Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Vlissinger Michiel - Of Neerlands glorie ter zee: Tweede omgewerkte Druk.
Author: Louwerse, P.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Vlissinger Michiel - Of Neerlands glorie ter zee: Tweede omgewerkte Druk." ***


                          VLISSINGER MICHIEL,
                                  OF
                       NEERLANDS GLORIE TER ZEE.

           GESCHIEDKUNDIG VERHAAL VOOR OUD EN JONG NEDERLAND


                                 DOOR
                              P. LOUWERSE.


                        Tweede, omgewerkte Druk.

                        LEIDEN.--A. W. SIJTHOFF.



                                "Kloek en onverschrokken krijgsman,
                                  vlootvoogd, wijs in woord en daad,
                                Wakker en rechtschapen burger,
                                  trouwe dienaar van den Staat,
                                Ingetogen, vroom van wandel,
                                  moedig Christen bovenal,
                                Was De Ruyter, wiens gelijke
                                  de aarde moeilijk noemen zal."

                                                      Mr. J. van Lennep.



VOORBERICHT.


"Meneer, meneer, ik heb het standbeeld van De Ruyter gezien!" met
deze woorden begroette mij, eenigen tijd geleden, een knaap, die
zijnen oom en zijne tante te Vlissingen bezocht had.

"Zoo, jongen!" zeî ik, "en wat dacht ge wel toen ge dat beeld zaagt?"

"Wel, meneer, ik dacht: meneer moest eens een boekje schrijven van
De Ruyter. Hij heeft het wel gedaan van Marten Harpertsz. Tromp en
van Piet Hein! En Michiel De Ruyter was toch grooter zeeheld!"

Ofschoon de knaap op mijne vraag een ander antwoord gaf dan ik
verwacht had, kon ik toch aan zijne oogen zien, dat hier volstrekt
geene vleierij of zoo iets in het spel was, en dat hij inderdaad
wenschte, dat ik een verhaal over De Ruyter schrijven zou.

Michiel Adriaensz. De Ruyter is voor elk Nederlander de eerste van
alle Vlootvoogden, de grootste van alle zeehelden. Nelson is in zijn
oog niets bij hem. Zoo is het ook voor alle jongens.

En als die jongens groot geworden zijn, is dan De Ruyter dezelfde
gebleven, als die hij was in hunne jeugd? We willen hopen van ja,
opdat mijn titel voor dit boek geene onwaarheid spreke, waar het heet
geschreven te zijn: "voor oud en jong Nederland."

Met dit verhaal in de wereld te zenden voldoe ik dus aan den wensch
van den knaap, die er mij om vroeg, en zoo ik vertrouw, meteen aan den
wensch van honderden, die er niet om vroegen, maar het toch wel wilden.

Het is met Michiel Adriaensz. De Ruyter gegaan, als met Piet Hein; men
weet bijzonder weinig van zijne kinderjaren, daar niemand vermoeden
kon, dat uit den ondeugenden zoon van eenen armen bierbrouwersknecht
eenmaal zulk een groot man zou groeien. Ondeugend moet hij echter
geweest zijn en erg ondeugend ook, dat schijnt eene uitgemaakte zaak
te zijn; want alle verhalen, die er van hem in omloop zijn, spreken
er over. Wij zullen hem dus ook maar als deugniet laten optreden,
doch waarschuwen onze lezers vooraf, dat zij hierin niet te veel
geschiedkundige waarheid moeten zoeken. Zijn dienst als busschieter
te Bergen op Zoom en zijne bedelreis door Frankrijk, nadat hij door
Spanjaarden gevangen genomen was geworden, schijnen wel waar te zijn,
zoowel als zijne roekelooze toren-klimmerij. De makkers met welke
ik hem laat omgaan, zijn, zooals ge wel al dadelijk ontdekken zult,
ook geschiedkundige personen.

Van harte hoop ik geschreven te hebben, zooals mijn jonge vriend dat
zoo gaarne wilde; ik heb er althans mijn best toe gedaan.

Vinde het veel lezers en lezeressen, zoowel onder de jonkheid, als
onder de volwassenen, en zij het een middel om de liefde voor onze
schoone Nederlandsche geschiedenis op te wekken en eene uitlegging
van de woorden op het praalgraf van onzen held: "Hij blinkt in
onbezoedelde eere!"

Het bovenstaande schreef ik bij den eersten druk van dit boekje,
en nu er eene tweede oplage van verschijnt, dien ik wel te zeggen,
waarom er zooveel in veranderd is. Van een paar zijden ontving ik zeer
gegronde op- en aanmerkingen, nadat ikzelf reeds enkele bladzijden
gevonden had, die ik nog wel eens anders had willen schrijven. Kleine
wijzigingen kunnen echter oorzaak van groote veranderingen worden, en
dit was ook hier het geval. Ik hoop nu maar, dat het boek werkelijk
veel verbeterd zal zijn en weer zijnen weg vinden zal onder "oud en
jong Nederland". Hun, die mij hunne humane op- en aanmerkingen gaven,
mijnen dank; mijnen lezers, heil!


's-Gravenhage.           P. LOUWERSE.



INHOUD.


EERSTE AFDEELING.

MICHIEL ADRIAENSZ. DE RUYTER ALS KNAAP.


    Eerste Hoofdstuk.                         Bladz.

    Eerste Kennismaking                           1


    Tweede Hoofdstuk.

    Een straatjongens-daagje                     11


    Derde Hoofdstuk.

    Bij het torenhaantje                         26


    Vierde Hoofdstuk.

    De "Barre Bruinvisch"                        35


    Vijfde Hoofdstuk.

    De laatste avond thuis                       48


    Zesde Hoofdstuk.

    Thuis van de eerste zeereis                  63


    Zevende Hoofdstuk.

    Het muist, wat van katten komt               74


    Achtste Hoofdstuk.

    Verloren tijd inhalen                        81


    Negende Hoofdstuk.

    Bij de kapers                                96


    Tiende Hoofdstuk.

    Eene moeielijke bedelreis                   107



TWEEDE AFDEELING.

MICHIEL ADRIAENSZ. DE RUYTER ALS MAN.


    Eerste Hoofdstuk.                         Bladz.

    Bij den man in huis                         122


    Tweede Hoofdstuk.

    Het voorspel van een helden-leven           133


    Derde Hoofdstuk.

    In dienst van het land                      147


    Vierde Hoofdstuk.

    De Vice-Admiraal                            155


    Vijfde Hoofdstuk.

    Alweer de "Barre Bruinvisch"                164


    Zesde Hoofdstuk.

    Jan Kompanjie                               172


    Zevende Hoofdstuk.

    Voor Engelands hoofdrivier                  182


    Achtste Hoofdstuk.

    Chattam                                     190


    Negende Hoofdstuk.

    Luctor et Emergo                            200


    Tiende Hoofdstuk.

    De Redder van het Vaderland                 217


    Elfde Hoofdstuk.

    Het einde van een heldenleven               229



EERSTE AFDEELING.

MICHIEL ADRIAENSZ. DE RUYTER ALS KNAAP.



EERSTE HOOFDSTUK.

EERSTE KENNISMAKING.


"Michiel!"

"Ja, baas!"

"Waar ben je heel den tijd geweest?"

"Wel, baas, ik heb, ik heb...."

"Ja, ja, ik begrijp wat er volgen zal! Ge zoekt weer uitvluchten en
leugens om jezelven te dekken."

Op deze woorden toog een gloeiend rood over de gezonde wangen van
den flinken knaap; zijne oogen fonkelden en bijna op driesten toon,
antwoordde hij: "Wanneer heb ik u wat voorgelogen, baas! Ik jok niet
om eene kleinigheid en om geene grootigheid ook!"

De man, die als "baas" aangesproken werd, keek den eergevoeligen knaap
verstoord aan, doch toen het scheen, dat hij hem eenen draai om de
ooren zou geven, bedacht hij zich. Het was zoo! Welk een ondeugd de
knaap ook mocht zijn, met leugens had hij zich nooit opgehouden. Hij
was wáár, op brutaal-worden af. Daarom trok hij de hand terug en
zeide wat minder nijdig, dan de knaap wel verwacht scheen te hebben:
"Gij jokt nooit, ja, dat weet ik; maar met waarheid spreken, redt een
dief zich niet van de galg. Orde en tucht moeten er zijn. Spreek op,
waar hebt gij weer zoo lang gezeten, Michiel?"

"Ik heb niet gezeten, baas," sprak Michiel, die zijne verstoordheid
opeens vergeten was. "Gezeten? Alles behalve! Ik heb eene pret gehad,
nog zoo!"

"Pret hebben, als men werken moet, komt niet te pas, zou ik zoo
meenen!"

"Neen, baas!"

"Ei, bekent gij zelf, dat er wat meer gewerkt moet worden en wat
minder gespeeld?"

"Ja, baas!"

"Goed, als gij er dan voortaan maar aan denkt. En met welke jongens
zijt gij nu alweer aan den slag geweest?"

"Wel, baas, met dat malle negertje, Jan Kompanjie, met Geleyn Evertsen
en Pieter Evertsen; met...."

"Houd op! Het zijn me de kameraden wel, ja! Allemaal kanonnen-
en sabelvoer."

"Kanonnen- en sabelvoer? Wat is dat, baas?"

"Wat dat is? Volkje voor de oorlogsschepen of voor de schepen van
de Compagnie!"

"Zou u dat denken, baas? Zou ik goed voor het schip zijn?" riep de
knaap en zijne oogen tintelden van genot.

"Ja, goed voor het schip, nergens anders voor!"

"O, baas, zeg dat tegen Vader en Moeder, dan laten ze me zeker naar
het schip gaan. De zee is mijn lust en mijn leven. Geen beter en vrijer
leven dan met eene houten aarde onder de voeten op de baren te dansen."

"Men zou zoo zeggen, dat gij er al heel wat van af weet! Ja, ik zie
je naar zee gaan en drie maanden later alweer bij Moeders pappot
zitten. Ze hebben aanboord een taai eindje, weet je dat wel?"

"Een eindje knut, hé, baas? Dat gaat er van langs op het broekje! En
schreeuwen dat die matrozen dan doen! Zoo hard kunnen ze niet
trommelen of men hoort hen boven alles uit. Zulk een taai ding moet
erg pijn doen!"

"Of het! En dat kreeg je stellig eens in de week!"

"Ik, baas, ik?"

"Ja, wie anders? Aanboord kunt gij zulke kunsten niet uithalen,
als hier in de lijnbaan, hoor! Dat gelijkt er niet naar!"

"Willen we eens wedden, baas!"

"Wat zoudt gij wedden?"

"Dat ik, als ik maar op zee ben, nooit straf krijg. Willen we?"

"Ik wed niet, jongen!"

"Ook goed! Maar gij zult zien, dat ik aanboord goed oppas. Toe,
wilt ge bij Vader en Moeder een goed woordje voor mij doen? Een van
de Heeren Lampsens zal me wel als kajuitsjongen of als lichtmatroos
op een van hunne schepen willen nemen."

"Dat geloof ik nog zoo gauw niet. De Heeren hebben fatsoenlijk en
best volk in hunnen dienst, waarbij een straatjongen past, als het
vijfde wiel aan eenen wagen! Neen, mannetje, uw zondenboekje is al
veel te vol. En dan, wat moet er van zulk eenen, als gij er een zijt,
aan boord worden?"

"Een Admiraal, baas!"

De baas schoot in eenen luiden lach, en riep: "Een Admiraal! Ha,
ha! Hoe komt gij daaraan?"

"Ik heb het gedroomd, baas!"

"Ja, gedroomd, een mensch kan zooveel droomen!"

"Het is toch zoo, baas! Toen ik bij Meester Van Gelder ook van
school gejaagd was en des avonds met een warm broekje, dat Vader me
aangepast had, zonder eten naar bed was gegaan, lag ik eenen heelen
tijd wakker en dacht: "Ewouts, Worst, De Moor, Sebastiaan De Lange en
Piet Hein zijn van gemeen matroos wel opgeklommen tot Vlootvoogden of
Bevelhebbers van schepen. Piet Hein leeft nog en zal het wel verder
brengen dan Kapitein op eenen koopvaarder. En wat nu Piet Hein en
die vier Zeeuwsche jongens konden worden, zoo ver kan ik het ook wel
brengen. Zóó dacht ik aan varen, en voor dat ik sliep, droomde ik al
en zag ik mijzelven met eenen pluimhoed op het achterschip staan!"

"Dat is geen droomen! Dat is denken!"

"Niet, baas? En als ik het wiel laat stilstaan, dan roept u: "Jongen,
staat toch niet zoo te droomen!""

"Nu ja, doch dan bedoel ik suffen. Maar wat ik vragen wil: kunt gij
wel lezen en schrijven? Ik wed van neen!"

"Ei, baas, nu heeft u het glad mis! Al werd ik wel driemaal van school
gejaagd, geleerd heb ik toch wat! Het is vreemd met mij, baas, maar al
lette ik nog zoo slecht op, ik wist toch altijd, wat Meester zeide. Ha,
ha, als ik zoo rond zat te kijken, het liefst naar het torenhaantje,
dan was het opeens: "Michiel, wat heb ik gezegd?" Dan schrikte ik
wel even, maar toch gaf ik altijd een goed antwoord. De baas kon mij
niet vangen."

"Maar wat hadt ge toch met dat torenhaantje uitstaan?"

"Ik was jaloersch er op, baas! Ik dacht zoo: Kijk eens, zoo'n doode
haan staat daar zoo hoog, zóó hoog dat hij Engeland wel zou kunnen
zien, als hij zien kon, en ik, die goede oogen heb, zit zoo laag,
zóó laag dat ik niets anders zie dan vier witte muren! Zat die malle
haan maar hier en was ik maar daar in de hoogte! Wat zou ik mijnen
oogen den kost geven! Hé!"

Dat "Hé" kwam er zóó natuurlijk uit, dat de touwslagersbaas terstond
begreep, dat die wensch, hoe dwaas ook, toch oprecht gemeend was.

"Maar waarom zijt gij dan van school gejaagd? Zat er dan heelemaal
geen oppassen in?"

"In het eerst paste ik wel op, maar later liep dat mis, toen was ik
geen "zoete" jongen meer!"

"In het eerst wel en later niet? Hoe kwam dat?"

"Dat zal ik u vertellen, baas. Toen ik voor den tweeden keer van
school gejaagd was, zei Vader tegen Moeder: "Alida, wat nu?"

"Ja, wat nu?" vroeg Moeder.

"Ja, net, wat nu? vroeg Vader alweer.

"Ja, juist man, wat nu?" vroeg Moeder.

"Toen Vader en Moeder zoo mooi "nuden" begon ik hard te lachen;
maar Vader, die behalve over mij nog over vier van mijne broêrs en
zes van mijne zusters te regeeren heeft...."

"Zijt gij wel mal, jongen? Hebt ge nog vier broêrs en zes zusters?"

"Ja, baas! Het is er precies één meer dan eenen mudzak vol, zegt
Vader! Maar ik wilde zeggen, dat Vader onder zulk eene bende goed
orde heeft leeren houden. Zoodra ik begon te lachen, kwam hij op me
af, legde mij over de knie en gaf mij met zijne groote handen een
pak voor het broekje, baas, niet zuinig, hoor! Jongens, het ging
er zoo van langs. De tamboer van het halve vendel, dat hier ligt,
kan zoo vlug niet roffelen als hij!"

"Dan zult gij het terdege gevoeld hebben!"

"Of ik, baas!" Maar toen Vader eindelijk zoo geroffeld had, dat er
aan ieder van zijne haren een druppel zweet hing, zette hij mij neer
en vroeg aan Moeder weer: "Ja, wat nu, Alida?"

Ik stak mijnen duim in den mond en beet er haast een stuk van om niet
in eenen lach te schieten, toen Moeder ook al weer vroeg: "Ja, juist,
wat nu, Adriaen?"

Vader keek eens even naar het hoekje waar ik stond, doch ik hield me
goed en lachte niet.

"De kwâjongen is toch nog te jong om hem al van school af te nemen. Hij
kan amper zijnen naam schrijven! Wat denkt ge er van, als we het nog
eens probeerden bij Meester Van Gelder?"

"Ja, Adriaen, dat zal wel het beste zijn," sprak Moeder.

"Nu, dan ga ik er dadelijk op uit! Meê, Michiel!"

Vader stapte de deur uit en ik ging hem achterna, en toen we eindelijk
in school kwamen, zei Vader: "Meester, hier is een jongen, die al van
twee scholen gejaagd is! Ik zou hem nu nog eens bij u op de proef
willen geven! Maar, u zal wel weten, dat ik maar een bierdrager
ben, en elf kinderen heb, dus schappelijk maken met het schoolgeld,
alsjeblief!"

Meester Van Gelder legde de handen op zijn hoofd, liet ze glijden
langs zijne wangen, zijne borst, zijnen buik tot op zijne knieën,
en toen hij zoo ver gekomen was, ging hij weer rechtop staan en zei:
"Als ik hem eens voor niemendal nam?"

"Wel, dat zou me lijken," sprak Vader opgeruimd.

"Jawel, jawel," vervolgde Meester, "maar dan moet hij tusschen
schooltijd boodschappen voor mij doen of krijtzagen, borden schoon
maken, tafels recht zetten, messen slijpen voor mijne vrouw, turf
halen, hout hakken, vloer aanvegen en opdweilen, kaarsenblokken
schoonmaken, ragen, ruiten wasschen, het plaatsje schuren, en in
den winter des Zondags driemaal eene stoof voor mijne vrouw in de
kerk brengen!"

"Nu," zei Vader, "de jongen moet leeren werken, u kan hem krijgen,
Meester!"

Zoo kwam ik daar op school, en ik moet zeggen: in het eerst had ik er
nog al pret in, maar op het laatst werd ik het mooi zad, dat begrijpt
ge! Ik begon daarom alles heel slecht te doen. De boodschappen liet
ik met opzet in de modder vallen; de messen sleep ik blank, maar zóó
bot, dat men er geene brij mee snijden kon, en het turfkooltje in de
vuurtest hield ik, als ik de stoof naar de kerk bracht, en als het
regende, even onder een gootje en liet het kooltje uitdooven. Het
laatste was, dat ik het kleine kind, dat ik altijd inslaap wiegen
moest, zoo hard wiegde, dat de arme hals over den grond rolde, als
een bal, en eene keel opzette, alsof ze vermoord werd. Toen kreeg
ik een pak slaag, mocht niemendal meer doen, en Vader moest beginnen
met schoolgeld te betalen, en ik met slaag krijgen!"

"En zijt ge daar ook weggejaagd?"

"Ja, baas!"

"Wat hadt gij dan uitgevoerd?"

"Wel, ik had op het bord een tonnetje geteekend, en op dat tonnetje
een menschenhoofd en onder dat tonnetje twee korte beentjes. Daaronder
schreef ik: "Dat is de Meester!""

"En wie dat gedaan had, werd zeker door een verklikt. Wie deed dat?"

"Mijn schrift verklikte me. Geen mensch schreef zoo slecht als ik,
en aan dat schrift zag Meester dadelijk, dat ik dat moois gemaakt had."

"En toen?"

"Toen werd ik van school gejaagd!"

"Ei, ei, en verder?"

"Kwam ik hier in de lijnbaan van de Heeren Lampsens en bij mijnen
goeden baas."

"Zoo, die goede baas ben ik zeker?"

"Ja, baas!"

"Nu, ik wil wel zeggen, Michieltje, als ge het hier niet beter gaat
aanleggen, en het iederen dag zoo van eieren blijft maken, dat ge
hier ook weggestuurd wordt! En dat zoudt gij toch zeker wel niet
willen, hé?"

"Ja, baas, heel graag!"

"Wat, heel graag, jongen? Zijt gij dan hier niet goed, en verdient
gij niet eenen schelling in de week?"

"Ja, baas!"

"Neen, baas, moest gij eigenlijk zeggen, want ge verdient geenen
schelling! De Heeren Lampsens geven eenen schelling, want ik weet
niet hoe dikwijls wel, dat in een schoft het wiel stil staat!"

"Het draait ook zoo stroef, baas!"

"Wat stroef! Dat komt omdat gij er geenen zin in hebt, en liever heele
dagen langs de straat loopt slenteren. Gij zult me een kerel worden,
ja! Een luie baliekluiver, een bedelaar, een spinhuisbrok of galgeman!"

"Neen, baas, dat word ik niet!"

"Ei, wat ge zegt! Wordt ge dat alles niet? Och, dan toch! En wat
denkt de brave jongen dan, dat hij worden zal?"

"Als ik maar overal aan den wal weggejaagd word, dan zullen ze me
wel gaan laten varen, baas! En, dàt weet ik zeker, op zee word ik wat!"

"Ja, pluimgraaf, wat anders?"

"Er zijn veel baantjes aanboord, baas!"

"Veel baantjes! O ja, er is zelfs een Admiraal, en in uw suffend brein
is het op eenen mooien avond opgekomen, dat het Admiraals-baantje voor
eenen Vlissingschen straatjongen zijn zou. Eene goede verbeelding
en een kurken geweten, dan drijft ge naar Breskens! Ha, ha! Als gij
Admiraal wordt, dan word ik nog wel Stadhouder! Zoo'n kwajongen,
zoo'n luie deugniet, die driemaal van de school en ik weet niet hoe
dikwijls van zijnen baas gejaagd is, zou Admiraal worden! Als ik
in uwe plaats was, dan zou ik zulk moois maar niet meer droomen en
liever overdag de handen uit de mouw steken, dan hebt gij des avonds
te veel slaap om aan zulke malle dingen te denken."

"Hoor eens, baas, droomen...."

"Zwijg, jongen! daar slaat de klok! Het schoftuur is om, en het wiel
wacht. En wat ik zeggen wil, niet zoo horten en stooten en zoo ongelijk
draaien als gisteren, hoor!"

"Neen, baas! Maar luister eens! Die droomen!"

"Ga aan het werk, luiwammes," riep de baas en hield nu werkelijk in
ernst het "end" gereed om hem op eene gevoelige manier naar het werk
te drijven.

Michiel ging, doch bromde: "Ook al zoo'n beul, ja! En hij wil niemendal
van mijn droomen weten; maar waar is het toch dat ik gedroomd heb,
dat ik Admiraal was geworden."

Dit gesprek had plaats te Vlissingen in de lijnbaan van de Heeren
Lampsens, en wel tusschen den meesterknecht in die baan, door het
werkvolk gewoonlijk baas genoemd, en eenen elfjarigen knaap.

Men schreef het jaar 1618.

De knaap zag er voordeelig uit, althans wat zijn lichaam aangaat. Hij
was niet heel lang, maar ook niet kort, doch breed geschouderd. De
gezondheid lag op zijne dikke, blozende wangen en de vroolijkheid
en levenslust keken uit zijne guitige, bruine oogen. Dat hij ook wel
kracht moest hebben, bleek uit zijne gespierde vuisten, die nu juist
voor kindervuisten niet zoo heel sierlijk stonden. Zijne plunje was
anders. Zoo voordeelig zijn lichaam er uitzag, zoo ellendig zag de
kleeding er uit. Men kon zoo zien, dat hij vast niet de oudste was van
de broeders, en dat de afleggertjes van den oudsten op één na, wat voor
hem verknipt waren geworden. En voor dien oudsten op één na alweer,
waren ze verknipt geworden van afleggertjes van den oudsten. Niet
pleizierig voor Michiel. Zijn jonger broertje was er beter aan
toe. Van Michiels lijf gingen ze regelrecht naar de lorrenmand;
hiervoor zorgde Michiel wel, want wat hem aan het lijf kwam, was,
lang vóór hij er uitgegroeid was, al op en versleten.

De naam van den knaap, die zulk een baasje was en die alles zoo
stuk maakte was Michiel Adriaensz. Nu was zijn Moeders Vader evenwel
ruiter in Staatschen dienst geweest, en Moeder Alida Jans was daar
niet weinig trotsch op, zoodat ze haren man oorlof vroeg den derden
jongen nog den bijnaam van De Ruyter te geven. Vader Adriaen had
er ook niemendal tegen en de koster, die bij den doop van Michiel
den naam van het kind in het doopboek schreef, had er evenmin wat
tegen om achter Michiel Adriaensz. nog De Ruyter te zetten. En
als de koster er niets tegen had, wie zou het dan beletten? De
Magistraat bemoeide zich met zulke dingen niet. Wie trouwen wilde,
liet dat in de kerk doen, en de koster schreef in het trouw-register
de namen der gehuwden en van de getuigen op. Was er iemand gestorven,
dan moest men alweer bij den koster terecht komen; want deze moest
voor een graf in de kerk of op het kerkhof, dat buiten de kerk lag,
zorgen. In het begrafenis-register kon men dus de namen der overledenen
vinden. Geboorten, huwelijken en begrafenissen gingen alle door de
handen van den koster, zoodat deze betrekking eene zeer gewichtige
was, en gewoonlijk bekleed werd door iemand, die onder de voornaamste
burgers der stad gerekend werd. Laurens Jansz., die de boekdrukkunst
uitvond, of zoo hij dat niet gedaan heeft, dan toch denkelijk een van
de eerste boekdrukkers in ons land was, kreeg den bijnaam van Koster,
omdat hij koster van de Sint-Bavokerk te Haarlem was. En van hem vinden
we opgeteekend, dat hij Lid van de Regeering zijner vaderstad was. Men
noemde dat toen, Lid van de Vroedschap, en de Vroede of wijze mannen
waren daarom degenen aan wie het Bestuur eener plaats opgedragen was.

Zoo heette dus onze jonge, maar gespierde schelm Michiel Adriaensz. De
Ruyter.

Dat zijne Ouders niet zoo heel veel pleizier van hem hadden,
is ons reeds gebleken, en het zou ons niet verwonderen als de
zachtzinnige Alida Jans menige traan gelaten heeft over dat kind,
dat naar haren Vader heette. Wel dikwijls zal zij de toekomst voor
hem donker ingezien hebben. Het was toen toch ook al evenals nu,
dat er van eenen straatjongen zelden iets anders groeit dan een man,
die, als hij sterft den eersten dienst aan de maatschappij doet,
en van wien men dan, misschien onbarmhartig genoeg, zegt: "Dat zal
eene opruiming geven!"

Toch hield Michiel zielsveel van zijne Moeder, en nooit zou hij
ook haar iets voorgelogen hebben. Tegenover zijne Moeder loog hij
nooit. Ja, men zegt dat hij zelfs nooit loog en altijd rond voor de
waarheid uitkwam, al wist hij dan ook vooraf, dat er voor hem een
pak slaag op zat.



TWEEDE HOOFDSTUK.

EEN STRAATJONGENS-DAAGJE.


Op den morgen van dien dag was hij naar de lijnbaan gegaan, doch
ontmoette onderweg Geleyn en Pieter Evertsen, zoons van eenen visscher,
die zoo nu en dan ook wel eens ten oorlog voer en er dan wakker op
sloeg. Dat hadden de Spanjaarden in 1607 bij Gibraltar en in nog
vroegere jaren, op andere plaatsen, duchtig ondervonden. En dat
klappen deelen en vechten zat er bij zijne twee zoons ook al vroeg
in. Pieter was een jaar ouder dan Michiel en Geleyn was even oud, dus
juist jongens voor onzen bierdragerszoon om er samen op uit te gaan.

"Zeg, hei, Michiel, waar gaat dat op zulk een sukkeldrafje heen?" had
Pieter gevraagd toen Michiel hem voorbij kwam.

"Ik? Wel waar anders heen dan naar de lijnbaan!"

"Kom, ga met ons mee!"

"Neen, dat gaat niet, jongens!"

"Zijt gij bang dat de lijnbaan wegloopen zal, als gij eens een keertje
doet, alsof er op heel de wereld geene lijnbaan is?"

"Neen, dat niet!"

"Nu, waarom gaat gij dan niet mee?"

"Wel, Vader is tegenwoordig zoo hardhandig en hij slaat er zoo gauw
op! Als hij mij eens op straat zag, dan zou er vanmiddag weer zoo
even wat op zitten!"

"Zien? Wat geeft dat? Gij zegt maar, als hij wat vraagt, dat gij
eene boodschap voor den meesterknecht moet doen," zeide Geleyn,
die nog geen woord gesproken had.

"Denkt gij dan dat ik om een pak slaag mis te loopen eene leugen
verzinnen zal?" vroeg Michiel.

"Dat moet gij weten! Ik verzin er wel tien voor!" zeide Geleyn,
zoo onverschillig mogelijk.

"En ik wel twintig!" riep Pieter.

Daar sloeg de Sint Jacob negen uren.

"Het klokje van gehoorzaamheid, manneke! En al loopt gij nu ook het
vuur uit de sloffen, er is geen kijk meer op om op den bepaalden
tijd op het werk te zijn. Waarom zoudt gij niet met ons medegaan? We
zullen pret hebben, Michiel, heel wat pret ook," zeide Pieter vleiend
en hield Michiel al bij de gelapte mouw van het versleten wambuis vast.

Michiel aarzelde en vroeg: "En waar gaat gij dan die groote pret
uithalen? Kom, zeg op! Op het hoofd of op den Westdijk?"

"Neen, we gaan naar de rijsbermen buiten den Westdijk om krabbetjes
te vangen," antwoordde Pieter.

"Hè, hè, daar alle drie staan! Michiel een, Geleyn twee, Pieter
drie! Dat drie brave jongens zijn," klonk op eenmaal de stem van
eenen anderen jongen, die juist het hoekje van de straat omsloeg.

Het was een negerknaap, die hier in het begin van April met een schip
aangekomen was. Nog eenige dagen dan ging hij weer heen; maar, eer hij
Vlissingen verliet, moest hij eerst gedoopt worden. De Heeren Lampsens,
van wie het schip was waarmede de negerknaap vertrekken zou, stonden
er op, dat hij geen heiden zou blijven, en daarom hadden zij hem bij
eenen Domine op de catechisatie gedaan, waar hij tot groot vermaak
van al de jongens, die er ook op gingen, in zijn Neger-Hollandsch
zijne wijsheid uitkraamde. Michiel, Geleyn en Pieter hadden bij zijne
aankomst zich dadelijk van hem meester gemaakt en onder hunne leiding
leerde hij nu niet zoo heel veel moois.

"Waar gaat gij naar toe, sausneger?" vroeg Pieter.

"Negersaus, jij nog zeggen moet eens, dat ik ben negersaus," antwoordde
de negerknaap, die den naam van Jan Kompanjie gekregen had en onder
dien naam ook op de scheepsrol der Heeren Lampsens en in het doopboek
ingeschreven zou worden.

"Negersaus," riep Pieter lachend. "Zeer goed spreken! Is me dat eene
taal? Is dat negertaal soms?"

"Neen, Hollandsch is, goed Hollandsch. Maar dat Vlissingers, dat
spreek zoo raar, niet verstaan ik!"

"Goed, goed," zeide Michiel. "Zeg maar waarheen gij gaat!"

"Ikke ga naar de schippe! Ikke daar moet schuren de dek met bezem en
dweil! Zjjjt, zjjjt!" zeide Jan het geluid van den bezem nabootsende.

"Gij zijt een wonder van eenen braven, gehoorzamen jongen," spotte
Michiel.

"Dat de Domine ook zegt!"

"Loop, dat zal de Domine zeggen en ge zijt verleden week nog van de
catechisatie gejaagd!" riep Geleyn.

"En toch een wonder ben. Dominie zegt: jij aangedreven bent op het
plank toen je op het zee, het groote zee, omgeven door die water,
ging op en neer! Jij kwam bons met het plank, en niet bons met de
hoofd tegen de schippe van de Heeren Lampsens. De Kapitein van die
schippe braaf was, hij jou opneemt en brengt hier. Jij hier komt
als een leelijke, vuile Heiden, en jij zal gaan weg als een mooie,
gedoopte Christenknaap. Jij een wonder bent! Jan! Ja, heelemaal een
mooi wonder. Dat Dominie gezegd heeft en dat waar is. Ikke Zondag
gedoopt ben!"

"Nu hoor, een wonder of geen wonder, braaf of niet braaf, alles
gekheid. Gij gaat met ons mede om krabbetjes te vangen," sprak
Michiel, die de lijnbaan en het wiel, dat hem daar wachtte, reeds
lang vergeten had.

"Neen, ik naar de schippe moet!"

"Wat naar het schip, gekheid!" riep Michiel.

"Ja, zeker, ik anders stellig krijg met die touw voor die broekie,
klets, klets! Dat pijn doet akelig pijn. Al gevoeld die touw op
die broekie?"

Deze laatste vraag gold Michiel, die al lachend antwoordde: "Neen,
zulk een "eindje knut" is alleen voor sausnegertjes. En naar het
schip, malligheid! Ik niet naar de baan, Jan Kompanjie niet naar het
schip. Samen uit, samen thuis! Komaan, als hij niet wil, hem dan maar
meegesleept, jongens!"

Hoewel de negerjongen nu niet zulk een min ventje was, kon hij
toch niet tegen die drie kwajongens op, en liet zich een heel eind
meesleuren.

"Houd oppe met dat ruk en dat trek! Ik loop zal wel," riep Jan
eindelijk uit, daar hij het rukken en trekken en heen- en weergooien,
dat de jongens, onbarmhartige plaaggeesten, die ze waren, hem deden,
spoedig zad werd.

"Maar pas op, als gij drossen gaat, hoor," zei Michiel, "want dan
zullen we mekaêr eens even spreken door het oor van eene mande!"

"Ik niet zal drossen. Ik meegaan zal, ik, als een braaf jongen,"
antwoordde Jan, die geen plan meer had om naar zijn schip te gaan.

En zoo gingen de vier knapen naar de rijsberm bij den Westdijk en
zagen niemand, dien ze kenden en die hen verklikken kon.

Neen, zij zagen niemand. Maar Vader Adriaen zag hen wel, en nam des
middags uit de brouwerij al vast eene stevige rinkellat met zich om
zijn zoontje, het aardige krabben-visschertje, eens even te spreken.

De jongens bleven daar spelen tot het twaalf uren sloeg en gingen
toen naar huis.

"Zoo, Michiel," zei Vader, "gij zijt er vroeg bij. Een vroegertje
van den baas gehad?"

"Neen, Vader!"

"Zeker de klok niet gehoord en zoo maar op den gis naar huis gegaan,
nietwaar?"

"Neen, Vader!"

"Weggestuurd dan soms?"

"Neen, Vader!"

"Dan een beetje aan den waterkant aan het spelen geweest met Geleyn
en Pieter Evertsen en dien kleinen neger van het schip van de Heeren
Lampsens?"

"Ja, Vader!"

"En veel pret gehad, mijn jongen?"

"Ja, Vader, o zooveel pret!"

"En wat hebt gij dan uitgevoerd?"

"We hebben krabbetjes gevangen, Vader! En Jan, die geene krabben kende,
pakte ze zoo maar beet en dan sloegen die dieren hunne scharen in
zijne vingers! Ge hadt dat leelijke gezicht moeten zien, Vader!"

"Zoo, jongen! En hoeveel krabbetjes denkt gij wel, dat ge gevangen
hebt?"

"Maar tien, Vader! Maar één was er bij zoo groot als mijne muts! Nog
nooit zoo eene gezien!"

"Jawel, daar zijn groote krabben ook, zoo wel als groote pakken
slaag! Kom maar eens hier, ventje, en breng dat rinkellatje mede,
dat daar in den hoek staat!"

Michiel keek heel leelijk naar dat latje en zei: "Zal ik het maar
eens even in het vuur onder de bruine boonen stoppen, Vader?"

"Neen, jongen, het is te groot, ik zal het vooraf wel in kleine
stukjes breken!"

"Dat kan ik ook wel, Vader," antwoordde Michiel en brak het latje al
vast door.

"Gij zijt sterk," zei Vader, "breng mij die twee eindjes nu maar!"

"Ze kunnen er anders nu wel al onder, Vader!"

"Komt gij nu hier, bengel," riep Vader terwijl hij verstoord de
vuisten balde en gereed was, den deugniet deze te laten voelen.

Nu durfde Michiel niet langer wachten. Hij bracht de eindjes lat bij
zijnen Vader en....

Michiel schreeuwde huizen hoog! Zoo had hij nog nooit voor de broek
gehad.

"Vader, Vader, houd toch op," klaagde en smeekte Moeder Alida en
wilde de hand van haren man tegenhouden.

"Laat los, Alida! Deze eindjes zullen op zijne broek aan stukken
of mijn naam is geen Adriaen. Zoo'n schandaal van eenen jongen. Het
kwaad moet er uit...."

"Maar Vader, houd dan toch op," herhaalde Moeder Alida, wier bleeke
wangen nog akeliger bleek van angst en medelijden werden.

"Klets-klets! Het kwaad zal er uit!"

"Houd nu op, Adriaen! De jongen kan niet meer schreeuwen. Hij zal
nog stikken van angst," riep Moeder, zichzelve niet langer meester.

"Klets-klets! Eerst de latjes kapot, dan is de zaak gezond, vrouw! Ik
houd er van om maar ineens een goed pak te geven! Klets-klets!"

"Hei, hei, Adriaen, dat gaat hier op den dood af," klonk eensklaps
eene stem.

De vertoornde Vader zag op, hield op met slaan, zette Michiel neer,
stond op en zeide beleefd: "Uw dienaar, Sinjeur Seylmaecker."

Michiel stond er akelig bij. Verdwenen was de gezonde en blozende
kleur van zijne wangen en het had werkelijk al den schijn, dat hij
op het punt stond om het van pijn te besterven.

De binnentredende keek hem vol medelijden aan en zeide: "Breng uwen
jongen even buiten, Moeder, en laat hem wat koud water drinken. Hij
is bijna vermoord."

Hierop wendde hij zich tot den vertoornden Vader en sprak: "Wie zijnen
zoon lief heeft, spaart de roede niet, denkt ge zeker! Maar zeg eens,
Adriaen, zoudt gij zelf zulk een pak slaag wel willen ontvangen?"

"Voor geene honderd schellingen, Sinjeur!"

"En waarom geeft gij het dan aan uwen jongen?"

"Sinjeur, die jongen is een nagel aan mijne doodkist! Ik bega nog een
ongeluk aan hem," sprak de Vader en smeet de twee stukken rinkellat
op het vuur.

"En wat kwaads heeft hij dan nu weer uitgevoerd?"

"Hij is driemaal van school gejaagd, Sinjeur! Nu is hij in de lijnbaan
van de Heeren Lampsens en doet zijn best daar ook vandaan gejaagd te
worden. Ieder oogenblik gaat hij inplaats van aan zijn werk met zijne
kornuiten spelen. Hij heeft me dat vanmorgen alweer gelapt! Maar het
kwaad zal er uit en het kwaad moet er uit!"

"En zóó slaat gij het er in en al dieper in, Adriaen! Zulke jongens
moeten op eene andere wijze gestraft worden."

Terwijl hij sprak trad Michiel, wankelend van pijn, aan de hand zijner
ontstelde en diep bedroefde Moeder binnen.

Hij zette zich op eene houten bank, doch daar het zitten hem te veel
pijn deed, zoo stond hij dadelijk op en ging in het vensterkozijn
leunen.

Sinjeur Seylmaecker ging op hem af, legde hem de hand op den schouder
en sprak op vriendelijken toon: "Jongen, jongen, wat moet er van u
terecht komen?"

"Ik wil varen, Sinjeur, en dan zal ik wel goed oppassen," antwoordde
Michiel, die den Heer wel kende, daar deze een voornaam handelaar en
Schepen in de Vroedschap was. Hij was een streng Heer en Michiel zag
hem op straat altijd liever gaan dan komen, doch nu was hij den Vroeden
man in zijn hart recht dankbaar, dat hij gekomen was; want zijne
komst toch had een einde gemaakt aan de vaderlijke kastijding. Wie
weet of anders die houtjes, die nu zoo lustig brandden en de boonen
bijna uit den pot deden springen nog niet op zijne broek dansen zouden.

"Komaan, zoudt gij zoo graag willen varen? Is er wat tegen,
Adriaen?" Deze laatste vraag gold niet meer den zoon, maar den Vader,
wiens woede nog niet geheel bekoeld scheen.

"Bij mij in het minst niet, Sinjeur," luidde Vaders antwoord. "Maar,
daar aanboord zal de bengel er nog anders van lusten. Ravallen en
kielhalen zit er voor hem op."

"Dat zou voor mij de groote vraag zijn, Adriaen," hernam Sinjeur
Seylmaecker. "Het is meer gezien: wie aanwal een bengel is, wordt
aanboord een engel. Ik zou het er gerust op durven wagen en zelfs
moed hebben, dat er wat goeds uit den bengel groeien zou. Heeft u er
iets tegen, Moeder Alida? Is er bij u bezwaar?"

De teerhartige Moeder keek den vriendelijken koopman aan en zeide:
"Bij mij bestaat wel bezwaar, Sinjeur, en groot bezwaar ook, ik wil
het niet ontveinzen. Zie, als hij ruiter in Staatschen dienst wilde
worden, zooals mijn Vader zaliger is geweest, dan zou ik zeggen: ga,
jongen! Een mensch z'n zin, een mensch z'n leven! Maar, als matroos
het zeegat uit, praat er mij niet van, Sinjeur, praat er mij niet
van! Ik zou het besterven."

"Maar hoor nu eens even, Moeder Alida! Gij zegt daar: een mensch z'n
zin, een mensch z'n leven. Als ge dát meent, dan moet ge er ook niet
tegen zijn, dat die schavuit daar, het zeegat uitgaat! Dat schijnt
nu eenmaal zijn zin te zijn."

"Jawel, Sinjeur, maar ik zei dat zoo maar bij manier van spreken! Wat
zou er van hem aanboord terecht komen? Er is onder het matrozen-volk
raar goedje, Sinjeur!"

"Dat is zoo, Moeder Alida! Maar als hij nu eens eenen goeden zeevader
had?"

"Wat is een zeevader, Sinjeur?"

"Dat is een man aanboord, die over een paar jongens gesteld is om
die voor zeeman op te leiden."

"Ja, Sinjeur, dan zou het wat anders zijn. Maar waar vindt men eenen
goeden zeevader?"

"Wel, aanboord van de "Lijnbaan" is...."

"Is dat het schip van de Heeren Lampsens, Sinjeur?"

"Juist, Moedertje! En daar aanboord is de "Barre Bruinvisch" Bootsman!"

"De "Barre Bruinvisch"? Is dat Corstiaen Lievensz.?"

"Neen, het is zijn broêr Cornelis. En ik sta er u voor in, als onze
maat dien "Barren Bruinvisch" tot zeevader heeft, dat hij aanboord
wel alle leelijke grapjes uit het hoofd zal laten!"

"Ik heb u immers gezegd, Sinjeur, dat ik aanboord wel oppassen zou
en geene grapjes uithalen," zeide Michiel, die al hoopte, dat Moeder
overwonnen was.

"Wil ik er eens met eenen van de Heeren Lampsens over spreken?" vroeg
het heerschap.

"Och, neen, neen, Sinjeur! Doe het maar niet, alsjeblieft! Na het
pak, dat hij zoo even gehad heeft, zal hij nu wel oppassen! Nietwaar,
Michiel, mijn jongen?"

Michiel zweeg en liet zijne lip, zooals men dat wel eens zegt, op
het derde knoopsgat hangen.

"Hij zegt er niet gauw ja op, Moeder Alida! Maar, ik wil u niet
dwingen! Ik kwam ook niet om over dien bengel te spreken. Ik kwam
een vaatje bier bestellen!"

"Alsjeblieft, Sinjeur!" zeide Adriaen.

"Neen, geen alsjeblieft," hernam Seylmaecker. "Ik zou dat eigenlijk
moeten zeggen. Ik kom maar hier, omdat het kantoor van den Heer
Allertsz. wel wat ver uit mijnen koers was, en ik hier toch voorbij
moest."

"Jawel, Sinjeur, maar mijn Meester geeft me voor ieder vaatje bier,
dat bij mij besteld wordt, eene kleinigheid. En alle beetjes helpen! Er
is wat noodig, Sinjeur! Daar zitten ze alle elf, en drie ervan zijn
nog maar aan de verdiensten, want Michiel, die bengel, telt niet mee,
al is hij reeds in zijn elfde jaar."

Dit zeggende wees Vader Adriaen op zijne elf kinderen, die bij
zichzelven dachten: "Wij wilden wel dat die Sinjeur maar heenging;
de boonen zijn al lang gaar!"

"Ja, man, er is veel brij noodig om al dien schelmen den mond te
stoppen. Dus, als de lieden iets bij u bestellen, dan hebt gij er
nog eenig voordeel bij?"

"Ja, Sinjeur!"

"Goed, dat ik het weet. Ik zal het mijnen kennissen ook zeggen. Nu
ga ik heen, anders hebt gijlieden vanmiddag de boonen koud! Eet
smakelijk samen!"

"Dank u wel, Sinjeur," zeiden Vader en Moeder.

Bij de deur gekomen riep de goedhartige man met de klink in de hand:
"En over dien bengel daar,"--hij wees op Michiel,--"zult gij nog wel
eens denken, nietwaar? Goeden dag!"

Hij schoof voorbij het raam en Vader Adriaen zei: "Hij ziet er zoo
bar uit, en toch is hij een doodgoed man. Als alle menschen zoo waren,
dan zou het leven voor een arm mensch nog al te dulden zijn."

"Wat hij anders van de zee vertelde, vond ik niet zoo goed," zeide
de Moeder.

"Ja, vrouw, het schijnt dat gij aan de zee allerlei kwaads gezien of
er een broertje aan dood hebt."

"Praat me niet van de zee! Ik begin al te beven als ik er aan denk."

"Beef dan maar niet zoo hard, dat de jongens en meiden in dien
tusschentijd u al de boonen voor den neus weghalen. Die Michiel heeft
er tenminste al een heel gat in geslagen. Wilt gij wel eens ophouden,
kwâjongen! Dat eet als een uitgehongerde Leidenaar!"

"Michiel denkt zeker: "Vader heeft alles naar onder geslagen, er moet
boven op ook wat zitten, anders ligt de schuit niet vast," zeide Jan,
de oudste broeder van Michiel, op spottenden toon.

"Laat den jongen maar eten, als hij honger heeft," sprak Moeder Alida,
die door het pak slaag, dat Michiel gehad had, erg zenuwachtig geworden
was. "Ik had al genoeg eer Sinjeur Seylmaecker kwam."

"Dat zijn lekkere, Moeder," zeide Michiel en schoof in den schotel voor
Moeders plaats de grootste boonen, die hij vinden kon. Zij aten samen
uit denzelfden schotel, weet ge! Aan een bord voor ieder werd niet
gedacht, en dat had niet alleen plaats bij arme en eenvoudige menschen,
zooals bij den bierdrager Adriaen Michielsz., o neen, dat deed men
ook bij de meergegoeden, en op het platte land kan men velen onzer
boertjes nog met het geheele gezin uit denzelfden schotel zien eten.

Nadat het middagmaal afgeloopen was ging onze Michiel naar de
lijnbaan. Hoe hij daar door baas Lorkens, den meesterknecht ontvangen
werd en welk gesprek hij met hem voerde, hebben we reeds gelezen.

Michiel draaide een uurtje lang vrij geregeld door en baas Lorkens
dacht: "Zoo'n "end" schijnt te helpen! Het gaat er nu goed door!" maar
pas had hij dat gedacht of het wiel begon onregelmatig te draaien en
hield eindelijk heelemaal stil.

"Zeg eens even, nu al moede?" vroeg Lorkens, die Michiel met de
handen op den rug en naar de wolken kijkend voor de deur van het
huisje vond staan.

"Daar komt een stevig koeltje opzetten, baas!"

"Wat geef ik om een koeltje, draai maar!"

"Ik wed dat het, eer we een uur verder zijn, eene gereefde
marszeilskoelte waait!"

"Wilt gij nu wel eens draaien, kwâjongen?"

"Ja, baas!"

Michiel ging in zijn hok en draaide dat een mensch er koude van
krijgen zou.

"Draai toch harder, schavuit!"

"Het wiel gaat zoo erg stroef, baas! Het moet zeker eens goed in het
vet gezet en gesmeerd worden!"

"Het wiel gesmeerd? Mis, mannetje! Michiels rug moet gesmeerd worden,
dat is heel wat anders, en meer helpen zal het ook. En nu niet langer
geluierd! Draai!"

"Ja, baas!"

En weer ging Michiel aan den gang.

"Wacht," dacht hij, "als ik den draaier een klein beetje links duw
onderwijl ik draai, dan gaat het toch zoo ellendig piepen, dat een
mensch er akelig van wordt."

Rrrrt, daar ging de draaier een beetje links.

Piep-piep! klonk het zacht.

"Ha, ha, mooi zoo, eerst zacht en dan al harder en harder," mompelde
Michiel.

Rrrrt, alweer wat links.

Piehiep! Piehiep!--

"Heerlijk, prachtig, het kan niet beter," zeide Michiel zachtjes
en lachte ondeugend toen de baas opkeek om te kijken waar dat
afschuwelijke geluid vandaan kwam.

"Het is het wiel, baas!" riep Michiel.

Rrrrt, daar ging de draaier zoo ver links, als maar mogelijk was.

Pie-hie-iep! Pie-hie-hie-iep!

Baloorig smeet baas Lorkens zijn werk neer.

"Houd op, jongen! Het is om een mensch heelemaal van de wijs te
maken," sprak hij toen hij naderbij kwam. Ongelukkig genoeg wist de
man niemendal van Michiels uitvinding af.

"Ja, baas, ik ben er ook heelemaal van streek door," zeide Michiel
met het onnoozelste gezicht van de wereld en natuurlijk terstond
ophoudende met draaien. "Het zal eens een weekje rust moeten hebben
om gemaakt te worden. Zoo kan het niet langer!"

Die goede raad kwam onzen baas erg verdacht voor, want als het wiel
rustte, dan rustte Michiel ook. Was het den deugniet daarom misschien
ook alleen te doen?

"Haal den smeerpot, Michiel," beval hij.

"Ja, baas! Staat hij in het kabelhok?"

"Neen, achter die hennep-balen! Gauw wat!"

"Ja, baas!"

"Ik geloof heilig dat de jongen me voor den gek houdt," mompelde
Lorkens en begon ook eens te draaien, doch daar alles gebleven was,
zooals Michiel het gemaakt had, maakte het ding nog een afschuwelijk
geweld.

"Het is toch waar," bromde hij ontevreden.

"Hi-hi! Hij probeert eens," zeide Michiel terwijl hij naar den smeerpot
greep. "Hoe gelukkig dat ik er nog niemendal aan veranderd had! Wacht
maar, eer het avond is, moet er weer gesmeerd worden!"

"Zeg, moet ge den pot uit de Oost-Indiën halen?" riep de baas, wien
het wachten verveelde.

"Neen, baas! Hier ben ik al!"

"Mooi! En waar ergens piept dat ding nu toch zoo?"

"Ik geloof van hier, baas," zei Michiel en wees een plekje aan waar
niet te veel smeer was.

Baas Lorkens nam nu de smoutkwast en begon de kale plek eens terdege in
het vet te zetten, waarna hij zeide: "Er is nu bijna eene karrevracht
smout op! Kom aan, draai nog eens!"

Michiel haalde den draaier nu een weinig naar rechts, maar zoo dat
geen mensch het zien kon en.... Piep-pie-hiep!

"Houd op! Hier zit zeker ook nog niet genoeg," sprak Lorkens, die nu
een ander plekje in het vet zette, en zoodra hij hiermede klaar was,
klonk het bevelend: "Draai, bengel!"

"Ja, baas!"

Daar ging de draaier weer links en: Pie-hie-hie-hiep! Pie....

"Houd op, jongen! Hooren en zien vergaat hier een mensch. Wat kan
er toch aan dat ding haperen?" sprak Lorkens, nijdig, omdat hij het
gebrek niet vinden kon en er toch zeer veel werk, dat vlug klaar
moest zijn, wachtte.

Michiel stak de handen in de zakken, ging buiten staan en riep:
"Ze hebben hem al te pakken, baas! Jongen, jongen, dat wordt een
stoker van wat ben je me en wie maar gerekend heeft op een gereefd
marszeilskoeltje, die...."

"Houdt den mond, schavuit! Ik wilde wel dat gij met dat gereefd
marszeilskoeltje en dat akelige wiel op Spitsbergen zat!"

"Hi, Hi, baas, wat jaagt ge me ver van honk! Ik zou er wel willen
zijn en heel graag ook, maar zonder...."

"Zonder het wiel zeker?"

"Wel, baas, u lijkt wel een profeet. Hoe raadt gij dat toch zoo
opeens? Maar als ik op Spitsbergen zat en het wiel was hier in de
baan gebleven, wie zou het dan draaien?"

"Een ander, deugniet, een ander, die zijnen schelling in de week beter
verdiende dan gij dien verdient. En kort en goed, ik doe nu aan het
wiel niemendal meer. Al piept het dat ze het er in de Molukken van
op de zenuwen krijgen, draaien zult gij! Begin!"

De smeerpot werd neergezet; baas Lorkens ging zijn werk weer opnemen
en Michiel begon, na den draaier heelemaal naar rechts gebracht te
hebben, te draaien dat het een lieve lust was.

"Het heeft dan toch wat geholpen, baas!" riep Michiel.

"Ik wil het wel gelooven! Er zit eene halve scheepslading olie op,"
was het korzelig gegeven antwoord.

Een uurtje daarna echter liet de kwâjongen het wiel weer eens even
piepen.

"Daar zal het lieve leven zoo waar alweer beginnen, baas! Zouden wij
den smoutpot weer maar niet eens voor den dag halen," zeide Michiel
met een paar oogen waaruit wel twee schelmen tegelijk keken.

"Laat piepen wat piept! Draai!" snauwde Lorkens hem toe.

Weer ging het een oogenblik goed, doch niet langer dan Michiel verkoos,
en eindelijk maakte het ding zulk een hevig geweld, dat Lorkens zijn
werk voorgoed neersmeet, naar het huisje kwam en zeî: "Daar moet de
smid naar komen kijken! Ga hem halen!"

Weg was Michiel.

Maar wie nu denkt, dat hij den naasten weg ging, heeft het heelemaal
mis. Eerst moest hij eens op het hoofd gaan kijken. Toen hij daar
kwam, hielp hij een bootje vastleggen, maakte een praatje met de twee
matrozen, die er in zaten en ging eindelijk op zijn doode gemak naar
den smid. Deze was evenwel niet thuis; maar de gezel zou het zeggen
en de Meester zou dan dadelijk komen.

"Meester Heisteck zal zoo dadelijk komen, baas! Hij was niet thuis,"
zeide Michiel.

Het liep wel een uur aan eer de man kwam, doch nauwelijks had hij het
wiel bekeken of hij zeî: "Wel, er hapert aan dat wiel niets. Zit de
draaier wel goed?"

Michiel hoopte dat die "akelige vent" het niet vinden zou; maar dat
viel hem bitter tegen.

"Welja, het ligt aan den draaier," zeide hij. "Die is te veel naar
links! Een klein gebrek, gauw verholpen!"

Met behulp van hamer, nijptang, vijl en eene kram stond de draaier nu
vast en kon niet meer naar links of rechts. Meester Heisteck draaide
eens en....

"Ga maar gerust aan den slag, hoor," sprak hij, "en als het ding nu
nog piept, dan geef ik een potteken bier."

Michiel draaide, deed zijn best om het toestel te laten piepen,
maar mis, er was niets te vernemen.

"Ziezoo, alles in orde," sprak Meester Heisteck en ging met zijne
gereedschappen heen.

Onder al die bedrijven door was het evenwel avond geworden en,
Michiel kon naar huis.

Of hij dien dag zijn kostje verdiend had?

Als ge dat aan Michiel gevraagd hadt, zou hij u gezegd hebben:
"Welneen, maar laat me naar zee gaan, dan verdien ik den kost
dubbel! Hier aan den wal is daar nu ofte nimmer denken aan. Ik wil
naar zee!"



DERDE HOOFDSTUK.

BIJ HET TORENHAANTJE.


"Michiel, hei, Michiel!"

Zoo riep den volgenden morgen Jan Kompanjie toen Michiel naar de
lijnbaan slenterde.

"Wat is er aan de hand?" vroeg Michiel vrij korzelig.

"Jij gisteren middag gehad hebt voor die broekie met die latrinkel,
hi-hi! Zóó dat ging, klets-klats! Klits-klets!"

"Wilt gij er wel eens van zwijgen, sausneger!"

"Jij schreeuwde brand en moord!"

"Hoe weet gij dat?"

"Ikke gehoord heb. Ikke buiten stond. Ikke alles hoorde!"

"En aan wien hebt gij het verteld?"

"Ikke verteld? Ikke verteld aan Jan!"

"Aan welken Jan?"

"Aan ikke Jan! Aan Jan Kompanjie!"

"Gek van eenen negerjongen, vertelt gij wat aan uzelven?"

"Ja. Ikke dacht: dat Dominee toch wel gelijk heeft. Jan Kompanjie
de wonderkind is. Ikke speel, jij speelt. Ikke niemendal krijg, jij
krijgt voor vier. Ikke dankbaar ben Een wonderkind altijd dankbaar is.

"Jij, wonderkind! Ik had je graag van het pak de helft en het overschot
willen overdoen!"

"Dank je. Ikke dan zijn zou een wonderkind half. Maar wat moeten ze
daar uitvoeren?"

Dit vragende wees Jan Kompanjie naar het torenkruis waarop de haan
draait en waar men een paar werklieden, van beneden gezien niet veel
grooter dan poppetjes in eene speelgoedkraam, tegen op zag klauteren.

Michiel keek in de aangewezen richting en met oogen, die schitterden
van begeerte om ook zoo hoog te zijn, zeide hij: "He, wat zitten die
daar heerlijk in den wind!"

"Die ver zien. Hoog, heel hoog, ver zien kan. Mijn land zien. In mijn
land geene torens zijn. In mijn land bergen. Jij daar bovenop wordt een
manneke, groot zoo als mijn duim. Jij dan zien kan het zee waarop dreef
die wonderkind op dat plank, tot die wonderkind die koppetje stoot
tegen die schippe en dat matrozen hijschen die wonderkind aanboord!"

"Ik zou daar ook wel eens willen werken," zeide Michiel. "Vooral nu,
daar ik mijn wiel niet meer kan laten piepen zooals gisteren."

"Michiel gepiept heeft gisteren, toen dat ging voor die broekie,
akelig mooi gepiept hebben dat Michiel!"

"Pats," zei Michiel, en gaf den negerknaap eenen draai om de ooren
dat hij op den grond tuimelde.

"Jij mij slaat leelijk zeer! Waarom?" vroeg Jan toen hij opgestaan was.

"Omdat gij alweer over dat pak slaag begint. Ik wil niet hebben,
dat gij daar zoo mee te koop loopt."

"Ik niet te koop loop, ik, met die pak slaag. Toch geen mensch koopen
zou. Maar die Michiel geleerd heeft van Vader Adriaen, ikke wel weet
wat geleerd."

"Wat dan?"

"Te geven pats-pats! Ikke zeer doen dat oor! Dat oor ijsheet is!"

"Dat behoort zoo, anders helpt het niet," zeide Michiel.

"Hi-hi, dat denken ook Vader Adriaen, de boen Papa," riep Jan lachend,
doch pas had hij dat gezegd of hij maakte dat hij buiten het bereik
van Michiels handen kwam.

Lachend zag Michiel hem na, mompelde: "Een goedzak van eenen jongen
toch, dat moet gezegd worden," en slenterde naar de lijnbaan waar baas
Lorkens zijn "goeden morgen, baas," beantwoordde met een nijdig: "Zoo,
is de slampamper er eindelijk, ja? Kom, kom, geene morgenpraatjes, er
is te veel te doen! Vooruit maar, en de schade van gisteren ingehaald."

"Ja, baas," zei hij droomerig en begon te draaien.

Het ging erg langzaam, maar toch gestadig voort en het was elf uur
eer Michiel het wist.

"Genoeg, Michiel! Houd maar op," riep baas Lorkens.

"Ja, baas!"

"Weet ge Sinjeur Pieter Jansz. Seylmaecker, het Lid van de Vroedschap,
te wonen?"

"Ja, baas! Hij is gisteren nog bij ons geweest."

"Sinjeur Seylmaecker? Wat kwam hij daar toch doen?" vroeg baas
Lorkens ongeloovig.

"Hij kwam bier bestellen en deed meteen bij Moeder een goed woordje
om me maar naar zee te laten gaan."

"Naar zee! Zoudt gij dat inderdaad nu zoo graag willen, Michiel?"

"Ja, baas!"

"Maar gelooft gij dan, jongen, dat ge het aanboord beter zult hebben
dan hier, en dat ge daar ook zulke streken zult kunnen uithalen als
gisteren hier in de baan?"

"Ik in de baan streken uitgehaald, baas?"

"Ja, zeker, streken! Houd u maar zoo onnoozel niet!"

"Maar, baas dan!"

"Maar, Michiel dan? Weet ge waarover ik gisteren avond toen ik thuis
was, gedacht heb?"

"Neen, baas."

"Nu, ik dacht zoo bij me zelven: ik wed om wat men wil, dat die
kwâjongen er een kunstje op geweten heeft om dat wiel zulk een helsch
leven te laten maken."

"Maar, baas!"

"Ja, leuke guit! En weet ge wat ik vanmorgen daarom eens gedaan heb,
vóór het volk er was?"

"Neen, baas!"

"Nu, toen ik hier kwam dacht ik: kom ik moet dat boeltje eens even
los maken, dat de smid vastgezet heeft.

"Ik deed het en zocht toen zóó lang tot ik het piepkunstje vond. Al
maar een beetje meer links tot het op het laatst ging precies als
gisteren: Pie-hie-hie-hie-iep! Heb ik het niet goed geraden?"

"Ja, baas, ge hebt het kunstje gevonden!"

"Jawel, beken het maar, want tegenspreken zou toch niet helpen. Maar
zoudt gij nu denken, dat ge aanboord ook zulke streken kunt uithalen
zonder dat het "endje touw" voor den dag komt? De Kapiteins van de
schepen zijn niet zulke goedzakken, als ik er een ben, hoor! Aanboord
is Keesje Knuttel heel gauw tot elks dienst!"

