
het meisje waren ergens te vinden. Eindelijk, toen zij bij de weiden
van Stuttgang waren, daar ontmoetten zij een' berggeest.

"Wacht even," zeide Hogner en bracht den geest met zijn zwaard eene
wond toe; daarop trok hij een' kring in den grond om hem heen, maakte
een kruis in de lucht boven zijn hoofd en bande daardoor den boozen
geest op de plek, waar hij stond.

"Waar is de melkster van Rönnaas gebleven?" vroeg hij den geest. Deze
wilde niet antwoorden, maar Hogner dreigde hem zoo lang, tot hij
bekende, dat zijn makker Platneus, die in 't veld bij Stuttgang huisde,
het meisje had weggevoerd.

"Morgen viert men bruiloft," zeide hij, "en ik moet naar Skulen en
naar den Reuzenberg om zijne familie uit te noodigen."

"Sta daar tot ik weerom kom," zei Hogner en hieuw nog eenige malen
kruiselings in de lucht, en de menschen zeggen, dat de berggeest nog
altijd op dezelfde plek bij Stuttgang staat, maar ik heb hem nooit
gezien. Of Hogner zijne liefste terug kreeg of niet, zou ik niet
kunnen zeggen, maar sinds noemde men hem altijd Hogner Duivelkloover."

"Dat is eene onzedelijke vertelling uit den paapschen tijd, 't welk
duidelijk blijkt uit het teeken des kruises, en zulke verhalen
heeft de Duivel bedacht," zeide de schoolmeester op zalvenden
toon. "Vermoedelijk hebben eenige struikroovers, die zich daar schuil
hielden, de melkster weggevoerd, die klaarblijkelijk een lichtzinnig
vrouwmensch was, zooals er vele op de saeters worden gevonden; later
heeft men de berggeesten er bij gehaald. Ik zal thans eene waarachtige
historie verhalen, waarvan mede de Huldren en berggeesten de schuld
kregen, terwijl men de gansche gebeurtenis alleen moest wijten aan
de slinksche streken van een' slimmen vogel."

"In het hoofdkerspel Vaage," zoo begon hij, terwijl hij eenige
malen kuchte en hoestte en langzaam den blik liet weiden over alle
aanwezigen, "leefden voor langen tijd een paar echtelieden, Steingrim
en Jöda, die in deze bergstreek hun bestaan vonden in veehoeden
en het vangen van wild. De man, Steingrim, vond den dood bij een'
sneeuwval in Jöndalsbraatom. In 't zelfde jaar werd hun volwassen
zoon, Ivar, tot den krijgsdienst geroepen, en Jöda bleef de eenige
verzorgster van vele kinderen. De tweede zoon, Björn, was, schoon
nog jong, reeds eenigszins de steun zijner moeder. Hij was zeer
groot voor zijne jaren, vlug en waagziek, en overtrof elkeen in 't
loopen op de sneeuwschoenen, in 't vangen van wild en op de jacht. In
't bijzonder legde hij zich toe op de kennis van de plaatsen, waar de
rendieren zich in de verschillende seizoenen en bij verschillend weder
ophouden, waar zij een toevluchtsoord zoeken, of die zij ontvlieden,
en hierdoor vermoedelijk kwam hij tot de ontdekking van de fijne en
scherpe reuk der rendieren, die hem, naar men verhaalt, leidde tot
de uitvinding der "blinde schutters." [6] Meestal was Björn door
menschenschuwheid bevangen en zocht bij elke gelegenheid alleen op
de jacht te gaan, en zijn geluk bij dit handwerk deed ieder verbaasd
staan. Sommigen meenden, dat hij door tooverij vogels en dieren aan
ééne plek kon boeien, zoodra hij ze in 't oog kreeg; anderen, dat hij
in bondgenootschap stond met de berggeesten en in sommige gevallen
hulp en onderricht van hen verkreeg in de voordeeligste wijze van
jagen. In dezen waan werd het volk versterkt door de omstandigheid,
dat men hem kuilen zag graven voor de rendieren en eene hut opslaan
op plaatsen, waar te dier tijd niemand, ook zelfs een' enkelen
nacht, durfde doorbrengen uit vrees voor de berggeesten, die er zich
ophielden. Nu en dan verhaalde hij bovendien zelf, hoe de reuzen hem
eene poets hadden gespeeld en hem in ongelegenheid hadden gebracht,
maar dat hij dan ook altijd geholpen was door den reus van Skulen,
den Skul-reus geheeten." -- -- --

Het was duidelijk, dat de vertelling van den schoolmeester even lang
en vervelend zou worden, als de lijkebiddersstijl, waarin hij haar
voordroeg, bespottelijk was. Met genoegen merkte ik dan ook op, hoe
onrustig hij werd, toen hij bespeurde, dat zijne uitverkorene was
verdwenen. Door 't venster ziende, bemerkte hij, dat ze naar een'
van de naastbijgelegen saeters ging. Zijne onrust nam nog toe, toen
hij zijn' medeminnaar haar spoor zag volgen. Hij werd verstrooid,
begon te stotteren en moest elk oogenblik naar zijne woorden zoeken.

"Met verlof," zeide hij eindelijk, "ik kan mij alles niet goed meer
herinneren en heb ook nog eenige zaken te verrichten. Wees gij zoo
goed, Thor, en verhaal het overige; ge weet het wel," en ijlings
verliet hij het vertrek.

De meisjes schaterden het uit en beklaagden den armen schoolmeester
om zijne jaloerschheid. Op mijn verzoek nam nu Thor het woord op en
ging voort:

"In 't kerspel ligt eene hoeve, Öst-Eng geheeten; daar woonde een man,
die Baard heette. Hij was ook jager en kon niet velen, dat Björn altijd
zoo gelukkig was op de jacht. Deze Baard Öst-Eng had eene dochter,
die Rundborg heette. Naar haar vrijde Björn ter sluiks, maar zoodra
haar vader dit merkte, zwoer hij, als hij hem ooit op zijne hoeve
vond, dat hij hem dan precies zou behandelen als een wild rendier;
op staanden voet zou hij hem doodschieten.

"Mijne dochter zal zich nooit verslingeren aan een' landlooper,"
voegde hij er bij. Hij bestemde 't meisje nu voor iemand uit
Skaarvangen. Dit was Selvor Oppistuen; hij was half simpel en
een monster van leelijkheid. Rundborg smeekte wel, dat haar vader
haar niet tot dit huwelijk zou dwingen, maar het baatte niets. Toch
bracht ze het zoover, dat zij niet vóór de bruiloft, die met St. Jan
zou worden gevierd, den bruidegom behoefde op te zoeken. De bruigom
ging zelf de gasten te bruiloft noodigen en zoo kwam hij ook in 't
boschvlek bij de familie en de buren der bruid. Op Sönste-Eng was
hij reeds de deur uit, toen de eigenaar hem naliep en vroeg:

"Maar op welken dag moeten we komen? Dat hebt ge vergeten te zeggen."

"Ik weet het nog niet; 't zou morgen kunnen zijn, maar 't kan ook best
eerst vandaag over eene week wezen; maar we zullen op de fluit spelen,
als we voorbijkomen, wees dan zoo goed ons te volgen," antwoordde hij.

Dit hoorde een broer van Björn en liet het dezen dadelijk
weten. Björn had spoedig zijn plan gemaakt; hij liet zijne moeder
en zijn' broer voor de zaken zorgen en ging naar Skaarvangen. Eerst
wilde hij 't gevolg van den bruidegom beletten het huis der bruid
te bereiken. Daartoe ging hij 's nachts naar eene bergkloof bij
Skaarvangen en wilde de brug vernielen, die er voor 't vee over de
kloof was geslagen, maar de vader van Selvor en een paar vrienden
beletten hem dit. Toen wou hij eene brug afbreken, die een eindweegs
verder op eene lagere plaats lag, en dit gelukte hem. Den volgenden dag
vertrok Selvor met zijne vrienden tegen den middag van Skaarvangen;
maar onderweg vernamen zij, dat de brug, die zij over moesten,
vernield was; nu moesten zij een' grooten omweg maken en bovendien
de ondiepte bij Sandbo doorwaden. Toen zij in 't boschvlek kwamen,
reden sommigen uit den stoet verder, om de bruid af te halen; de
overigen bleven achter. Dezen dronken tot tijdverdrijf uit hunne
veldflesschen en bliezen op de fluit, maar ondertusschen zat de broer
van Björn een eind van den weg af in 't kreupelhout neergehurkt;
en toen men opstond, volgde hij van verre.

't Duurde echter geruimen tijd, eer de gasten klaar waren en zich bij
de overigen voegden, omdat de dag van de bruiloft niet nauwkeurig
was bepaald. Eindelijk kwamen ook de bruid en hare familie met den
bruidegom en zijn gevolg. De kerk stond destijds ten zuiden van Sandbo,
en toen men hier kwam, was de avond reeds gevallen. Dienzelfden dag
nog naar 't huis der bruid terug te keeren, bleek ondoenlijk; daarom
namen Bottolf Holen en Alf Svare elk een deel van den bruidsstoet
in huis. Zij gaven den gasten rijkelijk te eten en te drinken en
deden hun daar geen' ondienst mee, want behalve een' droppel of wat
uit de veldflesch, hadden zij den heelen dag niets genoten. Toen ze
zich wat verkwikt hadden, noodigden Bottolf en Alf hen uit zich wat
te vermaken. De jonggetrouwden zouden slapen op den zolder boven het
proviandhuis van Svare. Laat in den avond kwam Björn's broer bij dezen
en vertelde hem, dat de bruid den nacht op Svare-hoeve doorbracht.

"'t Zou me verwonderen, als ze daar morgenavond nog was," zei
Björn. Maar toen het nacht was geworden en de gasten allen ter rust
waren gegaan, sloop er door de zolderdeur eene groote, forsche
vrouwengestalte binnen, in een groen overkleed en met een groot
blank mes in de hand. Zij scheurde de bruid uit de armen van den
bruidegom. Deze greep nog naar haar, maar op 't zelfde oogenblik sneed
de Hulder met het mes in den wand, dat de splinters er afvlogen. Toen
dorst de bruigom de oogen niet meer opslaan, maar hij vloog 't vertrek
binnen, waar zijne vrienden lagen, en kreet met groot misbaar, dat
de Hulder van 't Jöndal op den zolder was geweest en zijne bruid had
weggeroofd, om haar tot vrouw te geven aan haar' zoon. En hij mompelde,
dat hij zich van kant wou maken.

"Waren we maar beneden gebleven, dan had misschien de Hulder haar
niet durven rooven!" jammerde hij.

Allen deden hun best, om hem zoo goed mogelijk te troosten, maar toen
hij dit zeide, schaterden zij 't uit. Selvor wou dadelijk naar huis,
naar zijne moeder; maar toen men bij de Skjaervenbrug kwam, waren
de palen doorgehakt, de brug was weggedreven en men kon onmogelijk
aan den overkant komen. Aan den anderen oever stonden menschen uit
Skaarvangen, die schreeuwden, dat ook zij de rivier niet over konden;
maar hoe men schreeuwde en riep, men kon elkander niet eens verstaan:
de rivier was buiten hare oevers getreden en stortte zich met donderend
geraas naar beneden.

Nu zond men een' bode naar den predikant. Deze ried aan, de kerkklokken
uit den toren van Vaage te nemen, die naar 't Jöndal te brengen en daar
drie etmalen lang te luiden. Dat deed men; over den Reuzenberg voerde
men de klokken naar een groot veld in 't Jöndal, en sedert dien dag
draagt die vlakte ook den naam van 't Klokkeveld. Drie etmalen lang
luidde men, maar te vergeefs: de bruid was weg. Nu gaf een oud man
den raad, drie donderdagavonden achtereen te luiden, maar dit hielp
evenmin. Eindelijk verscheen Björn en vertelde, hoe hij had gedroomd,
dat Rundborg door de berggeesten heel slecht werd behandeld. Maar de
Skulreus had hem zijne hulp beloofd, als hij haar wilde verlossen,
want de reus was gebeten op de Huldren van 't Jöndal. En niemand
anders kon Rundborg bevrijden, want op hem had ze hare zinnen gezet;
maar kreeg hij haar niet tot vrouw, dan wilde hij geen' stap doen om
haar uit den berg te halen. Toen Baard en Selvor dit vernamen, waren
ze woedend op Björn, en dreigden hem met al wat ze konden bedenken,
zoo hij Rundborg niet verloste. Maar Björn hield het been stijf en
draalde zoo lang, tot hij haar ten slotte kreeg.

"Ja, zóó is 't gegaan," zeide Brit, toen Thor zijne vertelling had
geëindigd, waarvan menige trek herinnerde aan den ruwen sagentijd.

"Als de schoolmeester 't vertelt," ging zij voort, "dan brabbelt hij
wat, dat geen mensch kan begrijpen van den predikant en den duivel,
en dan zegt hij, dat Björn de bruid van den zolder wegvoerde; maar
dat is niet waar: hij verloste haar juist, maar de Jöndals-Hulder,
die had haar geroofd."

Geen van ons viel 't in, deze bewering van Brit te bestrijden; maar
de vele namen en plaatsen, welke in Thor's vertelling voorkwamen,
gaven ons, in dezen omtrek onbekend, aanleiding tot een nader
onderzoek naar de geographie van Vaage. Lang en breed werd er nu
gesproken over 't dal, de rivieren, bergtoppen, meren, visschen,
vogels, 't wild en de menschen. Onder dit gesprek, voor mij in
't bijzonder zoo leerrijk en onderhoudend, zette Brit ons een
welsmakend en voor een' saeter zelfs kostelijk maal voor. Tegen
't einde daarvan kwam Marit, de aangebedene van den schoolmeester,
binnen en fluisterde den anderen meisjes, al giggelend en lachend
iets in 't oor. Brit nam van harte deel in de vroolijkheid, en toen
Andries vroeg, waar Hans en de schoolmeester waren gebleven, vertelde
zij, dat de eerste den schoolmeester bij den neus gehad en hem van
den eenen saeter naar den ander had laten loopen. Eerst was hij zelf
daar rondgegaan en had den meiden ingeblazen, wat ze moesten zeggen,
wanneer de schoolmeester kwam; en overal, waar deze toen de klink
oplichtte en naar Marit vroeg, antwoordden ze: "Wel zeker, Marit
en Hans zijn beiden zoo pas de deur uit; ze zeiden, dat ze naar den
naasten saeter wilden." Maar eindelijk had hij eenige lui ontmoet,
die hem duchtig hadden onthaald op brandewijn; "en nu," besloot Brit
op medelijdenden toon "nu praat hij als eene kip zonder kop."

"Ja," voegde Marit er bij, "en hij is nu in zoo'n best humeur, dat
zijn hoed op één haartje staat; maar op Hans is hij woedend. Hij zal
stellig gauw hier zijn en dan zult ge eene grap zien gebeuren."

't Duurde niet lang, of we vernamen de stem van Hans, die een aardig
liedje zong. Eenige oogenblikken bleef hij buiten staan en liet zijne
diepe basstem hooren, klaarblijkelijk met 't doel, om door iemand,
die ook den saeter naderde, te worden verstaan. Hij zong 't deuntje
van den vos, die een hoen zoekt te verschalken, maar die, van den
meester der hen een' steen en een aantal krachtige verwenschingen na
zich krijgt. Wie aan 't rosse haar van den schoolmeester en aan zijne
verliefdheid dacht, zag dadelijk in, op wien het gemunt was. Toen 't
liedje uit was, trad hij kleurende binnen en ging in een' hoek van 't
vertrek zijn pijpje zitten rooken. Spoedig kwam ook de schoolmeester,
door een' vreemde gevolgd. Hij had den halsboord hoog opgetrokken en
zocht zich zooveel vertoon van waardigheid te geven, als maar mogelijk
was; maar zijne stijve houding en zijn glazige blik verrieden zijn'
toestand reeds eer hij den mond opendeed.

"Ik vraag u vergiffenis, hooggeëerde heeren," zei hij met eene dikke
tong en eene bespottelijke buiging, "'t was niet hoffelijk van mij,
dat ik zoo plotseling de deur uitstoof en de taak, om u te onderhouden,
overliet aan dezen waardigen rendierjager, die toch altijd een leek
blijft, en aan deze beminnelijke verzorgsters der kudde. Maar ik ben
een leermeester der jeugd, en met godsvrucht en deugd laat ik niet
spotten. En daar ik als 't ware een deel der geestelijkheid uitmaak,
die gehouden is de tucht en het zevende gebod te handhaven, kan ik
zoo iets niet dulden. Neen, dulden zal ik 't nooit! En ik moet er rond
voor uitkomen, 't is eene afschuwelijke gewoonte, dat jonge knapen de
meisjes naloopen, eer zij nog dons op de bovenlip voelen. En daar ik
nu dezen lichtzinnigen Hans eene maagd zag vervolgen... foei!..." hier
spuwde de schoolmeester in edelen toorn en ging voort: "want, zoo
als ik zei, ik ben een gezworen vijand van allerlei bedrog, van
lichtzinnige praatjes en handelingen, van dobbelen, dronkenschap en
den goddeloozen dans."

"Nu maakt ge 't wezenlijk al te erg, schoolmeester," viel Marit uit,
"ik vind 't wat prettig, als de veel gaat; 'k word dan haast zoo
vroolijk, als de vedel zelf."

"Dat is waar, mijn kind," antwoordde de schoolmeester ontwijkend
en met zijn' zoetsten glimlach, "ik sprak dan ook slechts van den
lichtzinnigen dans. Ook ik ben van oordeel, dat het een genot is,
lieftallige meisjes te zien dansen, namelijk, wanneer zij ten dans
gaan met een eerbaar man, die eene gepaste deftigheid nooit uit het
oog verliest."