"Wie is Keesje Knuttel, baas?"

"Dat weet gij ook wel, deugniet! Ik behoef u niet te zeggen, dat
Keesje Knuttel een dingetje van gedraaid touw is om iemand, die straf
verdiend heeft een warm broekje te geven!"

"Keesje Knuttel zeggen de zeelui nooit; ze kennen alleen maar een
"endje dag." Maar als ge nu denkt, dat ik het aanboord ook zoo zou
maken als hier, dan zijt gij bezijden de plank, baas!"

"Och, jongen, het kwaaddoen zit er bij Michiel zóó muurvast in, dat
hij het niet meer laten kan. Kwaaddoen is zijn opstaan en zijn naar
bed gaan."

"Hier aan den wal, baas, hier aan den wal!"

"En waarom zal dat op zee niet zoo wezen, jongen?"

"Omdat ik me daar niet zoo vervelen zal als hier!"

"Nu, het kan zijn. Maar bij wien wilde Sinjeur Seylmaecker u aanboord
hebben?"

"Op een van de schepen van onze Heeren, en dan zou hij maken, dat de
"Barre Bruinvisch" mijn zeevader werd."

"Als hij dát kon gedaan krijgen, dan geloof ik ook dat ge op zee nog
wat worden kunt, ja! Wat hebt ge ook gedroomd dat ge geworden waart?"

"Admiraal, baas!"

"Ja, ja, Admiraal! Maar komaan, hier zijn acht strengen paktouw en
twintig knuttels bindgaren. Breng die bij Sinjeur Seylmaecker!"

"En zal ik, als die boodschap gedaan is, voor den middag terug
komen baas?"

"Och, dat zou toch maar voor eene minuut of vijf zijn. Neen blijf
maar weg! Maar vanmiddag op den tijd, hoor!"

"Ja, baas!"

Michiel nam de strengen paktouw en de knuttels bindgaren aan en liep
zoo hard hij kon heen. Baas Lorkens keek hem na en dacht: "Hij heeft
zeker weer wat in den zin, dat hij zoo hard loopt. Ik zal vanmiddag
eens vragen wat hij uitgevoerd heeft."

Sinjeur Seylmaecker woonde in de buurt van Michiels Ouders, doch het
was er verre af dat Michiel naar huis ging toen hij zijne boodschap
gedaan had. Hij had een heel ander plan. Al zoo dikwijls had hij het
voornemen gehad eens den Sint-Jacobstoren te beklimmen, doch het was
er nog niet van gekomen.

En welk eene schoone gelegenheid bood zich thans daartoe aan! Wie
weet of er ooit zulk eene zou wederkeeren! Nu of nooit dus, en daarom,
vooruit, niet gedraald, haast-je, rep-je!

Het was juist groente- en botermarkt en dien dag nog al tamelijk druk
door de komst van eenige schepen der Compagnie.

Maar voor Michiel was dat geen hinderpaal. Hij wipte over de manden
met groenten; hij sprong tusschen de boterkorven; hij kroop tusschen
koopers en verkoopers door, zoo handig als men het ooit gezien had.

Wel liep hij hier eenen stomp, daar eenen stoot en wat verder eenen
draai om de ooren op, maar daar gaf Michiel niet om; hij was aan
slagen krijgen al gewoon geraakt.

Hij zag dat de wijzer reeds over half twaalf wees. Te twaalf uren
ging het werkvolk eten en dan zou de toren wel gesloten worden, dus,
geenen tijd verzuimen!

De torendeur was evenwel toe, doch toen hij er eens ferm tegen duwde,
ontdekte hij, dat ze toch niet op slot, maar alleen stevig aangezet
was, om de indringers niet te lokken.

En hij de steenen wenteltrap op naar boven tot bij den eersten omgang
bij de verweerde wijzerborden, die wel een kwastje verf noodig hadden.

Het werkvolk, dat daar in de hoogte zulk een gevaarlijk werk te
verrichten had, was, omdat tegen den middag de wind opgestoken was,
vóór den bepaalden tijd naar beneden gekomen en stond ook op den
omgang toen Michiel er kwam. Hij zag hen terstond, dook weg en zonder
hem gezien te hebben daalden de mannen nu de steenen wenteltrap af,
terwijl Michiel, vlug als een aap, tegen de vaste ladders met ijzeren
sporten hooger klom.

Bij de peer, waarop het kruis stond, gekomen, ging het nog hooger
tot bij het kruis. Maar....

"We hadden de ladders van de peer moeten wegnemen," zeide een van het
volk toen het al beneden in den toren was. "Het waait fel; ze konden
losslaan en als zulk eene ladder iemand op het hoofd kreeg, nu, die
zou ons geen kwaad meer doen, maar ik geloof dat de Magistraat het
ons inpeperen zou."

Dat geloofden de anderen ook en daarom, nog eens naar boven. Zonder
dat ze Michiel zagen haalden ze de ladders van de peer en zetten deze
zoo, dat ze onmogelijk vallen konden.

Thans was het laddergevaar geweken en het werkvolk daalde voor goed
naar beneden.

En Michiel?

Hij genoot, zooals hij nog nimmer op het hoofd of in een bootje op
de Schelde genoten had.

Wat een vergezicht!

Hoe mooi! Hoe schoon!

Wat bruiste die zee! Wat rolden die golven met hare witte pluimen! Wat
wiegelden die schepen daar in de Wielingen en in de Duerloo!

En daar ginder nog verder, nog veel verder, een paar driemasters,
die naar de Oost gingen.

Kijk, daar was het vaste land van Zeeland, of zooals men toen zeide
en nu nog zegt: het land van Cadzand. Wat lag dat nu dichter, veel
dichter bij, dan als men op het hoofd of op den Westdijk stond!

En hoe gek, het scheen wel dat Middelburg zoo dicht bij lag, dat men
er op neerspringen kon. Heel het eiland Walcheren lag daar voor hem
uitgespreid. Westersouburg, het kasteel van Aldegonde, het slot Ter
Hoghe, Popkensburg, Ter Veere, Westkapelle, Domburg, Oostkapelle!--Och,
och, hoe mooi! Hoe mooi!

Daar beneden hem sloeg het twaalf uren.

Hij daar boven evenwel, hij hoorde geen klokkenspel spelen en geene
klok slaan. Hij zou op het oogenblik niet weten wat hij met de ooren
doen zou dan luisteren naar dat bruisen der zee, naar dat heerlijke
golvenlied.

En zien, ja, zien moest hij, alsof het voor den laatsten keer in zijn
leven was, dat hij zien kon.

Zijne bruine oogen glommen als stralend vuur, dat van het gloeiend
ijzer spat, als de smid het op zijn aanbeeld neerlegt om het te smeden.

Hij genoot met volle teugen bij al die heerlijkheid!

Maar vooral trok die groote, groote zee met hare rollende golven,
dansende schepen en wiegelende tonnen of boeien hem aan.

Hij kon evenwel nog hooger.

Hij kon tegen het ijzeren kruis opklimmen.

Zou hij het doen?

Zou hij dien grooten, leelijken haan, die beneden zoo mooi blonk
en zoo pieperig klein was, eens met de hand aanraken om te kunnen
zeggen: "Wat, wie spreekt er van klimmen? Ik heb den haan van den
toren aangeraakt, ja, dat heb ik gedaan!"

Zou hij het doen?

Maar was er ook gevaar bij? Als hij eens viel!

Wat vallen! Hij had zijne handen toch om vast te houden! En als hij
wat vast had, een knappe jongen, die het hem van tusschen de stevige
vingers kon krijgen! Het was nog geenen enkelen jongen gelukt, dit
te doen.

Ja, ja, naar boven! Naar boven naar dien leelijken haan, zoo grof
en zoo slecht verguld! Moedig naar boven! Voorwaarts! Stevig, ferm
vasthouden maar. De beenen om de ijzeren stang! Ha, daar heeft hij
het kruis al beet! Nog hooger! Nog hooger! Het is toch nog een heele
klim om bij dien haan te komen! Dat zou een mensch, die daar beneden
staat niet zeggen. Wel neen, met de hand er aan komen als men op het
kruis zit! O, gemakkelijk! Jawel gemakkelijk, morgen brengen! Het
is me een sjouw, hoor! Maar--de aanhouder wint. Hij raakt den haan,
den leelijken, groven, slecht vergulden haan aan. Hij probeert hem
te draaien. Jawel, alsof er eene mug met eenen ijzeren bout wilde
wegvliegen! Die wind moet me toch wat mans zijn om zulk eenen haan
maar ineens eenen draai te geven, dat hij met den kop net andersom
staat, alsjeblief!

Maar nu al mooi genoeg! Nog een poosje op het kruis staan en eens
beneden naar de markt gekeken.

Hij staat er, maar....

"Wat! Waar is de markt nu?" mompelt hij.

Eindelijk valt ze hem in het oog; maar hoe gek! Ze ligt onder zijne
voeten! Als hij naar beneden sprong kwam hij op de Roode brug terecht.

En wat deden die boeren en boerinnen gek!

Kijk eens, wat een hoop volk stond daar te kijken!

Ha, ha, dat wiemelt als in eenen emmer vol muizen! Maar stil, ze
schreeuwen wat!

Michiel luisterde; hij kon het niet verstaan wat ze riepen.

Hij stoorde er zich niet aan ook. Zij zouden zeker roepen: "Och,
hemeltje, val toch niet, lieve jongen! Hoe zult gij toch beneden
komen?"

Beneden komen? Wel, langs de ladders!

Daar laat hij zich glijden tot op de peer!

"He, hoe leelijk! Die werkmenschen hebben de ladders weggehaald,"
bromt hij.

"Zeker bang, dat er wind zou komen en dat ze naar beneden zouden
rollen, die ladders, weet je! Nu, zoo'n ladder op den knikkerbol
en--men is er geweest, secuur geweest."

Michiel zit een poosje stil en denkt na.

Hij ziet niet eens wat er in dien emmer met muizen gebeurt, anders
zou hij vast lachen.

Maar dat lachen zou hem niet mooi staan.

Zie, ze komen met dekens en lappen zeil om hem op te vangen. Ze houden
hun hart vast. Ze sidderen en beven.

Michiel houdt niet zijn hart, maar de ijzeren stang vast en van
sidderen en van beven weet hij niemendal.

Maar hij moet toch naar beneden!

Wacht, hij heeft spijkers in de hakken van zijne schoenen. Hij zal
de leien waarmee de peer gedekt is, stuk slaan en aan de spijkers,
waaraan ze hangen, zal hij zich met vingers en nagels vastklemmen.

"Hoezee! Een goed matroos is nooit verlegen," roept hij en begint
den roekeloozen tocht naar beneden.

Hij wordt gelukkig volbracht en hij verdwijnt in den toren.

En daar beneden uit "dien emmer met muizen" stijgt één geluid, één
klank naar boven: "Goddank!"

Ze weten niet wie die koene, neen, wie die drieste klimmersbaas was,
die tot schrik van heel de gemeente met zijn leven spotte.

Ze loopen naar de torendeur met heele hoopen. Ze willen hem zien. Ze
willen en zullen het weten wie die waaghals geweest is!

"Op zij! Op zij!"

Daar komt een van de Burgemeesters aan. Hij heeft er van gehoord,
en is het werkvolk gaan roepen om den knaap te redden. Het schijnt
wel een straatjongen te zijn, maar....

"Wie is het, Burgemeester, wie is het?"

"Och, menschen, zwijgt, ik weet het niet. En hij is al in den toren
en van de peer af, zegt ge?"

"Ja, Burgemeester! Hij zal zoo wel komen. Daar is hij! Daar is hij!"

"Waar is die Michiel? Ikke hebben moet dien Michiel! Daar is
hij!" schreeuwde Jan Kompanjie, die kwam aandraven.

Het volk, dat zich een oogenblik om den negerknaap verdringt,
vergeet naar de torendeur te kijken, en alleen op het geroep van
den negerjongen: "Daar is hij!" zien ze op, en, ja, waarlijk, het is
Michiel, die ondeugende Michiel van Adriaen, den bierdrager, en van
Alida Jans.

En--verdwenen is hij.

Maar, is hij nergens te vinden, het volk weet hem te wonen en loopt
naar zijn huis, waar het zich in eene dichte menigte op elkander hoopt.

De straatjeugd speelt er natuurlijk de eerste viool bij.



VIERDE HOOFDSTUK.

DE "BARRE BRUINVISCH."


"Wat zou er toch te doen zijn, Moeder?" vroeg Alida, de oudste zuster
van Michiel.

"Och, ik weet het niet, kind! Eet maar," zegt Moeder.

Men had zich maar aan tafel gezet en was op den gewonen tijd begonnen
met eten. Op Michiel werd nooit gewacht; die kwam zoo dikwijls te laat.

Het maal was weldra verdwenen, ditmaal echter in de magen der kinderen.

Moeder had zoo goed als niets gegeten en Vader ook niet.

Dat Vader Adriaen den pot geene eere aandeed, gebeurde maar zelden
en dan moest er wel wat bijzonders gebeurd zijn.

Dat was evenwel toch nu het geval niet; want dat Michiel, die
aartsdeugniet er niet was, zie, dat was geene reden. Als hij daarom
het eten moest laten staan, dan ging hij van de zeven dagen, die er
in de week zijn, zeker drie zonder gegeten te hebben van tafel.

En toch schoof Vader Adriaen onrustig op zijnen stoel heen en weer,
en keek telkens, zoo tersluiks zijne vrouw aan, die maar strak voor
zich zat te kijken.

Maar wat haperde er dan toch aan Vader Adriaen?

Stil, ik geloof dat ik het weet.

Hij is boos, erg boos, en voor Michiel is een spiksplinternieuw pak in
den maak. Ditmaal zal het geen afleggertje zijn, evenmin als gisteren,
en evenmin als al de andere pakken en pakjes, die zijn Vader hem
gemaakt en kant en klaar geleverd heeft. De goede man wist het wel,
dat afleggertjes bij jongens niet gewild zijn! Die kreeg hij dan ook
maar alleen van zijne lieve, goede Moeder, die soms tot diep in den
nacht bezig was om zoogenaamd van oud weer nieuw te maken.

En dat nieuwe pak van gisteren nu al versleten!

Hoe kon dat in de wereld mogelijk zijn?

Had Vader Adriaen niet gezegd: Het kwaad moet er uit en het kwaad
zal er uit? Had hij den kwâjongen niet geranseld, niet zóó geranseld,
dat de schelm een sloksken koud water moest hebben om niet van zijn
stokje te rollen? En nu al vergeten!

Weer schoof Vader Adriaen naar den anderen kant van zijnen stoel,
en keek het kleine vertrek rond.

Moeder Alida, die maar voor zich keek, voelde dat haar man iets zocht
en angstig keek ze even naar de groote vuurtang, die in het hoekje
van den haard stond.

Op hetzelfde oogenblik dat Moeder dit deed, deed Vader het ook en
hij dacht: "Helpen rinkellatten niet, dan de tang maar. Ik zeg:
het kwaad moet er uit en het kwaad zal er uit."

"Maar wat zou er toch te doen zijn?" zeide Jan, de oudste broeder
van Michiel, terwijl hij met eten opeens ophield.

"Hoor dat volk eens joelen en schreeuwen," merkte een der jongeren
ongeduldig aan.

"Zie, daar kijkt die leelijke negerjongen door het raam," riep
Alida. "Wat moet die hier komen scharrelen?"

"En daar zijn Pieter en Geleyn Evertsen ook," zeide Dirk.

"Och, we zijn toch klaar met eten! Zouden we maar niet danken,
Adriaen?" sprak Moeder.

Vader gaf geen antwoord; hij scheen het niet te verstaan.

"Zouden we maar niet danken, Adriaen?" vroeg Moeder andermaal, doch
erg angstig en bevend.

Nu hoorde Vader wat; maar het rechte toch niet en daarom zei hij:
"Wat vraagt gij daar, Moeder?"

"Of we maar niet danken zouden?"

"Ik dacht dat we het al gedaan hadden! Jan, dank vanmiddag maar,
jongen! Ik kan het niet."

Vader en jongens hielden de mutsen voor de oogen; Moeder en de meisjes
vouwden de handen samen en bogen zich voorover, en Jan dankte.

Nauwelijks evenwel had hij "Amen" gezegd of de kinderen stoven van
hunne zitplaatsen op.

"Hei, hei, waar dat heen? Moet ge niet eten?" vroeg Vader.

"Maar, Adriaen!" zei Moeder Alida, "hoe heb ik het nu? Wij hebben
immers zóó gedankt!"

"O, ja, dat is waar ook. Nu, vooruit dan maar!"

De kinderen liepen de deur uit, doch het leed geene minuut, of Alida
vloog weer naar binnen en riep: "Moeder, Vader, Michiel heeft boven
op den toren gezeten!"

"O, God, en is er af gevallen!" riepen Vader en Moeder bijna tegelijk.

De tang viel uit Vaders handen en de man met dat hart, zoo
onvermurwbaar hard, waggelde waar hij stond en moest zich vasthouden
om niet te vallen.

Wist gij het wel, Michiel, dat uw Vader u zoo lief had, ja, niet
minder lief zelfs dan uwe al te teerhartige en toegevende Moeder?

Wist gij het wel, eerste van Vlissingens straatjongens, welk eene
groote plaats gij beslaat in het hart van den man, die niet uit lust
tot slaan zeide: "Het kwaad moet er uit en zal er uit," maar alleen
uit liefde voor u?

Wist gij het, bengel, dat het ook van een Vaderhart waar is: "Van
buiten is niet alles te zien, wat binnen te koop is"?

"Dood gevallen?" vroeg Vader nog eens, maar op eenen toon, alsof hij
het niemand anders dan zichzelven vroeg.

"Neen, Vader," zei nu weer een ander der kinderen, "hij is heelhuids
beneden gekomen. Maar waar hij nu is weten ze niet."

"Hij geklommen is op den toren, ja! Hij geweest is bij het haan,
heelemaal bij het haan. Ik het gezien heb.

"En weg waren de ladders. Hij trapt stuk die lei en nog die lei en
trapt weer stuk die lei en nog die lei, en klautert zoo naar beneden
langs dat peer. Al die volk wit zag. Ik ook, wit, heelemaal wit en ik
koû kreeg. Die Burgemeester gekomen is met dat twee man om te haal
Michiel. Ik Michiel spreek moest. Maar Michiel gauw weg was. Wij
dachten hij naar huis is. Wij liep een, twee, drie, vier, vijf,
allemaal naar hier. Wij zien wilden hoe Michiel weer krijgen zou en
dan wij vraag wilden: "Niet slaan Michiel! Michiel een jongen is,
die heeft moed!""

Met alle aandacht hadden Vader en Moeder en de kinderen naar de
wartaal van Jan geluisterd, en juist wilde Vader nog een en ander
vragen toen daar buiten een oorverdoovend geschreeuw opsteeg: "Daar
is de belhamel! Daar is Michiel!"

Gedragen door zes jongens, waarbij nu ook Pieter en Geleyn Evertsen
waren, die hem, niet te huis vindende, weer elders gezocht en gevonden
hadden, en gevolgd door alles wat Vlissingen aan straatjeugd had,
naderde de dolle troep al meer het huis van Michiel.

De Ouders en kinderen vlogen naar buiten en Moeder Alida, zich geenen
tijd gunnende hare muilen aan te trekken, liep op de kousen haren zoon,
dien grooten waaghals, te gemoet en haren man, die zijne "flauwigheid"
vergeten en weer de tang opgenomen had, voorbij.

Weldra stond ze temidden der woelende en joelende belhamels.

"Fij, rauwe gasten, wat stelt gij uzelven gemeen aan! Kom hier,
Michiel," riep ze.

"Jongens, dat is Moeder Alida, de Moeder van onzen Koning!" riep
Geleyn Evertsen.

"Gauw, jongens, een hoezee voor Moeder Alida!" schreeuwde Pieter zoo
hard als zijne jongenskeel dit toeliet.

En daverend klonk het uit honderden monden, van grooten zelfs
zoowel als van kleinen: "Hoezee! Leve Moeder Alida! Leve de Moeder
van Michiel!"

"Hoezee! Leve mijne lieve, goede Moeder!" riep Michiel.

"Roep dat nog eens, Michiel," zeiden de jongens en hieven hunnen
Koning in de hoogte.

Wip, daar stond de Vorst der straatbengels op de schouders zijner
makkers. Hij gooide zijne muts in de hoogte en terwijl de zoele
westenwind langs zijne vuurroode wangen streek en zijne bruine haren
deed golven, riep hij weer met stralende oogen: "Leve mijne goede,
lieve Moeder! Hoezee! Hoezee!"

"Hoezee!" brulde men hem na, en als op een gegeven teeken sloot
het volk zich om de Moeder en de jongens heen, en begon al dansende
te zingen:


    "Lang zal zij leven!
    Honderd jaar na dezen!
    Lang zal zij leven
    Moeder Alida!"


Opeens sprong Michiel van de schouders der jongens op de straat,
en zijne Moeder om den hals vallende, zei hij: "En wees niet boos,
goed, lief, best Moedertje! Het was daar boven zoo mooi! Ga mee naar
binnen dan zal ik vertellen, wat ik daar in de hoogte gezien heb!"

"O, God, lieve, lieve jongen, uw Vader! Wat zal er van u groeien? Kind,
kind, ge doet uwen Vader zooveel verdriet en mij zoo ontzettend veel
pijn," sprak ze en gaf hem eenen kus op zijne gloeiende wangen.

En het volk om hen heen scheen maar niet moede te kunnen worden,
en juichte maar altijd door:


    "Lang zal zij leven
    Moeder Alida!"


"En ik wilde wel eens weten of ik nu op mijne beurt niet eens even
aan het woord mag komen," zeide Vader Adriaen en kwam met de groote
tang nader.

Michiel zag het en liep hem te gemoet. Hij scheen na zooveel genot
gesmaakt, en na zooveel eer genoten te hebben, nu wel eens eene
vaderlijke kastijding te willen oploopen om wat tot zichzelven
te komen.

"Vervoerde schavuit, kom hier! Ik zal je Koningen!" riep de Vader
sissend door de tanden heen van lang verkropte boosheid, die voor
liefde in de plaats gekomen was.

Daar ging de tang de hoogte in.

Michiel klemde de lippen op elkander en kromde den rug.

Daar daalde de tang en....

"Hei, niet slaan!" riep Geleyn Evertsen en hield, geholpen door Pieter,
den arm van Vader Adriaen tegen.

"Neen, Adriaen, niet slaan!" riepen enkelen uit den hoop.

Vader Adriaen keek verwoed, gaf met de vrije hand eerst Geleyn en
toen Pieter Evertsen eenen draai om de ooren, roepende: "Uit den weg,
Jan Hagel en zijn vee! Uit den weg, zeg ik."

En weer ging de tang de hoogte in en weer kromde Michiel onderworpen
den rug.

"Niet slaan! Niet slaan!" riep het volk nu ook met de jongens mede.

"Wat, wilt gijlieden mij de wet komen stellen?" riep de Vader bleek
van kwaadheid. "Ik zal toch dien kwâjongen...."

"Niet slaan! Niet slaan!" klonk het nu van al het volk als uit éénen
mond. Zelfs enkele deftige lieden, die tusschen den hoop stonden,
riepen het mede.

Vader Adriaen had moeite zijnen toorn in bedwang te houden en misschien
zou het tusschen hem en het volk, dat voor den kwâjongen partij trok,
tot ruzie en vechten gekomen zijn, als niet eensklaps de menigte uit
elkander gegaan was om ruimte te maken voor twee mannen.

Het waren de voorzittende Burgemeester en een der Heeren Lampsens.

"Wel, Vader, houdt gij afrekening met den bengel? Dat is goed!" zeide
de Burgemeester.

"Neen, Burgemeester, die menschen daar met al die schavuiten beletten
mij het. Maar nu zal ik...."

"Niet slaan! Niet slaan!" riep het volk in koor.

De Burgemeester keek niet heel vriendelijk toen men dat, ondanks
zijne nabijheid, zoo brutaal riep.

"En als ik wil dat deze straatbengel, die de heele stad in opschudding
brengt, die dag aan dag de goê gemeente tot last is, die zijn grootste
vermaak vindt in straatschenderij, gestraft zal worden, wie zou dat
dan beletten?"

"Wij, Heer Burgemeester," riepen enkelen.

"Wie roept dat daar?"

"Wij, Heer Burgemeester!" riepen ze nu allemaal. Het scheen dat men
nu door den regel van drieën heen was.

De Burgemeester fronste het voorhoofd en krachtig klonk zijn bevel:
"Sla zeg ik!"

"Niet slaan! Niet slaan!" schreeuwde het volk en drong nu zoo dicht
om Adriaen, Michiel, den Burgemeester en den Heer Lampsens heen,
dat de Vader geene ruimte had om de tang op te heffen.

"Wat? Zal dat rebellie tegen het gezag geven?" riep de Burgemeester
woedend uit.

Daar drong zich een man voorop en na zich met moeite door de menigte
heen gewrongen te hebben, stond hij vlak voor den Burgemeester.

Hij was een zeeman, een kort, maar ontzettend breed geschouderd
man. Een groote knevelbaard bedekte bijna zijn geheele gelaat, waar
langs het blonde hoofdhaar zich krullend heenslingerde. De man geleek
wel eenen leeuw.

Een gemompel doorliep de menigte, doch op het: "Ssst, de "Barre
Bruinvisch" heeft het woord," werd het doodstil.

"Wie ben je, wat wil je kerel?" vroeg de Burgemeester wat
terugtrekkende. Hij scheen voor dien zeeleeuw toch wel eenigszins
bevreesd te zijn.

De Heer Lampsens knikte den zeeman vriendelijk toe.

"Ik ben de "Barre Bruinvisch"!" sprak de man.

"Leve de "Barre Bruinvisch"!" schreeuwde de menigte.

"Houd den mond daar, en spreek als je wat gevraagd wordt!" sprak de
zeeman bevelend tot het volk.

Weer was het doodstil.

"Barre Bruinvisch! Zoo heet gij toch niet? Hoe is uw ware naam?" vroeg
de Burgemeester!

"Cornelis Lievensz., om u te dienen, Burgemeester!"

"Van beroep?" vroeg de Burgervader, zeker in de meening, dat hij
op zijn doode gemak op het Stadhuis den een of ander onder het
verhoor had.

"Sedert eenige jaren zooveel als Bootsman op de "Lijnbaan" van de
Heeren Lampsens, Burgemeester!"

"Dat is zoo," zeide Lampsens tot den Burgervader. "Een ferm, open
en rond zeeman. Hij zal een verstandig woord spreken, daar kunt ge
op aan!"

"En wat wilt gij, goede vriend?" klonk het nu eensklaps uit den
mond van den eersten man van Vlissingen op heel anderen, ja, bijna
vriendelijken toon.

"Ik wil dat die jongen niet geslagen wordt!"

Moeder Alida, die naderbij gekomen was, had den ruwen zeeman wel om
den hals willen vliegen, zoo innig dankbaar was zij hem.

"Die "Barre Bruinvisch" mijn baas is," zeide Jan Kompanjie. "Dat baas
veel durft."

"Maar, mijn goede vriend, gij als een Bootsman, zult aanboord toch
ook wel eens gebruik maken van het "endje dag," nietwaar?" vroeg
de Burgemeester.

"Daar staat een van de Patroons," zeide Lievensz. "Laat hij zeggen
of de "Barre Bruinvisch" niet al zeevader geweest is over misschien
wel twintig zulke deugnieten als deze er één is!"

"Lievensz. is zeevader geweest over negentien bengels," zeide Lampsens,
wat nader tredend en Michiel goed beschouwend.

"En laat de Patroon nu zeggen of er door mij aanboord van de "Lijnbaan"
veel van het "endje dag" gebruik gemaakt is om belhamels tot rede en
plicht te brengen."

"Dat kan ik op mijn eerewoord verklaren van bijna nooit," antwoordde
Lampsens.

"En als het van den Patroon niet te veel gevergd is, dan zou ik ook
wel willen dat hij zei, wat er uit die borsten gegroeid is."

"Er is wakker, ferm zeevolk uit gegroeid, Burgemeester! Alle reeders
hebben graag jongens, die aanboord van de "Lijnbaan" van Lievensz. het
varen geleerd hebben. Daar voor dien negerknaap, die nog maar eene
week of tien onder zijne leiding is, hebben de Heeren Hendriksz. te
Middelburg mij eene mooie som gelds geboden."

"Hi, hi, ik waard ben een mooie geld," riep Jan en gaf van pure
blijdschap zichzelven eenen slag op de wang, die klonk als eene
klok. "Hi hi, Michieltje, jij nog niet waard mooie geld!"

"Sausneger," bromde Michiel, die eindelijk door zijnen Vader
losgelaten was.

"Alzoo," dus vervolgde de "Barre Bruinvisch" toen de Heer Lampsens
zweeg, "alzoo, Heer Burgemeester, getuigt de Patroon, dat ik wel
bengels weet te regeeren zonder het "endje dag." Ik zeg maar...."

"Het kwaad moet er uit en zal er uit," zeide Vader Adriaen, en de
toon waarop hij sprak klonk nog alles geruststellend voor Michiels rug.

"Zeker, Vader, dat zeg ik ook. Het kwaad moet er uit en het kwaad zal
er uit, maar niet met slaan," sprak Lievensz. "Men slaat het kwaad
er soms dieper in."

"Ik zou wel eens willen weten, hoe dan," sprak de Burgemeester.

"Ja, juist, hoe dan?" bromde Vader Adriaen.

"Dat is mijne kunst, en als ik moest zeggen, hoe ik dat aanleg, dan zou
ik het niet kunnen. Maar het kwaad gaat er uit. Is het vandaag niet,
dan morgen. Is het morgen niet, dan overmorgen of een jaar later;
maar er uit gaat het. En--alle jongens houden veel van me."

"Ik veel houd van mijnen zeevader, ja, ikke," zeide Jan, en liet
vroolijk lachend al zijne blanke tanden en het heele wit van zijne
oogen zien.

"Maar welk plan hebt gij nu met dien bengel, Lievensz.?" vroeg de
Burgemeester.

"Welk plan, Burgemeester?"

"Ja, zeker, welk plan? Al zijt gij ook tienduizend maal een goede
zeevader, daar heeft die rauwe gast niemendal aan. Die gaat voort
met rebellie te veroorzaken."

"Burgemeester, ik was vanmorgen op de Markt toen die kwâjongen daar
naar het haantje klauterde. Ik zag alles, en ik dacht...."

Eensklaps hield hij op en Michiel aanziende met een paar oogen waarvoor
zelfs tijgers op den loop zouden gaan, zei hij: "Als de wind naar
binnen, maat! En kom me niet voor den boeg aleer ik je roep."

En Michiel?

Wel, het was, alsof hij met eene dommekracht naar binnen geduwd
werd. Hij kon niet blijven staan en was in een oogenblik, tot verbazing
van iedereen, verdwenen.

"Ziezoo, nu heb ik blanke zee voor me. Het is niet goed, als een
bengel hoort, dat er toch nog wat goeds in hem steekt. Ik dacht
bij mezelven toen ik dien jongen dat dolle waagstuk zag ondernemen:
"Daar zit wat in dien deugniet!" Ja, ik had wel in mijne handen willen
klappen en "Mooi, mooi!" willen roepen. Ik weet niet of ge het gezien
hebt, Burgemeester, maar zoo bedaard, alsof ik den valreep afstapte,
zoo bedaard klom hij naar beneden! Heel leuk sloeg hij met de hakken
van zijne schoenen,--het was goed dat er spijkers in waren, Vader
Adriaen, anders had hij het hem niet gelapt,--de leien stuk. Ik zag
het duidelijk! Kerel, het was zulk een kranig stuk! Dicht bij me kreeg
een vrouwtje het op haar zenuwen, maar eer het zoover kwam riep ze nog:
"Lieve menschen, daar komt hij! Helpt hem dan toch!"

"Verbeeld je, helpen? Ik zou eene kat willen zien, die zonder ladder
naar boven kon klauteren en daarom zei ik: "Nu mensch, doet zoo raar
niet! Hij zal wel voor anker komen!"--Maar pas had ik dat gezegd,
of ze kreeg eene kleur als een schoone zwabber, zette het bestek naar
de afgevaren breedte, en daar ging ze, hoor, ze lag er zoo mooi als
een Ammiraals-vlag in het kluisgat!"

"Ze viel dus van d'r zelven, die goede ziel," zeide eene der vrouwen
op meewarigen toon.

"Nu ja, dat zal wel waar zijn, ik weet het niet hoe jelui dat
noemt. Ik keek er dan ook niet meer naar en ik had alleen oogen voor
dien jongen, die zoo netjes langs de peer naar beneden kwam. Ik keek
hem na, tot hij in den toren verdween en wilde juist weggaan, toen
Sinjeur Seylmaeckers mij praaide en dwong even bij te leggen."

"Wat zegt gij van dat gevalletje, Barre?" vroeg hij.

"Het is een mooi stuk," zei ik, "een mooi stuk, Sinjeur!"

"En weet gij ook wie het is?" vroeg hij.

"Neen," zei ik, "maar laten we even wachten. Als hij uit de torendeur
komt dan kunnen wij hem zien."



------
FIGURE
------



Maar bij de torendeur komen om den knaap te zien, was wel te zeggen,
niet te doen. Ik had even gemakkelijk eenen knoopstopper met mijne
hielen kunnen leggen, als bij de torendeur komen. Daar stond ik nu
als eene garnalenschuit tusschen Spaansche galeien. Ik kon niemendal
zien. Gelukkig heeft Sinjeur Seylmaeckers de lengte van eenen sloepmast
en steekt hij, als wijlen Koning Saul, een hoofd boven het volk uit,
zoodat hij een poosje later zei: "Daar is hij! Ik ken hem al! Het is
Michiel Adriaensz., de zoon van den bierdrager. Gisteren was ik er
bij toen zijn Vader hem met twee rinkellatten voor de broek gaf. Ik
heb den luiden aangeraden hem naar zee te zenden, dan kan er misschien
nog wat van hem groeien!"

"Zoo," zei ik, "en...."

"En ik heb gezegd dat ik dan probeeren zou te maken, dat gij zijn
zeevader werdt. Maar Moeder de vrouw had er geene ooren naar, ze zou
het besterven, zeide ze."

Dat zei Sinjeur Seylmaeckers en ik draaide het schip met den kop
naar den wind en nam mijnen koers naar hier, om er eens ampel met
zijne Ouders over te spreken. En daar ik alle hoop heb, dat ik toch
zijn zeevader worden zal, zoo riep ik met het volk mee: "Niet slaan,"
Heer Burgemeester. Nu heb ik het mijne ervan gezegd."

De "Barre Bruinvisch" zweeg, nam zijne muts af, wischte zich het
zweet van het voorhoofd en zei: "He, zulk eene redevoering bekomt
een mensch al even goed als een kabeljauw, die met betingsbouten zijn
middagmaal doet."

"Nu, Lievensz., zie wat ge gedaan kunt krijgen. Ge zult Vlissingen van
eene plaag verlossen, als ge dat lieverdje onder uw opzicht neemt,"
zeide de Burgemeester en vroeg aan den Heer Lampsens of deze zoo
ver medeging.

"Neen, Burgemeester, ik zal met Lievensz. bij deze menschen binnengaan
en mijn best doen, dat ze den jongen het zeegat uit sturen. Goeden
middag!"

De Burgemeester beantwoordde den groet en vertrok.

De menigte ging ook uit elkander en weldra was er van den heelen oploop
niemendal meer te zien. De zoons van Adriaen, die op een ambacht waren,
gingen naar hun winkel, vier gingen er naar school en een meisje,
Alida, verliet ook het huis om naar eenen middagdienst te gaan.

Er bleven dus nog vier kinderen over en onder deze was Michiel,
die in een hoekje met Jan Kompanjie zat, waar hij dezen vertelde,
wat hij daar boven bij het torenhaantje zoo al gezien had.

Vader en Moeder zaten met den Heer Lampsens en Lievensz. bij de tafel
en redeneerden druk.

In het eerst schudde Moeder Alida maar steeds het hoofd, doch
langzamerhand, naarmate de "Barre Bruinvisch" meer aan het woord was,
hield dat hoofdschudden op en eindelijk zeide ze: "Nu, Lievensz.,
neem hem dan voor ééne reis mede, en probeer wat gij van hem kunt
maken. Maar o, het valt mij zoo hard, zoo ontzettend hard."

Michiel scheen het vermogen te hebben twee dingen te doen, namelijk
luisteren, wat anderen zeiden, en zelf wat te vertellen. Dit bleek;
want pas had Moeder gezegd: "Nu, Lievensz., neem hem dan voor ééne
reis mede en probeer wat ge van hem kunt maken," of hij sprong op,
liep naar zijne Moeder en kuste haar.

Hierop ging hij naar zijnen Vader en zeide, bijna op zegevierenden
toon en vol gloed en leven: "Vader, het kwaad is er uit!"

"Ja, dat kan ik zoo gelooven! Neen, jongen, kom me dat eens over een
jaar drie-vier vertellen," luidde het antwoord.

"Het is toch vast waar, Vader! Het kwaad is er nu al heelemaal,
heelemaal uit met wortel en tak."

"Het zou goed voor je zijn, jongen," sprak Lievensz.

"Gij zult geenen last van me hebben, Bootsman!" sprak Michiel en liep
met Jan Kompanjie heen om baas Lorkens te vertellen, dat hij van de
eene lijnbaan afging om op de andere te komen.

"Dat is uitkomst, he? Wie heeft die gebracht?"

"De "Barre Bruinvisch," baas! Maar nu moet ik naar Geleyn en Pieter
om hun het nieuws te vertellen."

"Nu, gij zult toch nog wel afscheid komen nemen eer gij weggaat!" zeide
baas Lorkens.

"O, vooreerst ga ik nog niet weg. Het schip moet nog vooraf gekalefaat
worden. En dan gaan we samen, sausnegertje, samen het ruime sop
op! Hoezee!" riep Michiel en begon met Jan van loutere pret langs de
straatkeien te rollen.



VIJFDE HOOFDSTUK.

DE LAATSTE AVOND THUIS.


Het was de avond voor Sint-Stevensdag, [1] den tweeden van Oogstmaand
des jaren 1618.

In het kleine woonvertrek van Adriaen Michielsz. was het doodstil.

De kleine kinderen lagen reeds in bed en de anderen waren nog op
straat bezig met spelen of wel aan hun werk.

Moeder Alida was dus alleen.

Zij zat op eenen stoel bij de tafel en aan hare voeten stond eene
geopende kist halfvol jongensgoed.

Het was Michiels armoedige uitrusting.

Voor het eerst van zijn leven zou hij dan eens wat nieuws kunnen
aantrekken. Wel was alles op een koopje gekocht, maar het was dan
toch nieuw.

"Vier linnen en twee wollen hemden, twee baaien broeken, een paar
laarzen, twee dassen, eene muts, drie paar kousen, vier zakdoeken,
ja, het is er alles. Weinig genoeg, jongen," zei Moeder Alida tot
zichzelve.

De torenklok sloeg zeven uren.

"Ik zou Michiel nog zoo graag eens alleen spreken," zei ze weer. "Hij
blijft lang weg. Hij zal nu toch geene streken meer uithalen? Stil,
daar zal hij komen!"

Er klonken driftige voetstappen.

De bovendeur werd geopend en eene zware stem riep: "Hola!"

"Komt er maar in," antwoordde Moeder Alida en dacht meteen: "wie zou
dat wezen?"

Pas had ze evenwel geroepen: "Komt er maar in," of de man met de
zware stem trad binnen.

"Daar, vrouw Michielsz., dat is van uw lieve zoontje! Dat heeft
de straatbengel door mijn open raam juist in eenen schotel met pap
gesmeten."

Het was Meester Van Gelder, en het voorwerp, dat hij zorgvuldig in
een papier gewikkeld op tafel smeet, was eene doode kat.

"Eene kat," zuchtte Moeder Alida.

"Ja, juist, eene kat, eene doode kat! Wie weet waar ergens
opgeraapt! Verbeeld je de heele schotel, de heele schotel vol zoete
pap met kippen-grutjes, die ik zoo graag eet, weg, heelemaal weg! Mijne
vrouw was één pap, al pap. Hare muts vol pap. Hare haren vol pap. Haar
gezicht vol pap. Haar jak vol pap...."

Zonder dat Meester het in zijne woede bemerkte was Michiel binnen
gekomen, en stond met groote oogen in het vertrek te kijken.

-- --"haar voorschoot vol pap, ja, toen ik goed keek, was er zelfs
pap op haren rug!"

Dat ging Michiel te mooi, hij barstte in een luid gelach uit.

Woedend keerde Meester zich om. Hij wilde zien wie daar zoo lachte.

"Wat, schaamtelooze jongen, durft gij mij hier in huis in mijn
aangezicht te komen uitlachen?" riep Meester Van Gelder op zulk eenen
woedenden toon, dat Moeder Alida van schrik verbleekte, daar ze meende
dat de man opeens krankzinnig geworden was.

Angstig naderde zij hem en zeide: "Maar, Meester, wees toch
bedaard. Wat is er dan toch gebeurd?"

"Dat heb ik al verteld en nu zal ik den bengel hier in zijn eigen
huis en in het bijzijn van zijne Moeder voor immer en altijd afleeren
om katten, doode katten, van de straat opgeraapte doode katten,
in schotels met pap te smijten."

Moeder Alida keek Michiel en Meester Van Gelder beurtelings met de
grootste verbazing aan en hetzelfde deed Michiel ten opzichte van
Moeder en Meester. Geen der twee begreep er iets van naar het scheen,
hoewel Moeder Alida niet zóó was of ze vreesde, dat haar jongen
voor den laatsten dag dat hij aan den wal was, nog eens eene echte
straatjongensstreek had uitgehaald.

Eindelijk toen Meester Van Gelder zweeg en van onder zijnen mantel
eene bullepees te voorschijn haalde, kwam ze wat tot zichzelve.

Dat Vader Adriaen haren Michiel sloeg, dat liet ze toe, hoewel elke
slag, dien hij kreeg, haar misschien nog meer pijn deed dan Michiel,
die voor slagen tamelijk ongevoelig geworden was. Zij wist hoe haar man
in zijn hart zielsveel van den jongen hield en dat juist de begeerte
hem voor de gevangenis, of erger nog, voor galg en rad te sparen,
hem er toe bracht, zelfs herhaalde malen toe bracht, om den jongen
op zulk eene pijnlijke wijze te kastijden.

O, het oog eener Moeder ziet zoo heel anders dan een gewoon
menschenoog. Het mag de letters van een boek niet tot woorden kunnen
maken, het leest diep in het hart van allen, die zij lief heeft,
wat daar geschreven staat in eene soort van schrift, niet als de
hiëroglyphen en de steenen gedenkteekenen der oude Egyptenaren,
te ontraadselen en ontcijferen met een scherpzinnig vernuft en een
groot verstand, maar in kleine bewegingen, die zich voortplanten tot
de blootliggende deelen van het menschelijk lichaam.

De grootste geleerde, die er ooit geleefd heeft, zou dat raadselschrift
niet kunnen ontcijferen, doch de eenvoudigste Moeder uit de armste
achterbuurt leest het, als ze maar een hart bezit, dat lief heeft.

En een hart, dat lief heeft, bezitten immers alle Moeders?

Ze had dan ook wel gezien, wat er in het hart van Vader Adriaen
omging toen de geruchten van Michiels waagstuk ook binnen hare woning
kwamen. Ze had gezien hoe de tang hem ontviel; ze had begrepen waarom
die viel.

En daarom, al deed iedere slag, dien Vader Adriaen aan Michiel gaf,
pijn, zij duldde dat hij kastijdde.

Maar wat ze van Vader Adriaen wel dulden wilde, dat zou ze niet
toestaan aan Meester Van Gelder, al had Michiel ook de lage streek
met die doode kat uitgehaald.

Zoodra Meester Van Gelder dan ook de bullepees voor den dag haalde,
trad ze tusschen hem en haren jongen.

Wel, eenvoudig, zachtzinnig Moedertje, waar is nu toch opeens dat
goedige oog gebleven, dat zoo zacht en bijna droomerig rondkeek? Waar
is de trek op uw bleek gelaat, die trek van onderwerping zoo op
eenmaal gebleven?

Zie, uwe oogen flikkeren en schitteren, en over heel uw aangezicht
ligt eene uitdrukking van heldenmoed!

Meester Van Gelder zag dat alles ook en--hij bleef staan waar hij
stond.

"Ga uit den weg, Moeder Alida! Gij zijt eene lieve, goede Moeder,
en de hand, die u slaat, mag wel verlammen. Ga uit den weg, beste
vrouw, dien straatjongen daar, dien moet ik hebben! Hij moet vandaag
ondervinden, dat Meester Van Gelder de bullepees voeren kan."

"Gij blijft van Michiel af, Meester! Als Michiel hier in huis
gekastijd moet worden, dan is er maar één, die dat doen mag en dat
is zijn Vader. Elke vreemde blijft van zijn lijf af."

"Ga maar gerust op zijde, Moeder," sprak thans Michiel. "Ik sta hem
en ben niet bang voor hem."

Ja, voor zijnen leeftijd was Michiel buitengewoon kloek en sterk,
maar opgewassen tegen Meester Van Gelder, die een man in de volle
kracht van het leven was, neen, dat was hij niet. Maar Michiel had de
ijzeren blaaspijp in de handen en één slag daarmede kon doodelijk zijn.

"Doe weg die blaaspijp, Michiel! Ik zal u beschermen," sprak Moeder.

"Maar, Moeder, hij zal...."

"Doe weg de blaaspijp, Michiel! Gij zult geenen moord begaan waar ik
bij ben!"

"Eenen moord begaan? Niet te hopen ook! Wat is hier te doen? Wie is
die man met zijne bullepees? Wat moet hij hier?"

Deze woorden op korten en afgebroken toon werden gesproken door den
"Barren Bruinvisch", die, zonder dat iemand er iets van gehoord had,
binnengetreden was.

Meester Van Gelder den zeeman ziende, meende in hem wel iemand te
zullen vinden, die hem hielp, en nu vertelde hij, wijzende op de
doode en bemorste kat, die nog altijd op den vloer lag, wat Michiel
hiermede uitgevoerd had.

De "Barre Bruinvisch" hoorde Meester oplettend aan en zeide eindelijk:
"Gemeen, laag, werk van eenen liederlijken straatjongen.".

"Dat geloof ik ook, Bootsman! Maar die vrouw daar schijnt niet te
willen begrijpen, dat het kwaad gestraft moet worden. Help mij haar
dat aan het verstand brengen."

"Dat wil ik wel, Meester, maar we moeten verstandig te werk gaan. Zeg
mij, wie heeft die doode kat in uwe pap gesmeten?"

"Wie? Wie anders dan hij, de liederlijkste straatjongen van heel
Vlissingen."

"Erg, heel erg, Meester! En wanneer heeft hij dat gedaan?"

"Wanneer?"

"Ja, wanneer, hoe laat?"

"Ik ben een man van orde en regel, Bootsman! Zoo lang ik getrouwd ben,
zet mijne vrouw met het voorslag van acht uren de tafel klaar; als de
klok begint te spelen beginnen we ons gebed en met den eersten slag
van achten beginnen we te eten. Dus, vanavond precies om acht uren."

"Steek die bullepees dan maar onder uwen mantel, Meester, en ga den
liederlijken bedrijver van die straatschenderij vrij elders zoeken
en--neem poesje mee."

"En die bengel dan?"

"Die bengel is pas na het slaan van achten vanboord gegaan en kan
het dus niet gedaan hebben. Daarom, zoek den bengel elders en--hier,
poesje moet mee."

"Bootsman, ik zeg...."

Meester Van Gelder nam eene dreigende houding aan, doch de "Barre
Bruinvisch" werd er niemendal bang voor en zachtjes zeide hij: "Gooi
uw fatsoen niet te grabbelen, Meester! Ga naar de "Lijnbaan" en vraag
daar aan elken matroos hoe laat Michiel vanboord gegaan is. Hij kan
het niet gedaan hebben, al is het ook juist een stukje voor hem."

De kalme toon waarop de Bootsman sprak, bracht Meester Van Gelder
tot nadenken. Hij raapte poesje op, smeet het door de geopende deur
in de gracht en zonder iets te zeggen, verdween hij.

Zoodra hij weg was werd het tooneel daar binnen heel anders. De
leeuwin was weer het zachte Moedertje geworden en de kussen, die
ze haren Michiel nu gaf, vertelden aan Vader Adriaen en de andere
kinderen, die ook binnen gekomen waren, hoe innig verheugd ze was,
dat Michiel waarheid gesproken had toen hij tot zijnen Vader zeide:
"Het kwaad is er uit."

"Wee den wolf, die in een kwaad gerucht staat, manneke," zeide de
"Barre Bruinvisch" nu tot Michiel. Misschien zou er nog eene heele
zeemanspreek gevolgd zijn, als er niet een nieuw bezoeker gekomen
was in den persoon van Engels, die, hoewel aan het andere einde der
stad wonende, nog altijd "Buurman Engels" genoemd werd, omdat hij in
vroegere jaren naast hunne deur had gewoond. Hij was in gezelschap
van zijn dochtertje Cornelia.

"Goeden avond, buurtjes," zeide hij. "Hoe maken de menschen het
zoo al?"

"Goed, gelukkig goed, buurman," sprak Vader Adriaen. "Ga zitten! Alida,
geef buurman eenen stoel!"

"Neen, dank-je, ik zal niet gaan zitten. Ik kom maar even om Michiel
goeden dag te zeggen. Hij gaat immers morgen naar zee?"

"Ja, buurman," antwoordde Vader. "Er zat niets anders op. Het spijt
mij erg, maar mijne vrouw nog veel meer."

"Kom, kom, de zee is goed, en wie oppast kan vooruit komen. De
Compagnie verdient geld als water. Als ik jongens had, allemaal het
zeegat uit, hoor, allemaal! Eerst op Spanje, op de Levant, op de
Oostzee en dan naar de Groote Oost."

"Het is op zee zoo gevaarlijk buurman! Er gebeuren zooveel ongelukken,"
sprak Moeder.

"Ongelukken gebeuren niet enkel op zee. Twee neven van me
waren verleden week te Middelburg bezig met eenen ouden muur te
herstellen. De steiger brak en beide mannen zijn aan de gevolgen
van den val gestorven. Eene oude vrouw, die juist voorbij kwam,
bleef op de plaats dood, want ze kreeg den heelen bak met steenen
op haar hoofd. En dan, is niet een veertien dagen geleden een boer
van Koudekerke, die met vrouw en kinderen naar Domburg reed, op den
hol gegaan en met paard en wagen te water geraakt en verdronken? Is
zijne vrouw en zijn zijne kinderen er ook niet bij omgekomen? Wat
is verleden jaar met Geurt Davidse en zijnen zoon gebeurd? Gebeten
door eenen dollen hond, en hoe gestorven? Ongelukken, buurvrouw, kan
men overal bekomen al is men niet op zee. Ons leven is elken dag in
gevaar, onverschillig waar men is."

"Jawel, buurman, maar het zeevolk is zoo ruw!"

"Nu, schootkindekens zijn onze jongens niet, maar bij al hunne ruwheid
zit er toch veel goeds bij hen ook. Maar ik kwam niet om de zee aan
te preeken, doch wel om afscheid te nemen en u geluk te wenschen met
Michiels besluit."

"Maar, buurman," riep Moeder. "Ons gelukwenschen? Neen, dat meent
gij niet!"

"Stellig meen ik dat, buurvrouw! Gij behoeft het mij niet te
vertellen dat Schraalhans hier wel eens keukenmeester is; ik weet
wat een huishouden kost. En nu zal het u zeker niet ongevallig zijn,
als Michiel na eenige maanden terugkeert, u eenen handvol blanke
daalders in den schoot werpt en zegt: "Zie, Moedertje, ge hebt me
zoo lang het beste uit uwen mond gegeven toen ik als straatjongen
rondliep! Hier is geld, zuiver bespaard en overgewonnen geld! Koop
nu eens wat goeds voor u, voor Vader en voor al de anderen."

"Ferm, flink! Verstandig gesproken! Ik ben het eens met u, man!" liet
de "Barre" zich hooren. "Ik zeg maar:



Een Hollandsch kind blijft niet aanwal:
Hem is de zee het best van al!
    Zij brengt hem de eêlste gaven.
Het goud drijft op den zilten vloed,
Hij grijpt het, maar de landrot moet
    Er diep in de aard naar graven.
En pakt de storm den zeeman beet,
Een wapen heeft hij steeds gereed,
    En nooit is hij er zonder.
Dat wapen is: geloof aan God,
En hiermee gaat hij zelfs ten slot,
    Volmaakt gerust, kopje onder!"



De eenvoudige zeeman had deze woorden met zooveel vuur uitgesproken,
dat Moeder Alida hem de handen drukte en zeide: "Dank je, Lievensz.,
gij steekt mij een riem onder het hart, dat in de laatste dagen
dreigde af te zakken, zooals de Profeet Ezechiël zeide."

"Van die blanke daalders heb ik anders niet zoo heel veel verwachting,"
liet Vader Adriaen zich hooren. "Hij zal wel niet kunnen sparen."

Nu kwam Michiel geheel voor den dag en hij zeide: "Ja, Vader, zeker
zal ik sparen. Aanboord heb ik eten voor niemendal en kleeren heb ik
vooreerst genoeg; wat zou ik nu met geld doen? Als ik terugkom en de
Heeren Lampsens betalen uit, dan is alles voor u, Moeder! Dan zullen we
er nog eens eenen avond van nemen, wie weet of Vader dan ons niet eens
vertelt, waarom hij toch uit Bergen op Zoom naar Vlissingen gekomen
is. Dat heeft hij nog nooit willen doen!" riep Michiel vroolijk.

"Ja, jongen, ik weet het wel, uw hart is goed, kind! Als het enkel
van uwen wil afhing, dan zoudt gij mij wel met goud willen bestrooien,
als eene wafel met suiker."

"Dat zou ik zeker, Moeder!"

"Maar willen is niet altijd kunnen, ventje!"

"Jawel, Moeder, willen is kunnen, dat zal ik toonen, als de Heere
mij bij het leven en de gezondheid spaart!"

"Juist zoo, Michiel, juist zoo!" zeide Engels, "ik zeg ook: willen
is kunnen, maar.... het is gemakkelijk gezegd, moeielijk te doen."

"We varen in hetzelfde schuitje, vriend Engels," zoo nam nu
Lievensz. het woord, "Ik zelf ben er een voorbeeld van. Als een
straat-arme jongen, die niet lezen of schrijven kon, ik kan het nog
niet, ging ik naar zee, om een potje te maken voor mijne arme Moeder,
die toen Vader gestorven was, achterbleef met drie kinderen. Ik was de
oudste en gezond, doch maar tien jaar oud. Mijne zusters waren allebei
jonger dan ik en eene ervan was blind en is het nog. De andere had een
zwakte in den rug en mocht al niet veel anders doen dan rust houden
en op bed liggen. En--ga naar Westersouburg, daar leven ze alle drie
in mijn eigen huisje met een mooi lapje grond erbij, waarin ze wat
knutselen kunnen. Iedere week brengt een van de schrijvers van de
Heeren Lampsens, die ook te Westersouburg woont, er een ruim weekgeld
uit mijnen spaarpot, die al aardig vet is en met den dag vetter wordt,
want ik verdien meer dan Moeder en zusters noodig hebben. En dat heb ik
ook met de hulp des Heeren zoo ver gekregen door te willen. Als de wil
maar goed is, kan men bergen verzetten. Het is de groote vraag maar:
"Hebt gij ook zulk eenen wil, Michiel?"

"Ja, Bootsman, ja, zeker! Ik wil het ver brengen, zoo ver als ik me
eens verbeeld heb dat ik het brengen zou, als ik maar varen mocht."

"En tot hoever was dat?"

"Tot Admiraal, Bootsman!"

"Hei, hei, jongen wat zet gij me daar eenen mond open! Admiraal
worden! Ha, ha, wees dankbaar als ge het tot Bootsman brengt,"
sprak Vader.

"Zulk eene gedachte is zondig, Michiel," liet Moeder zachtjes hooren,
doch de oogen lieten weer lezen, dat er in haar hart toch ook zulk
eene zondige gedachte omging en met innig welgevallen zag ze haren
flinken jongen aan, die met zulk eenen moed gereed stond om den strijd
voor het dagelijksch brood te beginnen.

"Dat een mensch vooruit wil, goed! Het is een slecht matroos, die bij
zijne eerste zeereis op den bodem van zijne kleerenkist in gedachten
den kommando-staf niet neerlegt," sprak Lievensz. "Maar--Admiraal
worden, neen, ventje, dat gaat te ver. Als gij hoopt en vertrouwt
dat te worden, dan zal de zee u teleurstellen. Om Admiraal te worden
moet er wat meer in den bol zitten dan wat er nu in zit, manneke! Ik
vrees zoo dat het een pover beetje is, wat gij weet."

"Wat ik nog niet weet kan ik leeren weten, Bootsman," antwoordde
Michiel.

"Als gij daarbij maar blijft, jongen," zeide Engels, "dan zal de
zaak wel terecht komen. Maar eer ik heenga, en het is al over onzen
tijd, moet ik nog wat zeggen, Michiel! Ge hebt hier, mijn dochtertje
Cornelia, eens uit het water gered, en ik gaf er u nooit iets anders
voor dan mijn dankbaar hart. Nu ge het huis uit en de wereld ingaat,
geef ik wat anders. Hier is een legpenning van mij in den spaarpot. Het
is een Geldersche rijder, dien ik indertijd van Grootvader gekregen
heb. Bewaar hem wel. Er is een gaatje in om hem aan een koordje om
den hals te hangen. Geef hem niet uit voor dat het water tot over de
lippen komt. Zulk een legpenning is een wonderding. Hij schijnt te
groeien, te bloeien en vruchten te dragen en toch altijd even jong
en even mooi te blijven. Hier is hij, en nu gij, Cornelia!"

Cornelia, een meisje van Michiels leeftijd, kwam nu naar Michiel
en zeide: "Hier, Michiel, drie paar wollen kousen, die ik zelf
gebreid heb. Toen Vader hoorde dat gij naar zee zoudt gaan, zei hij:
"Cornelia, nu moest gij eens voor Michiel kousen breien. Ik had nu
wel geene maatkous, en Moeder, dat weet ge, kon me niet helpen, omdat
ze altijd nog ziek is. Ik heb ze nu op mijn eigen houtje maar op den
gis gebreid. Verslijt ze in gezondheid! Te klein zijn ze vast niet,
als ze maar niet te groot zijn!"

"Als ze te groot zijn, dan draag ik ze u ter gedachtenisse op mijne
bruiloft, Cornelia! Ik dank u wel, hoor!" sprak Michiel.

Engels en Cornelia namen hierop hartelijk afscheid en gingen naar huis,
doch pas waren ze weg of een der Dominé's trad binnen. Michiel keek
hem even aan en zeide: "Ik zal nu meteen de kousen maar eens passen,
die Cornelia voor me gebreid heeft."

"Dat is goed, kind," antwoordde Moeder Alida, die er niemendal in
zag dit te doen, terwijl er iemand bij was. Men lette in dien tijd
niet op zulke dingen, en vooral niet onder den minderen stand.

Michiel ging zitten, trok de kousen aan en--begon hard te lachen.

De voeten veel te lang en te wijd, de beenen veel te groot,--het
waren volslagen manskousen.

"Hier, Moeder, bewaar ze maar tot over een jaar of vier; maar
er niemendal van tegen Cornelia zeggen, hoor! Die zou het erg
onpleizierig vinden!"

Moeder rolde ze op en borg ze in het kabinet.

"Michiel," begon Dominé opeens, nadat hij een tijdlang met Vader over
koetjes en kalfjes gepraat had, "Michiel, kom eens hier!"

Michiel naderde langzaam en verlegen. Als het moest had hij zelfs
Prins Maurits te woord durven staan, doch tegenover Dominé's stond
hij altijd met den mond vol tanden.

"De muts af, jongen, ik heb wat ernstigs te zeggen."

Michiel nam de muts af en Lievensz. en Vader volgden dat voorbeeld.

"Geef mij uwe hand, knaap!" sprak Dominé bedaard.

Ook dit deed Michiel.

"Jongen," dus hervatte de ernstige man nu,--"jongen, met deze hand
is al heel wat verricht, heel wat! Maar hoeveel goeds? Zoudt ge
dat niet gemakkelijk kunnen opnoemen? Maar hoeveel kwaads? Kunt
ge dat ook alles zoo opnoemen? Neen, jongen, dat ware te vergeefs
beproefd. De Heer Burgemeester heeft onlangs van u gezegd, dat ge
dag aan dag de goê gemeente tot last waart, en dat viel niet tegen
te spreken. Hij heeft gezegd, dat gij uw grootste vermaak vondt in
straatschenderij, en dat was ook waar, volkomen waar, heelemaal,
heelemaal waar. Hij heeft gezegd, dat gij de stad in opschudding
bracht, en dat kan niemand ontkennen! Michiel, Michiel, wat moet er
uit u groeien? Moeten de haren van uwe goede Ouders vóór den tijd
vergrijzen uit verdriet over u? Zouden ze moeten wenschen: "Och,
hadden we dat kind maar nooit gehad, of ware het gestorven eer het
den naam van Vader en Moeder stamelen kon!" Er zijn Ouders, die dat
wenschen! Maar wee, wee, het kind, dat den Vader tot verdriet en der
Moeder tot smarte is! Zijn levensweg zal langs doornen en distelen
loopen. Hij zal eindigen als Judas Iscarioth! Zoudt gij dat willen,
Michiel? Neen, immers? En zoudt ge niet liever willen, dat Vader en
Moeder eenmaal met oogen, die van blijdschap tintelen, zeggen kunnen:
"Dat is ónze jongen! Dat is ónze Michiel! Goede God, wij danken U,
wij danken U voor dat kind!""