Maar meegesleept door de macht der beminnelijkheid, die hij prees,
begon hij plotseling met de noodige trillers en eene heesche stem een
loflied vol geestdrift aan te heffen op den wijn en de schoonheid,
dat kwalijk in overeenstemming kon gebracht worden met de strenge
beginselen, die hij zoo even had beleden.


       "Wat mag alle vreugde baten,
        Alle schatten van deze aard?
        Zonder wijn en mooie meisjes
        Zijn ze mij geen oortje waard.
            Elk is graag,
          Waar meisjes zijn,
            Ieder prijst
          Den eedlen wijn!"


"Dat was een aardig wijsje, schoolmeester," zeide Hans, terwijl hij met
den pijp in den mond uit zijn' hoek te voorschijn kwam, "maar nu zal
ik eens een deuntje zingen, dat ge misschien nog nooit hebt gehoord.


       "Och, arme sul, och, groote kwast,
        Je haalde 't fleschjen uit de kast,
        Maar wat je hieldt voor brandewijn,
        Dat was juist bitt're terpentijn,
        Dat was juist bitt're terpentijn!"


Men kon duidelijk zien, hoe dit rijmpje, dat, naar ik later hoorde,
zinspeelde op een voorval uit 't leven van den schoolmeester, zijn'
toorn deed ontvlammen. Daar kwam nog bij, dat hij zijn' medeminnaar
elders had gewaand; hij wischte zich den mond met een pand van zijne
lange jas en borst uit:

"De jeugd heeft alle schaamte uitgeschud in onze dagen; dat komt
daar vandaan, dat zij niet genoeg kennis maakt met den stok. Zoo'n
onbeschofte melkmuil! Dat zit pijpjes te rooken, dat gaat heimelijk
uit vrijen, dat ontziet zich niet, eerwaardige mannen te beleedigen,
die al hun leven wijsheid hebben gegaard! Sta op, zeg ik je, wanneer
ik spreek," voer hij voort, "zooals de Spartaansche jongelingen deden
in 't bijzijn van ervaren mannen en grijsaards. Weet, dat ik twintig
jaar lang heb gestudeerd bij den ouden predikant Grönbeck. Sta op,
zeg ik je!"

Maar Hans bleef rustig zitten, glimlachte even en liet twee rijen
blinkend witte tanden zien. 's Schoolmeesters roes was klaarblijkelijk
verergerd, en wie weet, wat het einde der historie zou geweest zijn,
zoo Marit niet tusschen beiden ware gekomen. Zij reikte hem eene
schaal met melk en zeide:

"Och, laat den jongen loopen, schoolmeester. Wees niet boos, en denk,
dat er vreemd volk bij is."

Toen hij had gedronken, wendde hij zich weder tot ons. 't Scheen,
dat hij zich wilde verontschuldigen over den toestand, waarin
hij verkeerde en de ongunstige meening, die wij door de herhaalde
toespelingen van Hans van hem moesten opvatten, wenschte uit te
wisschen. Hij zeide daarom:

"Die verderfelijke alkohol! Wel is zij de moeder der dwaasheid! Ik
leef anders altijd zeer matig, als ik me zelven dit getuigenis
mag geven, en over 't algemeen ben ik geenszins verslaafd aan een
onmatig gebruik van dat afschuwelijke vocht. Maar ik moet me bij
u verontschuldigen, hooggeëerde heeren en waardige dorpsgenooten,
over mijn lang wegblijven. De weg naar de deur valt iemand zoolang,
wanneer hij onder vrienden is. Eenige goede kennissen en buren hebben
me namelijk van hun' brandewijn laten proeven. En hier in 't gebergte
doet een borrel 't lichaam goed. Ja, ik zal 't ronduit bekennen, als
mij een borrel wordt geboden, veroorloof ik mij de weelde, dien aan
te nemen, maar--nooit te veel."--En onwillekeurig viel hij weer uit:


       "Laat ons klinken, laat ons klinken,
        Brandewijn smaakt altijd goed;
        Wie slechts water heeft te drinken,
        Is voorwaar een arme bloed!"


"Neen," ging hij voort, "nooit te veel, de hemel beware me daarvoor! Ik
weet nog heel goed, wat ik heb gezegd en gedaan en wat ik nu nog te
zeggen en te doen heb ook; maar 't is toch verderfelijk vocht. Maar wat
ik zeggen wou, ik was bezig met de belangwekkende historie van Björn
Praeststulen, toen ik, met verlof, heenging in 't vast vertrouwen,
dat zij nauwkeurig zou worden vervolgd. Mijn waardige vriend, Thor
Ulvsgaarden, ge hebt toch wel verhaald, hoe de geestelijkheid daarin
betrokken werd en hoe ten slotte de burgerlijke rechter 't geding
moest beslissen?"

"Zie-je, ik heb 't wel gezegd," zei Brit. "Gij haalt er altijd zooveel
dingen bij, dat niemand er iets van begrijpt. Thor heeft er geen
woord van gezeid."

"Gebrek aan kennis, kind; gebrek aan kennis," hernam de schoolmeester
op een' toon van gewicht; "wat Thor heeft weggelaten, is juist 't
merkwaardigste van de gansche historie, want dat betreft de twisten
en 't proces. Ja, ziet ge, dat ging op deze wijze toe: toen die lui,
namelijk Selvor Oppistuen en Baard Östeng met beloften en bedreigingen
Björn Praeststulen zochten over te halen om het meisje te bevrijden,
of hun te openbaren hoe dit zou kunnen geschieden, toen begon bij Björn
twijfel te rijzen aangaande 't geen hem te doen stond; want weldra
zou de hooioogst beginnen en dan had hij natuurlijk heel wat anders
te doen, dan Rundborg verscholen te houden in jagershutten en andere
schuilhoeken van 't gebergte. Hij zeide, dat ze zich vruchteloos tot
de berggeesten zouden wenden, en dat hij zelf dit niet waagde, eer hij
den bijstand van den Skulreus had ingeroepen. Intusschen deed hij hun
den voorslag met hun drieën naar den predikant te gaan en dezen tot
scheidsman te kiezen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Björn verklaarde zeer
breedvoerig, hoe een geest tot hem gesproken had in den droom en hem
had bevolen, Rundborg te huwen. De predikant wilde de zaak opschorten,
tot de maagd zelf getuigenis zou kunnen afleggen, en toen Björn een
etmaal later met haar verscheen, verklaarde zij, hoeveel zij had
te lijden gehad bij de Hulder; hoe deze op een huwelijk met haar'
zoon had aangedrongen, waardoor zij haar voor goed in hare macht zou
krijgen, en hoe Björn en de Skulreus haar uit den berg verlost en
haar bewaard hadden voor de schande van eene heks te worden. Terwijl
hij nauwkeurig de beweringen en bewijzen van beide partijen wikte en
woog, werd de predikant eindelijk 't spoor geheel bijster; hij was
in een labyrinth geraakt, waaruit hij vruchteloos den weg trachtte te
vinden. De openbaring, aan Björn geschied, was wellicht eene bestiering
des Allerhoogsten, die de predikant niet durfde wraken. Maar Selvor en
Rundborg waren in den echt vereenigd door den priester en op 't woord
van God, en 't gewicht dier beiden kon evenmin worden geloochend. Björn
bezat de liefde van Rundborg als het ware van kindsbeen af. Selvor kon
niet roemen op hare min, maar wel op de toestemming der ouders, welke,
doordien zij ouder en gevolgelijk verstandiger waren, beter wisten wat
hunne dochter tot geluk en zegen kon strekken dan zij zelve. Maar de
onbeperkte uitoefening van de rechten der ouders tegenover de kinderen
maakt de eersten vaak tot beulen, zeide de predikant--bij zich zelven,
wel te verstaan. Na veel peinzen kwam hij tot het volgende besluit:
Ik spreek geen oordeel uit in deze ingewikkelde zaak; zij behoort voor
den burgerlijken rechter te worden gebracht. Middelerwijl mag Björn,
die haar heeft bevrijd, haar ook behouden. Maar door de rechtbank werd
't volgende vonnis gewezen:

"Björn Praeststulen mag zonder eenig voorbehoud huwen met Rundborg
Baardsdochter Östeng; Selvor Oppistuen en Baard Östeng moeten het
land ruimen, omdat zij dit huwelijk hebben willen beletten."

"Van dit laatste kwam echter niets; want Björn verwierf genade voor
zijn' schoonvader en sedert werden zij beste vrienden."

Zoo werd de sage van Björn Praeststulen door den schoolmeester
aangevuld. Maar woorden zijn dood en machteloos. Daar was iets
onbeschrijfelijk komieks in zijn heele manier van vertellen, in zijn'
toon, zijne gebaren, in 't rijzen en dalen zijner stem, en niet
het minst wanneer nu en dan de eigenaardige toestand, waarin hij
verkeerde, zich nog duidelijk deed bespeuren. Sir John kreeg telkens
zulk eene hevige lachbui, dat hij van de bank dreigde te vallen. En
van tijd tot tijd verhief zich van alle kanten een homerisch geschater,
waaraan zelfs de ernstige Thor zich niet kon onttrekken.

De schoolmeester echter begreep de oorzaak dezer pret volstrekt
niet. Hij lachte mee en hield ons gelach voor teekenen van bijval. Toen
Brit hem dan ook op nieuw eene nap melk had gebracht, ving hij met
frisschen moed weer aan:

"Nu wil ik u," zeide hij, "eene zeer geloofwaardige historie verhalen
uit den nieuweren tijd, die ook daarom merkwaardig is, wijl zij
eene profetie bevat van toekomende tijden en gebeurtenissen. Op
de hoeve Flytty in 't hoofdkerspel Lesje leefde een man met name
Jens Ivarszoon, wiens voorvaderen sedert onheugelijken tijd deze
hoeve hadden bewoond. Jens was een nadenkend man, voor iedereen even
gedienstig, altijd bescheiden, en niemand wist ook maar het geringste
op zijn' handel of wandel aan te merken. Op zekeren dag sloeg hij den
weg in naar zijn' saeter in 't Lordal; hij wilde zijne paarden halen
om ze op den akker te gebruiken en hout te vervoeren. Maar waar hij
kwam--op den saeter niet, en hoe lang men ook zocht, hij was nergens
te vinden. Acht jaar na zijn verdwijnen huwde zijne vrouw op nieuw,
en terwijl de bruidstoet zich in de kerk bevond, vertoonde Jens
zich eensklaps op de hoeve, zonder dat iemand had gezien, vanwaar
hij kwam. Hij bleef er slechts een oogenblik en vertrok weer zonder
iemand een woord te hebben gezegd. Van degenen die hem hadden gezien,
zeide nu de een dat het deze, de ander dat 't gene was geweest; maar
allen waren het hierin eens, dat hij precies op Jens geleek. Eer
nog de bruidstoet was teruggekeerd, onttrok Jens zich echter aan
aller nieuwsgierige blikken en vragen, maar toen zijn oudste zoon
met eenige vrienden de paarden naar de weide bracht, liep hij op hem
toe. De knaap herkende zijn' vader niet, en ging voort de beesten
vast te zetten. Nu sprak Jens:

"Zoo moet ge niet doen, mijn jongen! Ge moet altijd den strik om den
linker voorpoot slaan, anders is 't paard genoodzaakt tegen zijn'
aard in te loopen."

Dadelijk begreep nu de knaap, wie daar voor hem stond; hij verzocht
zijn' vader hem naar huis te volgen. Jens deed dit, en nauwelijks was
hij 't bruiloftsvertrek binnen getreden, of alle gasten zaten stom van
schrik; want allen hadden hem herkend, en zijne vrouw borst in tranen
uit, smeekte hem om vergiffenis en wierp zich in zijne armen. Jens
troostte haar zoo goed hij vermocht en zeide, dat hij niet gekomen was
om haar verwijten te doen over haar' nieuwen echt; op arglistige wijze
voegde hij er bij, dat hij niet meer deugde voor 't huwelijk en ook
niet op de hoeve kon blijven; zijn doel was alleen de noodzakelijkste
schikkingen te treffen voor zijne onmondige kinderen. Nadat hij dit
had gezegd, verzocht hij het nieuwe echtpaar hunne plaatsen weer in
te nemen. En nu deelde hij, in tegenwoordigheid van al de verbaasde
bruiloftsgasten, mede, wat zijn laatste wil was omtrent het verdeelen
van have en erf onder zijne kinderen, voor zoover dezen daar recht
op hadden, en dit alles werd met hand en mond bezegeld. Daarop wilde
Jens vertrekken, maar men hield niet op, hem te bestormen met allerlei
vragen, waarop hij meerendeels een ontwijkend antwoord gaf. Onder
andere zeide zijne vrouw: "God zij dank, dat gij hier gekomen zijt,
om uw' laatsten wil mede te deelen en te zien, dat uwe afkomst op de
hoeve kan blijven."

"Ja," antwoordde Jens, "mijne afstammelingen zullen hier blijven
wonen, zoolang dit land bestaat. Maar er zal een slag geleverd worden
op Lillehammer, de hevigste kamp, die ooit op Noorschen grond werd
gestreden: 't bloed der helden zal stroomen over de vlakte, en de
duivel van 't Gudbrandsdal zal beslissen, of Noorwegen langer een
koninkrijk zal heeten. In Frankrijk is den boeren de strijdkolf
ontvallen, maar daar zal hij 't eerst op nieuw worden gezwaaid,
en met zijne verpletterende slagen zal hij overal den toestand der
volkeren omkeeren."

"En wanneer zal die slag worden geleverd?" klonk de vraag.

"Wanneer breede wegen door de dalkloven den vijand het binnendringen
licht maken," antwoordde Jens, "en wanneer 't geweld de wetten des
lands zal schrijven, dan zal de vonk van den oorlog tot eene vlam
worden, en Noorwegen en Zweden zullen onder één' schepter komen. Maar
eer dit geschiedt, zal de vuurgloed de schoone vlakte van Sell
verteren en de wateren der Skotte zullen haar bedekken. Dan zullen
de bergen van Noorwegen sidderen en een ekster zal zijn nest bouwen
op den haardsteen van Flytty."

Na deze en dergelijke opmerkelijke voorspellingen verliet Jens
Ivardszoon de hoeve, en niemand heeft hem ooit meer aanschouwd."

Onder de laatste vertelling scheen de schoolmeester meer en meer
tot zich zelven te komen. Tegen 't slot sprak hij zelfs beter
dan gewoonlijk, en zijne tong bleek volkomen hare vaardigheid
herkregen te hebben; maar toen hij nu wilde opstaan, begon hij tot
onze verwondering te waggelen. Hij nam afscheid, drukte ons onder
vervaarlijke buigingen allen de hand en ging zijns weegs, "daar hij
zich niet al te wel gevoelde."

Nadat hij zich had verwijderd, en zijne levenswijze, zijne omgeving en
zijne zonderlinge manieren ruimschoots waren bepraat, noodigde Andries
het vreemde, vriendelijke meisje uit, wat te vertellen. "Ik weet, dat
je heel wat vertellingen kent, Borghild," zeide hij, "en als je wilt,
kun-je goed vertellen ook; kom, vertel eens eene historie. Hoe ging
't ook weer met de dochter van Steven Aaseng?"

"Dat is gauw genoeg verteld," zei ze vriendelijk; en een blos van
verlegenheid kleurde het fijne, bleeke gezichtje, terwijl ze zich
tot ons wendde en dus begon:

"Die Steven kwam van Rolfstad en trouwde de dochter van Aaseng in
't Hedal. Ze kregen een dochtertje. Maar terwijl ze op zekeren
zomer op den saeter lagen, werd 't kind geroofd en in den berg
gesleept. 't Meisje zal niet ouder geweest zijn dan een jaar of
acht, en de ouders waren bitter bedroefd, want o, 't was zoo'n
lief, vriendelijk kind! Ge moet weten, de Rolfstads zijn nog zoo wat
familie van mij, en grootvader kwam vaak op de hoeve; hij had altijd
den mond vol van haar. Toen ze weg was, zocht men dagen achtereen;
men luidde de klokken voor haar, maar ze was weg en bleef weg, en
kwam niet weerom. Verscheiden jaren later waren eens twee mannen aan
't visschen in 't Heimdalgebergte, twee mijlen van Valders. Ze hadden
eene hut opgezocht en een vuur aangelegd. Terwijl ze 's avonds laat
nog bij elkaar zaten, kwam er eene vrouw de hut binnen, groot van
stal en vriendelijk van uitzicht. Zij vertelde, dat zij de dochter
was van Steven Aaseng en dat zij vóór vele jaren door de berggeesten
in den berg was gesleept en sedert daar altijd had gehuisd.

"Maar morgen moet ik trouwen met den reus van Raanaaskamp," sprak zij,
"en nu zou ik zoo graag willen, dat gij een bosje hooi over mijn hoofd
gooidet om mij te verlossen, want word ik morgen niet verlost, dan
moet ik voor altijd in den berg blijven. Wanneer gij op de heuvels
bij de rivier gaat staan, dan kunt gij ons zien, want ik kom van
Trosstemkamp en ga naar Raanaaskamp. Den bruidegom kunt ge dadelijk
herkennen; hij rijdt vooraan op een zwart paard en heeft eene neus
zóó lang, dat ze tot op den zadelknop hangt."

De visschers beloofden, dat ze den bruidstoet zouden opwachten en een
bos hooi over haar hoofd werpen, en de bruid vertrok. Den volgenden dag
waren de mannen op hun post. Tegen den middag naderde de stoet. Nooit
hadden ze zulke voorname lui gezien, zoo mooi gekleed, en zooveel
vrouwen en jonkvrouwen, in zijde gedost en met zilveren sieraden
getooid. Ze zaten allen op prachtige rossen en voorop reed de bruid,
en de bruidegom had een neus, die tot op den zadelknop reikte. De
visschers stonden als betooverd, want zooveel staatsie en heerlijkheid
hadden ze nog nooit gezien. Toen de stoet vlak bij hen was, keek
de bruid ter zijde. Nu kwamen ze tot zich zelven, maar--ongelukkig
hadden ze vergeten hooi mee te nemen en konden dus niet doen, wat
ze hadden beloofd. Zoo moest de bruid wel met de berggeesten meegaan
naar Raanaaskamp in 't bosch van Lesje, naar den kant van 't Foldal;
en misschien is ze daar nog, als ze niet van verdriet is gestorven.