Moeder Alida verborg haar gelaat achter haar voorschoot; Vader liet de
tranen vrij langs de wangen loopen en Lievensz. boende met de vuist
de nattigheid uit zijne oogen, mompelend: "Sakkerloot, dat is anders
preêken dan ik het kan! Dat wordt me te kras!"

Michiel alleen weende niet; maar hij stond daar met bleeke wangen voor
den man, die zulk een ernstig woord sprak. Wel trilden zijne lippen,
wel kneep hij de oogen heel vreemd, maar weenen, neen, dát niet.

"Laat mij in uwe oogen zien, Michiel," sprak Dominé, en terstond keek
de knaap hem open aan.

Ja, toch, die oogen, al lag er jongensvuur in, waren toch wel zoo
wat aan het natte kantje.

"Jongen," vervolgde de Predikant, "morgen zult ge de stad niet
meer in opschudding brengen, uw grootste vermaak niet meer in
straatschenderij kunnen vinden, en de goê gemeente niet meer tot last
kunnen zijn. Morgen gaat gij het Ouderlijke huis uit, de wereld in en
op zee. Dat hebt gij zelf zoo gewild. Maar ge hebt ook gezegd, dat ge
van dat oogenblik af, een heel ander mensch zult worden. Straatjongen,
dat geloof ik óók! Ik heb goede hoop op u; want ik heb u nog nooit op
eene leugen betrapt. En als het u wèl gaat, Michiel, dan zal er hier
vreugde in huis zijn, maar in mijn harte zal ik den Heere loven en
danken, dat er iets goeds uit u gegroeid is, want Michiel, jongen,
jongen,"--hier begon Dominé's stem ook te haperen en trilden zijne
lippen,--"jongen, al waart ge nog tienmaal grooter deugniet geweest,
ik zou tóch veel van u gehouden hebben! Ik zou...."

Daar brak de bom bij Michiel los.

Hij vloog op zijne Ouders toe, sloeg zijne armen om hunnen hals en
barstte in zulk een zenuwachtig snikken los, dat men dacht, dat hij
er in blijven zou.

Maar langzaam kwam hij tot bedaren, en zich uit de armen zijner Ouders
losmakende, ging hij naar den Dominé, gaf hem de hand en zei: "Dominé,
ik zal--ik zal--ik zal goed--goed oppassen! U zal--zal--den Heere--den
Heere--dan--danken kunnen." Hierop ging hij naar Lievensz. en sprak:
"Bootsman, wilt gij me helpen om--om--wat goeds uit me--uit me--te
doen--te doen groei--groeien?"

"Wel, wis en drie, kwâjongen! Maar dat zeg ik je, je moet me
de zeilen niet zoo nat maken, want dan bederft gij mij de vracht
heelemaal!" antwoordde Lievensz., en boende met de vuisten zóó langs
de natte zeilen, dat het wel scheen, alsof hij een blinde leeuw
wilde worden.

"En nu, menschen, de Heere zegene u," zeide de Dominé, gaf Vader,
Moeder en Lievensz. de hand, en stopte Michiel een kerkboekje toe,
terwijl hij als het ware zegenend bad:

"De Heere is uw bewaerder, de Heere is aen uwe rechterhant!



    Godt behoed' u voortaen voor 't quaet,
    Hy sal uw' ziel voorwaer
    Behoeden voor gevaer:
    En als gy uyt of oock ingaet,
    Sal Hy u steets bevrijden,
    En met gaven verblijden."



De Dominé en Lievensz. gingen nu samen heen en het talrijke huisgezin
bleef nog alleen over om den laatsten avond van Michiels thuis-zijn
zoo gezellig mogelijk door te brengen.

Men bleef laat op, en toen allen eindelijk slapen gingen, was het
om te droomen van het kind en den broeder, die morgen op dezen tijd
reeds op zee zou zijn.

Alleen Moeder Alida droomde niet; zij waakte.

Daar sloeg de torenklok vier uren.

Om vijf uren moest Michiel weg.

Zij stond op om hem te roepen, stil, heel stil, want allen sliepen.

Ook Michiel sliep.

Moeder Alida boog zich over hem heen, fluisterde: "God de Heere zegene
U, lief, lief kind!" en kuste hem wakker.

"Goede, beste Moeder," zei Michiel zacht, en sloeg zijne armen om
haren hals en weende nogmaals.

"Nu, sta op, kind! Kleed u maar gauw aan. Ik zal uwe boterhammen
snijden!"

Moeder ging naar beneden en vond Vader, Jan, Dirk en Alida ook al op.

"Wij eten samen, Moeder!" sprak Vader Adriaen. "Het zal in eenen
heelen tijd niet meer gebeuren!"

Jan, die anders het gebed deed, liet het nu Michiel doen.

Men at de schraal gesmeerde boterhammetjes en dronk er eene kom
melk bij.

De klok sloeg half vijf.

"Het is tijd, Michiel," sprak Vader.

Michiel stond op, drukte Moeder en Alida eenen vurigen kus op den mond,
liep naar boven om de kleintjes goeden dag te zeggen, gaf Jan en Dirk
de hand en ging met Vader, die het kistje droeg naar de haven waar
aanboord van de "Lijnbaan" reeds alles in beweging was.

Michiel werd door Jan Kompanjie en Geleyn Evertsen met heel veel
drukte ontvangen.

"Hier hebt gij onzen jongen, Bootsman! Zorg voor hem, alsof hij uw
eigen kind is; wij zullen er u dankbaar voor zijn," sprak Vader.

"Zonder mankeeren, Adriaen!" was het antwoord.

Vader en Michiel namen afscheid van elkander, de loopplank werd
ingehaald, de kabels en kettingen losgemaakt, de paarden stonden aan
de lijn en begonnen te trekken. Weldra was het schip de haven uit en
op de Schelde.

"De schoten, konstabel!" beval de Kapitein.

Tien kanonschoten rolden langs het water, als een laatste groet aan
allen, die men achterliet.

Michiel boog zich over de verschansing, keek naar den hoogen Westdijk,
groette met den zakdoek, die daar stonden en--gebruikte hem daarna
om zijne tranen af te drogen.

Het kwâjongenshart was gebroken.

Maar uit de overblijfselen groeide een nieuw hart, een zeemanshart,
zoo schoon, zoo edel, zoo moedig, als er ooit een hart onder het
wollen zeemans-baadje geklopt heeft!

"Goede reis! Goede reis!" stamelde eene vrouw op den Westdijk, toen
ze het schip in de Wielingen verdwijnen zag.

Het was Moeder Alida.

Of haar wensch verhoord zou worden?



ZESDE HOOFDSTUK.

THUIS VAN DE EERSTE ZEEREIS.


Met rijke lading was de "Lijnbaan" ruim anderhalf jaar later uit de
Oost-Indiën te Vlissingen binnen gekomen en Michiel dus weer terug.

Dat gaf wat eene blijdschap, vooral daar Lievensz. dadelijk tegen
Vader Adriaen gezegd had, toen deze aanboord kwam om zijnen zoon te
verwelkomen, dat Michiel van den dag af, dat hij aanboord was gekomen,
zoo in zijn voordeel veranderd was, dat hij een voorbeeld voor iedereen
kon genoemd worden.

Den eersten avond den besten mocht hij voor eenen nacht naar huis.

"Jongen, laat de kist hier aanboord! Als we gelost zijn en het schip is
weer wat opgeknapt, dan gaan we dadelijk weg," zeide de Kapitein. "Het
is de moeite niet waard, ze aanwal te brengen."

"Het is mijne kleerkist niet, Kapitein! Er zitten aardigheidjes in
voor thuis," gaf Michiel ten antwoord.

"Hebt gij dan de heele Molukken leeg gekocht?" vroeg de Kapitein
lachend. "Nu, ga maar door, maar overdraag je niet!"

Met groote moeite nam Michiel de kist op, droeg ze van het schip en
bracht ze bij een pothuis waar "Oude Hein" schoenen zat te lappen,
en als het noodig was, en hij kon er wat mee verdienen, op vrachtjes,
die per kruiwagen konden vervoerd worden, zat te wachten.

Hein en Michiel kenden elkander goed; maar die kennismaking was
voor geen van de twee van de aangenaamste geweest, daar ontbrak heel
wat aan.

Het zou nu zoo wat twee jaren geleden zijn, dat Michiel op zekeren
avond langs straat slenterende, en niet wetende wat hij doen moest,
daar Geleyn en Pieter Evertsen niet te vinden waren en Jan Kompanjie
nog ver te zoeken was, zich op de eene of andere streek bedacht.

Daar viel hem het pothuis van den "Ouden Hein" in het oog.

De man zat met den rug naar het deurtje en had de gewoonte, als iemand
aan de klink rammelde, maar even met de hand een windhaak los te maken,
en dan met den rug de deur open te duwen.

"Wacht," dacht Michiel, "die deur hangt in kleine hangetjes. Als
ik daar de pennen uithaal en hij doet dan de deur met den rug open,
dan valt de deur op straat en hij er bij. Dat zal wat geven!"

Voorzichtig was hij er heen geslopen, maar zóó stil kon hij de pennen
er niet uithalen of "Oude Hein" hoorde wat, en juist toen Michiel aan
de klink wou gaan rammelen, duwde de man al met den rug tegen de deur.

Dat had de kwâjongen niet verwacht.

Hij wilde nog tijdig wegloopen, maar, bom, daar viel de deur, door
het gewicht van "Ouden Hein" nog verzwaard, boven op Michiel, die op
den grond viel.

Dàt deed zeer! Au! Au!

Jawel, dat wil ik gelooven, maar de oude man bezeerde zich ook en
schreeuwde luid: "Help!"

Spoedig krabbelde hij op en toen hij zag wie daar onder de deur lag
te spartelen, greep hij zijnen spanriem en gaf Michiel zoo even van
het beste laken een pak.

"Ik zal je leeren straatschenderij doen," had de man geroepen terwijl
hij er op insloeg.

Eindelijk was Michiel van onder de deur gekomen en den man ontloopen,
doch na dien tijd wist Michiel het altijd zóó aan te leggen, dat hij
dat pothuis niet voorbij moest. Hij was bang voor hetgene hij nog te
goed had; want toen hij wegliep, riep "Oude Hein" hem na: "Pas op,
dat je hier niet meer in de buurt komt. Je hebt het achtste part nog
maar beet!"

En nu stond hij daar bij het pothuis ruim twee jaren later en rammelde
aan de klink.

"Oude Hein" deed open.

"Wat?" riep hij, "wat, jij terug? Toch nog terug gekomen?"

"Dat zie je, man!"

"Niet overboord gesmeten?"

"Neen, Hein!"

"En niet voor de haaien gegaan?"

"Ook al niet!"

"Ja, onkruid vergaat niet; het groeit zelfs tegen de verdrukking
in. Ik wilde dat gij maar heengingt!"

"Ik kom het restje afkoopen, Oude Hein!"

"Welk restje, kwâjongen?"

"Wel, het achtste part van de klappen heb ik nog maar gehad! Daar
blijven nog zeven achtste partjes over! Als ik je dezen zilveren duit
geef, zijn we dan afgerekend?"

"Wat! Hebt gij geld, en nog wel zilvergeld?"

"Ja, Hein!"

"Dat is zeker gestolen!"

"Neen, vriend, eerlijk verdiend! Maar kom, ik sta hier mijnen tijd
te verbabbelen, ik wil eens gauw naar huis. Vader is al aanboord
geweest. Wilt ge voor dien zilveren duit die kist naar huis kruien?"

"Top, dat doe ik, Michiel! En wel naar tien huizen, als gij wilt!"

"Dankje, naar één huis is genoeg! Hier, steek maar gauw in den zak."

"Oude Hein" stak den zilveren duit in den zak, zette met behulp van
Michiel de zware kist op den kruiwagen en reed er mee heen.

"Wel, wel," zei de man al kruiende, "wie had ooit gedacht dat ik voor
jou nog een vrachtje wegbrengen zou? Maar het pak ransel, dat ik u gaf,
is dat dan vergeten? Neen toch, want het was een pak van belang."

"Vergeten niet, Hein, maar vergeven wel."

"Dus zijt gij niet meer boos op me?"

"Zijt ge wel mal?" antwoordde Michiel, die als een eerste bram
naast den kruiwagen voortstapte. "Ik had het immers ruim verdiend,
geloof ik!"

"Dat hadt ge, maat!"

Weer reed "Oude Hein" een eind voort zonder te spreken toen hij
eensklaps den wagen neerzette. "Blijf eens staan," zei hij.

Michiel deed het.

"Nu, gegroeid zijt gij niet veel, maar dikker geworden heel
wat. Precies Vlissingens welvaren. De kost is dáár zeker goed,"
sprak de kruier met het hoofd naar de "Lijnbaan" wijzend.

"Ja, die is er bovenst!"

"Nu, dan mocht uwe Moeder wel eens eene maand of drie daar kostgangster
kunnen zijn. Ik heb haar gisteren nog gezien, en toen dacht ik:
mensch, mensch, wat zijt ge mager! Als eene boonstaak. Gij zijt ook
wat veranderd, Alida, sedert ik je te Middelburg heb leeren kennen! Wat
was je toen eene wolk van eene meid!"

"Ja, ja, Hein; maar zoudt ge nu niet verder gaan? Ik verlang zoo
naar huis!"

"Best gelooven, jongen, best gelooven! Maar loop vooruit! Ik zal met
die kist niet aan den haal gaan. Eer ik aan een andermans kist denk,
mag ik eerst wel aan de mijne denken! Ik zal zooveel vrachtjes niet
meer bezorgen, als ik er in mijn leven al bezorgd heb!"

"Hoe oud zijt gij dan al, Hein?"

"Met Sint Maarten word ik eenentachtig. En hoe oud zijt gij?"

"Ik ben met Sinte Krijn dertien jaar geworden." [2]

"Nu, dan moogt ge er toch wel zijn voor uwen ouderdom!"

"Kijk, daar komt er een aanloopen! Is dat uwe oudste zuster?"

"Dat is Alida" riep Michiel en snelde haar te gemoet.

"Jonge beenen, jonge beenen!" bromde de oude, terwijl hij met zijnen
kruiwagen voortsukkelde. "Maar, ik ben ook zoo geweest. Ik heb mijnen
tijd gehad!"

Toen Michiel zijne zuster verwelkomd had liep hij haar weer hard
vooruit; want aan de deur van het oude huis zag hij zijne Moeder staan.

"Dag, Moeder! Dag, lieve, beste, brave Moeder!" riep Michiel en viel
haar om den hals.

"Kind, wat zijt gij lang weg geweest," zeide Moeder Alida, met tranen
van blijdschap in de oogen. "Ik dacht dat we elkander nooit meer zien
zouden. De Domine en Engels zijn, ik weet niet hoe dikwijls wezen
vragen, of we nog niemendal van u gehoord hadden! Maar wat ziet gij
er goed uit, kind!"

"Ja, Moeder!"

Daar vielen zijne oogen opeens op Moeder Alida's gelaat, armen en
handen. Hij schrikte er van zoo mager als de goede ziel was.

"Zijt gij ziek geweest, Moeder?"

"Neen, jongen, gelukkig niet! Waarom vraagt ge dat zoo?"

"Wel, Moeder, ik vind dat ge zoo afgevallen zijt!"

"Ja, kind, dat zeggen alle menschen! Ik denk, dat het van verlangen
komt!"

"Nu, Moeder, als dát waar is, dan zult ge weer wel opknappen. Maar
we blijven niet lang aan den wal, hoor! Er is heel wat drukte in
de vaart."

"Dat heb ik daar straks van uwen Vader gehoord. Hoe komt dat zoo?"

"Wel, Moeder, er zijn zulke goede zaken te doen, want er gaan
tegenwoordig ook veel schepen naar Amerika. We hebben zoo even een
voordeelig reisje gehad! Maar, dat is waar, waarom zijt ge niet even
aanboord wezen kijken?"

"Ja, ik wist niet dat de "Lijnbaan" aan was. Ik had wel hooren
schieten; maar er komen en gaan tegenwoordig zooveel schepen, en ik
ben in den laatsten tijd zoo dikwijls voor niemendal naar het hoofd
geweest, dat ik er nu niet op gelet heb. Uw Vader wist het ook niet,
en als die niet aan de haven had moeten zijn, dan had hij het ook
niet geweten! Toen hij vanmiddag kwam eten vertelde hij het ons, en
nu stonden Alida en ik juist gereed eens te gaan kijken, toen we u
zagen aankomen. Maar wat moet "Oude Hein" hier komen doen? Hij komt
met zijnen kruiwagen naar ons toe!"

"Dat is eene kist van mij, Moeder!"

De goede vrouw zag aanstonds dat het niet dezelfde kist was, die
Michiel had medegenomen.

"Is uwe kist dan weg, jongen? Ge hebt eene andere gehad!"

"Die is nog aanboord, Moeder!"

"Oude Hein" zette den wagen neer en zuchtte ervan.

"Ik zal ze wel binnen dragen, Hein!" zeide Michiel.

"Maar, jongen, dat kunt gij niet alleen doen!"

"Ik heb ze toch vanboord af bij je gebracht ook! Kom,
een-twee-drie!"--daar was de kist op Michiels schouder.

"Ge zijt me wat mans, hoor!" zeide "Oude Hein".

"Ben ik?" vroeg Michiel leuk. "Dag, Hein! Als ik weer een vrachtje heb,
hoor, dan neem ik je weer!"

Na dit gezegd te hebben ging Michiel naar binnen, op den voet door
Moeder en Alida gevolgd.

"Hebben we gezelschap, Moeder?" vroeg Michiel, terwijl hij op een
gezond boeren-meisje van zijnen leeftijd wees.

"Ja, kent gij haar niet meer?"

"Neen, Moeder, ik kan ze niet thuisbrengen!"

"Kom, denk maar eens! Ge hebt haar wel eens bij buurman Engels gezien!"

"O, ja,--ja,--nu weet ik het. Het is,--het is Maria, Maria Velders
van Grijpskerke!"

"Dat hebt gij geraden, Michiel!" antwoordde het meisje, terwijl zij
lachend hem eene hand gaf. "Maar wat zijt gij groot en dik geworden!"

"Zeg, de pot verwijt den ketel dat hij zwart is, hoor! Ik zou u stellig
niet meer gekend hebben, als Moeder mij niet op dreef geholpen had. En
hoe maken het uwe Ouders?"

"Eilaci, Michiel, die zijn in het najaar van '18 aan de kinderpokken
gestorven! Die heerschten toen weer heel erg. Vooral bij ons!"

"Ze waren er al toen ik wegging. En waar woont gij nu? Nog te
Grijpskerke?"

"Ik ben dadelijk bij Oom Engels gekomen, en zoo nu en dan kom ik uwe
Moeder eens gezelschap houden. Vindt gij dat niet goed van me?"

"Zeker, zeker! Maar nu de kist uitpakken! Geef me eens hamer, beitel
en nijptang, Moeder!"

Zijne zuster stond op en bracht ze hem.

Daar ging Michiel aan het kloppen en breken van belang.

"Wie heeft die kist toch zoo dicht gespijkerd, Michiel?" vroeg Alida
lachend.

"Wel, hij zelf, meid!" zeide Marie Velders. "Hij was zeker bang,
dat ze het rommeltje stelen zouden!"

"Rommeltje?" bromde Michiel zoogenaamd verontwaardigd, terwijl hij
even van zijn werk opkeek.

"Ja, zeker, rommeltje, wat zou het anders zijn?"

"Als dat rommeltje is, dan weet ik het niet meer," antwoordde Michiel,
terwijl hij onverdroten voortwerkte en het eindelijk zoo ver kreeg
dat hij het deksel met den beitel er aflichten kon.

"Nu zullen we dan toch eens zien, wat moois Michiel meegebracht heeft,"
riep Alida, en bukte zich uit nieuwsgierigheid zoo ver over de kist,
dat Michiel zeggen moest: "Uit den weg, Alida! Anders krijgt ge nog
eenen stomp tegen den neus, die raak is!"

"Ik wed dat er een aap uit komt," riep Maria plagend.

"Gij kunt wedden, wat gij wilt!" zeide Michiel het deksel er afnemende,
en begon de pakjes er uit te halen en aan Alida over te geven.

Weldra stond de tafel heelemaal vol met allerlei aardigheden. Voor
ieder was er wat. Voor Moeder het mooiste, dat spreekt. Verder was er
wat voor Vader, voor al de broeders en zusters, voor buurman Engels,
voor Cornelia Engels en zelfs voor den Dominé en baas Lorkens was
er wat.

"Ik zie het al, voor mij is er niemendal," zeide Maria.

"Ik wist ook niet dat ik u hier zou vinden, Maria!" zeide Michiel
eenigszins verlegen.

"Is het waar ook? Hinderde het of ik te Grijpskerke of hier, was? Ik
ben er toch, niet? Maar het is niemendal, hoor! Ik zeide dat zoo
maar voor de aardigheid!" sprak Maria. "Ge dacht toch niet, dat ik
het meende, Michiel?"

"Zeker dacht ik dat! Maar wacht, ik heb toch wat voor je!"

"Het zal wat moois zijn als het voor de heeren komt," spotte Maria.

"Mooi? Nooit zoo mooi gezien! Ik zal u leeren, hoe de Chineezen
elkander groeten," zei Michiel, en met de handen Maria's hoofd bij
de wangen vasthoudende, wreef hij zijnen neus tegen haren neus.

"Zoo groeten nu de Chineezen elkander!" zei Michiel.

"Het is heel lief, dat moet ik zeggen!" antwoordde Maria.

"Ja, en zóó groeten de Vlissingsche jongens de Zeeuwsche
meiskens!" riep Michiel en gaf, eer Maria den driesten zeeman afweren
kon, het plaagzieke meisje op elke wang eenen zoen.

Moeder Alida klapte van pret in de handen en riep, terwijl Maria hare
verfrommelde muts goed zette: "Ja, meisken, dat hebt ge verdiend met
uw geplaag."

"En ik wil dien rauwen zeeman wel eens leeren, hoe de Zeeuwsche
meiskens de brutale Vlissingsche jongens groeten," zei Maria.

"Top, de eene dienst is den anderen waard! Dat wil ik leeren,"
riep Michiel.

Pas had hij dat gezegd of het vinnige ding gaf hem met de volle hand
eenen klap om de ooren, die zoo even raak was.

"Hoe vindt gij nu onze manier van groeten?" vroeg Maria.

"Wel, om de waarheid te zeggen, vind ik de manier van ons, Vlissingsche
jongens, niet zoo hardhandig," antwoordde Michiel terwijl hij zijn
oor wreef.

"Wat moet dat geven?" vroeg Vader, die met eenige kruiken beladen,
binnen kwam. "Is het hier boelhuis?"

"Hé, hé, kijk eens wat een hoop goed op tafel," riep een zusje dat
van school kwam.

"Kijk, kijk, Ant, daar is Michiel!"

"Dag, Michiel," riep een jonger broer. "Ben je thuis? Heb je wat voor
me mee gebracht?"

"Kijk, kijk, een wiegel-poppeken! Is dat voor mij, Michiel?" vroeg
Anna op een leelijk popje van Chineesch porselein wijzend.

"Ja, meid, dat raad je nu eens net! Dat is voor u!"

"En wat zit hierin, Michiel?" vroeg Vader.

"Doe maar eens open, Vader! Dat is voor u!"

Vader deed het pakje zoo voorzichtig open, alsof het breken zou,
en vond een zakmes met mooi gesneden hecht.

"Dat is goed staal, jongen!"

"Ja, Vader, dat is het; maar geef me nu gauw eenen duit, anders snijdt
dat mes de vriendschap af!"

Vader tastte in den zak en gaf terstond eenen duit en wel eenen waarin
een gaatje geboord was.

"Dat treft ge," zeide hij. "Een duit met een gat is altijd wat!"

"Ik zal hem als bagijnenkoek bewaren, Vader!" was het antwoord van
Michiel, die evenals alle menschen van dien tijd, enkelen misschien
uitgezonderd, geloofden dat men niemand een snijdend voorwerp
ten geschenke mocht geven, of men moest een klein geldstuk terug
hebben. Het had dan den schijn, alsof het gekocht was, en zou dan de
vriendschap niet meer afsnijden. Zoo ook geloofde men vrij algemeen
dat hij, die een geldstuk met een gaatje erin ontving, zegen met dat
geldstuk hebben zou.

Voor Moeder, Alida, Cornelia en den Dominé had hij Indische kamermuilen
medegebracht, en voor buurman Engels en baas Lorkens ieder een mes,
als Vader had. Maar Vaders mes was mooier dan al de andere, evenals
Moeders kamermuilen veel mooier waren dan de overige. Verder kwamen
er uit de kist nog allerlei vreemde dingen, zooals groote kinkhorens,
die de kinderen al voor de ooren hielden om de zee erin te hooren
ruischen,--groote zeeschelpen, besneden doosjes van schildpad,
waarvan Maria er een kreeg, kokosnoten, groote boombladeren, eenige
mooie vogelvederen, een paar Chineesche scheepsbeschuiten waarvan ze
allemaal proeven moesten, doch die ze geen van allen lekker vonden,
daar ze zoo muf smaakten,--een paar uitgeblazen struisvogel-eieren,
die hij aan Kaap de Goede Hoop van eenige wilden voor eenen knoop van
zijn buis geruild had, toen ze water innamen, en eindelijk eene kris,
dat is een Javaansche dolk, dien hij te Batavia, dat nog wel klein
was, maar waar toch veel omging, gekocht had. Het beste evenwel kwam
achteraan. Het was een lederen beursje met geld, zuiver overgespaard
geld, dat hij zelf verdiend had. Hij gaf het Moeder Alida en zei:
"Hier, Moeder, om vanavond eens spek-pannekoeken te eten!"

"Alles opmaken vanavond, jongen?"

"Er is zoo heel veel niet in, Moeder! Maar wat er overschiet is een
appeltje voor den dorst."

Moeder Alida nam het geld dankbaar aan en--dien avond was er feest.

Vader Adriaen had al den tijd dat Michiel weg was, iedere week eene
kleinigheid van zijne buitenkansjes weggelegd om, als Michiel thuis
kwam op bier te trakteeren.

Michiel, van zijnen kant voor Vader niet willende onderdoen, onthaalde
op spek-pannekoeken.

Het kleine huiskamertje was propvol; men zat tot op de ijzeren
vuurplaat, ja, tot op de bedstee-sponde; want daar waren er van Vader
Adriaens huisgezin dertien zoo klein als groot. Verder had men er den
"Barren Bruinvisch", Dominé, buurman Engels met zijne dochter Cornelia
en zijn nichtje Maria, Geleyn Evertsen en Jan Kompanjie, welke twee
laatsten bij Michiel op de bedstee-sponde zaten. Deze werd op den duur
wel wat al te hard en dan gingen ze een poosje staan om wat te bekomen.

Eindelijk, nadat het spek-pannekoekenmaal binnen was en men het bier
een paar keeren geproefd had, zei Vader Adriaen: "En nu zal ik eens
zeggen, hoe ik van Bergen-op-Zoom hier in Vlissingen geland ben. Ik heb
dat mijnen kinderen nooit verteld, en Moeder Alida is het misschien
al vergeten. Luistert nu maar goed, kinderen, want ik vertel het na
dezen keer niet meer."

Alles werd stil; Michiel, Geleyn en Jan Kompanjie wipten weer op de
sponde, Jan in het midden, en Vader Adriaen begon.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

HET MUIST, WAT VAN KATTEN KOMT.


"Mijn Vader Michiel Adriaensz. was een Brabanter van geboorte
en reeds in het begin van den oorlog tegen Spanje, die, als het
twaalfjarig bestand straks achter den rug is, alweer voortgezet zal
worden, ging hij bij de Staatsche ruiters. Maar bij die ruiters was
weinig te verdienen en daarom trok hij zich eindelijk van den dienst
terug, en kocht van zijn spaargeld en zijn Vaders versterf een klein
boeren-bedrijfje onder Bergen-op-Zoom. Daar kregen Vader en Moeder
dikwijls bezoek van Vaders oude kameraads, die te Bergen lagen of in
den omtrek rondzwierven. Dat was zeer tegen den zin van Moeder; want
de verdiensten waren heel min, en de tijden waren er ook naar. Nu
eens waren mijne Ouders overgeleverd aan den Spanjool, dan aan de
Staatschen, en Moeder heeft me dikwijls gezegd, dat beide partijen zoo
al één pot nat en met hetzelfde sop overgoten waren. Als de wijnkan
of de bierkroes rondging, dan was alles in de rozen! Dan speelden ze:
o, aap wat hebt gij mooie jongen, dan dronken ze op het lang leven
en het welzijn van den jong geborene, dat was ik, en waren Vader en
Moeder de beste menschen van de wereld. Maar hing de broodzak hoog,
bleef de spinde gesloten en kwam er geen wijn of bier, dan scholden
ze Vader en Moeder uit voor al wat leelijk was, dan hoopten ze dat
de pasgeborene in zijn leven slecht weg zou komen, en dan waren er
geen akeliger menschen op heel de wereld dan de boer en de boerin van
"de Goot". Zoo heette Vaders hofstede moet ge weten. Weer eens na zulk
eene weigering om het volk bier of wijn te schenken, waren de ruiters
vertrokken, doch namen uit wraak voor Vaders zoogenaamde karigheid,
zijne twee paarden uit de weide mede. Den volgenden morgen miste Vader
ze terstond, en terwijl hij naar Bergen ging om zich bij zijnen ouden
Overste te beklagen, zag hij zijne paarden bij die van de ruiters in
eene weide grazen. De Overste, een bar man, hoorde Vader nauwelijks
aan en zeide, toen hij uitgesproken had: "Met zulke dingen bemoei ik
mij niet!"

Vader ging heen, doch toen het donker was, haalde hij zijne paarden
uit de ruiterweide weg en bracht ze bij eenen goeden vriend in den
omtrek om ze voor hem een tijdlang te bewaren.

Eens op eenen avond, dat Vader en Moeder juist met elkander zaten te
bespreken, hoe ze doen moesten om niet al te veel te kort te komen,
begon de werfhond te bassen en hoorden ze eenen troep ruiters de
werf opkomen.

"Hola! Is Vader Michiel thuis?" klonk eene ruwe stem, en zonder
verlof te vragen trad een der ruiters binnen. Hij had aardig den prins
gesproken, dat wil zeggen, hij was leelijk dronken. Na hem kwamen er
nog een stuk of zes anderen en altemaal in denzelfden toestand. Van
zijne vrienden moet men het hebben. Het waren allen oude kameraden
van Vader.

"Zeg, ouwe potter, zet ereis een paar flesschen wijn op tafel. We
komen je gezondheid drinken!" zeide de baas van het troepje, die nog
het minst dronken was, "en dan meteen vragen, waarom gij die twee
knollen weer teruggehaald en waar gij ze gebracht hebt."

"Wijn, Van der Meulen," zei Vader, "wijn heb ik geen droppel in
huis. De tijden zijn er niet naar dat een klein boertje er eenen
wijnkelder op nahoudt! En mijne paarden zijn niet meer hier!"

"Papperlepap, hoor me dien ouden duitendief daar eens rare noten
kraken. Hij heeft geenen wijn, jongens!"

"Wijn, wijn!" riepen de anderen, en stampten met hunne sabels zoo hard
op den vloer, dat de plavuizen midden door braken. "Wijn, wijn! Wie
zijne paarden terughaalt, moet ons wijn geven! Halloh, wijn, man!"

"Maar, jongens, geloof me dan toch, ik heb geenen wijn!" sprak Vader,
die de ruiters op de Mookerheide wenschte.

"We zullen hem halen!" schreeuwden ze en ze gingen nu in de spinde, in
den kelder, op zolder, ja, overal kijken of ze geenen wijn vonden; maar
daar Vader waarheid gesproken had, konden ze geen droppeltje ontdekken.

Dat kwam vloekende en tierende weer terug. Vader werd uitgescholden
voor al wat leelijk was, en Moeder had bijna nog klappen kunnen
oploopen. Zoo ver kwam het evenwel niet; want daar ze zagen, dat er
toch niets te halen viel, gingen ze spoedig weg om ergens anders hun
fortuin te zoeken.

Maar buiten bleven ze nog een poosje met elkander kibbelen.

"Ik vertrouw dat dronken volk niet; ik ga kijken wat ze uitvoeren,"
zeide Vader.

"Och, neen, laat dat, Michiel," sprak Moeder, "Wie weet wat ze
beginnen, als ge buiten komt. Het waait hard en ze zullen wel gauw
weggaan; want het is te koud om daar lang buiten te staan."

Vader liet zich bepraten en bleef in huis. Hij grendelde de deur en
kwam weer zitten.

Had hij zijn hoofd maar eens even, even buiten de deur gestoken,
dan zou hij dadelijk gezien hebben, dat het baldadige, dronken volk
niet weg gegaan was zonder dat ze eerst den rooden haan hadden laten
kraaien. Ze hadden eenen stapel takkenbossen, die vlak tegen de schuur
lagen, inbrand gestoken en de wind joeg de vlammen weldra tot het
rieten dak op. Toch werden Vader, Moeder en de meid niets gewaar en
ze gingen naar bed.

"Er is weer hevig noorderlicht," zeide Vader, toen hij de kaars
uitblies. "Heel de lucht is vlammend rood."

"Dat geeft onheil, Michiel, dat geeft onheil voor ons land," sprak
Moeder. "Dat is nu al de vijfde avond, he, dat het zoo erg met dat
noorderlicht is?"

"Het is de zevende avond al, vrouw!" zei Vader. "We willen hopen,
dat het alleen eene waarschuwing voor ons zijn zal om op den boozen
weg niet voort te gaan. Wel te rusten, Moeder!"

"Wel te rusten, Vader!" klonk het.

Spoedig was alles in diepe rust.

Maar midden in den eersten slaap komt de meid van de meidenkamer
vliegen en roept: "Brand! Brand!"

Het was hoog tijd. De voordeur stond al te rooken.

Vader en Moeder schoten hun goed aan en snelden naar buiten om te
zien waar ergens de brand was.

"O, God, Michiel! Adriaen ligt boven nog in zijn bedje en de trap
brandt al. Houd met Mina," zoo heette de meid, "een deken op, dan
zal ik hem uit het raam naar beneden gooien," riep Moeder in den
grootsten angst uit.

Hierop vloog Moeder de brandende trap op en kwam op zolder waar ik
vreeselijk tekeer ging.

Moeder nam me op, keek naar de trap, maar--

Krak--krik--krek, zeide de trap en stortte in.

Moeder voelde dat de zolder onder hare voeten wiegelde.

Er was geen tijd van nadenken.

Ze snelde naar het venster, smeet het open en riep: "Ben je daar? Houd
je de deken op?"

"Ja!" riep Vader.

"Heb je ze stevig vast?"

"Ja, stevig, gauw maar wat!" riep Vader weer.

Rrrt, daar ging ik.

De menschen hebben later verteld, dat ze niet wisten dat een kind zulke
leelijke geluiden kon voortbrengen, als ik er toen liet hooren! Het
moet akelig geweest zijn.

"De zolder stort achter me in! Ik kan niet meer naar beneden
komen!" schreeuwde Moeder voor het raam, toen ze gezien had, dat ik
zonder letsel te krijgen op de deken terecht was gekomen.

"Spring dan ook maar door het raam op de deken, we zullen u ook
opvangen!" riep Vader.

Wat zou Moeder doen?

Ze keek naar beneden en ijsde van de hoogte.

Maar weer stortte er een stuk zolder achter haar in.

"O, God, help me!" bad ze en onder het geroep van: "Houd goed
vast!" sprong ze door het venster en--zonder zich zelfs bezeerd te
hebben was ze bij Vader op den grond en buiten gevaar.

Het geheele huis en de geheele schuur, met alles wat er in was,
brandde tot den grond af, en beroofd van alles, stonden mijne Ouders
daar midden in den nacht, half gekleed met een schreiend kind, dat
niets aanhad dan zijn nachtgoed.

"Komt voor vannacht bij ons, buurtjes," zeide een herder, die dicht
bij ons woonde.

Wij gingen daar binnen en toen Vader zei: "Ik zou wel eens willen weten
of het noorderlicht nu brand veroorzaakt heeft," sprak de herder,
"Wel neen, Michiel, dat kan het noorderlicht niet doen. Maar dat
hebben zeker Staatsche ruiters gedaan; want een groot uur geleden
kwamen ze hier voorbij en ik hoorde duidelijk een zeggen: "Hebt gij
nu den rooden haan wel goed laten kraaien, Joost?" waarop een ander
antwoordde: "Zeker, niets vaster!"

Toen ze voorbij waren ging ik eens buiten kijken, doch ik kon niets
anders zien dan het noorderlicht, dat een uurtje geleden heel prachtig
was. Ik ging naar bed, doch ik had geene rust, ik stond op, keek weer
eens naar buiten en, jawel, daar zag ik "de Goot" in brand staan. Ik
kleedde mij gauw aan om te kunnen helpen, maar, ik kwam te laat! Er
viel niets meer te redden. Gij zijt er dan wel ongelukkig aan toe,
beste menschen! En wat ik u raden zou is, dat ge wat gaat slapen. Met
het daglicht komt misschien raad."

Vader en Moeder legden zich op eenige bossen stroo neder, dekten zich
met hunne kleederen en eenen ouden mantel van den herder, namen mij
in hun midden en--wachtten den dag af.

Of ze dien nacht geslapen hebben, zie, dat hebben ze me nooit verteld.

Den anderen dag gingen we treurig en moedeloos naar Bergen, en omdat
veel menschen ons daar kenden, werd er gauw eenig geld bij mekaêr
gebracht om wat meubels, kleeren en dek te koopen, teneinde ons in
de eerste behoeften te voorzien.

Vader en Moeder bleven te Bergen wonen en ik ging op. mijn tiende
jaar naar zee...."

"Hé, Vader, hebt gij dan ook gevaren?" riep Michiel uit.

"Ja, jongen, ik heb gevaren! Ik heb schipbreuk geleden, ik ben met den
Spanjool aan den slag geweest; ik heb op zee ons schip zien verbranden
en toen drie weken lang met den Kapitein en de andere maats in eene
kleine boot op zee rond gezwalkt! Ik ben toen thuis gekomen en weer
gaan varen. Ik kwam in Vlissingen, leerde daar mijne eerste vrouw, die
ook Alida Jans heette, kennen, en trouwde met haar. Twee jaren later
was ik weduwnaar. Ik voer toen van Middelburg voor rekening van de
"Maatschappij van Verre landen" en leed weer schipbreuk. Toch zou ik
weer zijn gaan varen; maar hier uwe Moeder, kinderen, ook eene Alida
Jans, wilde niet met me trouwen, als ik niet aan den wal bleef. Ik
deed haren zin en werd bierdrager. Maar, als ik de zee zie...."

"Zijt gij dan ook in de Oost geweest, Vader?" liet Michiel zich
weer hooren.

"Ja, jongen, wel tweemaal zelfs, en, kijk, als ik de zee hoor bruisen,
zie, dan gaat mijn hart in de hoogte als een kan schuimend bier. Ik
ben aanwal met mijn lichaam, maar mijn hart is op zee. Ik heb uwe
Moeder beloofd u mijne geschiedenis maar éénen keer te vertellen,
omdat ze bang was, dat een van allen ook zou gaan varen. Ik heb ze
ook niet verteld, en zonder dat te doen is er toch één het zeegat
uitgegaan. Ik heb daarom aan uwe Moeder gevraagd of ik het vanavond
doen mocht en toen heeft ze gezegd: "Och, Adriaen, doe het maar! Het
zwijgen heeft toch niet geholpen!" Dat is nu uw Vaders geschiedenis,
kinderen! Ik ben nu aanwal en ik zal aanwal blijven zoolang ik leef,
maar--de glazen vol, vrienden, boordevol,--al ben ik de grootste
landrot, die er leeft, toch stel ik van ganscher harte den dronk in:
"Kielen, wielen, rand om 't land. [3] Maar de kielen, het eerst
genoemd, staan bij mij toch altijd bovenaan."

"Kielen, wielen, rand om het land!" riepen ze allemaal en dronken
hunne glazen ledig.

"Hoor eens, vriend Adriaen, nu ga ik aanboord, hoor," zeide de "Barre
Bruinvisch", "het wordt mijn tijd! Maar eer ik dat doe, wil ik u toch
wel zeggen, dat ik nu begrijp waarom Michiel zoo'n ferm zeeman is!"

"Waarom dan, Lievensz.?"

"Waarom? Het muist wat van katten komt! Hei, Jantje, mee, jongen! Ik
wensen je allemaal den vrede!"

"Ikke meega, Bootsman! Hé, niet loopen kan van dat plank! Dat zeer
doet!" zei Jan en volgde zijnen zeevader.

Het overige gezelschap ging ook uiteen en toen Dominé zijne huisdeur
opende, bromde hij in zichzelven: "Ja, ja, die Lievensz. heeft gelijk:
Het muist wat van katten komt!"



ACHTSTE HOOFDSTUK.

VERLOREN TIJD INHALEN.


Het was zooals de Schipper of de Kapitein van de "Lijnbaan" voorspeld
had, men bleef maar kort aan den wal. Reeds vier weken later was
Michiel weer in zee.

Ook ditmaal had de "Lijnbaan" eene zeer voordeelige reis en getuigde de
"Barre Bruinvisch" van Michiel, dat hij de uitmuntendste jongen was,
dien hij nog ooit gehad had. Zelfs Geleyn Evertsen moest voor hem
onderdoen, en dat zeide zoo iets.

Michiel echter dacht nog altijd aan zijne zoogenaamde ingeving en
aan zijne beloften, aanboord nog te zullen leeren. Hij begreep zeer
goed dat hij, met het weinigje kennis, dat hij bezat, het niet ver
zou brengen. Dat zag hij dagelijks aan den "Barren Bruinvisch."

Andere reeders, vooral uit Middelburg, hadden Lievensz. wat dikwijls
gevraagd of hij niet bij hen aanboord, als Bootsman, wilde dienen,
hij zou dan zoo en zooveel dukaten meer in het jaar krijgen.

Dat nu doet een reeder zoo gauw niet en de "Barre Bruinvisch" moest
dan ook meer waard zijn dan anderen.

De Heeren Lampsens, die eenen Bootsman, als Lievensz. was, liever
wilden houden, verhoogden telkens zijn loon, en de man had dan ook,
ik weet niet hoe dikwijls gezegd: "Zoolang de Heeren Lampsens schepen
hebben en ik varen kan, zoolang blijf ik bij hen aanboord, en zal ik
me op geen ander schip laten aanmonsteren."

Maar wat was Lievensz. aanboord van de Heeren Lampsens?

Bootsman!

Wat zou hij zijn leven lang blijven?

Bootsman!

Wat kon hij op schepen van andere reeders worden?

Bootsman!

Wat zou hij daar misschien, voor veel geld, blijven?

Bootsman!

En hoe kwam dat?

Lievensz. zelf heeft het al gezegd: hij kon niet lezen of niet
schrijven, en aan vooruit komen was dus niet te denken.

Dat wist Michiel, en Michiel wist ook zeer goed dat hij denzelfden
weg zou opgaan, als hij niet maakte, dat hij wat meer wist, dan wat
hij op de drie scholen waar hij weggejaagd was, nog had kunnen leeren.

In zijne ledige oogenblikken, als zelfs Jan Kompanjie en Geleyn
Evertsen met de matrozen grappen maakten, of met de dobbelsteenen
speelden, zat Michiel met een boek of eene lei voor zich.

Het kostte hem wat moeite om de vermenigvuldiging en deeling met
tiendeelige breuken, nog niet zoo heel lang geleden door Simon Stevin
in gebruik gebracht, in het hoofd te krijgen, en de Stuurman, die hem
leerde lezen en zijne sommen nazag, haalde dikwijls onder het lezen
de schouders op en zeide dan: "Domoor, dat staat er niet! Eene slak
op eenen drogen zandweg vordert meer dan gij."

Op eenen anderen tijd, als er gerekend was, ging er vaak eene dikke
streep door al de sommen heen, omdat er niet ééne goede was. Ja, er
haperde dan weinig aan of Michiel kreeg, nadat hij zich had hooren
toevoegen: "Domoor, niemendal goed," bijna de lei naar het hoofd.

En als Michiel dan die doorgestreepte sommen zag en hij dacht aan
de moeite, die hij gehad had, ze te maken, zie, dan smeet hij lei,
boek, pen en griffel wel eens baloorig weg en begon dan, met de handen
onder het hoofd, een deuntje te huilen.

Maar dan sprong hij dikwijls weer opeens op, droogde zijne tranen af,
nam lei, boek, pen en griffel weer in de hand en zei tot zichzelven:
"Michiel, Michiel, zóó komt gij er niet! Zóó blijft gij levenslang de
oude knecht. Denk er aan, jongen, wat ge op den avond vóór de eerste
reis tegen uwe goede Ouders in het bijzijn van den "Barren Bruinvisch"
en van buurman Engels gezegd hebt. Weet ge het niet meer?"

--Jawel, willen is kunnen!--

Juist, willen is kunnen! Pak op, lei, boek, pen en griffel! Maak de
sommen dertig- ja, veertigmaal fout, ééns zullen ze goed zijn en zal
de Stuurman zeggen: "Zoo, dat is er in! Nu wat anders! Eens zult ge
zelf begrijpen, wat ge leest en het zal zóó goed gaan, dat alweer de
Stuurman zegt: "Zoo, jongen, dat is goed! Dat gaat vooruit!" Toe dan,
Michiel, den verspeelden tijd inhalen, en gaat het moeielijk, ja,
lijkt het onmogelijk, op, op, bootsmansjongen! Willen is kunnen!"

En als Michiel zoo met zichzelven aan het redeneeren geweest was,
dan ging hij aan het werken, aan het spellen, lezen en rekenen,
dat hem de ooren gloeiden, de wangen tintelden en hem het zweet met
groote druppels van het hoofd vloeide.

Dat wel besteden van zijnen tijd, en die ijzeren wil van Michiel
waren dan ook oorzaak, dat de Stuurman dikwijls tot zichzelven zeide:
"Zou het ook aan mijne manier van onderwijzen haperen, dat de jongen
niet harder vordert? Als hij maar één vrij oogenblikje heeft, gebruikt
hij het om te leeren en--dom of traag van begrip is hij in het geheel
niet. Ik moet toch nog eens een ander middel bedenken om hem het een
en ander aan zijn verstand te brengen!"

De Stuurman deed, wat hij zich voorgenomen had, maar de man kon niet
helpen, dat hij den slag van "duidelijk maken" maar niet beet krijgen
kon, al wist hij zelf de zaken ook nog zoo goed. Intusschen, waar
èn de onderwijzer èn de leerling zóó zich inspannen, daar moet wat
geleerd worden, al is het ook niet veel, en al gaat het voetje voor
voetje en zóó langzaam, dat men voor zichzelven begint te gelooven,
dat men niet vordert.

Daar kwam hij van zijne tweede reis thuis en toen hij in het kantoor
van de Heeren Lampsens stond om zijn geld te ontvangen, sprong hij
ineens op en riep: "Goddank!"

"Wat is er, jongen?" vroeg Adriaen, de oudste der broeders, natuurlijk
over dien uitroep verbaasd.

"O, Sinjeur, Sinjeur, het heeft toch geholpen! Ik ga vooruit!" riep
Michiel opgewonden uit.

"Wat mankeert die jongen, Cornelis?" vroeg nu Adriaen aan zijnen
broeder.

"Ik weet het niet! Ik geloof, dat het hem in de bovenkamer hapert!"

"Neen, neen, Sinjeurs, alles behalve dat! Ik ga vooruit, ja, en
zelfs veel harder vooruit dan ik zelf meende. En ik dacht, dat ik
niet vorderde!"

"Maar waarin gaat gij dan vooruit?" vroeg Cornelis.

"In de kunst van lezen, Sinjeur!"

"Aha! Is er daarom zulk eene pret in het land? Daarom zoo blij? Nu,
dat is een goed teeken. Maar hoe weet ge, dat ge in de leeskunst nog
al veel vooruit gegaan zijt?"

"Wel, Sinjeurs, toen ik den laatsten keer hier was, kon ik het schrift
van die koopmans-brieven, die daar hangen, niet lezen, en nu wel!"

"Ferm zoo, Michiel, ferm zoo!" sprak Adriaen, en zijne hand op het
hoofd van den knaap leggende, zeide hij nog: "Zoo komt men vooruit
in de wereld!"

"En van wien leert ge dat, Michiel?" vroeg Cornelis.

"Van den tweeden Stuurman, Sinjeur! Och, hij heeft zooveel geduld
met me. Hij leert me rekenen ook!"

"Nu, dat is goed, jongen! Vertel het hem maar, hoor! Het is eenen
leermeester altijd aangenaam zoo hij te weten komt, dat zijn discipel
vorderingen maakt! Dag, Michiel!"

"Goeden middag, Sinjeurs!" antwoordde Michiel en liep, in de blijdschap
zijns harten, naar de "Lijnbaan", om daar den goeden Stuurman terstond
te vertellen, dat hij, Michiel, in het lezen toch zulke vorderingen
gemaakt had.

De Stuurman hoorde hem lachend aan en zei: "Mooi, mooi, jongen! Op
de volgende reis zullen we het er nog eens van hebben!"

"Alsjeblief, Stuurman, alsjeblief!" riep Michiel, en snelde nu naar
huis toe, waar hij zijne lieve Moeder de tranen van blijdschap in
de oogen deed komen op zijn bericht, dat hij in de leeskunst zoo
vooruitging. En ieder moest dat weten, ja, ook hij, hij!

Wie was die hij?

"Moeder, ik heb alweer een paar Oostersche muilen meegebracht, ik ga
ze eens wegbrengen!"

"Dat is goed, jongen! Aan wien?"

"Aan Meester Van Gelder, Moeder! De andere twee Meesters zijn dood,
anders bracht ik die er ook ieder een paar."

Moeder Alida sloeg van verbazing de handen in elkander en riep:
"Een paar muilen voor Meester Van Gelder?"

"Ja, Moeder!"

"Voor-Meester-Van-Gel-der?" herhaalde Moeder Alida, niet tot zichzelve
kunnende komen van verbazing, en op iedere lettergreep drukkende.

"Ja, Moeder, voor Meester Van Gelder, voor niemand anders. Vindt ge
dat zoo vreemd?"

"Maar, jongen, zijt gij dan die katten-geschiedenis heelemaal
vergeten? Is de bullepees, waarmede hij dreigde, u dan uit de
gedachten?"

"Neen, Moeder! Maar dat de Meester dacht dat ik het gedaan had,
was niet zoo heel gemeen van hem!"

"Maar, kind, wat hoor ik nu pas? Hebt gij het dan toch gedaan?"

"Neen, Moeder, maar zou het zulk een wonder geweest zijn, als ik het
gedaan had?"

"Neen, Michiel, want ge waart bar ondeugend!"

"Welnu, Moeder, omdat ik zoo ondeugend ben geweest, én omdat ik weet
dat ik Meester Van Gelder dikwijls reden gegeven heb mij te straffen,
èn ook omdat ik weet, dat hij mij wel leeren wou, maar dat ik niet
wilde, daarom ga ik hem een paar muilen brengen en vragen of we goede
vrienden kunnen worden!"

Moeder Alida veegde met heur voorschoot zich den mond af, doch kwam
toch wat hooger ook.

"Kom eens hier, Michiel!" zei ze.

Michiel deed het.

Moeder boog zich tot aan zijn oor en fluisterde hem toe: "Zeeman,
kleine zeeman, je bent Moeder Alida's liefste jongen! Zijt gij nu
niet boos meer op me, dat ik het altijd tegen gehouden heb, dat ge
naar zee gingt?"

"Moeder, ik boos?" zei Michiel zachtjes. "Nooit boos geweest op u! Ik
kon nooit boos op u zijn!"

De zachtzinnige en teedere Moeder gaf haren lieveling eenen kus en
zei: "Ga, kind, ga naar uwen ouden Meester! Het is zoo goed, alsof
gij eenen kerkgang doet!"

Michiel ging de deur uit, knikte door de ruiten zijne Moeder nog
eens vriendelijk toe, en liet een vijf minuten later den klopper op
Meester Van Gelders deur vallen.

"Ga eens kijken wie daar is, Anna!" zei Meester Van Gelder, die juist
bezig was met pennen te vermaken, tot zijn dochtertje.

Anna ging naar de deur, opende die en liet Michiel in de gang komen,
waarna ze de voordeur sloot.

"Ik wilde uwen Vader wel eens een oogenblikje spreken, Anna,"
zeide Michiel.

Anna kende den dikken, jongen en net gekleeden zeeman niet meer,
en vroeg: "Als Vader vraagt wie er is, wat zal ik dan zeggen?"

"Als er iemand is om me te spreken, moet hij maar hier komen," riep
Meester Van Gelder uit de school.

Michiel herkende terstond zijne stem en ging de school, die met eene
deur in de gang uitkwam, binnen.

En daar zat op dezelfde plaats waar hij jaren geleden reeds zat, met
hetzelfde pennemes in de handen en denzelfden pennenbak voor zich,
de forsche gestalte van Meester Van Gelder, nog niets veranderd.

Ook de geheele inrichting van de school was nog zoo als in de jaren
toen Michiel school ging.

Dáár had Michiel gezeten, daar in dat hoekje bij den schoorsteen. Dáár
was het bord waarop hij het zoogenaamde portret van Meester geteekend
had.

"Wat is er, vriendschap?" vroeg Meester Van Gelder de punten van
eene pen op zijne duim leggende om ze met zijn mes af te punten,
en zonder den bezoeker aan te kijken.

"Dag, Meester!" sprak Michiel.

"Wat Zaterdag, die stem, dat gezicht," zei Meester, terwijl hij
Michiel aanzag.

"Dag, Meester," herhaalde Michiel lachend.

"Drommelsche jongen, je bent toch niet....?"

"Jawel, Meester, ik zie, dat u het weet wie ik ben! Zeg het maar!"

"Michiel!?"

"Juist, Meester, Michiel Adriaensz. de Ruyter, de grootste
straatbengel, dien ge ooit op school gehad hebt!"

"Michiel!? Jij, Michiel? En jij hier?"

"Ja, Meester, ik hier! Vind u dat zoo vreemd?"

"Maar, jongen, kan ik mijne oogen wel vertrouwen? Fopt gij me niet?"

"Ben ik dan zóó veranderd, Meester?"

"Neen, jongen, nu ik u goed bekijk, zijt ge wel grooter, steviger en
dikker geworden, maar uw gezicht is heelemaal hetzelfde gebleven! Het
verwondert me maar zoo, dat ge bij mij komt. Vroeger waart ge...."

"Blij als ik u niet zag, wil u dat niet zeggen? Gij hieldt me voor
den liederlijksten straatjongen van heel Vlissingen, is het niet zoo?"

"Ja, jongen, daar hield ik je voor. Later is het uitgekomen, dat er
nog grooter schelmen waren dan gij er een waart!"

"Ei, Meester! Dat moeten nu dan toch zoo even deugnieten geweest zijn!"

"Dat waren ze ook, Michiel! Denkt ge nog wel eens aan die
katten-geschiedenis, en--aan de bullepees?"

"Ja, Meester, en dan moet ik er telkens om lachen!"

"Ik denk er ook wel eens aan, jongen, en wel dikwijls zelfs, want
van dien avond af ben ik een heel ander mensch geworden. Ik ben glad
bekeerd. Ik had leelijke gebreken, jongen!"

Thans was de beurt aan Michiel om verbaasd op te kijken en heel
natuurlijk was zijn uitroep: "Maar, Meester!"

"Ja, jongen, kijk zoo gek niet. Ik ben bekeerd door dien "Barren
Bruinvisch". Die man heeft me in een oogenblik van eene leelijke
ondeugd genezen. Sinds dien avond maak ik mij zoo onverstandig
driftig niet meer en houd ik mij bedaard. Het gevolg daarvan is,
dat ik tegenwoordig zooveel pleizier van mijne discipelen heb, als
vroeger verdriet. En weet ge wat eene maand later uitkwam?"

"Neen, Meester!"

"Dat Lammen Lammensz. de kat door het open raam in mijne pap gesmeten
heeft!"

"Wat, die brave Lammen, die door u altijd als een toonbeeld
van braafheid, deugd en leerzaamheid aan de heele school werd
voorgesteld?!"

"Dezelfde, Michiel, dezelfde!"

"Wel, wat een gemeene huichelaar! En hoe kwam het uit?"

"Zijn broertje heeft het verklikt toen hij boos op hem was. En weet
ge ook, wien ik nog grooter ondeugd noem dan gij ooit geweest zijt?"

"Zeker dien Lammen, Meester?"

"Juist, Michiel! Gij deedt kwaad en ge staakt het onder geene stoelen
of banken en--ge loogt nooit! Die Lammen was een boosdoener, en
speelde den brave met honderden keeren te liegen. Michiel, jongen,
geef me eene hand. Ik heb u niet altijd goed behandeld!"

Michiel vatte die hand en zei: "Meester, ik was juist van plan u te
komen vragen, of ge, alsjeblieft, al mijne kwâjongensstreken vergeven
en vergeten wilt, en of ik u, als eene aardigheid, deze Oostersche
muilen mag geven. Ik heb ze voor u meegebracht van Amboina."

"Michiel! Jongen! Het is precies zooals Dominé zegt: "In Michiel
Adriaensz. De Ruyter steekt wat goeds, en hij zou het ver kunnen
brengen, als hij wat meer geleerd had!" Dat zei Dominé en ik zeg het
hem na, Michiel! Het is o, zoo jammer dat ge niet wat meer weet! Kunt
ge nog wel lezen wat daar op het bord staat?"

Michiel begon te lachen, toen hij zag dat het speloefeningen voor de
eerstbeginnenden waren.

"Wel ja, Meester," zei hij, "en dat op dit bord hier achter ons
ook wel!"

"Maar, jongen, dat is toch niet waar? Dat zijn schrijfvoorbeelden
voor de hoogsten!"

"Toch waar," was het antwoord, en om er het bewijs van te leveren
begon Michiel alles te lezen.

"Daar begrijp ik niemendal van," sprak Meester. "Hebt ge dan, nadat
ge hier van school gejaagd zijt, nog ergens anders school gegaan?"

"Neen, Meester! Maar ik heb aanboord nog al veel vrijen tijd, en de
tweede Stuurman, die veel geduld heeft en veel van me houdt, heeft
me leeren lezen. Ik reken ook. Ik kan al op zijn Simons Stevens,
optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en deelen! Het kan me naderhand
te pas komen!"

Meester Van Gelder sloeg van pure verwondering de handen in elkander
en zeide eindelijk: "Jongen, Michiel, ik weet wat! Ge hebt het zeker
nu niet druk?"

"Ja, Meester, heel druk! "Want over eene week of drie zeilen we
alweer uit!"

"Dat zal wel niet waar zijn, Michiel!"

"Toch heusch en stellig waar, Meester!"

"Ik weet er meer af dan gij, Michiel! Er loopen sedert vanmiddag rare
praatjes door de stad."

"Ja, Meester? En welke als ik vragen mag?"

"Dat de Spanjaarden weer groote vorderingen maken, te land, en terzee
weer te duchten zijn. De schepen, die binnen zijn, zullen vooreerst
wel binnen blijven ook! Het is of we na het Bestand minder flink en
doortastend geworden zijn!"

"Ze zeggen, dat Zijne Excellentie Prince Maurits ziekelijk is!"

"Dat is hij ook! Maar die binnenlandsche verdeeldheden hebben ons
veel kwaad gedaan!"

"Zou u denken, Meester, dat die verdeeldheden van--van--ja, de namen
ben ik vergeten...."

"Van Remonstranten en Contra-Remonstranten, Michiel!"

"Ja juist. En zou u denken, dat die de oorzaak zijn van het slappe
oorlogvoeren na het Bestand?"

"Ongetwijfeld, Michiel, stellig en zeker!"

"Weet ge wat onze Schipper zegt?"

"Neen, Michiel!"

"Hij zegt, dat onze mannen nu alleen oog en hart hebben voor de Oost
en de West. Ze hebben den lust verloren om te land te dienen. Op zee
is het veel voordeeliger!"

Meester Van Gelder streek de hand langs het voorhoofd en zei:
"Ge hebt eenen verstandigen kop van eenen Schipper, maar hierin
heeft de man geen gelijk. Van het land als soldaat te dienen zijn we
nooit voorstanders geweest. Wij gaven liever geld, lieten Zwitsers,
Duitschers, Franschen en Engelschen voor ons vechten en keken bedaard
toe hoe Prince Maurits met dat rommelzoodje van alle natiën en tongen
zulke groote dingen kon doen. Dat is zijn hoogste roem; dat lokte
Hertogen en Graven, Markiezen en Baronnen uit andere landen om van hem
te leeren hoe men krijgstucht uitoefent en met kleine middelen groote
dingen doen kan. Prince Maurits is de grootste Veldheer van zijnen
tijd. Maar de rust van het Bestand bracht onrust in de gemoederen. Nu
men niet meer de oorlogskaart voor zich had en met bonte spelden
den weg en de legers er op af teekende, greep men naar kleingeestige
twistgeschriften en men zette de bonte spelden bij allerlei nietige
twistvragen neer, alsof diezelfde twistvragen vijandelijke vestingen
waren. En in dat vechten kreeg ieder Nederlander lust; daartoe had
men wel dukaten beschikbaar, doch toen het Bestand ten einde was en
Prince Maurits om dukaten vroeg om den oorlog tegen heel andere dan
papieren vestingen met geleerden inkt bemorst, voort te zetten, was de
lust, de rechte lust er niet toe. En die lust werd niet aangewakkerd
door nieuwe krijgsbedrijven van den Prins, die alweer van meet af aan
beginnen moest met een mengelmoes van allerlei volk tot een krachtig
geheel te maken. We hebben ook te veel voorspoed gehad in den handel,
Michiel! Millioenen schats zijn ons land binnengekomen, maar--rijkdom
maakt een volk voor eenigen tijd wel machtig, doch krachtig nooit,
en waar macht geen gevolg van kracht is, daar valt de macht eens in
duigen, Doch, ik praat te veel, te geleerd misschien ook. Laat ik dus
liever eene vraag doen. Als ik goed gezien hebt en ge blijft ditmaal
lang aan den wal, hebt ge dan lust om na schooltijd bij me te komen,
dan zal ik je les geven?"