"Ja," zeide 't saetermeisje, dat 't laatst was binnengekomen,
"zoo'n historie heb ik ook hooren vertellen van een meisje, dat
Kari heette. Ze lag op den saeter van Graven bij Oier en werd ook
binnen den berg gesleept, maar wist er gelukkig weer uit te komen. 't
Gebeurde op een' avond dat ze 't vee naar huis bracht. Ze was reeds
vlak bij de hut, toen ze een' kleinen jongen tegenkwam, die aanstonds
de beesten naar 't bosch begon terug te jagen, want ze hebben daar een
bosch op den berg. Kari verzocht hem vriendelijk op te houden, maar
't baatte niet. Nu werd ze boos, begon hem uit te schelden, vloog
op hem toe en wierp hem hals over kop op een hoop waschgoed. Maar
tegelijkertijd struikelde ze, viel en zonk met hem in de diepte. Bij
een groot kasteel kwamen ze terecht; de knaap, dien ze nu begreep dat
onder de berggeesten thuis hoorde, nam haar bij de hand en voerde
haar door verscheiden vertrekken, zóó prachtig, dat Kari nimmer
iets dergelijks had gezien. En muziek hoorde men er, zóó fraai,
als men hier boven nooit verneemt. Men noodigde haar uit te dansen,
bracht haar wijn en dranken en gebak, dat er uitzag als houtspaanders
bij ons, maar Kari weigerde alles en men kreeg niets uit haar dan:

"Neen, dank-je wel."

Zoodra Kari verdwenen was en men haar op den saeter miste, zond men
bericht daarvan naar de hoeve. Toen hare ouders dit hoorden, kunt ge
begrijpen, dat ze bitter bedroefd waren. Eerst meenden ze, dat zij
in 't gebergte verdwaald was geraakt en lieten haar overal zoeken,
maar te vergeefs. Nu begonnen ze te begrijpen, wat er van haar was
geworden en luidden de klokken uit den toren van Oier.

Terwijl ze druk aan 't luiden waren, sprong er in 't bergslot een
oud man met een' langen, langen baard van zijn rustbed op en riep
met eene donderende stem, die door den ganschen berg weerklonk:

"Smijt haar naar buiten! de belhamels van Oier luiden de klokken,
dat me de kop er van berst!"

Onmiddellijk werd Kari van een' hoogen zolder uit het kasteel geworpen
en kwam op een moerasland terecht.

Weg was nu 't kasteel met al zijne pracht. Dicht bij den saeter
vond men haar terug; ze had een' met gras bedekten heuvel bestegen,
toen de menschen, die haar zochten, bij haar kwamen. Zij kreeg nu een
paard om daarop naar Graven te rijden; maar terwijl men op weg was,
sprong ze eensklaps op den grond en begon allerlei vreemde dansen
uit te voeren en wondermooie liedjes te zingen. Zoo mooi zong ze,
dat allen de tranen er van in de oogen schoten. Zij had ze in 't
Hulderslot van de berggeesten geleerd, vertelde ze.--

"Nu moet-jij ook iets vertellen, Brit," zeide Andries, die 't er
op scheen gezet te hebben, dat elk eene bijdrage zou leveren tot
't algemeene onderhoud. "Je weet nog wel wat van Marit Klemmedorn,
de zuster van je grootmoeder; wat gebeurde daar ook mee, toen ze als
veehoedster diende op den saeter van Val, hier in 't gebergte?"

"Ja, dat heugt me nog best," antwoordde Brit; "toen ik nog klein
was, heeft ze 't vaak verteld en nooit kon ze 't met droge oogen
doen. Eens dan moest ze, vroeg in 't voorjaar, met de kudde naar den
saeter. Nauwelijks was ze daar aangekomen, of er kwam een kerel binnen,
die eene heg moest maken om een' saeter in de nabuurschap; 't was hem
echter te laat geworden en zoo bleef hij daar dien nacht. Marit was
wat blij, want ze was een beetje bang en er was niemand dan zij in
de hut. Eene week of wat later hadden ze al zoo goed kennis gemaakt,
dat ze verloofd waren. Nu gebeurde 't op zekeren morgen, dat ze 't
vee naar de weide moest brengen. Ze gaf eerst de melkkoe te drinken
en maakte toen het jonge vee los. Daarop boog ze zich over 't schot,
dat 't jonge vee van de melkkoe scheidde, heen, om ook deze los te
maken. De koe stond met den kop in den voederbak, maar op eens scheen
ze razend 't worden; ze sprong en schopte van belang. 't Schuim stond
haar om den bek en vruchteloos zocht Marit haar los te maken. En aan
de andere zijde van 't schot stond een groote, vreemde kerel, die
den wijsvinger dreigend naar haar uitstak. Marit schrok natuurlijk
hevig, toen ze dien reusachtigen vent zag, zette 't op een loopen en
riep Gudbrand, die op 't erf bezig was eene schutting te maken, te
hulp. Deze kwam ook oogenblikkelijk, maar hij zag niemand; alleen de
koe was nog razend en 't schuim stond haar om den bek. Na veel moeite
wist hij haar los te krijgen, maar Marit was bewusteloos neergezegen,
en dit kwam, omdat ze Gudbrand alles dadelijk verteld en niet tot den
volgenden dag had gezwegen. Gudbrand moest haar nu naar huis brengen,
maar bij elke beek, die ze over moesten, kreeg ze een' nieuwen aanval
van razernij. Langzamerhand werd ze wel beter, maar nooit kan ze
't vertellen, zonder dat haar nog de tranen in de oogen kwamen.

Nu werden er twee oudere veehoedsters naar den saeter gezonden,
Myr-Rönnaug en Gekke-Kari. Die zeiden, dat ze niet bang waren voor de
berggeesten, ze mochten gerust komen. Intusschen had ook de hoedster
van Loms-saeter de berghut betrokken. Deze drie vriendinnen weidden
nu dagelijks met elkander 't vee en waren zoo dartel en dwaas, dat er
geen voorbeeld van was; in dolle vaart joegen ze elkander na over de
heuvels, haalden nesten uit en sloegen de jonge vogels dood. En wanneer
ze op den Valberg waren, riepen ze, dat Tron, die in den berg woonde,
maar op een' Vrijdagavond moest komen, dan zouden ze hem op hare
armen in slaap wiegen; en als ze in 't Kvaernstudal waren, riepen ze
't zelfde tegen Tjöstul, die daar in den berg huisde, en wanneer ze in
de nabijheid van de bergspits bij Slethö kwamen, riepen ze 't alweer
tegen Kristoffel Pungen, die daar zijn verblijf had gekozen. En als
's avonds 't werk gedaan was, gingen ze bij elkander zitten op de lage
schutting om 't erf en riepen: "Tron Valberg, Kristoffel Eldförpungen,
Tjöstul Aaheuvel, komt nu maar, we gaan naar bed!" Want geen van
drieën geloofde wat de menschen vertelden, dat er geesten in de bergen
woonden, die zoo heetten. Maar ze zouden wel anders gewaar worden! Op
een' donderdagavond, laat in den herfst, toen alle andere saeters reeds
verlaten waren, zaten de drie vriendinnen bij elkander om den haard en
keuvelden misschien wel over hare vrijers. Op eens vloog de deur open
en daar kwamen drie kleine kereltjes binnen. Zij zeiden geen woord,
de meisjes evenmin, maar met verbazing zagen ze, dat de drie dwergen
op de banken naast haar gingen zitten. Ze hadden lange, blauwe mantels
om en groote roode oogen en lange neuzen. Na een uurtje gingen ze weer
heen, maar den volgenden avond kwamen ze terug en werden al stouter
en stouter; Myr-Rönnaug en de hoedster van Loms-saeter begonnen bang
voor hen te worden en deden menig schietgebedje, maar Gekke-Kari
bleef nog onvervaard. Op een' vrijdagavond verschenen ze op nieuw
en hielden nu zoo verschrikkelijk huis, dat 't niet te zeggen valt;
want 't waren sterke kerels, al waren ze klein. Maar onverwacht kwam
een jager, Per Gynt, de beangste deernen te hulp. Hij schoot Aaheuvel
dood en brak Tron Valberg de ribben; maar Eldförpungen ontkwam door
den schoorsteen."

Terwijl we na Brit's vertellingen nog eenigen tijd praatten over de
gewoonte, die in deze streek heerscht, om de hoedsters met 't jonge
vee tot laat in 't najaar eenzaam op de saeters achter te laten,
opdat de beesten het ingezamelde mos en het bergvoeder kunnen opmaken,
kwamen een paar van de meisjes, die ons reeds verlaten hadden, lachend
terug en vertelden, dat de schoolmeester tusschen eenige rotsblokken
in was geraakt en op noch neer kon.

"Dan zal ik hem wel moeten helpen," sprak Hans; "maar ik zou wel
lust hebben met de paarden mee te gaan naar de Ulsöhut, om te zien,
of ge morgen ook rendieren onder schot krijgt."

"Och, kom, als je dat meent, begrijp ik er niemendal van," zei Brit
lachend. "Marit verlaten, als de schoolmeester hier is?"

"De schoolmeester zal morgen wel aan geen vrijen denken en overmorgen
evenmin. Hij zou zich liever voor den kop schieten, na zoo'n avondje
als hij achter den rug heeft. Laat ons maar eens gaan zien, hoe
't met hem staat."

"Ja, drommels, dat's goed bedacht; ga-jij met de paarden mee," zei
Andries, "dan kan ik bij Thor blijven; we zullen eens zien, of ik
dan geen rendier schiet."

"Afgesproken," zei Hans, die nu, door Marit gevolgd, den saeter
verliet, om den schoolmeester op de been te helpen.

Wij schoven de banken naar den haard, maakten hoofdkussens van onze
weitasschen, ransels en kappen, en waren weldra in diepen slaap.



OP DE VOGELJACHT IN HOLLEIA.


Op een' der eerste dagen van Mei, lang voor de jachtwet werd ingevoerd,
togen wij van Tyristrand 't gebergte in, om den volgenden morgen
boschhoenders te schieten op den Skjaersjöheuvel, waar deze jacht
't voordeeligst beloofde te zijn. We waren met ons vieren, mijn
vriend, de kapitein, ik, een oude jager, met name Per Sandaker uit
het Sognedal, en een vlugge knaap, die twee koppels honden met zich
voerde; na de vogeljacht wilden we op de hazenjacht gaan. Beneden in
't vlek was 't reeds lente; maar toen we de berghellingen beklommen,
vonden we overal dikke sneeuw in de spleten en kloven. Toch hadden
we een' milden avond en de vogels zongen hun voorjaarslied in het
bosch. In de nabijheid van Ask-saeter, waar wij den nacht meenden
door te brengen, beklommen wij den heuvel, bij alle jagers, die
in deze bosschen rondzwerven, welbekend, om te hooren, waar de
vogels dien nacht hunne slaapsteê hadden opgeslagen. Toen wij den
top bereikt en een ruim verschiet gewonnen hadden, neeg de zon ter
kim, maar schoot nog hare gulden stralen in vollen luister langs den
helderen westelijken hemel. Geen vroolijk en vriendelijk landschap
echter bescheen ze: donkere, eindelooze bosschen en bergvlakten,
slechts afgebroken door bevrozen meertjes en groote moerasvelden,
breidden zich naar alle kanten tot den horizon uit.

Nog slechts eene korte poos was de zon ondergegaan of we hoorden een
sterk gesuis door de lucht en de zware vleugelslagen van een' vogel,
die zijne rustplaats opzocht.

"Dat was geen oude vogel," zei de kapitein, toen het dier zich,
zonder eenig geluid te geven, op een' tak nederzette.

Weldra kwamen nog twee vogels suizend aangevlogen; ook deze zwegen
stil. Maar nu hoorden we nog zwaarder vleugelslag, en nauwelijks had de
vogel zijn' tak opgezocht, of we hoorden hem met den snavel klepperen.

"Die kerel is niet van gisteren. Die speelt de tweede viool," zei Per
Sandaker, "zoo 't de oude zelf niet is; en dat zou ik haast meenen."

Daar kwamen nog drie vogels, en voor elk, die den boom opzocht,
klepperde de oude met den snavel. Twee van de drie gaven geen geluid,
maar de derde antwoordde op dezelfde wijs.

"Dat was een vreempje," merkte Per op; "hij kende den oude niet, anders
had hij den snavel wel toegehouden. Morgen ochtend zal 't hem rouwen,
want, geloof me, de oude weet hem wel te vinden, en hij is niet malsch,
als hij recht op zijn dreef is. Ik heb eens gezien, hoe hij een'
stumper toetakelde, die 't gewaagd had hem tegen te klepperen."

Terwijl hij dit zeide, schoot er over het open, verweerd gelaat van den
jager een zeer eigenaardige glimlach, die scheen te zinspelen op eene
of andere geheimzinnige historie. Want volgens de korte mededeeling,
die de kapitein mij omtrent hem had gedaan, toen Per Sandaker op onzen
tocht een ommezien achtergebleven was, moest hij zeer sterk zijn in
vertellingen van heksevogels en aardgeesten, en mocht hij graag tot
in de minste bijzonderheden vertellen van de achttien beren, die hij
van zijn leven had geveld. Daarentegen zweeg hij liefst van 't even
groote aantal, dat hij, naar booze tongen zeiden, had laten ontkomen.

"Maar, wat is dat voor een' oude, daar ge van spreekt?" vroeg ik.

"Dat zal ik u zeggen," viel de kapitein haastig in, terwijl wij
den weg naar den saeter insloegen. Klaarblijkelijk vreesde hij,
dat mijne overijlde en ontijdige vraag, na zoo korte kennismaking,
Per wantrouwend zou maken en hem een slot op den mond leggen. "Dat
zal ik u zeggen," herhaalde hij. "Daar is een oude boschhaan in deze
buurt, die bij alle jagers uit den omtrek als een toovervogel bekend
staat. Ze noemen hem den "blater"; want in plaats van zich rustig
op een' tak neer te zetten, vliegt hij dikwijls rond tusschen
de boomtoppen, blatende als eene geit. Eerst wanneer hij deze
manoeuvre heeft uitgevoerd, zet hij zich neder om te klepperen en
te slijpen. Maar daardoor ook mist elk het rechte oogenblik om hem
onder schot te krijgen. Hij gebruikt intusschen nog een' tweeden
kunstgreep, die veel erger is. Soms zit hij vreedzaam te klepperen,
maar als men denkt dat hij zal gaan slijpen, vliegt hij op eens naar
een' anderen boom. En brandt men eindelijk los, dan wil 't schot nooit
treffen. De oude Per heeft met zout en zilver op hem geschoten, maar,
stoven hem ook de veeren, hij sloeg er even weinig acht op, als op een
saluutschot. Den volgenden morgen zong hij even snel en even valsch."

"Ge zoudt even goed op een' steen kunnen mikken," zeide Per op den
toon der volste overtuiging. "Eens trof ik hem aan in den paartijd,
op de vlakten ginds bij Kloppen, midden op den weg, die naar Skoug
leidt; daar zat hij met eene gansche schaar hennen om zich: ik telde
er wel zeven, en nog veel meer zaten er in het bosch; achter iederen
struik hoorde men ze kakelen. En de zeven vlogen om hem heen en rekten
den hals naar hem uit en deden alle moeite om hem te lokken; maar hij
bleef statig zitten, zoo trotsch als een spaansche graaf. Eensklaps
steekt hij den staart op, keert zich om, laat de vleugels om de pooten
sleepen, en springt wel drie voet van den grond. Ik wist toen nog niet,
dat het de oude was, anders had ik hem dadelijk zijn deel gegeven; nu
had ik er plezier in naar hem te kijken. Nauwelijks heeft hij zijne
hen uitgekozen, of daar komt een andere boschhaan--niet half zoo
groot--neerstrijken en werpt zich op hem. Toen ving de grap aan! De
oude stak den staart in de lucht, zijne kam stond rechtop als eene
torenspits, en hij klepperde met den snavel, dat het overal weerklonk,
en de ander antwoordde hem niet minder krachtig--die was ook voor
geen kleintje vervaard! De oude vloog hem in de veeren, en snavels
en vleugels sloegen tegen elkaar, dat het een' aard had. Plotseling
sprongen ze beide op en tegen elkander in, en staken met den snavel
en scheurden met de pooten en sloegen met de vleugels en maakten
't zoo bont, dat geen van tweeën meer wist, waar hem de kop zat;
makkelijk had ik ze met de handen kunnen grijpen. Maar ten slotte
kreeg de oude de overhand; hij sloeg en havende zijn' vijand, tot
deze het uitgierde van pijn. 't Was zonde van 't wakkere hoen; de
oude wist het onder te krijgen en drukte het tegen den grond, tot het
beest half dood vlak voor mijne voeten kwam rollen. Ik legde aan en
't hoen lag geveld; maar de oude bleef bedaard zitten en verroerde
zelfs de vleugels niet. Ja, zoo, dacht ik, ben-je zoo zeker van je
zaak, dan zal ik je gauw anders leeren. Ik laadde op nieuw, legde aan,
maar op eens vloog hij op en was verdwenen--maar 'k zal nooit een'
enkelen vogel meer schieten, als hij verder dan tien schreden van
mij af was geweest! Een andermaal was ik weer hier op den berg en
hoorde hem 's avonds zijne slaapsteê opzoeken. Op een' tak van eene
oude spar zette hij zich neder. Ik ging er in 't holste van den nacht
heen, lang vóór een enkele vogel in het bosch ontwaakt was. En toen
hij nu begon te balderen, ontbrak er geklepper noch geslijp aan, en
rustig bleef hij zitten. Toen hij voor de vierde maal zich deed hooren,
naderde ik--hij zat een eindweegs in het bosch. Nu zul-je mijn worden,
dacht ik, want ik had een zilveren tweeschellingstuk half doorgesneden
en daarmee mijn geweer geladen. Maar ja wel, toch was 't mis. Toen
ik losgebrand had, zag ik hem nog even snel wegvliegen, schoon de
veeren er afvlogen. Daar is niets, dat vat heeft op dien kerel!"

"Toch zullen we hem morgen zoeken beet te nemen, Per; we weten nu,
waar hij zit," zei de kapitein met een spottend lachje.

"Ja, als er niet één vogel meer in 't bosch was," antwoordde Per,
half boos. "Wil de kapitein hem naloopen, best--maar ik verspil
geen korrel kruit meer aan hem. Want één ding staat vast," ging hij
trouwhartig voort, "zulk balderen heeft nooit iemand meer gehoord. En
dan zoo'n vogel! Kijk, 't is het wonderlijkste dier, dat ik ooit
zag. Hij is niet eens geschapen als een ordentelijke boschhaan,
want hij is stellig anderhalf maal zoo groot, ja, dat is hij zeker."

"Ge hebt gelijk, Per, 't is een oude bedrieger, die geen schot
kruit waard is," zei de kapitein. "En zijn vleesch is wis zoo taai
en droog als de dennetak waarop hij zit te balderen. Intusschen zou
'k hem toch met plezier zien neertuimelen; dan kwam er een eind aan
dat wonderlijk geklepper, waardoor hij ons zoo vaak bij den neus heeft
gehad. Ik ben hem dikwijls achtervolgd, zonder dat ik iets van zijne
manoeuvres begreep. En een paar malen heb ik zelfs op hem geschoten,
maar op zoo grooten afstand, dat ik hem onmogelijk kon treffen. 't
Is inderdaad, zooals Per zegt, een wonderbare vogel," voer hij voort;
"maar," voegde hij er bij, met een' wenk, dien ik alleen kon opvangen
en die zijn streven verried om Per aan 't vertellen te krijgen,
"als we op den saeter zijn, zal ik een geval vertellen, dat ik gehad
heb met een betooverd haas, dat nog veel krommer sprongen maakte dan
onze boschhaan."

Weldra hadden wij de eenzame saeterhut bereikt, waar de knaap,
die ons vergezelde, reeds vroeger was aangekomen. Op last van den
kapitein had hij voor luchtverversching gezorgd en een flink vuur
op den haard aangelegd. Toen we onze geweren hadden neergezet, de
weitasschen afgelegd, en ons te goed gedaan aan de voortreffelijke
proviand van den kapitein, begon deze met zooveel ernst in uiterlijk
en toon als hem mogelijk was te vertellen van het betooverde haas.

"Toen ik nog luitenant was, had ik in zekeren zomer exercitie op
Toten. Ik had honden bij mij om op de jacht te kunnen gaan. Eens
op een' achtermiddag stond ik in de keuken gereed om te gaan jagen,
toen een der knechts binnentrad."

"Zijn er veel hazen hier in den omtrek?" vroeg ik.

"Dat gaat wel," antwoordde de knecht. "Maar op de vlakte van Sukkestad
loopt een oude schelm; al heel wat honden en jagers hebben hem
nagezeten, maar 't baat niet, want hij is niet te vangen!"

En bedenkelijk schudde hij het hoofd.

"Is hij niet te vangen? Wat is dat voor geleuter? Er zal hier wis
niet één ordentelijke hond zijn. Als mijne hazewinden maar de lucht
van hem krijgen, dan zullen we eens zien," zei ik en klopte mijne
beesten op den rug, die vol jachtlust aan het zeel trokken.

"Ja wel! We zullen zien," zei de knecht met een' ongeloovigen
grijnslach.

Onmiddellijk toog ik naar de vlakte van Sukkestad, en nauwelijks
had ik de honden losgelaten, of het haas kwam voor den dag. Nu ging
't er op los; maar elk oogenblik was het verdwenen, en de honden
noch ik konden er vat op krijgen. Een tijd lang duurde dit spel;
eindelijk verschool het zich in het kreupelhout. Ik zocht overal--daar
verscheen 't weer; ik schoot en schoot, maar 't baatte niets. Nu zette
't zich bij eene jonge spar neder, tachtig schreden van mij af. Weer
brandde ik los, ik trof en liep heen om het op te rapen; maar toen ik
bij de spar kwam, was er geen haas te zien: ik vond niets dan een'
stok en eene huid. Toen ik den volgenden dag mijn geweer reinigde,
kwam de knecht op mij toe.

"Hoe is het gegaan met het haas, luitenant?" vroeg hij, terwijl hij
een' spottenden glimlach niet kon weerhouden.

Ik vertelde hem het geval.

"Al heel wat honden en jagers hebben hem nageloopen; maar hij is niet
te vangen, geloof mij," zei hij op nieuw op geheimzinnigen toon. "Gij
maakt uw geweer schoon, maar 't zal u niet baten, zou ik meenen;
hij weet zijn lijf wel te bergen."

"Maar voor den drommel, wat steekt er dan achter met dat haas; heeft
kruit noch lood er dan vat op?" vroeg ik.

"Wel mogelijk," antwoordde hij; "laat me u zeggen, dat het een
betooverd haas is; maar wat gij gisteren gezien hebt, was slechts zijn
dubbelganger; want zelf verschuilt het zich nooit. Wil ik u een' goeden
raad geven? Neem een' worm--ik zal er wel een voor u zoeken--doe dien
in den loop van uw geweer en schiet het af, dan kunnen we probeeren,
of kruit en lood vat op het haas kunnen krijgen."

Ik volgde zijn' raad; hij bezorgde mij een' levenden worm, dien ik
in den loop wierp; ik legde aan op den wand, en--daar was niets te
zien dan eene vochtige plek.

Eenige dagen daarna zwierf ik over de vlakte van Sukkestad. 't Was
vroeg in den morgen. Pas had ik mijne hazewinden losgelaten, of daar
verscheen weer het haas. Ditmaal gaven de honden niet het minste
geluid; in volle vaart vlogen ze het haas na, en nog geen half uur
was er verloopen, of daar kwam 't over de vlakte huppelend recht op
mij af. Ik lei aan en schoot. 't Viel dood op de plek neer en bleek
een groote oude rammelaar, vol litteekens en schrammen; de helft van
't eene oor was het kwijt."--

"Van zulk een haas heb ik ook eens hooren vertellen," zeide Per,
die met de grootste opmerkzaamheid het verhaal van den kapitein
had gevolgd. "Het hield zich hier in Holleia op, naar den kant van
Granbo; men vertelde mij, dat het bijna pikzwart zag. Menigeen had het
nagezeten en er op geschoten, maar niemand wist er raad voor, behalve
Sara-Anders. Hij velde het; maar--hij is ook een kerel uit duizend!"

"Dat geloof ik wel," zei de kapitein, terwijl hij den knevel
opstreek. "Hij staat overal voor een stout jager te boek. Maar, zeg
eens, Per, was hij 't ook, die dat betooverde haas bij Christiania
schoot, waarvan ge vroeger verteld hebt?"

"O, ja, dat 's waar ook! Neen, dat was een jager, daar uit den omtrek;
Brandte-Lars, heette hij. Gij zult hem wel kennen," voegde hij er bij,
zich tot mij wendende.

Neen, ik kende hem niet.

"Hé, kent gij hem niet? Hij woont toch in een hutje aan den voet van
den berg, vlak bij Greffen. Ik heb hem eens aangetroffen in Halland,
terwijl hij met een stuk of wat groote heeren uit de stad op de jacht
was. 't Was een rare sijs, maar een kerel van een' jager. Op een haas
miste hij zelden of nooit, en een' vogel schoot hij in de vlucht,
zoo goed als de kapitein. Maar we praatten daar over een haas. Dat
geval heeft hij me verteld, en nog veel meer.

"Eens moest ik, zoo verhaalde hij, met de honden van den ouden
Simensen, op de Kleine Markt, uit, om wild te bezorgen. Hij
had drie honden; de eene heette Rapp; dat was er een, waar de
aardgeesten hoegenaamd geene macht over hebben, want zijn haar was
rood; nu, de andere twee waren ook brave honden, waarachtig! 't
Was op een' Hemelvaartsdag, 's morgens; ik sloeg den weg in naar
Linderud-saeter. Eensklaps stoof Rapp heen; hij maakte een leven,
dat iemand hooren en zien verging. Ik vatte post op eene hoogte. 't
Duurde niet lang, of daar vluchtte een haas vlak langs mij heen. Ik
schoot, maar 't was mis, en Rapp stoof het weer na. Na eene korte poos
vloog het me weer voorbij; ik zag dat het over den rug pikzwart was,
en op nieuw schoot ik mis.

"Maar, voor den duivel, wat beduidt dat, waarom doen de andere honden
niet mee?" zeide ik; "want Rapp alleen vervolgde het haas. 't Zit
niet richtig hier. Maar nog eens geprobeerd. En voor de derde maal
schoot ik, en voor de derde maal was 't mis, en de beide andere honden
stonden er bij, maar ze verroerden geen' poot. Maar toen heb ik den
haan en het lood gezegend," zeide hij.

"Hoe deed hij dat?" vroeg ik.

"Vertel het maar, Per," zei de kapitein.

"Ja, hij wou er eerst niet voor uitkomen," antwoordde Per, "maar
toen ik hem een paar borrels en eene rol tabak had gegeven, vertelde
hij het."

"Dan neemt ge een stuk bast van een' sorbeboom," zeide hij, "dat
legt ge tegen den haan, en dan schraapt ge drie spaantjes zilver van
een' schelling; maar 't moet een erfstuk zijn, een van de echte oude
munten, die mee geweest zijn in den oorlog; dan schraapt ge driemaal
den nagel van uw linker pink af, neemt daarna drie gerstekorrels, of,
hebt ge die niet, drie broodkruimels, en stopt dat alles in uw geweer,
dan moet alles dood, wat ge onder schot krijgt, al ware 't de duivel
zelf," zeide hij. "Dat deed ik ook dien keer bij Linderud-saeter,"
zei hij, "en toen het haas voor de vierde maal verscheen, schoot
ik en--daar tuimelde het waarachtig neer," zei hij. "En wat was
het? Een klein, mager beestje, zwart van ouderdom. Ik nam het op
en hing het bij de achterpooten aan een' berk en begon het villen,
maar de Heere bewaar' me," zeide hij, "het bloedde als een jonge os,
en mijne hazewinden lekten het bloed van den grond. Ik nam het mee,
maar hoe ik liep, telkens liep ik verkeerd, en altijd bloedde het
beest; tweemaal kwam ik weer bij denzelfden berk te land. 't Is of
daar de drommel mee speelt, dacht ik"--zei hij--"ben ik hier dan
niet zoo goed bekend als thuis? Maar, als 't eenmaal tegenloopt,
dan loopt alles tegen. Ik dacht bij mezelven: ik zal de honden den
weg laten vinden, en dat deed ik; maar, zooals ik een' hoek omsla,
daar zie ik bestemoer staan! Waarachtig, daar stond ze bij een'
kleinen berk, bovenop een' heuvel, met eene huif op het hoofd, een
jak en een' zwarten rok aan 't lijf; ze leunde op een' stok en zag
er precies uit als elke andere vrouw."

"Lars," sprak ze, "ge hebt heel wat hazen van me gekregen, want ik
mocht je wel lijden. Maar mijn saeterhaas had-je nu moeten laten
loopen. Had-je rooden Rapp niet gehad, je zoudt het ook niet hebben
gevangen."

"Ik gaf taal noch teeken weerom," zei Lars, "maar toog over het
marschland van Maerre naar Bamsebraaten. Daar liet ik de honden
los. Blaffend vloog Rapp heen en de andere hem na; ik luisterde
een oogenblik, of ook zij zouden blaffen, want 't ging weer naar
Linderud-saeter en ik was niet op mijn gemak. En ja wel, daar hoorde ik
ze alle drie; nu wist ik, dat ze een echt haas nazaten. 't Duurde eene
heele poos, maar eindelijk kwam het haas toch aanzetten. 't Stampte
over den heuvel als een jong veulen, en toen ik 't in het oog kreeg,
leek het wel zoo groot als een geitebok. Ik schoot en trof. Nu ging
ik zuidwaarts naar 't Alunmeer. Daar vlogen mijne beesten weer heen,
en in dollen ren ging het op nieuw naar Linderud-saeter. Want daar
moesten ze nu eenmaal wezen. Eindelijk--'t duurde lang--kwamen ze
terug. Weer trof ik. Nu had ik er drie en dacht: beste Lars, zoo is 't
genoeg voor vandaag, en ik ging naar huis en hing ze op in den kelder
van Simensen. Maar 'k mag zelf zwart worden, als dat kleine zwarte ding
geen drie dagen lang bloedde, zoodat de kelder half vol bloed stond."

"Ge zeidet straks, dat hier in Holleia een tooverhaas moet zijn
geweest,--'t gerucht wil ook, dat er een groote schat aan edel metaal
hier in de bergen steekt. 't Zou niet kwaad zijn, daar wat van machtig
te worden, wel, Per?" zei de kapitein, die nog meer vertellingen los
wou krijgen.

"Kom, wat zou de kapitein daarmee doen?" antwoordde Per
hoofdschuddend. "Ge hebt geld genoeg. Een' armen stakker zou 't goed
komen; maar geloof me, men mag er gerust afblijven."

"Ik vind 't toch vreemd, dat ge er nooit naar gezocht hebt," ging de
kapitein voort.

"Och, wat zou dat gebaat hebben?" vroeg Per. "Om in de bergen te
wroeten en te spitten, zooals oude Jon Haugen door heel Holleia deed,
daar houd ik niet van."

"Daar zijn andere middelen om rijk te worden," sprak de kapitein met
een' geheimzinnigen wenk. "Als ge eens goede vrinden werdt met de
bergwijven? Je waart in je jonge jaren waarachtig geen onknap kerel,
Per Sandaker! Wie weet, waar je geluk had gelegen."

"Ha, ha, ha!" lachte Per, kennelijk ingenomen met den lof, schertsend
door den kapitein aan zijn uiterlijk gegeven. "'k Heb er nooit wat
van geloofd, want ik heb nooit berggeesten of Huldren gezien."

"Maar er heeft toch in den ouden tijd een bergwijf in Holleia gehuisd,"
zei de kapitein.

"Bah, niets dan kinderpraat. Men heeft 't mij ook meermalen verteld,
maar een zot, die 't gelooft," antwoordde Per.

"Ja, maar gij kunt ons dan toch wel op de hoogte daarvan brengen;
ge hebt hier toch zoolang rondgezworven. Vertel ons eens, wat ge
daarvan weet; deze stadsman is verzot op zulke histories."

"Zoo? Nu, ik kan 't wel vertellen, maar gelooven doe ik het niet,"
verzekerde Per nogmaals en begon:

"Ten zuiden van den Hollei-top--ze noemen 't tegenwoordig Holleia,
tusschen Tyristrand en het Sognedal," merkte hij op tot onderricht voor
mij--"zijn er twee bergspitsen, de Groote Spits en de Kleine Spits;
hier, waar ge zit, kunt ge nog even den hoogsten top om het bosch
heen zien. En daar zit zooveel goud en zilver in die bergen, dat er
geen eind aan komt, zooals men zegt. Maar niemand durft er aankomen,
want er huist een oud bergwijf in. Alle schatten zijn haar eigendom
en zij bewaakt ze als een draak, zeggen de lui. Nog veel rijker is
zij dan de koning van den Kongsberg; want eens, toen er heel veel
zilver uit den Kongsberg was gehaald, kwam de koning naar buiten en
zei tegen de gravers:

"Neen, nu kan ik jelui niet langer beneden dulden, want als je zoo
voortgaat, houd ik niets over. Je plundert me geheel uit. Gaat nu
maar naar mijne zuster, Guri Knutan in Holleia, die is tienmaal rijker
dan ik."

"Dus is Guri Knutan ook de zuster van den Egeberg-koning," merkte
ik op.

"Den Egeberg-koning? Wat is dat voor een? Is die misschien uit
Christiania?" vroeg Per.

Ik vertelde hem nu de sage omtrent den koning van den Egeberg en zijn'
uittocht in 1814.

"Ja, zoo; ja, die was dan een broer van 't wijf, daar ik van sprak,"
zei Per trouwhartig.

"Ik heb ook wel hooren vertellen van een'," ging hij voort, "die
zijne bergwoning verliet, omdat hij het schieten en geraas niet
kon uitstaan. Maar die hoorde in dezen omtrek thuis. Of dat nu de
man van deze Guri was of een ander, dat weet ik niet, maar 't moet
ook een van de lui zijn geweest, die in de bergen huizen en daar
hunne schatten hebben opgestapeld. Dat ging zóó toe. In den tijd,
toen men de eerste groeven ontgon in Skoug-marken, woonde er eene
vrouw bij de Langesjö-beek, die tusschen 't Sognedal en Tyristrand
stroomt. Die vrouw heette Rönnau en daarom noemde men haar Rönnau
Skougen. Omstreeks St. Jan, 's morgens in de vroegte, wiesch ze kleeren
in de beek en zag op eens een verbazenden hoop zilveren voorwerpen,
borden en schotels, lepels en vorken en allerlei keukengeraad; al
die dingen lagen op den bodem der beek en blonken en schitterden
in de zon onder het water. Op 't gezicht van al dien rijkdom werd
ze als betooverd; ze ijlde naar huis, om eene mand te halen, ten
einde daar alles in te bergen. Maar toen ze terugkwam, was alle
pracht en pronk verdwenen. Zelfs geen blanke zilverschelling was
overgebleven; ze bespeurde niets dan het heldere water, dat met
zilveren weerschijn over de steenen huppelde. Eene poos later begon
men daar in Skoug-marken de kopergroeven te ontginnen; toen was er
voortdurend zulk een verschrikkelijk geklop en gehamer, zulk een
vervaarlijk leven, dat iemand hooren en zien verging. Op zekeren
avond, laat, ging Rönnau van de beek naar huis. Daar ontmoette ze een'
stevig man op een groot, zwart paard. Voor hem uit gingen karren met
allerlei goederen en kudden zwijnen en ander vee.