Michiel zei niet dadelijk ja; hij dacht om de kosten.

"En als ge soms denkt, dat ik er éénen duit voor rekenen zal, dan hebt
gij het mis! Nu ik gezien heb, dat ge wilt leeren, wil ik van mijnen
kant graag wat doen om veel goed te maken. Doen, gauw, zeg maar ja,
dan beginnen we dadelijk!"

Nu wilde Michiel niet neen zeggen, en het gevolg hiervan was, dat
hij pas bij Meester Van Gelder vandaan ging, toen het te donker was
geworden om nog iets te doen.

Dat hield Michiel zes of zeven weken lang zoo vol; want Meester Van
Gelder had gelijk gehad: de "Lijnbaan" zeilde vooreerst niet uit.

De Heeren Lampsens waren voorname kooplieden, maar zeer
bedachtzaam. Waar veel te winnen, maar als het tegenliep, ook veel te
verliezen viel, daar waren zij niet bij, en het gevolg hiervan was, dat
ze bijna nooit verliezen leden. Men vindt van hen aangeteekend, dat zij
voor eigen rekening twaalf schepen, die te zamen wel honderd tachtig
stukken geschut voerden, uitgerust hadden voor den handel. In 1632
zonden ze, ook voor eigen rekening, de "Samson" en de "Vlissingen",
twee oorlogsschepen uit om de Duinkerker kapers te tuchtigen, en ze
deden dat zóó goed, dat de verzekering van schepen, die op de Bocht van
Frankrijk voeren en reeds tot acht, ja, tot tien ten honderd gestegen
was, daalde tot drie ten honderd. De Duinkerkers durfden zich niet
roeren of bewegen, en bleven in de haven. In het jaar 1654 deden ze
het onbewoonde eiland Tabago, in Amerika, weder bevolken, een werk
dat hun in elf jaar tijds gelukte. Zij brachten de kolonisten, met al
wat dezen noodig hadden, in hun eigen schepen over. Adriaen Lampsens
was zelfs van 1650-52 Burgemeester van Vlissingen, en werd later
door Lodewijk XIV, Koning van Frankrijk, versierd met de ridderorde
van Sint Michael, en tot den Franschen adelstand verheven onder den
titel van Baron van Tabago.

Toen ik hierboven sprak van twaalf schepen, die samen wel
honderdtachtig stukken geschut voerden, hebt ge mogelijk wel gedacht:
waren dat dan oorlogsschepen?

Neen, het waren koopvaardijschepen, doch die, in tijden van oorlog,
ook wel eens dienst deden als oorlogsschepen. Men was toen wel
genoodzaakt de koopvaardijschepen sterk te bemannen en van geschut te
voorzien. Vooreerst, omdat we nog altijd in oorlog waren met Spanje
en op zee menigmaal Spaansche oorlogsschepen ontmoetten. Ten tweede
om de Duinkerker kapers, die aan het Nauw van Calais soms heel netjes
de binnenvarende schepen der Hollanders wisten te bemachtigen. Ten
derde om den naijver der Engelschen, die in Europa zoogenaamd onze
vrienden waren, doch in de Oost-Indiën ons meest altijd als vijanden
behandelden. En ten vierde, omdat die deelen van de Oost-Indiën,
waarop wij handel dreven, nog niet zoo onder ons gezag waren, of
ze konden onze schepen, die kwamen om te koopen, wel aanvallen en
plunderen. Om al deze redenen was in dien tijd een koopvaardij-schip
een oorlogsvaartuig in het klein.

Maar keeren we tot onzen Michiel terug.

Zes weken lang haalde hij, onafgebroken, iederen avond les, en of
Meester Van Gelder er nu meer slag van had dan de tweede Stuurman
van de "Lijnbaan", dan wel of Michiel nu nog meer zijn best deed
dan vroeger en gaandeweg gemakkelijker leerde, naarmate hij verder
kwam, het is onzeker; maar waar is het, dat hij al een heel eind in
de koopmans-berekeningen en de stuurmanskunst was gevorderd, toen
hij op zekeren avond alweer bij Meester Van Gelder kwam en zeide:
"Dat zal nu wel voor het laatst zijn, Meester!"

"Voor het laatst, jongen? Hoe dat zoo?"

"Wel, er is rondgeroepen, dat alle zeeluî, die door de omstandigheden
gedwongen zijn aan wal te blijven, dienst kunnen nemen bij de
busschieters in het Staatsche leger!"

"En waarom zoudt gij dat doen?"

"Och, ik zelf heb er niet zooveel lust in. Maar Vader zou graag zien,
dat ik het deed!"

"Ja, jongen, zulk een jong zeeman, die niemendal thuisbrengt, in den
kost te hebben, is niet zoo heel voordeelig, dat begrijp ik best. Er
zijn nog kleintjes thuis ook."

"Neen, Meester, dat is de reden toch niet. Ik betaal mijnen kost met
mijne spaarpenningen meer dan voldoende en er zijn bij ons thuis
al heel wat, die aardig helpen om de inkomsten te verbeteren. Van
armoede lijden is geene sprake meer, gelukkig. Maar de Spanjaarden
zijn in Brabant gevallen, en hebben onder Spinola de stad Steenbergen
al ingenomen. Nu trekken ze op Bergen-op-Zoom, of, ze zullen er reeds
wel wezen!"

"Bergen-op-Zoom zullen ze zoo gauw niet hebben; Michiel! Het is
sterker dan Steenbergen!"

"Jawel, Meester! Maar nu is Vader uit de buurt van Bergen-op-Zoom,
en hij trekt er altijd nog partij voor. Als hij geen huisgezin had,
zei hij, ging hij er heen. En toen hij dat gezegd had, voegde hij er
lachend bij: "Dat was net wat voor Michiel! Ze hebben het omgetrommeld,
dat alle zeelui aan den wal dienst kunnen nemen als busschieter! Hebt
gij er geenen lust in om eens onder onzen beroemden Prins Maurits de
Spanjaarden te lijf te gaan?"

Ik zag aan Vaders gezicht, dat het hem geen pleizier zou doen, als
ik neen zeide, en daarom zeî ik: "Wel ja, Vader, ik wil te land ook
wel eens dienen!"

"Dat doet me pleizier, Michiel! Ik ga je dadelijk bij den Magistraat
aangeven!" sprak Vader.

Dit gebeurde op straat terwijl ik naar u kwam; maar als ik straks
thuis kom, zal ik heel wat woorden moeten gebruiken om alles goed
te praten, want naar Vaders zin mag het zijn, naar Moeders zeker
niet! Morgen ga ik er al heen."

Zoo sprak Michiel en den volgenden dag was hij des avonds reeds te
Bergen-op-Zoom, waar de wakkere zeeluî met open armen ontvangen werden;
want het scheen bij Spinola meenens te zijn met deze belegering. Had
men er van Spaansche zijde in 1605 tot driemalen toe het hoofd voor
gestooten, Spinola zou dat eens verbeteren en zien of deze vesting
werkelijk zoo sterk was, als ze vertelden.

Maar iets ontbrak den dapperen, moedigen en beleidvollen Spinola. Hij
had geen enkel schip en moest dus aan eene zijde de stad onbelegerd
laten. En aan die eene zijde kwam alles binnen, wat de belegerden
noodig hadden: kruit, lood, geweren, levensmiddelen, en soldaten. Er
was geen gebrek aan iets. Het gevolg daarvan was, dat alle aanvallen
dapper werden afgeslagen, en dat Michiel, hij mocht al opgehouden
hebben een straatjongen te zijn, hier op zijne dreef was, zal iedereen
wel begrijpen. Wat hij uitvoerde en door welke drieste waagstukken of
schoone heldendaden hij zich onderscheidde, is nergens opgeteekend,
doch zijn levensbeschrijver, Gerard Brandt, deelt mede, dat hij er een
paard kocht waarvan hij zich "stoutelijk" diende en in de uitvallen der
bezetting verscheidene malen buit op den vijand behaalde. Als wij nu
in zijne levensgeschiedenis lezen, dat hij als volwassen man een zeer
slecht ruiter was en dat Spinola voor Bergen-op-Zoom in een beleg van
achtenzeventig dagen wel tienduizend man verloor, dan behoeven we niet
te vragen, of Michiel met of zonder paard ook zijn oud waaghalzenhart
lucht gegeven heeft. Stellig en zeker heeft hij dat gedaan en de
lust tot vechten schijnt hem toen eenige weken lang zoo bezield te
hebben, dat hij bij zijne thuiskomst uit Bergen-op-Zoom, eenigen
tijd als hoogbootsmans-jongen ten oorlog voer. Het leven aanboord
van een oorlogsschip scheen hem echter niet erg bevallen te zijn,
want al heel spoedig was hij weer thuis. Lang zou hij echter niet aan
den wal blijven, want in hetzelfde jaar was hij weer aanboord van de
"Lijnbaan", die ditmaal eene lading Fransche wijnen te Bordeaux zou
gaan halen.

Veel gereed te maken viel er niet, zoodat Michiel op zijn gemak overal
afscheid kon gaan nemen.

Van Meester Van Gelder kreeg hij een paar reken-, lees- en
schrijfboeken en de belofte mee, dat ze het nog eens zouden hervatten,
als hij weer aanwal was.



NEGENDE HOOFDSTUK.

BIJ DE KAPERS.


Als hij weer aanwal was, had Meester Van Gelder gezegd. Het was de
vraag of ze er weer zouden komen, en, als ze er weer aan kwamen,
zou het hier met recht heeten: door het oog van eene naald gekropen.

De reis was vrij voorspoedig, en reeds hadden ze Bordeaux met eene
lading wijn verlaten toen Lievensz. naar Michiel kwam en zei: "Ziet
gij daar ginder dat schip?"

"Ja, Bootsman! Is dat een bijzonder soort soms?"

"Zoo bijzonder, dat we, eer het avond is, best in handen van den
Spanjool kunnen zijn!"

"Ei, Bootsman! Maakt hij dan jacht op ons?"

"Geen weinigje ook," luidde het antwoord, en pas had hij dit gezegd
of de Schipper kwam bij hem en vroeg: "Wat denkt gij van dien Biscayer
daar, Bootsman?"

"Ja, Schipper, ik denk er zóó over. Ontzeilen kunnen wij hem niet,
want hij maakt veel meer vaart dan wij. Ons verdedigen zoo goed en
kwaad we kunnen, is de boodschap."

"Gij kunt gelijk hebben, Bootsman, doch daar we hem een heel eind voor
zijn, zou ik wel willen probeeren hem te ontzeilen. Gaat dat niet,
welnu, dan zal het kanon aan het woord zijn. Me zonder slag of stoot
overgeven doe ik niet," sprak de Schipper.

Nu was alles in de weer.

In de masten, aan de zeilen, aan het roer, op het voorschip,
tusschendeks, overal waren handen te kort.

"Wij vechten gaan, Michieltje!" zei Jan en wreef zich van pret in
de handen.

"Wat zal je doen, Jan? Met droge beschuiten gooien of met vuil
water?" vroeg Geleyn Evertsen.

"Ik zal neem de geweer, en pief-paf, ik schiet zal een Spanjool in
een twee!"

"Nu, Jan, zal de kaas niet van zijne boterham laten halen!" meende
Michiel.

"Ik geen boterham heb, ik geen kaas heb!" zeide Jan, die Michiel
natuurlijk niet begreep.

"Nog een, Michiel en Geleyn! Nu zijn er twee! Dat zal er spannen! Daar
is niet tegen op te werken," sprak Lievensz.

"Dus niet vechten?" vroeg Michiel.

"Ik zou zeggen van ja," antwoordde Geleyn. "Als ik ooit Schipper word,
zullen ze mijn schip nooit krijgen! Ik vecht me liever dood!" [4]

"Dood is dood!" zeide Lievensz. "Als we een tegen drie zijn, dan
waag ik het er ook op! Maar nu zijn we stellig niet eens een tegen
tien. De Biscayers hebben altijd veel volk aanboord en, ze hebben
moed als Watergeuzen."

"Daar zijn er drie, Schipper," zeide nu de Stuurman. "Kijk, daar
juist achter die voorste!"

De Schipper keek in de aangewezen richting, en nu ook den derden roover
ziende, zei hij: "Hoor eens, mannen, we zullen het zien te ontzeilen,
dat is al wat er op zit. Van tegenweer bieden komt niemendal in!"

"Kunnen we soms niet eenen list verzinnen, Schipper?" vroeg
Michiel. "Wie niet sterk is, moet slim zijn."

"Noem er maar een op!" was het antwoord.

"Wel, hij wil die luî allemaal dronken voeren en ze dan aan het dek
binden, niet waar, Michiel?" zeide de Scheepsbarbier, die Michiel
niet lijden mocht, op sarrenden toon.

Michiel ging nijdig weg en bromde: "Als ik Kapitein word van een
schip, ik zal mijnen vijand ontkomen door geweld of door list, halen
waar halen!"

Intusschen kwamen de Biscayers steeds nader, en aan ontzeilen viel
niet te denken.

"Vechten willen niet hij? Hij is kruip weg, bang, ja?" vroeg Jan op
den Schipper wijzend.

"Neen, er wordt niet gevochten," antwoordde Michiel botweg.

"Wij eens willen afsteken die kanon, hé? Bom, hij zal zeg, ach,
zoo mooi, zoo mooi dat gaat!"

Daar viel een schot van eenen der roovers.

De kogel vloog juist voor den boeg over het water en maakte een
vreeselijk geweld.

"Nu, als ge dan toch wilt, dat we een kogeltje zullen wisselen,
komaan dan!" zei de Schipper en gaf bevel een kanon te richten.

Bom! daar viel weer een schot van den vijand.

Nu vloog de kogel door het tuig van de "Lijnbaan" zonder erg veel
te beschadigen.

"Dat toch vecht," riep Jan en kwam met zulk een groot zinkroer op het
dek, dat hij nauwelijks voort kon. "Zeg, Michiel, jij ook deze ding?"

"Ik zou een kanon genomen hebben," zeide Michiel. "Neen, mannetje,
dat heb-je te Bergen-op-...."

"Vuur," beval de Schipper.

Het kanon ging af en, plof, daar lag onze Jan met zijn zinkroer
languit op het dek.

Van één kogeltje wisselen kwamen er twee, drie, vier, ja, wel
honderd kogels, en als de "Lijnbaan" het niet met drie aan den stok
had gekregen, dan zou het nog de vraag geweest zijn of de Biscayers
"Victorie" zouden geroepen hebben.

Eén Biscayer was in ontredderden toestand terug geweken, doch nu
naderden de twee anderen.

"O, God," riep eensklaps de "Barre Bruinvisch" uit, en hoewel hij
aanvankelijk staan bleef, zag men toch dat hij door een musketschot
in de borst getroffen was.

Michiel, Jan en Geleyn schoten toe om hem te ondersteunen, daar hij
reeds begon te vallen.

"Dat is eene harde pil, die ze me daar te slikken hebben gegeven,
jongens," zeide Lievensz., moeite doende nog even eene aardigheid
met lachend gezicht te zeggen.

De drie jongens pakten hem voorzichtig op en droegen hem naar
den grooten mast, waar ze hem met het hoofd op eene rol kabeltouw
nederlegden.

Geen zacht hoofdkussen voor eenen gekwetste!

Ja, wat zal men iemand, die in den oorlog, hetzij men dien te land
of op het water voert, al beter geven? Het is altijd nog wat.

"Gaat je plicht doen, jongens, en laat mij maar liggen! Als ik sterven
moet, kan ik dat heel goed alleen af," sprak Lievensz. kalm.

Jan en Geleyn gingen terstond, doch Michiel aarzelde.

"Nu, jij ook, dappere jongen!" zei hij.

"Laat mij hier blijven om u te helpen, als de roovers kwaad willen
doen," sprak Michiel.

Lievensz. lachte verwonderlijk raar en zeide: "Mij kwaad doen, zeg
je? Loop, jongen, aan den "Barren Bruinvisch" is geen kwaad meer te
doen! Nog een paar hapjes, dan is zijn beschuit op, en gaat hij voor
altijd naar de kooi. Maar zeg, luister eens!"

Michiel boog zich over hem.

"Je weet dat ik nog eene Moeder en twee zusters te Westersouburg heb,
nietwaar?"

"Ja, Bootsman!"

"Goed! Mocht je nu op de eene of andere manier daar nog eens komen,
zeg haar dan, dat ik haar g'ndag gezegd heb. En laat me nu alleen,
ik wilde nog wel even wat zeggen tegen den Grooten Baas!"

"Tegen wien?" vroeg Michiel verwonderd.

"Stil, jongen, stil, ik bedoel den Lieven Heer! Dag, Michiel!" sprak
Lievensz. zacht. Hij vouwde de handen, sloot de oogen en Michiel
hoorde het begin van zijn gebed: "Onze Vader!"

In dien tusschentijd hadden de Biscayers de "Lijnbaan" geënterd, en
er was al heel wat vijandelijk volk op het dek. Jan Kompanjie had al
eenen klap om de ooren gekregen, dat hij het noorden van het kompas
in het westen zocht, en juist toen Michiel zich met een eind hout
wilde verweren, kreeg hij een lichte sabelhouw in den arm en werd
gevangen genomen.

"Jij blijf af van Michiel!" riep Jan, die ineens opsprong en het
noorden gevonden had.

Pats, daar kreeg hij er weer een, die raak was.

Jan trok een afschuwelijk leelijk gezicht, alsof hij beproeven wilde,
den vijand hiermede op den loop te jagen. Maar deze scheen zich om
geene leelijke gezichten te bekommeren, en gaf Jan opnieuw eenen dril
om de ooren, zoodat zijn mond weer in het fatsoen schoot.

Het was er anders verre van af, dat de bemanning van de "Lijnbaan"
lafhartig was. Men vocht zoo lang men kon en waarmede men kon. Alles
werd wapen genoemd. Geleyn zelfs had de puts, waarmede men aanboord
water uit zee ophaalt, aan eenen kleinen ketting, en sloeg er hiermede
op in.

"Geef je over!" riepen de roovers in het Spaansch.

"Neen," antwoordde de bemanning van den "Lijnbaan", in het Hollandsch.

"En hier heb je mijn antwoord," riep de Schipper, den Kaper-kapitein
eenen slag met de volle hand in het aangezicht gevende, waarna hij
onder het roepen van: "Liever verdrinken dan slaaf worden," overboord
sprong. De Stuurman volgde zijn voorbeeld.

Thans viel er aan verder verzet niet meer te denken. Het overschot
der bemanning gaf zich over.

De Biscayers hadden dus overwonnen en de "Lijnbaan" zou niet weer te
Vlissingen aankomen.

Maar ook de Schipper en de Stuurman, die Michiel geleerd had, zouden
hunne vaderstad niet meer weder zien, terwijl zes man van de matrozen
thuis ook tevergeefs gewacht zouden worden.

Te Westersouburg zouden eene brave, oude vrouw en hare twee
ongelukkige dochters, nimmer meer de stem hooren van den man, die
zoo goed voor haar gezorgd had! Zij zouden reeds lang gestorven
zijn, als hij, na jaren gevangen gezeten te hebben, alweer in het
Vaderland terugkwam. Maar, armoede zouden ze niet geleden hebben;
want de spaarpot van den braven zoon en trouwen broeder was ruim
voorzien, en wat er nog te kort gekomen was, dat hadden de Heeren
Lampsens gaarne bijgepast.

Negen mannen waren in den ongelijken strijd gevallen!

Michiel, Geleyn en Jan werden met de overige manschappen spoedig
aanboord van een der roofschepen gebracht. De jongens kregen hun logies
in een nauw hok, dat aan den voorkant van het schip lag. Een heel klein
raampje, dat stuk geslagen was, gaf hun genoeg licht om te kunnen zien,
maar te weinig lucht om er gezond te kunnen leven. Ze hadden het er
benauwd heet en versmachtten bijna van den dorst. Langzamerhand werd
het donkerder en reeds zaten ze in duizend angsten van geen eten of
drinken te zullen krijgen toen de deur geopend werd en een paar goed
gewapende matrozen hun brood en water brachten.

Ze hoorden de deur stevig dichtgrendelen.

"Hier wij leelijk zit! En ik nog de wonderkind!" bromde Jan en deed
een hapje in het harde brood.

Michiel stond voor het raampje.

"Zeg, Michiel, ge moet daar niet zoo voor dat ruitje staan, anders
stikken wij beiden hier nog," zeide Geleyn.

"Ik neem de maat," sprak Michiel.

"Wat? Maatnemen? Waarvan dan toch?"

"Van mezelven en van dat raampje!"

"Hi-hi," lachte Jan, "ik liever eet, ik honger heb!"

"Ben ik niet de dikste van de drie?" vroeg Michiel.

"Dat zal wel waar zijn," antwoordde Geleyn, die een echte Evertsen
en niet zoo bijzonder kloek was. "Waarom vraagt ge dat?"

"Zoo maar! Kunt gij zwemmen?"

"Dat weet ge wel! Ik heb het eenigen tijd geleden nog van zeven
jongens gewonnen."

"Kunt gij zwemmen, Jan?"

"Ikke zwom op dat groote zee, dat is vol water, op het
planke!" antwoordde Jan.

"Jawel, maar kunt gij zonder plank zwemmen?"

"Ikke? Ja, ikke zwemmen kan! Ikke doe niet graag. De water hier koud
en nat is!"

"Zoo," sprak Michiel, "dan heb ik een plan!"

"Wat dan?" vroeg Geleyn.

"Eerst zal ik een stukje eten! Hei, schrok van eenen neger, het is
voor ons drieën, hoor! Ik ook wat!" zei Michiel en nam Jan, die aan
een ander stuk brood begonnen was, met de tanden de korst af te zagen,
handig eene homp af en werkte het, na het in water geweekt te hebben,
naar binnen. Zoodra hem dat gelukt was, zei hij: "Als het donker is
zullen we ontvluchten!"

"Dat goed is!" sprak Jan. "Ik hier zad ben al lang!"

"Ontvluchten?" vroeg Geleyn, op eenmaal van verbazing ophoudende met
eten. "Ik ben nieuwsgierig te weten hoe gij dat aanleggen zult."

"Door dat raampje heen!"

"Zijt gij wel dwaas? Daar kunnen wij niet door!"

"Met me een beetje te wringen kan ik er precies door. Gij en Jan
schuiven er door als vet."

Geleyn bedacht zich even, nam het raampje nauwkeurig op en zeide toen:
"En wie zal de eerste zijn om dat halsbrekers-baantje uit te halen?"

"Dat zal ik zijn; maar luistert nu," antwoordde Michiel, heel zacht
sprekend om door niemand gehoord te worden. "Ziet ge dat touw daar
telkens tegen het raampje slaan?"

"Jawel! Dat heeft me al lang verveeld!"

"Mij niet! Het moet ons redden. Eerst breken we voorzichtig het eenige
ruitje uit en snijden dan met een mes de sponningen weg."

"En dan?"

"Dan klim ik door het gat, grijp het touw en laat me in het water
zakken!"

"Mooi, dan zijt gij in het water! Maar ge zijt toch bijgeval geen
meerman?"

"Neen! Maar hoort ge daar niet onophoudelijk aan bakboord wat kloppen?"

"Ja! En dat verveelt me ook al lang!"

"Mij niet! Dat is een bootje. En dat het zoo klopt komt door de eb,
die het telkens tegen de schuit duwt!"

"Het is alsof ge er bijstaat, zoo weet ge alles," bromde Geleyn,
die nog altijd veel gevaar in de vlucht zag.

"Wie niet sterk is, moet slim zijn! Ik heb de gelegenheid goed
opgenomen!"

"Ik klaar ben," zei Jan, en spoelde de laatste bete broods door. "Nu
ik wegloopen wind als de vlug."

"Houd den mond, Jan! Praat niet zoo hard! Als er een is, die bij
ongeluk Hollandsch verstaat, dan valt het heele plan misschien
in duigen."

"Maar dat heele plan weet ik nog niet," sprak Geleyn.

"Het is toch duidelijk. We kruipen de een na den ander door dat
raampje, laten ons aan dat touw in het water zakken en zwemmen naar
dat bootje. Zijn we er alle drie in, dan snijden we het touw los
waarmee het vast ligt, duwen voorzichtig het bootje langs den boeg
naar stuurboordzij, en laten ons dan met de eb in zee drijven!"

"En waar dan heen?"

"Dat weet ik nog niet. Eerst moeten we een heel eind van het schip
af zijn, dan kunnen we altijd zien!"

"En als we dan in den Oceaan terecht komen?"

"Dat zou kunnen!"

"Maar dan begrijpt gij toch, dat we met dat bootje verdrinken
moeten! Eéne stortzee, en we zijn er geweest!"

"Eén schopje tegen onze voeten en we hangen zoo mooi door eenen strop
te kijken, als geen schelm ooit gedaan heeft," zeide Michiel.

"Wat wil dat zeggen?"

"Dat we morgen of overmorgen eenvoudig aan de ra opgehangen worden,
en als dat niet gebeurt, dan worden we als slaaf verkocht of we mogen
naar de galeien."

"Hoe weet ge dat?" vroeg Geleyn, nog altijd niet met het
ontvluchtingsplan ingenomen.

"Dat is zeeroovers-manier! Maar als ge er nu geenen zin in hebt,
gij beidjes om dien dans te ontsnappen, het zou me erg spijten,
maar dan ga ik alleen. Wie niet waagt wint niet!"

Geleyn dacht een oogenblik na en zei: "Ik ga mee, Michiel! Maar ik
geloof nooit, dat we door dat kleine raampje kunnen kruipen! En dan
dat touw, hangt dat wel vast genoeg? Zullen ze er op het dek niets
van bemerken?"

"Zal ik eerst probeeren, Geleyn?"

"We moesten dan nu maar beginnen!"

"Ja, ik stuk slaan zal!" riep Jan, trok zijnen schoen uit en wilde met
de hak, waarin stevige spijkers geslagen, waren, het ruitje stuk slaan.

"Zijt gij krankzinnig, Jan?" riep Michiel op halfluiden toon. "Gij
zoudt het heele plan doen mislukken. Ga maar weg, dat zal ik wel
doen. Maar luistert, Geleyn en Jan! We moeten onze schoenen en
bovenkleeren uitdoen en in een pakje binden. Als ik er door ben,
laat ge die drie pakjes maar zakken, dan zal ik ze in de boot brengen."

Geleyn en Jan begrepen dat dit geschieden moest, en trokken schoenen,
kousen en bovenkleeren uit en maakten er drie pakjes van, die eerst
gemeten werden of ze niet te dik gerold waren om door het raampje
gestoken te kunnen worden.

Inmiddels was het aardedonker geworden; ze konden nauwelijks het
raampje meer zien.

Michiel begon nu heel voorzichtig met den baard van den sleutel van
zijne matrozenkist, het glas bij kleine stukjes af te breken, en na
hiermede een groot kwartier bezig geweest te zijn, was hij klaar. Na
nog eens nauwkeurig gemeten te hebben vond hij het onnoodig om de
sponningen weg te snijden; ze konden er zoo wel door.

"Nu, Geleyn en Jan, goed kijken hoor, hoe ik doe!" zei Michiel.

Hij wipte zich wat op en, daar ging hij al verder en verder, tot hij
er met de beenen ook door was. Half vrij!

Hij ging buiten het schip aan het touw en zei fluisterend door het gat:
"De pakjes!"

Geleyn stak ze door het gat en Michiel, die gezorgd had, dat er stevige
knoopen op gelegd waren, pakte de punten van die knoopen in den mond
en liet zich zakken.

Nu volgde Jan het voorbeeld van Michiel en was ook weldra buiten
het schip.

Geleyn aarzelde nog.

Waren ze niet in de diepte verdwenen?

Zouden ze werkelijk wel opgehangen, als slaven verkocht of naar de
galeien gevoerd worden?

Daar hoorde hij het bootje aan de andere zijde van het schip sterker
tegen de schuit bonzen.

"Zou Jan er nu instappen? Zou het daardoor meer leven maken?" dacht
Geleyn.

Nog aarzelde hij.

Maar op eenmaal greep hij het gat, wipte er in, wrong er zich half
door, pakte het touw, trok zich heelemaal door de nauwe opening,
liet zich zakken, zwom om het schip en--ja, daar waren Michiel en
Jan in het bootje. Het scheelde weinig of Geleyn had eenen schreeuw
van blijdschap gegeten.

Daar klom Geleyn in de boot.

"We dachten dat ge verdronken waart," fluisterde Michiel. "Kom gauw
maar, er gaat eene sterke eb!"

"Dat ben ik gewaar geworden! Ik kon bijna niet aan deze zijde van
het schip komen," gaf Geleyn ook fluisterend ten antwoord.

Nu ging Michiels mes door het touw.

Het bootje was vrij.

Met de handen duwden ze het om het schip heen en--nauwelijks waren
ze bij den boeg, of de eb gaf er eensklaps zulk eene vaart aan,
dat Michiel overboord zou geslagen zijn, als Geleyn hem niet gauw
gegrepen had.

In minder dan vijf minuten was er niets meer van den wal te zien.

Zoo ze nu op hunne vlucht niet door eenen anderen Biscayer overvallen
werden, zouden ze voor galg, slavernij of galeien niet meer te vreezen
hebben. Maar, wie den regen ontloopt, komt wel eens in den drup.



TIENDE HOOFDSTUK.

EENE MOEIELIJKE BEDELREIS.


Vol hoop en moed dat ze wel ergens op de Fransche kust terecht komen of
misschien een Engelsch, Hollandsch of Fransch schip ontmoeten zouden,
lieten ze zich door de eb maar verder in zee drijven, en toen deze
niet meer ging en de vloed weer doorbrak, roeiden ze er op goed geluk
tegen in.

Eerst toen de dag begon aan te breken, waren zij meer gerust. Ze
waren in volle zee. Waar nu heen?

Michiel keek naar de opkomende zon en zei: "Als we nu maar in die
richting roeien, krijgen we de Fransche kust!"

Hongerig, dorstig, koud en moede, als ze waren, ging het roeien van
Jan en Michiel,--Geleyn zat aan het roer,--niet heel vlug.

"Wij komen er vandaag nog niet!" zei Geleyn met eenen diepen zucht
en het scheen dat hij op het punt stond den moed op te geven.

"Jawel," riep Michiel, "ik voel dat de vloed op komt zetten. Die
zal ons helpen. En de wind ook. Hij is pal zuidwest. Waar ergens aan
de kust van Frankrijk we zullen komen, weet ik niet, maar onder de
Biscayers vast niet!"

Zoo ging het wel twee uren voort. De man aan het roer werd telkens
afgewisseld.

Nu zat Michiel er aan, en dat mocht ook wel, want hij had drie uur
aan een stuk stevig doorgetrokken.

"Land," riep hij eensklaps. "Ik zie land, en ik wed dat we het eiland
Ré of Oléron krijgen. Ik zie torens ook. Wie weet of we het groote
meevallertje niet hebben te La Rochelle aan te komen."

Het kwam op Michiels zeggen uit, meende men. Dwars tusschen de eilanden
Ré en Oléron kwamen ze tegen den avond zoogenaamd te La Rochelle
aan. Ze hadden in een etmaal eenen ontzettenden afstand afgelegd;
maar waren ook met reuzenkrachten geholpen door eb en vloed.

"Wat is La Rochelle klein!" zei Geleyn. "Ik dacht, dat het eene groote
stad was, vol leven en beweging."

"Ik ook," sprak Michiel. "Mis hebben kan ik toch niet!"

"Daar bakkers wonen? Ik brooden koop!" riep Jan. "Ik honger, veel
honger hebben."

"Eerst maar geld hebben," merkte Michiel aan. "Ik heb niemendal uit
te geven, want ik ben platzak."

"Ik heb nog eenen zilveren duit," zei Geleyn. "Het is niet veel,
maar toch altijd wat!"

Ze kwamen in eene modderige haven aan, waar een man stond te visschen.

"La Rochelle lá?" vroeg Michiel, op zijne manier het beste Fransch
uitpakkende.

"La Rochelle?" vroeg de man, vol verbazing, en antwoordde:
"Non! Arcachon, mes enfants!"

Michiel had zich dus bedrogen.

De kust, die hier vol kreken was, had hem twee landtongen, die boven
den lagen oever uitstaken, voor twee eilanden doen aanzien, en in de
meening doen verkeeren, dat hij La Rochelle voor zich had. En nu was
hij in eene stad, veel verder ten zuiden aangekomen.

Onderwijl ze moeite deden, op een geschikt punt te landen, vroeg hun
de Franschman aan den oever wat.

Geen der drie jongens verstond hem en Michiel antwoordde op goed geluk:
"Nous sommes of Flushing!" Hij smeet zoo wat Engelsch en Fransch
door elkander, dat ziet ge, doch gij begrijpt, dat hij wilde zeggen:
"Wij zijn van Vlissingen!"

De visscher wist misschien evenveel van de bergen op de maan,
als van Vlissingen, en dacht, dat ze van hun schip gekomen waren
om een en ander te Arcachon te koopen. Hij zeide daarom: "Oui, mes
enfants! Tout abonde en notre ville!" dat is: "Ja, mijne kinderen,
alles is in overvloed in onze stad."

"Och, die man spreekt geen Fransch," zei Michiel, doch toen
ze aangekomen waren, vroeg hij hem toch: "Voulez vous vendre
notre-notre-boot-boot-, Geleyn wat is boot, schuit of sloep in het
Fransch?"

Geleyn haalde de schouders op en zei: "Weet ik het? Ik kan geen
Fransch spreken."

De visscher had Michiel eerst aangehoord, doch toen deze het woord
tot Geleyn richtte, keerde hij zich om en wierp zijn net uit.

"Wacht, nu weet ik het," riep Michiel en den Franschen visscher
aanstootende, zei hij nogmaals: "Voulez-vous vendre notre bateau?"

Dat verstond de visscher wel, en begrijpende, dat zij hem toch niet
zouden verstaan, haalde hij vijf kleine zilveren geldstukjes uit den
zak en liet die Michiel zien.

"Beter wat dan niemendal," dacht Michiel en zei: "Oui, voilà la
bateau! Santé avec-avec le hebbeding! Je verstaat me toch niet! Ik
weet niet welke landsman je bent!"

De jongens gingen nu, na hunne roeiboot voor eenen appel en een ei
verkocht te hebben, naar het stadje, dat voor hen lag, en zagen niet
hoe de visscher van blijdschap in de handen wreef, nu hij voor zulk
een beetje geld, eene bijna spiksplinternieuwe roeiboot gekocht had.

"Dat is me hier toch even een modderland!" zei Geleyn, die weldra
tot over de voeten in het slijk liep.

"O, dat wat is?" riep eensklaps Jan hevig schrikkende door een leelijk,
hard en zonderling geluid.

Michiel en Geleyn schrikten niet minder en stonden in twijfel of ze
niet zouden terugkeeren en den visscher vragen, hoe ze toch loopen
moesten om te Arcachon te komen.

"Hoe!" schreeuwde Jan nu, en lag, pardoes, lang uit in de modder te
spartelen, als eene schol, die zoo uit het water in de boot komt.

De leelijke schreeuwer van zoo even, schreeuwde nu bijna vlak voor
zijne voeten en vloog, vreeselijk akelige geluiden makende, op.

"Het is een roerdomp," zei Geleyn. "Die dieren leven hier veel,
naar het schijnt! Kijk, als ge maar goed tusschen het riet loert,
ziet ge er nog veel meer."

"Neen maar, zeg, kijk eens," riep Michiel op eens.

"Waar?" vroegen Geleyn en Jan tegelijk.

"Wel daar," antwoordde Michiel, en wees niet verre van zich af naar
eene kleine hoogte, die met brem en bruin mos was bedekt, en waarop
ook eenige lage dennenboomen zich verhieven.

Nu zagen Geleyn en Jan ook twee mannen, eene vrouw en drie jongens
aan den kant der hoogte zitten. Zij hielden hunnen maaltijd, die
uit grof, zwart brood bestond, en nu en dan namen ze eene teug uit
eene groote kruik. Maar dit alles was nu zoo zeldzaam niet. Dat,
wat Michiel deed uitroepen: "Neen maar, zeg, kijk eens!" was dat ze
allen hooge stelten onder de voeten hadden.

"Menschen en vogels doen hier al even raar," zeide Geleyn. "Welke
lui zijn dat toch, die daar zitten?"

"Zeker een gezelschap reizende kunstenmakers! Maar dan zijn ze hier
al in eene vreemde streek om wat te verdienen," meende Michiel.

Pas had hij dat evenwel gezegd, of ze zagen den visscher aan wien ze
hunne roeiboot verkocht hadden, ook op stelten aankomen.

Het was een vreemd gezicht, zoo hoog in de lucht een man te zien,
die zijn kruisnet over de schouders droeg en eenen vischzak op zijde
had hangen.

Jan Kompanjie was van verbazing bijna, alsof het hem in het hoofd
haperde, en riep maar: "Hij ooievaar, hij ooievaar, allemaal
ooievaar! Hi-hi!"

"Nu begrijp ik het al," zei Geleyn. "Dat zijn geene kunstenmakers:
maar om niet zoo door de modder te moeten ploeteren in dit slijkland,
loopen de menschen hier allemaal op stelten. Kijk maar, ginder ver
loopen er nog!"

Dit begreep Michiel ook; en nu zijne grootste verwondering over was,
dacht hij er aan om dien menschen te vragen of ze voor hen niet wat
te eten en te drinken hadden.

Zoo goed en kwaad dit kon, ging hij er heen, en de beweging van eten
makende, wees hij op een brood, en liet hun tegelijkertijd een der
geldstukjes zien, die hij voor de roeiboot ontvangen had.

De oudste van de mannen beproefde een gesprek met hem te beginnen,
doch merkte weldra dat hiervan niemendal komen kon, en reikte hem het
bruine brood over, doch stak tegelijkertijd het geldstukje in den zak.

Thans keerde Michiel tot zijne twee vrienden terug, deelde het brood in
drie gelijke deelen, en terwijl ze hunnen weg naar Arcachon vervolgden,
aten ze het met smaak op. Lekker was het niet, maar honger weet weinig
van lekker af.

Eindelijk kwamen ze in de stad aan, doch vonden hier ook al niet
veel troost.

Zij kochten wat bier en kregen wat zuren landwijn te drinken. De
menschen verstonden hen niet. Alleen een slager kon hun leverworst
geven, daar Michiel die aanwees. Ook wees deze hen, op Geleyns vraag:
"Paris?" naar het noordoosten, en daarheen zou het nu gaan.

Het was me het tochtje wel!

Nu eens kwamen ze aan breede rivieren en dan voor bergen, die ze
niet wisten over te komen en dan maar liepen, tot ze een soort van
doorgang vonden, gevormd door kloven en ravijnen.

Bedelende van huis tot huis, op het laatst zonder schoenen aan de
voeten, en ieder met eene vijgenmat op het hoofd, ging het al maar
verder. Nu eens sliepen ze in eene schuur, dan in eenen hoop hooi op
het veld, soms zelfs zoo maar aan den kant van den weg onder eenen
boom op het gras. Het was een tocht vol ellende en ontberingen.

"Paris?" vroegen ze maar.

"Voilà," zeide men, en wees dan de richting aan waarin de stad lag
waar ze hoopten toch wel éénen Hollander te vinden, die hen helpen
wilde om verder te komen.

Hoe menigmaal stond Michiel op het punt den legpenning, den Gelderschen
rijder, dien buurman Engels hem gegeven had, in te wisselen; maar
telkens, als hij daartoe besloten had, en reeds gereed stond hem van
de borst te halen, trok hij de hand terug en fluisterde: "Laat ik nog
eenen dag wachten!" Dat zei hij evenwel iederen keer--de Geldersche
rijder kwam niet van de borst af.

Na zoo bijna drie maanden lang gezworven te hebben, kwamen ze eindelijk
op een dorpje waar ze weer van huis tot huis brood en wat drinken
bedelden. Aan het einde van het dorpje stond de kerk, en daarbij lag de
pastorie. Vóór de pastorie lag een lief tuintje met vruchtboomen. Een
Geestelijke wandelde erin, plukte eene perzik en at ze op.

Michiel watertandde ervan; hij bleef staan en stamelde: "Monsieur,
bon monsieur!"

Ze troffen het bijzonder. Die Geestelijke was een ware Sinterklaas. Hij
naderde de heining, die den tuin van den landweg scheidde, en vroeg:
"Venez-vous de Paris?"

Zooveel Fransch hadden Geleyn en Michiel onderweg wel al geleerd,
dat ze begrepen, dat de Geestelijke vroeg: "Komt ge van Parijs?"

"Non, monsieur! Moi kom- kom- van la ville Arcachon!" zeide Geleyn.

"Quoi!" riep de Geestelijke. "Quoi, d'Arcachon? C'est
impossible! Impossible!" ("Wat? Van Arcachon? Dat is
onmogelijk! Onmogelijk!")

Michiel begreep er zoo wat van en kreeg opeens de gedachte om door
teekenen te kennen te geven, dat ze door Biscayers gevangen genomen
waren, maar dat ze in een roeibootje hadden weten te ontsnappen.

"Kom hier, Jan!" riep hij.

Jan naderde.

"Geef me uwe beide handen!" beval Michiel.

Hoewel Jan niet begreep wat er gebeuren moest, stak hij toch de
handen uit.

"Ik zal probeeren, dien goeden Pastoor aan te toonen, hoe we door
de Biscayers gevangen genomen zijn, en hoe we in een roeibootje zijn
ontsnapt." Michiel bond met eenen doek Jans handen vast.

"Monsieur," zei hij op Jan wijzende, "Hollandais! Moi Hollandais,
et Geleyn aussi Hollandais!"

De Geestelijke lachte.

Toen nam Michiel den doornstok, dien hij onderweg mee genomen had,
en begon te doen, alsof hij sloeg.

"Biscayer, monsieur, un pirate!"--("Biscayer, mijnheer, een
zeeroover!") sprak Michiel weer, den Geestelijke aanziende, en
tegelijkertijd hem de wonde in den arm aanwijzende, die nog niet geheel
genezen was. De Pastoor knikte, dat zeker zooveel wilde zeggen, als:
"Ik begrijp u een weinig!"

Toen wees Michiel op Jan, op Geleyn en op zichzelven en hield de
handen, alsof ze geboeid waren, en Geleyn, die zeer goed begreep,
wat Michiel bedoelde, hield de handen ook zoo.

"Prisonniers, monsieur, prisonniers, Jean, Geleyn et
moi!" ("Gevangenen, mijnheer, gevangenen, Jan, Geleyn en ik!") sprak
Michiel.

En weer knikte de Geestelijke. Het werd hem allengs duidelijker wat
de jongens bedoelden met hun gebarenspel en geradbraakt Fransch.

"Doet nu eens, alsof ge de boeien verbreekt, gaat dan dadelijk achter
me zitten, doet alsof ge roeit en roep dan: Libre, libre, bateau,
Arcachon," zeide Michiel.

"Als de goede man dat niet begrijpt, dan weet ik het niet meer!" sprak
Geleyn, en op het "Los!" van Michiel, lieten ze alle drie de handen
vrij, gingen achter elkander op den grond zitten en begonnen met
hunne doornstokken in het zand te roeien.



------
FIGURE
------



"Libre! Vrij! Bateau! Arcachon!" riep Michiel, hierin trouw door Jan
en Geleyn geholpen.

Intusschen waren er meer menschen bij hen gekomen, en lachten zoo
luid ze konden om de grappen der drie bedelknapen, die nog maar
altijd roeiden.

"Riemen in!" beval Michiel.

Jan en Geleyn hielden op met roeien.

"De boot uit!" klonk alweer een ander bevel en het voorbeeld van
hunnen makker volgende, sprongen Jan en Geleyn ook op.

"Libre! Libre! Vrij! Voici, Arcachon!" riep Michiel.

Thans was het den Geestelijke volkomen duidelijk wat er met de drie
knapen gebeurd was. Hij nam Jans vijgenmat van het hoofd, wierp er
een stuk zilvergeld in en nadat hij aan de omstanders verteld had,
wat er met die drie Hollandsche knapen gebeurd was, ging hij met de
vijgenmat rond en ieder volgde het voorbeeld van den goede Geestelijke,
en wierp er in, wat hij missen kon.

Stom van verbazing zag Michiel dat een oogenblik aan, doch eindelijk
zijn gevoel niet meer meester, sprong hij op, omvatte de handen van
den braven Geestelijke en stamelde, terwijl hem de tranen uit de
oogen stroomden: "God de Heere zegene U!"

Of de Pastoor dat verstond?

Al had Michiel niets gezegd, de Geestelijke zou hem begrepen
hebben. Hij drukte den knaap de hand en zeide bewogen: "Mes pauvres
garçons!"

Hierop zeide hij nog wat tot eenen der omstanders en deze knikte de
jongens vriendelijk toe, waarop hij heenging.

Ook de mannen, vrouwen en kinderen verstrooiden zich, zoodat onze
drie knapen met den Geestelijke alleen bleven.

Deze nam hen met zich in huis en liet hun eenen stevigen maaltijd en
water en wijn voorzetten.

Wat de jongens hun best deden!

Het eenige wat den Pastoor niet scheen te bevallen was, dat ze geen
van drieën Roomsch waren; want eer ze gingen eten, baden ze wel,
doch maakten geen kruis.

Dat speet den goeden man zeker wel, doch het veranderde niemendal in de
plannen van zijn edel hart, en toen de jongens genoeg gegeten hadden,
kregen ze ieder nog een paar boterhammen met vleesch mede. Hij bracht
ze door den tuin naar den landweg, plukte voor ieder hunner eene
heerlijke perzik en op eene kar, die voor het hek stond, wijzend,
zei hij: "Adieu, mes enfants! Dieu vous soit en aide!" ("Vaarwel,
mijne kinderen! God helpe u!")

Nogmaals dankten met tranen in de oogen de drie jongens den braven man,
kropen op de kar in het stroo, en zagen, dat de voerman de persoon
was, die door den Pastoor was toegesproken, en die zich daarop
verwijderd had.

Tegen den avond kwamen zij in eene schoone buurt.

Het was eene der voorsteden van Parijs.

De voerman hield bij de poort op en zich beleefd tot eenen
voorbijganger wendend, vroeg hij of hij hier in den omtrek geene
Hollandsche familie wist te wonen.

De heer zeide van ja en wees een klein vischwinkeltje aan.

De voerman bedankte, reed tot bij het aangeduide winkeltje en vroeg
daar of hier Hollanders woonden.

"Jawel," zeide de man, die onder zijne luifel bij eenige tonnetjes
Hollandschen haring stond, "ik ben een Hollander. Waarom vraagt ge
dat?" Hij sprak natuurlijk Fransch. Iemand, die in Parijs zaken wil
doen, komt daar met zijn Hollandsch niet terecht.

De voerman vertelde hierop wie daar op zijne kar zaten, en nauwelijks
had de vischhandelaar gehoord, wat er met hen zoo al gebeurd was,
of hij zei: "Welkom in Parijs, jongens! Gij hebt me dan zoo even een
aardig reisje achter den rug! Komt maar van de kar af!"

Het was Michiel, Geleyn en Jan, alsof ze op eens een millioen gulden
rijk geworden waren, zoo verheugden ze zich, eindelijk weer eens de
Hollandsche taal te hooren. Ze sprongen van de kar af en zouden van
blijdschap vergeten hebben den voerman te bedanken, als de vischboer
niet gezegd had: "Nu, moet die man niet bedankt worden, jongens? Hij
heeft wel een hartelijk bedankje verdiend, zou ik zoo meenen."

Zij drukten hem hierop vriendelijk lachend de hand, en nadat de
vischboer hem een paar haringen en eene groote gedroogde schol ten
geschenke gegeven had, reed hij heen.

De vischhandelaar was een vriendelijk man en wilde de jongens gaarne
des nachts houden; maar toen zijne vrouw hen zag, wilde ze zulke
vuile landloopers niet over haren dorpel hebben, en ze wist het
zoover te krijgen, dat haar man er eindelijk in toestemde, hen in
eene achterbuurt, bij eenen slaapsteêhouder, te krijgen.

"En nu zullen we morgen toch voor al het geld, dat we hebben, eens
schoenen en wat betere kleederen koopen," sprak Michiel, en legde
het geld in eenen doek geknoopt onder zijn vuil en versleten matras.

Geleyn en Jan vonden dat goed en sliepen weldra in.

Maar een kerel, die daar in hunne buurt lag, een echt gemeene,
Parijsche bedelaar, had gezien en ook gehoord wat Michiel daar onder
zijn matras stopte, en toen de heele bende sliep,--ze lagen misschien
wel met hun twintigen in die zaal, sloop hij naar Michiels matras, stak
de hand er onder, grinnikte van blijdschap, haalde de hand weer terug,
ging naar zijn eigen matras, sliep daar tot de schemering aanbrak,
en maakte zich van den schat der arme jongens meester.

Met welk een vroolijk gevoel werden ze den volgenden morgen wakker!

Ze hadden lang, heel lang geslapen. Er was niemand van de logeergasten
meer te zien.

"Komt, Jan en Geleyn, ons nu gauw aangekleed en gewasschen, en dan naar
den vischboer, die zal ons wel zeggen waar ergens eene uitdragerij is!"

Vroolijk kleedden de knapen zich aan, hadden onder het wasschen veel
pret en waren eindelijk klaar.

"En nu nog het beste van alles," riep Michiel, de matras oplichtend,
maar op eenmaal viel hij er languit op neer en schreeuwde: "Ons geld
is gestolen! Ons geld is weg!"

"Hebt gij het niet al in den zak gestoken?" vroeg Geleyn, die niet
minder schrikte.

"Neen," zei Michiel.

Nu had Jan een groot gebrek en dat was om, als hij erg bedroefd was,
te gaan lachen. Michiel en Geleyn dachten daaraan niet, en toen Jan
zoo lachte, riepen ze beiden te gelijk: "Leelijke sausneger, is ons
dat laten schrikken! Komaan, geef op den doek!"

Maar toen kwam het uit, dat Jan niet lachte van pret, maar van schrik
en verdriet.

"Ikke niet heb! Ikke niet heb! Jij voel maar overal in het zak. Wee,
wee, die geld weg, heelemaal weg! Ikke gestolen niet heb! Wij maar
verdrink moet alle drie!"

Eindelijk kwam op het rumoer de slaapsteêhouder toeschieten, doch
daar hij geen woord van hen verstond en de vischboer het slaapgeld
al betaald had, zoo joeg hij hen alle drie de deur uit.

De vischboer was gauw gevonden, doch deze was niet thuis, en zijne
vrouw wilde niemendal met drie zulke vieze, verscheurde en magere
landloopers te doen hebben. Zij schold hen letterlijk de straat uit.

Opnieuw nam de bedeltocht nu weer eenen aanvang, doch er was ruzie
onder de drie ontstaan. Geleyn verweet Michiel, dat die, met overall
haantje de voorste te spelen, oorzaak was van het stelen van het geld,
en Michiel, die dat niet verdragen kon, liet nu Geleyn maar voor alles
zorgen, en het gevolg hiervan was, dat ze meer slagen, stompen en
scheldwoorden dan eten, drinken en onderkomen vonden, zoodat Geleyn
eindelijk inzag, dat hij verkeerd gedaan had met Michiel verwijten
te doen, vergiffenis vroeg en het bestuur over den tocht opnieuw aan
Michiel overliet.

Gelukkig kwamen ze nu aan de Vlaamsche grenzen en konden ze zich
doen verstaan. De menschen betoonden hier en daar hun medelijden,
en zoo kwamen eindelijk onze drie zwervelingen, na eenen tocht van
bijna vijf maanden te Breskens aan, waar ze zich bij gelegenheid door
eenen garnalen-schipper, die Geleyn kende, lieten overzetten.

Deze jongens waren voorloopig de eenigen, die van de "Lijnbaan" in
Vlissingen kwamen, en de Heeren Lampsens zagen verwonderd op, dat er
eindelijk toch nog drie waren, die konden vertellen hoe ellendig het
met hun schip en met al de opvarenden afgeloopen was.

"Dat is een tochtje van belang geweest, jongens! Ge zijt juist op
den kop acht maanden afwezig gebleven. Wij dachten allen, dat de
"Lijnbaan" met man en muis vergaan was. Uwe familie is al in den rouw,
en uwe Moeder, Michiel, is er niet te best aan toe. Ik zou u althans
aanraden, niet dadelijk naar huis te gaan. Ik zal uwen Vader laten
komen! En hier, hier is uw loon, jongens, zoo goed en zooveel, hoor,
alsof ge acht maanden voor ons op reis waart geweest. En dit hebt ge
nog op den koop toe!"

Heer Cornelis betaalde ieder uit, en gaf nog, als eene kleine
vergoeding voor alles, wat ze op den langen zwerftocht doorstaan
hadden, ieder vier Zeeuwsche rijksdaalders.

Maar het gerucht van de terugkomst van drie jongens van de "Lijnbaan"
liep spoedig door heel de stad, en bereikte ook het kleine huisje
van Adriaen.

Moeder Alida zat met eenen opgeslagen Bijbel voor zich aan tafel,
toen Alida binnenstormde en uitriep: "Moeder, Moeder, onze Michiel
is terug!"

Alida Jans keek op.

Och, och, wat zag die vrouw er uit! Wat waren die oogen groot, en diep
in het hoofd gezonken! Wat waren die wangen mager! Wat kon men zien,
dat ze bitter en bitter moest geleden hebben!

"Kind," riep ze, terwijl ze zich aan de tafel vasthield om niet
achterover te vallen, "kind, kind, het kan niet waar zijn! Zes
maanden geleden heb ik hem immers uit zijn bed hooren stappen,
duidelijk, Alida, duidelijk; want ik lag helder wakker en dacht aan
mijnen jongen. En na dien tijd, hebben we immers niets meer van hem
gehoord? Neen, Alida, Michiel zie ik hier op aarde niet meer. Strakjes
boven, boven! Wie uit zijn bed stapt, als hij niet thuis is, komt op
aarde niet meer terug. Hij is dood." [5]

"Maar, Moeder, het is toch stellig waar, dat Michiel, Geleyn Evertsen
en Jan Kompanjie in de stad zijn. Wacht, daar komt Dirk aanloopen!"

"Moeder, Moeder, Michiel is terug!" riep Dirk, toen hij nog niet eens
in huis was.

"Dan toch waar, toch waar? Heere, mijn God, hoe zal ik U loven en
danken? U danken, dat ik mijnen jongen nog zal kunnen zien, eer mijn
aardsche huis afgebroken wordt!" stamelde Moeder Alida.

Daar kwam de Heer Lampsens aan. Hij wilde de goede vrouw voorbereiden
op het heugelijke bericht, doch zoodra ze hem zag, riep ze: "Sinjeur,
Sinjeur, is het waar, is het waar, dat mijn jongen thuis is?"

Eenigszins verrast door die vraag, gaf de Heer Lampsens niet dadelijk
antwoord, doch toen de goede vrouw bewijzen gaf, dat zij meende,
dat hare kinderen haar om den tuin geleid hadden, zei hij: "Ja,
goede ziel, Michiel, is thuis! Ik zal hem roepen; hij staat...."

"Moedertje, lief Moedertje, goed Moedertje, best Moedertje!" schreeuwde
Michiel, en vloog door de geopende deur zijne arme Moeder om den hals.

Hij zag niet dat ze zoo bleek en zoo mager was. Hij zag alleen, die
groote, blauwe oogen! Hij voelde alleen die hartelijke omhelzing en
die brandende kussen, en geene andere woorden had hij dan: "Goed,
lief, best Moedertje! Mijn, mijn eigen Moedertje! Hier ben ik! Hier!"

Het werd den braven Cornelis Lampsens te eng in dat woonvertrek van
die eenvoudige menschen. Hij liep naar buiten en zoo snel hij kon
naar zijn kantoor, waar hij voorover op zijnen lessenaar viel.

"Wat scheelt er aan, Cornelis?" vroeg zijn broeder Adriaen, die niet
zoo gauw de kluts kwijt was.

"Zoo iets wil ik nooit meer zien, neen, nooit meer! Het was
hartverscheurend!" antwoordde Cornelis en deed zijnen broeder verslag
van de ontmoeting tusschen Moeder Alida en haren Michiel.

Vier weken later was Michiel aanboord van de "Vlissingen". Hij ging
naar de Oost-Indiën, en liet daar zijnen vriend Jan Kompanjie, die
op een ander schip overging, achter.

Zijne terugreis was nu zeer voorspoedig.

Anderhalf jaar later kwam hij als Stuurman terug daar de derde Stuurman
weggeloopen was.

Michiel vond Vlissingen niets veranderd, niets!

Maar Moeder Alida's stoel stond ledig.

De tering had de arme vrouw weggerukt.

En des avonds vond men op een der graven, buiten de kerk, een jonkman
geknield, bitter schreiende en fluisterende: "Wel te rusten, lieve,
goede, trouwe Moeder! Wel te rusten! Tot hier namaals!"

Terwijl hij daar op de groeve lag kwam Maria Velders een rozenpotje
op het graf van hare oude vriendin brengen.

Zij gingen samen naar huis die twee en--werden later een paar.



TWEEDE AFDEELING.

MICHIEL ADRIAENSZ. DE RUYTER ALS MAN.


EERSTE HOOFDSTUK.

BIJ DEN MAN IN HUIS.


We slaan nu maar ineens een groot aantal jaren over en doen, alsof
het zoo maar ongemerkt Hooimaand van het jaar 1652 geworden is.

Wij willen ons verbeelden te Vlissingen te zijn, te Vlissingen de
geboorteplaats van zoovele Nederlandsche zeehelden, die Gewest en
Vaderland zoo eerlijk en roemvol dienden.

Sinds we hier het laatst waren is er nog al wat veranderd. Hier werd
afgebroken, daar bijgebouwd. Vlissingen is sedert dien tijd grooter
en bedrijviger geworden. Het is wel op verre na geen Middelburg,
noch in schoonheid en regelmatigheid van aanleg, noch in rijkdom,
maar toch wordt hier ook veel handel gedreven op Oost en West, en
de meeste varensgezellen, die de koopvaarders der Middelburgsche
reeders bemannen, wonen hier. Enkele Heeren, zooals Lampsens, vinden
het zelfs verkieslijker hier dan in Middelburg te wonen. Hier vindt
men ruime havens, die met kleine kosten op behoorlijke diepte kunnen
gehouden worden, en hoewel de Middelburgsche haven, die bij het
fort Rammekens in de Schelde loopt, Zeelands hoofdstad met de zee
verbindt, ondervinden de zwaar geladen schepen telkens, dat die haven,
niettegenstaande de groote kosten, die er jaarlijks aan besteed worden,
toch op den duur te veel verzandt en te weinig diepte heeft.

Maar of men nu te Middelburg of te Vlissingen is, men vindt in
geene van die twee plaatsen die woelige bedrijvigheid, die zoozeer
het kenmerk is van handelssteden. Integendeel, de havens bevatten
wel schepen, doch deze liggen, half afgetuigd aan den wal gemeerd,
zoo rustig en stil, alsof ze wachten op iets, dat lang wegblijft en
denkelijk vooreerst nog niet komen zal. Geen vroolijk zeemansliedje
klinkt er aanboord, want er is geen volk op. De tamelijk breede en
diepe kaden, waar men een paar jaren geleden de voeten niet zetten
kon zonder gevaar te loopen tegen balen, kisten, pakken, zakken,
manden, kabels, kettingen en duizenden dingen meer, te stooten, liggen
nu geheel en al ledig. In de koopmanskantoren zitten boekhouders
en klerken op hun stoeltje met den rug naar den lessenaar op hunne
pennen te bijten.

Alleen op de scheepstimmerwerven heerscht drukte. Men bouwt daar
evenwel geene koopvaardij-schepen, maar oorlogsbodems en overal,
waar men komt, hoort men van niets anders dan van zeegevechten, die
door de onzen gevoerd worden, spreken. Die gesprekken houdt men met
ernstig gelaat, en nergens wordt gejuich vernomen. Hieruit valt op
te maken, dat het ons niet voor den wind gaat, en dat we den oorlog
met nadeel en schade voeren.

"Als schade maar niet met één lettertje meer ook schande wordt,"
mompelt er een, en nauwelijks heeft hij dat gezegd, of van alle kanten
hoort men op den Luitenant-Admiraal Marten Harpertsz. Tromp smalen.

"Hij moet van zijn ambt ontzet worden!" roept er een.

"Ra-vallen was stellig nog wel zoo goed!" schreeuwt een ander.

"Wat heeft die kerel den oorlog te beginnen, als hij geen beleid en
dapperheid genoeg heeft dien te voeren?" laat een ander zich hooren.

"Onze eigen schuld," zegt een vierde, "waarom benoemen de Staten van
Zeeland niet eenen eigen Bevelhebber der vloot? Hebben wij bij de
zee niet evenveel belang als de Hollanders?"

"Houd den mond, maat! Het ras der Vlissingsche Watergeuzen is
uitgestorven. In heel Zeeland vindt men niets anders dan luie
baliekluivers en onwijze landrotten, die van de zeevaart niets weten
en geenen knip voor den neus waard zijn," klinkt de stem van eenen
matroos op schamperen toon, en als hij ziet, dat hij onder het volk
een aandachtig gehoor vindt, vervolgt hij met nog veel meer bitters in
zijne stem: "Holland alleen is knap voor zes, zoo meent het althans,
en ringeloort daarom de zes andere gewesten zoo hard als het maar
kan. Maar ik zeg, en wie spreekt het tegen: de Hollanders zijn
koekbakkers en dukaten-tellers, die op éénen duit dood blijven."

Een algemeen gelach beantwoordt deze laatste woorden, doch één uit
den hoop vindt dat toch te kras en zegt: "Hei, hei, dat is al te
boud gesproken, kompeer! Ik geef toe, dat wij, Zeeuwen, heel weinig
in de melk te brokken hebben, maar welk gewest zit niet onder de
Hollandsche plak? Waar kraait de Hollandsche haan niet koning? Zoo was
het lang geleden, zoo is het nu, zoo zal het blijven. Maar mannen,
die dat kunnen en durven, zijn heel wat anders dan koekbakkers en
dukaten-tellers; ze zijn mannen met haar op de tanden, dat zeg ik!"