"Goeden avond, Rönnau," zeide de man, "ik ga weg."

"Dat zie ik, vader, maar waarom?" vroeg Rönnau.

"Och, ze houden zoo vreeselijk huis in de groeven, dat mij 't hoofd
er schier van berst. Ik kan 't niet langer uitstaan; daarom trek ik
naar mijn' broeder in Thelemarken. Maar hoor eens, Rönnau," zeide hij,
"waarom woudt ge juist al mijn keukengeraad hebben, toen ge zooveel
zilver op den bodem der beek zaagt liggen? Hadt ge u tevreden gesteld
met zooveel als ge in uw' schoot kondt bergen, dan ware 't u niet
ontgaan!"

"Sinds dien tijd," zeide Per, "heb ik, noch iemand, iets dergelijks
gehoord of gezien, 't zij ze inderdaad zijn gevlucht of zich schuil
houden. Want ze durven zich niet meer vertoonen, nu de menschen niet
meer aan hunne duivelskunsten gelooven."

"Daar zegt ge eene grooter waarheid, dan gij zelf vermoedt, beste
Per," viel de kapitein uit. "Menschen, die voor wijzer doorgaan dan
gij of ik, zeggen precies 't zelfde. Intusschen moogt ge er wel wat
van vertellen."

Op herhaald aandringen van den kapitein kortte Per ons den ganschen
nacht den tijd met sagen, sprookjes en jachtvertellingen. Af en toe
gaf ook de kapitein een jachtavontuur ten beste, waarin meestal eene
vrij duidelijke zinspeling voorkwam op Per's ongelukkige berenjachten;
deze zette dan zijn gezicht in de onnoozelste plooi en krabde zich
achter het oor. Soms ook kneep hij schalks het eene oog toe en zeide:
"Die was voor jou, Per Sandaker, steek hem in den zak."

Tegen middernacht legden we ons op een paar banken aan den haard ter
rust en genoten een' korten sluimer. Toen wij ontwaakten, zeide Per,
dat het tijd was te vertrekken. 't Was tamelijk koud; de sneeuw was
door de vorst hard geworden en kraakte onder onze voeten. De lucht
was donkerblauw en zoo helder, als men op een' voorjaarsdag slechts
verlangen kon; eenige witgekleurde wolken, die zachtkens uit het zuiden
kwamen aandrijven, spelden de kilheid des nachts een spoedig einde.

De maan stond dicht aan de kim. In stede van ons pad te verlichten op
den nachtelijken tocht, wierp zij slechts haar' vriendelijk schijnsel
op de toppen der bergen en boomen in 't verschiet; tusschen de sparren
heerschte een geheimzinnig half-donker, dat de schaduwen tot in 't
oneindige verlengde, allerlei fantastische vormen schiep tusschen de
stammen, en het bosch dubbel verlaten, eenzaam en huiveringwekkend
deed zijn.

Alleen het roodborstje brak met zijne zachte tonen de doodsche stilte
des wouds.

"Daar zingt de vogel, die 's morgens 't eerst ontwaakt," zeide Per. "Nu
zal 't niet lang meer duren, of er komt leven in het bosch; we mogen
ons wel wat haasten."

"We hebben nog tijds genoeg, beste Per," sprak de kapitein;
"het bosschhoen paart het liefst op de hoogten tusschen ons en het
Löndal-moeras, en ik denk, dat er niet veel van 't minnespel zal komen;
het is te koud."

"Straks wordt het zachter," antwoordde Per op stelligen toon. "De
wind loopt zuidelijk en 't paren zal te drokker gaan, naarmate de
vorige nachten kouder zijn geweest. We krijgen nog een' heerlijken
zonneschijn. Hoor maar, hoe vroolijk de houtsnip kweelt! Zij verwacht
mooi weer. En daar hoor ik de watersnip. Ja, wis wordt het goed weer,"
besloot hij op den toon der overtuiging.

Wij vernamen nu het eigenaardig geluid der houtsnip, niet ongelijk
aan 't herhaald gekwaak van een' kikvorsch, gevolgd door een scherp,
snijdend gefluit, en zagen bij de zwakke stralen der ondergaande
maan de eene schaduw na de andere over de boomtoppen glijden. Wij
hoorden het onaangenaam geblaat van de watersnip of het bokje, nu
eens nabij, dan weer ver weg, nu eens hoog in de lucht, dan weder
vlak boven ons, nu plotseling, naar 't scheen, aan ons oor, dan van
allen kant, zonder dat we den vogel zelf echter in 't oog konden
krijgen. Op eens overstemde de wilde, doordringende kreet van den
reiger alle andere vogelen. 't Was of een schrik allen beving, want
eensklaps zwegen ze en de plotselinge stilte deed ons zijn geschreeuw
nog onaangenamer in de ooren klinken. Daar hief de leeuwerik zijn
helder, vroolijk morgenlied aan, dat in den nachtelijken schemer aan
't rijzende daglicht deed denken en een blij contrast vormde met de
spookachtige vlucht en 't krijschend geluid der nachtvogels.

"Daar luidt reeds de klok voor de boschhoenders," sprak de kapitein;
"als de leeuwerik zijn lied aanheft, begint de boschhaan zijn'
morgenpsalm te zingen op den tak. Laat ons hier nu een weinig toeven;
we zijn niet ver meer van de vogels, die gisteren 't laatst zijn
aangekomen. Als we dichterbij kwamen, zouden wij ze licht verjagen."

Nadat er luttel minuten waren verloopen, hoorden wij een' vogel op
een paar honderd schreden van ons af.

"'t Zou me verwonderen, als dat niet de kerel was, waar 'k van sprak,"
zeide Per. "Stellig zal hij boeten; de oude pleegt niet kort van
memorie te zijn."

De kapitein liet mij de keus, of ik naar den kant wilde gaan vanwaar
wij 't geluid hoorden, of meer noordop, waar hij onderstelde, dat
jonge vogels genesteld waren. Ik koos het eerste. De kapitein trok
noordwaarts. Per en ik slopen zachtkens in de richting, waar wij 't
geluid hadden vernomen, en zochten met de uiterste behoedzaamheid de
sneeuw en de krakende takken te vermijden. Toen wij voor 't eerst weer
het eigenaardig geslijp hoorden, hielden we ons een ommezien stil,
maar onder elk volgend slijpen, onmiddellijk na het geratel, kwamen
wij twee, drie schreden nader. Onder het ratelen zelf stonden we
natuurlijk onbewegelijk. Nadat we zoo den boom, waarin de boschhaan
zat, tot op veertig of vijftig schreden waren genaderd, hoorden
wij, dat een vogel met veel geraas daarheen vloog en zich op een'
tak neerzette. 't Klepperen der snavels en 't slaan met de vleugels
verkondigde, dat de oude het voorspelde vijandelijk bezoek bij zijn'
vreemden medeminnaar aflegde. Onder den strijd sprongen wij eenige
passen vooruit; krachtige vleugelslagen bewezen ons spoedig, dat de
oude eene gemakkelijke zege behaald en den vreemden indringer op de
vlucht had gejaagd. Een ommezien was 't stil; daar kakelde een wijfje
en dadelijk begon de boschhaan te balderen; hij klepperde en gorgelde,
maar nauwelijks hadden we den voet opgelicht om naderbij te springen,
of hij sloeg de vleugels uit en vloog naar een' anderen boom, waar
zijn hernieuwd gebalder ons scheen uit te lachen.

"Ik wist het wel," zeide Per wrevelig. "De oude is weer bezig. 't
Baat niets ter wereld, hem te vervolgen; men zou even goed jacht
kunnen maken op eene wolk bij stormweer. Laat ons verder noordop
gaan, daar zitten verscheiden vogels; licht is er één onder, die
den bek durft opendoen, schoon ze alle bang zijn voor dat ondier,
dat de duivel hale!"

"Weet ge, waar de oude pleegt te paren?" vroeg ik.

"Ja, dat weet ik wel," antwoordde Per. "Hij paart altijd in eene
spar op een' kleinen heuvel, hier beneden ons; maar ge krijgt hem
daar toch niet onder schot, want de spar is veel te hoog."

"Daar moeten we heen," zeide ik; "maar we kunnen eerst wel wat
noordwaarts gaan."

We trokken een eindweegs in de voorgenomen richting, voorbij een'
reusachtigen steen, dien Per Mjölne-Ragnhild noemde, langs den
zuidelijken zoom van 't Löndal-moeras. Doch we hoorden geen' enkelen
vogel. Per Sandaker begreep volstrekt niet, waar ze mochten gestoven
zijn, maar kwam eindelijk op het vermoeden, dat het gevecht van den
oude met het vreemde hoen ze alle had verjaagd. Reeds begon 't te
dagen, toen wij een schot hoorden in het noorden op den Sandtjaernberg,
waar Per vertelde, dat de kapitein en hij hun aas plachten neer te
leggen, wanneer ze op de berenjacht waren en vanwaar men spoedig
's mans saeter en zijne woonplaats in 't Sognedal kon bereiken. Een
oogenblik later hoorden wij een tweede schot, dat, naar Per verzekerde,
evenals het vorige uit de buks van den kapitein kwam. Terwijl wij
over 't moerasland naar de aangewezen spar gingen, waarheen Per
mij met tegenzin volgde, kon hij niet langer zijne ergernis over
onze ongelukkige jacht verkroppen, maar mompelde bij zich zelven:
"Alles kruit verspillen--neen, neen--de kapitein--dat 's eerst een
kerel--hij heeft er al een--twee misschien--Sara-Anders was het
niet--neen, stellig kwam 't van den kapitein."

"Troost je, Per," sprak ik. "Als 't ons eens lukte, den oude te
schieten? Die is meer waard dan alle andere te zamen."

"Dan moest ge een duizendkunstenaar zijn," antwoordde Per. "Maar hij
is te slim en geen kruit kan hem deren, geloof mij."

Toen wij, het bevroren moeras over, den heuvel hadden beklommen,
deed ik, met 't oog op de moeite, die 't kon inhebben, den vogel te
treffen, wanneer hij naar alle waarschijnlijkheid zich in den top der
spar nederzette, de hagelkorrels uit mijne buks en laadde op nieuw
met een hagelpatroon, van ijzerdraad omwoeld. Per ontging dit niet,
maar hij schudde het hoofd en merkte twijfelend op:

"Ge meent zeker, dat dit helpen zal!"

"We zullen zien," antwoordde ik even kortaf.

De heuvel, waarop wij ons bevonden, lag als een eilandje midden in het
uitgestrekte moeras. Op den top verhief zich de spar, een ontzettend
hooge mastboom, vol knoesten van afgehouwen takken. Aan den oostkant
stond eene andere, die wis even reusachtig was geweest, maar zich thans
over 't moerasland heen kromde; de stormen hadden zijn' top vernield,
slechts de onderste, bijna naakte takken waren overgebleven en strekten
zich als forsch gespierde reuzenarmen naar den helderen hemel uit. De
zon was opgekomen; zij verguldde de bergruggen en wierp haar' glans
op de donkere pijnbosschen. Maar nog lag 't Skjaersjö-moeras, dat
zich naar 't zuiden uitstrekte, zoover het oog kon reiken, in donkere
schaduwen gehuld. De houtsnip, het bokje en alle nachtvogels waren
ter rust gegaan; de vroolijke boschzangers daarentegen deden in den
klaren morgenstond hunne jubeltonen weerklinken, de sparrevink liet
zijn' eentonigen slag hooren, beukvinken en winterkoninkjes kweelden
boven ons hoofd, de boschhanen balderden lustig, de lijster zong
uit volle borst spotliedjes op al zijne makkers, doch viel soms ook
plotseling in 't sentimenteele en kweelde zacht en zoetelijk eenige
weemoedige strofen. Aan gene zijde van 't moeras zat een boschhaan
uit alle macht in een' boomtop te balderen. Eenige hennen trachtten
hem al kakelend tot zich te lokken en deden een heesch neusgeluid
hooren, dat den woudgangers even liefelijk in 't oor moest klinken,
alsof bestemoer ons de jonge liefde en de teedere aandoeningen harer
kleindochter wilde vertolken.

Wij stonden in 't dichte kreupelhout op den kleinen heuvel verborgen
en verwachtten elk oogenblik den vermaarden boschhaan. Maar de oude
verliet noode zijn' harem. Eindelijk, toen de zonnestralen den top der
spar beschenen, kondigde het gesuis van zware vleugelslagen zijne komst
aan, doch hij zette zich niet, zooals we hadden vermoed, in den hoogen
boom boven ons hoofd, maar in de toplooze spar, die over 't moerasland
helde. 't Was inderdaad een prachtige vogel, een stout kampioen, zooals
hij daar op den naakten tak zat, met zijne glinsterende, lichtgroene
borst, schitterend in den zonneschijn. Eene hen vloog hem na en zette
zich in den top boven ons. Op 'tzelfde oogenblik maakte de oude zich
tot het spel gereed, hief de keelvederen omhoog, liet de vleugels
over de pooten vallen, deed onder golvende bewegingen met den hals
statig eenige schreden voorwaarts op den tak en begon te balderen,
waarbij hij den breeden staart uitsloeg als een rad. Ik stond met den
vinger tegen den haan en wachtte gespannen het beslissend oogenblik,
dat hij zijne vleugels ter vlucht zou uitspreiden; de groote vlakte,
die zich voor ons uitstrekte, schonk mij voortreffelijk gelegenheid
tot een zeker schot. Maar onder 't gekakel der hen balderde de oude
lustig door en was reeds op nieuw met zijn geratel begonnen, toen er
een tak kraakte onder mijn' voet. De hen stiet een scherp, waarschuwend
geluid uit; maar de oude was thans zoozeer in vervoering, dat hij den
welmeenenden raad in den wind sloeg en voortging met slijpen, tot zijne
trouwe minnares hare rustplaats verliet, hem te gemoet vloog en hem
van den tak naar beneden scheen te willen stooten. Opmerkzaam geworden
op hare waarschuwing, bereidde nu ook hij zich ter vlucht. Maar mijne
buks was gericht en, met den kop omlaag, stortte de trotsche vogel
neder op 't moerasland. Zijn doodstrijd was licht; slechts een paar
malen bewoog hij de vleugels.

Per sprong heen en nam den vogel op; over zijn gelaat vloog eene
schaduw van ontzetting, die echter spoedig plaats maakte voor een'
blijden glimlach van bewondering. Hij schudde met het hoofd en zeide:

"Neen, dat zou 'k niet geloofd hebben, al had de kapitein zelf
't gezeid, want 't is wel de rechte. Ik ken hem aan den bek: zoo'n
gelen, krommen, mooien snavel heeft geen enkele vogel in den ganschen
omtrek. Zie eens, hoe groen zijne borst is; hoe ze glinstert en
glanst! En wat is hij stevig en zwaar!" voer hij voort, terwijl hij
onder bijna kinderachtige uitbarstingen van blijdschap den vogel op
de handen woog. "Ik lieg niet, als ik zeg, dat hij dertig marken
weegt. Drommels, dat was een schot! Wat zal de kapitein in zijn
schik zijn! Ho! ho, hierheen!" schreeuwde hij, dat 't overal tusschen
de bergen weerklonk. Weldra verscheen de kapitein op 't marschland,
gevolgd door den knaap, die zich met de honden bij hem had gevoegd. Zij
droegen elk een boschhoen. Zegepralend hief Per onzen buit omhoog en
riep reeds van verre:

"Daar hebben we den ouden schelm, kapitein!"

"Wat zeg-je, kerel?" riep deze en kwam vol drift naar ons toe. "Is
dat de oude? Dat is een prachtig schot geweest; daar kan een hartige
dronk op staan."

"Vivant alle vogel-republieken, pereant de tirannen!" riep hij uit,
toen hij de veldflesch en een' zilveren beker uit zijne weitasch had
gehaald en ons eene teug bood.

"Nu, heb ik niet gezegd, dat de kapitein schik zou hebben?" zeide
Per lachend en grijnzend, terwijl hij, met de oogen knippend, eene
stevige teug nam uit den beker, die hem werd gereikt. "Nu kan de
jacht eerst goed worden, nu we dat duivelskind kwijt zijn."

Nadat wij van weerszijden onze ontmoetingen hadden verhaald, werden de
honden losgelaten. Vroolijk jachtgeroep weergalmde door 't woud. Weldra
hadden wij dit bereikt, en nu ging 't voorwaarts met verlangen en
lust. Duizendvoudig deed de echo het hondgeblaf weerklinken door
't gebergte, en 't hart zwol van vreugde bij de genotvolle jacht in
den zonnigen morgenstond.



EENE TOOVERHEKS.


Een eind van den straatweg, midden in het Gudbrandsdal, lag voor eenige
jaren op eene hoogte eene hut. Misschien ligt zij er nog. 't Was
een zachte Aprildag; de sneeuw begon te smelten; de beken stroomden
bruisend door de dalen; de velden werden zichtbaar; de lijsters
sprongen van den eenen tak op den ander; alle bosschen waren vol van
het gekweel der vogels: kortom, alles gaf hoop op eene voorspoedige
lente. In den reusachtigen beuk en de hooge sorbeboomen, wier naakte
takken zich boven 't dak der hut uitstrekken, hadden eenige meezen het
verbazend druk, en een beukvink zat in den top van den beuk uit volle
borst te zingen. Maar binnen in de berookte hut zag het er somber
en armoedig uit. Eene boerin van middelbaren leeftijd, die er zeer
gewoon en dom uitzag, was bezig het vuur aan te blazen, dat bestond
uit eenige takken en ruwe stukken brandhout, die onder den koffiepot
op den haard lagen opgestapeld. Toen haar dit zoo goed als gelukt was,
stond zij op, wreef zich de rook en asch uit de oogen en sprak:

"De lui zeggen, dat lood smelten niet baat, want het kind, zeggen
ze, heeft de engelsche ziekte niet; het is een wisselkind. We hadden
hier dezer dagen een' leerlooier, die dat ook zeide, want toen hij
nog een jongen was, had hij in Ringebu eens zoo'n kind gezien, en
dat was even mager en gebrekkig als dit."

Terwijl ze dit zeide, las men op haar gelaat eene uitdrukking van
bekommernis, die bewees, welk een' indruk de uitspraak van den
leerlooier op haar' bijgeloovigen geest had gemaakt.

De vrouw, tot wie zij 't woord richtte, mag omtrent zestig jaar zijn
geweest en was grof van lijf en leden. Zij was buitengewoon groot
van stal, maar terwijl ze zat, scheen ze eer klein dan middelmatig
van lengte, en aan deze eigenschap had zij 't te danken, dat men
bij haren naam Gubjör den scheldnaam Langpoot had gevoegd. Grijze
haren kwamen onder hare muts vandaan, die een donker gelaat omlijstte
met borstelige wenkbrauwen en een lange aan de spits sterk gekromde
neus. De bekrompenheid van geest, die sprak uit het lage voorhoofd
en het breede aangezicht, stond in lijnrechte tegenstelling met
den onmiskenbaar listigen blik harer kleine, scherpe oogen en de
terugstootende valsche trekken van haar rimpelig gelaat. Uit hare
kleeding bleek, dat zij uit eene noordelijker streek afkomstig was;
haar gezicht en geheel haar doen verrieden de tooverheks, of ten
minste de landloopster, die, naar omstandigheden, nu eens stout
en onbeschaamd, dan weer vleiend en kruipend kon zijn. Terwijl de
boerin sprak en met het bereiden der koffie bezig was, hield Gubjör
eene soort van hangmat, waarin een wicht van ziekelijk voorkomen lag,
in beweging, door er nu en dan met de hand een' stoot aan te geven.

Met vaste stem en op een' toon van gezag beantwoordde zij de opmerking
der boerin, schoon hare fonkelende oogen en de trillende spieren om
den mond bewezen, dat ze alles behalve ingenomen was met de verklaring
van den leerlooier. "De menschen," zei ze, "kallen zoo dikwijls over
dingen, die zij niet verstaan, beste Marit Rognehaugen; ze praten
over al, wat los en vast is; en de leerlooier weet misschien veel
van schapenleer, maar van engelsche ziekte en wisselwichten weet hij
niemendal--dat zeg ik, en daar blijf ik bij. Ik zou meenen, dat ik
wel weet, hoe wisselkinderen er uit zien, 'k heb ze vaak genoeg onder
handen gehad. Dat kind, waar hij van praatte, was zeker het kind van
Brit Briskebraaten van Fron, want die bezat er zoo een en....ja,
't zal wel zoo wezen--daar had de leerlooier 't over. Zij kreeg
't spoedig na haar trouwen, want eerst had ze een heel lief kind;
maar dat werd verruild met een heksenkind, zoo leelijk en woest
als de duivel zelf. Nooit kon men 't een woord uit de keel krijgen;
't deed niets dan eten en schreeuwen. Toch dorst Brit het niet slaan,
of het ook maar 't geringste leed doen; maar de een of ander, wie weet
ik niet, leerde haar eenige middeltjes, die van krachtige uitwerking
moesten zijn, en werkelijk bereikte zij hiermee haar doel. Zij dreigde
het kind, dat de reus het naar de hel zou sleepen, noemde het een
hellewicht en een' heksenjongen, wenschte het waar het vandaan was
gekomen, ja, waagde 't eindelijk het duchtig met den bezemsteel om
de ooren te slaan. Maar terwijl ze dit deed, werd de deur wijdwagen
opengesmeten en binnen vloog--ja, ze zag niets--maar toch kwam er
een binnen en pakte 't wisselkind mee en wierp haar eigen kind zoo
onzacht op den vloer, dat het kreet van pijn.

"Of misschien was 't het kind van Siri Strömhugget? Dat was zoo mager
als een tachtiger; 't mocht ook kreupel zijn, maar op uw kind leek
't evenmin als op mijne oude muts. Ik herinner 't mij zoo goed als
de dag van gisteren; toen ik nog bij den klokkemaker diende heb ik
't meer dan eens gezien, en mij heugt ook nog heel goed, hoe ze er
aan kwam en hoe ze 't kwijt raakte. Ieder had er den mond vol van;
want Siri kwam uit den vreemde. Toen zij nog eene deerne was, diende
zij op Kvam, en 't heugt me nog klaar, hoe ze dan naar Gaupeskjelplads
ging, waar hare ouders woonden. Sedert kwam zij op Strömhugget in
dienst en trouwde met Ola, den zoon van den meester der hoeve.

"Toen ze de eerste maal in 't kinderbed lag, kwam er een vreemd wijf
het vertrek binnen, nam het kind weg--dat pas een paar dagen oud
was--en lei er een ander voor in de plaats. Siri wilde 't bed uit om
haar kind te redden; ze spande alle krachten in, maar te vergeefs:
zij kon zich niet verroeren, want ze was behekst. Zij wilde hare
schoonmoeder, die buiten was, te hulp roepen, maar de woorden bleven
haar in de keel steken en zoo benauwd werd ze, of men haar het mes
op de keel had gezet. 't Schepseltje, dat 't wijf had achtergelaten,
was een wisselkind, dat bleek zoo klaar als de dag. Want het was
gansch anders als gewone kinderen: het deed niets dan schreeuwen en
krijten, of men 't met messen stak, en het schopte en sloeg om zich
heen als eene Hulderkat. 't Was een recht duivelskind. Eten weigerde
't hardnekkig. En de arme moeder wist volstrekt geen raad om het van
den hals te krijgen. Maar nu deed men haar eene vrouw aan de hand, die
in zulke zaken ervaren was. Die ried haar, het wicht op den mesthoop te
leggen en 't dan met een' dikken berketak duchtig te rossen. Dat moest
ze drie donderdagavonden aaneen doen. Ze deed het ook en ziet--den
derden donderdagavond kwam er een wijf over het dak aanvliegen; het
smeet een kind op den mesthoop en scheurde haar eigen daar af. Maar
op 't zelfde oogenblik sloeg zij Siri op de vingers, dat deze er nog
litteekens van draagt; en die litteekens heb ik met mijne eigen oogen
gezien," voegde Gubjör er bij tot bevestiging van haar verhaal. "Neen,
dit kind heeft net zooveel van een wisselwicht als ik zelf;--en hoe
zou het ook mogelijk zijn geweest het te ruilen?" vroeg zij.

"Ja, dat zou 'k evenmin weten," zei de boerin trouwhartig, "want
ik heb bevergeil in de wieg gehad; ik heb er vuur boven gebrand; ik
heb er 't teeken des kruises over gemaakt; ik heb eene gesp in het
hemd van mijn kind genaaid, en dat mes, daar, heeft boven de deur
gezeten. Zoodat ik niet weet, hoe 't zou kunnen gestolen zijn."

"Wel neen, dan zijn ze machteloos; bij mijne ziel, geloof me," voer de
tooverheks voor, "ik weet dat wel. Ik had voorheen eene goede kennis op
een dorp bij Christiania. Die had ook een kind, dat ze door allerlei
middelen zocht te beveiligen: zij sloeg een kruis boven de wieg,
lei er vuur boven aan, deed bevergeil er in--alles naar haar beste
weten, want men hoorde vaak van tooverij en duivelskunsten daar in
den omtrek. Op zekeren nacht lag ze met het kind vóór zich te bed;
haar man lag tegen den wand der bedsteê. Pas zijn ze ingeslapen,
of de man ontwaakt en ziet een' rooden schijn in 't vertrek, juist
of er iemand met de asschop het vuur samenrakelde. En daar was er
ook werkelijk een aan het vuurrakelen; want toen de man een' blik
op den haard sloeg, zag hij een oud man zitten, zóó leelijk, als hij
nog nooit iemand had gezien, met een' baard, die hem tot op de knieën
hing. Toen het vuur helder opflikkerde, begon de oude de armen naar
het kind uit te strekken, maar wat hij deed, hij kon 't niet bereiken,
en van zijn stoel rijzen kon hij evenmin. Zijne armen werden zóó lang,
zóó lang, dat ze tot midden in het vertrek reikten; maar van zijne
plaats kwam hij niet. Dat duurde eene heele poos; de man lag stom
van schrik en wist geen raad. Nu hoorde hij aan het venster tikken.

"Kom dan, Per," sprak eene stem.

"Houd den bek!" zei de oude, die aan den haard zat.

"Ze hebben het kind gezegend; daardoor kan ik het niet krijgen."

"Kom dan maar mee!" klonk het weer buiten. Dat was 't wijf van den
oude, die het wicht zou rooven.

"Neen, kijk me dat lieve schaap eens aan!" zei de tooverheks vleiend,
terwijl ze het kind, dat ontwaakt was, uit de wieg nam. 't Knaapje
scheen intusschen niet zeer ingenomen met hare liefkoozingen,
want het toonde zich zeer weerbarstig en begon te krijten, als ze
't onder een akelig gegrijns wilde streelen. "Het is zoo blank en
mooi als een engeltje; een beetje mager is 't wel--dat moet gezegd
worden--maar wie het een wisselwicht noemt, is voor zijne eerste logen
niet opgehangen! Neen, moeder, de engelsche ziekte is het," zei ze
met den klem der overtuiging, terwijl ze zich tot de moeder keerde;
"'t is de engelsche ziekte, anders niet."

"Stil, stil! hoor 'k daar geen geklop tegen den wand? De hemel sta
me bij, als dat Truls eens ware!" riep de boerin op eens, terwijl ze
beefde van schrik op 't denkbeeld, dat haar man haar mocht verrassen
onder het koffiepraatje met de tooverheks. IJlings sprong ze op de
deur toe, opende die en keek naar buiten; maar er was niemand, dan de
cypersche kat, die op de jacht was geweest in de vochtige elzenstruiken
en nu de natte pootjes afdroogde. Truls was 't dus niet; maar tegen
den zonnekant van 't huis zat eene specht te tikken, om de insekten
uit haar winterslaap te wekken. Elk oogenblik draaide zij den kop om,
of ze naar iemand keek, maar ze wachtte slechts op eene regenbui.

"Is er iemand?" vroeg de tooverheks. "Zoo," ging ze voort, toen er
een ontkennend antwoord was gevolgd, "laat dan de deur openstaan en
kom hier zitten; dan kunnen we uw' man zien aankomen; ge wacht hem
immers van dezen kant?"

"Hij is met de slee uit om blaren te halen voor de geiten," antwoordde
de boerin. "Maar ik ben zoo bang, dat hij ons zal overvallen. Onlangs
merkte hij, dat gij hier geweest waart; er was toen geen huis met hem
te houden, zoo stoof hij op. Hij vroeg me, of ik dan geen' schelling
meer in den zak had om naar den dokter te gaan, en zwoer, dat hij van
zulke kwakzalverij en bovennatuurlijke kunsten nooit meer wou hooren;
want hij gelooft aan niets meer, sedert hij met den schoolmeester van
't dorp heeft omgegaan."

"Naar den dokter gaan? Bah!" zei de tooverheks met een verachtelijk
gebaar. "'t Baat ook wat, als de armoê den dokter haalt. Kan men
niet diep in de beurs tasten, dan wordt men behandeld als een hond,
maar niet als een mensch! Hoe ging 't, toen Geertruid Kostebakken met
den dood op de kaken lag, nadat ze reeds twee etmalen lang in arbeid
was geweest? De dokter vierde het kerstfeest bij den secretaris, en
naar de arme ziel keek hij niet om, voor men dreigde hem te zullen
aanklagen bij den bisschop en den schout. Hij had wel heelemaal
weg kunnen blijven, want toen hij kwam, was ze reeds dood. Naar
den dokter gaan, als 't kind de engelsche ziekte heeft; ge kunt er
evengoed den duivel bijroepen. Neen, God beware me", ging ze spottend
voort, "ik houd u niet tegen--ga er gerust heen! Maar als hij u, zie
zóóveel helpt--dan mag ik geen enkel mensch meer gezond maken in mijn
leven. Och, ze weten niets van de engelsche ziekte, want daar staat
niets van in de boeken; voor die kwaal is geen kruid gewassen, dat
weten ze wel, en daarom geven ze er dan ook geen poeiers of drankjes
of zulk duivelsgoed tegen. Neen, geen andere raad is er voor dan lood
smelten, maar die kunst verstaat geen dokter.

"Zet dus den lepel maar op 't vuur, moedertje," begon ze op een' gansch
anderen toon, "want de zon staat reeds dicht bij 't zuiden. Tweemaal
hebben we 't reeds gedaan, laat ons nu voor de derdemaal beginnen,
anders zou 't verkeerd afloopen. 't Kind heeft de engelsche ziekte,
maar daar zijn negen soorten van die kwaal. Ja, ja, ik heb 't u
gezegd en ge hebt 't zelf gezien, dat 't kind reeds verlost is
van de nikkerkwaal en de waterkwaal. Den eersten donderdag werd
't een man met twee groote horens en een' langen staart. Dat was
de nikkerkwaal. Later werd het eene meermin. Zaagt ge 't niet zoo
duidelijk, of het geschilderd was? Dat was de waterkwaal. Maar nu is
't weer donderdag, en thans zal de vraag zijn, wat er van komt, zoo
we opnieuw aan 't smelten gaan. Op den derden keer komt het vooral
aan, moet ge weten. Daar hebt gij 't kind," zei ze en reikte het de
vrouw over.

"Schenk me eerst nog een teugje koffie; dan beginnen we."

Toen de koffie gedronken en de blinkende spoelkom weggezet was, ging
ze met bedachtzamen tred naar den haard en haalde eene snuifdoos voor
den dag.

"Sinds verleden donderdag," zei ze "ben ik in zeven kerspelen geweest
om te middernacht lood te schrapen van de kerkramen, want mijn
voorraad was uitgeput. 't Is een geneesmiddel voor lijf en ziel,"
mompelde zij voor zich heen, terwijl ze eene kleine hoeveelheid van
't met zooveel moeite verzamelde lood in den lepel stortte.

"Ge hebt toch wel in 't holst van den nacht water gehaald, dat naar
't noorden stroomde?" vroeg zij verder.

"Ja, ik ben gisteren nacht naar de molenbeek geweest; dat is 't
eenige water, dat, uren ver in den omtrek, naar 't noorden vloeit,"
antwoordde de boerin en haalde eene goed gesloten nap te voorschijn,
waaruit zij water schepte in eene bierkroes. Hierover legde zij eene
snee gerstebrood, waarin met eene stopnaald een gat was gemaakt. Nadat
het lood was gesmolten, ging Gubjör in de deur staan, zag naar de zon,
nam daarop den lepel en goot het gesmolten metaal door de opening
langzaam in het water, onder het mompelen der volgende woorden:


    Zoo drijf ik de duivelsche kwaal uit het wicht,
    Ik drijf haar naar buiten, tot ze eindelijk zwicht;
    Ik drijf haar door weer en ik drijf haar door wind;
    Ik drijf haar steeds verder, tot ze eindlijk verzwindt;
    Ik drijf haar naar 't zuiden; ik drijf haar naar 't noord;
    Ik drijf naar het oosten en westen haar voort;
    Ik drijf haar den grond in; ik drijf haar naar 't strand;
    Ik drijf haar den berg in; ik drijf haar in 't zand;
    Ik drijf haar, waar de elzenstruik wortelt in de aard;
    Ik drijf in den poot haar van 't moedige paard;
    Ik drijf haar ter helle naar d'eeuwigen gloed;
    Ik drijf naar den stroom haar, die noordwaarts zich spoedt;
    Daar moog' zij knagen en daar moog' zij teren,
    Maar 't vriendelijke kind zal zij nimmer er deren.


Zooals natuurlijk was, siste en spatte het gloeiende lood, toen 't in
't water kwam.

"Hoor, nu verdwijnt de betoovering," zei de tooverheks tot de boerin,
die met eene mengeling van angst en eerbied op 't gelaat luisterde en
toezag, terwijl ze haar jongske op den arm hield. Toen de snede was
weggenomen, vertoonden zich in het water een paar figuren, door het
gesmolten metaal gevormd. De tooverheks bekeek ze lang en aandachtig;
daarop knikte zij en sprak:

"De lijkkwaal, de lijkkwaal!--eerst de nikkerkwaal, toen de
waterkwaal, nu de lijkkwaal.--Eéne van drieën ware reeds meer dan
genoeg geweest," voegde zij er hoofdschuddend bij.--"Ja, nu zie ik,
hoe 't is toegegaan," voer ze luider voort, terwijl zij zich tot
de boerin wendde: "Eerst zijt ge door een bosch en voorbij een'
berg gegaan, waarin de nikkers huisden; toen hebt ge den naam Jezus
uitgesproken. Daarna moest ge eene rivier over; weer hebt ge den
knaap beveiligd, door den naam van Jezus over hem uit te spreken;
maar toen ge voorbij het kerkhof kwaamt, nog vóór het hanengekraai,
hebt gij 't vergeten, en toen is het kind door de lijkkwaal bevangen."