"Een gedeserteerde Zeeuw!" roept op dit oogenblik een der hoorders.

De laatste spreker schudt het hoofd en vervolgt: "Neen, niet
gedeserteerd, een Zeeuw van Ouder tot Ouder. Ik zeg de waarheid. De
Hollanders zijn mannen, die durven, maar hun gevoel van overwicht en
macht maakt hen onbillijk en onredelijk. Hun trots en hoogmoed gaan
alle perken en palen te buiten, en inplaats van ons als kinderen van
één huis, als zonen van hetzelfde volk te beschouwen, doen ze met ons
als met de Generaliteits-landen en zijn we in hun oog beweldadigden,
door Holland beweldadigden, die dankbaar moeten zijn, dat dit machtige
gewest ons wel als broeders wil erkennen. En ziet ge, dat is Hollands
oneer, maar onze schande. Wij moeten ons niet laten ringelooren
en toonen, dat wij niet onder, maar naast Holland staan. De Zeeuwen
moeten over hunne eigen schepen van oorlog eenen eigen Admiraal hebben,
die alweer niet staat onder, maar naast den Hollandschen Admiraal."

Dat was gesproken naar den mond der menigte, die deze woorden
stormachtig toejuichte. Een echter, een man als een boom, een
varensgezel, zeer gezien onder het volk, schudde het hoofd en zeide:
"Geene twee groote masten op één schip of heel de boel gaat naar
den kelder. Eén Hoofd moet er zijn, dat moet, of Engeland krijgt
ons er heelemaal onder. Maar Holland moet zijne kleingeestigheid
laten varen met steeds te willen, dat een Hollandsche Admiraal het
opperbevel voert. Hadden we eenen Stadhouder dan was deze meteen
Admiraal-Generaal. Nu hebben wij er geen en wil Holland in zijne
plaats treden, dat is de heele zaak."

"En Holland scheept ons op met eenen Tromp, die wel oorlog weet te
maken, doch die, als het er op aankomt niets anders weet dan zeeslagen
te verliezen. Wij willen Tromp niet," riep een burger uit den hoop.

"Houd den mond daar, gij, landrot, en zwijg over Tromp, want dat
is een man, zooals er maar weinigen zijn. Ik was er bij toen wij
in het Kanaal kruisten om onze koopvaarders te beschermen met den
dubbelzinnigen last door Tromp medegekregen, te zorgen dat onze
Republiek door de Roôrokken...."

"Zeg Koningsmoorders", riep er een.

"Goed, om te zorgen dat onze Republiek door de Koningsmoorders geene
kleinigheid zou komen te lijden. En hoe tergend voor elken zeeman van
de Republiek het ook ware, reeds stond Tromp, toen hij de Engelschen
ontmoette, gereed om de vlag als een teeken van onderdanigheid
te strijken, toen Blake den dans begon met ons eenen kogel toe te
zenden. Neen, niet Tromp alleen was het, die deze vijandelijke kogels
beantwoordde. Het bloed van groot en klein kookte bij het zien van die
beleediging, en ik geloof zelfs dat het bevel van Tromp niet afgewacht
werd om ons allen naar de kanonnen te doen snellen om te toonen, dat we
nog jongens van Duins waren. En wie de oorlog begonnen is? De koopman,
die achter zijnen lessenaar, de uitgaven van de inkomsten aftrekt
en steeds winst begeert, onverschillig of het zeevolk voor die winst
alle eergevoel moet afleggen, hij is er de naaste oorzaak van. Is me
dat eene vloot, die ze aan Tromp geven om oorlog te voeren! Alles is
op een koopje ingericht, en er is zooveel eenheid, als in eene kudde
wilde varkens. Een Stadhouder alleen...."

"Weg met de Stadhouders! We kunnen onze eigen vensterruiten zeemen,"
klonk eene ruwe stem.

Die woorden brachten verdeeldheid onder de menigte, die, zooals dat
altijd gaat, de tegenpartij met de meest ondoordachte woorden en eene
veel te geringe kennis van zaken, instaat van beschuldiging stelt. De
verstandigen hadden heel wat werks om de orde te handhaven en een
bloedig burgergevecht te voorkomen.

Wij maken ons ook uit de voeten, doch vragen toch: "Wat is er gaande?"

Om die vraag te beantwoorden willen we even het boek van onze
geschiedenis openslaan, doch om spoedig tot den held van ons verhaal
terug te kunnen keeren, zullen we zoo kort mogelijk zijn.

De Republiek der Vereenigde Nederlanden voerde oorlog met Engeland,
dat in dien tijd ook eene soort van Republiek was. Aan het hoofd dier
republiek stond Cromwell, een man, die bij vele ondeugden, ook heel
veel deugden bezat, iets dat Vorsten en gewone burgers, die boven
duizenden uitsteken, meest allen met elkander gemeen hebben. Die
Cromwell nu, had getracht met de zeven gewesten onzer Unie een zeer
nauw verbond te sluiten, doch dit was niet gelukt. De Engelsche
gezanten, die dit verbond hadden moeten tot stand helpen brengen,
keerden onverrichter zake naar Engeland terug. Kort hierop vaardigde
Engeland de zoogenaamde "Acte van navigatie" of "Scheepvaart-wet"
uit. Die Acte was voor de Nederlanders zeer nadeelig; want door die
wet toch werd bepaald, dat vreemde schepen in Engeland geene andere
waren mochten brengen, dan die genoemd konden worden: voortbrengselen
van het land waar ze vandaan kwamen. Nu hadden de Nederlanders tot
dat oogenblik de rijke voortbrengselen uit Oost- en West-Indië vrij
en ongestoord in Engeland mogen brengen, en hiermede, dat spreekt
vanzelf, aardig wat verdiend. Die verdiensten hielden nu op, en maakten
dat Engeland won, wat wij verloren. Door dezen maatregel bevorderde
Cromwell dus de scheepvaart van zijn eigen volk, en het nadeel, dat
wij daardoor leden, heeft ons wel wat partijdig tegenover Cromwell
gemaakt, en ons veel onwaars doen vertellen. Een nader onderzoek,
vooral van den laatsten tijd, is oorzaak geweest, dat men dien man
thans van veel voordeeliger zijde heeft leeren kennen.

Dat wij bij die voor ons zoo nadeelige "Scheepvaartwet" niet
stil bleven zitten, spreekt vanzelf, doch al onze pogingen leden
schipbreuk. Een gezantschap, aan welks hoofd Jacob Cats stond, kon
bij de Britsche regeering niets gedaan krijgen, en wij moesten ons de
vernedering getroosten, Engelands heerschappij ter zee te erkennen,
door heel beleefd de Engelsche vlag te groeten. Er kwam evenwel
nog veel meer bij. Onze koopvaarders moesten zich onderwerpen, in
volle zee zelfs, gevisiteerd te worden, en toen eenige Engelsche
schepen van dat "zichzelven aangematigd recht" gebruik gemaakt,
ja, eenige vaartuigen genomen hadden, werd Marten Harpertsz. Tromp
met eene oorlogsvloot in zee gezonden om dit te beletten. Hij kreeg
evenwel een streng bevel mede, de vijandelijkheden zooveel mogelijk
te voorkomen. Zijn last luidde als die, welken de Staten-Generaal
aan alle Bevelhebbers medegaven:

"Bejegenende eenige oorlochschepen van eenige Coningen, Princen,
Potentaten ofte Republycken, met dezen Staet in alliantie ofte
neutraliteyt synde, sullen deselve betoonen alle courtoisie ende
vruntschap, sonder nochtans yetwes van deselve te gedogen, dat tot
cleynachtinge ofte schade van desen Staet soude connen strecken."

Bij Tromps last werd nog gevoegd zich zoo te gedragen dat de Staat
"geene kleinigheid" zou komen te lijden.

Nu had Tromp, die in het Kanaal kruiste om onze koopvaardij-schepen
tegen de grievende en willekeurige handelingen der Engelschen te
beschermen, de Engelsche vloot onder Blake ontmoet. Dat hij zich
gehaast heeft om door het strijken der vlag "alle courtoisie"
te betoonen, geloof ik niet. Hoe toch konden wij de Engelschen
beschouwen als vrienden of bondgenooten waar ze ons tergend en
minachtend behandelden? Het gemoed van elken eerlijken zeeman, hij
mocht Admiraal of Matroos zijn, kwam hiertegen in verzet. Toch begon
Tromp gevolg te geven aan den last der Staten en liet op de beide
marszeilen na, alle zeilen en den wimpel, die onder de zoogenaamde
Prinsen- of Staten-vlag woei, innemen. Maar temidden van dat alles
werden Tromp en de zijnen met kanonskogels der Engelschen begroet
en een der kogels schoot eenen arm van eenen matroos weg. Tromp
stond reeds gereed eene boodschap naar Blake te sturen om te vragen,
waarom hij schoot, toen een Engelsche kogel zijn schip doorboorde. Nu
meende hij aan zijnen last te kort te doen zoo hij het vijandelijke
vuur niet beantwoordde en--de Eerste Engelsche oorlog, die ons
op zoovele verliezen te staan zou komen, was begonnen. Tromp zeî,
dat het de schuld van Blake, en Blake zeî, dat het de schuld van
Tromp was, en alle onderhandelingen, die er gevoerd werden om den
oorlog te voorkomen, waren vergeefsch. Wij werden telkens geslagen,
en kwam dat ook, omdat de Engelsche vloot beter dan de onze was, het
volk wilde het niet gelooven, en Marten Harpertsz. Tromp, de dappere
Bevelhebber, werd instaat van beschuldiging gesteld, en voor eenigen
tijd van zijne betrekking zoo goed als ontzet.

Zoo staan de zaken, waar we ons in de Julimaand van 1652 te Vlissingen
bevinden.

Zonder ons nu langer door de luid gevoerde gesprekken der ontevredenen
te laten ophouden, wandelen wij bedaard verder voort, en komen
zoodoende weldra in eene buurt waar eenige kooplieden en vele rustende
schippers wonen.

Die ruste is evenwel bij velen gedwongen, we weten het.

Enkelen slechts zijn er, die na jaren zwalkens en zwervens, voor goed
den wal gekozen hebben. Eene der woningen waarin zulk een Schipper
in vrijwillige ruste woont, treden wij binnen.

Het ziet er wel niet heel rijk, maar toch deftig uit, en het is
terstond te zien, dat hier iemand verblijf houdt, die het zeer goed
doen kan, of die, zooals men dat ook wel eens zegt, zijne schaapjes
op het droge heeft.

De bewoner van dat huis, die Schipper in ruste, heet Michiel
Adriaensz. De Ruyter, die nu voor de derde maal gehuwd is met Anna
Van Gelder. Zijne eerste vrouw was Maria Velders, doch met deze
mocht hij slechts tien maanden gelukkig leven. De dood, die niemand
nog ontzien heeft, was ook ongevraagd, ongeweigerd, de woning van De
Ruyter binnen getreden, toen deze nog als Stuurman voer. Zijne tweede
vrouw was Cornelia Engels, die later, als zijne vrouw, de voeten nog
aanbreide van de veel te groote kousen, die zij haren man gegeven had,
toen deze als bootsmansleerling naar zee ging. Uit dit huwelijk had
De Ruyter vier kinderen, namelijk Adriaen, die nu vijftien,--Cornelia,
die dertien,--Alida, die tien en Engel, die drie jaren oud was.

Zijne derde vrouw, Anna Van Gelder, was, toen zij met onzen Michiel
in het huwelijk trad, de weduwe van Jan Paulusz., die ook als
Schipper voor de Heeren Lampsens gevaren had, doch op zee gestorven
was. Michiel en zijne vrouw hadden te zamen een aardig kapitaaltje
bij elkander gebracht, groot genoeg om er in Vlissingen deftig en
ruim van te kunnen leven, en daar Anna Van Gelder bevreesd was, ook
eenmaal haren Michiel op zee door den dood te verliezen, zoo had
ze hem weten te bewegen aanwal te blijven, iets waarnaar Michiel,
hoe vreemd het ons ook moge klinken, wel ooren had.

Voor de vier kinderen van hare oude vriendin Cornelia was Anna,
die we nu maar Mevrouw De Ruyter zullen noemen, eene beste Moeder,
die alles deed om de liefde van hare stiefkinderen te winnen en die
daarin dan ook wonderwel slaagde.

Waar op het oogenblik de kinderen zouden zijn?

Wel, boven op de kinderkamer.

Wij gaan er heen en vinden daar den driejarigen Engel, een allerliefst
knaapje, op zijn stoeltje zittend en met zijn kopje op de tafel in
slaap gedommeld. Het is hier zoo even warm ook.

Maar Adriaen, Cornelia en Alida dan?

Stil, ik hoor zoo wat daar in die zijkamer. Is dat de studeerkamer
niet van den voormaligen Schipper Michiel Adriaensz. De Ruyter?

Loop heen, de Schipper zou eene studeerkamer er op nahouden? Dat
gelijkt nergens naar!

Of hij dan nooit boeken over zeevaartkunde bestudeerd heeft, vraagt
ge? Nu ja, wel enkele; maar we zijn niet in de negentiende eeuw,
waarin de heele wereld wel bedekt kan worden met eenen stapel boeken,
en waarin men niet meer Scheepskapitein worden kan zonder een examen
gedaan te hebben. Er waren nog heel weinig boeken, en leeren, wel,
dat deed de zeeman op zee, nergens anders! Dat heeft Schipper De
Ruyter ook zoo gedaan. Het is dan ook niet zijne studeer-, maar zijne
rariteiten-kamer.

Wij treden binnen en vinden daar Adriaen, die eene groote verzameling
papier voor zich heeft, waaruit hij een en ander vertelt aan Cornelia
en Alida.

Als hij een blad omslaat kunnen we zoo terloops lezen, dat er boven
staat: "Journael ofte Daghboeck van Michiel Adriaensz. De Ruyter,
voerende de "Zeehond" ende kruysende teghens die Duinkercker caepers
in den jare onzes Heeren J. C. 1637.

Eer we luisteren wat die knaap daar aan zijne zusjes vertelt, nemen
we de kamer even op.

Oost en West, Zuid en Noord zijn hier bij elkander. Al wat hij als
Stuurman, of als Schipper in die verre landen vreemds vond, en dat
mede genomen kon worden, nam hij mede naar huis en gaf het hier
een plaatsje.

Geen wonder dat het er bont genoeg uitziet.

We vinden maar een stuk of wat boeken.

Een er van is de groote scheepsbijbel, in folio formaat, en daarnaast
ligt een kleiner. Het is die, welken hij van Dominé mede kreeg, toen
hij voor het eerst naar zee ging. Het boek is druk gelezen, en als
Schipper De Ruyter bij ons kwam en verzekerde, dat hij dat boek uit
zijn hoofd kan opzeggen, dan zou het ons niemendal verwonderen.

Verder vinden we gedichten van den Raadpensionaris Cats, die, hoewel
hij reeds vijfenzeventig jaar oud is, nog altijd voortgaat op zijne
buitenplaats Zorgvliet, even buiten Den Haag gelegen, gedichten
te maken, welke alom zeer geprezen, en buitendien ook veel gelezen
worden. En daar, op een vergeten plaatsje tusschen krissen, klewangs,
kokosnotenschillen en andere dingen, ligt nog een boekske, getiteld:
"Comoedia Vetus of Bootsmanspraetje." Als ik het wèl heb, zult ge
Schipper De Ruyter niet boos zien worden, als ge dit boekje steelt,
want de schrijver ervan, een zekere Willem Meerman, die leefde ten
tijde der twisten tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten,
is het met geene van de twee partijen eens en geeft, al naarmate
ze het verdienen, nu eens de eene, dan de andere partij harde
waarheden te slikken. En hiermede moet men bij Schipper De Ruyter,
die een goed Contra-Remonstrant geworden is, niet aankomen. Hij houdt
niet van dergelijke hatelijkheden, het allerminst op de partij der
Contra-Remonstranten.

Nu we de kleine bibliotheek van den Schipper in ruste, benevens
de rariteiten opgenomen hebben, willen we eens gaan luisteren wat
Adriaen, die wel goed uitgegroeid is, doch er niet heel stevig en
gezond uitziet, aan zijne zusjes zooal vertelt.

"Toen ik verledene week hier naar een oud zeemansmes zocht, lichtte
ik dezen hoop papieren eens op om te zien, of er geen achter lag. Ik
vond er geen en het pak papier weer opnemende zag ik, dat er op het
bovenste blad stond: "Journael." Ik maakte het open, en begon te
lezen. Raadt eens wat?"

"Och kom, Adriaen, geef ons geene raadseltjes op," zeide Cornelia. "Zeg
het ons maar dadelijk."

"Nu, ge kunt toch wel eens éénen keer raden?"

"Dat kan ik ook wel; maar ik zou wel duizendmaal moeten raden en dan
zou ik het nog niet weten. Och toe, zeg het ons immers nu maar!"

"Wel, als ge dan niet éénen keer raden wilt, dan zal ik het u wel
zeggen. Het waren aanteekeningen van Vaders zeereizen, als Schipper,
Kapitein en Schout-bij-nacht!"

"Dat is prettig! En staat daarin alles, wat hij ons nooit heeft willen
vertellen?" vroeg Cornelia.

"Ja, alles! O, meid, gij kunt niet begrijpen hoeveel Vader zoo al
ondervonden heeft. Wil ik het eens vertellen?"

"Dat is goed; maar als Vader of Moeder komt, wat dan?"

"Vader zal niet hier komen, hij is naar het groote zeehoofd en hoewel
daar tegenwoordig weinig te zien is, zoo is Vader daar nog altijd
te vinden. Ik geloof, dat als Moeder hem niet aan den wal hield,
hij weer al lang het zeegat uit zou zijn. Vader zal dus niet komen
en Moeder heeft met Aaltje en de werkster de groote wasch, die zoo
pas thuis gekomen is, te beredderen, die zal dus ook niet komen. Het
is eene goede gelegenheid."



TWEEDE HOOFDSTUK.

HET VOORSPEL VAN EEN HELDEN-LEVEN.


Hoewel wij weten, dat Adriaen hier iets schijnt te doen, dat zijn
Vader niet graag heeft, vinden we toch ook de gelegenheid te schoon
om een en ander van Schipper De Ruyter, die nu al vijfenveertig jaar
oud geworden is, te weten te komen van al wat er met hem sinds den dood
zijner lieve Moeder zoo al gebeurd is. De Schipper zelf vertelt dat aan
niemand. Luisteren wij dus maar goed toe, wat Adriaen zoo al vertelt.

"Op zijn vierentwintigste jaar," zoo begint Adriaen te vertellen,
"was Vader al Stuurman op "de Groene Leeuw", die op Groenland voer,
doch hoewel Vader nu niet zoo heel erg bang uitgevallen is, zoo vond
hij de vaart tusschen het ijs toch niet naar zijnen zin en ging hij
voor de Heeren Lampsens weer op Oost en West varen, dat wil zeggen:
hij bleef uit het Noorden. Eens dat Vader nu met zijn schip van Ierland
kwam, zag hij uit de verte eenen Duinkerker kaper op hem afkomen.

"Schipper," zei de Stuurman, "dat is, als ik het wel heb, om ons
te doen."

"Dat is het ook, mijn jongen!" antwoordde Vader.

"Willen we probeeren hem te ontzeilen?"

"Onbegonnen werk, dat behoeft niet geprobeerd te worden, die
Duinkerkers winnen het toch! Ze hebben het voordeel van den wind en
zijn op snel zeilen gebouwd."

"Maar, Schipper, wat zal er dan van onze kostelijke lading boter
worden?"

Vader bedacht zich een oogenblik en zei: "Ik weet wat, jongen! We
zullen het heele dek met oude boter besmeren! Als die luî ons dan
enteren en aanboord springen, dan moeten ze vallen, en kunnen wij
hun op ons gemak een tikje geven om hen welkom te heeten!"

Dat werd gedaan, en niet alleen het dek, maar de verschansing en het
want, alles werd met boter besmeerd.

"Ja, maar, dat was toch zonde van die kostelijke boter," zeide Alida,
bij wie het zuinige huismoedertje boven kwam.

"Ja, zonde, zonde," hernam Adriaen, "maar het was toch beter drie
of vier vaatjes te vermorsen dan een paar honderd vaatjes kwijt te
wezen, omdat een kaper er mee aan den haal ging? Bovendien namen
ze de slechtste boter van de lading. Maar nu zonde, of geene zonde,
Vader liet de boter netjes uitsmeren en deed geene moeite om den kaper,
die al nader en nader kwam te ontzeilen. Het werd zoo glad op het dek,
dat de matrozen er niet op staan konden, en daarom trokken ze hunne
schoenen uit en liepen op hunne kousen. Zoodra de kaper nu zoo dichtbij
gekomen was, dat hij Vader ieder oogenblik enteren kon, zei Vader
tot het volk: "Jongens, neemt nu handspaken, sabels, stukken ketting,
bouten, zwabbers, luiwagens, en al wat ge maar vinden kunt, om er harde
klappen of porren mee te kunnen geven. Gaat achter de verschansing
staan, dat hij niet zien kan, wat ge in de handen hebt. Springt er
nu één over, dan zal die zeker vallen, en dien geeft ge dan zóó zijne
bekomst, dat hij zelfs geen, "dankje wel, maat," kan zeggen. Begrepen?"

"Ja, Schipper, opperbest," zeiden de matrozen en kwamen ieder met
eenig wapen aandragen.

De matrozen hadden de grootste pret van de wereld en stonden geduldig
te wachten tot er een kaper overspringen zou.

Het schip draaide bij.

"Springt over!" kommandeerde de Kaper-kapitein.

Wip, daar ging er een! Maar daar de schepen wel wat ver van elkander
lagen en de man misschien wel wat korte beenen had, zoo kwam hij met
zijnen neus tegen den buitenkant der verschansing terecht en plofte
in zee.

Wip, daar ging nummer twee!

Die maat bracht het tot op de verschansing, maar juist toen hij voelde,
dat hij wel beet mocht pakken, omdat hij anders achterover zou slaan,
gleed onze maat al uit en ging zijnen kameraad bij de bruinvisschen
gezelschap houden.

Wip, daar ging nummer drie!

Dat was nog eens een springer! Hij sprong bijkans over Vaders schip
aan den anderen kant in het water. Dat het dek zoo glad was had hij
niet gezien; hij wilde gaan staan, maar, plof, daar lag oom Kool
met de beenen in de lucht, en eer hij tijd had om op te staan, gaf
de Stuurman hem met eenen versleten zwabber zulk eenen draai om den
knikkerbol, dat de stumperd vergat, dat hij had willen opstaan en
bleef liggen. Een vierde kreeg van Vader eenen slag met zijne sabel
en een vijfde tuimelde weer van de verschansing in zee. Zoo sprongen
er twaalf man over en niet één nog was terecht gekomen.

"Dat zal ik eens beter doen," riep één van de kapers, die voor
zooveel als Onder-kapitein speelde, en, wip, daar was hij midden
op het dek. Plof, daar lag hij en, pats, daar kreeg hij een
hartversterkingetje met eene handspaak en toen was hij heelemaal
vergeten, wat hij toch eigenlijk met zijne beenen doen moest, zoodat
hij niemendal anders wist uit te voeren dan stilletjes te blijven
liggen waar hij lag.

Toen de Kapitein van het kaperschip zoo zijne matrozen zag verdwijnen
en niet meer voor den dag komen, dacht hij zeker, dat Vaders schip
betooverd was en ging aan den haal zoo hard hij kon.

Gij kunt begrijpen hoe ze hier te Vlissingen stonden te kijken,
toen Vader daar met zijn beboterd schip aankwam, maar zoodra de
menschen hoorden waarom dat gedaan en hoe goed het afgeloopen was,
kijk, toen scheen het volk wel dol geworden te zijn, en Vader werd
door iedereen toegejuicht en geprezen.

"Dat wil ik wel gelooven," zei Cornelia, "want het was meer geluk
dan wijsheid, dat er nog één vaatje boter terecht kwam. Zou hij geene
belooning ervoor gehad hebben?"

"Dat denk ik wel," antwoordde Adriaen. "Maar laat ik verder
vertellen. In dien tijd, het was in 1640, hadden de Portugeezen,
die door Alva voor Koning Filips bij Spanje waren gebracht, zich
van Spanje losgemaakt en eenen eigen Koning, Joao IV van Bragança,
gekozen. Nu waren de Spanjaarden daarmee niemendal gediend, en deden
al wat zij konden om de Portugeezen weer te onderwerpen. Maar de
nieuwe Koning was slim.

"Jongens," dacht hij, "die Nederlanders zijn altijd nog in oorlog
met Spanje, en daar die luiden er toch zooveel schepen op nahouden,
konden ze me wel eens even een handje helpen. Het is in alle gevallen
te vragen. Zeggen ze, neen, ik doe het niet, best, dan zijn we nog
even na. Hij vroeg ons om hulp, en Prins Frederik Hendrik en de
Heeren Staten waren hiertoe dadelijk bereid. Er zou eene vloot van
twintig schepen gezonden worden onder den Admiraal Aertus Gijsels en
den Vice-admiraal Jacob Pieters Tolk. Nu was het sedert 1614 gewoonte
geworden om bij eene vloot, die ten oorlog voer, eenen Kommandeur aan
te stellen, die in de achterhoede bleef en te zorgen had, dat geene
schepen van de vloot afdwaalden. Daar dit afdwalen meestal bij nacht
geschiedde, zoo begon men zulk eenen Kommandeur langzamerhand ook
wel Schout-bij-nacht te noemen, en toen nu Zijne Hoogheid Frederik
Hendrik onder de Kapiteins eenen geschikten Schout-bij-nacht zocht,
viel zijn oog op Vader, die deze benoeming gaarne aannam. Aldus voer
Vader als Hoofdofficier van de vloot uit [6]. Zijn schip heette "de
Haze". In het midden van Augustus 1641 kwam de vloot pas bijeen. Bij
kaap Sint-Vincent geraakte het tot een treffen, en hoewel onze vloot
veel zwakker was dan die van den vijand, en er nog al Kapiteins waren,
die lafhartig zich uit het gevecht verwijderden, waren we toch zoo
gelukkig, den vijand te noodzaken ons niet langer te bevechten. Het
werd tijd ook; want bijna al onze schepen waren erg gehavend en konden
amper de haven van Lissabon bereiken. De Koning was bijzonder in
zijnen schik, dat wij hem zoo ferm geholpen hadden, en gaf daarom aan
ieder van de Kapiteins eenen gouden ketting met gedenkpenning. Jammer
genoeg maakte de goede man geen onderscheid tusschen lafaards en
helden, zoodat Vader, wiens schip bijna stuk geschoten was, maar
evenveel kreeg als zij, die eigenlijk uit de verte gekeken hadden,
of een zeegevecht ook een mooi gezicht was.

In December kwam Vader met roem en eere beladen te Vlissingen aan,
en begon weer maar dadelijk als Koopvaardijkapitein te varen.

Op eene van zijne reizen naar de West, kreeg hij een groot Spaansch
oorlogsvaartuig in het gezicht. Het was duidelijk dat het jacht op
hem maakte. Ontvluchten kon Vader niet, en daar hij eene rijke lading
inhad, wilde hij die ook niet gaarne zoo maar overgeven. Gelukkig was
zijn schip goed bewapend, zoodat hij besloot, den vijand, die veel
grooter was dan wij waren, te woord te staan. Zoodra de Spanjaard
zag, dat Vader zich maar niet zonder slag of stoot overgaf, begon
hij te schieten; maar daar zijne kanonnen veel hooger stonden dan
de verschansing van Vaders schip, zoo deden de kogels hem volstrekt
geen kwaad. Maar kon de vijand misschieten, Vader schoot raak, en wel
zóó goed, dat het groote Spaansche schip begon te zinken. Nu haalde
Vader met de booten zoovele vijanden af, als hij kon, en bracht die
aan zijn eigen boord.

Onder die gevangen vijanden behoorde ook de Spaansche Kapitein.

"Zeg eens, vriendje," vroeg Vader aan dien Kapitein, "als wij het
nu eens verloren hadden en ons schip was gezonken, wat zoudt gij dan
gedaan hebben?"

"Ik zou u hebben laten verdrinken zonder eene hand tot redding uit
te steken!" antwoordde de Spanjaard.

"Wel, dat was een brutale kerel," zeide Cornelia.

"Maar Vader liet hem nu toch zeker ook eens verdrinken, nietwaar,
Adriaen?" vroeg Alida.

"Neen, weet ge wat Vader deed? Hij stelde zich zeer boos aan en
gaf zijnen manschappen bevel die Spanjaarden eens gauw overboord
te smijten."

"Vergeving! Vergeving!" riepen ze nu en vielen, met den Kapitein
voorop, aan Vaders knieën. "Vergeving, Señor!"

"Welnu," sprak Vader, "ik zal geen kwaad met kwaad vergelden! Zoodra
we land zien, zullen wij u allen aanwal brengen!"

Dat deed Vader ook; en zoo kwamen die Spanjaarden, die gedacht hadden
een aardig prijsje te behalen, al heel slecht weg, maar altijd toch
nog beter dan ze verdiend hadden.

Een poosje later ging Vader naar Salee, dat in het Moorenland ligt,
en de bewoners van dat land zijn echte Mohammedaansche schelmen
en gauwdieven. Ze stelen als de raven en zijn zoo valsch als eene
kat. Gebeurt het, dat daar op de kust een vaartuig schipbreuk lijdt,
dan stelen ze het wrak ledig en al wat er aanspoelt is: kip, ik
heb-je. De schipbreukelingen helpen, wel ja, dat kunt ge zoo aan
uw hart voelen. Neen, mensch, ze halen er nog een voordeeltje van,
door ze naar het binnenland te zenden en daar als slaven te verkoopen."

"Hé", riep Alida, "en ging Vader naar zulk een land? Hoe durfde hij
dat doen?"

"Wel," vervolgde Adriaen, "ge weet niet, meid, wat Vader niet al
durft. Hij durft alles, maar is er toch voorzichtig bij ook. Hij
kwam dan met zijn schip, dat bovenst goed bewapend en bemand was,
in het gezicht van Salee."

"Jongens," dachten vijf Algerijnsche kapers, die daar op den loer lagen
om schepen te vangen, "jongens, als we dien Hollandschen dikzak eens te
pakken konden krijgen, dat zou een aardig voordeeltje geven! Vooruit,
mannen, dat schip is gemakkelijk genomen!"

En daar kwamen ze op Vader af.

"Met vijf op één jacht maken, vriendjes, is wat al te erg!" dacht
Vader en ging hierop naar den Stuurman.

"Zeg eens, Stuur," zeî Vader, "dat zijn daar vijf Algerijnsche
roofschepen, ziet gij het wel?"

"Ja, Schipper," was het antwoord. "Maar ik zie ook dat het vijf
geroofde schepen zijn. Er is een logge Spanjaard bij, een groote
Napolitaan, een scherp gebouwde Franschman en twee zijn er, die ik
niet thuis weet te brengen!"

"Dat heb ik ook gezien," zei Vader, "en weet ge wat we nu doen
zullen? We kunnen er best twee, ja, zelfs wel drie staan; maar
vijf is te veel. We moesten nu doen, alsof we aan den haal gaan, en
dan vannacht in het donker terugkomen. We maken ons dan eens ferm
slagvaardig, en zoodra de zon opkomt, vallen wij hen onverwachts
een voor een aan, want er is dan geene sprake van dat ze nog dicht
bij mekaêr zullen liggen. Ik wed dat wij dan die gemeene roovers een
lesje zullen geven, dat ze hun leven lang zullen onthouden. Vooruit,
doen alsof we vluchten!"

Alles gebeurde zooals Vader dat bevolen had, en eer nog die Algerijnen
den anderen morgen de slapers uit hunne oogen gewreven hadden, gaf
Vader hunnen Admiraal van bakboord de volle laag, en die ging hard
aan den haal. Nu stormde Vader op den Vice-admiraal los en gaf hem
de laag van stuurboord. De stukken werden zoo gauw mogelijk opnieuw
geladen en bom! bom! bom! naar alle kanten schietende, sloeg hij nog
twee andere kapers op de vlucht en zeilde toen met vlag en wimpel de
haven van Salee binnen.

De Mooren, die van het schieten wakker waren geworden en naar de
haven gesneld waren, hadden alles gezien! Daar ging me wat een
gejuich op! Zulk eenen held hadden ze nog nooit ontmoet. Eer Vader
er op bedacht was, hadden ze hem, toen hij aanwal stapte op een paard
gezet, en brachten hem zoo, al juichende en schreeuwende van pleizier,
in de stad. Van toen af was Vaders kostje daar gekocht. Toen al die
eerbewijzen zoo wat afgeloopen waren, keerde hij aanboord terug om
zijne waren uit te pakken, en pas had hij dat gedaan of het Opperhoofd
van Salee kwam met groot gevolg op zijn schip om te zien, wat er zoo
al te koop was. Zijn oog viel dadelijk op een mooi stuk laken en het
Opperhoofd vroeg hoeveel dat kosten moest.

Vader noemde den prijs, doch die was naar den zin van den man veel
te hoog, zoodat hij braaf begon af te dingen.

"Neen, Meneer," zei Vader en schudde het hoofd, "u krijgt het geenen
duit minder!"

"Nu, ik betaal niet meer dan ik geboden heb, en voor dat geld moet
ge het mij geven!" sprak de man op hoogen toon.

"Ik mag het niet minder geven, Meneer!" antwoordde Vader. "De reeders
van het schip hebben er den prijs van bepaald, en nu mag ik niet
onder de markt verkoopen!"

"Gij zult en moet het mij voor den prijs, dien ik u bied, afstaan,"
sprak de Moor.

"En ik geef het er u niet voor, Meneer," zei Vader heel kalm. "Ik
geef het u liever ten geschenke."

"Koppige christenhond," riep nu de Moor, "weet gij dan niet, dat
ik uw heele schip met lading en al nemen, en het volk als slaven
verkoopen kan, als gij mij blijft weigeren dat laken voor den prijs,
dien ik u bied, af te staan? Morgen ochtend kom ik terug en dan zult
gij het mij geven, of ik doe waarmede ik nu bedreigd heb!"

Het Opperhoofd vertrok, en af en toe kwamen er Mooren bij Vader
aanboord om hem toch te bepraten, het laken voor den bedongen prijs
af te staan; want hoeveel ze ook met hem op hadden, toch zouden zij
hem morgen moeten straffen, als hij niet wilde toegeven.

"Ik geef niet toe," sprak Vader, "en straft de Sheyk me, welnu, dan
zal meteen de heele wereld weten dat een vredelievend handelaar hier
met zijn volk door eenen dwingeland als slaaf verkocht wordt. Zeg
dat uwen Meester!"

Maar ook het scheepsvolk, bevreesd voor de bedreiging van den wreeden
Sheyk, zocht Vader over te halen, het laken toch maar voor den bedongen
prijs te geven.

"Neen," antwoordde Vader, "hij moet weten dat hij met eenen man te
doen heeft."

Den volgenden morgen kwam de Sheyk weer aanboord en na op barschen
toon gevraagd te hebben, of men hem nu het laken voor het geboden
geld wilde geven, klonk Vaders antwoord: "Neen, Meneer! Gij krijgt
het voor het bedongen geld niet! Gij betaalt mij, wat ik u gevraagd
heb, of ge neemt het van mij ten geschenke aan, maar onder de markt
verkoopen, dat doe ik niet!"

Toen Vader dat gezegd had, stonden het scheepsvolk en de Mooren van
angst te beven. Wat zou er gebeuren?

De Sheyk naderde nu vriendelijk lachend Vader, legde hem de hand op den
schouder en zei: "Hollander, gij hebt moed, en ge zijt eerlijk, ja, gij
blijft uwen Meesters getrouw ook dan, als gij er verre van verwijderd
zijt. Geef hier het laken! Ik betaal gaarne, wat gij gevraagd hebt,
en wil met geen ander Christen dan met u handel drijven." Hij drukte
Vader de hand en zich hierop tot zijn gevolg keerende, sprak hij:
"En gij allen, neemt een voorbeeld aan dezen christenhond en weest
op uwe beurt mij ook zoo trouw!"

Het gevolg hiervan was, dat er niet één Schipper zoo voordeelig
op Salee handelde als Vader. Zij lieten hem zelfs ongehinderd het
binnenland intrekken om daar handel te drijven en christen-slaven
vrij te koopen. Ja, eens had Vader schipbreuk op de Marokkaansche
kust geleden, en al wat er kwam aandrijven werd tot het laatste stuk
bezorgd en zelfs hielpen ze hem aan een wrak van een schip om dat op
te knappen, en er mee naar Nederland terug te keeren.

Eens toen Vader alweer eene zeer voordeelige reis op Salee gedaan had,
viel hij onderweg in handen van eenen Franschen kaper, De Lalande
geheeten. Daar wij in dien tijd, evenmin als nu, oorlog met Frankrijk
hadden, trachtte Vader, door te praten als Brugman, den Kaper-kapitein
te bewegen hem en zijn schip vrij te laten. De Lalande echter was doof
aan dat oor en hij wilde van geene teruggave weten. Hij behandelde
Vader evenwel goed en bood hem zelfs een glas wijn aan.

"Ik dank u," zei Vader beleefd.

"Wat!?" riep De Lalande, "drinkt ge geenen wijn? Gij kunt er verzekerd
van zijn, dat hij oud en goed is."

"Goed of niet goed, oud of jong, dat doet er niet toe," sprak
Vader. "Geef mij wat ge eenen gevangene geeft, geef mij water! Slechts
vrijen menschen schenkt men wijn!"

De Lalande vulde eenen roemer boordevol, bracht hem bij Vader en zeî:
"Drink wijn, Meneer De Ruyter! Gij zijt vrij!"

"Ik wist wel dat gij een eerlijk vijand waart, Monsieur De Lalande,"
sprak Vader. "Mocht ik eenmaal in de gelegenheid zijn u eenen dienst
te kunnen bewijzen, dan zult gij zien dat een Nederlander erkentelijk
kan zijn."

Zoo kwam Vader gelukkig vrij, maar het was hier ook bijna geweest van
den wal in de sloot. Vader sloot zich bij eene groote, terugkeerende
koopvaardij-vloot aan, doch toen ze tegen den avond in de nabijheid van
het Nauw van Calais kwamen, kregen ze bericht dat de Duinkerker kapers
in groot aantal op den loer lagen. Dat bracht niet weinig schrik en
ontsteltenis onder de schepelingen der koopvaardijvloot. Zij wisten het
maar al te zeer, dat er met die Duinkerkers niet te gekken viel. Maar
wat nu te doen? Verreweg de meeste Kapiteins besloten alle zeilen bij
te zetten en alle lichten uit te dooven, om zoo in de duisternis van
den nacht te ontsnappen. Maar de Duinkerkers schenen kattenoogen te
hebben en velen liepen in de fuik. Maar wat denkt ge, dat Vader gedaan
had om de kapers mis te loopen? Inplaats van alle zeilen bij te zetten,
voer hij onder klein zeil bedaard door, en instede van alle lichten
te dooven, zette hij vuurpannen uit, zooals enkel de Vice-admiraals
doen. Nu dachten de kapers: "afblijven van "den dien" dat is er een met
tanden en horens, die kan bijten en stooten. Dat is een oorlogsschip!"

"Hadden ze geweten hoe zwak Vader stond, hij zou niet zoo ongehinderd
schip en lading in de Wielingen gekregen hebben, dat is zeker."

Op dit oogenblik kwam de kleine Engel eens kijken waar Adriaen en
zijne zusjes waren.

"Hij komt ook luisteren," zei Cornelia.

"Wel, vent, zijt ge al uitgeslapen?" vroeg Alida. "Zijt ge wakker,
ja? Goed onthouden wat Adriaen leest en vertelt, hoor!"

Ze zeide dat eigenlijk spottend en dacht er niet aan, dat kleine
potjes ook ooren hebben.

"Vader is er dan toch wel altijd gelukkig afgekomen," zeide nu
Cornelia.

"Ja, en eens is hij zelfs als door een wonder bewaard gebleven. Hij
kwam goed geladen uit de West-Indiën terug en ontmoette onderweg
een Engelsch oorlogsschip. We waren toen wel al jaloersch op mekaêr,
maar we heetten toch nog altijd goede vrienden te zijn, en als wij
op zee den Engelschman het eerst groetten, dan was dat alleen eene
beleefdheid. Vader gaf dus bevel dat Engelsche schip met eenige losse
kanonschoten te groeten of salueeren, zooals ze dat noemen. Maar wat
gebeurt? Pas had hij een paar schoten gedaan of een kanon sprong. Eén
man werd dadelijk gedood, een ander werden de beenen afgeslagen en
nog vijf of zes anderen zwaar gekwetst. En Vader, die er dichter
bij gestaan had dan die vijf of zes, bleef ongedeerd. Was dat niet
wondervol behouden?

"Van storm, onweder, orkanen en tempeesten weet Vader ook mee te
praten; want het is gebeurd, dat hij eens van de zes- of achtentwintig
en nog eens van de zeventien schepen waarmede men uitgezeild was,
moederziel alleen in het Vaderland aankwam, en Oom Dirk heeft hij in
eenen storm voor zijne oogen zien verdrinken!"

"Nu maar, ik ben blij, hoor, dat Vader niet meer varen gaat," zeide
Alida. "Het is om voor heel zijn leven bang voor de zee te worden."

"Ja," sprak Cornelia, "en wie weet wat hij nog meer beleefd en gedaan
heeft! Ge hebt zeker nog veel meer gelezen, Adriaen?"

"Neen, zusje, meer gelezen heb ik niet; maar kijk eens, van dien heelen
stapel papieren heb ik dit weinigje nog maar gelezen. Ik zal dat nu
morgen en overmorgen weer doen, en als ik dan weer veel gelezen heb,
zal ik opnieuw vertellen! Laten we naar binnen gaan; want gij weet
wel, dat Vader niet hebben wil, dat we in zijne papieren snuffelen,
en hij kan zóó thuiskomen!"

De "Journalen" werden weggelegd, zooals ze gelegen hadden, en
nauwelijks waren ze beneden gekomen of Meneer De Ruyter stapte de
gang in.

"Vader, Vader," riep de kleine Engel onderwijl hij zijn Vader
tegemoet liep.

De Ruyter dacht zeker dat het kind hem goeden dag zei, pakte Engel op,
gaf hem eenen zoen en zei: "Dag, groote kerel!"

"Dag, Vader," sprak Engel en toen hij hem ook eenen zoen
teruggegeven had, zei hij: "Vader, Adriaen mooi gelezen. Mooi uit
zulke papieren. Adriaen weer van u vertellen, van vechten. Maar eerst
lezen als u op het groote zeehoofd is. Mag wel, hè, Vader?"

Daar had men nu het bewijs dat het kleine potje ook ooren had.

"Adriaen," riep De Ruyter.

Adriaen, die alles verstaan had, wat de kleine Engel heel onschuldig
en zonder opzet overgebriefd had, naderde zijnen Vader en zeide:
"Wat belieft u, Vader?"

"Dat zal ik u straks zeggen," antwoordde De Ruyter. "Vertel eerst
maar eens, wat gij gedaan hebt, toen ik op het hoofd was en uwe Moeder
aan de wasch?"

"Wij zijn in uwe kamer geweest, Vader!"

"Zoo! En wat hebt gij daar uitgevoerd?"

"Ik heb een deel van uwe Scheeps-journalen gelezen, Vader, en het
merkwaardigste daaruit aan Cornelia en Alida oververteld! O, Vader,
wat heeft u veel doorstaan, en wat is u slim en moedig geweest!"

"Komt eens hier, Cornelia en Alida," sprak De Ruyter. "Wat ik te
zeggen heb, is noodig gehoord te worden door alle drie!"

Alida en Cornelia kwamen nu ook nader bij.

"Luistert, kinderen," sprak De Ruyter. "Adriaen vroeg me daar zoo even,
wat ik beliefde. Mijn antwoord is, dat ik belief, dat niemand uwer
zonder oorlof van mij of van uwe Moeder in mijne kamer komt om daar in
mijne papieren te snuffelen. Gij, Adriaen, Cornelia en Alida weet nu
misschien al heel wat van uwen Vader, gij weet misschien dat hij dapper
en moedig gevochten, en zichzelven meermalen door list uit een gevaar
gered heeft. Welnu, ik kan u dat weten natuurlijk niet ontnemen. Doch,
let wel, ik versta niet, dat gij er ooit ofte immer met iemand over
spreekt. Dat ik nog ben, die ik ben, daartoe komt den Heere alle lof
en eere toe. Ik was in Zijne hand alle dagen mijns levens, en wat ik
hope is dit, dat mijn harte nooit tot hoogmoed neige en vergete Hem te
loven, te prijzen en te danken voor al het goeds, dat ik mijn Vaderland
en mijnen Meesters heb mogen doen. Hebt gij het gehoord, kinderen?"

Hier eindigde De Ruyter zijne toespraak, doch wetende, dat alle
menschen eenen trek naar het verbodene hebben, zoo zette hij zich een
uurtje later in zijne kamer neer en begon al zijne "Scheeps-journalen"
te vernietigen. [7]

Terwijl hij hiermede evenwel bezig was, kwam Aaltje, de meid, hem
storen met te zeggen: "Meneer, er zijn in de spreekkamer Heeren om
u te spreken!"

"Hebben ze niet gezegd wie ze zijn, Aaltje?" vroeg De Ruyter eenigszins
verstoord opziende.

"Jawel, Meneer, ik moest zeggen, dat ze Heeren Afgevaardigden waren
van de Staten van Zeeland!"

"Van de Staten van Zeeland?" zeide De Ruyter. "Ik kom!"

Hij begaf zich naar zijne huiskamer en liet de Heeren daar binnenkomen.



DERDE HOOFDSTUK.

IN DIENST VAN HET LAND.


"Goeden middag, Heeren!" sprak De Ruyter terwijl hij beleefd hen te
gemoet trad.

"Wij wenschen u en uwer huisvrouwe hetzelfde, Meneer De Ruyter!" was
het antwoord, en nadat ze eenen stoel genomen hadden begon een der
Heeren Afgevaardigden aldus:

"Het lichaam wel aanwal, maar de geest toch altijd op zee, Meneer
De Ruyter?"

"Hoe dat zoo?" vroeg De Ruyter?

"Wel, omdat ge tot uwe woonkamer juist die gekozen hebt, welke op
zee uitziet!"

"Nu ja, al hoop ik voor mijzelven niets meer van de zee, Heeren,
ik ben er daarom geen vijand van!"

"Dat zou ons ook spijten, Meneer De Ruyter, en ons geenen moed geven, u
het voorstel te doen, waarmede we vanwege de Edelmogende Heeren Staten
van Zeeland en Hoog Edelmogende Heeren Staten Generaal tot u komen!"

"En mag ik weten welk voorstel de Edelmogenden mij te doen hebben,
Heeren?"

"Natuurlijk, Meneer De Ruyter! Gij weet dat de Regeering ontevreden
is over den Luitenant-Admiraal Tromp!"

"Men hoort althans ontevreden woorden genoeg, Heeren!"

"En niet ten onrechte, Meneer De Ruyter!"

"Dat weet ik niet, Heeren!"

"Ued. gelieft te schertsen, en weet dat wel! Engeland is ons de baas
en dat is zijne schuld!"

"Ik zal mij niet vermeten de oordeelen en besluiten der Regeering
aan mijne meeningen te toetsen. Maar wat hadden de Heeren mij nu voor
te stellen?"

"Wij hebben in last u voor te stellen, het bevel van een eskader op
u te nemen!"

"Gij zult hiertoe eene vergeefsche poging gewaagd hebben, Heeren! Ik
heb besloten aanwal te blijven en hier de dagen, die de Heere mij
toegerekend heeft, in ruste te eindigen, zorgende voor vrouw en
kinderen!"

"De Edelmogenden begrepen dat Ued. na zooveel jaren zwervens en
zwalkens de ruste dierbaar moest zijn, Meneer De Ruyter; maar
zij rekenden er ook op, dat Ued. een liefhebber van het bedreigde
Vaderland is."

"Dat ben ik, en het doet mij tot in de ziel leed, dat het ons in
dezen oorlog zoo kwalijk gaat. Wij hadden hem niet moeten beginnen."

"Ued. heeft gelijk, en Tromp had zijn verstand moeten gebruiken en...."

"Ik noem geene namen, Heeren, en allerminst dien van den heldhaftigen
Marten Harpertsz. Tromp, eenen zeeman, die de roem van zijn land is."

"Hierover oordeelen wij anders, Meneer De Ruyter!"

"Dat doet mij leed, Heeren! Om Tromp te beoordeelen moet men als hij,
zooveel zout water gezien en het fluiten van zooveel kogels gehoord
hebben. Ik vereer Tromp hoog."

De Heeren keken niet heel vriendelijk en durfden den strijd over
Tromps geschiktheid of ongeschiktheid niet aanbinden met eenen man,
die de zee door en door kende. Een hunner zeide daarom kortaf:
"Ons gevoelen is heel anders, Meneer De Ruyter, en daarom komen wij
u vragen of ge het bevel van een eskader op u nemen wilt."

"Het gevoelen der Edelmogenden zal ik niet langer tegenspreken,
Heeren, doch ik heb nu eenmaal besloten aanwal te blijven, en dank
dus beleefdelijk voor de vereerende opdracht!"

"Maar waarom toch, Meneer De Ruyter? Het is slechts, als ge dat
begeert, voor éénen tocht! En zie eens aan, daar voor uw venster liggen
de koopvaarders afgetuigd, omdat ze niet in zee durven steken. Dagen
aan dagen worden de deuren der ledige pakhuizen te vergeefs geopend om
de schatten der terugkeerende koopvaardij-vloot te ontvangen. Maar men
zeilt niet uit en ontvangt niet! Waar moet dat heen, Meneer De Ruyter?"

"Vertrouwen, het volste vertrouwen hebben in den dapperen en
beleidvollen Luitenant-Admiraal Marten Harpertsz. Tromp, Heeren! Dáár
heen moet het; een andere weg is er niet, tenzij men nog hoop genoeg
heeft, dat de strijd rechtvaardig is en God ons helpen zal."

"Wij gelooven zelven dat Tromp zal moeten eindigen, wat hij ontijdig
begon, en wij zijn eveneens van de meening, dat de Luitenant-Admiraal
niet lang van zijne gedwongen rust genoegen zal hebben! Maar in dien
tusschentijd moet er toch één zijn, die althans voor Zeeland zijne
plaats vervangt."

"Neemt Witte Cornelisz. De With, Heeren, en gij hebt eenen man,
die telt voor eene heele vloot!"

"Die is reeds vanwege Holland aangesteld, en al ware dat zoo niet,
wij zouden dien man niet willen hebben. Ons zeevolk vloekt al genoeg,
en in ruwheid behoeft het niet meer aan te leeren, zoodat we eenen
vloeker en eenen ruwen gast, als De With, kunnen missen!"

"Dat de Heer De With vloekt en ruw is, dat is, eilaci, waar! Doch
waar is het ook, dat hij is de dapperste onder de dapperen, en
dat in zijn rauw zeemanshart eene liefde voor het Vaderland woont,
die alle beschrijving te boven gaat. En wat zijn beleid betreft,
ook dat heeft hij, als hij slechts gehoorzaamd wordt. Geeft Tromp of
geeft De With eene andere en betere vloot, vermeerdert en vergroot
hunne schepen, brengt meer eenheid in het bestuur en straft iederen
lafaard met den koorde, die niet weet te gehoorzamen, en op de vlucht
slaat, dan kunnen de Edelmogenden verzekerd zijn, dat de Engelschen
minder gelukkig zullen wezen; want er ontbreekt niet alleen veel,
heel veel aan onze schepen van oorlog, Heeren, maar nog veel meer
aan het bestuur over de vloot; er is geene éénheid en zonder hulp
der Regeering kan de Admiraal die niet aanbrengen."

"En als wij Ued. nu beloven zooveel en zoo gauw mogelijk uwe wenschen
te gemoet te komen, neemt ge dan ons voorstel aan?"

De Ruyter aarzelde een antwoord te geven en zag zijne vrouw
vragender-wijze van terzijde aan.

Dit zagen de Afgevaardigden en zeiden daarom: "Help ons, Mevrouw,
uwen man te overreden den Vaderlande zijne diensten te bewijzen. Hij
behoeft zich slechts voor éénen tocht te verbinden!"

"Overhaast mij niet, Heeren, met een besluit te nemen! Lang talmen
zal ik niet. Ik zal het Ued. zoo spoedig mogelijk laten weten!"

"Volgaarne verleenen wij u eenen korten tijd van beraad, Meneer
De Ruyter, doch we kunnen, eer we scheiden, niet nalaten, de hoop
uit te drukken, dat Ued. besluiten moge het geprangde Vaderland
die diensten te bewijzen, waartoe God de Heere Ued. met de noodige
krachten toegerust heeft."

De Afgevaardigden bogen, groetten beleefdelijk en vertrokken alweer
naar Middelburg.

En Michiel Adriaensz. De Ruyter, wat deed hij?

Hij nam het voorstel aan en trad indienst van het land als
Vice-Kommandeur.

De Edelmogenden van Zeeland hadden eene keuze gedaan, die hun nooit
berouwen zou, integendeel, er zouden dagen komen waarin men den
bescheiden en nederigen man, niet alleen in Zeeland, maar ook in
Holland, ja, in alle Gewesten der Unie, noemen zou: "Redder van
het Vaderland." Ja, heel de wereld zou van zijne voorbeeldelooze
dapperheid, van zijnen nimmer falenden moed, van zijn weergaloos beleid
en van zijne ongeveinsde nederigheid en godsvrucht gewagen. Zijn
Admiraals-schip "De zeven Provinciën" zou de schrik van den vijand,
de trots des Oceaans en de gloriedrager van Nederland worden.

Want Michiel Adriaensz. De Ruyter bleef van dat oogenblik af tot aan
zijnen heldendood, aan den dienst van het Vaderland verbonden. Eerst
het besluit der Hoog Mogende Heeren Staten-Generaal der Vereenigde
Nederlanden, genomen den negenentwintigsten Juli van het jaar 1652,
zou De Ruyter een tweede leven doen beginnen en hem doen worden
de man, dien we zoo gaarne en altijd met zooveel trots noemen:
Luitenant-Admiraal-Generaal: Michiel Adriaensz. De Ruyter!

Den tienden Augustus was De Ruyter reeds op zijnen post en had hij in
last ontvangen, de koopvaardijvloot, die te Texel zou uitloopen door
het Kanaal in den Atlantischen oceaan te brengen. Gedurende den tijd,
dat hij daar te Calais op de koopvaarders lag te wachten, kreeg hij
bericht, dat er zich tusschen het eiland Wight en Portland eene vrij
sterke Engelsche oorlogsvloot ophield, en daarom drong hij er bij de
Staten van Zeeland op aan, dat men hem meer macht geven zou.

Van onze kennissen bevond zich aanboord van de "Neptunus" het
schip waarop De Ruyter zijne vlag liet waaien, de vijftienjarige
Adriaen. Zijn Vader had, na zijn aanhoudend aandringen, hem eindelijk
verlof gegeven eenen tocht mede te maken, hoezeer hij wel zag, dat
er uit zijnen oudsten zoon denkelijk wel geen zeeman groeien zou. De
knaap was verbazend zwak en bleek.

"Zouden de schepen waarom u gevraagd heeft, al gauw komen,
Vader?" vroeg Adriaen in den vroegen morgen van den eenentwintigsten
Augustus.

Vader en zoon stonden naast elkander en de Stuurman wiens oog op die
beiden viel, mompelde: "Een verschil tusschen die twee als van dag
en nacht. Die jongen zal wel niet veel grijze haren kammen. Jammer
genoeg; want hem bezielt dezelfde geest als zijnen Vader."

"Ik weet het niet, jongen! Ik vrees er voor," was het antwoord. "De
timmerwerven kunnen in de behoefte niet voorzien."

Als ware het om die woorden te logenstraffen vertoonden zich weldra
een vijftig schepen en in de vreugde zijns harten riep Adriaen:
"Daar komen ze, Vader!"

De Ruyter had evenwel spoedig gezien, dat het lang niet alle
schepen van oorlog waren, en spoedig wist hij dat de versterking,
die hem gebracht werd, slechts uit acht oorlogsvaartuigen bestond,
die vijftig koopvaarders geleidden. Zulk eene hulp kon De Ruyter
missen. Toch verliet hij Calais en zeilde hij het Kanaal binnen.

"Kijk, Vader," riep Adriaen vijf dagen later. "Daar liggen de
afgezonden schepen ons al te wachten."

"Zijt gij wel dwaas, jongen," sprak De Ruyter. "Zij daar zullen heel
wat anders doen dan ons helpen. Het zijn de Engelschen, en ik zou u
raden naar de kajuit te gaan, want zonder eenige kogels te wisselen,
komen wij er niet af."

"Naar binnen gaan, Vader, naar binnen? Waarom moet ik mij bergen? Ben
ik niet uw zoon?" riep Adriaen nu met gloeiende wangen en vonkelende
oogen, die akelig afstaken bij zijne magere en zwakke gelaatstrekken.

Michiel zag Adriaen aan en kon amper eenen traan, die hem in het oog
welde, tegenhouden.

"Nu, Vader waarom moet ik naar binnen gaan? Meent ge soms dat ik bang
zal zijn?"

"Neen, neen, lieve jongen! Maar gij zijt zoo zwak; ik vrees dat gij
u zult overspannen!" antwoordde De Ruyter.

"Zwak, Vader? Een paar maanden geleden werd ik moede, als ik Engel
even droeg, en dat werd ik nu toch op het laatst niet meer! Als ik
moede word, zal ik wel wat gaan rusten, Vader!"

"Nu, blijf dan, jongen!" klonk het zuchtend en de Vader, die dat zei,
kon niet nalaten treurige gedachten te hebben over zijnen oudsten
jongen.

"Ik tel vijfenveertig schepen van oorlog, Schipper," sprak De
Ruyter tot den Kapitein van de "Neptunus", terwijl deze hem voorbij
kwam. "Er zit eene taaie snede voor het mes, man! Wij zijn er slechts
drieëndertig sterk en nog bezwaard door zestig koopvaarders! Sein de
Kapiteins aanboord! Ze moeten terstond komen om raad te beleggen."

De Schipper voldeed aan het bevel en weldra kwamen de verschillende
Kapiteins van het eskader bij De Ruyter.

"Mannen," sprak hij, toen na een kort beraad tot den aanval besloten
was, "laat de overmacht aan de Engelschen en de roem aan ons zijn. Men
telle het getal zijner vijanden niet, maar sla er wakker op in. Ik
zelf zal den middeltocht aanvoeren, de achterhoede stel ik onder
bevel van Kapitein Verhaaf en de voorhoede onder bevel van Kapitein
Van den Broek. Doet allen uwen plicht en versaagt niet! En nu, Heeren,
tot na het gevecht! God behoede u en hen, die onder u staan!"

De Kapiteins begaven zich naar hunne schepen, stelden die in slagorde
en des namiddags te vier uren begon het gevecht. Adriaens bleeke
wangen hadden onder het bulderen der kanonnen, het knetteren der
musketten, het fluiten der kogels en het aanmoedigend geschreeuw van
het scheepsvolk eene hoogroode kleur gekregen. Met eigen hand schoot
hij een kanon af en toen hij zag hoe de kogel eene Engelsche vlag in
flarden sloeg, juichte hij met geestdrift: "Vivat! Hoezee! Weg met
de Koningsmoorders!"

Toen Michiel De Ruyter echter zag dat de geestdrift van Adriaen te
sterk was voor diens zwak gestel, zond hij hem naar beneden en zeide:
"Nu moet ge eerst eens een uurtje rusten, jongen! Kom dan weer boven!"

De Engelschen, die ook niet gewoon waren spoedig krimp te geven,
stelden zich dapper teweer en deden zelfs vele Kapiteins van onze
vloot verschrikt terugkeeren.

Ook het volk van "De Vogel Struis", een koopvaarder, die dienst als
oorlogsschip deed, wilde dat voorbeeld volgen, doch de Kapitein
van dien bodem, de Fries Douwe Aukes, nam eene brandende lont en
dreigde deze in het kruit te steken, als het volk nog eenmaal van
wijken dorst reppen. Dat hielp. Het volk wetende, dat Douwe Aukes een
man van zijn woord was, hervatte het gevecht en wel zoodanig, dat,
hadden alle schepen het voorbeeld van "De Vogel Struis" gevolgd, de
Engelsche vloot niet alleen geheel verslagen, maar zelfs vernield zou
zijn. Toch behield De Ruyter het slagveld en bracht de koopvaarders
behouden buiten. De Bevelhebber der Engelsche vloot, George Ayscue,
een man, die met leeuwenmoed gestreden had en wiens Kapiteins bijna
allen gekwetst waren, onderging het lot van Tromp en viel bij de
Regeering zijns lands in ongenade.

Geen wonder dat de Nederlanders, maar bovenal de Zeeuwen, met hunnen
nieuwen Vlootvoogd hoog ingenomen waren en hem niet alleen met veel
onderscheiding behandelden, maar hem nu reeds onder de beroemdste en
meest ervaren Vlootvoogden van het Gemeentebest telden.

Adriaen, die in alles bewezen had, hetzelfde heldenhart als zijn Vader
te bezitten, werd hierop spoedig benoemd tot Luitenant ter zee, doch
zijn zwak lichaam kon op den duur de vermoeienissen van het zeeleven en
den oorlog niet verdragen, zoodat hij vaak aan den wal moest blijven,
hoe gaarne hij ook zou medegegaan zijn. Langzamerhand werd hij zwakker
en de jongeling, die reeds zooveel beloofd had, stierf in April van
het jaar 1655, dus op achttienjarigen leeftijd te Amsterdam, waar
zijne Ouders zich, na de benoeming van Michiel tot Vice-Admiraal van
Holland, op het Nieuwe-Waalseiland metterwoon gevestigd hadden.

Doch keeren we tot ons verhaal terug.