"In Jezus' naam, hoe kunt ge dat weten?" borst de boerin, bleek van
schrik en verbazing uit. "Elk woord, dat gij zegt, is waar! Toen wij
den saeter verlieten, liepen er eenige schapen weg; daardoor werden
wij opgehouden. De duisternis overviel ons, terwijl we nog den berg
niet waren afgedaald, en toen scheen 't mij op eens, dat ik een licht
zag in 't bosch en een geluid hoorde, of er eene poort werd geopend. Ik
schrok hevig, want men zegt, dat er berggeesten huizen, en ik riep uit:
"In Jezus' naam, behoed mijn kind!" En toen wij de rivier overtrokken,
hoorde ik een' kreet, zoo afgrijselijk, dat ik weer riep: "In Jezus'
naam, mijn kind!" Maar de anderen zeiden, dat het een zeeduiker was,
die om onweer riep."

"En al ware 't een zeeduiker geweest," sprak de tooverheks, "wanneer
die tegen een kind schreeuwt, krijgt het de engelsche ziekte."

"Dat heeft men mij ook verteld; ik meende toen, dat het ergste voorbij
was," voer de ander voort. "Maar toen wij voorbij het kerkhof kwamen,
scheen 't op eens of onze stier razend werd, en de koeien van de lui
daar begonnen ook uit alle macht te schreeuwen, en we kregen zooveel
met de kudde te stellen, dat ik geheel vergat het kind te zegenen."

"Daar hebt gij 't, moedertje; toen heeft 't kind de lijkkwaal
gekregen. Zie zelf maar in de kroes: daar staat eene kist, en hier een
kerktoren, en in de kist ligt een lijk, met de vingers uitgespreid,"
sprak de tooverheks op zalvenden toon, terwijl ze de zonderlinge
gedaanten, door 't gesmolten lood gevormd, verklaarde.

"Hm, hm, hm, dat zou kunnen helpen!" mompelde zij een ommezien later,
maar luid genoeg, dat de ander het kon verstaan.

"Wat zou kunnen helpen?" vroeg de boerin blij en nieuwsgierig.

"'k Zeg niet, dat het zal helpen--maar 't valt te probeeren," zei
de tooverheks. "Ik zal een bakerkindje maken, en dat op 't kerkhof
begraven; dan wanen de dooden, dat zij 't wicht hebben gewonnen,
en God verhoede, dat ze ooit merken, wie hen bij den neus heeft
gehad! Maar daarvoor heb ik zilver van doen. Hebt gij oud zilver?"

"Ja, ik heb nog een paar oude zilveren munten van mijn' vader geërfd;
nooit heb ik ze willen aanroeren, maar nu het leven van mijn kind
er mee gemoeid is...." zei de vrouw en was reeds bezig om in de lâ
eener ouderwetsche kist te gaan zoeken.

"Eén stuk zal ik in den berg stoppen, het tweede in 't water werpen,
en het derde op 't kerkhof begraven;--drie moet ik er dus hebben,"
zei het wijf, "en dan wat oude plunje, om het kind na te bootsen."

Wat zij verlangde; werd haar gebracht. Eenige doeken waren spoedig
samengenaaid, tot ze eene pop vormden. De tooverheks stond nu op,
nam een en ander mee en zeide:

"Nu ga ik naar het kerkhof, om het te begraven. Vandaag over drie weken
kom ik terug--dan zullen wij zien, of 't middel heeft geholpen. Blijft
het leven, dan ziet ge uw beeld in den oogappel van uw kind, maar
moet het sterven, eer de blâren vallen, dan ziet gij slechts den
donkeren appel en niets dan dezen. Dan ga ik naar 't noorden, naar
Joramo. Daar ben ik sinds lang niet geweest; maar men heeft er mij
geroepen bij een knaapje, dat de nikkerkwaal heeft: dat heeft dus
niet veel te beduiden. Ik zal het kind tegen de zon in laten loopen
met eene graszoo boven zich, dan zal 't wel gezond worden."

"Wat ge zegt, wat ge zegt!" riep de boerin vol bewondering
uit. "Joramo? dat ligt immers in Lesje? Hemel, zoo ver weg?"

"Ja, 't is een heel eind ver; maar ik ben er geboren en getogen,"
antwoordde de tooverheks. "Ik heb veel gezworven, maar weinig
verworven, sedert ik van daar ben gegaan. Toen waren 't beter tijden
voor Gubjör," zei ze met een zucht, terwijl ze zich weer op eene bank
liet vallen. "Maar daar op Joramo was wel een wisselwicht," ging ze
voort, terwijl een verhaal uit den ouden tijd haar te binnen schoot,
nu ze harer jonkheid gedacht.

"Mijne overgrootmoeder, die op Joramo in Lesje woonde, had een
wisselkind. Ik heb het nooit gezien, want zij was dood en 't kind
weg, lang vóór 'k werd geboren, maar vaak heeft mijne moeder het mij
verteld. De jongen zag er uit als een verschrompelde tachtiger. Zijne
oogen zagen zoo rood als karmijn en gloeiden in het duister als de
oogen eener katuil. Hij had een hoofd, zoo lang als een paardekop
en zoo dik als eene kool; maar zijne beenen waren zoo mager als
schapepootjes en zijn gansche lichaam zag er uit als pekelvleesch
van twee jaar oud. Nooit deed hij anders dan huilen en krijten en
schreeuwen, en kreeg hij iets in de hand, dan wierp hij 't de moeder
vierkant in 't gezicht. En hongerig was hij als een stadshond; al wat
hij zag, wou hij eten, en niemand in huis at zooveel als hij. Hoe
ouder hij werd, des te onhandelbaarder werd hij ook; niemand wist
hem te regeeren, en nooit kon men hem het minste woord uit de keel
krijgen, schoon hij oud genoeg was om te kunnen praten. Het was het
afschuwelijkste hellewicht, dat men ooit heeft gezien en nacht noch
dag liet hij iemand met rust. Iedereen vroeg men om raad, maar niets
baatte. Hem frisch afrossen dorst de moeder niet, zonder volkomen zeker
te zijn, dat het een wisselwicht was. Maar op zekeren dag gaf iemand
haar dezen raad. Zij moest den jongen zeggen, dat de Koning zou komen;
dan moest zij een groot vuur aanleggen en een ei stuk slaan. De schaal
moest ze op 't vuur zetten. Zoo deed ze, en toen de jongen het zag,
ging hij rechtop in de wieg zitten en keek er oplettend naar. De vrouw
verliet het vertrek en keek door het sleutelgat. En de jongen kroop
op de handen uit de wieg, maar de beenen bleven er in, en hij rekte
zich uit en werd zóó lang, dat zijn lichaam tot aan den haard reikte.

"Neen," zeide hij "nu heb ik al zevenmaal het hout zien vellen in het
bosch van Lesje, maar nog nooit zag ik zoo'n grooten lepel in zoo'n
kleine pan."

"Toen de moeder dit alles zag en hoorde, was zij overtuigd. Ze wist
thans, dat het een wisselwicht was. Nauwelijks had ze de klink
opgelicht, of de jongen kroop weg in de wieg als een worm. Zijne
beste dagen waren nu uit; op een' donderdagavond sleurde de vrouw
hem naar den mesthoop en ranselde hem duchtig af; maar ze hoorde een
geknetter en geknap in 't rond van belang. Den volgenden donderdag
ging het evenzoo, maar toen de vrouw vond, dat hij genoeg had, hoorde
zij eene stem naast haar--de stem van haar eigen kind--zeggen:

"Telkenmaal, als gij Tjöstul Gautstigen slaat, krijg ik dubbel in
den berg."

"Maar den derden donderdag sneed de vrouw hem van 'tzelfde laken een
pak. Daar kwam een oud wijf met een jongske aanvliegen, of ze uit
den brand was gevlucht.

"Geef Tjöstul hier, daar hebt gij uw' jongen terug!" riep ze en wierp
haar het kind voor de voeten. De vrouw strekte de hand uit om het
op te vangen en greep ook het eene been. Maar van de rest heeft ze
nooit iets gezien, zoo hard had het bergwijf het kind neergesmeten."--

Onder deze vertelling had men op 't gelaat der boerin de
onmiskenbaarste teekenen van angst kunnen lezen. Tegen het einde
vielen zij zoo duidelijk in het oog, dat de vertelster, die weggesleept
scheen door hare eigen woorden, ze opmerkte.

"Wat schort u?" vroeg ze. "O, uw man komt zeker," ging ze voort,
terwijl ze een' blik naar de deur wierp, en besloot met nadruk:
"'t Is niet geraden voor Gubjör dat ze uw' man in den weg loopt;
maar wees niet bezorgd, moedertje: ik zal beneden het kerkhof omgaan,
dan ziet hij me niet."



TER ZEE.


I.

DE AALSCHOLVERS VAN UDRÖST.

Op de thuisreis gebeurt het niet zelden den Nordlandschen visschers,
dat zij tarwestroo vinden aan het roer of gerstekorrels in de maag der
visschen. Dan heet het, dat zij over Udröst zijn heengevaren of over
een ander der Hulderlanden, waarvan de sage weet te verhalen. Deze
onderzeesche streken vertoonen zich enkel aan vrome of profetische
visschers, die op zee zich in levensgevaar bevinden, en zij duiken
op, waar anders volstrekt geen land te zien is. De aardgeesten,
die daar wonen, beoefenen akkerbouw en veeteelt als andere menschen;
maar hier schijnt de zon over heerlijker grasvelden en vruchtbaarder
akkers dan ergens elders in Nordland, en gelukkig hij, die een dezer
eilanden, door den rijksten zomerglans beschenen, te zien krijgt;
"hij is geborgen", zeggen de Nordlanders. Een oud liedje bevat eene
volledige schilderij van een eiland, in de nabijheid van Helgoland,
"het Zand" geheeten, met vischrijke kusten en overvloed van wild. Zoo
moet zich ook in het Westfjord van tijd tot tijd eene groote vlakte
vertoonen, die intusschen nooit hooger komt, dan dat de aren zich even
boven het zeevlak kunnen verheffen; en buiten Röst, aan de zuidpunt
der Lofoten, vertelt men van een dergelijk Hulderland met groene
heuvels en goudgele akkers: men noemt het Udröst. De eigenaar van
dit land heeft zijn jacht zoo goed als de andere boeren in Nordland;
visschers en schippers ontmoeten hem somwijlen met het zeil in top,
maar op 't oogenblik, als ze meenen dat zij tegen hem aan zullen varen,
is hij eensklaps verdwenen.



Op Vaer-eiland, in de onmiddellijke nabijheid van Röst, woonde eens
een arme visscher, die Izaak heette; al wat hij bezat, was eene boot
en een paar geiten, die zijne vrouw in het leven hield met wat afval
van visch en het gras, dat zij op de bergen in den omtrek inzamelde;
daarentegen had zij eene hut vol hongerige kinderen. Toch was de
visscher tevreden met het lot, dat hem was toebedeeld. 't Eenige,
waar hij over tobde, was, dat hij altijd in onmin leefde met zijn'
naasten buur. Dit was een rijk man, die zich in 't hoofd had gezet,
dat hij alles beter moest hebben dan de arme Izaak, en die daarom
wilde dat Izaak zou verhuizen; dan kon hij de haven krijgen, die bij
de hut van den arme lag.

Op zekeren dag, terwijl Izaak een paar mijlen ver in zee was om te
visschen, werd de hemel eensklaps door zwarte wolken bedekt en stak
er zulk een hevige storm op, dat hij al zijne visch over boord moest
werpen, om de boot te verlichten en het lijf te bergen. Met inspanning
van alle krachten stuurde hij de boot tusschen en over de stortzeeën
heen, die elk oogenblik kwamen aanrollen om hem in den afgrond te
werpen. Nadat hij zoo vijf of zes uur had gevaren, meende hij niet ver
van de kust meer te zijn. Maar hoe hij tuurde, het land bleef weg en
de storm en de duisternis namen steeds toe. Nu overviel hem de vrees,
dat de wind gedraaid was en hij zich al verder van de kust verwijderde,
en ten slotte begon hij te begrijpen dat zijne vrees werkelijkheid was;
want hoe snel hij zeilde, het land naderde niet. Daar hoorde hij op
eens een' akeligen schreeuw aan den steven en hij dacht niet anders,
of 't was een watergeest, die zijn' lijkzang zong. Hij bad den Heer
voor vrouw en kinderen, want hij meende stellig, dat zijn laatste uur
geslagen was. Terwijl hij zoo zat te bidden, zag hij eene zwarte schim,
die al dichter bijkwam; maar 't bleken drie aalscholvers, die op een
stuk drijfhout zaten; in een oogwenk was hij hen voorbij. Zoo verliep
het eene uur na het andere; de arme man werd zoo dorstig en hongerig en
vermoeid, dat hij geen' raad wist; hij zat met de roerpen in de hand,
tot de oogen hem toevielen. Maar op 't zelfde oogenblik schuurde de
boot tegen 't strand en bleef vastzitten. Verschrikt sloeg Izaak de
oogen op. De zon brak door de wolken en verlichtte een heerlijk land:
heuvels en bergen waren groen tot den top, akkers en weiden bedekten de
hellingen, en er stroomde een geur van bloemen en gras hem te gemoet,
als hij nog nooit had geroken.

"Goddank, nu ben ik gered; dat is Udröst," zeide Izaak bij zich
zelven. Vlak vóór hem lag een gerstakker met aren, zóó vol en zwaar,
als hij ze nog nooit had gezien, en door den akker heen liep een smal
pad den heuvel op naar een frisch groen weivlak, en op den top graasde
eene witte geit met horens van goud en uiers zoo groot als de grootste
koe. En aan den voet des heuvels zat een klein mannetje met een blauw
kleed aan op een' stoel zonder rug uit een kort pijpje te rooken;
hij had een' baard, zóó lang, dat hij tot ver over de borst hing.

"Welkom op Udröst, Izaak," zei het mannetje.

"Den zegen van Boven," antwoordde Izaak. "Kent gij mij?"

"Wel mogelijk," sprak het mannetje, "ge komt hier zeker nachtverblijf
zoeken?"

"Ge zoudt er wel aan doen, mij dat te verschaffen, vader," zeide Izaak.

"'t Is het slimste met mijne zonen; die kunnen de lucht van
christenmenschen niet verdragen," zeide het mannetje. "Hebt gij ze
niet ontmoet?"

"Neen, ik ben niemand tegengekomen dan drie aalscholvers, die zaten
te schreeuwen op een drijfhout," antwoordde Izaak.

"Juist, dat waren mijne zonen," viel het mannetje in; hij klopte zijn
pijpje uit en ging voort: "ge kunt wel zoo lang naar binnen gaan;
eene volle maag zal u zeker niet plagen."

"Toch niet," antwoordde Izaak.

Maar nauwelijks had het kleine mannetje de deur geopend, of Izaak stond
stom van verbazing. Zoo iets had hij nooit gezien. De tafel was bedekt
met de heerlijkste gerechten: schotels met roompap en visch en wild
en leverbrood met stroop en kaas, Bergsche krakelingen bij hoopen,
brandewijn en bier en mee en al wat maar lekker smaakt.

Izaak at naar hartelust, en toch werd de schotel niet leeger, en
hoeveel hij ook dronk, zijn glas bleef even vol. De oude man at niet
veel en sprak nog minder; toen hij buiten hoorde schreeuwen en aan
de deur rammelen, verliet hij 't vertrek. Na eenige oogenblikken kwam
hij weer binnen met zijne drie zoons bij zich. Izaak was maar weinig
in zijn schik, toen hij ze zag binnenstappen; doch naar 't scheen,
had de oude man hun' afkeer van christenmenschen weten te overwinnen,
want ze waren heel vriendelijk en voorkomend.

Toen Izaak van de tafel opstond en verklaarde dat hij verzadigd was,
wilden zij, dat hij zou blijven zitten en eens met hen drinken. Izaak
schikte zich zoo goed mogelijk in de omstandigheden, en nu dronken
en klonken ze met elkander en lieten zich het bier en de mee wel
smaken. En ze werden heel goede vrienden, en de drie jongelingen
drongen er op aan, dat Izaak een paar tochten met hen zou doen,
om ook wat mede naar huis te kunnen nemen. Op den eersten tocht,
dien ze samen deden, overviel hun een vreeselijke storm. Een der drie
jongelingen zat aan 't roer, de ander stond voorop, de derde hield
zich op 't middeldek, en Izaak stond aan de groote pomp en werkte,
dat hem 't zweet van 't voorhoofd gudste. Ze vlogen over de golven,
of ze bezeten waren; aan reven dachten ze niet, en als de boot vol
water stond, stuurden ze haar tegen eene hooge baar op, zoodat het
water schuimend en bruisend over den achtersteven heenvloog. Zoo
mochten ze een uur hebben gevaren, toen het weder bedaarde en ze aan
het visschen konden gaan. En zooveel visch vonden ze, dat de bodem
der zee er geheel door bedekt was en de loodjes der vischnetten op de
bergen van visch bleven liggen. De jongelingen van Udröst haalden slag
op slag een net vol op; maar Izaak, schoon hij zijn handwerk verstond
als de beste, kreeg geen graatje; telkens als hij zijne netten--'t was
zijn eigen tuig--ophaalde, waren de visschen verdwenen. Toen ze de boot
vol hadden, keerden ze naar Udröst terug; de jongelingen hingen hun'
buit in 't drooghuis op, maar Izaak beklaagde zich bij den ouden man,
dat het zoo slecht met zijne vangst was gegaan.

De oude verzekerde hem, dat het eene volgende maal beter zou lukken en
gaf hem een paar netten, en toen ze weer uit visschen gingen haalde
Izaak evenveel op als de anderen, en bij het verdeelen der visch
kreeg hij wel drie droogschuren vol visch.

Nu begon Izaak naar huis te verlangen, en toen hij zou vertrekken,
schonk hem de oude man eene nieuwe visschersboot met tuig en klaverdoek
en andere nuttige dingen. Izaak dankte hem voor zijne goede gaven,
en de oude zeide, dat hij maar terug moest komen, als het jacht onder
zeil ging; het zou een reisje maken naar Bergen, en dan kon Izaak
meegaan en zelf zijne visch verkoopen. Nu, dat wou Izaak graag doen;
daarom vroeg hij, welken koers hij moest houden, als hij weer naar
Udröst wilde komen. "Volg den aalscholver, wanneer hij zeewaarts
vliegt, dan zeilt ge vlak op Udröst aan," zei de oude. "Goede reis!"

Maar toen Izaak in de boot was geklommen en eens omkeek, zag hij
niets meer van Udröst; wijd en zijd was niets te bespeuren dan de zee.

Toen de bepaalde tijd om was, voer Izaak op nieuw naar Udröst, om
met het jacht naar Bergen te gaan. Maar zulk een jacht had men nooit
gezien: 't was zoo lang, dat de stuurman, die op den uitkijk stond aan
den voorsteven, onmogelijk den kerel te roer kon beroepen; daarom had
men midden op 't vaartuig nog een' man gezet, vlak bij de mast, die
de bevelen van den stuurman naar den achtersteven overbracht, en nog
moesten beiden uit alle macht schreeuwen, wilden ze zich doen verstaan.

De visch van Izaak was voorin gelegd; zelf haalde hij ze van de speten,
maar,--hoe 't kwam, daar begreep hij niets van,--zoo snel kon hij
ze er niet aftrekken, of telkens kwamen er weer andere visschen voor
in de plaats, en toen hij ophield, waren de speten even vol als toen
hij begon. Te Bergen aangekomen, verkocht hij zijne visch en zooveel
geld kreeg hij er voor, dat hij zich een nieuw jacht kocht met zeil
en treil en lading en al; zoo had de oude man hem geraden. Eer hij
onder zeil ging, 's avonds laat, kwam de oude bij hem aan boord en
drukte hem op 't hart, dat hij de kinderen van zijn' buurman niet
zou vergeten, want de buurman zelf was gestorven, naar hij zeide,
en hij spelde Izaak zegen en voorspoed met het jacht.

"Al wat in den wind staat, is goed en zal 't wel uithouden," zeide hij,
en daarmede bedoelde hij, dat er één aan boord was, dien niemand zag,
maar die met den rug de mast steunde in storm en noodweer. Sinds dien
tijd was 't geluk altijd met Izaak. Hij wist wel waar dit vandaan kwam
en vergat nimmer wat af te zonderen voor hem, die de wacht hield, als
hij in 't najaar met het jacht was thuis gekomen. En elken kerstavond
zag men licht in het schip, en werd er de veêl gestreken en gedanst
en hoorde men gelach en gescherts in het ruim van het jacht.



II.

DE NIKKERS OP HET "ZAND."

Een eind zee in, tegenover het eiland Helgoland, ligt een kleine
zandbank het "Zand" geheeten; 't is eene beste plek voor de
vischvangst, maar ze is moeilijk te vinden, want ze verandert gedurig
van plaats. Maar, wien 't geluk wil dienen en wie haar vindt, is zeker
van eene goede vangst, en buigt hij zich over den rand zijner boot
heen, dan ziet hij bij stil, helder weder, eene kleine inzinking van
den zeebodem, niet ongelijk aan het spoor, dat een groot, Nordlandsch
jacht op de vaart achter zich laat, en eene groote rotsklomp in
den vorm van eene droogschuur. Deze zandbank heeft niet altijd op
den bodem der zee gelegen. In den ouden tijd was zij een eiland,
dat aan een' rijken Helgolandschen boer toebehoorde; deze had er,
tot eene schuilplaats onder het visschen bij opkomend onweer, eene
hut gebouwd, grooter en beter dan de meeste elders. Sommige menschen
meenen, dat deze zandbank zich somwijlen boven het zeevlak verheft
als een vriendelijk eiland. Wat hiervan zij, zeker is 't, dat het
in ouden tijd niet richtig was op dit onbewoonde eiland. Visschers
en zeelui verzekerden, dat zij vaak onder 't voorbijvaren gelach en
scherts, muziek en dans hadden gehoord en een geklop en getik, of er
een jacht op stapel stond. Daarom bleven ze liefst op een' afstand,
en zoo was er niemand, die er ooit eene levende ziel had aanschouwd.

De rijke boer, waar ik van sprak, had twee zoons, die den naam droegen
van Hans Nikolai en Luk-Andries. De oudste was een knaap, uit wien men
moeielijk wijs kon worden. Daar was bijna niemand, die behoorlijk met
hem over weg kon komen, schoon hij, op 't punt van geld verdienen,
handiger was dan de meeste Nordlanders, die anders in dit opzicht
voor niemand behoeven onder te doen.

De ander, Luk-Andries, was driftig en onbezonnen, maar altijd goed
geluimd; al liep 't hem nog zoo tegen, altijd zei hij, dat 't geluk
hem diende. Als hij maar met een arendsjong thuis kwam, deerde 't hem
niet of het bloed hem langs de wangen liep van de wonden, hem door den
ouden toegebracht; sloeg zijne boot om, zooals niet zelden gebeurde,
en vond men hem op den bodem zitten, doornat en stram van koude,
dan antwoordde hij op de vraag, hoe hij 't had: "Al wel, al wel;
het geluk dient me: ik ben gered."

Toen de vader stierf, waren de broeders reeds volwassen. Op
zekeren dag, niet lang daarna, moesten zij naar 't Zand om eenig
vischtuig te halen, dat men er bij den terugkeer van de vischvangst
had achtergelaten. Luk-Andries had zijne buks bij zich; die verzelde
hem overal, waar hij heenging. 't Was reeds laat in 't najaar en geen
enkele visscher zwierf meer op zee. Hans Nikolai sprak niet veel onder
de vaart, maar hij dacht zooveel te meer. De avond was reeds gevallen,
toen zij voor de terugreis gereed waren.

"Wil ik je 'reis wat zeggen, Luk-Andries: 't wordt noodweer van
avond," sprak Hans Nikolai, terwijl hij zeewaarts tuurde; "ik meen,
dat we best zullen doen, hier te blijven tot morgen."

"Noodweer wordt het niet;" antwoordde Andries, "want de zeven zusters
hebben de stormmutsen niet op. 't Zal wel gaan."

Maar nu begon de ander te klagen over vermoeidheid, en eindelijk
werden zij 't eens, dat zij den nacht daar zouden overblijven.

Toen Andries ontwaakte, was hij alleen; noch zijn broeder, noch de
boot waren ergens te zien; eerst toen hij den top van het eiland
had beklommen, bespeurde hij beide heel ver weg; de boot scheen
niet grooter dan eene meeuw. Luk-Andries begreep er niets van. De
proviandkist was achtergelaten; daarnaast stonden een vat met zure
melk, de buks en eenige andere dingen. Andries bekommerde zich niet
lang over 't geval. "Van avond zal hij wel terug komen," dacht hij en
maakte de proviandkist open; "een dwaas, die den moed laat zakken,
zoo lang hij nog wat te bikken heeft." Maar de avond kwam en Hans
bleef weg, en Luk-Andries wachtte vergeefs dag aan dag en week aan
week. Eindelijk begon hij te vermoeden, dat Hans hem opzettelijk
had achtergelaten, om zich zijn erfdeel te kunnen toeëigenen. En zoo
was 't; want toen Hans Nikolai dicht bij huis was gekomen, wist hij
't zoo aan te leggen, dat de boot omsloeg, en hij vertelde nu, dat
Luk-Andries verdronken was.

Maar Andries liet den moed niet zinken; hij zamelde drijfhout op
het strand, schoot zeevogels, zocht mosselen en kruiden, maakte zich
een vlot van balken en planken en vischte met een' hengel, dien hij
toevallig vond. Op zekeren dag, terwijl hij aan 't visschen was,
bespeurde hij eene kloof of spleet in het zand, alsof daar een groot
Nordlandsch jacht had gestaan, en duidelijk ook zag hij sporen van
gewonden touwwerk, van de zee tot op den top des heuvels. Zoo, dacht
hij bij zich zelven, nu is alle gevaar voorbij; want hij wist thans,
dat men geene onwaarheid had gesproken, toen men hem vertelde dat
er nikkers op 't eiland woonden, die er een prachtig jacht op na
hielden. "Goddank, dat is goed gezelschap! Ja, 't is als ik zeg:
't geluk dient mij," dacht Andries bij zich zelven; misschien zei
hij het ook wel, want hij moest wel behoefte gevoelen nu en dan wat
te praten. Zoo leefde hij voort, tot de winter inviel. Eens zag hij
eene boot; hij zette eene vlag op een' stok en zwaaide er mee; maar op
't zelfde oogenblik liet men het zeil vallen, de bootslui zetten zich
aan de riemen en roeiden heen, zoo spoedig ze konden. Ze meenden,
dat het nikkers waren, die hen daar met de vlag wenkten.

Op kerstavond hoorde Andries vioolspel en allerlei muziek ver in zee;
toen hij naar buiten trad, zag hij een licht schijnen: het bevond
zich op een groot Nordlandsch jacht, dat het strand naderde. Maar zulk
een jacht had niemand ooit gezien! Het had een reusachtig razeil, zoo
glinsterend of het van zijde was; takels en touwen, zoo dun of ze van
ijzerdraad waren gemaakt, en zoo was 't al pracht en heerlijkheid,
wat men er aan zag. Het dek stond vol mannetjes en vrouwtjes, met
blauwe kleeren aan, en aan het roer zag hij eene vrouw, zoo sierlijk
uitgedost als eene bruid of eene koningin; ze droeg eene kroon op
het hoofd en had de kostelijkste kleederen aan. Maar één ding zag
Andries duidelijk: dat zij een mensch was; want zij was veel grooter
en ook veel mooier dan de nikkers; ja, Luk-Andries vond haar mooier
dan alle meisjes, die hij van zijn leven had gezien. 't Jacht zeilde
regelrecht op de plek af, waar Andries stond; maar zonder zich lang
te bedenken, liep hij naar de hut, rukte het geweer van den wand,
kroop boven in het drooghuis, en wist zich hier zoo te verschuilen,
dat niemand hem kon bemerken, terwijl hij alles kon waarnemen, wat
er voorviel. Weldra was het gansche vertrek gevuld; maar de stroom
van bezoekers ging nog altijd voort. Nu begonnen de wanden te kraken,
en de hut zette zich uit, en alles begon er van binnen zóó prachtig
uit te zien, of men bij den rijksten koopman in huis komt; 't was er
haast zoo mooi, als in het slot van een' koning. Daar werden tafels
aangericht met de kostelijkste spijzen, en borden en schotels, alles
was van louter zilver of goud. Na het eten ging men dansen. Toen
kroop Luk-Andries door het rookgat, aan den eenen kant van 't dak,
naar buiten en klauterde omlaag. Daarop snelde hij naar 't jacht,
wierp zijn vuurstaal er overheen en sneed er, tot meerdere zekerheid,
met zijn zakmes een kruis in. Toen hij terugkeerde, was de dans in
vollen gang: zelfs de tafels dansten, en de banken en de stoelen en
al wat er in het vertrek was danste mee. De eenige, die niet danste,
was de bruid; zij zat stil rond te kijken, en wanneer de bruidegom
haar in den kring wilde voeren, stiet ze hem van zich. Maar overigens
ontbrak er niets; de speelman hield niet op, om den vedel te stemmen
of zoo iets, maar speelde onafgebroken voort en trapte de maat met den
voet, tot het zweet hem langs het gelaat gudste en hij door stof en
rook zijn eigen veêl niet meer kon zien. Toen Andries voelde, dat ook
hij de voeten niet meer stil kon houden, zeide hij bij zich zelven:
"Nu dien ik los te branden, anders speelt hij mij ook nog van den
grond." Daarop stak hij het geweer door een vensterraam en schoot het
af boven het hoofd der bruid, maar verkeerdom: anders had de kogel
hem zelf getroffen. Zoodra het schot werd gehoord, tuimelden alle
nikkers over elkander heen en de deur uit, maar toen zij zagen dat
het jacht vastlag, begonnen zij vreeselijk te jammeren en kropen in
eene opening van den heuvel. Maar al het gouden en zilveren geraad
lieten ze achter en de bruid ook; die zat nog altijd op hare plaats,
maar scheen langzamerhand tot zich zelve te komen. Zij vertelde nu
aan Luk-Andries, dat de nikkers haar in den berg hadden gesleept,
toen ze nog een klein kind was.

Eens ging hare moeder uit, om de koeien te melken en nam haar
mede. Toen de moeder naar huis moest om iets te halen, was zij alleen
op het veld blijven zitten bij eene bessenstruik; daarvan mocht ze
zooveel eten als haar lustte, mits ze telkens driemaal achtereen zeide:


           "Blauwe bessen eet ik,
            Door Jezus' kruis behoed;
            Roode bessen eet ik.
            Geverfd door Jezus' bloed."


Maar toen moeder weg was, vond zij zooveel bessen, dat zij het
rijmpje vergat, en toen verschenen de nikkers, die haar in den
berg sleepten. Geen leed hadden ze haar gedaan, dan dat ze haar het
laatste lid van de linkerpink afsneden, en ze kon krijgen wat haar
hart begeerde; maar toch was ze nooit op haar gemak geweest, zeide ze;
't was of ze altijd pijn voelde, en vooral was ze geplaagd en gekweld
door de genegenheid van den nikker, wiens vrouw ze moest worden. Toen
Andries vernam, wie hare moeder was en waar ze thuis hoorde, bemerkte
hij dat ze nog familie van hem was, en--"weldra wisten ze 't met
hun beidjes," als men zegt. Toen mocht Andries met recht zeggen,
dat het geluk hem had gediend. En ze gingen naar huis en namen het
jacht mede en al het goud en zilver en de kostbaarheden, die in de
hut waren achtergebleven, zoodat Andries veel en veel rijker werd
dan zijn broeder.

Maar Hans, die wel vermoedde hoe Andries aan al dien rijkdom was
gekomen, wou niet minder rijk zijn. Hij wist, dat de heksen en nikkers
op kerstavond voor den dag plegen te komen, en daarom trok hij tegen
dien tijd naar het Zand. Op den bepaalden avond zag hij dan ook vlammen
en licht, maar het leken wel dwaallichtjes. Toen de nikkers naderbij
kwamen, hoorde hij geplas in het water en een afschuwelijk gehuil en
gebrul, terwijl een kille zeewind hem in het gezicht woei. Verschrikt
vloog hij naar de hut, terwijl de nikkers aan land stapten. Ze waren
kort en dik als hooiroken, hadden mantels om van vellen en groote
wanten aan, die bijna op den grond hingen. In plaats van een hoofd
en haren zag men niets dan een bos zeetang. Terwijl zij het strand
overliepen, dansten er eene menigte dwaallichtjes achter hen aan, en
als ze zich maar even bewogen, spatten er vonken om hen heen. Eer ze
nog bij de hut waren gekomen, zat Hans reeds in het drooghuis, evenals
zijn broeder had gedaan. De nikkers droegen een' grooten steen naar
binnen en sloegen daarop hunne wanten droog, terwijl ze nu en dan
zoo akelig schreeuwden, dat Hans er van huiverde. Daarna begon een
van hen vuur aan te maken, terwijl de anderen ruwe stukken drijfhout
binnenbrachten, zoo zwaar als lood. Hans kreeg 't zoo benauwd door
den rook en de hitte, dat hij dreigde te stikken; om frissche lucht
te krijgen, beproefde hij door het rookgat naar buiten te komen,
maar daar hij grover van lijf en leden was dan zijn broeder, bleef
hij in de opening vastzitten, zoodat hij op noch neer kon. Nu had
hij het nog minder naar zijn' zin; hij begon te schreeuwen dat het
een' aard had, maar de nikkers schreeuwden nog harder en huilden
en dansten en klopten van binnen en van buiten. Maar zoodra de haan
begon te kraaien, waren ze verdwenen, en nu raakte Hans ook los. Toen
hij van zijn reisje thuis kwam was hij zinneloos geworden, en sinds
dien tijd hoorden de menschen hem vaak op zolders of in schuren, waar
hij zich alleen bevond, dezelfde akelige, huiveringwekkende kreten
slaken, die men in Nordland aan de nikkers toeschrijft. Vóór zijn'
dood kreeg hij nogtans het verstand terug en, naar men zegt, werd
hij ook in gewijden grond begraven. Maar na Hans heeft niemand weer
een' voet gezet op 't Zand. Het zonk weg in de diepte, en de nikkers
moeten naar de Lekangeilanden zijn verhuisd. Andries bleef 't welgaan;
geen jacht deed voorspoediger reizen dan het zijne, maar zoodra hij
bij de Lekangeilanden kwam, werd het bladstil; dan kwamen de nikkers
naar het strand of aan boord met hunne waren. Eene poos later stak
er dan altijd een voorspoedige wind op, 't zij hij naar Bergen of
naar huis voer. Hij kreeg een huis vol kinderen, en ze waren allen
gezond en sterk, maar allen misten het laatste lid van de linkerpink.



AANTEEKENINGEN


[1] Colymbus septentrionalis.

[2] Zoo wordt de Duivel in Noorwegen genoemd. Vert.

[3] De vorst van het dak, namelijk. Vert.

[4] Een lichte graad van waanzin, toegeschreven aan den invloed der
Huldren. Vert.

[5] Saxifraga Cotyledon.

[6] Kleeren en pelzen, doortrokken met menschelijke uitwasemingen,
die tegen den wind in worden opgezet, om de rendieren terug te drijven.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Noorsche Volksvertellingen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home