De Ruyter was dus als overwinnaar en beroemd held te midden der
zijnen teruggekeerd. Zijne rust duurde echter maar kort. Reeds in
de volgende maand kreeg De Ruyter bevel, de huiswaarts keerende
koopvaarders in het oog te houden en te beschermen, doch zijne vloot
verkeerde in zulk eenen slechten toestand, dat hij er niet veel mee
uitvoeren kon. Toch wist hij zich met Witte Cornelisz. De With te
vereenigen en onder het opperbevel van dezen "dapperste der dapperen"
had er nog een zeeslag tegen de Engelschen onder Blake plaats, welke
zeker weer voor ons goed zou afgeloopen zijn, als niet veel van onze
Kapiteins lafhartig op de vlucht gegaan waren.

In het land teruggekomen klaagde De With de laaghartige Kapiteins aan,
en hoewel dezen gestraft werden, zag men toch in, dat men op den duur
telkens zou moeten straffen, daar het niet enkel lafhartigheid van de
lieden was, maar ook onwil om De With te gehoorzamen. Men haatte hem te
veel. Het gevolg daarvan was, dat men besloot, Marten Harpertsz. Tromp
opnieuw het opperbevel over de vloot aan te bieden, en hoewel deze
daartoe bereid was, kon hij toch niet nalaten te zeggen, dat hij
niet aarzelde, maar "dat het hem bekommerde, als hij, na alles wat
in zijn vermogen was ten dienste van het Vaderland gedaan te hebben,
zijne beste daden miskend zag, en dat zulks hem ijver en lust benam."



VIERDE HOOFDSTUK.

DE VICE-ADMIRAAL.


Hoewel De Ruyter aanvankelijk weer besloten had, den dienst vaarwel te
zeggen, bleef hij toch bij de vloot en toen Admiraal Tromp den eersten
December van 1652 uitliep om meer dan vierhonderd koopvaarders naar
zee te brengen, en hij zijne vloot, die uit negentig oorlogsschepen
bestond, in vier eskaders verdeelde, kreeg De Ruyter inplaats van Witte
Cornelisz. De With, die ziek geworden was, als Kommandeur het bevel
over het tweede eskader. Zijne vlag woei van het schip: "Het Lam."

Tien dagen later viel er tusschen deze vloot en de Engelschen onder
den beroemden Blake een zeegevecht bij de Cingels voor. De onzen hadden
alles in het nadeel, de Engelschen in het voordeel en toch noodzaakte
Tromp den vijand den Theems op te loopen. Had hij op dat oogenblik
goede loodsen aanboord gehad, dan zou een tocht naar Chattam eenige
jaren vroeger hebben plaats gehad.

De Engelschen noemden sedert dien tijd onzen Admiraal "den grooten
Tromp."

Bijna drie maanden later bevond onze vloot zich andermaal in het
Kanaal om de uitgaande koopvaardij-schepen te beschermen. Tromp bracht
ze tot het eiland Ré en vond daar eene koopvaardij-vloot van honderd
vijftig schepen, die door hem weer naar het Vaderland moesten gebracht
worden. Dit zou evenwel niet gebeuren zonder met de vijanden slaags
te geraken. Dit gevecht had den achtentwintigsten Februari 1653 plaats.

De Ruyter voerde bij dit gevecht de achterhoede der vloot aan en was
de eerste, die aan den slag was, en wel met een groot Engelsch schip
"The Prosperity." Nadat hij veel van het geschut van den vijand
geleden had, besloot hij het schip te enteren. Zijn onverschrokken
volk voldeed aan dat bevel en kwam weldra aanboord van den Engelschman,
die hen evenwel weer verdreef.

"Dat gaat niet, kinderen! Eens er in, altijd er in! Sa, lustig nog
eens gedaan!" zeide De Ruyter en andermaal werd zijn bevel gehoorzaamd
en met dat gevolg, dat het vijandelijk schip veroverd werd.

Nauwelijks hadden de Engelschen evenwel gezien, wat er gebeurd was,
of wel twintig van hunne schepen vielen De Ruyter aan. Deze stelde
zich, geholpen door den dapperen Jan Evertsen, ook een Vlissinger,
duchtig te weer, doch toen het gevecht op het hevigst was, gingen
weer eenige lafhartige Kapiteins op de vlucht.

"Daar gaan de schelmen, Michiel!" schreeuwde Jan Evertsen door den
scheepsroeper De Ruyter tegen.

"Ze gaan niet, goêmaat, ze vliegen," antwoordde De Ruyter. "Maar er
door heen moeten we, halen waar halen!"

En Michiel ging er doorheen, hoewel nog tijdig geholpen door zijnen
vriend Kapitein Aert van Nes en den Kommandeur Balk.

"Ha, jongens, dat is er door!" zeide hij toen hij het gevaar te boven
was, en hij wischte zich het zweet van het voorhoofd af. "Dat heeft
er gespannen zou ik zoo meenen."

"Ja," zeide de Kapitein, "maar zie eens hoe ons "Lam" er uit ziet! We
zullen ons uit het gevecht moeten verwijderen! We zijn reddeloos
geschoten!"

De Ruyters oogen flikkerden.

"Vooruit! Vooruit! Voor de vrijheid ter zee en de eere van het lieve
Vaderland!" riep Michiel in antwoord op de aanmerking des Kapiteins,
en zoo goed en zoo kwaad dat kon, snelde hij in het heetst van het
gevecht, brandde los, viel aan, trok even terug, viel opnieuw aan,
brandde weer los, sloeg dwars door zeven vijandelijke schepen heen,
noodzaakte den Engelschen Vice-Admiraal, Willem Penn, te vluchten,
en vond zich aan den avond van dien dag als overwinnaar, van den
vijand verlaten.

Maar hoe zag zijn schip er uit!

De masten gesplinterd en gekraakt, de zeilen aan flarden met honderden
kogelgaten, zijne voorsteng afgeschoten, alles op het dek vernield,
bijna niet instaat eenig zeil te voeren!

Dertig dooden, mannen, gevallen te midden van het gevecht, worden met
een "Onze Vader!" en een: "Een-twee-drie, in Godsnaam!" overboord in
de diepte van het Kanaal neergelaten.

Wel te rusten, mannen! Al worden uwe namen ook nimmer bekend, uwe
daden spreken voor u!

En daar tusschendeks liggen, bijna zonder eenige heelkundige hulp,
meer dan dertig gekwetsten.

Hoe zal dat wat worden, als morgen de vijand opnieuw en met versterking
verschijnt?

Daar wordt De Ruyter aanboord van Tromp geseind.

"Hier ben ik, Bestevaêr!" zegt De Ruyter, zoodra hij Tromp ziet.

"Dat zie ik, De Ruyter," antwoordde deze. "Dat zie ik, en de Hemel
gave, dat ik iedereen als u de heldenhand mochte drukken. Er zijn
weer vele bloôhartigen geweest, goede vriend, en gij en uw schip,
hebt wonderen van dapperheid verricht. Wees zoo goed uw volk uit
mijnen naam te danken. Morgen ochtend verwacht ik u bij mij met uw
schip. Het is een post van eere waaraan groot gevaar verbonden is."

"Ik zal komen, Admiraal!" is De Ruyters antwoord en den volgenden
morgen is de held waar hij zijn moet.

"Daar komen die Roôrokken waarlijk alweer op ons "Lam" aan," zeide
de Kapitein van De Ruyters schip, dat nu dicht bij dat van Tromp lag.

"Ze mogen komen! Het Lam zal ons maantje achter wolken van kruit
verbergen," antwoordde De Ruyter. [8]

En bij zeggen bleef het niet; De Ruyter deed het ook. Doch op het
midden van den dag was hij zoo reddeloos geschoten, dat hij, als een
vat zonder stuur, op de baren dobberde.

Reeds begon het volk den moed te verliezen toen De Ruyter uitriep:
"Sa, mannen, brandt nog maar dapper er op los, daar komt Bestevaêr
Tromp ons helpen!"

De Ruyter had gelukkig niet mis gezien. Tromp kwam en gelastte eenen
Kapitein Duims het schip van De Ruyter op sleeptouw te nemen.

En zoo bleef men vechten tot den avond. Zes malen hadden de Engelschen
beproefd Tromps slagorde te verbreken, zesmaal waren ze teruggeslagen,
doch, niet overwonnen en niet ontmoedigd. Den volgenden dag zou de
aanval vernieuwd worden.

De onzen wachtten dien aanval niet af, maar waren zelven de aanvallers.

Dood en vernieling zonden we onder de Engelsche vloot, doch ook deze
gaf, aangevoerd door eenen zeeheld als Blake, den strijd zoo gauw
niet op.

Het begon er duister voor de onzen uit te zien, want aanboord van
Tromp kwam van den eenen Kapitein na den anderen de klacht: "Als het
nog langer moet duren dan hebben wij geen kruit en lood meer!"

Van het weinige dat enkele schepen nog in voorraad hadden liet de
Admiraal nu uitdeelen.

Er zal volgehouden worden, als het kan, tot de avond aan den slag
een einde maakt, maar hoewel de zon reeds het grootste deel van hare
dagreize volbracht heeft, zal het toch nog twee uren aanloopen eer
ze in het westen ondergaat.

Een treurig vooruitzicht voor de onzen en Blake, een Admiraal, wiens
naam naast de namen van Tromp en De Ruyter mag genoemd worden, schijnt
te bespeuren waaraan het bij zijnen vijand begint te haperen. Hij weet
den moed der zijnen, die bijna geheel verflauwd is, weer op te wekken,
daar hij nu hoop heeft den beslissenden slag te slaan.

"Valt aan! Valt aan!" klinkt het van boord tot boord der Engelsche
schepen, en, het gebeurt.

Maar de onzen staan pal. Geen schot wordt op goed geluk gelost. Bijna
elke kogel bereikt zijn doel.

"Gered!" klinkt het plotseling van de Nederlandsche schepen; want de
vijand trekt af.

Maar de eerlijkheid gebiedt het te zeggen: de onzen zijn, strijdende,
steeds achteruit gegaan. Onze schepen hadden minder diepgang
dan de Engelsche, en om nu zoowel het slagveld te behouden, als
de koopvaardijschepen, wist Tromp het zóó aan te leggen, dat hij
zonder de vlag gestreken en zich overwonnen verklaard te hebben, de
Vlaamsche banken bereikte. Dit gelukte hem en Blake wachtte zich wel
om hier den strijd te vervolgen, want het zou zijn ondergang geweest
zijn. Hij trok dus niet af, omdat hij door den moed der onzen of de
Nederlandsche kogels daartoe genoodzaakt was, maar omdat hij zich
in vaarwater bevond, dat hem, zónder Nederlandschen moed en zónder
Nederlandsche kogels ten verderve kon voeren. Door dit te vermelden
doen we den roem van Tromp niet te kort, integendeel, hieruit blijkt,
dat hij nog wat anders was dan een zeeheld, dat hij was een man,
die de zee kende en van haar gebruik wist te maken. Bovendien had
hij de nederlaag nu niet geleden en de koopvaardij-vloot met al hare
schatten in behouden haven gebracht.

"Gered!" klinkt het ook aanboord van dien scheepsromp, die daar, zonder
éénen mast, op sleeptouw voortdrijft; want de stompjes hout, die nog
een enkel lapje zeil dragen, verdienen den naam van masten niet.

Het is "Het Lam" van Michiel Adriaensz. De Ruyter, die zóó ontredderd
thuiskomende, daardoor aan iedereen vertelt wat man hij is. Het
is vergeefsch, dat zijne nederigheid de kloeke daden verzwijgen
wil. Zijn scheepsvolk zal het uitroepen, en, als hun mond zwijgt,
dan verkondigen die doornagelde scheepsromp, die roerlooze schuit,
dat mastelooze wrak op luiden toon den lande: "Hoezee! Hoezee! Voor
Vlissinger Michiel! Hoezee voor den held, die Neêrlands roem en hope
zal worden! Hoezee!"

Maar wat baatten helden als Tromp, De With, De Ruyter, Florisz. en
zoovele anderen, waar de Regeering zoo weinig deed om onze vloot meer
in overeenstemming te brengen met die des vijands? Sprekend kwam die
weinige zorg opnieuw uit in den zeeslag bij Nieuwpoort, den twaalfden
en dertienden Juni daaraanvolgende, weer geleverd met eene vloot,
die maar zoo wat "opgelapt" was en voor de zooveelste maal gebrek
aan kruit en lood had. Men moest zich verbazen over de mogelijkheid,
dat ze zee dorst houden tegenover eene uitmuntend uitgeruste Engelsche
vloot, die wel honderd schepen telde, en aangevoerd werd door helden
als Generaal Monk, Admiraal Deane, Blake, William Penn en John Lawson,
die in geen enkel opzicht voor Tromp en zijnen heldenstoet onderdeden.

Het gevolg daarvan was dan ook dat de driftige De With de Regeering
toesnauwde: "Wat baat het, dat ik zwijg? Ik ben hier voor mijne
Opperheeren; ik mag en moet het zeggen: de Engelschen zijn meester
van ons en diensvolgens van de zee!"

En De Ruyter, die allerminst uit geldelijk voordeel in dienst van den
lande getreden was, daar hij eerst na den driedaagschen zeestrijd de
toezegging kreeg, dat de Staten van Zeeland hem eene bezoldiging van
tweehonderd gulden in de maand zouden geven, wat deed De Ruyter? Bleef
hij, de nederige man, als ondergeschikte, zwijgen?

Neen, zóó ver ging zijne nederigheid niet! Hij begreep dat hij door
zwijgen zijn Vaderland minder dienst zou doen dan door spreken, en
daarom zeide hij open en rond: "Ik zal niet meer in zee gaan voor en
aleer de vloot versterkt wordt en betere schepen heeft."

Zóó spraken De With en De Ruyter; op deze manier liet Tromp zich
telkens uit, en in denzelfden geest dachten, handelden en spraken
allen, van den hoogstgeplaatste tot den nederigsten dienaar op 's
Lands vloot. Men behoefde geen geleerde te zijn om te zien hoeveel
beter Engeland ten oorlog toegerust was en hoe men daar geene schatten
ontzag om den oorlog goed te voeren.

Maar er kwam uitkomst in den persoon van een zevenentwintigjarig man,
die, als Raadpensionaris van de Staten van Holland, door zijn ambt
niets anders dan hun dienaar, maar door zijne groote kennis, zijnen
helderen blik en onverzettelijken wil hun aller meester werd.

Deze man was Johan De Witt.

Door hem kwam er verandering. Hij begreep dat de klachten der
Vlootvoogden en van alle minderen niet overdreven waren, en door
zijnen invloed en zijne ongekende werkzaamheid kwam het, dat binnen
betrekkelijk korten tijd, de Nederlandsche vloot in veel beter staat
gebracht werd. Maar--

Het is op den tienden Augustus des jaren 1653.

Hoor, wat dreunt daar als een verwijderd onweder op zee?

Het zijn kanonschoten.

In het gezicht der Hollandsche kust, bij het dorpje Ter Heide, wordt
Tromps laatste zeegevecht geleverd. Zijn laatste, ja! Niet omdat hij
andermaal den slag verliezen zou en dan door onkundige, doch waanwijze
kooplieden van lafhartigheid en onkunde beschuldigd, andermaal
ontslagen zou worden. Neen, de hooge betrekking van Luitenant-Admiraal
zou hij thans houden tot zijn laatste levensoogenblik, tot zijnen
laatsten ademtocht zou hij thans het Vaderland dienen, maar hij is
gevallen de edele held, de koene zeeman, de warme vaderlander, en
reeds heeft Michiel Adriaensz. De Ruyter bij zijn lijk uitgeroepen:
"Ware ik voor hem gestorven!" Nog meer is er gebeurd. Met zijn
masteloos en tot wrak geschoten schip "Het Lam" is De Ruyter reeds
naar de Maas gesleept. Reeds heeft Witte Cornelisz. De With zichzelven
al uit de Texelsche zeegaten geloodst en zich aan het hoofd der vloot
gesteld om den dood van den grooten Tromp te wreken. Reeds hebben de
Hollanders Banckert en Sangher en de Engelschen Cocx en Taylor zoolang
met elkander gestreden, dat ze alle vier zonken. Reeds zijn er al
weer lafaards op de vlucht gegaan en tal van helden gesneuveld, maar
noch Hollander, noch Engelschman geeft krimp, men wil niet wijken. De
Nederlandsche vloot is reddeloos geschoten en de Engelsche bijna
niet instaat zee te houden. Ieder wil zich de eer der overwinning
toeschrijven, waar door niemand de overwinning behaald is, maar waar
men als helden gekampt heeft tot de duisternis van middernacht en
de ondiepten der kust, als het ware, samenspanden om te beletten,
dat twee vloten elkander tot het laatste schip vernietigden.

De zeeslag bij Ter Heide was de laatste, die in den eersten Engelschen
oorlog geleverd werd, en zij was ook de vernielendste. Nòch Engeland,
nòch de Vereenigde Nederlanden waren bij machte, den oorlog voort te
zetten, en--de vrede werd het volgende jaar gesloten op voorwaarden,
die voor ons Gemeenebest niet voordeelig mochten genoemd worden.

Inplaats van Marten Harpertsz. Tromp had men tot Luitenant-Admiraal der
Nederlandsche vloot benoemd den Kolonel der ruiterij, Jacob, Grave van
Wassenaar, Heer van Obdam, een buitengewoon dapper en ervaren krijgsman
te velde, doch een zeer ongeschikt zeeman, die later evenwel toonde,
dat hij niet onder wilde doen voor den Engelschen Admiraal Monk, die,
even als hij, van het leger te velde geroepen was, om zijn Vaderland
ter zee te dienen. Maar eer ook nog de vrede gesloten werd, had men
onzen dapperen Zeeuw, den ervaren Vlootvoogd De Ruyter, aangesteld
tot Vice-Admiraal bij de Admiraliteit van Amsterdam, en hoewel de
held eerst voor die eer bedankt had, liet hij zich eindelijk door de
welbespraakte tong van den Raadpensionaris Johan De Witt overhalen
de benoeming aan te nemen. Hij nam derhalve zijn ontslag bij de
Admiraliteit van Zeeland, en vestigde zich metterwoon te Amsterdam,
van welke stad men hem in het volgende jaar het Groot-Burgerschap
vereerde, een titel, die hem het recht gaf naar alle stedelijke
betrekkingen te kunnen mededingen.

In zijne betrekking van Vice-Admiraal maakte hij van 1654 tot 1656
verscheidene tochten naar de Middellandsche zee om de Algerijnsche
zeeroovers te tuchtigen, en dat hij zich van dien last goed kweet,
kan van eenen man, als hij getoond had te zijn, verwacht worden.

Ons verhaal zou veel te groot worden zoo we hem op al die tochten
wilden vergezellen en daarom willen wij hem liever ook eens in heel
andere deelen van de wereld bezig zien om zijne groote gaven en zijnen
ongeëvenaarden heldenmoed het Vaderland te wijden.



VIJFDE HOOFDSTUK.

ALWEER DE "BARRE BRUINVISCH".


In 1654 had Koningin Christina van Zweden afstand van de regeering
gedaan en was opgevolgd geworden door Karel Gustaaf, die weldra
in oorlog geraakte met den Koning van Polen. In dien oorlog was
Karel Gustaaf bijzonder gelukkig en de Algemeene Staten vreezende,
dat onze handel daarbij lijden zou, namen het besluit, zich met de
zaken in het Noorden te gaan bemoeien. Om aan die bemoeiingen meer
kracht bij te zetten, vertrok er eene Hollandsche vloot onder bevel van
Luitenant-Admiraal van Wassenaar-Obdam naar de Oostzee. De Ruyter, die
juist uit de Middellandsche zee teruggekomen was, werd slechts een kort
verblijf aanwal gegund, en met zijne vloot alvast vooruit gezonden. Van
Wassenaar-Obdam volgde weldra, zoodat onze vloot uit tweeënveertig
schepen bestond. Dantzig liep, door de komst van onze vloot, eene
belegering der Zweden gelukkig mis. Daar we op dat oogenblik ook in
oorlog met Portugal waren, kon de vloot niet werkeloos blijven, en
nu we in het Noorden door een verdrag met Karel Gustaaf te sluiten
ons doel bereikt hadden, werd de vloot terug geroepen om elders de
belangen des vaderlands te behartigen. Het duurde evenwel niet lang
of onze handel vorderde dringend, dat we ons opnieuw met de Noordsche
zaken bemoeiden, daar de Koning van Denemarken in oorlog met Karel
Gustaaf geraakt was. Van Wassenaar-Obdam werd weer met eene vloot naar
de Oostzee gezonden en versloeg de Zweedsche scheepsmacht onder Wrangel
op de Sond. In dezen zeeslag sneuvelde Witte Cornelisz. De With. Hij
stierf zooals hij geleefd had, stervende, met den degen in de vuist
op zijn bijna aan splinters geschoten schip. "Dat hy een lyck werd
koste syn viandt duysent lycken," zeide een zijner lofdichters. Karel
Gustaaf, die den ondergang van zijne vloot van het slot Kroonenburg
aanschouwde, liet het lijk van den held van het wrak halen. Hij ontving
het met zijnen hofstoet in rouwgewaad, en zond het later gebalsemd
naar Holland. Toen dit gevecht voorviel, was De Ruyter op de kusten
van Portugal, en daar de Algemeene Staten de vloot niet in het Noorden
wilden laten overwinteren, werd Obdam teruggeroepen met het bevel,
slechts twaalf schepen voor Kopenhagen te laten liggen. De Ruyter zou
men intusschen met 4000 man naar Denemarken laten vertrekken. Maar
eer een en ander volbracht kon worden viel de winter in, die Obdam
in de Deensche wateren deed invriezen en De Ruyter te Texel hield.

Op eenen der winterdagen tusschen 1658 en '59 langs den Buitenkant te
Amsterdam gaande, zag De Ruyter dat een oude zeeman met een verbruind
gelaat hem op eenigen afstand volgde.

"Wie is die Vice-Admiraal, die daar gaat?" vroeg de oude zeeman aan
een, dien hij tegenkwam.

"Dat is onze eere-burger Michiel Adriaensz. De Ruyter!" antwoordde
de Amsterdammer en ging verder.

De Ruyter had die vraag gehoord en meenende, dat de man, die blijkbaar
eenig belang in hem scheen te stellen, hem misschien het een of ander
te verzoeken had, bleef hij staan en zei: "Verlangt gij mogelijk ook
iets van mij, goede vriend?"

De oude zeeman zag hem met oogen, die van aandoening vochtig werden,
diep in het gelaat, doch antwoordde niets.



------
FIGURE
------



"Eene vraag om eenige toelage van den Lande soms?" vroeg De Ruyter
nu op den goedigen toon, dien hij wel meest altijd, maar tegenover
minderen geregeld aannam.

"Neen, neen, Mich... Heer Admiraal!" was het stotterend gegeven
antwoord. "Ik heb geen verzoek te doen."

De Ruyter lachte en zei: "Hadt ge daar niet het plan om Michiel
te zeggen?"

De zeeman nam de wollen muts van het hoofd en sprak: "Ja, ja, dat
wilde ik! Dat wilde ik!"

"Kent ge mij dan van vroeger, hé?" klonk de vriendelijke vraag des
Admiraals, die wat dichter bij den man kwam, die hoe langer hoe meer
verlegen scheen te worden.

"Ja, van vroeger!" was het antwoord.

"Dan zeker toch al lang geleden, nietwaar?"

"Ja, ja, heel lang, Heer Admiraal!"

De Ruyter keek den man nog eens aan en zei eensklaps: "Kom eens vlak
voor mij staan en laat mij u in de oogen zien. Ik geloof waarlijk ook,
dat wij oude kennissen zijn."

De zeeman sloeg de oogen op, doch pas had hij dat gedaan, of De
Ruyter riep: "Gij zijt de "Barre Bruinvisch." Heb ik het geraden? Zeg,
heb ik het geraden?"

"Ja, Heer Admiraal, ik ben de "Barre Bruinvisch" en Bootsman aan
den wal. Gij hebt het ver gebracht, Heer Admiraal, heel ver! Altijd
gedacht, altijd gezegd, als ge met die dingen van Simon Stevin bezig
waart: "Let op, die aap van eenen jongen brengt het ver!""

"Aap van eenen jongen!" en dat tegen eenen Vice-Admiraal!

Maar De Ruyter lachte er om en zei: "Ja, man, ik wilde toen wel. Maar
laten we samen wat oploopen en vertel mij dan toch eens hoe gij hier
in het land komt. Ik had u al lang onder de dooden gerekend en aan
uw laatste verzoek heb ik te Westersouburg voldaan. O, Lievensz.,
wat waren die zielen bitter bedroefd! Doch, wat hadt gij trouw voor
haar gezorgd! Geen oogenblik hebben ze armoede geleden. De Heeren
Lampsens hebben er trouw het hunne toe bijgebracht en verdubbelden
uwen spaarpot. En toch zijt gij van uwe wonde genezen! Waar zijt gij
dan zoo lang gebleven?"

Zoo sprekende had De Ruyter zijne woning bereikt en trad met den
ouden zeeman binnen om hem gul te onthalen, waarna Lievensz. het
volgende vertelde, doch op zijn zeemans en dus vrij wijdloopiger dan
ik het navertel.

"Zevenentwintig jaren lang slaaf in Marokko geweest, Heer Admiraal! In
het eerst had ik het er slecht, maar toen de mannen van de "Lijnbaan"
langzamerhand stierven, en ik ten slotte alleen overbleef, had ik het
geluk eenen Officier uit een brandend huis te redden. Toen kreeg ik
het goed en mocht alleen maar niet weg. Ik werd huisknecht, bediende
bij den Gouverneur en ik weet niet wat al meer, tot ik in '50 met een
Hollandsch schip, dat daar toevallig kwam, de plaat poetste. Ik kwam
te Westersouburg, vond mijne Moeder en zusters gestorven en van het
geld niemendal. Ik ging toen van baloorigheid naar Amsterdam, kocht
daar voor mijne spaarduitjes, die ik in den slavendienst zelfs had
weten te krijgen, eene turf- en houtnering, trouwde en kreeg eenen
jongen en een meisje op mijnen ouden dag. Maar als ik nu wist, dat
ik weer zeevader kon worden, dan...."

"Wel, Lievensz., wat dán?"

"Dan zou ik zeggen: Michiel, mag ik bij u aanboord komen en voor uwen
jongen worden, wat ik voor u eenmaal geweest ben?"

"Dat kan niet, oude vriend! Vier jaar geleden is mijn oudste zoon,
hij heette naar Vader, als Luitenant ter zee gestorven. Hij beloofde
veel, doch de Heere nam hem van mijne zijde weg. Hij was niet sterk
mijn Adriaen, neen, dat was hij niet. Nu heb ik nog eenen zoon,
een knaapje van tien jaar, een aardig ventje!"

"Michiel, geef me dien jongen, o, geef me hem! Ge zult zien, dat ik
er eenen tweeden Michiel van maken zal!" riep Lievensz. opgewonden.

"Neen, oude vriend, dat gaat niet, man! Engel moet school gaan, en
als hij van de zee blijft houden, zooals nu, dan mag hij met zijn
vijftiende jaar met mij mede. Men wordt over dertig of veertig jaar
geen Vlootvoogd meer met zoo weinig kennis als ik heb, Lievensz.! Maar,
kom alevel bij mij aanboord, en als de Heere ons in het leven spaart,
welnu, wees dan over vijf jaar zijn zeevader. Wilt ge dat?"

"Of ik dat wil, vraagt ge? Michiel, of ik dat wil? God de Heere zegene
u man, dat gij zulk eenen ouden, versleten zeerob, als ik ben, nog
aanboord wilt nemen. Ja, ja, graag, heel graag! Wanneer aanboord?"

"Dat heeft al den tijd, Lievensz.! De winter houdt me aanwal en in
het voorjaar moet ik naar het Noorden. Maar hoe heet uw jongen en
wat zal hij worden?"

"Hij heet Jan, Heer Admiraal, en hij gaat ter schole!"

"Goed, heel goed, laat hem op mijne kosten schoolgaan tot mijn Engel
aanboord komt, dan hebt ge er twee om zeevader over te wezen. Laat
den knaap maar tot zoo lang aan de zorg der onderwijzers over en laat
hem veel, heel veel leeren!"

"Dat zal ik, Heer Admiraal! Maar mag ik nu nog zoo vrij zijn en u
eene vraag doen?"

"Of ge dat moogt doen? Wel zeker moogt ge dat! Zeg maar op, wat ge
wilt weten!"

"Hoe ik te Biscaye gekomen ben, weet ik niet, want ik was heelemaal
buiten westen en in dien toestand tusschen levend en dood bleef ik
wel acht dagen. Toen ik weer tot mijzelven kwam vernam ik van het
volk dat de drie jongens Michiel De Ruyter, Geleyn Evertsen en Jan
Kompanjie met eene boot van het kaperschip ontkomen waren. Is dat zoo,
och, vertel me dan toch eens hoe ge weer in Vlissingen gekomen zijt."

"Komaan," antwoordde Michiel, "dat wil ik. Het is wel een heel verhaal,
maar ik heb er den tijd toe."

Beide mannen zetten zich op hun gemak en Michiel vertelde zijnen
ouden vriend nu, wat wij reeds weten.

Het was al laat toen Lievensz. het eenvoudige heerenhuis op het
Nieuwe-Waalseiland verliet, en verrukt over de vriendelijkheid en
hartelijkheid van zijnen ouden leerling, scheelde het weinig of de
"Barre Bruinvisch" had van blijdschap diens handen gekust. Hij bedacht
zich echter en ijlde naar huis om daar zijne vrouw te vertellen,
dat hij weer varen ging "bij eenen baas, Grietje, bij eenen baas,
den besten van de wereld, meid! Bij den Heere Vice-Admiraal Michiel
Adriaensz. De Ruyter!"

Den vijftienden Mei 1659 ging onze Vlootvoogd met eene vloot
van veertig oorlogsschepen naar de Oostzee. Zoodra hij den
Luitenant-Admiraal Van Wassenaar-Obdam zou ontmoeten, moest hij dezen
het opperbevel overgeven, doch door eenen samenloop van omstandigheden
kwam de Luitenant-Admiraal spoedig naar het Vaderland terug en bleef
onze Michiel met het opperbevel belast.

Het was inmiddels November geworden en gedurende dien geheelen tijd
hadden de Nederlanders in het onzekere verkeerd van hetgeen er ten
slotte zou moeten gedaan worden, en toen eindelijk de Algemeene Staten
besloten hadden, te handelen, hadden de Zweden zich zoo versterkt,
dat de kansen van welslagen voor ons en de Denen lang zoo voordeelig
niet meer stonden, als in het begin.

"Wel, Lievensz., hoe staat ge daar zoo tot de tanden gewapend?" vroeg
Michiel des middags van den tienden November, toen de vloot voor
Kartemunde, eene stad op het eiland Funen, lag.

"Ik geloof dat ge wat met mij gekt en naar den bekenden weg vraagt,
Admiraal! Moet die stad dan niet ingenomen worden?"

"Als het kan, ja, en eigenlijk moet het. De Zweden, die op dat eiland
ten getale van zeven duizend zijn, moeten er af. Het is de vraag maar,
hoe we landen zullen, Bootsman! Het zal met booten moeten geschieden!"

"Eene landing in de booten onder bescherming van het geschut der vloot,
juist, Admiraal! En daarop is bij mij de wacht," was het antwoord.

"Welnu, nog zoo vol vuur, ja? Best, gij zult uwen zin hebben, Barre,"
zeide De Ruyter en zich verwijderende gaf hij bevel het stadje te
gaan beschieten, en gedurende twee uren gaf men zoo druk vuur, dat het
volk daar binnen niet wist, hoe en waar zich te bergen. Thans achtte
De Ruyter het oogenblik van landen gekomen. Het was eene gevaarlijke
onderneming; want de Zweden bestreken met hunne batterijen de heele
zee voor de kust waar men landen zou. De Ruyter zelf sprong in eene
der booten en riep zijn volk toe: "Valt aan, mannen, valt aan, of
gij wordt allen hier vermoord!"

Het bootsvolk aarzelde.

"Vooruit, mannen, dat gaat u voor! Volgt mij na!" riep Buat, een
Franschman van geboorte, wiens Vader reeds onder Frederik Hendrik
gestreden had. "Vooruit! Dat gaat u voor!" [9]

Onverschrokken sprong hij uit de boot in het water.

"Zulke mannen volg ik! Vooruit," riep Lievensz. en was, na Buat,
de eerste in de boot, waarna De Ruyter volgde met eenige matrozen.

"Berg u, Heer Admiraal!" riep Buat onzen Michiel waarschuwend toe. "Men
mikt op u."

"Ik behoor mijn volk den weg te wijzen," sprak De Ruyter bedaard,
niettegenstaande er op hetzelfde oogenblik twee mannen aan zijne
zijde doodgeschoten werden.

Het voorbeeld van den dapperen Buat vond algemeen navolging en zelfs
was De Ruyter een der eersten, die aan den wal waren. Het ontschepen
van krijgsvolk kon nu geregeld voortgang nemen, en nadat men duizend
Deensche ruiters ontscheept had, begaf De Ruyter zich weder aanboord.

Na nog eene belangrijke versterking ontvangen te hebben werd Nijborg,
ook eene stad op Funen, waar de Zweden zich zeer versterkt hadden,
van de landzijde aangevallen, en kort daarop van de zeezijde door
onze vloot zoodanig beschoten, dat men daar binnen geene uitkomst
meer ziende, de stad op genade of ongenade overgaf. De overwinning
was volkomen. In vijftien dagen tijds had De Ruyter, trouw bijgestaan
door zijne onderhoorigen en de Denen, het geheele eiland Funen op
de Zweden veroverd, en de keurbenden van Karel Gustaaf met alles,
wat zij bij zich hadden, gevangen genomen.

Tweeduizend Zweden waren bij de verdediging van Nijborg gebleven,
en hoe wakker de Denen zich ook gedragen hadden, bekenden de Zweden,
dat de Nederlanders het gewicht in de schaal hadden gelegd.

De Ruyter kreeg van de Algemeene Staten bevel om voor Kopenhagen te
blijven overwinteren, en reeds kostte het hem veel moeite het met zijne
schepen tot zoo ver te brengen. Weldra lag hij geheel ingevroren, doch
daar hij Karel Gustaafs ondernemenden aard kende, liet hij om al de
schepen zijner vloot gestadig het ijs op eene aanmerkelijke breedte
weghakken. Dat hij hieraan verstandig deed, bewees de aanval, dien
de Zweden den derden Februari van het volgende jaar op de Deensche
hoofdstad waagden. Zij vonden evenwel de Hollanders en Denen zoo
waakzaam en voorbereid, dat ze weer spoedig aftrokken, ja, menigmaal
keerden de Denen en de onzen de zaak om en waagden zelfs eenen uitval
op het Zweedsche bezettings-leger.

Den drieëntwintigsten Februari overleed Koning Karel Gustaaf. Dit
bracht eene heele verandering teweeg, en hoewel de vrede door allerlei
slinksche handelingen van Engeland en Frankrijk nog al op de lange
baan geschoven werd, kon hij toch den zesden Mei op zeer voordeelige
voorwaarden voor den Koning van Denemarken gesloten worden.

Geen wonder dat de Koning onzen De Ruyter oprecht dankbaar was voor de
uitnemende leiding van de hulp, hem door Nederland verleend. Nadat hij
hem reeds in December van het vorige jaar met eenen prachtigen gouden
ketting, waaraan door de Koningin eenen gedenkpenning met diamanten
omzet, gehangen was, vereerd had, verhief hij nu onzen nederigen
bierdragers-zoon tot den adelstand met een jaarlijksch inkomen van
tweeduizend gulden. Zoo kwam de Vice-Admiraal, wiens naam reeds door
heel Europa klonk, in Amsterdam terug om te midden der zijnen eenen
korten tijd rust te nemen.

Lang duurde die rust echter niet, hiervoor zorgden de Algerijnsche
zeeroovers en later de Engelschen wel.



ZESDE HOOFDSTUK.

JAN KOMPANJIE.


In Januari van 1661 zeilde De Ruyter met eene vloot naar de
Middellandsche zee en voerde met goed gevolg krijg tegen al de
zeeroovers, die deze streken onveilig maakten, want het waren niet
enkel Algerijnen, die ter kaapvaart voeren, maar ook Franschen en
Spanjaarden.

Hij bleef daar met kleine tusschenpoozen tot 1664 in die wateren
kruisen. Op den laatsten tocht had hij Engel, die nog niet ten volle
vijftien jaar oud was, medegenomen, en hiermede den "Barren Bruinvisch"
over en over gelukkig gemaakt. Als deze maar even tijd had, was hij
bezig om den zoon van zijn vroeger zeekind, Michiel, alles te leeren,
wat op de scheepvaart betrekking had. Ook zijn eigen zoon Jan was er
bij, en deze twee knapen konden het bovenst goed met elkander vinden.

Inmiddels was er in Engeland eene groote verandering gekomen. De zoon
van Koning Karel I, die in 1649 onthoofd was geworden, had onder den
naam van Karel II den troon weer beklommen. In zijne ballingschap
hadden de Nederlanders hem zeer veel dienst bewezen, doch inplaats
van hiervoor dankbaar te zijn en in vriendschap met dit Gemeenebest
te leven, toonde hij weldra, dat hij alles deed wat hij kon om ons te
benadeelen en te grieven. Zoo had hij ook in 1661 eenen zekeren Robert
Holmes naar Afrika gezonden om daar al de sterkten der Nederlanders
op de Kust van Kaap Verd aan te tasten. Hij ontkende die zaak wel
en wist zich op alle mogelijke wijzen te verontschuldigen, doch in
1663 werd dezelfde Holmes er weer heen gezonden om de Nederlanders
afbreuk te doen, en dat nog wel nu we pas een verbond met Engeland
gesloten hadden.

Zoodra dit alles hier te lande vernomen werd, beklaagde men
zich andermaal bij Koning Karel, doch deze wist, even als twee
jaren vroeger, opnieuw allerlei uitvluchten te verzinnen, zoodat
Johan De Witt besloot in deze zaak te handelen zonder zich aan den
Engelschen Koning, den vrede of het verbond te storen. Er werd eene
vloot uitgerust, die, zoo het heette, naar Afrika zou gaan. Op deze
vloot hield de Koning het oog en zoolang die nu maar niet uitzeilde,
zei hij nu eens dit en dan eens dat om eigenlijk de heele zaak op de
lange baan te schuiven en alles blauw, blauw te laten. Maar wie er
van blauw, blauw laten hield, niet onze De Witt. Heel in het geheim
zond hij De Ruyter, die nog altijd met twaalf oorlogsschepen in de
Middellandsche zee kruiste, bevel naar Kaap Verd te stevenen en daar
onze sterkten op de Engelschen te hernemen. De slimme, of liever
de sluwe Koning vond dus zijnen meester in onzen Raadpensionaris,
die hem veel te geslepen was.

Zoodra De Ruyter dit geheime bevel ontvangen had, zocht hij zijnen
ouden zeevader op om hem te zeggen, dat men naar een ander deel der
wereld zou trekken.

"Kijk Vader eens een betrokken gezicht zetten, Grootvader," sprak
Engel tot Lievensz., die juist bezig was zijnen twee zeekinderen
te onderrichten, hoe men bij donkere nachten in onbekende wateren
zeilen moest.

Den naam van "Grootvader" gaf Engel hem uit aardigheid, omdat
Lievensz. er zoo grootsch op was, dat Engels Vader ook zijn zeekind
was geweest.

"Houd eens op, Bootsman, ik heb wat te vertellen," zeide Michiel tot
den ijverigen onderwijzer, die te midden van het woelig zeeleven weer
jong opnieuw scheen geworden te zijn en alweer dat kloeke, vierkante
en onversaagde voorkomen verkregen had.

"Ik twijfel er aan of het wat goeds is," antwoordde Lievensz. "Uw
gelaat is zoo betrokken!"

"Nu ja, goede vriend, ik kan ook niet zeggen, dat ik in mijnen schik
ben! Ik zal u wat vertellen, ga eens even met mij mede in de kajuit."

Zoodra De Ruyter met zijn ouden zeevader alleen was, zeide hij:
"Ik heb een geheim bevel gekregen, Lievensz. We moeten hier weg!"

"Mag ik eens raden, waarheen?" vroeg Lievensz.

"Dat kunt gij toch niet! Het is een bevel, dat niemand raden kan, en
dat ik ook voor ieder verzwijgen moet! En dat juist hindert me. Niet
dat ik zoo gaarne babbel, maar men zendt mij naar eene streek waar
ik minder goed thuis ben."

"Kaap Verd, soms?" vroeg de "Barre Bruinvisch" met een leuk lachje. "Is
het niet den spijker op den kop geslagen?"

"Naar Kaap Verd? Wie ter wereld kan u dat medegedeeld hebben? De Witt,
onze Raadpensionaris en ik, wij beiden weten het slechts!" riep De
Ruyter vol verwondering uit. "Hoe kunt gij het nu weten?"

"Dat voel ik zoo aan het draaien van mijn hart, Admiraal! De "Barre
Bruinvisch" hoort veel, ziet veel, denkt veel, maar zegt weinig. Ik
heb me al sinds lang verwonderd, dat we die Engelsche Koningsmoorders
nog geen lesje moesten gaan geven. Ze hebben het al lang en breed
verdiend! Die Karel sult met ons als de kat met de muis."

"Stille wateren hebben diepe gronden, Lievensz. Het is zoo. Maar
het gekste is, dat ik nooit in die streken geweest ben en dat ik nu
ook niemand raadplegen kan, daar ik mijnen tocht geheim moet houden
en alleen aan de verschillende Kapiteins mag mededeelen. Dezen zijn
evenwel ook op de Afrikaansche kust zoo goed als vreemdelingen. Ik
ken hen en weet waar ze gevaren hebben. Toch dien ik hun den weg te
wijzen en niet om raad te vragen."

"Gij moogt van geluk spreken, Admiraal! Zijt gij vergeten, dat ik er
reeds driemaal geweest was, eer ik uw zeevader werd, en dat ik er,
als galeislaaf, onder de Spanjaarden, herhaalde malen geweest ben? Of,
wilt ge liever mijnen raad niet inwinnen?" zeide Lievensz.

"Dat is waar ook," zeide De Ruyter. "Dat is uitkomst. En u niet om
raad willen vragen? U liever dan eenen Schout-bij-nacht of Kapitein,
dat weet ge wel. Maar zult gij nu niemand zeggen waarheen de tocht is?"

"Het spijt me dat ge mij dat verzoekt, Admiraal! U kent me toch lang
genoeg om te weten, dat de "Barre Bruinvisch" geen babbelaar is,"
zeide Lievensz. eenigszins geraakt. "Of hebt gij soms bewijzen,
dat ik het vroeger was?"

"Vergeef me, oude vriend, zoo ik u leed deed met dat te zeggen. Alleen
de zorg, het bevel geheim te houden deed me zoo spreken," antwoordde
De Ruyter en verwijderde zich om den Kapitein bevel te geven al de
andere Kapiteins aanboord van het Admiraalsschip te seinen teneinde
krijgsraad te houden.

"Laat de wereld eenen man noemen als hij, die zelfs zijnen Bootsman
vergiffenis vraagt," mompelde de "Barre Bruinvisch", en eenen traan van
dankbaarheid en genegenheid uit de oogen wisschende, fluisterde hij:
"De Heere zegene Vlissinger Michiel. Hij verdient gezegend te worden
als voor of na hem geen ander."

Nadat de verschillende Kapiteins vernomen hadden, dat men naar Afrika,
en wel naar Kaap Verd ging om den Engelschen eens den pols te voelen,
en zij het bevel mede gekregen hadden hiervan voorloopig niets aan
het volk te laten blijken, was onze vloot weldra de Middellandsche
zee uit en met behulp van Lievensz. terechtwijzingen had men weldra
Kaap Cantin bereikt en hier eerst legde De Ruyter in eenen krijgsraad
zijnen heelen last bloot en kregen de Kapiteins ook vergunning om
hun volk op de hoogte der zaak te brengen. Alles ging voor den wind,
vooral daar De Ruyter, op raad van Lievensz., sloepen vooruit zond om
de diepte te peilen en blinde klippen aan te wijzen. Den zeventienden
October liet De Ruyter de Statenvlag uitsteken, als een bewijs,
dat men de plaats van bestemming naderde.

Daar lag het eiland Goereê en in de onmiddellijke nabijheid er van
bevond zich eene Engelsche vloot van negen schepen, waarvan een de
Koningsvlag voerde.

De Engelschen waren zoogenaamd zeer verrast, dat hier eene
Nederlandsche oorlogsvloot kwam, en de Bevelhebber liet leukweg vragen
wat men hier doen kwam.

"Wij komen terughalen, wat gij ons ontnomen, hebt," luidde het
eenvoudige, doch naar den zin van den Engelschman wat al te openhartige
antwoord.

"Is de oorlog dan tusschen Engeland en de Vereenigde Nederlanden
uitgebroken?" vroeg men weer.

"Wel neen," liet De Ruyter antwoorden, "maar wat gij in vollen vrede
van ons geroofd hebt, dat komen wij in vollen vrede terughalen. Ieder
zijne beurt, waarde heer!"

De Engelschman verzekerde bij hoog en laag, dat dit al eene heel
gemeene manier van handelen was, doch De Ruyter liet zich dat langs
de koude kleeren afglijden en zeide bedaard: "Gemeen of niet gemeen,
wij komen het onze terughalen. Wilt gij het willig geven, we zullen
het in vriendschap aannemen, wilt ge dat niet, welnu, dan zullen
onze jongens toonen, dat ze de kaas zich niet van de boterham laten
halen. Doe nu, zooals ge meent te moeten doen."

De Engelschen, die de verantwoordelijkheid van eenen nieuwen oorlog
niet op zich wilden nemen, lieten De Ruyter het onze terugnemen en
zonder bijna één schot te doen. Het heele eiland met zijne sterkte
werd door den Engelschen Bevelhebber bij verdrag overgegeven en den
onzen viel een aanzienlijke buit in handen. De sterkten werden hierop
met Hollandsch volk bezet en De Ruyter zijnen last hier volbracht
hebbende, hield zich thans gereed om naar de kust van Guinea te
gaan, doch gaf bevel, dat men, alvorens dezen tocht aan te vangen,
de watervaten of leggers schoon maken en met frisch drinkwater,
dat op het land in overvloed te vinden was, vullen zou.

Schout-bij-nacht Van der Zaan ging daartoe naar den wal, doch pas was
hij aangekomen of een neger met een aanzienlijk gevolg, dat hem in
alles, als den meerdere behandelde, naderde onze matrozen en vroeg
den Schout-bij-nacht: "Dat Hollandsche schippe is, ja?"

Van den Zaan verrast eenen neger op deze kust Hollandsch te hooren
spreken, zeide: "Ja wel, dat is eene Hollandsche vloot! Hebt ge wel
eens Hollanders ontmoet?"

"Ik, ja, gevaren in Holland. Ik in Vlissingen geweest ben. Ik daar
gedoopt is van dat Dominé. Ja, ik!"

"Onze Admiraal is ook een Vlissinger!" zeide Van der Zaan, zonder
nog te denken dat de neger hem kennen zou.

Pas had hij dat evenwel gezegd of Bootsman Lievensz., die ook mede
gegaan was om water te halen, liep, den Schout-bij-nacht terloops
vergiffenis vragende voor zijne onbeleefdheid, naar den neger.

"Zijt gij te Vlissingen gedoopt?" vroeg hij den neger.

"Ja, ikke!" was het antwoord. "Maar niet door eene baker gedoopt
ben ik!"

"En gevaren op de "Lijnbaan" soms?"

Daar keek de neger eensklaps met groote oogen op en stak de armen in
de hoogte.

"Wat hapert er aan?" vroeg Lievensz.

"Jij bent, jij bent de Barre-Barre...."

"Ja, ja, ik ben de "Barre Bruinvisch," en jij bent mijn zeekind
Jan Kompanjie!"

"Hoezee! Hoezee!" riep de neger, die werkelijk Jan Kompanjie
was. "Hoezee! Hoezee! Blijdschap hoe ik ben vol, hoezee, dat
vreugde! Ikke de wonderkind vinden mijn Vadertje van zee!"

"Jan, Jan," riep de Barre, en drukte den neger de hand, "dat is al
eene heel vreemde ontmoeting! Ga mee aanboord, oude jongen, ga mee,
dan kunt gij Michiel zien!"

"Michiel, Michiel?" schreeuwde Jan en deed van blijdschap eenen
luchtsprong.

"Ja, uw vriend Michiel!" antwoordde Lievensz. "Hij is Bevelhebber
over die vloot daar! Hij is onze Admiraal!"

"O, hij is een wonderkind, een wonderkind ik ben! En waar is Geleyn
de drie wonderkind?"

"Die is al lang dood, Jan! Hij is in den oorlog gesneuveld! Gevallen
als een onoverwonnen zeeheld!"

"O, die Geleyn dan de doode wonderkind is. Ik zien wil Michiel,
Michiel die mij leerde grappen, die me deed krijg troef, troef om
die oor, die klom op die haantje van het toren! Ik zien wil Michiel!"

"Wel, zeekind, ga dan maar mee!" zeide Lievensz.

Dat behoefde niet tweemaal gezegd te worden. In een wip was hij
in de boot, en toen hij het Admiraalsschip zag en Lievensz. zeide,
dat daar Michiel aanboord was, ging hij als een kind van blijdschap
in de handen klappen, en schreeuwen tot van het lachen hem de tranen
langs de wangen liepen: "Jan Kompanjie blij is! Ja blij!"

De boot legde aan. Lievensz. klauterde langs den valreep naar boven,
doch nauwelijks was hij op het dek en had hij De Ruyter toegeroepen:
"Admiraal, daar is uw zeebroeder," of Jan was al op het dek en kwam
onder het geschreeuw van: "Michiel, leelijke jongen van aap, jongen,
jij daar? Ik blij zijn vreugde van vol zijn ik!" met geopende armen
op zijnen ouden kameraad aanloopen.

"Lieve hemel, Jan, Jan Kompanjie, ben jij dat?" riep De Ruyter,
Jan te gemoet gaande.

"Ja, ik Jan Kompanjie! Ik Onderkoning van mijn land, jij Admiraal, jij
wonderkind, ik wonderkind, o, ik zoo blij, zoo blij wezen zijn!" was
Jans antwoord.

Jan en De Ruyter omhelsden elkander van blijdschap, en de nieuwe
luchtsprongen, die Jan maakte en de vervaarlijk leelijke gezichten, die
hij trok, lieten geenen twijfel over of die neger was Jan Kompanjie.

Beide vrienden gingen bij elkander zitten en vertelden zoo een en
ander uit hun leven, en Jan eindigde dien dag met eens heerlijk te
smullen van den echten ouderwetschen scheepspot.

Den volgenden dag bracht Michiel onzen Jan een bezoek en toen ze
eindelijk voor goed afscheid van elkander genomen hadden, en ze nog
eenen laatsten handdruk met elkander wisselden, sprak Lievensz. zacht
in zichzelven: "De een Onderkoning in zijn land, de ander Vice-Admiraal
op eene vloot! Zeekinderen, ge hebt het beiden ver gebracht, verder
dan uw zeevader Lievensz., de Barre Bruinvisch."

Na dit gezegd te hebben, schudde hij de leeuwenmanen en na nog even
gebromd te hebben: "Pruil niet, Barre, gedane zaken nemen geenen keer,"
ging hij weer aan zijn werk, en een uur later was hij weer de oude.

De terugtocht werd aanvaard en al had De Ruyter wel eens roemrijker
daden verricht dan hier aan Kaap Verd, hij had toch volkomen het
doel bereikt.

"Ziezoo, Lievensz., dat werk is dan weder achter den rug," zeide De
Ruyter, toen ze den zesden Maart van 1665 de Linie passeerden en koers
zetten naar de West-Indiën, om daar, even als op de Kust van Guinea,
de Engelschen te gaan bestoken. "Ik heb daar zoo even brieven uit het
Vaderland ontvangen, en daaruit blijkt dat Engeland ons den oorlog nog
niet verklaard heeft, maar toch heel eenvoudig doet, alsof het oorlog
is, terwijl hij moord en brand schreeuwt over hetgeen onlangs door
ons op de Westkust van Afrika en op de Kust van Guinea verricht is."

"Old Rowley is valsch tot in zijne nieren," bromde Lievensz., met
"Old Rowley" Koning Karel bedoelende. "En er zal wel op ons geloerd
worden ook!"

"Ja, Lievensz., het heet hier: oppassen is de boodschap of we loopen
in de fuik," was het antwoord. "Maar mijn bevel luidt: "Alle Engelsche
schepen en bezittingen zooveel afbreuk mogelijk doen," dat is een
andere last dan die, welken Tromp eenmaal mede kreeg. Nu weet een
fatsoenlijk mensch waaraan hij zich houden kan. Ik voor mij heb goeden
moed, dat we ditmaal voor de Engelschen niet zullen onder doen. We
hebben eene prachtige vloot tegenwoordig, Lievensz.! Heel wat anders
dan onder Tromp. Maar dat is achter den rug; we moeten nu maar doen,
wat te doen is en ook doen, wat wij kunnen."

Dit geschiedde dan ook, hoewel niet altijd met evenveel voordeel, en
toen De Ruyter meende genoeg gedaan te hebben, zette hij koers naar
het Vaderland, doch gebruikte de voorzichtigheid, om het noorden
van Groot-Brittannië te zeilen, daar hij niet wist hoe de stand
van zaken was. Weldra evenwel vernam hij van een klein Hollandsch
scheepje, dat er den dertienden Juni bij Lowestoff een zeeslag
geleverd was, die allerongelukkigst voor de Nederlanders afgeloopen
was. Luitenant-Admiraal van Wassenaar-Obdam had gevochten, als een
getergde leeuw, en was met zijn schip in de lucht gevlogen. Kortenaer
en Stellingwerf waren gesneuveld; de vloot was vreeselijk gehavend,
en het volk over deze nederlaag zoo verbitterd, dat het den dapperen
Jan Evertsen, toen deze te Brielle aanwal stapte, in het water drong,
waarin hij verdronken zou zijn, zoo hij niet door den Kapitein van
een Fransch vaartuig gered ware geworden. Zoodra De Ruyter dit alles
vernomen had, begreep hij, dat hij met de meeste omzichtigheid met
zijne vloot, die zestien maanden inzee was geweest en dus heel wat
geleden had, alle aanraking met de Engelschen vermijden moest. Mist
en storm, anders vijanden van den zeeman, kwamen zijn beleid te hulp,
en den zesden Augustus kwam hij ongehinderd met zijne geheele vloot,
en al de prijsgemaakte schepen binnen. Dat gaf eene vreugde toen dit
in het Vaderland bekend werd. De Ruyter werd letterlijk met open
armen ontvangen, en bijna terstond benoemd tot Luitenant-Admiraal
en Opperbevelhebber der vloot, niettegenstaande men, het heette bij
gebrek aan beter, Cornelis Tromp pas, als zoodanig, benoemd had. Dat
deze manier van handelen onzen trotschen, doch dapperen Tromp niet
aangenaam viel, spreekt vanzelf, en later bleek het duidelijk hoezeer
men den trotschen man gegriefd had, en welk eene vijandschap hij
tegen De Ruyter opgevat had.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

VOOR ENGELANDS HOOFDRIVIER.


In Augustus van het jaar 1665 stak de vloot onder het opperbevel
van De Ruyter in zee. Bij deze gelegenheid deed zich het zeldzame
schouwspel voor, dat ze door den beroemdsten Staatsman van zijnen
tijd in zee geloodst werd. De man, die dat deed, was onze groote Jan
De Witt, die hierdoor bewees, dat hij ook een echt scheepsroer, en
niet alleen het roer van Staat wist te sturen. Jammer genoeg werkten
onderscheidene oorzaken mede om te maken, dat er het heele najaar
weinig meer kon uitgevoerd worden. Alles scheen te wachten op de
twee volgende jaren, die het kleine Nederland instaat zouden stellen,
het machtige Engeland tot den vrede te dwingen, en Europa zouden doen
weergalmen van het geschal der lof-trompet, gestoken ter eere van De
Ruyter, die als een tweede Karel de Groote met zijne onverschrokken
Paladijnen van de eene overwinning naar de andere snelde.

Van den elfden tot den veertienden Juni 1666 werd bij North-Foreland de
beroemde Vierdaagsche zeeslag geleverd. Misschien was de Driedaagsche
zeeslag onder Tromp even bloedig, doch als dat zoo is, dan zijn deze
twee zeeslagen toch de vreeselijkste, die in het boek der geschiedenis
opgeteekend staan, en hoe de Engelschen ook gepoogd hebben om Europa
diets te maken, dat de eer der overwinning hun ten deel viel, het
hielp niet, en buiten Engeland wist iedereen, dat de onvergelijkelijk
dappere en beleidvolle De Ruyter met de zijnen zegevierend, niet
langs de Vlaamsche banken, maar door diepe zee naar het Vaderland
mocht wederkeeren.

Dat gaf wat een gejubel toen de nederige man, wiens naam over de heele
aarde, zelfs door de Engelschen met eere genoemd werd, na die schoone
overwinning te Vlissingen aanwal stapte! Men verdrong elkander om hem
te zien, en iedere Vlissinger, van groot tot klein, had een gevoel
van trotschheid, alsof hij De Ruyter zelf was. De geestdrift, die er
heerschte toen van de "Zeven Provinciën" [10] zijn Admiraalsschip,
het kanongebulder verkondigde, dat hij van den valreep stapte om
zich aanwal te laten brengen, was onbeschrijfelijk. Bijna verstomde
het gedonder van het geschut in het geroep van: "Hoezee! Bestevaêr
Michiel! Hoezee!" uitgeschreeuwd tot de keel heesch werd door die
wakkere zonen der Scheldestad, die al zoovelen van hare kinderen
den Vaderlande had geschonken. Maar onder die allen was niet één,
als hij, die daar kwam in alle nederigheid en eenvoud, met oogen
die van vreugde straalden toen hij zijn geliefd Vlissingen weer zag;
met oogen, die tranen druppelden, als hij dacht aan die lieve, beste,
brave Moeder Alida, die al sinds lang onder de groene zoden van het
kerkhof, bij de armsten der stad, voor goed te slapen was gegaan!

"Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!"

Wel, schreeuwt de kelen heesch, brave Zeeuwen! Wuift met doek en
muts! Weent en lacht van blijdschap en trots! Ziet, daar komt hij! Daar
komt hij, Neêrlands roem en vreugde, Engelands vrees en schrik! Daar
stapt hij aanwal! Zijn voet drukt den geliefden grond! Hij is weer
in uw midden! Op, op, nog duizenden en tienduizenden malen:

"Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!"

Zoo ontvangt Nederland zijnen grooten zoon na de schitterende
overwinning, na eene bloedige zegepraal in eenen strijd, die vier
dagen duurde, bevochten.

Den vierden Augustus van hetzelfde jaar, is de held weer op zee en
andermaal levert hij den vijand slag.

Jan Evertsen, Tjerk Hiddes De Vries en Rudolf Coenders
sneuvelen! Cornelis Tromp vecht als een leeuw, maar--op eigen hand
en laat De Ruyter aan zijn lot over! Verscheidene schepen worden
bijna vernield! Vele Kapiteins gaan op de vlucht en De Ruyter met
zeven of acht schepen alleen gelaten, moet zich tegen de Engelsche
hoofdmacht verweren.

"Ik wilde, dat ik maar dood was!" roept De Ruyter.

"Ik ook," antwoordde de dappere Van Nes, "ik ook, Bestevaêr! Maar
men sterft niet, als men wil!"

Het is of de Engelschen het er op toeleggen "de Zeven Provinciën"
te vernielen! Alles dreigt te bersten en te breken.

"O, God," roept De Ruyter, "o, God, hoe ben ik zoo ongelukkig! Is er
nu onder zoovele duizenden kogels niet één, die mij wegneemt?"

"Vader," antwoordt De Witte, Michiels schoonzoon en Officier van de
mariniers, "Vader, hoe spreekt gij zoo vertwijfeld? Wilt gij sterven,
laten wij dan in het midden van den vijand loopen en ons dood vechten!"

Dit antwoord brengt De Ruyter, die werkelijk een oogenblik wanhoopte,
tot zichzelven en kalm zegt hij: "Gij weet niet, wat gij zegt! Als
ik dàt deed, was alles verloren; maar als ik mij en deze schepen kan
behouden en afbrengen, dan kan men het werk daarna hervatten!"

En hij behoudt het leven en brengt de schepen af in zulk eenen
meesterlijken aftocht, dat Lodewijk de XIV, Koning van Frankrijk,
vol bewondering voor den grooten zeeheld, hem daarvoor de orde van
Sint Michiel vereerde, waarbij nog gevoegd werd, des Konings beeltenis
rijk met goud en edelgesteenten versierd.

Maar hooger eer dan ridderorde en vorsten-portret, ontving hij door
de pen van den Engelschen schrijver Hume, die schreef: "De Ruyter
heeft dezen aftocht met zooveel bekwaamheid volvoerd, dat hij hem
niet minder tot eer verstrekt dan eene luisterrijke overwinning!"

En wie was de schuld van dien ongelukkigen uitslag? Tromp, die de
achterhoede onder zijn bevel had?

"Ja," zeiden de vrienden van De Ruyter;--"neen," zeiden de vrienden
van Tromp.

De twist tusschen deze twee Admiraals liep zoo ver, dat Tromp van
zijne betrekking ontzet werd en wel tengevolge van eene aanklacht van
De Ruyter, die gelijk had, waar hij zei, dat Tromp zich niet gedragen
had naar het bevel: "Vereenigd blijven!"

Het was te betreuren, dat het zóó ver ging; want al was Cornelis Tromp
nu ook in dat opzicht schuldig, hij had dan toch in datzelfde gevecht
met de Engelsche achterhoede eenen zwaren strijd gestreden en getoond,
wat hij voor de belangen van het Vaderland over had.

Maar Cornelis Tromp was een vriend van den Prins, die nog niets in den
Staat was, en gaarne, en met recht, iets wilde zijn. Deze vriendschap
was in die dagen van partijschap, reeds meer dan voldoende om iemand
in ongenade bij de Regeering te doen vallen. Waar wij dit zeggen,
doen we het met tegenzin, omdat de Raadpensionaris Jan De Witt, die de
Republiek zóó machtig maakte, werkelijk zich, ten opzichte van Oranje,
soms zeer kleingeestig betoonde. Diezelfde Jan De Witt, één van ziel en
één van zin met Oranje, had de Nederlandsche Republiek kunnen verheffen
tot eene hoogte waarop zij zich kon staande houden in lateren tijd. Het
was evenwel niet zoo, en juist daardoor kreeg De Witt vijanden,
die hij zichzelven bezorgde, en het was zijn tegenstrevende geest,
die zelfs, meer dan honderd jaar later, Nederland ten val bracht.

Van den voor Nederland zoo ongunstigen afloop van dien zeeslag hadden
de Engelschen, lafhartig genoeg, gebruik gemaakt om honderdveertig
onzer koopvaardij-schepen in het Vlie te verbranden, en het dorpje
West-Terschelling af te loopen.

Die lafhartige daad zou luisterrijk gewroken worden.

Het is de tweeëntwintigste Juni van het jaar 1667, en we bevinden ons
weer, in gedachten, aanboord van "De Zeven Provinciën," aan den mond
van den Theems.

Engel De Ruyter en Jan Lievensz., beiden reeds Luitenant ter zee, en
dus de leiding van den "Barren Bruinvisch" ontwassen, houden evenwel
te veel van den krachtigen grijsaard om hem links te laten liggen. Zij
zijn op het oogenblik met hem in gesprek en wel naar aanleiding van
het betrokken gezicht des ouden mans.

"Wel, Grootvadertje, wat hapert er toch aan, dat ge vandaag zoo
leelijk kijkt?" vraagt Engel.

"Och, Jonker, zwijg! Laat den ouwen maar pruttelen! Hij heeft vandaag
het land!"

"Zwijgen? En waarom? Kom, zeg ons wat er aan hapert, Vader!" spreekt
nu Jan.

"Nu, als ge het dan weten wilt en weten moet, het is omdat onze Tromp
niet bij de vloot is! Neen, Jonker De Ruyter, loop niet weg! Vraag
het uwen Vader, en ik wed dat hij zeggen zal: "Ik wilde wel om heel
wat, dat Tromp me kon vergezellen! Uw Vader zelf heeft berouw over
zijne drift en de Heer Tromp zou graag willen bijleggen! Ge weet toch
zeker wel, dat hij den Heeren van den Staat gesmeekt heeft om toch
mede te mogen gaan, al was het maar, als gewoon Kapitein! Dat heeft
hij gevraagd! En wat hebben de Heeren gezegd? "Neen, gij blijft hier,
en als gij het hart hebt naar de vloot te gaan, of er zelfs maar naar
te schrijven, dan zullen we dat beschouwen en straffen als muiterij!"

"Hei, hei, Grootvadertje, zouden de Heeren dat wel gezegd hebben? Weet
ge dat zeker?" vroeg Engel.

"Jonker De Ruyter, mijn neus mag veranderen in eenen loefbalk, en mijne
horlebeenen mogen op staanden voet zoo stijf worden als penterhaken,
zoo het niet waar is. Ze hebben dat gezegd, die pennelikkers, tegen
eenen man, die zijn Vaderland misschien wel duizendmaal meer lief
heeft dan zij! En wie durft zeggen dat Tromp zijn Vaderland niet
bemint en er geen goed en bloed voor over heeft? Wie durft dat? Ik
zal hem in zijn aangezicht zeggen: "Kerel, ga in het kluisgat zitten,
en laat je leugenachtige tong door het ankertouw uittrekken. Is niet
Frankrijk gekomen met de schoonste aanbiedingen? En heeft hij die
"Fransozische mosjeus" niet met eenen zeemansknoop zoo netjes in lij
gebracht, dat ze als afgetuigde zestigers niet wisten hoe weer in
volle zee te komen? Laat Meester Jan komen als hij durft en...."

"Sssst, Grootvader, en breng uzelven niet in lij. Ge weet toch dat
Cornelis De Witt, Ruwaard Van Putten een broeder van Meester Jan is,
en zich bij ons op de vloot bevindt!"

"Dat weet ik, Jonker, dat weet ik! Maar wat doet zulk een gesuikerde
sinjeur bij ons aanboord? Heeft hij verstand van zeezaken? Is het geene
schande voor eenen man, als uw Vader is, dat hij zoo goed als onder
eenen "winkelier ter zee" staat?" riep de "Barre Bruinvisch" driftig.

"Hoor eens, Grootvader, ik beveel u te zwijgen! Ge wordt oproerig op
uwen ouden dag! En wat Vader betreft, hij staat niet onder de Heeren
Gecommitteerden. Hij wint alleen hun raad in en--is dan ook van de
verantwoording af, onverschillig hoe de zaak een einde neemt."

"Larie, jonker, larie! Als deze stoute tocht goed afloopt, en ze
zàl goed afloopen, dan gaan de comenijs-mannen, de zakjes plakkers,
de grutten-tellers met de eer strijken. Wordt er verloren dan krijgt
de Admiraal de schuld. Kijk, als ik baas was, ik nam eenen zwabber,
ik joeg ze den kabeljauwskelder in, en ik zou hen naroepen: "Gaat van
mijne schuit, je bederft mijne vracht! Maar, daar komt uw Vader aan,
Jonker! Misschien zal hij u wel komen zeggen dat de "Barre Bruinvisch"
spijkers met koppen slaat! Adjuus!"

"Hei, bootsman, blijf eens even," riep De Ruyter, en toen hij dicht
bij het groepje was, voegde hij den ouden man toe: "Hoe vandaag alweer
zoo obstinaat, Vadertje?"

"Ja, Admiraal! Ik kan wild worden als ik denk, dat...."

"Dat ik daar zoo even eene heerlijke tijding ontvangen heb?"

"Is er eenig voordeel behaald, Vader?" riep Engel.

"Eenig voordeel, jongen, eenig voordeel, vraagt ge? Meer, Engel! De
trotsche Engelschman heeft zulk eene gevoelige les gehad, dat hij
den slag nog jaren lang voelen zal!" sprak De Ruyter met oogen,
die van blijdschap straalden.

Ook Engel en Jan legden hunne vreugde duidelijk aan den dag. Alleen
de oude Bootsman bleef maar even knorrig zien, ja, als men goed keek,
zag men zijn gelaat steeds donkerder worden.

"En wat zegt gij er nu van, zeevadertje? Is dat geene tijding om van
pure blijdschap al zijn kruit aan vreugdeschoten te verschieten?" vroeg
De Ruyter, die misschien wel wist, dat Lievensz. nu juist geen kruit
over had voor vreugdeschoten.

"Als u zei van pure nijdigheid, Admiraal! Het gaat zooals ik voorspeld
heb!" was het knorrige antwoord.

"Wat voorspeld, Lievensz.?" vroeg De Ruyter.

"Dat zulk een kruidenier met de eer gaat strijken! Kijk, ik zou liever
mijne vuist van nijd opeten, eer ik onder landrotten wilde staan!"

"Maar, man, bedaar toch wat! Wie is die kruidenier en wie zijn die
landrotten?" vroeg De Ruyter op wat minder vriendelijken toon dan
hij gewoon was.

"Dat is die Gecommitteerde op onze vloot! Dat die kerel pakjes
suiker afwege en vanboord blijve. Hij heeft net zooveel verstand
van de zeevaart als eene koe van het kerkorgel," riep Lievensz. op
bitteren toon.

"Lievensz., ik heet u te zwijgen, man! Ik weet dat ge eerlijk zijt,
en het zegt, zooals ge dat meent. Maar als ik er geene oneer in zie
met eenen man, als Cornelis De Witt, over de zaken te raadplegen, dan
voegt het niemand, die minder is dan ik, hierover zich uit te laten,
alsof de heele wereld in vier kanten in brand gestoken is. Straffen
zal ik u ditmaal niet, doch als ge andermaal zoo spraakt, zou ik het
niet mogen nalaten. Dat is rebellie, zeevadertje!"

"Zou Michiel mij straffen kunnen?" vroeg Lievensz. eenigszins geraakt,
"mij straffen, omdat ik woedend word, als ik zie, dat winkeliers
Stadhouders wegpoetsen om zelf voor Prins en Stadhoudertje te kunnen
spelen, en dan op hoogen toon bevelen geven aan mannen, die hen wel
uit de mouw kunnen schudden? De Republiek heeft tegenwoordig eenen
wonder-stadhouder, die wel tien of twintig lichamen heeft, maar het
zijn, eilaci, lichaampjes van krenten en rozijnen."

De Ruyter fronste het voorhoofd. Misschien echter bedacht hij wel,
dat hij toch ook wel wat pijnlijks gevoeld en getoond had, toen
hij onder Cornelis De Witt moest staan, en ten aanzien van het
scheepsvolk de minste zijn, waar hij verreweg de meeste was. Minder
hard luidde dan ook zijn antwoord tot Lievensz.: "Het zou mij leed
doen, zoo ik verplicht ware u straf te geven, oude vriend, maar doen,
zeker en gewis! En als gij nu niet al mijne rechtmatige vreugde wilt
bederven, denk dan wat ge wil, maar laat die gedachten niet over de
lippen komen."

Lievensz. keek zijn voormalig zeekind diep in de oogen en zeide toen:
"Het baat u niet, dat gij u in barre woorden uitlaat, Michiel! Ik ken
u te goed. Gij denkt als ik, maar terwille van het Vaderland laat
gij u vernederen. Dat is ook een heldenstuk, Admiraal, zooals door
weinigen geleverd kan worden. Ik zal zwijgen en--ik zal trachten een
held te zijn als Luitenant-Admiraal De Ruyter er een is."

"Ik wist wel, dat mijn zeevader kon gehoorzamen," zeide De Ruyter en
gaf hem de hand, die door den "Barren Bruinvisch" met eenen traan in
het oog gedrukt werd.

Wat die handdruk beduidde wisten die twee maar.

Zoodra Lievensz. vertrokken was, vertelde De Ruyter aan Engel en
zijnen vriend Jan welke daden er reeds door het vooruit gezonden
smaldeel onder Van Ghent verricht waren.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

CHATTAM.


Wij verplaatsen ons wat vroeger op het smaldeel om het met eigen
oogen te zien.

Statig en langzaam was het smaldeel der Nederlandsche vloot Engelands
schoonste en breedste rivier opgevaren.

Het stond onder bevel van den Luitenant-Admiraal Van Ghent, aanboord
van wiens Admiraalsschip "De Agatha" zich de Gecommitteerde van de
Staten van Holland, Cornelis De Witt, bevond.

En op die rivier, bij Chattam en Rochester, lagen de grootste Engelsche
oorlogsschepen, tendeele afgetuigd, onder bescherming van de forten
aan den oever der rivier.

Die schepen moesten vernield, die forten tot zwijgen gebracht
worden. Men was begonnen met de sterkte Sheerness op het eilandje
Chepay, en dat was gelukt. Het smaldeel was reeds genaderd tot de
rivier Medway, bij Rochester.

Maar hoe verder te komen, daar de rivier met eenen ketting, die
op geankerde vlotten lag, afgesloten was? Hoe zou men over dien
ketting komen?

Wie? Op "De Agatha" zat een Kapitein, een Nederlandsch Kapitein
gevangen, omdat hij zich tegen het bevel van De Witt gedragen had.

"Hoogmogende Heer," zegt hij tot De Witt, "geef mij mijnen degen
terug en daarbij het oudste schip der vloot. Laat mij goedmaken,
wat ik misdreef, en het eerst de Engelschen vóór of over dien ketting
aanvallen!"

Het is de dappere, maar dolle Kapitein Van Brakel, die zoo spreekt.

"Hier is uw degen, en daar is uw schip, Kapitein!" zegt De Witt en
wijst hem Van Brakels eigen schip, "De Vrede", aan.

Daar snelt Van Brakel heen.

"Hoezee!" roept het scheepsvolk, als het hem ziet. "Hoezee! Daar is
onze oude baas weer!"

"Ja, mannen," roept Van Brakel, "ja, hier ben ik! Vooruit! Ons is de
eer gegund van het eerst hier aan den dans te mogen gaan. Ziet ge daar
dat koningsschip voor den ketting? Dat hebben die rabauwen vroeger
van ons gekaapt. Het is de oude "Eendracht"! Vooruit, haalt de kaas
terug, die de Roodrokken van je boterham gestolen hebben! Hoezee!"

En donderend schreeuwt men hem na: "Vooruit! Hoezee!"

Met fonkelende oogen ziet de bemanning van heel het smaldeel "De
Vrede" na.

Daar branden de batterijen van de kust op hem los en de schepen geven
hem de volle laag.

"Vooruit, mannen! Vooruit!" roept Van Brakel, en schudt de lange,
grijze haren, als een leeuw zijne manen.

Zijne mannen staan bij het geschut het teeken af te wachten om op
hunne beurt los te branden.

Tot op een musketschot afstands is men nu "The Unity", zooals de
Engelschen het schip gedoopt hebben, genaderd.

"Vuur!" kommandeert Van Brakel, en zijne mannen branden los.

Waaghals, dolle waaghals, waarheen met uw oud schip waarop Hollands
vlag door de groote wolken van rook nauw zichtbaar is?

"Hoezee! Voor Bestevaêr Michiel en het lieve Vaderland!" roept
Van Brakel, niet denkende, dat Bestevaêr niet aan het hoofd der
overwinning mag staan, maar in de verte ligt, als een lafaard, die
anderen het spit laat afbijten, omdat hij zelf niet durft! Bestevaêr
een lafaard! Cornelis De Witt de held, de man, die durft en kan!

Of dergelijke gedachten als Lievensz. had en Kapitein Van Brakel op het
oogenblik ook wel had, luide uitgesproken werden, zou ik niet durven
bevestigen. Het zeevolk was echter grootendeels zeer Prinsgezind en zag
met leedwezen, dat de dappere Tromp niet op de vloot was. Algemeen was
men van oordeel, dat de partij van De Witt hem niet zoo zeer vanboord
en buiten betrekking hield om zijnen twist met De Ruyter, als wel om
zijne Prinsgezindheid. Daardoor kwamen De Witt en de zijnen, hoeveel
ze ook gedaan hadden en nog deden om de Republiek der Vereenigde
Nederlanden zulk eene macht te doen bereiken en zoo groot te maken,
bij het zeevolk vooral in minachting. En toen nu Cornelis De Witt,
omgeven door eene lijfwacht, als ware hij de Vorst van het land,
aanboord der vloot kwam om het opperbevel te voeren, steeg de haat
hoog, en als niet De Ruyter het voorbeeld van onderwerping gegeven had,
dan zou het de vraag geweest zijn, of alles wel goed afgeloopen zou
zijn. De Ruyter echter, hoewel het hem ook wel gegriefd zal hebben,
diende met zulk eene onverstoorbare eerlijkheid zijn Vaderland en
niet zichzelven, dat het niet in hem opkwam om door woord of daad te
toonen, dat men hem in zijn gevoel van eigenwaarde kwetste.

Doch keeren we nu tot den moedigen Van Brakel terug.

Hij zeilt tot vlak voor den ketting in de onmiddellijke nabijheid van
"The Unity."

"Valt aan, mannen, valt aan!" klinkt de machtige stem van den
grijzen held.

"Op, op, jongens! Voor den "Dolle"!" schreeuwt zijn volk, klampt zich
aanboord van den Engelschman, palmt zich aan touwen, en alles wat
maar hou-vast biedt, naar boven en ziet den "Dolle" hun het pad wijzen.

Ze zijn er! Ze zijn er!

"Hoezee! Hoezee!"

Maar de Engelschen laten den eenmaal genomen buit niet zoo gemakkelijk
glippen, en trachten te houden, wat ze hebben.

"Vooruit! Vooruit! Niet sammelen! Valt aan!" klinkt Van Brakels luid
kommando-woord weer, en onze mannen hem naschreeuwende, klauteren
als katten tegen het schip op.

Een groot aantal van hen is reeds aanboord. Men vecht met wat men
vindt; want velen hebben, door hunne groote haast, de enterbijl laten
vallen of vergeten.

Daar wijkt de vijand!

"Vooruit! Vooruit! Aan ons, wat ons eenmaal ontstolen werd! Hoezee!"

De aanval is te sterk en de Engelschman, die den ketting moest
verdedigen, geeft zich na een kort, doch woedend gevecht over. Het
waagstuk is volbracht.

Twee branders hebben nu gelegenheid te naderen.--De eerste brander
"De Susanna," Kapitein Hendrik Esdre, komt moedig er op los. Zijn
volk stoort zich niet aan de vijandelijke kogels, die om de ooren
fluiten, doch deinst toch voor den ketting terug. Nu volgt de brander
"Pro Patria" gekommandeerd door Kapitein Van de Rijn.

Zal deze ook deinzen?

"Vooruit! Vooruit!"

Wat plonst daar in het water en schuift langs de vlotten, die aan zware
ankers liggen, en den ketting dragen, in de diepte? Wat is dat? Het
is de ketting, die, doorgezeild, den weg voor de heele Nederlandsche
vloot opent.

De "Pro Patria" hecht zich aan het Engelsche schip "Matthias",
dat spoedig vlam vat en weldra met eenen donderenden slag in de
lucht springt.

Van Brakel zet thans ook zijnen tocht voort en werpt zich met jeugdige
geestdrift in eene sloep.

Daar ligt de "Carolus Quintus," een schip, dat ook eenigen tijd
geleden ons door de Engelschen ontnomen is geworden.

Met den degen in de vuist klimt de "Dolle" weer naar boven, valt de
bemanning aan, overmeestert ze, hakt gaten in het schip en laat het
brandende zinken.

En nu nog de reus der Britsche vloot, de prachtige "Royal Charles"
veroverd.

Zou dat wel gaan, mannen? Bedenkt toch, dat....

Wat gaan? Alles moet gaan vandaag! Vooruit! Vooruit!

Het moedige waagstuk is reeds bedreven, en Vice-Admiraal De Liefde
steekt er de Hollandsche vlag van uit.

Daar nadert "De Agatha", zoo heet het Admiraalsschip van
Luitenant-Admiraal Van Ghent. Cornelis De Witt, Ruwaard Van Putten,
bevindt zich daar aanboord, en ook hij beklimt het genomen Britsche
Admiraalsschip, en op dien bodem schrijft hij aan de Hoog-Mogende
Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden:

"Op huiden heeft God Almachtig de wapenen van den Staat zoo
goedertierenlijk gelieven te segenen, dat wij en alle d' ingesetenen
zijne Goddelyke Majesteyt over deszelfs Genade niet genoegsaem kunnen
dancken." Aan zijnen broeder, den Raadpensionaris, schreef hij:
"Danckende God Almachtig, dat Hij door Zijne Goddelyke Voorsienigheyd
den hoogmoed van de Engelsche Natie door de glorieuse wapenen van
Uwe Hoogmogenden sodanigh ghelieft heeft te vernederen, dat wij niet
konnen twyfelen of de vrede sal tot volkomen contentement van den
Staet getroffen konnen worden."

Van Brakel scheen intusschen gezworen te hebben de held van den
dag te zijn, en begon nu zijn geschut los te branden op de forten,
en deze leden zoo geweldig, dat de bezetting weldra op de vlucht sloeg.

Maar langzamerhand werd het avond en het vernielingswerk werd gestaakt
om den volgenden dag onder het onmiddellijk opperbevel van De Ruyter
te worden voortgezet. De taak van den eersten dag was door Van Ghent
en den Ruwaard Van Putten volbracht.

Met eenen frisschen noord-oosten wind kwam bijna de geheele
Nederlandsche vloot op den middag van den drieëntwintigsten Juni
voor het kasteel Upnor, dat een hevig geschutvuur op onze schepen,
die rustig en bedaard het anker lieten vallen, opende.

Er kwam evenwel op onze vloot een oogenblik van aarzeling, zulk een
klein oogenblik van wankelenden moed, op eene onverklaarbare wijze
ontstaan, welke aan een moeielijk werk, dat op het punt staat met
eenen schitterenden uitslag bekroond te worden, op eenmaal eene heel
andere wending geeft en de verwachte glorierijke overwinning in eene
volkomen nederlaag doet veranderen.

Dat ontzettende oogenblik van wankelenden moed en van onverklaarbare
aarzeling wordt door De Ruyter, die juist aangekomen is,
gezien. Hij begrijpt er terstond het volle gewicht van en op
Lievensz. toesnellende, roept hij dezen toe: "Bootsman, vlug, als de
wind zoo vlug in de booten! Zet ze uit, terstond! Ik zelf ga mede, of
alles, alles is verloren! Er zijn verkeerde bevelen gegeven! Vooruit!"

"Mannen," roept hij tot zijn volk, "ik ga er zelf op los. Vier
booten uit!"

"Goed, Admiraal," antwoordden dezen en weldra liggen sterk bemande
sloepen aan den valreep, waar De Ruyter juist langs af wil klimmen,
als De Witt hem vraagt: "Waar dàt heen, Admiraal?"

"Als ik mijn volk den weg niet wijs, Hoog-Edelmogende, dan is alles,
alles verloren. Er is een bevel gegeven, dat niet goed was of verkeerd
begrepen is. Zie maar, er is wanorde, er is aarzeling!"

"Ik ga met u," zegt De Witt en stapt, tot groote ergernis van den
"Barren Bruinvisch", ook in de sloep.

En vooruit gaat het nu, overal waar de moed der onzen dreigt te
verflauwen en het gevaar het grootst is.

"Mannen, daar komt Bestevaêr kijken of we het wel goed
doen!" klinkt het dan, en aangevuurd door een: "Hoezee! Bestevaêr
Michiel! Hoezee!" vatten ze den moed weer op, slaan den vijand terug,
vernielen zijne schepen, steken ze inbrand en laten ze in de lucht
vliegen.

Daar valt men de "Royal Oak" aan. Het volk, aangevoerd door zijnen
Kapitein Douglas, verdedigt zich woedend, doch, niet genoeg bijgestaan,
gaat het op de vlucht.

"Vlucht! vlucht! Kapitein," zoo roepen zijne matrozen hem haastig toe.

Douglas gaat bij den grooten mast staan en ziet de matrozen woedend
aan.

"Vlucht, vlucht dan toch, Kapitein!" smeeken zijne onderhoorigen
hem bijna.

"Gaat, lafaards en vlucht zelf! Het is nog nooit gezien, dat een
Douglas, zonder last hiertoe te ontvangen, zijnen post verliet! Vlucht
gij, ik blijf!"

De dappere Engelschman blijft volharden en komt in de vlammen van
zijn brandend schip om.

De nederlaag der Engelschen was volkomen.

Des Konings broeder, de Hertog van York,--de Admiraal der Engelsche
vloot, Prins Robert, en Generaal Monk hadden, machteloos, aan den
oever der rivier dat werk der vernieling moeten aanzien.

Gansch Engeland beefde en sidderde.

In Londen was alles in rep en roer! Men pakte zijne kostbaarste zaken
bijeen en vlood er mede de poorten uit.

Van straat tot straat, van plein tot plein, van gracht tot gracht,
van bedelaarskluis tot koningswoning, klonk het geroep van: "Vlucht,
vlucht! De Hollanders komen! Duizenden soldaten zijn er aanboord om
te landen! Vlucht! Vlucht!"

Velen lachten die bange lieden echter in het aangezicht uit;
want men begreep wel, dat dit niet gebeuren zou. Men liet de
honderdtallen vluchten; de duizenden bleven; Engelands volk was
niet laf. Het was slechts overvallen, en had een oogenblik gesidderd
voor den Nederlandschen zeeleeuw, die brullend in het hart des lands
gevallen was. Maar nu beefde het niet meer. Men vloog te wapen, en
terwijl de vloot der overwinnaars in den nacht van den drie- op den
vierentwintigsten Juni op de plaats der overwinning bleef om uit te
rusten, verzamelden de Hertog van York en Generaal Monk aan den oever
een leger van ruim twaalfduizend man.

Maar ook de Nederlanders begrepen, dat ze hunne taak volbracht hadden,
en dat er genoeg gedaan was om eenen Nederlander van later dagen met
recht te doen zeggen:



"Een landverrader om te koopen,
Een weerloos eiland af te loopen,
  Is werk van lafaards, lafaards waard.
Maar trotsche Britten te doen knielen,
En Eng'lands keurvloot te vernielen,
  Is werk van mannen, mannen waard."



Den volgenden dag werden de ankers gelicht en statig zakte
de Nederlandsche vloot de rivier af, als overwinningsteekenen,
"The Unity" en "Royal Charles" mede voerende.

Dat zagen de Engelschen daar van den oever aan. Ze wilden het wel
beletten, maar konden het niet; want ze hadden geene schepen meer om
de stoutmoedigen na te jagen.

Hoe hun dat speet! Hoe het verlies van dat trotsche koningsschip hun
aan het hart ging!

Ware het verbrand, vernietigd, in de lucht gesprongen of gezonken,
het zou niet zoo erg geweest zijn!

Maar het als zegeteeken triomfantelijk weg te zien sleepen naar
dat kleine land van kaasboeren en kruideniers, dat konden ze niet
verkroppen!

Dat deed de Engelsche dichter Andrew Marvel naar de pen grijpen en
schrijven: "Die heilige kiel, de lust der oorlogsvloot, nu een buit,
en de slaaf van eenen geringen overwinnaar." [11]

Weldra was onze vloot weer in volle zee en werden de twee prijzen
naar het Vaderland gebracht.

De onderhandelingen over den vrede werden nu met kracht
voortgezet. Engeland zelf wilde dat, doch zoo lang het nog geen vrede
was, bleef onze vloot kruisen om, òf nieuwe heldendaden te verrichten,
òf den vijand te beletten zich te versterken, terwijl men zorgvuldig
den mond van de Theems gesloten hield.

Dit laatste was het geval; er werd niet meer gevochten.

"Nog al niet naar den zin, oude jongen?" vroeg Engel op zekeren morgen
aan Lievensz., die met een ontevreden gezicht naar het water stond
te kijken.

"Naar den zin, Jonker? Ik zou wel eens willen weten, wie het naar
den zin kan hebben?" antwoordde Lievensz.

"Wie? Wel, ik bijvoorbeeld!"

"Dan zijt ge van eene andere makelij dan ik ben, Jonker! Het ergert
me dag aan dag hier te liggen als mannekens, die in eene praam gezet
moeten worden. Wat doen wij hier?"

"Wat we hier doen? We laten de Londenaars honger lijden, opdat ze
zooveel te harder om den vrede kunnen schreeuwen, en, als de Engelschen
het wisten, wat we nog meer deden, dan...."

"Maar, Jonker, wat doen we dan toch? Ik zie niemendal gebeuren,
dan den Admiraal met zijne Officieren en zijn volk in de booten
rondscharrelen, alsof ze spiering visschen."

"Spiering visschen, kom, Grootvadertje, dat weet ge stellig wel beter."

"Ik mag een doorgeschoten slipsteek zijn, als ik er wat van begrijp,
Jonker!"

"Welnu dan, ik zal het u zeggen, want gij moogt het wel weten. Vader
laat hier het Koningsdiep en de heele kust peilen en in kaart
brengen. Onze loodsen zullen dan in het vervolg hier even goed den
weg weten, als bij Texel of op de Schelde."

De "Barre Bruinvisch" wreef de hand over het gerimpelde gelaat,
doch zeide niets.

"Nu, wat zegt gij ervan?" vroeg Engel.

"Wat ik zeg, Jonker? Wat ik zeg?"

"Ja, ja, wat ge zegt, vraag ik."

"Dat ik bemerk, dat ik oud begin te worden, en niet verder meer
zien kan dan mijn neus lang is. Engel, uw Vader is nog meer dan een
zeeheld! Hij is in alles een zeeman, dat is hij! Een man, die tegen
duizend mannen opweegt."

"Welnu, doe dan dat leelijke gezicht weg, Grootvadertje!"

"Neen, Jonker, dat kan ik niet! Nu zelfs nog minder dan anders! Die
Heeren van de pen liggen nog overdwars in mijn vaarwater en nu meer
dan ooit. Waarom zijn er van die dwarskijkers op de vloot om toe te
zien of uw Vader zijnen plicht wel doet? Een man, zooals Michiel
Adriaensz. De Ruyter is, doet altijd zijnen plicht. Maar, hoor ik
daar niet schieten?"

"Ja, dat is zoo. Het zou mij niet verwonderen, als er bericht uit
Den Haag kwam, dat de vrede gesloten is," antwoordde Engel, die goed
geraden had.

De Opperbevelhebber van 's Lands vloot ontving de tijding dat den
eenendertigsten Juli te Breda, tusschen Engeland en de Republiek
der Vereenigde Nederlanden een vrede gesloten was, die, dank zij den
tocht naar Chattam, voor ons land vrij voordeelig was.

Thans kon de Nederlandsche vloot de havens weer opzoeken, doch door
bijkomende omstandigheden, geschiedde dit toch eerst in October.

Met groot gejuich werden de overwinnaars, de bewerkers van den vrede,
ontvangen, en overal waar De Ruyter zich vertoonde, werd hij begroet
met een blij geroep van "Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!"

Zeker was het voor onzen dapperen Vlootvoogd streelend, zooveel
eer te genieten; maar meer welkom waren hem de blijde gezichten
zijner huisgenooten, die den Echtgenoot en Vader met blijdschap
ontvingen. Want hoe goed Zeeman ook, toch was hij misschien nog beter
Huisvader, die den gezelligen huiselijken haard boven alles liefhad.

Dat de Algemeene Staten niet achterbleven om den Bevelhebber van
's Lands vloot, en zelfs den matrozen belooningen uit te reiken, dat
spreekt bijna vanzelf, waar iedereen onzen zonen der zee rechtmatige
hulde bracht. Maar gedenkpenningen gaan eenmaal verloren, beschreven
perkamenten verteren, steenen gedenkteekenen vallen in puin, gesproken
woorden worden vergeten. "Doch," zegt J. A. Brand, een van De Ruyters
lofredenaars, "al werden al deze gedenkteekenen door den stroom des
tijds verzwolgen, zoo zoude nog Engelands hoofdrivier, zoo lang zij
hare golven zal zien voortrollen, den nakomeling, Neêrlands glorie
en De Ruyters wapenroem herinneren."



NEGENDE HOOFDSTUK.

LUCTOR ET EMERGO.


Zoo was dan de vrede met Engeland gesloten en kon men weer het
oorlogszwaard in de scheede steken.

Voor hoe lang?

De krijgsroem door het kleine Holland behaald, klonk door heel Europa.

Dat was eene eer voor zulk eene kleine natie.

Maar het was niet in zijn voordeel; de ijverzucht, zoo gevaarlijk voor
een volk, ontwaakte bij Mogendheden, veel sterker in bevolking dan wij.

Engeland was verwoed, dat het voor zulk eenen handvol kooplieden had
moeten sidderen. Het schaamde zich voor de oogen van heel de wereld.

Frankrijk, over welk land de heerschzuchtige Koning Lodewijk XIV
regeerde, had met een zeker welgevallen gezien, dat twee Mogendheden
terzee elkander beoorloogden. Het hoopte, dat die twee elkander zoo
goed als vernielen zouden, en als zij dan ook van meet af moesten
beginnen, wel, dan kon Frankrijk ook mededingen naar de heerschappij
terzee. Maar nòch het een, nòch het ander was gebeurd. Engeland was
geslagen, maar niet vernietigd, en Nederland trad als overwinnaar
sterker en machtiger dan ooit, na den vrede te voorschijn. En dan die
Raadpensionaris, die Johan De Witt, die hem, den machtigen Lodewijk,
te slim af was, die telkens liet blijken, dat hij voor slimheid
geslepenheid inruil gaf, ja, die hem dikwijls noodzaakte te bekennen,
dat hij hem in staatsmanswijsheid verre boven het hoofd gewassen
was! Dat was voor den trotschen Lodewijk niet om te dulden. En Zweden,
dat ook eens de macht van onze wapenen had moeten voelen, kon het
eveneens moeielijk verkroppen, dat het voor een land, door kooplieden
geregeerd, had moeten bukken, terwijl Denemarken er wel een weinig
meê verlegen was, dat het aan eene Republiek zooveel te danken had.

En toch, zij allen moesten het zien, dat die kleine hoop van boeren,
kooplieden en visschers in Europa, zooveel als de eerste viool speelde,
en, wilden ze geen gevaar loopen met dezelfde boeren, kooplieden en
visschers aan den dans te gaan, dan moesten ze nog heel beleefd wezen
op den koop toe; er was voorshands niets aan te doen.

Er zat voor het oogenblik voor Engeland en Zweden dus niets anders op,
dan een drievoudig verbond te sluiten met de Republiek der Vereenigde
Nederlanden.

Dat viel Frankrijk bitter tegen, doch het zweeg en wachtte zijnen
tijd af, zelfs toen Spanje in 1669 tot het drievoudig verbond toetrad.

Toen begon Lodewijk al dadelijk middelen in het werk te stellen om
dat verbond, dat eigenlijk alleen tegen hem gericht was, uit elkander
te doen springen.

Het eerst beproefde hij dat bij de gehate Republiek, die hem evenwel
het hoofd liet stooten.

Nu wendde hij zich tot Engeland, wiens Koning Karel II graag naar
Lodewijk luisterde, als deze hem maar wat geld gaf. Want geld had
deze verkwister maar al te veel noodig, en toen Koning Lodewijk
hem een groot jaargeld beloofde, dacht Karel er geen oogenblik aan,
of hij voor zijn volk, dat van het jaargeld geene voordeelen had,
ook goed handelde, uit het drievoudig verbond te treden.

En Zweden?

Ook dat land had wel ooren voor de mooie woorden van Lodewijk, die
zich in alle stilte verkneuterde, dat hij nu toch dien Hollandschen
kaasboer en kruidenier, dien Jan De Witt, te slim af geweest was.

De man bedroog zich echter; want de Raadpensionaris wist alles reeds,
ja, misschien nog eer dan Lodewijk.

Maar wat zou de Raadpensionaris doen?

Het was in het land ook al niet, zooals Joost Van den Vondel eens zong:



    "Het is al boter, tot den boôm,
    Men zingt al Pais en Vree."



Integendeel, het was er verre af.

Willem Hendrik, Prins van Oranje, doch ambteloos burger in den Staat,
was meerderjarig geworden en werd, na, als Eerste Edele van Zeeland
opgetreden te zijn, ook Lid van den Raad van State.

Maar hiermede was het volk niet tevreden. Het was de Stadhouderlooze
Regeering reeds lang moede en wilde wat anders hebben. Het wilde dat
de Prins wát zou zijn.

Jawel, wat zijn, maar wát? Noemt iets, noemt alles behalve Stadhouder
Kapitein-Generaal en Admiraal der Unie, alles en we zullen zien,
wat we doen zullen, heette het.

Daar begon Frankrijk onzen handel moeielijkheden in den weg te leggen.

Leer om leer, wij bemoeilijkten den zijnen, en--benoemden bovendien
Willem Hendrik, Prins van Oranje tot Kapitein-Generaal voor éénen
veldtocht.

En er was geen oorlog?!

Neen, maar er zou oorlog komen, dat wees alles aan. Daarom had men
ook al besloten de vloot weer in haren vroegeren toestand te brengen,
het leger te lande te versterken en de vestingwerken te verbeteren.

Het eerste was tendeele geschied; het tweede en laatste moest nog
gebeuren.

De vloot was het stokpaardje van den Raadpensionaris en van Holland
en Zeeland, zeide men, en alles pleit er voor, dat dit zoo was.

Daar werd den zevenden April 1672 ons door Frankrijk den oorlog
verklaard, niettegenstaande al het mogelijke beproefd was, dien
te voorkomen.

En nauwelijks had men de oorlogsverklaring van Frankrijk gelezen,
of daar kwam een brief vanwege den Koning van Engeland, die ons,
in navolging van den man, die hem geld gaf voor zijne verkwistingen,
ook den oorlog verklaarde.

Weg was het mooie plan van den Raadpensionaris om Frankrijk door
Engeland en Engeland door Frankrijk in bedwang te houden.

Door twee machtige vijanden besprongen en voor één niet veel meer dan
half klaar. De vloot was goed en men wachtte Engeland en Frankrijk
op zee rustig af, want hij leefde nog. Hij zou zich weer met eenen
Gevolmachtigde aan het hoofd der vloot stellen, hij, die Engeland
had doen sidderen en beven; hij, die door den trotschen Lodewijk
als Ridder zonder vrees of blaam vereerd en gevleid werd; hij,
de Luitenant-Admiraal Michiel Adriaensz. De Ruyter; hij, Bestevaêr
Michiel, die na vier jaren rust, het bordes van zijne woning op het
Nieuwe-Waalseiland afstapte, de "Zeven Provinciën," beklom en sprak:
"Hier ben ik! Tot uwen dienst, Mijne Heeren!"

Laat komen Brit en Gal, onze Vlissinger Michiel zal hen te woord staan!

Maar te land stonden de zaken minder goed.

Een jongeling, ziek en zwak, zonder eenige ondervinding, aan het
hoofd van een leger, dat er eigenlijk niet was, maar nog komen moest,
die vestingen zou moeten verdedigen, waar het gras in de grachten
groeide, en de kanonnen op de affuiten verroest waren. Een jongeling,
stil en afgetrokken, wel door den Raadpensionaris doorkneed in
staatsmanswijsheid, maar als Veldheer ongeoefend, tegenover Lodewijk
XIV en zijne wakkere legerhoofden!

En alsof het niet genoeg ware dat Frankrijk de Republiek van de
landzijde aanviel, kwamen in Mei de Bisschoppen van Munster en Keulen
ons ook nog den oorlog verklaren.

Zegevierend trok de vijand ons land binnen.

En De Witt en zijne vrienden?

Lang hadden ze zich, trots alle kuiperijen en oproerskreten, staande
gehouden, en ze gevoelden zich krachtig genoeg den lande verder te
dienen, als maar de bevolking in die bange dagen, instede van tegen
te werken, hen had willen helpen.

Maar van de medewerking van de zijde des Volks was niet veel te
zien, integendeel, het zag er niet te best uit binnen de Republiek
der Vereenigde Nederlanden. Nog eer de zomer zijnen intocht in ons
land hield, lag Lodewijk XIV al voor Utrecht en maakte er zich den
drieëntwintigsten Juni meester van.

Slechts Holland, Zeeland en Friesland waren vrij van den vijand. Ook
Zeeland met zijn wapen, dat eenen klimmenden leeuw in de golven
voorstelt met het onderschrift: Luctor et emergo, dat is: "Ik worstel
en ontkom."

Ik worstel.

Men behoefde dat niemand te zeggen; ieder zag dat, ieder werd dat
gewaar. Niemand was er, die het tegensprak of ontkende: "Luctor"!

Maar "emergo"? "Ik ontkom?"

Dàt stond nog te bezien! Alles deed vreezen, dat de Zeeuwsche en de
Hollandschen leeuwen, den kampstrijd moede, het opgeven zouden.

Maar is er dan niet één, die met forsche vuist den Engelschen Luipaard
op de vlucht jaagt en de Fransche Leliën afmaait? Niet één?

"Hei, Vlissinger Michiel! Waar zit ge, Bestevaêr?"

"Hier ben ik! Tot uwen dienst, Mijne Heeren!"

"Zouden die leeuw van Zeeland en die leeuw van Holland het houden, hé?"

"Het houden, Mijne Heeren? Het houden? Als God en de mijnen maar
helpen willen, dan zullen we dat onderschrift wáár maken: Luctor et
emergo! Heet mijn schip niet "De Zeven Provinciën"? Het zullen er
zeven blijven, wat mij en mijne kinderen ter zee betreft. Waarheen
zal het gaan?"

"Waarheen? Waarheen? Overal waar de vijand is Admiraal!"

"Goed, Mijne Heeren, wij zullen hem overal zoeken waar hij te vinden
is en te woord staan, zooals ons dat past."

Men vond hem eindelijk den zevenden Juli te Solebay.

Het was eene machtige vloot nu de Engelschen zich met de Franschen
vereenigd hadden, en ze telde niet minder dan honderd tweeënvijftig
schepen van allerlei grootte en vorm.

De onze telde er honderd drieëndertig, doch het kleiner getal schepen
werd goed gemaakt door eene keur van Aanvoerders en den uitnemenden
geest der manschappen.

Als Gevolmachtigde van de Staten bevond Cornelis De Witt zich aanboord
van De Ruyters Admiraalsschip, dat alweer "De Zeven Provinciën" was.

Engel De Ruyter kommandeerde, als Kapitein, nu ook voor het eerst een
eigen schip, "De Deventer" geheeten. Het voerde zesenzestig stukken
geschut en had behalve zestig zeesoldaten of mariniers, tweehonderd
vijftig man aanboord. Als Eerste Officier was Jan Lievensz., er
ook. Hoewel hij ook Kapitein op een oorlogsschip had kunnen worden,
had hij dit van de hand gewezen, omdat hij in dat geval dan een schip
gekregen had om in de Middellandsche zee te kruisen.

Bij De Ruyter was de oude Lievensz. ook weer aanboord, hoewel de man
te oud geworden was om den dienst van Bootsman waar te nemen. De
Ruyter had hem echter niet voor het hoofd willen stooten, en was
bovendien overtuigd dat de oude man door zijne ondervinding en zijnen
voorbeeldeloozen ijver ruimschoots goed maakte, wat hij in vlugheid
te kort kwam.

Zonder eenigen tegenstand kwam onze vloot bij de Engelsche kust en
toen de uitkijk riep: "Land vooruit!" wist men dat men de Solebay
naderde, en dat men daar de Engelsch-Fransche vloot zou vinden.

Deze liet zich ook niet lang wachten.

De Ruyter stond uit te kijken en riep eensklaps: "Zeger! Zeger! kom
eens hier, man!"

Zeger, de Opperstuurman van "De Zeven Provinciën" naderde en vroeg
eerbiedig: "Wat belieft u, Admiraal?"

De Ruyter wees naar de vijandelijke vloot, en Zeger de richting van
den wijsvinger des Admiraals volgende, zag het schip, dat deze aanwees.

"Dat is onze man, Zeger!" zeide De Ruyter nogmaals.

De Ruyter wees "The Royal Prince" het Admiraalsschip van de
vijandelijke vloot aan, waarvan de Hertog van York zijne vlag liet
waaien.

"Dat zal gebeuren, Admiraal!" zeide Zeger, beleefdelijk zijne muts
afnemende en naar het roer gaande.

Zoo goed als de wind, die den onzen niet gunstig was en ook maar
zacht woei, toeliet, hield "De Zeven Provinciën" het op het Engelsche
Admiraalsschip aan.

Even als bij Chattam de konstabels van Van Brakel, stonden de mannen
van "De Zeven Provinciën" ook nu gereed vuur te geven, doch De Ruyter,
die liefst maar niet op goed geluk af schoot, wachtte hiermede,
tot ze op een pistoolschot afstands genaderd waren.

"Vuur!" klonk het.

Met een luid "Hoezee!" werden de kanonnen losgebrand.

De Engelschman gaf geene krimp en beantwoordde het vuur met dezelfde
hevigheid.

Toonde De Ruyter niet bang te wezen zijnen vijand onder de oogen te
zien, de Hertog van York bewees van zijne zijde, dat vrees ook niet
in zijn woordenboek stond.

Beiden waren tegen elkander opgewassen.

Toch was op het laatst "The Royal Prince" zoo doorschoten en gehavend,
dat de Hertog van York op een ander schip moest overgaan. Hij deed
dit alweer niet om lafhartig op de vlucht te slaan, maar omdat hij
op zulk eenen ontredderden bodem zich niet bewegen kon, teneinde de
noodige bevelen te geven, en dat De Ruyter hem daartoe noodzaakte,
lag in de vlugheid waarmede aanboord van "De Zeven Provinciën" het
geschut bediend werd.

Bijna op hetzelfde oogenblik dat onze Admiraal zijnen
vijand zoo goed als overwonnen had en de matrozen met een
"Hoezee! Bestevaêr! Hoezee!" de Engelsche Admiraalsvlag van "The Royal
Prince" zagen overgaan op de "St. Michiel" kwam er eene sloep aanboord,
die voor onzen Admiraal geene goede tijding bracht.

"Wat is er, mannen, wat is er?" vroeg hij den matrozen uit de sloep,
toen dezen op het dek verschenen.

"Admiraal, uw zoon, Kapitein Engel, is door een stuk hout tegen de
borst getroffen, en kan geen woord uitbrengen," klonk het antwoord.

De Ruyter ontstelde, doch oogenblikkelijk deed hij met geweld de zorg
eens Vaders plaats maken voor den plicht eens Opperbevelhebbers, en
tamelijk bedaard zeide hij: "We hopen, dat de wonde niet doodelijk
zijn moge! Geeft de Dokter nog moed?"

"De Dokter meent, dat hij er wel van herstellen zal!" zeiden de
matrozen.

"Nu, kinderen, gaat dan aanboord terug! Zorgt goed voor mijnen
jongen! Zoodra ik kan, kom ik bij hem!"

De matrozen gingen heen en klommen van den valreep.

"Ik mag wel mede, nietwaar, Admiraal?" vroeg de "Barre Bruinvisch"
ook naar den valreep gaande.

"Ga, vriend, ga!" antwoordde De Ruyter, die den ouden man zeer goed
begreep en daarom graag vertrekken liet.

"Ziet ge," zei de "Barre Bruinvisch" toen hij, tot verwondering van de
matrozen, ook bij hen in de sloep kwam, "ziet ge, ik met mijne stijve
beenen kan toch niet veel meer doen. En weet ge, ik ben zooveel als
de zeevader van Jonker Engel. Ik wil mijn zeekind oppassen."

"Ha zoo, dan heet gij Lievensz., hé?" vroeg de man aan het roer.

"Om je te dienen, vriendschap! Ze noemen me anders ook nog wel eens
"Barre Bruinvisch", zie je! En mijn zoon Jan is Eerste Officier bij
mijn zeekind aanboord!"

"Jawel, jawel!" zei de man aan het roer zoo kort mogelijk, doch er
kwam een vreemde trek om den mond van den Janmaat.

"En ik hoop, als dat hij dien Roôrokken zal hebben laten zien, als
dat hij mijn jongen is! Heeft hij dat?"

"Zeker, hij was een van de eerste aan den dans!" klonk het weer, doch
pas was dat gezegd of de Stuurman legde zonder dat Lievensz. het zag,
den vinger voor den mond, wat toen ook al beteekende: "Zwijgen! Niets
zeggen!"

"Ja, ja," hernam de "Barre" opgewonden, "hij zal ze laten dansen,
ha, ha!" en hier op liet hij in vroolijken, bijna dartelen overmoed
het deuntje volgen:



        "Hij zal ze laten dansen,
      Op zijn Engelsch en zijn Franschen,
    Hij zal ze laten dansen den zevensprong!"



"Kijk den "Dolle" eens rare sprongen gaan maken," riep de Stuurman,
terwijl hij op de "Groot-Hollandia" een schip van vierenzestig
stukken, wees.

"Daar is Van Brakel Kapitein op, is het niet zoo?" vroeg een der
matrozen.

"Ja, ja, de "Dolle." En dat gaat zoo regelrecht af op de "Royal James",
het Admiraalsschip van Montague."

"Maar hapert het den "Dolle" in zijne bovenkamer om daar met een
schip van honderdvier stukken te gaan bakkeleien? Dat is toch geene
partuur voor hem!" sprak een ander der roeiers. "De overmacht is hem
immers veel te groot!"

"Partuur? Partuur?! Ja, daar vraagt de "Dolle" naar! Willen we eens
wedden, dat hij dien grooten lobbes zoo netjes in het zonnetje zet,
als gij het ooit gezien hebt," zeide de Stuurman, en zich hierop tot
Lievensz. wendende vervolgde hij: "En wat zegt onze oude Bootsman
ervan?"

"Als ik er veel van zeg, blijft er weinig van over!" antwoordde
Lievensz. met een akelig boos gezicht. "Hij zal dien olifant te woord
staan; hij zal hem zijne volle bekomst geven; maar als dat gedaan is,
zit er eene schrobbeering voor hem op, niet zuinig, man!"

"Wat! Eene schrobbeering?" riepen eenige matrozen tegelijk, en vergaten
van verwondering aan de riemen te trekken.

"Trekt dan, kerels," riep de man aan het roer. "Trekt dan toch,
anders komen we aanboord, als de boel afgeloopen is. De "Barre"
meent er niemendal van!"

"Niet meenen? Niet meenen? De "Dolle" loopt zoo zeker eene...." Terwijl
hij sprak sloeg eene kleine kanonskogel hem over het hoofd en nam
zijne wollen muts mede.

"Goeden morgen," riep hij lachend. "Die malle Roôrokken mikken op
een oud man! Bah, hoe flauw is dat! Wat hebben ze er aan om eenen
meer dan halfsleten zwabber naar de haaien te helpen!"

"Barre", zeî de Stuurman, vol bewondering, "ge zijt een echte zeerob,
hoor! Dat verbleekt zelfs niet eens."

"Ja, dat komt omdat ik eenen wijnneus altijd voor mooier gehouden
heb dan een karnemelks-gezicht," sprak Lievensz. "Maar om nu op den
"Dolle" terug te komen, ik zeg: hij loopt eene schrobbeering op zoo
waar, als tweemaal twee vier is."

Terwijl hij dit zeide knoopte hij van zijnen bonten zakdoek een mutsje,
zette dat op, doch....

Weer nam een kogel het weg en meteen een stuk van den duim.

Zonder dat er een spier van zijn gelaat pijn of schrik verried, zeide
hij: "Wel, zulke gevoellooze Koningsmoorders! Dat gunt mijnen kalen
knikker zelfs geen blauw neusdoekje!"

De matrozen van "De Deventer" dit ziende en hoorende, riepen als
uit éénen mond: "Hoezee! voor den Barren Bruinvisch! Dat is er een
van Bestevaêr!"

"Maakt niet zulk een kabaal om een neusdoekje en een stukje duim,"
zeide Lievensz. "Roeit maar voort, anders zit er voor u ook nog wat
anders op dan een bedankje."

"Maar," vroeg nu de stuurman, "waarom zou de "Dolle" straf oploopen? Ik
denk, als Bestevaêr het gezien heeft, dat...."

"Wie spreekt er van Bestevaêr," antwoordde Lievensz., het lesje geheel
vergetend, hetwelk hij eens van De Ruyter ontvangen had. "Wat heeft
Bestevaêr in de melk te brokken? Zooveel als, niemendal immers? Neen,
Meneer Cornelis De Witt zal hem straffen, omdat Van Brakel zich
niet houdt aan het bevel, en op eigen houtje aan het klappen deelen
gaat!" [12]

"Die Ruwaard is een lafbek, die van benauwdheid in het kabelgat
gekropen is," riep een matroos.

"Neen, neen, kompeer, een lafbek, dat is hij allerminst," sprak de
"Barre" vol vuur. "Wie dat zegt, weet er niets van. Wat waar is,
mag gezegd wezen. Zoolang het gevecht met den Hertog van York geduurd
heeft, zat hij in eenen stoel bij de stuurmanshut, of, als hij moede
van het zitten was, stond hij er bij. Maar of de mooie mannen van
zijne lijfwacht om hem heen vielen als muizen, hij week geen duimbreed
terug. Neen, neen, alle respect voor eene landrot, die zooveel moed
heeft, maar ziet ge, ik heb het land aan alle dwarskijkers, die wat
de zee betreft, nog op de schoolbanken moesten zitten, en die toch
eenen held, die zijne zwarte haren op zee grijs heeft zien worden,
als ondergeschikte behandelt. Ik...."

"We zijn er," zeide de Stuurman, doch toen de riemen ingehaald waren
en de "Barre" de eerste wilde zijn, die tegen den valreep opklimmen
wilde, hield een der matrozen hem tegen.

"Nu, wat zal dat?" vroeg Lievensz. boos.

"Bootsman, wij hebben het onderweg zoo druk gehad met te vertellen
van alles en nog wat, dat ik vergat u nog wat meer mede te deelen."

"Hebt ge dan onzen Admiraal soms een sprookje opgedischt? Is Jonker
Engel dood? Is De Ruyters zoon gesneuveld?"

Juist voer er eene sloep met Engelschen voorbij. Een ervan scheen
zoo wat Hollandsch te kunnen verstaan, althans op de Engelsche vloot
liep al heel spoedig het gerucht, dat Admiraal De Ruyter ernstig
gekwetst was.

"Neen. Lievensz., neen! Onze Kapitein is slechts gewond, maar uw
zoon is..."

De Stuurman kon andermaal niet uitspreken; want met eene vlugheid,
die men bij zulk eenen ouden man niet gezocht zou hebben, greep hij
den valreep, klom naar boven en riep: "Jan! Jan Lievensz., jongen,
jongen, waar ben je?"

"Wat moet die man?" vroeg de Officier, die inplaats van Kapitein
Engel De Ruyter nu het bevel voerde.

"Het is de Vader van Luitenant Lievensz., Meneer," antwoordt de
Stuurman der sloep.

Maar de "Barre Bruinvisch" heeft daar wat met een zeil bedekt op het
dek zien liggen. Hij weet wat dat beteekent. Hij licht het op en....

"O, God, mijn jongen, mijn jongen gevallen!--Gevallen!" roept hij
snikkend, de verwrongen gelaatstrekken van den gesneuvelde met kussen
overdekkend.

"Gevallen als een held, Vader! Gij hebt zijne laatste groeten gehad
ook voor zijne Moeder!" sprak de bevelvoerende Officier, die zich
hierop verwijderde om in de slagorde van de vloot te blijven en te
doen wat zijn plicht was.

Eenigen tijd bleef Lievensz. daar bij zijnen zoon liggen, en richtte
zich eerst op toen hij, haperend en stotterend, voor hem het "Onze
Vader" gebeden had. Toen dekte hij hem aan alle kanten toe, drukte
weer eenen kus op zijnen mond en ging, waggelend als een dronken man,
naar de kajuit waar Jonker Engel lag.

"J-jan-d-do-od;" bracht deze er met moeite uit, doch drukte met
zeemans hartelijkheid de hand van zijnen ouden zeevader, die in dat
korte oogenblik zooveel ouder geworden scheen te zijn.

"Ja, ja, dood! o, Engel, mijn jongen! Mijn jongen!" snikte de Vader.

"H-hij-v-v-iel aan m-mijne z-z-zijde; ik-ik-zag-h-het en k-kr-kreeg
t-toe-toen...."

"Ik moet u het spreken ten ernstigste verbieden, Kapitein!" sprak de
Scheepsdokter, die hier toevallig iemand was, die pas de Hoogeschool
had verlaten en die zijne krachten en diensten in dien benauwden tijd
ook zijn Vaderland wilde wijden.

"Is u de Dokter?" vroeg Lievensz.

"Ja, goede vriend," was het antwoord. "Wilt ge wat weten soms?"

"En was er niets meer aan mijnen zoon te doen, Dokter?"

"Wie was uw zoon, ouwentje?"

"Luitenant Lievensz., Dokter!"

"Neen, vriend, de musketkogel heeft hem doodelijk gewond. Hij
leefde geene vijf minuten meer! Gij hebt zijne laatste groeten, en
hij verzocht mij ook, of ik u vragen wilde, zijne Moeder en zuster
vaarwel te kussen."

"Dank-je, Dokter, dank-je!" sprak de "Barre Bruinvisch" zoo bedaard,
alsof er niets gebeurd was.

Maar daar binnen was het niet bedaard! Daar woelde, en kookte,
en bruiste het, als op eene stormachtige zee. Doch hij bedwong
zich en begon zijn ander zeekind zoo trouwhartig te verzorgen,
dat deze hem de hand drukte en zachtkens zei: "Goed, bra-braaf,
Gr-Grootva-vader-tje!"--

"Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!" klonk het een paar uren later
aanboord van Engel De Ruyters schip.

"Ze schieten minder! Zou de slag gedaan zijn?" vroeg de Dokter, die
beneden bij de gekwetsten bleef en een deel zijner zorgen aan Engel
wijdde, aan Lievensz.

"Bestevaêr komt tenminste naar zijnen zoon kijken en dan zal de slag
wel beslist zijn!" antwoordde de oude man.

"Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!" klonk het nu nog luider van
"De Deventer", waar alles in de weer was om hem te ontvangen.

De Admiraal stapte aanboord, en het juichende volk vriendelijk
toeknikkend, ging hij naar de kajuit.

Driftiger dan hij gewoon was trad hij binnen.

"Dag Engel, dag jongen! Toch niet zwaar gewond, lieve jongen,
hé?" sprak De Ruyter.

"Dag, b-bes-beste, Va-Vader!" antwoordde Engel en schudde de hand
des Admiraals.

"Mag ik voor hem antwoorden, Admiraal?" vroeg de Dokter beleefd. "Ik
heb hem het spreken verboden!"

"Verboden? Goed, vriend, dan mag hij niet spreken. Gehoorzaamheid
moet in alles betracht worden, in den oorlog en op het ziekbed. U is
dan zeker de Dokter?"

"Ja, Admiraal! En ik kan u tevens gerust stellen. Als uw zoon zich
maar bedaard houdt, dan is hij over een dag of drie weer zoover,
dat hij ongehinderd spreken kan, ten minste, als wij nu weer maar
niet al te spoedig aan den dans gaan, want dat hindert hem."

"Dank u, Dokter! Mijn zoon zal gehoorzamen, doch zal toehooren,
als ik wat vertel, hem hinderen?"

De Dokter schudde het hoofd.

"Nu dan, jongen, het is er vandaag zoo van langs gegaan, als ik nog
nooit heb bijgewoond. Ik zelf heb twintigduizend pond buskruit en
vijfendertig honderd kanonskogels verschoten. Admiraal Montague van
den vijand, is, jammer genoeg, want de man heeft zich kranig gedragen,
verdronken. Van Brakel heeft gevochten als een stier, en al de anderen
als leeuwen, en, al hebben we ook al geene schitterende overwinning
behaald, wij hebben zee gehouden. Als het nu te land ook zoo maar
gaat, jongen, dan ontkomen we den dans zeker. Het is anders een harde
dobber, hoor!"

Hier zweeg de Admiraal, en Lievensz. hem een teeken gevende, wenkte
hem te volgen.

De Ruyter voldeed hieraan en toen hij boven kwam waren ze juist gereed
om Luitenant Lievensz. een eervol zeemans-graf te geven.

De bevelvoerende Officier deed het gebed, en toen dat geëindigd was,
vroeg De Ruyter: "Wie is dat, Lievensz.? Jan toch niet?"

Lievensz. knikte, want het snikken belette hem eenig ander antwoord
te geven.

"Goede zeevader," sprak De Ruyter, "is hij gevallen? God hebbe zijne
ziel! De oorlog eischt vele offers. Heden mijn, morgen dijn! Treur
niet te zeer, oude vriend! Hij ging u slechts wat voor! Daar boven
ziet gij hem weder, willen we hopen!"

Lievensz. drukte de hand van zijnen Admiraal en deze zeide tot
den Officier: "Met uw verlof, Mijnheer, mag ik den dienst verder
verrichten?"

De Bevelhebber van het schip stamelde een verlegen: "Ja zeker,
Admiraal! O, als u dát doen wilde, dan...."

"Ik heb er behoefte aan, het te doen, Mijnheer," sprak De Ruyter,
en hierop het lijk van den dappere naderend, legde hij de hand, die
den Bevelhebbersstaf zoo roemruchtig wist te voeren, op de windselen,
ter plaatse waar een paar uren geleden een jong hart zoo warm klopte,
en met eene ontroerde stem, die door al het scheepsvolk, dat eerbiedig
het hoofd ontblootte, kon verstaan worden, sprak de vrome held:
"Jongen, gij zijt gevallen voor uw Vaderland in den opgang van een
veel belovend leven! Moge God Uwe ziele hebben!--Het Vaderland zal u
indachtig zijn! Uwe Ouders staren u in de hope des wederziens na, uwe
vrienden zullen u nooit vergeten, en uw Admiraal zegt uit vriendschap
voor uwen grijzen Vader en ter eere van u: een-twee-drie! In Godsnaam!"

De ruwe zeebonken snikten, traden nader en de plank met het lijk er
op schoof verder en--verdween in de diepte.

Kort hierop keerde de vloot naar de Vaderlandsche kust terug om deze
te beschermen, en om tegelijkertijd de schepen zoo goed mogelijk
te herstellen.

Hier ontving men minder gunstige berichten en niet overdreven was
een woord uit die dagen afkomstig: "De Regeering is radeloos, het
volk redeloos en het land reddeloos."

Aan Jan De Witt schreef men de veroveringen van Lodewijk XIV toe. Men
gaf hem de schuld van alles en randde hem zelfs aan om hem van zijn
leven te berooven. Cornelis De Witt, van alles onderricht, verliet
ziek de vloot, na van zijnen vriend De Ruyter hartelijk afscheid
genomen te hebben. Kort daarop werd de jeugdige Willem Hendrik Prins
van Oranje tot Stadhouder uitgeroepen.

De Ruyter, hoewel een groot vriend en vereerder van den
Raadpensionaris, toonde ook nu alweer, dat hij terwille van het
Vaderland van geene partijen en partijschap wilde weten. Hij
besefte volkomen, dat, in deze dagen van ontmoediging, de leus:
"Oranje boven!" nieuw leven en nieuwe veerkracht brengen zou onder
de verslagen menigte. Bovendien had hij genoeg van den jongen Prins
vernomen om veel van hem ten goede te verwachten. Hij althans zag de
toekomst niet zoo donker in.

Maar daar komt het bericht, dat de Ruwaard zich als een lafaard
gedragen, en zelfs met De Ruyter niet veel minder dan gevochten heeft.

Hij spreekt dat tegen, open en rond.

Wat later komt het bericht van Jan De Witt zelf, dat hij bedankt
heeft voor zijne betrekking als Raadpensionaris.

De toestand ziet er nu voor onzen Vlootvoogd weer donker uit, want
de heldere toekomst had hij zich voorgesteld met Prins Willem van
Oranje en Jan De Witt.

Nog wat later, op den tweeëntwintigsten Augustus, komt de tijding
op de vloot: "De gebroeders De Witt zijn door het Haagsche gemeen
schandelijk vermoord!"

Dat was een slag!

Wat zal er van het Vaderland worden?

Daar valt het oog van De Ruyter op den spiegel van het Zeeuwsche schip
"De Zelandia."

Het wapen van Zeeland is er op gebeeldhouwd.

En De Ruyter leest: "Luctor et emergo."

Daar nadert hem een gevangen Engelsch Zeekapitein, die ook vernomen
heeft, hoe het bij ons te lande geschapen staat, en hij waagt te
zeggen, dat de vloot nu toch wel eens in handen van zijnen Koning
zou kunnen vallen.

De Ruyter ziet hem aan en zegt, wijzende op het onderschrift van
Zeelands wapen: "Als 't Landt al t'eenemaal verloren gaat, zal ik
met de vloot, ik weet niet waar, liever heenzeilen, dan mij aan
uwen Koning, die geen woord noch verbond houdt, overgeven! Luctor
et emergo!"



TIENDE HOOFDSTUK.

DE REDDER VAN HET VADERLAND.


Het is op den zesden Juni van het jaar 1673, dat we ons weer
verbeelden aanboord te zijn van "De Zeven Provinciën", waarop onze
Luitenant-Admiraal De Ruyter andermaal zijne vlag laat waaien.

Luitenant-Admiraal? Hei, hei, ge vergist u! "De Zeven Provinciën"
draagt de vlag van den Luitenant-Admiraal-Generaal, de hoogste
betrekking, die men op de vloot kan hebben, en onder hem staat de
Luitenant-Admiraal Cornelis Tromp.

Wat? Cornelis Tromp weer aanboord? Hoe dat gaan zal? Twee mannen,
die elkander zoo vijandig gezind zijn met slechts éénen rang verschil
van macht! Wie heeft dat dwaze stuk begaan?

Wel, wel, wat zijt ge nog een vreemdeling, dat ge niet weet wat er
geschied is.

Laat mij u een en ander vertellen.

Sedert onze De Ruyter dat flinke antwoord aan dien Engelschman gaf,
is er heel veel veranderd en, ten onzen voordeele.

Groningen is van den vijand bevrijd; Drente ziet hem niet meer.

Denemarken en Lotharingen zijn onze bondgenooten. Spanje, Duitschland
en Brandenburg rusten zich ten oorlog toe tegen Frankrijk. Eene
voorgenomen landing der Engelschen en Franschen is door storm en
lagen waterstand mislukt. Slechts met moeite heeft Koning Karel II
van zijn Parlement geld gekregen om den oorlog voort te zetten,
en in den Stadhouder hebben we eenen man gevonden, die ons in de
Raadzaal en voor de vloot, den grooten De Witt weinig doet missen,
en in het leger ons meer geeft dan De Witt geven kon.

Toch zou men zich vergissen, als men meende, dat de Republiek reeds
gered was. Neen, het is nog steeds luctor, maar we zijn schoon op weg
om het tot emergo te brengen, als men maar krachtig volharden wil,
in het voortzetten van den strijd.

Dat wil de Stadhouder van zijne zijde wel beloven, en ter zee, ja,
dat hangt niet zoo geheel van hem af. Maar gelukkig heeft hij ook daar
zijnen man. De Ruyter leeft nog. Wel was deze een groot vriend van de
gebroeders De Witt, wel heeft hij onverholen, zelfs ten aanhoore van
de machtigste vereerders van Oranje, schande gesproken van het volk,
dat deze mannen op zulk eene schandelijke wijze vermoorden kon; maar
dat belet den Stadhouder niet dien Luitenant-Admiraal te vertrouwen
en te hoogachten. Hij zal niet doen, als dat Amsterdamsche grauw,
dat de woning wilde plunderen van den man, die zóóveel voor het
Vaderland gedaan had, en die er nog zooveel voor doen wilde. Is hij,
de Stadhouder, niet Admiraal-Generaal? Welnu, wat belet hem dan dien
braven Vaderlander, dien doorluchten zeeheld, dien vromen burger,
in zijne plaats het opperbevel over de vloot te geven? Zeggen en
doen gaan bij den Stadhouder hand aan hand, en den eenentwintigsten
Februari van het jaar 1673 werd Michiel Adriaensz. De Ruyter benoemd
tot Luitenant-Admiraal-Generaal van Holland, Zeeland en West-Friesland.

Maar de Stadhouder zal nog meer doen.

Leeft daar niet in stille rust een man, onvergelijkelijk dapper,
een liefhebber van zijn Vaderland en een zeeheld als er weinigen
gevonden worden, maar, helaas, in vijandschap met De Ruyter? Als
hij die twee eens met elkander verzoenen kon, Bestevaêr en Tromp,
wel, dan zouden Engeland en Frankrijk het hoofd te pletter
stooten op Nederlands bolwerk terzee, door die twee helden met
hunne onderhoorigen verdedigd. Ook dit beproeft de Stadhouder en,
na heel wat moeite, gelukt het hem de twee helden met elkander te
verzoenen. En of het nu meenens is? Het is nog geene tien dagen
geleden, dat Luitenant-Admiraal Cornelis Tromp met zijn "De gouden
leeuw" een prachtig schip van tweeëntachtig stukken, bij de vloot,
die onder De Ruyter bij Schooneveld [13] lag, is gekomen. En hoe? Als
iemand, die niet onder De Ruyter wilde staan? Volstrekt niet. Hij
liep achter "De Zeven Provinciën" om, begroette den Opperbevelhebber
met eere-schoten, en kwam iets, dat in geen zeven jaar gebeurd was,
bij De Ruyter aanboord.

De Ruyter wachtte Tromp bij den valreep op. In het kamp bij Bodegraven
hadden ze elkander in tegenwoordigheid van den Stadhouder, de hand van
vriendschap gegeven, en nu: "Welkom, welkom, aanboord van "De Zeven
Provinciën", Tromp!" sprak De Ruyter en sloeg op ronde zeemans-wijs
de rechterhand in die van Tromp.

Dat heeft het volk gezien.

De "Barre Bruinvisch", die na den dood van zijnen zoon Jan, geenen
traan meer had laten vallen, die man zelfs voelt de oogen vochtig
worden, en het kale hoofd, waarvan nog enkele lange, witte haren
in den wind fladderen, ontblootend, roept hij met trillende stem:
"Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee! Onze Tromp! Hoezee!"

Alsof al het volk daarop gewacht heeft, mengt zich, met het
kanongedonder der schepen, het gejuich van Janmaat: "Hoezee! Bestevaêr
Michiel! Hoezee! Onze Tromp! Hoezee!"

Er is een gastmaal aanboord van "De Zeven Provinciën" geweest, en in
het bijzijn van de aanzienlijksten in den lande, hebben die twee met
elkander geklonken en gedronken, en vriendschap en trouw gezworen
tot in den dood!

Nu is het de zesde Juni.

Daar daalt De Ruyter van den valreep der "Zeven Provinciën" af,
om aanboord van "De gouden Leeuw" eenen feestmaaltijd bij te wonen,
door Tromp den Opperbevelhebber ter eere aangeboden.

Zie, daar beklimt De Ruyter het dek van Tromps Admiraalsschip, de twee
helden drukken elkander nogmaals de hand, en terwijl er een vroolijk
"Wilhelmus van Nassouwe" geblazen wordt, juicht het volk andermaal:
"Hoezee, Bestevaêr en Tromp! Hoezee!"

Wat dunkt u, zouden Neêrlands twee grootste zeehelden zich met elkander
verzoend hebben?

Het gastmaal is De Ruyter waardig.

Daar heft Tromp eenen vollen beker omhoog en drinkt het heil van het
lieve Vaderland.

Een luid "Hoezee!" klinkt op zijne gloeiende woorden.

Maar wat kijken allen daar naar de deur der kajuit?

Wat moet die Opperschipper van "De gouden Leeuw" hier doen?

"Admiraal," zegt hij, zich eerbiedig tot De Ruyter wendend: "De vijand
is in aantocht!"

Uit is de vroolijkheid.

Men snelt naar boven en--de heele zee aan den horizon is bedekt met
de schepen der Engelsch-Fransche vloot.

De groote scheepsraad, zoo ongezocht vergaderd, is op het dek
bijeen. Kort en vaardig deelt De Ruyter zijne bevelen uit, vermaant
zijne Bevelhebbers Neêrlands zeeroem te handhaven, en ieder keert
naar zijn schip terug.

Het is voor ieder duidelijk genoeg, wat die Engelschen en Franschen
willen.

Morgen, den zevenden Juni, is het juist een jaar geleden dat de slag
bij Solebay geleverd is, en morgen zullen ze de schande van Solebay
wreken door eene landing.

Heeft niet de Lord-Kanselier bij het openen van het Britsche Parlement
gezegd: "Carthago moet verwoest worden!" met Carthago de Republiek
der Vereenigde Nederlanden bedoelende?

Daar komen ze nu om die woorden waar te maken; want die Nederlandsche
schepen en scheepjes onder De Ruyter en Tromp, zijn in de oogen der
overmachtige vijanden niets meer dan een stofje aan de weegschaal. Nu
zal, nu moet de landing plaats hebben. Eene vereenigde vloot van
honderd vijftig zware oorlogsschepen is niet te weerstaan!

Hoe die grootsprekers zich bedriegen zullen! De Nederlandsche vloot,
sterk honderdvijf schepen, soms onvoldoende bemand, doch aangevoerd
door helden, zal toonen, dat ze nog hetzelfde kan, als bij Solebay.

"Het zal wel gaan!" zegt Tromp, die de voorhoede heeft, en gaat aan
den slag.

"Komt, jongens, rept de handen!" zegt Banckers, die de achterhoede
heeft en valt ook aan.

"Mannen, de vijand is nabij. Elk gedrage zich als een braaf kerel
en daar hij voor scheep is gekomen. Ik beloof het u, het zal wel
gaan!" spreekt De Ruyter en stevent op den vijand los.

Naar alle kanten ziet het oog van den Opperbevelhebber.

"Vooruit, mannen! Tromp is in nood. Gauw hem ontzet, eer het te laat
is," roept hij na eene poos.

Het was hoog noodig. De dappere Luitenant-Admiraal heeft het hoofd
te bieden tegen de helft der vijandelijke vloot. Het was hard voor
De Ruyter, want hij was reeds aan de winnende hand, maar gedachtig
aan den handdruk van Tromp ontvangen, zegt hij: "Het zwaarste moet
het zwaarste wegen. Het is beter vrienden te helpen, dan vijanden te
schaden! Vooruit!"

Tromp is van het eene op het andere schip overgegaan, overal zijne
Admiraals-vlag meevoerende. Maar nu begint zijn volk den moed op te
geven. Het kan niet meer.

Daar trekt de rook voor een oogenblik op, en tusschen die openingen
heen ziet Tromp onzen De Ruyter komen om hem te ontzetten.

"Hoezee! Mannen, daar is Bestevaêr! Die komt ons helpen! Ik zal
hem ook niet verlaten, zoolang als ik leef!" roept Tromp bijna
triomfantelijk uit.

Dat helpt, en met een: "Hoezee, Bestevaêr Michiel! Hoezee!" laten ze
opnieuw het geschut donderen.

Daar zien de vijanden "De Zeven Provinciën!"

"Vuur!" beveelt De Ruyter.

De vijand deinst af! Die "Zeven Provinciën" kennen ze maar al te goed.

De Ruyter bemerkt den schrik, dien hij onder den vijand brengt,
en zegt lachend tot hen, die bij hem staan: "Hoezee, jongens, de
vijanden hebben nog ontzag voor "De Zeven Provinciën!"--Het was niet
te veel gezegd. De vijanden laten Tromp spoedig liggen en trekken af.

Eindelijk valt de avond en het gevecht is geëindigd.

Maar geen schip gaat naar Engeland of Frankrijk om daar de blijde
boodschap te brengen: "Carthago is gevallen!"

De landing was mislukt, en uitgesteld tot later tijd.

De Ruyter schreef aan den Prins: "Wij oordeelen absoluyt, dat dusverre
de victorie (Gode zij lof) aan de zijden van dezen Staet en Uwe
Hoogheit is."

Luitenant-Admiraal Van Nes zeide: "De vijand is zoodanig getracteerd,
dat er geen nood is, dat hij daarvan liedekens zal gaan dichten."

Cornelis Tromp schreef aan zijne zuster:


Beminde Zuster!


Gisteren hebben wij den dans aangegaen, en ben, Godt sy gelooft,
gesond, en hebben ons herte eens weder opghehaelt als keuningen. Ick
ben op myn vierde Schip, "de Komeetstar," en meene vandaeg een
braven dans te dansen. Wij krijgen de Franschen so aen 't loopen,
dat zij bramzeyls en alles byzetten; en so het vandaeg so voortgaet,
so hope ick, dat aller Vrienden en ons gebed verhoort sal zijn, en
dat wij van de tirannye verlost zullen worden. Adieu! Couragie! Het
sal waerachtig wel gaen.


8 Juni 1673.

C. Tromp.


Maar wie zou nu als Nederlander de zaak niet van zijne gunstige
zijde laten zien? Was het wel zoo vast waar, wat Van Nes zeide;
"De vijand zal daarvan geene liedekens dichten?"

Welnu, de Fransche Admiraal D'Estrées schreef aan zijne Regeering:
"De Ruyter is een groot meester in de kunst van den oorlog ter zee;
hij heeft mij in dezen slag schoone lessen gegeven. Gaarne zou ik
mijn leven laten voor den roem, die hij daarbij heeft verworven."

Het was er evenwel verre van af dat de Engelsch-Fransche vloot
verslagen was. De Nederlanders zouden niet haring voor Sint Jan roepen;
want den veertienden Juni zou het gevecht van Schooneveld hervat
worden. Toch zouden zij niet de aanvallende partij zijn. Die eer gunde
De Ruyter hun niet. Toen evenwel de vijand de onzen slagvaardig zag
aankomen meerderden ze zeil, gingen noordelijk op en voeren daarop
met volle zeilen naar hunne eigen kusten terug.

Geen geringe omkeer van zaken.

De Ruyter joeg hen evenwel na en noodzaakte hen tot het gevecht.

"Hoezee, jongens, dat gaat er weer op los! Ferm, hoor, dat de vlokken
er afstuiven!" roept Van Brakel. En met een "Hoezee!" doen zijne
jongens waartoe ze geroepen zijn. En niet alleen op dien bodem,
maar op alle schepen van de Nederlandsche vloot vecht men, onder het
beleidvolle bestuur van Bestevaêr, met weergalooze dapperheid. Al
meer en meer deinst de vijand; al meer en meer dringt onze vloot
vooruit en de verwarring onder de Engelschen is weldra zoo groot,
dat men daar met blijdschap den invallenden nacht begroet en het
moorddadige gevecht staken kan.

Wel wilde Prins Robert, de Bevelhebber der Engelschen, den volgenden
dag den slag hervatten, maar geen zijner Bevelhebbers was hiertoe
over te halen.

Als overwinnaar keerde De Ruyter naar zijnen post op de Zeeuwsche
kusten terug.

Wel, Lord-Kanselier, zoudt ge nu nog niet een toontje lager gaan
zingen, waar een uwer landgenooten verklaart: "Prins Robert keerde
met verlies van vele menschen, en met vele ontredderde schepen naar
den Theems, en De Ruyter, hebbende, mits het voordeel van den wind,
en met van ver te vechten [14] weinig schade geleden, verkoos de
Zeeuwsche kust weer tot zijnen post. In dit bedrijf gaf De Ruyter
sprekende proeven, dat hij als het tijd was, den vijand zoowel kon
opzoeken als vermijden, en dat hij zijne plaats nooit verliet dan om
het voorhoofd te toonen."

Lager zingen zouden Engeland en Frankrijk? Zouden zij zich zoo
vernederen? Dat kon niet en dat zou niet! De landing moest plaats
hebben! Dat Carthago van de zeventiende eeuw moest vernietigd worden,
het moest.

De uitvoering van het stoute plan der onzen om de dagen van Chattam
nog eens te doen herleven, diende evenwel achterwege te blijven,
omdat er te veel zieken op onze vloot kwamen.

Ondertusschen kwam De Ruyter van eenen gevangen genomen Engelschen
Predikant te weten, dat de vijandelijke vloot honderdacht schepen
sterk was, en dat de schepen volgepropt waren met soldaten, ten
getale van ongeveer achtduizend man en drie troepen ruiterij, ieder
van honderdtwintig paarden. Het bevel over dat leger te lande had de
Graaf von Schomberg.

Men behoefde zich niet suf te peinzen omtrent het doel er van. Het
was weer maar de oude geschiedenis: er zou andermaal eene landing
beproefd worden.

De eenentwintigste dag van Augustus 1673 zou bewijzen, dat Carthago
het hoofd omhoog bleef houden.

De Engelsche Admiraal, Prins Robert, had in last de Nederlandsche
vloot van de kust te lokken en slag te leveren, en terwijl dan de
kust onbewaakt was, zou de Graaf von Schomberg landen.

Het plan was niet kwaad; maar Engeland had te veel verwachting van
zijne slimheid.

Onze Stadhouder kwam uit het leger naar de kust, stelde die op
verschillende plaatsen instaat van verdediging, liet tonnen en bakens
wegnemen en voor de zeegaten kleine, doch welbemande vaartuigen
brengen.

De Ruyter kreeg de boodschap, dat hij niet al te bezorgd voor de
kust moest zijn; want dat deze tamelijk wel bewaakt werd. Hij mocht
gerust alles doen, wat hij noodig achtte om den vijand te verdrijven,
en de verwacht wordende koopvaardij-vloot in behouden haven te brengen.

Deze last werd door onzen Vlootvoogd getrouw volbracht.

Op den genoemden eenentwintigsten Augustus naderden de vijandelijke
vloten onze kusten.

Van Vlissingens reede tot Texels duin was heel het strand vol leven
en beweging.

Iedereen begreep dat het dien dag te doen was om vrijheid of slavernij.

En daar op zee lag onze vloot, kalm en gerust.

Maar ze was een Vesuvius, die uit zijne rust ontwakend, landen
verderven en steden vernietigen kan.

Tromp heeft alweer de voor- en Banckers de achterhoede. De Ruyter
beveelt den middentocht. Vóór "De Zeven Provinciën" ligt de "Waesdorp",
Kapitein Engel De Ruyter, en achter het Admiraalsschip ligt de
"Steenbergen", Kapitein Jan Van Gelder, schoonzoon van den Admiraal.

Banckers, de wakkere Zeeuw, begint den slag.

De Ruyter, ouder gewoonte, heeft weer zijnen man aangewezen, en deze
is Prins Robert, die de hoofdmacht des vijands onder zijn onmiddellijk
bevel heeft.

Tromp valt Spragg aan.

Het tooneel van den strijd is op Noord-Hollands kust en in de nabijheid
van Kijkduin.

De strijd is vreeselijk.

Het gedonder der kanonnen dringt tot diep in het land.

Dat woelt, en streeft, en loopt naar de duinen, dat verdringt zich
bij honderden, die telkens met honderden aangroeien op het strand,
dat staart en tuurt met gewapende en ongewapende oogen in de verte,
want men wil zien, wat daar voorvalt.

Er valt bijna niets te zien; want werkelijk is de kalme, rustige
vloot der Nederlanders opeens, als een vuurberg geworden, die dood
en vernieling teweeg brengt.

Er valt een zware mist, die het vrije gezicht nog meer belemmert.

De mist trekt op, maar zware wolken rooks verrijzen.

Niemand ziet iets duidelijk; men hoort slechts het verschrikkelijk
onweder op zee. De grond dreunt ervan; de harten worden angstig te
moede. Wat wordt daar afgespeeld? Nederlands ondergang of de zegepraal
van het kleine volk?

De kerkdeuren worden geopend en men smeekt God om den zege.

Al feller en feller dreunt het kanongedonder.

Het is een vreeselijk, een verschrikkelijk concert.

Wie zal het winnen?

Daar zijn weer schepen zichtbaar! Zij voeren de Engelsche en Fransche
vlag.

"Verloren! Verloren! Vlucht! Vlucht!" roepen de flauwhartigen op
gillenden toon.

"Neen, blijft mannen, blijft! Kijkt, kijkt dan, daar is "De Zeven
Provinciën" met de Admiraals-vlag hoog in top. Houdt moed, Bestevaêr
slaat de maat in het kartouwen-concert! Couragie! Couragie!"

"Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!" roept er een, die van zijne
hooge standplaats op het duin en met eenen verrekijker gewapend, het
Admiraalsschip ziet losbranden, zeehouden, meer, veel meer dan dat,
ziet aanvallen op den vijand, die wijkt.

En naar het Zuiden, en naar het Noorden herhalen duizenden dien
kreet, die het geprangde gemoed als het ware verlichting schenkt:
"Hoezee! Bestevaêr Michiel! Hoezee!"

Maar op de vloot hoort men niets van dat gejuich, ontdekt men niets
van dat leven en die beweging op de kust.

Het is vijf uren in den middag.

De Ruyter verzamelt zijne verstrooide vloot, en alsof hij zoo pas
den strijd begonnen was, slaat hij weer dwars door de vijanden heen,
keert terug en breekt opnieuw door de linie van schepen.

Het is of de zee in vuur en vlam staat.

Kogels, bouten, balken, splinters en schroot vliegen naar alle kanten.

"De groeten aan vrouw en...." stamelt Kapitein Jan Van Gelder en valt
stervend neer.

De Vice-Admiralen Isaäc Sweers en Johan De Liefde vallen ook voor de
vrijheid van het Vaderland.

Honderden vallen met hen.

Men brengt De Ruyter de tijding van het sneuvelen zijns dapperen
schoonzoons.

Tranen komen in zijne oogen, doch zich opheffend zegt hij: "Ik weet
dat dit de vruchten van den oorlog zijn, dat ik mijzelven Gods wille
moet onderwerpen en daarin tevreden zijn. Heden was het zijne beurt,
morgen zal het wellicht de mijne zijn! Vooruit, in Godsnaam! Vooruit!"

En de Admiraals-staf wijst den zijnen weer den weg des roems en
der glorie.

Het vreeselijk concert neemt weer toe in kracht.

Bestevaêr blijft onverdroten, onverzwakt, de maat slaan.

Nog eenmaal den Engelschen Admiraal, Prins Robert, aangevallen. Dat
is eene partuur De Ruyter waardig.

Maar de Engelschen zien den gevreesden Admiraal aankomen, en omgeven
hunnen Opperbevelhebber, als met een ringmuur van schepen en branders.

Mocht Prins Robert willen, zij willen zijn voor Engeland zoo kostbaar
leven niet in de waagschaal stellen en dwingen hem, al vechtend,
tot den terugtocht.

Het wordt donker op zee en donker op de kust.

Duizenden staren in de verte, doch kunnen bijna niets meer zien.

Hooren nog wel, en zeer goed ook.

Maar ook dat kanon-gebrom begint te klinken, als het aanhoudend dof
gerommel van een afdrijvend onweder.

"Hoezee! Hoezee! Ons de victorie! De vijand is van onze kust
weggeslagen!"

Wanneer straks Bestevaêr, als overwinnaar, terugkeert, wat zullen we
dan zeggen? Hoe zullen we hem noemen?

Eenen naam, eenen naam voor Bestevaêr Michiel!

Noemt hem Redder des Vaderlands!

En zoo geschiedde het.

Hier, daar en overal zag men weldra zijne afbeelding prijken met
dit onderschrift:



    "Aenschouw den Heldt, der Staten-rechterhandt,
    Den Redder van 't vervallen Vaderlandt,
    Die in één jaar twee groote koningrijken
    Tot driemaal toe de trotsche vlagh deed strijken.
    De roem der Vloot, den arm daar God door streê,
    Door hem herleeft de vrijheit en de vreê."



ELFDE HOOFDSTUK.

HET EINDE VAN EEN HELDENLEVEN.


De vrede met Engeland, Munster en Keulen werd reeds in het volgende
jaar, 1674, gesloten en alleen Frankrijk hield den krijg vol.

Het was dan ook wel wat erg voor eenen Lodewijk XIV, die in heel zijn
land voor een groot Koning doorging, en door vleiers eene zon genoemd
werd, het hoofd te moeten buigen voor zulk een klein landje. Gaven
Engeland, Munster en Keulen den kamp op, hij niet. Hij zou alleen
toonen wat hij kon.

De vrede van 1678, te Nijmegen gesloten, zou bewijzen, dat de Republiek
der Vereenigde Nederlanden, ondanks al dat gesnoef van Frankrijks
"zon" geen duimbreed gronds verloor.

Spanje, dat in den oorlog onze bondgenoot was, kreeg het te kwaad
met Sicilië, dat, op aanstoken van Frankrijk, oproerig werd.

Nu vroeg de Koning van Spanje hulp aan ons, en drukte er den wensch bij
uit, dat de beroemde De Ruyter aan het hoofd dier hulpvloot staan zou.

De Regeering van ons land besloot, dat verzoek in te willigen, doch
de hulp zou gering zijn.

Sedert korten tijd slechts was onze Luitenant-Admiraal-Generaal in
den stillen, huiselijken kring teruggekeerd; want na de schitterende
overwinning bij Kijkduin, was hij met een deel der Hollandsche vloot
naar West-Indië geweest om daar de Franschen te gaan bestoken.

En eenmaal tot de zijnen teruggekeerd was hem op zijnen ouden dag
de ruste zóó lief, dat hij de vereerende uitnoodiging van den Koning
van Engeland, om eenigen tijd aan het Hof te vertoeven, beleefdelijk
weigerde.

Het scheen, dat hij nu inderdaad hoopte, zijne laatste levensjaren
aan den wal te slijten, te midden van zoovelen, die hem lief en
dierbaar waren.

Voor de eer en den roem van zijnen naam had hij, als dat ooit zijn
doel kon geweest zijn, meer dan genoeg gedaan; bovendien hield zijn
zoon Engel, die reeds tot Vice-Admiraal bevorderd was, dien naam met
eere op.

Voor de welvaart dezer landen was op het oogenblik zijne hulp niet
zoo bepaald noodig. Luitenant-Admiraal Tromp toonde, dat hem het
bevel over de vloot ook zeer goed toevertrouwd was.

Voor geldelijk gewin behoefde hij niet uit te zeilen; want, zonder
rijk genoemd te kunnen worden, kon hij met hetgeen hij bezat, en zijn
inkomen van den Lande, ruim en onbekrompen leven.

Waarom zou hij nu nog wenschen naar zee te gaan?

Maar het lot had anders beslist.

Nederland zou Spanje tegen Frankrijk helpen en De Ruyter met eene
vloot naar de Middellandsche zee zenden.

Eene lijst van achttien oorlogsschepen, eenige kleinere vaartuigen
en vier branders werden hem toegezonden.

Zijn Vice-Admiraal zou zijn Johan De Haen, een man, met wien De Ruyter
niet overweg kon.

Nauwelijks had De Ruyter de lijst van de schepen gezien, of hij schudde
het grijze hoofd en zeide tot de Heeren van het Admiraliteits-collegie,
die hem deze lijst brachten: "Ik ken de Franschen. Ze hebben
van afkijken den oorlog ter zee geleerd. Niet te vergeefs liet de
slimme Lodewijk zijne vloot altijd zoo min mogelijk aan het gevecht
deelnemen, en Duquesne, die de Franschen daar ginder aanvoert, is
een mannetjes-kerel. Kennen de Heeren hem?"

"Jawel, zoowat, Meneer De Ruyter, zoowat! Maar wij weten toch, dat hij
slechts Vice-Admiraal is, en als hij zulk een man was, als UEd. denkt,
zou hij het wel veel verder gebracht hebben."

"U kent hem niet, Heeren," sprak de Ruyter. "Lodewijk zou hem reeds
lang bevorderd hebben, als hij niet een Protestant was. Maar dat
daar gelaten, ik weet ook over welk zeevolk hij te bevelen heeft,
en daarom zeg ik nog eens: waarlijk, het gaat niet. Achttien schepen
is veel te weinig."

"UEd. schijnt niet op de Spaansche vloot te rekenen, Meneer De Ruyter!"

"Daarop moet men ook niet rekenen, Heeren! De Spanjaarden zullen ons
helpen, zooals de Franschen de Engelschen in '72 en '73 hielpen. Zij
zullen ons de kastanjes uit het vuur doen halen en van verre toekijken
of ons dat werk ook gelukt. Ik herhaal het: mijne vloot is te klein!"

"Wij willen toch niet hopen, dat UEd. op den ouden dag bevreesd begint
te worden en den moed dreigt te laten zakken," merkte thans een der
Heeren aan.

Eene wolk van misnoegen gleed over De Ruyters voorhoofd, en den
driesten beleediger in het aangezicht ziende, zeide hij met waardigheid
en ernst: "Neen, ik begin den moed niet te laten vallen. Ik heb mijn
leven veil voor het Vaderland; maar ik ben verwonderd, en het is mij
leed dat de Heeren de vlag van den Staat zoo veil hebben en wagen!"

"Welnu, die schande dragen wij dan," zeide dezelfde, "en wij verzoeken
UEd. toch naar zee te gaan met de vloot, die wij u geven willen."

Nu werd De Ruyter toch warm en op flinke zeemanswijze zeide hij:
"De Heeren hebben mij niet te verzoeken, maar te gebieden. En al
werd mij bevolen 's Lands vlag op één enkel schip te voeren, ik zou
daarmee naar zee gaan, en waar de Heeren Staten hunne vlag vertrouwen,
zal ik mijn leven wagen!"

Met dit antwoord konden ze vertrekken, de mannen, die te dom, te
opgeblazen en te trotsch waren om eene heldenziel, als die van De
Ruyter, te kunnen begrijpen.

Kort daarop zou hij aanboord gaan, doch zie, daar werd hij opeens
door ziekten van den ouden dag overvallen.

"Ga toch niet naar zee!" zoo smeekten vrouw, kinderen, en vrienden.

Te vergeefs. Men zou immers het er dan stellig voor houden, dat hij
geenen moed meer had.

Ja, daarover moest hij heenstappen. "Dat wist men wel beter,"
zeide men.

"Neen, neen," riep De Ruyter, "ik zal naar zee gaan! Ik zal dien
tocht doen, al zou men mij ook naar het schip dragen!"

Kort hierop nam hij afscheid van vrouw en kinderen; hij deed het
ditmaal hartelijker en weemoediger dan ooit.

Waarom toch?

Hoor, hoe hij afscheid neemt van eenen zijner beste vrienden.

"Mijn vriend, ik zeg u adieu! En niet alleen adieu, maar adieu
voor eeuwig; want ik denk niet weer te komen. Ik zal op dezen tocht
blijven. Ik voel het!"

Den vierentwintigsten Juli 1675 verscheen hij in de vergadering der
Hoog-Mogenden, en zeide dat hij bereid was zich naar 's Lands vloot
te begeven.

Heer Willem van Nassau Odijk, zeide, als Voorzitter der vergadering,
hem vaarwel, en sprak het vertrouwen uit, dat het ook op dezen tocht
weer schitterend zou blijken, dat het bevel van 's Lands vloot aan
geene betere handen kon toevertrouwd geworden zijn. [15]

Den zestienden Augustus stak hij in zee en zond zijnen Vice-Admiraal
De Haen vooruit om eenige koopvaarders te geleiden, en dan de vloot
te Cadiz af te wachten.

Hoewel het uitzeilen nog al vertraagd was geworden en De Ruyter dus
wel wat laat te Cadiz aankwam, vond hij daar wel den Vice-Admiraal De
Haen, doch van eene goed uitgeruste Spaansche vloot niets. Men hield
onzen Vlootvoogd met allerlei zaken lang op, en eindelijk kreeg hij
last, zich naar het eiland Iviza te begeven, waar hij zes Spaansche
schepen vinden zou.

Misnoegd stond De Ruyter, toen hij de Middellandsche zee ingezeild
was, over de verschansing heen naar de verwijderde kust van Algiers
te staren. Hij scheen zoo diep in gedachten, dat hij den stokouden
Bootsman Lievensz. niet opmerkte, die hem al een tijdlang aangekeken
had.

"Admiraal," zeide deze eindelijk.

De Ruyter keerde zich om en zei: "Zoo, Lievensz., zijt gij daar?"

"Ja, Admiraal, hier ben ik!"

"Het gaat ons niet voor den wind, man!" sprak De Ruyter.

"Neen, alles behalve dat, Admiraal, maar...."

Hier hield Lievensz. eensklaps op en trok een pijnlijk gezicht.

"Wat scheelt er aan?" vroeg De Ruyter.

"Och, die akelige jicht! Liet die mij maar met vrede, dan zou ik
hier niemand in den weg loopen en nog menig jonkman kunnen beschaamd
zetten. Ik ben gezond van harte, Admiraal!"

"Ge hadt dezen tocht niet moeten meemaken, Lievensz.! Uw oude dag
vergt rust, en ge kunt toch best leven!"

"Thuisblijven! Ik ken ook iemand, die thuis had moeten blijven,
Admiraal!"

"Zoo, zoo! Kent gij er ook een? Ei, ei!"

"Ja, Michiel, mijn goede zeejongen, ja, ik ken er een, en dat zijt
gij!" riep de "Barre Bruinvisch" opeens uit. "Gij hadt dien kerels,
die van niemendal anders weten dan geld te ontvangen, den voornamen
heer uit te hangen en eenen man als "Bestevaêr Michiel" is, te
beleedigen, vierkant in het gezicht moeten zeggen: "Ik ga niet of, als
Luitenant-Admiraal-Generaal over eene vloot, die bij mijnen naam past!"

"Tut, tut, jongen, Barre, hoe wordt gij op den ouden dag nog zoo
trotsch?"

"Trotsch, Michiel, ja, dat ben ik! Ik ben trotsch op u, dien ik
gekend heb, als eenen straatjongen, en dien ik op mijn zesentachtigste
jaar ken, als den beroemdsten man der wereld, en den nederigsten en
vroomsten man van al wat Christen heet! Ik hoop, dat ge het mij niet
kwalijk zult nemen, dat ik nog eens op ouderwetsche manier tegen
u praat, maar ik kan op het oogenblik niet anders; mijn hart is
te vol. Michiel, Bestevaêr Michiel, ik voorzie er in, dat het mis
met ons afloopt. We zullen verliezen en--jij, brave man, jij zult
op den ouden dag de schande moeten beleven om voor eenen Franschen
Vice-Admiraal op den loop te moeten gaan!"

"Op den loop gaan, Lievensz.? Zeg je daar op den loop gaan?" vroeg De
Ruyter met flikkerende oogen. "Lievensz., Lievensz., dàt zal ik niet
doen. Al vechtend wijken, wil ik, en zal ik als het noodig is. Maar
op den loop gaan, nooit! De vijand zal altijd mijn voorhoofd zien!"

"Ja, ja, dat weet ik wel, u kan niet anders! Maar is me dat nu een
vlootje voor eenen man, die meer dan honderd schepen met meer dan
twintigduizend man gekommandeerd heeft, zooals bij Kijkduin?"

"Hoor eens, Lievensz., de vloot is klein, veel te klein; maar denk
er aan, man, wat de zee-oorlog van '72 en '73 gekost heeft, en wat de
oorlog te lande nóg kost. Het land is uitgeput, en niet alle gewesten
willen altijd met Holland en Zeeland meestemmen. De Prins van Oranje,
de Raadpensionaris Fagel, en het Lid der Amsterdamsche Admiraliteit,
Mijnheer De Wildt, hebben alles gedaan, wat ze konden om mij meer
schepen te geven; maar ze hebben het er niet door kunnen krijgen. De
tocht mag ook niet langer dan zes maanden duren. We willen dus
hopen, dat ge gauw terugkeeren kunt!" zeide De Ruyter en ging nu naar
zijnen Kapitein, den dapperen Callenburgh, om dezen te raadplegen over
hetgeen het best kon gedaan worden; want de Vlootvoogd had gelijk gehad
toen hij zeide, dat de hulp der Spanjaarden niets te beteekenen zou
hebben. Overal waar hij aankwam werd hij met eerbewijzen overladen,
maar hulp, waar het om te doen was, kreeg hij niet. Nu eens voer
hij hier, dan daar heen. Eindelijk kreeg men den zevenden Januari
den vijand bij het eiland Stromboli in het gezicht, en hoewel deze
vloot veel sterker dan de onze was, besloot De Ruyter haar toch
aan te tasten. Hij riep alle Scheepsbevelhebbers bij zich aanboord
en beval hun, zich voor den dag van morgen tot den strijd gereed te
houden. Dezen beloofden met zeemans-handslag hunnen plicht te zullen
doen en verlieten het Admiraalsschip.

Nog vóór de dageraad aanbrak gaf de Fransche Bevelhebber het sein
om te wenden, en zoodoende het voordeel van den wind te krijgen,
doch nauwelijks had De Ruyter dat gezien, of hij trachtte hem te
voorkomen. En wie nu eenen zeeslag een te verschrikkelijk iets vindt
om te aanschouwen, zou met vermaak gekeken hebben naar de pogingen,
die aangewend werden om elkander den loef af te winnen. De wind liep
echter om en de Franschen wonnen het in dien zeil-wedstrijd. Gedurende
dien zeetocht had De Ruyter tijd en gelegenheid gehad, de sterkte van
den vijand goed op te nemen en hij ontdekte, dat deze nog sterker was,
dan hij in het eerst gedacht had. Aan het ontwijken van den slag viel
niet meer te denken; het gevecht moest plaats hebben.

De dappere Duquesne, een man, die even als De Ruyter zich uit
den laagsten stand opgewerkt had, koos De Ruyter als zijnen
tegenstander. Hij kwam op ons Admiraalsschip af, en toen hij goed
onder het bereik van ons geschut was, gaf De Ruyter hem de volle laag,
die door Duquesne beantwoord werd.

Dit was het teeken tot den strijd.

En dat dit gevecht tusschen twee kleine vloten nu niet zoo gering
te noemen was, blijkt uit een schrijven van De Ruyter, waarin deze
getuigt dat er drie uren van beide kanten zoo furieus schutgevaarte
gehouden was, als hij in zijn leven geen scherper had bijgewoond.

Tegen den avond moest men het gevecht staken. Wij hadden ontzettend
geleden, en er was wel een nacht noodig om de geleden schade eenigszins
te herstellen.

De Spanjaarden hadden volstrekt geene schade bekomen. Dezen hadden zich
gedurende het gevecht verbazend heldhaftig getoond door uit de verte
met slecht kruit eenige kogels in het honderd weg te gooien. Maar alsof
ze eigenlijk de helden van den dag waren geweest, was de Spaansche
Bevelhebber er nu het eerst bij om den volgenden dag nog eens te
beginnen, alsof er niemendal gebeurd was.

Hij schreef De Ruyter eenen brief van: "nu moet men dit en dan moet
men dat," en zoo al voort en eindigde met te schrijven: "Uw grootste
dienaar en vriend, die uwe handen kust,


Don Andrea de Avolos."


Onze Admiraal vond het zeker zonde voor zulk eenen bluffenden brief een
velletje best Hollandsch schrijfpapier te vermorsen. Hij liet althans
eenvoudig een zeer kort antwoord, dat het goed was, op de ommezijde
van De Avolos' brief zetten, en van handen kussen kwam niemendal voor.

Den volgenden dag en nog twee dagen daarna zocht men den vijand
op, doch deze liet zich liefst niet vinden. Dit was voor De Ruyter
bewijs genoeg, dat de Franschen nog meer schade geleden hadden dan
wij; want, waarlijk Duquesne was er de man niet naar om zich uit de
voeten te maken, als het niet dringend noodzakelijk was. Men staakte
dus het vervolgen, en daar inmiddels de zes maanden verstreken waren,
ging De Ruyter naar Napels, om daar van den Nederlandschen consul te
vernemen, of het waar was, wat de Koning van Napels hem geschreven had,
dat die tijd door de Staten verlengd was.

Inderdaad waren die berichten ook gekomen, zoodat De Ruyter, na
zich van alles zoo goed mogelijk voorzien te hebben en na gevleid
en gevierd te zijn, weer zee koos. Hij deed dit evenwel met kwalijk
verborgen tegenzin. Uit het Vaderland had hij zoo goed als geene
versterking gekregen, en de Spanjaarden snoefden weer veel harder dan
eenigen tijd geleden, doch als het op handelen aankwam, waren ze niet
thuis. Zijne ongesteldheden kwamen ook gedurig terug en--dat akelig
voorgevoel van zijn naderend einde, dat weer gedeeltelijk verdwenen
was, toen hij de zes maanden in de Middellandsche zee had doorgebracht,
kwam nu en dan ook weer voor den dag, maar, hij zette zich met een:
"Als het moet, dan moet het," over alles heen, en toonde zich weldra
weder dezelfde, die hij altijd geweest was. Zijne eenige hoop was
maar, dat hij zijnen zoon Engel, die ook in de Middellandsche zee
was om de koopvaarders te beschermen, nog eens zien mocht.

Dit zou evenwel niet geschieden.

Den tweeëntwintigsten April 1676 ontmoetten de twee vijandelijke
vloten elkander in het gezicht van den berg Etna.

De Franschen hadden den tijd niet ongebruikt voorbij laten gaan.

"Dat zal een harde dobber geven, Kapitein," zeide De Ruyter op de
Fransche vloot wijzende.

"Ja, Admiraal, dat zal het, dat zal het!" antwoordde Callenburgh. "Maar
Uwe Edelheid heeft meer tegen de overmacht gestreden en overwonnen!"

"Beste vriend, ik weet wel, dat het aan u niet haperen zal. Als
ge de laatste man op de vloot zijt, zult ge nog van geen wijken
weten. Maar--het zijn niet allemaal Callenburghs, en--de overmacht
is ook te groot. Weet ge wel, dat wij met alles en alles juist
vijfenveertighonderd koppen met achthonderd tweeënvijftig stukken op
zevenentwintig gehavende schepen tellen? En de Franschman heeft zijne
vloot in vier smaldeelen kunnen deelen, terwijl ik schepen zie van
tachtig en negentig stukken. Hij is zeker driemaal sterker dan wij,
Callenburgh!" [16]

De dappere Kapitein kon dat niet ontkennen, doch beloofde nog eens,
dat hij wel zorgen zou, dat zijn schip "De Eendracht" voor drie vocht.

In het gevecht, dat om vier uur in den middag eenen aanvang nam,
voerde De Ruyter de voorhoede aan, en weldra scheen het, dat de Etna
verplaatst was.

En de Spanjaarden?

"Daar liggen ze weer in lij te schieten als gekken," zeide Lievensz.,
die al druk bezig was om eenen gekwetste te verplegen; daar hij
inderdaad nergens anders meer toe gebruikt kon worden.

Maar juist toen hij hiermede bezig was, keek hij even naar De Ruyter,
die op het zonnedek naar alle kanten rondzag om zijne bevelen uit
te deelen.

Het was de plaats van eenen held; het was de plaats waar het gevaar
het grootst was.

"Hij draagt zijn negenenzestig jaren met eere!" mompelde Lievensz. "O,
dat de kooplui hem daar zagen staan, ze zouden het hart niet meer
hebben aan zijnen moed te twijfelen, ze zou.... o, Heere, mijn God!"

Deze laatste woorden schreeuwde de oude Bootsman uit en den gekwetsten
makker aan zijn lot overlatende, snelde hij, zoo goed, ja, beter dan
hij kon, naar eene plaats op het dek bij de kajuit.

Wat was er gebeurd?

Een kogel had het grootste deel van De Ruyters voet weggenomen, en
de beide pijpen van zijn rechterbeen verbrijzeld. Hierop was hij wel
zeven voeten hoog van het zonnedek gevallen.

"O, Michiel, Michiel, Michiel," kermt de oude "Barre", die de eerste
was om den gevallene bij te staan.

"O, God, jongens! Jongens, Bestevaêr is gesneuveld!" schreeuwen de
matrozen en komen in verwarring.

"Neen, neen, mannen, niet gesneuveld! Bestevaêr leeft nog. Hij is
aan den voet en het rechterbeen hevig gekwetst. Wreekt Bestevaêr,
mannen, wreekt hem!" roept Callenburgh. "Den dood aan den Fransoos!"

"Den dood aan den Fransoos!" schreeuwt het volk hem na en brandt
de kanonnen zoo driftig los, alsof het musketten zijn. "Op, op,
voor onzen Bestevaêr! Het zal zijne pijnen verlichten! Op, op! Voor
Vaderland en Bestevaêr! God helpe ons!"

"Vooruit! Vuur! Vuur!" beveelt Callenburgh, en alsof de held, die
gewoon was als een stier op den vijand in te loopen, nog zelf stond
te bevelen, slaat "De Eendracht" onder het donderen zijner kanonnen
dwars door den vijand heen.

Michiel is verbonden; de Dokters verklaren, dat er nog herstel
mogelijk is. En te midden van de hevigste smarten, zegt de arme man,
telkens als zijn geschut losbrandt: "Houdt moed, mijne kinderen,
houdt moed! Zóó moet men doen om den zege te bevechten!"

Het is ruchtbaar geworden op de vloot, dat De Ruyter zwaar gewond is.

"Bestevaêr is gewond, kerels, brandt er op los!" roepen de Kapiteins
hun volk toe. "Duizend Franschen voor Bestevaêr!"

"Dan zal de Fransoos de rekening betalen, Kapitein! Tienduizend
Fransozen voor éénen Hollandschen Bestevaêr! Het moet er nu op of
onder, overwinnen of sterven! Hoezee! Hoezee! Voor Bestevaêr De
Ruyter! Hoezee!"

En het ging er onder of boven door. Iedere Hollander telde werkelijk
voor drie man, en het gevolg was, dat de Franschen weken. Gedurende den
nacht bleven de Hollanders en Spanjaarden op de plaats des gevechts,
en den volgenden morgen waren van de Fransche schepen, heel in de verte
de toppen der masten slechts zichtbaar, zoodat het niet twijfelachtig
was, wie eene luisterrijke zege behaald had.

Onbegrijpelijk is het inderdaad, dat de Franschen zich de overwinning
durfden toeschrijven, en toch deden ze het.

De Nederlandsche vloot keerde nu naar Syracuse terug.

Wat al deelneming ondervond de groote man daar!

Maar ook wat geestkracht liet hij blijken, waar hij geen oogenblik
er aan dacht, de berichten naar het Vaderland door anderen te laten
stellen en onderteekenen.

Met diepe droefheid werd het bericht van De Ruyters verwonding in
het Vaderland ontvangen.

Ja, De Ruyter had gelijk gehad toen hij zeide, dat alleen uitputting
van de geldmiddelen des lands oorzaak was, dat hij met zulk eene
kleine vloot was uitgezonden, en volstrekt geene mindere hoogachting,
die ze hem toedroegen. Dat stoeltje zonder leuningen in de raadzaal
van de Hoog-Mogenden, waarop de oude man zich neder gezet had,
was niet voor hem bestemd geweest. Men ontving zijnen last altijd
staande, en dat De Ruyter niet goed staan kon op dat oogenblik,
lag in zijne ongesteldheid, waaraan de Hoog-Mogenden niet gedacht
hadden. Ze schreven hem nu eenen vleienden en krachtigen brief,
en de Stadhouder deed dat eene maand later.

Maar geenen dier brieven had hij meer hooren voorlezen.

Hij had ook niet meer gehoord, dat de Koning van Spanje hem tot Hertog
benoemd had.

Vlissinger Michiel, hoort ge niet meer? Herinnert gij u niet meer,
hoe ge als straatjongen een last voor Vlissingen waart? Straatjongen,
herkent gij uzelven nog op den ouden dag, waarop gij den titel draagt
van Luitenant-Admiraal-Generaal-Hertog? Herkent gij u zelven nog
Edelman van Denemarken en Ridder van Frankrijk?

Maar die nederige mond spreekt niet meer; ze is gesloten, gesloten
voor immer en altoos.

De wonden stonden vrij gunstig,--doch er zijn koortsen bij gekomen,
en omringd door zijne helden is hij gestorven, zacht en gerust,
des avonds van den negenentwintigsten Augustus 1676.

Een gebed is zijn laatste woord geweest.

Wat heerschten er droefheid en rouwe op de vloot!

Lievensz. had het lijk verlaten en lag stom van smart in zijne hut.

Het lijk werd gebalsemd en naar het Vaderland gebracht!

O, dat hij het nog eens zien kon! Geene Fransche haven zeilde men
voorbij, of de Fransche vlag werd halfstok geheschen en met eereschoten
werd het lijk begroet, het lijk van den vijand van Frankrijk, van den
nederigen burger. Dit had Lodewijk XIV gelast, die tot eenen zijner
vrienden, die hem zijne droefheid over de Ruyters dood verweet, gezegd
heeft: "Al juich ik bij de tijding van zulk eenen vijand ontslagen
te zijn, dit belet mij niet gevoelig te zijn over den dood van een
groot man!"

Eindelijk kwam de vloot in het Vaderland.

Wie er nog aan getwijfeld had, zou het nu zien, hoe Bestevaêr Michiel
in het hart van iederen Nederlander leefde.

Van alle kanten kwamen er brieven van rouwbeklag in het eenvoudige
heerenhuis op het Nieuwe Waalseiland, waarvoor eens een Spaansch
gezant stond en uitriep: "Woont De Ruyter in dàt huis??"

Onder die brieven waren er met koninklijke zegels!

Den achttienden Maart 1677 werd hij met Vorstelijke plechtigheid in
de Nieuwe kerk begraven en op zijnen grafkelder werd op kosten van
den Staat weldra een prachtig gedenkteeken opgericht. Een Latijnsch
opschrift vermeldt daar zijnen roem, en boven den ingang van den
kelder staat nog een klein opschrift in het Latijn.

Het was in 1681 toen dat gedenkteeken voltooid was.

Een paar dagen na de onthulling ervan, kwam er een stok-oud man in
de kerk, en stond bij het praalgraf onder diep zuchten, de beeltenis
van den Admiraal te bekijken.

"Een mooi praalgraf, he, ouwentje?" zeide een deftig heer, die hem
ongemerkt genaderd was.

"Ja, Meneer, ja! En wat staat daar zoo al te lezen?"

De heer zeide dat het Latijn was en vertaalde voor den ouden man
het opschrift.

Zoodra deze hiermede klaar was, zeide de oude: "Alles mooi en waar,
Meneer, doch nog veel te weinig gezegd. En daar boven den ingang,
staat daar ook niet wat?"

"Zeker, zeker, goede vriend! Daar staat: "Intaminates fulget
honoribus."

"Wat wil dat zeggen, Meneer?"

"Dat wil zeggen: "Hij blinkt in onbedoezelde eere."

"Meneer, Meneer, dat is mooi gezegd, dat is waar!"

"Hebt gij hem dan soms zoo goed gekend, oude?" vroeg de heer, die
den grijsaard oplettend aanzag.

"Of ik hem gekend heb!" riep de oude den heer toe, en hierop het
beeld aansprekende, sprak hij op eenen toon, aangrijpend schoon door
de hartelijke geestdrift en liefde: "Michiel, Bestevaêr Michiel,
daar vragen ze Lievensz. of ik u gekend heb! De "Barre Bruinvisch"
zou zijn zeekind niet gekend hebben! Michiel, Michiel! Straks kom ik
bij u, hoor! Mijn avondschot zal ook spoedig vallen."

De oude Bootsman groette den vriendelijken heer beleefd en strompelde
naar huis.

De heer bleef een oogenblik staan, wreef de tranen uit de oogen en
fluisterde: "Wel te rusten, Vlissinger Michiel! Van hoe weinigen kan
men zeggen wat men van u zegt: "Hij was groot als mensch, groot als
held, groot als burger!"



Wij zijn niet meer het volk dat we in de zeventiende eeuw
waren. Allerlei oorzaken hebben daartoe medegewerkt. Doch wij
betreuren dat niet zoo erg, daar wij in de wereldgeschiedenis zien,
dat ieder volk zoo zijnen tijd van luister en verval heeft. Het
moet alleen ons streven zijn, niet om weer zoo machtig te worden,
als in de zeventiende eeuw, maar om ons bestaan eervol te doen zijn,
om te zorgen, dat wij bij andere volken niet te zeer achter staan.

Daarom is het goed, dat de mannen, die ons Vaderland eenmaal zoo
groot gemaakt hebben, met standbeelden vereerd worden. Van die eer
weten zij niets, voor wie zulke gedenkteekens opgericht worden. Het is
dan ook niet zoo zeer voor hen, dat een standbeeld verrijst, als wel
om het volk van den tegenwoordigen tijd in herinnering te brengen,
wat een mensch kan, als hij wil, en om hen aan te sporen te doen,
zooals zij deden.

Daarom is dan ook, den vijfentwintigsten Augustus 1841, te Vlissingen
een standbeeld voor onzen held opgericht, en het staat daar om ons,
kinderen der negentiende eeuw, als het ware toe te roepen: "Niet kunnen
bestaat niet; met God en goeden wil kan men bijna alles. Ik heb u den
weg gewezen! Nederland, oud en jong, rijk en arm, volg mijn voorbeeld
na! In mijne dagen waren er bange tijden, banger dan gij ooit gekend
hebt; maar inplaats van moedeloos de handen in den schoot te laten
rusten, hielden we het hoofd omhoog, en moedig ging het voorwaarts
tot we door de bange tijden heengeslagen waren, en vrij en frank ons
weer overal konden vertoonen. "De "Zeven Provinciën" konden veel;
zouden "De Elf Provinciën" dan minder kunnen?" [17]

Bestevaêr, wij, oud en jong Nederland, hebben uw woord verstaan, en
wij hopen, als voor ons geliefd Vaderland nog eens een jaar als 1672
was, moest aanbreken, dat wij met het oog op Stadhouder Willem III
roepen zullen: "Oranje boven!" en met het oog op u: "Hoezee! Bestevaêr
Michiel! Hoezee!"



AANTEEKENINGEN


[1] St. Stevensdag of St. Stephanus valt op den 3den Augustus.

[2] Sinte Krijn of St. Quirinus is een Heiligdag, die den 24sten
Maart gevierd wordt.

[3] "Kielen, wielen, rand om het land" is een oud vaderlandsche
dronk. Kielen, beteekent zeevaart, wielen, beteekent landbouw, en
rand om 't land beteekent dijken. Het welzijn van die drie, voor ons
land van zooveel beteekenis, werd dus op die manier gedronken.

[4] Geleyn Evertsen hield woord. Hij sneuvelde reeds den derden Mei
1627 op de hoogte van Lissabon in een gevecht tegen eene Portugeesche
galei. Hij diende toen aanboord van zijnen broeder Johan, die als
Luitenant-Admiraal den vierden Augustus 1666 sneuvelde.

[5] In mijnen knapentijd hechtte men op het platteland van Walcheren
zeer veel gewicht aan dat zoogenaamde "uit bed stappen" van eenen
afwezende. Het was een bewijs, dat op hetzelfde oogenblik, hij of
zij, die afwezig was, stierf, met eene laatste gedachte aan het
vriendelijke, ouderlijke huis. Er waren toen nog veel meer van die
bijgeloovigheden in omloop, o. a. ook van het slaan op, of het vallen
van eenen spiegel. Een paardendokter, geen geëxamineerde, maar een,
die de kunst van zijnen Vader, als het ware, overgeërfd had, heeft mij
en mijnen makkers soms vreeselijke dingen verteld van zwarte vlaggen,
noorderlicht, slagen op de spiegels, vallen van spiegels, uit bed
stappen, geheimzinnige ontmoetingen, geklop op de deur midden in den
nacht, enz. Het angstzweet brak ons bij die verhalen dikwijls uit,
en toch waren wij altijd graag bij dien man, als hij aan zijne deur
stond en tijd en lust had om ons, door zijne bijgeloovige verhalen,
des nachts den slaap uit de oogen te jagen.

[6] Bij deze gelegenheid kwam het ook uit, dat onze nieuwe
Schout-bij-nacht beter met het zwaard in de vuist wist te zeggen,
hoe hij het meende dan met de pen in de hand. Hij schreef bij die
gelegenheid toch eenen brief aan de Admiraliteit van Zeeland waarin
o. a. voorkwam: "Ick sal mij als een heerlijck capiteyn in myn
harte gedraghen, in de hoope dat Godt, het werck, waer wij om uyt
syn gesonden, zal segenen tot heere van ons lieve Vaderlandt." Gij
ziet dat onze goede man nog altijd een Zeeuw was en met letter h al
zeer slecht terecht kon, zoodat hij inplaats van eerlijck eenvoudig
heerlijck en inplaats van eere ook heere schreef.

[7] Het is niet zeker wanneer M. A. De Ruyter zijne Scheeps-journalen
vernietigd heeft. Misschien heeft hij dat later gedaan, zooals zijne
levensbeschrijver Gerard Brandt meldt. Deze zegt van die jaren vóór
1652: "Gedurende de gemelde tochten, in negen jaren tijds gedaan,
had De Ruyter verscheidene ontmoetingen, waarvan men den juisten tijd
niet kan melden; dewijl hij, namaals Luitenant-Admiraal geworden,
als zeker uitheemsch Heer, door den roem zijner daden bewogen, eenig
schriftelijk bericht van zijn leven begeerde, om tot het schrijven
eener Historie te dienen, dat verzoek door eene wonderbare zedigheid
niet alleen afsloeg, maar meteen, om het beschrijven van zijn leven
te verhinderen, verscheidene van zijne dag- en gedenkschriften
verscheurde. Hierdoor zijn vele wetenswaardige zaken verduisterd,
die men sedert moest halen uit het verhaal van anderen, die het weleer
uit zijnen mond hadden, of zelf ooggetuigen waren."

[8] Met dit zeggen zinspeelde De Ruyter op de slagorde onzer vloot,
die eene halve maan vormde, en de koopvaarders binnen de hoornen of
den halven kring sloot.

[9] Henry Fleury de Culan, Heer van Buat, werd in 1666 te 's-Gravenhage
onthoofd, omdat hij eene geheime briefwisseling hield met de vijanden
van de Regeering onzer Republiek, die zich in Engeland ophielden.

[10] Het Admiraalsschip van De Ruyter was een der schoonste schepen
onzer vloot, telde tachtig stukken geschut en had eene lengte van ruim
51, eene breedte van 13,5 en een diepgang van bijna 5 Meters. Wilde
men zeggen, dat het voor een zeegevecht behoorlijk van kruit voorzien
was, dan had men daartoe niet minder dan 44 duizend pond noodig. Dit
schip, dat door onzen grooten zeeheld eene eigene geschiedenis
verkregen heeft, werd in 1694 voor sleet, dat is voor afbraak,
verkocht en--zelfs in het rijks-museum is er geen splintertje te
vinden van het beroemde vaartuig, dat Nederlands glorie ter zee op
alle wateren ronddroeg. Het is wel jammer. In den beroemden tocht
naar Chattam had De Ruyter aanboord van dit schip ruim 450 man.

[11]   "That sacred keel, that pleasure-boat of war,
        Now a cheap spoil, and the mean victor's slave."

[12] Cornelis De Wit nam dat overtreden van zijne bevelen inderdaad
zeer euvel op, en hoewel hij niet kon nalaten Van Brakels dapperheid te
roemen, noemde hij zijne daad, en met recht, zeer strafbaar. Gestraft
is hij echter niet; maar eene belooning, waarop misschien zijn volk
wel wat gerekend had, bleef ook achterwege.

[13] Schooneveld is eene plaats in zee ten Westen van het eiland
Walcheren. Ter hoogte van deze plaats vinden we op eene kaart van
Zeeland van 1540 het eiland Schoonevelde met de dorpen Schoonevelde
en Wals-Vlaenderen. Misschien is de tegenwoordige ondiepte, bekend
onder den naam van "Bankje van Zoutelande", nog een overblijfsel van
dit door de zee verzwolgen eiland.

[14] In dat uit de verte vechten zou al licht blijken, dat de onzen
niet durfden naderen. De Engelsche schrijver geeft er evenwel eene
goede reden voor op als hij zegt: "Het Hollandsche buskruit was
krachtiger en hun geschut langer dan het onze."

[15] De levensbeschrijver van De Ruyter, onze bekende Gerard Brandt
is niet vrij te pleiten van partijdigheid. Naar zijne meening was
het niet enkel een Lid der Amsterdamsche Admiraliteit, die onzen De
Ruyter minachtend bejegende, maar maakten zelfs de Hoog-Mogende Heeren
zich aan die minachting schuldig, en hij zegt dat de Voorzitter hem
beval in alles den meesten dienst van het Land te betrachten. En om
dit bevel nog meer, als een bewijs van minachting te doen uitkomen,
voegt hij er bij, dat men onzen held deed nederzitten "op een gemeenen
stoel zonder armen."

[16] De Fransche vloot bestond uit dertig schepen zonder de
branders. Er waren er vijf van 90 of 96 stukken bij, vier van 80,
elf van 70 tot 76, zes van 60 tot 70, vier van 50 enz. In het geheel
was de vloot bemand met 10,665 koppen en gewapend 2,172 stukken
geschut. Bij onze vloot mocht inderdaad de Spaansche niet geteld
worden. De Franschman De Vivonne schrijft: "De Spanjaarden schoten
van zeer verre, zonder orde te houden, zoodat er slechts vier schepen
van hen bij elkander waren, waaronder de Admiraal, schietende in het
wilde en zonder op onzen middeltocht af te komen."

[17] Den 1sten Mei 1830 drukten de Heeren P. J. Zijnen en
D. Uyttenhoven, Predikant en Notaris te Vlissingen, den eersten wensch
in het openbaar uit, een standbeeld voor Michiel Adriaensz. De Ruyter
te Vlissingen te kunnen oprichten. Die twee Heeren mochten eindelijk
hunne pogingen met eenen goeden uitslag bekroond zien. Een volk
dat zijne groote mannen vereert, is waard groote mannen bezeten te
hebben. Hulde daarom aan hen, die in die vereering vóórgingen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Vlissinger Michiel - Of Neerlands glorie ter zee: Tweede omgewerkte Druk." ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home